Eîfi:
■. r
J. M. SOME)
j-SiBUOTHtrK DER |
] RiJKSUNIVEfeSi-fW^^^^^^
Cï .r ^nbsp;^
A. qu.
192
1 | ||
: i ■ il y | ||
f
.......
^ - : WW---
■ 'f:
- - -- ;
DE KORTE VERKLARING
-ocr page 6-jnbsp;im
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
-ocr page 7-ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING
VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE
UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
Mr. C. W. STAR BUSMANN. HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID, IN HET
OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP WOENSDAG
11 JULI 1934, TE 4.00 UUR NAM. DOOR
, KAPITEIN DER INFANTERIE KON. NED. IND. LEGER
GEBOREN TE ASSEN
BREDA
DRUKKERIJ EN UITGEVERIJ „CORONA'
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
Aan mijn vrouw
en kinderen
-ocr page 10-m'
-ocr page 11-INLEIDING . . .
HOOFDSTUK 1.
HOOFDSTUK 11.
HOOFDSTUK 111.
HOOFDSTUK IV.
HOOFDSTUK V.
HOOFDSTUK VI.
HOOFDSTUK VII.
HOOFDSTUK VUL
HOOFDSTUK IX.
HOOFDSTUK
Bladz.
1
Overzicht van de ontwikkeling der staatkundige
verhouding der Indische staatjes tot de Oost-
Indische Compagnie (1600-1790)..... 1
Overzicht der staatkundige verhouding tot de
zelfbesturen van 1790-1843 (Bataafsche Repu-
bliek Van den Bosch — Baud). De absolute
onthouding.............^
De wijziging in den staatkundig-politieken koers
van 1843-1855 (Baud - Rochussen ~ Pahud -
Duymaer van Twist)...... . . . 57
Verzwakking der onthouding onder den invloed
van de Instructie voor den Gouverneur-Generaal
van 1855. Ontwikkeling der daaraan ontleende
contractueele verhouding met de zelfbesturen.
Lange Politieke contracten.......90
Staatkundig-politieke koers van 1855-1873
(Rochussen — Loudon — Invloed Kolonisatie-
rapport van 1857).......... 120
Staatkundige verhouding tot het onafhankelijke
Atjeh. Vergelijking tusschen de Nederlandsche
en Britsche zelfbestuurspolitiek. De noodzake-
lijkheid van den Atjeh-oorlog......152
Ontwikkeling der staatkundige verhouding tot
de Atjehsche onderhoorigheden. De totstand-
koming der verklaringen in zes en achttien
artikelen..............
Schematisch overzicht der politiek-staatkundige
stelsels in den Atjeh-oorlog. De onmogelijkheid
der onthouding...........203
De pohtiek-staatkundige consequenties van den
Atjeh-oorlog. De overgang naar het nieuwe
stelsel van inmenging in de zelfbesturen. Van
Heutsz — Snouck Hurgronje......238
X. De totstandkoming der voor Atjeh noodzake-
lijke Korte Verklaring. Van der Wyck — Cremer 251
183
HOOFDSTUK XI. De invoering der Korte Verklaring bulten Atjeh.
Dc noodzakelijkheid der beperking van Art. 3
K. V. Voorbereiding door Colijn. Het wezen
der nieuwe bestuurspolitiek. Fock — Van
Heutsz — Van Daalen. De uit de afbakening
van Art. 3 K. V. voortgekomen zelfbestuurs-
ordonnantie van 1914. Idenburg en De Waal
Malefyt. De zelfbestuursregelen van 1919 en
1927. Handhaving der zelfbesturen een histo-
rische eisch...........
BESLUIT
BIJLAGEN
1. |
Uittreksel uit de Instructie voor den Gouver- |
352 |
11. |
Atjehsche verklaring in 6 artikelen, afgelegd |
355 |
1 111. |
Acte van Erkenning, behoorende bij de ver-* |
356 |
IV. |
Atjehsche verklaring in 18 artikelen, afgelegd |
357 |
V. |
Model oorspronkelijke Korte Verklaring . . |
360 |
VI. |
Uniform model Korte Verklaring na invoering |
362 |
VIL |
Opgave der nog rechtskracht hebbende Lange |
364 |
vm. |
Overzichtskaart vaö Groot-Atjeh en de aldaar | |
IX. |
Historische schetskaart van den Atjeh-oorlog met |
INLEIDING.
Dit geschrift bedoelt een overzicht te geven, in het alge-
meen. van de ontwikkeling van de verhouding van het
Nederlandsch tot het inheemsch gezag in het Rijk in Azië.
en. in het bijzonder, van de voorgeschiedenis der Korte
Verklaring, in welke die ontwikkeling een belangrijk toppunt
heeft bereikt.
Daartoe zullen wij die verhouding in haar vroegere stadia,
aan de hand van de door het Nederlandsch gezag met de
inheemsche machthebbers gesloten politieke contracten, in
breede trekken schetsen, om daarna de geleidelijke overgang
van deze contracten tot de Korte Verklaring meer nauw-
keurig na te gaan.nbsp;. , . ,
Men verwachte dus geen geschiedenis, hoe beknopt ook,
van de vestiging der Nederlanders in den Indischen Archipel;
terecht zegt Spit: „een volledig historisch overzicht van deze
verhouding staat vrijwel gelijk met het schrijven van de
geschiedenis van het ontstaan, den voortgang en de ont-
wikkehng van ons gezag in den Indischen Archipel.quot; ')
Onze belangstelling ging. uit den aard van onzen opzet,
in de eerste plaats uit naar de Buitengewesten; de met de
daar gelegen zelfbesturen gesloten contracten vormden,
dientengevolge, onze belangrijkste bronnen. Doch wij waren
in staat, daarnevens, nog uit verscheidene andere, zoo
offlcleele als ofiicieuse bronnen te putten.
Bij het besluiten van de ons tot doel gestelde taak.
danken wij vóór allen Prof. Dr. C. Gerretson. onder wiens
leiding dit proefschrift werd bewerkt, voor zijn onvermoeide
bclangsteUing in onzen arbeid, die daardoor aanzienlijk werd
verlicht.
I) Vgl- I- H. Spit: De Indische zeifbesturende landschappen. Hun
mate van saslfstandigheid. Proefschrift, Leiden, 1911, bladz. XIII.
Voor de toestemming tot openbaarmaking van de gegevens,
ontleend aan de bescheiden uit het archief van het Ministerie
van Koloniën, betuigen wij Z. E. den Minister van Staat,
Minister van Koloniën, onzen eerbiedigen dank, evenals
Z. E. den Minister van Defensie voor de toestemming tot
reproductie der gebruikte kaartbladen.
Ook werden ons vele gegevens verstrekt door Z. E. den
Minister van Staat A. W. F. Idenburg en door Prof. Dr.
C. Snouck Hurgronje. Het zij ons vergund, onze warme
erkentelijkheid uit te drukken voor hun, zoo zeer op prijs
gestelde, medewerking bij de samenstelling van deze studie.
Tenslotte mogen onze gedachten uitgaan naar den Generaal-
Majoor C. J. H. van der Harst, Gouverneur van de Konink-
lijke Militaire Academie, die onze studie van nabij met
zooveel belangstelling heeft gevolgd en daarbij steeds gaarne
zijn steun verleende, evenals de Luitenant-Kolonel b. d.
L. de Ridder, die de verzorging der kaartbladen op zich nam,
waarvan de onverbeterlijke afwerking voor zich spreekt.
Het is onze oprechte hoop, dat dit geschrift moge bij-
dragen tot bevestiging, ook bij anderen, van onze overtuiging,
dat de omzetting, waar dit noodig was en is, door de
Korte Verklaring, van schijninvloed in daadwerkelijk Neder-
landsch gezag, tot zegen strekt van Nederlandsch-Indië en
Nederland beiden.
HOOFDSTUK I.
Voor een juiste beoordeeling van de Nederlandsche positie
in Nederlandsch-Indië heeft men zich allereerst de vraag te
stellen uit welke deelen dat gebied is opgebouwd.
Bij een bestudeering van onze koloniale politiek, speciaal
die der 19e eeuw, blijkt, dat men dit grondbeginsel dikwijls
heeft voorbijgezien en dat het Nederlandsche koloniale Rijk
meermalen is beschouwd onder een gezichtshoek, uit welke
het scheen alsof de samenstellende deelen van het koloniale
Nederland, ten opzichte van het centrale Indische bestuur,
staatkundig een zelfde plaats innamen.
Om terzake het juiste standpunt te vinden, is het nood-
zakelijk vooraf een blik te werpen op de verhoudingen onder
de Oost-Indische Compagnie.
De Compagnie trof bij haar komst in Indië politieke inland-
sche lichamen aan van verschillende schakeering. Zoo ver-
schilden de thans nog bestaande negorijen in de Molukken
in belangrijke mate van de groote Soeltanaten. als Mataram,
Bantam en Atjeh.
In één opzicht bestond echter geen onderscheid. Al deze ge-
bieden en hun machthebbers waren onafhankelijk. Het moge
zijn, dat de grootere Soeltanaten zich verheugden in een
aantal onderhoorigheden, die op zich zelf dus al weer in
zekere mate ondergeschikt waren aan hun gebieders, als
regel bezaten in het gebied, dat de Compagnie zich als
terrein voor haar werkzaamheden had gekozen, de inlandsche
machthebbers een onafhankelijke positie.
Al spoedig werd natuurlijk contact gezocht en verkregen
met deze onafhankelijke inlandsche vorsten. De Compagnie
moest voor haar handel vasten voet verkrijgen en dit was
alleen mogelijk, door met de potentaatjes der verschillende
gebieden overeenkomsten te sluiten.
Had de Compagnie hiertoe het recht? Het antwoord moet
bevestigend luiden.
Bi, de oprichting van dit lichaam verkreeg het. bij artikel 35
van haar octrooi, het recht om „beoosten de Cape van bonne
bsperance. mrtsgaders in ende deur de enghte van Magel-
lanes, mette Princen en de Potentaten verbintenissen eLe
contracten te maken op ten naem van de Staten Generaal
der Vereenichde Nederlanden, ofte hooge Overichheyt der-
selver ; en de Compagnie op haar beurt, had krachtens deze
bevoegdheid, in hare Instructie van 1617 den Gouverneur-
Generaal en Raden gemachtigd om „in alle discretie en voor-
TotdeÏquot;nbsp;koningen, princen enz. alliantie te
Hier ligt het aanknoopingspunt tusschen het Nederlandsch
gezag, vertegenwoordigd door, en belichaamd in de Com-
pagnie en het inlandsch gezag, beiden gelijkwaardig tegen-
over elkaar staande, zoodat men dergelijke verbintenissen.
200 men wil. beschouwen kan als internationale ver-
dragen.1)
Alvorens op den aard dezer verdragen verder in te gaan.
dient te worden vastgesteld tot welk doel zij werden qe-
sloten.nbsp;^
Vanzelfsprekend treedt hierbij het karakter van de Com-
pagnie sterk op den voorgrond. De geheele bedoeling van
de Compagnie is. van meet af aan. gericht geweest op het
verkrijgen van handelsvoordeelen; zoo mogelijk het ver-
werven van monopolies of, indien zulks niet mogelijk bleek
het bedingen van handelsvoordeelen ten opzichte van
vreemde, concurreerende. naties. 2)
By de onregelmatige zwerftochten in den beginne bedoeld«
de Compagnie zich uitsluitend zulke voordeden te bedingen
Ter bereiking van dit doel was de medewerking noodig
van de inlandsche machthebbers en de Compagnie had zich
daarbij te schikken naar den wil van die machthebbers die
machtiger waren dan het handelslichaam.
Gelukten de onderhandelingen, en werden monopolies of
andere voordeden verkregen, dan werd overgegaan tot vesti-
ging m de kustplaatsen, doch de bedoding van die vestigingen
1) Zie Ene. v. Ned.-Indië. 2e druk, bladz. 525.
nlfnbsp;overzicht in Staats- en Administratief
Recht van Prof. De Louter, bladz. 54 e.v. (5e druk).
-ocr page 19-was geenszins om invloed uit te oefenen op het bestuur der
inlandsche gemeenschappen, of om zich te bemoeien met de
inwendige aangelegenheden der staatjes, in welke de fac-
torijen waren gevestigd.
De Compagnie stelde zich onder het gezag van de inland-
sche machthebbers, haar vestigingen werden geduld en de
gesloten verdragen bepaalden zich strikt tot het bedingen
van handelsvoordeelen.
Het onregelmatige karakter der zwerftochten veranderde
reeds toen in 1609 de eerste Gouverneur-Generaal, Pieter
Both, de Instructie meekreeg, om van den Soeltan van Jacatra
machtiging te verwerven tot het vestigen van een Hollandsch
emplacement, waarbinnen, onafhankelijk van dien macht-
hebber, Nederlandsch gezag zou kunnen worden gevoerd.
Dus geen vestiging meer, zooals tot nu toe, met goedvinden
van en onder het gezag van inlandsche machthebbers, maar
men begint zich te stellen naast hen, binnen hun gebied.
Ondanks het uitgesproken handelskarakter van de Com-
pagnie, dwong het onbetrouwbaar en ongeregeld bestuur
van de inlandsche rijkjes om uit te zien naar vestigingen,
waar men. ten opzichte van de omliggende gebieden, een
zekere onafhankelijkheid bezat en uit welke centra de handel
kon worden geleid.
Geen zucht naar verwerving van gebied dus met het doel
om zich in te dringen in de inwendige aangelegenheden der
inlandsche rijkjes, geen lust om te besturen of regelend op te
treden in die inlandsche gemeenschappen, doch een zuiver
handelsbelang bracht de Compagnie er toe om territoor te
verwerven. Men had dat territoor noodig ter bescherming
van de handelsvoordeelen, die bedreigd werden èn door de
ongeregelde toestanden in de inlandsche rijkjes èn door de
Europeesche concurrenten, i)
Koerswijziging dus: de Nederlandsche nederzettingen in
den Archipel waren weliswaar in de eerste plaats bedoeld
als handelscentra, maar daarnaast begon zich, ter verzeke-
ring van eigen veiligheid, een streven af te teekenen dat ging
I) Zie voor deze aangelegenheid ook Mr. Van Asbeck: Onderzoek
naar den juridischen wereldbouw. Academisch Proefschnft. Amsterdam
1916. bladz. 39.
in de richting van politieke tractaten, waarbij eigen gebied
werd verworven.
Hoofdzaak bleef echter de handel; besturen buiten de
eigenlijke Compagnievestigingen, bestaande uit kleine stuk-
ken grond, lag in geenen deele op den weg van de
Compagnie en het aanwenden van invloed op de inlandsche
machthebbers was slechts bedoeld als een middel om handels-
voordeelen te verkrijgen of te behouden, i)
Toch kon op den duur de boven geschetste toestand niet
blijven bestaan. Het is in de koloniale geschiedenis, en niet
alleen in de onze, een onmiskenbaar feit, dat het Oosten heeft
moeten wijken voor het Westen. Men kan over het al- of
niet rechtmatige van dit feit redetwisten, men kan van
gevoelen verschillen over de omstandigheden waaronder, en
de manier waarop dit wijken heeft plaats gehad, het feit blijft
bestaan.
Toch mag. juist omdat op onze vestiging in het Oosten
zoo dikwijls en zoo mateloos critiek wordt uitgeoefend, deze
overvleugeling van het Oosten door het Westen niet zonder
historische verklaring blijven.
Daarbij moet de vraag worden gesteld: Hoe trof de Com-
pagnie de inlandsche bevolking in den Archipel aan? Op
deze vraag kan slechts worden geantwoord, dat de bewoners
der verschillende ,.staatjes in een toestand verkeerden, die
van volkomen afhankelijkheid aan de inlandsche machtheb-
bers getuigde. Onderlinge oorlogen van troonpretendenten
waren aan de orde van den dag, de bevolking liet zich den
grootst mogelijken dwang opleggen, intrigues werden door
de inlandsche machthebbers met de wreedste geraffineerdheid
op touw gezet, geheele landstreken werden verwoest en ge-
plunderd. willekeur was schering en inslag en jaar in, jaar
uit, volgde de eene ongerechtigheid op de andere.
Een leerzaam voorbeeld levert in dit opzicht de oud-
Javaansche geschiedenis; waar was de macht der vorsten
grooter dan op Java, maar waar was de toestand der bevol-
king tevens ellendiger dan juist daar? Door de eeuwigdurende
1) Zie ook Dr. E. B. Kielstra: De vestiging van het Nederlandsche
Gezag in den Ned.-Indischen Archipel, bladz. 7/8. '
twisten der landsgrooten kon voor de bevolking geen rust,
Iaat staan welvaart, zijn weggelegd.
Men spreke niet van het gelukkige inlandsche Volk onder
zijn eigen vorsten, in tegenstelling met de Nederlandsche
overheersching!
Zeer zeker moeten fouten worden erkend, door vorige
geslachten tegenover de inlandsche bevolking gemaakt;
echter dient dan daarbij tegelijkertijd te worden ge-
wezen op de corruptie die het bestuur der inlandsche
vorsten gekenmerkt heeft.
Die corruptie is de ondergang geweest van het bestuur
der inlandsche vorsten in het tegenwoordige Nederlandsch-
Indië. Het eindelooze geïntrigeer dier potentaatjes noopte
de Compagnie telkens opnieuw om, noodgedwongen, in te
grijpen, teneinde handelsvoordeelen niet te loor te doen
gaan. Door dat ingrijpen kreeg zij vasten voet in gebieden,
waar. zoo de fundeering van de inlandsche maatschappij op
hechte grondslagen had berust, nooit vaste voet te ver-
krijgen ware geweest.
Dit is het fatum van het Oosten; de onderlinge geschillen
der honderden potentaatjes werden een welkome gelegenheid
voor het Westen om het divide et impeta in den meest vol-
maakten vorm toe te passen, met het gevolg, dat aan de in-
landsche maatschappij eenvoudigweg de wil van het Westen
werd opgelegd, i)
De 17e eeuwsche Compagnie heeft van deze zwakte in de
inlandsche maatschappij in ruime mate gebruik gemaakt.
Steeds waren er potentaatjes die in moeilijkheden verkeerden
met hunne naburen; zij riepen dan gretig de hulp in van de
machtige Compagnie, die steun verleende en daardoor in de
gelegenheid kwam haar eischen te stellen en handelsvoor-
deelen te bedingen.
1) China en Britsch-Indië vormen in dit opzicht, al is dan ook de
situatie daar op andere grondslagen gebaseerd, leerzame voorbeelden.
De indringing van Japan in Korea en Mantsjoerije, van Frankrijk in
Tonkin, de vroegere vestigingen van Engeland en Duitschland op de
kusten van China, zijn slechts te danken aan afwezigheid van centraal-
gezag in China en konden slechts plaats vinden doordat in dat Rijk — tot
op dezen huidigen dag — geen eensgezind front tegen het Westen en
Japan kon worden geformeerd.
Het gewin gaf in die dagen den toon aan en uit dit
oogpunt bezien, baart het geen verwondering, dat alle
vorderingen der Compagnie, in den beginne op handelsgebied,
later op politiek terrein, ten zeerste werden toegejuicht, aan-
gezien deze vorderingen materieel voordeel medebrachten. i)
Dikwijls bracht ook de zorg voor eigen lijfsbehoud mede,
dat men zich te weer moest stellen tegenover inlandsche
vorsten en uit de daaruit ontstane conflicten vloeiden voor
de Nederlanders eveneens voordeelige gevolgen voort.
Tenslotte, en dit mag bij de beoordeeling van het begin
onzer vestiging vooral niet worden vergeten, was de
Compagnie niet alleen in den Archipel. Moest zij, zonder
meer, aan Engelschen, Denen, Portugeezen en Spanjaarden
de kans geven om handelsvoordeelen te verwerven en zelf
werkeloos blijven toekijken?
Noodgedwongen moest men dikwijls, teneinde verkregen
handelsvoordeelen te behouden, overgaan tot strijd met de
buitenlandsche concurrenten. In de contracten met de inland-
sche machthebbers werden geregeld clausules opgenomen om
alle vreemdelingen te weren en indien desondanks toch bleek,
dat de Compagnie schade ondervond van die vreemdelingen,
door smokkelhandel, dan eerst werd op andere wijze opge-
treden tegenover de inlandsche vorsten. Dan werd gebied
veroverd en werden krassere maatregelen van Compagnies-
zijde genomen. Echter ging men ook dan alléén over tot het
nemen van maatregelen, die een handhaving van het mono-
polie waarborgden. Zelfs bij verovering van gebieden, met
het doel om vreemdelingen te weren, ging de Compagnie
niet over tot het besturen van die veroverde landstreken,
doch liet zij de oorspronkelijke lagere inlandsche machtheb-
bers in het bezit van het inwendige bestuur.
Een politiek van bestuursvestiging lag niet in de lijn
van de Bewindhebbers, strijd kostte geld en de handel
werd geschaad door oorlogen. Doorloopend ziet men,
vanuit Holland, een politiek aanprijzen, die conflicten
vermijdt en hoewel de vertegenwoordigers van de Com-
pagnie in Indië het dikwijls volstrekt niet eens waren met
1) Vgl. Nederburgh, Hoofdiijnen van het Ned. Ind. Staatsrecht; par. 3
tot par. 6.
de aanbevolen politiek, als algemeene stelregel kan toch
worden aangenomen, dat de Compagnie zich om gezags-
vestiging en gezagshandhaving weinig bekommerde, dat de
belangen der inlandsche bevolking in de door haar onder-
worpen landstreken geenerlei gewicht in de schaal legden en
dat vóór alles de winst en niet de vestiging van het Neder-
landsch gezag beoogd werd.
Het verdrag van 1619, met de Engelschen, is een sprekend
bewijs dat men in Holland wel degelijk in samenwerking
met andere naties heil zag, indien de winstmarges daardoor
konden worden gestabiliseerd of vergroot.
Dat Coen zich met genoemd verdrag niet vereenigen kon
en daarin een gevaar zag voor de positie der Compagnie
in het Oosten, zich vooral niet vereenigen kon met de ge-
deelde souvereiniteit in de Molukken, is een bewijs, dat bij
dien Gouverneur-Generaal, naast zijn onbegrensd verlangen
om de Nederlanders het monopolie te laten behouden, een
streven te onderkennen valt dat gaat in de richting van de
stichting van een Nederlandsch rijk in de tropen, door middel
van Nederlandsche Kolonies. Coen vormde echter in dit op-
zicht een uitzondering en zijn denkbeelden waren en werden
geen gemeen goed.
