Over de normale en vergroote Schildklier
gedurende de embryonale ontwikkeling,
bij den pasgeborene en bij het jonge kind
in Nederland
I W. SCHMELLING
BIBLIOTHEEK DËR
RIJKGUNIVERSiTEIT
U T R E r H T.
-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-mm
\ê
Sil.
»
W^L vv
-te
-f
quot;ui
t J
.V quot; t Viquot;
OVER DE NORMALE EN VERGROOTE SCHILDKLIER
GEDURENDE DE EMBRYONALE ONTWIKKELING,
BIJ DEN PASGEBORENE EN BIJ HET JONGE
KIND IN NEDERLAND
Over de normale en vergroote Schildklier
gedurende de embryonale ontwikkeling,
bij den pasgeborene en bij het jonge kind
in Nederland
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE
RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT OP
GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
Dr. C. W. STAR BUSMAN N, HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTS-
GELEERDHEID, VOLGENS BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP
DINSDAG 30 JANUARI 1934 DES NAMID-
DAGS TE 4 UUR DOOR
GEBOREN TE UTRECHT
KEMINK EN ZOON N.V. - OVER DEN DOM - UTRECHT
BIBLIOTHEEK der
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
AAN MIJN OUDERS-
-ocr page 12- -ocr page 13-Bij het verschijnen van dit proefschrift grijp ik gaarne de gelegen-
heid aan, om U, Hoogleeraren, Oud-Hoogleeraren en Docenten der
Medische en Philosophische Faculteiten van de Universiteit te Utrecht,
dank te zeggen voor het van U ontvangen onderwijs.
Hooggeleerde De Josselin de Jong, hooggeachte Promotor,
aan U ben ik zeer veel dank verschuldigd. Het is een groot voorrecht
voor mij geweest, om onder Uw leiding een onderwerp te hebben mogen
bewerken, waarvoor U buitengewoon groote belangstelling hebt.
Wanneer er moeilijkheden waren, hebt U, met Uwe groote ervaring
en kennis mij steeds geholpen en gesteund.
Ook bij het dagelijksche werk ben ik aan U veel dank verschuldigd.
Uw heldere voorlichting bij moeilijke vraagstukken, heeft mij een
dieper inzicht gegeven in de medische wetenschap. Voor dit alles betuig
ik U mijn oprechten dank.
Hooggeleerde Baart de la Faille, op het gebied van de
Gerechtelijke Geneeskunde hebt U mij verschillende malen in Uw
groote ervaring en kennis laten deelen, waarvoor ik U zeer erkente-
lijk ben.
Zeergeleerde M a n s e n s, de prettige samenwerking met U als
prosector, heb ik steeds op hoogen prijs gesteld. Bij het bewerken van
mijn proefschrift hebt gij groote belangstelling getoond en waart gij
steeds bereid mij te helpen. Wees overtuigd van mijn grooten dank
voor dit alles.
Zeergeleerde van Essen, de tijd, waarin gij als waarnemend
prosector werkzaam bent geweest, blijft voor mij een zeer prettige
herinnering.
Zeergeleerde K o h 1 y, gedurende twee jaren hebben wij samen
het dagelijksche werk in het Instituut verricht. In en buiten het Insti-
tuut is onze omgang altijd zeer vriendschappelijk geweest; mijn harte-
lijken dank voor de prettige samenwerking.
Ook een woord van hartelijken dank aan het Bestuur van het
,,Josephus Jittaquot;-fonds, voor den steun ondervonden bij de uitgave
van mijn proefschrift.
Den heer von Kreyfelt mijn dank voor de hulp bij het ver-
vaardigen van de figuren voor het proefschrift.
Den heer van den Akker eveneens mijn dank voor de hulp bij
het verzorgen en voeden van de dieren.
Verder betuig ik aan allen, die op de één of andere wijze hebben
medegewerkt tot het tot stand komen van dit proefschrift, mijn grooten
dank.
INHOUD.
Biz.
INLEIDING....................................1
LITERATUUR..................................5
HOOFDSTUK I. De foetale schildklier........13
HOOFDSTUK II. De neonatus-schildklier.......36
HOOFDSTUK III. De „vergrootequot; neonatus-schildklier . .nbsp;52
HOOFDSTUK IV. De schildklier van het jonge kind ....nbsp;70
HOOFDSTUK V. Proefneming ..........96
SAMENVATTING ..............117
ZUSAMMENFASSUNG.............121
-ocr page 16- -ocr page 17-INLEIDING.
Door de Internationale Krop-Conferentie te Bern in het jaar 1927,
is het kropvraagstuk, dat voordien reeds vele verspreide centra van
onderzoek had, tot een onderwerp van Internationale belangstelling ge-
worden. Onderzoekers uit verschillende landen waren daar bijeen; ook
Nederland was er vertegenwoordigd (de Josselin de Jong en
L a m é r i s).
Bij de besprekingen kwam o.m. de vraag van de toeneming van
strumae in verschillende gebieden der aarde op het tapijt. Prof. de
Josselin de Jong (33) kon daar mededeelen, dat in Nederland
in de laatste 25 jaren in verschillende streken struma ongetwijfeld was
toegenomen. Zoover de ondervinding te Utrecht opgedaan leert, schijnt
die toeneming tot op den huldigen dag voort te gaan; niet alleen dat het
aantal strumectomieën in de Rijksklinieken (Prof. Lam ér is) nog
steeds toeneemt, ook het aantal gevallen van struma gevonden in het
Path. Instituut bij menschen, die aan allerlei ziekteprocessen overleden,
neemt de laatste jaren toe.
Het kropvraagstuk vindt dus ook bij ons belangstelling en al is voor-
alsnog de kropendemie niet van zoo groote beteekenis als bijvoorbeeld
in Zwitserland met zijn ernstigen vorm van struma, zijn lijders aan
cretinisme, dwerggroei, doofstomheid, myxoedeem, zoo is toch de toe-
neming van struma in ons land reeds daarom niet te verwaarloozen,
omdat men niet weet of en hoe de endemie verder zal voortschrijden en
welk karakter zij kan aannemen.
Wie krop bestrijden wil, zal zich eerst goed op de hoogte hebben te
stellen van de uitbreiding, van de vormen, het beloop, het karakter, en
de stoornissen er door veroorzaakt. In Nederland begint men geleidelijk
op de hoogte te komen van de uitbreiding. Het werk van B r o e r s (9)
en Kappenberg, Ada Potter (46), Brand, van de Utrecht-
sche struma-commissie, van L a m é r i s, van de Josselin de
Jong, met zijn leerlingen Hoogenboom(26),Hoffmann(25),
Koster (39), Beins (5), het onderzoek van de struma-commissie
uit den Gezondheidsraad, het proefschrift van Bruins Slot, het
werk van L a n z en B ij 1 s m a, e.a., dit alles heeft onze kennis van
struma in Nederland aanzienlijk uitgebreid. Maar er blijft nog zooveel
1
-ocr page 18-over, wat niet onderzocht is, dat elke bijdrage haar nut kan hebben. Een
onderdeel, waarover wij nog onvoldoende zijn ingelicht, is de struma
congenita en de struma van de kinderen, alsook de vergelijking van de
schildklier bij het pasgeboren kind in een kropvrije met die in een krop-
rijke streek.
De kropbestrijding in Zwitserland, zooals die o.a. met groote energie
cn volharding door Eggenberger te Herisau in het kanton Ap-
penzell wordt gevoerd en doorgezet, toont van hoeveel belang het is,
dat deze bestrijding reeds aanvangt voor het individu geboren is; dat
wil zeggen, dat door prophylactische maatregelen bij de zwangere vrouw
op het zich ontwikkelende kind een gunstige, antistrumeuze invloed
wordt uitgeoefend. Eggenberger vindt deze bestrijding van krop
in een stelselmatig doorgevoerde jodiumprophylaxe. Cmdat bij een
bezoek van Eggenberger aan Nederland (1931) en tijdens zijn
verblijf te Utrecht vele punten van het kropvraagstuk werden bespro-
ken, waaronder ook de vraag van den invloed der Jodiumprophylaxe bij
de zwangere vrouw op de schildklier van het zich ontwikkelende kind,
zal ook het vraagstuk van deze prophylaxe in dit proefschrift kort ter
sprake komen.
Eggenberger is van meening, dat de schildklier van een gezon-
den neonatus uit een kropvrije streek niet meer behoort te wegen dan
hoogstens 2 gram en dat zij colloïdhoudende blaasjes behoort te bevat-
ten. Is de schildklier van een pasgeborene zwaarder dan 2 ä 3 gram en
bevatten de follikeltjes geen colloïd, dan is dit voor Eggenberger
het bewijs, dat zij niet geheel gezond is.
Nu is bekend, dat inderdaad in landen, waar een kropendemie
heerscht, bijvoorbeeld in Zwitserland, in de betreffende gebieden, de
schildklier van de neonati meer weegt dan 3 gram. In Bern bv. gemid-
deld 6 gram of meer.
De vraag is nu:
Hoe is het in Nederland?
En vooral:
Hoe is het hiermede gesteld in de kroprijke en de kroparme, resp.
kropvrije gedeelten van ons land?
Hoe is het bijv. in Utrecht, een kroprijk gebied van Nederland?
Volgens Eggenberger is het gewicht van de neonatus-schild-
klier in Utrecht te hoog. Dat wil dus zeggen, dat hij hier een systema-
tische Jodium-prophylaxe op haar plaats zou vinden.
Ik zal niet trachten op deze vraag een beslissend antwoord te geven.
Dit hangt samen met het uiterst ingewikkelde vraagstuk van de aetio-
logie der struma; een gebied, waar de meeningen nog steeds zeer uiteen-
gaan en waar ik mij niet tot een oordeel bevoegd acht. Maar wel meen
ik iets te kunnen bijdragen tot onze kennis van de schildklier en even-
tueel struma bij neonati en kinderen in ons land en aldus daardoor te
komen tot een antwoord op de volgende vragen:
1.nbsp;Welke is de bouw van de schildklier van de pasgeborenen en het
jonge kind in ons land?
2.nbsp;Wat is, naar grootte (gewicht) en bouw, als een gezonde neo-
natus-schildklier in ons land te beschouwen?
3.nbsp;Is de schildklier van een pasgeborene in een kropvrij gebied in
Nederland colloïd-houdend?
4.nbsp;Is het gewicht van de schildklier van neonati in Nederland, in
gebieden, waar van kropendemie mag gesproken worden (Utrecht,
Kampen, Zutphen, Steenwijk, enkele steden in Twente, Breda)
hooger dan dat gemiddelde gewicht; en is zij al of niet colloïd-
houdend?
5.nbsp;Komt struma congenita in de genoemde plaatsen voor?
6.nbsp;Is een schildklier van een neonatus, die meer weegt dan 2 ä 3
gram en niet colloïd-houdend is, reeds als afwijkend van het nor-
male te beschouwen, zooals Eggenberger meent?
Verder komt dan ter sprake, of, indien men in een kropgebied door
jodiumtoediening aan de zwangere vrouwen de schildklier van het pas-
geboren kind colloïdhoudend maakt, men daarmede het kind verbetert,
doordat men het met een volkomen gezonde schildklier ter wereld laat
komen, terwijl het anders kans heeft met een groote niet-colloïdhoudende
schildklier geboren te worden. Deze vraag betreft dus iets, dat verder
gaat dan een eenvoudige statistische bewerking van schildklieren en het
struma-materiaal bij neonati en kinderen en een onderzoek naar den
histologischen bouw dier organen; zij raakt hier aan het gewichtige vraag-
stuk van de prophylaxe, nml. of jodiumtoevoer aan de moeder den toe-
stand van de schildklier bij de zich ontwikkelende vrucht gunstig kan
beïnvloeden.
Deze vraag kan langs twee wegen worden onderzocht en wel:
1. Door aan een groep zwangere vrouwen extra jodium te geven en
dan aan het toeval overlaten of er van deze geboren kinderen enkele om
bepaalde redenen ter obductie komen, en aan een tweede groep zwangere
vrouwen gewone voeding te geven en eveneens afwachten of hiervan
een kind ter obductie komt. Deze weg is zeer lang, duurt jaren en is
geheel aan het toeval overgelaten.
2. Door experimenten bij dieren en wel: door aan een groep ratten
extra jodium te geven bij hun gewone voedsel en aan een andere groep
alleen het gewone voedsel, en dan de schildklieren van de neonati van
deze twee groepen te vergelijken. Deze laatste werkwijze heb ik gevolgd
en zal daarvan de resultaten mededeelen.
Alvorens over te gaan tot de beschrijving van mijn onderzoek en de
vermelding der resultaten, volgt eerst een kort overzicht van de literatuur
over de schildklieren bij den foetus, bij neonati en jonge kinderen.
LITERATUUR.
Als we zoeken naar literatuur, die over den bouw van foetale schild-
klieren, of over neonatus-schildklieren handelt, dan blijkt de literatuur
in dat opzicht zeer schaarsch te zijn. Het is voornamelijk in Duitschland
en Zwitserland, dat men zich voor dit onderwerp heeft geïnteresseerd.
In de Nederlandsche literatuur treffen we het proefschrift van Van
G o O r (20) aan: „Over aangeboren Kropgezwellenquot;, (1921) en de dis-
sertatie van H O f f m a n n (125). In het zooeven genoemde proefschrift
V a n G O O r is de Duitsche en de Zwitsersche literatuur aangehaald
en verwerkt; ik moge dus daarnaar verwijzen.
Wat betreft de ontwikkeling van de schildklier in de allereerste levens-
maanden, moge hier volstaan worden met een kort overzicht van het-
geen daarvan bekend is en de vermelding van de algemeen geldende
opvatting dienaangaande.
We weten uit de embryologie, dat de schildklier aangelegd wordt in
het gebied van de kieuwspleten. In het geheel zijn er vijf paar kieuw-
spleten, deze ontwikkelen zich niet gelijktijdig doch na elkaar en zoo-
danig, dat het cranieele paar zich het eerste ontwikkelt; men vindt dit
reeds bij het embryo van 1,8 m.M., dus in een zeer jong stadium. Hierna
ontwikkelen zich de volgende paren, zoodat, als het embryo 2,5 m.M. is,
er reeds vier kieuwspleten zijn. In de vierde week van de embryonale
ontwikkeling ontstaat het vijfde paar, doch dit blijft klein. Bij de verdere
ontwikkeling ontstaan er nu in de wanden dezer kieuwspleten ventrale
en dorsale epitheelverdikkingen. Uit deze epitheelverdikkingen ontstaan
later zeer belangrijke organen. De tuba Eustachii vormt zich uit de
dorsale epitheelverdikking van de eerste kieuwspleet, eveneens ontstaat
hieruit de trommelholte, terwijl de ventrale verdikking verdwijnt. De
dorsale epitheelverdikking van de tweede kieuwspleet geeft de groeve
van R O s e m ü 11 e r en de ventrale de amandelnis. Uit de dorsale
epitheelverdikkingen van 3en en 4en kieuwspleetwand ontstaan de beide
epitheelhchamen. De ventrale epitheelverdikkingen geven de thymus.
Totzoover is er nu overeenstemming in de literatuur. Over de ont-
wikkeling van de schildklier echter zijn twee verschillende meeningen,
die ik even zal noemen, doch waarbij ik niet lang zal blijven stilstaan,
aangezien dit voor mijn onderzoek van weinig belang is. T a n d 1 e r
zegt, dat uit de epitheelverdikking van den vijfden kieuwspleetwand de
laterale schildkliergedeelten ontstaan. Dit zou plaats vinden in de tweede
embryonale maand. Deze laterale schildkliergedeelten zouden zich dan
gaan vereenigen met den medianen schildklier-aanleg, die ontstaat door
een ventrale uitstulping van den kopdarm. Getzowa (19) gelooft
niet aan deze afzonderlijke ontwikkeling van de laterale schildklier-
gedeelten, maar hij zegt, dat uit de epitheelverdikkingen van den vijfden
kieuwspleetwand de ultimobranchiale organen ontstaan. De schildkHer
ontwikkelt zich, door een uitstulping van den kopdarm in de streek der
kieuwbogen. Deze uitstulping bevindt zich aan de ventrale zijde van
den darmaanleg; men ziet haar in de derde embryonale week (embryo
van 2,5 m.M.). Aan het einde van de vierde week deelt het caudale
gedeelte van deze uitstulping zich in twee laterale stukken; deze blijven
in verbinding met het centrale deel. Deze laterale gedeelten vormen de
twee zijkwabben van de glandula thyreoidea. Het centrale deel wordt
de Isthmus van de schildklier. Het craniale deel van de ventrale darm-
uitstulping wordt genoemd: Ductus Thyreoglossus. Aan het eind van
de vierde week vinden we hiervan nog maar zeer weinig terug. Alleen
het allereerste gedeelte van de darm-uitstulping blijft bestaan en vinden
we op de tong als for. coecum terug.
Bij de verdere ontwikkeling van de schildklier is van groot belang:
de vorming van het colloïd, en wat er met dat colloïd gebeurt. Blijft dit
tot aan de geboorte erin of is er een tijd, dat het weer verdwijnt?
We zullen nu eerst de literatuur daarover nagaan en zien, wat er
reeds bekend is over den bouw van de foetale schildklier.
Allereerst noem ik dan B r o m a n (10), hij zegt er in zijn leerboek:
„die Entwicklung des Menschen vor der Geburtquot;, heel weinig over.
Men vindt er een beschrijving in van de ontwikkeling van de schild-
klier, die geheel in overeenstemming is met hetgeen hierboven reeds is
gezegd. Van den histologischen bouw, gedurende de ontwikkeling zegt
hij het volgende: Bij een foetus van 8 m.M. lengte is het klierweefsel
opgebouwd uit celstrengen, met daartusschen bindweefselstrooken, die
bloedvaten bevatten. Wanneer de foetus een lengte van 3 c.M. heeft
bereikt, treedt in sommige celstrengen secretie op (H a m m a r, 1925).
Uit deze celstrengen ontstaan door de afsnoeringen de follikels; bij
7 c.M. lengte vindt men ze door de heele klier verspreid. Over het col-
loïd zegt B r O m a n niets.
F i s c h e 1 zegt in zijn Leerboek ,,die Entwicklung des Menschenquot;,
het volgende: De middenkwab en zijkwabben bestaan oorspronkelijk
uit epitheelstrengen. Aan de peripherie van de klier ontstaan hierin hol-
ten Daarna worden de epitheelstrengen in losse celgroepen verdeeld
welke het begin vormen van de latere foUikels. De secretie begint meestal
aan het begin van de derde maand. Soms pas in het eerste levensjaar.
Over het colloïd vinden we niets vermeld.
In het boek van H e n k e-L u b a r s c h is het hoofdstuk „schildklier
verzorgd door W e g e 1 i n (62) uit Bern. Hij geeft de volgende be-
schrijvingen over den bouw van de zich ontwikkelende schildklier:
Bij een embryo van 7 m.M. lengte, ontstaan, volgens N o r r i s, in
de soliede epitheelmassa's van de beide zijkwabben een aantal afgeslo-
ten holten deze zijn eerst klein, maar groeien snel, worden dus grooter
en komen dichter opeen te liggen. Inhoud is er in deze holten met. Die
holten gaan zich naar buiten openen en in de aldus ontstane spleten
qroeit het omringende bindweefsel in de klier naar binnen. Nu bestaat
de klier uit smalle epithdiale platen. Deze platen eipitheelcellen groeien
steeds door (embryo 15,5 m.M.). De follikelvorming in de soliede cel-
massa geschiedt volgens de meeningen van M u 11 e r en B r e n a n t,
doordat er buizen ontstaan, welke zich in follikels gaan verdeden.
Toumeux Verdun, Grossen, laten de follikels direct uit de
soliede epitheelstrengen ontstaan. Volgens Norris en Livini
zou, volgens uitgebreide onderzoekingen door hen gedaan, deze laatste
opvatting de juiste zijn.
De eerste follikelvorming is dan te zien bij een embryo van 24 m.M.
lengte. De vorming begint aan de peripherie van de schildklier. Ue
lumenvorming gaat bij het ouder worden steeds door.
Bij een foetus van 16 c.M. lengte vinden we ved kleine follikels. 1 en
aanzien van het colloïd vermeldt W e g e 1 i n, dat N o r r i s dit het
eerst heeft waargenomen bij een lengte van 60 m.M., doch het kan ook
ved later pas gaan optreden. De verdere follikelvorming gaat ook door-
dat de reeds bestaande follikds gaan uitgroden en afsnoeien, üi) het
vermeerderen van follikds gaat ook de secretie vooruit. Bij een foetus
van 25^40 c.M. lengte is reeds een groote hoeveelhdd colloïd aan-
weziq het colloïd is dun vloeibaar en lichtrood gekleurd.
Het blijkt dus dat de praenatale schildklier niet rust, maar reeds
functioneert; schiet de productie van de moederlijke klier te kort, dan
kan dus de foetale schildkher een ded van haar functie overnemen.
H es s eiber g (24), Meroz hebben schildklieren onderzocht
van vruchten van 7 tot 9 maanden oud en zagen dat dan het colloïd
ontbreekt of in zeer geringe hoeveelheid aanwezig is, terwijl het follike^-
epithed voor het meerended is losgdaten van de folhkdmembraan.
Hierop kom ik bij de bespreking van de preparaten nader terug.
We zullen nu zien wat we in het proefschrift van Van Goor vin-
den over den bouw van de zich ontwikkelende schildklier.
In de vierde maand van de embryonale ontwikkeling wordt de klier
door bindweefsel in kwabjes verdeeld; men ziet dan ook duidelijke epi-
theelstrengen. Aan de randen van de klier gaan zich follikeltjes ontwik-
kelen gevuld met door eosine rood gekleurd vocht; deze hebben een
ééncellaag dikken epitheelwand. De follikelvorming begint dus aan den
buitenrand en neemt in den verderen ontwikkelingstijd van buiten naar
binnen toe. Door de heele klier ontstaan follikels met door eosine rood
gekleurd colloïd. Deze follikels blijven echter slechts bestaan tot de zesde
embryonale maand, daarna heeft er een sterke bloedtoevoer naar de
schildklier plaats, en dan gaat het vocht weer uit de foHikels verdwijnen
en de follikel-teekening gaat dan zelfs verloren; er ontstaat dus weer
een beeld als voor de vierde maand. Als het kind geboren is, zijn de fol-
likels weer aanwezig en aan den buitenrand weer met colloïd gevuld; dit
gaat weer verder, zoodat in de zesde levensmaand de schildklier den
bouw heeft als die van een normaal volwassen persoon: er zijn dan
overal duidelijke follikels met door eosine helder rood gekleurd colloïd.
De veranderingen in de schildklier na de zesde maand van het embryo-
nale leven schrijft van Goor toe aan de verhoogde functie, er is dan
een groote vraag naar het product, waardoor evenals bij een patiënt
lijdende aan de Morbus Basedowi de follikels leeg worden; op deze
voorstelling kom ik later terug.
Dit alles over de ontwikkeling van de normale schildklier; laten we
nu zien wat er over struma congenita en struma van jonge kinderen
geschreven is.
Het is M O n d i n i (1629), die het eerst een struma congenita heeft
beschreven, nml. als een zeer groot gezwel, gedeeltelijk liggend onder
het sternum.
De meeste mededeelingen over struma congenita komen uit streken,
waar krop endemisch is; daar zijn ook de meeste strumae congenitae.
In een publicatie (1929) over foetale schildklieren van Pulaski (47)
vinden we vermeld, dat in endemische kropgebieden struma congenita
veel voorkomt. Hij geeft verder een uitvoerige opgave van gewichten
van schildklieren bij pasgeborenen in kropvrije streken. Zoo schrijft hij,
dat Tour des in Parijs bepalingen heeft gedaan en gewichten vond
van 1,5—2 gram; dat C a s t a 1 d i in Florence onderzoekingen gedaan
heeft en daar een gemiddelde vond van 1,1 gram. Eggenberger
vond volgens hem, in Florence gewichten van 1,5—3 gram en wel uit
22 preparaten. W e g e 1 i n vond in Kiel een gemiddeld gewicht van
1 9 gram voor de schildklieren van de neonati. Wanneer het normale
géwicht van de schildklier van de pasgeborenen op een gemiddelde van
3 gram wordt gebracht, dan hebben in Bern 83,4 % der neonati een
struma congenita. Neemt men echter wegens een sterke bloedvullmg
van de schildklier een gewicht van 6 gram als nog normaal maximaal
gewicht aan, dan wordt het percentage struma congenita in Bern 66 %
van de neonati. Het gemiddelde gewicht is hier 8,2 gram. Gloor, die
een groote ervaring heeft, daar hij vijftien jaar lang het sectie-matenaal
heeft onderzocht, neemt voor Bern als bovengrens aan een gewicht van
5 gram voor de neonatus schildklier.
We zien dus uit deze gegevens, dat ook voor Bern nog geen algemeen
geldend normaal gewicht voor de neonatus schildklier bekend is.
Morris, Livini, Hammar geven beschrijvingen over de in-
trauterine ontwikkeling van de schildklier; deze komen geheel overeen
met die zooals hierboven is gegeven. Één opmerking dient echter nog
vermeld te worden, nml.: in de tweede helft van het intrauterine leven
verloopt de ontwikkeling veel langzamer, het gewicht van de schildklier
neemt dan ook veel minder toe. Pulaski zegt, dat uit zijn onderzoe-
kingen is komen vast te staan, dat in de eerste helft van het foetale leven
geen verschil is tusschen de schildklieren afkomstig uit het kropgebied
Bern en die uit het kropvrije gebied Hamburg. Veel later, nml. onge-
veer in de vijfde maand blijken de schildklieren uit Bern wel anderhalt
maal zoo groot te zijn, als die uit Hamburg. Dit tijdstip zou dan ook het
tijdstip van de epitheliale hyperplasie zijn en tevens het oogenbhk,
waarop de struma zich gaat vormen.
Na deze hteratuur-beschrijvingen over de foetale schildklier en de
struma congenita, wil ik de aandacht vestigen op een publicatie van
Scott Williamson en H. P e a r s e in 1930 (54). Deze hebben
een zeer op zich zelfstaande opvatting over den bouw en de ontwikke-
ling van de schildklier. Nergens vinden we in de literatuur een beves-
tiging ervan; ook vind ik tot nog toe geen bespreking van hunne beschou-
wingen en toch schijnen ze mijns inziens wel de aandacht waard.
De mededeelingen van S c o 11 W i 11 i a m s o n en Pearse dra-
gen den titel: quot;The anatomy of the special thyreoid lymphsystem
showing its relation to the thymus with some physiological and clinical
consideration that follow therefromquot;. Hierin schrijven zij, dat in de
glandula thyreoidea twee lymphsystemen zijn; de ééne voert de gewone
lymph af, zooals ieder orgaan zijn afvoerende lymphvaten heeft. He
andere lymphsysteem is een zeer specifiek stelsel; het heeft een geheel
anderen loop door de klier. Dit laatste lymphsysteem Degint penfolhcu-
lair; eenige follikels tezamen met hun periofolliculaire lymphspletenvor-
men één geheel, de zoogenaamde ,,gland unitquot;. Drie van deze „gland
unitquot; hebben een centraal lymphvat, waarin de perifolliculaire lymph-
vaten uitmonden. Dit geheel nu wordt omsloten door een bindweefsel-
kapsel en stelt een lobus voor. Dus een lobus heeft een centraal lymph-
vat, analoog aan de vena centrales in het leverkwabje, waarmede
Scott Williamson en Pearse het vergelijkt. In de schildklier
zou de lymphe de taak overnemen van het portabloed in de lever; deze
lymphstroom zou dus voor de functie van de schildklier even noodzake-
lijk zijn als de portastroom voor de functie van de lever. Deze voorstel-
ling is niet geheel duidelijk, want de portastroom loopt naar de lever
toe en ligt buiten het leverbalkje, terwijl de venae centralis de vena
hepatica gaan vormen.
De centrale kanalen verlaten de lobuli en komen in het interstitieele
weefsel van de klier. In dit interstitium loopen deze lymphvaten in de
richting van de takken van de art. thyreoidea inf. Ze komen dan aan de
mediale achterzijde van iedere kwab te voorschijn, dit noemen W^ i 1-
liamson en Pearse de hilus. De gewone lympwegen volgen de
venae door de klier en monden uit in de regionaire lymphklieren. De
specifieke lymphwegen kunnen worden vervolgd tot in de thymus. Als
de vezels aan den hals naar beneden loopen, vormen zij ze daar de lig.
thyreo-thymic van P i e r s o 1. De lymphspleten eindigen in thymus-
weefsel. Williamson en Pearse zeggen, dat de natuurlijke in-
jectie dezer lym.phwegen door maligne tumoren ons dat laat zien en dat
er geen communicatie is tusschen het thyreo-thymische systeem en de
cervicale lymphklieren. Zij geven hiervan zeer fraaie duidelijke afbeel-
dingen. Verder komen de schrijvers tot de slotsom, dat de thymus en
de schildklier samen één orgaan vormen.
Het boven beschreven specifieke lymphsysteem verklaren ze uit de
ontwikkeling van de schildkher; nml. door onderzoekingen bij visschen
en bij den mensch. Bij een menschelijk foetus van zes c.M. is de glandula
thyreoidea een orgaan, dat drijft in lymphvocht. De klier hangt dan in
een lymphruimte en in de schildklier zouden dan ook al reeds de intra-
thyreoidale lymphruimten aanwezig zijn. In hunverdere publicatie geven
zij een uiteenzetting van de schildklierfunctie. Er zijn dan volgens hen
twee secretie-producten. Één bevat de jodiumhoudende stof en de an-
dere is niet jodiumhoudend. De colloïd-secretie (jodiumhoudend) wordt
door de bloedbaan afgevoerd. De niet jodiumhoudende stof wordt door
de „thyreo-thymicquot; vezels afgevoerd, dus door het specifieke lymph-
systeem. Deze laatste secretiestof is een lymphogenetische stof en geeft
in de thymus woekering van lymphocyten. Beide secretie's kunnen
overwegen en zoo kan er zijn: Struma diffusa colloïdes, dan overweegt
de colloïdsecretie of er is een struma diffusa parenchymatosa en dan
overweegt de lymphogenetische secretie. De lymphogenetische secretie
wordt gedetoxiceerd in de lymphbanen. Vandaar is er bij de Morbus
Basedow een status thymicus of een woekering van lymphatisch weef-
sel daar er hier een versterkte lymphogenetische secretie zou zijn.
Ik kom later bij de beschrijvingen van de preparaten op deze beschou-
winqen terug.nbsp;,
Aangezien er in dit proefschrift ook gesproken zal worden over het
vraagstuk van de kropprophylaxe. nml. om door het geven van jodium
aan zwangercn de struma congenita te voorkomen, zal ik de literatuur
daarover kort vermelden.
Voor uitvoerige beschouwingen moge ik verwijzen naar het Kroprap-
port der Strumacommissie uit den Gezondheidsraad (1932), naar de
Verhandelingen der Internationale Kropconferentie te Bern (1927) en
de daarin aangehaalde literatuur.
Wanneer we nagaan, wat men alzoo als oorzaak voor het ontstaan
van struma heeft aangezien, komen we vanzelf tot het vraagstuk der
kropprophylaxe en moeten toch ook even de belangrijkste feiten, die in
verband zijn gebracht met het ontstaan van struma, genoemd worden.
Onder de vele opvattingen daaromtrent, zijn er in de laatste vijftig
jaren drie stroomingen naar voren gekomen:
1.nbsp;De hydrotellurische richting,
2.nbsp;De infectie-theorie.
3 Die welke de verklaring zoekt in een tekort aan jodiumtoevoer.
De aanhangers der hydrotellurische richting zochten de oorzaak van
het ontstaan van struma in de samenstelling van bodem en water. Daar
men echter waargenomen heeft, dat in gebieden, die zeer sterk verschil-
len wat betreft den bodemtoestand, hoogte, waterverzorging, toch
struma veelvuldig voorkomt, heeft die hydrotellurische theorie veel aan-
hanoers verloren.nbsp;...
Als voornaamste blijven dus over de infectie-theorie en de jodium
deficiëntie-theorie. Op de Kropconferentie in Bern (1927) ging de strijd
ook hoofdzakelijk over deze twee richtingen.
Allereerst dus een kort woord over de infectie-theorie^
H u n z i k e r in Zwitserland, K ö s t e r (39) m Neder and, hebben
zich bezig gehouden met deze infectie-theorie. Het veelvuldig voor-
komen in beperkte gebieden, het plotseling verschijnen van een groo
aantal gevallen, heeft aan een infectieuze oorzaak doen denken. Nooit
hebben de onderzoekers echter met zekerheid een ziektekiem in een
struma gevonden, terwijl de groote verschillen in bouw van de strumae,
het koortsvrije beloop van de ziekte zeker in tegenspraak zijn met de
opvatting, dat struma veroorzaakt zou worden door een infectieus agens.
De experimenten, die verricht zijn, door Mac Carrison(44),
Galli Valerio, geveri ook geen bevestiging van deze meening.
Alleen kunnen we zeggen, uit de ervaringen van de onderzoekers, dat
infectie wellicht een bevorderenden invloed heeft op het ontstaan van
struma.
Er blijft dus nog over de derde oorzaak te bespreken.
Hierbij gaat men uit van de gedachte, dat een tekort aan jodium in
drinkwater en voedsel, een belangrijke factor is voor het ontstaan van
struma. Vooral het werk van de Zwitsers Hunziker, von Fel-
lenberg en Eggenberger heeft dit vraagstuk in het middel-
punt van de belangstelling gebracht.
In het laatste hoofdstuk, bij de bespreking van de rattenproeven, zal
op deze theorie nader worden teruggekomen.
HOOFDSTUK I.
De foetale schildklier.
In het literatuuroverzicht is de aandacht gevestigd op een zeer bijzon-
dere opvatting omtrent de ontwikkeling van de schildklier bij den
mensch. ScottWilliamson en H. Pearse (54) zijn door ver-
gelijkende anatomische onderzoekingen gekomen tot de meening, dat
de schildklier zich ontwikkelt in een weefselholte, die geheel gevuld is
met lymph. De schildklier zou opgehangen zijn aan haar steel en geheel
vrij hangen in de lymphvloeistof. Bij een menschelijke foetus van onge-
veer 6 c.M. lengte is, volgens bovengenoemde schrijvers, dit beeld vol-
ledig ontwikkeld; dan bevinden zich ook in de schildklier lymphkanalen,
die met de omringende lymphruimte samenhangen. De lymphruimte zou
ontstaan zijn door een splijtingsproces in hst mesoblast.
Omdat door niemand deze meening is bevestigd, maar ook door nie-
mand is ontkend, lijkt het me van belang om te zien, hoe of de schildklier
in een zeer jong stadium van ontwikkeling zich voordoet. Voor dit doel
is mij door Prof. De Josselin de Jong een preparaat, uit zijn
privé-verzameling, in bewerking gegeven.
1. Het is een foetus van ongeveer 3 c.M. lengte, geheel omhuld door
het amnion. Deze foetus is in twee gedeelten verdeeld. Het proximale
deel is in celloidine ingesloten en daarna zijn van de halsstreek een serie
preparaten gesneden. De preparaten zijn gekleurd met haemotoxyline
en eosine.
In een groot aantal preparaten zien we zijdelings van den tracheaal-
aanleg een klierwcefsel liggen. Dit klierweefsel bestaat uit epitheel-
strengen, resp. balkjes of zelfs buisjes die deels slingerend verloopen; in
andere gedeelten zien wc de epitheelcellen meer als celklompjes of
ringetjes liggen. De cellen zijn vrij groot en bevatten een groote, donker-
blauw gekleurde kern, die meestal rond is. In een hooger gelegen door-
snede zien we voor den tracheaalaanleg dezelfde celmassa liggen, die
door middel van strengvormig gerangschikte cellen, van den zelfden
vorm en dezelfde grootte als de andere epitheelcellen, in verbinding
staat met den zooeven beschreven lateralen aanleg van de schildklier.
De celophoopingcn, buisjes of strengen zijn onderling gescheiden door
een vrij dicht embryonaal weefsel. Het klierweefselcomplex als geheel
wordt omgeven door een zeer losmazig, netvormig gebouwd weefsel;
hetzelfde weefsel vinden we ook op andere plaatsen om den tracheaal-
^Oetus
quot; c.M.
aanleg. Van een lymphzak om den klieraanleg vinden wc niets, ook zien
we niets van intrathyreoïdale lymphruimten, die volgens W i 11 i a m s o n
en Pearse, met de omringende lymphruimte zouden moeten samen-
hangen. (Zie foto I).
Het is opmerkelijk, dat de laterale schildkliergedeelten zeer ver naar
achteren reiken, zoover zelfs, dat zij op sommige plaatsen de oesophagus
bereiken, zoodat de larynxaanleg voor een aanzienlijk deel door schild-
klierweefsel omgrepen wordt. Dit zien we in verschillende preparaten
van de serie coupes. Van een follikelbouw is in dit stadium van de ont-
wikkeling nog niets waar te nemen.
Voor een overzicht van de verdere ontwikkeling heb ik een tabel
samengesteld, waarin de foetale schildklieren naar hun leeftijd zijn ge-
rangschikt. Deze verzameling bevat de reeds in het Pathologische Insti-
tuut aanwezige preparaten, benevens die, welke de laatste twee jaren
van de obducties werden verzameld. Hier volgt een bespreking ervan*).
Deze schildklier is van een foetus van 9^2 c.M. lengte.
94 c.M.nbsp;Hier zien we in de klier nog geen verdeeling in kwabjes door middel
van bindweefselschotten. Er zijn epitheelstrengen, maar ook ziet men
hier en daar massieve celklompjes liggen. Sommige celklompjes hebben
reeds een centrale holte en wel voornamelijk die, die aan den buiten-
rand van de schildklier zijn gelegen. Met de eosinekleuring, die colloïd
zeer goed kleurt, is hierin geen colloïd te zien. Capillairen loopen overal
tusschen de celstrengen en de zich ontwikkelende blaasjes door; deze
vaten zijn met bloed gevuld. (Zie foto II).
We zien dus, dat hier reeds een begin van holtevorming is. Daar aan
den rand van de klier de celstrengen en buisjes reeds blaasjes vormen,
kunnen we aannemen, dat hier het eerst de vorming van blaasjes plaats
vindt. Deze blaasjes zijn de voorstadia van de follikels. In het allereerste
preparaat (foetus van 3 c.M. lengte) was nog niets van blaasjesvorming
waar te nemen; daar hadden we alleen maar te doen met strengen of
even zichtbare buisjes, van epitheelcellen zonder verdere differentiatie.
Hieruit kunnen we dus afleiden, dat de allereerste follikelvorming zeer
vroeg begint en wel bij een foetus met een lengte, die ligt tusschen de
drie en negen en een halve c.M., of in leeftijd uitgedrukt tusschen de
tweede en derde maand, waarschijnlijk dichter gelegen bij de derde
maand dan bij de tweede maand, want uit het preparaat van een foetus
van drie maanden oud blijkt dat de follikelteekening daar nog wel niet
Preparaten verkregen van obducties worden aangeduid metnbsp;S.
Preparaten gestuurd voor onderzoek worden aangeduid metnbsp;T.
Preparaten uit de verzameling van Prof. Dr. R. de Josselinnbsp;de Jong worden
aangeduid met Privé.
sterk aanwezig is, maar sterker door buisjesvormigen bouw wordt aan-
pnbsp;gekondigd dan in het eerste preparaat van een foetus van drie c.M.
'^■^0.3. Dit preparaat is van een foetus van 151/2 c.M., dus ongeveer vier
c.M, maanden oud.
De schildklier heeft nu een anderen bouw gekregen. Door bindweefsel
wordt de klier in kwabjes verdeeld. Het klierweefsel vertoont in dit
stadium van ontwikkeling een duidelijke follikelteekening. De grootste
follikels liggen aan den buitenrand. Deze follikels zijn voor het grootste
gedeelte geheel gevuld met door eosine lichtrood gekleurd colloïd. De
epithcelcellen zijn cubisch en eenlagig, de kern is centraal gelegen cn
donkerblauw gekleurd.
Door de heele klier heen zijn de follikels nog niet aanwezig, in dit
preparaat zien we in het centrum van de klier nog epitheelstrengen en
buisjes liggen. Het valt verder op, dat dc bloedrijkdom en vaatrijkdom
zeer sterk is toegenomen.
Samenvattend kunnen we dus zeggen, dat bij een foetus van vier
maanden oud de colloïdvorming begonnen is en de bloeddoorstrooming
zeer toeneemt. Dit laatste vindt zijn oorzaak in sterken groei en veran-
dering in de schildklier, die van dit oogenblik af steeds grooter wordt.
De kwabjesbouw van de klier blijft gedurende de geheele verdere ont-
wikkeling bestaan en is ook, zooals we later zullen zien, bij de neonatus-
pnbsp;schildklier duidelijk aanwezig.
No. 6. Dit preparaat valt eigenlijk buiten deze reeks, want het is een struma.
'6 c.M Het is een schildklier van een foetus van 16 c.M., dus vier maanden oud
en weegt 1 gram, terwijl de volgende schildklier uit deze reeks, die even-
eens van een foetus van 16 c.M. is, maar 0,090 gram weegt.
De eerstgenoemde schildklier weegt dus ongeveer tienmaal zoo zwaar
als de tweede klier.
De moeder en grootmoeder van deze vrucht hadden ook een struma,
terwijl één van de levende kinderen struma heeft.
We zien in dit preparaat een wat anderen bouw dan in een niet ver-
groote schildklier van een vrucht van dezen leeftijd. Ik kom op deze
verschillen later, wanneer over de schildkliervergrootingen in het bijzon-
der zal worden gesproken, terug.
7_ Schildklier van een foetus van 16 c.M. lengte.
f^tus
c.Mnbsp;Hier zien we nog duidelijker dan in preparaat 3, dat de kwabjesbouw
door het ingroeiende bindweefsel zich gaat ontwikkelen. De bloedvaten,
in dit bindweefsel verloopend, zijn sterk gevuld. Talrijke follikels, veel
meer dan in preparaat 3, zijn met een door eosine lichtrood gekleurd
colloïd gevuld. Ik wijs er ook hier weer op, dat dc grootste follikels
aan dc buitenranden van de schildklier zijn gelegen, evenals dit het
geval was in preparaat No. 3.
De follikels in het centrum van de klier hebben een grootte van
10—16 /i, de follikels die aan den rand liggen hebben een grootte
van 20—30 p..
In de volgende foetale schildklieren heb ik dit steeds waargenomen,
zoodat op grond hiervan mag worden aangenomen, dat de follikelvor-
ming aan de buitenranden van de schildklier begint. In preparaat No. 4
zien we in het centrum van de klier nog soliede follikels en buisjes lig-
gen, dus het preparaat bevat nog niet overal follikels; in het centrum
moeten ze nog gevormd worden.
In de volgende preparaten zien we steeds hetzelfde beeld, maar de
colloïdvorming neemt, evenals de follikelvorming, bij het ouder worden
van de vrucht toe, de bloedrijkdom blijft bijna in alle preparaten even
sterk aanwezig, behalve in preparaat 9, daar is de bloedrijkdom veel
minder.
Hier zien we denzelfden kwabjesvormigen bouw. Door de heele klier
.verspreid zien we follikeltcekening, dus ook in het centrum van het
klierweefsel, bijna alle folli-
kels zijn gevuld met een door
eosine lichtgekleurd colloïd.
De grootste follikels liggen
aan den buitenrand van de
klier.
Prep. No. 11.
T 236 28.
foetus
224 c.M.
Dit preparaat vertoont een
belangrijk verschil met de
voorgaande preparaten, nml.:
de follikels zijn niet allen
even mooi rond van vorm,
maar vaak zien we vertakte,
grillige vormen van follikels.*)
Ook deze follikels zijn ge-
vuld met door eosine rood
gekleurd colloïd. Deze ver-
takkingen moeten we opvat-
ten als knopvormige uitstul-
pingen van buizen of blaasjes,
ter vorming van nieuwe folli-
kels. Deze bijzonderheid, die
dus wijst op een sterke folli-
kelvorming, zien we ook in
de volgende preparaten.
De bloedrijkdom is hier niet zoo sterk als in de voorgaande klieren.
We zien hetzelfde beeld als in het voorgaande geval. Ook nu zien
we de follikels door de heele klier verspreid liggen, deze zijn geheel of
Prep. No. 12.
foetus
23J c.M.
Zie bijg. fig. A.
-ocr page 33-gedeeltelijk gevuld met rood gekleurd colloïd. Dezelfde vertakte grillige
figuren als in het voorgaande preparaat treffen we hier aan. De bloed-
rijkdom is niet sterk uitgesproken. (Zie foto III).
