or i gt;k
PARI.ISCHK TKNTOONSThXLIN(i VAN 1878
Vak
OP DE
PARIJSCHE TENTOONSTELLING VAN 1878
DOOR
= =
'SGRAVENHAGE — HENRI J. STEMBERG
1880
BE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
Toen op zekeren dag de Doge van Venetië voor hem verscheen, dien zijne hovelingen vleiend „den grooten Koningquot; noemden, sprak Lodewijk XIV tot hem: Zeg mij wat aan mijn hof u het meest verrassend is toegeschenen, en antwoordde de Doge: dat ik mijzclven hier zie!
Vindt gij niet, dat deze anekdote, die mij voor den geest kwam, toen ik, een paar dagen geleden de brug de la Concorde overgaande, in de verte den reusachtigen dom en de ontzaglijke minarets van het Trocadéro zich op den purperen hemel scherp zag afteekenen •—• vindt gij niet, zeg ik, dat dit antwoord van den Doge van Venetië thans geheel en al toepasselijk is?
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
Welke verrassingen de algemeena tentoonstelling voor ons hebbe weggelegd, nooit kan ons grooter verrassing gegeven worden dan dat zij bestaat; en ik houd mij overtuigd, dat de nakomelingschap zich met volle recht verbazen zal , dat in troebele tijden eene zoo wisselvallige onderneming tot een goed einde gebracht is kunnen worden.
Slaan wij even een blik achterwaarts. Herinneren wij ons in korte trekken de geschiedenis dezer groote openbaring der nieuwere beschaving, eene geschiedenis, die slechts enkele maanden oud is en toch reeds zoo vol afwisseling. Wij zullen dan zien, dat reeds het totstandkomen van dit grootsche plan, op zichzelf beschouwd, een zeer buitengewone gebeurtenis is en dat de ontwerpers van dit plan een wonderbaarlijke volharding moesten bezitten, zoo niet deze groote onderneming te gronde zou gaan te midden der velerlei stormen, die van den dag harer geboorte af op haar zijn aangevallen.
Inderdaad, het is alsof bij haar wieg een kwade toovergodin allerlei hinderpalen opwierp, die onoverkomelijk schenen. Toen men in den vreemde vernam, dat de tentoonstelling gehouden zou worden, wekte dit voor een oogenblik stomme verbazing. Ook was het er verre van, dat in het Fransche Parlement het plan hiertoe door allen gunstig werd ontvangen. Ik herinner mij zeer goed in dien tijd een aantal verstandige menschen ontmoet te hebben, die ontevreden waren, die geen geloof wilden slaan aan een gunstigen uitslag en die van te voren de onderneming als een noodlottige onvoorzichtigheid veroordeelden.
Laten wij toch ons het jaar 1867 herinneren, riepen zij uit; wij hebben toen Kuropa gekwetst door de uitstalling onzer weelde en tevens de begeerlijkheid van sommigen opgewekt, die ons later zooveel gekost heeft. Wat ons in deze troebele tijden voegt, is zorg te dragen, dat men ons vergeet; laten wij bescheiden zijn; laten wij de blikken van Kuropa niet tot ons trekken en geen openbare vertooning maken van onze verheffing uit den val!
Daarop antwoordden anderen: Het is waarlijk dwaas eene tentoonstelling te Parijs te willen houden, vijf jaren nadat die van Weenen mislukt is. Worden tentoonstellingen, te dikwijls herhaald, zij vermoeien èn inzenders èn publiek. Wie zou aan onze roepstem gehoor geven? De meeste nijverheidsmannen, die iets beteekenen, hebben veel meer te verliezen dan te winnen, wanneer de tentoonstellingen zoo druk vermeerderen.
Kn toen Duitschland kortweg weigerde aan dezen wedstrijd deel te nemen, en toen men vernam, hoe slecht de tentoonstelling te Philadelphia gelukt was en dat de Amerikaansche regeering aarzelde, aan die te Parijs deel te nemen, toen verdubbelden de bedenkingen.
INLEIDING
De pessimisten waren zeer talrijk en de kwade voorspellingen begonnen opnieuw.
Voegt hier thans bij staatkundige verdeeldheid, partijhaat, naijver van allerlei aard. De Keizerlijken konden niet toelaten, dat niet het Keizerrijk alleen het monopolie behield dezer groote feesten van de nijverheid. De Koningsgezinden zagen met wanhoop aan, dat de Republiek aan de overige natiën van haar duurzaam bestaan blijk gaf door eene groote daad, die haar op gelijken rang stelde met de regeeringen, welke der Republiek zijn voorafgegaan. De clericalen voelden hun invloed verminderen en trachtten de industriëele plannen hunner tegenstanders te vernietigen om daardoor zelf staande te blijven.
Al die kwaadwilligheid, die van het ellendigste wapen, den laster, gebruik maakte, moest overwonnen worden. Maar de hinderpalen, waarmede men hier te kampen had, kwamen niet in vergelijking met die, welke de gebeurtenissen van onzen tijd opwierpen.
't Komt niet in mij op in bijzonderheden te treden omtrent dit punt. Ons allen, wie wij ook zijn, staan nog levendig de noodlottige jaren voor den geest, die verloopen zijn. Zoo 't waar is, dat nijverheid en handel tot hun bloei rust en kalmte noodig hebben, is er reden zich te verwonderen, dat een feest van nijverheid en handel in zulke tijden plaats grijpen kan.
Herinnert u slechts'den oorlog met Servië, dien van 't Oosten, den hongersnood in Britsch-Indië, de omwenteling in Spanje, het Carlisme op onze grenzen, de financiëele paniek te Weenen, den industriëelen nood te Berlijn. Naburige en bevriende volkeren trof een weinig gunstiger lot. Gij Nederlanders leedt onder de slagen van de financiëele crisis en van den oorlog op Sumatra, terwijl België sedert 1830 zijne kapitalisten nooit aan zoo groote verwarring blootgesteld zag. En Engeland zelf, tot hiertoe rustig, maar naijverig, zoo 't schijnt, om zich in al die verwikkelingen te steken, staat op zijne beurt op het punt om eene geweldige worsteling te beginnen.
Wie zou durven beweren, dat dit alles niet voldoende was om de meest vastberadenen tot stilstand te bewegen en de grootste optimisten te ontmoedigen ? Toch is dit nog niet alles. Bij de staatkundige en financiëele verwikkelingen in den vreemde moet men die in ons land zelf voegen. Vergeten wij niet, dat wij een 16 Mei hebben gehad, dat wij mannen als de Fourtou, de Broglie en Batbie moesten dulden, wier ontbindingswerk op zichzelf reeds voldoende was om de beste plannen te doen mislukken; dat wij de bedreigingen en de uitdagingen hebben moeten aanhooren der benden van de Cassagnac en Veuillot; dat wij twee maanden lang, van 14 October tot 14 December, zonder regeering zijn geweest, onzeker wat de volgende dag brengen zou, eiken avond vreezende, dat
3
DE W'EIUCLin'ENTOONSTEI.UNG TIC PARIJS.
wij den volgenden ochtend te midden van een opstand zouden ontwaken, kortom in zulk een toestand, dat de kalmste Nederlanders mij verzekerd hebben, dat zij zoo iets in hun Vaderland niet dulden zouden.
Welnu, ondanks dit alles hebben de ontwerpers van het plan cener Algemeene Tentoonstelling, de voorstanders daarvan en zij, die zich met de uitvoering belast hadden, geen oogenblik den moed verloren, geene minuut stilgestaan, geen oogenblik getwijfeld of geaarzeld.
Ue onderneming is, ondanks ongehoorde verwikkelingen, tot een eind gebracht, met zooveel regelmaat, zoo groote nauwkeurigheid en zooveel methode, alsof het werk te midden van de grootst mogelijke rust en kalmte ware voltooid. Denkt eens even hierover na, hoeveel er noodig is om zulk een vredefeest tot stand te brengen, dat opnieuw de gansche wereld, zal doen samenstroomen, hoeveier toestemming men verkrijgen, hoeveier hulp men inroepen, hoevele hoofden en handen men in beweging brengen moest!
Maar dit alles was misschien het meest buitengewone nog niet. De groote moeite, die anderen zich getroostten, legde hun, die dit reusachtige werk hadden aanvaard, groote verplichtingen op.
Toen 't werk eenmaal begonnen was, moest het tot stand gebracht worden, wilde men geen bewijs geven van onmacht, noch aan zijne verplichtingen te kort komen.
Verwonderlijk en treffend bovenal is de groote ijver, waarmede de met Frankrijk bevriende volkeren aan hare roepstem hebben gehoor gegeven, het vertrouwen, dat zij betoond hebben in den goeden uitslag dezer onderneming, hoe dikwijls twijfel daaraan onvermijdelijk scheen.
Frankrijk heeft reden op dit vertrouwen trotsch te zijn. Wij maken ons geene illusiën. We weten wel, dat 't voordcel, hetwelk de bevriende natiën uit deze tentoonstelling trekken zullen, beneden de offers staat, die zij zich getroost hebben, en ik zou u niet genoeg kunnen zeggen, hoe dankbaar wij u daarvoor zijn.
Ik zeg: u, want ik kan en ik wil niet vergeten, dat in dezen wedstrijd der bevriende natiën Nederland vooraan staat. Van het eerste oogenblik af heeft het zijne geheele goedkeuring geschonken aan hetgeen anderen een droombeeld achtten. De eerste waar het op beloven aankwam, was het ook' de eerste om die belofte te houden en haar op de breedste schaal tot uitvoering te brengen. Het is voor geen kosten teruggedeinsd, maar de belooning bleef niet achter, 't Was 't eerst gereed en dus een der eersten, die wij konden bestudeeren en bewonderen.
4
5
Welke de uitkomst dezer tentoonstelling zijn moge, hetzij zij al of niet hare beloften vervulle, reeds het feit alleen, dat zij in deze troebele dagen bestaat, dat zij te midden van het akelig oorlogsgedruis de indrukwekkende stem der nijverheid en der beschaving doet hooren, reeds dit alleen maakt haar ten volle onze aandacht waardig. Zij verdient, dat wij haar zorgvuldig bezichtigen, dat wij haar met eerbied beschrijven, dat wij haar tot in kleinigheden onderzoeken. Dit is de taak, die wij op ons genomen hebben, waarvoor wij tijd noch moeite zullen ontzien. Mogen wij haar waardiglijk volbrengen!
In de allereerste plaats wil ik de aandacht van den lezer vestigen op eenige hinderpalen, welke deze grootsche onderneming te overwinnen had, en dan noem ik het eerst het gebrek aan tijd. Immers, men dient niet te vergeten, dat tusschen den dag, waarop de Voorzitter der Republiek tot het houden der tentoonstelling besloot, en dien harer opening een tijdsverloop van slechts twee jaren ligt. Twee jaar is niet veel om een reusachtig terrein geheel van aandien te veranderen en gebouwen op te richten, die, gerekend naar de dichtheid der bevolking van Parijs, voor ongeveer 90,000 personen tot een wijk- en verblijfplaats zouden kunnen strekken.
De afmetingen der tentoonstelling van 1878 zijn kolossaal. In de merkwaardige redevoering, welke de heer Teisserenc de Bort in 1876 hield, ten einde aan te toonen, dat er reden was tot het vieren van dit internationale feest, deed hij opmerken, dat in een tijdvak van minder dan acht jaren de buitenlandsche handel van Frankrijk met een derde was vermeerderd, dat de in- en uitvoer, die van 1864 tot 1868 gemiddeld 5 milliard 819 millioen had bedragen, in 1874 tot 9 milliard 124 millioen was geklommen en dat derhalve de tentoonstelling van 1878 met deze ontwikkeling gelijken tred houden moest. Terwijl de tentoonstelling van Londen in 1862 slechts een oppervlakte innam van 120,000 v. meters en die van Parijs in 1867 153,000, aarzelde men niet aan de tentoonstelling van 1878 veel aanzienlijker afmetingen te geven.
Er werd besloten het cijfer van 1867 met 75 pCt. te verhoogen en dat de tentoonstelling op het Champ de Mars een oppervlakte van 220,000 v. meter, op het Trocadéro van 50,000 zou beslaan. Te zamen dus 27 hectaren, die met ruime, grootsche gebouwen bedekt moesten worden.
Toen eenmaal de ruimte was vastgesteld, moest men zich met den vorm van de gebouwen bezighouden, ten einde zoowel een gemakkelijke, methodische rangschikking te verkrijgen, als aangename proportiën, die het oog en het verstand bevredigden.
De cirkelvorm, in 1867 gebezigd, was ongetwijfeld vernuftig gevonden. Maar
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
behalve dat hij niet de noodige helderheid gaf, die men van een zoo redelijk stelsel mocht verwachten, liet hij tevens te veel plaats ongebruikt. De vier „doode hoekenquot; hadden geen beschutting genoeg en waren dus niet in staat fijnere voortbrengselen, of die aan bederf zijn blootgesteld, te ontvangen. En daar men niet tot in het oneindige over ruimte te beschikken had, moest men zorgen zoo min mogelijk te verliezen. Men besloot dus een rechtlijnigen vorm te bezigen, waardoor de tentoonstelling in verschillende afdeelingen wordt verdeeld, die elk een geheel vormen, een soort van dambord, in de eene richting doorsneden door de-soort der tentoongestelde voortbrengselen, in de andere door de nationaliteiten, zoodat men bijv. van Noord naar Zuid gaande, dezelfde producten uit verschillende landen aantreft, en daarentegen van Oost naar West gaande, al de verschillende voorwerpen vindt, die ééne natie gezonden heeft.
Toen dit plan was vastgesteld, moest men zich in't algemeen met den bouwstijl bemoeien. Ofschoon men haast had, besloot men een openbaren wedstrijd uit te schrijven. Een zeer korte tijd slechts kon aan de mededingers worden toegestaan en toch was het aantal ingezonden ontwerpen aanzienlijk te noemen. Zij werden in de Ecole des Beaux Arts tentoongesteld en wekten begrijpelijkerwijze zeer de nieuwsgierigheid. Vele ontwerpen schenen niet alleen der groote menigte, maar ook deskundigen zeer opmerkelijk toe. Toch voldeed geen enkel plan geheel aan de verlangde voorwaarden. Er werd een commissie benoemd om die ontwerpen saam te smelten, die het best aan de gestelde eischen schenen te beantwoorden, en zoo werd ten slotte het plan voor de tentoonstelling van 1878 geboren.
Nauw was dit plan uitgewerkt, of de werkplaatsen werden geopend. Met verschillende werk werd aangenomen, maar slechts aan inrichtingen van den eersten rang gegund. Men moest de concurrentie vermijden met industriëelen, die èn wat werkkracht, èn wat kapitaal betreft, niet de noodige waarborgen opleverden en die ten gevolge daarvan een voor alles noodlottige vertraging in den arbeid konden veroorzaakt hebben. Ook maakte de Staat, om den ijver der aannemers aan te wakkeren, de bepaling dat van eiken dag, dat het hun toevertrouwde werk te laat werd opgeleverd, eene boete van 2000 fr. zou worden betaald. In September 1876 werd het werk aanbesteed, en reeds de volgende maand waren alle inrichtingen druk aan het werk. Men had inderdaad geen minuut te verliezen. Er schoten nauwelijks achttien maanden over om een stad van ijzer en steen te bouwen, die — gelijk ik zeide — ongeveer 90,000 inwoners in zich bevatten kon.
Eenige cijfers zullen u den ontzaglijken omvang van dit werk duidelijk maken. Voor de kelders en de grondslagen moesten 235,000 kubieke meters worden
6
INLKIDING.
uitgegraven. Tot aanvulling van de uitgegraven of laag gelegen plekken zijn 260,000 kubieke meters noodig geweest; hieronder behooren ongeveer 80,000 meters puin van den aanleg van de „Avenue de l'Opéra.quot; Men heeft dus bijna 500,000 kubieke meters aard en puin van zijn plaats moeten brengen, dat is zoowat een berg, wiens voet aan alle kanten ongeveer honderd meters breed is en die een hoogte heeft van 50 nieters.
Het metselwerk van allerlei aard, de gebouwen der schoone kunsten daaronder begrepen, vormt een kubus van 80,000 M. Men kan zich eenig denkbeeld vormen van den omvang der werkplaatsen, waar deze reusachtige massa materialen verwerkt werd, wanneer men weet, dat dagelijks 1800 zakken cement, 360 kubieke meters gehouwen steen en 120,000 gebakken steenen werden gebruikt. Zes door stoom gedreven machines waren er noodig om de metselkalk aan te maken, die door een spoortrein ter plaatse werd gebracht, waar men er behoefte aan had. Eindelijk, het gewicht van het ijzer, dat gebruikt is om dit uitgestrekte parallelogram te overdekken, is niet minder dan 20 millioen kilogram. Men dient wel in het oog te houden, dat al deze cijfers alleen op het Champ de Mars betrekking hebben, maar dat de werken op het Trocadéro daarvan geheel zijn buitengesloten.
Met deze laatste is men te gelijkertijd begonnen als met die op het Champ de Mars. Men weet, waaruit zij bestaan, en de afbeeldingen, door geheel Europa verspreid, hebben den vorm dier werken bekend gemaakt bij allen, die in de Tentoonstelling belang stellen. Het middelgebouw, de feestzaal genaamd, i; een reusachtig gevaarte van steen , versierd en omringd door overdekte galerijen, met een reusachtigen dom en aan weerszijden twee minarets, die elk een twintig m ;ters hooger zijn dan de torens van de Notre Dame.
Dit centrale paviljoen is met twee andere paviljoenen, geringer van omvang en gelegen aan de uiteinden van het Trocadéro, verbonden door twee galerijen in den vorm van een halven cirkel. De galerijen, die door twee paviljoenen zijn afgebroken, vormen eene zeer sierlijke colonnade. Aan den voet van het centrale paviljoen is een groot meer, waaruit een rivier van bassin naar bassin omlaag schiet en zoodoende een waterval vormt, die niet weinig tot versiering van dit grootsche monument bijdraagt.
De moeilijkheden, waarmede de ingenieurs hier te worstelen hadden, waren zeer groot. In beginsel was besloten, dat het nieuwe gebouw, hetwelk het Trocadéro zou bekronen, niet slechts korten tijd duren, niet weer met de tentoonstelling verdwijnen zou. Men moest daaraan duurzame afmetingen geven, het optrekken uit bouwstoffen van de beste soort, opdat het jaren lang Parijs als een openbaar gebouw zou kunnen dienen.
7
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PAKIJS.
Toen men dit werk begon, was men derhalve bedacht een onderzoek in te stellen naar de stevigheid van den bodem, waarop men ging bouwen, en tot groote verbazing der ingenieurs bleek toen, dat de heuvel, die de Seine beheerscht, in alle richtingen ondermijnd was door steengroeven, van wier bestaan men niet had afgeweten.
Men moest dus beginnen met al die steengroeven te bevestigen. Vandaar nieuw werk, dat men niet had vooruitgezien.
De kwade dagen, in den aanvang van April, zijn zeer noodlottig geweest voor de tentoonstelling. 1 Iet was waarlijk om medelijden met haar te krijgen, wanneer men die waterstroomen, die van den hemel stortten , de nieuw aangelegde lanen zag omwoelen, de nauwelijks voltooide Macadam wegen wegspoelen en de boomen meeslcepen , die eerst onlangs op de kunstheuvelen geplant waren.
Gelukkig kwam cr verandering. Weldra vertoonde de zon haar warm en. glimlachend gelaat weder en met verdubbelden ijver toog men opnieuw aan den arbeid, hetgeen te noodiger was, daar men èn de schade herstellen èn, zoo mogelijk, trachten moest den verloren tijd in te halen.
Juist in zulke laatste oogenblikken, als alles zich haast gereed te komen , als van alle kanten de hamerslagen weerklinken en het gefluit der locomotieven wordt gehoord , als de meest bedrijvige wanorde in deze door de zon zoo vroolijk verlichte gebouwén iets zeer schilderachtigs heeft, juist dan kan men wellicht het best de grootheid waardeeren van den arbeid der nieuwere tijden , den genius die hem bezielt, de stoffelijke kracht waarover hij beschikt, en den sierlijken vorm, dien hij aan zijne scheppingen weet te geven.
Doch ik mag mij door bespiegelingen niet laten ophouden en zet mijn verhaal voort, door welke middelen , dat wil zeggen , met welk geld , deze grootsche onderneming is tot stand gekomen.
Toen men in beginsel tot het houden der algemeene tentoonstelling besloten had , deden zich der commissie twee wegen voor om aan geld te komen. Moest men het bestuur dezer onderneming aan eene particuliere maatschappij toevertrouwen , of moest de Staat het bestuur aan zich houden en van de onderneming eene nationale zaak maken?
Spoedig was men met de oplossing gereed. Na de mislukking der algemeene tentoonstelling te Philadelphia en na de wanorde , die daar gedurende de laatste dagen had geheerscht, was geen aarzeling mogelijk.
Riep men de bevriende natiën tot een vreedzamen wedstrijd bijeen , dan diende men alle mogelijke waarborgen te geven en geene maatschappij, hoe machtig ook , kon zoo sterke waarborgen geven als geheel Frankrijk. De Staat nam dus de zorgen op zich.
8
INLEiniNG
Men moest beginnen met een vermoedelijke balans van uitgaven en ontvangsten op te maken. Daarbij grondde men zich op de cijfers der tentoonstelling van 1867. Deze had een oppervlakte ingenomen van 120,000 vierkante meters; zij had 23 millioen fr. gekost; het getal bezoekers was meer dan 9 millioen geweest en toch bedroegen de ontvangsten nog geen 14 millioen fr. Er was dus een naar verhouding aanzienlijk tekort van 9 millioen fr.
Tegen dezelfde prijzen als in 1867 berekend, zouden thans de uitgaven — de oppervlakte was tot 225,000 vierkante meters aangegroeid —-35 millioen fr. bedragen. Doch men kwam al spoedig tot de ontdekking, dat de verkwisting onder de keizerlijke regeering zeer groot was geweest en men een deel der toenmalige uitgaven gerust schrappen kon. Zoodat men ten slotte een waarschijnlijk deficit kreeg, nagenoeg even groot als in 1867 , t. w. van fr. 10 millioen.
Vooral rekende men op den verkoop der materialen na afloop der tentoonstelling. In 1867 waren die tot zeer lage prijzen als afbraak verkocht. Om een herhaling daarvan te voorkomen, dacht men een oogenblik aan de oprichting van duurzame, vaste gebouwen; doch men zag daarvan af uithoofde de tentoonstellingen steeds in omvang toenemen en de toestand van schommeling, waarin de nijverheid altoos verkeert, verbood op iets vasts , iets duurzaams te rekenen. Wat heden uitmuntend was , zou morgen wellicht niet aan de eischen beantwoorden. Ook zouden de kosten van een blijvend tentoonstellingsgebouw een zwaren last op den Staat leggen. Er zou dus weer worden afgebroken en om daarbij tot het gewenschte resultaat te komen, moesten de ingenieurs zorg dragen, dat de bouwstoffen handelswaarde behielden.
Zoo gebruikte men —• om slechts een staaltje aan te halen van de zorg, waarmede men tot in kleinigheden het plan ontwierp en voor de uitvoering waakte — op het Champ de Mars slechts zulke balken, kolommen enz, als nagenoeg altoos te Parijs voor de gebouwen worden gebruikt, en om de handelswaarde niet te verminderen door het boren van gaten , ten einde ze zoo aaneen te klinken, bedacht men een nieuw stelsel van klampen, (ik kan hier geene nadere beschrijving daarvan geven), waardoor eene even hechte aaneensluiting werd verkregen.
Deze voorzorgsmaatregelen waren te noodzakelijker, daar de eerste begrooting, welke de Kamers voor de tentoonstelling toestonden , nog alles behalve vast bepaald was. Men moest zeer sterk rekenen op onvoorziene uitgaven. En die namen plotseling geheel onverwachte verhoudingen aan.
Door de onverwacht groote deelneming van het buitenland moest men de ruimte, die voor buitenlandsche inzenders was bestemd, ontzaglijk uitbreiden. Men klom van 250,000-tot 270,000 vierkante meters. Dientengevolge werd een nieuwe
9
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PAKIJS.
begrooting noodig. In November van het vorige jaar kwam de Algemeene Tentoonstellingscommissie op de vroeger door haar medegedeelde cijfers terug en
maakte zij den volgenden staat der uitgaven bekend.
Alg. dienst administr., medaill., feesten, enz.....5,495,000 fr.
Werken uitgevoerd op het Champ de Mars .... 23,850,000 „
„ „ „ „ Trocadéro......11,450,000 „
Onvoorziene uitgaven............4,000,000 „
Dit was dus een supplementaire uitgave van tien millioen fr. De algemeene commissie gaf evenwel in haar rapport te kennen, dat het eerst geraamde nadee-lig saldo niet veel grooter worden zou. Men mocht bij de uitbreiding der onderneming op vermeerdering van ontvangst rekenen. Aan den anderen kant verlangde de stad Parijs het paleis op het Trocadéro te behouden en droeg zij daarom voor een aanzienlijk deel tot de kosten daarvan bij. Ook hoopt de algemeene commissie, dat de post voor onvoorziene uitgaven niet belangrijk behoeft te worden aangesproken.
De algemeene toestand is derhalve zoo goed mogelijk. Voor het overige voelen Frankrijk en de Fransche regeering zich te zeer gevleid door de sympathie en de medewerking, die zij van den beginne van de bevriende natiën mochten ondervinden , dan dat zij thans op de sommen voor deze grootsche onderneming zouden willen beknibbelen. Een land, dat een jaarlijksche begrooting heeft van meer dan 3 milliard en jaarlijks 150 tot 200 millioen voor schulddelging kan besteden, kan wel eenige millioenen opbrengen om waardig zijn vrienden te ontvangen. Werd vroeger gezegd: Frankrijk is rijk genoeg om zijn roem te betalen, de Republiek mag thans zeggen, dat zij rijk genoeg is, om gastvrijheid te bewijzen.
Dit woord drukt mijn persoonlijk gevoelen en dat van geheel Frankrijk uit, maar liever clan hierover uit te wijden, wil ik uwe aandacht vestigen op een tweetal zaken.
Vooreerst heeft men iets nieuws ingevoerd bij de betaling der toegangsprijzen. De lastige tourniquets werden niet meer gebruikt, maar overal, in de bureaux der omnibussen. van spoorwegstations, op stoombooten, in hotels, in koffiehuizen en restaurants, bij tabakverkoopers en in den omtrek van het tentoonstellingsgebouw kon men van colporteurs toegangskaarten koopen. Dit vereenvoudigde de zaak zeer.
Ten andere moet ik nog op den toestand der Nederlandsche afdeeling wijzen. Het valt niet te loochenen, dat Holland, na Engeland, de beste plaats op de tentoonstelling inneemt. De Nederlandsche afdeeling besloeg het eerste vak, wanneer
INLEIDING.
men van de „École Militairequot; aankomt. Dit is ongetwijfeld de beste plaats , nu Engeland aan den anderen kant van het paleis, aan den kant van het Trocadéro staat.
In de eigenlijke Nedcrlandsche afdeeling had de Koninklijke Tapijt fabriek, te Deventer, reeds vroegtijdig hare Turksche en Perzische tapijten opgehangen, die terstond de aandacht trokken. Een groot aantal vitrines was spoedig gevuld. Ik noem o. a. de Hi 1 versumsche Stoomspinnerij en We verij, de Tilburgsche Wolweverij, wier uitstalling een zeer aardig effect maakte, evenzoo de T w e n t s c h e Katoenindustrie.
In den tuin was het gebouwtje, dat de inzendingen zou bevatten der landbouw-en tuinbouwtentoonstellingen, reeds zeer vroegtijdig gereed.
Onder de vitrines vestig ik de aandacht op „het gebouwquot; zou men bijkans zeggen, waarin de plannen der Nederlandsche werken tentoongesteld werden ; de vitrine van J. M. Van Kempen amp; Zonen, die den vorigen zomer in het Volkspaleis te Amsterdam prijkte; die van de heeren De Haan te Utrecht; A. Tom en Zoon te Rotterdam. Aan het eind uwer Afdeeling stond een soort van toren van Babel, gemaakt van pilasters , pyramiden enz. Op den top van dit reusachtig monument, dat uit twintig cirkelvormige afdeelingen bestaat, prijkt het wapen van Amsterdam. Doch aan de verheerlijking dier groote en schoone stad is dit monument niet toegewijd, maar wel aan de bedwelmende nijverheid van een harer kinderen. Zestienhonderd flesschen versierden dit reusachtig gevaarte, bestemd om de geheele wereld bekend te maken met de likeuren van de heeren Van Zuylekom, Levert amp; Co.
Welk een belangwekkende studie zou het zijn , na te gaan op hoedanige wijze eene wereldtentoonstelling wordt georganiseerd! De algemeene bepalingen en regelen in haar geheel vast te stellen ; tot in alle kleinigheden te voorzien in de schikking; aan ieder zijn deel te geven, ieder zijn plaats aan te wijzen; de vele quaestiën op te lossen , die door zulk een massa van allerlei veelzijdige belangen worden opgeworpen; de verschillende takken van dienst te regelen, waardoor deze reusachtige taak moet worden volvoerd; een hiërarchie in het leven te roepen; de begeerigheid van ieder industrieel, van elke klasse van voorwerpen, van elke groep in bedwang te houden; al die verspreide, soms elkander vijandige, steeds met elkander wedijverende krachten te doen samenwerken, tot eene eenige, indrukwekkende manifestatie te doen samenwerken; den vooruitgang van den
arbeid, van de wetenschap, van de kunst in een symbool saam te vatten,---
dat alles te bestudeeren zou inderdaad een hoogst vruchtbaar werk zijn.
Doch we kunnen ons thans daarmede niet bezighouden. Bij ons herhaald bezoek
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS,
aan de tentoonstelling zal toch reeds hier en daar eenig licht op de genoemde punten vallen. Voor het oogenblik is het het verstandigst naar het Champ de Mars te gaan en een eerste uitstapje te maken op het terrein.
We hebben gezien met welke stoffelijke bezwaren de tentoonstellingscommissie te worstelen heeft; we zullen thans vluchtig zien, hoe zij die te boven gekomen is.
In welk deel der stad men zijn verblijf heeft gekozen, hoe ver van hetTroca-déro men zijn tenten moge hebben opgeslagen, nauwelijks komt men op straat of men bemerkt iets vreemds in de lucht, die ons omgeeft. Overal zijn steigers opgericht, bedrijvige metselaars krabben de gevels af, schilders, die aan touwen in de lucht zweven, wasschen de huizen of schilderen de muren. Gaat men voorbij de squares, dan ziet men de tuinlieden in de weer om boomen en struiken te planten, de hagen te knippen, de gazons te scheren, de bloemperken te vullen. In de Avenue de l'Opéra loopt men elkander bijkans omver, teneinde gereed te komen ; bij den ingang van het Louvre is een stellage opgericht om de schoone groep van den heer Mercié op haar standplaats te brengen. Overal bedrijvigheid, haast, een buitengewone drift. Parijs maakt toilet om bezoeken te kunnen ontvangen.
Het oude Lutetia is ondanks hare twintig eeuwen nog altijd coquet. Men heeft zoo dikwijls tot haar gezegd, dat zij schoon is, zoodat zij dien naam wil ophouden en de kunstmiddelen van het blanketsel terugroept „pour réparer des ans l'irréparable outragequot;. Maar nergens is de bedrijvigheid , de haast zoo groot als bij de brug der Invaliden. Daar toch begint de tentoonstelling; daar zetten we den voet op ons domein.
Het middelgedeelte van dit terrein is in de lengte in drie deelen verdeeld. Die aan de linkerhand is de Fransche afdeeling, die aan de rechterhand is voor de buiten-landsche afdeeling bestemd , en in het midden strekt zich een lange reeks van steenen gebouwen uit, die afzonderlijke afdeelingen vormen en voor de schoone kunsten bestemd zijn.
Hier verlaten wij het gebied van het grootsche, om op dat van de practijk over te gaan.
Immers, men moest vermijden, iets al te grootsch en te ruims tot stand te brengen, want anders zou de aandacht van de tentoongestelde voorwerpen worden afgeleid en men slechts aan het gebouw gedacht hebben. Dit laatste was slechts iets bijkomends, het moest dus ondergeschikt worden aan het gemak en de eischen der tentoonstelling. Men heeft den goeden smaak gehad hiervoor zorg te dragen. Met uitzondering van eenige lange straten, die een bijna oneindig verschiet openen en aan de onmetelijkheid van het gebouw herinneren, is dan ook
12
INLEIDING,
dat gebouw in een menigte salons verdeeld, die onderling door portieken cn galerijen verbonden zijn, maar die elk „een geheelquot; vormen, dat op zichzelf staat en onafhankelijk is van hetgeen daaraan voorafgaat of daarop volgt.
Doorloopen we de Fransche afdeeling, dan zien we, dat in 't algemeen de inrichting is voltooid. Bijna overal is de versiering gereed en de vitrines staan op haar plaats. De zalen voor kleedingstukken, voor meubelwerken, voor papierwerken, voor aardewerk cn porselein, voor tapijten enz., voor „articles de Parisquot;, voor zijdestoffen, voor kanten, voor katoenen en wollen stoffen zijn gereed en weldra zullen de overige dit ook zijn.
De buitenlandsche afdeeling ziet er meer oogelijk uit. Ik heb de rangorde nog niet genoemd, waarin de verschillende natiën geplaatst zijn. Begint men van de vestibule, die naar het Trocadéro uitziet, dan krijgt men iu. Engeland, 2°. de Vereenigde Staten, 3°. Zweden en Noorwegen, 40. Italië, 50. Japan, 6°. China, 7°. Spanje, 8°. Oostenrijk-Hongarije, 9quot;. Rusland, iou. Zwitserland, 110. België, 12°. Griekenland, 130. Denemarken, 140. Centraal-Amerika, 150. Marokko, 16°. het Groothertogdom Luxemburg, 17quot;. Portugal en 180. de Nederlanden.
Holland is dus aan het eene einde geplaatst en Engeland aan het andere. Ik had derhalve gelijk met te zeggen, dat Holland na Engeland de beste plaats had. Ik voeg er bij, dat na Engeland, Oostenrijk-Hongarije en België, Holland tevens over een der grootste ruimten beschikte.
Het werk in de Hollandsche afdeeling werd met spoed verricht. Eenige vitrines waren alras gereed en met de producten voorzien. Met Engeland, de Vereenigde Staten, Oostenrijk en China behoorde Holland onder degenen, die met de inrichting het verst gevorderd waren. De Belgische, Spaansche, Italiaansche en Russische zalen waren daarentegen betrekkelijk achteruit. Maar aan alle kanten ging het werk zoo verrassend snel voort, dat de Engelschen en Amerikanen, die zich toch anders niet licht verwonderen, herhaaldelijk hunne verbazing te kennen gaven.
Meer dan 8000 werklieden legden de laatste hand aan deze groote kooi van ijzer en glas, die een wonderbaar effect maakte, wanneer des nachts electrisch licht de zon had vervangen. Deze reusachtige bijenkorf vol drukte, geheel en al arbeid, vol gedruis, te midden van dit fantastisch licht, scheen aan een andere wereld te zijn ontleend.
Een nachtelijke wandeling leverde nog andere verrassingen op. Een park, geheel beplant, door gas verlicht, vertoonde zich aan onze oogen; stoommachines zagen wij de lanen macadamiseeren; treinen kwamen aan met de laatste kisten der inzenders. Doch wij laten onze nachtelijke ervaring rusten en wenden ons naar het middengedeelte, voor schoone kunsten bestemd.
13
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
De schoone kunsten hebben de eereplaats in het groote geheel. Het gebouw heeft drie beuken. Rechts is, naar ik zeide, de plaats voor het buitenland; links die voor Frankrijk. Geheel het middelste gebouw is voor de schoone kunsten.
De onderverdeeling van dit gebouw werd rijpelijk overwogen. Eerst wilde men twee zeer lange galerijen maken, maar ten slotte heeft men het stelsel aangenomen van eene reeks afgesloten zalen, ieder bestemd voor de verzameling eener enkele natie.
Beginnende in de vestibule, aan de zijde van de Ecole militaire, heeft men eerst de zaal, waarin de Fransche porseleinen, tapijten enz. zouden zijn ten toon gesteld, maar die thans is afgestaan voor de Duitsche schilderkunst. Dan komen in de richting naar het Trocadero: Nederland, Denemarken, Zwitserland, België, Rusland, Spanje, Oostenrijk-Hongarije en Frankrijk.
De reeks wordt hier afgebroken door den tuin en het paviljoen van de stad Parijs, dat juist in het hart van de tentoonstelling ligt.
Den tuin door komt men aan eene nieuwe reeks, beginnende met nog eene zaal voor Frankrijk. Vervolgens: Zweden en Noorwegen, Italië, Engeland en eindelijk eene zeer groote zaal, oorspronkelijk bestemd voor eene merkwaardige verzameling historische portretten, maar thans door de beeldhouwwerken ingenomen.
Uit deze zaal komt men in de vestibule tegenover het Trocadéro. Van hier heeft men een zeer opmerkelijk gezicht, een der schoonste panorama's, die men zich kan denken.
Zooals bekend is, vormt het Champ de Mars een langwerpig vierkant, met de Seine aan het noordeinde. Aan dit noordeinde is dus ook de vestibule. Aan de overzijde van de rivier ligt de heuvel, die het Trocadéro genaamd werd naar de overwinning, in 1823 behaald door den hertog van Angoulème. Hier is het tweede gedeelte der tentoonstelling.
Het is een eenig plekje en men zou kwalijk beter plaats vinden voor het stichten van een paleis. De commissie heeft dit even goed begrepen als de Pa-rijsche gemeente en op den top is dus een prachtig gebouw gesticht van gehouwen steen, dat thans voor de tentoonstelling dienen zal, maar natuurlijk blijft.
Van uit de vestibule gezien , levert het een tooverachtig schoon gezicht.
Denk u een zacht glooienden heuvel, geheel bedekt met groen, kleine groepen heesters, gras- en bloemperken. Aan het eind daarvan een groot gebouw, van drie verdiepingen, gesteund door kolommen en gekroond door een koepeldak, over het geheel gelijkend op eene Romaansche kerk. Aan weerszijden een zacht naar binnen buigend portiek, met aan ieder eind een fraai paviljoen, wederom
14
l)l£ WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
met een koepeldak. Deze portieken zijn ieder nog eens door twee kleinere paviljoens in drie gelijke deelen gescheiden. Ieder heeft 50 prachtige kolommen. Het geheel is gebouwd van witten steen, afgewisseld door zacht rood graniet. De muren der galerijen zijn donkerrood, zoodat de kolommen daartegen goed uitkomen.
De hoofdlijnen van het geheele gebouw zijn in mozaïek, waarvan blauw de hoofdkleur is. Alles is gekroond met standbeelden en het algemeen aspect is inderdaad buitengewoon schoon.
Aan den voet van het gebouw stort een machtige waterstroom omlaag van waterval tot waterval, van vijver tot vijver. Het zijn groote kommen, in steen gevat en met vergulde beelden omringd.
In bijzonderheden zou er op het gebouw wel wat aan te merken zijn. Maar als geheel en bij oppervlakkige beschouwing is het eene der schoonste decoratiën, die men zich kan denken.
Om van het Champ de Mars op het Trocadéro te komen, gaat men natuurlijk over de Seine. De brug, waarvan men zich bedient, is tamelijk vreemd. De brug van Jena was er; maar men oordeelde die te eng voor het verkeer en heeft er dus een tweede, breedere bovenop gebouwd.
Onmiddellijk aan het andere eind der brug heeft men de laagste van bovenbedoelde watervallen en men is dan tevens in den tuin, met allerlei vreemde woningen bezet.
BOUWKUNST, DE STRAAT DER VOLKEN.
Ik heb getracht u een denkbeeld te geven van de algemeene ordening der tentoonstelling en hare wording. Nu de poorten geopend zijn, zullen wij haar eens meer in bijzonderheden in oogenschouw gaan nemen.
Volstrekt noodzakelijk zal wezen, daarbij een vast plan te volgen en mijn voornemen is, dit zoo gemakkelijk mogelijk te maken, door niet eenvoudig met den catalogus, maar met het gezond verstand te iade te gaan.
Zonder vaste woning geen stad, zonder steden, of wilt ge blijvende verzamelingen van woningen, geene beschaafde maatschappij, geen vooruitgang. Beginnen wij dus met de woningen, of in het algemeen met de bouwkunst. Dan kunnen wij verder ons gaan ophouden met hetgeen de woning huiselijk, bewoonbaar maakt; derhalve met het huisraad en de versierselen van een huis. Zoo krijgen wij vanzelf eerst de woningen, dan meubels, tapijten, behang, porselein en aardewerk, brons, schilderijen, beelden, kortom al wat van dien aard in verschillende landen, in eene goedgeordende maatschappij den mensch pleegt te omringen.
Hebben wij afgehandeld met de lijst, dan komen wij tot de schilderij, of, wil men, van het tooneel, tot den acteur, den mensch zeiven en in verband daarmede: kleeding en kleedingstoffen, wapenen, lijfsieraad, kleinoodiën.
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PAKIJS.
Om al deze wonderen te scheppen waren er twee noodzakelijke voorwaarden. Het tegenwoordige geslacht ontving eene groote mate overgeleverde kennis. Verder heeft de mensch een groot aantal werktuigen van allerlei aard gevonden, die zijne krachten oneindig hebben verhoogd. Derhalve liggen op onzen weg ook alle middelen tot onderricht en de vernuftige werktuigen, die den mensch zulk een verbazende steun zijn. Dan nog kan er niets worden gevormd zonder grondstof en vanzelf faken wij hiermede ook op het gebied van hetgeen tot onderhoud van het leven zelf noodig is.
Derhalve 1°. de woning 2°. de meubels 3U. de schoone kunsten 4°. kleeding, wapens en versiersels
5°. het onderwijs en daarbij natuurlijk zijn krachtigste hulpmiddel, het boek
6°. de werktuigen en openbare werken
7°. de grondstoffen
8°. de voedingsmiddelen.
En thans op weg!
De bouwkunst te bestudeeren op eene algemeene tentoonstelling, schijnt aanvankelijk een dwaas beginnen. Huizen toch kan men kwalijk derwaarts brengen en openbare gebouwen reizen nog minder vlug. Intusschen heeft men op de tegenwoordige tentoonstelling een zeer vernuftig denkbeeld verwezenlijkt en daardoor stof genoeg voor deze studie verzameld.
Ik heb reeds medegedeeld, dat het tentoonstellingsgebouw op het Champ de Mars drie afdeelingen heeft. Links heeft men de Fransche; rechts die der andere volken; in het midden die der schoone kunsten. Tusschen beide laatstgenoemden is een breede open ruimte, een laan of straat, en voor iedere bijzondere afdeeling eener tentoonstellende natie is door die natie een gevel geplaatst in haar eigen-aardigen bouwtrant.
De aldus gevormde straat is door de Parijzenaars „Rue des Nationsquot; (straat der volken) gedoopt en daarmede zullen wij beginnen.
Niets is tevens meer eenvoudig en meer samengesteld dan de bouwkunst en het was dus een zeer gelukkig denkbeeld, op deze wijze eene poging te doen, om gelegenheid te geven tot vergelijking van bouwstijlen en constructie.
Beschouwt men de zaak een weinig op den keper, dan staat men verbaasd over het gering aantal lijnen, die de architect ter beschikking heeft. Twee of drie kromme en de rechte, dat is al. Maar die er goed gebruik van weet te
18
BOUWKUNST. DE STRAAT DER VOLKEN.
maken, geeft aan het geheel zulk een duidelijk sprekend karakter, dat men zelfs in een klein gedeelte als het ware zijne persoonlijkheid geheel terugvindt, zoodat soms na eeuwen eene enkele lijn, een klein brok ornament voldoende is, om ons de sporen van een geheel volk te doen herkennen.
' Men denke dus inderdaad niet gering over hetgeen reeds een enkele gang door deze straat der volken ons leeren kan. Onze gasten geven daar een kort begrip van hunne hedendaagsche en vroegere bouwkunst en daarmede een blik op hun aard, hunne zeden, hun streven, op de eischen van den bodem, dien zij bewonen, het klimaat, waarin zij leven.
Te leerrijker kan dit wezen, omdat men thans overal een nieuwen bouwstijl zoekt. Dat wij in een tijd van overgang, van het zoeken naar nieuwe vormen leven, is duidelijk genoeg. In Frankrijk zoomin als in Nederland bevredigt het oude geheel. Een opmerkelijk materieel, het ijzer, is nauwelijks 30 jaar te onzer beschikking gekomen en daarmede vanzelf belangrijke wijziging in de constructie. De architectuur, gehouden om te streven naar het schoone, maar daarbij de lijnen te doen uitkomen, die door de constructie worden gevorderd, is zoodoende eensklaps geheel in de war geraakt.
Zoozeer is dit het geval, dat wij, met vooroordeelen behebt en daardoor onwillekeurig de waarde van een gebouw schattende naar de grondstof, nog geene monumentale kunst zien in ijzeren gebouwen. Gewrochten, die de bewondering moeten wekken van ieder, die ze ernstig en zonder vooroordeel beschouwt, hebben in het oog der menigte nog niets met de bouwkunst te maken, omdat ze van ijzer zijn. Den maker van een ijzeren gebouw waant men een smid; dat hij architect zijn zou, zoo goed als de anderen, komt velen niet eens in de gedachte.
Lange, sombere en magere lijnen, een doorzichtig gewelf, gedragen door een geraamte van ongewoon dunne pijlers en dwarsribben; ons oog is er nog zoo weinig mede vertrouwd, dat de schoonheid er van ons ontgaat. Wij zien slechts, dat het nuttig, niet dat het grootsch is.
Thans echter kunt ge op het Champ de Mars door toevoeging van een nieuw element een geheel nieuwe toepassing van het bouwen in ijzer zien. Op groote schaal heeft men de kunst van den plateelbakker te hulp geroepen en wat vroeger spichtig en eentonig grauw was, schijnt nu gevuld en vol leven. Het gansche gebouw is door deze schakeering van blauw, purper en goud als van gedaante veranderd.
Maar wij komen terug op deze architectuur der toekomst en begeven ons door de groote vestibule, tegenover het Trocadéro, naar de straat der volken enkomen dan het eerst aan de Engelsche afdeeling, de ruimste van allen, behalve de Fransche.
19
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
Engeland had hier een paleis kunnen bouwen en het ontbrak waarlijk niet aan stof. Men denke slechts aan de prachtige ingangen van St. Pauls of aan een gedeelte van den gevel van het parlementsgebouw. Meer dan genoeg om eene breedte van 540 voet te vullen. De Engelschen deden echter nog iets beters en gaven verschillende staaltjes van hunne architectuur. Niet allen echter zijn even goed geslaagd. Men heeft zes gevels, die voor goede gebouwen zouden kunnen dienen. Daarvan zijn drie van twijfelachtig allooi, één onbeteekenend en slechts twee, die in allen deele merkwaardig kunnen worden genoemd. De eerste is een gevel uit den tijd van koningin Anna; een gebouw van twee verdiepingen niet Corinthische pilaren en een klassiek fries. Alles in gebakken steen, somber, gedrukt , te meer omdat het houtwerk der vensters wit met goud is, wat de duistere omlijsting nog droefgeestiger maakt. Stijve, gedwongen lijnen, een onaangename kleur, genoeg om maar spoedig voorbij te gaan.
Ook het volgende gebouw, een zeer vreemdsoortig stadhuis van wonderlijk onsamenhangende!! stijl, kan ons niet machtig aantrekken. Het heeft veel van eene collectie schilderhuisjes, gekoppeld aan een triomfboog.
Wederom volgt een zeer tweeslachtig geveltje, zoogenaamd Engelsch-Gothiek, door de Engelschen zeiven cockney-stijl genaamd. Men heeft er in Holland staaltjes van. Het kasteel te Tilburg, de stallen van den prins van Oranje te 's Hage en de Nassaulaan bewijzen tot welke wonderlijkheden men komt met eene architectuur, die alle stijlen door elkander haspelt.
Het vierde gebouw moet doen denken aan een kasteel, maar evenals men voor kinderen eene koets met vier paarden schetst door alleen de zweep van den koetsier te teekenen, ziet men hier alleen het parkhek. De vijfde en zesde gevel verdienen vrij wat meer aandacht. Het zijn twee kleine buitenplaatsen, echte cottages, goed gedacht en uitgevoerd, teekenachtig, huiselijk, innemend. Van het eerste heeft men den houten onderbouw zichtbaar gelaten. De muren zijn tusschen de standvinken opgetrokken en deze, bruin geschilderd en afstekende tegen het wit der muren, vormen tevens de versiering van het gebouw. Het heeft drie uitspringende gevels met schuine nokken; het middelstuk wordt gedragen door een portaal, goed geteekend, ofschoon misschien een weinig gedrukt, maar gemakkelijk en als tot binnentreden uitlokkend. De hoofdlijnen komen goed uit en geven den indruk van eene flinke, goed ontworpen constructie.
Het volgende geveltje is wat minder vroolijk, omdat het slechts een enkele tint toont. De bovenverdieping springt voor en heeft eene soort van loggia, die eene vroolijke zitkamer doet verwachten.
De Vereenigde Staten van Amerika, die nu volgen, hebben niet veel verleden
20
BOUWKUNST. DE STRAAT DER VOLKEN.
en gaven dus slechts een geheel modern gebouw. Blijkbaar intusschen van een zeer knap man, zuivere vormen en aangename verhoudingen. Een plat dak en daarop een belvedère. Het maakt over het geheel een goeden indruk, maar mist karakter, en men zou moeilijk de bestemming van een gebouw met zulken gevel kunnen raden. Is het een woonhuis, een station, een casino, een koffiehuis? Niemand zal het zeggen. Daarbij een verscheidenheid van kleuren, die de zaak niet verbetert, en eene menigte vrij smakelooze wapenborden.
Zweden is gelukkig weder van de goede school. Niets alledaagsch als zooeven in Amerika. Deze geheele gevel is opmerkelijk, want er spreekt karakter uit en men ziet dadelijk, dat bodem en klimaat den architect bijzondere eischen stellen en bijzondere zaken veroorloven.
Een gebouw moet bijzonder vast staan en scherp toeloopende daken hebben, om hevige stormwinden te kunnen weerstaan en maanden achtereen den last van opeengehoopte sneeuw te kunnen dragen. Het moet in zoo guur klimaat vervaardigd worden uit slechte warmtegeleiders. De pijnboomstammen, zorgvuldig behouwen en onder een hoek van 60 graden in elkander gevoegd, leveren muren, ondoordringbaar voor vocht en koude. De lange winters, met korte en sombere dagen, eischen veel licht; maar de koude eischt goede sluiting. Vandaar kleine, maar talrijke vensters, allen met een soort van afdakje, wat aan het geheel iets zeer karakteristieks geeft.
Gaarne hadden wij Italië het contrast zien leveren van deze echt noordsche architectuur, maar het nam de taak minder ernstig op en gaf niets goeds.
De Italiaansche gevel is meer eene staalkaart van bouwmaterieel, dan een gebouw. Gebakken steen, wit en gekleurd marmer, nagebootst graniet, opzichtig smakeloos mozaiek, pilaren, die niets dragen, bogen zonder reden van zijn. Kortom een leelijk geheel. En toch is ieder deel op zich zelf veelal goed en soms keurig gewerkt. Maar de algemeene indruk is zeer onbevredigend.
De Chineezen en Japanners bezorgen ons gelukkig eene aangename afwisseling. Leve het Oosten, is men geneigd uit te roepen, wanneer men pas dezen vervelenden Italiaanschen gevel heeft gezien. Hier is althans wat nieuws en niet maar de eeuwigdurende herhaling van al deze afgezaagde wijzen.
Men zal misschien denken, dat Japan zich onderscheidt door buitensporigheden. Het tegendeel is waar; zijn geveltje is zoo eenvoudig en zedig mogelijk. Het is de ingang eener woning. Niets meer. Maar deze eenvoudige constructie vertoont zoo bevallige lijnen, dat men niet nalaten kan, haar te bewonderen.
Deze deur wordt ondersteld op zich zelve te staan, afgezonderd van het hoofdgebouw. Ze is flink en stevig, maar niet zwaar. De muur is verdeeld in ge-
21
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
schilderde vakken; op twee der grootste paneelen heeft men kaarten, eéne van Japan, de andere een plattegrond van de hoofdstad Tokio. Alles is met veel smaak bewerkt; blauw is de hoofdkleur; het geheele schilderwerk is buitengewoon zacht en aangenaam behandeld.
Ook de Chineezen hebben zich bepaald bij een ingang, maar hun Rijk is zooveel grooter dan het Japansche en in stede van een huis namen ze dus eene stadspoort.
Dit fantastische monument beantwoordt geheel aan hetgeen men kon verwachten van de zonen van het groote rijk van het midden. Immers van China sprekende, denkt men onwillekeurig aan gewrongen, in het oog springende lijnen, uitsteeksels van allerlei onverwachte vormen, opengewerkte paneelen en kroonlijsten met punten en haken.
De groote muur, die den achtergrond vormt van het gebouw, is zwart geschilderd met witte lijnen, alsof er een kantwerk overheen hing. Scherp steken daartegen af de roode deuren van de poort, versierd met de naamcijfers van den Keizer in gouden letters en een paar alleronmogelijkste draken. Het geheel maakt een buitengewoon grappigen indruk.
Na China komt Spanje, dat een beroep gedaan heeft op het schoonste en wonderbaarste wat de Moorsche fantasie heeft gewrocht. Het nam een gedeelte van het Alhambra en de Spaansche gevel schittert als een karbonkel in de straat der volken.
Ik behoef het Alhambra niet te beschrijven. Over dit juweel van Moorsche bouwkunst is reeds alles gezegd. Maar te dezer plaatse maakt het een zonderlingen indruk en onwillekeurig rijst de Vraag: Moesten in gansch Europa brandstapels rijzen en zoovele ongelukkigen om hals worden gebracht, moesten zulke verschrikkelijke edicten worden uitgevaardigd tegen de ongelukkige Mooren, wanneer vijf eeuwen later het getrouwe en Katholieke Spanje niet beter weet te doen, dan zijne nationale architectuur op het Champ de Mars te doen vertegenwoordigen door een monument van diezelfde ongeloovigen ?
Ook Oostenrijk heeft het zijnen volken niet altijd even aangenaam gemaakt. Maar het heeft hier zich zelf willen zijn en niets aan de vroegere geschiedenis dier volken ontleend. De Oostenrijksche gevel is eene lange portiek, rustende op eene reeks dubbele zuilen. Het geheel is goed, maar getuigt meer van wetenschap en geleerdheid, dan van vinding en verbeelding.
Rusland is de buurman van Oostenrijk, ook op de tentoonstelling. Het zond ons een zijner houten paleizen, van zoo merkwaardige constructie; oorspronkelijk van vinding, geheel in het Russisch karakter.
22
BOUWKUNST. DE STRAAT DER VOLKEN.
Het gebouw is in Byzantijnschen stijl, Russisch-Byzantijnsch; veel van het oude Konstantinopel, iets Mongoolsch. Daarbij de hoog oploopende daken, die het ruwe klimaat eischt.
Naast dezen kolossus zou een der bevallige chalets uit het Berner Oberland geen indruk maken. Zwitserland heeft dit zeer goed begrepen en eene monumentale, grootsche poort gebouwd, naar de motieven van den bekenden klokkentoren in Bern.
De poort heeft twee verdiepingen en een klokkentorentje. Het is een zeer typig gebouw en het devies „tous pour un, un pour tousquot; behoefde er niet bij te komen, om den oorsprong aan te duiden.
Ook de herkomst van het volgende gebouw is niet raadselachtig. België zond niet maar alleen een gevel, doch een geheel gebouw en ook in andere opzichten is dit verreweg het merkwaardigste van allen.
Als geheel heeft het te weinig onderling verband en de ornamentatie is meer prachtig dan gekuischt, maar de bewerking is keurig en de grondstof rijk.
De architect heeft blijkbaar het meesterstuk van Cornells de Vriendt voor oogen gehad : het stadhuis van Antwerpen, en hij kon kwalijk beter keus hebben gedaan. En zijne bouwstoffen zijn de beste, die de rijke bodem van België oplevert. De groeven van Soignies, Turnhout, Cherq, Baseiles en Ecaussines hebben hunne beste steenen gegeven; geaderd, blauw grijs en zwart marmer; graniet van Merbes, brikken van Morialmé, witte steen van Cobertange en leien van Herbeumont zijn met zeer veel overleg samengevoegd.
Naast dit prachtig gebouw heeft Griekenland eene bescheidene plaats. De groote moeder der beschaving heeft niet met al deze wereldsche gebouwen willen wedijveren, maar handhaaft nu met eere hare plaats door bevallige zedigheid. Het kleine Grieksche gebouwtje met zijn aangenaam schilderwerk heeft al de prettige eenvoudigheid eener wieg.
Denemarken geeft eene reproductie van den voorgevel der beurs van Kopenhagen.
De staten van Zuid-Amerika hebben een gemeenschappelijken gevel, in den stijl der Spaansche en Portugeesche monumenten van Lima, Mexico en Rio de Janeiro. Het is een mengsel van rococo en renaissance, maar ziet er niet onbevallig uit. De ordonnantie althans is goed; twee vleugels verbonden door een portiek, met overhangende loggia.
Cambodja, Tunis en Siam hadden dit voorbeeld kunnen volgen, daar hun slechts eene kleine ruimte werd toebedeeld. Maar ieder heeft zijn eigen gevel, wonderlijke gebouwtjes, die wel eenig denkbeeld geven van den stijl van ieder land, maar toch verbazend veel doen denken aan eene étagère.
23
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
Het vorstendom Monaco behoort ook tot het oneindig kleine en heeft niet dan eene huisdeur met eene verdieping er boven. Desniettemin smaakvol, gelijk ook Luxemburg, dat een gebouwtje maakte van een venster, met een zeshoekigen toren er naast. Jammer dat deze gebouwtjes geheel worden overheerscht door het rijke Portugeesche monument er naast. Dit is een gedeelte van de abdij van Belem op 8 kilometer van Lissabon, en van de Hieronymuskerk, bij deze abdij behoorende. Het is een van de weinige gebouwen, gespaard door dc aardbeving van 1755 en reeds uit dit oogpunt merkwaardig. Maar het is in ongehoord rijken stijl en men kan zich geene prachtiger ornamentatie denken. Alle stijlen schijnen te zijn vermengd , om het schoonste te vormen, wat de architectuur kende. De arabesken van de renaissance strengelen zich om klassieke zuilen, waarop weder Gothieke bogen rusten. Het geheel maakt een zeer eigenaardigen indruk.
Thans zijn wij bijna aan het eind van onzen tocht. Er blijft ons nog slechts éen gevel: de Hollandsche.
Men nam eene soort van stadhuis en in een land, waar het gemeenteleven zoo ontwikkeld is, kon men kwalijk beter kiezen. De stijl is van de XVIIde eeuw. De constructie van baksteen met zerken banden doet denken aan de openbare gebouwen te Alkmaar (Waag), Hoorn, Haarlem, Amsterdam (Heerengracht), Leiden, enz. Het is een hoofdgebouw met nok en twee vleugels, gekroond door eene balustrade. Verder natuurlijk allegorische beelden, pyramiden en kolommetjes.
Zonder twijfel is het een der fraaiste geveltjes van de geheele collectie en het doet den architect, den heer Van den Brink, alle eer aan.
En zoo zijn wij aan het eind onzer wandeling gekomen. Natuurlijk kon ik niet in allerlei technische bijzonderheden afdalen en slechts een algemeen denkbeeld geven. Wie den tocht wezenlijk heeft gemaakt, zal erkennen, dat ik in den aanvang niet te veel heb gezegd en deze straat der volken inderdaad eene der belangrijkste en leerzaamste zaken is op de geheele tentoonstelling.
24
HOLLANDSCHE GEVEL JN DE STRAAT DER VOLKEN. 4 _1
DE PLATEELBAKKERSKUNST.
De overgang van de bouwkunst tot het huisraad wijst zich als het ware vanzelf. De plateelbakkerskunst vormt een onderdeel van de architectuur, in zoover ze bijdraagt tot de versiering van het gebouw, en ze levert tevens duizend en één voorwerpen van het huisraad.
In hare betrekking tot de bouwkunst is de kunst van den plateelbakker zeker niet het minst belangrijk voor Nederland, dat slechts aan zijn uiterste einde groeven bezit en bij den bouw zijner woningen bijna geheel afhankelijk is van de kunst van den steenbakker.
Voor zooverre deze de grondstof levert voor den architect, kan de kunst in twee hoofdvakken worden verdeeld en wel naar gelang hare voortbrengselen dienen voor den bouw zeiven of ter versiering van het gebouw. Ze kunnen dan verglaasd zijn of onverglaasd, beschilderd of in de natuurlijke kleur, veelvervig of éénvervig.
Zuiver scheiden kan men hier evenmin als bij andere zaken. Soms is de steen tegelijk bouwsteen en versiering. Zóó b. v. wanneer steenen van verschillende kleur in afwisselende lagen worden gebruikt of op andere wijze worden aangewend. De verschillende kleuren vormen dan aan de buitenzijde tevens de versiering. Zoo ook kunnen half verheven versierselen van terra cotta, of gebakken steen, tegelijk gewone bouwstoffen zijn.
Men kan zeggen, dat door de uitvinding van allerlei werktuigen het gebruik van gebakken steen voor het bouwen onbegrensd geworden is. Er is nagenoeg geene grondstof, die zich zoo goed naar alle eischen en behoeften voegt.
DE PLATEELBAKKERSKUNST.
Vroeger had men niet dan vierkanten baksteen, en op het bouwterrein zelf moest men daaraan andere gewenschte vormen geven. Thans komt hij reeds gevormd uit den oven en zelfs een geheel huis zou door den pottenbakker kunnen worden geleverd. De architect zou slechts het plan hebben te maken; de steenbakker kon naar zijne aanwijzingen de verschillende deelen leveren; de metselaar had ze dan maar in elkander te voegen.
Uit dit gezichtspunt beschouwe men eens twee kiosken, eene op het Champ de Mars en eene op het Trocadéro. De eerste, gebouwd door den heer Perusson, is een toonbeeld van hetgeen van met zorg behandelde gebakken klei kan worden gewrocht. Het geheele gebouwtje met alle versierselen, — borstwering, kolommen, consoles, beeldjes, bas-reliefs, goten, friezen enz. — is van deze grondstof vervaardigd.
De tweede op het Trocadéro eveneens, maar ze is gebouwd door eene ver-eeniging van 35 steenbakkers in verschillende departementen en vertoont dus grooter verscheidenheid. De vereeniging heet de Union céramique, en de leden zijn verspreid over de departementen van de Seine, Seine et Marne, Dor-dogne, Saóne et Loire, Aube, Eure et Loir, Gard, Pas de Calais, enz., door geheel Frankrijk derhalve.
Men ziet er eene geheele massa opengewerkte borstweringen en andere nabootsingen van zandsteen, zoo bedrieglijk, dat het geoefendst oog er door zou worden misleid. En alles is keurig en met den meesten smaak bewerkt. Maar wat het meest de aandacht verdient zijn de verglaasde, hel gekleurde steenen, waaruit de wanden zijn opgetrokken. Ze geven aan het geheel een alleraardigst voorkomen.
Nu weet ik wel, dat dit gebruik van verglaasde steenen op zichzelf niets nieuws is. In Nederland kent men ze al sinds eeuwen. In Zeeland zag ik gebouwen uit de XVde eeuw met verglaasde baksteenen. Te Zierikzee heeft men o. a. de Nobelpoort, die ten deele van zulke steenen is opgetrokken.
Maar hierbij speelt de kleur eene zeer ondergeschikte rol, terwijl men in de kiosk van de Union céramique door' schakeering van roode, blauwe en gele steenen een zeer eigenaardig effect heeft verkregen.
Aan een ander gebouw op het Champ de Mars, het paviljoen van het ministerie van openbare werken, heeft men gelijksoortige proeven met verglaasden steen genomen. De vestibule heeft geene andere versiering, dan dat de muur is opgetrokken uit afwisselende witte en blauwe steenen en ook hier verkreeg men eene verrassend vroolijke uitkomst.
Het zijn nog slechts proeven, maar ik geloof er de aandacht uwer bouwmees-
27
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
ters op te moeten vestigen, want ik ben zeker, dat zij met dit nieuwe materieel zeer gelukkig kunnen werken. Zij toch hebben voor het veelkleurige in de bouwkunst een oog, dat wij veelal missen. Onze gevels zijn doorgaans eentonig, de hunne niet. Ik heb reeds vroeger in het Handelsblad de redenen daarvan opgesomd. Door eene verkeerde opvatting van het klassieke zijn wij er toe gekomen de polychromie geheel te verwaarloozen. Wij volgden de Grieken en Romeinen na, toen nog niet bekend was, dat hunne gebouwen eertijds met schitterende kleuren waren bedekt, en wij hebben ons toen wijsgemaakt, dat de lijnen hoofdzaak waren en het aanbrengen van kleur de zucht verried, om lagere bouwstijlen in te voeren. Het gevolg was, dat wij drie eeuwen lang altijd denzelfden verkeerden weg volgden en geen gebruik wisten te maken van een prachtig materieel, dat onze bodem in overvloed oplevert.
W. Bagehot zegt ergens, dat het maken van wetten zoo moeielijk niet is; de moeielijkheid komt pas, wanneer men zich van slechte wetten poogt te ontdoen. En er is wel geen grooter tiran dan het vooroordeel. Wij ervaren dit ten volle, want eerst nu begint men op het gebied der bouwkunst zich eenigermate van die vooroordcelen rekenschap te geven. Tc uwent is men, wat dit betreft, gelukkiger geweest. Uwe architecten hebben dit vooroordeel niet zoo gekend en wanneer de onze thans reeds partij weten te trekken van de polychromie, dan zullen de uwe het nog vrij wat beter weten te doen.
Ik moet echter onzen bouwmeesters den lof geven, dat ze zich haasten, om den verloren tijd in te halen. Door de geheele tentoonstelling ziet men proeven van veelvervige versiering. In mijn eerste opstel heb ik u reeds medegedeeld, dat het paleis van het Trocadéro, ofschoon van gehouwen steen, verschillende kleuren heeft. Hetzelfde merkt men op in bijna alle andere gebouwen, hetzij ze door particulieren, of door de regeering zijn gesticht. Behalve het paviljoen van het ministerie van openbare werken is ook dat van de fabrieken van den Staat aldus versierd. Boven den gevel ziet men eene reeks tabaksplanten. De Fransche restaurant heeft paneelen met vruchten en bloemen. De kroonlijst van het gebouw van Crcusot is gevormd uit tichels met eene Perzische versiering. Zoo zijn er meer, allen met smaak aangebracht en ook voor bouwkundigen zeer opmerkelijk. Maar allen treden op den achtergrond tegenover de versiering van het paleis op het Champ de Mars en die van het paviljoen der stad Parijs.
Daar heeft men hetzelfde op reusachtige schaal en ik meen recht te hebben, om te zeggen, dat dit het begin is van een geheelen omkeer in de constructie. Het vraagstuk toch van de versiering van ijzeren gebouwen is daardoor opgelost. De kolommen, die het geheel dragen, worden als het ware de lijst, en de vlakten
28
DE PLATEELBAKKERSKUNST.
tusschen deze kolommen kunnen op allerlei wijzen overeenkomstig den aard van het gebouw worden versierd.
En men behoeft zich niet de hersens te breken, om telkens weder nieuwe motieven te vinden. De geheele versiering van het paleis op het Champ de Mars bestaat uit twee paneelen, die elkaar voortdurend afwisselen. Ieder wordt gevormd door zes ruiten met bloemen, bladen en vogelen in relief. De teekening is driekleurig: zeegroen, rose en hemelsblauw, op een lichtbruinen grond, met donkerbruine lijnen. Deze elementen waren voldoende, om eene buitengewoon rijke versiering te leveren.
In het paviljoen van de stad Parijs is de versiering nog fraaier. Het zijn óók maar twee afwisselende paneelen, ieder van 9 ruiten. De teekening is Perzisch, met donkerblauw en hemelsblauw tot hoofdkleuren. Men kan zich geen prachtiger versiering denken dan deze omlijsting der deuren. Daarnaast zijn oplegsels van roode terra cotta in den vorm van schilden, die op den muur hangen. De muur zelf is van verschillend gekleurden baksteen, met smaak geschakeerd. Het ijzeren geraamte van het gebouw is blauw. Op den eersten aanblik maakt deze kleurmengeling een vreemden indruk, maar spoedig vindt men het mooi en bespeurt men hoezeer deze kleuren de ordonnantie en de hoofdlijnen doen uitkomen.
Men vergelijke maar weder eens met deze Fransche gebouwen den Italiaanschen gevel, den eenigen onder de buitenlandsche, waar op deze wijze eene belangrijke poging tot versiering is gedaan.
Hoe mager, armelijk en slecht geëvenredigd is deze in vergelijking met de andere.
Rusland, Scandinavië en Zwitserland hebben wel eenige reusachtige porseleinen kachels op de tentoonstelling, maar ze zijn niet van genoeg belang, om er bij stil te staan. Liever verwijlen wij een oogenblik bij de reusachtige portieken, waarvan de eerste is vervaardigd door de firma Deck, de andere door den heer Boulenger, naar teekeningen van den heer Jaeger.
Als deze twee bekwame plateelbakkers hebben willen bewijzen, dat thans op dit gebied alles mogelijk is, dan zijn zij daarin zeker geslaagd. Op den noordelijken gevel van het paleis voor schoone kunsten hebben zij twee landschappen met „eeuwenheugendequot; eiken van natuurlijke grootte, zooals nog nooit zijn vertoond.
Maar „die te veel bewijzen wil, bewijst nietsquot; en ik vrees, dat dit hier het geval is geweest. Hunne portieken, met emblematische figuren, krachtig gepenseeld, laten zich begrijpen en bewonderen. Ze zijn op hunne plaats in de architectuur. Maar landschappen te schilderen op een buitenmuur is toch inderdaad onzin. Men kan dan vrij wat eenvoudiger zich omkeeren en het wezenlijke land-
29
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
schap beschouwen, waarmede het andere nooit wedijveren kan. De hoofdschuldige in deze is wel de heer Jaeger, die zulke grappen niet meer zal uithalen. Willen de genoemde fabrikanten trouwens zich overtuigen op welk een verkeerden weg ze met deze landschappen waren, dan hebben ze maar eens op den zuidelijken gevel van dit gebouw de buitengemeen schoone deuromlijsting te zien van den heer Loebnitz. Daar heeft men alle goede overleveringen van de porseleinschilderkunst.
Trouwens men moet nooit beproeven door deze kunst het fresco te vervangen. Mej. Braquemont heeft zich daaraan gewaagd, maar hare groote compositie, ofschoon met wezenlijk talent geschilderd, zal niemand de wijze van doen dei-oude Italiaansche meesters doen vergeten. Evenmin kan het geschilderd lava van den heer Gillet in de plaats treden van mozaïek.
Ik wil niet te kennen geven, dat dit werk middelmatig is, maar het kan nooit een middel van versiering worden en het zou bovendien veel te kostbaar zijn.
Hetzelfde kan men beweren van de prachtige „hoog verhevenquot; versierselen van den heer Viredent te Toulouse.
Hij doet denken aan Luca della Robia, maar als men zulke monumentale zaken wil vervaardigen, die niet meer dan eens vervaardigd worden kunnen, dan kiest men beter andere grondstof, steen, marmer of brons, en daarmede zijn dan nog geheel andere effecten te verkrijgen, dan met gebakken steen.
FRANSCH AARDEWERK.
Indien eenig keramoloog (om dit woord eens te bezigen) van het begin dezer eeuw voorspeld had, dat men het aardewerk spoedig zou zien verdwijnen, dan zou men het kwalijk hebben kunnen tegenspreken. De kunst scheen verloren te zijn. Reeds geruimen tijd had Italië het geheim van haar prachtig majolica vergeten. Urbino trok niet meer de bekende arabesken op haar rondbuikig vaatwerk; Chaffagiolo niet meer zijne „groteskenquot; op hare bevallige vazen; Pesaro had niet meer zijn metaalvernis; Gubbio, Faënza en Castel-Durante hadden hunne ovens gedoofd. Alleen Savone en Castelli bleven nog hunne producten leveren, maar al wat kunst heeten mocht, was er uit verdwenen en slechts alledaagsche vormen kwamen uit hunne fabrieken te voorschijn.
In het noorden, te Delft, was de tijd der groote meesters lang vervlogen. Arnhem leverde niets meer na den dood van Jan van Kerkhoff. Aalmis en Bouwmeester te Rotterdam hadden geen navolgers.
Rouaan, Nevers, Moustiers, Marseille, Menrecy, Nancy en Straatsburg hadden
3°
DE PLATEELBAKKERSKUNST.
eerst wonderen geleverd. Van Palissy tot Berain waren beroemde plateelbakkers elkaar onafgebroken gevolgd. Sedert zagen slechts sinakelooze producten het licht.
Het porselein was alleenheerscher geworden.
Glanzend en glad van uiterlijk, mager en droog van vormen, strookte het wonderwel met de artistieke opvatting van dien tijd, en het nieuwe product scheen geheel het oude, het aardewerk te zullen verdringen. Het was niet zonder groote moeite op deze hoogte gekomen. Meende niet de keurvorst van Saksen zijne werklieden te moeten opsluiten in eene citadel, uit vrees dat het geheim zijner Meissensche fabriek zou uitlekken? En wat kostte niet Vincennes aan de generale pachters en Sèvres aan mad. de Pompadour, d. i. aan Frankrijk.
Wie zou dan ook aan het porselein den eerepalm durven betwisten? Het was bijna een schandaal, toen een dertigtal jaren geleden eenige stoutmoedige liefhebbers, die zich kunstenaars noemden, het oude aardewerk gingen bewonderen en stoutweg verklaarden, dat de schoonheid van vormen den voorrang heeft boven de fijnheid der stof. Het scheelde niet veel, of deze minnaars van oude potten en pannen werden voor gek versleten.
Wij kunnen thans kalm die twisten herdenken. Die tot de herleving der oude plateelbakkerskunst medewerkten, kunnen zeer tevreden zijn. Het gevolg, dat hunne pogingen kroonde, is te schoon, te groot, te volledig, dan dat zij reden zouden hebben van klagen.
Het oude aardewerk is herrezen als de phenix uit zijne asch. Alle oude vormen zijn op de tentoonstelling van 1878 te vinden, tot groot verdriet zeker van eerstbeginnende liefhebbers, die nu niet meer den namaak van echt zullen kunnen onderscheiden. Maar het allerliefste vaatwerk van Oiron is nu geteekend Bou-lenger. Palissy levert niet meer zijn rustiek, maar Barbizet, Sergent en Pull volgden hem getrouwelijk na. Thibault van Blois maakt niet verwonderlijk meesterschap majolica met den metaalglans van Urbino en de plateelen van zijn buurman Ulysse zouden door de kunstenaars van Pesaro en Gubbio niet worden verloochend.
Quimper levert nagemaakt Rouaansch en te Desvres zet men de kunst voort van Nevers. De heer Montagnon van Nevers maakte zelfs een Rouaanschen schotel van zulke buitengewone afmetingen, dat Louis Poterat, als hij eens weer op de wereld kwam, er versteld van zou staan. De Delvenaars, zoo trotsch op hunne porseleinen violen, zouden thans geslagen zijn door een contrabas.
En dit alles is nog niets. Als de groote kunstenaars van het verleden eens op deze tentoonstelling konden komen, zouden ze vermoedelijk niet lang vertoeven bij deze navolging van hetgeen hun zooveel moeite heeft gekost, maar zij zouden
31
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
onmiddellijk zich begeven naar de uitstallingen onzer groote fabrikanten en daar honderdmaal schooner zaken vinden, dan zij met zooveel moeite en zorg hebben voortgebracht.
De wetenschap toch heeft zich met de zaak bemoeid en een groot aantal vraagstukken, die de oude meesters zooveel hoofdbrekens hebben gekost, zijn door haar opgelost. Wat waren zij niet trotsch op hun groote vazen en wat zouden ze niet staan kijken over de vazen van den tegenwoordigen tijd en die standbeelden uit één stuk.
Men zie b. v. eens de Henri IV van den heer Deck, meer dan levensgroot, een zeer bevallig beeld, cn de negerin van den heer Vieillard met haar bloemvaas.
Het émail was vroeger een geheim, dat zorgvuldig in sommige steden, soms in eene enkele familie werd bewaard. Maar men zie nu eens de Perzische tabourets van den heer Caranza, een Franschman van Oostersche afkomst. Van zijn zonnig palet heeft hij met kwistige hand de schitterendste kleuren genomen. Op andere voorwerpen weer zijn het paarlen, smaragden, turkooizen op gouden grond, alles eenvoudig émail.
Rustiger toon heeft het aardewerk van den heer Deck, dat volmaakt émail cloisonné nabootst. Kr is in zijn verzameling een groote schotel, een vogel en bloemen voorstellende, waarin de omtrek van elk veertje, elk spiertje, elk takje een lijstje vormt, met émail gevuld. Vijf- of zesmaal gaat zulk een stuk in den oven, telkens met een verschillenden warmtegraad, voor een ander émail.
Ook aan de portretten van den heer Anker zouden de oude porseleinschilders een lesje kunnen nemen. Ze zijn vlug en fijn getoetst, als had een Holbein zijn penseel bestuurd. Vroeger ook meende men wonder wat te hebben uitgericht, wanneer men op honderd kleine vierkantjes eene uitvoerige éénkleurige teekening had vervaardigd. Wat zouden deze meesters thans zeggen van de prachtige allegorieën van Ehrman, door Legrain en Dargent geschilderd, met een breedheid en bevalligheid, die al wat vroeger op dit gebied geleverd werd ver in de schaduw stelt. Allerlei andere wijzen van bewerking, die vroeger voor een allermerkwaardigste vinding golden, vindt men op deze tentoonstelling in de hoogste volmaaktheid en als zonder moeite verkregen. Zoo beschouwe men de prachtige vazen van Loebnitz en de bouquetten, jachten, landschappen en portretten op het aardewerk van de heeren Laurin, Landry, Rivière, Houry en anderen.
De grondstof zelve is niet meer het eigendom van eene enkele bevoorrechte streek. Ten gevolge van het spoorwegverkeer is ze overal heen te brengen, en de scheikunde geeft allerlei middelen aan de hand, om minder deugdelijke kleiaarde
32
DE PLATEELBAKKERSKUNST.
zoo te verbeteren en te zuiveren, dat de heer Optat Milet b. v. zonder eenige toebereiding zijne versieringen weet aan te brengen tot zelfs op biscuit.
Ik zou nog zooveel andere voorbeelden kunnen noemen. Zelfs het eenvoudige grafiet leent zich thans tot versiering. Ik noem slechts de uitstalling van den heer Ccllière, waar men allerlei zaken kan bewonderen, in hare soort de schoonste, die men vinden kan. Verder de vazen van den heer Poyard, die op bedrieglijke wijze het Chineesche craquelé nabootsen.
Maar genoeg reeds om te doen bevroeden, hoeveel schoons thans deze pas nog verwaarloosde kunst weder oplevert en nog leveren kan, wanneer zij zich aldus blijft ontwikkelen.
Het voortbrengen van kunstvoorwerpen is veel, maar niet alles. De hooge kunst kan altijd slechts het deel blijven van enkelen; ook de menigte heeft hare rechten.
Men zal het natuurlijk bewonderen, wanneer de heer Deck door Anker het prachtig portret van Henri IV schilderen liet, dat zijne uitstalling versiert, en met de meeste belangstelling verneem ik, dat al de versierselen op zijne borden uit de hand zijn geteekend. Ook verbaast het mij volstrekt niet, dat hij voor ieder bord 60 franken vraagt en 2500 voor zijn portret van Henri IV. Hoevele klad-ders, die zich groote kunstenaars wanen, omdat ze op doek en paneel arbeiden, hebben niet de helft van de moeilijkheden te overwinnen van den plateelschilder en toch vragen ze voor hunne prullen viermaal zooveel.
Evenzoo mag men den heer Vieillard van Bordeaux dank wijten, dat hij door Caranza het schoone Oostersche waschbekken en de Perzische tabourets heeft laten vervaardigen, die onder de schoonste producten van de plateelbakkerskunst gerekend mogen worden. Maar niet ieder kan 10,000 franken besteden voor een waschkom, of 750 franken voor een tabouret, en die 800 franken voor een dozijn borden kunnen geven, kan men in Europa wel nagenoeg tellen.
Maar men behoeft ook die prijzen niet te besteden. Voorwerpen van veel minder kunstwaarde kunnen toch schoon'zijn, althans wat de vormen betreft. Een fabrikant, die goeden smaak heeft, kan tegen betrekkelijk geringe prijzen een aantal voorwerpen verkrijgbaar stellen, die bij de menigte de zucht voor het schoone ontwikkelen. Eere aan eenige plateelbakkers, die zich er op hebben toegelegd, om aan een groot aantal voorwerpen van huishoudelijk gebruik smaakvolle vormen te geven. Zij bewezen daardoor de kunst en de natie een grooten dienst.
Men zie maar eens welk verschil van prijs er is tusschen een versierden en een effen schotel. Het bord van 60 franken van den heer Deck kost onversierd geen
5
33
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
60 stuivers. De geheele waarde zit dus in het schilderwerk, en het is nu de vraag, hoe men ook dit onder het bereik van het groote publiek brengen zal, zonder dat het geheel zijne kunstwaarde verlieze.
In het fatsoen op zichzelf zit natuurlijk de waarde niet. Men kan met evenveel moeite, soms met nog minder, aan het vaatwerk een schoonen als een leelijken vorm geven. En met een schoonen vorm is reeds veel bereikt. Men heeft dan nog slechts een fraai vernis, eene schoone aardverf, een warm émail te vinden, om reeds een zeer schoon voorwerp te zien ontstaan. Er zijn op de tentoonstelling effen tuinvazen , turkoois-blauw of bloedrood , die honderden franken zouden gelden, wanneer ze oud waren, maar nu, naar gelang van de grootte, voor 14 a 30 franken te krijgen zijn. Eveneens is er eene verzameling artistiek aardewerk van Vallauris, van kleiner afmeting (langhalzen, bekers, bouquettendragers, enz.), waaronder men tegen belachelijk lage prijzen een aantal voorwerpen vindt, die in geen enkel salon misplaatst zouden zijn.
Dit is dus reeds een belangrijke vooruitgang. Maar wat zoo gemakkelijk gaat met voorwerpen, die bloot voor sieraad dienen, gaat minder gemakkelijk met zaken voor huishoudelijk gebruik. De eerste kan men kleuren, maar de laatste heeft men het liefst wit en wil men dus eenig sieraad aanbrengen, dan vervalt men in gekleurde teekeningen, die vrij wat kosten zouden, indien ze uit de hand werden vervaardigd. Men moet dus tot mechanische hulpmiddelen de toevlucht nemen, om het doel te bereiken.
Maar — zal men misschien zeggen — dan komt men eenvoudig tot drukwerk, en bedrukt aardewerk heeft al zeer weinig met de kunst uit te staan. Het kan er naar wezen. Leelijk drukwerk blijft zeker leelijk, maar het gaat hiermede als op ander gebied; eene goede gravure is beter dan eene slechte schilderij. Wie zijn borden door een brekebeen met bouquetten laat beschilderen zal zeker niet zooveel wil van de reis hebben, als wie een servies heeft, waarop door bekwame werklieden de smaakvolle teekeningen zijn overgebracht, zooals de heer Barluet o. a. ze ten toon stelt. Trouwens men kan nog beide manieren vereenigen. Het alledaagsche van gedrukte voorstellingen kan uit de hand worden verholpen en omgekeerd kan de drukkunst den schilder tegemoet komen.
De heer Rousseau heeft het eerst deze combinatie bedacht. Zijn schoonzoon is de bekwame graveur Bracquemont. Hem liet hij in Japanschen stijl eene geheele reeks vogels, visschen en bloemen etsen. Deze werden op zeer dun papier gedrukt en zoo op het ruw aardewerk geplakt. Daarop blijft dan een krachtige, mollige omtrek, en nu komen de voorwerpen in handen der schilders, die deze omtrekken meer of min uitvoerig, maar altijd zeer eenvoudig aanvullen. Op deze wijze
34
DE PLATEEL 13AKKERSKUNST.
werden stukken vervaardigd, die niet alleen bij het publiek, maar ook bij de artisten veel bijval hebben gevonden.
Thans heeft de heer Vieillard van Bordeaux dezelfde wijze van doen nog verbeterd , door de omtrekken aan te vullen met hoog opgewerkt émail. Het ordinaire aardewerk, dat zijn Parijsche confrater geleverd heeft, is onder zijne handen iets geworden, wat geheel het voorkomen heeft van de kostbaarste producten.
Door een kunstenaar van zeer veel talent en smaak heeft hij eene reeks aller-vermakelijkste Japansche tafereeltjes laten teekenen. Al de voornaamste tooneeltjes van het Japansche leven vindt men er op allermerkwaardigste wijze wedergegeven. Met de meeste zorg zijn deze schetsjes gegraveerd en vervolgens, op dezelfde wijze als door den heer Rousseau, op ruw aardewerk overgebracht. Men heeft slechts de omtrekken en wat flauwe schaduw en dit wordt nu uit de hand door vrouwen gekleurd. Hier en daar zijn zeer vloeibare verven gebezigd, die even worden uitgewasschen en zóó zeer fijne halve tinten geven. Op andere gedeelten gebruikt men gekleurd émail (Barbotine), waardoor verhoogingen worden gevormd. De teekening verkrijgt daardoor eene rijkheid, welke ze anders zou missen.
Is de teekening geheel voltooid, dan wordt het gansche stuk in glazuur gedompeld en op de gewone wijze herbakken.
Op die wijze heeft de heer Vieillard serviezen weten te vervaardigen, die zeer artistiek zijn en per bord vijf franken kosten. 30 gulden echter voor een dozijn borden is nog gelds genoeg, al is het reeds beter dan de 30 gulden voor één bord van den heer Deck. Intusschen deze wijze van bewerking is nog slechts in de beginselen.
Zooals ik in den aanhef zeide, was in het begin van deze eeuw het Fransche aardewerk zoo goed als dood. Alleen de Engelschen werkten nog; de Franschen schenen op het punt van de zaak op te geven.
Thans zijn er in Frankrijk 372 fabrieken, werkende met 542 paardekracht en 5430 werklieden, waaronder 1400 vrouwen en kinderen. En deze herleving schaadt hoegenaamd niet aan de porseleinfabrieken. Kr zijn er nog 102 met 1300 paai de-kracht en 14,000 werklieden. Ze hebben een omzet van 45 millioen franken.
Indien Frankrijk in weinige jaren 37^ fabrieken heeft kunnen doen verrijzen, waarom zou dan het welvarende Nederland achter moeten blijven ? Juist daar heeft vroeger de kunst zoo schoon gebloeid.
Ik vraag het ieder, die hart heeft voor de artistieke ontwikkeling van zijn land.
35
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
BU1TENLANDSCH AARDEWERK.
In den tegenwoordigen staat van onze beschaving mogen porselein en aardewerk wel worden beschouwd als volstrekt noodzakelijke voorwerpen van eerste behoefte. Geen wonder dus, dat alle natiën, éen of twee uitgezonderd, ter tentoonstelling monsters zonden van haar doorschijnend en ondoorschijnend aardewerk. Het is er echter verre van af, dat ze allen even goed toegerust in dit strijdperk zijn verschenen en men kan zelfs stoutweg zeggen, dat alleen Engeland met Frankrijk wedijveren kan, zoowel ten opzichte van de wezenlijke waarde dei-tentoongestelde voorwerpen als door den vooruitgang in dezen gewichtigen tak van nijverheid.
Zeker is dit nogal opmerkelijk.
Vroeger ontleende Engeland niet alleen al zijn aardewerk, maar tot zelfs de namen van deze soort van huisraad aan het vasteland. Nauwelijks echter begint in de landen, waarquot;, de plateelbakkerskunst den hoogsten trap bereikt heeft, in Holland onder anderen, de ijver te verflauwen, of met bewonderenswaardige wilskracht en vaderlandsliefde verplaatsen de Engelschen eensklaps op eigen bodem eene zoo belangrijke nijverheid.
Men leze eens een boekje, in 1794 te Dordrecht verschenen en getiteld: De PI at eel backer. De schrijver, Gerrit Paape, zegt daarin o. a.:
„Men heeft naderhand wel eenige poogingen aangewend, om het diep vervallene optebeuren, dan het was reeds te laat, en het Engelsche aardewerk, dat men door eenen vreemden invloed en al te gereede trek tot het vreemde, de plaats van het Delftsch Aardewerk, zonder de minste tegenkanting, had laaten inneemen, was, wegens zijn deugd en goedkoope prijs, bij vreemden en inlanders airede in een te sterk gebruik om eenige vrugt van de beste beijveringen te kunnen verhoopen.quot;
Reeds toen derhalve stak het Engelsche aardewerk het kanaal over en vond men door geheel Nederland het plateel van Turner met de portretten van den prins en de prinses van Oranje. Spoedig wordt de bewerking beter. Gaandeweg verovert het Engelsche aardewerk de geheele markt en de fabrieken van Wedgwood, van Minton , met de koninklijke fabriek van Worcester worden de erkende leveranciers van allen, die fraai en goed werk begeeren. Erf de Engelschen, die hun aardewerk Delftsch blijven noemen, omdat zij het oorspronkelijk uit Delft
36
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
betrokken, leverden voortaan zelfs aan Delft niet geringe hoeveelheden van d i t Delftsch.
Niet alleen Nederland werd aldus met Engelsch fabrikaat overstroomd. Gansch Europa ging bij Engeland ter markt en zelfs nu nog wordt in Frankrijk jaarlijks voor 3 millioen Engelsch aardewerk ingevoerd.
De Engelsche uitstalling dus heeft voor ons een buitengewoon groot belang, te meer nog, omdat wij Franschen gaarne erkennen, dat het aardewerk van Wedgwood en Minton niet weinig heeft bijgedragen tot de herleving van de Fransche nijverheid op dit gebied. Hun voorbeeld is het geweest, dat onze nijveren tot navolging prikkelde, en natuurlijk begonnen ze met de Engelsche modellen, eer ze hun eigen weg zijn gegaan.
Een twintigtal Engelsche fabrikanten hebben op het Champ de Mars hunne voortbrengselen tentoongesteld, maar vooral van drie firma's zijn de uitstallingen buitengewoon belangrijk. Het is het aardewerk van Minton, het Keulsch (Grès) van Doulton en het porselein van Worcester (koninkl. fabriek).
Minton mag wel in de eerste plaats worden genoemd. Er is eene verscheidenheid , een rijkdom van vinding in zijn fabrikaat en bovendien een zoo geheel praktisch karakter, dat reeds daardoor deze firma den voorrang verdient. Het is voor haar niet meer de vraag zoo goed mogelijk werk te leveren, want beter kan kwalijk worden voortgebracht. En toch zoekt zij onophoudelijk zichzelf als het ware te overtreffen en men kan gerustelijk beweren , dat geen offer haar daartoe te groot is. Eerst was deze firma de voorloopster van het hedendaagsch Fransch aardewerk en thans streeft zij ernstig naar mededinging met het Fransch porselein. Het komt mij zelfs voor, dat in hare tegenwoordige uitstalling minder de hoofdzaak is, te toonen welk prachtig aardewerk zij kan leveren, dan wel te doen zien, hoe ver zij reeds gevorderd is met het namaken van het porselein met bruinen, groenen of blauwen ondergrond en met versierselen van deeg op deeg, wit op wit, waarvan de origineelen in het fabrikaat van Sèvres te vinden zijn. En Minton maakt er volstrekt geen geheim van, dat dit resultaat, waarop de firma zoo fier is, aan de medewerking van Fransche kunstenaars is te danken. Eveneens laten ze Fransche kunstenaars overkomen, om eene zekere soort van buitengewoon zorgvuldig bewerkte teekeningen en andere versiering te leveren. Onder de fraaiste porseleinen serviezen, die de firma tentoonstelt, zijn er, waarvan de alleraardigste versiering den naam draagt van een onzer bekwaamste teekenaars.
Minton, of juister gezegd Goode, zijn depothouder, tevens degeen, die steeds nieuwe denkbeelden oppert, stelt zulk eene menigte voorwerpen ten toon, dat ik slechts op enkele der merkwaardigste de aandacht vestigen kan.
38
DE PLATEELBAKKERSKUNST.
Men lette dus op een allerliefst waschbekken, wat niet anders is dan de sterke vergrooting van een zoutvat uit een der serviezen, die bekend zijn onder den naam van Henri II. Het zoutvat is bij Minton een monument geworden en heeft desniettemin al het bevallige van zijne oorspronkelijke proportiën behouden. Verder zijn er twee vazen met een porfiertint, die in het deeg zelf ligt en dus zonder aardverf werd verkregen. Op dezen ondergrond heeft de heer Mussil vogels en loofwerk gebracht, prachtig los en mollig van teekening. Muurtegels zijn er op dezelfde wijze vervaardigd; ze behooren tot het schoonste, wat men in deze soort zal vinden.
Onder de serviezen is eene geheele reeks alleraardigste borden. Die het eerst gemaakt werden, waren met veelvervige teekening en toen deze bijval vonden, werd hetzelfde patroon éénkleurig herhaald.
Onder de kostbare stukken zijn er, die op de bedrieglijkste wijze émail-cloisonné nabootsen. Ze zijn levendig en schitterend van kleur en met een zeer schoonen metaalglans. Onder de goedkoope soorten zijn er met buitengemeen rijke teekening, rood en goud, serviezen, die geheel het voorkomen hebben van oud Delftsch.
Minton zou het ons niet goed afnemen, indien we het stilzwijgen bewaarden over twee vazen, die hij als de juweelen zijner uitstalling beschouwt, maar die voor ons niet veel aantrekkelijks hadden. Het zijn twee porseleinen vazen, vervaardigd op last van de koningin van Engeland en die nabij komen aan hetgeen Sèvres levert. De fabrikant is er niet weinig fier op, dat hij bijna de volmaaktheid van onze groote porseleinfabriek heeft geëvenaard. Maar in Fransche oogen is het tegenwoordige Sèvres een weinig koud en stijf.
Meer genoegen nog bijna doet Minton, dat hij reeds geruimen tijd, met werkelijk bewonderenswaardige kunstvaardigheid er in geslaagd is, het Worcester-porselein na te bootsen.
Dit Worcester-porselein heeft weinig verscheidenheid. De heer R. VV. Binns, directeur van de Royal porcelian works company, schijnt er zich uitsluitend op te hebben toegelegd het Japansche ivoor-porselein na te bootsen. Op dit eeniger-mate beperkt gebied is de fabriek der volmaaktheid nabij.
Men heeft in deze verzameling effen goed , stukken met versieringen in verguld , of in eenvoudige verhooging, met bloemen, vogels en poppetjes, die men van ivoor gesneden zweren zou. Het is voorbeeldeloos kunstig, maar ook niet meer dan dat, en men vraagt onwillekeurig, waartoe al deze pogingen kunnen leiden. Eenige stukken, rood gelakt met goud, zijn niet minder bedrieglijk, maar wanneer deze zijn genoemd en nog de aandacht is gevestigd op het glasachtig goed,
39
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PAKIJS.
dat de Engelschen „Crown warequot; noemen, dan is van de uitstalling der Wor-cester-fabriek nagenoeg alles gezegd.
Vrij wat meer verscheidenheid is er in het Keulsch (Grès) van den heer Doulton. Nooit, in geen enkele periode van de kunst, is door eenig fabrikant deze dikke, taaie, dichte grondstof, die men grès (leem) noemt, zoo verwerkt. Doulton speelt met moeilijkheden, en om er een treffend bewijs van te leveren heeft hij van den heer George Tinwörth eene teekening gevraagd en daarnaar eene monumentale fontein laten vervaardigen, zes voet hoog en evenveel in middellijn, met eene versiering naar de H. Schrift, 22 verschillende tafereelen voorstellende.
Het is stellig in zijne soort een der grootste bekende stukken. Maar Doulton behoeft niet op zoo groote schaal te werken, om zijn kunstvaardigheid te toonen. Ik acht het niet mogelijk zelfs kleinen voorwerpen meer verschil van vorm en versiering te geven.
Ik wenschte, dat ik de geheele reeks eens kon laten zien. De verscheidenheid is buitengewoon en altijd is de vorm geheel in overeenstemming met de versiering. Eenvervig, veelvervig, gevormd met de hand, gedraaid, in een vorm gedrukt, verhoogd met kralen en arabesken, in allerlei tinten afwisselende tusschen groen, rose, hemelsblauw, kersrood, zijn deze kannen en pulletjes een lust voor de oogen en die koopziek is en voor deze dingen smaak heeft (en wie zou dien niet hebben, waar zoo de volmaaktheid werd bereikt) loopt groot gevaar van deze uitstalling platzak thuis te komen.
Als gezegd is, zijn de uitstallingen dezer drie fabrieken de merkwaardigste in de Engelsche afdeeling. Maar er zijn ook in de andere zeer verdienstelijke voorwerpen. De heeren Brown Westhead Moore en C0. b. v. hebben een servies tentoongesteld met allergrappigst geteekende tafereelen uit de geschiedenis van Langoor en Hardlooper (Hazen en Konijnen). Daniël and Son maakten goede serviezen van blauw met goud in verhooging. Met de vermelding van deze meen ik afscheid te kunnen nemen van de Britsche plateelbakkerskunst, die voor het overige te meer studie verdient, omdat uit allerlei dingen blijkt, dat wij Franschen en de Engelschen op het gebied der kunst dezelfde zaken niet hetzelfde zien en iedere dezer beide natiën ingevingen volgt, die in een geheel verschillende kunstindividualiteit haar oorsprong hebben.
Laat mij, met uw verlof, over de andere natiën kort zijn. Ik beweer niet, dat alwat zij tentoonstellen even middelmatig is; er zijn er, die werkelijk een zeer
4°
DE PL ATEELIi AKKERS KUNST.
goede figuur maken. Maar het is altijd nog het oude en weinig pogingen om nieuwe wegen te zoeken.
Italië b. v. levert nog niet anders dan altijd weer majolica van Urbino, schotels van Pesaro, koppen van Gubbio. Men moet erkennen, dat dit met veel talent geschiedt, maar al is het goed geslaagde navolging van de beste oude werklieden, het is toch niet meer dan navolging en de oude meesters stelden er hunne groote eer in niet na te volgen, maar te scheppen. Er is in de Italiaansche afdeeling namaak van della Robbia en van Etrurische vazen, die een behendig •—• en natuurlijk gewetenloos — handelaar in antiquiteiten rijk zouden kunnen maken. Maar is dit nu wel precies de kunst, die aanmoediging verdient?
Denemarken maakt ook antiek vaatwerk na. Ter eere van zijne fabrikanten moet getuigd worden, dat ze zich er op toeleggen navolging, niet bedrieglijke namaaksels te leveren. Deze stukken verbergen hunne afkomst niet. Maar het blijven navolgingen en de geheele uitstalling schijnt zoo kersversch uit het groote graf van Pompei te komen.
Voor Christiania valt hetzelfde te zeggen. Oostenrijk-Hongarije windt er geen doekjes om. Het getuigt niet voor groot vertrouwen op eigen vindingskracht, wanneer men boven zijne uitstalling schrijft:
„Reproduction en tous genres d'anciennes porcelaines.quot;
Alleen een enkel Hongaar, de heer Zolnay Vilmos, toont eenige oorspronkelijkheid door schotels, pulletjes, vazen, horentjes en met versiering in Perzischen trant op gekleurden ondergrond. Dit bewijst althans eigen vinding en een streven naar beter.
Carlsbad, of beter zijne fabriek van de heeren Fischer en Mieg, stelt zeer fraaie voorwerpen ten toon. Maar deze fabriek is geheel georganiseerd door een Franschman, den heer Carrier, en zijne voortbrengselen zijn dus oneindig meer Parijsch dan Boheemsch.
Met België staat het niet beter. De heeren gebr. Boch, die het best op de hoogte schijnen te wezen, meenen al hun streven te moeten vereenigen op den namaak van tweede soorts oud Delftsch. En dit nog is hun slechts half gelukt. Bij hen voegen zich eenige kunstenaars, die eene vereenigde uitstalling hebben van kleine schotels, of plateelen met tafereelen naar Rubens, Boucher, Berghem, Greuze , Charles Jacques en Troyon. Er is talent in deze reproductiën, maar het zijn nog slechts op zichzelf staande pogingen, nog niet veel belovende voor de praktijk.
Zelfs zóó voorwaardelijke lof kan niet aan Spanje gegeven worden. Zijne tentoonstelling is eenvoudig kinderachtig en van zeer slechten smaak. Ze draagt al de kenmerken van hooghartig verval.
4'
6
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
Evenzoo is het eenigcrmate met Portugal, ofschoon daar eenig streven naar beter valt waar te nemen. Getuige het aardewerk in navolging van het genre van Palissy; dan dekschotels in den vorm van broeiende kippen, vissollen, kooien en alcorazas van roodaarde met kiezelsteentjes ingelegd.
Het kleine groothertogdom Luxemburg, dat het toeval naast Portugal bracht, vertoont geheel andere zaken. Daar heeft men ernstig en gelukkig streven. De fabriek van Septfontaines heeft Keulsch, met zeer vernuftige en aangename versieringen en een fond van rijke verf. In deze in vele opzichten allermerkwaardigste uitstalling zijn bovendien navolgingen van émail cloisonne, muurtegels en friezen in den besten Parijschen smaak. De directeuren trouwens, de heeren Villeroy en Bock, zijn Franschen.
Zwitserland heeft ook een eigenaardig product, vaatwerk met zwarten ondergrond, versierd met opgelegde patronen, bloemen, vruchten enz. in verhooging. De versiering is eenigszins rustiek, maar niet zonder stijl en karakter.
Rusland poogt blijkbaar goed werk te leveren en slaagt gelukkig in zijne nabootsingen. Zijn voornaamste kunstenaar, de heer Egoroff, zoekt te Parijs nieuwe toepassingen, zonder dat daarom de oude Moscovitische stijl geheel wordt op zijde gezet. De tentoonstelling levert van dit pogen merkwaardige staaltjes.
Zweden komt het laatste in de rij, maar niet het slechtst. Van alle Noordsche landen vindt men daar de meeste bewijzen van smaak, geest en ernstig zoeken. Een Zweedsch fabrikant, dc heer Körstrand, heeft serviezen ten toon gesteld van zeer aanvallig uiterlijk en fraai porselein met zwarten ondergrond, waarop versierselen wit met goud, alles in den besten stijl.
Men vindt hier ook ivoren stukken in den aard van het Worcester-porselein. Verder bewijst eene kachel, een monument bijna, met een koepeldak, dat deze plateelbakkers met zeer goed gevolg bijna alle soorten van aardewerk kunnen leveren.
. Zoo volledig mogelijk hebben wij nu een overzicht van de plateelbakkerskunst op de tegenwoordige tentoonstelling. Misschien waren wij te uitvoerig, maar het is beter een weinig naar die zijde te zondigen, dan onverstaanbaar te worden.
Alleen het verre Oosten hebben wij van ons overzicht uitgesloten. Maar China en Japan nemen eene zoo eigenaardige plaats in in de geschiedenis van de plateelbakkerij, dat ze een geheel afzonderlijke behandeling vereischten en verdienden.
42
DE PLATEELBAKKEKSKUNST.
DE FABRIEK VAN SÈVRES, CHINA EN JAPAN.
Men zou al zeer onrechtvaardig moeten wezen, wanneer deze beschouwing werd besloten, zonder te reppen van Sèvres. Deze fabriek toch is zeer zeker in alle opzichten de belangrijkste van Europa. Gedurende noodlottige jaren is Sèvres zelfs de plaats geweest, waar de plateelbakkerskunst in hare volle kracht werd in het leven gehouden, terwijl zij alom kwijnde. Overal ging deze schoone kunst met rassche schreden achteruit, maar te Sèvres bleef zij bloeien en de schoonste vruchten dragen. En aan Sèvres heeft men het te danken, wanneer sedert weder zulke groote vorderingen zijn gemaakt. De hulpmiddelen voor de plateelbakkerij werden te Sèvres steeds op de hoogte der wetenschap gehouden; alle geheimen der kunst werden daar bewaard, opgeteekend en, om zoo te zeggen, gecodificeerd; de voorschriften en overleveringen van vroegere fabrikanten werden er stelselmatig toegepast en onderzocht; in stede van maar den sleur te volgen, arbeidt men er nu naar Wel overwogen, streng toegepaste beginselen, van wier noodzakelijkheid men zich rekenschap weet te geven.
Gansch Limoges en, men kan zelfs zeggen, nagenoeg geheel Europa wortelt thans, wat de ceramiek betreft, in Sèvres. Engeland zelfs — anders gewoon om alleen door eigen oogen te zien en geheel eigen opvattingen te volgen, zoodat geen andere natie zoo weinig ontvankelijk is voor de denkbeelden van anderen — heeft van Sèvres veel geleerd en komt daarvoor rond genoeg uit. Werklieden, modellen, motieven, werkwijze van de fabriek van Sèvres zijn in Engeland te vinden en Engelsche fabrikanten aarzelen zelfs niet te verklaren, dat hun hoogste streven is. Sèvres in sommige opzichten te gelijken.