Echter, ook indien men de door de Compagnie gevolgde
politiek slechts beziet uit een oogpunt van monopolie-zucht
en niet uit een oogpunt van bestuursvestiging, dan moet niet-
temin erkend worden, dat de vrees voor vreemde mede-
dinging er toe geleid heeft dat alleen de Compagnie heer en
meester bleef in den Archipel. Ongetwijfeld zouden zich
andere Europeesche volken hebben genesteld in onze huidige
gebieden, indien de vrees voor de Compagnie dat niet had
belet. Ook dan zou het Oosten voor het Westen geweken zijn
en zou het koloniale probleem zich in den zelfden vorm aan
onze oogen hebben voorgedaan, met dit verschil, dat thans
aan Nederland de gelegenheid wordt geboden om datgene
te herstellen, waarin schijnbaar vroeger gefaald is, dat thans
in een rechtvaardig Nederlandsch beheer een stilzwijgende
erkenning gezien kan worden van het feit, dat Indië niet
meer is een object van exploitatie, doch een integreerend
deel van het Rijk.
De door de Compagnie verworven materieele voordeden
-ocr page 24-nu, werden vastgelegd in verschillende verdragen of con-
tracten met de inlandsche vorsten. Hoewel die contracten
oorspronkelijk slechts handelsvoordeelen inhielden, ziet men
langzamerhand, dat naarmate de positie steviger wordt, de
redactie ervan een anderen vorm gaat aannemen. Men kan
na verloop van eenigen tijd feitelijk reeds spreken van poli-
tieke contracten. Als zoodanig kan vermeld worden het eerste
of-en defensieve verbond met Mataram in 1646.
Bantam zag in 1648 af van eigen buitenlandsch beleid ten
behoeve der Compagnie; de Soeltan van Ternate gaf bij con-
tract van 1667 zijn gebied aan de Compagnie over en erkende
de inmenging van dit lichaam in zaken van troonopvolging, i)
Op de oorspronkelijke handelsverdragen volgt dus een
periode, waarin de Compagnie er naar 'streeft om haar
positie als souverein te verstevigen en meer en meer ver-
bonden gaat sluiten teneinde haar vestigingen te doen erken-
nen, opperhoorigheid te verkrijgen en als stelregel aanneemt
om de politieke verhouding tot de inlandsche machthebbers
te regelen, ook ten opzichte van den godsdienst en de exter-
ritorialiteitsrechten. 2) Deze contracten vormden de rechts-
titels der Compagnie en het sluiten ervan lag geheel in de
lijn van het zich steeds uitbreidend organisme van dat
lichaam.
De Compagnie was te krachtig om zich te laten opsluiten
in de enclaves, die oorspronkelijk haar gebied — leen-
gebied — hadden uitgemaakt en het gevolg is geweest, dat
bij de uitbreiding ervan, talrijke contracten werden gesloten,
waarbij de Compagnie op gelijken voet met de inlandsche
machthebbers kwam te staan.
Aan een uitvoerige beschouwing dezer contracten kan, in
verband met het doel van ons onderzoek, niet worden ge-
dacht. Bestudeering ervan doet echter zien, dat zij van zeer
verschillenden aard zijn. De Compagnie had een zwak voor
contracten en vele dezer stukken houden niets positiefs in; zij
1)nbsp;Deze voorbeelden zijn ontleend aan: Mr. F. M. van Asbeck. Onder-
zoek naar den Juridischen Wereldbouw, Amsterdam 1916, bladz. 40.
2)nbsp;Zie b.v. het contract met Ternate van 4 Maart 1613, door Both
gesloten, te vinden in Heeres: Corpus Diplomaticum Neerlando Indicum.
deel I, bladz. 110.
zijn slechts te beschouwen als een soort van beleefdheids-
formule. welke tusschen de vorsten en de Compagnie werd
uitgewisseld. Echter kan men in vele dezer oudste contrac-
ten 1) toch ook dikwijls den grondslag voor een later
Nederlandsch gezag ontdekken; dikwijls werd de souvereinl-
teit van de Compagnie door de inlandsche machthebbers
erkend. En dat is voor ons doel wel van zekere waarde;
immers op deze wijze werd de kiem gelegd voor toekomstige
aanspraken en kon later in menig geval tegenover buiten-
landsche concurrenten de opperhoorigheid der Compagnie
worden bewezen. 2)
Een typeerende voorstelling van den gang van zaken
tijdens het Compagnies-beheer, gaf Colijn in 1910, bij een
debat in de Tweede Kamer 3) over de contracten met de
inlandsche zelfbestuurders ter Oostkust van Sumatra:......
,,zelfs zijn de eerste contracten van de Oost-Indische Com-
pagnie nog van een veel meer geprononceerd karakter. In
die contracten toch stelt de O.I.C. zich onder bescherming
van de inlandsche potentaten. Daarna komt er een periode
waarbij die O.I.C. contracten sluit op voet van gelijkheid
1)nbsp;Heeres heeft met de verzameling dezer oude contracten een voor
de Nederlandsche koloniale geschiedenis moeilijk naar waarde te schatten
arbeid geleverd.
Als vrucht van jarenlange onderzoekingen in verschillende archieven,
heeft deze geleerde in „Corpus Diplomaticum Neerlando Indicumquot;, waar-
van het Ie deel in 1907 verscheen in de Bijdragen tot Taal, Land en
Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, 7e volgreeks, 3e deel, en waarvan
het 2c deel in 1931 het licht zag, een overzicht gegeven van de pohtieke
contracten en verdere verdragen door de Nederlanders in het Oosten
gesloten; het Ie deel loopt van 1596 tot 1650, het 2e deel, verschenen
onder No. 87 der genoemde bijdragen, geeft een overzicht van 1650 tot
1675.
Uit dit werk van Prof. Heeres is duidelijk het verschil in redactie
en strekking der contracten na te gaan, uniformiteit ontbreekt nog geheel.
2)nbsp;Zie voor contracten ook het bekende werk: „De Opkomst van
het Nederlandsch gezag in Oost-Indiëquot;.
Het eerste deel hiervan is bewerkt door Dr. P. A. Tiele, het tweede
deel door Heeres. Vele der in deze werken besproken contracten vindt men
terug in Corpus Diplomaticum Neerlando Indicum van Heeres, hetwelk
als een vollediger uitgave mag worden beschouwd van het oudere werk
van Tiele—Heeres.
3)nbsp;Handelingen Staten-Generaal. 1910-'11, bladz. 318. Ie kolom.
-ocr page 26-en die wordt gevolgd door een tijdvak, waarin de contracten
dit kenmerk dragen dat de Compagnie zich de meerdere
betoont en dat zij ook, zij het dan ook uit kracht van accoord,
hier en daar gezag uitoefent.quot; i)
Van Asbeck schrijft 2): „Overal waar we zelfbesturende
landschappen tegenkomen, kunnen we van het oogenblik af,
dat ze met een Europeesche macht in aanraking treden, hun
staatkundige ontwikkeling drie achtereenvolgende phasen
zien doorloopen. Eerst zijn zij buitenland zoowel tegen-
over him tegenwoordigen opperstaat als ten opzichte
van andere mogendheden, ofschoon eerstgenoemde gewoon-
lijk al meer invloed weet te verkrijgen. Engelsche schrijvers
over de Indische „native statesquot; spreken dan van het tijdperk
van de ,,omheiningsquot;-politiek (ring fence). Daarna verliezen
ze meestal het geheele zelfstandige buitenlandsche beleid en
komen in den meer bekenden internationalen protectoraats-
toestand (subordinate alliance in Engelsch-Indië). Ten slotte
moeten ze ook in binnenlandsche zaken alzijdig ingrijpen van
hun opperstaat gedoogen, welken rechtstoestand de Engel-
schen noemen ,,subordinate unionquot;, maar waarvoor onze term
„zelfbesturend landschapquot; uitstekend geschikt is. Plaatselijke
bijzonderheden maken die indeeling naar tijdvakken hier en
daar voor een bepaald landschap minder juist; om een over-
zicht te behouden kunnen deze drie perioden toch achter
elkaar gezet worden.quot;
In wezen komen de onderscheidingen, in bovengenoemde
twee aanhalingen gegeven, overeen.
De eerste en tweede periode, door Colijn aangegeven, komt
overeen met de eerste periode, door Van Asbeck vermeld.
De derde door Colijn geschetste periode valt samen met
de tweede door Van Asbeck aangegeven phase. Het laatste
door Van Asbeck bedoelde ontwikkelingstijdvak valt na het
Compagniesbeheer en is dat, hetwelk aan het slot van dit
geschrift zal worden behandeld.
Hierna zal, bij de bespreking van de CompagniespoUtiek,
1)nbsp;Zie ook een artikel van Prof. Mr. J. C. Kielstra in Onze Eeuw.
Jaargang 1919. bladz. 51. De schrijver komt daar tot dezelfde conclusie
als Colijn hierboven.
2)nbsp;Onderzoek naar den Juridischen Wereldbouw, bladz. 37/38.
-ocr page 27-de boven gegeven indeeling van Colijn worden gevolgd en zal
in het kort een overzicht worden gegeven van de drie ge-
noemde periodes.
Ie. De Compagnie stelt zich onder de be-
scherming van de inlandsche potentaten.
Deze Ie periode heeft slechts zeer kort geduurd. Als regel
stelden de eerste Hollanders in Indië zich onder de bescher-
ming van de inlandsche vorsten. Een andere manier van op-
treden zou kortweg tot mislukking geleid hebben van het
doel der komst, namelijk het aanknoopen van handelsrelaties,
In de eerste contracten van de Compagnie met de inland-
sche machthebbers wordt zelfs de bescherming door de vor-
sten gestipuleerd. Nog beter komt het karakter dezer periode
tot uiting in de contracten, die gesloten werden vóór de stich-
ting van de Oost-Indische Compagnie. Voorbeelden van
dergelijke contracten meenen wij te mogen zien in de vol-
gende: Bantam. 11 October 1596 i); Banda, 23 Mei 1602 2);
Banda, 17 Juni 1602 s); Banda. 13 Juli 1605 Bantam,
Mei 1603 5).
In genoemde contracten en meerdere, die men in Heeres'
werk kan aantreffen, blijkt, dat de Compagnie nog geen
eischen stelde 6). Het vestigen van den handel was hoofd-
zaak en men treft in de bewoordingen niets aan, wat kan
wijzen op machtsoverwicht van de Hollanders.
Zooals echter reeds eerder werd betoogd, werd de onbe-
trouwbaarheid van de inlandsche machthebbers aanleiding,
dat de Compagnie moest omzien naar eigen vestigingen en
feitelijk begint dan reeds de tweede periode, namelijk die,
waarin de Compagnie contracten sluit op voet van gelijkheid
met de inlandsche vorsten. Voor de verschillende gebieden
van den Archipel vallen deze periodes, vanzelfsprekend, niet
gelijk.
In sommige deelen van ons huidige gebied werd de tweede
periode veel sneller bereikt dan in andere gebieden, waar de
1) Heeres I, bladz. 5/6. 2) Idem, bladz. 23/25. 3) Idem, bladz. 25/26,
-i) Idem, bladz. 36/39. 5) Idem, bladz. 29.
6) Zie o.a. ook nog het contract met Bantam van Febr. 1609, Heeres I,
bladz. 56/57 en met Sambas van 1 Oct. 1609, Heeres I, bladz. 73/74.
inlandsche potentaten zich verzetten tegen uitbreiding van
den invloed der Compagnie.
Het kenmerk der tweede periode moet worden gezocht in
het feit, dat de Compagnie eigen gebied wilde verwerven
voor het stichten van factorijen en tevens in de omstandig-
heid, dat buitenlandsche concurrenten moesten worden ver-
wijderd uit bepaalde deelen van den Archipel.
Ten einde deze periode beter te laten spreken, zullen
wij wederom enkele contracten aanhalen en daarbij tevens
bespreken hoe de verhouding werd geregeld tusschen Com-
pagnie en Landsgezag.
2e. De Compagnie sluit contracten op
voet van gelijkheid.
Een voorbeeld van een dergelijk contract is dat, gesloten
met Jacatra in Januari 1611 i). Aan de Compagnie werd
door den vorst van Jacatra grond afgestaan voor het
bouwen van de benoodigde huizen, ter vervanging van
de factorij te Bantam. Men voelt bij het lezen van dit con-
tract, dat er een verandering op til is. De Compagnie gaat
zich los maken van de inlandsche potentaten.
Een soortgelijk streven valt ook te lezen in het contract
met Djohor, 17 Mei 1606 2). In deze overeenkomst werd aan
de Compagnie grond afgestaan, die echter eerst nog diende
te worden veroverd op de Portugeezen, voor het stichten
van eigen nederzettingen.
Het contract met den Maharadja van Ceylon, van 11 Mei
1612, heeft tot doel het stichten van een fort op dat eiland 3).
De vorst van Boeton stond bij contract van 5 Januari 1613
toe, dat eenige bolwerken op zijn stranden gesticht mochten
worden 4). Bovengenoemde contracten, het dient met nadruk
te worden gezegd, hadden geenszins de bedoeling om zich
met de inwendige aangelegenheden der inlandsche vorsten in
te laten. Deze bleven in het rustige bezit van hun bevoegd-
heden. De gebieden die de Compagnie verwierf waren klein,
en benoodigd voor het uitoefenen van het bedrijf, of voor de
verdediging daarvan; van eenig ingrijpen in de aangelegen-
heden der inlandsche staatjes was geen sprake.
1) Heeres I, bladz. 85/91. 2) Idem. bladz. 41/45. 3) Idem, bladz. 95/99.
4) Idem. bladz. 104/108.
Van bestuursvestiging kan dan ook niet worden gesproken.
De Compagnie stelde zich weliswaar op gelijken voet met de
inlandsche machthebbers, maar met het bestuur liet zij zich
niet in, althans in de meeste gevallen trok zij zich van be-
sturen buiten de eigen loges niets aan.
Een optreden, gaande in de richting van gezagsuitoefening
teekent zich op Java pas veel later af. Ook op de overige
eilanden, de Molukken uitgezonderd, waarover hierna uit-
voeriger zal worden gesproken, bepaalde de Compagnie zich
er toe om contracten af te sluiten, waarin bepaalde handels-
voordeelen werden bedongen en tevens eenige grond werd
afgestaan voor het bouwen van een loge. De contracten met
Palembang, 21 Juni 1641 i): Indrapoera, (Padang) 16 Augus-
tus 1660 2); Bandjermasin 3), September 1635, en nadien her-
haaldelijk vernieuwd, hielden slechts handelsvoordeelen in,
gecombineerd met het recht van vestiging.
Een geheel andere koers wordt echter, eenige jaren na
onze komst in den Archipel, ingeslagen in de Molukken. Het
.Specerijen-monopolie was voor de Compagnie van zooveel
gewicht, dat ter bereiking daarvan een geheel andere politiek
gevolgd werd dan in de andere gewesten. Bepaalde men zich
in de laatste uitsluitend tot een vestiging in de kustplaatsen,
zonder zich in te laten met het bestuur der vorsten, in de
Molukken is reeds direct een afwijkende tactiek te
bespeuren 4). In deze contracten valt reeds dadelijk een af-
wijkend geluid te beluisteren. Ten bewijze daarvoor zullen
wij eenige der belangrijkste'contracten dezer categorie aan
een nadere beschouwing onderwerpen.
1) Heeres I. bladz. 347/348. 2) Idem. bladz. 165/168 (2c deel). 3) Idem.
bUdz. 270/271.
4) De Louter formuleert de vestiging van het Nederlandsch gezag als
volgt: „Bekend is het, dat aanvankelijk geen landbezit maar handelswinst
werd nagejaagd en dat verovering deels als hulpmiddel deels als gevolg
van den handel moet beschouwd worden. Niet minder zeker is het, dat
behoudens de vermeestering van Jacatra in 1619 als factorij en stapel-
plaats tevens zetel van het bestuur, de Nederlandsche opper-heerschappij
zich aanvankelijk tot de Molukken bepaalde en eerst langzamerhand
westwaarts is uitgebreid.quot; (Staats- en Adm. Recht van Ned.-Indië.
5e druk. bladz. 105).
1605. Contract met Hitoc (Ambon). i)
„Allsoo de Hollanders met de hulpe Godes, ende den
Admiraell Steven van der Hagen ende synen raedt van de
schepen ons verlost heefft uyt de handen van de Portugesen
onse vyanden, cap. Hitoe ende alle de hooffden ende inge-
zetenen van Hitoe ende alle de steden daeromtrent gelegen,
jae dat meer is dat de Hollanders alle onse landen ende
steden ons wedergeven en in handen laeten bezitten heefft,
om welke weldaet wij cap. Hitoe en d'omleggende steden
belooven ende sweren de Staten Generaell van de Vereenig-
de Nederlanden, zyn Princelcke Extie ende de Gouverneur
van Amboyna gehouw en getrouw (te) zyn, zoolang als wy
leven.quot;
Bij het beschouwen van den tekst uit bovenaangehaald
contract, valt op. dat de Compagnie aan de hoofden van
Hitoe landen teruggeeft, die door haar op de Portugeezen
waren veroverd. Als tegenprestatie beloven die hoofden „ge-
houw en getrouwquot; te zijn, zoolang als zij leven.
Souvereiniteitserkenning ligt in de gebruikte woorden niet
opgesloten, doch het valt niet te ontkennen, dat er ten op-
zichte van de Compagnie een leenverhouding ontstaat. Deze
leenverhouding, in den Compagniestijd gewoonlijk met den
naam van leenroerigheid aangeduid, is een erkenning van de
oppermacht der Compagnie.
Practisch kwam het er op neer, dat de Compagnie vrijwel
onbeperkt opperheer werd van de gebieden die aan soortge-
lijke contracten werden onderworpen. De bedoeling van dc
Compagniespolitiek in de Molukken was, om alle vreemdelin-
gen aldaar te verdrijven en onbeperkt meester te zijn van het
specerijen-monopolie. Hadden voordien de inlandsche staatjes
in de Molukken het recht om in onderhandeling te treden
met vreemde mogendheden, sinds de komst van de Compag-
nie en het afsluiten van contracten als het boven gememo-
reerde, was van een vrij verkeer met andere naties voor de
vorsten in de Molukken geen sprake meer.
Zonder twijfel werd aldaar reeds omstreeks 1605 de periode
bereikt, waarvan Van Asbeck zegt: ...... „Daarna bij het
1) Heeres I, bladz. 31/32.
-ocr page 31-groeien van ons machtsoverwicht in den archipel, daalden
de inlandsche vorsten af tot den rang van eenzijdig afhan-
kelijke beschermelingen van de Indische regeering, aan welke
beschermelingen de aanraking met andere dan inlandsche
rijken werd verboden.quot;
Het internationaal karakter van zulke rijkjes, hoe weinig
overigens ook beteekenend, ging verloren: zij werden met-
terdaad leenroerig.
Het bondgenootschappelijk karakter, hetwelk de contracten
in andere gebieden van den Archipel op dat oogenblik nog
kenmerkte, was in de Molukken reeds verdwenen.
Een zelfden geest als het bovengenoemde contract ademt
dat met Ambon van 1609 2). feitelijk een vernieuwing van
dat van 1605.
„Eerstelijk. met Godes magt heeft den admiraal van de
Hollanders, Steven van der Hagen de Portugesen in 't kasteel
Victoria in Ambon in den jare 1605 vermeestert, ende over-
wonnen, alwaar wy negryen Hatoeaka, Cabauw. Caylalo,
ende Hoelialoe. onder haar wonende, slaven 3) zijn van den
Portugeesen konink aan 't kasteel van Ambon. gelijk wij van
nu voortaan, zoolange als wij leven, onder de gehoorzaam-
heid staan van haar Hoog Mog.ende den Prince van Holland,
als ook den jegenwoordigen Gouverneur van 't kasteel
Amboyna.quot;
Er bestaat geen twijfel dat dergelijke contracten voor goed
de opperhoorigheid der Compagnie vastlegden.
Het contract met Banda van 1609 4) is in denzelfden geest
opgesteld; het bewijst, dat de Compagnie in de Molukken
de derde door Colijn geschetste periode reeds had bereikt,
lang voordat deze in de andere deelen van den Archipel was
aangebroken. Feitelijk is in de Molukken de 2e periode
ongemerkt in de 3e overgegaan en heeft de Compagnie zich
1)nbsp;Onderzoek naar den Juridischen Wereldbouw, bladz. 38.
2)nbsp;Heeres I, bladz. 58.
3)nbsp;Idem, bladz. 58; als! toelichting wordt gezegd, dat het woord slaven
vermoedelijk overeenkomt met het Maleisdie „hambaquot;, waaruit zou kunnen
volgen, dat het contract oorspronkelijk in de Maleische taal is opgemaakt
en daarna vertaald is geworden in het Nederlandsch.
4 Heeres, I. bladz. 66.
-ocr page 32-zeer spoedig gemengd in de inwendige aangelegenheden van
de daar liggende staatjes.
Tijdens het optreden van Jan Pieterszoon Coen in de
Molukken wordt de redactie der contracten nog positiever.
In het contract met de orang kaja's van Poelau Run, van
9 Mei 1621 1), treft men de navolgende zinsnede aan:
........ ende de Heeren Bewinthebberen der Generale Oost-
Indische Compagnie van de Vereenichde Nederlanden voor
haere Souveraine en gebiedende Heeren t'erkennen, gehouw
ende getrouw te zyn enz.quot;
In dit contract wordt de souvereiniteit der Compagnie
in allen vorm erkend, het oorspronkelijk karakter van bond-
genootschappelijkheid is totaal verdwenen. De Compagnie
wordt Souverein.
