-ocr page 1-

fi. I0i3'i

W. J. HUENDER

. \

DE ENGELSCHE GEOGRAPHIE
IN DE 20quot;' EEUW

bibliotheek der
rijksuniversiteit
UTRECHT.

MCMXXXIVnbsp;^

-ocr page 2- -ocr page 3-

'W

.'-Sï

i-. -

....... ■

-ocr page 4-

i ^

» ïV

Sj.'-

tir'''*

, iir'V- '

-ocr page 5-

DE ENGELSCHE GEOGRAPHIE
IN DE EEUW

-ocr page 6- -ocr page 7-

DE ENGELSCHE GEOGRAPHIE
IN DE 20'™ EEUW

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJS-
BEGEERTE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT
TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-
MAGNIFICUS Dr. C. W. STAR BUSMANN, HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTS-
GELEERDHEID, VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE EN VAN DE
FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE
TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 13 JULI 1934
DES NAMIDDAGS TE 3 UUR

DOOR

WiLHELMINA JOHANNA HUENDER

GEBOREN TE MEDEMBLIK

DRUKKERIJ J. VAN BOEKHOVEN — UTRECHT — AMSTERDAM

ÖIBLIOTMEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT

UTRECHT.

-ocr page 8-

.^l-ï . ■ ' iànbsp;• 'nbsp;- C' ■

wimsi^m^ 3WI Ml -

'ri i.H^^^

^^iviL m Kâ;iiÂTTSJ »lt;i Hl
IrîSîiaaÂYiîîîï-aîiua-nbsp;3Taaa:oaô ^^

isaa ÎÎAV OAsao ^o ,THÜ'4ÄTJ at :

^iOOOH «ÏÏAliBUS JUT8 .W .i^^WimtM^

fe -

quot; • ta jimif^i^nbsp;^

Mäei imi u PÀauJÎ / toa«^

^Vu: , : mqmm A^j^i^t 'ic

:

-ocr page 9-

AAN MIJN VADER EN

AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN MOEDER

-ocr page 10-

*gt;lt;■ » •'af-«- »

fa

lt; Jnbsp;.r

« V, -

:M3 ïïHaAV IIUM M[AA

-ocr page 11-

Bij het afsluiten van mijn academische studie denk ik dankbaar
terug aan hen, wier onderwijs, voorlichting en steun ik heb mogen
ontvangen. In het bijzonder denk ik hierbij aan mijn promotor.
Professor L. van V uu r e n. Aan hen allen en aan de Utrechtsche
Universiteit zal ik mij steeds verplicht gevoelen.

I highly appreciate the readiness of the numerous English geo-
graphers to assist me in my study, thus rendering my investiga-
tions less difficult. Specially I want to express my acknowledge-
ment to Dr. H. }. F leur e of Victoria University, Manchester,
who devoted more of his time to my interests than I might rea-
sonably have expected, and who enabled me to get a broader view
of the position taken up by geography in English intellectual life.

-ocr page 12-

hWi ....

m

m

M

^/Ä^SÄttHöiÄ f^m iHUk S^K^ M

»mnbsp;oAui W

-ocr page 13-

INHOUDSOPGAVE.

INLEIDING ................................1

HOOFDSTUK I.

De ontwikkeling der Engelsche geographic in het licht van
de voornaamste cultuurstroomingen.

Angelsaksische periode......................4

Middeleeuwen..............................7

Periode van de groote ontdekkingen ......nbsp;12

Aandeel van Engeland in de groote ontdekkingen . .nbsp;12
Cook en begin van de periode van wetenschappelijke

ontdekkingsreizen ............nbsp;23

Voortzetting en uitbreiding van de wetenschappelijke

ontdekkingsreizennbsp;...........24

HOOFDSTUK II.

De moderne Engelsche geographic en haar voornaamste
vertegenwoordigers.

Inleiding en samenvatting der positie der geographic

einde vorige eeuw........... .nbsp;35

H. J. Mackinder .............40

H. R. Mill ...............48

J. Scott Keltic...............58

Geo. G. Chisholm ..............59

A. J. Herbcrtson.............64

M. 1. Newbigin..............74

J. F. Unstead...............78

H. J. Flcure...............87

P. M. Roxby ..............98

L. Dudley Stamp.............106

C. B. Fawcett..............116

A. G. Ogilvic..............119

LI. Rodwcll Joncs.............122

H. Ormsby...............123

BI. Hosgood...............124

Mrs. Wright...............126

R. E. Dickinson..............126

P. W. Bryan...............127

-ocr page 14-

HOOFDSTUK III.

Vergelijkend onderzoek en conclusies.

Uitgangspunt van vergelijking...... \ ' j'a '

Oorzaken van de verandering van positie en inhoud der

qeoqraphie in de 20ste eeuw in Engeland . . . . IJO
Oorzaken der schematische behandeling der monogra- ^^^

Physiche bepaaldheid der'„human geographical pheno-
menaquot; als gevolg der natuurwetenschappelijke bloei- ^^^

D^verdLe'ontwikkeling van het regionale begrip van

Herbertson door zijn leerlingen . . • •

Begrenzing der geographic t.o.v. geologie, geschiedenis.

psychologie, anthropologie, economie . . . • • •

Onderverdeeling der geographic; overmatig sterke ont-

wikkeling der economische geographic • • • '
De plaats ingenomen door de mensch in de hngclscne ^^^

qeoqraphie .........A ' \ ' ' j'

Buitenlandschc invloeden (Fransch en Duitsch) op de

ontwikkeling van dc Engelsche geographic ... j^o

Synopsis................

Noten.................^jQ

Bibliographie...............

-ocr page 15-

INLEIDING.

Tot goed begrip van plaats en doelstelling der geographic in
het hedendaagsche Engeland, verdient het aanbeveling onderscheid
te maken tusschen het standpunt van de Londensche Royal Geo-
graphical Society en dat der Engelsche en Schotsche Universi-
teiten.

De Royal Geographical Society (R. G. S.) is een bloeiende,
financieel krachtige vereeniging met talrijke leden en gevestigd in
een eigen aanzienlijk gebouw in Kensington Gore. Van de aan-
vang van haar ontstaan — nu ruim 100 jaar geleden — heeft zij
expedities voorbereid, uitgezonden of gesubsidieerd en geregeld
verschijnen hieromtrent verslagen, hetzij in de vorm van voor-
drachten, hetzij in rapporten, opgenomen in het orgaan der ver-
eeniging, de Geographical Journal, i) In de laatste 50 jaar, nu er
op het aardoppervlak niet meer zooveel te ontdekken valt als
voorheen, hebben deze expedities een meer sportief karakter ge-
kregen. Daaraan moet het niet in de laatste plaats worden toege-
schreven, dat zij zich in een groote populariteit mogen verheugen.

Ware het onderzoek, dat het voorwerp van dit proefschrift uit-
maakt, ondernomen vóór het uitbreken van de wereldoorlog, dan
had het zich zeer zeker tot een bespreking der prestaties van de
R. G. S. kunnen beperken. Sinds 1914 echter zijn de geographical
departments aan de verschillende Engelsche en Schotsche Univer-
siteiten zeer in beteekenis toegenomen en moet men het onderzoek
ook tot hun werk uitstrekken. Over het algemeen kunnen de ver-
tegenwoordigers van deze universitaire geographic zich niet in alle
opzichten vereenigen met de opvattingen en de wijze van werken
van de Londensche R. G. S., alhoewel het juist deze Society is

De noten vindt men achter de tekst verzameld.

-ocr page 16-

geweest, die haar medewerking bij de oprichting van de universi-
taire leerstoelen heeft verleend. Naar hun meening is, behoudens
hoogst enkele uitzonderingen, de geographic ccn wetenschap, die,
zooals later nog nader zal worden uiteengezet, zich een zeer spe-
ciale wijze van landbeschrijving ten doel stelt. Zij trachten deze
meening ingang te doen vinden en hebben zich met de krachten
van het middelbaar onderwijs, die nu grootendeels universitair zijn
opgeleid, in een Geographical Association vereenigd. Deze ver-
eeniging heeft haar centrum in Manchester en geeft een periodiek
uit: Geography, vroeger Geographical Teacher genaamd. Andere
organen, waarin haar leden plegen te publiceeren, zijn de Scottish
Geographical Magazine van de Royal Scottish Geographical
Society te Edinburgh en de Geographical Review van de Ame-
rican Geographical Society te New-York. In 1932 werden voor
het eerst pogingen aangewend ten einde te komen tot het op-
richten van een vereeniging van hen, die bij het universitair onder-
wijs betrokken zijn. Het gevolg daarvan was, dat op 3 Januari 1933
het Institute of British Geographers te Londen werd opgericht.
Alle ,.staff membersquot; van geographical departments in Engeland
kunnen er lid van worden; in de toekomst echter kan het lidmaat-
schap alleen door keuze worden verkregen.

De toestanden in Nederland, Duitschland en andere landen
vertoonen eenigszins analoge aspecten met die in Engeland. Ook
daar constateert men verschillen tusschen de opvattingen der
aardrijkskundige genootschappen en die, welke aan de universi-
teiten tot uiting komen. Hoewel bovengenoemde tegenstelling dus
niet als typisch voor Engeland mag gelden, verdient het toch aan-
beveling haar aan onze beschouwingen ten grondslag te leggen.
Het gedachtenleven van de Engelsche geographen toch heeft zich
in de laatste 40 jaren in de richting dezer tegenstelling ontwikkeld.

Terecht heeft Prof. douglas johnson opgemerkt, dat de bij-
zondere positie, welke de geographic in Engeland, juist aan de
Universiteiten, inneemt, zich beter historisch dan methodisch laat
verklaren. 2) Een dergelijke verklaring laat zich overigens van
vele andere toestanden en verschijnselen uit het Angelsaksische
milieu geven. Het is echter duidelijk, dat een nader onderzoek van
de ontwikkeling van de Engelsche geographic rekening zal moeten
houden met de invloed van die tcndenzcn en geestcsstroomingen.

-ocr page 17-

die de mentaliteit van het Engelsche volk hebben bepaald. Zij zijn
het immers, die de banen hebben aangegeven, waarlangs het geheele
wetenschappelijk denken in het algemeen en dat der geographie
in het bijzonder zich heeft voltrokken. Het is daarom noodzakelijk
de plaats en de ontwikkeling van de geographie te behandelen in
het groote verband der cultuurhistorie van Engeland en van het
Engelsche volk.

-ocr page 18-

HOOFDSTUK I.

De ontwikkeling der Engelsche geographie in het licht van de
voornaamste cultuurstroomingen.

Tot in het begin van de vorige eeuw had de geographie uitslui-
tend tot object, de uitbreiding van de kennis van aarde en aard-
oppervlak en haar kaarteering. Eerst met
Karl Ritter (7 Aug.
1779-1859) en Alexander VON HumbolDT (14 Sept. 1/69-1859)
ontstond de moderne verklarende geographie met haar probleem-
stelhng: de verhouding van de mensch tot de hem omgevende
natuur. In Engeland heeft de geographie in groote trekken de-
zelfde ontwikkelingsgang gevolgd.

Om deze ontwikkeling in groote trekken na te gaan kan het
weinig zin hebben de vroegste historische periode, ook die van
de Romeinsche tijd. in onze beschouwingen te betrekken. Daar-
van is ten aanzien van het onderwerp dezer verhandding te weinig

bekend.nbsp;, , ,,

Ook voor de periode (No. 31 p. 28/117)1), gedurende welke

Engeland die reeks van invasies te doorstaan had, welke ongeveer
300 n. C. met de invallen van Angelsaksers begon en haar afslui-
ting bereikte in de overwinning der Normandiërs in de slag bij
Hastings (1066), is dit eigenlijk nog het geval.

Toch kan men in deze donkere periode der Engelsche geschie-
denis nog wel hchtpunten ontdekken; zoo is de regeering van
koning Mfred van Wessex (871—900) uit cultureel oogpunt van

^^iTde 8e en 9e eeuw namelijk beeft Engeland een tweede inval
van
Scandinaviërs, Vickingers, te verduren (No. 31 p. 69/85).
Daar de verspreide landbouwende Angelsaksische bevolking hier-
tegen geen afdoende weerstand kon bieden, werden de oude

1nbsp; De nummers verwijzen naar de literatuurlijst van Hoofdstuk I.

-ocr page 19-

koninkrijken in Noord- en Midden-Engeland, zooals East-Anglia.
Mercia en gedeeltelijk ook Northumbria door de Vickingers in bezit
genomen. In Zuid-Engeland daarentegen bood koning Alfred van
Wessex weerstand en hij slaagde er in de Vickingers te bedwin-
gen (878) (No. 31 p. 79). Aan Alfred komt de eer toe, dat hij
na de slag bij Ethandune koning Guthrun dwong tot het Chris-
tendom over te gaan en zijn opperhoogheid te erkennen. Inderdaad
lieten de Denen hem ongemoeid gedurende de eerste 14 jaren
(878—892). Gedurende deze periode en de vroegere periode van
vier jaren, die begon in 871, heeft hij met al de kracht, waarover
hij beschikte, getracht zijn volk weer tot een zeevarend volk te
maken. Op het continent traden de Noormannen op tegen de
Franken, die nooit zeevarend geweest waren; maar ook in Enge-
land scheen, door welke oorzaken dan ook, de zeevaart volkomen
op de achtergrond geraakt te zijn. Sommige Engelsche geschied-
schrijvers willen de oorzaak daarvan zoeken in het zuiver binnen-
landsch karakter, dat de voornaamste staat, met name Mercia,
gekregen had; maar hoe dit zij, allen zijn het er over eens, dat zij
tijdens de invasies uit het noorden geen zeevarend volk meer
waren. Daaraan nu maakt Alfred onder de voortdurende bedrei-
ging der Noormannen slechts in zooverre een einde, dat hij
in Wessex tracht een krachtige vloot te bouwen en uit te rusten
om de terugkeer der invaders te keeren. Hij begon met zgn.
„long shipsquot; te bouwen en galleien, die hij bemande met huur-
lingen, meestal oude piraten. Zij moesten echter ook zijn volk op-
nieuw de zeevaart leeren. Vooral in de genoemde veertienjarige
periode slaagde hij erin het door hemzelf gekozen scheepstype, de
„long shipsquot;, verder te ontwikkelen. Deze groote vloot zou hij
echter zelf niet meer gebruiken; hij liet haar bij zijn dood na aan
zijn zoon. Toch heeft het nog eeuwen geduurd voor en aleer het
Engelsche volk zelf weer in staat was de bemanning voor de vloot
en voor de handelsschepen te leveren. Eerst onder Hendrik VII
weet de Engelsche scheepvaart tot in de Middellandsche Zee door
te dringen en het Genueesche monopohe te breken (± 1500). Toch
is het nog een Genueesch handelaar uit Bristol, met name John
Cabot, die de eerste is in de rij van zeevaarders, die onder Engel-
sche vlag gaan deelnemen aan de tochten voor het vinden van de
Noordwestelijke doorvaart, de weg naar Cathay (China) of naar
Japan. Zij hadden plaats onder de indruk van Columbus' reizen en

-ocr page 20-

hebben veel bijgedragen tot de uitbreiding van de aardrijkskundige
kennis van de menschheid in het algemeen en van Engeland en

West-Europa in het bijzonder.

Deze loop der gebeurtenissen doet zich niet alleen bi, he Engel-
sche volk voor. Hoezeer gevestigd op een eilandrijk. verhest he
ten tweede male de zin voor scheepvaart en handel. Het val
moeilijk te zeggen, welke de werkelijke oorzaken daarvan geweest
zijn in dit bijzondere geval. De sociaal geograaf is geneigd die in
h^fdzaak te zoeken in de ontwikkeling van de occupatie van de
orondquot; Deze occupatie en de daarmede verbonden sociale struc-
tuur richt, vooral in de aanvang, de menschelijke geest naar
binnen. Hoe dit zij, de spanningen, die later onder de bedreiging
der Noormannen ontstaan, dwingen het Engelsche volk ^n aan-
dacht weer te wijden aan de omringende zeeën. Alfred heeft de
tste -hreden op dit pad geleid. Lang nog zal Engeland vreemde
koopheden en zeevaarders in eigen wijken in de
plaatsen en steden moeten dulden, voor het zelf gereed is de aak

Lr vreemdelingen over te nemen. Daarom zijn deze Alfred-penode

en de daaraan verbonden eerste pogingen om de scheepvaart weer
tot eigendom van het volk te maken van onberekenbare beteekenis

qeweest voor Engeland.nbsp;au j

Maar ook langs andere, meer directe weg. bevorderde Alfred de

geestelijke ontwikkeling van zijn volk. De beoefening der weten-

Lhap had nl. door het verwoesten der kloosters door de Vickinge s

geleden. Zoo liet hij voor het eerst een Anglo-Saxon Chromcle

opstellen, liet de Historiae van PauLUS O'ROSIUS (eerste helft 5e

eeuw) uit het Latijn vertalen en deed daaraan voorafgaan een

korte aardrijkskundige beschrijving van de wereld, overgenomen

van Ethicus van Istrie (4e eeuw) (No. 31 p. 80 en No. 22
p 229). Hij voegde hieraan toe een samenvatting van de nieuwe
aardrijkskundige kennis, die de verhalen van Scandinavische reizi-
gers hadden bijeengebracht. Voornamelijk de reizen van
oxhere
uit Noorwegen en WuLFSTAN uit Helgoland, die in de 9e eeuw
hun tochten respectievelijk naar de Witte Zee en Oost-Pruisen
met Finland uitstrekten, hadden zijn belangstelling. Andere bron-
nen dan de verhalen van deze reizigers stonden niet ten dienste,
want de Romeinen waren slechts met een gedeelte
van de Baltische
landen bekend geweest en hadden zich geen denkbeeld kunnen
vormen van de uitgestrektheid van deze streken. Uit deze ti,d

-ocr page 21-

dateeren ook reisverhalen van lersche en Engelsche monniken, die
zelfs IJsland hadden bereikt (No. 22
p. 229). Of de oude Cotton
Map
in het British Museum uit de regeeringsperiode van koning
Alfred dateert, wordt betwijfeld. 3) Waarschijnlijk werd zij onge-
veer 992 door een lersch monnik vervaardigd en diende zij als
reiskaart voor aartsbisschop Siegerik van Canterbury bij zijn reis
naar Rome (No. 4 p. 559). Men zou haar in deze periode eigen-
lijk niet verwachten. Zij heeft meer overeenkomst met de kaarten
van
Orosius dan met de latere Angelsaksische van de Hereford-
groep en vertoont zoowel klassiek- als bijbels-geographische
aspecten. 4)

De betrekkelijke rust en welvaart, waarvan Engeland, althans
van 878—892, onder koning Alfred genoot, gaat onder zijn op-
volgers weer verloren. In de lle eeuw heeft Engeland nog niet
zich zelf gevonden; voortdurend wordt het tusschen twee polen
— Scandinavië en het vasteland van Europa, die beurtelings hun
invloed doen gelden — heen en weer geslingerd. De Fransch
sprekende, ongeletterde adel met zijn grondbezit, zoowel als de
Latijn sprekende en schrijvende geestelijkheid, die zich aan de
beoefening van de wetenschap wijdde, stonden scherp tegenover
de door hen overheerschte inheemsche bevolking, welke grooten-
deels op het platteland was gevestigd. De diepe sociale kloof,
karakteristiek voor de feodale middeleeuwen, was nog niet over-
brugd door het bestaan van een krachtige middenklasse. Uit dit
beeld reeds is het duidelijk, dat men van een dergelijk milieu niet
mag verwachten, dat het krachtig zal bijdragen tot de uitbreiding
van de aardrijkskundige kennis of wetenschap.

Door de Kruistochten komt Noord-Europa in contact met de
Oostersche cultuurkring, die talrijke brokstukken van de oude
Romeinsche en Grieksche beschaving had weten te redden (No. 31
p. 162/178 cn No. 22 p. 264/266). Hoewel zij in Engeland niet,
zooals dit in Frankrijk het geval was, tot nationale ondernemingen
uitgegroeid zijn, hebben zij toch in zooverre invloed op het Engel-
sche geestesleven uitgeoefend, dat ook Engelsche geleerden via
het nabije Oosten meer contact kregen met de oude Grieksche be-
schaving.

De geographie heeft zich deels uit de astronomie, de wetenschap
van het heelal, deels uit de geschiedenis ontwikkeld (No. 29
P- 2—3). De Engelsche Scholastici van de 13e eeuw hebben in

-ocr page 22-

dit ontwikkelingsproces een voorname rol gespeeld. Hun voor-
loopers in de 12e eeuw waren o.a.
bernard Sylvester met zijn
„Cosmographiaquot; en
Giraldus Cambrensis met ^e ..Topographia
Hibernicaquot;. „Topographia Cambriaequot;, „Itinerarium Walliae (einde
12e eeuw). Vooral de laatste gold eeuwenlang als voorbeeld voor
een beschrijvend geograaf. In de 13e eeuw sloten zich bij de zoo

juist genoemden de meer mathematisch-geographisch geonenteerde
ohn Halifax Holywood en Sacrobosco, de auteur van het
Tractatus de sphaera mundiquot; (1233) aan. dat in 1570 door
john
Dee
nog als het beste inleidende werk op dit gebied wordt ge-
noemd (No 4 p. 575). Eveneens verdient vermelding
robert
Grosseteste
, bisschop van Lincoln met zijn „Compendium sphae-
rae mundiquot; (No. 31 p. 184/186). Boven allen staat echter
Roger
Bacon
die Richard Eden en John Dee, de pioniers van de geo-
graphische Renaissance in de 16e eeuw voor Engeland^ inspi-
reerde Uit de 14e eeuw vallen vooral enkele mathematische geo-
qraphen te vermelden; o.a.
nicolas Lynn met „De usu astrolabii
(1370), ..Inventio Fortunataequot;,
HUGQ de Hibernica met , Itine-
rarium quoddamquot; en
Geoffrey Chaucer met „De Astrolabio
en De Sphaeraequot;. Waarschijnlijk is, dat deze cosmographische
geographen in verbinding hebben gestaan met de kartographen

uit deze tijd (No. 29 p. 2-3). Zoo geeft Roger Bacon 1193--
1280) in zijn „Opus Majusquot; een uiteenzetting van de leerstel-
Hnqen van Aristoteles over de vorm van de aarde en de ver-
deehng van land en water over de bewoonde wereld, waarvan
volgens hem nog belangrijke deelen te ontdekken vielen (No. 22
p 288) Hij legt reeds de nadruk op de waarde der ervaring.
Ondanks deze opvatting, staat zijn werk echter niet zoo heel ver
boven dat der andere geographen van die tijd.

Stilzwijgend zijn wij hier voorbij gegaan aan die „aardrijkskun-
digequot; kaarten, welke de aan de hand van de bijbel verworven
kennis omtrent landen en zeeën in beeld brengen (No. 16 p. 7).
A fortiori is dit het geval met die kaarten, welker voorstellingen
qeheel of vrijwel geheel op fantasie berusten. Daar de kaarten
van
Ptolemaeus geen rekening hielden met het toenmahge chris-
telijke wereldbeeld, konden zij geen genade vinden bij de jonge
Christengemeenschap. Men beproefde zelf wereldkaarten te ont-
werpen De Angelsaksische zijn hier voorbeelden van.

De kaart van Richard van Haldingham geteekend in de eerste

-ocr page 23-

helft van de 13e eeuw en bewaard in de Hereford Cathedral (No.
Tl p. 287), bevat zulke aan de religieuse opvattingen van die tijd
ontsproten voorstellingen. 5) Er bevinden zich talrijke figuren, ook
bijbelsche, op; het geheel pleit echter minder voor de bekendheid,
die het aardoppervlak, zelfs het dichtst bijgelegen gedeelte er van
(Engeland en Schotland) genoot, dan wel voor de phantasie van
de maker.

De eerste Engelsche kartographische school vindt men in
de 13e eeuw in het klooster van St. Albans. Zij was twee eeuwen
lang het centrum voor geschiedkundige studie in Engeland en tal
van kaarten werden er door de monniken geteekend.

De zes soorten kaarten, welke men in de manuscripten van
St. Albans aantreft, werden door Miss J.
B. MITCHELL de „Mat-
thew Paris Mapsquot; genoemd. Sir F.
Madden en Prof. C. ray-
mond Beazley
zijn ook van oordeel, dat Paris (1195—1259) ze
zelf heeft geteekend of dat zij althans onder zijn leiding tot stand
zijn gekomen, hoewel de kaarten tot zeer uiteenloopende typen
behooren. In vergelijking met de gelijktijdige
PoRTOLANO-kaarten
zijn die van
Paris echter van geringere beteekenis, hetgeen niet
te verwonderen valt, als men bedenkt, dat de samensteller veeleer
boekengeleerde dan waarnemend onderzoeker was.
Paris vervaar-
digde een wereldkaart, een kaart van Engeland in vier variaties,
een kaart van Palestina, een van de Romeinsche wegen in Enge-
land, een reiskaart van Italië naar Westminster en een schets-
kaart van de Angelsaksische Heptarchie onder de vorm van een
windroos./;Op zijn wereldkaart komt een aanteekening voor, die
naar drie wandkaarten van de wereld verwijst, resp. van
Robert
Melkeley
, van de abdij Waltham in Essex en van de Lord King
in Westminster Court. Alle zouden door
Paris zijn geteekend 6).
In de 14e eeuw zette
RanULPH Higden, een monnik uit Chester,
het werk voort met zijn Polychronicum, dat een Mappa Mundi
bevat, geen kaart, maar een beschrijving van de bekende wereld,
steunend op een reeks bronnen van
Plinius tot Giraldus Cam-
brensis
toe.

Eenige tientallen jaren later dan de maps van Paris werd,
waarschijnlijk onder Edward I
(1284), de zgn. gough-Map ver-
vaardigd. Omtrent de herkomst van deze kaart is weinig bekend.
De naam is te danken aan de 18e eeuwsche topograaf
Richard
Gough (N
o. 13 p. 34/39). Hij had de kaart op de tentoonstel-

-ocr page 24-

ling, welke in 1768 door ThomAS Martin voor de Society of An-
tiquaries ingericht werd, gekocht. Later heeft hij ze aan de Bod-
leian Bibhotheek vermaakt.
GoUQH vermeldt deze kaart in zijn
„British Topographyquot;; hoewel zij, zooals wij reeds opmerkten,
slechts enkele tientallen jaren jonger is dan de maps van
Paris,
overtreft zij deze verre in topographische juistheid. cough ge-
tuigt van haar „the greatest merit of this map is that it may justly
boast itself, the first among us, where in the roads and distances
are laid downquot;. Naar alle waarschijnlijkheid moet de topographi-
sche juistheid der kaart op rekening geboekt worden van het feit,
dat de gegevens berustten op geleidelijk verrichte opmetingen, die
reeds van onder de regeering van Edward I dateerden.
vivlen de
Saint Martin
ziet in deze Angelsaksische kartographie een uit-
looper van het werk van Koning Alfred in de 9e eeuw.

In de 13e, He en 15e eeuw nemen de welvarende Middelland-
sche Zee-landen, die na de Kruistochten hun handelsbelangen tot
ver in Azië uitstrekten, de leiding bij de uitbreiding van de aard-
rijkskundige kennis en kartographie. Op de
PoRTOLANQ-kaarten.
die daar ontstonden, komt Engeland onder allerlei vormen voor.

Volgens POGGIQ BracCIOLINI, de pauselijke secretaris, die
± 1450 Oxford bezocht, wordt de geographische renaissance in
het Engeland der 15e eeuw voorbereid door het contact, dat koop-
en zeelieden uit Bristol met de Portugeezen onderhielden en waar-
door de gedachte aan een mogelijk grootere wereld dan de actueel
bekende werd gewekt (No. 29 p. 4). Het Middellandsche Zee-
gebied, waar de handel en zeevaart der toenmalige wereld zich
grootendeels localiseerden, vormde het centrum van waaruit de
groote ontdekkingen op het einde der 15e en het begin der 16e
eeuw geschiedden. Engeland, dat eeuwenlang de gevolgen van een
periphere ligging ten opzichte van het Middellandsche Zee-cultuur-
en handelscentrum had ondervonden, kwam plotseling door zijn
Westelijke ligging in een zeer gunstige positie. Het is te begrijpen,
dat het op den duur hiervan sterk moest profiteeren.

Ook op de ontwikkeling en de kennis van de geographic in
Engeland is deze omstandigheid van groote invloed geweest. Met
name kreeg de beoefening der wetenschap daardoor een meer
practische inslag. In de 16e eeuw worden trouwens verschillende
ItaHaansche reisverhalen vertaald; o.a. zijn de vertahngen van

William Thomas (± 1550) bekend (No. 29 p. 16-17). Groote

-ocr page 25-

dank is de geographie van dezen tijd verschuldigd aan de Earl
of Arundel, die het wetenschappelijk onderzoek en in het bijzonder
de verzameling van oude op de geographie betrekking hebbende
geschriften bevorderde.

Want met alle erkenning van de verdienste der scholastiek voor
de op- en uitbouw van de middeleeuwsche wetenschap, moet toch
worden toegegeven, dat haar gerichtheid op het abstracte en haar
gebondenheid aan de theologie niet aan elke vorm van originali-
teit ten goede kon komen. Met name vonden pogingen tot uitbrei-
ding van de aardrijkskundige kennis met het daaraan verbonden
gevaar van conflicten met de gangbare bijbelsche opvattingen in
de scholastieke mentaliteit en haar theologische georiënteerdheid
geen geschikte klankbodem.

Was SOCRATES de eerste, die in de probleemstelling van de in
zijn tijd hoofdzakelijk cosmisch georiënteerde geographie de mensch
een plaats inruimde, de middeleeuwen interesseerden zich uitslui-
tend voor het humanistische probleem, voorzooverre het gefun-
deerd is in de mensch, onafhankelijk gedacht van natuurinvloeden
en bovendien sterk aan het bovennatuurlijke gebonden.

Aan het einde der Middeleeuwen trachtten zoowel de weten-
schap als de staat, ondergeschikt als beide waren aan de cosmo-
poliete kerk, zich te emancipeeren. In Engeland, onder de
Tudors, geschiedde dit op geheel bijzondere wijze; van feodaal-
cosmopolitisch ontwikkelt het zich in
nationaal-monarchalen zin
(No. 31 p. 272/288).

Geleidelijk was deze evolutie voorbereid. Haar uitgangspunt
vindt zij in het feit, dat het Engeland van na de Norman Conquest
in staat is zich achter zijn smalle zeeën te verdedigen. Het staat
dan niet langer open voor vijandelijke invallen en een der eerste
voorwaarden voor een nationaal leven met eigen karakter en eigen
instellingen is daarmede verwezenlijkt. Langzamerhand neemt dit
dan ook vastere vorm aan; vooral nadat het grondgebied aan de
overzijde van het Kanaal geleidelijk verloren was gegaan en daar-
door eerst het volk en vervolgens ook de hoogere standen ver-
vreemd waren geraakt van continentale invloeden. Waar de Mid-
deleeuwen zich door een corporatieve geest hadden gekenmerkt,
quot;Waarbij de enkehng geheel in het kleinere of het grootere geheel
opging, eischte in de Renaissance en de periode der Reformatie
het individu zijn plaats op en moesten, onder de invloed van de

-ocr page 26-

veranderde economische en sociale omstandigheden, de corpora-
tieve instellingen al meer en meer wijken voor nieuwe naar de
voorgrond komende gedachten omtrent de persoonlijke vrijheid en
de staat. Niet langer beheerscht en beperkt door de Kerk, mani-
festeert zich in het leven en denken van het Engelsche volk het
particuher initiatief; handels- en expansiegeest ontwaken. Begrij-
pelijk is het dan ook wel, dat
Drake, Raleigh en anderen in deze
nieuwe geestelijke atmospheer een gunstige voedingsbodem vonden
voor hun ontdekkings- en veroveringsplannen.

Ondanks de intellectueele en sociale evolutie, die Tudor Enge-
land onderging, vond toch nog veel van het oude naar vorm of
geest plaats in de nieuwe nationale Kerk- en Staatsgedachte. Het
treedt echter op de achtergrond, vergeleken bij de nieuwe aspi-
raties, die op het gebied van handel en zeevaart opkomen en o.a.
uitdrukking vinden in de stichting van de Royal Navy door Hen-
drik VIII met het doel de Europeesche evenwichtspohtiek, welke
Engeland van nu aan volgt, kracht bij te zetten (No. 31 p.
288/297).

Merkwaardig is, dat in geen enkele periode van de geschie-
denis het verband tusschen het algemeen beschavingspeil en de
kennis van het aardoppervlak enger is dan juist in de glansperiode
van de groote ontdekkingen op het einde van de 15e en gedurende
de 16e eeuw. De groote ontdekkers van de 15e eeuw —
Colum-
bus, Vasco da Gama, Magelhaes
— waren echter niet van
Engelschen bloede. Om deze grootsten onder de grooten groe-
peeren zich anderen, werkers van het tweede plan, maar Engel-
schen komen hieronder voorloopig weinig voor. De reden daarvan
hgt vermoedelijk in het feit, dat de impulsen, welke de Renaissance
aan het denken en het doen van individuen en volkeren gaf —
daaronder ook die tot het ontdekken van nieuwe gebieden voor
's menschen geest en activiteit — zich veel later in het afgelegen
Engeland dan in het toenmaals centraal gelegen Zuid-Europa
deden gevoelen. Daarbij komt dan nog, dat het voorloopig
nog Katholieke Engeland zich aan de pauselijke beshssing van
1493 had te houden, waardoor de wereld met één pennestreek
tusschen Spanje en Portugal werd verdeeld.

}0hn Cabot, een Genueesch koopman te Bristol, was de eerste,
die met verlof van Hendrik VII een ontdekkingsreis ondernam
(1497).Hij had vergunning verkregen een noordelijke door-

-ocr page 27-

vaart naar Indië te zoeken. Zijn bedoeling was de handel onaf-
hankelijk te maken van de Portugeezen en Spanjaarden met hun
door de paus verzekerde geprivihgieerde positie (No. 22 p. 359,
378). Journaal en kaarten van deze reis gingen verloren, maar hij
ontdekte New-Foundland en daarmede de rijkste vischgronden ter
wereld. De belangstelling voor deze reis was gering, vooral in
Londen, evenals trouwens in de eerste helft der 16e eeuw die voor
werken van geographische aard. Zijn zoon, die hem had verge-
zeld, ondernam in de volgende jaren nieuwe tochten. Hij was ge-
lukkiger en aan de hand van zijn ervaringen gaf hij een verbeterde
Ptolemaeische wereldkaart uit, waarvan een latere uitgave door
Clement Adams in 1544 voorbereid werd (No. 29 p. 17). Hier-
na waren ook andere naties op het vinden van een N.-W. door-
vaart uit.

Toen het hem niet gelukte een N.-W. doorvaart te vinden,
stelde
Cabot voor een N.-O. te zoeken (No. 22 p. 379). De ge-
dachte daaraan werd hem gesuggereerd door de
PtoLEMAEUS-
wereldkaart, die nog steeds in gebruik was. Want de ontdekkings-
reizen waren geen sprongen in het duister, maar werden, alhoewel
de hulpmiddelen onvolledig en gebrekkig waren, zoo goed moge-
lijk voorbereid. In 1553 werd dan ook een expeditie georganiseerd,
die wel is waar als ontdekkingsreis mislukte, maar waarvan enkele
deelnemers onder
RicHARD CHANCELLOR het geluk hadden tot Ar-
changel door te dringen en daar voor de Londensche kooplieden
een handelsverdrag te sluiten met Moscovia. De perspectieven,
die daardoor voor de Engelsche handel in Midden-Azië geopend
werden, waren groot.

Tegen het midden van de 16e eeuw deed de Renaissance in
Engeland haar invloed ook op de geographie gelden (Nó. 29 ch.
II. V, VI, VII). Deze manifesteert zich in een levendige theore-
tisch-wetenschappelijke belangstelling voor allerlei aardrijkskun-
dige problemen. In verband hiermede dienen de werken van
Richard Eden. Richard Willis, Hakluyt Sr. en John Dee te
worden genoemd, die vnl. de reizigers, die op een N.-O. en N.-W.
doorvaart naar Indië uit waren, van voorhchting dienden. Zij
stonden in nauw contact met
sebastian Cabot, Martin Fro-
bisher, Richard Chancellor, John Davis, Adrian Gilbert,
Francis Drake, Walter Raleigh
, e.a.

Nog talrijke expedities werden in de loop der 16e eeuw uit-

-ocr page 28-

gezonden teneinde een N.-O. of een N.-W. doorvaart naar Indië
te vinden; zuiver commercieele belangen vormden de drijfveer
daartoe.
john Davis ondernam drie reizen naar het N.-W. (1585-

1587) (No. 31 p. 347).

In 1576, 1578 en 1579 zond de Company of Merchants of
London met toestemming van koningin Ehzabeth
Martin Fro-
bisher
naar het N.-W., nu echter met de opdracht in deze Noor-
delijke streken naar goudmijnen te zoeken, welker bestaan men
vermoedde. Daar de opkomst van het Spaansche rijk geheel aan
zijn bezit van goud- en zilverlanden werd toegeschreven, streefde
men ook in Engeland naar een dergelijk bezit. De reis leverde
noch schatten aan geographische kennis, noch schatten gouds op.
De Londensche kooplieden verloren op den duur dan ook de

moed en staakten hun pogingen.

In deze periode vervaardigden de Italianen en Catalanen al
niet uitsluitend meer de kaarten voor de wereld. De Nederlanders
hadden dit werk ter hand genomen. Tot in het midden van de
18e eeuw bleef ons land in dit opzicht een centrum, hoewel zich
ook Frankrijk met succes in de 18e eeuw op de vervaardiging van
kaarten toelegde (
GuillaUME Delisle (1700-1726). BoürGUIGNOn

d'Anville (1719-1775).

De 16e en 17e eeuw heeft in Engeland geen kartographen van
beteekenis opgeleverd (No. 29 p. 15). Wel gaven Master
Eitz-
herbert
in 1523 „The book of Surveyingquot; en Richard Benese
in 1537 „The Book of Measuring of Landquot; in het hcht. Beiden
waren monniken van Merton Priory en hun werken waren de
eerste van deze aard, die een practisch karakter droegen. Om
zijn verdiensten werd
Benese dan ook tot Surveyor of Works van
Hendrik VIII benoemd; zijn boek gold als een standaardwerk.
Het feit. dat van 1542—1547 Fransche cosmographen en zeevaar-
ders om godsdienstige motieven hun land verlieten en onder Hen-
drik VIII en Admiraal Lord Lisle (John Dudley) kwamen wer-
ken. kwam de ontwikkeling van de Engelsche kartographie ten
goede. Eveneens werden in deze tijd pogingen tot triangulatie
ondernomen. Die van
Bourne bij Gravesend in 1571 is bekend
geworden (No. 29 p. 153/161). In 1579 publiceerde
christopher
Saxton
zijn atlas van English County Maps. Dit werk werd door
John Norden en John Speed voortgezet; in 1611 verscheen van
Speed's hand „The Theatre of the Empire of Great Britainquot;.

-ocr page 29-

In 1600 zag WrigHT's wereldkaart, de eerste Engeische kaart
volgens Mercator-projectie, het licht; in 1608 volgden
timothy
PONT's maps of Scotland (No. 14 p. 2). Hollar's kaarten van
Engeland en Wales (1644) werden in de burgeroorlog gebruikt
(No. 5 p. 114). Vermelding verdient ook Sir
Robert Dudley's
„Dell arcano del Marequot; in 1647. Dit was de eerste zeeatlas in
Mercator-projectie.
AI dit kartographisch werk, evenals dat van
John Ogilby (1675) en John Adams (1680), was echter onbe-
duidend in vergelijking met de Engelsche zeekaarten van de 18e
eeuw, die alle andere in juistheid overtroffen (No. 16 p. 41).

Hendrik VII en Hendrik VIII hadden door het begunstigen van
ontdekkingsreizen en weloverdachte vlootbouw de grondslag ge-
legd voor het moderne Engelsche koloniale systeem. De slechte
financieele omstandigheden, waaronder de regeering, niet zoozeer
de bevolking, verkeerde, maakte het hun niet gemakkelijk. Groote
ontdekkingsreizen waren dan ook eerst mogelijk toen, dank zij
het zuinige beleid van koningin Ehzabeth, de financiën voldoende
waren hersteld (No. 31 p. 356). De verslagen van deze reizen zijn
door
Hakluyt verzameld en uitgegeven. De naar hem genoemde
Hakluyt-Society vervult heden ten dage in Engeland de taak.
welke ten onzent de Linschoten-Vereeniging op zich heeft ge-
nomen. 8)

Engeland, dat zich in de loop van de 16e eeuw geheel van
continentaal Europa teruggetrokken had, gaf op zijn insulair ge-
bied reeds onder koningin Ehzabeth blijken een eigen ontwikke-
ling tegemoet te gaan. De Engelsche eenheid werd gebouwd op
het zeevarende deel van de bevolking, een krachtige middenklasse
in opkomst en een stand van ondernemende squires, die van geen
dictatuur door geestelijken was gediend. De ontzaglijke groei
van de Engelsche handel, voor een groot gedeelte te danken
aan de bloei van de in de 14e eeuw opgekomen lakenindustrie
(Edward III, 1327—1377, kan de vader van de Engelsche laken-
industrie worden genoemd) — vormde een nieuw motief voor het
ondernemen van ontdekkingsreizen (No. 31 p. 280). Nieuwe af-
zetgebieden toch moesten over de geheele wereld worden gezocht.
Ook de zeeoorlog-pohtiek en de kolonisatie-gedachte werd daar-
door beïnvloed. ^) Want de uitbreiding der lakenindustrie had tot
oorzaak en gevolg, dat zoowel kloosters als de grootgrondbezit-
tende adel, op hun eigen voordeel bedacht, hun landerijen in gras-

-ocr page 30-

land voor schapenteelt gingen omzetten. De landbouwende platte-
andsbevolking voor het overgroote deel pachters, werd door deze
verandel ng van hun bedrijven verdreven. Na l-gdurige perioden
van
groote armoede onder dit landbouwende deel der bevolking
ging dit in de 17e eeuw een groot contingent der emigranten

^Tnïonden werden handelscompagnieën opgericht {o.a. de E.I.C.
in 1600) om de noodzakelijke uitgaven en risico s van eventueele
vijandelikheden te kunnen bestrijden. Zij verkregen diplomat ek
en militair gezag voor de door haar in naam van de koning ge-

Lpeerde'streL en haar handelsrelaties. Aan ^^t
dezer compagnieën (in laatste instantie particulierenbsp;^

het ontstaan en de groei der Engelsche koloniën te danken. Tal
van Engelschen lokte het perspectief van geldverdienen en ook
het avoLur naar verafgelegen onbekende landen. Zi, drukten
daardoor een stempel op de geest van het vo k en bere dden
zoodoende als het ware de ontdekkingen van de N.-W. en de

N.-O. doorvaart naar Indië voor.

Toch droegen deze reizen al even weinig als die van Drake en
Raleigh tot vermeerdering van kennis van land en volk bi,^ le
begrijpen is dit wel. Het ontdekken van het koloniale probleem
toch Lkt zoo overweldigend op de geest, dat voorloopig aan
een systematische kaarteering en het vastleggen van allerlei bijzon-
derheden van geographische aard niet kan --^en gedacht^
Wel vah de beperktheid van het eigen gebied vergeleken bi, de
uitgestrektheid van de nieuw ontdekte werelden bijzonder op.
Er ontstaat een jacht naar koloniaal bezit, zonder dat men zich nog
recht duidelijk maakt, welke rechten en verplichtingen een derge-
lijk bezit met zich meebrengt (No. 21 p. 576). Het Mercantihs-
tische systeem, dat ook bij koningin Elizabeth sympathie vindt
beheerschte het economische denken van de 16e en 17e eeuw. M
Het vormt de grondpeiler ook, waarop de Engelsche ko oniale
pohtiek tot in het begin van de 19e eeuw gebouwd is. De kolomen,
Larover het moederland het bezitsrecht heeft, dienen, desnoods
onder dwang, goedkoope grondstoffen te leveren en
Engdsche
industrie-producten af te nemen. De Acte van Navigatie (1651)
afaeschaft in 1849, dankt eveneens haar ontstaan aan de Mer-
cantiHstische gedachte, waaraan het principe van welvaart ten
Tol van anderen ten grondslag hgt. Ook theoretisch vinden deze

-ocr page 31-

denkbeelden uitdrukking, getuige john Selden's „Mare clausum
seu de dominio maris libri duoquot;
(1636) (No. 26 p. 17). De daar-
uit volgende bezitsverhouding van Engeland tot zijn koloniën werd
echter op den duur ondragelijk voor de vestigingskoloniën, volks-
plantingen, die met hun door Engeland verboden industrieën in
de behoeften der landbouwende nederzettingen gingen voorzien
en zoodoende van het ver verwijderde moederland economisch ge-
heel onafhankelijk werden. Toch begonnen ook in Engeland op
het einde van de 17e eeuw stemmen tegen de eenzijdige handels-
balansleer op te gaan. Zij propageerden de wereldhandel met
onderlinge afhankelijkheid van alle handeldrijvenden. Deze oppo-
sitie gaat vnl. uit van
Charles Davenant (1699) en Dudley
North (1691),
die groothandel dreven op Indië, Afrika en de
Levant (No.
26 p. 21). Ook Petty (1623—1687), Tucker (1711
—1799) en de Schot Hume (1711—1776) pleitten voor de orga-
nische opvatting van het economische leven en verzetten zich tegen
de onnatuurlijke dwang van het in Engeland met de feiten in
strijd zijnde Mercantilisme (No.
26 p. 22). De beweging groeit
in de 18e eeuw onder de invloed van de Fransche Physiocraten
en hun principes over het natuurrecht.

Engeland heeft niet gewacht met zijn verzet tegen de pauselijke
beshssing inzake het koloniale monopolie van 1491 tot Spanje ge-
heel was verzwakt. In 1580 deelt de Engelsche regeering aan
Spanje mee: „prescription without possession availed nothingquot;
Verschillende kolonisatie-schema's werden dientengevolge met
goedkeuring van de koningin uitgevoerd (No. 6 p. 14/22). Geen
enkele echter had succes, grootendeels ten gevolge van het feit,
dat het de handelsondernemingen, de organisatoren en de uitvoer-
ders der plannen, allereerst te doen was hun gouddorst te bevre-
digen. Essentieele voorwaarden voor het succes der onderneming,
o.a. een goede selectie der emigranten, werden uit het oog ver-
loren. De eerste emigranten naar Amerika toch waren maatschap-
pelijk en economisch niet volwaardig (No. 6 p. 35). Eerst 100
jaar na
Cabot's eerste reis heeft de eerste occupatie, welke succes
heeft, plaats gehad (Virginia). Zij geschiedde onder leiding van
de chartered company - The Virginia Company - met als hoofddoel
het zoeken naar goud (1606) (No. 6 p. 24). Een gunstige om-
standigheid was het, dat de kolonie voor een eventueele N.-W.
doorvaart wel zeer goed gelegen was. Economische factoren als

-ocr page 32-

werkloosheid en overbevolking golden in deze periode nog niet
als motieven voor emigratie. Meer op de voorgrond stond daarbi,
in de 17e eeuw reeds het verlangen naar grondbezit en de sym-
pathie, waarin de landbewerking, die in Engeland zelf door
de uitbreiding der schapenteelt werd terug gedrongen, zich mocht
verheugen. Aanvankelijk emigreerde men nog niet om godsdien-
stige redenen. Tudor Engeland is nog niet scherp in twee groepen,
protestant en kathohek, verdeeld; deze groepsvorming, ook die
Lder de protestanten zelf. die op den duur tot de scherpste
tegenstellingen, niet alleen in het godsdienstig leven, leidt is nog
in wording. Eerst in de tijd der Stuarts vormen godsdienstige
verschillen, hoofdzakelijk ten gevolge van de onverdraagzaamheid
van de Anglicaansche kerk en de bisschoppen Laud en Went-
worth. motieven tot emigratie. Sindsdien geschiedde deze laatste

op groote schaal (No. 31 p. 437).

Het gehalte van de emigranten verbeterde. Duizenden Puritei-
nen Katholieken en bovendien tijdens het protectoraat konmgs-
qezinde Anglicanen, ontevreden met hun lot, trekken naar de
Lloniën. waar zij een grootere politieke en godsdienstige vnjheid
hopen te vinden. Steunend op hun in Engeland gesmade overtui-
gingen. trotseeren zij de moeilijkheden aan de overzi,de van de

°?nTe 17e eeuw werd het ontdekkingswerk van de 16e, evenwel
minder krachtig, voortgezet. Men verkeerde in een overgangs-
periode n.1. die tusschen de groote 15e eeuwsche ontdekkingen en
die van de latere wetenschappelijke reizen. Vóór alles zocht men
nog steeds producten ten bate van de handel; uitbreiding van
de kennis van land en volk stond voorloopig nog op de achte.r-
grond. Begrijpelijk is dit overigens wel. daar de onvolmaakte
wetenschappelijke hulpmiddelen op zich zelf al een geringe stimu-
lans vormden om op verkenning in de groote continenten uit te

^quot;^Aan de Christelijke zending in de nieuw ontdekte streken dan-
ken wij evenwel belangrijke uitbreiding van de aardrijkskundige
kennis in deze periode (No. 22 p. 402). De reisverhalen uit deze
periode hebben betrekking op tochten, door handelscompagnieen in
Azië Amerika en de Poolstreken ondernomen, waar Engeland zijn
koloniaal bezit ten koste van Frankrijk en Nederland uitbreidde.
In het begin der 18e eeuw moest Holland de suprematie ter zee

-ocr page 33-

overdragen aan Engeland, dat inmiddels het grootste handels- en
textiel-land ter wereld geworden was.

Van het midden der 17e tot het midden der 18e eeuw stonden
de ontdekkingsreizen nagenoeg stil. Dit was grootendeels het ge-
volg van de binnen- en buitenlandsche oorlogen, waarin Enge-
land gewikkeld was. Desniettemin werd in deze periode het toe-
komstige wetenschappelijke onderzoek voorbereid. De verschillende
hulpwetenschappen ontwikkelden zich, grootendeels buiten Enge-
land om. Holland en Frankrijk voornamelijk maakten zich op dit
gebied verdienstelijk door hun vindingen op astronomisch, mathe-
matisch en kartographisch gebied n). In deze tijd werd ook de
Royal Society of London (1662) opgericht „for the improvement
of natural knowledgequot;,die in de eerste jaren van haar bestaan de
bijzondere bescherming van koning Karei II genoot.

Hoewel geographie niet verwant aan haar doel geacht werd,
werden er in de eerste honderd jaar een aanzienlijk aantal arti-
kelen betreffende geographie in de „Philosophical Transactionsquot;
opgenomen.
NewtoN behoorde tot de leden der Society. Hij nam
de uitgave van
VarENIUS' „Geographica GeneraHsquot; ter hand en
voegde er 227 plaatsbepalingen aan toe, die wehswaar niet alle

even nauwkeurig zijn.

In de 17e eeuw nam het nationale karakter, dat zich in Enge-
land onder de Tudors begon af te teekenen, vaste vorm aan.
In deze tijd bezat het land ook zijn eigen philosophische systeem,
dat diep in leven en denken van het volk begon in te grijpen.
Baco van Verulam (1561—1624) had nl. nieuwe wegen voor de
ervaring in het menschelijk denken geopend. Met recht mag hij
dan ook de vader worden genoemd der 17e, 18e en 19e eeuwsche
empiristische denkwijze in Engeland.
Locke, Hobbes en Hume
zijn in zijn sporen getreden en in laatste instantie moet ook het
utilitarisme en het positivisme van een
Jeremias Bentham (1748—
1832) en een
john stuart Mill (1806—1873) tot hem worden
teruggebracht (No. 20).

Te verwonderen valt niet, dat deze opvattingen omtrent de
functie en de beteekenis van het denken haar invloed op de ont-
wikkeling van de geographie hebben doen gelden. Een weten-
schap als de aardrijkskunde vertoont toch al reeds, meer dan dit
met vele andere het geval is, een sterk pragmatische inslag.
Daarbij komt nog, dat het streven naar een zoo hoog mogelijke

-ocr page 34-

levensstandaard voor allen er van zelf toe leidde die momenten
te accentueeren, welke aan de verwezenlijking van dit ideaal, dat
vooral in de 19e en de 20e eeuw een groote plaats in de Engel-
sche geest innam, ten goede konden komen (No. 27 p. 51/57).
Daaraan moet de krachtige ontwikkeling van de economische
kant van de Engelsche aardrijkskunde worden toegeschreven.

Desniettemin bezit de Engelsche geest in hooge mate het ver-
mogen om zoowel empirische als metaphysische elementen in zijn
denken tot hun recht te laten komen. Ook in de geographie blijkt
dit telkens opnieuw; in het volgend hoofdstuk hopen wij aan te
toonen, dat soortelijk van de zakelijk-economische verschillende
motieven hun stempel op de ontwikkeling van de Engelsche geo-
graphen hebben gedrukt.

De 17e eeuw onder de Stuarts was voor Engeland een periode
van beroering en achteruitgang. Dit openbaart zich o.m. in de
stilstand, die er in de ontwikkeling der aardrijkskundige weten-
schap intrad; eveneens in een vermeerderde stroom van emigran-
ten naar reeds bekende gebieden. De 18e eeuw echter kenmerkte
zich in Engeland, afgezien van de onrust, die de Fransche revo-
lutie ook in Engeland veroorzaakte, door betrekkelijk groote
stabiliteit. De politieke en religieuse beroeringen, die de re-
geering van de Stuarts hadden gekenmerkt, waren uitge-
klonken. Geleidelijk keerde een rustiger sfeer terug, waarin wetten
van een gematigd conservatief karakter ontstonden, die Engelands
bloei ten goede komen. Wel moet het verlies van Amerika (1782)
voornamelijk op rekening van dit conservatisme worden geboekt,
maar daar staat tegenover, dat Canada veroverd (1763) en de
Indian Empire gesticht werd (1763) (No. 31 p. 529/546).

