..«»aquot; ■ ■nbsp;■ ■
fî^'-
vv .
îm
ht
A
s quot; ©.quot;ft',
H
aiBLIOTMEEK OER
RliKSUNIVÇ^SITEIT
UT«ECHT^
.•-..Vi-' quot;--'•«S
V-A
-ocr page 4-.A
J/,-' .
. -
ALLOTROPIE VAN BACTERIËN
-ocr page 6- -ocr page 7-TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE WIS- EN NATUURKUNDE
AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
DR. C. W. STAR BUSMANN, HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERD-
HEID, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKIN-
GEN VAN DE FACULTEIT DER WIS- EN
NATUURKUNDE TE VERDEDIGEN OP MAAN-
DAG 7 MEI 1934 DES NAMIDDAGS 4 UUR
DOOR
GEBOREN TE DORDRECHT.
druk UTRECHTSCHE typografen associatie — keizerstraat 5 utrecht
bibliotheek der
rijksuniversiteit
UTRECHT.
Aan mijn moeder.
-ocr page 10-mff:'
f-'A
i-t-quot;
-ocr page 11-Het voltooien van dit proefschrift biedt mij de gelegenheid om
allen te danken, die bijdroegen tot mijn wetenschappelijke for-
ming, van wie ik niet nalaten kan enkelen met name te noemen.
Allereerst gaat mijn dank uit tot U, Hooggeleerde de Graaff,
Hooggeachte promotor, voor al hetgeen ik van U heb mogen
leeren en voor de voortdurende, hartelijke belangstelling en steun,
bij de bewerking van dit proefschrift van U ondervonden.
Tevens dank ik U, dat gij mij Uw opbouwende critiek niet ont'
houden hebt, welke voor mij van onschatbare waarde geweest is
en waarvoor ik mij bij voortduring bij U aanbeveel.
Het groote voorrecht Uw assistent te zijn, bood mij de gelegen'
heid in aanraking te komen met een studierichting, welke mij voor'
dien van nabij onbekend was en waardoor ik in staat gesteld
werd, mijn kennis te verrijken.
Hooggeleerde Cohen, het moge U niet verwonderen, dat een
leerling, wiens leermeester zich bij voortduring heeft bezig gehoU'
den met de allotropie. dezen term ook voor de levende stof heeft
gebezigd.
Voor het theoretisch en practisch onderricht in de physische
chemie betuig ik U mijn hartelijken dank.
Hooggeleerde K r u y t, ik acht het een voorrecht Uw heldere
colleges over de heterogene evenwichtsleer te hebben mogen vol'
gen. Tevens prijs ik mij gelukkig door U de colloïdchemie te heb'
ben hooren doceeren, waarvan de kennis mij van veel nut is en
steeds zal zijn.
Aan U, Hooggeleerde Ru zie ka en Hooggeleerde Kögl,
maar vooral aan U, Hooggeleerde Van Romburgh, is het
te danken, dat de organische chemie steeds een mijner meest ge'
liefde studievakken was.
Hooggeleerde S c h o o r l, U dank ik voor de mij verleende
gastvrijheid in Uw Instituut, en voor de bereidwilligheid, waar-
mede gij instrumenten en localiteiten mij hebt ter beschikking
gesteld.
Für die Gastfreundschaft in Ihrem Institut zu Giessen, sehr
geehrten Herr Professor Kuhn, will ich Ihnen auch an dieser
Stelle meinen verbindlichsten Dank aussprechen.
Zeergeleerde Schouten, een veelheid van woorden zou
niet vermogen mijn gevoelens voor U weer te geven. Naast de
groote belangstelling voor mijn persoon, dank ik U voor dte, welke
Gij steeds in mijn werk hebt gesteld. Uw uitnemend apparaat ts
voor het tot stand komen van dit proefschrift onmisbaar geweest
Tenslotte dank ik allen die mij bij het bewerken van dit proef-
schrift behulpzaam waren, en in het bijzonder het personeel van
het Pharmaceutisch Laboratorium.
INHOUD.
Blz.
Hoofdstuk I.
Hoofdstuk II.
Methodiek ...............................................................31—37
Hoofdstuk III.
De Homogeniteit der Reinkulturen ......................................................38—44
Hoofdstuk IV.
De C-vormen en Pettenkoferiën van Ph. Kuhn ..................45—56
Hoofdstuk V.
-ocr page 14- -ocr page 15-INLEIDING.
In den laatsten tijd vraagt het probleem der pleomorphie van
bacteriën weder meer de aandacht, nu van verschillende zijden aan
de mogelijkheid van het bestaan van een levenscyclus bij deze orga-
nismen wordt gedacht, van Fransche zijde het voorkomen van een
filtreerbaar stadium wordt voorgestaan, maar bovendien, omdat
het onrustbarend aangroeien van de soorten, welke menigmaal
slechts op zéér enkele eigenschappen van elkaar blijken af te wijken,
de vraag wettigt niet alleen, of al die vormen een bestaansrecht
hebben, maar tevens in hoeverre men hier werkelijk van erfelijke
verschillen mag spreken. Steeds ernstiger zal men zich hebben af
te vragen, wat men in de bacteriologie onder een bacteriesoort
heeft te verstaan.
Helaas heerscht op dit gebied geen overeenstemming en wat
erger is, er kan hier van begripsverwarring worden gesproken. Dit
hangt niet alleen samen met de omgrenzing van wat men onder
variabiliteit en mutatie verstaat, maar mede met het feit, dat een
haast grenzenlooze namengeverij vrij spel heeft gehad, waardoor
steeds weer nieuwe namen en begrippen aan de oude werden toe-
gevoegd. Wil men dan ook hier zijn gedachten en opvattingen
scherp geformuleerd weergeven, dan wordt men gedwongen vooraf
zijn begrippen niet alleen duidelijk te omlijnen, maar ook vast
te leggen met welke termen men die begrippen wenscht aan te
duiden.
Zoo dient in de eerste plaats te worden omschreven, wat wij in
het volgende onder pleomorphie wenschen te verstaan.
Wat de letterlijke beteekenis van dat woord betreft, kan worden
opgemerkt, dat het is afgeleid van de Grieksche woorden nXecov
(= meer), de vergrootende trap van jioXvg (= veel), waarvan
het woord polymorphie is afgeleid, en fioQqgt;ï] (= vorm).
De begrippen pleomorphie en polymorphie worden, vaak door
elkaar, gebruikt als tegenstellingen van het begrip monomorphie,
afgeleid van /^ovo5 (= enkel); zij duiden dus beide een veelvor-
migheid aan.
Toch moet er onderscheid gemaakt worden tusschen poly- en
pleomorphie, hetgeen ook taalkundig is te verdedigen
Daar ^Aecov de vergrootende trap is van ^oA«?, zal de veeivor
niigheTd irgeduid door pleomorphie, een grootere, ruimere moeten
quot;ifdan die welke door het woord polymorphie tot u.tdrukkmg
quot; nftnbsp;wat Zijn oorspronkelijke beteekenis be-
JCZZ op Inform, de gedaante, de uitwendige versch.nmgs-
TnTerTotmrphie der bacteriën dient men dus letterli^Je
veÏÏaan dat bacteriën van één bepaalde soort uitsluitend voor-
komen in één en denzelfden, uitwendigen verschijningsvorm, wel-
ken E n d e r 1 e i n „Wuchsformquot; noemt.
Op een dergelijke beschouwing steunende, stelde F e r d i n a n d
C O h n zijn vorm-systematiek der bacteriën op en aan deze opvat-
ting hield ook b.v. R o b e r t K o c h streng vast.
Snder poly- en pleomorphie dient men dan te verstaan dat bac-
ter°n van éL bepaalde soort in méér dan één uitwendigen ve -
Slgsvorm kunnen voorkomen, welke vormen bovendien in
elkaar kunnen overgaan (v. Nageh).
Echter, men heeft zich niet steeds aan die oorspronkelijke betee-
kenis dezer begrippen gehouden.
Zoo heeft men bij „ niet alleen gedacht aan den uitwen-
digen verschijningsvorm, doch soms ook aan denbsp;^PP^
van het individu. Men gaf aan pleomorphie aldus de beteeken s
van een verscheidenheid van vorm. van physiologische, zoowel als
antigene eigenschappen, enz., zelfs meende mennbsp;ƒ ^ ^^^^
gelijkheid van omzetting van de eene soort m de andere uit te
Lukken. Sommigen duidden deze verscheidenheid aan met de.n
naam pleomorphisme. in tegenstelling dan tot de pleomorphie. die
alleen op den vorm betrekking zou hebben.
Naast deze opvattingen doen of deden nog vele andere opge^
zoo b.v sprak men van polymorphie. waar een ander van va laüe
spLk ;an pleomorphie. waar het ging om verschillen in kuituur-
van polymorphie. om reversibele, al of niet erfelijke veran-
deSgen van pleoLrphie. om irreversibele, erfelijke verandenn-
' VoTghieraan toe. dat men bovendien ^^
niiteit en heteromorphie. dan zal het duidelijk z,n. dat het nood-
-ocr page 17-zakelijk is van te voren vast te stellen, hoe wij deze verschijnselen
willen aanduiden en definieeren.
Het lijkt ons wenschelijk, de termen pleomorphie en pleomor-
phisme te laten varen en daarvoor in de plaats te stellen a 11 o-
tropie, afgeleid van de Grieksche woorden aUog (= anders) en
TQsnco, (= wenden) hetgeen een in de chemie gebruikelijke term is
voor verschillen in chemisch en physisch gedrag van in verschil-
lende vormen voorkomende elementen, of de reeds door Aristo-
teles gebruikte benaming voor de primaire eigenschap van het
leven, n.1. deautokinesis afgeleid van de Grieksche woorden
avTos y.ivrjois, hetgeen zelfbeweging beteekent. Dit is de eigen-
schap, eigen aan elk levend organisme van zich te kunnen veran-
deren en aanpassen naar gelang van omstandigheden.
De allotropie of autokinësis bevat dus in zich de erfelijke veran-
derlijkheid en de niet erfelijke.
In den tijd, dat het woord „mutatiequot; nog niet gebruikt werd,
koos O. Fischer hiervoor de term p 1 e o g e n i e, welke heel
juist dezen vorm van veranderlijkheid weergeeft, daar in het genen-
complex een wijziging gekomen is, waardoor deze tevens erfelijk
wordt, en onveranderlijk, slechts onderworpen aan de aan elk orga-
nisme eigene veranderlijkheid, op de nakomelingschap wordt over-
gedragen.
Voor de „variatiequot; gebruikte hij echter niet het o. i. voor de
hand liggende woord p 1 e o p h a e n i e, om de veranderlijkheid
aan te duiden, welke het gevolg is van een wijziging van korteren
of längeren duur (,,D a u e r m o d i f i c a t i o nquot; van J o 11 o s,
1924) van het phaenotype.
Het volgende schema geeft het bovenstaande overzichtelijk weer:
of
autokinësis
pleophaenie or variaue
duurzame variatie
„nbsp;( erfelijke modificatie of pleogenie of mutatie
)nbsp;, tijdelijke variatie
) niet erfelijke modificatie of )
sisnbsp;1 1 . c •
pleophaenie of variatie
Wij zullen ons houden aan de letterlijke beteekenis der termen
monomorphie, polymorphie, allotropie en autokinësis.
Onder monomorphie der bacteriën verstaan wij de om-
standigheid, dat bacteriën van één bepaalde soort uitsluitend in één
uitwendigen verschijningsvorm voorkomen (Cohn, Koch);
onder polymorphie de omstandigheid, dat bacteriën van
één bepaalde soort in méér dan één uitwendigen verschijnings-
vorm voorkomen, b.v. de tuberkelbacil in een staafvorm, een kor-
relvorm en in een voor ons onzichtbaren vorm;
onder allotropie of auto kin ësis der bacteriën het
verschijnsel dat bacteriën van één bepaalde soort kunnen voor-
komen in vormen, welke van elkaar zoowel morphologisch, biolo-
gisch als physiologisch verschillen, b.v.
een coccoïde en een staafvormige B. coli,
een bewegelijke en een niet-bewegelijke B. coli,
een lactose-vergistende en een lactose-niet-vergistende B. coli,
een virulente en een niet-virulente B. typhi,
een agglutinabele en een niet-agglutinabele B. typhi, enz.
-ocr page 19-HOOFDSTUK I.
HISTORISCH OVERZICHT.
VanLeeuwenhoeki) (1675) is onbetwistbaar de eerste
onderzoeker geweest, die bacteriën gezien heeft. Hij beeldde ze
tevens af, zoodat er geen twijfel over behoeft te bestaan, wat hij
gezien heeft. Hij zag: kogel-, staaf- en schroefvormige „animal-
culaquot;. Hij nam dus waar de drie grondtypen der bacteriën. Op
grond van deze vormtypen, besloot hij reeds tot het bestaan van
verschillende soorten.
Deze op het oog hoogst primitieve indeehng der bacteriën, waar-
bij de uitwendige verschijningsvorm als grondslag werd gekozen,
heeft zich merkwaardiger wijze tot op den huidigen dag gehand-
haafd.
Tot aan Pasteur (1860) hield men zich in hoofdzaak bezig
met de bestudeering van den vorm der bacteriën.
Naarmate de techniek, die er vooral op gericht was de verschil-
lende soorten in reinkultuur te brengen, verbeterde, nam ook de
kennis aangaande deze organismen in omvang toe en het spreekt
dan ook vanzelf, dat men vanaf den eersten tijd de gevonden bac-
teriën tot een systeem trachtte te rangschikken.
Echter, men kan wel zeggen, dat tot op den huidigen dag de
rangschikking der bacteriën tot een wetenschappelijk systeem de
grootste moeilijkheden heeft opgeleverd.
Als ééncellige, uiterst kleine organismen, die zich slechts door
deeling vermeerderen en zelfs bij de sterkste vergrooting geen dui-
delijke celstructuur vertoonen, bieden de bacteriën vooralsnog geen
andere mogelijkheid dan hun uitwendige verschijningsvorm, om als
grondslag bij een systematische indeeling te dienen.
De Deensche onderzoeker O. F. Müller 2) (1786) deelde de
bacteriën in bij de infusoriën of aftrekseldiertjes, een naam, die zij
danken aan het voorkomen dezer organismen in planten-aftreksels.
Bij hem treffen wc tevens voor het eerst de ons bekende bena-
mingen aan van vibrio, spirillum, bacillus.
In 1838 meende E h r e n b e r g 3) naast vele juiste waarnemin-
gen nog met hoog-ontwikkelde dieren te doen te hebben, die mond-
werktuigen, maag en oogen hadden.
De zoölogisch georiënteerde onderzoekers beschouwden de
bacteriën als dieren, naast de protozoën en infusoriën.
De botanisch georiënteerde onderzoekers, vooral Perty 4)
(1852) en Cohn 5) (1853), deelden de bacteriën bij de planten in.
Von N ä g e 1 i 6) voerde in 1857 voor de bacteriën den naam
splijtzwammen (schizomycetes) in, waarin de wijze van voortplan-
ting en de met de zwammen overeenstemmende en meest op den
voorgrond tredende wijze van voeding — naast anorganische
tevens organische stoffen noodzakelijk door afwezigheid van Chlo-
rophyll — tot uiting komen.
Vooral F. Cohn was een voorstander van den naam bacte-
riën. Bij het opstellen van zijn systeem, waarbij hij den vorm als
grondslag of indeelingsprincipe aannam, stelde Cohn zich (1870-
1880) op het standpunt, dat deze voor elke bacteriesoort een be-
paalde en standvastige was, die zich tijdens het leven en boven-
dien in de nakomelingschap ongewijzigd handhaaft (de zooge-
naamde grondwet van Cohn).
Echter beschouwde hij andere dan morphologische eigenschap-
pen niet van nul en geener waarde, want bij de onderkenning van
nauw verwante soorten betrok hij pigmentvorming, fermentatie en
virulentie.
In 1848 geloofde von Nägeli nog aan „Urzeugung .
Men stond nog voor de oplossing van het vraagstuk: komt een
infectie-ziekte tot stand door bacteriën of door een rottingsferment,
waarbij bacteriën iets toevalligs zijn en hoogstens door haar stof-
wisselingsproducten een verergering van het ziekteproces veroor-
zaken.
Uit het feit, dat bij de meest uiteenloopende ziekten bacteriën
gevonden werden, die zich in niets — naar in dien tijd geldende —
kenmerken — van elkaar en ook niet van de in de doode stof voor-
komende bacteriën onderscheidden, meenden sommigen de conclu-
sie te mogen trekken, dat de bacteriën niet de verwekkers waren
van de ziekten. Want, indien de bacteriën de verwekkers van
onderling zoo verschillende ziekten waren, moesten zij ook onder-
ling duidelijke verschillen vertoonen. Daar ze echter bij al deze
verschillende ziekten elkander gelijk waren — er volgens hen dan
ook geen verschillende soorten bestonden — konden ze niet als de
verwekkers der ziekteprocessen worden beschouwd, maar slechts
als iets bijkomstigs. De aanhangers der andere opvatting, van wie
Cohn een der bekendste was, erkenden, dat de bacteriën er
onderling vaak gelijk konden uitzien, hoewel elkander in uiterlijk
gelijkend, toch op grond van onderling afwijkende eigenschappen,
als van elkaar verschillende, echte soorten waren te beschouwen.
Zij kunnen, zeide Cohn, uiterlijk elkander gelijk zijn, echter toch
inwendig zóó verschillen als de bittere en de zoete amandel, of
zooals V i r c h O w het zeide, als de scheerling en de peterselie.
Ofschoon Cohn geen verschillen kende tusschen sommige
bacteriën, deelde hij ze in zijn systeem van 1872 toch als verschil-
lende soorten in, daarbij o.a. afgaande op het ziektebeeld en de
vindplaats.
Toen Pasteur ontdekte, dat de verschillende wijzen van ver-
gisting elk voor zich door een bepaald microörganisme worden tot
stand gebracht, moest de gedachte wel opkomen, dat ook van elke
infectie-ziekte één bepaald, specifiek microörganisme de oorzaak
moest zijn.
Trachtte men zich echter op Pasteur's vondst te beroepen,
dan beweerden de tegenstanders van de veelsoortigheid, dat het
daarbij niet ging om verschillende soorten, maar dat men hier een-
voudig een aanpassing van den alom aanwezigen vorm der bacte-
riën aan het zeer bepaalde medium te zien had. Zij geloofden ook
niet, dat het rood worden van spijzen, het geel of blauw worden
van melk, de groenkleuring van etter en de pigmentvorming op
aardappel te danken waren aan verschillende bacteriën, want, zei-
den zij, de kleurstofvorming bij de planten is een zóó wisselende,
physiologische functie, dat onderscheidingen daarop onmogelijk
kunnen worden gebaseerd. De onkunde van in reinkultuur kweeken
van bacteriën omstreeks dezen tijd maakte dan ook het bewijs der
specificiteit vooralsnog onmogelijk.
Zoo was het mogelijk, dat Hallier (1866—-'68) meende
de oplossing van het vraagstuk van de oorzaak der infectie-ziekten
gevonden te hebben in een micrococcus, die hij bij verschillende
ziekten als cholera, pokken, typhus enz. vond.
Hallier zaaide dezen micrococcus uit op verschillende voe-
dingsbodems en nam steeds waar, dat zich op die voedingsbodems
schimmels ontwikkelden, waaruit hij besloot, dat de micrococci in
het zieke lichaam niets anders waren dan ontwikkelingsstadia van
hoogere zwammen.
Voor elk ziektebeeld moest men een bepaalde schimmel aanne-
men, die in de meest verschillende vormen, nu eens als Mucor, dan
weer als Aspergillus enz. kon voorkomen.
