'Oj^-^l^Jj li
Onderzoekingen over
,Jestquot;-sera ter bepaling
der bloedgroepen
W. C. P. STOUTENBEEK
BIILIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
-ocr page 2- -ocr page 3-fV:
'---af.:
m-m^mmmmm-fiM
r
ei
-ocr page 5-ONDERZOEKINGEN OVER
„TESTquot;-SERA TER BEPALING
DER BLOEDGROEPEN ■
ONDERZOEKINGEN OVER
„TEST'-SERA TER BEPALING
DER BLOEDGROEPEN
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN
DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT OP
GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
DR. C. W. STAR BUSMANN. HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE TE
VERDEDIGEN OP DINSDAG 24 APRIL
1934, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR DOOR
WILLEM CORNELIS PIETER STOUTENBEEK
ARTS
GEBOREN TE ZWIJNDRECHT.
mi
1934
Drukkerij Naamlooze Vennootschap
voorheen F.a W. HOOGWERF Az. Oud-Beijerland.
bibliotheek DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
... yi
X T ■
li
'quot;i |
, ■. ' quot; • * ' | ||
...... | |||
i: .. ..iv-i.. |
. gt; ■ ■ . quot; ■ | ||
Ti ' |
Aan mijn Ouders
Aan mijn Vrouw
Het verschijnen van dit proefschrift is mij een welkome
gelegenheid U, Hoogleeraren, Oud-Hoogleeraren en Do-
centen der Medische en Philosophische Faculteit der
Utrechtsche Universiteit, dank te zeggen voor het onder-
wijs, dat ik van U mocht ontvangen.
Hooggeleerde ALDERSHOFF, hooggeachte Promotor,
wel grooten dank hen ik U verschuldigd voor uw hulp en
aanmoediging hij het tot stand komen van dit proef-
schrift. Ik acht het een voorrecht onder Uw leiding mijn
eerste stappen op het gebied van 't wetenschappelijk on-
derzoek te hehhen mogen zetten. Uw hartelijke belang-
stelling zal mij steeds in dankbare herinnering blijven.
Zeergeleerde PONDMAN, voor de wijze waarop Ge mij
in Uw groote kennis en ervaring op 't gebied van het
bloedgroeponderzoek hebt Men deelen, ben ik U zeer
dankbaar. Uw vriendschappelijke omgang werd door mij
steeds op hoogen prijs gesteld.
U, Zeergeleerde TASMAN, ben ik in 't bijzonder erken-
telijk. Uw voortdurende hulp en raadgevingen zijn voor
inij van zeer groot belang geweest.
Ook U, Zeergeleerde TIMMERMAN, en U, Zeergeleerde
brandwijk, betuig ik mijn dank voor de medewerking,
die ik van U mocht ondervinden.
Zeergeleerde BOELE, HEYSTER en HOEDEMAKER,
ook op deze pUmts wil ik U mijn hartelijken dank uit-
spreken voor de hulp, die Ge mij hebt verschaft door het
verstrekken van bloed.
U, Mevrouw CORNELIS-de Graaff, dank ik voor de
hulp, die U mij hebt verstrekt in den tijd, gedurende wel-
ken U op het R. S. I. werkzaam was.
Ook U, Mejuffrouw DE LIND VAN WIJNGAARDEN,
betuig ik mijn dank voor Uw hulp bij het aanleeren van
de Kjeldahl-methode.
Waarde DE JONGE, een woord van dank ook aan U
voor de bereidwillige wijze, waarop Ge mij aan bloed van
de Wassermann-reactie hielp.
Waarde DE CAES, gaarne betuig ik ü mijn dank voor
de verzorging der teekeningen.
Voorts dank ik het geheele personeel van het R. S. I.
voor de vele en belangrijke hvlp, die ik van aUen mocht
ontvangen.
pag.
HOOFDSTUK L
Beschrijving der gebruikte methode bij
't bloedgroeponderzoek.
§ 1.nbsp;Nomenclatuur...........20
§ 2.nbsp;Bewaren der bloedlichaampjes......21
§ 3.nbsp;Bewaren der sera..........22
§ 4.nbsp;Titerbepaling............23
HOOFDSTUK II.
Concentreering van isohaemagglutinine door
„serumzuiveringquot;.
§ 1. Literatuuroverzicht..........26
§ 2. Algemeene opmerkingen........31
§ 3. Uitzoutingsproeven met paardeserum.
1.nbsp;Voorkomen van bloedgroepen bij paarden 32
2.nbsp;Scheiden der serumeiwitten in globuline
3.nbsp;Aanwezigheid van agglutinine in globu-
line- en albuminefractie......34
§ 4. Concentreering der globulineoplossingen in
den vacuumexsiccator........36
§ 5. Uitzoutingsproeven met menschenserum.
1.nbsp;Scheiden der serumeiwitten in globuline-
en albuminefractie........
2.nbsp;Aanwezigheid van agglutinine in globu-
line- en albuminefractie......40
-ocr page 14-§ 6. Verdeeling der agglutinine over de verschil-
lende globulinefracties.
1.nbsp;Algemeene opmerkingen.....
2.nbsp;Beschrijving der werkwijze ....
3.nbsp;Eiwitbepaling.........
§ 7. Agglutininecurve bij paardeserum . . .
§ 8. Agglutininecurve bij menschenserum . .
§ 9. Splitsing globuline in eu- en Pseudoglobuline
fractie............
§ 10. Enkele toepassingen der serumzuivering .
§ 11. Eigenschappen der globulineoplossingen ,
HOOFDSTUK IIL
Immuniseeringsproeven.
§ 1. Literatuuroverzicht.
1.nbsp;Algemeene opmerkingen......60
2.nbsp;Immuniseering met intacte bloedlichaam-
3.nbsp;Immuniseering met extracten uit bloed-
lichaampjes.
a.nbsp;Alcoholische extracten......63
b.nbsp;Waterige extracten.......65
4.nbsp;Immuniseering met lichaamsvochten . . 67
§ 2. Proeven ter verkrijging van een groepspeci-
fiek waterig extract van bloedlichaampjes.
1.nbsp;Pogingen de groepstof uit te wasschen .nbsp;68
2.nbsp;Extract volgens Dold en Rosenberg ...nbsp;69
§ 3. Immuniseering van konijnen met A-extractnbsp;72
§ 4. Eigenschappen der immuunagglutinine hou-
dende sera........................75
§ 5. Immuniseering met groepstof uit urine ... 78
HOOFDSTUK IV.
Over agglutimtieremming .... 84
41
42
44
46
48
56
57
58
pag.
HOOFDSTUK V.
Over de hovdbaarheid van „tesf'-sera.
1.nbsp;Algemeene opmerkingen.....
2.nbsp;Sera bewaard zonder conserveermiddel
3.nbsp;Sera bewaard met chloroform . .
4.nbsp;Sera bewaard met superol . . .
5.nbsp;Sera bewaard met carbol . . •
pag.
94
95
96
96
97
97
98
103
107
6.nbsp;Vergelijking van eenige resultaten
Samenvatting . .
Zusammenfassung
Literatuuropgave
a.-
*
-ocr page 17-De ontdekking van de bloedgroepen bij den mensch door
Landsteiner (1) in 1901 is het uitgangspunt voor talrijke
onderzoekingen geworden, die voor de praktijk reeds be-
langrijke resultaten hebben opgeleverd.
Landsteiner vond dat, wanneer men bloedlichaampjes
van een mensch brengt in het serum van een ander, vaak
samenklontering (agglutinatie) der bloedlichaampjes op-
treedt. Dit verschijnsel doet zich niet steeds voor. Het
gelukte Landsteiner een wetmatig verband te vinden, dat
hem er toe bracht drie zoogenaamde bloedgroepen aan te
nemen, waaraan door het werk van zijn leerlingen Sturh
en von Decastello (2) en later van Jansky en Moss nog
een vierde groep is toegevoegd.
We kunnen de bloedgroepen het best overzien door uit
te gaan van de theorie, die ter verklaring van het ver-
schijnsel der agglutinatie is opgesteld.
Volgens deze theorie komen in de roode bloedlichaamp-
jes stoffen voor, agglutinogenen genaamd, en in het serum
agglutininen.
Er zijn twee agglutinogenen, A en B en twee aggluti-
ninen a en Op A past alleen a, op B alleen
Wordt een agglutinine aan een daarbij passend agglu-
tinogeen gebonden, dan treedt agglutinatie op.
De bloedgroepen zijn nu gekarakteriseerd doordat in
Groep I de bloedlichaampjes geen agglutinogenen be-
vatten, het serum beide agglutininen a en /ï.
Groep II de bloedlichaampjes het agglutinogeen A be-
vatten, het serum 't agglutinine /5;
Groep III de bloedlichaampjes het agglutinogeen B be-
vatten, het serum 't agglutinine a ;
Groep IV de bloedlichaampjes beide agglutinogenen A
en B bevatten, in het serum echter beide ag-
glutininen ontbreken.
Men ziet, dat het serum steeds die agglutininen bevat,
die mogelijk zijn naast de in de bloedlichaampjes aan-
wezige agglutinogenen, zonder dat agglutinatie in het
bloed zelf optreedt.
Dit is de regel van Landsteiner.
Uit bovenstaande beschryving is gemakkelijk de nomen-
clatuur van V. Düngern en Hirschfeld af te leiden, n.1.
Groep I
Groep II Aß
Groep III B^
Groep IV AB^
waarbij de groote letters aangeven de agglutinogenen in
de bloedlichaampjes, de kleine Grieksche letters de agglu-
tininen, die in het serum voorkomen.
Uit dit schema volgt direct welke bloedlichaampjes in
een gegeven serum worden geagglutineerd, n.1. die bloed-
lichaampjes, die 't agglutinogeen bevatten, dat past op het
agglutinine, dat in het serum aanwezig is.
Het schema heeft den toets der kritiek gedurende meer
dan dertig jaar kunnen doorstaan en mag tegenwoordig
wel als vaststaand worden aanvaard.
Er zijn wel uitzonderingen beschreven, zoogen. defect-
groepen, bu'v. groepen en B^ etc., maar een deel daar-
van moet op rekening van een foutieve techniek van
groepsbepaling worden gesteld. Werkelijke defectgroepen
zijn zeer zeldzaam.
In het Rijks Serologisch Instituut zijn ze tot dusver
niet waargenomen.
Het bepalen van de bloedgroep, waartoe iemand behoort,
is een belangrijke in de praktijk veel gebruikte methode
geworden, sinds het gebleken is, dat het aantal ongevallen
bij bloedtransfusie belangrijk kan worden verminderd,
door rekening te houden met de groep waartoe gever en
ontvanger behooren. Ook in de gerechtelijke geneeskunde
vindt het meer en meer toepassing, nu de erfelijkheid der
bloedgroepen volgens de wetten van Mendel is vastgesteld.
Het onderzoek is in principe zeer eenvoudig, maar toch
blijken in de praktijk vaak vergissingen voor te komen.
'tis daarom noodzakelijk zoowel bloedlichaampjes als
serum van den persoon, wiens groep men wil bepalen, af-
zonderlijk te onderzoeken.
Voor de techniek van dit onderzoek zy verwezen o.a.
naar de handleiding van Pondman (3), waarin uitvoerig
wordt uiteengezet, hoe dit onderzoek in het R. S. 1. plaats
heeft.
Voor het onderzoek zijn twee „testquot;-sera noodig, een
Ay5 en een Bq serum, die daartoe door 't Rijks Serologisch
Instituut ter beschikking worden gesteld.
In verband met het verstrekken van deze „testquot;-sera
doen zich verschillende vraagstukken voor, waarvan in dit
proefschrift eenige nader onder oogen worden gezien.
Het is niet gemakkelijk steeds over voldoende hoeveel-
heden serum te beschikken, daar 'thier tot dusver uit-
sluitend menschensera betreft en men dus afhankelijk is
van de welwillendheid van gevers om hun bloed voor diag-
nostische doeleinden ter beschikking te stellen.
Door de statistische verdeeling der verschillende bloed-
groepen over onze bevolking
n.1. Groep O^ß ± 40 %
„ Aß ± 40 %
„ B„ ± 15 %
AB^ ±: 5 geldt deze moei-
llikheid voor de B^ sera nog in verhoogde mate.
Bovendien zyn niet alle sera geschikt om als testserum
uitgegeven te worden, daar hieraan nog bepaalde eischen
nioeten worden gesteld en wel:
le. strenge groepspecificiteit;
2e. hooge titer;
3e. de titer moet lang behouden blijven;
4e. afwezigheid van remmingsverschiinselen.
Door niet aan een van deze eischen te voldoen zyn vele
sera ongeschikt.
Om een tekort aan serum te voorkomen kan men twee
wegen inslaan, n.1.:
Menschensera, die ongeschikt zijn, bruikbaar te ma-
ken of dierensera te bereiden, die aan de gestelde eischen
voldoen.
Over beide methoden zijn in dit proefschrift onderzoe-
kingen vermeld. Aan de hand van een bespreking der
bovengenoemde, aan een testserum te stellen eischen, zal
een overzicht over de verrichte proeven gegeven worden.
ad 1. Aan de eerste eisch is voor de menschensera vry
gemakkelijk te voldoen. Men moet er op letten geen sera
te gebruiken van personen met verhoogde bezinkingssnel-
heid der roode bloedlichaampjes, zooals dat bij zwangeren
en bij lijders aan carcinoom, t.b.c. etc. voorkomt, daar
hierbij pseudo-agglutinatie optreedt, veroorzaakt door de
„geldrolvormingquot; der roode bloedlichaampjes. Wel kan
men deze microscopisch onderscheiden van een echte ag-
glutinatie; macroscopisch beschouwd, zooals dit gewoon-
lijk geschiedt, kunnen gemakkelijk vergissingen ontstaan.
Een echte niet-groepspecifieke agglutinatie kan voor-
komen door de aanwezigheid van koude-agglutininen in
een serum.
Gewoonlijk zijn deze uitsluitend werkzaam tusschen O
en dz 5° C., in enkele gevallen evenwel kunnen deze ag-
glutininen hun werkzaamheid nog by kamertemperatuur
ontvouwen.
Men kan deze bron van fouten grootendeels voorkomen
door het serum met de bloedkoek 24 uur bij 0° C. te laten
staan, waardoor het grootste deel der koude-agglutininen
gebonden wordt aan de eigen bloedlichaampjes, daar de
werking van de koude-agglutininen niet specifiek is.
Omdat nog k-agglutinine achtergebleven kan zyn moe-
ten de test-sera hierop nog gecontroleerd worden. Men
brengt ze daartoe bij 10° C. samen met bloedlichaampjes
van dezelfde bloedgroep of O-bloedlichaampjes. Hierbij
mag geen agglutinatie worden waargenomen (Pond-
man (3).
Een andere niet groepspecifieke agglutinatie kan op-
treden in een serum, dat besmet is met bepaalde bacte-
nën. Om deze agglutinatie te voorkomen, dient op de
steriliteit der haemotestsera nauwkeurig gelet te worden
en is het aanbevelenswaardig een anti-septicum toe te
voegen, dat de specificiteit natuurlijk niet mag beïnvloe-
den, evenmin als de duurzaamheid van het serum. Hier-
omtrent heb ik enkele onderzoekingen ingesteld. De
proeven ter verkrijging van zuiver groep-specifieke agglu-
tineerende dierensera zijn in hoofdstuk Hl vermeld.
ad 2. De eisch van hoogen titer moet worden gesteld,
omdat bij bloedlichaampjes de receptor zóó zwak ontwik-
keld kan zijn, dat slechts met sterk agglutineerende sera
agglutinatie kan worden verkregen. Ik wil hier wijzen op
A^ en A^B bloedlichaampjes. Het is n.1. door onderzoe-
kingen van Landsteiner, Thomsen, Friedenreich e.a. (4)
gebleken, dat men de A groep kan verdeelen in een A^ en
groep, waarbij de A^ bloedlichaampjes zich van de A^
onderscheiden door een veel zwakker ontwikkeling der
A-receptor. Of 't verschil alleen quantitatief is of ook
qualitatief is nog niet uitgemaakt.
Waarschijnlijk is er wel een qualitatief onderscheid.
I^e A^ groep komt minder vaak voor.
De AB groep kan op dezelfde wijze in een A^B en
AjB groep worden verdeeld. En met name, hier kan de
Aj receptor gemakkelijk over 't hoofd worden gezien,
daar de B receptor de manifestatie der \ receptor schijnt
te remmen.
Ook by zuigelingen zyn de receptoren vaak slechts
zwak ontwikkeld en moeilijk aantoonbaar. Vele zooge-
naamde defectgroepen ?an vroegere onderzoekers zullen
wel op rekening van te zwakke haemotestsera te schrij-
ven zyn.
Om vergissingen te voorkomen is het dus gewenscht
slechts sera met een behoorlijk hoogen titer te gebruiken.
Als grens wordt in het R. S. I. gewoonlijk gesteld een
minimum titer van '/ie (macroscopisch bepaald volgens de
objectglasmethode, zie hoofdstuk I § 4).
In 't algemeen, hoe hooger titer hoe beter.
In de praktijk heeft men vaak de beschikking over
matig agglutineerende sera. Het zou dus van belang zijn
indien men een methode kon vinden den titer dezer sera
te doen stijgen.
Naar analogie van de concentreering van antitoxinen
door „serumzuiveringquot; zijn in hoofdstuk II proeven be-
schreven om te trachten langs dezen weg tot een ver-
hooging van den titer te komen.
Een andere methode, om over sera met hoogen titer de
beschikking te krijgen, is te trachten groepspecifieke im-
muunagglutininen bij dieren op te wekken. Onderzoekin-
gen hierover zijn beschreven in het derde hoofdstuk.
ad 3. Wat de duurzaamheid der testsera betreft schijnt
het, dat sommige sera hun titer langen ttjd behouden; bij
andere schijnt de titer ineens belangrijk te kunnen ver-
minderen. Regelmaat kon hierin niet gevonden worden.
Men zal er steeds op bedacht moeten zijn, dat een serum
vrij plotseling zyn werkzaamheid kan verliezen, met name
tegenover bloedlich. met zwak ontwikkelde agglutinoge-
nen. Als het glas der ampullen veel alcali bevat, schijnt
het agglutinine aangetast te kunnen worden. De sera
mogen niet aan direct zonlicht worden bloot gesteld en
moeten koel worden bewaard.
Bij onderzoekingen, ingesteld over de zich in den handel
bevindende testsera, heeft Coca (5) te New-York gevon-
den, dat deze vaak geheel of gedeeltelijk onwerkzaam
waren.
Forsmann en Beek (6) hebben dat eveneens opgemerkt,
't Is daarom noodig dat de testsera van datum voorzien
en slechts gedurende beperkten tijd geldig zijn. Eenige
gegevens over de duurzaamheid der sera zijn in dit proef-
schrift aangegeven in hoofdstuk V.
ad 4. Behalve de eisch van groepspecificiteit, loogen
titer en duurzaamheid moet ook die van afwezigheid van
remmingsverschijnselen gesteld worden, waarop o.a. Pond-
man en Brandwijk (7) den nadruk hebben gelegd. Het
is namelijk gebleken dat sommige sera, die hoogen titer
bezitten, juist in hooge concentratie geen agglutinatie
geven, maar eerst na verdunning.
Voor verdere gegevens verwijs ik naar het vierde
hoofdstuk.
Ik meen met deze inleidende opmerkingen te kunnen
volstaan.
Van een overzicht over de geheele literatuur van het
bloedgroeponderzoek heb ik gemeend te moeten afzien.
In het Handbuch der Blutgruppenkunde (8) komt van
de hand van Hesch een uitstekend overzicht voor en van
denzelfden een zoo volledig mogelijke literatuuropgave tot
Augustus 1931.
In kort bestek hiervan een herhaling te geven kwam
mij vrij overbodig voor. Ik heb er de voorkeur aan ge-
geven alles wat niet direct met het onderwerp in verband
stond te vermijden en liever bij elk hoofdstuk de daarop
betrekking hebbende literatuur wat uitvoeriger te be-
spreken.
HOOFDSTUK 1.
Beschrijving der gebruikte methoden
bij 't bloedgroeponderzoek.
§ 1. Nomenclatuur.
In dit proefschrift is de door von Dungern en Hirszfeld
ingevoerde benaming der bloedgroepen O, A, B en AB
gebruikt, daar deze tegenwoordig wel algemeen aanvaard
wordt, sinds zij in 1928 door de Hygiëne-Commissie van
den Volkenbond is aangenomen. (Zie Aldershoff N. T.
V. G. (9). De letters stellen voor welke agglutinogenen in
de bloedlichaampjes der betreffende bloedgroep voorko-
men. Het verdient aanbeveling ook de agglutininen, die
in 't serum aanwezig zijn te vermelden. De benaming
wordt dan A^, B^ en AB^^. Om vergissingen te
voorkomen kan men een A^ serum anti B-serum noemen
en een B^ serum anti A, aangevende de groep, waarvan
de bloedlichaampjes door dit serum worden geagglu-
tineerd.
Ter vergelijking met de vroeger meer gebruikte sche-
mata van Jansky en van Moss diene het volgende over-
zicht.
Jansky Moss von Dungern en Hirszfeld
Groep I = IV =
Groep II = IInbsp;= A^
Groep III = III = B„
Groep IV = Inbsp;= AB„
Als voortaan van O, A, B of AB bloedlichaampjes
sprake is, vi^orden menschenbloedlichaampjes bedoeld.
Wanneer het bloedlichaampjes van dieren betreft, zal dit
er steeds bij worden vermeld.
§ 2. Bewaren der bloedlichaampjes.
Als testbloedlichaampjes werden gebruikt bloedsuspen-
sies ter sterkte van ongeveer 5 d.w.z. 5 deelen bloed
op 95 deelen verdunningsvloeistof. Deze verdunning werd,
eenmaal vastgesteld zijnde, later op 't oog gemaakt. Eenige
wisseling in concentratie der bloedsuspensie heeft geen
invloed op het resultaat van 't onderzoek, zooals uit oriën-
teerende proeven bleek.
Men dient voor onderzoek van een serum steeds met
verdund bloed te werken, daar anders zwakke agglutina-
ties onzichtbaar zijn en bovendien snel stolling op kan
treden.
Als verdunningsvloeistof werd gebruikt physiologische
keukenzoutoplossing waaraan V2 % natriumcitraat en
1 °/oo superol is toegevoegd. Het natriumcitraat dient om
stolling tegen te gaan. De superol om infectie te voor-
komen. Thomsen (10) heeft n.1. gevonden, dat bij besmet-
ting met sommige bacterieën, (hij beschrijft een gram po-
sitief staafje M genaamd en een gram negatief staafje J)
de bloedsuspensies niet-specifieke agglutinatie gaan ver-
toonen. Dit kan reeds na 24 uur het geval zijn. Deze
niet-specifieke agglutinatie berust op het feit, dat door de
inwerking der bacteriën op de bloedlichamen deze ge-
voelig worden voor een in vrijwel elk menschen- en dieren-
serum voorkomend agglutinine, dat evenwel onder nor-
male omstandigheden zijn werking niet kan ontplooien.