Engeland en zijn nationaal bewustzijn nemen gedurende deze
tijd krachtig in bloei toe. Voornamelijk was dit het werk van enkele
geniale en energieke geesten, die in de groote individueele vrijheid,
welke men in Engeland genoot, een geschikte bodem voor dc
ontplooiing hunner gaven vonden. Tot een nieuw onheilspellend
verschijnsel, de Industrial Revolution, zich aan de horizon ver-
toont en de zoo moeizaam verkregen rust en stabihteit weer dreigt
te verstoren.

De Industrial Revolution, die Engeland van een landbouwende
tot een mdustrieele staat zou omvormen, valt ongeveer in de-
zelfde tijd, waarin de Fransche Jacobijnengeest Europa opschrikte.

-ocr page 35-

De vrees daarvoor, alsmede die voor de ,,nieuwe armenquot;, welke
de industrial revolution maakte, deed de Staat ingrijpen. De Com-
bination Acts (
Pitt 1799) zijn een bewijs voor de reactionaire
geest van een tijd, waarin het later zoo populaire principe van het
,,laissez-fairequot; ver te zoeken is. Men vereenzelvigde de stroo-
mingen, die resp. haar oorsprong namen in de industrial revolution
en de Jacobijnsche geest en verzette zich daarom onder
PiTT
tegen deze nieuwe machten van de machine, de gekapitaliseerde
industrie en tegen de eischen van de fabrieksarbeiders, die om
economische en sociale hervormingen riepen. Pas met de Reform
Bills van
1832, 1867 en 1884 werd aan de eischen van deze laat-
sten gehoor gegeven.

Het is John Wesley (1703—1791), die Engeland in deze
moeilijke overgangsperiode voor een radicale beweging behoedde
(No.
31 p. 519/520). De groote invloed, die zijn prediking vooral
onder de lagere standen uitoefende, heeft een aanzienlijk gedeelte
van het nieuwe fabrieksproletariaat voor Staat en Kerk behouden.
Prof.
Fleure, hoogleeraar in de geographie aan de Victoria Uni-
versiteit te Manchester, houdt
Wesley voor een van degenen, die
het meest tot de karaktervorming van het hedendaagsche Engeland
hebben bijgedragen.

Het geographisch onderzoek in deze periode heeft vnl. tot be-
doeling verbetering te brengen in de economische toestanden (No.
26 p. 37). Zoo stelde b.v. Arthur Young (1741—1820) een ver-
gelijkend onderzoek in, dat zich niet alleen over Engeland en
Wales, maar ook over verschillende continentale landen uitstrekte.
In dezelfde richting werkte
James Ferguson (1723—1816), aan-
hanger van
Montesquieu.

De Engelsche vredespolitiek, die zoovele jaren lang het land ten
goede was gekomen, eindigde door de Amerikaansche Asiento-
oorlog met Spanje (1739—1748). De aanleiding daartoe was ge-
legen in het verlangen tot een uitbreiding van de vrije handel
in West-Indië te komen. Het feit, dat Spanje door familie-pact
met Frankrijk was verbonden, bracht een continentale oorlog met
dit laatste land mede, die echter ook tot vijandelijkheden in het
bekken van de Ganges en de Ohio leidde.

Terwijl Europa van 1748 tot het begin van de zevenjarige
oorlog (1756) in rust verkeerde, werden de vijandelijkheden in de
koloniën voortgezet. Zoowel in Indië als in Amerika viel Frank-

-ocr page 36-

rijk, naijverig als het was op de handel en de bloeiende vesti-
gingen van de concurrent, Engeland, aan. Maar na de zeven-
jarige oorlog was Frankrijk geheel uit Canada en grootendeels
uit Indië verdreven en vele aan Frankrijk behoorende West-Indi-
sche koloniën gingen in die tijd verloren. Toen George III
(1760
_1820) de troon besteeg, stonden Engelands macht en aanzien

hooger dan ooit.

Engeland had thans een hechte basis voor zijn koloniale ontwik-
keling gelegd en gunstige voorwaarden voor een wetenschappelijk
onderzoek van dit koloniale gebied waren daarmede gegeven. Van
dit oogenblik nam dan ook de periode van de wetenschappelijke
onderzoekingen van het aardoppervlak een aanvang. Mede tenge-
volge van de ontwikkeling der hulpwetenschappen en de techniek
kregen de ontdekkingsreizen ook een ander karakter. Nieuwe in-
strumenten, noodzakelijk voor een juiste kaarteering en plaatsbe-
paling, waren uitgevonden. In
1730 veranderde Georoe Hadley
de spiegelsextant van Newton voor scheepsgebruik en in 1762
vond HarrisON de eigenlijke chronometer, waardoor een nauwkeu-
rige bepaling van lengte-verschillen mogelijk werd. Wel had
Huygens in 1656 een chronometer uitgedacht, die in verschillende
schepen van de Compagnie werd aangebracht, maar door het
overlijden van de uitvinder was deze vondst niet geheel tot haar
recht gekomen. Spoedig maakten de Engelschen zich hun vin-
dingen ten nutte en het duurde niet lang of zij namen de vervaar-
diging van zeekaarten ten behoeve van de geheele wereld uit
handen van de Hollanders (firma
van Keulen) en Franschen
over. Overal vonden de Engelsche zeekaarten ingang.

Intusschen was het tijdperk van het Britsche wereldrijk in aan-
tocht. Steeds meer breidden zich de Engelsche scheepvaart en
handel uit. Geen andere natie kon in dit opzicht met Engeland
wedijveren. Holland, eens zijn grootste concurrent, was in verval
geraakt. Het leed onder de Fransche overheersching en had niet
veel meer op de wereldmarkt te beteekenen. Mede daardoor kon
Engeland als eerste in korte tijd talrijke nieuwe plaatsbepalingen
verzamelen voor zijn nieuwe kaartenindustrie.

Waar in vroeger tijd de ontdekkingsreizen uit zucht naar avon-
tuur of om economische en politieke motieven werden onder-
nomen, begon nu de drang naar juister en vollediger kennis van
het aardoppervlak aanleiding te worden, al werd — hetgeen, ge-

-ocr page 37-

zien de utilitaristische instelhng van de Engelsche geest, geen ver-
wondering behoeft te wekken —• het economische of politieke nut
niet uit het oog verloren. Ontdekkingsreizen zijn dan ook voortaan
niet meer tochten, waarop de kapitein, soms door zijn scheepsvolk
bijgestaan, de plannen van zijn lastgevers — meestal waren het
handelscompagnieën — uitvoerde. Evenmin stelde men zich voortaan
tevreden met een vluchtig bezoek aan de nieuw ontdekte streken
en een even oppervlakkig daarover geschreven verslag. De weten-
schappelijke instelling openbaart zich in het feit, dat expeditie-
schepen met een staf van wetenschappelijke onderzoekers worden
uitgerust.nbsp;—'

Het zijn de Deen Carsten Niebuhr, de Engelschman James
Cook
en de Duitscher Alexander von Humboldt, die de periode
dezer wetenschappelijke ontdekkingsreizen openen. Waar de Deen
en de Duitscher zich voornamelijk verdienstelijk maakten voor het
werk van de vastelandsexpedities, legde
cook zich op de uitrus-
ting van zee-expedities toe. Sinds 1768 had Engeland hierin dan
ook de leiding.

Het doel, dat men met de expedities, nog kort voor de weten-
schappelijke reizen aanvingen, beoogde, blijkt duidelijk uit de in-
structies, waarmede
George Anson, John Byron, Samuel Wal-
lis
en Philipp Cartelet in respectievelijk 1741, 1764 en 1766
door de Engelsche regeering werden uitgezonden. Zij luidde aldus:
..Niets is meer geschikt om de roem van een natie en zee-
mogendheid, de waardigheid van een regeering en de vooruit-
gang van zeevaart en handel te bevorderen dan ontdekkingsreizen
naar weinig bekende streken en werelddeelen, die handelsproduc-
ten opleverenquot; (No. 22 p. 433).

De aanleiding tot Cook's 12) uitzending in 1768 leverde het
feit, dat de 3e Juni 1769 de doorgang van Venus over de zonne-
schijf zou plaats hebben. Teneinde gelegenheid te geven deze be-
langrijke astronomische gebeurtenis waar te nemen, stelde, op ver-
zoek van de Royal Society, die in deze tijd het werk, dat later
door de Royal Geographical Society zou worden verricht, op be-
scheiden wijze ter hand had genomen, de Engelsche regeering een
schip onder bevel van
James Cook, die reeds om verdienstelijk
Werk op astronomisch gebied Fellow van de Society was, be-
schikbaar om twee sterrekundigen te vervoeren naar het eiland
Tahiti of naar George-Island in de Zuidzee, waar men meende,

-ocr page 38-

dat het verschijnsel het best kon worden geobserveerd. Hoewel
deze tocht uitsluitend met cosmographische bedoelingen was op-
gezet, verzuimden
cook en zijn medewerkers — o.a. een bioloog
en een landschapsschilder — niet allerlei ethnologische, biologi-
sche, oceanographische en kartographische bijzonderheden te ver-
zamelen. Wat de geographie betreft, had dit tot gevolg, dat een
schat van betrouwbare kaarten en reisverhalen tot stand kwam en
Cook „the glory of going onquot; verkreeg.

Met Cook zette een nieuw tijdperk in de ontwikkeling der geo-
graphie in. In 1772 en 1776 volgden resp. zijn tweede en derde
reis. Zij hadden tot doel de verdere ontdekkingen van de Groote
Oceaan. Evenals de eerste, kunnen ook deze reizen op belangrijke
resultaten bogen. Zij vormden de aanleiding tot een diepgaande
studie van mensch en natuur en leidden tot het stichten van
bloeiende volksplantingen in Australië en Nieuw-Zeeland. Na
Cook's tweede reis werd de Stille Zuidzee voldoende bekend ge-
acht en werd een einde gemaakt aan de reeks van tot
More (1516)
en ook nog later verschenen utopieën en mythologische beschou-
wingen over een groot Zuidelijk Continent.

De zeekaarten, die CoOK vervaardigde, bezitten een groote
nauwkeurigheid. Hij had het voordeel de eerste te zijn, die sterre-
kundige tabellen tot zijn beschikking had; de Nautical Almanac
was namelijk in 1767 voor de eerste keer verschenen.

Opmerking verdient, dat uit de opdracht voor Cook's derde reis
blijkt, dat men de hoop op het vinden van een N.-W. doorvaart
nog steeds niet had opgegeven (No. 22 p. 445).

Ondanks de oorlogstoestand, waarin Engeland door de Ame-
rikaansche vrijheidsoorlog en de revolutie in Frankrijk verkeerde,
werden de ontdekkingsreizen in Amerika, Afrika, Azië en Australië
voortgezet. Wat het laatste werelddeel betreft, regelde
PlTT er,
van het einde der 18e eeuw af, de kolonisatie.

De kennis, welke men van het binnenland van Afrika, evenals
van Australië bezat, had niet veel te beteekenen (No. 22 p. 430).
Eigenlijk was zij reeds in het begin der 17e eeuw tot volkomen
stilstand gekomen. Alleen valt na die tijd de reis van
James
Bruce
naar Abessinië en de Blauwe Nijl in 1769 te vermelden
(No. 22 p. 453). Men had zich voor het overige uitsluitend tot de
exploratie van de kuststreken beperkt.

In 1788 kwam er echter een keerpunt in de geschiedenis van de

-ocr page 39-

Afrikaansche ontdekkingen. In dat jaar richtte namehjk josfph
Banks
, die Cook op diens eerste reis vergezeld had en zich sinds-
dien met ontdekkingsreizen had beziggehouden, met een aantal
gefortuneerde belangstellenden de African Association op met het
doel wetenschappelijke reizen naar het binnenland van Afrika te
organiseeren en te steunen en op den duur hun plannen tot Azië
en Amerika uit te strekken (No. 22 p. 452). Deze vereeniging
maakte zich niet alleen verdienstelijk door de financieele en mo-
reele steun, die zij aan de expedities verleende, maar eveneens
en vooral doordat zij het ontstaan en de uitbouw eener
wetenschappelijke methode van onderzoek zeer bevorderde. De
latere Chartered Companies uit de 19e eeuw, opgericht om de
binnenlanden van Afrika te onderzoeken, waren een herleving van
soortgelijke compagnieën onder koningin Elizabeth, zooals de
Muscovy Company, de Levant Company, de East-Indian Com-
pany e.a. (No. 31 p. 346). Vooral de verovering van Algiers door
Frankrijk in 1830 was voor Engeland een prikkel zijn ontdek-
kingsreizen voort te zetten.

Wij wezen er reeds op, dat het werk van de African Association
aan de methodiek van het onderzoek zeer ten goede kwam. De
taak der ontdekkingsreizigers bestond niet meer alleen in het
leveren eener beschrijving van natuur en volk; zij moesten een
breedopgezette en diepgaande studie maken zoowel van de ge-
steldheid van de bodem en klimaatsfactoren, als van de ver-
spreiding, van het ras en van het cultuurbezit van stammen en
volkeren, om vervolgens de verkregen gegevens in kaart te bren-
gen. Kortom een geheel nieuwe richting werd door dit onderzoek
in de geographie ingeslagen.

Met deze bemoeiingen zette voor de geographie een periode in,
die het best met de term „encyclopaedischquot; gekarakteriseerd wordt.
Haar taak is een zoo volledig mogelijke inventariseering der ver-
spreidingsverschijnselen te geven. Later, als naar veler inzicht de
geographic dit descriptieve stadium is ontgroeid, is men er op uit
een wetmatig verband tusschen de verschijnselen aan te brengen.
Waarbij aan de physische verschijnselen dan een causale rol ten
opzichte der overige wordt toebedeeld.

PlNKERTON („Modern Geographyquot;, 1807) geeft een goede be-
schrijving van de stand van de geographie aan de vooravond
van de wetenschappelijke ontwikkeling in de 19e eeuw. Zij ligt

-ocr page 40-

besloten in de volgende definities, die hij van de geographie geeft:
„the description of the various regions of the globe, chiefly as
being divided among various nations and improved by human art
and industryquot;, en: „the chief object of modern geography is to
prevent the most recent and authentic information concerning the
numerous nations and states, who divide and diversify the earthquot;.
De taak van de geograaf ziet hij als die van een architect: „to
erect a sohd and elegant edifice from material already pre-
paredquot;.

In 1784 richtte William Jones te Calcutta in Britsch-Indië de
Asiatic Association op (No. 22 p. 456). Zij stelde zich ten doel
geheel Azië onder philologisch, historisch, ethnologisch, theolo-
gisch en archeologisch gezichtspunt te onderzoeken. Op den duur
beperkte de vereeniging haar onderzoekingen tot Indië. De ver-
slagen van haar expedities zijn verschenen in een sinds 1788 door
haar uitgegeven periodiek.

In de 2e helft van de 19e eeuw had hoofdzakelijk de exploratie
van het Centraal Aziatisch Hoogland plaats. Reeds in 1800 waren
onder major
LambtoN pogingen tot de triangulatie van Voor-
Indië begonnen (No. 22 p. 519). De bedoeling zat daarbij voor
tot de samenstelling van een topographische kaart ter vervanging
van die der E.I.C. te komen. De vervaardiging van kaarten door
particulieren duurde in Engeland tot het midden van de 18e eeuw.
Ook militairen maakten zich verdienstelijk in dit opzicht. Zoo
begonnen in 1745 de in de Schotsche Hooglanden gedetacheerde
militaire posten, onder
roy compasschetsen te maken. Op den
duur heeft dit tot de samenstelhng van de eerste officieele kaarten
van Schotland en Engeland geleid. In 1765 toch werd gene-
raal
Roy tot Surveyor-general of coasts en ingenieur voor
militaire surveys in Groot-Britannië benoemd. De triangu-
latie tusschen Londen en Dover in 1783 vormde de aanvang
van een geregelde, accurate survey in Engeland. De Ordnance
Survey dateert van 1791 en haar eerste topographische kaart, die
van Kent en South-Essex, werd in 1801 gepubliceerd. De offi-
cieele kaarteering van Groot-Britannië en Ierland is nu geheel in
handen van de Ordnance Survey, terwijl de Geographical Section
of the General Staff dit werk voor de koloniën op zich heeft ge-
nomen. De behoeften, die men in
oorlogstijd 13) ondervond, leidden
in de 19e eeuw tot nauwkeuriger onderzoek en kaarteering; ook

-ocr page 41-

de aanleg van spoorwegen kwam de ontwikkeling in dit opzicht
ten goede.

Dank zij de persoonlijke invloed van de oprichter van de
African Society, Sir
joseph Banks (1743—1820), bevorderde de
Royal Society nog steeds geographisch onderzoek en de pubhcatie
van de daarbij verkregen resultaten in de uitgaven van de Society.
Nog in
1817 werd er een expeditie naar Groenland, Spitsbergen
en de Pool uitgezonden, waarop
john en James Ross, Franklin
en Parry hun opleiding tot poolreizigers kregen. Na 1820 ont-
stond er echter een streven om de zgn. niet-exacte wetenschappen
buiten de belangstellingssfeer van de Society te sluiten; nadien
treft men dan ook geen geographische pubhcaties in de Philoso-
phical Transactions meer aan.

In 1872 werd de Raleigh Travellers' Club gesticht (No. 23
p. 1/10). Verschillende omstandigheden werkten haar oprichting
in de hand, In de eerste plaats de sterke opbloei van het weten-
schappelijk leven te Londen in het begin van de 19e eeuw, welke
zich o.a. manifesteerde in de stichting van verschillende instituten
en vereenigingen, zooals de Royal Institution, de Society of Arts,
de Geological Society, de Royal Astronomical Society, de Royal
Asiatic Society en de Zoological Society. Vervolgens dient het
enthousiasme te worden vermeld, dat de hierboven vermelde pool-
reis had verwekt, niet het minst bij de gedemobiliseerde officieren
Van de Navy en Army, die in ontdekkingsreizen van deze aard
een uitlaat voor hun energie vonden. En tenslotte sprak ook de
mode een woord mee; reizen in het buitenland was weer zeer in
aanzien gekomen. Het doel van de Club kan op de volgende wijze
Worden omschreven: „The attainment at a moderate expense of
an agreeable, friendly and rational society formed by persons who
have visited every part of the globe.quot;

In de boezem van de Raleigh Travellers' Club en de African
Society werd het initiatief tot oprichting van de Royal Geogra-
phical Society geboren. In
1830 opgericht, stelde de R. G. S. zich
ten doel, reizen, ondernomen met het doel onbekende deelen van
het aardoppervlak te bestudeeren, in alle opzichten te steunen. Het
aantal leden nam van het begin af sterk toe; een groot gedeelte
^rvan was bij de reizen, welke werden ondernomen, onmiddellijk
betrokken. Maar eerst van
1851 af begon de Society haar groote
rol in de geschiedenis van de Engelsche ontdekkingsreizen te spelen.

-ocr page 42-

De Fransche revolutie en de Napoleontische oorlogen — nage-
noeg geheel continentaal Europa was bij deze laatste betrokken —
kwamen aan Engelands streven een wereldmacht te worden, ten
goede, temeer omdat men met de Vereenigde Staten en Oost-Azië
nog geen rekening behoefde te houden (No. 21 p. 584). Daaren-
boven was de begeerte naar koloniaal bezit in Europa sterk be-
koeld tengevolge van de afschaffing van slavenhandel en slavernij;
de schaarschte aan arbeidskrachten maakte het te duur. Het ge-
volg was dan ook, dat Engelands invloed meer en meer toenam.
De wereld werd, als het ware, door Engelsch geld gefinancierd;
van Engelsche producten werd zij voorzien; door Engelsche sche-
pen werden deze producten vervoerd.

Het tv/eede Empire met zijn vrijhandel was, evenals het eerste
met zijn
monopolie-politiek, een kunstmatige, historische schep-
ping op geest- en stamverwantschap, zeemacht en handel ge-
baseerd (No. 21 p. 584/588). Het oude aan landmassa's gebon-
den begrip van Empire trad terug voor het Empire-begrip, dat de
gedachte aan internationale handel en scheepvaart en aan wereld-
macht insluit. Verklaarbaar is dan ook, dat de deelen van het
Empire op de duur een groote, haast absolute zelfstandigheid
verkrijgen.
George Macawley Trevelyan typeert in zijn „History
of Englandquot; de Engelsche geest van die tijd als volgt: „Nature
had early decided that the inhabitants of Britain must be insular,
but there are various kinds and degrees of insularity. After
the Norman conquest, the English had for several generations,
been to all appearance part of the feodal and Catholic world
of French civihsation. Then, by a gradual process in the late
Middle Ages, culminating in the Tudor revolution, they had
asserted an island individuahty in law and government, religion
and culture, character and habits of Hfe. They had, in Elizabeth's
words about herself become „mere Englishquot; repelhng the in-
vading influences of the continent. But as their native strength
and selfconfidence increased they had become every year more
active beyond the seas, in that new way ceasing to be insular.
They appeared in every quarter of the newly discovered globe,
bringing with them Enghsh ideas and standards that had come to
mature at home. In the era of Waterloo the life of the islanders
was being constantly enriched and broadened by their activities
as explorers, traders, warriors and rulers in all parts of the world,

-ocr page 43-

both in the lands of the ever-growing British Empire, and in
countries where the British had become the characteristic repre-
sentatives of European trade and influence. The Industrial Revo-
lution had given fresh speed and vigour to the outward expansion
of English life which had been going on ever since the days of
Elizabeth.quot; (No. 31 p. 587—588).

In het begin van de 19e eeuw, toen tengevolge van de Industrial
Revolution met haar goedkoope fabrieksartikelen, de levensstan-
daard hooger werd en door in hygiënisch opzicht verbeterde toe-
standen ook de bevolking toenam en hierdoor de voedselvoor-
ziening hoogere eischen stelde, werd uitbreiding van de landbouw
noodzakelijk. De uitbreiding van de gronden, voor de landbouw
beschikbaar gesteld, was echter bij lange na niet voldoende noch
om aan een evenredig deel der jaarlijksche bevolkingsaanwas
werk te verschaffen, noch om aan de steeds groeiende vraag naar
voedselvoorziening te kunnen voldoen. In de verschillende snel
groeiende takken van fabrieksnijverheid konden vele arbeiders
werkgelegenheid vinden en na de opheffing der korenwetten kon
aan de vraag van dit fabrieksproletariaat naar goedkoop voedsel
worden voldaan. Maar hoe sterk de achting en de hefde voor de
bewerking van de bodem in het Engelsche volk leefden, bleek al
spoedig uit de groote vlucht, die de kolonisatie in Canada en
Australië nam. Want het was niet de Staat, die, op grond van
de groote werkeloosheid in de 19e eeuw het initiatief tot deze
enorme kolonisatie had genomen. Particulieren als Lord
Durham
en Gibbon Wakefield, daarbij geholpen door de kerk en parti-
culiere organisaties, hadden het eerst de hand aan de ploeg ge-
slagen; op den duur wist men echter ook de regeering voor deze
plannen te winnen.

In deze onbestreden Engelsche machtspositie werd de politiek
van de vrijhandel geboren, die het ,,laissez fairequot; van de Physio-
craten overnam (No. 21 p. 584/588). Voor een gedeelte komt dit
beginsel zeer zeker op rekening van het feit, dat het moderne
Engeland in het tweede Empire zich van een regeeringsstelsel,
rehct uit de Tudor- en Stuart-tijden, bediende, dat alle efficiency
in de weg stond. In het zakenleven trachtte men daarom zooveel
mogelijk van staatsbemoeiingen verschoond te blijven.

Het was Adam Smith, die met zijn „An inquiry into the nature
and causes of the wealth of nationsquot; (1776) het economische

-ocr page 44-

denken van de 19e eeuw beheerschte. Evenals de Fransche 18e
eeuwsche Physiocraten, die met hun beginselen van het natuur-
recht tegen het Mercantilisme in verzet waren gekomen, zocht hij
naar wetten van het economisch leven, die zich slechts op voor-
waarde, dat dit laatste alle mogelijke vrijheid werd gelaten, zouden
kunnen verwezenlijken. Slechts een onbelemmerd economisch leven,
geregeerd door de door hem bedoelde natuurwetten, zou tot de
grootst mogelijke welvaart kunnen voeren. De Engelsche vorm van
het Mercantilisme, gekenmerkt door staatsbemoeiingen en eenzij-
dige bevoordeeling van handel en industrie (welvaart ten koste
van anderen), had in het tweede Engelsche Empire afgedaan. Het
pleit was door de voorstanders van staatsonthouding en bedrijfs-
vrijheid gewonnen, zij het op cosmopohtische natuurrechtelijke
grondslag.

In de door Smith en zijn liberale school geschapen levens- en
denksfeer van de grootst mogelijke volkswelvaart tengevolge van
een onbeperkte handels- en bedrijfsvrijheid, vond de economische
geographie een voorname voedingsbodem. Om het vrijhandel-
principe, d.w.z. de mogelijkheid van onbeperkte ruil, zoo conse-
quent mogelijk te kunnen doorvoeren, zal men de voor de onder-
scheiden landen verschillende grondslagen en voorwaarden voor
het ruilproces moeten leeren kennen en het is de geographie. die
daarbij hulp verleent. Het kan dan ook geen verwondering wek-
ken, dat in Engeland, waar de handel, meer dan in welk ander
land ook, in het centrum van de belangstelhng staat en de voor-
naamste levensvoorwaarde van het volk vormt, de economische
geographie een groote vlucht nam.

De daarop volgende periode, de Victorian age met de Reform
Bills (1832, 1867, 1884), sociale wetgeving en veranderde maat-
schappelijke en sociale toestanden, kenmerkte zich door rust, wel-
vaart en bestendigheid. Op den duur leidden al deze zegeningen
tot een zelfoverschatting, die noodlottig dreigde te worden en haar
uitdrukking vond in de overtuiging: „Everything British the bestquot;.
Op haar beurt leidde deze zelfoverschatting en zelfgenoegzaam-
heid op economisch gebied tot soortgelijke verschijnselen op het
geheele gebied van cultuur- en geestesleven. De splendid isolation
bereikte daardoor op het einde der vorige eeuw wel haar hoogte-
punt.

Van de ontwikkeling van de moderne geographie, zooals die in

-ocr page 45-

Duitschland onder Ritter en Ratzel en in Franrkijk onder Vidal
de la
BLäCHE plaats had, stelt Engeland zich oppervlakkig vóór
en pas grondig na de wereldoorlog op de hoogte. De periode van
de splendid isolation, ingezet onder koningin Elizabeth en ten tijde
van
Drake, is dan, mede tengevolge van de ontwikkeling van de
moderne wetenschap en techniek, definitief ten einde. Daarenboven
moest Engeland, wilde het zich als een van de eerste mogendheden
blijven laten gelden, wel nieuwe aansluitingen in pohtiek en eco-
nomisch opzicht zoeken.

Daarbij komt. dat in de 19e eeuw nieuwe opvattingen omtrent
koloniaal bezit zich deden gelden. Vooral na de vrede van Wee-
nen was dit het geval. Een instinctieve begeerte naar landbezit
manifesteerde zich en daardoor ontstond een ware wedloop om d:.-
nog vrije gebieden. Een groot aantal ontdekkings- en wetenschap-
pelijke reizen van anderen aard hebben dientengevolge plaats ge-
had. Onder de naties, die daaraan deelnamen, nam Engeland een
voorname plaats in. De Staat, de Royal Geographical Society en
tal van particuliere vereenigingen verleenden subsidies en hielden
zich bezig met de opstelling van de plans de campagne. En het
gevolg van al deze bedrijvigheid was, dat de kennis van het aard-
oppervlak en meer in het bijzonder die van het British Empire er
door werd uitgebreid.

Het materiaal, dat de Engelsche onderzoekers op hun reizen
bijeenbrachten, legden de Engelsche geographen, zonder eenige
selectie toe te passen, in de hierboven reeds vermelde landbeschrij-
vingen neer. In de aanvang droegen deze een zuiver beschrijvend
karakter en gaven zij een zoo volledig mogelijke inventariseering
van de verschillende gebieden; later namen zij de vorm aan van
monographieën, die een natuurwetenschappelijke verklaring voor
de beschreven verschijnselen gaven. Veel eerder reeds hadden
trouwens Sir
William Temple (1628—1699), Sir William Petty
(1623—1687), Robert Plott (1640—1696)
en Gregory King
(1648—1712)
de landbeschrijving gebaseerd op uitvoerige statis-
tische gegevens. (No. 26 p. 33).

Ongetwijfeld hebben tal van vooraanstaande natuurwetenschap-
pelijke Engelsche geleerden groote invloed op de ontwikkehng
Yan de geographie in deze periode uitgeoefend. Wij noemen hier
slechts
Charles Lyell (1797—1875), hoogleeraar aan Kings-
college te Londen, die van
1830—1833 zijn ,,Principles of Geo-

-ocr page 46-

logyquot; publiceerde, charles Darwin (1809—1882) met zijn „Ori-
gin of species by means of natural selectionquot;
(1859), Robert
Malthus (1766-1834)
met „The principles of populationquot; (1798).
Paley met zijn „Natural Theologyquot; (1802) en alfred Russel
Wallace (1823—1913),
die in 1858 zijn „On the tendency of
varieties to depart indefinitely from the original typequot; in het licht
gaf. Vooral het werk van
Lyell en Darwin is van beshssende
invloed op de ontwikkeling van de geo-biologische inzichten in
Engeland geweest.
Wallace en Darwin hebben door hun
werk de aandacht weten te vestigen op de totaHteit van het levens-
verschijnsel op de aardkorst, zooals het zich in zijn gebondenheid
aan de physische eigenschappen der verschillende regionen ver-
toont. Al staat deze conceptie voorloopig ook bij hen op zuiver
natuurwetenschappelijke grondslag, waardoor de menschelijke
samenleving nog niet, of onvoldoende, in de beschouwingen be-
trokken wordt, zoo blijven zij de scheppers van de gedachte, dat
de levensverschijnselen zich uiten in vaste associatie-vormen ge-
bonden aan de begrenzende werking der door de natuur geboden
mogelijkheden
(wallace met zijn lijn van Wallace, Darwin met
zijn theorie over de rifbouwers enz.).

Bovendien verdiepte de door beide denkers ontwikkelde afstam-
mingsleer de gedachte, welke onder meer reeds door
schlegel ten
grondslag was gelegd aan de verdeeling van de aardkorst in ver-
schillende provinciën naar de daar voorkomende dierenassociaties.
En wel in deze zin, dat nu ook de geschiedenis van de aardkorst
van het grijze verleden af tot het heden in het vraagstuk van de
tegenwoordige verspreiding der levensverschijnselen betrokken
moest worden.

Dat de natuurwetenschappen in Engeland in betrekkelijk korte
tijd zulk een hooge vlucht konden nemen, is aan de empiristische
tendentie van de Engelsche geest te danken. Zij heeft ook de
ontwikkeling der geographie in Engeland beheerscht. In de 20ste
eeuw heeft zij de geheele geographie doortrokken; ook de sociale,
die zich het onderzoek van de verhouding van de mensch tot de
natuur tot taak stelde. Deze verhouding boezemde de Engelsche
onderzoeker overigens slechts in beperkte economische zin be-
lang in. Als voorwerp van onderzoek zag hij in het licht van zijn
van het utiliteitsbeginsel doortrokken systeem uitsluitend de in de
verschillende landen gegeven grondslagen voor de ruil.

-ocr page 47-

Ook de historicus Henry Buckle wijdt in zijn „History of the
Civihzation of Englandquot; (1881) zijn aandacht aan de invloed
van physische factoren op de ordening van de maatschappij en
het karakter van de individuen, die haar samenstellen. Zoodoende
beweegt hij zich van zelf op het terrein van de onder de invloed
van physische factoren staande „human geographerquot;.

Soortgelijke verschijnselen levert de geschiedenis van de R.G.S.
Sinds haar oprichting heeft zij zich voortdurend bezig gehouden
met een soort ontdekkersgeographie, zooals deze door
Cook werd
geïnaugureerd. Onderhoudende reisverhalen in zuiver beschrijven-
de trant vormden het resultaat van het verrichte onderzoek. Maar
ook hier doet zich op den duur de algemeene natuurwetenschap-
pelijke instelling gelden. De arbeid beperkt zich dan voornamelijk
tot een onderzoek naar de .samenstelling van en de physische ver-
schijnselen op de aardkorst, terwijl de expedities tot bestudeering
van de zeden en gewoonten van andere volkeren vrijwel tot de
uitzonderingen gaan behooren.

Het rijke materiaal, dat de ontdekkers van hun reizen mede-
brachten, werd op den duur ook onder een speciahstische loupe
(geologie,
oceanographie. meteorologie, ethnologie, kartographie)
genomen, zonder dat het verband met de geographie daardoor
werd verbroken, vooral niet dat met de geologie. In zeker opzicht
bracht dit ook zijn bezwaren mede. Zoo werden de verschijnselen,
die wij heden ten dage tot het gebied der physische geographie
rekenen, door de geologen als behoorende tot hun domein opgevat.
Het gevolg daarvan was, dat wat onder geographie verstaan werd,
niet meer was dan een verzameling van menschelijke en topogra-
phische verschijnselen, zonder eenig onderling verband of met be-
trekking tot physische verschijnselen, volgens het principe van hun
verspreiding in politieke eenheden over het aardoppervlak, samen-
gevoegd. Wat er zoodoende voor de geographie overbleef, werd
min of meer aan de ethnologie gekoppeld en vormde een feiten-
verzameling, waarvoor eigenlijk niemand eenige belangstelhng aan
de dag legde. Daar de geologie een wetenschap is, die zeer in
aanzien was en is in Engeland, gelukte het
William Smith (1769-
1839), een bekend geoloog en graver van kanalen voor kolen-
transport, dan ook zonder moeite de op het morphologische land-
schapsbeeld betrekking hebbende verschijnselen, waarvoor hij zich
interesseerde, in de geologie te
schakelen. Een drietal geolo-

-ocr page 48-

gen, o.a. Sir Henry de la Beche, ging na Smith's dood op de
door hem ingeslagen weg voort. Ook O. T.
JONES, hoogleeraar in
de geomorphologie te Cambridge, was een vooraanstaand geoloog
en werkte er door zijn arbeid aan mede om de opvatting, dat de
geomorphologie een deel der geologie zou zijn, te consolideeren.
De physische geographieën, die na
1850 verschijnen, zijn tegelij-
kertijd geologieën, als Mrs.
Mary Somerville „Physical Geogra-
phyquot;
(1862), Sir Andrew C. Ramsay, die onder de la Beche
gewerkt heeft, ,,The Physical geology and geography of Great
Britainquot;
(1863), Sir archibald Geikie „The scenery of Scotland
viewed in connection with its physical geologyquot;
(1865), David
Thomas Ansted
„Physical Geographyquot; (1870), James Geikie
„Earth Sculpturequot; ,(1898), Sir John Lubbock „Scenery of Swit-
serlandquot;
(1896). Afgezien van de groote verdienste, die deze geo-
logen voor de ontwikkeling van hun wetenschap en de physische
geographie gehad mogen hebben, door beslag te leggen op het
terrein der physische geographie, hebben zij de ontwikkeling der
aardrijkskunde indirect tegengehouden.

Uit het volgend hoofdstuk zal blijken, dat de eerste Engelsche
geographen, die zich van de opvatting van geographie als een be-
schrijvende en inventariseerende wetenschap van het aardopper-
vlak losmaakten, zich niet aan de natuurwetenschappelijke instel-
ling hebben kunnen ontworstelen. Integendeel, bij hun pogingen
verband te leggen tusschen de verschijnselen, waarin de verhou-
ding van mensch en natuur in een bepaald gebied tot uitdrukking
komt, komen zij tot het opstellen van zuiver natuurwetenschappe-
lijke causale relaties: tot een physisch-geographisch determinisme
voor sociaal-geographische verschijnselen. En daar, evenals bij alle
jonge wetenschappen, de neiging tot beperking voorshands ont-
breekt en veeleer een tendentie aanwezig is om het gebied zooveel
mogelijk uit te breiden, vinden in de monographieën een groot aan-
tal verschijnselen een plaats, die zonder eenigen twijfel buiten het
gebied van de geographie behooren te worden gesloten.

Het volgende hoofdstuk bevat een schets van de opbouw cn
de verdere ontwikkeling van de moderne geographie in Engeland
aan de hand ecner analyse van de denkbeelden van een aantal
leidende geographen.

-ocr page 49-

HOOFDSTUK II.

De moderne Engelsche geographie en haar voornaamste
vertegenwoordigers.

Inleiding.

In het vorig hoofdstuk hebben wij gezien, dat de Engelsche
geographie in haar ontwikkeling niet hetzelfde beeld vertoont als
die in continentaal Europa en in het bijzonder in Duitschland.
Hier had de geographie zich onder de invloed van
Carl Ritter,
von
HuiviBOLDT, Ratzel, von Richthofen, Peschel e.a. uit de
beschrijvende phase losgemaakt om zich als verklarende weten-
schap te constitueeren. In Engeland was daarvan echter niets te
bespeuren. De geographie, die zich buiten de
R.G.S. in een zeer
geringe populariteit mocht verheugen, verkeerde aldaar nog steeds
in het descriptieve stadium. Het materiaal, dat de onderzoekings-
reizigers hadden verzameld, werd tot onsystematische topogra-
phieën van encyclopaedische aard bewerkt. De „terrestrial phe-
nomenaquot; werden er zonder eenige logische beperking of eenig
logisch verband in ondergebracht. Dr.
L. Dudley Stamp ken-
schetst in het hoofdstuk „Modern geographical ideasquot; in „An
outline of modern knowledgequot;
(1932) deze geographie als Ga-
zetteer knowledge. Hij noemt het merkwaardig, dat de offi-
cieele verslagen over Indië door de „Kings Secretary for Indiaquot;
sedert
1884 onder de naam van „The Imperial Gazetteer of
Indiaquot; verschijnen. Tot het einde van de vorige eeuw was het lot
van de geographie geheel aan dat van de R.G.S. verbonden. De
populaire R.G.S. werd als de aangewezen vertegenwoordigster van
de geographie beschouwd. De bibliothecaris van de
R.G.S., H. R.
Mill, had dan ook sedert 1902 tot opdracht het artikel „geogra-
phyquot; in de Encyclopaedia Britannica te verzorgen.

-ocr page 50-

Het zijn vnl. H. R. Mill, Sir John Scott Keltie, Sir Hal-
ford
J. Mackinder en later A. J. Herbertson geweest i), die
onder buitenlandsche invloeden met de hierboven geschetste op-
vattingen omtrent het object en de methodiek der aardrijkskunde
hebben gebroken en die krachtige pogingen hebben aangewend
om de verklarende geographie als autonome wetenschap daarvoor
in de plaats te stellen. Ondanks de invloed, die zij op hun leer-
lingen hebben uitgeoefend, bleef men echter in overheids- en on-
derwijskringen voorloopig nog aan de oude opvattingen vast-
houden. Zooals wij later nog in bijzonderheden zullen aantoonen,
moesten er nog andere voorwaarden worden verwezenlijkt om de
nieuwe opvattingen der geographie wetenschappelijk en paedago-
gisch tot haar recht te doen komen.

Van 1871 af streefde de R.G.S. er naar de geographie als vak van
onderwijs aan de universiteiten van Oxford en Cambridge te in-
troduceeren 2). Na de Fransch-Duitsche oorlog richtte men trou-
wens ook in Duitschland aan verschillende universiteiten geo-
graphische leerstoelen op. Door gebrek aan belangstelling van de
kant van de Universitaire autoriteiten leed het plan in 'Engeland
echter schipbreuk. De R.G.S. gaf echter de moed niet op. Zonder
eenige medewerking van de zijde van regeering of universiteit te
ondervinden, zette zij haar bemoeiingen voort: zij schreef school-
prijsvragen uit, ontwierp plannen voor onderzoekingsreizen en
trachtte sympathie voor haar streven te wekken.

In 1884 droeg de Council van de R.G.S. John Scott Keltie
op een onderzoek in te stellen naar de plaats en de beteekenis
van de geographie in Engeland, Europa en de Vereenigde Staten
van Noord-Amerika. Wat Engeland betreft, leidde dit onderzoek,
waarvan de bevindingen in de G.
J. van 1886 werden gepubli-
ceerd, tot ontstellende resultaten. Zij prikkelden het bestuur van
de
R.G.S. echter tot nog grooter activiteit, waarvan het gevolg
was, dat met financieele steun van de Society in
1887 te Oxford
en in
1888 te Cambridge „readerships in geographyquot; tot stand
kwamen. Dat voordien de geographie, practisch gesproken, niet
aan de Engelsche universiteiten werd gedoceerd, behoeft eigenlijk
geen verwondering te wekken. 3) Aan de verschillende scholen
toch werd de aardrijkskunde óf in het geheel niet óf uiterst on-
voldoende onderwezen. De vereischte topographische kennis werd
aan de hand van een veelal gebrekkig schoolboek aan de leer-

-ocr page 51-

lingen door onbevoegde leerkrachten bijgebracht. Deze laatsten
waren meestal docenten van min of meer verwante vakken. Het
ergste was nog, dat de behoefte aan academisch gevormde leer-
krachten niet eens gevoeld werd. Bij zulk een geringe waardeering
van de wetenschappelijk-vormende en paedagogische waarde van
de geographie voor de leerling bij het middelbaar onderwijs is
het dan ook niet te verwonderen, dat de animo voor de universi-
taire studie van de geographie niet bijster groot was. Het meeren-
deel van de academisch gevormde geographen toch zal een plaats
bij het onderwijs moeten vinden. En het is begrijpelijk, dat het
aantal studenten aan de „geographica! departmentsquot; van de uni-
versiteiten bepaald werd door de geringe vraag naar wetenschap-
pelijk geschoolde leerkrachten.

Desniettemin zou het onjuist zijn van de eene kant het slechte
schoolonderricht in de aardrijkskunde aan de geringe ontwikke-
ling van de wetenschappelijke geographie te wijten en aan de
andere kant de voornaamste oorzaak van het gemis eener weten-
schappelijke universitaire geographie in het gemis aan behoorlijk
onderwijs in de aardrijkskunde op de scholen te zoeken. De wer-
kelijke oorzaak is veeleer, dat de ware belangstelling voor wat
onder geographie verstaan werd, ontbrak. Begrijpelijk is dit gebrek
aan belangstelling wel. Men bedenke slechts, wat men gewoon
was onder geographie te verstaan en vergete daarbij niet, dat de
Engelschman naast een allesoverheerschende waardeering van
eigen land en volk, slechts matige belangstelling voor andere lan-
den en volkeren aan den dag pleegt te
leggen. 4) Een dergelijke
geestesgesteldheid brengt mede, dat men expedities en ontdek-
kingsreizen meer van een sportief dan van een wetenschappelijk
standpunt zal waardeeren. Deze meening wordt trouwens gedeeld
door Prof. Dr. J.
SöLCH, die in een artikel „Die Verknüpfung von
Geographie und Gesellschaftskunde in Englandquot; (Geographische
Zeitschrift, 1930, p. 145—157) er op wijst, dat de sportieve aan-
leg van het Engelsche volk in niet geringe mate het werk van de

R.G.S. heeft beïnvloed.

Het zesde Internationale Geographische Congres, dat in 1895
te Londen voor de eerste keer in Engeland werd gehouden,
wekte bij alle betrokkenen, niet het minst bij de Engelsche deel-
nemers, het bewustzijn van de groote achterstand, die de En-
gelsche geographie, vnl. in vergelijking met de Duitsche, in weten-

-ocr page 52-

schappelijk en paedagogisch opzicht vertoonde. De Engelsche geo-
graphen vonden er een aansporing te meer in het tekort in te halen.

Halford Mackinder was de eerste, die te Oxford het readership in
geography bekleedde. Hij doceerde zoowel de „physicalquot; als de „hu-
man geographyquot;, beide op regionale basis. De waardeering, welke
zijn onderwijs genoot, blijkt uit het feit, dat 12 jaar later uit he'
readership een „school of geographyquot; onder
HalforD MacKINDER
als director en reader met drie assistenten, waaronder A. Her-
BERTSON, gegroeid was. In 1905, toen Mackinder tengevolge van
zijn benoeming tot director of „the Londen School of Economicsquot;
Oxford verliet, werd
Herbertson tot zijn opvolger aangesteld.
Onder
Herbertson geraakte the Oxford School of Geogra-
phy tot groote bloei; in 1910 werd hem om zijn groote persoonlijke
verdiensten de titel van hoogleeraar toegekend. Met
Herbert-
SOn's dood in 1917 leed het Oxfordsche Instituut een groot
verlies. Op het oogenblik ziet men vol spanning uit in welke rich-
ting M. A. C.
Mason, die in 1932 tot hoogleeraar en director
werd benoemd, de opleiding te Oxford sturen zal. De opleiding
in de geographie te Cambridge, welke een jaar jonger is dan die
te Oxford, is steeds physisch georiënteerd geweest. Zij is het nu,
in 1934, nog en vormt nog steeds een uitzondering op het alge-
meen karakter van het geographisch onderwijs aan de Engelsche
en Schotsche universiteiten, dat het best als „humanquot; en „regio-
nalquot; kan worden getypeerd.

Achtereenvolgens werden ook aan de universiteiten van Man-
chester, London. Liverpool, Reading, Sheffield, Leeds, Aberyst-
wyth en Edinburgh readerships of lectureships voor geographie
ingesteld. Omstreeks 1920 werden zij in professoraten omgezet;
tevens werden toen bijna alle Engelsche en Schotsche universitei-
ten, waar de aardrijkskunde nog niet gedoceerd werd, met een

hoogleraarschap begiftigd.

Aan deze bewijzen van belangstelling van de zijde van de over-
heid beantwoordden andere van de kant der studenten. Het
aantal studenten, dat zich in de „geographical departmentsquot; het
inschrijven, nam steeds toe, vooral in de eerste jaren na de oor-
log. Er werden dan ook volledige examens in de aardrijkskunde
afgenomen. Tot en met „Honours degreequot;. 5)

Al heeft de R.G.S. ook de stoot tot de verheffing van de geo-

-ocr page 53-

graphic tot vak van universitair onderwijs gegeven, in de ontwik-
kehng van ccn zuiver wetcnschappehjkc methodiek heeft zij niet
de hand gehad. Zelfs kan op goede gronden worden beweerd, dat
zij de uitbouw van de geographie in deze richting eerder in de
weg heeft gestaan. Want ook nu nog, nu in Engeland sinds jaren
de strijd omtrent het object, de methode en de plaats van de
geographie te midden van de wetenschappen in volle gang is,
blijft de R.G.S. nog steeds aan haar dilettantische en, als het ware,
sportieve wijze van werken getrouw. Zij herbergt niet in de eerste
plaats wetenschappelijk-geographisch geïnteresseerden, maar be-
langstellende leeken.

Bij alle eerbied, welke bestond voor het vele werk van beteekenis,
dat de R.G.S. in haar lang bestaan had verricht, werd dit toch als
een bezwaar gevoeld. Het heeft dan ook geleid tot de stichting van
de Geographical Association of Teachers in 1895 te Oxford. Deze
heeft op het oogenblik afdeelingen over het geheele rijk en stelt
zich ten doel de taak van haar leden als docenten in de geographie
zooveel mogelijk te verhchten. Ter bereiking van dit doel
richtte zij allereerst te Manchester een uitleenbureau zoowel
voor studie- als schoolboeken en lantaarnplaatjes in; dit studie-
en onderwijsmateriaal staat aan haar leden steeds ter beschikking.
Bovendien vinden jaarlijksche bijeenkomsten plaats en werd in
1901 een periodiek „The Geographical Teacherquot; (G.T.) gesticht,
in 1927 in ,,Geographyquot; herdoopt. Behalve uitgebreide literatuur-
besprekingen gaf het een reeks artikelen, ,,devoted to geography
applied to educationquot;, zooals
douglas W. Freshfield het in een
inleiding tot de eerste aflevering uitdrukte. Naast deze onderwer-
pen van zuiver practische aard, vond men er en vindt men er
nog steeds artikelen in, welke theoretische en methodische vraag-
stukken behandelen. Zoodoende vult de G.T. de G.J. van de
R.G.S. op een belangrijk punt aan. 6)

Naast de reeds vermelde zouden nog vele plaatselijke geogra-
phische vereenigingen kunnen worden genoemd. Veelal hebben zij
zich bij een van de grootere vereenigingen aangesloten. Een af-
zonderlijk woord van vermelding verdient ,,Section Equot; van de
Royal Association for Advancement of Science. Zij is aan de
studie van de geographie gewijd en roept tweemaal 's jaars een
congres bijeen. De in de sectie gehouden lezingen worden niet
gepubliceerd, tenzij de spreker daartoe het initiatief neemt. Wel

-ocr page 54-

worden de „presidential addressesquot; in het jaarboek van de Asso-
ciation afgedrukt. Oorspronlelijk was er geen afzonderlijke sectie
voor de geographie. Deze laatste maakte van 1835—1851 met de
geologie deel uit van Section C. De geoloog Sir
Roderick Mur-
chison,
die steeds de noodzakelijkheid van een afzonderlijke geo-
graphische sectie had bepleit, werd de eerste voorzitter van Sec-
tion E: geography. Aanvankelijk was ook de anthropologie in
Section E opgenomen; in 1884 echter werd deze in Section H
ondergebracht.

De volgende paragraphen schetsen het aandeel, dat een aantal
vooraanstaande geographen in de ontwikkeling van de moderne
verklarende geographie in Engeland heeft gehad. ^)

Sir Halford Mackinder.

Met Mill, Scott Keltie en Herbertson behoort Sir Hal-
ford
Mackinder tot de grondvesters van de moderne Engelsche
verklarende geographie. Zijn verdiensten zijn van bijzonderen
aard en liggen niet zoozeer in het ontdekken van nieuwe richtlijnen
voor studie en onderzoek als wel in de omstandigheid, dat hij de
denkbeelden van anderen, inzonderheid die van
Mill en Her-
bertson
, in toepassing wist te brengen. Daarenboven bezat hij
in hooge mate het vermogen om door het gesproken woord be-
langstelling voor de geographie te wekken. Zóó groot was de
invloed, die er van zijn boeiend betoog uitging, dat
Mill het
jaar, waarin de juist als historicus afgestudeerde
Mackinder in
de R.G.S. te Londen zijn voordracht hield over „Scope and
Methods of Geographyquot;, een keerpunt in de geschiedenis van de

aardrijkskunde noemt (1887).

Wij vermeldden hierboven reeds eenige data uit zijn merkwaar-
dige loopbaan. (Zie p. 38). Daaraan kan nog worden toegevoegd,
dat zijn belangstelling eveneens in pohtieke richting ging. Hij was
parlementslid en ook in die kwahteit is hij de geographie van
dienst geweest. Zijn belangrijk werk „Democratic ideals and
reahtyquot; (1919) geeft een toepassing van zijn geographische op-
vattingen in politieke kwesties. Tal van vooraanstaande posities
op geographisch terrein heeft hij bekleed, hij was leider van
Section E van de Royal Society for the Advancement of Science,
bestuurslid van de R.G.S., president van de Geographical Asso-

-ocr page 55-

ciation (1916), sinds 1932 president van de Le Play Society enz.

Bij een nadere beschouwing van de lijst van Mackinder's geo-
graphische publicaties blijkt, dat deze waarschijnlijk in verband met
zijn historische opleiding, over het algemeen een historische en po-
litieke inslag vertoonen. Tevens valt dan op, dat hij zich met het
khmmen van de jaren al meer en meer van de eigenlijke geogra-
phie heeft verwijderd. Begrijpelijk is het daarom wel, dat de jon-
gere vakgenooten hem nog wel gaarne als een van de pioniers
der moderne geographie in Engeland erkennen, maar hem toch
niet meer, zooals dit voor 25 jaren het geval was, als geograaf
„pur sangquot; beschouwen. Pohtieke en historische momenten heb-
ben daarvoor de geographische gedachten in zijn werk te veel
naar de achtergrond gedrongen.

In het jaar, dat Mackinder het readership in geography te
Oxford aanvaardde, legde hij in een principieel artikel „On the
Scope of Geographyquot; (G.J. 1887 p. 141/174) een soort geogra-
phische geloofsbelijdenis af. Ten aanzien van de vraag of het-
geen hij „politicalquot; en „physical geographyquot; noemt, als twee af-
zonderlijke takken van wetenschap, elk met een eigen object en
methode, dan wel als twee aspecten van één enkele realiteit moeten
worden opgevat, komt hij tot de volgende conclusies.

1.nbsp;,,It is the function of political geography to detect and
demonstrate the relations subsisting between man in society and
so much of his environment as varies locallyquot;. Door de nadruk
te leggen op „man in societyquot; tracht hij het terrein der geographie
naar de zijde van de individueele psychologie en physische anthro-
pologie te begrenzen. In zooverre verdient zijn definitie de voor-
keur boven die van de hedendaagsche Engelsche geographen „the
Science dealing with the mutual influence between man and his
physical surroundingsquot;, welke in haar vaagheid geen begrenzing
kent. Hedentendage zou men
Mackinder's „pohtical geogra-
phyquot;, ,,human geographyquot; noemen, die zich niet zonder physisch
substraat laat denken. De pohtical geography uit de tijd van
1880 miste echter nog dit fundament. Zij was daarom niet meer
dan een verzameling van feiten en namen en het is dan
ook niet te verwonderen, dat zij maar matige belangstelling wist
te wekken.

2.nbsp;As preliminary to this the two factors man and environment
must be analysed.

-ocr page 56-

3. It is the function of physical geography to analyse one of

these factors, the varying environment.nbsp;,

4 Nothing else can adequately perform this function, (p. 144)
De noodzakelijkheid om voor de zoozeer uiteenloopende ver-
schijnselen, die hij bij de geographie wil onderbrengen een een-
heidsfront te vinden, bepleit
MacKINDER als volgt: (p. 144) „We
have yet to see the man who taking up the central, the geogra-
phical position, shall look equally on such parts of sdence and
Lch parts of history as are pertinent to his enquiry. Knowledge
is after all one, but the extreme speciahsm of the present day
seems to hide the fact from a certain dass of minds. One of the
greatest of all gasps hes between the natural sdences and the
Ldy of humanity. It is the duty of the geographer to build one
bridge over an abyss which in the opinion of many is upsetting
the equilibrium of our culture. Lop off either hmb of geography
and you maim it in its noblest part. In speaking thus we are not
Wind to the necessity of spedalism within geography itsdf. We
cannot do better than adopt Mr. Bryce's rough dassification ot
environment and look after influences due to configuration, di-
mate, and the products which a country offers to human m-

'^Te^drie genoemde factoren bepalen volgens Mackinder het
milieu; zij veroorloven „natural regionsquot; samen te stellen.