De Bary s), Cohn, von Nägeli e.a. toonden aan, dat
Hallier's media verzamelplaatsen waren van verschillende
schimmels.
Voorts kon b.v. Billroth 9) in 1874 nog schrijven, dat alle
bij wondinfecties gevonden bacteriën te beschouwen waren als aan
hare respectievelijke vindplaatsen aangepaste afstammelingen van
één en denzelfden bacterievorm n.1. van Coccobacteria septica.
Hij schreef: „Es gibt bis jetzt keinerlei morphologische Kenn-
zeichen irgendeiner Micrococcus oder Bacteriaform, aus welcher
man schlieszen könnte, dasz sie sich nur bei einer bestimmten
Krankheit im oder am lebenden Körper entwickelequot;.
De beslissing over de beteekenis der bacteriën bij de infectie-
ziekten hield dus nauw verband met de vraag of er werkelijk
scherp gedefiniëerde. constante soorten van bacteriën bestaan of
dat slechts één enkele soort mocht worden aangenomen, die onbe-
grensd — of althans uiterst gemakkelijk en veelzijdig variabel is.
Het spreekt vanzelf, dat C o h n's opvattingen geen algemee-
nen en onverdeelden bijval vonden, niet door een ieder zonder slag
of stoot onderschreven werden.
Lister 10) (1872 en 73) was het b.v. niet eens met C o h n.
hij dacht zich in den geest van Hallier de bacteriën als voort
te komen uit schimmelsporen, aanvaardde, evenals bij de hoogere
schimmels, verschillende soorten, die echter minder door hun
morphologische, dan wel door hun physiologische eigenschappen
gekenmerkt waren.
Daar echter volgens hem de physiologische kenmerken onzeker
en onbestendig zijn, zag hij geen mogelijkheid de verscheidene soor-
ten van elkaar te onderkennen. Tot deze gevolgtrekking kwam hij
op grond van proeven met zure melk. waarin hij onbewegelijke
bacteriën waarnam, terwijl, wanneer hij deze melk op verschillende
voedingsbodems overentte. hij in bijna eiken bepaalden voedings-
bodem een ander organisme vond; op de gedachte, dat hij met een
mengcultuur zou kunnen gewerkt hebben, kwam L i s t e r niet. voor
hem stond vast het bewijs geleverd te hebben, dat een bacterie door
verandering van de uitwendige omstandigheden in alle mogelijke,
morphologisch en zelfs physiologisch verschillende vormen veran-
deren kon. Tot gelijkluidende resultaten kwam ook Ray L a n-
k e s t e r n); op grond van zijn onderzoekingen aan rood gekleur-
de microörganismen, mede op grond van het feit, dat hij vond, dat
voor een aantal verschillende bacterievormen — die hij tot de
soort B. rubescens samenvoegde — het aanwezig zijn van de roode
kleurstof bacteriopurpurine kenmerkend was, besloot hij, dat een
indeeling naar den vorm, zooals Cohn die voorstond, niet ge-
schikt was; het niet constant zijn der vormen werd door hem echter
nog niet als zoodanig beschreven.
De meest op den voorgrond tredende tegenstander van C o h n 's
opvattingen was wel C. von Nägeli (1877).
Hij nam aan, in overeenstemming met al zijn opgedane ervarin-
gen, ,,dass die drei Gruppen der Schimmel-, Spross- und Spaltpilze
nicht in einander übergehenquot;.
Wat de schimmels betreft, daarvan zegt hij: „Was man (indes-
sen) im Allgemeinen davon weisz, scheint (eher) dafür zu
sprechen, dass die spezifisch verschiedenen Pilzfäden im Obst und
in andern Speisen die gleiche Verderbniss herbeiführenquot;. Hier be-
staat dus hoogstwaarschijnlijk geen specificiteit.
Het zelfde geldt voor de gisten, waarvan hij zegt: ,,Wenn nicht
alle Anzeichen trügen, so gibt es zwischen den beiden Extremen
(reine Alkoholzellen und reine Kahmzellen) eine Menge von Ueber-
gangsstufen, so dass die Annahme von eben so vielen verschie-
denen Species weniger wahrscheinhch ist als die Annahme, dass
eine oder einige wenige Arten verschiedene Acclimatisations-
zustände annehmen können, von denen jeder eine grössere oder
geringere relative Constanz erlangt.quot;
Wat de splijtzwammen (Schizomycetes) — een door von
Nägeli ingevoerde benaming — aangaat, ook hier totaal geen
specificiteit.
„Der nämliche Spaltpilz würde einmal in der Milch leben und
Milchsäure bilden, dann auf Fleisch und hier Fäulniss bewirken,
später im Wein und daselbst Gummi erzeugen, nachher in der
Erde ohne Gährung hervorzubringen, endlich im menschlichen
Körper um hier bei irgend einer Erkrankung sich zu betheiligen '.
„Wenn meine Ansicht über die Natur der Spaltpilze richtig ist,
so nimmt die gleiche Species im Laufe der Generationen abwech-
selnd verschiedene, morphologisch und physiologisch ungleiche
Formen an, welche im Laufe von Jahren und Jahrzehnten bald die
Saüerung der Milch, bald die Buttersäurebildung im Sauerkraut,
bald das Langwerden des Weins, bald die Fäulniss der Eiweiss-
Stoffe, bald die Zersetzung des Harnstoffes, bald die Rothfärbung
stärkemehlhaltiger Nahrungsmittel bewirken und bald Diphtherie,
bald Typhus, bald recurrirendes Fieber, bald Cholera, bald
Wechselfieber erzeugenquot;.
Naar de pathogeniteit, die zij ten opzichte van den mensch ver-
toonen, onderscheidt von Nägel i drie soorten bacteriën te
weten: de „Fäulnisspilzequot;, de „Miasmenpilzequot; en de „Contagien-
pilzequot; en zegt daarvan: „Die Spaltpilzformen verwandeln sich in
einander. Die Miasmenpilze entstehen unter den günstigen Be-
dingungen aus den Fäulnisspilzen oder andern allgemein verbrei-
teten Spaltpilzen und gehen unter entgegengesetzten Bedingungen
wieder in diese über.
Die Contagienpilze deren Wohnstätte der Organismus ist, und
die regelmässig aus dem Kranken in den Gesunden übertreten,
werden, so wie sie dauernd in äusseren Medien leben und sich
fortpflanzen, zu gewöhnlichen Spaltpilzen.
Es muss auch das Umgekehrte vorkommen; die Contagienpilze
müssen aus den letzteren entstehen können.quot;
Van monomorphie was volgens von N ä g e 1 i dan ook geen
sprake, evenmin van specificiteit.
De eene soort kon in de andere overgaan.
De groote behoefte aan de omgrenzing van soorten doet zich
echter vooral bij de practische vragen sterk gelden. Het waren dan
ook voornamelijk de medisch geschoolde bacteriologen, die zich als
voorstanders en aanhangers van C o h n's leer deden kennen,
terwijl de botanisch onderlegden juist von Nägeli's stand-
punt verdedigden.
De noodzakelijkheid van een omschrijving en daarmede gepaard
gaande herkenning der soorten, doet zich bij het beantwoorden
van medisch-bacteriologische vraagstukken natuurlijk sterk ge-
voelen, omdat de aetiologie, evenals de diagnose van infectie-
ziekten, zonder soortbegrenzing voor onoplosbare moeilijkheden
zou zijn komen te staan. Het is dan ook niet te verwonderen, dat
Koch 12), die als grondlegger van de leer der pathogene kiemen
is te beschouwen, zich als medestander van Cohn deed kennen,
daar hij als patholoog en als epidemioloog het ontstaan der ver-
schillende infectie-ziekten aan zéér bepaalde, voor die ziekten
specifieke microörganismen toeschreef.
Waar dus von N ägeli zoo ver ging het soortbestaan te
ontkennen, daar werd Koch juist tot de erkenning daarvan
gedreven; hij aarzeh dan ook niet te zeggen: „Als das wesent-
lichste Resultat muss indessen der Nachweis angesehen werden,
dasz einer jeden der untersuchten Infectionskrankheiten eine kon-
stante, nicht nur durch physiologische Wirkung auf den infizier-
ten Organismus, sondern auch durch Grösze, Gestalt, Wachstum,
wohlcharakterisierte Bakterienform entspricht, und dasz dadurch
die Berechtigung, ja sogar die Notwendigkeit gegeben ist, eben-
soviele bestimmte Arten von pathogenen Bakterien zu unter-
scheidenquot;.
Wel had von N ä g e 1 i gelijk toen hij er op wees, dat elke
soort de eigenschap bezit van den norm afwijkende vormen aan
te nemen (allotropie of autokinesis).
Pasteur 13) en Koch hebben beiden onweerlegbaar bewe-
zen, dat de oorzaak van de gisting, der rotting en der infectie-
ziekten aan zeer verschillende microörganismen moet worden toe-
geschreven, tevens, dat voor deze zeer verschillende processen
zeer bepaalde, zelfs specifieke kiemen zijn aan te wijzen.
De vormconstantheid, door Cohn gepredikt, werd, ondanks
het verzet van zekere zijden, de leidende gedachte in de bacterio-
logie.
Maar, al is men er heden ten dage wel bijna algemeen van
overtuigd, dat een bepaalde coc of kogelbacterie zich nooit in een
anderen bacil of staafbacterie, zelfs niet in een anderen coc ver-
mag om te zetten, dat men hier met scherp omschreven, zelfstan-
dige organismen te doen heeft, toch valt niet te loochenen, dat de
meeste, zoo niet alle bacteriën bij nader onderzoek geen homo-
genen vorm te zien geven, maar dat er afwijkende gedaanten
kunnen worden gevonden. Mede is men er van overtuigd, dat men
door wijziging van de levensomstandigheden, b.v. bij het ouder
worden van de kuituren, door het wijzigen van de reactie of van
de samenstelling van den voedingsbodem of door verandering van
temperatuur of zuurstofdruk, in staat is invloed uit te oefenen op
de eigenschappen van de bacterie-cel, zoodat meer of minder
gewijzigde vormen ontstaan.
Hier komt dus de allotropie of autokinesis tot uiting, de eigen-
schap van elk levend wezen om zich te veranderen en aan te
passen, al naar de omstandigheden dit vergen. Wanneer een
organisme in morphologischen of physiologischen zin een veran-
dering ondergaat, spreekt men van een modificatie, een
wijziging, welke nu eens niet (variatie), dan weder wel erfelijk
(mutatie) kan zijn.
In het laatste geval is een wijziging in het genencomplex opge-
treden en is er dus iets nieuws ontstaan, — naar O. F i s c h e r i4)
noemt men deze veranderlijkheid wel pleogenie en naar H.
deVriesis) mutatie — in tegenstelling tot het eerste, waar
geen wijziging in het genencomplex is gekomen of anders uitge-
drukt, waar alleen het phaenotype is veranderd — deze veran-
derlijkheid noemt men variatie, doch men zou als analogon
van pleogenie haar zeer terecht pleophaenie kunnen noe-
men, — welke verandering van korteren of längeren duur kan
zijn, aldus spreekt men wel van een t ij d e 1 ij k e en van een
duurzame variatie („Dauermodificationquot; van J o 11 o s i^)
(1924).
Een wijziging van de gedaante van een bacterie kan dus het
gevolg zijn van variatie, dan wel van mutatie.
Op welke wijze zijn deze beide typen van modificatie te onder-
scheiden? Het beantwoorden van deze vraag is niet altijd eenvou-
dig: wèl, indien het gaat om het verschil mutatie en tijdelijke
variatie, niet, indien men uit wil maken met mutatie of duurzame
variatie te doen te hebben.
In het eerste geval zal bij een ééncelkukuur de nakomelingschap
antwoord geven op de gestelde vraag, immers zal deze bij mutatie
het beeld van de afwijkende moedercel herhalen, bij tijdelijke
variatie weder tot den oorspronkelijken vorm terugvallen. In het
tweede geval is het laatste niet aldus, maar doet de nakomeling-
schap, althans gedurende korteren of längeren tijd, zich voor als
ware er mutatie in het spel, immers, zeker in de eerste tijden blijken
de gewijzigde factoren ook in de nakomelingschap aanwezig, eerst
later, hoe lang is niet te zeggen, treedt regressie op (b.v. gasloos
tot gas).
Reeds Pasteur had ontdekt, dat het ziekmakend vermogen
of de virulentie der pathogene kiemen sterk variabel is; het
bleek immers mogelijk dit vermogen op te voeren, zoowel als op
te heffen. Op dit feit baseerde hij zijn immunisatie-methodes b.v.
tegen de hondsdolheid, op dit feit steunt dan ook de vaccino-
therapie.
Dat men hier met een variatie te doen heeft wordt duidelijk,
indien men bedenkt, dat het verschijnsel reversibel is, omdat het
mogelijk blijkt uit een virulenten vorm een avirulenten te maken
en omgekeerd.
Toen in den loop der jaren op de broedplaten koloniën werden
gevonden, die niet met den norm overeenkwamen, werd onder
invloed der onderzoekingen op het gebied der erfelijkheid het
begrip mutatie van de bacteriën ingevoerd (M. Neisser i'^)
1900, R. Massini i») 1907, R. Müller is) 1911, B e y e-
rinck 20) 1912, K. Baertlein 21) 1912, P h. Eisenberg
22) 1914, e. a.).
Het is gebleken, dat de waargenomen verschijnselen niets met
mutatie, met erfelijke veranderlijkheid der bacteriën te doen heb-
ben. De meeste der onderzoekingen op het gebied der mutatie
waren in hoofdzaak op den vorm der koloniën gericht. Waar ze
op den vorm der bacteriën zelve gericht waren, daar rangschikken
de onderzoekers de verschillende vormen meestal in een levens-
cyclus en viert de allotropie of autokinêsis hoogtij.
E. Almquist 23) (1904) is wel een der eersten, die uit de
verschijningsvormen der bacteriën een ontwikkelingscyclus heeft
opgebouwd. Hij wees er op, dat het in kuituren van typhus-bac-
teriën en cholera-vibrionen gelukt, nevens den normalen vorm
tevens korrel- of kogelvormen waar te nemen, welke volgens hem
conidiën of fructificatie-vormen waren, waaruit zich óf weder
korrels óf normale vormen ontwikkelden. Bij hem speelt de ge-
slachtelijke vermeerdering, waarbij sporangiën ontstaan, een
voorname rol, benevens de filtreerbare vormen. Vermeldenswaard
is, dat hij groote (diploïde) en kleine (haploide) kernen, tevens,
dat hij kruising van bacteriën b.v. van dysenterie en typhus meent
geconstateerd te hebben.
Ook F. Fuhrmann 24) (1906) acht zich gerechtigd een
regelmatige opeenvolging van verschillende stadia als een be-
staanden levenscyclus te aanvaarden, welke door uitwendige om-
standigheden wel gradueel, echter niet essentieel kan worden
verstoord; ook in zijn beschouwing wordt van optreden van den
korrelvorm gewag gemaakt.
E. C. Hort 25) (1917) beschreef een levenscyclus der bac-
teriën, waarin een onzichtbaar of bijna onzichtbaar stadium aan-
wezig zou zijn, in hetwelk de bacteriën door bacterie-filters heen
zouden kunnen gaan. Een zeer ingewikkelden levenskringloop bij
bacteriën heeft de Amerikaan Löh nis 26) (1910, '22, '23)
opgesteld op grond van de bestaande litteratuur en van eigen
onderzoekingen, voornamelijk aan Azotobacter verricht, echter
volgens zijn aangifte bij alle bacteriën gezien. Alle door hem
waargenomen bacteriën leven volgens hem afwisselend in een
georganiseerd en in een amorph stadium (symplasma).
In het amorphe stadium is een versmelten mogelijk van celwand
en celinhoud (conjugatie) of een versmelten van de celinhouden
van meerdere cellen, die hun celwanden achter laten.
Daarna ontwikkelen zich in deze versmolten cellen „regenera-
tieve lichamenquot;, welke later tot normale cellen kunnen uitgroeien.
Volgens L ö h n i s vermeerderen zich de bacteriën niet alleen
door deeling, maar ook door „reproductieve organenquot;, welke
gonidiën kunnen zijn — welke ten deele filtreerbaar zijn — of
regeneratieve lichamen, endosporen, arthrosporen of microcysten
(afstervende cellen).
L ö h n i s meende voorts een vertakking van bacteriedraden
gezien te hebben, tevens neemt hij filtreerbare vormen aan.
Naast L ö h n i s is wel Enderlein 27) Jg meest bekende
aanhanger der bacteriëncyclogenie.
Hij trachtte een levenscyclus samen te stellen en dezen te ver-
duidelijken door het invoeren van tallooze, vreemde woorden, die
op zich zelf reeds een speciale studie noodzakelijk maken. Ook
bij hem treffen we geslachtelijk voortplanten der bacteriën aan
(foecundatie van een oïet door een spermiet).
Ook in R. R. M e 11 o n's 28) levenscyclus treffen wij sexueele
voortplanting aan benevens een onzichtbaar en filtreerbaar sta-
dium. De virulentie zou afhangen van het stadium, waarin de
bacteriën zich bevinden. Evenzoo verandert het serologisch gedrag
en de gramkleuring met de verschillende stadia.
Tot de aanhangers der bacteriëncyclogenie is ook H a d 1 e y 29)
te rekenen, die tevens steunt op de onderzoekingen van A r k-
wright 30) (1921) en de Kruif 3i) (1921).
Deze bacteriologen hebben het begrip dissociatie inge-
voerd, waaronder zij verstaan het plotseling optreden van een
afwijkend type uit den grondvorm. Dit verschijnsel is als een
variatie op te vatten, omdat het steeds gelukt den eenen vorm in
den anderen om te zetten.
In hoofdzaak komen de resultaten der laatste onderzoekers
overeen met die verkregen door W e i 1-F e 1 i x 32), n.1. dat bij
het uitzaaien van oude bouillonkulturen op agar-agar- of gelatine-
platen soms twee verschillende kolonie-vormen ontstaan, waar-
van de eene een verhevene, ronde, regelmatige gedaante met
glad, glanzend oppervlak en een doorschijnend, zeer fijn gegranu-
leerd, eenigszins vochtig uiterlijk bezit, terwijl de andere meer
vlak en plat groeiende uit onregelmatige, oneffene, grof gegra-
nuleerde en droge koloniën bestaat.
Op grond van deze uiterlijke verschillen onderscheidde A r k-
w r i g h t het S- of „smoothquot; type en het R- of „roughquot; type.
Hij onderzocht dit verschijnsel voornamelijk aan vertegenwoor-
digers der Coli-typhus-dysenterie-groep, terwijl de K r u i f on-
geveer te zelfder tijd het zelfde verschijnsel opmerkte bij de
Pasteurella-groep en Weil en Felix bij de Proteus-groep.
Dit verschijnsel is dus niet tot een bepaalde groep van bacteriën
beperkt, maar schijnt van meer algemeenen aard te zijn.
Bij nader onderzoek is gebleken, dat deze in uiterlijk zoo ver-
schillende koloniën uit organismen bestaan, welke bepaalde ver-
schilpunten vertoonen, welke niet zoo zeer in morphologisch en
physiologisch, als vooral in serologisch opzicht zich onderscheiden.
Morphologisch beschouwd, laat zich in het algemeen zeggen,
dat de R-vormen doorgaans verkorte gedaante bezitten, dat be-
wegelijke soorten dikwijls onbewegelijk zijn, dat kapseldragende
menigmaal zonder dit omhulsel uitgerust zijn.