Samenvattend kunnen we dus zeggen, dat we in dit stadium -van ont-
wikkeling door de heele klier verspreid follikels vinden. De grootste
hggen steeds aan den buitenrand van de klier. In deze periode van de
ontwikkeling van de schildklier zien we die follikelvorming nog steeds
doorgaan. (Vertakte, buisvormige uitstulpingen aan reeds bestaande
buizen en blaasjes). Het meerendeel van de follikels is gevuld met een
lichtrood gekleurd colloïd.
De bloedrijkdom is nu wat minder dan in het voorgaande tijdperk van
)nbsp;de ontwikkeling.
^^^ schildklier van een doodgeboren vrucht zonder ziekelijke
ioetug^ afwijkingen — de moeder leed aan nephritis. Hier vinden we een geheel
lt;=-M. ander beeld, dat we echter in zeer vele preparaten, afkomstig van dood-
geboren vruchten, die langen tijd na den dood pas geobduceerd wer-
den, terug zullen zien.
Het klierweefsel is door bindweefsel duidelijk in kwabjes verdeeld.
Aan de randen van de klier zien we enkele follikels, die geheel leeg zijn.
In het verdere van de klier vinden we geen follikels meer, en ook geen
colloïd. Alle epitheelcellen liggen los verspreid door elkaar tusschen het
bindweefselnetwerk. De cellen zijn ovaal of rond met meestal een
centraal gelegen, donkerblauw gekleurde kern, sommige cellen hebben
meer licht gekleurde kernen met daarin een korrelig aspect. Dit is een
degeneratie verschijnsel.
Dit beeld ontstaat door het optreden van postmortale veranderingen
en is beschreven als epitheeldesquamatie. Deze epitheeldesquamatie is
sterker naarmate er een grooter tijdsverloop is tusschen dood en fixee-
ring van het orgaan. In vele sectiepreparaten, die we nog zullen bespre-
ken, is deze desquamatie in min of meerdere mate aanwezig. De vorige
preparaten vertoonden haar niet, omdat deze versch zijn gefixeerd.
Het feit, dat in deze klier geen colloïd te zien is, doet vermoeden dat
door postmortale veranderingen dit colloïd kan verdwijnen, wanneer
het reeds in geringe mate aanwezig was en dat het zal veranderen en
verminderen, wanneer het in groote hoeveelheid aanwezig is. Wanneer
de follikels geheel gevuld zijn met colloïd, dan zal de epitheeldesqua-
matie moeilijker en ook later optreden, want het aanwezige colloïd
oefent een zekeren druk uit op de epitheliën van den follikelwand, zoo-
dat het loslaten van deze cellen bemoeilijkt en verlangzaamd wordt.
(Zie dissertatie Koster.)
Bij de beschrijvingen van de neonatus-schildklier kom ik hier nader
op terug.
In een schildklierpreparaat, waarin deze desquamatie sterk is, zooals
in het hierboven beschrevene, is dus behalve aan den rand geen follikel-
teekening meer te zien; de follikelbouw is echter nog wel af te leiden uit
de bindweefselverdeeling en de vascularisatie van de schildklier.
Hierna volgt een reeks preparaten, die alle afkomstig zijn van secties.
We zien steeds denzelfden bouw terug:
Bindweefsel verdeelt het klierweefsel in kwabjes. In dit bindweefsel
loopen de groote bloedvaten, die alle sterk gevuld zijn. Het klierweefsel
bestaat uit een min of meer losmazig weefsel van geheel of bijna geheel
losliggende epitheelcellen. De follikelbouw is nog waar te nemen aan
de bindweefselvezels, die de follikels omgeven. Verder is de bouw ook
nog te zien aan de vascularisatie. Colloïd zien we niet of zeer weinig in
enkele nog gedeeltelijk behouden follikels. (Prep. 15, 17, 18, 19).
Prep. No. 20.nbsp;Deze klier vertoont een sterken vaatrijkdom. Het beeld wordt geheel
S 200/28nbsp;overheerscht door de teekening van uitgezette, dunwandige vaten, die
geheel gevuld zijn met bloed, dat gedeeltelijk uitgeloogd is. Tusschen die
vaten vinden we de losliggende epitheelcellen liggen.
Die sterke vaatuitzetting moet voor een groot gedeelte toegeschreven
worden aan sterke stuwing; hierdoor worden de vaten sterk verwijd en
sterk gevuld en worden dus vele capillairen duidelijk zichtbaar, die we
onder gewone omstandigheden nauwelijks zouden zien. Uit het sectie-
verslag bleek, dat alle halsorganen sterk overvuld waren met bloed.
Toch geloof ik niet dat stuwing alleen een dergelijke vaatuitzetting
zal geven, hier zal zeker nog iets meer in het spel zijn.
Over het losliggen der epitheelcellen in de zooeven genoemde klieren
als gevolg van de postmortale epitheeldesquamatie nog het volgende:
Wanneer we die epitheelcellen met sterkere vergrooting bezichtigen,
dan zien we er verschillende degeneratieteekenen in zooals: troebele
zwelling en blazige kernen en abnormale korreling der cellen. Uit ver-
schijnsel van degeneratie vinden we dus in die sectie-preparaten, waarbij
een lang tijdsverloop is tusschen obductie en dood van de foetus. Uit
de obductie-verslagen van de bovenbeschreven gevallen blijkt, dat we
hier steeds met levenloos geboren vruchten te doen hebben, waaraan
duidelijke postmortale veranderingen te zien waren. De meeste waren
niet lijkstijf, maar zeer slap; in de buikholte bevond zich bloederig vocht,
lever en milt waren week en pappig.
Het ontbreken van colloïd in dergelijke schildklier-preparaten zegt
mij dus niet veel, want zooals reeds is vermeld, zal het niet uitgesloten
zijn, dat door de postmortale veranderingen het colloïd wordt aangetast,
zoodat dit kan verdwijnen of verminderen en veranderen. We kunnen
uit deze preparaten opmaken, dat de follikels niet sterk gevuld zijn ge-
weest met colloïd, want bij geheele colloïd-vulling treedt de epitheel-
desquamatie later op en in verminderde mate.
Gelukkig heb ik eenige klieren, die veel verscher zijn en waar dan
ook nog maar zeer weinig of geen epitheeldesquamatie is.
We zullen zien, hoe de colloïd-vulling van de follikels hier is.
Anencephale, die snel na den dood ter obductie is gekomen.
7, ® C.M.nbsp;We zien weer denzelfden kwabjesbouw als in de vorige schildklieren.
^ quot;naand.nbsp;j^Qor de geheele schildklier verspreid zien we follikels liggen, de
grootste liggen aan den buitenrand. Het epitheel is hoogcilindrisch met
een centraal gelegen donkerblauw gekleurde kern. In sommige follikels
ligt een zeer lichtrood gekleurd, dun vloeibaar colloïd, andere follikels
zijn geheel gevuld met colloïd, dit zijn er echter maar enkele, aan den
rand gelegen follikels, het meerendeel der follikels is geheel leeg.
pnbsp;Uit dit preparaat blijkt, dat er colloïd is, maar betrekkelijk weinig.
Dit preparaat is van een foetus, dat na de geboorte geleefd heeft en
38 C.M kort daarna overleden is, de obductie is vlak na het overlijden verricht,
dus hier hebben we een versch preparaat.
We zien hetzelfde beeld als in het voorgaande geval doch de follikels,
die in het algemeen kleiner zijn, zijn allen geheel gevuld met een licht-
rood gekleurd colloïd; de grootste follikels liggen aan den buitenrand.
Uit al deze gevallen blijkt, dat bij een foetus van zeven en een halve
maand de schildklier opgebouwd is uit follikels, waarvan de grootste
aan den buitenrand liggen, en die meestal geheel of gedeeltelijk gevuld
zijn met lichtrood gekleurd colloïd.
No. 25.nbsp;Ook dit is een snel gefixeerd preparaat. We zien ongeveer hetzelfde
40°®'quot;^nbsp;beeld als in de vorige klieren. Kwabjesbouw van het klierweefsel. De
quot;nbsp;bloedrijkdom is sterk. Overal verspreid liggen goed behouden follikels,
die gedeeltelijk gevuld zijn met hchtrood gekleurd colloïd. Het epitheel
van de follikels is hoogcilindrisch. We kunnen uit deze beschrijvingen
besluiten, dat een foetus van 40 c.M. lengte follikelteekening heeft door
de heele klier en dat deze follikels gedeeltelijk gevuld zijn met colloïd,
dat wisselend van kleur is. (Zie foto IV).
We zouden in dit stadium meer follikels gevuld met colloïd verwach-
ten, want de colloïdvorming is reeds begonnen bij een foetus van 16 c.M.
lengte en is bij het ouder worden toegenomen. De follikelvorming is in
dit stadium van ontwikkeling minder sterk: we zien minder vertakte
buizen dan in de vorige preparaten.
Nu zullen we zien, door de lijst van de foetale klieren te vervolgen,
wat het verdere verloop van de ontwikkeling is.
In de volgende preparaten, die voor het meerendeel van doodgeboren
vruchten zijn, is meestal een sterke epitheeldesquamatie. Doch enkele
vertoonen geen of weinig desquamatie. Bijv. Prep. No. 39, S. 202/28.
Prep. No. 39. Daar vinden we dan ook goed behouden foUikels liggen, met een spoortje
S 202/28. colloïd.
Doch nergens zien we veel colloïd. De zeer sterke epitheeldesqua-
matie in alle andere preparaten van vruchten van 40—50 c.M. doet ver-
moeden dat er in het geheel geen, of zeer weinig colloïd is.
De bloedrijkdom is sterker dan in de preparaten van foetus voor de
achtste maand.
Waarom vermindert het colloïd in de schildklier na de achtste maand?
Van Goor (20) heeft in zijn proefschrift (1921) ook op dit ver-
schijnsel gewezen en schrijft het toe aan een sterk verhoogde functie
van de schildklier gedurende dezen tijd van de ontwikkeling. Hij verge-
lijkt dit beeld met hetgeen we zien bij de schildklier van patiënten,
lijdende aan Morbus Basedow. Ik geloof niet, dat deze vergelijking juist
is: het microscopische beeld van de niet behandelde Basedowschildklier
heeft groote verschillen met de schildklier van een foetus van een lengte
van 40 c.M. Zeker: in de Basedowschildklier missen we cok het colloïd,
maar dit is dan ook de eenige overeenkomst met de foetale schildklier.
In een preparaat van de schildklier van een patiënt, die lijdende is
geweest aan Morbus Basedow, en niet behandeld geworden met Lugol
vinden we in het algemeen het volgende beeld:
De follikels zijn niet, zooals men dat in andere schildklieren vindt,
fraai rond, neen, de follikels zien er geheel anders uit. De wanden ver-
toonen grillige plooien, zoodat de follikellumina spleetvormig worden en
zelfs geheel gaan verdwijnen. De epitheelcellen zijn hoog, cilindrisch
met basaal gelegen kernen. Op meerdere plaatsen is het epitheel dik-
vlokkig, zoodat het veellagig wordt. Lymphocytenophoopingen vindt
men bij meer dan 70 % der klieren in groote hoeveelheden tusschen de
follikels liggen, zeer dikwijls met de vorming van goed ontwikkelde
lymphfollikels.
We kunnen hieruit afleiden, dat er in de schildklier van een lijder aan
Morbus Basedow, een sterke activiteit heerscht; we merkten een sterke
celvermeerdering op, maar dit niet alleen, elke cel op zichzelf func-
tioneert zeer sterk, want overal zien we de kernen aan de basis van de
cellen liggen en toch is er geen colloïd-reserve; het colloïd wordt dus
nog sneller door het lichaam opgenomen dan het wordt gevormd.
Wat zien we nu hiervan in de schildkher van een foetus van 40 c.M.
lengte?
Deze vraag kunnen we heel kort beantwoorden. We zien niets van
al de bovenbeschreven veranderingen; er is geen epitheelcelvermeerde-
ring, nergens is het epitheel dikvlokkig of wildgroeiend. In de meeste
foetale schildklierpreparaten van dezen leeftijd is een sterke epitheel-
desquamatie, zoodat de follikelteekening niet meer aan de celgroepee-
ring is te zien, doch alleen aan de bindweefselverdeeling en aan de vas-
cularisatie. De epitheelcellen zelf geven niet het beeld van een zeer
sterke werking, overal zien we een centraal gelegen ronde kern, en
meestal teekenen van degeneratie.
Het valt op, dat die foetale schildklieren een zeer sterken bloedrijk-
dom hebben. Deze bloedrijkdom is voor een groot gedeelte toe te schrij-
ven aan een sterke stuwing gedurende uitdrijving van de vrucht, of soms
zelfs reeds voor dien tijd. Toch verklaart stuwing alléén niet dezen ster-
ken bloedrijkdom; want het is juist gedurende dezen leeftijd, dat het
colloïd uit de klier gaat verminderen; dit belangrijke verschijnsel staat
zeker in verband met den grooten bloedrijkdom in dit stadium van de
ontwikkeling.
We vinden dus in dit tijdperk der ontwikkeling twee belangrijke
punten: ontbreken of vermindering van het colloïd in de follikels en een
zeer sterken bloedrijkdom.
Hierop kom ik aanstonds terug.
Bij de bestudeering van de schildklierpreparaten van jonge kinderen,
ben ik getroffen door eenige preparaten, die in vele opzichten overeen-
komen met den bouw van deze foetale schildkheren. Veel eerder dan
met de schildklier van een Basedow-patiënt, zooals Van Goor doet,
kan men de foetale schildklier vergelijken met het preparaat, dat ik nu
zal beschrijven, ofschoon ook die vergelijking niet geheel opgaat.
Ik bedoel de schildklieren, die ik vond bij jonge kinderen, overleden
aan een zware infectie of toxische ziekte, waardoor een sterke uitput-
gnbsp;ting van het organisme optrad.
Als voorbeeld geef ik hier de schildklier van een kind van 9 jaar, over-
■ leden aan diphterie.
De schildklier weegt negen gram. Hier volgt een kort verslag van
hetgeen bij de obductie werd gevonden.
De klinische diagnose was: zeer toxische diphterie.
-ocr page 38-De huid vertoonde over het geheele lichaam talrijke puntvormige bloe-
dingen. De halslymphklieren waren sterk gezwollen.
De huid bleek zeer droog te zijn.
De linkerlong was aan de achterzijde met den borstwand vergroeid.
De rechterlong lag geheel vrij in de borstholte.
De larynx vertoonde over de geheele slijmvliesoppervlakte een necro-
tisch beslag, dat zich zelfs uitbreidde tot in de groote bronchi; bij verder
openknippen van de bronchi, bleken ook de kleinere bronchi een necro-
tisch beslag te hebben. Bij verwijderen van deze membranen bleken de
larynx en de bronchi rood geïnjiceerd te zijn.
Op het oppervlak van het hart waren puntvormige bloedingen te zien,
ook subendocardiaal waren verschillende puntvormige bloedingen waar
te nemen. De hartspier zelf waS' bruinbleek, week.
De longen waren in de onderkwabben duidelijk geïnfiltreerd, terwijl
ze over het geheel zeer bloedrijk waren.
De milt was zeer week en pappig.
De lever toonde het beeld van een acuut sterk gestuwde lever.
De nieren zijn eveneens sterk gestuwd. Op doorsnede is het merg
donkerrood en de bast is grauw, troebel van kleur.
Uit dit alles blijkt, dat we hier te doen hebben met een zwaar septische
en toxische diphterie.
De septische veranderingen zien we als huid-, pericard- en endocard-
bloedingen. Verder in de hartspier, nieren en milt, als degeneratiever-
schijnselen.
De schildklier vertoont op sommige plaatsen hetzelfde beeld als de
foetale schildklier van een foetus van 40 tot 50 cM. lengte; nml.: ont-
breken van colloïd, sterke epitheeldesquamatie, zoodat de cellen los-
liggen in de follikelruimten, doch het geheel is een rustig beeld, in tegen-
stelling met de schildklieren van een lijder aan Morbus Basedow. Op
andere plaatsen vinden we nog duidelijk follikels, gevuld met lichtrood
gekleurd colloïd, dat vaak sterk vacuolair is; hier en daar zien we
duidelijk den overgang tusschen het colloïdhoudende schildklier-weefsel
en het weefsel zonder colloïd.
Uit deze laatste beschrijving zien we dus, dat deze schildklier in vele
opzichten overeenkomst vertoont met de hierboven beschreven foetale
schildklieren.
De oorzaak van het ontbreken van het colloïd op de verschillende
plaatsen in de laatstbeschreven schildklier is van een anderen aard, dan
die in de foetale schildklier.
In de foetale schildklier zien we geen duidelijke epitheelwoekering,
geen teekenen van sterke activiteit der cellen, alleen is de bloedrijkdom
zeer sterk. Deze bloedrijkdom is grootendeels toe te schrijven aan stu-
wing gedurende de uitdrijving of is vlak voor de uitdrijving van de
vrucht ontstaan. Doch deze factor geeft niet alleen de sterke bloedvul-
ling, want deze bloedvulhng vinden we ook in de schildkHeren van
vruchten van jongeren leeftijd, zelfs in die, die colloïd bevatten. Juist
in de organen, die geen colloïd meer bevatten zien we nu dien bloed-
rijkdom sterker worden.
Het ontbreken van het colloïd geloof ik te mogen toeschrijven aan de
groote behoefte, dus de groote vraag van het foetale organisme, in dezen
tijd van de ontwikkeling naar het schildklierproduct; de schildklier
tracht hieraan te voldoen, zoodoende is er een sterke activiteitshyperae-
mie van het orgaan gekomen, doch deze vermeerderde functie komt niet
boven het optimum uit, wordt niet pathologisch; daarom ontstaat er
geen woekering van epitheelcellen en geen overmatige of onregelmatige
celvermeerdering, zooals we die in de Basedow-kher zien; hier wordt het
colloïd snel geresorbeerd: het komt niet tot de vorming van reserve-
colloïd.
In de schildklier van een kind, overleden aan een sterke uitputtende
infectieziekte, is de oorzaak van het ontbreken van colloïd een andere.
Door het infectieuze proces, door de toxinen, wordt op de cellen van het
lichaam een schadelijke werking uitgeoefend, vooral op de hooger gedif-
ferentieerde cellen. Zoo weten we, dat bij dergelijke toestanden, de
spermatogenese of de menstruatie kan ophouden; het ontstaan van psy-
chosen bij die toestanden vindt ook zijn oorzaak in den schadelijken
invloed van de toxinen op de gangliencellen. Zoo beschouw ik ook de
werking op de cellen van de schildklier als een beschadiging daarvan; dan
wordt naturlijk ook de functie dezer cellen belemmerd resp. belet. Hier-
door is er dus een verminderde vorming van colloïd en verdwijnt dan
op verschillende plaatsen het colloïd geheel uit de follikels, aangezien de
vraag naar het product door het geheele organisme dezelfde is of zelfs
wel verhoogd kan zijn. Op de plaatsen, waar de follikels nog colloïd
bevatten, is dit door eosine licht gekleurd en vacuolair geworden. In deze
preparaten valt waar te nemen, dat in de gedeelten, waar het colloïd
verdwenen is, de epitheeldesquamatie in sterke mate optreedt, dus geheel
analoog met hetgeen geschreven is over de foetale schildklier in de
achtste en negende maand van de ontwikkeling.
We zullen ons nu weer bepalen tot de verdere ontwikkeling van de
foetale schildklier.
Wanneer we de tabel verder nazien, dan blijkt, dat er na de achtste
maand van de ontwikkeling tot aan de geboorte van de vrucht geen
belangrijke veranderingen in den bouw van de schildklier optreden.
In het kort samenvattend is de bouw:
Door vrij sterk ontwikkeld bindweefsel wordt het klierweefsel in dui-
delijke kwabjes verdeeld. De bloedrijkdom is in het ééne geval wat ster-
ker dan in het andere, maar altijd zijn de vaten goed gevuld. De follikels
zijn in sommige preparaten duidelijk zichtbaar gebleven; de grootste
liggen aan den buitenrand van de klier en bevatten in het geheel geen
colloïd of zeer weinig dun bleekrood gekleurd colloïd. in de meeste
preparaten zien we geen follikeltcekening meer, doch een netvormig
bindweefsel, waartusschen groepjes losliggende epitheelcellen liggen.
Dit komt door de reeds hiervoor besproken postmortale epitheeldesqua-
matie. Aan de bindweefselverdeeling en de vascularisatie is de follikel-
tcekening te herkennen. De losliggende schildklierepitheelcellen vertoo-
nen voor het meerendeel de genoemde degeneratieverschijnselen.
Nergens vinden we'lymphoïdweefsel.
Dezen bouw vinden we ook in vele gevallen bij de neonatus-schild-
klier terug, aldus ook bij de neonatus-schildklier, waarmede de lijst van
de foetale schildklieren wordt besloten.
We komen nu vanzelf tot de vraag:
Is dit ook de bouw van de neonatus-schildklier in de verschillende
gebieden van ons land?
Of is het, zooals Eggenberger (13) meent, dat de normale
neonatus-schildklier in zijn follikels colloïd behoort te bevatten en dat
wanneer dit niet het geval is, de schildklier ziek is, wat zich uit in een
verhooging van het gewicht?
Dit laatste zou dan het geval zijn in een endemisch kropgebied zooals:
Utrecht, Enschede, Kampen, Steenwijk, Zutphen, e.a.
Het volgende hoofdstuk zal deze vragen behandelen, daar zullerr
neonatus-schildklieren uit een kropgebied vergeleken worden met die
uit een kroparme streek.
Alvorens we nu overgaan tot de beschrijving van de neonatus-schild-
klieren, wil ik nog op iets anders de aandacht vestigen.
Wanneer we letten op de gewichten van foetale schildkHeren, dan
valt het op, dat we een zeer onregelmatige vermeerdering zien van het
gewicht bij het ouder worden van de vrucht. We verwachten natuurlijk
wel eenige schommelingen, want een bepaald orgaan kan bij het ééne
individu wel wat zwaarder of minder wegen dan datzelfde orgaan bij
een ander individu, zonder dat er pathologische veranderingen zijn waar
te nemen. De verschillen, die we hier zien, zijn te groot om ze als normaal
voorkomende schommelingen te beschouwen.
De grootste wisselingen vinden we in de tweede helft van de ontwik-
keling, dit is ook het tijdperk van den sterksten groei. Uit de mededee-
lingen van Pulaski (47), die een onderzoek heeft gedaan naar de
verschillen tusschen de klieren uit Hamburg en Bern blijkt dit ook; daar
treden de verschillen pas op in de tweede helft van de ontwikkeling.
We kunnen dus besluiten, dat de schildkher het sterkste groeit gedu-
rende de tweede helft van de graviditeit. Dit past bij hetgeen we zien
gebeuren in dezen tijd van ontwikkeling, want we zagen een sterken
bloedrijkdom van het orgaan, colloïdvorming, later weer colloïdvermin-
dering.
Pulaski meent, dat ook in dezen tijd van de ontwikkeling de
struma congenita ontstaat. Zooals echter uit mijn verzameling prepa-
raten blijkt, kan een struma of schildkliervergrooting ook reeds lang voor
het begin van de tweede helft der ontwikkeling aanwezig zijn. De onder-
linge schommelingen echter in de gewichten doet toch wel aannemen,
dat het deze tweede helft van de ontwikkeling is, waarin de meeste
strumae congenitae zullen ontstaan.
Het is natuurlijk zeer lastig uit te maken, wat we bij deze foetale
schildklieren als struma moeten beschouwen. Wanneer we als maximum
gewicht van de normale schildklier van de neonatus 3 gram aannemen,
dan zijn er zeker vele preparaten, die bij verdere ontwikkeling wellicht
een vergroote neonatus-schildklier gegeven zouden hebben, of misschien
wel een struma congenita gevormd zouden hebben.
Deze schildklieren zijn echter op het oogenblik niet zooveel vergroot,
dat we van een struma mogen spreken. Ik noem dergelijke schildklieren
dan ook liever: „vergrootquot;, maar nog niet strumeus. Als struma heb ik
hier dus genomen die preparaten, die vergeleken met de voorgaande en
de volgende klieren in de lijst een zeer duidelijke, vrij groote afwijking
in het gewicht vertoonen.
Prep. No. 9, foetus 19 c.M., weegt bijv. 0,060 gram en Prep. No. 10,
foetus 19 c.M., weegt 0,100 gram, dus nogal wat meer, dit noem ik geen
struma, en ik meen daartoe ook het recht te hebben, want als we het
microscopisch onderzoeken, blijken in het eerstgenoemde prep. de bloed-
vaten alle leeg te zijn en in het tweede geval sterk gevuld; deze bloed-
vulling geeft een belangrijke verhooging van het gewicht. De structuur
pnbsp;van beide preparaten is geheel dezelfde.
Als eerste struma krijgen we dus Prep. No. 6, foetus 16 c.M.
Gewicht van deze klier is 1 gram, dus meer dan tien maal zoo zwaar
als de vorige klier. Het microscopisch onderzoek toont ons het volgende
beeld:
Door een weinig ontwikkeld bindweefsel wordt de klier in kwabjes
verdeeld, de kwabjesverdeeling is niet duidelijk zichtbaar. In het bind-
weefsel loopen veel gevulde bloedvaten. Het klierweefsel zelf bestaat
voor het ééne gedeelte uit follikels, die behouden zijn, voor de rest uit
groepjes dicht opeen gelegen epitheelcellen, in een netwerk van bind-
weefsel. De meeste follikels zijn groot en de allergrootste liggen aan
den buitenrand van de klier. Het meerendeel is gevuld met een door
eosine lichtrood gekleurd colloïd. Naast de groote follikels, die hchtrood
colloïd bevatten, liggen ook kleine, die gevuld zijn met colloïd dat
donker van kleur is. Vele follikels hebben een vertakten vorm, dit zijn
buizen en blaasjes, die zich vertakken om follikels te vormen; ook deze
vertakte lumina zijn gevuld met colloïd. De epitheelcellen zijn hoog-
cilindrisch met een centraal gelegen blauw gekleurde kern. In de ge-
deelten van de klier, waarin we met zwakke vergrooting een ophooping
van epitheelcellen zagen, zien we met sterke vergrooting ook nog een
follikelbouw terug aan de bindweefselverdeeling. (Zie foto V).
We zien dus, dat deze schildkher veel, relatief zeer groote follikels
heeft, veel grooter dan die in de vorige klier, die een normaal gewicht
had. Er is dus ook meer colloïd in aanwezig, toch is dit niet het beeld,
dat we gewoon zijn te vinden bij de struma diffusa colloïdes van den
volwassen mensch. Daar zien we zeer groote follikels geheel gevuld met
colloïd, zeer plat epitheel, vaak met samenvloeien van foHikels onder-
ling; ook zien we in de struma diffusa colloïdes der volwassenen allerlei
vormen van epitheelwoekeringen: bloemkoolachtige woekeringen, schij-
ven van Sanderson, arcadenfiguren, bovendien vorming van nieuwe
follikels. Alleen dit laatste zien we ook in de zooeven beschreven schild-
klier van de foetus van 16 c.M.
Dus de vergrooting van deze schildklier berust gedeeltelijk op bloed-
rijkdom, en gedeeltelijk op de aanwezigheid van de betrekkelijk groote
colloïdhoudende blaasjes en verder op het groote gehalte aan paren-
chym in klein alveolair verband. Dit alles te zamen geeft het recht van
een strumeuze vergrooting te mogen spreken.
Prep. No. 29. Foetus van 41 c.M. lengte, woonplaats is Utrecht.
S 157/33. Qg schildklier weegt 8Y2 gram, is dus duidelijk vergroot, zoodat we
hier zeker van een struma kunnen spreken.
Er is hier een sterke vaat- en bloedrijkdom, doch de vaten zijn niet
zoo sterk uitgezet, dat we kunnen spreken van een struma vasculosa
teleangiectatica. Het bindweefsel is niet sterk ontwikkeld, doch we zien
toch wel een duidelijke verdeeling van de struma in kwabjes.
Het eigenlijke klierweefsel bestaat uit epitheelcellen, die los en on-
regelmatig verspreid liggen, zonder eenige follikelteekening. Colloïd
zien we dan ook nergens, het geheele beeld maakt een celrijken indruk.
We kunnen hier dus spreken van een struma diffusa parenchymatosa.
Lymphoïdweefsel ontbreekt hier weer.
p
p'^^ï^o.so. Foetus van 34 weken, 42 c.M. lang. Woonplaats is Rotterdam.
® 17/33. j^g schildklier weegt 334 gram. Deze klier heeft een gewicht, dat wat
aan den hoogen kant is, struma kunnen we het echter nog niet noemen,
daarvoor is het gewicht niet duidelijk genoeg verhoogd.
We zien een sterken celrijkdom van de schildklier. De epithcelcellen
liggen grootendeels los, maar hier en daar vinden we ze toch ook nog
in duidelijk folliculair verband liggen. Nergens vinden we colloïd. De
bloedrijkdom is gering; het hooge gewicht kunnen we dus niet toe-
schrijven aan den grooten bloedrijkdom, maar komt op rekening van de
vergrooting van het klierweefsel zelf.
p
l^o. 32. Deze schildklier weegt 4 gram, dus tweemaal zooveel als de andere
C.M. klieren van dezen ouderdom.
^jgjj .^eijjig bloedrijkdom, in tegenstelling met de andere klieren
van dezen leeftijd. Er is een netvormig bindweefsel, waar in de mazen
zeer veel afgevallen epitheelcellen liggen en in enkele nog behouden
blaasjes ligt een zeer fijn netwerk van draden; dit zijn resten van colloïd.
Deze draden kleuren zich nauwelijks met eosine rood.
Te oordeelen naar de sterke desquamatie is er zeer weinig colloïd
aanwezig geweest, dat is gaan vervloeien cn zelfs hier en daar gaat
verdwijnen. Nergens zien we lymphoïd weefsel.
pnbsp;We hebben hier een kher, met veel postmortale veranderingen.
Het hierop volgende preparaat van een foetus van 43 c.M. weegt
quot; 3 gram, dit is zeker te veel, doch om het den naam struma te geven, is het
verschil toch te gering. Ik noem deze schildklier dan ook ,,vergrootequot;
schildklier.
Het preparaat vertoont een sterken bloedrijkdom en naast gedeelten
met desquamatie, gedeelten waarin de follikelbouw nog duidelijk te zien
is; nergens zien we colloïd. Dit geeft dus geen kenmerkende bijzonder-
heden. Lymphoïd weefsel ontbreekt.
Het preparaat, dat nu volgt, is van een foetus van 48 c.M. en weegt
4 gram.
Dit preparaat vertoont een zeer sterken vaat- en bloedrijkdom. Het
vertoont een netwerk van zeer wijde, geheel gevulde, dunwandige vaten.
Het bloed in deze vaten is sterk uitgeloogd, zoodat wc met sterke dia-
fragmenteering de schimmen van de erytrhocyten zien liggen. Tusschen
deze vaten liggen losliggend de epitheelcellen, in groepjes bijeen. Deze
vaatrijkdom zal voor een groot gedeelte toegeschreven kunnen worden
aan stuwing, gedurende de partus. Hierdoor worden de vaten sterk
gevuld en de kleinste capillairen duidelijk zichtbaar.
Uit het sectieverslag blijkt dat er stuwingsverschijnselen waren, en
ook dat er een begin van maceratie is.
Door stuwing alleen kan toch niet die groote vaat- en bloedrijkdom
worden verklaard, want we zien niet in alle gevallen waar een sterke
stuwing geweest is dezen sterken vaatrijkdom.
We moeten hier dus ook te maken hebben met een vermeerdering
van de vaten. Men heeft een dergelijke struma den naam gegeven van:
Struma vasculosa teleangiectatica. (Zie dissertatie Van Goor).
Prep. No. 42. Struma van een bijna voldragen kind, lengte is 49 c.M.
S 252/28. Y)z schildklier weegt 6,2 gram.
De schildklier heeft een dikke bindweefsclkapsel, waarvan tusschen-
schotten uitgaan, die de klier in kwabjes verdeelen. Er is een netwerk
van sterke met bloed gevuld, dunwandige, uitgezette vaten.
De vaatrijkdom is niet zoo sterk als in het voorgaande preparaat en
is dan ook toe te schrijven aan stuwing, gecombineerd met den toch
al sterken bloedrijkdom in dit stadium van de ontwikkeling. Verder zien
we follikels liggen, die voor het meerendeel klein zijn en geen colloïd
bevatten. Over het algemeen is hier een sterke epitheeldesquamatie.
Dit is dus een diffuse vergrooting van de schildklier,
Prep. No. 43. Het is een preparaat van een neonatus van 49j/2 c.M. en weegt 4,1
S 57/28. graui Hier zien we geheel hetzelfde beeld als in de vorige schildklier.
We zien dus uit deze beschrijvingen, dat van de 44 preparaten er 6
dusdanig vergroot zijn, dat we van een struma kunnen spreken.
Verschillende andere klieren hebben echter een gewicht, dat ook te
hoog is, maar niet in die mate, dat we van een struma mogen spreken.
Wat de oorzaak is van het ontstaan van de struma congenita en dus
ook bij den foetus, kan beter besproken worden bij het hoofdstuk, dat
gewijd zal zijn aan de struma congenita.
Ik zal beginnen met de beschrijving van de normale neonatus-schild-
klier, in kroprijke en kropvrije streken.
TABEL
Foetale Schildklieren
No. |
No. van het Journaal, |
Woonplaats |
Doodsoorzaak |
Lengte |
Gewicht |
1 |
Privé dej.dej. |
— |
— |
3 c.M. |
— |
2 |
Privé de J.deJ. |
— |
— |
9k c.M. |
— |
3 |
Privé de J.deJ. |
— |
— |
15i c.M. |
0.060 |
4 |
PrivédeJ.de j. |
— |
— |
15 c.M. |
— |
5 |
Privé de J.deJ. |
— |
— |
± 15i c.M. |
— |
6 |
T 137/28 |
Utrecht |
— |
16 c.M. |
1.00 |
7 |
T 232/28 |
— |
— |
16 c.M. |
0.09 |
8 |
— |
— |
— |
17i c.M. |
0.060 |
9 |
— |
— |
— |
19 c.M. |
0.060 |
10 |
T 231/28 |
— |
19 C.M. |
O.IOO | |
11 |
T 236/28 |
— |
— |
22i C.M. |
0.120 |
12 |
Privé deJ.deJ. |
— |
— |
23i C.M. |
0.210 |
13 |
S 274/27 |
Utrecht |
T. B. C. der moeder |
33 c.M. |
0.800 |
14 |
S 172/28 |
Ede |
nephritis der moeder |
34 c.M. |
0.400 |
15 |
Privé 499/32 |
Heerlen |
— |
33 c.M. 6^ mnd. |
1.40 |
16 |
Privé dej.de J. |
— |
36 c.M. |
— | |
17 |
S 231/32 |
Utrecht |
36 c.M. |
1.- | |
18 |
S 334/32 |
Utrecht |
— |
36 C.M. |
1.3 |
19 |
Privé 217/32 |
Utrecht |
abortus provocatus |
36 c.M. |
2.— |
Bijzonderheden van de Schildkher
klierweefsel bestaat uit strengen, balkjes, of buisjes epitheelcellen. Hier en daar liggen de
Epitheelcellen als klompjes. Dit weefsel ligt zijdelings van de trachea. Voor de trachea ligt
® enkele coupes, hetzelfde weefsel.
T?
^Pitheelstrengen hier en daar celklompjes, sommige hebben een centrale holte, voorn.m.1. aan
den buitenrand van de klier. Geen colloïd. Bloedvaten alle gevuld.
^^abjesbouw. Follikelteekening. Grootste follikels aan den rand. De meeste geheel gevuld
''let colloïd. 't Centrum van de klier heeft nog geen follikelteekening, daar liggen nog epitheel-
^trengen en -buisjes.
O
centrum epitheelstrengen. Aan den rand follikels met colloïd.
Al;
'S Voorgaand praeparaat.
^'ruma. Bloedrijk. Groote colloïdhoudende blaasjes. Epitheel in alveolair verband.
^^abjesbouw zeer duidelijk. Bloedvaten gevuld. Veel follikels met colloïd. Grootste follikels
aan den buitenrand.
^abjesbouw. Follikels met colloïd. Centrum van de klier bevat nog geen follikelteekening.
^abjesbouw. Bloedvaten zijn bijna leeg. Zie verder voorgaand praeparaat.
^'erke bloedrijkdom. Minder follikelteekening. Verder als voorgaande.
^abjesbouw. Follikelteekening door de geheele klier. Bijna alle follikels gevuld met lichtrood
quot;ekleurd colloïd. Sommige follikels hebben zeer grillige vormen. (Zie schets).
beeld als in voorgaande klier. Bloedrijkdom is minder.
^'^rke bloedrijkdom. Duidelijke follikelteekening, doch weinig colloïd.
^abjesbouw. Sterke epitheeldesquamatie. Enkele behouden follikels. Geen colloïd.
B'
bindweefsel
sterk ontwikkeld. Epitheeldesquamatie. Enkele behouden follikels met colloïd.
°Uikelteekening
met colloïd. Matige bloedrijkdom.
Pil-heeldesquamatie. Verder geen bijzonderheden.
voorgaand.
en daar goede follikelteekening met colloïd. Overigens desquamatie.
-ocr page 47-
No. |
No. van het Journaal, |
Woonplaats |
Doodsoorzaak |
Lengte |
Gewicht |
1 |
I |
Privé de J.deJ. |
— |
— |
3 c.M. |
— |
-- |
2 |
Privé de J.deJ. |
— |
— |
9i c.M. |
— |
- |
3 |
Privé de J.deJ. |
— |
— |
154 c.M. |
0.060 |
-- |
4 |
Privé de J.deJ. |
— |
— |
15 c.M. |
— |
- |
5 |
Privé de J.deJ. |
— |
— |
± 15i c.M. |
— | |
6 |
T 137/28 |
Utrecht |
— |
16 c.M. |
1.00 |
Î |
7 |
T 232/28 |
— |
— |
16 c.M. |
0.09 | |
8 |
— |
— |
— |
17i c.M. |
0.060 | |
9 |
— |
— |
19 c.M. |
0.060 |
-- | |
10 |
T 231/28 |
— |
— |
19 c.M. |
0.100 |
Î |
n |
T 236/28 |
— |
— |
22i C.M. |
0.120 |
Î |
12 |
Privé de J.deJ. |
— |
— |
23i c.M. |
0.210 |
Î |
13 |
S 274/27 |
Utrecht |
T. B. C. der moeder |
33 c.M. |
0.800 |
lt;1 |
14 |
S 172/28 |
Ede |
nephritis der moeder |
34 c.M. |
0.400 |
î |
15 |
Privé 499/32 |
Heerlen |
— |
33 c.M. 61 mnd. |
1.40 |
? |
16 |
Privé de J.deJ. |
— |
— |
36 c.M. |
— | |
17 |
S 231/32 |
Utrecht |
— |
36 c.M. |
1.— |
î |
18 |
S 334/32 |
Utrecht |
— |
36 c.M. |
1.3 |
i |
19 |
Privé 217/32 |
Utrecht |
abortus provocatus |
36 c.M. |
2.— |
î |
Bijzonderheden van de Schildklier
klierweefsel bestaat uit strengen, balkjes, of buisjes epitheelcellen. Hier en daar liggen de
Epitheelcellen als klompjes. Dit weefsel ligt zijdelings van de trachea. Voor de trachea ligt
® enkele coupes, hetzelfde weefsel.
Epitheelstrengen hier en daar celklompjes, sommige hebben een centrale holte, voorn.m.1. aan
den buitenrand van de klier. Geen colloïd. Bloedvaten alle gevuld.
gt;
^■^abjesbouw. Follikelteekening. Grootste follikels aan den rand. De meeste geheel gevuld
colloïd. 't Centrum van de klier heeft nog geen follikelteekening, daar liggen nog epitheel-
strengen en -buisjes.
p
^ntrum epitheelstrengen. Aan den rand follikels met colloïd.
Al
's Voorgaand praeparaat.
^'ruma. Bloedrijk. Groote colloïdhoudende blaasjes. Epitheel in alveolair verband.
^abjesbouw zeer duidelijk. Bloedvaten gevuld. Veel follikels met colloïd. Grootste follikels
äan den buitenrand.
^abjesbouw. Follikels met colloïd. Centrum van de klier bevat nog geen follikelteekening.
^abjesbouw. Bloedvaten zijn bijna leeg. Zie verder voorgaand praeparaat.
^'srke bloedrijkdom. Minder follikelteekening. Verder als voorgaande.
^abjesbouw. Follikelteekening door de geheele klier. Bijna alle follikels gevuld met lichtrood
y®Kleurd colloïd. Sommige follikels hebben zeer grillige vormen. (Zie schets).
beeld als in voorgaande klier. Bloedrijkdom is minder.
^'^fke bloedrijkdom. Duidelijke follikelteekening, doch weinig colloïd.
^abjesbouw. Sterke epitheeldesquamatie. Enkele behouden follikels. Geen colloïd.
B'
'quot;dweefsel
sterk ontwikkeld. Epitheeldesquam.atie. Enkele behouden follikels met colloïd.
met colloïd. Matige bloedrijkdom.
lesquamatie. Verder geen bijzonderheden.
doorgaand,
daar goede follikelteekening met colloïd. Overigens desquamatie.
^Pitheeld,
Al:
Hier
-ocr page 48-
No. |
No. van het Journaal, |
Woonplaats |
Doodsoorzaak |
Lengte |
Gewicht |
1 Ö |
Bijzonderheden van de Schildklier | |
20 |
s 200 28 |
Utrecht |
eclampsie der moeder |
36 c.M. |
1.150 |
î |
Sterke vaatrijkdom. De heele klier bestaat uit sterk uitgezette, dunwandige, gevulde vaten, waar- | |
21 |
S 238/32 |
Mijdrecht |
part. praem. |
38 c.M. |
1.5 |
PolJilfejtggj^-gjjjjjg In het algemeen bevatten de follikels colloïd. | ||
22 |
S 110/32 |
Nijkerk |
anencephale |
38 c.M. 71 mnd. |
2.— |
î |
'^^abjesbouw. Door de heele klier goede follikelteekening. Sommige follikels geheel, andere | |
23 |
Privé 323a/33 |
Heerlen |
part. praem. |
38i c.M. |
1.8 |
'Epitheeldesquamatie. Geen colloïd. Weinig bloedrijk. Duidelijke kwabjesbouw. | ||
24 |
S 222/28 |
Veenendaal |
ileus der moeder |
39 c.M. |
1.300 |
î |
^'srke bloedrijkdom en epitheeldesquamatie. | |
25 |
S 180/28 |
Utrecht |
partus praem. |
40 c.M. 8 mnd. |
1.300 |
î |
follikels gedeeltelijk gevuld met zeer lichtgekleurd colloïd. | |
26 |
Privé |
-- |
monstrum |
40 c.M. |
2.400 |
î |
gebouwde follikels met weinig colloïd. De meeste follikels zijn geheel leeg. | |
27 |
s 144/33 |
Utrecht |
part. praem. (Gemelli). |
40 c.M. |
2.9 |
î |
Tgt; ^'abjesbouw. Veel epitheeldesquamatie. Hier en daar nog enkele follikels met een uiterst | |
28 |
S 143/33 |
Utrecht |
part. praem. (Gemelli). |
41.5 c.M. |
1.5 |
i |
^indweefselstroma normaal. Sterke epitheeldesquamatie. Nergens colloïd. | |
29 |
S 157/33 |
Utrecht |
part. praem. |
41.5 c.M. |
8.5 |
i |
Struma. Sterke bloed- en vaatrijkdom. Geen follikelbouw, geen colloïd. Overal epitheelcellen dicht | |
30 |
Privé 17/33 |
Rotterdam |
asphyxie |
42 c.M. |
3.25 |
î |
^'êin folliculaire bouw, met veel losliggende epitheelcellen. Geen colloïd. | |
31 |
s 162/32 |
Utrecht |
foetus maseratus |
42 c.M. |
2.00 |
s |
Pitheeldesquamatie. Geen colloïd te zien. | |
32 |
S 256/32 |
Utrecht |
praematuur |
42 c.M. |
4.00 |
'Netvormig bindweefsel met in de mazen afgevallen epitheelcellen. | ||
33 |
S 295/27 |
— |
partus praem. gemelli |
43 c.M. |
3.00 |
î |
^'sike bloedrijkdom. Epitheeldesquamatie. Op enkele plaatsen duidelijke follikels, doch zonder | |
34 |
S 290/28 |
Utrecht |
asphyxie |
43i c.M. |
1.700 |
i |
voorgaand. | |
35 |
Privé de J.deJ. 140/28 |
— |
44 c.M. |
2.400 |
î |
■^an den rand follikels met een spoortje colloïd. Desquamatie. | ||
36 |
S 171/28 |
Utrecht |
ablatio placentae |
45 c.M. |
1.100 |
s |
^'wke bindweefselontvrikkeling. Geen colloïd. Geen follikelteekening. | |
37 |
S 85/33 |
Benschop |
asphyxie |
45 c.M. |
3.5 |
à |
quot;Vergroote schildklierquot;. Sterke epitheeldesquamatie. Geen colloïd. Matig bloedrijk. | |
38 |
S 146'28 |
Utrecht |
eclampsie der moeder |
47 c.M. |
0.750 |
î |
^'erke vaat- en bloedrijkdom. Overigens als voorgaand. | |
39 |
S 202/28 |
Eist |
placenta praevia asphyxie |
47 c.M. |
3.— |
S |
en daar goede follikels met spoortjes colloïd. 't Overige gedeelte van het praeparaat heeft | |
40 |
S 71/28 |
Putten |
Hydrocephalus stuitligging |
48 c.M. |
1.500 |
voorgaand. |
No. |
No. van het Journaal, |
Woonplaats |
Doodsoorzaak |
Lengte |
Gewicht |
20 |
S 200 28 |
Utrecht |
eclarapsie der moeder |
36 c.M- |
1.150 |
21 |
S 238/32 |
Mijdrecht |
part. praem. |
38 c.M. |
1.5 |
22 |
S 110/32 |
Nijkerk |
anencephale |
38 C.M. |
2.— |
71 mnd. | |||||
23 |
Privé 323a/33 |
Heerlen |
part. praem. |
38i c.M. |
1.8 |
24 |
S 222/28 |
Veenendaal |
ileus der moeder |
39 c.M. |
1.300 |
25 |
S 180/28 |
Utrecht |
partus praem. |
40 c.M. |
1.300 |
8 mnd. | |||||
26 |
Privé |
— |
monstrum |
40 c.M- |
2.400 |
27 |
S 144/33 |
Utrecht |
part. praem. (Gemelli). |
40 c.M. |
2.9 |
28 |
S 143/33 |
Utrecht |
part. praem. (Gemelli). |
41.5 c.M. |
1.5 |
29 |
S 157/33 |
Utrecht |
part. praem. |
41.5 c.M. |
8.5 |
30 |
Privé 17/33 |
Rotterdam |
asphyxie |
42 c.M. |
3.23 |
31 |
s 162/32 |
Utrecht |
foetus maseratus |
42 c.M. |
2.00 |
32 |
S 256/32 |
Utrecht |
praematuur |
42 c.M. |
4.00 |
33 |
S 295/27 |
— |
partus praem. gemelli |
43 c.M. |
3.00 |
34 |
S 290/28 |
Utrecht |
asphyxie |
434 c.M. |
1.700 |
8i mnd. | |||||
35 |
Privé de J.deJ. |
— |
— |
44 c.M. |
2.400 |
140'28 | |||||
36 |
S 171/28 |
Utrecht |
ablatio placentae |
45 c.M. |
1.100 |
37 |
S 85/33 |
Benschop |
asphyxie |
45 c.M. |
3.5 |
38 |
S 146'28 |
Utrecht |
eclampsie der moeder |
47 c.M. |
0.750 |
39 |
S 202'28 |
Eist |
placenta praevia asphyxie |
47 c.M. |
3.— |
40 |
S 71/28 |
Putten |
Hydrocephalus stuitligging |
48 c.M. |
1.500 |
Bijzonderheden van de Schildklier
Sterke vaatrijkdom. De heele klier bestaat uit sterk uitgezette, dunwandige, gevulde vaten, waar-
tusschen losse epitheelcellen groepsgewijze liggen.