Wat de verhouding van geographie en geologie betreft, be-
schouwt
Mackinder de physische geographie als een onderdeel
van de geographie en niet, zooals toentertijd te doen gebruikelijk
was als een onderded van de geologie, waardoor zijn opvatting
der'„political geographyquot; een bij haar aard passend fundament
miste.
Mackinder stdde vast, dat geologie en physische geogra-
phie wel eenzdfde materied object hebben, maar zich daarin on-
derscheiden. dat de eerste uitgaat van het heden, tendnde het
verleden te kunnen verklaren, terwijl de laatste juist het omge-
keerde doet: zij bestudeert het verleden om het heden te verkla-
ren (p. 146), waarmede hij vermoedelijk te kennen wil geven, dat
de geologie een historische en de geomorphologie een ruimtelijke
wetenschap is, om in
HettneRS terminologie te spreken

De verhouding van geographie en geschiedenis denkt Mackinder

zich op de volgende wijze (p. 154): „In their elementary stages
they must obviously go hand in hand. In thdr higher stages they

-ocr page 57-

diverge. The historian finds full occupation in the critical and
comparative study of original documents. He has neither the time
nor usually the turn of mind to scan science for himself with a
view to selecting the facts and ideas which he requires. It is the
function of the geographer to do this for him. On the other hand,
the geographer must go to history for the verification of the rela-
tions which he suggestsquot;.

Wij wezen er hierboven op, dat Mackinder door physische
factoren bepaalde „natural regionsquot; onderscheidde. Hiernaast er-
kent hij ook de „communitiesquot;. Daaronder verstaat hij dan groe-
pen menschen, die bepaalde ras-, nationaliteits- of locale kenmer-
ken gemeen hebben. Het is echter duidelijk, dat twee zulke geheel
verschillende begrippen, als die van „natural regionsquot; en „com-
munitiesquot;, moeilijk anders tot een synthetisch begrip, tot eenheid
kunnen worden gebracht dan door een
physisch-geographisch
determinisme, waarbij dan wordt aangenomen, dat de communi-
ties door physische factoren worden bepaald, omdat het omge-
keerde, de physische omgeving bepaald door de menschelijke
activiteit, onmogelijk is.
Mackinder gaat daartoe dan ook over,
maar tevens erkent hij toch, dat de physische omgeving door
's menschen activiteit wordt veranderd (p. 157). Daarbij is de
mate, waarin dit geschiedt, afhankelijk van het cultureele peil van
de groep, die in deze omgeving leeft. Opmerking verdient echter, dat
Mackinder's determinisme, met zijn bepaaldheid van de mensche-
lijke activiteit door physische verschijnselen, minder streng is dan
dat van
Mill, Herbertson e.a..

Mackinder is aan zijn oorspronkelijke opvatting omtrent het
object van de geographie in de loop der jaren trouw gebleven.
In 1887 definieert hij haar als: „The science of distribution, that
is the science, which traces the arrangement of things in general
on the earth's surface. Since it is a science it is not sufficient to
rest content with recording, however accurately and skilfully, the
places of things on the earth's surface; it is necessary that we
should pass on to consider what relations hold between the distri-
butions of various sets of features of the earth's surface, and what
are the causes and conditions of those distributions.quot; (p. 160)

In 1904 kan hij zich daarmede nog geheel vereenigen: „Geogra-
phy is not simply a question of so much information but it answers
two questions. It answers the question — where? — and it then

-ocr page 58-

proceeds to answer the question — why there? —.quot; Bovendien
onderscheidt hij in een artikel „Modern geography, German and
Englishquot; (G.J. 1895 11 p. 367/379), gepubliceerd ter gelegenheid
van het Internationale Geographische Congres te Londen, een
algemeene en een speciale geographie. De eerste gaat de versprei-
dinq van een verschijnsel over de geheele aardoppervlakte na, de
tweede bestaat in een regionale „Länderkundequot;, die ook
Mackinder
volgens het algemeen gebruikte, later te bespreken schema schrijft.
De algemeene geographie wordt, volgens
MacKINDER, vaak in
Engeland physisch genoemd en geplaatst naast de speciale geo-
graphie, de pohtieke. Maar hier is niet mede in overeenstemming
het feit, dat b.v.
Mill tezelfder tijd als Mackinder een algemeene
en een'speciale geographie onderscheidt, waarin de indicaties van
physisch en poHtiek ontbreken; in een artikel in de G.T. 1903«)
komt
Mackinder ook op deze uitspraak terug en maakt juist

tegenovergestelde bepalingen.

„By whatever name,quot; zoo merkt hij op, „we call it, however,
it 'is clear that the treatment by regions is a more thorough test
of the logic of the geographical argument than is the treatment
by types of phenomenaquot;. „Britain and the British Seasquot;
(1902),
„Rhine: its Valley and Historyquot; (1908), „Lands beyond the
Channelquot;
(1908) zijn de eenige landbeschrijvingen van Mackin-
DER's hand. Daarin worden in zooverre zijn voorafgaande theoreti-
sche beschouwingen bevestigd, dat hij inderdaad aanvangt met een
schets op de grondslagen van zijn algemeene geographie om daar-
na het speciale gebied volgens het bekende schema te behandelen.
Toch valt een poging om het menschelijke meer op de voorgrond
te plaatsen niet te ontkennen. Dit is o.m. het geval in de eerste
monographie in de hoofdstukken „Ethnographical and Historical
geographiequot;. Tot deze regionale geographie hebben
Mackinder's
leerlingen, zooals White, Reynolds, Unstead e.a. bijdragen in
de vorm van monographieën geleverd. De regionale opvatting
van de geographie heeft, sinds zij door
Mackinder in Engeland
werd gepropageerd, meer en meer veld gewonnen, vooral door
het toedoen van
Herbertson. Dat de „human geographyquot; in
ontwikkeling voorloopig achterbleef, valt, volgens
Mackinder.
te verklaren uit het feit, dat zij de steun van allerlei hulpweten-
schappen, die toentertijd nog in de kinderschoenen stonden, ont-
beerde.

-ocr page 59-

De verdeeling van de geographie denkt MacKINDER zieh als
volgt (G.J. 1895 II p. 375):

1.nbsp;Geomorphologie.

2.nbsp;Geophysiologie:

oceanographie,
climatologie.

3.nbsp;Biogeographie:

phytogeographie,
Zoogeographie,

anthropogeographie, economische geographie, politieke
geographie,

terwijl de historische geographie de ontwikkeling van de
geographische verhoudingen geeft.

De anthropogeograaf is de meest volledige; bij hem wordt ken-
nis van alle andere takken van geographie verondersteld.

De moeite, die Mackinder zich getroost om aan te toonen, dat
de physische geographie als een onderdeel van de geographie
en niet van de geologie moet worden beschouwd, spruit voort uit
het feit, dat in een tijd, toen in Duitschland de physisch-geogra-
phische richting misschien reeds te sterk op de voorgrond trad,
zij in Engeland in de geographie zelve nog niet eens werd erkend.
Daar werd zij uitsluitend door geologen vertegenwoordigd. In deze
omstandigheid ziet
Mackinder dan ook de oorzaak van de
achterstand, welke de ontwikkeling van de geographie in Enge-
land, in vergelijking met die in andere landen, vertoont. Naar zijn
opvatting toch is „human geographyquot; zonder physisch-geographi-
sche basis onmogelijk.

In 1921, in een artikel „Geography as a pivotal subject in Edu-
cationquot; (G.J. 1921 I p. 376/384) bepleit
Mackinder opnieuw de
noodzakelijkheid om de physische geographie los te maken van
de geologie en haar bij de eigenlijk gezegde geographie onder te
brengen. Een „general geographyquot; zou anders geen reden van
bestaan hebben. Wat hij echter in 1921 onder „general geo-
graphyquot; verstaat, komt niet meer overeen met de beteekenis,
welke hij er in 1895 aan hechtte. (Vgl. G.J. 1895 II p. 367.)
In 1921 ontkent
Mackinder daarenboven, dat de georganiseerde
menschengroepen in hun voorkomen uitsluitend door physische
factoren zouden zijn bepaald; ook andere invloeden zijn daarbij
in het spel. „Geographyquot;, zoo merkt hij op (zie p. 383), „in its

-ocr page 60-

full scope not only deals with the physical environment of human
societies but also with those societies themselves, for they are
geographical facts. This is the principle which I have ventured to
describe as momentum in geography. Geographical analysis alone
is not enough to explain the greatness of many centres of urban
life. You must include compound interest on the original geogra-
phical capital. And the results of history are embodied in geogra-
phical facts in a manner quite analogous to the determination of
the physical geography of a country by its geology '.

In 1928 geeft Mackinder in Section D (Human geography)
van het Internationale Geographische Congres te Cambridge en
Londen opnieuw een overzicht van zijn opvattingen, die sinds 1887
vrijwel onveranderd zijn gebleven (International Geographical con-
gresses 1928 p. 305/311). De titel van zijn voordracht ,,The
content of philosophical geographyquot; is echter misleidend en wekt
verwachtingen, die niet worden verwezenlijkt. Men zou een criti-
scher en helderder betoog over de verbeterde methodiek van de
Engelsche geographie hebben verwacht. Hij houdt nog grooten-
deels vast aan zijn definitie: „geography is the study of the distri-
bution of phenomena on the earth's surfacequot;, alhoewel hij er de
beperking aan toevoegt, dat, al moge de „earth's surfacequot; ook het
geheel van hydrosphere, lithosphere en atmosphere omvatten,
alleen de verspreidingsverschijnselen in de hydrosphere het object
van de aardrijkskunde uitmaken. ,,Geography then is the study
of the interlocking shapes of solids and circulations within the
limits of the hydrospherequot;.

Dat Mackinder in zijn definitie van de geographie de hy-
drosphere zoozeer naar voren brengt, vindt zijn verklaring in het
feit, dat hij tegenover degenen in Engeland, die de physische
geographie nog als onderdeel van de geologie wenschen be-
schouwd te zien, één front wilde vormen, waarin de physische en
de menschelijke verschijnselen in een zekere eenheid zouden zijn
opgenomen. Dit eenheidsfront is volgens hem in de hydrosphere
gegeven. Hij verstaat er onder: ,,The totality of water on the
earth whether gathered together in the ocean, or invisible in the
air, or condensed in the clouds, or falhng as rain, or snow, or
creeping down in glaciers, or coursing down in the rivers, or
percolating in the arteries and veins of animals. It is a closed
system and it conveys and stores energy and is not a source of

-ocr page 61-

energy. The geographical study of the distribution of water as
the essential common constituent of the myriad separate bloods
and saps of the living envelope of the earth, being concerned with
water, sap, and blood, moving under sunpower and life initiative
or human energyquot;, is voor
Mackinder de basis, waarop de fun-
damenteele eenheid in de geographie tot stand moet komen. ,,Both
physical and human geography are concerned with the carriage
and storage of energy on the surface of the earth; and the vehicle
is the Protea element, waterquot;
(S.G.M. 1931 p. 324).

Terecht zoekt Mackinder naar één gezichtspunt, van waaruit
hij de verscheidenheid van de geographische verschijnselen ver-
mag te beschouwen. Het is. na het bovenstaande begrijpelijk, dat
hij het in een natuurelement tracht te vinden in plaats van zijn
oog te laten vallen op het landschapsbeeld, waarin de verschil-
lende verschijnselen onderling verbonden voorkomen. Afgezien van
de juistheid van zijn verklaringsprincipe uit physisch oogpunt, wekt
het verwondering, dat
MacKINDER, de man, die de regionale ge-
dachte voor de geographie in Engeland propageerde, zoozeer de
voor de hand liggende brug tusschen de beide groepen van ver-
schijnselen, welke tot eenheid moesten worden gebracht, over het
hoofd kon zien.

Hoe dit ook moge zijn, MacKINDER's geographische opvattingen
hebben in de loop van de jaren slechts weinig verandering on-
dergaan. Zijn latere publicaties geven slechts aanvulling of her-
haling van de vroegere. Bovendien dwaalt hij af naar historisch,
politiek en paedagogisch terrein. Het essentieel geographische
treedt daardoor in zijn werken naar de achtergrond; vaak be-
weegt hij zich uitsluitend op het terrein van de toegepaste geo-
graphie. Op het laatste gebied bezit hij ongetwijfeld groote ver-
diensten; veel heeft hij b.v. voor de hervormingen van het geo-
graphisch onderwijs, zoowel het lagere en middelbare als het uni-
versitaire gedaan (G. J. 1917 p. 46/53, 1903 p. 75, 1921 I p.
376/384).

Wij vatten MackindER's opvattingen als volgt samen:

1. hij onderscheidt een physische geographie en een geographie
van den mensch; de eerste maakt deel uit van de geographie,
niet van de geologie; de laatste, waarin de mensch een cen-
trale plaats inneemt, is de geographie in de eigenlijke zin
des woords;

-ocr page 62-

2.nbsp;hij onderscheidt eveneens een algemeene en een bijzondere
geographie; de laatste wordt volgens een regionale indeeling
van het aardoppervlak behandeld;

3.nbsp;het onderzoek van de wederzijdsche betrekkingen tusschen
de mensch en zijn physische omgeving, die het voorwerp
der geographie van de mensch uitmaken, geschiedt op
physisch-geographisch deterministische wijze;

4.nbsp;de beschouwingen van Mackinder kenmerken zich over het
algemeen door een pohtiek-historische inslag.

Dr. H. R. Mill.

Dr. H. R. Mill (1861) mag m.i. in niet mindere mate dan
Herbertson en Mackinder aanspraak maken op de titel van
pionier der moderne geographie in Engeland. (L. C. W.
bonocina
S.G.M. 1921 p. 126: „In England perhaps the two most effective
exponents of the speciale function of the science have been
Dr.
H. R. Mill and the late Prof. A. J. Herbertson. These
writers based their conception of geography on the knowledge of
distributionquot;.).
Mill wijdde zich aanvankelijk aan de studie van de
meteorologie, werkte daarna in Edinburgh enkele jaren samen met
Herbertson 9) en kwam eveneens in aanraking met patrick
Geddes en diens latere werk in de Outlook Tower. Jaren lang
was hij als opvolger van
Keltie bibliothecaris van de R.G.S. In
latere jaren, tengevolge van invaliditeit en haast volslagen blind-
heid nagenoeg uitsluitend op zijn eigen gedachtenwereld aange-
wezen, heeft
Mill zijn reeds eerder geuite beschouwingen over
geographie aan een critische analyse onderworpen, die alleszins
de aandacht verdient, daar hij zich hiermede als de eerste der
weinige theoretici onder de Engelsche geographen onderscheiden
heeft.

Mill's eerste publicatie van theoretisch-geographische aard
dateert van
1895; zij geeft onder de titel „The geographical work
of the futurequot; verslag van een voor de R.Sc.G
.S. gehouden lezing
en komt voor in
S.G.M. 1895 p. 49/56. In aansluiting met
Mackinder, die daarmede reeds in 1887 een aanvang had ge-
maakt, keert
Mill zich tegen de toenmaals heerschende opvat-
tingen omtrent object, taak en methode van de geographie. De
taak van de geograaf bestaat volgens hem veeleer in het ordenen
van de verschillende groepen van verschijnselen met betrekking

-ocr page 63-

tot hun verspreiding en verband dan in een verzamehng van steeds
maar weer nieuw materiaal met de bedoeling tot steeds maar weer
nauwkeuriger topographische kaarten te komen. Herhaaldelijk komt
hij op deze gedachten terug (S.G.M. 1901 p. 505/526; G.J. 1905
I p. 1/17) en hij aarzelt niet openlijk een aanval op de werkwijze
van de R.G.S. te ondernemen, waar hij beweert, dat geen ontdek-
kingsreizen en reisbeschrijvingen, maar wel een wetenschappelijke
ordening en verklaring van de verschijnselen de ontwikkeling van
de geographie ten goede komen. Ook vraagt de studie van de
geographie in toenemende mate kennis van de resultaten van an-
dere wetenschappen. Geographie is voor hem de wetenschap, die
zich ten doel stelt het onderzoek van de verspreiding van ver-
schijnselen over het aardoppervlak. Zij omvat meer dan een loutere
beschrijving van het aardoppervlak en mag zeer zeker niet worden
opgevat als een soort geschiedenis van de geographische ontdek-
kingen, die in de loop van de tijden hebben plaats gehad. Alle
verspreidingsverschijnselen, die kartographisch kunnen worden
voorgesteld, vormen haar object. Slechts aan de hand van nauw-
keurige waarnemingen kunnen deze verschijnselen op een skele-
tonmap (topographische kaart) worden aangebracht.

De indeeling van de geographie kan graphisch door een pyra-
mide worden voorgesteld, waarbij de verschillende lagen, waaruit
de figuur is opgebouwd, de logische betrekking van de onder-
deelen tot elkaar, in beeld brengt. De basis van de pyramide wordt
gevormd door de mathematische geographie. Zij meet nauwkeurig
de vormen van het aardoppervlak en teekent hen aan. Zij vormt
de grondslag voor de physische geographie. Haar object is van
minder homogene aard; aan de hand van minder exacte waar-
nemingen dan de vorige tracht zij de vormen van het aardopper-
vlak te verklaren. De biogeographie, minder regelmatig van struc-
tuur, behandeh de invloed van het organische leven op het aard-
oppervlak en omgekeerd die van de vormen van het aardoppervlak
op de verspreiding van het organische leven. Op de biogeographie
rust de anthropogeographie. Zij heeft tot object de menschelijke
verspreidingsverschijnselen en de verschillen, die er met betrekking
tot ras, levensomstandigheden, cultuurbezit, bevolkingsdichtheid
enz. bestaan. Ook de verschijnselen, waarin zich de wederzijdsche
beïnvloeding van „man and his physical surroundingsquot; (interaction
man and nature) manifesteert, behooren tot haar gebied. Dit is

-ocr page 64-

eveneens het geval met de verschijnselen, waarin de betrekkingen
van de verschillende groepen tot hun woongebied tot uitdrukking
komen. Deze laatste vormen de basis van wat
mill verstaat onder
historische geographie, welke in deze gedachtengang derhalve
een onderdeel van de anthropogeographie wordt.
Mill verstaat
er onder, evenals later Dr.
Fleure zal doen, de wetenschap, die
zich de studie van de ontwikkelingsgeschiedenis der wisselwerking
van groep en woonruimte ten doel stelt. De volgende trap van de
pyramide wordt door de politieke geographie gevormd; de geogra-

J \ 1 1 . 1 . V . ' . ' . ' . I . ' .
/ i, I 1 feu'

phie van de politieke eenheden, van de naties, welke uiteraard
onzeker en veranderlijk zijn. Aan de top van de pyramide ten-
slotte bevindt zich de handelsgeographie, die, niet, zooals de an-
thropogeographie met rassen; niet, zooals de politieke geographie
met naties, maar met minder stabiele en kleinere eenheden werkt.
Voor haar komt naast de factor van de natuurlijke rijkdommen,
het individu, dat zijn voordeel zoekt, in aanmerking. De handels-
geographie vormt voor
mill niet alleen de sluitsteen van de
pyramide: haar gezichtspunten determineeren als het ware, ook de
geheele structuur van de geographie; in zooverre het eigenbelang
aan alle verschijnselen en betrekkingen een bijzondere tint ver-

-ocr page 65-

leent. Handelsmotieven toch zullen de nationale gezindheid con-
sohdeeren, rasverschillen accentueeren; zij doen de mensch in-
grijpen in de wetmatigheden, die aan de verspreiding van planten
en dieren ten grondslag hggen en brengen hem er toe verandering
aan te brengen in het milieu, waarin hij leeft.

Hoe dit ook moge zijn, zeker is wel, dat Mill's opvatting om-
trent de cardinale beteekenis van de handelsgeographie, een
sprekend voorbeeld vormt van de wijze, waarop de Engelsche
zin voor zakelijkheid leidt tot het toespitsen van weten-
schappen op het bereiken van practisch-nuttige doeleinden. Te
verwonderen valt het dan ook niet, dat
MiLL zijn handelsgeogra-
phie ook wel applied geography, toegepaste geographie, noemt.

In 1898 onderscheidt Mill in zijn „The classification of geogra-
phyquot; (G.J. 1898 1 p. 145/152) een „generalquot; en een „specialquot;
geographie. De eerste onderzoekt de verspreidingsverschijnselen
over het geheele aardoppervlak; de tweede beperkt zich tot een
beschrijving van natuurlijke of politieke eenheden. De algemeene
geographie verdeelt
mill op de wijze, welke in zijn pyramide
graphisch voorgesteld is. Gezien het feit, dat de onderdeelen zoo
nauw met elkaar in verband staan, dat zij nauwelijks kunnen
worden onderscheiden — laat staan gescheiden — is het nut, dat
deze indeeling afwerpt, zelfs als een soort propaedeuse voor de
speciale geographie, min of meer twijfelachtig.

In 1901 gaat Mill tot een nieuwe, een engere bepaling van de
geographie over. (Sc.G
.M. 1901 p. 505/526 en G.J. 1901 II p.
407/421: „On research in geographical sciencequot;.) „Geography is
the science which deals with the forms of relief of the earth's
crust, and with the influence which these forms of relief exercise
on the distribution of all other phenomenaquot;, (p. 508)

Deze opvatting is zuiver deterministisch. Vergeleken met die
van 1895 beperkt zij het terrein van de geographie. Dit omvat niet
meer alle
verschijnselen, maar alleen die, welker verspreiding oor-
zakelijk gebonden is aan de vorm van de bodem en de physische
omgeving. De definitie neemt haar punt van uitgang in de aard-
korst en brengt daarmede alle verspreiding van de verschijnselen
in verband.

Mill verzet zich tegen de benaming „new geographyquot;. Hij be-
schouwt de opvattingen, welke in die dagen op de voorgrond
traden, als een logisch ontwikkelingsproduct van de vroegere in-

-ocr page 66-

zichten omtrent het wezen en de taak van de geographie. Het
historisch overzicht, dat hij aan de opvattingen, welke men in de
loop der tijden over object en taak van de geographie gehuldigd
heeft, wijdt, wekt de indruk, dat hij aan de hand van deze in-
zichten zijn eigen opvatting, dat nl. het verticale relief van het
aardoppervlak de andere verschijnselen bepaalt, tracht te staven.
Juist in de erkenning van de „unifying influencequot;, die het rehef
op de overige verschijnselen uitoefent, is de zege van de geogra-
phie als wetenschap gelegen. De physische geographie is dan ook
een noodzakelijk onderdeel van de geographie.

De rehefvormen van de aarde, die, volgens Mill, zelf grooten-
deels het resultaat zijn van klimaatsfactoren en nog voortdurend
aan de werking van deze krachten zijn blootgesteld, bepalen op
hun beurt weer het khmaat. Het khmaat en de vorm van de
bodem samen zijn van invloed op de verspreiding van de orga-
nismen, ook van die van de mensch over het aardoppervlak. De
studie van het laatstgenoemde verschijnsel ondervindt echter bij-
zondere moeilijkheden tengevolge van het feit, dat van alle
levende wezens alleen de mensch in staat is zich krachtdadig en
met gunstig gevolg tegen invloeden, uitgaande van het physisch
miheu, te weren. Bij de behandehng van de problemen, welke zich
dientengevolge voordoen, grijpt
Mill weder terug op de pyramide
en haar indeeling van de geographie.

Dat de anthropogeographie een afzonderlijke plaats naast de
biographie toekomt, vindt dan ook zijn reden in het feit, dat de
betrekkingen van de mensch tot het aardoppervlak zich door tal
van afwijkingen van de regels, welke voor de algemeene versprei-
ding gelden, kenmerken. De mensch toch kan zich door de ver-
mogens, die hem individueel eigen zijn en de cultuur van zijn
groep, geheel of gedeeltelijk aan de invloed van het physisch
milieu onttrekken. Toch is de vrijheid, welke de mensch in dit op-
zicht geniet, niet van dien aard, dat het gerechtvaardigd zou zijn
het physisch-geographisch determinisme te zijnen behoeve los te
laten. Een feit is en blijft, dat bodem en klimaat over het algemeen
— tijdelijke en plaatselijke afwijkingen daargelaten — het doen
en laten van de mensch blijven bepalen. Het is in dit verband
dan ook wel te begrijpen, dat
Mill groote bewondering koestert
voor
Ratzel's opvattingen. Samenvattend merkt hij op: „To sum
up in a sentence the field and the function of geography in the

-ocr page 67-

broad majesty of its completeness, we may say that it is the
description of the surface of the solid earth as it is in itself, as
it acts upon the ocean, the air, the living things which inhabit it,
and as it is affected in turn by their actionsquot;. En hij noemt: „hu-
man geography the most interesting and least occupied field of
researchquot; (p. 515, 516, 521).

Wat de positie van de Engelsche geographie in het begin van
deze eeuw betreft, merkt
Mill op, dat, als men van de bemoeiin-
gen op het gebied van ontdekkingsreizen en kartographie afziet,
de toestand van de geographie in Engeland nimmer bevredigend
geweest is. Vooral, wanneer men hem met dien in andere landen
vergelijkt, springt dit in het oog. Sommige auteurs meenen deze
achterstand te moeten wijten aan het feit, dat pohtici en koop-
Ueden uit eigenbelang de bekendheid van het groote pubhek met
het buitenland trachtten tegen te houden.
Mill is echter van oor-
deel, dat hij aan het achterlijk geographisch onderwijs moet wor-
den geweten, dat zich langen tijd met onvoldoend gevormde
leerkrachten en gebrekkige leermiddelen moest tevreden stellen.

In 1905 (G.J. 1905 I p. 1/17: „The present problems of geo-
graphyquot;) komt
Mill nog eens op de zoo juist genoemde opvat-
tingen terug. Hij bepaalt dan de geographie als volgt: „the science
which deals with the forms of rehef of the earth's crust and with
the influence which these forms exercise on the distribution of
all other phenomenaquot; (p. 6). En hij herhaalt nog eens: „that the
glory of geography as a science, the fascination of geography as
a study, and the value of geography in practical affairs, arise from
the recognition of this unifying influence of surface rehef in con-
trolling, though in the higher developments rather by suggestion
than dictation, the incidence of every mobile distribution on the
earth's surfacequot; en „the evolutionary idea is unifying geography
as it has unified biologyquot; (p. 5). Opmerking verdient, dat het
determinisme, dat ook hier weer tot uitdrukking komt, wel niet kan
quot;Worden aanvaard, maar dat het toch een erkenning van de geo-
graphic als eenheid heeft bewerkstelhgd en een scheuring in phy-
sische en sociale geographie, zooals deze in Nederland op grond
quot;v^an een vermeend duahsme plaats had, heeft voorkomen.

De taak van de geographie omschrijft MiLL op de volgende
^ijze (p. 6): „The present problems of geography seem to me
to be of two kinds: the first minor and prehminary, the completion

-ocr page 68-

of the unsolved and partially solved problems of the past; the
second ultimate and essential, dealing with the great problem on
the solution of which the whole future of the science restsquot;. Waar-
mede hij bedoelt, dat in de eerste plaats de geograaf de achter-
stand, welke zijn wetenschap in juiste feitelijke waarnemingen
en de kaarteering daarvan vertoont, tracht in te halen. Maar daar-
naast mag de geographie haar voornaamste taak toch niet ver-
waarloozen. Deze bestaat, zooals hij niet nalaat op te merken, in
het onderzoek van de betrekkingen, die er tusschen de versprei-
ding van de verschijnselen en de physische omgeving bestaan.
De geographie dient na te gaan, hoe zij werken en met welke
intensiteit zij zich voordoen. Dit alles dient tot uitdrukking te
worden gebracht in quantitatief meetbare vorm in plaats van in
vage voorstellingen, zooals dit tot dan toe placht te geschieden.
,,The grand problem of geography I take to be the demonstration
and quantitative proof of the control exercised by the forms of
the earth's crust upon the distribution of everything upon the
surface or in contact with it which is free to move or to be movedquot;
(p. 10) en „The control of relief on distribution and their quan-
titative relationship quot; (p. 11).

De bemoeiingen van Mill ten opzichte van de principieele en
fundamenteele grondslagen van de geographie culmineeren in zijn
streven om de exacte natuurwetenschappelijke methodiek op de
geographie en haar problemen toe te passen, in het bijzonder op
die van de biogeographie en anthropogeographie. Hoe dit prac-
tisch moet geschieden, laat hij in het midden. Uit geen enkel van
zijn werken blijkt dit; boven de eischen van een klinkend program
komt hij niet uit. In verband hiermede merkt hij echter nog op,
dat de in 'Engeland gebruikelijke indeeling van de wetenschappen
naar materieele gezichtspunten, d.i. naar de stof, welke zij behan-
delen, geen uitkomst brengt. De geographie vindt zoodoende geen
eigen plaats in de rij der wetenschappen. Alle verschijnselen toch,
die de geograaf, èn wat hun verspreiding èn wat hun relaties be-
treft, nagaat, vormen, van materieel standpunt althans, het object
van andere wetenschappen. Het formeele standpunt bij het onder-
zoek, d.w.z. de wijze, waarop de verschijnselen en hun relaties
worden beschouwd, is een beter indeehngsprincipe. Bij toepassing
daarvan vindt de geographie dan ook een eigen haar toekomende
plaats. ,,The geographer works with the material other investi-

-ocr page 69-

gators have already elaborated, and carries the proces a step fur-
therquot; (p. 6); d.w.z. de geograaf beschouwt dit materiaal van een
ander gezichtspunt en in ander verband; maar
Mill komt er niet toe
dit gezichtspunt of verband nader te preciseeren. Waar eertijds de
geographische verschijnselen statisch opgevat en in kaart werden
gebracht, is de geograaf nu tot een dynamische opvatting geko-
men. Hij onderzoekt, hoe de verschijnselen „touching or affected
by the crust of the earthquot; ontstonden en waarom zij zich al dan
niet konden handhaven. Practisch verdient het aanbevehng eerst
kleinere gebieden nauwkeurig in studie te nemen. Voor de opstel-
ling van algemeene principes is het echter noodzakelijk, dat men
een breedere grondslag, liefst die van een voortdurende inter-
nationale samenwerking inneemt (p. 12).

Mill geeft een schema van de wijze, waarop hij zich een vol-
ledige beschrijving van een gebied (S.W. Sussex) volgens zijn
quantitatieve methode denkt (p. 13):

1.nbsp;Trekken van het rehef en hun invloed op de mobile distri-
bution,

2.nbsp;bodemsamenstelling,

3.nbsp;khmaat,

4.nbsp;de verspreiding van de vegetatie in verband met de physi-
sche omgeving; de industrieën, die in verband met deze en
andere natuurlijke rijkdommen zijn ontstaan. Ter verklaring
van de huidige verschijnselen kan men zich van historische
bronnen bedienen.

Daarbij wijst hij op het bepalende en unificerende karakter van
de configuratie van het aardoppervlak en de invloed, die dit op
alle andere geographische verschijnselen uitoefent. Wel is het
mogelijk — en
Mill denkt hier vnl. aan de anthropogeographische
verschijnselen — dat nog andere oorzaken in het spel zijn. Maar
dit zal slechts zeer zelden en dan nog maar tijdelijk het geval zijn:
..Geographical domination, supreme in simple conditions of life,
may be modified into geographical suggestion; but in all stable
groupings or continuous movements of mankind the control of the
land on the people will surely assert itself. „How?quot; and „To what
degree?quot; are quesüons to which the modern geographer must seek
an answerquot; (p. 14).

Zooals alle jonge wetenschappen, zoo waarschuwt Mill, wordt
ook de geographie door allerlei gevaren bedreigd. Het voornaamste

-ocr page 70-

is wel, dat de onderzoeker geen weerstand zal weten te bieden aan
de verleiding om in een aannemelijke en waarschijnlijke hypothese
een bewezen waarheid te zien, om dan op grond van slechts
schaarsche waarnemingen en feiten tot het opstellen van breede
en algemeene generalisaties over te gaan. De vraag is echter of
Mill, met zijn deterministische beschouwingen over de invloed
van het rehef, zelf niet in deze fout is vervallen.

Hoe dit zij, als hoogste taak voor de geographie ziet Mill de
bepahng van de invloed van de oppervlakte-vormen van de aarde
op het geestelijk leven van haar bewoners. Vóór men echter aan
dit vraagstuk toe is, moeten eerst een reeks problemen van lagere
orde worden opgelost. En ook bij de oplossing van deze proble-
men zal het resultaat van het onderzoek niet in een exacte formule
kunnen worden neergelegd; tevreden zal men reeds moeten
zijn, wanneer men er in slaagt relaties van oorzaak tot gevolg te
vinden. Dan zal het doel, dat de studie van de geographie zich
stelt, reeds in belangrijke mate zijn bereikt: de beschrijving
en verklaring van het aardrelief en de verspreidingsverschijnse-
len, die daarmede verband houden, tot nut der menschheid.

In het kort kunnen Mill's bijdragen meer in het bijzonder met
betrekking tot de bepaling en de methodiek van de geographie,
aldus worden samengevat:

1.nbsp;Hij geeft een indeeling van de geographie en een synthese
van de verkregen resultaten.

2.nbsp;De configuratie van het aardoppervlak is van bepalende
invloed op de verspreiding van de levensverschijnselen. Het
determineerend en controleerend karakter van de vormen van
het aardoppervlak brengt eenheid in de geographie en ver-
leent haar een wetenschappelijk karakter.

3.nbsp;Hij onderscheidt een „generalquot; en een „specialquot; geographie;
beider gezichtspunten komen in zijn werk tot uiting.

4.nbsp;De physische geographie vormt een onmisbaar bestanddeel
van de geographie.

5.nbsp;Human geography is de hoogste vorm van geographie. (In-
ternational Geography p. 1/13: „It is obvious that the whole
of the other aspects of geography are tributary to this.quot;)

6.nbsp;Geographie is voor hem de studie van de onderlinge en
wederzijdsche betrekkingen tusschen de mensch en zijn
physische omgeving.

-ocr page 71-

7.nbsp;De opeenvolgende definities, die Mill van 1895 af van de
geographie geeft, luiden als
volgt: lo)

1895. Geography is the science of distribution of phenomena
on the surface of the earth. (Enc. Br. 1902/1929.)
1899. Geography is the exact and organized knowledge of
the distribution of phenomena on the surface of the earth,
culminating in the explanation of the interaction of man with
his terrestrial environment. (Intern. Geogr.)
1901. Geography is the science which deals with the forms
of rehef of the earth's crust and with the influence which
these forms exercise on the distribution of all other pheno-
mena. (On research in geogr. science.)
1902 en 1905. Geography is the exact and organized know-
ledge of the distribution of phenomena on the surface of the
earth. (Enc. Br. zelfde als 1899, maar korter.)

Wij wijzen er op, dat de woorden „organizedquot; en „mobilequot; later
door
Mill in zijn definities opgenomen, een bijzondere bedoehng
hebben.
mill spreekt van „mobile distributionquot; teneinde verwar-
ring tusschen het voorwerp van onderzoek van geographie en
geologie te voorkomen. Door de nadruk te leggen op „organized
knowledgequot; wil hij doen uitkomen, dat het de taak van de weten-
schappelijke geographie is, de controleerende werking van het
aardoppervlak op de verschillende „mobilequot; verspreidingsverschijn-
selen, direct of indirect, te onderzoeken.

8.nbsp;Evenals SöLCH neemt Mill aan, dat er een overeenkomst
bestaat tusschen de Engelsche geographie en de Duitsche
Länderkunde. (Zie Enc. Br. 1929.)

9.nbsp;De noodzakelijke eenheid in de geographie ontstaat onder
de invloed van de samenbindende factor, die in het aard-
oppervlak, en speciaal in het relief, is gelegen.

10.nbsp;„The distribution of man as an animal is merely one of the
problems of biogeography; the consideration of human acti-
vity on the earth's surface is the main purpose of anthropo-
geographyquot;. (Intern. Geogr.)

11.nbsp;Aan de betrekkingen, die er tusschen de mensch en zijn
physische omgeving bestaan, wenscht
MlLL een quantitatief
meetbare uitdrukking te geven.

Door het opkomen van een jongere generatie van geographen
is
Mill op de achtergrond geraakt. Maar uit het hier gegeven

-ocr page 72-

overzicht van zijn werk blijkt, welk een belangrijke rol hij in de
ontwikkeling van de Engelsche geographie heeft gespeeld. Tal van
nieuwe stroomingen heeft hij helpen voorbereiden. Gedurende de
laatste jaren heeft
Mill zich vnl. bepaald tot het geven van histo-
rische overzichten voor gedenkboeken van geographische gezel-
schappen en het schrijven van verslagen van geographische con-
gressen en de stand van het poolonderzoek. Dat zijn hooge op-
vatting omtrent object, doel en beteekenis der geographie hem
daartoe bijzonder qualificeeren staat vast. In zijn „International
Geographyquot; spreekt hij als zijn meening uit, dat „geography is
the meeting place of the physical and human sciences on the focus
at which the rays of natural science, history, and economics con-
verge to illuminate the earth in its relation to manquot;. Maar tevens
is het daardoor duidelijk, dat de geographie voor hem moeilijk
scherp is te begrenzen.

Sir Dr. John Scott Keltic.

Sir Dr. JOHN ScoTT Keltie (1840—1927) is voor dc ontwik-
keling van de moderne geographie in Engeland van groote betee-
kenis geweest. (VgL S.G.M. 1927 p. 102/105.) Een recks van
omstandigheden werkte daartoe mede. Zoo was hij editor van het
„Statesman's Year Book (1885—1917), inspector of geographical
education vanwege de R.G.S. (1884—1886), bibliothecaris en
secretaris van de R.G.S. (resp. 1885—1892 en 1892—1915). Een
groote bekendheid geniet
Keltie door zijn geschriften. Zoo
heeft zijn in 1886 verschenen rapport over de plaats van de geo-
graphie in het Engelsche schoolonderwijs in vergelijking met die
op het continent van Europa en Amerika, groote invloed uitge-
oefend. Hetzelfde kan worden gezegd van zijn „Applied Geogra-
phyquot; (1890), „History of Geographyquot; (1914), „Half a century
of geographical progressquot; (S.G.M. 1915 p. 617/636), „The po-
sition of Geography in British Universitiesquot; (1921).

Toch is zijn arbeid van meer representatieve dan van weten-
schappelijke beteekenis. Ongetwijfeld heeft hij het aanzien van de
geographie in Engeland verhoogd; aan de eigenlijke bouw van
de moderne verklarende wetenschappelijke geographie heeft hij
geen deel genomen. Vandaar dat er geen aanleiding is zijn werk
hier aan een nadere beschouwing te onderwerpen.

-ocr page 73-

Dr. Geo. G. Chisholm.

Dr. Geo. G. Chisholm (1850—1930) studeerde rechten aan de
Universiteit van Edinburgh en was gedurende verscheidene jaren
als University-Extension-lecturer te Londen werkzaam. In deze
tijd gaf hij zijn „Handbook of Commercial Geographyquot; in het licht
(1889), waarmede hij zijn reputatie vestigde en dat in Engeland
het standaardwerk voor handelsgeographie geworden en geble-
ven is. Een verkleinde editie ervan werd als schoolboek uitge-
geven. In 1921 verzorgde
Mac FarLANE de 9e druk; de zorg
voor de laatste (12de) berustte bij
Dudley Stamp in 1932.
Chisholm was ook de eerste uitgever van Longmans Gazetteer
of the World (1895), die een aanzienlijke hoeveelheid voor de
geographie uiterst waardevol materiaal bevatte. Van 1908 af be-
kleedde hij het in dat jaar ingerichte lectureship in geography aan
de Universiteit van Edinburgh, dat in 1921 in een readership werd
omgezet. In 1924 ontving hij de Honorary Degree of Doctor of
Laws. Jarenlang was hij bovendien een verdienstelijk bestuurshd
van de R.G.S..

Chisholm legde een bijzondere belangstelling voor de sociale,
meer speciaal de economische, richting in de geography aan den
dag. De geographie is voor hem dan ook „the study of man's
physical environment on the surface of the planet, and of the in-
teraction between it and the human racequot;.
(G.J. 1909 I p. 95.)

De handelsgeographie beschouwt zijns inziens de aarde als
een groote plaats van productie, ruil en transport, waarbij de
verschillende deelen van het aardoppervlak verschillende producten
leveren. Hulpbronnen voor de handelsgeographie vindt men o.a. in
de beschrijvende wetenschappen van de hgging der verschillende
deelen van het aardoppervlak en hun klimaat, de pohtieke geogra-
phic en de economie. De aard van de handel en de productie is
afhankelijk van de physische omgeving. Boven het physisch deter-
minisme van zijn tijd is
ChisHOLM dus niet uitgekomen. Ondanks
de deterministische allures is zijn werk toch meer van encyclo-
Paedisch-classificatorischc dan van verklarende aard.
Dudley
Stamp is van oordeel, dat Chisholm nimmer de nieuwe ideeën van
Herbertson en Mackinder tot de zijne heeft gemaakt; steeds zou
hij aan de opvattingen van de oude geographische school hebben
Vastgehouden en zich vnl. tot het verzamelen van feiten hebben

-ocr page 74-

bepaald. Ik betwijfel echter of dit wel juist is; in zijn „Commercial
Geographyquot; toch tracht hij wel degelijk tot een verklaring van de
verschijnselen te komen.

Wat zijn opvattingen omtrent het object van de geographie be-
treft, geeft wellicht het volgende citaat het best zijn meening weer
(Sc.G.M. 1908 p. 113/133 Economic Geography): „Geography is
a branch of study which aims at estimating the value for man of
terrestrial local conditions and place relationsquot;, al erkent hij, dat
hiermede geen complete definitie, maar alleen de voornaamste taak
van de geographie is weergegeven. Dat bij hem de geographie
vooral gericht wordt door de doelmatigheid spreekt uit deze
definitie.

Met het oog op de economische richting in de geographie, die
zeer zijn belangstelling heeft, acht hij het vraagstuk van de ver-
houding van geographie en economie van gewicht. Hij denkt zich
deze als volgt. Beide zijn in zooverre verwant als zij bij hun on-
derzoek op de resultaten van andere wetenschappen steunen. Beide
hebben ook dikwijls hetzelfde materieel object, al bekijken zij dit
uit verschillende gezichtshoek. Waar de economie naar de resul-
taten en motieven van productie, ruil en distributie vraagt en na-
gaat, welke de voornaamste productiegebieden van een bepaalde
stof zijn en waarom dit het geval is, onderzoekt de geograaf, welke
de locale voordeelen en ruimtelijke betrekkingen zijn, die bevor-
deren, dat de productie van bepaalde stoffen of gewassen op de
eene plaats grooter is dan op de andere. De geograaf spoort de
oorzaken en het verband van deze plaatselijke gesteldheden en
betrekkingen op. Opmerking verdient, dat
Chisholm ook hier ge-
heel utilitaristisch is ingesteld en de zuivere geographie met de
toegepaste verwart.

In de rede, waarmede Chisholm het ambt van lecturer aan-
vaardde (Sc.G.M. 1908 p. 561/575 „Meaning and scope of geo-
graphyquot;), behandelt hij de in Engeland geldende definities van
geographie. Daarbij kant hij zich vnl. tegen hen, die oordeelen,
dat de geographie een dubbel karakter —■ human en physical —
bezit. „Two divisions of equal vahdityquot;, zoo schrijft hij, „one of
which is connected chiefly with the surface of the earth as regards
its physical relations and the distribution of organisms including
man, while the other has for task the explanation of the relations
between the surface of the earth and man in the development of

-ocr page 75-

his civihsationquot; (p. 565). Pogingen om dit duahsme te overwin-
nen, vindt hij in de definities van geographie bij
MiLL (1899 In-
ternational Geography, 1901
„On research in geographical sciencequot;,
1902 Encyclopaedia Britannica). Toch gevoelt hij zich meer aan-
getrokken tot de oplossing, waarmede
Hettner het dualisme in
de geographie definitief overwint (Geographische Zeitschrift 1905)
en diens chorologische opvattingen omtrent de geographie als
zelfstandige wetenschap naast de systematische en chronologische
wetenschappen. Hetgeen niet uitsluit, dat
Chisholm van meening
is, dat
Hettner's en Mill's opvattingen punten van overeenkomst
vertoonen. Dat blijkt o.a., wanneer men
Mill's definitie der geo-
graphie van 1902 als: „The exact and organized knowledge of
distribution of phenomena on the earth's surfacequot; met
Hettner's
chorologische beschouwingen vergelijkt. En hij zegt: „A fact is
geographical when and only when, and in so far as it shows local
differences and when and in so far as these local differences stand
in connection as causes or effects with the local differences or
other sets of phenomenaquot;.

Chisholm is echter van oordeel, dat zijn eigen definitie van
geographie beter met de opvattingen van
Hettner overeenstemt:
„It is the function of geography with respect to any class of phe-
nomena that have a local distribution to explain that distribution
in so far as it can be explained by variations connected with place
in the question of causes whose operation varies according to
locality or according to the relation of one locahty to another. The
appearance of man with a strong will and great powers of mind
may certainly have an important effect on local distributions, but
the appearance of such a man is not to be regarded as a geogra-
phical fact unless and until it can be shown that his appearance
is due to causes connected with place, until that can be shown his
appearance must by the geographer be accepted as an accident,
even though the results of that accident may from geographical
point of view, be importantquot; (p. 569). Voorbeelden in verband
met deze uitspraak heeft ChishOLM zelf niet gegeven en daarom
wordt de vage term „causes connected with placequot; niet opgehel-
derd. Want neemt men als voorbeeld het effect van
Krupp in het
Roergebied, dan valt niet met zekerheid te zeggen of Chisholm
deze grootindustrie, die een typisch karakter aan het landschaps-
beeld verleend heeft, geheel dood zal zwijgen, of dat hij de figuur

-ocr page 76-

van Krupp in zijn geographie zal verwaarloozen, maar wel de in-
dustrie en daaruit voortvloeiende verschijnselen zal behandelen.
Immers volgens zijn vorenstaande uitspraak kan hij
Krupp alleen
behandelen: „unless and until it can be shown that his appearance
is due to causes connected with placequot;. En dit zal
Chisholm
niet kunnen aantoonen.

Met betrekking tot de vraag of op grond van de gegeven defi-
nities onderscheid kan worden gemaakt tusschen het object der
geographie en dat van de geologie, is
Hettner van oordeel, dat
zulks in de door hem gegeven onderscheiding inderdaad het geval
is, daar de geographie de verschijnselen en hun relaties in de
ruimte, de geologie daarentegen deze in de tijd beschouwt.
Chisholm merkt te dien aanzien op (p. 569), dat de geoloog bij
zijn onderzoek van de wordingsgeschiedenis van de aardkorst niet
plotsehng halt kan maken bij het tegenwoordig aardoppervlak,
enkel en alleen omdat hij anders op het terrein van de physische
geographie komt, terwijl er verder geen logische onderscheiding
tusschen deze twee wetenschappen te maken valt.

Om de geologie buiten de geographie te sluiten, spreekt Chis-
HOLM
evenals Mill in zijn definitie van „mobile distributionquot; en
acht hiermede de kwestie van de grens tusschen geologie en geo-
graphie afgehandeld.

Een tweede bezwaar van Chisholm tegen Hettner's opvat-
tingen is, dat het object der geographie te wijd is. De beperking,
die hij wenscht aangebracht te zien, betreft in de eerste plaats de
anthropogeographische verschijnselen. Zij vormen het bijzonder
object der geographie. Vandaar, dat hij aan zijn definitie toevoegt:
„especially on human distribution and hence on the life of man
generallyquot;. 11)

De opvattingen van Chisholm komen in dit opzicht overeen met
die van tal van Engelsche geographen, die, evenals
Ritter dit
doet, aan de mensch een centrale plaats in de geographie inrui-
men. De gronden, waarop zij dit doen, verschillen echter van die
van de Duitsche geograaf; bij deze laatste zijn zij idealistisch,
de Engelschen daarentegen nemen hun uitgangspunt in over-
wegingen van utihtaristische aard. Ook bij
Chisholm is dit het
geval; om practische redenen kant hij zich tegen hen, die het
object der geographie tot de physische verschijnselen willen be-
perken om de zijde te kiezen van hen, die de verspreiding der

-ocr page 77-

menschelijke verschijnselen in de geographie op de voorgrond
willen stellen. En speciaal van de economische zijde dezer ver-
schijnselen heeft hij in zijn publicaties werk gemaakt: „Handbook
of Commercial Geographyquot; (1890), „Geographical Conditions
affecting British Tradequot; (1901), „Geography and Commercequot;
(1907), „Economic Geographyquot; (1908), enz.. De betrekking, die
er tusschen de menschelijke en de physische verschijnselen bestaat,
ziet hij zoo, dat de eerste onder invloeden staan, welke aan
plaats gebonden zijn (om gedachten aan een determinisme te
voorkomen, vermijdt hij van invloeden van plaats te spreken).
In Sc.G.M. 1916 (p. 508/519) „Generalisations in geography,
especially in human geographyquot;, zegt
Chisholm, dat het „human
geographyquot; is, die deze aan plaats gebonden invloeden op de
menschelijke activiteit generahseert. Wat sommige factoren be-
treft, heeft de mensch het in zijn macht hen te beïnvloeden; andere
echter zijn onafhankelijk van de menschelijke activiteit. Toch zijn
de eerste moeilijk te generaliseeren, daar zij van zoovele kleine
niet nader te controleeren factoren afhankelijk zijn. Absolute wet-
ten opstellen kan men dan ook niet, statistische bewerking kan
echter bestaande tendenzen met betrekking tot het verloop der
verschijnselen aan het licht brengen, zoodat men empirische, des-
noods in percenten uitgedrukte, wetten kan opstellen. Maar steeds
zal men het moment van onzekerheid, dat de geconstateerde regel-
matigheden aankleeft, in het oog moeten houden. Gaat het om
verschijnselen bij welker ontstaan en ontwikkeling de mensch niet
betrokken is, dan is het echter wel mogelijk tot algemeen geldende
wetten te komen. Spreekt hier welhcht Mill's invloed, die het
aandeel van verschillende physische en psychische factoren in
quantitatieve bepalingen wil vastleggen?

In het kort samengevat zijn de volgende punten karakteristiek
voor
Chisholm's opvattingen:

1.nbsp;geography is the science of distribution and

2.nbsp;of the mutual influences of man and his physical surroundings;

3.nbsp;de mensch neemt een centrale plaats in zijn geographische
beschouwingen in;

4.nbsp;de sociaal-geographische verschijnselen beschouwt hij van
physisch-geographisch-deterministisch standpunt; overal komt
dit uit bij zijn economisch-geographische beschouwingen, op
welk deel van de geographie hij zich speciaal heeft toegelegd.

-ocr page 78-

Dr. A. J. Herbertson.

Herbertson (1865—1915) ontving zijn eerste academische op-
leiding, een natuurwetenschappelijke, in Edinburgh onder
Tait.
Daartoe in staat gesteld door een research scholarship by the com-
missioners of the exhibition of 1851, verrichtte hij in 1892 in het
Ben-Nevis observatorium hygrometrische onderzoekingen. Zijn be-
langstelling ging ook uit naar het terrein van de oceanographie en
in 1893 werkte hij op dit gebied samen met H. R.
Mill en W. G.
Bruce in Edinburgh. Tevens nam hij deel aan de onderzoekingen,
welke ten grondslag liggen aan de samenstelling van de „Atlas of
meteorology (1899) door Dr.
Buchan samen met de uitgever en
kaartdrukker Dr.
Bartholomew te Edinburgh.

Herbertson zette zijn meteorologische en geographische
studiën voort aan de universiteit van Freiburg in Baden, waar hij
in 1898 op een proefschrift, getiteld ,,Monthly Rainfall over the
Landsurf ace of the globequot; tot doctor in de philosophie promo-
veerde. Zijn studie aan de Universiteit van Parijs en Montpellier
bracht hem in nader contact met de Fransche wetenschap. Meer
dan dit in Duitschland het geval was geweest, geraakte hij hier
onder de invloed van zijn leermeesters. Vooral de botanicus
Fla-
hault
te Montpellier, die zich aan een onderzoek naar de versprei-
ding van de planten over het aardoppervlak wijdde, trok zijn
belangstelling. Het resultaat van zijn werkzaamheid op dit gebied
vindt men in een artikel in Sc.G.M. 1897 (p. 537/541) „The
mapping of plantassociationsquot;.

Bevrucht als zij in Frankrijk waren door het principe van de
verspreiding der verschijnselen ten gevolge van hun onderlinge
relatie en van die tot het aardoppervlak, ontwikkelden
Herbert-
SOn's
opvattingen zich in Engeland zelfstandig verder in deze
richting. Van bijzondere beteekenis hierbij waren de onderzoe-
kingen van Fransche geleerden op het gebied van de verspreiding
der botanische karaktertrekken en het feit, dat
Geddes, de Engel-
sche volgeling van
Le Play in 1892 de Outlook Tower te Edin-
burgh inrichtte met het doel het verband tusschen sociale verschijn-
selen en physische omgeving aan een nader onderzoek te onder-
werpen.
Herbertson was in deze jaren lecturer in geography aan
the Heriot Watt College te Edinburgh en stond voortdurend in
contact met
Geddes.

-ocr page 79-

In tegenstelling met HerbertsON's natuurwetenschappelijke uit-
rusting was zijn historische slechts gering.

Op aandringen van MackindER had HerBERTSON een beroep
naar Amerika afgeslagen en door diens bemoeiingen werd
Her-
BERTSON
in 1899 tot assistent-reader in de geographie te Oxford
aangesteld. Na
MackinDER's benoeming tot directeur van de
„London School of Economicsquot; in 1905 trad hij als reader en leider
van het geographical department te Oxford op. In 1910 werd hem
aldaar om zijn groote persoonlijke verdiensten de titel van hoog-
leeraar verleend.

Herbertson zag in, dat de ontwikkeling der geographie m

Engeland niet alleen gediend zou zijn door een poging de begrips-
bepalingen van tegenstrijdigheden te zuiveren, maar bovendien en
vooral door een grondige herziening van de onderwijsmethodiek
en de positie van de geographie op de verschillende onderwijs-
inrichtingen, van de elementary school af tot de Universiteit toe.
Aan de laatstgenoemde taak heeft
Herbertson zijn beste krach-
ten gewijd en ongetwijfeld is dit ten koste van zijn wetenschap-
pelijke prestaties geschied.