Een hoogst belangrijk document is de acte, gedateerd 7
Juni 1621 2), opgemaakt te Ambon, waarin verklaard wordt,
dat alle „koningen, hoofden ende principalen (van Amboyna)
zijn gecompareerd ter presentie van den bovengemelden
Heere Gouverneur Generaal, enz.quot; en hebben verklaard „de
Bovengemelte Hoog Mogende Heeren Staten Generaal, zijne
Excellentie Mauritius. Prince van Orangie, Grave van Nas-
sau enz. de Heeren Bewindhebberen, ende hare gesubstitu-
eerden tegenwoordige, ende toekomende, voor hare Souve-
raine Heeren te erkennen, gehoorzamen, gehouw ende ge-
trouw te zijn enz.quot;
Vrijwel alle hoofden van de Molukken verklaarden hierbij
dat zij de Compagnie als Souverein erkenden. Voor een
nauwkeurige opgave moge worden verwezen naar de aan-
gegeven bron: voor het doel van dit werk is het voldoende
te constateeren, dat zich ten tijde van Coen een verandering
in de contracten begon af te teekenen, die duidelijk
ging in de richting van souvereiniteitserkenning door de met
de Compagnie in aanraking gekomen vorsten. De 3e periode
was hiermede voor de Molukken bereikt.
De contracten met Manipa (1621); Lesedi (1623); de
hoofden der Kei- en Aroe-eilanden (1623) 3); ademden den-
zelfden geest. In andere deelen van den Archipel schoot men
in deze richting nog niet veel op; het contract met Ma-
1) Heeres I, bladz. 1«2. 2) Idem, bladz. 170 vlg. 3) Idem, bladï. 175/182.
-ocr page 33-kasar, 26 juni 1637 i), toont duidelijk, dat met Celebes niet
veel te beginnen viel en dat de contracten daar nog werden
gesloten op den voet van gelijkgerechtigheid. Ternate (con-
tract van 20 Juni 1638), kwam eenigszins in de richting 2),
de Soeltan erkende echter nog niet de souvereiniteit van
de Compagnie.
Terwijl in de Molukken overal in de eerste helft der
zeventiende eeuw het Nederlandsche oppergezag gevestigd
werd, bleef men in de overige deelen van den Archipel nog
in de tweede periode verkeeren.
Van de contracten die, voornamelijk in de Molukken,
de souvereiniteitsrechten der Compagnie vastlegden, zouden
nog verschillende kunnen worden aangehaald; met de boven
vermelde kan hier echter worden volstaan.
Wat geschiedde er nu echter met het inlandsch bestuur
in de streken waarin bovenbedoelde contracten rechts-
geldig werden? Dat is een vraag die niet alleen voor den tijd
waarin de contracten golden, doch ook voor later van belang
is. Het antwoord moet luiden, dat het eigenlijk beheer, be-
sïuur, zoo men wil, in handen bleef van de oorspronke-
lijke radja's, uitgezonderd in de streken, die door inlijving
rechtstreeksch Compagniesgebied werden. 3)
Als regel kan worden aangenomen, dat de Compagnie in
de derde periode zich er toe bepaalde haar souvereiniteit te
laten erkennen, doch de heerschers der landstreken, met wie
de contracten werden aangegaan, in het bezit liet van eigen
bestuur.
In wezen ontstond een suzereiniteitsverhouding; de inland-
sche machthebbers droegen hun land op aan de Compagnie
1) Heeres, I, bladz. 303. 2) Idem, bladz. 316—324.
3) Gobee, in Kol. Tijdschrift van 1917, bladz. 293 vlg., in een
artikel: „Politiek beleid ten aanzien van de Buitenbezittingenquot;, constateert,
dat de eerste afstand van grond in de Buitenbezittingen plaats vond in
1652i in een contract met den vorst van Ternate, waarbij deze zich ver-
bond den trouweloozen stedehouder Madjira van Ambon te vervolgen
en verder „daar in de landen nooit weder eenen stedehouder (te) stellen,
maar die plaats in zijn Majesteitsnaam door den Nederlandschen Gouver-
neur te laten bekleeden.quot;
Dit contract is thans, na de uitgifte van Heeres' 2e deel van Corpus
Diplomaticum enz. te vinden op bladz. 37 van dat werk.
of hun land werd veroverd door dat lichaam, doch als regel
werden de oorspronkelijke machthebbers, zij het dan dikwijls
onder beperkende voorwaarden, verband houdende met het
handelskarakter der Compagnie, in hun functie gehand-
haafd, i)
Indien thans, in groote lijnen, voor de gebieden buiten de
Molukken de door Colijn geschetste derde periode wordt be-
schouwd, dan kan als hoofdkenmerk van die periode worden
aangegeven, dat de oorspronkelijk onafhankelijke staatjes,
die met de Compagnie in de tweede periode nog op bond-
genootschappelijken voet stonden en gelijkwaardig waren,
langzamerhand verschillende van hunne bevoegdheden in-
boetten.
Hoofdzakelijk bewerkte de Compagnie, dat de vorsten
afzagen van eigen buitenlandsch beleid, dat zij de inmen-
ging van het handelslichaam duldden inzake kwesties van
troonopvolging en dat de Compagnie ook in deze periode
voortging haar handelsbelangen te bevestigen en uit te
breiden.
Deze derde periode treedt voor de uiteenloopende gebie-
den op zeer verschillende tijdstippen in.
Een voorbeeld ervan kan men vinden in het contract met
Ternate van 1667.2) Vergelijkt men dit contract met dat
van 1638, dan springt het verschil direct in het oog. Terwijl
laatstgenoemd contract nog op bondgenootschappelijken
voet stond, bepaalde dat van 1667, dat het rijk Ternate aan
de Compagnie werd overgegeven en erkende de Soeltan de
inmenging der Compagnie inzake de troonopvolging.
Hier werd toen dus ook de suzereiniteitsverhouding be-
reikt. Het verdrag met Bantam in 1684 hield o.a. in, dat de
Soeltan te onzen behoeve afzag van eigen buitenlandsch be-
leid. In het contract met Tidore van 29 Maart 1667 3) ver-
klaarden de Soeltan en zijn Grooten hun landen „te stellen
en over te draagen in handen ende onder bescherminge van
de generale compagnie, dezelve mits desen erkennende voor
haare schut- en schermheer.quot; Bij het bestudeeren van laatst-
1)nbsp;Zie voor deze aangelegenheid: Kielstra, De vestiging van het
Nederlandsch Gezag, enz. bladz. 12 e.v.
2)nbsp;Heeres, II, bladz. 356/58. 3) Idem. bladz. 346/53.
-ocr page 35-genoemd contract moet men tot de conclusie komen, dat de
Compagnie oppermachtig werd in alle aangelegenheden.
Tidore betreffende.
Het is vooral Speelman geweest, die een groot aantal con-
tracten heeft afgesloten waarbij de oppermacht der Com-
pagnie werd erkend. Eén dezer contracten verdient afzon-
derlijke bespreking. Nadat in de Molukken de oppermacht
der Compagnie vrijwel was gevestigd, bleef als groote hinder-
paal voor het Compagniesmonopolie over de nog steeds aan-
zienlijke macht van Makasar. Deze macht diende te worden
geknot. De daartoe op Celebes gevoerde strijd eindigde met l^^^^f
het sluiten van het Bongaaisch tractaat. Naar de bewoor-
dingen gaat dit verdrag o.i. minder ver dan de boven ver-
melde contracten.
Erg gewillig waren de vorsten van Celebes over het alge-
meen niet en het kostte veel moeite om den smokkelhandel ^ ^^c-
van deze potentaatjes te onderdrukken. Na den strijd tegen '
Makasar moet in het sluiten van het Bongaaisch tractaat
een poging worden gezien, om met de onderteekenaren van
dat verdrag op een bondgenootschappelijken voet te komen,
met dien verstande, dat de Compagnie in het bondgenoot-
schap den toon zou aangeven. Bij voorkeur werd dan ook.
eveneens in latere tijden, op Celebes gesproken van bondge-
nootschappelijke landen, hoewel men uit het Bongaaisch
tractaat wel mag concludeeren, dat de Compagnie feitelijk
opperheer werd.
Men mag niet vergeten, dat de Compagnie over beperkte
machtsmiddelen beschikte en dat deze middelen bij lange
na niet voldoende waren om overal gebieden te onderwerpen,
bezetting achter te laten en controle uit te oefenen op de
naleving van de gesloten overeenkomsten. In de Molukken,
waar de Compagnie reeds in het begin der vestiging een
machtspositie had verworven, en op Java, dicht bij het cen-
trum Batavia, was de Compagniespositie veel steviger dan
zij op Celebes pleegde te zijn.
Een afspiegeling van dezen toestand moet zonder twijfel
worden gezien in het Bongaaisch tractaat. Het is veel minder
positief dan de tractaten in de Molukken; terwijl aldaar geen
sprake meer is van een bondgenootschappelijk karakter,
spreekt het Bongaaisch tractaat wel degelijk over bondge-
nootschap. Ten einde niet te uitvoerig te worden, kan het
tractaat slechts vluchtig worden bekeken.
Alvorens het gesloten werd, was Makasar en een ge-
deelte van Goa bij het rechtstreeksch Compagniesgebied
ingelijfd; het tractaat zelve hield in dat de Compagnie zich
aan het hoofd stelde van een bondgenootschap van een
groot aantal staatjes; men beloofde elkaar hulp en bijstand
tegenover vijanden, doch de grootste beteekenis ervan ligt
ongetwijfeld in het feit, dat de suprematie van Goa op Cele-
bes werd vernietigd, waardoor het, voornamelijk in de 18e
eeuw, in zoodanig diep verval geraakte, dat het zich in 1776
slechts met behulp van het Nederlandsch gezag kon hand-
haven 1).
Het tractaat begint met, bij wijze van inleiding, vast te
stellen, dat het „is gemaakt, gesloten en vastgestelt (tot) een
eeuwigduurende vaste en goede vriendschap en bondge-
nootschap.quot; 2) Geen onderwerping dus, ook geen souverei-
niteitserkenning. In de eerste negentien artikelen is niets van
dien aard te ontdekken. Wel is uit de artikelen 6 en 23 te con-
cludeeren, dat de onderteekenaren van het tractaat internatio-
naal alle beteekenis verloren, s) De rijkjes met internationale
beteekenis vielen terug tot den staat van „subordinate
1)nbsp;Uitvoeriger in Ene. van Ned.-Indië 2e druk, onder: Gowa. bladz.
814; Bongaaisch contract, bladz. 347; Boni, bladz. 347 vlg.; Bondgenoot-
schappelijke landen, bladz. 346; Celebes en Onderhoorigheden, bladz. 467.
2)nbsp;Te vinden in Valentijn, Ille deel, Ile stuk, vierde hoofdstuk, bladz.
160 vlg. Eveneens in Heeres, Ile deel, bladz. 370/380.
3)nbsp;Art. 23 luidde als volgt: „De hoogstgemelte Regeering belooft,
in conformiteit van 't 6 art., haare landen voor alle andere Natiën gesloten
te Iiouden, en in cas eenige van dezelve tegens hunnen dank daar in zich
begeerden ter neder te slaan, dezelve met alle vermogen en magt te
zullen afweeren volgens haare behoudenisse in kragt van dezen Contracte,
doch in gevalle zij daar toe niet vermogens waren, en onder de hand
te swak vielen, als dan de Compagnie, als hunnen schut- en schermheer,
tot hulp zouden verzoeken, alzoo zij verklaren de zelve Compagnie in
die qualiteit te erkennen, des zullen zij ook gehouden wezen, daartoe
geroepen wezende, de E. Compagnie te assisteren met alle vermogen,
tegen zoodanige vijanden als hun hier, bij of ontrent Macassar, tegen de
Compagnie mogten openbaaren, met verbintenisse, dat zij in geen onder-
handeling van vrede of anderzints treden zullen met eenige Natie, daar-
mede de Compagnie in oorlog is.quot;
alliancequot;; de Compagnie werd de beschermer van de overige
onderteekenaren en hoewel dan de souvereiniteit van het han-
delslichaam niet uitdrukkelijk werd erkend, werd nochtans
de oppermacht der Compagnie bevestigd, i)
Artikel 20 luidt als volgt: „Alle landen door de Compagnie
en haare Bontgenooten, staande den oorlog gewonnen en
verovert, gerekent van Boeloe-Boeloe af, tot aan de landen
van Turata toe, voorts weder van ginder tot hier aan
Bongaya, zullen zijn en blijven als eygen gewonnen landen,
en haare Bontgenooten, volgens regt van oorlog, waar op
mits dien Koning niet meer behoud eenig regt of eygendom,
nog ook niet op de inwoonderen van dien, blijvende
alleen ter dispositie van de Compagnie, omme daar mede
te handelen naar welgevallen, zullende bij overkomste
van de koningen van Panna en Bacca können aangewezen
worden, wat ons in kragte voorsz Benoorden Macassar is
competerende.quot;
In dit artikel werd dus een zuivere gebiedsafstand be-
werkstelligd van de, door Speelman op Hassin Oedin ver-
overde landstreken, evenals practisch Art. 21 op inlijving
neerkwam: „De landen van Wadjo, Boeloe-Boeloe en
Mandhaer, als zijnde misdaadig aan de Compagnie en
haare Bontgenooten, verklaart de hoogstgemelde Regee-
ringe (n.I. van Hassan Oedin) „te abandonneren, en ons
daar mede te laaten geworden, enz.
Artikel 23, herinnerend aan art. 6, waarbij alle andere
naties van den handel werden uitgesloten, constateerde nog
eens nadrukkelijk, dat, indien Hassan Oedin niet bij machte
mocht zijn om vestigingen van die andere naties tegen te
gaan, hij „alsdan de Compagnie als (hunnen) schut en
schermheerquot; om hulp zou verzoeken, en tevens, dat met geen
1) Van Asbeck geeft als zijn meening, dat Boni onze oppermacht
bevestigde „door een belofte om alle geschillen met zijn bondgenooten
ter beslissing te zullen opdragen aan de Compagnie.quot; (zie bladz. 40 van
zijn eerder aangehaald werk). Aangezien ook de andere onderteekenaren
van het tractaat eenzelfde verplichting op zich namen, mag worden
aangenomen, dat ook deze onze oppermacht bevestigden, al is dat dan
ook niet in zooveel woorden in het tractaat zelve neergelegd. Het is
o.i. allereerst vereischte om, bij het beoordeelen van de verschillende
overeenkomsten, te letten op de verhouding die ontstaat tusschen de
contracteerende partijen en minder op de bewoordingen.
andere natie, waarmede de Compagnie in oorlog was, in on-
derhandeling mocht worden getreden.
Artikel 24 luidt: „Op alle welke voorsz contracten, en
van nieuwe geraamde poincten, tusschen hooggedagte Ko-
ning en Grooten van Macassar is gesloten en gemaakt een
altoosduurende vrede, vriend- en bondgenootschap, in de
welke ook worden begrepen de grootmogende Koningen van
Ternate, Tidor, Batsjan, Boeton, de koningen van Boegys,
Soping, Loeboe, Toerata, Laaijs, Badjing, met alle hunne lan-
den en onderdaan en. item ook Biema en nog zoodanige
andere Landheeren en Vorsten als naar dezen, zullen ver-
zoeken mede in dit bontgenootschap te mogen treden.quot;
Dat Tello en Tjenrana zich nog bij het tractaat aansloten,
dient volledigheidshalve te worden vermeld i). echter hebben
de latere gebeurtenissen op Celebes wel bewezen, dat de
voornaamste onderteekenaren van het contract zich bitter
weinig moeite hebben gegeven, om het naar behooren na te
komen.
Men sprak nog tot 1905 van bondgenootschappelijke lan-
den op Celebes 2), hoewel toen reeds talrijke staatjes van
deze rubriek, eerst onder de Compagnie en later onder het
Staatsgezag, voornamelijk in de periode Rochussen, tot de
categorie van staatjes waren teruggebracht, die, in tegenstel-
ling met de bondgenootschappelijke, een alzijdig ingrijpen van
den Opperheer, ook in de inwendige zaken, hadden te gedoo-
gen. een en ander gebaseerd op de met die staatjes gesloten
contracten.
De termen „bondgenootschappelijkquot; en „leenroerigquot; vindt
men in de litteratuur over de Indische zelfbesturen herhaal-
delijk naast en door elkaar gebruikt.
In de inleiding van het. beneden aangehaalde, proefschrift
van Filet s) zegt deze auteur, dat „de politieke verhouding
der „native statesquot; tot het Gouvernement bestaat in zoo
1)nbsp;Deze aanvullingscontracten zijn te vinden in Heeres, II, bladz, 380
vlg.
2)nbsp;Het Bongaaisch tractaat werd later, onder V. d. Capellen vernieuwd
en in overeenstemming gebracht met de eischen des tijds.
3)nbsp;Filet: De verhouding der vorsten op Java tot de Ned.-Ind. Regee-
ring; Acad. Proefschrift. Utrecht, 1895. Bladz. 1.
talrijke variëteiten als slechts moeilijk zou zijn weer te geven.quot;
En wat voor de latere verhouding tot het Nederlandsch-
Indische Gouvernement geldt, kan evenzeer voor de ver-
houding tot de Oost-Indische Compagnie worden gezegd.
In de oudere werken over Nederlandsch-Indisch Staats-
recht treft men meestal de volgende indeeling aan van het
grondgebied in Nederlandsch-Indië i).
a. gebied onder rechtstreeksch bestuur; b. gebied, waar
het zelfbestuur onder zekere voorwaarden is gelaten aan de
inlandsche vorsten en volken; onverschillig of dit berust op
de eigenmachtige maatregelen der Regeering of wel op over-
eenkomsten met oorspronkelijk onafhankelijke inlandsche
staten, de zoogenaamde leenroerige en bondgenootschappe-
lijke landen; c. gebied bewoond door stammen, waarmede
geen bepaalde rechtsbetrekkingen zijn aangeknoopt, doch die
desniettemin als onderdanen worden beschouwd en bij voor-
komende gelegenheden behandeld.
De derde categorie is thans geheel vervallen en de onder-
scheiding in bondgenootschappelijke en leenroerige landen
kan men thans ook geheel loslaten. In de nieuwere werken
treft men de boven aangegeven onderscheiding niet meer
aan. Kleintjes geeft de volgende indeeling 2); a. landstreken
uitsluitend onder Nederlandsch gezag staande; b. gebied
van inlandsche rechtsgemeenschappen (inheemsche rijken),
die elk de suzereiniteit van Nederland direct of indirect heb-
ben erkend.
Nog een andere indeeling geeft Westra 3):
1.nbsp;Gebieden onder rechtstreeksch bestuur, waar de sou-
vereiniteit van den Nederlandschen Staat erkend is;
2.nbsp;Gebieden onder niet-rechtstreeksch bestuur, waar de
suzereiniteit van den Nederlandschen Staat is erkend;
3.nbsp;Gebieden waar geen souvereiniteits- of suzereiniteits-
erkenning heeft plaats gehad, doch welke vallen binnen den
Nederlandschen invloedssfeer.
De kwestie of de zelfbesturende staatjes leenroerig zijn
1)nbsp;De hier gegeven onderscheiding is ontleend aan De Louter: Staats-
en Administratief Recht van Ned.-Indië, 5e druk, 1904, bladz. 102.
2)nbsp;Staatsinstellingen van Nedgt;Indië; Ie deel, 5e druk, 1927, bladz. 53.
3)nbsp;De Nederlandsch-Indische Staatsregeling, 's-Gravenhage, 1927,
bladz. 4.
geweest of bondgenootschappelijk, is geheel op den achter-
grond geschoven. Filet spreekt slechts van „leenverbandquot;
en constateert dat vele van de eertijds onafhankelijke
vorstendommen, die al vroeg aan het Nederlandsch gezag
leenplichtig waren geworden, hun onafhankelijk bestaan
geheel hebben verloren en onder het directe bestuur van
het Nederlandsch-Indisch Gouvernement zijn geplaatst.
Het feit, dat naast den term „leenroerigquot; die van „bond-
genootschappelijkquot; dikwijls werd gebruikt, moet men hoogst-
waarschijnlijk zoeken in de redactie der afgesloten contrac-
ten, speciaal op Celebes. In wezen heeft echter een bond-
genootschappelijk contract dezelfde waarde als een contract,
waarin een leenverhouding werd vastgelegd. In beide im-
mers, en tot deze conclusie kwam ook Van Asbeck, werd
de oppermacht van de Compagnie, en later van het Neder-
landsch-Indisch Gouvernement, vastgelegd.nbsp;quot;
Filet verdedigde de stelling, dat „de onderscheiding der
staatjes met zelfbestuur in Nederlandsch-Indië in leenroerige
en bondgenootschappelijke theoretische noch practische
waarde heeft.quot; Met deze zienswijze kunnen wij ons ver-
eenigen; inderdaad heeft, vooral practisch, de onderscheiding
geen nut.
Aangezien echter dikwijls beide termen worden gebruikt
ter aanduiding van hetzelfde begrip, namelijk om aan te
geven dat de Compagnie, of later het Nederlandsch-Indisch
Gouvernement, souverein werd en zich ging bemoeien met
aangelegenheden van de inlandsche staatjes, die zoowel het
verkeer naar buiten als de inwendige bestuurszaken be-
troffen, was het noodig om de verschillende termen, waarin
de verhouding tot het Nederlandsch gezag werd uitgedrukt,
nader te bezien. 2) Niet de bewoordingen der contracten
moeten echter den doorslag geven, doch de mate van afhan-
kelijkheid waarin de inlandsche vorsten kwamen te verkeeren
1)nbsp;Bladz. 5.
2)nbsp;In de Indische Gids van October 1933 bespreekt Mr. W. J. B.
Versfeit in een artikel dc vraag of de verhouding waarin het Rijk tot
de zeifbesturende landschappen staat moet worden aangeduid met den
naam souvereiniteit of suzereiniteit. De daarbij aangehaalde meeningen
van schrijvers over het Nederlandsch-Indisch staatsrecht, namelijk Carpen-
ten opzichte van de Compagnie (Gouvernement), dienen de
waarde ervan te bepalen. Want het was voor de Compagnie
geen hoofdzaak om volkenrechtelijk de verhouding tot de
inlandsche staatjes te regelen, doch wel om die staatjes vol-
komen ondergeschikt te maken aan haar handelsbelangen.