Bovendien is gebleken, dat de S-vorm meestal virulent of toxisch
is, resistent tegen de phagocytose, maar sterk onderhevig aan de
inwerking van den bacteriophaag, niet auto-agglutinabel in physio-
logisch keukenzout is en diffuus groeit in bouillon, terwijl de
R-vorm avirulent of zwak virulent is, gemakkelijk phagocyteerbaar,
maar resistent tegen de inwerking van den bacteriophaag, auto-
agglutinabel is in physiologisch keukenzout en korreligen groei in
bouillon vertoont.
S-vormen worden in het algemeen gevonden tijdens ziekten,
meest van acuten aard, R-vormen bij reconvalescenten en bacillen-
dragers of bij ziekten met meer uitgesproken chronisch karakter.
Tevens kan men opmerken, dat in jonge kuituren, direct van
den lijder afkomstig, meer S-, in oude laboratorium-kuituren meer
R-vormen zijn aan te treffen.
In het algemeen maakt het den indruk, alsof de bacterie onder
minder gunstige omstandigheden zich in een meer resistenten
vorm terugtrekt.
De K r u i f is van meening, dat de opmerkelijke virulentie-
verschillen, welke reeds zoolang de aandacht trokken, te verkla-
ren zouden zijn door aan te nemen, dat een bepaalde bacterie als
zuivere S-vorm een bepaalde, maximale en constante virulentie
bezit, in den R-vorm overgegaan, hare virulentie inboet, maar
als gemengde kuituur, hetgeen de meeste onzer kuituren zijn, een
uiteenloopende virulentie vertoont, afhankelijk van de onderlinge
verhouding, waarin de beide vormen voorkomen: hoe meer S hoe
virulenter, hoe meer R hoe minder virulent die kuituur is.
Hetgeen bij nader onderzoek wel onomstootelijk is komen vast
te staan, is het feit, dat beide vormen of varianten een duidelijk
verschil in antigeen-complex vertoonen; dit opvallend verschil is
eigenlijk het essentiëele onderscheid, dat tusschen een S- en een
R-vorm bestaat. Bij immunisatie met den S- en met den R-vorm
ontstaan, ondanks het feit, dat men hier met één bepaald micro-
organisme te doen heeft, twee verschillende anti-sera.
Terwijl het ééne serum den S-vorm ook in hoogere verdunning
agglutineert, is het andere op den R-vorm ingesteld. Bovendien
is de wijze van agglutinatie verschillend, immers agglutineert het
S-serum snel, maar grofkorrelig, het R-serum doet een fijnkorre-
lige agglutinatie totstandkomen in längeren tijd.
Bij nader onderzoek blijkt bovendien, dat het S-agglutineerend
serum twee, het R-agglutineerend serum slechts één agglutinine
bevat, waaruit weder volgt, dat het antigeen-complex van den
eersten vorm samengestelder is, dan dat van den laatsten.
Men neemt thans aan, dat de bewegelijke of de gekapselde
S-vorm een z.g. H-, nevens een O-agglutinogeen bevat, terwijl de
R-vorm slechts een O-agglutinogene structuur zou bezitten.
Het H-agglutinine, dat onder invloed van het H-antigeen van
den S-vorm ontstaat, schijnt in de genoemde voorbeelden in de
zweepdraden respectievelijk in de kapsel gezocht te moeten wor-
den, is op dien grond specifiek voor den bedoelden vorm. Het
O-agglutinine zou dan ontstaan onder den invloed van het O-anti-
geen, waaronder men het lichaams- of somatische antigeen der
bacterie verstaat en dus gemeenschappelijk aan den S- en R-vorm
eigen zijn.
Men ziet dan ook, dat het R-agglutineerend serum niet alleen
op den homologen, maar bovendien op den S-vorm een agglutinee-
renden invloed uitoefent, hetgeen verklaarbaar wordt, indien men
overweegt, dat beide vormen een zelfde somatisch antigeen karak-
ter, dus een overeenkomstigen bouw van het lichaamsprotoplasma
bezitten, waaruit weer hun geheel overeenstemmende biochemi-
sche eigenschappen volgen.
Het feit van het voorkomen van twee in wezen verschillende,
maar oogenschijnlijk vrijwel overeenkomende vormen van één be-
paalde bacteriesoort, is bewezen; men is in staat den eenen in
den anderen vorm om te zetten, men heeft dus met variatie
te doen en zou hier van een d i m o r p h i e kunnen spreken.
Een uitgesproken voorstander eener dimorphie der bacteriën,
zij het dan ook in een geheel anderen zin, is wel P h. Kuhn ^3)
(1931), over wien in het volgende gedeelte uitvoeriger gesproken
zal worden, doch van wien wij hier vermelden, dat hij bij alle
bacteriën een dimorphie aanneemt, welke in een staaf- (z.g.n.
B-vorm) en een coc-vorm (z.g.n. C-vorm) tot uiting komt, tevens,
dat hij meent, dat bijzondere amoeboïdeachtige organismen z.g.n.
pettenkoferiën met de bacteriën in symbiose leven en dat de bac-
teriophaag van d' H e r e 11 e met deze organismen identiek is.
De koloniën der B- en C-vormen zijn zeer verschillend.
De C-koloniën zijn zeer klein en identiek te verklaren met de
door H a d 1 e y beschreven koloniën, die deze kolonievormen op
gelijksoortige wijze als Kuhn wist te verkrijgen.
Het vraagstuk der allotropie of autokinêsis der bacteriën zou
zeker onvolledig behandeld zijn, indien niet het probleem van het
filtreerbare stadium tevens werd behandeld, omdat dit eveneens
tot een. dimorphie zou kunnen doen besluiten.
Het ontstaan der febris exanthematicus heeft vele natuuronder-
zoekers bezig gehouden, totdat eindelijk bleek, dat als oorzaak
dient te worden aangenomen een vertegenwoordiger uit de groep
der Rickettsiae, microörganismen, waarvan het nog moeilijk valt
den eigenlijken aard vast te stellen, maar welke de meeste overeen-
komst vertoonen met de bacteriën.
Men heeft deze organismen voornamelijk bij insecten gevonden,
zij bleken in enkele bijzondere gevallen pathogene eigenschappen
voor mensch en dier te bezitten.
Het zijn in den regel kleine, elliptische staafjes, die onbewegelijk
en gram-negatief zijn. De meeste soorten zijn niet op de bekende
voedingsbodems te kweeken.
Als oorzaak nu van den vlektyphus heeft men ontdekt Rickettsia
prowazecki, waardoor bij menschen koorts, gepaard met zenuw-
stoornissen en uitslag, optreedt.
Het feit echter, dat het bloed van aan vlek-typhus lijdende
-ocr page 32-patiënten in staat blijkt, ook in hoogere verdunning, agglutineerend
op een bepaalden Proteus-stam te werken, was oorzaak, dat men
toch aan dit organisme zijn aandacht besteedde.
Echter bleek bij dierproeven duidelijk, dat nimmer deze Proteus-
bacterie in staat was het ziektebeeld te voorschijn te roepen, dat
kenmerkend voor de Rickettsia-aandoening is.
Immuniteit werd slechts verkregen onder invloed van de Rickett-
sia, nimmer onder dien van de Proteus.
Friedberger en Schiff 34) konden door immunisatie-
proeven met organen van aan vlektyphus lijdende menschen en
dieren agglutininen opwekken ten opzichte van de Proteus-bacterie,
terwijl bovendien bleek, dat hun proefdieren door de behandeling
immuun waren geworden tegenover de infectie met den gebruik-
ten Proteus-stam.
Zij meenden dus in de oorspronkelijke organen de aanwezigheid
te moeten aannemen van een antigeen, dat met de Proteus-bacterie
overeenstemt of, zooals zij meer geneigd waren te aanvaarden,
daarmede identiek zou zijn. Zij verdedigden dan ook op grond
hiervan de opvatting, dat het vlektyphusvirus niet anders kan zijn,
dat een bijzondere vorm van den gebruikten stam (X 19) van
de Proteus-bacterie.
Daar zij echter nimmer uit het bloed van de geïnfecteerde caviae
Proteus-bacteriën konden isoleeren, spraken zij de veronderstelling
uit, dat deze organismen in een voor ons onzichtbaren vorm aan-
wezig waren.
Deze vorm zou niet alleen onzichtbaar, doch bovendien onculti-
veerbaar zijn.
In aansluiting met deze gevolgtrekking komt Friedberger
tot het besluit, dat ook andere bacteriën in dien onzichtbaren, on-
cultiveerbaren vorm zullen kunnen overgaan.
Friedberger en Meissner 35) onderzochten in aan-
sluiting met deze opvatting het voorkomen van een onzichtbaren
en onkweekbaren vorm bij den typhus-bacil en meenden dezen ook
na dier-passage gevonden te hebben. Naast deze meening ontstond
die, welke de omzetting van bacterie tot filtreerbaar virus toe-
schreef aan de inwerking van den bacteriophaag.
Deze opvatting grondvestte men op het feit, dat men in het
fikraat van door de inwerking van den bacteriophaag geheel ge-
lyseerde culturen weder ontwikkeling van de oorspronkelijke bac-
terie zag, men meende dus, dat deze in filtreerbaren vorm aan-
wezig was.
P. H a u d u r o y 36), die dit verschijnsel uitvoerig bij de dysente-
rie-bacterie heeft nagegaan en beschreven, denkt, dat de bacterie
onder invloed van den bacteriophaag in kleine deeltjes uiteenvalt,
welke het filter kunnen passeeren. Uit deze deeltjes ontwikkelen
zich korrels en daaruit eindelijk weer staven.
Het zijn momenteel een groot aantal verschillende bacteriën,
waarvan men meent den filtreerbaren vorm opgespoord te hebben.
Genoemd mogen worden de Coli-typhus-dysenteriegroep, menin-
gococcus, Streptococcen, staphylococcen, miltvuurbacil, diphtherie-
bacterie, cholera-vibrio e. a., maar het meest heeft ongetwijfeld de
ontdekking van den filtreerbaren vorm van den tuberkelbacil de
aandacht getrokken.
Reeds in 1910 vestigde de Braziliaansche onderzoeker A. F o n-
tès 37) de meening, dat in de fikraten van tuberculeus materiaal
de smetstof aanwezig moest zijn, omdat het hem gelukte door enting
van deze fikraten in de organen van zijn proefdieren zuurvaste
staafjes en korrels aan te toonen.
In 1925 eerst wordt zijne waarneming bevestigd door A. V a u-
d rem er 38), aan wien het gelukt is, in fikraten van korrelrijke
kuituren de aanwezigheid te demonstreeren van atypische, niet
zuurvaste vormen van den tuberkelbacil.
Het vraagstuk trad echter eerst in de volle belangstelling, toen
niemand minder dan A. C a 1 m e 11 e 39) en zijn leerlingen zich
voor het bestaan van den filtreerbaren vorm van den tuberkelbacil
uitspraken.
F O n t è s was op het denkbeeld gekomen tuberculeus materiaal
aan een kaarsfiltratie te onderwerpen, omdat hij aan de door
H Much 40) beschreven granula, welke voor een bijzonderen
vorm van den tuberkelbacil werden gehouden, filtreerbaarheid toe-
kende.
J. C. H. Broek 4i) gelukte het uit het met behulp van den
micromanipulator van Schouten 42) geïsoleerde granulum den
zuurvasten bacil te zien ontstaan.
Het is voornamelijk J. Valtis 43), die zich in het „Institut
P a s t e u rquot; te Parijs met de studie van den filtreerbaren vorm van
den tuberkelbacil heeft bezig gehouden.
Door tuberculeus materiaal of jonge kuituren van tuberkelbacil-
len door Chamberland-kaarsen te filtreeren en het fikraat bij caviae
in te spuiten, constateerde hij na veertien dagen zweUing der regio-
naire lymphkheren, welke na eenigen tijd weder verdween. Na
twee tot vier dagen of na drie weken na de inspuiting (subcutaan),
slaagde hij er tevens in, om in de regionaire lymphklieren de aan-
wezigheid van enkele zuurvaste staafjes aan te toonen.
Het gelukte bovendien, met het filtraat van de door het filtreer-
bare virus besmette klieren der caviae weder andere caviae te in-
fecteeren, waarbij wel zuurvaste staafjes, echter geen typische
tuberculeuse afwijkingen der organen werden waargenomen.
Ging men aldus in serie verder, dan gelukte het ook bij latere
dierpassage een weder optreden van den vol virulenten vorm van
den tuberkelbacil, gepaard met de typische en kenmerkende afwij-
kingen in de organen, vast te stellen.
Deze onderzoekingen hebben het bestaan van een filtreerbaren
vorm van den tuberkelbacil in hooge mate waarschijnlijk gemaakt.
Hiermede wordt echter niet gezegd, dat daarmede nu ook het
bestaan van dien vorm bij andere bacteriën bewezen zou zijn.
In 't geval van den tuberkelbacil heeft men dus met een uitge-
breide allotropie autokinesis te maken, waarbij staaf en korrel en
filtreerbaar virus met elkaar kunnen afwisselen.
Het probleem van de allotropie of autokinesis speelt dus heden
ten dage nog een groote rol, al heeft het onder invloed van de
opvattingen van Cohn en Koch gedurende eenigen tijd aan
belang en belangstelling sterk ingeboet. In het tegenwoordige sta-
dium der bacteriologie trekt het weder de aandacht, omdat van
verschillende zijden zeer uiteenloopende feiten zijn ontdekt, welke
opnieuw de vraag naar de veelvormigheid der bacteriën aan de
orde stellen.
HOOFDSTUK II.
METHODIEK.
Voor het aanleggen van ééncelkulturen hebben wij gebruik ge-
maakt van den micromanipulator volgens Schouten, welk
apparaat mede door zijn eenvoud onzes inziens verre te verkiezen
is boven de later in gebruik gekomen toestellen.
De micromanipulator volgens Schouten (1899) stelt ons in
staat microörganismen en fragmenten daarvan te isoleeren. micro-
operatie's uit te voeren enz. en is in zijn huidigen vorm volmaakt
te noemen. Het toestel bestaat uit een ijzeren grondplaat, op welker
uiteinden twee statieven geplaatst zijn. waarin de instrumenten,
welke bij het isoleeren van de bacteriën noodig zijn. bevestigd
worden. Tusschen deze twee statieven plaatst men het microscoop
op een zich op de grondplaat bevindende stalen plaat, welke plaat
door haar veerkracht ons in staat stelt, uiterst kleine bewegingen
van het microscoop gedurende den arbeid te bewerkstelligen.
Met behulp van glazen instrumenten — oogjes, puntnaalden en
micro-mesjes — kan men gemakkelijk onder het microscoop alle
gewenschte manipulaties verrichten als b.v. het isoleeren of het
doorsnijden van bacteriën.
De glazen naalden bevinden zich in naaldhouders (M), welke,
bij gebruik van hetzelfde microscoop, steeds op dezelfde hoogte in
de armen (L) van de statieven kunnen bevestigd worden.
Elke aldus bevestigde naald kan nu door drie schroeven (A. B
en C) — welke na eenige oefening gemakkelijk, met één hand
rustend naast het apparaat, bediend kunnen worden — in eiken
gewenschten stand gebracht worden.
De schroef A regelt bewegingen naar links of rechts in het hori-
zontale vlak. schroef B bewegingen in hetzelfde vlak. loodrecht op
die van A.
De schroef C regelt bewegingen naar boven of naar beneden in
het verticale vlak.
Plotselinge bewegingen in het verticale vlak kunnen worden
uitgevoerd met behulp van het staafje F. dat door bewegen naar
boven den arm L. welke zijn steunpunt heeft in K. oplicht.
Op deze wijze isoleert men b.v. snelzwemmende protozoën.
Ook voor het schoonspoelen van de glazen naalden, indien dit
onder het gebruik noodig mocht zijn, maakt men gebruik van deze
manipulatie.
Men brengt dan met behulp der schroeven A, B en C het uit-
einde van de naald in een druppeltje steriel water, licht het staafje
F op, waardoor het oogje snel uit den druppel wordt verwijderd,
en laat het daarna weer zakken, zoodat het weer in den druppel
komt. Deze beweging herhaalt men tot het uiteinde schoon is, wat
geconstateerd kan worden o.a. door er druppeltjes mede af te
zetten, welke dan volkomen helder zijn.
Alle manipulaties worden uitgevoerd in den hangenden druppel
in een „vochtige kamerquot; — isoleerkamer ■— welke zich tusschen de
klemmen der kruistafel op de objecttafel van het microscoop
bevindt.
Deze isoleerkamer is opgebouwd uit een dik voorwerpglas, dat
als bodem dienst doet, waarop twee glazen balkjes, drie m.m. hoog,
gekit zijn, welke de twee zijwanden vormen. Op elk van deze
balkjes zijn twee mica lamellen zoodanig vastgekit, dat deze nog
ongeveer vijf m.m. ruimte aan eiken kant vrij laten. Over deze vrije
ruimten worden nu dwarsliggertjes van mica gelegd, welke dezelfde
dikte hebben als de opgekitte lamellen. Aldus ontstaat een plat vier-
kant vlak, waarvan in het midden een vierkante ruimte vrijblijft van
14X14 m.m. Onder de mica dwarshggers brengt men nu een half-
vloeibaar mengsel van paraffineolie en vaseline, zóó dat deze twee
zijwanden geheel dicht zijn. Ter afsluiting van de bovenzijde der
kamer gebruikt men een voorwerpglaasje van 18X18X0,18 m.m.,
dat met een half vast mengsel van paraffine solidum en vaseline
wordt vastgelegd. Men brengt eerst de naald in het kamertje, daar-
na kan men den dwarsligger plaatsen en de opening daaronder
dichtmaken.
Wil men nu ééncelkulturen verkrijgen, dan gaat men achtereen-
volgens aldus te werk:
1.nbsp;Men praepareert het dekglas.
2.nbsp;Men brengt de gewenschte steriel gemaakte naald in de
isoleer kamer.
3.nbsp;Men sluit de kamer aan de zijkanten af op de hierboven aan-
gegeven wijze, en legt het gepraepareerde dekglas er op.
4.nbsp;Men isoleert de bacteriën.
5.nbsp;Men kweekt daarna in een broedkamertje.
-ocr page 37-6. Men ent de ontstane kuituur af in macro.
1. Het praepareeren van het dekglas.
Volkomen gave en vlakke dekglaasjes, welke een dikte hebben
van niet meer dan 0,18 m.m. worden ontvet door ze in een beker-
glas met zeepoplossing te koken, daarna af te spoelen achtereen-
volgens met sterk salpeterzuur, water en gedestilleerd water, om
ze ten slotte te bewaren in alcohol.
Het dekglaasje wordt gedroogd, op een donkeren ondergrond
gelegd, ingewreven met een kleine hoeveelheid trilaurine, daarna
ontdaan van het overtollige trilaurine en schoon gepoetst met een
driedubbel gevouwen linnen doekje, en vervolgens in een vijf c.m.
hooge, alleen aan den top lichtgevende vlam van een Bunsen-
brander geflambeerd.
Nu wordt het dekglaasje, met de ingevette zijde naar beneden
gekeerd, gelegd op een metalen prepareer-tafeltje, v.'aarin zich in
het midden een vierkant gat (14X14 m.m.) bevindt, en dat van
onder wordt afgesloten door een met vet bestreken glazen plaatje.
Tegen de onderzijde van het dekglaasje zet men nu met een ge-
flambeerd platina oogje van pl.m. 1,5 m.m. diameter negen drup-
peltjes af in drie rijen van drie, b.v. zes druppeltjes steriele alkali-
sche bouillon-gelatine, twee druppeltjes steriele physiologische keu-
kenzout-oplossing en één druppeltje van een zoo jong mogelijke
meestal vier tot zestien uur oude-bacterie-kultuur in alkalischen
bouillon of peptonwater. Na het plaatsen der druppeltjes brengt
men vlug weer het glazen afsluitplaatje onder tegen het tafeltje om
verdamping der druppeltjes tegen te gaan.