Deze Thomsensche agglutinatie, waarbij de bloedlich. in
elk serum geagglutineerd worden, ook in het eigen serum
komt vrij vaak voor.
De bloedsuspensies werden bewaard in de ijskast even
boven 0°, daar bij lager temp. te snel haemolyse optreedt.
Ook bij kamertemp. blijven ze zoo lang goed. Dergelijke
suspensies zijn wel langer dan twee weken bruikbaar.
De bloedlichaampjes krijgen wel langzamerhand een
eenigszins bruine tint, maar blijven volkomen specifiek
agglutineerbaar, hoewel de gevoeligheid geleidelijk gaat
afnemen, wellicht doordat de groepstof in de verdunnings-
vloeistof oplost. Tenslotte treedt haemolyse op.
In 't algemeen gesproken is 't het beste zoo versch mo-
gelijke bloedlich. te gebruiken.
§ 3. Bewaren der sera.
Deze werden in steriele buisjes met gummistoppen in
de ijskast bewaard. Soms zonder conserveermiddel, soms
met chloroform of superol.
Superol is goed bruikbaar. Ook chloroform heeft mij
zeer goed voldaan. De sera werden hierbij in reageer-
buizen of Wassermannbuisjes bewaard. Na het toevoegen
van een geringe hoeveelheid chloroform werden de buizen
met gummistoppen gesloten en eenige malen omgedraaid.
De chloroform zinkt weer op den bodem. Op het schei-
dingsvlak serum-chloroform vormt zich op den duur een
gering neerslag. Het serum erboven blijft steriel en
meestal helder. Met een steriele pipet kan men er de ver-
langde hoeveelheden uit nemen. Daarbij moet men er zeer
op letten geen chloroformdruppeltjes in de pipet op te
zuigen, daar deze, indien ze niet uit het serum verdampt
zijn, bij de proef haemolyse der bloedlichaampjes veroor-
zaken. Ondanks dit bezwaar is chloroform mij goed be-
vallen.
De agglutininetiter blijft lang behouden; voor zoover ik
heb kunnen nagaan evenlang als in serum, dat zonder con-
serveermiddel werd bewaard.
Chloroform heeft het groote voordeel, dat het door ver-
damping (eventueel in vacuo) gemakkelijk te verwijderen
is, wat met superol en dergelijke conserveermiddelen niet
het geval is.
Om de agglutininetiter van een serum te bepalen werd
een serie serumconcentraties gemaakt, die volgens een
meetkundige reeks afdaalden.
Van een reeks buisjes woorden in elk 10 dr. (druppels)
physiol, zoutsolutie gebracht, behalve in het eerste buisje.
Dit geschiedt met een Pasteurpipet met glad afgebroken
punt. Daarna komen in het eerste en tweede buisje 10 dr.
serum. Alles geschiedt met dezelfde pipet, die na elke
manipulatie 3 X schoongespoeld wordt in physiologische
zoutsolutie. De zich in 't 2e buisje bevindende druppels
serum en zoutsolutie worden gemengd door ze drie maal
in de pipet op te zuigen en uit te blazen. Hierna worden
10 dr. van het mengsel in het 3e buisje gebracht en ge-
mengd met de daarin aanwezige 10 dr. zoutsolutie. Daar-
na van dit mengsel weer 10 dr. in 't 4e buisje enz. Men
verkrijgt zoo een reeks buisjes met serumconcentraties:
1 '/2 V4 Vs Vi6 V32 enz.
De pipet moet bij het druppelen steeds onder ongeveer
dezelfde hoek worden gehouden om gelijke druppelgrootte
te krijgen.
Bij bepalingen waarbij het er zeer op aan kwam om
een quantitatief nauwkeurig resultaat te bereiken, werd
tusschen deze reeks nog de reeks '/a Ve V12 V24 ingevoegd,
zoodat de verdunningen dan waren 1 V2 Va V4 '/e Vs V12
'/16 V24 V32 V48 etc.
Nog kleinere verschillen te maken tusschen de opeen-
volgende buisjes heeft geen zin, daar men dan binnen de
foutengrens der techniek komt. De nauwkeurigheid neemt
daardoor niet meer toe, daar de overgangen dan te vloeiend
worden.
Heeft men de verdunningsreeks gemaakt dan wordt
van elk buisje een druppel op objectglaasjes gebracht, die
met paraffinestreepen in drieën zijn verdeeld om door-
eenvloeien der druppels te voorkomen. Op ieder object-
glas kan men zoo drie serumverdunningen onderzoeken.
Bü elke druppel serumverdunning wordt een druppel
van een bloedsuspensie gebracht. Serum en bloedsuspen-
sie worden nu dooreen geroerd en op een plankje in schom-
melende beweging gehouden. Na 10 min. wordt afgele-
zen bij welke verdunning nog juist met 't bloote oog ag-
glutinatie is waar te nemen. Voor het beoordeelen van een
zeer zwakke agglutinatie is 'tvoordeelig deze bij schuin
invallend sterk licht tegen een donkeren achtergrond
te bekijken. Men krijgt zoo een soort donkerveldbelich-
ting, waardoor soms een zwakke agglutinatie beter te zien
is dan bij doorvallend licht tegen een witten achtergrond.
Vindt men bijv. de zwakste nog juist zichtbare agglutina-
tie in de 5e druppel, dan is, daar de serumverdunning in
het 5e buisje '/ie is, de titer V32 daar door de bloedsus-
pensie nog eens een tweemalige verdunning wordt ver-
oorzaakt.nbsp;I
In de literatuur wordt vaak de titer alleen naar de
serumverdunning opgegeven; deze zou in dit geval dus ge-
noemd worden 7,6. Juister evenwel is als titer V32 aan te
nemen, wat in dit proefschrift steeds is geschied.
De bepaling geschiedt dus bij kamertemperatuur. De
agglutinatie bij 37° C. te laten verloopen is minder juist.
De werking der agglutinine wordt daardoor verzwakt, de
titer is dan veel lager, een zwakke agglutinatie zou over
't hoofd kunnen worden gezien.
Ook de bepaling bij lager temperatuur dan kamertemp.
moet verworpen worden, daar dan de koude-agglutininen
in 't spel kunnen komen.
De nadruk moet er verder opgelegd worden, dat de ge-
vonden titer slechts relatieve waarde heeft, daar de ge-
voeligheid van bloedlichaampjes afkomstig van verschil-
lende personen, wisselt en eenzelfde serum dientengevolge
daarmee verschillende titers geeft. We hebben bij dit
proces twee veranderlijke factoren, waardoor een norm
ontbreekt. Daar echter de wisseling der gevoeligheid van
de bloedlich., vooral als ze zoo versch mogelijk worden ge-
bruikt, binnen zekere grenzen blijft, is er toch wel eenige
waarde aan de hoogte van een titer toe te kennen, 't Beste
is een gemiddelde te nemen van eenige bepalingen met
verschillende bloedlichaampjes.
Bij de volgende onderzoekingen gaat het echter meestal
om titer-verhoudingen, die zooveel mogelijk op denzelfden
dag met dezelfde bloedlichaamjes bepaald zijn. Deze ver-
houdingen hebben dus wel een „absolutequot; waarde, onaf-
hankelijk van de gevoeligheid der gebruikte test-bloed-
lichaampjes.
HOOFDSTUK IL
Concentreering van isohaemagglutinine
door „Serumzuiveringquot;.
§ I. Literatuuroverzicht.
In de inleiding is de vraag gesteld of het, naar analogie
van de door „serumzuiveringquot; bereikte concentreering der
antitoxinen, mogelijk zou zijn ook de in normaal men-
schenserum voorkomende iso-agglutinine door dit proces
te concentreeren.
De bedoeling bij de serumzuivering is om, door die eiwit-
fracties, waaraan geen (of weinig) antistof gebonden is
te verwijderen, een gunstiger verhouding eiwit-antistof te
verkrijgen. Men kan dan al naar 't doel dat men zich
stelt een gezuiverd product met een lager eiwitgehalte dan
't oorspronkelijke serum bereiden of een product met ge-
lijk of hooger eiwitgehalte en naar verhouding meer anti-
stof. Waar 'tbij een testserum voor diagnostische doel-
einden van geen belang is een eiwitarm product te ge^
bruiken, kunnen we dus bij de zuivering van agglutinine-
houdende sera een gezuiverd product bereiden met een
hooger eitwitgehalte dan 't oorspronkelijke serum, waar-
door de agglutinine titer des te hooger kan zijn. Men is
echter aan een bepaalde eiwitconcentratie gebonden, aan-
gezien bij overschrijding daarvan de vloeistof te viscueus
en daardoor de agglutinatie belemmerd wordt.
Voorwaarde voor 't gelukken van een „serumzuiveringquot;
is, dat de verdeeling van de agglutininen over de serum-
eiwitten een ongelijke is.
Over deze verdeeling zijn voor de haemagglutininen nog
slechts weinig onderzoekingen verricht. Alvorens deze te
vermelden wil ik in 't kort eenige van de belangrijkste on-
derzoekingen, die over de verdeeling der antistoffen in
't algemeen over de eiwitfracties van 't bloedserum han-
delen, bespreken.
Allereerst iets over de verdeeling van de serumeiwitten
in fracties. Door Hofmeister en zijn leerlingen zijn de
globulinen uitvoerig bestudeerd en methoden aangegeven
om ze te bereiden, vooral door uitzouten met neutrale
zouten.
Kauder (11) heeft aangetoond, dat door ammoniumsul-
faat de eiwitten van 't bloedserum in twee groepen neer-
geslagen kunnen worden, waarvan de bij halve verzadi-
ging met ammoniumsulfaat neergeslagen fractie als glo-
buline, de daarbij in oplossing blijvende fractie als albu-
mine werd geïdentificeerd.
Fuld en Spiro (12) hebben aangegeven, dat de globuline-
fractie nog weer in drie fracties kan worden verdeeld,
waarbij de eerste fractie, die bij 28 % verzadiging neer-
slaat 't fibringlobulin van Hammersten en de bij Vs ver-
zadiging neergeslagen fractie 't euglobuline, de rest 't
Pseudoglobuline zou zijn.
Over de verdeeling der globulinefractie in eu- en Pseudo-
globuline, waarvan de eerste in zuiver water niet, de
tweede wel oplosbaar zou zijn, is veel strijd gevoerd, die
nog niet geheel ten einde is. Wel is komen vast te staan
dat de eu- en pseudoglobulinefracties die volgens verschil-
lende methoden (als dialyse, uitzouten, neerslaan met CO2
of
azynzuur etc.) zijn bereid, niet geheel identiek zijn,
wat deze vragen zeer ingewikkeld maakt en veel verschil-
lende uitkomsten verklaart.
Zoo hebben Freund en Joachim (13) aangetoond, dat
-ocr page 32-'t door uitzouten met ammoniumsulfaat verkregen eu- en
Pseudoglobuline beide een door dialyse neerslaand en een
ondanks langdurige dialyse tegen gedestilleerd water in
oplossing blijvend deel bevatten. De door ammoniumsul-
faat verkregen splitsing der globulinefractie is dus een
andere dan die verkregen door dialyse.
Sörensen (14) heeft aangetoond, dat de uit serum ver-
kregen eu- en Pseudoglobuline noch door gefractioneerd
uitzouten, noch door dialyse volledig te scheiden zijn.
Voor een verder overzicht van deze kwesties verwijs ik
naar 't in 1927 verschenen in het Rijks Serologisch Insti-
tuut bewerkte proefschrift van Verveen (15) en naar 't
boek van Spiegel-Adolf „Die Globulinequot; (16).
Piek (17) heeft als eerste, gebruik makend van ammo-
niumsulfaat, de verdeeling der antistoffen over de serum-
eiwitten nagegaan.
Hij vond de antistoffen steeds in de globulinefractie,
niet in de albuminefractie van 't serum.
Wat de verdeeling over de globulinefractie zelf betreft,
Piek vond deze voor verschillende antistoffen en voor ver-
schillende diersoorten zeer verschillend.
Typhusagglutinine bijv. bleek bij geiten, Guineesche
biggetjes en konijnen aan de euglobulinefractie gebonden.
In paardeserum aan de Pseudoglobuline.
Choleraagglutinine daarentegen vond hij bij paard en
geit aan de euglobulinefractie.
Diphtherieantitoxine bij 't paard aan de Pseudoglobu-
line, bij de geit aan de euglobuline gebonden.
Andere onderzoekers kwamen evenwel tot andere resul-
taten, tenminste wat de verdeeling over eu- en Pseudo-
globuline betreft. De albuminefractie werd steeds vrij
van antistoffen gevonden.
Porges en Pribram (18) bijv. vonden de verschillen tus-
schen geite- en paardeserum niet constant bij diphtherie-
antitoxine, maar afhankelijk van den tijd gedurende wel-
ken 't serum bewaard was geworden.
Landsteiner en Calvo (19) vonden geen merkbare ver-
schillen tusschen (bacterie)agglutinine gehalte van eu- en
Pseudoglobuline.
Went (20), die serum met dialyse, CO2 en verdund HCl
behandelde, vond in 't hierdoor ontstane neerslag (euglo-
buline) geen (bacterie) agglutinine. Door neerslaan met
ammoniumsulfaat, magnesiumsulfaat of natriumsulfaat
kreeg hy fracties, die wel agglutinine bevatten.
Ruppel (21) vond, dat pseudoglobulineoplossingen, die
door electro-dialyse werden bereid, de grootste hoeveel-
heid antistof bevatten. Door 't verwijderen der euglobu-
linefractie gaat 15 ä 20 % van de antistof verloren, wat
gezien de verhouding der hoeveelheden eu- en Pseudoglo-
buline, wijst op een ongeveer gelijkmatige verdeeling van
de antistof over de fracties.
Kapsenberg en Rispens (22) kwamen voor verschillende
bacterieagglutininen tot de conclusie, dat deze gelijkmatig
over de globuline verdeeld zijn. Zij pasten de methode van
gefractioneerd uitzouten met ammoniumsulfaat toe, waar-
ïia zij de oplossingen der eiwitfracties zoodanig aanvulden,
dat 't gehalte aan globuline in de euglobuline-, Pseudoglo-
buline- en totaal-globuline-oplossingen gelijk was. Zij von-
lt;ien dan ook een nagenoeg gelijken titer voor alle oplossin-
gen. De albuminefractie bevatte geen agglutinine. Vele
der in de literatuur bestaande tegenspraken meenen zij
te moeten wijten aan 'tfeit, dat de meeste onderzoekers
de oplossingen der fracties tot 't volume van 't oorspron-
kelijk serum hebben aangevuld, waardoor in die fracties,
die weinig eiwit bevatten, de verdunning te groot wordt
om de antistof nog te kunnen aantoonen. Door de ver-
schillende hoeveelheden euglobuline, die bij de verschillen-
de bereidingsmethoden neerslaan, zouden dan de verschil-
lende resultaten te verklaren zijn.
Na dit korte overzicht, dat slechts eenige punten aange-
stipt heeft, zullen de onderzoekingen, die betrekking heb-
ben op de verdeeling der haemagglutininen in menschen-
serum over de serumeiwitten wat uitvoeriger worden be-
sproken.
Schütz en Wöhlisch (23) geven aan de isoagglutininen
in de globulinefractie gevonden te hebben.
Rona en Krebs (24) kregen niet steeds dezelfde resul-
taten. Zy gebruikten om de serumeiwitten in fracties te
splitsen de electrodialyse. In totaal werden door hen drie
sera onderzocht.
't Eerste serum, een serum, bevatte 't a-agglutinine
in de serumrest, die na verwijdering der euglobuline door
electrodialyse overbleef. De titer was hiervan lager dan
van 't oorspronkelijke serum. Het euglobulineneerslag
werd niet onderzocht.
Bij twee Aß sera vonden zij 't /3-agglutinine in beide
fracties, doch de eene maal hoofdzakelijk in 't euglobuline,
de andere maal hoofdzakelijk in 't Pseudoglobuline al-
buminegedeelte. (Deze laatste werden niet gescheiden).
We mogen dus conculdeeren, dat volgens Rona en Krebs
't agglutinine zich waarschijnlijk in beide fracties, zoowel
in 't eu- als in 't Pseudoglobuline bevindt. De eene maal
echter grootendeels in de eene, een andere maal in de
andere fractie.
Bleyer (25) vond de agglutininen van zes menschensera,
die evenwel een lagen titer hadden, wat voor dit onderzoek
ongunstig is, voornamelijk in de euglobulinefractie, hoe-
wel in vijf van de zes sera ook de Pseudoglobuline nog
duidelyk agglutineerend vermogen had. Bleyer ging als
volgt te werk. De sera werden na Va verzadiging met
ammoniumsulfaat gecentrifugeerd en 't neerslag 24 uur
gedialyseerd om 't zout te verwijderen. De rest van 't se-
rumeiwit werd door halve verzadiging met ammoniumsul-
faat in Pseudoglobuline en albumine gesplitst. Ook deze
fracties werden 24 uur gedialyseerd. Werd een neerslag
in de dialysezakken opgemerkt, dan werd dit vervolgens
afgecentrifugeerd en by de euglobulinefractie gevoegd.
Een der sera werd bovendien door electro-ultrafiltratie
-ocr page 35-volgens Bechhold-Rosenberg gefractioneerd, wat gelijke
resultaten gaf. De verkregen oplossingen werden gecon-
centreerd op Bechhold-König filters (10 % ijsazijn collo-
dium ultrafilters) tot 't oorspronkelijk serumvolume be-
reikt was. Na de oplossingen isotonisch gemaakt te heb-
ben, werd de titer bepaald.
Bleyer vond bij zijn verschillende sera een 2 tot 8 X
hooger titer in de euglobulineoplossing, dan in de Pseudo-
globuline, behalve bij een serum, waar de pseudoglobuline-
oplossing in 't geheel geen agglutinatie vertoonde. Bij be-
schouwing der quantitatieve verhoudingen blijkt evenwel,
tiat in dit serum een verlies van ongeveer 60 % aan ag-
glutinine opgetreden is.
Vera Schröder (26), die door electro-utrafiltratie vol-
gens Bechhold en Rosenberg de euglobulinefractie isoleer-
de en deze oploste in een volume gelijk aan 't oorspron-
kelijke serumvolume, vond de agglutininetiter hiervan ge-
lijk aan die van 't serum bij verschillende O^ß, Aß en B^
sera. De rest van de sera vertoonde geen agglutinatie.
We zien dus, dat ook voor de isohaemagglutininen de
verschillende onderzoekers niet tot overeenstemmende re-
sultaten gekomen zijn.
§ 2. Algemeene opmerkingen.
Zooals reeds is opgemerkt, berust de mogelijkheid van
een concentratie der agglutininen door middel van serum-
zuivering op de ongelijke verdeeling van de agglutininen
over de verschillende serumeiwitten respect, eiwitfracties.
JDe onderzoekingen over deze verdeeling, die tot dusver
zijn verricht, spreken elkaar in vele opzichten tegen.
Bovendien is gebleken, dat de methode, volgens welke
bet serumeiwit in fracties wordt verdeeld, in belangrijke
^te invloed heeft op het resultaat. Om deze redenen
moest dus, alvorens aan de zuivering te kunnen beginnen,
worden nagegaan, hoe bij neerslaan door middel van am-
moniumsulfaat de verhouding tusschen agglutinine en
eiwit is.
De bedoeling van de hier volgende onderzoekingen
is geenszins de theoretische vraag te beantwoorden aan
welke eiwitfracties 'tagglutinine gebonden is; 'tgaat
er hier alleen om of het uitzouten met ammoniumsulfaat,
zooals dat praktisch toegepast kan worden, de mogelijk-
heid biedt, gezuiverde sera met hoogen titer te bereiden.
§ 3. Uitzoutingsproeven met paardeserum.
1. Daar by dit onderzoek groote hoeveelheden serum
noodig zijn, heb ik, teneinde de werkwijze te leeren be-
heerschen, eerst met paardeserum gewerkt.
By paardebloed heeft men soortgelijke verhoudingen
gevonden, als bij den mensch. Men schijnt bq paarden
vier bloedgroepen te kunnen onderscheiden analoog aan
't schema van Landsteiner. Evenwel berichten de meeste
onderzoekers, dat er steeds enkele individuen voorkomen,
die niet in 't schema passen.
Thomoff (27) vond in 1930 evenwel bij een nauwkeurig
onderzoek over 100 paarden, dat deze alle in een viertype-
schema konden worden gerangschikt, analoog aan dat van
den mensch. Wel is een agglutinine vaak zóó zwak, dat
't niet aangetoond kan worden. Soms kon in plaats van
't agglutinine 't overeenkomstige haemolysine worden aan-
getoond. Deze onderzoeker vond geen „nevengroepenquot;.
Pondman heeft in 'tR.S.I. een uitvoerig nog niet ge-
publiceerd onderzoek over 92 paarden verricht. Hij komt
hierbij tot 't resultaat, dat er inderdaad 4 bloedgroepen
zyn, waarin alle paarden konden worden gerangschikt.
Deze 4 bloedgroepen staan geheel los van die van den
mensch.
't Onderzoek hierover is nog niet afgesloten. Voor mijn
proeven kwam 'ter echter slechts op aan een iso-agglu-
tinine in paardebloed te concentreeren. De kwestie van
de bloedgroep waartoe dit behoort doet hierbij verder niet
ter zake.
Twee paardesera werden onderzocht. Serum p. 72 van
een paard geïmmuniseerd met gasphlegmone-toxine en
serum p, 77 van een paard geïmmuniseerd met diphterie-
toxine. Voor testbloedlichaampjes werden gebruikt bloed-
suspensies van de paarden 57, 66, 71, 73, 74, 75, 76 en 81.
De bloedsuspensies reageerden met de sera als volgt:
TABEL 1
bloedsuspensies |
57 |
66 |
71 |
73 |
74 |
75 |
76 |
81 |
serum p. 72 |
— |
— |
|
|
|
|
|
|
serum p. 77 |
— |
|
|
|
|
|
|
|
^e titer der sera was laag, voor de verschillende bloed-
suspensies wisselend tusschen Va en 'A- Men vindt bij
Paardesera bijna steeds een lagen titer.
2. Voor 't scheiden der eiwitfracties werd gebruikt ge-
blaakt van ammoniumsulfaat.
Om een overzicht te krijgen werden de serumeiwitten
eerst, door 't serum half te verzadigen met ammonium-
sulfaat, gescheiden in globuline en albuminefractie. De
eerste slaat neer, de laatste blijft in oplossing. Na 't am-
inoniumsulfaat door dialyse verwijderd te hebben, werd
nagegaan in welke fractie de agglutinine aanwezig was.
Bij 420 cc. versch paardeserum (p. 72) werd 420 cc.
Van een verzadigde ammoniumsulfaat oplossing gebracht
en ermee gemengd. Na een uur (later bleek deze tijd wat
^ort te zijn en liet ik 't serum met de ammoniumsulfaat
oplossing gemengd een nacht staan) werd het mengsel op
filters van gehard filtreerpapier gebracht en gefiltreerd
tot het filtraat volkomen helder doorliep. Het filter met
het neerslag werd daarna met half verzadigd ammonium-
®ulfaatoplossing gewasschen, open gevouwen en uitge-
spreid.