Men vergeet dit alles een weinig, omdat Sèvres ons niet meer zooveel belang inboezemt als vroeger. Thans is ook de particuliere nijverheid in handen van mannen van geestkracht, vernuft en verbeelding. Als padzoekers gaan ze in alle mogelijke richtingen en telkens verrassen ze ons door nieuwe vindingen. Sèvres is volmaakt en daarom geenszins verrassend ; zijn schoon is onveranderlijk en schijnt ons daardoor koud. Wij zijn aan dat alles gewoon geraakt; vinden het doodnatuurlijk; het treft niet meer; het roert ons evenmin. Wij zouden liever iets minder schoons, maar nieuw, maar ongekend zien; wat minder verheven kalmte en wat meer leven.
Is Sèvres schuld, dat wij onvoldaan zijn, of ligt de fout aan ons? Biedt Sèvres niet genoeg, of eischen wij te veel ? Het zal wel het laatste wezen. De rustige
43
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
volmaaktheid, die ons bijna alledaagsch gaat schijnen, omdat wij er aan gewoon raken, is een onvermijdelijke voorwaarde van Sèvres geheele zijn. Sèvres is als het ware de hoogeschool der plateelbakkerskunst, en volkomen juist heeft W. Bagehot eens gezegd: „de academiën zijn de toevluchtsoorden voor de denkbeelden en personen van een vorig tijdperk,quot; en iets verder: „Een van de cory-pheeën der wetenschap heb ik eens hooren zeggen: „„Zoodra iemand in eenigen tak van wetenschap eene buitengewone hoogte bereikt, wordt hij terzelfder tijd een hinderpaal, omdat hem zeker nog altijd eenige dwalingen zullen aankleven, gangbaar in zijne jeugd, maar door een nieuw geslacht verworpen.quot;quot;
Geen wonder dus, dat Sèvres op het oogenblik in de reserve en niet meer in het eerste treffen is. Waarlijk, het heeft lang genoeg aan het hoofd der slagordening gestaan. Wat een aantal ingewikkelde vraagstukken zijn niet door Sèvres opgelost. Onder anderen heeft Sèvres de kleuren geleverd, die met de grootste hitte worden aangebracht, een der schoonste en vruchtbaarste vindingen van den nieuweren tijd. Verder heeft Sèvres het eerst doen zien, dat het Westen, wat betreft den omvang van enkele stukken, niet voor het Oosten behoeft onder te doen. Sèvres zelfs leverde grootere voorwerpen dan ooit uit het Oosten zijn aangevoerd. Het personeel der meeste plateelfabrieken van den tegenwoordigen tijd is in Sèvres gevormd en ook rechtstreeks heeft men het Sèvres te danken, wanneer deze nijverheid weder zulk een verbazende vlucht heeft genomen. De versieringen van deeg op deeg zijn te Sèvres gevonden, en een heirleger van schilders is in Sèvres in staat gesteld het palet van den plateelschilder met steeds nieuwe en betere verven te verrijken en het ten slotte even volkomen te maken als dat van den miniatuurschilder en émailleur.
Men hebbe dus allen eerbied voor deze waarlijk grootsche inrichting. En door de tegenwoordige tentoonstelling zal die eerbied stellig niet verminderen. De regeering, die jaarlijks — en te recht — een aanzienlijke som aan deze hoogeschool der plateelbakkers ten koste legt, heeft aan hare uitstalling eene eereplaats willen geven. Men vindt die in de groote gaanderij (vestibule d'honneur), aan den Seine-kant van het gebouw. Daar is een breed en ruim portiek, gedragen door Corinthische zuilen en gevuld met wat de regeering fier mag noemen: producten van de fabrieken der Natie (Manufactures Nationales). Derhalve tapijten van de Gobelins, de Savonnerie en Beauvais en porselein van Sèvres.
De tapijten hangen goed beschut overlangs; de porseleinen zijn hoofdzakelijk in twee groote groepen op de korte zijden vereenigd en verder in nissen en glazen kasten langs de geheele portiek.
44
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
Ik zou vergeefs beproeven u een denkbeeld te geven van den grootschen aanblik, dien deze verzameling oplevert. Alle goede eigenschappen zijn er vereenigd, fijnheid van grondstof, zorgvuldige bewerking, smaakvolle vorm en versiering. Dat ze onnavolgbaar zijn zal ik natuurlijk niet beweren, maar wel, dat men onmogelijk betere modellen ter navolging kan vinden. Zoo groote rijkdom is overstelpend en onzeker zoekt het oog, waarop het, best en eerst, zich richten zal. Men weet niet wat meer te bewonderen, die reusachtige vazen van turkoois blauw, of de pullen in de vuurvaste verf, die men blauw van Sèvres heet, of ook de keurige stukken, met versieringen van deeg op deeg. Op een bruinachtigen ondergrond verheffen zich wolkachtige, doorschijnende figuurtjes, als een elfendans op de mollige heide.
Froment is te uwent door de kinderboeken van Hetzel overbekend. Welnu, laten zijne bewonderaars vooral niet verzuimen de vazen te zien, die zijn penseel heeft versierd. Men zou wanen, dat ze zoo pas uit Pompei waren overgebracht.
Dan al die voorwerpen met het bekende zwarte émail der renaissance op de bedrieglijkste wijze nagevolgd, zoodat men zweren zou weder de meesterwerken van Laudin, Penicaud, Leonard van Limoges voor zich te zien. Verder groote geaderde en gesprikkelde vazen, porseleinen kopjes, dunner dan een blad papier en soms met hoog verheven verguld, in Chineeschen of Japanschen trant. Eindelijk de verbazende vazen, geheel bedekt met bloemen en vogels in verheven werk, met eene meesterhand ontworpen en als het ware neergeworpen, terwijl toch de geheele versiering van den fijnsten smaak en de meeste zorgvuldigheid getuigt. Maar helaas! ik heb slechts woorden tot mijn dienst en zelfs platen zouden niet toereikend wezen, om een juist begrip te geven van zooveel kleur en zooveel fraaien vorm. Er zijn dingen, die zelfs bij de meeste inspanning niet te bereiken zijn. Daartoe behoort eene beschrijving van den rijkdom van Sèvres, Ik waag mij er niet aan.
Noemden wij Sèvres de hoogeschool of, beter gezegd, het conservatoire der plateelbakkerskunst, China en Japan mogen met recht haar wieg heeten. En wij verbreken dus niet de aangenomen volgorde door nu eens een blik te werpen op de merkwaardige zaken, door deze beide volken ten toon gesteld, zoowel op het Champ de Mars, als op het Trocadéro.
Gulweg dient te worden erkend, dat wij Franschen tot heden deze natiën wel wat veel over éen kam hebben geschoren. Ze wonen vlak bij elkander, hebben in kunst en wetenschap, oppervlakkig beschouwd, veel punten van overeenkomst, hunne motieven van versiering en hunne opvatting schenen ongeveer dezelfde.
46
DE PLAïEELBAKKERSKUNST.
kortom er waren genoeg punten van vergelijking, om te doen denken, dat ze in oorsprong en gang van beschaving niet machtig veel verschilden.
Onze verontschuldiging is, dat wij met beiden nog slechts zeer weinig betrekking hadden en dus weinig aanleiding om eene scherpe grenslijn te trekken. De tentoonstelling van 1878 heeft aan deze vooropgevatte meening den genade-slag gegeven en wij zijn nu genoeg op de hoogte, om te zien, dat er geen verwarring mogelijk is en zelfs beide volken inderdaad al zeer weinig punten van overeenkomst hebben.
Of kan men zich scherper tegenstelling denken, dan inderdaad tusschen de Japansche en Chineesche tentoonstelling is. Alles is er anders en ik zou zelfs zeggen, alles is er contrarie, de menschen zoowel als de dingen. Ernstig en deftig wandelt de Chinees tusschen zijne glazen kasten; de bekende staart bengelt tusschen zijne schouderbladen; op zijne kruin heeft hij zijn rond zijden mutsje en zijn slappe ledematen zijn gehuld in een blauwe soepjurk; zijn gelaat schijnt nooit uit de plooi te zullen komen.
Zie daarentegen den Japannees; kort geknipt is zijn haar; zijn oog gaat overal rond; op de lippen steeds een glimlach, trippelt hij naar de bezoekers, om hen met de meeste beleefdheid en in goed Fransch terecht te wijzen. Geen soepjurken of fladderbroeken, geen mutsjes of lange vlechten, maar geheel de Europeesche kleeding en kapsel en een hooge hoed, zoodat ze al het voorkomen van wester-sche kooplieden hebben.
Wat de voorwerpen betreft, bij de Chineezen de meest volmaakte stilstand, en bij de Japanners alle blijken van vooruitgang, vergedreven vooruitgang zelfs. Men weet waarlijk niet, wat het wonderlijkste is; deze Chineezen, die van hunne kamerschutten en pullen schijnen te zijn weggeloopen, om in levenden lijve voor ons te staan, of deze vreemde wezens, met gitzwarte, glimmende, stijf uitstaande haren, menschen, die van koekebakkersdeeg gemaakt schijnen te zijn en in hunne Europeesche kleeding zulk een wonderlijke figuur maken.
Vol bekrompen vaderlandsliefde en trotsch op hunne beschaving, schijnen de Chineezen van gevoelen te wezen, dat het goede en schoone niet slechts onveranderlijk, maar tevens uitsluitend Chineesch is. Hunne tentoonstelling is het land, zooals het wezenlijk is, hunne nijverheid en hunne kunst, zooals zij die voldoende rekenen en bewonderen. Vandaar eene opeenstapeling van wonderlijk gefatsoeneerde meubelen, wier gebruik zelfs ons buitensporig voorkomt, maar die desniettemin door rijkdom verblinden en door oorspronkelijkheid boeien. Gebeeldhouwde en geschilderde ledikanten, als huizen zoo groot, versierd met een gansche reeks vreeselijke gedrochten; kamerschutten, waarmede men een tuin zou kunnen
47
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PAHIJS.
omheinen en wier paneelen grimmelen van vogels en visschen, waarvoor onze taal geen enkelen naam heeft; leunstoelen gevormd uit in elkaar kronkelende slangen; tafels steunende op drakenkoppen, die vuur en vlam spuwen; porselein van allerlei verrassende vormen; stoffen in gloeiende verven en met allervreemdste patronen van onbestaanbare dieren.
Bij de Japanners ziet men van dat alles niets. Het zijn blijkbaar wakkere gasten, hoegenaamd niet voornemens om zich uitsluitend op het eenmaal ingenomen standpunt te houden, maar steeds gereed, om al wat hun goed dunken zal, aan het buitenland te ontkenen. Men zou zeggen, dat zij het er op hebben toegelegd niets anders ten toon te stellen, dan wat met onze zeden en gewoonten schijnt te strooken en dus in onzen smaak moet vallen. Niets derhalve van de plompe meubelen, die wij toch niet zouden kunnen gebruiken; geen enkele poging om ons het lichaam in onmogelijke bochten te doen wringen, of ons op den grond te doen neerhurken, maar alleen voorwerpen, die overal op hunne plaats zijn en niets ontsieren; bijna niets anders dan hun voortreffelijk porselein, hun prachtig gesneden ivoor en het brons, waarvan zij beter dan iemand al de geheimen kennen.
En als om te bewijzen, dat al deze fraaie voorwerpen in onze woningen zeer goed eene plaats vinden konden, zonder tegen de overige onaangenaam af te steken, hebben zij wel zich gewacht, ze op uitheemsche wijze ten toon te stellen. Hunne glazen kasten zijn volkomen gelijk aan die der overige tentoon-stellers en trekken dus volstrekt niet de aandacht af van hetgeen men eigenlijk moet zien, de tentoongestelde voorwerpen zelve.
Dit maakt, dat men alweder eene scherpe tegenstelling heeft met de Chineesche uitstalling. Daar ziet men allereerst bijna niet anders dan de verbazend vreemdsoortige omlijsting en de wonderlijk gekleede oppassers. Bij de Japanners ziet men juist deze in het eerst niet, maar onmiddellijk wordt de aandacht geboeid door de voorwerpen zelve. Men gaat dadelijk aan het wikken en wegen van goede hoedanigheden, vraagt zich af waartoe dit of dat kan dienen, voelt zich aangetrokken door een of anderen schoonen vorm en nauwelijks ontwaakt de zucht om het te bezitten, of daar zien wij naast ons een heertje, erg geel, erg leelijk, maar heel vlug en heel beleefd en eer wij het weten, hebben wij het stuk in de handen, kennen wij den prijs en hebben wij het misschien al gekocht.
Het groote verschil tusschen Chineezen en Japanners kan met een enkel woord worden aangeduid. De Japanner is practisch en de Chinees niet. Het zijn uitstekende werklui, zeer begaafde kunstenaars, vernuftige lieden met een vaste hand, een zeer geoefend oog, allerkunstvaardigste vingers en een knappen, goed onder-
48
DE PLATEELBAKKERS KUNST.
legden kop. Ze hebben veel smaak j en juistheid van opvatting en weten met de grootste zuiverheid de vormen te scheppen, die ze wenschen. Men ziet, dat ik den Chineezen geen goede eigenschappen ontzeg. Maar de Japanner is er practisch bij en dat vooral maakt, dat zij den Chineezen zoo ver de baas zijn.
De mensch is nu eenmaal zoo, dat hij halverwege tegemoet gekomen wil zijn. De Japanners deden meer dan dat. Ze hebben niet alleen het beste, wat ze hadden, naar Parijs gezonden, maar van het beste slechts dat, wat ze voor onzen smaak geschikt oordeelden. En men behoeft hun verzameling maar even te zien, om te bespeuren, hoe juist ze hebben gekozen. Daarom vindt dan ook de Japansche tentoonstelling zulk een buitengewonen'Taijval.
Nu zal de Hollandsche lezer niet van mij verwachten, dat ik den catalogus ga opsommen van al deze fraaie dingen. De Hollanders toch zijn eeuwen hun makelaars geweest en nog op het oogenblik gaan al deze zaken door Hollandsche handen. Ik zal zoo dwaas niet wezen voor Hollanders de groote verdiensten van Japansche voorwerpen uiteen te zetten; het zou wel iets hebben van Gros-jean qui voudrait en remontrer a son curé; het ei zou het beter willen weten dan de kip.
49
DE SCHOONE KUNSTEN.
De volgorde, bij den aanvang dezer studiën vastgesteld, brengt ons thans tot het schoonste gedeelte van het huisraad, namelijk tot de schoone kunsten, in zoover zij strekken tot opluistering onzer woning.
De tentoonstelling der schoone kunsten is dus thans aan de beurt, maar wat deze betreft, kunnen wij niet ons beperken tot het terrein van het Champ de Mars en het Trocadéro. Immers, er is thans, voor zooveel schilderijen en beeldhouwwerken betreft, een dubbele tentoonstelling, i0. de gewone jaarlijksche, de zoogenaamde Salon, waar zich, zonder onderscheid van oorsprong, al de.werken bevinden, die dit jaar zijn ontstaan en nog niet onder de oogen van het groote publiek zijn geweest; 2°. de internationale tentoonstelling van de werken der 10 laatste jaren, gerangschikt naar de nationaliteit der kunstenaars.
Men zal er niet tegen hebben, dat ik begin met eerstgenoemde tentoonstelling, zonder echter bij ieder werk stil te staan. Ik zal mij op een algemeen standpunt stellen en beproeven, of niet uit het aanschouwen dezer rijke verzameling eenige groote beginselen zijn af te leiden, die den bezoeker tot leiddraad kunnen dienen.
De tentoonstelling van 1878 werd niet zonder eenige bezorgdheid tegemoet gezien. Wij hebben thans niet te onderzoeken, wat de oorzaak was van de hardnekkigheid, waarmede onophoudelijk allerlei onrustbarende mededeelingen werden
DE SCIIOONE KUNSTEN.
verspreid. Maar het was, alsof men het er op gezet had, het geloof te wekken, dat deze tentoonstelling zou mislukken, en het toeval wilde, dat men daartoe telkens nieuwe stof vond. De onverbiddelijke dood rukte slag op slag eenigen van onze beroemdste kunstenaars weg. Millet, Corot, Fromentin, Daubigny bezweken kort na elkander, en wie de Fransche kunst kent, weet, dat van de besten aldus werden weggenomen. Het was alsof een storm over de hoofden onzer kunstenaars-bent was losgebroken, en als altijd trof de bliksem de hoogste toppen. Toen hoorde men weder, dat sommigen in het geheel niet zouden tentoonstellen, en tweemaal werd de opening verdaagd. Dit was een slecht voorteeken, in zoover er uit kon worden afgeleid, dat enkelen slechts in de laatste oogenblikken zich aan het werk hadden gezet en men haastig bearbeide doeken krijgen zou, in stede van wezenlijke kunst, langzaam gerijpt. Inderdaad, er was niet veel meer noodig, om onrust te wekken, zelfs bij degenen, die altijd het beste waren blijven hopen.
Gelukkig zijn deze naargeestige voorspellingen niet uitgekomen. Toen de deuren van het nijverheidspaleis (het oude in de Champs-Elysées) eindelijk werden geopend, zag men spoedig, dat de tentoonstelling van 1878 zich gerustelijk onder de oogen der tallooze vreemdelingen wagen kon, al zal niemand beweren, dat zij juist tot de schoonste gerekend worden moet, die in den laatsten tijd zijn gehouden.
Zeker is ze niet de minste, wat het getal inzendingen betreft. Niettegenstaande de internationale tentoonstelling, bleef het cijfer klimmende, gelijk in de voorafgaande jaren voortdurend het geval is geweest. In 1874 waren 3620 werken ingezonden; in 1875 3862; in 1876 4033; in 1877 4616 en thans 4985. In vijf jaren dus is het getal inzendingen met 1365 vermeerderd en de Salon van 1878 telt 400 kunstwerken meer dan de vorige. Men kan dus zeker niet de Fransche kunst onvruchtbaar noemen.
Er zijn 2330 doeken; 657 teekeningen, schetsen, aquarellen, pastelteekeningen; 645 beeldhouwwerken, 40 medailles en gesneden steenen; 58 bouwkundige teekeningen; 230 gravuren; 25 steendrukplaten.
Wij zullen slechts de twee voornaamste takken der beeldende kunsten in oogen-schouw nemen: de schilderijen en beeldhouwwerken, die trouwens voor ons bijzonder doel het meest in aanmerking komen.
In 1874 waren er 1852 doeken; in 1875 2019; in '76 2095; in '77 2192; in '78 2330. Wat dit betreft, is de aanwas dus bijna regelmatig; ieder jaar telt
5'
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
ongeveer 120 doeken meer dan het voorgaande en in vijf jaren is de vermeerdering bijna een vierde van het geheel.
Voor de beeldhouwkunst is dit anders. Er waren 568 nummers in 1874; 619 in 1875; 665 in '76; 634 in '77 en thans 645. Hier is dus vermindering en de reden ligt voor de hand.
Het aantal beeldhouwers is noodzakelijkerwijze veel beperkter dan dat dei-schilders. Men kan maar niet op slag beeldhouwer worden. De zoogenaamde school der impressionisten, de groote toevlucht van ongeoefende oogen en onhandige vingers, is onder de beeldhouwers onbestaanbaar. „Deze schoone kunst,quot; zeide volkomen te recht een geleerd criticus, „is niet eene dier lichtvaardige muzen, met welke men zich vrijheden kan veroorloven. . . . Half geleerden behagen haar niet en die zich met een a peu prés willen blijven vergenoegen, wijst ze af naar de schilderkunst.quot; Zelfs zij, die meer uit liefhebberij dan uit roeping zich op dit gebied wagen, zijn daarvan zoo doordrongen, dat ze hun werk niet zullen toonen, zonder eerst eens de hulp van een erkend meester in te roepen, die met eenige behendige duimbewegingen de zwakheden van den onervaren leerling weet te verbergen.
Daarbij komt dan nog, dat de beeldhouwer nooit zoo haastig werken kan als de schilder, Even vóór de opening kan een bekwaam schilder nog het doek nemen en er vlug eene schepping op tooveren, die misschien niet bepaald bewonderaars, maar toch warme voorstanders vinden zal. Er zijn er, die daartoe geen maand behoeven, en er zijn er, helaas! die zich zelden meer tijd voor een doek gunnen. De beeldhouwer kan zoo niet te werk gaan. Als hij een sujet gevonden heeft en zorgvuldig overwogen, hoe hij de gedachte het best uitdrukken zal, dan heeft hij nog zijn model te bestudeeren en na nauwkeurig, soms zeer ingewikkeld en tijdroovend overleg te bepalen, hoe hij daarvan voor zijn onderwerp het best partij zou kunnen trekken. Zijn werk kan men van alle zijden beschouwen. Hij kan niet sommige partijen weggoochelen; niet het eene uitvoerig en zorgvuldig behandelen en over het overige losjes heenloopen. De beoordeeling van een schilderij is doorgaans ook geheel anders dan die van een beeldhouwwerk. Zelfs bevoegde kunstrechters zijn veelal vol toegevendheid voor den schilder, maar nauwelijks staan ze voor den beeldhouwer, of ze worden onverbiddelijk. Het groote publiek maakt het niet anders. Voor schilderwerk heeft het allerlei lieve uitdrukkingen, aanmoedigende glimlachjes, welwillende knikjes; maar zoodra het beelden geldt, is het doorgaans onverschillig en koud. Zoo heeft de beeldhouwer zelfs niet den troost, dat de bijval van de groote menigte hem de harde uitspraken van de kunstkenners verzoet.
52
DE WERELDTENTOONS TELLING TE PARIJS.
Voor den beeldhouwer dus voortdurende inspanning en weinig aanmoediging; de onverbiddelijke noodzakelijkheid, om nooit te verslappen in ijver voor de studie en toch weinig kans, om opeens de gunst van het publiek tc verwerven; nog minder van zich daarin met betrekkelijk weinig moeite te handhaven; veel verkregen kennis, veel talent, veel oefening en weinig hoop, om zich een ge-vierden naam tc maken, of althans algemeene bekendheid te verwerven. Vermoedelijk ligt in dit alles de oorzaak, dat het cijfer van beeldhouwwerken niet in gelijke mate toeneemt als dat der schilderstukken. Zeer zeker echter is daaraan te danken, dat onze hedendaagsche beeldhouwkunst zoo merkbaar hooger staat dan onze (Fransche) schilderkunst. Dat dit zoo is, is niet tegen te spreken en valt duidelijk in het oog.
Ik haast mij er bij tc voegen, dat dit niet de cenige oorzaak is. Men behoeft trouwens niet lang te zoeken, om nog éene of twee andere redenen te vinden.
De Fransche beeldhouwkunst, zooals wij zeiden, staat blijkbaar hooger dan de Fransche schilderkunst, en wij zagen, dat dit gedeeltelijk in den aard der zaak zelve moet worden gezocht.
Maar er komt stellig bij, dat de beeldhouwkunst te onzent ecne langere en betere school heeft gehad.
Van den tijd der Carolingen af hebben wij eene onafgebroken reeks van goede beeldhouwers gehad. Deze schoone kunst werd voortdurend beoefend en ontwikkelde zich geregeld. Steeds zijn verdienstelijke werken geleverd en waren er beeldhouwers van talent, en ofschoon niet alle tijdvakken van deze kunst blijvend schoons hebben geleverd, zijn er niet weinig, die inderdaad bewonderenswaardig kunnen worden genoemd.
De prachtige beeldhouwwerken van Chartres en van Reims, zoo zuiver Fransch toch, kunnen het getuigen, want niet alleen zijn ze van ouder dagteekening dan de Italiaansche renaissance der Pizaners, maar ze staan boven het meeste, wat door hen is geleverd.
Indien de Fransche kunst in de middeleeuwen het geluk had gehad een Vasari te bezitten, dan zou de Fransche beeldhouwkunst in de geschiedenis der algemeene kunst een onafgebroken schitterende reeks vormen.
In de nieuwe geschiedenis werd de overlevering roemrijk volgehouden. De Juste's zijn van Italiaanschen oorsprong, maar kunnen gerustelijk tot de Fransche kunstenaars worden gerekend; van hen tot Jean Goujon, van Pierre Puget tot Coustou en Coysevox, van Allegrain, Falconnet en Lemoine tot David d'Angers, Rudc, Pradier en Barye kan men zeggen, dat er eene school is van Frankrijks beeldhouwers, zonder gaping, eene school van zich gelijk blijvende waarde.
nilt;: scnooNE kunsten.
Al de kunstenaars, die in den loop der tijden deze school hebben gevormd, stonden met elkander in verband, de kunst van de jongeren ontwikkelde zich uit die der ouderen en in dit opzicht staat de beeldhouwkunst te onzent stellig veel hooger dan de schilderkunst, die geene zoo vaste overleveringen volgt, maar bij sprongen zich ontwikkelt, door buitengewone en niet zelden geheel tegenstrijdige persoonlijkheden.
Het publiek moge over deze hoogere voortreffelijkheid der beeldhouwkunst weinig nadenken, door de kunstenaars zeiven wordt ze gereedelijk erkend. Zoo alleen toch laat zich verklaren, dat meesters van het palet, en daaronder niet zelden de best beklanten cn hoogstgeldenden, soms eensklaps weder bij de kuische en gestrenge muze der beeldhouwkunst troost komen zoeken voor de rijkdommen, die het penseel hun bracht. Daar zoeken zij dan den blijvenden roem, vergetende wat Plinius de jongere ried: Satins est unuui aliquid iusignitcr faccre qumn plurivta mcdiocritcr (Beter een ding goed, dan vele redelijk). En natuurlijk zijn hunne pogingen alles behalve zoo gelukkig, als zij wenschen zouden. Maar toch bewijzen deze, dat ze iets hoogers kennen en zoeken dan hunne eigen kunst, cn dit wilden wij doen uitkomen.
Eene laatste reden nog, waarom te onzent de eene kunst hooger staat dan de andere, is in het wezen dier kunst zelve gelegen. De beeldhouwkunst is niet veel, zonder schoone gedachten, maar zij is niets, zonder schoone vormen. Men kan niet luchtig met deze kunst omspringen en haar ruw behandelen. Wil men hare gunst, men verwerft die slechts door zeer veel toewijding. De plastiek, waarover zij te beschikken heeft, kan niet aan half rijpe gedachten worden dienstbaar gemaakt. Haar geheele wijze van zijn, hare uitdrukking, haar naakt zelf — dat kuisch bleef, niettegenstaande achttien eeuwen van bekrompen vooroordeel — hare schaamachtigheid laten zich niet vereenigen met halfslachtigheid.
Elders geeft doorgaans het onderwerp den vorm aan de hand. Hier ismeeren-deels het onderwerp ondergeschikt aan den vorm. De vorm beheerscht de gedachte zoozeer, dat de laatste bijna geheel op den achtergrond geraakt.
Ter waardeering van een beeldhouwwerk is niet volstrekt noodzakelijk, de gedachte te vatten, die den kunstenaar voor den geest stond. Maar men kan niet anders dan den vorm beschouwen. En wanneer aan deze iets ontbreekt, is de fout onherstelbaar. Zelfs versiering maakt het nog slechts erger. De armoede van den vorm loopt er nog meer door in het oog.
Kortom een beeldhouwwerk moet schoon zijn, of het moet niet zijn en zeker is op deze kunst niet toepasselijk;
55
Dl'; WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
Dummodo sit dives, Barbarus ipse placet.
(Als hij maar geld heeft, vindt zelfs do barbaar gunst).
Na dit wel wat uitvoerig vertoog over de voortreffelijkheid der beeldhouwkunst zal men misschien de bewering verwachten, dat ze dit jaar buitengewoon schitterend mag worden genoemd en niet slechts de schilderkunst, maar ook de beeldhouwkunst der vorige jaren geheel in de schaduw stelt. Helaas! het tegendeel is waar: de tentoonstelling is in dit opzicht veel minder dan hare voorgangsters. Er zijn goede stukken, maar niets buitengewoons, niets wat op éen lijn gesteld worden kan met de Gloria Victis van Mercié, met de jeugd van Chapu, met de prachtige beelden van Paul Dubois.
Het is wel wat de schuld van de drie genoemde artisten, want zij zijn er niet, of zoo goed als niet. De heeren Paul Dubois en Chapu hebben er niet dan eene buste, die men onder de menigte bijna niet opmerkt, en de heer Mercié is ongetwijfeld te druk bezig met zijne schoone allegorie: de kunst geleid door het genie van Frankrijk, waarmede men thans buiten op het Louvre bezig is. Althans hij zond niets.
Voor Paul Dubois is er eene verontschuldiging. Zijn prachtig gedenkteeken op het graf van Lamoricière is thans voltooid door twee prachtige figuren. De twee andere, de krij gsmansmoed en de barmhartigheid, zijn reeds tentoongesteld geweest in 1876; hij zal nu niet deze nogmaals hebben willen zenden en men kan thans het geheele monument met de vier figuren vinden op het Champ de Mars, waar wij het op ons gemak zullen gaan beschouwen.
Maar in elk geval is in den Salon geen al te groote overvloed van meesterwerken. Eenige prachtstukken, wier verdiensten reeds bekend werden, toen ze nog slechts waren geboetseerd, zijn thans in marmer overgebracht en hebben daarbij niets verloren. Zoo de muziek van den heer Delaplanche en de krijgsgevangene van den heer Chretien. Verder vinden wij eene geheele reeks ernstig doordachte en wel uitgevoerde werken, waarmede onze school en de natie niets dan eer kan inleggen. Ik noem slechts: de eerste begrafenis van den heer Earrias, eene bij uitstek fraaie groep. Machtig en aangrijpend is die Adam, teeder en kiesch die Eva en roerend de vermoorde Abel, wiens lichaam aan de aarde wordt teruggegeven. Verder is er een Corneille van den heer Falguière, bestemd voor den foyer van de Comédie francaisc, waar dit beeld een waardig tegenhanger wezen zal van den Molière, dien men er reeds lang bewondert. Het is een zeer opmerkelijk beeld, vol leven en gloed, ofschoon misschien minder goed als portret, omdat men er niet geheel het welgedane in terugvindt, wat de beste
DK SCHOONE KUNSTEN.
portretten van den dichter ons geven. Houding en drapeering echter zijn voortreffelijk.
Het graf van Croce-Spinelli et Sivelius van den heer Dumilatre kenmerkt zich door verheven eenvoud en maakt een zeer grootschen indruk. De Centaur en de Bacchante van den heer Leduc is vol wegsleependebeweging. Verder is er nog een zeer bevallige groep van den heer Gauthier, die den wel wat vreemden naam van de snoodheid draagt.
Het werk heeft veel oorspronkelijkheid en toch zuivere ongezochte vormen, twee hoofdvereischten in een beeldhouwwerk.
Dezelfde goede eigenschappen merkt men op in Doré's doodende roem en in de hoop van Laoust. De hoop verheft zich vol geestdrift ten hemel, eene gedachte, door den beeldhouwer buitengewoon fraai belichaamd. En de woestheid, waarmede de roem een dolk in het hart stoot van dengeen, dien hij medesleept of liever verheft, is zeer sprekend en bijzonder goed gevonden. Voor dit laatste werk zou ik al de andere beelden van den heer Gustave Doré willen geven en zijne schilderijen op den koop toe. En toch wekken zijn werk en dat van den heer Laoust voortdurend bij mij de herinnering aan de schoone groep van den heer Mercié, de Gloria Victis, van welke ik zooëven sprak. Het is geene aanmerking, maar het is zoo.
Evenzoo is het met de dolende ridder van den heer Eremiet. Het beeld doet mij telkens denken aan dat van Jeanne d'Arc van de Place des Pyramides en de geheele beweging van het bovenlijf schijnt ontleend te wezen aan het beroemde meesterwerk van Veracchio, het standbeeld van Colleoni.
Geloof niet, dat ik den kunstenaars daarvan een verwijt maak. Het veld, dat zij bearbeiden, is niet ruim en ieder heeft het recht daarop het beste te nemen, wat hij vindt. Honderdmaal beter is, eene herinnering goed aan te wenden dan eene nieuwe schepping van verdacht allooi te bezigen. De ouden, onze meesters in deze en in nog zooveel andere dingen, lieten zich door zulke gemoedsbezwaren niet weerhouden. Ze waren zelfs nog vrij wat minder keurig dan wij. Wanneer iets hun goed en schoon voorkwam, dan aarzelden zij niet, het slaafs na te volgen en de geschiedenis meldt niet, dat het hun slecht bekwam.
De slotsom trekkende, vinden wij onder het beeldhouwwerk van den Salon weinig, wat buitengewoon schitterend kan worden genoemd, maar zeer veel degelijk talent, veel gevoel voor den vorm, veel smaak, veel kunstvaardigheid, veel deugdelijke kennis en hoofden, die van deze kennis goed gebruik weten te maken.
57
8
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
Men mag vertrouwen, dat in een volgend jaar alle getrouwen weer op hun post zullen zijn, met wat meer standbeelden, wat minder busten en eenige waarachtige meesterstukken op den koop toe.
Gaan wij thans langs de groote trap naar de schilderijenzalen.
Van de schilderijententoonstelling kan men dit jaar nagenoeg hetzelfde zeggen als van die der beeldhouwwerken: weinig wezenlijke meesterstukken, eenige voortreffelijke doeken, vele zeer goede werken en eene menigte ganschelijk onbeduidend goed.
Er zou zelfs eenige reden zijn van ontevredenheid over de jury, die soms verrassend welwillend en goedhartig kan zijn. Dit jaar vooral heeft hare beminnelijkheid ver de geoorloofde grenzen overschreden. Alle overdrijving schaadt en in een jury is overdreven beminnelijkheid bijna een misdrijf. Onder te groote gestrengheid lijden alleen middelmatige kunstenaars; door te groote toegeeflijkheid lijdt het geheele publiek. Het kwaad is dus dan veel grooter. Dit jaar was de toegeeflijkheid veel minder te verdedigen dan anders, omdat de schilders niet de gewettigde verontschuldiging hadden der beeldhouwers, wier tijd door de alge-meene tentoonstelling en de buitengewone bestellingen, daarmede in verband staande, zeer in beslag genomen was.
De zachtmoedigheid der rechters echter moge den tempel der kunst openen voor vele, boven allen twijfel zwakke stukken, zij verhindert toch stellig den meesters niet doeken van hooge waarde te leveren.
Met welken geheimen vijand hebben dan dit jaar de schilders te kampen gehad ? Men mag het te eer vragen, omdat velen toch blijk gaven van degelijke studie en ernstig streven.
Zoo zijn b. v. de groote doeken dit jaar niet zeldzamer dan in de vorige. Om slechts van de voornaamste te spreken, noemen wij in de eerste plaats: de apotheose van Thiers door den heer Vibert, een doek, dat, wat men ook zeggen moge, in de geschiedenis onzer schilderschool genoemd blijven zal. Dan de Ultima ratio van den heer Glaize, de veroordeeling van Haman door den heer Breham, Jezus den storm bezwerende door den heer Betselère, die met de beide reusachtige inrichtingen van den heer Doré (Ecce homo en Mozes voor Pharao) waardig het oude en nieuwe testament en de philosophic der geschiedenis vertegenwoordigen. Andere doeken van buitengewone afmeting zijn gelukkig gevonden voorwendsels geweest voor prachtige studiën op het naakte model. Zóó de H. Agnes van den heer Ferrier en Pelias door zijne dochters gedood door den heer Moreau van Tours. Het Gezant-
58
DE SCIIOONE KUNSTEN.
schap van den koning van Boheme gaf den heer Brozek eene schoone gelegenheid om prachtige en schilderachtige costumen op het doek te brengen, en de Mo zes van den heer Clairin kan men beschouwen als een compliment aan de Reipha van den heer Becker.
Daarbij kan men nog een half dozijn plafondstukken voegen, waaronder de Gloria Mariae Medicis van den heer Duran zich onderscheidt door zijne reusachtige afmetingen en zonderlinge, gezochte samenstelling, en de Aurora van den heer Ranvier, eene zeer fraaie, sobere compositie, met schoone, goed bestudeerde figuren.
Ik spreek slechts voor memorie van de Verrassing van den heer Letroux, en de laatste oogenblikken van Vitellius van den heer Sylvestre. Op deze zullen we moeten terugkomen. Maar genoeg reeds om te doen zien, dat, wat de afmeting der schilderijen betreft, de pogingen van het afgeloopen jaar stellig niet zijn te verachten.
Letten wij alleen op de doeken van meer gebruikelijke grootte, dan vinden wij eene menigte zeer opmerkelijke stukken. Ik spreek niet van de FamilieD, van den heer Fantin Latour, en in den hooitijd van den heer Bastien Lepage, wat zeer buitengewone werken zijn, maar van stukken als de Nar van den heer Blanchard, van Louis IX een melaatsche genezend (Maignan), lezabel (Commerre). Over de goede keus van het onderwerp en andere zaken kan men twisten, maar hier trilt eene nieuwe snaar, en het zijn doeken onzer waardig. Hoevele buitenlandsche tentoonstellingen niet, waarop deze stukken groot effect zouden maken, en menig provinciaal museum zou ze gaarne bezitten.
Verder is er eene menigte buitengewoon goede portretten; maar het portret is de groote glorie van ons tijdvak en ik zal mij dus niet daarop beroepen. Men beschouwe nog maar eens weder kleinere doeken en men zal een groot aantal zeer goed geslaagde landschappen vinden, bladen uit het groote boek der natuur, geteekend Dufaux, Segé, Yon, Damoye. Daaronder vergete men niet het strand van Villers van den heer Guillemet en het prachtige gezicht op Grand-Camp, van den heer Emile Vernier (voor den storm). Onder de dieren-schilders van Marke met zijne ossen en Jourdan met zijne schapen (over de Beek). Dan nog de genre-stukken; Kan men guitiger wezen dan de Hr. Lambert met zijn katten-concilies, geleerder dan de Hr. Motte met het leger van Hannibal over den Rhone gaande, of de heer Bridgman met zijne vermaken van een koning van Assyrië? Onder deze soort behoort dan ook genoemd te worden: de goed gevoelde, mollig uitgevoerde Samaritaan van den heer Boutet de Monvel; de Vogelvrouw van den heer Victor Gilbert,
59
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
pittig en waar; dc Vagebonden van den heer Sicard en eene Parijsche soirée van den heer Jean Beraud, een meesterwerk van waarneming en juiste opvatting.
Ten slotte de anekdoten en action: de mokkende Grootvader van Emile Adam, de vergissing van Baader, de Kamermuziek van Berndtson. Ik weet waarlijk niet, hoe men iets beter zou kunnen vertellen en wat prettiger is voor het oog.
Ontegenzeglijk dus is er op de tentoonstelling van schilderijen genoeg te zien; er is geen gebrek aan groote doeken, er is verscheidenheid, er is veel goeds en toch — waarom het verzwegen - laten de meeste van deze doeken en van de 3300 andere, die er bij hangen, ons niet geheel bevredigd. Er schijnt iets te ontbreken en telkens betrapt men er zich op dit te zoeken. Er is vrij wat vernuft en geest op deze tentoonstelling, maar eene bijzondere eigenschap, aan welke de oude meesters ons hebben gewend, wordt er maar al te zeer gemist. Men zoekt er schilderkunst en vindt schoone letteren.
Van de beeldhouwkunst sprekende, zeiden wij, dat zij haar hoog standpunt niet weinig te danken heeft aan de omstandigheid, dat zij bijna altijd de gedachte ondergeschikt maakt aan den vorm. Welnu, in het Salon van dit jaar bespeurt men al te duidelijk, dat in onze tegenwoordige schilderkunst de gedachte heerscht en de vorm haar geheel ondergeschikt wordt gemaakt. Dc vorm is niet gezien en vastgehouden, maar gezocht en gevonden. De beeldhouwer ziet eene bevallige lijn en vindt daarin een onderwerp; de houding eener vrouw trekt zijn oog, vestigt zich in de herinnering, wordt teruggegeven door de hand en verandert in eene waarheid of eene Pandora. Men kan zich den beeldhouwer voorstellen, getroffen door eene of andere beweging, lijn of vorm en besluiteloos zittende voor zijn marmerblok.
Sera-t-il Dieu, table ou cuvette? Maar onze hedendaagsche schilders kan men zich kwalijk aldus denken. Lang vóórdat ze de stof, waarin ze arbeiden, voor zich hebben; lang vóórdat het doek op den ezel staat, hebben ze het onderwerp reeds in het hoofd. Een verhaal, eene sterke aandoening, meestal iets, wat ze lezen, wekt eene nevelachtige gedachte; gaande komt die tot grooter helderheid, dagelijks komt er een trekje bij; ze verandert soms geheel van gedaante, maar ten slotte komt er een geheel, niet onaangenaam, redelijk goed of zeer goed in elkaar gezet, maar dat de blijken draagt van niet te zijn geschapen, maar gemaakt.
Soms echter, te midden van dezen pijnlijken arbeid, scheuren eensklaps de wolken en vertoont zich het volle licht. Dan ook schittert dit licht in het vol-
6o
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
tooide werk. Maar hoe menigmaal laat zich zulk eene openbaring te vergeefs wachten. De voorbeelden er van zijn zelfs zeldzaam genoeg, om er de bijzondere aandacht op te vestigen, wanneer men ze bespeurt. Laat mij er een mededeelen, ofschoon het met het Salon van dit jaar slechts in verwijderd verband is.
Eenige jaren geleden was ik bezig met eene studie over de gebaren. De houding van de Phryne van den heer Gérome had mij bijzonder getroffen. Het doek is beroemd geworden en door de photographic algemeen verspreid. Ik herinner dus slechts, dat de schilder Phryne voorstelt voor den Areopagus, op het oogenblik, dat haar verdediger, ten einde raad, haar kleed laat vallen en zij naakt voor de rechters staat. Dit argumentum ad hominem bij uitstek bleek in zijne soort zeer goed te zijn, want de zaak werd er door gewonnen. De rechters der oudheid oordeelden, dat zulk een prachtig persoontje onmogelijk heiligschennis kon hebben gepleegd, of werden misschien weerhouden door de gedachte, dat zij nog erger misdrijf zouden plegen, door zulk een wonderwerk te vernietigen. Daarmede brak natuurlijk de schilder niet zich het hoofd; wat hem het hoogste belang inboezemde was de vraag, hoe hij het geheele tooneel moest schikken en vooral welke houding aan de hoofdpersoon moest worden gegeven.
Nu weet men, welke bijzondere zorg Gérome altijd heeft tot voor de minste kleinigheden in zijn werk, met hoeveel studie hij altijd zijne compositiën ontwerpt en hoe keurig hij is op de locale kleur. Niet zonder groote verbazing dus zagen wij deze Phryne, vol schaamte over de zonderlinge daad van haar verdediger, het gelaat bedekken met den arm, in stede van eene poging te doen, om haar kleed op te rapen. Ongetwijfeld is dit gebaar op zichzelf verrassend schoon; het is aangrijpend door zijne zedige coquetterie en daar het de schoone gestalte der zondares op haar voordeeligst doet uitkomen, bepleit het hare zaak met minstens evenveel warmte als de woorden van Hyperides.
Toch is het volkomen in strijd met onze ervaring. Wat men schaamte noemt wordt, zoolang men iets van de menschenwereld weet, door de vrouw op tweeërlei wijze uitgedrukt. Het Caucasische ras heeft als instinctmatig de neiging, om borst en onderlijf te bedekken. Dit gebaar heeft de klassieke kunst vereeuwigd in de Venus pudica, die van Medicis, de Capitol ij nsche en de hurkende Venus. Hetzelfde is door de christelijke kunst overgebracht op den Adam en de Eva, na den val, en nog ten huldigen dage zal men hetzelfde gebaar zien bij iedere Caucasische vrouw van welken stand ook, wanneer ze geheel of half ontkleed wordt verrast.
De Semitische vrouwen daarentegen bedekken het gelaat. Men leze de geschiedenis van Tamar en Juda, en vindt hetzelfde nog thans op den Nijl. Wie
62
DE SCHOONE KUNSTEN.
deze rivier opvaart en badende vrouwen vindt, zal ze bedaard uit het water zien gaan en zich het gelaat zien bedekken; zonder zich om iets anders te bekommeren, blijven ze dan recht overeind staan.
De vraag dus, die bij mij rees, was; hoe kan de Caucasische Phryne onder de hand van een meester als Gérome aan een gebaar komen, dat geheel van Semitischen oorsprong is?
Wat van den schilder bekend was, waarborgde mij, dat men hier maar niet met eene gansch toevallige zaak te doen had, en ik wist niet beter te doen, dan den schilder zeiven oplossing te vragen.
„Het antwoord is niet gemakkelijkquot; — zei mij de heer Gérome —■ „want volkomen te recht zegt ge, dat de Aziatische vólken het gelaat bedekken en geheel het overige lichaam onbedekt laten, terwijl de Caucasische rassen de borst en het onderlijf zoeken te verbergen. Ik spreek alleen van de vrouw, want de mannen van alle rassen maken in alle landen onder dezelfde omstandigheden altijd hetzelfde gebaar. Zij zoeken allen met de hand het onderlijf te bedekken.
„Toch heb ik het gebaar der Phryne hier in Frankrijk op mijn eigen atelier gevonden. Het meisje, dat zich als model aanbood, had nog nooit als naakt model gezeten. En toen ze zich aldus aan mij vertoonde, maakte ze onwillekeurig het gebaar mijner Phryne, denkelijk omdat ze zich voelde kleuren.
„Het is dus het gebaar van eene enkele persoonlijkheid, dat mij heeft getroffen en dat ik heb pogen terug te geven. Misschien deed ik verkeerd, maar ik erken, dat ik er niet gemakkelijk toe gekomen zou zijn, het bekende gebaar van de Capitolijnsche Venus en dergelijke na te volgen. Ik had liever het onderwerp laten varen.quot;
De Phryne dus is geboren uit eene verrassende ervaring. De schilder had het geluk, dit opmerkelijk gebaar te zien en dit schiep zijn doek. Maar hoevelc andere werken, met niet minder zorg aangelegd en even goed bestudeerd, hebben niet het geluk gehad van zulk eene openbaring.
Het opmerkelijkste stuk van de Vierkante Zaal is de Apotheose van Thiers. Zijn schepper, de heer Vibert, doet zich daardoor van eene verrassende zijde kennen. Ik wenschte, dat ik u goed kon doen zien, hoe de heer Vibert tot de conceptie van dit grootsche stuk is gekomen. Geroerd, in geestdrift gebracht door het indrukwekkende schouwspel der laatste eer, bewezen aan den president der derde Fransche republiek, voelt de kunstenaar de gedachte ontwaken, dat zulk eene plechtigheid op het doek kan worden uitgedrukt. Dit denkbeeld verlaat hem niet, het houdt hem voortdurend bezig en hij zoekt zich duidelijk te maken
63
DE WKRELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
welke elementen hij kan behouden, welke moeten worden verworpen, om in zulk een tafereel eenheid te brengen.
Wij zien hem dwalen langs de buiten-boulevards, overal schetsende, en het kader zoeken voor de handeling, die hij wenscht voor te stellen. Eindelijk heeft hij gevonden wat hij zoekt, maar nu komt het er op aan de groote elementen van het tafereel bijeen te brengen en te ordenen. Niets wordt aan het toeval overgelaten; met de meeste zorg bestudeert hij de groote lijnen zijner compositie, on wikt en weegt nauwlettend ieder effect. Hij bouwt om zoo te zeggen zijne compositie, zooals men een boek bouwt, behoorlijk acht gevende op de evenredigheid van ieder onderdeel; elk gebaar, elk accessoir, de kleur, de vorm, de verdeeling van het licht wordt met de meeste nauwgezetheid overwogen. Ten slotte komt een kunstwerk te voorschijn, dat op ons volkomen de illusie maakt, als ware deze grootsche figuur, op zijn paradebed, met het rouwdragend Frankrijk aan zijne zijde en bestraald door den Roem, in een ondeelbaar oogenblik uit den scheppenden geest van den schilder geboren.
Dat de vrucht van zooveel nauwgezette studie, van zooveel wetenschap en talent, van zoo zorgvuldig overleg dien indruk maakt, is een wonder, op welks herhaling men niet kan rekenen. Men heeft den heer Vibert allerlei verwijten gemaakt; zijn gevleugelde Roem, zijn doorzichtige hemel, gevuld met schimachtige voorstellingen van veldslagen, zijn zieltogende Commune, die men in deze voorstelling berispte, omdat Frankrijk niet wegens de vernietiging der Commune Thiers zulk eene prachtige begrafenis heeft bereid. Over al deze punten zal ik niet twisten. Ze zijn inderdaad van ondergeschikt belang. Al had de heer Vibert niets geleverd dan het vaandel, dat Frankrijk in de handen heeft, dan zou de bewondering algemeen geweest zijn over zulk een meesterlijk stilleven. Niemand echter, voor zoover mij bekend, is er door getroffen geworden, dat deze schilderij niet op eens werd geconcipieerd, maar stuk voor stuk in elkander is gezet. Men heeft dit van den schilder zeiven moeten vernemen, en dat de critiek dit niet heeft ontdekt is de schoonste lofspraak, die van zulk een stuk kan worden gemaakt.
Men kan zich er moeielijk oen denkbeeld van maken, hoeveel geestkracht en genie, hoeveel inwendige gloed er noodig is, om al deze elementen, met moeite en zorg gekozen en verzameld, zoo te doen samensmelten, dat de beschouwer geen enkel spoor van aaneenhechting vinden kan. Hoevele kunstenaars toch, die buitengewoon knap een brokstuk kunnen leveren, verliezen alle breedte van opvatting en stijl, wanneer ze op grootscher schaal willen werken, of een ongewoon onderwerp gaan behandelen. De heer Vibert leverde niet alleen een ongekend schoon stilleven, maar daarom heen een meesterlijke
DE SCHOONE KUNSTEN.
conceptie. De heer Vallon gaf zijn helm van Hendrik II, wat eenvoudig een wonderwerk is. Maar hij gaf ook een Spanjaard met zulk wonderlijk vleesch en zulk een koolzwart uiterlijk, dat hij uit de verfdoos van den heer Munckakzy schijnt te zijn gekropen. Dc heer Ribot, die anders zich ook te midden van verkoolde familicn placht te vermeien, geeft dit jaar niet dan een oude heks, maar die enkele figuur is een uitmuntende schilderij. Evenzoo de heer Henner, die met eene enkele figuur oneindig beter voldoet dan met samengestelde compositiën. Men zie den dooden Christus van dit jaar.
Misschien zou het den heeren Sylvestre en Lehoux eveneens gaan, als ze wat minder spieren door elkander haspelden en flinke zelfstandige figuren leverden. Het wordt wezenlijk tijd, indien ze niet de jury wanhopig willen maken, die hen naar Rome heeft gezonden.
Maar wij moeten dit vluchtig overzicht eindigen. Intusschen, ik mag niet, zonder nog iets te zeggen van twee werken, die op deze tentoonstelling zeer zijn opgemerkt, althans vrij wat zijn besproken. Ik bedoel de voortreffelijke portretten van den heer Fantin Latour en in den hooitijd van den heer Bastien Lepage. Beide kunstenaars hebben groot talent en maken ernst met hun vak, maar langs nagenoeg denzelfden weg verkrijgen zij zeer verschillende uitkomsten.
De portretten van den een zijn wonderjuiste studiën, goed gevormd, goed geschilderd, slechts zichzelven ten doel hebbende, en daardoor zoo eerlijk eenvoudig, dat gewone bezoekers ze nagenoeg niet zullen opmerken. Wat hoofdzaak is, de gelijkenis, laat de heer Fantin Latour hoofdzaak; hij doet niet bijzaken uitkomen, zoekt niet de aandacht te trekken door kleedingstoffen of door dergelijke kunstmiddelen. De heer Bastien Lepage daarentegen heeft altijd buitengewone dingen, die vanzelf in het oog loopen en de aandacht trekken. Daartoe zouden reeds de modellen genoeg zijn, want het schijnt wel, dat de heer Lepage bij voorkeur de leelijkste en ordinairste neemt, die hij kan vinden. Hem zal men zeker niet kunnen verwijten, dat hij „letterkundig schilderwerkquot; levert; hij is gekomen, heeft gezien en heeft geschilderd. Een hooiland heeft zijn oog getroffen; daarop een slapend man en eene nog half dommelige boerendeern en deze ruwe idylle heeft zijn penseel met de grootst mogelijke waarheid teruggegeven.
Men kan niet anders dan dit doek bewonderen, maar het tevens betreuren, dat zulk een juist oog zich alleen gevoelt aangetrokken door de leelijkste voorwerpen. Het leven te schenken aan zijne sujetten is veel, maar waarom dan hun ook niet eenig verstand gegeven?
Aan het eind van ons overzicht gekomen, kunnen wij slechts herhalen, wat wij
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PAKIJS.
zeiden aan het begin : op het gebied der beeldhouwkunst, zoowel als op dat der schilderkunst, dit jaar weinig meesterstukken, eenige voortreffelijke doeken, veel goeds en eene menigte van volstrekt onbeteekenende werken.
DE SCHOONE KUNSTEN OP HET CHAMP DE MARS.
Waarlijk, indien er één duidelijk bewijs is voor den invloed, dien het versneld verkeer oefent op den menschelijken geest, dan is dit in de hedendaagsche kunst te vinden.
Vroeger teerde elk volk, binnen zijn grenzen opgesloten, om zoo te zeggen op zijn eigen voorraad. Wel trokken reislustige kunstenaren, de stoutmoedigsten en levendigsten der school, af en toe de reisschoenen aan en poogden in den vreemde hunne opvoeding te voltooien, — maar, naar hun vaderland teruggekeerd , hernamen zij hun nationaal karakter en werden zij weder, die zij vroeger altijd geweest waren. Rubens is altijd een Vlaming gebleven, al heeft hij in Italië gewoond, en van Cornelis van Haarlem tot Both, Asselijn en Wouwerman zijn de Hollandsche reizigers altijd tot Holland blijven behooren.
Heden ten dage is dit niet meer het geval. De slagboomen zijn gevallen; de natiën hebben zich vermengd; de eigenaardige karaktertrekken zijn uitgewischt. Men kwam, men zag en men voelde zich overwonnen. Scherp onderscheiden oorspronkelijkheid maakte voor betrekkelijke oorspronkelijkheid plaats. Niets schitterends, niets in het oog loopends onderscheidt de eene natie van de andere.
Eenige ondergeschikte kenmerken, zekere bijzonderheden in de costumen en de stoffeering, iets blijvends in sommige typen — ziedaar de nogal zwevende inlichtingen, waaraan wij ons moeten houden om uitspraak te doen over de herkomst, de nationaliteit van een kunstwerk. Er zijn geen terstond in het oog loopende trekken meer, geen onloochenbare kenteekenen, die maken, dat men bij de beschouwing van een oude schilderij op het eerste gezicht, zonder dat aarzeling mogelijk is, uitroept: ziedaar een stuk uit de Italiaansche of uit de Vlaamsche school.
Dc Engelschc school is wellicht de eenige, die op deze eenvormigheid eene uitzondering maakt, maar men gevoelt, dat ook zij daartoe komen zal en dat haar verzet niet kan duren. Maar zij zal daartoe komen ondanks haar zelve, want de hardnekkigheid, waarmede zij tracht op zichzelve te staan, berust minder op bepaalde beginselen, die door andere kunnen worden vervangen, of op een vast voornemen, dat echter voor wijziging vatbaar is, dan wel op een bijzondere
66 '
DE SCHOONE KUNSTEN.
Ik verdenk overigens de Engelsche jury, dat zij slechts zeer matig met hem sympathiseerde en dat zij geaarzeld heeft zijne meest oorspronkelijke volgelingen den toegang tot de tentoonstelling te openen. Uitgezonderd den heer R. W. Macbeth, die ons een zeer merkwaardige Recolte de po mm es de ter re laat zien, en den heer P. R. Morris, wiens la faux et les fleurs verdienen genoemd te worden, zie ik slechts weinig leerlingen der nieuwe school in den tempel, dat wil zeggen op de tentoonstelling, toegelaten.
Een andere reden tot verbazing was de bijkans armoedige wijs, waarop de dierenschilders in de Engelsche afdeeling vertegenwoordigd zijn. Het kost ons moeite ons te herinneren, dat het de schilders van de overzijde van het Kanaal zijn, die ons ingewijd hebben in de kennis der schoonheid en der lichaamsvormen van sommige dieren. Zonder hen zouden wij dat groot aantal soorten van honden niet kennen, als wier portretschilders zij zijn opgetreden, en zou het hert en de eenzaamheid der bosschen en bergen minder bewonderaars tellen. Wij zijn hun eene „chalcographiequot; van dieren verschuldigd, die in geen enkel land haar weerga heeft.
Toch is sir Edwin Landseer de eenige diercnschilder — ik denk hierbij uitsluitend aan de beroemde — wiens stukken met eere zich vertoonen op de tentoonstelling van Engelsche kunst. Van zijn stukken noem ik echter slechts een tweetal; de overige schijnen mij niet belangrijk genoeg toe. Het is vooreerst zijn portret door hem zelf geschilderd, een stuk, waarop hij is voorgesteld met een hondenkop aan weerszijden. Schertsend heeft hij deze schilderij, die ondanks haar eenigszins kouden toon voortreffelijk is. Les connaisseurs genoemd. In de tweede plaats is het zijn Singe mal ad e, een in alle opzichten uitmuntend stuk, dat aan Lamarck, aan Darwin doet denken; want wat apen betreft, is het onmogelijk zich meer menschelijk te betoonen.
Deze laatste schilderij doet mij, door haar compositie, een zeer geleidelijken overgang aan de hand, om tot de humoristische schilderkunst te komen, die evenzeer ten allen tijde in Engeland zeer talentvolle volgelingen geteld heeft. We vinden op de tentoonstelling de meest bekende stukken van dit genre weder, dat door Hogarth werd uitgevonden. Ik wijs hier op de beide schilderijen van den heer Frith, Le D er by - day en La Gare de c h e mi n de fer, die te algemeen door de graveerkunst verspreid zijn, dan dat ik lang hierbij behoef stil te staan. Met zijn wezenlijk bladzijden uit de geschiedenis van onzen tijd, van groote waarde voor de onderzoekers in later dagen, zeer volledig en volkomen in overeenstemming met den geest der Engelsche schilders. Want het schijnt, dat juist op deze wijs het veld der historie voor hen toegankelijk is en dat zij daarentegen
71
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
den grond onder de voeten verliezen, zoodra zij tot strenger concepties zich trachten te verheffen. Hun zin voor ontleding maakt, dat zij groote gebeurtenissen slechts door kleine feiten, door kleine trekjes, door détails begrijpen en die evenzoo vertolken. De heer Frith zelf geeft ons een bewijs van dit gebrek aan grootschheid door zijn Der nier di manche de Charles II a Whitehall, en ware de heer Frith er niet, dan zouden de heer Ward met zijn Lady Russell et Charles II zoowel als met zijn Alice Lisle cachant des fugitifs en sir John Gilbert met zijn Richard II, zijn Arrestation de Hastings en zijn Cardinal Wolsey ons dit overvloedig genoeg bewijzen.
De genre-schilderkunst bezit, gelijk zich met het oog op den smaak van onzen tijd verwachten laat, in Engeland een aantal volgelingen. Doch ondanks hun wezenlijk en zeer verschillend talent zal ik daarover niet uitweiden. Vooreerst omdat de grenzen, die ik mij bij deze studie heb afgebakend, dit niet zouden veroorloven; vervolgens omdat, naar ik meen, allen iets missen, dat van zeer hooge waarde is, t. w. vroolijkheid en vuur, evenals het den schilders van het oosten aan licht ontbreekt. En een genre-schildering, die somber, droefgeestig is, die naar het spleen riekt, schijnt evenmin te kunnen worden toegelaten als het oosten zonder zon, gelijk de heeren Lewis, Hodgson en Carl Haag dit schijnen op te vatten.
Op een enkele zaak in deze reeks van stukken, zoo verschillend van waarde, moet nog de aandacht gevestigd worden, en wel op het wezenlijk typische karakter der figuren, waarmede zij zijn gestoffeerd. Allen bezitten die fijnheid van trekken, die bijzondere schoonheid, bij de vrouwen vooral, dat koude, maar behaaglijke type, teeder en krachtig tegelijkertijd, dat als het ware het voorrecht is der bewoners van het Vereenigd Koninkrijk. Al die gelaatstrekken, zoowel op de portretten van den heer Calderon als op de genrestukken van den heer G. L. Leslye, of op de schoone schilderij van den heer Herkommer La der-nière assemblee, geven zeer duidelijk hun Engelsche afkomst te kennen. Daaruit vloeit, wat het geheel der tentoonstelling betreft, wel is waar zekere eentonigheid voort, maar die eentonigheid is opzettelijk, zij is gewild, zij is. het noodzakelijk gevolg van den intellectueelen arbeid van dit volk, dat zeker is van zichzelf en dat niet buiten zijn grenzen modellen gaat zoeken, die kwalijk strooken met zijn temperament. En om die reden verdient op die eentonigheid zorgvuldig acht te worden geslagen.
Vóór ik met de Engelsche schilderkunst eindig, moet ik een laatste woord zeggen over een talentvol, bevallig, nauwkeurig en machtig kunstenaar, die als het ware naar deze afdeeling verdwaald is en een weinig de afgunst opwekt vart
72
DE SCHOONE KUNSTEN.
hen, wien hij den steun van zijn even fijn als krachtig en degelijk palet verleent, terwijl hij betreurd wordt door zijne landgenooten, die hij koel verlaten heeft voor een nieuw, een aangenamer vaderland.
Gij raadt, dat ik spreken wil over den heer Alma Tadema, een overlooper onder de artisten, die, in Friesland geboren, door het toeval van het A. li. C., de eerste der Engelsche schilders geworden is.
De heer Alma Tadema heeft in de Engelsche afdeeling twaalf stukken tentoongesteld en heeft daaronder diegene gekozen, die reeds door het Parijsche publiek waren toegejuicht. We hebben zijn Fête des Vendanges teruggevonden, zijn Galerie de peinture, zijn Galerie de sculpture, zijn Audience chez Agrippa, waardoor hij zich een plaats heeft verzekerd onder de geleerde, vindingrijke, onderzoeklievende schilders van onzen tijd. We zagen er voor het eerst zijn Dan se pyrrhyque en zijn Jar cl in romain, die niet nalaten zullen zijn schitterenden en welverdienden roem nog hechter te bevestigen.
Naast de zalen, bestemd voor de schilderijen in olieverf, hebben de Engelschen eene zaal ingericht voor de tentoonstelling hunner aquarellen. Dat is trouwens niet meer dan billijk. De teekeningen in waterverf worden in Engeland met meer zorg en eerbied behandeld dan ergens ter wereld. Terwijl zij in zooveel andere landen, in Frankrijk bijv., slechts een zijtak vormen der schilderkunst, iets bijkomends, vormen zij daarentegen in Engeland een zeer belangrijken tak, die zijn eigen meesters, volgelingen, manier van werken en geschiedenis heeft. Vandaar dat in de Engelsche afdeeling de tentoonstelling van aquarellen belangrijker is dan in eenig ander land en eene eenheid, een samenhang toont, die men overal elders te vergeefs zou zoeken. Voegen we hierbij, dat de Engelsche artisten en zelfs de dames onder hen in deze eenigszins onbestemde en weeke kunst uitmunten. Zij behouden al hun distinctie en verliezen veel van hun ruwheid. Dank zij hunner buitengewone kracht van uitvoering, worden hun gebreken kleiner, terwijl hun goede eigenschappen blijven bestaan. Men vindt dan ook, bij deze kleine kunst, stukken, wier weergade te vergeefs bij de schilderijen in olieverf gezocht wordt, en Engeland bezit een gansche groep van landschapschilders in waterverf, die verreweg het gemiddeld peil zijner andere schilders te boven gaan.
Zoo verkrijgt o. a. de heer Collier met zijn waterverven een uitdrukking, die de grootste moderne landschapschilders zich niet zouden schamen. Hij stelt dit jaar een Pare d'Arundel ten toon, dat door zijn grootsch karakter, zijn kracht, zijn lichtvolle diepten het penseel van Courbet waardig is. De heer Knight, zijn mededinger, laat ons een schemering zien, die de grootschheid bezit van een stuk van Theodore Rousseau. De heer Boyce stelt aan ons voor Les environs de
IO
73
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
Smithfield en L'ancienne m ai son ct église de Ludlon, van leven tintelende bladzijden uit het boek der natuur.
Hun humoristen munten eveneens uit in de kunst van zich van waterverven te bedienen en de heer Green, om slechts deze te noemen, staat in dit genre boven zijn beroemden kunstbroeder, den schilder in olieverf Frith. Zijn Cirque de campagne zoowel als zijn zeer wonderlijke compositie, die hij La voici genoemd heeft — een compositie, waarin hij eenige honderden personen heeft saam-gebracht, in de vreemdste, de meest afwisselende, de meest treffende houdingen-zijn twee ware meesterstukken in dit soort.
En aan den anderen kant, zoodra men het gebied van meer dichterlijke en fijne gedachten betreedt, zou men te vergeefs onder de stukken in olieverf eene schilderij zoeken, die meer droefgeestige grootheid, meer adel, meer waarheid ten toon spreidt dan L e J a r d i n des Vieillards a l'Mospice Militaire de Chelsea van mevr. Allingham. In één woord, zelfs de historiestukken winnen bij deze wijze van behandeling en Le Cardinal van den heer Linton bezit een grootheid en kracht, die gewoonlijk aan „de groote schilderkunstquot; der Engelschen ontbreken. Zelfs toont sir John Gilbert zich in zijne aquarellen veel verstandiger, veel bescheidener dan in zijn stukken in olieverf.
Om deze, eenigszins haastige, studie der Britsche afdeeling te voltooien, rest mij nog een enkel woord te zeggen over de Engelsche teekenaars. Allen, die de Londensche illustraties kennen, de illustraties van boeken zoowel als die van de weekbladen Punch, Graphic, London News, zullen toestemmen, dat dit niet meer dan billijk is. De Engelsche commissie heeft trouwens een zeer belangrijke ruimte toegestaan aan deze kunstenaars, die met hun potlood de geschiedenis van den dag beschrijven, en zij heeft gelijk gehad, want met zeer groot genoegen zagen we ons in staat gesteld den oorsprong te aanschouwen dier vroolijke en vriendelijke teekeningen, die ons bij hare verschijning zooveel vreugde hebben verschaft.
We vinden daar inderdaad eene gansche verzameling uitgezochte teekeningen van Punch terug. Zijn generale staf is er vertegenwoordigd met den beroemden Linley Sambourne aan het hoofd, den hoogepriester van hen, die illustratiën maken, den koning der satyrici, in gezelschap van de heeren J. Tonniel, C. Keene en George Busson du Maurier, die, ondanks zijn Franschen naam, een zoo En-gelsch teekenaar is als men maar denken kan.
De Graphic cn de London-News zijn evenzeer op artistieke wijs vertegenwoordigd; de eerste door een aantal schetsen van zijn correspondent te Parijs tijdens het beleg, de andere door eene keurige teekening van den heer
74
DE SC1100NB KUNSTEN
Hopkins, getiteld La reine du bal. Eindelijk moet ik nog een woord zeggen, maar dit zal dan ook bij de Engelsche afdeeling het laatste zijn, over de voortreffelijke teekeningen van den heer Green, die tot illustratie van Dickens' Old curiosity shop bestemd zijn. Ze doen den artist eer aan, maar hem niet alleen, ook der Engelsche kunst en den grooten romanschrijver, die ze geïnspireerd heeft.
III. UE DUITSCHE SCHOOL.
De Duitsche school is voor ons Franschen een der belangrijkste van het Champ de Mars. Sinds een jaar of tien hadden de artisten van gene zijde van den Rijn om redenen, die ik hier niet in herinnering behoef tc brengen, onze tentoonstellingen vaarwel gezegd. Om dezelfde oorzaken zijn wij hen niet in hun land gaan opzoeken. Vandaar dat bij onze beoordeelaars en schilders zekere twijfel, zekere onrust heerschte. Hoever zijn zij? Wat doen zij? Die vraag werd elk oogenblik in onze ateliers vernomen.
Door laat te antwoorden op onze uitnoodiging en door alleen zijn kunstenaars te zenden om het op het Champ de Mars te vertegenwoordigen, heeft Duitschland zooveel coquetterie in zijn antwoord gelegd als maar mogelijk was. Het heeft zich van de voordeeligste zijde willen toonen. Het heeft hoogst zorgvuldig zijn toilet in orde gebracht, zijn versierselen gekozen en zijn geheele omgeving ingericht. Want indien men zeggen kan, dat de Engelsche afdeeling het gemakkelijkst is ingericht, de Duitsche afdeeling is de rijkste, de weelderigste. De heer Gédou, een architect van veel talent, heeft daartoe al zijn best gedaan. Gesneden houtwerk, portieken, behangsels, tapijten, tafels, stoelen, bloemen en beelden, niets is verzuimd om dit verblijf, dit heiligdom der Duitsche kunst op te luisteren. En inmiddels koos de keizerlijk-koninklijke commissie in verzamelingen en museums, met een meer dan angstvallige bezorgdheid, de werken, die, naar het haar toescheen, het waardigst waren om de Germaansche kunst op de tentoonstelling te Parijs te vertegenwoordigen.
Die dubbele zorg is de oorzaak eener tweevoudige verrassing geweest voor hen, die sedert eenige jaren de Duitsche schilderkunst in hare veelvuldige evolutiën hebben gadegeslagen. Allen, die nieuwe wegen inslaan, zijn verwijderd gehouden en alle priesters der groote artistische beweging van 1810 zijn verdwenen. We hebben Cornelius niet meer, noch Overbeck, noch Kaulbach, noch Schadow, noch Bendemann, schilders uit het verledene. We hebben de schilders van de toekomst niet meer. We moeten ons met den heer Piloty en zijn school vergenoegen.
Dat exclusivisme maakt een zonderlingen indruk, geheel het tegendeel van die
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
welken men (naar ik mij verbeeld) heeft willen teweegbrengen. Men heeft zonder twijfel in den waan verkeerd ons eene volmaakte Duitsche school voor te stellen, en men laat ons eene matte Duitsche school zien, die zachtkens, vreedzaam, rustig en zonder eenig rumoer te maken den grooten weg bewandelt, maar ook den beganen weg. Goede eigenschappen in overvloed bij nagenoeg al deze stukken. De uitvoering is goed, consciëntieus, sober, bescheiden. De kunst is een ernstige kunst. De kunstenaar is, men gevoelt het, iemand, die wèl onderwezen is, zijn techniek is krachtig, door ervaring en studie gerijpt. Maar die quasi-volmaaktheid maakt ons onrustig; dat er geen gebreken worden gevonden, brengt ons in verwarring. Men zou veel liever het gemis van ervaring zien, de onbeholpenheid van een kunstenaar, wiens gevoel, wiens opvatting niet met zijne bekwaamheid gelijkstaat, dan deze majesteitsvolle rijpheid, die doortrokken is van een soort van droefgeestigheid, welke voor het oogenblik tot voortbrengen in staat moge zijn, maar toch in de toekomst niet vruchtbaar wezen kan.
Te midden dezer gemiddelde volmaaktheid verdwijnt, vervliegt de oorspronkelijkheid. Ik bedoel de oorspronkelijkheid der geheele school. Natuurlijk blijven de individualiteiten bestaan, maar de school en haar geheel verliest datgene, wat haar scherp van anderen onderscheidt.
Een schilderij van den heer Piloty, zijn Wallenstein se rendant a Egger, dat lang als een meesterstuk der school is beschouwd en dat ons, ondanks zijn academische ordonnantie, koud, mat toeschijnt, zou als voorbeeld, als type kunnen gelden van al die zoo zorgvuldig behandelde en, naar het mij voorkomt, met veel te veel methode bewerkte stukken.
Ternauwernood wordt onder deze 159 schilderijen door een tiental een meer moderne toon aangeslagen. Wij vinden dien terug bij den heer Menzel, in zijn Usine, een compositie vol duivelschen gloed, waarop de spieren, rood verlicht door de vlam der smidsvuren, schijnen saam te smelten, evenals het ijzer, dat zij bewerken; waarop het bleeke licht van een met kolenstof bezwangerden dag zich met de flikkeringen der fornuizen vermengt en uit den donkeren achtergrond gefronste gelaatstrekken te voorschijn doet treden, saamgetrokken armen en kromgebogen lichamen, die met het gloeiend metaal schijnen te worstelen. Wij vinden dien eveneens terug in zijn Ent re deux dans es, een klein schilderijtje, vol vriendelijken humor en buitengewoon van uitvoering.
Ook is die moderne toon te vinden in de stukken van den heer Gussow, een schilder vol veerkracht, die juist ziet en juist schildert. In zijn Atelier en in zijn Nature morte onderscheidt hij zich van alle anderen door eene wonderbaarlijke openhartigheid. Zijn streek is degelijk, zijn teekening nauwkeurig, zijn
/6
DE SCHOONE KUNSTEN.
kleur warm en krachtig. Er is in zijn beide kleine composities een verrassend relief, dat wij trouwens in zijn schoon Portrait d'une vieille dame terugvinden, een bij uitstek merkwaardig stuk, ten spijt van den ondankbaren achtergrond, waarop de figuur te voorschijn treedt.
Voeg hier nog bij la jeune veuve van den heer W. Amberg en ge hebt nagenoeg alles, wat in de Duitsche afdeeling waarlijk modern, waarlijk nieuw is.
Merk aan den anderen kant op, dat ,,de groote schilderkunstquot; (ik versta hieronder de historische stukken) schraal vertegenwoordigd is. Eenige schilderijen van middelmatige grootte. La fille de J air us van Gabriel Max, La Cène van Gebhardt, religieuse stukken in den algemeenen zin van het woord, La pour-suite de la fortune van den heer Henneberg en een dozijn goede portretten vormen nagenoeg het geheele contingent van wat men gewoon is „de groote schilderkunstquot; te noemen.
Onder de portretten zijn voortreffelijke. Ik noem allereerst dat van prof. Döl-linger en dan van baron von Liphart, waarbij men gemakkelijk het penseel herkent van den kopiist van Rubens, van den bekwamen en zorgvuldigen Leubach; een Portrait de jeune fille van F. A. Kaulbach, den neef van wijlen den beroemden schilder, en ten slotte de portretten, door den heer G. Richter tentoongesteld, die flink en degelijk geschilderd zijn.
Behalve van de religieuse stukken — zooëven genoemd — moet nog melding worden gemaakt van Le Crucifiement van C. Von Gebhardt, klaarblijkelijk een navolging der oude Vlamingen. Ook moet nog de aandacht gevestigd worden op Le Baptême de 1'orphelin van den heer Hoff, een breed en krachtig geschilderd stuk, dat, onder den titel en den schijn van een genre-schilderstuk, naar de ordonnantie en de breedheid van een historisch stuk streeft.
Hiermede stappen wij van „de groote schilderkunstquot; af.
Wat het landschap betreft, hetzij de commissie dit een genre gevonden heeft, voor zulk een plechtigheid niet ernstig genoeg, hetzij de roem van de Achenbachs de geestdrift van het tegenwoordige geslacht niet heeft opgewekt, in elk geval is het landschap in de Duitsche afdeeling zwak vertegenwoordigd. Wc vinden hier niets terug, dat ook maar uit de verte herinnert aan de groote school der Fransche landschapschilders, welke zoo rijken luister verkreeg door Troyon, Rousseau, Daubigny. Alleen moet hierop wellicht een uitzondering worden toegelaten voor la route a travers la forêt, een groot stuk van den heer Burnier, breed behandeld met een krachtig zonlicht, geschilderd met al de kracht eens meesters.
Zelfs de beide Achenbachs zijn aan het dalen. De minst beroemde van dit
77
UE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
tweetal gaat met een eenigszins eentonigen en vervelenden ijver voort ons naar de oevers der Italiaansche kusten te brengen, van de Villa T o r 1 o n i a tot L a place du marché a Amalfi. Wat den oudste, den heer A, Achenbach aangaat, zijn beste stukken zijn aan Nederland ontleend en zijn gezichten van Vlis-singen en Scheveningen, die we sinds lang reeds kennen, blijven gemakkelijk aan de spits zijner werken staan.
Het schijnt overigens, dat uw Nederland aanspraak kan maken op den titel van het voedsterland der Duitsche landschapschilderkunst. Want in Nederland zoeken de voornaamste Duitsche landschapschilders niet alleen hun inspiratiën, maar ook hun modellen. Zoo stelt de heer Hagen, te Weimar, La plague de Schéve-ningue voor, toont ons de heer Baisch Une grande route Hollandaise, laat de heer Schleich, evenzeer te Munchen, ons een derde Plague de Sché-veningue zien en geeft de heer Werner, te Berlijn, ons een Rue hol la n-daise (??) a Hindelopen te aanschouwen, welke schijnt te bewijzen, dat de Franschen niet het monopolie bezitten van op het gebied der aardrijkskunde bokken te schieten.
Zelfs vindt men in de genrestukken de typenkleeding van uw land weer. Zoo heeft de heer Fagerlin aan de kusten van de Noordzee en waarschijnlijk aan de omstreken van Scheveningen de personen en de omgeving ontleend voor zijn schilderij Plus d'espoir. En wat nog meer zegt, wanneer wij de Oostenrijksche afdeeling bezoeken, dan vinden we ook daar een geheele reeks van Hollandsche gezichten terug, die bewijzen, dat de benaming van voedsterland, welke ik zooëven aan Nederland gaf, niets gedwongens heeft.
Hoe zwak ook meestal, heeft evenwel het Duitsche landschap bij den heer Schennis een krachtigen toon. Maar de geheel buitengewone en eenigszins theatrale oorspronkelijkheid van dezen schitterenden artist kan onmogelijk de zwakheid der anderen goedmaken. Indien velden, weiden, wouden door hun penseel wezenlijk belang zullen inboezemen, dan moet de mensch en zijn werk een belangrijke plaats daarin innemen, dan moeten personen en gebouwen de natuur naar het tweede plan terugdringen.
Dit heeft o. a. plaats in La Conversation van den heer Werner en in het Panthéon van den heer Riefstahl, Maar vooral is dit het geval in de uitmuntende schilderij van den heer Brandt, les Cosaques de l'Ukraine entrant en campagne. De maker doet zich in dit stuk kennen als den Fromentin van Polen, want al woont de heer Brandt te Munchen, hij hecht er groot gewicht aan, dat hij van afkomst een Pool is.
Deze overheersching van den mensch over de natuur brengt ons vanzelf tot de
DE SCIIOONE KUNSTEN.
genre-schilderkunst, waarin de Duitschers buitengewoon uitblinken. Zij hebben inderdaad het groote geluk in deze specialiteit een meester en een school te bezitten, hetgeen in den tijd, waarin wij leven, zeldzaam is.
Die meester is de heer Knauss. We vinden hem in de Duitsche afdeeling geheel anders terug dan wij hem vroeger gekend hebben. Zijn palet is rijker geworden, hij schildert sappiger, zijn penseel is minder droog. Maar het schijnt, dat hij die bewonderenswaardige eigenschappen van compositie en ordonnantie heeft verloren, die den Dusseldorfer schilder tot een artist van den eersten rang maakten.
Die verandering kunnen wij op de tentoonstelling aanschouwen, als het ware volgen. Zijn Enterrement, door de gravure populair gemaakt, toont ons de qualiteiten, welke hij vroeger bezat, de treffende grootheid, welke hij eertijds in zijne kleine compositiën wist te leggen. Zijn Paysans délibé rants, evenzeer een werk van vroegeren datum, openbaren ons al zijn kracht en macht, terwijl zijn laatste werken, Une bonne affaire en Un élève plein d'avenir, die men zóó geroemd heeft, wel is waar schitterender zijn, maar veel minder indruk maken dan hun voorgangers.
In het gevolg van den heer Knauss wijzen wij op La visite van den heer Defregger, die evenzoo veel naïeve bevalligheid bezit; op La Ie?on de gymnast! que van den heer Piltz, een stuk goed van ordonnantie, goed gezien en met conscientie weergegeven; op Au convent van den heer Meisel, dat tintelt van vroolijkheid; op Une ban que populaire en fa ill i te, eene zeer treffende compositie van den heer Bockelmann, en op eenige andere doeken, die bewijzen, dat het voorbeeld van den heer Knauss vruchten heeft gedragen.
De bekwame artist heeft niet op zand gebouwd.
Hier eindigen wij ons bezoek van de Duitsche afdeeling. Moesten wij onze indrukken kort samenvatten, wij zouden niet anders kunnen doen dan het oordeel herhalen, dat wij in den beginne hebben uitgesproken; veel kennis, talent, bekwaamheid, waarheid, maar geen heilig vuur, niets naïefs, niets, dat ons op de ontroering van den artist heenwijst, niets, dat naar geestdrift zweemt. Een schoone kunst, maar een mooi gemaakte kunst, kunstmatig, te koud en te volmaakt, te wijs en te wèl overwogen, om een lange en duurzame loopbaan te verwerven.
IV. DE HOLLANDSCHE SCHOOL.
Er zijn weinig tegenstellingen zoo scherp en treffend, als die men heeft, door van de Duitsche zaal dadelijk in de Hollandsche te gaan.
Zoo net en sierlijk als de eerste is gestoffeerd, zoo zedig is de tweede. In de
79
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
eerste gemakkelijke zitplaatsen, tapijten, bloemen en beelden, in de tweede Spar-taansche eenvoud. De Duitschers hebben nauwlettend voor de mise-en-scène gezorgd, de Hollanders hebben slechts, wat gezonden werd, zoo goed mogelijk opgehangen. Zij dachten zeker, dat de kunst door zichzelve waarde hebben moest en eene zoo weelderige lijst als de Duitsche overbodig heeten kon.
Tusschen de tentoongestelde werken zelve is de tegenstelling niet minder groot. De Duitschers liebben zorgvuldig gekozen. Het puik der Musea en van particuliere verzamelingen is naar Parijs gezonden. Men heeft de Duitsche school zorgvuldig toilet doen maken, zoodat hare schoonheden uitkwamen en haie gebreken werden verborgen, Nederland is oprechter, indien al niet even handig geweest. Men heeft zich getoond gelijk men is. Men liet het zeer goede toe en het goede en zelfs het minder goede.
Duitschland beperkte zich tot 127 artisten; Nederland liet er 136 toe en het aantal Nederlandsche doeken overtreft met 26 dat der Duitsche school. Heeft het er bij gewonnen? Denkelijk niet. Maar wij wel, want wij kunnen thans de Hol-landschc school nauwkeurig leeren kennen cn weten van de Duitsche niet, dan hetgeen zij wilde laten zien.
Eene laatste tegenstelling nog. De eigenschappen van de eene school zijn juist de tegenovergestelde der andere. Bij de eene oprechtheid en naieveteit soms tot het uiterste gedreven, niet zelden ten koste van het sentiment. In stede van eene strenge methode, van den invloed eener machtige school, de meest mogelijke ongedwongenheid, de tuchteloosheid soms van knapen, die den meester zijn ontloopen.
Men zondigt in den grondslag, dat wil zeggen, wat betreft de voorbereidende studie, terwijl Duitschland zondigt in het toppunt, namelijk het sentiment.
Lieden met academische neigingen, doctrinairen, doordrongen van den geest, die volgens Bagehot u een half geslacht doet achterblijven, zullen Duitschland boven Holland trekken. Die met zijn tijd medegaat echter zal in de Hollandsche school beloften vinden van een rijken oogst, beloften, die de Duitsche school
schaars schijnt te geven.
Na het gezegde kan men slechts verwachten, dat beide scholen niet dan in de uitersten zullen uitblinken. Duitschland, wij zagen het, is in het landschap zwak. En juist daarin munt Holland uit. Men vindt er zelfs het landschap in eene verscheidenheid en kracht, in vele andere scholen vergeefs te zoeken. Er zijn in de Nederlandsche zaal bladzijden uit het boek der natuur, die een geheel tijdvak eeren, zooals het schoone doek van den heer Van de Sande Backhuyzen, ingege ven door liet schilderij van Johannes Vermeer en dat de vergelijking met het meesterstuk van dien ouden Duitschen schilder met eere kan doorstaan. Nog mogen
8o
DK SCITOOXE KUNSTEN'.
worden genoemd: Gezicht in Gelderland van den heer J. W. Bilders, De ochtendstond van den heer P. J. C. Gabriel, Landschap bij Vreeland en Gezicht bij Abcoude van den heer Roelofs. Dan de zachte kleurmenge-lingen der zon, zoo grootsch en waar teruggegeven door Mesdag en Van Heemskerk van Beest, zoo dichterlijk door Maris. Stadsgezichten in de verflaag zelve flink gemodeleerd, als De poort van Sn eek en Gezicht op Delft dooiden heer J. C. K. Klinkenberg, het Gemeenlandshuis van Delft door den heer Springer met een geoefende hand getoetst; een Gezicht op Rotterdam van den heer Apol. Welk eene waarheid en kracht in deze wel wat nevelachtige tonen! Welk eene flinke opvatting in dien grauwen mist, die, om zoo te zeggen, dit landschap omhult en alle omtrekken als verbergt.
Maar ik kan zoo niet voortgaan en liet is ook onnoodig, want het is uwe kunst en al deze doeken hebt ge kunnen zien, voordat zij naar Frankrijk gingen. Ik zou ook veel te uitvoerig worden, want bijna geen natuurtafereel op deze tentoonstelling, of het heeft zijne verdiensten. Ik zou ze bijna alle moeten noemen: d e a c h t e r m i d d a g van den heer Stortenbeker en de B i e s b o s c h van den heer Storm van 's Gravesande, in het bosch van den heer J. De Bock en de omstreken van Domburg van den heer W, j. Van den Berghe, in de duinen van den heer Artz en de boorden van den Ijs el van den heer j, W, Van Borselen, het Geldersch landschap van mej. Van Bosseen terug v a n d e m a r k t van den heer Sadee, het s t r a n d van H i n d e 1 o o p e n van den heer Rust en nog wel tien andere werken, even goed bestudeerd en nauwgezet uitgevoerd, die de roem der school zijn, al zijn ze niet zonder fouten. Verder zijn er nog eenige landschappen, als de omstreken van Dordrecht door den heer Koster, die getuigen van veel aanleg en voor de toekomst recru-ten beloven van de bovenste plank.
Naarmate men echter zich van het landschap verwijdert, krimpt ook het getal kunstenaars, die zich aan de andere vakken wijden, en vermindert de deugdelijkheid der uitvoering.
De schapen van den heer Lebret en van den heer Mauve, het vee van den heer Savrij, de Nor mand ische hengst van den heer Nakken, de schapen op een landweg van den heer Van der Flier zijn wel waar, en deze doeken hebben, over het geheel genomen, zeer goede qualiteiten, maar ze zijn toch niet met zooveel kracht teruggegeven als wij in het landschap hebben gezien. Men bespeurt de gevolgen van onvoldoende studie. Er is iets oppervlakkigs in de opvatting en in de uitvoering. Met meer kennis van de anatomie zou men meer waar zijn geweest ook zonder zoo angstvallig na te volgen,
81
11
DE WERKLOTENTOONSTIJLLING 'J'E PARIJS.
Ditzelfde geldt voor de doeken van mevrouw Renner. Welke allervermake-lijkste tafereeltjes weet ze te scheppen uit het leven van honden en katten. Maar toch, alles is wat rond, wat slap; men ziet vel, maar vel zonder skelet. Mevrouw Roaner kan iets leeren van den heer Lambert, den beroemden Franschen kattenschilder. Hij is krachtig en teeder tegelijk, forsch en bevallig. Maar, om dit te zijn, moet men het dier in al zijne deelen nauwkeurig kennen, het hebben ontleed en als geraamte bestudeerd.
En voor schoone handen is dit geen aangenaam werk.
Naar evenredigheid zijn er veel minder genrestukken dan landschappen. Bovendien is er minder eenheid in. Men ziet er voortreffelijke staaltjes van. Maar er is geen school. Ieder gaat eenzaam zijn eigen weg. Ieder volgt de inspraak van zijn temperament; er is niet als bij de landschapschilders eene soort van gemeen-schappelijken band.
De reden daarvan is duidelijk.
Men behoeft niet meer eenvoudig te zien en weder te geven; men behoeft nog bovendien verbeelding, gaaf van combinatie, van opvatting. Ieder doek weerkaatst dus meer het eigenaardige van den artist, dan van het land, waarin het ontstond.
Men aanschouwe de breede en krachtige doeken van Israels, vervuld van de meest sombere poëzie. In zijn dorpsarmen, zijn schoenmakersmiddag-maal, vooral in dat droevige alleen op de wereld ligt iets, wat het hart beklemt en het oog bedroeft.
Bij den heer Herman Ten Kate daarentegen is alles opgewektheid. Er is in al zijne scheppingen iets goed gehumeurds, iets rumoerigs, zou ik bijna zeggen. De wervers, de punt van den degen en de punt van het penseel doen onwillekeurig denken aan d'Artagnan, aan Porthos, aan Aramis, aan Hollandsche musketiers, wier Alexandre Dumas de heer Ten Kate is.
Stelt men daarnaast de werken van Mary Ten Kate, men zou niet zeggen, dat hij en Herman twee broeders zijn. Naast de bravour, de verliefde, spel-, wijn- en strijdminnende tafereelen van den een de naïeve, vertrouwelijke, landelijke bevalligheid van den ander. Ik zal niet beweren, dat de maraudeurs en de onverwachte bal zuivere meesterwerken zijn, zonder eene enkele fout, maar hunne min of meer linksche waarheid heeft voor eenvoudige zielen eene geheimzinnige aantrekkelijkheid. Het is geen hoog verheven dichtkunst. Maar ze is lief en beminnelijk.
De heer Henkes valt meer in het humoristische, soms bijtend, altijd vrij scherp. Ieder zijner schilderijen is een zedetafereel en niet zelden een satire. Hoe vermakelijk en vinnig tegelijk is die brei juffer, lang en droog, als geplakt op haar
82
DlC SCIIOONK KUNSTHN.
matten stoel on met haar scherpe blikken de lachende en speelzieke kleintjes als doorborend.
Het is do eeuwige geschiedenis van het leven, de eischen van de werkelijkheid in strijd met aanleg en neiging en ten slotte zegevierende.
Hoe grappig zijn ook die zomerdag en die trekschuit, waar alles stil, zwijgend, langzaam schijnt te wezen en het leven traag omgaat met niets doen.
Maar welk eene tegenstelling weder, wanneer men van deze geestige en fijne critieken overspringt op de vroolijke en ronde tafereelen van den heer Oyens, op zijn liefhebber b. v., die met den hoed op een haartje, de sigaar in den mond en het buikje vooruit, minder aan de schilderij denkt, die hij voor zich heeft, dan aan het pas genuttigd déjeuner. En welk een onderscheid weder met die toebereidselen voor de reis, waarin het kalm en rustig, maar geoefend penseel van den heer Scholten bijna zich tot de hoogte van een historiestuk verheft. Ook met deze bladzijde uit het moderne Hollandsche leven, door den heer C. Rochussen met zijn bekend talent geschilderd en de kaasmarkt te Alkmaar betiteld.
In het voorbijgaan werpen wij nog een blik op den eeuwigen zonnestraal, dien de heer Stroebei in al zijne schilderijen opvangt, zoowel in de zaal van de Lombaard te Amsterdam, als in het koor van de kerk te Breda, op de Idoeken, geteekend Mazurel, Altmayer en Taanman, en op de Schevening-sche binnenhuisjes, met zooveel voorliefde door de heeren Melis en Valkenburg geschetst, en dan komen wij aan de doeken van den heer David Bles.
De heer David Bles beweegt zich bij voorkeur in eene wereld, die reeds lang verdwenen is; hij is veel te jong, om een enkele zijner helden te hebben gezien, en toch schetst hij ze naar het leven en zou men zweren, dat hij hun tijdgenoot moet zijn geweest. Het heeft iets van tooverij; althans deze verbeeldingskracht grenst aan het bovennatuurlijke.
En hoe fijn, hoe bevallig zijn al deze tafereeltjes! Welk eene buitengewone mate van kennis en savoir-faire wordt vereischt, om aldus te scheppen.
Men zie het geduldig gehoor, de vriend des huizes, de rouwwinkel, het zijn even zoovele juweeltjes van het zuiverste water. Er valt niets op af te dingen. Costuum, houding, gelaat, stoffeering, meubels, tapijten, het is alles werkelijkheid.
Welk eene machtige kunst moet het wezen, die aldus het verleden doet herleven, terwijl het zoo moeilijk blijkt te zijn, eenvoudig weder te geven, wat men dagelijks voor oogen heeft.
Voor den heer ï. De Boks behoeven wij dit niet te zeggen. Zijn corpus
84
delicti is zoo allervermakelijkst, dat de strengste criticus er door ontwapend wordt. Evenmin voor den heer Bisschop, al schijnt zijn winter in Friesland ons niet weinig geïdealiseerd. Maar als men in zulk een aardig tafereeltje een weinig overdrijving gaarne vergeeft, dan zeker vergeeft men nog eer, waar de schilder met de zonderlinge kleederdrachten van Hindeloopen ons tooneelen weet voor te tooveren, trillend van leven en verrukkelijk van coloriet. Zijne Friesche nimfen en stoere varensgasten van de Zuiderzee verplaatsen ons in een ideale wereld, die de werkelijke geheel zoude doen vergeten.
Er zijn bovendien van Bisschop nog twee andere zeer opmerkelijke stukken: een uitmuntend portret van mevr. de baronesse V. R., prachtig van houding, uitdrukking en coloriet, en de juweelen der Koningin. Het zijn tevens bijna de eenige stukken, die de groote kunst in de Nederlandsche afdeeling vertegenwoordigen.
Want het schijnt wel, dat de nazaten van de geslachten, aan welke de wereld de prachtige Doelen- en Schutterstukken dankt, tegenwoordig een onverwinnelijken afkeer hebben van de menschelijke figuur op de ware grootte.
Misschien moet men het eenvoudig verklaren door hetgeen wij in den aanhef zeiden: er is gebrek aan goeden grondslag, dat wil zeggen: voldoende studie.
Men zou echter onbillijk worden, indien althans niet een enkel woord gezegd werd van het levensgroot portret van generaal Verspijck. Het lijkt althans, en in een portret is dit eene wezenlijke verdienste. Evenmin mogen wij zwijgen van de zonderlinge figuur, die mej. Schwartz (waarom, laat zich niet raden) i n m e-moriam gedoopt heeft. Hierbij mag ik niet nalaten, eenig voorbehoud te maken. Mej. Schwartz heeft voortreffelijke eigenschappen en van harte hebben wij haar eerste werken toegejuicht, die zeer veel beloofden.
Maar men kan niet altijd blijven beloven. Natuurlijke aanleg is veel, zeer veel, maar het is toch niet alles. Een knappe hand en een flink oog zijn niet voldoende ; degelijke, onvermoeide studie blijft een noodzakelijk vereischte. Men zou kunnen zwijgen, als het hier een middelmatig talent gold. Maar het talent van mej. Schwartz is niet gewoon; ze kan zich, naar wij vastelijk gelooven, eene roemrijke loopbaan openen. Maar die is niet weggelegd voor kunstenaars, te veel vertrouwend op groote gaven; ernstige, nauwlettende, ijverige studie kan niet worden verzuimd en het is slechts groote belangstelling in een schoonen aanleg, wanneer wij dit mej. Schwartz herinneren.
Wij zullen eindigen met den heer C. C. Van Haanen, wel den minst Holland-schen van alle tegenwoordige en vroegere Hollandsche schilders. Ook hij heeft een groot natuurlijk talent, maar bovendien veel studie. Zijn vak kent hij tot in
DE SCHOON F, KUNSTEN.
dc fijnste puntjes. Maar hij beoefent het te Venetië en schijnt als lieer en meester bezit te hebben genomen van de oude doge-stad. Zoozeer heeft hij met het Ve-netiaansche leven zich vereenzelvigd, dat men later denkelijk (zeer waarschijnlijk zelfs) zeggen zal; de Venetiaansche Van Haanen, zooals wij nu spreken van den Italiaanschen l?oth.
De stiksters te Venetië, het belangrijkste doek, dat hij op de tentoonstelling heeft, is te Amsterdam geweest. Maar wie zou in dit gebronsd carnaat, in dit rosse haar een Hollandsch schilder herkennen? Denkelijk niemand.
In dit ensemble van vorm en kleur leveren dan ook de doeken van den heer Van Haanen eene modulatie, die zeer sterk spreekt en zelfs met het overige niet goed harmonieert, maar desniettemin eene eigenaardige aantrekkelijkheid en ontegenzeglijk groote waarde heeft.
Uit den aard der zaak kon het overzicht der Hollandsche school, dat wij hiermede eindigen, niet dan zeer vluchtig wezen. Er wacht ons nog veel te veel, om tot in bijzonderheden af te dalen. Maar het gezegde zal voldoende zijn, om te doen zien, dat de Nederlandsche school, niettegenstaande eenige leemten, op de tentoonstelling van het Champ de Mars een zeer goed figuur maakt.
V. OOSTENRIJK-IIONGARIJE.
De tentoonstelling van Schoone Kunsten van Oostenrijk-Hongarije is ontegenzeglijk eene der merkwaardigste in het Paleis op het Champ de Mars. Men gevoelt daar onmiddellijk, dat ernstig naar het hoogste in de kunst wordt gestreefd. De wil is er, om iets grootsch tot stand te brengen; en uit de wijze, waarop daar de historieschilderkunst behandeld is, ziet men dadelijk, dat men zich in een dier zeldzame landen bevindt, waar de monumentale kunst nog niet is afgedaald van haar troon, om voor de inblazingen van luim en phantasie plaats te maken.
Twee duidelijk onderscheiden richtingen deelen er de heerschappij over het gebied van het schoone; beiden zijn zeer in het oog loopend en gemakkelijk te herkennen: dc Duitsche invloed, de invloed namelijk van opvoeding en overlevering, en de Fransche invloed, die van sympathie en genegenheid. De eerste be-heerscht het ideaal van den artist, houdt zijn talent in toom, onderwerpt zijn neigingen aan schoolsche formulen en vindt zijn hoogste uitdrukking in den heer Makart en beneden hem in de heeren De Berres, Gabl, G. Max, Kurzbauer, Hackl, Schmidt, enz., enz., allen leerlingen van den heer Piloty.
85
DE WIJIUCLDTKNTOOXSTICLLING TIC PARIJS.
Do andere bepaalt zich er toe den smaak te leiden, de verbeeldingskracht op den weg van het schilderachtige te brengen en laat aan de techniek van den artist volle vrijheid in de keuze der middelen. Zij is vertegenwoordigd door de heeren Matejko, Munkaczy, Czermak, Von Mier, Von Thoren, Ribarz, Pascutti, Jettel, Cetner, Ernst, enz., die te Parijs verblijf hebben gekozen, leerlingen zijn van Fransche schilders, ten minste getrouw zich vertoonen op onze jaarlijksche salons en in onze ateliers.
Van deze beide om den voorrang ijverende richtingen, — wat niet wegneemt, dat zij toch met elkaar op den besten voet zijn, — heeft de Duitsche, in den persoon van haar grooten aanvoerder Makart, dit jaar de overwinning behaald. Met reusachtige doek van den beroemden leerling van Piloty, 1'En tree de Charles Quint a A n v e r s, het grootste stuk der geheele tentoonstelling, heeft een der médailles d'honneur behaald.
Madde ik tot de jury behoord, ik zou ongetwijfeld deel hebben uitgemaakt van de minderheid, dat wil zeggen van hen, die het voor den heer Matejko opnamen en voor zijn schoon doek 1'Union de Lublin (i 569), en ik zou te betere redenen voor mijn voorkeur hebben kunnen aanvoeren, omdat ik eerst een der warmste bewonderaars van het werk van den heer Makart ben geweest.
Ik had gelegenheid het te zien, even nadat het op zijn plaats was gehangen; ik werd medegesleept door zijn zeer schitterende eigenschappen en waar ik kwam, zong ik zijn lof. Die reusachtige drom van ridders, lansknechten en naakte vrouwen, die wel wat te verwarde groep van sierlijk uitgedoste burgervrouwen en soldaten in krijgsgewaad hadden mij overmeesterd; het warme coloriet, door zijn rossen toon aan sommige werken van Rembrandt herinnerend, had mijn oog geboeid gehouden. Ik was plotseling onder de betoovering gekomen van deze romantische weelde.
Eerst later, en door telkens weer deze schilderij te zien, werd ik geschokt door de zwakheid, de grove fouten zelfs van deze compositie. Dat luchtig omspringen met de geschiedenis; die zegetocht, ten spijt der zoo bewonderenswaardig volledige documenten, ons door Durer en Molbein nagelaten, in eene studenten-maskerade veranderd; de allerwonderlijkste miskenning van de eenvoudigste wetten der door-zichtkunde; het voortdurend en vermoeiend misbruik van dezelfde figuren, die in al de hoeken van de schilderij terug te vinden zijn; een mengelmoes van lieden, wier proportiën volkomen ongecvenredigd zijn, reuzen naast dwergen, figuren, die uit hun plan komen; al die slordigheden in de compositie verkregen bij mij de overhand en deden mij (wellicht een weinig te vroeg) vergeten, welke grootc eigenschappen van overleg en ordonnantie het stuk van den heer Makart toch
DE SCHOON li KUNSTEN.
ontegenzeglijk heeft, zoodat zij het eene eerste plaats verzekeren in de gelederen der nieuwere schilderkunst.
De heer Matejko is een geheel ander man dan de heer Makart. Hij bezit minder bezadigdheid en veel meer temperament; hij berekent veel minder, maar is ongemeen krachtiger. Zijn palet is oogverblindend rijk, zijn licht natuurlijk, zijn teekening vol veerkracht, zijn compositie schilderachtig. Dat wij zijn talent op prijs stellen, dagteekent niet eerst van heden. Hij heeft bij ons zijn eerste medaille verworven in 1865; op de tentoonstelling van 1867 verwierf hij eene medaille eerste klasse en in 1870 werd hij begiftigd met het legioen van eer. Ofschoon nog jong, is hij een oudgediende op onze tentoonstellingen. Hij zoekt, soms vindt hij, soms bedriegt hij zich; maar hij bewaart altijd eene bewonderenswaardige oorspronkelijkheid. Zelfs wanneer zijn talent een verkeerden weg inslaat — als in zijn La Cloche de S ig i s m o n d de C r a c o v i e, dat hard en eentonig van kleur is, dan onderscheidt hij zich toch altijd door eenige uitmuntende gedeelten, die op zichzelf reeds voldoende zouden wezen om den naam te vestigen van een schilder van den tweeden rang.
Haasten we ons, hieraan toe te voegen, dat zijn Union de Lublin volstrekt niet tot deze mindere werken behoort. Het is een grootsch en zeer schoon doek, een weinig verward misschien, te weinig rustig en kalm, maar dat toch geteld zal worden onder de goede werken van onzen tijd en vooral onder de groote werken der Oostenrijk-Hongaarsche school.
Kan ik mij niet met den heer Makart vereenigen, wat betreft zijne groote compositie, ik moet daarentegen hem alle recht doen wedervaren wegens twee portretten, die hij tentoonstelt. Vrouwenportretten, laten we maar zeggen phantasie-portretten, waarbij het streven om Reijnolds na te volgen te duidelijk is om geloochend te kunnen worden, maar desniettemin voortreffelijke stukken.
Oosten rijk-Hongarije heeft trouwens overvloed van goede portretschilders en in den heer Canon een, die onder de meesters in deze moeilijke kunst gerekend worden mag. Ik ken weinig flinker en schooner stukken dan zijn Portret dei-gravin von Schönborn, dat dit jaar op het Champ de Mars is tentoongesteld. Dit is een stuk van grootsch karakter en hooge waarde.
Ik zal niet lang stilstaan bij de twaalf portretten van den heer De Angeli en die van den heer Griepenkerl, noch bij de krachtige figuur van generaal Lau don, geschilderd door den heer L'Allemand, allen zeer verdienstelijke stukken. Want ik haast mij tot twee zeer talentvolle schilders te komen, die nog onder de historieschilders kunnen, ja moeten gerangschikt worden, de heeren Munkaczy en Jules Benczur.
87
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
De heer Munkaczy is evenals de heer Matejko een der veteranen op onze tentoonstellingen. Bovendien vertoeft hij sinds jaren te Parijs. In dubbel opzicht is hij dus bij ons bekend. Zijne reputatie heeft hij gemaakt door een reeks van populaire tafereelen, die zeer breed en in een krachtig gamma zijn getoetst, maar waaraan men niet ten onrechte verweten heeft, dat zij er te zwart, te koolachtig uitzien. Twee van de stukken, welke hij dit jaar tentoonstelt, L'atelier de 1'artiste en Les ree rues hongroises, stellen den toeschouwer reeds voldoende in staat, een oordeel te vormen over zijn talent en zijn manier van werken, maar in zijn derde schilderstuk, Milton aveugle dictant Ie paradis perdu a ses fill es, verheft hij zich tot een hoogte, die hij nog niet had bereikt. De compositie is hoogst eenvoudig, aangrijpend, droevig en grootsch tevens. Het is een heerlijk stuk van blijvende waarde.