^oilikelteekening. In het algemeen bevatten de follikels colloïd.
^quot;«vabjesbouw. Door de heele klier goede follikelteekening. Sommige follikels geheel, andere
gedeeltelijk gevuld met colloïd. (Versch praeparaat.)
Epitheeldesquamatie. Geen colloïd. Weinig bloedrijk. Duidelijke kwabjesbouw.
S'erke bloedrijkdom en epitheeldesquamatie.
Pollikels gedeeltelijk gevuld met zeer lichtgekleurd colloïd.
Q
gebouwde follikels met weinig colloïd. De meeste follikels zijn geheel leeg.
Kwabjesbouw. Veel epitheeldesquamatie. Hier en daar nog enkele follikels met een uiterst
geringe- hoeveelheid colloïd.
Bindweefselstroma normaal. Sterke epitheeldesquamatie. Nergens colloïd.
Struma. Sterke bloed- en vaatrijkdom. Geen follikelbouw, geen colloïd. Overal epitheelcellen dicht
opeengeleg en. Bindweefselstroma matig sterk ontwikkeld. Struma diffusa parenchymatosa.
'^een lymphoïdweefsel.
Ki
folliculaire bouw, met veel losliggende epitheelcellen. Geen colloïd.
Epitheeldesquamatie. Geen colloïd te zien.
Netvormig bindweefsel met in de mazen afgevallen epitheelcellen.
Steike bloedrijkdom. Epitheeldesquamatie. Op enkele plaatsen duidelijke follikels, doch zonder
Colloïd.
Als
bindweefselontwikkeling. Geen colloïd. Geen follikelteekening.
•vergroote schildklierquot;. Sterke epitheeldesquamatie. Geen colloïd. Matig bloedrijk.
vaat- en bloedrijkdom. Overigens als voorgaand.
en daar goede follikels met spoortjes colloïd. 't Overige gedeelte van het praeparaat heeft
sterke desquamatie.
Voorgaand.
Voorgaand.
den rand follikels met een spoortje colloïd. Desquamatie.
Sterke bi
Jets
Sterke
Hier
Zie
-ocr page 50-
No. |
No. van het Journaal, |
Woonplaats |
Doodsoorzaak |
Lengte |
Gewicht |
J |
41 |
S 246/28 |
Utrecht |
ablatio placentae |
48 c.M. |
4.— |
$ |
42 |
S 252/28 |
Eist |
Lange uitdrijving, |
49 c.M. |
6.200 |
$ |
43 |
S 57/28 |
Utrecht |
Stuitligging, Asphyxie |
49i c.M. |
4.100 |
% |
44 |
S 201/28 |
Eist |
— |
51 c.M. |
1.650 |
i |
Bijzonderheden van de Schildkher
Sterke vaat- en bloedrijkdom. Zeer veel wijde, dunwandige vaten. Daartusschen liggen epitheel-
cellen in groepjes.
inder vaatrijk dan voorgaand. Celrijk. Diffuse vergrooting van de schildklier.
delfde beeld als voorgaande schildklier.
^quot;Mdelijke kwabjesbouw. Alle vaten zijn gevuld. De epitheelcellen liggen los. Geen follikelbouw.
''■er en daar wat vervloeid colloïd.
M:
No. |
No. van het Journaal, |
Woonplaats |
Doodsoorzaak |
Lengte |
Gewicht |
1 0 |
41 |
S 246/28 |
Utrecht |
ablatio placentae |
48 c.M. |
4.— |
$ |
42 |
S 252/28 |
Eist |
Lange uitdrijving, |
49 c.M. |
6.200 |
i |
43 |
S 57/28 |
Utrecht |
Stuitligging, Asphyxie |
49i c.M. |
4.100 |
ï |
44 |
S 201/28 |
Eist |
— |
51 C.M. |
1.650 |
3 |
Bijzonderheden van de Schildklier
^'erke vaat- en bloedrijkdom. Zeer veel wijde, dunwandige vaten. Daartusschen liggen epitheel-
•^sllen in groepjes.
binder vaatrijk dan voorgaand. Celrijk. Diffuse vergrooting van de schildklier.
^^Ifde beeld als voorgaande schildklier.
duidelijke kwabjesbouw. Alle vaten zijn gevuld. De epitheelcellen liggen los. Geen follikelbouw.
•»'er en daar wat vervloeid colloïd.
HOOFDSTUK II.
De neonatus-schildklier.
Om tot een beantwoording te komen van de vragen, die in de
inleiding gesteld zijn, betreffende den bouw van de neonatus-schild-
klier, heb ik het materiaal, dat verkregen is bij de obducties in het
Path. Instituut te Utrecht mogen bewerken; daarbij komen verschil-
lende preparaten uit de privé-verzameling van Prof. R. de Josse-
1 i n d e J O n g, en ten slotte ontving ik op mijn verzoek een aantal
preparaten van schildklieren van neonati en kinderen van de H.H.
Prof. Deelman uit Groningen, Dr. R o c h a t uit Den Haag, Dr.
W e s s e 1 i n k uit Rotterdam, Dr. L u b b e r s uit Heerlen; voor hun
welwillendheid zeg ik hier hartelijk dank.
Het is mij niet gelukt uit andere streken van ons land neonatus-
schildkheren te verzamelen; maar ik hoop uit het onderzoek van het
verzamelde materiaal verschillende vragen te kunnen beantwoorden;
vooral omdat nu gegevens uit een kropgebied (Utrecht) en uit krop-
arme streken (Groningen, Den Haag, Heerlen) ter mijner beschik-
king staan.
De allereerste vraag was: „Hoe is de bouw van de normale neo-
natus-schildklier in Nederland?quot;
Om deze vraag te beantwoorden, moeten we eerst uitmaken, wat
we onder normaal verstaan, zoowel ten aanzien van de grootte als
den bouw van de neonatus-schildklier.
Vanzelf komt dan ook de beantwoording van de vraag of de nor-
male neonatus-schildklier colloïd moet bevatten.
Ik heb het materiaal in een lijst verzameld; men vindt daarin zoo-
wel de schildklieren uit Utrecht als uit Groningen, Den Haag en
Heerlen, met vermelding van hunne gewichten, enz.
Als we nu het gemiddelde gewicht berekenen en dat als normaal
beschouwen, maken we een fout. Deze fout is op te heffen door
microscopisch onderzoek; immers de bloedvulling van de neonatus-
schildklier is zeer wisselend en van groote beteekenis voor het ge-
wicht.
De schildklier is na de lever zeker het orgaan met relatief de meeste
bloedvaten. Bij de volwassenen is die bloedvulling meestal niet zoo
sterk als bij den neonatus. De bloedvulling is het allersterkste in de
schildkHeren van neonati, die geboren zijn na een langdurige moei-
lijke of kunstmatige verlossing; en het is duidelijk dat die bloedhoe-
veelheid een vermeerdering geeft van het gewicht.
Kleine verschillen met het normale gewicht zeggen ons zonder
microscopisch onderzoek weinig.
Bij de volwassen schildklier, waar deze factor ongeveer geheel bui-
ten beschouwing gelaten kan worden, is het ook moeilijk om alleen
op het gewicht afgaande uit te maken, wat een struma is. Het is dui-
delijk dat alleen groote afwijkingen van het normale ons iets zeggen.
Als normaal gewicht voor de volwassen schildklier nemen we 30 gram
aan. Een schildklier, die meer dan 50 gram weegt, wordt in het Path.
Instituut te Utrecht als strumeus beschouwd, in overeenstemming met
W e g e 1 i n, één van de beste kropkenners van den tegenwoordigen
tijd.
Voor de neonatus-schildklier zullen we dus ook een gewicht moeten
bepalen, dat we als normaal beschouwen, en een grens aangeven,
waarboven we van een struma moeten spreken. De meeste onderzoe-
kers geven als normaal gewicht voor de neonatus-schildklier in Hol-
land 2 gram aan. (Rapport Kropcommissie (50), Van Goor (20),
Hoffmann (25)).
Wanneer de neonatus-schildklier 3 gram weegt, dus 13^ maal het
normale gewicht, noem ik die kher niet strumeus, want door de
sterke bloedvulling, kan een gewicht van 3 gram bij een normale
schildklier gevonden worden.
Als maximale bovengrens heb ik 5 gram aangenomen. Alles wat
5 gram en daarboven is heb ik als struma beschouwd. De schildklier,
die meer dan 3 gram en minder dan 5 gram weegt, heb ik echter niet
in de tabel van de normale schildklieren opgenomen, ik heb ze als
overgang tot de struma congenita beschouwd en heb ze als „ver-
grootequot; schildklieren in een afzonderlijke lijst gerangschikt.
Hiermede ga ik over tot de beschrijving van den bouw van de schild-
klier van den voldragen neonatus in Utrecht. Ik begin met de klieren,
die het laagste gewicht hebben en ga daarna over tot die met de hoo-
gere gewichten.
De eersten zullen wat uitvoeriger beschreven moeten worden; bij
de volgende kan dan vaak naar deze eerste verwezen worden.
Prep. No. 1. Het is een schildklier van een levenloos tijdig geboren kind van
S 108/32 mannelijk geslacht. Gewicht 2500 gr. Lengte 48 c.M.
De schildklier weegt 1 gram.
Uit het sectieverslag deel ik het volgende mede:
In de buikholte bevond zich wat helder geel vocht.
De thymus was oedemateus.
Op het hartoppervlak waren puntvormige bloedingen.
Het hart was groot. De rechter kamer en voorkamer waren sterk
gevuld. Het linkerhart bevatte roode stolsels.
De longen vertoonden op de oppervlakte puntvormige bloedingen.
De longen waren gedeeltelijk ontplooid en zonken niet in water.
Bij druk kwam er uit de longen schuimende vloeistof, die helder was.
Onder de dunne hersenvliezen van de groote hersenen en ook voor
het grootste deel van de kleine hersenen, bevindt zich een uitgebreide
bloeding. De hersenen zijn op doorsnede zeer bloedrijk.
De doodsoorzaak was dus Haemorrhagia subarachnoidalis magna.
De schildklier is klein, het gewicht is 1 gram.nbsp;'
Microscopisch onderzoek van de schildklier.
Het orgaan is opgebouwd uit kwabjes; deze zijn onderling geschei-
den door dunne bindweefselschotten. Dit interstitieele bindweefsel is
dus niet sterk ontwikkeld. In het bindweefsel loopen groote vaten, die
alle gevuld zijn.
Op verschillende plaatsen van de klier zijn de kwabjes opgebouwd uit
duidelijk zichtbare follikels. Tusschen de follikels liggen vele capillairen,
die sterk gevuld zijn en daardoor ook duidelijk zichtbaar zijn. De follikels
zijn bijna alle van dezelfde grootte, alleen de follikels, die aan den buiten-
rand van de klier zijn gelegen, zijn grooter. Het epitheel is eenlagig middel-
matig hoog; de kernen van de epitheelcellen liggen centraal en zijn donker-
blauw gekleurd.
De follikels zijn voor het meerendeel geheel leeg.
Enkele zijn gevuld met door eosine lichtrood gekleurd colloïd. Soms
is het colloïd wat donkerder van kleur. Andere follikels zijn voor een
gering gedeelte gevuld met colloïd, doch er zijn in het geheel maar weinig
follikels, die colloïd bevatten. De follikels die in het preparaat leeg zijn,
kunnen toch in werkelijkheid een randje colloïd bevatten, doch dusdanig
gesneden zijn, nam. boven dit colloïdlaagje, dat in deze coupe het colloïd
niet te zien is. In enkele gedeelten van het prep. vinden we geen of nau-
welijks zichtbare follikelteekening. Hier zien we epitheeldesquamatie, die
we reeds bij de beschrijvingen van de foetale klieren hebben leeren ken-
nen. De epitheelcellen liggen los verspreid of vullen een nog intact zijnde
follikel op. Deze cellen vertoonen ook de in het voorgaande hoofdstuk
beschreven degeneratieverschijnselen. Nergens zien we lymphatisch
weefsel.
Samenvattend kunnen we zeggen, dat we hier een schildklier heb-
-ocr page 55-ben met nog grootendeels goed behouden folhkels, die wisselen in
gehalte aan lichtrood gekleurd colloïd. Aangezien hier ook postmor-
tale veranderingen aanwezig zijn, is het mogelijk dat het colloïd wat
verminderd is.
De bloedrijkdom is vrij sterk.
De schildklier weegt 1,2 gram. Doodsoorzaak van het kind is
Asphyxie. Lengte 52 c.M. Gewicht 2900 gram.
We kunnen hierover kort zijn, want we zien een zelfden bouw als in het
voorgaande preparaat. Alleen moet ik erop wijzen, dat we dezelfde ver
takte grillige figuren van de follikels terug zien als reeds beschreven zijn
bij de foetale schildklier; dit zijn follikels, die door vertakkingen en af-
snoeringen nieuwe follikels vormen. Ook in de neonatus-schildklier vin-
den wc dus nog nieuwe follikelvorming maar niet in zoo sterke mate als
bij de foetale schildklier. In deze schildklier zien we ook lichtrood ge-
kleurd colloïd. (Zie Foto VI.)
Voldragen neonatus, die kort na de partus is overleden.
Schildkher weegt 1,35 gram. Lengte 51 c.M. Gewicht 3200 gram
We zien hier een ander beeld. Er is een netwerk van bindweefsel, en
in de mazen van dit netwerk vinden we losliggende gedegenereerde epi-
theelcellen. Het bindweefsel voert de sterk gevulde groote vaten, ook de
capillairen zijn sterk gevuld.
Er is dus geen follikelteekening en ook geen colloïd. De follikelteeke-
ning is nog wel te herkennen aan de bindweefselverdeeling en de vascula-
risatie.
We hebben hier te maken met een sterk postmortaal veranderde
klier. Het ontbreken van colloïd zegt niet veel, we kunnen er uit be-
sluiten, dat het niet in sterke mate aanwezig geweest kan zijn, want
dan zouden we nog resten terug moeten vinden en de epitheeldes-
(jnbsp;quamatie zou dan in mindere mate zijn opgetreden.
Schildklier van een voldragen neonatus, die overleden is durante
partu. De schildklier weegt 1,5 gram. Lengte kind 50 c.M. Gewicht
3250 gram.
Dit preparaat vertoont weer een vrij sterke epitheeldesquamatie.
Hier en daar verspreid door de klier liggen goed behouden follikels,
waarvan er eenige gevuld zijn met lichtrood gekleurd colloïd.
De bloedvaten en capillairen zijn geheel gevuld. Het stroma vertoont
geen bijzonderheden; nergens zien we lymphoïdweefsel. Op verschillende
plaatsen zien we in dit preparaat donkere, blauw gekleurde celophoopin-
gen liggen, die den indruk maken, kunstmatig te zijn ontstaan. Door
knijpen van het schildklierweefsel bij het uitprepareeren van de schild-
klier, ontstaan dergelijke celophoopingen vrij dikwijls.
Bij de intreding van een groot vat, aan de achterzijde van de kher, zien
we in dit preparaat een, in ontwikkeUng zijnde, epitheelHchaampje hggen.
Het bestaat uit tahijke donkere ronde cellen met veel bloedvaten.
Prep. No. 5. Het volgende preparaat vertoont een sterke postmortale verande-
Alleen aan den rand van de klier liggen nog goed behouden follikels
met fraai kubisch epitheel; deze follikels zijn gedeeltelijk gevuld met zeer
lichtrood gekleurd colloïd.
Verder geeft dit preparaat geen bijzonderheden.
Prep. No. 6. Voldragen neonatus-schildkher. Dit kind is kort na de partus over-
S 91/32 leden aan een fractura basis cranii. Gewicht 3250 gram. Lengte
52 c.M.
De schildkher weegt 2 gram.
Hier is een zeer duidelijke, in het oog springende, kwabjesbouw. Ook
is er postmortale verandering, doch in mindere mate dan in het voor-
gaande preparaat. Er zijn nog tamelijk veel goed behouden follikels. En-
kele follikels zijn geheel gevuld met lichtrood gekleurd colloïd, andere
zijn voor een gedeelte gevuld met colloïd, doch de meeste zijn geheel leeg.
Het epitheel is cilindrisch of kubisch, eenlagig, de kernen zijn centraal
gelegen en donkerblauw gekleurd. De bloedvaten zijn alle sterk gevuld.
Het bindweefselstroma vertoont geen bijzonderheden; lymphoïdweefsel
zien we niet.
Uit dit preparaat blijkt dus ook weer, dat er een geringe hoeveel-
heid colloïd aanwezig is, dat waarschijnlijk bij het leven wel wat meer
geweest zal zijn, maar door den postmortalen invloed is verminderd.
In de preparaten met de sterkste postmortale veranderingen ontbreekt
het colloïd geheel.
Prep. No. 7. Schildklier weegt 2 gram. Lengte kind 51 c.M.
S 30/33
Dit preparaat geeft geen aanleiding tot een uitvoerige bespreking, want
follikelbouv/ is niet te zien, alleen nog maar af te leiden uit de bindweef-
sel verdeeling. Aan den buitenrand liggen nog enkele behouden follikels,
die geheel leeg zijn. De losliggende cellen vertoonen weer de reeds eerder
genoemde degeneratieverschijnselen.
Prep. No. 8. Voldragen neonatus, de moeder had eclampsie.
S 102/28nbsp;schildklier weegt 2,3 gram. Lengte 54 c.M. Gewicht 3200 gram.
Hier zien we een geheel ander beeld.
Door bindweefselschotten wordt de klier in kwabjes verdeeld. In dit
bindweefsel loopen de groote vaten, die gevuld zijn met bloed. Er is een
uiterst dunmazig weefsel. De hoofdmassa van het weefsel wordt gevormd
door zeer wijde dunwandige vaten, die geheel gevuld zijn met erythro-
cyten. Tusschen die wijde vaten liggen de epitheelcellen, als ophoopingen.
De epitheelcellen hebben groote, blauw gekleurde, ronde kernen. Wc
vinden door bijna de geheele klier denzelfden bouw. Op een enkele plaats
echter is de vaatrijkdom wat minder, daar overwegen dan ook de epitheel-
cellen. Aan den rand van de klier vindt men nog wat follikelbouw. Ner-
gens zien we lymphatisch weefsel.
Een dergelijk beeld hebben we ook waargenomen bij de foetale
klieren in het vorige hoofdstuk. (Zie Prep. No. 20, Foetus 36 c.M.,
blz. 18).
Deze vaatrijkdom, met uiterst dunwandige wijde vaten, doet den-
ken aan een caverneus weefsel. De schildklier heeft een normaal ge-
wicht, dus we kunnen niet van een struma spreken. Dit beeld is
beschreven als struma vasculosa teleangiectatica. We moeten hier
pnbsp;spreken van een thyreoidea vasculosa teleangiectatica.
Schildkher weegt lYi gram. Lengte kind 53 c.M. Gewicht 3600
gram. Verder geen bijzonderheden. Er is een sterke epitheeldesqua-
pnbsp;matie en een groote bloedrijkdom.
5*235?'Schildkher weegt 2,5 gram. Lengte kind 52 c.M.
Ook hier is wat desquamatie, maar niet in zeer sterke mate.
In verschillende gebieden van de klier is daardoor de follikelbouw nog
goed te zien. Sommige follikels vertoonen de reeds eerder genoemde gril-
lige vertakte figuren, ze bevatten een weinig zeer lichtrood gekleurd col-
loïd. In andere follikels vinden we maar sporen colloïd. De epitheelcellen
zijn eenlagig hoog cilindrisch. Het orgaan is zeer bloedrijk. Nergens is
lymphatisch weefsel te zien.
Dus we zien hier ook, dat door de postmortale verandering het
toch reeds weinig aanwezig colloïd verminderd is.
gP-No. 11. Schildkher weegt 2,6 gram. Lengte kind 54 c.M. Gewicht 3180
^ gram.
Deze klier vertoont een duidelijken kwabjesbouw, de bloedvaten zijn
alle gevuld. Follikelbouw is niet te zien, aangezien door de sterke epi-
theeldesquamatie de epitheelcellen alle los liggen.
De follikelbouw is nog wel te herkennen aan de bindweefselverdce-
pnbsp;ling. Dit preparaat geeft dus geen aanleiding tot een verdere bespreking.
S^^^^No. 12. Schildkher weegt 3 gram. Lengte kind 50 c.M. Gewicht 3000 gram.
^^ Dit preparaat heeft zulke sterke veranderingen door rotting, dat we
[)nbsp;dit zullen voorbij gaan.
'gi^ No. 13. Schildkher weegt 3 gram. Lengte kind 54 c.M. Gewicht 3450 gram.
Dit preparaat heeft geheel denzelfden bouw als de voorgaande
preparaten, die desquamatie vertoonden, zoodat ik hierbij niet hoef stil
te staan.
Prep. No. 14. De schildklier weegt 3 gram. Gewicht neonatus is 2950 gram. Lengte
S 35/32 i3 5i,.M.
De kwabjesbouw is zeer duidelijk, het bindweefsel is vrij sterk ontwik-
keld. De bloedvaten zijn alle sterk gevuld. Sommige gedeelten van het
klierweefsel zijn postmortaal veranderd, andere gedeelten vertoonen een
zeer fraaie follikelteekening. Deze follikels bevatten voor het grootste
gedeelte een weinig lichtrood gekleurd colloïd. Voornamelijk de follikels,
die aan den buitentand zijn gelegen, deze zijn ook het grootst.
Ook hier zien we weer grillige vertakte follikels liggen, evenals bij de
foetale schildklier is beschreven, doch ze zijn hier veel minder in aantal,
en over het algemeen veel minder grillig vertakt.
De zoo juist beschreven schildkherpreparaten zijn allen afkomstig
van voldragen vruchten uit Utrecht of naaste omgeving.
Samenvattend vinden wij dus:
In alle klieren is een duidelijke kwabjesbouw. Deze bouw wordt
duidelijk door het bindweefsel, dat in het eene geval wat sterker ont-
wikkeld is dan in het andere, maar overal goed zichtbaar is. In het
bindweefsel loopen de vaten, die geheel gevuld zijn met goed ge-
kleurde erythrocyten, of met de schimmen ervan.
Wanneer er weinig postmortale veranderingen zijn, vinden we een
duidelijken follikelbouw. De epitheelcellen zijn kubisch en eenlagig
en hebben een meestal zeer donkerblauw gekleurde, centraal gele-
gen kern.
De folhkels bevatten een weinig lichtrood gekleurd colloïd, dus
zijn meestal maar gedeeltelijk gevuld, hier en daar vinden we follikels,
die geheel gevuld zijn, doch dit zijn er maar weinig.
In alle preparaten vinden we in meer of mindere mate epitheel-
desquamatie. Waar dit sterk is, is de follikelteekening slecht te zien
en ook is er maar weinig of geen colloïd.
We kunnen hieruit dus opmaken, dat het colloïd in levenden toe-
stand ook maar weinig voorradig is, want was er veel colloïd, dan zou
dit de epitheeldesquamatie tegengehouden hebben, en hadden we zeker
den follikelbouw kunnen zien. In de schildklieren, waar we geen fol-
hkelbouw meer in zien, moeten we ons voorstellen, dat door de post-
mortale verandering het toch al reeds weinig voorradige colloïd nog
verminderd of zelfs verdwenen is en dat daarna de epitheelcellen ge-
makkelijk kunnen loslaten van de follikel-membraan; het gevolg is dat
we in die preparaten een bindweefselnetwerk zien in de mazen, waar-
van overal losliggende epitheelcellen hggen.
De grootste follikels liggen aan den buitenrand. Lymphoïdweefsel
zien we niet.
We zien dus, dat deze beschrijvingen overeenkomen met den bouw
van de foetale schildklieren van 40—50 c.M. uit het vorige hoofdstuk.
Neonafus-schildklieren uit kropvrije streken van ons land.
Allereerst een schildklier van een neonatus geboren in Voorthui-
pnbsp;zen (provincie Gelderland).
gP-No. 16. De schildklier weegt 2 gram. Doodsoorzaak is ablatio placenta.
Gewicht 3250 gram. Lengte 52 c.M.
We zien hier hetzelfde beeld als in Prep. No. 8, blz. 40.
Door een matig sterk ontwikkeld bindweefsel wordt de klier in kwabjes
verdeeld. Wat we zien is een spongieus weefsel; dat bestaat uit talrijke,
zeer wijde dunwandige capillairen, waarin we met sterke vergrooting de
schimmen van erythrocyten zien. Tusschen deze vaten zien we schildklier-
epitheliën liggen, in veelsoortig verband, in den vorm van strengen, soms
zeer plat of in bundeltjes, soms in kleine buisjes, of ook wat grootere
onregelmatige groepen, het is alsof de capillairen het parenchym verdruk-
ken en tot allerlei netvormige figuren vervormen. (Zie Foto VIII.)
Deze schildklier heeft een normaal gewicht, we mogen dus niet
spreken van een struma vasculosa teleangiectatica, zooals de ver-
groote schildklier met dergelijke structuur genoemd wordt, maar we
moeten spreken van een thyreoidea vasculosa.
pnbsp;Hierna volgen de schildklieren uit Groningen.
Het gewicht van deze klier is 1,35 gram. Lengte van het kind
onbekend.
Door een matig sterk ontwikkeld bindweefsel wordt de klier in kwab-
jes verdeeld. De bloedvaten zijn alle gevuld.
Er is door de heele klier een duidelijke epitheeldesquamatie; deze is
niet zoo sterk als in de voorgaande preparaten, want op verschillende
plaatsen zien we nog duidelijk den follikelbouw, maar het epitheel heeft
toch losgelaten van de follikelmembraan.
In vele follikels zien we resten colloïd, als draden en vezels, die zeer
bleekrood gekleurd zijn.
Dit colloïd is door postmortale verandering vervloeid en verminderd.
We kunnen ons dus voorstellen, dat gedurende het leven deze follikels
geheel of gedeeltelijk gevuld zijn geweest met colloïd. De losliggende
epitheelcellen vertoonen teekenen van degeneratie: troebele zwelling, kor-
relige ontmenging.
Nergens zien we lymphoïdweefsel.
[1nbsp;Geheel hetzelfde beeld als het voorgaande preparaat.
q'^o- 18. De volgende schildklier is ook een neonatus-schildklier uit Gronin-
gen. Het gewicht is 1,50 gram. Lengte kind 52 c.M.
Dit preparaat heeft veel overeenkomst met het voorgaande.
Door bindweefsel wordt het klierweefsel in kwabjes verdeeld. De
-ocr page 60-bloedvaten zijn alle sterk gevuld. In een gedeelte van de klier is de vaat-
en bloedrijkdom grooter dan in het overige gebied. Ook in dit preparaat
zijn duidelijke postmortale veranderingen te zien.
Het epitheel ligt overal los van de follikelmembraan en deze epitheel-
cellen vertoonen duidelijk teekenen van degeneratie. In verschillende fol-
likels zien we resten van colloïd, in den vorm van zeer lichtrood gekleurde
strengen en draadjes. Hier en daar ligt een enkele follikel, die nog goed
behouden is cn dan gedeeltelijk gevuld is met lichtrood gekleurd colloïd.
Nergens zien we lymphoïdweefsel.
We kunnen uit deze beschrijving dus afleiden, dat de schildklier
gedurende het leven een fraaien follikelbouw heeft gehad, en dat de
follikels voor het meerendeel gedeeltelijk, enkele geheel gevuld zul-
len zijn geweest met colloïd. Dit kunnen we opmaken uit de epitheel-
desquamatie, die na den dood is opgetreden. In de follikels, die ge-
heel gevuld zijn met colloïd, treedt de desquamatie later en in mindere
mate op, terwijl door de postmortale verandering ook het colloïd ver-
andert in samenstelling en vermindert in hoeveelheid.
We zagen in dit preparaat, dat er maar enkele follikels behouden
waren gebleven en dat deze gedeeltelijk gevuld waren met colloïd.
Deze follikels zullen gedurende het leven geheel gevuld geweest zijn
met colloïd. Het meerendeel echter van de follikels had een sterke post-
mortale verandering en bevatte slechts spoortjes colloïd. Dergelijke
follikels zullen gedurende het leven ook slechts gedeeltelijk gevuld
geweest zijn.
Prep. No. 20. Schildklier van een voldragen neonatus uit Groningen. Gewicht
P Q
van de klier is 3 gram.
Het kind is overleden aan een hersenbloeding na forcipale extractie.
Deze schildklier vertoont gedeelten met weinig postmortale verandering.
In die gedeelten zien we duidelijk follikelbouw, de follikels zijn geheel
gevuld met lichtrood gekleurd colloïd. De epitheelcellen van deze follikels
zijn kubisch of cilindrisch en hebben een centraal gelegen, donkerblauw
gekleurde kern. In andere gedeelten van de schildklier is epitheeldesqua-
matie, daar zien wc dan ook den follikelbouw alleen nog maar aan de
bindweefselverdeeling.
Op deze plaatsen vinden we tusschen de losliggende epitheelcellen ook
nog resten van licht gekleurd colloïd. Hier en daar ligt zelfs nog een fol-
likel, die goed behouden is en dan ook geheel met colloïd is gevuld.
De bloedrijkdom van dit orgaan is sterk.
Lymphoïdweefsel zien we niet.
We hebben hier dus een klier die gedeeltelijk epitheeldesquamatie
vertoont. In de gedeelten, waar die desquamatie niet is, liggen folli-
kels, die geheel gevuld zijn met colloïd, hierdoor is in die gedeelten de
epitheeldesquamatie bemoeilijkt.
We hebben hiermede een beschrijving gegeven van neonatus-
schildkHeren uit Utrecht (kroprijkgebied) en uit Groningen {kropvrij'
gebied). We vinden in de tabel vijftien neonatus-schildkheren uit
Utrecht, van deze vijftien klieren hadden er vijf een lager gewicht
dan 2 gram, de rest had een gewicht van 2 gram of meer. Uit de be-
schrijving blijkt, dat de structuur van al deze schildklieren ongeveer
dezelfde is, nml. gedeeltelijk follikelteekening, gedeeltelijk door post-
mortale verandering opgetreden epitheeldesquamatie. Sommige pre-
paraten laten follikels zien, die nog geheel of gedeeltelijk gevuld zijn
met colloïd. In de deelen, waar desquamatie aanwezig is, zien we
soms nog resten colloïd liggen. We mogen dus aannemen, dat in deze
folhkels ook wat colloïd heeft gezeten. De follikels zijn wisselend van
grootte, de grootste liggen aan den buitenrand. Sommige follikels
hebben een vertakten grilhgen vorm, welke een uitdrukking is van de
vorming van nieuwe follikels.
Een uitzondering hierop vormt Prep. 16 (blz. 43), die we beschre-
ven hebben als thyreoidea vasculosa teleangiectatica.
De schildklieren uit Groningen wijken in structuur niet van die uit
Utrecht af; misschien is in deze klieren wat meer colloïd dan in die
uit Utrecht, maar duidelijk is het verschil niet.
Van de vier kheren zijn er drie met een gewicht lager dan 2 gram.
Als we hier een gevolgtrekking uit mogen maken, dan zou het deze
zijn, dat het gewicht van de neonatus-schildklier in Groningen in het
algemeen lager is dan dat van de neonatus-schildklier in Utrecht,
doch in structuur blijkt er geen belangrijk verschil te zijn.
pnbsp;Nu volgen nog schildklieren uit Den Haag, Heerlen en Rotterdam.
Schildkher uit Den Haag weegt 2 gram. Het preparaat is afkom-
356/32nbsp;ggn gerechtelijke obductie. Het tijdsverloop tusschen dood en
obductie is zeer groot geweest, daardoor zien we een sterke epitheel-
desquamatie en nergens colloïd. Dit preparaat geeft geen aanleiding
pnbsp;tot een uitvoerige bespreking.
p? No.22 Dit is een schildklier uit Heerlen, gewicht is twee gram. Lengte
50 C.M.
Het klierweefsel vertoont een duidelijken kwabjesbouw, de bloedvaten
zijn alle sterk gevuld. Verder is er een zeer sterke epitheeldesquamatie,
zoodat de follikelteekening alleen nog maar te herkennen is aan de bind-
weefselverdeeling in de klier. Colloïd zien we nergens.
Lymphoïdweefsel is er ook niet te vinden.
P^P-No.23. Neonatus-schildklier uit Rotterdam. Het gewicht is twee gram.
^«25/33 Lengte kind 55 c.M. Gewicht 4650 gram.
Dit preparaat heeft een goedbehouden folhkelteekening, het is ook
een versch gefixeerd preparaat.
Door vrij goed ontwikkeld bindweefsel, wordt de klier in kwabjes ver-
deeld. Alle bloedvaten zijn sterk gevuld. Het geheele klierweefsel vertoont
een prachtigen follikelbouw. De follikels bevatten alle colloïd, dat licht-
rood van kleur is. De meeste follikels zijn gedeeltelijk gevuld met colloïd,
enkele geheel. De follikels zijn wisselend van grootte en vorm. De
grootste liggen aan den buitenrand van de klier, de kleinere meer in het
centrum. We zien hier ook verschillende vertakte follikels. De epitheel-
cellen zijn hoog kubisch of cilindrisch met een centraal gelegen donker-
blauw gekleurde kern. Tusschen de follikels liggen ophoopingen van epi-
theelcellen, die denzelfden bouw hebben als de follikelepitheelcellen, dit
kunnen ook vormingen zijn van nieuwe follikels, want in sommige ophoo-
pingen zien we al een kleine centrale holte. (Zie Foto VII.)
Uit dit preparaat zien we dus, dat indien er geen postmortale ver-
anderingen zijn, de follikelbouw goed behouden blijft, en sommige
folhkels geheel, andere, de meeste, gedeeltelijk gevuld zijn met licht-
rood gekleurd colloïd. We kunnen uit de beschrijving van deze schild-
kher nog opmerken, dat hier meer colloïd is dan in de neonatus-
schildklieren uit Utrecht, en dat het colloïd wisselend gekleurd is.
Voor we nu overgaan tot de beschrijving van de „vergrootequot;
schildklier en de struma congenita, wil ik nog even stilstaan bij de
epitheeldesquamatie. Als we de dissertatie van Van Goor lezen,
dan zullen we opmerken, dat hier ook die epitheeldesquamatie is be-
schreven. Hij gaf hier echter een andere beteekenis aan, en noemde
het een ,,bijzondere eigenschap van bepaalde schildkherenquot;.
Tegenwoordig wordt algemeen aangenomen, dat het een postmor-
taal verschijnsel is en na hetgeen ik reeds bij de foetale schildklieren
er over heb gezegd, is het zonder meer wel duidelijk, dat ook ik dit
verschijnsel als postmortaal verschijnsel beschouw.
Een postmortaal verschijnsel, dat, wanneer de follikels geheel ge-
vuld zijn met colloïd, later en in mindere mate optreedt. Ook op het
colloïd worden postmortale invloeden uitgeoefend, die zich uiten in
dunner worden, vervloeien en verminderen van dit colloïd.
Voor korten tijd heeft Kr in ska ja (40) nog eens de meening
geuit, dat deze epitheeldesquamatie een kenmerkende eigenschap zou
zijn; het komt mij na al het bovenstaande en na de onderzoekingen
van W e g e 1 i n, van A s c h o f f, en hetgeen Hoffmann en
Koster hebben medegedeeld voor, dat we moeten vasthouden aan
de opvatting, het als een postmortaal verschijnsel te beschouwen.
TABEL
Neonatus-Schildklieren
48 |
NEONA | |||||
Praep. |
Journaal en |
Woonplaats |
Doodsoorzaak |
Leeftijd |
Gewicht |
1 |
1 |
108/32 |
Utrecht |
doodgeboren |
voldragen |
1.— |
S |
2 |
292/28 |
Utrecht |
doodgeboren |
neonatus |
1.2 | |
3 |
66/31 |
Utrecht |
kort na partus overleden |
voldragen |
1.35 |
l |
4 |
46/33 |
Vinkeveen |
stuitligging, asphyxie |
voldragen |
1.50 |
î i |
5 |
Privé de J.deJ. |
Utrecht |
asphyxie |
voldragen |
1.70 |
î ^ |
6 |
91/32 |
Utrecht |
fract. ossis occipitalis |
voldragen |
2.— |
Si |
7 |
50/33 |
Tienhoven |
anencephale |
voldragen |
2.— |
} |
8 |
102/28 |
Utrecht |
eclampsie |
neonatus |
2.30 |
9 |
9 |
gt; 116/32 |
Utrecht |
asphyxie |
voldragen |
2.50 |
r |
10 |
235/28 |
Utrecht |
asphyxie |
voldragen |
2.50 |
s |
11 |
60/33 |
Zuilen |
— |
neonatus |
2.60 | |
12 |
266/32 |
Westbroek |
stikking |
voldragen |
3.— |
r |
13 |
31/32 |
Utrecht |
levenloos geb. fract. |
voldragen |
3.— |
î : |
14 |
35/32 |
Utrecht |
voldr. kind |
voldragen |
3.— |
î |
15 |
24/33 |
Utrecht |
asphyxie |
voldragen |
3.— | |
16 |
232/32 |
Voorthuizen |
ablatio placentae |
voldragen |
2.— |
î |
17 |
Gr. VII |
Groningen |
— |
voldragen |
1.35 |
i |
Bijzonderheden. Microscopisch beeld.
Bloedrijk orgaan met fraaie follikels, waarin op sommige plaatsen colloïd aanwezig is.
Zelfde beeld als 1.
'oedrijk. Geen follikels te zien. Vrij sterke epitheeldesquamatie.
erspreid door de klier follikels met colloïd; verder epitheeldesquamatie, geen sterke bloed-
rijkdom.
ÏCl-
'lervveefsel zonder follikels. Aan de randen follikels met colloïd. Sterke bloedrijkdom van de
•^eele klier.
■■achtige follikelbouw. Fraaie colloïdhoudende follikels, naast follikels, die maar weinig colloïd
oevatten.
^^abjesbouw, bloedrijk. Aan den rand follikels met zeer weinig licht gekleurd colloïd. Overigens
sterke epitheeldesquamatie, zoodat de follikelbouw alleen nog te zien is aan bindweefsel-
■^'erdeeling.
sterk gevuld, geen follikelteekening en geen colloïd. De bloedvaten vormen sterk
Verwijde capillairen. Celophoopingen liggen tusschen deze vaten.
^'erke epitheeldesquamatie. Alleen follikels zichtbaar aan het bindweefsel. Nergens colloïd.
*aten sterk gevuld.
^abjesbouw, sterke bloedrijkdom, tusschen netwerk capillairen en bindweefsel vinden we
9°ed behouden follikels,
met soms een spoortje colloïd.
^abjesbouw. Follikelbouw niet te zien. Er is een sterke epitheeldesquamatie.
^''ke postmortale veranderingen. Bloedrijk. Weinig follikelteekening. Nergens colloïd.
'^^'■Qens follikelteekening. Bloedrijk orgaan. Epitheelstrengen.
bloedrijk. Follikels duidelijk, wisselend van grootte. Hier en daar colloïd te zien.
epitheeldesquamatie, alleen follikels zichtbaar aan het bindweefsel. Nergens colloïd. Vaten
gevuld.
'^'ige follikelteekening. Overal ophoopingen van epitheelcellen. Veel vaten, die leeg zijn. In
^«el follikels resten colloïd.
'oedvaten sterk gevuld. Geen follikelteekening en geen colloïd. De bloedvaten vormen hier
^'erk verwijde capillairen.
Mati
-ocr page 65-
Praep. |
Journaal en |
Woonplaats |
Doodsoorzaak |
Leeftijd |
Gewicht |
1 H |
1 |
108/32 |
Utrecht |
doodgeboren |
voldragen |
1.— | |
2 |
292/28 |
Uirecht |
doodgeboren |
neonatus |
1.2 |
î i |
3 |
66/31 |
Utrecht |
kort na partus overleden |
voldragen |
1.35 |
r |
4 |
46/33 |
Vinkeveen |
stuitligging, asphyxie |
voldragen |
1.50 |
î |
5 |
Privé de J.deJ. |
Utrecht |
asphyxie |
voldragen |
1.70 |
î ^ |
6 |
91/32 |
Utrecht |
fract. oasis occipitalis |
voldragen |
2.— |
î |
7 |
50/33 |
Tienhoven |
anencephale |
voldragen |
2.— |
î |
8 |
102/28 |
Utrecht |
eclampsia |
neonatus |
2.30 |
s ' |
9 |
gt; 116/32 |
Utrecht |
asphyxie |
voldragen |
2.50 |
^ |
10 |
235/28 |
Utrecht |
asphyxie |
voldragen |
2.50 |
ä |
11 |
60/33 |
Zuilen |
— |
neonatus |
2.60 | |
12 |
266/32 |
Westbroek |
stikking |
voldragen |
3.— |
i |
13 |
31/32 |
Utrecht |
levenloos geb. fract. |
voldragen |
3.— | |
14 |
35/32 |
Utrecht |
voldr. kind |
voldragen |
3.— |
î |
15 |
24/33 |
Utrecht |
asphyxie |
voldragen |
3.— |
î |
16 |
232/32 |
Voorthuizen |
ablatio placentae |
voldragen |
2.— |
î |
17 |
Gr. VII |
Groningen |
— |
voldragen |
1.35 |
i |
Bijzonderheden. Microscopisch beeld.
bloedrijk orgaan met fraaie follikels, waarin op sommige plaatsen colloïd aanwezig is.
delfde beeld als 1.
bloedrijk. Geen follikels te zien. Vrij sterke epitheeldesquamatie.