Een droog filter werd erop gelegd en dit geheel tus-
schen vellen filtreerpapier gebracht en deze zoo dikwijls
verwisseld, tot er geen vocht meer uit het neerslag kwam,
waarna het onder druk (van pers of zware gewichten)
verder werd gedroogd, 't Gedroogde neerslag werd met
een spateltje van het filtreerpapier geschrapt, in wat aq.
dest. opgelost en in een cellophaanzak tegen stroomend
leidingwater gedialyseerd. Een kleine hoeveelheid chloro-
form werd toegevoegd als conserveermiddel. Het ver-
kregen filtraat, dat de albumine bevat, werd met vast
ammoniumsulfaat volkomen verzadigd, waardoor de rest
van het eiwit (het albumine) neerslaat. Dit neerslag werd
weer afgefiltreerd, gedroogd, in wat aq. dest. opgelost en
op dezelfde wijze als de vorige fractie gedialyseerd.
De voortgang der dialyse werd met Nessler's reagens
nagegaan. Het bleek dat na 5 a 6 dagen dialyseeren de
vloeistof in den dialysezak met Nessler's reagens slechts
een zwak gele verkleuring meer gaf, zoodat nog slechts
geringe sporen ammoniumsulfaat aanwezig waren. Dan
^werd de vloeistof uit den zak genomen, de hoeveel-
heid gemeten en vast keukenzout toegevoegd tot
isotonie.
Ammoniumsulfaat in niet te hooge concentratie schaadt
de agglutinatie niet. 't Is hiervoor dus niet noodzakelijk
zoo lang te dialyseeren.
Het was evenwel de bedoeling bij latere proeven 't eiwit-
gehalte der gedialyseerde fracties te bepalen volgens de
Kjeldahl-methode en daarbij zou nog aanwezig ammo-
niumsulfaat foutieve waarden geven. Om er ervaring
over te krijgen, na hoeveel tijd het ammoniumsulfaat ver-
dwenen is, werd de dialyse zoo lang voortgezet.
Van de 420 cc. serum paard 72 werd op deze wijze na
de dialyse verkregen 354 cc. globulineoplossing en 266 cc.
albumineoplossing.
3. Bij onderzoek bleek de globulineoplossing aggluti-
nine te bevatten. De albumineoplossing daarentegen gaf
met geen enkele bloedsuspensie ook maar een spoor ag-
glutinatie.
Hierna werd de globulineoplossing aangevuld tot 420
cc. en de titer ten opzichte van verschillende bloedsuspen-
sies bepaald.
TABEL 2.
Bloedsuspensies |
p. 57 |
p. 66 |
p. 73 |
p. 74 |
p. 75 |
p. 76 |
p. 81 |
serum p. 72 |
— |
— |
V4 |
Vs |
Vs |
'/s |
V4 |
élobuline p. 72 |
— |
— |
V4 |
Vs |
Vs |
Vs |
V4 |
albumine p. 72 |
»ve zien aus aai; ae aggiuumne quaiiuLaLiei iii ue giu-
bulinefractie aanwezig is. Door deze werkwijze schijnt niet
veel verlies aan agglutinine plaats te hebben. Uit de tabel
blijkt tevens, dat de globulineoplossing specifiek aggluti-
neert. De bloedlich. van p. 57 en p. 66, die door 't serum
niet geagglutineerd werden, worden dit ook niet door de
globulineoplossing. De specificiteit blijft bij 't uitzouten
dus behouden, zooals ook verder zal blijken.
Met 325 cc. serum van paard 77 is hetzelfde onderzoek
verricht. Ook hier bleek de agglutinine uitsluitend in de
globulinefractie aanwezig.
De albuminefractie vertoonde geen spoor van aggluti-
natie.
Na aanvulling tot het oorspronkelijk serum-volume was
ook hier de titer gelijk aan dien van het serum.
TABEL 3.
Bloedsuspensies |
p. 57 |
p. 71 |
p. 73 |
p. 76 |
serum p. 77 |
— |
Va |
V2 |
V2 |
globuline p. 77 |
— |
V2 |
V2 |
V2 |
albumine p. 77 |
— |
— |
— |
— |
het albumine geen agglutinine bevat. De agglutininetiter
is daarvoor te laag. Een klein gedeelte van het agglu-
tinine aan de albuminefractie gebonden, zou niet aange-
toond kunnen worden. Wel is het agglutinine schijnbaar
quantitatief teruggevonden, maar de techniek van de titer-
bepaling is tot dusver niet nauwkeurig genoeg om fouten
van minstens 25 % te vermijden. Daarom zijn deze
paardesera met lagen titer voor dit soort onderzoekin-
gen eigenlijk weinig geschikt.
Zou bijv. Vs deel van het agglutinine aan de albumine-
fractie gebonden zijn, dan zou dit bij een serum met lagen
titer beneden de grens van aantoonbaarheid liggen; bij
een serum met hoogen titer daarentegen nog duidelijk aan-
toonbaar zijn.
Om dezelfde reden is dan ook de albumineoplossing,
zooals die uit den dialysezak komt, niet direct tot het oor-
spronkelijk serumvolume aangevuld. De oplossingen moe-
ten zoo geconcentreerd mogelijk gebruikt worden, daar
anders zwakke agglutinatie aan de aandacht ontsnapt.
Soms kan het noodig zijn een oplossing door indampen
in een vacuum-exsiccator nog te concentreeren om een
zwak agglutinine aan 't licht te brengen.
§ 4. Concentreering der globulineoplossingen in den
vacuum-exsiccator.
Doordat in normaal paardeserum ± 50 a 60 % van
het eiwit globuline is, kan men door een globulineoplos-
sing te maken van gelijk eiwitgehalte als 't oorspronke-
lijke serum, theoretisch IV2 ä 2 malige concentraties be-
reiken.
Bij geïmmuniseerde paarden is meestal de hoeveelheid
globuline ten opzichte van de hoeveelheid albumine ver-
meerderd, zoodat dan de voorwaarden voor de zuivering
minder gunstig zijn.
De globulineoplossing zooals die uit den dialysezak komt,
is door instroomend water tijdens de dialyse verdund.
Daarom werd getracht deze oplossingen door wateront-
trekking te concentreer en.
Hiertoe werden schaaltjes met de globulineoplossing ge-
bracht in een vacuum-exsiccator, d.i. een glazen klok,
waarin zich op den bodem calciumchloride bevindt met een
rooster er boven, waarop de schaaltjes met de te concen-
treeren oplossing kunnen worden geplaatst. De klok wordt
aan een waterstraalpomp verbonden, die voor luchtver-
dunning zorgt. Hierdoor wordt een snelle verdamping
bereikt, waarbij de waterdamp door het calciumchloride
gebonden wordt.
Men kan zoo bij kamertemperatuur betrekkelijk snel
een oplossing concentreeren.
100 cc. van de globulineoplossing van serum p. 72
(zonder keukenzout) werd geconcentreerd tot 50 cc. Hier-
bij trad eenig verlies op, doordat een deel van de globuline
aan den rand van het schaaltje indroogde. Hierna werd
Ïïeukenzout toegevoegd tot 0,85 % en de titer bepaald.
Titer der geconcentreerde globulineoplossing van p. 72:
met bloedlich. p. 76 Ve
p. 73 Vs
p. 81 Vs
Ten opzichte van het oorspronkelijk serum was de titer
dus 2 X zoo hoog geworden. Met bloedlich, p. 57 en p. 66
gaf ook deze geconcentreerde globuline-oplossing geen ag-
glutinatie.
De globulineoplossing van serum p. 77 werd op dezelfde
^ijze geconcentreerd, en wel zóó, dat van de oorspronke-
lijke 325 cc. serum 100 cc. globulineoplossing verkregen
^erd. De titer was nu met bloedlich. p. 76 V'4. Hier-
mede is dus eveneens een tweemalige concentratie bereikt.
Men kan natuurlijk door meer water te onttrekken de
oplossingen nog verder concentreeren. Dan wordt echter
de vloeistof zoo viscueus, dat de agglutinatie hierdoor be-
^oeielijkt en vertraagd wordt. Men schiet dan over het
doel, dat immers is krachtig en snel agglutineerende sera
te verkrijgen, heen.
We moeten by deze concentratieproeven twee factoren
uit elkaar houden en wel de zuivering bereikt door die
eiwitfracties, die geen agglutinine bevatten, te verwijde-
ren en de concentreering door wateronttrekking. Door de
zuivering bereikt men dat een „gezuiverd serumquot; bij ge-
lijk eiwitgehalte hooger agglutininetiter heeft. Door wa-
teronttrekking bereikt men hooger titer, maar gepaard
aan een hooger eiwitgehalte.
Om een goede beoordeeling van het resultaat mogelijk
te maken dient men echter de factoren uit elkaar te hou-
den en is het gewenscht de zuiveringsfactor op te geven.
Dit is de verhouding:
agglutininetiter
-r—---gezuiverd product
eiwitgehalte
agglutininetiter
eiwitgehalte
-van het oorspronkelijk serum
Alleen deze zuiveringsfactor geeft aan of een zuivering
geslaagd is en kan vergelijkingen tusschen de verschillen-
de methodes toelaten.
Geeft men alleen de verhouding der agglutininetiters
van gezuiverd product en oorspronkelijk serum op, dan
spelen daarbij zoowel wateronttrekking als zuivering een
rol en kan men schijnbaar goede zuivering bereikt heb-
ben, die in waarheid alleen op indikking der oplossing
berust.
Om na te gaan of de albumineoplossing sporen aggluti-
nine bevat werd die van serum p. 72 en p. 77 in de vacuum-
exsicator 2 maal geconcentreerd, waarbij dus de viscosi-
teitsgrens niet werd overschreden, gezien het voorgaande
resultaat bij de concentratie van de globulinefractie. Ook
na de concentratie was evenwel geen agglutinatie aan te
toonen met de bloedsuspensies p. 76, p. 73 en p. 57.
§ 5. Uitzoutitigspfoeven met menschenserum.
Nadat bij paardeserum gebleken was, dat 't isoag-
glutinine aan de globulinefractie gebonden is, werd nage-
gaan of dit ook bij menschenserum het geval is. Doordat
hier met kleiner hoeveelheden serum gewerkt moest wor-
den, werd de techniek eenigszins gewijzigd.
Bij 't met aqua dest. verdunde serum werd een gelijke
hoeveelheid verzadigd ammoniumsulfaatoplossing ge-
bracht, goed gemengd en na eenige uren staan in een ge-
sloten kolf (meestal gedurende den nacht) gefiltreerd door
een klein filter van gehard filtreerpapier. Na afloop van
't filtreeren werd 't neerslag gewasschen met half verza-
digde ammoniumsulfaatoplossing. Daarna werd 't filter
opengevouwen en weer om een middellijn dubbel gevou-
wen, zoodat de geringe hoeveelheid neerslag zich tusschen
de helften van 't filtreerpapier bevond. Dit werd weer
tusschen bladen filtreerpapier gedroogd en tenslotte onder
druk droog geperst. Het dubbel gevouwen filtreerpapier
met 't neerslag er tusschen werd hierna in reepjes geknipt
en in den dialysezak gebracht met wat aqua dest. Gedu-
rende het dialyseeren lost dan vanzelf het neerslag aan-
vankelijk in 't naar binnenstroomde water op. Later, als
de zoutconcentratie sterk verlaagd is, slaat het in op-
lossing gegane eiwit weer gedeeltelijk neer (euglobuline).
Nadat 't ammoniumsulfaat uit de oplossing verdwenen
was, hetgeen met Nessler's reagens gecontroleerd werd,
werd de oplossing uit den dialysezak genomen en de filter-
snippers uitgeperst. De globulineoplossing is na lang dialy-
seeren troebel en de reactie zuur. De troebeling door uit-
gevlokt (eu)globuline verdwijnt meestal na isotonisch ma-
ken met NaCl. Vaak blijft een lichte opalescentie achter.
Een enkele maal is de oplossing niet helder te krijgen,
ook niet door de reactie neutraal te maken. Ik keeg den
indruk, dat dit meestal voorkwam na langdurig dialysee-
»•en. Dialyseert men niet langer dan 2 ä 3 dagen, dan
heeft men hiervan minder last.
Een enkele opmerking nog over den zuurgraad. Geringe
verschillen in zuurgraad der globulineoplossingen storen
de agglutinatie niet. Enkele malen echter werd hij een
globulineoplossing opgemerkt, dat de agglutinatie op 't
oog m de onverdunde oplossing zwak was en toch na hooge
verdunning nog werkzaam. De oorzaak hiervan werd ge-
vonden in een sterke zuurgraad der niet verdunde oplos-
sing, waarvan de P» 4.88 bedroeg. Na neutraliseeren met
verdunde loog bleek de agglutinatie krachtiger op te tre-
den. Het is begrijpelijk, dat waar by de titerbepaling
door de verdunning met neutrale vloeistof de zuurgraad
afnam, na de verdunning de titer niet lager werd gevon-
den. Bij de serumzuivering dient er dan ook op gelet te
worden, dat 't eindproduct ongeveer geneutraliseerd wordt.
^ Bij 't onderzoek werd daarom in 't vervolg elke globu-
lineoplossing geneutraliseerd.
Op de bovenbeschreven wijze werden meerdere men-
schensera behandeld. De globulineoplossing werd meestal
tot 't volume van 't oorspronkelijke serum aangevuld, daar
de titer hoog genoeg was. De albumineoplossingen wer-
den zoo geconcentreerd mogelijk onderzocht.
De resultaten zijn in tabel 4 aangegeven.
We zien dus dat de globuline quantitatief vrijwel alle
agglutinine bevat. De iets lager titer zal wel aan eenig
verlies bij de zuivering te wijten zijn. Dat enkele malen
de titer der globulineoplossing gelijk gevonden wordt aan
dien van 't serum beteekent niet, dat geen verlies is opge-
treden. Een verlies van 10 % b.v. kan nog niet in den
titer tot uitdrukking komen. Eerst verschillen van meer
dan 25 % zijn merkbaar. Daardoor blijft alle quantitatieve
werk slechts ruw benaderend. Bij deze onderzoekingen
moeten serum- en globulinetiter op denzelfden dag met de-
zelfde testbloedlichaampjes bepaald worden.
De albumineoplossing bevat geen agglutinine. Een uit-
zondering vormt schijnbaar 't tweede serum waarbij
de albumineoplossing voor A bloedlich. een titer V2 ver-
TABEL 4.
Onder- |
titer |
titer |
titer | |||
sera |
a |
ß |
a |
ß |
a |
ß |
Oaß |
V.92 |
V.6 |
Vl92 |
V.6 |
0 |
0 |
Ba |
— |
Vs |
— |
0 |
— | |
A/. |
— |
V32 |
— |
V24 |
— |
0 |
Aß |
— |
V48 |
— |
V32 |
— |
0 |
Oaß |
V256 |
V64 |
Vj92 |
748 |
V2 |
0 |
Oaß |
V.2 |
Vs |
Vs |
Ve |
0 |
0 |
Ba |
V36 |
— |
Vse |
— |
0 |
— |
Aß |
— |
V48 |
— |
748 |
— |
0 |
Oaß |
quot;l92 |
V48 |
Vl28 |
V36 |
0 |
0 |
toont. Ik zou dit willen verklaren, door aan te nemen, dat
in dit serum niet alle globuline bij half verzadiging met
ammoniumsulfaat is neergeslagen. Dit serum heeft een
hoogen titer voor A bloedlich.; een geringe hoeveelheid
Globuline, die in 't filtraat is achter gebleven, is in staat
een zwakke agglutinatie te veroorzaken.
Voor de B bloedlichaampjes, die minder sterk geagglu-
tineerd worden, was de titer te gering om aangetoond te
kunnen worden.
Deze veronderstelling vindt steun in het in § 8 ver-
belde onderzoek.
§ 6. De verdeeling der agglutininen over de verschillende
globulinefracties.
1. Algemeene opmerkingen.
Gebleken is, dat de agglutininen uitsluitend aan die
-ocr page 46-eiwitfracties gebonden zijn, die bij half verzadiging van
't serum met ammoniumsulfaat neerslaan.
Het is nu verder van belang na te gaan, of de verdeeling
van het agglutinine over de verschillende globulinefracties
gelijkmatig is of niet, Is dit niet 't geval, dan is hierin
een uitgangspunt voor verdere zuivering gevonden.
Door de concentratie van 't ammoniumsulfaat trapsge-
wijs te laten stijgen, is 't mogelijk verschillende globuline-
fracties te verkrijgen. We kunnen deze fracties van el-
kaar afzonderen en bepalen hoeveel eiwit en hoeveel ag-
glutinine in elke fractie aanwezig is.
Door eiwitgehalte en agglutininetiter graphisch voor te
stellen kunnen we twee curven verkrijgen, een eiwit- en
een agglutinine-curve, uit welker verhouding alle gege-
vens zijn af te lezen.
Alvorens aan de vermelding der proeven zelf te begin-
nen ga hier een beschrijving der werkwijze vooraf.
2. Beschrijvitig der werkwijze.
Aan 't serum werden zoodanige hoeveelheden van een
geneutraliseerde verzadigde ammoniumsulfaatoplossing
toegevoegd, dat het percentage verzadiging telkens met
6 V4 % steeg. In 8 trappen wordt zoodoende een halve ver-
zadiging bereikt. Dit getal van 8 trappen werd gekozen,
omdat dit wel 't minimum aantal punten verschaft, waar-
mee een curve te construeeren is, daar men, zooals verder
zal blijken, met deze 8 trappen 5 fracties verkrijgt. De
globuline in meer fracties te verdeelen stuit op 't bezwaar,
dat van menschenserum meest slechts geringe hoeveelhe-
den ter beschikking stonden, zoodat de porties neergesla-
gen eiwit dan te klein werden.
't Serum werd, na met een gelijk volume aq. dest. ge-
mengd te zijn, door toevoeging van V15 volume verzadigd
ammoniumsulfaatoplossing tot Vie verzadigd. Na omschud-
den werd 't mengsel in een gesloten kolf weggezet tot den
volgenden dag. Deze tijd van inwerking bleek noodzake-
lijk, daar anders het aanvankelijk heldere filtraat later
weer troebel werd, doordat nog steeds eiwit neersloeg. Het
door de toevoeging van ammoniumsulfaat eventueel ont-
stane neerslag werd dus den volgenden dag afgefiltreerd
en zoo vaak doorgeschonken tot een helder filtraat ver-
kregen werd. 'tis vaak moeielijk een volkomen helder
filtraat te verkrijgen; doch meestal gelukt dit tenslotte
wel, vooral als 't serum-ammoniumsulfaat-mengsel lang
genoeg gestaan heeft, 't Neerslag werd gewasschen met
een verdunde ammoniumsulfaatoplossing van de sterkte,
die dan bereikt is en daarna gedroogd op de wijze zooals
in § 3 beschreven is en gedialyseerd. De hoeveelheid
filtraat werd gemeten en hieraan weer zooveel ammonium-
sulfaatoplossing toegevoegd, dat de verzadiging weer met
6 V4 % steeg. Weer liet ik 't mengsel een nacht staan,
't Neerslag werd gewasschen, gedroogd en gedialyseerd
enz. en 't proces zoo vervolgd tot halve verzadiging be-
reikt was.
Een enkele maal werd de bepaling nog iets verder voort-
gezet, zoodat ook het eiwit, dat bij Vte en »quot;^/le verzadiging
neersloeg onderzocht werd. Men bereikt zoodoende de
halve verzadiging in 8 trappen. In de eerste drie fracties
slaat evenwel zoo weinig eiwit neer, dat hierover geen be-
palingen zijn verricht. Er werden dus 5 eindfracties ver-
kregen.
Nadat al het ammoniumsulfaat door dialyse verwijderd
Was, hetgeen na 5 tot 6 dagen het geval was, werden de
oplossingen uit de dialysezakken genomen en van elke op-
lossing de hoeveelheid gemeten en het eiwitgehalte be-
paald.
Daarna werden de oplossingen met keukenzout isoto-
nisch gemaakt en met verdunde loog geneutraliseerd. Ten-
slotte werd de agglutinatietiter bepaald.
Men krijgt zoo dus een overzicht over de hoeveelheid
eiwit in elke fractie aanwezig en de agglutininetiter. De
gevonden waarden werden na correctie in curve gebracht.
De oplossingen der globulinefracties werden onderzocht
in de concentraties, zooals ze uit de dialysezakken kwamen.
Ze werden meestal niet tot eenzelfde volume aangevuld om
verdunning te vermijden. De agglutininetiter van de sera
toch is niet hoog en zooals reeds hiervóór werd uiteenge-
zet, is in sommige fracties de hoeveelheid eiwit reeds zóó
gering, dat een zwakke agglutinatie bij verdunning niet
meer aantoonbaar zou zijn.
Bi) de berekening werd natuurlijk met de verschillende
concentratie rekening gehouden.
De gebruikte methode om de globuline in verschillende
fracties te scheiden is wel niet zeer nauwkeurig, maar alle
bepalingen moesten met één betrekkelijk kleine portie se-
rum geschieden. Toch is het resultaat voor het beoogde
doel bruikbaar.
'tGaat er hier niet om een zoo juist mogelijke eiwit-
curve van het serum te bepalen, maar uitsluitend om de
verhouding tusschen eiwit en agglutinine. En waar de
methode om de agglutininetiter te bepalen slechts grove
verschillen van minstens 25 % aangeeft en de agglutinine-
curve dus slechts ruw te bepalen is, zou 't geen zin hebben
voor deze onderzoekingen de eiwitcurve met de uiterste
nauwkeurigheid vast te stellen.
3. De eiwitbepaling der fracties.
De eiwitbepaling der fracties geschiedde volgens de
Kjeldahl-methode, die op het R. S. I. in eenigszins ge-
wijzigden vorm wordt toegepast. Eigenlijk meet men
hiermede het totaal stikstofgehalte. Door dit met 6.25
(een conventioneele factor) te vermenigvuldigen, verkrijgt
men de eiwitgehalten.
De bepaling geschiedt als volgt:
In een Kjeldahl-kolf van 500 cc. wordt een schepje van
een mengsel 97.5 % K SO, en 2.5 % Cu SO, gebracht.
2 4nbsp;4
-ocr page 49-Hierbij wordt met een geijkte pipet 2,5 of 10 cc. van de
te onderzoeken vloeistof gebracht, al naar de te verwach-
ten hoeveelheid eiwit.
Daarna wordt er 20 cc. geconcentreerd H^SO^ bijge-
mengd. Na goed omschudden wordt de kolf verhit, totdat
de organische stoffen geheel geoxydeerd zijn. Het koper-
sulfaat draagt de zuurstof over op de te oxydeeren stoffen
en gaat daarbij van cupri- in cuproverbinding over. De
cuproverbinding wordt weer door de zuurstof uit de lucht
en het zwavelzuur tot cupriverbinding geoxydeerd.
Door de verhitting worden de stikstofhoudende organi-
sche stoffen ontleed, waarbij de stikstof steeds in den
Vorm van ammoniak vrij komt. Deze verbindt zich met
het zwavelzuur tot ammoniumsulfaat. Het einde van dit
proces kondigt zich aan, doordat de vloeistof helder wordt
en een licht blauwgroene kleur aanneemt.