2. Het steriliseeren en plaatsen van de naald.
Na het praepareeren van het dekglas gaat men over tot het
plaatsen der naald.
De isoleerkamer is reeds tusschen de klemmen der kruistafel ge-
plaatst en in het midden van de objecttafel gebracht. Èèn zijde, b.v.
de rechterzijde der isoleerkamer, is reeds voorzien van een dwars-
ligger en de opening daaronder dichtgemaakt.
Het uiterste einde van de glazen oognaald wordt nu in gecon-
centreerd zwavelzuur gedompeld, daarna in sterke ammonia en
ten slotte in steriele physiologische keukenzout-oplossing.
Direct daarna wordt het steriele instrument in de isoleerkamer
-ocr page 38-gebracht en met zwakke vergrooting (80 X ) in het midden van het
gezichtsveld geplaatst.
3. Het sluiten der isoleerkamer.
Het nog ontbrekende dwarsliggertje wordt nu aan de hnkerzijde
geplaatst en de ontstane opening dicht gemaakt. De steel der naald
bevindt zich dus in het afsluitmiddel onder den dwarsligger en kan
dus daardoorheen naar alle zijden bewogen worden, zonder dat er
een opening ontstaat. De bewegingen der naald worden, door de
half-vloeibare olie niet geremd; ongewenschte trillingen worden
erdoor gedempt.
Het oogje der naald wordt nu zoover mogelijk naar beneden
gedraaid, waarna men het gepraepareerde dekglaasje van het prae-
pareer-tafeltje neemt en op de isoleerkamer brengt, waarvan de
bovenranden van te voren reeds voorzien zijn van vaseline.
Het dekglaasje wordt nu voorzichtig aangedrukt, tot er geen
luchtblaasjes in de vaseline meer te zien zijn en het dus luchtdicht
is afgesloten van de omgeving.
4. Het isoleeren van een bacterie.
Door verschuiven van het microscoop op de bovengenoemde
metalen plaat en daarna met behulp der schroeven A, B en C
wordt de naald (met zwakke vergrooting) dicht bij een druppeltje
physiologische keukenzout-oplossing gebracht, waarvan de rand
ongeveer in het midden van het gezichtsveld is geplaatst.
Met behulp der schroef A, draait men nu de naald in dezen
druppel, den „spoeldruppelquot;, en spoelt haar nogmaals schoon door
gebruik te maken van de snelle bewegingen, die door middel van
het staafje F verricht kunnen worden. De naald wordt dan weer
terug gedraaid met schroef A en nu bijna tegen het glas geplaatst,
in het midden van het gezichtsveld. De zwakke vergrooting wordt
nu verwisseld voor 1/16 olieimmersie (pl.m. 1000 vergrooting).
Het gezichtsveld ziet er nu uit als bezaaid met heele kleine con-
densdruppeltjes, welke alle, doordat ze zich bevinden op een zeer
dun laagje trilaurine, scherp omrand zijn en goede diensten ver-
richten bij het bepalen der ligging van het dekglas.
Zonder trilaurine zouden ook de afgezette druppeltjes uitvloeien
en dan geen scherpen rand meer hebben, wat het manipuleeren zeer
zou bemoeilijken, daar het dan heel moeilijk is deze druppels terug
te vinden.
Indien het diafragma bijna dicht is, ziet men nu, indien de naald
werkelijk in het midden van het gezichtsveld is geplaatst, de
donkere schaduw der naald. Men kan haar plaats desgewenscht
nog corrigeeren. Nu opent men het diafragma en draait de schroef
C naar beneden, waardoor het oogje naar boven komt en ten slotte
juist het glas raakt. Men draait nu de schroef C naar boven, waar-
door het oogje het glas zal loslaten en een druppeltje zal achter
laten.
Dit druppeltje behoort, indien de naald en de physiologische keu-
kenzout-oplossing steriel waren, leeg te zijn!
Door verschuiven der isoleerkamer met behulp der kruistafel
kan men deze manipulaties op andere plaatsen nog eenige malen
herhalen tot het oogje geen druppeltjes meer achterlaat. Het oogje
is dan leeg. Het leege oogje brengt men nu naar het druppeltje,
waarin zich de bacteriën bevinden en dompelt het met behulp
van de schroef C er even in; daarna zet men op de juist beschre-
vene wijze een reeks druppeltjes af, totdat het oogje leeg is.
Het eerst afgezette druppeltje zal, indien we van een vollen
vischdruppel zijn uitgegaan, vele bacteriën bevatten b.v. dertig. Het
volgende echter reeds minder, totdat er zich in het laatste drup-
peltje slechts weinige zullen bevinden. Indien men gelukkig is, of
ook indien men van een tamelijk leegen vischdruppel is uitgegaan,
zal men druppeltjes met een enkele bacterie afzetten.
Heeft men echter meerdere bacteriën in één druppeltje, dan be-
schouwt men dit druppeltje weer als vischdruppel en gaat men als
boven te werk, na echter eerst de oognaald goed gespoeld te heb-
ben in den spoeldruppel, zoodat ze geen bacteriën meer bevat, en
haar gevuld te hebben met psysiologische keukenzout-oplossing.
Heeft men een druppeltje, waarin zich slechts één enkele bacterie
bevindt, dan neemt men deze in het opnieuw gespoelde en gevulde
oogje op en zet haar af vlak bij den rand van een alkalische-bouil-
lon-gelatine druppeltje.
Met behulp van een glazen puntnaald kan men nu een verbin-
dingskanaaltje tusschen de gelatine en het druppeltje maken, waar-
door het druppeltje met zijn inhoud door de gelatine druppel wordt
opgezogen. De bacterie bevindt zich dan op den rand van den
gelatinedruppel.
Óók kan men met de puntnaald de bacterie er uit visschen, die
door adhaesie aan de naald blijft plakken, en haar overbrengen naar
een plaats op de gelatine, welke men wenscht.
Een andere methode is deze, dat men het oogje, waarin zich
de bacterie bevindt, plaatst tegen het dekglas, daarna iets naar
beneden brengt zoodat zich een vloeistof-zuil bevindt tusschen het
oogje en het dekglas, waarna men door draaien aan de schroef A
het vloeistofzuiltje, waarin zich de bacterie bevindt, schuift over
de gelatine, of door verschuiven van de kruistafel den gelatine-
druppel door het vloeistofzuiltje schuift tusschen het oogje en het
dekglas.
De gelatine zal dan de vloeistof opzuigen en de bacterie zal dan
op den gelatinedruppel nabij den rand komen te liggen.
5.nbsp;Het kweeken.
Heeft men alle druppels op deze wijze voorzien van één bacterie,
dan brengt men het dekglaasje over op een broedkamertje, dat
bestaat uit een dik voorwerpglaasje, waarop een vernikkeld kope-
ren vierkant blokje van 20X20X4 m.m. gekit is waarin een vier-
kantje van 14X14 m.m. is uitgespaard.
In een der zijwanden van dit kamertje bevindt zich een klein
kanaaltje (0,5 m.m.), dat door paraffine liquidum aan beide zijden
is afgesloten en dienst doet als druk-regulator.
Het dekglaasje wordt op dezelfde wijze als op de isoleerkamer
geschiedde, bevestigd en bij de gewenschte temperatuur bebroed.
6.nbsp;De ééncelkultuur in macro.
Is de ééncel aangeslagen en uitgegroeid tot een kolonie, dan kan
men van haar een kuituur in macro aanleggen.
Men neemt het dekglaasje dan van het broedkamertje af en
plaatst dit op het praepareertafeltje met de druppeltjes naar bene-
den, waarna men met behulp van een platina schepje den gelatine-
druppel met de kolonie er op. van het dekglaasje neemt en in een
kuituurbuis overbrengt of men vult een klein platina oogje (0,5
m.m. diameter) met steriele physiologische keukenzout-oplossing
of peptonwater en stipt hiermede de kolonie aan, waardoor in het
oogje bacteriën komen.
Met dit oogje ent men nu in een gewone kuituurbuis.
De glazen naalden kunnen jaren lang dienst doen, dit is een
belangrijk voordeel van den micromanipulator van Schouten in
vergelijking met de micromanipulatoren, die later gebouwd zijn en
die pipetten noodig hebben, die bij elke proef vernieuwd moeten
worden.
Gebruikt men een naald niet langer, dan kan men de isoleer-
kamer, waarin zij zich nog onder het microscoop bevindt afsluiten
met een dekglaasje, dat van te voren geflambeerd is, en aldus de
naald steriel bewaren.
Behoeft men längeren tijd niet te manipuleeren of heeft men
een andere naald noodig, dan neemt men na het wegnemen van
den dwarsligger de naald uit den arm van het statief en veegt met
een watje de grootste hoeveelheid olie van den steel der naald af.
Daarna dompelt men de naald in aether, waarin de olie oplost
en plaatst men haar in de daarvoor bestemde naalddoos.
Het snijden van een bacterie geschiedt met een micromesje, dat
bestaat uit een glazen puntnaald, welke aan het uiteinde een scher-
pen kant heeft, welke ontstaat door de naald na verwarming plot-
seling af te koelen, waardoor zij springt, zoodat aan het uiteinde
een scherpe kant ontstaat, welke ons in staat stelt de naald te ge-
bruiken als mes.
Het micromesje wordt precies onder de bacterie gebracht op de
plaats waar men haar wil doorsnijden; door even zacht te drukken
tegen de micrometerschroef van het microscoop (dat immers op
een veerende metalen plaat staat, welke slechts enkele fi 's door-
buigt) drukt men de bacterie op het mesje; heft men den druk op,
dan gaat de bacterie weer naar boven en blijkt doorgesneden te
zijn.
Als lichtbron gebruiken wij een Philips Argenta lamp van 200
kaars. Tusschen den spiegel van het microscoop en de lamp plaatst
men den bekenden glazen bol van 33^ L. inhoud gevuld met ver-
dunde kaliumbichromaat-oplossing, 1 gr. op 3]/2 L., welke de
warmte- en ultraviolette stralen absorbeert en een voor het oog
prettig, geel licht doorlaat.
Voor het rustig manipuleeren is het zeer aan te bevelen gebruik
te maken van een binoculair microscoop.
De voedingsbodems te gebruiken voor het afzetten van de drup-
peltjes, moeten glashelder zijn, zoo noodig door kaars gefiltreerd,
HOOFDSTUK III.
DE HOMOGENITEIT DER REINKULTUREN.
Van het allergrootste belang voor de bacteriologie is het, te
weten of men werkelijk met een reinkultuur te doen heeft. De
plaatmethode volgens K o c h voor het verkrijgen van reinkultu-
ren schijnt niet steeds gunstig te dien opzichte beoordeeld te
worden. Als voorbeeld moge dienen, dat het P h. L a s s e u r eerst
na dertien overentingen gelukte B. Le Monnieri zuiver te
krijgen of, dat het M. B i d z i n s k y eerst na twaalf overentingen
gelukte een coc van een pigmentvormende bacterie te scheiden.
Slechts indien men van één enkele cel uitgaat, zal men in staat
zijn een werkelijke reinkultuur te verkrijgen.
Alleen onderzoekingen aan absolute reinkulturen, zooals O.
Richter 50) ze noemt, hebben waarde bij de bestudeering der
veranderlijkheid (allotropie) van bacteriën.
Wil men nagaan hoe een bepaalde bacterie zich in een kuituur
onder bepaalde omstandigheden gedraagt, of zij eigenschappen
verliest of er bij krijgt, of haar vorm zich al of niet verandert enz.,
dan is het vooraf noodig te weten of alle in die kuituur aanwezige
bacteriën, voordat zich die bepaalde omstandigheden voordeden,
gelijk in vorm en eigenschappen waren, daar, indien dit niet het
geval mocht zijn, de interpretatie der gevonden feiten op groote
moeilijkheden zou kunnen stuiten.
Met andere woorden: men zou zich kunnen afvragen, is een
reinkultuur een populatie of een zuivere lijn, in de populatie aan-
nemend nevens een op den voorgrond tredend gemiddeld type
(grondtype) meer of minder daarvan afwijkende — en -f varian-
ten; in de zuivere lijn zouden alle organismen elkander gelijk zijn.
Vele onderzoekers zijn van meening, dat een reinkultuur een
mengsel is van verschillende zuivere lijnen, een populatie, dat zijl
dus niet als volkomen homogeen zou zijn te beschouwen.
Tot degenen, die haar als niet homogeen beschouwen, behooren
-ocr page 43-
quot;o ca |
ri quot;o CQ |
quot;3 u |
O CO |
(S ro 8 |
S u |
u |
Qlt; 1 |
CQ u |
Ü quot;o u |
ffi t« T3 |
CQ s 2 a |
CQ s u cd |
C/D Si cQ '3 O a 3 ë CQ |
pi a u CQ | |
Arabinose . . . |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
z |
z |
z |
|
| |
Xylose .... |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
z |
— |
z |
|
| |
Rhammose. . . |
— |
|
| ||||||||||||
Glucose.... |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
z |
z |
z |
|
|
|
Fructose . . . |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
z |
z |
2 |
|
|
|
Mannose . . . |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
z |
z |
2 |
|
| |
Galactose . . . |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
z |
z |
Z |
|
| |
Maltose.... |
|
|
|
|
|
|
|
z |
|
z |
z |
Z |
— |
|
|
Saccharose. . . |
— |
- |
|
| |||||||||||
Lactose.... |
|
|
|
— |
|
— |
|
— |
|
z |
— |
— |
- |
|
|
Trehalose . . . |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
z |
— |
| |||
Raffinose . . , |
— |
— |
— |
— |
- |
— |
|
|
| ||||||
Glycerine . . . |
-t- |
|
|
|
|
— |
|
4- |
|
z |
z |
z |
|
| |
Erythriet . . . |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— | |
Adoniet.... |
— |
— |
|
| |||||||||||
Manniet. . . . |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
z |
— |
z |
— |
|
|
Dulciet .... |
|
— |
— |
- |
|
— |
|
|
|
— |
— |
z |
— |
— |
— |
Sorbiet .... |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
z |
— |
z |
— |
|
|
Pyrodruivenz. |
|
|
|
|
|
— |
|
|
|
z |
— |
- | |||
Salicine.... |
— |
— |
|
|
|
|
|
— | |||||||
Citraat (Koser) . |
|
— |
|
— |
— |
— |
— |
|
| ||||||
Urinezuur (Koser) |
|
|
|
|
|
|
| ||||||||
Indol..... |
— |
|
|
|
|
|
— |
— |
— | ||||||
V.P. methylrood |
|
|
|
|
|
|
|
| |||||||
V.P. Eosine . . |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
|
| |||||||
Gelatine . . . |
|
natuurlijk alle onderzoekers, die een of anderen levenscyclus aan-
vaarden.
Om nu na te gaan, of een kuituur al dan niet homogeen is, werd
als volgt te werk gegaan.
Een op agarplaat geheel geïsoleerd liggende kolonie werd geënt
in alkalischen bouillon of peptonwater.
Uit deze kuituur, welke een ouderdom had van 4—16 uur, wer-
den 25 cellen geïsoleerd, welke op de gelatinedruppeltjes bij 22
graden Celsius tot koloniën werden gekweekt, welke koloniën
daarna afgeënt werden in alkalischen bouillon of peptonwater.
Van deze laatste kuituren — alle dus absolute reinkulturen in
den zin van O. Richter^—■ werd daarna bestudeerd het fermen-
tatief vermogen ten opzichte van verschillende stoffen zooals pen-
tieten, hexieten, pentosen, hexosen, glucosiden enz. en voorts
eenige andere eigenschappen, zooals indolvorming uit pepton-
water, stremming van melk, de vorming van methylacetylcarbinol
uit glucose en de vervloeiïng van gelatine.
In tabel I zijn deze eigenschappen verzameld.
Het bleek nu, dat al deze eigenschappen bij alle onderzochte
bacteriesoorten en voor alle 25 ééncelkulturen volkomen gelijk
waren en tevens gelijk aan die der oorspronkelijke uitgangs-
kuituur.
Wij zijn ons wel bewust, dat 25 cellen ten opzichte van het
aantal in een 4—16 uur oude kuituur voorkomende een klein aan-
tal is, echter dient men niet te vergeten, dat het experiment nau-
welijks zal toelaten, dat één persoon over een grooter aantal zal
kunnen beschikken. Niet elke cel slaat aan en ten slotte zal het
menschelijk oog de groote inspanning hierbij vereischt niet langer
kunnen verdragen. Wanneer men echter telkens weer 25 ééncel-
kulturen aanlegt zouden, indien er verschillen bestonden, deze te
eeniger tijd moeten optreden.
Tot dat doel heb ik een bepaalden stam uitgekozen n.1. B. coli
65, waaruit 25 cellen werden geïsoleerd; na tot in macro te zijn
gekweekt, werden uit 3 op deze wijze verkregen ééncelkulturen
elk weer 25 cellen gevischt, die na tot in macro te zijn gekweekt
dus 75 ééncelkulturen gaven; uit elke serie van 25 werden nu
willekeurig 3 ééncelkulturen genomen en uit elke dezer weder 3
ééncelkulturen aangelegd.
Uit één van deze laatste werden nog eens 25 ééncelkulturen
aangelegd en uit 2 dezer serie elk acht, uit één negen.
Paratyphus Kuituur |
Na 2 uur |
op 37° C |
Na 24 uur. | |||||
a Vue |
Met de loupe |
a Vue |
Met de loupe | |||||
1 |
1 |
400 |
1 |
1600 |
1 |
12800 |
1 |
12800 |
2 |
1 |
3200 |
1 |
6400 |
1 |
6400 |
1 |
6400 |
3 |
1 |
3200 |
1 |
6400 |
1 |
6400 |
1 |
12800 |
4 |
1 |
1000 |
1 |
3200 |
1 |
6400 |
1 |
12800 |
5 |
1 |
200 |
1 |
400 |
1 |
12800 |
1 |
12800 |
6 |
1 |
— |
1 |
200 |
1 |
6400 |
1 |
12800 |
7 |
1 |
— |
1 |
3200 |
1 |
12800 |
1 |
12800 |
8 |
1 |
3200 |
1 |
6400 |
1 |
12800 |
1 |
12800 |
9 |
1 |
1600 |
1 |
3200 |
1 |
12800 |
1 |
12800 |
10 |
1 |
3200 |
1 |
12800 |
1 |
6400 |
1 |
12800 |
11 |
1 |
6400 |
1 |
6400 |
1 |
12800 |
1 |
12800 |
12 |
1 |
3200 |
1 |
3200 |
1 |
12800 |
1 |
12800 |
13 |
1 |
1500 |
1 |
1600 |
1 |
12800 |
1 |
12800 |
14 |
1 |
— |
1 |
6400 |
1 |
6400 |
1 |
12800 |
15 |
1 |
3200 |
1 |
6400 |
1 |
6400 |
1 |
6400 |
16 |
1 |
3200 |
1 |
3200 |
1 |
6400 |
1 |
12800 |
17 |
1 |
— |
1 |
6400 |
1 |
6400 |
1 |
12800 |
18 |
1 |
3200 |
1 |
6400 |
1 |
12800 |
1 |
12800 |
19 |
1 |
6400 |
1 |
6400 |
1 |
12800 |
1 |
12800 |
20 |
1 |
6400 |
1 |
6400 |
1 |
12800 |
1 |
12800 |
21 |
1 |
3200 |
1 |
6400 |
1 |
6400 |
1 |
6400 |
22 |
1 |
3200 |
1 |
6400 |
1 |
6400 |
1 |
6400 |
23 |
1 |
3200 |
1 |
6400 |
1 |
6400 |
1 |
12800 |
24 |
1 |
3200 |
1 |
6400 |
1 |
6400 |
1 |
12800 |
25 |
1 |
6400 |
1 |
6400 |
1 |
6400 |
1 |
12800 |
26 |
1 |
3200 |
1 |
6400 |
1 |
12800 |
1 |
12800 |
27 |
1 |
3200 |
1 |
6400 |
1 |
6400 |
1 |
12800 |
28 |
1 |
6400 |
1 |
6400 |
1 |
12800 |
1 |
12800 |
29 |
1 |
6400 |
1 |
6400 |
1 |
12800 |
1 |
12800 |
30 |
1 |
3200 |
1 |
6400 |
1 |
6400 |
1 |
6400 |
31 |
1 |
3200 |
1 |
6400 |
1 |
6400 |
1 |
12800 |
32 |
1 |
3200 |
1 |
6400 |
1 |
6400 |
1 |
12800 |
33 |
1 |
3200 |
1 |
6400 |
1 |
12800 |
1 |
12800 |
34 |
1 |
6400 |
1 |
6400 |
1 |
12800 |
1 |
12800 |
Uitgangskuituur |
1 |
3200 |
1 |
6400 |
1 |
12800 |
1 |
12800 |
Uit elke serie dezer laatste drie series werden nu 2 ééncelkul-
turen uitgekozen om hieruit 3, en een derde ééncelkultuur uitgeko-
zen, om hieruit 4 ééncelkulturen aan te leggen.