Verspreid door de klier follikels met colloïd; verder epitheeldesquamatie, geen sterke bloed-
•■ijkdom.
klierweefsel zonder follikels. Aan de randen follikels met colloïd. Sterke bloedrijkdom van de
heele klier.
quot;■achtige follikelbouw. Fraaie colloïdhoudende follikels, naast follikels, die maar weinig colloïd
quot;evatten.
^'^abjesbouw, bloedrijk. Aan den rand follikels met zeer weinig licht gekleurd colloïd. Overigens
sterke epitheeldesquamatie, zoodat de follikelbouw alleen nog te zien is aan bindweefsel-
Verdeeling.
'oedvaten sterk gevuld, geen follikelteekening en geen colloïd. De bloedvaten vormen sterk
Verwijde capillairen. Celophoopingen liggen tusschen deze vaten.
^'erke epitheeldesquamatie. Alleen follikels zichtbaar aan het bindweefsel. Nergens colloïd.
* aten sterk gevuld.
^abjesbouw, sterke bloedrijkdom, tusschen netwerk capillairen en bindweefsel vinden we
9oed behouden follikels,
met soms een spoortje colloïd.
^abjesbouw. Follikelbouw niet te zien. Er is een sterke epitheeldesquamatie.
^^^'■ke postmortale veranderingen. Bloedrijk. Weinig follikelteekening. Nergens colloïd.
'^^'■Qens follikelteekening. Bloedrijk orgaan. Epitheelstrengen.
bloedrijk. Follikels duidelijk, wisselend van grootte. Hier en daar colloïd te zien.
DKLIEREN
^'^■'ke epitheeldesquamatie, alleen follikels zichtbaar aan het bindweefsel. Nergens colloïd. Vaten
gevuld.
follikelteekening. Overal ophoopingen van epitheelcellen. Veel vaten, die leeg zijn. In
^^el follikels resten colloïd.
^edvaten sterk gevuld. Geen follikelteekening en geen colloïd. De bloedvaten vormen hier
Verwijde capillairen.
Mat,
-ocr page 66-
Praep. |
Journaal en |
Woonplaats |
Doodsoorzaak |
Leeftijd |
Gewicht |
1 CJ |
18 |
Privé 109/31 |
Groningen |
— |
voldragen |
1.35 |
? |
19 |
Gr. V |
Groningen |
— |
voldragen |
1.50 |
? |
20 |
Gr. IX |
Groningen |
hersenbloeding |
voldragen |
3.00 |
J |
21 |
Privé 356/32 |
den Haag |
— |
voldragen |
2.00 |
Î |
22 |
Privé 27b |
Heerlen |
durante part. overleden |
voldragen |
2.00 | |
23 |
Privé 25/33 |
Rotterdam |
— |
neonatus |
2.00 |
Bijzonderheden.'Microscopisch beeld.
bloedrijk. Hier en daar follikels te zien. Sterke epitheeldesquamatie. Restjes colloïd hier en daar
te zien.
Zeer dicht weefsel van epitheelstrengen. Weinig follikelteekening. Hier en daar colloïd. Op een
enkele plaats ligt een goed behouden follikel, geheel gevuld met colloïd.
•Gedeelten met en zonder follikelteekening. De follikels bevatten licht rood gekleurd colloïd.
Sterke bloedrijkdom.
^een follikels. Epitheelcellen ophoopingen. Overal epitheeldesquamatie.
Sterke epitheeldesquamatie, hierdoor geen follikelteekening: alleen is deze te herkennen aan
de bindweefselverdeeling. Bloedrijk orgaan. Nergens colloïd.
^oede follikelteekening. De meeste follikels zijn gedeeltelijk, sommige geheel gevuld met
colloïd. Hier en daar hebben de follikels grillig vertakte vormen.
Praep. |
Journaal en |
Woonplaats |
Doodsoorzaak |
Leeftijd |
Gewicht |
1 |
18 |
Privé 109/31 |
Groningen |
— |
voldragen |
1.35 |
? |
19 |
Gr. V |
Groningen |
— |
voldragen |
1.50 |
Î |
20 |
Gr. IX |
Groningen |
hersenbloeding |
voldragen |
3.00 |
5 |
21 |
Privé 356/32 |
den Haag |
— |
voldragen |
2.00 |
Î |
22 |
Privé 27b |
Heerlen |
durante part. overleden |
voldragen |
2.00 | |
23 |
Privé 25/33 |
Rotterdam |
— |
neonatus |
2.00 |
Bijzonderheden.^Microscopisch beeld.
Bloedrijk. Hier en daar follikels te zien. Sterke epitheeldesquamatie. Restjes colloïd hier en daar
te zien.
^eer dicht weefsel van epitheelstrengen. Weinig follikelteekening. Hier en daar colloïd. Op een
enkele plaats ligt een goed behouden follikel, geheel gevuld met colloïd.
Gedeelten met en zonder follikelteekening. De follikels bevatten licht rood gekleurd colloïd.
Sterke bloedrijkdom.
Geen follikels. Epitheelcellen ophoopingen. Overal epitheeldesquamatie.
Sterke epitheeldesquamatie, hierdoor geen follikelteekening: alleen is deze te herkennen aan
de bindweefselverdeeling. Bloedrijk orgaan. Nergens colloïd.
Goede follikelteekening. De meeste follikels zijn gedeeltelijk,' sommige geheel gevuld met
Colloïd. Hier en daar hebben de follikels grillig vertakte vormen.
HOOFDSTUK III.
De „vcrgrootequot; neonatus-schildklier.
Na de besprekingen van de foetale- en neonatus-schildklier uit
kropvrije- en kroprijke streken van ons land, volgt het onderzoek
van de „vergrootequot; neonatus-schildklier en de struma congenita;
waarbij ook ter sprake komt, of in een kropgebied, zooals Utrecht,
de struma congenita meer voorkomt dan in een kroparm gebied.
De preparaten, die ik verzameld heb, zijn weer gerangschikt in een
tabel; bovenaan vindt men de klieren met de laagste gewichten en
verder volgen dan in opklimmende gewichtsgrootte de andere kheren.
We zullen aantreffen schildklieren uit Utrecht, Den Haag, Heerlen
en Rotterdam.
Eerst volgt de bespreking van de ,,vergrootequot; schildklier. Het is
een schildklier van een levenloos geboren voldragen kind.
De schildkher weegt 3,5 gram. Lengte 54 c.M. Gewicht 3750 gram.
Woonplaats: Utrecht.
Door vrij krachtig ontwikkeld bindweefsel wordt het klierweefsel dui-
delijk in kwabjes verdeeld. We zien binnen dit bindweefselnetwerk een
losmazig weefsel liggen, bestaande uit losliggende epitheelcellen. Dc fol-
likelbouw is alleen nog af te leiden uit de bindweefselverdeeling; door
postmortale verandering is de follikelbouw verdwenen. Colloïd zien we
nergens. We kunnen daaruit opmaken, dat dit eveneens door postmor-
tale verandering verdwenen is, en dat het maar in zéér geringe mate aan-
wezig geweest kan zijn. De bloedvaten zijn allen sterk gevuld, doch niet
overmatig. In verschillende neonatus-schildklieren met lage gewichten,
dus beneden de 3 gram, was die bloedrijkdom veel sterker dan hier. Het
hoogere gewicht wordt in deze klier dus veroorzaakt, door een vergroo-
ting van het klierweefsel zelf, zonder dat we echter in den bouw, eenig
belangrijk verschil zien met de neonatus-schildklier uit het vorige hoofd-
stuk. Alleen is het bindweefsel in deze klier wat sterker ontwikkeld dan in
de klieren met de lage gewichten, en het colloïd ontbreekt geheel.
Dus hier zijn klierweefsel en stroma iets vermeerderd.
Voldragen kind, dood geboren met leverruptuur en fractura basis
cranii. Woonplaats Utrecht. Deze schildkher weegt 4 gram. Lengte
56 c.M. van het kind. Gewicht 4310 gram.
De klier vertoont hetzelfde beeld als de voorgaande, de epitheeldesqua-
-ocr page 69-matie is hier niet zoo sterk. Daardoor is op verschillende plaatsen de fol-
likelbouw nog aan de epitheelcellen-ordening te zien. Colloïd ontbreekt.
De bloedrijkdom is zeer matig. Het bindweefsel is goed ontwikkeld. De
vergrooting is daaraan echter niet toe te schrijven.
De vergrooting wordt veroorzaakt door een diffuse vermeerdering
van het klierweefsel, zonder dat er een verandering in de structuur
van het weefsel is.
Dood geboren voldragen kind. Doodsoorzaak is ablatio placentae.
De schildklier weegt 4 gram. Woonplaats is Utrecht. Lengte van
het kind 50 c.M. Gewicht 5000 gram.
Door vrij krachtig ontwikkeld bindweefsel, wordt het kUerweefsel in
kwabjes verdeeld. Het bindweefsel voert de bloedvaten, die overmatig
gevuld zijn. We zien met sterke vergrooting een wijdmazig sponsachtig
weefsel. Deze mazen blijken allen lumina van wijde dunwandige vaten te
zijn, die gevuld zijn met erythrocyten. Tusschen deze verwijde vaten lig-
gen kleine hoopjes schildklierepitheelcellen, kubische cellen met donker-
blauw gekleurde kern. Nergens zien we een follikelbouw. Zooals ook al
reeds gezegd is bij de beschrijving van een dergelijk geval op blz. 41, is
dit een geheel op zich zelf staand beeld. Door sterke stuwing, kunnen wel
vele vaten zichtbaar worden, die we anders bijna niet zien, maar in geen
enkel schildklier-preparaat, dat een sterke stuwing heeft ondervonden,
zien we een beeld, dat ook maar eenigszins op dit laatst beschreven beeld
gelijkt.
Een dergelijke schildklier zal bij toeneming van het gewicht boven de
5 gram in de rubriek der strumae overgaan. Dit is slechts een quantitatief
verschil en geen qualitatief.
We noemen een dergelijke klier, omdat het gewicht beneden de vijf
gram is, dus een glandula thyreoidea vasculosa.
De vergrooting van de schildklier wordt zeker veroorzaakt door
den vaatrijkdom, niet door de vermeerdering van het specifieke klier-
weefsel.
De zeer gebrekkige ontwikkeling van den specifieken folliculairen
schildklierbouw, het gedrukt zijn van de epitheelcellen, tusschen deze
machtige vaatontwikkeling, wekken wel de veronderstelling op, dat
deze schildkher wellicht in haar functie zal zijn tekort geschoten.
Daar het kind dood geboren is, valt hieromtrent natuurlijk niets
naders te zeggen.
Voldragen neonatus-schildklier. Weegt 4,4 gram.
Door matig sterk ontwikkeld bindweefsel wordt de klier in kwabjes
verdeeld. De bloedrijkdom is zeer groot, alle capillairen zijn sterk gevuld
en zijn uitgezet, maar nergens zien we een beeld als van Prep. No. 3.
Deze bloedrijkdom is geheel te verklaren door stuwing gedurende de
uitdrijving. Er is in verschillende gedeelten van de klier een sterke epi-
theeldesquamatie, zoodat de follikelbouw verdwenen is, de epitheelcellen
liggen los van hun follikelmembraan. Op enkele plaatsen zien we goed
behouden follikels, die geheel gevuld zijn met helderrood gekleurd colloïd.
Het aantal van deze follikels is echter klein. In die gedeelten van de klier,
waar desquamatie is, zien we hier en daar ook nog resten colloïd liggen.
In die follikels was dus weinig colloïd aanwezig, dat door de postmortale
nog verminderd is.
De vergrooting wordt veroorzaakt door den sterken bloedrijkdom.
Prep. No. 5. Schildklier uit Rotterdam, van een voldragen neonatus. Gewicht
Privé 99/33 4 8
Doodsoorzaak is: asphyxie door placenta praevia.
De klier is tamelijk bloedrijk. Verschillende, reeds besproken, schild-
klierpreparaten vertoonden een veel grooteren bloedrijkdom dan deze
klier. De gewichtsverhooging wordt dus niet veroorzaakt door dien bloed-
rijkdom.
Het klierweefsel vertoont een kwabjesbouw, het bindweefselstroma is
niet sterk ontwikkeld.
We zien verder een vrij sterke epitheeldesquamatie, de meeste epitheel-
cellen liggen los van de follikelmembraan; toch is de foüikelbouw nog
wel goed waar te nemen. Colloïd zien we hier en daar als dunne roode
strengetjes en draadjes in de nog aanwezige follikelholten liggen, er is
dus maar zeer weinig colloïd aanwezig.
Lymphoïdweefsel ontbreekt ook hier.
De schildklier is dus celrijk en colloïdarm. De epitheeldesquamatie moet
ook hier weer worden toegeschreven aan de postmortale verandering.
Prep. No. 6. Woonplaats Heerlen. Voldragen neonatus. Stuidigging. Lengte
Privé 324/33 .^gjj het kind 50 c.M. Gewicht 3350 gram. De schildklier weegt
4,9 gram.
Door bindweefsel wordt deze schildklier in zeer veel kleine kwabjes
verdeeld. De bloedvaten zijn overal sterk gevuld. Op sommige plaatsen
zijn de vaten zeer dunwandig en verwijd, zoodat er een beeld ontstaat,
dat eenigszins herinnert aan dat van de struma vasculosa teleangiec-
tatica. De bloedvaatontwikkeling is echter niet sterk genoeg om van een
struma vasculosa teleangiectatica te spreken, te minder omdat deze bloed-
en vaatrijkdom hier geheel kan worden verklaard door de sterke stuwing
gedurende de uitdrijving.
Een tweede opvallend kenmerk van dit orgaan is de groote celrijkdom.
Overal vinden we tusschen de bloedvaten ontelbare epitheelcellen liggen;
zij liggen los door elkaar, zonder eenig verband. Met groote moeite is op
een enkele plaats nog eenigszins een follikelbouw terug te zien.
De epitheelcellen hebben allen een centraal gelegen, ronde donker-
blauw gekleurde kern.
Colloïd zien we nergens.
Lymphoïdweefsel ontbreekt.
-ocr page 71-Uit de beschrijving van dit orgaan bhjkt, dat we hier te maken heb-
ben met een celrijke en bloedrijke schildklier; we zullen een dergelijk
beeld ook tegenkomen bij de beschrijving van sommige neonatus
strumae, ook het gewicht grenst aan de waarde, welke wij als laagst
gewicht van een struma congenita hebben aangenomen. Waarschijn-
lijk hebben we dus in deze „vergrootequot; schildklier een zich ontwik-
kelende struma te zien en wel: een struma diffusa parenchymatosa.
Uit de beschrijving van de „vergrootequot; schildklier volgt, dat die
vergrooting meestal niet veroorzaakt wordt door de meerdere bloed-
vulling, maar door vermeerdering van het kherweefsel; colloïd ont-
breekt dan geheel. Deze vergrooting is dus pathologisch.
In prep. 5 kunnen we echter de vergrooting toeschrijven aan de
sterke bloedvulling, daar vinden we ook een hoeveelheid colloïd,
evenals in de neonatus-schildklier met een normaal gewicht.
Prep. No. 3, geeft een geheel op zich zelf staand beeld.
Uit dit alles blijkt duidelijk, dat, om te kunnen beoordeelen of een
schildklier met een geringe gewichtsverhooging een struma is, micro-
scopisch onderzoek noodzakelijk is.
Vele van die „vergrootequot; schildklieren blijken dan werkelijk patho-
logisch vergroot te zijn.
We komen nu aan de schildklieren, die 5 gram en meer wegen,
dus de
Struma Congenita.
■JP-No. 1. Voldragen neonatus. Lengte van het kind 50 c.M. Gewicht 2200
^'techt Qrani. Gewicht van de schildklier 5 gram.
Hier is een sterke postmortale verandering, zoodat we dit preparaat
niet uitvoerig zullen beschrijven.
Het vertoont hetzelfde beeld als Prep. No. 1 en Prep. No. 2 uit de reeks
„vergrootequot; schildkheren.
Wc hebben dus te doen met een algemeene vergrooting van de schild-
klier.
gP- No. 2. De schildkher weegt 5 gram. Het is een schildklier van een dood-
'-'trecht geboren kind, voldragen. Lengte 56 c.M. Gewicht 5500 gram.
We zien sterk ontwikkeld bindweefsel. Er is een groote bloedrijkdom,
zoodat alle vaten geheel gevuld zijn.
Door de sterke epitheeldesquamatie liggen alle cellen los. Ook in dit
preparaat zien we dus geen kenmerkend verschil met de „vergrootequot;
neonatus-schildklier. Het is een diffuse algeheele vergrooting.
Aan de achterzijde van het klierweefsel ligt een epitheellichaampje en
een weinig thymusweefscl.
Deze schildklier weegt 5 gram. Het kind heeft één dag geleefd.
Lengte 50 c.M. Gewicht 3300 gram.
We zien hier een vrij dicht gebouwd weefsel.
Door matig sterk ontwikkeld bindweefsel wordt de klier in kwabjes
verdeeld. De bloedvaten zijn alle sterk gevuld.
Met sterke vergrooting gezien, blijkt dit weefsel op verschillende plaat-
sen te zijn opgebouwd uit kleine follikels, die goed behouden zijn. De
epitheelcellen van deze follikels zijn cilindrisch, met zeer donkergekleurde
kernen, die wisselend in grootte zijn. De kernen zijn alle centraal gelegen.
In deze follikels zien wc nog duidelijk restjes colloïd liggen.
Op andere plaatsen, waar epitheeldesquamatie is, zien wc een dicht
weefsel van epitheelcellen. Omdat de follikels klein zijn, liggen bij de des-
quamatie de epitheelcellen ook dicht opeen, hierdoor krijgen we den in-
druk van een massief weefsel.
We hebben hier dus te maken met een struma congenita, die opge-
bouwd is uit kleine folhkels, met weinig colloïd. De epitheelcellen
Staan dus op den voorgrond, er is dus een sterke vorming van epi-
theelcellen, wat zich ook uit in de verschillende grootte der kernen.
Aan den rand van de klier zijn hier en daar de epitheliën meer tot
strengetjes en bundeltjes gerangschikt, alsof er wat druk is geweest;
voor een gedeelte is dit wellicht artefact, maar er is een schil van dit
weefsel op sommige plaatsen aan den buitenrand van de klier, dat
den indruk maakt, dat het groeiende schildklierweefsel er op gedrukt
heeft.
We hebben hier dus een struma diffusa microfolhcularis paren-
chymatosa.
Prep. No. 4. Deze schildklier weegt ook 5 gram. De neonatus had een hydrops
S 252/31 gji anasarca door intoxicatie van de moeder. Lengte kind 50 c.M.
Utrecht
De kwabjesbouw is duidelijk zichtbaar.
We zien door de heele klier een follikelbouw. Deze follikels zijn bijna
alle gevuld met rood gekleurd colloïd. Enkele bevatten maar gedeeltelijk
colloïd. Het colloïd is wisselend van kleur.
De grootte van de follikels is verschillend; naast groote zien we zeer
kleine, nieuwgevormde follikels liggen.
In enkele follikels zien we plooien van het epitheel. Het epitheel iamp;
kubisch, soms als er veel colloïd is, is het wat lager.
De bloedrijkdom is niet sterk.
Lymphoïdweefsel heb ik niet gezien.
Dit is dus een schildklier met behouden follikels. Het meerendeel
-ocr page 73-der follikels is geheel gevuld met colloïd, sommige gedeeltelijk. Er is
neiging tot epitheelwoekering en follikelvorming.
Dit geheele beeld komt overeen met een struma diffusa colloïdes
microfollicularis.
No. 5. Voldragen neonatus. Lengte kind 56 c.M. Gewicht 4330 gram.
332/32
Schildklier 5 gram.
De bouw van de struma komt geheel overeen met dat van Prep. No. 3
(blz. 53) uit de reeks „Vergrootequot; schildklieren. Wc zien ook hier een
cavcrneus weefsel; overal zeer wijde dunwandige vaten, zoodat het beeld
daar geheel door wordt overhecrscht. Tusschen deze vaten liggen groep-
jes schildklier-epitheelcellen. Aan den rand van de schildklier is de vaat-
rijkdom geringer. Het weefsel is hier ijler van bouw, we zien er de fol-
likelteekening nog terug aan de vcrdceling van het bindweefsel, want
door de desquamatie liggen de epitheelcellen geheel los van de follikel-
membraan. Colloïd is er niet.
We mogen hier dus spreken van een struma vesculosa teleangiec-
tatica.
p®.P-No. 6. Het is een struma van een voldragen neonatus uit Heerlen. De
4,33 i^^jier weegt 5,3 gram.
Er is een duidelijk uitgesproken kwabjesbouw, het bindweefsel is krach-
tig ontwikkeld. Het specifieke klierweefsel is zeer celrijk. In het bind-
weefselnetwerk zien wc epitheelcellen, die hier en daar door hun groepee-
ring herinneren aan follikels. De cellen hebben alle een zeer donkerblauw
gekleurde kern, die meestal groot en rond van vorm is.
Aan den rand van de klier zien we een aantal groote en kleine follikels.
Een groot gedeelte van deze follikels is gevuld met colloïd, dat nogal
wisselend van kleur is. Een minderheid van de follikels is gedeeltelijk
gevuld met zeer lichtrood gekleurd colloïd.
De bloedrijkdom is niet groot. Nergens zien we lymphoïdweefsel.
In dit preparaat zien we, wat reeds eerder beschreven is, hoopjes dicht
opeen gelegen epitheelcellen, die zeer donker van kleur zijn; ze maken den
indruk van kunstmatig veroorzaakt te zijn, door druk op de klier, gedu-
rende het uitprepareeren.
Dit is dus een celrijke struma, met gedeeltelijk duidelijken follikel-
bouw, we kunnen deze dus noemen: struma parenchymatosa colloïdes.
gP No. 7. Schildklier van een neonatus, die één dag geleefd heeft,
^'fe^ht Gewicht van de struma is gram. Woonplaats Utrecht.
Door sterk ontwikkeld bindweefsel wordt de klier in kwabjes verdeeld.
Wc zien een zeer celrijk klierweefsel, bestaande uit veel groote epitheel-
cellen, die een centraal gelegen kern hebben. De kleur van de kern is wis-
selend. In de ééne cel is de kern donker, in de andere cel is de kern bleek.
In andere gedeelten van de klier vinden we een goed behouden follikel-
-ocr page 74-teekening, de follikels zijn geheel of gedeeltelijk gevuld met colloïd. De
follikels aan den buitenrand gelegen zijn geheel gevuld met colloïd. Het
epitheel is kubisch of cilindrisch met een centraal gelegen donkerblauw
gekleurde kern.
De bloedvaten zijn sterk gevuld.
Het stroma van de klier is oedemateus.
We hebben hier een struma met een duidelijken kwabjesbouw, zeer
celrijk klierweefsel, met in sommige gedeelten een duidelijken follikel-
bouw, met colloïd.
Prep. No. 8. Neonatus overleden bij ablatio placentae. De struma weegt 6 gram.
Woonplaats Utrecht. Lengte 49 c.M. Gewicht 2100 gram.
Hier zullen we niet lang bij stilstaan, want we zien denzelfden bouw
als in Prep. No. 5 (S. 332/32).
Het is een struma parenchymatosa met zeer vele teleangiectatische
deelen, die veel overeenkomen met hetgeen ik beschreef bij Prep. No. 5.
Veel desquamatie geen colloïd. Tamelijke breede bindweefselstrooken,
die de struma in grootere en kleinere kwabjes verdeelen.
Prep. No. 9. Schildklier van een voldragen neonatus. Gewicht 7 gram. Lengte
^uiïcht 55 c.M. Gewicht 3700 gram.
Ook deze schildklier heeft een grooten vaat- en bloedrijkdom, maar
minder dan het voorgaande preparaat. Tusschen de vaten en in de mazen
van het bindweefsel liggen losse epitheelcellen, die meestal rond zijn en
een donkere kern hebben. Deze cellen liggen zeer onregelmatig door
elkaar, het geheel maakt daardoor een onrustig beeld.
Prep. No. 10 Deze schildkher weegt 7 gram. Lengte 53 c.M. Gewicht 3100 gram.
\lt'chfnbsp;t'^^'^weefsel is goed ontwikkeld, daardoor is de kwabjesbouw
duidelijk.
We zien hier twee verschillende deelen.
Het grootste deel van de schildklier heeft een bouw, die overeenkomt
met dien, welke beschreven is bij Prep. No. 5 (S. 332/32).
Dunwandige wijde bloedvaten, gevuld met erythrocyten, waartusschen
groepjes epitheelcellen liggen, zonder follikelteekening.
In een tweede gedeelte, dat kleiner is, vinden we een anderen bouw.
We zien geen vaatrijkdom, maar een groote ophooping van epitheelcel-
len. Deze liggen in groote onregelmatige groepen, die onderling door
bindweefselstrooken worden gescheiden. Op sommige plaatsen liggen de
epitheliën als dichte celwolken. Er is geen duidelijke follikelbouw, tenge-
volge van de desquamatie. Geen colloïd, geen lymphoïdweefsel. We
krijgen den indruk, dat we hier te doen hebben met een woekering van
epitheelcellen. (Zie foto IX.)
Dit is dus een struma, die in bouw twee verschillende gedeelten
vertoont, die in elkaar overgaan. Het beste kunnen we dat weergeven
door te zeggen, het is deels struma vasculosa teleangiectatica, deels
struma parenchymatosa.
Reeds met het bloote oog kan men in het microsc. preparaat de
twee deelen duidelijk onderscheiden.
b'P-No. 11. Schildklier uit Heerlen. Gewicht 7,3 qram.
481/32
' De klier heeft een zeer duidelijken kwabjesbouw.
Ook hier zien we veel uitgezette, dunwandige vaten, doch niet zooveel
als in het voorgaande preparaat. Het aantal epitheelcellen is hier veel
grooter dan in dat voorgaande preparaat. Het beeld wordt overheerscht
door de cellen. Men treft ze aan, deels als follikeltjes, welke ze geheel
opvullen, met den gewonen ronden of ovalen vorm, deels als meer onre-
gelmatige celgroepen, in den vorm van dichte bundels, groote vertakte
celnesten, dit alles omsloten door een zeer vaatrijk vertakt bindweefsel-
netwerk, dat dan eens de overhand heeft op de epitheelcellen, elders weer,
en dit is het meest het geval, als een fijn netwerk tusschen deze epitheel-
cellen loopt.
De meeste epitheelcellen hebben donkerblauw gekleurde ronde kernen.
Sommige cellen hebben wat lichtere kern, die is dan ook meestal wat
grooter.
Lymphoïdweefsel zien we niet.
In hoeverre men bij de aanwezigheid van veel sterk uitgezette vaten
alleen aan stuwing heeft te denken, of, aan een caverneuze vaatont-
wikkeling wordt beslist uit den bouw, den vorm en de wijdte der
vaten; ook uit den ouderlingen samenhang en de verhouding tot het
parenchym. Door veel preparaten te bezichtigen, krijgt men daarover
allengs een oordeel.
pnbsp;Deze klier is dus een parenchymateuze struma.
Neonatus-schildklier uit den Haag. Gewicht 8 gram.
Duidelijke kwabjesbouw. De bloedrijkdom en vaatrijkdom is ook hier
groot. Tusschen de vaten zien we ijl gebouwde gedeelten, waarin de
epitheelcellen geheel los liggen. De kernkleuring van de cellen is niet erg
sterk. Wc hebben hier met een sterke postmortale verandering te doen,
dit preparaat is van een gerechtelijke obductie, met een groot tijdsverloop
tusschen den dood en de obductie.
Hier is dus geen colloïd, geen lymphoïdweefsel.
P^^^No. 13. Ook dit is een struma afkomstig van een neonatus uit Heerlen.
'45/33 Lgjjgtg y^j^ j^ej. Jjjjid is 52 c.M. Gewicht 5040 gram. De schildklier
weegt 83^ gram.
Deze struma wordt door zeer krachtig bindweefsel in kwabjes ver-
deeld. Er zijn veel door stuwing sterk gevulde bloedvaten. De epitheel-
cellen liggen dicht opeen zonder folliculairen bouw, nergens vinden we
colloïd.
De klier vertoont een sterke postmortale verandering, het bloed is
bruin van kleur en vertoont veel pigment.
Lymphoïdweefsel ontbreekt. Het is een struma diffusa parenchy-
matosa.
Prep. No. 14. Voldragen neonatus uit Heerlen. De schildklier weegt gram.
Privé 147/33 j^.jjj jg 50 c.M. lang en weegt 3550 gram.
Er is een duidelijke kwabjesbouw, maar het bindweefsel is toch niet
sterk ontwikkeld. De bloedrijkdom is zeer sterk. Overal zien wc sterk
gevulde vaten. Follikelbouw zien wc niet. Het weefsel bestaat uit ophoo-
pingen van epitheelcellen, die dicht aaneengesloten liggen. Nergens zien
we colloïd.
Lymphoïdweefsel ontbreekt.
We hebben hier dus weer te maken met een diffuse vergrooting van
de schildklier en wel van parenchymateuzen aard, dus een struma
diffusa parenchymatosa.
Prep. No. 15. Voldragen neonatus. Lengte 54 c.M. Gewicht 3400 gram. Doods-
S 228/33 QQj.2aak asphyxie. Woonplaats Utrecht. Schildklier weegt 9^/2 gram.
Deze struma vertoont niet op alle plaatsen hetzelfde beeld. Het aller-
grootste gedeelte van de klier is opgebouwd uit een zeer groot aantal
verwijde, uiterst dunwandige bloedvaten. Tusschen deze vaten liggen in
grootere of kleinere groepjes een groot aantal epitheelcellen; nergens
echter in folliculair verband. De epitheelcellen hebben alle een ronde,
donkerblauw gekleurde, centraal gelegen kern.
Die bloedvaatrijkdom is zoo buitengewoon sterk, de vaten zijn zoo
dunwandig, grillig, uitgezet, samenhangend, dat dit door stuwing alleen
niet kan worden verklaard; we hebben hier te doen met een overmatige
vaatontwikkeling.
Op andere plaatsen in deze klier, en wel het kleinste gedeelte, is deze
vaatrijkdom veel geringer; daar overheerschen dc epitheelcellen. Deze
liggen steeds onregelmatig door elkaar, nergens in folliculair verband.
Colloïd zien we nergens. Lymphoïdweefsel ontbreekt.
Het bindweefselstroma is normaal ontwikkeld en verdeelt de klier in
kwabjes.
Het blijkt dus, dat we hier te doen hebben met een schildklier die
twee verschillende beelden vertoont, we moeten hier dan ook spreken
van een struma vasculosa teleangiectatica parenchymatosa. (Verge-
lijk met Prep. 10.)
Prep. No. 16. Schildkher van een voldragen neonatus, overleden aan asphyxie bij
\ltr^echf placenta praevia. De schildkher weegt 10 gram.
De klier heeft een kwabjesbouw. We zien verder een losmazig ge-
bouwd weefsel met overal losliggende epitheelcellen. Follikelbouw is aan
de ligging der epitheelcellen niet te zien, maar wel door den bouw van
het bindwccfselnetwerk. Aan den rand zien we hier en daar nog een
follikel liggen, waarin we een uiterst dun licht gekleurd colloïd zien.
We zien hier dus een parenchymateuzen bouw, nergens ligt lymphoïd-
epitheelcellen. (Zie foto X.)
5P N0.17. Struma van 11,1 gram. Woonplaats van het kind is Utrecht. Vol-
dragen kind. Lengte 54 c.M. Gewicht 4000 gram.
Doodsoorzaak: overleden durante partu bij placenta praevia.
Microscopisch onderzoek: door vrij sterk ontwikkeld bindweefsel
wordt deze struma in kwabjes verdeeld.
De klier is bloedrijk en vaatrijk. Het bloed in de vaten is door eosine
zeer goed gekleurd; dus nog niet postmortaal veranderd. De vaatrijkdom
geeft hier niet den indruk van een overmatige vaatontwikkeling te zijn,
maar ontstaan te zijn door sterke stuwing, waardoor alle bestaande capil-
lairen worden verwijd en dus duidelijk zichtbaar worden.
Uit het obductieverslag blijkt ook, dat er vele stikkingsbloedingen
waren op de pleurae en op het pericardium; dit past dus geheel bij de
sterke stuwing, die we in de schildklier zien.
Verder zien wc tusschen de bloedvaten een groot aantal schildklier-
epitheelcellen liggen, soms in groepjes, soms in strengetjes, maar nooit in
folliculair verband..
Nergens vinden we colloïd.
De epitheelcellen hebben allen een min of meer ronde, centraal gele-
gen, donkerblauw gekleurde kern.
Lymphoïdweefsel ontbreekt ook in deze struma.
Deze schildklier blijkt dus te zijn een zeer bloedrijk, maar ook een
buitengewoon celrijk orgaan; we moeten hier dus spreken van een
jjnbsp;bloedrijke (gestuwde) struma diffusa parenchymatosa.
'j'^ No. 18. Schildklier weegt 13^ gram.
Het is een schildklier van een tijdig geboren kind, dat twee uren
geleefd heeft. De obductie is 30 uren na den dood verricht.
De anamnese geeft eenige zeer belangrijke gegevens.
Het eerste kind van deze vrouw leeft, het was een normale partus.
De tweede graviditeit werd een abortus.
De derde een partus praematurus.
De vierde een gemacereerd kind.
De vijfde zwangerschap deed dit kind geboren worden; het had
een struma congenita.
Omdat deze vrouw de zwangerschap niet tot een goed einde bracht,
is haar, ofschoon de Wasserman- en de Sachs-Georgi-reactie nega-
tief waren, van de vijfde maand der graviditeit af, 1 gram joodkali
dagelijks gegeven. Het is zeer belangrijk, dat er, nadat gedurende
zeer langen tijd van de graviditeit dagelijks een zoo groote dosis
jodium is gegeven, een kind geboren is met een struma. Hierop zal ik
later, bij de bespreking van de jodiumprophylaxe terugkomen. (Zie
blz. 113.)
De struma had een zeer sterke indrukking van de trachea gegeven,
zoodat het niet onmogelijk geacht moet worden, dat het kind door
deze vernauwing is gestikt.
Microscopisch onderzoek:
De schildklier wordt door goed ontwikkeld bindweefsel in kwabjes
verdeeld. Er is een fraaie folliculaire bouw, met zulke groote, in vorm
wisselende colloïdhoudende follikels, dat men bij het bezichtigen eerder
zou denken aan een struma diffusa colloïdes van een volwassene dan aan
een struma bij een neonatus.
Een zoo groote colloïdrijkdom bij een neonatus behoort onder het
onderzochte materiaal tot de uitzonderingen.
Bij zwakke vergrooting ziet men een dooreenmenging van grootere en
kleinere colloïdhoudende follikels met kleinere parenchymrijke gedeel-
ten zonder colloïd. Het epitheel is kubisch met duidelijke, ronde, gekleurde
kernen; op vele plaatsen kleine plooivormige instulpingen of kleine fol-
likels in den wand van grootere; geen bloemkoolvormige woekeringen.
Het colloïd vult de blaasjes goed op zonder vacuolenvorming; het is over
het algemeen donkerrood gekleurd, hier en daar wat bleekcr.
Het bindweefselnetwerk bepaalt zich tot grootere vertakkingen, die
lobuli omsluiten en een zeer fijn vertakt netwerk om de kleinere kwabjes
en follikeltjes.
Lymphoïdweefsel zien we niet.
We hebben hier dus te doen met een struma diffusa colloïdes.
Hiermede besluiten we de reeks der strumae congenitae.
Overzien we het resultaat, dan blijkt het volgende:
De strumae vertoonen voor het meerendeel een anderen bouw dan
de normale neonatus-schildklier; enkele vertoonen wel veel overeen-
komst er mede, maar het bindweefsel is in deze strumae sterker ont-
wikkeld dan in de neonatus-schildkher.
De beschreven strumae kunnen we onderbrengen in verschillende
hoofdgroepen.
1.nbsp;Struma diffusa parenchymatosa.
2.nbsp;Struma vasculosa teleangiectatica.
3.nbsp;Combinatie van 1. en 2.
4.nbsp;Struma diffusa colloïdes microfollicularis.
5.nbsp;Strumae, die geen bepaalde kenmerkende verandering in bouw
van het klierweefsel vertoonen, maar een sterke ontwikkeling
van het bindweefsel hebben.
Een nodeuzen vorm van schildkliervergrooting heb ik bij neonati niet
waargenomen. Lymphoïdweefsel heb ik nergens gezien.
We hebben nu beschreven 14 neonatus-schildklieren uit Utrecht,
die een gewicht hadden, dat niet boven de drie gram kwam. Bij de
beschrijvingen van de „vergrootequot; schildklier waren er drie uit
Utrecht. Als strumae congenita zijn er 12 preparaten beschreven uit
Utrecht. Ofschoon dit materiaal niet buitengewoon groot is, blijkt
toch wel, dat in Utrecht, als endemisch kropgebied, struma congenita
of althans een „vergroote schildklierquot; bij de neonatus veelvuldig
voorkomt.
Uit Groningen heb ik vier neonatus-schildkheren, geen van deze
vier had een verhoogd gewicht. Al is dit aantal klein, geloof ik toch,
dat hét geoorloofd is er uit op te maken, dat in Groningen (kropvrij-
gebied) weinig schildkliervergrooting bij de neonatus voorkomt.
Uit Den Haag zijn er twee neonatus-schildklieren, hiervan is er
één strumeus.
Uit Heerlen heb ik 7 preparaten, hiervan zijn er twee met normaal
gewicht, één met verhoogd gewicht en vier strumeus.
Uit Rotterdam heb ik twee preparaten, waarvan er één normaal
is en één ,.vergrootquot;.
Hoewel dit materiaal te klein is voor bepaalde gevolgtrekkingen,
wijst het onderzoek ervan toch wel in een bepaalde richting.
Het is opmerkelijk, dat ik onder de preparaten uit Heerlen zooveel
strumae gevonden heb; dat doet dus vermoeden, dat in Heerlen
struma congenita vrij veel voorkomt, misschien veel meer dan be-
kend is.
Door deze uitkomsten, geloof ik wel aangetoond te hebben, dat
het van veel belang is, dat men een uitgebreid onderzoek instelt naar
den toestand van de neonatus-schildklier in de verschillende gebieden
van Nederland. Indien een ieder, die daartoe in de gelegenheid is,
wil meewerken, kunnen we in korten tijd een duidelijk inzicht krij-
gen van het voorkomen van struma congenita en de ,,vergrootequot;
neonatus-schildklieren in ons land.
Ook ten aanzien van de jodiumprophylaxe in ons land is dit van
niet geringe beteekenis.
Ten slotte heb ik in een lijst, alle voldragen neonatus-schildklieren
uit Utrecht uit de jaren 1932 en 1933 samengebracht met vermelding
van de gewichten.
Schildklieren van voldragen neonati uit Utrecht over 1932 en 1933.
No. |
Sectie |
Ge- |
Lengte |
Gewicht |
Doodsoorzaak |
Geviricht | ||
1 |
S 26/32 |
mnl. |
51 |
cM. |
3000 gram |
overleden durante |
5 gram |
struma |
partu | ||||||||
2 |
S 31/32 |
vr. |
53icM. |
3400 gram |
fract. basis cranii |
3 gram |
normaal | |
3 |
S 35/32 |
vr. |
51icM. |
2950 gram |
mors e. causa ignota |
3 gram |
normaal | |
4 |
S 39/32 |
vr. |
54 |
cM. |
3750 gram |
asphyxie |
3^ gram |
vergroot |
5 |
S 52/32 |
vr. |
52 |
cM. |
3350 gram |
gemacereerd |
3 gram |
normaal |
6 |
S 65/32 |
vr. |
50 |
cM. |
3000 grani |
solutio placentae |
4 gram |
vergroot |
7 |
S 79/32 |
mnl. |
57 |
cM. |
3';00 gram |
dwarsligging |
3 gram |
normaal |
8 |
S 91/32 |
mnl. |
514cM. |
3250 gram |
fract. ossis occipitalis |
2 gram |
normaal | |
9 |
S 92/32 |
vr. |
56 |
cM. |
5500 gram |
mors e. causa ignota |
5 gram |
struma |
10 |
S 93/32 |
mnl. |
49icM. |
2200 gram |
mors e. causa ignota |
5 gram |
struma | |
11 |
S 96/32 |
mnl. |
57 |
cM. |
4000 gram |
asphyxie |
5 gram |
struma |
12 |
S 116/32 |
mnl. |
53 |
cM. |
3600 gram |
asphyxie |
2 gram |
normaal |
13 |
S 236/32 |
mnl. |
56 |
cM. |
3780 gram |
asphyxie |
2 gram |
normaal |
14 |
S 266'32 |
mnl. |
49 |
cM. |
2200 gram |
asphyxie |
3 gram |
normaal |
15 |
S 312/32 |
vr. |
49 |
cM. |
2200 gram |
asphyxie |
6 gram |
struma |
16 |
S 315/32 |
vr. |
53 |
cM. |
3100 gram |
asphyxie |
7 gram |
struma |
17 |
S 330/32 |
mnl. |
56 |
cM. |
4310 gram |
fract. basis cranii |
4 gram |
vergroot |
18 |
S 332'32 |
mnl. |
57 |
cM. |
4330 gram |
asphyxie |
5 gram |
struma |
19 |
S 24'33 |
vr. |
54 |
cM. |
3100 gram |
asphyxie |
3 gram |
normaal |
20 |
S 46/33 |
vr. |
51 |
cM. |
3000 gram |
asphyxie |
LV gram |
normaal |
21 |
S 50'33 |
vr. |
42 |
cM. |
2000 gram |
anencephale |
2 gram |
normaal |
22 |
S 51/33 |
vr. |
49 |
cM. |
2800 gram |
gestoorde constitutio- |
1 3i gram |
struma |
neele aanleg | ||||||||
23 |
S 60/33 |
vr. |
54 |
cM. |
3180 gram |
asphyxie |
2.6 gram |
normaal |
24 |
S 101/33 |
mnl. |
55 |
cM. |
3500 gram |
gemacereerd |
2 gram |
normaal |
25 |
S 142/33 |
mnl. |
56 |
cM. |
3700 gram |
asphyxie |
3 J: gram |
vergroot |
26 |
S 164/33 |
vr. |
54 |
cM. |
2750 giam |
hydrocephalus |
^ gram |
vergroot |
27 |
S 167/33 |
vr. |
54 |
cM. |
4000 gram |
asphyxie |
11.1 gram |
struma |
28 |
S 228'33 |
mnl. |
54 |
cM. |
3400 gram |
asphyxie |
9 4 gram |
struma |
In totaal dus 28 schildklieren. Hiervan zijn er 13 met een normaal
gewicht en 5 „vergrootquot;, terwijl 10 een gewicht hebben boven 5 gram
en dus als strumae zijn te beschouwen. Wanneer we nu de „ver-
grootequot; schildkHeren, die ook niet geheel normaal zijn, bij de strumae
optellen, dan zijn er op de 28 schildkHeren 15 die niet als normaal
zijn te beschouwen; dus %.
De „vergrootequot; neonatus-schildklier (3-5 gr.) en Struma Congenita
-ocr page 82-De „vergroot® gt; He,
onatus-schildklier (3-5 gr).