Wat den heer Jules Benczur aangaat, hij was gisteren voor ons een nog onbekende, maar hij kan de versregels uit den C i d op zich toepassen en zeggen:
Mes pareils a deux fois ne se font pas connaitre.
Et pour leurs coups d'essai veulent des coups de maitre.
Zijn Baptême de St. Etienne, premier roi de Hongrie, is een voortreffelijk doek. Ware de heer Benczur geen jong schilder, maar behoorde hij in de vorige eeuw tehuis, wij zouden niet aarzelen te zeggen, dat hij uit de school was van onzen Jouvenet; zóózeer heeft hij zich diens grootsche manier eigen gemaakt. Wat daarentegen de kleur betreft, aardt hij naar de Venetianen, wier schitterend koloriet hij bezit. Het cenig verwijt, dat men hem maken kan, is dat hij te phantastisch met de archacologie omspringt. Maar dit is een gebrek, dat gemakkelijk verholpen wordt, en het eerste vereischte voor een schilder is toch, dat hij schilderen kan. De archaeologie komt eerst lang daarna.
Nu ik zoo lang bij „de groote kunstquot; van Oostenrijk-Hongarije heb stilgestaan, zal men het begrijpelijk vinden, dat ik niet in bijzonderheden treed over de genreschilders. Toch kan men hier een geheele reeks vinden van zeer bekwame vertolkers der typen en gewoonten van Oostenrijk-Hongarije. Zij vinden in de too-neelen, waarvan zij dagelijks getuigen zijn, aanleiding tot het maken van goed ontworpen, knap behandelde, altijd aangename en belangrijke schilderijen.
Ik noem onder deze bekwame meesters de heeren C. Blaas, Schmidt, Franz Defregger, die eene zeer aantrekkelijke specialiteit is voor Boheemsche typen, Schönn, Ven Thoren, die vooral aan Hongaarsche figuren zich heeft gewijd, Hackl, Carl Karger, die een Gare de c hem in de fer tentoonstelt in het genre van Frith, Paezka, Weiss, enz.
88
DE SCHOONE KUNSTEN.
De heer Czermak had, gelijk men weet, de behandeling van Montenegrijnsche tafereelen tot zijn specialiteit gekozen. Geen tentoonstelling bijna, of hij gaf ons een of ander dier half-barbaarsche episodes te aanschouwen, die, omdat zij onophoudelijk kwamen, ten slotte de belangstelling van het publiek wel wat koud lieten. De dood heeft hem verrast, vóór hij tijd had om van manier te veranderen. Laten wij ons zijn groot talent herinneren en het overige vergeten.
We moeten nog melding maken van twee bijzondere genres, die op de Oos-tenrijk-Hongaarsche tentoonstelling voorkomen; het stilleven en het landschap. Ik zal er weinig van zeggen, want noch het een, noch het ander schittert op buitengewone wijze. Het eerste is vooral vertegenwoordigd door twee zeer bekwame, keurige meesters, de hh. Max Schödl en Friedlander. Wat het landschap aangaat, met uitzondering van een Vue de la forêt de Fontainebleau, een meesterstuk, vol karakter, dat aan het machtig penseel van den heer Ladislaus Paul is te danken — zijn de beide groote meesters in dit genre, de heeren Blau en Jettel, hunne onderwerpen in uw vaderland gaan zoeken.
Is het niet opmerkelijk, dat de Oostenrijk-Hongaarsche landschapschilders hunne inspiratiën in Holland en in Frankrijk moeten vinden?
VI. ZWITSERLAND.
Onder de Saksisch-Germaansche landen, wier schoone kunsten op het Champ de Mars vertegenwoordigd zijn, komen Zwitserland en de Vereenigde Staten achteraan. Uit een artistiek oogpunt zijn ze niet slechts de jongsten, maar ook de minsten onder de broederen. Van de Amerikaansche Unie laat zich dit gemakkelijk verklaren. Maar dat het van Zwitserland kan worden gezegd is zeker evenmin toeval.
Welk standpunt eene natie zal innemen op het gebied van het schoone is tot op zekere hoogte afhankelijk van het voorkomen van den bodem en van het klimaat.
Landen met hooge bergen zijn nooit de bevoorrechte kweekplaatsen der kunst geweest en vooral niet van de schilderkunst. In lage landen daarentegen schijnen het gevoel voor kleur en de behoefte om daaraan door het penseel uitdrukking te geven, zich als vanzelf te ontwikkelen. Bergachtig terrein blijkt voor het oog eene slechte oefenschool te wezen. Wie dagelijks een nagenoeg onbegrensden gezichteinder heeft schijnt er niet gemakkelijk toe te komen, uit het groote geheel de deelen af te zonderen en te leeren begrijpen, die den schilder zijne stof leveren,
89
12
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PAKIJS.
Hoe dit zij, in Zwitserland dagteekent de schilderkunst pas van het begin der tegenwoordige eeuw. Leopold Robert was de eerste Zwitsersche schilder van eenige beteekenis.
En pas lang na hem komt Gleyre. Dan nog kunnen beiden en vooral de laatste wel gerekend worden onder de meesters in de compositie en bekwame teekenaars, maar geen van beiden munt uit door coloriet. Verder beoefenden ze geen van beiden hunne kunst in het vaderland; Leopold Robert woonde in Venetië en Gleyre in Parijs. Maar er zijn gaven des hemels, die zich niet laten verwerven, als de natuur ze stiefmoederlijk weigert. Het gemis van sommige eigenschappen laat zich noch door geestkracht, noch door talent vergoeden.
Op de internationale tentoonstelling hebben wij ditmaal noch Gleyre, noch Leopold Robert. Voor laatstgenoemde is dit niet te verwonderen. Reeds in de eerste helft dezer eeuw eindigde een dichterlijke zelfmoord zijne loopbaan. Maar Gleyre, pas vóór enkele jaren gestorven, kan nog onder onze tijdgenooten gerekend worden. Hij viel op het veld van eer, getroffen door een beroerte op de tentoonstelling voor Elzas en Lotharingen, op het oogenblik, dat hij vol geestdrift de .schoonheden uiteenzette van een bewonderd meesterstuk. Men had aan het tegenwoordige geslacht, dat nog den schilder gekend heeft, eenige zijner schoonste werken kunnen toonen. En dit zou te wenschelijker zijn geweest, omdat het werk van Gleyre onder het groote publiek weinig bekend is. Hoe beminnelijk ook van aard, leefde deze groote kunstenaar zeer teruggetrokken en hij had een afkeer van alles, wat naar opspraak zweemde. Zoo zeer als sommige artisten naar roem hunkeren, haakte hij naar vergetelheid en rust. Sedert 1851 werden onze jaarlijksche salons door hem verlaten en na zijn overlijden vond men in zijn testament cene bepaling, waarbij eene tentoonstelling zijner nagelaten werken verboden werd.
Ik misprijs het niet in mijn voortreffelijken vriend Charles Clément, den executeur-testamentair van den grooten schilder, dat hij zich aan dien uitersten wil heeft gehouden. Maar het is toch vreemd, dat de gelegenheid der wereldtentoonstelling niet werd te baat genomen om dit bezwaar ter zijde te stellen. Clément had niet tegen den uitdrukkelijken wil gehandeld van den vriend, wiens leven hij beschreef, door hem ons nu in al zijn glorie te laten zien.
IJdele verzuchting!
Onze wenschen zijn niet vervuld. Gleyre is afwezig en de Zwitsersche tentoonstelling is buitengemeen mat en koud. Het schijnt, dat de wind, die over deze doeken waait, eerst over de gletschers is gestreken, zoo koud laat ons geheel deze fletsche kunst. Te vergeefs trachten sommigen door krasse effecten dien
9°
DE SCHOONE KUNSTEN. 91
indruk weg te nemen. Maar al ontlcenen ze hunne onderwerpen aan het gloeiende oosten, ze verwarmen ons niet. Niet dat de heeren Castres en Jules Girardet slechter Oosterlingen zijn dan vele anderen. La plage de Tanger van laatstgenoemde heeft geheel het verblindend voorkomen, dat men uit beschrijving bij beschrijving kent. De oneindige zandtong, waarop mannen, vrouwen en beesten hun blauwe schaduw werpen, schijnt door een onbarmhartige zon witgloeiend te worden gestoofd. Het licht, dat die ezels met reusachtige ooren en die Arabieren met smerige, in flarden eindigende burnoussen zoo scherp mogelijk doet uitkomen, is zoo schel, als men Marokkaansch licht maar kan wenschen. De Ca-ravane van den heer Castres vergaat van de hitte. Dat kan men duidelijk genoeg zien. Men kan kwalijk scherper omtrekken tegen een gloeienden hemel doen uitkomen. En toch al dat licht koestert ons niet. Te vergeefs komt de heer Bocan ons verzekeren, dat hij de zon van Italië zal laten zien. Zijn Laveuses a San Remo staan onder een hemel van ultramarijn, in den feilen zonneschijn, maar ons ontdooien kunnen zij niet.
Het is zonderling, meer dan zonderling en ik kan er geen verklaring van geven. Men kan niet anders dan dien indruk krijgen, maar ik weet niet waaraan hij is toe te schrijven. Want goede landschapschilders ontbreken in Zwitserland toch niet geheel en al. Er zijn er niet veel, maar ze zijn er. En behalve die ik zooëven genoemd heb en dat toch ook mannen van talent zijn, is er een voortreffelijk Vue des environs d'Inter laken, breed, vol en krachtig, door den heer Berthoud. Een grootsch Pay sa ge van den heer Fröhlicher, dat aan de schoone boomstudiën van Calame doet denken; een Intérieur de forèt en een Retour du berger van den heer Farjon, die aan Theodore Rousseau herinneren; Les Etangs de Vaccarès met een uitgestrekte, sombere, eenzame, moerassige heide, waarin de heer Potter zeer veel poëzie heeft gelegd; eindelijk een sneeuweffect van den heer Pata, buitengewoon waar en krachtig, een ernstig, degelijk, machtig stuk,-dat èn op Courbet, en op Daubigny gelijkt. Ziedaar inderdaad een niet te versmaden contingent en toch is het niet in staat den kouden indruk weg te nemen, waarover ik hierboven schreef.
Ik zou des gevorderd nog twee of drie namen kunnen noemen. Dien van Carl Bodnier bijvoorbeeld, wiens aardige compositiën algemeen bekend zijn. Maar Carl Bodmer verliest nagenoeg alles, zoodra hij niet bij zwart en wit blijft, zoodra hij de teekenstift laat varen en aan het schilderen gaat.
De genre-schilders zijn in Zwitserland nog minder talrijk dan de landschapschilders, en ik moet er bijvoegen: zij zijn nog minder gelukkig. Het meest bekend is de heer Durand, geboren te Genève, maar in Frankrijk opgevoed en
*
g2 DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
Parijzenaar wat zijne woonplaats betreft. Hij heeft zijn ezel in Frankrijk en behandelt slechts onderwerpen uit het nieuwe vaderland. Le mar ia ge a la mairie, le Bout de conduite en le Marché zijn volkomen Fransche tafereelen. En wij kennen ze lang, want de heer Durand is een trouw gast op onze tentoonstellingen. Zijn composities zijn voor het overige zeer vermakelijk en vol humor. Wat dit betreft, herkent men den landgenoot van Töpfer. De kleur is wat ros, de toets wat droog. Kortom: kleine anekdoten uit het dagelijksch leven en eveneens kleine, eenigszins alledaagsche kunst.
De heer Edouard Ravel is, te oordeelen naar zijn II pleut, niet minder Parijzenaar dan de heer Durand; ja hij moet dit nog sterker zijn, want er is meer distinctie in zijne figuren en zijn toch wel wat fletsch coloriet is een toontje minder dompig dan van zijn humoristischen kunstbroeder. Wat de heeren Stac-kelbcrg en Bosshardt aangaat, zij streven zoo zeer naar distinctie, dat zij in het ziekelijke, fletsche, verschotene vallen. Hunne tafereelen zijn geestig, maar nagenoeg kleurloos.
Een enkele sprekende toon is er in dezen geheelen kring. Het is een doek, dat half tot het landschap, half tot het genre behoort. In Ea Tournée au village ziet men eene straat, maar de stoffeering is een zoo belangrijk deel der schilderij, dat het een genrestuk wordt. Dit doek is zeer knap behandeld. Het coloriet is fraai en natuurlijk; elk deel op zichzelf heeft zeer veel goede eigenschappen. Het is echter geen geheel. Goed geschilderde stukken zijn naast elkander geplaatst, maar het is geen afgeronde en samenhangende compositie.
De „groote schilderkunstquot; is heden in Zwitserland zoo goed als afwezig. Zij is op de tentoonstelling slechts door een goed portret van den heer Giron vertegenwoordigd en door een groot schilderij, zonder kleur en kracht, dat Les Zéphyrs du soir heet. Het stuk heeft zeer weinig oorspronkelijkheid. De heer Robert, wiens naam het draagt, heeft duidelijk aan het Pant hé e van Gleyre gedacht. Maar deze jongelui, die uit een of andore vloeistof vervaardigd schijnen te zijn en een rondedans uitvoeren in eene bijzondere soort van groenachtigen dampkring, zullen het schoone werk van Gleyre niet gemakkelijk in de schaduw dringen.
VII. DE VEREENIGDE SÏAÏEN VAN AMERIKA.
De kunst in de Vereenigde Staten is niet alleen zeer jong en zwak, maar ook zonder karakter en oorspronkelijkheid. Zij hangt niet met het innerlijk leven der natie samen. Zij is bij haar beoefenaars een toevallige, zuiver persoonlijke openbaring; er is geen band, die hen vereenigt; geen gemeenschappelijke inspiratie;
I)1C SCHOONK KUNSTEN.
geen allen beheerschend temperament. Wie schilder worden wil, vindt in de Unie geene school en zoekt die buitenslands. Ieder gaat, waar het lot hem voert, en blijft den meester volgen, dien hij eenmaal heeft gekozen.
De onderwerpen, die deze bij voorkeur behandelt, worden ook zijn onderwerpen en evenzoo gaat het met de manier van werken en het ideaal, waarnaar men streeft.
Het gevolg is natuurlijk, dat er wel eenige Amerikaansche schilders zijn, maar de Amerikaansche kunst ontbreekt. De doeken hangen bij elkander, omdat al deze kunstenaars nu eenmaal in de Unie zijn geboren, maar het is een bij uitnemendheid cosmopolitische verzameling, _die over onderscheidene landen zou kunnen worden verdeeld, zonder daar door eigenaardig karakter in het oog te loopen.
Meerendeels trekken de Amerikaansche schilders naar Frankrijk. Daar leeren ze hun vak. En in het gevolg hunner meesters gaan ze dan naar Italië, soms naar het Oosten. Zeer enkelen gaan weêr naar hun land, maar dan nog schilderen ze niet Amerikaansche figuren of landschappen. Ze blijven er in het spoor, waarin ze hebben leeren loopen, en ver van de modellen, die ze in de gedachten hebben, werken ze eenvoudig naar studiën, lang geleden vervaardigd.
Wil men de Amerikaansche kunstenaars in groepen schikken, men zou ze als volgt kunnen verdeelen;
1°. die, eenmaal naar Frankrijk gekomen, Franschen worden en blijven, gelijk de heer Bloomer, die le vieux pont de Grez tentoonstelt, de heer Boit, die ons la plage de Villiers laat zien, de heer Coman, die La forét de Fontainebleau afbeeldt, de heer Dana, die eene studie maakte van La plage de Dinard. Daarbij kan men dan nog voegen de hh. Hovenden, Wylie, Vin-ton, Ward, Weir en anderen, die zich op het schilderen van binnenhuizen in Bretagne toeleggen.
2°. die in Frankrijk hunne opleiding kregen, dan naar Venetië trekken en eeuwig aan haar kanalen en lagunen blijven hangen. Het zijn de heeren Bunce, Coleman, Du Bois, Gifford, Ward enz.
3°. zij, die nog verder voortdringen en in het gevolg van sommigen onzer schilders Oosterlingen worden, als de heeren Yewell, Moore, de Forrest, Bridg-mann, Beuson enz.
en eindelijk 40. de schilders, die, weer naar Amerika gekeerd, goedvonden daar eens om zich heen te zien en wat zij zagen na te volgen of te vertolken. Ze zijn zeer in de minderheid en de wijze, waarop zij werken, doet niet betreuren, dat er niet meer zijn.
93
94
Men begrijpt, hoe moeilijk het is, om met zoo verschillende elementen van eene school te spreken, die een weinig samenhang vertoont, van eene kunst, die zekere harmonie heeft. Des ondanks of misschien juist daardoor telt de Ameri-kaansche afdeeling niet minder dan 127 schilderijen. Doch men zal het mij, naar ik vertrouw, niet kwalijkncmen, wanneer ik geen poging doe, om uitvoerig verslag van de tentoongestelde werken te geven. Ik waag mij zelfs niet aan eene opsomming, maar zal eenvoudig naar de volgorde mijner aanteekeningen enkele werken vermelden, die mijne aandacht getrokken hebben.
Van den heer Alden Weir, die tegenwoordig te Parijs woont, vermeld ik een Intérieur Breton, met veel talent en smaak gepenseeld. De schaduwen zijn een weinig overdreven en zweemen naar den zwarten kant. Indien men ons zegt, dat de heer Weir een leerling is van den heer Ribot of van den heer Muncakzy, zullen wij dit gaarne gcloovcn. Hij is in elk geval een bekwaam schilder.
De heer G. Inness heeft St. Pierre de Rome vu du ïibre geschilderd en daarvoor het schemeruur gekozen. De groote massa van het Vaticaan, dooiden dom van St. Pieter beheerscht, is dommelig en verliest zich wel wat sterk in den nevel. De aanblik dezer schilderij is grootsch; haar kleur is frisch en waar, de arbeid van den schilder is degelijk; dit zijn ongetwijfeld goede qualiteiten.
De heer Edgard Ward heeft un Sabotier Breton gezonden, een goed en degelijk stuk, met een zeer krachtig relief.
De heer Shade volgt den heer James Tissot. Had hij iets meer talent, het zou onmiddellijk in het oog vallen, dat hij eenvoudig kopieert.
Ik zou durven zweren, dat de heer Bunce, zoowel als de heer Coleman leerlingen zijn van den heer Mouchot. Zóó zeer zien, begrijpen en vertolken zij Venetië op zijne wijze.
De archaeologische kunst wordt vertegenwoordigd door den heer Bridgmann in zijn Funerailles d'une momie (?) sur Ie Nil, en den heer Vedder, die beweert La Sybille cuméenne te schilderen, maar zijn best doet (o schande!) om een oud tapijtwerk na te volgen.
Ik zal dit vluchtig overzicht eindigen door nog de aandacht te vestigen op een Effet du matin dans le port de New-York van den heer A. Quartley, en op de Cèdres de la Nouvelle Angleterre van den heer Gifford. Ze zijn in zooverre opmerkelijk in deze talrijke schilderijenverzameling, omdat zij nagenoeg de eenige verdienstelijke werken zijn, die van Amerika getuigen, dat wil zeggen van het land, waar al deze schilders zijn geboren.
De heer Dana heeft een meesterstuk geleverd. Solitude heet zijn doek; het is slechts eene enkele hooge golf, voortrollende onder eene stormachtige lucht.
DE SCHOONE KUNSTEN.
Daaruit toovert Dana ccn wonder van goede uitvoering en dichterlijke opvatting. De hoogc golf, die, majestueus en verschrikkelijk, van den horizont komt aanrollen , is donkerblauw. De hemel is bedekt met violetkleurige, donkere wolken. Het licht poogt vergeefs door te breken; alleen op de kuiven der golven vallen enkele vaalbleeke strepen. Het is het eenige licht in deze grootsche en benauwende eenzaamheid.
VIII. DE SCANDINAVISCHE LANDEN.
Op het gebied der kunst — men kan niet anders dan het erkennen — zijn de Scandinavische landen nog in de kindsheid. Zij zijn niet op den gewonen weg der wereldsche dingen, den tijd te boven gekomen, waarin de mensch zich vergenoegt met zijne woning wat op te sieren in stede van in navolging zelve der natuur honger genot te vinden.
Reeds om het leven te behouden, heeft men met allerlei moeielijkheden te kampen, en vooral de lagere standen hebben te weinig vrijen tijd, om belang te stellen in de grootsche tafereelen, die, met geestdrift opgevat en wedergegeven, bij anderen gelijksoortige gevoelens wekken. Wanneer dan ook de hoogere standen, hetzij dan uit aangeboren kunstzin of uit navolging, behoefte gevoelen aan het genot, dat de kunst kan geven, dan zien zij zich verplicht, zich tot het buitenland te wenden. De werken, die zij uit den vreemde ontbieden, oefenen invloed en beletten, dat onder de weinige kunstenaars, die het land heeft, zich eenc waarlijk nationale school vormt.
Dit verklaart, waarom men in de geschiedenis der drie rijken, die men onder bovenstaanden titel kan samenvatten, ternauwernood twee kunstenaars van werkelijke beteekenis vindt, terwijl er tocli genoeg groote veldoversten, verdienstelijke letterkundigen, geleerden van den eersten rang en te recht vermaarde staatslieden worden gevonden.
En dan nog zijn die twee groote kunstenaars — Thorwaldsen en V. Bissen — als het ware geleend. Ik bedoel hiermede, dat zij geïnspireerd werden door de klassieke kunst en gevormd in den vreemde; dat zij ver van hun vaderland het beste deel van hun leven doorbrachten en van dat vaderland noch hunne ingevingen, noch hunne modellen hebben ontvangen, zoodat hun werk eigenlijk in geen verband staat tot den grond, die hen zag geboren worden. De invloed, dien zij op hunne land- en tijdgenooten oefenden, kon dus niet dan zeer voorbijgaande zijn.
Het bewijs hiervoor vindt men in de Deensche tentoonstelling op het Champ
95
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
de Mars. Zij telt 76 schilderijen, en dit is ruim 73 te veel. Ternauwernood kunnen wij uit dien hoop doeken en paneelen drie werken van onbetwistbare waarde opdiepen: La Forge van den heer Kroeger en twee stukken van den heer O. Bache.
La Forge van den heer Kroeger is een flink stuk, met zorg behandeld, zoo zelfs, dat het met eere zou prijken in eene afdeeling, die de Deensche ver vooruit is. De drie personen, die er op voorkomen, zijn goed gemodeleerd; hun houding is juist en flink; het licht is goed verdeeld en de weerschijn van het roodgloeiend ijzer, dat gesmeed wordt, doet de vooruitspringende gedeelten goed uitkomen. In één woord, het is een goed schilderij.
De beide stukken van den heer O. Bache: Sur le Knippelsbro en la Cour d'un moulin a eau zijn twee uitmuntende studiën, vol gelukkige quali-teiten. En deze drie werken maken nu alles uit, wat er wezenlijk goeds is op de Deensche tentoonstelling. Het is weinig en men eischt wezenlijk niet te veel, wanneer men dit niet genoeg vindt.
Zweden en Noorwegen maken minder hooge aanspraken, maar komen tot een gelukkiger uitslag. Zij hebben beiden dit geluk, dat zij niet het levenslicht schonken aan artisten van al te hooge vlucht; genieën, slechts uit den bodem te voorschijn gesprongen, om dien voorgoed te verlaten; kunstenaars, die de vader-landsche kunst van den weg brengen door haar op slecht afgebakende, nauwelijks toegankelijke paden te leiden.
Hun kunst heeft zich langzamerhand gevormd; in den vreemde gingen hun kunstenaren de noodige techniek leeren en dan keerden ze naar het vaderland terug om daar onderwerpen te kiezen, overeenkomstig hun temperament. Tot hiertoe hebben zij geen groote kunstwerken geleverd, maar elk jaar gaan zij vooruit. Wij kunnen dit beoordeelen op onze salons, waaraan ze vrij trouw deelnemen. (Van de Zweedsche en Noorweegsche kunstenaars, die stukken voor de tentoonstelling op het Champ de Mars zonden, wonen niet minder dan 36 te Parijs.) Nog onlangs had ik de gelegenheid uwe aandacht te vestigen op een dier artisten, den heer Berndtson, wiens voortreffelijke schilderijtje La musique de chambre in het laatste salon een medaille verworven heeft. Het gevolg van dien voortdurenden arbeid en dat volhardend streven is, dat men op een twaalftal zeer verdienstelijke landschapschilders wijzen kan. De heeren Jacobsen, Smith-hald, Borgen, Jernberg, Sandberg enz. zonden zeer goed geschilderde stukken, die alle in een of ander opzicht aandacht en belangstelling waardig zijn. Een hunner, de heer Wahlberg, zond zeven landschappen van den eersten rang.
Ofschoon in Parijs woonachtig, laat hij ons gezichten in Zweden zien, Le clair de lune a Vaxholm bijv., die tintelen van waarheid. Andere doeken
96
DE SC1IOONE KUNSTEN.
voeren ons naar de kusten van Bretagne, de Golf van Gasconje, de omstreken van Nice; cn de wijze, waarop hij het Fransche landschap weergeeft, maakt hem de evenknie der goede hedendaagsche landschapschilders.
De heer Gegcrfeld, die ook te Parijs woont, stelt eveneens twee uitmuntende landschappen ten toon, en de heer Munthe zond voor het Champ de Mars het Effet d'hi ver, dat weleer te Amsterdam zoo welverdienden bijval verwierf.
De heer G. Pauli stoffeert zijn landschappen met eenige figuren. Hij behandelt die zeer gelukkig, hetgeen te opmerkelijker is, omdat dit nu juist niet de sterke zijde is der Scandinavische kunst. Als bewijs voor deze bewering behoef ik slechts het stukje te noemen, waarop de heer Jernberg La salie d'honneurde Trippenhuizen heeft willen voorstellen met de Nachtwacht op den achtergrond en eenige personen vóór dit onsterfelijk meesterstuk gegroepeerd. Arme Rembrandt! Ongelukkig Trippenhuis!
De heer Jernberg is niet de eenige, die zijne ingevingen in Nederland zocht. Ook de heer Skanberg heeft een Hollandsch zeegezicht tentoongesteld. Een bewijs dat zijn landgenooten op hun weg naar Parijs nog gaarne een omweg maken.
Doch dit brengt ons van de figuurschildering af en ik moet nog de aandacht vestigen op den heer Ross, voor wien jonge dames in wit satijn bijzonder aantrekkelijk zijn. Hij schildert in de manier van den heer Willems, maar niet met zijn talent.
De heer Von Rosen, professor te Stockholm, stelt eene Mare hé aux fleurs ten toon, in hetzelfde genre en in denzelfden geest. Eindelijk verheft de heer Ceder-ström zich bijna tot de hoogte der historieschildering door een stuk, dat het lijk voorstelt van Karei den Xllde, den onstuimigen held van het nieuwere Zweden. De vorst wordt door zijne officieren over de Noorweegsche grenzen gedragen. Het tafereel is niet zonder waardigheid, en ondanks de harde kleur kan men den somberen stoet niet een grootsch karakter ontzeggen.
Ik zou, naar het schijnt, met dit doek, het belangrijkste naar omvang en strekking van de Scandinavische afdeeling, moeten eindigen, doch ik heb voor het slot een keurig stuk bewaard, een uitmuntend vrouwenportret van den heer Petersen. Ziedaar inderdaad eene zeer schoone schilderij, waar, oprecht, vol kennis, die wel eenigs-zins op een oud schilderstuk gelijkt en zoowel in den achtergrond als in het stilleven tonen bezit, waarvoor David De Heem zich niet geschaamd zou hebben.
Ik ken den heer Petersen niet. Ik weet niet of hij andere stukken gemaakt heeft, die hiermede op één lijn staan, dan of het een eenig, toevallig werk is onder de werken van dezen schilder. Maar ik aarzel niet het een voortreffelijk doek te noemen en te zeggen, dat het der Scandinavische schilderkunst tot eer verstrekt,
13
97
DE WERELDTENTOONSTELLING TE 1'ARIJS.
IX. RUSLAND.
Ik schroom niet te erkennen, dat mijn verwondering over de tentoonstelling van schoone kunsten in Rusland groot geweest is. Wc weten weinig van de Slavische wereld. Met haar literatuur raken wij eenigszins bekend. Eenige onlangs verschenen vertalingen doen ons haar geheel eigenaardigen, oorspronkelijken geest kennen, die een zeer karakteristieken geur bezit. Een dichter: Pouchkine; een romanschrijver: Tourgueneff; een wijsgeer: Hertzen; een zedeschrijfster: Mad. Swetchine; een socialist: Bakounine — ziedaar nagenoeg de eenige namen, die het Wester-sche publiek kent, de weinige ons eenigermate vertrouwde vertegenwoordigers dier Slavische letterkunde, van welke Tourgueneff onlangs verklaarde, dat zij haar oorsprong verschuldigd is aan de letterkundige beweging in Frankrijk.
En van de schilderkunst en de beeldhouwkunst wisten wij niets. Ik voor mij had wel eens hooren spreken over de heeren Bogoluboff en Siemiradski en in Nederland had ik met den heer Harlamoff kennis gemaakt. Maar noch wat ik van hem vernam, noch wat ik van zijn werk zag had mij doen vermoeden, dat in het Russische keizerrijk het morgenrood gloorde eener groote artistieke beweging.
Ik haast mij er bij te voegen, dat die artistieke beweging niets gemeens heeft met hetgeen, waaruit bij bevoorrechte volkeren eene nationale school ontspruit. Zij is volstrekt niet in het volksleven doorgedrongen en getuigt daarvan slechts door zekere stoutheid in de behandeling van het penseel.
De hoogere standen der Russische maatschappij hebben de natuurlijke behoefte gevoeld, om, zoo al niet eene eigenaardige kunst, dan toch Russische kunstenaars te bezitten. Als in de dagen van Catharina II, toen men, indien al geen letterkundigen, dan toch boeken hebben wou.
In beide gevallen heeft men zich tot den vreemde gewend. Eertijds door Fran-sche schrijvers naar het Russische hof te lokken; tegenwoordig door artisten naar het buitenland te zenden om hun vak te leeren. Sommigen togen naar Frankrijk, anderen naar Italië en zij ondergingen den invloed van den kring, waarin zij zich bleven bewegen.
Het zou derhalve eene dwaasheid zijn in de Russische afdeelingen naar eene eigenlijke Slavische kunst te zoeken. Maar uit die jonge lieden kan iets groeien. Als leerlingen zijn ze vertrokken en met den welverdienden titel van meester zijn ze naar hun vaderland teruggekeerd. Ze kunnen er eene schilderschool vormen, even levenskrachtig, even nationaal, even zuiver Slavisch als de literatuur van
98
DE SCIIOONE KUNSTEN.
het hedendaagsche Rusland, die de dochter is van Frankrijks letterkundige beweging in de vorige eeuw.
Wat deze hoop wettigt zijn de krachtige pogingen, de geestdrift, het eigenaardig kenmerk van jonge, nieuwe, krachtige en levendige volken, welke iets groots tot stand begeeren te brengen en ons door de kracht hunner concept icn zoeken te verbazen. Kortom kan men zeggen, dat de Russische schilderkunst dit jaar op de tentoonstelling debuteert, men moet er bijvoegen, dat dit debuut schitterend, grootsch is.
We vinden hier inderdaad historiestukken, zooals vele landen, zelfs zij, die van oudsher op artistiek gebied een goeden naam hebben, niet zouden kunnen aanwijzen, genre-stukken, portretten en landschappen, een zoo rijken oogst als men maar zou kunnen wenschen.
Onder de meest klassieke historiestukken behoort ongetwijfeld dat van den heer Gerson, Coper nic démon trant le systême du monde aux hommes illustres de son temps. Het is een dier koude, academische compositicn, geheel buiten de historische waarschijnlijkheid, zooals door La dispute du saint Sac rem ent en de wijsgeerige composities van Raphael geïnspireerd worden kunnen. Afgezien nog van de onwaarschijnlijkheid, dat Castiglione, Bembe, Michel Angelo, Cesar Borgia, Bramante enz. op eene les van Copernicus zijn aangekomen, heeft de behoefte om de gelaatstrekken der verschillende groepen goed te doen uitkomen, zeer schadelijk gewerkt op de eenheid der compositie. De groote geleerde schijnt dan ook het woord te richten tot lieden, die buitengewoon afgetrokken zijn. De ordonnantie — herhaal ik — is goed, maar zij richt zich zoozeer naar de schoolsche theorieën, dat zij koud wordt en ons geen belangstelling inboezemt.
Honderdmaal beter is ook te dien opzichte de reusachtige schilderij van den heer Siemiradski, Les torches vivantes de Néron. Die toortsen zijn Christenen met pek besmeerd, welke de wreede keizer levend laat verbranden. Ten einde zich in dit schrikkelijk schouwspel te verlustigen, heeft de tiran zich op een gouden draagstoel naar den ingang van het „Palatinumquot; laten dragen. Zijn verschijning, zijn hofstoet, de grootsche lijnen van het paleis, dat in de verte de omtrekken zijner zuilengangen vertoont, troepen muzikanten en zangers, groepen soldaten en slaven gaven den meester de stof voor een schilderij, dat driemaal de grootte heeft van Rembrandts Nachtwacht.
Deze reusachtige schilderij is een stuk, waarmede men voortaan te rekenen zal hebben. De compositie is wel is waar een weinig verward, zij mist kalmte en rust; het licht is wat zwaar; men bespeurt, dat den artist het werk van andere hedendaagsche meesters voor den geest stond, dat van den heer Couture en van
99
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
den heer Alma Tadema; maar de schilderij draagt een grootsch karakter, zij bezit bovendien een overvloed van uitmuntende gedeelten; de draperieën zijn goed behandeld, de gelaatsuitdrukking is goed bestudeerd en voor verscheidenheid is daarbij voldoende zorg gedragen. Kortom, het is een verdienstelijk werk, dat de aandacht op dezen artist vestigen zal.
In zijn beide andere stukken, waarop de figuur eveneens levensgroot is behandeld, houdt de heer Siemiradski zijn reputatie staande. In La coupe ou la femme wordt de aarzeling van den ouden man tusschen den beker en de schoone vrouw, die men hem aanbiedt, zeer geestig verscherpt door de blikken van een jong man, die het voorval gadeslaat. Het eenige, waarop men aanmerking zou kunnen maken, is de al te donkere tint van het vleesch der bijfiguren. Le nau-fragé mendiant, een schilderij vol zon, toont, dat haar maker zich meer dan vroeger om het licht gaat bekommeren. Het is het jongste van de drie stukken van den heer Siemiradski en dus een gelukkig voorteeken.
Gaarne zou ik onder de historiestukken Le combat naval van den heer Bagoluboff rangschikken. Eigenlijk is het een zeestuk, maar de galeien vallen met zooveel woede op elkander aan, de handeling is zoo levendig, het gevecht zoo heet, dat men gevoelt hier tegenover een dier heldenfeiten te staan, die in de geschiedenis van een volk spreken. Voeg hierbij, dat de eerste plannen, land, lucht en water, bewonderenswaardig zijn behandeld.
De heer Bagoluboff is overigens een zeer talentvol colorist uit de groote school. Zijn gezicht op Nyni Novgorod is een klein meesterstuk, een wonder van brio en bekwaamheid, terwijl zijn St. Pétersbourg par une nu it d'été doortrokken is van den geur eener echt mannelijke, krachtige poëzie.
Dat laatste, dat poëtische vindt men trouwens in bijna alle landschappen weer, die door de Russische artisten zijn tentoongesteld. Groote eenzame vlakten, de sombere schemering, de stilte van den nacht vinden in hen diepgevoelde en trouwe vertolkers. Ik ken weinig stukken, die zoo ontroeren, zoo waar en tevens zoo dichterlijk zijn als le clair de lunc en Ukranie van den heer Konindji, weinige, die eene meer melancholische diepte bezitten dan zijn pay sa ge en Fin-lande. La Nu it van den heer Munsterhjelm preekt tot ons op dezelfde grootsche en droevige wijze en Klever, Le coucher du soleil, die met zijn bloedigen weerschijn de besneeuwde heuveltoppen verlicht, maakt een even diepen indruk, gelijk zijn Pare abandonné ons tot droomen stemt.
De genre-stukken blinken natuurlijk, naar verhouding tot de andere, het minst op dc Russische tentoonstelling uit. Doch ik zeg dit niet van de uitmuntende Petite Italienne van den heer Harlamoff, een stuk, dat aan mej. Blanche
IOO
DE SCHOONE KUNSTEN. IOI
Pierson toebehoort en meer tot de historiestukken dan tot de genrestukken gerekend moet worden. En evenmin zeg ik dat van de beide voortreffelijke portretten van mr. en mevr. Vierdot. Eer de heer Harlamoff zijn ezel te Parijs plaatste, had hij Rembrandt in Den Haag bestudeerd en met liefde gekopieerd. Het zijn flinke studiën, voldoende om een schilder op den voorgrond te brengen.
Maar de overige genre-schilders blijven te veel hangen aan de meesters, aan wie zij hunne vorming te danken hebben, en daar zij niet in het aanschouwen en wedergeven van grootsche natuurtooneelen hunne krachten kunnen verfrisschen, ontbreekt het hun meestal aan oorspronkelijkheid.
Zoo zou het niet moeielijk vallen aan te wijzen, waar de heer Huhn zijn inspiraties heeft gezocht voor zijn gezicht op Neuilly. Wat den heer Edelfeldt aangaat, hij stamt lijnrecht van den heer Hillemacher af en zijn bescheiden, sobere, elegante manier van werken toont, dat hij partij heeft getrokken van de lessen:, die hij genomen of ontvangen heeft.
De heer Brormikoff is een Romein, maar niet volgens de oude mode; hij is een Romein in den trant van den heer Fortuny, doch gedistingeerder. Als hij aan den Spaanschen meester de ware manier heeft ontleend om zijn personen te poseeren, hij heeft hem zijn onmatigheid van licht en zijn valschen glans gelaten. De Martyrs Bulgares van den heer C. G. Mackouski is een voortreffelijk schilderij en zijn Procession des tapis du prophete au Caire is een stuk, dat gunstig afsteekt bij het werk der meeste Oriëntalisten en dat ruimschoots opweegt tegen dergelijke stukken, die op onze jaarlijksche tentoonstellingen voorkomen.
Eindelijk maken eenige Russische tooneelen deze welvoorziene lijst van verdienstelijke stukken voltallig. Een daarvan, Le palais de glacé van den heer Jacoby, zeer goed geschilderd, zeer humoristisch, is even phantastisch als een vertelling van Hoffmann. Andere doeken, bijv. Lc repas après l'entcrre-ment van den heer Jouravieff, de Deux minutes d'arret van den heer Dimitrief, L' ar r i vée d ' u n d e v in dans u ne noce de village van den heer Maxinsoff of Les travaux de terrassement van den heer .Savitzki mogen geen meesterstukken zijn, het zijn toch doeken, die de aandacht waardig zijn, zedeschilderingen in den meest letterkundigen en meest letterlijken zin van het woord.
Eenige zeer schoone beeldhouwwerken in marmer voltooien op gelukkige wijze deze zeer belangrijke en zeer verrassende openbaring der Russische kunst. De meest opmerkelijke, Christ de van t le peuple, vol edele en eenvoudige grootheid, een buste van Peter den Groote, een Mort de Socrate en een Jean
DI£ WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
terrible (dit laatste nog in pleister) zijn het werk van den heer Antocoloski, een knap artist, wiens naam verdient onthouden te worden.
X. BELGIË,
De Belgische school is op het Champ de Mars zeer talrijk vertegenwoordigd. De catalogus (zeer onvolledig en zeer slecht saamgesteld) noemt driehonderd schilderijen, maar er zijn er zeker minstens vierhonderd vijftig. België heeft trouwens alle krachten ingespannen om schitterend voor den dag te komen. Het is voor geen offer teruggedeinsd. De zalen zijn met buitengewoon veel smaak versierd en hoogst comfortable ingericht. De schilderijen zijn met veel overleg en methode gerangschikt. Men beseft, dat men eene natie tegenover zich heeft, naijverig op haar artistieken naam.
Eene beschouwing der stukken wijzigt de gunstige meening niet, welke men al aanstonds van deze zoo goed ingerichte salons heeft opgevat. Men vindt er dien overvloed van coloriet weder, dien krachtigen toets, die van geen aarzelen weet, die rijke ordonnantie, die liefde voor het uiterlijke, welke zeer sterk sprekende Vlaamsche eigenschappen zijn, en tevens een zekere neiging om de Fransche kunst na te volgen, bij haar inspiratiën te zoeken, haar slaafs na te bootsen, hetgeen een bijzondere karaktertrek is van het Belgische volk.
Maar vooral dient opgemerkt te worden, dat men overal de sporen aantreft eener krachtige, mannelijke opvoeding, van een grondig, degelijk onderwijs, de machtige en noodzakelijke grondslagen voor elke kunst, die leven, opwassen en bloeien wil.
Deze middelen, zoo vruchtbaar in goede resultaten, heeft België grootendeels aan zijne Regeering te danken. Zij heeft zich nooit met loven en bieden opgehouden , wanneer het de aanmoediging gold der kunst en der artisten. Geen offer was haar te groot en de natie heeft zich hierbij wèl bevonden. Zie eens op welke hoogte de Belgische kunst vóór 1830 stond. Vergelijk daarmede den rang, dien zij tegenwoordig in Europa inneemt. Mogelijk ligt hierin voor Nederland eene nuttige les.
De Belgische kunst is algemeen bekend. Er zijn slechts weinig Nederlanders, die in schilderkunst belangstellen, en niet onderscheidene tentoonstellingen te Brussel, Antwerpen of Gent bezocht hebben. Met de namen der voornaamste Belgische schilders is men in Nederland vertrouwd geraakt. Wij behoeven ons dus niet in een dier algemeene studiën te verdiepen, waardoor wij in staat waren op een globale wijs een oordeel te vellen over elk der andere scholen. Evenmin
102
DE SCHOONE KUNSTEN.
behoeven wij de groote trekken der Belgische kunst te ontleden, of den loop harer ontwikkeling te bestudeeren. Wij hebben slechts aan te toonen, welke plaats België ten opzichte der andere natiën inneemt, en ons oordeel zal het resultaat zijn eener vluchtige beschouwing van de stukken dezer meesters.
De Belgische kunst is, gelijk men weet, eclectisch. Ik bedoel hiermede, dat zij alle onderwerpen aanpakt, zich in elk genre beweegt. De schilderijen, die haar op het Champ de Mars vertegenwoordigen, zijn in vijf zalen verdeeld. Een daarvan is een groote „galerie d'honneurquot;, een andere een klein, achteraf gelegen zaaltje. We zullen onze inspectie met de „galerie d'honneurquot; beginnen. De schilderijen van den heer Wauters bevinden zich daar. De heer Wauters heeft, zooals bekend is, een der vijf groote medailles verkregen, hetgeen een groote eer is niet alleen voor hemzelven, maar ook voor zijn vaderland. Trouwens dit was niet meer dan recht en billijk, want de heer Wauters is een goed schilder en een zeer nauwgezet kunstenaar. Hij heeft acht schilderijen naar het Champ de Mars gezonden; drie groote en vijf kleine; de eerste historiestukken, de andere genrestukken of portretten; alle hoogst merkwaardig.
De beste zijner schilderijen is zijn Folie de Hugo van der Goes.
Het schijnt, dat de oude Vlaamsche schilder zijn achterneef geïnspireerd heeft. Ik zal de compositie van dit stuk niet beschrijven. Zij is bekend. De schilderij werd herhaalde malen tentoongesteld, zoo bijv. te Brussel in 1873, waar zij te recht grooten bijval verwierf, en te Parijs in 1875, waar zij haar maker eene tweede medaille ten deel deed vallen. Het is een uitmuntend werk, schilderachtig van ordonnantie, en toch goed in evenwicht, juist van perspectief, sober en toch machtig van kleur, waar, breed, oprecht van schilderwijze, krachtig en toch niet overdreven van uitdrukking, helder, eenvoudig en stil van licht.
Deze zelfde eigenschappen worden teruggevonden in zijne Marie de Bourgogne, die genade komt afsmeeken voor hare ter dood veroordeelde raads-heeren Imbercourt en Hugomet. De houdingen zijn flink bestudeerd, maar naarmate de heer Wauters den voet zet op steviger historischen bodem, komt zijn phantasie weer voor den dag en bespeurt men te beter, dat het dezen schilder aan eene grootsche opvatting ontbreekt.
Toen ik deze schilderij bezag, hoorde ik een winkelier èaarvan de volgende verklaring aan zijn kinderen geven: „Dit is een wees of weduwe, die aan de schuldeischers van haar vader of van haar man uitstel van betaling komt vragen.quot; Ik ken geen beter critiek dan deze uitlegging.
Wat Marie de Bourgogne ju rant d'observer les privilèges des communes aangaat, dit is officiëele schilderkunst, overeenkomstig den officiëelen
103
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
smaak, volgens offkiëele gegevens en gemaakt om officiëele personen te behagen. De heer Wauters heeft daarbij zijn beste hoedanigheden ingeboet en we zouden daarvan niet spreken zonder de beide magistraatspersonen in roode tabberden, op den voorgrond, die voortreffelijk geschilderd zijn.
De vijf overige schilderijen, genrestukken en portretten, zijn uitstekend en herinneren eenigszins aan den zilverachtigen toets van Frans Hals. Zij verdienen de aandacht der bezoekers, doch hunne beschrijving zou ons te ver voeren.
In deze zelfde zaal treft men het grootste historiestuk aan, dat België heeft tentoongesteld. Het is van de hand van den heer Cluysenaer en stelt voor l'Em-p e r e u r Henri IV a C a n o s s a, v e n a n t i m p 1 o r e r le P a p e G r é g o i r e VII. Gaf ik zooëven te kennen, dat de heer Wauters niet „zeer gedistingeerdquot; schildert, bij den heer Cluysenaer is dit nog in veel hooger graad het geval. Zijn Paus is een kwaad geworden kaaiwerker, zijn kardinalen schijnen zooëven uit een tapperij gekomen met neuzen, gloeiend rood van het lambiek en het faro, en zijn keizer is een Kapucijner monnik, die meer last schijnt te hebben van een hevig koliek dan van gewetensknagingen. Des ondanks is het een degelijk stuk, maar waarop de verschillende gronden niet nauwkeurig genoeg zijn aangegeven en waarin het aan ruimte ontbreekt. De heer Cluysenaer heeft bovendien twee portretten tentoongesteld, die zeer vele goede eigenschappen bezitten.
Naast rEmpereur Henri IV vindt men — maar veel te hoog om goed gewaardeerd te kunnen worden — een voortreffelijke schilderij van den heer Hennebicq; Messaline sort an t de Rome est insultée par la populace. Het is een zeer merkwaardig stuk, dat ten onrechte zoo ver uit het oog geplaatst is. Wij kenden het sinds lang en hadden het in het salon van 1874 gezien, waar het een medaille 2e kl. verwierf.
Eindelijk heeft in deze zaal de heer Hermans nog een groote schilderij tentoongesteld. La sortie du café riche, een reusachtige zedeschildering, eenigszins grijs van kleur; het stuk maakt een droevigen indruk, maar verraadt een bekwame hand en de behoefte om zoo niet iets grootsch, ten minste iets groots tot stand te brengen.
Hoewel de heer Portaels een dozijn stukken heeft gezonden, zou ik niet over hem spreken, zóó droevig en naargeestig is zijn werk mij voorgekomen, ware het niet dat onder het door hem tentoongestelde zich een uitmuntend portret bevond van den Franschen luitenant-dichter Paul Deroulède, den auteur van de zoo bekende en gevierde Chants du so 1 dat.
De overgang van een dichter op honden is op zijn minst genomen zonderling en de sprong van den heer Portaels op den heer Stevens is moeielijk, want de
104
de schoone kunsten.
heer Stevens heeft op zijn palet schitterende en krachtige kleuren , waar hij zijn penseel ten volle indoopt, om met wezenlijk talent den besten vriend des men-schen af te beelden. De heer Stevens stelt drie stukken ten toon; een daarvan, een krulhond, die zichzelf in een spiegel ziet, welke in een rood schildpadden lijst is. gevat, is een in alle opzichten voortreffelijke schilderij.
Een geheel beschot wordt ingenomen door de werken van den sta-in-den-weg. Verlat, dien gij kent en over wien ik mijn meening openhartig genoeg gezegd heb, dan dat ik op hem behoef terug te komen. Drie schilderijen van Henri de Brakeleer, waarin men herinneringen aan Pieter de Hoog bespeurt, eenige landschappen van H. Boulenger, kleine, bevallig getoetste figuurtjes van den heer Impens zijn de laatste stukken, die de „galerie d'honneurquot; opluisteren.
Le petit salon bevat een half dozijn schilderijen van een der veteranen der Belgische kunst, den ouden schilder J. B. Madou, die een jaar of twee geleden is gestorven, getrouw aan zijne traditiën, zonder aan het modernisme geofferd te hebben. Is het partijdigheid jegens dezen uitmuntenden grijsaard, die mijn medewerker is geweest bij de samenstelling van een boek en voor wiens artistieke eerlijkheid ik altijd eerbied heb gekoesterd, ik weet het niet, maar ik heb hier zijn kleine, nauwkeurige, vriendelijke, altijd vroolijke, levendige, opgewekte stukken met genoegen teruggevonden. Ze maken den indruk van een lied van Béran-ger, in beeld gebracht. De titel, welken hij aan een zijner schilderijen geeft, zou tot opschrift kunnen dienen van al zijn werken. Hij noemt dit stuk Peinture démodée, maar wat heden uit de mode is, kan morgen weer mode worden. Ostade en Brouwer zijn langen tijd uit de mode geweest.
Uit de mode! Dit verwijt kan men stellig niet tot den heer Alfred Stevens richten. Hij is zeker een schilder naar de mode; hij is het altijd geweest en wil het zijn. Dit verlangen heeft hem zelfs te ver gevoerd. Vroeger bekeek en schilderde hij zijne figuren hoogst nauwkeurig en maakte hij ze af tot in het over-drevene toe. Het was hem een hartstocht geworden. Maar de geest van het impressionisme, die eenige jaren door de Parijsche ateliers heeft geblazen, heeft ook hem overmeesterd. Hij werd voor deze beginselen gewonnen. Laudator temporis novi, lofredenaar van den nieuwen tijd, poogde hij breed werk te leveren—-en verloor hij zijn goede qualiteiten. Thans is zijn schilderwijs kleurloos, doorschijnend, ondegelijk cn onderscheidt zij zich slechts door de volstrekt niet gerechtvaardigde vreemdheid der titels, welke hij aan zijne schilderijen geeft: Le Sphinx parisien. —- Le retour au nid. —• Désespoir. — Chant pas-sionné. -— Horrible incertitude. En dat alles ter aanduiding van een rij van dametjes in zeer verschillende houdingen, maar volmaakt onbeteekenend. De
•4
IOS
ue wereldtentoonstelling te parijs,
heer A. Stevens heeft een vijftiental schilderijen tentoongesteld: dit is oneindig veel te veel. Had hij de helft gezonden, dit zou verkieslijker zijn geweest; cn had hij in het geheel niets gestuurd, dan ware dit voor zijn goeden naam nog veel beter geweest.
Schoone landschappen van den heer De Knijff en een Vue du village de ü o m b u r g, door den heer Beernaert, maken de verzameling van het kleine salon voltallig.
In Zaal Nn. III is de hoofdvirtuoos de heer Florent Willems, insgelijks een schilder naar de mode. Evenals zijn mededinger, de heer A. Stevens, heeft de heer Willems den beker van het eerbetoon en van den bijval tot den bodem geledigd. Maar trouw aan zijn manier van werken, heeft hij geen offers gebracht aan de nieuwe denkbeelden. Hij heeft zijn onverbiddelijke schilderwijze, zijn sierlijke volmaaktheid en ook zijn ijzige koude behouden. De personen leven niet, zij zijn bevroren. Zijn tooneelen zijn zonder actie. Of zijn personen dansen, zooals in La Pavanne, of zij praten, zooals in La présent at ion de l'anneau; of zij staan voorover gebogen, als in Le Baise-main; of zij op de knieën liggen, zooals in La toilette • altijd gevoelt men, dat zij eeuwig in die houding kunnen blijven. Wanneer men hen zoo onbeweeglijk ziet met hun mooie, altijd nieuwe kleeren, die zij nimmer zullen kreuken, dan komt de gedachte, dat zij moe kunnen worden, even weinig bij ons op als wanneer wij tegenover een ledepop in een atelier staan.
Doch ik erken, dat ik, ondanks al die gebreken, aan den heer Fl. Willems nog verreweg de voorkeur geef boven den heer Lagye en al de nabootsers van Leys. De heer Willems bedriegt zich, maar is te goeder trouw. De overigen kunnen zelfs deze verontschuldiging niet te berde brengen.
Doch gelukkig'! Hier hebben we twee goede stukken, een beetje zwart, maar degelijk geschilderd door den heer Agneessens. Zij schenken ons eenige rust na al die koude en fletschheid. Ziehier ook vier of vijf landschappen, op een grond van bitumen, van mej. Marie Collart, waarin de natuur, al ziet ze er eenigszins uit of ze uit een kolenzak is gekropen, niet zonder bevalligheid is. Voeg hierbij eenige geestig geschetste katten, door den heer Van den Bosch, en laat ons dan naar het volgende salon gaan.
Zaal IV. Haar belangrijkheid is gelegen in de portretten, welke de heer De Winne tentoonstelt. Die portretten zijn vijf in getal; zij zijn alle uitmuntend. Twee bovenal doen der Belgische school eer aan; dat van den schilder Emile Breton en dat van den heer S..met een langen baard. De heer De Winne heeft trouwens sedert lang het meesterschap in deze kunst verkregen.
io6
he schoone kunsten.
Het is onbetwistbaar, dat hij talent heeft, en ofschoon sommigen zijne wijze van schilderen eenigszins mat en zijne kleur somber vinden, toch kan men niet ontkennen, dat hij zeer gedistingeerd schildert, en dat het verrassend is zoo vol leven als zijn portretten zijn.
In dezelfde zaal stellen de gebroeders De Vricndt vier groote historiestukken ten toon. Ik verbeeld mij, dat, zoo de handteekening er niet op stond, de nakomelingschap moeite zou hebben, om het werk der beide broeders van elkaar te onderscheiden. De wijze, waarop beiden de historie opvatten, is volkomen gelijk. Dezelfde melodramatische uitdrukking, dezelfde ronde wijze van schilderen, hetzelfde misbruik van de zwarte tinten. In dit driedubbele opzicht is de Jacqueline de Baviere implorant la grace de son mari, van den heer A. De Vriendt, de waardige tegenhanger van de Ste Elisabeth de Hongrie chas-sée de la Wartbourg, van den heer J. De Vriendt. Toch is het of deze laatste in dat werk, dat mij het jongste toeschijnt; La justice de Baudouin a la hache, onder den invloed van den heer Wauters staat en nader tot deze komt. Dit is een zeer verstandige verandering.
Zaal IV wordt voorts gevuld door aardige figuurtjes van den heer Dejonghe, frisch, keurig en Parijsch bovenal, door een groot landschap van den heer Van der Hecht, door een Vue de Bruges van den heer Stroobant, door de Danseuses Gaditanes van den heer Coomans, door zeestukken van den heer Bouvier, een landschap van den heer Van Luppen en een studie van den heer Jan Van Beers, Enfant embrassantunoiseau, vreemd cn zonderling als trouwens alle stukken van dezen schilder.
Zaal V. Wanneer wij zaal V binnentreden, stuiten wc onmiddellijk op den heer Verlat, nog eens mijnheer Verlat, den overstelpenden mijnheer Verlat, die hier zijn Nous voulons Barrabas uitstalt. Gelukkig vinden wc, om onze oogen wat rust te geven van zijn verblindend zonlicht, hier ook twee mooie landschappen van den heer Lamorinière, echt groen, echt frisch, met iets van een storm aan den gezichteinder en fiksche waterplassen op den voorgrond.
Wij hebben hier tevens een Vue de Rouen van den heer Moois, een juweel van waarheid en oprechtheid; vijf of zes zeestukken van den heer Clays, die wel gemetseld schijnen, met zeilen van pleister en een zoo drabbig water, dat men bijna van modder zou spreken; hetgeen echter niet belet, dat deze stukken harmonieus van toon en warm van kleur zijn.
Voeg daarbij een groote compositie van den heer Stallaert, zeer dichterlijke landschappen van den heer T. Scharner, een Vue de Namur van wijlen den heer Boulenger, dat een keurig stuk is, en een tafereel te Schcveningen, dat de
IQ/
I08 DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
hoor Bource Le Retour noemt. Voeg er ook nog eenige genrestukken bij; Le concours de pinsons, een zeer vermakelijke compositie van den heer David Col, La fete de Papa en La Robe Japonnaise, bevallige figuren van den heer Frans Verhas, l'Inondation en 1'Atelier, kinder-scènes van den heer Jan Verhas, bewonderenswaardige Bloemen, onderteekend door Robie, en gekapte, opgesierde, met reukwater besprenkelde Schapen van den heer Verboeck-
hoven---en gij zult toestemmen, dat deze zaal niet beneden de andere staat
en dat België zeer schitterend is vertegenwoordigd op het Champ de Mars,
XI. Spanje. — De heer eortunv,
Gelukkig het volk, heeft men gezegd, dat geen geschiedenis heeft. Vooral wanneer die geschiedenis bijzonder roemrijk is geweest, wanneer zij bestaat uit een indrukwekkende reeks van grootsche gebeurtenissen, is zulk een volk te beklagen. Men kan het dan vergelijken bij zekere virtuozen, die gedoemd schijnen om eeuwig bijval in te oogsten. Op straffe van te hooren, dat zij aan het dalen zijn, zien zij zich verplicht dagelijks zichzelf te overtreffen en eiken dag nieuwe kunststukken ten uitvoer te brengen. Zijn zij vermoeid, uitgeput of willen zij een oogenblik rusten, het onverbiddelijk publiek schreeuwt hun toe: vooruit! en vooruit moeten zij; zij moeten voortbrengen, nieuwe meesterstukken scheppen, anders rijst naast hen hun verleden omhoog, reusachtig en schrikwekkend, en de wereld keert het hoofd van hen af als van ontaarde volkeren.
Welk een zware last is voor de volkeren van onzen tijd de schitterende glorie der voorgeslachten. Wat maakt zulk een verleden, dat te dieper indruk teweegbrengt, naarmate het verder van ons is verwijderd en dus meer schemerachtig zich vertoont, veeleischend en onbillijk! Zie, hoe de Latijnsche rassen door hun verleden als 't ware verpletterd worden. Indien een dier natiën, bij wie de kunstzin eerst onlangs is ontwaakt, indien Zweden en Rusland slechts de helft voortbrachten van 't geen de Latijnsche volkeren voortbrengen, zou men mirakel! roepen. Het woord van den ouden Romein, dat de opgaande zon meer aanbidders heeft dan de ondergaande, blijft eeuwig waar.
Ondanks alle toegevendheid, die ons bezielt, zullen wij thans streng, veeleischend zijn, nu wij Spanje, Griekenland en Italië, drie natiën van zooveel gewicht in de geschiedenis der wereld, voor onzen rechterstoel dagen; want als wij hun tegenwoordigen toestand bestudeeren, komen wij tegen wil en dank onder den invloed van hun verleden. Wij zuilen met Spanje beginnen, met het minst oude
DE SCIIOONE KUNSTEN.
cn minst roemrijke op kunstgebied — en trachten zooa! streng, dan toch niet onrechtvaardig te wezen.
Nadat Spanje, het vaderland van Velasquez, Murillo, Zurbaran en Goya, dag aan dag, uur aan uur een stuk van zijn glorie zich had voelen ontscheuren en door het clericalisme van spierkracht beroofd, half verworgd was geworden, scheen het, nu ongeveer een twintig jaar geleden, het juk van dweepzucht en bijgeloof, waaronder het gekromd ging, af te willen schudden en eene eervolle plaats in de kunstwereld te willen hernemen. Ten minste op de tentoonstelling van 1855 verbaasde het de beoordeelaars en het publiek door eenige stukken, die veel goeds schenen te voorspellen. Men juichte, dat de tijd der herleving was aangebroken, doch men had zich te veel gehaast. De herleving laat nog altijd op zich wachten.
Maar in dien tusschentijd is Spanje in het bezit geweest van een groot artist, een der schitterende meteoren, die door hun glans het oog verblinden, het verstand verbijsteren en altijd een noodlottig spoor nalaten. Die buitengewone kunstenaar is de heer Fortuny.
Men weet, hoe Fortuny in de mode is gekomen en aan welke oogenschijnlijk nietige gebeurtenis hij zijn fortuin en zijn reputatie te danken heeft gehad. Hij woonde te Rome als braaf echtgenoot en huisvader, maakte waterverfteekeningen en won er ruimschoots zijn brood. Op zekeren dag ontving hij een bezoek van een welbekend uitgever van plaatwerken, die tevens in schilderijen handel dreef; wat naam en beteekenis aangaat, te dier dage te Parijs de eerste in zijn vak.
— - Ge moest met olie gaan schilderen, zeide hij tot Fortuny; ge zult zeer grooten bijval vinden. Zoo ge wilt, bestel ik tien schilderijen bij u.
— Ik ben met de olie weinig vertrouwd, antwoordde hem de aquarellen-schilder, en ik vrees, dat ik niet slagen zal. Ik verdien jaarlijks vijftienduizend francs met het maken van aquarellen; dat is het brood voor mijn huisgezin en dat wil ik er niet aan wagen.
— Dat behoeft geen beletsel te wezen, hernam de kunsthandelaar. Kom drie jaren naar Parijs, ge zult daar voor mij werken; en in ruil voor hetgeen gij voortbrengt, verzeker ik u drie jaar lang een jaarlijksch inkomen van 30,000 fr., in driemaandelijksche termijnen te betalen.
Het avontuur verlokte Fortuny; hij kwam naar Parijs, hij werkte voor het groote huis en deed zijn début met een „coup de maitre.quot;
Zijn Noce espagnole, het bevalligste onder zijn schilderijen, verscheen eenige maanden later voor de winkelramen van den beroemden impresario, die hem geëngageerd had. Er was niets verzuimd om dat eerste werk voort te helpen, het te „lanceerenquot;, zooals de kunstterm luidt,
IO9
DE WERICLDTENTOON.STHLLING ÏE PARIJS.
De attentie van het publiek werd vooruit in spanning gebracht, de pers in den arm genomen. Kortom, de schilderij was uit stekend, zij verwierf een buitengewoon grooten bijval en de heer Goupil verkocht het aan eene dame voor het bagatel van 76,000 frs.
Houd hierbij in het oog, dat de heer Goupil zich het recht van reproductie had voorbehouden en dit nagenoeg evenveel opbracht. De affaire was dus niet kwaad geweest. Zij was ook voor den heer Fortuny goed, die eensklaps zich een grooten naam verworven had. Een dergelijke verkoop, op authentieke wijs geconstateerd, is een gelukkig begin in de geschiedenis van een schilder. De liefhebbers, die afkeerig zijn van speculeeren, aarzelen niet in het vervolg veel geld te geven voor het kleinste potloodtrekje, het minste pennestreekje van een dergelijk man. Zijn afdwalingen worden iets geniaals en met goud bedekt men zijn kleinste krabbeltjes en zijn onooglijkste schetsjes.
Kan men zich verwonderen, dat het hoofd van zoo sterk gevierde artisten na zulke ervaringen op hol geraakt? Het minste, het middelmatigste talent gaat zich d.tn voor een genie houden. Boven op zoo'n hoép zakken met geld wordt men door een duizeling aangegrepen, en, het juiste besef verliezend van hetgeen men waard is, dwaalt men van den weg af. Dit is ook onzen schilder overkomen.
Uit zeker soort van artistieken eerbied heeft men een twintigtal van zijn doeken en paneelen bijeengebracht, zeer klein van omvang, maar eertijds tegen goud opgewogen, en die op het Champ de Mars tentoongesteld. Wellicht ware het beter geweest dit niet met zooveel ophef te doen. De naam van Fortuny kan er niets bij winnen; integendeel. Zelfs heeft hij daardoor verloren. Inderdaad in dien hoop van bonte snippers, vermengd met sterk sprekende schaduwen, herkent men den schilder van la Noce espagnole niet meer. Is dat, vraagt men, die zoo hoog geroemde artist? Kenige buitengewoon kleine stukjes zijn keurig gemaakt, maar zoodra men die oneindig kleine verhoudingen niet meer heeft, tegenover die harde, het oog kwetsende kleuren staat, dat schreeuwend groen, dat pijnlijk sterk violet, dat oogverblindend rood en de droge, rammelende schilderwijs bespeurt, dan meent men een gekleurde photographic voor zich te hebben.
Ik noem daar de photographic, en inderdaad zij draagt wel eenigszins de schuld. De artisten hebben in den laatsten tijd veel gebruik van haar gemaakt en zij heeft hen deze diensten duur laten betalen. Zij meenden zich van haar meester te maken, maar zij heeft heerschappij over hen gekregen, met haar onverzoenlijk licht en haar onverbiddelijk scherpe omtrekken.
Fortuny is een harer eerste slachtoffers geweest. Dit wordt door zijn werk bewezen. Zij heerscht als koningin zoowel in La repetition sous la Direc-
I IO
1)1C SCIIOONK KUNSTEN. 1 I I
toire, als in Le rep as champ êt re, of in Le modèle en Lo lansquenet. Overal diezelfde onverbiddelijke schilderwijs, die er niet van wtfet, iets over te slaan, het een beneden het ander te rangschikken, die alles op hetzelfde plan, in hetzelfde licht brengt. E-jn zware fout, een verschrikkelijke dwaling! Al bemoeide de duivel zich er mee, het menschelijk oog is geen objectief, en al besteedde de bekwaamste schilder zijn le\;en er aan, hij zou toch nooit de netheid kunnen bereiken van het beeld, dat door middel van het collodium is tot stand gebracht.
In dien strijd heeft Fortuny zijn talent en zijn leven versleten, een menigte van teekeningen, aquarellen, schilderijen voortbrengend, maar geen enkel werk scheppend. Een onnoemelijk aantal is zeer fijn afgewerkt en toch kan men er onmogelijk een definitie van geven. Het is bijv. ondoenlijk het onderwerp te noemen van zijn Fantasia. Men weet, dat hij te Rome is gestorven, in den bloei van zijn leven, op het toppunt van zijn roem, en thans is al die roem als opeengehoopt op een enkel werk, waarmede hij debuteerde en zijn grootheid een aanvang nam.
Dit stuk is niet op het Champ de Mars tentoongesteld, maar men ziet er een klein schilderij, dat daarmede in verband staat. Het stelt een generaal voor, op den rug gezien, fier van houding en steunend op zijn sabel. liet slechts even zichtbaar profiel herinnert ons aan den heer Meissonnier, en waarlijk het is een portret van dezen beroemden schilder. Ziehier, hoe het in de wereld kwam. De anekdote is, meen ik, wel waard verteld te worden.
Toen Fortuny aan zijn Noce espagnole bezig was, bracht de heer Goupil, die zijne redenen had om te wenschen, dat de schilderij spoedig beroemd werd, zijn vrienden onder de schilders en de journalisten dikwijls op het atelier van onzen artist. Op zekeren dag bracht hij den heer Meissonnier mede. Deze, die toen natuurlijk geen vermoeden had, dat een buitengewoon geluk Fortuny tot een Spaanschen Meissonnier en den mededinger van den Franschen meester verheffen zou, sprak zeer veel woorden van lof en oefende op enkele punten critiek uit, vooral op de houding van den generaal, die als getuige van de bruid optreedt, Fortuny erkende de juistheid van de opmerking.
— Het ligt, zeide hij, aan de modellen; ik heb er niet éen gevonden, die behoorlijk als deze persoon poseeren Icon.
— Wel wat deksels, riep de heer Meissonnier uit, er is maar éen man in de wereld, die dat behoorlijk doen kan, en die man ben ik.
Daarop trok hij de uniform, de broek, de laarzen aan en gespte hij de sabel om. Zich toen in een fiere houding plaatsende, bood hij zijn figuur van ter zijde (en trois quarts) aan het penseel van Fortuny aan. Deze maakte toen in enkele
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
minuten de kleine studie, die wij thans tentoongesteld zien. Die studie werd een der voornaamste personen van de schilderij. Zij had een buitengewoon succes en men zegt, dat de heer Meissonnier meer dan eens spijt heeft gehad, dat hij den schilder uit de verlegenheid had geholpen.
XII. DE SPAANSCHE SCHOOL.
Ik zou zoo lang niet bij den heer Fortuny hebben stilgestaan; indien zijne verschijning in de Spaansche school iets louter individueels ware, geheel op zich-zelve stond. Doch het zou kinderachtig zijn te ontkennen, dat hij op zijn tijd- en landgenooten een aanmerkelijken invloed heeft uitgeoefend. Op de roeping van een aantal hunner heeft hij zeer krachtig gewerkt. Zij waren betooverd door de wonderbaarlijke gemakkelijkheid van zijn penseel en door de snelheid, waarmede hij zijn fortuin gemaakt heeft. Zij hebben zich gehaast zijn spoor te volgen en zijn van den weg afgeraakt. De schuld hiervan komt voor een goed deel ten laste van hem, dien zij hebben willen navolgen.
In zeer kleine schilderijen vinden wij het stelsel van volle zon en ruime lucht, dat hij het eerst in toepassing bracht, bij zijn volgelingen terug. Zij hebben evenveel recht daartoe als hij zelf. Op het Champ de Mars is een gansche rij van gezichten in Venetië, Rome en Parijs, onderteekend door den heer Rico, tentoongesteld, die werkelijk keurig fijn, sierlijk en waar zijn. Ik vermeld o. a. een Petit marché parisien, la Maison de Rienzi a Rome, twee of drie kleine Venetiaansche kanalen, dat verrukkelijke schilderijen zijn. De heer Rico is trouwens een zeer talentvol teckenaar. Hij ziet juist en schildert en teekent eveneens; beesten en menschen zijn als op heeterdaad betrapt en met verwonderlijke bekwaamheid in een of ander hoekje van de stad geplaatst, dat tintelt van waarheid. Zoo wordt o. a. op een zijner stukken de voorgrond geheel ingenomen door een aantal aarden potten en pannen, de uitstalling van een koopman, maar zóo geschilderd, dat reeds dit een meesterstukje is.
De heer Madrazo is evenzeer buitengewoon fijn in zijn schilderijen, die allerkleinst zijn en — om een term uit de .schilderwereld te gebruiken — „tiennent tout en tiers dans l'oeil.quot; Maar zoodra hij deze zeer kleine verhoudingen vaarwel zegt, raakt hij aan het dwalen. Zelfs in de genreschilderijen, in stukken derhalve van gemiddelde grootte, wordt zijn manier van behandeling, die den boventoon voert, onverdraaglijk voor het oog. Ik wijs tot een voorbeeld alleen op La sortie du bal, een stuk, gecomposeerd met zeer groote bevalligheid en brio; de teekening is volmaakt; de verschillende deelen staan in volkomen even-
112
DB SCllOONE KUNSTEN.
wicht; de cclit levende personen zijn niet veel kunst gegroepeerd; het effect van het morgenlicht is zeer zorgvuldig aangebracht; maar al die bonte, schreeuwende tonen maken een meer pijnlijken dan aangenamen indruk en de eentonigheid van het coloriet jaagt onze belangstelling op de vlucht.
Vooral in zijn groote stukken en portretten raakt de heer Madrazo op een complete, absolute, onherstelbare wijze het kluwen kwijt. Daar geeft hij zich over aan valsche indrukken, die volkomen onbegrijpelijk zijn. Er is o. a. op het Champ de Mars een kinderportret, aan zijn penseel ontsnapt en waarin een zeer diep karmijn op een schreeuwerig violet wordt uitgestald, of zeegroen op rose de Chine; een samenvoeging van kleuren', zoo schokkend en weerzinwekkend, dat men de wedergade daarvan alleen bij de Japansche beeldende kunst zou kunnen terugvinden, maar de stoutigheden onzer impressionisten daarbij niets meer dan kinderspel schijnen.
Bedenk wel, dat de heeren Rico en Madrazo niet de twee eenige leerlingen (het ware beter van slachtoffers te spreken) van den heer Fortuny zijn. Met den heer Moveno y Carbonero is dit nog gansch anders het geval. Ik ken niets, wat het oog pijnlijker aandoet dan zijn Avonture de Don Quichotte. Dit avontuur is de ontmoeting van den held van Cervantes met een troep comedian-ten. Gij kunt u het tafereel wel voorstellen. Maar waarom het geplaatst onder een brandenden hemel, op een wit geblakerd, gloeiend, krijtachtig terrein, in één woord in een vurigen oven? Voeg hierbij, dat de heer Leon y Escodura zijn overdrijvingen van schel licht naar het hof van Engeland overbrengt; dat de heer Sala ze op een historiestuk, Guillan de Vineata devant Alp h on se IV, aanwendt, en dat ook de heer Casado ze in zijn genrestukken gebruikt (hoewel niet in zijn schilderijen van groote beteekenis) — en ge zult eenig begrip hebben van de verwoesting, door den heer Fortuny of althans door zijn stellingen in de Spaansche kunst aangericht.
Gelukkig hebben eenige verstandige kunstenaars de overleveringen van het coloriet der oude Spaansche school bewaard, houden zij, ofschoon iets toegevende aan den smaak van onzen tijd, zich bedaard in het midden en bezigen zij een minder druk kleurengamma. Onder hen treft men den heer Gonzales aan, een der getrouwen van onze Parijzer salons, wiens vriendelijke en bevallige toetsen wij opnieuw met zeer veel genoegen ontmoet hebben. Vooral heeft zijn rAccouchée ons veel genot geschonken. Indien men talent bezit, wat is het dan gemakkelijk om vriendelijke stukken te voorschijn te brengen, die ons doen genieten! Men heeft daartoe niets meer noodig dan smaak. Hetzelfde compliment kan den heer Ribera gemaakt worden voor zijn studiën van het Parijsche leven, die ondanks
'5
113
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
haar blauwe schaduwen onder de vermakelijke genreschilderijen geteld kunnen worden, en vooral voor zijn Café-chantant, dat ons door de manier van behandeling aan het aardige stuk herinnert, hetwelk de Duitsche schilder Menzel onder den titel van Entre deux dans es heeft tentoongesteld.
Ik zou geneigd zijn denzelfden lof toe te kennen aan den heer Jover y Casanova voor zijn Qui l'emportera (?), indien niet de helft van zijn schilderij, dat voor het overige zeer goed geschilderd en op zeer humoristische wijs ge-composeerd is, aan de Semonce maternclle van den heer Vibcrt ontleend ware. Men leent alleen bij rijke lieden, zal men zeggen. Ik ben het hiermee eens, doch de vraag blijft, of de heer Vibcrt geleend heeft, dan of men eenvoudig hem iets heeft afgenomen.
Deze vluchtige wandeling langs de genrestukken mag ons „de groote schilderkunstquot; niet uit het oog doen verliezen, welke betrekkelijk vrij goed in de Spaansche afdeeling vertegenwoordigd is. Men telt daar inderdaad minstens een twaalftal schilderijen van grooten omvang, die te recht op den naam van historiestukken kunnen aanspraak maken.
Toch zult gij ook daar te vergeefs naar de grootschc overleveringen en het machtige coloriet der oude Spaansche school zoeken. Gij zult er noch het groot-sche naturalisme van Velasquez vinden, noch de eenigszins zwaarlijvige elegantie van Murillo, noch het sombere ascetisme van Ribeira, noch den diabolischen gloed van Goya. De nieuwere historieschildering in Spanje is eenvoudiger van opvatting, minder personeel, lager bij den grond, en zij bezigt een soberder kleurengamma. Het classicisme houdt haar gevangen en zoo er volstrekt een stamboom moest worden opgemaakt, dan zouden wij haar zien afstammen van Gros, van David en van Gérard, dat wil zeggen van Fransche schilders uit het begin van deze eeuw, maar ook bespeuren, dat zij op vrij merkbare wijs met zeker soort van hedendaagsch modernisme vermengd is.
Slechts een enkele jonge schilder, de heer Rozalez, steekt bij zijn eenvormige omgeving af door een breedte en vrijheid van penseel, die zeer weinig punten van overeenkomst heeft met het werk zijner hedendaagsche landgenooten. Wij vinden op het Champ de Mars zijn grootsche en schoone schilderij La mort de Lucrèce, zijn hoofdwerk, terug, dat wij enkele jaren geleden in het Salon gezien hebben.
De strengheid en kracht, het breede, grootsche karakter van zijn werk, de juiste compositie, de ordonnantie, die van een eenigszins woesten smaak getuigden, hadden groote verwachtingen opgewekt en de hoop dat de artist in 't vervolg meesterstukken leveren zou. Doch de dood is tusschenbeide gekomen. De
114
. DE SCIIOON15 KUNSTEN.
heer Rozalez leeft niet meer cnzijn werken, die wij thans aanschouwen, wekken niet langer verwachtingen, maar teleurstelling op.
Ook de heer Plasencia ontleent zijn onderwerpen aan de Romeinsche geschiedenis. Hij heeft den dood van Virginia geschilderd, en onder den eenigszins weid-schen titel van Origine de la république Roniaine stelt hij een schilderij van aanzienlijke afmetingen ten toon, waarop een groot aantal personen voorkomen, die echter helaas! niet recht leven. Ze zijn erg mat, erg grijs en hebben volstrekt den gloed niet van de composities van den heer Rozalez.
De heer Pradilla zou hem naderbij komen. Hij bezit die eenigszins harde, eenigszins geweldige uitdrukkingen, die bij pijnlijke, sombere en bloedige onderwerpen, gelijk helaas! de meeste historische onderwerpen zijn, aan een schilderstuk op groote schaal een voor de groote menigte zoo indrukwekkend karakter geven. Zijn Do na Juana, midden in het veld, somber en streng van gelaat, stilhoudende bij een lijkkist, die naar de laatste rustplaats wordt gebracht, is schoon van houding en grootsCh. Er is wel iets aan te merken op het schilderij, maar de goede eigenschappen gaan de gebreken verreweg te boven.
Ik zal ook hetzelfde zeggen van Le Convoi de Saint Sebastien van den heer Ferrant y Fischerman, ofschoon de compositie matter en minder schilderachtig geordonneerd is.
Ten slotte moet ik nog spreken van La mort de F ran go is Pizarre van den heer Ramirez y Hanez, een doek van kleiner omvang, maar goed opgevat en geschilderd in een toon van clair-obscur, die het oog weldadig aandoet, het rust geeft; en vkn de Education du prince Don Juan van den heer Martinez Cubells.
Indien ik op punten van overeenkomst moest wijzen tusschen dezen schilder én een onzer hedendaagsche artisten, dan zou ik hem in de nabijheid van den heer Mateko plaatsen. Dit is geen geringe lofspraak, want men weet, hoe hooge achting ik koester voor den Oostenrijkschen schilder. Het is dezelfde wakkerheid van penseel, dezelfde maestria in de behandeling, dezelfde levendigheid in de compositie. Ook in de kleur is vrij wat overeenstemming aan te wijzen en, met het oog op zijn temperament en de weifelingen zijner tijdgenooten, zou de heer Martinez Cubells wel eens geroepen kunnen worden om aan het hoofd eener beweging te staan, die der Spaansche school slechts ten goede komen zou.
Kortom, indien wij voor het oogenblik het al te schitterend verleden van Spanje op het gebied der schilderkunst vergeten, zien wij, dat de tegenwoordige tentoonstelling niet te versmaden is. Zij bevat werken, die onbetwistbaar van talent getuigen. De makers zijn voor een deel van het rechte spoor afgeweken.
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
maar bevinden zich voor het grootste deel op den goeden weg. Een aantal hunner is niet karig in het geven van schoone beloften. Het is de vraag maar of die beloften vervuld zullen worden.
De toekomst, zegt het Arabisch spreekwoord, berust in de handen van Allah!
XIII. DE KLASSIEKE LANDEN. — GRIEKENLAND, - ITALIË.
Indien gij opgevoed zijt in bewondering en eerbied voor het oude Griekenland, voor zijn groote mannen en zijn groote kunst; indien gij sinds uw vroegste jeugd dit heerlijk land hebt leeren beschouwen als de vruchtbare moeder onzer beschaving en indien ge u een gevoel van schaamte en van droefheid wilt besparen, wat ik u bidden mag, ga dan de Grieksche afdeeling der schoone kunsten voorbij!
Niets! Niets! Letterlijk niets!
üit ééne woord is helaas! de geheele artistieke inventaris van een volk, dat eenmaal een der fakkels voor de menschheid geweest is.
Een grotesk fronton, uit belachelijke goden bestaande, die daar zonder onderling verband zijn geplaatst, op een rij, als de brooden bij een bakker; ziedaar het hoofdwerk van deze heldhaftige natie, dieper gezonken dan eenig volk, dat in een tijdperk van verval verkeert. En dit werk is onderteekend door Leonidas Drossis! — Leonidas!!
Eenige andere beeldhouwers, evenzeer leerlingen in hun kunst, even onkundig en onbekwaam, even slecht geïnspireerd —• Chalepas, Eitali, Kossos, Pilipolis, Vroutos — stellen een veertigtal standbeelden ten toon, waarvan geen enkel het licht kan zien. Zelfs met de techniek zijn zij niet meer bekend. Het nageslacht van Phidias, welks voorouders het marmer wisten te kneden, verstaat niet eens de kunst meer van den beitel te hanteeren.
Om deze tentoonstelling hunner volstrekte onbeduidendheid compleet te maken, hebben zij aan de muren een vijftigtal schilderijen opgehangen, die nog nietiger zijn dan hun standbeelden.
Verbeeld u toch niet, dat zij geïnspireerd worden door hun heroïsche geschiedenis of hun bewonderenswaardig land. Hun schilderkunst is genre-schilderkunst en zelfs van eenc slechte soort. De anekdote heeft de plaats van het heldendicht ingenomen; flauwe grappen die van de idylle. Valsche impressionisten, zooals de heer Pantasis, gaan hunne inspiration zoeken niet aan de oevers der Aegeische zee, maar in de verdachte ateliers van de Batignolles, die wij schertsend „Nieuw Athenequot; noemen. Onbekookte theorieën, voorgedragen door liefhebbers van paradoxen, door steunpilaren van het koffiehuis le Rat mort, maken het wetboek
DE SC1100NU KUNSTEN.
uit dezer verjongde kunst. Neem les soubrettes Louis XV van den heer Ralli of zijn genrestukken Après 1'enterrement, Nurmahal la danseuse, voeg daarbij de stillevens, waarin het Delftsch aardewerk de hoofdrol speelt, met de portretten van den Koning en de Koningin, op porselein geschilderd, en ge hebt een flauw begrip van den afgrond van nietigheid en dwaasheid, waarin de Grieksche kunst zich geworpen heeft; zij, die in de dagen van Pericles de roem der menschheid geweest is.
Ook de Italiaansche kunst is zeer ziek; maar het is er verre van, dat zij tot zulk een staat van kindsheid zou vervallen zijn. Zij bezit op het gebied der schilder- en beeldhouwkunst nog zeer bekwame vertolkers. En zoo al de machtige geest, die dit volk eenmaal zoo groot maakte, opgehouden heeft deze artisten te inspireeren, zij hebben althans een tooverachtige behendigheid behouden, die op de meeste hunner voortbrengselen den stempel der bevalligheid drukt, eene bevalligheid, die slechts weinige natiën in zoo hooge mate bezitten. Bovendien, al vindt men in de Italiaansche school die groote mannen niet meer, die „époquequot; maken, men ontmoet toch nog onder schilders en beeldhouwers zeer belangwekkende personen. Dit is althans iets; ik wil zelfs toegeven, dat het reeds veel is.
Onder die personen, die om verschillende redenen onze aandacht en onze belangstelling wekken, noem ik in de eerste plaats den heer De Nittis. De heer De Nittis is, zoo verbeeld ik mij althans, een nog zeer jeugdig artist, doch met wien men reeds rekenen moet. Hij debuteerde te Parijs, ik geloof in 1872, met een klein, zeer zonnig schilderij. La route de Brindisi, zóó fijn, zóó volmaakt van behandeling, dat het de opmerkzaamheid trok van de kunstenaars, het publiek cn de pers. Ten gevolge daarvan ging de heer Nittis voort met in onze salons ten toon te stellen en wel zoo aanhoudend, dat de mcesten hem voor een Franschman hielden. Zijne kleine schilderijen waren altijd zóó fijn en zóó af, dat men hem inlijfde bij de cohorte dier kleine, nette en zorgvuldige schilders, wier hoogepries-ter de heer Meissonnier is cn wier beide sacristijns de heeren Géromc en Givard zijn.
Maar zie, daar vindt eensklaps en zonder voorafgaande waarschuwing de heer Nittis zijn weg naar Damascus. Hij, die het vorige jaar een Com me il fait fro id, een juweel van fijne bewerking, had tentoongesteld, liet ons een Place des Pyramid es zien, die inderdaad een „impressionquot; was. In dit kleine schilderij was alles breed aangegeven. Met een penseelstreek riep hij een persoon te voorschijn, met een enkelen toets schiep hij een vrouw, een kind, een rijtuig, een standbeeld. Maar dc penseelstreek was met zooveel bekwaamheid aangebracht, dat het figuurtje een portret werd, cn de toets was zóó juist, zóó goed in den toon, dat men zich allerlei illusiën vormde. Men behoefde slechts een stap of vijf ach-
117
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
teruit te gaan of het oog eenigszins te sluiten om te gelooven, dat men de natuur zelve voor zich had.
Ue heer De Nittis herhaalde dit kunststuk. Hij liet ons op die wijs La place de la Concorde en Le quai Voltaire zien. Hierop vertrok hij naar Londen. Daar is, naar het schijnt, het klimaat hem naar het hoofd gestegen. Met zijn West minster raakte hij verdwaald in de nevelen van de Theems, en met zijn C a n o n b r i d g e in den steenkolenrook der stoomschepen en der baggermachines. Wanneer hij die nevelen, die donkerheid liet varen, dan was het om ons eenige keurige portretten van de groote stad, Trafalgar square of de Bank of England te laten zien of ons te verbazen door de vreemdheid van eenige compo-sitiën, waarin men, wat men ook zeggen moge, hem onmogelijk herkennen kan.
Zijn Bois de Boulogne verkeert in dit geval. Het perspectief is phantastisch, en in zijn Greenpark drijft hij die phantaisie nog verder, door ons te midden eener uitgebreide watervlakte een halve schuit te laten zien, die de eenige figuur van dit schilderij draagt, een vrouwenfiguur, die zeker een portret is. Wat zal hiervan worden? Welke verrassingen heeft de heer De Nittis nog voor ons bewaard ? Ik weet het niet en zou geen voorspelling durven wagen. Afwachten is het wijste.
Een ander schilder, dien velen eveneens voor een Parijzenaar houden, maar die wel degelijk aan Italië toebehoort, is de heer Pasini. Waarschijnlijk heeft tot deze meening aanleiding gegeven, dat hij te Parijs woont en zelfs daar zijne leerjaren heeft doorgebracht op het atelier van den heer Ciceri.
Ge kent den heer Pasini, of ten minste zijn stukken, want hij werkt voor den heer Goupil en men stelt zijn werk dikwijls in Nederland tentoon. We vonden hier enkele zijner schilderijen terug, bijv. Le mare hé du Lundi en L'ordre d'ecrou, die wij ons herinneren te Amsterdam gezien te hebben. De onderwerpen, waaraan hij de voorkeur geeft, zijn gezichten in Oostersche steden. Hij schept er vermaak in zich te midden van gesluierde vrouwen, van joden met tulbanden op het hoofd, van ellendig vermagerde honden, aan den voet van witmarmeren, opengewerkte fonteinen te bewegen. Hij stapelt gaarne oranjes op granaatappelen en op watermeloenen. Ge zijt met zijn werk en zijn talent bekend. Ik zal dus niets meer van hem zeggen, maar enkel nog hem gelukwenschen, dat hij, een Oostersch licht gebruikende, de gevaarlijke klip heeft weten te vermijden, waarop zoovelen zijner landgenooten gestrand zijn. Ik bedoel het slechte voorbeeld van Fortuny.
Want het is een opmerkelijk feit, dat het lange verblijf van den Spaanschen schilder te Rome hem bijna even noodlottig heeft doen zijn voor de Italiaansche
118
DE SCHOONE KUNSTEN.
kunst, als hij voor de kunst van zijn eigen vaderland geweest is. Zie b. v. de schilderijen van den heer Mancini; zijn Retour de la fête de la Viergede l'Arco is zoo onzinnig van kleur, dat hij hierin zijn meester te boven gaat. Die verblindende zon, die witte gronden, die grijze hemel, die rooskleurige huizen, die kannijnroode, vermiljoenroode en violette kleederen maken een hartverscheurenden indruk. En bedenk hierbij wel, dat de heer Mancini een hoogleeraar is. Wat zal er van zijn leerlingen worden ? De heer Sindici Stuart is nog veel meer gemaakt. Zijn Retour de lafêtedeMontevergine is nog bonter en nog meer onwaar. Maar wil men die afdwaling van het oog en den goeden smaak op haar toppunt aanschouwen, dan wende men zich tot den heer Michetti. Zijn Féte du prin-temps is een kenmerkend feit in de jaarboeken der extravagante schilderkunst. Deze compositie, waaraan alle ordonnantie, alle gezond verstand ten eenemale ontbreekt, die blauwe zee, die blauwe hemel, die blauwe schaduwen, die blauwe boomen overtreffen alles, wat men zich kan voorstellen; en toch is de heer Michetti een man van talent, die zijn vak verstaat en alle geheimen kent van de kleur.
Gelukkiger dan deze drie van den goeden weg afgedwaalden, zijn de heeren Marchetti en Jacovacci nog op de grenzen tot staan gekomen. De Retour du Baptême en La Condole van dezen laatste zijn twee kleine doeken, zeer kleurig, vol licht, maar in ieder opzicht juist. Hetzelfde kan ik zeggen van de groote en schitterende compositie van den heer Marchetti, A v a n t le t o u r n o i, dat stellig een der beste genrestukken van de Italiaansche school is.
Nog verstandiger is de heer Castiglioni. Met minder talent bedeeld en minder wonderbaarlijk handig, is het hem toch gelukt, dank zij dier gematigdheid van penseel, die hij door zijn verblijf te Parijs behouden heeft, een voortreffelijke schilderij te geven, Le chateau de Had don Hall en va hi par les soldats de Cromwell. Minder bevalt mij zij 11 andere schilderij; Une visite a Tonele cardinal, waarin de zon van Frascati het oog van den schilder een weinig in de war gebracht heeft.
Nu ik toch bezig ben de genrestukken te noemen, die mij getroffen hebben, zij het mij veroorloofd melding te maken van de beide doeken van den heer Busi, Deux mères en Jo-ies maternelles, die ons treffen en wezenlijk belang inboezemen door den aard hunner onderwerpen. Laten wij er U n p r ê t r e van den heer Volpe bijvoegen, die met veel bekwaamheid is teruggegeven, en twee andere kleine lichte stukken, mooi van toon en bevallig van uitvoering, Apr es le bain en L'essai du corset, van den heer Spiridon.
De heer Pagliano stelt eveneens een vrij groot en zeer humoristisch behandeld doek ten toon, La Revue de 1'héritage. Doch ik zou even gaarne niet van
119
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PAKIJS.
hem gesproken hebben, want nu moet ik tevens melding maken van zijn groot schilderij Napoléon annongant a Josephine ses projets de divorce, dat een der meest groteske voorwerpen is, die men op het Champ de Mars vinden kan. Trouwens, tot onzen troost hebben we het kleine schilderij van den heer Didioni, die onder den titel van Ra is on d'Etat hetzelfde onderwerp op een zoo treffende wijze behandelt, dat ik niet twijfel of zijn schilderij binnenkort populair wezen zal.
Om met de schilderkunst te eindigen, zal ik op eenige goede landschappen van den heer Vertunni wijzen, die, naar ik meen, in Nederland niet onbekend zijn, cn op een Campagne R oma ine, waarin veel karakter ligt, van den heer Pettara. Wat dc „groote schilderkunstquot; betreft, dient men zich het spreekwoord te herinneren: „waar niet is, heeft dc keizer zijn recht verloren.quot; De critiek mag niet meer eischen dan de keizer. De Italiaansche afdeeling bevat wel enkele doeken van aanzienlijken omvang, maar geen enkel grootsch schilderij.
Dc Italiaansche beeldhouwkunst is, wat aantal stukken aangaat, dc belangrijkste van de geheele buitenlandsche tentoonstelling. Zij alleen wijst een hooger cijfer aan dan dat der inzendingen van alle overige natiën te zamen. Dc officiëelc catalogus noemt ons niet minder dan 116 Italiaansche beeldhouwers op, die ongeveer 200 voorwerpen, verschillend van bctcekenis en waarde, hebben tentoongesteld.
Welnu, we dienen den moed te hebben om tc zeggen, dat in die gansche verzameling van beeldhouwwerken geen twintig stukken voorkomen, die waarlijk goed, geen tien, die waarlijk schoon zijn. De Italiaansche beitelkunst heeft haar roemrijk verleden geheel verloochend en is zeer burgerlijk geworden. Zij heeft zich onder het bereik geplaatst van het bevattingsvermogen harer Engelsche en Amerikaansche klanten, die eiken winter een inval doen in het schiereiland. Zij is den weg opgegaan, die tot haar verderf leiden zal, en dat verderf is te dreigender, tc nader bij, omdat er een publiek bestaat, in kunstzaken zonder eenige ervaring, dat juist aan haar ongezonde phantaisieën zooveel bijval schenkt.
Die groote, strenge kunst is inderdaad in de handen der Italianen een gemaniëreerde kunst geworden; aardig, behaagziek, vol gemaaktheid. Zij bezit niets kalms, niets grootsch, niets indrukwekkends, niets strengs meer; zij tracht bevallig te wezen. Zij vraagt niet meer om bewondering, zij bedelt om een glimlach.
Haar tolken betoonen de grootste minachting voor vorm (vergetende, dat bij de Ouden „vorm hebbenquot; (for mos us) gelijkluidend was met „schoon zijnquot;) en streven vooral naar uitdruk k i n g.
Vandaar geaffecteerde kleinkinder-bewegingen, een steclsche oogopslag, grim-meltjes, gezochte houdingen, kinderlijke tooneeltjes. Trouwens, zij munten juist
I 20
DE SCHOONE KUNSTEN.
uit in het weergeven van kinderfiguren. De mollige, kneedbare, vroolijke en lachende jeugd doet hun stellig voor drie vierden de onderwerpen aan de hand. Zelden durven zij zich aan een vrouwenfiguur te wagen, en bijna nooit aan een mannenfiguur — of, wanneer zij een poging doch om dit beeld van sterkte en macht terug te geven, dan veranderen zij geheel en al de natuur daarvan.
Onder hun beitel krijgt Michel Angelo, in zijne jonge jaren, een Mephistophe-lische uitdrukking, en wordt hij, op meer bedaagden leeftijd, een rooverhoofdman; hun koning Humberto lijkt wel een bulhond en de admiraal Canaris heeft de houding van een visscher in een melodrama.
Zoek maar onder deze 180 standbeelden; alleen de Jenner expérimentant le vaccin sur son fils, van den heer Monteverde, verdient in de herinnering bewaard te blijven. Maar de overige worden alleen gered door de uitvoering, die zeer bekwaam en zeer fijn blijft. Doch tot welke kinderachtigheden wordt die bekwaamheid al niet misbruikt! Kinderachtigheden, oogverblindend uitgevoerd dat is het raadsel, waarvan zij de oplossing met groote voorliefde beproeven, waarop hun beitel als het ware verzot is. Een medaljon aan den hals van een kind, een snoer paarlen aan den arm van een jong meisje, melk in een kopje, op miraku-leuze wijs nagebootst, dat zijn de kunstjes, waarin zij plezier hebben. Een meisje, dat bloemen aanbiedt, een kind, dat schreeuwt, dat lacht, dat in een spiegel ziet, dat een hemd aantrekt, ziedaar de onderwerpen, die voor hun klanten geschikt zijn en hun goedkeurenden glimlach verwerven. Niets energieks, niets krachtigs, of, indien zij eenige kracht ten toon spreiden, dan is het als in de werken van Focardi You dirty boy. Hush a bye baby of I am the first, sir, om vermakelijke en afzichtelijke karikaturen tot stand te brengen.
De Italiaansche kunst verloopen in zulk kinderspel! De erfgenamen van Michel-Angelo, die door zulke middelen bijval trachten te winnen .... Welk een bitter verval!
XIV. FRANKRIJK.
Drie plaatsen zijn in het paleis op het Champ de Mars voor de Fransche Schoone Kunsten opengehouden. De eerste is bij den ingang der galerijen, zeer dicht bij de „vestibule d'honneurquot;, en voor de beeldhouwkunst bestemd. De tweede en derde begrenzen ten noorden en ten zuiden de tuinen, die het paviljoen van de stad Parijs omringen, en zijn voor de schilderijen. Het aantal dei-tentoongestelde schilderijen bedroeg, tijdens de samenstelling van den catalogus, 861. Later is dat getal tot ongeveer 1000 geklommen, ten gevolge van bijvoe-
16
12 1
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
gingen, waarvan wij de oorzaak zoo aanstonds zullen aanwijzen. Bij die 1000 schilderijen moet men 200 teekeningen en aquarellen rekenen. Wat de beeldhouwwerken betreft, de catalogus vermeldt er ongeveer 400.
Is deze tentoonstelling, die 1600 uitgezochte stukken bevat, wel in staat een juist denkbeeld te geven van het standpunt, waarop onze nationale kunst zich bevindt ? Ziedaar een ernstige vraag, en waarop men niet gemakkelijk een afdoend antwoord geven kan. De toestand der Fransche kunst is op dit oogenblik werkelijk bedroevend. Het met roem overdekte leger onzer artisten heeft in de laatste jaren zware verliezen geleden. Kr zijn leemten in de gelederen gekomen, die niet kunnen worden aangevuld. Wel zouden we met de beide regels uit onze Marseillaise kunnen zeggen:
„S'ils tombent, nos jeunes héros,
La France en produit de nouveau.....quot;
maar er zijn dooden, die niet vervangen kunnen worden; er zijn in de kunst, gelijk overal elders, plaatsen, die eeuwig ledig zullen blijven.
Reeds bij de opening der tentoonstelling in 1867 was de Fransche school in rouw gedompeld. Zij had haar beide aanvoerders verloren. Het graf had zich boven Eugene Delacroix en Ingres gesloten. Sinds heeft de dood zijn treurig werk voortgezet. Nooit werd een natie smartelijker getroffen door het verlies van beroemde en geëerbiedigde meesters, Picot, Couder, Louis Boulanger, Célestin Nanteuil, Gustave Ricard, Pils, Theodore Rousseau, Paul Huet, Corot, J. Fr. Millet, Diaz, Daubigny, Courbet, Chintreuil, Prion, Eugène Fromentin, Henry Regnault en zooveel anderen , minder beroemd, maar niet minder verdienstelijk, zijn van de aarde verdwenen, een lichtgevend en weldadig spoor achter zich latende.
De beeldhouwkunst leed minder talrijke verliezen, doch zij waren niet minder smartelijk. In 1S75 daalden Barye en Carpeaux ten grave, beiden het hoofd eener school; de eerste oud van jaren en na te midden van telkens nieuwe moeilijkheden, maar met de kalmte van een echt wijsgeer zijn zoo afwisselend, van leven tintelend werk te hebben volbracht; de tweede doodelijk getroffen , toen hij nauw de grenzen van den jeugdigen leeftijd had overschreden, hoofd en hart vol van stoute droomen; beiden bewonderd door allen, die de kunst liefhebben en beoefenen. In 1876 werden twee andere, meer classieke meesters, die minder in den smaak van het publiek vielen, doch niet minder hoog stonden in de schatting der kunstenaars, werden Perraud en Cabet door
I 22
DE SCHOONE KUNSTEN,
den dood weggerukt. Smartelijke verliezen, waarover Frankrijk nog lang ontroostbaar blijven zal.
15ij zulke rampen was het voor hen, die de tentoonstelling van Schoone Kunsten organiseerden, een dure plicht, om deze helden niet te vergeten, die te midden van hun arbeid gestorven waren. Hun werken zijn nog heden ten dage onze zuiverste glorie, en Frankrijk, dat zich aan den blik der overige volkeren ging vertoonen, mocht niet aarzelen, zich met hun werk te tooien. En toch zoudt ge, toen het bestuur der afdceling Schoone Kunsten den len Mei de deuren der voor Frankrijk bestemde zalen voor het publiek openzette, te vergeefs naar de werken van deze beroemde strijders gezocht hebben. Zij waren uit het heiligdom gebannen.
Wanneer wij later de verschillende zalen doorloopen, waarin onze standbeelden en schilderijen prijken, zal ik gelegenheid hebben om aan te toonen, dat onze tentoonstelling van Schoone Kunsten slecht georganiseerd, slecht ingericht en jammerlijk bestuurd is.
Doch men mag van niemand vergen, dat hij een buitengewoon man is, begaafd met een allervoortreffelijkst verstand, een genie in één woord.
De directeur der Schoone Kunsten, de heer Chennevières, heeft zijn gebrek aan organiscercnd talent met het verlies van zijn plaats moeten boeten.
Hij had gedaan wat hij kon, maar dat werd onvoldoende geacht; men heeft hem zijn afscheid gegeven. Daarmede basta! Doch niet aan de gestorvenen gedacht tc hebben, voor hun werk de zalen gesloten te houden. Frankrijk verstoken te hebben van datgene, wat zijn grootsten roem uitmaakt, en dat ter wille van sommige nog levende, ijdele lieden, — dat is erger dan onvoldoende, dat is ondankbaar, dat is gebrek aan gevoel, aan hart. Het aan den markies De Chennevières verleend ontslag kan deze laagheid niet uitwisschen, te minder omdat niet hij, de arme man, de ware schuldige is, maar de onverzadelijke hoogmoed van enkele artistcn, waaraan hij tegen wil en dank heeft toegegeven.
Later is deze fout ten deele hersteld. De verontwaardiging, welke door deze onrechtvaardige handelwijs onder het publiek was opgewekt, heeft eiken tegenstand overwonnen. De opvolger van den heer De Chennevières, de heer Guillaume, heeft, zooveel hij kon, de fout van zijn voorganger trachten goed te maken. De groote dooden van den laatsten tijd zijn eindelijk op de plaats verschenen, waarop zij recht hadden en die men voor hen had moeten openhouden.
Doch eer men hun eindelijk gerechtigheid liet wedervaren, had een eenvoudig kunstkooper, de heer Durand-Ruel, het plan opgevat tot een rehabilitatie, waarom Frankrijk zoo luidkeels riep. Hij had besloten tot een goed einde te brengen
123
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
wat boven de macht der directie der Schoone Kunsten gebleken was. In zijn zalen in de Rue Lepelletier, dus in het hartje van Parijs, opende hij eene Exposition retrospective de maitres modernes, waar het publiek de in de laatste jaren gestorven artisten in hunne werken kon zien herleven.
Uit plichtbesef, uit piëteit zullen wij met deze laatste tentoonstelling onze studie over de hedendaagsche Fraaie Kunst beginnen.
De tentoonstelling van den heer Durand-Ruel bevat de werken van 18 schilders: Barye, Brascassat, Briou, Chintreuil, Courbet, Corot, Delacroix, Daubigny, Diaz, Fromentin, Huet, Millet, C. Nanteuil, Ricard, Th. Rousseau, St. Jean, Tassaert en Troyon. Een enkele onder deze meesters, Tassaert, is geen Fransch-man van geboorte, maar reeds vroeg naar Parijs gekomen; hij heeft daar gestudeerd, geleefd, hij is er gestorven en behoort ons dus eenigszins toe, zoodat men hem geen plaats kon weigeren onder hen, die zijn meesters en zijn vrienden geweest zijn. Deze achttien schilders zijn door ongeveer 400 schilderstukken vertegenwoordigd.
In aantal het sterkst zijn Corot met 87 doeken. Millet met 61 , Ricard met 34, Delacroix met 33, Courbet met 30, Th. Rousseau met 23, Diaz met 21 enz. De oudste en beroemdste onder hen is Eugene Delacroix. Hem komt de eer toe van 't eerst besproken te worden.
Het is altijd een feest en een voortreffelijke gelegenheid tot studie tevens, wanneer men na verloop van eenige jaren het werk mag terugzien van een schilder, die in zijn tijd een groote rol gespeeld, op zijn tijdgenooten een on-loochenbaren invloed uitgeoefend en tallooze protesten in het leven geroepen heeft tegen de grenzenlooze bewondering, waarmede sommigen tegen hem opzagen. Met de jaren verandert het ideaal, verandert het standpunt, waarvan men de dingen beziet, komen de hartstochten tot rust, en men verbaast zich, dat men noch dezelfde uitkomst, noch dezelfde geestdrift terugvindt.
Dit is eenigermate het geval bij Eugène Delacroix. Men moet zich in zijn tijd en zijn omgeving verplaatsen, om de stormen te begrijpen, die hij eertijds heeft opgewekt.