Thans dient een oogenblik te worden verwijld bij de ge-
bieden die de Compagnie veroverde. Want hoewel het
hoofdkenmerk der 17e- en 18e-eeuwsche politiek is het sluiten
van politieke contracten, in welke de Compagnie zich op-
wierp als opperheer en uit hoofde daarvan zoowel het buiten-
landsch beleid van vrijwel alle inlandsche staatjes in handen
nam, als regelend optreden in de inwendige aangelegenheden
van ettelijke inlandsche staatjes tot doel stelde, naast het
sluiten van dergelijke contracten hield de Compagnie zich
ook bezig met het veroveren van gebied. In den aanvang
gt;van dit hoofdstuk werd er reeds de aandacht op gevestigd,
dat dergelijke veroveringen feitelijk tegen den zin der toen-
malige machthebbers waren. Men streefde niet in de eerste
plaats naar territoriaal bezit. Alleen in uiterste noodzaak,
en dan alleen als zulks voor den handel onafwijsbaar was,
werd rechtstreeksch Compagniesbezit verworven. Hoofd-
kenmerk van het Compagniesbeheer was, en bleef, om de
inlandsche machthebbers in hun gebieden het beheer te laten
en deze machthebbers zooveel mogelijk dienstbaar te maken
aan de Compagniesbelangen. Zelf besturen deed de Com-
pagnie in de gebieden met welker machthebbers de politieke
contracten werden afgesloten, niet.
De eenige gebieden, waar, namens de Compagnie, bestuur
werd uitgeoefend door haar dienaren, waren die, welke
rechtstreeksch bezit uitmaakten. En deze gebieden waren
alle gelegen aan de kusten; zij bestonden uit vestigingen
in havenplaatsen en waren bedoeld als punten, van waaruit
tier Alting, Kleintjes, Westra, Van Vollenhoven en Spit, toonen aan, dat
op deze vraag niet eenstemmig wordt geantwoord. Het meerendeel der
auteurs komt echter tot de conclusie, dat de verhouding van den Neder-
landschen Staat, c.q. Nederlandsch-Indië, tot de zelfbesturende land-
schappen moet worden aangeduid met den naam „suzereiniteitquot;. Voor de
zeer nauwkeurige behandeling van het onderwerp moge naar het artikel
worden verwezen, (bladz. 868 e.V.).
men den handel in de verschillende deelen van den Archipel
kon beheerschen. Op de eilanden buiten Java, de Molukken
uitgezonderd, alwaar de Compagnie altijd een uitzonderings-
positie bekleed had, trof men dergelijke rechtstreeksche ge-
bieden op de voor den handel meest belangrijke ptmten aan.
Gezag buiten deze handelsvestigingen werd echter niet uit-
geoefend; naar uitbreiding van territoriaal bezit werd dan
ook niet gestreefd en men mag in het algemeen concludee-
ren, dat, gedurende het geheele bestaan van de Compagnie,
de vestiging van het Nederlandsch gezag geheel op den
achtergrond gestaan heeft op de eilanden buiten Java i).
De inbezitneming van rechtstreeksch gebied, zooals in
1641 te Malakka, in 1667 te Makasar, in 1659 te Palembang,
om eenige voorbeelden te noemen, had geen anderen zin dan
het beheerschen der kusten op handelsgebied.
Op Java stonden de zaken feitelijk niet anders. Dat de
Compagnie op dat eiland meer rechtstreeksch gebied heeft
verworven dan op de eilanden daarbuiten, is een logisch
gevolg van haar voortdurend bedreigd zijn door de inland-
sche vorsten. Wilde de Compagnie zich op Java handhaven,
dan was er op den duur niet te ontkomen aan vergrooting van
het rechtstreeksch gebied, teneinde de macht der inlandsche
vorsten geleidelijk aan in te krimpen.
Aangezien wij hoofdzakelijk in ons onderzoek het geven
van een overzicht over de vestiging van ons gezag in de
Buitengewesten beoogen, dient beperking te worden betracht
bij het bespreken der toestanden op Java. Echter moet toch
uitdrukkelijk worden gewezen op het feit. dat de vermeerde-
ring van rechtstreeksch gebied op dat eiland niet voortvloeide
uit den wensch om bestuur uit te oefenen, en liefst bestuur
dat beter was dan de inlandsche vorsten gewoonlijk voerden.
1) De Louter ta.p. zegt, op bladz. 59, .........van duurzame kolcnisatiL-
of eenig hooger staatkundig streven is geen spoor te ontdekken. Tot
haren ondergang bleef de O. I. C. getrouw aan haren oorsprong: eene ver-
eeniging van wakkere en doortastende kooplieden, die de winst tot
noordster en de begeerlijkheid tot kompas hebben en die door den
loop der omstandigheden met onbeperkte macht heerschten over eene
reeks der schoonste en rijkste gewesten van den aardbol, die hun een
schier eindeloos veld van exploitatie boden en daaraan zonder aarzelen
werden opgeofferd.quot;
doch dat de uitbreiding van het Compagniesgebied een
noodzakehjk uitvloeisel was van de handelspolitiek die ge-
voerd werd en die ook op Java ging in de richting van het
beheerschen der kusten welke de controle over in- en uitvoer
in handen der Compagnie bracht i).
Hoewel dus langzamerhand een groot gedeelte van Java
aan den rechtstreekschen Compagnies-invloed werd onder-
worpen, was ook op dit eiland van een geregeld bestuur
geen sprake. Wel kan worden opgemerkt, dat de inlandsche
vorsten, die op Java in hun functie werden gehandhaafd,
zich aan de Nederlandsche suzereiniteit hadden te onder-
werpen.
Immers, den Hen December 1749 teekende Pakoe Boe-
wana II, Soesoehoenan van Mataram, een acte, waarbij hij
zijn rijk, zonder eenig voorbehoud, aan de Compagnie over-
droeg. waarop den 19en December d.o.v. zijn zoon. Pakoe
Boewana III, na de acte zijns vaders te hebben bezworen, een
aanvullingsacte teekende, waarbij verklaard werd, dat het
rijk Mataram hem niet krachtens vermaking, erfenis of ge-
boorte toekwam, maar dat de gunst van de Compagnie hem
in zijn functie van Soesoehoenan handhaafde.
Hiermede was de zelfstandige positie van Mataram ge-
ëindigd en was het, evenals verschillende gebieden buiten
Java, een leen van de Compagnie geworden, een toestand,
die thans nog de verhouding weergeeft, nadat in 1755 Ma-
taram nog eens opnieuw geknot werd door de afsplitsing
van het huidige Djocjakarta, hetwelk onder Amangkoe Boe-
wana eveneens in leenverhouding tot de Compagnie werd
gebracht 2).
Wat Bantam betreft, kan aanvankelijk een zelfde beloop
worden waargenomen. Na eindelooze twisten werd, den
I7en April 1752, Bantam tot leen van de Compagnie
verklaard en had, in 1753, Pangeran Goesti de verdragen
van zijn voorganger slechts te bekrachtigen. Nadien werd
1)nbsp;Zie voor een beknopt overzicht van deze aangelegenheid: Dr. E.
B. Kielstra, t.a.p., bladz. H e.v.
2)nbsp;Zie voor een uitvoerige verhandeling hierover, speciaal wat betreft
de gesloten contracten, het proefschrift van P. W. Filet: De verhouding
der vorsten op Java tot de Nederlandsch-Indische regeering; Utrecht, 1895.
echter, en zulks in tegenstelling met Soerakarta en Djocja-
karta. Bantam — in 1808 door Daendels gedeeltelijk, in 1813
door Raffles geheel — bij het rechtstreeksch Gouvernements-
gebied ingelijfd, waarmede geheel Java, buiten de Vorsten-
landen, tot laatstgenoemde categorie kwam te behooren.
Wij hebben hiermee volledigheidshalve, zeer in het kort,
de Javaansche gebeurtenissen vermeld, hoewel die eigenlijk
buiten het kader van ons onderzoek vallen, en op den ver-
deren ontwikkelingsgang van de politieke verhoudingen op
dat eiland zal niet meer worden teruggekomen.
De verhouding van de Compagnie tot de staatjes buiten
Java is voor ons hoofdzaak en het is de ontwikkeling van
deze verhouding die behandeld zal worden.
Uit de voorafgaande bladzijden moge voldoende duidelijk
zijn geworden, dat de Compagnie uitbreiding van territoriaal
bezit, met de bedoeling om aldaar gezag uit te oefenen, niet
op den voorgrond plaatste. Hoofdzaak was en bleef, om,
door de inlandsche machthebbers, door middel van contracten
de oppermacht der Compagnie te laten vastleggen.
De voornaamste beteekenis van die contracten ligt dan in
het feit, dat de inlandsche potentaten, zij het in verschillende
bewoordingen, inderdaad die oppermacht erkenden. Daar-
naast dient echter de nadruk te worden gelegd op het feit,
dat het inwendige bestuur der rijkjes, ook na de erkenning
van de Compagnie als souverein, in handen bleef van de
inlandsche vorsten.
De derde periode waarvan Colijn sprak de periode waarin
de Compagnie „zij het dan ook uit kracht van accoord, hier
en daar gezag uitoefentquot;, kenmerkte zich door het sluiten
van een groot aantal contracten, aan welke contracten gezag
ontleend werd. Dit gezag sloot echter inwendige bemoeiing
in de inlandsche rijkjes uit.
Niettemin werd door het sluiten van genoemde contracten
een toestand geschapen, waarin het oorspronkelijk onafhan-
kelijk gezag der inlandsche vorsten geleidelijk aan waarde
verloor. En hoewel de Compagnie dan zelf niet rechtstreeks
het bestuur ging voeren in de gebieden met welker vorsten
de contracten werden aangegaan: de contracten bevatten
toch het aanknoopingspunt voor het latere Nederlandsche
optreden, dat wèl ging in de richting van bewuste gezags-
handhaving.
Bij de opheffing van de Compagnie, die de functie van
souverein ondergeschikt maakte aan die van koopman en
de verkregen rechten in hoofdzaak aanwendde om haar
monopohe te verstevigen, was in de inlandsche maatschappij
een beeld waar te nemen, dat aanmerkelijk afweek van dat bij
de komst der Hollanders in de tropen.
Als hoofdtrekken van de groote verandering welke had
plaats gegrepen, kan worden gewezen Ie op de finale ophef-
fing van sommige zelfstandige inlandsche rijkjes door inlijving
bij het rechtstreeksche Compagniesgebied, en 2e op de leen-
verhouding, die in de meeste streken, waar de Compagnie in-
vloed uitoefende, de gewone vorm van rechtverhouding was
geworden.
Deze verhouding heeft zich in de negentiende eeuw en
tot op heden toe voortgezet, zij het dan, dat die verhouding
in andere vormen is gegoten.
Bij de beoordeeling van de politiek, gevoerd tijdens de
negentiende eeuw, heeft het dikwijls ontbroken aan een
juiste erkenning van deze feiten. Daarop zal meermalen
worden gewezen en uit de volgende hoofdstukken zal blijken,
dat het juist de gebieden waren, waarmede het Nederlandsch-
Indisch Gouvernement in contractueele verhouding stond,
die vele moeilijkheden hebben opgeleverd en dat het niet
gemakkelijk zou zijn om voor de honderden zelfbesturen
een regeling te treffen, die aan dat zelfbestuur een zekere
vrijheid liet met gelijktijdige erkenning van het Nederlandsch
gezag, in den meest absoluten zin.
Een combinatie van deze twee eischen was in de oude
contracten niet mogelijk, daarvoor was noodig een eeuw
van zoeken en tasten, totdat tenslotte de Korte Verklaring
de oplossing bracht van het vraagstuk; voordien was af-
doende regeling der verhouding tot de zelfbesturen niet
mogelijk. Wij hopen dit in de volgende hoofdstukken aan te
toonen.
HOOFDSTUK 11.
Nadat, in 1790, door de instelling van de ,,Staatscom-
missie tot de zaken der Oost-Indische Compagniequot;, waarvan
de leden benoemd waren in overleg met stadhouder
Willem V, reeds een intensiever bemoeienis met de gestie
der Compagnie was ingeleid, brachten de staatkundige
gebeurtenissen van 1794 en 1795 en de daaruit voortvloeiende
instelling van de Bataafsche Republiek, een radicale wijziging
in het beheer der Koloniën.
Immers, bij besluit van 24 December 1795 werden de
Heeren Zeventien van het bestuur der Compagnie ontheven
en werd het „Comité tot de Zaken van den Oost-Indischen
handel en bezittingenquot;, welk lichaam den len Maart 1796
in functie trad. aangewezen om de^ leiding der Indische zaken
provisoir in handen te nemen, waardoor de leiding van het
koloniaal bewind kwam te berusten bij den Staat.
Ondertusschen was de z.g. „Hooge Commissiequot;, bestaande
uit Nederburgh, Frykenius, den Gouverneur-Generaal Al-
ting en diens schoonzoon Siberg, in 1793 begonnen met de
uitvoering van de haar opgedragen taak, bestaande in het
aanbrengen van hervormingen en bezuinigingen in de admi-
nistratie der Compagnie. Door eindeloos geharrewar werden
geen resultaten bereikt en werd in 1796 de vruchtelooze
arbeid gestaakt, waarna pas in 1799 de ontbinding der
Commissie plaats vond.
Weliswaar was dus de Compagnie nog niet opgeheven,
doch deze opheffing werd een feit bij de Staatsregeling van
1798, waarin het monopolie der Compagnie met ingang yan
1 Januari 1800 werd beëindigd, terwijl tevens bepaald werd,
dat de schulden der Compagnie, benevens alle bezittingen
en baten, door de Bataafsche Republiek zouden worden over-
genomen.
Het opperbestuur over de Koloniën werd opgedragen aan
het „Uitvoerend Bewindquot; der Republiek en de instelling van
den „Raad van Aziatische bezittingen en Etablissementenquot;,
die den len Mei 1800 in functie trad, maakte constitutioneel
een einde aan den ouden toestand i).
Aan de beginselen intusschen, welke als richtsnoer voor
de oude Compagnie hadden gediend, veranderde onder de
nieuwe omstandigheden overigens weinig. De Staatsregeling
van 1798 bepaalde, dat „vooralsnogquot; het oude stelsel zou
worden gehandhaafd, met dien verstande, dat de wijzigingen
door de Staatscommissie van 1790 aangebracht, zouden
worden ingevoerd. Deze wijzigingen betroffen echter slechts
adinistratieve aangelegenheden en beteekenden voor den
te volgen koers niets.
Over de eerste jaren van staatszorg over de Koloniën
kan beknoptheid worden betracht. Een inzicht omtrent
de ontwikkeling dier gebieden ten behoeve van zich zelf,
waarbij het belang van het Moederland op den achtergrond
zou worden geschoven, had zich nog niet gevormd.
Niettemin vormde na 1795 het bestuursstelsel der Koloniën
een onderwerp van uitgebreide theoretische discussie en de
jonge Bataafsche Republiek had alle gelegenheid de koloniale
vraagstukken onder het oog te zien. Door de instelling van
het Koninkrijk Holland onder Lodewijk Napoleon en daarna
de inlijving bij Frankrijk, was er echter geen gelegenheid
om de nieuwe beginselen in de practijk toe te passen.
De Staatscommissie van 1802, waarvan de conservatieve
Nederburgh en de liberale Dirk van Hogendorp de promi-
nente figuren waren, had te adviseeren „omtrent den voet
en de wijze waarop in het vervolg de handel op 's Lands
bezittingen in Oost-Indië zou behooren gedreven en die
bezittingen bestuurd te worden, in dier voege, dat aan de-
zelve de hoogst mogelijke trap van welvaart, aan den koop-
handel der Republiek het meeste nut en aan 's Lands finan-
ciën het meeste voordeel werd aangebracht.quot; Inderdaad
moeilijk met elkaar te combineeren eischen.
Het Charter van 1804 was een uitvloeisel van het Rapport
van bovengenoemde Commissie, waarin de beginselen van
Van Hogendorp werden terzijdegesteld voor die van Neder-
burgh. Het draagt onmiskenbaar de sporen van den invloed
1) Zie Ene. van Ned.-Indië. Deel I, 2e druk, bladz. 509; deel II,
bladz. 413/H.
van laatstgenoemde, die in groote trekken het oude Com-
pagniessysteem wenschte te zien gehandhaafd.
De Koloniën — dat leerde het rapport — waren er ten
behoeve van het Moederland en de groote privileges bleven
aan den Staat.
De oorlog met Engeland verhinderde de invoering van het
Charter en, mede door de publieke opinie gedreven, bracht
»nbsp;de Raadspensionaris Rutger Ja n Schimmelpenninck, die zelf
de ideeën van Van Hogendorp niet ongunstig gezind was,
in 1806 het Charter meer in overeenstemming met de libe-
rale beginselen; het vrijhandelsbeginsel kwam in het ter
vervanging van het Charter vastgestelde „Reglement op het
Beleid der Regeering enz.quot; op den voorgrond en het scheen
inderdaad, dat een nieuwe dageraad voor de Koloniën zou
aanbreken.
De naar Indië afgevaardigde Commissarissen-Generaal
Grasveld en Elout, die het nieuwe Reglement aldaar zouden
invoeren, werden echter, alvorens zij hun bestemming
hadden bereikt, teruggeroepen, aangezien ondertusschen in
1806 de Bataafsche Republiek plaats had gemaakt voor het
Koninkrijk Holland.
Deze staatkundige verandering sleepte groote gevolgen
met zich mede; het theoretisch inzicht inzake de bestuurs-
regeling in de Koloniën geraakte op den achtergrond. Daar-
entegen waren de militair-strategische overwegingen, in ver-
band met de vestiging van een Fransch Imperium, hoofd-
zaak geworden.
De strijd om de wereldmacht tusschen Frankrijk en Enge-
land speelde zich na 1806 niet alleen af in Europa, doch
ook in den Indischen Oceaan en de Chineesche zee. Het
behoud van onzen Archipel was voor Frankrijk een eisch
van overwegende beteekenis. i) Engeland diende tot eiken
prijs van Java te worden gehouden. Vroegere Fransche po-
gingen om Java, indirect, vanuit Réunion te beheerschen,
waren mislukt. Een directe beheersching werd thans mogelijk
door de zending van Daendels in 1808.
1) Zie Colenbrander, Koloniale Geschiedenis, deel I, bladz. 286 en
vooral O. Collet: L'Ile de Java sous la domination Française, Bruxelles,
1910, passim.
Het beheer van dezen Landvoogd dient dan ook niet in
de eerste plaats te worden bezien uit een oogpunt van inwen-
dig bestuur of uitbreiding van Europeeschen invloed; zijn
geheele politiek wordt beheerscht door strategisch-militaire
maatregelen i).
De aanleg van den Grooten Postweg, de onderwerping
van Bantam, de stichting van het vlootstation Soerabaja. na
de vruchtelooze poging om aan de Meeuwenbaai en de
Merakbaai vlootbases te grondvesten, de recruteering van
een leger, de aanleg van verdedigingswerken te Weltevre-
den en Mr. Cornelis en ten slotte het verlaten van vrijwel
alle posten op de eilanden buiten Java, wijzen er op, dat
alle krachten geconcentreerd werden op het hoofdeiland, ten
einde te verhinderen dat Engeland daarvan bezit zou nemen.
Nochtans waren alle pogingen in die richting nutteloos;
de inbezitneming van Java door de Engelschen werd in
1811 een voldongen feit en Raffles continueert gedeeltelijk
de politiek van Daendels. thans echter ter verzekering van
de Engelsche belangen, voor zoover deze verband hielden
met de beheersching van straat Soenda en straat Malakka.
Vooral de positie aan laatstgenoemden ^verkeersweg, ter
beheersching van de route naar China, werd voor Engeland
een levenskwestie.
Echter dient er op te worden gewezen, dat Raffles, in
meerdere mate dan ooit te voren de Nederlandsche leiding,
op Java de uitvoerder geweest is van vaste beginselen op het
gebied van binnenlandsch bestuur en dat in 1814, na de terug-
gave der Koloniën aan Nederland, vergeleken bij de
situatie in 1800 bij de opheffing der Compagnie, een aan-
merkelijke versteviging van gezag was te constateeren en
dat verschillende van de Engelsche bestuursbeginselen
werden gehandhaafd.
De onderteekening van het Londensch tractaat van 1814
schonk Nederland de gelegenheid om de in de boven aan-
gegeven perioden theoretisch overdachte stelsels aan de
practijk te toetsen, waarbij ondertusschen moet worden op-
1) Zie voor deze maatregelen: De verdediging van Nederlandsch-
Indië, door P. G. Mantel. Breda, De Koninklijke Militaire Academie,
1930, bladz. 1/3.
gemerkt, dat de Grondwet van 1814 als richtsnoer had aan-
gegeven, dat het beheer over de terugontvangen Koloniën bij
den Koning zou komen te berusten, die bij uitsluiting het
Opperbestuur daarover zou voeren.
Allereerst moet thans worden afgevraagd welk gebied
Engeland ons in 1814 overdroeg en daarna welke koloniale
beginselen in dat gebied van toepassing werden. Daarbij
zullen de Java-gebeurtenissen buiten beschouwing worden
gelaten; het gezag op dat eiland dient, na het beheer van
Daendels en dat van Raffles, als voldoende stevig gevestigd
te worden beschouwd. Het zullen voornamelijk de Buiten-
gewesten zijn, die verder de aandacht vragen.
De conventie van Londen dan, bepaalde, dat door Enge-
land zouden worden overgedragen alle gebieden die op 1
Januari 1803 in Nederlandsch bezit geweest waren, met
uitzondering van de Kaap, Demerary, Essequebo en Berbice.
Ceylon was door de gebruikte formule reeds uitgesloten,
Banka werd geruild tegen iCotchin en Onderhoorigheden;
het was n.1. op 1 Januari 1803 geen Nederlandsch bezit,
terwijl volgens de latere Engelsche interpretatie Billiton bui-
ten de teruggegeven Koloniën viel, doordat in het tractaat bij
Banka niet, evenals bij Cotchin, gesproken was van de On-
derhoorigheden, (waartoe onzerzijds Billiton werd ge-
rekend), uit welke omstandigheid volgens deze interpretatie
zou moeten worden afgeleid, dat de Onderhoorigheden van
Banka, en dus Billiton, niet zouden zijn teruggegeven i).