No. |
Journaal en |
Woonplaats |
Doodsoorzaak |
Leeftijd |
Gewicht v.d. |
a ö |
Bijzonderheden v. d. Bouw | |
1 |
39/32 |
Utrecht |
levenloos geb., stikkingsd. |
voldr. kind |
3V gr. |
i |
Geen colloïd. Hier en daar follikelbouw, doch onduidelijk. Cellen liggen los dooreen. De | |
2 |
330/32 |
Utrecht |
doodgeboren, leverruptuur, |
voldr. kind |
4 gr. |
Î |
Geinig bloedrijk. Follikels zijn te zien. Nergens colloïd. | |
3 |
65/32 |
Utrecht |
solutio placentae |
voldr. kind |
4 gr. |
% |
Q een colloïd. Glandula Thyreoidea vasculosa teleangiectatica. | |
4 |
Privé 5/33 |
Heerlen |
— |
voldragen |
4.400 gr. |
$ |
Geinig colloïd. Veel epitheeldesquamatie. Sterke bloedrijkdom. Hier en daar een behouden | |
5 |
Privé 99/33 |
Rotterdam |
placenta praevia |
voldragen |
4.800 gr. |
Î |
Geinig follikelteekening. Sterke desquamatie. Hier en daar een uiterst gering spoortje colloïd. | |
6 |
Privé 324/33 |
Heerlen |
stuitligging, asphyxie |
voldragen |
4.900 gr. |
Sferke bloedrijke schildklier, maar ook groote celrijkdom. Geen follikelbouw, geen colloïd. |
No. |
Journaal en |
Woonplaats |
Doodsoorzaak |
Leeftijd |
Gewicht v.d. |
1 c; |
's |
Bijzonderheden v. d. Bouw |
1 |
39/32 |
Utrecht |
levenloos geb., stikkingsd. |
voldr. kind |
3i gr. |
Geen colloïd. Hier en daar follikelbouw, doch onduidelijk. Cellen liggen los dooreen. De | ||
2 |
330/32 |
Utrecht |
doodgeboren, leverruptuur, |
voldr. kind |
4 gr. |
: |
Geinig bloedrijk. Follikels zijn te zien. Nergens colloïd. | |
3 |
65/32 |
Utrecht |
solutio placentae |
voldr. kind |
4 gr. |
î |
Geen colloïd. Glandula Thyreoidea vasculosa teleangiectatica. | |
4 |
Privé 5/33 |
Heerlen |
— |
voldragen |
4.400 gr. |
lt;? |
Geinig colloïd. Veel epitheeldesquamatie. Sterke bloedrijkdom. Hier en daar een behouden | |
5 |
Privé 99/33 |
Rotterdam |
placenta praevia |
voldragen |
4.800 gr. |
? |
Geinig follikelteekening. Sterke desquamatie. Hier en daar een uiterst gering spoortje colloïd. | |
6 |
Privé 324/33 |
Heerlen |
stuitligging, asphyxie |
voldragen |
4.900 gr. |
Sterke bloedrijke schildklier, maar ook groote celrijkdcm. Geen follikelbouw, geen colloïd. |
No. |
Journaal en |
Woonplaats |
Doodsoorzaak |
Leeftijd |
Gewicht |
1 |
1 |
93/32 |
Utrecht |
solutio placentae |
voldragen |
5.- gr. |
î |
2 |
92/32 |
Utrecht |
causa ignota |
voldragen |
5.- gr. |
i |
3 |
158/32 |
Utrecht |
struma congen. |
1 dag oud |
5.- gr. |
î |
4 |
252/31 |
Utrecht |
hydrops anasarca bij |
voldragen |
5.- gr. |
î |
5 |
332/32 |
Amerongen |
thijmus hyperplasie |
levenloos |
5- gr. |
î |
6 |
Privé 4/33 |
Heerlen |
langd. partus |
voldragen |
5.300 gr. |
^ |
7 |
50/31 |
Utrecht |
— |
1 dag oud |
51 gr. |
î |
8 |
312/32 |
Utrecht |
ablatio placentae |
voldragen |
6.— gr. |
î |
9 |
346/31 |
Utrecht |
struma congen. |
doodgeboren |
7.- gr. |
S |
10 |
315/32 |
Utrecht |
infarkt placenta |
foetus macer. |
7.- gr. |
î |
11 |
Privé 481/32 |
Heerlen |
langd. partus |
voldragen |
7.300 gr. |
î |
12 |
Privé 357/32 |
den Haag |
— |
voldr. neonat. |
8.— gr. | |
13 |
Privé 145/33 |
Heerlen |
voldr. neonat. |
8i gr. | ||
14 |
Privé 147/33 |
Heerlen |
— |
voldr. neonat. |
% gr. | |
15 |
S 228/33 |
— |
asphyxie |
voldr. neonat. |
9Jf gr. |
i |
16 |
203 28 |
Utrecht |
asphyxie, |
voldr. neonat. |
10.-- gr. | |
17 |
S 167/33 |
Utrecht |
asphyxie, placenta praevia |
voldr. neonat 54 c.M. |
11.1 gr. |
J |
18 |
51/33 |
Zuilen |
struma congenita |
voldr. neonat |
. 131 gr. |
î |
Bijzonderheden
'Jle bouw. Geen colloïd. Aanduiding van foUikelbouw. Desquamatie. Sterke bloedrijkdom.
^^en colloïd. Wel wat follikelbouw. Bloedrijk. Epitheeldesquamatie.
Follikels
zonder colloïd. Op andere plaatsen kleine follikels met soms een restje colloïd. Ook
zijn er gedeelten die epitheeldesquamatie vertoonen.
quot;Uitengewoon groote, door de heele schildklier verspreide follikels met colloïd gevuld, op
andere plaatsen groote follikels zonder colloïd.
Struma diffusa colloïdes.
N,
'Ergens follikels. Sterke bloedrijkdom. Enorm veel overvulde bloedvaten. Struma vasculosa
teleangiectatica.
'batige bloedrijkdom. Losliggende epitheelcellen. Hier en daar follikels met een zeer gering,
°un colloïd. Aan den rand enkele follikels geheel gevuld. Overigens een massief beeld,
bindweefsel is krachtig ontwikkeld.
^ferke bindweefselvorming tusschen de kwabjes. Hier en daar colloïd in duidelijke follikels,
Verder alles epitheelcelophoopingen.
Sterke bloedrijkdom. Veel bloedvaten, niet overal even sterk ontwikkeld. Geen follikels. Geen
colloïd.
Sterke bloedrijkdom. Vast weefsel. Geen follikels. Geen colloïd. Ophoopingen van epitheel-
cellen tusschen de wijde vaten.
norme vaatrijkdom, nergens colloïd. Op een andere plaats veel epitheelcellen en geen dun-
'®'andige vaten. Dus deels struma vasculosa teleangiectatica, deels struma parenchymatosa.
^abjesbouw. Veel wijde, dunwandige bloedvaten. Veel epitheelcellen met zeer verschillende
^erngrootte. Geen follikels. Struma parenchymatosa.
^'erke bloedrijkdom. Geen colloïd. Epitheeldesquamatie met onregelmatig liggende cellen.
^abjesbouw. Sterke ontwikkeling van het bindweefsel. Epitheelcellen liggen los door elkaar.
bindweefsel
niet sterk ontwikkeld. Groote celrijkdom, de cellen liggen onregelmatig, niet in
'olliculair verband. Geen lymphoïdweefsel. Sterke bloedrijkdom.
^'futna vasculosa teleangiectatica parenchymatosa.
Schildklier is opgebouwd uit kwabjes. Veel sterk gevulde bloedvaten. Er zijn geen follikels.
^een colloïd. Het weefsel is opgebouwd uit door elkaar heenliggende, verspreide, losse
Cellen, die zeer verschillende kernen hebben. (Verschillend van grootte en kleuring.) Hier
«n daar
nog een behouden follikel. Het geheel is zeer parenchymrijk.
aatrijke en bloedrijke struma. Tusschen de vaten liggen veel epitheelcellen in groepjes of
^^strengetjes, nergens in folliculair verband. Bindweefselstroma goed ontwikkeld,
oedrijke struma diffusa parenchymatosa.
^af 5e mnd. 1 gr. ],k. dagelijksch. Struma diffusa colloïdes. Follikels wisselend van grootte,
pet meerendeel geheel gevuld met egaal rood gekleurd colloïd. Hier en daar follikelvorming.
^een lymphoïdweefsel.
No. |
Journaal en |
Woonplaats |
Doodsoorzaak |
Leeftijd |
Gewricht |
** i |
1 |
93/32 |
Utrecht |
solutio placentae |
voldragen |
5.- gr. |
$ |
2 |
92/32 |
Utrecht |
causa ignota |
voldragen |
5.- gr. |
Î |
3 |
158/32 |
Utrecht |
struma congen. |
1 dag oud |
5.- gr. |
S |
4 |
252/31 |
Utrecht |
hydrops anasarca bij |
voldragen |
5.- gr. |
Î |
5 |
332/32 |
Amerongen |
thijmus hyperplasie |
levenloos |
5- gr. |
Î |
6 |
Privé 4/33 |
Heerlen |
langd. partus |
voldragen |
5.300 gr. | |
7 |
50/31 |
Utrecht |
— |
1 dag oud |
gr. |
Î |
8 |
312/32 |
Utrecht |
ablatio placentae |
voldragen |
6.— gr. |
Î |
9 |
346/31 |
Utrecht |
struma congen. |
doodgeboren |
7.- gr. |
î |
10 |
315/32 |
Utrecht |
infarkt placenta |
foetus macer. |
7.- gr. |
î |
11 |
Privé 481/32 |
Heerlen |
langd. partus |
voldragen |
7.300 gr. |
î |
12 |
Privé 357/32 |
den Haag |
— |
voldr. neonat. |
8.— gr. | |
13 |
Privé 145/33 |
Heerlen |
— |
voldr.neonat. |
8i gr. | |
14 |
Privé 147/33 |
Heerlen |
— |
voldr. neonat. |
9i gr. | |
15 |
S 228/33 |
— |
asphyxie |
voldr. neonat. |
91 gr. |
t |
16 |
203 28 |
Utrecht |
asphyxie, |
voldr. neonat. |
10.— gr. | |
17 |
S 167/33 |
Utrecht |
asphyxie, placenta praevia |
voldr. neonat 54 c.M. |
11.1 gr. |
J |
18 |
51/33 |
Zuilen |
struma congenita |
voldr. neonat |
■ 131- gr. |
î |
Bijzonderheden
'He bouw. Geen colloïd. Aanduiding van follilsielbouw. Desquamatie. Sterke bloedrijkdom.
^een colloïd. Wel wat follikelbouw. Bloedrijk. Epitheeldesquamatie.
follikels
zonder colloïd. Op andere plaatsen kleine follikels met soms een restje colloïd. Ook
zijn er gedeelten die epitheeldesquamatie vertoonen.
t)
quot;buitengewoon groote, door de heele schildklier verspreide follikels met colloïd gevuld, op
andere plaatsen groote follikels zonder colloïd.
Struma diffusa colloïdes.
^ergens follikels. Sterke bloedrijkdom. Enorm veel overvulde bloedvaten. Struma vasculosa
Weangiectatica.
'batige bloedrijkdom. Losliggende epitheelcellen. ffier en daar follikels met een zeer gering,
dun colloïd. Aan den rand enkele follikels geheel gevuld. Overigens een massief beeld,
oindweefsel is krachtig ontwikkeld.
Sterke bindweefselvorming tusschen de kwabjes. ffier en daar colloïd in duidelijke follikels,
Verder alles epitheelcelophoopingen.
Sterke bloedrijkdom. Veel bloedvaten, niet overal even sterk ontwikkeld. Geen follikels. Geen
co/ioid.
^'erke bloedrijkdom. Vast weefsel. Geen follikels. Geen colloïd. Ophoopingen van epitheel-
cellen tusschen de wijde vaten.
t
lorme vaatrijkdom, nergens colloïd. Op een andere plaats veel epitheelcellen en geen dun-
wandige vaten. Dus deels struma vasculosa teleangiectatica, deels struma parenchymatosa.
^abjesbouw. Veel wijde, dunwandige bloedvaten. Veel epitheelcellen met zeer verschillende
^erngrootte. Geen follikels. Struma parenchymatosa.
Sterke
bloedrijkdom. Geen colloïd. Epitheeldesquamatie met onregelmatig liggende cellen.
-■^Vabjesbouw. Sterke ontwikkeling van het bindweefsel. Epitheelcellen liggen los door elkaar.
bindweefsel
niet sterk ontwikkeld. Groote celrijkdom, de cellen liggen onregelmatig, niet in
folliculair verband. Geen lymphoïdweefsel. Sterke bloedrijkdom.
Uina vasculosa teleangiectatica parenchymatosa.
Schildklier is opgebouwd uit kwabjes. Veel sterk gevulde bloedvaten. Er zijn geen follikels.
Geen colloïd. Het weefsel is opgebouwd uit door elkaar heenliggende, verspreide, losse
Cellen, die zeer verschillende kernen hebben. (Verschillend van grootte en kleuring.) Hier
en daar nog een behouden follikel. Het geheel is zeer parenchymrijk.
^atrijke en bloedrijke struma. Tusschen de vaten liggen veel epitheelcellen in groepjes of
gjStrengetjes, nergens in folliculair verband. Bindweefselstroma goed ontwikkeld,
cedrijke struma diffusa parenchymatosa.
^af 5e mnd. 1 gr. J.k. dagelijksch. Struma diffusa colloïdes. Follikels wisselend van grootte,
pet meerendeel geheel gevuld met egaal rood gekleurd colloïd. Hier en daar follikelvorming.
^een lymphoïdweefsel.
HOOFDSTUK IV.
De schildklier van het jonge kind.
In aansluiting aan de schildklieren bij den foetus en den neonatus
heb ik, zoover het obductiemateriaal of andere ter onderzoek gezonden
schildklieren mij daarvoor de gelegenheid boden, een onderzoek ge-
daan naar de grootte en den bouw van de schildklier bij het jonge kind
tot het twaalfde jaar. De schildklieren en de strumae, van de adoles-
centen, de volwassenen en op hoogen ouderdom, kwamen in andere
proefschriften en publicaties uit het Pathol. Instituut ter sprake. Ik
heb ook daarom als grens genomen den twaalfjarigen leeftijd, omdat
dan meestal de puberteit begint en een nieuwe phase in het leven van den
mensch intreedt, welke ook op de schildklier haar invloed doet gelden.
In de lijst vindt men bij de ,,bijzonderheden van de schildkherquot; tel-
kens kort het belangrijkste over den bouw vermeld, ik zal dan ook
niet één voor één al deze organen uitvoerig beschrijven; slechts de
belangrijkste zal ik uitvoerig bespreken, zoodat men een duidelijk beeld
krijgt van de ontwikkeling van de schildklier tot het twaalfde levens-
jaar.
Prep. No. 1. Kind van twee dagen oud. De schildklier weegt 4 gram. Woonplaats:
S '53/31 Utrecht.
Het gewicht van deze klier is wat hoog, maar niet hoog genoeg om
van een struma te spreken.
Microscopisch: Door sterk ontwikkeld bindweefsel wordt de klier in
kwabjes verdeeld. De kwabjes bestaan uit een caverneusweefsel. Tus-
schen de wijde dunwandige bloedvaten liggen groepjes epitheelcellen,
maar nergens is een follikelbouw te zien. Nergens zien we colloïd.
Midden in de schildklier bevindt zich een eigenaardige haard, met
ondergang van parenchym, oedemateuze vervloeiing van het weefsel,
met bloeding.
De bouw van deze schildklier komt grootendeels overeen met dien
van de struma vascolosa teleangiectatica uit het vorige hoofdstuk. Hier
moeten we spreken van een glandula thyreoidea vasculosa teleangiec-
tatica.
s'^Pj^No. 2. Kind twee dagen. Overleden aan Icterus neonatorum.
quot;Utrecht Obductie is 38 uren na den dood verricht. Schildklier weegt 4 gram.
Door matig sterk ontwikkeld bindweefsel wordt de klier in kwabjes
verdeeld. Aan den rand van de klier zijn de kwabjes opgebouwd uit
follikels, die zeer goed behouden zijn en wat colloïd bevatten, het epi-
theel is kubisch. Meer naar binnen, in het klierweefsel, is de follikel-
teekening verdwenen. Daar zien we den follikelbouw alleen nog maar
terug aan de bindweefselverdeeling. De epitheelcellen liggen hier alle
bijna geheel los van de follikelmembraan (desquamatie).
We hebben hier een orgaan dat pas 38 uur na den dood is gefixeerd,
hierdoor is de postmortale verandering opgetreden. Het feit echter, dat
aan den buitenrand die desquamatie maar zeer gering is, doet ver-
moeden dat deze behouden follikels geheel gevuld zijn geweest met
colloïd, waarvan we nu nog slechts een geringe hoeveelheid terug zien.
De folhkels in het midden van de klier zullen maar zeer weinig colloïd
bevat hebben, dat na den dood geheel is verdwenen, zoodat in die
geheel leege follikels de desquamatie sterk is op kunnen gaan treden.
We zien uit deze beschrijving dus eigenlijk geen verschil met de
normale neonatus-schildklier, ook deze klier bevat gedeeltelijk colloïd,
dat door postmortalen invloed vaak verdwenen is.
Een verschil met de neonantus-schildklier is, dat de bloedrijkdom in
dit laatst beschreven preparaat ontbreekt; de groote en de kleine vaten
finbsp;zijn geheel leeg.
dagen oud, overleden door slechte sociale omstandig-
^quot;»'len heden. De woonplaats is Zuilen. Gewicht van de schildklier is 4,8 gram.
Dit gewicht is te hoog voor een kind van twee dagen, want na de ge-
boorte gaat het gewicht van de schildklier eerst achteruit en daarna
gaat het pas langzaam omhoog. Wanneer we nu als normaal gewicht
van een neonatus schildklier 3 gram aannemen en wanneer het gewicht
hooger dan vijf is van struma spreken, moeten we dus een schildklier
van 4,8 gram op een leeftijd van twee dagen wel als struma beschou-
wen.
We zien nu in deze klier een zeer duidelijken kwabjesbouw, het
bindweefsel is goed ontwikkeld. De kwabjes zijn alle opgebouwd uit
zeer duidelijke follikels van verschillende grootte. De meeste follikels
bevatten een helderrood gekleurd colloïd, sommige zijn leeg.
Hier en daar vertoonen de follikels duidelijk grillig vertakte vormen,
evenals we die bij de foetale schildklier hebben beschreven; ze zijn
hier in minder groot aantal aanwezig. De epitheelcellen van de follikels
zijn eenlagig kubisch. De klier vertoont een matigen bloedrijkdom.
Lymphoïdweefsel ontbreekt.
Prep. No. 4. Kind van 7 dagen, overleden aan navelstreng infectie met lever-
Privé 200/33 gj^^ggggjj Woonplaats is Heerlen. Gewicht van de schildklier is 5,1
gram. Dit gewicht is zeker te hoog, want het normale gewicht van de
neonatus schildklier bedraagt 3 gram, en zooals we later zullen zien
gaat na de geboorte het gewicht van de schildklier de eerste levens-
maanden achteruit.
De schildklier vertoont een duidelijken kwabjesbouw. Het bindweef-
sel is sterk ontwikkeld. We zien geen follikelbouw, omdat er een zeer
sterke desquamatie is. Het weefsel is zeer celrijk. De bloedvaten zijn
* alle sterk gevuld. Nergens zien we lymphoïdweefsel.
De sterke epitheeldesquamatie is hier snel gaan optreden. Door het
septische proces namelijk kunnen we ons voorstellen, dat de schild-
klier is uitgeput en geen colloïd meer bevatte; dan treedt er zeer gauw
. en gemakkelijk epitheeldesquamatie op, en vooral, wanneer we te ma-
ken hebben met een patiënt, die overleden is aan een septisch proces,
zooals hier het geval is.
Prep. No. 5. Kind van 8 dagen. Het is praematuur geboren. Schildklier weegt
De bouw van deze klier geeft geen bijzonderheden. De epitheel-
cellen liggen voor het grootste gedeelte geheel los. Hier en daar is een
goed behouden follikel te vinden, met een restje colloïd erin.
De bloedrijkdom is zeer gering.
Prep. No. 6. Kind van tien dagen oud. Woonplaats: Utrecht.
In deze klier is een duidelijke kwabjesbouw.
In sommige gedeelten liggen zeer goed behouden kleine follikels; zij
hebben een eenlagig kubisch epitheel en zijn 6f geheel leeg èf bevatten
hier en daar een spoortje colloïd. In andere gedeelten van de klier is
een sterke epitheeldesquamatie.
De bloedrijkdom is zeer matig.
In de kapsel van de klier bevindt zich een epitheellichaampje.
Prep. No. 7. Kind van het vrouwelijk geslacht. 17 dagen oud. Overleden aan
S 224/32 meningitis. Woonplaats is Jutphaas.
Hier is ook een sterke epitheeldesquamatie, verder geeft deze klier
geen aanleiding tot uitvoerige beschrijving.
Het aanwezig zijn van sterke epitheeldesquamatie in de zoo juist
beschreven klieren, wijst er op dat deze organen weinig colloïd in hun
follikels gedurende het leven bevatten. Was er veel colloïd geweest,
dan zou de desquamatie minder sterk zijn opgetreden en dan zouden
we zeker meer colloid in die klieren hebben moeten zien,
We mogen hieruit dus besluiten, dat van de geboorte af tot aan den
-ocr page 89-leeftijd van 17 dagen er weinig verandering in den bouw is opgetreden.
De kwabjesbouw is wat duidelijker, de bloedrijkdom is minder gewor-
den. Colloïd is er weinig; dit begint langzamerhand te vermeerderen,
maar van een behoorlijke ophooping is nog geen sprake.
Schildklier van een kind van 1 maand oud. Woonplaats Utrecht.
De schildklier weeg 3^^ gram. Doodsoorzaak is bronchopneumonie.
Op dezen leeftijd zien we in de klier een ander beeld.
De klier wordt door goed ontwikkeld bindweefsel in duidelijke kwab-
jes verdeeld. Het klierweefsel bestaat voor het grootste gedeelte uit
fraaie folhkels, die meestal rond zijn, of soms ovaal of een weinig ge-
golfden rand hebben. Ze zijn nogal wisselend in grootte. De grootste
liggen aan den buitenrand van de klier.
Sommige follikels hebben een zeer langgerekten, vertakten vorm, ge-
heel overeenkomstig met de vertakte vormen, die beschreven zijn bij
de foetale schildklieren. Daar kwamen ze in grooter aantal voor.
Ook deze vertakte vormen hebben hier en daar afsnoeringen, geheel
alsof we de vorming van nieuwe follikels voor ons zien. De meeste
follikels zijn geheel 'gevuld met lichtrood gekleurd colloïd. De grootste
follikels zijn gedeeltelijk gevuld met colloïd, dat donker van kleur is.
De follikels hebben een eenlagig kubisch epitheel met een centraal ge-
legen donkerblauw gekleurde kern. In andere gedeelten van de klier
heerscht een epitheeldesquamatie, daarom zien we daar geen follikel-
teekening. De bloedvaten bevatten alle erythrocyten, doch de bloed-
vulUng is niet zoo sterk als in de foetale of neonatus-schildklier.
Aan de achterzijde op eenigen afstand van de groote vaten ligt een
epitheellichaampje. Nergens zien we lymphoïdweefsel.
Kind van zes weken. De schildklier weegt 3 gram.
Doodsoorzaak is: enteritis, paedatrophie.
Er is een duidelijke kwabjesbouw. Door de heele klier verspreid lig-
gen goed behouden, over het algemeen zeer kleine follikels. Bijna alle
follikels zijn geheel of gedeeltelijk gevuld met wisselend gekleurd col-
loïd. Het epitheel is eenlagig, kubisch.
De bloedvaten zijn weinig gevuld, daarom zijn er veel minder zicht-
baar dan in de neonatus-schildklier. Nergens ligt lymphoïdweefsel.
Of de toestand van het kind (paedatrophie), colloïdresorptie tenge-
volge heeft gehad, is niet met zekerheid te zeggen, maar het is wel op-
vallend, dat in vele blaasjes het colloïd uitermate bleek, dun-vloeibaar
is of kleine vacuolen vertoont.
We zien dus dat, wanneer een kind den leeftijd van 6 weken heeft
bereikt, het beeld van de schildklier geheel anders is geworden. Zij
heeft dan meer overeenkomst gekregen met de volwassen schildklier.
We zien dan een duidelijken kwabjesbouw, overal follikels gevuld met
colloïd, en weinig bloedrijkdom. Omdat alle follikels geheel gevuld
zijn met colloïd is er ook veel minder epitheeldesquamatie.
Toch zijn er in deze schildklieren nog verschillen met de normale
volwassen schildklier waar te nemen.
De follikels zijn in het algemeen veel kleiner dan bij de volwassen
schildklier. Tusschen de groote follikels zien we duidelijk zeer kleine
follikels, die nauwelijks of geen colloïd bevatten, zoodat men daardoor
den indruk krijgt van een parenchymrijk orgaan.
De schildklier is op dezen leeftijd relatief celrijker en colloïdarmer
dan de volwassen schildklier.
Het volgende preparaat van een kind van zeven weken heeft geen
verschillen in structuur met de voorgaande preparaten. Alleen is hier
de bindweefselontwikkeling nog sterker en daardoor de kwabjesbouw
dus duidelijker. Er is fraai colloïd aanwezig in zeer kleine blaasjes,
deze hebben kubisch epitheel met fraaie, donkere kernen.
Vervolgens komen twee preparaten van kinderen, die twee maan-
den oud zijn geworden. Het eerste preparaat is van een kind met lues
congenita, het tweede van een kind met empyema thoracis. De schild-
klieren van deze kinderen vertoonen beide hetzelfde beeld. De struc-
tuur komt geheel overeen met die van Prep. No. 9. (S. 297/32. Kind
6 weken, blz. 73).
Er is een duidelijke kwabjesbouw. De follikelteekening is grooten-
deels goed behouden. Enkele follikels zijn geheel gevuld met colloïd
de meesten voor een uiterst klein gedeelte. Het colloïd is zeer licht-
rood gekleurd. De vorm van de follikels is rond, soms ovaal en vertakt.
Lymphoïdweefsel ontbreekt ook hier.
We nemen hier duidelijk centraalkanalen waar.
Het in mindere mate aanwezig zijn van colloïd, kunnen we verklaren
uit de doodsoorzaak van het kind. Het eerste kind was lijdende aan
lues, de schildklier was dus ook ziek, zoodat de functie daarvan ook
gebrekkig zal zijn geweest.
Het tweede kind is overleden aan empyema thoracis. Het geheele
organisme en dus ook de schildklier heeft den schadelijken invloed
ondervonden van de toxinen, die gevormd zijn door de pyogene mikro-
organismen.
De vorming van colloïd zal dus verminderd zijn, terwijl de behoefte
van het organisme, door de verhoogde stofwisseling misschien wel ver-
meerderd is.
Dit verschijnsel nemen we zeer dikwijls waar, wanneer een patiënt
-ocr page 91-overleden is aan een toxisch of septisch proces. We zien dan meestal
in de schildklier gedeelten, die dun vloeibaar colloïd bevatten en ge-
deelten zonder colloïd, deze twee gebieden gaan dan geleidelijk in
elkaar over. Waar het colloïd ontbreekt treedt desquamatie op, en
wel tengevolge van het toxisch of septisch proces zéér snel. Infectie
bevordert het optreden van epitheeldesquamatie (Koster 1929).
In die gedeelten van de schildklier, waar de desquamatie optreedt, ont-
staan beelden, die veel overeenkomst hebben met de structuur van de
foetale schildklier van vruchten van 40—50 c.M. lengte. (Zie hoofd-
^nbsp;stuk I).
Kind van zes maanden. Overleden aan invaginatio ileocolica.
Obductie 12 uren na den dood verricht.
Er was een status thymico-lymphaticus. De schildklier weegt 3 gram,
is dus zeker niet vergroot.
De kwabjesbouw is duidelijk, overal zijn de kwabjes omgeven door
een breede laag bindweefsel, het maakt daardoor den indruk, alsof we
met een fibrose te doen hebben. Het beeld van de klier komt niet over-
een met onze verwachtingen. We zouden op dezen leeftijd overal een
goede follikelteekening met fraai colloïd willen zien.
We zien echter alleen aan de buitenste gedeelten van het klierweefsel
goed behouden ronde en vertakte follikels, gevuld met lichtrood ge-
kleurd colloïd. Sommige van deze follikels zijn gedeeltelijk met colloïd
gevuld, dat dan echter donkerder van kleur is. We kunnen ons voor-
stellen dat ook deze follikels geheel gevuld zijn geweest met colloïd,
dat echter door wateronttrekking dikker is geworden en minder in
volumen, zoodat de heele follikel er niet meer mee wordt gevuld.
Naar het centrum van de klier gaande, wordt het aantal follikels
steeds minder en treedt meer en meer de desquamatie op. In het midden
van de klier zien we de follikelteekening dan ook alleen nog maar terug
aan de bindweefselverdeeling. Lymphoïdweefsel zien we niet.
De bloedvaten zijn alle sterk gevuld.
We hebben hier dus een schildklier met zeer weinig follikelteeke-
ning, daarentegen is er een sterke bindweefselontwikkeling. De klier
maakt den indruk van klein te zijn, slecht ontwikkeld te zijn, dus hypo-
plastisch.
Dit komt overeen met den geheelen bouw van het kind. Het was
een meisje met een duidelijken status thymico-lymphaticus; bij de ob-
ductie bleek de thymus vergroot (19 gram), er waren groote lymph-
klieren in mesenterium, om de longhilus, in het mediastinum. Het kind
is gedurende de operatie, die vanwege de invaginatie werd verricht,
plotseling overleden, wat zeer waarschijnlijk in verband staat met den
status thymicolymphaticus.
Het microscopisch onderzoek van verschillende organen en van de
schildklier leert, dat we aan de diagnose status thymico-lymphaticus
nog kunnen toevoegen status hypoplasticus, zooals Bartel dien
heeft beschreven.
P^IP^No.^H. Schildkher van een kind op een leeftijd van zeven maanden over-
Utrechtnbsp;^^^ meningitis cerebrospinalis. Obductie 17 uren na den dood.
Schildklier weegt 3 gram.
Het bindweefsel is sterk ontwikkeld, zoodat de kwabjesbouw zeer
duidelijk is. In één gedeelte van het preparaat is een zeer duidelijke
follikelteekening, de follikels zijn geheel of gedeeltelijk gevuld met
colloïd. Van dit gedeelte gaan we over in een gebied met een zeer
sterke epitheeldesquamatie. Wanneer we de doodsoorzaak in aanmer-
king nemen, is het, na hetgeen hierover reeds is gezegd, zonder meer
wel duidelijk, dat door den toxischen invloed de desquamatie sterk is
bevorderd.
In dit preparaat zien we zeer donkere celklompjes liggen, die den
indruk maken kunstmatig veroorzaakt te zijn, door knijpen in de schild-
klier gedurende het uitprepareeren.
Prep. No. 15. Kind van 8 maanden oud. Overleden aan Colitis acuta.
S 306/32
Utrechtnbsp;Schildklier weegt 2 gram. Obductie 58 uren na den dood.
Er is een duidelijke kwabjesbouw. Follikels liggen door de heele klier
verspreid. Ze bevatten geheel of gedeeltelijk colloïd. Het colloïd is vaak
vacuolair en wisselend van kleur. Enkele follikels, die geheel leeg zijn,
vertoonen wat epitheeldesquamatie.
Lymphatisch weefsel ontbreekt. De bloedrijkdom is gering.
Het stroma is goed ontwikkeld.
Prep. No. 17. Schildklier van een kind van 9 maanden oud. Gewicht schildklier
\jtreclu^ ^ gram. Overleden aan bronchopneumonie. Obductie 22 uren na den
dood.
Duidelijke kwabjesbouw. Door de heele kher verspreid follikels.
De follikels zijn in het algemeen grooter dan in de voorgaande pre-
paraten. Ze zijn voor het meerendeel gedeeltelijk gevuld met colloïd. Op
sommige plaatsen zijn de follikels leeg, doch nog goed intact, dit bewijst
dus, dat ze geheel gevuld geweest zijn met colloïd, dat dan door post-
mortale verandering is verdwenen. Het colloïd zal dus zeer dun vloei-
baar geweest zijn. Hier en daar is wat desquamatie.
Vaak vertoonen de follikels vertakte griUige figuren, met uitstulpingen.
We zien hieruit, dat er duidelijke teekenen van groei aanwezig zijn.
Het epitheel van de follikels is eenlagig kubisch, met een basaal ge-
legen donkerblauw gekleurde kern.
In het centrum van de klier, in bindweefsel, dat groote bloedvaten
bevat, ligt een stukje thymusweefsel, we zien er één groot lichaampje van
Hassal en vlak daarnaast twee kleinere liggen. Dit thymusweefsel is
scherp begrensd van het omringende kherweefsel. Op een kleinen afstand
van dit stukje thymusweefsel ligt nog een stukje weefsel, bestaande uit
zeer donkere cellen, doch zonder duidelijke lichaampjes van Hassal. De
celformatie doet echter het meeste denken aan Thymusweefsel.
Aan de achterzijde van de schildklier vlak bij de groote vaten ligt
nog een groot stuk thymusweefsel, dit bevat vele lichaampjes van
Hassal.
We zien dus, dat de thymus zoo hoog kan reiken, dat zij in aan-
raking komt met de schildklier en dat zelfs in de schildklier, scherp
omschreven thymusweefsel kan liggen. Het thymusweefsel en schild-
klierweefsel is in mijn preparaten steeds door bindweefsel van elkaar
gescheiden; van een samenhang tusschen beide organen is mij niets
pnbsp;gebleken.
schildklier van een kind van 9 maanden.
Utrecht Overleden aan meningitis purulente. Obductie 3 uren na den dood.
Dit preparaat lijkt in structuur veel op de schildklier van een vol-
wassen persoon.
We zien een gelijkmatigen bouw, follikels meestal gelijk van grootte,
cubisch epitheel, fraaie kernen, rood gekleurd colloïd. Gelijkmatig stro-
ma, dat niet verbreed is. Geen lymphoïd-weefsel, weinig desquamatie.
^ind 11 maanden oud, overleden aan bronchopneumonie.
2eis. Obductie 30 uren na den dood.
Kwabjesbouw. Verspreid door de klier liggen follikels met lichtrood
gekleurd colloïd. Verder zien we een sterke ophooping van dicht opeen
gelegen donkere epitheelcellen, zonder follikelteekening.
Er is dus ook hier een duidelijke colloïdresorptie.
Geen iymphoïd weefsel.
Hierop volgen een zestal schildklieren van kinderen, die 1 jaar oud
zijn geworden. Ik zal deze preparaten niet alle uitvoerig beschrijven,
doch alleen het belangrijkste vermelden. We zien dan:
Dat er een zeer duidelijke kwabjesbouw is. De bloedrijkdom is ge-
ring. Sommige gedeelten van de preparaten vertoonen een duidelijken
follikelbouw. De follikels zijn normaal van grootte en gevuld met licht-
rood gekleurd colloïd. Andere gedeelten van deze klieren vertoonen
een sterke epitheeldesquamatie, zoodat daar een beeld ontstaat, zooals
we hebben leeren kennen bij de foetale schildklier, wanneer de foetus
een lengte heeft van 40—50 c.M.
De gedeelten, die epitheeldesquamatie vertoonen, zijn dus gebieden,
waarin de folhkels gedurende het leven maar weinig colloïd bevatten.
dat door postmortale verandering nog is verminderd, zoodat er des-
quamatie is opgetreden.
Prep. No.27. Dit is een preparaat van een kind van 1 jaar, dat overleden is aan
^Brakl^^ een verbloeding uit den rechter bronchus, doordat bij verwijdering van
een corpus alienum de bronchiaalwand is beschadigd.
Woonplaats is Brakel. Obductie 8 uren na den dood.
De schildklier weegt 3 gram.
We hebben hier dus te doen met een gezond kind, dat vrij plotseling
is overleden aan een verbloeding en kort na den dood ter obductie is
gekomen. Geen infectieuze of septische inwerking op de schildklier;
ook z.ijn er weinig postmortale veranderingen. We kunnen deze schild-
klier dus wel als een normale schildklier beschouwen van een kind van
1 jaar oud.
We zien een duidelijken kwabjesbouw van het klierweefsel. Door de
heele klier verspreid zien we goed behouden folhkels, die bijna allen
geheel gevuld zijn met donkerrood gekleurd colloïd, sommige zijn ge-
deeltelijk gevuld. Het epitheel is éénlagig, kubisch, met centraal gelegen
donkerblauw gekleurde kern. De follikels zijn wisselend van grootte,
hier en daar zien we langgerekte groote ovale follikels liggen. Op één
plaats onder de kapsel ligt een groepje door hun grootte in het oog
vallende colloïdrijke follikels, alsof hier een klein colloid hyperplastisch
knobbeltje in aanleg is.
Lymphoïdweefsel zien we niet.
Aan de achterzijde van de klier ligt thymusweefsel, met een lichaampje
van Hasall. Het is door bindweefsel gescheiden van het schildklier-
weefsel.
Hiermede hebben we dus een beschrijving van de ontwikkeling van
de schildklier gedurende het eerste levensjaar gegeven.
Samenvattend kunnen we zeggen:
In de eerste weken na de geboorte, blijft de bouw van de schildklier
ongeveer gelijk aan dien van de neonatus-schildklier. De bloedrijkdom is
echter veel minder geworden, alleen de voor de functie noodzakelijke
bloedtoevoer blijft; de stuwing, die we zoo vaak beschreven hebben bij
de schildklier van de pasgeborene is verdwenen. De bindweefselont-
wikkeling neemt na de geboorte snel toe, de kwabjesbouw is in de
eerste levensweken duidelijker dan onmiddellijk na de geboorte.
Wanneer het kind 6 weken oud is geworden, zien we in de schild-
klier een duidelijken follikelbouw, met colloïd in de follikels. Er zijn
in deze schildklieren toch ook altijd nog gedeelten met epitheeldesqua-
matie. De follikels zijn in het algemeen klein en vertoonen vaak gril-
lige vertakte figuren, doch in mindere mate dan in de foetale schild-
klier. Deze vertakte figuren geven den indruk, dat zij door afsnoe-
ringen nieuwe follikels gaan vormen. Veel van deze figuren zijn cen-
traalkanalen. De schildklier van een kind, dat 6 weken oud is, is dus
nog relatief celrijker, dan de volwassen schildklier.
Wanneer het kind den leeftijd van acht maanden heeft bereikt, ver-
toont de schildklier door de heele klier een follikelbouw. De follikels
zijn ook dan nog kleiner dan in de volwassen klier. Ze vertoonen nog
steeds hier en daar de vertakte figuren. Ook hier zien we nog gedeel-
ten, die epitheeldesquamatie vertoonen, wat we in de volwassen schild-
klier in het algemeen niet zien.
Wanneer het kind een jaar is geworden, vertoont de schildklier dui-
delijke follikels, van wisselende grootte, alle gevuld met colloïd. Het
epitheel is eenlagig kubisch met donkerblauwe basaal gelegen kern.
De bloedrijkdom is gering. Lymphatisch weefsel ontbreekt. Het ge-
wicht is ongeveer drie gram.
Het blijkt dat het gewicht in het eerste levensjaar, niet of zeer wei-
nig is vermeerderd. Dit komt, omdat, zooals al reeds eerder is opge-
merkt, de neonatus-schildklier meestal door stuwing zeer bloedrijk is,
daardoor dus een schijnbaar hoog gewicht heeft; deze bloedrijkdom
vermindert direct na de geboorte, zoodat dan het gewicht aan het einde
van het eerste levensjaar maar weinig verschilt met dat van de
neonatus-schildklier.
Van de zes klieren van kinderen van 1 jaar oud, die ik in de lijst
heb verzameld, zijn de gewichten resp. 5, 2, 2, 3, 2, 3 gram. Dat is
dus gemiddeld 3 gram. Er was maar één schildklier met een gewicht
hooger dan 3 gram.
Weg el in, (Zürich), schrijft in het boek van Henke L u-
barsch over den groei van de schildklier in de eerste levensjaren
het volgende:
Aan het einde van het eerste levensjaar bedraagt het gewicht in het
algemeen 2,4 gram, daarna heeft een sterke groei plaats, zoodat op
veertienjarigen leeftijd het gewicht ongeveer 10,5 gram is.
Door onderzoek van schildklieren van jonge kinderen uit Kiel, een
kropvrij gebied kwam hij tot de volgende resultaten:
Van 1 — 10 dagen ouderdom is het gewicht van de schildklier 1,9 gr.
Op den leeftijd van 6 maanden 1,55 gram.
Op éénjarigen leeftijd 2,4 gram. Hierna gaat met het ouder worden
het gewicht van de schildklier langzaam omhoog.
W e g e 1 i n toonde dus ook van de schildklieren uit Kiel aan, dat
-ocr page 96-in den eersten tijd na de geboorte het gewicht daah en dat daarna
pas langzaam het gewicht gaat stijgen.
In München en Bern vond hij dezelfde verschijnselen bij den groei
van de schildklier na de geboorte.
Dit komt dus in groote trekken overeen met hetgeen ik bij mijn
materiaal heb gevonden; ook in Nederland gaat het gewicht van de
schildklier na de geboorte eerst terug; daarna gaat het orgaan zich
langzaam vergrooten. De gewichten zijn echter alle hooger dan die,
welke W e g e 1 i n aangeeft.
We zullen nu de beschrijving van de ontwikkeling der schildklier
aan de hand van de preparaten voortzetten.
Er volgt dan allereerst een schildklier van een kind van 15 maanden.
Prep. No. 28. De schildklier weegt gram. Dood door constitutioneele zwakte.
LlsS Obductie 16 uren na den dood.
We zien denzelfden duidelijken kwabjesbouw als in de voorgaande
preparaten. Door de heele klier verspreid is een gelijkmatige follikel-
bouw; de follikels zijn alle min of meer rond. In alle follikels vindt men
colloïd, hetzij dat de follikel er geheel mee gevuld is, hetzij dat er maar
een klein randje colloïd in is. In sommige follikels, die geheel gevuld
zijn, vertoont het colloïd vacuolen. De kleur van het colloïd is nogal wis-
selend, van lichtrood tot donkerrood.
De epitheelcellen zijn kubisch met donkerblauwe, basaal gelegen kern.
Lymphatisch weefsel ontbreekt.
De follikels zijn in dit stadium van groei grooter geworden en ver-
schillen onderling weinig in grootte.
De volgende twee preparaten, één van een kind van IY2 jaar en één
van een kind van 17 maanden, vertoonen een sterke epitheeldesqua-
matie. De obductie werd verricht resp. 20 en 22 uren na den dood,
terwijl de doodsoorzaak bij de eerste een pericarditis en bij de tweede
een pneumonie was. Het lange tijdsverloop na den dood en de toxische
invloed zullen hier de desquamatie hebben doen ontstaan.
Prep. No. 31. Kind van Ij/^ jaar. Overleden aan bronchopneumonie. Schildklier
Utrecht ^ gram. Obductie 16 uren na den dood.
We zien hier een zelfde beeld als in Prep. No. 26. De follikels zijn
nu nog grooter geworden, en zijn geheel of gedeeltelijk gevuld met
colloïd. Nergens lymphoïd weefsel.
Het volgende prep. van een kind van Ij/^ jaar geeft geen byzonder-
heden. Hierop volgt dan een prep. van een kind van lYi jaar.
We kunnen dus van de ontwikkeling gedurende het tweede jaar
-ocr page 97-zeggen, dat de schildklier geleidelijk doorgroeit, wat zich uit in een
langzame stijging van het gewicht. Aan het eind van het eerste levens-
jaar woog de schildklier gemiddeld 3 gram, aan het eind van het
tweede jaar 4^5 gram. De schildklier vertoont overal verspreid fol-
likels, deze zijn gevuld met colloïd. Epitheeldesquamatie treffen we
in veel mindere mate aan dan gedurende het eerste levensjaar. De
follikels zijn wat grooter geworden. Vertakte grillig gevormde follikels
nemen we nog wel waar, maar minder in aantal. Lymphoïd weefsel
hebben we ook in het tweede levensjaar niet waargenomen.
Kind van l]^ jaar. Schildklier weegt 5 gram.
Utrecht Doodsoorzaak empyema thoracis. Obductie 22 uren na den dood.
De toxische invloed en de lange tijd, die verloopen is tusschen dood
en obductie, hebben hier weer een vrij sterke desquamatie doen op-
treden. Hier en daar zien we nog resten colloïd liggen.
Lymphoïdweefsel ontbreekt in deze klier ook weer.
^^^ ^^ Schildklier weegt 6 gram. Doodsoorzaak Diph-
'Jtrecfitnbsp;Obductie 15 uren na den dood.
We zien een duidelijken kwabjesbouw, evenals in de voorgaande
preparaten. Verspreid door de klier liggen follikels, die een zeer licht
colloïd bevatten, dat sterk vacuolair is. In het colloïd zien we vaak
losse epitheelcellen liggen. Tusschen de goed behouden follikels liggen
gedeelten met sterke desquamatie. We hebben hier te maken met den
toxischen invloed van de diphterie, het colloïd is daardoor verminderd
en dun geworden en vacuolair. Op sommige plaatsen is het colloïd ge-
heel verdwenen en is de epitheeldesquamatie opgetreden.
Bij veel schildklieren van kinderen overleden aan diphterie, zien we
een sterke desquamatie.
Aan de achterzijde van de laatst genoemde schildklier ligt een
epitheellichaampje.
^nbsp;schildklier van een kind van 5 jaar. Overleden aan diph-
^'Wht^nbsp;^^^ weegt 6 gram. Obductie 21 uren na den dood.
Inbsp;Ook hier is een sterke epitheeldesquamatie. Op sommige plaatsen
liggen goed behouden follikels met lichtrood gekleurd colloïd, dat meest-
al vacuolair is. We hebben hier eenzelfde geval als het voorgaande.
Het volgende preparaat is ook van een kind, overleden aan diphterie.
De toxische invloed is minder sterk dan in de voorgaande klieren, zoo-
dat hier nog veel goed behouden geheel gevulde follikels liggen. Lym-
^ phoïd weefsel zien we in deze preparaten ook niet.
V'2/32^'nbsp;^ Schildklier 8 gram. Doodsoorzaak subchron. ne-
''eciit phritis.