We hebben sedert vrij wat ergers gezien. En wanneer men zooëven de volgelingen van Fortuny, de heeren Madrazzo, Rico, Marchetti en tutti quanti verlaten heeft, dan staat men er over verbaasd, dat vroeger aan Delacroix overdrevenheid van coloriet zoo scherp werd verweten. Inderdaad, we zijn hier ver van het pijnlijke schelle licht en de schreeuwende kleuren van Fortuny en de zijnen, die ons doen knipoogen. De schilderkunst van den Franschen meester
124
DE SCIIOONE KUNSTEN.
maakt op ons den indruk van een bloemruiker vol harmonieën afwisseling, door een kundige hand geschikt, en nauwelijks vinden we voor het tumult, hetwelk deze betrekk elijk zoo kalme stukken hebben opgewekt, eene verklaring in sommige verkeerde lijnen of onjuiste teekeningen, die de tooverkracht der kleur niet voorbij kan doen zien.
De 33 doeken en paneelen van Delacroix zijn gevarieerd genoeg om ons den meester goed te doen kennen. Naast schilderijen, als La mort de Sa r da na-pal e, die onder de stukken van den grootsten omvang geteld kunnen worden, hangen andere, nauwelijks een hand groot. Naast geheel afgewerkte stukken schetsen of schilderijen, waarvan de voltooiing achterwege gebleven is. Men vindt er voortreffelijke, maar ook van minder allooi. De schilder vertoont zich van alle kanten.
Sommige dier stukken waren in hun tijd zeer beroemd, bijv. Les convul-sionnaires de Tanger, La mort de Sardanapale, La mise au tom-beau, en juist deze maken den minsten indruk op ons. Men bespeurt, dat zij hun thans vervlogen succes hieraan te danken hadden, dat zij den stempel droegen van hun tijd. Daarmede zijn wij niet tevreden. Wij geven de voorkeur aan het werk, waarbij de schilder zich niet om den smaak van zijn tijd of de voorliefde van zijn omgeving bekreund heeft, maar zich geheel aan zijn eigen indrukken heeft overgelaten, geheel zichzelf gebleven is. In beide opzichten oefent op ons Le Christ sur le lac de Nazareth een onweerstaanbare aantrekkingskracht uit. Rebecca enlevée par le templier dunkt ons een meesterstuk en Les chevaux a l'abreuvoir houden wij voor een juweel. Naast deze noem ik nog Boissy d'Anglas a la séance du 20 Mai 1/95 en deram passant la revue de sa garde, dat zeer belangwekkende schilderijen zijn.
De tentoonstelling, die ons Delacroix zoo goed doet kennen, is niet minder gunstig voor Corot. Over het geheel wordt Corot naar ecnige doeken uit zijne laatste levensjaren beoordeeld en dus door het publiek vrij slecht gewaardeerd. Men ziet in hem wel een keurig schilder, een trouw vertolker der natuur, maar vindt zijn werk grijs, weck, ongedecideerd. Hier hebben we hem voor ons van zijn eerste optreden tot zijn dood toe, met de studiën, die hij in Italië vervaardigde, en die wazige schemeringen, die hij onvoltooid op zijn ezel naliet. Italië was zijn land niet. Haar schitterende zon, haar harde kleuren, haar scherpe omtrekken weer te geven, was zijn zaak niet. We merkten dit op in zijn Marais Pon tins en in zijn Jar din de la villa d'Este. Hij begreep Italiës hemel niet, noch haar lucht, noch haar bodem. Wanneer hij die wilde weergeven,
125
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
deed hij het grijs en zwartachtig, wat stellig niet met de natuur overeenkomt. Met le Port de la Roe hel le, in 1852 tentoongesteld, heeft Corot zijn eigen weg gevonden. Sedert dien tijd vinden we een geheele reeks van keurige doeken. Bestaat er iets, dat meer coloriet bezit dan zijn Rencontre a up res d'un bo is, hetwelk door zijn verrassende tonen ons aan Jacob van Ruysdael herinnert? Zeker hebben Rousseau of Daubigny nooit meer kracht, meer kleur, meer glans getoond, dan men in Le petit mou 1 in prés de Chateau Thierry vindt. Kent men iets, waarin meer leven, meer waarheid is dan in La chau-m i è r e a G o u r n a y en 1' é c 1 u s e de la F e r t é sous J o u a r r e en 1 e Moulin du Pont de Mantes? Men ontmoet hier een gansche rij van oneindig gevarieerde stukken. Ook' die D a n s e des N y m p h e s, een rêverie, door den schilder aan het eind van zijn leven met zorg bewerkt, een wazig schilderstuk, dat zich in een tooverachtigen nevel oplost en dat, wanneer men tien passen zich daarvan verwijdert, de illusie volkomen maakt; het laatste werk, dat door Corot werd tentoongesteld.
Ik noemde zooëven de namen van Rousseau en Daubigny; het is een genot hen in de zalen N an den heer Durand-Ruel elk door een twintigtal uitstekende schilderijen vertegenwoordigd te zien. Les bords de la Seine van Daubigny zijn een wonder van toon en uitvoering, zijn Falaise de Villerville is een model van kracht en breedte en zijn lie de Vaux, met zijn purperen hemel, die door de boomen heen met zijn laatste lichtstralen den groenenden en bloeien-den oever verlicht, is eveneens een bewonderenswaardig breed schilderij. Rousseau, altijd keurig en fijn, dichterlijk en waar, bekoort ons niet minder, al werkt hij in een anderen geest en met een ander kleurengamma. Zijn Forèt en hiver, zijn Automne dans les bois, zijn Bords de la Loire, zijn Maison du garde stammen in rechte lijn van de groote meesters der Hol-landsche kunst af, wier roemrijke traditiën hij met geloovigen eerbied bewaard heeft en gevolgd is.
Naast deze meesters van de nieuwere landschapschilderkunst staan andere altisten, bezield met hetzelfde vuur, doch die de grootste natuurtafereelen op een andere wijs vertolken. Huet bijv., de voorlooper van het „pittoresquequot; landschap; Chintreuil, die vreemde effecten liefheeft, sneeuw, verlicht door een vuurrooden hemel, zooals in zijn Voiture embourbée, effecten van den regen, zooals in zijn Clairière, een artist, die altijd zoekt, somtijds vindt, maar juist door dat zoeken aan zijn werk een eenigszins ziekelijk karakter geeft.
Ik zal niet stilstaan bij Decamps, die bij den heer Durand-Ruel vertegenwoordigd wordt door vier zijner schilderijen, die wel niet behooren tot zijn minder
DE SCHOONE KUNSTEN.
goede stukken, maar die ons toch niet veel leeren aangaande het talent van dezen meester, die te veel geprezen is en wiens roem wel wat begint te tanen. Evenmin spreek ik over Troyon, den grooten, zeer bekenden en terecht zeer ge-waardeerden dierenschilder van onzen tijd, ofschoon twee schilderijen, welker onderwerpen geheel buiten het door hem gekozen genre liggen, een zeegezicht, Devant Hon fleur en een Nymphe couchée, een schitterende studie van het naakt, aan het door hem ten toon gestelde iets bijzonder belangrijks verleenen. Ik haast mij tot een anderen meester te komen, wiens werk veel minder algemeen verspreid is, veel verkeerder wordt beoordeeld en die bij den heer Durand-Ruel vertegenwoordigd wordt door een zeer opmerkelijke reeks van stukken van verschillenden aard. Ik bedoel den schilder Courbet.
Had Courbet zich bij de landschappen en de portretten gehouden, hij zou dan ongetwijfeld geteld worden onder de meesters, wier reputatie in onzen tijd het best gevestigd is. Men herinnert zich met hoeveel bewondering een twintig jaar geleden de verschijning van zijn Remise de Chevreuils in het „Salonquot; begroet werd. Zeer onlangs heeft onze Regeering voor 20000 fr. zijn beroemde Vague voor het Museum van het Luxemburg aangekocht en op de verkooping van Laurent Richard toonde het publiek even ingenomen te zijn met zijn voortreffelijke landschappen en vooral met zijn Chateau d'Ornans. Zijn studiën in la Foret de Fontainebleau, zijn Moulin d'Ornans, zijn Vue des Saintes, zijn Bords du lac de Geneve, zijn Cerf et bic hes sous bois, die men thans bij den heer Durand-Ruel ontmoet, brengen geen wijziging in deze gunstige meening. Het eenige verwijt, dat men tot Courbet zou kunnen richten, is, dat hij nooit zon in zijn landschappen brengt. Zijn licht is altijd onbestemd, maar daar het dit somtijds in de natuur is, ligt in deze critiek geen bepaalde afkeuring. Alleen blijkt hieruit, dat de kunstenaar een wat al te sterk sprekende voorliefde voor sommige effecten heeft.
Van de portretten kan men niet dan met lof spreken. Vooral wat de behandeling betreft; want om de gelijkenis heeft Courbet, naar ik geloof, zich niet zeer sterk bekommerd. Zijn portret van den heer Castagnary heeft niets van de karakteristieke, sterk sprekende trekken van mijn vriend en confrère. Berlioz, die rossig blond was, werd door Courbet met prachtig zwart haar begiftigd.
Maar de schilder blijft bepaald beneden zijn kracht, wanneer hij zich aan de menschelijke figuur op natuurlijke grootte waagt of het naakt modelleert. Dan zijn de houdingen vreemd, onbegrijpelijk, onzinnig. Het wezen van den schilder, waaraan bevalligheid ontbrak, weerspiegelt zich in de houdingen der personen, terwijl zijn volkomen gebrek aan smaak in de keus zijner modellen aan den dag
127
j
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
treedt. Zijn Demoiselles de la Seine, de Anglaises au bord de la mer, Le Sommeil, La Femme aux perles, La Baigneuse staven de waarheid van het hier gezegde.
Tusschen Courbet en Millet ligt, ofschoon de beide meesters meer dan één punt van aanraking hebben, een diepe kloof. Millet is dichter. Al kiest hij zijn onderwerp in de meest bescheiden, de meest alledaagsche kringen, altijd vindt hij den weg, die recht tot het hart gaat. Bovendien bezit hij datgene, wat men stijl zou kunnen noemen. Hij vereenvoudigt alles, hij zoekt in de natuurtafereelen niets dan het grootsche effect en houdt zich niet bij de détails op, dikwijls laat hij de détails weg en brengt hij alles terug tot de uitdrukking van het geheel. Zoo krijgt zijn samenstelling iets meesterlijks. Doordien het onderwerp niet tot in de fijne puntjes wordt ontleed, door de eenvoudigheid en de grootheid van het tooneel, waarvan alles verwijderd is, wat toevallig en overbodig genoemd moet worden, gelukt het hem ons te ontroeren. Nooit neemt hij liet penseel ter hand, of hij heeft de een of andere gedachte, die hij wenscht uit te drukken. Dit blijkt in al zijn werken. L'Angelus, bekend door de gravure. La fail eu se, La to n te des moutons. La fileuse, Le dé part pour le travail, La femme au rouet. La rentrée des champs en tien andere doeken, die wij op de tentoonstelling van den heer Durand-Ruel terugvinden, zijn elk in zijn soort meesterstukken.
De wijsgeer Boëthius zeide, dat in elke kunst de geest boven de handigheid ging, dat het oneindig meer waard is te weten wat men doet, dan te doen wat men weet. De rede moet het opperbevel voeren. Boëthius heeft nooit vuriger discipel gehad dan Millet.
Diaz was ook dichter. Bij het weergeven der natuur stelt hij dikwijls een droomgezicht in de plaats der werkelijkheid. Maar dit droomgezicht blijft altijd een tooneelvertooning, een schitterende decoratie, een geheel oppervlakkige kleu-renharmonie, waarin men geen diepte zoeken moet. Bewonder zijn Rochers de Fontaineb 1 eau, zijn Sous bois en zijn Fleurs, maar tracht niet er een gedachte in te vinden. Ken toovenaar is Diaz, maar de luchtigste onder de toovenaars en wanneer hij door zijn virtuositeit, wat de harmonie betreft, zich als in Vénus et l'Amour en zijn Femmes orientales in de nabuurschap plaatst van Veronese, Tiepolo en de groote Venetianen, dan gelijkt hij op hen, minstens evenveel als door kleur, door deze eigenschap, dat hij alleen voor het uiterlijke oog schijnt te hebben, alleen daaraan schijnt te denken.
Zoo'n goochelaar als Diaz is, wat de uitvoering aangaat, zoo fijn en keurig is Fromentin, dien ik naast hem zie. Ook hij is een colorist, maar op een andere
128
DE SCHOONE KUNSTEN.
wijze; niet door krachtige tonen, maar alleen door halve tinten. In dit opzicht nadert hij Philip Wouwerman. Evenals deze bezit hij een grondige kennis van het paard, en voor dit edel dier bewaart hij een gewichtige plaats in zijn schilderijen. Hij bezit bovendien dezelfde fijnheid van tonen, hij zoekt dezelfde grijs-violette schakeeringen, opklimmend tot een hoogst bevalligen amberkleurigen toon. Onder de schilderijen van Fromentin, die we hier mogen terugzien, is een van buitengewone belangrijkheid , zijn Chevaux a l'ab reu voir. Zijn Ravin, zijn Combat kunnen onder zijn meest opmerkelijke werken gerekend worden. Minder bevallen mij zijn Bords du Nil, die uit zijn laatsten tijd dagteekenen, en tot mijn leedwezen heb ik zijn Centaures et Centaur ess es weergezien, die toch, een twaalf jaar geleden, in het Parijzer salon zooveel opzien baarden. Ge herinnert u het oordeel, hetwelk deze artist, die in den bloei zijner jaren werd weggemaaid , nog niet lang geleden over uwe oude schilders heeft uitgesproken. Zijn Ma it res d'autrefois, zoo schitterend en met geestdrift geschreven en dikwijls zoo juist, zijn op honderd plaatsen een model van fijne en gedistingeerde critiek. Met een echt Parijsche „desinvolturequot; vernietigde hij toen sommige meesterstukken, die ondanks zijn aanvallen redelijk welvarend gebleven zijn. Zoo ge thans zijn schilderijen ziet, zullen zij u een verklaring geven van zijn critiek. Het is duidelijk, dat zoo de letterkundige Fromentin Rubens en Rembrandt had begrepen, hij nooit de schilder Fromentin zou geweest zijn.
Met Tassaert zal ik deze studie eindigen, met Tassaert, die diep gebukt ging onder den indruk van 's levens rampen, een man met gewond hart, met een geest vol sombere voorgevoelens, die, vóór hij door ellende en gebrek tot zelfmoord werd gebracht, met zijn ziekelijk penseel bij voorkeur de smarten der menschen afbeeldde. Een wonderlijke bladzijde beslaat in de geschiedenis der he-dendaagsche kunst het leven van dezen altijd ongelukkigen artist, die met welgevallen den dood en zijn slachtoffers aanschouwde en altijd de meest smartelijke tooneelen op zijn doek teruggaf.
Niets is in staat een uitdrukking te geven van de diepe droefheid, waarmede hij zijn werk vervulde, en van den onbestemden angst, die over al zijn composition schijnt te zweven. In deze soort is zijn Malade een meesterstuk. Niets is zoo waar, zoo aangrijpend, zoo pijnlijk als deze vermagerde figuur, door den bleeken schijn der lamp verlicht en wiens verwelkt gelaat en glanslooze oogopslag een laatste bede schijnen te richten tot het kruisbeeld in zijn slaapvertrek. En La misère! En La grand-mère mourante! hoe sterk ontroeren zij ons! Men gevoelt zoo levendig, dat de artist geheel en al onder den indruk
'7
129
DE WEKKLOTKNTOOXSTKLLING ÏE PARIJS.
leeft dezer pijnlijke droefheid, dat hij dien ondanks zichzelven teruggeeft, en dat zelfs wanneer hij de liefde in zijne schilderijen brengt.
Zoo is eindelijk onze wandeling ten einde gebracht. De rekening met de dooden is gesloten. Wij danken den heer Durand-Ruel voor de gelegenheid, ons geschonken, om een laatsten blik te kunnen werpen op het „ensemblequot; hunner werken. Misschien was het niet van belang ontbloot te weten wat Frankrijk verloren heeft, eer men zich bezighoudt met hetgeen het heeft overgehouden.
XV. DE l'RANSCIIE BEELDHOUWKUNST.
Het is mijn plan niet lang bij de verdiensten en de gebreken der Fransche beeldhouwkunst stil te staan. Ik heb te dikwijls gelegenheid gehad om mijne meening omtrent haar te kennen te geven, naar aanleiding van het „Salonquot; van dit jaar, dan dat ik zou mogen hopen een nieuw oordeel over haar te vellen en niet in herhalingen te vervallen. Ook is het mijn bedoeling niet, haar met de buitenlandsche beeldhouwkunst te vergelijken, want men mag beweren, dat, wat beeldhouwkunst betreft, alleen de Fransche kunst inderdaad ernstig vertegenwoordigd is op het Champ de Mars, Ik zal mij er toe bepalen een overzicht te geven van het geheel der tentoonge-telde werken en naar gelang waar onze wandeling ons heenvoert, de meest opmerkelijke stukken aanwijzen en ik zal beginnen met u de lotgevallen te verhalen, welke deze tentoonstelling heeft ondervonden; zij, die een der belangrijkste is voor de nieuwere kunst en die toch, dank zij dei-onbekwaamheid van onze administratie, op het punt is geweest van te mislukken. Misschien vindt ge eenige lessen in dit verhaal opgesloten.
Het is inderdaad een zeer opmerkelijk feit, dat ahvat op het Champ de Mars door particulier initiatief is tot stand gebracht, volmaakt gelukt is. De vreemdelingen kunnen niet zwijgen over de voortreffelijke inrichting der verschillende af-deelingen.
Daar hebt ge bijv. die voor papier, knoopen, speelgoed — men zou zoo oppervlakkig niet zeggen, dat zij zich leenen voor een sierlijke, schilderachtige inrichting, en toch zijn zij vol bevalligheid. Men vraagt zich met de grootst mogelijke verbazing af, hoe het mogelijk was met zulke ondankbare bouwstoffen coquette, prettige, vriendelijke zalen en galerijen saam te stellen, die door aanleg en verhoudingen ons plezier doen.
Daarentegen zijn alle zalen, galerijen en salons, waarvan de ordonnantie en de versiering werden overgelaten aan het bestuur onzer schoone kunsten, geheel in strijd met het gezond verstand ingericht. Heel in den beginne hadden de heer
13°
DE SCIIOONE KUNSTEN.
De Chcnncvières en zijn raadslieden het goed geoordeeld geen afzonderlijk lokaal aan de Fransche beeldhouwkunst af te staan, üeze kunst, op dit oogenblik de eerste in rang in Europa, verrassend door haar kracht en haar eenheid, moest hier en daar in het paleis verspreid worden. De standbeelden moesten gehuisvest worden in de portalen, geplaatst worden in de tuinen, zoodat het onmogelijk geweest zou zijn zich een denkbeeld te vormen van het „ensemblequot; der meest verheven artistieke openbaring van onzen tijd.
Zoodra dit besluit bekend geworden was, haastten de beeldhouwers zich daartegen te protesteeren, en de pers zoowel als het publiek trokken met zooveel vuur en kracht partij voor hen, dat de directie der schoone kunsten verplicht was op haar besluit terug te komen. Zij stond der beeldhouwkunst drie zalen toe, die zij eerst voor de tentoonstelling van oude portretten had bewaard, en dank zij dezer genadiglijke, ter elfder ure genomen beschikking, had de Fransche beeldhouwkunst een onderkomen verkregen.
Was dit voldoende? Zeer zeker niet. De kunstwerken toch zijn er zoo dicht opeengepakt, dat men daartusschen slechts belachelijk nauwe gangetjes heeft kunnen overhouden. Bij drie vierde gedeelten dier werken is het onmogelijk zich op het gewenschte standpunt te plaatsen, van waar men ze goed in het oog krijgen, ze in hun geheel overzien en zich van hun vormen en schoonheden rekenschap geven kan. Bovendien komt een witmarmeren beeld eerst dan tot zijn recht, wanneer het flink uitkomt tegen een achtergrond, die het den dienst van „repous-soirquot; bewijst. Zulk een „repoussoirquot; vindt men niet in het salon van het Champ de Mars, waar de vormen der opeengepakte statuen geheel in elkaar loopen en het oog van den beschouwer geheel in de war gebracht wordt.
Eindelijk, en ziehier een nieuw bezwaar in deze overvulde ruimte, vindt men in deze salons geen enkele rustplaats — ik versta hieronder: geen stoelen en geen banken — zoodat de bezoeker gedwongen is zich tot een vluchtig doorloopen te bepalen. Het is verboden stil te staan, een weinig zijn gemak te nemen. Trouwens daaraan denkt hij ook niet. Die zalen, die men alleen op het laatste oogenblik met Gobelintapijten heeft willen behangen, zien er zoo koud, zoo ijzig uit, dat niemand, tenzij hij daartoe gedwongen wordt, er aan denkt hier te vertoeven. Welk een verschil tusschen deze jammerlijke tentoonstelling en het jaarlijksch salon, waar de beeldhouwwerken tentoongesteld worden in prachtige tuinen en door bloemperken of heestergroepen van elkander gescheiden zijn. „Niets is voor de menschen zoo nuttig en zoo schoon als orde,quot; is een spreuk uit de oudheid, waarvan de heer De Chennevières en zijn vrienden, naar het schijnt, nooit gehoord hebben.
131
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
Maar een nog ongelooflijker feit is, dat, ondanks alle opeenpakking, niet alle stukken, door Fransche beeldhouwers ingezonden, een plaats in deze drie zalen hebben kunnen vinden. Men is verplicht geweest om een honderdtal zoowat overal waar men maar kon, te plaatsen. Zoo vinden we een twintigtal in de groote „vestibule d'honneurquot;. Vooreerst de Achille van den heer Lafrance, Le libre van den heer Durand, de kolossale groepen van T i g r e s en Lions van den heer Cain, La tentation van den heer Allar, La parque et 1'amour van den heer Doré, de Saint Sébastien van den heer Gautherin, Persée et la Gorgon e van den heer Marqueste, Orphée descendant auxenfers van den heer Aizelin, Cassandre van den heer A. Millet, La fortune van den heer Maniglier, Le mime lt;J.ompteur van den heer Schoenewertz en het model op natuurlijke grootte van het reusachtige standbeeld der Onafhankelijkheid, dat eerlang te New-York zal worden opgericht. Ge weet, dat laatstgenoemd beeld het werk is van den heer Bartholdi, wien het werd opgedragen door een commissie, aan wier hoofd de heer Laboulaye, onze geestige hoogleeraar en letterkundige staat, en dat de kosten door een openbare inschrijving gedekt zijn. Het hoofd van den kolossus is reeds voltooid. Men heeft het in de tuinen van het Champ de Mars tentoongesteld en dagelijks klimmen honderden menschen in dat reusachtig hoofd, om het van binnen te onderzoeken.
Van haar kant heeft de stad Parijs in haar bijzonder paviljoen de werken bijeengebracht, die zij in de laatste jaren heeft laten uitvoeren. Zij wilde niet, dat de arti'iten, die geregeld voor haar werken, aan de harde voorwaarden der directie van de schoone kunsten zich blootstelden. En dus vinden we in haar paviljoen of onder de portieken, die het omringen, den Anacréon van den heer Guillaume terug, de Sappho van denzelfden artist, Berry er van den heer Chapu, La nymphe fluviale van den heer Mathurin Moreau en La nymphe maritime van den heer Carrier Baleuze, voorts dat heerlijke, grootsche, eenvoudige en gevoelvolle werk, dat L'éducation maternelle heet, van den heer Delaplanche, Caïn van den heer Caillé, La Vier ge van den heer Gautherin, La Néréide van den heer Moreau-Vauthier, St. Pierre van den heer Maniglier, Le fau-cheur van den heer Guinery, L'enfant a la source van den heer Ding, Le S o m m e i 1 van den reeds genoemden heer Mathurin Moreau en B i b 1 i s van uw landgenoot, den heer Leenhof.
In de tuinen, die het paviljoen der stad Parijs begrenzen, heeft men hier en daar nog enkele verspreid. Daar ontmoeten wij aan den eenen kant 1'Enlevement de Dejanire en La délivrance d'Andromède van den heer Cle-singer, den Ylas van den heer Morice en Le Retiaire van den heer Noel, en
132
DE SCHOONE KUNSTEN.
aan den anderen kant Le joueur de flüte van den heer De la Vingterie, Fiigit amor, een bevallige compositie van den heer Damé, Gloria Victis, een meesterstuk van den heer Mercié, en den Satyre et 1'amour van den heer Perraud.
Bovendien heeft men onder de beide overdekte galerijen van de Schoone Kunsten een twintigtal verdienstelijke werken geplaatst.
In de Noordergalerij merk ik op een Lion van den heer Vidal, een schoon stuk, C hi ens van den heer St. Augel, Ganymède van den heer Palloz, Brennus apportant la vigne dans les Ga ules van den heer Michel Pascal, Ossian van den heer Allouard, l'Abbc de l'Epée van den heer F. Martin, de statue, ten voeten uit, van Rocafuerte van den heer Aimé Millet, en die van Ni el en van Detigny van den heer Grant, Le fugitif van den heer Ross, de groep van Mere ure et Bacchus enfant van den heer Rochet, Mucins Scaevola en Timon le misanthrope van den heer Captier.
Van de stukken in het Zuidergalerij-voorportaal noem ik Mercure van den heer Delorme, Vae Victoribus van mad. Bertaux, 1'Amour et 1 e Satyre van den heer Maillot, La mort d'Ad on is van den heer Aug. Paris, St. Jé rome van den heer Icard, Le ba in van Hector Lemaire, Christ van Marquet de Vasselot en Démocrite van Delhomme.
Eindelijk, niet verre van daar, in een expres hiervoor bewaard hoekje, vertoont zich het opmerkelijkste stuk van onze tentoonstelling, Le Tom beau du general Lamoricière door den heer Paul Dubois. Men kende sedert twee jaar een paar beelden van dit graf: La charité en Le courage militaire, die in het salon van 1876 werden tentoongesteld en sedert een buitengewone geestdrift verwekten. Nooit hadden moderne beelden (ik versta hieronder die van onze tijd-genooten) zooveel grootheid, kracht en ernst vertoond. Thans zijn deze beide figuren reeds klassiek geworden. Op kleiner schaal door de firma Barbedienne in brons gegoten, hebben zij een reis om de wereld gemaakt en overal dezelfde bewondering gevonden. Men wachtte dus met zeker ongeduld op de beide andere beelden, die het graf moesten helpen voltooien. Dit vertoont zich thans op het Champ de Mars in zijn geheel. Wij zien den held liggende onder een katafalk, die door zes kolommen wordt gedragen. Het monument is in Renaissance-stijl ontworpen en heeft aan elk der vier zijden een symbolische figuur. Het geheel is grootsch, indrukwekkend, edel en streng. De beide nieuwe figuren zijn zeer opmerkelijk. De eene stelt La meditation voor (een grijsaard, ternauwernood gedrapeerd en leunende op een gesloten boek), is bewonderenswaardig van waarheid en heeft een grootsche, schoon eenigszins brutale uitdrukking. Ik ben minder
133
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
ingenomen met het jonge meisje, dat La foi symboliseert. De aandrift, die haar lichaam van de aarde weg en ten hemel schijnt op te heffen, is zeer goed aangegeven, maar die houding, hoe welsprekend ook, schijnt mij op den duur wel wat vermoeiend. Om zich daarmede te kunnen vereenigen, moet men rekening houden met een soort van extase, die in do beeldhouwkunst kwalijk kan worden toegelaten.
Ik vraag verschooning zoolang bij dit schoone stuk te hebben stilgestaan, maar het behoort tot die, welke époque maken in de geschiedenis der kunst en welke men niet onverschillig kan voorbijgaan. Wij moeten nog trachten een overzicht te verkrijgen van de drie officiëele zalen.
In de eerste zaal vinden wij een zeker aantal portretten: beelden ten voeten uit en borstbeelden. Ik zal alleen die noemen, waarvan de modellen personen van aanzien zijn. Vooreerst vinden wij er Le Maréchal de Mac Mahon, Mr. Krantz en Mr. Teisserenc de Bort door den heer Grant, het borstbeeld van Mgr. Dar boy, aartsbisschop van Parijs en martelaar onder de Commune, van den heer Guillaume, een terecht beroemd werk, de buste van den architect Baltar d door denzelfde, die van Mr. De Montalembert door den heer Chapu en die van Cousin door den heer Becquet. Bovendien valt onze aandacht op Le Mariage Romain van den heer Guillaume, een werk, dat zeer verschillend wordt beoordeeld, geestdrift wekt en onverschillig laat, en dat, naar wij meenen, den roem van zijn maker niet zeer zal verhoogen. Voorts is hier Clotilde de Sur vil le van den heer Gautherin, Jeanne d'Arc a Dom re my van den heer Chapu en Jeanne d'Arc écoutant lesvoix van den heer Lefeuvre, Le Faune van den heer Caillé en die van den heer Gauthier, Ganyméde van den heer Barthélemy, L'amour piqué van den heer Idrac, Arion van den heer Hiolle, St. Jean Baptiste van den heer Lafrance, David vainqueur van den heer Mercié en Tarcirius van den heer Falguière.
In de rechterzaal merken wij allereerst de busten van eenige bekende personen op, die van den schilder Jean Paul Laurens, van mr. Ingres, van Géné-ral de Wimpfen, wiens rol te Sédan men zich herinnert, van Beethoven, van den letterkundige Champfleury, van St. Hédry Bertaud, van de schilders Hancteau, Baudry, Henner, Henri Regnault, van den tenor Capoul en den acteur Coquelin en van onzen grooten tooneelspelerFrédéric le Maitre. Te midden van die portretten trekken onze aandacht Le berger Paris van den heer Garnier, St. Geneviéve van den heer Gautherin, La joueuse de flüte van den heer Marcilly, l'Histrion van den heer Lormes, L'année terrible van den heer Chatrousse en La baigneuse van den heer
134
DE SCHOONE KUNSTEN.
Bonjault. Voorts in het midden van de zaal Diogène van den heer Lepère, Velled a van den heer Marqueste, Icare van den heer Mabille, David devant Saul van den heer Icard en de Contemporaine van den heer Cha-trousse, die de eerste poging geacht worden kan om een zuiver modern kostuum in de groote beeldhouwkunst in te voeren.
Ten slotte teeken ik in de derde zaal op de portretten van Léonide Le-blanc, van Le due Decazes, van George Sand, van mr. Le Pluy, van Frère Philippe, van Alphonse XII en van Le président Bonjeau en het beeld, ten voeten uit, van L'abbé Degu er ry, eertijds pastoor van de Madeleine, die met den president Bonjeau tot de slachtoffers der Commune behoort. Hierbij moet gevoegd worden La musique van Delaplanche, St. Sébastien van A. Lenoir, Le p oète van Lanson, La marchande d'amours van Gaudez, Eve apr ès la pêché en 1 e Message d ' amour van Delaplanche, Mer c u re van Bourgeois, Le vainqueur au combat de coqs van Falguière en het groote bas-relief Adieux, dat het laatste werk van Perraud geweest is.
In het midden der zaal bevinden zich Eve en Narcisse van Paul Dubois, Mercure van Moulin, La Tarentine en de Jeune fille a la fontaine van Schoenewerk, de Bacchante van Marcellin, La somnolence van Leroux, La Vestal e van den heer Gravillon en de Bacchant buvant van Cougny.
Hier eindigt de èn zeer lange, èn zeer korte naamlijst der stukken, die mij het merkwaardigst toeschenen onder de Fransche standbeelden, die op het Champ de Mars zijn tentoongesteld. Het was noodig ze, al zij het dan ook alleen maar door den naam, aan te wijzen, want later zullen zij tot onzen roem gerekend worden onder de schatten, welke onze tijd der wereld heeft nagelaten, en het zou onvoorzichtig en onverstandig zijn te hunnen opzichte eene laakbare onverschilligheid te toonen.
XVI. DE FRANSCHE SCHILDERKUNST,
De Fransche schilderkunst was meer in de gunst dan de beeldhouwkunst en had zich terstond door de welwillendheid van het bestuur een lokaal, wat zeg ik! twee lokalen zien toegewezen. Doch het scheelde veel, dat ondanks de overvloedige ruimte de inrichting niet met moeilijkheden gepaard ging. Allereerst was het licht op een belachelijke wijs verdeeld. De deuren, die geheel opengebleven waren,. zonder portières of draperieën, lieten .stroomen van valsch licht binnenkomen en de weerkaatsing daarvan door de planken van den vloer bracht een allerafschuwelijkst effect te weeg. Ten tweede waren er geen tapijten en het
135
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
duurde tot den laatsten dag vóór de opening eer men bemerkte, dat men geen banken had, die voor zulk een tentoonstelling pasten. Gij en ik, gewone stervelingen, zouden zc onmiddellijk bij den eersten den besten behanger of meubelmaker besteld hebben. Doch voor zulk een alledaagsche gedachte was geen plaats onder de fluweelen kalotjes der administratie en ziedaar de reden, waarom ook nog in den aanvang de Fransche tentoonstelling van schilderkunst op een afschrikwekkende wijze gemeubileerd was.
Deze hinderpalen kwamen van den kant der commissie van organisatie en waren aan haar gebrek aan ervaring en kennis te wijten. Men zou meenen, dat men nu eindelijk van al die vervelende quaestiën af was, doch dit was het geval niet.
Nu kwam de jury van toelating aan de beurt en er zijn weinig schandalen, waaraan de artisten, die tot deze jury behooren, zich niet hebben schuldig gemaakt. Vooreerst trachtten zij de dooden te verbannen, wier grootsche persoonlijkheid voor hun kleingeestige eigenliefde hinderlijk was. Weinige bladzijden vroeger toonde ik aan, welke overwinning in deze door de openbare meening behaald en hoe de onhandelbare jury tot toegeven gedwongen werd. Vervolgens begonnen zij met zichzelf de beste plaatsen aan te wijzen en de schilderijen bij dozijnen toe te laten, om zich eerst daarna met de overigen te bemoeien. Hun leerlingen en vrienden kregen hun deel van de koek. Hun, die denkbeelden verkondigden, in strijd met die van de coterie der jury, werd onbarmhartig de toegang geweigerd. De anderen werden op een zeer schrale manier toegelaten, en dit is de reden, waarom talentvolle schilders, als de heeren Jacquot, lïrunet, Houard, Jobbé Duval, Lix en zooveel anderen slechts door een enkel stuk vertegenwoordigd worden, terwijl van de leden der jury de heer Bonnat 17 schilderijen tentoonstelt, de heer Bouguereau 12, de heer Meissonnier 16, de heer Delaunay 13 en de heer Jean Paul Laurens 14. Indien de heer Cabanel er niet meer dan 8 heeft ingezonden, dan komt dit, omdat daaronder één is, dat een geheelen wand beslaat van de zaal.
Doch al ging de jury met zoo groote soberheid te werk tegenover hen, die niet op de een of andere wijs tot de haren behoorde, het is er nochtans verre van, dat er op de tentoonstelling van Fransche schilderkunst gebrek aan schilderijen zou wezen.
Het getal der tentoongestelde stukken klimt tot 1000; dit is zeker de helft te veel. De hedendaagsche Fransche kunst zou er stellig bij gewonnen hebben, indien zij vertegenwoordigd werd door een zeer beperkt aantal met buitengewone zorg uitgekozen schilderijen. Diderot schreef: „Indien men ondanks allen ijver
136
HE SCHOONE KUNSTEN.
weinig vordert in de kennis der schilderkunst, dan komt dit, omdat men te veel schilderijen ziet. Ziet slechts een klein aantal voortreffelijke stukken, wordt van hunne schoonheid doordrongen, bewondert ze, bewondert ze zonder ophouden en tracht u rekenschap te geven van uwe bewondering.quot; Dit is ongetwijfeld een even.juiste als voortreffelijke raad, doch al heeft het den schijn, dat de tentoonstellingen ter wille van het publiek gehouden worden, in den grond der zaak is dit toch niet het geval. Ze zijn ten bate der artisten en dezen willen er alleen van profiteeren.
De beide lokalen, die aan de Fransche kunst zijn toegewezen, grenzen, ten Noorden en ten Zuiden, aan de beide overdekte galerijen, die de tuinen der stad Parijs omzoomen.
We zullen met het lokaal beginnen, dat bij de Zuidelijke galerij gelegen is, en daarna het lokaal bij do Noordelijke galerij bezoeken.
Dit lokaal is in vijf groote salons verdeeld. In elk dezer zullen de werken van de leden der jury met veel takt en kennis gegroepeerd zijn (want om elkander niet te hinderen, hebben de heeren de zalen onderling verdeeld).
Voorts zullen wij rondom hen de stukken van minder begunstigde „confrèresquot; in een zonderlinge verwarring verspreid vinden. Die verwarring maakt onze taak niet lichter. Doch met een weinig volharding en eenig geduld zullen wij toch ongetwijfeld ons doel bereiken.
Het eerste salon ,■ wanneer men van den kant der gaanderij binnenkomt, is in beslag genomen door de heeren Meissonnier en Bonnat. De eerste heeft hier 15 schilderijen, de laatste 17. De heer Meissonnier is derhalve nog de minst schuldige van dat tweetal, want niet alleen zijn zijn stukken minder talrijk, doch ze zijn ook van veel beperkter omvang dan die van zijn beroemden „confrèrequot;. In die 15 schilderijen treedt de heer Meissonnier te voorschijn in de volheid van zijn helder, nauwkeurig, gespierd en onverbiddelijk talent en steunt hij op een wetenschap, die van geen falen weet en hem zooveel gezag geschonken heeft. Maar is de kunde dezelfde gebleven en verandert zij niet, er ontbreekt veel aan dat de kleur van den tegenwoordigen tijd tegen die van het verleden opweegt. Het schijnt, dat in de laatste jaren' de hand van den teekenaar nog meer vastheid verkregen, maar het oog van den schilder het gevoel voor zekere harmonieën verloren heeft. Sommige werken, van den tweeden rang trouwens, bijv. Antibes of Les joueurs de boule, rieken reeds op een verren afstand naar de chro-molithographie. De heer Meissonnier zou verbaasd staan, indien men hem onder het oog bracht, welken invloed Fortuny op zijn talent heeft gehad. Hij zou boos worden. En toch bestaat die invloed, is hij zelfs zeer zichtbaar en de datums
18
137
I)!? WERELDTENTOONSTELLING TE PAKIJS.
spreken te duidelijk, dan dat men elders de oorzaak van zekere variatiën zou kunnen zoeken.
Onder de door den heer Meissonnier tentoongestelde stukken is een schilderij, dat geheel afwijkt van de kleine afmetingen, waarin hij gewoonlijk behagen schept. Dit stuk heet Cuirassiers. Verbeeldt u een grijzen hemel, zonder zon en dus ook zonder sterk sprekende schaduwen, een lange rij kurassiers, honderden mannen te paard, allen in actie, in beweging; ieders houding in overeenstemming met zijn figuur en zijn temperament; allen naar de natuur bestudeerd, naar het leven weergegeven, een wonder van opmerkingsgave; zelfs bij de ongelooflijk kleine figuurtjes, die den achtergrond der schilderij stoffeeren; een „tour de forcequot;, waartoe in onzen tijd alleen de heer Meissonnier in staat is.
Maar al heeft dit groote, dit zeer groote schilderij onloochenbare verdiensten, en al heeft de schilder daarin verschrikkelijke moeiclijkheden overwonnen, hij heeft andere stukken gemaakt, die minder toonen en die ik niettemin verre daarboven stel. Bijv. zijn Morcau et son chef d'Etat major avant Hohen-1 inden. Dit is een sneeuweffect, verrassend van waarheid, bewonderenswaardig afgewerkt en toch breed behandeld. Mannen en paarden zijn verwonderlijk eenvoudig en correct; het is de natuur zelve en toch straalt de persoonlijkheid van den schilder op onbetwistbare wijze in dit kleine meesterstuk door. Le petit pos te de grand garde bezit dezelfde eigenschappen. Ik zeg niets van het Portrait de M. Alexandre Dumas fils, dat door velen bewonderd wordt, maar ik wijs op Dictant ses mémoires, waar men den colorist Meissonnier uit zijn beste dagen terugvindt, en op het Portrait de Mad.***, een kleine onvoltooide studie. Toch vestig ik op dit laatste de aandacht, niet om de verdiensten van dit werk, maar omdat ik in het tentoonstellen daarvan een onbeschaamdheid zie. Welke opinie heeft de heer Meissonnier toch van zichzelf, om zich te verbeelden, dat een schets van zijn hand waarde genoeg heeft om plaats te nemen in een internationaal tournooi? Als de heer Meissonnier gestorven is, dan zal de nakomelingschap, verzot op zijn talent, misschien zich bekommeren om de manier, waarop hij schilderde. Doch het gaat waarlijk te ver, te meenen, dat dit thans reeds het geval is.
Zoo de hoofdverdienste van den heer Meissonnier in de bewonderenswaardige compositie bestaat, kan men ditzelfde niet zeggen van den heer Bonnat. 11ij munt in de compositie niet uit. Meestal vergenoegt hij zich met een enkele figuur. Hij is vóór alles een portretschilder. Als hij buiten deze specialiteit gaat, weet hij vrij gelukkig de actie van een tweetal ateliermodellen te combineeren. Zoo in zijn Scherzo en zijn Barbier turc. Wanneer hij hooger tracht te stijgen, raakt
138
DE SCHOONE KUNSTEN.
hij in dc war, getuige zijn Jacob luttant avcc l'ange van een paar jaar geleden, dat hij zich wel gewacht heeft dit jaar ons onder het oog te brengen. Behalve zijn Christ, die hij voor de stad Parijs gemaakt heeft en die een „tour de forcequot; van modelleering is, stelt de heer Bonnat op het Champ de Mars drie of vier portretten ten toon, die blijvende waarde hebben, niet alleen omdat de uitvoering der Fransche school eer aandoet, maar omdat zij typen te aanschouwen geven, die voor de geschiedenis van onzen tijd belangrijk zijn.
Ik heb het oog op het portret van Don Carlos, den Spaanschen pretendent, op dat van den schilder Robert Fleury, op dat van de tooneelspeelster Mad. Pasca en dat van den eersten president der derde republiek. Men weet, dat de heer Thiers, toen hij dit laatste portret zag, heeft uitgeroepen: „Dit keer ben ik het; dat is mijn portret voor de nakomelingschap.quot; Het zijn niet alleen kunststukken , maar bovendien documenten. Om wèl te begrijpen wat ik bedoel, behoeft men slechts de beide voortreffelijke portretten van den heer During en den heer Dufaure te bezien, met zoo bewonderenswaardig veel conscientie door mej. Jacquemard geschilderd. Het is ongetwijfeld een werk van zeer groote verdienste, meesterlijk van gelijkenis, maar dc portretten van Bonnat geven de individualiteit der personen weer.
Onder de opmerkelijke stukken, die dit eerste salon vullen, moet in de eerste plaats een werk genoemd worden, dat indertijd veel gerucht gemaakt en geen zijner goede qualiteiten verloren heeft; ik bedoel de Lutteurs van den heer Falguière. Dit schilderstuk, vol kracht en gloed, uit de handen van een beeldhouwer te voorschijn gekomen , was als een uitdaging, die den schilders werd toegeworpen , en heeft zijn krachtig modelé en zijn sterk licht behouden. Het is jammer, dat de heer Falguière later nooit meer zoo gelukkig geslaagd is.
Aan weerszijde van dit vreemd en krachtig stuk hangt een schilderij van den heer Henri Lévy. De heer Henri Lévy is een zeer eigenaardig schilder. Zijn teekening is gespierd, zeer nauwkeurig en toch eenigszins weekelijk. Zijn composities bezitten een zekeren geur, een buitengewone oorspronkelijkheid en zijn kleur heeft eenige harmonieuse tonen, die aan Van Dijk in zijn goede dagen herinneren. De Sarpédon en de Hérodiade van den heer Lévy zijn stukken van blijvende waarde; hetzelfde kan men zeggen van La légende de St. Dénis, dat door de stad Parijs bij den schilder besteld werd en in haar particulier paviljoen is tentoongesteld.
Ook de heer Cormon heeft dezelfde voorliefde voor de kleur, maar zijn harmonieën zijn minder schitterend en zijn talent is minder personeel. Toch is hetgeen hij tentoonstelt geen alledaagsch werk, want La mort de Ravana heeft
139
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
in 1875 den „grand prix de salonquot; verworven. Deze schilderij brengt mij er toe om te spreken van Le cadavre de César van den heer Rixens, die uit de nalatenschap van Gros een legaat verkregen schijnt te hebben. Toch is hij een leerling van den heer Gérome. Eertijds bracht de heer Gérome Caesar om en de heer Rixens begraaft hem. Wat wil men beters? Misschien heeft de heer Rixens aan deze toevallige omstandigheid wel de bekroning van zijn stuk in 1876 te danken. Nog een lijk, en wel op het groote doek van den heer Glaize Jr., Une conjuration aux premiers temps de Rome, een krachtige, eenigs-zins woeste compositie. Men heeft het verwijt doen hooren, dat het tooneel wat somber en de auteurs wat stijf waren. Maar die jongelieden, die de verschrikkelijkste eeden afleggen, terwijl zij het bloed drinken van een door hen gedooden slaaf, plegen een daad, zwart genoeg, om nog gansch andere schaduwen te wettigen en men zou van hen geen weeke houdingen mogen eischen.
Ik heb niets te zeggen van de schilderijen van den heer Goupil, die veel talent besteedt, om mode-gravures (en welke modes!) te vergrooten. Ik zou mij veel liever bezighouden met de keurige harmonieuse doeken, die de heer Lewis Brown Le voyage in terromp 11, La marée mon tante, Le vol du héron enz. genoemd heeft, of met de verrukkelijke, kleine tooneeltjes, die de heer Worms tentoonstelt onder den titel van Une nouvelle a sensation, Le depart pour la revue de tambour de ville enz., maar de tijd ontbreekt daartoe en nauwelijks kan ik hier nog bijvoegen, dat dit eerste salon op gelukkige wijs wordt gesloten door le retour de la pêche van den heer Feyen Perrin en door voortreffelijke landschappen van de heeren Guillaumet en Ch. Busson.
In de tweede zaal zitten de hh. Henner, Dubuff en Rousseau als heerschers op den troon, niet omdat zij de grootste (in omvang) stukken hebben tentoongesteld, want men vindt er ook Sylla chez Marius van den heer Ulmann, Les fugitifs en Le premier duel van den heer Glaize, St. Sébastien van den heer Boulanger en St. Et ienne van den heer Lehoux, die door hun afmetingen eerste plaatsen innemen.
Doch ondanks hun afmetingen zijn dit niet die groote, op zichzelf staande werken, die den blik gekluisterd houden, terwijl daarentegen het oog op onweerstaanbare wijs wordt aangetrokken door de tien doeken van den heer Henner, de twaalf schilderijen van den heer Rousseau en het tiental portretten van den heer Dubuff.
De heer Henner is bovenal een colorist. Leerling van Drolling en van Picot, is hij bovendien in het teekenen zeer bedreven en bezit hij een zeer juist gevoel voor vorm, Hij heeft, om vleesch weer te geven, eenige ivoortinten tot zijn be-
140
schikking, die zeer fijn van uitdrukking zijn. Hij maakt er eenigszins misbruik van, docli het zou dwaas zijn hem dit te verwijten. Op veel beter gronden kan hem verweten worden, dat hij niet vertrouwd is met de compositie. Noch zijn Christ mort, noch zijn Naïades vormen eigenlijk een schilderij. Zal zijn werk eigenlijke waarde hebben, dan dient het niet meer dan één persoon te bevatten. Doch dan munt het ook uit. Zoodoende zijn sommige zijner portretten, dat van Mile. D*** bijv., hetwelk men La femme bleue genoemd heeft, ware meesterstukken. Dat van Mme. Karakehia, waarin hij bovengenoemde schoone ivoor-tinten bezigt, is in alle opzichten bewonderenswaardig. Van zijn overige schilderijen moet men zoo min mogelijk spreken.
De heer Dubuff heeft het wezen der schilderkunst van zijn vader overgenomen. Evenals deze maakt hij portretten en vooral damesportretten. Het is een zeer zorgvuldig schilder; meer valt er niet van hem te zeggen. Wat den heer Rousseau aangaat, hij is een meester. Op het kleine gebied, dat hij voor zich heeft afgeperkt, heerscht hij zonder dat zijn gezag door iemand betwist wordt. Het schijnt, dat hij de paletten heeft geërfd van den Franschman Chardin en den Hollander David De Heem. Zijn Confitures, zijn Fromage, zijn Pèches, zijn Premières prunes zijn zoo goed gelukt, dat het een wonder heeten mag. „Men zou er van eten!quot;
In een hoek van deze zelfde zaal heeft men de minstens vreemde composities opgehangen van een schilder, van wien men eertijds de schoonste verwachtingen koesterde, maar wiens verduisterd gezicht en van de wijs geraakte hersenen ons thans alle reden tot ongerustheid geven. Ik bedoel den heer Gustave Moreau. Zijn Hercule et l'hydre de Lerne, zijn Salomé, Jacob et l'ange trachten ons te verblinden, maar geven geen anderen indruk dan dien van aan een ongeregelde phantasie het aanzijn te danken. Gelukkig vinden onze oogen rust bij de bewonderenswaardige landschappen van den heer Segé, bij aardige jachtscènes, die voortreffelijk zijn weergegeven door den heer Goubiè en den heer Mac Claude, dien meester, wat moderne en wereldsche elegantie betreft, en eindelijk bij Le baptême van den heer Aimé Perset, een Bourgondischen Fortuny, minder wanordelijk dan de Spaansche meester, maar even rijk aan licht.
In de derde zaal neemt de heer Cabanel een geheele muurvlakte in beslag voor een enkel zijner werken, St. Louis rei de France, voor de versiering van het Panthéon. Deze reusachtige compositie is goed verdeeld, met veel kennis en takt saamgesteld, breed in haar geheel, maar mager geschilderd. Zij is bovendien in eenigszins doffe tinten uitgevoerd, die aan een fresco herinneren. In een ander zijner schilderijen, Thamar et Absalon, releveert de heer Cabanel zich,
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
wat de kleur betreft; hij vindt krachtiger accenten terug, die evenwel nog onvoldoende blijven. Voor dc uitdrukking eener gedachte is warmte, gloed van veel hooger waarde dan zorgvuldigheid. Aan zorgvuldigheid ontbreekt het den heer Cabanel niet, maar er is bij hem een radicaal gebrek aan warmte.
Warmte missen de Oreste et les furies van den heer Lematte en Les an ges rebelles van den heer Henri Eugène Delacroix zeerzeker niet, doch ondanks hun groote afmetingen brengen deze beide doeken ons gemoed niet in beroering. Gelukkig doen dc bevallige Sélène van den heer Machard en L'amour et la folie van den heer E. Levy te midden van al dit gemaakte ons eenige heldere, aangename en gedistingeerde tonen aanschouwen. Voeg hierbij een geheele reeks van keurige en vriendelijke tooneclcn, La tentation, Un baptême. Les pcchcurs de Trépont, Lc favori, enz. van den heer Leloix, schoone stukken met vee, waarin, wat uitvoering betreft, de heer Van Marcke de werken van Troyon nabijkomt, twee bewonderenswaardige portretten van den heer Thirion en een reeks van keurig gekleedevrouwen: Vérité, Rève, Madeleine, enz., waarmede de heer Jules Lefèvre zich gewoonlijk bezighoudt, en ge kunt u althans eenigszins een denkbeeld vormen van zaal III.
De heeren Maignon, Hillemacher, Rozier, Guillaumet, James Bertrand en eenige anderen stoffeeren met hun werken de galerij, die de drie eerste zalen van de twee laatste scheidt. Dc beide schilderijen van den heer Maignon en den heer Hillemacher zijn historiestukken. Zij hebben eenige verwantschap door het tijdperk, de plaats der handeling, die zij voorstellen, door de kleur cn de manier van bewerking. Zij behooren tot dezelfde familie.
Het eerste stelt Frédéric Barbarossa aux pieds du pape voor, het tweede I,'entree des Turcs dans I'église St. Sophie.
De heer Rozier heeft, gelijk billijk is, twee gezichten in Venetië voorgesteld; de heer Guillaumet, een Oriëntalist, laat ons Un marché Arab en Algérie zien, en de heer James Bertrand twee degelijke studiën van doode vrouwen in liggende houding, die hij La mort de Virginie en Marguérite de Faust noemt. Bijna had ik den heer Isabey vergeten, die met twee van die tintelende schetsen, waarvan hij het geheim bezit, met La St. Barthelémy en Le re pas de noce onzen blik gekluisterd houdt. Daarentegen ga ik met opzet stilzwijgend den heer Signol voorbij, wien zijn hooge leeftijd niet tot verontschuldiging kan strekken, en we verlaten de galerij na een meesterstuk van den heer Blaise Desgoffes bezien te hebben, Le casque et le bouclier d'or de Charles IX, een der meest verrassende stillevens, die ooit op het paneel of het doek zijn gebracht.
142
DE SCHOONE KUNSTEN.
Doch hoe groot de verdienste ook zijn moge van dit schitterend werk, hoe waar het ook zij, ik geef verreweg de voorkeur aan de Coin du cabinet de Louis XVI van denzelfden schilder, welk stuk men in de volgende zaal vindt.
Het is onmogelijk de illusie nog meer volkomen te maken. Naar aller meening heeft men hier met een ongelooflijk sterke „tour de forcequot; te doen.
Zoo fijn, keurig en puntig de heer Desgoffes is, die tot in de kleinste kleinigheden zijn model volgt, zoo breed, grootsch van uitdrukking is de heer Vollon, die niet minder begoochelend werk levert dan zijn zorgvuldige mededinger.
We hebben hier voor ons zijn Poissons de mer, zijn Coin de Malle, zijn Curiosités en wij kunnen dus een vergelijking maken, die zeer aantrekkelijk en leerrijk is. Maar ondanks alle tooverkracht heeft het penseel van den heer Vollon zijn grenzen. Hij moet zich niet wagen aan de menschelijke figuur; dan lijdt hij volkomen schipbreuk. Zijn Femme du Pollet bewijst dit.
Tegenover den heer Vollon en als 't ware bij tegenstelling vindt men de portretten van den heer Carolus Durant. Zij zijn er met de jaren niet beter, maar wel zwarter, harder op geworden en in toon gedaald. Een der jongste, dat van den heer De Girardin, heeft zijn kracht en harmonie behouden, maar die van mad. Feydeau en van mile. Croisette hebben hun ouden glans verloren. Daarentegen hebben die, welke de heer Cot tentoonstelt, veel gewonnen. Het publiek zal stellig niet nalaten hierop te letten.
Landschappen van den heer Defaux en van den heer Daubigny voltooien dit salon, dat nog twintig doeken van den heer Delaunay bevat. Deze schilder heeft een zeer wonderlijk talent, altijd ongelijk, keurig in sommige stukken en in andere aan sterke bedenking onderhevig, altijd stoutmoedig, zich wagend aan de moeilijkste quaestiën en dikwijls met eer zich daaruit reddend. Zijn Diane en eenige portretten, met name n0. 250, 253 en 254, geven een goed begrip van zijn waarde.
Ten slotte treden we het laatste salon binnen van het eerste lokaal, dat aan de Fransche schilderkunst is afgestaan.
Deze laatste zaal is bijna gelijkelijk verdeeld tusschen de heeren Bouguereau en Jules Breton, die door hun werken het zonderlingst contrast vormen. Ge stelt u de werken van den heer Bouguereau voor den geest, zijn Piëta, zijn Vierge consolatrice, zijn Charité, een holle, ziekelijke schilderkunst met parelmoer-kleurig en ongezond vleesch, zijn teringachtige Christussen en bleekzuchtige Heilige Maagden, dat alles geschilderd met de kleur van een roomkaas, waarbij men, om een tintje te krijgen, eenig frambozensap gevoegd heeft.
Stelt daartegenover Le paysan Breton, La glaneuse. Les pècheurs
143
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
van den heer Breton, krachtige, bijna brutale naturen, wien hun schepper een zoo machtig karakter wist te verkenen, dat onder zijn meesterlijk penseel eenvoudige herders door hun houding in zeker soort van half-goden worden veranderd.
Een Oostersch tafereel van den heer Guillaumet, schoone landschappen van den heer Bernier en acht schilderijen van den heer Corot, alle van den eersten rang, voltooien de versiering dezer laatste zaal.
Wij zijn eindelijk tot ons laatste rustpunt gekomen. Het tweede lokaal voor de Fransche schilderkunst is in vijf zalen van ongelijke grootte verdeeld. Drie er van zijn reusachtig groot, twee zeer klein. Met de beschouwing der stukken, die hier zijn tentoongesteld, is deze zeer lange kunststudie geëindigd. Het was niet van belang ontbloot de groote trekken aan te geven, welke de verschillende scholen in het jaar 1878 kenmerkend onderscheiden. Wanneer toch zal men een dergelijke gelegenheid tot zulke karakteristiek terugvinden?
De eerste zaal, indien wij van den kant der Noordelijke overdekte galerij binnentreden, beslaat de geheele breedte van het gebouw en is vooral met de werken van de heeren Jean Paul Laurens, Tony Robert Fleury en Henry Regnault gestoffeerd. Bovendien merken wij reeds bij een eerste rondzien een te recht beroemd schilderstuk van Courbet op, zijn Vague, dat onlangs door ons bestuur van Schoone Kunsten voor het Luxembourg is aangekocht, zeer schoone landschappen van Emile Breton, den mededinger van Daubigny, en zeer belangrijke, zeer bestudeerde, geciseleerde (indien ik mij van deze uitdrukking mag bedienen) portretten van den heer Bastien-Lepage.
De heer Jean Paul Laurens is op het Champ de Mars door een zeer groot aantal zeer verschillende, in qualiteit ongelijke werken vertegenwoordigd, en de reputatie van den schilder zou er, naar wij meenen, niet bij hebben verloren, indien hij wat spaarzamer met zijn inzendingen ware geweest. Veertien schilderijen van éen artist is veel. Maar het schijnt, dat de heer Laurens ons „zijn werkquot; in zijn geheel heeft willen laten zien, want we vinden hier zijn voornaamste stukken, van zijn Mort du due d'Enghien, waaraan hij zijn opgang te danken had, tot zijn Mo-rt de Mare eau, het laatste stuk, dat hij in het salon heeft tentoongesteld. Een Mort niet alleen aan het begin en aan het eind van de loopbaan van den heer Laurens; maar het schijnt bovendien, dat het talent van dezen artist bij voorkeur naar den dood en de gestorvenen zich wendt, waardoor alwat hij tentoonstelt iets sombers, iets droefgeestigs verkrijgt. La mort du due d'Enghien, Les funerailles de Guillaume le Conquérant, Franfois de Borgia devant le cercueil d'Isabella de Portugal, L'interdict, Le Pape Formose devant le cadavre d'Etienne VII,
144
145
La mort de Mare eau.... men behoeft den catalogus slechts in te zien, om te bespeuren door welke sombere denkbeelden deze bekwame en nauwkeurige artist zijn penseel laat besturen.
Onder al deze stukken, die zeer krachtig van uitvoering, zeer merkwaardig van opvatting zijn en alle den stempel dragen van hun maker, is er slechts een , waarbij ik w ensch stil te staan, en wel bij het jongste, omdat het zich te midden der hedendaagsche werken door een geheel Fransche eigenschap kenmerkend onderscheidt. Men kan daarvan zeggen, dat het 't best de breede en realistische overleveringen handhaaft onzer historieschilderkunst, zooals die door Gros, Géricault en de meesters uit het begin dezer eeuw werd opgevat. Gij kent ongetwijfeld de gravure van deze schilderij, want de goede eigenschappen van den heer J. P. Laurens verschaften hem de eer, dat bijna al zijn stukken door de graveerkunst ter kennis van liet groote publiek werden gebracht. De held, wien zijn vijanden hun laatste hulde komen brengen, ligt in de kamer eener herberg op een soort van praalbed uitgestrekt. De Oostcnrijksche staf trekt in stilte en vol eerbied den gestorvene voorbij. De tegenstelling tusschen deze armelijke woning en de grootheid van den soldaat, die onder haar dak een voorloopige rustplaats heeft gevonden, geeft aan dit tafereel een weergaloos ernstig karakter. Het schijnt, dat juist het armelijke meubilair den krijgshaftigen ernst van den slechts vóór weinige uren gesneuvelde te sterker doet uitkomen. Alles is schoon bij dit stuk, de gedachte, de uitdrukking, de teekening, de kleur.
Want de heer Jean Paul Laurens is een colorist en een krachtig, rijk colorist ook, wiens nabuurschap op tentoonstellingen alles behalve voordeelig is voor anderen. Slechts weinige schilders worden door zulk een nabuurschap niet ten eenemale verpletterd. Toch wordt te midden der schilderijen van den heer Laurens , en op slechts twee meter afstand van zijn Mort de Mare eau, mijn oog getrokken tot een portret van den heer Jacques Leman, dat door zijn omgeving verbleekt noch aan kracht verliest. Men kent een schilderij zeer grooten lof toe door te constateeren, dat het zich zoo goed houdt. De schilderij van den heer Leman is een kloek en loyaal werk, dat met het portret van den heer Laurens, door deze zelf geschilderd, en dat van den heer Bastien Lepage, waarvan ik zooëven sprak, onder de beste stukken der tentoonstelling geteld worden kan.
De heer Tony Robert Fleury is minder vruchtbaar geweest dan de heer Laurens. Hij heeft slechts zes schilderijen tentoongesteld, waaronder vier portretten van voortreffelijke qualiteit, maar die ik voorbijga om mij uitsluitend bezig te houden met zijn twee groote composities, die, zeer groot van omvang, tot het beste behooren, wat op onze tentoonstelling te aan, chouwcn is. De oudste dezer,
'9
DE WERELDTENTOONSTELLING TE I'AKIJS.
die in het salon van 1870 prijkte, stelt Le dernier jour de C or int he voor. G!j kont het droevig verhaal van Titus Livius. Drie dagen na den slag van Leu-copetra trok consul Mumniius Corinthe binnen. De vrouwen en kinderen, de laatste afstammelingen der Grieksche helden, werden bij opbod verkocht en nadat de stad gruwelijk geplunderd was, werd zij onder trompetgeschal verwoest. Die intocht van consul Mummius wordt op het doek van den heer Tony Robert Fleury voorgesteld. Op den voorgrond omhelzen vrouwen en kinderen, aan een onuitsprekelijken angst ten prooi, de lijken der gevallen krijgslieden. Het is alsof zij door haar laatste liefkoozingen hen weder in het leven willen roepen en oproepen tot verdediging hunner dierbare stad. In de verte trekt Mummius als overwinnaar, fier en aanmatigend, op het geluid der krijgsmuziek de stad binnen, terwijl reeds de eerste rookwolken en vlammen zich boven de gebouwen beginnen te verheffen.
Het andere schilderij van den heer Robert Fleury is meer modern. Het onderwerp behoort bijkans in onze dagen thuis en vormt een soort van tegenstelling met „de furiequot; van consul Mummius. Er is hier sprake van de verzachtingen, door dr. Pinel in den toestand der krankzinnigen aangebracht. Het tooneel stelt de groote binnenplaats voor van „la Salpétrièreop het oogenblik dat de geneesheer de ketenen enz. der arme krankzinnigen laat wegnemen. De compositie van een dergelijk stuk bood buitengewone moeilijkheden aan. De uitdrukking der waanzinnigheid is in de schilderkunst eene bij uitstek lastige zaak. Toch heeft de schilder zich met eere uit die moeilijkheden gered en ofschoon zijn stuk eenigs-zins koud van karakter is, mag men aan Pinel, médecin de la Salpétrière, blijvende waarde toekennen.
Van de werken van Henry Regnault zal ik niets zeggen. Het zijn schilderijen van groote waarde, die onze droefheid over zijn vroegtijdigen dood weder opwekken, doch zij zijn bekend. Alles is trouwens reeds gezegd van dezen jeugdigen, in den bloeitijd zijns levens weggemaaiden held. Wat zouden we er kunnen bijvoegen ?
De tweede zaal is slecht voorzien van groote doeken van wezenlijke waarde. Het valt mij althans moeilijk levendig belang te stellen in Les quatre Evangelist es van den heer Monchablon of in de schilderij, welker omvang in geen verhouding staat met het behandelde onderwerp en dat door den heer Benner A prés la tempête genoemd is. De twee eenige stukken van omvang, die te recht onze aandacht trekken, zijn La filleule des fées van den heer Maze-rolle en L'inondation van den heer Roll. Het eerste is echter niet meer dan een model voor tapijtwerk; men moet er dus niet al te veel beteekenis aan
DE SCHOONE KUNSTEN. 147
hechten. De compositie is vernuftig, een beetje verward, druk genoeg, doch men bewijst het te veel beleefdheid door het een eereplaats toe te kennen.
De I nondat ion van den lieer Roll, die zijn makkers Barque a Roll (barcarolle) hebben bijgenaamd om het schip, dat zich op den voorgrond van zijn doek bevindt, vormt een zonderlinge tegenstelling met het werk van den heer Mazerolle, waar zij recht tegenover hangt. Evenzeer als laatstgenoemde zijn kleuren in een suikerbakkerswinkel schijnt te hebben opgedaan, zoo rose-achtig en zoet zijn zij, zoo schijnt de heer Roll bij voorkeur in modder en slijk te zoeken. Het is moeilijk krachtiger en heftiger te wezen dan de heer Roll, maar zeer gemakkelijk welbehaaglijker en juister te zijn.
Slecht voorzien van groote doeken, bezit de tweede zaal daarentegen een bewonderenswaardige rij van genrestukken, üe bewonderaars der oude Hollandsche meesters, van Terburg en Van Mieris, kunnen hier hun hart ophalen. Het Duo d'amateurs van den heer Metzmacher, La soubrette indiscrete en First engagement van den heer Saintin, Le coin du feu, Le miroir, L'été van den heer Toulmouche zijn voor hen gemaakt. De liefhebbers van Willem Van de Velde zullen behagen scheppen in L'assem blée du Ment dol en de Regates de Cancale van den heer E. Feijen. Want sedert den onnavolg-baren Mollandschen zeeschilder heeft niemand zoo goed begrepen en zoo waar en fijn weergegeven die duizenden kleine persoontjes, wier geslacht, leeftijd, kortom , houding en individualiteit zoo krachtig uitkomen. De trouwe volgelingen van Rembrandt en zijn school zullen in het Duel sans témoins van den heer Leleux tonen vinden, die Maas waardig zijn. En de heer Lambert, de bekende katten- en hondenschilder, zal allen bevallen, want het is onmogelijk verrassender te werken.
We kunnen dit tweede salon niet verlaten zonder ten minste een eenvoudige vermelding toe te kennen aan sommige op zichzelf uitstekende stukken, die zich met afwijkingen niet ophouden. Het zijn Le lutrin van den heer Blan-chard en de bewonderenswaardige portretten van denzelfden schilder, keurig en krachtig beide, en toch geïdealiseerd en waarin men veel van die sierlijke gespierdheid, van die trillende harmonieën terugvindt, waarop ik onlangs bij den heer Henri Lévi de aandacht vestigde. Voeg hierbij eenige bevallige Italiaanschen, die de heer Perrault, indien ik mij goed herinner, Loin du pays gedoopt heeft, goede landschappen van de heeren Lausyer en Berthon, gezichten in het oosten van de heeren Brest en Bellet en teeken ook nog pro memorie het gezwollen en slappe werk van den heer Leconte de Novy op.
De derde groote zaal bevat de beide grootste stukken der geheele Fransche
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PAKIJS.
afdecling; ongelukkig staan bij deze kolossale schilderijen de goede eigenschappen niet in verhouding tot den omvang. De Respha van den heer Bekker is een werk, dat niet alleen veel besproken is, maar waarover men nog lang niet is uitgepraat en welks groene tinten bijzonder onaangenaam zijn voor het oog. Wat de Entrée de Mahomet 11 a Constantinople van den heer Benjamin Constant aangaat, het is een al te phantastisch werk dan dat het op den naam van een goed schilderij aanspraak maken mag. Gelukkig hebben we, om ons schadeloos te stellen, Loenste, van den heer Sylvestre, en Ylas, van den heer Blanchard, beide bekroonde werken, die (althans één hunner) in hun tijd veel opzien verwekten en onze aandacht waardig gebleven zijn. Men is wellicht nog niet vergeten, hoeveel sensatie Loenste bij haar verschijning gemaakt heeft.
De geestdrift, die zij bij de schilders te voorschijn riep, verbaasde iedereen. „Sedert de Renaissance,quot; hoorde men Eugene Fromentin zeggen, „is er niets gemaakt, dat zoo krachtig is.quot; Dat was misschien wat al te ver gegaan, doch indien de heer Sylvestre niet alle verwachtingen heeft vervuld, die men van hem koesterde, belet dit niet, dat zijn werk groote verdiensten behouden heeft.
Le bon Sa mar i tain van den heer Dupain, Latone et les paysans van den heer Quay, Le jugement de Paris van den heer Parrot zijn nog altijd der vermelding overwaard, ofschoon laatstgenoemde artist vooral in portretten uitmunt. En van kleiner omvang zijn de enkele figuren David, van den heer Fer-rier. La cigale, van den heer Villa, L'Egyptienne, van den heer Lan-delle, en La veuve, van den heer Lematre, evenzeer uitnemende stukken.
De genre-schilderkunst is niet zoo ruim vertegenwoordigd als in de vorige zaal, maar bevat toch eenige goede schilderijen, de bevallige tafereeltjes van den heer Caraud, Le printemps en L'abbé complaisant, Le montreur d'ours van den heer Girard en de Marché a Grenade van den heer Adrien Moreau. Eenige meesterlijke schilderijen van den landschapschilder Harpignies en een sneeuweffect van den heer Robinet voltooien het aan afwisseling nogal rijke geheel dezer derde groote zaal.
Van de beide kleine salons is het eerste zeer rijk aan sprekende stukken. Drie meesters, of laat ik liever zeggen, drie „petits-maitresquot;, keurig onderhouden en hoogst zorgvuldig ingeregen, geblanket, opgeknapt, de heeren Geróme, Vibert en Boulanger, hebben hier hun verblijf gekozen. Niets is zoo wonderlijk als bij die stukken, die zooveel punten van overeenkomst bezitten, te letten op de verschillende karakters van hen, aan wie zij het leven danken. De sterkste is ongetwijfeld de heer Geróme; hij is ook de meest begaafde, heeft ook het meest gestudeerd en is nog de meest vrije. Zijn schilderkunst grenst dikwijls aan de
148
DE SCÜOONH
149
KUNSTEN.
geschiedenis. Zijn Jugement de Phryné, zijn Molière, zijn Frederick II, zijn Eminence grise komen der waarschijnlijkheid, zoo niet der waarheid op eene verwonderlijke wijze nabij. Van al die p;eudo-historische werken hebben we slechts 1'Eminence grise in dit salon, maar dit is voor ons genoeg. Daarentegen zijn de Oostersche tafereelen, wier aantal groot is, La garde du camp, de Saxton a la por te d' u ne mosqué, de Bachi-Bouzouks dansants, wezenlijke ethnografische schilderijen. De verdienste van al deze stukken is onloochenbaar. Zij mogen meer of minder behaaglijk zijn, zij bezitten in elk geval wezenlijke waarde. Toch is er iets, dat bij mij den gunstigen indruk eenigszins bederft, t. w., dat zij alle een eenigszins hard en soms zelfs wreed karakter hebben, dat ons pijnlijk aandoet. Er zijn weinig stukken van den heer Geróme, vooral indien zij de voertuigen zijn eener wijsgeerige gedachte, die niet den een of anderen slechten karaktertrek aantoonen.
Indien men den heer Geróme het drama zou mogen noemen, dan is de heer Vibert de vaudeville. Zoo wrang de een is, zoo vroolijk, kluchtig envoi comisch vuur is de ander. Zijn Depart de mariés, zijn Sérénade, zijn Toilette de la Madone, La cigale et le fourmi zijn goed gehumeurde satiren. Ik vergeleek zooëven den heer Vibert bij de vaudeville, maar het is de vaudeville zonder coupletten, uitstekend geschreven, die zich ook tot de hoogte der comedie verheft. Wat den heer Boulanger betreft, hij bezit noch de geestigheid van den heer Vibert, noch de grootsche eigenschappen van den heer Geróme. Zijn geheele werk bestaat in het ontkleeden van zijn tijdgenooten, mannen en vrouwen, vrouwen vooral, om hen in het een of ander decor te plaatsen, dat aan het antieke leven is ontleend. Ongelukkigerwijs kunnen zijn Promenade sur la voie des tombeaux, zijn Bain d'été a Pompei, zijn Comediens Romains niemand bedriegen. Met zijn acteurs en actrices uit onzen tijd.
Wat een afkeurende critiek is bij den heer Boulanger wordt een lofspraak bij den heer Berne-Bellecourt. Dat komt omdat deze aan de werkelijkheid de voorkeur geeft boven opdelvingen uit de oudheid. Zijn Coup de canon is een bladzijde uit de geschiedenis onzer dagen. Men gaat dat niet onverschillig voorbij, evenmin als La ferme de Lo ried in van den heer Barillot of Le chemin creux van den heer Mortemart, of La plage d'Yport, zoo trouw door den heer E. Vernier weergegeven.
Eindelijk opent de laatste kleine zaal voor ons hare deuren. Ze is zeer sober gestoffeerd, zoodat men, om de muren te bedekken, zich verplicht heeft gezien eenige aquarellen er bij te voegen. Hoogst zeldzaam zijn de verdienstelijke doeken, die naar deze vreedzame schuilplaats verbannen schijnen. En toch is Les
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
cuirassiers a Waterloo van den heer Duproy een keurig stuk, goed behandeld, vol van wilden gloed. Een Vue de Venise van den heer Rozier is een der beste stukken van dezen schilder, en de schoone landschappen van den heer Servais zijn evenmin alledaagsch werk als Le champ de coquelicots van den heer Kreyder of de woeste Galliërs van den heer Luminals. Doch niet allen kunnen op deze wereld een even goede plaats verkrijgen. De achteruitgezetten, de onterfden op kunstgebied zijn zeer dikwijls zij, die noch persoonlijken invloed, noch machtige vrienden bezitten.
Zoo hebben we dan onze moeilijke taak ten einde gebracht. We hebben, als bij een wapenschouwing, alle kunstscholen van Europa voorbij ons laten trekken. Keeren we thans tot de nijverheid terug, waar andere studiën ons wachten. Want slechts ternauwernood hebben wij het reusachtige veld betreden, waarop in onzen tijd de nijverheid der menschen werkzaam is.
GLAS VV E R K.
De Spiegels.
Onze laatste bezoeken aan de tentoonstelling hadden ons opgevoerd naar de hoogere sfeeren der kunst, die wij nu moeten vaarvvelzeggen, om ons bezig te houden met voortbrengselen, die wat lager bij den grond zijn.
Paulo minora canamus, zooals de dichter ?egt. Keeren wij dan, getrouw aan ons programma, tot de woning der mensehen terug, om de vele deelen er van te bestudeeren. Nemen wij na het aardewerk het glaswerk ter hand, om de talrijke en verschillende toepassingen er van te volgen.
Men kan zeggen, dat de pottebakkerij, die aloude „art de terrequot;, bijna even oud is als de wereld en dat zij zich sedert den oorsprong der beschaving vertoont als een der gewichtigste overwinningen van den mensch op de natuur; doch hetzelfde kan niet van de glasmakerij gezegd worden.
Ook de uitvinding van het glas is zeer oud. Er is sprake van glas op verschillende plaatsen in den Bijbel. Het is zeker, dat de Egyptenaren er gebruik van maakten en de vitrines der retrospectieve tentoonstelling op het Trocadéro zijn daar, om te bewijzen, met welke bekwaamheid zij betwisten aan te wenden.
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PAKIJS.
De Pheniciërs vervaardigden het te ïyrus en te Sidon, en Plinius, die het glas noemt „de doorschijnendste aller stoffen en die het best geschikt is om gekleurd te worden,quot; aarzelt niet hun de eer der uitvinding toe te kennen; de Grieken kenden het eveneens en de Romeinen muntten uit in het vervaardigen van die keurige, teedere voorwerpen, waarvan enkele exemplaren, te weinige, helaas! tegenwoordig onze musea versieren. Doch slechts in de meer beschaafde maatschappijen vervaardigde men glas, en het gebruik er van was op verre na niet zoo verspreid als dat van aarden vaatwerk.
Het glas werd in die oude tijden steeds beschouwd als een voorwerp van waarde en bijna even hoog geschat als bergkristal en edelgesteenten. Zekere soorten, zooals b. v. de murrhinische glazen, van welker samenstelling wij het fijne niet weten, werden beschouwd als ware kunstschatten. En keizer Nero schafte zich een exemplaar van dit phantastische glaswerk aan voor 300 talenten, d. i. voor een waar fortuin.
Bij den val van het keizerrijk verspreidde de kunst om glas te maken zich in Gallic en in Spanje en vond zij te Konstantinopel een toevluchtsoord en eene bescherming , die haar in staat stelden zich te ontwikkelen en eene totnutoe ongekende vlucht te nemen.
Naar het land van haar oorsprong terugkeerende, deed zij Arabië en Perzië aan, waar Oostersche grilligheid haar met de liefelijkste arabesken versierde. Is het te Konstantinopel, dat ook de Venetianen zich kwamen inwijden in de geheimen der vervaardiging van het glas, toen zij zich in 1203 van de hoofdstad van het Oosten meestermaakten, en hadden de eerste glasblazers van Murano het daglicht aanschouwd aan de oevers van den Bosporus? Het is vrij waarschijnlijk en de overeenkomst der data pleit ten gunste van de onderstelling, Intusschen moet opgemerkt worden, dat de glasmakerij sedert de 12e eeuw in Frankrijk beroemde vertegenwoordigers had, en de vensters onzer oudste Gothische gebouwen toonen tot welke volmaaktheid de glasblazers dier weinig bekende tijden het gebracht hadden.
Gedurende de geheele middeleeuwen en de renaissance was Venetië of liever Murano het groote brandpunt der vervaardiging van glaswerk. Het had bijna het monopolie der productie van drinkglazen, koppen, karaffen enz. en van die vermaarde Venetiaansche spiegels, wier naam nog beroemd is door de geheele wereld.
Onder het ministerie Colbert en dank zijner krachtige bescherming werd de Venetiaansche manier om spiegelglas te vervaardigen in Frankrijk ingevoerd. Dit spiegelglas werd geblazen en in 1665 richtte men te Tourlaville, bij Cherbourg, eene glasblazerij op, waarvan Mercier spreekt in zijn merkwaardig boek les
I
GLASWERK. 15j
tableaux de Paris en die spoedig met de producten van Venetië in ernstige concurrentie kwam. Weldra echter had er een groote verandering in de glasfa-bricatie plaats. In 1688 kwam Abraham Thévart op het denkbeeld het glas te gieten. Aanvankelijk te Parijs gevestigd, in de Rue de Reuilly, richtte hij eenige jaren later de fabriek van Saint-Gobain op, die spoedig de eerste fabriek der geheele wereld zou worden en nog heden haar roemrijken naam ophoudt.
Van nu af aan trouwens nam Frankrijk in deze schoone industrie den eersten rang in aan het hoofd der Europeesche natiën, op den voet gevolgd, wel is waar, door Bohemen, waar overvloed van hout, zuiverheid van grondstof en lage werkloonen zoovele redenen tot welslagen waren, en door Engeland, waar de uitvinding van het kristal aan de fabricatie nieuwe voorwaarden stelde.
Heden ten dage wordt de waarde van het in Frankrijk vervaardigde spiegelglas, gewoon glas en kristal op niet minder geschat dan 110 millioen francs, waarvan wij voor meer dan 40 millioen uitvoeren.
Maar niettegenstaande de bijzondere bescherming van onze oude glasfabrieken, niettegenstaande de buitengewone voorrechten, aan de „gentilshommes verriersquot; toegestaan, niettegenstaande de schoone ontdekking van Thévart is het er verre van af, dat de vervaardiging van glas spoedig dien graad van bewonderenswaardige volmaaktheid heeft verkregen, dien zij thans bereikt heeft.
Zonder ons geheugen lang te raadplegen, herinneren zelfs de jongsten onzer zich nog die spiegels van verschillende stukken gemaakt, met minder of meer zorg samengevoegd en die de weerkaatste voorwerpen mismaakten, evenals die in het lood gezette vensters en die groenachtige ruiten, in het midden waarvan men iets zag, dat veel geleek op de ziel van een flesch.
Wanneer men tegenwoordig die reusachtige spiegelglazen ziet, zonder een enkele vlek, zonder een enkel blaasje, zonder eenig gebrek, en wanneer men tegelijkertijd denkt aan de moeilijke bewerkingen, die deze schoone gewrochten hebben moeten ondergaan, aan het gieten , het gladmaken, het opnieuw gloeien en verder aan het polijsten, dan kan men inderdaad niet nalaten zijn bewondering uit te drukken.
Het grootste spiegelglas, dat op het Champ de Mars prijkt, is te Saint-Gobain vervaardigd. Het is 6.45 Meters hoog en 4.11 Meters breed. Het beslaat derhalve eene oppervlakte van 26.50 vierkante Meters; de dikte is 11 millimeters. Men kan zeggen, dat nooit iets meer volmaakts is voortgebracht. In zijne soort is dit glas een meesterstuk; men kan geen grooter en schooner, geen zuiverder en helderder wenschen. Men staat verstomd over zulk een werk en vraagt zich bij de beschouwing af, of het mogelijk is perken te stellen aan den menschelijken arbeid.
20
m
Dli WERELÜTENTÜUNSXKLLING TE i'AKIJS.
Naast dit reusachtige glas zijn die van Jeumont en van Aniche geplaatst, ook schoon, ook zuiver, maar minder groot van stuk, en bij wier vervaardiging dus minder moeilijkheden te overwinnen waren.
In het buitenland kunnen slechts de fabrieken van Saint Marie d'Aignies en de naamlooze vennootschap van Courcelles, beide in België, met de Fransche voortbrengselen wedijveren. En dan nog overtreft Saint-Gobain in afmeting de grootste glazen, door deze belangrijke fabrieken gegoten. Hare producten, zeer belangrijk en zeker den hoogsten lof waardig, moeten de Franschen echter wakkei houden en hun naijver opwekken.
Doch niet alleen door grootte en schoonheid van bewerking onderscheidt zich de hedendaagsche industrie, ook door bevalligheid en smaak. In een der aanwendingen van spiegelglas, in de „miroiteriequot;, openbaart zich die eigenschap van onzen tijd in de hoogste mate. Deze kunstige en aardige arbeid, die bestaat in het omlijsten van een glas met geslepen stukken, een arbeid, vroeger, toen groote spiegels slechts met moeite verkregen werden, beschouwd als een noodzakelijk toevoegsel, is eene kunst vol phantaisie en bevalligheid geworden.
In Engeland en Oostenrijk doet men het met een eenigszins zware hand; men levert te stijf werk.
In België beijvert men zich er eene zekere geacheveerdheid aan te geven, maar het geslepen, zoowel als het gegraveerde glas zondigt een weinig tegen den smaak en door de teekening. In Frankrijk heeft deze bevallige bewerking te Parijs haar toppunt bereikt.
De reusachtige hulpbronnen, die de Fransche hoofdstad bezit om alwat het ameublement betreft, te teekenen, te ontwerpen en te vervaardigen, verklaren gemakkelijk, dat eene industrie als deze hier beter slaagt dan ergens anders.
En daar in de industrie elk overwicht zich door cijfers laat uitdrukken, zullen wij met een cijfer, welsprekender dan alle argumenten, deze korte studie van een der bevalligste voortbrengselen van Frankrijks nijverheid besluiten. De Parijsche miroiterie verbruikt jaarlijks het fabelachtig bedrag van 190,000 vierkante meter glas, waarvan een derde voor uitvoer bestemd is. Deze cijfers, niet waar, hebben geen commentaar noodig.
Geblazen en Geëmailleerd Glaswerk.
Ik behoef niet in bijzonderheden te treden over de vervaardiging van geblazen glas. Iedereen heeft wel eens de een of andere technische verhandeling onder
154
GLASWERK.
de oogen gehad of althans eene afbeelding van de verrassende en kunstige verrichtingen der glasblazers. Het is een merkwaardige en moeilijke arbeid, waarbij de juiste blik en de handigheid van den werkman eene buitengewoon belangrijke rol spelen, en het laat zich verklaren, zoowel uit de moeilijkheid als de gevaren, aan het werk verbonden, waarom de glasproductie tot zoo weinige natiën en localiteiten beperkt is. Bovendien is het ook moeilijk te leeren, men moet er van jongs af aan in opgeleid zijn en vele jaren gewone en alledaagsche voorwerpen leeren blazen, alvorens men slaagt met fijne en kunstige stukken.
Evenals bij de meeste artikelen van groote consumptie zijn ook bij het glaswerk de alledaagsche voortbrengselen het sterkst vertegenwoordigd en hebben daarin de belangrijkste omzettingen plaats. Om slechts éen artikel te noemen: de productie van flesschen neemt volgens officiëele statistieke opgaven twee vijfden in van de geheele glasindustrie.
Menzon bekende flesschenfabrikanten kunnen noemen, b. v. den heer Richarme, directeur der verr er i es de la Loire, een der grootste Fransche industriëelen. Jaar in, jaar uit levert Frankrijk voor veertig millioen francs aan flesschen en het voert voor twaalf millioen ledige flesschen uit, waarbij men dan nog de gevulde heeft te voegen. Reken, dat de prijs van elke flesch op ongeveer 10 centimes te staan komt, en gij kunt u een denkbeeld vormen van het kolossale aantal voorwerpen, alleen door deze industrie voortgebracht.
Niettegenstaande haar belang en hoewel zij tot grappige uitweidingen aanleiding zou kunnen geven, zijn wij niet van plan, ons in deze specialiteit te verdiepen. In dit opzicht zou men slechts de tentoonstelling der fabriek van Rive de Giers hebben te bestudeeren, die het best ingericht is en zelfs bombonnes van 480 liters vervaardigt. Bovendien behoort de fabricatie van flesschen niet tot die, welke in de laatste jaren verrassende vorderingen hebben gemaakt. De eenige, die men kan noemen, is gelegen in den vorm, die bevalliger, regelmatiger, practischer geworden is, en in de oneindig grooter zuiverheid van de grondstof, die, met haar rosse en groene kleuren, fraai genoeg geworden is, om ze tot edeler doeleinden te bezigen,
Dat heeft een bekwaam industrieel goed begrepen. De heer James Powel heeft van groenachtig glas een geheele reeks bevallige voorwerpen vervaardigd: bekers, schalen, bloempotten, waarop de fijnheid der stof, zoo geheel in strijd met het eigenlijk gebruik, dat in den regel van flesschenglas gemaakt wordt, een bijzonderen stempel van oorspronkelijkheid heeft gedrukt.
Doch hier is het saillante punt der tentoonstelling niet. Integendeel, het schijnt, dat gefriseerd en geëmailleerd glas de twee groote nieuwigheden zijn, waarop de
155
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PAKIJS.
Franschc cn vreemde fabrikanten hun vernuft gespitst hebben. Reeds in 1867 en later nog op de tentoonstellingen der „Union centralequot; zagen wij zeer fraaie exemplaren van deze laatste specialiteit. De heer Brocard, die deze schoone kunst heeft ingevoerd en er meester in gebleven is, had ons wohderschoone Moor-sche lampen doen zien, schalen, vazen, Arabische of Perzische schotels, gevolgd naar het prachtigste, wat de Oostersche glasmakerij ons heeft nagelaten. Men was verrukt over deze nabootsingen, volmaakter dan het oorspronkelijke, en cte loftuitingen en geestdrift der kenners laten zich genoegzaam verklaren uit de overwonnen moeilijkheden. Tusschen het smeltpunt van het aangewende émail en dat van het glas, waarop het bevestigd wordt, is somtijds het verschil niet grooter dan vier of vijf graden.
Tn de temperatuur van een oven den juisten graad van hitte te bereiken, waarop het émail begint te smelten, en dien niet te overschrijden, dat is het geheim dezer prachtige werkstukken en het verklaart de talrijke gevallen van mislukking, die men nog te dikwijls ondervindt.
Dit jaar toont de heer Brocard ons eene verzameling uitgelezen, wondergoed geslaagde stukken.
Zijne tentoonstelling ^schittert evenwel minder door nieuwe vormen en door de vindingrijkheid der versieringen dan door den rijkdom van zijn palet. Met de levendigste en het moeilijkst te verkrijgen tinten, rose de Chine, vert d'eau, bleu de roi, bleu turquin, is hij vertrouwd geraakt. Alleen het donkerrood is weerspannig gebleven en blijft dof. Daarentegen schijnt wel het scheppend vermogen van den kunstenaar te zijn afgestompt op de Oostersche teekeningen; zijn talent laat hem in den steek, zoodra hij niet-Perzische of Arabische versieringen nabootst.
Neem hierbij in aanmerking, dat de heer Brocard in dit geval niet de eenige is. Zoowel de heeren Buncan cn Duponticr, als de heer Pfulb, die in zijn voetspoor treden en hem op dc hielen volgen, schijnen eveneens veroordeeld te zijn in dien schitterenden, maar noodzakelijk eentonigen kring rond te loopen, en zij, die hem willen verlaten, zooals dc heer Brunetti, kunnen niet stoffen op hunne stoutmoedigheid, noch op hunne nieuwigheden.
In Frankrijk is alleen de heer Gallé van Nancy er in geslaagd die rijke versiering naar onze dagelijksche behoeften te plooien, en hij heeft dit gelukkig resultaat bereikt door het graveeren met het émail te vereenigen. Zijn omkeer is overigens volkomen. Hij heeft het verleden laten varen voor het heden en, op het voetspoor der pottebakkers, aan Japan de grondgedachte ontleend der oorspronkelijke motieven, met behulp waarvan hij deze belangrijke hervorming heeft kunnen tot stand brengen.
156
GLASWERK.
Niets kan een denkbeeld geven van de bevalligheid en de eenvoudige versiering dezer schalen, dezer videpoches, dezer doorschijnende juweelkastjes, doorsneden met takjes, omstrengeld met schitterende bloemen of betralied met spin-newebben, waarin insecten met veelkleurige vleugels of bruinroode schilden wiegelen.
Onder de stukken van grooter afmeting noem ik een groote vaas, versierd met zwart-bladerige (bedekt uw gelaat, Linnaeus en Jussieu!), blauwe madeliefjes, die uitmunt door omvang, losheid en effect van decoratie. Voor een ander stuk, een pul, versierd met visschen en waterplanten, heeft de heer Gallé gebruik gemaakt van de golvingen in het glas zelf en daardoor een effect van rimpeling en beweging van het water verkregen, dat aan het fantastische grenst. Nooit hebben de Japanners iets gemaakt, dat deze schoone pul in vreemdsoortigheid overtreft.
Daar er verwante denkbeelden aan ten grondslag liggen, vraag ik verlof om niets te zeggen van al die groote geschilderde, overschilderde, geëmailleerde en vergulde voorwerpen, die ten doel hebben het porselein na te bootsen.
De stukken, door de glasfabriek van Pontieux tentoongesteld (en vooral eene vaas met gouden vogels op een zwarten grond) zijn voorzeker zeer merkwaardig. Ik wil geenszins de schoonheid betwisten van de zeegroene vazen, door de kris-talfabriek van Clichy tentoongesteld en welker versiering, uit bloemen bestaande, met aardverf schijnt gemaakt te zijn. Maar het komt mij voor, dat deze zeldzame stukken wijzen op eene kunst, die van den rechten weg is. De glasfabri-catie heeft wel iets anders te doen dan het porselein na te bootsen.
Werpen wij liever, alvorens de Fransche afdeeling te verlaten, een blik op de vitrine van den heer Martin; wij kunnen dan met een oogopslag de ongelooflijke hoeveelheid émail overzien, welke de hedendaagsche wetenschap ter beschikking van de glaskunstenaars gesteld heeft, en in de tweehonderd tinten, die men heeft weten bijeen te voegen, en zoowel in de nabootsing van onyx, agaat, marmer, als in de spiraalvormige staafjes het geheim vinden van die kostbare versieringen, waarover wij het oog hebben laten gaan.
Na Frankrijk heeft Oostenrijk zich het meest beziggehouden met de toepassing van émail op glaswerk van weelde. Maar terwijl wij ons in Frankrijk bleven bewegen op het gebied der zuivere kunst, ons bepalende tot voorwerpen ter versiering en étagère-stukken, wijdde het huis Lobmeyr van Weenen, dat ontegenzeglijk de belangrijkste glasfabriek van Oostenrijk-Hongarije bezit, er al zijne zorgen aan, om deze vernuftige bewerking op het gewone glaswerk toe te passen en de glazen, koppen, karaffen, schalen enz., die men met een term van het vak gobeleterie noemt, met émail te versieren.
157
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
Over een grond van vert-bouteille, bleu d'eau, rouge-groseille, „pluie d'orquot; en „pluie d'argentquot; (dat is wit met zilverkorrels of geel met goudkorrels) verdeelt Lobmeyr meetkunstige versieringen, aan de Renaissance of het Oosten ontleend, bezaaid met kleine knobbeltjes, die een uitmuntend effect maken. Om het werk volmaakt te doen zijn ontbreekt er slechts wat meer smaak aan. Als de vorm zuiverder was en de versiering met eene lichtere hand aangebracht, zou er bijna niets op dit fraaie glaswerk aan te merken zijn.
In de opaaltinten en in zijn gefriseerd glas, dat zijn nieuwste voortbrengsel schijnt te zijn, heeft de heer Lobmeyr reeds belangrijke vorderingen gemaakt. Zekere gebogen vormen, die hij aan de metalen bekers der 17de eeuw ontleend heeft, zijn voortreffelijk. Nog éen stap en het werk is volmaakt.
Van de overige inzenders van Oostenrijk-Hongarije kunnen wij hetzelfde niet zeggen. Behalve een hunner specialiteiten, enorme „vidrecomesquot;, groenachtig van kleur, met metalen deksel en versierd met bonte personages of veelkleurige wapenschilden, eenvoudige namaaksels van voorbeelden uit de zestiende en zeventiende eeuw, stellen zij niets belangrijks ten toon en vooral niets van gekuischten smaak. De meest oorspronkelijke onder hen, de heer Ludwig Moser, maakt te veel gebruik van verheven goud, zoodat zijn glaswerk bijna overbodig rijk wordt. Bovendien meent hij groote resultaten verkregen te hebben door het vervaardigen van zekere vergulde glazen, die er zoo als metaal uitzien, dat men er zich in vergist. In eene andere vitrine, die van den heer Franz Wagner, merkt men kleine voorwerpen op, zooals kistjes, doosjes, enz., van zwart glas met eene versiering van wit émail, dat door zijn relief het voorkomen van cameeën heeft. Ik haast mij te zeggen, dat de onderwerpen, die zij voorstellen, zoo naïef mogelijk zijn, terwijl de teekening kinderachtig is. Doch spaarzaam toegepast door eene ervaren hand, zou deze wijze van bewerking uitstekende resultaten kunnen geven.
Murano en Venetië, de voorgangers van het westen en de scheppers der moderne glasindustrie, zijn reeds sedert eenige jaren ontwaakt uit den doffen slaap, waarin zij gedurende eene eeuw gedompeld waren. Hunne eerste pogingen om weer eene voorname plaats in te nemen in deze schoone industrie dagteeke-nen van een dertigtal jaren geleden. Zij waren niet gunstig voor de eerste werklieden. Van de beide broeders Franchini, die de schrandere bewerkers waren van deze wedergeboorte en wier voortreffelijke werken in het kleine museum van Murano vertoond worden, is de oudste krankzinnig gestorven, de jongste eindigde met in het hospitaal den laatsten adem uit te blazen, Hoevele anderen waren even ongelukkig! Later nam de heer Salviati hun arbeid weer op en
158
GLASWERK.
die Venetië tien jaar geleden bezochten, konden reeds in zijne inrichting aan het Canalgrande de verwonderlijke verscheidenheid zijner voortbrengselen bewonderen. Tegenwoordig heeft de heer Salviati zijn andere fabriek, die onder den naam van Manufactures de Venise et Murano voortgaat voortreffelijke proeven van Venetiaansch glaswerk te leveren, vaarwelgezegd en, met denzelfden geest bezield, een nieuw etablissement gesticht. Van deze concurrentie, die hij zijne voormalige producten aandoet, kan men niet dan gelukkige resultaten verwachten , althans voor de vorderingen der industrie op zichzelve, en dat is het eenige punt, waarin wij een levendig belang stellen.
De vitrine der Manufactures de Ven ise et Murano en van de fabriek Salviati zijn op de tentoonstelling naast elkander. Ik ben niet voornemens tus-schen beiden noodelooze vergelijkingen te maken. Beiden zijn buitengewoon rijk aan belangrijke en zeldzame voortbrengselen. De eerste heeft een deftig en ernstig voorkomen van goed gehalte, dat eene machtige industrie aanduidt, die meester is van zichzelve; de tweede een schijn van fantaisie en eene bevallige wanorde, die het genie van den uitvinder te kennen geven.
Overal ontwikkelt zich in deze beide tentoonstellingen eene verscheidenheid van vormen, van kleuren, van bewerking, gepaard aan eene juistheid van uitvoering, die er het verstand voor stil doet staan en de oogen bekoort. Men staat verstomd over die buitengewone ontwikkeling van verbeelding, over dien overvloed van smaakvolle uitvindingen. De supports geven het aanzijn aan eene luchtige plantenwereld met uitgespreide takken, waaruit bloemen ontluiken; slangen strengelen zich ineen en vormen de hengsels; bloemen buigen hare stengels en versieren de vazen met hare doorschijnende bladeren; men gevoelt zich in tegenwoordigheid van eene fantastische schepping, die echter niet bepaald doelmatig is.
Want al deze vormen, hoe bevallig ook, zijn weinig practisch. Die oneffenheden, die aangebrachte versieringen zijn voor den stofdoek niet gemaakt. Die wanverhouding tusschen het specifiek gewicht van de pul en dat van het vocht, hetwelk zij moet bevatten, is overigens te zeer in het oog loopende, om het gebruik er van mogelijk te maken. Maar de glasindustrie van Murano is eene kunst, die in de voorhoede is; haar doel is de wegen te banen, nieuwe wegen te openen, en wij moeten niet meer van haar vergen.
Bepalen wij ons dus tot het bewonderen van deze veelvuldige aanwending van geblazen, getrokken, gekleurd en geëmailleerd glas; beschouwen wij het donk-er-blauwe glas, bedekt met een kantwerk van émail; het veelkleurige glas, „vario-pintoquot;, zooals men het te Venetië noemt; de opaalkleurige kelken met goudgele
159
DE WERELDTENTOONSTELLING TE J'AKIJH.
strepen; de „murhinsquot; of „millefioriquot;, glas met duizend kleuren, die in harde steenen geslepen schijnen; de bekers van geïmiteerden Kalchedonsteen, onyx, agaat en oostersche steenen, zoo schitterend, dat het aldus bewerkte glas gelijk schijnt aan de kostbaarste grondstoffen; en wenschen wij aan de Venetiaansche industrie dat voortdurende succes toe, waarop hare pogingen haar onmiskenbaar aanspraak geven.
Om dit artikel te eindigen, zouden wij nog eenige woorden moeten zeggen over het Hritsche fabricaat. Maar het schijnt, dat de Engelschen, als uitvinders van het kristal, al hunne zorgen en al hunne liefde bespaard hebben voor deze fraaie stof. Met uitzondering van de voortbrengselen van den heer M. Jenkinson te Edinburgh zijn de enkele monsters van eigenlijk gezegd geblazen glas, die zij tentoonstellen, onbeduidend. Met hunne geëmailleerde producten zijn zij weinig gelukkiger. Zij leveren slechts eenige nabootsingen van porselein, versierd met valsche tinten, schreeuwend rose óf blauw op paars. Het best is dus spoedig heen te stappen over die slecht vervaardigde producten, die overigens met onverholen minachting bejegend worden , en het Britsche glaswerk tot later te bewaren, wanneer wij over het kristal zullen spreken.
G e s 1 e p e n en Gegravee r d K r i s t a 1.
Men weet, dat het de Engelschen zijn, die in de 17de eeuw een nieuw glaswerk uitvonden, door toevoeging van loodoxyde, en dat dit product den naam van kristal kreeg. De eigenschappen van het Engclsche kristal, zijne helderheid, zijn glans, zijn zuivere klank, zijn bekend aan allen, die belangstellen in de glasindustrie. Fier van het aanzijn te hebben geschonken aan zulk een schoon product, hebben de industriëelen van het Vereenigd Koninkrijk er zich steeds op toegelegd, om zoowel het fabricaat zelf als de verschillende toepassingen er van op een zeer hoogen trap te houden. Hun product heeft een welverdienden goeden naam verkregen en dit jaar toonen zij zich op het Champ de Mars de waardige volgers van hunne bekwame voorgangers. Hunne voorwerpen van geslepen en gegraveerd kristal kunnen de eerste plaats innemen en de Engelsche glasfabrikanten zouden aanspraak hebben op al onzen lof, als zij met wat minder bewondering voor de prachtige stof, die zij bewerken, op het goede denkbeeld kwamen er niet zoo roekeloos mede om te gaan.
De meeste hunner producten dragen inderdaad den stempel van een overvloed van grondstof, waarvan de noodzakelijkheid zich volstrekt niet doet gevoelen. Zij zijn dik, zwaar, zoowel op het oog als in de hand, overladen met facetten.
i6o
GLASWERK.
geslepen punten en verheven sterren, die, door de onderlinge weerkaatsing hunner lijnen en vlakken, aan sommige dezer voortbrengselen het voorkomen geven van natuurlijke kristallen, nog niet geclassificeerd in de geschiedenis der mineralogie, Ik zeg dit zoowel met het oog op sommige serviezen van den heer Webb, als op die van de heeren Richardson en Green.
Niet dat de lichte en ranke vormen van het geblazen glas, die op het vasteland een beslissenden invloed hebben gehad op de kristalfabricatie en zelfs het mousseline-kristal in het leven hebben geroepen , • zonder uitwerking zouden gebleven zijn aan de overzijde van het Kanaal. Zoowel het vaatwerk van groen fles-schenglas van den heer James Powell, waarover ik reeds gesproken heb, als de bevallige voorwerpen van gegraveerd mousseline-kristal, bij den heer Webb vervaardigd, zijn daar, om het tegendeel te bewijzen. Dit laatste huis heeft zelfs eene geheele reeks serviezen tentoongesteld, die blijk geven van een onophoudelijk zoeken naar nieuwe vormen en van een zeldzaam vernuft. liet toont ons Celtisch, Egyptisch, Assyrisch, Indisch, Grieksch, Romeinsch, Gothisch ornament, en dat van de renaissance, dienstbaar gemaakt aan de versiering van het dunste kristal. Niets is inderdaad rijker en meer vol afwisseling dan die chronologische gamma, door middel van slijpsteen en bijtend vocht op zulk eene broze stof te voorschijn geroepen. Het is tegelijkertijd een waar meesterstuk van oudheidkunde en een kunststuk van den „gentleman verrierquot;. Doch men gevoelt, dat slechts een offer gebracht wordt aan den smaak van den tijd, de denkbeelden van den dag, den indruk van het oogenblik, en dat de ware traditie der Engelschen veeleer te vinden is in die zware stukken, overdadig geslepen en overladen met schitterende verhevenheden.
Het is, geloof ik, om aan dit ideaal te beantwoorden, dat sommige Engelsche fabrikanten eene vrij belangrijke en zeer kostbare nieuwigheid bedacht hebben, welke niet de minste merkwaardigheid hunner tentoonstelling is. Geïnspireerd dooide beroemde vaas van Portland, in het British M u s e u m tentoongesteld, hebben zij naar dit model eene nieuwe soort van geslepen glas met verheven beeldwerk in het leven geroepen, dat gelijkt op de oude cameeën. Om dit kostbare werk te verkrijgen, begint men met een vaas van blauw kristal te vormen en wikkelt die vervolgens in eene laag opaalkristal. Hierna houwt men die tweede laag uit met beitel en hamer, zooals men een harden steen zou bewerken; op deze wijze verwijdert men de oppervlakte van opaal, op die plaatsen na, waaide figuren moeten komen. Als deze laatste ten slotte, a la pointe geciseleerd, haar bepaalden vorm hebben gekregen, worden ze a la roue gepolijst. Dit alles vereischt een moeilijken, lastigen, langen en bijgevolg zeer kostbaren arbeid,
l6l
de wereldtentoonsxellinu te parijs.
waarvan het resultaat mijns inziens niet opweegt tegen de betoonde bekwaamheid, de genomen moeite en het bestede geld.