13.........25
1. . . 13. . . 25. . .1. . .13. . .25. • • 1- • •
TT3 iTi m iTi rT3 iTi 1 2 3 1 2 3 1 2 3
nnbsp;.......13 ... ......15
ÏTs 1IT4 fTs 1 2 3 1 2 3 4 1 2 3 1 2 3 1 2 3 4 1 2 3
In het geheel verkreeg ik op deze wijze 207 ééncelkulturen, die
op de eigenschappen als in tabel I voor B. coli 65 vermeld nage-
gaan, volkomen gelijk bleken te zijn met die van den uitgangsstam.
Dr. A. W. P O t, die mij zijn tijd en het vereischte serum welwil-
lend afstond, waarvoor ik hem ook te dezer plaatse hartelijk dank
zeg, maakte het mij mogelijk ook de antigene eigenschappen bij
ééncelkulturen na te gaan. Tot dat doel heb ik 34 ééncelkulturen
aangelegd van een paratyphusstam en wel een, die uit geen der
suikers of meerwaardige alkoholen gas vormt.
Na bestudeering der biochemische eigenschappen, welke voor
alle ééncelkulturen volkomen gelijk bleken te zijn, werden deze
geagglutineerd door het homologe serum.
De agglutinatie werd bekeken na 2 en 24 uur, zoowel a vue als
met de loupe.
De resultaten vindt men in tabel II, waaruit duidelijk blijkt, dat
deze kuituren wat betreft hare antigene eigenschappen volkomen
gelijk zijn.
Uit het volkomen gelijk zijn der biochemische en antigene eigen-
schappen meenen wij te mogen concludeeren, dat de reinkulturen,
als door ons verkregen, homogeen te beschouwen zijn.
Tevens zou men de gevolgtrekking kunnen maken, dat de op
agarplaten losliggende koloniën als volkomen reine koloniën zijn te
beschouwen.
Voor bestudeering der veranderlijkheid van bacteriën komt het
mij vooralsnog wenschelijk voor gebruik te maken van ééncelkul-
turen.
Uit den aard der zaak bracht de micromanipulatormethode met
zich mede, dat ik tallooze malen in staat was de groei van een
bacterie tot een kolonie en dus ook de deeling der bacteriën waar
te nemen.
Van de door mij onderzochte bacteriën is er niet één, die zich
niet deelt in een richting loodrecht op hare lengteas.
Gaat men uit van een staafvormige bacterie, dan zal deze, zoo-
dra een bepaalde rustperiode van ongeveer twee tot acht uur, de
zoogenaamde lagtime, voorbij is, gaan groeien. De bacterie wordt
langer en dikker en na eenigen tijd neemt men ongeveer in het
midden een streepje waar, dat door zijn grootere brekingsindex
tegen de rest van de bacterie afsteekt. Dit is het tusschenschot, dat
men eigenlijk eerst goed waarneemt, wanneer het reeds geheel ge-
vormd is.
Dat een bacterie zich aan het deelen is, kan men naast het
grooter worden der bacterie vaak vermoeden, doordat men op
twee elkaar tegenoverliggende plaatsen ongeveer in het midden
der bacterie kleine inbochtingen kan waarnemen.
Is de vorming der dochtercel tot stand gekomen, dan behoeft zij
zich nog niet van de moedercel af te snoeren. Meestal ziet men,
dat de twee bacteriën aan elkaar gehecht blijven. Bij het verdere
verloop van het groeiproces is het meestal slechts één der beide
bacteriën, welke zich verder gaat deelen; wanneer eenige deelingen
van deze zijde tot stand zijn gekomen vangt ook de andere cel aan
zich te deelen en heeft eerst dan de vermeerdering in twee richtin-
gen plaats. Echter alle bacteriën blijven niet netjes achter elkaar
gerangschikt. Door den groei in de lengterichting worden vele
cellen van elkaar afgeschoven en komen steeds na eenigen tijd
naast elkaar te liggen.
Waarschijnlijk speelt hierbij de vochtigheid der gelatine een rol
en kunnen de bacteriën, vooral indien zij in het bezit van ciliën
zijn, zich eenigszins verplaatsen. Op deze wijze ontstaan op vele
plaatsen de mogelijkheid zich voort te planten. Zoo is het dan ook
verklaarbaar, dat een kolonie zich na de eerste deelingen zoo ont-
zettend snel vermag uit te breiden. (Logarithmische phase).
Indien bij het verder groeien van het centrum der kolonie de
nieuw ontstane bacteriën geen plaats meer kunnen vinden, doordat
de oppervlakte reeds geheel bedekt is met bacteriën, worden zij uit
de op het platte vlak liggende aaneengesloten bacteriemassa ge-
schoven, hetgeen wij weten doordat zich op de reeds bestaande
laag een nieuwe laag bacteriën vormt. De kolonie kan zich op deze
wijze pyramideachtig vergrooten.
Hoogstwaarschijnlijk door de vermeerdering der stofwisselings-
producten wordt de bacteriegroei geremd en de kolonie breidt zich
niet verder uit.
Beschouwen wij één enkele bacterie, dan zien wij, uitgaande van
den normalen staafvorm, dat deze in haar bestaan allereerst een
vergrooten staafvorm doet zien en daarna bij deeling twee deel-
stukken, welke kleiner zijn dan de normale vorm. Deze vaak coc-
coïde vormen groeien dan weer uit tot de normale.
De opéénvolging dezer vormen noemt L a s s e u r „cycle evolu-
tifquot; en zeer terecht; echter mag men deze opeenvolging niet ver-
warren met een levenscyclus, welke op de autokinêsis of allotropie
berust. Het zijn niet anders dan groeiphasen der bacteriecel en dus
niets bijzonders.
Deze verschillende vormen geven na isoleeren weer het aan-
schijn aan de „cycle evolutifquot; en welken vorm men ook uitvischt,
biochemische en antigene eigenschappen blijken steeds gelijk te zijn.
Anders is het echter, wanneer een kuituur oud wordt, de con-
centratie der stofwisselingsproducten dus verhoogd wordt (een
abnormale toestand dus), of indien kunstmatig het milieu veranderd
wordt.
In dat geval kunnen er degeneratie- of involutievormen van de
meest verschillende gedaante ontstaan, waarover in het volgende
hoofdstuk gesproken zal worden.
if.quot;nbsp;. ,. À-âI'
.J
iifiJ
iM
M
.-N
K
H
A I
Fig. 2
-ocr page 50-HOOFDSTUK IV.
DE C-VORMEN EN PETTENKOFERIËN VAN PH. KUHN.
Van de verhandelingen, waarin de reinkulturen niet als zuiver
beschouwd worden, troffen ons in het bijzonder die, welke P h.
Kuhn het licht deed zien.
Na afwijzing van de opvattingen van Cohn, Koch, von
Nägeli, Almquist, Löhnis, Enderlein, Hadley,
Arkwright en vele anderen, komt hij op grond van zijn onder-
zoekingen tot de conclusie, dat in onze reinkulturen nog andere
organismen voorkomen, die echter geheel verschillend daarvan zijn,
doch wier vormen tot nu toe tot de bacteriën gerekend werden.
Voorts geeft hij aan, dat bij de bacteriën zelf een dimorphie voor-
komt.
De ons bekende, normale staaf- en schroefvormen, welke door
Kuhn B-vormen genoemd worden en welke vaak tot lange
draden, F-vormen, soms ook tot schijnbare vertakkingen of den-
dritische D-vormen kunnen uitgroeien, zouden in cocvormen kun-
nen overgaan, welke in vele opzichten zeer resistent zijn en C-vor-
men genoemd worden.
Daar Kuhn in zijn laatste publicatie zegt: „Es sollte nicht be-
deuten, dass die B-Form sich einfach abkugelt. Es tritt also keine
Umwandlung eines Stäbchens in eine C-Form ein, es schnürt sich
auch kein Teil eines Stäbchens als C-Form ab.......quot; is het wel
duidelijk, dat de C-vormen niet identiek zijn met de coccoïde vor-
men, welke in de „cycle évolutifquot; voorkomen. Kuhn verklaart
de C-vormen identiek met de in de literatuur als metachromatische
korrels, korrels van Ernst-Babes, poolkorrels en volutinekorrels
beschreven vormen, terwijl bij den tuberkelbacil de C-vorm identiek
is met het granulum van Much.
De C-vormen komen vooral tot stand, wanneer men kuituren in
bepaalde, ongunstige omstandigheden brengt, voorts wanneer
bacteriën met pettenkoferiën op agar-platen met lithiumchloride-
toevoeging groeien, eveneens op platen, waarop zich het phenomeen
van d' H e r e 11 e (bacteriophagie) afspeelt. Door af enten van los-
liggende koloniën verkrijgt men reinkulturen der C-vormen. Spo-
rendragers zijn in staat om naast sporen nog C-vormen voort te
brengen. Het gemakkelijkst verkrijgt men C-vormen, indien men
aan bacteriënkulturen chemicaliën toevoegt, vooral ammoniak en
phenol.
Om de C-vormen door middel van ammoniak te verkrijgen gaat
men als volgt te werk: drie buisjes elk met vijf cm^ sterielen bouil-
lon worden met weinig bacteriemateriaal geënt en in de broedstoof
geplaatst. Reeds na drie uur voegt men aan het eerste buisje toe
0,1 cmS ammoniak van 1 %, aan het tweede buisje cmS 0,1 %
ammoniak en aan het derde buisje 1 cmS 0,01 % ammoniak. Daarna
worden de kuituren weer in de broedstoof geplaatst en voor de
eerste maal op agar-platen uitgestreken na 24 uur.
Naast de zich normaal ontwikkelende koloniën vindt men ook
kleine, bleek blauwachtige, gekorrelde koloniën, welke korreltjes
opeenhoopingen van C-vormen in de kolonie zijn. Zelden vertoo-
nen zich zulke koloniën reeds bij den eersten uitstrijk op agar en
het zal op den tweeden en derden dag nogmaals noodig zijn uit-
strijken te maken op agar uit dezelfde bouillonkulturen, die bij
kamertemperatuur bewaard worden. Gelukt het dan nog niet
C-koloniën te vinden, dan moet men de geheele behandeling nog-
maals herhalen. Kuhn vermeldt, dat het vaak voorkomt, dat deze
proef drie tot viermaal herhaald moet worden. Ook door toevoe-
ging van phenol in verdunningen 1 : 100, 1 : 200, 1 : 300 gelukte
het hem C-vormen te isoleeren. In steriele buizen elk met 1 cm^
der phenolverdunningen verwreef bij een klein oogje eener agar-
kultuur en streek na Yi—2 minuten uit elk der verdunningen één
oogje op agarplaten uit. Volgens zijn opgave gelukte het hem uit
de meest verscheidene bacteriesoorten C-vormen te verkrijgen,
welke alle steeds in kleine, kleurlooze, gladde koloniën, die niet
porceleinachtig zijn, groeien en veel gelijkenis hebben met strepto-
coccen-koloniën.
De C-vormen der verschillende bacteriën vertoonen onderling
duidelijke verschillen zoowel in grootte als in vorm. Zoo komen
diplococcen, kaarsvlamvormige coccen, sarcinen en Streptococcen
voor, benevens coccoïde vormen en heel kleine coccen, zoodat het
Kuhn niet verwondert, dat de C-vormen door bacteriefilters
heen kunnen gaan. Inderdaad vermeldt hij, dat het hem gelukt is,
C-vormen van B. typhi, B. diphtheriae, B. coli en B. suipestifer door
Berkefeldfilter (N) te filtreeren.
Ent men het fikraat in bouillon, dan vindt men steeds weer
C-vormen, waaruit K u h n besluit, dat bacteriën in den B-vorm
door Berkefeldfilter tegengehouden worden, in den C-vorm echter
doorgelaten worden en dat dus een of ander geheimzinnig, filtreer-
baar en onzichtbaar stadium niet bestaat.
Het filtreeren blijkt dus mede een goed middel te zijn om C-vor-
men te isoleeren.
De grootte der C-vormen wisselt zeer. Er zouden coccen voor-
komen, welke een doorsnede hebben gelijk aan de lengte van een
Coli-staafje en zulke, welke uiterst klein zijn, en zich tot de eerste
verhouden als een speldeknop tot een kers.
De C-vorm der tuberkelbacil is volgens Ziehl-Neelsen gekleurd
blauw en is volgens Much gekleurd positief. De meening, dat de
C-vormen van den tuberkelbacil identiek zijn met de granula van
Much is niet juist, daar deze granula, gekleurd volgens Ziehl-Neel-
sen, rood zijn en de C-vormen, zooals K u h n aangeeft, blauw
gekleurd worden. Bij de bestudeering der levende kolonie bleek, dat
er regelmatig een overgang van C-vormen in B-vormen plaats heeft,
welke op hun beurt weer in C-vormen overgaan kunnen. De C-ko-
loniën zijn evenals de B-kulturen besmet met pettenkoferiën, waar-
door zij in haar gedrag ten opzichte van verschillende voedings-
bodems niet geheel constant zouden zijn.
In bouillon vormen zij aanvankelijk vlokkige troebeling, later
echter sedimentgroei, waarbij de bovenstaande vloeistof tenslotte
helder wordt. Aangegeven wordt, dat de C-vormen gelatine niet
vervloeien, steeds onbewegelijk zijn, ook wanneer de uitgangs-
stammen wel bewegelijk zijn. Rood groeien op Endo-agar de C-vor-
men van b.v. B. coli, Vibrio metchnikovii, B. typhi murium, B.
dysenteriae Shiga Kruse, B. proteus, B. diphtheriae.
In lakmoeswei groeien ze in het algemeen rood; vele roepen
haemolyse te voorschijn, zij vormen echter nooit gas uit suikers,
ook niet wanneer de uitgangsstam wel gas vormde.
Versch geïsoleerd zijn ze volgens Gram gekleurd , later ± tot
gram —. In suiker- of serumhoudende voedingsbodems groeien ze
weelderig. In vergelijking met de uitgangsstammen zijn de C-vor-
men avirulent. Door dierpassage gelukte het K u h n den C-vorm
in den B-vorm over te voeren, echter geschiedt dit nooit voor hon-
derd procent.
De C-vormen van B coh heeft K u h n naast de B-vormen uit
het menschelijk hchaam geïsoleerd, b.v. uit de galblaas, verder uit
urine van cystitispatienten en uit carcinoomgezwellen.
Een verrassende gelijkenis met de C-vormen vertoonen de
enterococcen, zoodat Kuhn vermoedt, dat vele van de in het
laboratorium geïsoleerde enterococcenstammen de C-vormen van
een of andere bacterie zijn; verder zegt hij:
„Weiterhin wird es umfassender Untersuchungen bedürfen, um
fest zu stellen, ob etwa alle in der Natur vorkommenden Kokken-
stämme in eine B-Form übergeführt werden könnenquot;.
De B-vorm wordt niet door het C-serum, de C-vorm niet door
het B-serum geagglutineerd.
Uit bovenstaande feiten besluit Kuhn, dat elke bacterie in
een staafvorm (B) en in een cocvorm (C) kan voorkomen, dat bij
de bacteriën dus sprake is van dimorphie.
Fig. I.
Zooals reeds vermeld, zouden volgens P h. K u h n in onze rein-
kulturen naast de bacteriën nog organismen voorkomen, die geheel
daarvan verschillen.
Hij noemt ze pettenkoferiën, een hulde aan P et t e n k o f e r,
mede, omdat hij in deze organismen het ,,substraat yquot; ziet, dat vol-
gens Pettenkofer bij het bacteriegif X moest komen, om het ziek-
makende agens te doen ontstaan.
Het zijn amoeboïdeachtige organismen, welke waarschijnlijk tot
de protozoën zijn te rekenen; zij groeien op gewone voedings-
bodems veel langzamer dan de bacteriën.
Meestal zijn de pettenkoferiën in een bacteriekuituur op gewone
agar verborgen, doordat de bacteriën er bovenop liggen.
Hun optreden wordt begunstigd door toevoeging van zouten,
speciaal LiCl, verder door toevoeging van desinfectantia (phenol)
of desinfecteerende kleurstoffen, zooals b.v. kristal-violet of fuch-
sine.
De werking van zulke toevoegsels, b.v. LiCl, kan berusten op
remming of beschadiging der bacteriën öf op begunstiging van den
pettenkoferiegroei. Het is ook mogelijk, dat beide het geval is.
Dat het zout in de geringe concentratie (2,5 %) een zwelling der
bacteriën bewerkstelligen kan (zooals vaak aangenomen wordt)
wordt door Kuhn betwijfeld, omdat hij op LiCl-agar koloniën
waarnam, die uit gewone staafjes bestonden, indien ze niet met
pettenkoferiesporen geïnfecteerd waren. Hier zou dus sprake zijn
van werkelijke reinkulturen der bacteriën. Voorts gaf het K u h n
te denken, dat de C-vormen weliswaar op LiCl-agar slecht groeien,
echter er precies eender uitzien als gegroeid op gewone agar.
K u h n neemt nu aan, dat de C-vormen daarom hun vorm be-
waren, omdat ze niet door de pettenkoferiesporen aangevallen
worden. Ze zijn echter eerst door deze sporen te infecteeren, wan-
neer ze in staafjes (B-vorm) zijn overgegaan.
Ook de lage temperatuur begunstigt den groei van de petten-
koferiën; kweekt men bij 37 graden C. dan overgroeien de bacte-
riën de pettenkoferiën.
De Ph is ook van belang voor den groei der pettenkoferiën, een
zure agar is gunstig (p^ 6,6.)
Bij hooge p^^ neemt de pettenkoferiegroei af.
Bij pj^ = 7,6 — 8 is er op LiCl haast geen pettenkoferiegroei
meer. De pettenkoferiën zijn in staat sporen te vormen, welke in
de staaf- of draadvormige bacteriën tot pettenkoferiën uitgroeien.