Nu laat men de vloeistof afkoelen en verdunt daarna
met 250 cc. leidingwater, voegt eenige stukjes puimsteen
toe, om regelmatig koken te verkrijgen, waarna met 50
a 60 cc. 50 % natronloog de vloeistof alkalisch wordt ge-
maakt en de ammoniak vrij komt. Door overdestilleeren
vangt men deze op in een Erlenmeyerkolf, waarin zich be-
vindt een schepje boorzuur, 90 cc. gedestilleerd water en
5 druppels eener 0,5 % oplossing van broomkresolgroen
in alcohol als indicator. Men destilleert ±: 150 cc. over.
I^e ammoniak wordt door het boorzuur volledig gebonden.
I^e vloeistof wordt donkerblauw.
Hierna wordt getitreerd met 0,1 N. HCl oplossing, tot-
dat de blauwe kleur in een lichtgroene tint overgaat.
Men kan het aan boorzuur gebonden ammoniak direct
terugtitreeren, omdat ammoniumboraat zich weer gemak-
kelijk hydrolyseert.
De hoeveelheid van 't gebruikte boorzuur behoeft men
niet te kennen, alleen moet er overmaat aanwezig zijn.
Boorzuur geeft ook geen moeilijkheden bij 't omslaan van
indicator.
Een blanco proef, waarbij men van zuivere stikstof vrije
glucose uitgaat, wordt op de bekende wijze in rekening
gebracht.
De bepalingen worden steeds in duplo uitgevoerd en het
gemiddelde als de juiste waarde aangenomen.
De hoeveelheid reststikstof (= niet-eiwitstikstof) werd
niet in aanmerking genomen, daar de fout van ±: 272%.
die dit geeft, binnen de foutengrens van de gevolgde me-
thode ligt.
§ 7. De agglutininecurve bij paardeserum.
495 cc. paardeserum (p. 72) werd op bovenbeschreven
wijze behandeld. De eerste drie fracties bevatten zóó wei-
nig eiwit, dat dit niet werd bepaald. De uitkomsten der
overige fracties zyn in tabel 5 vermeld.
TABEL 5.
Fractie's |
Hoeveel- |
Gram- |
Agglu- |
o/o eiwit na |
»/oagglu- |
IV |
134 |
2.00 |
0 |
4 |
0 |
V |
130 |
16.50 |
Vs |
38 |
65 |
VI |
90 |
10.9 |
V2 |
33 |
15 |
VII |
35 |
2.4 |
0 |
9 |
0 |
VIII |
12 |
0.5 |
0 |
2 |
0 |
1 lier UUl apiuuivv-iijrw OV..1 Ui»»nbsp;..g,»-..-..----
(Dit bijzonder hooge eiwitgehalte is na herhaalde
controle vastgesteld.)
De tweede kolom van de tabel geeft aan de hoeveelheid
oplossing van elke fractie, die na 't dialyseeren verkre-
gen is.
De derde kolom 't aantal grammen eiwit in elke fractie
aanwezig voor correctie.
De vierde kolom de agglutininetiter der oplossingen
zooals ze uit den dialysezak kwamen (na zouttoevoeging
tot 0,85
De vijfde kolom het percentage eiwit, in elke fractie
aanwezig, in percenten van het totaal eiwit van 't uit-
gangsproduct, na correctie.
De zesde kolom het percentage agglutinine van elke
fractie in percenten van het totaal aanwezige agglutinine
van 't uitgangsproduct.
eiwit.
FIG. 1.
agglut.
35
\ | ||||||||
\ | ||||||||
\ | ||||||||
l | ||||||||
( |
1 \ 1 \ |
\ | ||||||
/ i |
\ \ |
\ \ | ||||||
y |
! / / / / f |
\ \ S \ \ \ gt; |
\ |
agg.
70
60
50
40
30
20
Fractie 1
-ocr page 52-Uit de tabel blijkt, dat het agglutinine uitsluitend in de
5e en 6e fractie gevonden is. Uit het verloop der curve
(fig. 1) blijkt echter dat men hieruit in dit geval niet de
conclusie mag trekken, dat de andere fracties geheel vrij
van agglutinine zijn. De titer van dit serum is n.1. zóó
laag, dat de hoeveelheid agglutinine in de 6e fractie aan-
wezig de geringste hoeveelheid is, die volgens de gevolgde
methode aangetoond kan worden (titer Va) en, waar uit
't verloop van de curve blijkt, dat eventueel in de 4e en 7e
fractie aanwezig agglutinine een lageren titer zal hebben
dan de 6e fractie, moet dit beneden de grens van aantoon-
baarheid gelegen zijn. Met 't trekken van conclusies moe-
ten we dus bij sera met lagen titer voorzichtig zijn.
Op de horizontale as zijn uitgezet de fracties. Op de
verticale as het percentage eiwit en agglutinine, dat in elke
fractie aanwezig is. We moeten hierbij wel in 't oog hou-
den, dat de gevonden waarden gemiddelden zijn en de
punten van de curve dus aangeven de hoeveelheid eiwit,
die neerslaat, wanneer de verzadiging met ammoniumsul-
faat met 6'/4 % toeneemt. Dat de curve bij punt 8 bijv.
niet tot de horizontale daalt, wil niet zeggen, dat er bü
50 % verzadiging nog eiwit neerslaat, maar geeft alleen
de hoeveelheid eiwit aan, die neerslaat tusschen 43^/4 en
50 %.
We kunnen uit de figuur aflezen, dat de top van de ag-
glutininecurve samenvalt met de top van de eiwitcurve.
De curve's loopen ongeveer evenwijdig. Alleen is de ag-
glutininecurve wat spitser. In de 5e fractie schijnt de
verhouding eiwit-agglutinine gunstiger te zijn dan in de
öe fractie. Toch is een zeer gunstige zuiveringsfactor niet
te verwachten, daar men door de fractie met het meeste
agglutinine te isoleeren meteen het meeste eiwit meeneemt.
De hoeveelheid albumine is voor dit serum niet bepaald.
§ 8. Agglutininecurve bij menschenserum.
Serum VL 210 cc. menschenserum van de groep A
-ocr page 53-werd op dezelfde wijze behandeld als het paardeserum
in de vorige paragraaf beschreven.
De uitkomsten van de verschillende bepalingen zijn in
tabel 6 aangegeven.
Dit serum was afkomstig van een zwangere met twee-
lingen, lijdende aan hydramnion, bij wie wegens zwanger-
schapsintoxicatie venaesectie was verricht.
TABEL 6.
Fractie's |
Hoeveel- |
Gram- |
Agglu- |
0/0 eiwit na |
% agglu- |
IV |
70 cc |
0.53 |
V4 |
4.3 |
4 |
V |
100 „ |
L09 |
V.6 |
9.9 |
24 |
VI |
70 „ |
1.40 |
V24 |
13.4 |
26 |
VII |
70 „ |
0.82 |
V24 |
8.6 |
28 |
VIII |
70 „ |
0.22 |
'/s |
2.4 |
10 |
Titer serum Vsz- Eiwitgehalte serum 5.9 quot;/q.
De hoeveelheid albumine in 't laatste filtraat is ook be-
Paald en bedroeg na omrekening 47.8 % van het totaal
eiwitgehalte.
Het agglutinine blijkt in geen enkele fractie te ont-
breken.
De eerste 3 fracties bevatten zoo weinig neerslag, dat
^it niet werd bepaald.
Van het agglutinine is ongeveer 90 % teruggevonden,
gebonden aan ongeveer 40 % van het eiwit.
Van het eiwit is in totaal na 't proces 86.4 % terugge-
vonden. Een betrekkelijk groot verlies, wat echter te be-
grijpen is na de vele manipulaties die ermee verricht zijn.
In fig. 2 zijn de gegevens in curve gebracht.
Een principieel verschil tusschen de verschillende eiwit-
-ocr page 54-eiwit
FIG. 2.
agglut.
%
eiwit
15
12.5
10
7.5
5
2.5
■ |
...... '' i |
1 | |||||||
// |
N \ | ||||||||
/ / / / t |
V '\ \ V | ||||||||
_ |
1 / / |
agg-
40
30
20
10
Fractie 1
8
fracties in hun verhouding tot het agglutinine doet zich
niet voor.
Alle fracties bevatten agglutinine. In 't algemeen stijgt
de titer met het eiwitgehalte.
De 7e en 8e fracties schijnen een iets gunstiger ver-
houding agglutinine-eiwit te hebben dan de overige. Dit
verschil is echter bij de andere sera niet teruggevonden,
zoodat er geen conclusie uit kan worden getrokken.
Isoleeren van de 7e en 8e fractie te zamen zou een wat
gunstiger zuiveringsfactor opleveren dan isoleering van
de geheele globulinefractie. Aan 11 % van het eiwit ge-
bonden zou men dan echter met een opbrengst aan agglu-
tinine van 38 % genoegen moeten nemen.
Terwijl bij isoleering der globulinefractie in zijn geheel
aan 40 % van het eiwit 90 % agglutinine gebonden is.
Serum 19U. Op dezelfde wijze werd gezuiverd 172 cc.
van dit 0^^-serum (194).
Dit was een normaal serum, dat reeds eenige weken had
gestaan.
De gegevens van dit serum zijn in tabel 7 vermeld.
De 7e fractie vertoonde na het dialyseeren een neerslag,
dat door NaCl-toevoeging tot 0.85 % en neutraliseeren
10
TABEL 7.
Fractie's |
. có e u 4) O.Ö — J3 quot;O |
O U f s.ê-i; |
Agglutinine |
.......'al :ll o w = C8 |
% Agglu- | ||
a |
ß |
a |
ß | ||||
IV |
41 cc |
0.31 |
Vs |
'/s |
2.7 |
3 |
3 |
V |
54 |
1.21 |
V48 |
V.6 |
10.9 |
25 |
23 |
VI |
75 |
1.18 |
V32 |
V.2 |
12 |
26 |
26 |
VII |
41 |
0.95 |
V.6 |
V.2 |
10.6 |
8 |
15 |
VIII |
44 |
0.69 |
V.6 |
V.2 |
8.2 |
9 |
17 |
Eiwitgehalte oorspronkelijk serum 6.9 quot;/o titer a V64 ß ^Ita-
met verdunde loog niet geheel tot oplossing was te bren-
gen. Dit heeft op de eiwitbepaling geen invloed, wel ech-
ter is te verwachten, dat hierdoor de agglutininetiter te
laag gevonden is, hetgeen ook met het verloop van de curve
overeenkomt.
De hoeveelheid albumine is niet bepaald. Ook niet of
deze nog agglutinine bevatte. Misschien was het in dit
verband wel van belang geweest.
In totaal is hier 70 fo van het a- en 80 % van het ß.
agglutinine teruggevonden, gebonden aan 34 % van het
De curve van dit serum is in fig. 3 afgebeeld.
Daar het agglutininegehalte in de 7e fractie waarschijn-
lijk te laag is gevonden, is de curve doorgetrokken naar
punt 8.
Q- en ^.agglutinine blijken op analoge wijze aan het eiwit
gebonden te zijn. Het verschil in curve berust waar-
schijnlijk voor 't grootste deel op de onmogelijkheid nauw-
keurige titerbepalingen te verrichten.
Ook hier bevatten alle eiwitfracties agglutinine.
-ocr page 56-eiwit.
FIG. 3.
a agglut. ----- ß agglut.
%
eiwit
15
12.5
10
7.5
5
2.5
j |
1 1 | ||||||
! |
1 | ||||||
/// |
N |
—ïV:- | |||||
\ * N \ —X | |||||||
■ |
^ |
agg-
40
30
20
10
Fractie lnbsp;2nbsp;3nbsp;4nbsp;5nbsp;dnbsp;/nbsp;ö
De agglutininecurven blijken zelfs vrij nauwkeurig even-
wijdig te loopen met de eiwitcurve.
Bij dit serum is dus van een splitsing van het globuline
in fracties geen gunstiger zuiveringsfactor te verwachten.
Men kan evengoed de globulinefractie in haar geheel iso-
leeren.
De gedaanten van de curven zijn iets afwijkend van
wat we verwachtten.
De 8e fractie bevat naar verhouding meer eiwit en ag-
glutinine, dan bij de overige sera. 't Maakt den indruk,
dat niet al het globuline is neergeslagen.
Of de oorzaak hiervan aan een technische fout te wijten
of in het serum zelf gelegen is, is niet gemakkelijk uit
te maken.
Onmogelijk is het geenszins, dat de uitzoutingsgrenzen
door een of andere omstandigheid verschoven zijn. Het
uitzoutingsproces kan immers door velerlei factoren, als
ouderdom van het serum, P^, blootgesteld zijn aan be-
straling enz. beinvloed worden.
Waar 't hier echter op aankomt is, dat de verhouding
van eiwit en agglutinine een zoodanige is, dat van onder-
verdeeling der globuline in fracties geen gunstiger resul-
taat kan worden verwacht. En deze conclusie mag uit
de curve wel getrokken worden.
Serum W. Een derde menschenserum, dat op dezelfde
wijze gezuiverd werd, behoorde tot de A^-groep en was
afkomstig van een zwangere, bij wie wegens eclampsie
venaesectie was verricht, 't Serum werd in verschen toe-
stand onderzocht. De hoeveelheid was 200 cc.
TABEL 8.
Fractie's |
Hoe- |
Gram- |
Aêélu- |
0/0 eiwit na |
quot;/oaêélu- tinine |
IV |
26 |
0.18 |
V2 |
1.5 |
1 |
V |
40 |
1.35 |
V48 |
11.9 |
34 |
VI |
42 |
1.07 |
V32 |
9.8 |
27 |
VII |
30 |
0.88 |
V.6 |
8.6 |
9 |
VIII |
30 |
0.37 |
Vs |
3.7 |
2 |
IX |
25 |
0.24 |
0 |
2.5 |
0 |
X |
75 |
1.52 |
0 |
16.6 |
0 |
Titer seruru W. '/i6nbsp;-----
Dit serum werd na halfverzadiging met ammoniumsul-
faat nog verder in fracties uitgezouten, eveneens met
6V4 % verzadiging opklimmend. De bedoeling was, na te
gaan, of zich in de 9de fractie soms nog agglutinine bevond,
dat in de totale hoeveelheid albumine niet kan worden aan-
getoond. 't Bleek echter, dat de 9de fractie, evenals de vol-
gende, geen spoor agglutinatie vertoonde, ook niet micros-
copisch bekeken.
54
FIG. 4.
eiwit.
agglut.
%
eiwit
15
12.5
10
7.5
2.5
/ | |||||||||
/ |
\ | ||||||||
N |
\ |
\ |
/ | ||||||
\ |
\ |
/ | |||||||
/ / |
\ |
60
50
40
30
20
10
Fractie 1 2 3
10
De curve van 't serum is in fig. 4 afgebeeld.
Bij punt 10 gaat de curve weer omhoog, wat 't neerslaan
van de albumine aangeeft.
We zien weer, dat alle globulinefracties agglutinine be-
vatten en dat de agglutininecurve ongeveer evenwijdig
loopt aan de eiwitcurve.
Na de zuivering is 73 % van het agglutinine gebonden
aan 35 % van het eiwit teruggevonden.
Bij dit serum is in een afzonderlijk gedeelte nog be-
paald het percentage globuline, dat het bevat.
't Serum had een eiwitgehalte van 6.1 fo en bevatte
2.6 % globuline.
Bij het gefractioneerd uitzouten is in totaal gevonden
(na correctie) 4.4 gram globuline. De 200 cc. serum be-
vatte 5.2 gram globuline. Dus is teruggevonden 85 %
van het globuline. Het verlies is dus gelijk aan dat bij
het eerste serum.
%
Overzien we de bereikte resultaten, dan kunnen we con-
stateeren, dat van een onderverdeeling der globuline in
fracties geen groot resultaat te verwachten is. Wel is
waar is bij serum VI. (fig. 2) in de 7e en 8e fractie een
wat gunstiger verhouding tusschen eiwit en agglutinine
gevonden, maar dit is bij de andere sera in 't geheel niet
het geval.
Bij de sera 194 en W is van een onderverdeeling geen
enkel resultaat te verwachten.
Het aantal onderzochte sera is slechts gering, maar de
resultaten wijzen in dezelfde richting: er is geen fractie
aan te wijzen, waarbij veel agglutinine aan weinig eiwit
gebonden is.
Misschien is bij enkele sera van een verdeeHng van het
globuline in fracties een gunstiger zuiveringsfactor te ver-
krijgen. Dit is evenwel niet bij bepaalde fracties het ge-
val en zal van te voren door een curvebepaling moeten
worden uitgemaakt. In zoo'n geval is bovendien nog het
verlies van agglutinine zeer groot; zeker grooter, dan door
de verhooging van den zuiveringsfactor wordt gewet-
tigd.
In vele gevallen zal zelfs bij 't bepalen van eiwit- en
agglutininecurve nog geen gunstiger zuiveringsfactor
kunnen worden bereikt.
Tusschen de binding van a- en ^-agglutinine aan de
verschillende fracties van het serumglobuline werd geen
verschil gevonden.
Evenmin wees mijn onderzoek in de richting van een
verschillend gedrag der agglutininen ten opzichte van eu-
en pseudo-globuline. In de 4e en 5e fractie slaat dat deel
van de globuline neer, dat men gewoonlijk euglobuline
noemt.
De 6e, 7e en 8e fractie tezamen komen vrijwel overeen
met wat men onder pseudo-globuline verstaat. De curve's
geven geen aanleiding tusschen deze fracties verschil te
maken.
§ 9. Splitsing van globuline in eu- en pseudo-globulinefractie.
Ter nadere bevestiging kunnen nog de volgende proeven
dienen. Van een serum werd de globuline in 2 fracties
gesplitst; één fractie werd verkregen bij SS'/a % verza-
diging (euglobuline), de tweede fractie door 't filtraat
van de eerste half te verzadigen met ammoniumsulfaat
(pseudoglobuline).
De neerslagen werden gewasschen respectievelijk met
Va en met half verzadigde ammoniumsulfaat oplossing.
Na de neerslagen gedroogd en gedialyseerd te hebben,
werden de oplossingen isotonisch gemaakt en geneutrali-
seerd met verdunde loog. Nu werd van beide fracties de
titer bepaald en het eiwitgehalte.
Van 200 cc. A^-serum, met een eiwitgehalte van 5.8 %,
bevatte de eerste fractie 1.3 gram eiwit, d.i. 30 ^o van het
teruggevonden globuline en 38 % van het agglutinine; de
2de fractie bevatte 3 gram eiwit, d.i. 70 % van het terug-
gevonden globuline en 62 % van het agglutinine.
Het albumine bevatte geen agglutinine.
Ook hier blijkt dus de verdeeling van het agglutinine
over de eiwitten een regelmatige te zijn.
Een B^ serum werd op dezelfde wijze in fracties ge-
scheiden. De oplossingen der fracties werden na het dia-
lyseeren tot het oorspronkelijke serumvolume aangevuld
en de titer, benevens die van 't serum, bepaald.
Van 70 cc, serum B^, titer Vs werd verkregen:
70 cc, fractie I titer Va
70 cc. fractie II titer V2
70 cc. albumineoploss. titer O.
De hoeveelheid eiwit werd niet bepaald.
Ook hier dus is agglutinine in beide fracties aanwezig
en ongeveer in gelijke sterkte.
Het onderzoek van deze beide sera past dus goed bij
de resultaten verkregen bij het in curve brengen van boven
beschreven sera.
Onze eiTidconclusie kan dus luiden:
B\j het uitzouten door middel van ammoniumsulfaat
wordt een vrijwel gelijkmatige verdeeling van 't agglu-
tinine over de globulinefracties gevonden. Men kan dus
hij de zuivering van bloedgroepensera volstaan met de
geheele globulinefractie te isoleeren.
Daar menschenserum een globulinegehalte bevat schom-
melend om 35 zal men dus theoretisch een zuiverings-
factor kunnen verkrijgen van ongeveer 2 a 3. Rekening
houdende met het verlies, dat niet te vermijden is, zal
praktisch de zuiveringsfactor wel nooit boven de 2 stijgen.
Dit resultaat komt overeen met dat van onderzoekingen
in 't R. S. I., verricht over serumzuivering van antitoxine-
houdende sera met behulp van ammoniumsulfaat.
't Is echter niet uitgesloten, dat met andere methodes
een gunstiger zuiveringsfactor is te bereiken.
§ 10, Enkele toepassingen van de serumzuivering.
De serumzuivering werd dus zóó toegepast, dat de glo-
bulinefractie in zijn geheel werd neergeslagen door bij
't serum een gelijk volume verzadigd ammoniumsulfaat-
oplossing te voegen, dit een nacht te laten staan en het
neerslag af te filtreeren.
Het neerslag wordt gewasschen met half verzadigd am-
moniumsulfaat, gedroogd en droog of in weinig aq. dest.
opgelost, in dialysezakken gebracht en 2 dagen gedialy-
seerd. Langer dialyseeren is niet noodig, want een ge-
ringe hoeveelheid ammoniumsulfaat stoort de agglutinatie
geheel niet. Na het dialyseeren wordt de oplossing isoto-
nisch gemaakt en een te hooge zuurgraad opgeheven. Deze
globulineoplossing is het gezuiverde serum.
De titer van het gezuiverde serum werd vergeleken met
dien van het oorspronkelijke.
gezuiverde |
toename |
zuiverings- | |
serum |
titer |
factor | |
Serum | |||
Vl92 V288 |
l'/2 X | ||
? |
V16 '/24 |
IV2 X | |
Serum A^ | |||
Titer '/le |
V32 |
2 X |
1.5 |
Serum A^ | |||
Titer Vie |
V32 |
2 X |
1.6 |
Verder |
zij nog verwezen |
naar de in \ |
^ 4 beschreven |
paardesera.
Regelmatig kan dus uit een serum een gezuiverd pro-
duct met 2 X hooger titer worden bereid, hoewel dit ten
deele bereikt is, doordat het gezuiverde serum wat hooger
eiwitgehalte heeft dan het ongezuiverde.
De zuiveringsfactor is n.1. slechts ongeveer 1.5.
§ 11. Eigenschappen der globulineoplossingen
(„gezuiverde seraquot;).
De globulineoplossingen gedragen zich, wat den aard
van hun agglutineerend vermogen betreft, volkomen als de
oorspronkelijke sera. De groepspecificiteit blijft, zoo-
als bij vele proefnemingen bleek, volkomen behouden.
Een globulineoplossing bereid uit een A^ serum agglu-
tineert slechts B en AB bloedlich., een globulineoplossing
uit een B„ serum, slechts A en AB bloedlich. enz. Bij een
gezuiverd serum blijft de verhouding tusschen de a.
en ^ agglutinine gelijk aan die in het oorspronkelijk
serum.
Bij een globulineoplossing, die een 2 X hooger titer
heeft, dan het oorspronkelijke serum, zien we de agglutina-
tie in de onverdunde oplossing ook sneller optreden, dan
in het serum.