Afgezien van het verlies der West-Indische bezittingen,
bleef ons bezit in den Oost-Indischen Archipel dus vrijwel
onaangetast. Niet vergeten mag echter, dat Raffles zich op
Sumatra een vrij stevige positie had verworven in Benkoe-
len, de Lampongs,, Padang en Palembang, en niet van
plan was de Britsche belangen in deze streken zonder meer
prijs te geven.
De Commissie-Generaal, door den Koning benoemd om de
Koloniën uit handen van de Engelschen over te nemen,
1) Zie voor een uitvoerig overzicht omtrent de teruggave der Neder-
landsche Koloniën in 1814 en de daarmede samenhangende vraagstukken
van Europeesche politiek, vraagstukken die een overwegende rol speel-
den, de bladzijden 304—^315 van Colenbrander's Willem I.
stuitte dan ook op hevigen tegenstand van de Britsche
autoriteiten in Indië, en hoewel Raffles aanvankelijk weinig
steun vond, kan men toch zeggen, dat vanaf 1814
de politieke betrekkingen tusschen Engeland en Nederland,
voorzoover die koloniale aangelegenheden betroffen, in ruime
mate met den geest van Raffles doordrenkt zijn.
Het was duidelijk, dat op de basis van 1814 geen oplos-
sing mogelijk was die beide partijen bevrediging kon schen-
ken. De strijd om straat Soenda en straat Malakka, de twee
toegangswegen tot den Archipel, zag Raffles als een levens-
kwestie voor het Britsche Rijk. De groote imperialist droomde
van een vasthouden der beide handelswegen voor de Britten,
en het is duidelijk, dat van de uitvoering der Conventie
van Londen op een dergelijken grondslag geen sprake kon
zijn.
In wezen is dan ook het verdrag van 1814 slechts de basis
geweest, waarop het Nederlandsch Staatsgezag kon begin-
nen een koloniaal gebouw op te trekken, doch daarvoor
moest nog veel geregeld worden en de moeilijkheden die zich
na de overname voordeden, waren zoo talrijk, dat, teneinde
een bevredigende regeling in het Oosten tot stand te bren-
gen, het Londensch tractaat van 1824 noodig was om de
gespannen verhoudingen eenigszins in evenwicht te brengen.
Wat straat Malakka betreft, won Raffles glansrijk het
pleit. De stichting van Singapore was de inzet geweest en
Malakka had daardoor voor ons alle waarde verloren. Het
plan tot beheersching van straat Soenda moest echter door
de Engelschen worden opgegeven; in 1824 werd geheel Su-
matra door hen ontruimd, waarmede een ideaal, door som-
migen in Groot Brittanië gekoesterd, om eenmaal geheel
Sumatra nog eens onder Britsch gezag te brengen voorgoed
van de baan was. De hoop. dat de Britsche invloed, nä 1824,
voorgoed van Sumatra zou verdwijnen bleek ijdel en de
ontwikkeling van de gebeurtenissen op dat eiland zou ons
in den loop der negentiende eeuw nog menigmaal met de
Britsche belangen in botsing brengen.
De uitlevering van Billiton aan Nederland is in 1824 als
prijs te beschouwen voor de erkenning van Singapore. Als
geheel schijnt de gevonden oplossing voor Nederland niet
ongunstig, er kwam althans een afbakening van gebied; onze
bezittingen op het vasteland van Azië werden overgedragen,
een overzichtelijk geheel in den Archipel kwam daarvoor
in de plaats en een nauwkeuriger beschrijving dan in 1814
het geval geweest was gaf houvast, voorzoover de Neder-
landsche aanspraken betrof.
Echter zijn de moeilijkheden, ontstaan uit de toepassing
der handelstarieven toch van dien aard geweest, dat van
een opgewekt samengaan op koloniaal gebied, ook na het
sluiten van het tractaat van 1824, tusschen Engeland en
Nederland, moeilijk sprake kon zijn, en dat er leemten waren
in de getroffen regeling zou maar al te spoedig blijken i).
Deze bezwaren waren echter slechts gering vergeleken
met de beperking, die ons in de bij het tractaat behoorende
Nota-wisseling werd opgelegd ten opzichte van Atjeh 2).
Het Engeland van 1824 was belangrijk minder toeschiete-
lijk dan dat van 1814, toen de internationale toestand in
Europa voor ons niet ongunstig was. Van Britsch standpunt
bezien is de starre houding van 1824 te verklaren. De Ne-
derlandsche vertegenwoordigers hadden niet veel te eischen:
de politieke omstandigheden waren, sinds 1814, ten voor-
deele van Engeland gewijzigd en men mocht, gezien de om-
standigheden, tevreden zijn met het behaalde resultaat.
Niettemin werd in deze Nota-wisseling de kiem gelegd
voor vele latere moeilijkheden op Sumatra.
De Britsche Nota spreekt ronduit de verwachting uit, dat
de „nieuwe bezitter van Fort Marlborough geene vijandige
maatregelen omtrent den Koning van Atjeh nemen zalquot;,
waarop de Nederlandsche gevolmachtigden meenen de ver-
zekering te kunnen geven, dat Nederland de betrekkingen
met Atjeh zoodanig zal regelen, „dat deze staat, zonder iets
1)nbsp;Zie voor een behandeling van het tractaat: P. H. van der Kemp;
De geschiedenis van het Londensch tractaat van 17 Maart 1824, Bijdra-
gen tot de T. L. en V. van Ned.-Indië deel II van 1904; deel 56 der
geheele reeks.
2)nbsp;De aan het tractaat gevoegde Nota's, die voor een juiste inter-
pretatie van het tractaat van overwegend belang zijn, werden in het
Stbl. waarbij het tractaat werd gepubliceerd, niet opgenomen. (Ned. Stbl.
1824—39; Ind. Stbl. 1825—19). In Lagemans: Recueil des traités et conven-
tions; den Haag 1859, 2e deel, vindt men den tekst der Nota's, bladzi
126—130. Zie overigens ook Van der Kemp.
van 2ijne onafhankelijkheid te verliezen, den zeevaarder en
handelaar die bestendige veiligheid aanbiede, welke er niet
schijnt te kunnen bestaan, dan door een gematigde uitoefening
van Europeeschen invloed.quot;
Zooals bijna van zelf spreekt: de hierin uitgesproken ge-
dachte bleek later onmogelijk uit te voeren'}.
Pas 1870 bracht ons de bevrijding uit de Britsche kluisters
van 1824 2), en dat thans reeds de bijzondere nadruk moet
worden gelegd op hetgeen zich in 1824 afspeelde, is een
gevolg van het feit, dat de Sumatra-politiek zoo lang geremd
is geworden door het Londensch tractaat en omdat dit zoo
duidelijk gedemonstreerd heeft, dat men met de regeling van
de politieke verhouding tot de zelfbestuurders op de Buiten-
gewesten op den verkeerden weg was totdat ten slotte
de Atjeh-oorlog. een noodzakelijk gevolg van de opheffing
der beperking ons in 1824 opgelegd, aan h^t Nederlandsch
gezag den weg heeft gewezen naar een juiste regeling dier
politieke verhouding, en wel door middel van de Korte
Verklaring.
Nochtans rijst de vraag. of. indien ons in 1824 ten op-
zichte van Atjeh geen beperking was opgelegd, de situatie
zich zooveel anders zou hebben ontwikkeld als thans het
geval is geweest.
Zou het Opperbestuur, bij de weifelende inzichten welke
er bestonden ten aanzien van het optreden tegenover de
tallooze potentaatjes op de Buitengewesten, niet tegenover
Atjeh een zelfde lijn hebben getrokken als tegenover de
andere staatjes, welke zooveel minder weerbarstig waren en
desondanks toch reeds zooveel moeite gaven?
Zou er in den loop van de 19e eeuw tegenover Atjeh
ooit een houding zijn aangenomen als thans in 1872 is be-
toond, indien niet de onmogelijkheid van volhouden der in
1824 voorgeschreven politieke gedragslijn op overtuigende
wijze had aangetoond, dat een dergelijke non-interventie
politiek ten slotte moest leiden tot vernietiging van alle gezag
in den Archipel?
1) Zie voor een kort overzicht der verdragen, o.a. Kleintjes, Ie deel,
bladz. 37/42.
Zie hiervoor hoofdstuk VI van dit geschrift.
-ocr page 54-Afgaande op de gevoerde politiek, moet het antwoord op
deze vraag ontkennend luiden. Het is eer te danken aan het
feit, dat van 1824 tot 1870 door Engeland ingrijpen in Noord-
Sumatra onmogelijk gemaakt werd, dat bij wijze van reactie,
toen men de handen eindelijk vrij kreeg, een welbewuste
koersverandering plaats greep en tenslotte krachtdadig werd
opgetreden, eerst tegen Atjeh, daarna, als een vruchtbare
nawerking, ook in de andere deelen van den Archipel.
Hoe was ondertusschen, na de overname der Koloniën
van de Engelschen, de politieke situatie op de Buiten-
gewesten?
De oude vestigingen van de Compagnie, waarin ons gezag
zich geconcentreerd had, waren tusschen 1800 en 1816 ver-
waarloosd. Men had de blikken voornamelijk gevestigd ge-
houden op Java; vooral Daendels had zich met de Buiten-
gewesten, uitgezonderd de Molukken, weinig bemoeid en
ook Raffles had zijn aandacht vrijwel alleen beperkt tot „the
other Indiaquot;. Echter dient vermeld, dat laatstgenoemde ook
in Sumatra, zij het dan in de toekomst, een belangrijk kolo-
niaal object zag en in meerdere mate dan Daendels pogingen
heeft aangewend om dat bezit tot ontwikkeling en exploitatie
te brengen.
Daendels had. daarop werd reeds de aandacht gevestigd,
geen gelegenheid om de inwendige bestuursvraagstukken
van de Koloniën onder de oogen te zien. Het terugtrekken
der bezettingen van de Buitengewesten en het verlaten der
oude Compagniesposten, was het gevolg van strategische
noodzaak en was een voortzetting van de politiek, die reeds
een aanvang had genomen tegen het einde van het Com-
pagniesbeheer.
De Compagnie toch had reeds in 1781 haar kantoren in
West-Borneo verlaten en Daendels ging een stap verder,
gedreven door geldelijke overwegingen en bovenal uit een
defensie-oogpunt. Bandjarmasin werd verlaten, waardoor
feitelijk geheel Borneo zonder Nederlandsch gezag kwam.
Te Makasar werd de Nederlandsche bezetting tot een
minimum beperkt, evenals te Palembang, waardoor deze
twee belangrijke centra terugvielen tot vestigingen, welke
voor de handhaving van het gezag geenerlei waarde meer
hadden. Zondert men de Molukken uit. dan kan worden
gezegd, dat Daendels, door de absolute concentratie op
Java, geen gelegenheid had om het Nederlandsch gezag
in de Buitengewesten, gegrondvest door de Compagnie, te
bestendigen of uit te breiden.
Een zelfde politiek volgde Raffles, met uitzondering van
de reeds genoemde Sumatra-politiek, welke begrijpelijk is,
in verband met zijn pogingen tot beheersching van de toe-
gangswegen tot den Archipel.
Toen dan ook de Commissie-Generaal de Koloniën had
overgenomen, bleek er van het oud-Nederlandsche gezag
weinig meer over te zijn. De deelen van Sumatra, waar
althans nog Europeesche invloed merkbaar was, bleven in
handen van de Engelschen tot 1824 en in de overige ge-
westen moest opnieuw met den opbouw worden begonnen.
Aan pogingen hiertoe heeft het niet ontbroken en hoewel
van meet af aan door het Nederlandsche Staatsgezag de
meeste aandacht aan Java werd besteed, na 1830 zelfs vrij-
wel uitsluitend, moet toch worden getuigd, dat de pogingen,
m Indië zelf ondernomen, om ook op de Buitengewesten
den Nederlandschen invloed gaandeweg weer te versterken,
gunstig afsteken bij het passieve beleid, dat door het Opper-
bestuur werd gepredikt.
In het geheele beloop der 19e eeuw dient feitelijk een
aaneenschakeling van meeningsverschillen t^ worden ge-
constateerd tusschen Opperbestuur en Indische Regeering;
meeningsverschillen, welke zich na 1830 voornamelijk bewo-
gen in de richting van de geldelijke gevolgen, verbonden
aan de openlegging der Buitengewesten. En het dient ge-
zegd dat de blik. door de Indische regeerders betoond, dik-
wijls van een heel wat wijdere strekking was, dan die van
de verantwoordelijke regeerders in Nederland.
Men kan hiertegen als motief aanvoeren, dat de baten
van het Cultuurstelsel onmogelijk gemist konden worden
door het Moederland, men kan allerlei bezwaren opwerpen,
zooals ook het Opperbestuur herhaaldelijk deed, tegen een
uitgebreide machtsontwikkeling in de Buitengewesten, ten
slotte moet toch de conclusie luiden, dat het belang van het
Moederland op nauwelijks toelaatbare wijze de ontwikkeling
van de gewesten buiten Java heeft tegengehouden.
Dc verwaarloozing van Borneo door dc Compagnie en
Daendels, deed zich reeds direct na de Engelsche overgave
voelen; de teruggave van Bandjarmasin werd geweigerd,
op grond van het feit dat de bezetting was opgeheven ge-
weest en het gebied werd aan den Soeltan teruggegeven,
waardoor vanzelfsprekend moeilijkheden ontstonden. Ook
de wrijving op andere punten in den Archipel had tot resul-
taat, dat men de buitenposten aan een nauwkeurige obser-
vatie onderwierp en tot de conclusie kwam, dat meerdere
bemoeienis daarmede een noodzakelijkheid was. Sumatra
bleef, tot 1824, grootendeels uitgeschakeld, echter worden
met Borneo de betrekkingen hervat.
In 1817 werd met den Soeltan van Bandjarmasin, aan
Wien de Engelschen, op grond van de verlating der vesti-
ging van dien naam, het vroegere Nederlandsche grond-
gebied hadden teruggegeven, een nieuw contract gesloten,
waarbij het grootste deel van zijn Rijk in vollen eigendom
aan het Gouvernement werd afgestaan en werd tevens over
het overige gedeelte de souvereiniteit van Nederland erkend.
Het onderhouden van politieke betrekkingen met vreemde
mogendheden werd den Soeltan verboden, terwijl tevens een
regeling werd getroffen tot heffing van in- en uitvoerrechten
en het Gouvernement het recht verkreeg tot mijnontginning
in sommige gedeelten van het Soeltanaat.
Op papier een regeling welke groote bevoegdheden ver-
schafte; in de practijk zou blijken, van hoe weinig waarde
dit contract was. Echter is van belang de souvereiniteits-
erkenning en de afstand van gebied, hetwelk overging naar
het rechtstreeks bestuurd Gouvernementsgebied.
In 1818 werden met Sambas en Pontianak contracten ge-
sloten, waarbij eveneens de souvereiniteit van Nederland
werd erkend. Door de actie der Chineezen ter Westkust,
beoogende om steeds meer en meer hun eigen belangen te
gaan behartigen, werd de Indische Regeering tot ingrijpen
gedwongen en in 1823 werden de Chineesche kongsi's van
Montrado en Mandor onderworpen; deze onderwerping was
echter meer schijn dan werkelijkheid, want de moeilijkheden
duurden voort, totdat in 1856 Nlontrado bij het recht-
streeksch gebied werd ingelijfd, evenals veel later, in 1884,
zulks met Mandor geschiedde.
Benkoelen werd pas in 1825 door de Engelschen overge-
dragen; Palembang was, na veel strubbelingen en ten koste
van de noodige offers in 1823 tot rechtstreeksch gebied
verklaard.
Natal en Tapanoeli werden in 1825 van de Engelschen
terugontvangen, zoodat met Padang, hetwelk, na mislukte
pogingen van Raffles om dit te behouden, in 1819 reeds was
teruggegeven, op Sumatra's Westkust het Nederlandsch ge-
zag weer als gevestigd kon worden beschouwd.
Als tegenprestatie voor eventueele hulp in den strijd tegen
de Padri's, stonden de Minangkabausche hoofden hun rijk
bij contract van 10 Februari 1821 aan het Gouvernement af,
waardoor, zoo noodig, in het binnenland het Nederlandsch
gezag kon worden gegrondvest.
In de Minahassa werd in 1816 weer het Nederlandsch
gezag aanvaard, terwijl in hetzelfde jaar getracht werd de
betrekkingen met Zuid-West Celebes te regelen, alwaar
Tanette en Boni gedeelten van het rechtstreeksch Gouverne-
mentsgebied hadden bezet. De inlandsche machthebbers,
onderteekenaren van het Bongaaisch tractaat, waren niet tot
veel onderhandelingen bereid en tot 1824 bleef de zaak
sleepende. In dat jaar kwam Van der Capellen zelf naar
Makasar om de aangelegenheden te regelen. Een en ander
leidde tot een herziening van het zoo juist genoemde con-
tract. echter ook slechts weer in naam. want Boni was niet
bereid zich aan de Gouvernementseischen te onderwerpen.
Opgemerkt moet worden dat. ondanks de vernieuwing van
het „bondgenootschappelijk Bongaaisch contractquot;, niets werd
bereikt; het Nederlandsch gezag bleef in de onafhankelijke
Celebesche rijkjes een vrome wensch en het Gouvernement
moest zich voorloopig tevreden stellen met de gezagsuitoefe-
ning in het rechtstreeksch gebied. Pas in 1845 wordt door
Boni het vernieuwde Bongaaisch contract beëedigd, direct
daarna beginnen wederom vijandelijkheden. Voor een en
ander moge worden verwezen naar de daarover handelende
geschiedkundige werken.
Met Riouw werd in 1818 wederom een contract gesloten,
waarbij het vorige van 1784, inhoudende afstand van het
Soeltanaat aan de Nederlanders, werd vernieuwd en be-
vestigd.
De uitoefening van het Nederlandsch gezag omstreeks 1825
bepaalde zich dus tot Java, Padang en omgeving, Palem-
bang, Bandjarmasin, Pontianak, Sambas, Makasar met on-
middellijke omgeving, de Minahassa, benevens de oude ver-
spreide Compagniesvestigingen in de Molukken. In de Lam-
pongs was ons gezag nominaal, Riouw stond onder ons
Oppergezag, Siak was reeds in 1761 bij contract door Djohor
afgestaan, hier was echter het Nederlandsch gezag eveneens
nominaal. Indragiri, als onderhoorigheid van Riouw, heette
eveneens aan ons gezag onderworpen. Djambi viel daar
voorloopig buiten, terwijl Banka en Billiton tot Gouverne-
mentsgebied gerekend konden worden.
Zoo stonden de zaken, toen de Java-oorlog uitbrak.
Het behoeft geen betoog, dat, wegens de kostbare
maatregelen die een krachtige doorvoering van het
Nederlandsch gezag op de Buitengewesten tengevolge zou-
den hebben, gedurende den Java-oorlog hiervan geen sprake
kon zijn. Alle pogingen in deze richting ondernomen stuitten
af op de kosten welke de strijd op Java met zich bracht,
en ook toen deze was geëindigd, kwam men voor onoplosbare
problemen te staan.
Hoe was ondertusschen, in afwachting van betere tijden,
de verhouding van het Gouvernement tot de inlandsche vor-
sten geregeld? Van rechtstreeksch Gouvernementsgebied
was slechts in enkele deelen van de Buitengewesten sprake.
In de groote meerderheid der eilanden buiten Java, waar de
souvereiniteit van de Compagnie, en daarmede ook die van
het Staatsgezag was erkend, was het inwendige beheer der
staatjes aan de inlandsche machthebbers overgelaten. Vrijwel
het geheele uitgestrekte gebied der Buitengewesten stond
nog onder het beheer der eigen vorsten. Geheel Z. W. Cele-
bes (Makasar uitgezonderd), Sumatra's Oostkust (behalve
Palembang), Pontianak, Sambas, de Kleine Soenda-Eilan-
den, Riouw, om de voornaamste gebieden te noemen, lagen
nog buiten den invloed van het Staatsgezag. Voegt men
daarbij, dat de machthebbers in de binnenlanden van Suma-
tra, zooals de Bataklanden. gedeeltelijk ook Djambi. het bin-
nenland van Borneo, o.a. Koetei en de Kapoeas-districten,
het binnenland van Celebes, Bali, Lombok, Atjeh, een groot
gedeelte van den Grooten Oost, benevens meerdere onbe-
langrijke streken, nog door geen enkel contract bewijzen
hadden gegeven de Nederlandsche souvereiniteit te erken-
nen, dan is het niet te veel gezegd, dat van een aaneengeslo-
ten Gouvernement, onder Nederlandsche leiding, nog geen
sprake was.
Was het een wonder, dat, door de moeilijkheden waar-
onder het Moederland gebukt ging, gepaard met de strubbe-
lingen in Indië en met Engeland op den uitkijk, omstreeks
1830 nog geen vaste politieke lijn kon worden uitgestippeld?
Men dient, bij het beschouwen van de politiek der 19e
eeuw, billijk te blijven in zijn oordeel; bij elke critiek op
maatregelen die in onze oogen met een goede gezagsuit-
oefening onvereenigbaar zijn, dient rekening te worden ge-
houden met de omstandigheden, die, op het oogenblik van
het nemen der maatregelen, den gedachtengang der ver-
antwoordelijke regeerders bepaalde.
Doet men dit, dan zal blijken, dat, ondanks vele zwak-
heden en gebreken, toch een vrij vaste en gestadig stijgende
lijn van ontwikkeling te bespeuren valt.
Wij beginnen met een beschouwing der situatie van
omstreeks 1830, zoo men wil: de periode Van den Bosch.
Wat was in deze periode doorslaggevend, het belang van
Indië of dat van het Moederland? De invoering van het
Cultuurstelsel maakte aan alle illusies omtrent uitbreiding
van ons gezag op de Buitengewesten een einde. Had me^
zich vóór Van den Bosch althans nog de moeite getroost om
op verspreide punten van den Archipel de gezagsbasis te
vergrooten, de dictator van het Cultuurstelsel besliste anders.
Was deze politiek van onthouding afkeurenswaardig?