HerbertSON's eerste geographische publicaties hebben vnl. be-
trekking op de problemen en de moeilijkheden, waarvoor de docent
in de geographie komt te staan: „The Importance of geography in
secondary educationquot; (1887), zijn lezing op het 6e internationale
geographische congres te Londen (1895), „Geographical edu-
cationquot; (1896), „The use of maps in educationquot; (1896), „Geo-
graphy as a school subjectquot; (1896), „An illustrated Schoolbookquot;
(1898). Hij behandelt de vraag wat verstaat men onder geographie
en volgens welke methode moet zij worden behandeld en onder-
wezen? De beantwoording van deze vragen brengt hem — hoe
kan het eigenlijk anders — in contact met theoretische, zuiver
wetenschappelijke vraagstukken. In hoogere mate is dit nog het
geval, wanneer hij, na zijn benoeming in Oxford, de moeilijkheden
ondervindt, waarmede in het bijzonder het hooger onderwijs in
de geographie te kampen heeft. Uit die tijd dateert zijn artikel
„Recent discussions on the scope and educational applications of
geographyquot; (G.J. 1904 II p. 417/427). In een kort daarna ver-
schenen, belangrijk artikel „The major natural regions; an essay
in systematic geographyquot; (G.J. 1905 I p. 300/312) legt
Herbert-
Son
een geographische beginselverklaring af. Het hoogste punt

-ocr page 80-

van zijn wetenschappelijke geographische werken bereikt her-
bertson
in zijn reeds genoemde artikel (1905), „The higher
unitsquot; (1913), „Regional environment, heridity and consciousnessquot;
(1915). De daarin aangegeven richtlijnen heeft hij echter eigenlijk
nimmer doorgetrokken; de verdere ontwikkeling en toepas-
sing van zijn principes heeft hij geheel aan zijn leerlingen over-
gelaten.

In het zoo juist genoemde artikel van 1904 laat Herbertson
aan zijn uiteenzetting van de paedagogische toepassingen, waartoe
de geographie zich leent, beschouwingen over haar object en
methoden voorafgaan. Hij neemt in de eerste plaats de geographie
in bescherming tegen Prof. J. W.
gregory, Melbourne, die haar
als volgt definieerde: ,,a branch of knowledge which describes the
earth and does not search for underlying principlesquot; en „physio-
graphy and descriptive topography which cannot quite be confined
to pure description but must sometimes glide into explanationsquot;.
Vervolgens bespreekt hij de opvattingen van Duitsche geographen
als
Wagner, von Richthofen, Hettner, enz. om dan tot een
eigenlijke en eigen bepaling over te gaan. Geographie, zoo zegt
Herbertson, heeft altijd beteekend kennis van de verschillende ge-
bieden van de aarde. Alleen is het gezichtspunt, van waaruit deze
gebieden te zamen en ieder afzonderlijk werden beschouwd, in de
loop der tijden aan tal van veranderingen onderhevig geweest. Met
het gezichtspunt veranderden dan ook de grondslagen van de
geographie. Ook
Herbertson zoekt naar een vaste grondslag,
waarop de geographie, als wetenschap met eigen object en eigen
methoden, kan worden gebouwd en die tevens een logisch indee-
lingsprincipe verschaft van het aardoppervlak in gebieden, die
beter dan de politieke zich tot een geographische behandeling
leenen.

H. R. Mill had de geographie als volgt bepaald: „The exact
and organized knowledge of distribution of phenomena on the
surface of the earth and the distinctive task of geography as a
science is to investigate the control exercised by the crustforms
directly and indirectly upon various mobile distributionsquot; (Ency-
clopaedia Britannica). Deze definitie sluit zich aan bij die van
Dr.
Keltie: „Geography investigates the factures of the earth's
surface and the distribution and mutual topographical relations of
all which that surface sustainsquot; (Chambers' Encyclopaedia).

-ocr page 81-

Met deze beide definities, die van een streng geographisch
determinisme getuigen, kan
herbertson zich grootendeels ver-
eenigen. Hij legt echter bijzonder de nadruk op zijn overtuiging,
dat de kennis van de verspreiding van planten, dieren en men-
schengroepen niet volledig is zonder die van het „frameworkquot; der
physische omgeving. Hierin komt
Herbertson overeen met Rat-
zel,
die op het belang van deze ruimtelijke betrekkingen voor de
geographie gewezen heeft.
Ratzel echter was uitsluitend anthro-
pogeograaf; hij ging deze relatie uitsluitend voor de menschelijke
groepen na.
herbertson echter wil het genoemde gezichtspunt
voor het geheele gebied van de geographie zien doorgevoerd; een
wensch, waaraan zijn natuurwetenschappelijke vorming waarschijn-
lijk niet vreemd was.

De consequente doorvoering van dit standpunt leidt dan tot de
onderscheiding van hetgeen men zou kunnen noemen: geographi-
sche eenheden. „More than this recognition of spacial relations
in human geography is necessary, for each of these higher physio-
logical groups is incomplete without the others. The higher orga-
nism is not simply the natural plant association, or even the nation,
but the other distributions which exist within its confines are
essential elements of it. The configuration is the relatively stable
framework, the atmosphere and running waters the variable cir-
culations which together determine the complex of organic forms
including man, controlled by them all and more or less utilizing
them all. Take away any one of these elements, and we are dealing
with less than a geographical unitquot; (p. 422). 12)

Herbertson noemt deze geographische eenheden „natural re-
gionsquot;; zij kunnen van zeer uiteenloopend type efi zeer verschil-
lende orde zijn. De geograaf heeft tot taak ze in hun verscheiden-
heid en onderling verband te bestudeeren; bekendheid met deze
natural regions en met de kenmerken, die hun eigen zijn, noemt
hij niet alleen van theoretisch, maar eveneens van eminent prac-
tisch belang.

Het is duidelijk, dat HerbertSON's opvatting omtrent het object
van de geographie, welke soms aan die van
Hettner en Ratzel
doet denken, veroorlooft de meest uiteenloopende en op het eerste
gezicht geheel los van elkaar staande verschijnselen in de geogra-
phie onder te brengen. In alle geval wordt de geographie niet uit
een physiographic met daarnaast een topographic opgebouwd, zij

-ocr page 82-

geeft een synthese van „the space relationship of groups of pheno-
mena on the earth surfacequot;.

In het reeds genoemde artikel „The major natural regions: an
essay in systematicquot;
(G.J. 1905 I p. 300/312) werkt Herbertson
het denkbeeld van geographische eenheden nader uit. Bij een ver-
gelijkend onderzoek naar de verspreiding van verschillende ver-
schijnselen (van khmaat, geologie, vegetatie, fauna) over de aarde,
dringt zich de gedachte op, dat er een verdeeling van het aard-
oppervlak, gebaseerd op uiterlijke vorm en ordening, mogelijk is,
die van de gewone, politieke indeeling afwijkt. De vraag is, hoe
men zulk een ratioheele verdeeling van het aardoppervlak kan
verkrijgen en aan de hand van welke kenmerken men de onder-
scheiding zal kunnen aanbrengen.

Ter bepahng van de natural regions is het, zooals Herbertson
opmerkt, gewenscht, die gebieden in het oog te vatten, welke zich
door de verspreiding van één groep van verschijnselen als klimaat
of planten of dieren, enz. kenmerken, om daarna eerst aan de hand
van een onderzoek naar de verspreiding van de verschillende ver-
schijnselen, die niet alle van even groot belang zijn, tot het op-
stellen van „natural regionsquot; over te gaan. Het samenspel der ver-
schillende factoren in een natural region valt dan beter te begrij-
pen. Zelf is hij echter niet verder gekomen dan de verspreiding
van de temperatuur op het aardoppervlak na te gaan en op die
gronden een verdeeling te maken.

Het herkennen van geographische vormen en eenheden van
samengestelde aard geschiedde in de geographie later dan dit met
de overeenkomende objecten in de andere wetenschappen het ge-
val was. De 19e eeuwsche ontdekkingen hadden hiervoor eerst
het materiaal geleverd en tal van vragen met betrekking tot het
„watquot; en het „hoequot; der systematiseering vroegen nog om oplos-
sing.
Herbertson definieerde de geographie als: „the study of
phenomena from the point of view of their distribution on the
surface of the earth, in natural groups, and not as isolated pheno-
menaquot; (p. 301). Bepaalde gebieden aan het aardoppervlak worden
dus als een geheel opgevat: „not the configuration alone, but the
complex of land, water, air, plant, animal, and man, regarded in
their special relationship as together constituting a definite cha-
racteristic portion of the earth's surfacequot; (p. 302).

Bij de vaststelling der natural regions kan men de mensche-

-ocr page 83-

lijke factor zonder bezwaar buiten beschouwing laten. „The
mapping of human conditions has less significance in indicating
the natural regions, for the factor of human development has to
be taken into account as well as the possibilities of the natural
environment. The density of population map is the most direct
expression of the actual economic utilization of the natural regionquot;
(p. 306). Uit de laatste zinsnede blijkt wel duidelijk, dat hij de
menschelijke verschijnselen in zoo nauwe relatie ziet met de phy-
sische eigenschappen, dat hij de dichtheid van de bevolking uit-
sluitend opvat als een gevolg van het gebruik, dat de mensch van
de physische eigenschappen maakt. Hetgeen lang niet altijd het
geval is.

De major natural regions, de groote eenheidsgebieden, waarin
de verschillende verschijnselen in verband met elkaar worden be-
schouwd, zijn eigenlijk klimaatgebieden bij welker onderverdeehng
de configuratie een beslissende rol speelt. In afwijking van H. R.
Mill verleent Herbertson de khmaatfactor als principium divi-
sionis de voorrang boven de configuratie. Hoewel het verschil
van meening m.i. slechts een vrij onbelangrijk detail betreft, vormt
het voor beiden toch een aanleiding tot een ononderbroken debat.
,,A natural region should have a certain unity of configuration,
climate, and vegetation. In the determination of natural regions,
climate and configuration must both be considered; chmate, be-
cause it not merely affects the physical features, but also because
it best summarises the various influences acting on the surface.
Climate, even more than configuration, for the great barriers of
the lands are climatic — wastes of arid desert or ice mountains —
for it is the climate more than the configuration which renders
lofty mountains effective barriers. Only when minor forms are
taken into consideration does configuration become the all-impor-
tant factorquot; (p. 309).

Op de zoo juist genoemde gronden komt HerberTSON tot de
opstelling van 6 typen van major natural regions, typen, die uit
Paedagogisch, economisch en politiek oogpunt zeker van belang
zijn :

1.nbsp;Polar:

a.nbsp;lowland (Tundra).

b.nbsp;highland (Icecap).

2.nbsp;Cool temperate regions:

-ocr page 84-

a.nbsp;Western margin (West European type).

b.nbsp;Eastern margin (Quebec type).

c.nbsp;Interior lowlands (Siberian type).

d.nbsp;Interior mountain area (Altai type).

3.nbsp;Warm temperate regions:

a.nbsp;Western margin with winter rains (medit. type).

b.nbsp;Eastern margin with summer rains (China type).

c.nbsp;Interior lowlands (Turan type).

d.nbsp;Plateau (Iran type).

4.nbsp;a. West tropical deserts (Sahara type).

b.nbsp;East tropical lands (Monsoon type).

c.nbsp;Inter-tropical tablelands (Sudan type).

5.nbsp;Lofty tropical or sub-tropical mountains (Tibetean type).

6.nbsp;Equatorial lowland (Amazon type).

Tenslotte dient met betrekking tot de titel van het hierboven
besproken artikel van
herberxaon te worden opgemerkt, dat de
benaming systematic geography eenigszins misleidend is. Er is
toch alleen maar sprake van een methode der regionale geogra-
phie, die uitsluitend de bedoeling heeft tot de opstelling van na-
tural regions te geraken. Deze regionale geographie komt, zooals
Mackinder meent, overeen met de Duitsche Länderkunde.

Herbertson werkt de hierboven besproken opvattingen in een
artikel „Natural Regionsquot; (S.G.M. 1913 p. 642/646, G.T. 1913
p. 158/164) nader uit. Even daarvoor had hij een artikel gewijd
aan de werkelijke temperatuursverdeehng over het aardoppervlak
(„The thermal regions of the globequot; G.T. 1912 p. 518/532). Voor
Herbertson toch, die bij de bepaling van de major natural regions
het khmaat als de voornaamste factor beschouwt, is de verdeeling
der temperatuurgordels over het aardoppervlak van het grootste
belang. Hij beschikte voor zijn doel uitsluitend over de isothermen-
kaarten van meteorologen en physici met de tot op zeeniveau ge-
reduceerde temperaturen. Hij vervaardigde echter zelf kaarten van
de 0°, 10°, en 20° isothermen der werkelijk heerschende tempe-
raturen, omdat hij deze isothermen van het grootste geographische
belang acht in de koudste maanden en die van 10° en 20° in de
warmste maanden, waarbij hij de isotherm van 10° C. van de
warmste maand als de waarschijnlijk meest belangrijke aanwijst.
Deze isothermen geven volgens hem strooken aan, ieder met een
eigen karakter.

-ocr page 85-

In de reeks artikelen, welke hij in de loop van het jaar 1913
publiceerde, omschrijft hij de drieledige taak van de geograaf
als volgt:

1.nbsp;To divide the world into its natural regions, taking into
account all the elements composing them.

2.nbsp;To recognise and group natural regions into different classes

and orders.

3.nbsp;To trace the consequences of the recognition of natural

regions as entities.

„These associations of inorganic and living matter with definite
structures and functions, with as real a form and possessing as
regular and orderly changes as those of a plant or an animal;
that very definite, complex something we call the natural regionquot;.

Deze natural region is het object der geographie; zij maakt haar
tot een autonome wetenschap. De gegevens, die voor haar onder-
scheiding noodig zijn, worden aan de hand van geographische
waarnemingen verkregen en dienen volgens bepaalde, vaste metho-
den te worden bewerkt. „The natural region is a vital unit as well
as a physical one, a symbiosis on a vast scale. It is a symbiotic
association of all these indissolubly bound up with certain struc-
tures and forms of the land, possessing a definite vv^atercirculation,
and subjected to a regular climatic rythm. As each element in a
region has its own long history, and as each varies in its rate of
change, so the evolution of the geographical association or region
is higher complexquot; (p. 643). Zonder twijfel doen zich hier bij
Herbertson Fransche invloeden gelden en onwillekeurig denkt
men dan ook aan
Jean Brunhes, die het dynamische en het com-
plexe typisch voor het geographisch verschijnsel acht.

Ten aanzien van de beteekenis der menschelijke activiteit bij de
opstelling van natural regions zijn
Herbertson's inzichten sinds
1905 wel veranderd: „The different natural regions existquot;, zoo
zegt hij nog wel, „whether the man is part of them or not. Even
in the most complex class, the continent, he may not live at all,
e.g. in Antarctica. In some natural regions he counts for no more
than other animalsquot;. Maar: „in others, he has so profoundly
altered the surface that it is necessary to consider him and his
works in any classification. We must also differentiate between
two natural regions originally of the same type, in one of which
man has settled in farms, villages, and towns and added a new

-ocr page 86-

characteristic to it: and we must also distinguish between a natural
region in its present condition from the same region in an earlier
state when man did not play the part in it that he does at pre-
sentquot; (p. 644). Hier ontmoeten wij voor het eerst in de Engel-
sche geographie de onderscheiding tusschen cultuur- en natuur-
landschap, die zulk een felle en langdurige strijd heeft ontketend.

Naar de gesteldheid van klimaat en configuratie wordt de
wereld dus in natural regions verdeeld. Want, wanneer men van
oordeel is, dat de menschelijke activiteit niet in de eerste plaats
voor de bepaling van het type van een geographical region in
aanmerking komt, moet men wel aannemen, dat die „regionsquot; aan
de physische factoren hun karakter ontleenen.

Had Herbertson echter inderdaad het stempel, dat door de
menschelijke activiteit op het landschap gedrukt wordt, tot grond-
slag zijner natural regions genomen, dan zou hij, evenals later
Unstead, gekomen zijn tot veel kleinere gebieden. Toch is Her-
bertson
van meening, dat in de natural regions een hoogere een-
heid, een soort synthese van mensch en natuur, tot stand komt.
„We are accustomed to think of the changes in the men, we rarely
consider the changes in the region, which are also of vital signi-
ficance. The entity higher than the individual is not the family
nor the race, nor any association of men alone, but the more com-
plex association of the natural region. This has always been so,
and until we recognize the fact neither the history of man, nor
his relation to the universe, nor even his very pressing present
problems, economic or political, can be properly understoodquot;
(p. 163).

Een vroege dood verijdelde de plannen, die Herbertson koes-
terde om zijn opvattingen over de „landschaftliche Gliederung der
Erdequot; nog verder uit te werken.

Natuurwetenschappelijk geschoold als hij was, stond Herbert-
son
een verdeeling van het aardoppervlak in gebieden voor oogen,
die zich tot een systematische behandeling leenden. Hij kon zich
toch niet langer vereenigen met de in zijn tijd gebruikelijke, maar
geheel willekeurige, onderscheiding in politieke eenheden. In aan-
sluiting bij de ervaring, welke hij in Frankrijk had opgedaan,
wilde hij tot een onderscheiding van gebieden op het aardopper-
vlak komen, waaraan verschillen in de natuurlijke vegetatie ten
grondslag lagen. Gebrek aan de noodige gegevens dwong hem

-ocr page 87-

echter zijn oorspronkehjk plan op te geven. Een antwoord op de
vraag, welke factoren vnl. de vegetatie bepalen, leidde tot de
overtuiging, dat de khmaatfactoren een rol van beteekenis spe-
len. Zoo kwam zijn indeeling van het aardoppervlak in major
natural regions tot stand, waarin hij in de eerste plaats met het
klimaat en de configuratie, maar daarnaast toch ook met de ver-
spreiding van planten en dieren rekening houdt.

Herbertson's leerlingen, die in het voetspoor van de leer-
meester wenschen te treden, willen ons doen gelooven, dat de
indeeling in major natural regions toch ook „with reference to
manquot; tot stand is gekomen. De jongere geographen, die zich per-
soonlijk minder aan
herbertson verphcht gevoelen, wijzen er
echter op — en m.i. terecht — dat al moge in theorie de mensch
ook in de indeeling zijn opgenomen, practisch de menschelijke
activiteit niet tot haar recht komt, al schenkt hij haar in zijn arti-
kelen van 1913 en van 1915 ook meer aandacht dan dit in 1905
het geval was.

Verder dan een indeehng in major natural regions is HERBERT-
son niet gekomen; een onderverdeeling in kleinere natural regions
met de menschelijke activiteit als bepalende of mede bepalende
factor bleef achterwege. Het gevolg daarvan is, dat zijn opvat-
tingen geographisch-deterministisch van aard zijn. Daarenboven
zijn zij — maar dat is vnl. te wijten aan de omstandigheid, dat
hij pionierswerk verrichtte — veelal nog tegenstrijdig en onvol-
ledig. Erkend moet echter worden, dat hij met het klimmen der
jaren zich steeds meer rekenschap ging geven van de beteekenis
van de menschelijke factor in de geographie, getuige o.a. zijn
artikel in de G.T. 1915 „Regional environment, heridity and
consciousnessquot; (p. 147/153). Om zijn arbeid in het juiste hcht te
zien, moet men bedenken hoe ongunstig de omstandigheden waren,
quot;Waaronder hij geroepen was zijn werk te verrichten. UnsTEAD
geeft er eenig denkbeeld van, waar hij zegt: „Many of us were
'tought at school facts about countries and peoples, places and
commodities, which might (if they were remembered) occasionally
prove useful, but certainly did not form any „body of organized
knowledgequot; which could be considered as a „sciencequot;. An advance
quot;was made when the causes of the facts were considered and geo-
graphy asked not only „Wherequot; but also „Why therequot;. Yet still
it often remained only a hotchpotch of knowledge of various kinds

-ocr page 88-

and it became obvious that some guiding principle was required
to make the subject a unityquot;. (What to read on geography?,
1930 p. 3.)

Met dat al is het toch HerböRTSON's onvergankelijke verdienste,
dat hij met
Mackinder de eerste is geweest, die in Engeland ge-
broken heeft met het ouderwetsche indeelingssysteem in politieke
eenheden en nieuwe banen opende, waarlangs de geographie zich
kon ontwikkelen. Wel hebben zijn opvattingen, vnl. ten opzichte
van de beteekenis der menschelijke activiteit, sinds
1900 tot aan
zijn dood geen principieele veranderingen ondergaan, maar een
feit blijft, dat hij de Engelsche geographen de weg gewezen
heeft naar een regionale „Länderkundequot;. De Engelsche geogra-
phen bewijzen hem hun erkentelijkheid door sinds
1919 iedere
drie jaren een „Herbertson memorial lecturequot; te houden, uitgaande
van de Geographical Association; een vooraanstaand geograaf
geeft daar een overzicht van zijn opvattingen over een geogra-
phisch onderwerp.

HerbeIrtson's denkbeelden kunnen in het kort op de volgende
wijze worden weergegeven:

1.nbsp;geographie is kennis van het aardoppervlak;

2.nbsp;aan het onderzoek van het aardoppervlak hgt een indeeling
in regions ten grondslag;

3.nbsp;deze regions worden vnl. op grond van klimaatfactoren op-
gesteld en volgens het beginsel der algemeene geographie,
waarin de verspreiding van een verschijnsel over het geheele
aardoppervlak wordt nagegaan, geconstrueerd; de mensche-
lijke activiteitsverschijnselen, die geheel door de physische
bepaald worden, leggen bij de opstelling der regions geen
gewicht in de schaal;

4.nbsp;op latere leeftijd, kort vóór zijn dood, begint hij meer aan-
dacht te schenken aan de invloed der menschelijke activiteit;
zooals deze zich op het aardoppervlak manifesteert;

5.nbsp;Herbertson kan de grondlegger der regionale Länderkunde
in de Engelsche geographie worden genoemd.

Dr. Marian L Newbigin.

Dr. Marian I. Newbigin geeft sinds 1902 „The Scottish Geo
graphical Magazinequot;, het tijdschrift van de Royal Scottish Geogra-

-ocr page 89-

phical Society te Edinburgh, uit. Zoowel in Schotland als in
Engeland vindt zij groote waardeering. Het periodiek, waarvan
zij de leiding heeft, neemt onder de geographische tijdschriften een
zeer voorname plaats in; de artikelen, die er in verschijnen, be-
hooren al mede tot de beste. De bibhotheek van de Sc.G.M.,
waarover Dr.
Newbigin de beschikking heeft, is uitstekend voor-
zien zoowel wat periodieken als wat boeken aangaat.

Door haar zwakke gezondheid niet in staat een positie bij het
Universitaire onderwijs te bekleeden, heeft zij zich tot het redi-
geeren van de Sc.G.M. bepaald. Ongetwijfeld zou zij met haar
systematische en critische geest een uitstekend hoofd van een
geographical department geweest zijn.

De toestand der geographie aan de Schotsche universiteiten was
vóór 25 jaar zeer ongunstig. Evenmin als in Engeland legde het
middelbaar onderwijs in Schotland eenige belangstelling van be-
teekenis voor de geographie aan den dag. De behoefte aan goed
geschoolde leerkrachten werd dan ook niet bijzonder sterk gevoeld
met het gevolg, dat de Universiteiten zoo goed als geen werk van
het onderwijs in de geographie maakten.

Wie zich in Schotland tot de geographie geroepen voelde,
stelde zich dan ook in de eerste plaats tot taak de positie der
geographie op de scholen te verbeteren, o.a. door te trachten ver-
phchte lesuren op het rooster aan te brengen, betere leerboeken
in te voeren en deskundige leerkrachten op te leiden. Het resultaat
van deze bemoeiingen met betrekking tot het universitaire onder-
wijs is, dat, hoewel aan de oudste van de vier Schotsche Universi-
teiten, St. Andrews, nog in het geheel geen geographie wordt
gedoceerd, er aan de overige toch een opleiding gekomen is.
Chisholiw kreeg in 1908 een lectureship te Edinburgh, waar in
1919 nog een assistant-lecturer benoemd werd. Enkele jaren ge-
leden werd het lectureship van
Chisholm's opvolger, Dr. A.
Ogilvie, in een professoraat omgezet. In 1909 werd ook te Glas-
gow een lectureship opgericht; de eerste titularis was H. G.
Lyons;
later door Falconer en stevens opgevolgd. Aberdeen ten slotte
kreeg een lectureship in
1919; de waarneming daarvan werd aan
Mr. J.
Mac Farlane toevertrouwd.

De opleiding aan de Schotsche Universiteiten duurt vier jaar,
een jaar langer dan in Engeland meestal het geval is. De positie
van de geographie draagt er een eenigszins hybridisch karakter

-ocr page 90-

tengevolge van het feit, dat zij gedeeltelijk bij de faculteit van
Arts, gedeeltelijk bij die van Sciences is ondergebracht, zonder dat
daardoor een innig verband gelegd wordt tusschen de uitkomsten
der wetenschappen, die tot deze beide factulteiten behooren.

Aanvankelijk waren de universitaire docenten geen academisch
gevormde geographen. Langs geheel verschillende wegen waren
zij tot de beoefening der geographie gekomen;
Ogilvie en Ste-
vens
b.v. waren zoölogen. Deze omstandigheid heeft in hooge
mate bijgedragen tot de ook nu nog in Engeland en Schotland
heerschende overtuiging, dat het object van de geographie van ver-
schillende gezichtspunten uit kan worden benaderd. Voor het
typisch geographische, het landschap, waarin al de uitwerkingen
dier gezichtspunten zich in ruimte en tijd vereenigen, als bindend
waarnemingsveld is men echter blind gebleven.

Dr. Newbigin verstaat onder geographie: ,,The study of the
distribution of surface relief and of the associated phenomena
including the activities of men (the study of the mutual influences
of man and his physical surroundings).quot; Voor haar is het arbeids-
veld van de geographie dus wijder dan voor ons; in het bijzonder
ruimt zij aan de klimatologische factoren een aanzienlijke plaats
in, wat duidelijk blijkt uit de beteekenis, die zij in haar monogra-
phieën aan deze factor toekent. De taak van de geograaf be-
staat volgens haar daarin, bepaalde gebieden, die in het alge-
meen door physische factoren zijn bepaald, te beschrijven en te
verklaren. Groote bewondering koestert zij voor
Herbertson en
zijn indeeling van het aardoppervlak in Major Natural Regions.
In aansluiting bij hem worden ook de eenheden, welke zij wenscht
te behandelen, bepaald door factoren, waaronder de physische op
de voorgrond treden. Deze eenheden vallen meestal niet samen
met de politieke; zij houden er ook geen verband mede. Daar de
behandeling van een „natural regionquot;, zooals zij b.v. de Alpen
noemen wil, die deel uitmaakt van verschillende politieke een-
heden, bijzondere moeilijkheden ontmoet, o.a. bij het verzamelen
van materiaal, houdt Dr.
NewbigIN n.b. gemakshalve, hoewel het
eigenlijk met haar opvattingen in strijd is, vast aan de politieke
eenheid!

Wat de beschrijving der eenheden aangaat, volgt Dr. Newbigin
het bekende schema; zij vindt dit de meest rationeele wijze van
behandeling. („Frequented Waysquot;, 1922; „Modern Geographyquot;,

-ocr page 91-

1911; „A New Geography of Scotlandquot;, 1920.) Zij verzet zich
dan ook tegen een wijze van behandeling, zooals Dr. H.
Speth-
mann
zich die voorsteU; deze veronderstelt volgens haar een ken-
nis van het aardoppervlak, die men heden ten dage nog niet bezit.

Naast de algemeene geographie, die de verspreiding der ver-
schijnselen over het geheele aardoppervlak nagaat, onderscheidt
Dr.
New^bigin een speciale geographie, een regionale Länder-
kunde. De physische geographie maakt voor haar deel uit van
de geographie, alhoewel zij in Engeland veelal door geologen
wordt beoefend. Dat de mensch voor Dr.
Newbigin een centrale
plaats in de geographie inneemt, blijkt uit het feit, dat zij geogra-
phie met human geography gelijk stelt. Het is de taak van de
physische geography met de geologie de grondslag voor de
„human geographyquot; te leggen.

Dr. Newbigin is het niet geheel eens met Hettner, die de
geographie al te scherp begrensde door naast elkaar staande syste-
matische, chronologische en chorologische wetenschappen te on-
derscheiden. De historische geographie, die de ontwikkeling der
geographische betrekkingen bestudeert en zeer zeker tot de geo-
graphie moet worden gerekend, zou dan buiten het gebied van de
geographie vallen. Deze opvatting wijkt in zooverre van de onze
af, dat voor ons het hedendaagsche landschap het ruimtelijke
waarnemingsveld is, waarin de menschelijke groep, die zich daarin
organiseerde, voor de geoefende geograaf, zoowel haar mate-
rieele als cultureele ontwikkehng heeft vastgelegd in haar gebon-
heid aan de grond. Historische gegevens kunnen daarbij dikwijls
dienen ter verklaring van het hedendaagsche landschapsbeeld.

Evenals eigenlijk alle Engelsche geographen acht Dr. New-
bigin
de tijd aangebroken om te trachten de geographie.
Wat vorm en inhoud aangaat, van tegenstrijdigheden te zuive-
ren. De hitte van de strijd voor een verbeterde positie van
de geographie aan de scholen en de Universiteiten is voor-
bij; met succes kan nu worden getracht zich los te maken van
de nog maar al te zeer verbreide meening, dat geographie zou
bestaan in een zoo uitgebreid mogelijke beschrijving van politieke
of natuurlijke eenheden. Principieele beschouwingen over object,
methode en taak van de geographie zijn nu op haar plaats en
noodig, wil de geographie zich in Engeland als wetenschap met
eigen object en methodiek handhaven. Want het terrein, dat de

-ocr page 92-

geographie heet te bestrijken, is nog niet scherp ten opzichte van
andere wetenschappen afgepaald.

Evenals bijna alle Engelsche geographen valt het Dr. Newbigin
zwaar, over methodische en andere theoretische kwesties te spre-
ken. Verwonderlijk is dit niet, want men zou haar kunnen beschou-
wen als het prototype van wat men onder een 20ste-eeuwsche
Engelsche geograaf heeft te verstaan, maar dan een van de aller-
beste vertegenwoordigers daarvan, die tevens het meest de alge-
meene waardeering in Engeland geniet.

Uit de werken van Dr. Newbigin blijkt, dat zij het geographisch
determinisme nog niet heeft losgelaten. De meeste harer werken
toch zijn landbeschrijvingen volgens het oude schema, waarbij de
menschelijke verschijnselen aan de hand der physische omgeving
worden verklaard. Evenals
Herbertson hecht zij groote waarde
aan de invloed van klimaatfactoren. Zij stemt daarin overeen
met sommige Amerikaansche geographen, zooals E.
Huntington,
die onafhankelijk van de Engelsche tot een soortgelijke waardee-
ring van khmaatfactoren zijn gekomen.

Dr. Newbigin's opvattingen kunnen in de volgende punten
worden samengevat:

1.nbsp;Geographie is de wetenschap van de verspreiding der ver-
schijnselen op het aardoppervlak in hoofdzaak gebonden aan
het relief en het klimaat; daaronder vallen ook die der men-
schelijke activiteit.

2.nbsp;„Geography is the study of the mutual influences of man and
his physical surroundings.quot;

3.nbsp;Naast de „general geographyquot; onderscheidt zij de „special
geographyquot;, die regions, speciaal door klimaatfactoren be-
paald, behandelt.

4.nbsp;De physische geographie is een deel van de geographie.

5.nbsp;Human geography is eigenlijk pas geographie; aan de
mensch wordt dan ook een centrale plaats in de geographie
ingeruimd, zij het, dat deze plaats ook bij haar nog altijd be-
paald wordt door de physische factoren.

6.nbsp;De historische geographie is een deel der geographie.

Dr. J. F. Unstead.

Prof. Dr. J. F. Unstead was tot voor enkele jaren hoofd van
het geographical department van het Birkbeck College van de

-ocr page 93-

University of London; hij werd in deze functie opgevolgd door
een zijner medewerksters, Dr.
Eva Taylor. De reden, dat hij zich
uit het universitaire onderwijs terugtrok, was gelegen in het feit,
dat hij al zijn krachten wenschte te wijden aan de wetenschap-
pelijke ontwikkeling van de geographie, waartoe hem door zijn
professoraat de tijd niet gelaten werd.

Unstead, die, evenals RoxBY, te Oxford bij Mackinder had
gestudeerd, heeft aanvankelijk sterk diens invloed, later wellicht
nog meer die van
Herbertson, ondergaan. Zijn eerste publi-
'caties leggen dan ook een krachtig getuigenis van zijn geloof in
de juistheid van
Herbertson's opvattingen af.

In een artikel: „A synthetic method of determining geographical
regionsquot; (G
.J. 1916 II p. 230—249) zet UnsTEAD uiteen, hoe,
naar zijn meening, de methode van verdeehng van de wereld in
„natural regionsquot; door
Herbertson, die, het zij opgemerkt, zelf
niet bhnd was voor de tekortkomingen van zijn systeem, moet
worden herzien en aangevuld, wil de geographie niet vastloopen
in haar oude voetspoor en bekwaam blijven tot verdere ontwikke-
ling. Zoo wijst hij er op, dat, wanneer
Herbertson Indië, Indo-
China en het noordelijk deel van Australië tot een region samen-
voegt, dit klaarblijkelijk geschiedt, omdat alleen met physische
factoren, die van het klimaat, rekening is gehouden. Vat men de
sociaal-geographische, geologische en reHefverschijnselen in het
oog, dan vertoonen de drie genoemde gebieden markante ver-
schillen. Hij komt dan ook tot de volgende conclusie: „My con-
tention is that in all cases the division has been carried out on
far too narrow a basis; that although physical or socalled natural
regions, in which a number of physical factors have been com-
bined, may be thus obtained, a wider view must be taken, a
more extensive and more careful survey must be made, before the
regions can be regarded as more completely geographical, and
'that there is a need for a division of the world into truly geogra-
phical regions, which will possibly prove of still greater valuequot;

(p. 232 en 235).

Unstead zoekt dus naar een breedere basis voor een indeehng,
een basis, die meer met de actieve factor, die de mensch is.
rekening houdt en niet alleen de physische
(khmaat-) factoren
welke de menschelijke activiteit beïnvloeden, in het oog vat. Want
een indeeling in „natural regionsquot; behoort niet op geïsoleerde phy-

-ocr page 94-

sische klimaatelementen, zooals regenval en temperatuur, maar op
de betrekkingen, waarin deze factoren tot de menschelijke activi-
teit treden, gegrond te zijn. „Indeed it may be put forward as a
general proposition that, in view of the essentially correlative
nature of geographical science, the best method of discovering
geographical regions is not to bring together on separate maps
certain analysed factors, such as relief, structure, temperature,
rainfall, natural vegetation, and to compare these elements, but to
take their combined effects as they work themselves out, i.e. to
take the actual complex of physical and human conditions, to
regard this as a closely interrelated whole, to observe the predo-
minant characteristics of this complex in different parts, and so,
by a synthetic rather than an analytic method, to arrive at the
determination of regions, real geographical regions, with common
characteristics. After this survey the factors may be analysed in
order to describe the regions and to explain their peculiaritiesquot;
(p. 234).

Wat de opbouw der regions betreft, verwacht Unstead meer
van een synthetische dan van een analytische methode. Hij geeft
er de voorkeur aan met zorgvuldige waarneming van kleine ge-
bieden te beginnen om deze dan tot grootere regions samen te
voegen, in plaats van de wereld als een geheel van boven af te
gaan verdeelen. (Zie p. 237 en ook Sc.G.M. 1926 p. 159.) On-
■getwijfeld is dit een belangrijke verbetering; de verdeeling wint
er door aan zuiverheid en zal meer aan de werkelijkheid beant-
woorden. Dat verschillende wetenschappen met haar gegevens de
geographie daarbij van dienst kunnen zijn en de menschelijke
factoren evengoed tot hun recht kunnen komen als de physische,
spreekt van zelf. „The earlier methods of delimination took into
account the physical conditions which affect economic conditions,
but in no way, directly or indirectly, did they concider the poli-
tical, linguistic, racial, or religious affinities of the peoples. These
are in any case important; they may be so marked as to affect
the economic conditions, and they may even determine the utili-
sation or non-utilisation of a regionquot; (p. 236).

Een bezwaar van de nieuwe richting, welke Unstead aan de
■geographie wijst, is dat het nu wel heel moeilijk wordt de geo-
graphie te begrenzen. Letterlijk alle verschijnselen van mensche-
lijke activiteit neemt hij in zijn ,,surveysquot; op. Een feit is dan ook.

-ocr page 95-

dat Herbertson's geographie, die de physische verschijnselen en
hun invloed op de verspreiding van planten, dieren en menschen,
alle aan het aardoppervlak gebonden verschijnselen, tot object
had, scherper omlijnd was. Het kan echter wel zijn, dat
Un-
stead's
opvattingen voor de Engelsche geographie een phase van
overgang naar scherper bepaald object en strakkere methode be-
teekent.

„What areasquot;, zoo vraagt Unstead zich af, „best enable us
to study the interactions of the various components of the great
macro-organism of the earth and its inhabitants?quot;

Het antwoord daarop luidt, dat zulk een betrekkelijk klein ge-
bied, dat in studie wordt genomen, een eenheidsgebied moet vor-
men. Een of meerdere gemeenschappelijke factoren moeten er in
■domineeren en het van het omliggende gebied onderscheiden.
Zulke domineerende factoren kunnen zeer verschillend zijn; voor
het eene gebied zullen zij van physische aard zijn, voor het an-
dere zullen zij wellicht in verband met de menschelijke activiteit
staan. Deze betrekkelijk kleine gebieden kunnen als eenheden van
de eerste orde worden beschouwd; daarna worden zij tot eenheden
van de tweede en ten slotte zelfs tot eenheden van de derde orde
samengevoegd. Het is duidelijk, dat de uniformiteit daarmede ge-
ringer wordt.

Wanneer dan eindelijk het geheele aardoppervlak in deze sur-
veys is opgenomen, kan men met een gerust hart tot een verge-
lijking van de opgestelde groote geographical regions overgaan.
Bij de classificatie in groepen en typen, welke men verkrijgt, zal
men niet zulke eenvoudige resultaten behoeven te verwachten als
ons in de kaarten van de „Major natural regionsquot; van
Her-
bertson
worden gesuggereerd. „This world arrangement of types
of regions will not be so simple as that shown in the present maps
of natural regions; the arrangement of more or less parallel zones
divided meridionally will probably break down, for the present
simphcity is, in my opinion, fallacious. The earth is not such a
simple organism, its features are much more complex, and scien-
tific work must never be forced into a fictitious simplicity. A care-
ful consideration of the method underlying the construction of
some of the existing maps shows that a part of the grouping of
the regions depended primarly on the selection of certain tempe-
rature and rainfall conditions as criteria, and where these coin-

-ocr page 96-

cided, the regions were declared to be of a similar type; in other
Words, the world arrangement was determined in advance by the
rather arbitrary selection of these particular criteria, and in this
way the apparent simplicity originated. It may be said that the
natural or physical regions tend to become economic regions as
they are developed by man, so that they serve to indicate the
potential if not the actual economic conditions. But there is no
certainty that two regions or two parts of the same region which
are alike physically will develop in the same wayquot; (p. 239).

Unstead geeft hier wel duidelijk te kennen, dat hij geheel
nieuwe wegen is opgegaan en van een determinisme, waarin alle
geographische verschijnselen als onderworpen aan physische wet-
ten worden opgevat, niet is gediend. Dit neemt echter niet weg,
dat hij in zijn „Commercial Geographyquot; van 1923 de physische
geographie nog een zeer belangrijke plaats toekent.

Unstead komt ten slotte tot de volgende conclusies (p. 241):

1.nbsp;The present delimination of natural regions is based upon
physical conditions; geographical regions should be also de-
limited, taking into account the human equally with the phy-
sical factors.

2.nbsp;The present method depends upon certain analysed elements
such as isotherms and isohyets of various kinds; the geogra-
phical units should be obtained as far as possible by con-
sidering the synthetic effects of these and other elements.

3.nbsp;The geographical units should be determined as areas having
common predominant characteristics; these and the less noti-
ceable features should be recorded accurately and as far as
possible quantitatively.

4.nbsp;The method hitherto adopted analyses the world as a whole
into large divisions; the proposed method is to proceed syn-
thetically by building up the larger regions from smaller areas
already delimited and characterized.

In „Geographical regions illustrated by reference to the Iberian
Peninsulaquot; (Sc.G.M. 1926 p. 159/170) geeft
Unstead een voor-
beeld van de practische toepassing van de beginselen van onder-
zoek, welke hij in 1916 opstelde. Het gebrek aan eenheid en
scherpte in de opvatting van het object der geographie, dat wij
hierboven reeds signaleerden, spreekt ook uit dit artikel. Weer legt
Unstead de nadruk op de twee voornaamste punten in zijn op-

-ocr page 97-

vatting, dat: le. zoowel physische als menschelijke verschijnselen
het karakter van de geographische eenheden bepalen en 2e. dat
de synthetische weg moet worden gevolgd: door samenvoeging
van kleine regions, die echter in dit geval weer voornamelijk door
physische factoren bepaald zijn, worden de groote opgebouwd.
„The Lötschtal, a regional studyquot; (G.J. 1932 I p. 298/311) geeft
een voorbeeld van de wijze, waarop
Unstead zich zulk een regio-
nale monographic denkt. „The demarcation of a geographical
region should conform to two principles. In the first place it
should separate areas of distinctive characters; in the second place,
since the ultimate object of the study is to show the inter-relations
of the various geographical factors in building up the whole „com-
plexquot;, the demarcation should enable the mutual workings of these
factors to be most clearly perceived. For these reasons the boun-
dary of the Lötschental is in general drawn along the upper limit
of vegetation. Within this limit the ground is usually covered in
the highest parts by scanty herbage and grass, below that forest
or cleared alpine pastures, and along the valley bottom meadows
and small patches of cultivationquot; (p. 299).

„What to read on Geography?quot; (1930) geeft een nadere uit-
werking van
Unstead's principes. De eerste zinsnede, waarmede
dit werkje aanvangt: „The scope of geography is so wide, and
the lines of approach to it are so varied that any attempt to write
a comprehensive guide or make a general survey of the material
must have a patchy resultquot; (p. 3) geeft reeds een denkbeeld van
de ruime opvatting, die de auteur er omtrent het object van de
geographie op na houdt en welke hierboven reeds als een groot
bezwaar voor de ontwikkeling der geographie als een zelfstandige
wetenschap met eigen object en eigen methode werd gebrand-
merkt.
Unstead is inderdaad van oordeel, dat de bepahng der
geographie als : „the science which studies the relation of man
to his environmentquot; (p. 3), waarbij mensch en physische omge-
ving als afzonderlijke objecten van onderzoek worden beschouwd
en nagegaan wordt in hoeverre de natuur de mensch en de
mensch zijn natuurlijke omgeving beïnvloedt, te eng is. De geogra-
phie behoort op een breedere basis te rusten. „The complete com-
plex of bedrock, soil, atmosphere, plants, animals, men and men's
works must be studied together as a whole, and this study is the
peculiar subject-matter of the science of geographyquot; (p. 5). Mogen

-ocr page 98-

oogenschijnlijk deze twee definities van geographie gelijk wezen,
het onderscheid, dat
Unstead er in legt, is, dat in het eerste geval
de verschijnselen van wederzijdsche beïnvloeding van de mensch
en zijn physische omgeving afzonderlijk behandeld worden. Ter-
wijl in het tweede geval het samenbindende en beperkende ge-
zichtspunt, gelegen in de beschouwing van het gebied als een deel
van het „complexquot;, van het landschap, de hoofdzaak wordt.

Hier benadert Un stead wel heel dicht het begrip, het landschap,
dat de geograaf in het licht van de resultaten van andere weten-
schappen bestudeeren, dat eenheid in de geographie vermag aan
te brengen. Voor zijn opvattingen in dezen is ook de volgende
passage karakteristiek: „Fortunately, geography does not have to
use all the results of these sciences; it needs only those parts
which bear upon the interdependence of the elements and conse-
quently upon their distribution over the surface of the earthquot;.
(Zie p. 8.)

Hoe Unstead zich de unifieerende functie van het landschap
denkt, kan blijken uit zijn artikel „A system of regional geogra-
phyquot; (G.T. 1933 p. 175/188), waar hij zich als volgt uitspreekt
,,The landscape is the natural result of the interaction of all the
geographical factors, and consequently it may indicate significant
change of region when no definite boundary is to be observed
from the study of maps, for even a good contoured map may fail
to show a change of slope, a geological map may give no indi-
cation of the influence of soil-creep or water-seepage, while cli-
matic maps are often based on arbitrarily selected lines relating
to one or two climatic elements. Thus, observation in the field is
a fairly certain means of recognising stows and their features, and
it may be only after their recognition that one is able to identify
the particular factors which distinguish them from their neigh-
boursquot; (p. 180).

In 1932, in een persoonlijk onderhoud, verklaarde Unstead zich
grootendeels met
PasSARGE's opvattingen te kunnen vereenigen;
de geographie behandelt de eenheden, welke
SöLCH „Chorenquot; en
Passarge ,,Landschaftquot; noemt. Zij worden op de volgende
wijze vastgesteld. „What areas best enable us to study the inter-
actions of the various components of the great macro-organism of
the earth and its inhabitants? The areas must be small enough for
detailed scientific investigation, and must exhibit characteristics

-ocr page 99-

which mark them off from the adjoining parts of the earth's
surface and thus distinguish them as geographical entitiesquot; (p.
175). Evenals
Passaroe wil Un stead zich van de synthetische
methode bedienen, met dit verschil echter, dat hij meer aan-
dacht aan de menschelijke activiteitsverschijnselen wil zien gewijd,
dan zulks bij
Passarge het geval is. In het bijzonder betreft het
onderscheid, dat er in dit opzicht tusschen
Passarge en Unstead
bestaat, de omstandigheid, dat de eerste het onderzoek beginnen
wil met een beschouwing van de physische trekken, om vervolgens
na te gaan hoe mensch en dier daardoor worden beïnvloed, terwijl
de laatste in tegenstelling met hetgeen hij in 1916 en 1926 daar-
over dacht, de menschelijke activiteit, welke het landschap zijn
eigen karakter verleent, de eerste plaats inruimt.

Unstead noemt de kleinste eenheden, waarmede de geograaf
bij zijn onderzoek te maken heeft en welke door de eenheid van
de onderhng verband houdende geographische trekken van relief,
structuur, hydrographie, plantendek en menschelijke occupatie-
vormen worden bepaald, met een oud Engelsch woord voor places:
„stowsquot;. Elk van de zoo juist genoemde trekken kan in het beeld
van de stow zóó op den voorgrond treden, dat het beslissend is
voor de begrenzing en het karakter van de stow.

In de „tractsquot; zijn de stows tot grootere eenheden samenge-
voegd. Zelden zal de menschelijke factor daarin een domineerende
en determineerende rol vervullen; een uitzondering vormt b.v. het
polderland van de Noordzee. Veeleer zal dit met de physische
factoren, zooals relief en structuur, het geval zijn. Het klimaat
komt in dit opzicht minder beteekenis toe; voor betrekkelijk nog
kleine gebieden en afstanden als die, waarmede men in de tract te
maken heeft, bezit het klimaat geen determineerend en differen-
tieerend karakter. Begrijpelijk is overigens, dat de tract een ge-
ringere uniformiteit vertoont dan de stow.

De tracts worden op hun beurt weer samengevoegd tot sub-
regions. Het karakter van het landschap daarin wordt bepaald
door het relief of de geologische structuur en soms door de bodem-
gesteldheid; ook wel door verband met het rehef. De sub-regions
Worden tot minor-regions samengevoegd; haar karakter is niet
afhankelijk van menschelijke factoren, maar van klimaat, struc-
tuur, relief en vegetatie. De major-regions tenslotte vormen de
grootst mogelijke eenheden; haar aspect wordt voornamelijk

-ocr page 100-

door klimaat-, vegetatie- en soms relieffactoren bepaald.

Opmerking verdient nog, dat deze major-regions geen natuur-
lijke, maar geographische eenheden zijn, waarvan het karakter door
de genoemde factoren wordt bepaald.

Een verdeeling van een uitgestrekt gebied aan de hand van de
bovengenoemde principes levert
Unstead in een kaart, gepubli-
ceerd in de G.T. 1933 p. 179, waarop Europa en West-Azië in
sub-regions, minor-regions en major-regions opgebouwd, voor-
komen.

De samenstelhng van een regionale monographic denkt Unstead
zich als volgt. Eerst moet het eenheidsgebied met zijn structuur-
en reliefverschijnselen en die, welke op mensch, dier en klimaat
betrekking hebben, worden beschreven;
Unstead noemt dit deel
van de taak: „constitutionquot;. Vervolgens dient te worden nagegaan
hoe de menschelijke en physische verschijnselen elkaar hebben be-
ïnvloed en nog steeds beïnvloeden: „physiology of the regionquot;. De
karakteristieke werking van de region als een geheel is een typisch
abject van studie voor de geographie. „Functioningquot; heet dit on-
derdeel bij
Unstead. Tenslotte heeft men te rekenen met het feit.
dat de regions elkaar beïnvloeden, waarbij allerlei zichtbare en
onzichtbare factoren het karakter van de region kunnen veranderen.
Zoodoende zal blijken, dat er verschillende typen van regions be-
staan; deze typen moeten worden geclassificeerd en de versprei-
ding van de regions over het aardoppervlak nagegaan.

Er valt in de werken van Unstead een bepaalde ontwikkelings-
gang waar te nemen. Tot 1916 volgde hij trouw de door
her-
bertson
aangegeven weg. Daarna wijdde hij, evenals trouwens
Herbertson zelf deed, bij het vaststellen der regions meer aan-
dacht aan de factor der menschelijke activiteit. In deze tijd stelt
hij aan de geographie ook nagenoeg geen grenzen; alle vormen
van menschelijke activiteit vinden in zijn monographieën een plaats.
De laatste twee jaren heeft de nadruk, die
Unstead op de ver-
schijnselen der menschelijke activiteit legt, zich nog meer versterkt.
Hij gaat nu zelfs zoover te beweren, dat deze factor voor het
aspect van de kleinste beschrijvingseenheid in de geographie be-
slissend is en het karakter van het landschap bepaalt. Maar hoe
zwaar het is zich te ontworstelen aan de invloed van zijn om-
geving en zijn opleiding, blijkt als hij de tracts, de sub-, minor-
en major-regions evenals voorheen weer physisch gedetermineerd

-ocr page 101-

ziet. terwijl toch de tracts ontstaan door samenvoeging van stows,
welke laatste hun „typequot;, hun eigen karakter o.m. kunnen ver-
krijgen onder de inwerking van de menschelijke activiteits-
factor.

Prof. Unstead ziet de moeilijkheid wel in van het probleem,
welke verschijnselen hij al of niet in zijn monographieën zal op-
nemen en volgt met belangsteUing de Utrechtsche opvatting in de
geographie op te nemen alleen die verschijnselen, voortgekomen
uit de activiteit van de georganiseerde groep, in haar gebonden-
heid aan de grond. Of zijn opvattingen over geographie zich
verder in de Utrechtsche richting zullen ontwikkelen, is moeilijk
met zekerheid te zeggen.

In het kort komen Unstead's opvattingen op het volgende neer:

1.nbsp;Geographie is landbeschrijving en verklaring volgens een
regionaal systeem.

2.nbsp;De regions worden door samenvoeging van werkelijk waar-
neembare, door het landschap bepaalde, eenheden gevonden
(synthetische methode).

3.nbsp;De eenheden worden niet langer door physische factoren
bepaald; ook de factor van de menschelijke activiteit kan
bepalend wezen. Toch gaat
Unstead er nog niet toe over
de geographie zoo te begrenzen als dit in de Utrechtsche
opvatting het geval is.

Dr. H. J. Fleure.

Prof. Dr. H. J. FleuRE, hoogleeraar te Manchester, werd op
de Channel Isles geboren. Bezield met een groote belangstelling
voor alle vraagstukken, die de levende wezens en speciaal de
mensch opwerpen, had hij het liefst in de geneeskunde gestudeerd.
Door zijn zwakke gezondheid moest hij zich echter tot een studie
bepalen, die minder van zijn physieke krachten vergde, n.1. de
biologie.

Als bioloog kwam hij in contact met de theorieën van Darwin
en, gezien zijn natuurlijke belangstelling voor problemen, die op
de mensch betrekking hebben, kan het geen verwondering wek-
ken, dat hij naging in hoeverre
Darwin's opvattingen ook voor
het menschelijk individu en de menschelijke soort gelden. Al spoe-
dig bewogen zijn studies zich dan ook geheel in anthropologische
richting, waarbij hij zich niet alleen tot anatomische en physiolo-

-ocr page 102-

gische verschijnselen bepaalde, maar ook zijn aandacht wijdde aan
die, welke op de geest en het cultuurbezit van verschillende volks-
groepen betrekking hebben. Zie hiervoor:

1917 Ancient Wales; Anthropological evidences,

1922nbsp;The peoples of Europe,

1923nbsp;The races of England and Wales,

1924nbsp;The Dravidian element in Indian culture,

1926nbsp;Wales and her people,

1927nbsp;The races of mankind,

1927 The characters of the human skin in their relations of race
and health,

1927/1934 The corridors of time.

Toen in Aberystwyth, de grootste van de vier Universiteiten in
Wales, in 1906 een lectoraat in de geographie werd ingesteld,
nam
FleuRE de benoeming daarvoor aan. De eerste tijd maakte
hij zich o.a. verdienstelijk door het verrichten van onderzoekingen
ten behoeve van de visscherij in Wales. Hiervan getuigen twee
publicaties: ,,Report on Investigations towards the Improvement
of Fisheries in Cardigan Bay and its riversquot; (1913) en „Report
on Investigations towards the Improvement of Fisheries in West
Walesquot; (1914).