-ocr page 98-Er is een zeer duidelijke kwabjesbouw. Overal verspreid liggen fol-
likels, die geheel of gedeeltelijk gevuld zijn met colloïd.
Tusschen de follikels liggen nog ophoopingen van epitheelcellen.
De follikels zijn wisselend in grootte, hier en daar zien wc weer de
vertakte grillige figuren met neiging tot afsnoeringen, ter vorming van
nieuwe follikels. Het beeld is nog niet gelijk aan dat van de volwassen
schildklier, de follikels zijn nog sterk wisselend in grootte, en tusschen
de follikels vinden we nog veel ophooping van epitheelcellen, zonder
follikelteekening. De bindweefselstrooken zijn breed en verdeelen de klier
in groote vakken.
De klier is dus nog relatief celrijker dan de volwassen schildklier.
De colloïdophooping is ook nog niet zoo sterk.
Ook hier ontbreekt lymphoïdweefsel.
Prep. No. 40. Kind van 9 jaar. Overleden aan rheumatische pericarditis, myocar-
^ufrecht^ ditis en endocarditis. De schildklier weegt 15 gram. Obductie 19 uren
na den dood.
We zien in deze schildklier gedeelten met follikelteekening, waarin
het colloïd zeer donker van kleur en sterk geschrompeld is.
Andere follikels zijn geheel of bijna geheel leeg. Verder zien we een
sterke epitheeldesquamatie, zoodat daar de follikelbouw is verdwenen.
De bloedvaten zijn hier alle zeer duidelijk zichtbaar, omdat ze sterk
gevuld zijn. Deze sterke bloedvulling, die we in andere schildklierpre-
paraten van jonge kinderen missen, vindt zijn oorzaak in stuwing, door
de aandoening van het hart.
Door deze bloedvulling is het gewicht van de schildklier wat ver-
hoogd, daarom kunnen we hier niet van een struma spreken, des te
minder omdat het microscopisch onderzoek daar ook niet op wijst.
We hebben in deze schildkher eveneens te maken met een sterke
toxische beschadiging van de epitheelcellen; de colloïdophooping is
daardoor belemmerd, want de productie van het colloïd is verminderd
en de afgifte van het colloïd is gelijk of misschien zelfs hooger dan bij
een normaal kind. Door deze colloïdvermindering en de infectieuze in-
werking is er snel epitheeldesquamatie op gaan treden.
Prep. No. 41. Kind van 9 jaar. Overleden aan diphtherie.
Utrtch? ^^ schildklier weegt 9 gram.
Dit preparaat is in Hoofdstuk I uitvoerig beschreven, om haar bouw
te vergelijken met dien van de schildkher van een foetus van 40 c.M.
lengte.
De diphterie heeft hier een sterke beschadigende werking uitgeoefend
op de epitheelcellen, zoodat het grootste gedeelte van de klier een sterke
epitheeldesquamatie vertoont.
Hier en daar zien we follikels liggen, die nog een duidelijke hoeveel-
heid dun vacuolair colloïd bevatten. Dc overgang tusschen het geheel
colloïdlooze weefsel en dat met follikels die weinig colloïd bevatten, is
zeer duidelijk waar te nemen. (Zie Foto XII) en (Zie blz. 22.)
^nbsp;De losliggende epitheelcellen hebben degeneratie-kenteekenen.
Kind van 10 jaar overleden aan diphterie. De schildklier weegt 48
' gram. Dit is dus een struma, het gewicht is ongeveer vier maal zoo
groot als van de normale schildklier op dezen leeftijd.
Het normale gewicht van de schildklier op dezen leeftijd, blijkt uit
mijn verzameling ongeveer /O—72 gram te bedragen.
Allereerst geef ik een kort verslag uit de ziektegeschiedenis.
30 September 1932 is het kind plotseling ziek geworden, met heftige
hoofdpijn en keelpijn en veel braken.
Vroeger had het kind waterpokken en mazelen gehad.
Bij opneming is de temperatuur 38,7.
De huid vertoont een wasgele tint.
Slijmvliezen vertoonen geen anaemie, icterus of cyanose.
Neus is niet te onderzoeken vanwege de neusbloedingen.
Oogen, geen bijzonderheden.
Pharynx: vertoont een vuilgrijs beslag.
Tong: is sterk beslagen.
Tonsillen zijn duidelijk vergroot.
Lymphklieren zijn niet vergroot.
De glandula thyreoidea is niet duidelijk vergroot.
De thorax vertoont geen afwijkingen, ademgeruisch is vesiculair, ner-
gens rhonchi te hooren. Longgrenzen zijn normaal.
Cor: is niet vergroot, harttonen zijn zwak doch zuiver.
Abdomen is niet opgezet, geen drukpijnlijkheid, geen organen met
palpatie te voelen.
Extremiteiten vertoonen geen afwijkingen.
3 October, de dag van de opname, krijgt het kind 12000 A.E. serum.
Urine bevat albumen, vertoont geen reductie, bevat wel urobiline.
Sediment bevat leococyten, erytrocyten en cilinders.
6 October. Snelle pols. Groote membranen in de keel, deze worden
verwijderd. Verhemelte wordt bijna niet bewogen. Heftige neusbloe-
dingen en veel braken.
Membranen, keel en neus bevatten diphteriebacillen.
6nbsp;October wordt opnieuw 36000 A.E. Serum gegeven.
7nbsp;October, zeer snelle pols, temp. is gedaald tot 37,8.
8nbsp;October, er is een zeer blecke huidskleur; op de armen en de bee-
ncn zijn toxische haematomen ontstaan.
11 October, de patiënte succumbeert, 3 uren voor den dood treedt
dilatatio cordis op.
Uit deze verkorte ziektegeschiedenis blijkt dus, dat dit kind een zeer
kwaadaardige diphterie heeft gehad. Het geheele proces heeft nog geen
twee weken geduurd; anti-diphterie serum heeft hier niet mogen baten.
De toxische invloed is ook duidelijk, hij uitte zich in: snelle pols, toxi-
sehe bloedingen aan armen en beenen, neusbloedingen, en verlamming
van het palatum molle.
Ongeveer 15 uren na den dood is het kind ter obductie gekomen,
het belangrijkste uit het obductieverslag zal ik hier ook even mede-
deelen.
Pathologische anatomische diagnose is: Diphterie, Myocarditis, Ne-
phrose, Stuwingslever, Struma diffusa colloïdes microfollicularis.
De voedingstoestand bleek slecht te zijn.
Kleur van de huid is bruingeel.
Er is een weinig praetibiaal oedeem.
Serosa der buikorganen is glad en glanzend.
De longen liggen geheel vrij in de borstholten.
Pericardium glad cn glanzend.
In de larynx cn trachea zijn geen membranen, het slijmvlies is bleek,
bronchi zijn licht geïnjiceerd.
De hiluslymphklieren zijn rood gezwollen, niet verkaasd, niet ver-
kalkt.
Hart is groot. Gewicht 140 gram.
Linker kamer is vrij goed gecontraheerd, rechter kamer is slap.
In het endocard van de linkerkamer bevinden zich punt- en vlek-
vormige bloedingen.
De kleppen van het hart zijn alle intact.
Hartspier is op doorsnede bleekbruin van kleur, hier cn daar is in de
hartspier ook bloeding te zien.
Microscopisch blijkt de hartspier talrijke kleine infiltratiehaarden te
bevatten.
Longen zijn niet geïnfiltreerd, bij druk komt overal helder schuimend
vocht te voorschijn.
De milt weegt 80 gram, is groot, gezwollen. Op doorsnede bloedrijk.
Maag blijkt geheel intact te zijn.
Lever vertoont een duidelijke stuwingsteekening.
De nieren zijn bleek. Oppervlak vertoont de resten van foetale
lobbing.
De scheiding tusschen schors en merg is goed, dc schors is zeer bleek,
glazig, gezwollen.
Pyelum is intact.
Bekkenorganen vertoonen geen afwijkingen.
Uit dit sectieverslag blijkt, dat we met een zeer toxisch proces te
doen hebben gehad.
Nu de beschrijving van de struma.
We zien groote follikels verspreid door de heele klier. Deze zijn alle
geheel gevuld met een helderrood egaal gekleurd colloïd. De kleur is
overal van dezelfde intensiteit.
In verschillende follikels vertoont het epitheel teekenen van prolife-
-ocr page 101-ratie, zooals: plooivorming, schijven van Sanderson, arcadenfiguren
en ook zien we hier en daar kleine follikels liggen in epitheelverdik-
kingen van den follikelwand. De epitheelcellen zijn zeer laag; bloem-
koolachtige woekeringen zien we echter niet.
Oppervlakkig beschouwd, lijkt dit eenvoudig een struma te zijn, maar
er valt toch meer over op te merken.
Zooals uit de voorgaande preparaten bleek, worden door diphterie,
en in het algemeen door septische en toxische invloeden de epitheel-
cellen van de schildklier beschadigd, zoodat haar productie sterk wordt
belemmerd; daardoor neemt de colloïdvoorraad in de schildklier sterk
af; en wanneer het colloïd vermindert, neemt de epitheeldesquamatie
toe.
In dit laatste geval zien we een colloïdrijke struma; colloïdverlies is
er niet, ofschoon we toch met een zeer maligne diphterie te maken
hebben.
We kunnen ons nu voorstellen, dat in deze struma gedurende het
leven, vóór de ziekte, nog veel meer colloïd aanwezig was, dat toen de
follikels dus nog grooter waren en nog sterker gevuld dan nu het
geval is. Er zou dan toch een vermindering van colloïd plaats gevonden
hebben door invloed van de diphterie. Tegen deze hypothese pleit, dat
we nergens vacuolen in het colloïd zien en nergens iets van colloïd-
vervloeiïng. Wij kunnen deze hypothese dus verwerpen.
Een ander gezichtspunt is, dat we ons er rekenschap van moeten
geven dat we hier niet met een normaal orgaan te doen hebben, maar
met een struma, dus met een pathologisch orgaan. En wanneer we dat
goed in het oog houden, dan zien we hier, dat de afwijking van het
orgaan zich juist manifesteert in een bijzondere neiging van het weef-
sel om het colloïd in zich op te hoopen.
De hoeveelheid colloïd in de schildklier is afhankelijk van twee fac-
toren: le de colloïdvorming, 2e de colloïdafgifte.
Wanneer de colloïdvorming minder wordt, door de toxische werking
op de schildkliercellen, moet de colloïd-hoeveelheid in de follikels ook
verminderen. (Zie foto XII).
Indien nu de colloïdafgifte aan bloed en lymphe sterker vermindert
dan de colloïdvorming, kan er toch nog een ophooping van colloïd in
de follikels plaats vinden. Aangezien in een struma diffusa colloïdes
een groote neiging is om colloïd op te hoopen, lijkt mij deze laatste
hypothese het meest waarschijnlijk en zij stemt het beste overeen met
de huidige opvatting over de ontwikkeling van struma.
Op mijn verzoek is de huisdokter (Dr. Bouman) zoo vriendelijk
-ocr page 102-geweest de schildklieren van de familieleden te onderzoeken. Het
blijkt dan dat de moeder en twee zoontjes van resp. 3 en 10 jaar een
matige, diffuse vergroote schildklier hebben, die hun echter geen
klachten veroorzaken. De vader en vijf andere kinderen hebben een
normale schildklier.
Prep. No. 43. Kind van twaalf jaar oud. Overleden aan encephalitis periaxialis. De
S 219/32 schildklier weegt 20 gram, is dus ook duidelijk vergroot, alhoewel niet
in zoo een sterke mate als in het voorgaande preparaat. Woonplaats
is Hasselt.
De bouw van de schildklier vertoont het beeld van een struma diffusa
colloïdes microfolhcularis. Toch zijn er in dit preparaat enkele ver-
schillen met de voorgaande struma.
De follikels zijn in het algemeen wat minder groot. Het colloïd is ook
hier egaal rood gekleurd, doch vertoont in verschillende follikels
vacuolen. Hier en daar zien we ook wat colloïd-vervloeiïng. Er zijn
verder dezelfde teekenen van epitheelproliferatie als in de voorgaande
klier.
Het colloïd in deze klier maakt dus den indruk van wat aan het ver-
minderen te zijn geweest, in tegenstelling met het vorige preparaat.
Wat is nu wel als oorzaak aan te geven, dat in deze struma wel teeke-
nen van colloïdvermindering zijn?
W^anneer we de ziektegeschiedenis nazien, blijkt het dat dit kind
reeds zéér lang ziek is geweest.
De belangrijkste gegevens uit de ziektegeschiedenis omtrent den
duur en het verloop van de ziekte zal ik hier even vermelden.
In de eerste levensjaren heeft het kind Engelsche ziekte gehad, zoo-
doende leerde het pas laat loopen. Praten heeft ze ook laat geleerd. Het
kind heeft ook nog mazelen gehad.
Op school kon ze goed met de andere kinderen mee.
Pinksteren 1930 heeft het kind voor het eerst klachten gekregen, die
in verband staan met de latere ziekteverschijnselen.
Ze kreeg toen hoofdpijn, begon met de beenen te slingeren en maakte
schokkende bewegingen.
Vanaf dezen tijd is de toestand langzaam aan verergerd.
Sept. 1930 kreeg ze schokken door de armen. Linkerbeen is toen krom
geworden.
Winter '30-'31 kreeg ze de eerste aanval, geen aura. Ze bewoog het
hoofd heen en weer, korte stijfkramp gedurende een minuut. Amnesie
na den aanval.
Vanaf dezen tijd heeft ze herhaaldelijk die aanvallen gehad.
22 April 1932 is patiënte opgenomen in de Psychiatrische Neurologi-
sche kliniek van Prof. Bouman.
Hier is de toestand van patiënte onveranderd gebleven. Den vierden
-ocr page 103-Juli kreeg ze plotseling sterke temperatuurstijging, die op een pneumonie
berust; kort daarop (11 Juli) sterft het kind.
Bij de obductie bleek:
Dat de dura sterk oedemateus was.
Dat de hersenoppervlakte sterk hyperaemisch was.
Dat de longen dubbelzijdig geïnfiltreerd waren.
Dat het hartoppervlak bloedinkjes vertoonde.
Dat de schildklier 20 gram woog.
Dat er een sterke scoliosis thoracalis dextroversa was.
Dit langdurige ziekteproces zal niet nagelaten hebben op de schild-
klier zijn invloed uit te oefenen.nbsp;,
Aangezien die slechte invloed hier buitengewoon lang heeft inge-
werkt, heeft de schildklier, ofschoon zij strumeus veranderd is, toch
daarop gereageerd met colloïdverlies, doch in geringe mate. De schild-
klier is dus zeer zeker grooter geweest dan op het oogenblik het ge-
val is.
Hiermede zijn we aan het einde gekomen van de besprekingen van
de schildklier van het jonge kind. ^We hebben gezien, dat de gewichts-
vermeerdering van de schildklier begon met het tweede levensjaar;
daarna is het gewicht zeer geleidelijk toegenomen met het ouder wor-
den van het kind, zoodat op twaalfjarigen leeftijd het gewicht 10—15
gram is geworden. Van het tweede levensjaar af zien we ongeveer
denzelfden bouw van de schildklier als bij de volwassen schildklier,
met dit verschil, dat de follikels nog wat kleiner zijn en niet geheel
gevuld met colloïd; de follikels vertoonen nog vaak vertakte grillige
figuren. De klier is celrijker dan de volwassen schildklier; tusschen de
follikels liggen celophoopingen zonder follikelteekening.
Dus de schildklier is relatief celrijker en colloïdarmer dan de volwas-
sen schildklier.
Bij het ouder worden gaat het beeld hoe langer hoe meer gelijken op
dat van de volwassen schildklier; maar ook op negenjarigen leeftijd,
dat is de laatste normale schildklier uit de tabel, blijken er nog dezelfde
verschillen te bestaan met de volwassen schildklier, doch in mindere
mate als op den jongeren leeftijd.
In deze tabel komen twee strumae voor, n.m.1. bij twee meisjes van
resp. tien en twaalf jaar.
Er is ook reeds op gewezen, dat de schildklieren van de jonge kin-
deren hoogere gewichten vertoonden dan die welke W e g e 1 i n in
Kiel vond. In het volgende zal blijken dat de gewichten van deze
van denzelfden leeftijd uit een kroparm gebied (Groningen).
Schildklieren van kinaere%gt;t 12
jaar
No. |
Nummer |
Woonplaats |
Doodsoorzaak |
Leeftijd |
Gewicht |
1 |
S 153/31 |
Utrecht |
— |
2 dagen |
4 gr. |
2 |
S 303/27 |
Utrecht |
iet. neon. |
2 dagen |
4 gr. |
3 |
S 69;33 |
Zuilen |
sociale omstandigh. |
2 dagen |
4.8 gr. |
4 |
Privé 200/33 |
Heerlen |
navelstreng-infectie |
7 dagen |
5.1 gr. |
5 |
337/32 |
Utrecht |
praematuur kind |
8 dagen |
1.4 gr. |
6 |
55/31 |
Utrecht |
— |
10 dagen |
2 gr. |
7 |
224/32 |
Jutphaas |
meningitis |
17 dagen |
4 gr. |
8 |
388 32 |
Utrecht |
bronchopneumonica |
1 maand |
n gr. |
9 |
297/32 |
Utrecht |
paedatrophie, enteritis |
6 weken |
3 gr. |
10 |
345/32 |
Utrecht |
urosepsis |
7 weken |
3i gr. |
11 |
234/32 |
Utrecht |
lues congenita |
2 mnd. |
2 gr. |
12 |
23/33 |
Utrecht |
hypertrophia pyloris, |
2 mnd. |
2 gr. |
13 |
286/32 |
Schoonhoven |
invaginatio |
6 mnd. |
3 gr. |
14 |
99/82 |
Utrecht |
meningitis cerebrospin. |
7 mnd. |
3 gr. |
15 |
306/32 |
Utrecht |
colitis acuta |
8 mnd. |
2 gr. |
16 |
47/31 |
Utrecht |
diphterie |
8 mnd. |
3 gr. |
17 |
104/32 |
Utrecht |
bronchopneunomie |
9 mnd. |
6 gr. |
18 |
85/32 |
Utrecht |
meningitis purulenta |
9 mnd. |
3 gr. |
19 |
68/33 |
Utrecht |
— |
9 mnd. |
2 gr. |
20 |
279/32 |
Soest |
hydrocephalus |
9 mnd. |
3 gr. |
21 |
45/32 |
Zeist |
bronchopneunomie |
11 mnd. |
3 gr- |
Bijzonderheden v. d. Schildklier
Zeer veel wijde capillairen gevuld met bloed. Hiertusschen liggen ophoopingen van epitheel-
cellen. Geen follikels. Geen colloïd.
■^an den rand goede foUikelteekening met colloïd in enkele follikels. Verder epitheeldesquamatie.
Bloedrijk. Zeer duidelijke follikelbouw. Vele follikels gevuld met colloïd. Geen epitheeldesquamatie,
Bindweefsel sterk ontwikkeld. Geen follikelbouw, sterke epitheeldesquamatie. Zeer celrijk klier-
■weefsel.
e epitheelcellen liggen bijna alle los. Hier en daar ligt een behouden follikel met wat collloïd.
^ergens duidelijk colloïd. Follikelbouw vooral aan den rand; kwabjesbouw, een bloedrijk orgaan.
Met sterke vergrooting is er in de follikels een geringe hoeveelheid colloïd te zien.
'^'»vabjesbouw. Weinig follikelteekening. Epitheelophoopingen. Geen colloïd. Weinig bloedrijk.
drachtig ontwikkeld bindweefsel geeft den kwabjesbouw. Bloedrijk. Verspreide folllikels met licht-
rood colloïd. Hier en daar sterke epitheeldesquamatie, daar ontbreekt colloïd. Epitheelcellen
2'jn kubisch met groote basaal gelegen donker gekleurde kern.
quot;^veral prachtige follikels met rood gekleurd colloïd. Wisselende grootte. Weinig desquamatie.
^Vale, vertakte follikels met colloïd. Epitheel kubisch. Soms epitheelhoopjes, waarom bindweef-
sel loopt.
duidelijke follikels, op verschillende plaatsen colloïdhoudend.
quot;■achtig ontwikkeld bindw. geeft den kwabjesbouw. Bloedrijk, met kleine follikels, die maar
schaars gevuld zijn met zeer licht rood colloïd. Weinig epitheeldesquamatie. Epitheelcellen zijn
Kubisch met groote basaal gelegen licht gekleurde kern.
stus Thymicolymphaticus. Rand van de klier heeft follikelteekenning met colloïd. Follikels
^rij groot.
'^'delijke follikelbouw. Hier en daar colloïd, vooral aan den rand der schildklier.
p
■quot;achtige follikelteekening, met veel donker gekleurd colloïd. Weinig epitheelcellen zijn ge-
^esquameerd.
^alrijke follikels gevuld met lichtgekleurd colloïd. Wisselende grootte. Tusschen de follikels
°Phoopingen van epitheliën. Sterke kwabjesverdeeling, het bindweefsel er tusschen is krachtig
ontwikkeld.
einig follikels met colloïd. Uitspruitsels van buisjes als aanduiding van nieuwvorming, Thy-
oiusweefsel
in de schildklier. Ook Thymusweefsel aan de achterzijde van de klier.
°'likels duidelijk door heele klier verspreid. Helder rood gekleurd colloïd. Bloedrijkdom veel
oiinder dan bij de foetale klieren.
Y'ikelbouw door de heele klier. Ze bevatten alle colloïd. De follikels zijn voor het meerendeel
Klein.
bindweefselteekening tusschen de kwabjes. Hier en daar follikels te zien. Geen colloïd.
^ Verder epitheelstrengen. Desquamatie.
°'likels met bleek gekleurd colloïd. Epitheel wat gedesquameerd. Grootste follikels aan den
rand der klier.
Schildklieren van kinaere% Jot 12 ■
No. |
Nummer |
Woonplaats |
Doodsoorzaak |
Leeftijd |
Gewicht |
1 |
S 153/31 |
Utrecht |
— |
2 dagen |
4 gr. |
2 |
s 303/27 |
Utrecht |
iet. neon. |
2 dagen |
4 gr. |
3 |
S 69/33 |
Zuilen |
sociale omstandigh. |
2 dagen |
4.8 gr. |
4 |
Privé 200/33 |
Heerlen |
navelstreng-infectie |
7 dagen |
5.1 gr. |
5 |
337/32 |
Utrecht |
praematuur kind |
8 dagen |
1.4 gr. |
6 |
55/31 |
Utrecht |
— |
10 dagen |
2 gr. |
7 |
224/32 |
Jutphaas |
meningitis |
17 dagen |
4 gr. |
8 |
388 32 |
Utrecht |
bronchopneumonica |
1 maand |
^ gr. |
9 |
297/32 |
Utrecht |
paedatrophie, enteritis |
6 weken |
3 gr. |
10 |
345/32 |
Utrecht |
urosepsis |
7 weken |
3i gr. |
11 |
234/32 |
Utrecht |
lues congenita |
2 mnd. |
2 gr. |
12 |
23/33 |
Utrecht |
hypertrophia pyloris, |
2 mnd. |
2 gr. |
13 |
286/32 |
Schoonhoven |
invaginatio |
6 mnd. |
3 gr. |
14 |
99/82 |
Utrecht |
meningitis cerebrospin. |
7 mnd. |
3 gr. |
15 |
306/32 |
Utrecht |
colitis acuta |
8 mnd. |
2 gr. |
16 |
47/31 |
Utrecht |
diphterie |
8 mnd. |
3 gr. |
17 |
104/32 |
Utrecht |
bronchopneunomie |
9 mnd. |
6 gr. |
18 |
85/32 |
Utrecht |
meningitis purulenta |
9 mnd. |
3 gr. |
19 |
68/33 |
Utrecht |
— |
9 mnd. |
2 gr. |
20 |
279/32 |
Soest |
hydrocephalus |
9 mnd. |
3 gr. |
21 |
45/32 |
Zeist |
bronchopneunomie |
11 mnd. |
3 gr- |
jaar
Bijzonderheden v. d. Schildklier
^eer veel wijde capillairen gevuld met bloed. Hiertusschen liggen ophoopingen van epitheel-
cellen. Geen follikels. Geen colloïd.
Aan den rand goede follikelteekening met colloïd in enkele follikels. Verder epitheeldesquamatie.
bloedrijk. Zeer duidelijke follikelbouw. Vele follikels gevuld met colloïd. Geen epitheeldesquamatie.
bindweefsel sterk ontwikkeld. Geen follikelbouw, sterke epitheeldesquamatie. Zeer celrijk klier-
■weefsel.
epitheelcellen liggen bijna alle los. Hier en daar ligt een behouden follikel met wat collloïd.
'^ergens duidelijk colloïd. Follikelbouw vooral aan den rand; kwabjesbouw, een bloedrijk orgaan.
Met sterke vergrooting is er in de follikels een geringe hoeveelheid colloïd te zien.
V
kwabjesbouw. Weinig follikelteekening. Epitheelophoopingen. Geen colloïd. Weinig bloedrijk.
'^i'achtig ontwikkeld bindweefsel geeft den kwabjesbouw. Bloedrijk. Verspreide folllikels met licht-
rood colloïd. Hier en daar sterke epitheeldesquamatie, daar ontbreekt colloïd. Epitheelcellen
zijn kubisch met groote basaal gelegen donker gekleurde kern.
^Veral prachtige follikels
met rood gekleurd colloïd. Wisselende grootte \Veinig desquamatie
Ovale , vertakte follikels met colloïd. Epitheel kubisch. Soms epitheelhoopjes, waarom bindweef-
sel loopt.
'duidelijke follikels, op verschillende plaatsen colloïdhoudend.
K
quot;■athtig ontwikkeld bindw. geeft den kwabjesbouw. Bloedrijk, met kleine follikels, die maar
schaars gevuld zijn met zeer licht rood colloïd. Weinig epitheeldesquamatie. Epitheelcellen zijn
kubisch met groote basaal gelegen licht gekleurde kern.
^tus Thymicolymphaticus. Rand van de klier heeft follikelteekenning met colloïd. Follikels
Vrij groot.
St;
'duidelijke follikelbouw. Hier en daar colloïd, vooral aan den rand der schildklier
•■achtige follikelteekening, met veel donker gekleurd colloïd. Weinig epitheelcellen zijn ge-
desquameerd.
'^alrijke
follikels gevuld met lichtgekleurd colloïd. Wisselende grootte. Tusschen de follikels
ophoopingen van epitheliën. Sterke kwabjesverdeeling, het bindweefsel er tusschen is krachtig
^ontwikkeld.
emig follikels met colloïd. Uitspruitsels van buisjes als aanduiding van nieuwvorming. Thy-
^ inusweefsel in de schildklier. Ook Thymusweefsel aan de achterzijde van de klier.
oquot;ikels duidelijk door heele klier verspreid. Helder rood gekleurd colloïd. Bloedrijkdom veel
binder dan bij de foetale klieren.
°lIikelbouw
door de heele klier. Ze bevatten alle colloïd. De follikels zijn voor het meerendeel
i^lein.
®rke bindweefselteekening tusschen de kwabjes. Hier en daar follikels te zien. Geen colloïd.
^ verder epitheelstrengen. Desquamatie.
°Uikels met bleek gekleurd colloïd. Epitheel wat gedesquameerd. Grootste follikels aan den
■■and der klier.
No. |
Nummer |
Woonplaats |
Doodsoorzaak |
Leeftijd |
Gewicht |
22 |
357/32 |
Driebergen |
eczema generalis, |
1 jaar |
5 gr. |
23 |
114/32 |
Utrecht |
bronchopneunomie |
1 jaar |
2 gr. |
24 |
192/32 |
Utrecht |
encephalo myelocele |
1 jaar |
2 gr. |
25 |
218/32 |
Utrecht |
meningitis tuberculosa |
1 jaar |
3 gr. |
26 |
244/32 |
Utrecht |
bronchopn. duplex |
1 jaar |
2 gr. |
27 |
383/32 |
Brakel |
bloeding uit bronchus |
1 jaar |
3 gr. |
28 |
356/32 |
Nunspeet |
const, zwakte |
15 mnd. |
4i gr. |
29 |
247/32 |
Utrecht |
pericarditis |
17 mnd. |
3k gr. |
30 |
352/32 |
Zuidwold |
corpus al. pneunomie |
1 jaar |
3i gr. |
31 |
62/32 |
Utrecht |
bronchopneunomie |
li jaar |
7 gr. |
32 |
38/29 |
Utrecht |
pertussis |
1 4 jaar |
3 gr. |
33 |
77/32 |
Utrecht |
bronchopneunomia duplex |
2 jaar |
3 gr. |
34 |
296/32 |
Utrecht |
empyema sin. thoracis |
2^ jaar |
5 gr. |
35 |
373/32 |
Utrecht |
diphterie |
21 jaar |
5 gr. |
36 |
335/32 |
Utrecht |
diphterie |
5 jaar |
6 gr. |
37 |
382/32 |
Utrecht |
5^ jaar |
4i gr. | |
38 |
348/32 |
de Bih |
tox. diphterie |
6 jaar |
7 gr. |
39 |
112/32 |
Utrecht |
sub. chron. nephritis |
8 jaar |
10 gr. |
40 |
301/32 |
Utrecht |
pancarditis rheumatica |
9 jaar |
15 gr. |
41 |
186/32 |
Utrecht |
diphterie |
9 jaar |
9 gr. |
42 |
320/32 |
Zeist |
diphterie |
10 jaar |
48 gr. |
43 |
219/32 |
Hasselt |
encephalitis pneumonie |
12 jaar |
20 gr. |
Bijzonderheden v. d. Schildklier
Pollikels; epitheeldesquamatie. Meeste follikels leeg, enkele bevatten zeer licht gekleurd colloïd.
Sterke desquamatie. Epitheelcellen. Weinig colloïd.
Hier en daar colloïd. Sterke desquamatie.
^een colloïd. Weinig follikelteekening. Veel desquamatie.
Sterke desquamatie. Weinig bindw. Follikelteekening nog zichtbaar. Weinig ingedikt colloïd
bevattend.
'^'quot;achtig ontwikkeld bindweefsel verdeelt de klier in kwabjes. Overal duidelijk follikels met
donkerrood gekleurd colloïd. De grootste aan den buitenrand. Epitheel is hoog cilindrisch met
donkere, centraal gelegen, kernen. Volkomen normale schildklier.
follikels, licht gekleurd colloïd. Vacuolair. Donkere celkernen aan de basis der cellen.
Sterke desquamatie. Overal losliggende epitheelcellen. Weinig follikelteekening. Nergens colloïd
te zien. Toxische uitputting.
°llikels met weinig dun gekleurd collloïd. Epitheeldesquamatie.
follikels
met licht vacuolair colloïd. Vorm verschillend. Bindw. sterk ontwikkeld.
Sterke verdeeling in kwabjes. In het klierweefsel veel follikelteekening met rood colloïd, geheel
of gedeeltelijk gevuld.
als voorgaande schildklier,
^eel epitheeldesquamatie. Nergens colloïd. Weinig bloedrijkdom.
follikels
met licht vacuolair colloïd. Hier en daar zonder colloïd. Epitheeldesquamatie. Toxische
Werking op epitheelcellen.
'^■'oote follikels, licht gekleurd colloïd met hier en daar vaculen. Epitheeldesquamatie.
ollikelteekening. Follikels gevuld met colloïd, dat veelal vacuolair is.
follikels,
laag epitheel met licht rood gekleurd colloïd, dat veelal vacuolair is. Epitheeldesqua-
matie.
Verspreid door de klier zien we follikels, gevuld met colloïd; tusschen de follikels liggen nog
groepjes epitheelcellen. Bindweefsel is vrij sterk ontwikkeld,
follikelteekening niet overal duidelijk. Er zijn plaatsen, waar de follikels geheel gevuld zijn en
ändere plaatsen, waar ze weinig colloïd bevatten. In weer andere gedeelten heerscht epitheel-
desquamatie. De bloedvaten zijn sterk gevuld.
is weinig colloïd. Op de plaatsen, waar colloïd ontbreekt, is sterke desquamatie. Dit door den
toxischen invloed. Deze gedeelten van de klier lijken veel op de echte Basedow-schildklier.
Struma diffusa colloïdes microfolhcularis. Proliferatie van het epitheel. Alle follikels zijn sterk
gevuld met colloïd, nergens zien we vacuolen.
^'^ruma diffusa colloïdes microfolhcularis. Epitheelproliferatie. Follikels wisselend in grootte,
^et colloïd vertoont hier nog al vacuolen.
A
No. |
Nummer |
Woonplaats |
Doodsoorzaak |
Leeftijd |
Gewicht |
1 i) |
22 |
357/32 |
Driebergen |
eczema generalis, |
1 jaar |
5 gr. |
S |
23 |
114/32 |
Utrecht |
bronchopneunomie |
1 jaar |
2 gr. |
$ |
24 |
192/32 |
Utrecht |
encephalo myelocele |
1 jaar |
2 gr. |
% |
25 |
218/32 |
Utrecht |
meningitis tuberculosa |
1 jaar |
3 gr. |
? |
26 |
244/32 |
Utrecht |
bronchopn. duplex |
1 jaar |
2 gr. |
$ |
27 |
383/32 |
Brakel |
bloeding uit bronchus |
1 jaar |
3 gr. |
i |
28 |
356/32 |
Nunspeet |
const, zwakte |
15 mnd. |
4.V gr. |
i |
29 |
247/32 |
Utrecht |
pericarditis |
17 mnd. |
3i gr. |
} |
30 |
352/32 |
Zuidwold |
corpus al. pneunomie |
jaar |
3i gr. |
? |
31 |
62/32 |
Utrecht |
bronchopneunomie |
l i- jaar |
7 gr. | |
32 |
38/29 |
Utrecht |
pertussis |
H jaar |
3 gr. | |
33 |
77/32 |
Utrecht |
bronchopneunomia duplex |
2 jaar |
3 gr. | |
34 |
296/32 |
Utrecht |
empyema sin. thoracis |
jaar |
5 gr. |
? |
35 |
373/32 |
Utrecht |
diphterie |
jaar |
5 gr. |
J |
36 |
335/32 |
Utrecht |
diphterie |
5 jaar |
6 gr. |
/ |
37 |
382/32 |
Utrecht |
5^ jaar |
4i gr. |
^ | |
38 |
348/32 |
de Bilt |
tox. diphterie |
6 jaar |
7 gr. | |
39 |
112/32 |
Utrecht |
sub. chron. nephritis |
8 jaar |
10 gr. | |
40 |
301/32 |
Utrecht |
pancarditis rheumatica |
9 jaar |
15 gr. |
^ |
41 |
186/32 |
Utrecht |
diphterie |
9 jaar |
9 gr. |
$ |
42 |
320'32 |
Zeist |
diphterie |
10 jaar |
48 gr. |
% |
43 |
219/32 |
Hasselt |
encephalitis pneumonie |
12 jaar |
20 gr. |
? |
A
Bijzonderheden v. d. Schildklier
Follikels; epitheeldesquamatie. Meeste follikels leeg, enkele bevatten zeer licht gekleurd colloïd.
Sterke desquamatie. Epitheelcellen. Weinig colloïd.
Hier en daar colloïd. Sterke desquamatie.
Geen colloïd. Weinig follikelteekening. Veel desquamatie.
Sterke desquamatie. Weinig bindw. Follikelteekening nog zichtbaar. Weinig ingedikt colloïd
bevattend.
krachtig ontwikkeld bindweefsel verdeelt de klier in kwabjes. Overal duidelijk follikels met
donkerrood gekleurd colloïd. De grootste aan den buitenrand. Epitheel is hoog cilindrisch met
donkere, centraal gelegen, kernen. Volkomen normale schildklier.
Follikels, licht gekleurd colloïd. Vacuolair. Donkere celkernen aan de basis der cellen.
Sterke desquamatie. Overal losliggende epitheelcellen. Weinig follikelteekening. Nergens colloïd
te zien. Toxische uitputting.
Follikels met weinig dun gekleurd collloïd. Epitheeldesquamatie.
Follikels met licht vacuolair colloïd. Vorm verschillend. Bindw. sterk ontwikkeld.
Sterke verdeeling in kwabjes. In het klierweefsel veel follikelteekening met rood colloïd, geheel
°f gedeeltelijk gevuld.
Geheel als voorgaande schildklier.
^eel epitheeldesquamatie. Nergens colloïd. Weinig bloedrijkdom.
Follikels met licht vacuolair colloïd. Hier en daar zonder colloïd. Epitheeldesquamatie. Toxische
Werking op epitheelcellen.
O
■■oote follikels, licht gekleurd colloïd met hier en daar vaculen. Epitheeldesquamatie.
°llikelteekening. Follikels gevuld met colloïd, dat veelal vacuolair is.
Follikels, laag epitheel met licht rood gekleurd colloïd, dat veelal vacuolair is. Epitheeldesqua-
matie.
Verspreid door de klier zien we follikels, gevuld met colloïd; tusschen de follikels liggen nog
groepjes epitheelcellen. Bindweefsel is vrij sterk ontwikkeld.
follikelteekening niet overal duidelijk. Er zijn plaatsen, waar de follikels geheel gevuld zijn en
andere plaatsen, waar ze weinig colloïd bevatten. In weer andere gedeelten heerscht epitheel-
•^esquamatie. De bloedvaten zijn sterk gevuld.
is weinig colloïd. Op de plaatsen, waar colloïd ontbreekt, is sterke desquamatie. Dit door den
toxischen invloed. Deze gedeelten van de klier lijken veel op de echte Basedow-schildklier.
Struma diffusa colloïdes microfollicularis. Proliferatie van het epitheel. Alle follikels zijn sterk
gevuld met colloïd, nergens zien we vacuolen.
^t^ma diffusa colloïdes microfollicularis. Epitheelproliferatie. Follikels wisselend in grootte,
^et colloïd vertoont hier nog al vacuolen.
Kinderschildklieren uit Groningen.
Na de beschrijvingen van de schildklieren, die voor het meerendeel
afkomstig zijn van kinderen uit een kropgebied, wil ik ook eenige
preparaten beschrijven van kinderen uit een kroparm gebied. Daartoe
heb ik een tabel gemaakt, waarin elf schildklieren uit Groningen kort
worden beschreven. Aangezien in het voorgaande de schildklieren van
het jonge kind uitvoerig zijn beschreven, kan ik nu volstaan met de
belangrijkste kenmerken kort op te geven. (Zie tabel).
Het betreft kinderen van den leeftijd van 3 dagen tot 8 maanden.
We kunnen dus een vergelijking maken met de schildklieren van kin-
deren uit een kroprijk gebied, die ook dezen leeftijd hebben.
Het eerste wat ons dan opvalt is, dat de gewichten van deze schild-
klieren uit Groningen belangrijk lager zijn dan die uit de kropgebieden.
Er is maar één schildklier met een gewicht van 5 gram, n.m.1. bij een
kind van 3 weken (Prep. No. 5). Daar staat echter tegenover dat de
schildklieren van alle andere kinderen lichter zijn dan die uit de krop-
rijke streek. Het is zonder meer wel duidelijk dat dit een zeer belang-
rijk punt van verschil is.
Indien we de preparaten nauwkeurig vergelijken, dan valt het op,
dat terwijl de kinderschildklieren uit Utrecht wel is waar colloïd be-
vatten, wij in de schildklieren uit Groningen, in het algemeen veel meer
colloïd aantreffen.
Op den leeftijd van 3 dagen zien we nog geen verschil, ook niet bij
7 dagen. Op deze leeftijden zien we bij beide in de schildklieren een
duidelijke verdeeling in kwabjes, gedeeltelijk goeden follikelbouw, ge-
deeltelijk epitheeldesquamatie, de meeste follikels gevuld met een ge-
ringe hoeveelheid lichtrood gekleurd colloïd. Geheel anders wordt dit
echter wanneer het kind negen dagen oud is geworden. Dan vinden we
in de schildklieren uit Groningen door de heele klier een duidelijke
follikelteekening en alle follikels gevuld met een fraai rood gekleurd
colloïd. In de schildklieren te Utrecht zien we dat op dezen leeftijd nog
niet, daar vinden we tot aan den leeftijd van 6 weken maar een ge-
deeltelijke vulling van de follikels met colloid. Vergelijk prep. No. 8
van de reeks uit Utrecht (kind van 1 maand), met prep. No. 3 van
de reeks uit Groningen (kind 9 dagen).
Ofschoon de reeks schildklieren uit Groningen niet groot is, is het
verschil, met de schildklieren uit Utrecht zoo duidelijk, dat we er
toch waarde aan moeten toekennen; wij kunnen er dus voor zoover
het dit onderzoek betreft uit afleiden, dat de colloïdvorming in de
schildklieren in Utrecht wat ten achter staat bij die in Groningen. In
Utrecht vertoont de kinderschildklier op ouderen leeftijd dus een beeld
dat overeenkomt met dat van een schildklier van een jonger individu
uit Groningen.
Bij de besprekingen van de neonatusschildklieren bleek, dat de
neonatusschildklier in Groningen een lager gewicht heeft dan in
Utrecht. Het verschil in colloidvulling van de follikëls was echter niet
groot, in de neonatusschildklier uit Groningen zou iets meer colloïd
zijn.
Bij de kinderschildklieren blijkt echter dat dit verschil nu juist wel
zeer groot is.
Uit dit alles blijkt dus wel, dat een schildklier met een duidelijke
follikelteekening en een prachtige colloïdvulling van de follikels, de
schildklier van het jonge kind is, die volkomen gezond kan worden
genoemd; wat zich dan tevens uit in een laag gewicht van het orgaan.
No. |
journaal No. |
Woonplaats |
Doodsoorzaak |
Leeftijd |
Gewicht |
1 |
A |
Bijzonderheden v. d. Schildklier | |
1 |
Gr. VIII |
Groningen |
— |
3 dagen |
2.1 gr. |
een normaal ontwikkeld bindweefselstroma wordt het klierweefsel in kwabjes verdeeld | |||
2 |
Gr. Xll |
Groningen |
meningitis purulenta |
7 dagen |
3 gr. |
•^ok hier is een normale kwabjesbouw. Door de heele klier zien we een tamelijk goed behouden | |||
3 |
Gr. X |
Groningen |
bronchopneunomie |
Ï19 dagen |
2.2 gr. |
'^eze kher vertoont duidelijk den kwabjesbouw. We zien overal goed. behouden, geheel met colloïd | |||
4 |
Gr. VI |
Groningen |
peritonitis adhaesiva |
14 dagen |
1 gr. |
quot;Geheel hetzelfde beeld als van de voorgaande schildklier. Door de heele klier vinden we een | |||
5 |
Gr. IV |
Groningen |
meningitis longabcessen |
3 weken |
5 gr. |
^ok hier zien we een duidelijk goed behouden follikelteekening. De meeste follikels zijn geheel | |||
6 |
Gr. Xlll |
Groningen |
peritonitis |
4 weken |
1.9 gr. |
$ |
oUikelbouw door de heele klier. We zien cok hier vele follikels met grillige vertakte vormen, | ||
7 |
Gr. 11 |
Groningen |
dyspepsie |
7 weken |
2 gr. |
'Geheel uit follikels opgebouwde schildklier. Alle follikels met helderrood gekleurd colloïd. Ook | |||
8 |
Gr. Ill |
Groningen |
peritonitis |
3 mnd. |
U gr. |
% |
'^eheel als het voorgaande preparaat. Tusschen de follikels zien we ook steeds de epitheelcel- | ||
9 |
Gr. XV |
Groningen |
invaginatie |
5 mnd. |
2.4 gr. |
ê |
^®heel als de voorgaande preparaten. Ook nu zien we nog weer de vertakte follikels gevuld met | ||
10 |
Gr. I |
Groningen |
peritonitis |
7 mnd. |
21 gr. |
/ |
■■achtige follikelbouw. De follikels zijn grooter dan in prep. 9. Alle follikels geheel of gedeeltelijk | ||
11 |
Gr. XVII |
Groningen |
nephritis |
8 mnd. |
3.6 gr. |
^^heel als het voorgaande preparaat. |
95
94
No. |
Journaal No. |
Woonplaats |
Doodsoorzaak |
Leeftijd |
Gewicht |
1 0 |
Bijzonderheden v. d. Schildklier r ^___ |
1 |
Gr. VIII |
Groningen |
— |
3 dagen |
2.1 gr. |
— |
een normaal ontwikkeld bindweefselstroma wordt het klierweefsel in kwabjes verdeeld. |
2 |
Gr. XII |
Groningen |
meningitis purulenta |
7 dagen |
3 gr. |
Gok hier is een normale kwabjesbouw. Door de heele klier zien we een tamelijk goed behouden | |
3 |
Gr. X |
Groningen |
bronchopneunomie |
J19 dagen |
2.2 gr. |
'deze klier vertoont duidelijk den kwabjesbouw. We zien overal goed behouden, geheel met colloïd | |
4 |
Gr. VI |
Groningen |
peritonitis adhaesiva |
14 dagen |
1 gr. |
Geheel hetzelfde beeld als van de voorgaande schildklier. Door de heele klier vinden we een | |
5 |
Gr. IV |
Groningen |
meningitis longabcessen |
3 weken |
5 gr. |
Gok hier zien we een duidelijk goed behouden follikelteekening. De meeste follikels zijn geheel | |
6 |
Gr. XIII |
Groningen |
peritonitis |
4 weken |
1.9 gr. |
^oUikelbouw door de heele klier. We zien cok hier vele follikels met grillige vertakte vormen. | |
7 |
Gr. II |
Groningen |
dyspepsie |
7 weken |
2 gr. |
r |
Geheel uit follikels opgebouwde schildklier. Alle follikels met helderrood gekleurd colloïd. Ook |
8 |
Gr. 111 |
Groningen |
peritonitis |
5 mnd. |
U gr. |
j |
Geheel als het voorgaande preparaat. Tusschen de follikels zien we ook steeds de epitheelcel- |
9 |
Gr. XV |
Groningen |
invaginatie |
5 mnd. |
2.4 gr. |
cf |
Geheel als de voorgaande preparaten. Ook nu zien we nog weer de vertakte follikels gevuld met |
10 |
Gr. I |
Groningen |
peritonitis |
7 mnd. |
2i gr. |
t \ |
•■achtige follikelbouw. De follikels zijn grooter dan in prep. 9. Alle follikels geheel of gedeeltelijk |
11 |
Gr. XVII |
Groningen |
nephritis |
8 mnd. |
3.6 gr. |
lt;1 |
als het voorgaande preparaat. |
HOOFDSTUK V.