Daartoe moet men zich afvragen, welke politiek, gezien de
doorslaggevende beslissing van het Opperbestuur, ten op-
zichte van de Buitengewesten diende te worden gevoerd,
indien er niet de beschikking was over ruime financiën en
een groote weermacht. Had men zich in deze periode tot doel
gesteld een invoering van het Nederlandsch gezag overal
buiten Java, dan was de debacle niet te overzien geweest.
Met de honderden potentaatjes zou men in even zoovele
conflicten zijn gekomen. Zou verder ~ gesteld dat er in
dergelijke conflicten overal een oplossing gevonden ware —
het Nederlandsche Volk in dien tijd werkelijk de materieele
middelen en de persoonlijke krachten hebben opgeleverd om,
van den grond af aan, een systematisch op te bouwen Staats-
bestel te kunnen leiden?
Hoe zou, om enkele vragen te stellen, de verhouding tot
al de inlandsche machthebbers moeten zijn geregeld? Diende
de inlandsche macht voorgoed te worden uitgeschakeld,
m.a.w, diende rechtstreeksch bestuur te worden ingevoerd,
zooals op Java het geval was? Of moest daarentegen de
handhaving van het zelfbestuur op den voorgrond staan en
de mate van dat zelfbestuur in contracten worden vastge-
legd? Hoe diende te worden opgetreden tegenover inlandsche
machthebbers die in geen enkele omstandigheid de Neder-
landsche Opperhoorigheid wenschten te erkennen?
Dat Van den Bosch in zijn Verslag i) tot de conclusie
komt, dat van uitbreiding van ons gezag over de geheele lijn
in de Buitengewesten geen sprake kan zijn, in verband met
's Lands financiën, is, gezien in het licht der toenmalige
koloniale staatkunde, welke er immers op gericht was om
van Java de grootst mogelijke baten te trekken ten voor-
deele van de Nederlandsche schatkist, een zeer juiste ge-
volgtrekking geweest.
Wij zouden zelfs nog verder willen gaan en als onze
meening uitspreken, dat, zelfs als een gedeelte der baten
van Java gebruikt was geworden voor de openlegging van
de Buitengewesten, de ontwikkeling van Nederlandsch-Indië,
in vollen omvang, niet veel sneller gegaan zou zijn, dan
thans het geval is geweest. De onvoldoende bestuurservaring,
de ontoereikende kennis van de totaal verschillende inrichting
der volksgemeenschappen in de onderscheidene deelen van
het uitgestrekte gebied, het niet beschikbaar zijn van een vol-
doend geschoold en ervaring hebbend bestuurscorps, het
ontbreken van de meest elementaire kennis van de Buitenge-
westen en tenslotte de onmogelijkheid om met een onvoldoend
georganiseerd leger plotseling den geheelen Archipel te gaan
bestrijken, zijn ongetwijfeld factoren, welke de meening van
Van den Bosch rechtvaardigen, om voorloopig de aandacht
1) Verslag enz. gedurende de jaren 1830—1833. Zie Bijdragen tot de
T. L. en Volkenkunde van Ned.-lndië. Nieuwe volgreeks, 7e deel, bladz.
295—475. Afzonderlijk uitgegeven in 1864 bij Frederik Muller. Amsterdam.
alleen op Java te concentreeren en daarnaast Sumatra als
tweede object van onze koloniale werkzaamheid in beschou-
wing te nemen.
Zooals later Celebes door Rochussen in den kring der be-
langstelling werd getrokken. Baud in Borneo een exploitatie-
object zag en Van Lansberge aan den Grooten Oost zijn
onverdeelde belangstelling schonk, zoo kwam Van den Bosch
een pleidooi voeren voor Sumatra, op goede gronden.
Evenals Raffles dit vóór hem gezien had, besefte Van den
Bosch de groote waarde van Sumatra als cultuurland, heeft
hij een scherpen perspectivischen blik gehad op de beteekenis
van dit eiland, een blik. die helaas niet gedeeld werd door
latere koloniale machthebbers.
Het systeem Van den Bosch had het alles-overheerschende
voordeel, dat het zijn oorsprong vond in een vooraf bepaald
einddoel. In de. door hem als Minister van Koloniën, op-
gestelde Memorie van 1838 1), gaf hij aan de Indische Re-
geering als einddoel aan de onderwerping van geheel
Sumatra, met uitzondering van Atjeh, wegens de beperkin-
gen ons daaromtrent opgelegd door Engeland in 1824.
Geheel Sumatra onderwerpen, in de overige deelen van
den Archipel een absolute onthoudingspolitiek, hieromtrent
kan men zich niet vergissen. De resolutie van 30 November
1833 No. I. door Van den Bosch als Commissaris-Generaal
uitgevaardigd 2), laat daaromtrent trouwens niet den minsten
twijfel.
n Zie Nota I, bladz. 4. Waar in den vervolge, zonder meer. sprake
is van ..Notaquot;, worden bedoeld de Nota's ..Politiek beleid en bestuurs-
zorg in de Buitenbezittingenquot;. Deze Nota's, met welker samenstelling een
aanvang werd gemaakt onder Van Heutsz, zijn verschenen in 4 ^elen.
Deel I verscheen, evenals deel III, in 1907; zij werden samengesteld door
den toenmaligen Kapitein der' Infanterie in Commissie H. Colijn. Het Ile
deel is gespitst in HA en UB, beiden verschenen in 1909. Deel IIB werd
in 1914 wegens veranderde en aangevulde politieke opvattingen herdrukt:
bij dit deel behoort een bundel bijlagen. De Nota's geven een uitgebreid
overzicht van onze politiek ten opzichte van de Buitengewesten en van-
zelfsprekend hebben zij ons bij ons werk in hooge mate als gids gediend
bij het speuren naar de officieele regeeringsopvattingen. De Nota's zijn
verschenen bij de Landsdrukkerij te Batavia en zijn bestemd voor den
dienst.
2) Nota I. bladz. 52/53.
-ocr page 62-Onthou^-ng dus op alle eilanden, behalve Java Banka en
Sumatr De koning vereenigde zich in 1837 met dit st j
en het lag voor de hand. dat Sumatra een ontwik^e^In
— tegemoet zou gaan. Bi; een systematische doo !
lan^nbsp;erkenning van de Nede -
Z al t . quot;nbsp;^^nbsp;machthebbers
met al te seneus zou zijn geweest, maar die. door meerder
ontact met het Europeesch bestuur toch een stevige grond
nalhelnbsp;--erdoor later vele onaange
naamheden bespaard hadden kunnen blijven
Zoo ergens omstreeks 1840 een vruchtbare bodem aanwezig
quot;za;!nbsp;^^^ Nederlandsch
gezag over te gaan. dan was dit op Sumatra het geval
De langdurige Padri-oorlog kon na 1837 als afgeloopen
^scho dnbsp;^^^^^^^^ ^^^ ^^^ ^^^^ ^^^ g oopen
West k u s t. maar tevens in het b i n n e n 1 a n d kon JrdZ
Onze politiek was er. door de eeuwen heen. steeds op
gencht geweest, vestigingen aan de kusten te betrekken
he bmnenland werd dan vanuit die punten beschouwd, met'
het resultaat, dat onze gezagsuitoefening aldaar vrijwel nihil
fnbsp;^^ constateeren in
het eerste gedeelte van den Atjeh-oorlog. heeft ook Van
den Bosch gemaakt, hoewel hij toch met de onderwerping
van de bmnenlanden op de Westkust van Sumatra een
flinken stap m de goede richting had gedaan.
Ue hoofden van de Koeantan-districten hadden hun onder-
werping vrijwillig aangeboden. Siak was bereid een tractaat
e sluiten, met Indragiri was zulks bereids geschied, de ves-
^gmg m Djambi was sinds 1813 een voldongen feit. in
Palembang was na de afschaffing van het Soeltanaat. in 1825
rechtstreeksch bestuur ingevoerd, de Zuidelijke Bataklanden
waren m ons bezit, de stroomgebieden van Panei en Bila
werden beheerscht door een bezetting bij de samenvloeiïnq
van beide rivieren, terwijl de ten Noorden daarvan qeleoen
staatjes Assahan tot en met Langkat genegen waren om
-ocr page 63-evenals Siak, tractaten te sluiten. Door de bezetting van
Singkel werd in 1840 de Westkust tot Atjeh practisch geheel
onder ons gezag gebracht en bij doorvoering van Van den
Bosch' plannen zou er zeer zeker een goede kans geweest
zijn, dat binnen afzienbaren tijd op geheel Sumatra ons gezag
afdoende erkend zou zijn geworden.
Hierbij dient echter op één ding te worden gewezen, n.1.
dat Van den Bosch voor de onderwerping van het Oostelijk
deel van Sumatra grootendeels zijn heil meende te moeten
zoeken in afsluiting van riviermondingen en in vestigingen
aan de kust, het foutieve Compagnies-systeem, hetwelk nooit
tot een blijvende gezagsuitoefening zou kunnen leiden.
In tegenstelling met West-Sumatra, waar ook in de binnen-
landen de Nederlandsche macht gevoeld werd. zou op de
wijze, zooals Van den Bosch zich die dacht, van een effec-
tieve onderwerping aan den Nederlandschen wil geen sprake
kunnen zijn.
Hier behoeft echter over de al-dan niet uitvoerbaarheid
der plannen, voor welker verwezenlijking Van den Bosch
zich een tijdvak van 25 jaren had gesteld, (wat zeker niet te
weinig was bij energieke doorvoering) niet verder te worden
gesproken. In 1841 kwam namelijk Minister Baud met een
plotselinge zwenking het geheele plan omverwerpen en werd
ook voor Sumatra de onthoudingspolitiek voorgeschreven.
Over deze wijziging van politieke denkbeelden is nooit het
volle licht opgegaan. Baud heeft zelf in een schrijven aan de
Indische Regeering i) een motiveering van zijn houding ge-
geven, een houding die tot gevolg had, dat onze actieve
Sumatra-politiek werd omgezet in een passieve.
Naar het voorkomt, is Baud in de motiveering van zijn
koerswijziging niet gelukkig geweest; reeds in den aanhef van
zijn schrijven aan de Indische Regeering spreekt de bewinds-
man van „onophoudelijke klachten der Engelschen over de
uitbreiding van ons gebied op Sumatra's Oostkustquot; en over
het feit. dat de aandacht van den Koning door die klachten
reeds sedert eenigen tijd bijzonder op dat eiland was geves-
tigd. Deze aandacht werd door den ongelukkigen opstand
1) Brief van 1 September 1841, te vinden in Nota I, bladz. 9 vgl.
Eveneens in Tijdschrift voor Ned.-Indië. jaargang 1853, deel II, bladz. 209.
van Batipoe. waarvan de beteekenis in Holland overigens
sterk werd overdreven, nog grooter gemaakt, met het gevolg
dat, volgens Baud, de beginselen, naar welke op Sumatra te
werk werd gegaan, aan een herziening dienden te worden
onderworpen.
Hiermede is de geheele politiek-Baud ten opzichte van
Sumatra afgebakend en hoewel niet moet worden geaarzeld
om aan Baud een schroomvalligheid toe te schrijven, die, met
het tractaat van 1824 als uitgangspunt, niet noodig was, mag
toch ook niet over het hoofd worden gezien, dat de Rijks-
tolpolitiek van Koning Willem I de grondslag was, waarop in
het centrale deel van ons koloniale Rijk, Java, het Neder-
landsch gezag stevig gevestigd moest worden.
Deze tolpohtiek belemmerde aan Engeland de mededinging
in die gedeelten van den Archipel, waar het, althans sedert
de stichting van Singapore, vrijwel den geheelen handel in
handen had.
Onze territoriale uitbreiding op Sumatra, waartoe juridisch
ons recht aan geen twijfel onderhevig was, werd practisch
door Engeland s handelsbezwaren bemoeilijkt en de wrijving
over de tariefpolitiek was voor Engeland een welkome aan-
leiding om zich in onze zaken te mengen, te meer daar Van
den Bosch door zijn optreden aan onze mededingers menige
gegronde klacht op handelsgebied in handen had gegeven.
Engeland had behoefte aan exportgebieden voor zijn in-
dustrie, de Nederlandsche tolpolitiek was een doorloopende
belemmering voor export en elke vergrooting van Neder-
landsch gebied beteekende nieuwe belemmering.
Formeel moge Lord Palmerston in 1825 gelijk hebben bij
zijn protest, waarbij hij de heffingen op Engelsche goederen
„a positive violation of the treaty of 1824quot; noemt, in wezen
zit in deze periode van imperialistische gebiedsuitbreiding der
Engelschen misschien nog wel een restant van wrok over
de ontruiming van Sumatra. Want nadat in 1837 de Britsche
bezwaren bij het tot stand komen van een handelsverdrag
grootendeels uit den weg zijn geruimd, komt in 1839 bij de
doorvoering van de plannen van Van den Bosch reeds spoedig
van Britsche zijde de vraag, of de uitbreiding van ons gezag
op Sumatra wel met voorkennis van het Opperbestuur ge-
schiedde, wantrouwen alzoo in de uitvoering van het tractaat
van 1824. Op deze vraag kon worden geantwoord, dat de
uitbreiding inderdaad de goedkeuring van het Opperbestuur
verkregen had. i)
Nauwelijks had echter Lord Palmerston aldus moeten er-
kennen. dat Jvij, wat onze uitbreiding aanging, juridisch
volkomen volgens de overeenkomst handelden, of hetzelfde
handelsmotief liet zich opnieuw gelden, in den vorm van
bezwaren tegen het sluiten van een tractaat met Siak.
Artikel 9 van het meergenoemde verdrag van 1824 zou
ons dat volgens de Britsche interpretatie moeten beletten. 2)
Deze interpretatie was alles behalve onaanvechtbaar. Zij
kwam hierop neer, dat Art. 9 zóó zou moeten worden gelezen,
dat het alleen voor de toekomst, dus na 1824. zou gelden,
zoodat de voor dien datum door Engeland gesloten verdra-
gen. met inbegrip van dat in 1818 tusschen dat rijk en Siak.
nog van kracht zouden zijn.
Werd deze interpretatie als juist aanvaard, dan was daar-
door aan Nederland de pas in Siak verder afgesneden.
Zooals het zoo vaak gaat: niet de rechts- maar de machts-
verhoudingen beslisten het pleit. Een daad. welke in dit
geval het eenig juiste antwoord geweest zou zijn. n.1. het
doorzetten van het sluiten der beoogde overeenkomst met
Siak. moest achterwege blijven. Aan de Britsche pretentie
werd opnieuw een concessie gedaan door het voorschrift
van het Opperbestuur aan de Indische Regeering in Mei
1841. dat men zich van de inbezitneming van Siak en andere
havens ter Oostkust van Sumatra diende te onthouden, tot
tijd en wijle de onderhandelingen met Engeland omtrent het
tarief tot een gunstige oplossing zouden zijn gebracht.
Een nederlaag; wij bukten voor de Engelsche verlangens.
1)nbsp;Engeland meende een schending te zien van Art. 6 van het
tractaat. Behalve de hiervoor opgegeven bronnen tep raadpleging van het
tractaat, moge voor een beknopt overzicht, ook voor wat den tekst be-
treft. worden verwezen naar Colenbrander, Koloniale Geschiedenis. III,
bladz. 26/27.
2)nbsp;Dit Art. 9 hield in den afstand van alle nederzettingen der Engel-
schen op Sumatra, ten behoeve van de Nederlanders. Verder werd de
belofte gedaan, „dat op dat eiland geen Britsch kantoor zou worden
opgericht, noch eenig tractaat onder Britsch gezag zou worden gesloten
met eenige der inlandsche vorsten, opperhoofden of staten op hetzelve
gevestigd.quot;
om — want hierop komt de zaak toch neer — aan Singapore
een snellen opbloei te verzekeren.
Van economische vestiging op Sumatra's Oostkust werd
onzerzijds afgezien, door het verbod van elke interventie met
de daar resideerende inlandsche vorsten, i)
In het schrijven van Baud wordt natuurlijk niet open-
lijk erkend dat het Nederlandsch standpunt voor het Engel-
sche had moeten wijken, slechts zijdelings komen de Engel-
sche klachten ter sprake. De Minister komt door een achter-
deurtje tot zijn onthoudingspolitiek. De hoofdmotieven zijn
ontleend aan het feit, dat het tempo van Van den Bosch hem
te snel voorkomt, een termijn van 100 jaar (wij zou-
den dan thans nog bezig zijn met de vestiging van ons
gezag!) leek Baud een meer geschikte werkbasis toe dan de
door zijn voorganger geschatte 25 jaar voor de onderwerping
van Sumatra. De opstand te Batipoe zou Baud tot voorzich-
tigheid hebben gemaand en de gevolgde Sumatra-politiek
kostte bij te snelle doorvoering te veel geld en te veel troepen,
waardoor Java en de overige Buitengewesten ontbloot zouden
worden van militaire machtsmiddelen, die daar misschien te
eeniger tijd noodig konden zijn.
Baud wenschte inkrimping van de troepenmacht, vertraging
van het tempo der verovering en vermindering der kosten.
Hoe het mogelijk zou zijn, om met dergelijke richtlijnen het
beoogde doel van Van den Bosch te bereiken, hetwelk Baud
nochtans niet losliet, blijft een raadsel.
Aan den eenen kant werd. met vertraging van het tempo,
de politiek-Van den Bosch als uitgangspunt genomen en aan
den anderen kant werd inmenging op de Oostkust verboden;
middelen om ook in een vertraagd tempo het doel te bereiken
werden aan de Indische Regeering onthouden. Daarentegen
wenschte Baud wèl. dat bij de verlating van de op te heffen
posten een volledige erkenning onzer souve-
reiniteit verkregen zou worden en er moest
naar gestreefd worden om de inkomende
en de uitgaande rechten tegen schade-
loosstelling over te nemen. 2)
1)nbsp;Zie voor deze aangelegenheid uitvoeriger Nota I. bladz. 20 vgl.
2)nbsp;Uitvoeriger in Nota I, bladz. 9 t/m 15.
-ocr page 67-Het is kenscHetsend voor de geringe belangstelling voor
koloniale aangelegenheden in die dagen, dat pas in 1847 in de
Volksvertegenwoordiging, door den Heer Van Goltstein, de
ontruiming van een gedeelte van Sumatra ter sprake kwam,
naar aanleiding van een artikel in de Singapore Free Press,
waarin vermeld was. dat de Nederlandsche en de Engelsche
Regeering overeengekomen waren om de bezetting van
Sumatra te beperken. i)
Minister Baud verklaarde in zijn antwoord, dat Engeland
geenerlei rol bij de zaak gespeeld had. 2)
Een meer militant lid der Tweede Kamer. Baron van
Hoëvell. bracht in 1857 de zaak opnieuw ter sprake. 3) Hij
wees de door Baud, tien jaar tevoren, gegeven verklaring als
onjuist af en concludeerde, dat Nederland zich eenvoudig
naar den Britschen wil had geschikt.
De voormahge Minister Baud, thans Kamerlid, had op-
nieuw gelegenheid zich te verdedigen. Uit den aard der zaak
kan hier niet uitvoerig op de debatten worden ingegaan en
moet worden verwezen naar de aangegeven plaatsen in de
Handelingen, echter moge hier uit het betoog van Baud een
gedeelte worden gelicht, hetwelk een eigenaardig beeld geeft
van de verhoudingen in die dagen.
Na een verdediging van zijn beleid als Minister, zeide
Baud, dat het beleid van zaken op Sumatra vóór de inkrim-
ping der militaire macht in handen was van den Generaal
Michiels. die. ..plus royaliste que Ie roiquot;. nog ijveriger voor-
stander was van het plan-Van den Bosch, dan deze zelf ge-
weest kon zijn. Weliswaar bracht Baud hulde aan Michiels als
militair en herinnerde aan diens heldhaftig einde op Bali,
doch deze hulde werd aanmerkelijk verzwakt door de vol-
gende tirade: „Na herhaalde, veelal vruchtelooze aanschrij-
vingen. kwam men tot de overtuiging, dat het eenige middel
om de veroveringszucht van dien officier aan banden te leg-
gen, was, zijne middelen om te veroveren te beperken. In
1)nbsp;Nota I, bladz. 15. Voor dc interpellatie zelf, die niet in de Nota
is opgenomen, verwijzen wij naar Handelingen Tweede Kamer van 2
Augustus 1847. bladz. 542.
2)nbsp;Handelingen van 2 Augustus 1847, bladz. 551/552.
3)nbsp;Idem van 7 Mei 1857. bladz. 717/718.
-ocr page 68-September 1841 werd tot eene vermindering van het Leger
op Sumatra besloten, en bij die gelegenheid werd tevens last
gegeven om de, naar mijne beschouwing noodelooze, bezetting
van punten op de Oostkust van Sumatra in te trekken,quot;
Lezen wij goed, dan is dus feitelijk Michiels' veroverings-
zucht de aanleiding geweest tot de vermindering van bezet-
ting van Sumatra. Niet als gevolg van de Engelsche klachten,
zooals Baud aan het eind van zijn betoog uitdrukkelijk ver-
klaarde, werd de gezagsuitbreiding stopgezet, maar omdat
„na herhaalde, veelal vruchtelooze aanschrijvingenquot;, Michiels
het plan-Van den Bosch systematisch — en o.i. goed ~
doorvoerde.
Het betoog van Baud is uitermate zwak, het maakt geen
forschen indruk van regeerkracht. Indien inderdaad de toen-
malige Civiel- en Militair Gouverneur van Sumatras West-
kust een zoodanige veroveringszucht aan den dag legde dat
het Opperbestuur zich daarmede niet vereenigen kon, dan
ware het eenige middel daartegen geweest om Michiels uit
zijn functie te ontheffen. Moest inderdaad de troepenmacht
verminderd worden om Michiels aan banden te leggen? Baud
draait hier de zaak om; in den boezem van het Opperbe.stuur
bestond, als gevolg van Engelsche protesten, de neiging, om
de actieve politiek vaarwel te zeggen en terug te vallen op
een passief stelsel,
Michiels was hier niet van gediend en stak zijn meening
niet onder stoelen en banken, maar Michiels regeerde Indië
immers niet? Was men dan niet bij machte om een afwijkende
meening van een dienaar van het gezag den kop in te druk-
ken? Indien men Michiels niet had kunnen dwingen om de
Regeeringsinzichten te volgen, dan had men hem het com-
mando dienen te ontnemen. Het gaat echter niet aan, om
achteraf een zoo verdienstelijk grondvester van het Neder-
landsch gezag te gebruiken als zondenbok en het voor te stel-
len, alsof maatregelen, die het Opperbestuur zelf wenschte,
voortgekomen zijn uit de „veroveringszuchtquot; van Michiels.