In 1917 werd het lectoraat in een professoraat omgezet en kreeg
Fleure met zijn assistenten eerst goed de gelegenheid de geogra-
phie voor een auditorium, dat elk jaar in omvang toenam, te docee-
ren. Aberystwyth was trouwens de eerste Engelsche universiteit, die
de geographie als vak van onderwijs voor alle examens, graden
en beurzen, zoowel in de faculteit van Arts als in die van Sciences
erkende. Ongetwijfeld is dit hoofdzakelijk aan de verdiensten van
het hoofd van het geographical department. Prof.
FleuRE, te
danken geweest.

Sinds Herbertson's dood is Fleure secretaris van de Geogra-
phical Association. Te zamen met Prof.
Roxby geeft hij „Geogra-
phyquot; uit (vóór 1929 heette het tijdschrift „Geographical Teacherquot;,
G.T.). Jarenlang was de zetel der redactie te Aberystwyth; toen
Fleure in 1930 het professoraat in de geographie te Manchester
aanvaardde, werd de redactie eveneens naar daar verplaatst.

Het geographisch onderwijs aan de Universiteit van Aberyst-
wyth bewoog zich in de jaren, dat
Fleure er de leiding had van
het geographical department, in anthropologisch-geographische

-ocr page 103-

richting. FleuRE's collega's waren dan ook van oordeel, dat hij
niet voldoende onderscheid maakte tusschen geographie en anthro-
pologic en eigenlijk beide wetenschappen onder de naam van
„human geographyquot; behandelde.

Fleure's eerste belangrijke pubhcatie op geographisch gebied
dateert van 1916. Het is een artikel: „A regional interpretation,
Francequot; (Sc.G.M. 1916 p. 519/534), waarin hij aan de hand van
talrijke kaartjes de invloed bespreekt, die de menschelijke activi-
teit, geleid door de natuurlijke omgeving, persoonlijk initiatief en
traditie, op het landschap uitoefent. Hoewel dit artikel als een
gebeurtenis op het gebied van een physisch-deterministisch georiën-
teerde geographie moet worden beschouwd, geeft het toch geen
beschrijving en aan de hand van de hier zoo juist genoemde fac-
toren ook geen verklaring van het aspect en de aard van het
landschap. Het is veeleer een historische en een cultuurhistorische
beschouwing. De reden daarvan is gelegen in het feit, dat
Fleure zich nog niet een definitieve opvatting omtrent de geo-
graphie heeft eigen gemaakt. Ook ,,Human geography in Western
Europe, a study in appreciationquot; (1918 verschenen in de serie
„The making of the futurequot; van Sir
patrick Geddes en
Victor BranfoRD), geeft — ondanks de aankondiging in de
voorrede „an attempt to appreciate the genius loci of some of the
human groups which have become accustomed to live and act as
such in Western Europequot; — geen volledig beeld van het leven
en de geest van de volkeren van West-Europa in verband met
hun omgeving. Men zou zelfs niet zeggen, dat hier een geograaf
aan het woord was. (Zie Sc.G.M. 1918 p. 197 en 436). Boven-
dien spreekt uit het geheele werk een sterk na-oorlogsche poli-
tieke reconstructie-geest.

„The peoples of Europequot; Oxford University Press (1922) (be-
sproken in Sc.G.M. 1923 p. 266) is zoo mogelijk nog vager. Wat
hier geboden wordt, kan men moeilijk geographie noemen. Het
zijn veeleer beschouwingen van een geograaf over sociale, poli-
tieke, economische en anthropologische problemen van het huidige
Europa en hun geographische ondergrond.

Voor Fleure, leerling als hij is van Herbertson, ligt de taak
der geographie in een regionale behandeling van het aardopper-
vlak. Bij deze regionale behandeling komt het er in de eerste plaats
op aan de ontwikkeling van de ruimtelijke betrekkingen tusschen

-ocr page 104-

de mensch en het aardoppervlak ook in de tijd vast te leggen.
(G.T. 1917 p. 31/45.) In 1932 herhaalt hij dit nog eens in zijn
presidential address voor Section E van de British Association
(The geographical study of society and world problems). „The
study of men and their environments that we geographers pursue
is necessarily always relative to a particular time and must always
be looked at in a broad frame of the hfe of mankind as a wholequot;.
In aansluiting bij deze opvatting behandeh
Fleure dan de wisse-
lende betrekkingen van verschillende groepen, zooals jagers, land-
bouwers, herders, handwerkers, met hun physische omgeving.
Later werkt Dr.
FleurE dit probleem verder uit in een serie, van
1927 af verschijnend, ,,The corridors of timequot;.

In „Human Regionsquot; (Sc.G.M. 1919 p. 94/106) bespreekt
Fleure de beginselen, die volgens hem aan een indeeling van de
regionale geographie ten grondslag hggen. De verdeeling van het
aardoppervlak in „Human regionsquot;, welke hij geeft, is gebaseerd
op verschillen in de resultaten, welke de menschelijke arbeids-
kracht op onderscheiden plaatsen heeft opgeleverd. Wat de keuze
der eenheden betreft, wijkt
Fleure dus niet onbelangrijk af van
zijn tijdgenooten. Hij onderwerpt de indeehng van het aard-
oppervlak van
Herbertson in major natural regions, gebaseerd op
khmaatfactoren, welke onafhankelijk van het bestaan van de
mensch zijn, niet aan critiek. Zijn bedoeling is uitsluitend aan-
vullend te werk te gaan door een indeeling te leveren, waaraan
verschillen in de door de omgeving geleide menschelijke activi-
teit ten grondslag liggen. In werkelijkheid echter laat
Fleure
Herbertson's indeeling geheel los. Hij ziet n.1. zeer wel in, dat.
wanneer de geograaf zich tevreden stelt met een regionale indee-
ling te geven, die op relief, klimaat en vegetatie gebaseerd is, hij
maar al te zeer geneigd zal zijn de mensch te beschouwen als een
louter product van zijn omgeving. Bovendien is het volgens
FleuRE
ondoenlijk, de human regions, zooals Herbertson dit wilde, af-
zonderlijk, d.w.z. naast de natural region te behandelen, daar de
groep en haar omgeving in voortdurende wisselwerking verkeeren.

Het punt van uitgang voor Fleure's indeehng is gelegen in de
volgende definitie van geographie: „Geography is the study of
men, their body and mind as they exist spread in their environ-
ment over the worldquot;. „Thinking thenquot;, zoo gaat hij voort, „of
man as a continuous source of hfe and effort, we realise that his

-ocr page 105-

effort tends to accomplish three essential functions, namely nutri-
tion, reproduction, and the increase of well-being, or hfe, new hfe
and good life. Without the first two a race would disappear; so
there remains the third function as a basis of distinction to be
drawn between human groups. We may survey human groups
with special reference to their efforts towards good life, to the
efficiency and the succes of human work. Such a survey at any
rate emphasises the importance of the human will and of man's
power to modify his surroundings, and that is a point which geo-
graphers need to emphasizequot;. Dit streven naar welvaart, waarbij
de wil en de macht van de groep om de physische omgeving te
beïnvloeden naar voren treedt, uit zich op verschillende wijzen aan
het aardoppervlak. Zoo kunnen 7 verschillende typen van human
regions worden onderscheiden (p. 103):

1.nbsp;Regions of Hunger,

2.nbsp;Regions of Debilitation,

3.nbsp;Regions of Increment,

4.nbsp;Regions of Effort,

5.nbsp;Regions of Lasting Difficulty,

6.nbsp;Regions of Wandering,

7.nbsp;Industriahzed Regions.

De sleutel tot deze indeeling is in de menschelijke ervaring ge-
legen. Dat verklaart, waarom in
Fleure's human regions naast
de eenheid, die hen kenmerkt, ook nog voldoende variatie wordt
aangetroffen om van ,,h u m a n regionsquot; te kunnen spreken. Men
moet een human region dan ook niet scherp willen begrenzen.
Steeds zal men een zóne van contact vinden, waar twee human
regions aan elkaar grenzen. Want, nog eens gezegd, de human
region wordt niet alleen door haar ligging, klimaat, plantendek,
enz. bepaald, maar vnl. door de mensch of door de groep met hun
eigenaardigheden, hun tradities en hun activiteit. Daarbij legt
Fleure als anthropoloog wel de nadruk op de somatische ken-
merken van de groep, maar de laatste vraag blijft voor hem toch
steeds, welk verhand er tusschen de groep en haar omgeving
bestaat.

Nu is voor Fleure de groep en haar activiteit niet een louter
product van de physische omgeving. Integendeel met Sir
Patrick
Geddes, de oprichter van de Outlook Tower te Edinburgh,
schrijft hij tal van verschijnselen in de groep toe aan factoren.

-ocr page 106-

welke in traditie en cultuurbezit wortelen en van generatie op
generatie overgaan. De aard van het cultuurbezit is, volgens
Fleure, dan ook een van de voornaamste aangrijpingspunten bij
de bepaling en het onderzoek van de „Human regionsquot;. Door het
toenemende verkeer en de steeds grooter wordende gelegenheid
tot uitwissehng van gedachten, producten en menschelijke indivi-
duen, die daarvan het gevolg is, zijn de grootte, de beteekenis en
de aard van de human regions aan verandering onderhevig. Dit
brengt mee, dat er een steeds verder voortschrijdende nivelleering
plaats vindt, de cultuurverschillen afnemen en kleinere cultuur-
gebieden tot verdwijning zijn gedoemd.

Groot is Fleure's bewondering voor de opvattingen van Hett-
ner, von
Richthofen en Vidal de la BLäCHE. Hoewel hij het
chorologische principe, dat
Hettner in de geographie op de
voorgrond heeft geschoven, zeer waardeert, wil hij — en gezien
zijn belangsteUing voor anthropologische vraagstukken is dat
eigenlijk niet verwonderlijk — meer dan dit bij
Hettner het ge-
val is, de nadruk zien gelegd op somatische en psychische ver-
schillen, die er tusschen de bevolkingen van de verschillende
choren (gebieden) bestaan. Desniettemin is
Fleure niet blind voor
de gevaren, die er dreigen voor degene, die de physische om-
geving eener groep met het bevolkingstype in verband tracht te
brengen. Men vervalt zoo gemakkelijk in deterministische beschou-
wingen, zooals
Ellen Semple in haar bewerking van Ratzels
werken deed.

Hoe groot de invloed van de Duitsche geographie, meer in het
bijzonder die van de beginselen van verspreiding van
Ratzel en
Hettner, op de ontwikkeling van de Engelsche geographie ook
moge geweest zijn, de invloed van de Franschen was grooter. Alle
Engelsche geographen toch te beginnen bij
Herbertson en zijn
leerlingen — en
FleurE maakt daarop geen uitzondering — heb-
ben de weerslag der Fransche opvattingen ondergaan. Vooral
Vidal de la BlSCHE oefende een groote aantrekkingskracht op
hen uit, zonder dat zij zich bewust werden van het feit, dat
vidal
de la
BLäCHE eigenlijk de bewegingsleer van Ratzel verdiepte en
uitbouwde. Niet alleen doordat hij hun de mogelijkheid opende zich
van het determinisme te emancipeeren, maar bovenal omdat uit
zijn werken een liefde voor schoonheid en natuur spreekt, welke
de Engelsche geographen aanvoelden en hoogelijk waardeer-

-ocr page 107-

den. 15) Het is dan ook niet te verwonderen, dat een der vrucht-
baarste tendenties van de Fransche geographie: het zoeken en op-
stellen van „regionsquot;, die de mogelijkheid bieden de aarde op leven-
diger en ongedwongener wijze te beschrijven dan dit aan de
hand van pohtieke eenheden het geval is, bij de Engelsche geogra-
phen zoo grif ingang heeft gevonden.

Fleure definieert de geographie als: „the study of men, their
body and mind as they exist spread over the world and to under-
stand some of the main currents of movement (spreading) in the
landscape.quot; Hoewel de morphologic van het landschap niet on-
middellijk in deze definitie is opgenomen, wordt de kennis daar-
van, volgens
Fleure, toch wel vereischt. Hij geeft daardoor voet
aan de opvattingen van die geographen, welke de physische geo-
graphie bij de geologie willen onderbrengen, al maakt, naar zijn
eigen meening, de physische geographie deel uit van de geogra-
phie. Opmerkelijk is, dat het laatste deel van de definitie bij de
bewegingsleer van
Ratzel aansluit.

Fleure noemt een tweetal factoren, die rekenschap geven van
het feit, dat de geographie, zooals hij zich deze denkt, in verge-
lijking met andere wetenschappen en vooral vergeleken met de
geographie in andere landen van Europa in Engeland, zulk een
groote achterstand vertoont. Deze factoren hebben de Engelsche
gedachtensfeer in sterke mate beïnvloed en de studie van de mensch
individueel en als lid eener groep in een physisch milieu be-
schouwd, in een bepaalde richting gedrongen.

In de eerste plaats noemt hij de Industrial Revolution — de
benaming werd het eerst door
ARNOLD TOYNBE in 1884 ge-
bezigd _ die in Engeland dieper werd doorleefd en gevoeld dan

in welk ander land ook. De toenemende speciahseering in de in-
dustrie, reeds door
Adam Smith voorspeld, met de omwentehng.
die er in nagenoeg alle phasen van het productieproces het ge-
volg van was, en de omzetting van de huisnijverheid in geconcen-
treerde massa-productie, teekenden zich ook in het landschap af.
Economische processen en motieven kwamen steeds meer in de
focus der belangstelling te staan. Temeer, daar zij het perspectief
van steeds grootere financieele successen openden. Tenslotte leidde
dit tot
streng-deterministische opvattingen, waarbij men niet aar-
zelde ook de mensch als een louter economische factor in het
productie-proces in te schakelen. In laatste aanleg moet de voor-

-ocr page 108-

name rol, welke de economische richting steeds in de Engelsche
geographie heeft gespeeld, dan ook op rekening worden geboekt
van de economisch-deterministische gezichtspunten, die van dit
oogenblik af het Engelsche gedachtenleven begonnen te door-
dringen.

Ten slotte noemt Fleure de invloed, die de ontwikkelingsge-
dachte in Engeland heeft uitgeoefend. Voor de geograaf bracht
de toepassing der denkbeelden van
Darwin en Huxley op het
gebied zijner wetenschap de noodzakelijkheid met zich mede, niet
alleen de huidige betrekkingen tusschen de mensch en zijn om-
geving in het oog te vatten, maar — no present problem to un-
derstand without the past •— deze relaties ook genetisch te be-
schouwen en de studie harer ontwikkehng een plaats in de geo-
graphie te verleenen.

Toch ziet Fleure wel in, dat het niet mogelijk is Darwin's en
Huxley's theorieën zonder rest in de geographie door te voeren.
Zij leiden tot een determinisme, dat niet kan worden aanvaard.
Zij hebben er toe gevoerd, dat, evenals in andere wetenschappen,
zich ook in de geographie physische factoren ten koste van andere,
die eveneens en zelfs in hoogere mate van invloed zijn op het
doen en laten van de mensch, te zeer naar de voorgrond worden
geschoven. Zij houden, naar
Fleure meent, geen of niet voldoende
rekening met de ,,will to livequot;, die in iedere mensch een tegen-
wicht vormt tegen de determineerende invloed, die er van de
physische omgeving op 's menschen gedrag uitgaat. Met dit al
heeft de evolutie-gedachte het Engelsche gedachtenleven toch in
hooge mate beïnvloed; aan haar is het vnl. te wijten, dat de sociale
wetenschappen in haar ontwikkeling geremd werden of dat deze
ontwikkehng zich tenminste in deterministische zin voltrok.

Voor degenen onder de Engelsche geographen, die zich met
het determinisme, dat uit een aanvaarding van de evolutie-
gedachte voortvloeit, niet konden vereenigen, vormden de geogra-
phische opvattingen van
vidal de la BLäCHE een tegenwicht.
Volgens hem, heeft men zich het verband tusschen de mensch
en zijn physische omgeving anders voor te stellen en opent de
vervanging van het deterministische gezichtspunt door een possi-
bihstisch nieuwe mogelijkheden voor de ontwikkeling der geogra-
phie. De relatie tusschen de mensch en zijn physische omgeving
wordt niet meer eenzijdig gezien; beider invloed is wederkeerig.

-ocr page 109-

De geographie heeft dan ook tot object, zooals FleuRE het uit-
drukt: „the mutual influences of man and his physical surroun-
dingsquot;.

Fleure neemt met deze definitie de geheele anthropologie in
de geographie op; theoretisch zijn beide echter voor hem geschei-
den. Daar er echter noch in Aberystwyth, noch in Manchester een
zelfstandige leerstoel voor anthropologie bestaat, kwamen anthro-
pologie en geographie in de docent
FleurE tot een soort perso-
neele unie. Voor zijn tijdgenooten heeft de discrepantie tusschen
theorie en practijk echter aanleiding tot groote verwarring ge-
geven.
Fleure is overigens een voorstander van de eenheid in de
geographie; hij verwerpt haar verdeeling in een economische, poli-
tieke, handels- en rassen-geographie.

In Aberystwyth en Manchester wordt de geographie volgens
een regionaal systeem onderwezen;
Fleure verzet zich dan ook
tegen de opvattingen van
Dudley Stamp, die hieronder nog nader
zullen worden besproken. Hij wil aan de hand van een regionaal
schema een beschrijving en verklaring geven van het aard-
oppervlak, zooals het door de mensch gebruikt wordt. Hij
aanvaardt de mogelijke onderscheiding van natuur- en cultuur-
landschap — het landschap zooals de mensch het vond en zooals
het onder zijn occupatie geworden is —; principieele bezwaren
tegen deze onderscheiding bestaan er z.i. niet, practische echter wel.

De geographie is dus, volgens Fleure, niet identiek met de
Duitsche
Länderkunde. Essentieel voor de geographie is het ver-
band van de groep met haar omgeving. De activiteit van de groep
ziet
Fleure echter niet als een louter product van de omgeving;
traditie, cultuurbezit en ras zijn factoren, die haar mede bepalen.
Hun invloed teekent zich trouwens zeer duidelijk af in het land-
schap, getuige b.v. de veranderingen, die het gevolg zijn van de

industrial revolution.

Reeds gedurende tal van jaren staat Dr. Fleure in verbinding
met het Le Play House te Londen. Dit instituut, in 1905 door
Sir
Patrick Geddes en Victor Branford gesticht, is uit de
Sociological Society te Londen gegroeid. Bij de oprichting zat de
gedachte voor, bij wijze van reactie op het gebruikelijke statistisch
massa-onderzoek, betrekkelijk kleine groepen van menschen in hun
milieu zoo nauwkeurig mogelijk in monographieën te doen beschrij-
ven en zoo tot sociale verbeteringen te komen. De bedoeling was

-ocr page 110-

ook tot regionale surveys van Engeland en andere landen te
komen en zich daarvoor de medewerking van geographen te
verzekeren. De betrekkingen tusschen de geographen en het Le
Play House en de Sociological Society bestaan dan ook uitsluitend
hierin, dat de eersten hun hulp bij de bestudeering der problemen
van geographische aard, waarmede de socioloog in contact komt,
verleenen. Het instituut vergemakkelijkt het maken van reizen naar
het buitenland, welke voor de opstelling van de regional surveys
moeten worden ondernomen; studenten en leeraren in de geogra-
phie nemen dan ook graag op aanbeveling van
Fleure aan deze
reizen deel. Hoewel dus de universitaire geographie en het Le Play
House en de Le Play Society, welke zich afgescheiden hebben
op vriendschappelijke voet staan, mag men de geographen toch
niet verantwoordelijk stellen voor de denkbeelden en handelingen
op maatschappelijk en ethisch gebied, die de Le Play Society
propageert. Het artikel van
SöLCH in de Geographische Zeitschrift
(1930 p. 145/157): ,,Die Verknüpfung der Geographie und der
Gesellschaftskunde in Englandquot; wekt dan ook een geheel ver-
keerde indruk omtrent de verhouding, waarin geographie en
sociologie in Engeland tot elkaar staan. Het is allerminst de be-
doeling van de Engelsche geographen om met behulp van de Le
Play Society in de sociale, economische en politieke toestanden in
te grijpen. Wel wenschen zij door op de waarde der geographie
als opvoedkundige factor te wijzen, aan de verheffing en de ont-
wikkeling van het cultuurpeil mede te werken.

Ten slotte dient nog te worden vermeld, dat Fleure de onaf-
hankelijkheid der geographie van de geschiedenis bepleit. Te nauw
verbonden met deze laatste, zou zij geen andere functie te ver-
vullen hebben dan een verklaring van het historische decor te ver-
schaffen. (Geographical Factors 1921.) De verhouding der geo-
graphie tot de geschiedenis wordt, evenals trouwens die van de
geographie tot de geologie en de anthropologic, geschetst in
het programma, dat
FleuRE voor de Manchester School of Geo-
graphy heeft opgesteld. „The multiplication of international and
interracial contacts in modern times brought with it the necessity
for training the minds towards an appreciation of the regions of
the world and their diversiües, both physical and human, and an
understanding of the position of our own people in the general
scheme. There is thus involved a sympathetic study of other lands

-ocr page 111-

and peoples as well as an objective study of ourselves. Geogra-
phy is primarily concerned with the study of objects, non-living
and living, as they exist and are distributed in space. But it may
often need to look back to former distributions in order to try to
show how the present ones have come about and what they mean.
Thus are geology and history related to our subject. The diversi-
ties of men, physical, psychical and social are of the very essence
of the problem of understanding human distributions and so Geo-
graphy on the human side is related specially closely to Anthro-
pology. The study of geography can and should be a valuable
adjunct to the geologist's equipment, it may materially help the
archaeologist, anthropologist, historian and economist, but it makes
a claim on its own behalf as a discipline fitting objects and pheno-
mena into Space on the Earth.quot;

In bovenstaande samenvatting van Fleure's opvattingen komen
problemen ter sprake, die wellicht beter een plaats hadden ge-
vonden in het eerste, historisch gerichte hoofdstuk. Dat zij hier
worden vermeld, vindt zijn verklaring in het feit,, dat Dr.
Fleure
de eenige geograaf is, die zich eenigszins uitvoerig geuit heeft
over algemeene cultuurproblemen in Engeland. Aan deze uitzon-
derlijke positie is welhcht niet vreemd, dat
Fleure zich gemak-
kelijker, dan de in Engeland geboren en getogen geographen, op
een distantie, welke voor een behandeling van onderwerpen van
dergelijke aard noodig is, kan plaatsen.

In het kort kan men de opvattingen van Fleure als volgt

samenvatten:

1.nbsp;de geographie, die bij Fleure een sterk anthropologische
inslag vertoont, behandelt de wederzijdsche betrekkingen,
die er tusschen de mensch en zijn physische omgeving be-
staan;

2.nbsp;deze behandeling heeft plaats volgens een regionaal schema.
De regions worden bepaald door de verschijnselen van de
activiteit der menschelijke groep, geleid door de natuurlijke
omgeving, persoonlijk initiatief en traditie;

3.nbsp;de physische verschijnselen bepalen de menschelijke niet;

4.nbsp;de physische geographie maakt deel uit van de geographie;

5.nbsp;de geographie vormt een eenheid; de verdeeling in econo-
mische, pohtieke, handels- en rassen-geogiaphie moet daar-
om worden verworpen;

-ocr page 112-

6. ook in Fleure's opvattingen vindt men de onklaarheid en
verwarring, die het kenmerk van de geographie in Engeland
is. Hij stelt niet scherp, dat de menschelijke groep het
,.scheppendequot; en het „omvormendequot;, de eigenschappen van
de omgeving, daarentegen het ,.begrenzendequot; zijn. In be-
ginsel schijnt evenwel bij
Fleure de gedachte wel aanwezig,
dat de ,,human geographyquot; de sociale, menschelijke groep
wil kennen, in hare gebondenheid aan de grond (occupation,
utilization).

Dr. P. M. Roxby.

Voor Dr. Percy Maud Roxby, hoogleeraar en hoofd van het
geographical department aan de Universiteit van Liverpool, is
geographie: ,,the study of natural conditions of the world-stage
and of the character of the human response which has been or
can be made to these conditions.quot; (Zie prospectus of courses of
the University of Liverpool. Faculty of Arts p. 22.)

Naast de physische geographie, de wetenschap van de ,,world-
stagequot;, welke meer dan de menschelijke activiteit dit vermag te
doen, het aspect van het landschap bepaalt, onderscheidt
Roxby
de ,,human geographyquot;, de wetenschap, die tot voorwerp van
onderzoek heeft de aanpassingsvormen van de groepen aan haar
physische omgeving en van de interregionale betrekkingen, die
voortvloeien uit de omstandigheid, dat ondanks deze aanpassing,
geen enkele groep zich geestelijk of materieel autarkisch in zijn
gebied kan gedragen. ,,Human geography is the study (a) of the
adjustment of human groups to their physical environment, in-
cluding the analysis of their regional experience, and of (b) inter-
regional relations as conditioned by the several adjustments and
geographical orientations of the groups living within the respective
regions. The term „adjustmentquot; I take to cover not only the ,,con-
trolquot; which the physical environment exerts on their activities but
the use which they make or can make of it. Human geography is
the study of interaction rather than of a controlquot;. (Zie ,,Scope
and aims of human geographyquot; Presidential address to Section E
at the Bristol meeting of the British Association S.G.M. 1930 p.
276/290 en ,,The theory of natural regionsquot; in G.T. 1926 p.
376/382.)

-ocr page 113-

De aanpassing der groepen aan haar omgeving kan men van
vier verschihende standpunten, die echter onderhng verband hou-
den, beschouwen; dientengevolge vertoont de „human geographyquot;
een rassen-, een economisch, een sociaal en een politiek aspect.
Als de wetenschap, die de aarde beschouwt als een geheel, opge-
bouwd uit regions, welke onderling verband houden, en waarin
deze vier gezichtspunten zich in hun uitwerking vereenigen, be-
reikt de human geography haar hoogste doel. Een feit is echter,
dat om practische redenen de onderscheiding dient te worden
aangebracht en ook haar nut heeft (S.G.M. 1930 p. 288.)

De rassen-geographie als essentieel deel der human geography,
zegt
Roxby, gaat de verspreiding van de rassen na. Het ras zelf
maakt echter een voorwerp van onderzoek voor de anthropologie
uit. De rassen-geographie is voor de geographische synthese even
noodzakelijk als de geomorphologie, wier positie ten opzichte van
de geographie en de geologie van soortgelijke aard is als die van
de
rassen-geographie ten aanzien van de geographie en de anthro-
pologie. Het parallehsme kan zelfs nog iets verder worden door-
getrokken. Want, evenals men bij een verklaring der geographi-
sche verschijnselen zich moet wachten voor een physisch determi-
nisme, dient men op zijn hoede te zijn voor een ras-determinisme.
„The racial aspect is only one of several, but the study of racial
distributions based on anthropological material in the same sense
that geomorphology is based on geological material, seems an
essential element in the content of geographyquot; (p. 285).

De economische geographie bestudeert de verspreiding der ver-
schijnselen met betrekking tot productie en ruil en hun aanpassing
aan het physisch milieu. Zij is de vorm van geographie, die in
Engeland wel het meest beoefend wordt en waarvoor de Engelsch-
man over het algemeen wel de grootste affiniteit bezit. Het ge-
vaar is echter, dat de geographie als autonome wetenschap schade
zal gaan lijden, wanneer het zuiver economisch gezichtspunt zoo-
zeer op de voorgrond treedt.

De sociale geographie bestudeert de regionale verspreiding, de
samenhang en de verschijnselen van aanpassing der verschillende
vormen van sociale organisatie en cultuur, die voortspruiten uit
de levensvormen, welke door aanpassing aan physische milieu's
van uiteenloopende aard zijn ontstaan. In
Roxby's eigen woor-
den: „the regional distribution and interrelation of different forms

-ocr page 114-

of social organization arising out of particular modes of life, which
themselves represent a direct response — not necessarily the only
possible response — to distinctive types of physical environmentquot;
(p. 285). Met deze definitie heeft
RoxBY zich, althans in schijn,
van het physisch-geographisch determinisme losgemaakt. Hij neemt
niet aan, dat het physisch milieu de menschelijke activiteit streng
determineert. Hij verwerpt de denkbeelden van
Ratzel in dit op-
zicht, die in Engeland voornamelijk uit
Semple's deterministisch
getinte bewerking van zijn „Anthropogeographiequot; bekend is, om
zich bij die van
vidal de la blache aan te sluiten, zonder er
echter bij stil te staan, dat deze op
Ratzel steunt. Van de Duit-
sche en de Fransche school, die hij in dit opzicht wil kenmerken
met de termen: „deterministischquot; en „possibilistischquot;, zegt hij de
laatste te verkiezen. Maar uit het volgende citaat (p. 287) zal
blijken, dat zijn geest nog feitelijk geheel deterministisch ingesteld
is. Een der voornaamste doelstellingen van deze sociale geogra-
phie typeert
Roxby nl. als volgt: „One of the greatest needs of our
time is to discover what for each type of regional environment or
miheu are the real factors in readjustment through which alone
the recovery of equilibrium can be attainedquot; (p. 286).

De politieke geographie houdt zich bezig met de studie van de
verspreiding en de aard der politieke en administratieve eenheden.
Het gaat er om de voornaamste geographische factoren, hetzij
physische, hetzij sociale, economische of ethnologische, welke
daarbij in het spel zijn, te bepalen. ,,It isquot;, zoo zegt
Roxby, „es-
sentially an aspect of adjustment to geographical environment, and
it is precisely because it is so closely related to other aspects of
adjustment, which in the influences that they exert are often con-
flicting, that equilibrium is so difficult to attain. The study of the
mode in which geographical conditions have helped to mould the
evolution of states in the past is of absorbing interest, however
complex and difficult. The group-consciousness which we call na-
tionality seems to have followed rather than preceded the actual
formation of such states. Nationality arose in relation to environ-
ment, and widened its scope and allegiance with the increase of
economic and political contact. But nadonahty, as tested by lin-
guistic and cultural affinities rather than the economic orientation
indicated by the physical conditions, has been accepted as the
main criterion of the new units, although there is frequent de-

-ocr page 115-

parture from the principle. The most stable pohtical units are un-
doubtedly those which most correspond to geographical realities,
but these realities are not wholly limited to considerations of phy-
sical and economic geography. The distribution of groups related
in culture and language is also a geographical reality. It is obvious
that in any geographical view of the world, man-made divisions
of the earth's surface for pohtical and administrative purposes must
occupy a most important place, but the real significance of these
divisions can be appraised only in relation to entities which, while
they represent real distinctions, have not been deliberately created
by man. The term „naturalquot; apphed to regions in geography is
pre-eminently opposed to „political divisionsquot; (p. 287).

Roxby, die een leerling is van Herbertson, koestert groote
bewondering voor zijn leermeester. In het bijzonder waardeert hij
het, dat
HerberTSON in een tijd, dat de geographie in Engeland
tengevolge van de groote toevloed van nieuw geographisch
materiaal, voor welks bewerking echter vruchtbare gezichtspunten
ontbraken, een sterk chaotisch karakter droeg, met zijn schema
van de „major natural regions of the worldquot; orde heeft geschapen
(Zie G.T. 1926 p. 376/382.). Hij neemt echter
Herbertson's
systeem, dat grootendeels op klimaatsverschillen is gebaseerd en
waarin niet voldoende rekening gehouden wordt met de mensche-
lijke activiteit en de ruimtelijke verhoudingen, niet critiekloos over.
Bij het vaststellen der eenheden van beschrijving, die niet altijd
scherp kunnen worden begrensd, laat hij niet alleen physische,
maar ook
menschelijke factoren gewicht in de schaal leggen. Dit
blijkt o.a. uit het feit, dat hij China, op grond van haar eenheid
van cultuur en van schrijftaal, als „regionquot; in de „human geogra-
phyquot; wenscht
behandeld te zien, al zal menigeen zich niet kunnen
vereenigen met de opvatting, dat China slechts een „regionquot; in
human geography zou vormen. (Zie G.T. 1934 p. 1/20 „China as
an entity: the comparison with Europequot;.)

Ondanks de omstandigheid, dat deze eenheden door physische
en menschelijke factoren zijn bepaald, blijft
Roxby ze toch „na-
tural regionsquot; noemen, in tegensteUing b.v. met
Unstead, die de-
zelfde synthetische eenheden „geographical regionsquot; noemt. Dc
reden, waarom
Roxby de oude terminologie handhaaft, hgt in het
feit, dat hij in de regionale geographie dc mensch als deel van de
natuur opvat.

-ocr page 116-

De geographie is dus ook voor RoxBY regionale landbeschrijving
en „the twofold study (physical and human) of distribution and
correlation of phenomenaquot;. Naast de speciale, regionale geogra-
phie onderscheidt hij echter ook een algemeene, die de versprei-
ding van geographische verschijnselen over de geheele aarde na-
gaat.

Roxby verklaart zich geheel met ffettner's chorologische op-
vatting van de geographie te kunnen vereenigen; hij verzet zich
echter tegen diens meening, dat de mensch slechts een element in
de ,.erfüllte Wohnräumequot; zou zijn. Als Engelschman met een sterk
ontwikkelde zin voor doelmatigheid, gevoelt
Roxby zich veel meer
aangetrokken tot de opvattingen, welke
Ritter in dit opzicht
voorstaat en waarvoor de centrale plaats, die de mensch inneemt,
typeerend is.

Het doel van de geographie is vnl. de moderne wereld en haar
streven te leeren begrijpen, teneinde de mogelijkheden, welke de
woonruimte biedt, zoo goed mogelijk te benutten. Want zoo zegt
Roxby: „One of the greatest needs of our time is to discover what
for each type of regional environment or miheu are the real factors
in readjustment through which alone the recovery of equilibrium
can be attainedquot;. En even later heet het: „We may claim for
human geography that, rightly studied, it is a vital element in
training for national and international citizenshipquot; (p. 289 S.G.M.
1930). Persoonlijk hecht hij hier de grootste waarde aan.

Sommige van Roxby's uitlatingen geven voet aan de veronder-
stelling, dat hij op een modern verklarend geographisch standpunt
zou staan. Dit is b.v. met het volgende citaat het geval: „There
is a modern geography only in the sense that there has been a
restatement of its scope and content in the light of all the new
knowledge of the earth which more specialised branches of inquiry
have revealed. It was the work of the great pioneers of the 19th
century
(humboldt, Ritter, Vjdal de la BLäCHE, Ratzel) to
disentangle it from these associated subjects and to ascertain the
guiding principles through which and the means or technique by
which contact and relationship with them could be most fruitful and
helpful in the attainment of the ends for which all science standsquot;
(p. 279).

Bij nadere beschouwing blijkt dit echter meer schijn dan werke-
lijkheid te zijn. Door de geschiedkundige opleiding, welke hij ge-

-ocr page 117-

noot, is hij b.v. te zeer geneigd beschouwingen van historische
aard in zijn geographie op te nemen. Men vgl. b.v. G.T. 1934
China as an entity: the comparison with Europe (p. 1/20).
,,Between the timeline of history and spaceline of geography, to
use Brunhes's expression, there can be no arbitrary separation
without grave loss to both, and there are welcome signs that
historians and geographers are beginning to understand the
basis of their cooperationquot; (S. G. M. 1930 p. 289). Het
vervagen van de scheidingslijn tusschen tijds- en plaatsbegrip
heeft tot gevolg, dat niet alleen de beschrijving en verkla-
ring van het actueel gegeven landschap, maar ook ontwikkelings-
geschiedenis en geographische perspectieven door
RoxBY in de
geographie worden opgenomen. „Historical geography is essen-
tially human geography in its evolutionary aspects. It is. concerned
with the evolution of the relations of human groups to their phy-
sical environment and with the development of inter-regional
relations as conditioned by geographical circumstances. The pri-
mary object is not, as has been too often supposed, to explain
historical events as determined by geographical conditions, but on
the other hand historical geography is far more than history il-
lustrated by a few maps. It demands, and this is at once one of
its most difficult and one of its most attractive aspects, the re-
construction of the physical setting of the stage in the different
phases of development. It is indeed particularly concerned with
tracing that „changing expression which the appearance of the earth
assumesquot; as modified by human action in all its manifestationsquot;
(p. 289). De onderscheiding, welke
Roxby hier maakt, komt over-
een met die van
Jean Brunhes in ,,geographie historiquequot; en
,,geographie de l'histoirequot;.

Maar ook het feit, dat RoxBY onder geographie landbeschrij-
ving en -verklaring in regionale zin verstaat, werkt de opvatting
in de hand, dat hij op een modern verklarend-geographisch stand-
punt staat. Hij wil zich echter niet tot de in het landschap
waarneembare verschijnselen bepalen, welke door de activiteit van
de in het betrokken gebied georganiseerde groep zijn ontstaan in
verband met de mogelijkheden, die het physisch milieu biedt. In-
tegendeel, hij wil de „regionquot; zoo veelzijdig als maar mogelijk is.
beschouwen. Dit blijkt o.a. uit een artikel, dat een verslag bevat
van een conferentie over Regional Survey in Newbury. „The

-ocr page 118-

regional survey stands for an examination of a given region from
as many different points of view as possible, its physical features,
its history (including in that term its human origins, its folklore
and traditions and all its archaeological remains) its agriculture and
industries, its social and economic problems and not least its fu-
ture possibilitiesquot;, (G.T.
1917 p. 94.) Ook in 1934 nog staat
Roxby op dit standpunt.

Te ontkennen valt niet, dat men in het werk van RoXBY soms
alle gegevens aantreft, waarop de moderne verklarende geogra-
phie zich pleegt te baseeren. Een voorbeeld hiervan levert zijn
artikel „Aspects of the development of Mercysidequot; (G.T.
1927
p. 91/101), een monographic geschreven volgens het schema: lig-
ging, uitgestrektheid, bevolkingsdichtheid, geologie, geomorpholo-
gie en de verklaring van de economische en sociale ontwikkeling
en voorzien van kaarten en statistieken. Wat er echter in wordt
gemist, is het beperkend geographisch gezichtspunt. De verschil-
lende verschijnselen worden eenvoudig als traditioneel in de geo-
graphie thuis behoorend, beschouwd.

Het gevolg van deze opvatting is, dat de eenheid in Roxby's
geographie te loor is gegaan en zij telkens het terrein van andere
wetenschappen betreedt. Daarbij komt nog, dat
Roxby's opvat-
tingen omtrent de vier gezichtspunten in de „human geographyquot;,
die hij echter tot nu toe niet heeft toegepast, al evenzeer afbreuk
doen aan de autonomie. Zijn geographie kan dan ook moeilijk een
zelfstandige wetenschap met eigen object en eigen methoden
worden genoemd. Tot een begrenzing der geographie, die haar
als wetenschap mogelijk maakt, zal en wil
Roxby niet komen. Als
Engelschman, met uitgesproken zin voor nuttigheid, geeft hij de
voorkeur aan zijn veelomvattende regional surveys. Zij zijn naar
zijn meening van grooter direct nut voor de practijk en bij de
oplossing van allerlei kwesties van kolonisatorische en pohtieke
aard. Zij bevatten meer practisch bruikbaar materiaal dan zuiver-
geographische monographieën. Zijn tijdgenooten, die in tegenstel-
ling met
Roxby, naar beperking van het object der geographie
streven, daar zij begrijpen, dat dit de conditio sine qua non is voor
de ontwikkeling eener wetenschappelijke geographie, zijn eveneens
van oordeel, dat
Roxby's monographieën te veel omvattend zijn
en daardoor een eigenlijk geographisch karakter missen.

Als Albert Kahn Travelling Fellow ging Roxby in 1912 naar

-ocr page 119-

China en Japan. Hij werd daar sterk gegrepen door de dra-
matische pohtieke en economische conflicten en spanningen,
welke hij door geographisch onderzoek trachtte te verklaren.
Steeds is
Roxby zich voor de Chineezen en andere Ooster-
hngen blijven interesseeren en ook nu nog is hij te Liverpool het
middelpunt eener groote kolonie van Aziatische studenten. Zijn
geest is zóó ingesteld op de politiek van het verre Oosten, dat
zijn „geographischequot; beschouwingen geheel in de behandeling van
politieke, historische en economische problemen ondergaan.

Roxby's monographieën zijn steeds volgens het in Engeland
gebruikelijke schema: ligging, structuur, vegetatie, dierlijke en
menschelijke verschijnselen, opgebouwd. Zelfs bij de behandeling
van China, dat hij als cultureele eenheid opvat, is dit het geval.
Dat
Roxby dit schema niet wil loslaten, vindt zijn reden in het
feit, dat het met een verklaring van de „world-stagequot; begint en
hij van meening is, dat men zonder een dergelijke verklaring
eigenlijk niets kan aanvangen. Maar de vraag blijft dan, hoe
Roxby, die het physisch moment zoo op de voorgrond plaatst, het
eens kan zijn met
vidal de la blache, die „l'être géogra-
phiquequot; beschouwt als een product der menschelijke activiteit en
van oordeel is, dat het landschap de beste kenbron oplevert voor
zijn begrip „genre de viequot;, waardoor methode en inhoud van deze
wetenschap zuiver begrensd en beperkt worden.

Na het vorenstaande behoeft er niet meer uitdrukkelijk op te
worden gewezen, dat zijn monographieën geen aanspraak kunnen
doen gelden op de titel van zuivere geographie. Zij beschrijven en
trachten volgens het schema, dat er aan ten grondslag ligt, zoo-
veel mogelijk verschijnselen te verklaren. Een bepaalde methode
of een bepaald principe wordt daarbij niet gevolgd. Hun bedoeling
is door middel van een zoo ruim mogelijke vermeerdering onzer
kennis van de over het aardoppervlak verspreide verschijnselen, een
zoo groot en nuttig mogelijk effect voor de practijk te bereiken.

Het gevolg van een en ander is, dat de enkele monographieën
van
Roxby's hand tal van tegenstrijdigheden en onvoldoend
doordachte problemen bevatten. Hun auteur is dan ook veeleer
het type van een enthousiast werker op het terrein van een jonge
wetenschap, die zich in moeitevolle strijd haar object en methoden
nog moet scheppen, dan dat van een bezonken in zich zelf en in
zijn problemen tot klaarheid gekomen geest.

-ocr page 120-

Roxby's werk kan in het kort als volgt worden getypeerd:

1.nbsp;hij onderscheidt in de geographie een physische geographie
en een „human geographyquot;; de eerste behandelt de „world-
stagequot;, de tweede de verspreiding van de aanpassingsvormen
van de groep aan de physische omgeving en de daaruit
voortvloeiende interregionale betrekkingen;

2.nbsp;de regions, welke hij onderscheidt, worden door physische
en menschelijke verschijnselen bepaald;

3.nbsp;in de geographie van de mensch, de eigenlijke geographie,
kunnen vier gezichtspunten worden onderscheiden; zij hggen
ten grondslag aan de onderverdeeling der geographie in
„racialquot;, „economicquot;, „pohticalquot; en „social geographyquot;,
waardoor
Roxby de eenheid in de geographie echter niet

bedreigd acht;

4.nbsp;hoewel hij in theorie de gedachte verwerpt, dat de mensche-
lijke activiteitsverschijnselen door de physische worden be-
paald, gebruikt hij in de practijk toch het bekende schema,
waarin de eerste op grond van de laatste worden ontwik-
keld;

5.nbsp;de geographie beperkt zich niet tot de hedendaagsche toe-
stand, maar dient ook haar aandacht te wijden aan de toe-
standen van verleden en toekomst; zij wordt onderscheiden
in een algemeene en een speciale geographie.

Dr. L. Dudley Stamp.

Dr L. Dudley Stamp studeerde en doctoreerde in de geologie
en nam gedurende eenige jaren een professoraat in de geologie
en de geographie aan de Universiteit van Rangoon waar. Toen
hij, de geoloog, aan de School of Economics van de London Uni-
versity tot reader in de economische geographie werd benoemd
geschiedde dit op grond van het feit, dat men de studie van de
physische geographie als een onontbeerlijke grondslag voor de
geograaf beschouwde en men terecht van oordeel was, dat de
physische geographie een deel van de geographie en niet van de
geologie uitmaakte. Men verwachtte van hem, dat hij het onder-
wijs in het physische gedeelte van de regionale geographie voor

zijn rekening zou nemen.

Hoe geheel anders is het echter geloopen. Schrijver van een

-ocr page 121-

ontelbaar aantal schoolboeken en hoofd van de in Londen gecen-
traliseerde Land Utilisation Survey of Britain werd zijn tijd al
spoedig dermate in beslag genomen, dat hij geen gelegenheid vond
tot het verrichten van eigenlijk geographische onderzoekingen.

Het is hier de aangewezen plaats eenigszins nader op de taak
en het doel van de „Land Utilisation Survey of Britainquot; in te
gaan. In een prospectus vindt men daaromtrent het volgende ver-
meld: „The Land Utilisation Survey of Britain is a voluntary or-
ganisation, which aims at making a complete survey of Britain,
with the object of finding out exactly for what purposes the sur-
face of the country is used. In these days when rapid changes are
going on, and farmers are giving up their arable land, and con-
verting much of their holdings into pasture, it is very desirable
that a record shall be made of the uses of the land in this country
at the present time; so that in the future there will be a permanent
record available for the years 1931/1932, to which reference can
be made just as we at present date can refer in England to the
survey described in Domesday Book, and in Scotland to the Old
and New Statistical Accounts. The survey is being carried out on
the Ordnance Maps issued by the Ordnance Survey Office on
the scale of six inches to the mile, because on these maps every
individual field is marked. The survey carried out on these maps
will eventually be reduced to the scale of one inch to one mile
for publications.

The success of the whole scheme depends on the cooperation
of voluntary workers all over the country. There are about 22.000
quarter sheets of the six inch maps to be covered, and 22.000
volunteers willing to devote two or three days leisure are required.
The work is being organized as far as possible on a county basis,
and in most counties the Director of Education is in chargequot;.

Het bovenstaande stelt de bedoeling van het werk van het In-
stituut, dat in 1930 uit de Regional Survey Committee of the Geo-
graphical Association onder het voorzitterschap van Sir
John
Russell gegroeid is, duidelijk in het hcht. Reeds in 1896 had
Dr.
Mill in een lezing voor de R.G.S., getiteld „Proposed Geo-
graphical Description of the British Islands based on the Ord-
nance Surveyquot; (G
.J. 1 p. 345/356) voor de publicatie van een
reeks beschrijvingen van de „one inch Ordnance Survey mapsquot;
overeenkomende met de „Geological Survey Memoirsquot; voor de

-ocr page 122-

„one inch Geological mapsquot; gepleit. De kosten bij de uitgave ge-
moeid en het gebrek aan deskundige medewerkers stonden echter
de uitvoering van het plan in de weg.

Het Regional Survey Committee of the Geographical Associa-
tion stuitte bij de taak, waarvoor het stond, op twee bezwaren.
Het eerste bestond in het gemis van een centraal hchaam, belast
met de organisatie, verdeehng en bewerking van het materiaal;
het tweede in het ontbreken van eenvoudige voorbeelden, waar-
naar het werk zou kunnen plaats hebben. Gelukkig wees het met
succes bekroonde pionierswerk van de Northampton Branch of
the Geographical Association de weg. De onder leiding van Mr.
E. E.
Field en het toezicht van Mr. J. L. Holland en het Edu-
cation Committee vervaardigde kaart van het bodemgebruik van
de omgeving van Northampton werkte als aanstekelijk voorbeeld.

Met financieele hulp van de Laura Spelman Rockefeller Re-
search Fund Committee werd de Land Utihsation Survey of
Britain opgericht. Voor geheel Engeland zijn nu kaarten, die het
gebruik van de bodem in beeld brengen, tot stand gekomen. Velen
meenen echter de accuratesse van het werk in twijfel te mogen
trekken. Maar al schuilen er ook fouten in de kaarten, men zal
eerbied moeten hebben voor het enorme werk, dat in enkele jaren
verricht werd.

Steeds meer mag de Survey zich in de pubheke belangstelling
verheugen; allerlei onderwijsautoriteiten, de hoogste niet uitge-
zonderd, beginnen het belang van het werk in te zien en ver-
leenen moreele steun. De onderneming is echter geheel in parti-
cuhere handen gebleven. Wel hebben vele scholen en universi-
teiten en een onnoemelijk aantal particuheren daadwerkelijke
medewerking aan de Survey verleend. Ook genootschappen heten
zich niet onbetuigd; genoemd moeten hier worden de Regional
Survey Association, de National Playing Fields Association, de
Le Play Society, de padvinderij en verschillende instituten voor
social service.

In verband met het werk van de Land Utihsation Survey of
Britain dient hier het werk van Prof.
patrick Abercroivibie.
hoofd van het Department of Civic Design (townplanning and
landscape architecture), een onderdeel van de School of Archi-
tecture aan de Universiteit van Liverpool, te worden vermeld. Dit
department stelt zich ten doel in een door de Town Planning Act

-ocr page 123-

van 1925 geschapen behoefte te voorzien door studenten in „ar-
chitecture, engineering, surveying and landscape designquot; op te
leiden, teneinde hen geschikt te maken voor allerlei soort arbeid
in verband met het ontwerpen van streek- en stadsplannen. Inder-
daad voorziet het department in een door Engeland wel zeer sterk
gevoelde behoefte. In de vorige eeuw toch beschikte men in Enge-
land naar willekeur over het gebruik van de bodem en bekom-
merde men zich zoo goed als niet over de aanleg van nieuwe
stadsdeelen. Prof.
Abercrombie zelf, bijgestaan door zijn lecturers
en studenten en tal van plaatselijke autoriteiten, heeft nu in de
University Press of Liverpool een reeks monographieën het licht
doen zien, waarin allerlei verschijnselen en problemen met betrek-
king tot het landschap, de bouw, de techniek en de natuur worden
behandeld, die uit een oogpunt van streek- en stadsplannen van
belang zijn. Met
FleuRE kan men in de arbeid van AbercROMBIE
een voortzetting zien van de Survey-methode van Sir patrick
Geddes.

Keeren wij thans tot Dudley Stamp en zijn wetenschappelijk-
geographische opvattingen terug. In „An Outline of Modern
Knowledgequot; (1932 p. 815) beschrijft hij de methode der moderne
geographie in het kort als „the method of study of modern geo-
graphy is to search out causes, and to work in a logical sequence
from cause to effectquot;. In het algemeen is deze opvatting stellig
onjuist, zeer zeker voor het continent en gedeeltelijk ook voor
Engeland. Wel baseert zich de moderne wetenschappelijke geo-
graphie op empirische grondslag en tracht zij de verschijnselen,
die het voorwerp van haar onderzoek uitmaken met andere in
wetmatig verband te brengen, maar causaal in de zin, zooals
Dudley Stamp zich dit denkt, zal zij nimmer kunnen zijn. Een
feit is dan ook, dat de droom van streng oorzakelijke verbindingen
in de geographie nog maar door weinigen wordt gedroomd.

Merkwaardig is echter, dat Stamp, in theorie althans, het
determinisme verwerpt. Hij spreekt dan ook niet van „geographicalquot;
controlquot;, maar van „geographical influencesquot;. Bij nader toezien
krijgt men echter wel heel sterk de indruk, dat hij deze „influen-
cesquot; van een dergelijke sterkte acht, dat zij met invloeden van
oorzakelijke aard op één lijn moeten worden gesteld.
Stamp's
positie-kiezen tegen het geographisch determinisme is dan ook niet
veel meer dan een simpel woordenspel. Steeds behandelt en ver-

-ocr page 124-

klaart hij de menschelijke activiteitsverschijnselen als een functie
van physische factoren; men vergelijke slechts zijn Burma (G.R.
1930 p. 86/109), Suomi (Finland) (G.T. 1931 p. 284/298), The
natural regions of Indiaquot; (G.T. 1928 p. 502/507).

De bepaling der geographie, waarin hij gedeekelijk een „artquot;
en gedeekelijk een „sciencequot; en een soort philosophie ziet, luidt
bij \
StamP: „the study of the world as the home of man, of the
physical environment of the human species, its influence on man
and his reciprocal influencequot;. (Modern Knowledge p. 816).

De geographie is voor Dudley Stamp dus de wetenschap van
„the human environment: the world as the home of manquot;
(p. 813). De utilistische gedachte zit bij deze definitie voor.
de mensch moet trachten zich zijn omgeving zooveel mogelijk ten
nutte te maken. Bij de bestudeering van een gebied moeten nu
verschillende factoren worden onderscheiden, die in onderlinge
samenwerking het karakter van het physisch miheu bepalen.
Daartoe behooren o.a. physische trekken, geologische structuur,
klimaat, vegetatie en dierlijk leven in hun verspreiding en onder-
ling verband op het aardoppervlak. Vervolgens dient het aandeel,
dat elk dezer factoren afzonderlijk, en alle te zamen, op het leven
en de activiteit van de mensch uitoefenen, te worden vastgelegd.
Op grond daarvan wordt dan een indeeling in „major climatic
regions of the worldquot; opgesteld, in verband waarmede de econo-
mische ontwikkeling en andere menschelijke activiteitsverschijn-
selen worden behandeld.

In mindere of meerdere mate kan de mensch willekeurig in het
samenspel van de genoemde invloeden ingrijpen. Schematisch wordt
dit op de volgende wijze voorgesteld.

TOPOGRAPHy-| _^ VEGETATION-gt; ANIMAL LIFE

STRUCTUREnbsp;J

CLIMATE Jnbsp;^ MAN

Onder geen omstandigheid kan de mensch echter het landschap

zijn karakter verleenen.

In het hoofdstuk „Geography and nationalityquot; van zijn artikel
in „An Outline of Modern Knowledgequot; (p. 852) merkt
Stamp
op. dat men verwachten kan in een natural region een zekere
eenheid van topographische trekken, structuur, klimaat, vegetatie

-ocr page 125-

en menschelijke bestaansvormen te zullen vinden, waarbij de laatste
grootendeels door de vorige bepaald zijn. Zulke natuurlijke ge-
bieden vallen meestal samen met cultuurgebieden en eenheden met

nationaal-bewust-samenhoorigheidskarakter. Daar het aspect van

beide voor Dudley Stamp hoofdzakelijk door physische fac-
toren wordt bepaald, is hij ook hier niet geheel van determinisme
vrij te pleiten. In alle gevallen staat
Dudley Stamp's opvatting
lijnrecht tegenover die van
FleurE. Deze kiest eenheden van be-
schrijving, waarvan het uitgangspunt ligt in het karakter,^ dat het
landschapsbeeld heeft verkregen tengevolge van de arbeid, die de
mensch
aanwendt om zich de mogelijkheden van het gebied, dat

hij bewoont, ten nutte te maken.