In de vitrines der heeren Hodgetts Richardson en van den heer Green kan men op stukken, die in bewerking zijn, de verschillende phasen van dezen merk-waardigen arbeid volgen. De voltooide vazen schijnen niet te beantwoorden aan zooveel inspanning en aan de buitensporige prijzen, die men er voor vraagt; met iooo en 2000 pond sterling toch worden deze buitengewone stukken betaald. Veroordeelen wij echter deze kostbare nieuwigheid niet ten eenemale zonder appèl, want wellicht moet het aan de weinige bevalligheid der vormen en de te classieke , te bekende, te afgezaagde onderwerpen der versiering, zooals 1' A u r o r e, de fries van het Parthenon, le Triomphe de Galatée enz. toegeschreven worden, dat deze buitengewone werken zoo weinig indruk maken en zulk een middelmatig succes hebben.
Maar veel meer nog dan bij die oude vazen, in een nieuw kleed gestoken, vindt de Britsche overdaad in de toepassing van geslepen kristal op het ameublement en vooral in de vervaardiging van lustres gelegenheid tot vrij spel. De schoonste onder de lustres, door de glasfabrikanten van de overzijde van het Kanaal tentoongesteld, is het werk van den heer Green. Zij is zeer elegant van teekening, bevallig en rank van snit en, wat de hoofdzaak is, de grootte is ondergeschikt aan den smaakvollen vorm; want bij deze werken, uit aaneenge-hechte stukken saamgesteld, kan de omvang tot bijna in het oneindige uitgebreid worden.
Wat het mobilair betreft, heeft de heer Osler ontegenzeglijk het beste werk geleverd. Deze bekwame industrieel heeft een Gothisch buffet, leunstoelen (ik zou haast zeggen tronen), tafels enz. ingezonden van geslepen kristal; en onwillekeurig vraagt men zich af, of dat eene oordeelkundige toepassing is van zulk eene doorschijnende en zoo broze stof. Het bezit van dergelijke meubels en vooral het gebruik er van is inderdaad niet zeer geruststellend.
Haasten wij ons evenwel niet, een blaam te werpen op den heer Osler. Zijne onvoorzichtigheid, als er in zijn geval sprake kan zijn van onvoorzichtigheid, haalt inderdaad niet bij die van de kristalfabriek van Baccarat. Vergetende, dat het glazen huis, hetwelk men den wijze mag toewenschen, eenvoudig eene rhetorische figuur is, heeft Baccarat inderdaad niet geschroomd, een kristallen tempel op te richten. Een zonderlinge fantaisie, niet waar? dat gebouw met kolommen, met zijne kapiteelen, zijne socles, zijne fries, zijn koepel en zijne balustraden, tot verblijfplaats strekkende aan een god uit de oudheid, een beeld van Mercurius!
Het komt mij niet zeer waarschijnlijk voor, dat deze constructie van glas eene
GLASWERK.
school zal vormen, en dit merkwaardig model van een doorschijnend gebouw is zeker slechts opgetrokken, om te toonen, dat voor de kunstenaars van Baccarat niets onmogelijk is.
Misschien ware het beter geweest, als het vernuft der Fransche fabrikanten minder gestreefd had naar effect en meer naar sierlijkheid van decoratief.
Op de tentoonstelling behooren de producten van Baccarat tot de schitterendste; men begrijpt door de verscheidenheid van productie en de talrijkheid der modellen, dat men met eene groote industrie te doen heeft, die weet wat zij wil, wie alle middelen ten dienste staan en die op de Europeesche markt eene belangrijke plaats inneemt. Maar het kwam mij voor, dat men er niet dien geest van vooruitgang aantrof, die den ondernemenden, ijverigen industrieel drijft tot het voortbrengen van iets nieuws. Neem hierbij in aanmerking, dat deze opmerking niet uitsluitend op Baccarat toepasselijk is; de andere Fransche kristalfabrieken, die van Sèvres, van Pontin, van Aubervilliers, van Clichy enz., kunnen er haar deel van krijgen. Het zou eene miskenning zijn van hare waarde, als men hare voortreffelijke techniek niet bewonderde, maar het heeft den schijn, dat zij sedert 1867 in smaak, keurigheid van versiering en nieuwheid van decoratief niet veel zijn vooruitgegaan.
Het eenige nieuwe van geslepen kristal, dat onze aandacht getrokken heeft, zijn dikke vazen, gegraveerd met diepe groeven, niet langer mat, maar gepolijst, die zoowel door hare vormen, als door de wijze van versiering doen denken aan de vazen van het verre Oosten. Welk eene levenwekkende kracht heeft de Japansche kunst toch! Is het niet verrassend, dat men deze schilderachtige kunst voor den dag ziet komen, zelfs bij de versiering van het kristal, d. i. van eene stof, in Japan onbekend en waarmede het bijgevolg niets te maken schijnt te hebben?
Als de Fransche kristal-industrie wat meer stationair gebleven is, dan wij het gewenscht hadden, dit is niet het geval geweest met de fabrieken van Oostenrijk en van Bohemen. Ik zeg dit niet met het oog op den heer Ludwig Moser, evenmin als op den heer Joseph Inwald; beiden stellen plompe en zware stukken ten toon, die zij vervaarlijk dik maken, om overdreven diepe groeven te kunnen aanbrengen. Maar de heer Lobmeyr, geleid door zijn Weener smaak, oneindig meer gekuischt, heeft eene verzameling van de merkwaardigste producten tentoongesteld. In stijl dvenwel is bij deze voorwerpen niet veel afwisseling. Met uitzondering van de schaal en de kom, aan het stadhuis te Weenen behoorende, stukken van groote waarde, die door den heer Schmidt ontworpen zijn naar den smaak der 15de eeuw, zijn al zijne modellen ontleend hetzij aan de Italiaansche
164
renaissance, hetzij aan de Duitsche en behooren ze tot de kunst der 16de of der 17de eeuw.
Aan dit laatste tijdvak zijn des heeren Lobmeyr's schenkborden ontleend en zijne schotels, versierd niet mythologische onderwerpen, waarin goden en godinnen , onberispelijk geteekend, een verwonderlijk fraai verheven beeldwerk vormen. Ook die groote diinkglazen en bierkannen, de eerste langwerpig, de laatste bol van vorm, in navolging van het oude metalen vaatwerk, die men met bekoorlijke onderwerpen en aardige arabesken versierd heeft, moeten tot de 17de eeuw gerekend worden, terwijl het prachtige servies, door professor Ratzendorfer ontworpen, en de bevallige afzonderlijke stukken, waarvoor de heer Ilerttle het model geleverd heeft, ons door hunne kunstige bewerking aan het Italië der 16de eeuw herinneren.
Bij deze laatste werken, die men niet genoeg kan prijzen, zijn kristal, metaal en email op de gelukkigste wijze vereenigd. Evenals de schaal van het Weener stadhuis zijn deze stukken gemonteerd met verguld zilver, waarop op enkele punten een weinig email is aangebracht, en het kristal is zoo fijn geslepen en rijk bewerkt, dat het er als bergkristal uitziet.
Eene dergelijke bewerking is ook op lustres toegepast, maar deze zijn gemonteerd met geëmailleerd en verguld brons, en het effect is eveneens zeer voldoende. Met koude, eentonige kristal is overigens bijzonder geschikt voor deze vereeniging met metaal, die er gloed en leven aan geeft.
Bij slot van rekening ziet men door dit vluchtig overzicht, dat de glas- en de kristal-industrie zich voor eene betrekkelijk nieuwe kunst in een bijzonder be-nijdenswaardigen toestand bevinden.
Zij hebben te harer beschikking eene bewonderenswaardige stof, veelvermogende, rijke en ontwikkelde fabrikanten, een geheel leger werklieden van niet alledaagsche bekwaamheid en kunstenaars van buitengewone verdiensten.
Is er meer noodig, om uit het tegenwoordige eene schitterende toekomst te voorspellen ?
H E T P A P I E R.
Den weg, dien wij bij het bcstudceren der tentoonstelling hebben ingeslagen, geleidelijk volgende, moeten wij ons nu bezighouden met de behangsels, die de muren stoffeeren. Het aardewerk, de kunstwerken en het glaswerk, d. i. het „mobilier immobilequot;, hebben wij reeds bestudeerd. Alvorens nu tot het „mobilier mobilequot;, d. i. de eigenlijke meubels, over te gaan, is het logisch, dat wij ons eerst bezighouden met de lijst, die ze omgeeft, den grond, waarop ze uitkomen en waarmede ze moeten overeenstemmen, d. i. met het behangsel, dat een vertrek kleedt.
Dit behangsel kan van verschillenden aard zijn. Voorheen kwam het aan op het kostbaar gehalte der stof, zooals houtwerk en geperst leder; in onze eeuw van doelmatig en goedkoop heeft men dat alles vervangen door dingen, die er op gelijken. Schilderwerk en afdruksels in pleister, gips of hard bordpapier nemen zoo al niet met voordeel, dan toch op goedkooper wijze de plaats in van het houtwerk. Het geperst leder en de kostbare stoffen zijn vervangen door beschilderd papier.
Daar dit laatste behangsel over het algemeen het meest gebruikt wordt, zullen wij daarmede onzen arbeid aanvangen. Maar op het punt om de pen op te nemen, worden wij bevangen door zekeren schroom. Zou het niet meer gepast
166
zijn, ons in dc eerste plaats met de grondstof bezig te houden, d. i. met het papier?
Een Fransch afgevaardigde, tevens een groot industrieel, noemde onlangs het papier „la farine intellectuellequot; en deze wonderlijke uitdrukking heeft tot veel gelach aanleiding gegeven. De waarheid is, dat het papier tegenwoordig een der onontbeerlijkste benoodigdheden is voor den beschaafden mensch en dat hij, behalve brood en ijzer, wellicht niets ter wereld zoozeer noodig heeft.
Tal van jaren reeds is het gebruik er van inderdaad ingeweven in al onze behoeften. Waarheen men ook zijne blikken wende, het is bijna onmogelijk, dat ze geen papier ontmoeten. Op straat trekken aanplakbiljetten onze aandacht. Van onder tot boven zijn de huizen er vol van, want het vormt het behangsel der wanden en somtijds de zoldering van het vertrek. Bij de kleeding vervult het zijne eigenaardige rol; in de eerste plaats dient het tot patroon en later tot model, vervolgens vinden wij het terug in de kappen der hoeden en de zooien der schoenen en eindelijk komt het voor den dag in nagemaakte boorden en manchetten van papier.
Wij doen bijna niets zonder er papier bij te gebruiken. Des morgens gebruikt gij het, mijnheer, om uw cigarettes in te rollen of uw sigaar aan te steken en des avonds vouwt gij het netjes, mevrouw, om uw papillotten te maken. Van den aanvang des levens af vervult het zijn eigenaardige rol in onze loopbaan en het houdt ons nog trouw gezelschap bij het einde daarvan. Want op een blad papier wordt onze intrede in de wereld aangeteekend en uit een ander blad papier met zwarte randen vernemen zij, die ons gekend hebben, dat wij hebben opgehouden aan hen te denken. Maar welke aandoeningen heeft het, tusschen die-twee uitersten in, niet in ons opgewekt? Het is het algemeene voertuig der menschelijke gedachte. Hoe dikwijls heeft niet ons hart geklopt op het zien van een stuk papier, bedekt met postzegels, en met welk een blik van vergenoegen doorloopt niet de lekkerbek de menu, die hij voor zijn bord vindt. Op papier ontwikkelt zich de verschrikkelijke ontknooping in een roman, die ons boeit, en op een blad papier zijn de bekoorlijke melodieën geschreven, die onze geest tot rust brengen.
Maar hoeveel gewichtiger nog is zijn rol, wanneer de schat van gedachten, door de geheele menschheid bijeenverzameld, aan het papier wordt toevertrouwd, om haar aan de nakomelingschap over te leveren. Hoe zouden wij het heden ten dage stellen zonder bibliotheek en is het boek niet het machtigste middel tot beschaving, dat men kent ? Kortom bij de beschaafde volken is het de ultima ratio; want, dank zij het papier, kan de pers bij de verschillende deelen van
PAPIER.
eenzelfde volk eenheid van gedachte in het leven roepen, en uwe stem op een stuk papier is (wij kunnen er van medespreken) machtiger dan de wil der vorsten en meer afdoende dan het kanon.
Men begrijpt derhalve welk een belangrijke rol in de algemeene nijverheid een stof moet spelen, die in onze beschaafde maatschappij zulk eene gewichtige plaats bekleedt, en men zal het mij niet euvel duiden, dat ik bij dit onderwerp eenige cijfers ontleen aan het rapport, door de internationale jury van klasse X, d. i. van de klasse van 't papier, uitgebracht.
Naar zoo goed als officiëele documenten, in den loop van haar arbeid verzameld, schat de jury van klasse X de jaarlijksche productie van papier:
In Frankrijk................op 180 mill. fr.
„ Engeland................„225 „ „
„ de Vereenigde Staten.............. 285 „ „
„ België en in de Nederlanden............ 45 „ „
„ Duitschland, Oostenrijk-Hongarije, Denemarken, Zweden
en Noorwegen en Rusland..........„ 340 „ „
die van Spanje, Italië, Griekenland, Portugal en Zwitserland . „ 45 „ „
Totaal 1120 millioen.
Men zal bovendien opmerken, dat onder deze opgave Zuid-Amerika niet begrepen is, dat, hoewel zeker aantal fabrieken bezittende, toch geen papier heeft ingezonden, noch China en Japan, die, ofschoon zij hebben ingezonden, geene inlichtingen hebben willen verstrekken aangaande de vervaardiging van hun papier en het cijfer van productie. Zoowel in het Hemelsche Rijk trouwens als in Japan heeft de vervaardiging van papier niet alleen eene bijzondere volmaaktheid verkregen, maar zelfs eene buitengewone hoogte bereikt. Om er zicli van te overtuigen, behoeft men slechts het veelvuldig gebruik na te gaan, waaraan de Japansche en de Chineesche industrie het papier weten dienstbaar te maken.
Men moet bovendien in aanmerking nemen, dat het papier voor eene menigte industrieën eene eenvoudige grondstof is, die onder bekwame handen tot eene drievoudige, tienvoudige, ja honderdvoudige waarde verwerkt wordt. Papier is de grondstof der articles de Paris. Maar zonder tot in de bijzonderheden dezer tallooze verwerkingen af te dalen, schat de jury de waarde van het zoowel tot schrijfpapier en enveloppen, als tot 't maken van kantoorboeken bereide papier alleen op meer dan 565 millioen. Het cijfer der jaarlijksche productie op onzen aardbol op 2 milliarden stellende, schijnt de jury dus binnen de strikte grenzen der waarheid gebleven te zijn.
167
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PAKIJS.
Wat het materieel aangaat, schat de jury volgens de verstrekte documenten het aantal fabrieken in werking op 3500 (Frankrijk alleen telt er 600). Elk dezer fabrieken is geschat op 500,000 francs. Bij het actief dezer wakkere industrie moet men dus een materieel van 1750 millioen voegen.
Hierbij valt bovendien op tc merken, dat de papierindustrie bij lange na haar laatste woord niet gesproken heeft. Integendeel, op dit oogenblik zoekt zij nieuwe middelen om eene hoogere vlucht tc kunnen nemen. Om aan de onophoudelijk stijgende behoeften te voldoen, moet zij zich gestadig kunnen ontwikkelen. Dit nu is voortdurend het doel van haar streven. Ook moet men zich niet verwonderen , als men ziet, dat het haar veel meer ter harte gaat, haar materieel uit te breiden en meer te produceeren, dan naar eene volmaaktheid te streven, die zij overigens reeds lang bereikt heeft en die moeielijk schijnt te overtreffen.
De Fransche papier-industrie is eene der eerste geweest om deze volmaaktheid te bereiken. Gelijk Frankrijk een der eerste landen van het westen was, die de papierfabricatie kenden en in practijk brachten (het schoone boek van den heer A. Lacroix getuigt het), zoo was het ook een der eerste landen, waar dit nuttige product, door de kruisvaarders bij hun terugkeer uit het oosten ingevoerd, zijne onontbeerlijke hoedanigheden verkreeg. Gedurende twee eeuwen werd het Fransche, uit de hand vervaardigde papier als model aangehaald, en de beroemdste buitcnlandsche uitgevers, zelfs de Elzeviers, wendden zich in den beginne tot Fransche fabrikanten.
Later, toen de machine, door Louis Robert uitgevonden, door Didot St. Léger verbeterd, de kuip vervangen had, kregen de papierfabrieken van Angoulême overal eene buitengewone vermaardheid.
Wij zouden zeker niet willen zeggen, dat de vervaardiging van papier, uit de hand of met de machine, op den Franschen bodem ontaard is; en de keurige zorg, de bevalligheid en de weelde van goeden smaak, die bij het uitstallen van de producten der Fransche papierfabrikanten hebben voorgezeten, toonen genoegzaam , dat de nationale eigenliefde geenszins afstand gedaan heeft van hare aanspraken. Maar het kwam ons voor, dat Frankrijk hoogstens het minst stationair gebleven was, terwijl de andere volken, vroeger zijne schatplichtigen, bewonderenswaardige vorderingen hadden gemaakt.
Zoo zijn, wat het geschept papier betreft, de Fransche fabrikanten niet alleen geen meester meer van de Europeesche markt, maar zelfs op eigen bodem komt het buitenland met hen op gevaarlijke wijze in concurrentie. Wij zien het Engel-sche velijn van Wathman en het Hollandsche verge van Van Gelder en Zonen bij voorkeur gezocht voor uitgaven van weelde en afdrukken in klein aantal. Wat
PAPIER.
meer zegt, de laatste firma kwam voor onder de leveranciers van de landsdrukkerij te Parijs en van de Bank van Frankrijk. Dit laatste nu is een onbetwistbaar bewijs van meerderheid, want het valt niet te ontkennen, dat men er niet bijzonder op uit is, zich voor den openbaren dienst tot buitenlandsche huizen te wenden. Kortom, als de Pa peter ie du Marais in het fabriceeren van staats-en bankpapier haar ouden roem gehandhaafd heeft en zij de hoogste onderscheiding der klasse heeft verworven, moet men in aanmerking nemen, dat de fabriek van staatspapier te St. Petersburg slechts daarom wellicht een weinig voor haar onderdoet, omdat daar eene oneindig hardere pap bewerkt wordt.
Het is overigens eene levendige verrassing geweest voor allen, die met de papier-industrie vertrouwd zijn, te ontwaren, dat Rusland in de laatste tien jaren zulke bewonderenswaardige vorderingen heeft gemaakt. Zijne fabrieken te Tam-mersfors, te Sanakala en te Ingeroïs in Finland, zijne Handelsvereeniging te Penza, zijne papierfabrieken te Mirkow in het district Welun en te Sotezewka bij Warschau zijn inrichtingen van den eersten rang, die weldra ruimschoots in de behoeften van het rijk zullen voorzien.
In deVereenigde Staten is de uitbreiding der papier-industrie in de laatste jaren nog verrassender. De groote republiek is niet alleen niet langer afhankelijk van Europa, maar zij concurreert er mede op de markten van Zuid-Amerika. Het valt ons bezwaarlijk over de productie van Zwitserland te oordeelen; want dit zoo industriëele land telt slechts éen enkelen inzender. Daarentegen vertoont Oostenrijk-Hongarije zich op het Champ de Mars als een van die landen, die in het artikel, waarover wij handelen, sedert 1867 de meeste vorderingen hebben gemaakt en welks producten in sommige specialiteiten de eerste plaats bekleeden. De fabrieken van Fiume, Neusiedl, Podgora, Praag, Triest en vooral de keizerlijke fabriek van Schlögmühle te Weenen kunnen voortaan op eene welverdiende vermaardheid bogen.
In België houden de industriëelen van den eersten rang zooals de heeren Godin et fils, Clin et fils. De Naeyer et C0. en Wielmaecker, directeur der papierfabriek te Namen, het vaandel der papier-industrie hoog en voeren deze op nieuwe wegen. In Italië eindelijk nemen de fabrieken van den heer J. Civelli te Milaan, van den heer Binda te Vaprio en Correafallata, van de heeren Fornari te Fabriano, van den heer Avondo te Seravalle, en van den heer Nodari te Lugo, eene vlucht, die Frankrijk elk uitzicht op belangrijke omzettingen beneemt.
Ik spreek niet over Engeland en Schotland, welker producten ernstig concur-reeren met Frankrijk op zijne eigene markt. Men behoeft op het Champ de Mars slechts de tentoonstelling der heeren Saunders amp; Cquot;., Grosvenor, Charter amp; C().
22
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
of die van de heeren Alex. Cowan amp; Zoon in aanmerking te nemen, om te weten hoe het met de papier-industrie in het Vereenigd Koninkrijk staat.
Wat Frankrijk betreft, te midden van dat alles schittert het meer door het aantal inzenders dan door de gemaakte vorderingen. De Fransche fabrikanten hebben zeker veel en goed gewerkt, maar de vreemdelingen bewijzen ons, dat men beter kan werken, en wij zijn maar half verwonderd, wanneer wij onze dames den ouden goeden naam van postpapier van Angoulême gering zien schatten en de voorkeur zien geven aan het creampapier van A. Pirie en van Cowan, welks ivoren tint en dikte het een ouderwetsch voorkomen geven (old style, zooals men te Londen zegt), die het gezocht maken bij de gentry. Wat hun courantenpapier betreft, het beschaamt dat onzer kostbaarste revues.
Doch wij moeten niet alleen het vervaardigde beschouwen, maar ook de vervaardiging nagaan.
De Surrogaten.
Het belangrijkste punt bij deze vervaardiging is de grondstof. Want daarvan hangt voor een zeer groot gedeelte de fraaiheid, stevigheid en duurzaamheid van het papier af. De bekwaamheid van den werkman is slechts eene bijzaak.
Men heeft gezegd, dat het papier even oud is als de wereld, en dat is geen paradox. Het is niet waarschijnlijk, dat de menschen van het steentijdvak het gekend hebben; maar wij zien het voor den dag komen bij het aanbreken der oudste beschaving, waarin wij mochten doordringen. De Egyptenaren gebruikten niet alleen papier in overvloed, maar waren voorheen meesters in de vervaardiging. En de talrijke proeven, die zij ons daarvan hebben nagelaten, zullen ongetwijfeld de beste papierfabricaten van onzen tijd in langen duur overtreffen.
Hunne wijze van bewerking was even eenvoudig als vernuftig. Zij schilden het binnenste gedeelte van een papyrus-stengel, welke plant toen in overvloed in hun land groeide, en plakten deze bladenbast overdwars op elkander, zoodat de draden tegen elkander inliepen. Op die wijze verkregen zij eene gladde, niet te dikke, inkthoudende stof.
Men kan o. a. op het museum te Leiden de proeven van dit eerste papier bezichtigen; de beschouwer zal verwonderd staan over de volmaaktheid, door deze oudste papierfabrikanten verkregen.
De vervaardiging van papyrus (want in den beginne duidde men het vervaardigde product aan met den naam van de plant, die er het aanzijn aan gaf,) heeft in Egypte bestaan van de vroegste oudheid af.
170
PAPIKR.
Op de retrospectieve Egyptische tentoonstelling heeft Mariette-bey schilderstukken of afbeeldingen ingezonden, die uit de begraafplaats van Saffarah afkomstig zijn. Op een dezer afbeeldingen, aan de grafstede van zekeren Ti ontleend, zien wij dienaren papyrus oogsten, om er papier van te maken. Aan de wijze, waarop zij de kostbare plant inzamelen, kan men zien, dat zij zich niet voor de eerste maal van deze taak kwijten en dat het al een oud werk is in het land.
Het graf van Ti nu is uit den tijd der IVe dynastie en klimt, volgens de berekeningen van Mariette-bey, op tot 40 eeuwen vóór onze jaartelling. De vervaardiging van papier is dus minstens zesduizend jaar oud. Hoe weinige industrieën kunnen op eene dergelijke oudheid bogen!
Van Egypte ging de papyrus naar Griekenland en vervolgens naar RomeJ waar ze een voorwerp van allereerste behoefte werd. De vlakte van den Nijl voorzag ruimschoots in deze kostbare zelfstandigheid en bleef in het bezit van dit monopolie tot de VUIe eeuw van onze jaartelling, toen zij door de Arabieren overweldigd werd en niet alleen ophield met de bereiding van papyrus, maar bovendien alle handelsbetrekkingen met het westen opgaf. De plant zelf werd niet meer verbouwd en verdween spoedig. Heden ten dage ontwaart men in Egypte de papyrus ternauwernood en om ze in overvloed te vinden, moet men naar Abyssinië gaan.
Op het papier van papyrus der ouden volgde toen het papier van katoen, door de Chineezen uitgevonden. Vervolgens maakten de Moren papier van vlas en voerden daarvan vrij aanzienlijke hoeveelheden naar het westen uit. En bij hen leerden de kruisvaarders de bereiding er van, die ze naar Frankrijk medebrachten, van waar zij zich in Italië, in Spanje en eindelijk door geheel Europa voortplantte.
Door de uitbreiding der papierbereiding, sedert de uitvinding der boekdrukkunst, en vooral omdat het product goedkoop moest worden, was men weldra genoodzaakt het vlas als grondstof te laten varen. De lompen kwamen er voor in de plaats en zijn nog heden de groote hulpbron der papier-industrie. Linnen lompen, voortdurend met loog gebleekt, met verscheurd weefsel en door het gebruik zacht geworden, zijn bovendien een der meest geschikte stoffen, om deugdelijk papier van schoone hoedanigheid te vervaardigen. Die van katoen, welke sedert eene halve eeuw het meest voorkomen, zijn minder stevig. Maar ofschoon het gebruik van linnen in den laatsten tijd bijzonder algemeen geworden is, scheelt het veel, dat het afval er van voldoende is om de papierfabrieken te voeden, welke elk jaar genoodzaakt zijn hare productie te vermeerderen, om in de van dag tot dag stijgende behoeften te voorzien.
l/I
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PAKIJS.
Men heeft derhalve buiten de lompen en buiten het vla. en de hennep om, waarvan de vezelen te kostbaar zijn om zonder bezwaar gebruikt te kunnen worden, naar andere planten moeten omzien, minder kostbaar in het gebruik en geschikt tot hetzelfde doel.
Dit zoeken is niet nieuw. Reeds in de voorgaande eeuw had een geleerd chemist uit 27 verschillende gewassen papierpap verkregen. Maar het waren slechts proeven in het laboratorium, zonder dat de industrie er gebruik van maakte.
In onzen tijd heeft een bekwaam Belgisch fabrikant, de heer De Naeyer, in zijne schoone fabriek te Willebroek papierpap getrokken uit vijftig plantaardige zelfstandigheden en deze chemische producten zijn deugdelijk bevonden door proeven in het groot, die de geschiktheid van het fabricaat voor den handel bewijzen en het rendement nauwkeurig bepalen. Deze vijftig zelfstandigheden zijn de volgende, welker namen men, naar ik meen, gaarne zal vernemen:
172
HOUTSOORTEN. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
PAPIER.
Gewone benaming. Wetenschappelijke benaming. Rendement.
20. Berk.......Betula alba........33-80 pCt.
21. Italiaansche populier . Populus italica.......36.12
22. Acacia.......Robinia pseudo acacia . . . . 34.10
23. Linde.......Tilia Europaea.......38.16
24. Rotting......Calamus verus.......29.19
25. Abeel.......Populus tremula......35-00
PLANTAARDIGE GEWASSEN.
Vlasdotten.....Camelia sativa.......29.16 pCt.
2. Agrostide (windkruid). . Agrostis spica venti.....4S.82 »
3. Boekweit......Fagopyrum esculentum .... 30.60 „
4. Moerasgras.....Scirpus palustris......4I-70 »
5. Banaan......Mosa enseta.......31.81 „
6. Matera.......Hyphoene Thebaica.....26.08 „
7. Haver.......Avena sativa.......35-08 »
8. N.-Zeelandsch gras. . . Phormium tenax......32.7I gt;gt;
9. VVatergras.....Glycera natica.......38.80 „
10. Maïs.......Zea maïs.........40.24 „
11. Riet.......Phragmites vulgaris.....4I.57 »
12. Aspergestruiken . . Asparagus officinalis.....32.5Ö „
13. Rottingriet.....Canna..........20.29 „
14. Rogge.......Secale cereale.......44.12 gt;.
15. Brandnetel.....Urtica dioica.......21.66 „
16. Suikerriet......Saccharum officinarum . . . . 29.15 „
17. Gerst.......Hordeum vulgare......36.21 „
18. Rietgras......Carex .........33.86 „
19. Tarwe.......Triticum sativum......43-14 »
20. Fromenteau.....Baldengera arundinacia .... 46.17 „
21. Blauwe enodium . . . Erodium caeruleum.....40.07 „
22. Hopstengel.....Humulus lupulus......34.^4 ..
23. Kanariezaad.....Pholarix canariensis.....44.16 „
24. Wilde brem.....Spartum scoparium..........32.43 »
173
25. Hondsgras.....Triticum repens......28.38 „
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
Men moet wel in het oog houden, dat al deze grondstoffen, wanneer ze naar behooren behandeld worden, tot papierbereiding kunnen dienen. Maar de meeste zijn van ondergeschikt belang en overigens niet ruim genoeg te verkrijgen om er afzonderlijke papiersoorten van te kunnen vervaardigen.
In Frankrijk gebruikt men vooral stroo als surrogaat, omdat daar aan den verbouw van rogge of tarwe eene belangrijke plaats wordt ingeruimd. Maar daar de landbouw het stroo hoe langer zoo meer zelf noodig heeft voor strooisel en om mest te maken en het land aan den anderen kant niet houtrijk genoeg is om de bosschen in papierpap te kunnen omzetten, komt deze laatste in vrij groote hoeveelheid uit het buitenland en wordt zij op tweeërlei wijze in Frankrijk ingevoerd, hetzij als natte, niet gedroogde pap, hetzij als droge en in den vorm van bordpapier.
Ik sprak zooëven van bosschen; daaraan hebben Rusland en de Scandinavische landen de merkwaardige surrogaten ontleend, die zij op het Champ de Mars tentoonstellen.
In de laatste jaren is een belangrijk aantal fabrieken opgericht in het hart zelf van die onmetelijke dennenbosschen, die het noorden van Europa bedekken. Onder die nieuwe fabrieken moeten wij de maatschappij Nokia aanhalen, in de Russische parochie Birkala gevestigd, die met een personeel van slechts 86 werklieden 1,200,000 KG. papierpap van dennen en abeelen produceert, en in Zweden en Noorwegen de huizen Christophersen te Christiania, Stenrud te Drammen, Freschow te Fristzoe, die eveneens verwonderlijk goed geslaagde dennen-en abeelenpap tentoonstellen.
Deze laatste tentoonstelling, ik bedoel die van de Scandinavische producenten, is zelfs bijzonder schilderachtig, uithoofde van de zorg, die men aan de uitstalling besteed heeft. De inzenders hebben inderdaad zeer bevallige chalets opgericht, gemaakt van uit die verschillende pappen bereid bordpapier, en op deze wijze de fijne en stevige hoedanigheden hunner producten op bouwkunstige wijze in het gunstigste licht gesteld en door het publiek doen op prijs stellen.
De Vereenigde Staten openbaren ons niets omtrent de surrogaten, die zij gebruiken en waardoor hun papierfabrieken in staat zijn geweest zich zoo snel en zoo reusachtig te ontwikkelen. Waarschijnlijk spelen stroo, phormium tenax en vooral afval van katoen daarin een belangrijke rol.
Wat er ook van zij, wij zijn grooten dank schuldig aan de uitvinders, die ten koste van belangrijke inspanning en tallooze opofferingen er in geslaagd zijn de papier-industrie met een aantal grondstoffen te verrijken, zooals men in de verte niet vermoedde. Men herinnert zich het zonderlinge gezegde van den ouden Ras-
174
PAPIER.
pail bij het proces der befaamde giftmengster, mevrouw Lafarge: „Arsenicum, mijnheer de president! maar ik maak mij sterk het in den stoel te vinden, op welken gij zit!quot; Dank dezen wakkeren uitvinders, is het gezegde nog meer op het papier toepasselijk; men kan het overal uithalen.
En wanneer men nagaat, hoezeer de lage prijs dezer kostbare zelfstandigheid tot de ontwikkeling onzer beschaving bijdraagt, dan kan men niet dankbaar genoeg zijn jegens hen, die er zich op toeleggen hun overvloedige en goedkoope grondstoffen te verschaffen.
Het Behangselpapier.
Er is sedert twintig jaren veel gesloopt te Parijs; een oogenblik dreigde het een sloopingswoede te worden. Geheele wijken werden in enkele dagen tegen den grond geworpen, om te herrijzen met rijen fraaie huizen, in reusachtige afmetingen opgetrokken van gehouwen steen; eene soort weelderige paleizen, die soms de plaats innamen van onaanzienlijke huisjes en waggelende, door den tijd bedreigde gebouwen.
Wanneer men Parijs liefheeft, volgt men met onrustigen blik die huizenslachting. De mindere wijken der groote stad zijn vol herinneringen. Aan elke achterbuurt knoopen zich min of meer historische overleveringen. Men wil dan voor het laatst die oude muren beschouwen, waarbinnen vermaarde voorvallen hebben plaats gehad of welke groote mannen, waarop wij trotsch zijn, hebben zien geboren worden of sterven. Men dwaalt geruimen tijd door die ten ondergang gedoemde wijken, langs de gebouwen, welke plaats moeten maken voor andere; en zoo heb ik het huis zien sloopen, waarin Molière geboren werd, dat waarin Corneille overleed, en dat waarin Marat vermoord werd.
Maar, zou ik het durven bekennen, wat bij het sloopen dier huizen altijd den meesten indruk op mij maakte, dat is eene bijna alledaagsche bijzonderheid, dat zijn die lappen beschilderd papier, overblijfsels van behangsels, welke, als het huis bijna verdwenen is, ettelijke dagen aan de nog overeind staande muren blijven hangen.
De geschiedenis dezer droevige flarden is inderdaad dichterlijk. In eene stad als Parijs, waar de inwoners in verdiepingen boven elkander wonen, waar de woning zonder lucht is en het uitzicht zonder gezichteinder, speelt het behangselpapier eene meer dan gewone rol. Al dadelijk was het voor hem, die het uitkoos, een voorwerp van zorgvuldig overleg en voorbeeldelooze zorg. Is het niet eene schets van het leven? Och, zegt mevrouw, neem het niet te donker.
'75
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
dat zou ons droefgeestig maken! Maar, brengt mijnheer er tegen in, de kinderen dan? Het moet niet te licht zijn, want dan kan men er de minste vlek op zien.
Daarenboven is elk vertrek het voorwerp van bijzonder overleg. Als mevrouw blond is, kunt gij er zeker van zijn, dat men voor de slaapkamer blauw papier zal kiezen. Is zij daarentegen eene brunette, dan zal men aan donkerrood of licht kastanjebruin de voorkeur geven. Voor het salon zal het papier met groot bloemwerk en verguld zijn, voor de studeerkamer donkergroen. Daar is het nu uitgezocht, op zijne plaats gebracht en opgeplakt. Ons geheele leven door staren wij er op. Het houdt ons gezelschap en speelt elk uur, dat voorbijgaat, zijn rol mede, dikwijls ongemerkt, maar altijd in beweging. In eene bloem, een ruiker, een versiersel, lofwerk ligt voor ons een denkbeeld verscholen of ze houden eene herinnering levendig. Als wij ziek zijn en ons vervelen, tellen en hertellen wij de teekeningen er van. Maar ik wil liever alles in een woord samenvatten: het behangsel kleedt het home en daarmede is alles gezegd.
Vandaar dat onaangenaam gevoel, hetwelk ieder goed Parijzenaar ondervindt, als hij overblijfselen van het behangselpapier, dat op zijn tijd zulk een gewichtige rol gespeeld heeft, zoo langs den muur ziet hangen.
Ik stond er op, u dit alles te zeggen en u te verklaren, welke plaats het behangselpapier in de Parijschc samenleving bekleedt, omdat daarin wellicht het geheim ligt van de geheel buitengewone volmaaktheid, welke de vervaardiging er van te Parijs verkregen heeft. Om een product, wat ook, goed te vervaardigen, moet men inderdaad al de aanwendingen er van goed begrijpen en al de volmaaktheden, waarvoor het vatbaar is, gevoelen. Niemand was beter in staat behangselpapier naar waarde te schatten, dan de Parijsche werkman en daarom misschien brengt Parijs jaarlijks voor meer dan twintig millioen francs van dit kunstig handelsartikel voort.
Maar bovenal moet men in aanmerking nemen, dat de fraaiste behangselpapieren, die de aristocratische salons, de kamers en boudoirs van de bevoorrechten der geheele wereld versieren, uit den Faubourg Saint Antoine voortkomen. Want wat het meest treft bij dit fabricaat, is veel minder het cijfer van productie dan de bewonderenswaardige volmaaktheid, waartoe deze kunstenaars uit den Faubourg het gebracht hebben.
Om hun meerderheid goed te vatten, is het inderdaad voldoende de tentoonstelling der Fransche inzenders met die hunner buitenlandsche mededingers te vergelijken. Terwijl het behangselpapier in de weinige landen, die zich verwaardigen het ter tentoonstelling te zenden, België, Rusland, Zweden en Fnge-land, als eene bijzaak van middelmatige waarde behandeld wordt, neemt het
1/6
PAPIER.
daarentegen in de Fransche vitrines al het voorkomen aan van een product van den eersten rang.
Niettemin wordt in een dezer landen, Engeland, voor een belangrijk bedrag aan behangselpapier geproduceerd. Bovendien moet men niet vergeten, dat in dit land het eerst behangselpapier met de machine werd vervaardigd, en dat de mededinging daarvan zich levendig deed gevoelen op het vasteland, waar het (voor het veelkleurige papier) eene groote prijsverlaging teweegbracht. Welnu! niettegenstaande dit alles hebben de voornaamste Engelsche huizen zich op het Champ de Mars bepaald, hetzij tot het behangen der wanden van eenige kleine salons, keurig met ebbenhout gestoffeerd door de meubelmakers van Groot-Britan-nië, hetzij, zooals de heeren John Allan en Zoon, die hunne fabrieken „u si nes modél esquot; noemen, tot het tentoonstellen van onderscheidene vakken, zoo uitermate hoog aangebracht, dat het nog groote moeite kost om de teekeningen, waarmede ze versierd zijn, te onderscheiden, en men zich niet nauwkeurig rekenschap kan geven van de meerdere of mindere volmaaktheid, waaraan de hand van den werkman deel heeft.
Ik zal niet spreken over den heer Frarrazuk, uit Warschau, die Rusland, noch over den heer Naseje, die Zweden vertegenwoordigt; hunne producten, zoowel in smaak als uitvoering van veel minder gehalte dan die der Engelsche fabrikanten, kunnen ons niet boeien. Ik verlang overigens bij de Fransche inzending te komen, die zoo uiterst bevallig en zorgvuldig is uitgestald en gerangschikt, dat wij daar alleen een juist oordeel kunnen vellen over het product, waarmede wij ons bezighouden.
Al dadelijk volgt de eene verrassing op de andere. Het oog weigert waarlijk-te gelooven, dat het slechts papier, eenvoudig papier voor zich ziet. Men vindt daar inderdaad bewerkt' fluweel, tapijtwerk met een met goud bezaaiden grond, gebrocheerde rips, gewaterde, met goud of zilver doorwerkte taf, sits en cretonne, die men onmogelijk onderscheiden kan van de stof, die tot model gediend heeft. Want al dit fraaie werk, waarbij wij aan zinsbedrog ten prooi zijn, is niet alleen nagebootst naar echte stoffen, maar bestemd om in het bijzijn van deze te blijven en de wanden te versieren, terwijl de modellen hunne eigenaardige taak vervullen op stoelen, leunstoelen en canapés. Welnu, de illusie is volkomen, want de stoffen zijn weergegeven tot en met de nerf met hare gebreken. Wat dit aangaat, is het op slechts een paar passen afstand dikwijls onmogelijk te onderscheiden, waaide eene stof aanvangt en de andere eindigt.
Ik wenschte, dat ik uwe blikken kon laten gaan over het zijden damast, de lampas, het dichte fluweel van de heeren Bezault en Pattey Fils, het nagebootste
177
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
tapijtwerk en Corduaansch leder van den heer Danois, het gladde en gewaterde cheviot-fluweel van den heer Follot. Er is maar éen woord om den indruk, dien zij maken, weer te geven; men duizelt er van.
Dit alles is evenwel werk van de eerste qualiteit en bij gevolg betrekkelijk hoog in prijs; het behoort noodzakelijk bij een ameublement van weelde. Wij moeten ook een nauwkeurigen blik slaan op de nabootsingen van sits, cretonne, gladde rips, die, eveneens met de stoffen overeenkomende, allerliefste en bij uitstek goedkoope producten zijn.
Dit laatste papier wordt met de machine bewerkt, dat wil zeggen met een zeer vernuftig werktuig, een soort van cilinder met klavier, dat achtereenvolgens al de tinten afdrukt. De firma Gillou et fils is een der eersten geweest, om dezen kunstigen toestel uit Engeland in te voeren en zij munt uit in deze wijze van fabriceeren. Zij wordt ternauwernood overtroffen door het huis Isidore Leroy, dat aan de bevalligheid zijner producten fuik een smaak, geschiktheid en deugdelijkheid weet te paren, dat zij op alle markten der wereld een bijzondere voorkeur genieten.
Maar wat, veel meer dan al die mechanische volmaaktheid, kunstenaars en hun, die hun werk maken van kunst, toegepast op nijverheid, treft, dat is de merkwaardig breede opvatting, de strenge nauwkeurigheid, de uitnemende eigenschappen, die men in al de teekeningen aantreft, zelfs in die van goedkoop papier, welke onder de eenvoudigste kunnen gerekend worden. Om het geheim dezer grootere bekwaamheid te doorgronden, moet men niet bloot een blik slaan op de vitrines der fabrikanten van behangselpapier; het is beter een onderzoek in te stellen bij de tentoonstelling van de scholen der stad Parijs. Dan zult ge onder de cartons der leerlingen prachtige teekeningen aantreffen, door eenvoudige kinderen vervaardigd, bloemen met een bewonderenswaardige maestria, uit de hand geteekend, lofwerk gegroepeerd, uitgelegd, vereenvoudigd, tot zijn decoratieve lijnen teruggebracht, met bijzondere kennis; teekeningen voor een plan van versiering, met bepaalde vormen, met groote massa's schaduw en licht.
En deze teekeningen zouden veel verklaren. Zij zouden ons openbaren, waaide meesten dier eenvoudige vervaardigers van behangselpapier oog en hand oefenen, waar hun brein stoffeeren; dan valt hun grootere bekwaamheid licht te vatten; want als zij de kunstnijverheid gaan uitoefenen, zijn zij reeds ware kunstenaars.
1/8
HET TAPIJTWERK.
Wij spraken over het beschilderd papier, dat burgerlijke behangsel van onzen tijd. De weg is dus geheel afgebakend, en wij moeten ons nu bezighouden met het eigenlijke behangsel, in den waren zin des woords.
Ik behoef u niet te zeggen, dat tapijtwerk tot de oudste rijkdommen van den mensch op het gebied der industrie behoort en dat de vervaardiging er van tot een voorhistorisch tijdperk opklimt. Het schijnt Indië tot bakermat te hebben, waar overigens het vervaardigen van geweven stoffen van de vroegste oudheid af een groote volmaaktheid heeft bereikt. Van daar schijnt deze kunst naar Assyrië en Egypte overgebracht te zijn, waar men het eerst van het horizontale weefgetouw gebruik maakte.
Reeds in de oudste tijden werden in Griekenland Assyrische tapijten ingevoerd, aan de oevers der Aegeïsche zee, en de waarde, die men ten tijde van Homerus aan Aziatisch tapijtwerk hechtte, bewijst, dat het toen reeds eene zeer groote volmaaktheid had bereikt. Uit het hart van Azië kwamen deze kostbare weefsels. Te Sardes, Tyrus en Milete werden ze verscheept, waar overigens weldra werkplaatsen verrezen, welke de mededingers waren van die van Babylon en van Indië.
Later, na Griekenlands val en zijne onderwerping door de Romeinen, hield de vervaardiging van tapijten, die in den Archipel eene zekere ontwikkeling had gekregen, geheel op, en Byzantium, Smirna en Alexandrië werden opnieuw de groote centra van productie, waar Europa zich voorzag. Van daar werd de kunst om tapijten te weven naar Frankrijk overgebracht. Sedert de IXde eeuw schijnt ze er inheemsch geworden te zijn en eene onbetwistbare belangrijkheid verkregen te hebben.
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
De Carolingers moedigden ze met alle macht aan, zoodat ze in de twaalfde en de dertiende eeuw een hoogen bloei bereikte, en zoowel de vermaarde geschilderde doeken van Reims, die niets anders waren dan modellen van tapijtwerk , als dat van Bayeux, aan koningin Mathilde toegeschreven, toonen ons tot welk eene breede opvatting van stijl de tapijtwevers van dien tijd het reeds gebracht hadden.
Tegen het einde der XlIIe eeuw werd deze kunst, haar weg noordwaarts nemende, naar Artois overgebracht. Een pas onlangs in de archieven van België gevonden document bewijst inderdaad, dat sedert het jaar 1313 de dras ouvrés de haul te lice den roem van de nijverheid der stad Arras uitmaakten. Binnen de muren dezer nijvere stad trouwens werd het tapijtwerk met groote figuren volmaakt. De bekwaamheid der bewoners van Artois in deze fraaie kunst was in zeker opzicht spreekwoordelijk en eeuwen lang werden tapijtwerken, op verticale wijze geweven, in Italië en het geheele zuiden van Europa niet anders genoemd dan arrazzi.
Van Artois breidde de vervaardiging van tapijten zich .naar Brussel uit. Weefgetouwen werden opgericht in Vlaanderen, voornamelijk te Oudenaerde, en in de Hollandsche provinciën, terwijl deze treffelijke industrie, aan gene zijde der Alpen overgebracht, in Italië eene nieuwe vlucht nam onder den invloed van de groote meesters der renaissance. De beroemdste schilders schroomden inderdaad niet cartons te teekenen tot modellen voor de tapijtwevers en het South-Kensington Museum toont ons cartons, door Raphael ontworpen, terwijl men er op de Louvre kan zien door Julius Romano geschetst.
Ik behoef niet te zeggen, dat, de verschillende verhoudingen in aanmerking genomen, de schoone kunst om tapijten te weven in het Noorden van Europa even goed beoefend werd als in het Zuiden. Een kunstenaar van naam, Roger Van der Weyden, deed voor Brussel wat Raphaël voor de Italianen gedaan had; en nog niet lang geleden maakte ik in de Chronique des Arts brieven van Teniers bekend, te Oudenaerde weergevonden in de archieven der stad, waarbij aan een fabrikant van tapijten kennis werd gegeven van de afzending van modellen voor zijn werk.
In Zeeland. te Middelburg, was eveneens eene vermaarde fabriek, waar men niet schroomde de zeeslagen voor te stellen. Vele voorbeelden van deze hoogdravende onderwerpen zijn bewaard gebleven, en men kan ze beschouwen in het hof der Staten van Zeeland en op het Nederlandsch Museum in Den Haag. Delft blonk ook uit in deze schoone kunst; zijne gildeboeken van Sint Lucas getuigen er van, evenals 's-Gravenhage, Amsterdam en Gouda. Deze laatste stad
i So
TAPIJTWERK.
schijnt zelfs eene allerbelangrijkste rol te hebben gespeeld in de verandering, welke het tapijtwerk in de 17de eeuw onderging.
Dit was namelijk op zijn weg van het Oosten naar Frankrijk, en van daar naar westelijk Europa, geheel van voorkomen veranderd. De rijke teekeningen van arabesken, die bij de Saracenen den grondslag der wijze van versieren uitmaken, hadden plaats gemaakt voor voorstellingen van landschappen of paleizen, gestoffeerd met personen. Het tapijtwerk had dus al dadelijk zijn zuiver versierend karakter laten varen, om met de schilderkunst te wedijveren. En behalve bij het gebruik van portières (zooals bijvoorbeeld bij het nagebootste voorhangsel der heilige kapel), waar de grond der versiering gevormd werd door zinnebeeldige bloemen of door geslachtswapens, had het de voorkeur gegeven aan voorstellingen van personen boven zuiver decoratieve versieringen.
Welnu, te Gouda schijnt de tapijtweverij tot hare oorspronkelijke overleveringen teruggekeerd te zijn. Terwijl ik het vorige jaar in Den Haag was en in de verzamelingen octrooien, jaargelden, ordonnanciën enz. der Staten-Generaal snuffelde, heb ik een stuk gevonden, dat althans tot grondslag zou kunnen dienen voor dergelijke bewering. Het is een octrooi ten behoeve van Meester David Schaep, meester tapijtwever en schilder , woonachtig in de stad Gouda, waarbij hij gemachtigd wordt, gedurende een tijdvak van elf jaren, om alleen en met uitsluiting van alle anderen, nieuwe door hem uitgevonden tapijten etc. te mogen vervaardigen en verkoopen. In het octrooiboek nu wordt (ik spaar u de administratieve uitdrukkingen van dien tijd) van deze uitvinding eene bcpa-ling gegeven, als betrekking hebbende op het vervaardigen van Turksche tapijten en kemelsharen stoffen, eene industrie, nog nooit in het land uitgeoefend of die men nooit volmaakt, noch zulke schoone uitkomsten opleverende, had gezien, daar deze stoffen zoo schitterend en glanzend waren, alsof ze van zijde waren geweven.
Men zou moeten weten of deze uitvinder van Turksch tapijtwerk zijne kunst in practijk heeft gebracht. Met nauwkeurigheid weten wij daarvan niets, daar, zoover ik weet, geen enkel stuk van dat tapijtwerk voor ons bewaard is gebleven. Maar de zaak komt mij in allen gevalle vrij waarschijnlijk voor, omdat die David Schaep geen onbekende grootheid was. Er blijkt zelfs uit verschillende stukken, door mijn uitstekenden vriend, den heer Leupe, in het archief bijeengebracht, dat onze tapijtwever in 1644 leverancier was van den prins van Oranje, en dat deze hem in dien tijd vloertapijten liet vervaardigen voor zijn kasteel Buren. Deze vloerkleeden nu, „van bloemen en rankenquot;, waren aangeteekend voor 16 gulden de el. Voor het teekenen en schilderen van het patroon bedong David
1 8l
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
Schaep bovendien 1 gulden per el. Kortom het geheele bedrag der factuur beliep 3156 gulden, eene zeer aanmerkelijke som voor dien tijd. Hij was dus geen uitvinder zonder hulpmiddelen, een alledaagsch industrieel. Integendeel, sedert 1644 was hij een verdienstelijk kunstenaar, een schrander, welgesteld fabrikant; het is dus zoo goed als zeker, dat hij gebruik maakte van het patent, hem in 1649 verleend, en sedert dien tijd schijnt Gouda voor zich aanspraak te kunnen maken op het terugkeeren tot oostersche teekeningen en Aziatische versiering.
Van daar gingen die „Turksche tapijtenquot;, zooals ze genoemd werden, naar Frankrijk, waar wij ze ten tijde van den fabeldichter Lafontaine terugvinden, als voorwerpen van groote weelde beschouwd.
......Sur un tapis de Turquie,
Le couvert se trouva mis.
Je laisse a penser la vie Que firent les deux amis.
Vóór dien tijd trouwens waren de twee groote inrichtingen gesticht, die de voorbeelden van Europa zouden worden, de fabriek „de la Savonneriequot; en die der Gobelins, de eerste in 1604, de tweede in 1622. Wonderwerken,, totnogtoe ongekend en sedert niet overtroffen, werden nu vervaardigd. En nog heden ten dage zijn deze werken zóo volmaakt, dat wij ons niettegenstaande alle vorderingen, door de wetenschap tot stand gebracht, niet kunnen weerhouden, ze met bewondering te beschouwen.
Jammer genoeg, zijn slechts weinige van die wonderschoone producten van de groote kunst der zeventiende en de eerste helft der achttiende eeuw voor ons bewaard gebleven. Men telt wel is waar de fraaie behangsels nog bij honderden, doch zij zouden duizenden in aantal moeten zijn. Het einde der voorgaande eeuw was er inderdaad noodlottig en rampzalig voor. Hetgeen men binnen eenige jaren van deze prachtige werken vernielde gaat alle berekening te boven, en in dit opzicht heeft Mercier, een nauwgezet schrijver, die de gave van opmerken bezat, ons in zijne Tableaux de Paris bijzonder belangrijke aanteekeningen nagelaten, die ik niet kan nalaten aan te halen.
„Men heeft — zegt hij — uit de vertrekken die behangsels met groote afbeeldingen, welke door de meubels op onaangename wijze gebroken werden, verbannen en ze naar de antichambres verwezen. Driekleurig damast met gelijke vakken heeft de plaats ingenomen van de stijve, slecht geteekende figuren van groote afmeting, welke niet op eene bevallige wijze op de verbeelding der dames werkten.
I 82
TAPIJTWERK.
„Het tapijtwerk wordt van de vliering gehaald voor het fête-dieu en men zendt het ook wel naar buiten om „optrekjes te versieren.quot;
Het fête-dieu was inderdaad het eenige tijdstip van het jaar, waarop deze sphoone werken genade vonden in de oogen van het publiek van dien tijd. Men gebruikte ze om de gevels der huizen te versieren, terwijl de processie voorbijtrok. Het was heel mooi 0111 te zien, maar, zooals Mercier zegt, „detapijtwevers hadden er geen erg in gehadquot; en daaruit ontstonden allerlei zonderlinge misvattingen, die zich bijzonder goed tot gekscheren leenden. Het is trouwens de moeite waard, een schets in haar geheel te geven van het tafereel, zooals onze schrijver het afschildert: „Bij de processie van het fête-dieu,quot; vertelt hij, „biedt het tapijtwerk, dat de straten versiert, terwijl het heilige sacrament voorbijgaat, het schouwspel aan van de onkuische minnarijen der goden en godinnen uit de mythologie. Jupiter schaakt Ganymedes, liefkoost Juno, bedrinkt zich aan den boezem van Krigones. Apollo vervolgt Daphne, Venus glimlacht tegen Adonis. Dergelijke afbeeldingen ontplooit de vroomheid ter eere van het heilige der heiligen.
„De gedaanteverwisselingen van Ovidius worden aanschouwd door biddende priesters. Het heidendom neemt al de eerbewijzen aan ons meest ontzagwekkend mysterie voor zijne rekening. En als een heiden, plotseling te voorschijn gekomen uit den afgrond der hel, waarin onze godsdienst hem nederwierp, een dezer processiën bijwoonde, zou hij aan alle kanten zijne goden en afgodsbeelden wederzien.quot;
Is deze schets naar het leven niet met een levendig en geestig penseel getee-kend? Ongelukkigerwijze moest het arme tapijtwerk, dat tot zulke geestige opmerkingen aanleiding gaf, de kosten van dezen in dubbelen zin geestelijken krijg duur betalen. Elk jaar af- en aangehaakt, werd het bij elke uitstalling vernield. Aan zon en regen blootgesteld, verloor het zijne kleuren en bedierf eindelijk in de vochtige hokken, waar het gedurende het overige deel des jaars werd opgeborgen.
Ofschoon onze woningen, op zijn minst genomen, even bekrompen zijn als die der vorige eeuw, scheelt het veel, dat het vervaardigen van behangsels in verval zou zijn geraakt, zooals men voorspeld had. Niet alleen is men voortgegaan met het weven van tapijtwerk op verticale wijze, maar men kan beweren, dat onze werklieden, ik zou haast zeggen en ik moet zeggen onze kunstenaars, niet onderdoen voor hunne voorgangers.
Deze gelukkige uitkomst is in zekere mate, wij moeten het erkennen, aan de fabriek der Gobelins te danken, die als het ware eene soort van conservatoire
183
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
geweest is voor deze schoone industrie. In 1622 gesticht, later vereenigd met de 18 jaar oudere fabriek „de la Savonneriequot;, beurtelings bestuurd of geïnspireerd door de bekwaamste schilders van hun tijd, zooals le Brun, Boucher, Berain, heeft alleen deze grootsche en kostbare werkplaats de XVIIIde eeuw doorleefd., zonder in verval te geraken. En al is er thans in zekere opzichten iets aan te merken op hare inzending op het Champ de Mars, uit een technisch oogpunt kan men beweren, dat ze nagenoeg onberispelijk is.
Twee groote vorderingen, in de laatste jaren gemaakt, leveren ons zelfs het bewijs, dat het hoogere personeel steeds bij de hand is en zich niet vergenoegt met de verkregen technische volmaaktheid, maar een nog hooger standpunt tracht in te nemen.
Van deze beide vorderingen, of liever verbeteringen, heeft de eene betrekking op de keuze der onderwerpen, de andere op het vormen der schakeering.
Wat de keuze der onderwerpen aangaat, schijnt men het nabootsen van schilderijen te willen laten varen, een genre, dat ten allen tijde een weinig den baas speelde, maar in het begin dezer eeuw ongehoorde en weinig rationeele verhoudingen had aangenomen, want het doel der tapijtweverij is niet om mede te dingen met de schilderkunst, maar om integendeel te versieren en bijgevolg een meer bescheiden plaats in te nemen.
Dit schijnt men te begrijpen; en wanneer de fabriek der Gobelins, bij hare inzending op het Champ de Mars, ons in het weergeven van twee met recht beroemde schilderstukken, de St. Geróme van Correggio en La visitation van Ghislanday, toont, dat haar fabricaat in fijne bewerking met de meesterstukken der grootste schilders kan wedijveren, dan bewijst ze ons bovendien door de beide groote onderwerpen, la ter re en l'eau, naar teekeningen van Lebrun bewerkt, zoowel als door die edele figuur, le vainqueur genaamd, door het penseel van den heer Ehrmann te voorschijn geroepen, en door de Selené van den heer Machard, dat zij weder meer tracht te beantwoorden aan hare roeping om te versieren en haar ideaal belangrijk is gewijzigd.
De tweede vooruitgang, die in het vormen der schakeeringen, berust op eene logische opmerking van den tegenwoordigen directeur der Gobelins. Mijn uitstekende vriend, de heer Darcel, nam waar, dat de oude behangsels, geweven uit effen tinten, dat is uit wol van éen kleur, getemperd door wol van een zelfde, maar minder sprekende tint, zeer ongelijk verschieten. Dat wil zeggen, dat, terwijl sommige gedeelten van een vak de oorspronkelijke frischheid behouden, andere daarentegen hunne kleur geheel verliezen. Hierdoor was er vijftig jaren later een gebrek aan verhouding in de schakeeringen, de overeenstemming werd verbro-
184
TAPIJTWERK.
ken en de algemecne indruk geheel gewijzigd. Om aan dit bezwaar tegemoet te komen, besloot men elke schakeering samen te stellen uit wollen draden van verschillende kleuren, die, bijeengevoegd, te zamen een tint vormen, welke elke kleur op zichzelve niet zou kunnen geven. Terwijl op die wijze dezelfde kleuren in verschillende mate over de geheele oppervlakte van het behangsel verspreid zijn, wordt, wanneer een dezer kleuren verschiet, de verhouding niet meer verbroken; want niet het eene of andere gedeelte, doch het geheele vak vermindert in waarde.
Zal deze zeer vernuftige en bekwame samenstelling van schakeeringen de uitkomst opleveren, die men er van verwacht ? De toekomst alleen kan dit leeren en wij moeten ons oordeel vijftig jaar opschorten, om te beslissen, welken invloed de oplossende werking van den dampkring heeft uitgeoefend op het tapijtwerk, dit jaar op het Champ de Mars tentoongesteld.
Dit tapijtwerk is, zooals ik u gezegd heb, niet van zeer groote afmetingen, met uitzondering evenwel van twee enorme vloerkleeden, bewerkt in het zoogenaamde genre „de la Savonneriequot;, dat wil zeggen, met opgewerkte wol.
Deze laatste stukken waren een twintigtal jaren geleden besteld voor het keizerlijk kasteel van Compiègne. Zij zijn pas voltooid, waaruit gij kunt opmaken, hoeveel tijd men besteedt aan dergelijke werken. Deze beide enorme stukken zijn overigens in alle opzichten bewonderenswaardig.
Deze volmaaktheid, die met recht den roem en de vermaardheid van Frank-rijks nationale fabriek uitmaakt, spiegelt zich af in zijne particuliere nijverheid. De groote fabrikanten van Aubusson, de Sallandrouzes, van la Mornaix, de erven de Choqueil, de Cartiers, de Braqueniés hebben eveneens zeer merkwaardige inrichtingen en kunstenaars van den eersten rang tot hun dienst. Onder de inzendingen van den heer Braquenié bevindt zich een portrait de Charles I, genomen naar de schilderij van Van Dijck , in het bezit der Louvre, dat men gerust naast de Gobelins zou durven hangen, en de schoone mythologische tafe-reelen, bij den heer Sallandrouze vervaardigd, zijn van hetzelfde gehalte als la terre en l'eau, waarover wij boven spraken.
Maar die geheel buitengewone stukken daargelaten, kan men niet zeggen, dat de Fransche industrie vorderingen maakt. Zij zondigt inderdaad in twee opzichten, door hare kleuren en in de keuze der onderwerpen.
De harde kleuren zijn het gevolg van een vrij merkwaardige psychologische reactie. In de laatste jaren van het keizerrijk had de keizerin eene voorliefde opgevat voor den stijl Louis XVI. Deze stijl, welks kleuren voor stoffen zeer zacht, zelfs mat zijn, was in de mode gekomen. Om der vorstin te behagen, hadden
24
185
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
de Gobelins deze fletse tinten aangenomen en de fabrikanten van Aubusson volgden het pad, door de nationale fabriek gebaand. Na den val van het keizerrijk veranderde de smaak en verviel men van het eene uiterste in het andere. Men kleurde te zwak, thans kleurt men te sterk en zachte schaduwen zijn vervangen door zwartachtige en harde. Dit is eene zaak van oog en tijd. Binnenkort zal het wel beter worden.
Met betrekking tot de keuze der onderwerpen is de kwaal wellicht grootcr, in zooverre ze van de zijde der fabrikanten een gebrek aan takt en smaak verraadt, dat waarlijk onrustbarend is. Het is moeilijk meer bekwaamheid en talent te verspillen aan het weergeven van ondankbaarder patronen dan die, door de meeste fabrikanten tentoongesteld. De keuze van sommige onderwerpen is inderdaad onaannemelijk, juist omdat ze zoo volmaakt bewerkt zijn. Ik zie sommige canapés, waarop personen zijn voorgesteld, spelende in een weiland, met een steenen brug over een beek in de nabijheid. Welnu, is het niet lomp, onvoegzaam en tevens weerzinwekkend, zoo op een steenen brug, op eene beek, op een weiland, op spelers te gaan zitten? Om ons niet op te houden, haal ik slechts dit voorbeeld aan, maar ik zou u ook patronen kunnen toonen, aan Russische schilderijen ontleend, die niet veel gelukkiger van opvatting zijn en geen beter indruk maken. Ronduit gesproken, is het dan zoover met de Fransche nijverheid gekomen, dat ze hare modellen en inspiraties aan de oevers van de Newa moet gaan zoeken ?
In dit opzicht is dus de kwaal groot. Is zij ongeneeslijk? Voorzeker niet, want er is slechts een verdienstelijk kunstenaar noodig, goed vertolkt door de bekwame werklieden, die Frankrijk bezit, om de schoone kunst der tapijtweverij weer even schitterend en wakker voor den dag te zien komen als ooit te voren.
Gaan wij tot België over en beschouwen wij de inzending der koninklijke fabriek te Mechelen, ingericht en bestuurd door een Franschman, den heer Bra-quenié, met behulp van werklieden van Aubusson. Welnu, deze bekwame fabrikant had slechts twee sierlijke vakken noodig, door een talentvol schilder ge-teekend, om een werk van den allereersten rang te leveren, dat, ik ben er zeker van, een voorname plaats zal bekleeden in de geschiedenis der hedendaagsche tapijtweverij.
Deze fabriek te Mechelen en een andere, in 1856 te Ingelmunster opgericht, zijn de beide eenige fabrieken in België, en men kan zeggen in geheel het buitenland , waar nog heden ten dage tapijtwerk met groote figuren op verticale wijze en met de spoel geweven wordt. De spoel is, zooals gij weet, een klos op een naald, die in de hand van den werkman vanzelf afwindt. Daar de Belgische
TAPIJTWERK.
fabrieken aan dit zeer Fransche werktuig haar ontstaan danken, kan men beweren, dat de kunst om tapijten met groote figuren te weven, ten eenemale Fransch gebleven is. Want behalve de fabrieken der Gobelins, van Aubusson en van Beauvais bezit Frankrijk nog die van Belleville, van Neuilly, van Nimes enz., die zeer bezienswaardige stukken van dit moeilijke en kostbare genre vervaardigen.
Buiten België wordt de eenige proeve van tapijtwerk, die wij in de buiten-landsche afdeelingen aantreffen, door Engeland geleverd. De heer Thomas Tap-ling is er de inzender van. Ze stelt voor Jésus bénissant les petits en-fa nts. Er is maar één woord om dergelijk werk te kenteekenen: het is afgrijselijk. De fabrikant kan als eenige verontschuldiging aanvoeren, dat zijn werk met de schietspoel geweven is. Maar het komt mij voor, dat op volledige, on-wederlegbare wijze is bewezen, dat deze manier van bewerking onbestaanbaar is met het verlangde resultaat.
Al is Engeland arm aan behangsels met groote figuren, zoo is het daarentegen zeer rijk aan vloerkleeden met opgewerkte wol, van trijp, vilt en tapijt-rips, ontworpen naar Oosterschen smaak, met Aziatisch patroon. De inzendingen der heeren Willis amp; Co., Tonkisson en Adam, Lawson, James Templeton, Cooks and Sons, James Schoolbred en anderen bieden de ruimste keuze aan. Men waant zich allicht in een bazar van Smyrna of Tanger. Van hun kant hebben de heeren Maple en Co. Turksche tapijten ingezonden, waarvan de onbestemde, geelachtig groenachtige tinten bepaald oorspronkelijk zijn en door hare zachte schakee-ringen zeer afsteken bij de harde, sterk sprekende, zelfs schreeuwende kleuren van de meeste tapijten uit Britsche werkplaatsen. Voegen wij er nog bij, dat de Engelsche fabrikanten aan een buitengewone verscheidenheid van patronen een betrekkelijk lagen prijs weten te paren, die hen tot de aangewezen leveranciers van een groot gedeelte van het vasteland gemaakt heeft.
De tapijten van Deventer onderscheiden zich niet door bijzonder lagen prijs, maar ze zijn zóó fraai van qualiteit, de patronen zóó gelukkig gekozen, de toongevende kleuren passen zóó goed bij elkander, dat alle bezoekers ze volkomen recht doen wedervaren. Ze zijn ruig, dicht en zacht van wol; het hoofdpatroon is in overeenstemming met de randen; al de tinten vereenigen zich met zulk een zachten overgang tot het effect van het geheel, dat wij er het werk van uitgelezen kunstenaars in herkennen. Holland is buiten kijf steeds het land der kleuren. Daarom is het erg jammer, dat deze bewonderenswaardige tapijten zoo slecht geplaatst zijn. Zij hangen in een hoek, ternauwernood zichtbaar voor den bezoeker, die op de hoofdwegen blijft; in gezelschap van de nachtpotten der Maastrichtsche fabriek van aardewerk, waarop zij de aandacht vestigen. Is dat
187
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
wel de plaats, die zij moesten innemen, en houden zij niet de eer op van de Hollandsche afdeeling?
De Oostenrijksche commissie heeft niet zulke misslagen begaan. Zij heeft aan de fabricaten van den heer Philippe Haas een prachtige plaats ingeruimd, en het gevolg zal zijn, dat men na de tentoonstelling zich de producten van Deventer ternauwernood herinnert, terwijl daarentegen niemand de Weener tapijten vergeet.
De inzending van de heeren Philippe Haas en Co. verdient trouwens in het geheugen bewaard te blijven. Men kan bezwaarlijk een meer opmerkelijke verscheidenheid van Oostersch tapijtwerk aantreffen. Alles is van uitgelezen keus en weelderige pracht.
De heer Haas fabriceert niet alleen tapijten met opgewerkte wol, welke die van Smyrna en van Perzië evenaren, maar bewerkt een zijden grond met wollen arabesken, een wijze van versieren, die inderdaad een tooverachtig effect maakt.
Bovendien heeft hij tafelkleeden ingezonden, met zijden arabesken op een gouden grond, die de stoutste verwachtingen in pracht overtreffen.
Ik weet wel, dat deze fraaie stukken zeer duur zijn en dat niet iedereen 5 a 10 duizend francs voor een tafelkleed kan besteden, maar het is niettemin zeer eervol voor onzen tijd zulk prachtig tapijtwerk te hebben opgeleverd.
188
HET H U I S R A A I).
Ik ken weinig woorden van zulk eene ruime beteekenis en die zoovele verschillende voorwerpen aanduiden als dit. Het is een woord, dat ons in zekeren zin overstelpt met eene menigte beelden, die het voor den geest roept. Meubelen behooren ontegenzeglijk tot het belangwekkendst werk der menschen. Inderdaad, zoo de bouwkunst de uitdrukking is van het openbaar volksleven, dan kan men er bijvoegen, dat het huisraad de uitdrukking is van zijn bijzonder leven. Het drukt zelfs nog meer uit dan de bouwkunst, want het duidt den trap van beschaving aan, uit een tweeledig oogpunt: dat van de ontwikkeling van kunstzin en dat van de welvaart. Iedereen stelt eenig belang in zijn huisraad. De meubels zijn levensgezellen. Wij hebben ze zelve aangeschaft en bijgevolg getuigen ze van onzen smaak en doen onze gewoonten kennen, of wij hebben ze gekregen en dan zijn ze vol herinnering voor ons.
De keuze van een meubilair is dus niet zulk eene alledaagsche en onbeduidende zaak als men mocht meenen, daar onze meubels getuigenis van ons afleggen. Wij moeten derhalve wenschen, dat die keuze zoo juist mogelijk geschiede. Daarom moet ze beantwoorden aan zekere eischen, die wij niet mogen voorbijzien. Bovendien wordt ze beheerscht door sommige omstandigheden van overwegenden invloed, waaraan wij ons niet altijd mogen onttrekken. En nu wij tot het huisraad genaderd zijn, zullen wij thans, als ge wilt, dezeoogenschijnlijkbijkomende, maar inderdaad zeer gewichtige omstandigheden gaan bestudeeren.
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
Merken wij in het voorbijgaan op, dat niets ter wereld den mensch een uitgebreider veld aanbiedt om zijne vindingrijkheid ten toon te spreiden. Niet alleen zijn de voorwerpen, waaruit het huisraad is saamgesteld, zeer talrijk, zeer onderscheiden van vorm en gebruik, maar alle bouwstoffen staan den kunstenaar ter beschikking, om zijn werk te vergemakkelijken cn tot de schoonheid er van bij te dragen. Hout, metaal, marmer, alles tot zelfs edelgesteenten en dierlijke bestanddeelen, als hoorn, schildpad en ivoor, komt te pas bij de vervaardiging onzer meubels.
Het eerste desideratum, dat wij derhalve van een meubelfabrikant mogen vorderen, is een oordeelkundige keuze van de bouwstoffen, die hij moet aanwenden. Het is inderdaad duidelijk, dat de grondstof met oordeel moet gekozen worden en met het oog op de bestemming, de belangrijkheid en het gebruik van het meubel, dat men wil vervaardigen. Zoo zullen wij, om een enkel voorbeeld aan te halen, voor alle meubels, die met ons lichaam in aanraking komen, hout verkiezen als grondstof, omdat van alle bouwstoffen hout het meest in temperatuur met het menschelijk lichaam overeenkomt. Metaal of welke delfstof ook, bijvoorbeeld marmer, is zeer koud op het gevoel en gevaarlijk door zijne hardheid, zoodat wij het moeten gebruiken voor voorwerpen, die wij slechts nu cn dan noodig hebben. Na deze keuze van de stof hebben wij te letten op de vereischten, waaraan een meubel moet voldoen. In de eerste plaats moet het gemakkelijk zijn. Als het een stoel is, moet men er goed op kunnen zitten en gemakkelijk kunnen opstaan; het lichaam moet er op rusten en zich op zijn gemak bevinden; maar niet bovenmatig, zooals op de lage stoelen, die men tegenwoordig zoo algemeen vervaardigt en waarvan men bijna onmogelijk kan opstaan, als men den ongelukkigen inval heeft gehad er op te gaan zitten.
Als het een bed is, moet men er goed in liggen, doch niet al te zacht. Daar men vermoeid is, als men zich ter ruste legt, moet het niet te hoog zijn en moeilijk om te beklimmen. Des morgens moet men er niet iit verzonken zijn, zoodat men er met moeite uit kan komen. Voor een kast geldt iets dergelijks. Daarbij komt het er op aan, dat men ze zonder moeite kan openen, er gemakkelijk bij kan komen enz.
Een tweede vereischte is, dat het meubel de huisgenooten niet angstig make; dit wil zeggen, dat het rechtstandig en goed geplaatst zij en al het voorkomen hebbe van stevigheid. Een kast, die omver dreigt te vallen; een stoel, die schijnt ineen te zullen zakken onder het drukkende gewicht van iemand, die een weinig groot is; een tafel, die wibbelt cn wankelt, zijn gebrekkige meubels, die men uit zijne tegenwoordigheid moet verbannen.
HUISRAAD.
Een derde vereischte eindelijk voor een meubel is schoonheid, en deze schoonheid moet, om volstrekt te zijn, voldoen aan drie eischen en beantwoorden aan twee voorwaarden.
De drie eischen zijn; i0. een behoorlijk uiterlijk, dat wil zeggen, dat de vorm over het algemeen aangenaam moet zijn voor het oog, terwijl hij te gelijkertijd het gebruik, waartoe het meubel bestemd is, goed aanduidt. Het spreekt, dat een leunstoel, die het voorkomen had van een kast, en omgekeerd een kast, die er uitzag als een leunstoel, gebrekkige meubels zouden zijn. 2°. Een behoorlijk relief, dat wil zeggen, dat de uitspringende deelen van een meubel niets overdrevens mogen hebben, doch in verhouding moeten staan tot het eigenaardig gebruik, waartoe het bestemd is. Een gebeeldhouwde leunstoel bij voorbeeld, aan welks puntige hoeken kant blijft haken en japonnen en jassen scheuren; een tafel, aan welker oneffenheden men de handen bezeert of openrijt, zijn meubels, die men moet afkeuren. Overal, waar voortdurende wrijving plaats heeft, moet zich een effen oppervlakte bevinden. 30. Eindelijk de tint van het meubel, dat wil zeggen, de kleuren, die gekozen zijn voor de stof, waarvan het vervaardigd of waarmede het versierd is, en die voor het oog altijd in volkomen overeenstemming moeten wezen.
De beide voorwaarden, waaraan een meubel moet voldoen, opdat er niets op aan te merken zij, zijn die, welke men in de physiologic „betrekkelijke functiënquot; zou noemen. Dat wil zeggen, dat die voorwaarden gelegen zijn in de betrekking tusschen de meubelen onderling.
Het is noodzakelijk, dat de meubels i0. bij elkander passen, dat wil zeggen, dat zij, in plaats van elkander te benadeelen, elkander wederkeerig doen uitkomen; 20 een ensemble uitmaken , dat er dus een verband tusschen hen besta, ze een geheel vormen en niet het voorkomen hebben van eene bijeenvoeging van uit-eenloopende voorwerpen, verwonderd elkander op dezelfde plaats te ontmoeten.
Het laatste punt, dat wij nog moeten nagaan, is de invloed, waaraan wij gehoorzamen bij de vervaardiging of bij de keuze van het huisraad.
Die invloed is van drieërlei aard. Hij is óf blijvend, óf persoonlijk, óf afhankelijk van de mode.
De blijvende invloed vloeit voort uit omstandigheden buiten ons, uit het klimaat , algemeen heerschende begrippen, de mate van veiligheid en van beschaving. Werp een blik in de verlaten huizen van Pompei', doorsnuffel het museum Borbonico te Napels: in de eene zoowel als in het andere zult ge de woning en het huisraad vinden van eene maatschappij, kunstlievend tot in merg en been, door en door kieskeurig, maar geheel onbekend met comfort. Heden ten dage
191
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
zou een werkman onzer steden uit de hoogte neerzien op die nauwe straten. Hij zou niet tevreden zijn met die primitieve woningen met kleine vertrekken, zonder licht en lucht, open voor alle winden, waarin men sliep op een eenvoudige mat; hij zou een blik van minachting werpen op die hotsende karren zonder veeren, waarmede men slechts in stap kon gaan over lange wegen, ongelijk geplaveid met groote stukken lava. Het huisraad der ridders uit de middeleeuwen zou onze aardige burgermeisjes niet veel beter bevallen. Hare jeugdige, poezelige ledematen zouden zich kwalijk voegen naar die rechte, harde planken, slechts met eenige kussens opgehoogd en die zeer doelmatig schenen voor lichamen, gehard door geweldige lichaamsbeweging, steekspelen, wapenoefeningen en paardrijden.
Het spreekt vanzelf, dat het huisraad der warme landen verschillend moet zijn van dat der koude. Het is dus afhankelijk van blijvende invloeden.
De persoonlijke invloeden zijn die, welke afhangen van smaak, aanleg, verstandelijke ontwikkeling. Hier hebben wij slechts met onszelven te rekenen, kunnen wij bijgevolg weerstand bieden aan onze neigingen en ons schikken naar de wetten der logica en de boven aangeduide eischen. Maar zoodra wij slechts de een of andere overheerschende gedachte hebben, zal hiervan blijken bij onze keuze. Hoe kan men inderdaad onderstellen, dat een professor, een man van kennis en smaak, die aan vele zaken heeft te denken, werkzaam en ernstig is, een salon op dezelfde wijze zou meubileeren als een mooi vrouwtje, begaafd en goed onderwezen, maar bovenal bevallig en wat schalksch?
De invloed der mode, hoewel zeer veranderlijk, is toch bijna even tyranniek als de blijvende invloeden van het weer. Hij vertegenwoordigt de openbare meening, den smaak onzer omgeving; altemaal zaken, die men niet ongestraft mag krenken. Wij moeten inderdaad in alles rekening houden met het gevoelen van anderen en met de openbare meening. Het is de invloed der mode, die vormt wat wij tegenwoordig stijl noemen.
Deze drie soorten van invloeden werken niet op dezelfde wijze. De blijvende doet zich hoofdzakelijk gevoelen bij de vormen. De persoonlijke openbaart zich vooral in de kleuren. Die der mode eindelijk vertoont zich het meest bij de versiering.
Nu wij deze grondbeginselen hebben vastgesteld en het eens zijn over deze premissen, zullen wij het huisraad op de tentoonstelling op het Champ de Mars in oogenschouw gaan nemen.
Iedereen weet, dat het vervaardigen van meubelen een van die takken van nijverheid is, waarin Frankrijk uitmunt en welke van jaar tot jaar in omvang toeneemt. Parijs is daarenboven van alle plaatsen der wereld de stad, waar de meeste meubels gemaakt worden en, voor denzelfden prijs, de beste.
192
HUISRAAD.
Een zijner wijken, en niet de minst volkrijke, de voorstad St. Antoine, houdt zich bijna geheel met deze industrie onledig. Voorheen muntten de ambachtslieden van den „Faubourgquot; niet uit door hun goeden naam. Mercier valt hen in zijne Tableaux de Paris op geduchte wijze aan: „Vertrouwt de stoffeerders van den Faubourg St. Antoine niet,quot; schrijft hij. „De een verkoopt u een secretaire, waarvan drie weken later de lijm loslaat. Hebt ge een kast, wacht tot een maand om is en de paneelen zullen er uitvallen. Er zijn meubels, uit hunne winkels afkomstig, die slechts schimmen zijn en na twintig dagen waggelen, in elkander vallen en vermolmd zijn.quot; Tegenwoordig zijn die ongevallen niet meer te vreezen of ze komen althans lang zooveel niet meer voor. Hetgeen volgens Mercier voorheen de algemeene regel was, is er groote uitzondering geworden. Wegens de overvloedige productie is men tot eene verdeeling van arbeid gekomen als elders onbekend is, en deze verdeeling van arbeid leidt tot eene betrekkelijke volmaaktheid, die men anders niet zou bereiken. Voor elk artikel of voor elk deel van het fabricaat zijn bijzondere werkplaatsen. Men vindt er, waar men niets anders doet dan het hout zagen en verkoopen; andere waar het gesneden, andere waar het geschaafd, weer andere waar het gelijmd, gepolitoerd, gebeeldhouwd en gedraaid wordt. Elk werkman krijgt, omdat hij eene specialiteit wordt, ten slotte grootere bekwaamheid. Het gevolg is, dat het werk beter en regelmatiger wordt verricht, aanmerkelijk hechter en betrekkelijk goedkoop is.
Wanneer ik het woord „goedkoopquot; noem, spreekt het steeds vanzelf, dat ik hierbij slechts op meubelen van dagelijksch gebruik het oog heb en niet op dezulke (zooals er vele op het Champ de Mars zijn), waarvoor de kunstvaardige makers al de hulpmiddelen van hun veelzijdig talent hebben uitgeput. Nooit immers hebben de ebbenhouten „credencequot; van den heer Allart of- het notenhouten buffet van den heer Fourdinois aanspraak gemaakt op den naam van goedkoope meubelen. Voor de eene vraagt men 45000 francs en voor het andere 37000 francs.
Dat zijn voorzeker geen gewone prijzen en men kan in dit geval zeggen; non licet omnibus.... Men moet ze ook niet anders beschouwen dan als buitengewone stukken, als hetgeen men bij de oude gilden „meesterstukkenquot; noemde.
Maar al zijn deze fraaie voorwerpen slechts onder het bereik van een beperkt publiek, daarom hebben zij toch hun nut, want zij moeten den weg banen, zij zijn de inspireerende modellen, die den smaak der werklieden van den tweeden rang vormen en hun doen zien, tot hoever men de geacheveerdheid van het werk brengen kan.
Nooit trouwens heeft eenig nijverheidsfeest ons een meer afdoend bewijs gele-
25
193
de wereldtentoonstelling te pakijs.
verd van den gelukkigen invloed, dien het zien van de fraaie modellen en meesterstukken in elk vak uitoefent op de scheppende kracht der kunstenaars, die de ontwerpen teekenen, en de vaardigheid der werklieden, die ze uitvoeren. Dit bewijs vinden wij juist in de inrichting der tentoonstelling, in de bevalligheid, de zorg, den smaak en ik voeg er bij de soberheid, waarmede al de zalen der Fransche afdeeling zijn versierd, en vooral in de bekwaamheid en den takt, waarmede de vitrines der inzenders zijn vervaardigd.
Niet alleen zijn allen het er over eens, dat deze laatste zeer de aandacht verdienen door onberispclijken vorm, bevalligheid en goeden smaak, doch men moet bovendien de groote scherpzinnigheid bewonderen bij de afmetingen en om ze ondergeschikt te maken aan de voorwerpen, die ze moeten bevatten.
In de afdeeling Huisraad zijn geen vitrines. Canapés, leunstoelen, buffetten, tafels, gueridons zijn geen voorwerpen om achter glas te plaatsen. Overeenkomstig een inrichting, waarvan de juistheid is erkend bij verschillende tentoonstellingen der Société des beaux arts appliques a 1'industrie, heeft ieder inzender over éen of meer vakken kunnen beschikken, om die tot kamer of salon in te richten, waarin zijne meubelen, in eenc beperkte ruimte gezien, in verhouding tot het doel, waartoe ze bestemd zijn, op hun juiste waarde kunnen geschat worden.
Dit is voorzeker eene uitmuntende inrichting. Jammer , dat de Fransche inzenders er niet zooveel mogelijk partij van hebben getrokken. De moesten hunner hebben, in plaats van te trachten een geheel te vormen, er naar gestreefd buitengewoon werk ten toon te stellen, geschikt om de gunst van het publiek te winnen en de aandacht van de jury te trekken. Zij zonden dus een zeker aantal afzonderlijke stukken in, meestal van verschillenden stijl, elk op zichzelf volmaakt, maar die voor het publiek, niet in staat om bijzonder ver te zien, niet al het aantrekkelijke hebben, dat men steeds vindt in een goed geheel.
Onder dit voorbehoud moet ik zeggen, dat de Fransche inzending een overvloed aanbiedt van bewonderenswaardige meubels, der bestudeering overwaard. Ik behoef er niet bij te voegen, dat, terwijl alle zich onderscheiden door een ernstig streven naar comfort, zij daarentegen in uiterlijk en versiering zeer uiteenloopen, in minder mate evenwel dan tien jaar geleden, want men zoekt bijna te vergeefs op de geheele tentoonstelling naar eenige van de Gothische, Etrurische of nieuw-Grieksche meubels, die zoozeer in de mode zijn geweest. De enkele exemplaren, die er van zijn, zijn zoo weinig in het oog vallend, dat wij ze met stilzwijgen kunnen voorbijgaan.
De Fransche meubels bepalen zich tegenwoordig tot drie stijlen: de renaissance,
194
HUISRAAD.
Louis XIV en Louis XVI; de rocaille-stijl is bijna geheel verlaten. De Louis XIV met zijne ruime afmetingen, zijn breeden, statigen stijl, Louis XVI met zijn nette, fijne, bevallige en stemmige vormen dagteekenen beide uit een tijdperk , dat nog te kort achter ons ligt, om ons te verwonderen over den opgang, dien zij gemaakt hebben. Toentertijd verschilden zeden, gewoonten en gebruiken uit een physisch oogpunt ternauwernood van de hedendaagsche. Met enkele onmerkbare veranderingen in de afmetingen waren de beide stijlen geschikt voor onze behoeften. Aan den Louis XIV evenwel, die een overvloed van modellen voor stoelen oplevert, ontleent men daarentegen zeer weinig voor meubels, die op hun plaats blijven. Wanneer wij melding maken van twee prachtige ledikanten, het eene met allegorische kinderbeelden, het andere met fabelachtige dieren, beide in de groote galerij tentoongesteld, en van eene bezienswaardige tafel met opengewerkten rand uit de werkplaatsen van den heer Mazaros-Riboilier, dan hebben wij de merkwaardigste stukken genoemd, ontleend aan den grooten stijl der X Vilde eeuw.
In den Louis XVI daarentegen zijn de voorwerpen buitengewoon talrijk. Wilden wij alle, die eenige verdiensten hebben, opnoemen, het zou ons weldra aan plaats ontbreken. Wij zullen er ons dus toe bepalen kortelijk eenige buitengewone stukken aan te duiden, die volkomen waardig zijn tot modellen te dienen. In dat opzicht verdienen de tafels van gesneden palmhout met opengewerkte regels, kransen, rozen en liefdegodjes, door den heer Beurdeley fils ingezonden, bijzondere vermelding. Zij zijn inderdaad wonderen van keurige, smaakvolle bewerking en geacheveerdheid. In de tweede plaats vermeld ik een mahoniehouten ledikant met verguld bronzen medaljons, arabesken en kransen, door den heer Gueret Junior tentoongesteld en Riesener waardig. Eveneens verdient eene prachtige kast van gepolitoerd notenhout vermelding, door den heer Pecquereau fils ingezonden, waarbij wij ten slotte eene geheele reeks rozenhouten meubeltjes moeten voegen, zooals secretaires, chiffonnières, kabinetten, welke de heer Raulin met oostersch materiaal, als Japansch schilder- en lakwerk, heeft weten te versieren.
Maar voor groote meubels of ten minste voor die, welke door hunne bestemming gedoemd zijn onbeweeglijk te blijven staan, heeft de renaissance de meeste modellen en voorbeelden geleverd. Dat laat zich trouwens begrijpen, en wel om twee redenen. In de eerste plaats laat het tijdperk der renaissance zich het best begrijpen. Hare schoonheidsleer is.niet, zooals die der oudheid of die der middeleeuwen, uit eene enkele bron voortgevloeid, uit een enkel stuk gegoten. Zij is integendeel de vereeniging van twee verschillende gevoelens, van twee onderscheiden richtingen. Het is de toepassing van de oude wijze van versieren op de
195
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
behoeften van den nieuweren tijd. Men beoogde dus in de XVIe eeuw hetzelfde doel als tegenwoordig en uit deze overeenstemming van denkbeelden volgt, dat onze kunstenaars logisch handelen, als zij de zoo bevallige, ranke; in hare onder-deelen zoo bekoorlijke, in haar geheel zoo smaakvolle wijze van versieren der renaissance toepassen op de vormen, voor onze behoeften geschikt.
De tweede reden, welke onze meubelmakers doet overhellen naar dien tijd, zoo rijk aan keurig beeldhouwwerk en uitgelezen versieringen, is dat men blijkbaar heeft afgezien van opgelegd hout. Er was een tijd, dat de Kuropeesche houtsoorten, waarmede onze voorvaderen het zoolang gedaan hadden, eiken-, noten-, kersen-, perenhout enz., niet langer baardig schenen eene plaats in te nemen in de vertrekken hunner nakomelingen, tenzij verborgen onder een oplegsel van kostbaar of ten minste uitheemsch hout, als mahonie-, palissander-, rozenhout, rood of geel sandel-, ahorn-, ijzerhout enz. Tegenwoordig is de reactie tegen deze oplegsels niet vee] minder sterk dan voorheen tegen het natuurlijke hout. Mahonie is uit alle huisraad verbannen, dat aanspraak maakt op kunstige bewerking; van palissander, twintig jaar geleden zoozeer in de mode, begint men af te zien; citroenhout wordt slechts gebruikt voor oplegsels van binnen. Men heeft weder de toevlucht genomen tot Kuropeesche houtsoorten, de voortbrengselen van eigen bodem staan meer in gunst en het is natuurlijk, dat men tevens terugkeert tot den stijl der tijdperken, toen dit Kuropeesche hout in eere stond.
Deze laatste hervorming heeft een dubbel voordeel. In de eerste plaats wint het huisraad aan stevigheid. Oplegsel was immers ten allen tijde eene oorzaak, dat de meubels beschadigd werden; het kan niet tegen vochtigheid en houdt zich slecht bij warmte. Zelfs ten tijde dat het eene kostbare nieuwigheid was en men er alle mogelijke zorg voor droeg, stond het reeds in slechten reuk. „Men moest zich liever aan de ouderwetsche meubelen houden,quot; zegt Mercier in het boven aangehaalde werk; „die zijn over het algemeen steviger. De meeste meubels, welke men ons levert, liggen op sterven. Lijm verbindt de verschillende deelen; zoodra een tafel bij het vuur komt, laten de deelen los en het meubel valt in stukken.quot; Het andere voordeel bestaat hierin, dat men, nu de versiering van een meubel jiiet meer plaats vindt door het inleggen van houtsoorten van onderscheiden kleur, genoodzaakt is geweest terug te keeren tot werk en relief, dat is tot snijwerk, waardoor wij in staat zijn gesteld een geheel leger uitstekende houtsnijders te vormen, talentvolle, schrandere werklieden, die een ware aristocratie uitmaken in de kunst, toegepast op nijverheid.
Ziedaar de redenen voor de belangrijke plaats, die de renaissance-stijl thans inneemt, en wij behoeven ons dus niet meer te verwonderen, dat op de tentoon-
196
DE WERELDTENTOONSTELLING TE l'ARIJS.
stelling dc voorwerpen van dien aard even groot in aantal als bezienswaardig zijn. Ik sprak zooëven over de credence van den heer Allart en het buffet van den heer Fourdinois, beide meesterstukken. De eerste is van massief ebbenhout, met de fijnste palmhouten beeldjes en bas-reliefs. Het tweede (waaraan ik de voorkeur geef) is eenvoudig van notenhout, maar een in alle opzichten fraai meubel, tegelijk rijk en deftig, hecht en goed ineensluitend, bevallig en met onberispe-lijken smaak geteekend, met uitnemend talent gesneden.
Tot deze hoogte gebracht, is het huisraad geen schrijnwerk meer, maar houten juwelierswerk.
De heer Fourdinois heeft ook een uiterst smaakvolle tafel ingezonden. Het buffet, door den heer Beurdeley tentoongesteld en eveneens een zeer bezienswaardige toepas ing van de renaissance, is te overladen en veel minder zuiver van smaak. Het ledikant met stijlen van den heer Trouvé fils, de door den heer Hertenstein fils zoo keurig geteekende glazenkast, het fraaie zwarthouten ledikant van de heeren Charmois en Lemarinier, het met marmer opgelegde ledikant van de heeren Gallais en Simon, de zwarte meubels met opgelegd ivoor van dc heeren Hunsinger en Wagner, de boekenkasten van den heer Lalande zijn alle verdienstelijke stukken, die den vervaardigers eer aandoen.
De meer logge en zware, minder ranke en bevallige Vlaamsche renaissance heeft van haar kant den heer Drouard de ontwerpen geleverd voor een monu-mentalen schoorsteen, een ledikant en een wat zware, maar bijzonder prachtige „credencequot;.
Tot zoover de korte opsomming van de stukken, door de Fransche schrijnwerkers ingezonden, waarop ik het wenschelijk achtte vooral de aandacht der liefhebbers van fraaie meubelen te vestigen.
Intusschen moet ik hier nog het een en ander bijvoegen over nieuwigheden, voor het eerst op het Champ de Mars tentoongesteld en die in het vervolg bij het huisraad eene belangrijke rol kunnen spelen.
Ik bedoel het beschilderd en geëmailleerd glas van den heer Oudinot, dat, op huisraad toegepast, vooral bij licht- en vuurschermen enz. eene opmerkelijke nieuwigheid is, en eene nieuwe toepassing van mozaïek met gekleurd hout en ivoor, door het huis Giroux, waaraan men den naam van ivoires cloisonnés gegeven heeft, eene vrij juiste benaming voor een versiering, die een betooveren-den indruk maakt.
Ten slotte kan ik mijne taak als vervuld beschouwen na vermelding van de inzending van den heer Penon, zijnde een gedeelte van een boudoir, tegelijk gemeen en ongemeen van inrichting, maar dat zoo sterk riekt naar cocotterie.
198
HUISRAAD.
dat zelfs de meest toegevende beoordeelaar er niets anders in zien kan dan eene excentriciteit.
De heer Penon heeft zich verplicht geacht in eene beschrijving te verklaren, dat het zijne bedoeling was het boudoir eener femme du monde voor te stellen. Ik weet niet tot welke monde de dame, van wie hier sprake is, behoort, maar de heer Penon is met zijne verklaring voorzeker tien jaar ten achteren. Hij gelooft nog ten tijde van liet keizerrijk te leven.
Nu wij de Fransche afdeeling hebben doorloopen, zullen wij de buitenlandsche behandelen.
Het huisraad uit het buitenland.
Er is bijna geen land ter wereld, geen beschaafd land althans, of de natuurlijke begaafdheid van het volk spiegelt zich af in zijn huisraad en drukt er min of meer zijn eigenaardigen stempel op. Toch meende een groot aantal onder de fabrikanten, die dit jaar op het Champ de Mars inzonden, een goed werk te doen door de eigenaardigheden van hun land, waaraan zij in gewone tijden voldoen , over boord te werpen en voorwerpen in te zenden naar de mode van Parijs of van Londen. Om die reden kan men bij de inzending van huisraad uit het buitenland —• het moet ronduit gezegd worden groote leemten bemerken. Door te willen toonen, dat zij in staat zijn ook te doen wat in de groote plaatsen van productie wordt gedaan, benamen zij hun werk datgene, wat het meest de aandacht zou getrokken hebben.
Wat kan het ons schelen of men te Madrid of te Baltimore uitmunt in het namaken? Ik acht mij daarom gerechtigd deze voorwerpen, die door eigen schuld niet in aanmerking kunnen komen, met stilzwijgen voorbij te gaan, en zal mij slechts met die landen bezighouden, waar het schrijnwerkersvak dien eigenaardigen stempel behouden heeft, waardoor het zich van het alledaagsche onderscheidt.
Wanneer men van den kant der militaire school komt, is Nederland het eerst aan de beurt om zijne meubels te laten zien. Bij het nagaan van de onderdee-len der Nederlandsche afdeeling is vroeger reeds over het huisraad gesproken, en het heeft in een overigens zeer geestig artikel niet aan aanmerkingen ontbroken. Zijn deze aanmerkingen in alle opzichten juist en gegrond? Daarover zal ik straks spreken, maar wanneer ik voor mij op iets of iemand aanmerking moest maken, dan zou ik vooral een streng oordeel vellen over zekere meubelfabrieken, hetzij in Den Haag of elders, die met veel ophef op haar wanden, wagens en
199
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
nota's met den titel Fabrique royale of Fournisseur de la cour pronken, maar als het er op aankomt, het oordeel van het publiek niet durven trotseeren en zich zeer bescheiden op den achtergrond houden.
Het is voorzeker zeer eervol zulk een titel tc dragen, maar het staat oneindig beter zich niet aan zijne verplichtingen te onttrekken. Noblesse oblige, zegt het spreekwoord, en juist wanneer de eer der nationale nijverheid het toppunt van inspanning vordert van allen, die er bij betrokken zijn, is men zeker niet gerechtigd, zich achter een luisterrijk devies te verschuilen, om in den strijd zijn post te verlaten.
Door dit onverklaarbaar of wellicht al te verklaarbaar wegblijven bestaat al-wat in het paleis op het Champ de Mars de geheele wereld op de hoogte moet stellen van de hoedanigheden van het Hollandsche huisraad in: eene tafel, twee buffetten voor eene eetzaal en twee stoelen. Ziedaar alles! Zijn deze stukken volmaakt? Voorzeker niet, —■ maar in plaats van de vervaardigers op hoogen toon te berispen, zeg ik hun dank. Er zijn gevallen, waarin de critiek moet zwijgen tegenover de liefde voor het land, en zulk een geval doet zich hier voor.
Men meene nu niet, dat deze meubels op zichzelve zoo gebrekkig zijn als men beweerd heeft. Zij doen onder voor die van Frankrijk en Engeland, dat stem ik gaarne toe; maar zij geven niettemin blijken van werkelijke vorderingen en van goeden wil. De kleine Vlaamsche credence van eiken-, ebben- en palissanderhout, door den heer Amiabel ingezonden, is een zeer net meubel, bewerkt naar teeke-ningen van Vredeman de Vries, en de heer Amiabel kon geen beter model kiezen.
De heer Fredericks, te Zutfen, heeft een minder gelukkig denkbeeld gehad, door voor zijn buffet een model te kiezen uit de XVII eeuw, wel wat te zwaar en te massief, maar men moet hem toch recht doen wedervaren, omdat hij op zijn meubel den eigenaardigen Nederlandschen stempel heeft weten te drukken en zich niet heeft bepaald tot het eenvoudig weergeven van een ontwerp, aan het een of ander album uit den Faubourg St. Antoine ontleend.
Wat den heer Smits te Rotterdam betreft, die de versiering der renaissance heeft trachten te vereenzelvigen met de eischen van het tegenwoordige, het is hem wel niet aanstonds gelukt een buitengewoon meesterstuk te leveren, maar hij heeft ten minste een zeer practisch, zeer doelmatig buffet vervaardigd, dat bijzondere waarde heeft door een menigte gerieflijkheden, als: flesschenkast, zilverbak enz. Bovendien heeft hij kolommen, fries, profiel en tablement der renaissance op geheel nieuwerwetsche vormen toegepast op een wijze, die ten zeerste aanmoediging verdient.
200
HUISRAAD,
Ik moet nog spreken over twee stoelen, waarmede men den draak gestoken heeft om hunne zwaarte. Wellicht is de critiek gegrond, als men te Amsterdam of te Rotterdam woont, dat is in eene stad met slappen grond, lichte huizen, muren van geringe dikte en dunne vloeren. Maar ik moet bekennen, dat de opmerking door niemand zal beaamd worden, die aan stevige huizen gewoon is. Ik ga zelfs verder en verklaar, dat, wanneer ik eene keus moest doen, deze wat zware, massieve stoelen in zekere gevallen zeer goed op hunne plaats zouden zijn. En ik zou oneindig meer op mijn gemak zijn, als een corpulent heer op een dergelijken stoel ging zitten, dan op een dier magere, teere Weener stoeltjes, die zoo broos schijnen te zijn, dat ze mij telkens angstig maken.
Om niets te vergeten, moet ik nog melding maken van het zeer bezienswaardige tochtscherm van nagebootst Japansch verlakt, door de heeren Franse en Zoon te Haarlem ingezonden; van een meubel voor eene eetzaal, waarop zwart en zeegroen marmer op verrassende wijze is nagebootst, en eindelijk van eene tafel en een kast, waarop in schilderwerk nagebootst ceder- en rozcnhout, door de heeren gebroeders Madlener, waarin zij uitnemend zijn geslaagd. Bij slot van rekening is de Nederlandsche afdeeling inzonderheid arm aan meubels. Deze enkele stukken zijn onvoldoende, maar dat is niet aan de inzenders te wijten.
Op Nederland volgt Portugal, maar daar heb ik niets van te zeggen. Van het keizerrijk A nam en het koninkrijk Si am vertoont het laatste ons gebeeldhouwde meubels met gouden reliefs op rooden grond, het eerste opgelegde kistjes enz., die wel een oorspronkelijk karakter hebben, maar, te oordeelen naar de aangeduide prijzen (20,000 francs voor een klein theeblad), mij niet zeer practisch voorkomen. T u n i s vertoont ons Oostersche opzichtigheid, vreemdsoortige vormen en schreeuwende kleuren, en vormt eene zonderlinge tegenstelling met Denemarken. Daar openbaart zich de classieke invloed van Thorwaldsen, zoowel in het huisraad als in het overige. Stemmig, eenvoudig, ingetogen, logisch, doelmatig van vorm, maar niets bijzonder nieuws of aantrekkelijks.
Eindelijk zijn wij in België aangeland.
Er was een tijd, dat België voor het beloofde land van den namaak gold. Naar het schijnt, is men op dien ouden roep, die een weinig begon te verminderen, nog zeer gesteld en wil men dien tot eiken prijs herwinnen. Het Belgische huisraad ten minste, meer schreeuwerig dan degelijk, zou het doen vooronderstellen. Overal ziet men namaaksel, nagebootst marmer, nagebootst hout, nagebootst brons, nagebootst ijzer. Dit schijnen de Belgische fabrikanten (de firma Bonnefoy amp; C0., een zonderlinge naam voor dergelijk werk, en de firma Pohlmann) als het toppunt van vindingrijkheid te beschouwen. Het is waarlijk veel tijd en be-
26
20I
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
kwaamheid verspillen om dc oogen te misleiden, en het komt mij voor, dat van beiden een beter gebruik ware te maken.
Ik zal dus maar heenstappen over de lambriseeringen in renaissance-stijl van valseh ebben-, valsch eiken- en valsch perenhout, de bas-reliefs van valsch zilver (oxydé), de friezen van valsch brons, de paneelen van valsch zwart hout, opgelegd niet valsch ivoor, en die prachtige lijsten, waar valsch schildpad wordt afgewisseld door valsch gedreven koper, om dadelijk een echte kamer te bezoeken, door samenwerking van dc firma's Verlat amp; Deligne en Snijers Rang amp; C0. ingericht. Ze maakt een zeer gunstigen indruk: zoo goed geordend, winnen de meubels honderd percent, Het geheel is wat zwaar, maar deftig, degelijk en smaakvol. De breede en statige leunstoelen; de groote kast van zwart hout met caryatiden, de schoorsteen van gesneden notenhout met kolommen zijn voortreffelijk bewerkte meubels, die het bewijs leveren, dat de Vlaamsche renaissance in België bekwame beoefenaars telt, die goed op de hoogte zijn.
Wij moeten eveneens met een woord melding maken van de slaapkamer, waarin de heer Mazay een zeer mooi buffet tentoonstelt, eenvoudig en rank van vorm, en de heer Briot een zeer fraai ledikant, gedragen door „en ronde bossequot; gesneden kinderbeeldjes. Dit laatste stuk is in den stijl Louis XIV ontworpen, doch met nog ruimer opvatting van het zware en statige van dat tijdperk.
Z w i t s e r 1 a n d behoort tot de landen , welke men kan overslaan, maar dat is niet het geval met Rusland. Behalve eene geheele reeks buitengewoon kostbare meubelen van geslepen lapis lazuli, labrador, jaspis, malakiet en andere prachtige gesteenten, die in overvloed, en ik zou haast zeggen, in ondenkbaar groote stukken in het Uralgebergte gevonden worden en welke de Russische meubelmakers met brons en zilver opmaken , heeft Rusland een volledig eiken- en vooral dennenhouten huisraad, dat in de hoogste mate den stempel draagt van zijn eigenaardigen stijl. De oorspronkelijke Russische kunst is nog niet ontwassen aan het tijdperk van versiering, waarin vooral de passer gebruikt wordt. Gewoonlijk bestaat deze versiering in het vernuftig dooreenvlechten van kromme en gebroken lijnen. De verschillende soorten daarvan vormen vereenigd een bevallig geheel, zeer aangenaam om te zien en waarover een bijzonder oostersch waas ligt. Van dit vrij eentonig, maar zeer schilderachtig genre hebben de heeren Ch. Siebrecht te Warschau, Flamanski te Moskou, Lewit in dezelfde stad, Tronche te Segou-ronka. Grimberg te St. Petersburg enz. eene geheele reeks meubelen ingezonden, die zeker de aandacht zullen trekken van allen, die prijs stellen op locale kleur.