Onze koloniale geschiedenis heeft, ook later, — men denke
aan het conflict Van Heutsz-Van Daalen — meermalen voor-
beelden opgeleverd, dat autoriteiten, die het niet eens waren
met het regeeringsbeleid, werden vervangen door anderen, die
wèl de opvatting van de leidende instanties huldigden. De
keuze van Michiels als zondenbok was echter al bijster onge-
lukkig. Onwillekeurig vraagt men zich af. of, indien Michiels
eens minder agressief ware opgetreden, de troepenmacht on-
aangetast zou zijn gebleven en of dan het plan-Van den
Bosch in langzamer tempo zou zijn doorgezet? Men zou dit
uit de woorden van Baud kunnen lezen, ware het niet, dat
na zijn oorspronkehjken uitval tegen Michiels de woorden
volgden, dat de noodelooze bezetting op de Oostkust diende
te worden ingetrokken. Als geheel is het antwoord van Baud
dan ook onbevredigend, zooals ook Van Hoëvell dat voelde,
die indirect voor Michiels een pleidooi voerde, door te wijzen
op de gunstige resultaten van Michiels' politiek op Sumatra's
Westkust, waar het nadeelig slot in een voordeelig veranderd
was. 1)
De Waal komt in zijn publicaties tot de conclusie, dat
onze onvrijzinnige handelspolitiek oorzaak was der „jealousy
of the extension of Netherland influence.quot; 2) De Oud-Minis-
ter meent, dat Engeland van 1833—1847 niets anders ver-
langde dan meer vrijgevigheid voor den Britschen handel en
dat door Palmerston niet de intrekking onzer posten ter
Oostkust was verlangd. Zonder aan het gezag van De
Waal ook maar een oogenblik te tornen, mag toch de veron-
derstelling worden geopperd, dat, ook zonder „verlangenquot;
van Engeland, tusschen onze toenmalige handelspolitiek en
de verlating van Sumatra's Oostkust een onmiskenbaar ver-
band bestaat, hetwelk van andere zijden eveneens wordt
geconstateerd 3). De instandhouding van posten op Sumatra's
Oostkust beteekende voor Engeland het handhaven van tol-
boomen en aangezien de bezwaren tegen deze tolboomen door
Engeland gedurig werden voorgebracht, werd tenslotte be-
sloten de posten op te heffen, waardoor aan de Britsche
bezwaren een eind gemaakt werd.
Een andere meening huldigt Kielstra 4), namelijk dat niet
Engelsche invloed Baud heeft gedreven tot zijn beslissingen,
doch dat De Stuers hierop grooten invloed heeft uitgeoefend.
1)nbsp;Handelingen 1856/57, bladz. 721, 2e kolom.
2*nbsp;Onze lad. Financiën I, bladz. 54, aangehaald in Nota I, bladz. 21.
3)nbsp;Zie Colenbrander III, bladz. 28 en 217.
4)nbsp;Sumatra's Westkust van 1841—1849. Hoofdstuk UI.
-ocr page 70-Laatstgenoemde, een overtuigd tegenstander van Michiels'
politiek, had Baud gewaarschuwd tegen overhaaste uitbrei-
ding van ons gebied op Sumatra i). De Stuers had blijkbaar
meer zorg voor de moederlandsche schatkist dan belangstel-
ling voor het Nederlandsch gezag op Sumatra. en het is niet
onmogelijk, dat inderdaad bij Baud de vrees voor aftakeling
van het leger en vermindering der baten uit het Cultuur-
stelsel een factor is geweest, welke, naast de vrees voor
Engeland, geleid heeft tot de door hem genomen maat-
regelen 2).
Overigens is niet te ontkomen aan den indruk, dat
een groote mate van jaloesie De Stuers heeft geleid bij
het beoordeelen van Michiels' politiek. Colijn schrijft 3), dat
De Stuers in een tweetal brieven de beschuldiging uit van
..schitterende verslagen en verbloemde voordragtenquot;, waar-
door de Regeering meegesleept zou zijn geworden; in deze
brieven werd door De Stuers een ieder die na hem op Sumatra
had gediend, als adviseur gediskwalificeerd.
Dat men in Indië met den door Baud aangegeven koers
niet ingenomen was, spreekt vanzelf. Merkus, die na zijn
commissariaat voor de Sumatra-zaken. in welke functie hij de
occupatie van de Oostkust volgens het stelsel-Van den Bosch
had doorgevoerd, als Gouverneur-Generaal was opgetreden,
betuigde in een particulier schrijven van 22 Sept. 1842. aan
Baud zijn „leedwezenquot; over de ontruiming. Michiels. door
Merkus in de aangelegenheid om advies gevraagd, reageerde
op dit verzoek bij schrijven van 3 October 1842 4), door De
Waal een „standaardbriefquot; genoemd, een benaming welke
daaraan in alle opzichten toekomt.
Michiels' pleidooi kan. wegens zijn uitvoerigheid, niet op
den voet worden gevolgd, het blijft echter één der merkwaar-
digste documenten uit de onthoudingsperiode. Het onwankel-
bare vertrouwen van den schrijver in de Nederlandsche zaak.
1)nbsp;Nota I. bladz. 24.
2)nbsp;Zie overigens voor uitvoerige beschrijving. De Stuers: De vestiging
en uitbreiding der Nederlanders ter Westkust van Sumatra, uitgegeven
door Veth, Amsterdam. 1849.
3)nbsp;Nota I. bladz. 23.
4)nbsp;Zie Kielstra, Sum. Westkust, Hoofdstuk III, bladz. 56—98.
-ocr page 71-de groote kennis van zaken, welke uit zijn woorden spreekt.^
doen weldadig aan tegenover de pogingen van Baud en De
Stuers om stilstand in plaats van vooruitgang te bewerkstel-
ligen. Michiels denkt voor de verdere vestiging van het Neder-
landsch gezag op Sumatra nog één jaar noodig te hebben, in
tegensteUing met Baud, die een termijn van 100 jaar voor
oogen had.
„Geen eeuw. ook geen vijf en twintig jaren behoeven aan
de onderwerping van Sumatra besteed te wordenquot;, zegt
Michiels, een jaar. de wi',1 alleen is vol-
doen dei). om aan het ontwerp in den ruimsten zin ook
zijn volle beslag te geven.quot; Hier spreekt overtuiging, hier is
een man aan het woord wiens plannen beter lot hadden
verdiend! Doch de onthoudingspolitiek was geproclameerd en
Michiels klopte aan dooveman's ooren.
Michiels is als een voorlooper te beschouwen van Van
Heutsz; hij had, evenals laatstgenoemde, naast schitterende
mihtaire eigenschappen, helder inzicht in zaken van staat-
kundigen aard. Helaas heeft hij de vruchten van zijn werk
niet mogen zien, hoewel het hem gegeven was de Padangsche
Boven- en Benedenlanden volkomen te pacificeeren. Een
schrille tegenstelling met Bauds woorden van 1857, vormen
die van de Indische Regeering bij het overlijdensbericht van
den genialen stichter van het Nederlandsch gezag op Su-
matra's Westkust, die stierf aan de wonden, opgeloopen bij
de 3e BaU-expeditie, en waarin o.a. gezegd wordt: ........maar
zelden heeft iemand tevens meer schranderheid en doorzicht
in daden van burgerlijk bestuur aan den dag gelegd, zoodat
het in hem twijfelachtig blijft, of hij meer schitterde door
krijgsbeleid, dan uitmuntte door ervaring in de kunsten des
quot;quot;^DirMilhiels- ideeën, gesteund door Merkus en Cochius,
den Legercommandant, toch nog ten deele hebben gezege-
vierd over Baud's inzichten en de Koning in zekere opzichten
met Merkus medeging, is als een bewijs te beschouwen, dat
de door Baud geproclameerde onthoudingspolitiek spoedig
door de feiten achterhaald werd.
1)nbsp;Spatieering van ons.
2)nbsp;Zie Kielstra, Sumatra's Westkust, bladz. 201.
-ocr page 72-Merkus had namelijk de bevelen van Baud's missive van
1 Sept. 1841 niet als zoodanig opgevat, doch als aanwijzingen
in een bepaalde richting opgenomen i). In overeenstemming
met Cochius was o.a. niet overgegaan tot ontruiming van
Djambi en werden niet alle posten ter Oostkust ingetrokken.
Ook het civiel personeel was niet aanmerkelijk ingekrom-
pen en het geheel van de in Indië genomen maatregelen
toonde een geest van verzet tegen Baud's politiek 2).
Het heeft er veel van. of laatstgenoemde zich de leiding
heeft laten ontnemen door Merkus. en het merkwaardige is,
dat de Koning, bij besluit van 7 April 1844. de door Merkus
genomen maatregelen goedkeurde, waardoor feitelijk de grond-
slagen aan Baud's onthoudingspolitiek ontvielen, althans deze
belangrijk werden verzwakt.
Men mag uit dezen gang van zaken afleiden, dat het
verzet van Baud tegen de in Indië gevolgde politiek niet
principiëel is geweest, doch dat de onthoudingspolitiek, zooals
die voor Sumatra door hem werd uitgestippeld, een gevolg
geweest is van de omstandigheden in het Moederland.
De vrees voor Engeland is bij Baud niet overheerschend
geweest; toen bleek, dat verdere onthouding op den duur
noodlottig zou worden, zette hij zich over die vrees heen.
Het besluit van den Koning is overigens zeer goed te ver-
klaren; onthoudingspolitiek moest beteekenen uitbreiding der
Engelsche invloedssfeer en vóórdat zelfs Merkus' maatregelen
in 1844 waren goedgekeurd, was door Baud reeds de aan-
dacht der Indische Regeering gevestigd op het feit, dat som-
mige Europeesche mogendheden er schijnbaar op uit waren
om zich koloniaal gebied te verwerven 3), weshalve het Baud
wenschelijk voorkwam om de Nederlandsche rechten in den
Archipel door een onderzoek nauwkeurig vast te stellen.
1)nbsp;Een conflict als dit bewijst o.i. de noodzakelijkheid der haidige
redactie van Art. 1 der Ind. Staatsregeling, al is dan ook het woord
„bevelenquot; uit het amandement-Feber, als concessie aan den tijdgeest, ver-
vangen door „aanwijzingenquot;, die niettemin dezelfde kracht hebben.
2)nbsp;Zie o.a. de missive van Merkus aan Baud. van 20 Maart 1843,
te vinden in Nota I. bladz. 26. 3) In schrijven van 4 Nov. 1843.
HOOFDSTUK III.
Een volkomen veronachtzaming der Buitengewesten moest
vroeg of laat tot inmenging van buiten leiden, en het is
gelukkig, dat Baud dit tijdig heeft ingezien. Aan het slot van
het vorige hoofdstuk werd het schrijven aangehaald, waarin
Baud de wenschelijkheid uitsprak van het vastleggen der Ne-
derlandsche rechten in den Archipel. Het uitgangspunt ter
zake was de vraag, welke rechten Nederland op de Indische
bezittingen kon doen gelden. Welke bewijzen kon-
den worden aangevoerd, dat het geoccu-
peerde gebied werkelijk Nederlandsch be-
zit was?
Een opzettelijk daartoe ingesteld onderzoek op het Depar-
tement van Koloniën had weinig resultaten opgeleverd i) en
Baud wendde zich tot de Indische Regeering om een beschrij-
vende lijst samen te stellen van alle eilanden van den Archipel,
die gerekend konden worden tot ons bezit te behooren.
Trouwens reeds te voren had Baud, bij de verlating van
Sumatra's Oostkust, er op gewezen, dat de bloote Neder-
landsche souvereiniteit moest worden erkend, ook indien de
volstrektste onthouding werd betracht 2).
Hieruit sprak reeds zijn vrees voor mogelijke inmenging
van andere mogendheden en de nood moet wel hoog gerezen
zijn, dat Baud desondanks zijn stelsel toch trachtte door te
voeren.
Baud's schrijven van 1843 beteekende een belangrijke om-
mekeer, vergeleken bij 1841, en zonder het hier in bijzonder-
heden te ontleden, kan daaruit worden geconcludeerd, dat
Baud thans zelf niet voor „dadenquot; terugschrok. „Overal waar
onze rechten van souvereiniteit thans niet te bewijzen zijn
door vestiging, bezit, cessie of uitdrukkelijke erkenning onzer
oppermagt. zal mitsdien de deswege bestaande onzekerheid
zoodra mogelijk moeten ophouden, door het b e d r ij v e n
van een daad of handeling waarop men
1)nbsp;Nota I, bladz. 27/28. Zie ook Kleintjes 1, 5e druk, bladz. 35.
2)nbsp;Zie bladz. 50.
-ocr page 74-zich casu quo met goed gevolg zal kunnen
b e r O e p e n.quot; i)
Aldus Baud in 1843. „Natuurkundige opsporingen, admi-
nistratieve maatregelen, het dempen van kleine onlusten en
het regelen, van ontstane geschillen, ziedaar de aanleidingen
van welke bij voorbaat moet worden gebruik gemaakt en die
ook geredelijk zullen te vinden zijn.quot;
De rollen waren omgekeerd. In 1841 werd de Indische
Regeering aan banden gelegd, in 1843 beval Baud een agres-
sieve politiek aan.
Waaraan was die koerswijziging toe te schrijven? Niet
aan de innerlijke overtuiging der moederlandsche Regeering
dat de Buitenbezittingen niet slechts het voorwerp dienden te
zijn van een passieve onthouding, doch aan de recente gebeur-
tenissen op Borneo, waar James Brooke door de vestiging op
Laboean getoond had, dat Engeland zich niet alleen tot het
observeeren der handelsbelangen bepaalde 2),
Weliswaar liet Baud de onthoudingspolitiek niet resoluut
varen en waarschuwde hij zelfs dat de aangegeven
maatregelen geen regel moesten worden, maar dat men
daarentegen zooveel mogelijk de toevlucht moest zoeken in
overeenkomsten met inlandsche hoofden
en aanstelling van deze. het uitreiken van Nederlandsche
vlaggen enz.
In de aanbevehng van laatstbedoelde maatregelen schuilt
wederom de vrees van Baud en hoewel dan tot „dadenquot; mocht
worden overgegaan, blijkt toch uit het slot van zijn schrijven,
dat men vooral niet al te agressief moest optreden, opdat, zoo
schreef de Minister: ........... niet op de eene of andere
wijze strijd ontsta, weshalve zoo min mogelijk de militaire
macht zal behooren te worden aangewend.
Niettemin is de koerswijziging van Baud de eerste schrede
geweest op het pad dat leidde tot verdere ontwikkeling onzer
bemoeienissen met de machthebbers op de Buitengewesten.
Het nationaal gevoel begon te ontwaken en de gebeurtenis-
1)nbsp;Spat. van ons.
2)nbsp;Zie hierop de felle critiek van het Kamerlid Van Rijckevorsel, Han-
delingen 1847/48, bladz. 539; van v.'elke critiek wij aanhalen dat bij het
Ministerie van Buitenlandsche Zaken „veerkracht en activiteit ontbraken.quot;
sen in volgende jaren zouden de onthoudingspolitiek op den
duur onmogelijk maken.
Voor het eerst durfde men zich daadwerkelijk verzetten
tegen de Britsche indringing en hoewel Baud dit natuurlijk
niet ronduit kon formuleeren, blijkt de gewijzigde koers dui-
delijk uit het feit, dat hij aanbeval om met Broenei een con-
tract te sluiten, een handeling waarvan in 1841 nog was
afgezien.
Overigens vestigde Baud er in 1843 de aandacht van Ro-
chussen op, dat „de te nemen maatregelen niet leiden moeten
tot een verlating der beginselen van bestuur, (thans) ten
opzichte der buitenbezittingen bestaande. Deze moeten inte-
gendeel worden gehandhaafd, waarmede ik hoofdzakelijk
bedoelquot; — aldus Baud — „dat die buitenbezittingen moeten
verdeeld blijven in twee cathegoriën: die namelijk alwaar
wij ons eene algeheele — hoezeer dan ook trapsgewijze ves-
tiging ten doel hebben gesteld — en die waar het slechts
te doen is, om de eenmaal verkregene rechten van heer-
schappij te bewaren, zonder vooralsnog tot een bepaalde
exploitatie over te gaan. In de landen in de eerste dezer
cathegoriën gerangschikt, (waaronder bijv. Sumatra behoort)
moet volgens actieve, in de overige volgens passieve begin-
selen worden gehandeldquot;.
Actieve en passieve beginselen werden dus tegenover el-
kaar gesteld. Het stelsel van a 1 g e h e e 1 e onthouding voor
de Buitengewesten, dat bleek uit het schrijven, was echter
niet langer te handhaven.
In de gebieden waar tot nu toe absolute onthouding hoog-
tij gevierd had, diende dus in den vervolge een passief stelsel
te worden gehuldigd, met de bedoeling om de verkregen
rechten van heerschappij te bewaren, m.a.w. om onze souve-
reiniteit over die gebieden vast te leggen.
Voor de gebieden die in aanmerking kwamen voor ex-
ploitatie, bleef een „algeheele — hoezeer dan ook trapsge-
wijze — vestigingquot; op het programma staan.
Hier werd de politiek voor de komende jaren vastgelegd.
Gezagsvestiging diende gepaard te gaan met exploitatie.
Waar geen gebieden te exploiteeren waren, bleef het gezag
afzijdig en werd geen bestuursorganisatie ter handhaving
van het gezag ingericht.
Duidelijk komt zulks tot uiting in een semi-officieel schrij-
ven van den Minister, van 28 October 1845, aan Rochus-
sen i), in hetwelk Baud, hopende op kolonisatie uit China,
Siam en Indo-China op West-Borneo, het denkbeeld op-
perde om den handel aldaar te ontheffen van alle rechten 2),
er bij voegende, dat het denkbeeld steunde op de „onmoge-
lijkheid om ze te heffenquot;. Serawak had vrijen invoer; smok-
kelhandel zou het gevolg zijn van eventueele heffing van
rechten in onze gebieden en. vervolgt Baud: „Hoe zullen
de rivieren en kreken bewaakt worden, die gemeenschap
hebben met de groote rivieren, waar onze hoofd-etablisse-
menten zijn? Dit is onuitvoerlijk zonder kostbare en kwellen-
de maatregelen die den kolonist afkeerig zullen maken van
ons bestuur.quot; Wijzende op het feit, dat vooral onordelijke
elementen zich naar Borneo zouden begeven, ten einde een
onafhankelijk zelfbestuur te vormen, gaat Baud verder:
„Dien ongeregelden hoop naar Borneo te lokken moet het
doel der te nemen maatregelen zijn. Heeft eenmaal de vesti-
ging en de agglomeratie plaats gehad dan ontstaat vanzelf
de behoefte aan orde en bescherming en wanneer die dan
door het Gouvernement worden aangeboden zonder kren-
king des vrijen handels, zullen zij zich gaarne scharen onder
de Nederlandsche banier. Ziedaar de ruwe omtrek van mijne
denkbeelden. Voegt men daarbij de vestiging van een of
twee centrale zendelings-etablissementen in het binnenste des
lands, bijv, een aan de Kapoeas (de rivier van Pontianak)
en een aan de Bandjermassingsche rivier, alle punten van
verzameling (en beschaving) voor de zoo verspreide Dajaks;
voorts de daarstelling van een zeer nauw verband, ja van
eene volkomene identiteit tusschen die missiën en het admi-
nistratief bestuur, verder eene op wetenschappelijke gronden
rustende exploitatie der steenkolen- en goud-mijnen en einde-
lijk eene geregelde vaart van kleine stoombooten langs die
1)nbsp;Nota I. bladz. 34.
2)nbsp;Terloops moge worden gewezen op de verandering van zienswijze
omtrent de( tolpolitiek. Colijn wijt dat in Nota I (bladz. 36) aan de actie
van Cobden tegen de beschermende rechten, welke actie mogelijk op
Baud invloed gehad heeft. Deze meening klopt niet met de boven aange-
geven motiveering van Baud, die steunde op de onmogelijkheid om rechten
te heffen.
prachtige rivieren, welke Borneo zoo bijzonder onderschei-
den. dan zal Uwe Excellentie zich een tamelijk juist begrip
kunnen maken van mijne tegenwoordige zienswijze omtrent
dat onmetelijk eiland.quot;
Uit bovenstaand citaat blijkt, dat Baud's principe dus
werd: Vestiging van handelscentra door kolonisten, zonder
ingrijpen van het Nederlandsch gezag. Indien die vestigingen
behoefte zouden krijgen aan orde, rust en bescherming, dan
eerst zou de bestuursorganisatie en daarmede de gezagshand-
having in werking treden.
Men mag aannemen dat deze gang van zaken in de eerst-
volgende jaren het leidend beginsel werd. Thans zou men
de zaak anders bezien en uitgaan van gezagsvestiging,
gelijk Van Heutsz dat consequent heeft doorgevoerd, en
pas daarna gelegenheid geven aan handel en cultures om
zich te vestigen.
Baud draaide de zaak om, voor dien tijd volkomen begrij-
pelijk, en men kan in zijn handelwijze, waardoor ondertus-
schen de strikte onthouding werd losgelaten, de eerste phase
zien van onze gezagsvestiging, mits daarvoor de onmisbare
factoren, bestaande in exploitatie-mogelijkheden, aanwezig
waren.
Borneo bood die exploitatie-mogelijkheid. Baud wijst daar-
op afzonderlijk. Merkwaardig is het denkbeeld om een vol-
komen identiteit tusschen zending en administratief bestuur
te bewerkstelligen. Daaruit blijkt, dat het bestuur niet de
hoofdzaak zou worden, doch terloops door de zending zou
worden uitgeoefend.
Vergeleken met het standpunt van 1843 vormt het schrij-
ven van 1845 onmiskenbaar een zeer belangrijken vooruitgang.