Desniettemin is Stamp van overtuiging, dat er in Engeland
groote overeenkomst bestaat in de opvattingen omtrent object en
doel van de geographie als wetenschap van de „human environ-
mentquot; (p. 813). Hij vindt dan ook, dat de geographie, welke aan
de verschillende Universiteiten wordt onderwezen, — met uitzon-
dering van die te Cambridge, waar de opleiding steeds physisch
georiënteerd is geweest — als „humanquot; kan worden gekarakteri-
seerd. Over het algemeen wordt, zoo meent hij, de geographie ook
als een wetenschap opgevat, die in regionale vorm moet worden be-
handeld. Economische geographie en „human geographiequot; mogen dan
ook wel om wille van doeleinden van didactische en methodische
aard worden onderscheiden, maar gescheiden bestaan doen zij niet.

Stamp illustreert deze gedachtengang door een schematische

voorstelling tegen welker interpretatie zich Fleure, Fawcett,
Roxby en Ogilvie hebben verzet, daarmede een afdoend argu-
ment leverend, dat de overeenstemming onder de Engelsche geo-
graphen nog bij lange na niet zoo groot is, dat zij eenstemmigheid
mag worden genoemd. Bij nadere beschouwing van
Stamp s op-
vattingen in deze blijkt trouwens al spoedig, dat de voorstelling

-ocr page 126-

van zaken, die hij geeft, de toets der critiek niet kan doorstaan.
Want neemt men aan, dat de onderscheiding der wetenschappen
geschiedt aan de hand der methoden, waarvan zij zich bedienen,
m.a.w. naar het verschillende standpunt, waarop men zich bij de
behandeling van de verschijnselen plaatst, dan is er maar één
geographische wetenschap mogelijk, aangezien er maar één geo-
graphisch gezichtspunt mogelijk is. In de verschillende outlooks,
zooals de economisch-geographische, de sociaal-geographische,
enz., heeft men dan ook niet anders te zien dan toepassingsmoge-
lijkheden van geographische resultaten bij de oplossing van pro-
blemen van economische en sociale aard.

Dudley Stamp erkent de invloeden, die er van de Fransche en
Duitsche geographie op de Engelsche zijn uitgegaan. Een feit is
dan ook, dat de theoretici onder de Fransche geographen, zooals
Vidal de la BLäCHE, Brunhes, evenals de Fransche regionale
monographieën, in Engeland nog veel worden gelezen, al is de
ambitie tot directe navolging ook zeer gering. De invloed van
de Duitschers is, hoofdzakelijk om de moeilijkheid, die de taal
geeft, geringer.
Ratzel b.v. wordt nagenoeg uitsluitend uit de
vertahng gekend, die
Ellen Semple van zijn voornaamste werk
heeft gegeven. Aan de onvoldoendheid harer bewerking moet het
goeddeels worden toegeschreven, dat men in Engeland nog zoo
vaak de meening verkondigd vindt, dat
Ratzel een streng geo-
graphisch determinisme voorstond, de menschelijke activiteit geheel
door physische factoren bepaald zag en op grond daarvan meende
tot de opstelhng van echte causale wetten in de „human geogra-
phyquot; te kunnen komen. Hoe dit zij, zeker is, dat de Engelsche

RATZELnbsp;MODERN ENGLISH GEOGRAPHY

MANnbsp;MAN

geographic onder de invloed van vidal de la BLäCHE reeds sinds
eenige jaren bezig is, zich van het geographisch determinisme vrij
te maken. Het verschil tusschen de opvattingen van
Ratzel, zoo-
als
Stamp zich deze denkt, en die der moderne Engelsche geogra-
phie, tracht
Stamp door bovenstaande voorstelling duidelijk te
maken.

-ocr page 127-

De studie van de geographie heeft, volgens stamp, een practisch
doel. Het „exists in the progress of mankind by a scientific study
of environmentquot;. Het medewerken aan het opstellen van stads- en
streekplannen is een van de doeleinden, die de geographie heeft
na te streven. Het doelmatigheidskarakter van de geographie blijkt,
zooals
Stamp opmerkt, ook uit de groote vlucht, welke de econo-
misch-geographische school genomen heeft. Het economisch ge-
zichtspunt is daarom van zoo groote practische beteekenis, wijl
de resultaten van het economisch-geographisch onderzoek geroe-
pen zijn een groote rol te spelen bij de regehng van de interna-
tionale betrekkingen op economisch of pohtiek gebied, welke in
laatste aanleg hun uitgangspunt in de uitwisseling van producten
hebben (Modern Knowledge p. 853).

Naast de algemeene, worldgeography, die de verspreiding der
verschijnselen over de aardbodem nagaat, onderscheidt
Stamp een
regionale geographie. die de verschillende gebieden afzonderlijk
beschrijft. Bij de bepaling dezer gebieden geven physische facto-
ren. vnl. het klimaat, de doorslag. Aan de monographieën. waarin
deze gebieden worden beschreven, wenscht hij het oude schema
(hgging, structuur, khmaat, vegetatie, fauna, de mensch en zijn
activiteit) ten grondslag te leggen. Vooral de klimaatfactoren
dienen uitvoerig te worden behandeld. Opmerking verdient, dat
niet alleen
Stamp, maar ook andere Engelsche geographen, zooals
Newbigin, in navolging van Herbertson, deze klimaatfactoren
van de grootste beteekenis achten. Overigens beschouwt
StaMP.
evenals het meerendeel der Engelsche geographen, de physische
geographie als een onderdeel en een aanhangsel van de geologie.

Hoe vaag Stamp de grenslijnen der geographie trekt, blijkt met
alle gewenschte duidelijkheid uit de passage in „An Outline of
Modern Knowledgequot; over wereldgeographie en internationale be-
trekkingen. Hij beweert daar, dat de moderne geographie het ter-
rein heeft te onderzoeken, waarop verleden, heden en toekomst
hun stempel drukken. Wellicht, dat de historisch-geographische
invloeden
Stamp in dit spoor hebben gedreven; een feit is het
niettemin, dat de geographie alleen uitgaat van de waarneming en
bestudeering van de huidige toestand en daarbij van historische
gegevens gebruik maakt, wanneer zij een verklaringsgrond van het

gewordene bevatten.

Wij merken tenslotte nog op, dat Stamp, in nagenoeg al zijn

-ocr page 128-

werken en verhandelingen, in allerlei beschouwingen van practi-
sche aard, vnl. politieke en economische, vervalt. Regenval, rehef,
expansiemogelijkheden, vestigingen, vegetatie, landbouw, bevol-
kingsdichtheid zijn alle verschijnselen, die voor de econoom van
het grootste belang zijn en kunnen onmiddellijk, vaak in hun on-
derling verband, van kaarten worden afgelezen. Wellicht mag dan
ook het geographisch réveil van de laatste jaren aan de beteekenis
der geographie voor de economie worden toegeschreven. Een
wereld, die de oorlog van 1914—1918 met zijn nasleep van econo-
mische moeilijkheden te verduren had, begroet al wat verbetering
belooft met belangstelling. Geen wonder, dat ook de geographie
met de nieuwe uitzichten, die zij op economische problemen opent,
in de zoo kwistig verleende sympathie deelt.

Wanneer men Stamp's laatste werk: „The British Isles: a geo-
graphie and economic surveyquot; (1933) met zijn vorige publicaties
vergelijkt, valt er een opmerkelijke vooruitgang te bespeuren. Wel
vangt ook dit werk, evenals zijn vorige, met een aantal physisch-
geographische hoofdstukken aan, maar, waar het hem vroeger niet
gelukte boven de daarin vervatte physisch-deterministische be-
schouwingen uit te komen, treden nu verschillende zuiver geogra-
phische gedachten naar voren (b.v. ch. VII: The landutilisation of
the British Isles, ch. XV—XXIII: behandelen de Britsche in-
dustrieën, ch. XXVI: Development of settlements, ch. XXVII:
The growth of communications).

In zooverre beteekent de verschijning van dit werk een stap
terug op de door de Engelsche geographie afgelegde weg, als een
regionale behandehng voor een beschouwing van het gebied in
zijn geheel plaats maakt.
Stamp zegt n.1. in zijn voorrede: „It
must, however, be pointed out that space has prevented a treat-
ment of the geography of the country on a basis of regional divi-
sions: the method has been rather to treat the country as a whole.
One reason for this is the existence of the volume of essays on
Great-Britain, edited by Professor A. G. Ogilviequot; (p. IX).

Afgezien van de weinig steekhoudende argumenten, waarmede
deze wijze van behandeling wordt gemotiveerd, mag toch wel
worden opgemerkt, dat het, vooral voor een Engelsch geograaf,
een bijzonder gevaarlijk standpunt is, dat hier wordt ingenomen.
De Engelsche geograaf is toch al door traditie geneigd onder
geographie een soort encyclopaedie van de aardkorst te verstaan.

-ocr page 129-

Dat het gevaar niet denkbeeldig is, blijkt uit het feit, dat
Stamp in de onderscheidene hoofdstukken de verspreiding van
allerlei verschijnselen, zooals die van vegetatie, visscherij, industrie,
vestigingen enz. nagaat. Hun verklaring zoekt hij in physische,
maar ook in historische factoren. Het eigen karakter der geogra-
phie als de wetenschap, waarin het gaat om het verband tusschen
de verschijnselen, die zich in het landschapsbeeld manifesteeren,
tot zijn typologie behooren en onafscheidelijk aan het gebied
gebonden zijn, gaat bij een dergelijke wijze van behandeling ver-
loren. Het is dan ook niet te verwonderen, dat de waardevolle
geographische gedachten, die ongetwijfeld in dit werk worden
aangetroffen, begraven hggen onder vrachten van technisch, his-
torisch, economisch, kortom niet-geographisch materiaal.

Ook hier is stamp nog niet tot een beperking van de geogra-
phie in theoretisch opzicht gekomen. Wel bevat dit werk
een accurate inventariseering. van de verschijnselen in het onder-
zochte gebied. Zoo behandelt hij b.v. bij een bespreking van de
wolindustrie ook alle détails met betrekking tot de ontwikkeling,
welke deze industrie in de loop der jaren heeft ondergaan. Toch
heeft dit werk, om de vele sociaal-geographische gegevens, die er
in zijn vervat, veel voor op tal van andere geographieën van En-
geland, al doet het gemis aan beperking en eenheid, voortsprui-
tend uit een zuiver geographisch gezichtspunt, zich steeds in

sterke mate gevoelen.

De opvattingen van Dudley Stamp en zijn bemoeiingen ten
behoeve der geographie kunnen als volgt worden samengevat:

1.nbsp;de geographie is de wetenschap der verspreiding van de
verschijnselen; zij bestudeert de wederzijdsche betrekkingen,
die er tusschen de mensch en zijn physische omgeving be-
staan;nbsp;„

2.nbsp;de geographie is voor hem dan ook „human geography ,

waarin de centrale plaats aan de mensch toekomt;

3.nbsp;de physische geographie is een onderdeel van de geologie;

4.nbsp;hij onderscheidt een „generalquot; en een „special geographyquot;;

5.nbsp;in theorie heeft het geographisch determinisme voor hem af-
gedaan; in de practijk echter blijkt, dat hij er zich nog niet
geheel aan heeft kunnen ontworstelen;

6.nbsp;aan zijn landbeschrijvingen hgt een schema ten grondslag.

-ocr page 130-

waarin de menschelijke activiteitsverschijnselen in aansluiting
bij en volgend uit de physische worden behandeld;

7.nbsp;de regions, welke hij onderscheidt, zijn door physische fac-
toren bepaald; hij sluit zich nog geheel bij
Herbertson's
indeeling in major chmatic regions aan;

8.nbsp;wat zijn practische bemoeiingen aangaat, legt hij een bijzon-
dere belangstelling voor de kaarteering van het bodemgebruik
aan de dag (landutilisation office); eveneens heeft hij door
het schrijven van schoolboeken aan de hervorming van het
onderwijs meegewerkt.

Dr. C. B. Fawcett.

Prof. Dr. C. B. Fawcett, een leerling van Herbertson, werd
in
1915 tot lecturer in de geographie aan de Universiteit van
Southampton benoemd, welk ambt hij in
1922 voor dat van reader
in de geographie aan de Universiteit van Leeds verwisselde.
Eenige jaren geleden volgde hij te Londen aan het University
College Prof.
Lyde als hoofd van het geographical department op.

De eerste jaren na zijn studietijd toonde hij zich zoowel in zijn
publicaties (vgl. b.v. „Natural divisions of Englandquot; Sc.G.M.
1917 p. 12/15) als in zijn colleges een warm voorstander van
Herbertson's opvattingen. Maar al spoedig geraakte hij onder
de invloed van
Unstead's denkbeelden. Het gevolg daarvan was,
dat, waar hij zich eerst geheel met
Herbertson's indeeling in
major natural regions had kunnen vereenigen, hij nu aan de factor
van de menschelijke activiteit steeds meer waarde ging toekennen.
Dit blijkt o.a. uit zijn „Provinces of Englandquot;
(1919), waarin hij
op geographische gronden pleit voor de vervanging van de histo-
rische „countiesquot; door „provincesquot;, welke grootendeels door men-
schelijke, vooral economische, factoren worden bepaald. (Zie
Roxby G,T. 1926 p. 377.)

Voorloopig slaagde hij er evenwel nog niet in zich geheel van
Herbertson los te maken en bracht hij met de indeeling in „major
natural regionsquot; als grondslag, een nieuwe verdeeling in „indus-
trial regionsquot; aan. Hij geraakte daarbij echter in groote moeilijk-
heden. Want natuurlijk paste zijn indeehng niet in het kader van
de natural regions. Daarenboven is het gevaar groot, dat door
natuurlijke en industrieele gebieden binnen hetzelfde kader te

-ocr page 131-

plaatsen, toch weer het determinisme door een achterdeur bin-
nenkomt.

Fawcett tracht zich uit de impasse, waarin hij zich zelf door
de opstelling van zijn nieuwe indeeling gebracht heeft, te redden
door in aansluiting bij
Unstead, die op zijn beurt weer op pas-
sarge
steunt, zeer kleine eenheden voor zijn beschrijvingen te
kiezen, om deze dan later tot grootere — worldregions — te
groepeeren. Deze eenheden worden door verschijnselen, welke zich
in het landschap uitspreken, die men derhalve zichtbaar waar-
neemt, bepaald. Zij zijn in het landschap gegeven; meestal zijn zij
van physische, soms ook van menschelijke aard. De behandeling
van deze eenheden geschiedt volgens het oude schema: geologie,
bodem, vegetatie en haar gebruik, landschapstypen en hun econo-
mische beteekenis, vestigingstype, verbindingen.

Nu rijzen er echter weer nieuwe moeilijkheden, die bij nadere
beschouwing van dezelfde aard blijken te zijn als de eerstge-
noemde. Want doordat het landschap nu eens door natuur-, dan
weer door cultuurfactoren wordt bepaald, keert de moeilijkheid
van het gemis aan een vaste grondslag bij de indeeling der major
regions van
herbertson steeds terug. Hoe is het mogelijk een
dergelijke methodische kloof te overbruggen? Zeer zeker niet door
met
Fawcett aan te nemen, dat men „humanquot; en „physical geo-
graphyquot; niet zoo scherp moet onderscheiden. Het is dan ook niet
te verwonderen, dat de definitie van de geographie
FawcETT in
moeilijkheden brengt. Geographie is voor hem de wetenschap, die
zich ten doel stelt te komen tot een regionale Länderkunde, m.a.w.
tot een beschrijving, groepeering en verklaring van de „unity-
regionsquot;. De wederzijdsche betrekkingen van de mensch en zijn
physische omgeving vormen daarin het voorwerp van onderzoek,
met dien verstande, dat de physische omgeving de menschelijke
activiteit niet bepaalt, maar haar de gelegenheid biedt zich te
ontplooien.

Bij de toepassing dezer definitie in de practijk weet Fawcett
zich nog niet geheel van het geographisch determinisme vrij te
maken.

Bij een nadere beschouwing van Fawcett's geographisch werk
springen de volgende punten in het oog.

1. Fawcett heeft zich niet toegelegd op het schrijven van
werken van methodische aard. De principes, waarvan hij zich be-

-ocr page 132-

dient deelt hij slechts terloops mee om ze dan in zijn regionale
beschrijvingen toe te passen, een gewoonte, die, het zij terloops
opgemerkt, meer Engelsche geographen eigen is.

2nbsp;Het zwaartepunt zijner belangstelhng ligt niet op zuiver
geographisch gebied, maar veeleer op dat der politieke geographie
en der bevolkingsverdeehng. {„Frontiers. a study in pohtical geo-
qraphyquot; 1918, „British conurbationsquot; 1921. „Distribution of the
LbL population in Great-Britainquot; 1932, „A pohtical geography

of the British Empirequot; 1933).nbsp;, , ,nbsp;u

3nbsp;Al qeeft FawcETT ook te kennen, dat hi) de menschelijke

activiteit niet bepaald acht door de physische omgeving, zoo stelt
hij toch het physische steeds voorop om
vervolgens de versch^n-
selen in het landschap met betrekking tot de menschelijke actm-
t daarmede in verband te brengen. Zelfs is dit in zijn laatste
pubhcaties nog het geval: in „Englandquot; (1931) - ..Nordic re-
oionquot; (1932). In de laatste worden eerst de physische verschijn-
selen behandeld, daarna pas de historische en cultuurgeographische
factoren, die het aspect van de „regionquot; bepalen. Opmerkelijk is
ook dat
Fawcett, evenals de meeste Engelsche geographen dit
plegen te doen, een ontwikkelingsgeschiedenis van het landschap
geeft. Dit wijst er op hoe diep de evolutie-gedachte in hun geest
geworteld is. Bovendien blijkt daaruit, dat. hoewel zij voorgeven
Lh geheel met het chorologische beginsel van
HettneR te kunnen
vereenigen, de geographie hun toch niet zeer duidelijk als zuiver
ruimtelijke wetenschap voor oogen staat. Het gevolg daarvan is,
dat er van de door
Hettner aangegeven begrenzing der geogra-
nhie bij de Engelschen niet veel terecht komt.

Tenslotte moet nog worden vermeld dat evenals Unstead
ook Fawcett actief deel neemt aan de arbeid van de Le Plagt;

^°L?enstaande typeering van FawCETT's geographische opvat-
tingen vatten wij, als volgt, samen. De geographie bestaat m een
reglnale beschrijving en verklaring van het aardoppervlak, waar-
Tan het aspect L eens door menschelijke activiteits-, dan weer
door Physis'che factoren wordt bepaald. Verdeelde hij eerst me
Herbertson het aardoppervlak in „major natural regions .later
vulde hij deze door een dwarsdeeling in „industrial regions aan
De moeilijkheden, die uit het feit, dat beide indeehngen me
samenvallen, voortspruiten, tracht
FawCETT te ondervangen door

-ocr page 133-

met Unstead zijn punt van uitgang te nemen in een onderzoek
van kleine eenheden, om deze dan later tot grootere „worldregionsquot;
te groepeeren, die echter van een geheel andere orde zijn. Dit is
het duidelijkste bewijs, dat hij zijn opzet onvoldoende methodolo-
gisch heeft doorgedacht, hetgeen een gevolg is van het vasthouden
aan de „major regionsquot; van
HerberTSON.

Deze, Fawcett's jongste, theoretische beschouwingen, waarin
hij
Unstead op de voet volgt, zijn nog niet in monographieën in
toepassing gebracht.

Dr. A. G. Ogilvie.

Prof. Dr. A. G. Ogilvie, hoogleeraar en hoofd van het depart-
ment of geography aan de 'Universiteit van Edinburgh, studeerde
zoölogie te Oxford en werkte onder
Penck te Berlijn en als hd
van de Staff van de American Geographical Society onder
Davis
in de Vereenigde Staten bij het onderzoek voor de Millionth Map
of Hispanic America. Hij begon zijn academische loopbaan als
reader in Manchester. Typisch Engelsch is, dat hij weinig belang-
stelling voor de methodiek van de geographie aan de dag legt en
zich geheel op haar practische toepassing heeft ingesteld. Een be-
wijs daarvoor levert de rede, waarmede hij als opvolger van Dr.
Chisholm in 1924 het ambt van reader te Edinburgh aanvaardde;
zij draagt tot titel: „Modern geography as a study and as an aidquot;.
In
1932 tot hoogleeraar benoemd, wijdde hij zijn intreerede
wederom aan de behandeling van een practisch onderwerp; dit-
maal gaf hij een overzicht van het werk sinds
1924 door het
Roode Kruis in samenwerking met de Geographical Society te
Genève bij gelegenheid van tal van natuurrampen verricht. („The
Geography of catastrophequot; Sc.G.M.
1932 p. 108.)

Zeer in het kort kunnen de opvattingen van Ogilvie als volgt
worden weergegeven.

1. Slechts met tegenzin gaat hij er toe over een definitie van
geographie te geven; hij wil nu eenmaal niet aan grenzen en defi-
nities gebonden zijn. Geographie is voor hem: „the study of distri-
butions of certain phenomena related with other distributions;
natural phenomena, human phenomena, and their interrelationsquot;.
Letterlijk alle verschijnselen verspreid voorkomende op het aard-
oppervlak vallen dus onder de geographie; het feit, dat een ver-

-ocr page 134-

schijnsel verspreid voorkomende wordt beschouwd als m betrek-
king staande tot een ander, stempelt het tot een geographisch ver-
schijnsel. Typeerend voor de geographische verschijnselen is de
betrekking, waarin zij staan tot de aarde. Dit brengt echter voor
Ogilvie, gezien zijn deterministische opvattingen, geen beperkmg
van het object der geographie met zich mede. Tal van verschijn-
selen toch brengt
Ogilvie in verband met de physische omgeving,
die er volgens ons inzien niets mede te maken hebben. Zi,n in-
augureele rede in 1932 is hier een sprekend voorbeeld van.

2 OÖILVIE erkent het bestaan van een „general geography ,
die de verspreiding der verschijnselen over de geheele wereld

quot;T^Daarnaast onderscheidt hij een „special geographyquot;, een
soort regionale Länderkunde, waarin de taak der geographie cu -
mineert. In deze „special geographyquot; vormen gebieden (regions),
bepaald door physische verschijnselen, het voorwerp van onder-
zoek. Daar het moeilijk is deze gebieden scherp te begrenzen
neemt
Ogilvie het bestaan van grenszónes aan. Het schema, dat
aan de behandeling ten grondslag ligt, wordt bepaald door het
feit, dat ook voor hem de physische trekken de grondslag voor
een geographische monographic dienen te vormen.

4nbsp;Daarna echter moet alle aandacht worden gewijd aan „the
mutual influences of man and his physical surroundings : de ver-
schijnselen. waarin de actie van het physische miheu op de groep
tot uiting komt, maken een integreerend bestanddeel van het object

der geographie uit.

5nbsp;De beschrijving van een gebied omvat economische, pohtieke

en anthropologische verschijnselen. Daarom verzet Ogilvie zich
tegen een splitsing van de geographie. „Geography is human ;
zij omvat alle genoemde verschijnselen en het is haar taak met
behulp der resultaten van andere wetenschappen een verklarmg
van het aspect der verschillende landschappen te geven.

6. Physische geographie en geomorphologie behooren tot de
geologie, niet tot de geographie. De geologi^. toch houdt zich bezig
Lt de studie van de
ontwikkelingsgeschiedenis van de aardkorst;
het is dus logisch, dat de behandeling van de bovenste laag der
aardkorst een plaats vindt in deze wetenschap.

Het is onnoodig hier te wijzen op de tegenstrijdigheid waarvan
OoiLVlE's opvattingen blijk geven. Aan de eene kant sluit hi, de

-ocr page 135-

physische geographie buiten de geographie, aan de andere kant
echter erkent hij, dat sommige landschappen alleen physisch kun-
nen worden verklaard en deze verklaringen een plaats in de geo-
graphie vinden. Het is waar, dat de geologie de wordingsge-
schiedenis van de bovenste aardlaag behandelt, maar de physische
geographie doet dit ook, zij het van een geheel ander standpunt uit.
M.a.w. het materieel object van de geologie en de physische geo-
graphie is wel hetzelfde, doch gezichtshoek en methode verschil-
len. De physische geographie behandelt dezelfde verweeringsver-
schijnselen en vormen van aardrehef als de geologie: de eerste in
ruimtelijk verband, de tweede echter in de tijd.

7.nbsp;Ogilvie noemt de methode van de geographie inductief; de
bestudeering der verschillende regions leidt tot het opstellen van
algemeene wetmatigheden.

8.nbsp;Een essentieele rol in de geographie speelt, volgens Ogilvie,
de kaart. Een groot deel van de opleidingstijd der studenten in de
geographie te Edinburgh wordt aan kaarteeren, kaartlezen en
kaartteekenen besteed. Daarvoor is dan ook een groote, practisch
ingerichte teekenzaal aanwezig. Terloops zij hierbij opgemerkt, dat
de opleiding te Edinburgh, waar sinds eenige jaren een „honours
degreequot; in geographie kan worden behaald, vier jaar duurt.
Zij duurt even lang als die aan het Bedford College te Londen
en langer dan aan de meeste overige Engelsche Universiteiten.
Voor de „ordinary degreequot; wordt een studietijd van drie jaar ver-
eischt.

9.nbsp;Ogilvie erkent, dat Fransche en Duitsche geographen in-
vloed op de ontwikkeling van de Engelsche geographie hebben
uitgeoefend. Zoo noemt hij
Fleure's sympathieën voor vidal de
la
BLäCHE. Onder Fransche invloed kwam Herbertson er toe de
regionale gedachte in de geographie toe te passen.
Unstead staat
sterk onder de invloed van
Passarge; Chisholm min of meer on-
der die van
Hettner. Groot kunnen echter, volgens Ogilvie, deze
invloeden niet zijn geweest; de positie van de geographie in En-
geland zou, vergeleken met die in de andere landen van Europa,
anders niet zoo treurig geweest zijn.

Tenslotte enkele voorbeelden van de wijze, waarop, volgens
Ogilvie, een region dient te worden behandeld: „Macedoniaquot;
G.J. 1919 I p. 1/31 en G.R. 1921 p. 172/197 als supplement en
in „Great-Britainquot; ch. XXIll „Central Scotland ' p. 420/465. Het

-ocr page 136-

physische element heeft in deze monographieën de boventoon; de
verschijnselen der menschelijke activiteit vinden een physische
verklaring. Op physische gronden wordt een onderverdeeling in
sub-regionsquot; gemaakt. Het schema, dat aan deze monographieën
ten grondslag ligt, is het bekende: ligging, geologie, klimaat, vege-
tatie, fauna en menschelijke verschijnselen.

Dr. LI. Rodwell Jones.

ProL Dr. Ll. Rodwell Jones is sinds 1925 hoofd van het geo-
graphical department van de London School of Economics. Zijn
geographische opvattingen kunnen als volgt worden samengevat.

1.nbsp;Geographie is „human geographyquot;. Hij ontkent het bestaan
van afzonderlijke soorten van geographieën, zooals economic geo-
graphy, political geography, racial geography enz.. Het feit, dat
aan de onderscheiden colleges het vak geographie, dat er wordt
gedoceerd, verschillende namen draagt, zegt in dezen niets. De
uiteenloopende benamingen zijn aan veelal geheel bijkomstige om-
standigheden te wijten; zoo gelukt het b.v. vaak beter een oplei-
ding onder de eene dan onder de andere naam te financieren. Men
meene dus niet, dat de geographie, welke aan de London School
of Economics wordt gedoceerd, verschilt van die aan University
College, al zou de naam doen vermoeden, dat de eerstgenoemde

meer economisch gericht is.

2.nbsp;Geographie is meer dan regionale geographie. Zij omvat het
onderzoek van de „mutual influences of man and his environ-
mentquot;, d.w.z. zoowel de studie van de aanpassing van de mensch
aan zijn physische omgeving als die van de invloed der mensche-
lijke activiteit op het landschap. Alle verschijnselen, die niet tot
de mensch in betrekking staan, vallen buiten het gebied der
geographie. Aan de mensch komt de centrale plaats bij het geo-
graphische onderzoek toe.

3.nbsp;De physische geographie maakt geen deel uit van de geogra-
phie; zij behoort tot de geologie, die de ontwikkehngsgeschiedenis
der aardkorst bestudeert. Hetgeen natuurlijk niet zeggen wil, dat
de factor der physische verschijnselen dient buitengesloten te

worden.

4.nbsp;Het landschap is grootendeels door physische factoren be-
paald; de menschelijke activiteit speelt slechts een geringe en bij-

-ocr page 137-

komstige rol. Uit dit laatste blijkt, dat het geographisch determi-
nisme voor
Rodm^ell Jones nog bij lange niet heeft afgedaan.

5. De publicaties van zijn hand leveren geen bijzondere gezichts-
punten op; zijn monographieën, „North Englandquot; (1921), „North
Americaquot; (1925), zijn opgebouwd volgens het reeds meermalen
genoemde schema.

Dr. Hilda Ormsby.

Mrs. Hilda Ormsby, reader in de geographie aan de London
School of Economics van de London University, stemt in haar
geographische opvattingen niet in allen deele met die van haar
broer. Prof. Dr.
Rodwell Jones, overeen.

Zij wijst erop, dat Kings College en de School of Economics,
wat de geographische opleiding te Londen betreft, samenwerken.
Deze samenwerking bestaat hierin, dat alle studenten in de geo-
graphie van de School of Economics verplicht zijn de colleges in
de physische geographie te volgen aan Kings College. Hierdoor
wordt haar wensch vervuld, dat de studenten van de School of
Economics, evenals die aan alle andere Engelsche Universiteiten,
voldoende doordrongen worden van de beteekenis der physische
geographie. Haar vrees, dat dit wel eens niet het geval zou kunnen
zijn, is gegrond op de wijze, waarop Dr.
Fleure aan het onder hem
staande geographical department zijn onderwijs geheel anthropo-
logisch gericht heeft, zooals reeds werd opgemerkt bij de behan-
deling van zijn werk.

De volgende punten zijn karakteristiek voor de opvattingen van
Mrs.
Ormsby.

1.nbsp;Zij onderscheidt een „special geographyquot; (regionale geogra-
phie) naast een „general geographyquot; (wereld-geographie), waarin
de geographische verschijnselen over de geheele aarde worden
nagegaan.

2.nbsp;De geographie is een ondeelbare autonome wetenschap; prac-
tische overwegingen maken het noodzakelijk onderscheidingen te
maken en te benoemen.

3.nbsp;Het uitgangspunt, van waaruit de geographie de verschijnse-
len, die haar materieel object vormen, onderzoekt, is het landschap.

4.nbsp;Geographie is „human geographyquot;. Zij bestudeert de „mu-
tual influences of man and his physical surroundingsquot;. De nadruk

-ocr page 138-

dient daarbij te worden gelegd op de menschelijke factor. De
„human geographyquot; rust echter op een physische basis en dat
'is kenmerkend voor de geographie. De physische geographie is
dus een onderdeel der geographie; zij bevindt zich aan de basis

van de „human geographyquot;.

Tenslotte zij opgemerkt, dat, naar het oordeel van Mrs. Orjwsby,
de geographie, in wier beschouwingen de centrale plaats aan de
mensch toekomt, wel van andere wetenschappen, zooals economie
en sociologie, is te onderscheiden, maar dat de grenzen niet altijd

scherp te trekken zijn,

Mrs, Orjwsby is zeker niet geheel voldaan over de aard en de
stand van de geographie in Engeland en volgt met belangstelling
de bepaling en de beperking van het object der geographie zooals
deze in Utrecht worden gegeven. Eenigszins valt dit reeds af te
leiden uit haar artikel „The Limestones of France and their
influence on Human Geographyquot; (1932), dat met een korte aan-
duiding van het verschil van het Engelsche en het Fransche land-
schapsbeeld aanvangt; opmerkingen in deze richting vindt men
hoogst zelden in Engelsche monographieën.

Blanche Hosgood.

Miss Blanche Hosgood is reader en hoofd van het geogra-
phical department aan het Bedford College van London Univer-
sity. Aan dit college, uitsluitend voor vrouwelijke studenten, zijn
alleen de departments of arts en sciences vertegenwoordigd; rech-
ten, medicijnen, technische wetenschappen en theologie worden er
niet onderwezen. Sinds 1921 is het mogelijk een honours degree
in geography te behalen, waarvoor de opleiding vier jaren duurt
en waarbij het practische werk zeer op de voorgrond staat.

Miss Hosgood aanvaardt de in Engeland sterk verbreide op-
vatting der geographie: „the study of the mutual influences of
man and his physical surroundingsquot;. Länderkunde is voor haar het
doel der geographie. De wijze, waarop aan het Bedford College
de geographische verschijnselen worden bestudeerd, is dan ook
van regionale aard, echter niet in die zin, dat
Herbertson's
„natural regionsquot; in alle opzichten de grondslag vormen. De een-
heden voor de beschrijving worden een enkele keer volgens het
principe van „increasing detailquot; gekozen. Meestal echter vormen

-ocr page 139-

de „major natural regionsquot; van HERBERTSON het uitgangspunt,
waarvan dan, afgaande op details in de structuur, kleinere een-
heden worden afgeleid. In deze regions worden de bodem-, land-
schap-, klimaat- en vegetatie-factoren met alle mogelijkheden, die
zij aan de mensch bieden, beschreven. Voor het schema, dat daar-
bij gewoonlijk wordt gevolgd, zie men S.G.M. 1919 „Southern
Forfarshire: a regional studyquot; (p. 15/30 en 55/71). De ligging
en uitgestrektheid, structuur en topographic, kustlijn, drainage,
klimaat, vegetatie, economische toestand, toegangswegen en be-
volking worden hierin achtereenvolgens behandeld, maar op welke
grondslag dit gebied tot stof voor een monographic gekozen werd,
blijkt niet in het minst.

Al naar gelang de invloed der menschelijke activiteit, treedt deze
in de beschrijving naar voren. Wat deze activiteit betreft, is Miss
Hosgood van oordeel, dat zij het karakter van het landschap nooit
geheel bepaalt, hoogstens werkt zij aan het tot stand komen van
het landschapsbeeld mede. Daarbij is zij gebonden aan de moge-
lijkheden, welke de physische omgeving aan de mensch biedt.

De verhouding der physische geographie tot die van de mensch
ziet Miss
HosQOOD zóó, dat de eerste werkelijk deel uitmaakt van
de geographie en de basis vormt, waarop de „human geographyquot;
gebouwd is. Het object dezer laatste is: „the study of distributions
concerned with man's settlement on the earthquot;. Zij aanvaardt
eveneens de onderscheiding in algemeene en speciale geographie.
De grenzen der geographie trekt zij overigens wel zeer ruim. Alles
wat zichtbaar deel van het landschap uitmaakt, behoort voor haar
tot het gebied der geographie. Miss
Hosgood erkent echter
met Dr.
Fleure en Mrs. Wright, dat tal van verschijnselen, die
heden ten dage in Engeland in de geographie worden behandeld,
er eigenlijk niet toe mogen worden gerekend en er alleen in zijn
opgenomen, daar geen andere wetenschap zich nog over hen
ontfermt.

Gezien het geringe aantal van haar pubhcaties, is de practijk
van haar theorie moeilijk na te gaan. Zeker is echter, dat zij de
menschelijke verschijnselen nog geheel door de physische bepaald
ziet en dat zij de geographie niet benadert door uit te gaan van
het landschapsbeeld, zooals het onder de invloed van de mensch
geworden is, maar in de physische verschijnselen haar uitgangs-
punt vindt.

-ocr page 140-

Mrs. Wright.

Mrs. Wright, lecturer in geography aan de Universiteit van
Manchester, definieert de geographie als: „the science of distri-
bution and its explanationquot;. Het eigenlijk object van de geogra-
phie is „the mutual influences of man and his physical sur-
roundingsquot;, zonder eenige verdere beperking. Zij erkent echter,
dat het moeilijk is de studie der verschijnselen van de invloed der
physische omgeving op de mensch onder te brengen in de geo-
graphie. De geographie vormt voor haar een autonome weten-
schap, die wehswaar regionaal moet worden uitgeoefend, maar
waarin niet allerlei onderdeelen als economische-, handels- en an-
thropogeographie behooren te worden onderscheiden. Met betrek-
king tot de opvatting, die aan de geographie een enger object van
onderzoek toeschrijft, merkt Mrs.
WrioHT op, dat het niet met
de aard en de denkwijze van de Engelschen strookt zich aan be-
perkingen, als die, welke deze bepaling meebrengt, vast te leggen.
De Engelsche geographen willen werk van praktische beteekenis
verrichten. Betreden zij daarbij het terrein van andere weten-
schappen, dan zullen zij de problemen, die zich voordoen, van
welke aard deze ook mogen zijn, in studie nemen. Bewust zullen
zij op anderer erf, dat van de geschiedenis en de anthropologie
b.v., op eigen onderzoek uitgaan. Mrs.
Wright vermoedt echter,
dat de Engelsche geographie zich op den duur in de richting van
de beperkter opvatting zal ontwikkelen.

Opmerking verdient tenslotte nog, dat — wij wezen er reeds
op bij onze bespreking van
Fleure's denkbeelden — de geogra-
phie in Manchester evenals in Nederland zoowel in het depart-
ment of Sciences, als in dat van Arts is opgenomen. Dit is nage-
noeg aan geen andere Universiteit in Engeland het geval; erkend
moet echter worden, dat dit groote voordeelen bij de opleiding
biedt.

R. E. Dickinson.

De opvattingen van R. E. Dickinson, lecturer in geography aan
University College te Londen, wijken zeer af van die zijner En-
gelsche collega's. Als leerling van
Fawcett en geleid door diens
principes stelde hij, ter behaling van de graad van Ph. D., een

-ocr page 141-

„urban geographicalquot; onderzoek in, waarin hij aan de hand van
physische factoren als bodem, hgging enz„ een verklaring trachtte
te geven van de vestigingsgebieden in Oost-Engeland. Hij zag
zijn pogingen echter niet met succes bekroond; de genoemde
factoren toch zijn ter verklaring der vestigingsverschijnselen in tal
van gevallen geheel ontoereikend.
dickinson begreep, dat zijn
opvattingen herziening behoefden; hij erkende, dat naast de phy-
sische, vele andere factoren — en deze in hoogere mate dan de
eerstgenoemde — het karakter van het landschap bepalen en een
rol spelen bij de classificatie van vestigingsgebieden. Zijn studie
als Rockefeller-fellow onder
Carl Sauer aan de Berkeley-Uni-
versity in Californië verdiepte dit inzicht.
SauER toch erkent alleen
die factoren en verschijnselen als geographisch, welke deel uit-
maken van het landschapsbeeld. De geographische opvattingen
van
Fawcett en de definitie van geographie als dé wetenschap
van de ,,mutual influences of man and his physical surroundingsquot;
hebben nu voor
dickinson afgedaan. Onder geographie verstaat
hij uitsluitend de wetenschap, die zich de beschrijving en de ver-
klaring van het landschapsbeeld ten doel stelt.

Dr. P. W. Bryan.

Dr. P. W. Bryan, Vice-Principal of the University College,
Leicester, huldigt opvattingen omtrent de geographie, die in som-
mige punten van die van de reeds genoemde geographen afwijken.
Zij zijn neergelegd in een artikel: ,,The cultural landscapequot; (G.T.
1931 p. 273/284) en in zijn boek: „Man's adaptation of Nature:
studies of the cultural landscapequot; (1933). Het laatstgenoemde
werk geeft aan de hand van voorbeelden een nadere toehchting
op en uitbouw van de in het genoemde artikel ontwikkelde prin-
cipes en tracht een antwoord te geven op de door Sir
Halford
Mackinder
tot de Engelsche geographen gerichte oproep „to
build up a philosophical geography, originated by observation and
speculation no doubt, but tested by criticismquot;.

Met alle waardeering, die Bryan koestert voor de bijdragen,
welke ontdekkers, geologen, physische geographen, klimatologen,
kartographen, economen, historici e.a. tot de geographie hebben
geleverd, is hij toch van meening, dat nu eindelijk de tijd is ge-
komen voor critische, philosophisch-geographische beschouwingen.

-ocr page 142-

aan de hand waarvan object en gebied van de geographie, op
dezelfde wijze als dit bij andere tot rijpheid gekomen autonome
wetenschappen het geval is, eens en vooral kunnen worden vast-

Het kernpunt van Bryans opvattingen hgt in het volgenae
citaat: „human activity, which takes place in order to satisfy
human desires, adapts and modifies nature, thus changing the
natural landscape, and the concrete or objective expression of this
process of adaptation is the cultural landscape, that is, the natural
landscape as modified by man. Because of its very nature, there-
fore, the cultural landscape is the objective expression of the
relationship between human activities and natural environment,
and to every student of this relationship the cultural landscape
must form the core and heart of his subject, the central point to
which he must in the first instance direct his attention, since the
cultural landscape concretely states the problem he has to investi-
gate, is indisputably a fact and not a theory, and definitely chal-
lenges explanation.

It is becoming increasingly clear, that the geographer's approach
to his subject through human activity is more fruitful than that
through environment, since in the former case he has ready to
hand a measuring rod wherewith to select for study the environ-
mental facts which affect human activity. The environmental
approach leaves us without such a measuring rod and forces us
to study all facts of environment. The relationship between human
activity and natural environment is the main object of study for
the geographer. This relationship finds concrete expression in the

cultural landscape.

The study of the cultural landscape is essentially an anatomical
and physiological study. It is a study of the living present as
concretely expressed through man's adaptation of nature in the
effort to satisfy his desires.

As students of the cultural landscape, the material which we
have to study is made up of facts which are as definite, as con-
crete, and as indisputable as is the material studied by the chemist,

the botanist, or the geologist.

Fundamental to a clear concept of this view is the fact that all
human activity takes place in response primarily to demand for
the satisfaction of human desires and needs, and not in response

-ocr page 143-

to the controlhng influence of environment. It is not environment
that has produced the city Chicago!

Environment has made it possible, man's effort has utilised
environment. In engaging in activity man utihzes and modifies
natural products and natural conditions. He thus modifies his
natural environment and his activity is in turn modified by it.
To the extent that any or all of these activities of man modifies
or is modified by the natural landscape, the study of such modi-
fication comes under the head of and within the purview of our
subjectquot;.

„As geographers, then, engaged in the study of any area, our
first step should be to observe and record the features of the
cultural landscape; our second, to explain it in so far as such
explanation is possible, in terms of the physical setting. It becomes
then a matter of first importance to examine the cultural landscape
more fully with a view to seeing how far it is possible to classify
it, and what are the best methods of studying and recording it.
In seeking for a principle on which to base our classification,
we observe that since the features of the cultural landscape express
the relationship between human activity and the physical setting,
we could take as our guide either the character of that activity
or the nature of the natural environment. Since our controlling
viewpoint lays the emphasis on the side of man rather than nature,
so our classification should do likewise. Since human activity
takes place primarily in response not to environment but
to demand for satisfaction of definite human desires, we
can usefully take as our primary guide in classification the
nature of those desires; and as a secondary guide in classi-
fication we can take the character of the environmental complex.
We find that while the most urgent need is to satisfy the demand
for food, the feature which represents an adaptation of nature to
meet the need for shelter is a more universal fact, and one, there-
fore, which forms a better individual geographical index of the
distribution of man. In studying the cultural landscape we may
perhaps be justified in considering this feature first because of its

more universal character.

Shelter units, fields, fences, footpaths, irrigation channels, em-
barkments, etc. are what might be classed as „fixedquot; features of
the landscape. Such as piles of ore ready for shipment, growing

-ocr page 144-

crops in the field, animals grazing, motor trucks, trains, canal
boats, and ships might be classed as relatively impermanent, or
movable or temporary or changeable features of the cultural
landscape.

Based on the foregoing ideas, the writer has worked out a
tentative system of classification of the main types of cultural
landscape produced by the effort to satisfy the desire for ...

1.nbsp;Shelter.

2.nbsp;Materials either for food or other articles obtained indirectly
from the earth through the agency of plants or animals.

3.nbsp;Materials produced directly from the crust, as in ruining and
quarrying.

4.nbsp;Transport.

5.nbsp;Settlements.

6.nbsp;Community services.

7.nbsp;Recreation.

8.nbsp;Aesthetic experience.

In concluding our analysis of the cultural landscape we should
do well to remember its essentially impermanent character. The
degree of impermanence varies much with the character of the
activity producing the landscape, the time period and the environ-
mental complex.

The reasons for these changes are many, and are mostly due
to changes in man's activity and not to changes in the environ-
mental complex.quot; (p. 261^—-283.)

Deze beginselverklaring, die daarom al geen louter programma-
tisch karakter draagt, daar hij ze in zijn boek bij een behandeling
van acht verschillende landschapstypen in praktijk brengt, maakt
Bryan tot een unicum onder de Engelsche geographen.

Geographie heeft voor hem tot voorwerp van onderzoek het
verband, dat er tusschen de activiteit van de mensch, noodig voor
de bevrediging van zijn behoeften, en de physische omgeving be-
staat. De betrekkingen, waarin dit verband verwezenlijkt is, spre-
ken zich uit in het cultuurlandschap, dat daarom het kernpunt der
geographie is. Dit cultuurlandschap is, dank zij de menschelijke
activiteit, uit het natuurlandschap ontstaan. Dat de onderschei-
ding van natuur- en cultuurlandschap de geographie toch niet een
tweeslachtig karakter verleent, vindt zijn reden in het feit, dat de
studie van het cultuurlandschap alleen het eigenlijk voorwerp van

-ocr page 145-

de geographie uitmaakt. De studie van het natuurlandschap heeft
uitsluitend tot doel de noodzakelijke kennis te verschaffen omtrent
de elementen van het uiterst samengestelde natuurlijke, physische
kader, waarin het cultuurlandschap verschijnt.

Het object der geographie, het cultuurlandschap, kan uit twee
verschillende gezichtshoeken worden beschouwd; men kan het via
het natuurlijk milieu, maar ook via de menschelijke activiteit
trachten te benaderen.

Alle Engelsch geographen, met uitzondering van Fleure en
Dickinson, en wellicht ook van Unstead en Fawcett, heb-
ben de voorkeur aan de eerste werkwijze gegeven; „because the
natural region is more stable than the human occupancy of that
regionquot;. De zoo diep in het Engelsche geestesleven gewortelde
zin voor natuur en natuurwetenschappen mag daarvoor ten deele
wel verantwoordelijk worden gesteld. Hoe dit ook zij, de Engel-
sche geographen, die de weg van het onderzoek van het natuur-
lijk milieu betraden, vervielen allen, ondanks de verzekering, die
de meesten gaven, dat zij van physisch-geographisch determinisme
vrij waren, in een behandeling der onderling in verband staande
verschijnselen volgens het vaste schema: ligging, structuur, kli-
maat, drainage, vegetatie, dierlijk leven en menschelijke occupatie-
vormen. Voor
Bryan heeft dit standpunt definitief afgedaan. Zijn
voornaamste bezwaar er tegen is, dat men aan het groote aantal
zeer uiteenloopende physische factoren, die er in een bepaald
gebied heerschen, geen selectieve maatstaf met betrekking tot hun
waarde voor de „human geographyquot; kan aanleggen. Kiest men
zijn weg naar het object der geographie echter via de mensche-
lijke activiteit, dan komt men eerder tot een zuivere begrenzing der
geographie, ook wat de verschijnselen van het physisch milieu
betreft.

Bryan is de eerste in Engeland, die tot een logische begrenzing
van de geographie is gekomen. Voor hem is zij de wetenschap van
het cultuurlandschap, gevormd door de activiteit van de mensch
in zijn streven zich bij de bevrediging van zijn behoeften de phy-
sische mogelijkheden der omgeving ten nutte te maken en van de
veranderingen, die daardoor in de activiteit des menschen door de
stijgende behoeften ontstaan. De geographie heeft daarmede een
even concreet object gekregen als de overige empirische weten-
schappen. Een niet geringere verdienste van
Bryan is, dat hij

-ocr page 146-

— en ook daarin is hij onder de Engelsche geographen een uni-
cum — een korte en klare samenvatting van zijn opvattingen, om-
trent de kernvragen der geographie als wetenschap, gegeven heeft.
Daarenboven beperkt hij zich in zijn beschouwingen tot het heden-
daagsche cultuurlandschap; speculaties over verleden en toekomst
vinden in zijn geographie geen plaats.

Na het vorenstaande behoeft het wel geen uitdrukkelijk betoog,
dat
Brvan bij de studie van sociale en economische verschijnselen
met het physisch determinisme heeft afgedaan. Hij ziet de men-
schelijke activiteit vnl. als een uitvloeisel van de drang tot bevre-
diging van behoeften en niet als een noodzakelijke reactie op de
inwerking van de physische omgeving. Niet, dat deze niet van
gewicht zou zijn. Integendeel, maar haar invloed is van een bij-
zondere aard tengevolge van de omstandigheid, dat zij de men-
schelijke activiteit leiding geeft en van de andere kant ook onder
haar werking van aspect verandert.

Wat de methodiek van het onderzoek betreft, legt Bryan er
de nadruk op, dat elk gebied zijn eigen individueele wijze van
behandeling vraagt. Enkele algemeene richtlijnen kunnen des-
niettemin worden aangegeven. Zoo moet de geograaf in de eerste
plaats de trekken van het cultuurlandschap waarnemen en vast-
leggen; hen vervolgens zooveel mogelijk in verband met de phy-
sische omgeving beschouwen om ten slotte het cultuurlandschap
te classificeeren teneinde te kunnen bepalen, welke methode van
onderzoek in ieder geval het best kan worden toegepast. Het
laatstgenoemde punt wordt uitvoerig in het 4e hoofdstuk van zijn
boek behandeld. Dit hoofdstuk bevat aanwijzingen omtrent de
techniek van het onderzoek van een gebied met afbeeldingen,
kaarten, statistieken, veldstudies, bodemgebruik, questionaires voor

de bevolking enz..

Voor een classificatie der landschappen kan men zijn uitgangs-
punt nemen in de aard der natuurlijke omgeving of wel in die
der menschelijke activiteit. Geheel overeenkomstig zijn opvatting
omtrent het karakter van het cultuurlandschap in de geographie,
kiest
Bryan de laatste tot principium divisionis. Daar echter de
activiteit uit een drang naar bevrediging van behoeften voort-
spruit, is het de aangewezen weg de aard van deze behoeften in
de eerste plaats tot richtsnoer voor een classificatie te nemen om
daarna ook het karakter van het geheele milieucomplex in zijn

-ocr page 147-

beschouwingen te betrekken. Onder de behoeften komt de drang
naar beschutting in de eerste plaats in aanmerking, zelfs nog boven
de behoefte aan voedsel. De drang naar beschutting toch mani-
festeert zich zoo veel duidelijker dan alle andere in het cultuur-
landschap, dat de classificatie wel het best aan de hand dezer
manifestatie kan geschieden. „In studyingquot;, zoo zegt
Bryan, ,,the
cultural landscape we may perhaps be justified in considering this
feature first because of its more universal characterquot;.

De vraag is echter of hij daarbij niet al te zeer uit het oog ver-
liest, dat hij eerst zoo'n vurig pleidooi voor een eigen, individueele
wijze van behandeling van elk cultuurlandschap heeft geleverd.
In de acht monographieën echter, die
Bryan als voorbeelden van
een classificatie van landschappen volgens zijn opvattingen geeft,
wordt elk gebied volgens een eigen, geheel bij het landschapsbeeld
passende methode behandeld; het „shelterquot;-verschijnsel wordt in
alle geval niet steeds naar de voorgrond geschoven.

Al mogen bovengenoemde monographieën geen volledige en in
alle opzichten even diepgaande studies van de besproken gebieden
zijn, toch geven zij een goed inzicht in
Bryan's beginselen van
onderzoek. Ongetwijfeld heeft men hier met een wijze van be-
handeling te doen, waarmede ook de Utrechtsche geograaf zich
zal kunnen vereenigen, vooral wanneer
Bryan bij de verdere ont-
wikkeling van zijne opvattingen vermag in te zien, dat het cultuur-
landschap niet het doel, maar het middel is om de sociale groep in
haar activiteit te kennen.

-ocr page 148-

HOOFDSTUK III.

Vergelijkend onderzoek en conclusies.

Het vorige hoofdstuk bevat een overzicht van de opvattingen der
geographen, die aan de ontwikkehng van de moderne verklarende
geographie in Engeland gedurende de laatste 35 jaren leiding en
richting hebben gegeven en er in belangrijke mate toe hebben bijge-
dragen haar een gelijke positie met die van andere, autonome weten-
schappen aan de Universiteiten te verzekeren. Zij moesten zich
daartoe van de toentertijd geldende denkbeelden omtrent het object
en de taak der geographie, zooals die b.v. in de boezem der R.G.S.
leefden, losmaken om eigen wegen in te slaan. Op zich zelf was dit
niet zoo moeilijk; de methodiek van de arbeid der R.G.S. kwam op
niet veel anders neer, dan het verzamelen van feiten en het opstellen
van lijsten van namen. Maar de R.G.S. was een machtig lichaam,
welks financieele en moreele steun de pioniers der moderne geo-
graphie voor het welslagen voor hun initiatief behoefden. Dat zij,
met behoud van haar eigen wijze van werken, desniettemin een
geographie, welke later zoo geheel van de hare verschillende wegen
ging bewandelen, het acces tot de Universiteit mogelijk hielp ma-
ken, moet haar wel als een bijzondere verdienste worden aange-
rekend.