Wat de duurzaamheid der globulineoplossingen betreft,
daarover heb ik geen systematisch onderzoek verricht. Bij
enkele terloops verrichte bepalingen kreeg ik den indruk,
dat de duurzaamheid wisselend is, evenals dat bij de on-
behandelde sera kan worden waargenomen.
Sommige globulineoplossingen blijven maandenlang
goed. Bij andere neemt de titer na eenige weken af.
Waarschijnlijk zijn de globulineoplossingen niet duur-
zamer dan de uitgangssera; eerder wat minder goed houd-
baar.
De globulineoplossingen werden bewaard met chloro-
form als conserveermiddel, daar dit mij bij het bewaren
van sera goed voldaan had. De voor- en nadeelen hieraan
verbonden zijn reeds in Hoofdstuk I § 3 besproken, zoo-
dat met verwijzing daarnaar kan worden volstaan.
HOOFDSTUK III.
Immuniseeringsproeven.
§ 1. Literatuuroverzicht.
1. Algemeene opmerkingen.
Nadat uit de onderzoekingen over gefractioneerd uit-
zouten van serum door middel van ammoniumsulfaat ge-
bleken was, dat hiermede in 't algemeen niet meer dan
een tweemalige concentratie is te bereiken, vi^erd getracht
langs een geheel anderen weg tot groepspecifiek-aggluti-
neerende sera met hoogen titer te komen en wel langs dien
van immuniseering van geschikte diersoorten. Het is ge-
bleken, dat door bijv. konijnen in te spuiten met bloed-
lichaampjes groepspecifieke agglutininen ontstaan. Wel
is waar zijn in konijneserum vrijwel steeds soortspeci-
fieke agglutininen aanwezig, d. w. z. agglutininen die
menschenbloedlichaampjes onafhankelijk van de groep
waartoe ze behooren agglutineeren en hiervan kan de titer
door de immuniseering stijgen. Deze soortspecifieke ag-
glutininen zijn echter gemakkelijk te verwijderen door het
konijneserum met O bloedlichaampjes samen te brengen,
waardoor alle soortspecifieke agglutininen verwijderd
worden. De eventueel aanwezige groepspecifieke agglu-
tininen blijven in het serum achter.
Behalve met bloedlichaampjes als antigeen is 't met tal
van andere substanties gelukt groepspecifieke immuun-
agglutininen bij proefdieren op te wekken, zooals met ex-
tracten uit bloedlichaampjes, lichaamsvochten als serum
en speeksel.
We zullen de belangrijkste pogingen afzonderlijk be-
spreken.
2. Immuniseering met intacte bloedlichaampjes.
v. Dungern en Hirszfeld (28) hebben bij honden in en-
kele gevallen min of meer groepspecifieke agglutininen
verkregen.
De eersten, wien 't overtuigend gelukt is zuiver groep-
specifieke immuunsera te verkrijgen, waren Hooker en
Anderson (29). Van vijf met A-bloedlichaampjes inge-
spoten konijnen reageerde één met de vorming van groep-
specifieke anti-A-agglutininen, de andere alleen met stij-
ging van de soortspecifieke agglutininen.
Van 3 met B-bloedlich. ingespoten konijnen, gaf even-
eens één konijn een positief resultaat.
Van 3 met AB bloedlich. ingespoten konijnen gaven
twee een positief resultaat.
In totaal gaven dus van 11 konijnen, 4 een positief en
7 een negatief resultaat.
Ook voor de O groep meenden zij het bestaan van een
groepspecifiek hetero-agglutinine gevonden te hebben. Dit
schijnt tegen het schema van Landsteiner te pleiten. Men
bedenke evenwel, dat dit schema, volgens welk O bloedlich.
geen groepspecifiek antigeen zouden bevatten, opgesteld
is voor de verhoudingen, zooals die tusschen menschen-
bloedlich. en -serum bestaan, dus voor iso- en niet voor
hetero-agglutininen.
Kolmer en Trist (30) verkregen bij hun pogingen om
bij konijnen groepspecifieke agglutininen te verkrijgen
slechts negatieve resultaten, waarschijnlijk tengevolge
van een foutieve techniek.
Zij absorbeerden n.1. ter verwijdering van de soortspe-
-ocr page 66-cifieke agglutininen, in plaats van uitsluitend met O roode
bloedlichaampjes, met een mengsel van de bloedlich. der
3 overige bloedgroepen, waardoor dus niet alleen de soort-
specifieke, maar ook de groepspecifieke agglutininen ver-
wijderd worden.
Kirihara (31) verkreeg eveneens een vrijwel negatief
resultaat.
Amzel, Halber en Hirszfeld (32) hebben in enkele ge-
vallen bij konijnen met inspuiten van A en B bloedlich.
succes gehad. Zij deelen mede, dat het echter maar zel-
den gelukt.
Ook Schiff en Adelsberger (33), Landsteiner, van der
Scheer en Witt (34), Hirszfeld, Thomsen en anderen is
het gelukt anti-A-immuun-sera te verkrijgen. Anti-B-
immuun-agglutininen schijnen niet zoo gemakkelijk bij
konijnen te ontstaan.
Mogelijk zijn andere diersoorten hiervoor beter ge-
schikt. 't Is namelijk gebleken, dat de lichaams- en bloed-
cellen der konijnen een factor der B-stof (hiermee wordt
bedoeld het agglutinogeen dat in de bloedlich. der B groep
voorkomt) bevatten, waardoor deze niet als antigeen voor
het konijn fungeert.
Het anti B-serum dat men door immuniseering bij 't ko-
nijn verkrijgt, bevat waarschijnlijk een anti-stof tegen
dien factor der B-stof, die niet in 't lichaam van 't konijn
voorkomt, [Friedenreich en With (35)].
Ook A-stof schijnt nog al eens bij konijnen voor te
komen, niet zoozeer in de bloedlich. [Hara (36)] als wel
in de organen en in 't serum [Witebsky (37), Mai (38)].
Misschien is hierin een der oorzaken te zoeken voor de
individueel verschillende geschiktheid van konijnen anti-
A-agglutinine te vormen.
Aanwezigheid van anti-A-agglutinine in 't konijne-
serum kan erop duiden, dat het dier de A-stof in zijn or-
ganen mist [Dölter (39), Witebsky (37), Hara (36)].
Ook komt het echter voor, dat konijnen, die geen anti-A-
agglutinine in 't serum herbergen, toch goede anti-A-sera
geven.
Hoewel 't eenigszins buiten het verband valt, wil ik hier
nog even de aandacht vestigen op de mogelijkheid uitslui-
tend tegen de A (en AB) groep een groepspecifiek agglu-
tineerend serum te verkrijgen door injecties van schapen-
bloedlich, bij konijnen.
Schiff en Adelsberger (33) hebben aangetoond, dat er
verwantschap bestaat tusschen A en AB bloedlich. van
menschen en schapenbloedlich. Dit berust op de aan-
wezigheid van een factor van 't heterogenetisch antigeen
(Forssman antigeen) in A en AB bloedlich.
Deze schapenbloed-immuun-sera zijn volgens Sachs en
Dölter zeer goed bruikbaar om de A-stof aan te toonen.
3. Immutiiseeritig met extracten uit bloedlichaampjes.
Men heeft getracht de antigenen uit de bloedlich. te
extraheeren, om deze zoo in zuiverder vorm te verkrijgen.
Ze zijn aanwezig in het stroma der bloedlichaampjes
(Bordet, Nolf, Ottensooser).
De haemoglobine speelt bij deze processen geen rol.
Aanvankelijk heeft men 't geprobeerd met:
a. Alcoholische extracten.
Bang en Forssman (40) hebben door injectie van alco-
holextract van erythrocyten, soortspecifieke haemolysee-
rende immuun-sera verkregen. Zij concludeerden, dat de
lipoiden van de bloedlich. dus de dragers van de antigeen-
functies zijn.
Dit wordt echter niet door allen aanvaard, daar het
extract zwak werkt in vergelijking met de intacte bloed-
lich. en er bovendien na de extractie in de rest een groot
deel der antigeeneigenschappen achter blijft.
Daar bovendien de actieve substantie uit het extract
-ocr page 68-niet geïsoleerd is in zuiveren toestand, moet de benaming
lipoiden voor de antigeenfactor een voorloopige zijn.
Landsteiner en Van der Scheer (41) uitgaande van
Landsteiner's theorie over het Forssman-antigeen, dat dit
n.1. een complex antigeen zou zijn, bestaande uit hapteen
(een substantie die wel specifiek bindend vermogen heeft,
maar geen of zwak immuniseerend vermogen „half anti-
geenquot; en eerst verbonden met proteine tot een „vol-anti-
geenquot; wordt) en een proteine, kennen aan de stof in het
alcoholisch extract hapteenkarakter toe. Zy hebben door
injectie van alcoholisch extract varkensserum (als
„Schlepperquot;) sera verkregen met matig soortspecifiek ag-
glutineerend en haemolyseerend vermogen. Hun conclusie
is, dat deze sera verschillen van die verkregen door in-
spuiting met bloedlich. zelf.
Wat fifroepspecifieke antigenen betreft hebben Schiff en
Adelsberger (33) in alcohol-extract van A bloedlich. een
deel der A stof aangetoond, dat zij A I noemen en wat
identiek zou zijn met een factor van het Forssman-anti-
geen, dat in schapebloedlich. voor zou komen.
Dölter heeft dit bevestigd. Volgens hem zou ook een
deel der B stof in alcohol oplosbaar zijn, daar het met
B-antiserum komplementbindingsreactie geeft. Dit staat
evenwel nog niet vast.
Men heeft nu deze alcoholische extracten, gecombineerd
met een soortvreemd eiwit (varkensserum) als „Schlep-
perquot; om 't hapteen tot vol-antigeen te maken, bij dieren
ingespoten (Witebsky (37), Dölter (39) en anderen).
Deze pogingen hebben tot resultaat gehad, dat de zoo
verkregen konijnen-immuunsera zich in belangrijke op-
zichten van normale iso-sera onderscheiden. Ze geven n.1.
wel groepspecifieke vlokkings- en komplementbindings-
reacties met de alcoholische extracten, maar geen of
slechts zeer zelden agglutinaties met de betreffende roode
bloedlichamen.
Deze weg belooft dus niet veel resultaat. Bovendien
-ocr page 69-heeft Kamada (42) aangetoond, dat waterig extract van
de rest, die na extractie met alcohol overblijft, in staat is
rykelyke productie van haemolysine te geven.
Tevens is volgens Schiff een dergelijk extract in staat
groepspecifiek haemolysine en komplement te binden.
Door alcoholextractie, gewoonlijk, hoewel niet volkomen
juist, „lipoidextractiequot; genoemd, worden dus geenszins de
antigenen uit de bloedlich. verwijderd.
Het was dus van belang primair waterige extracten uit
de bloedlich. of stromata te onderzoeken.
Deze hebben inderdaad betere resultaten opgeleverd.
b. Waterige extracten.
Schütz en Wöhlisch (23) hebben aangetoond, dat door
bloedlich. herhaaldelijk te wasschen met phys. NaCl, deze
van hun groepspecifieke eigenschappen kunnen worden
beroofd.
In 't waschwater kan dan groepspecifieke stof worden
aangetoond door het specifiek bindend vermogen.
Hallauer (44) kon dit geheel bevestigen. Tevens is
't hem gelukt door het waschwater bij konijnen in te spui-
ten groepspecifiek agglutineerende immuunsera te ver-
krijgen. Hierbij steeg de titer voor soortspecifieke ag-
glutinine slechts weinig.
Ook anti B-sera bleken zeer goed verkrijgbaar te zijn.
Davidsohn (45) bevestigde de onderzoekingen van Hal-
lauer, wat de uitwaschbaarheid van de groepstof betreft
Gedda en Pecorella (46), Plattner en Hintner (47) even-
wel kwamen tot een tegenovergesteld resultaat. Ook Ham-
burger (48) gelukte het niet de groepstof uit te wasschen.
Hallauer (49) wijst er echter op, dat de uitwaschbaar-
heid meestal slechts partieel is en men dus de agglutina-
biliteit quantitatief moet nagaan en niet zooals Gedda,
Pecorella, Plattner en Hintner gedaan hebben, slechts mi-
croscopisch waarnemen of er agglutinatie optreedt of niet.
Plattner en Hintner (47) bevestigen het bindend ver-
-ocr page 70-mogen van het waschwater. Zij meenen echter, dat dit
aan stromabrokstukken is toe te schrijven. Door sterk
centrifugeeren van 'twaschwater bleek n.1. een sediment
op te treden, dat uit stromabrokstukken bestond en na ver-
wijdering hiervan was 't bindend vermogen „zoo goed als
geheelquot; verdwenen.
Hallauer heeft evenwel aangetoond, dat electief groep-
stof in 'twaschwater overgaat.
Soortspecifieke AI stof en, volgens Davidsohn, ook
koude-agglutinine worden niet uitgewasschen.
Ook bleek bij AB bloedlich. de B-stof eerder uitwasch-
baar dan de A-stof en zoo eenigermate van de A-stof
te scheiden te zijn, hetgeen Davidsohn bevestigt. Dit is
niet te rijmen met stromadeeltjes.
Vreemd is evenwel, dat pogingen om de verarming der
uitgewasschen bloedlichaampjes aan groepstof, door hun
verminderd absorptievermogen ten opzichte van een be-
paalde hoeveelheid serum aan te toonen, mislukten. De
voor volkomen neutralisatie van 0.5 cc. serum benoodigde
hoeveelheid erythrocyten was voor gewasschen en onge-
wasschen bloedlich. nagenoeg gelijk.
Ottensooser en Zurukzoglu (50) hebben dit eveneens ge-
vonden. Zy nemen daarom aan dat „agglutinabelequot; en
„bindende groepstofquot; niet identiek zijn.
In later gepubliceerde onderzoekingen houden Otten-
sooser en Lenzinger (51) aan deze opvatting vast, ondanks
de kritiek erop geoefend door Hallauer e.a.
Daar het vaak moeilijk is de groepstof uit te wasschen,
heeft Hallauer getracht met extracten uit bloedlich. vol-
gens Dold en Rosenberg (52) 't zelfde doel te bereiken.
Hallauer kon groepstof in het extract aantoonen en door
inspuiting groepspecifieke agglutininen en praecipitinen
verkrijgen.
Plattner en Hintner verkregen een extract uit stromata,
die met kwartszand verwreven werden, met sterk groep-
specifiek bindingsvermogen voor agglutininen.
Ottensooser (53) verkreeg door extractie van gezuiver-
de stromata met sterk verdunde alcali volgens v. Euler
en Brunius (54) de groepstof in oplossing.
Door Schiff (55) is verband gelegd tusschen het in al-
cohol oplosbare en het in water oplosbare deel v.^n het
lysinogeen van schapebloed door aan te toonen, at de
lipoïdevorm in de in water oplosbare vorm kan overgaan.
Uit het bovenstaande blijkt wel, dat de groepstof of al-
thans een belangrijke fractie ervan in water oplosbaar is
en in waterige extracten van erythrocyten over gaat.
Ook uit andere orgaancellen, die zooals gebleken is uit
onderzoekingen van Witebsky en Okabe (56), Kritschews-
ky en Schwarzmann e.a. (57), de groepstof bevatten, ge-
lukt het door uitwasschen de groepstof te isoleeren, zooals
Schwarzmann en Joukoff-Werejnikoff (58) aangetoond
hebben.
4. Immuniseering met Hchaamsvochten.
Behalve in de cellen is de groepstof ook aanwezig in ver-
schillende lichaamsvloeistoffen als bloedserum, speeksel,
maagsap, gal, melk, urine etc. De A groepstof speciaal
is in het dierenrijk zeer verbreid.
Door Brahn, Schiff en Weinmann (59) is zij geïso-
leerd uit pepsine. Zij gingen daarbij uit van het feit, dat
maagsap en ook de maag zelf rijk is aan groepstof. Be-
paalde handelspreparaten uit cZierewmaag (byv. pepsine)
geven nog in hooge verdunningen de A reactie.
Door verschillende onderzoekingen is aangetoond, dat
dit de groepspecifieke A reactie is. Uit pepsine hebben
zü een zeer werkzaam preparaat geïsoleerd, dat geen eiwit,
geen lipoid en geen koolhydraat is, wel bevat het stikstof
en geeft pentose-reacties.
Ook pepton bevat vaak groepstof. Ottensooser (60)
vond in aansluiting op de onderzoekingen van Brahn,
Schiff en Weinmann, dat Martinbouillon bereid met var-
kensmaag rijkelijk A stof bevat.
Ook in diphterietoxine en vooral in anatoxine Ramon
vond hij belangrijke hoeveelheden A-stof.
Brahn en Schiff (61) geven aan, dat men door immu-
niseering met A en B speeksel specifieke anti-A- respec-
tievelijk anti-B sera kan bereiden.
Ook Lehrs (62) zou met A en B speeksel groepspecifieke
anti-A respect. anti-B sera verkregen hebben. Hij spoot
zijn konijnen 2 cc. gecentrifugeerd speeksel in de oor-
venen om de 3—4 dagen.
In totaal gaf hij 4 tot 8 injecties.
Opmerkelijk is, dat alle konijnen, met B speeksel inge-
spoten, reageerden met de vorming van groepspecifieke
anti-B-agglutininen. Lehrs verklaart dit doordat speeksel
in vergelijking met bloedlichaampjes weinig begeleidende
stoffen bevat, en wijt de slechte resultaten bij injectie
van de intacte bloedlichaampjes aan „Konkurrenz der
Antigenequot;. Volgens hem zou zijn resultaat erop wijzen,
dat de individualiteit van het konijn niet zoo'n grooten
invloed heeft als meestal wordt aangenomen.
§ 2. Proeven ter verkrijging van een groepspecifiek
waterig extract van bloedlichaampjes.
1, Pogingen de groepstof uit te wasschen.
Na eenige oriënteerende onderzoekingen bleek het mij
zeer moeilijk de groepstof uit te wasschen. 50 cc. versch
gedefibrineerd bloed der B-groep werd gecentrifugeerd,
de bovenstaande vloeistof afgeschonken, de bloedlichaam-
pjes met physiol. NaCl oplossing opgeschud en weer ge-
centrifugeerd. Het waschwater werd afgeschonken en
met sulfosalicylzuur op eiwit onderzocht. Dit proces werd
zoolang herhaald tot de eiwitreactie negatief was, hetgeen
na 3 tot 4 wasschingen meestal het geval bleek.
Daarna werden de zoo van plasma bevrijde bloedlich.
-ocr page 73-in 20 cc. 0.85 % NaCl oplossing gesuspendeerd en 2 uur
in een schud-apparaat geschud bij kamertemperatuur.
Toen werd gecentrifugeerd en het schud-waschwater af-
geschonken. Na de bijvoeging van nieuw physiol. NaCJ
oplossing werd weer 2 uur geschud. Dit werd herhaald.
Telkens na 2 wasschingen werd de sterkste serumver-
dunning bepaald, waarin de bloedlich. nog juist geagglu-
tineerd werden. Vóór 't wasschen werden ze nog juist
door een 64-malige verdunning van een A-serum geagglu-
tineerd; na de 10de schud-wassching nog door dezelfde
verdunning.
Hierna trad door 't schudden zoodanige haemolyse op,
dat de proef werd gestaakt.
Twee verschillende soorten A bloedlich. (367 en 668)
vertoonden evenmin na 10 maal gewasschen te zijn een
merkbare afname der agglutinabiliteit. De haemolyse
werd dan zeer sterk.
Daar langs dezen weg de extractie der groepstof dus
op groote moeilykheden bleek te stuiten, werd beproefd of
de extractie volgens Dold-Rosenberg, waartoe ook Hallauer
overgegaan was, meer kans op succes bood.
2. Extract volgens Dold en Rosenberg.
Een versche bloedkoek werd geschud met physiol. NaCl
oplossing en de zoo verkregen bloedlich. suspensie 3 tot 4
maal gewasschen, tot de eiwitreactie negatief was. De
waschvloeistof werd dan zooveel mogelijk afgepipetteerd
en de bloedlich. met een 20-voudige hoeveelheid steriel aq.
dest. een kwartier omgeroerd, waardoor haemolyse optrad.
Daarna werd vast NaCl toegevoegd tot 0.85 % (de kleine
hoeveelheid phys. NaCl oplossing, die nog in 't sediment
aanwezig was, werd verwaarloosd). Hierdoor wordt het
afcentrifugeeren der stromata zeer bevorderd.
Daarna werd sterk gecentrifugeerd, de bovenstaande
haemoglobinehoudende vloeistof afgepipetteerd en de
stromata in physiol. NaCl oplossing gesuspendeerd en
15 uur bij- 8 tot- 10° C. in de ijskast gezet. Den volgenden
dag werd deze bevroren suspensie in een waterbad bij
50° C. snel ontdooid en de stromata afgecentrifugeerd.
Hiervoor is krachtig centrifugeeren noodzakelijk.
De bovenstaande vloeistof, die licht rood gekleurd is,
is het extract.
Men verkrijgt zoo een licht troebel extract, dat in staat
is kn chtig specifiek het overeenkomstige agglutinine te
binden, hetgeen blijkt uit de volgende waarnemingen.
Een B^ (anti A)-serum werd verdund respectievelijk
met phys. NaCl oplossing en A-extract op de in de tabel
aangegeven wijze. Na een half uur serum en extract op
elkaar te hebben laten inwerken werd nu het agglutinee-
rend vermogen voor A bloedlich. bepaald van het met ex-
tract verdunde serum in vergelijking met het met physiol.
NaCl verdunde serum.
TABEL 9.
buisje |
serum phys. |
Agglut. |
serum |
extract A. |
Agglut. |
I |
5 druppels 1 dr. |
|
5 druppels-f-1 dr. |
( •) | |
II |
4 „ 2 » |
|
4 „ |
2 „ |
— |
III |
3 „ 3 „ |
|
3 „ |
3 „ |
— |
IV |
2 „ 4 „ |
|
2 „ |
— | |
V |
1 „ 5 „ |
1 |
5 „ |
— |
Hiertoe werd een druppel uit elk buisje op een object-
glaasje gebrpacht en een druppel erythrocytensuspensie
A toegevoegd, 10 min. geschommeld en afgelezen.
We zien dus dat 2 druppels extract in staat zijn al het
agglutinine uit 4 druppels van dit serum B„ te binden.
Dat deze werking zuiver groepspecifiek is blijkt hieruit,
dat het agglutineerend vermogen van een A^ (anti B)
serum in 't geheel niet door het extract verminderd wordt.
TABEL 10.
buisje |
serum |
phys. |
Agglut. |
serum |
extract A, |
Agglut, | |
I |
5 drupp. -f- 1 dr. |
|
5 drupp. |
1 dr. |
| ||
II |
4 |
n |
2 „ |
|
4 „ |
2 „ |
|
III |
3 |
4- 3 „ |
|
3 |
3 „ |
| |
IV |
1 |
n |
4„ |
|
2 „ |
4 „ |
|
V |
1 |
j. |
5 „ |
|
1 » |
5 „ |
|
VI |
1 |
n |
11 quot; |
|
1 „ |
n „ |
|
VII |
1 |
» |
-f 23 „ |
( ) |
1 „ |
-f-23 „ |
( ) |
De agglutinatie van B bloedlich. is in het met A extract
verdunde serum A^ even sterk, als in het met physiol NaCl
oplossing verdunde serum. Op de agglutinatie voor de
B bloedlich. heeft A-extract dus geen invloed.