Proefneming.
De proeven, welke ik heb genomen, bestonden in het toedienen van
kleine doses jodium, aan zwangere ratten. Het doel hiervan is te zien,
welken invloed deze kleine hoeveelheden jodium hebben op den bouw
van de schildklier van den zich ontwikkelenden foetus; met name of daar-
door bereikt wordt, dat de schildklier van een neonatus colloïdhoudend
wordt en dus, zooals Eggenberger (13) meent, volkomen gezond
wordt.
Daar dit onderzoek verband houdt met het vraagstuk der jodium-
prophylaxe en deze blijkens het Nederlandsch Struma-Rapport 1932,
ook voor bepaalde gedeelten van Nederland van belang blijkt te zijn,
moge ik hier in het kort één en ander over het verband tusschen jodium
en struma en over de jodiumprophylaxe zeggen, al moet ik mij uit den
aard der zaak beperken tot een korte samenvatting van hetgeen hierover
reeds bekend is.
Het literatuuroverzicht werd besloten met het noemen van drie ver-
schillende hypothesen over het ontstaan van struma.
Deze zijn:
1.nbsp;De hydrotellurische theorie (Kocher, Bircher).
2.nbsp;De infectie-theorie (Mac Garrison, Galli Valerio).
3.nbsp;Die, welke een verklaring zoekt in het tekort aan jodium in het
lichaam.
De eerste theorie heeft langen tijd aanhangers gehad, doch is heden
ten dage bijna geheel verlaten.
De tweede, de infectie-theorie heeft nog vele aanhangers, al zijn er
onder deze ook een aantal, die naast de infectie aan andere ongunstige
factoren, zooals slechte voeding, avitaminose, ook aan een tekort aan
jodiumtoevoer aan het lichaam, invloed toekennen.
Deze laatste theorie is ook een hydrotellurische theorie, met dit ver-
schil echter, dat de aanhangers van de echte hydrotellurische theorie
de oorzaak van struma zochten in een positief schadelijk werkenden
factor, welke gezeteld zou zijn in de bodemgesteldheid, of in de samen-
stelling van het water; de derde theorie echter zoekt de oorzaak in
een negatief iets, nml. in een tekort aan jodium in water, bodem,
Jucht.
Aan F. de Quervain (48), ontleen ik het volgende betref-
fende de geschiedenis der jodiumdeficiëntietheorie:
Nadat in 1812 door Courtois het jodium was ontdekt, vond
Straub (Bern) in 1819, dat het jodium ook voorkomt in de asch van
spons, hetwelk een oud middel was ter bestrijding van Struma.
Fife (Edinburg) bevestigde dit. Coindet 1820 (Gent) beval
daarop het jodium aan als therapeuticum tegen de krop; hij gebruikte
bet zelf reeds vijftien maanden lang. Het jodium werd daarna overal
toegepast; maar spoedig kwamen er klachten over schadelijke wer-
kingen.
De redacteuren van de „Bibliothèque universellequot; waarschuwden
toen reeds tegen het gebruik van jodium, omdat er zooveel schadelijke
werkingen door werden veroorzaakt; deze ontstonden, doordat het
jodium in veel te groote doses, in het wilde weg. werd gebruikt. Het
waren d ' E s p i n e, P r é v o s t, L e b e r t, die dit dan ook als tegen-
argument aanvoerden, d' E s p i n e verkondigde de meening, dat een
miligram joodkalium per dag bij lang gebruik krop kan genezen,
zonder dat er schadelijke nevenwerking zou ontstaan. Dit alles echtei
kon velen nog niet overtuigen, zoodat de meening, dat het jodium scha-
delijk zou werken bij velen bleef bestaan.
In 1849 deelde P r é v o s t mede, dat krop overal daar endemisch
voorkomt, waar jodium in het drinkwater ontbreekt. Op deze grond-
stelling is Chatin 1850 gaan verder werken. Chatin ging jodium-
bepalingen verrichten in allerlei natuurproducten. In tal van water-
planten, die in dien tijd veel werden gebruikt als geneesmiddel tegen
scrophulose, tegen tuberculose en zelfs tegen krop, vond hij geringe
hoeveelheden jodium.
De atmospherische lucht heeft hij ook onderzocht en dat alles met
buitengewone nauwkeurigheid. In de lucht te Parijs vond hij 2 y jodium
per Kubieke Meter. *)
Door zijn jodiumbepalingen, is Chatin tot de meening gekomen,
dat het jodiumgehalte van de lucht sterk afhankelijk is van verschil-
lende omstandigheden. Als belangrijkste daarvan noemt hij: de voch-
tigheid, het jaargetijde, de heerschende winden, de regenval, de lig-
*)'gt;' = i^QQ milligram.
-ocr page 114-ging van het land, het jodiumgehalte van de aarde en het water, de
nabijheid van de zee.
Al verder onderzoekende vond C h ä t i n een samenhang tusschen
jodiumgebrek in de omgeving en veelvuldigheid van krop. Hiertegen
kwamen velen in verzet. C h ä t i n bracht toen nogmaals onder het
oog, hetgeen d ' E s p i n e reeds had gezegd, dat juist kleine doses
jodium gunstig werken tegen struma. Toch bleef men voortgaan met
het geven van veel te hooge doses, zoodat de schadelijke gevolgen
niet uitbleven.
In 1852 werd een commissie samengesteld door de Parijsche aca-
demie van wetenschappen om de bepalingen van C h ä t i n over te
doen. Deze commissie bestond uit Thenard, Magendie.
Dumas, e.a. Deze kwamen tot een afwijzend oordeel.
N a d 1 e r (Zürich) vond in het geheel geen of zeer weinig jodium.
Het is zeer waarschijnlijk, dat het onderzoek van N a d 1 e r foutief
is geweest, wat, als we de kleine hoeveelheden jodium, waarom het
gaat, in aanmerking nemen, begrijpelijk is. VonFellenberg (18).
de vooraanstaande onderzoeker van het jodiumgehalte van verschillen-
de stoffen, wijst er in zijn publicatie (1926) op, dat het uitvoeren van
de bepalingen met uiterst groote nauwkeurigheid en voorzichtigheid
moet geschieden, anders komt men zeer gemakkelijk tot een verkeerd
resultaat. Het is dus te begrijpen, dat N a d 1 e r (1852) bij zijn onder-
zoek de uiterst geringe hoeveelheden jodium waar het om gaat niet
vond.
In 1896 ontdekt B a u m a n n, dat de schildklier van een volwassen
persoon jodium bevat. O s w a ld (1899—1901), isoleerde uit de
schildklier een jodiumhoudende eiwitstof en noemde het thyreoglo-
buline.
Door voortgezet scheikundig onderzoek werd een niet eiwithoudende
stof in het colloïd gevonden, deze vertoonde eenzelfde werking als het
thyreoglobuline en werd als de jodiumhoudende kern herkend. Deze
stof draagt den naam van thyroxine en werd in 1915 door K e n d a 11
scheikundig bereid. De Quervain e.a. maakten de opmerking,
dat dit zeker niet het eenige secreet van de schildklier is, want het geeft
bij proefdieren ingespoten niet alle schildklierwerkingen. Veel verder
kwam men ondertusschen niet met de theorie van de jodiumdeficiëntie.
Ze had steeds vele aanhangers, maar zeker evenveel tegenstanders,
die zich dan altijd beriepen op de schadelijke werking van het jodium.
Heinrich Hunziker (28), komt na een langdurige en uitge-
breide studie weer terug tot het standpunt van C h ä t i n.
Hunziker kwam daartoe op grond van theoretische beschou-
wingen. In zijn boek: „Die Prophylaxe der groszen Schilddrüsequot;, in
samenwerking met Dr. E g g e n b e r g e r (29), heeft hij een uitvoe-
rige uiteenzetting van zijn meening gegeven (1924).
In 1915 was reeds van zijn hand een mededeeling verschenen onder
den titel: „Der Kropf, eine Anpassung an jodarme Nahrungquot; (28):
dit was de voorlooper van zijn latere groote werk (1924).
Hunziker is begonnen met de bestudeering van de verbreiding
van de krop in Zwitserland; en merkte op, dat in Kanton Waadt
gedurende 1884 — 1891 weinig recruten werden afgekeurd voor den
militairen dienst, terwijl in Kanton Freiburg, dat direct aan Kanton
Waadt grenst, zeer veel recruten werden afgekeurd.
Hunziker stelde zich de vraag: Hoe komt dit groote verschil
in frequentie van struma in twee zoo dicht bijeen gelegen gebieden?
Verschillen in klimaat, of in bodemgesteldheid of in levenswijze tus-
schen de beide landstreken zijn er niet. Het viel hem echter wel op,
dat deze twee Kantons ieder op verschillende wijze hun zout verkre-
gen. Kanton Waadt, waar de krop weinig voorkwam, verkreeg zijn
zout uit de Salinen in Bex, Kanton Freiburg, waar de krop wel fre-
quent voorkwam, verkreeg zijn zout uit de Salinen van Rheinfelden.
Van deze beide zouten werd in 1894 door Brunner een analyse
gemaakt. Hij vond in het bronwater van Saline in Bex 0,011 gr. mag-
nesiumjodide per liter en in de moederloog 0,201 gr. joodmagn Het
zout zelf werd niet op jodium onderzocht. In Rheinfelden werd geen
jodium gevonden.
Von Fellenberg (Bern) onderzocht een liter bronwater
in Bex en vond 0,28 mgr. jodide en 2,8 mgr. jodide in een liter moeder-
loog. Dit is dus ook ongeveer hetzelfde, als wat B r u n n e r in 1894
vond; toch twijfelt men nog steeds, of de bepalingen van B r u n n e r
wel goed zijn. Het jodiumgehalte van het zout wordt geleverd door
de vochtige moederloog, die aan het natte zout blijft zitten.
Dit groote verschil in jodiumgehalten van het zout, tusschen Kanton
Waadt en Freiburg, bracht Hunziker tot zijn opvatting over de
beteekenis van gebrek aan jodiumtoevoer aan het lichaam voor de ont-
wikkeling van struma. In verschillende gebieden van Zwitserland zijn
daarna bepalingen van het jodiumgehalte van het water en den bodem
gedaan. Uit deze onderzoekingen bleek er inderdaad een parallellisme
te bestaan tusschen jodiumgebrek in water en bodem, en veelvuldig
voorkomen van krop.
Hunziker geeft als bron voor den jodiumtoevoer aan ons lichaam
-ocr page 116-aan: de jodiumzouten der alkaliën in drinkwater en de atmospheer.
Het jodiumgehalte van den bodem en de lucht is afhankelijk van ver-
schillende uitwendige invloeden, deze komen geheel overeen met die,
welke Chatin reeds had genoemd. De jodiumrijkdom van het voed-
sel hangt geheel samen met het jodiumgehalte van atmospheer en
bodem.
Aan de verschillende jodiumbronnen, zijn door H u n z i k e r namen
gegeven. Zoo noemt hij het jodium in het zeewater: het reserve jodium;
het jodium in het zoetwater: het mobiele jodium; de jodiumverbindingen
van de mineralen: de gefixeerde jodiumverbindingen; daarvan zijn de
Na,K,Mg, zouten goed oplosbaar in water.
Hce verklaart Hunziker nu het verband tusschen het jodium-
gebrek en het optreden van krop?
De schildklier levert als secretieproduct een stof, die jodiumhou-
dend is. Om dit te kunnen doen, is er een bepaalde toevoer van jodium
door middel van het bloed naar de schildklier noodig. De schildklier
neemt dus jodium uit het bloed op en produceert daarmede het jodium-
houdend secreet, dat daarna weer aan bloed en lymphe wordt afge-
staan. Het jodiumgehalte van het bloed is afhankelijk van het jodium-
gehalte van het voedsel. Bevat het voedsel weinig jodium, dan komt
er weinig jodium in het bloed. De schildklier zal nu trachten om toch
voldoende jodium te kunnen krijgen voor de productie van haar secreet.
Zij zal zich daarom gaan vergrooten, haar oppervlakte zal zij gaan
uitbreiden, om zoodoende zooveel mogelijk jodium uit het bloed te kun-
nen halen. Deze vergrooting noemt Hunziker dan physiologisch.
Geheel duidelijk is deze voorstelling toch niet, want W e g e 1 i n
heeft reeds medegedeeld, dat jodium de schildkliercellen tot colloïd-
afscheiding aanzet en op den duur ook de resorptie van colloïd gemak-
kelijker maakt. Het jodium is dus een functioneele prikkeling voor de
schildklier en heeft een specifiek secretorische werkzaamheid; hoe kan
dan bij een tekort aan jodium in het bloed, dus bij een gebrek aan
jodium, wanneer die secretorische prikkel afneemt, een vergrooting
van de schildklier optreden? Atrophie van de klier zou dan veel beter
te begrijpen zijn.
Prof. De Josselin de Jong heeft er op gewezen, dat ook
niet goed te begrijpen is, waarom een grooter oppervlak noodig is bij
een kleiner hoeveelheid jodium, waar een veel kleiner oppervlak reeds
in staat blijkt een grooter hoeveelheid jodium op te nemen en te ver-
werken.
Over de gravida zegt Hunziker het volgende: De schildklier
-ocr page 117-van de moeder wordt gedurende de zwangerschap grooter, omdat deze
klier moet voorzien in de behoefte aan thyroxine van moeder en
vrucht. De foetale schildkher vormt zelf nog geen thyroxine; ook
wanneer het kind geboren is, bevat de schildklier nog geen jodium,
het heeft daarom een reserve-hoeveelheid meegekregen van de moeder,
dat het eerst gaat opgebruiken; eerst daarna begint de functie van de
eigen schildklier.
Wat is nu de dagelijksche, noodzakelijke hoeveelheid jodium voor
een volwassen persoon?
In kropvrije streken wordt een jodiumstofwisseling van 80^200
gamma per dag gevonden en in kroprijke streken van 12^30 gamma
jodium per dag. Daar is dus een duidelijk verschil in jodiumtoevoer.
De prophylaxe, het voorkomen van krop, berust nu op de gedachte,
dit jodiumtekort in de dagelijksche behoefte aan te vullen, hetzij door
middel van het voedsel, hetzij door het drinkwater, of beide.
In Zwitserland is men dan ook, dank zij de krachtige actie van
Hunziker, von Fellenberg en Eggenberger in 1922
overgegaan tot invoering van het jodiumhoudende zout (Vollsalz) in
het kanton Appenzell. Dit „Vollsalzquot; bestaat uit gewoon keukenzout,
waaraan men joodkalium heeft toegevoegd. Op honderd Kilogram keu-
kenzout voegt men 0,5 gram J.K. toe, zoodat bij een dagelijksch gebruik
van 10 gram keukenzout men 50 gamma jodium opneemt. Sedert 1924
geeft men in Appenzell aan zwangere vrouwen, kraamvrouwen en
kinderrijke families de dubbele hoeveelheid jodium.
Ik zou niet volledig zijn, als ik niet meedeelde, wat Eggenber-
ger zelf hierover zegt. Hij verklaart uitdrukkelijk dat, wanneer we
met deze toediening van jodiumhoudend zout goede resultaten berei-
ken. dit nog niet wil zeggen dat jodiumtekort in het voedsel als de
éénige oorzaak voor het ontstaan van krop moet worden beschouwd.
Het strumavraagstuk is daardoor nog niet opgelost. Zijn uitspraak
luidt: „Jodiumgebrek verklaart niet het kropvraagstuk, maar jodium-
prophylaxe doet krop verdwijnen.quot; Zoolang men omtrent de andere
aetiologische factoren van krop in onzekerheid verkeert en inderdaad
door het geven van jodiumverbindingen in voedsel of drinkwater in
jodiumarme streken de ontwikkeling van struma kan tegengaan, is deze
wijze van kropbestrijding wel de eenvoudigste.
Het is een vraag van technische uitvoering der jodiumprophylaxe
of men dit door jodeering van drinkwater of door het verstrekken van
jodiumhoudend keukenzout zal doen. Hierover acht ik mij niet bevoegd
een oordeel te geven.
Nu komen we tot de vraag: heeft het gebruik van jodiumhoudend
zout ook nadeelige inwerkingen?
Hierover is en wordt nog veel gestreden.
De dagelijks gegeven jodiumdosis is zeer laag, 50 gammata, dus
vijftig duizendste milligram. Het blijkt dan ook uit de mededeelingen
van Zeiler (64) en W agner-Jauregg (59), dat de berich-
ten, waarin van een ongunstige werking van deze kleine hoeveelheden
(door gebruik van „Vollsalzquot;) wordt gesproken, bij nader onderzoek in
verreweg de meeste gevallen onjuist zijn. Ik kan op deze polemiek niet
nader ingaan, daar dit buiten mijn competentie valt, maar het blijkt,
dat slechts een paar gevallen onder de duizenden, waar jodiumhoudend
zout gebruikt werd, overblijven, waarin wellicht van een schadelijke
werking kan worden gesproken.
Het is vooral een gebrek aan inzicht, over het verschil tusschen
jodiumprop/i(//axe met uiterst geringe hoeveelheden en de jodium-
behandeling met veel grootere hoeveelheden jodium, dat de mededee-
lingen over slechte werking van jodium bij struma berusten. (Verge-
lijk o.a. Lameris (42), Lenshoek (42), klinische les De J o s-
selindejong) (35).
In de zittingen van de laatste Zwitsersche kropcommissie heeft
Eggenberger mededeeling gedaan over de resultaten van tien-
jarige jodiumprophylaxe in kanton Appenzell; zijn resultaten in het
kort samengevat komen op het volgende neer:
Voor de invoering van het ,,Vollsalzquot; in Kanton Appenzell was er in
Herisau 50 % van de neonati, die een klinisch waarneembare schild-
kliervergrooting vertoonden. Asphyxia post partem kwam vaak voor.
Het gemiddelde gewicht van de schildklier van de neonati was
8 gram. Histologisch vertoonde de schildklier het beeld van een paren-
chymateuze schildkliervergrooting, zonder follikelbouw, zonder col-
loïd.
Heden (1932), na 10 jaren kropprophylaxe, zijn 950 neonati klinisch
onderzocht, de congenitale strumae zijn verdwenen. Het gewicht van
de klieren die histologisch onderzocht werden, varieerde van 1, 1—1, 9
gram. Het microscopisch beeld is geheel anders geworden; steeds ziet
hij een prachtigen follikelbouw, met een éénlagig epitheel, met een
duidelijke hoeveelheid colloïd in de follikels.
Verder zegt Eggenberger: de intrauterine vruchtdood is sterk
verminderd, abortus is eveneens verminderd, congenitale misvormingen
van de kinderen komen in veel mindere mate voor dan vroeger.
Het geboorte-gewicht is in het algemeen vermeerderd.
-ocr page 119-De kindersterfte gedurende het eerste levensjaar is eveneens sterk
verminderd; in 1922—1931 met 12 pro mille.
De schoolkrop tot het tiende jaar is verdwenen. Voor 1922 was het
95 —100 %, thans slechts 5 %.
Puberteitsstrumae ontstaan thans ook niet meer.
Bij de gravida ziet men geen nieuwe vergrooting van de schildklier
optreden. In 1922 bedroeg het oppervlak van de schildklier aan den
hals gemiddeld 44 c.M.-, nu echter 32 c.M.quot;^ Sedert zes jaren zijn onder
meer dan 2000 recruten slechts 4 wegens struma afgekeurd, terwijl
voor 1922 1—7 % werd afgekeurd.
Uit dit alles blijkt dus dat de resultaten zeer gunstig zijn.
Al moge de jcdiumprophylaxe in den tegenwoordigen vorm geen
schadelijke gevolgen in het algemeen hebben, maar wel een gunstige
werking hebben op de bestrijding van struma, dan is daarmede, zooals
Hunziker en Eggenberger zelf toegeven, het kropvraagstuk
nog niet opgelost.
De onderzoekingen van Mac Garrison en vele andere krop-
onderzoekers wijzen er zeker op, dat verschillende andere factoren ook
een bevorderenden invloed uitoefenen en steeds zijn er nog onderzoe-
kers (bijv. Galli Valerio en ook Mac Garrison e.a.), welke
aan de beteekenis van de infectie vasthouden.
Bij het ter perse gaan van dit proefschrift, is de dissertatie van H. H.
Maas verschenen over: „Onvolwaardig voedsel en krop.quot;
Hij beschrijft het ontstaan van krop bij honden, die gevoed werden
met bruinbrood, ongekookt water en rauw paardenvleesch. De strumae
vertoonen het beeld van struma diffusa parenchymatosa, zooals men die
bij de Morbus Graves-Basedow vindt.
Wanneer aan het dieet melk werd toegevoegd, ontstond geen struma.
Kleine hoeveelheden jodium toegevoegd aan het voedsel (tienvoudige
verdunning van Lugol), had ook een gunstigen invloed; krop ontstond
niet, maar het dier bleef in gewicht ver achter bij de dieren, die melk
of zout extra kregen.
Men moet voorzichtig zijn, met uit deze onderzoekingen gevolg-
trekkingen te maken, ten opzichte van de aetiologie van krop bij den
mensch. Hier werken andere omstandigheden dan bij den hond.
Ik heb gemeend dit zeer korte overzicht. over de aetiologie en
de prophylaxe der endemische krop hier te moeten geven, omdat, waar
ik mijn onderzoek gericht heb op het voorkomen van strumae bij kin-
deren en den toestand van de schildklier bij den neonatus en de jonge
kinderen, vanzelf de vraag rijst of in kroprijke gebieden van ons land
ook een tekort aan jodiumtoevoer aan het lichaam van beteekenis is
voor den toestand van de schildklier bij den neonatus en het jonge
kind en of het wellicht gewenscht is de prophylaxe tegen struma in de
kroprijke streken van ons land in te voeren.
Toen Dr. Eggenberger in 1931 in Nederland was om een
vergelijkend onderzoek van strumae in zijn land met strumae in een
laaggelegen land, waarvoor hij Nederland koos, te doen, kwam ook
ter sprake het voorkomen van struma congenita en de bouw^ van de
schildklier bij den neonatus en jonge kinderen hier te lande.
Met Eggenberger werden niet alleen vele schoolkinderen in
kroprijke gebieden (Utrecht, Steenwijk) onderzocht, maar werden ook
schildklieren van neonati microscopisch bekeken, er waren er inder-
daad die geen colloïd bevatten, terwijl Dr. Eggenberger een
foto meebracht van een schildklier van een kind uit Groningen (waar
geen struma heerscht) welke wel colloïd in de blaasjes vertoonde.
Dr. Eggenberger was van meening, dat de schildklier van den
neonatus in Utrecht in zooverre niet gezond is, dat zij geen colloïd
bevat, en met groote voldoening wijst hij erop, dat in het Kanton, waar
hij werkzaam is, dank zij de jodiumprophylaxe de neonatusschildklier
tegenwoordig colloïd bevat en dus zooals hij uitdrukt: „viel besser istquot;
dan in Utrecht. Hij meende dan ook, dat de jodiumprophylaxe in
Utrecht aangewezen zou zijn en dat het aanbeveling zou verdienen
daarmede te beginnen bij de zwangere vrouw.
Daar dit oordeel afkomstig is van iemand met groote ervaring op
het gebied van kroponderzoek en kropbestrijding, kan men een derge-
lijke uitspraak niet eenvoudig als zonder beteekenis voor ons land ter
zijde leggen en zeker is het dan ook van belang de gelegenheid, waar
deze zich voordoet aan te grijpen, om zooveel mogelijk schildklieren
van neonati en zeer jonge kinderen uit verschillende stteken van ons
land te onderzoeken. Het resultaat, voor zoover mij schildklieren zijn
gestuurd, heb ik in het voorgaande medegedeeld. Het is bovendien
gewenscht na te gaan in hoeverre het mogelijk is langs experimenteelen
weg te onderzoeken öf, en zoo ja, in hoèverre het toedienen van jodium
in het voedsel aan proefdieren invloed heeft op den bouw van de
schildklier van de nakomelingschap van deze dieren.
Het lag daarbij op den weg te zien of er onderscheid was in den
bouw van de schildklier van jongen, waarvan de ouders gewone voe-
ding kregen, met de jongen van dieren, die extra jodium in hun voedsel
kregen.
Ik heb daartoe de volgende proeven genomen:
Als proefdieren heb ik ratten gebruikt. Totaal waren er 28 ratten.
14 mannetjes, 14 wijfjes.
Paarsgewijze zijn ze in kooien geplaatst, zoodat ik dus 14 kooien
kreeg. De eerste 7 kooien kregen gewoon voedsel, zooals alle ratten
in het Path. Instituut en in andere Lab. krijgen, nml.: brood, melk en
wat haver. De dieren leven gewoon zooals alle dieren in Utrecht. De
volgende zeven rattenparen, dus van 8--14, kregen in het gewone
voedsel en wel in de melk extra een kleine dosis jodium. De dieren
werden op zaagsel gehouden, omdat in hooi vrij veel jodium voorkomt
en ze dat jodium kunnen eten.
De jodiumdoses heb ik zeer laag genomen om een vergelijking met
het „Vollsalzquot; te kunnen maken.
Er is een oplossing gemaakt van joodkalium in water en wel 10 mgr.
op 200 cc. water, 1 cc. van deze oplossing bevat dus 1/20 mgr. JK., dat
is dus 50 gamma joodkalium.
Op 140 cc. melk heb ik 4 cc. van deze oplossing gedaan, zoodat
140 cc. melk 1/5 mgr. JK. bevat. Elk van de zeven paar ratten {7—14)
kreeg nu 20 cc. van deze joodkalimelk, dus elk paar kreeg 1/7 van 1/5
mgr. JK. is dus 1/35 mgr. JK. Wanneer we nu aannemen, dat het man-
netje en het wijfje evenveel drinken, dan krijgt elk dier per dag 1/70
mgr. JK., dus ongeveer 14 gamma joodkali per dag. Deze joodkalimelk-
cplossing gaf ik altijd 's morgens, dan hadden de beesten dorst en
dronken steeds deze melk geheel op. Verder op den dag kregen ze
dan gewoon melk, net als de andere ratten. De overige omstandigheden
waren dus voor ale ratten volkomen dezelfde.
Zoodra er nu in een kooi jonge ratten waren, heb ik die onmiddellijk
gedood en de schildklier er uit genomen. De schildklier van een neo-
natusrat is zeer klein, nauwelijks voor het bloote oog zichtbaar; het
was daarom onmogelijk om deze schildklier uit te prepareeren, vooral
ook omdat niet in de schildklier geknepen mag worden, anders ontstaan
er allerlei celveranderingen zooals celklontering, waardoor het oordeel
onzeker zou worden. Ik heb dan ook de geheele larynx weggenomen
en deze in parafine ingesloten en coupes van gemaakt. Zoodoende
kreeg ik in de meeste gevallen goede mikr. preparaten van de schild-
klieren. Niet in alle gevallen is mij dat bij dit kleine orgaan gelukt.
De preparaten zijn gekleurd in haemotoxyline en eosine.
Omdat het onmogelijk was de uiterst kleine schildklier uit te prepa-
reeren, heb ik deze dus ook niet kunnen wegen. De jonge pasgeboren
ratten heb ik niet gewogen, uiterlijk was er geen verschil in grootte.
tusschen die, welke van ratten kwamen met extra jodium en van de
andere, welke zonder extra jodium waren geboren. Aangezien ik het
gewicht van de schildklier niet kon bepalen, was het ook niet moge-
lijk de verhouding tusschen schildkher en lichaamsgewicht vast te
stellen.
Gedurende het verloop van de proeven heb ik geen verschil kunnen
waarnemen in levendigheid of etenslust tusschen de beide rattengroe-
pen. De ratten met en de ratten zonder extra jodium, reageerden steeds
gelijk op uitwendige prikkels.
Één verschilt valt op, nml. de ratten met extra jodium hebben veel
meer jongen gegeven, dan die zonder extra jodium, de vruchtbaarheid
bleek bij de proefdieren aanvankelijk grooter te zijn dan bij de con-
tröle-dieren.
Uit de volgende tabel zal dat duidelijk blijken.
Aanvang proefneming 15 Mei 1932.
Ratten zonder extra jodium voeding.
Hokken |
II |
111 |
IV |
V |
VI |
Vil | |
Datum |
24Juni'32 |
20 Juli'32 c? t |
27 Juni'32 |
8 Nov.'32 |
25 Juni'32 |
O |
24Aug.'32 |
Totaal 15 jongen.
Op 1 Febr. '33 opgeheven.
Ratten met extra jodium voeding.
Hokken |
Vlll |
IX |
X |
XI |
XII |
XIII |
XIV |
Dat. le worp |
12 Juli'32 |
28 Juli'32 3 |
O |
O |
28 Juni'32 |
2 Juli '32 |
O 2 Jan. '33 |
Dat. 2e worp |
1 Jan. '33 |
4 Sept.'32 |
— |
— |
21Sept.'32 |
26Aug.'32 | |
Dat. 3e worp |
11Mrt.'33 |
1 Mrt.'33 |
- |
— |
3 Mei '33 |
llMrt.'33 |
— |
Dat. 4e worp |
8 Sept.'33 |
25 Mei'33 |
— |
— |
— |
— |
— |
Totaal 51 jongen.
Op 1 Febr. '33 28 jongen.
Uit deze tabel blijkt dus het groote verschil in vruchtbaarheid tus-
schen beide groepen. Er zijn in beide groepen sterfgevallen opgetre-
den, bij de ratten zonder jodiumvoeding in hok II; bij de ratten met
jodiumvoeding in hok X, XI, en wat later ook in hok XIV. Hok VI
heeft geen jongen gegeven, eveneens hok XIV niet, daar is ook later
het mannetje gestorven.
De sterfgevallen vonden blijkens mikroskopisch onderzoek der orga-
nen, hun oorzaak in een pneunomie; deze ziekte houdt dus waarschijn-
lijk geen verband met de proefneming.
De proeven zijn begonnen op 15 Mei 1932. De ratten zonder extra
jodiumvoeding heb ik gehouden tot 1 Febr. 1933. De ratten met extra
jodiumvoeding veel langer.
Het groote verschil in vruchtbaarheid tusschen beide groepen, zooals
boven reeds is opgemerkt, is men geneigd toe te schrijven aan den
invloed van de kleine doses jodium; intusschen is het aantal dieren
te klein om de proef bewijzend te noemen. Stellig is dat groote verschil
in vruchtbaarheid zeer opmerkelijk.
Ik ga nu over tot de beschrijving van de rattenneonatusschildkheren;
allereerst de jongen van de ratten, die geen extra jodium hebben gehad.
Eerste reeks. Ratten zonder extra jodiumvoeding.
Hok 1, 24 Juni 1932. vier jongen.
Er is een zeer celrijk massief gebouwd schildklierweefsel. Bij sterke
vergrooting zien wc groote epitheelcellen met donkerblauw-gekleurde
kernen. Hier en daar vormen de cellen buisjes en een enkele maal zien
we iets van een follikel. Colloïd ontbreekt. Het klierweefsel is buiten-
gewoon bloedrijk.
Hok lil 27 Juni 1932. 3 jongen.
Deze preparaten vertoonen een wat ander beeld dan de voorgaande.
We zien hier een verdeeling van het klierweefsel in kwabjes door een
uiterst dun bindweefselstroma. De klieren vertoonen een duidelijke, goed
zichtbare follikelteekening van zeer kleine follikeltjes, die een uiterst
gering spoortje licht rood gekleurd vocht bevatten. De epitheelcellen
vormen een éénlagig kubisch epitheel met centraal gelegen donker blau-
we kernen. De bloedrijkdom is hier veel geringer dan in de voorgaande
reeds beschreven schildklieren.
Hok IV, 8 November 1932. 2 jongen.
Hier zien we weer een beeld dat veel overeenkomst vertoont met de
klieren uit hok I. De bloedrijkdom is zeer groot. De epitheelcellen liggen
zonder follikelteekening los dooreen, of in streng-vormig verband. Col-
loïd is nergens waar te nemen.
Hok V. 25 Juni 1932. 2 jongen.
Ook hier een celrijk orgaan. Door een uiterst fijn bindweefselstroma
is het in veldjes verdeeld.
De epitheelcellen liggen in strengvormig verband, zonder follikelbouw.
De bloedrijkdom is wel groot, doch iets minder dan in de voorgaande
schildklieren van Hok IV.
Hok VIL 24 Augustus 1932. 4 jongen.
Bij deze preparaten hoef ik niet lang stil te staan, want de bouw is
geheel gelijk aan die van Hok V. Bloedrijk, verdeeling in kleine kwabjes
van het klierweefsel, epitheelcellen in strengvormig of buisvormig ver-
band, geen foUikelteekening, geen colloïd.
Hiermede is een beschrijving gegeven van de schildklieren van ratten
neonati, waarvan de moeders geleefd hebben van gewoon voedsel, zoo-
als alle ratten dat krijgen.
Het blijkt dus, dat deze schildklieren, zeer bloedrijk zijn, geen fol-
likelbouw vertoonen, behalve die van Hok III, maar daar zijn die fol-
likels uiterst klein. De epitheelcellen liggen in het algemeen in streng-
vormig verband, of vormen buisjes. Colloïd ontbreekt, behalve weer in
hok III, waar we een uiterst gering spoortje lichtrood gekleurd colloïd
zagen. Lymphoïdweefsel is nergens gevonden in de schildklieren.
Hierna volgen de klieren van de neonati van proefdieren. Ik zal
beginnen de schildklieren van de eerste worpen te beschrijven.
Tweede reeks. Ratten met extra jodiumvoeding.
Eerste worp.
Hok VUL 12 Juli 1932. 4 jongen.
Deze ratten hebben dus 7 weken extra jodium gehad.
We zien hier schildklieren, die vrij bloedrijk zijn, doch minder dan in
de eerste groep. Er is een duidelijke kwabjesbouw, evenals in de voor-
gaande groep. Het klierweefsel zelf vertoont een groot verschil met de
voorgaande. Er zijn gedeelten, die gelijken op de voorgaande klieren,
maar daarnaast vinden we in dezelfde schildklier gedeelten met een
geheel anderen bouw nml.: duidelijke follikels, die vrij groot zijn, met
eenlagig cilindrisch epitheel, met donkere, centraal gelegen kernen. Deze
follikels bevatten alle een behoorlijke hoeveelheid helderrood gekleurd
colloïd. Deze follikelbouw is veel duidelijker en de follikels zijn ook
veel grooter, dan in de beste klieren uit de voorgaande groep (Hok III)
Lymphoïd weefsel zien we niet.
De grootste follikels zien we aan den buitenrand van de klier liggen.
Hok IX, 28 Juli. 3 jongen. Dus na 23/^ maand jodiumgebruik.
Er is een geringe bloedrijkdom in de schildklieren van deze ratten.
-ocr page 125-Door een fijn bindweefselstroma wordt het klierweefsel in kwabjes ver-
deeld. Het weefsel is opgebouwd uit vrij groote follikels. De aller-
grootste vindt men aan den buitenrand van de klier. De follikels zijn
alle óf geheel óf gedeeltelijk gevuld met een helderrood gekleurd colloïd.
Het epitheel is fraai eenlagig cilindrisch.
Lymphoïdweefsel ontbreekt.
Dit zijn dus fraaie colloïdhoudende schildklieren.
Hok XII, 28 Juni 1932. 3 jongen. Dus 5 weken jodium gehad.
Bij deze groep behoef ik niet lang stil te staan, want de schildklier
vertoont geheel een beeld overeenkomstig die van Hok IX.
De follikels bevatten hier nog wat meer colloïd, de bloedrijkdom is
zeer gering. Lymphoïdweefsel ontbreekt ook hier.
Hok XIII, 2 Juli 1932. 5 jongen. Dus na 6 weken extra jodiumvoeding.
Ook hier weer een bouw geheel overeenkomende met de voorgaande
klieren. Fraaie follikels, gevuld met een helderrood gekleurd colloïd,
geen bloedrijkdom. De grootste follikels liggen weer aan den buitenrand
van de schildklier.
Nu volgen de schildklieren van de tweede worpen.
Hok Vin, 1 Januari 1933. 3 jongen. Dus na maand jodiumgebruik.
De schildklier is weer opgebouwd uit talrijke groote follikels met een
éénlagig kubisch epitheel. Deze follikels zijn alle geheel gevuld met een
fraai helderrood gekleurd colloïd. Een fijn bindweefselstroma verdeelt
het klierweefsel weer in kwabjes. Lymphoïdweefsel ontbreekt.
Hok IX, 4 September 1932. 4 jongen. Dus na 4maanden jodiumgebruik.
We zien hier een goede follikelteekening, doch de follikels zijn klei-
ner dan van de voorgaande preparaten, daardoor is de schildklier cel-
rijker. De follikels bevatten in het algemeen wel colloïd, doch maar qe-
deeltelijk. De bloedrijkdom is grooter dan van de voorgaande preparaten.
Deze schildklieren vertoonen toch nog een groot verschil met de beste
kher uit de groep ratten, die geen jodium hebben gehad (Hok III).
Duidelijker follikelteekening, meer colloïd, minder bloedrijkdom.
Lymphoïdweefsel zien we ook hier niet.
Hok XII, 21 September 1932. 3 jongen. Dus na maand jodium-
bruik.
Die geeft geheel hetzelfde beeld als de schildklier van Hok IX tweede
worp.
Hok XIII, 26 Augustus 1932. 3 jongen. maand jodiumgebruik.
We zien een prachtige follikelteekening door de klier. Alle follikels
zijn geheel of gedeeltelijk gevuld met helderrood colloïd.
De follikels zijn in het algemeen wat kleiner dan die we gezien heb-
ben in de eerste worpen van Hok VIII, IX, XII en XIII en de tweede
worp van Hok VIII.
Uit deze beschrijvingen blijkt, dat er bij de tweede worpen enkele
zijn, die een wat minder duidelijken folHkelbouw vertoonen dan de
schildklieren van de eerste worp. (Hok IX, XII.) Doch ook deze
schildklieren vertoonen toch nog een geheel ander beeld dan de beste
klieren, die we gezien hebben van de groep zonder jodium, nml.
Hok III.
Waarom we in bovengenoemde gevallen een minder groote follikel-
teekening zien, als in de eerste worpen uit dezelfde hokken, is niet
geheel te verklaren. We kunnen ons natuurlijk voorstellen, dat er
steeds schommelingen zijn in de jodiumstofwisseling van de ratten;
wanneer nu in het tijdperk, dat deze ratten op een hoogere jodium-
stofwisseling leefden, de wijfjes zwanger werden, dan zullen ze dus
aan het toegevoerde extra jodium nog niet geheel genoeg gehad heb-
ben, daardoor vertoonen dan de schildklieren Van de rattenneonati een
wat kleineren follikelbouw en minder colloïd in haar follikels.
Derde worp.
Hok VUL 11 Maart 1933, 5 jongen. Dus na 10 maanden jodiumge-
bruik.
We zien door dc geheele klier weer een duidelijken follikelbouw.
De follikels zijn alle geheel gevuld met een donkerrood gekleurd
colloïd.
Het epitheel is eenlagig kubisch met een centraal gelegen donker-
blauw gekleurde kern. De bloedrijkdom is gering. Uiterst fijne bind-
weefsclfibrillen verdeelen dc klier weer in kwabjes. Lymphoïdweefsel
ontbreekt.
Deze klier vertoont dus weer een grooten voorraad colloïd.
Hok IX, 1 Maart 1933. 4 jongen.
Ook hier worden we getroffen door een buitengewoon fraaien fol-
likelbouw, die in alle gedeelten van de schildklieren even mooi is. De
follikels zijn meestal gedeeltelijk gevuld met een lichtrood gekleurd
colloïd. Overigens vinden wc denzelfden bouw als in de voorgaande
klieren.
Hok XII. 3 Mei 1933. 5 jongen.
De schildklieren vertoonen geheel hetzelfde beeld als die van de
voorgaande groep (Hok IX derde worp).
Hok XIII, 11 Maart 1933. 4 jongen.
Deze klieren vertoonen gedeelten, waar we een duidelijken grooten
follikelbouw zien met fraai rood gekleurd colloïd, en gedeelten waar de
follikels kleiner zijn en die dan leeg blijken te zijn. Een fijn gebouwd
bindweefselstroma geeft hier ook weer een verdeeling in kwabjes. Het
bloedgehalte is uiterst gering. Lymphoïdweefsel ontbreekt ook hier weer.
Vierde worp.
Hok VIII, 8 September 1933. 2 jongen.
We zien een zeer goede follikelbouw. Alle follikels zijn gevuld met
een door eosine helderrood gekleurd colloïd. De bloedrijkdom van het
orgaan is uiterst gering.
Hok IX, 25 Mei 1933. 3 jongen.
Ook hier vinden we een duidelijke follikelteekening en al de follikels
zijn geheel gevuld met lichtrood gekleurd colloïd.
Uit dit onderzoek blijkt dus duidelijk, dat er een groot verschil is in
bouw tusschen de schildklieren van neonati, die geboren zijn, zonder
dat de ouders extra jodium hebben gehad, en die, welke geboren zijn
uit ratten die wel extra jodium hebben gehad.
De follikelbouw was in deze neonatusschildklieren veel beter ont-
wikkeld en in alle kheren vonden we duidelijk colloïd in de follikels.
De bloedrijkdom was ook veel minder sterk dan bij de ratten uit de
eerste groep (zonder extra jodiumvoeding).
Deze proeven hebben dus wel duidelijk laten zien, dat het jodium
in zeer kleine doses gedurende de zwangerschap toegediend, een
grooten, gunstigen invloed uitoefent op de schildklier van de zich ont-
wikkelende vrucht. De jonge rat wordt geboren met een gezonde col-
loïdhoudende schildklier.
De proeven geven dus ook een bevestiging van hetgeen door een
vergelijkend onderzoek van neonatus-schildklieren in kroprijke streken
(Zwitserland) en kroparme streken (Hamburg) gevonden is, en wat
ook reeds bleek, uit het overigens niet zeer groote, vergelijkingsmate-
riaal van de Groninger en Utrechtsche schildklieren bij kinderen ouder
dan negen dagen.
Bij deze ratten bleek duidelijk het verschil bij het pasgeboren dier.
Het komt mij voor, dat het wenschelijk is ook na te gaan wat de
invloed is van voortgezette toediening bij de opgroeiende ratten en wel
voornamelijk in kroprijke gebieden; vooral in vergelijking met dieren
in dezelfde streek zonder jodiumtoediening. In deze richting kan er
nog belangrijk werk worden verricht.
Door een gelukkig toeval ben ik in staat een struma te beschrijven
van een neonatus, waarvan de moeder gedurende langen tijd van de
zwangerschap jodium heeft gehad. (Zie blz. 61.)
Van veel belang is de voorgeschiedenis van deze vrouw.
In 1927 kreeg ze haar eerste kind. Het werd spontaan ä terme ge-
boren.
In 1928 tweede kind. Spontaan è terme geboren, is na drie weken
gestorven.
In 1929 een abortus van drie maanden.
In 1929 nog een abortus van zes maanden.
In 1931 een voldragen gemacereerd kind.
In 1933 de zesde zwangerschap, een a terme geboren kind, dat
eenige uren heeft geleefd.
Omdat deze vrouw vele malen een mislukte zwangerschap had door-
gemaakt, is er bij de zesde zwangerschap op advies van Prof.