Wij zullen in dit hoofdstuk de opvattingen der geographen, welke
in het vorige ter sprake kwamen, met betrekking tot het object, de
methode en de taak der geographie aan een nader vergelijkend on-
derzoek onderwerpen. Zonder naar volledigheid te streven, zullen
wij daarbij trachten de resultaten van dit onderzoek te zien in het
licht van de contemporaire na-oorlogsche Engelsche cultuurstroomin-
gen. Als basis van vergelijking dienen de richtlijnen der aan de
Utrechtsche Universiteit gedoceerde geographie, die de verschijn-

-ocr page 149-

seien bestudeert, welke voortvloeien uit het welvaartsstreven van
de georganiseerde groep in haar gebondenheid aan het woongebied.
Deze verschijnselen manifesteeren zich in het landschap. Het land-
schapsbeeld is derhalve een belangrijke kenbron voor de „genre de
viequot;, voor de geestelijke kracht of zwakheid van de sociale groep, i)
Het behoeft geen betoog, dat in dit hoofdstuk, evenmin als in het
vorige, de R.G.S. buiten bespreking kan blijven. Waar het. zooals
hier om de methodiek der geographie gaat, kan de werkwijze der
R.G.S., die bestond uit een inventariseering der verschijnselen op
het aardoppervlak, waarbij wel naar zoo groot mogelijke volledig-
heid werd gestreefd, maar waarin toch een gezichtspunt, dat een
zekere eenheid in het onderzoek en de bewerking waarborgde ont-
brak, buiten beschouwing gelaten worden. Toch is het voor Enge-
land niet juist, wanneer Professor
Douglas Johnson in het reeds
genoemde artikel „The geographical prospectquot;, als zijn meening
uitspreekt, dat om een duidelijk beeld van de positie der geographie
in West-Europa te ontwerpen, men het best doet de toestand aan
te geven, waarin zij aan de Universiteiten verkeert. De R.G.S. en
haar werk toch is in Engeland te populair en neemt in het geestelijk
leven een te aanzienlijke plaats in, dan dat men beide stilzwijgend
voorbij zou mogen gaan.2)

Vergelijkt men de toestand, waarin de geographie in Frankrijk,
Duitschland en Engeland in de aanvang der 20ste eeuw verkeert,
dan springt de achterstand, welke zij in het laatstgenoemde land
vertoont, onmiddellijk in het oog. Op het eerste gezicht moet dit
verwondering wekken. In plaats toch van te streven naar een zich
steeds verder uitbreidende topographische kennis van het aard-
oppervlak, en daarvoor moeite noch kosten te sparen, had een groote
koloniale mogendheid als Engeland, eigenlijk nog eerder dan dit
elders het geval was, het belang eener juiste kennis van de ruimte-
lijke verhoudingen, zooals deze nu door de geographical depart-
ments aan de Universiteiten wordt gedoceerd, moeten inzien. Een
feit is echter, dat men aan de geographical departments nog niet
verder ging dan te trachten de geographie van haar encyclopaedisch
karakter te ontdoen en haar wetenschappelijk te fundeeren. De
eerste lecture- en readerships hadden daarbij met zeer groote moei-
lijkheden te kampen. De oorlogsjaren brachten daarin eerst veran-
dering. Gedurende de wereldoorlog en in de periode
onmiddellijk
daarna begint in Engeland een bijzondere belangstelling voor de

-ocr page 150-

geographie te ontwaken. Meer dan ooit te voren op samenwerking
met andere volkeren aangewezen, ziet Engeland ook op wetenschap-
pelijk gebied een einde komen aan zijn „splendid isolationquot;. Niet
langer zoo zelfverzekerd als vroeger, begint het aan de juistheid van
zijn opvoedingssysteem te twijfelen en dit aan kritiek te onderwer-
pen. Het Engelsche volk gaat het nut van een geregelde uitwisseling
van gedachten met het continent inzien; het vraagt naar de doel-
matigheid der verschillende wetenschappen, waaronder ook naar het
nut van de geographie voor het practische, in het bijzonder het

economische leven.

In een verslag van de besluiten, waartoe de vergadering van de
Council of Humanistic Studies, 3) bij een bespreking over hervor-
mingen met betrekking tot het onderwijs gekomen was, merkt de
voorzitter,
MACKINDER, op: „We all know that the result of the war
has been to make the great public conscious in a way they were
not conscious before of the importance of education in forming of
an effective people; and in the second place it has made a great
number of people critical of the results of our present educational
system. It has also, naturally, made a good many people within
the educational profession who hold strong views feel, that now
is the day of their opportunity, and that they must put their views
forward. And among those who put their views most naturally and
strongly and with immediate applause from at any rate a big section
of the public were those who press for what is commonly known as
technical education, for more practical education, for an education
whether in natural science or in modern languages which could, as
they think, be brought to bear more directly than previous education
on the problems of efficiency in the great competition, whether of
war or of commerce, which is upon us and with which we are
threatenedquot;. En als behoudend Engelschman voegt hij er aan toe:
„I felt, and a good many others fek, that therein lay a certain
danger; not in the least that we undervalued technical education,
or that we thought that the average young man or young woman,
entering upon citizenship, emerging from schoollife in this country
was sufficiently equiped, but we saw a certain danger that what
was good in the old educational tradition should be cut down in-
stead of being diverted into perhaps somewhat new channels. There-
fore, we felt that it was essential that alongside of the movement
for a more practical education, there should also go a movement not

-ocr page 151-

merely for the defence but for the reorganization of the more idea-
listic studies. When the war came upon us, in a rudimentary sort of
way the whole people began to think strategically, or in other words
geographically. The change which has come about in the higher
study and teaching of geography it not wholly due to the initiative
of learned societies and universities; in no small degree it is in
response to a public demandquot;. (G.T. 1917 p. 46/53 „Discussions of
the Resolutions of the five Associationsquot;).

Van deze ontevredenheid over het onderwijs in het algemeen
hebben de toenmalige leiders der geographie gebruik gemaakt om
de positie hunner wetenschap zoowel in het onderwijs der verschil-
lende scholen als aan de Universiteiten te verbeteren. Ineens ging
dit echter niet. In 1921 (zie G.J. 1921 1 p. 376/384 „Geography as
a pivotal subject in educationquot;) constateert
Mackinder nog, dat
hoewel hij reeds dertig jaar lang voor de verbetering van het Engel-
sche onderwijs in de geographie heeft gestreden en er, wat het
onderwijs op de lagere scholen en de Universiteiten betreft, reeds
vooruitgang te bespeuren valt, de toestand op de „secundary
schoolsquot; nog veel te wenschen overlaat (p. 376 en 377). En de
opleiding aan de Universiteiten — voor de honoursdegree duurt zij
van 2—4 jaar — zal eerst dan volledig tot haar recht kunnen komen,
wanneer de aankomende studenten op de „secundaryquot; en de „high-
schoolsquot; behoorlijk geographisch onderwijs hebben genoten.

De vlucht, die de studie der geographie in de laatste jaren van
de wereldoorlog begon te nemen, is, zooals uit het bovenstaande
kan blijken, niet in de eerste plaats het gevolg van een streven naar
vermeerdering cn ordening van theoretische kennis of van het ver-
langen een systeem van wetenschappen te bezitten, waarin de geo-
graphie als autonome wetenschap een eigen plaats inneemt. Veel-
eer begon men in te zien, dat men te lang was blind gebleven voor
de practische beteekenis der geographie en voor het nut, dat zij
o.a. van commercieel, politiek en militair standpunt beschouwd, bezit.
Men ging beseffen, dat Engeland, vergeleken bij continentaal Euro-
pa, waar men het onderwijs in de aardrijkskunde en de beoefening
der wetenschappelijke geographie niet veronachtzaamd had, een
achterstand vertoonde, die èn wetenschappelijk èn maatschappelijk
noodlottige gevolgen dreigde te hebben.

„Geography in education and citizenshipquot; (1927) van W. H.
Barker en „G-ography in Schoolquot; (1930) van James Fairgrieve

-ocr page 152-

geven een goed denkbeeld van de opvattingen in Engeland, die
gedurende de eerste jaren na de oorlog zoo talrijke en zoo ruime
mogelijkheden voor de ontwikkeling der geographie schiepen. Zoo
zegt
}ames FairgrIEVE b.v. „Geography then pays; but it is not
because it pays in a material sense that its claims to inclusion in the
curriculum are advocated. The real value of geography lies in the
fact that it helps man to live; it helps man to place himself in the
world, to learn his true position, and what are his duties and how
to earn a livingquot; (p. 8). Hij wijst dus op de beteekenis der geogra-
phie als opvoedkundige factor bij de vorming van de volksgenooten
tot staatsburgers en het belang, dat zoowel de weerbaarheid der
natie als haar economisch leven bij de resultaten van het weten-
schappelijk geographisch onderzoek hebben. Een feit is dan ook,
dat alle factoren, die in de laatste 15 jaren tot de ontwikkehng van
de geographie in Engeland hebben bijgedragen, in laatste aanleg
wortelen in de postulaten van het wijsgeerige systeem van
Bacon,
Hobbes, Locke en Hüme, waardoor het individu in zijn handelen
geheel gericht wordt op zijn natuurlijke gemeenschap, het volk, de
natie: „right or wrong my countryquot;. Professor
Fleure en enkele
anderen mogen de beoefening der geographie om allerlei idealistisch
getinte beweegredenen, zooals b.v. het behoud van de wereldvrede,
willen propageeren, de ontwikkeling der geographie is in Engeland
in laatste aanleg een uitvloeisel van het utiliteitsbeginsel, dat daar
het geheele geestelijk leven heeft doortrokken.

In verband met de zoo juist genoemde diepere richtlijnen der
Engelsche geographie, wijzende naar de materieele welvaart van
het volk, van de natie, verdient de omstandigheid vermelding, dat
afgezien van
Bryan, Unstead en Fleure, eigenlijk geen enkele
Engelsche geograaf zich gedrongen gevoeld heeft zijn opvattingen
omtrent de beginselen en de methodiek der geographie vast te leg-
gen. Waar men bij de bestudeering der opvattingen van Duitsche
geographen zijn taak verlicht vindt door een overvloed van literatuur
juist met betrekking tot de methodiek van de geographie, wordt
men bij een onderzoek naar de inzichten der Engelsche geographen
wel getroffen door een groot aantal landbeschrijvingen, waarin men
echter tevergeefs naar uitgesproken beginselverklaringen zoekt.
Hoogstens worden zij er terloops behandeld; meestal echter is men
er zelf op aangewezen conclusies met betrekking tot de principes,
die aan de landbeschrijvingen ten grondslag liggen, te trekken.

-ocr page 153-

Ongetwijfeld verklaart in de eerste plaats het feit, dat de En-
gelschman, minder dan welk ander volk ook, tot theoretische bespie-
gelingen geneigd is, het gemis aan een logische motiveering van het
object der geographie en het ontbreken eener begrenzing ten op-
zichte van verwante wetenschappen. 4) Maar — en dat is wellicht
van meer belang — zoolang men er niet in geslaagd is het speci-
fieke geographische gezichtspunt te onderkennen en als het object
der geographie te zien de menschelijke sociale groep en het onder
haar invloed geworden hedendaagsche landschap als zeer belang-
rijke kenbron, is het niet mogelijk de plaats der geographie temidden
der andere autonome wetenschappen theoretisch te fundeeren.
Beide zoo juist aangevoerde redenen maken het begrijpelijk, dat de
practische Engelschman met vermijding van theoretische voetangels
en klemmen, het object der geographie bepaalt tot de verschijn-
selen, waarin zich de wederzijdsche betrekkingen van de mensch en
zijn physische omgeving in hun regionale verspreiding over het
aardoppervlak openbaren (Zie
Mackinder, Mill, Chisholm, New-
bigin
, Unstead, Fleure, Roxby, Fawcett, Dudley Stamp,
Rodwell Jones, Hosgood, Wright.). Verschillende geographen,
zooals
Roxby en Mrs. Wright, zijn er intusschen van overtuigd,
dat zij aldus het gebied van andere wetenschappen betreden. De
autonomie der wetenschappelijke geographie achten zij er echter
niet door geschaad. Want de verschijnselen, die aldus op het
terrein der geographie komen te vallen, komen op ander weten-
schappelijk gebied toch niet tot hun recht.

Nagenoeg alle geographen in Engeland — met enkele uitzon-
deringen, zooals
Bryan, Dickinson, Unstead en gedeeltelijk ook
Fleure, die er hun eigen opvattingen omtrent object en taak der
geographie op na houden — vereenigen zich met de hierboven ge-
geven definitie der geographie. Bijgevolg is de geographie voor hen
de wetenschap der verspreidingsverschijnselen, waarin zich de we-
derzijdsche betrekkingen tusschen de mensch en zijn physische om-
geving manifesteeren. De gebondenheid aan het aardoppervlak
maakt deze verschijnselen tot een wetenschappelijke eenheid, welke
volgens een regionaal werkplan wordt behandeld.

Nu springt onmiddellijk in het oog, dat de zoo juist genoemde ge-
zichtspunten niet verschillen van die, welke indertijd door
MiLL,
Mackinder, Chisholm en Herbertson, in de geographie werden
geïntroduceerd en haar van het „gazetteer type of geographyquot;, dat

-ocr page 154-

ook nu echter nog niet geheel verdwenen is, hebben geëmancipeerd.
Men moet dus wel aannemen, dat er na het pionierswerk der vier
zoo even vermelde geographen, een periode van stilstand in de
ontwikkeling der methodiek van de geographie is ingetreden. De
oorzaak daarvan is gelegen in het feit, dat, toen eenmaal in het
begin dezer eeuw de grondslagen van de moderne geographie wa-
ren gelegd, de pas verworven inzichten in plaats van principieel-
theoretisch verdiept, allereerst practisch-populair werden uitge-
werkt. Dit geschiedde overigens met succes; de geographie heeft
daardoor ongetwijfeld in breede lagen der bevolking aan belang-
stelling gewonnen. In de allerlaatste jaren valt er weer een stre-
ven waar te nemen de geographie ook naar de theoretische zijde
verder uit te bouwen. Maar ook nu zijn in laatste aanleg de drijf-
veeren toch ook weer van practische aard. De bedoeling de oplei-
ding in de geographie te vervolmaken heeft daarbij wellicht nog in
sterker mate voorgezeten dan de noodzakelijkheid de geographie
van innerlijke tegenstrijdigheden te zuiveren.

Toch heerschen er, ondanks de talrijke punten van overeenstem-
ming, waarvan
Dudley Stamp zoo hoog opgeeft, onder de Engel-
sche geographen toch nog belangrijke meeningsverschillen omtrent
principieele vraagstukken. Waartoe deze leiden, blijkt uit het werk
„Great Britainquot;, dat bij gelegenheid van het 12e Internationale
Geographische Congres te Londen en te Cambridge in 1928, onder
leiding van
Ogilvie werd samengesteld en uitgegeven. Niet minder
dan 24 auteurs werkten er aan mee; nagenoeg elk van de door hen
geschreven monographieën getuigt van een eigen, van dat der an-
dere verschillend, standpunt van behandeling. De waardeering, die
de Engelsche geographen zelf voor dit werk aan den dag leggen, is
trouwens matig. Dat het werk eerder als een losse verzameling van
essays dan als een handboek is uitgevallen, wijten zij aan de groote
haast, waarmede het moest worden samengesteld. Maar al mag het
als een bijdrage tot de ontwikkeling van de methodiek der moderne
geographie weinig waarde hebben, karakteristiek voor de stand der
geographische methodiek in Engeland is het wel.

Geheel willekeurig opent het werk met een beschouwing over het
klimaat van Groot Brittannië van de hand van Dr. H. R.
MiLL.
Daarop volgen de verschillende monographieën, gekozen — zooals
van
Ogilvie eigenlijk niet anders te verwachten was, — volgens de
natuurwetenschappelijke grondslagen, welke aan het in de vorige

-ocr page 155-

hoofdstukken reeds meerdere malen vermelde schema ten grondslag
liggen. Elk gebiedstype, waar het ook wordt aangetroffen, wordt
er achtereenvolgens naar ligging, geologische structuur, relief, af-
wateringssysteem, bodem, klimaat, vegetatie, fauna en tenslotte
menschelijke activiteitsverschijnselen, besproken. De verschijnselen,
die onder deze hoofden worden behandeld, zijn gedacht als van
elkaar afhankelijk en uit elkaar volgend. De physische verschijn-
selen, die het eerst worden behandeld, worden dan ook geoordeeld
de menschelijke activiteitsverschijnselen, welke het laatst ter sprake
komen, te bepalen. Het „hoequot; en het ,,watquot; van de physische ver-
schijnselen, die worden beschreven, is bij nagenoeg allen verschil-
lend. Daarbij komt, dat tengevolge van het feit, dat verreweg het
grootste gedeelte van elke monographic aan een beschrijving der
physische verschijnselen gewijd is, vraagstukken als die van bevol-
kingsdichtheid en bodemgebruik vrijwel onbesproken blijven. De
kaarten en diagrammen hebben dan ook vnl. betrekking op physi-
sche verschijnselen. Alleen
Bryan, Fleure en FawcETT maken een
uitzondering op deze algemeene wijze van behandeling. De eerste
beschrijft aan de hand van het bodemgebruik „The North-East
Midlandsquot;;
Fleure bespreekt na een beschouwing van structuur,
relief cn klimaat, de menschelijke occupatie van Wales, al komt hij
aan dc hand dezer laatste niet tot een beschrijving en verklaring van
het hedendaagsche landschap.
Fawcett tenslotte, die eerst geolo-
gische beschouwingen over ,,The Pennine Highlandsquot; geeft, geeft
een dergelijke verklaring wèl. Een feit is overigens, dat onder de
Engelsche geographen
Fleure, Bryan, Dickinson, Unstead en
Fawcett — hoewel de laatste niet in alle opzichten — de eenigen
zijn, die definitief met het schema hebben gebroken.

De vraag kan worden gesteld aan welke oorzaken het moet wor-
den toegeschreven, dat de behandeling volgens het bovengenoemde
schema op het eind van de vorige eeuw in de Engelsche geographie
werd ingevoerd en daarna zoo algemeen tot op de huidige dag werd
aanvaard.

Ter beantwoording dezer vraag dienen wij onze gedachten terug
te laten gaan tot 1885, de periode, waarin de eerste pogingen wer-
den ondernomen om de geographie tot een verklarende wetenschap
te maken. Tot dan toe had de arbeid der geographen er in bestaan
een inventariseering der verschijnselen op het aardoppervlak te

-ocr page 156-

geven volgens het systeem van de politieke eenheden. Daar de
physische geographie bij de geologie was ondergebracht, gaf
Mackinder aan dit soort geographie de naam „pohtical geographyquot;.
De natuurwetenschappen vierden ook in Engeland haar triomfen;
wij kunnen er mee volstaan hier de namen van
Darwin, Huxley,
Wallace, Lyell en de beide Geikie's te noemen. Is het wonder, dat
men van de toepassing der natuurwetenschappelijke werkwijze, die op
zoo menig wetenschappelijk gebied de stoutste verwachtingen had
overtroffen, ook voor de jonge geographie met haar streven naar een
vruchtbare methodiek, alle heil verwachtte? Daarbij kwam, dat de
wetenschappelijke opleiding van de pioniers der nieuwe geographie.
Mill, Chisholm en Herbertson, Mackinder uitgezonderd, ge-
heel in het teeken van de natuurwetenschappelijke instelling had
gestaan. Begrijpelijk is dan ook, dat zij wel moesten breken met de
behandeling van de verschijnselen volgens het systeem der politieke
eenheden. Zij gingen de verspreiding der verschijnselen over de
geheele aarde na, geleid door de gedachte, dat in laatste aanleg de
menschelijke activiteit in haar ontstaan en in haar voorkomen door
physische factoren wordt bepaald. Zoo kwamen zij tot een verdee-
ling van het aardoppervlak in „natural regionsquot;, die worden be-
paald door een samentreffen van physische factoren; voor
Mill
vnl. de configuratie, voor Herbertson het klimaat en de vegetatie.

Ongetwijfeld komt aan deze pioniers de verdienste toe, dat zij
een natuurlijk indeelingssysteem voor een geheel willekeurig, dat
in politieke eenheden, in de plaats hebben gesteld. Dat zij de be-
trekkingen in de door hen onderscheiden „natural regionsquot; causaal
dachten, en de physische omgeving de menschelijke activiteit heten
bepalen, is, gezien de toentertijd heerschende opvattingen, eigenlijk
van zelf sprekend. Ontkennen kan men overigens niet, dat deze
gedachten min of meer pasten bij de opvattingen, waarmee de En-
gelsche geleerde wereld door zijn philosophen en economen, zooals
Locke, Smith, Malthus en Ricardo vertrouwd was geraakt.
In alle geval vormde de Engelsche geest een geschikte voedings-
bodem voor de nieuwe denkbeelden, die
Wallace, Darwin en hun
volgelingen hadden gebracht. Temeer, daar in een consequent door-
gevoerd empirisme, zooals dat van
Bacon, Locke, Hobbes en
Hume, de kennis van de menschelijke geest beperkt blijft tot de
uiterlijk waarneembare feiten van de ervaringswereld. Geen won-
der, dat bij een dergelijke opvatting de sociale en geestelijke struc-

-ocr page 157-

tuur als primair object van onderzoek wordt verwaarloosd en hoog-
stens in haar vermeende oorzaken, de physische factoren, een na-
dere beschouwing wordt waardig gekeurd. Zoo is ook verklaarbaar,
dat de activiteit en de eigenschappen van de menschelijke groep op
de achtergrond raken en het welvaartsstreven uitsluitend afhanke-
lijk wordt geacht van onveranderlijke natuurwetten.

De streng deterministische opvattingen van Herbertson,
Mackinder, Mill e.a. worden onder de invloed van Vidal de la
BLäCHE, die in Engeland zeer gezien is, gemitigeerd; de gedachte
van een eigenlijke „physical controlquot; gaat voor die van een niet
altijd in haar aard nader bepaalde „physical influencequot; plaats ma-
ken. In alle geval loopen de denkbeelden omtrent de relatie, welke
men zich tusschen de menschelijke activiteit en de physische omge-
ving denkt, bij de verschillende geographen nog al uiteen. Aan het
conservatisme en de zin voor traditie van de Engelschman, inhae-
rent aan het leven in isolement, moet het worden toegeschreven, dat
de geographen, die de gedachte aan een „controlquot; der physische
omgeving op de menschelijke activiteit geheel of grootendeels heb-
ben opgegeven, bij de behandeling van een gebied nog steeds aan
het vaste schema blijven vasthouden, waarin de menschelijke activi-
teit in functie van de physische verschijnselen wordt beschreven en
verklaard. Een frappant voorbeeld levert
Roxby, die, ondanks het
feit, dat hij China ziet als de resultante van cultuurverschijnselen,
toch het bekende schema bij de geographische behandeling wil vol-
gen. Als reden daarvoor geeft hij op, dat de natuurlijke omgeving
de „stagequot; is, waarin de menschelijke activiteit zich ontplooit.

Zooals reeds herhaaldelijk werd opgemerkt, komt Herbertson
de verdienste toe, een verdeeling van het aardoppervlak in „natural
regionsquot;, eenheidsgebieden op natuurlijke grondslagen, te hebben
opgesteld. Hij verliet daarmede het doodgeloopen spoor van de
zgn. „pohtical geographyquot; (
Mackinder) en wees nieuwe banen
van ontwikkeling. De nieuwe opvatting bracht bovendien mee, dat
de verschijnselen, die onder de naam ,,political geographyquot; werden
behandeld, een physische grondslag kregen. Al bracht
HerBERT-
SON's nieuwe wijze van beschouwing ook haar bezwaren en geva-
ren mee — wij noemden reeds die van een physisch-deterministische
behandeling van sociaal-geographische verschijnselen — als een
noodzakelijk doorgangsstadium in de ontwikkehng der wetenschap-
pelijke geographie, valt er toch veel in te waardeeren. Zij bleek

-ocr page 158-

bovendien vruchtbaar te zijn; HerBERTSON's leerhngen, Unstead,
Fleure, Fawcett e.a., bouwden zijn gedachten, vnl. wat de regio-
nale beschouwing van het aardoppervlak aangaat, verder uit. Ande-
ren gevoelden deze behoefte aan ontwikkeling in de door
Herbert-
son
aangegeven richting niet; zij bleven op het door Herbertson
aangegeven plan staan, zoo o.a. Newbigin, Dudley Stamp, Hos-
good
en Ogilvie.

Wij wezen er hierboven reeds op, dat o.a. Unstead de regionale
gedachte van
Herbertson verder heeft trachten te ontwikkelen.
Alhoewel hij, volgens zijn eigen bewering, slechts op het werk van
zijn leermeester voortbouwt, ontwikkelt hij sinds 1916 een geheel
ander beginsel van indeeling van het aardoppervlak in eenheden.
Waar
Herbertson groote „climatic regionsquot; opstelde en deze
„major natural regionsquot; aan de hand van andere physische ver-
schijnselen in kleinere „natural regionsquot;, geschikt voor geographi-
sche behandeling, onderverdeelde, wil
Unstead niet op grond van
geïsoleerde physische verschijnselen, zooals klimaat, tot geographi-
sche eenheden komen. Hij streeft er veeleer naar aan de hand van
het gezamenlijk effect van natuurkrachten en menschelijke activiteit,
zooals dit zich in vegetatie en bodemgebruik in het land mani-
festeert, na zorgvuldige waarneming tot de opstelling van kleine
eenheden van behandeling te komen, die langzamerhand tot „geo-
graphical regionsquot; gegroepeerd en samengevoegd, zoowel physische
als menschelijke factoren tot hun recht laten komen.
Unstead gaat
nog steeds door zijn standpunt in dezen kritisch te herzien. Dit
brengt mee, dat hij naar een logische beperking van het object der
geographie streeft, al is hij er nog niet toe gekomen, deze beper-
king te vinden in het landschapsbeeld, gevormd onder de invloed van
de activiteit der groep in de woonruimte.

In theorie sluit Fawcett zich geheel bij Unstead aan.

Fleure heeft zijn gedachten met betrekking tot het beginsel der
regionale indeeling neergelegd in een artikel „Régions humainesquot;
(Annales de Géographie 1917 p. 161/174), dat later vollediger in
de Sc. G. M. 1919 onder de titel „Human regionsquot; verschenen is.
Hij wijdt daarin vooral zijn aandacht aan de wijze, waarop de
physische omgeving in vele gevallen haar karakter verkrijgt onder
de invloed der menschelijke activiteit en van de resultaten van de
menschelijke arbeid, die zich aan de mogelijkheden, welke het
physisch milieu biedt, heeft aangepast. Zoo komt hij dan tot een

-ocr page 159-

bepaalde herclassificatie van de „major regionsquot;, waarbij niet zooals
bij
Herbertson uitsluitend physische factoren, maar de resultante
van menschelijke activiteit en eigenschappen van het milieu de door-
slag geven.

De gedachtengang van Unstead en Fleure, vergeleken bij die
van hun ambtgenooten, getuigt inzooverre van vooruitgang, dat zij
zich principieel en niet alleen theoretisch van het physisch deter-
minisme hebben losgemaakt. Want komt niet in de practijk de
beschouwingswijze van verschillende Engelsche geographen, die
voorgeven het physisch determinisme in de geographie opgegeven
te hebben, hierop neer, dat zij niet langer van „controlquot;, maar van
„adjustmentquot; spreken, maar overigens het aardoppervlak blijven
verdeelen in door physisch-geographische factoren bepaalde een-
heden, die zij nog steeds volgens opvattingen, passend bij het oude
schema blijven behandelen? Meer dan andere geographen, die zich
onmiddellijk op
Herbertson baseeren, slaan Fleure en Unstead
acht op en hechten zij waarde aan de menschelijke activiteitsver-
schijnselen, die het landschap kunnen bepalen. Toch is geen van
beiden tot de opvatting van geographie gekomen — de eenige,
waarbij zij als autonome wetenschap mogelijk is — waarin deze
bepaald wordt als de wetenschap, die tot object heeft de verklaring
van de uit het welvaartsstreven geboren levenshouding van de
sociale groep, welke zich manifesteert in het landschap, zooals dit
onder de invloed van de activiteit der georganiseerde groep is ont-
staan. De eenige Engelsche geograaf, die daartoe wel is overgegaan,
is Dr.
Bryan.

De moderne Engelsche geographie bepaalt zich dus tot een be-
schrijving en verklaring van de verspreiding der verschijnselen met
betrekking tot de wederzijdsche beïnvloeding van de mensch en zijn
physische omgeving op het aardoppervlak volgens een regionaal
systeem. De beschrijvingseenheden, de „regionsquot;, worden gekozen
volgens het indeelingsprincipe van
Herbertson, Unstead of
Fleure; soms houdt men gemakshalve — bij Newbigin is dit b.v.
voor de Alpen het geval — nog vast aan de politieke eenheden.
Alleen door zijn arbeid in de lijn dezer regionale gedachten heeft
Engeland iets tot de ontwikkeling van de wetenschappelijke geo-
graphie bijgedragen; voor het overige heeft het aan de groei der
moderne geographie geen deel genomen.
Dickinson erkent dan
ook in zijn „The making of Geographyquot; (p. 253): „taking a

-ocr page 160-

broad view, the development of geography down to modern times
is a product of the continent and particularly of Germany, with the
rich tradition of
HuMBOLDT and Ritterquot;.

Als een nieuw bewijs hoe weinig men in Engeland nog geneigd
is de geographie te beperken tot het in Utrecht aanvaarde object,
dat autonomie vermag te brengen, diene het feit, dat met uitzonde-
ring natuurlijk van
Bryan en wellicht ook van Fleure, UnsTEAD en
Dickinson, die zich hierover niet uitlaten, alle Engelsche geographen
naast de regionale landbeschrijving, door
Mill „special geographyquot;
genoemd, nog een „general geographyquot; aanvaarden, die de ver-
spreiding der in de „special geographyquot; behandelde verschijnselen
over de geheele aarde nagaat en verklaart. Zoo verleende b.v. het
beginsel der „general geographyquot;
Herbertson zijn diensten bij
de opsporing der verschillende regions.

In verband met de begrenzing der geographie ten opzichte van
verwante wetenschappen, zooals de geologie, dient te worden ver-
meld, dat de rol, welke de physische geographie in de ontwikkeling
der moderne geographie in Engeland heeft gespeeld, van bijzon-
dere aard is geweest. Waar in Duitschland en Amerika, res-
pectievelijk in de tijd van
Penck en Davis, de physische geographie
de sociale overvleugeld heeft, valt in Engeland iets dergelijks niet
te bespeuren. De physische geographie, die volgens
Fleure op
het persoonlijk gezag van bepaalde geologen en tengevolge van
het aanzien, dat de geologie in vergelijking met de geographie
genoot, sinds de vorige eeuw tot de geologie werd gerekend, werd
door
Mill, Mackinder en Herbertson weer aan de geographie
toegewezen. Het zou echter verkeerd zijn te meenen, dat de
physische geographie in de periode, waarin men de menschelijke
activiteitsverschijnselen door de physische bepaald achtte, de sociale
overheerschte. Men schonk nl. wel aandacht aan de menschelijke
activiteit, maar overeenkomstig de opvattingen des tijds werd zij in
een min of meer scherp natuurwetenschappelijk licht gezien. Dit neemt
echter niet weg, dat, ondanks de emancipatie-pogingen van
MlLL,
Mackinder en Herbertson, tal van geographen, zooals Rodwell
Jones, Ogilvie en Dudley Stamp, de physische geographie nog
als een onderdeel van de geologie opvatten en blijkbaar niet voor-
nemens zijn op dit inzicht terug te komen. De onderscheiding, die
Mackinder reeds in 1887 (G. J., p. 153) tusschen geographie en

-ocr page 161-

geologie maakte, werd blijkbaar en terecht door hen niet voldoende
geacht, om hen van de noodzakelijkheid eener herziening te over-
tuigen.

Ook Mill, die in zijn definitie der geographie als „the exact
and organized knowledge of the mobile distribution of phenomena
on the surface of the earthquot; de woorden ,.mobile distributionquot; heeft
ingevoegd, heeft het „hoequot; en „waaromquot; der scheiding tusschen
geologie en geographie noch voor zijn vakgenooten, noch voor het
forum der wetenschapsleer afdoende kunnen motiveeren. Met
Chisholm is dit al evenmin het geval. Trouwens, wanneer men
de wetenschappen naar materieele gezichtspunten onderscheidt, zal
men niet tot een afdoend resultaat kunnen komen. Verwondering
mag het wekken, dat
Chisholm, Dudley Stamp e.a., die ver-
klaren zich te kunnen vereenigen met het ruimtelijk beginsel, dat
Alfred Hettner in de geographie op de voorgrond heeft ge-
schoven, zich ook niet bij diens oplossing van het grensprobleem
van de geographie en de geologie, als de eene behoorend tot de
chorologische en de ander tot de chronologische wetenschappen,
hebben aangesloten. Hoe slecht zij echter
Hettner's bedoelingen
hebben begrepen, blijkt uit het feit, dat zij de physische geographie
bij de geologie onderbrengen, alleen, omdat beide wetenschappen
dezelfde aardkorst tot voorwerp van onderzoek hebben.

Los van de opvatting omtrent de betrekking tusschen de physische
geographie en de geologie staat het feit, dat de geographie in
Engeland nu eens bij de faculty of Sciences, dan weer in de faculty
of Arts is ingedeeld. De reden dezer eigenaardigheid ligt veeleer
in de omstandigheid, dat de geographie zich in Engeland op de
meest uiteenloopende wijzen aan de Universiteiten heeft ont-
wikkeld. Zoo b.v. uit de geologie, de zoologie, de economie, de
anthropologic, de geschiedenis enz.. Later, toen de geographie als
zelfstandige wetenschap werd erkend, nam men haar dan op in
de faculteit, waartoe de wetenschap behoorde, waaruit zij was op-
groeid. Zooals reeds eerder werd opgemerkt, is het trouwens moeilijk
voor de geheele hedendaagsche samenstelling der Engelsche Uni-
versiteiten een systematische verklaring te vinden; zij kan alleen in het
licht der historie worden begrepen. Met dit al is het echter duidelijk,
dat de eigenaardige ontwikkelingsgang der geographie in Engeland
zoowel zijn voor- als zijn nadeelen meebracht. Dat zij uit zoo ver-
schillende wetenschappen practisch is gegroeid, heeft haar een

-ocr page 162-

veelzijdigheid verleend, die maar aan weinig wetenschappen «gen
is- het is ook een prikkel geworden tot verder onderzoek. Uaar
staat echter tegenover, dat juist het gemis aan „simplicity of ongm
het streven naar eenheid van opvatting en de aanvaardmg van
een algemeen geldende bepaling van het object der geographie m

de weg hebben gestaan.

Ook ten opzichte van de geschiedenis heeft men getracht tot
een begrenzing te komen. Alleen droeg de strijd der meeningen
uiteraard hier niet zulk een principieel karakter. De historici toch
eischten niet. zooals dit bij de geologen het geval was. een deel
der geographische verschijnselen voor hun eigen wetenschap op.
Vandaar dat over het algemeen dan ook
slechts weinig woorden aan
het probleem der verhouding van geographie en geschiedenis wor-
den gewijd.5) Zoo merkt M
ackinder in zijn artikel m G. ]., 188/,
(p 154) in dit verband alleen maar op, dat geographie en ge-
schiedenis wederkeerig hulpwetenschappen zijn, die zich beide van
verschillende onderzoekingsmethoden bedienen. Zijn betoog is
echter weinig afdoende, daar hij het verschil in gezichtspunt met
tot zijn recht laat komen. Hij trekt overigens een parallel tusschen
de verhouding, welke er respectievelijk tusschen de geographie en
de geologie en de geschiedenis bestaat en merkt dienaangaande
op- The geologist looks at the present in order that he may
interpret the past and the historian uses geography in order to
interpret the past, the geographer uses history and geology in order

to interpret the presentquot;.

Newbigin maakt bezwaar tegen de onderscheiding, welke
Hettner tusschen de geographie en de historie, als respectievelijk
tot de chorologische en de chronologische wetenschappen be-
hoorende, maakt. De historische geographie toch, die de ontwikke-
lingsgeschiedenis van de geographische verhoudingen geeft, welke
voor haar, evenals voor Mill, Fleure en Roxby deel van de
geographie uitmaakt, zou daardoor geheel buiten haar gebied komen
te liggen. Hoe noodzakelijk het echter is ook hier scherpe
grenzen te trekken, blijkt eerst goed, wanneer
RoxBY. wellicht
Levolge zijner historische opleiding, zich tot de uitspraak laat
verleiden, dat de geographie niet alleen de verschijnseleri in het
hedendaagsche landschap heeft te behandelen, maar bovendien ook
de ontwikkelingsgeschiedenis en de toekomstmogelijkheden in het

oog moet vatten (p. 103).

-ocr page 163-

Wat de verhouding van geographie en economie betreft, con-
stateert
Chisholm in 1908, Sc. G. M. (p. 113/133) — en daar-
mede is hij zijn vak- en tijdgenooten vooruit — dat beide weten-
schappen verwant zijn, op de resultaten van andere wetenschappen
steunen en dikwijls hetzelfde probleem, maar van verschillend ge-
zichtspunt uit, behandelen. Bij de economische beschouwingen is het
dat van het economisch motief, bij de geographische daarentegen
dat van de ruimtelijke verhoudingen.

Een poging het object der geographie tegenover dat der anthro-
pologic te begrenzen, treft men reeds in 1887 bij M
ackinder aan
(G. J. p. 144). Daartoe wenscht hij in de definitie der geographie
als de wetenschap van de wederzijdsche beïnvloeding van de
mensch en zijn physische omgeving, de term „menschquot; te vervangen
door die van „de mensch als lid van een groepquot;. Ook
FleuRE stelt,
althans in het eerste deel van zijn definitie der geographie, als „the
study of men as source of life and effort, their body and mind as
they exist spread in their environment over the worldquot; de invloed
van de menschelijke activiteit op de voorgrond. In het tweede deel
komt echter de anthropoloog weer op de hoek kijken, in-
zooverre daarin de somatische eigenschappen van de in-
dividuen (body) worden behandeld, terwijl de geographie ten
aanzien van de mensch toch een typisch sociale wetenschap
is. Hij kantte zich daarmede tegen de opvatting van hen
onder zijn vakgenooten, die in de geographie niets anders
zagen dan een verlengstuk der physische geographie.
Fleure
erkent echter, dat de geheele anthropologic in deze definitie, die
waarschijnlijk uit de practijk gegroeid is — hij doceerde zoowel
geographie als anthropologic-— besloten ligt. Theoretisch aan-
vaardt
Fleure echter een onderscheiding tusschen geographie,
historie en anthropologic (p. 95). Alle behandelen zij verschijn-
selen met betrekking tot ,,man, his problems and his work on earthquot;.
De geographic neemt echter de plaats, dc historie de opeenvolging
der gebeurtenissen in de tijd en de anthropologic tenslotte het type
voor haar rekening.

Ondanks de zoo juist besproken pogingen tot begrenzing van
het object der geographie, rekenen toch nagenoeg alle Engelsche
geographen — in het vorig hoofdstuk is dit wel voldoende ge-
bleken — bewust of onbewust verschijnselen tot haar gebied, die
wij zeker zouden buitensluiten. Alleen
Bryan en Dickinson vormen

-ocr page 164-

een uitzondering op deze algemeene regel: zij kunnen zich geheel
met het Utrechtsche standpunt vereenigen. Het ontbreken van
een eenheidsfront is dan ook een ernstig gevaar, dat de Engelsche
geographie bedreigt. Niet alleen worden haar grenzen daardoor
Lrvaagd. zoodat
herhaaldelijk het gebied van andere wetenschap-
pen wordt betreden, maar bovendien lijkt het niet wel mogehjk ver-
schijnselen van zoo uiteenloopende aard onder één wetenschappe-
lijk gezichtspunt samen te brengen. Het gemis aan zin voor theo-
rLische bespiegelingen bij de Engelsche geographen en het feit
dat de verschillende wetenschappen hun eigen toegangswegen to
het geographisch terrein bezitten, wettigt de verwachtmg, dat dit

gevaar niet zoo spoedig zal zijn gekeerd.

De pogingen, die Mill indertijd aanwendde (Sc. G. M., 1901,
n 505/526) om een gemeenschappelijk aspect voor de uiteen-
Lpende verschijnselen, die onder de geographie kunnen worden
gerangschikt te vinden door op de „unifying influence van het
Lief voor de verspreiding van de andere verschijnselen te wijzen,
hebben met het opgeven van de P^V^f

van beschouwing als zoodanig hun waarde verloren Niet anders
verging het de pogingen van
Herbertson, die een bepaling door

het klimaat als typisch voor alle geographische verschijnselen be-
schouwde. Begrijpelijk is ook. dat het eenheidsgezichtspunt van
mackinder geen ingang vond (1928, „The content of philosophy
Z qeoqraphyquot;). „The totality of water on the earth as a closed
system and as the essential common constituent of the myriad sepa-
rate bloods and saps of the living envelope of the earth . Een pogmg
om op materieele grondslag een afgeronde groep van verschijnselen
als geographisch te stempelen kan slechts tot een dergelijke ge-

zochte oplossing leiden.

chisholm is van oordeel, dat Hettner de argumenten van hen

die de geographie op grond van haar ^-hs^^^^ ^^^^^
wetenschap willen erkennen, ontzenuwd heeft. Hoe dit zij, een teit
T da met de regionale opvatting der geographie
in Engeland de
meening is doorgedrongen, dat de synthetische wijze van be-
Xuing van het aardoppervlak, eigen aan ^eze
opva«ing een
eenheidsobject voor de geographie heeft geschapen. Voor
Unstead
Fueure roxby, Bryan, Fawcett e.a. maakt de autonomie der
geographie dan ook geen punt van discussie meer mt.

-ocr page 165-

Overeenkomstig de geestesgesteldheid op het einde van de vorige
en in het begin dezer eeuw zocht de door
Mackinder, Mill en
Herbertson in het leven geroepen regionale geographie naar een-
heden van behandeling
op natuurwetenschappelijke grondslag. De
„natural regionsquot; werden geheel door physische factoren bepaald
en de verschijnselen met betrekking tot vegetatie, fauna en men-
schelijke activiteit vonden, beheerscht als zij huns inziens werden
door physische factoren, in het regionale systeem een passende
plaats.

Toen een grondige verandering optrad in de houding ten op-
zichte der cultuurwetenschappen, had er ook een herziening plaats
van de beginselen aan de hand waarvan de regions waren opge-
steld. Men begon uitsluitend of althans meer aandacht te schenken
aan de invloed van de menschelijke activiteit als zelfstandig, actief
element.
Fleure komt tot een indeeling van het aardoppervlak,
waarbij hij zich geheel baseert op de menschelijke activiteit;
Unstead en Fawcett nemen hun punt van uitgang in kleine
waarneembare, karakteristieke gebieden, die, op grond van over-
eenkomsten en verschillen in de natuurlijke en de menschelijke ver-
schijnselen, door groepeering en samenvoeging tot grootere een-
heden worden uitgebouwd;
RoxBY erkent naast eenheden, die
bepaald worden door physische factoren, ook eenheden, die op
overeenkomsten en verschillen in cultuurvormen zijn gebaseerd;
Bryan komt tot een indeeling in cultuurlandschappen, gevormd
tengevolge van het feit, dat de mensch bij het streven naar be-
vrediging zijner behoeften zijn stempel op het landschap drukt.
Dit alles heeft tot gevolg, dat de indeeling van het aardoppervlak
in natural regions langzamerhand plaats maakt voor die in „geo-
graphical regionsquot;, hoe moeilijk het de aan traditie gehechte
Engelsche geograaf ook valt van zijn eenmaal aanvaarde ,,natural
regionsquot; afstand te doen.

Het feit, dat het terrein van de geographie, de wetenschap, die
de verschijnselen met betrekking tot de wederzijdsche beïnvloeding
van mensch en natuur volgens een regionaal schema had te be-
handelen, vanuit verschillende hulpwetenschappen zoo gemakkelijk
kon worden benaderd, heeft mede tot gevolg gehad, dat men de
geographie op tal van wijzen is gaan
onderverdeelen; wij noemen
b.v. de physical, human, economic, political, commercial, racial.

-ocr page 166-

social en anthropo-geography. De bedoeling zat daarbij voor naast
die, welke de regionale opvatting al met zich meebracht, nog
een andere, gemakkelijker arbeidsverdeeling te bezitten. In de
Engelsche geographie, waaruit het principe der „general geo-
graphyquot;, het onderzoek naar de verspreiding van één geïsoleerd
verschijnsel, nog niet geheel verdwenen is, past een dergelijk be-
ginsel van arbeidsverdeeling wel; zij is echter ontoelaatbaar in een
geographie, die de sociale groep in haar welvaartsstreven gebonden
ziet aan het woongebied, omdat de genoemde verschijnselen öf
daarin liggen opgesloten öf er buiten vallen. Het gaat toch niet
aan uit dit synthetisch begrip de onverbreekbaar samengevlochten
componenten in schematische groepen te isoleeren.
pleure. Bryan
en Dickinson, die tot de opvatting zijn gekomen, dat de geographie
de wetenschap is van het landschap, zooals dit onder de invloed
van de menschelijke activiteit is geworden, verwerpen dan ook de
genoemde onderscheidingen, die echter wel door
Mill, Chisholm,
Newbigin, Roxby, Dudley Stamp, Fawcett, Rodwell Jones
en Ormsby worden aanvaard. Unstead's meening in deze is niet
geheel duidelijk. Wel is hij tot aanvaarding van het synthetisch land-
schapsbegrip, onder de invloed der menschelijke activiteit ontstaan,
gekomen, maar hij heeft intusschen toch verschillende werken over
economische en handelsgeographie (samen met E. G. R.
taylor)
geschreven, waarin deze beginselen volmaakt verwaarloosd worden.

De voorstanders der genoemde indeeling erkennen, dat de ver-
schijnselen, welke in de verschillende takken zijn ondergebracht,
te nauw verband met elkaar houden dan dat de scheiding scherp
zou kunnen worden doorgevoerd.
Fleure, Roxby, Ogilvie en
Fawcett verzetten zich dan ook energiek tegen deze indeeling,
zooals zij door
DudleY StamP met zijn bekende teekening wordt
gegeven (Zie p. Hl). Waar bij
Dudley Stamp sprake is van
een scheiding van de verschillende takken der geographie, willen
zij, terwille van een doelmatige beoefening, slechts een onder-
scheiding der verschillende aspecten. Practisch, d.w.z. in de
wetenschappelijke geographische arbeid, beantwoordt de on-
derscheiding van de verschillende aspecten aan verschillende vormen
van speciahsatie. Zoo is b.v.
ChisHOLm's naam onafscheidelijk ver-
bonden aan de „economicquot; en „commercial geographyquot;, die van
Fawcett aan de „politicalquot; en „urban geographyquot;, die van Fleure
aan de „anthropologyquot;. Opmerking verdient echter, dat ook het

-ocr page 167-

regionale principe aanleiding tot specialiseering gegeven heeft; men
denke aan
Roxby's werk over China en dat van Rodwell Jones
over Amerika.

Onder deze verschillende takken der geographie heeft de eco-
nomische zich het snelst en eigenlijk ten koste van de andere ont-
wikkeld. Bij raadpleging der bibliographieën in de geographische
tijdschriften der laatste 35 jaar wordt men dan ook getroffen door
het onevenredig groote deel, waarop de economische literatuur
beslag legt. Voor het feit, dat de onderverdeeling der geographie
niet van diepgaande principieele aard is, pleit de omstandigheid,
dat bij nadere beschouwing het werk, dat naar de titel onder de
economisch-geographische literatuur wordt gerangschikt, naar de
inhoud veeleer onder de algemeene regionale geographie thuis
behoort. Verklaarbaar is deze buitengewone belangstelling voor
de economische geographie overigens wel. In Engeland zijn
handel en industrie nu eenmaal van vitaal belang voor het bestaan
der natie en het Engelsche volk heeft steeds een groote affiniteit
aan den dag gelegd voor een geesteshouding, welke de menschelijke
activiteit in nauw verband zag met de physische omgeving. Het
bezwaar is echter, dat in de Engelsche economische geographie
het zuiver geographische vaak volkomen onder economische woeke-
ringen verdwijnt. De economische beschouwingen, die men er in
aantreft, mogen uit een oogpunt van handel, industrie en pohtiek
haar waarde hebben, wetenschappelijk geographisch beschouwd zijn
zij echter van geen beteekenis. De economische geographie is dan
ook veelal een soort „applied geographyquot;, waarin de toepassings-
mogelijkheden op de voorgrond staan.

Dat het streven naar een verhooging van de levensstandaard,
dat zich vooral in de 19e en 20e eeuw zoo sterk uitte, de eco-
nomische belangstellingsrichting, welke de Engelschman van huis
uit al eigen is, nog versterkte, behoeft geen nader betoog. Het
algemeen door Engeland gehuldigde en toegepaste beginsel van
vrijhandel leidde daarenboven van zelf tot een appèl van handel
en industrie op de hulp der geographie, die daardoor wel genood-
zaakt was zich in economische richting te orienteeren. En tenslotte
kan men zich in Engeland maar zeer moeilijk losmaken van de
natuurrechtelijke opvatting der economische verschijnselen, die bij
Smith, evenals bij de Physiocraten tot de opvatting had geleid,
dat de aarde niet alleen de grondslag der voortbrenging vormt.

-ocr page 168-

maar ook dat de menschelijke activiteit gebonden is aan in haar
ontspringende natuurwetten. Waarde is bovendien slechts ruil-
waarde, die voor
Smith en zijn school het wezen van de rijkdom
en het welvaartsstreven uitmaakt. Deze voorstelling, die door de
feitelijke toestand van Engeland op het einde der 18e en in de
19e eeuw scheen te worden gerechtvaardigd, heeft haar greep op
het Engelsche volk en op sommige Engelsche geographen nog niet
verloren.
Mill plaatst dan ook de „commercial geographyquot; nog
aan de top van zijn geographische pyramide.

Toch valt er in de laatste jaren een kentering waar te nemen.
De gedachte der regionale geographie met het haar kenmerkende
synthetische landschapsbegrip begint veld te winnen en de uit-
breiding geschiedt ten koste van de economische geographie.

Het is opvallend, dat de mensch, ondanks de bestaande min of
meer sterk geaccentueerde physisch-deterministische opvattingen,
een centrale plaats in de Engelsche geographie inneemt. Voor
Mackinder (G. T., 1913, p. 271) bestaat de eigenlijke taak der
geographie in een geographische behandeling der menschelijke
verschijnselen aan de hand van de gegevens door andere weten-
schappen, zooals de geologie, de klimatologie, de historie enz.,
verzameld. Geographie is voor hem „human geographyquot;, sociale
geographie, zou men het in Holland noemen.
Chisholm wil de
geographie tot de sociaal-geographische verschijnselen beperken.
De overwegingen, die hij daarbij laat gelden, zijn van practische
aard: het studiegebied der geographie zou anders te groot worden.
Ook voor anderen, o.a.
Unstead, is „human geographyquot; eerst
geographie.

De neiging om de mensch in het centrum der geographie te plaat-
sen, vindt zijn grond niet in idealistische opvattingen, zooals dit bij
Karl Ritter het geval was. Zij wortelt veeleer in de zin voor
utiliteit, die de Britsche mentaliteit eigen is en eigenlijk alle weten-
schappen min of meer in dezelfde richting drijft. Toch geldt de
zoo juist gegeven utilitaristische verklaring niet voor het werk van
alle geographen.
Fleure, Barker en Unstead plaatsen het on-
middellijk practisch nut, „the cash valuequot; der geographie, lang
zoo sterk niet op de voorgrond; de perspectieven, welke zij
zien, zijn van ideëeler aard: „geography offers a most hopefull

-ocr page 169-

line of work for a better understanding between peoples of the
worldquot; (
Fleure, 1932). Maar Fleure en Bryan erkennen ook,
dat de opvatting der geographie als een „humanquot; geographie, als
een wetenschap, die van het landschapsbeeld, zooals het onder
de invloed der menschelijke activiteit geworden is, uitgaat om de
sociale groep onder die gezichtshoek te kennen, de eenige is, welke
haar een autonoom karakter verleent.

De idealistische beschouwingen van Fleure en anderen zijn
voor
SöLCH aanleiding geweest in een artikel ,,Die Verknüpfung
von Geographie und Gesellschaftskunde in Englandquot; (Geo-
graphische Zeitschrift, 1930, p. 145—157) kritiek op de be-
doelingen der Engelsche geographen uit te oefenen.
SöLCH is m.i.
echter niet gelukkig geweest in zijn typeering van de Engelsche
geographie in verband met het werk van
Le Play, dat hij in zijn
beschouwingen betrekt. Duitsch physisch-geograaf als hij is, ziet
en interpreteert hij de bemoenngen der Engelsche geographie —
en men mag er aan toevoegen van Engelsche toestanden meer in
het algemeen — verkeerd. Als vreemdeling moet men voorzichtig
zijn met het vellen van een oordeel, te meer daar, zooals wij reeds
meerdere malen opmerkten, klaar en duidelijk uitgesproken en ex
professo gegeven beschouwingen met betrekking tot de theoretische
grondslagen der geographie in Engeland ontbreken en men genood-
zaakt is uit veelal onvolledige toepassingen van min of meer vage
theoretische beginselen zijn conclusies te trekken. Ten onrechte
wekt
SöLCH's artikel dan ook de indruk, alsof de Engelsche geo-
graphie door sterk sociologische tendenzen wordt beheerscht. De
bijzondere betrekkingen, die er in Engeland tusschen de geographie
en de sociologie bestaan, zijn van geheel persoonlijke aard.
Geographen, zooals
Fleure en Fawcett, verleenen wel hun hulp
bij de bezorging van het geographisch deel der regionale onder-
zoekingen, die van het
Le Pi.ay House of de Le Play Society
uitgaan, maar dragen geen verantwoordelijkheid voor de propa-
ganda en actie van sociaal-ethische aard, die het
Le Play House
ook door middel van zijn monographieën voert. In laatste aanleg
is de zakelijke verhouding, die er in Engeland tusschen de geo-
graphie en de sociologie bestaat van dezelfde aard, als die tusschen
de geographie en respectievelijk de geschiedenis, de geologie, de
economie en de ethnologie. Zij is een gevolg van het feit, dat reeds
tevoren werd vastgesteld, dat men in Engeland vanuit verschil-

-ocr page 170-

lende wetenschappen, o.m. ook van de sociologie, tot de geographie
is gekomen.

De vraag kan worden gesteld, in hoeverre buitenlandsche in-
vloeden
zich op de ontwikkeling der Engelsche geographie sinds
Mackinder, Mill, Chisholm en Herbertson haar in nieuwe
banen leidden, hebben doen gelden.