K u h n toont door kleuring de binnengedrongen pettenkoferiespo-
ren aan (met agar-fixeering door middel van sublimaat en bichro-
maat-azijnzuur, gevolgd door Giemsa-kleuring; sporen zijn dan
zwart en bacteriën geel). Groeien de pettenkoferiesporen in de
bacteriën uit, dan worden de bacteriën grooter en worden ziek. Zij
zien er bleek uit, zoowel in het levende, als in het gekleurde prae-
paraat.
Daar, waar pettenkoferiën zich tegen bacteriën aanleggen, ver-
dwijnt de inhoud der bacteriën. Het is jammer, dat K u h n dit juist
bestudeerd heeft aan een praeparaat van muizentyphusbacteriën,
dat van een bacterieophaagproef stamt, zoodat het verdwijnen van
den celinhoud tot de lyse door bacterieophaagwerking is terug te
voeren.
De pettenkoferiën verteeren zoowel de B- als C-vormen, ook
bacteriesporen.
Onder gunstige omstandigheden ontwikkelen zich reusachtige
vormen. Hun gestalte wisselt zeer; op LiCl houdenden voedings-
bodem gekweekt, komen meest kogelvormige, echter vaak ook lang-
gestrekte vormen voor als b.v. in den vorm van een flesch, pom-
poen, visch, zwanenhals of luchtballon; tevens zeer grilhge vormen.
Op weeke voedingsbodems met 1 % agar vertoonen zich amoe-
boïdeachtige uitloopers, die zich vaak naar de bacteriën uitstrekken.
Karakteristiek zijn de zwellingen van bacteriedraden, die door
de pettenkoferiën ontstaan.
Het is volgens K u h n zeer moeilijk, de uitgroeiende pettenkofe-
riën, die zich aansluiten aan den draadvorm der bacteriën, van de
draden te onderscheiden.
Met anilinekleurstoffen gaat dit niet, wel met de Giemsa- en de
nucleaalkleuring volgens F e u 1 g e n. 44)
De pettenkoferiën bezitten een slijmerig omhulsel, dat met Giemsa
rood gekleurd wordt; daarom zien de meeste pettenkoferiën er
roodachtig gekleurd uit. Is het slijmerig omhulsel bij de fixatie of
kleuring verschoven, dan zijn ze blauw gekleurd.
Een kuituur, welke veel pettenkoferiën bevat, is slijmerig. Van-
daar, dat een gelyseerde kuituur zoo strooperig kan zijn. Vooral op
Endoagar ontstaan zeer slijmerige koloniën, bijv. van B. coli.
Voegt men een voedingsbodem CaCl2 toe, dan vormt zich om
de pettenkoferiën een kalkmantel, die door zuur te verwijderen is.
Zeer groote pettenkoferiën verdwijnen op de agar; ze schijnen
af te sterven; andere zijn door de sterke slijmvorming aan de aan-
dacht onttrokken.
Naast de pettenkoferiën komen steeds C-vormen voor.
„Dauerkulturenquot; krijgt men het beste op LiCl-agar, waaraan
schapenbloed is toegevoegd.
De overenting van plaat op plaat moet zeer voorzichtig gebeu-
ren, om de pettenkoferiën niet te beschadigen. Pettenkoferiënkultu-
ren, waarin de bacteriën niet meer door overenting op gewone agar
zijn aan te toonen, zijn bij K u h n tot nu toe steeds te gronde
gegaan.
De pettenkoferiën groeien door volumenvergrooting, ten gevolge
van opneming van stoffen, vaak tot zeer groote vormen uit, die
na eenigen tijd weer verdwijnen.
De vermeerdering geschiedt door deeling.
Dikwijls heeft er deeling plaats in ongelijke stukken.
Tot multiple deeling kon K u h n niet besluiten, ofschoon vaak
tot acht deelstukken werden waargenomen.
Bij pettenkoferiën, die vrij van bacteriën schijnen te zijn, ziet men
in het levende praeparaat, in het inwendige, bepaalde vormen,
welke, volgens Giemsa gekleurd, rood zijn. Ook met de nucleaal-
kleuring vertoonen de pettenkoferiën inwendige structuren (blauw
rood) van verschillenden vorm.
K u h n meent gerechtigd te zijn, deze thymonucleïnezuurhou-
dende elementen voor kernen te houden.
Wanneer de pettenkoferiekultuur ouder wordt, ziet men in
-ocr page 56-verschillende levende vormen glanzende elementen b.v. ronde
kogels van verschillende grootte, staafjes of sikkels, die volgens
F e u 1 g e n gekleurd, zwart-rood zijn; Kuhn weet hierover ech-
ter niets positiefs te zeggen.
Uit verschillende pettenkoferiën ontwikkelen zich cysten, die een
slijmerigen mantel hebben en die inwendig vol sporen zitten; dit zijn
kleine korreltjes, die, na hun vrijkomen, in de bacteriën dringen.
Deze sporen kunnen met den slijmmantel, die zich langs de bacterie-
draden uitstrekt, meegenomen worden en op deze wijze geheele
draden van bacteriën met sporen infecteeren en ziek maken. Liggen
zulke cysten temidden van bacteriën, dan komen de pettenkoferie-
sporen in de onmiddellijke omgeving vrij, dringen in de daar lig-
gende bacteriën binnen, groeien uit tot pettenkoferiën, waarbij de
bacteriën te gronde gaan; er vormt zich op die plaats een „plagequot;
van d'Herelle.
De vorm der sporen is rond, vaak langwerpig; haar grootte
uiterst klein, zoodat ze door bacteriefilters kunnen gaan.
Kuhn houdt het voor mogelijk, dat deze cysten door sexueele
versmelting van twee individuen ontstaan.
Zijn praeparaten ondersteunen dit vermoeden.
Uit emulsies, verkregen door afslibbing van LiCl-agarkulturen,
kon Kuhn bacteriophaag verkrijgen, hetgeen hem nog in zijn
opvatting over de samenhang tusschen pettenkoferiën en bacterio-
phaag versterkte. Vele bacteriesoorten groeien goed op 2,5 %
LiCl-agar, andere weer niet; of dit aan de soortverscheidenheid
der pettenkoferiën ligt, weet Kuhn nog niet.
De pettenkoferiën zouden behooren tot de protozoo-achtige indi-
viduen, dicht bij de myxomyceten staand.
Volgens Kuhn bestaat er verband tusschen pettenkoferiën
en carcinoom.
Ondanks de vele pogingen, die ik aangewend heb om uit B-vor-
men C-vormen te krijgen, is mij dit niet mogen gelukken. Ook
niet uit een B-stam, welken Kuhn mij toezond en waaruit het
hem wel gelukt was.
Deze stam werd eerst op een agar-plaat gezet en uit een los-
liggende kolonie, die op alkalischen bouillon verder werd gekweekt,
25 ééncelkulturen aangelegd. Uit deze kuituren gelukte het niet,
noch met ammoniak, noch met phenol, C-vormen te verkrijgen.
Ofschoon door P h. Kuhn in de gelegenheid gesteld om in het
hygiënisch instituut te Giessen deze transmutatie te zien en zelf
te bewerkstelligen, was het mij niet mogelijk zelfs onder zijn lei-
ding deze tot stand te brengen. Vermeldenswaard is tevens, dat
het aan K u h n zelf ook in dien tijd niet gelukte uit B-vormen van
ééncelkulturen. door mij mede gebracht, C-vormen te verkrijgen.
Ik geloof wel te mogen zeggen, dat ginds aan steriel werken te
weinig aandacht werd besteed.
Van 32 B-kulturen en de daaruit door Kuhn verkregen 32
C-kulturen. welke C-kulturen alle gram bleken te zijn. te weten
van B. coli. B. proteus. B. suipestifer. B. antracis. B. suisepticus. B.
diphtheriae. B. dysenteriae, Spir. volutans en Vibrio metchni-
kovii B. typhi murium. B. typhi werd een vergistingsspectrum op-
gemaakt. tevens enkele andere eigenschappen nagegaan, welke men
overzichtelijk gerangschikt vindt in tabel III.
Uit dit onderzoek blijkt, dat wij bij de C-voxmen te doen hebben
met micrococcen. welke in hoofdzaak slechts in hun gedrag ten
opzichte van gelatine verschillen, bovendien is het onwaarschijn-
lijk te achten, dat uit verschillende organismen dezelfde C-vormen
zouden ontstaan.
De meening van Kuh n. dat de C-vormen van verschillende
stammen identiek zouden zijn met den enterococ, schijnt mij toe
evenmin juist te zijn. Ik grond deze meening op een onderzoek, het-
welk ik verrichtte met achttien enterococcen-stammen. mij wel-
willend door M. G u n d e 1 uit Heidelberg ter beschikking ge-
steld, waarvoor ik hem nogmaals dank zeg.
Ik heb vergeleken dezelfde eigenschappen als van de C-vormen,
waarbij bleek, dat alle achttien onderling verschillend waren, ook
dat geen enkele met één der C-stammen van Kuhn overeen-
kwam.
Ware de enterococ een juist omschreven begrip, hetgeen ik in
verband met mijn verkregen resultaten (zie tabel III) meen te
mogen betwijfelen, dan zou men mogen verwachten, dat uit de
verschillende stammen een C-vorm ontstaat, welke althans met één
der 18 verschillende enterococcenstammen identiek zou zijn; dit is
nochtans niet het geval.
Wij gelooven dus beter te doen. de enterococcenhypothese als
niet juist te beschouwen.
Wanneer wij nog vermelden, dat Kuhn en Hadley het er
beiden over eens zijn. dat hun C- en G-vorm identiek zijn en dat
Flu 49) voor de G-vormen heeft bewezen, dat deze verontreini-
gingen zijn, dan zal het duidelijk zijn, dat wij ook de C-vormen als
verontreinigingen beschouwen.
De wijze, waarop deze verontreinigingen tot stand zijn gekomen,
doet eigenlijk niets ter zake, of de beginkultuur reeds besmet was,
dan wel, of de verontreiniging eerst later op de agarplaten heeft
plaats gevonden.
Wat de pettenkoferiën betreft: daarvan kunnen wij zeggen, dat
K u h n juist heeft waargenomen, doch dat zijn conclusies niet
juist zijn.
Een op mijn verzoek, door K u h n zelf aangewezen pettenkofe-
rie, welke zich bevond in een hangenden druppel onder den micro-
manipulator volgens Schouten, en die afkomstig was van een vijf
uur oude coli-kultuur op 2,5 % LiCl. houdend bouillon-agar, werd
met behulp van dit toestel geïsoleerd en geënt op een druppeltje
1,25 % LiCl. bevattende bouillongelatine. Ik had daarbij het
geluk dezen gezwollen kogelvorm, in tegenstelling tot hetgeen
Pietschmann 45) en Braulke 46) vermelden, tot deeling
te zien overgaan.
De wijze van deeling was geheel gelijk aan die, welke ik tallooze
malen had waargenomen bij de meest verschillende bacteriën en
óók bij de bacteriën van den oorspronkelijken Coli-stam. Er vormde
zich dan ook een normale bacterie-kolonie, zij het van iets gezwollen
staafjes.
Kliene berger 47), die van LiCl bevattende voedings-
bodem in macro afentte op voedingsbodems zonder LiCl, vond
hierop koloniën, die dus uit nog kweekbare, gezwollen vormen
gegroeid kunnen zijn, echter ook uit LiCl resistente vormen.
K u h n leverde op de proef, zooals Klieneberger haar
deed, de critiek, dat de jonge pettenkoferiën bezet zijn met bacte-
rie-vormen, welke deels nog kweekbaar zijn.
Ik meen, dat deze kritiek niet kan gelden op de proef in micro,
zooals ik haar uitvoerde. Men is wel degelijk in staat bij duizend-
mahge vergrooting waar te nemen of men met een gezwollen bac-
terie te doen heeft, of met zulk een vorm, waaraan nog eenige
bacteriën kleven. Later heb ik deze proef nog vaak herhaald, steeds
met hetzelfde resultaat. Daartoe heb ik op een steriel dekglaasje
geplaatst:
twee alkalische bouillon-gelatinedruppeltjes,
twee „nbsp;„ „ „ 2,5 % LiCl bevattend,
twee „nbsp;„ „nbsp;„ 1,25 % LiCl bevattend,
-ocr page 60-twee steriele druppeltjes physiologische keukenzout-oplossing en
één druppeltje eener twaalf uur oude, alkalische bouillon-kuituur
van B. coli.
Op één der beide gelatinedruppeltjes met 2,5 % LiCl en op dat
met 1,25 % LiCl entte ik nu elk 1 bacterie.
Op het andere druppeltje gelatine, met 2,5 % LiCl, en op dat met
1,25% LiCl, werden vele bacteriën op bepaalde afstanden van
elkaar geplaatst.
Alleen de bacteriën op de 1,25 % LiCl houdende gelatine gingen
tot vermeerdering over. Ik het ze deelen, tot er vier groote, ronde
kogels ontstaan waren, die een diameter hadden van 1,5—2,5 X de
lengte der geïsoleerde bacterie en er evenzoo uitzagen als de vorm,
mij door Kuhn aangewezen.
Van deze vier cellen isoleerde ik er vervolgens één en entte
deze op een druppeltje gewone, alkalische bouillon-gelatine, een
tweede maakte ik stuk, terwijl de derde en vierde met hun schei-
dingswand aan elkaar bleven gehecht.
Deze laatste twee cellen groeiden hoe langer hoe meer uit, tot
na twee dagen van één dier twee de contouren niet meer te zien
waren, wel eenige resten. Deze was dus gebarsten.
De op alkalische bouillon-gelatine afgeënte cel deelde zich eerst
in zeer abnormale vormen, die echter bij verdere deelingen hoe
langer hoe meer normale vormen te zien gaven, totdat tenslotte
weder de gewone staafvormen van B. coli te voorschijn kwamen,
welke het aanschijn gaven aan een normale kolonie.
Fig. 2
De kuituur werd daarna in macro afgeënt, en evenals de uit-
gangsstam, dus vóór kweeken op LiCl houdende gelatine, onder-
zocht op de eigenschappen als in de tabel III zijn aangegeven.
Voor deze proef werd gebruikt de stam B. coli 22.
Geen der eigenschappen bleek door den groei op LiCl houdende
gelatine veranderd te zijn.
Ik meen dus te hebben bewezen, dat de pettenkoferiën geen zelf-
standige individuën zijn, doch niets anders dan de reeds lang be-
kende, zoogenaamde degeneratie- of involutievormen.
Tenslotte heb ik nogmaals deze pettenkoferiën geïsoleerd en ze
geplaatst op jonge, nog uitgroeiende koloniën, van het ontstaan
van cysten was echter nimmer sprake, evenmin van het ontstaan
van „plagesquot; of van het ontstaan van C-vormen.
Ook was van een vermeerderen der pettenkoferiën geen sprake,
ofschoon Kuhn vermeldt, dat pettenkoferiën slechts bij aanwe-
zigheid van bacteriën zich vermogen te vermeerderen.
Van het binnendringen van pettenkoferiesporen, in het alge-
meen van korreltjes in bacteriën, is door mij nooit iets waargeno-
men. Dat Kuhn op grond van kleuring kernen aanneemt in de
pettenkoferiën, is te begrijpen.
Het colloïdale milieu zooals dit aanwezig is in deze cellen, even-
als in normale bacteriën, is zeker niet bestand tegen de floculeerende
werking van zwaarmetaal-ionen zooals aanwezig in sublimaat en
dehydrateerende middelen als alcohol, zooals bij de agarfixatie en
in het algemeen bij vele andere fixatie-methoden gebruikelijk.
Nog afgezien van de behandeling met normaal zoutzuur, waarin
het protoplasma der cel, ware het niet reeds bij de fixatie geflocu-
leerd en gecoaguleerd, zeker coaguleert, heeft men hier ideale
voorwaarden voor floculatie en coagulatie van den colloïalen inhoud
van de bacteriecel, zoodat het voorkomen van inwendige strukturen
niets verwonderlijks heeft. Men mag echter uit de structuren in de
involutievormen niet besluiten tot het voorkomen van kernen bij
bacteriën.
Dat de pettenkoferiesporen het verschijnsel van d'Herelle niet
vermogen te voorschijn te roepen, zal in het licht van onze onder-
zoekingen geen naderen uitleg behoeven.
Bij bacteriophaagproeven bleek het ons echter wel, dat er soort-
gelijke gezwollen cellen optreden, als die, welke ontstaan op LiCl
bevattende voedingsbodems. Daar wij er echter nooit in geslaagd
zijn, om een bacterie, die stamde uit een kuituur, waaraan een zeer
virulente bacterieophaag was toegevoegd, tot groei te krijgen,
komen wij tot hetzelfde besluit als waartoe Drenth 48) kwam,
dat de bacteriën door de bacterieophaag spontaan gedood worden.
Bij zwak virulente phaag zal men echter in staat zijn nog levens-
vatbare kiemen te vinden, die dan later de phaag-vaste, secundaire
koloniën kunnen vormen.
De lyse van een pettenkoferie, waarbij deze uiteenvalt in kleine
korreltjes en in een ongedefinieerde rest is precies gelijk aan die,
welke men waarneemt bij door bacterieophaag gezwollen bacteriën.
Ook deze barsten na verloop van tijd en geven het aanschijn aan
tallooze kleine korreltjes, die men wel heeft aangezien voor den
bacteriophaag zelve. Echter werd door ons nooit een binnendrin-
gen dezer korreltjes in de bacteriën waargenomen, evenmin als de
korreltjes ontstaan uit de pettenkoferiën, hetgeen ook door Klie-
neberger nimmer werd geconstateerd.
Wel mogen wij één feit niet onvermeld laten n.1. dat door ons
werd waargenomen, dat deze korreltjes in staat waren zich tot één
groot druppeltje te vereenigen.
Langs mechanischen weg deden wij dit ook nog tot stand komen.
In een klein druppeltje brachten wij een sterk gezwollen bacterie,
die wij daarna met een fijne puntnaald aanprikten, zoodat deze
haar inhoud aan de druppel afgaf. De ontstane korreltjes zijn eerst
in levendige Brownsche beweging, na eenigen tijd echter plakten
zij tegen het dekglas vast en nu werden met de schoongespoelde
naald twee van deze korreltjes, die reeds vlak bij elkaar lagen,
tegen elkaar gedrukt, met het merkwaardig gevolg, dat deze als
vloeistofdruppeltjes zich vereenigden, hetgeen ons aanleiding geeft
inderdaad aan te nemen, dat deze korreltjes vloeistofdruppeltjes zijn
en wel coacervaat-druppeltjes. Indien men deze korreltjes of drup-
peltjes na eenigen tijd bekijkt, blijken er amorphe subsanties aan-
wezig te zijn. Het coacervaat is dan uitgevlokt.
Wij kunnen dus zeggen, dat in de involutievormen een phasen-
scheiding optreedt, die zich uit door het optreden van coacervaten.
Het is niet onmogelijk, dat zich reeds in normale bacteriën coacer-
vaten bevinden en dat, hetgeen men in de literatuur aangegeven
vindt als volutine-korrels, metachromatische korrels of korrels van
Ernst-Babes, niets anders zijn dan deze coacervaatdruppeltjes, die
men vooral in donker veld goed kan waarnemen.
HOOFDSTUK V.
ALGEMEENE BESCHOUWINGEN.
De gevonden feiten geven ons aanleiding nog eenige beschou-
wingen daaraan vast te knoopen.
Allereerst aangaande de homogeniteit der reinkulturen.
De homogeniteit der reinkulturen werd bewezen aan ééncelkul-
turen, verkregen uit cellen geïsoleerd uit hoogstens zestien uur oude
alkalische bouillonkulturen.