Hieruit blijkt dus, dat uitsluitend het agglutinine a ge-
bonden wordt door het A-extract.
Deze specifiek bindende werking blijkt ook hieruit, dat
in een serum met een juiste hoeveelheid A-extract
het a agglutinine geheel gebonden kan worden, zoodat
alleen het agglutinine overblijft en het serum zich als
een Ao serum gedraagt.
Uit het bovenstaande blijkt dus, dat het A-extract een
stof bevat, die in staat is specifiek het a agglutinine te
binden, wat dus het agglutinogeen A of althans een factor
ervan moet zijn.
Bekijken we zoo 'n A-extract onder de microscoop, dan
blijkt het nog vele brokstukken van stromata te bevatten.
Men zou kunnen meenen, dat deze de dragers zijn van het
specifiek bindend vermogen van het extract, zooals Otten-
sooser en anderen ook beweerd hebben.
Hiertegen pleit echter dat, als men zoo'n A-extract fil-
treert door een Chamberlandkaars, waarna een glashel-
dere vloeistof verkregen wordt, waarin microscopisch
niets meer te zien is, de bindende werking van het extract
quantitatief onveranderd gebleven is. We moeten dus wel
aannemen, dat deze werking niet zetelt in de stromata,
maar in de vloeistof zelve.
Een B-extract gedraagt zich op analoge wijze, 't Ver-
zwakt specifiek de werking van het agglutinine.
Twaalf A-extracten en twee B-extracten op boven aan-
gegeven wijze bereid, reageerden op dezelfde wijze. Het
gelukt vrijwel steeds een goed werkzaam extract te krij-
gen. Een enkele maal bleek, dat na het wasschen en hae-
molyseeren (dus vóór 't bevriezen) de stromata een groot
gedeelte van hun agglutinogeen verloren hadden, zoodat
ze in 't overeenkomstig serum niet duidelijk geaggluti-
neerd werden. Hier was dus de groepstof „uitgewas-
schenquot;. Werd dan toch nog getracht hieruit een extract
te maken, dan vertoonde dit slechts een zeer zwakke
werking.
§ 3. Immuniseering van konijnen met A-extract
Nadat aldus de aanwezigheid van agglutinogeen in de
extracten vastgesteld was, werd getracht konijnen ermee
te immuniseeren op de wijze zooals Hallauer die aange-
geven heeft (44).
Van de konijnen werd eerst eenig bloed afgetapt om de
vóór de proef in 't konijneserum aanwezige agglutinine
quantitatief te bepalen. Daarna kregen ze 4 intraveneuse
injecties van 2 cc. telkens met 4 dagen tusschenruimte.
Acht dagen na de laatste injectie werd weer bloed afge-
nomen en de agglutininetiter t.o.v. A, B en O bloedlich.
bepaald.nbsp;'
De A-extracten werden gedurende de proef in de ijs-
kast bewaard en bleken na de laatste injectie nog goed
werkzaam.
De geringe hoeveelheid haemoglobine in 't extract aan-
wezig, kan 't resultaat niet beïnvloeden, daar gebleken is,
dat de antigenen der bloedlich. in het stroma aanwezig
zijn en 't haemoglobine slechts een geringe antigeenfunc-
tie bezit. Haemoglobine-antisera zijn niet in staat bloed-
lich. te agglutineeren of te haemolyseeren, zooals in 1929
nog door Yasui (63) is aangetoond.
TABEL 11.
u O |
II a X O 4.. •OC U .s s |
Chamber- L, |
titer vóór |
titer na de |
na absorp- | ||||||
A |
B |
O |
A |
B |
0 |
A |
B |
0 | |||
75 g |
Aa |
gefiltreerd |
V2 |
V2 |
V2 |
V32 |
Vs |
V32 |
V2 |
0 |
0 |
74 g |
K |
99 |
V4 |
V2 |
V2 |
V64 |
V64 |
V64 |
V2 |
V2 |
V2 |
385 f |
A. |
niet gefiltr. |
niet |
bep |
aald |
V256 |
V5I2 |
V256 |
V.6 |
Vs |
Vs |
151 g |
A„ |
gefiltreerd |
Vs |
V4 |
V4 |
Vl024 |
Vs |
V.6 |
V1024 |
V2 |
V4 |
98 g |
A.. |
» |
Vs |
Vs |
V4 |
V2048 |
Vs |
Vs |
V.024 |
0 |
V2 |
132 g |
An |
» |
V2 |
V2 |
V2 |
V1024 |
V4 |
V2 |
V.024 |
0 |
0 |
134 g |
A„ |
n |
V32 |
Vs |
Vs |
V512 |
Vs |
Vs |
V5.2 |
V2 |
V2 |
Ter vergelijking waren tegelijk met de konijnen 151 g,
98 g, 132 g en 134 g, vier andere konijnen 133 g, 191 g,
108 g, 95 g met de intacte A„ bloedlich. ingespoten (zie
tabel 12). Deze konijnen kregen een intraveneuse in-
jectie van 2 cc. en daarna ter vermijding van shock 6
intraperitoneale injecties van 2 cc. A„ bloedsuspensie om
de 2 dagen. Na een week werd bloed afgenomen en het
serum onderzocht.
TABEL 12.
.È, O |
a-S 4) 11 M .2 « O 'oc'^ |
titer voor |
titer na |
Na absorptie met Obii. titer t.o.v. bl.lich. | ||||||
S |
A |
B |
O |
A |
B |
0 |
A |
B |
0 | |
133ê |
A,. |
V4 |
V4 |
'/2 |
V64 |
Vl6 |
V.6 |
V64 |
V2 |
V2 |
91 ê |
A„ |
V2 |
V2 |
V2 |
Vl28 |
V256 |
Vl28 |
V4 |
V4 |
Vs |
108 ê |
A„ |
V4 |
V2 |
V2 |
V64 |
'/16 |
V8 |
V32 |
0 |
0 |
95 g |
A„ |
V4 |
V2 |
V2 |
Vl28 |
V.6 |
V.6 |
V64 |
V2 |
V2 |
By beschouwing der verkregen resultaten van tabel 11,
blijkt dus bij het serum der konijnen 75 g, 74 g en 385 f
de titer voor alle soorten bloedlich. gestegen te zijn. Wer-
den deze sera echter met een dichte suspensie van O
bloedlich. behandeld, waardoor de soortspecifieke agglu-
tinine verwijderd werd, dan bleek ook de titer voor A
bloedlich. in dezelfde mate verminderd te zijn. Van vor-
ming van groepspecifieke agglutininen is hier dus geen
sprake.
De sera der konijnen 151 g, 98 g, 132 g en 134 g evenwel
vertoonden na de injecties hooger titer voor A bloedlich.,
dan voor de andere bloedlich. De titer voor B en O bloed-
lich. bleek na de injecties zelfs weinig gestegen. Na ab-
sorptie met O of B bloedlich. was de titer voor A bloedlich.
onveranderd gebleven. Voor B en O bloedlich. vrijwel
tot O gedaald.
Hier is dus groepspecifiek anti-A-agglutinine opgetre-
den. Deze immuunsera gedragen zich na de absorptie
als B^ iso-sera.
Opmerkelijk is, dat de vier konijnen, die goed gereageerd
hebben op de inspuiting met extract alle met Aj, extract
behandeld waren.
Dit extract schijnt een goed groepspecifiek immunisee-
rend vermogen gehad te hebben. Vergelijken we hiermee
de uitkomsten, die de met intacte A^^ bloedlich. ingespoten
konijnen opgeleverd hebben, dan zien we dat 3 van de 4
konijnen ook hier anti- A agglutininen gevormd hebben,
wat een goed resultaat is.
Of 't mislukken der drie overige gevallen 75 g, 74 g en
385 f aan 't extract of aan de proefdieren gelegen heeft,
is moeilijk na te gaan.
Het is bekend, dat niet alle konijnen goede antistof pro-
ducenten zijn. Van de factoren, die daaraan ten grond-
slag liggen is nog weinig bekend. Wellicht kunnen de
onderzoekingen van Hara, Witebsky, Mai en Dölter e.a.
over het voorkomen van A-stof in de organen van som-
mige konijnen, die dan geen geschikte producenten voor
anti-A-serum zouden zijn, meer licht in deze vragen
brengen.
Ik wil hier tevens nog even de aandacht vestigen op de
noodzakelijkheid bij deze en dergelijke onderzoekingen
quantitatief te werk te gaan.
Nemen we bijv. serum kon. 75 g (tabel 11) dan zien we
dat na absorptie met O bil. alleen nog agglutinatie met
A bil. optreedt. Men zou dit, niet quantitatief onderzoe-
kende, voor groepspecifiek anti-A-agglutinine kunnen
houden, terwijl 'ttoch, blijkens de quantitatieve verhou-
dingen alleen een gevolg is van 't feit, dat niet alle soort-
specifiek agglutinine door de absorptie met O bil. verdwe-
nen is en de A bil. hiervoor toevallig het meest gevoelig
zijn. Van epspecifiek agglutinine is hier geen sprake.
§ 4. Eigenschappen der immuun-agglutinine bevattende sera.
De immuun-anti-A-sera reageeren na absorptie der
soortspecifieke agglutinine zuiver groepspecifiek en mun-
ten boven iso-sera uit, door een zeer hoogen titer. De
gewone iso-sera hebben een titer van ongeveer V32 (be-
paald met de hiervoor beschreven macroscopische object-
glasmethode). Een titer van Vi28 is al zeer hoog en be-
hoort tot de uitzonderingen.
Deze anti-A-immuunsera agglutineeren krachtig A en
AB bloedlich., B en O bloedlich. niet (na absorptie der
soortspecifieke agglutinine).
Dat de werking volkomen specifiek is, blijkt uit de con-
trole met ruim honderd verschillende bloedsuspensies, tot
alle groepen behoorend, vsraarbij geen enkele niet-speci-
fieke reactie voorkwam.
Deze ruime controle is noodig om een bron van verwar-
ring, waarmee rekening gehouden moet worden, te kunnen
uitsluiten, n.1. dat door de inspuitingen agglutininen zou-
den kunnen ontstaan, tegen de M, N en P groep, die juist
door immuniseering bij konijnen optreden. Immers is
't niet ondenkbaar dat het antigeen hiervan in het extract
over zou gaan.
Voor inspuitingen met bloedlich. geldt hetzelfde.
Hallauer heeft deze mogelijkheid niet voldoende in 't
oog gehouden.
Immuniseert men namelijk een konijn met een A-ex-
tract, dat bijv. het M-antigeen zou bevatten, dan ontstaat
anti-M-agglutinine. Titreert men nu later zoo'n serum
met een A-bloedsuspensie, die ook M-antigeen bevat, dan
treedt agglutinatie op en heeft men toevallig O- en B-bloed-
lich. zonder M, dan kan het schijnen, dat het serum anti
A-agglutinine bevat terwijl het in werkelijkheid anti-M is.
't Is dus niet voldoende een serum met één soort A-, B-
en 0-bloedlich, te onderzoeken.
Krygt men bij een serie A-suspensies zonder uitzon-
dering goede agglutinatie, dan kan men deze mogelijkheid
wel uitsluiten, hetgeen bij alle verkregen anti-A-immuun-
sera het geval was.
Daar het agglutineerend vermogen streng specifiek is
en de titer zeer hoog, zijn de anti-A-immuunsera goed
bruikbaar voor het bepalen der bloedgroepen. Men moet
dan evenwel zeer nauwkeurig de soortspecifieke aggluti-
ninen verwijderen.
Absorbeert men eenige malen met een sediment van 0-
of B-bloedlich. en verdunt men, na de bloedlich. afgecen-
trifugeerd te hebben, de sera bijv. 10 X, dan is ook voor
zeer gevoelige bloedlich. een niet groepspecifieke agglu-
tinatie wel uitgesloten. De opbrengst aan serum wordt
10 X vergroot en men heeft als eindproduct een serum
met een titer van ± 100, wat nog een hooge titer is, die
snelle en krachtige agglutinatie waarborgt.
Ik heb de houdbaarheid dezer sera nog aan een nader
onderzoek onderworpen.
TABEL 13.
Konijneserum |
Titer voor A-bloedlichaampjes | ||
15-7-'33 |
16-8-'33 |
19-12.'33 | |
ser. 151 ê |
'/j024 |
'/l024 |
V2048 |
ser. 151 g 10 X verdund |
Vl28 |
V.28 |
V256 |
108 g |
'/2048 |
V1024 |
V2O48 |
132 g |
'/l024 |
V512 |
Vt024 |
134 g |
V1024 |
V512 |
V1024 |
Deze sera zijn alle in steriele reageerbuizen met chloro-
form als conserveermiddel bewaard bij kamertempera-
tuur.
De geringe verschillen in titer zijn te wijten aan de
verschillende gevoeligheid der erythrocyten.
Nog na 5 maanden is de titer dus onveranderd gebleven
voor alle sera.
Ook het 10 X verdunde serum 151 g blijkt even goed
houdbaar als 't onverdunde serum.
Wat de toepassing in de praktijk van deze immuunsera
betreft, dient men rekening te houden met 't feit, dat im-
muun-agglutininen en iso-agglutininen niet identisch zijn.
Onderzoekingen van v. Düngern en Hirszfeld (28), van
Brockmann (64), van Landsteiner en Miller (65), van
Friedenreich en With (35), van Marberg (66) e.a. heb-
ben aangetoond, dat immuunagglutinine en iso-agglutinine
wel nauw verwant zijn, maar toch verschillen.
Konijnebloedlichaampjes zijn n.1. in staat /?-aggluti-
nine uit vele menschen-iso-sera geheel te absorbeeren.
Het immuun-anti-B-agglutinine uit konijneserum wordt
door konijnebloedlichaampjes niet geabsorbeerd.
Anti-B-iso-agglutinine verschilt dus van anti-B-immuun-
agglutinine in gedrag ten opzichte van konijnebloed-
lichaampjes. Ten opzichte van menschenbloedlichaampjes
gedragen ze zich, voor zoover dit bekend is, gelijk.
Wil men immuunsera voor de groepsbepaling bij
den mensch gaan gebruiken, dan dient eerst een groote
ervaring verkregen te worden over 't gedrag van bloed-
lichaampjes van allerlei individuen, zieke en gezonde, ten
opzichte van deze sera. De niet-identiteit van immuun-
en isoagglutinine maakt, dat men niet zonder meer im-
muunsera in de plaats van isosera zal mogen uitgeven.
Wel wijzen vele onderzoekingen erop, dat inderdaad een
juiste groepsbepaling onder allerlei omstandigheden wordt
verkregen, maar deze dienen nog op uitgebreide schaal
bevestigd en onze inzichten in dit gebied verruimd te
worden.
§ 5. Immuniseering met groepstof uit urine.
Door de proeven van Hallauer, die ik heb kunnen be-
vestigen, is komen vast te staan, dat groepstof los van de
erythrocyten als antigeen kan werken.
Ook Lehrs, Brahn en Schiff hebben door immunisee-
ring met speeksel, dat veel groepstof bevat, immuunsera
kunnen verkrijgen.
Daar aangetoond is, dat ook urine groepstof bevat, is
het niet onwaarschijnlijk, dat door injecties met urine van
personen, die tot de A-groep behooren, anti-A-, en van per-
sonen van de B-groep, anti-B-agglutininen kunnen ont-
staan. Schiff vermeldt, dat dit Akune gelukt is, hoewel
hij geen verdere gegevens verstrekt (55).
Daar men over urine van personen der A en B groep
wel steeds gemakkelijk zal kunnen beschikken, is het van
practisch belang dit nader te onderzoeken.
De urine moet hiertoe eerst zekerheidshalve ter verwij-
dering van eventueel aanwezige cellen gecentrifugeerd en
daarna geconcentreerd worden. Doordat Brahn en Schiff
aangetoond hebben, dat de groepstof thermostabiel is (en
zelfs 1 uur verhitting op 120° C. kan verdragen), kan de
urine door koken ingedampt worden.
750 cc. urine van een persoon, die tot de A groep be-
hoorde, werd gecentrifugeerd en tot 75 cc. ingedampt, het
ontstane neerslag weer afgecentrifugeerd en de urine 2
dagen gedialyseerd in een cellophaanzak met chloroform
als conserveermiddel.
Hierna werd de urine weer ingedampt tot 60 cc. om
het tijdens het dialyseeren ingestroomde water te verwij-
deren en keukenzout in substantie toegevoegd om de vloei-
stof isótonisch te maken. De zoo behandelde urine werd
nu op de aanwezigheid van groepstof onderzocht.
TABEL 14.
Aéêlutinatie van A bloedlich. in Ba |
serum verdund met | ||||
physiolog. NaCl oploss. |
A urine | ||||
Ba ser. I |
phys. |
sterkte der |
Ba ser. |
A ' drupp. |
sterkte der |
5 |
1 |
|
5 |
l |
|
4 |
2 |
|
4 |
2 |
— |
3 |
3 |
|
3 |
3 |
— |
2 |
4 |
|
2 |
4 |
— |
1 |
5 |
|
1 |
5 |
— |
Daartoe werd nagegaan, of en zoo ja, hoe de aggluti-
ninen uit A en B serum door de urine werden geabsor-
beerd. Zie tabel 14.
De urine oefent dus op de agglutinatie van A-bloedlich.
in B-serum een sterk remmende werking uit, zoodanig, dat
2 druppels urine 4 druppels B-serum geheel onwerkzaam
maken.
TABEL 15.
Agélutinatie van B bloedlich. in Ay? serum verdund met | |||
physiolog. NaCl oploss. |
A urine | ||
A/? ser. NaCl |
sterkte der |
A^ ser. 1 A urine |
sterkte der |
5 1 |
|
5 1 |
-1-
|
De agglutinatie van B-bloedlich. in een A-serum daaren-
tegen wordt niet merkbaar geremd in deze concentratie.
Gaan we nog sterker verdunning van A-serum met urine
onderzoeken, dan blijkt wel een, maar slechts geringe, niet
specifieke remming voor te komen.
Nu aldus aangetoond was, dat de geconcentreerde urine
A-groepstof in aanmerkelijke hoeveelheid bevatte, wer-
den 4 konijnen hiermee op dezelfde wijze behandeld als
de met A-extract uit bloed ingespoten konijnen.
Van te voren was de agglutinatietiter van A-, B- en 0-
bloedlich. in het serum der nog niet behandelde konijnen
bepaald. Daarna kregen deze 4 intraveneuse injecties van
2 cc. met interval van 4 dagen. Na de 4e injectie werd
een week gewacht en dan weer de agglutininetiter bepaald.
TABEL 16.
c (U •E 'c |
Titer vóór inject, |
Titer na inject, |
na absorptie met 0 bloedlich. | ||||||
W |
A |
B |
O |
A |
B |
0 |
A |
B |
0 |
191 ê |
'lm |
V.6 |
V64 |
V32 |
V.6 |
V,6 |
V2 |
sp. |
V2 |
192 ê |
Vs |
Vs |
Vs |
V64 |
V32 |
V32 |
sp. |
— |
— |
193 ê |
V4 |
V4 |
V4 |
'/32 |
V.6 |
V16 |
V4 |
V4 |
V2 |
194 g |
V4 |
Vs |
Vs |
V32 |
V.6 |
V.6 |
V2 |
V2 |
V2 |
Er blijkt dus door de injecties een geringe stijging der
soortspecifieke agglutininen te hebben plaats gevonden,
maar er is geen vorming van groepspecifieke agglutininen
waar te nemen.
Het resultaat is dus tegen de verwachting in volkomen
negatief.
Ook met urine van een persoon tot de B-groep behoo-
rend werd een proef genomen.
TABEL 17.
Aj^élutinatie van B bloedlich. in A^ serum verdund met | |||
physiol. NaCl oploss. |
B urine | ||
. phys. |
sterkte der |
A^ ser. 1 B urine |
sterkte der |
5 1 |
4-
|
5 1 |
|
TABEL 18.
Agglutinatie van A bloedlich. in B« serum verdund met | |||
physiol. NaCl oploss. |
B urine | ||
p phys. |
sterkte der |
Ba ser. 1 B urine |
sterkte der |
5 1 |
|
5 1 |
|
750 cc. urine werd weer gecentrifugeerd, tot 75 cc. in-
gedampt, gecentrifugeerd en gedialyseerd. Na de dialyse
tot 60 cc. ingedampt en isotonisch gemaakt.
De B-groepstof kon hierin ook weer aangetoond worden.
Deze B-urine remt sterk de agglutinatie van B-bloed-
lich., maar in het geheel niet die van A-bloedlich. (Zie
tabel 17 en 18).
Ook met deze urine werden 4 konijnen op de boven-
beschreven wijze ingespoten.
TABEL 19.
B 'S O |
titer vóór de |
titer na de |
na absorptie met 0 bloedlich. | ||||||
A |
B |
O |
A |
B |
O |
A |
B |
0 | |
187 g |
V4 |
Vs |
V2 |
V32 |
V32 |
V32 |
V4 |
V4 |
V4 |
188 g |
Vfl4 |
V4 |
sp. |
V.28 |
V64 |
V64 |
Va |
V2 | |
189 g |
Vs |
V4 |
sp. |
V64 |
V32 |
V32 |
sp. |
V2 |
V2 |
190 g |
V32 |
Vl6 |
Vs |
V64 |
V64 |
V64 |
V2 |
'/4 |
V2 |
Het serum van konijn 188 g bleek vóór de behandeling
groepspecifiek anti-A-agglutinine te bevatten, daar na
absorptie met 0-bloedlich. de agglutinatie voor A-bloed-
lich. bleef bestaan (A'/aa Bo Oo)-
Ook deze proef leverde dus een negatief resultfoit op.
Het geringe aantal van 8 konijnen laat geen defi itieye
gevolgtrekkingen toe. Dat het negatieve resultaat uit-
sluitend aan individueele ongeschiktheid der konijnen
om antistoffen te produceeren, te wijten is, lijkt onwaar-
schijnlijk.
De verkregen resultaten schijnen erop te wijzen, dat
in de op bovenbeschreven wijze geconcentreerde urine de
groepstof wel bindende, maar geen antigeeneigenschappen
bezit, zich dus volgens de opvattingen van Landsteiner als
een hapteen gedraagt. 'tZou in dit verband interessant
zijn na te gaan of de geconcentreerde urine gecombineerd
met een soort-vreemd proteine wel in staat zou zijn ag-
glutininen op te wekken.
Mogelijk is, dat door 't koken de groepstof zoodanig is
ontleed, dat wel de bindende, maar niet de agglutinogene
functie is behouden gebleven.
Ottensooser en Lenzinger verdedigen de opvatting, dat
bindende, agglutinabele en agglutinogene stof niet iden-
tiek zijn.nbsp;^ , ,
De uitkomsten bij de in deze paragraaf beschreven
proeven verkregen, schijnen wel in deze richting te wijzen.