Dickinson en Howarth (Zie „The making of Geographyquot;,
p.
249) zijn van oordeel, dat Mackinder, Chisholm en Mill door
de Duitsche geographie zijn geïnspireerd. Deze opvatting stemt
overeen met die van
Fleure, dat het chorologische beginsel van
Hettner zonder twijfel zijn invloed in Engeland heeft doen ge-
voelen. Toch is
Fleure van meening, dat, over het algemeen ge-
nomen, de invloed der Duitschers geringer is geweest dan die der
Franschen. En wanneer
dickinson te kennen geeft (p. 249), dat
de conceptie en de uitwerking van een wereldschema van „natural
regionsquot; door
Herbertson als een der voornaamste Engelsche
bijdragen tot de ontwikkeling der moderne geographie moet worden
beschouwd, laat hij na te vermelden, dat diens verblijf in Frankrijk
hem daartoe geïnspireerd had en dat de Fransche geographische
school, met haar schoone landschapsschilderingen, haar invloed in
Engeland voortdurend doet gelden. Tenslotte dient nog te worden
opgemerkt, dat, wanneer
MacKINDER, Mill e.a. over de dynamiek
en de genese der geographische verschijnselen spreken, dit zeer
zeker ook onder Fransche invloed plaats heeft.

Ongetwijfeld zal de Engelsche geographie, die zich sinds het
einde der vorige eeuw de regionale Länderkunde ten doel gesteld
heeft, zich in de ingeslagen richting blijven ontwikkelen. In het
eerste decennium dezer eeuw heeft zich een bijzonder streven ge-
openbaard, dat echter van tijdelijke aard bleek te zijn, om de
geographie — zonder twijfel is dit een reactie op de synthetische
regionale gedachte — in verschillende verwante wetenschappen
te laten opgaan. Het regionale beginsel heeft echter getriomfeerd;
op het oogenbhk valt van deze en dergelijke stroomingen geen
spoor meer te bekennen. Zoodat
Roxby in een artikel „The theory
of natural regionsquot; (G. T. 1926 p. 376/382) met recht kan zeggen:
„The theory of natural regions has had an interesting history and is
intimately bound up with the progress of geography on a scientific

-ocr page 171-

basis during the last quarter of a century. To many, indeed, the
regional treatment of geography is the keynote of much of the
advance which has been made. On the other hand, the theory or
method has met with many critics, and even among those who
adhere to it and use it freely there is still considerable diversity
of viewquot;.

In Engeland bestaat dus, evenals elders, verschil van meening
over het wezen, de taak en de methode der geographie. Deze crisis
vindt uiteraard zijn oorsprong in de oude deterministische op-
vattingen en betreft derhalve het belangrijke, principieele punt of
de activiteit van de georganiseerde, sociale groep in haar wel-
vaartsstreven, haar oorsprong vindt in de menschelijke geest, wel-
iswaar begrensd door de mogelijkheden van het complex van
physische eigenschappen van het woongebied, dan wel, dat deze
laatste primair zijn in die zin, dat de activiteit zich daarbij slechts
heeft aan te passen, waardoor derhalve de physische eigenschap-
pen het vormende element worden ten aanzien van de levenshouding
der sociale groep. Dientengevolge verkeert men eveneens in on-
zekerheid of de verdeeling van het aardoppervlak in regions op
grond der menschelijke activiteit, dan wel aan de hand van physische
factoren dient te geschieden. Aangezien eigenlijk alle Engelsche
geographen, met uitzondering van
Fleure, Bryan en DlCKlNSON,
zich voor het tweede lid van het hierboven gestelde alternatief
uitspreken, is het de vraag of de nieuwe opvatting, die het meest
met de Utrechtsche overeenkomt, zich zal kunnen doorzetten. Een
feit is, dat zij, hoewel het langzaam gaat, aanhangers wint.
Zoo beweegt zich ook Mrs.
WrigHT, lecturer in geography aan
de Victoria University te Manchester, in de nieuwe richting. De
poging van
FleuRE, het aardoppervlak volgens een indeeling in
regions op grond van de verschillende vormen der menschelijke
activiteit te behandelen, zou wellicht een kentering in de
Engelsche geographische opvattingen kunnen beteekenen. In dit
opzicht zijn vnl.
Bryan's denkbeelden van belang. Hij beperkt het
object der geographie tot die verschijnselen, welke, ingevolge de
activiteit van de groep, die zich de mogelijkheden van het physisch
milieu ter bevrediging van haar behoeften ten nutte maakt, niet
alleen het landschapsbeeld, maar ook de sociale structuur bepalen.
Het karakter van de menschelijke activiteit zal zoodoende bij de

-ocr page 172-

classificatie der verschillende landschappen het leidend beginsel
vormen.

Deze opvatting heeft het voordeel, dat het gevaar vermeden
wordt, dat men bij het geographisch onderzoek naar andere gebieden
afglijdt. Een feit is echter, dat anderen, zooals
Ogilvie, dit gevaar
niet als zoo ernstig beschouwen. Integendeel, zij vinden het een
voordeel, dat de geograaf bij zijn arbeid door beperkende definities
niet al te zeer aan banden wordt gelegd. In alle geval zal men er
mee hebben te rekenen, dat, wanneer
Newbigin's wenschen werke-
lijkheid worden en de beginselen der geographie in Engeland
grondig worden herzien, dit niet zonder groote tegenstand van de
zijde van tal van Engelsche geographen zal geschieden.

-ocr page 173-

SYNOPSIS.

The first chapter contains a brief sketch of the growth of geo-
graphy in England in the hght of England's history of civihsation.
It gives an outhne of England's share in extending the geo-
graphical knowledge beginning with King Alfred's government
(9th century) which paved the way which England, as a sea-
faring nation was afterwards to follow, down to the close of the
last century.

The second chapter sets forth the views held by 18 English
geographers who have contributed to the development of modern
explanatory geography. It grew up in the universities and put an
end to the old-fashioned idea of geography as being no more than
a compilation of material collected by discoverers and lists of
names according to their political divisions.

In the third chapter, after a comparative study of the ideas of
these geographers, an attempt has been made to formulate a few
general conclusions. As a basis of this comparison the Utrecht
view of geography has been taken: a science which, by means of
the landscape, takes the social group in its efforts towards general
welfare, and its structure as restricted by its habitat, for its spe-
cial field of study.

It has been pointed out how, through the intermediary of the
R.G.S., which has always hmited its operations to the organisation
and promotion of voyages of discovery, readerships in geography
were installed at Oxford and Cambridge in 1887 and 1888; how
geography, under the influence of
H. Mackinder, H. R. Mill,
and A. J. Herbertson, the three pioneers of modern explanatory
geography in England, was developed; how lectureships and rea-
derships and chairs in geography have been gradually established
at other universities. But the great revival in geography however
is a revival of postwar days, as a consequence of the urgency of

-ocr page 174-

arriving at a solution to social, economical and political questions.
Certainly also to the recognition of the fact that in this respect,
England was behindhand when compared with the continent of
Europe. The three above-mentioned geographers, two of them
grown up in the faculty of sciences, have developed geography as
a science of the distribution of phenomena having mutual rela-
tionships, in such a way, that the human geographical phenomena
are regarded as being wholly bounded by and issuing from those
of a physical nature.

The system of political units which used to serve as a scheme
for dividing the phenomena classified under geography, has
changed into a division of the earth's surface into natural regions.
Herbertson was of opinion that these natural regions were com-
pletely governed by physical factors; human conduct might easily
be made to fit into this system too.

Monographies on suchlike regions, called into being under the
influence of
Darwin's theory of evolution, give the history of how
these regions developed under the assumption that the geological,
geomorphological, climatological phenomena and those of the flora,
fauna and of man, successively developed one from the other are
always treated according to a fixed plan.

The later geographers continued on the same hnes. They re-
pudiated the physical hmitation, however, of the human geo-
graphical phenomena; neither could they agree to a division
of the earth's surface into
Herbertson's natural regions. They
have, however, as yet failed to free themselves, sufficiently
from their predecessors by not framing their monographical studies
according to the scheme prescribed by science and the laws of
evolution.

They did, however, search for unities of description which were
not exclusively determined by physical factors, and in which the
influences by human agency carry more weight. Dr.
Bryan,
Dr. Dickinson, and Dr. Fleure only — the latter however in
part — wish to make a division on the earth's surface in unities
determined by man in his efforts to satisfy human desires, how-
ever for them the study of the landscape and regional geography
proper, are still rather an aim than a means.

Man in English geography occupies a central place. This is also
the outcome of utilitarian considerations derived from British

-ocr page 175-

empiricism, which also makes it comprehensible that economic
geography in England comes so much to the fore. In the last in-
stance it is because of this philosophical basis that the attempts
of Enghsh geographers to arrive at a definition of geography in
respect of geology, history, psychology, anthropology and economy,
cannot be said to be a success.

It is to be regretted, however, that, while the achievements of
British geographers during the last 40 years — one should bear
in mind how the status of geography in schools and universities
and in public opinion has been raised, also the regional surveys,
the mapping of land-utilisation, the innumerable regional studies
written by British geographers — should deserve our greatest
respect, they have not as yet led to a revision of subject and
method of geography. On the contrary, there is a distinct aversion
on their part to theoretical ideas of this nature.

-ocr page 176-

NOTEN BIJ HOOFDSTUK I.

1)nbsp;Het periodiek van de R.G.S. is genaamd van 1830—1882
(50 vol.)
Journal, van 1882—1893 Proceedings of the R.G.S.
and Monthly Record
of Geography: en van 1893 af Geographical
Journal.

2)nbsp;Vgl. Annals of the Association of American Geographers,
vol. XIX number 4, 1929, „The geographical prospectquot;.

3)nbsp;De Cotton Map of Anglo-Saxon Map draagt deze naam
omdat zij behoorde tot de verzameling van Sir Robert Cotton
(1571—1631).

4)nbsp;Deze kaart vertoont wel overeenkomst vooral in de vorm
van de Britsche eilanden met de Paris-kaarten.

5)nbsp;Vivien de Saint Martin dateert de kaart in de eerste helft
van de 13e eeuw; Dickinson en Howai;th ongeveer 1280 en
Beazley 1250.

6)nbsp;Zie Beazley „Dawn of modern geographyquot; II p. 584.

■iquot;) Zie: G. E. Weare ,.Cabot's discovery of North Americaquot;.

8) Richard Hakluyt (1570—1616), door H. R. Mill als de
vader van de Engelsche geographie beschouwd, wijdde zijn leven
aan het verzamelen van reisverhalen van kooplui en zeehelden
van Engeland; bovendien vertaalde hij die uit het buitenland.
Hawkins, Raleigh, Drake, Probisher, Lancaster, Jenkinson,
Gilbert, Davis e.a. had hij in een kring om zich verzameld : de
Geographical Society van die tijd. Hij gaf inhchtingen en instruc-
ties aan reizigers en gaf lessen in geographie. Vermoedelijk is hij
ook reader in geography te Oxford geweest. Samuel Purchas zette
zijn werk na zijn dood voort.

De Hakluyt Society zette dit werk en streven van Hakluyt
voort; in 1846 werd de vereeniging opgericht met het doel onder
haar leden te verspreiden de herdrukken van in verband met de

-ocr page 177-

geschiedenis van de ontwikkehng van de ontdekkingsreizen be-
langrijke geschriften en kaarten.

9)nbsp;In verband met de zich ontwikkelende handel en industrie
werden tal van „Ruttiersquot; of „Sailing direction mapsquot; geteekend.

10)nbsp;De meest op de voorgrond tredende Engelsche mercan-
tilistische econoom is Thomas Mun (1571—1641), een der direc-
teuren van de E.I.C.; James Steuart (1712—1780) en ook Locke,
zijn mercantilist.

11)nbsp;In 1666 Académie française opgericht, die de ontwikkeling
van astronomie, geodesie en kartographie bevordert.

In Engeland werd in 1675 de Greenwich Observatory gesticht
en in 1713 een Board of Longitude, die besloot een Nautical Al-
manac uit te geven, wat in 1767 geschiedde onder auspiciën van
de Astonomer Royal.

12)nbsp;Zie: ,,Het leven en de reizen van kapitein James Cookquot;
beschreven naar nauwkeurige berigten, in zijn dagboeken en an-
dere bescheiden voorhanden door George Young 1836 uit het
Engelsch vertaald door C.quot;, in 1843, Amsterdam.

13)nbsp;Bedoeld worden de oorlogstoestanden in het Britsche rijk
tengevolge der Fransche revolutie en de latere Napoleontische
oorlogen; de oorlog met de Vereenigde Staten (1812—1814); de
Maratha- en Pindara-oorlogen in Indië 1820; the Great Mutiny
1857; oorlogen en vijandelijkheden in Zuid-Afrika van af 1879.

14)nbsp;Afgezien van Australië, dat lang als deportatie-oord heeft
dienst gedaan.

15)nbsp;Zie: Karl Alfred von Zittel „Geschichte der Geologie und
Paläontologie bis Ende des 19 Jahrhundertsquot; 1899.

-ocr page 178-

LIJST VAN BIJ HOOFDSTUK I GERAADPLEEGDE

WERKEN.

L Ans ted, D. T. Physical geography. 3ed. London, 1870.

2.nbsp;B ak er, J. N. L. A history of geographical discovery and explo-

ration. London, 1931.

3.nbsp;Barker, E. National character and the factors in its formation.

London, 1927.

4.nbsp;B e a z 1 e y, C. R. The dawn of modern geography, II. London

1901.

5.nbsp;D i c k i n s o n, R. E. and O. J. R. H o w a r t h. The making of

geography. Oxford, 1933.

6.nbsp;E g e r t o n, H. E. A short history of British colonial policy 1606-

1909. Rev. by A. P. Newton. London, 1932.

7.nbsp;G e i k i e, A r c h. Elementary lessons in physical geography. Lon-

don, 1882.

8.nbsp;- The history of geography of Scotland.

In: Scott, geogr. mag. 1906 (117—134).

9.nbsp;-, J. Eearth sculpture, or the origin of landforms. Lon-

don, 1898.

10.nbsp;de Haan, J. D. Bierens. Geschiedenis der wetenschappen.

Baarn, 1917.

11.nbsp;Hakluyt society uitgaven. London, 1927—1928, 10 din.

12.nbsp;Heawood, Ed. John Adams and his maps of England.

In: Geogr. journ. 1932. I (37—42).

13.nbsp;_R. A. Pelham and J. B. Mitchell. Earley maps of

Great-Britain.

In: Geogr. journ. 1933. I (27—45).

14.nbsp;Hinks, A. R. Maps and survey. London, 1933.

15.nbsp;History, The Cambridge medieval Cambridge, 1922.

16.nbsp;Humphreys, A. L. Old decorative maps and charts. London,

1926.

17.nbsp;Johnson, Dougl. Geographical prospect.

In: Ann. of the Ass. of Am. Geogr. 19. 1929 (168-231).

18.nbsp;K e 11 i e, J. Scott. The position of geography in British univer-

sities. New York, 1921.

19.nbsp;Lubbock, J. The scenery of Switserland. 4ed. London, 1906.

-ocr page 179-

20.nbsp;Lü ddemann, G. Entgegengesetzte Denkwelten. Halle, 1925.

21.nbsp;Luf f t, H. Das Britische Weltreich. Leipzig, 1930.

22.nbsp;Martin, M. V i v i e n de Saint. Histoire de la géographie.

Paris. 1873.

23.nbsp;Mill, H. R. The record of the royal geographical society 1830^—

1930. London, 1930.

24.nbsp;- Geography at the British association: a retrospect.

In: Scott, geogr. mag. 1931 (336—353).

25.nbsp;- The first London professor of geography.

In: Geogr. journ. 1933. I (536—538).

26.nbsp;Schmidt, E. H. Wirtschaftsforschung und Geographie. Jena,

1925.

27.nbsp;Siegfried, A. La crise Britanique. 4 ed. Paris, 1932.

28.nbsp;Smith, A. Wealth of nations. Oxford, 1928.

29.nbsp;Taylor, E. G. R. Tudor geography 1485—1583. London, 1930.

30.nbsp;Tiele, P. A. De ontdekkingsreizen sedert de 15e eeuw vooraf-

gegaan door een overzicht van de geschiedenis der aard-
rijkskundige ontdekkingen voor de Portugeezen, vrij be-
werkt naar Vivien de Saint Martin. Leiden, 1874.

31nbsp;Trevelyan, G. Macaulay. History of England. London,

1933.

32nbsp;Vogel, W. Zur nord- und westeuropäischen Seeschiffahrt im

früheren Mittelalter.

In: Hansische Geschichtsbl. 13. 1907 (153—207).

33nbsp;W e a r e, G. E. Cabot's discovery of North-America. London,

1897.

34.nbsp;Zimmer, H. Uber direkte Handelsverbindungen Westgalliens

mit Irland im Altertum und frühen Mittelalter.

In: Sitzungsber. Acad. Wissensch. Berlin. 1909. I (582

—613).

35.nbsp;Zittel, K. A. Geschichte der Geologie und Paläontologie. Ber-

'lin, 1899.

-ocr page 180-

NOTEN BIJ HOOFDSTUK II.

1)nbsp;Mackinder „On the scope of geography G.J. 1887. II. p.
141/174, Dudley Stamp „An Outline of Modern Knowledge
1932, Dickinson and Howarth „The making of geography
1933.

2)nbsp;Misschien heeft Nathaniel Carpenter, die in 1625 een werk
uitqaf, getiteld „Geography deHneated forth in two books te
Oxford gedoceerd. In dit werk, dat Varenius vermoedelijk gekend
heeft, wordt de geheele aarde met al haar verspreidingsverschijn-
selen behandeld.nbsp;,
t

In 1833 werd van de zijde van University College te Londen
een poging ondernomen om in verbinding met de R.G.S. een leer-
stoel in de geographie op te richten. Captain Maconochie, secre-
taris van de R.G.S.. gaf de eerste collets, die echter, wegens
gebrek aan belangstelling moesten worden gestaakt^ t i oa^' n
Mill: „The first London Professor of Geography G.J. 1933. 11.

p. 536/538.

3)nbsp;J. Scott Keltie: „The position of geography in the British
Universitiesquot; 1921.

4)nbsp;Men zie J. G. Renier: „The English, are they human? p. 42:
Every body and every thing Enghsh is the bestquot;.

5)nbsp;De .Honours degreequot; of „Higher degreequot; is de Mr. en Dr
qraad die' niet door het examen voor „Ordinaryquot; of „Passed
degreequot; verkregen kunnen worden. Ordinary of passed degree
geven alleen bevoegdheid voor het onderwijs.

6)nbsp;Zie S.G.M. 1911 P- 505, waar Captain Close een overzicht
geeft met betrekking tot de aard der artikelen, welke van 1906—
1910 in de G.J. zijn verschenen. Hij komt tot het resuhaat, dat
57 % daarvan aan ontdekkingsreizen zijn gewijd; 10 % aan vraag-
stukken van
physisch-geographische aard; 7 % aan die van econo-
misch en
sociaal-geographische aard; 3 % aan anthropologische en
ethnologische onderwerpen. De overige artikelen behooren tot het

-ocr page 181-

gebied van de meteorologie, klimatologie, seismologie, enz.; zi)
behoorden eigenlijk geenszins in een geographisch vaktijdschrift
thuis. De S.G.M., dat sinds 1902 onder redactie van Dr. New-
bigin verschijnt, draagt meer een zuiver geographisch karakter;
het wordt uitgegeven door de Royal Scottish Geographical So-
ciety.

7) Zooveel mogelijk is daarbij verwezen naar passages in hun
werken. Soms was dit echter niet mogelijk, daar gedeeltelijk het
materiaal in persoonlijke gesprekken verzameld werd.

«) Mackinder „Geography in Educationquot; G.T. 1903 p. 95/101.

9)nbsp;H. R. Mill and A. J. Herbertson „Observations on sea tem-
perature round Scotland, in: Reports on physical observation
carried on by the Fishery Board of Scotlandquot;.

10)nbsp;Zie C. F. Close G.J. 1909 I p. 573 en L. C. W. Bonocina
S.G.M. 1921 p. 126 „The definition of geographyquot;.

11)nbsp;Men kan op goede gronden betwijfelen of deze toevoeging
inderdaad beperking ten gevolge zal hebben, een twijfel die zeker
versterkt wordt door de definitie, die hij op p. 572 van het zelfde
artikel geeft: „Our business, you will remember, is to estimate the
value for man of local conditions and place relations and to take
into due considerations all that affects such valuesquot;.

12)nbsp;Vidal de la Blâche verkondigt een soortgelijke opvatting
in de voorrede tot zijn atlas: ,,La geographie a donc devant elle
un beau et difficile problème, celui de saisir dans l'ensemble des
charactères qui composent la physionomie d'une contrée, l'enchaî-
nement qui les relie et dans cet enchaînement une expression des
lois générales de l'organismequot;.

13)nbsp;Algemeene geographie als ,,Frequented Waysquot; (1922),
„Commercial Geographyquot; (1924); landbeschrijvingen als „Swiss
Valaisquot; (1907), „Balkan Peninsulaquot; (1915), „A new geography
of Scotlandquot; (1920), „Canada; the great rivers, the lands and the
menquot; (1927), veelal als vruchten van haar talrijke reizen op te
vatten.

14)nbsp;S. Passarge „Vergleichende Landschaftskundequot; Heft I—V
1921/1930 en „Einfürung in die Landschaftskundequot; 1933.

15)nbsp;„The traditional love of nature, innate in the inhabitants of
this beautiful islequot; sprak hier ongetwijfeld een woord mee. Zij is

12

-ocr page 182-

bij de Engelschen zoo sterk, dat Virginia Woolf in „Orlandoquot;
haar paradoxaal tot „disease stempelt.

16) De Sociological Society ongeveer 1905 te Londen gestie^
met Geddes en BrLford. Het centrum der society kreeg al gauw
de nir'an Le Play House. De Society strekte haarnbsp;over

Enaeland en het buitenland uit. Na persoonlijke moeilijkheden

van' Mr Farquaharson. de -tgever van de Sociological Rejaew

die voornamelijk de surveys van Engelandnbsp;^

Tatan die deze van het buitenland voorbereidde, viel de Society
^ wee groepen uiteen. Een gedeelte blee als Institution of Socio-
logy (Sociological Society) in het Le Play House met Farqua-
harlon en een ander deel vormde onder Miss Tatan de Le Play
sÏÏety Het Le Plav House heeft een sterk pohtieke (democra-
üSe) inslag en blijft zich tot Engeland bepalen, wat haar surveys
betref . De le Play Society, waarvan Geddes tot zijn dood toe
prÏÏdent was. nu Mackinder, strekt zonder politieke bedoelingen
haar onderzoekingen over de geheele wereld uit.

-ocr page 183-

NOTEN BIJ HOOFDSTUK III.

Zie: L. van Vuuren Een nationaal park in Nederland. 1933.

- De mensch als subject in de wereld-
economie. 1934.

2)nbsp;Dat de belangstelhng voor de R.G.S. en haar werk nog
steeds niet verflauwd is, blijkt uit de oprichting in 1927 van de
„Oxford University Exploration Clubquot;, een vereeniging van af-
gestudeerden en studenten, die o.a. meehielp aan de uitzending
van de Sarawak Expedition, 1932.

3)nbsp;Council of Humanistic Studies is de vergadering van de
British Academy en de Five Associations (Geographical, Classi-
cal, English, Historical en Modern Language Association), die
voor bepaalde doeleinden samenwerken.

4)nbsp;Men zie b.v. de typeering der Angelsaksische mentaliteit
bij Renier in ,,The Enghsh, are they human?quot; eveneens die bij
Nevinson — zelf Engelschman — „The Enghshquot;: „the dislike of
theoryquot; (Nevinson p. 9); „the dislike of every system of thought-
theoriesquot; (Renier p. 35), maar vooral ook bij Lüddemann „Ent-
gegengesetzte Denk-Welten.

5)nbsp;Alleen de mogelijkheid en de plaatsing in de geographie van
de „historical geographyquot; heeft de laatste jaren stof tot gedach-
tenwisseling opgeleverd. Zie E. W. Gilbert Sc.G.M. 1932 p.
129/136 „What is historical geography?quot;.

-ocr page 184-

BIBLIOGRAPHIE.*)

Zie ook de lijst van bij Hoofdstuk I geraadpleegde werken.

*) De in de tekst aangeduide tijdschriften G.J., S.G.M. en G.T.
zijn hier aangegeven door Geogr. journ., Scott, geogr. mag., Geogr.
teacher (na 1926 Geogr.).

Addison, [...] and [...] Steele. Sir Roger de Coverly. Lon-

don, 1926.nbsp;, c

Andrews, M. C. The British isles in the nautical charts ot the

14th' and 15th centuries.
In: Geogr. journ. 1926, 2 (474—480).
Baker, J. N. L. A history of geographical discovery and explo-
ration. London, 1931.nbsp;c -
B a r k e r, E. National character and the factors in its formation.

London, 1927.nbsp;,,,,

B a r k e r, M. M. L'utilisation du milieu géographique pour 1 educa-
tion. Montpellier, 1926.nbsp;. .
t
Barker, W. H. Geography in education and cihzenship. Lon-

Beazley!quot;c.^R- The dawn of modern geography. London, 1897
-^1906.

B e 11 o c, H. The geography of the war

In: Geogr. journ. 1915 I (1—13).
Blâche V delà. Principles of human geography.

-Transi by Milliant Bingham. London, 1926

B r a n f o r d, V. and P. G e d d e s. Our social inheritance. Lon-
don! 1919.nbsp;r^ c A
Br et tie L Social and economic geography. Oxford, 1931.
Bonacina. L. C. W. Climatic control. London, 1911.

- The definition of geography.

In: Scott, geogr. mag. 192 126—136).
Bout my, E. Essay d'une psychologie politique du peuple

anglais. 5 ed. Paris, 1922.
Bridge, R. S. Geography of commerce and industry. London,

1920.

-ocr page 185-

Brown, R. N. R u d m o s e. The commercial development of
Spitsbergen.

In: Scott, geogr. mag. 1912 (561—571).

- gt;The province of the geographer.

In: Scott, geogr. mag. 1914 (465—479).

- The principles of economic geography. London, 1920.

Brunhes, J. Human geography; an attempt at a positive classi-
fication ; principles and examples. Trans, bij L e
Compte. London, 1922.
Bryan, P. W. Some geographical factors in the northern Ap-
palachian coalfield.

In: Scott, geogr. mag. 1920 (232—244).

- Natural environment in relation to human activity in the

corn belt of North America.
In: Geogr. 1929 (10—20).

- The cultural landscape.

In: Geogr. 1931 (273—284).

- Man's adaptation of nature, with illustr. London, 1933.

- and Ll. Rodwell Jones. North-America; an histo-
rical, economic and regional geography. London, 1924.
B r y c e, J. The importance of geography in education.

In: Scott, geogr. mag. 1902 (113—124).
Burrows, F. R. The new science. London, 1916.
C h i s h o 1 m,. G. G. Handbook of commercial geography. Lon-
don, 1889.

- On the relatively of geographical advantages.

In: Scott, geogr. mag. 1897 (475—487).

- On the distribution of towns and villages in England.

1. physical, 2. historical.

In: Geogr. journ. 1897. I (76—87) en 2 (511—530).

- Europe: the countries of the mainland. London, 1899—■

1902. 2 din.

- Geographical conditions affecting British trade.

In: Geogr. journ. 1901. 2 (424—438).

- Geography and commerce.

In: Geogr. journ. 1907. 2 (303—318).

- Economic geography.

In: Scott, geogr. mag. 1908 (113—133).

- Meaning and scope of geography.

In: Scott, geogr. mag. 1908 (561—575).

- The geographical relation of the market to the seats of

industry.

In: Scott, geogr. mag, 1910 (169—182).

-- Economic aspects.

In: Geogr. journ. 1913. 2 (321—333).

-ocr page 186-

_ Some considerations in economic geography in connection

iT^o,. mag. 1915 (82-94 en 123-126)^

_ Is the increasing control of man over nature making him

independent of geographical conditions
In: Scott, geogr. mag. 1916 (257-265).

__Geography and the course of the war.

In: Scott, geogr. mag. 1916(1—14).
_ Generahsations in geography, especially in human geo-

lquot;'scott. geogr. mag. 1916 (507-519).

_ Geography and the population question.

In: Geogr. teacher. 1917 (54-57).

_ The geographical prerequisity of a league of nations.

In: Scott geogr. mag. 1919 (248-256).

- The goal of commerce.

In: Geogr. teacher. 1924 (333-342). ^ ^nbsp;, ,

Claxton, W. I. An industrial geography of Britain. London.

1915

Close, C. F. The purpose and position of geography.

In: Scott, geogr. mag. 1911 (505—516).
Cornish, V. The strategic geography of the great powers.
London, 1918.

_ A geography of imperial defence. London, 1922.

Deschanel P. P. The influence of geography on the distri-
bution of the population of Scotland
In: Scott, geogr. mag. 1902 (577-587)^
Dickinson, R. E. The regional functions and zones of in-
fluence of Leeds and Bradford.
In: Geogr. 1930 (548-559).
_ The distribution and function of the smaller urban settle-
ments of East Angha.

In- Geogr. 1932 (20—32). _ , ,nbsp;.
_ O. J. R. Howarth. The making of geography.

Oxford, 1933.

_ The town plans of East Angha.

In: Geogr. 1934 (37-50).
Eckert. M. The new fields of geography; especially commercial

E , e, . 51nbsp;SyS^a, pol,cv .606

t, g e r t oji.^ n.^ ^^^ by A. P. N e w t o n. London. 1932.
F a i r a r i e v e ' T. Geography and world power; a textbook ot
' matriculation standard illustrating the geographical con-
trol of history. London, 1915.

-ocr page 187-

- Geography in school. 2 ed. London, 1930.

_ and E. Young. The gateway commerce. London, 1921.

Falconer, J. D. The progress of physical geography.

In: Scott, geogr. mag. 1914 (537—542).
Fawcett, C. B. The middle Tees and its tributaries: a study
in river development.
In: Geogr. journ. 1916. 2 (310—323).

-- Natural divisions of England.

In: Geogr. journ. 1917. 1 (124—141).

___ Edale: a study of a Pennine dale.

In: Scott, geogr. mag. 1917 (12—25).

- Frontiers; a study in political geography. Oxford, 1918.

- Provinces of England. London, 1919.

- British conurbations.

In: Sociol. rev. 1922 (111—122).

_ Some geographical factors in the growth of the state.

In: Scott, geogr. mag. 1922 (221—232).

_ The balance of urban and rural populations.

In: Geogr. 1929 (99—107).

_ The extent of the cultivable land.

In: Geogr. journ. 1930. 2 (504—509).

-- The nordic region.

In: Scott, geogr. mag. 1931 (78—83).
__ England; address given at the annual dinner of the na-
tional council of geography teachers.
In: Journ. geogr. 1931 (111—119).

__ Distribution of the urban population in Great Britain.

In: Geogr. journ. 1932. 1 (100—116).

_ A political geography of the British empire, with maps.

London, 1933.

Fleure. H. J. Suggestions for investigations in human geogra-
phy in Britain.

In: Geogr. teacher. 1913 (164—170).

__ Regional surveys in relation to geography.

In: Geogr. teacher. 1915 (89—97).

_ France; a regional interpretation.

In: Scott, geogr. mag. 1916 (519—534).

- Regions humaines.

In: Ann. d. geogr. 26. 1917 (161-174).
_ Regions in human geography with special reference to

Europe.

In: Geogr. teacher. 1917 (31—45).

_ Human geography in western Europe. London, 1918.

- Human regions.

In: Scott, geogr. mag. 1919 (94—106).

-ocr page 188-

__The world of to day; the treaty settlement of Europe.

London, 1921.

- Geographical factors. London, 1921.

_ The peoples of Europe. Oxford, 1922.

- The races of England and Wales. London, 1923.

- History of earth's surface.

In: Geogr. teacher. 1925 (189—199).

_ The races of mankind. London, 1927.

_ Suggestions to teachers on the geography of human so-
cieties.

In: Geogr. 1927 (127—136), 1928 (492—497).

- An introduction to geography. London, 1929.

_ The geographical study of society and world problems.

In: British ass. for ad. of science. Section E. London,

1932,

_ and H. Peake. The corridors of time. Oxford, 1927—

1933.nbsp;8 din.

Geddes, P. Nature study and geographical education.
In: Scott, geogr. mag. 1902 (525—536).

-- Beginnings of a survey of Edinburgh.

In: Scott, geogr. mag. 1919 (281-298).
G e i k i e, A. The scenery of Scodand. 3 ed. maps and illustr.
London, 1901.

_ J. The great ice age. London, 1874. M. krtn.

- Prehistoric Europe, London, 1881.

_ Mountains their origin, growth and decay. Edinburgh.

1913.

Geographies, Cambridge county, ed. by E. H. H. Guille-

m a r d. Cambridge, 1910.
G e o g r a p h y at the centenary meeting of the British association.

In: Scott, geogr. mag. 1932 (21—30).
Gilbert, M. En Angleterre; collèges et clubs féminins. Paris,
1933.

Goldie G. Taubmann. Geographical ideals.

in: Scott, geogr. mag. 1907 (1—14).
Herbertson, A. J. Importance of geography in secondary
education.

In: Scott, geogr. mag. 1887 (534—541).

- Geographical education.

In: Scott, geogr. mag. 1896 (414-422).

_ Geography as a schoolsubject; conclusion.

In: Scott, geogr. mag. 1896 (576—583).

_ Mappinq of plant associations.

In: Scott, geogr. mag. 1897 (537-541).
_ Commercial geography of the British isles. London, 1899.

-ocr page 189-

- Outlines of physiography, an introduction to the study

of the earth. London, 1901.

- Geography in the university.

In: Scott, geogr. mag. 1902 (124—132).

- Commercial geography of the world outside the British

isles. London, 1903.
- Recent discussions on the scope and educational appli-
cations of geography.
In: Geogr. journ. 1904. 2 (417—427).

- The major natural regions of the globe.

In: Geogr. journ. 1905. 1 (300—310).

--Geography and some of its present needs.

In: Geogr. journ. 1910. 2 (468—479).

- A handbook of geography. London, 1911—1913. 2 din.

- The thermal regions of the globe.

In: Geogr. journ. 1912. 2 (518—532).

--Natural regions.

In: Geogr. teacher. 1913 (158—164).

--The higher units.

In: Scientia. 14. 1913 (199—212).

- Regional environment, heridity and consciousness.

In: Geogr. teacher. 1915 (147—154).

--and F. D. Man and his work; an introduction to human

geography. London, 1899.

- and O. J. R. Ho wart h. The Oxford survey of the

British empire. Oxford, 1914. 6 din.
H o s g o o d, Bl. Southern Forfarshire: a regional study.

In: Scott, geogr. mag. 1919 (15—30 en 55—71).

- Post-war migration from Britain.

In: Scott, geogr. mag. 1924 (282—293).
H o w a r t h, O. }. R. The world about us: a study in geographical
environment. London, 1922.

--Climate and geography. London, 1927.

__ and W. A. Bridewell. Geography of the world. Lon-
don,
1929. 2 din.
Jones, J.
A human geography of Cambridgeshire. London, 1924.
J o n e s, L 1. R o d w e 11. A study in port development. Kingston
upon Hill.

In: Scott, geogr. mag. 1919 (161—174).

_ North England: an economic geography. London, 1921.

__Notes on the geographical factors which controlled the

Spanish advance into Mexico and southern Cahfornia.
In: Scott, geogr. mag. 1923 (159—172).

- Notes on the presentation of climatic phenomena.

In: Geogr. teacher. 1925 (176—185).

-ocr page 190-

—— Geography and the university.

In: Scott, geogr. mag. 1926 (65—79).

--Some physical controls in the economic development of

the Prairies provinces.

In: Geogr. 1928 (284—303).

- The geography of London river. London, 1931.

-- An outline of the geography of Kenya.

In: Geogr. 1933 (188—202).
_ and P. W. Bryan. North America: an historical, econo-
mic and regional geography. London, 1924.
Keltie, J. Scott. Thirty years work of the royal geographical
society.

In: Geogr. journ. 1917. 1 (350—373).
- Position of geography in British universities. New York,

1921.

_ and O. J. T. Howarth. History of geography. Lon-
don, 1913.

K e r m a c k, W. R. Human environment and progress: the outline

of world historical geography. Edinburgh, 1927.
King H. Geography of settlements in south west Lancashire.

In: Geogr. 1927 (193—200).
Leaf, W. The mihtary geography in the Troad.

In: Geogr. journ. 1916. 1 (401^416).
Lucas. C. P. Man as a geographical agency.

In: Scott, geogr. mag. 1914 (449—467).
Lüddemann, G. Entgegengesetzte Denk-Welten. Halle, 1925.
Lufft, H. Das Britische Weltreich. Leipzig, 1930.
Lyde, L. W. The continent of Europe. London, 1913.

_ A commercial geography of the British empire. London,

1922.

___ A primer of economic geography. London, 1931.

_ Peninsular Europe. London, 1931.

Lyons H. G. The scope of modern geography.

'in: Scott, geogr. mag. 1909 (617—635).
Mac Parian e, J. Economic geography. London, 1914.
M a c G o u r t, W. E. A philosophy of geography.

In: Pop. Scott, monthly. 80. 1912 (587—596).
M a c k i e, G. B. The teaching of geography.

In: Scott, geogr. mag. 1917 (157—163).

- Geography in relation to war.

In: Scott, geogr. mag. 1917 (498—507).
M a c k i n d e r, H. On the scope of geography.
In: Geogr. journ. 1887 (141—174).

- Relations of geography to history in Europe and Asia.

In: Geogr. journ. 1893. 1 (157, 261, 354).

-ocr page 191-

- Modern geography; German and English.

In: Geogr. journ. 1895. 2 (367—379).

- Geography in education.

In: Geogr. teacher. 1903 (95—101).

--Geography pivote to history.

In: Geogr. journ. 1904. 1 (421—444).

- Britain and the British seas. 2 ed. Oxford 1907.

- Rhine: its valley and history. London, 1908.

—— Lands beyond the Channel. London, 1908.

- Geographical conditions affecting British empire.

In: Geogr. journ. 1909. 1 (462—476).

- India, eight lectures. London, 1910.

- Distant lands. London, 1910.

- The teaching of geography and history as a combined

subject.

In: Geogr. teacher. 1914 (4—19).

- Some geographical aspects of international reconstruction.

In: Scott, geogr. mag. 1917(1—12).

_ Discussions of the resolutions of the five associations.

In: Geogr. teacher. 1917 (46—53).

-- Democratic ideals and reality. London, 1919.

- Geography as a pivotal subject in education.

In: Geogr. journ. 1921. 1 (376—384).

- The content of philosophical geography. Cambridge, 1928.

In: International geographical congress. Cambridge 1928.

- The human habitat.

In: Scott, geogr. mag. 1931 (321-336).
Martin, J. A causal geography of the British isles. London. 1919.
May, G. S. Geography in relation to war; an introduction to

military geography, with maps. London, 1919.
Mill, H. R. Commercial geography.

In: Geogr. journ.1) 1894. 1 (124—130).

- Realm of nature. London, 1894.

_ The geographical work of the future.

In: Scott, geogr. mag. 1895 (49—56).

__ On proposed geographical description of the British Isles

based on the Ordnance survey.

In: Geogr. journ. 1896. 1 (345—356).

_ New lands: their resources and prospective advantages.

London, 1900.

- On research in geographical science.

In: Scott, geogr. mag. 1901 (508—526).

1nbsp; Zie ook: Mill's pubhcaties aangaande pool cn klimaat (spcciaal
regenval) onderzoek.

-ocr page 192-

- Present problems of geography.

In: Geogr. journ. 1905. 1 (1—17).

- International geography by seventy authors. London.

1909.

- The value of regional geography.

In: Geogr. teacher. 1921 (7—20).

- The record of the royal geographical society 1830—1930

London, 1930.

- Geography at the British association: a retrospect

In: Scott, geogr. mag. 1931 (336—353).

- The first London professor of geography.

In: Geogr. journ. 1933. II (536—538).

- An approach to geography

In: Geogr. 1933 (1—17).'

- and F. A 11 e n. Elementary commercial qeoaraphv Cam-

bridge, 1924.nbsp;a

- and A. J. H e r b e r t o n. Report on physical observation

carried on by the Fishery board of Scotland in the Firth
of Forth and the Clyde sea areas. Edinburgh, 1894.
My res, J. L. The dawn of history. London, 1911.

- The Marmara region: a study in historical geography.

In: Scott, geogr. mag. 1924 (129—150).

- Ancient geogr. in modern education.

In: Scott, geogr. mag. 1928 (257—278).
N e v i n s o n, H. W. The Enghsh. 2 ed. London, 1930.
Newbigin, M. I. The Kingussie district: a geographical study.
In: Scott, geogr. mag. 1906 (285—315).

- The Swiss Valais: a study in regional geography.

In: Scott, geogr. mag. 1907 (169—192).

--Tillers of the soil. London, 1910.

- Modern geography. London, 1911.

- Man and his conquest of nature. London, 1912.

- An introduction to physical geography. London, 1912.

- Animal geography. The faunas of the natural reqions of

the globe. Oxford, 1913.

- The British empire beyond the seas. London, 1914.

- Geographical aspects of Balkan problems in their rela^

tions to the great European war. London, 1915.

- The Balkan peninsula: its people and its problems.

In: Scott, geogr. mag. 1915 (281—303).

- The geographical treatment of rivers.

In: Scott, geogr. mag. 1916 (57—69).

--The interrelations of Europe and Asia as exemplified in

the near east.

In: Scott, geogr. mag. 1916 (216—227).

-ocr page 193-

- Italy and the Adriatic.

In: Scott, geogr. mag. 1916 (477—484).

- Constantinopel and the Straits; the past and future.

In: Scott, geogr. mag. 1917 (507—515).

- The problem of Alsace Lorraine.

In: Scott, geogr. mag. 1918 (81—90 en 121—135).

- Some aspects of the industrial revolution in western

Europe.

In: Scott, geogr. mag. 1918 (251—263).

- The problem of the south slavs.

In: Scott, geogr. mag. 1919 (1—15).

- The Polish problem.

In: Scott, geogr. mag. 1919 (81—94).
- Aftermath: a geographical study in the peace terms. Edin-
burgh, 1920.
- Frequented ways. London, 1922.

- Human geography: first principles and some applications

In: Scott, geogr. mag. 1922 (209—221).

- Commercial geography. London, 1924.

—— The Mediterranean lands: an introductiory in human and
historical geography. London, 1924.

- The training of the geographer: actual and ideal.

In: Scott, geogr. mag. 1925 (27—37).
--Canada: the great rivers, the lands and the men. Lon-
don, 1927.

-- The geographer and the study of chmate.

In: Geogr. 1928 (417—428).
—— A new regional geography of the world. London, 1929.
Southern Europe: a regional and economic geography of
the Mediterranean lands. London, 1932.
Ogilvie, A. G. Morocco and its future.

In: Geogr. journ. 1912. 1 (554—575).

- Some recent observations and theories on the structure

and movement of glaciers of the Alpine type.
In: Geogr. journ. 1912. 2 (280—294).

- A contribution to the geography of Macedonia.

In: Geogr. journ. 1920. 1 (1—34).

- Distribution studies in relation to the millionth map of

Hispanic America.

In: Geogr. rev. 1921 (434—435).

- Physiography and settlements in southern Macedonia

In: Geogr. rev. 1921 (172—197).
- Some aspects of boundary settlement at the peace con-
ference: helps for students in history. London, 1922.

-ocr page 194-

- Geography of the central Andes: a handbook to accom-
pany the La Paz sheet of the map of Hispanic America
on the miUionth scale. New York, 1922.

- Modern geography as a study and as an aid.

In: Scott, geogr. mag. 1924 (65—74).

- Africa as a field for geographical research.

In: Geogr. teacher. 1926 (462—469).

- New York and its region.

In: Geogr. 1929 (199—215).

- Great Britain essays in regional geography by twenty six

authors. Ed. by A. G. Ogilvie. 2 ed. Cambridge, 1930.

- The geography of catastrophe.

In: Scott, geogr. mag. 1932 (108).
Ormsby, H. The Danube as a waterway.

In: Scott, geogr. mag. 1923 (103—112).

- Regional survey in a large city.

In: Geogr. 1927 (40—46).

--France: a regional and economic geography. London,

1931.

—— The limestones of France and their influence on human
geography.

In: Geogr. 1932 (11—20).
Parry, R. E. Geography; the sciendfic study of human settle-
ment. London, 1925. 1 British isles.
P a s s a r g e, S. Die Landschaftsgurtel der Erde, Natur und Kul-

tur. Breslau, 1929.
P e n c k, A. The shifting of the climatic belts.

In: Scott, geogr. mag. 1914 (281—294).
Ramsay, A. C. The physical geology and geography of Great

Britain. With a geolog. map. 6 ed. London, 1894.
R e n i e r, G. J. The English: are they human? 4 ed. London, 1932.
R o o r b a c h, G. R. The trend of modern geography.

In: Bull. Am. geogr. soc. 46. 1914 (801—816).
Roxby, P. M. Rural depopulation in England during the 19th
century.

In: Geogr. rev. 1912 (174—190).

- The agricultural geography of England on a regional

basis.

In: Geogr. teacher. 1914 (316—321).

- Some aspects of the geography of China.

In: Geogr. teacher. 1915 (1—5).

- Wu-Han: the heart of China.

In: Scott, geogr. mag. 1916 (266—279).

- The conference of regional survey at Newbury

In: Geogr. teacher. 1917 (94—98).

-ocr page 195-

- The far eastern question in its geographical setting. Lon-

den, 1920.

- Mineral oil in Europe and America.

In: Geogr. teacher. 1921 (179—184).

- The distribution population in China.

In: Geogr. rev. 1925 (1—25).

- The theory of natural regions.

In: Geogr. teacher. 1926 (376—382).

- Aspects of the development of Merseyside

In: Geogr. 1927 (91—101).

- The expansion of China.

In: Scott, geogr. mag. 1930 (65—80).
The scope and aims of human geography.
In: Scott, geogr. mag. 1930 (276—290).

- China as an entity: the comparison with Europe

In: Geogr. 1934 (1—21).

Saint Martin. M. Vivien de. Histoire de la qeoaraohie
Paris, 1873.nbsp;a a H ■

S a r g e n t, A. J. Seaways of the empire: notes on the geography

of transport. London, 1918.
S k e a t, E. G. The principles of geography; physical and human.
Oxford, 1923.

S m i t h, A. An inquiry into the nature and causes of the wealth
of nations. Oxford, 1928.

Smith, J. R u s s e 1. Influence of the great war upon shippina
Oxford, 1919.nbsp;HF y

Solch, J. Der Geographieunterricht in England.
In: Geogr. Zeitschr. 1925 (26—38).

- Die Verknüpfung von Geographie und Gesellschaftskunde

in England.

In: Geogr. Zeitschr. 1930 (145—157).
Somerville, M. Physical geography. 5 ed. London, 1862.
Stamp, L. Dudley. The vegetation of Burma from an ecolo-
gical standpoint. London, 1925.

- The natural regions of India.

In: Geogr. teacher. 1928 (502—507).

- The world; a general geography. London, 1929.

- An intermediate commercial geography. London 1929

2 din.

- Real life geography. London, 1930.

- Burma, an undeveloped monsoon country.

In: Geogr. rev. 1930 (86—109).

- The land utihsation survey of Britain.

In: Geogr. 1931 (44—51).

-ocr page 196-

•--Suomi.

In: Geogr. 1931 (284—298).

- Modern geographical ideas.

In: An outline of modern knowledge. London, 1932.

- The British isles; a geographic and economic survey.

London, 1933.

---and J. N. J a m i e s o n. The world; a general geography

for south African schools. London, 1928.
- and A. Grenvell Price. The world; a general geo-
graphy for Australasian schools. London, 1928.
Stevens, A. The human geography of Lewis.

In: Scott, geogr. mag. 1925 (75—89).

- The new outlook in meteorology and its geographical

bearings.

In: Scott, geogr. mag. 1927 (218—237).
Studies in regional consciousness and environment. Essays pre-
vented to H. J. Fleure, ed. by 1. C. Peate. Oxford, 1930.
Sutherns, H. D. A brief introduction to the study of regional

geography. Durban, 1917.
S w a i n e, G. R. Environment: a natural geography. London,
1914.

Taylor, E. G. R. Questions and excercises on Mackinder's
elementary studies in geography; our own islands, distant
lands, and lands beyond the Channel. London, 1915.

- Tudor geography 1485—1583. London, 1930.

- G. Australia; physiographic and economic, with a map

based on Herbertsons major natural regions. Oxford,
1911.

-- Environment and race: a study of the evolution, migra-
tion, settlement and status of the races of man. London,
1927.

_ G. R. Stirling. A modern history of England 1485—

1932.nbsp;London, 1932.

T i e 1 e, P. A. De ontdekkingsreizen sedert de 15e eeuw vooraf-
gegaan door een overzicht voor de geschiedenis der aard-
rijkskundige ontdekkingen voor de Portugeezen. Leiden,
1874.

Trevelyan, G. Macaulay. History of England. London,

1933.'

U n s t e a d, J. F. A synthetic method of determining geographi-
cal regions.

In: Geogr. journ. 1916, 2 (230—249).

- The economic resources of British Columbia.

In: Geogr. journ. 1917. 2 (125—143).

-ocr page 197-

- The study and teaching of international relation!

In: Geogr. teacher. 1922 (136—140).

- The belt of poHtical change in Europe.

In: Scott, geogr. mag. 1923 (183—192).
- Geographical regions illustrated by reference to the Ibe-
rian peninsula.

In: Scott, geogr. mag. 1926 (159—170).

- What is read on geography. London, 1930.

- The Lötschental: a regional study.

In: Geogr. journ. 1932. 1 (298—311).

--A system of regional geography.

In: Geogr. 1933 (175—188).

- and E. G. R. T a y 1 o r. General and regional geography

for students. London, 1910. 2 din.

- - Geography of the British isles. London, 1911.

- - The essentiels of world geography for junior stu-
dents. London, 1912.

- - Commercial geography. 6 ed. London, 1932.

Wilmore, A. Groundwork of modern geography. London,
1931.

Woo If, V. Orlando. Paris, 1928.

-ocr page 198- -ocr page 199-

STELLINGEN

I.

Ten aanzien van de verwerking in fabrieken van melk tot zuivel-
producten, is de coöperatie voor de zuivelbedrijven de noodzake-
lijke bedrijfsvorm.

II.

De positie van de Portugeesch-Joodsche bevolking van Suriname
verschilt van maatschappelijk en economisch standpunt uit gezien
van die op Curagao.

III.

Het is niet in overeenstemming met de werkelijke verhoudingen,
dat Prof. Dr. Sölch van sociologische tendenzen in de Engelsche
geographie spreekt. (Zie „Die Verknüpfung von Geographie und
Gesellschaftskunde in Englandquot;, Geogr. Zeitschr. 36. 1930 p.
145 — 157).

IV.

Het is Gewenscht, dat het Dalton-plan ook bij het onderwijs in
de aardrijkskunde in ons land toepassing vindt. Men dient even-
wel te bedenken, dat deze didactiek, in het buitenland geboren,
niet dan na grondige aanpassing aan
het Hollandsche onderwijs
en het Hollandsche kind het meest profijt zal geven,

V.

Aan de uitdrukking „van lotje getikt zijnquot; ligt mogelijk de oor-
spronkelijke gedachte ten grondslag van een ,,aangeraakt zijn door
de kwade handquot;, een betoovering, die ziekte en krankzinnigheid

-ocr page 200-

mv ||4U]tlov9ai
lauqbo«*«

aa

-HI

Slïy/o ai

bm; «rfqfiifiosO nov gnwIqßojjTtsV Ä. siS) .tfc»^^ ^dgeiïpag^
.q of:9%àe..id3Âib5;nbsp;,nbsp;M «tMbïte^MJbisÖ

i^'ziwT^iïo ^.jM ^nbsp;ïstft i«îgt; .}fIgt;lt;gt;fT.nbsp;quot;H 1

1 »»0 lît

»dMl^eoä î»b nl Basn^Ha.f'^^**'

-ocr page 201-

ten gevolge kan hebben. Het is verwonderhjk, dat Prof. Dr. F. A.
Stoett, „Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkin-
gen en gezegdenquot;. 1901. No. 1237, aan dit verband blijkbaar niet
heeft gedacht.

VI.

Onder de heerschende economische crisis kan, van feministisch
standpunt, niet op goede gronden bezwaar worden gemaakt tegen
het in normale gevallen verleenen van ontslag bij huwelijk aan
vrouwelijk personeel in particuliere en overheidsdienst, als onder-
deel van een samenstel van maatregelen ter bevordering van een
gelijkmatige verdeeling der beschikbare werkgelegenheid.

VII.

Het is te betreuren, dat in Engeland de geomorphologie tot heden
nog weinig beoefening vindt.

Vin.

De lof door G. P. Rouffaer aan de Compagnie van Verre toege-
zwaaid voor de publicatie van „D'Eerste Boeckquot; (medio April 1598
verschenen te Amsterdam bij Cornelis Claesz. Uitgave Linschoten
Vereeniging No. 25. Inleiding, dl. II p. XIX) is even onverdiend
als de, zij het ook bedektelijke, afkeuring van J. W. IJzerman van
de verplichting tot geheimhouding aan alle deelnemers aan de
vaart door de verschillende compagnieën opgelegd. (Ibid. No. 32.
Inleiding, dl. III p. XXIII e.v.).

-ocr page 202-

mît' ^

l^ifl wsdi^

- ___ûà »ulrtöö ftSV iKWt*^--»*

v'; - „. #».«1 iw bJ«» M»

sfa

«8SV

»réböïnl

rL-.

tasc'

-ocr page 203-

■SÄ.nbsp;»

- h

IS.::

X -V

-ocr page 204-

yj 1344 S ni-

-ocr page 205-

f

.■/V
■ÄS

m

^ i

iMM

m

r-/

-... ......

-ocr page 206-

-cv,-

- quot; 'vi 'nbsp;■

.■U

'i-
V- •

liilliftilii^.

; V-
I ; i

• • J' . . . ' ;•

-ocr page 207-

■■--si.'/'nbsp;■ V --.-^Vi'.îxyÇ

.f-quot;

•ûA,-.:

Ilîî

-nbsp;.'Crfî^'- - . ' I BW M iVii V iirti II II ' iiii I

-ocr page 208-

1

mmWÈ

A

'■mM

h-'^.ié:

I

mi

XS'Yf'T

'•^•cy

»il»»«

lÄi

'-y