Ik zal niet spreken over het huisraad van gebogen hout, door O o s t e n r ij k-Hongarije ingezonden. Het huis Thonet heeft er heel Europa van voorzien; geen
202
HUISRAAD.
stad of gehucht of zij zijn cr mede overstroomd. Ieder heeft ze van nabij gezien en kent er dus de goede hoedanigheden van en vooral de gebreken. Daaromtrent valt niets mede te deelen. Behalve deze eentonige verscheidenheid van dunne, schrale stoelen van geringe kunstwaarde toont Oostenrijk ons slechts het werk van de leerlingen zijner keizerlijke en koninklijke ambachtsschool.
In deze inrichting schijnt het geheele keizerrijk zijne krachten samen te trekken. Ik haast mij er bij te voegen, dat dit werk buitengewoon belangrijk is. De meubels zijn zuiver van teekening, net van bewerking, keurig op- en ingelegd ; de versiering is steeds bevallig van ontwerp en getuigt van gekuischten smaak. De menschelijke vorm, bij deze soort van producten steeds het groote struikelblok, is met bijzonder vaste hand bewerkt. Deze inzending beslaat niet minder dan drie vakken, welke ieder een overvloed aanbieden van belangwekkende stukken, waarbij van den eersten rang.
De ambachtsschool werd in 1867 door keizer Frans Jozef gesticht, met het doel om de kunstnijverheid van werklieden te voorzien, die door bekwaamheid en goeden smaak met hunne buitenlandsche vakgenooten zouden kunnen wedijveren. Dit doel is volkomen bereikt. Niet alleen leveren de meubels, op het Champ de Mars tentoongesteld, het bewijs van het deugdelijk gehalte der leerlingen, maar ook het aantal van dezen is tegenwoordig zeer groot. De school had in 1868 46 leerlingen, dit jaar volgden 381 de lessen, en men heeft het oorspronkelijk lokaal, dat onvoldoende geworden was, moeten vervangen door een fraai gebouw op den Stubenring te Weenen. Dergelijke inrichtingen zijn vrij wat beter dan critiek en afkeuring in staat om de kunstnijverheid van een volk te verheffen.
Deze waarheid zou Italië, dat sedert eenigen tijd nogal woelziek is en tuk op aanwinst van grondgebied, wel in het oog mogen houden. Deze classieke bodem der kunst heeft inderdaad reeds geruimen tijd afstand gedaan van alle prestige en is op weg om de laatste overblijfselen te verliezen van bevalligheid en goeden smaak, die voor zijn grootheid in de plaats waren getreden. Het geeft zich nu af met nietige onderwerpen, nietige voorwerpen en schept behagen in kunststukjes, een ernstig en nadenkend volk onwaardig. Waartoe dient toch, ik vraag het u, het verspillen van zooveel talentvolle pogingen door den heer Mangili, om van gesneden hout den bouwval eener monumentale fontein na te maken ? Wat heeft men voor met dien stoel in renaissance-stijl, gehuld in netwerk van gesneden hout? Wil men het oog bedriegen of den onvoorzichtige bezeeren, die op het denkbeeld mocht komen er op te gaan zitten?
Wat zijn dat voor zotternijen!
Nu moet men daarbij niet vergeten, dat Italië niettegenstaande dit armzalig
203
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
kinderwerk, een overvloed heeft van bekwame, schrandere werklieden. Het is moeilijk betere houtsnijders te vinden dan Romanelli te Florence, Foso te Venetië of Carlo Corbetta te Milaan. Maar te vergeefs roepen zij mozaïek, op- en ingelegd werk, brons, zilver, goud en kostbare steenen te hulp; hun pogingen loopen slechts uit op armzalige, onbeduidende resultaten. Het ontbreekt hun ten eenemale aan smaak. Slechts op de opgelegde meubels van Geo Battista Gatti is door een zekeren stijl en onbetwistbare bevalligheid dit harde oordeel niet toepasselijk. Maar om het als het ware weer goed te maken, bereikten de heeren Janetti en Rosetti het toppunt van ongerijmdheid en kinderachtigheid, door huisraad te vervaardigen van kruiselings saamgevoegde ossenhoorns. Het is onmogelijk verder te gaan op den weg der dwaasheid.
Van Italië gaan wij tot Engeland over. Beide landen zijn door een breede kloof gescheiden en toch moeten wij er zonder brug overheen. De Engelschen zijn bovenal een oorspronkelijk volk, dat grootendeels leeft in zijn eigen denkbeelden en zich nooit door een ander land op sleeptouw laat nemen. Het is daarom van belang en nuttig zijn kunstnijverheid na te gaan.
Bij de studie van het Engelsche huisraad moet gij mij evenwel veroorloven de metalen, koperen en ijzeren meubels over te slaan, die sedert eenige jaren eene zeer belangrijke uitbreiding schijnen te krijgen in het Vereenigde Koninkrijk, en waarvan de firma Winfield amp; C0. te Birmingham eene zeer volledige reeks heeft ingezonden. Het zou voorzeker kinderachtig zijn te willen ontkennen, dat metaal, om zekere gezondheidsredenen en voor bepaalde doeleinden, in sommige gevallen wezenlijk de voorkeur verdient. Maar het buitengewoon onderhoud daargelaten (de meubels van den heer Winfield zijn van gepolijst koper van verschillende kleuren), maakt het verschil in temperatuur ze onaangenaam voor het gevoel en leenen roeden en traliewerk zich slecht tot schoone vormen.
Als ge het goedvindt, zullen we de ijzeren ledikanten in hospitalen en kazernes laten, de ijzeren stoelen in den tuin en ze niet toelaten in onze vertrekken.
Onder dit voorbehoud moeten wij erkennen, dat de Engelsche inzenders uitstekend partij hebben getrokken van de hun te beurt gevallen plaats. Met een beter inzicht en vooral practischer dan hunne Fransche vakgenooten, toonen zij ons geene op zichzelve staande bewijzen van bekwaamheid, maar volledige salons, volkomen ingerichte slaapkamers, zoodat zij onze aandacht boeien door het gezicht van een geheel, eene overeenstemming van vormen, eene groepeering van modellen, zoodat het groot publiek er niet toe komt de voorwerpen afzonderlijk te bestudeeren. Zoo verkeert men bij het verlaten van de Engelsche afdecling meer onder den indruk van het bekoorlijke van haar home, dan dat men over-
204
205
tuigd is van de voortreffelijkheid der Engelsche stoffeerders. Bovendien is de inrichting der kamers, die zij ons toonen, burgerlijk, zoo niet in prijs, dan toch voor het oog. Daarom stelt het publiek, hetwelk niet uitsluitend uit millionairs bestaat, belang in dit huisraad, dat niet buiten zijn bereik schijnt te liggen, terwijl het voor de Fransche meubels slechts bewondering over heeft, omdat zij den indruk geven van uitsluitend voor paleizen of kasteden bestemd te zijn.
Kan men daarom beweren, dat de Engelsche fabrikanten eene betere opvatting hebben en bekwamer zijn dan hunne Fransche vakgenooten? Voorzeker niet. En wanneer wij hun werk in bijzonderheden bestudeeren, zullen wij zien, dat hun huisraad betrekkelijk van minder gehalte is, vooral als men de buitensporige prijzen in aanmerking neemt, waarop elk voorwerp te staan komt.
Al dadelijk wordt men getroffen door het verbazende aantal hoeken en verborgen hoeken, waarvan hunne meubels zijn voorzien. Overal eene menigte hokjes, eene overlading met consoles, niets eenvoudigs om het oog op te laten rusten, een overvloed van stofnesten. In de tweede plaats stijve, afgemeten vormen, in strijd met het zoo hoog geroemde Engelsche comfort , dat zoo weinig in practijk wordt gebracht aan de overzijde van het Kanaal. Eindelijk het ontbreken van een bepaald stelsel en vaste beginselen bij de versiering. Engeland heeft inderdaad de renaissance nooit gekend en nooit begrepen. De bij uitnemendheid practische Engelschen vatten niets van de practische zijde dezer schoonheidsleer, welke het oude ornement dienstbaar maakte aan de eischen van haar tijd en eene keurige en bekoorlijke wijze van versieren toepaste op meubelen en monumenten, waarvan de oudheid zeker niet gedroomd had. Van Hendrik VIII, toen de Gothische stijl nog bloeide, tot den tijd van koningin Anna, toen de nieuwe richting meer algemeen werd door den invloed van Willem III en van zijne omgeving, is de Engelsche kunst in een soort van nachtelijk duister gehuld, waarin noch de aanwezigheid van Holbein, noch die van Van Dijck, noch zelfs de stichting van de St. Pauluskerk licht konden brengen.
Nog heden ten dage heerscht hetzelfde misverstand, en de heer John Ruskin, de meest gezaghebbende onder de Engelsche schrijvers over kunst, verspilt nog zijn tijd met tegen de renaissance uit te varen. „Tegen het bedorven pausdom —■ schrijft hij — verhieven zich twee groote categorieën van tegenstanders: de Protestanten in Duitschland en in Engeland, de rationalisten in Italië en in Frankrijk. De eersten eischten zuivering, de anderen vernietiging van den godsdienst. De Protestant behield den godsdienst, maar verwierp met de ketterijen van Rome de kunst, waardoor hij zich groot nadeel berokkende, want hij verminderde op gevoelige wijze zijn zedelijken invloed. De rationalist behield de kunst en verwierp
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
den godsdienst.----Het is deze rationalistische kunst, die gewoonlijk met
den naam van renaissance bestempeld wordt. Met haar openbaart zich aanstonds verval in alle richtingen; overal een wassende stroom van dwaasheid en huichelarij.quot;
Men ziet, waartoe men komen kan met dergelijke redeneeringen bezijden de quaestie, die voor goede munt worden aangenomen door een publiek, dat niet op de hoogte is en ze beschouwt als uitgemaakte en erkende waarheden, ofschoon ze valsch zijn van het begin tot het einde. Immers terwijl Engeland onbekend was met de renaissance, deden Duitschland en Holland, minstens even Protes-tantsch als Engeland, er hun voordeel mede en bevonden zich daar niet slecht bij.
De heer Ruskin is niet bij machte A. Durer, Holbein, Aldegrever, Vredeman de Vries, Goltsius en zoovele andere genieën weg te cijferen, maar ongelukkigerwijze is hij bij machte geweest der nijverheid van zijn land veel kwaad te doen, want hij verhinderde haar zich te bewegen op een vruchtbaar en voordee-lig terrein.
Dit betreft in het bijzonder de Engelsche schrijnwerkers, die, de renaissance met wantrouwen beschouwende en uit afkeer van hare beginselen, er toe gekomen zijn om onder de meest tegenstrijdige stijlen de gegevens te zoeken voor een nationaal huisraad. Hieraan is het toe te schrijven, dat men bij de inzending van het Vereenigd Koninkrijk Byzantijnsche, Gothische, Chineesche , Japansche stellen meubelen aantreft en zelfs Romeinsche, want door eene zonderlinge overeenstemming van denkbeelden hebben de meubelen, thans style de la reine Anne geheeten, juist denzelfden vorm als die, welke bij ons den naam kregen van style empire.
De eenige nieuwigheid, die ons zeer oorspronkelijk, echt Engel sch voorkomt, is de toepassing van de letterkunde op huisraad. De heer Cooper heeft een van verscheidene paneeltjes voorzien meubel versierd met het gedicht the Princess van Tennyson, en de heer Troloppe koos tot onderwerp van versiering voor een boudoir het comisch heldendicht the Rape of the lock. Is deze nieuwigheid voldoende? Ik geloof het niet.
Hetgeen ik gezegd heb over de algemeene richting bij het Engelsche huisraad belet niet, dat de vervaardigers er van uitmunten in het werk zelf. Zoo hebben Holland and Son London eene zeer mooie kamer in Louis XVI-stijl ingezonden, waar de gele tinten van het citroenhout, afgewisseld door lichtblauw damast, wel wat mat, maar toch niet zonder smaak zijn.
De heer Melller geeft keurig opgelegde meubelen te zien, die aardig uitkomen door verguld brons. Van de heeren Lock, Walker, Brown Brothers en anderen
2o6
HUISRAAD.
zijn zeer net afgewerkte meubels aanwezig, en de heer Collinson heeft met buitengewone netheid een reeks van vertrekjes gemeubeld, die te zamen een woning vormen.
Ik herhaal, het zijn alle allerliefste zaken, waar het publiek mee wegloopt, en niet zonder reden. Het Engelsch home doet hier zijn volle betoovering gevoelen. Bovendien heeft Engeland nog de verdienste van oorspronkelijkheid. Al ontleent het aan anderen, het volgt daarbij zijn eigen smaak en bepaalt zich niet tot namaken. Want het behoort tot die uitverkoren landen, die nog scheppende genieën voortbrengen.
207
I I K T B R O N S.
Bij het bespreken van het huisraad heb ik aangetoond, welk een gewichtige plaats het bekleedt in de gehcele Parijsche nijverheid; bij het behandelen van het artistiek brons moet ik nogmaals voor Parijs aanspraak maken op een sedert lang erkend en in het oog van bevoegden onbetwistbaar overwicht.
Door een gunstig klimaat in staat gesteld hun leven grootendeels onder den blooten hemel door te brengen, deden de Latijnsche volken ten allen tijde veel aan het oprichten van standbeelden, steeds gereed trouwens, om ze later weer tegen den grond te werpen. Dientengevolge stond bij hen de kunst van den metaalgieter ten allen tijde hoog in eer. In Frankrijk vooral werd ze vereerd als eene bijna goddelijke instelling, zoodat Eloy, minister van Dagobert, wien ze ten onzent hare opkomst te danken had, onder de heiligen in den hemel opgenomen is, en het weinig scheelde of dat ware eveneens het geval geweest met Suger, minister der koningen Lodewijk VI en Lodewijk VII, wiens persoonlijke tusschenkomst er zooveel toe bijdroeg, om deze groote kunst te verheffen en haar schier tot volmaaktheid te brengen.
Tegenwoordig beschikt deze, in zekeren zin erfelijke, steeds aangemoedigde tak van nijverheid te Parijs over zulke aanzienlijke hulpmiddelen en zulk een ervaren personeel, dat het zooal niet onmogelijk, dan toch bezwaarlijk is elders in kostbare stukken met haar mede te dingen. Dat laat zich trouwens begrijpen. Evenals het vervaardigen van meubels, vereischt ook dat van bronzen voorwerpen , om zekere hoogte te bereiken, eene menigte kunsten en ambachten die veel inspanning, tijd en geld kosten in de leerjaren en slechts vereenigd kunnen
BRONS.
worden aangetroffen in cene stad met eene groote bevolking, die tevens eene bakermat der kunsten is. Om al deze bekwame lieden bijeen te krijgen, is eene langdurige voorbereiding noodig en moet er, om niet alleen de kunstvaardigheid, maar ook den smaak der werklieden degelijk te vormen, gelegenheid zijn eerst op vakscholen, daarna in flinke werkplaatsen.
Parijs nu is tegenwoordig de eenigc stad, die in dat geval verkeert, deecnige, die, behalve bewonderenswaardige musea, volksscholen cn werkplaatsen, eene geheele schaar beeldhouwers bezit, om de modellen te leveren, kundige werklieden pour mettre au point, steenhouwers om het marmer te bewerken, boetseerders om de vormen te vervaardigen, vormers om er afgietsels van te nemen, gieters om die in metaal over te brengen, snijders en drijvers om de naden weg te nemen en ze geacheveerdheid, glans, c h a i r a g e , kortom het afgewerkte uiterlijk te geven. Voeg daarbij een aantal kundige, rijke, ondernemende fabrikanten, die hun best doen om goed en fraai werk te leveren, en gij kent het geheim van Frankrijks overwicht in de brons-industrie.
Men moet inderdaad niet meenen, dat de kunstnijverheid in dezelfde omstandigheden verkeert als een paar eeuwen geleden. In die reeds lang vervlogen tijden ondervond men veel steun van hooger hand en waren de eischen dei-werklieden geringer.
Een vorst, er steeds op uit een bekwaam gieter bij de hand te hebben, in staat om zijne gelaatstrekken te vereeuwigen, getroostte zich groote opofferingen, om in het bezit te zijn van eene koninklijke gieterij.
Tusschentijds werden kanonnen en bomketels gegoten, standbeelden kwamen eerst in de tweede plaats in aanmerking. Om kleine stukken bekommerde men zich niet; die behoorden immers tot het gebied der goud- en zilversmeden. Van hun kant waren de medearbeiders, hoe talentvol ook, werklieden, dat wil zeggen, dorpers, gewone proletariërs, die slecht betaald en op den achtergrond gehouden werden.
Thans is dat anders. De beurs der souvereinen is ledig of ze haalt ten minste niet, hoe welgevuld ook, bij den rijkdom van dien anderen souverein, het publiek, waarvoor iedereen gaarne werkt. Bovendien zijn de werklieden kunstenaars geworden en de kunstenaars zijn „heerenquot;, die fatsoenlijk leven, hun kroost een goede opvoeding geven, met den wensch bezield zijn, eenmaal iets het hunne te kunnen noemen en zich niet op den achtergrond laten dringen. Het zou mij dan ook zeer gemakkelijk vallen, u onder de medewerkers der groote Franschc huizen in brons een aantal beeldhouwers van naam te noemen, terwijl onder de hoofden van werkplaatsen meer dan een ridder is van het legioen van eer.
27
209
DE WEKELUTENTOONSTULLING TE PARIJS.
Zoo is tegenwoordig uit een zedelijk oogpunt de toestand der brons-industrie in Frankrijk, en de republikeinsche regeeringsvorm kan, door de volksopvoeding te verbeteren en den arbeid op het ware standpunt te plaatsen, dat hij in de maatschappij moet innemen, er slechts quot;toe bijdragen om haar te verbeteren en te ontwikkelen. Wat haar stoffelijken toestand betreft, zal ik mij bepalen tot het aanhalen van eenige cijfers.
Kr zijn op dit oogenblik op het grondgebied dei republiek ongeveer 600 fabrieken of werkplaatsen, waar brons bearbeid wordt; het aantal werklieden, die er in arbeiden, is niet veel minder dan 10000. Men schat de jaarlijksche productie op 80 a 90 millioen francs.
Stel u gerust. Ik ben niet van plan, u aan mijne hand dit wat te groot aantal fabrieken te doen doorloopen, zelfs niet u een overzicht te geven van het werk der 150 Fransche fabrikanten, die op de tentoonstelling hebben ingezonden. Onder deze inzenders, de keur der nijverheid, is een zeer beperkt aantal huizen, die uitmunten door fraai werk van gekuischten smaak, en zij laten anderen ver achter zich. Met deze alleen zullen wij ons bezighouden.
De allereerste plaats wordt ingenomen door het huis Barbedienne. Het draagt een Europeeschen naam. Hij is overal bekend en ieder weet, welke meesterstukken dagelijks uit zijne werkplaatsen komen. De heer Barbedienne kwam het eerst op het vermoeden, op welke uitstekende wijze partij is te trekken van de methode van den heer Collas, om de wiskunstige herleiding op beelden toe te passen; en hem hebben wij het te danken, dat een groot aantal meesterstukken zijn weergegeven, die anders in de musea aan hun plaats gebonden zouden zijn.
De inzending van den heer Barbedienne op het Champ de Mars is in alle opzichten bewonderenswaardig, vol verscheidenheid en uitmuntende door volmaakte bewerking en breede opvatting. Voor hen, die belang stellen in de metaalgieterij , is het moeiclijk zich iets meer volledigs en belangwekkends voor te stellen.
Inderdaad, behalve het fraaie werk, dat als het ware het erfgoed is van zijn huis, heeft de heer Barbedienne in het bijzonder voor de tentoonstelling een aantal buitengewone stukken vervaardigd, die geroepen zijn, eene plaats in te nemen in de geschiedenis der Fransche kunst. Hiertoe behoort de groote pendule van verguld brons en rood marmer, die bij zijne inzending de eereplaats bekleedt.
Deze pendule is vierkant en heeft vier zijden. Zij heeft den vorm van een klokkentoren met drie verdiepingen en is vier en een halven meter hoog, terwijl haar grondvlak meer dan drie meter oppervlakte beslaat. Gij ziet hieruit, dat wij met een waar monument te doen hebben. Het is ontworpen door den heer
210
BRONS.
Constant Sevin, vast medewerker van den heer Barbediennc en directeur zijner werkplaatsen. Twee talentvolle beeldhouwers, de heeren Eudes en Noel, leverden de modellen voor de beelden op de dubbele grootte, welke vervolgens door wiskunstige herleiding zijn verkleind. De stijl van dit fraaie stuk is die der renaissance, doch in haar rijksten en kcurigsten vorm. Het uiterlijk van den klokkentoren doet ons denken aan de oude torens van Chambord, maar voorzien van tinnen, nissen en beelden, versierd met koppen en zuilen, met lofwerk en vaantjes, gedragen door engelen en door friezen en relief met elkander verbonden.
Dit monumentale stuk moge uithoofde van zijne afmeting, van zijn stijl en van zijne kostbaarheid meer of minder in den smaak vallen, maar wat de bewerking betreft, zal niemand het den naam van meesterstuk ontzeggen. Voegen wij er de laatste bijzonderheid bij, dat ontwerp en uitvoering van dit bewonderenswaardige werk, niet minder dan driehonderd vijftigduizend francs kostende, geheel aan persoonlijk initiatief te danken zijn. Het is geene bestelling van een vorst, van den Staat of van ecne stad; deze stoute onderneming blijft geheel ten laste van den fabrikant.
Een spiegellijst, in denzelfden stijl ontworpen en op even smaakvolle wijze bewerkt, levert het bewijs, dat deze rijke versiering ook op voorwerpen van minder waarde kan toegepast worden. Als voorwerpen, in het bijzonder voor de tentoonstelling vervaardigd, zond het huis Barbediennc nog buitengewoon fraai émail cloisonné in en keurig ontworpen gedreven zilverwerk. Niet zoozeer evenwel door deze producten, noodzakelijkerwijze van minder kunstwaarde, als door het weergeven van de meesterstukken der classieke beeldhouwkunst wist het huis Barbediennc de eerste plaats te veroveren.
Behalve al de groote werken der oudheid vinden wij daar de uitstekendste stukken van levende meesters terug: de Gloria victis en de David van Mercié, Le courage militaire. La charité en Le chanteur Florentin van Dubois, den Louis XIII enfant van Rude, L'édu cation mater nel le, La m u s i q u e en La v i e r g e au 1 y s van Delaplanche, La jeu nesse van Chapu, alle stukken, waarop onze tijd trotsch is cn die, door den heer Barbediennc weergegeven, in hunne kleinere afmetingen het grootsche cn schoonc van het oorspronkelijke werk hebben behouden.
Het zal wellicht niet lang meer duren, of in onze huizen, evenals in die dei-patriciërs te Athene en te Rome, en inzonderheid bij dc vorstelijke beschermers der renaissance zijn zelfs de geringste huishoudelijke benoodigdheden in bevalligheid en smaak onberispelijk van vorm. Als dat plaats heeft, is onze kunstzin ontwikkeld, het gansche volk met liefde voor de kunst bezield, de nieuwe tijd aangebroken.
21 I
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
Een aantal fabrikanten kan dan aanspraak maken op een aandeel in dezen groeten vooruitgang der beschaving, maar niemand meer dan de heer Denière. De heer Denière is een mededinger van Barbedienne, maar een mededinger van den tweeden rang. Bij hem beweegt men zich niet langer in de hoogere sfeeren van het schoone, maar daalt men neer, om het gebied van het bevallige te betreden. liet bevallige trouwens bekoort het eerst de oogen en maakt het eerst indruk op het gemoed. Zin voor het schoone, minder gemakkelijk te begrijpen, rijk aan hoogere voldoening en bijgevolg minder toegankelijk, ontstaat eerst veel later. Dus zien wij bij den heer Denière niet langer meesterstukken der oudheid en der renaissance, niet meer de degelijkste werken der hedendaagsche beeldhouwkunst, maar aardige stukken van kleine meesters uit de vorige eeuw: navolgingen van ontwerpen van Gonthière, versieringen ontleend aan Riesener, de beide uitverkoren kunstenaars van Marie Antoinette en van mevrouw Dubarry, marmeren en bronzen voorwerpen van Clodion, dien onnavolgbaren meester in het voorstellen van teedere genegenheid en smachtende liefde.
Enkele stukken verheffen zich boven dien wellicht wat te vlakken grond en onderscheiden zich door eene breede opvatting, die bij den heer Denière gewis zelden voorkomt. Het zijn eenige beelden, als; Phoebe, Diana op de jacht en andere, aan modellen van Jcan Goujon ontleend; een groote schoorsteen uit den tijd van Louis XIV, breed en grootsch van stijl, en fakkeldragers uit denzelfden tijd, edel en statig van teekening.
Eindelijk moeten wij onder de voorwerpen van ameublement, van ander metaal dan brons, een trapleuning vernielden van gesmeed ijzer, in Louis XVI-stijl ontworpen, samengesteld uit ijzeren lieren, waarover rozenkransen van verguld en gedreven brons op weergaloos -keurige en bevallige wijze geslingerd zijn. Ik schroom niet te verklaren, dat deze fraaie leuning als een meesterstuk van bewerking cn een voorbeeld van goeden smaak kan beschouwd worden.
Als ik met éen sprong van den heer Barbedienne tot den heer Denière ben overgegaan en eensklaps van het grootsche cn schoone tot het aardige, dan is het niet omdat het Frankrijk aan metaalgieters ontbreekt, die grootsch en goed werk kunnen leveren. Voor arbeid van dien aard heeft het gelukkig den heer Thibaut, dié tot de bekwaamste kunstenaars van Europa kan gerekend worden. Zijn Karei de Groote, om slechts dit beeld te noemen, is een der belangrijkste stukken, sedert geruimen tijd gegoten. In minder kostbare metalen bezit het eveneens volleerde en bekwame fabrikanten; het gegoten ijzer van Val d'Osne bijv. heeft totnogtoe ongekend juiste vormen en fijne onderdeelen. Door gal-vanoplastiek gebronsd, bedriegt het een ongeoefend oog.
212
FONTEIN IN RENA1SSANCE-STIJL, CHRISTOPHLE.
214
Met dc fraaie gegoten kumtwerken van den heer Durenne is dit eveneens het geval. Maar ik sprak daar over galvanoplastiek en het is hier de plaats om melding te maken van de prachtige uitkomsten, door het huis Christophle verkregen met op die wijze vervaardigd verheven beeldwerk. Dit huis heeft op het Champ de Mars twee dierengroepen van den heer Cain ingezonden, van kolossale afmetingen, die het bewijs leveren, dat de galvanoplastiek voortaan alles vermag.
Alvorens zulke groote werken te ondernemen, had de heer Christophle der kunst reeds belangrijke diensten bewezen door het weergeven van oude meesterstukken.
De kunstschatten van Ilüdesheim en van Bernay, door hem volkomen weergegeven, zijn wonderen van nabootsing. Tegenwoordig neemt hij de proef met eene nieuwe zaak, die onder zijne handen tot belangrijke uitkomsten moet leiden. Ik bedoel het bezigen van nikkel tot gewoon gebruik, bij het gieten van voorwerpen van kunst en van ameublement. Nikkel is, gelijk men weet, zoo helder wit, dat het platina nabij komt, heeft bovendien de kostelijke eigenschap van zeer moeilijk te oxydeeren en neemt, door vermenging met andere metalen, alle mogelijke kleuren aan. Door twee beelden, eene Ariadne, van zuiver wit, en een Francois d'Assise, naar het huiveringwekkend beeld van Alonzo Cano, van door vermenging gekleurd metaal, kan men oordeelen op welke wijze er partij is te trekken van nikkel.
Na die groote en veelvermogende fabrikanten haast ik mij de bevallige beelden onder uwe aandacht te brengen, ingezonden, gegoten en gedreven door den heer Lemaire; zijne Marie de Medicis, Marie Stuart, Marie Antoinette, artistieke portretten, waarbij wel de verbeelding een overwegende rol speelt, maar de fijne bewerking een eerste plaats bekleedt. Ik wil u ook de werken toonen van den beeldhouwer Mathurin Moreau, door den heer Lévy ingezonden, de Margaretha van den heer Boisseaux, gegoten, verzilverd en gedreven door den heer Jules Graux, en eindelijk dc forsche dieren, buffels, stieren en paarden, uiterst krachtig gevormd door den heer Isidore Bonhcur en ingezonden door den heer Peyrol.
Waar van brons meer bepaald voor voorwerpen van ameublement is gebruik gemaakt, moeten wij vervolgens een blik werpen op de prachtige pendule van den heer Corau. Dat is een stuk van groote waarde. Het bestaat uit een voetstuk, in Louis XIV-stijl, van bij elkander passende marmersoorten, versierd met verguld bronzen kransen van koppen en bas-reliefs. Op dit voetstuk, anderhalve meter hoog, verheft zich een enorme bol, omgeven door vergulde wolkjes. Op dezen bol is de wijzerplaat aangebracht en op zijn top de beheerscher der wereld:
BRONS.
een liefdegodje, dat de. verzen van den dichter in het geheugen terugroept:
Qui que tu sois, voila ton maitre,
II Test, le fut 011 le doit être.
Dit liefdegodje heeft de grootte van een vierjarig kind en schijnt, met zijn vergulden boog in dc rechterhand, onder de aanwezigen te zoeken, wien hij met zijn doodelijke schicht zal treffen.
Dc pendule, door dc heeren Charpentier,.Lcmcrlc amp; Cquot;. ingezonden, is een bijna even groot kunststuk, doch geheel anders ingericht, Ze is in Louis XVI-stijl en het beeld, dat de wijzerplaat draagt (eene vrouw op 3/4 van de ware grootte), staat op den grond. Nu wij toch over deze soort van voorwerpen spreken, moet ik nog met een enkel woord melding maken van de lantaarndragers,, door de heeren Lacarrièrc Frères en Delatour tentoongesteld. In dit genre, min of meer van ondergeschikt belang, hebben deze bekwame kunstenaars, het moet ronduit gezegd worden, het buitengewoon ver gebracht. Onder anderen zonden zij eene torchère in, op vier pooten, die in bustes van liefdegodjes uitloopen; vervolgens twee vazen, waaruit lichtarmen ontspringen, en eindelijk een boschgod als caryatide, op de ware grootte: alles buitengemeen verdienstelijke stukken.
Alvorens de Fransche afdeeling te verlaten, moet ik nog met een enkel woord melding maken van een talentvol kunstenaar, die stukken van grootc waarde tentoonstelt. Ik bedoel den heer Henry Dufresne. Mij is geen vervaardiger van gegoten en gedreven brons, zooals de meesters, die wij bespraken, maar van geslagen, gegraveerd, opgelegd en gedama'ceerd ijzer en staal. Niet alleen is hij zijn eigen teekenaar, maar zelf boetseert hij het pleister, smeedt hij vervolgens het staal en bewerkt hij het met het drijfijzer. Alles is door zijn brein ontworpen, door zijne handen gewrocht, en zijn werk is bewonderenswaardig. Hij zond onder anderen een drinkschaal in, die een meesterstuk is, en een vaas, gcdamasceerd met eene keurigheid, door geen Oosterling ooit overtroffen.
Dc kunst om op deze wijze ijzer en staal te bewerken, stond ten allen tijde hoog in eer in geheel Spanje. De wapen- cn ijzersmeden van Toledo genoten in dit opzicht zelfs eene algemeene vermaardheid. Al is Spanje tegenwoordig diep in verval, toch vinden wij er een bekwaam kunstenaar, den heer P. Zuloaca te Eibar, die de eer van zijn land ophoudt. Zijne inzending, bestaande uit eene geheele reeks geslagen, gegraveerd en gedreven ijzerwerk, met goud en zilver opgelegd, is een van de meest belangrijke. Ik vermeld onder anderen een kan-delabre in renaissancc-stijl, twee meter hoog, die men tot de keurigst bewerkte stukken in dit moeilijke genre kan rekenen. Voeg daarbij kistjes, degens, rondas-
215
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
sen cn schilden, die slechts ouder behoefden te zijn, om eene plaats in een museum waardig gekeurd te worden.
Nu wij toch over dit onderwerp spreken, moet ik de aandacht der liefhebbers vestigen op eene nieuwe toepassing van galvanoplastiek, tot het namaken van oude stukken namelijk, waardoor zij over eenigen tijd wel eens onaangename vergissingen kunnen begaan. Ik bedoel het gegalvaniseerde staal en ijzer. In de Russische afdeeling vindt men stukken, uit de keizerlijke verzameling te Tzarkoc Selo, een helm, schilden en deelen van eene wapenrusting, op verwonderlijke ; wijze nagemaakt.
Dit is trouwens niet het eenige in de Russische afdeeling, waaruit blijkt, dat men daar te lande goed op de hoogte is van de kunst om voorwerpen van versiering te vervaardigen, als die wij thans bespreken. Niet ver toch van deze vermaarde wapens van Tzarkoë-Selo vinden wij eene gehcele reeks aardige bronzen beeldjes, zeer belangwekkend cn oorspronkelijk, de voornaamste typen voorstellende van de onderscheidene rassen, die de verschillende deelen van het onmetelijke Russische Rijk bewonen. Men staat verwonderd, zulk keurig werk te vinden in een afdeeling, waar men dit het allerminst verwachtte. Men moet evenwel in aanmerking nemen, dat de heer Chopin, zoowel vervaardiger als inzender van deze aardige beeldjes, Franschman is, en dat de kunstenaar, die ze ontwierp, de heer Lanceray, eveneens aan de oevers der Seine is geboren.
De heer Chopin bepaalt zich niet tot die keurige beeldjes; hij heeft ook grootc stukken gegoten. Doch in dit opzicht doet hij ver onder voor zijne Wcener vak-genooten. De Kunsterzgiesserei van Rohlich cn Pomminger te Weenen levert onder anderen zeer fraai werk, van mooie grondstof, flink gegoten, door bekwame werklieden gedreven en gegraveerd. Daarenboven vindt men bij de Wcener inzending eene menigte kleine voorwerpen van mat verguld brons cn met émail opgelegd, als doosjes, spiegellijstjes enz., wat opzichtig cn wat schreeuwerig, die men weldra „articles de Vienncquot; zal noemen, zooals men al geruimen tijd spreekt van „articles de Parisquot;. Oostenrijk toont dus op de beide uiterste sporten van de ladder, de hoogste cn de laagste, een betrekkelijk zeer groot meesterschap. Zijne zwakke zijde vertoont zich in hetgeen daartusschen ligt en waarin Parijs uitmunt.
Behalve door zijn brons, trekt Oostenrijk de aandacht door zijn ijzerwerk. Er zijn inderdaad weinig landen, waar men beter grootc stukken van gesmeed ijzer vervaardigt. Met fraaie hek voor een kasteel, door den heer Wagner ingezonden, de trapleuning met traliewerk en de candelabres met lantaarns van den heer Ludwig Wilhelm zijn uitstekende proeven, zoowel van grootsche als keurige bewerking,
2l6
BRONS.
België toont ons weinig ijzerwerk, maar schijnt er daarentegen trotsch op, een zijner oude kunsten, het vervaardigen van geslagen en gedreven koperwerk, weer in het leven te hebben geroepen. Is deze kunst niet in België ontstaan, dan kreeg ze er toch haar naam, „dinanderiequot;, naar Dinant, waar ze hoog in eer stond.
Niet echter te Dinant heeft de dinanderie weer nieuw leven gekregen, maar te Antwerpen, waar een zekere heer Arens oude schotels namaakt en daarmede de winkels der handelaars in zeldzaamheden vult. Dewijl dit stelsel van namaken ons totnogtoe niet zeer doelmatig voorkomt, zullen wij ons oordeel er over tot later opschorten.
De echte bronzen voorwerpen van kunst en van ameublement worden in de Belgische afdeeling vertegenwoordigd door de „Compagnie des bronzesquot;, die aanspraak schijnt te willen maken op den naam van Belgische Barbedienne. De „Compagnie des bronzesquot; staat echter ver achter bij de Fransche fabrikanten, niet alleen in fijne en zorgvuldige bewerking, maar vooral in de keuze dei-onderwerpen en in het gieten van kunststukken. Daarentegen heeft ze voor matig voorziene beurzen de voordeelige eigenschap van. goedkoop te zijn. Voor zeer matigen prijs biedt zij een ruime keus aan van lustres, candelabres, opgemaakte vazen en schoorsteensieraden, die zeer goed voldoen.
Om dit overzicht te besluiten, moeten wij nog met een enkel woord melding maken van Italië en van Engeland. Het eerste land telt slechts éen degelijk inzender, den heer Michieli te Venetië, die zijne krachten heeft besteed aan het weergeven in geslagen koper of in gegoten en gedreven brons van de voornaamste kunstwerken in zijne woonplaats: de paarden van St. Marcus, het Col-leone, de hekken van den klokkentoren, den put van het paleis enz. Het zijn kunstwerken uit de tweede hand en ik voeg er bij van de tweede soort.
Wat Engeland betreft, behalve het bewerkt koperen huisraad, waarover ik reeds gesproken heb, eene soort Gothisch hekwerk, eenige lantaarns en zanglessenaars zond het nagenoeg geen groote bronzen stukken in. De genoemde voorwerpen behooren trouwens niet tot de kunstwerken. Slechts onder de stukken, door den heer Elkington ingezonden, den Engelschen Christophle, vindt men voorwerpen van bepaald kunstgehalte. De heer Elkington is evenwel goud- en zilversmid, en ik zal gelegenheid hebben weer over zijne inzending te spreken, als wij het goud- en zilverwerk behandelen.
217
28
DK UURWERKEN.
Sir G. Lewis merkt ergens op, dat men „een levendige verbeelding moet hebben, om zich den tijd voor te stellen, toen het groot bezwaar inhad, om te weten te komen, hoe laat het wasquot;. De geleerde Engelsche schrijver houde het ons ten goede, maar dat is nog zoolang niet geleden en zelfs in zijn eigen land zijn wellicht, in Ierland, gehuchten te vinden, waar horloges en klokken nog geen burgerrecht hebben verkregen. Wat echter tegenwoordig in westelijk Europa groote uitzondering is, was er in de vorige eeuw regel, en twee of drie eeuwen geleden bijna algemeene regel.
Het vervaardigen van uurwerken, te recht als een der nuttigste takken van nijverheid aangemerkt, onontbeerlijk om zijn tijd behoorlijk te kunnen besteden, is eene betrekkelijk nieuwe uitvinding. In de eerste eeuwen van haar bestaan bleef het zulk eene ingewikkelde kunst, dat slechts aanzienlijke, zeer rijke lieden zich de weelde van een eigen uurwerk konden veroorloven. Tegenwoordig beseffen wij niet recht meer het nut van die statige speelwerken, die nacht en dag het gehoor op de proef stellen door het uitgalmen der heele, halve en kwarturen ; doch wij moeten niet vergeten, dat zij geruimen tijd, niet alleen voor de bewoners der steden, maar daarenboven voor die van den omtrek, het eenige middel waren om te weten te komen hoe laat het was.
UURWERKEN.
Eerst in de vorige eeuw werd het gebruik van zakuurwerken meer algemeen, en zag men ze ook buitenshuis; het is nog geen honderd jaar geleden, dat het gebruik in zwang kwam, om op schoorsteenen pendules te plaatsen.
Mercier, de schrijver van het tableau de Paris, die getuige was van deze nieuwigheid, werd er onaangenaam door gestemd. „Men plaatst uurwerken op alle schoorsteenen,quot; jammert hij, „en men doet verkeerd. Het is eene treurige mode.
„Niets is zoo droevig te aanschouwen als een uurwerk; men ziet zijn leven als het ware daarheen vlieten, en de slinger verkondigt u al de oogenblikken, die zijn voorbijgegaan en niet zullen wederkeeren.quot; Wat zou hij wel zeggen, als hij thans leefde? Binnen tien jaren is er geen huis meer, zóo armoedig, of het heeft een klok, geen werkman, zóo behoeftig, of hij bezit een horloge. Vroeger werden deze tijdmeters stuk voor stuk geheel uit de hand gemaakt en waren ze bijgevolg, door hun hoogen prijs, buiten het bereik van lieden zonder vermogen. Tegenwoordig maakt men ze machinaal en levert de firma Japy Frères horloges voor acht francs.
Deze verwonderlijk lage prijs, die de uurwerken onder het bereik stelt van iedereen, is te opmerkelijker, omdat, zooals ik zooëven zeide, de vinding nog zoo oud niet is. In den ouden tijd trouwens kende men als tijdmeters slechts zonnewijzers en wateruurwerken.
Het bekende uurwerk, keizer Karei den Groote aangeboden, was niets anders dan een waterwerktuig met raderen. Eerst omstreeks het jaar duizend vervaardigde een Fransche monnik, Gerbert genaamd, het eerste uurwerk met gewicht. Deze monnik werd later paus, onder den naam van Sylvester II, en die hooge onderscheiding had hij wel verdiend. Als al zijne opvolgers, vóór hunne verheffing, der menschhcid zulk eene weldaad hadden bewezen, dan zou ze er oneindig beter aan toe zijn.
Vijf eeuwen na Sylvester was de kunst om uurwerken te vervaardigen, die intusschen belangrijke vorderingen had gemaakt, nog genoeg in aanzien om gekroonde hoofden bezig te houden. Wij kunnen nooit vergeten, dat de beul dei-Nederlanden, de oude keizer, die het lot van Europa in de hand had gehouden, dat Karei V, door wroeging verteerd, door ziekte terneergebogen, in het regelen der uurwerken van het klooster St. Just troost zocht voor verdriet en misdaad.
Zoowel vóór als na hem trouwens boezemden uurwerken aan de grootste denkers en de beste vorsten belangstelling in. De eenige koning van Frankrijk, dien de nakomelingschap „den wijzequot; heeft genoemd, schonk aan Parijs het eerste openbare uurwerk, dat, in 1370 in den hoektoren van het paleis van justitie
219
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PAKIJS.
aangebracht, sedert hersteld, versierd en verfraaid, er nog heden ten dage is te zien. Toen eenige jaren later, na den bloedigen slag van Rozebeeke, Kortrijk in Fransche handen viel, was het eenige, wat in de rijke stad genade vond in de oogen van den overwinnaar, volgens Froissart: „l'oroloige van de hal, dat de uren sloeg, een der schoonste, die men kende, aan deze zoowel als aan gene zijde der zee.quot;
Op last van den hertog van Bourgondië werd dit uurwerk uit elkander genomen , „in stukken en brokken en ook de klok op een kar geladenquot; en naar Dijon gevoerd. Hierop werd de stad Kortrijk aan de vlammen prijsgegeven. Maar wat hebben deze vorsten en koningen verricht in vergelijking van den onsterfelijken Galileï? Deze toch zon sedert 1583 op de toepassing van den slinger op uurwerken (totnogtoe kende men slechts 1'échappement a palettes) eene gewichtige verandering, die, door Huygens in practijk gebracht, den klokkenmakers een nog onontgonnen veld opende.
Hierbij kwam de toepassing van de spiraalveer, voor het eerst in 1674, en eenige jaren later de uitvinding, door Ilooke, van 1'échappement a ancre, zoodat wij sedert de XVIIe eeuw in het bezit zijn van het volledige, onophoudelijk verbeterde werktuig, thans nog in gebruik. Inderdaad, zonder in hoofdzaak iets te veranderen in de samenstelling der uurwerken, volgen sedert dien tijd verbeteringen in de onderdeelen elkander snel op en beweegt zich een totnogtoe ongekend aantal bekwame mannen op dat gebied. Thans nog hebben namen als Lebon, Leroy, Caudron, Graham, Cole, Harrison, Rivez, Lepante, Breguet, Wagner, Lepine, Robert enz. een goeden klank, als die van groote geleerden en voorname kunstenaars. Ook anderen verdienen in het geheugen bewaard te blijven, ofschoon niet om dezelfde reden. Maar al maken die geen aanspraak op bekwaamheid en vernuft, toch mogen we niet vergeten, dat Jean Jacques Rousseau de zoon was van een horlogemaker te Genève en dat zoowel Caron de Beaumarchais, de onsterfelijke schrijver van le mar iage de Figaro, als de staathuishoudkundige Dupont in een horlogcwinkel het levenslicht aanschouwden.
Ofschoon er tegenwoordig in een beschaafd land geen stad is zonder degelijk magazijn en zonder bekwame werklieden, om in de behoeften van een toenemend aantal klanten te voorzien, tiert in Europa die groote en schoone tak van nijverheid slechts welig in twee landen, van verschillende nationaliteit, maar door ligging en bevolking aan elkander verwant. Ik bedoel Zwitserland en Frankrijk. In Zwitserland bloeit ze in de kantons Genève en Neufchatel, van waar ze zich in de aangrenzende districten van het kanton Bern en in het kanton Waadtland heeft verspreid. In Frankrijk heeft ze haar zetel opgeslagen in het departement van de Doubs.
220
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
Het is een bijzonder opmerkelijk feit, dat Zwitserland zijne eerste inrichtingen van eenig belang aan Frankrijk verschuldigd is. „In 1587 — zoo verhaalt prof. Thury — vestigde een kunstenaar, Charles Cusin geheeten, afkomstig uit Autun in Bourgondië, zich te Genève en voerde er voorgoed het vervaardigen van horloges in.quot; In het kanton Waadtland greep hetzelfde plaats. Volgens de overlevering „zette in de XVIIIe leeuw een Fransche horlogemaker zich metterwoon neder te Nyon. Daar vormde hij eenige leerlingen met dit gevolg, dat de kunst om uurwerken te vervaardigen, te voren onbekend, zich tot de omliggende steden uitstrekte en dat zich fsedert 1723, voornamelijk te Rolle, Vevey en Meudon, gilden vormden.quot;
Daarentegen hebben de stad Besangon en het departement van de Doubs hun grooten voorspoed in dezen tak van nijverheid te danken aan uitgewekenen van Neufchatel. Staatkundige vervolging en die om des geloofs wille brachten de uurwerkmakerij in de gastvrije oorden van Franche-Comté.
Voor 1793 toch waren er te Besangon en in de omstreken slechts hier en daar eenige werklieden, die vervaardigden wat men ébauches noemt. In het voorjaar vertrokken zij te voet over het gebergte, om de producten van hun winterarbeid naar het kanton Neufchatel te brengen, waar ze verder werden afgewerkt. In 1793 zagen de horlogemakers van Locle en van Chaux de Fonds, die het uitbreken der omwenteling met geestdrift hadden begroet, zich van den kant der Duitsche overheden aan de bitterste vervolging ten prooi.
In het eerst poogden zij weerstand te bieden, doch, op onverbiddelijke wijze in het nauw gebracht, besloten vierhonderd hunner den geboortegrond te verlaten en in Frankrijk eene schuilplaats en bescherming te zoeken. Deze patriotten werden met open armen ontvangen. De conventie kende hun belangrijke sommen in assignaten toe en baren goud en zilver om de kosten van eerste vestiging te dekken en hunne kasten van edel metaal te kunnen vervaardigen. Men mocht hun trouwens wel wat tegemoet komen. Immers, terwijl zij een belangrijken en winstgevenden tak van nijverheid in Frankrijk brachten, beroofden zij daarvan eene vijandelijke mogendheid. Het vorstendom Neufchatel toch was toen Pruisisch.
De pogingen dezer wakkere kunstenaars werden evenwel niet met zulk een gunstigen uitslag bekroond, als men gehoopt had. In den eersten tijd ging alles goed. Binnen zes jaar werden 364 gouden en 9106 zilveren horloges gekeurd. Omstreeks denzelfden tijd richtten de gebroeders Japy, te Beaucourt, de prachtige fabrieken op, waarop de Fransche nijverheid thans trotsch is, om de horlogemakers in den omtrek van de noodige ébauches te voorzien.
Nu echter werd deze toenemende voorspoed door een onverwachten slag ge-
222
UURWERKEN.
troffen. Dc inlijving van Geneve en Neufchatel bij dc Fransche republiek riep voor de uitgewekenen eene krachtige mededinging in het leven, waarop zij niet waren voorbereid. Zij hadden aanvankelijk beschermende rechten noodig, waarvan zij thans verstoken bleven. Niettemin hielden zij vol en zetten hun werk voort. Na 1815 verbeterde de toestand, doch eerst omstreeks 1840 waren zij hem volkomen meester. Toen ging het hun zoo goed, voorzagen de horlogemakers zoo gemakkelijk in hun onderhoud en maakte hunne welvaart zulk een gunstigen indruk op de bevolking der streek, dat deze zich met sedert onverflauwden ijver op dien tak van nijverheid ging toeleggen.
Door eenige cijfers trouwens kan men oordeelcn over het gewicht, door deze industrie aanvankelijk in de schaal gelegd, en hare verbazende uitbreiding binnen eenige jaren;
In 1846 werden aan het kantoor van waarborg aangeboden 54,192 horloges. „ 1856 „ ,, ,, )( ,, ,, ,, 160,165 gt;gt;
,, 1866 ,, ,, „ ,, ,, ,, ,, 305405 gt;gt;
quot; 1876 ,, ,, ,, ,, ,, M ,, 45 51968 gt;gt;
Onder deze nogal sprekende cijfers zijn niet begrepen de horloges van koper en van nikkel, waarvan de omzet sedert eenige jaren zulk eene verbazende uitbreiding heeft gekregen. Alweder door een cijfer kan men een denkbeeld krijgen van de handelsbeweging in die streek. De firma Japy vervaardigt jaarlijks in hare fabriek te Beaucourt 80,000 dozijn meer of min afgewerkte horlogeraderen, welke voor drie vierden in Zwitserland en voor éen vierde in Frankrijk verder worden behandeld.
Men schat het aantal horlogeraderen, in die streek vervaardigd, op 120,000 dozijn en dat voor pendules en klokken op 'loo.ooo. Deze cijfers hebben geen toelichting noodig.
Buiten dit groote fabriekdistrict zijn er in Frankrijk nog een aantal andere plaatsen, waar uurwerken gemaakt worden. In dc eerste plaats Parijs. Te Parijs wordt een ontzaglijk getal horloges verkocht, doch niet vervaardigd. Daarentegen is het de belangrijkste fabriekplaats van groote uurwerken, dat is van openbare klokken. Allen zijn het er over eens, dat kunstenaars als Garnier, Wagner, Collin en Lepaute het in dezen tak van nijverheid tot eene hoogte hebben gebracht, die alle mededinging tart.
Het rapport der jury van toelating, waaraan ik opgaven mocht ontlcenen, die in zeker opzicht officieel zijn, schat de productie alleen van dit artikel op twee en een half millioen stuks. Daarenboven is Parijs de groote fabriekplaats van pendules en berekent men, dat in het quartier du Marais 250,000 pendules en 300,000 wekkers, huitaines enz. worden vervaardigd.
223
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PAKIJS.
Dc ébauches voor deze pendules komen gedeeltelijk uit Franche-Comté, gedeeltelijk uit St. Nicolas d'Aliermont en worden te Parijs afgewerkt, ineengezet en opgemaakt.
St. Nicolas d'Aliermont is een stadje van 2315 inwoners, in dc omstreken van Dieppe; het telt 12 uurwerkfabrieken, waarin de helft der bevolking een middel van bestaan vindt.
Eindelijk bestaat er in Frankrijk nog eene plaats van productie, liet stadje Cluses namelijk, in Opper-Savooic, waar eene fabriek van ébauches voor horloges aan ongeveer duizend menschen werk verschaft en voor 1 500 duizend francs aan artikelen levert, welke zij ter afwerking naar Zwitserland uitvoert.
In al deze streken heerscht welvaart. Goed betaalde arbeid geeft voorspoed en rust.
Ik achtte het van belang, die cijfers aan te halen, omdat zij toonen, hoe eene verstandige en nijvere bevolking, gesteund door het doorzicht der Regeering, een winstgevenden tak van nijverheid kan doen wortel schieten en tot een hoogen trap van bloei en volmaaktheid brengen.
Dat is eene les, waaruit nut is te trekken, vooral voor een nijver volk zooals dat, waarvoor deze regelen bestemd zijn en dat, een weinig uit onverschilligheid, voor een groot gedeelte uit overmaat van welvaart, takken van nijverheid heeft verwaarloosd, waarin het voorheen uitmuntte en die thans dreigen te niet te gaan.
In de tweede helft der XVc eeuw kwam een uitvinder, wiens naam onbekend is gebleven, op het denkbeeld om als beweegkracht bij uurwerken het gewicht te vervangen door eene spiraalvormige veer. Hierdoor werd men in staat gesteld zakuurwerken te vervaardigen en ontstonden de horloges, wier oorspronkelijke inrichting weinig van die der zakuurwerken met veer verschilde. De eerste horloges werden in Frankrijk en Duitschland vervaardigd. In het laatste land noemde men ze Neurenberger eieren en sedert het jaar 1500 waren de eieren van meester Peters Hele reeds te recht vermaard.
Wij hebben gezien, dat een Fransch kunstenaar, Charles Cusin, zich in 1587 te Genève vestigde en er de horlogemakerij invoerde. Daar ze in den smaak viel van de nijvere bevolking, nam de kunst, om deze bijzondere soort van uurwerken te vervaardigen, weldra eene hooge vlucht. In 1589, slechts twee jaar na de komst van Cusin, stelden de tot een gild vereenigde horlogemakers hun eerste reglement vast. Eene eeuw later zijn er te Genève honderd meesters, met driehonderd gezellen, die jaarlijks 5000 horloges afleveren; inderdaad voor dien tijd aanmerkelijke cijfers. In de vorige eeuw eindelijk bereikte de uurwerknijver-
224
UURWERKEN.
heid van Genève haar toppunt. Te Konstantinopel openen 80 Geneefsche handelaars voor de producten hunner landgenooten nieuwe markten, terwijl te Genève 800 meester-horlogemakers zijn met 4000 gezellen, die jaarlijks meer dan veertigduizend ons goud verbruiken.
Aan deze groote cijfers paren zich groote namen; de tak van nijverheid, waaraan Genève zijn voorspoed gedeeltelijk te danken heeft, wordt opgeluisterd door die van Jodin, Romilly, Moïse Pouzait, Tavan enz.
Tegenwoordig zijn er in het kanton 83 horlogemakerswerkplaatsen en nog 63 andere, waar hetgeen bij een horloge behoort, vervaardigd wordt, terwijl 7000 personen, waaronder 800 vrouwen, daarin arbeiden en men de productie schat op eene waarde van meer dan 11 millioen francs.
De uurwerknijverheid van het kanton Neufchatel is van lateren oorsprong dan die van het kanton Genève. Zij dagteekent eerst van de vorige eeuw en werd er ingevoerd door Daniël Richard, die zich in 1705 met zijne vijf zonen, die zich allen aan het beroep huns vaders wijdden, te Locle vestigde. In 1752, slechts elf jaar na den dood van Richard, telde men in het gebergte van Neufchatel reeds 466 horlogemakers, terwijl hun aantal in 1781 tot 2177 klom, in 1802 tot 4000 en het thans 13,706 bedraagt, die jaarlijks één millioen horloges vervaardigen.
Wat op deze nijverheid een geheel eigenaardigen stempel drukt is de omstandigheid , dat ze grootendeels in het gebergte gedreven wordt, waar de landbouwers door lange winters tot langdurige rust gedoemd zijn. Dan wijden zij hun ledigen tijd aan het vervaardigen van uurwerken, en er is, zooals professor Kopp het zeer juist uitdrukt, in het geheele kanton „geen stad, geen dorp en om zoo te zeggen geen gehucht, waar niet een horlogemakerswerkplaats gevonden wordtquot;.
De uurwerknijverheid van Neufchatel heeft bovendien dit eigenaardige, dat ze alles omvat. Men vervaardigt er van alles, van den duursten chronometer tot de meest alledaagsche horloges en zelfs, wat in Zwitserland eene groote zeldzaamheid is, klokken. Eindelijk kan de nijverheid van Neufchatel bogen op mannen van naam en is dit uithoekje der Zwitsersche republiek, vermaard, zoowel door de beide Houriets en Abram Louis Breguet, als door Ferdinand Berthoud.
In het kanton Waadtland kreeg de uurwerknijverheid, door een Franschen horlogemaker ingevoerd, eerst in het midden der XVIIIde eeuw vasten voet. Het bezit twee groote fabriekplaatsen, Chenit of Brassus, ook wel „la valléequot; genoemd, en Sainte-Croix, beiden in de Jura.
De voornaamste verdienste van de horlogemakers der „valléequot; bestaat in de zorg, door hen ten allen tijde besteed aan de vervaardiging der ébauches (stellingen), Hierdoor verkregen hunne uurwerken eene volmaaktheid, welke ze ge-
29
225
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
zocht maakt en op prijs doet stellen door alle ware kenners. Breguet voorzag zich van ébauches in de „valléequot; en nog heden ten dage komen de fraaiste horloges, die te Parijs, te Londen en te Genève worden afgewerkt, daar vandaan. In weerwil van deze volmaaktheid is de jaarlijksche productie er niet zoo aanzienlijk als men zou vermoeden. De heer Lucien Reymond schatte haar in 1864 op niet meer dan één millioen en het komt mij voor, dat ze sedert niet aanmerkelijk is toegenomen.
Sainte-Croix is als fabriekplaats niet ouder dan vijftig jaar, doch heeft in die weinige jaren eene zeldzame belangrijkheid gekregen. Men telt er immers tegenwoordig niet minder dan 23 fabrieken, met duizend werklieden en dooreengenomen eene jaarlijksche productie van ongeveer 25,000 horloges.
In het kanton Bern is de horlogemakerij van nog jonger dagteekening dan in het kanton Waadtland en nam ze nog spoediger eene hooge vlucht. Men schat de gezamenlijke bevolking, die zich te Bienne, Val St.-Imier, Bois, Tramelan en Porrentruy, de voornaamste plaatsen van productie, met dien tak van nijverheid onledig houdt, op 13,000 en de geheele productie op eene waarde van ongeveer 30 millioen francs.
Men ziet, dat de Zwitsersche uurwerknijverheid, wel verre van gevaar te loopen door de sedert eenige jaren krachtige mededinging der Fransche Jura, zich integendeel in den laatsten tijd belangrijk heeft ontwikkeld. Als wij het geheim er van niet konden ontdekken, zouden we verbaasd moeten staan over deze onverwachte uitbreiding. Doch dit geheim bestaat in de aanhoudende en voortdurende aanmoediging dezer nijverheid door de Zwitsersche republiek.
In de eerste plaats vermelden wij de horlogemakersscholen: die te Genève, in 1824 gesticht en gemeenteschool geworden, de vier van het kanton Neufchatel, opgericht te Chaux de Fonds in 1865, te Locle in 1868, te Neufchatel in hetzelfde jaar en te Fleurier in 1874. Eindelijk bezit het kanton Bern nog twee dergelijke inrichtingen, in 1873 gesticht, de eene te St. Imier, de andere te Bern. liet is licht te begrijpen, welk eene menigte kunstenaars van beide seksen kan gekweekt worden door zulk een aantal scholen, die onderling wedijveren en waar bijgevolg de prikkel der mededinging zich doet gevoelen. Voeg daarbij een Journal Suisse d'Horlogerie, dat onder zijne redacteurs geleerden en voorname specialiteiten telt, als Soret, Thury, Plantamour, Gauthier, Wartmann enz., en onder directie staat van den heer Gardy, oud-leerling van de école centrale des arts et manufactures te Parijs, civiel-ingenieur en man van talent.
Eindelijk moeten wij nog de beide observatoria vermelden, dat van Genève en dat van Neufchatel, belast met de taak om den loop der hun toegezonden
220
UURWERKEN.
chrononieters bij verschillende graden van temperatuur en onder verschillende omstandigheden na te gaan en een officieel bericht uit te geven van de verkregen uitkomsten.
Op deze wijze aanhoudend tot vooruitgang geprikkeld, voerde de Zwitsersche uurwerknijverheid steeds de eene verbetering na de andere in en de laatste, wellicht de volledigste en bovendien een der meest belangrijke, de algeheele machinale vervaardiging namelijk, zal van al de nieuwigheden, sedert het begin dezer eeuw in toepassing gebracht, ongetwijfeld de vruchtbaarste uitkomsten opleveren.
Totnutoe had men de é banc hes (stellingen) of, om de technische uitdrukking te bezigen, de blancs, machinaal vervaardigd en ze uit de hand afgewerkt. Deze handenarbeid was steeds de oorzaak van kleine afwijkingen, zoodat men de verschillende deelen eerst onderling pasklaar moest maken, om het geheele werk ineen te zetten. Van deze bewerking, rhabillage genoemd, hangt het af, of een uurwerk meer of minder geregeld loopt.
Thans doet men den geheelen arbeid, het vervaardigen van ébauches en het afwerken, machinaal verrichten en is men, door de volstrekte gelijkvormigheid van machinewerk, gerechtigd tot de verwachting, dat al de stukken zoo wiskunstig nauwkeurig vervaardigd zullen zijn, dat de rhabillage overbodig wordt. Is dit met het oog op den kostenden prijs reeds een ontzaglijk voordeel, het is nog niet alles.
Dewijl de verschillende raderen van dezelfde soort volkomen gelijkvormig zijn en er tusschen de onderscheidene stukken eene wiskunstige verhouding bestaat, kan men, als een der deelen van het werk verslijt, er een zelfde voor in de plaats stellen en het horloge, zonder eerst te zijn bijgewerkt, even geregeld laten loopen als te voren.
De verbazende voordeelen, die uit deze wijze van bewerking zouden voortvloeien, behoeven slechts vermeld te worden; het is onnoodig er bij stil te staan. Wanneer ze algemeen werd ingevoerd, zouden niet alleen de uurwerken zeer goedkoop worden, maar bovendien, bij herstelling en vernieuwing, de tusschen-komst van den horlogemaker overbodig.
Met zulk een volmaakt raderwerk is het voldoende, dat men een horloge kan uiteennemen en weer ineenzetten, om het, wanneer er iets aan hapert, zelf te kunnen herstellen.
Nu is het de vraag, of deze volmaaktheid te bereiken is en of een horloge geheel machinaal kan vervaardigd worden. De heeren Gebrs. Japy beantwoorden die vraag bevestigend en brengen horloges van acht francs in den handel, geheel op die wijze bewerkt. Het zijn echter alledaagsche, zelfs grove horloges, waardoor de quaestie slechts ten halve is opgelost.
227
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
Kan men de bewerking op fijne uurwerken toepassen?
Ditmaal wordt de vraag glansrijk beantwoord door de Amerikanen en buitendien door eenige Zwitsersche huizen, die de volledige machinale vervaardiging reeds sedert eenige jaren in toepassing brengen.
Van deze laatste levert de firma Badollet et C0. zeker het meest overtuigend bewijs door het met voorbeelden te staven. Zij toont ons in de eerste plaats, dat men van twee machinaal vervaardigde horloges met gemak de kasten kan verwisselen. Daarna verricht ze als proef op de som het volgende: twee geregeld loopende werken, A en B, van hetzelfde kaliber worden uiteengenomen; ze neemt een stuk van A, verwisselt het met het overeenkomstige in B, en beide loopen weer even geregeld als te voren.
In Zwitserland leveren de heeren Ernest Francillon te St. Imier en Favrc te Neuveville eveneens geheel machinaal vervaardigde horloges a pieces inter-changeables (dit nieuwe woord is niet van mij) en in Frankrijk de firma Godelfinger et Bichet; doch in de Vereenigde Staten vooral wordt deze wijze van werken met goeden uitslag gedreven.
In Europa is men, zoowel in Zwitserland als in Frankrijk, niet zeer ingenomen met deze geheel machinale bewerking, omdat bij zulk een ingewikkeld stel werktuigen, als ze vereischt, het kapitaal te veel op den voorgrond treedt en de arbeid in het gezin wordt vervangen door dien in de fabriek. De eerste biedt trouwens uit het oogpunt van gezondheid en zedelijkheid voordeelen aan, welke het fabrieksleven niet kan geven.
De Vereenigde Staten bekommeren zich niet om dergelijke overwegingen, en ze leggen er dus natuurlijk niet veel gewicht in de schaal. De onderneming der Walt ham watch company, waarmede wij ons nu zullen bezighouden, berust dan ook geheel op uitsluitend machinalen arbeid.
Gedurende eene halve eeuw waren de Vereenigde Staten van Amerika de groote markt, de „melkkoequot;, om het zoo eens uit te drukken, voor de uurwerknijverheid van Genève. Alwat daar voor het vasteland te slecht geacht werd, was nog goed genoeg voor de heeren „Yankeesquot; en werd hun voor hoogen prijs verkocht. Hierdoor beging men eene groote onvoorzichtigheid.
Eindelijk verstoord over deze handelwijze, ging een Amerikaan naar Zwitserland, om door rechtstreeksche inkoopen voor behoorlijken prijs goede horloges te krijgen.
Hij doorreisde het kanton Neufchatel, sloeg de wijze van werken nauwlettend gade, liet zich alles uitleggen, lette zorgvuldig op de zwakke punten en richtte, in zijn land teruggekeerd, de Boston watch company op.
Dit had plaats in 1854. De aandeelen der nieuwe maatschappij, tot een bedrag
228
UURWERKEN.
van omstreeks 100,000 dollars, werden genomen door kapitalisten en fabrikanten te Boston. Men bepaalde zich tot het machinaal vervaardigen van ébauches (stellingen) en ontbood uit Europa wat men noodig had om ze af te werken. Al dadelijk had de Boston watch company met tal van bezwaren te worstelen; zij moest een volledig stel personeel vormen. Door de onbedrevenheid der eerste werklieden waren hare producten van zulk een middelmatig gehalte, dat ze geen opgang kon maken en na twee jaren failliet ging.
Een ander Amerikaan, die eveneens Zwitserland had doorreisd om op de hoogte te komen van de uurwerknijverheid en er een uitgebreiden horlogehandel had gedreven, zag levensvatbaarheid in deze mislukte onderneming. Hij kocht de fabriek met materieel en werktuigen voor 75000 dollars, bracht haar weer in werking en richtte een jaar later met behulp van eenige kapitalisten, die vertrouwen stelden in de onderneming door de nieuwe vlucht, welke ze genomen had, eene maatschappij op, de Waltham watch company, met een kapitaal van 200000 dollars, waaraan hij de fabriek met materiëel voor 145000 dollars overdeed.
Omstreeks dien tijd brak de burgeroorlog uit en liet alles zich in het eerst dreigend aanzien. Doch, wel verre van de Amerikaansche uurwerknijverheid te gronde te richten, was die oorlog integendeel voor haar een bron van voorspoed. De beide vijandelijke partijen brachten een millioen manschappen op de been en daar ieder hunner een horloge wilde hebben, werden Genève en de Waltham watch company met bestellingen overstroomd. Maar terwijl Zwitserland, misbruik makende van de omstandigheid dat alle bezendingen zoo gemakkelijk werden geplaatst, de gelegenheid aangreep om overschotten uit de magazijnen op te ruimen en zich van alle slechte horloges te ontdoen, besteedden de directeuren der Waltham aan hun fabricaat de meest mogelijke zorg. Het gevolg was, dat bij het einde van den oorlog het Amerikaansche horloge in al de noordelijke staten van Amerika zijn goeden naam had gevestigd, terwijl het Zwitsersche overal in kwaden reuk stond.
Eerlijk duurt het langst. Dat ondervond ook de Waltham. Na het einde van den oorlog nam haar fabricaat eene vlucht, welke de stoutste verwachtingen overtrof. Ze werkt thans met een kapitaal van 9 millioen franken, heeft 900 werklieden in haar dienst en vervaardigt 425 horlogewerken per dag.
„Het is inderdaad eene macht, deze fabriek,quot; zoo liet de heer Edouard Favre Perret, lid der internationale jury voor Zwitserland, zich te Philadelphia uit; „in Europa bestaat er geen tweede van dien aard.
De Waltham vervaardigt, zooals ik reeds in mijn vorig artikel zeide, de
229
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
horloges geheel en al machinaal. Dat is het geheim van hare verbazende productie. Zelfs volgens het oordeel van mededingers werken hare machines zoo regelmatig, dat alle stukken kunnen verwisseld worden, zonder dat men tot rhabillage zijne toevlucht behoeft te nemen. Wanneer dus een stuk niet meer deugt, heeft men per briefkaart slechts een ander van dezelfde soort te ontbieden, zonder dat het noodig is het verdere raderwerk er bij te zenden.
Desniettemin is het fabricaat in Amerika nog veel duurder dan in Europa, maar het maakt zich toch ten gevolge van de beschermende rechten, waarin de Walt ham een tegenwicht vindt voor hare prijzen, langzamerhand meester van de geheele Amerikaansche markt. Door eenige cijfers trouwens kan men het afnemen van den omzet tusschen Zwitserland en de Vereenigde Staten nagaan: In 1870 werden uit Zwitserland ingevoerd 330,000 horloges.
,, 1871 ,, ,, ,, ,, 342,000 ,,
„ 1872 „ „ „ „ 366,000
„ 1873 „ „ „ „ 204,000
„ 1874 „ „ „ „ 187,000
„ 1875 „ „ „ „ 134,000
,, 1876 „ „ „ „ 75,000
De cijfers van 1877 zijn nog niet bekend, maar zullen ongetwijfeld lager zijn dan die van 1876. Hieruit kan men zien, welk een verlies Zwitserland geleden heeft door den toenemenden omvang der Amerikaansche nijverheid. Weldra zal Amerika volkomen in eigen behoeften voorzien en zijne producten in het buitenland trachten af te zetten. Hier echter wordt de strijd ernstiger, omdat de Walt ham dan niet langer door rechten van 25 en 30 procent, waardoor het vasteland van Amerika voor Europa gesloten is, beschermd wordt. De genoemde Maatschappij heeft dat trouwens reeds ondervonden.
In i860 vervaardigde zij slechts 15,000 horloges, in 1863 steeg dat cijfer tot 100,000. Thans is het verdriedubbeld en zou het, als de Maatschappij voldoenden aftrek had, tot 500,000 kunnen stijgen. Maar totnogtoe heeft alleen Engeland zijn havens voor Amerikaansche fabricaten opengesteld en gaat daar het aantal ingevoerde horloges 20,000 a 30,000 stuks niet te boven.
Bovendien moet men in aanmerking nemen, dat, als Engeland schatplichtig is geworden aan de Vereenigde Staten, dit hieraan is toe te schrijven, dat horloges en uurwerken nergens zoo duur zijn als daar. Slechts chronometers, dat wil zeggen kostbare stukken, die te Londen op bijzonder voortreffelijke wijze vervaardigd worden, vinden aftrek buiten de natuurlijke grenzen van het Vereenigd Koninkrijk en aan de overzijde van het Kanaal. In dit opzicht steekt het Parijs naar
230
UURWERKEN.
de kroon, maar wat voorwerpen van dagelijksch gebruik aangaat, kan het in zijn eigen behoeften niet voorzien en moet het bij het buitenland ter markt gaan.
Om een denkbeeld te krijgen van de gewone prijzen der Engelsche horloges van dagelijksch gebruik, is het voldoende te weten, dat de heer John Bennett, de eenige groote fabrikant van het Vereenigd Koninkrijk, die op het Champ de Mars heeft ingezonden, geen goedkooper horloges heeft dan van 65 gulden.
Deze horloges zijn uitmuntend, zegt hij, en ik voor mij twijfel er niet aan, maar ze zijn zwaar, lomp, leelijk en zoo onbehaaglijk van vorm, dat de „polderjongensquot; bij u te lande er niet van zouden zijn gediend. Wanneer men ze vergelijkt met de smaakvolle horloges en sierlijke chronometers, welke te Leeuwarden aan de Friesche boeren verkocht worden, dan bestaat er niet alleen een kloof tusschen beiden, maar zoekt men bij de inzending van den heer John Bennett te vergeefs naar iets, dat er in sierlijkheid mede te vergelijken is. Dat komt, omdat de Engelsche fabrieken zich niet veel bekommeren om sierlijke vormen. De Britsche horlogemakers bepalen zich tot het maken van goede instrumenten en beoogen geen ander doel.
In Zwitserland is dat niet het geval; daar houdt men rekening met den goeden smaak der koopers. Zoowel de firma Badollet amp; Cn. te Genève, als het huis Audemars zonden zeer aardige horloges van weelde in. Maar wat bij hunne inzending het meest de aandacht trekt, dat is niet zoozeer de verzameling kasten, met émail opgelegd, met snijwerk en edelgesteenten versierd, als wel de uiterst geringe afmeting van sommige horloges.
Zoo toont de heer Badollet ons een microscopisch horloge van vier streep middellijn, misschien het aardigste, dat ooit vervaardigd is, en merkt men bij de inzending van den heer Audemars den chronometer der zangeres Nilsson op, door deze ster voor 6000 francs gekocht en aanmerkelijk kleiner dan een 25-centstuk.
Om echter horloges te zien, die in alle opzichten aan de eischen van sierlijkheid beantwoorden , moet men zich weder tot de Fransche juweliers wenden. Daar vindt men smaak, kostbaarheid en keurige versiering in overvloed. Bij den heer Sandoz bij voorbeeld moet ik uwe aandacht vestigen op eene inderdaad prachtige „chatelainequot;. Het is een ketting van bevallig dooreengewerkte, schitterende edelgesteenten, waaraan een uiterst klein horloge hangt. Daar ik u te midden van al de wonderschoone zaken niet bij de hand kan rondleiden, verzoek ik u de Gazette des Beaux-Arts van 1 September op te slaan. Beschouw daar het gedamasceerd en geciseleerd stalen horloge van den heer Boucheron en vraag u af, of de renaissance iets meer volmaakts heeft voortgebracht; bewonder de gouden geëmailleerde chatelaine van den heer Fouquet; is het mogelijk iets
231
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
keurigers en bevalligers te vinden? En de gouden chatelaine met diamanten van den heer Telerger; is er meer rijkdom, met goeden smaak vereenigd, denkbaar?
Neem bovendien in aanmerking, dat de firma's Leroy, Contreau et C0., Cotte et C0. eene ruime keus aanbieden van minder kostbare en wellicht minder artistieke, doch niettemin zeer bezienswaardige stukken en dat de heer Haas eene geheele reeks met kostbare steenen, paarlen, smaragden, robijnen en briljanten opgemaakte voorwerpen van verblindende pracht inzond. Het kostbaarste horloge evenwel, dat in deze vitrine te vinden is, behoort niet tot de zooëven genoemde. Ik bedoel het vermaarde, door den heer Haas vervaardigde astronomische horloge, dat niet minder dan 30,000 fr. kost.
Dat is inderdaad eene kostbaarheid van ander gehalte, van eene bijzondere soort, maar die niettemin al onze aandacht verdient. Het vervaardigen van chronometers van waarde neemt in de laatste jaren op onverwachte wijze toe en strekt der kennis en bekwaamheid van de hedendaagsche horlogemakers tot groote eer. De verbeteringen, door sommigen hunner tot stand gebracht, zijn van dien aard, dat men zich afvraagt of er nog nieuwe in te voeren zijn. De remontoir aan het handvat van het horloge, eenige jaren geleden iets bijzonder nieuws, is alledaagsch geworden, en men vervaardigt tegenwoordig geregeld horloges met doorloopenden remontoir. Bij deze is het voldoende op de veer te drukken, waarmede men het opent, om het weer op te winden. De repetitie-horloges, die vroeger het uur en het kwartier sloegen, geven thans de minuten aan, terwijl de heer Haas junior het nog verder heeft gebracht, door als wekker een horloge in te zenden, dat 's morgens een knal geeft. Eenige jaren geleden moest men, om in de stilte van den nacht te zien hoe laat het was, een kaars of althans een lucifer aansteken; thans heeft men horloges met lichtende wijzerplaat.
Onder al die vernuftige nieuwigheden moeten wij eene plaats inruimen aan de groote en gewichtige uitvindingen der hedendaagsche uurwerk-nijverheid en de zakchronometers bewonderen, die den waren en den middelbaren tijd, de seconden, den datum der maand, het jaartal, de schijngestalten der maan, den stand van den barometer enz., enz. aangeven. Had ik ongelijk door zooëven te beweren, dat het verstand er voor stilstaat en men zich afvraagt of er nog iets valt uit te vinden?
Maar waarom zou het niet mogelijk zijn? Immers wie zou heden ten dage durven beweren, dat het onmogelijk is, binnenkort een toestel te vervaardigen, zoo vernuftig ingericht, dat het den leeftijd van den eigenaar aangeeft, het aantal voetstappen, dagelijks door hem gezet, den loop der spijsvertering, de koersen van de beurs en het aantal geboorten in zijne woonplaats?
232
U UK WERKEN.
Doch ter zake. Als ik, voet bij stuk houdende, u al het vernuftige wilde toonen, door de bekwame kunstenaars in het horlogemakersvak op het Champ de Mars ingezonden, zouden wij van de eene verrassing tot de andere komen en de grenzen van dit artikel ver overschrijden. Ik zou u dan moeten wijzen op de geheimzinnige pendule, door den heer Rochet tentoongesteld, waarvan het ge-heele werk zich in den slinger bevindt en de op een glazen wijzerplaat op zichzelf staande wijzers zich bewegen door middel van een schok, dien de slinger aan een excentriek op het kruispunt geeft. Ik zou u de vliegende, springende en zingende vogels moeten toonen, wier gekweel het meest geoefend oor bedriegt. Wellicht zou men geneigd zijn die kleine moeilijkheden, met zooveel kunstvaardigheid overwonnen, als onbeduidende zaken te beschouwen; maar dan geeft men zich geen rekenschap van de inspanning, daaraan ten koste gelegd. Het nut van dergelijke meesterstukjes is wel is waar niet in te zien, doch men moet niet vergeten, dat zoowel het oplossen dezer moeilijkheden, als het onophoudelijk aanbrengen van verbeteringen in de samenstelling der uurwerken den ijver en de vindingrijkheid van eene menigte fabrikanten en kunstenaars van zeldzame bekwaamheid levendig houden en hen steeds vorderingen doen maken in de werktuigkunde.
Aan het werk dezer schaar bekwame en geoefende mannen hebben de uitvinders het te danken, dat zij, als het er op aankomt, ontheven zijn van al de ondergeschikte werkzaamheden, die den loop hunner ontdekkingen zouden kunnen stremmen. Aan bekwame horlogemakers hebben wij het te danken, dat de mechaniek van de electrische telegraaf binnen eenige jaren zoo vereenvoudigd is, dat ze bijna overal op gemakkelijke en goedkoope wijze kan worden toegepast. En men kan er zeker van zijn, dat het niet lang zal duren, of wij zien met hunne hulp dagelijks de phonograaf in werking.
De maatschappij is dus ruimschoots dankbaarheid verschuldigd aan deze ijverige onderzoekers en volhardende kunstenaars.
233
0
30
D E B IJ O U T E R I E.
De F r a n s c h e j u w e 1 i e r s.
Ik heb boven gesproken over de horloges; thans ga ik de kleinoodiën behandelen. Is de door mij gevolgde orde wel logisch? Wie moeilijk te voldoen is, meent wellicht, dat ik, alvorens den inhoud te bespreken, mij eerst had moeten bezighouden met hetgeen dien inhoud omsluit. Doch ik haast mij om de fout weer goed te maken, die ge mij, hoop ik, zult vergeven.
Na dit vooropgesteld te hebben, treden wij zonder verdere inleiding het heiligdom, dat wil zeggen, de voor juweelen en kleinoodiën bestemde afdeeling der wereldtentoonstelling, binnen.
Geloof me, we zullen een talrijk gezelschap hebben op de wandeling, die we gaan ondernemen. Vooreerst ben ik er zeker van, dat onze waarde lezeressen ons niet in den steek zullen laten, en ten tweede, dat wij in den tempel van ,,god diamantquot; wakkere ondersteuning zullen vinden. Te vergeefs varen de wijs-geeren uit en zuchten de dichters: het heeft niets geholpen. Evenals ten tijde van Gilbert:
Chloris n'est que parée, et Chloris se croit belle.
Zucht tot opschik is en blijft de groote hartstocht. Als thans de duivel weer op aarde kwam, om onze lieve meisjes te verleiden, zou hij niet zoo dwaas zijn, om in den boomgaard een appel te gaan plukken, maar begaf hij zich naar den juwelier op den hoek, om er een ring of een medaljon te halen.
BIJOUTERIE,
Bovendien gaan wij niet eene afdeeling op het Champ de Mars doorwandelen, maar eene geheele wereld. Als bij een waren toren van Babel hoort men er een mengelmoes van allerlei talen en wanneer het mogelijk was het glas met be-geerige blikken te verbrijzelen, zouden wij dit hier zien gebeuren.
Blauwe en zwarte oogen, koortsachtig schitterend op het gezicht van zooveel schoons, zouden de vitrines in stukken doen springen.
Niets is zoo aardig als terloops die onwillekeurige verzuchtingen te hooren; niets zoo vermakelijk als in het voorbijgaan die ondoordachte uitroepen op te vangen, „'k Wou, dat het mijne diamanten waren,quot; lispelt eene jeugdige blondine , en hare eveneens verrukte moeder, die een lot in de loterij genomen heeft, mompelt nauwelijks hoorbaar: „'k Wou, dat ik die rivière trok!quot; Droomerijen als die van Perrette met haar melkpot, stumpers, die bij het zien van al dien glans niet bedenken, dat
Vingt families au moins couleraient d'heureux jours,
Riches des seuls trésors, perdus pour leurs atours.
Betooverd door die schitterende steentjes, worden de vrouwen meer aangetrokken door de eigenlijk gezegde juweelen dan door de kleinoodiën. Dat is een gevaarlijk voorbeeld , doch wij moeten het volgen, al zondigt het een weinig tegen den goeden smaak.
De juwelierskunst is, zooals iedereen trouwens weet, min of meer eene kunst van den tweeden, rang, omdat daarbij de stof de hoofdrol speelt, en niet de bewerking. De juwelier streeft er niet zoozeer naar om een bevallig, smaakvol, keurig kleinood te vervaardigen, als wel om de schoonheid en den glans der diamanten en paarlen zoo voordeelig mogelijk te doen uitkomen.
Met hoeveel bekwaamheid de steenen ook zijn gezet, de arbeid treedt bijna altijd op den achtergrond, omdat het tooisel in de eerste plaats aan de gebruikte grondstof zijne waarde ontleent.
Behalve dat, maakt het ontzaglijk verschil in prijs tusschen de steenen en dat van den fagon, den vorm, dat die bij de minste gril der mode waardeloos wordt, terwijl de steenen hun innerlijke waarde behouden en in andere handen eene andere schikking kunnen krijgen.
Om kort te gaan, in dien strijd tusschen kunde en grondstof wordt de kunde meestal overwonnen. De wijsgeer heeft dus niet geheel ongelijk, door de diamantslijpers en steensnijders te verwenschen, hen een pest voor de maatschappij te noemen, waardoor eene verfoeilijke weelde bevorderd en een bedorven ras, dat voor edelgesteenten te koop is, gekweekt wordt.
235
DE WERKU3TENTOONSTELL1NG TE PARIJS.
Uit deze voor den kunstenaar ontmoedigende afhankelijkheid is het trouwens te verklaren, waarom de groote bijoutiers zich langen tijd niet met het juweliersvak wilden inlaten. Dit laatste bleef zoodoende in minder bekwame handen en leidde jaren lang een plantenleven, daar het niets wist voort te brengen dan een min of meer vernuftige samenvoeging van sterren, halve manen en alle-daagsche bloemen.
Tegenwoordig ziet men minder uit de hoogte neer op dat werk van éen dag. Huizen, zoo door rijkdom als overlevering van den eersten rang, als Rouvenat, Bapot, Lourdel, Fontenay, trachtten aan het juweliersvak eene andere richting te geven, terwijl kunstenaars van onbetwistbaar talent, als Massin, Maret, Teter-ger, Fouquet, opstonden om aan deze desiderata te beantwoorden.
Zoo bewonderen wij thans in de vitrine van den heer Rouvenat niet het meest de broche van safieren en diamanten, die twee millioen vijfmaal honderdduizend franken kost (hebt ge goed gelezen?), maar het smaakvolle kantwerk van kleine, ragfijne briljanten, bevallig en geheel nieuw van teekening. Zoo wordt ook bij den heer Bapot, ofschoon de vitrine van den directeur van het Jour n a 1 des Débats voor het overige niet de onschendbare wijkplaats is van bevalligheid en gekuischten smaak, onze aandacht bijna evenzeer getrokken door vorm en bewerking van zijn dubbelen diadeem en koninklijk garnituur, als door de met kwistige hand bij deze kleinoodiën uitgestrooide safieren, paarlen en juweelen.
Vergun mij, nu ik toch over den heer Bapot spreek, eene opmerking. Vindt gij die buitengewoon tweeslachtige verhouding niet vreemd van dien juwelierjournalist, republikein met de pen der heeren John Lémoinne en Gabriel Charmes, en eensklaps weer royalist, zoodra hij den drempel van zijn magazijn overschrijdt? Mij dunkt, ik zie hem als een nieuwen Corydon van het Journal des Dcbats, met zijn compagnon en gids Tircis Léon Say een beurtzang aanheffen ter eere van de deugden der republiek en de dure verplichtingen der liberale partij in Frankrijk, om zich daarna, als hij de tronen genoeg heeft doen waggelen, te midden der vreemde hoven te bewegen en in den Almanach de Got ha de gekroonde hoofden na te slaan, wien hij zijne diademen wil aanpreeken. O, ondoorgrondelijke geheimen der dagbladpolitiek, thans wordt ge ontsluierd! Wie zou nu nog durven beweren, dat de voorliefde van het Journal des Débats voor zekere, goed van diamanten voorziene prinsen niet eene neringzaak is?
Maar, eilieve, zwijgen wij over politiek, paulo minora ca nam us en kee-ren wij tot de juweliers terug. Inderdaad, ditmaal eischen echte kunstenaars, niet maar eenvoudig kooplieden, de heeren Teterger, Robin, Maret, Vever en Fouquet , onze aandacht. 11 ier vindt men ware vindingrijkheid, keurig, smaakvol werk.
236
BIJOUTERIE.
Het is onmogelijk op meer schitterende wijze ruikers samen te stellen, ze met linten te omstrengelen en met kant te versieren. Deze kun tenaars, mannen van smaak en talent, verdienden allen de eerste plaats te bekleeden, als de heer Massin er niet ware.
De heer Massin heeft inderdaad aanspraak op de eerste plaats, omdat hij niet alleen wonderschoon werkt, maar bovendien iets nieuws levert. Bekwamer werkman is onmogelijk te vinden; hij laat de Russische juweliers, vermaard door hunne prachtige stukken, zoo keurig los van teekening, ver achter zich, terwijl zijne ontwerpen in fijnen en gekuischten smaak die der beste Fransche vervaardigers van sieraden evenaren. Met die beide eigenschappen toegerust, riep hij eene nieuwe richting in het leven en bepaalde zich niet zooals zijne voorgangers tot het met schitterende diamanten nabootsen van natuurlijke bloemen, doch gaf het aanzijn aan eene onbekende plantenwereld, door zijne steenen op vernuftige wijze te doorvlechten met zilveren draden. Al verrijkte hij nu zoodoende het bladerenwecfsel met bevallige arabesken, die de natuur niet kent, zoo bleven zijne bloemen toch los, slank, doorschijnend en werden ze bekoorlijker dan te voren. Neem hierbij nog in aanmerking, dat deze keurige bewerking, omdat ze minder steenen vereischt, die schitterende en kostbare sieraden belangrijk goed-koqper maakt.
Deze fraaie en smaakvolle nieuwigheden mogen ons evenwel het sierlijke en bevallige werk van den heer Boucheron, den gelukkigen leverancier van diademen voor de loterij, niet uit het oog doen verliezen, evenmin als dat van de heeren Maret Frères, mededingers van den heer Massin, en vooral niet de door den heer Fouquet ingezonden liervormige medaljons en halskraag a la Médicis, niet alleen onberispelijk van smaak, maar zeer oorspronkelijk van teekening. Onder de fraaie stukken van den heer Fouquet moet ik nog een grooten diadeem met briljanten vermelden, eene soort van zon, door twee chimaeren vastgehouden, die zeer de opmerkzaamheid trok van alle kenners, terwijl wij niet kunnen nalaten, in de vitrine van den heer Teterger een bracelet met keurig bewerkte masques te bewonderen en een diamanten strik, waarop een groote paarl is bevestigd. Deze beide stukken trekken de algemeene aandacht.
Eindelijk mogen wij bij het vermelden van het bezienswaardige op het gebied der juwelierskunst de oostersche sabel van den heer Fontenay niet vergeten. Stel u een Turksche kling voor, waarvan de scheede schittert van groote briljanten en die met het gevest, geheel gevormd door naast elkander ingezette groote diamanten, er uitziet alsof het uit één stuk gemaakt is. Hoe is het mogelijk met zulke groote steenen, rakelings naast elkander, dit gevest zulk een
237
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
regelmatigen, juisten vorm te geven, zonder eenige oneffenheid op liet gevoel? Immers, een wapensmid zou het niet anders gevormd hebben; breed van onderen, wordt het naar boven toe langzamerhand smaller. Het is een waar meesterstuk van juwelierswerk en kost slechts eene kleinigheid, namelijk 600,000 francs.
„Mijn vader — zoo vertelde mij de heer Fontenay Junior, toen ik die kostbare sabel in de hand nam — is er na langen tijd en met veel geduld in geslaagd al deze steenen samen te voegen en te zetten. Het bijeenbrengen der gegevens voor dien moeilijken vorm heeft jaren geduurd. Ik kan die sabel dus in dubbel opzicht Ie sabre de mon père noemen, ofschoon ik er niet op gesteld ben ze dien Gerolsteinschcn naam lang te laten dragen.quot;
Laat ons hopen, dat de wensch van den heer Fontenay spoedig vervuld worde. Hij moet er evenwel niet te veel op rekenen, want er zijn in de geheele wereld hoogstens vijf of zes personages, wien zulk een wapen zou passen, terwijl het tegenwoordige oogenblik slecht gekozen schijnt om hen tot een uitgaaf van 600,000 francs over te halen.
Volgens de geregelde orde, totnogtoe in acht genomen, moest ik, alvorens tot de Fransche „bijouteriequot; over te gaan, nu een overzicht geven van de juweelen uit het buitenland, maar van de buitenlandsche afdeelingen valt op dit gebied zoo weinig te zeggen, dat ik geloof verstandiger te doen met het tweede gedeelte dezer studie uit te stellen, totdat wij de „bijouteriequot; van het buitenland behandelen , en dan een overzicht te geven van het geheel. De volgende bladzijden omvatten dus de Fransche „bijouteriequot; met de juweelen en de bijouterie van het buitenland en ik verzoek den lezer, mij tot zoo lang uitstel te verleenen.
Wij weten betrekkelijk weinig van de sieraden der ouden; eerst sedert kort werpen de door den heer Schliemann ontdekte schatten eenig licht op die der Grieken van den vroegsten tijd, terwijl wij reeds een zeker aantal Romeinschc bezitten en begraafplaatsen eenige gegraveerde steenen en gouden sieraden uit de laatste tijden van het oude Egypte leverden. Dit alles is evenwel voor ons van ondergeschikt belang. Met uitzondering van eenige gegraveerde en hol gesneden steenen en cameeën, welke als ware kunststukken door alle eeuwen heen hun volle waarde behouden, zijn vorm en samenstelling der oude sieraden niet van dien aard om onze aandacht te boeien en vooral niet om als steeds te volgen modellen te dienen.
Wat wij vooral gaarne zouden leeren kennen, dat zijn de sieraden uit de middeleeuwen. Wanneer wij oordeelen naar enkele tot ons gekomen stukken, dan schiep de verbeelding der bewerkers van edel metaal nooit liefelijker, bevalliger, keuriger vormen vol afwisseling. Jammer, dat die kostbare sieraden bijna alle
238
BIJOUTERIE,
spoorloos zijn verdwenen, zoodat wij de belangrijkste inlichtingen daaromtrent moeten ontkenen aan schilderijen der Vlaamsche school, als die der gebroeders Van Eyck, van Hans Memling, Rogier van Brugge enz.
Met de renaissance waren wij gelukkiger; daarvan is een geheele reeks oorhangers, horloges en kleinooden van uitgelezen smaak tot ons gekomen. Minder gul, liet de XVilde eeuw, wat aantal en vooral wat hoedanigheid betreft, slechts weinig na, terwijl daarentegen de vorige ons van alle vroegere tijdperken het meest opleverde. Dezen overvloed hebben wij minder daaraan te danken, dat die tijd het kortst achter ons ligt, dan aan den op het einde der vorige eeuw bij lieden van de wereld heerschenden hartstocht voor horloges en snuifdoozen.
Mercier teekent in een zijner belangwekkende Tableaux de Paris dien overweldigenden hartstocht op geestige wijze. „Snuifdoozen,quot; zegt hij, „heeten eenvoudig doozen en men heeft er voor elk jaargetijde; die voor den winter is zwaar, die voor den zomer licht. Men heeft de overdaad zoover gedreven, dat men dagelijks van doos verandert. Aan die eigenaardigheid leert men den man van goeden smaak kennen. Wanneer men driehonderd doozen heeft en even zooveel ringen, behoeft men er geen bibliotheek, kabinet van natuurlijke geschiedenis en schilderijen op na te houden. Bij sommige particulieren vindt men magazijnen van sieraden, welke de juwelierswinkels naar de kroon steken, terwijl zij trotsch zijn op die eervolle vermaardheid en er zich op laten voorstaan. Zulk een gebruik maken rijke lieden van hun schatten! Het is schande!quot;
Ik moet evenwel opmerken, dat wij het slechts aan dien grooten overvloed van sieraden te danken hebben, dat ze in zoo ruime mate tot ons gekomen zijn. Inderdaad kleinoodiën hebben met juweelen gemeen, dat de kostbare stof, waaruit ze zijn samengesteld, hun bewaring in den weg staat, doch hebben dit althans voor, dat werk en vernuft van den kunstenaar daaraan genoegzaam aandeel hebben, om het voorwerp dikwijls, niettegenstaande zijn innerlijke waarde, te behouden. Mocht de nijverheid van den mensch, waarvoor het woord onmogelijk tegenwoordig slechts een tijdelijke beteekenis heeft, er in slagen diamanten gemakkelijk na te maken, en safieren, robijnen en paarlen te vervaardigen, dan behouden fraaie sieraden toch een aanmerkelijke waarde, welke ze slechts ont-leenen aan hun vorm en aan de smaakvolle en vernuftige wijze, waarop ze door den kunstenaar zijn bewerkt.
Zoo denken er ongetwijfeld de kunstenaars over, die, zooals de heer Fontenay, de juwelier, over wien ik boven sprak, ons op het Champ de Mars een reeks bewonderenswaardige sieraden toonen, waarbij de vorm (facon) een overwegende rol speelt.
239
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PAKIJS.
Terwij! hij die vermaarde sabel van 600,000 francs vervaardigde, besteedde de heer Fontenay bovendien twee jaren arbeid aan een smaakvolien reukwerk-brander, versierd met uiterst bevallig draad- en verheven beeldwerk en op bewonderenswaardig keurige wijze geëmailleerd door het penseel van den heer Richet. Niets kan u een denkbeeld geven van dit wonderschoone, bevallig ontworpen en sierlijk bewerkte, fijne stuk. Om er een evenbeeld van te vinden, zou men tot de renaissance moeten opklimmen of in de vitrine van den heer Falize moeten gaan snuffelen.
De heer Falize is eveneens een flink en degelijk, veelzijdig ontwikkeld kunstenaar, die goed werk levert. Niet alleen maakt hij zelf smaakvolle ontwerpen en boetseert hij met zeker talent, doch hij zou meenen aan den van ouds gevestigden goeden naam zijner firma tekort te doen, als hij niet de meest ervaren werklieden in dienst nam en de hulp inriep van de bekwaamste medewerkers, welke Parijs, het onuitputtelijke Parijs hem kan verschaffen.
Zoo vinden wij bij zijn eenige inzending in dit jaar een zeker aantal stukken, geciseleerd of gegraveerd door de heeren Millet, Delaplanche, Froment, Carrier—• Belouze, Claudius Popelin, Joindry enz., een ware keurbende, zooals ge ziet, bestaande uit de eerste kunstenaars van onzen tijd.
Onder de merkwaardigste stukken, door deze talrijke medewerkers vervaardigd en, zonder tot de eigenlijke „bijouteriequot; te behooren, toch op die wijze bewerkt, moet ik in de eerste plaats 1'horloge d'Uranie vermelden. Het is onmogelijk, iets fraaiers te bedenken dan deze keurige pendule, waarbij door een bevallige kleurschakeering van ivoor, goud en émail, de verrukkelijkste en bekoorlijkste groep gevormd wordt, welke men zich kan voorstellen.
Naast het kleine wonder van bevalligheid, kunde en goeden smaak merkt men in de vitrine van den heer Falize een reeks medaljons op met verheven beeldwerk of, wil men liever, afbeeldingen van personen uit een beroemd geslacht, dat der graven van Uearn. De heer Falize had inderdaad het bijzonder geluk, onder de afstammelingen uit dit vermaarde huis een soort van Maecenas aan te treffen, die hem jaarlijks in de gelegenheid stelt een kostbaar bewijs van bekwaamheid te leveren, door hem op te dragen een zijner hooge voorouders te vereeuwigen. Hieraan hebben die afbeeldingen haar ontstaan te danken, welke ieder een beroemd lid voorstellen van het groote geslacht Bearn, dat zich steeds bewoog in de omgeving en op de eerste trappen stond van den Franschen troon.
Niet gebonden aan een bepaalden vorm, zonder vast omschreven opgaaf, waaraan hij moet voldoen, niet beperkt in de kosten, liet de heer Falize aan zijn vernuft vrij spel, zoodat de vier afbeeldingen, welke wij reeds bezitten, niet
240
BIJOUTERIE.
alleen vier zeer fraaie stukken zijn van ongeëvenaarde verdienste, doch mijns inziens in staat om een vervaardiger van kleinoodiën of een goudsmid naam te doen maken. Niet wat uitvoering en bewerking, maar wat smaakvolle teekening betreft, geef ik de voorkeur aan die der twee oudsten, „Marguerite de Navarrequot; en „Gaston de Foixquot;. Beiden behooren tot het schoone tijdperk der renaissance, den eenigen stijl, welke door keurige en bevallige lijnen goed beantwoordt aan de eischen van onzen tijd. Voegen wij er bij, dat het laatste dezer familiebeelden, dat van Gaston de Foix, op bewonderenswaardige wijze is geémailleerd door den heer Claudius Popelin.
Na deze buitengewone stukken zou ik uw aandacht haast niet langer durven vergen voor de bevallige en keurige sieraden, welke in de vitrines van den heer Falize schitteren. Als men in staat is, fraaie voorwerpen van die afmeting te vervaardigen, kan men ongetwijfeld uitmunten in die van meer beperkten omvang. Het tegendeel echter is niet het geval ; wie op bewonderenswaardige wijze slaagt met sieraden van gewone grootte, mist soms al zijn bekwaamheid, zoodra hij groote stukken moet bewerken.
Dat is het geval met den heer Mellerio, die een ontwerp van kroon, zwaard en halsketen inzond, bestemd voor het beeld, dat de kerk van Mont St. Michel versiert. Naar het schijnt, moest het opgeknapt worden en moest de aartsengel, om den uitgedoofden ijver der geloovigen weer op te wekken, zich met de schitterendste aardsche sieraden tooien. Men wendde zich dus tot den man van het vak, die in de mode is, den leverancier der demi-monde, en droeg hem op, den heilige van de bekoorlijke sieraden te voorzien, welke hij in zoo ruime mate aan de bevallige hedendaagsche zondaressen levert. De heer Mellerio schijnt zich niet te huis gevoeld te hebben in die nieuwe aanwending van zijn talent. Men droeg hem op, iets prachtigs te maken en hij vervaardigde een lomp, mismaakt, zwaar tooisel, terwijl die overdaad van goud, edelgesteenten en émail den maker alles behalve tot eer verstrekt.
Gelukkig maakt hij het als vervaardiger van sieraden weer goed met een ge-heele reeks turkooizen, halssnoeren en armbanden van paarlen en briljanten. In deze laatste artikelen vindt men inderdaad den Parijschen smaak van den heer Mellerio terug. Wanneer hij zich in dat kleinere genre blijft bewegen, kan hij met de beste kunstenaars wedijveren, met den heer Fouquet en zelfs met den heer Teterger, die intusschen sieraden, onder anderen „chatelainesquot; met horloges van uitgelezen smaak inzonden.
Ik wenschte dit overzicht te kunnen voortzetten en u rond te leiden langs de vijftig verblindende vitrines, vol schitterende kostbaarheden. Ik sprak zooëven v.an
24I
nu WERELDTENTOONSTELLING TE PAKIJS.
„1'arijsche smaakquot; cn moet ronduit bekennen, dat het mij moeite kost nogmaals die uitdrukking te gebruiken, omdat ze in mijn mond persoonlijk en aanmatigend kan schijnen. „Elk kramer prijst zijn messen,quot; zegt een oud Hollandsch spreekwoord , hetgeen wij vertaald hebben door de gelegcnheidsspreuk „vous êtes orfèvre, M. Josse!quot;
Daar ik vreesde, dat men mij wat te veel „kramerquot; zou vinden en dat ik vooral in de kiesche omstandigheden, waarin ik verkeer, te veel aan eigen indrukken en vergeeflijke zwakheden zou toegeven, wilde ik door een onpartijdig vriend vergezeld zijn en maakte van het verblijf van een uwer landgenooten te Parijs gebruik, om mijn zienswijze aan zijn eigen indrukken te toetsen. Welnu, wij zijn het er over eens geworden, dat die Parijsche smaak geen droombeeld is, maar dat hij bestaat en zijn uitwerking doet gevoelen.
Kn dat niet alleen bij de dure sieraden, zooals de kunstwerken der heeren Lourdel, Boucheron, Vinit, Robin enz. —• immers deze rijke, veelvermogende „bijoutiersquot; werken slechts voor de hoogere standen, — maar zelfs bij de meer bescheiden mannen van het vak, kunstenaars, die, zooals bijvoorbeeld de heer Frelat, voor de middenklasse arbeiden, vindt men uitstekende stukken, bevallige, goed ontworpen, met smaak en zorg bewerkte sieraden.
Ik zal zelfs verder gaan en er bijvoegen, dat men tot bij de juweliers der armen, de namakers , die vervaardigen wat men met een vakterm 1 e fa u x noemt, keur van smaakvolle, bevallige en met bekwaamheid bewerkte sieraden aantreft, welke men bij menige inzending van groote buitenlandsche juweliers te vergeefs zou zoeken.
Zoo zul ge in de vitrines van den heer Savary hoofdtooisels vinden van valsche briljanten en valsche paarlen; bij den heer Piel een reeks sieraden bewonderen van geëmailleerd koper, der renaissance waardig; bij den heer Sardoillet garnituren zien van met facetten geslepen staal, met ingezette arabesken van valsche paarlen, terwijl al die sieraden smaakvol cn zeer zuiver van teekening zijn.
Ik weet wel, dat die zuivere smaak grootendeels te danken is aan de uitstekende, door de „chambre syndicale de la bijouteriequot; opgerichte en onderhouden teekenschool, waar de jongelieden vroegtijdig oog en hand kunnen oefenen; doch men moet ook den invloed der omgeving en den natuurlijken aanleg in aanmerking nemen.
Zoo zou men op den eersten aanblik kunnen meenen, dat die fabrikanten van valsche sieraden genoodzaakt zijn zich door de eischen van het publiek te laten leiden en zich te schikken naar den smaak van lieden, die niet in de hoogste kringen der maatschappij verkeeren. Verre van daar! Met studie en overleg
242
BIJOUTERIE,
slagen zij er in, den smaak dier lieden te verbeteren, te vormen en te leiden. Door een enkel voorbeeld trouwens kan men oordeelen over de vindingrijkheid dezer fabrikanten. Een hunner, de heer Delero, is op het denkbeeld gekomen sieraden te vervaardigen met natuurlijke insecten en veeren van eolibri's. Deze schitterende, bruinroode insecten, afkomstig uit alle landen, vormen, aaneengeregen, halssnoeren en oorhangers of dienen, in metaal gezet, tot hemds- en manchetknoopen enz. Zoodoende is de vitrine van den heer Delero in een waar zoölogisch of liever entomologisch museum herschapen. Het meest in het oog vallend is evenwel, dat niet alleen de op die wijze bewerkte sieraden koopers vinden, maar dat bovendien de vakgenooten van den heer Delero, de groote juweliers, bij hem nieuwe modellen voor hun kostbare stukken komen zoeken.
Laat ons nu zien, wat in vergelijking van de zoo werkzame, vernuftige Franse he „bijouteriequot;, zoo vol leven en met alle macht het schoone najagende, de buiten-landsche afdeelingen aanbieden. Helaas, dat alles bepaalt zich tot weinige dingen! Thans doe ik een beroep op het gezag van mijn mede-onderzoeker, om mijn verantwoordelijkheid te dekken en niet den schijn te hebben van te veel „kramerquot; te zijn.
De dorre opsomming van namen, welke men nu te lezen krijgt, behelst een getrouw verslag van 'tgeen wij gezamenlijk hebben opgeteekend. Ik kan het niet helpen, dat het zoo ongunstig is.