-ocr page 88-HOOFDSTUK IV.
Over agglutinatieremming
Bü onderzoek van 't serum van konijn 385 f bleek, dat
dit in onverdunde toestand met A, B en O bloedlichaampjes
geen agglutinatie gaf; wel echter na verdunning.
TABEL 20.
Bloed- |
Serum konijn 385 f | ||||||||||
lich. |
Onv. |
V2 |
V4 |
Vs |
Vie |
V32 |
V64 |
Vl28 |
V258 |
VS12 | |
A |
— |
|
|
|
|
|
|
|
— |
- | |
B |
— |
|
|
|
|
|
|
|
|
— | |
O |
— |
|
|
|
|
|
4- |
|
— |
Dit serum vertoont dus agglutinatieremming.
In de literatuur is den laatsten tijd door Holzer, Pond-
man en Brandwijk de aandacht op dit verschijnsel ge-
vestigd.
Holzer (67) beschrijft een serum van een persoon, vnens
bloedlichaampjes niet agglutinabel waren, van de groep
dus, welk serum in onverdunden toestand alleen
A-bloedlichaampjes agglutineerde. Na verdunning bleek
echter, dat ook B-bloedlich. geagglutineerd werden. Holzer
gebruikte de objectglasmethode, By verdunning van Vs
werd 'teerst agglutinatie zichtbaar, 'tSterkst was deze
bij verdunning Vie, nog juist zichtbaar bij V64. Het § ag-
glutinine ontbrak dus niet, maar kwam eerst bij aanmer-
kelijke verdunning aan 't licht.
Bij verder onderzoek van dit serum bleek 't volgende.
Als men de B-bloedlich. in de serumverdunningen liet
bezinken en daarna 't serum afpipetteerde, trad nu bij
V2 en V4 verdunning wel agglutinatie op.
Verder bleek, dat, als de B-bloedsuspensie zeer gecon-
centreerd werd genomen in plaats van de gebruikelijke
5 % suspensie, wel agglutinatie in 't onverdunde serum
optrad.
Holzer wil deze verschijnselen verklaren door aan te
nemen, dat het de in verhouding tot de aangeboden bloed-
lich. te groote hoeveelheid agglutinine is, die remmend
werkt.
Hij beschrijft nog een 2e en 3e serum van de groep
waarbij de agglutinatie zoowel van de A- als van de
B-bloedlich. geremd werd.
Bij dit laatste serum bleek na 8 dagen staan bij kamer-
temp. de remming verdwenen te zijn. Volgens Holzer
verklaarbaar door afneming van den agglutininetiter.
Pondman en Brandwijk (7) beschrijven twee sera, een
A^ en een serum, die beide in onverdunden toestand
g4n agglutinatie respect, met B- en A-bloedlich. vertoon-
den, echter wel na verdunning. Ook zij werkten met de
ob j ectglasmethode.
Eerst bij 8 tot 16 malige verdunning trad maximale
agglutinatie op. Zij wijzen erop, dat men aan een serum
dus niet alleen den eisch moet stellen van een hoogen titer,
maar ook van afwezigheid van remmingsverschijnselen.
Uitgaande van waarnemingen bij de bacterieagglutina-
tie-remming, dat daarbij, o.a. volgens v. Loghem (68),
't komplement een rol speelt, was 'tvan belang den in-
vloed van inactiveering van 't serum op de haemaggluti-
natie-remming na te gaan. Na 't serum 385 f een half
TABEL 2\.
Serum konijn 385 f na inactiveering | ||||||||||
onv. |
'/2 |
V4 |
Vs |
V.6 |
V32 |
V64 |
V.28 |
V256 | ||
A |
|
|
|
|
|
|
|
|
— |
— |
B |
|
|
|
|
|
|
|
|
( ) |
— |
O |
|
-;- |
|
|
|
|
|
|
— |
— |
uur op 56° C. verhit te hebben, bleek de remming volko-
men verdwenen.
Verder blijkt, dat de agglutinatietiter door inactiveering
niet of nagenoeg niet wordt verminderd.
Ook bij andere sera, die agglutinatieremming vertoon-
den, bleek na inactiveering de remming verdwenen te zijn,
zooals tabel 22 laat zien.
Deze sera zijn alle afkomstig van konijnen, die met A-
bloedlich. of A-extracten ingespoten waren. (Zie tabel
11 en 12).
't Onverdunde serum, dat voor de verhitting slechts een
spoor agglutinatie vertoonde, geeft na inactiveering maxi-
male agglutinatie.
Na toevoeging van versch normaal konijneserum aan
't geïnactiveerde serum bleek de remming weer op te
treden; zie:
TABEL 23.
Serum konijn |
Verdund met |
sterkte der met A bloedlich. |
132 g 132 g geinactiv. |
phys. NaCl oploss. |
|
't Versehe normaalserum 169 g vertoonde met A-bloed-
-ocr page 91-Agglutinatie met A bloedlichaampjes.
kon. |
onv. |
'/2 |
'/4 |
Vs |
'/i0 |
. V32 |
'/e4 |
Vi28 |
V256 |
'/512 |
Vl024 |
V2048 | |
98 ê |
versch |
( ) |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
( ) |
— |
151 ê |
versch |
( ) |
|
|
|
|
|
|
|
|
( ) |
— |
— |
132 g |
versch |
( ) |
|
|
|
|
|
|
|
|
( ) |
— |
— |
134 ê |
versch |
( )
|
|
|
|
|
|
|
|
|
— |
— |
— |
95 ê |
versch |
|
|
|
|
|
|
|
— |
— |
— |
— | |
108 g |
versch |
|
|
|
|
|
|
— |
I |
- |
— |
— |
— |
91 g |
versch |
|
|
|
|
|
|
|
— |
— |
— |
— |
— |
133 g |
versch |
|
|
|
|
|
|
— |
— |
— |
— |
— |
— |
lich. in onverdunden toestand een spoor agglutinatie, half
verdund geen agglut., na inactiveering geen verandering.
Dit serum bevat dus geen remmende eigenschappen.
't Blijkt dus, dat 'tkomplement een belangrijk aandeel
heeft in de remming. Toch is 't niet alleen de aanwezig-
heid van komplement, die de remming bepaalt. Dit blijkt,
als we zien, hoe vele sera zich ten opzichte van de andere
bloedlich. verhouden. (Zie tabellen 24 en 25).
We zien, dat er wel remming is der agglutinatie van
A-bloedlich., niet echter van B- en O-bloedlichaampjes.
't Zelfde verschijnsel doet zich voor bij de sera 95 g,
108 g, 133 g, 151 g, 132 g en 134 g, terwijl serum 91 g zich
evenzoo gedraagt als serum 385 f, hooge agglutinatietiter
voor alle soorten bloedlichaampjes, remming voor alle
soorten bloedlich. 't Komplement kan dus niet de eenige
oorzaak van de remming zijn, daar dan de remming voor
alle soorten bloedlichaampjes zou moeten optreden. Er
moet dus nog een andere factor in het spel zijn.
Na eenigen tijd nu bleek in de druppels, waar aggluti-
natieremming was waargenomen, haemolyse op te treden
en wel des te sterker naarmate de remming sterker was.
Agglutinatieremming en haemolyse bleken volkomen
parallel te loopen.
Bij serum 98 g bijv. was bü de A-bloedlichaampjes in
de eerste drie druppels haemolyse waar te nemen. Daar
trad ook de remming op. Bij de B- en O-bloedlichaampjes,
waar in de eerste druppels geen haemolyse was op te
merken, kwam ook geen remming voor.
Hetzelfde was het geval met andere sera.
Waar haemolyse was waar te nemen, kwam remming
voor; waar geen haemolyse was te zien, trad ook geen
remming op. We moeten dus aannemen, dat het proces
van haemolyse in staat is dat van agglutinatie te remmen.
Nemen we dit aan, dan zijn alle verschijnselen verklaar-
baar. Voor haemolyse zijn twee factoren noodig, ambo-
ceptor (haemolysine) en komplement. Ontbreekt een van
beide, dan kan geen haemolyse en ook geen remming op-
treden.
Bij konijn 98 g zijn door de injectie met A-extract groep-
specifieke anti-A-agglutinine en -haemolysine ontstaan.
Door de aanwezigheid van anti-A-haemolysine en komple-
ment in het serum treedt remming der A-agglutinatie op.
Daar er geen anti-B-haemolysine en geen soortspecifieke
haemolysine is opgetreden, is er geen remming van B- en
O-lichaampjes. Na inactiveeren, waarbij het komplement
buiten werking wordt gesteld, is eveneens de remming
verdwenen. Toevoegen van komplement doet de remming
weer optreden, evenals de haemolyse.
Niet alleen de door immuniseering verkregen, maar ook
de in normaal konijneserum vaak aanwezige (soortspe-
cifieke) haemolysine tegen menschenbloedlichaampjes
remt de (soortspecifieke) agglutinatie.
Versch serum kon. 184 g (voor de injectie):
V32
bil. |
onv. |
V2 |
V4 |
Vs |
•/l6 |
A |
|
|
|
|
|
Na inactiveering:
4-
Na inactiveering agglutineert 't onverdunde serum men-
schenbloedlich. sterker dan 't versehe serum.
De agglutinatieremming bij konijneserum berust dus
op de aanwezigheid van haemolysine en komplement.
Ik heb verder nagegaan of de verschijnselen, die Holzer
bü zijn remmende eigenschappen vertoonende menschen-
sera beschreven heeft, ook bij deze konijnensera voor-
kwamen.
agglutinatie
1 dr. serum kon. 98 g 1 dr. 5 % susp. A bil. ( )
1 dr. serum kon. 98 g 1 dr. 80 % susp. A bil.
Een dichte suspensie geeft dus sterke agglutinatie ook
in 't onverdunde serum.
Het tweede verschijnsel, dat Holzer beschrijft, komt
eveneens bij deze sera voor,
5 druppels serum 98 g 3 druppels A-bloedlichaampjes
sediment werden gemengd en na 1 minuut gecentrifu-
geerd. De bovenstaande vloeistof werd afgepipetteerd.
Deze vloeistof bleek met een 5 A-bloedlich. suspen-
sie sterker agglutinatie te geven dan 't oorspronkelijke
serum.
Holzer verklaart de remmingsverschijnselen door aan-
wezigheid van overmaat agglutinine. Door een deel van
de agglutinine te verwijderen zou de remming wegvallen.
Dat dit niet de juiste verklaring voor de konijnesera is
blijkt uit de volgende proef:
5 druppels geïnactiveerd serum 98g 3 druppels A-
bloedlich.-sediment werden gemengd, na 1 minuut gecentri-
fugeerd. De bovenstaande vloeistof gaf nu minder agglu-
tinatie dan 't geïnactiveerde serum.
Zelf heb ik niet met menschensera, die remmende eigen-
schappen vertoonden, kunnen werken, daar die niet ter
beschikking waren.
De volkomen overeenkomst der verschijnselen geven mij
echter de overtuiging, dat dezelfde processen een rol moe-
ten spelen bij de menschensera.
Holzers verklaring der remming, dat deze zou berusten
op, in verhouding tot de toegevoegde hoeveelheid bloed-
lichaampjes, te groote hoeveelheid agglutinine in 't serum,
acht ik onjuist. De agglutininetiter van 't serum, dat hij
beschrijft, is bijv. geenszins hoog. De titer voor A-bloed-
lichaampjes, die normaal geagglutineerd werden, was'/aa
de titer voor de B-bloedlich., die sterke remming vertoon-
den, was V64
Bovendien zou dan steeds in sera met hoogen titer ag-
glutinatieremming moeten optreden, wat niet het geval is.
Dat de remmende eigenschappen na een week staan bij
kamertemperatuur verdwenen waren, is moeilijk te verkla-
ren door afneming der hoeveelheid agglutinine, daar deze
niet zoo snel daalt. Dit wijst veeleer in de richting van het
labiele komplement.
Mijns inziens moet de remmende werking bij menschen-
sera verklaard worden door de aanwezigheid van isohaemo-
lysine (met komplement).
Bij nog eens doorzien van de literatuur bleek mij, dat
eigenlijk de agglutinatie-remmende werking van de haemo-
lyse reeds lang bekend was. Thomsen (19) bijv. schrijft,
dat vele sera in verschen toestand groepspecifiek haemo-
lysine bevatten, dat de agglutinatie in meer of minder mate
belemmert, ondanks 't feit, dat zulke sera vaak een onge-
woon hoogen agglutinatietiter hebben. Als versch serum
gebruikt wordt, kan de agglutinatie in 't onverdunde serum
uitblijven en wordt de haemolyse over het hoofd gezien,
hetgeen bij de objectglasmethode gemakkelijk kan plaats
hebben; zoo kan de agglutinatie abusievelijk als negatief
worden beschouwd.
In „Die Individualität des Blutesquot; door Lattes, bewerkt
door Schiff, (70), vond ik in het hoofdstuk over isolysinen:
„Scheinbare Ausnahmen von dieser Regel treten ein, wenn
die Hämolyse so schnell verläuft, dasz für den Zustande-
kommen der Agglutination die Zeit nicht reicht. In der-
artigen Fällen kann man die wirklichen Verhältnisse leicht
feststellen, wenn man entweder das Serum verdünnt, oder
noch besser, es zunächst etwas ablagern läszt, oder endlich
es eine halbe Stunde auf 56° erhitztquot;.
De beschrijving lijkt mij minder juist, daar het niet zoo
zeer de snelle haemolyse is, (die bij kamertemperatuur niet
zoo snel optreedt), die de bloedlichaampjes haemolyseert
voor ze den tijd hebben om te agglutineeren, maar een wer-
kelijke remming. De agglutinatie wordt verhinderd.
Bij serum konijn 98 g bijv. trad in 't geactiveerde serum
krachtige agglutinatie binnen 30 seconden op. In 't ver-
sehe serum is dan geen of slechts een spoortje aggluti-
natie te zien en eerst na 5 minuten treden de eerste teeke-
nen van haemolyse op. Bü viermalige verdunning is
er slechts een gedeeltelijke haemolyse, die eerst na 15 mi-
nuten begint larneembaar te worden. Toch is dan de
agglutinatie van het begin af duidelijk geremd.
't Verschijnsel der agglutinatieremming door haemolyse
was?us reeds bekend en de in dit hoofdstukje beschreven
troeven brengen dus geen nieuws.
Sr alldding van de verschenen publicaties over ag-
g,u«quot;:tierLming scheen 'tmü echter gerechtvaardigd .e
in dit proefschrift op te nemen.
HOOFDSTUK V.
Over de houdbaarheid van „testquot;-sera.
1. Algemeene opmerkingen.
Gedurende de onderzoekingen werden ook eenige gege-
vens verzameld over de houdbaarheid van sera, die zonder
of met conserveermiddelen werden bewaard. Hoewel de
bepalingen niet volledig zijn, lijkt 'tmij toch gewenscht
deze mede te deelen, daar 't hier een praktisch belangrijk
vraagstuk betreft, waarover wel veel geschreven is, maar
nog weinig gegevens beschikbaar zijn.
Van een zestiental sera van verschillende bloedgroepen
met of zonder verschillende conserveermiddelen bewaard,
werd de titer bepaald en deze na verloop van verschil-
lenden tijd weer nagegaan. Van enkele sera is de titer
niet direct, doch eerst na een jaar vastgesteld. Waar 't hier
op aan komt is immers of sera, na langen tijd bewaard te
zijn, hun groepspecifiek agglutineerend vermogen nog
krachtig hebben behouden. Een directe vergelijking van
den titer voor en na 't bewaren is niet mogelijk, daar de
titers met verschillende bloedlichaampjes moeten worden
bepaald en de gevoeligheid der bloedlichaampjes wisselt.
De opgegeven waarden zijn dan dus slechts relatief en mo-
gen slechts onder voorbehoud worden vergeleken.
De sera werden bewaard in wit glazen fleschjes of gla-
zen buisjes met gummistoppen gesloten, meestal in de ijs-
kast, soms bij kamertemperatuur; enkele in 'tlicht, de
meeste in 't donker. Sommige fleschjes zijn herhaaldelijk
geopend geweest om er kleine hoeveelheden uit te nemen.
De wijze van bewaren is in de tabellen aangegeven.
2. Sera bewaard zonder conserveermiddel.
TABEL 26.
E 3 |
titer na verloop vau |
Helder- |
g = | ||||||||||
0 (U 0 |
tuer |
2 mnd. |
6 mnd. |
1 jaar |
IV2 |
jaar |
li 4) CS | ||||||
co |
Ü |
a |
a |
a 1 |
a |
a |
4) | ||||||
u |
Ba |
V24 |
— |
V24 |
— |
Vs |
— |
Vs |
— |
Vs |
— |
troebel | |
p |
Ba |
'/l28 |
— |
V.28 |
— |
troebel | |||||||
s |
Vl28 |
•/16 |
V32 |
V16 |
V32 |
Vs |
helder |
Sm lt;u e | |||||
des |
V256 |
V32 |
V.28 |
V32 |
helder |
M 0 T3 M agt; | |||||||
A, |
A^ |
— |
V.6 |
— |
V32 v.6 |
helder | |||||||
0, |
Oa/? |
Vs |
V4 |
helder |
.s | ||||||||
0. |
Oa^ |
Vs |
V4 |
helder | |||||||||
03 |
Oa^ |
V32 |
V.6 |
helder |
Alle sera agglutineerden nog volkomen groepspecifiek.
Na 1 a IV2 jaar was bij alle sera de agglutinatie nog vrij
krachtig.
3. Sera bewaard met chloroform als conserveermiddel.
TABEL 27.
titer na verloop van |
Helder- |
§ a | |||||||||
E 3 |
m lx |
uier |
2 mnd. |
6 mnd. |
1 jaar |
Ui ü 5 N ^ | |||||
Ü |
a |
a |
a |
a |
4gt; | ||||||
V |
A^ |
_ |
V32 |
— |
V64 |
— |
V32 |
— |
V.6 |
troebel |
\ lt;u 1 S3 |
A. |
A^ |
— |
V16 |
— |
V.6 |
— |
V32 |
zwak troeb. |
r 0 gt; | ||
A3 |
A^ |
— |
V32 |
troebel |
1 œ 1 | ||||||
A. |
Ayï |
— |
V16 |
zwak troeb. |
1 .S2, | ||||||
205 |
A^ |
— |
V32 |
— |
V32 |
»» )i |
\ ^ | ||||
207 |
A^ |
— |
V32 |
— |
V32 |
» »» | |||||
204 |
Oa^ |
V32 |
V2 |
V16 |
sp? |
V32 |
0 |
» » |
( Squot; | ||
208 |
OaP |
V32 |
Vs |
V64 |
Vs |
»» »» |
\ w 1 u | ||||
206 |
Oa^ |
Vl28 |
— |
V32 |
— |
V32 |
— |
» » |
/ |
Alle sera vertoonen nog na een jaar een krachtig groep-
specifieke agglutinatie, behalve serum 204, waarvan 't '/S
agglutinine, dat reeds van den aanvang af lage titer had,
niet meer aantoonbaar vsras.
4. Sera bewaard met superol.
TABEL 28.
a OQ |
a S |
titer |
titer |
na |
verl. |
van |
Helder- |
Wijze van | |
2 mnd. |
1 jaar | ||||||||
a |
a |
iS |
a | ||||||
A, |
_ |
V.6 |
— |
V.6 |
— |
V.6 |
helder |
ijskast, donker | |
A3 |
A^ |
— |
V32 |
troebel |
»gt; » | ||||
A: |
AA |
— |
V.6 |
helder |
j» » | ||||
O3 |
V.6 |
Vs |
helder |
Ook deze sera hebben hun titer goed bewaard en agglu-
tineeren volkomen specifiek.
TABEL 29.
B 9 Ui U |
a O |
titer |
titer na |
helder- |
Wijze | ||||
2 mnd. |
1 jaar | ||||||||
a |
ß |
a |
ß |
a 1 |
ß | ||||
A, |
Aß |
— |
V«6 |
— |
Vs |
— |
V.6 |
zwak troeb. |
ijskast in donker |
As |
A/! |
— |
V32 |
troebel |
» quot; | ||||
A. |
Aß |
— |
V.6 |
troebel |
» » |
Ook bij deze sera bleek een vrij krachtige specifieke
agglutinatie nog na een jaar te bestaan.
6. Vergelijking van eenige resultatea
Vatten we nu de gegevens samen, dan blijken alle sera
op één na nog na 1 ä IVa jaar betrekkelijk krachtig werk-
zaam. De uitzondering is serum 204 van tabel 27,
een O « serum waarvan 't ^agglutinine, dat reeds van
't begin af aan zwak werkzaam was, spoedig niet meer
aangetoond kon worden.
Dat een der gebruikte conserveermiddelen ver boven de
andere te verkiezen zou zijn, is niet te constateeren. Ook
tusschen de zonder en met conserveermiddel bewaarde
sera is slechts een gering onderscheid op te merken.
Om een duidelijk overzicht te geven zyn ^og de
titers van 4 sera, waarvan porties zonder en met de ver
schillende conserveermiddelen werden bewaard, achter-
eenvolgens vermeld.
TABEL 30.
B |
a |
Na 1 jaar bewaard te zijn | |||||||
3 |
lt;ij Ui |
zonder |
met |
met carbol |
met superol | ||||
a |
ß |
a |
ß |
a |
ß |
a |
ß | ||
A, |
A/. |
V32 |
V32 |
V.6 |
V.6 | ||||
A. |
Aß |
V.6 |
V32 |
V.a |
V.6 | ||||
A3 |
Aß |
V32 |
V32 |
V32 | |||||
O3 |
Oaß |
V32 |
V.6 |
V.6 |
Vs |
Daar chloroform haemolyse kan veroorzaken en carbol
vaak sterke neerslagen geeft, verdient superol van de on^
derzochte conserveermiddelen voor de praktijk de voor-
keur.
Om groepspecifiek agglutineerende sera met hoogen
titer te bereiden, werd onderzocht of dit langs den
weg van serumzuivering met behulp van ammoniumsul-
faat mogelyk was.
Hiertoe werd eerst nagegaan, hoe het agglutinine over
de eiwitfracties van het serum verdeeld is.
De by halve verzadiging met ammoniumsulfaat neer-
geslagen globulinefractie bleek al het agglutinine te be-
vatten.nbsp;'
De albuminefractie is geheel vry van agglutinine.
By onderverdeeling der globuline in fracties bleek het
agglutinine vrij gelijkmatig over de fracties verdeeld,
zoodanig, dat de fractie met het meeste eiwit ook het
meeste agglutinine bevatte.
a- en /S-agglutinine gedroegen zich volkomen identiek.
De nadruk werd erop gelegd, dat alleen de zoogenaamde
zuiveringsfactor een maat is voor het slagen van een zui-
veringsproces. Vergelijking van den titer van eindpro-
duct en oorspronkelijk serum zonder meer geeft geen maat
voor de bereikte zuivering.