De kritiek, welke Enderlein op het werk van aanhangers
der monotropie geeft, n.1.: „Der methodische Hauptfehler der Mo-
nomorphisten war anfangs im Hinblick auf die Cyclogenie der
Mangel einer methodischen Beobachtung der Veränderungen den
Reinkulturen im Laufe der Zeit; meist wurde nur mit jungen Kul-
turen gearbeitet,quot; behoeft men niet ernstig te nemen, zooals uit het
navolgende blijken zal.
In den bovenstaanden zin van E n d e r 1 e i n behoeft men
slechts ,,jungenquot; in „altenquot; te veranderen, om kritiek op den arbeid
van de aanhangers der cyclogenie te leveren.
Bij de bestudeering der veranderlijkheid der bacteriën heeft men
meestal geen voortdurende waarneming aan dezelfde cel toege-
past, maar heeft men aan verschillende cellen en vaak in hetzelfde
praeparaat de veranderlijkheid bestudeerd, waardoor een moge-
lijkheid tot dwahng geschapen werd.
Practisch zijn alle waargenomen morphologische veranderingen
in een bacteriekuituur geconstateerd in oude kuituren en vooral in
voor de bacteriën ongewone of ongunstige media, welke aanleiding
kunnen geven tot zoogenaamde involutie- of degeneratievormen of
doode cellen.
Slechts nauwkeurige waarnemingen aan morphologisch verschil-
lende cellen of aan ééncellen, geplaatst in verschillende media, of
voortdurende waarneming van, van verschillende media geïsoleer-
de ééncellen zullen in staat zijn ons een zuiver inzicht te geven in
de veranderlijkheid der bacteriën.
Vaak zullen slechts quantitatieve verschillen bij overigens gelijke
-ocr page 64-cellen optreden; zooals b.v. het vormen van meer of minder zuur
of gas en het meer of minder virulent zijn eener bacterie.
Dergelijke uitingen van veranderlijkheid zouden wij echter van
de allotropie uit willen sluiten, evenzoo de evolutie-vormen der
„cycle évolutifquot;.
Afgezien van de zooeven vermelde veranderlijkheid is op grond
onzer bevindingen de homogeniteit eener kuituur begrijpelijk, of-
schoon er onderzoekers geweest zijn — en dit zijn dan vooral die-
genen, die een levenscyclus der bacteriën aanvaarden — die deze
homogeniteit in twijfel trekken. Aangezien echter ons onderzoek in
het allerminst aanleiding geeft het bestaan van een levenscyclus te
aanvaarden, behoeven wij geen rekening te houden met de hetero-
geniteit als gevolg van een levenscyclus.
Bij het aanleggen der voor dit onderzoek gebezigde ééncelkul-
turen, zijn wij uitgegaan van de morphologisch meest verschillende
cellen, die in een hoogstens zestien uur oude kuituur te vinden
waren, n.1. coccoïde- en staafvormen, lange en korte, dunne en
dikke.
Vaak vindt men in de literatuur vermeld, zoo b.v. bij Kuh n,
dat in een kuituur draadvormige bacteriën optreden; ook zulke
vormen isoleerden wij, echter wanneer men deze vormen voorzich-
tig aanraakt met de naald, blijken deze draden, waarin geen tus-
schenschotten zijn waar te nemen, te bestaan uit aan elkaar vast-
zittende bacteriën, die elk afzonderlijk tot groei te brengen zijn.
De snelle groei of misschien de bijzondere toestand tengevolge
van het ongunstige milieu zullen oorzaken kunnen zijn, dat deze
bacteriën het vermogen missen zich van elkaar vrij te maken. In
vloeibaar milieu namen wij dit zich van elkaar losmaken waar;
wij zagen de beide bacteriën wrikkende bewegingen uitvoeren en
zich op deze wijze loswringen.
Bij sommige bacteriën vindt men in het bacterielichaam sterk
lichtbrekende korreltjes, die aanleiding hebben gegeven tot het
doen van allerlei veronderstellingen omtrent de natuur dezer be-
standdelen. Onder benamingen als metachromatische korrels, kor-
rels van Ernst-Babes, korrels van Neisser, volutine-korrels en pool-
korrels zijn zij in de literatuur beschreven. Soms worden zij be-
schouwd als ophoopingen van reservevoedsel, soms als kernen,
soms als regeneratieve lichamen. Om te zien, of deze bestanddee-
len levensvatbaarheid bezaten, sneden wij de levende cel doormid-
den en entten wij beide deelen af op gelatine. Nooit werd groei
waargenomen, hetgeen reeds vóór ons door J. C. H. B r o e k was
geconstateerd. Bij de beoordeehng der levensvatbaarheid moet men
echter zeer voorzichtig zijn. Al zijn wij van meening, dat slechts de
ééncelmethode in staat is hier een onaanvechtbaar bewijs te leve-
ren, er doen zich bij deze methode moeilijkheden voor. In de eerste
plaats is het mogelijk, dat de korrel nog niet rijp genoeg is, om zich
verder te kunnen ontwikkelen, voorts, dat de bacterie bij het
doorsnijden gedood is. Ten slotte is het mogelijk, dat wij niet de
gunstige omstandigheden van de samenstelling van het milieu,
zuurstofdruk in de broedkamer, waterstofionenconcentratie en op-
pervlaktespanning van spoel- en kweekdruppel enz. kennen, waar-
onder één enkele cel zich vermag te vermeerderen. Zoo gelukt
het vaak niet cellen van een bepaalde soort tot vermeerdering te
krijgen, wanneer men deze eerst in een druppeltje physiologische
keukenzout-oplossing gebracht heeft, om te constateeren of men
werkelijk met één enkel individu te doen heeft, terwijl men indivi-
duen van dezelfde bacteriesoort wél tot vermeerdering kan brengen,
indien zij van tevoren in gewoon water waren gebracht. Omge-
keerde gevallen komen óók voor.
Dat ook het licht (mitogenetische straling) zijn invloed zal kun-
nen doen gelden, spreekt vanzelf. Een negatief resultaat is dus nog
niet een absoluut bewijs van géén levensvatbaarheid, echter zullen
wij ons met de uitkomsten van deze methode voorloopig tevreden
moeten stellen.
Werd door ons de homogeniteit van reinkulturen bewezen, an-
ders wordt het, wanneer een kuituur in een phase van sterke modi-
ficatie komt, dan kan men zich afvragen of alle individuën in zulk
een kuituur al dan niet aan elkaar gelijk zijn, ook, of een modificatie
geleidelijk dan wel sprongsgewijs tot stand komt. Ons streven was
om deze verschillen door middel van de ééncelmethode aan den
dag te brengen, hetgeen ons echter niet gelukt is. Evenwel zal hier
de plaatmethode een veel eenvoudiger wijze zijn om deze verschil-
len aan te toonen, aangezien ons onderzoek wel bewezen heeft,
dat koloniën, die volkomen geïsoleerd liggen op agar- of gelatine-
platen, als absoluut rein te beschouwen zijn en men tevens op veel
gemakkelijker wijze tot een grooter aantal kuituren zal kunnen
komen, waardoor verschillen dus eerder worden opgemerkt. Dit is
reeds tallooze malen gedaan, wij willen slechts vermelden, dat het
A. W. Pot gelukt is een gaslooze paratyphus-stam, welke ook
wij in ons onderzoek betrokken, door voortkweeken op calcium-
formiaat-voedingsbodem weer gas te doen vormen.
Door tusschentijds afenten van de op agarplaten ontwikkelde
koloniën, welke ontstonden na uitzaaien der gasvormende calcium-
formiaat-kulturen. gelukte het hem varianten te vinden, waarvan
sommige gas, andere géén gas gaven.
Bij de bestudeering der allotropie blijft het steeds gewenscht van
ééncelkulturen uit te gaan, aangezien men dan niet het argument
zal kunnen aanvoeren, dat men van een mengsel van verschillende
varianten is uitgegaan. Voorts dient men bij het toepassen der
plaatmethode de noodige voorzichtigheid te betrachten, omdat hier-
bij infectie niet steeds in voldoende mate is uit te sluiten. Deze
onaangename ervaring deden wij bij ons onderzoek op, want het
bleek, dat tallooze malen infectie van luchtkiemen optrad, wanneer
men volgens de gewone wijze te werk ging, n.1. door de plaat in
het laboratorium te gieten, daarna te beënten en vervolgens in de
stoof te plaatsen, om haar den volgenden dag en nog eenige dagen
daarna uit de stoof te halen en te bekijken; indien wij echter de-
zelfde manipulaties verrichtten in een broedkamer, de platen op
deze wijze steeds op dezelfde temperatuur hielden, waardoor dus
luchtstroomingen, welke deze infecties veroorzaken, uitgesloten
waren, dan traden geen infecties meer op.
Op het gevaar van infectie van uitstrijkplaten heeft ook E.
Klieneberger gewezen, die vond, dat 30 tot 50 % van onder
bijzondere voorzorg behandelde platen niet steriel waren.
Wanneer men dus een jonge kuituur heeft in een bepaald me-
dium, dan zijn alle cellen daarin aanwezig gelijkwaardig. Voegt
men echter chemicahën toe of verandert men den zuurstofdruk of
de oppervlaktespanning of brengt men andere wijzigingen in of
van het medium aan, in het algemeen verandert men haar in- of
uitwendige omstandigheden, dan bestaat er theoretisch de moge-
lijkheid, dat de kuituur zich anders zal gaan gedragen, dan zulks
vroeger het geval was. Men moet zich daarvan echter geen al te
groote voorstellingen maken.
Indien b.v. aan kuituren van B. pyocyaneum of van B. pneumo-
niae S en R werd toegevoegd, in verschillende concentraties, ka-
liumbichromaat, boorzuur, phenol, piperazine, fuchsine, methyleen-
blauw, pancreatine, ureum, urotropine, formaline, thyroidme of
kreosoot, dan trad als algemeen verschijnsel op een verkorting van
den vorm naast draadvorming.
Al deze stoffen zijn in de literatuur vermeld als in staat modifi-
caties tot stand te brengen. Bij het controleeren der biochemische
eigenschappen bleken deze echter in geen enke lopzicht veranderd
te zijn, evenmin bleek de vorm inconstant, waarmede wij slechts
willen zeggen, dat de gemakkelijkheid van het tot stand komen
van een modificatie vaak overdreven wordt.
De meest geliefde studieobjecten voor de aanhangers eener
cyclogenie zijn de oude kuituren.
Let men daarbij op de morphologische veranderingen, aUicht
vermag men dan succes te hebben. Immers, men treft naast de nor-
male evolutievormen der levende cellen, allerlei doode individuën
aan.
Is zoo'n oude kuituur echter essentieel veranderd? Neen; haar
biochemische, zoowel als haar morphologische eigenschappen blij-
ken bij overenting gelijk gebleven. Hoe de meest cocvormige indi-
viduën in deze oude kuituren ontstaan, is vaak niet moeilijk te ver-
klaren. Naast verontreinigingen (Kuhn en Hadley) heeft men
hier meestal te doen met afgestorven individuën, welke geringere
afmetingen bezitten dan de levende cellen, hetgeen duidelijk blijkt,
indien men deze vormen met methyleenblauw of neutraalrood
kleurt of indien men deze cellen isoleert met den micromanipulator.
Dit laatste heeft echter bezwaren, want al de tallooze pogingen
door ons gedaan, om in oude kuituren voorkomende coccoïdevor-
men en korrels of uitgegroeide staafvormige bacteriën tot groei
te brengen, hebben steeds gefaald. Naast het feit, dat misschien
niet alle gunstige factoren, waaronder één enkele cel tot vermeer-
dering is te brengen, aanwezig zijn, zal men uit oude kuituren een
zóó groot aantal cellen moeten isoleeren om een indruk te krijgen
van de verhouding van levende en doode cellen, dat dit voor één
persoon wel niet te doen is.
In de bacteriologie speelt de korrel- en de involutievorm een
groote rol. Overal in de literatuur komen wij deze vormen tegen,
in jonge zoowel als in oude kuituren en in kuituren, die onder
invloed staan van bacterieophaag of chemicaliën.
Wanneer wij over korrels spreken, dienen wij ons echter vooraf
af te vragen, wat onder een korrel is te verstaan.
Het voortdurend namen geven aan al de in de literatuur be-
schreven korrels en structuren, welke in het bacteriehchaam of in
kuituren voorkomen, met namen gedeeltelijk ondeend aan de myco-
logie, gedeekelijk aan de cytologie, of met zelf gemaakte namen,
zooals dit vooral bij Enderlein het geval is, is slechts in
staat het probleem te vertroebelen en het voor den lezer nog moei-
lijker te maken, den schrijver te volgen.
De noodzakelijkheid, om een nieuwe terminologie in te voeren,
heeft voornamelijk zijn oorsprong in de onduidelijkheid, waarmede
sommige schrijvers hun gedachten trachten uit te drukken. De ver-
warring, door dit namen geven gesticht, is nog grooter, doordat
dezelfde zaken door onderscheidene schrijvers verschillend worden
betiteld en dezelfde namen vaak zeer verschillende zaken aandui-
den. Zoo geven b.v. bij Mellon de termen chlamydosporen,
arthrosporen, Dauerzellen, gonidium en zygosporen alle in wezen
hetzelfde weer („They may be viewed as branches of the same
reorganisationtreequot;), maar in de mycologie hebben deze termen
zeer bepaalde, zoowel physiologisch als morphologisch verschil-
lende beteekenis.
Naast het woord korrel spreekt men ook van granulum, b.v, de
granula van M u c h, uit het korrelstadium van het B. tubercu-
losum.
Onder korrels verstaan wij kogelvormige lichamen, welke in het
bacterielichaam ontstaan en die bij onderzoek blijken niet levens-
vatbaar te zijn. Onder granula verstaan wij kogelvormige lichamen,
welke door afsnoering van het bacterielichaam tot stand komen.
Vaak zullen deze vormen coccoïd kunnen zijn. Zij blijken bij nader
onderzoek levensvatbaar.
Aangezien wij heden nog niet weten, of de granula van M u c ïi
door afsnoering eener tuberkelbacil tot stand komen of in het
bacterielichaam gevormd worden, kunnen wij voorshands aan deze
benaming vasthouden, temeer, daar het onderzoek van J. C. H.
Broek bewezen heeft, dat kogelvormige lichamen uit kuituren
van B. tuberculosum levensvatbaarheid bezitten.
In aansluiting hiermede willen wij nu reeds vermelden, dat het
onze meening is, dat het voorkomen van korrels in de bacteriën
niet een normaal verschijnsel is; eveneens, dat het voorkomen van
kogelvormige lichamen, behalve dan de coccoïde-vormen der
„cycle évolutifquot;, dus zooals de granula van M u c h, niet een alge-
meen verschijnsel bij bacteriën is. Het is echter mogelijk dat B.
tuberculosum met misschien B. diphtheriae en nog eenige andere
bacteriën in een afzonderlijke groep van bacteriën gerangschikt
moeten worden, welke het korrelstadium als een der kenmerken
bezitten.
Dat er in oude kuituren korrels voorkomen, namen ook wij waar,
in jonge kuituren echter werden deze door mij nooit waargenomen.
Dat sommige onderzoekers korrels waarnamen in gekleurde
praeparaten, trekken wij niet in twijfel. De herkomst dezer korrels
dient echter nagegaan te worden, want meestal zal men te doen
hebben met artefacten.
Tot welke foutieve conclusies men op grond van gekleurde prae-
paraten kan komen, leeren ons, naast de verhandelingen van
K u h n, nog vele andere.
Indien men zich een goede voorstelling maakt van een levende
bacteriecel, — tevens geldt dit voor elke levende cel — dan zal
het aan een ieder duidelijk zijn, dat men deze niet met krachtdadige
middelen kan behandelen zonder dat zij verandert.
Zonder twijfel bezit elke cel een colloïdalen inhoud en zal deze
als zoodanig onderworpen zijn aan physisch-chemische wetten.
De bacteriecel als zoodanig is reeds als een colloïdaal deeltje te
beschouwen, dat een negatieve lading bezit en, zooals aangenomen
wordt, tevens een watermantel.
Wat gebeurt er nu, wanneer men een uitstrijkpraeparaat maakt?
De bacterie wordt bij fixatie door de vlam of bij fixatie door
middel van methylalkohol gedehydrateerd, waardoor een uitvlok-
king of floculatie van den colloïdalen inhoud tot stand komt. Past
men andere fixatiemethoden toe, zooals de agarfixatiemethode,
waarvan b.v. K u h n gebruik maakt, dan treedt eveneens floculatie
en coagulatie op door den ontladenden invloed van zwaarmetaal-
ionen, zooals aanwezig in sublimaat, benevens een dehydrateerende
werking door de bij deze fixatie gebruikten alkohol. Bij deze fixatie-
methode zijn wel de meest ideale voorwaarden aanwezig voor
floculatie en coagulatie van den colloïdalen inhoud. En dat deze
gecoaguleerde celinhoud zich ten opzichte van kleurstoffen ver-
schillend zal kunnen gedragen, is evenmin verwonderlijk, indien
men zich b.v. de proef van F i s c h e r (1895—1897) in herinne-
ring roept, waarin hij eiwit-deeltjes van verschillende grootte,
echter van hetzelfde eiwit, kleurde met safranine-gentiaanoplossing
volgens F 1 e m m i n g en waarbij hem bleek, dat de kleur varieer-
de van rood tot paars, afhankelijk van de grootte van het deeltje.
Op grond der verstoring van den colloïdalen toestand van den
cehnhoud moeten wij alle fixatiemethoden afkeuren en dus zullen
uit dergelijke gekleurde praeparaten, onzes inziens geen conclusies
getrokken mogen worden over het al dan niet aanwezig zijn van
een kern of van bepaalde bestanddeelen in de cel. Alle onderzoe-
kingen behooren zooveel mogelijk te geschieden aan de levende.
°lfn'!flnderlijke plaats onder de kleuringsmethoden neemt de
kleuring volgens F e u 1 g e n in.
Deze kleuring heet te zijn een micro-chemische reactie op thymo-
nucleïnezuren, aangezien deze verbindingen plegen voor te komen
in de kernen van cellen van hoogere organismen en tevens een-
zelfde kleur geven als deze kernen, indien behandeld op gehjke
wijze als bij deze kleuringsmethode gebruikelijk is. Op grond hier-
van besluiten sommige onderzoekers tot het bestaan van een kern
bij de bacteriën.nbsp;. vi
Wanneer men over een kern spreekt, dient men eigenlijk weer
van tevoren vast te leggen, wat men hieronder te verstaan heeft.
aangezien ook aan dit begrip verschillende beteekenissen worden
'°Thet''geheele rijk der natuur is een differentiatie der cel in kern
en celplasma verbreid, slechts bij de Cyanophyceën en de bacterien
kennen wij geen morphologische afscheiding van kern en celplasma.
De kern is een morphologisch begrip. Men kan haar defmieeren
als een in elke tot deeling in staat zijnde cel aanwezige constellatie,
welke morphologisch van het haar omringende plasma verschik en
zich in haar chemische samenstelling en tegenover bepaalde kleur-
stoffen anders gedraagt dan het celplasma. Voorts schrijven wi,
haar invloed toe op stofwisseling, groei en deeling der cel en zien
in haar chromosomen de dragers der erfelijke eigenschappen, die
bij de kerndeeling volgens bepaalde wetten op de dochtercellen
overgedragen worden. De kern is dus bepaald door de som harer
morphologische, chemische en physiologische eigenschappen.