Engeland. — Niets of bijna niets. Het huis Neal zond eenige gewone medal-jons in, zware stukken zonder ornement, die er deftig en degelijk uitzien; de heeren Mackay Cunningham amp; C0. wanhopig alledaagsche sieraden.
Vereenigde Staten. — De voornaamste inzenders, de heeren Barrouws amp; C0., naderen de grenzen van het gemeene. Blisse en Dean tamelijk; hun horlogekettingen zouden misschien koopers vinden in de galanteriewinkels van de „Kalverstraatquot;.
Zweden en Noorwegen. — De firma's Lie en Theodor Olsen houden zich nog aan zilveren draadwerk. Hun knoopen, armbanden, kruisen enz. herinneren aan de winkels van Middelburg en Goes. Het „museum van kunstnijverheidquot; te Christiania vulde een vitrine met oude Noorwcegsche sieraden, zeker om te toonen, dat in Zweden en Noorwegen deze tak van nijverheid in de laatste honderd vijftig jaren niet is vooruitgegaan.
Italië. —■ Een vijftigtal inzenders. Overvloed van gouden en zilveren draadwerk, mozaïek van Florentijnsch marmer en van Venetiaansch glas. Deze voorwerpen maken in Italië veel opgang bij Engclsche dames, die op haar huwelijksreis zijn, en bij Amerikaansche, die uit Europa goedkoope „souvenirsquot; willen medebrengen. Het koraal, door de firma's Moralito, Casalta enz. tentoongesteld, is van veel
243
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
gekuischter smaak. Ten slotte de inzending van den heer Castellani, een echt „bijoutierquot;, welbekend bij allen, die te Rome zijn geweest. Zijne stukken zijn wel degelijk en goed bewerkt, maar totnogtoe gaat hij voort met het nabootsen van oude sieraden. Al oogst hij zoodoende lauweren in op een door eigen verkiezing beperkt veld, toch schijnt hij niet de aangewezen persoon, om deze schoone kunst vorderingen te doen maken.
Oostenrijk-Hongarije. — De heeren gebroeders Egger te Budapest zijn zoo overtuigd van het slechte gehalte hunner valsch geëmailleerde sieraden, dat zij hun inzending aanvullen met oude en vreemde stukken. Men vindt er Fransche en Engelsche horloges van twee eeuwen, snuifdoozen van honderd jaar oud. Het is inderdaad een magazijn, waar van alles te krijgen is. Daarentegen zonden de opaalmijnen prachtige voorwerpen in; doch de eigenaar dier mijnen, de heer Goldsmidt (een beteekenisvolle naam), is een Engelschman en zijn sieraden zijn te Parijs opgemaakt.
Rusland komt beter voor den dag. Twee zijner inzenders geven blijken van volkomen bekwaamheid en niet te miskennen oorspronkelijkheid. De heer Tschit-scheleff te Moskou is een juwelier in den waren zin des woords. Ecnige door hem met diamanten en kostbare steenen opgemaakte ruikers zijn in de hoogste mate smaakvol en bevallig. Ook de lieer Guillaume Adler is een „bijoutierquot; van den eersten rang. Behalve andere nieuwigheden, vond hij middel om goud eenigszins te doen iriseeren en verkreeg bij het vervaardigen van ruikers door die schakeeringen verrassende uitkomsten. Hij zond onder anderen eenige bijoux rep ere és in, met uitgesneden ornement, eene toepassing der Russische wijze van versiering op Westersche vormen.
Zwitserland. — Te Genève vereischt het vervaardigen van horloges van weelde een waar leger van „bijoutiersquot;. Het is dus niet te verwonderen, dat men in de Zwitsersche afdeeling bekwame juweliers aantreft, die, zooals de heeren Fleuret en Pochelon, aardige ruikers van briljanten, en kunstenaars in de „bijouteriequot;, als de heeren Rammer, Petitpierre et Brysson, Lejeune, Jules Paschoud enz., die smaakvolle en zeer goed bewerkte „chatelainesquot; en horlogekettingen en kasten inzonden.
Zondert men evenwel de bijzondere zaken, die op horloges betrekking hebben, uit, dan schijnt de kunstenaar het spoor een weinig bijster te raken, zoodat klei-noodiën, halssnoeren en armbanden verwonderlijk op Parijsche modellen gelijken.
België en Denemarken kunnen ons niet ophouden. De inzending van het eerste land bepaalt zich tot eenige onbeteekenende dof-zilveren voorwerpen, die van het andere tot gouden draadwerk en eenige sieraden, die ons aan de oudheid herinneren.
244
BIJOUTERIE.
Eindelijk zijn wij bij Nederland aangeland, dat is aan het einde van onzen onderzoekingstocht. De heer Daniels is de eenige inzender onder de Amsterdamsche „diamantslijpersquot;. Hij toont ons wel is waar een verzameling inderdaad bewonderenswaardige diamanten, wier wedergade men elders tevergeefs zou zoeken —-het is onmogelijk iets vuriger schitterends te vinden; wij merken daaronder de diamant-glacé op, eenig in haar soort, met de bekoorlijke gelaatstrekken dei-arme koningin Mercedes, en het portret van Willem III, in diamant gegraveerd door den heer De Vries — maar de bewaarder van al die schatten vertelde ons, dat deze sieraden „allequot; te Parijs zijn gezet, „daar Parijs volgens zijn zeggen de eenige stad is, waar men diamanten kan zetten.quot;
En nu, waarde lezeressen! geen onrustige droomen! geen door den verblindenden glans dier edelgesteenten overprikkelde verbeelding! Herinnert u, dat Cornelia, de beroemdste onder de Romeinsche vrouwen, sieraden versmaadde, dat haar patricische vingers met de gekrulde lokken harer kinderen speelden, terwijl zij, hen openlijk omhelzende, uitriep: „Dat zijn mijn juweelen!quot;
245
HET ZILVERWERK.
Goud- cn zilverwerk te bezitten was ten allen tijde de hartstocht eener rijke aristocratie en eener machtige burgerij. In geen land van Europa had dan ook de schoone kunst om dit te vervaardigen zulk een hoogen graad van ontwikkeling verkregen als in Holland en in Frankrijk.
Te Venetië ten tijde van zijn luister, in Vlaanderen onder het huis van Bour-gondië, te Florence in den tijd der Medicis, in Spanje onder Karei V, in Engeland sedert de regeering van Willem III bloeide ze wel is waar eveneens in hooge mate, maar minder geregeld en bovendien niet bestendig. In Frankrijk bereikte de hartstocht voor ongesoldeerd vaatwerk 'tegen het einde der XVde eeuw zulk een hoogte, dat koning Lodewijk XII het noodig achtte wetten tegen de weelde uit te vaardigen. Het koninklijk toezicht werd echter ontdoken dooide begeerigheid der rijken, zoodat men eindelijk tot de ontdekking kwam, dat, terwijl te Parijs tweeduizend goud- en zilversmeden van gebrek omkwamen, stad cn provincie haar zilverwerk ontboden uit Venetië.
Welk een tooverachtige verzameling kunststukken van verschillenden stijl zou men niet kunnen bijeenbrengen, als al deze schatten voor ons waren bewaard gebleven. Maar helaas! ten allen tijde werd in den uitersten nood het zilverwerk aangesproken; daartoe nam men in gewichtige omstandigheden zijn toevlucht. Meermalen zonden de koningen van Frankrijk hun vaatwerk naar de munt en het vaderland behoefde niet op het uiterste te zijn, om van bijzondere personen hetzelfde te zien.
Voeg hierbij de oorlogen en vooral de Hervorming en de omwenteling, die achtereenvolgens verwoede aanvallen deden op het heilige vaatwerk, en men zal niet alleen begrijpen, waarom zulk een betrekkelijk gering aantal stukken tot ons
ZILVERWERK.
gekomen is, maar ook als bij ingeving kunnen nagaan, welk lot het hedendaag-sche zilverwerk waarschijnlijk te wachten staat.
Toch zou dat, ronduit gezegd, zeer te bejammeren zijn. De goud- en zilversmidskunst, korten tijd verwaarloosd, in het begin dezer eeuw door Odiot en Thomire weer in het leven geroepen, die onder de restauratie door een man van genie als Fauconnier een nieuwe vlucht nam en sedert 1830 wordt opgeluisterd door Vagner, Vochte, Froment-Meurice en Feucheri, schijnt thans voort te schrijden op eene breede en schitterende baan, aan wier einde wij meesterstukken mogen verwachten. Zij beschikt inderdaad over onfeilbare hulpmiddelen, daar groote kunstenaars en machtige kapitalen haar ten dienste staan.
Onder deze kunstenaars, op wie onze tijd ongetwijfeld roem zal dragen, nemen de gebroeders Fannière zeker de eerste plaats in. Zoowel volhardende als bescheiden werklieden, met liefde voor hun vak bezield, die ver van het gewoel in eene stille wijk leven en zich niet inlaten met concurrentie, houden de Fan-nières zich bezig met teekenen, vormen, gieten, drijven, terwijl zij alles eigenhandig verrichten. Het zijn hoogst achtenswaardige personen en algemeen ook boezemen zij achting en genegenheid in. Hunne loffelijke eigenschappen spiegelen zich af in hunne werken, terwijl niets hun ijver kan doen verflauwen. Men heeft hen twintig jaar lang aan hetzelfde stuk zien arbeiden zonder een oogenblik van zwakheid of ontmoediging. Al hun werk draagt den stempel van talent en het kenmerk van goede trouw, zoodat men in het vervolg op hen zal kunnen toepassen wat Voltaire in zijn Siècle de Louis XIV schreef omtrent twee terecht beroemd gebleven mannen van het vak, Ballin en Germain; „deze eenvoudige zilversmeden verdienden door hunne fraai ontworpen en keurig bewerkte stukken onder de vermaardste kunstenaars gerekend te worden.quot;
Terwijl hun werk eenvoudig is en niet gezocht, wordt geen enkele moeilijkheid ontweken; noch misleiding, noch bedrog zijn daarbij in het spel. Men gevoelt, dat men met kunstenaars te doen heeft, die hun vak volkomen meester zijn. Hetzij zij zich wagen aan een stuk van aanbelang, als Bellérophon combattant le chimère, of als de fraaie pendule van lazuur en zilver, voor mevrouw Blanc vervaardigd, hetzij zij een zoutvaatje maken of het hecht van een mes, men kan er op aan, dat het keurig bewerkt is.
Men dient overigens in het oog te houden, dat de Fannières geen zilversmeden zijn in den gewonen zin des woords. Om de handelswaarde hunner stukken bekommeren zij zich niet; zij zijn in de eerste plaats kunstenaars. Als bij ingeving geroepen tot het bewerken van edel metaal, kwijten zij zich op eervolle en gelukkige wijze van die taak; maar zij zijn zilversmeden in den trant der
247
Die WERKLDTliNTOONSTELLING Tl-; PAKIJS
meesters uit de XVIde eeuw, zooals Veracchio ea Cellini, die, als het er op aankwam, niet schroomden eigenhandig een groot beeld te boetseeren en in den vorm te gieten.
Dat is niet het geval met den heer Odiot. Zijn naam is bijna even vermaard als die der Fannières, doch zijn vermaardheid is van anderen aard. Hij is veel meer bekend als industrieel dan als kunstenaar. Een eeuw lang waren zijne voorouders hofleveranciers en hij zelf zou zilverleverancier der republiek zijn, als deze zilverwerk noodig had. Bovendien slaat de heer Odiot niet zelf de hand aan het werk; hij hanteert noch potlood, noch drijfijzer; maar hij heeft kunstenaars tot zijn dienst, wier namen aanspraak hebben op vermelding, uitstekende medewerkers, als Gilbert, Diomède en Récipion, terwijl hij als fabrikant de leider is dezer verdienstelijke kunstenaars, de bekwame tusschenpersoon, die hun de wenschen zijner klanten mededeelt en hen bij het vervaardigen hunner fraaie stukken met raad bijstaat.
De inzending van den heer Odiot is zeer bezienswaardig, haar flink en degelijk karakter trekt mij aan. De „surtoutquot;, welke den naam draagt van Flore et Zéphir, liet bevallige inktstel, de fraaie wedrenprijzen, waaronder die van Gladiateur, 1877, zijn stukken van den eersten rang. Wellicht vinden liefhebbers van nieuwigheden ze wat burgerlijk en wat ouderwetsch, doch hun eenvoud bevalt mij: zij zijn van goeden huize.
Ofschoon de heer Christofle eveneens een fabrikant is van den eersten rang en zijne firma de voornaamste plaats bekleedt, onderscheidt zijne inzending zich door geheel andere hoedanigheden.
Terwijl hij zich aanvankelijk toelegde op een fabricaat, waarbij alle kunst scheen uitgesloten, verliet de heer Christofle langzamerhand den eenmaal ingeslagen weg en stelde meer en meer de onmetelijke hulpmiddelen, waarover zijne pleetzilverfabriek kan beschikken, ten haren dienste. Tegenwoordig gaat hij al zijne vakgenooten voor in het aanbrengen van verbeteringen en het maken van vorderingen, terwijl de zilver-industrie hem tal van uitvindingen te danken heeft, die het veld harer hulpmiddelen belangrijk uitbreiden.
Vooreerst is hij de uitvinder van eene reeks verrassende platinakleuren, groenachtig grijs, welker wedergade slechts bij de Japansche inzending te vinden is en waardoor hij over den rijksten kleurenschat beschikt, welken een zilversmid, ja zelfs een bronswerker zich zou kunnen voorstellen. In de tweede plaats weet hij zoo nauwkeurig en flink met émail om te gaan, dat geen westerling hem daarin evenaart. Van deze twee wonderschoone middelen ter versiering woiden de verschillende platinakleuren bewerkt door den heer Guignard en het émail
248
ZILVERWERK.
door den heer Tard (de beide onschatbare medewerkers van den heer Christofle), terwijl een overvloed van onderscheidene bladen, vazen, lampen, stellen, bekers daaraan hun ontstaan danken.
Hoewel van bepaald Japanschen smaak, gaat de heer Reiber, die ze ontwerpt, met zooveel omzichtigheid en bedachtzaamheid te werk, dat deze voorwerpen toch de kern van oorspronkelijkheid behouden.
De heer Reiber heeft zich in Frankrijk min of meer als hoogepriester van het Japannisme opgeworpen. Hij is het, die onzen plateelbakkers en meubelfabrikanten de teekeningen in Japansch genre verschafte, welke op sommige artikelen van het gewone Fransche fabricaat zulk een sterk sprekenden Oosterschen stempel drukken. Tegenwoordig beweegt hij zich niet meer alleen op dien uitheemschen bodem; de heer Guillemin, die hem tracht na te volgen, ontwierp op zeer kunstige wijze twee bevallige, beide door eene Japansche vrouw gedragen torcheres van bijzonder eigenaardigen stijl.
Doch voornamelijk in twee meubelstukken, twee hoekbuffetten, openbaart zich het talent der drie genoemde medewerkers. In de afdeeling huisraad is wellicht iets eenvoudigere en aangenamers voor het oog te vinden dan deze beide een weinig overladen buffetten, doch ik geloof, dat op de tentoonstelling niets door rijke kleurschakeering, verscheidenheid van bewerking en tal van overwonnen moeilijkheden verrassender indruk maakt.
Deze buffetten zijn niet de eenige meubels, in den laatsten tijd in de werkplaatsen van den heer Christofle vervaardigd. Er is nog een ander, dat in alle opzichten veel meer opmerkzaamheid verdient en bij de inzending van zilverwerk eene buitengewone plaats bekleedt. Ik bedoel de enorme tafelkast, of liever het 6 meter lange kabinet, bestemd om de overzetting in alle bekende talen en dialecten der „onfeilbaarheidsbulquot; te bewaren.
Het is onmogelijk iets prachtigers te vinden. Alle kunsten en alle ambachten droegen bij tot de vervaardiging van dit gedenkteeken van het geloof. Die overvloed van medewerking had echter ten gevolge, dat het meubel min of meer overladen is en dat de verhoudingen niet deugen. Al vereenigde het, in tegenstelling met het gebeurde bij den toren van Babel, de talen der geheele wereld in een gewijden tekst, het scheelt veel, dat tusschen de verschillende bewerkingen, welke er op zijn toegepast, dezelfde overeenstemming zou bestaan, Men vraagt zich bij voorbeeld af, waartoe bij een meubel, uit verguld brons, ivoor en émail samengesteld, ingelegde houtsoorten en opgelegd porselein dienen. Elk deel is op zichzelf prachtig, maar er is geen eenheid in het geheel.
Met meer genoegen bewonder ik de fraaie kunst van 'den heer Christofle in het
32
249
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS,
wonderschoone koffieservies, door den heer Carricr-Belleuze geteekend en ontworpen, of in de voor den hertog van Santóna vervaardigde „surtout de tablequot;.
Daar is de heer Christofle weer in zijn element. Het is echt zilversmidswerk, wAaruit wij met voldoening ontwaren, tot welk eene volmaaktheid onze eeuw het in het genre gebracht heeft. Niets kan een denkbeeld geven van de verrukkelijke bevalligheid van dat koffieservies met al de kleine, de voorwerpen dragende kindertjes, zoo keurig van vorm, dat ze aan Clodion doen denken. Het is onmogeliik zich de weelderige pracht voor te stellen van die „surtout , waaraan de voornaamste kunstenaars van onzen tijd, als Mercié, Mathurin Moreau, Hiolle en Carrier-Belleuze arbeidden, onder de leiding van den heer Reiber, die ze zoowel ontwierp als vervaardigde. Dat geheel van prachtige stukken kost 400,000 franken, terwijl de hertog van Santóna, die het liet maken, een voormalige hoedenmaker is. Dat schijnt een goed ambacht te zijn, als het medeloopt: men kan later „zijn hoofd volgenquot;.
Ik vind er niet het minste bezwaar in het werk van den heer Emile Froment-Meurice met die groote en sierlijke stukken op éen lijn te plaatsen. De heer Froment-Meurice is de erfgenaam van een vermaard geslacht , dat zijne sporen bijna uitsluitend op het gebied der zilversmederij verdiende, en hij draagt zijn grooten naam met eere.
Het servies in Louis XV-stijl, door hem naar teekeningen van Joindy voor de prinses Mentschikoff vervaardigd; het toiletgarnituur voor mevrouw de barones De Rothschild, breed, zwaar en dik van vorm, door Carrier-Belleuze op uitstekende wijze in Louis XVI-stijl bewerkt; de wedrenprijs, le Centaure et la Victoire, door Carlier ontworpen ; de zoutvaten in het genre van Clodion; de pendule en de candelabres, voor het kasteel Chantilly bestemd, zijn stukken van den allereersten rang.
Doch ik zou niet weten waar te eindigen, als ik alles, wat bij de Fransche inzending vermelding verdient, wilde opnoemen. Ik zou geruimen tijd met u moeten verwijlen voor de deftige, wat statige vitrines van den heer Aucoc, voor die van den heer Veyrat, van den heer Cosson-Corby, van den heer Turguet en van den heer Mégremont,
Vervolgens met een sprong tot voorwerpen van eenigszins ander gehalte overgaande, zou ik u de door den heer Philippe tot in de onderdeelen uitstekend bewerkte vitrines moeten toonen, de vazen van bergkristal, zilver en émail, in renaissance-stijl vervaardigd door den heer Hubert, en de met verblindende pracht geëmailleerde voorwerpen van den heer Duron,
250
ZILVERWERK.
Het zilverwerk uit het buitenland.
Wanneer men een degelijke en nauwkeurige vergelijking wilde maken tusschen het zilverwerk, in de buitenlandsche afdeelingen tentoongesteld, en dat, door Frankrijk ingezonden, dan zou bij dien nieuwerwetschen wedstrijd, zelfs al ver-eenigde men de fabricaten der verschillende landen tot een enkel geheel, het oordeel niet twijfelachtig zijn. Frankrijk bleef meester van het terrein.
Intusschen zou men zeer verkeerd doen, door uit die gemakkelijke overwinning een voor het buitenland al te ongunstig besluit te trekken. Immers de strijd is niet gelijk. Het ontbreekt toch den vreemden fabrikant niet zoozeer aan zucht om goed werk te leveren, aan smaak en bekwaamheid als aan medewerkers, waarmede ik twee verschillende soorten van medewerking bedoel, die van kunstenaars en die van het publiek.
Inderdaad, de Parijsche zilversmeden worden in hunne zware en moeitevolle taak door de geheele wereld geschraagd. Boven maakte ik melding van twee belangrijke stukken van den eersten rang, het eene voor de prinses Mentschikofif vervaardigd, het andere voor den hertog van Santóna. Moet men daaruit tot de gevolgtrekking komen, dat er te Madrid en te Moskou geen zilversmeden zijn? Voorzeker niet. Als genoemde personen, in plaats van maar eenvoudig edellieden te zijn, tot de regeerende geslachten hunner landen behoorden, zouden zij zich waarschijnlijk op straffe van onaangename impopulariteit met binnenlandsch fabricaat moeten vergenoegen; zij zijn echter vrij en geven nu de voorkeur aan Parijsche kunstenaars.
Hoevele anderen in Europa, prinsen of niet, handelen niet eveneens!
Aldus worden de Fransche zilversmeden in de eerste plaats geschraagd door de geldelijke ondersteuning van geheel Europa; in de tweede plaats door hun goeden smaak. Wat men er ook van zegge en hoe men er over oordeele, het is inderdaad oneindig moeilijker zijn wenschen op te dringen aan een kunstenaar of aan een voornaam industrieel, vooral wanneer hij buitenlander is, dan aan een fabrikant, op wien men met al het gewicht van hooge geboorte, vermogen en rang druk uitoefent. Neem hierbij in aanmerking, dat ten gevolge van het begrip van gelijkheid een Fransch kunstenaar zich in zedelijk opzicht den gelijke acht van het hoogste personage en, wat smaak betreft, ver boven hem verheven. Komt hij met de grooten der aarde in aanraking, dan zal hij de woorden „excellentiequot;, „hoogheidquot; of „majesteitquot; bezigen, omdat het gebruikelijke beleefdheids-uitdrukkingen zijn, doch zonder een grein meer ontzag te gevoelen. Hij laat zich honderdmaal meer gelegen liggen aan den raad van een man van het vak, zelfs
251
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
van een werkman, dan aan dien van den hoogsten potentaat. Nimmer zal hij ter wille van een prins van den bloede of een geldvorst er toe komen, een smakeloos stuk te vervaardigen; want hij zou goeden naam en fortuin wagen aan de voldoening van het oogenblik.
Daarenboven zijn vreemde koopers van hun kant steeds geneigd, alles goed te vinden, wat uit Parijs komt. Zij zullen niet trachten aanmerkingen te maken of te vitten op het werk van een Froment-Meurice of een Fannière, terwijl zij van een kunstenaar in hun eigen land onverbiddelijk zullen eischen, dat hij eene teekening verbetere of een ontwerp wijzige, waaraan hij al zijn kunde heeft ten koste gelegd.
Zoo is er dus in tweeërlei opzicht zedelijke ondersteuning van liet publiek.
Die zedelijke en geldelijke medewerking is echter de minst gewichtige; de nuttigste, onschatbaarste, onontbeerlijkstc is die van kunstenaars. Nemen wij Nederlanders tot voorbeeld. Vooronderstel, dat den heer Van Kempen (deze toch vertegenwoordigt op het Champ de Mars het Nederlandsche zilverwerk) bij gelegenheid van 'sKonings huwelijk ware opgedragen een surtout de table van 400000 frs. te maken, zooals die door den voormaligen hoedenmaker, thans hertog van Santóna, bij den heer Christofle werd besteld. Hoe zou hij dat hebben aangelegd ? Heeft hij een architect bij de hand, om de noodige stukken te schetsen en te ontwerpen? Bezit hij ervaren kunstenaars, om onder leiding van den architect de nevenlijnen met lofwerk en fijne arabesken te bedekken? Zal hij een aantal uitstekende beeldsnijders vinden als Mercié, Carrier-Belleuze, Mathurin Moreau, Miolle enz., om de figuren te vormen?
Het is niet noodig, hierop een antwoord te geven, niet waar?
Hieruit volgt, dat men, om in het buitenland — doch, komaan, noemen wij de zaak bij haar waren naam; wij zijn toch onder ons — om te Voorschoten in staat te zijn op afdoende wijze met het Parijsche zilverwerk mede te dingen, in de eerste plaats een man van genie moet wezen; vervolgens zilversmid in den trant van Cellini, Verocchio, Rossi of, om minder hoog op te klimmen, van Fannière en Dufresne, dat wil zeggen: bekwaam om uitgezochte stukken te teekenen, te ontwerpen, te drijven of te gieten, te snijden, kortom, alles zelf te verrichten; dat men daartoe de middelen moet bezitten en den moed om al de raadgevers naar de maan te wenschen.
Wel bezit Leeuwarden zulk een kunstenaar; doch, hoe geneigd men wezen moge, hem als man van talent te erkennen, men houdt het mij, hoop ik, ten goede, den naam van man van genie moet ik hem ontzeggen.
De heer Kiekes nam daar trouwens een zware taak op zich. De Friesche
252
BLOEM EN DR AGER IN DEN STIJL LOUIS XV, VERZAMELING FROMENT-MEURICE.
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
zilversmeden waren van oudsher vermaard; men kan er op aan, dat in den nacht der middeleeuwen hun roem met buitengemeenen glans schitterde, want in het midden der XHIe eeuw zien wij in het hart van Spanje den onbekenden schrijver van den Romancero hun naam vermelden:
Une pierc est dessus assise.
Que firent orfèvre de Frise.
Sedert bewijzen het wonderschoone zilverwerk van Popta, dat ik tot mijn innig leedwezen niet in het paleis van het Trocadero heb weergezien, en honderde andere stukken van waarde, dat de zilversmidskunst in Friesland ten allen tijde in hooge gunst stond.
De heer Kiekes zond een met veel bekwaamheid gedreven en gesneden grooten kelk of liever beker in, een verdienstelijk werkstuk, doch weinig oorspronkelijk; immers de vorm is geheel nagebootst naar de bekers uit de XVIIde eeuw en tot zelfs het beeldje op het deksel een navolging der oude „Diane de Gabiequot;.
Naast dit op zichzelf staande stuk ziet men de dichtgevulde vitrines van den heer Van Kempen en in de eerste plaats de schaal, den Koning vroeger door Zeeland aangeboden, een kloek stuk, maar lomp, een uitdrukking van het zware, dat steeds een onderscheidend kenmerk was van het Nederlandsche zilverwerk. Daarop volge de enorme middelste vitrine, eveneens ruim voorzien van officiëele stukken, waaronder ik opmerk den „Hercules, de waterslang ter neder werpendequot;, de schaal, den graaf Van Limburg Stirum aangeboden enz., welke daarin, wat kunstwaarde aangaat, de belangrijkste stukken uitmaken. Een „surtout de tablequot;, die het middelste gedeelte der vitrine beslaat, verraadt een streven naar het classieke, dat breekt met de gewone opgeblazen vormen. Jammer, dat de voeten wat stijf zijn, waardoor het geheel aan bevalligheid verliest.
Mat-zilveren thee- en koffieserviezen, met Japansch verguldsel opgelegd, zijn bij deze belangrijke inzending stukken van den laatsten smaak. Zij verraden inderdaad bij den heer Van Kempen een streven om te breken met het blinkende, schitterende zilverwerk, dat door zijn glans hard is voor het oog en onaangenaam voor het gevoel.
liij slot van rekening is het een belangrijke inzending, welke een machtige fabriek aanduidt, die zichzelve overtreft en in geen enkel opzicht stil blijft staan. Om ze een hooge vlucht te doen nemen, ware uit het oogpunt van kunst slechts noodig, dat de directeur eenige buitengewoon verdienstelijke werklieden en waarlijk talentvolle medewerkers om zich heen wist te verzamelen.
Of dat uitvoerbaar is, zou de vraag, en ik voeg er bij, de op te lossen zwa-
254
ZILVERWERK.
righeid zijn, als niet de heer Elkington, dien men met volle recht den Engelschen Christofle kan noemen, getoond had, dat het niet alleen mogelijk, maar voor wie het wil ook gemakkelijk is.
Ik moet trouwens den Engelschen het recht doen wedervaren, dat zij practisch zijn. Wanneer zij bemerken, dat zij, in welken tak van nijverheid ook, onderdoen , steken zij niet de hoofden bij elkander om te trachten anderen en zichzelven diets te maken, dat zij altijd en overal uitmunten, beweren zij niet, dat hunne oorspronkelijkheid gevaar loopt, en loepen zij niet te koop met misplaatste nationale eigenliefde. Een hunner schrijvers, W. Bagehot, zeide, dat het niet het moeilijkst was ofli een duurzame wet te krijgen, maar er van verlost te worden. Sedert zij van die waarheid overtuigd zijn, breken zij met den sleur. Zoodra zij erkennen, dat een volk, in welk vak ook, een voordeel boven hen heeft, trachten zij zich van dat voordeel meester te maken. In kunst, toegepast op nijverheid, kenden zij Frankrijk een beslist overwicht toe en spoedig maakten zij zich meester van zijne hulpmiddelen, door Fransche kunstenaars te doen overkomen.
Het zou ons te lang ophouden hier zoowel al de teekenaars van patronen, pottebakkers en porseleinschilders, als zilversmeden, door hen uit Parijs ontboden, op te noemen. In plaats van zich aan nuttelooze klachten over te geven en zich in onvruchtbare beschouwingen te verdiepen, zagen wij ons door den heer Minton Carrier-Belleuzc voor tien jaren ontnemen, hem daarna vervangen door Solon, die tegenwoordig aan het hoofd staat van zijne werkplaats, terwijl wij er getuigen van waren, hoe het fabricaat van den heer Minton door de hulp van deze beide kunstenaars toenam in aftrek en kunstige bewerking. De kostbare werkplaatsen van den heer Elkington worden tegenwoordig eveneens door twee Franschen, de heeren Morel-Ladeuil en Willms, bestuurd, terwijl deze beide vreemde medewerkers zijn kunstvoorwerpen een onverwachte vlucht deden nemen.
Al ontbreekt het sommigen werken zijner inzending, zooals Ie service Pompeïen, aan samenhang, eenheid en breede opvatting, zoo zijn daarentegen le vase de 1'Hél icon, le bouclier du pélerin, le miroir Renaissance en het bekken, la toilette d'une Pompeïenne voorstellende, buitengewoon verdienstelijke stukken, onberispelijk bevallig van vorm en keurig bewerkt. Zoowel al deze voorwerpen, als een zeer fraaie „surtout de tablequot;, waarvan de voet rust op een kristallen bol, zijn van zilver en gedamasceerd staal, terwijl de met gouden en zilveren arabesken versierde bruine tinten van het staal op bewonderenswaardige wijze overeenstemmen met het door keurige chair age mat gemaakte zilver. De heeren Elkington en Morel-Ladeuil leggen met deze stukken groote eer in.
255
ül£ WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
Hetzelfde kan gezegd worden van le service Cellini en le bassin des mois, voorwerpen van zuiver zilver, zonder bijvoeging van staal, wellicht een weinig overladen, maar die onder het kunstzilverwerk eene eerste plaats bekleeden.
In het dof goud van den heer Christofle, het mat zilver van den heer Van Kempen en de vernuftige vereeniging van zilver en gedamasceerd staal van den heer Klkington vindt men een der merkwaardige bijzonderheden der tentoonstelling van 1H78, het streven namelijk, om aan het zilverwerk den glans, die het een blinkend en schitterend voorkomen geelt, te ontnemen.
Hetzelfde streven vinden wij bij den heer Tiffany uit New-York. Deze gebruikte echter een ander middel. Door de oppervlakte van het zilver met een zachte en weeke uitgeslagen laag te bedekken, slaagde hij er in het zijn droog en koud voorkomen te benemen. Dien uitgesl igen grond, op eenvoudige, logische, doelmatige vormen toegepast, versierde 1 ij op Japansche wijze met takken, bloemen en insecten van goud en koper, r.eer of minder donker van tint, naarmate een der beide metalen de overhand he .ft.
Dit zilverwerk, van uitheemsch voorkomen, is inderdaad zeer bezienswaardig en wekte bij de liefhebbers de evendigste belangstelling. Om ons ten slotte te bewijzen, dat hij geen vreemd ling in dc Westersche kunst is, stelde de heer Tiffany naast die Oostersche tukken le vase de Bryant ten toon. Deze aan den dichter-journalist opged1' .gen vaas is bevallig van vorm; de versiering is wel wat s./^keloos, maar hf.iC de bijzonderheid dat de bloemen, planten en bladeren, die er den gruuu van vormen, door in dezelfde orde weder te keeren, de hoofdlijnen van het geheele ornament aangeven. Bij slot van rekening is het een belangrijk stuk, waarop, wat bewerking betreft, niets valt aan te merken.
Alvorens te eindigen, moet ik nog over het Russische zilverwerk spreken. Reeds sedert eeuwen gingen de Russen voor meesters in het dofmaken en émail-
leeren van metaal door. Daarenboven zijn zij zoo gelukkig, een voor hen geschikten, volkomen oorspronkelijken stijl te bezitten. Dit jaar levert hunne inzending ons het bewijs, dat zij niet zijn ontaard en steeds hunne zelfde eigenschappen behouden. Het is onmogelijk, keuriger geëmailleerde stukken te vinden dan die door den heer Kebnikoff zijn ingezonden en de voornaamste leden der Keizerlijke Russische familie voorstellenj iets van levendiger tint dan dc kommen, beKeis en lepels, die wij in zijne vitrine opmerken; iets oorspronkelijkers dan zijne vazen in den vorm van vogels.
Bij den heer Ootschinnikow vinden wij dezelfde vormen en daarenboven een verzameling bekers en lepels, waarbij de glans van het „cloisonné levendig uitkomt op de matte tinten van het goud,
256
ZU.VERWÜKK.
Bij den heer Jasikoff bestaat dit licht gekleurde zilverwerk uit fraaie stukken van in het vuur verguld geslagen zilver, waaronder ik de nagebootste zilveren bekers uit het einde der XVIde eeuw opmerk en een enorme punchkom, versierd met tooneelen uit het krijgsmansleven, zeer bezienswaardig, maar juist door het onderwerp van versiering niet bijzonder gekuischt van smaak.
Nog moet ik melding maken van den groeten drinkhoorn, in den vorm van een gevleugeld paard, van den heer Adler, bestemd om een merkwaardig voorbeeld van deze oorspronkelijke kunst te blijven.
Ten slotte vermeld ik eenige gouden korfjes, bedekt met een zilveren doek, van zoo nauwkeurig nagebootst lijnwaad, dat een vergissing geoorloofd is.
Zooals men uit deze wandeling door al die kostbare kunstschatten kan opmaken, maakt de zilversmidskunst tegenwoordig zulke vorderingen, dat het, naar wij hopen, niet lang meer zal duren, of ze bereikt een grootere hoogte dan ooit te voren.
33
HET KINDERSPEELGOED.
Er zijn inderdaad oogenblikken, waarin de wijsbegeerte slechts weinig troost aanbiedt: oogenblikken, waarin het leven in meer dan éen opzicht met den onverzoenlijken dood overeenkomt, althans zooals Malherbes ons dien afschildert, wien men zou kunnen nazeggen:
La vie a des rigueurs a nulle autre pareille,
On a beau la prier.
La cruelle qu'elle ést se bouche les oreilles Et nous laisse crier.
In die oogenblikken leggen de jaren dubbel gewicht in de schaal en drukken de grijze haren bijzonder zwaar op het hoofd. Ach, hoe betreurt men dan de ijdele vormen der wereld, die ons beletten aan al de luimige en aardige invallen, welke in ons brein opdoemen, toe te geven. Men zou weer kind willen worden, al was het maar voor eenige uren, om te kunnen spelen en zich te vermaken. Doch onze leeftijd houdt ons binnen de perken, dat wil zeggen in de vormen, terwijl men uit vrees van het gewichtig voorkomen van respectability, na twintig jaren dwang en gemaakte deftigheid met zooveel moeite verkregen, in een oogenblik te verliezen, genoodzaakt is zich met weerzin geweld aan te doen en de eischen van zijn leeftijd in het oog te houden.
Ik moet bekennen, dat ik op de tentoonstelling het voor kinderspeelgoed bestemde gedeelte der Fransche afdeeling nooit kon doorloopen, zonder aanstonds door bewondering en eerbied getroffen te worden voor het diepzinnig vernuft der hedcndaagsche amuseurs, terwijl tegelijkertijd een onweerstaanbare lust mij
KINDERSPEELGOED.
bekroop om mij persoonlijk van liet afleidend vermogen van dat speelgoed te overtuigen.
Uwe landslieden zijn misschien te deftig en te ernstig om aan die wonderlijke herinneringen uit de kindsheid mede te doen en in dat kinderachtig verdriet deel te nemen. Met de bewondering is het echter een ander geval: in dat opzicht ben ik bijna zeker hen mijn gevoelen te doen deelen. Op het Champ de Mars toch bood de tentoonstelling van speelgoed der wereldbeschouwing een ruim veld om alles breedvoerig na te gaan; het was een wereld in het klein, een kort begrip van ons leven, onze beschaving op kleine schaal.
Herinnert gij u dat aardige schildpadden huis, geheel gemeubileerd en 200 jaar oud, dat man in het Nederlandseh Museum in Den Haag nog bewonderen kan? Welk een genot voor den weetgierige, die belang stelt in het verleden, de levenswijze onzer voorouders zoo aanschouwelijk te zien voorgesteld en in eerbiedig aandenken gehouden! Welnu, wanneer al het speelgoed, op het Champ de Mars bijeengebracht, over twee eeuwen nog kon worden verzameld, zouden onze achterneven zeker in dezelfde mate een mengeling van verrassing en blijdschap ondervinden.
Zij zouden daar ons huiselijk leven tot in de kleinste onderdeelen, tot in de geheimste bijzonderheden vinden weergegeven.
Twijfelt gij er aan? Treedt dan met mij het heiligdom binnen. De eerste vitrine, die onze aandacht trekt, is die van den heer Potior. Wat ziet men daar? —Een Fransche keuken — ja, maar de keuken van een huis, waar op grooten voet geleefd wordt, waar alles op zijn plaats is, waarin niets ontbreekt, met een fornuis voor steenkolen en een voor houtskool, met goed brandenden haard en welvoorzien spit, met een arsenaal van blinkende kookpannen, koekepannen, roosters, thee- en waterketels, en in een hoek den voorvaderlijken bedwarmer. Op de planken staan pasteivormen, saladebakken, vleeschschotels. Op den vloer zijn bezems; in den gootsteen, door een koperen kraan bevochtigd, vindt men den vaatdoek; in de half geopende kasten ziet men glaswerk en porseleinen serviezen, terwijl het buffet rijk voorzien is van manden met zilverwerk.
En dat alles is nog maar de stoffeering. Al is die zorgvuldig nagegaan en nauwkeurig weergegeven, aan het personeel is niet minder zorg besteed. Op kleeding valt evenmin iets aan te merken als op gelaat en houding, welke het geheel waardiglijk voltooien. — Terwijl de kok bij zijn fornuizen bezig is, betwisten twee vroolijke snaken, de koetsier en de lakei, aan een lange tafel gezeten, elkander de beste brokken, die zij rijkelijk bevochtigen, en komt de hofmeester, in een onberispelijk politique, de bevelen, hem in het salon opgedragen, aan zijne ondergeschikten overbrengen.
259
de wereldtentoonstelling te parijs.
Is dat nu niet een volledig tafereel van onze hedendaagsche zeden?
Komen hoedanigheid of hoeveelheid der verschillende voorwerpen, die dit merkwaardig geheel vormen, u onvoldoende voor, dan hebben wij slechts één stap verder te gaan. De heer Gerbeau, wiens vitrine er vlak naast is, zal ons met genoegen een geheele verzameling tafelserviezen voor poppen laten zien. Er zijn er van Limoges- en zelfs van Sèvres-porselein, van zilver en van émail. Ik kan inzonderheid zijn gedreven zilveren kandelaars aanbevelen, zijn oliekannen, soepkommen, messen en bovenal een keurig zilveren trekpotje op komfoor, dat een Hollandsche huismoeder zou doen watertanden.
Dit alles betreft bedienden en keuken. Als wij een trap hooger willen stijgen op de dienstbare en maatschappelijke ladder, moeten wij ons tot den heer Merlin Frasier wenden en met hem tot het verblijf der meesters doordringen. In de eerste plaats komen wij in de eetzaal. Ze is op ouderwetsche wijze van eikenhout, de vloer bedekt met een aardig gewast linnen kleed, terwijl de met houten lambriseeringen en behangselpapier bedekte wanden bevallig in paneelen zijn afgedeeld. Een buffet met spiegel en een aanrechttafel, een langwerpig ronde tafel en roodlederen, met het naamcijfer van den heer des huizes gestempelde stoelen, een bij het overige huisraad passende klok, die aanwijst, hoe laat het is, en dat alles van keurig gesneden hout; ziedaar inderdaad speelgoed, dat in menig land werkelijke stoffeerders tot voorbeeld zou kunnen strekken.
Ik ga met stilzwijgen een verzameling withouten en bamboe-meubels voorbij, waschtafels, stoelen, kasten, die voor de huiskamer der dames-poppen schijnen bestemd te zijn. Ik verlang bij een keurige slaapkamer te komen, van gesneden zwarthout, in Louis XVI-stijl, een waar juweeltje.
Midden in de kamer staat op een verhevenheid het ledikant, rechts de spiegelkast, links de toilettafel, dichterbij de nachttafel (waarbij niets is vergeten). De bedgordijnen zijn van geel, met rose bloempjes geborduurd damast. Het tapijt met opgewerkte wol past bij het huisraad, terwijl de venstergordijnen zijn voorzien van geborduurde zongordijnen.
Ik zou nog uitvoerig kunnen spreken over de verguld houten, met donker satijn bekleede salonmeubels, door den heer Roufet ingezonden, doch ik verlang u iets meer samengestelds te toonen, nog bevalliger dan die op zichzelf staande stukken. Ik bedoel een bekoorlijke, door de heeren Villard en Weill ingezonden villa met twee verdiepingen, in flinke bouworde en goeden stijl opgetrokken van door bordpapier nagebootsten bak- en gehouwen steen, met een tuintje er voor.
Door de vensters van dit gebouw in het klein zien wij een geheele reeks bevallige, uiterst smaakvol gemeubelde en met onberispelijke zorg onderhouden vertrekken.
26o
KINDERSPEELGOED.
Dat alles echter, meubels en huizen, is slechts de omlijsting, terwijl ik tot de personen, die aan het tafereel leven moeten bijzetten, verlang over te gaan. Hij den heer Schmidt fils vinden wij de merkwaardigste keur van die poppen met ledematen, welke zoo goed het voorkomen hebben van volwassen personen. Kr zijn er van elke lengte en lichaamsgesteldheid. Groote en kleine, dikke en magere, met donker en met blond haar, piepjonge en, wat bij zulke persoontjes te verrassender is, bijzonder gehoorzame.
Zij gelijken wat veel op elkander, zal men zeggen, en hebben als het ware een familietrek. Doch als men te veel overeenkomst vindt in de gelaatstrekken, is de heer Montanari daar om dit te verhelpen. Niemand kan beter dan hij was kneeden, zoodat hij aan elk dier poppen het gezicht geeft, dat men verlangt. Het was dan ook, naar men mij vertelde, voor den prins van Wales en de Russische grootvorsten een niet geringe verrassing, onder de door dezen bekwamen kunstenaar ingezonden poppen hun evenbeeld te herkennen.
Als de dood zijner jeugdige gemalin zijne plannen niet in duigen had doen vallen en hij de tentoonstelling had bezocht, zou ook de arme jonge koning van Spanje in de vitrine van mevrouw Baizeux zijn evenbeeld hebben gevonden.
Om die aardige Bambines behoorlijk te kleeden, spreidt het huis Nadaud zijn veelzijdig talent ten toon. Kn dat is niet gering te achten. Tegenwoordig toch geldt het niet enkel eenvoudige kleedjes, mutsjes en boezelaartjes voor die aristocratische poppen te vervaardigen.
Het bekende gezegde „er zijn geen kinderen meerquot; is even goed op poppen als op menschelijke wezens toepasselijk. De kleeding, die men er voor vervaardigt, sleepjaponnetjes, manteltjes, hoeden, voiles enz., wedijvert in zuiverheid van teekening met onze modeplaten, terwijl ik niet eens spreek van de kleinoodiën en de juweelkistjes, die aan corbeilles van bruiden doen denken.
Als wij nu die geheele kleine wereld in beweging willen zien, moeten wij eenige stappen verder voor de vitrine van den heer Duvinage blijven staan. Deze vitrine stelt den jar din d'acclimatation voor. Wij zien daar herten, elanden, gazellen, hinden, damherten in hunne met een hutje voorziene omheining, terwijl de oppasser het dagelijksch rantsoen uitdeelt. Langs den vijver stappen flamingo's, rozekleurige ibissen, gespikkelde eenden en zwanen trotsch daarheen. Rechts ziet men den olifant met zijn kornak, terwijl, om het landschap op te vroolijken, onze poppen, als „mijnheerquot; en „mevrouwquot; uitgedost, met handschoenen aan, hoeden met veeren op, gekapt, in nauwsluitende kleederen gekneld, door een reeks bekoorlijke lanen wandelen.
Werpen wij na die leerrijke wandeling een blik in de vitrine van den heer
26I
♦
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
Dehors. Daar zien wij een kindermaaltijd, welke zeker het vermakelijkst mogelijk schouwspel oplevert. Men kan zich niets aardigers voorstellen dan die jonge meisjes rondom de tafel, bediend door allerliefste hofmeestertjes, gekapt en gepoederd, met korte broek en bruinzijden rok.
Vervolgens de inzending van den heer Jumeau even overziende, wonen wij een soiree der „grand mondequot; bij, of liever der „demi-mondequot;, te oordeelen naar de vrijpostige houding der gentlemen en de gemeenzame manieren der gedecolleteerde dames.
Zulk een „mondequot; kan niet te voet gaan. Derhalve paarden! Daarom verschaft de heer Martin die. De keurige stal, door hem ingezonden, bestaat uit twee boxen met toebehooren en een zadelkamer, waarin halsters, tuigen en hoofdstellen. In de eene box staat een dier groote paarden, die men koetspaarden noemt, in de andere een fraai rijpaard. Niets is vergeten, zelfs niet de onvermijdelijke „terrierquot;. Voor de rijtuigen moeten wij een andere vitrine, die van den heer Girard, raadplegen. Daar worden wij naar wensch bediend en hebben slechts te kiezen tusschen jachtbreaks, dogcars, tilbury's, calèches en landauers.
Had ik ongelijk met te zeggen, dat deze tentoonstelling inderdaad een wereld is in het klein? Daarbij komt, dat bij dit leven op kleine schaal geen onzer hartstochten is vergeten. Ik spreek niet eens van de spelen; die zijn er alle vertegenwoordigd; terwijl ik mij wel zal wachten ze te beschrijven, omdat ze alle bekend zijn. In dat opzicht trouwens (het is een zonderlinge opmerking) blijft de menschelijke geest het meest op dezelfde hoogte en maakt hij de minste vorderingen. Maar de oorlog! Dat is eerst een kunst, die vooruitgaat. Welnu, bij de inzending van den heer Andrieux vindt men stalen en bronzen stukken van elk kaliber: voor- en achterladers, scheeps- en vestinggeschut, berghouwitsers. Eveneens zijn bij de geweren alle nieuwe stelsels, Dreyse, Remington, Beaumont, Chassepot, Mauser, Gras enz., vertegenwoordigd. En alsof al die moordtuigen niet voldoende waren om de vernielzucht bij het kind te ontwikkelen, zond de heer Potier twee gepantserde ramtorenschepen, benevens een afdeeling looden soldaatjes.
Er ontbreekt — zal men zeggen — aan die kleine wereld vol leven en afwisseling slechts beweging en spraak. Stel u gerust, ze bezit beiden. De poppetjes met ledematen, door den heer Vichy ingezonden, loopen geheel alleen en maken alle bewegingen, die men verlangt. Het merkwaardigste evenwel in dit opzicht is de splinternieuwe uitvinding van een in het water zwemmende vrouw, die al de bewegingen van een volleerd zwemmer uitvoert.
Haar afwisselende houding en samengestelde bewegingen zijn slechts te verge-
202
KINDERSPEELGOED.
lijken met die op het tooneel, waar de heer Phalibois door een half dozijn poppetjes werktuiglijk eert aardig stuk laat opvoeren, waaraan hij den naam van la serenade interrompue geeft.
Deze serenade wordt gegeven door een op muziek verzotten Figaro aan een Rosine, op een bovenverdieping. Men ziet den minnaar een ladder beklimmen en de gitaar tokkelen. Op het geluid der muziek verschijnt Rosine aan het venster, licht het zonnescherm op en werpt hem een kushand toe. Doch ook andere vensters worden geopend, terwijl onrustige blikken trachten uit te vorschen, wie hen door deze muziek in opspraak brengt. Op het zien dezer onaangename nieuwsgierigheid verdwijnt Figaro, door zich van de ladder te laten glijden, terwijl Rosine het zonnescherm laat vallen om het weer op te halen, als haar minnaar zijn welluidende muziek hervat.
Zeg nu nog, dat men geen zorg draagt voor de opvoeding der jeugd!
Inderdaad, de kunst om kinderspeelgoed te vervaardigen heeft in de laatste jaren verrassende vorderingen gemaakt. Hoever zal men gaan op dien weg? En is die onmatige weelde niet gevaarlijk? Men zou wèl doen over dit vraagstuk na te denken.
Slaat men wel den rechten weg in om jeugdige meisjes tot degelijke moeders en zedige, zorgzame huisvrouwen op te leiden, door haar van jongs af aan die overdaad van sleepjaponnen, juweelen en kleinoodiën te gewennen?
Er was voorheen een scherpzinnig magistraatspersoon, die vroeg: „waar blijft de vrouw?quot;
Als deze mode blijft bestaan, vraagt over tien jaar elk bedachtzaam jong-mensch, alvorens te trouwen, in de eerste plaats: „waar is de pop?quot;
263
DE BOEKEN OVER KUNST OP DE TENTOONSTELLING.
Om de laatste hand te leggen aan het stoffeeren en meubileeren van ons huis, moeten wij bij het huisraad boeken voegen. Immers, een huis zonder boeken is een tuin zonder bloemen, een bijenkorf zonder honig, een jaar zonder lente. Boeken zijn meer dan levensgezellen, ze zijn onze leermeesters en dikwijls troosten ze ons.
Daar evenwel de deuren der tentoonstelling reeds gesloten zijn en het te lang zou ophouden al de boeken te behandelen, zij het mij vergund, mij thans tot eene bijzondere soort te bepalen.
Ik trachtte het gewicht van de kunst in de hedendaagsche samenleving te doen vatten, haar rol aan te toonen, u van haar nut te doordringen. Laat mij die taak voortzetten en bij het bespreken der boeken mij bepalen tot de bijzondere soort, die over kunst handelt.
De verschillende takken der kunst zijn zoo aantrekkelijk en aanlokkelijk, dat er steeds een aantal geleerde en aanzienlijke mannen gevonden werd, die zich bij voorkeur bezighielden met ze te bestudeeren en hun grondslagen, oorsprong en ontwikkeling na te vorschen. In den ouden tijd openbaart dit edele streven zich telkens en de boekdrukkunst was nog geen eeuw oud, of reeds schonken in Italië, Duitschland en Frankrijk twee uitstekende bouwmeesters, een verdienstelijk schilder en een talentvol teekenaar, Palladio, Vasari, Durer en Androuet du Cerceau, om slechts dezen te noemen, der maatschappij kostbare boeken over kunst, die, elk in hun vak, bij ons nog gezag hebben en steeds met vrucht zullen geraadpleegd worden.
BOEKliN OVER KUNST.
Sedert leveren Sandrart, Karei Van Mander, de notaris De Bie, Mariette, Hou-braken, Algarotti, Diderot, Winckelman, Raphael Mengs, Descamps en een twintigtal anderen door werken van verschillende waarde en ongelijk gewicht het bewijs, dat in Westelijk Europa de lust tot die vruchtbare onderzoekingen en nuttige nasporingen nooit verflauwde. Niettegenstaande deze talrijke geschriften kan evenwel terecht gezegd worden, dat werken over kunst slechts in onze eeuw, en ik zou haast zeggen eerst tegenwoordig, een der belangrijke takken van den bockhandel uitmaken.
Sedert een vijftigtal jaren nam dit bijzondere vak zelfs zulke verhoudingen aan, dat er niet alleen bepaalde tijdschriften werden opgericht, welke slechts vraagstukken van kunst behandelen, maar dat er bovendien belangrijke boekwinkels ontstonden, met geen ander doel dan om werken, uitsluitend bestemd tot onderricht zoowel van liefhebbers als van kunstenaars in alle vakken, op den ver-eischten kostbaren voet uit te geven.
Wij zullen thans niet spreken over aan kunst gewijde dagbladen en tijdschriften ; daardoor zouden wij ons bestek te buiten gaan. Door het oudste daarvan. La Gazette des beaux arts, met een zilveren medaille te vereeren, toonde de internationale jury, welke waarde zij hechtte aan geschriften van dien aard. Wij zullen ons uitsluitend bezighouden met boeken over kunst en met uitgevers, die ze in het licht gaven.
Alvorens echter tot de afdeelingen op het Champ de Mars over tc gaan, wen-schen wij den kunstboekhandel van het huis Renouard te herdenken, dat wij tot ons leedwezen niet op de tentoonstelling aantroffen. Sedert tal van jaren bezit dit op het gebied der kunst een gewichtige, het door werken van den eersten rang toekomende plaats. Mocht men den tegenwoordigen directeur, den heer Loones, kunnen verwijten, dat hij in de laatste jaren wat te veel over de oostelijke grenzen heeft gezocht wat hij zoo goed in Frankrijk zelf had kunnen vinden, toch mogen wij de degelijke, merkwaardige werken, die de eer van zijn huis uitmaken, niet vergeten.
Onder de Europeesche uitgevers, die zich uitsluitend op het gebied der kunst bewegen, bekleeden de heeren Morel amp; Co. voorzeker de eerste plaats. Met fierheid kan Frankrijk er op wijzen, dat nooit en in geen land ter wereld een uitgever werd gevonden, wiens werken over een bepaald vak, zoowel in aantal als in pracht van uitgave, met die dezer voornam; en werkzame firma zijn te vergelijken. Een eenvoudige blik in haar catalogus is voldoende om ons te bewijzen, dat er geen onderwerp is van kunst, of zij heeft er zich mede beziggehouden, en dat alles door haar naar den vollen eisch cn zoo prachtig mogelijk is behandeld.
34
265
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
Door het uitgeven van bepaald voor bouwkundigen bestemde geschriften betrad de heer Morel, stichter van het huis, het eerst het gebied van den kunstboekhandel. De goede ontvangst, aan zijne werken ten deel gevallen, noopte hem zich in wijder kring te bewegen. Weldra waren op zijn planken oudheidkunde, schoone kunsten, kunst, toegepast op nijverheid, op hunne beurt vertegenwoordigd, terwijl hij ons thans, behalve technische boeken van onschatbare waarde, een aanzienlijk getal werken aanbiedt, waarin de verschillende takken van kunst, ja zelfs de bouwkunst uit een oudheidkundig oogpunt zoo schilderachtig zijn behandeld, dat het lezen en bestudeeren er van zelfs voor alledaagsche menschen aantrekkelijk wordt.
Van dien aard zijn: Les palais, chateaux, hotels et maisons de France, L'architecture romane dans le midi de la France en vooral de beide kostbare werken van den heer Viollet le Due, zijn Diction-naire d'architect ure en zijn Diet ion na ire du mob i lier Frangais, boeken, die binnen eenige jaren volkomen klassiek geworden zijn.
De groote verdienste dezer boeken — en ik acht het van belang dit te herinneren, omdat het een streven van onzen tijd kenmerkt, — bestaat hierin, dat zij, ofschoon door letterkundigen vorm en aard der teekeningen onder het bereik van een uitgebreid publiek van liefhebbers, door hun stipte nauwkeurigheid, de diepe kennis, waarmede zij zijn geschreven, de nauwgezetheid en zorg, waarmede de teekeningen zijn ontworpen, toch de eigenschappen van standaardwerken behouden , die ze zelfs voor mannen van het vak van waarde doen zijn.
Vooral echter in haar uitgaven van boeken over kunst, toegepast op nijverheid, spreidt de firma Morel amp; C°. een buitengewone pracht ten toon. Daar vergenoegt zij zich niet langer met wel is waar fijne, juiste en bewonderenswaardig keurige, doch altijd wat droge etsen, maar roept zij de polychromie te hulp, onmisbaar tot het weergeven van die kunstvoorwerpen, waarbij de indruk der versiering veelal afhankelijk is van overeenstemming van kleuren en van het uitkomen der op elkander volgende tinten.
In dit opzicht zijn l'histoire des arts indus triels van den heer Labarthe, l'architecture et la decoration Turques, l'histoire de l'art de la verrerie dans l'antiquité, l'art Russe, la collection Bosilewski van mijn vriend A. Darcel te recht opgang makende, alleszins kostbare gedenkstukken, welke den hcdendaagschci boekhandel tot eer verstrekken en de uitnemende belooning, den heer Desfossez, den gevierden directeur van het huis Morel, toegekend, in allen deele rechtvaardigen.
Op het • voetspoor van dezen belangrijken boekhandel, maar nog slechts van verre volgende, maakte de firma Ducher amp; Cn. eveneens haar voornaamste werk
266
BOEKEN OVER KUNST.
van boeken over kunst. Ook zij begon met de bouwkunst, terwijl de reeks boek-deelen, welke la bibliothèque de l'architecte vormen en die zij aan de gezaghebbende pen van den heer César Daly verschuldigd is, zich in handen van alle Fransche bouwkundigen bevinden.
Les chateaux historiques, Pierrefonds, Chambord, Fontaineblcau —- een kostbare verzameling groote photographieën, — L e chateau d' A n e t — een album van etsen, waarin al de onderdeelen van het meesterstuk van Philibert de Lorme met uitnemende zorg door den heer Pfnor zijn in het licht gesteld, — Le nou vel opéra enz. vormen eveneens een verzameling werken van groot gewicht.
Van dit eerste vak ging ook de heer Ducher in den laatsten tijd tot kunst, toegepast op nijverheid, over. Zijn Mobil ier de la couronne, een merkwaardige opeenvolging van gegraveerde platen, een kostbare verzameling van bij uitstek nationale, maar veelal ongenaakbare schatten, is een van die boeken, wier plaats in de bibliotheek van elk man van smaak is aangewezen.
Tot de boekhandelaars, die onder hunne uitgaven een meer en meer belangrijke plaats aan de schoone kunsten schijnen te willen inruimen, moeten wij den heer Baudry rekenen, wiens uitgangspunt eenigszins anders was, daar hij in de allereerste plaats de ingenieurs tegemoet kwam en zich eerst daarna aan de bouwkunst wijdde. L'art architectural en France, een merkwaardig boek, dat aan de vruchtbare samenwerking der heeren A. Durcel en E. Boiger zijn ontstaan te danken heeft; L'architecture civile et religie use van den graaf de Vogué en tal van andere belangrijke werken stellen dien overgang in het licht.
Eindelijk zien wij een tweede verandering in het fraaie werk van den heer Guichard; Les tapis series décoratives du garde-meuble, waardoor de heer Baudry toont, dat hij zich op zijn beurt door de steeds toenemende belangstelling, welke kunst, toegepast op nijverheid, in Frankrijk wekt, laat medeslepen.
Dien weg bewandelde de heer Lièvre niet. Deze bekwame kunstenaar begreep terstond al het aantrekkelijke van kunstvoorwerpen en wijdde daaraan van den aanvang af al zijn tijd en zorgen. Men moet wel in het oog houden, dat de heer Edouard liever geen uitgever is in de hedendaagsche handelsbeteekenis van het woord; hij is dit veeleer op ouderwetsche wijze. Niettemin mogen wij hem thans niet vergeten. Zijn fraaie uitgaven toch van Les arts décoratifs. La collection Sauvageot, Les collections célebres bewezen, zoowel aan kunstenaars als aan het groote publiek, onschatbare diensten. Onder zijn kunstvolle leiding maakte de teekenstift van Jacquemart, Braquemont, Courly, Greux
267
DE WERELDTENÏOONSÏELLINC. TE PARIJS.
en Lhermitte bewonderenswaardige meesterstukken tot gemeengoed. Voegen wij er bij, dat de inzending van den heer Lièvre eenvoudig en bevallig is en in klasse IX een waardige plaats bekleedt.
De onverwachte vlucht, door de kunst, toegepast op nijverheid, sedert eenige jaren genomen, welke de boekhandelaars, die hun werk maakten van bouwkunst, noopte bij hun uitgaven der weetgierigheid een al meer en meer belangrijke plaats in te ruimen, bleef niet zonder gelijken invloed op een zeker aantal uitgevers van den allereersten rang, die zich in beginsel buiten die beweging schenen te moeten houden.
Door de machtige hulpmiddelen, waarover zij beschikken, en het talrijke publiek, dat op hen afgaat, aan deze nieuwe soort van uitgaven dienstbaar te maken, waren Didot, Hachette, Pion den boeken over kunst in dubbel opzicht nuttig. Immers, terwijl zij dc studie van artistieke onderwerpen onder het bereik brachten van een klasse van lezers, voor wie ze tot dien tijd gesloten was, kwamen zij er tegelijkertijd toe, juist door dien overvloed van nieuwe lezers, om, met behoud van buitengemeene pracht, hun boeken over kunst op ongehoord goedkoope voorwaarden verkrijgbaar te stellen.
Het huis Didot verrichtte in dit opzicht zeker verrassende kunststukken. Al het gewicht van groote overleveringen, machtige hulpmiddelen, gezag, smaak werden in de schaal gelegd tot oplossing van het vraagstuk, dat het zich gesteld had. Daaraan danken die boeken over Le moyen age et la renaissance en over Le XVIIIe siècle, overvloeiende van kostelijke leerstof, hun ontstaan.
Op meer wetenschappelijk gebied en voor een minder oppervlakkig en bij gevolg meer beperkt publiek bestemd, gaf dezelfde boekhandel in de laatste jaren onberispelijk bewerkte boeken over kunst van groote verdienste uit. Daartoe behoort L 'om e m ent p o 1 y c h r o m e van den heer Racinet. In honderd in kleuren, goud en zilver gedrukte platen geeft dit fraaie werk een overzicht van Europeesche en Aziatische kunstschatten uit alle tijdperken, waardoor het de wellicht meest volledige bron is van onderricht, waaruit sommige vakken van kunst, toegepast op nijverheid, tegenwoordig kunnen putten. Le costume historique, van denzelfden schrijver, met 500 merkwaardige platen, is eveneens een prachtig boek, doch mijns inziens van minder waarde, omdat het te veel verklaart. Onze eeuw toch — en dat zal een harer eigenaardige kenmerken zijn — eischt niet meer, dat men haar iets als gesneden brood voorzet. Zij vordert nauwkeurige bescheiden, omdat zij in staat is ze te begrijpen, terwijl het niet langer noodig is, dat een tusschenpersoon ze vertolkt, om ze bevattelijk te maken.
Het uitgelezen publiek, waarvoor die boeken bestemd zijn, wil nog slechts van
208
BOEKEN OVER KUNST. 269
verklaring weten bij zulke diepzinnige werken, dat elk denkbeeld van volkomen weergeven moet worden uitgesloten. Om dezelfde reden hebben wij maar halven lof over voor de chromografischc reproducties der groote Italiaansche schilders, hoewel de heer Didot daaraan buitengewone zorg besteedde. Tot welke volmaaktheid ook gebracht, de chromolithographie is nog niet in staat zich met de meesterstukken van Raphael, de Perugino's of Andre del Sarte te meten.
Ofschoon van groote waarde door hun inhoud en met keurige schetsen versierd, kunnen de boeken over kunst, door de firma Hachette et Cquot;. in den laatsten tijd uitgegeven, in de verte niet halen bij de pracht en kostbaarheid van de uitgaven der heeren Didot. L'histoire de la cé rami que en L'histoire du mobi-lier, door den heer Jules Jacquemart rijkelijk en met onberispelijken smaak van platen voorzien, zijn algemeen bekend.
Al hebben deze uitstekende boeken niet het schitterend voorkomen van sommige andere werken, ze zijn althans bij uitstek merkwaardig door hun verrassende eenheid van bewerking. Het is inderdaad onmogelijk een tekst te vinden, beter aangevuld door platen ter opheldering, en een keuriger en losser teekenstift, die zoo gemakkelijk met alle moeilijkheden spot. Voor eerste uitgaven op een nieuw gebied kon het huis Hachette voor zich zeker geen beter keus doen, zoodat wij mogen wenschen, dat het op die moeilijke, zoo gelukkig aangevangen baan zal voortgaan.
Die wen ch is van gelijke toepassing op de heeren E. Pion et C0., die eveneens bij hunne uitgaven aan boeken over kunst een al meer en meer belangrijke plaats schijnen te willen inruimen. Uit drie sedert twee jaren verschenen boeken. Les amateurs d'autrefois, L'histoire de la faïence de Delft en David d'Angers, is dit althans op te maken. Het spreekt vanzelf, dat ik over die werken vluchtig heenstap en hunne verdiensten niet tracht op te hemelen. Toch moeten wij bij een daarvan blijven stilstaan, niet om het gehalte van den tekst, waarover ik niet kan spreken, maar o.u den aard der teekeningen. Evenals in de beide boeken van den heer Hachette is de soort van ets, le procédé genoemd en bestaande, zooals ieder weet, in het op zink overbrengen van de photografische proef eener teekening, om die vervolgens op scheikundige wijze te etsen, er met uitstekend gevolg in toegepast. Aan den eenen kant zijn de verrukkelijke schetsen van den heer Jacquemart, aan den anderen kant de zeer merkwaardige teekeningen van den heer Goutzwiller met zulk een nauwkeurigheid en fijnheid weergegeven , dat de kostbaarste wijzen van etsen geen betere uitkomsten zouden kunnen opleveren.
Aan den heer Gillot en aan den heer Dusardin danken de heeren Pion en
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
Hachette deze fraaie, door le procédé verkregen platen. Op het Champ de Mars waren weinig belangwekkender vitrines dan die dezer beide kunstenaars, waarin men zag, hoe elke overwinning der wetenschap op het gebied der kunst haar toepassing vindt. Onder hunne handen bereikte de heliogravure zulk een volmaaktheid, dat daarvoor het woord „onmogelijkquot; voortaan zijn beteekenis schijnt verloren te hebben.
In een ander opzicht, doch met het vorige overeenkomende, boezemde de inzending van den heer Danel eveneens degelijke belangstelling in. Wij werden er gewaar, door welk een reeks typographische afdrukken de bekwame Rijselsche drukker er in slaagde de platen in kleurendruk voor Le voyage dans mon grenier te vervaardigen, die liefhebbers en beminnaars van boeken zoo levendig bekoorden en zelfs mannen van het vak- verrasten,
De heer Danel — en wij moeten hem daarvoor dankbaar zijn — bepaalde er zich niet toe om de reeks opvolgende proeven te toonen, welke elke plaat moet door-loopen, alvorens geheel afgewerkt te zijn: hij liet bovendien de reeks galvanische clichés zien, waardoor hij die proeven verkrijgt. De daaruit noodzakelijk voortvloeiende vergelijking behoort gewis tot de leerrijkste.
Nu ik melding maakte van een boekdrukker, kost het mij geen moeite eenige regels te wijden aan twee Parijsche drukkers, die mij voorkomen aanspraak te hebben op al onzen lof voor de verrassende vorderingen, door de boekdrukkunst in de laatste jaren onder hunne leiding gemaakt. Ik bedoel den heer Jouaust en den heer Quentin, den waardigen opvolger van den heer Claye.
De heer Quentin heeft trouwens dubbel aanspraak op vermelding, omdat hij zich niet langer schijnt te willen vergenoegen met een talent- en smaakvol drukker te zijn, maar zich bovendien sedert eenigen tijd onder de uitgevers van boeken over kunst rangschikt.
De heer Jouaust is nog zoover niet en begaf zich nog niet in dit veelomvattende vak, doch het ligt zoo op zijn weg en hij bezit er zoo goed de middelen toe, dat men den wensch mag koesteren, dat hij er een gedeelte van zijn krachten en tijd aan wijden moge. Niemand is beter dan hij in staat om een boek over kunst uit te geven, omdat hij in onzen tijd een van de eersten was, die van een boek een kunstvoorwerp wist te maken. Immers in zijn werken is alles keurig en van hetzelfde gehalte: papier en formaat passen bij het onderwerp, ze zijn onberispelijk gedrukt met zoogenaamde Elzevierletter, volkomen nieuw en nieuwer-wetsch en een vinding van het hcdendaagsche Frankrijk. Eindelijk worden zelfs het lofwerk van den versierden rand en de „cul de lampequot; onder zijne handen ware sieraden, welke den tekst op aangename wijze aanvullen.
270
BOEKEN OVER KUNST,
Na deze reeds lange opsomming zou ik nog melding moeten maken van de fraaie uitgaven van het huis Goupil, dat eenige huis in de wereld; moeten spreken over de boeken met afbeeldingen van den heer Rothschild en de wonder-sehoone chromophotografische reproductie van den heer Dalloz ; iets moeten zeggen van de lithographieën in miniatuur, waarmede de heer Curmer zijne uitgaven van godsdienstige boeken versiert, en een woord moeten wijden aan de catalogi en de herdrukken van den heer Rapilly, van wien sommige uitgaven, zoowel l'art au XVIIIe siècle van den heer Goncourt, als zijn Recueils d'estampes anciennes, met het vak, dat wij behandelen, in verband staan; maar de tijd dringt en wij moeten de buitenlandsche afdeelingen nog bezoeken.
Wij zagen, hoe machtig en productief de Fransche kunstbockhandel is. Deze eigenschappen dankt hij aan een verwonderlijken samenloop van gunstige omstandigheden, te midden waarvan hij zich kon ontwikkeleil. Kunstenaars, teekenaars, graveurs, publiek, niets ontbrak hem. Voeg daarbij, dat zijn taal door de geheele wereld gesproken of althans begrepen en in allen gevalle aangenomen wordt, terwijl het veel scheelt, dtit de buitenlandsche boekhandel in even gunstige omstandigheden zou verkeeren. Men behoeft zich dus niet te verwonderen, dat deze veel minder inzond en met minder levendigen glans schitterde.
Enkele, rijk met afbeeldingen voorziene en in het Kngelsch vertaalde Fransche boeken zijn niet van genoegzaam gewicht om ons op te houden. Men zou er wel is waar de wonderschoone gravures van the Graphic bij kunnen voegen, maar zoowel Graphic als Art Journal en Portofoglio zijn geïllustreerde tijdschriften. Na dit vooropgesteld te hebben, blijven zij buiten beschouwing.
Duitschland onttrok zich vrijwillig aan onze studiën, terwijl die afwezigheid ons zelfs niet veroorlooft te zeggen, wat wij van zijn sedert een tiental jaren te Leipzig en te Berlijn uitgegeven boeken over kunst weten. Buiten dit land blijven ons Oostenrijk en Holland over. Holland bezit —- gij weet het beter dan ik -uitgevers van smaak, door boeken over kunst op de proef gesteld; maar de middelen, waarover Frankrijk overvloedig beschikt, ontbreken bij u te lande ten eenemale. Reeds uw taal is een hinderpaal, terwijl het publiek, dat zich ten uwent met kunst bezighoudt, niet uitgebreid genoeg is. Men moet dus als eerste moeilijkheid van een vreemde taal gebruik maken, waarbij dan komt, dat het nagenoeg onmogelijk is fraaie platen te verkrijgen.
Niettegenstaande deze hinderpalen leverden sedert een tiental jaren verdienstelijke uitgevers, Thieme, Martinus Nijhoff, Sijthoff, Schalekamp, merkwaardige en in verschillende opzichten kostelijke werken over kunst. Een hunner was op het Champ de Mars vertegenwoordigd door een dier boeken, wier gehalte ons belang
DlC WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
inboezemt. Het was Sijthoff te Leiden. Hij zond zijn Frans Hals in, een prachtig werk, gewrocht door samenwerking van twee groote talenten, mijn vriend en gildebrocdcr Vosmaer, wiens naam gezag heeft op het gebied der kunst, en den heer W. Unger, wiens tcekenstift terecht vermaard is. De Frans Hals is in alle opzichten een mooi bock ; men kan het slechts eenige even belangrijke en verdienstelijke gezellen toewenschen.
De heer Unger, of liever professor Unger, zooals men hem in Duitschland noemt, werkt niet uitsluitend voor Holland. Wij vinden hem in zijn land weder, waar hij te Weenen aan den heer M. H. O. Miethke zijn medewerking verleent. Deze uitgever, die op het Champ de Mars een exemplaar van zijn Kaiserl. Köningl. Gemalde-Galerie inzond, is met den heer Carl Geroldsohn de eenige Oostenrijksche boekhandelaar, die boeken over kunst tentoonstelde.
De Archaeologische Untersuchungen auf Samothrake en de Geschic h t e der Kais. Kon. Academie der bi 1 denden Künste van den laatsten uitgever zijn voorzeker zeer aanbevelenswaardige werken, maar het is jammer, dat de kunstboekhandel van het buitenland niet door prachtiger en talrijker exemplaren vertegenwoordigd was.
Zooals men uit dit vluchtig overzicht zien kan, waren de boeken over kunst op de tentoonstelling van 1878 zeer luisterrijk vertegenwoordigd, doch niettegenstaande dien buitengewonen glans scheelt het veel, dat deze machtige tak van nijverheid zijn laatste woord zou gesproken hebben.
Voortreffelijke industriëelen — wij zagen er de proef van — stellen juist tegenwoordig nieuwe hulpmiddelen ter harer beschikking, wier onbetwistbare deugdelijkheid binnenkort ware wonderen zal voortbrengen, terwijl voorname boekhandelaars, totnutoe door andere beslommeringen weerhouden, haar nieuwe wegen openen en er zich op toeleggen haar een nieuw publiek te bezorgen. Het komt mij voor, dat geen bloeiende industrie zich ooit in gunstiger omstandigheden bevond. Alles werkt mede, om haar een schitterende toekomst te voorspellen, waarop zij door een reeks onberispelijke werken, die in de algemeene geschiedenis der kunst een gewichtige plaats zullen bekleeden, aanspraak heeft.
2/2
DE RETROSPECTIEVE TENTOONSTELLING OP HET TROCADÉRO.
D c vroegste t ij d e n.
Kan men volmondig toestemmen, dat de groote, prachtige tentoonstelling boven alles aan de verwachting heeft beantwoord, het zou onbillijk zijn, niet te erkennen, dat de galerij der retrospectieve kunsten, in het paleis op het Trocadéro, wellicht het best is geslaagd.
Heeft Frankrijk echter reden om trotsch te zijn op het welslagen der tentoonstelling, die in de galerij is daarentegen wel geschikt om ons kalmer te stemmen. Immers, wij zien daar, welk een onafgebroken reeks opvattingen, pogingen, inspanningen de nijverheid van den mensch doorliep, voordat zij de fabelachtige hoogte , waarop zij thans staat, bereikte. De wonderen op het Champ de Mars komen ons dan niet meer voor als een roemrijke schepping van den tegenwoor-digen tijd, maar als de schitterende bekroning eener aaneenschakeling van reeds met de verschijning van 't menschdotn op aarde aangevangen, onophoudelijke worstelingen.
Overzie de vitrines, die de overblijfselen van het steentijdvak bevatten; bestudeer de ruwe werktuigen, de oorspronkelijke gereedschappen, welke voor onze vroegste voorouders de eenige hulpmiddelen waren om den mensch zijn overwicht te verzekeren en zijn macht te vestigen. Daarin ligt de kiem der ontzaglijke en bewonderenswaardige machines, die in de reusachtige hallen van het ijzeren paleis stonden te snorren en wier aanblik ons onwillekeurig aangrijpt en verbaast. Die eenvoudige vuursteenen zijn de grondslagen van het gebouw, welks top wij bereikten. Zij waren de eerste, in hun tijd kostelijke hulpmiddelen van het mensch-dom in zijn kindsheid, terwijl zonder die onschatbare overwinning er wellicht geen beschaving zou ontstaan zijn,
35
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PAKIJS.
„Toen de eerste dierenhuid als kleeding werd gebruikt en de eerste ruwe speer voor de jacht vervaardigd, greep er een groote omwenteling in de natuur plaats,quot; schrijft de heer Wallace in welsprekende taal. „Immers van toen af bestond er een wezen, niet meer onderworpen aan de veranderingen der wereld, een wezen boven de natuur verheven, omdat het niet langer door wijziging van lichaamsvorm , maar door ontwikkeling van het verstand, in overeenstemming met haar kon blijven bestaan.quot;
Wij zijn derhalve dank verschuldigd aan de geleerden en verzamelaars, die de oorspronkelijke bijlen, Keltische zwaarden, pijl- en speerpunten, krabbers en vischangels, messen en hamers bijeenbrachten als oudste gereedschappen, door den mensch gebezigd om de wereld aan zich dienstbaar te maken; onvolkomen werktuigen, wier vervaardiging een onnoemelijke mate van geduld en vernuft heeft gevorderd. Langen tijd verwaarloosd, niet geteld, over het hoofd gezien, werden ze met minachting bejegend zonder dat men hunne waarde vermoedde, zoodat eerst het aanbreken van den dageraad eener nieuwe wetenschap hun eindelijk recht deed wedervaren.
Na een nacht van vijftien eeuwen gaat er meer licht over hen op. De ouden toch kenden en vereerden ze; teekent niet Lucretius in vier bewonderenswaardige verzen met een enkelen trek de drie ontwikkelingstijdperken van de menschheid in haar kindsheid?
Vooral de ontwerpers der tentoonstelling moeten wij dankbaar zijn voor de zoo ruime plaats, door hen aan de meesterstukken onzer vroegste voorouders toegekend , aan die onloochenbare getuigenissen der heldentijden, toen de mensch het hoofd bood aan de elementen, in het eerste tijdvak van het reusachtige heldendicht , dat men geschiedenis der beschaving noemt. Daaruit heeft alwat wij bezitten zich ontwikkeld; slechts onophoudelijke vooruitgang stelde het genie in staat een weldadige vlucht te nemen. Stel Raphael en Rembrandt in het woeste steentijdvak en, in plaats van aan de wonderwerken, waarop wij thans trotsch zijn, het aanzijn te schenken, zullen zij zich afsloven om obsidiaan doorschijnend te maken, een bijl polijsten en hun kommervol bestaan aan wilde dieren, die met hen holen en wouden bewonen, betwisten.
Intusschen was in die voorhistorische tijden de kunst niet ten eenemale onbekend. Integendeel, in de vitrines op het Trocadéro zag men daarvan verrassende sporen, zelfs om er versteld over te staan. Ik bedoel de zeldzaam nauwkeurig en verwonderlijk getrouw op rendierbeenderen en mammouthslagtanden gegraveerde afbeeldingen van dieren.
„De kunst gaat der wetenschap vooraf,quot; zeide Lamennais zeer te recht; doch
274
DK RETROSPECTIEVE TENTOONSTELLING OP HET TROCADÉRO. 275
de kunst heeft, als alle andere zaken, haar trappen en gehoorzaamt in haar ontwikkeling aan onveranderlijke wetten. Haar eerste uitdrukking, het ornement, openbaart zich aanvankelijk in denkbeeldigen vorm, in een wiskunstige, niet aan de zichtbare natuur ontleende figuur. Vervolgens krijgt het een beteekenis, terwijl, eerst wanneer het reeds volmaakt is, de mensch er aan denkt na te bootsen wat hij ziet. Navolging komt ons de eenvoudigste bewerking voor, doch, zooals Turgot zoo juist opmerkte, „onbeschaafde menschen maken niets eenvoudigs; om daartoe te komen, zijn ontwikkelde lieden noodigquot;. Bovendien duidt op het gebied der kunst navolging steeds een bijna volmaakte beschaving aan.
Nog opmerkelijker evenwel is bij die oorspronkelijke teekeningen het feit, dat de nauwkeurige voorstelling van dieren de hoogste trap is, door een kunstenaar op het gebied van artistieke nabootsing bereikt. Verder op, in een andere vitrine der retrospectieve tentoonstelling, vonden wij een merkwaardig bewijs van deze waarheid, door onze leermeesters, de Grieken, geleverd. Die voortreffelijke kunstenaars toch kwamen niet op het denkbeeld een dier te teekenen, voordat de Phoeniciërs het hun leerden. Bijgevolg waren de eerste beesten, waarmede zij hunne vazen versierden, tijgers en luipaarden, in Attica onbekende en derhalve nooit door hen geziene roofdieren. Doch waren wij zeiven niet bijna getuigen van een even verrassend feit, en mogen wij vergeten, dat het nauwelijks een eeuw geleden is, dat men een met vier beenen galoppeerend paard kon afbeelden?
Wat ons trouwens bij die voorhistorische teekeningen verraste, verwonderde, verbaasde, dat was, ik herhaal het, de bijzonder volmaakte afbeelding van de voorgestelde rendieren en mammouths, die op zulle een nieuwerwetsche wijze waren nagebootst, dat men het tegenwoordig niet anders zou doen.
Dewijl deze voorwerpen bij het station te Langerie-basse en in de grot der Madeleine werden gevonden, schijnt alles overeen te stemmen om hunne ongelooflijke oudheid op geloofwaardige gronden vast te stellen. Zijn het de laatste overblijfselen van een ras van Troglodyten, dat in de grotten van Gourdan, der Madeleine en van Lorthet een wijkplaats zocht, reeds een hoogen trap van beschaving had bereikt en verdelgd werd door het andere, minder ontwikkelde, maar sterkere ras, waaruit in den loop van het bronzen en het ijzeren tijdvak onze voorouders, de Galliërs, zouden voortkomen ?
Dit schijnt een, voor het oogenblik althans, onoplosbaar vraagstuk. Immers, meesters op het gebied als sir John Lubbock en de heer Brocx hielden er zich mede bezig, zonder dat er licht over opging, zoodat men de oplossing ongetwijfeld aan den tijd moet overlaten.
Maar ik sprak daar van onze voorouders, de Galliërs. Ook hun was een groote
DE WEREI.DTENTOONS'J'HLLING TE l'AKIJS.
cn flinke plaats op het Trocadéro ingeruimd. Daar wij hen bijna in hun geheel terugvinden, zoowel overblijfselen hunner lichamen als hunner kunst, schijnen zij van top tot teen gewapend, naast hun helmen en speren, bronzen scheenplaten, zwaarden cn gouden halsketenen, op hunkrijgswagensde eeuwige rust tc zijn ingegaan.
Hoeveel tijd verliep er bij dit heldhaftige ras tusschen de geslepen steenen cn het vervaardigen van die metalen overblijfselen? Hoelang duurde dat rcuzentijd-perk? Het was trouwens minder volmaakt dan dat der Troglodyten van de Madeleine, want dc oorspronkelijke kunst behield in dit geval de eerste gedaante van het ornement, het geheel van rechte en kromme lijnen en de wiskunstige figuren, die het bronzen tijdperk kenmerken.
„Om tot volkseenheid tc komen, bekwaam in den oorlog en machtig te worden, heeft een natie voorzeker een ontzaglijken tijd noodig.quot; Aldus drukt Voltaire zich uit, en hij heeft gelijk.
Hoe oud was de menschheid, toen deze dappere krijgers op hunne wagens werden begraven ? Hoe oud was zij, toen hare eenige wapenen , volgens de schoone verzen van Lucretius, bestonden uit „handen, nagels en tanden, uit steenen en van boomen in het woud afgerukte takken?quot; Dit is een ander, zoowel gewichtig als duister vraagstuk, Cuvier ontkent het bestaan van den mensch in het quartaire tijdvak, doch sedert Boucher de Perthes is dit in dien tijd onbetwistbaar. Thans meencn twee abten, de heeren Bourgesis cn Delaunay, met voorbijgang van de Katholieke tijdrekenkunde, in tertiaire gronden sporen van menschelijke nijverheid tc hebben gevonden. Waar zal men ophouden ? Doch wij houden ons thans minder bezig met de oudheid van den mensch dan met die der beschaving, welke eveneens bijzonder verrassend is. Wij vinden daarvan het overtuigend bewijs in een andere afdeeling der retrospectieve tentoonstelling.
Die afdeeling der retrospectieve tentoonstelling, waar wij het overtuigend bewijs vonden van de oudheid der menschelijke beschaving, was de oud-Egyptische inzending, door den Franschman Mariettc-bey wetenschappelijk, talent- en smaakvol in den westelijken vleugel van het palcis op het Trocadéro ingericht.
Mariettc-bey, thans lid van het instituut, directeur van het museum te Boulaf, Egyptisch commissaris-generaal voor de tentoonstelling, is volgens het eenparig oordeel van deskundigen de uitstekendste en geleerdste onder de hedendaagsche Egyptologen. Hem konden wij dus blindelings volgen, omdat hij niets zegt, zonder er zeker van te zijn, niets beweert zonder bewijs.
Welnu, in een van dc vitrines zijner inzending toonde Mariettc-bey ons te midden van andere schatten het gipsafgietsel van een gevlekt marmeren borstbeeld, waarvan het origineel deel uitmaakt van het museum te Boulaf
2/6
HE RETROSPECTIEVE TENTOONSTELLINO OP HET TROCADKKO.
Dit borstbeeld, dat men met aandacht moest beschouwen, is zeker een van de merkwaardigste gewrochten der Egyptische beeldhouwkunst.
De gelaatstrekken zijn fijn, zacht, voornaam, de oogopslag is schrander, de neus bevallig, terwijl door een lichte plooi in de wangen een fatsoenlijk en welwillend glimlachje om de lippen speelt. Over het geheele wezen ligt zulk een waas van persoonlijkheid, dat er niet aan te twijfelen viel en men gevoelde, dat men een portret voor zich had en het borstbeeld naar de natuur gemaakt was. Ik spreek niet eens van de keurige zuiverheid van teekening en de wonderschoone geacheveerdheid , waarmede het is geboetseerd. Is dat het product van een ontluikende beschaving? Voorzeker niet. Is het het werk van een kunst, die nog in haar beginselen is? Nog minder. De kunstenaar, die dit fraaie portret ontwierp en vervaardigde, was in het bezit van alle noodige hulpmiddelen en zijn beitel zoo meester, dat men bij het zien van zijn werk geneigd is zich af te vragen, of al-wat wij van de Egyptische kunst kennen, niet tot het tijdperk van verval behoort. Bij het beschouwen trouwens van dit prachtige stuk liet de heer Renan zich kortelings de betcekenisvolle woorden ontvallen: „voor het oude Egypte heeft het woord „oudheidquot; geen zin.quot;
Dit gezegde nu heeft te wijder strekking, als men in aanmerking neemt, dat dit kunstwerk het borstbeeld is van koning Chefren, stichter der tweede pyramide. „Ziehier,quot; riep Mariette-bey uit, „op welke hoogte de Egyptische kunst vóór ongeveer 6000 jaren stond,quot; dat wil zeggen juist op hetzelfde tijdstip, dat de Heer volgens Genesis bezig was met het scheppen der wereld. Overzien wij met een oogopslag den ontzaglijken afstand tusschen de barbaarschheid, waarin de boven besproken Troglodyten verzonken bleven, en de grootsche beschaving, waarvan dit beeld getuigt, en zeg mij dan, bid ik u, wat te denken van de kerkelijke tijdrekening, welke kinderen uit de Heilige Schrift leeren en die hun als een geloofsartikel onderwezen wordt.
Welk een tegenstelling tusschen deze beide uitersten! Aan den eenen kant ongelukkigen, zich beschuttende in donkere holen, „zonder metalen,quot; zooals sir John Lubbock zegt, „en zelfs zonder aardewerk, onbekend met landbouw, in het gemis van elk huisdier, zelfs van den hond.quot; Aan den anderen een volkomen beschaving, die wij tot in de kleinste bijzonderheden kunnen nagaan. Door een reeks aan de begraafplaatsen van Saqqarah ontleende schilderijen toch onthulde Mariette-bey ons tot in de nauwkeurigste onderdeden het Egyptische leven onder de IVde en Vde dynastie, dat is 4000 jaren vóór onze tijdrekening en bijgevolg tijdens de regeering van koning Chefren.
Wat wij het „materiëele levenquot; noemen, genoot in die overoude tijden in
277
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
kuypte een voorspoed en overvloed, die zelfs thans niet meer bestaan. Wil men een bewijs? Onderzoeken wij dan het graf van Ti. Ti was een rijk particulier te Memphis, leefde onder de Vde dyna tie en werd te Saqqarah begraven.
In de eerste plaats zullen wij zijn hof en stallen in oogenschouw nemen. Ti had noch paarden, noch kameelen, noch schapen, noch hoenders, maar bezat nogal koppige ezels, kudden gazellen en antilopen, die men thans in de woestijn zou moeten zoeken, en verschillende soorten van ossen en koeien, die men nog slechts in Soudan vindt. Zijn hof was bevolkt met kraanvogels, ganzen, eenden, tortelduiven, terwijl wij uit een opschrift vernemen, dat hij bovendien 1225 zwanen had. Op de eerste schilderij, uit zijn graf afkomstig en door Marictte-bey tentoongesteld, zagen wij het vetmesten van al dat verschillend gevogelte door middel van in aarden vaatwerk bereid deeg, waarvan dienaren langwerpige balletjes rollen, om er de voor Ti's tafel bestemde slachtoffers mede vol te proppen.
Als ware die mondvoorraad niet voldoende, zagen wij vervolgens op schilderij III Ti ter jacht en vischvangst gaan. Men vangt vogels met het net en visschen met de fuik. Met deze onbeduidende bezigheden zijn dienaren belast, want de meester bespaart zijn krachten voor geduchter vijanden, zoodat wij hem op schilderij IV krokodillen en nijlpaarden zagen aanvallen; straks doodt hij leeuwen.
Op schilderij VI aanschouwden wij de veelvuldige verrichtingen op het gebied van landbouw en veeteelt. Men oogst papyrusstruiken en bindt ze tot schoven, dorscht graan, melkt koeien, terwijl voor een ploeg, gelijk aan dien, welke tegenwoordig nog gebruikt wordt, ossen gespannen zijn. Verderop, op de Xllde schilderij, plukt men druiven en perst ze met de voeten uit, zoodat wij een waar wijnoogstfeest bijwoonden. De gewassen zijn reeds afgedeeld, er is noordelijke en zuidelijke, donkerroode en witte wijn. Terwijl de wijnlezers de trossen uitwringen, is de kok aan het werk; bijgestaan door zijn keukenjongens, waarvan er een een gans aan het spit steekt en een ander bezig is visch te zouten, snijdt hij een stuk rundvleesch.
Intusschen zitten de vrouwen niet met de handen in den schoot: zij ziften koren, stampen graan, bereiden zuurdeeg en kneden meel op een granietblok. Wie ooit Egypte bezoekt, moet een uitstapje van tien minuten naar het eiland Elephantine maken, en hij zal voor bijna elke deur vrouwen op de knieën zien, die op een steen van denzelfden vorm, in dezelfde houding, met dezelfde beweging, op dezelfde wijze het brood voor het gezin bereiden.
Omtrent het levensonderhoud van Ti en zijn omgeving kunnen wij dus gerust zijn; beschouwen wij nu de inrichting der woning.
Op schilderij V zijn schrijnwerkers en timmerlieden juist aan het werk. De
278
DE RETROSPECTIEVE TENTOONSTELLING OP HET TROCADÉRO. 279
eersten vervaardigen rust- en zitbanken. Zij zagen planken, maken er met beitels sleuven in en met boren gaten. Zij hebben bijlen, zagen, hamers, stampers als onze straatmakers. De door hen gebruikte schaaf is in tweeën verdeeld, de beitel heeft reeds zijn bepaalden vorm en hun boor met strijkstok is in het Oosten nog bekend onder den naam van „vioolquot;.
De timmerlieden zijn bezig booten te vervaardigen. Zij vellen boomen, hakken ze in stukken en verzamelen de verschillende deelen. Egypte toch bezat toen reeds ware kleine vloten, men voer met zeilen cn met riemen, terw ijl de booten dikwijls twintig tot vier-en-twintig roeiers telden.
Tapijtwevers, looiers, touwslagers, glasblazers, pottebakkers en goudsmeden ga ik met stilzwijgen voorbij. Van de kunsten zal ik evenmin veel zeggen, omdat wij die het best kennen. Wij staan verbaasd over de techniek hunner beeldhouwers, die de weerbarstigste grondstoffen met ongeëvenaarde keurigheid bearbeidden, terwijl onafgewerkte proeven daarvan, in vitrine B tentoongesteld, het beweren van Diodorus rechtvaardigen en ons bewijzen, dat zij het „mettre au point et au carreauquot; verstonden. Wat hunne schilders betreft, wier paletten met vijf gevulde verfpotjes (zooals in vitrine M te zien was) wij bezitten, zij waren wel is waar onbekend met doorzichtkunde en verdeelden hunne schilderijen in boven elkander gerangschikte groepen, maar waren goed op de hoogte van de gedaante, het wonderschoon evenwicht en de evenredige afmetingen van het menschelijk lichaam.
Op het gebied der bouwkunst hadden zij het bijna tot volmaaktheid gebracht, terwijl de massieve pilaren reeds vervangen waren door slanke kolommen.
Wat ten slotte genietingen en verstrooiingen aangaat, Ti cn zijne tijdgenooten kenden die van de tafel, der muziek en van den dans. De laatste was reeds een geregelde figuur. Voor muziek hadden zij zang, harp en enkele of dubbele fluit, wellicht zelfs cymbaal en tambourijn. Wij weten reeds over welke hulpbronnen zij voor de keuken beschikken, zoodat een enkel feit voldoende zal zijn om aan te toonen, welk een werk zij maakten van hunne maaltijden. Onder de graven te Saqqarah is een der fraaiste dat van een kok, Nem-Hotep genaamd, een zeer onooglijk mannetje, wiens beeld men in vitrine A kon vinden. Men kan er staat op maken, dat, waar de koks prachtige grafsteden hebben, men gesteld is op een goede tafel.
Wat ontbrak dan aan die oude Kgyptenaren? Sla een paar geslachten over en wij zullen vrouwen en dobbelsteenen zien verschijnen. Dan zijn zij volmaakt, bijna onze gelijken, hebben dezelfde behoeften als wij, smaken hetzelfde genot en geven zich aan dezelfde ondeugden over. „Wij willen bewijzen,quot; zeide Mariette-bey naar aanleiding van de schilderijen, die wij zooëven behandelden, „dat de beschaving
de wekkldïentoonstelling te pakijs.
op onze planeet ouder is dan men over het algemeen gelooft, en, om kort te gaan, de menschheid niet van gisteren.quot;
Dat staat dus nu vast, terwijl de oudheid van den mensch eveneens op afdoende wijze is bewezen. Ga eens na, welk een gering onderscheid er is tusschen ons en die Egyptenaren van vóór 6000 jaren, en welk een ontzaglijke kloof tusschen hunne volmaakte beschaving en de ruwe overblijfselen van het steentijdvak. Valt dat gehecle overgeleverde stel praatjes voor de vaak, waarmede men de kinderen in slaap wiegt, door zulk een bewijs niet in duigen? Wat blijft er over van de theorie eener in zes dagen geschapen wereld? En zal men voortgaan dit weefsel van ongerijmde fabelen aan hersenen in te prenten, die niet in staat zijn de dwalingen er van na te gaan ?
„Wat ons tegenwoordig het meest treft,quot; zeide ]?agehot, „is de moeilijkheid niet om eene duurzame wet te verkrijgen, maar om er van verlost te worden; niet om degelijke gewoonten aan te nemen, maar om er mede te breken; niet om behoudende gebruiken in te stellen, maar om er zich van te bevrijden, ten einde naar iets beters te streven.quot;
Alle gegevens om uit dien doolhof van leugenachtige, door onwetendheid uitgevonden en door overlevering bewaarde verhalen te geraken, zijn aanwezig; maar hoeveel tijd zal de menschelijke geest noodig hebben om die belachelijke kluisters af te schudden? Toch moet men die hinderpalen uit den weg ruimen, want op deze bezwaren stuitte een beschaving, die op dezelfde hoogte bleef, meestal af.
De Ouden.
Wij zijn gebrekkig bekend met de oude wereld en slechts door zeer enkele boeken een weinig in de bijzonderheden van haar huiselijk en familieleven ingewijd. Mogen wij ten gevolge van klassieke opvoeding er al in slagen min of meer op de hoogte te komen van haar dagelijksch bedrijf, dan nog is het bijna onmogelijk zich daarvan een voorstelling te vormen. Onwillekeurig scheppen wij ons een conventioneele oudheid. Slechts tusschen een mengeling van tempels en standbeelden door aanschouwen wij de maatschappij van dien tijd, terwijl zij zich steeds geblanket, opgeschikt, opgemaakt en, bij ons vergeleken, verheven en grootsch aan ons voordoet. Immers van onze kindsheid af zijn wij vertrouwd geraakt met het denkbeeld om in het onbeduidendste stadje der oudheid een soort van Olympus te zien, bewoond door helden en halfgoden.
Dat is een groote dwaling. De menschheid bleef zich ten allen tijde min of
28o
DE RETROSPECTIEVE TENTOONSTELLING OP HET TROCADÉRO.
meer gelijk, terwijl wat wij de oudheid noemen nog te kort achter ons ligt, dan dat er in die weinige eeuwen ingrijpende veranderingen in den aard der menschen zouden hebben plaats gehad.
In dit opzicht strekte de tentoonstelling op het Trocadéro (en dit was niet haar minste verdienste) ons werkelijk tot nut. Zij wierp over die half fabelachtige tijden een verrassend licht en hief, zoo niet voor volslagen Hellenisten, dan toch voor het ontwikkeld en belangstellend publiek een tip op van den geheimzinni-gen sluier, die het huiselijk leven der oudheid voor ons verborg.
Dewijl in de voor Grieksche en Romeinsche kunstwerken bestemde afdeeling der retrospectieve tentoonstelling dit voornamelijk het leerrijke en nieuwe was, zal men het, hoop ik, niet euvel duiden, dat wij ons bij voorkeur daarmede bezighouden. Wij vermelden dus slechts terloops de prachtige door de familie Paravey en mevrouw Dzialynska ingezonden vazen; de door den heer Montigny verzamelde gegraveerde steenen; de fraaie vitrines met voorwerpen van allerlei aard der heeren Dutuit en de Bammeville; de hoogst belangrijke door de heeren Hirsch, Dreyfuss en Armand ingezonden stukken, en zelfs het schoone aan Phidias toegeschreven, marmeren beeld van den heer Laberde: uitgelezen voorwerpen, in alle opzichten werken van groote waarde, maar die ons niets leerden wat wij niet reeds wisten. Gelukkig toch bevatten Louvre, National Gallery, Vaticaan en museum Horbonico nog andere kunstschatten. Doch wij zullen meer bijzonder onze aandacht vestigen op het oorspronkelijke gebakken aardewerk van den heer C. Rayet; de waterkruik van den heer De Witte; den door den heer Carapanos ingezonden schat van Dodona, en de door het Trocadéro aan de verzamelingen Piot, Greau, Rayet, Lecuyer en Bellon ontleende beeldjes van Tanagra.
Daarenboven rekenen wij zoowel de oorspronkelijke beeldjes van gebakken aardewerk uit de verzameling Rayet, als de door den heer De Witte uit Santorino medegebrachte stukken slechts mede, omdat beiden het uitgangspunt en de eerste wankelende schrede aanduiden van een kunst, die acht eeuwen later een volstrekte volmaaktheid zou bereiken. Griekenland had inderdaad 800 jaren inspanning en oefening noodig om zich tot het hooge standpunt, dat de Vde eeuw vóór onze jaartelling het zag innemen, te verheffen, terwijl zijn streven zich gedurende vier eeuwen in onsamenhangende pogingen oploste. Zijn uit de hand, zonder behulp van wiel gevormd aardewerk was slechts versierd met golvende lijnen, wiskunstige teekeningen, of wel opgelegd met de lange rijen loopende dieren, waarmede de Pheniciërs hun stoffen en tapijten omrandden. Toch moeten wij niet vergeten, dat onder de kunstenaars de vervaardigers van vaatwerk sedert dien tijd in hooge achting stonden. Immers zij merkten hun werk, wat een eenvoudige poppenmaker,
36
281
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
een gewoon vervaardiger van alledaagsche beeldjes niet had durven doen. Deze laatste stonden ongetwijfeld in een soort van minachting, die uit hun misvormd voorkomen te verklaren is; alleen het hoofd en de polos, waarmede het is getooid, waren met eenige zorg bewerkt, terwijl de romp eenvoudig door een uitgerekten koek met twee aangehechte zijstukken, bij wijze van stompen, werd gevormd. Wellicht boezemde het gezicht dier oorspronkelijke en ruwe gewrochten Plato zulk een geringe achting in voor de beeldhouwers van zijn land, dat hij in zijn Phaedros aan de zielen der dichters en kunstenaars de zesde plaats aanwees, na die der wijsgeeren, der krijgslieden, der staatslieden, der geneesheeren, dei-worstelaars.
Men moet trouwens niet vergeten , dat deze beeldjes tot in de schoonste lijnen de door het volk geëerde en geliefde huisgoden bleven. Niettegenstaande hun in het oog loopende wanstaltigheid werd, dank zij hun oudheid, hun oorsprong voor bovennatuurlijk gehouden, zoodat de bewonderenswaardigste meesterstukken der beeldhouwkunst er nooit in slaagden ze te verdringen.
Om van dit eerste stamelen eener kunst in de kindsheid tot de bronzen, door den heer Carapanos ingezonden voorwerpen te komen, moeten wij over een ge-heele reeks eeuwen heenstappen.
Toch dagteekent van al de Grieksche heiligdommen de vermaardheid van het aan den voet van den berg Tomaros, in een uitgestrekt eikenwoud verborgen heiligdom te Dodona, waarvan deze stukken afkomstig zijn, uit de vroegste oudheid, terwijl het daarenboven voor ieder het voorwerp was van bijzondere vereering. Immers, door geloof te slaan aan een godsspraak te Dodona ondernamen de Atheners hun dwazen tocht naar Sicilië, terwijl Agesilaus van de Spartaansche ephoren hun medewerking voor de beraamde expeditie naar Azië verkreeg, door een belofte van den god uit zijn heiligdom mede te brengen.
Intusschen verwaardigde zich het orakel, dat over verre tochten besliste, eveneens tot de geringste levensbijzonderheden af te dalen. In die overoude tijden was de godheid niet hooghartiger dan tegenwoordig. Mits men goed betaalde, toonde zij zich genaakbaar en loste voor geld alle vraagstukken op.
Eenige tot het orakel gerichte vragen, met een stift op looden platen gegrift en welke al onze aandacht verdienen, omdat zij ons de oude wereld in haar huisgewaad laten zien, heeft men weergevonden. Daaronder zijn inderdaad zeer merkwaardige, bijv. die, waar „Lysanias aan Zeus Naïos en Dionaea vraagt of het kind, dat Annyla onder het hart draagt, van hem isquot;, en die andere. Waar „Agis Zeus Naïos en Dionaea ondervraagt over de hoofdkussens en dekens, die hij heeft verloren; heeft een der huisgenooten of een vreemde ze gestolen?quot;
282
DE RETROSPECTIEVE TENTOONSTELLING OP HET TROCADÉRO. 283
Waarlijk, men is tegenwoordig niet onbescheidener tegenover slaapwandelaarsters.
De eerbied, door het heiligdom te Dodona ingeboezemd, en de diensten, welke het aan bezorgde gemoederen bewees, beschutten het evenwel niet voor vernieling. Driemaal werd het verwoest: den eersten keer door den strateeg Dorymakos verbrand, vervolgens door Aemilius Paulus geplunderd en eindelijk bij den aanvang der middeleeuwen vernield, terwijl er niets dan onbeduidende bouwvallen, niet waardig de aandacht van reizigers te trekken, van overbleven.
Uit deze bouwvallen, over wier echtheid men het verre van eens was, haalde de heer Carapanos de zeer talrijke en merkwaardige voorwerpen, waarmede zijn vitrine was gevuld en waarvan sommige, zooals bijvoorbeeld zijn dansende Satyr, zijn fluitspeelster, zijn strijdende krijgslieden, alsmede verschillende geslagen bronzen platen, gedenkstukken zijn van den allcreersten rang. Wij zullen ze echter niet bespreken, omdat de ruimte, waarin wij ons moeten bewegen, zeer beperkt is en wij tot de beeldjes van Tanagra verlangen over te gaan.
Deze beeldjes zijn van gebakken aardewerk. Hunne afmetingen verschillen van 0.38 M. voor de grootste tot 0.15 a 0.25 M. voor de kleinere. Bij allen is zonder uitzondering het voorste gedeelte zorgvuldig gevormd, terwijl de rug daarentegen slechts een platte massa vertoont. Aan de afgewerkte deelen kan men gemakkelijk zien, dat het stuk, na in den vorm gedrukt te zijn, door eendrijver onderhanden genomen is, die met bekwame stift weer plooien in de stof bracht en aan de gelaatstrekken hun bepaalde uitdrukking gaf.