D e S n o O. van de vijfde zwangerschapsmaand afl gram joodkalium
dagelijks gegeven. De Wassermann-reactie en de reactie van Sachs-
G e o r g i waren beide negatief.
Niettegenstaande het geven van joodkali is er een kind geboren,
dat een groote struma vertoonde.
De vrouw zelf heeft een duidelijk voelbare schildklier.
Van de voorgaande geboren kinderen is het niet bekend of deze een
schildkliervergrooting vertoonden.
Het laatste kind is dan ter obductie gekomen in het Path. Instituut
te Utrecht. Uit het verslag deel ik het volgende mede:
Dc algemeene huidskleur was bleekgeel.
De sclerae waren subicterisch.
De larynx is zijdelings afgeplat, vooral links, door dc groote schild-
klier, waarvan de linker kwab grooter was dan de rechter.
De schildklier weegt 133^2 gram.
Het hart weegt 30 gram. Is geheel intact.
De longen zijn luchthoudend, op de oppervlakte bevinden zich enkele
vlek- en puntvormige bloedingen.
De milt is zeer groot. Weegt 43 gram. Op doorsnede macroscopisch
geen bijzonderheden te zien, geen pulpa laat zich afschrapen.
De lever is eveneens groot, weegt 207 gram.
Op doorsnede ook macroscopisch geen bijzonderheden waar te nemen.
De nieren zijn geheel intact, L nier 14 gram; R nier 13 gram.
Genitaliën vertoonen geen bijzonderheden.
-ocr page 129-Microscopisch onderzoek.
Lever: zeer sterke ontwikkeling van myeloïsch weefsel, geen luetische
veranderingen.
Milt: bevat veel myeloïsch weefsel. Zeer celrijk met veel groote
cosinophyle cellen, geen vermeerdering van het bindweefsel, geen ver-
anderingen, die voor Lues pleiten.
Thymus: goed van bouw, wat betreft epitheliale weefsel. Relatief
weinig Hassalsche hchaampjes.
Nier: fraai van bouw.
Longen: ontplooid, meconium in de alveolen, plaatselijk longoedeem.
Ovarium; talrijke Graafsche follikels.
Pancreas: buitengewoon veel eilandjes van Langerhans. Op alle
plaatsen een opvallende samenhang met het exocrine-weefsel.
Bijnier: geringe ontwikkeling van het merg.
Femur: geen luetische veranderingen. Epiphysairschijf normaal.
Bij dit kind is dus gevonden inhalatie van meconium en afwijkingen
in het endocrinesysteem, nml. een voor een neonatus te groote schild-
klier; in het pancreas een zeer sterke ontwikkeling van de eilandjes
van Langerhans; in de thymus goed ontwikkelde, maar een ge-
ring aantal lichaampjes van H a s s a 1. In lever en milt veel myeloische
weefselwoekering. Het is dus een kind met constitutioneel afwijkin-
gen, zonder luetische afwijkingen.
Nu de schildklier:
We zien talrijke groote follikels, alle gevuld met donkerrood gekleurd
colloïd; de epitheelcellen zijn niet afgeplat, maar vrij hoogcilindrisch;
epitheelwoekeringen, zooals we die bij een struma diffusa colloïdes altijd
waarnemen, zien we hier nergens.
Tusschen de follikels vinden we nog ophoopingen van epitheelcellen.
Het is alsof we te doen hebben met een normale neonatusschild-
klier, die in zijn follikels veel colloïd heeft opgehoopt, zoodat de
follikels groot zijn geworden. Lymphoïdweefsel zien we niet.
Staat nu deze schildkliervergrooting in verband met het geven van
•de hooge jodiumdoses gedurende de zwangerschap?
Met zekerheid is dit niet te zeggen, ik beschik zelf maar over één
dergelijk geval, terwijl mij bekend is dat er wel meer zijn voorgeko-
men. (Zie Tijdschrift voor geneeskunde, 9 Jan. 1932, mededeeling
Prof. D e S n o O en Dr. Muller. Verslag Ned. Gynaecol. Vereeni-
ging, 17 Mei'31) (58).
Het lijkt mij zeer waarschijnlijk, dat we hier te maken hebben met
een overdoseering van jodium. Den ratten heb ik 1/70 mgr. joodkali
dagelijks gegeven, en deze vrouw kreeg 1 gram dus 1.000.000 gamma
joodkali per dag.
Bij mijn rattenproeven hebben we gezien, dat door het jodium de
schildklier van de neonati duidelijk colloïdhoudend is geworden; ik
kan mij dus voorstellen, dat wanneer de jodiumprikkel grooter is, de
schildklier nog meer jodium gaat ophoopen, en dan juist grooter wordt.
De zoo juist beschreven schildklier, vertoont een belangrijk verschil
met een echte struma diffusa colloïdes, nml. epitheelproliferaties ont-
breken geheel, het is een gewone neonatus-schildklier met sterke op-
hooping von colloïd. Dus het microsc. beeld wijst ook in de richting,
dat hier het jodium een ophooping heeft gegeven van colloïd in de
follikels.
Hiertegen kan men inbrengen, dat men zeer vaak aan vrouwen
hooge doses joodkali gedurende de zwangerschap geeft, zonder dat
er een kind met een struma geboren wordt.
Maar dat geschiedt toch wel bijna uitsluitend wanneer er patholo-
gische processen in het spel zijn, waartegen een joodkaliumtherapie
aangewezen is {lues, hypertensie, habitueele abortus, e.a.) Men kan
in dergelijke gevallen een verhoogde therapeutische joodkaliumgift niet
vergelijken met hetgeen het jodium doet bij niet-zieke zwangere vrou-
wen; bovendien zijn er nog andere factoren in het spel waarvan wij
de beteekenis onvoldoende kennen, nml. de persoonlijke gevoeligheid
voor jodium, de verhouding van het toegediende en de door het darm-
kanaal opgenomen hoeveelheid jodium en tenslotte de verhouding van
de opgenomen en uitgescheiden hoeveelheid jodium.
In het vraagstuk der jodiumstofwisseling is nog veel geheimzinnigs.
Door Laméris en Lenshoek werd daar reeds op gewezen (N. T.
v. G., 1933). Waar wij ons voorloopig aan hebben vast te houden
zijn waarnemingen en onder dergelijke waarnemingen behooren dan
de gevallen van De Snoo en Muller en het door mij beschreven
geval.
Ook bij een andere opvatting over het verband tusschen overmatige
jcdiumtoediening en schildklierzwelling hebben we toch met de feite-
lijke waarneming te maken. Deze blijft van waarde en kan wan-
neer er meerdere gedaan en verzameld zijn bijdragen tot vermeerde-
ring van het inzicht in het probleem.
Na dit alles rijst vanzelf de vraag: moet men in Holland in krop-
gebieden overgaan tot invoering van de jodiumprophylaxe? Aange-
zien ik mij niet bevoegd acht daar een antwoord op te geven, verwijs
ik hiervoor naar het Rapport van de Nederlandsche Struma-commissie.
en naar de Vergadering van het Congres van Openbare Gezondheids-
regeling te Alkmaar in Aug. van dit jaar, waar door Prof. Dr. R-
dejosselindejong gesproken is over: „Krop in Nederland, hare
verbreiding, vormen, beteekenis en bestrijding.quot;
Zijne conclusies, waarmede ook de voorzitter van den Gezondheids-
raad Dr. Josephus Jitta instemde, ten aanzien van de zooeven
gestelde vraag, luiden als volgt:
„In de kropvrije streken verdient de prophylaxe door jodiumhoudend
„zout (Jozo) of wellicht door toevoeging van joodkalium aan drink-
„water, dat daaraan zeer arm is, aanbeveling, mits, en dit zij nadruk-
„kelijk gezegd, aan de volgende voorwaarden voldaan zijn:
„a. De prophylaxe moet geschieden onder geneeskundige leiding
„en controle.
„b. Het gebruikte prophylactische middel moet zijn: onschadelijk,
„gemakkelijk op te nemen, goedkoop en werkzaam. Hieraan voldoet
„het jodiumhoudende keukenzout, zooals dat tegenwoordig verkrijg-
„baar is, d.w.z. met een gehalte van 0,5 gram JK. op 100 K.G. keu-
„kenzout.
.,c. Bij reclame voor jodiumhoudend zout worde uitdrukkelijk gewe-
„zen op het gevaar, vooral voor kroplijders, van gebruik van te jodium-
,,rijke preparaten.
„d. Dat streng onderscheid gemaakt wordt tusschen: prophylaxe
„met minimale hoeveelheden jodium (40 à 50 gamma per dag) door
„middel van jodiumhoudend keukenzout of wellicht door jodeering van
„drinkwater, en behandeling van struma met jodiumpreparaten van
,,anderen aard en in geheel andere hoeveelheden.
„e. Deze laatste behoort uitsluitend op geneeskundig voorschrift en
,,onder leiding van een arts te geschieden.
„f. Een wild jodiumgebruik door het publiek uit vrees voor struma is
,,beslist af te keuren.
„Wanneer ik spreek van een prophylaxe onder geneeskundige lei-
„ding en controle ,dan bedoel ik daarmede, dat zij eerst dan in een
,,gemeente mag worden ingevoerd, wanneer:
„1. Geneeskundig onderzoek een zoodanige veelvuldigheid van krop
,.heeft vastgesteld, dat van een endemie mag worden gesproken.
„2. Het drinkwater op het gehalte aan jodium is onderzocht.
„3. De wijze van toepassing der prophylaxe op geneeskundig advies
„wordt ingevoerd, en
„4. Wanneer geregeld de invloed der prophylaxe op het voorkomen
,,van krop onder de bevolking wordt nagegaan.quot;
Ten slotte een kort woord over de verbreiding van struma congenita
-ocr page 132-in Nederland als aanvulling op het werk van Brand, De Josse-
lin de Jong, en vele anderen.
Voor zoover mij materiaal gestuurd is heb ik dat nauwkeurig onder-
zocht. Het geheele materiaal is naar zijn herkomst, aangeteekend op
bijgaande kaart van Nederland.
Uit de kaarten van Brand en De Josselin de Jong, blijkt
dat Utrecht wel het voornaamste kropgebied is; ook uit mijn kaart
blijkt, dat struma congenita in Utrecht veel voor komt.
Heerlen vertoont ook veel struma congenita.
In Groningen daarentegen schijnt geen struma congenita voor te
komen.
Uit dit alles blijkt dus dat in kropgebieden de kinderen reeds voor
een aanzienlijk percentage (Utrecht ruim 50 %), met een ,,vergrootequot;,
en voor 35 % met een strumeuze schildklier ter wereld komen; dit is
geheel in overeenstemming met wat daaromtrent bekend is in het
kroprijke Zwitserland. Daar weegt de gemiddelde neonatus-schildklier
in het Berneroberland nog meer dan bij ons in Utrecht. Hetzelfde
parallellisme dat door de Struma-commissie gevonden is tusschen veel-
vuldigheid van krop en een laag gehalte aan jodium in drinkwater,
geldt ook voor de ,,vergrootequot; resp. strumeuze schildklier van het
pasgeboren kind in Nederland. Hetzelfde wat aangevoerd wordt als
argument tot invoering van de jodiumprophylaxe bij de bestrijding van
de krop van kinderen en volwassenen geldt ook voor den neonatus.
Ik zal mij onthouden van de bespreking van de argumenten voor en
tegen de invoering van de jodiumprophylaxe tegen struma, alsook van
de wijze waarop deze moet geschieden.
\ v^;® ' | |
/ quot; ^^ | |
Si' | |
'o |
•nbsp;Schildklier foetus.
Dnbsp;Struma foetus.
^nbsp;Struma neonatus.
nbsp;Schildklier neonatus.
®nbsp;Schildklier kind.
®nbsp;Struma kind.
SAMENVATTING.
1.nbsp;De opvatting van Scott Williamson en Pearse om-
trent de ontwikkeling van de schildklier wordt door mijn onderzoek
van de foetale schildklieren niet bevestigd.
2.nbsp;Bij een jonge vrucht van 3 c.M. lengte is het schildklierweefsel
opgebouwd uit epitheelstrengen en buisjes; secretieproducten worden
nog niet waargenomen.
3.nbsp;Bij het ouder worden van de vrucht gaat de schildklier zich lang-
zaam differentieeren; er ontstaan kleine holten in de epitheelstrengen,
deze vertoonen zich op de doorsneden deels als blaasjes, die soms
rond zijn, deels als sterk vertakte buizen.
4.nbsp;Wanneer de vrucht den leeftijd van vier maanden heeft bereikt,
zien we voor het eerst het colloïd in de blaasjes optreden. Dit colloïd
wordt door eosine zeer lichtrood gekleurd.
De grootste follikels zien we steeds aan den buitenrand van de
schildklieren liggen; dit zijn de oudste follikels.
Ingroeiend bindweefsel verdeelt nu het klierweefsel in kwabjes.
5.nbsp;De schildklier groeit nu verder door follikelvorming; het colloïd
neemt toe tot de achtste embryonale maand; hierna gaat het ver-
minderen. We zien dan ook in de schildklieren van foetus, die ouder
zijn dan acht maanden, weinig of geen colloïd.
6.nbsp;In de schildklieren afkomstig van foetus of kinderen na autopsie,
wordt meestal epitheeldesquamatie gevonden.
Deze epitheeldesquamatie is een postmortaal verschijnsel; men kan
er geen bijzondere kenteekenen aan toeschrijven; zij treedt sneller op
naarmate de blaasjes minder colloïd bevatten.
7.nbsp;Door postmortalen invloed verandert ook het colloïd; het wordt
minder, dunner en ook minder goed gekleurd door eosine. Daardoor
kunnen follikels die gedurende het leven maar weinig colloïd bevatten,
na den dood geheel leeg zijn; dan treedt er ook zeer snel epitheeldes-
quamatie op.
8.nbsp;Na de achtste embryonale maand neemt de bloedrijkdom in de
schildklier toe. Deze bloedrijkdom wordt veroorzaakt door vermeer-
derde functie van het orgaan. De bloedrijkdom neemt bij de geboorte
bovendien toe door stuwing.
9.nbsp;In alle foetale schildklieren, en ook in de neonatus-schildklier
zien we sterk vertakte follikels met afsnoeringen, als aanwijzing van
de vorming van nieuwe follikels.
10.nbsp;Vergrooting van de foetale schildklier is het meeste waarge-
nomen in de tweede helft van de embryonale ontwikkeling; dit is ook
het tijdperk van den sterksten groei. In deze tweede helft van de ont-
wikkeling zien we ook vele onderlinge verschillen in de gewichten van
de schildklieren.
Op de vrij groote reeks foetale schildklieren kwam slechts eenmaal
een vergrooting in de eerste helft van de embryonale ontwikkeling
voor. Hier was duidelijk een erfelijke factor aanwezig. (Zie geval 6,
blz. 25.)
11.nbsp;De neonatus-schildkheren, die een normaal gewicht hebben, dus
beneden de drie gram, vertoonen meestal een meerdere of mindere
epitheeldesquamatie, maar steeds zien we een geringe hoeveelheid
colloïd in de follikels. Enkele zeer versch gefixeerde preparaten ver-
toonen een prachtigen follikelbouw met geheel of gedeeltelijke colloïd-
vulling.
12.nbsp;De neonatus-schildklieren uit een kropvrije streek (Groningen)
vertoonen een bouw, die bijna overeenkomt met die van de normale
neonatus-schildklier (dus een schildklier kleiner dan 3 gram), in de
kroprijke streek (Utrecht). (Vergelijk Cond. 17.)
13.nbsp;Wanneer een neonatus-schildklier meer weegt dan vijf gram.
'spreek ik van een struma, terwijl ik de klieren die een gewicht hebben
van meer dan drie gram, doch minder dan vijf gram „vergrootequot;
schildklieren noem. Deze schildklieren vormen dus de overgang tus-
schen de normale klieren en de strumae congenita.
De bouw van deze „vergrootequot; schildklieren is niet gelijk aan dien
van de normale. In het algemeen vindt men in geen enkele „vergrootequot;
schildklier eenig colloïd. In overeenstemming met conclusie 6. vinden
we dan ook in deze schildklieren verkregen door autopsie, een sterke
epitheeldesquamatie.
14.nbsp;Uit het onderzoek van de struma congenita blijkt, dat deze
verschillende typen van bouw vertoont, nml.:
1.nbsp;Struma diffusa parenchymatosa.
2.nbsp;Struma vasculosa teleangiectatica.
3.nbsp;Struma met combinatie van 1 en 2.
4.nbsp;Struma diffusa colloïdes.
5.nbsp;Klieren zonder bijzonderen bouw, doch met een sterke ontwikke-
ling van het bindweefsel.
Onder de niet-strumeuze schildklieren bij neonati werd eenmaal een
sterke teleangiectasie gevonden.
15.nbsp;Lymphoïdweefsel heb ik noch in de foetale, noch in de neonatus-
schildklieren, noch in de strumae waargenomen.
16.nbsp;Zeer kleine hoeveelheden thymusweefsel heb ik in enkele neo-
natus-schildklieren waargenomen en wel in 4 % der onderzochte klie-
ren. doch ik heb nooit een samenhang gezien tusschen thymus en
schildklier; de thymus werd steeds door bindweefsel scherp van de
schildklier gescheiden.
17.nbsp;De schildklieren uit Groningen, hadden lagere gewichten dan
in Utrecht; er waren geen vergroote schildklieren onder; ook geen
strumae.
Van de twee schildklieren uit Den Haag, was één strumeus, de
andere normaal. Van tien schildklieren uit Heerlen waren er twee met
een normaal gewicht, drie vergroot en vijf strumeus.
In Utrecht en Heerlen komt veel struma congenita voor; in Utrecht
het meest.
18.nbsp;Gedurende het eerste levensjaar neemt het gewicht van de
schildklier niet toe, het is aan het eind daarvan hetzelfde als bij de
geboorte. Na de geboorte neemt de schildklier aanvankelijk in gewicht
af door vermindering van den bloedrijkdom; daarna gaat het gewicht
langzaam stijgen.
19.nbsp;Gedurende de eerste levensjaren worden de follikels grooter;
zij bevatten dan geleidelijk meer colloïd. Op twaalfjarigen leeftijd is de
schildklier nog relatief celrijker en colloïdarmer dan de schildklier van
de volwassenen.
20.nbsp;Door proefneming met ratten is gebleken, dat zeer kleine doses
jodium (1/70 milligram) dagelijks in het voedsel aan zwangere dieren
gegeven, een sterken invloed uitoefenen op den bouw van de schild-
klier van den zich ontwikkelenden foetus.
De schildklier vertoont bij de geboorte van deze neonati een duide-
lijken follikelbouw; het meerendeel van deze follikels is gevuld met
door eosine helderrood gekleurd colloïd. Dit is in tegenstelling met de
schildklieren van ratten, die zonder extra jodiumvoeding aan de zwan-
gere moeder zijn geboren; hier zien we een zeer celrijk en bloedrijk
schildklierweefsel met een nauwelijks of niet zichtbaren follikelbouw,
terwijl colloïd er in ontbreekt.
Het blijkt tevens uit de genomen proeven, dat de vruchtbaarheid
van de proefdieren welke jodium kregen, aanzienlijk grooter is.
SUMMARY.
This thesis deals with researches made into the structure of the
thyroid gland of the foetus and the new born, and the occurence of
congenital goitre in those parts of Holland where goitre is common,
and those where it is not.
The congenital goitre develops in the second half of the foetal life.
The glands have in the new born in parts where goitre is common
(Utrecht) a higher weight, and contain less colloid than do the nor-
mal glands (weight lower than 3 gram) of new born babies in parts
where goitre is rare (Groningen).
The ,,enlargedquot; thyroid glands of the new born in Utrecht weight
3—5 gram, and do not contain colloid. Some of these glands show no
difference in structure with the normal thyroid gland, but contain very
much blood. To make out whether a light enlargement of the gland is
pathologic, microscopical examination is necessary.
Thyroid glands of the new born weighing more than 5 gram are
considered as congenital goitre. They can be divided into groups as
follows:
1.nbsp;Struma diffusa parenchymatosa.
2.nbsp;Struma vasculosa teleangiectatica.
3.nbsp;Strum.a with combination of 1 and 2.
4.nbsp;Struma diffusa colloides.
5.nbsp;Glands that show no markable changes, but contain much con-
nective tissue.
The glands of young children in the parts where goitre is uncommon
show lower weights and contain in the first few months of live more
colloid than do those from parts where goitre is common.
Small amounts of iodine (about 14 gamma pro die) were given per
OS to rats for more than a year. In the thyroid glands of the young
of these rats we see a marked development of follicles, containing-
colloid; on the other hand the young of normally fed rats without
iodine have thyroid glands without colloid containing follicles. (See
fig. XIII and XIV.)
ZUSAMMENFASSUNG.
Diese Dissertation behandelt eine Untersuchung über den Bau der
foetalen Schilddrüse und das Vorkommen von Struma Congenita in
kropffreien und kropfreichen Gebieten unseres Landes.
Die Struma Congenita entwickelt sich in der zweiten Hälfte des
embryonalen Lebens.
Die Neonatus-Schilddrüsen in einem kropfreichen Gebiet (Utrecht)
haben ein höheres Gewicht und enthalten etwas weniger Kolloid als
die normalen Neonatus-Schilddrüsen (Gewicht niedrieger als3Gramm)
in einem kropfarmen Gebiet (Groningen). Die „vergrössertequot; Neo-
natus-Schilddrüsen in einem kropfreichen Gebiet haben ein Gewicht von
3—5 Gramm und enthalten kein Kolloid. Einige Neonatus-Schild-
drüsen mit einem erhöhten Gewicht zeigen keine Abweichung im
Bau von der normalen Schilddrüse, doch sind sie sehr blutreich. Mi-
kroskopische Untersuchung ist notwendig, um festzustellen, ob eine
leichte Gewichtserhöhung der Schilddrüsen als pathologisch anzu-
sehen ist.
Neonatus-Schilddrüsen mit einem höheren Gewicht als 5 Gram.m
werden als Struma Congenita angesehen. Sie sind in die folgenden
Gruppen zu rubrizieren:
1.nbsp;Struma diffusa parenchymatosa.
2.nbsp;Struma vasculosa teleangiectatica.
3.nbsp;Strumae mit combination von ein und zwei.
4.nbsp;Struma diffusa colloides.
5.nbsp;Schilddrüsen ,die im Bau keine charakteristischen Veränderun-
gen zeigen, jedoch eine starke Entwicklung des Bindegewebes haben.
Die Schilddrüsen bei jungen Kindern in einem kropfrcichen Gebiet
zeigen niedrigere Gewichte und enthalten in den ersten Lebensmona-
ten mehr Kolloid als die Drüsen in einem kropfreichen Gebiet.
Ratten werden während einer längeren Zeit (ein Jahr oder länger)
kleine Mengen Jodium täglich im Futter gegeben (ca. 14 gamma), die
Schilddrüse der von diesen Ratten geborenen Neonati zeigt einen
deutlichen Follikelbau und die Follikel enthalten Kolloid, im Gegen-
satz zu den Schilddrüsen von Rattenneonati, deren Eltern gewöhnliches
Futter ohne extra Jodium bekamen. (Fig. XIII und XIV.)
RÉSUMÉ.
La présente thèse a pour objet des recherches concernant la struc-
ture de la glande thyroïde foetale, de la glande thyroïde des nouveaux-
nés et la présence du goitre congénital dans les parties de notre pays où
les cas de goitre se présentent fréquemment ou au contraire où ces cas
ne se rencontrent pas.
Le goître congénital se développe dans la seconde moitié de la vie
embryonale.
Les glandes thyroïdes des nouveaux-nés dans une région riche en
goitres (Utrecht) ont un poids plus élevé et contiennent un peu moins
de colloïdes que les normales (poids inférieur à 3 grammes) dans une
région libre de goitres (Groningue).
Les glandes thyroïdes „agrandiesquot; des nouveaux-nés dans une
région riche en goitres ont un poids de 3 à 5 grammes et ne contien-
nent pas de colloïde. Certaines glandes thyroïdes ,,agrandiesquot; des
nouveaux-nés ne montrent pas de différence de structure, si on les
compare aux glandes thyroïdes normales; seulement elles sont très
riches en sang. Des recherches microscopiques sont nécessaires pour
déterminer si une légère augmentation de poids de la glande thyroïde
doit être considérée comme pathologique.
Les glandes thyroïdes des nouveaux-nés d'un poids supérieur à 5
grammes sont considérées comme goitres congénitaux. On peut les
diviser dans les groupes suivants:
1.nbsp;Struma diffusa parenchymatosa.
2.nbsp;Struma vasculosa teleangiectatica.
3.nbsp;Struma combiné avec 1 et 2.
4.nbsp;Struma diffusa colloïdes.
5.nbsp;Glandes thyroïdes qui ne montrent pas de différences carac-
téristiques de structure, mais où le tissu conjonctif est fortement
développé.
Les glandes thyroïdes des jeunes enfants dans une région libre de
goîtres montrent un poids inférieur et contiennent dans les premiers
mois de la vie plus de colloïde que les glandes dans une région où le
goître est fréquent.
Pendant une longue période (une année et plus), on ajoute quoti-
-ocr page 140-diennement à la nourriture de rats une petite quantité d'iode (± 14
gamma); la glande thyroïde des nouveaux-nés de ces rats montre une
structure distincte des follicules et celles-ci contiennent de la colloïde,
contrairement aux glandes thyroïdes des rats nouveaux-nés dont les
parents ont eu une nourriture ordinaire, sans addition d'iode. (Voir
fig. XIII et XIV.)
RIASSUNTO
Questo saggio tratta una ricerca intorno alla struttura della glandola
tiroidea embrionale, il tiroide-neonato ed il prevenire di struma conge-
nita in regioni del nostro paese dove non si trova il tracheocele ed
invece la dove è frequente.
Struma congenita si sviluppa nel secondo periodo della vita embrio-
nale. Le glandole tiroidee neonate hanno un maggior pesa e contengono
un po'meno colloid in una regione dove s'incontra spesso il tracheocele
che le glandole tiroidee neonate normali (peso meno di 3 grammi) in
una regione povera di tracheocele. (Groninga.)
Le glandole neonate „ingranditequot; in una regione ricca di tracheocele
hanno un peso di 3—5 grammi e non contengono del colloid. Vi sono
delle glandole neonate con un peso ingrandito che non dimostrano un'
irregolarita nella costruzione in paragone con la glandola normale, ma
tuttavia sono molto pletoriche. Un esame microscopico è indispensabile
*per concludere se una leggera aumentazione di peso della glandola è
da considerare come una digressione patologica.
Le glandole tiroidee neonate con un peso oltre 5 grammi sono con-
siderate come struma congenita. Si lasciano suddividere nei seguenti
gruppi:
1nbsp;Struma diffusa parenchymatosa.
2nbsp;Struma vasculosa teleangiectatica.
3nbsp;Strumae in combinazione con 1 e 2.
4nbsp;Struma diffusa colloides.
5nbsp;Tiroidi che non palesano nella costruzione transformazioni caratte-
ristische ma che hanno tuttavia un tessuto congiuntivo fortemente
sviluppato.
Le glandole tiroidee di giovani fanciulli viventi in una regione esente
di tracheocele mostrano dei pesi piü bassi e contengono nei primi mesi
della vita una maggiore quantita di colloid che glandole tiroidee in una
regione ricca di tracheocele.
A topi si da durante molto tempo (un anno e anche piü) ogni giorno
delle piccole quantita di iodio nel cibo (±14 gamma), la glandola dei
neonati, generati da questi topi, dimostra chiaramente una costruzione
folliculari ed i follicoli contengono colloid all'oppcsto delle glandole di
neonati di topi, i cui genitori sono stati nutriti ordinariamente, vale a
dire senza l'aggiunta speciale di iodio.
LITERATUUR.
L Aschoff: Zur Anatomie des Kropfes. Bericht u. d. Intern.
Kropfkonferenz, i. Bern, 1927.
2.nbsp;B a u m a n : Ueber das Thyrojodine. Münch. Med. W.S. No. 43,
1896.
3.nbsp;B a u m a n und G o 1 d m a n n : Ist das Jodothyrine der lebens-
wichtige bestandteil der Schilddrüse? Münch. Med. W.S.
No. 47, 1896.
4.nbsp;B a u m a n : Ueber das normale Vorkommen van Jod. im Tier-
körper. Zeitschrift für physiol. Chemie. Hoppe Seyler, Band
21, 1895/96.
5.nbsp;Beins: Bijdrage tot de kennis der Thyreotoxicose. Acad. Proef-
schrift 1930, Utrecht.
6.nbsp;Bonnet: Lehrbuch der Entwicklungsgeschichte, 1920.
7.nbsp;Brand: Vergrooting van de schildklier in Nederland. Rapport
van den Centralen Gezondheidsraad, Utrecht, 1918.
8.nbsp;v. d. Broek, Boeke, Barge: Leerboek der beschrijvende
ontleedkunde van den mensch.
9.nbsp;B r o e r s, C. W.: Het voorkomen van vergrooting der schild-
klier in de provincie Utrecht. N. T. v. G., I, 1907, blz. 1267.
10.nbsp;B r o m a n, Prof. Dr. I. : Die Entwicklung des Menschen vor der
Geburt, 1927.
11.nbsp;Centrale Gezondheidsraad: Vergrooting der schildklier in Ne-
derland, 1927.
12.nbsp;Eggenberger: Die Kropfprophylaxe in der Schweiz, 1924.
13.nbsp;Eggenberger: Das Geheimnis der Kropffreien Zonen,
1929.
14.nbsp;Eggenberger: 10 Jahre Kropfverhütung in Appenzell a.
Rhein mit durchsnitthch 0,08 mgr. Jod. in täglichen Speise-
salz. Sitzung der Schweizerische Kropconf. 29 Sept. '32.
15.nbsp;Elkes: Der Bau der Schilddrüse um die Zeit der Geburt.
Koningsberg, 1903.
16.nbsp;van Essen: Over de beteekenis van het voorkomen van
lymphoïdweefsel in de schildklier bij Struma. Acad. Proef-
schrift 1932, Utrecht.
17.nbsp;Er d heim: Zur normalen und pathologischen Histologie des
Glandula Thyreoidea, Parathyreoidea und Hypophysis.
Zieglers Beitr. Bd. 33, 1903.
18.nbsp;von Fellenberg: das Vorkommen, der Kreislauf und der
Stofwechsel des Jods, 1926.
19.nbsp;Ge t z o Vir a : Zur Kenntnis des postbranchialen Korpus und der
branchialen Kanälchen des Menschen. Virch. Arch. Bd. 205,
1911.
20.nbsp;van Goor: Over aangeboren Kropgezwellen. Acad. Proef-
schrift, 1921, A'dam.
21.nbsp;Gutknecht: Histologie der Struma. Virchow's Archiv. Bd-
90. 1885.
22.nbsp;Handelingen van het XXIe Nederl. Natuur- en Geneeskundig
Congres, gehouden op 19, 20 en 21 April 1927 te Amster-
dam (de Josselin de Jong, Lanz, Bijlsma).
23.nbsp;Hedinger: Ueber das Kropfproblem. Bazel 1920.
24.nbsp;Hesselberg (Cora): Die menschliche Schilddrüse in der
fötale Periode und den ersten 6 Lebensmonaten. Frankf.
Zeitschrift f. Pathol. Bd. V, 1910.
25.nbsp;H o f f m a n n, J. M. : Bijdrage tot de kennis van de ontwikke-
ling en den bouw van de knobbelige vergroote schildklier
in Nederland. Acad. Proefschrift, Utrecht, 1929.
26.nbsp;H o o g e n b o o m, C. J. J. : Klin, anatomische schildklierver-
grooting in Utrecht en omstreken. Acad. Proefschrift 1924,
Utrecht.
27.nbsp;Hot z. Prof. Gr. : Ueber endemische Struma, Kretinismus und
ihre prophylaxe. Klin. Wochenschrift, I Jahrgang. No. 42.
1922.
28.nbsp;Hunziker-Schild: Der Kropf eine Anpassung an jodarme
Nahrung, 1915, Zürich.
29.nbsp;Hunziker (Zürich)-E ggenberger (Appenzell): Die pro-
phylaxe der groszen Schilddrüse. 1924.
30.nbsp;Isenschmid: Zur Kenntnis der menschlichen Schilddrüse im
Kindesalter etc. Frankf. Zeitschr. f. Pathologie. Bd. V, 1910.
31.nbsp;Jansen, Dr. B. C. P. :Over het verband tusschen Krop en
Jodiumarmoede van de voeding. N. T. v. G. 1924, II, blz. 348.
32.nbsp;De Josselin de Jong: Über Kropf in den Niederlanden.
Zieglers Beitr. Bd. 73, 1925.
33.nbsp;De Josselin de Jong: Über den Kropf in den Niederlan-
den. Ber. u. d. Kropfk. i. Bern, 1927.
-ocr page 144-34.nbsp;De Josselin de Jong: De tegenwoordige stand van het
kropvraagstuk. Geneesk. Bladen, 26e reeks. No. III—IV,
1928.
35.nbsp;De Josselin de Jong: Klin. Les. N. T. v. G., 19 Aug. '33.
36.nbsp;Kappenberg, Dr. B. P. G. : Krop en drinkwater. Genees-
kundige Bladen uit Klin, en Lab., 26e reeks, No. VI, 1930.
37.nbsp;Koe k, Dr. C. : Over jodiumprophylaxe bij krop. Geneeskun-
dige Gids, 23 Nov., 1928.
38.nbsp;K O 11 e : Über Ziele, Wege und Probleme der Erforschung des
endemischen Kropfes. Gorr. Blat für Schweizer Aertze, 1909.
39.nbsp;Köster: Onderzoek over den invloed van besmetting op de
schildklier en de beteekenis daarvan voor het ontstaan van
krop in Nederland. Acad. Proefschrift, Utrecht, 1929.
40.nbsp;K r i n s k a j a, V. I. : Zur frage der Struktur der Neugeborenen
Schilddrüse. Frankfürter Zeitschrift für Pathologie, 1929.
41.nbsp;Laméris, Prof. Dr. H. J. : Over de behandeling van Struma.
Geneeskundige bladen uit Klin, en Lab., 26e reeks. No. VII,
1928.
42.nbsp;Laméris, Prof. Dr. H. J., en Lenshoek: Oorspronke-
lijke Stukken. N. T. v. G., blz. 1519, 8 April 1933.
43.nbsp;L a n z : lets over de classificatie van kropgezwellen. N. T. v. G.,
1927, I, blz. 533.
44.nbsp;Mac Garrison: The etiology of endemic goitre. Londen,
1913.
45.nbsp;Müller, W. : Zwei Fälle von angeborenem Adenom der
Schilddrüse. Jenaische Zeitschr. f. Medicin u. Naturwiss.
Bd. 6, 1871.
46.nbsp;P o 11 e r, Dr. Ada: Experimental researches on the alterations
of the thyroid gland in rats, who drank the deep heather
water of Utrecht and some other waters. Psychiatrische en
Neurologische Bladen. Feestbundel aangeboden aan Cor-
nells Winkler, 1918.
47.nbsp;Pulaski, Dr. Alfred: Vergleichende histologische Unter-
suchungen an foetale Schilddrüsen aus Hamburg und Bern.
Frankf. Zeit., 1929. Bd. 38, blz. 29.
48.nbsp;Q u e r V a i n, F. d e : Schilddrüse und Jod mit Rücksicht auf
die Kropprophylaxe. Schweizerisch M. W., 31 Aug. 1922,
No. 35.
49.nbsp;Räch, E. : Stridor und Struma bei einem Neugeborenen. Wie-
ner Med. Wochenschr., 1920.
-ocr page 145-50.nbsp;Rapport Nederl. Struma-commissie, 1932.
51.nbsp;Reith, J. F.: Het gevaar van wilde Jodiumprophylaxe. Nederh
Pharmac. Weekblad, 1931.
52.nbsp;R i b b e r t, H.: Die Basedowstruma. Virchow's Archiv. Bd.
219, 1915.
53.nbsp;R O m e i s : Quantitatieve Untersuchungen über die Wirkung
von Thyroxin, Dyotyrosin, Jodothyrin und Jod thyreoglobu-
hn. Klin. Wochenschrift, 1922, No. 25.
54.nbsp;Scott Williamson and H. Pearse: The anatomy of
the special Thyrioid lymphsystem, showing its relation to the
Thymus with some physiological and clinical considerations
that follow therefrom. The British Journal of Surg. 1930,
55.nbsp;S i m o n s, L. H. : Ben bijdrage tot de kennis van het ende-
mische kropgezwel en cretinisme in de Gajo en Alaslanden.
Acad. Proefschrift, Amsterdam, 1933.
56.nbsp;Snapper: Over het verband tusschen jodium, struma en ziekte
van Basedow. N. T. v. G., 1930, 111.
57.nbsp;Sitzung der Schweizerischen Kropfkommission 29 Sept. '32.
10 Jahre Kropfverhütung in Appenzell a. Rhein mit durch-
schnittlich 0,08 mgr. Jod. im täglichen Speissalz.
58.nbsp;Verslag Nederl. Gynaecologische Vereeniging 17 Mei '31. N. T.
v. G., 9 Jan. '32.
59.nbsp;W a g n e r-J a u r e g : Das Ende der Kropfprophylaxe durch
Vollsalz. Wiener Klin. Wochenschrift 1933, No. 1.
60.nbsp;W a g n e r-J a u r e g : Kropf und Vollsalz. Moderne Hygiène,
1925.
61.nbsp;Wegelin, C. : Die Schilddrüse. Handbuch der speciellen Pa-
thologischen Anatomie und Histologie. F. Henk und O.
Lubarsch: Drüsen mit innere Sekretion, 1926.
62.nbsp;W e g e 1 i n : Die Einteilung der Kröpfe. Referat d. Schweiz.
Kropf. Komission i. Bern, 1922.
63.nbsp;Wegelin: Das Kropfproblem. Wien. Klin. Wochenschr. No.
I, 1925.
64.nbsp;Z e 11 e r, F r. : Resultate des ersten Jahres der freiwilhgen
Kropfbekämpfung in Appenzell. 1925.
65.nbsp;Maas, H. H.: Onvolwaardig voedsel en krop. (Acad. Proef-
schrift, Leiden, 1933).
r
i.160
STELLINGEN.
I.
In een endemisch kropgebied is jodiumprophylaxe, uitgevoerd onder
strenge medische controle, de eenvoudigste wijze om krop te bestrijden.
II.
Bij de zoogenaamde arterio-mesenteriale afklemming van het duode-
num speelt een primaire maagatonie de grootste rol.
III.
Het oprichten van nieuwe ziekenhuizen zij onderworpen aan de goed-
keuring van de Regeering.
IV.
Het onderzoek met de duodenumsonde volgens Einhorn, heeft
geringe diagnostische beteekenis.
V.
Het verdient aanbeveling in gevallen van vaginitis Trichimonas een
behandeling met spirocid in te stellen.
VI.
Stelselmatig mikroanalytisch quantitatief aantoonen van lood in
bloed en urine is onmisbaar in twijfelachtige gevallen van loodver-
giftiging.
VII.
Bij neurologische spieraandoeningen (Myasthenie) verdient het aan-
beveling een glycocol-therapie in te stellen.
Het zoogenaamde „Adrenaline-Sonden-Versuchquot; volgens Muck
heeft geen diagnostische beteekenis.
IX.
Het maken van reclame voor het gebruik van jodiumhoudend zout
in de leekenpers is sterk af te keuren.
X.
Bij een overigens hopeloos geval van netvliesloslating in een zeer
sterk bijziend oog overwege men inkorting van den oogbol volgens
Lindner.
^''l i «»«il-
-ocr page 150-Schildklier van een foetus van 3 c.M. lengte. Prep. No. 1 blz.
a = schildkHeraanleg; b = larynx; c = oesophagus;
epitheelstrengen zonder differentiatie.
14.
Schildklier van een foetus 93^ c.M. lengte. Prep. No. 2 blz 14.
Epitheelstrengen, epitheelcelklompjes, hier en daar reeds
de vorming van kleine follikels.
«s:
'sr'^i:
l.iw,, ,nbsp;.. -------
•T- ' •• •gt; ---nbsp;. •
jf
^ rr ^
-ocr page 152-Schildklier van een foetus IV/j c.M. Gewicht 0,210 gr. (Privé
de J. de J. 343/27) Prep, No. 12 blz. 17. Follikels met
colloid verspreid door de heele klier. Sommige
follikels hebben vertakte, grilhge vormen.
FOTO IV.
Schildklier van een foetus 40 c.M. Gewicht 1,300 gr. Utrecht.
Sectie 180/28. Prep. No. 25 blz. 19. Follikels verspreid
door de heele klier. Hier en daar wat
epitheeldesquamatie.
■ih-
____^
r
* r
A ^
.......J-ii.:?
Wfe
i-C
lt; 'iT
Struma van een foetus 16 c.M. Gewicht 1,000 gr. T. 137/28.
Prep. No. 6 blz. 26. Follikels van verschillende grootte,
gevuld met colloid. Tusschen de follikels dicht,
parenchymrijk weefsel.
FOTO VI.
Schildklier van een voldragen neonatus. Lengte 52 c.M. Gewicht
2900 gr. De schildkher weegt 1,200 gr. Woonpl. Utrecht.
S. 292/28. Prep. No. 2 blz. 39. Hier en daar is een
enkele follikel zichtbaar. Er is overigens
een sterke epitheeldesquamatie.
n (-
«
V ^
! ^
■ ».
CV
és
#f
a's
œrrsr - T- ^
quot;S'nbsp;amp;nbsp;« N
V, iMk
. -it.-
li? quot;
Sr vjï. '
m'
Schildklier van een voldragen neonatus. Lengte 55 c.M. Gewicht
4650 gr. Schildklier weegt 2,000 gr. Woonpl. Rotterdam.
Privé 25/33. Prep. 23 blz. 46. Goede follikelbouw,
follikels geheel of gedeeltelijk gevuld
met colloid.
FOTO VIII.
Schildkher voldragen neonatus. Lengte 52 c.M. Gewicht 3250 gr.
Schildklier weegt 2 gr. Woonpl. Voorthuizen. S. 232/32.
Prep. No. 16 blz. 43. Talrijke uiterst dunwandige,
wijde bloedvaten, waartusschen hoopjes
epitheelcellen. Glandula vasculosa
teleangiectatica.
l | |
'S-
/
Mi
■
1
. 1
t
4
-ocr page 158-Struma congenita. Lengte kind 53 c.M. Gewicht 3100 gr. Gewicht
schildkher 7 gr. Woonpl. Utrecht. S. 315/32. Prep. No. 10
blz. 58. Zeer wijde, dunwandige, met elkaar samen-
hangende bloedvaten, waartusschen kleine
epitheelgroepjes. Struma vasculosa
teleangiectatica.
FOTO X.
Struma congenita. Lengte kind 52 c.M. Gewicht schildklier 10 gr.
Woonpl. Utrecht. S. 203/28. Prep. No. 16 blz. 61. Onregel-
matige bouw. Enkele follikels te midden van epitheel-
celgroepjes meer of minder duidelijk in alveolair
verband. Een fijn bindweefselnetwerk is
zichtbaar. In de follikels wat
colloid. Epitheelcellen zeer
ongelijk van grootte.
quot;l*» vi»-
-y'»
«iï'
Struma congenita. Lengte kind 50 c.M. Gewicht schildkher 13]/^ gr.
Woonpl. de Bilt. S. 51/33. Prep. No. 18 blz. 62. Struma
diffusa colloides; duidelijke follikels met vrij veel
colloid. De moeder heeft van de 5e maand
der zwangerschap af dagelijks
1 gr. J. K. gehad.
FOTO XII.
Schildklier van kind 9 jaar. Overleden aan diphterie. Gewicht
schildkher 9 gram. Woonpl. Utrecht. S. 186/32. Prep. No. 41
blz. 21. Schildklier met gedeeltelijke epitheeldesquamatie
en gedeeltelijk behouden follikels met colloid;
hier en daar overgang tusschen beide
gedeelten.
w
■r
-ft.
' 'f
• ik- -fsp^.':
-ocr page 162-Schildklier van een rattenneonatus, waarvan de moeder
d. Hok V. Geen
te zien. Blz. 108.
jodium heeft gehad. Hok V. Geen follikels
met colloid t(
Schildklier van een rattenneonatus, waarvan de moeder wel extra
jodium heeft gehad. Hok XII. le worp. Fraaie duidelijke
foUikels gevuld met colloid. Blz. 109.
knbsp;u ' ^
s, V-nbsp;i
w
IW
-
11
-
'k
-ocr page 166-'k
-ocr page 167-iSJ
v
■mm-'::-
'léf
m
'SV
i.K-k
fm-'-V'H'-
,Vi'
- }
'ï'i
■ w lt-^ --nbsp;' i'.nbsp;'Tv
-ocr page 169-