Bij de bacteriën treffen wij echter deze morphologisch omschre-
ven kern niet aan. Als het essentieele van de kern is niet aan te
zien de morphologische begrenzing in het plasma, doch de werking
van de in de chromosomen gelegen genen, zoodat men zich gewend
heeft te spreken van een genencomplex bij bacteriën. Dat deze
qenen nu homogeen verdeeld zijn in den celinhoud, dus practisch
gesproken de bacteriecel geheel kern is, is een voorloopig te aan-
vaarden waarschijnlijkheid. Het begrip kern in den ouden vorm
heeft dan echter afgedaan.nbsp;, , , , ,
Vele onderzoekers, die de celkern diffuus verdeeld denken over
den celinhoud, steunen deze bewering op het feit, dat de nucleaal-
kleuring volgens F e u 1 g e n de cel gelijkmatig kleurt, de thymo-
nucleïnezuren dus homogeen verdeeld zouden zijn in de cel. Is
echter een positieve nucleaalkleuring, ook al is ze niet diffuus, be-
wijzend voor de aanwezigheid van kernsubstantie, in casu thymo-
nucleïnezuren?
Tot de aanwezigheid van thymonucleïnezuren of een gemengd
nucleïnezuur van het type der thymonucleïnezuren kan men slechts
dan besluiten, indien men zeker is, dat er nog niet andere onbe-
kende stoffen zijn, die onder dezelfde omstandigheden deze reactie
geven.
Deze reactie is tevens zoo gecompliceerd en de constitutie van
het thymonucleïnezuur nog zoo weinig zeker, dat het voor ons nog
niet mogelijk is, daaruit conclusies te trekken. Eerst bewijzend, dat
een kern bij bacteriën voorkomt, zou het zijn, indien men chromo-
somen of kerndeelingsfiguren waarnam. Indien men de grootte
eener kern aanneemt op 0,3 fi dan is het duidelijk, dat de chromo-
somen ver beneden de grens van het oplossend vermogen onzer
microscopen ligt en wij deze dus nooit op deze wijze zullen kunnen
waarnemen.
Het gekleurde, evenmin als het ongekleurde praeparaat kan dus
het bestaan van een kern in de bacteriën bewijzen, zelfs niet met
de nucleaalkleuring volgens F e u 1 g e n, omdat in het gekleurde
praeparaat de inwendige structuren gedeformeerd zijn, in het onge-
kleurde praeparaat chromosomen of kerndeelingsfiguren niet zijn
waar te nemen.
Wat nu weder de korrels in de bacteriën betreft, de jongste op-
vattingen der colloidchemie, vooral die, welke betrekking hebben
op de coacervatie (= ontmenging in den soltoestand), stellen ons
in staat een verklaring te geven van het ontstaan dezer korrels,
eveneens van vacuolen, die veelvuldig beschreven zijn als voor te
komen in bacteriecellen.
Het optreden van coacervaten in een bacteriecel zal den colloid-
chemisch onderlegden onderzoeker niet verwonderen; geven toch
reeds colloïdale oplossingen in vitro coacervatieverschijnselen. En
waar uit de onderzoekingen over deze verschijnselen door H. R.
KruytenH. G. Bungenbergdejong blijkt, dat men met
een tamelijk algemeen verschijnsel te doen heeft, daar ligt het
voor de hand, dat wij onze verklaring voor het optreden van
korrels, korreltjes, druppeltjes (microcöacervatie) of vacuolen in
het ontstaan van coacervaten in de cel zoeken. Zeer waarschijnlijk
hebben vroegere onderzoekers volkomen juist geobserveerd, waar
zij vacuolen in de bacteriecel vermelden, daar het optreden van
vacuolen bij coacervaten een reeds waargenomen verschijnsel is.
Daar men in jonge individuen over het algemeen een homogenen,
bij oudere en natuurlijk vooral bij involutievormen een gekorrelden
celinhoud waarneemt, waarin nog vacuolen kunnen liggen, ligt het
onzes inziens voor de hand, mede omdat het optreden van coacer-
vatie een stap is op den weg der uitvlokking van colloïdale deeltjes,
aan te nemen, dat korrels in bacteriën worden aangetroffen kort
voor haar afsterven.
Pietschmann en Rippel gaan onzes inziens iets te ver,
wanneer zij zeggen: „Das Aufhören der Vermehrungsfähigkeit der
Bakterien fällt nach diesen Versuchen mit dem Beginn der Ent-
mischung der nuclealpositiven Substanz zusammenquot;, en wel op
grond van het feit, dat de involutievormen, waarin deze ontmen-
ging reeds aanwezig was, bij mij wel tot vermeerdering te brengen
waren.
Zooals wij reeds vermeldden, achten wij het mogelijk, dat B.
diphtheriae met B. tuberculosum en nog eenige andere bacteriën op
grond van haar korrelstructuur tot een afzonderlijke klasse van
bacteriën te rangschikken zouden zijn. Aangezien de korrels in
B. diphtheriae reeds na acht tot zestien uur ontstaan, in B. pseudo-
diphtheriae eerst na vierentwintig tot achtenveertig uur, meenen
wij gerechtigd te zijn aan te nemen, dat de korrels in B. diphtheriae
iets bijzonders zijn, de korrels in B. pseudo-diphtheriae coacervaat-
druppeltjes, zooals die in vele andere oude bacteriën voorkomen.
Aangezien bij het ontstaan van involutievormen op LiCl-hou-
dende voedingsbodems ongetwijfeld de electrolytconcentratie bin-
nen de cel hooger is, dan zulks onder normale omstandigheden het
geval is, vinden wij hierin mede een argument, om het ontstaan
van een gekorrelden celinhoud bij dergelijke vormen te verklaren.
Het aanwezig zijn van zulke korrels in de cel zal echter nog geen
bewijs kunnen zijn voor het bestaan eener kern, zooals Kuhn
aanneemt, vooral niet, zooals reeds vermeld is, indien deze korrels
in gekleurde praeparaten aangetoond worden.
Om op grond van inwendige structuren in gekleurde praeparaten
een levenscyclus op te bouwen, schijnt mij eveneens verwerpelijk
toe. Ook in de verhandeling van Pietschmann en Rippel
over het kernvraagstuk bij de bacteriën komen onder vele in den-
zelfden geest luidende zinsneden, die wijzen op coacervatie, deze
voor: „Diese Entmischung beginnt mit dem Auftreten feinster, noch
kaum wahrnehmbarer Körnchen und endet mit einem oder mehre-
ren gröszeren Körnchen.......quot; en: „Man hat den Eindruck, dasz
der Vorgang der Entmischung ein ganz ähnlicher ist, wie er nor-
mal-physiologisch beim Auftreten kleiner und gröszerer Fettropfen
zu beobacten ist,......quot;.
Stapp en Zycha zijn eveneens van meening, dat de diffuse
verdeeling van het protoplasma in de cel de normale toestand is.
De involutievormen werden door hen met den micromanipulator
geïsoleerd en onder het microscoop vervolgden zij hun verder lot.
Zij vonden echter, in tegenstelling met wat ik waar nam, dat deze
involutievormen geen levensvatbaarheid bezaten, zelfs niet, zooals
zij vermelden, wanneer de brekingsindex van de cel slechts weinig
van dien der normale cellen verschilde. Wei werd door mij geen
levensvatbaarheid geconstateerd bij door bacteriophaag gezwollen
vormen.
Ons onderzoek geeft ons nog aanleiding tot een beschouwing
over den bacteriophaag.
Afgezien, of men in den bacteriophaag een levend organisme
ziet, dan wel een ferment, men dient zich wel rekenschap te geven,
dat de bacteriophaag zich gedraagt als een negatief geladen colloï-
daal deeltje.
Men zal vele verschijnselen, die men bij bacteriophaagproeven
waarnam, dan ook gemakkelijk kunnen verklaren, indien men
slechts let op zijn colloïdale natuur.
Zonder verder hierop in te gaan, zal het voor een ieder, die
eenigszins met de colloïdchemie op de hoogte is, mogelijk zijn,
voor de tientallen proeven, die d' H e r e 11 e op dit gebied deed,
een afdoende verklaring te vinden, daarbij slechts lettend op de
colloïdale natuur van het phaagdeeltje.
LITERATUUR,
I)nbsp;Antoni van Leeuwenhoeck, Arcana naturae detecta, Lug-
duni Batavorum, 1772.
2) O. F. Müller, Animalcula infusoria, fluviatilia et terestria, Hauniae
1786.
3)nbsp;C, G. Ehrenberg, Die Infusionstierchen als vollkommene Organis-
men, Leipzig, 1838.
C. G. E h r e n b e r g, Ueber die seit 17 Jahren noch wohlerhaltenea
Organisationspräparate des mikroskopischen Lebens, Abhandl. der K.
Akad. der Wissensch, zu Berlin 1862.
4)nbsp;M. P e r t y, Zur Kenntnis kleinster Lebensformen, Bonn 1852.
5)nbsp;F. Cohn, Untersuchungen über die Entwicklungsgeschichte mikros-
kopischer Algen und Pilze, Nova Acta Acad. Caes. Leop. Carol. Nat.
Cur. Vol. XXIV, P. L
F. Cohn, Ueber den Brunnenfaden (Crenothrix polyspora-; Beiträge
zur Biologie der Pflanzen, Bd. L Heft 1, 1870.
F. Cohn, Untersuchungen über Bakterien; Beiträge zur Biologie der
Pflanzen Bd. I, Heft 2, 1872,
F. Cohn, Untersuchungen über Bakterien II; Beiträge zur Biologie der
Pflanzen Bd. I, Heft 2, 1875.
F. Cohn, Untersuchungen über Bakterien IV; Beiträge zur Biologie
der Bacillen, Beiträge zur Biologie der Pflanzen, Bd. II, Heft 2, 1876.
6)nbsp;C, V. N ä g e Ii, Die niederen Pilze in ihren Beziehung zu den Infek-
tionskrankheiten, München 1877.
C. V. Nägeli, Gattungen einzelliger Algen, 1848,
7)nbsp;E. H a 11 i e r, Parasitologische Untersuchungen, Leipzig 1868,
E. H a 11 i e r, Die pflanzlichen Parasiten des menschlichen Körpers,
u,s,w. Leipzig 1866,
8)nbsp;d e B a r y, Vergleichende Morphologie und Biologie der Pilze, Myce-
tozoen und Bakteria, 1884.
de Bary, Vorlesungen über Bakterien, II Aufl. 1887.
9)nbsp;T h. B i 11 r o t h, Untersuchungen über die Vegetationsformen von
Coccobacteria septica, Berlin 1874.
10) J. L i s t e r, On the germ theory of putrefaction and other fermentative
changes, Nature, July 10 and 17, 1872,
J. Lister, A further contribution to the natural history of Bacteria
and the germ theory of fermentative changes, Quarterly Journal of
microscopical science V, XIII, New Series 1873, p. 380.
II)nbsp;Ray, L a n k e s t e r. On a peach-coloured Bacterium, Bacterium
rubescens n. sp., Quarterly Journal of microscopical science V, XIII,
New Series 1873,
12)nbsp;R. Koch, Die Aetiologie der Milzbrandkrankheit, begründet auf die
Entwicklungsgeschichte der Bacillus anthracis, Beiträge zur Biologie
der Pflanzen Bd. II, 1876, Heft 2, p. 277.
R. Koch, Dtsch, med. Wschr. 1878, Nr. 1, 2 u. 43.
13)nbsp;L. Pasteur, Die Alkohol-Gährung, Augsburg 1871,
L. Pasteur, Etudes sur le vin, Paris 1875.
L. Pasteur, Etudes sur la bière, Paris 1876.
14)nbsp;A. Fischer, Vorlesungen über Bakterien, Jena, 1903.
A, F i s c h e r, Untersuchungen über Bakterien, Pringsheim's Jahrbüchei
für wissenschaftliche Botanik Bd. XXVII, Heft 1, 1895.
15)nbsp;H. d e V r i e s. Die Mutationstheorie I (1901), II (1903) Leipzig.
16)nbsp;V. J o 11 o s, Zbl. Bakt. I Orig., 93, 22 (1924).
17)nbsp;M. N e i s s e r, Zbl, Bakt. I Ref., 38, Beih., 98 (1906).
18)nbsp;R. M a s s i n i. Arch. Hyg., Berin, 61, 250 (1907).
19)nbsp;R. Müller, Zbl. Bakt. I Orig. 52, Beih. 57 (1908) en 58, 97 (1911).
R. Müller, Dtsch. med. Wschr. 36, 2387 (1910),
20)nbsp;M. W. B e y e r i n c k, Folia microbiolog, Holland. Beitr, z. gesamt.
Microbiolog. Jg. 1, 1912, p. 2—100.
21)nbsp;K. Baerthlein, Arb. Gesundh. Amt., Berlin 40, 433 (1912); Zbl. Bakt.
Abt, I Orig., 81, 369 (1918).
22)nbsp;P. Eisenberg, Zbl. Bakt. I Orig. 40, 188 (1906); Ergebn. Hyg. 1, 28
(1914).
23)nbsp;E. Alm qui st, Zbl. Bakt, Abt. I, Orig. 37, 18 (1904); Z. Hyg. Infekt.
Kr. 83, 1.
E.nbsp;A 1 m q u i s t. Biologische Forschungen über die Bakterien, Stock-
holm 1925.
24)nbsp;F. Fahrmann, Verhdlg. d, Ges. Dtsch, Naturforscher u. Aerzte, 78.
Versammlung Stuttgart 1906.
25)nbsp;E. C, Hort, Proc. roy Soc. Lond. Ser. B 89, 468 (1917).
26)nbsp;F. Löhn is, National Academy of Sciences, Memoirs 16 (1922).
F.nbsp;L ö h n i s amp; N. R. S m i t h, J. Agric. Res., 23, 401 (1923) 6, 676 (1916).
27)nbsp;G. En der lein, Bakterien-Cyklogenie, Berlin-Leipzig 1925.
G.nbsp;End er lein. Med. Welt 1930 No. 43.
28)nbsp;R. R. Mellon, Studies in Microbic Heredity, 1925/26.
29)nbsp;Ph. Hadley, J. inf. Dis. 40, 1 (1927); 42, 263 (1928).
Science. Vol, 75, (1932), p. 665—666,
30)nbsp;J, A. A r k w r i g h t, J. of Path, 24, 36 (1921).
J. A. A r k w r ight, A System of Bacteriology, Medical Research
Council 1930 Bd. 9, p. 311.
31)nbsp;P. De Krui f, Proc. Soc, exper. Biol. a. Med. 19, 34 (1921); J. Exper.
Med. 33, 773 (1921).
32)nbsp;E. Weil amp; R. Felix, Wien. Klin. Wschr. 30, 1509 (1917); Z. Immun,
Forsch., Tl. I, Orig. 29, 24.
33)nbsp;Ph. Kuhn, Münch, med. Wschr. 1919 No. 46; 1926 No. 35; 1927 No. 15.
P h. K u h n, Berl. Klin, Wschr. 1921 No. 13.
Ph. Kuhn, Zbl. Bakt. I, Orig, 89, Beih. 199 (1922); 93 Beih. 280 (1924).
Ph. Kuhn, Arch. J. Schiffs- u, Tropenhyg., Beih. 1926, 134.
Ph. Kuhn, Med. Klin. 1929. No. 35; 1930, No. 20.
Ph. Kuhn u. K. Sternberg, Z. Mikrosk. 38, 369 (1921).
Ph. Kuhnu, K. Sternberg, Med. Klin, 1927, No. 43,
Ph. Kuhnu. K. Sternberg, Zbl. Bakt. I Orig. 121 (1931).
34)nbsp;E. F r i e d b e r ge r amp; F. S c h i f f, Z. Immun, forschung 35, Tl. I, Orig.
268 (1922).
35)nbsp;R. Friedberger amp;G. Meissner, Klin. Wschr., 2, 449, (1923).
36)nbsp;P. Hauduroy, C. R. Soc. Biol., Paris, 91, 1209, 1325 (1924).
37)nbsp;A. F o n t e s, Mem. Inst. Ostwaldo Cruz, 2, 141 (1910).
38)nbsp;A. V a u d r e m e r, C. R. Soc. Biol, Paris, 89, 80 (1923).
39)nbsp;A. C a 1 m e 11 e, „L'infection bacillaire et la tuberculose chez I'homme
et chez les animauxquot;, Paris 1922. Bull, Inst. Pasteur 26, 889. (1928).
A. C a I m e 11 e et J. V a It i s, Ann, Inst, Pasteur 44, 629 {1927}.
40)nbsp;H. Much, Zeitr. z. Klinik d. Tuberk. 8 (1907).
41)nbsp;J. C. H. Broek, Diss. Utrecht 1931.
42)nbsp;S. L. S c h o u t e n, Handel. Natuur- en Geneesk. Congres Haarlem 1899
Z. wiss. microsc. u. f. microsc, Technik, Bd. 22, 10 (1905).
43)nbsp;J. V a 11 i s, C. T. Soc. Biol. Paris 90, 17 en 74, (1924).
44)nbsp;R. F e u 1 g e n, Abderhaldens Handb. d. biol. Arbeitsmethoden Abt. V,
2, 1055—1073 (1926).
45)nbsp;K. P i e t s c h m a n n, Archiv f. Mikrobiol. Bd. II, Heft 2, p. 310 (1931).
K. Pietschmannamp;A, Rippel, Arch. f. Mikrobiol. Bd. III, Heft 3
p. 422 (1932).
46)nbsp;H. Braulke, Ztschr. f. Hyg. u. Infektionskrankh. 115, 25 (1933).
47)nbsp;E. K 1 i e n e b e r g e r, Zbl. Bakt. I, Orig. 126, 278 (1932).
Ergebn. d. Hyg. Bakt,, Imm. forsch, u. Exp. Therapie Bd. XI, p. 499
(1930).
48)nbsp;J. R. D r e n t h, Diss. Groningen 1926.
49)nbsp;P. C. F 1 u, Ned. tijdschr. v. Hyg, Microbiol, en Serol. VIII p. 102, (1934).
50)nbsp;0. Richter, Handworterbuch der Naturwissenschaften 2e Aufl.
Fischer, Jena, 1933.
h .
-ocr page 79-Pettenkoferiën zijn degeneratievormen van bacteriën.
Ph.kuhn en K.Sternberg.
Zbl. Bakt. I. Orig. Bd. 121, p. 1.
Het is niet bewezen, dat Sarcina gigantea een kern
heeft.
H. F. M. Petter. Ann. Inst. Past. 51, 742 (1933).
De „calorimetrische analysequot; kan niet met zekerheid
de onzuiverheid van stoffen aantoonen.
J. Straub en R. N. M. A. Malotaux.
Recueii 52. p. 275 (1433).
Voor de waardebepaling van gelatine is de viscositeits-
meting niet van waarde.
De formuleering der structuur van het prodigiosine,
zooals gegeven door F. Wrede is aanvechtbaar.
H S. 215, 67 (1933); 219, 207
(1933); 220, 203 (1933).
Bij de destructie, noodig bij de stikstofbepaling volgens
Kjeldahl, verdient het aanbeveling Se als katalysator te
gebruiken.
M. P. Lauro, J. Ind. Eng. Ann. 3. 401. (1931).
Vil
De pentosaanbepaling als barbituurzuurverbinding
verdient de voorkeur boven andere methoden.
W. Gierisch, Cellulose chemie 1925 6, 61, 81.
VIII
Het verdient aanbeveling de grensreactie op arseen
in de PharmacoDee uit te breiden tot de organische
verbindingen.
sKiiM
.......
m
.. . _ ~ -, .. , .f.-
tifiÄ
-ocr page 84-IX-
quot;ii-:
mM'
iiS
lîïsSÙ'
'VS-- ■
.....
■ -
-
. .wjj,!!
■..'ij'::. '
........
quot;mm.
km--'
■ Py
■w.
m
iüi
^viV-;;;»:;.,..:,,nbsp;.................
........a^ff'^
-ocr page 86-