Die uitdrukking is naar de luim van den kunstenaar nu eens vroolijk, dan gestreng, nu eens verheven, dan gefronst, maar altijd bevallig en voornaam. Vooral het haar is steeds met uitnemende zorg behandeld.
Om bij deze keurige beeldjes het geheel te voltooien, gaf de beeldsnijder ze dikwijls iets op het hoofd of in de hand, hetzij bloemen, een waaier of wel den breedgeranden hoed, petasos, die, ten tijde van Alexander in Griekenland zoozeer in de mode, eenige overeenkomst heeft met dien der hedendaagsche Macedonische vrouwen. Deze toevoegseltjes zijn afzonderlijk gevormd en er aan gelijmd. Om eindelijk hun uiterlijk te volmaken, beschilderde men die bevallige beeldjes, terwijl hunne kleederen beurtelings rood, rooskleurig, groen of blauw zijn.
Het is een merkwaardig feit, dat onder de aardige proeven van beeldhouwkunst zeer zelden mannen worden gevonden. Ook zijn de kinderen en vrouwen, die negen tienden van het aantal uitmaken, verreweg de mooiste; ze zijn zuiverder gevormd, zorgvuldiger bewerkt en men zou zeggen, dat de kunstenaar zijn onderwerp con a more heeft behandeld. Wij hebben trouwens Thebaansche
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
vrouwen voor ons, die door vormen, gang en regelmatige bewegingen voor de bevalligste van geheel Griekenland gehouden werden.
Niets kan een denkbeeld geven van haar bevalligheid, bekoorlijkheid en nieuwer-wetsch voorkomen. Omsloten door haar tot op de enkels afhangende tunica's, getooid met peplum en kalyptra (sluier), levendig van houding, vlug van tred, behaagziek gekleed, zou men haar voor een pas geschapen nabootsing houden van de vrouwen, die men langs de boulevards ziet wandelen.
Wij aanschouwen niet langer een denkbeeldige voorstelling in marmer van een groot geworden, herboren Griekenland, maar zijn bijzonder en dagelijksch leven, zooals het zich op straat, op de agora of buitenshuis vertoonde.
Al die bevallige verschijningen uit een gebrekkig bekende en in zoovele opzichten aan den tegenwoordigen tijd verwante wereld zijn uit een zelfde landstreek afkomstig: uit Tanagra namelijk, een vroeger rijke, than vergeten stad in Boeotië, waar ze de graven versierden. Voorheen waren de wegen, die van deze nijvere stad in de richting van Thebe of van Chalcis liepen, over een lengte van twee uur gaans aan beide kanten met grafteekens bezet en daarin zijn ze met andere voorwerpen , waaruit men den tijd hunner vervaardiging kan opmaken, weergevonden.
Deze tijd is ongeveer die van Alexander, dat is de vierde eeuw vóór onze jaartelling, terwijl wij uit de eenvormigheid dier schaar van beeldjes moeten besluiten, dat ze alle in een zeer kort tijdsverloop het aanzijn kregen. Derhalve zijn ze tijdgenooten van die groote omwenteling op het gebied der Grieksche kunst, toen deze, zich losmakende van overgeleverde vormen, de natuur ging nabootsen, toen Praxiteles en Scopas, in alles persoonlijkheid en leven zoekende, den goden van Phidias zonder omwegen een menschelijk voorkomen gaven; van die dagen, toen Lysippus koningen en worstelaars afbeeldde, toen Apelles aan menschelijke modellen de gelaatstrekken zijner godinnen ontleende, toen Aristoteles dc^ wijsbegeerte uit den hemel op aarde deed nederdalen en haar het ontleden van den menschelijken geest tot taak aanwees.
Zijn het ongedwongen voorkomen, de gemeenzame en bekoorlijke houding, de lieve, bevallige en geestige natuurlijkheid dezer aardige beeldjes niet wonderwel te verklaren uit die omkeering op het gebied der kunst en die groote wijziging van begrippen?
Wat stellen ze voor? De heer Heuzey, de geleerde conservator van de oudheden in de Louvre, meent er heidensche godheden in te zien. De heer Otto Luders, directeur der Duitsche school te Athene, gelooft veeleer aan een reeks portretten en volgens ons gevoelen heeft hij gelijk. Onze vriend, de heer C.
284
DE RETKOSPECTIEVE TENTOONSTELLING OP HET TROCADÉKO. 285
Rayet, zulk een bevoegd beoordeelaar in alles, wat Grieksche kunst betreft, geeft er door een aardige vooronderstelling een verklaring van. Zooals men weet, was het in het oude Griekenland gebruikelijk aan den voet der altaren en in de graven meelkoeken en met olie of wijn gevulde offervazen te plaatsen, terwijl de offeraars uit zuinigheid, ofschoon deze geschenken niet zeer kostbaar waren, tot een zonderling bedrog hunne toevlucht namen. De meelkoek werd meestal vervangen door een baksteen, met het woord meli er in gegrift, en van de vaas, die het vocht moest bevatten, de hals toegestopt, zoodat eenige verdunde druppels voldoende waren om ze op goedkoope wijze te vullen.
„De dooden,quot; merkt de heer C. Rayet hierbij op, „konden niet scherper zien dan de goden. Welnu, de steenen brooden geven een verklaring van de steenen beeldjes. Zooals de eerste echt brood vervingen, vervingen de laatste de werkelijke levensgezellen, die men niet meer ter dood kon brengen.quot; Gelukkig de stervende Boeotiërs, die, omringd door zulk een bevallig gezelschap, naar hun laatste rustplaats gingen. Gelukkig vooral zij, die bleven leven en, in het bezit van de modellen dezer keurige beeldjes, niet, zooals wij, genoodzaakt waren zich met bevallige nabootsingen te vergenoegen.
Vergeten wij intusschen niet ons van den plicht der dankbaarheid jegens die bekoorlijke beelden te kwijten, want zij doen ons een blik slaan in een vervlogen wereld, dicht bij de onze, in een maatschappij, welke verbazend op de onze gelijkt en die wij zonder hen wellicht nooit zouden hebben leeren kennen.
De M i d d e 1 e e u w e n.
Wanneer de menschelijke geest, verlost van het juk van den ongerijmdsten sleur, waaronder hij gebukt gaat, eindelijk begrijpt, dat de geschiedenis van een groot volk zich in geheel iets anders oplost dan in een reeks steeds noodlottige oorlogen en huwelijken van vorsten, zal er geen belangwekkender studie voor ons zijn dan die van de middeleeuwen in Europa.
Daarin toch aanschouwen wij voor de menschheid een tijd van overgang met nauwkeurig afgebakende grenzen; aan het eene einde de oude maatschappij, aan het andere de nieuwe en daartusschen een tijdperk, dicht genoeg bij ons, om op het verzamelen van alle bescheiden, in staat het te doen herleven, te mogen hopen. Daarenboven zijn wij voldoende bekend met het punt van uitgang en genoeg op de hoogte van de omgeving', om de verschillende invloeden, die zich zoowel in zeden, als in kunstvoortbrengselen openbaren, te ontdekken.
Een zelfs vluchtig bezoek aan de zalen IV, V en VI der tentoonstelling op het
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
Trocadéro was voldoende om al het gewicht en al het aantrekkelijke van zulk een studie te doen uitkomen. Immers men erkende er als het ware de uiting eener bijzondere, van de onze verschillende schoonheidsleer, waarmede wij, juist door onze klassieke opvoeding, minder vertrouwd zijn dan met die der oudheid. Wij ontdekken bovendien in die eigenaardige, oorspronkelijke kunst zoowel een grootheid, waarop wij niet waren voorbereid, als een ideaal, waarvan men de wetten nog niet heeft opgespoord. Totnutoe toch waren alle pogingen in die richting vruchteloos of althans bijzonder onbevredigend.
Immers de terugkeer van het hedendaagsche romantisme tot de Fransche middeleeuwen was ten cenemale oppervlakkig en droeg geheel den stempel van verbeelding.
Het geslacht van 1830 liet zich door den schilderachtigen kant dier bekoorlijke kunst verblinden, zooals wij zelf ons thans door China cn Japan laten misleiden. De volgelingen van het romantisme zagen in de verschillende uitingen der Gothische kunst slechts haar omvang en ontwikkeling van een rooskleurige zijde, terwijl die ontwikkeling en bloei ruimschoots voldoende waren om hen mede te sleepen, omdat zij de oude wetten der zwaartekracht, waarvan men genoeg had, ophieven en braken met die van volmaakt evenwicht en rechtlijnige evenredigheid, waaraan men te lang onderworpen was geweest. Wat de logica en wetenschap, waardoor deze artistieke uitingen werden beheerscht, de ontdekte cn in toepassing gebrachte nieuwe wetten aangaat, dat alles bleef onopgemerkt, niemand nam zelfs den schijn aan er iets van vermoed te hebben.
Om trouwens zin en strekking van zulk een belangrijke omkeering te kunnen vatten, moet men die in haar geheel nemen, terwijl men zich wel wachtte dit te doen. Men behield slechts stuksgewijze tijdperken, die in den smaak vielen, zonder te trachten die in verband te brengen of een logische afleiding te zoeken, zoodat men wellicht thans voor de eerste maal de middeleeuwsche werken bijeen vond in zoo al niet strenge, dan toch voldoende chronologische orde, om met een oogopslag verschillende trappen van een der belangrijkste omwentelingen, door de westersche kunst tot stand gebracht, te kunnen overzien.
Langs de vitrine der zalen IV, V en VI konden wij inderdaad den artistieken loop, gedurende dit tijdperk van tien eeuwen volbracht, bijna geleidelijk volgen. Dank zij de van de begraafplaats te Brelan afkomstige bronzen vazen, aardewerk , ijzeren gespen en wapenen; de in de zandgroeven te Pouan (Aube) ontdekte Merovingische wapenen met gouden gevest; de door mejuffrouw Gabrielle Fillon, mevrouw de gravin Des Isnards-Suze, de heeren B. Fillon, Morel, Bamé, De Morgan, de musea te Froyes, Saint-Germain en Boulogne in bruikleen gegeven
286
DE RETROSPECTIEVE TENTOONSTELLING OI' HET TROCADÉRO.
armbanden, vingerringen, spelden, broches, gordelgespen, zagen wij den artistieken dageraad op den Franschen bodem aanbreken. Het waren inderdaad bewijzen van een kunst, welke nog in haar kindsheid is, beperkt tot die wiskunstige teekeningen enkel en doorvlochten lofwerk en kronkelende lijnen, welke het onvermijdelijk uitgangspunt zijn van alle artistieke ontwikkeling.
Met de Carolingers gaat de kunst een grooten stap vooruit en betreedt zij den tweeden trap, omdat onder hunne regeering het menschelijk beeld verschijnt; in het eerst ontleend, door het gebruik van oude gegraveerde steenen, die men tot zegels of sieraden voor diademen en zwaarden veranderde; vervolgens als een in beginsel zeer onnauwkeurige verklaring, die slechts het hoofd, den zoogenaamden „chefquot; weergaf en later het geheele lichaam, hetwelk echter door onwillekeurige mismaaktheid van teekening sterk afstak bij den verwonderlijken rijkdom, overvloed en bekoorlijkheid van het met groote letters bezaaide lofwerk, dat voor de deco-ratie-kunst van dien tijd het groote hulpmiddel bleef. Ten slotte vertoonen zich de dieren, aan wier heraldieke beteekenis de geheele middeleeuwen zooveel onderwerpen van versiering zouden ontleenen. Zooals men ziet, krijgen wij langzamerhand alles bij elkander.
Die geheele eerste tijd is nog bijzonder oorspronkelijk; doch hoe onnauwkeurig deze kunst in haar kindsheid wezen moge, het ontbreekt haar noch aan eigenaardigheid , noch aan grootheid. Zij draagt een stempel van statige kalmte, die haar naar een hoogere wereld, boven onze kleingeestige beslommeringen verheven, schijnt terug te voeren. Die heilige maagden en koninginnen schijnen onvatbaar voor aardsche aandoeningen; haar altijd eenvoudige houding kan eeuwig en zonder te vermoeien blijven voortduren, terwijl zij met haar ronde, wat alledaagsche vormen, haar oogen zoo groot als een hoofd en zonder uitdrukking, haar onge-kunstelden en welwillenden, om dunne lippen spelenden glimlach en inwendige opgetogenheid van het leven schijnen uit te rusten.
Rust en vrede schenen toen inderdaad van de beide meer verheven doeleinden het hoogste goed, het door die onrustige maatschappij, zwanger van een nieuwe beschaving, gedroomde ideaal. Eerst in de XlVde eeuw, toen er zekerheid begon te heerschen, toen het den „armen dorperquot; gelukte aan de handen van nooit te bevredigen leenheeren te ontkomen en zich van zijn leven bewust te worden, daalde de kunst van die verheven kalmte tot het woelige leven af en zocht zij weer beweeglijke houding en hartstochtelijk voorkomen. Zoo waar is het, dat de kunst, als uitdrukking van een volksideaal, bijna altijd in tegenspraak is met haar materiëelen levenstoestand.
Welk een kloof inderdaad tusschen de stille majesteit van dien zoon van den
287
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PAKIJS.
heiligen Lodewijk, door den heer Courasod tentoongesteld; tusschen het strenge voorkomen dier door den heer Basilewski ingezonden ivoren heilige maagden; tusschen de statige grootheid dier beide bronzen personages, in een grafheuvel gevonden en door het museum tc Gent in bruikleen afgestaan, en de gezochte, bestudeerde, beweeglijke houding dier door den heer Desmottes ingezonden Sa in te Catherine d'Ale xan d r i e, ofwel dier Vier ge a vee sa in te Anne, uit de verzameling Toulc, met haar buigzame gestalten, behaagziek nijgende hoofden, buitensporige rokken, eindelooze slepen, waarvan de naar den regel geplooide stoffen met gouden grond meer berekend zijn om een indruk van pracht dan van grootheid te geven.
Dit zijn de beide uitersten der ontwikkeling: haar ontstaan en haar verval. In den daartusschen gelegen tijd evenwel nam de techniek een verrassende vlucht, bereikte zij met volkomen behoud van dat eigenaardig ongekunstelde, dat zoeken naar uitdrukking, hetwelk in zekeren zin juist het wezen der kunst in dien tijd uitmaakt, een ongelooflijke volmaaktheid, bracht zij het tot een verwonderlijke keurigheid van bewerking. Om daarvan verrassende proeven te zien, moest men in zaal VIII de vitrine van den heer A. De Rothschild raadplegen. Welk een grootsche eenvoud in die palmhouten beeldjes, eenige centimeters hoog en even indrukwekkend als standbeelden; welk een menschelijk waas, welk een levensuitdrukking, welk een breede opvatting! En welk een kloeke houding, welk een waardigheid, welk een voornaamheid, welk een bevalligheid in dien ivoren Saint Michel!
Plaatst dit kleine voorwerp naast de fijnste, zoo luid geprezen Japansche ivoor-werken, en men zal het groote onderscheid zien tusschen onze kunst en de hunne, en hoezeer het edele verheven is boven het grillige.
Maar ik sprak daar van ivoor. Met al de aandacht, welke zij vereischte, of liever met al den eerbied, welken zij verdiende, moest men de groote, in het midden geplaatste vitrine van den heer Basilewski beschouwen, zijn blikken laten gaan over de door de heeren Seillière, Stein, Castelani, mejuffrouw Grandjean, de musea te Lyon, Dijon, Chambéry en Boulogne-sur-mer in zaal IV tentoongestelde kistjes, handblakers, reliquieënkastjes, beeldjes, blaashorentjes, schrijftafeltjes, doozen, altaarbladen, bisschopsstaven enz., als men wilde weten, hoever de kunstenaars van dien tijd het in prachtige bewerking hadden gebracht.
Wat al stof tot verbazing en bewondering! Welk een verrukkelijke bekoorlijkheid! van dat kleine altaarblaadje met een microscopische voorstelling van het laatste bedrijf der lijdensgeschiedenis, tot de blakers uit het museum te L.yon, waar op een oppervlakte van eenige vierkante centimeter de dood van Christus en
288
DE RETROSPECTIEVE TENTOONSTELLING OP HET TROCADÉKO.
die der Heilige Maagd zijn afgebeeld; van dc kistjes van den heer Stein en die uit het museum te Dijon, door de vorstinnen van Bourgondië nagelaten t tot de zoo keurig gebeeldhouwde engelen uit het museum te Chambéry.
In de aanwending en behandeling van metalen had eveneens een dergelijke omwenteling plaats en zagen wij, in zekeren zin onder onze oogcn, even bewonderenswaardige vorderingen tot stand komen. De ijzingwekkende hoofden, dooide vroegste tijden nagelaten, dc uitgestoken en bijna dreigende armen worden vervangen door prachtige rcliquieënkastcn, in den vorm van opengewerkte cathe-dralen van geslagen zilver en goud, gedreven, geëmailleerd, opgelegd en bezet met ongeslepen edelgesteenten; hostiënschoteltjes en kastjes, monstransen, drink-horens, deksels van miskelken, wierookvaten, altaarlampen, processiekruizen van ongewone pracht en sierlijkheid. De strenge, een onaangenamen indruk makende, ja ruwe kunst der vroegste tijden eindigde met dc onvergelijkelijke bevalligheid van den schat der cathedraal te Bazel en verhief zich bij dat einde tot een in dit genre onovertrefbare hoogte. Dc renaissance toch zou op het gebied van kerksieraden niets grooters en schooners voortbrengen dan het met lofwerk beladen kruis, waaraan de gekroonde cn gekruisigde Christus, te midden van een uit goud en edelgesteenten vervaardigden, weligcn plantengroei, tusschen dc Heilige Maagd, die hem beweent, en den heiligen Johannes, die hem aanstaart, het oogen-blik verbeidt, dat men hem in 't graf zal leggen. Zij zou niets van breeder opvatting en tevens fijner bewerking voortbrengen dan die bloeiende bisschopsstaven , onder wier op onuitsprekelijk bekoorlijke wijze met planten versierde krommingen keurig getcekende personages zich beschutten.
Ook het émail volgt denzelfden weg. De stuitende en bijna bocrschc pracht van het Byzantijnsche cloisonne wordt gelouterd, dc smaak gevormd. Dewijl voor de behoefte om te verblinden smaakvolle bevalligheid in de plaats treedt, aanschouwden wij hier bovendien een volledige verandering, die eindigt met het door den heer Mozer tentoongestelde Italiaansche kruis, dc door den heer Desmottcs ingezonden Visitation en de bewonderenswaardige, door den heer Ch. Kphrussi cn mejuffrouw Grandjean in bruikleen gegeven schrijftafeltjes, waarin de geheele Limoesijnsche kunst is vervat.
Eindelijk leggen zelfs de gewone metalen bij die verrassende overeenstemming van vormen en kleuren hun artistiek gewicht in de schaal. Hetzij de wapensmid het gebruikt om zwaarden, schilden, helmen of harnassen te smeden, hetzij de huissmid het in sloten, kistjes, deurkloppers of grendels verandert, het ijzer volgt denzelfden weg en verkrijgt ook daarin een bewonderenswaardige volmaaktheid.
Men moest dc statige wapenrustingen der heeren Riggs en Spitzer met aandacht
37
289
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
beschouwen of het door den heer Bazilewski ingezonden schild der Doria's bezien en het van de heeren Gauthier, Delaherche, Spitzer en Maillet afkomstige ijzerwerk bewonderen: ware modellen van smidswerk, bestaande uit met lofwerk versierde kruisbogen, zuiltjes, consoles, troonhemels, tinnen en een menigte geslachtswapens, planten en menschenbeelden.
Vormt deze kunst niet een bewonderenswaardig, volledig en, omdat haar premissen geheel op zichzelf staan, zij zich logisch ontwikkelt en zichzelve altijd gelijk blijft, volmaakt geheel? Ontwaart men niet, dat tusschen het aanbreken van haar kindsheid en de laatste wijziging, die haar verval aanduidt, een geheele tijdkring verloopt, een geheele beschaving zich vestigt, vormt en uitbreidt, een geheele wereld ontstaat? En moeten wij ons niet op de studie van zulk een schitterende ontwikkeling, de Genesis onzer nieuwere maatschappij, met ijver toeleggen ?
Zonder voorbehoud en van ganscher harte moesten wij dus die ongedwongen, oprechte, levendige en bovenal duidelijke scheppingen, die zoo goed bij het Fransche karakter passen, bewonderen. Te lang werd er uit de hoogte op neergezien. De tijd is aangebroken om ze de plaats, waarop zij aanspraak hebben, weder in te ruimen en te erkennen, dat, als de middeleeuwen het geluk hadden gehad een Vasari te bezitten, zij met buitengewonen glans in de algemeene kunstgeschiedenis zouden schitteren.
De Renaissance.
Aan de renaissance had men in het paleis op het Trocadéro de grootste ruimte toebedeeld. Zij nam niet minder dan acht zalen in, die, welke bepaald voor de fraaie verzamelingen wapenrustingen vanquot; den heer Riggs en van den heer Frédéric Spitzer waren bestemd, en de kleine zaal, waarin de vitrines met groote zeldzaamheden van den lieer Maillet du Boullay en van den heer Straus, opperrabbijn van Charleville, waren geplaatst, er onder begrepen.
Acht zalen van de vijftien is meer dan de helft, maar het was niet meer dan billijk. Nooit toch werd een dergelijke verzameling van fraaie zaken, zulk een vereeniging van meesterstukken voor de blikken van getroffen en verraste bezoekers tentoongesteld. Brons, marmer, ivoor, émail, plateelwerk, gesneden hout, edel metaal, zilverwerk, bijouterie, alles was in de onvergelijkelijke vitrines, waar zuiverheid in de keus der voorwerpen en hun door zeldzaamheid groote waarde om den voorrang dongen, in overvloed verspreid.
Daarenboven is het tijdperk der renaissance ons het naast verwant en gevoelen
2go
DE RETROSPECTIEVE TENTOONSTELLING OP HET TROCADÉRO.
wij, dat haar tijd het kortst achter ons ligt, maar zij boezemt ons de meeste belangstelling in: tot haar wenden wij ons bij voorkeur, als wij iets moeten ontleenen. En dat laat zich verklaren.
In de allereerste plaats is haar techniek bewonderenswaardig. In dit opzicht kende zij kindsheid, noch afwijkingen. Zij erfde de handigheid, den juisten blik, den keurigen smaak, die bij den val van het Romeinsche rijk voorgoed uit westelijk Europa schenen gebannen te zullen worden en door tien eeuwen van bedaard overleg, onafgebroken inspanning en onophoudelijke vorderingen eindelijk weer in het leven waren geroepen. Met een greep maakte zij al die veroveringen tot de hare.
De middeleeuwen kunnen voor zich aanspraak maken op onderzoekingen, ontdekkingen en de met moeite verkregen uitkomsten, die den wijsgeer Verri doen zeggen, dat „de schoone kunsten met onbeschrijflijke weeën geboren worden;quot; de renaissance verheugt zich slechts in den oogst. Zij neemt alle vruchten voor lief, plukt ze onbeschroomd en maakt zich alle inspanning, die vóór haar plaats had, zonder bezwaar ten nutte.
Men moest een blik slaan in de bewonderenswaardige vitrines der heeren Bazilewski, De Rothschild, Ch. Ephrussi, Gavet, Piot, Dutuit, Andre en Davillier, op de door mejuffrouw Grandjean en mejuffrouw Ramadie ingezonden meesterstukken ; het schemerde iemand waarlijk voor de oogen.
Het versieren van plateelwerk met tinhoudend émail is nauwelijks ontdekt, of onder den machtigen steekbeitel van Lucca della Robbia, het schitterend penseel der pottebakkers van Chaffagiolo, Faenza, Imola, Pesaro, Urbino en Gastel-Durante, de kunstvaardige handen der plateelbakkers van Ciron of van Bernard de Palissy schenkt het aan onvergelijkelijke wonderstukken het aanzijn. De émailleerkunst is nauwelijks van de kluisters van het cloisonné verlost, of onder het keurig penseel van Penicaud, Nouvilhe, Raymond, Limosin verkrijgt zij een onnavolgbare volmaaktheid.
En dan, met welk een meesterlijke bekwaamheid wisten de kunstenaars van dien tijd metaal, goud, zilver, brons, ijzer te bearbeiden! De messen van den heer Gavet, de wapenen der heeren Riggs en Spitzer en vooral het sleuteltje van het paleis der Strozzi, met zijn engelenkoppen en monsterachtige dieren, een geheel a jour bewerkt kleinood, eerst onlangs door den heer De Rothschild voor 35,000 franken aangekocht, getuigden van de kennis der ijzersmeden onder hen, terwijl de geëmailleerd gouden oorhangers, door den heer Robert Philipps in bruikleen afgestaan, en de wonderschoone reeks kleinoodicn, door den baron Davillier en den heer Gavet ingezonden, ons den smaak der goud- en zilversmeden bewezen.
29I
HE WEKKLDTENTOONSTKLUNG TE PAKIJS.
Doch dc techniek is niet alles en de renaissance heeft nog heel andere bekoor-lijkheden om ons te boeien. Zij sleept ons inderdaad mede door haar uitnemende, wezenlijk menschelijke bevalligheid, een gelukkige vermenging van de heidensche oudheid, die wij bewonderen, met de teederheid van den nieuweren tijd, die ons ontroert. Door vereeniging van den vorm met dat levendige gevoel grijpt zij ons aan, maakt zij indruk op ons en worden wij in zekeren zin tot in ons binnenste getroffen. Daaraan ontleent zij in onze oogen haar overwicht en haar kracht. Immers al is het waar, zooals Mendelssohn beweerde, dat de kunst ten doel heeft door het uitdrukken eener tastbare volmaaktheid te behagen, — dan nog moet die, om ons te treffen, niet te ver buiten den kring onzer denkbeelden en gevoelens liggen. De oudheid hult zich meestal in een statig en grootsch voorkomen, dat indruk op ons maakt en ons treft. De middeleeuwen zijn doortrokken van een geest van strengheid, opoffering en strijd, die ons tegen de borst stuit. Door van beiden iets over te nemen, trekt de renaissance ons daarentegen aan en boeit zij ons.
In dat opzicht is zij een getrouwe voortzetting van die oudheid in huisgewaad, ons door het gebakken aardewerk uit Boeotië onthuld. Van dien aard is het bronzen Venusje uit de zestiende eeuw, met zijn eenvoudigen stand, bevallige en toch niet gezochte houding en gouden lokken, dat men in de vitrine van den heer De Rothschild kon zien en dat naar een beeldje uit Tanagra schijnt gegoten te zijn.
En die Florentijnsche zangeres uit de 15de eeuw, van gebakken aardewerk, zoo natuurlijk van beweging en zoo bekoorlijk van uitdrukking, door den heer André ingezonden, was ongetwijfeld van dezelfde afkomst.
Neem hierbij in aanmerking, dat dc renaissance, meegaande, volstrekt niet eenzijdig is en veel houdt van overleg.
Haar schoonheidsleer is zoo inschikkelijk mogelijk, terwijl haar kunst, samengesteld uit aan verschillende tijdperken van het verleden ontleende deelen, niet van vaststaande, bepaalde, onveranderlijke grondbeginselen uitgaat. Zij heeft niet dat strenge, grootsche der geheel uit een stuk gegoten, pasklaar gevormde Grieksche of Gothische kunst, die zichzelve altijd gelijk blijft, doch verbindt de drie bij Vitruvius gevonden bouworden en past ze zonder verdere omwegen op de gevels harer adellijke gebouwen toe. Zonder zich om hun beteekenis te bekommeren, vermengt zij de stijlen en gebruikt ze niet meer om tempels op te richten, maar om kerken en paleizen te versieren. Vandaar die bekoorlijke samensmeltingen, die bevallige tegenstellingen, die beminnelijke tegenstrijdigheden, waartegen de bouwkunstenaars van onzen tijd, een leerstellige en onverdraagzame bent, uitvaren. Vandaar dat gebrek aan logica, hetwelk zij met afkeuring overladen en met minachting brandmerken.
292
DE RETROSPECTIEVE TENTOONSTELLING OP HET TROCADÉRO.
Wat echter in de oogen van vooringenomen lieden de zwakheid der renaissance uitmaakt, verleent haar in de onze een bekoorlijkheid te meer. Die inschikkelijke wijze van met decoratief om te gaan is te aantrekkelijker, omdat wij met al de door haar zoo bevallig gewijzigde bouwstoffen weer ons voordeel kunnen doen en ze op onze levensbehoeften, onze geliefkoosde vormen, de eischen onzer beschaving kunnen toepassen. „Als gij in den reuk van wijsheid wilt staan,quot; zeide Swift, „zorg dan altijd van hetzelfde gevoelen te zijn als de persoon, met wien gij spreekt.quot; De renaissance nu komt ons zoo zinrijk voor, omdat zij zich slechts ten doel stelde te behagen en het zoodoende steeds min of meer eens is met allen, die haar raadplegen en bestudeeren.
In weerwil echter van dat streven naar overeenstemming, hetwelk om zoo te zeggen het onderscheidend kenmerk der renaissance uitmaakt, scheelt het veel, dat de omwenteling, door haar teweeggebracht, eensklaps haar beslag zou hebben gekregen. De samensmelting greep langzaam, bedaard plaats door onophoudelijke, naarmate van het gehalte der kunst in verschillende landen onmogelijke bijmenging, zoodat wij thans nog in haar ontwikkeling heel gemakkelijk twee zeer onderscheiden tijdperken kunnen waarnemen. In het eerste wordt de kunst, hoewel zich geheel aangetrokken gevoelende door de vormen der oudheid, nog door vroegere neigingen beheerscht en geeft zij de voorkeur aan het diepzinnige van individueele persoonlijkheid boven de regelmatigheid van een algemeen type, aan het dichterlijke van innig gevoel boven het uitwendig genot der oogen. In het tweede daarentegen, dat zich kenmerkt door een reeks edele en reine figuren voor de alledaagsche levensbeschouwing in de plaats te stellen, ziet de kunstenaar, om mij van een uitdrukking van Raphael zeiven te bedienen, niet langer de menschen zooals zij zijn, maar zooals zij moesten wezen.
Deze beide tijdperken waren op de tentoonstelling op het Trocadéro noodzakelijkerwijze zeer dooreengemengd, doch een geoefend oog kon ze gemakkelijk van elkander onderscheiden. Het eerste was er voornamelijk vertegenwoordigd door een geheele reeks buitengewoon belangrijke marmeren beeldhouwwerken, zooals het door den heer Goupil ingezonden borstbeeld van Donatells, met eenvoudig, zacht, open gelaat, treffend van uitdrukking; dat van Soderini, een door den heer Bardini in bruikleen gegeven gewrocht van Mino, een meesterstuk van fijne bewerking en sprekend uiterlijk, waarvan de oogen zonder blik u schijnen aan te staren en dat in elke plooi van het gelaat de groote mate van vasten wil en schranderheid van den gonfalonniero, wiens trekken het vereeuwigt, doet uitkomen; het met zulk een teedere bekoorlijkheid overtogen beeld der diva Beatrix van Aragon; het door den heer Thuret en den heer Armant ingezonden verheven
293
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
beeldwerk; de door Mino da-Fiesolc met gedreven paarlemoer bewerkte „Heilige maagden met het kindquot;; het „Kind als offerquot;, van den heer Bardon; degrootsche en edele figuren in de vitrine Piot; terwijl eindelijk zoowel de geheele Milaneesche school van dien tijd als het door den heer Coursjod aan Montegazza van Pavia toegeschreven verheven beeldwerk ons een inzicht gaven in de groote hoedanigheden van dat weifelende tijdperk, waarin de mystieke denkbeelden al hun rechten nog deden gelden.
Onder de bronzen voorwerpen konden hiertoe gerekend worden de portretten van den procurator Guistianini en echtgenoote, lompe stukken met grove, mismaakte, platgeslagen trekken; en onder het gebakken aardewerk het mannenborstbeeld van baron Davillier, met zijn lange, over het verbaasde gezicht neerhangende haren, een wonderlijke figuur, die ongetwijfeld in een museum verdiende geplaatst te worden. Was er meer noodig om de ongeveinsde oprechtheid, de treffende vroomheid te begrijpen dezer eerste meesters, die, hoewel door het publiek nog een weinig miskend, de kostbare gave bezitten van op kunstenaars zulk een machtigen indruk te maken?
Bij hen is inderdaad alles oprechtheid. Men vindt er geen spoor van pralerij, geen chic, — om mij van een woord te bedienen, waarmede zij in alle opzichten onbekend waren, — geen pronken met wijdsche geleerdheid. Zij kennen den vorm van elk been, de ligging van elke spier, maar geen valsche wetenschap brengt hen er toe om de oneffenheden van het geraamte of de ronde vormen van het vleesch door de huid heen te doen schijnen. De beeldhouwkunst bepaalt zich tot het maken van portretten en schept nog geen typen; men zou zeggen, dat haar volgelingen de leer van Longinus: „de kunst is volmaakt, als zij de natuur zelve schijnt te zijn,quot; letterlijk opvatten. Doch terwijl zij nabootsen, weten zij bovendien op bewonderenswaardige wijze hun modellen te kiezen; en daarin ligt hun kracht en aantrekkelijkheid.
In de andere soorten van kunstvoortbrengselen herkende men dezelfde, wellicht minder duidelijke, maar nog meer afdoende strekking. Vooral bij het aardewerk trad zij aan het licht en in de eerste plaats bij de groepen der della Robbia's, bij die kalme heilige maagden, in rustige houding, met droefgeestig gelaat en gebogen hoofd. Het schijnt trouwens, dat het zoo diepe gevoel, waarmede deze fraaie kunstwerken zijn bezield, hun eenvoudige en gepaste natuurlijkheid, een van de voorrechten dezer familie uitmaakten. Immers, terwijl deze verdienstelijke eigenschappen in de bewonderenswaardige „Heilige maagd van Luccaquot;, door den heer Piot ingezonden, uitblonken en krachtig aan den dag traden in de medaljons der verzamelingen Bardini en Gavet, vond men ze nog terug in den prachtigen.
294
DE RETROSPECTIEVE TENTOONSTELLING OP HET TROCADÉRO.
aan den heer Ephrussi behoorenden Midas, een werk toch van veel later tijd dan de eerste der della Robbia's.
In het gewone plateelwerk, schotels, kommen, lampetkannen, vertoonen zij zich evenzeer. Zoowel de schotel met een voorstelling van Le triomphe de Ia pureté, van den heer RazileWski, die met arabesken van den heer Dutuit, als de aan den heer Gay behoorende kom van Faënza leverden daarvan het bewijs.
Deze kunsten van den tweeden rang evenwel bereiken haar hoogsten bloei in het tweede tijdperk der renaissance, dat van overdadige versiering, hetwelk wij nu gaan behandelen.
Hoe langer men in de aan de renaissance gewijde zalen der historische tentoonstelling vertoefde, hoe langer men voor de menigvuldige vitrines verwijlde, des te meer gevoelde men zich getroffen, medegesleept, verrukt, betooverd door de verbazende hoeveelheid bewonderenswaardige werken, die er als naar believen waren opeengehoopt.
liij elk hernieuwd bezoek ontdekte men een nieuw kunstgewrocht, het een of ander meesterstukje, dat was over het hoofd gezien of onopgemerkt voorbijgegaan, terwijl, wanneer men bij nadenken een weinig orde wilde brengen in dien overvloed van schatten, een weinig regel in dat groot aantal prachtige voorwerpen, de ongelooflijke hoeveelheid beelden, die van alle kanten tegelijk voor ons brein opdoemden, het onmogelijk maakte.
Men was geneigd uit te roepen; te groote rijkdom! en de al te milde verzamelaars te verwenschen. Men had niets willen overslaan, omdat in dit geheel alles schoon was; elke vitrine afzonderlijk willen nemen, doorzoeken, ontleden en beschrijven; doch voor zulk een arbeid waren boekdeelen noodig, terwijl men dan nog noodzakelijkerwijze onvolledig zou zijn; immers het aardewerk alleen vereischte honderde bladzijden.
Nemen wij bij voorbeeld de beide eerste vitrines, die zich aan onze blikken vertoonden, die der collectie Bazilewski.
Maakte iets verrassender indruk dan die prachtige verzameling Italiaansch plateelwerk, van het schoonste gehalte en den levendigsten glans ? Uit het oogpunt van kunst was alles er in vereenigd: wilde kleuren, schoone vorm, bevallige versiering. Het licht, dat door de arabesken speelde, kreeg door zijn weerschijn een ongewonen gloed, zoodat het verblinde oog niet wist waaraan van al die schatten de voorkeur te geven.
Kende men bij het beschouwen van dien Saint-Georges met een kring om het hoofd, steunende op zijn lans en wiens bevallige vormen zoo uitkomen op dien helderblauwen grond, edeler figuur dan de zijne? Was er iets prachtigers
295
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
dan die vazen van Urbino, die candelabres en die kommen? En wat kenschetste die Trio nip he de la pure té door zijn slanke en fijne figuren juist de 15de eeuw, waartoe hij behoort! Dit is de eigenaardigheid der eerste tijden. De gezette Adams, de gespierde Eva's met bolle wangen kenmerken het volgende tijdperk, terwijl de allegorische voorstellingen tevens vervangen worden door bijbelsche en door mythologische tafereelen.
Deze schitterende vitrines bevatten een geheelen cursus over fabelleer en geschiedenis, waarbij het gewijde een plaats vond naast het ongewijde. Wij zagen er dooreen La chute de Phaeton en Jésus chez le pharisien, Le massacre des innocents en Mucins S c a e v o 1 a , S a i n t e Cécile naast Bacchus endormi; terwijl Decius zich in den afgrond stort, hoort hij de gebeden van Saint-Jéróme, en Moïse dans 1 e désert slaat op de rots, onder het aanschouwen van zekere Ei Iets de Vulcain, die voorzeker alleszins aanspraak hebben op een plaats in het geheim museum te Napcis.
Ook vond men daar de minst voorkomende en de vermaardste namen, zooals die der fabrieken te Eaënza, Chaffagiolo, Urbino, Gubbio, Deruta, Fabriano, Castel-Durante enz., enz. en ook die van kunstenaars. Immers de T10is Graces zijn gemerkt door Giorgio Andreoli, de Femmes au Zodiaque naar Raphaël genomen, terwijl de Sainte Cécile aan II Frate wordt toegeschreven.
Twee zalen verder waren er bovendien twee andere vitrines, die een weinig minder bewonderenswaardig geheel aanboden.
Daarhadden deheeren Georges Berger, Lange, Antiq, Vincenot, DeLiesville, Fillon en Maquet hunne kostbaarheden opeengehoopt, de heer Gavot zijn schatten bijeengebracht.
Bijna alwat deze beide vitrines bevatten, zoude vermelding waard zijn, van den prachtigen, aan den heer Berger behoorenden Christuskop tot de aan de Medicis toegeschreven eerste proeven van nagemaakt porselein. En zouden wij onder de op zichzelf staande voorwerpen de meesterstukken uit de verzameling-Alph. De Rothschild, met de handteekening van Xanto De Rovigo, van Horazio Fontana en van den maestro Giorgio Andreoli kunnen vergeten? Zouden wij La ba taille de Constant in, door den heer Scillière ingezonden, over het hoofd kunnen zien; L'enlèvement de Mélène, een sieraad der verzameling-Eau; de aan den heer André behoorende schotels met golvenden, het verheven beeldwerk weerkaatsenden rand; het door den heer Bazilewski met 20,000 fr. betaalde Portrait de Charles Quint (Progenies divum); den door den heer Gay voor 15000 fr. gekochten schotel Hercule et Antée, zonder nog de groote Siciliaansch-Moorsche schotels met blauw-gouden patroon, door de heeren de Liesville en Dutuit ingezonden, te rekenen?
296
DE RETROSPECTIEVE TENTOONSTELLING OP HET TROCADÉRO.
Doch dat alles was voor ons uitheemsche kunst uit het Zuiden, terwijl het Fransche aardewerk, dat wij niet mogen vergeten, onder de prachtige voorwerpen op het Trocadéro eveneens een ruime plaats innam. Frankrijk schitterde er met het plateelwerk van Ciron, met die naar Hendrik II genoemde serviezen, waarvan elk stuk thans een fortuin vertegenwoordigt, zooals de met het wapen der Valois gestempelde zoutvaten, schenkkannen, waterkruiken, schalen en kandelaars, waarvan het geheel den architect aanduidt, elk onderdeel den kunstenaar, waarvan de minste kransen, figuren, caryatiden, masques en mascarons in ijzer zijn gevat, met de graveernaald bewerkt en als zilverwerk gedreven.
Ook schitterde Frankrijk er met de meesterstukken van Palissy en zijne navolgers, met die „rustiques figulinesquot;, welke uitsluitend tot de Fransche kunst bleven behooren.
Wij zagen die lustige reeks aardige en bevallige poppen, als Cavalier cn Tambour van den heer Dupont-Aubervielle, dc aan mej. Grandjean behoorende Nourr ice, de door den heer De Rothschild ingezonden Jo ueur s de c ornem use en Joucurs de vie lie, en bewonderden tevens dc prachtige schenkkan van den abt Mctairie, den a jour bewerkten kandelaar van den heer De Rothschild, de groote, met beeldjes versierde schotels uit dezelfde verzameling, die van den heer Tirifock, de wonderschoone kom cn de met het naamcijfer van Hendrik II uitgesneden gebakschalen van den heer Bazilewski, allen onschatbare, buitengewoon zeldzame stukken van bekende afkomst cn bedekt met die verrassende, ongetwijfeld door le son ge dc Polyphile ingegeven ichthyologie: „karpers, snoeken, palingen, lampreien, baarzen, tarbotten, tongen, roggen, forellen, zalmen, schollen, kreeften en ontelbare andere, die zich in stroomend water schijnen te bewegenquot;, waarmede Palissy en zijn leerlingen hun vaatwerk op vernuftige wijze versierden.
Doch meer nog dan dit merkwaardig aardewerk blonk op het Trocadéro dc kunst der Fransche renaissance uit in een bijzonderheid, die uitsluitend haar persoonlijk eigendom bleef. Ik bedoel het émail, dat, hetwelk men met een geslachtsnaam „émaux dc Limogesquot; noemt, om aan te duiden, dat het nergens zoo fraai gemaakt werd, en „émaux des peintresquot;, om goed te doen uitkomen, dat de vervaardigers geen gewone werklieden waren, maar groote kunstenaars. Die wakkere émailleurs, de Penicauds, de Nouailhes, de Courteys, de Raymonds, de Limosins, waarvan velen hoofden van kunstenaarsgeslachten, waren zich trouwens zeiven van hunne waarde bewust en maakten openlijk aanspraak op hun aandeel in den roem, dien dc nakomelingschap voor hen had weggelegd. Immers in een tijd, dat de grootste kunstenaars hun werken niet altijd merkten, schreven zij stoutweg hun naam onder de geëmailleerde stukken.
297
38
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
Fantastisch en verrassend is hun kunst, waar personages zich in onwaarschijnlijke en conventioneele kieurschakeeringen bewegen, zonder dat het oog daardoor op eenigerlei wijze wordt gekwetst of het verstand beleedigd. Zij leverden een vreemd, wonderlijk en toch bekoorlijk gezicht op, die Chasse au sanglier van Jean Limosin, die door P. Courteys gemerkte Chasse Suzanne of wel die Triomphe de David, waar wij een schare meisjes met gouden lokken, gestikte, geborduurde, opgewerkte, met belegsels versierde kleederen uit een paarse stad zien komen om op een donkergroene en met vergulde bloempjes bezaaide weide een jongeling met bolle wangen, op een wit staatsicpaard gezeten, te gaan ontvangen.
Bij honderden telde men op het Trocadéro de geëmailleerde, alle merkwaardige en door glans en fijne bewerking schitterende stukken. Doch als wij uit al die schotels, kommen, altaarbladen, kelken met voet, gebakschalen en kistjes een keuze hadden moeten doen, zouden wij waarschijnlijk aan La vie de Jésus, uit de collectie Bazilewski, en aan die bewonderenswaardige verzameling van twaalf tafereclen, stoutweg Johannes me fecit Penicaudius junior gemerkt, den eerepalm hebben toegekend. Niets toch kwam ons vollediger en fraaier voor. Zelfs niet het wonderschoone altaarblad van den heer Beurdcley met eenentwintig onderwerpen in grootschen, hoewel wat overladen stijl; zelfs niet La tour de Ba bel uit dezelfde verzameling, een meesterstuk van fijne en keurige bewerking, noch La descente de croix van den heer Dutuit; noch de prachtvolle kommen der heeren Seillière; noch L e t r i o m p h e des Muses en de andere kostbaarheden, welke de vitrines der heeren Rothschild versierden.
Intusschcn verheft zich die schoone emailleerkunst, wanneer zij portretten penseelt als die van Claude de France cn van Frans I, van Catharina de Medicis en van Maria Stuart, door Leonard Limosin vervaardigd, als dat van Erasmus, door Jean II Penicaud, tot de hoogte van geschiedkundige gedenkteekenen. Wanneer zij zich waagt aan zulke groote en edele figuren als de heiligenbeelden, voor het kasteel Anet geschilderd en het eigendom geworden van de kerk Saint Pierre de Chartres, ontwikkelt zij decoratieve eigenschappen, waarin de schilderkunst zelve haar niet zou weten te overtreffen.
Brons was, voor zoover het .standbeeldjes en borstbeelden betreft, minder ruim vertegenwoordigd dan émail. Doch als men er de munten en gedenkpenningen uit de collectie Dreyfuss onder rekent, de zoo volledige verzameling, vol verscheidenheid, „baisers de paixquot; van den heer Castellani, het prachtige verheven beeldwerk van Andrea Riccis, de munten van den heer Spitzer en de medaljons uit de verzamelingen Fillon, Valton en Armand, zal men moeten toestemmen, dat de meest eischenden reden hadden tot tevredenheid. Neem daarbij in aanmerking,
298
DE RETROSPECTIEVE TENTOONSTELLING OP HET TROCADÉRO. 299
dat dc hoeveelheid nog overtroffen werd door de hoedanigheid. De beide Herculessen op tijgers, door mevrouw Adolphe De Rothschild, naar men zegt, met 350,000 franken betaald, waren in alle opzichten buitengewone stukken; de verschillende beeldjes van Perseus, alle door hunne bezitters eenparig aan den beitel van Benvenuto Cellini toegeschreven, uitgelezen voorwerpen; dc Hercule terrassant l'hydre, en de Persée et la G or gone, van den heer Gustave De Rothschild, denzelfden meester waardig; de heilige Sebastiaan van Donatello en het kleine borstbeeldje van Andrea Riccis, twee echte paarlen. De Cavalier van den heer Spitzer deed bijzonder aan Verocchio denken, en wat het aan den heer Jéróme behoorende borstbeeld van Brunaccino betreft en die van Michel Angclo, waarvan de heeren Cottier en Piet ieder een exemplaar bezitten: beiden verdienen een plaats in Frankrijks nationale musea.
Daarenboven zouden wij tot het brons nog moeten rekenen de vergulde klokken en pendules, bewonderenswaardige, geheel a jour bewerkte gedenkstukjes, met haar pilaren en koepels, haar hekwerk, caryatiden en beelden. Men telde ze op het Trocadéro bij dozijnen; er waren groote en kleine, hooge en lage, vier- en achtkantige, terwijl de fraaiste door den heer Gavet was tentoongesteld.
Van brons tot marmer overgaande, vonden wij de zes door den heer Baur ingezonden geschiedkundige borstbeelden, dat van Hendrik II, aan den heer De la Renaudière behoorende, en die van Sirigatto en zijn vrouw, van den heer Georges Petit. Doch allen verzonken op in het oog vallende wijze in het niet bij den verrukkelijken kop, door den heer Goldschmidt tentoongesteld, een meesterstuk, dat men niet aarzelde aan Michel Angelo toe te schrijven, en bij die bewonderenswaardige, door den heer Spitzer in bruikleen gegeven friezen, een kunstgewrocht van Alonzo Lombardi. Wat eindelijk houten snijwerk aangaat, is het voldoende het verheven beeldwerk van den heer Maillet du Boullet te vermelden en den Saint Francois d'Assises van den heer Odiot, wellicht het indrukwekkendste stuk, door den beitel van Alonzo Cano voortgebracht.
Ik zou nog uitvoerig kunnen spreken over de wapenen, maar dat vereischte veel ruimte en veel tijd. Om alleen de door den heer De Rothschild ingezonden degens, dolken, rapieren, vuurroeren en borstharnassen behoorlijk te beschrijven, de schoonheden zijner geslagen metalen helmen, de fijne bewerking van het oplegsel, de sierlijkheid van het drijfwerk in bijzonderheden aan te toonen, zou een boekdeel niet te veel zijn. Het is onmogelijk zich iets prachtigers of fraaiers voor te stellen. Neem bovendien in aanmerking, dat de verzamelingen Spitzer en Riggs, behalve reeksen volledige wapenrustingen, een aantal bijna even merkwaardige a^onderlijke stukken bevatten: keurig bewerkte hellebaarden, pertizanen,
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
heid en weelderige bevalligheid tintelende wereld, geregeerd en bcheerscht door dc meesterstukken van Riesener, Gouthières en Caffieri.
Bij het zien van al die fraaie zaken ondervond men een onuitsprekelijk gevoel van voldaanheid. Langs deze onbeduidende voorwerpen schijnt de kunst afgedaald uit de hooge sfeeren, waarin zij zich gedurende de middeleeuwen en de renaissance bij voorkeur bewoog. Zij boezemt minder eerbied in en maakt aangenamer indruk, schikt zich niet langer naar een meer beperkt publiek van hooger gestalte en uit een anderen tijd, maar maakt zich toegankelijker, terwijl men gevoelt, dat het niet lang meer zal duren, of ieder oordeelt naar zijn smaak en niet langer krachtens in de wieg opgedane voorrechten. quot;
Terwijl zij zich meer onder het bereik stelt van onze woningen en onze opvattingen, verliest zij daarenboven tevens haar kenmerk van strengheid en ruwheid; zij wordt vriendelijker, vertrouwelijker en laat mij, om twee woorden, tegenwoordig zeer in de mode, te gebruiken, er bijvoegen: „zachter en gevoeligerquot;. De bloedige glans der wapenrustingen maakt plaats voor aanlokkelijk blinkend zilverwerk, gebogen of zuiver classieke, met bloemkransen, paarlen, lofwerk en medal-jons beladen vormen,
A ces plats si chers, que Germain A graves de sa main divine;
Et les cabinets, oü Martin A surpassé l'art de Chine,
welke de hooge aanrechttafels, zetels met ruggen en sombere, geheel van gesneden hout vervaardigde en door den tijd gebruineerde buffetten vervangen. Zelfs het émail stelt geen heiligenbeelden meer voor, maar met linten getooide herderinnen.
In de laatste plaats eindelijk moeten wij in aanmerking nemen, dat de Italiaan-sche kunst is ondergegaan en nauwelijks den tweeden rang verdient in te nemen. Zonder dat men er acht op sloeg, verdween zij eensklaps, en wanneer zij weer verschijnt, is het niet meer om tot model te strekken, maar om zich op sleeptouw te laten nemen. Zelfs van die takken, waarin zij als meesteres heerschte, deed zij afstand. Bij het aardewerk zag zij voorgoed af van groote werken, terwijl Rouaan, Nevers, Moustiers, Delft en Marseille op hun beurt haar nalatenschap beheeren.
Thans moesten wij in de vitrines der heeren Gaston le Breton, Maillet du Boulley, Le Francois, allen van Rouaansche afkomst, en vooral in die van het museum
302
•»
DE RETROSPECTIEVE TENTOONSTELLING OP HET TROCADÉRO. 303
dezer stad krachtig leven zoeken. Daar waren machtige gewrochten, wakkere toonbeelden van nieuwerwetsch aardewerk, betrekkelijk onnauwkeurig in het weergeven van het menschenbeeld, doch meer logisch van decoratief en buitengewoon rijk van ornement. Zonder voorbehoud konden wij dan ook die keurige versiering bewonderen, dat fijne getande netwerk, doorvlochten met een menigte lofwerk, arabesken, sieraden en uitkomende op den mat-witten grond, nu eens door verwonderlijk prachtig blauw, dan weder door veelkleurige schakeeringen of wel door die roetzwarte en paarsachtige tinten, welke tegenwoordig voldoende zijn om aan sommige stukken een inderdaad ongemeene waarde te geven,
Nevers, of liever zijn aardewerk, was luisterrijk vertegenwoordigd door de verzameling George Martin. Zij verspreidde er in overvloed den glans harer voorwerpen met „bleu-Raymondquot;-grond, schitterende onder witte, door een mild penseel rijkelijk aangebrachte bloempjes, terwijl aan de verzameling Cotteau, Théophile Habert, Vincents, Lair en Dupont-Auberville ontleende allegorieën de geschiedenis van de fabriek der Conrads voltooiden, door ons haar oorspronkelijk streven te onthullen en haar eerste beginselen mede te deelen.
Verderop schoot Delft door de welbekende verzameling van doctor Van den Mandele en kostbare van de heeren Jourde, Marquet, Liesville, Lange en Patrise-Jalin afkomstige voorwerpen zijn schitterende stralen; deed zijn blauw, rood en goud eendrachtig uitkomen en spreidde zijn oorspronkelijke versiering, een vereeniging van Hollandsche natuurlijkheid en uitheemsche grilligheid van Japansche verbeelding ten toon. Het is een verrassende en fantastische, maar toch bekoorlijke en niet gemakkelijk te verklaren kunst.
Eindelijk schenen de voortbrengselen van Marseille en van Moustiers, door den heer Gasnault, mejuffrouw Ramadié, de heeren Martin en De Liesville in bruikleen afgestaan, ons tolken van de bevalligheid en den goeden smaak van dien tijd. Beiden bereiden ons voor op de komst van het porselein: deze door de zuiverheid en doorschijnendheid van het émail, door het keurige melkwit eener met jachttafe-reelen van Tempesta, arabesken van Berain of snaaksche voorstellingen van Callot versierde verf-aarde; gene door de uitnemend fijne bewerking en bekoorlijkheid van een ornement, dat de zorgvuldig uitgevoerde meesterstukken van Sèvres en Meissen duidelijk doet doorschemeren.
Immers, hoewel dit aardewerk van zijn oorspronkelijk streven een grootsche opvatting van decoratief behield, leidt het ons toch ongemerkt tot die verrukkelijke, fijne stof van Saint-Cloud, Mennecy, Rouaan, Sceaux, Penthièvre, Chantilly en Choisy-le-roi, waarvan de heeren Prot, Lair, Dupont-Auberville, Gasnault, Le Breton en Pascal de wellicht nooit geziene, volledigste verzameling inzonden,
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PAKIJS.
bijgevolg tot het porselein van Doornik, Den Haag en Capo di Monte en vooral tot die bevallige vazen
•—• —• — — oü les plus belles fleurs,
Au blanc émaillé de Vincennes Opposent leurs vives couleurs;
het eerste stamelen van het fabricaat van Sèvres, dat een eeuw lang een model voor Europa en den trots van Frankrijk zou uitmaken.
Welk een kostbaarheden waren in die vitrines vol koppen, kommen, schalen, borden en pannen van oud-Sèvres opeengehoopt! Welke schatten in die schoone collectie van den heer Fournier bijeengebracht! Welk een geld stak er in die wonderschoone, door de heeren Beurdely, Charles Davis, Panier, Stein en mejuffrouw Grandjean ingezonden „bleu-de-roi,quot; „bleu turquoise,quot; zeegroene of „rose-Dubarryquot;-serviczen, een zeldzame verzameling, waarin het minste stuk zijn gewicht in goud waard was!
Bij al die stukken van waarde moet men bovendien een geheele reeks porselein van Saksen, Weenen, Berlijn, Rudolstadt, Neudck voegen en de bevallige beeldjes van Meissen, waarmede de vitrine van den lieer Kann gestoffeerd was.
Bij het beschouwen van al die meesterstukjes van aardewerk, proeven van zulk een fijne, broze, tot geringe afmetingen afdalende kunst, scheen het onmogelijk op het gebied van het kleine verder te gaan en ze in geacheveerdheid van vorm en keurigheid van teekening te overtreffen. Toch lieten de vermaarde medaljons van Nini en een geheele reeks geëmailleerde horloges, vliegendoosjes, snuifdoozen en miniatuurportretten ze ver achter zich.
Van het werk van Nini zal ik niets zeggen; ieder, die belang stelt in kunst, kent het. Doch wat de „bijoux de mainquot; aangaat, moet men inderdaad de vitrines van de heeren Maze, Andre, Josse, Martin Coster en Thuisy gezien hebben, om te begrijpen, wat de kunstenaars der XVIIIde eeuw vermochten. Niets kan een denkbeeld geven van al de nauwlettende zorg, fijne kunst en vooral smaak, aan die nietige voorwerpen besteed. Sierlijkheid, bevalligheid, keurige bewerking, frissche kleuren, alles vond men vereenigd in die kleine meesterstukjes, waardoor wij een aardig schilderijtje of de geïdealiseerde trekken van een dierbare persoonlijkheid in de hand houden. Geschiedenis en verdichting waren er dooreengemengd, de idylle paarde zich aan een zedenkundig tafereel. Men zag er de inneming van Arras en de schaking van Europa, het feest der loges, het oordeel van Paris en den slag bij Fontenoy, gezichten op Versailles en op Saint-Cloud, schaapskooien of wel aardige, met schitterende diamanten omzette Chineesche teekeningen.
304
DE RETROSPECTIEVE TENTOONSTELLING 01' HET ÏKOCADÉRO.
Doch bij de schilderijtjes van den lieer Ernest Vincent wachtten ons nog andere verrassingen. Een oogopslag was voldoende om ons de galante wereld uit de vorige eeuw in al haar bevalligheid voor den geest te brengen. Men zag er mevrouw De Flavacourt, de gravin De la Serre, Sophie Arnoult, mevrouw De Modène, de prinses De Lamballe, de hertogin De Mazarin, mevrouw d'Estrate, de prinses Pauline, mevrouw De Sartiges enz. Welk een verrukkelijke verzameling, ik zou haast zeggen welk een salon, die kostbare vitrine, waarin smachtende trekken, uitdagende blikken, glimlachende mond door Rosalba Carriera, Halli, Campana, Lawrence, Dumont, Charlier, Sicardi en Fragonard waren weergegeven!
Wanneer men lang bij die oneindig kleine kunststukjes had verwijld, scheen het bijna onmogelijk er vandaan te gaan; en toch, als het doenlijk was, was het dit op het Trocadéro beter dan elders.
Vonden wij daar toch geen wonderschoone marmeren stukken en zou, behalve de Enée van Puget en de Diane van Pigalle, waarover ik reeds gesproken heb, het bekoorlijke, door den beitel van Houdon gewrochte kinderborstbeeld, vol eenvoudige lieftalligheid en beminnelijke onschuld, met zijn ongesloten lippen, die gereed schijnen zich te openen om te glimlachen of te kussen, niet voldoende zijn geweest om ons naar een hooger ideaal op te voeren?
Voeg daarbij de zoo levendige, door den heer Ephrussi ingezonden borstbeelden, dat van P. F. Didot, door den heer Alkan tentoongesteld, en dat van mevrouw Rolland, door den heer Poirson in bruikleen afgestaan, werken van die groote beeldhouwers, welke leem en marmer „konden doen sprekenquot;. Waren eindelijk het gebakken aardewerk van Clodion, het wonderschoone, door den heer Spitzer ingezonden garnituur en de Pallas, door den heer A. Rhoné tentoongesteld, niet in staat ons alles te doen vergeten ?
Ik zal niet spreken over de muziekinstrumenten, de door Guarnerius, Stradivarius, Ruger, Gagliano, Amati en San Serafine gemerkte hakborden, doedelzakken, fluiten, citers, zakviooltjes en gitaren, alten, violen en contrebassen; evenmin over het reusachtige klavier, dat uit den tuin van Versailles scheen ontsnapt te zijn, of de eigenhandig geschreven partituren, gedenkstukken van Grétry, Ramcau, Lully, Glück en Mozart, daar hieraan niets bijzonders te zien was.
Maar wat meubelen en brons aangaat, was er iets belangwekkender dan die commode van Marie Antoinette, die schrijftafel van Lodewijk XVI, dat uurwerk van den kardinaal De Rohan, die pendule van Passemente, die beelden en garnituren, door Boule, Riesener, Gouthières of Caffieri ontworpen, gebeeldhouwde, gedreven, opgemaakte meesterstukken, door de garde-meuble, het ministerie van financiën, de nationale drukkerij of het kasteel van Versailles in bruikleen gegeven
39
305
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
kostbaarheden en die, voor een wijl aan haar sombere verblijven onttogen, weldra in het stof der bureaux of de duisternis der magazijnen zouden terugkeeren?
Alles was in die stukken bewonderenswaardig en verdiende nagemaakt te worden. Men moet trouwens den heer Longperrier, wien de groote verdienste dezer retrospectieve tentoonstelling toekomt, het recht doen wedervaren, dat hij de deuren er van slechts geopend had voor waarlijk uitgelezen voorwerpen.
Dank zij hem, zal de tentoonstelling op het Trocadéro een uitgebreide encyclo-paedie der kunst geweest zijn, in haar veelvuldige toepassingen en verschillende ontwikkeling beschouwd. Wellicht zal het ons nimmer gegeven worden zulk een prachtig geheel, zulk een volledige reeks weer te zien. Om haar goed te bestu-deeren, zou men jaren noodig hebben gehad en wij hadden slechts dagen ter onzer beschikking. Wij betreuren dat dubbel, voor ons en vooral voor de jeugdige en wakkere kunstenaars, die de eer en de hoop der hedendaagsche nijverheid uitmaken. Voor hen was zij een bewonderenswaardig brandpunt van machtige en vruchtbare ingevingen; want, zooals Seneca voortreffelijk opmerkt, terwijl de weg lang is, als men zich slechts door voorschriften moet laten leiden, is hij kort en gemakkelijk, als men voorbeelden voor oogen heeft.
3O6
DE VERZAMELING VAN DEN PRINS VAN WALES.
Een zeer aanzienlijk vreemdeling, die in den laatsten tijd niet karig was met blijken van sympathie voor Frankrijk, is de Prins van Wales. Door zijne woorden, door zijne daden, door zijne opvatting der verplichtingen, zoowel ten opzichte van zijn eigen land als van het onze, heeft hij recht verkregen op onze bijzondere erkentelijkheid.
Als voorzitter der Britsche afdeeling heeft hij zich met zóóveel geestdrift aan zijne taak gewijd, als bij een vorst van koninklijken bloede slechts zelden wordt aangetroffen. Van den eersten dag af tot aan het laatste oogenblik heeft hij onvermoeid op de bres gestaan. Engeland is dan ook aan hem verschuldigd, het eerst van alle natiën, die aan de tentoonstelling deelnamen, geheel gereed te zijn geweest.
Later heeft de Prins in eene redevoering, aan welke de tegenwoordige omstandigheden eene bijzondere belangrijkheid bijzetten, laten doorschemeren, dat die voortvarendheid voor hem slechts een middel was geweest om aan Frankrijk een zijdelingsch bewijs van zijne gehechtheid te geven. Die verzekering heeft ons wel diep getroffen, maar zij heeft ons niet bevreemd; want reeds van te voren had
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
de erfgenaam der Britsche kroon ons een ander niet minder deugdelijk blijk zijner sympathie geschonken. Ik bedoel hier de toezending naar het Champ de Mars der uitstekende verzameling van kunstvoortbrengselen, welke door hem bij zijn terugkeer uit het Hindostansche schiereiland werd medegebracht.
Voor hen, die van nabij de bezorgdheid der kunstverzamelaars kennen en de moeite, die het hun kost, afstand te doen van hunne artistieke schatten, ligt er werkelijk in dit welwillend bruikleen een onbetwistbaar getuigenis van ongeveinsd vertrouwen verscholen. En dat vertrouwen wordt door ons te hooger geschat, aangezien de meeste der tentoongestelde voorwerpen, behalve hunne inwendige waarde, hunne artistieke beteekenis en hunne hooge zeldzaamheid, eenebijzondere waardij als aandenken bezitten, en enkele zelfs uit een politiek oogpunt zóó belangrijk zijn, dat de waarde er meer dan honderdvoudig door wordt verhoogd.
Onder het groot aantal voorwerpen bevinden zich namelijk ook eenige zaken, die als zinnebeelden van macht en opperheerschappij kunnen beschouwd worden en wier bezit met een investituur is gelijk te stellen. Zoo werden bij voorbeeld de sabel van Sivajee, de hartsvanger van Mahmoud-Chand-Sultan-Shah en de kattar van den vermaarden Polygar-Catabonna-Naik door aanzienlijke geslachten en zelfs door geheelc stammen beschouwd als de symbolen hunner verwachtingen, als de profetische talismans, die hun de verwezenlijking hunner verborgen wenschen moesten aanbrengen.
Dat deze aan den Prins van Wales ten geschenke werden aangeboden, heeft ten opzichte van de eertijds oppermachtige geslachten, die er tot dusverre van in het bezit waren gebleven, de beteekenis dat zij afstand deden van het oppergezag. Voor deze kwalijk onderworpen volken was dit het zichtbaar teeken, dat zij niet langer in ijdele hoop hunne vroegere grootheid zouden betreuren.
Men kan zich dus voorstellen, welk een geschiedkundig belang aan dergelijke voorwerpen is verbonden en van hoeveel gewicht het, uit een politiek oogpunt beschouwd, is deze te bezitten.
De overige voorwerpen zijn voorzeker van minder beteekenis, maar toch ont-leenen zij een meer dan gewone waarde aan de gulle wijze, waarop zij werden geschonken. Want wat door eenige bladen werd meegedeeld of herhaald, te weten: dat al deze schatten door den aanstaanden troonopvolger in Engeland zouden verkregen zijn ten koste van massa's banknoten en ropijen, verdient geen geloof, 't Zijn integendeel altemaal geschenken, altemaal souvenirs, vrijwillige gaven, die niets gemeen hebben met de „nuzzerquot;, het teeken van onderwerping, dat elke rajah verplicht is zijn opperheer aan te bieden, want aangezien de Prins den troon nog niet had bestegen, kon hij ook geen aanspraak maken op de „nuzzerquot;.
3oS
DE VERZAMELING VAN DEN PRINS VAN WALES.
Maar ook dan zelfs, wanneer zij geene waarde zouden ontkenen aan de omstandigheden, onder welke de door den Prins van Wales tentoongestelde voorwerpen werden bijeengebracht, toch zouden deze (en daarop komt het voor ons hoofdzakelijk aan) uit het oogpunt van kunst en vooral van volkenkunde hoogst belangrijk zijn.
Want in Europa is de kennis der Indische kunst in waarheid al zeer gering en ten hoogste gebrekkig; haar oorsprong is bovendien zeer ingewikkeld en haar ontwikkelingsgang is niets minder dan geleidelijk geweest.
Men weet hier nauwelijks, dat Dekkan het overgebleven gedeelte van een door de zee verzwolgen vasteland is, dat eertijds met Afrika was vercenigd. Dat vasteland werd oorspronkelijk door een negerras bewoond, en het was eerst in een betrekkelijk jong tijdvak, nadat door het oprijzen van het Himalaya-gebergte en het trapsgewijs dalen der vlakten van den Indus en de Ganges het driehoekige eiland Dekkan aan het Aziatisch vasteland was vastgehecht, dat de stammen, bekend als „Touranische inboorlingenquot;, de plaats der oorspronkelijke inwoners kwamen innemen.
Later maakten de Dravidisehe stammen zich op hunne beurt meester van dit onmetelijk gebied, en na een ruim tijdsverloop werden laatstgenoemde stammen weder verdrongen door de Sanskrit sprekende Ariërs, die zich in Indië kwamen vestigen.
Maar deze vijandelijke invallen geschiedden altijd op eene onregelmatige en onvolkomen wijze, en daaruit zijn de buitengewoon groote afwijkingen te verklaren, die zich in de kunstgewrochten der verschillende Indische rijken voordoen.
Hetzij dezen van Hindoschen of Mongoolschen oorsprong zijn, steeds verraden zij hun Touranische of neger-af komst. Daarenboven zijn de hoofdlijnen en de eigendommelijkheid der vormen tot in het oneindige veranderd gedurende de verschillende perioden van den Arischen geest, welke er op werd ingeënt; want men moet wèl in 't oog houden, dat de kunstvormen, welke door de Arische volkeren in Indië werden in zwang gebracht, beurtelings tot uitgangspunt hebben gehad Perzie, Bagdad, Egypte, Griekenland, Italië en eindelijk Engeland, alsmede dat deze vormen naar gelang van het land hunner herkomst er een zeer verschillend karakter en sterk uiteenloopende richting aan hebben gegeven.
De ontvankelijkheid der Indiërs voor vreemde procédés, de volharding der overheerschers om den kunstenaars bij voorkeur zekere vormen op te dringen, hebben bij gevolg de scheppingskracht der inboorlingen gewijzigd en hoogst merkwaardige schakeeringen teweeggebracht in decoratief en ornament. Die wijziging heeft zich echter slechts tot de oppervlakte bepaald, terwijl de kern der
309
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
beschaving, evenals liet wezen der kunst stationnair is gebleven. Dit is de reden, waarom wij na al deze omwentelingen in de veda's of gewijde Hindosche schriften, wier opstelling van vijf eeuwen voor onze jaartelling dagteekent, niet zonder bevreemding een socialen toestand ontdekken, niet veel verschillende van dien, welke nog in enkele deelen van Indië wordt aangetroffen.
Nog sterker; in de Ra may ana en de Mahabarata, een duizendtal jaren jonger, vindt men een bijna volledige opsomming derzelfde voorwerpen, welke de inlandsche nijverheid nog ten huldigen dage gewoonlijk vervaardigt, als: de gouden en zilveren lotusbloemen, de kleinoodiën, de kostbaarheden, het émail, het niëllo, de wapens, de weefsels, het ivoren snijwerk, het borduursel, het gouden en zilveren kantwerk, de juweelkistjes, de paardetuigen, de uitrustingen voor kameelen en olifanten en een menigte andere speciale zaken, waarvoor onze taal nog geen benamingen heeft.
Uit al deze artikelen bestaat de voortreffelijke verzameling, welke de Prins van Wales heeft goedgevonden in het nijverheidspaleis op het Champ de Mars tentoon te stellen.
Het zou ons te ver voeren, indien wij wilden beproeven al die schatten volgens een vaste methode te rangschikken; ook zou die taak ons te machtig zijn. Wij zullen ons derhalve vergenoegen met vluchtig de groote afdeelingen aan te stippen, die bij deze weergalooze verzameling van meesterstukken van Hindosche kunst als het ware vanzelf in 't oog vallen, en ons bepalen tot het opnoemen der uitstekendste voorwerpen, door welke deze inzending het meest wordt opgeluisterd.
De Wapens.
De collectie van den Prins van Wales is in een twintigtal glazenkasten geplaatst, welke den geheelen linkervleugel der eere-vestibule in beslag nemen. In de voorhoede verheft zich op eenige treden een achthoekig paviljoen, bekroond door een koepeldak; in dit paviljoen zijn de wapentropeeën en de kostbaarste kleinoodiën tentoongesteld. De schitterende kroon van edelgesteenten, die men op den voorgrond aanschouwt, de gouden sabels, de zilveren lansen, de pluimen van pauweveeren, zinnebeelden van het souverein gezag, met kostbare juweelen bezaaid, verleenen aan het geheel het voorkomen van een vorstelijke schatkamer.
De juweelen worden door de Hindo's gezet uithoofde van hun decoratieven luister, maar alleen aan den diamant hechten zij als edelgesteente een hooge waarde. Door hen wordt de diamant zelfs beschouwd als eene soort van talisman. Vandaar dat die briljanten van verbazenden omvang en gloed, waarvan de rajah's
DE VERZAMELING VAN DEN PRINS VAN WALES.
cn nababs zich steeds meestermaken en die hier in prachtige exemplaren voorhanden zijn, door de Indische eigenaars aan den toekomstigen keizer van Indië bij voorkeur werden aangeboden.
Eene menigte wapens bevat deze schat, ja men kan met grond zeggen, dat zij in de gansche verzameling verreweg de grootste plaats innemen. Dit laat zich zeer gemakkelijk verklaren. Er was geen rajah zóo berooid, geen vorst zóo beroofd, geen ambtenaar zóo beknibbeld door het Engelsche bestuur, of liij heeft nog een wapentuig kunnen aanbieden, omdat sabel, jachtmes, speer of dolk, in éen woord het „geweerquot;, het laatste voorwerp is, waarvan de Indiaan kan scheiden. Vandaar die tallooze vernielingswerktuigen, door den Prins van Wales meegebracht, van af de grove lans van den bewoner der Nicobaren tot de glinsterende klingen, de gedamasceerde kattar's, de ingelegde en met snijwerk versierde schietgeweren van Cashmir, Lahore, Hyderabad, Singapore en uit Ceylon. Toch werden uit deze expositie de voorwerpen van ondergeschikt belang teruggehouden. De Prins heeft ons slechts een keur uit de schatkorf zijner collectie willen laten zien. Alleen de allerfraaiste stukken werden naar Parijs gezonden, en die beperkte keurlezing vult een twaalftal vitrines, waarbij nog een zestal kasten moeten gevoegd worden, waarin de zadels en tuigen voor paarden en olifanten zijn geëtaleerd.
Onder al deze verschillende wapens bevinden zich enkele van ongehoorde pracht, als daar zijn die twee kostbare rondassen, ronde schilden met bulten of knobbels, het eene fonkelende van diamanten van buitensporige grootte, het andere versierd met vier reusachtige ongeslepen smaragden, die tot de grootste der bekende exemplaren behooren. Zoo ook die sabels met gevesten van niersteen (eene blauwachtig groene soort van gesteente) met juweelen bezet, die ponjaarden met hechten van bergkristal, die Shikars met gedamasceerde lemmeten, geheel met goud gemonteerd en overladen met flonkerende bloemen en bladeren, uit robijnen, smaragden, paarlen, turkooizen en diamanten vervaardigd.
Niets kan een denkbeeld geven van den decoratieven luister dier wapenen en der daarbij behoorende scheeden, een luister, die niet alleen het gevolg is van de ongelooflijke massa daartoe aangewende juweelen, maar evenzeer van de wijze, waarop er schakeering in is aangebracht.
Want de manier, waarop de juweelen door den Indischen werkman worden gezet, is geheel verschillend van het procédé in Europa in zwang. Alles geschiedt naar eigen opvatting, zoodat het kunstwerk evenals een bloem, die zich ontplooit, tusschen de vingeren van den kunstenaar als 't ware vanzelf ontstaat. Hij schroomt dan ook geenszins daarbij gebruik te maken van steenen zonder handelswaarde;
SU
312 DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
want zijn streven heeft uitsluitend ten doel het verkrijgen van een goed decoratief effect. In zijne gewrochten worden juweelen van hooge waarde aangetroffen naast streperige robijnen, gevlekte smaragden, ja zelfs naast afval van diamanten. Zijn eenige leiddraad bij den arbeid is jacht te maken op ornamentaal effect, en doordat alles overheerschend streven ontstaat een decoratieve pracht, die alle begrip te boven gaat.
Zoodra men daarentegen den Indischen artiste wil dw ingen tot het volgen van een vast plan, een ontworpen schets, een aangegeven stijl, is aanstonds het oorspronkelijke van zijn arbeid te loor gegaan en zijn werk blijft karakterloos. Even opgesmukt als kleingeestig vertoont het dan slechts een onbevallig en gebrekkig amalgama van het werk van den Europeeschen goudsmid, opgesierd met oostersche steenen zonder waarde.
Hierbij valt nog op te merken, dat zich omgekeerd hetzelfde verschijnsel voordoet, wanneer de Europcesche artiste ter schole gaat bij de Hindostansche kunst, om in haar traditiën door te dringen en haar vormen na te bootsen. Zijns ondanks geheel vervuld van het besef der hooge waarde van de edelgesteenten, die hij verwerkt, maakt hij daarbij uitsluitend gebruik van ongevlekte robijnen, doorschijnende smaragden, rozen en briljanten. De handelswaarde van het kunstwerk wordt hierdoor wel is waar verhoogd, maar de spaarzaamheid, waartoe hij zich bij de schikking der juweelen gedwongen ziet, berooft de ornamentatie van al haar pracht, en het decoratief effect van het geheel gaat reddeloos verloren.
Deze opmerkingen zijn in allen deele van het hoogste belang en vallen aanstonds in het oog bij een onderlinge vergelijking der kostbare wapens, welke de vitrines van den Prins van Wales tot sieraad verstrekken.
Andere wapens, die, hoewel niet minder kostbaar dan eerstbedoelde, meer bepaald hun waarde te danken hebben aan hun keurige bewerking, voltooien de reeks dier onovertroffen tropeeën. Daaronder wil ik wijzen op de stalen, met goud geïncrusteerde wapenrustingen; de gedamasceerde helmen, bij welke zich de invloed van het Mohammedanisme doet bespeuren; de beschilderde schilden, op welke het Indische plantenrijk, verhevenheden van niersteen omkransende, zich in al zijn luister vertoont; de rondassen, omlijst met een vlechtwerk van parelen en bezet met knoppen van diamanten; de met goud gemonteerde strijdbijlen; de kattars met tal van lemmeten, rijk versierd met lofwerk van edelsteenen; de stalen chopedentrees, opgelegd met goud en juweelen; de sabels met grepen van goudfiligrain; de korte zwaarden met zilveren gevesten, ingelegd met turkooizen en kleine parelen; de dolken met ivoren hecht, bezaaid met sterren van briljanten; de peshcubs uit Dekkan met kronkelende kling, keurig gedamasceerd met fantastische monsters en grillig lofwerk in half-relief.
DE VERZAMELING VAN DEN PRINS VAN WALES.
Voeg bij dat alles eene verzameling vuurwapens, die onze verbazing in den hoogsten graad gaande maakt; lont- en vuursteengeweren, musketten, karabijnen en buksen met gedamasceerde loopen, ivoren kolven, email en lakwerk; met uitgewerkte, geciseleerde en geïncrusteerde slotplaten, waarbij de plKiatastische vorm wedijvert met de keurige bewerking en het bevallige der versiering den voorrang betwist aan het kostbare van het materiaal.
Die voorwerpen zou men van nabij moeten zien en stuk voor stuk in alle onderdeelen moeten bestudeeren om goed op de hoogte te komen van de werkelijke waarde dier geheel eenige verzameling. Bij sommige dier voorwerpen heeft de kunstvaardigheid der oosterlingen haar toppunt bereikt; bij andere wordt onze verbeelding door den schitterenden glans te midden eener tooverwereld verplaatst.
Men ondervindt dienzelfdcn oogverblindenden indruk bij het beschouwen der voortreffelijke tuigen uit Rampore, waarvan de fluweelen schabrakken, bedekt met hoog stikwerk, dat met parelen overstrooid is en waarop in uiterst fraaie arabesken schitterende bloemen van goud, zilver en juweelen prijken, glinsteren en flikkeren als het zwermbouquet van een vuurwerk.
Die tuigen, fonkelende van goud, tintelende van glans en ritselende bij de geringste trilling der gedreven gouden platen, moet men zich voorstellen gedragen door vurige, van ongeduld trappelende en schuimbekkende Arabische hengsten; dien palankijn belast met een bevallige vrouwengedaante, of die howdah met fraai gevormd, dubbel koepeldak bevestigd op den breeden rug van een plompen olifant. Dan eerst aanschouwt men de oostersche wereld in al haar heerlijkheid en grootsche pracht, met dien verblindenden luister van zonneglans en goudgloed, welke alle beschrijving te boven gaat.
Voorwerpen van edel metaal en geweven stoffen.
De Indische kunst wordt geheel door één streven gekenmerkt, waardoor al het overige wordt ter zijde gesteld. Het einddoel van dit alles beheerschend streven is: pracht. Daarvoor moet alles wijken. Om een juist oordeel over de voortbrengselen der Hindosche kunstenaars te vellen, is het dus overbodig, ja zelfs hachelijk, zich het hoofd te breken over de begrippen van logica, convenance en verhouding, die zulk een voorname rol spelen in de Europeesche kunstbegrippen. Niet daarin is het zwaartepunt der Indische kunst gelegen. Het oogmerk dier even stoute als ongedwongen composities is te schitteren, en door zich op dat standpunt te plaatsen is het dan ook alleen mogelijk om zich eerst een heldere
40
313
312 DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
want zijn streven heeft uitsluitend ten doel het verkrijgen van een goed decoratief effect. In zijne gewrochten worden juweelen van hooge waarde aangetroffen naast streperige robijnen, gevlekte smaragden, ja zelfs naast afval van diamanten. Zijn eenige leiddraad bij den arbeid is jacht te maken op ornamentaal effect, en doordat alles overheerschend streven ontstaat een decoratieve pracht, die alle begrip te boven gaat.
Zoodra men daarentegen den Indischen artiste wil dw ingen tot het volgen van een vast plan, een ontworpen schets, een aangegeven stijl, is aanstonds het oorspronkelijke van zijn arbeid te loor gegaan en zijn werk blijft karakterloos. Even opgesmukt als kleingeestig vertoont het dan slechts een onbevallig en gebrekkig amalgama van het werk van den Europeeschen goudsmid, opgesierd met oostersche steenen zonder waarde.
Hierbij valt nog op te merken, dat zich omgekeerd hetzelfde verschijnsel voordoet, wanneer de Europcesche artiste ter schole gaat bij de Hindostansche kunst, om in haar traditiën door te dringen en haar vormen na te bootsen. Zijns ondanks geheel vervuld van het besef der hooge waarde van de edelgesteenten, die hij verwerkt, maakt hij daarbij uitsluitend gebruik van ongevlekte robijnen, doorschijnende smaragden, rozen en briljanten. De handelswaarde van het kunstwerk wordt hierdoor wel is waar verhoogd, maar de spaarzaamheid, waartoe hij zich bij de schikking der juweelen gedwongen ziet, berooft de ornamentatie van al haar pracht, en het decoratief effect van het geheel gaat reddeloos verloren.
Deze opmerkingen zijn in allen deele van het hoogste belang en vallen aanstonds in het oog bij een onderlinge vergelijking der kostbare wapens, welke de vitrines van den Prins van Wales tot sieraad verstrekken.
Andere wapens, die, hoewel niet minder kostbaar dan eerstbedoelde, meer bepaald hun waarde te danken hebben aan hun keurige bewerking, voltooien de reeks dier onovertroffen tropeeën. Daaronder wil ik wijzen op de stalen, met goud geïncrusteerde wapenrustingen; de gedamasceerde helmen, bij welke zich de invloed van het Mohammedanisme doet bespeuren; de beschilderde schilden, op welke het Indische plantenrijk, verhevenheden van niersteen omkransende, zich in al zijn luister vertoont; de rondassen, omlijst met een vlechtwerk van parelen en bezet met knoppen van diamanten; de met goud gemonteerde strijdbijlen; de kattars met tal van lemmeten, rijk versierd met lofwerk van edelsteenen; de stalen chopedentrees, opgelegd met goud en juweelen; de sabels met grepen van goudfiligrain; de korte zwaarden met zilveren gevesten, ingelegd met turkooizen en kleine parelen; de dolken met ivoren hecht, bezaaid met sterren van briljanten; de peshcubs uit Dekkan met kronkelende kling, keurig gedamasceerd met fantastische monsters en grillig lofwerk in half-relief.
DE VERZAMELING VAN DEN PRINS VAN WALES.
Voeg bij dat alles eene verzameling vuurwapens, die onze verbazing in den hoogsten graad gaande maakt; lont- en vuursteengeweren, musketten, karabijnen en buksen met gedamasceerde loopen, ivoren kolven, email en lakwerk; met uitgewerkte, geciseleerde en geïncrusteerde slotplaten, waarbij de plKiatastische vorm wedijvert met de keurige bewerking en het bevallige der versiering den voorrang betwist aan het kostbare van het materiaal.
Die voorwerpen zou men van nabij moeten zien en stuk voor stuk in alle onderdeelen moeten bestudeeren om goed op de hoogte te komen van de werkelijke waarde dier geheel eenige verzameling. Bij sommige dier voorwerpen heeft de kunstvaardigheid der oosterlingen haar toppunt bereikt; bij andere wordt onze verbeelding door den schitterenden glans te midden eener tooverwereld verplaatst.
Men ondervindt dienzelfdcn oogverblindenden indruk bij het beschouwen der voortreffelijke tuigen uit Rampore, waarvan de fluweelen schabrakken, bedekt met hoog stikwerk, dat met parelen overstrooid is en waarop in uiterst fraaie arabesken schitterende bloemen van goud, zilver en juweelen prijken, glinsteren en flikkeren als het zwermbouquet van een vuurwerk.
Die tuigen, fonkelende van goud, tintelende van glans en ritselende bij de geringste trilling der gedreven gouden platen, moet men zich voorstellen gedragen door vurige, van ongeduld trappelende en schuimbekkende Arabische hengsten; dien palankijn belast met een bevallige vrouwengedaante, of die howdah met fraai gevormd, dubbel koepeldak bevestigd op den breeden rug van een plompen olifant. Dan eerst aanschouwt men de oostersche wereld in al haar heerlijkheid en grootsche pracht, met dien verblindenden luister van zonneglans en goudgloed, welke alle beschrijving te boven gaat.
Voorwerpen van edel metaal en geweven stoffen.
De Indische kunst wordt geheel door één streven gekenmerkt, waardoor al het overige wordt ter zijde gesteld. Het einddoel van dit alles beheerschend streven is: pracht. Daarvoor moet alles wijken. Om een juist oordeel over de voortbrengselen der Hindosche kunstenaars te vellen, is het dus overbodig, ja zelfs hachelijk, zich het hoofd te breken over de begrippen van logica, convenance en verhouding, die zulk een voorname rol spelen in de Europeesche kunstbegrippen. Niet daarin is het zwaartepunt der Indische kunst gelegen. Het oogmerk dier even stoute als ongedwongen composities is te schitteren, en door zich op dat standpunt te plaatsen is het dan ook alleen mogelijk om zich eerst een heldere
40
313
DE WKKEI.D'l'EXTOONSTEI.r.ING TE PAKIJS.
zelfs zóo prachtig, dat het bevreemdt daarnaast in dezelfde kast bronzen voorwerpen uit Madura te ontmoeten, die geheel glad en effen zijn en dan ook eenig en alleen hun waarde ontkenen aan den goedgekozen vorm en het zuivere materiaal, dat er voor werd gebruikt.
Men behoeft hieruit nog niet de gevolgtrekking te maken, dat door den Indischen artiste het aanwenden van minder kostbare metalen wordt versmaad. Drie a vier glazenkasten zijn daar om het tegendeel te bewijzen; zij zijn gevuld met weelde-artikelen en huisraad van gegraveerd, geciseleerd, uitgeslagen, a jour bewerkt, uitgedreven en geïncrustcerd koper. Maar door den aarcl zelf van haar karakter, te weten: door tct streven naar pracht, verliest de Indische kunst' aanstonds haar prestige en faalt zij in haar doel, zoodra zij wordt aangewend op onedele metalen.
Alleen door het tin wordt op dezen algemeenen regel eene uitzondering gemaakt. Met dit metaal, dat de Indiërs het eerst hebben gekend en bewerkt en dat door Homerus onder den Sanskritschen naam wordt aangeduid, weten de Indische kunstenaars hun scheppingskracht en decoratieve virtuositeit terug te vinden. Onder hun tinnen schalen vindt men er eenige, op welker zwarten grond zulk een verrukkelijk schoone en weelderige plantengroei in zilverachtig grijze tonen ontluikt, dat er de verwantschap niet in valt te miskennen met de wijze van versieren, te Cachemir in gebruik, welke de hoogste openbaring der Hindosche verbeeldingskracht is.
Om het vluchtig overzicht dezer uitstekende kunstverzameling te besluiten, bc-hooren wij nog een paar woorden in het midden te brengen over de kostbare stoffen, die een van de belangrijkste onderdeden dezer inzending uitmaken.
Indië is ontwijfelbaar alle overige landen vóór geweest in het aanbrengen van verbeteringen in de fabricatie van geweven stoffen. De kunst van brocade, gekleurde zijde en mousseline, met goud- of zilverdraad doorwerkt, te fabriceeren is, als gold het een gewijde traditie, uit de legendarische tijden der Ramayana getrouw tot op dezen tijd overgebracht, zoodat nog ten huldigen dage de k i n c o b s of het brocade van Benares en van Ahmedabad met die schitterende nuances en overvloed van gouden figuren, het met gouden en zilveren loovertjes bezaaide stikwerk uit Delhi en de bontgekleurde mousselines uit Dakka mogen genoemd worden onder de uitstekendste weefsels, die men maar kan verzinnen.
Ten einde zich te overtuigen van de aan het ongelooflijke grenzende kostbaarheid dier weefsels, behoeft men slechts een blik te werpen op de kincob, welke door den jeugdigen Ghikawar van Raroda aan de Prinses van Wales werd ten geschenke gegeven. Deze kincob is met den kruissteek geheel uit gouddraad
3i6
I)K WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
vervaardigd; liet hoog opgewerkt borduurwerk bestaat uit bloemen en pauwe-veeren, die een heerlijk effect maken, zoodat zij herinneren aan de zon- en maan-kleurige kleederen, die zich bevonden in het uitzet der bruid van Ezelsvel, in het bekende sprookje van Perrault.
Wij wenschen ons te bepalen tot het opnoemen der allervoortreffelijkste artikelen : de spreien uit Betthiah van rood fluweel, met goud geborduurd; de sjerp uit Madura, met dien phantastischen stoet van Hindosche goden, dit zijn altemaal fabelachtige gewrochten, welke men zou wanen dat door feeënvingeren waren te voorschijn getooverd. Men ziet hier een twintigtal tapijten uit Hookah, die het gansche vermogen eener welgestelde burgerfamilie vertegenwoordigen, met parelen getooide reukkussentjes uit Benares, gewaden van gewerkte zijde uit Gwalior en geborduurde sluiers uit Madura, en de met goud- en zilverdraad gestikte mantels uit Bahawalpore en uit Umrista, en de met pailletten overdekte mousselines uit Aurungabad. Maar er zou geen einde aan de opsomming komen, al beperkte men zich slechts tot deze overvloedige verscheidenheid van kostbare geweven stoffen.
En men gelieve wel op te merken, dat na het opmaken van bovenstaanden inventaris onze verbazing nog niet haar toppunt zou hebben bereikt. Er zou nog een lange ceèl ter vermelding overblijven, als: de gesneden steenen, de agaten drinkschalen, de niersteenen schepters, 'de albums in sandelhouten band uit Mysora, de gouden en zilveren koffertjes, waarin de volkspetities worden aangeboden, de ivoren kistjes, de zilveren troon uit Madura, de kleinoodiën, ringen,
braceletten......Een naamregister zonder einde, een phantastische opsomming
van zaken even verblindend als de schatten, welke Ali Baba aanschouwde bij het binnentreden van de beruchte spelonk. Dit is voorwaar de beste vergelijking, die men kan maken om den indruk weer te geven, dien men ondervindt bij het zien dezer kunstgewrochten, want de verzameling, door den Prins van Wales uit Indië medegebracht, is ontegenzeglijk een schat, die een waardige figuur zou maken in de verhalen uit de Duizend-en-één Nacht.
318
DE SLUITING DER TENTOONSTELLING.
Het tentoonstellingsgebouw heeft zijn deuren gesloten. Dat groote en grootsche steekspel der natiën, dat worstelperk des vredes, waar gedurende zes maanden alle volkeren der wereld zich kwamen meten, die reuzcntempel, gewijd aan wat edel en goed is in den mensch, aan den arbeid: de tentoonstelling is niet meer. Zij heeft het lot van al het ondermaansche ondergaan. „De dood is voor allen gelijk,quot; zegt Tacitus; „hij is een wet der natuur, maar het nageslacht weet onderscheid te maken tusschen hen, die roem of vergetelheid verdienen.quot; Mortem omnibus ex nat u ra aequa 1 cm, ob 1 i vio n e ap ud posteros, vel gloria distingui.
Hopen wij, dat het nageslacht zich thans rechtvaardig en billijk betoone en dat deze tentoonstelling de toekomst moge beschijnen als een schitterende ster, de menschheid voorlichtend langs een kostelijken en vruchtbaren weg.
Hoe leerrijk was zij toch! Hoeveel beter dan alle wijsgeerige bespiegelingen bewijst zulk een feit de grootschheid des vredes, de noodzakelijkheid van den arbeid.
Hier toch heeft men een volk, verpletterd door de gevolgen van den oorlog, welks bodem vertreden is onder de voeten des vreemdelings, een rijk, van oorlogsroem beroofd, een natie, aan welke twee schoone en geliefde gewesten ontrukt zijn, zoo diep vernederd, dat Europa met innige geringschatting een oogenblik kon gelooven, dat zulk een natie zich nimmer zou kunnen opheffen uit het bloedige slijk van den ontzettenden oorlog. En alsof het niet genoeg ware, dat haar
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
provinciën werden verbeurd verklaard, haar legers vernietigd, scheen de overweldiger haar nog bovendien te willen ruïneeren.
Hij eischt een losgeld zóo groot, dat de economisten en de bankiers ernstig de vraag behandelen of door het bijeenbrengen van al het geld, dat in omloop
is, een dergelijke eisch kan bevredigd worden.
Doch de maat van rampspoed moest volgemeten worden; noodlottige mannen
maken zich onverwachts en listig meester van het bewind.
Alwat er nog uit de oude doos is overgebleven, baatzuchtige vooroordeelen, onverzettelijke wrok, onverklaarbare bezorgdheid, schaart zich onder de vaan van het clericalisme. De reactie geeft een slag in 't aangezicht van Parijs, dat juist de martelingen van den honger doorstond en zes maanden lang haar kinderen ten offer bracht; ze poogt haar den rang van hoofdstad te ontnemen en stort ons op de lichtzinnigste wijze in een afzichtelijken burgeroorlog.
Zes jaren lang waren de mannen der reactie aan 't werk, poogden frankrijk te vormen volgens hun eng begrip; ze wilden de moderne beschaving dooden.
Doch intusschen werkte het Fransche volk, in stilte lijdend en geduldig tot onderworpenheid toe; zonder verzet en gemor betaalde het zijn geweldig losgeld.
Het werkte en droeg zonder aarzeling de zware lasten van de commune en den oorlog en het hernieuwde zijn leger. Het werkte om een nieuw vermogen
te verwerven en de grenzen te herstellen.
Ten slotte heeft het echter aan Europa en aan de geheele wereld willen tooncn,
wat het wel vermocht, waartoe het in staat was.
De tentoonstelling rees op uit den bodem te midden van alle denkbare tegenkanting zij rees op uit een grond, nog pas geleden door legertroepen omgewoeld; zij
kroonde een heuvel, vóór tien jaren door Pruisisch lood omgeploegd. Een vredes-tempel verhief zich op het Champ de Mars, En aller blikken richtten zich naar dien tempel; de heele wereld wilde hem zien. Uit het hart van Australië zeis
liep men toe.
Ondanks het geschut, dat donderde in de verte aan de oevers van den Hellespont, ondanks de hooghartige weigering van Duitschland om in te zenden ondan-s de afwezigheid der koningen, die zich gedrongen gevoelden een republiek den rug toe te keeren, heeft de belangstellende aandacht der wereld ons geen oogenb i
gefaald. ,
Van den dag af, waarop de deuren geopend werden, tot op het uur, waarir
men ze heeft gesloten, is de tentoonstelling de belangwekkendste gebeurtenis in
Europa geweest. Gedurende dien tijd heeft men steeds over haar gesproken. Geen
dag bleef zij onbezocht en de laatste oogenblikkcn van haar bestaan trokken zelfs
DE SLUITING DEK TENTOONSTELLING.
dc meeste aandacht. Nooit heeft zij de weetgierigheid bevredigd en niemand kan zeggen: „ik heb alles van haar geleerd, wat ik van haar leeren kon.quot;
Zoozeer gevoelde men welk een onuitputtelijke bron van onderricht zij was, dat een ieder haar einde bejammerde. Storm noch koude konden de menigte van haar keeren.
Ten slotte heeft ze aan Frankrijk het onschatbaar geschenk; de achting, de genegenheid der geheele wereld wedergegeven. Op het toppunt van keizerlijken voorspoed mocht men ons benijden, duchten, vreezen; lief had men ons niet. Men zag in ons een lichtzinnige, eerzuchtige, brooddronken natie, een soort van bedorven zoontje met een zeer burgerlijken geest, tusschenbeide alleraardigst, beleefd, vindingrijk, fatsoenlijk, zelfs in zijn uitspattingen, omdat het hem goed ging en hij een vroolijken roes en een radde tong had, een vechtersbaas van nature, dapper uit gewoonte, in staat zoowel tot edelmoedige daden als tot onzinnige dwaasheden. Dit portret van het Fransche volk, hoe licht ook geschetst, was niet geheel onwaar en het portret van onzen tegenstander, in zichzelven gekeerd, streng, zwijgend, droefgeestig, ook moedig, maar boven alles berekenend, won door de tegenstelling.
Maar tegenwoordig is 't blaadje gekeerd. Het bedorven kind heeft zich gebeterd, de drieste jongen is getemd en Europa, getroffen door zijn streven, ontving hem met open armen. Men overdacht, dat het niet voldoende is droevig, streng en vervelend te zijn, dat er nog andere roem bestaat dan die van puinhoopen te maken, een andere macht dan die der wapenen, een andere roem dan die des oorlogs, een andere grootheid dan die gegrond is op verovering. En ten besluite van al deze ontdekkingen heeft men het erkend, dat men Frankrijk noodig heeft.
Dit is nog niet alles. Heeft de tentoonstelling den band tusschen Europa en Frankrijk nauwer toegehaald, ze deed nog meer, ze verzoende Frankrijk met Parijs.
Terwijl de vreemdelingen zich verwonderd en bewogen betoonden door het onverwachte schouwspel, dat Frankrijk hun bood, was Frankrijk zelf niet minder in de ziel getast door den aanblik van Parijs.
Tusschen hen beiden toch was er langen tijd een onzalig misverstand. Sedert bijna een eeuw nam Frankrijk, nog niet overtuigd van het onontbeerlijke eener onvolledige eenheid, het kwalijk aan Parijs, dat zij zulk een verpletterende overmacht bezat. Frankrijk verbond zich, zonder het te willen erkennen of te kunnen verklaren, tegen zijn hoofdstad, omdat het die vreesde, omdat het haar benijdde.
De Girondijnen hadden het eerst van allen die provinciale zucht naar onafhankelijkheid getoond, welke niemand in Europa beter in staat is te waardeeren dan de Nederlanders! Met hun hoofden hadden de Girondijnen deze noodlottige dwaling betaald;
41
321
nii WERELD TICNTOONSTELLING TE PARIJS.
zij waren gestorven, doch de dwaling bleef voortleven. In 1830 stak zij het hoofd weder op, doch met minder kracht dan in 1848, toen het bond der rue des Poitiers den misdadigen coup d'état voorbereidde, In Deo. 1851 wreekte zich de provincie op Parijs. Daarin schuilt het geheim der plebiscieten.
Gedurende liet keizerlijk tijdperk hadden de verspreiding van kennis en de spoorwegen, die het verkeer vergemakkelijkten, tengevolge dat deze weerzin zich niet toonde; doch in '71, in het „jaar der verschrikkingquot;, ontwaakte hij met meer kracht, met meer heftigheid dan ooit te voren. De Duitsche krijgsmuziek, het gedaver der kanonnen hadden hem uit den dommel gewekt. Franschen waren het, die het op zich namen alle kiemen van haat te ontwikkelen, die het volk gevoelde.
Zooals gij weet, vlamden al die lage gevoelens van wantrouwen en afgunst op te Bordeaux en met een geweld, dat men niet had kunnen vermoeden. In die vergadering, gekozen op een ongeluksdag, waren er lieden, die zich niet ontzagen de vuisten tegen Parijs te ballen, haar verdedigers te beleedigen en zelfs deed de heer Buffet besluiten, dat Parijs niet langer hoofdstad van het Fransche rijk zou zijn.
Het is u bekend, hoe Parijs antwoordde op dit onverdiend verwijt. Het toog aan den arbeid, vulde zijn bressen, verbond zijn wonden en binnen zeven jaren na dien ongeluksdag eindigde de tegenstand tegen de groote stad; want zij opende haar poorten in naam van Frankrijk voor de geheele wereld.
Dit was voorzeker een grootsch en bewonderenswaardig schouwspel, dat voldoende is om de eenstemmige geestdrift te verklaren, die zich overal in het buitenland toonde, en om de herinnering aan de tentoonstelling te vereeuwigen. Doch een nog oneindig belangrijker les wordt door deze wederopstanding van Parijs geleerd. Want wij moeten niet bij een oppervlakkigen aanblik blijven stilstaan, ons niet vergapen aan doellooze bewondering.
De tentoonstelling van 1878 is ongetwijfeld de verheerlijking van Frankrijk geweest, maar vóór alles was zij de verheerlijking van den arbeid. Door werken hief Prankrijk zich op uit zijn verval, daardoor werd het groot, daardoor heelde het zijn wonden, daardoor maakte het zijn kwetsuren tot litteekenen. Door werken herkreeg het een plaats in Europa, die het niet wil danken aan vreeze, die het te danken wil hebben aan liefde van de menschheid, aan de genegenheid en aan de dankbaarheid der andere volken.
Het geduld, het verstand, de vindingskracht van het Fransche volk hebben het hunne gedaan tot die machtige herleving, welke ons zelf verwondert. Maar meer nog deed het werk.
322
DE SLUITING DEK TENTOONSTELLING.
Den arbeid vooral moet men eeren, want hem is de toekomst bereid.
Voordat het uur van scheiden sloeg, heb ik nog een laatsten blik willen werpen op die paleizen en galerijen, eens vol wonderen en bezoekers, die weldra leeg en verlaten zullen zijn.
Ik schiep er behagen in nog eenmaal te dolen onder die hooge bogen, waar ik veel heb gestudeerd en waar ik zooveel heb geleerd. Wat hebben wij te zamen al wandelingen gemaakt in die omvangrijke „kleine wereldquot; en hoe vaak zullen we er in gedachten ons nog weder in moeten verplaatsen, om de studie te voltooien, die ik ben begonnen en waaraan nog geen einde is gekomen.
Zaterdag bescheen de zon met haar stralen koepels en galerijen, kiosken en tuin. Wolkeloos was de hemel, helblauw als die van Italië, en de natuur scheen zich in feestgewaad te hebben gedost om dezen voorlaatsten levensdag der tentoonstelling naar eisch te vieren.
Even dicht opeengedrongen was de menigte als in de zomermaanden. Te drie uren kwamen er nog nieuwe bezoekers. Vele bezoekers zeiden hetzelfde: „Ik had juist een uurtje vrij, daarom wilde ik afscheid komen nemen van haar.quot;
Doch dit laatste bezoek was niet zoo opgewekt als de voorgaande. Men zag er ernstig uit, men liep zachtkens, als ging men door een ziekenkamer, men liep op de teenen, haast fluisterend. En die zwijgende menigte was indrukwekkend. Men gevoelde als het ware sympathie voor dat groot gebouw, dat voor altijd doodsch zou worden.
Hier en daar ruimde men reeds op. Eenige plaatsen waren reeds ledig en over enkele vitrines hing reeds een groen kleed. Het meerendeel van hen, die hun waren hadden uitgestald, waren evenwel tot op het laatste oogenblik op het appèl gekomen. Langzaam doolde ik rond te midden van al die schatten en ik trachtte hun uiterlijk in mijn geheugen te prenten. En toen ik 's avonds vaarwel moest zeggen aan al dat schoons en edels, bemerkte ik, dat velen met mij zoo lang mogelijk hadden willen blijven.
Gisteren ben ik er nog eens heengegaan. Toen zag het er heel anders uit. Nu was er geen zonnetje. Grauw was de lucht, mistig het weer, laag hing de hemel. De menigte was even talrijk, maar nog meer in zichzelve gekeerd.
Sommige lieden maakten ter vlucht nog eenige aanteekeningen: zij waren schrijvers en teekenaars.
Velen hunner kwamen, ofschoon ze zes maanden in dien doolhof hadden rondgezworven, voor de eerste en laatste maal een gedeelte, een hoekje, een bijzon-
323
DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS.
dcrheid bezichtigen, die zij nog niet onder 't oog hadden gehad. Wij gevoelden ons beklemd en treurig.
Te vier uur klonk het onverbiddelijke: „niemand mag meer binnenkomen,quot; en toen ik dat hoorde, ben ik niet zeker, dat mijn oogen droog waren. O, mijne vrienden! hoezeer wensch ik, dat ge die ontroering mocht begrijpen en dat ge haar medegevoeldet met mij. Hij, die eenmaal gezegd heeft: sunt anima rerum, „ook doode lichamen zijn bezield,quot; was een groot denker, maar een dichter bovendien.
En nu vaarwel, weldoende tentoonstelling, die zooveel gedaan hebt voor de menschheid en voor de verbroedering der volken. „De kunst is lang, het leven kortquot;, maar dank zij u, is de kunst ons in haar stralende schoonheid verschenen en hebben we in weinig tijds veel gezien en veel geleerd.
324