De zuiveringsfactor bleek bij neerslaan van de globu-
linefractie in zijn geheel ongeveer 1,5 te zijn. Bij onder-
verdeeling van de globuline in fracties, bleek deze factor
voor sommige fracties wat gunstiger te kunnen zijn. Dit
is evenwel niet constant in dezelfde fracties het geval,
maar wisselt voor verschillende sera. Men zou dus van
te voren van elk serum een curve moeten maken om de
gunstigste uitzoutingsgrenzen te bepalen. De hierdoor te
bereiken iets gunstiger zuiveringsfactor rechtvaardigt
niet de daardoor optredende verliezen. Men kan dus met
neerslaan van de globulinefractie in zijn geheel volstaan.
Door de globulineoplossing wat eiwitrijker te maken
dan het oorspronkelijk serum, kan regelmatig een eind-
product worden bereid met ongeveer 2 X hooger titer dan
het oorspronkelijk serum.
Het verlies aan agglutinine is ongeveer 20 a 30
Het verdient aanbeveling een te sterken zuurgraad der
globulineoplossingen te corrigeeren.
Voor geringe wisselingen in zuurgraad is de aggluti-
natiereactie weinig gevoelig.
Nadat gebleken was, dat met de zuiveringsmethode
geen hooger concentratie dan een tweemalige te verkrij-
gen was, werd getracht door immuniseering van konijnen
met A-extract groepspecifieke anti-A-sera met hoogen
titer te bereiden.
Eerst werd getracht door schudden van A-bloed-
lichaampjes met physiologisch NaCl oplossing A-extract
te verkrijgen. Dit gelukte evenwel niet. Volgens de
methode van Dold en Rosenberg werd echter regelmatig
een sterk werkzaam A-extract verkregen.
Dit extract werd ter verwijdering van eventueel achter-
gebleven stromadeeltjes gefiltreerd door een Chamber-
landkaars. Na de filtratie, waardoor nog resten van
erythrocyten werden verwijderd, was het filtraat nog
even werkzaam.
Met een dergelijk A-extract werden bü 4 konünen sterk
werkzame groepspecifieke anti-A-sera verkregen. De
titer van deze sera voor A-bloedlichaampjes bedroeg na
absorptie met O-bloedlichaampjes '/1024.
Men dient zoo'n immuunserum met een groote serie
A- en AB-bloedlichaampjes te onderzoeken om vergissin-
gen met de M-, N- en P-groep uit te sluiten.
Na voldoende absorptie met O-bloedlichaampjes om alle
soortspecifieke agglutinine te verwijderen, gedraagt zulk
een anti-A-immuunserum zich ten opzichte van de bloed-
lichaampjes der verschillende bloedgroepen volkomen als
een B^-isoserum.
Naar aanleiding van de onderzoekingen van v. Dungern
en Hirszfeld, van Landsteiner en Miller en van Frieden-
reich en With is er op gewezen, dat voor het vervangen
van menschen-testsera door dieren-immuunsera men over
een groote ervaring over het gedrag der dieren-immuun-
sera ten opzichte van bloedlichaampjes van gezonden en
zieken moet beschikken.
Daar groepstof los van de erythrocyten in staat is ge-
bleken als antigeen te werken, werd getracht met groep-
stof uit ürine konijnen te immuniseeren. Hoewel de ge-
concentreerde urine sterk groepspecifiek bindend vermo-
gen had, was toch het resultaat der immuniseeringsproe-
ven volkomen negatief. De mogelijke oorzaken hiervan
werden kort besproken.
Doordat eenige konijnesera agglutinatieremming ver-
toonden, werd dit verschijnsel nader bestudeerd. De oor-
zaak werd gevonden in het gelijktijdig voorkomen van
haemolysine en komplement in het serum. De haemolyse
oefent ook, voordat zij manifest is geworden, een rem-
menden invloed op de agglutinatie uit.
De door Holzer waargenomen verschijnselen bij men-
schensera, die agglutinatieremming vertoonden, werden
evenzoo bij de konijnesera teruggevonden.
Waarschijnlijk wordt de door Holzer, Pondman en
Brandwijk beschreven remming bij menschensera veroor-
zaakt door isohaemolysine onder aanwezigheid van kom-
plement.
Eenige gegevens over de duurzaamheid van 16 iso-
agglutineerende sera werden bijeengebracht. Na 1 ä l'/a
jaar bleken alle sera op één na nog vrij krachtig groepspe-
cifiek agglutineerend vermogen te bezitten. Niet specifieke
agglutinatie kwam niet voor. Het serum, dat een uitzon-
dering maakte, was een O^p serum met reeds van den
aanvang af zeer lagen ^ titer (Vz). Deze was na 2 maan-
den reeds tot O gedaald. Het a-agglutinine (titer ^Isz^ was
na een jaar nog krachtig werkzaam.
Bij vergelijking tusschen de conserveermiddelen chloro-
form. carbol en superol bleek, dat bij alle conserveermid-
delen de titer goed bewaard was gebleven. Het beste nog
met chlöroform, hoewel de verschillen gering waren. Car-
bol en superol staan vrijwel gelijk wat invloed op het ag-
glutinine betreft.
Bi) vergelijking van de voorafgaande resultaten met
die welke zijn verkregen met sera, waaraan geen conser-
veermiddel was toegevoegd, bleek dat het conserveermid-
del geen grooten invloed uitoefent. Daar chloroform
haemolyse der bloedlichaampjes kan veroorzaken en carbol
vaak sterke neerslagen geeft, is voor de praktijk superol
van de onderzochte conserveermiddelen het meest ge-
schikt.
Zur Darstellung gruppenspezifisch agglutinierender
Sera mit hohem Titer wurde zunächst untersucht, ob dies,
entsprechend der Serumreinigung, mit Ammonsulfat
erreicht werden konnte.
Zu diesem Zwecke wurde verfolgt, wie sich das Agglu-
tinin über die Eiweissfraktionen des Serums verteilt. Es
zeigte sich, dass die bei halber Sättigung mit Ammon-
sulfat gefällte Globulinfraktion das gesamte Agglutinin
enthielt. Die Albuminfraktion war völlig frei von Ag-
glutinin.nbsp;. „ ,
Bei weiterer Aufteilung des Globulins in Fraktionen
zeigte es sich, dass das Agglutinin ziemlich gleichmassig
über alle Fraktionen verteilt war, wobei die Fraktion mit
dem höchsten Eiweissgehalt auch das meiste Agglutinin
enthielt.nbsp;., ^
a-und ^-Agglutinin verhielten sich vollkommen iden-
tisch.
Es wurde nachdrücklich darauf hingewiesen, dass nur
der sogenannte Reinigungsfaktor einen Maszstab für das
Gelingen eines Reinigungsprozesses bildet. Ein Vergleich
der Titer vom Endprodukt und vom Ausgangsserum ohne
nähere Kennzeichnung gibt kein Masz für die erzielte
^Tef mung der gesamten Globulinfraktion betrug der
Reinigungsfaktor ungefähr 1,5; in manchen Unterfrak-
tionen des Globulins wurde zuweilen ein etwas günstigerer
Faktor gefunden. Diese Erscheinung trat jedoch nicht
konstant in denselben Fraktionen auf, sondern variierte
von Serum zu Serum. Wollte man diese Reinigungsmetho-
de verwenden, so müsste man vorher zur Festlegung der
günstigsten Bedingungen eine Aussalzungskurve auf-
nehmen, Die hiermit zu erreichende Verbesserung des
Reinigungsfaktors rechtfertigt jedoch nicht die hierbei
auftredenden Verluste, Daher kann man sich mit der
Fällung der Globulinfraktion als ganze begnügen.
Durch Erhöhung des Eiweissgehaltes der Globulin-
lösung gegenüber dem ursprünglichen Serum kann regel-
mässig ein Endprodukt erhalten werden, dessen Titer
ungefähr zweimal höher ist als der des Ausgangsserums.
Der Agglutininverlust beträgt ungefähr 20—30 %.
Ein zu höher Säuregrad der Globulinlösungen wird
zweckmässig korrigiert. Gegenüber geringen Schwan-
kungen des Säuregrads ist die Agglutinationsreaktion
wenig empfindlich.
Nachdem sich gezeigt hatte, dass mit der erwähnten
Reinigungsmethode höchstens eine zweifache Anreiche-
rung erzielt werden kann, wurde versucht, durch Immu-
nisierung von Kaninchen mit A-Extract gruppenspezi-
fische Anti-A-Sera mit höherem Titer darzustellen.
Zunächst wurde versucht, durch Schütteln von A-Blut-
körperchen mit physiologischer Kochsalzlösung einen
A-Extrakt zu erhalten, was jedoch nicht gelang. Hingegen
wurde nach der Methode van Dold und Rosenberg regel-
mässig ein stark wirksamer A-Extrakt erhalten.
Dieser Extrakt wurde zur Entfernung von, gegebenen-
falls zurückgebliebenen, Stromateilchen durch eine Cham-
berlandkerze filtriert. Nach der Filtration, wobei auch
Reste von Erythrozyten entfernt wurden, besass das
Filtrat die gleiche Wirksamkeit wie die unfiltrierte
Lösung.
Mit einem solchen A-Extrakt wurden bei 4 Kaninchen
stark wirksame gruppenspezifische Anti-A-Sera gewon-
nen. Der Titer dieser Sera für A-Blutkörperchen betrug
nach Absorption mit 0-Blutkörperchen 1/1024.
Um Verwechslung mit der M-, N- und P-Gruppe auszu-
schliessen, muss ein solches Immunserum mit einer grossen
Reihe A- und AB-Blutkörperchen untersucht werden.
Nach ausreichender Absorption mit 0-Blutkörperchen
(um jedes artspezifisches Agglutinin zu entfernen) verhält
sich ein Anti-A-Immunserum gegenüber den Blut-
körperchen der verschidenen Blutgruppen vollständig wie
ein Bg-Isoserum.
Auf Grund der Untersuchungen von v. Dungern und
Hirszfeld, Landsteiner und Miller, sowie Friedenreich und
With wurde darauf hingewiesen, dass man zum Ersatz
von Menschentestsera durch Tierimmunsera über eine
grosse Erfahrung hinsichtlich des Verhaltens der Tierim-
munsera gegenüber den Blutkörperchen von Gesunden und
Kranken verfügen muss.
Da sich Gruppensubstanz frei von den Erythrozyten als
antigenwirksam gezeigt hatte, wurde versucht, Kaninchen
mit Gruppensubstanz aus Harn zu immunisieren. Obwohl
der konzentrierte Harn ein starkes gruppenspezifisch ver-
bindendes Vermögen besass, verliefen die Immunisierungs-
versuche jedoch vollständig ergebnislos. Die möglichen
Ursachen hiervon wurden kurz besprochen.
Da bei einigen Kaninchensera Agglutinationshemmung
beobachtet wurde, wurde diese Erscheinung näher unter-
sucht. Die Ursache hierfür wurde in dem gleichzeitigen
Auftreten von Hämolysin und Komplement im Serum
gefunden. Die Hämolyse übt, auch bevor sie sich an-
derweitig kundtut, auf die Agglutination einen hemmen-
den Einfluss aus.
Die von Holzer bei Agglutinationshemmung zeigenden
Menschensera beobachteten Erscheinungen, wurden bei
den Kaninchensera gleichfalls beobachtet.
Vermutlich wird die von Holzer, Pondman und Brand-
wijk beschriebene Hemmung bei Menschensera durch Iso-
Hämolysine bei Gegenwart von Komplement verursacht.
Es wurden einige Daten über die Haltbarkeit von 16
iso-agglutinierenden Sera gesammelt und angeführt. Es
zeigte sich, dass noch nach 1—l'/^ Jahren alle Sera, mit
einer Ausnahme, ein starkes gruppenspezifisches Agglu-
tinierungsvermögen besassen. Unspezifische Aggluti-
nation trat nicht auf. Das Serum, das eine Ausnahme
machte, war ein -Serum mit einem schon von Anfang
an sehr niedrigem -Titer (Va). Dieser war schon nach
2 Monaten auf 0 abgesunken. Das a-Agglutinin (Titer
'/32) war nach einem Jahre noch stark wirksam.
Ein Vergleich zwischen den Konservierungsmitteln
Chloroform, Karbol und Superol lieferte das Ergebnis,
dass bei allen Konservierungsmitteln der Titer gut
erhalten geblieben war. Am Günstigsten erwies sich
Chloroform, obwohl die Differenzen gering waren. Karbol
und Superol üben auf die Agglutination ungefähr den
gleichen Einfluss aus.
Bei Vergleich der angeführten Ergebnisse mit denen,
die bei Sera erhalten wurden, denen kein Konservierungs-
mittel zugesetzt worden war, zeigte es sich, dass die Kon-
servierungsmittel keinen grossen Einfluss ausüben. Da
Chloroform jedoch Hämolyse der Blutkörperchen ver-
ursachen kann und Karbol häufig starke Fällungen be-
wirkt, ist von den untersuchten Konservierungsmitteln
Superol für die Praxis am besten geeignet.
1.nbsp;K. Landsteiner, Wien. Klin. Wochenschr., Bd. 14, 1901
No. 46, blz. 1132.
2.nbsp;V. De.castello en Sturli, Münch. Med. Wochenschr. 1902,
blz. 1090.
3.nbsp;Pon dm an, Geneesk. Bladen, 31ste reeks, VII, 1933, blz. 215.
4.nbsp;Cit. Thomsen in P. Steffan, Handbuch der Blutgruppen-
kunde, blz. 21.
5.nbsp;Coca, Cit. F. Oehlecker, Die Bluttransfusion, blz. 31.
6.nbsp;Forsmann en Beek, Cit. F. Oehlecker, Die Bluttrans-
fusion, blz. 31.
7.nbsp;Pondman en Bran dwijk, The Lancet, 1932, 9 Juli, blz. 92.
8.nbsp;Hesch in P. Steffan, Handbuch der Blutgruppenkunde, blz. 1.
9.nbsp;Aldershoff, Ned. T. v. Gen., 1927, 11, 14, blz. 136.
10.nbsp;Thomsen, Zschr. f. Immun, forsch. Bd. 52, 1927, blz. 85.
11.nbsp;Kau der, Arch. f. Exp. Rath. u. Pharm., 20, 411, 1886.
12.nbsp;Fuld en Spiro, Zschr. f. physiol. Chem., 31, 1900/1901, blz. 132.
13.nbsp;Freund en Joachim, Zschr. f.physiol. Chem., 36, 1902. blz.
407.
14.nbsp;Sörensen. Cpt. Rend. Lab. Carlsberg, 15, 1925.
Cit. 8 p i e g e 1 - A d 01 f, Die Globuline, blz. 35.
15.nbsp;Verveen, Onderzoekingen over Serumzuivering, Proefschrift
1928.
16.nbsp;Spie gel-Adolf, Die Globuline, Bd. IV, Handb. d. Koll. Wiss.
in Einzeldarst.
17.nbsp;Piek, Hofmeisters Beitr. 351, 393, 445, 1902.
Cit. S p i e g e I - A d 0 I f, Die Globuline, blz. 32 e.a.
18.nbsp;Porges en Pribam, Cit. Handb. d. pathog. Mikro-org., Kolle,
Kraus, Uhlenhuth, Bd. II, 1, blz. 208.
19.nbsp;Landsteiner en Calvo, Zbl. f. Bakt. Orig., Bd. 31, 1902.
blz. 781.
20.nbsp;Went, Zsch. f. Immun, forsch., Bd. 35, 1923, blz. 503.
-ocr page 112-21. Ruppel, Cit. Verve en, proefschrift 1928, blz 79
1927.'blz.'22?nbsp;f-nbsp;forsch., Bd. 52,
Squot; luv.' ?nbsp;Klin. Wochenschr. 1927,36, blz. 1614
24. Rona en Krebs, Biochem. Zschr., Bd. 169, blz. 266.
26nbsp;vMV' H Ü'nbsp;53, 1927, blz. 386.
27nbsp;^h rmnf?^nbsp;1930, blz. 81.
27. Thomoff, Arch. Tierheilk., 61, 1930, H. 5, blz 433
Ref. Zbl. Hyg., Bd. 24, 1931, 13-14, blz. 667.
I TmVhll 526quot;nbsp;forsch. Orig. Bd.
quot;bIz.Vl3/quot;nbsp;J«quot;«-quot;- of Inimunol., 1921, Vol. 6,
30.nbsp;Kol m er en Tr ist, Journ. of Immunol., 1920, Vol. 5 blz 89
31.nbsp;S. K.rjhara, Zschr. Klin. Med., Bd. 99, 1924, H. 4-6, blz 522
32 Amnbsp;der Blutgr.kunde, blz. 76
^ ^ V. quot; e r, v. d. S c h e e r en W i 11, Proc. Soc. Exper Biol
and Med., Bd. 22, 1925, blz. 289.
Ref. Zbl. Bakt. I, Ref. Bd. 80, 1925/26 61
^'1933'blz''5^nbsp;fo'-S'^h., Bd. 78,
Bd. 67, 1930, blz 125
II' Mnbsp;59, 1928,quot;blz. 139
38.nbsp;Mai, Zschr. f. Immun, forsch., Bd. 66, 1930, blz. 213.
39.nbsp;Dölter, Zschr. f. Immun, forsch., Bd 43 1925 blz 95
40.nbsp;B a n g en F 0 r s s m a n, Zbl. f. Bakt. I, Orig. Bd. 40, 1906, bl 151
llz I27 ' quot; 'nbsp;S c h e e r, Journ. of Exp. Med., Vol. 41,quot;
42.nbsp;Kamada, Zschr. f. Immun, forsch., Bd. 71 1931 blz 522
43.nbsp;Brahn en Schiff, Klin. Wochenschr., Bd.'5, 1926 blz 1455
Bd. 8, 1929, blz. 1523.
44.nbsp;Hall au er, Zschr. f. Immun, forsch., Bd. 63, 1929, blz. 287
4ö. ü a vi d söhn, Journ. of Immunol., 1931, Vol. XX blz 239
46.nbsp;G e d d a en P e c 0 r e II a, Giorn. di Batt. e Immun.', Bd. 11, 1930.
Cit. H a 11 a u e r, Zschr. f. Immun, forsch., Bd. 76 1932 blz 119
47.nbsp;P1 a 11 n e r en H i n t n e r, Wien. Klin. Wochenschr!, 1931, bl' 882'
48.nbsp;Hamburger, Acta Path, et Microbiol. Scand., Vol. 7, 1930
blz. 191.
-ocr page 113-49.nbsp;Hallauer, Zschr. f. Immun, forsch., Bd. 76, 1932, blz. 119.
50.nbsp;OttensooserenZu r ukzoglu, Klin. Wochenschr., Bd. 11,
1932, blz. 719.
51.nbsp;Ottensooser en Lenzinger, Zschr. f. Immunforsch., Bd.
81, 1934, blz. 354.
52.nbsp;D o 1 d en R 0 s e n b e r g, Klin. Wochenschr., Bd. 7, 1928, blz. 394.
53.nbsp;Ottensooser, Zschr. f. Immun, forsch., Bd. 77, 1932, bl. 140.
54.nbsp;V. Euler en Brunius, Zschr. f. Immun, forsch., Bd. 68, 1930,
blz. 124; Bd. 72, 1931, blz. 65.
55.nbsp;Schiff, Ueber die gruppenspezifischen Substanzen des Menschli-
chen Körpers. 1931.
56.nbsp;Witebsky en Okabe, Zschr. f. Immun, forsch., Bd. 52, 1927,
blz. 359.
57.nbsp;Kritschewsky en Schwarzmann, Klin. Wochenschr.,
1927, blz. 2090.
58.nbsp;Schwarzmann en Joukoff-Werejnikoff, Zschr, f.
Immun, forsch., Bd. 76, 1932.
59.nbsp;B r a h n, Schiff en W e i n m a n n, Klin. Wochenschr., 1932,
blz. 1592.
60.nbsp;Ottensooser, Klin. Wochenschr., 1932, blz. 1716.
61.nbsp;Brahn en Schiff, Klin. Wochenschr., 1929, blz. 1523,
62.nbsp;Lehrs, Zschr. f. Immun, forsch., Bd. 66, blz. 175.
63.nbsp;Yasui, Zschr. f. Immun, forsch., Bd. 63, 1929, blz. 215.
64.nbsp;Brockmann, Zschr, f. Immun, forsch., Bd. 9, 1911, blz. 87.
65.nbsp;Landsteiner en Miller, Journ, of Exper, Med., Vol. 42„
1925, blz. 853 en blz, 863.
66.nbsp;M a r b e r g, Z, f. Immun, forsch., Bd. 80, 1933, blz. 340.
67.nbsp;Holzer, Klin. Wochenschr., 1932, blz. 243.
68.nbsp;V, L 0 g h e m, Ned, T, v. Gen., 1908, I blz, 4.
69.nbsp;Thomsen, in Handbuch der Pathog. Mikro-organ., Kolle, Kraus,
Uhlenhuth, Hoofdstuk Haemolysine.
70.nbsp;Lattes, Die Individualität des Blutes, 1925, blz, 50,
-ocr page 114-quot;iv
XL'.^
»it
m
-ocr page 115-By de bloedgroepbepaling dient men behalve de bloed-
lichaampjes ook het serum te onderzoeken.
II.
De namen eu- en Pseudoglobuline zonder meer duiden
niet steeds dezelfde eiwitfracties aan en dienen daarom
vermeden te worden.
III.
Voor de opvatting, dat een ontstekingsproces van de
schildklier de oorzaak van het idiopathisch myxoedeem zou
zijn, bestaan geen voldoende gronden.
IV.
Bij de groeiremming van bacteriën in hun antivirus
spelen naast niet zeker bewezen specifieke factoren ook
aspecifieke een rol.
V.
Voor het optreden der hypoglycaemische reactie is niet
alleen de lage bloedsuikerwaarde van belang, doch ook de
tijd binnen welke deze bereikt wordt.
VI.
Het verdient aanbeveling aan elke bloedtransfusie de
biologische proef volgens Oehlecker te laten voorafgaan.
VïC^ilg-
quot; 1 | |
By het gebruik van paraldehyd voor basis-narcose ver-
dient de intraveneuse toediening de voorkeur boven de
rectale.nbsp;Presse Médicale 28 Febr. 1934 blz. 331.
VIII.
Het w^are w^enschelijk, dat by de w^ettelijke regeling
van het ziekenfondswezen aan de fondsen o.a. de eischen
van vrije artsenkeuze en een weistandsgrens werden ge-
steld.
IX.
Bij de indicatie tot tonsillectomie in gevallen van chro-
nisch rheumatische toestanden is bloedonderzoek een
waardevol hulpmiddel.
Bü verdenking op beginnende multipele sclerose onder-
zoeke men het vestibulair orgaan.
A.
1
c
.1
lt;
^ gt; 'Jt
^ .Pm
-ocr page 121-■v, f.; •'•».M'V;-
■I. 'inbsp;- V Wnbsp;... ■
,. - ......
*
■ gt;-:
■■■■ 94-..rS
^Ife
■ -S;.-.;, -ZtM
■'■•■'-.ivVIJ
M'
m
. Î
^ lt;
r
»
''y
M:.
-ocr page 122-wmm.
-ocr page 123-s-
• 1
■iîK:
Ei* Vfquot; ■ - «quot;..r, ••
-ocr page 124-