Ook thans ontbreekt echter nog steeds
het belangrijkste element voor vestiging
van gezag, namelijk de erkenning, dat sou-
vereiniteit inhoudt het beginsel van
handhaving dier souvereiniteit. en deze hand-
having kan niet geschieden op de grondslagen van een
passief stelsel.
Begeert men. zooals Baud toch ook wenschte. een groot,
aaneengesloten koloniaal Rijk, dan is er slechts één weg open
en wel de erkenning door de inlandsche machthebbers van
den Nederlandschen wil. erkenning volgens één stelsel, dat
van de actieve, d.w.z. leiding gevende politiek.
De redenen echter voor Baud's tweeslachtige richtlijnen
liggen zoo voor het grijpen, dat men het hem niet al te
euvel mag duiden, deze zoodanig te hebben aangegeven.
Het woord „exploitatiequot; spreekt boekdeelen, en bezien in
het licht van Baud's tijd kan men zich volkomen voorstellen,
dat het niet de bedoeling was om in Indië een zoo stevig
mogelijk staatsgebouw op te trekken, maar om met zoo weinig
mogelijk kosten tegenover de buitenwereld den indruk te
vestigen, dat wij souverein waren in den geheelen Archipel.
In het schrijven van 1845 aan den Landvoogd erkende
Baud ruiterlijk i). dat zijn inzichten omtrent Borneo ge-
wijzigd waren en dat men zich niet meer alleen met Java
en Sumatra bemoeien moest. „Borneo is van lieverlede ge-
worden Ie point de mire van allerlei speculatieve beschou-
wingen. Wij kunnen daaronder niet lijdelijk blijven en wij
bezitten thans de middelen om daaraan iets ten koste te
leggen.quot;
Deze woorden van Baud kenmerken de geheele aange-
legenheid; de „speculatieve beschouwingenquot;, ongetwijfeld
van Engeland, werden aanleiding, [dat men Borneo niet
geheel aan het lot wilde overlaten. Geen nationaal gevoel
dus om de Koloniën naar beste weten tot ontwikkeling te
brengen, geen grootsch gedachten-complex tot grondvesting
van den Groot-Nederlandschen Staat, slechts de vrees voor
een nabuur dwong Baud „om iets ten koste te leggenquot; aan
Borneo.
Hier werd wel zeer duidelijk tot uiting gebracht, dat èn
het gebruik der baten van het Cultuurstelsel ten behoeve
van het Moederland, èn de houding van Engeland gezamen-
lijk het politiek systeem ten aanzien van de Buitengewesten
bepaald hebben.
Na Baud's semi-officieel schrijven volgde een officieele
missive van 19 Dec. 1845 i), waarin, alweer met de vrees
voor de Engelschen als aanloop, de vraag gesteld werd,
wat gedaan kon worden „ter bevestiging van ons territoriaal
1)nbsp;Nota I, bladz. 34.
2)nbsp;Nota I. bladz. 36.
-ocr page 79-en staatkundig oppergezag in den Indischen Archipel en de
verzekering van onze souvereiniteitsrechten over die ge-
deelten van dezelve, waar die rechten door verzuim van
derzelver uitoefening ons door andere natiën betwist kun-
nen worden.quot;
Baud meende voorloopig de oplossing aan den buitenkant te
moeten zoeken. Hij stelde voor om Borneo te verklaren tot
een Gouvernement, te stellen onder een Gouverneur, die een
centraal vestigingspunt zou moeten kiezen. Hierdoor zou
reeds bewezen zijn. dat Borneo Nederlandsch grondgebied
was.
Eenzelfde pleidooi werd geleverd ten opzichte van Su-
matra. De titel ..Gouverneur van Sumatras Westkustquot;
moest worden veranderd in ..Gouverneur van Sumatra en
Onderhoorighedenquot;, terwijl de Gouverneur van Makasar in
den vervolge den titel zou moeten verkrijgen van „Gouver-
neur van Celebes en Onderhoorighedenquot;.
Alleen de naam zou. volgens Baud's opvatting, voldoende
zijn om de Nederlandsche rechten te bewijzen. Er is echter
reden om te betwijfelen, of ernstige gegadigden voor kolo-
niaal bezit, deze opvatting zouden hebben geduld.
Indien gezag niet daadwerkelijk kan worden uitgeoefend,
doet het er weinig toe welken titel men den ambtenaar geeft,
die de eer geniet schijngezag te mogen uitoefenen over uit-
gestrekte gebieden. Men moest echter roeien met de riemen.
die men had.
Den 21en December, dus twee dagen na het juist ge-
noemde schrijven, volgde nogmaals een brief aan den Gou-
verneur-Generaal Rochussen. waaruit blijkt, dat aan Baud
bekend was. dat Lord Aberdeen op den lOen December te
voren aan de Nederlandsche Regeering, als antwoord op
een den 2en van die maand gedane vraag, medegedeeld had,
dat Engeland inderdaad op de Noordkust van Borneo een
steenkolendepót had gevestigd en wel te Laboean, en dat
dit geenszins in strijd was met het tractaat van 1824 i). Dat
Baud, met dit feit voor oogen, spoed wilde betrachten met
de uitvoering van de door hem aangegeven maatregelen, n.1.
de zijns inziens nuttige instelling van een Gouvernement
1) Zie De -Waal in O.I.F. I. bladz. 1849.
-ocr page 80-Borneo, ten einde aan verdere Britsche escapades een einde
te maken, is begrijpelijk. Hij wenschte daarom een daad
te stellen, die. zooals het werd uitgedrukt, ..een breede assertie
van souvereiniteit in zich slootquot;.
Rochussen liet zich niet tweemaal een dergelijke opdracht
geven en volgde Baud's bevelen onmiddellijk op. Bij besluit
van 28 Februari 1846 werd het Gouvernement van Borneo en
Onderhoorigheden ingesteld, waarbij tevens de territoriale
indeeling van het eiland werd aangegeven. Hiermede was.
ondanks de Engelsche protesten die volgden, onze souverei-
niteit nog juist intijds, althans formeel, bevestigd i).
Hoewel de waarde van Baud's maatregel op hooge waarde
tegenover Engeland dient te worden geschat, veranderde er
overigens in de behartiging van onze belangen in Borneo
vrijwel niets; de maatregel van Baud is een zuiver admini-
stratieve handigheid geweest, waardoor mogelijke verdere
Engelsche vestiging op Borneo tot een vijandige daad werd
gemaakt.
Het eiland werd echter ook verder volgens de „passievequot;
beginselen bestuurd, uitbreiding van bestuursbemoeienis
bracht de proclamatie van Borneo tot Nederlandsch gebied
niet met zich mee.
Opmerkelijk is overigens, dat Rochussen thans op zijn
beurt Baud waarschuwde om niet te hard van stapel te
loopen. het tempo was Indië blijkbaar te snel. voor zoover
althans Borneo betrof 2). Wel had Rochussen plannen voor
Sumatra en vooral, is het nog noodig er aan te herinneren,
voor Celebes 3).
Tegen de instelling van een Gouvernement van Sumatra
cn Onderhoorigheden voerde de Landvoogd gerechtvaar-
digde bezwaren aan. wegens het feit dat Atjeh aan dit Gou-
vernement zou ontbreken cn verder wees hij op de bezwaren
der communicatie tusschen Oost- en Westkust. Zijn con-
clusie luidde tot instelling van twee Gouvernementen, n.1.
van Oost- en West Sumatra.
1)nbsp;Zie voor een uitvoeriger behandeling, ook wat de motiveering van
bet besluit in philantropischen zin betrof, waarmede men de Engelschen
wilde aftroeven, welke motiveering met het oog op onze positie volstrekt
niet gerechtvaardigd was. Nota I, bladz. 39.
2)nbsp;Zie Nota I, bladz. 39/40.
3)nbsp;In schrijven van 18 Juni 1846, Nota I, bladz. 40 vgl
-ocr page 81-Wat Celebes betrof, hierover was Rochussen voorloopig
niet uitgepraat. In de missive van 18 Juni 1846 werd met
Baud in nader overleg getreden. Rochussen meende, vol-
komen terecht, dat naamsverwisseling niets zou bijdragen tot
meerdere verzekering van onze souvereiniteitsrechten.
Baud bedoelde vooral een formeele acte van souvereini-
teit tegenover het buitenland; Rochussen daarentegen tastte
de zaak in de kern aan.
„Bezit in naamquot;, zoo schreef hij, „geeft weinig waarborg
voor de toekomst, bezit in de daad door een doelmatige en
progressieve ontwikkeling, beneemt alle voorwendsels en
verzekert niet alleen onze heerschappij, maar zal onzen handel
en scheepvaart aanwakkeren en de te zeer op Java gespannen
aandacht, waardoor er zich meer landgenooten herwaarts
begeven dan er nuttig zijn en met de maatschappelijke ver-
houding van Java bestaanbaar is, afleiden.quot;
„Bezit in de daadquot; kostte echter geld. vestigingen konden
niet kosteloos geschieden, ook Rochussen voelde dit aan;
hij wist wat Baud te missen had, kon immers aan Borneo,
slechts zeer kort geleden niet pas „ietsquot; besteed worden?
Het pleidooi van Rochussen richtte zich dan verder ook
vrijwel geheel op het beschikbaar stellen van fondsen. Hij
bestreed Du Bus en Van den Bosch, in sommige opzichten
bepaald onjuist i), maar kwam tot de merkwaardige conclu-
sie dat ........nadat alle Gouvernementsproducten naar het
moederland geremitteerd en alle uitgaven bestreden zijn, er
in de koloniale kas nog een overschot is. niet voor remise
1) Zie Nota I. bladz. 41/42. Wat betreft de bovengenoemde bestrij-
ding van Van den Bosch, hierbij wordt gedoeld op de volgende woorden:
........Maar alles werd door hem op de kernbezitüng geconcentreerd en
dequot; Buitenbezittingen bleven (met uitzondering van Sumatra. waar men
geen geld ontzag en 't geen toch weinig of geene goede vruchten gedragen
heeft, omdat er meer destructie dan creatie het gevolg van was) stief-
moederlijk behandeld.quot;
Wat er met die destructie bedoeld werd, blijkt uit het schrijven niet;
Colijn geeft in een noot als zijn meening te kennen, dat waarschijnlijk
„wordt gedoeld op het scheppen eener categorie van bezoldigde Gou-
vemementshoofden, waardoor het soekoebestuur niet meer zoo op den
voorgrond trad.quot; Deze meening, die ook slechts een waarschijnlijkheid
inhoudt, buiten beschouwing latende, moet er een onbillijkheid in worden
(Voor vervolg dezer noot zie blaz. 66)
-ocr page 82-vatbaar, thans is dus de beurt voor de Buitenbezittingen
daar...... enz.quot;i).
Hier komt Rochussen's eigen persoonhjkheid duidehjk
naar voren. Men mag hem dankbaar zijn, dat hij den
knuppel in het politieke hoenderhok van Baud heeft gewor-
pen. Er behoorde moed toe, om, bij het starre exploitatie-
systeem. te durven spreken van „overschotten, niet voor
remise vatbaarquot;.
Schijnbaar had Rochussen het eindpunt van Baud's opgaan-
de lijn te hoog geschat na de stadia, die in 1841, 1843 en
1845 's Ministers maatregelen hadden gekenmerkt; ongetwij-
feld had hij gehoopt, dat, naast de afkondiging van een actieve
politiek, ook de middelen tot uitvoering van de geprojecteerde
beginselen zouden worden beschikbaar gesteld. Een meening,
die, gezien de haast en de overtuiging waarmede Baud de
souvereiniteitserkenning naar voren had gebracht, alleszins te
billijken viel.
Rochussen greep echter te hoog, hij vroeg de bescheiden som
aan van ƒ 100.000 voor een welomlijnd werkplan; namelijk de
insteUing van twee Gouvernementen op Sumatra, de instelling
van het Gouvernement van Celebes en Onderhoorigheden;
het aanleggen van wegen in Zuid-Sumatra, de oprichting van
een afzonderlijke directie voor de Buitenbezittingen en deed
tevens het verzoek om voor de Molukken. Timor en de Kleine
Soenda-eilanden nadere voorstellen te mogen indienen.
Een dergelijk programma paste echter niet in Baud's
systeem. De helft van het aangevraagde bedrag werd ge-
schrapt, waarbij merkwaardigerwijze ook het plan tot instelling
van twee Gouvernementen op Sumatra sneuvelde, waardoor
dus het nieuw te creëeren Gouvernement ter Oostkust niet tot
gezien, dat Rochussen het systeem-Van den Bosch beoordeelt, zonder
dat dit ooit doorgevoerd had kunnen worden. Buiten dit bezwa^ kan
men dan nog opmerken, dat er op Sumatra ^vel degehjk qp-
bouwend werk was geleverd. Baud wees zelf. bij de beantwoording van
de interpellatie-van Höevell (zie bladz. 51) op de gunstige resultaten
van het financieele beheer ter Westkust, dank zij de opbrengst van de
koffiecultuur, die door Michiels aldaar was ingevoerd. Nota I geeft op
bladz. 20 aan. dat de tekorten van S.W.K. na 1851 waren geëindigd.
Dit wijst nu niet direct op destructie.
1) Nota I, bladz. 42.
stand zou komen; wegaanleg in Zuid-Sumatra werd niet noo-
dig geacht en in zijn toelichting op de Indische plannen aan
den Koning verdedigde Baud opnieuw zijn bewind van ont-
houding en viel hij geheel op zijn oude theorieën terug, i)
.,De meeste der Buitenbezittingen zijn steeds lastposten
geweest. De verbetering van hunnen toestand is alleszins
wenschelijk tot uitbreiding van welvaart en handel, maar
door te veel op eens te willen, zou der-
zelver nadeelig slot van jaar tot jaar
grooter worden.quot; 2)
Deze aanhaling uit zijn rapport aan den Koning, spreekt
voor zich zelf. Rochussen vroeg „te veelquot;; het nadeelig slot
stond den Minister als een schrikbeeld voor oogen en daar-
door viel deze weer terug op het passieve stelsel.
De overschotten van Rochussen bestonden eenvoudig voor
Baud niet. Laatstgenoemde had in 1840 de jaarlijksche batige
saldi op ruim 22 millioen geschat en deze hadden over de
afgeloopen 5 jaren gemiddeld 12 millioen bedragen s); men
kwam dus per jaar. volgens de becijfering, 10 millioen te kort.
Het baarde dus geen verwondering, dat Baud geen „onbe-
krompen geldelijke middelenquot; wenschte aan te wenden.
Het is echter ten eenenmale onbegrijpelijk, hoe Baud,
zonder financieele offers, de Nederlandsche souvereiniteit
wenschte te handhaven en uit te breiden.
Hierover was trouwens het laatste woord nog niet gespro-
ken. de eerder genoemde missive van Baud van 4 Nov.
1843 4) was nog steeds niet door Rochussen beantwoord.
Hierop kwam laatstgenoemde pas in 1848 terugS); hij had toen
nogmaals gelegenheid met Baud in diepgaande discussie te
treden, waarbij zeer juist werd opgemerkt, dat met het op-
sporen van souvereiniteitsbewijzen alléén in den Archipel
het gewenschte resultaat niet zou worden bereikt, maar dat
daarnaast dringend noodig was een actieve politiek.
Rochussen is zonder twijfel de eerste Gouverneur-Generaal
1)nbsp;Nota I. bladz. 43/44.
2)nbsp;Spat. van ons. 3) Nota I. bladz. 45. 4) Zie bladz. 56.
5) Bij Indischen Kabinetsbrief van 1 Juli 1848. No. 173a. La. A. la.,
zeer geheim. De voornaamste passages van dit schrijven zijn opgenomen
in Nota I, bladz. 47/50, waaraan de tekst werd ontleend.
geweest, die het vraagstuk van het beheer van den Archipel
in vollen omvang onder het oog heeft durven te zien. Alle
vóór hem ondernomen pogingen hadden slechts ten doel. om
een gedeelte van den Archipel in exploitatie te nemen.
Uit Rochussen's programma van 1848 blijkt echter, dat hij
de zaak dieper beschouwde i), en het standpunt huldigde,
dat onze Staatkunde in den Archipel twee hoofdstrekkingen
diende te hebben en wel:
Ie. De verzekering van onze rechten tegen alle mogelijke
aanranding.
2e. De bevordering van onze materieele belangen.
Een combinatie van beide belangen was tot nu toe niet
onder het oog gezien. De verzekering van onze rechten tegen
alle mogelijke aanranding was inderdaad door Baud, voor-
zoover Borneo betrof, gedeeltelijk opgelost, doch het bezwaar
aan deze oplossing verbonden was, dat een verdere ontwik-
keling van dat Gewest niet in de bedoehng lag. men berustte
in een lijdelijk toezien. Rochussen daarentegen wenschte de
beide eischen aan elkaar te koppelen. Hij betoogde: „Om tot
het eerste duurzaam te geraken en voor het tweede de ge-
legenheid daar te stellen, is territoriaal bezit, om daardoor
tot werkelijk beheer te geraken, een, vereischte.quot;
Geen proclamaties op papier dus, zooals Baud t.o.v. Bor-
neo had bewerkstelligd, maar verkrijging van ter-
ritoriaal bezit.
De vorige hoofdstukken leerden, dat. naast de gebieden
waar rechtstreeksch bestuur was ingevoerd, de souvereini-
teitserkenning was vastgelegd in de gesloten contracten.
Rochussen scheen zich met deze contracten niet geheel te
kunnen vereenigen. Vooral de contracten van Vriend- en
Bondgenootschap, op Celebes gangbaar, waren hem, vol-
komen terecht, een doorn in het oog. Aangezien nu in zijn
pleidooien Rochussen met voorliefde de Celebesche zaken
behandelde, is het geen wonder, dat hij tegen die contracten
in actie kwam.
Onze souvereiniteit was in die contracten niet uitdrukkelijk
vastgelegd 2), en het is in dit verband niet onverklaarbaar.
1)nbsp;Nota I, bladz. 47.
2)nbsp;Zie bladz, 19 vgl.
-ocr page 85-dat de Landvoogd zijn gedachten het uitgaan in de richting
van territoriaal bezit. Het was niet zijn bedoeUng, dat direct
met verovering zou worden begonnen, maar wel wenschte hij
dit principe door het Opperbestuur te zien erkend.
Rochussen spreekt in zijn schrijven van „wettige titels van
eigendomquot; en eindigt aldus: .......maar ik wenschte in het
welbegrepen belang van Nederland de wensch naar
uitbreiding van grondgebied als voor-
zorgsmaatregel in beginsel te zien aan-
genomen, om bij geschikte gelegenheid te
worden t o e g e p a s t.quot; i)
Men mag uit deze woorden van Rochussen rechtstreeks
afleiden, dat hij met de oude practijk, het sluiten van con-
tracten, wilde breken; het zelfbestuur zou opzij dienen te gaan,
om het rechtstreeksch Nederlandsch bestuur daarvoor in de
plaats te stellen. Aan Baud werd dan ook in overweging ge-
geven, om, bij uitbreiding van grondgebied op Celebes, in
beginsel te doen aannemen het bij contract bedingen van den
afstand van grond, als voorzorgsmaatregel tegen de betwis-
ting van onze souvereiniteit, met machtiging aan het Indisch
bestuur, om dat beginsel bij geschikte gelegenheden in toe-
passing te brengen, mits zulks geschieden kon zonder de rust
te verstoren of het Gouvernement in kostbare oorlogen te
wikkelen.
Hier moet worden opgemerkt, dat Rochussen de situatie,
door het aanprijzen van een dergelijke politiek, er niet beter
op maakte. Was de door den Landvoogd aanbevolen politiek
zelfs wel practisch uitvoerbaar?
Indien inderdaad de materieele middelen aanwezig geweest
zouden zijn om territoriaal bezit te verkrijgen, zouden dan
ook de personeele krachten voldoende gebleken zijn om al die
veroverde en ingelijfde gebieden te gaan beheeren? Dit kan
niet alleen worden betwijfeld, doch mag zelfs als een onmoge-
lijkheid worden aangemerkt. Het mag niet worden ontkend
dat koerswijziging noodzakelijk was; maar wat de richting
van die wijziging aangaat, een richting die men kan aan-
duiden als een vreedzame annexatie-politiek, mag men
vragen, of Rochussen op dat oogenblik niet een te groot
arbeidsveld zag voor het Nederlandsch gezag?
Het bestuursorganisme was ten tijde van Rochussen zeer
zeker niet berekend op inlijving op groote schaal; de con-
tracten mochten groote leemten vertoonen — en daarop werd
terecht gewezen — dit behoefde geen reden te zijn. om zonder
meer geheel van het oude stelsel af te wijken en plotseling
over te gaan tot annexatie.
Een juistere oplossing ware het geweest, indien Rochussen
aan het Opperbestuur zou hebben voorgesteld de contracten
in dier voege te wijzigen, dat daaruit ondubbelzinnig zou blij-
ken de onderworpenheid der inlandsche hoofden aan de
Nederlandsche souvereiniteit. om daarna, met die vernieuwde
contracten als werkbasis, geleidelijk aan de verhouding tot
het Nederlandsch-Indisch Gouvernement op hechtere grond-
slagen te brengen, maar onder voorwaarde van
instandhouding der inlandsche zelfbe-
sturen.
De ontwerper der plannen voelde blijkbaar zelf reeds, dat
de toepassing ervan in de practijk op moeilykheden zou
stuiten, immers schreef hij in zijn missive: „dat de uitbreiding
van gebied niet door werkelijke inbezitneming of daadzakelijk
beheer onmiddellijk gevolgd behoeft te worden', omdat daar-
voor de middelen ontbraken. Doch éénmaal zou toch met het
door hem aangegeven „daadzakelijk beheerquot; een begin ge-
maakt dienen te worden, en fquot; ^^^^ f ^nbsp;^
te lang mee kunnen wachten, omdat dan het Nederlandsch
gezag eveneens een aanfluiting zou worden.
Afgezien van den termijn van afwachting, dien Rochussen
dan Li op den koop toe wilde nemen, kan overigens een
inbezitneming zonder daadzakelijk beheer niet anders worden
voorgesteld dan als een halfslachtige maatregel, die m den
Ilgemeenen gedachtengang van Rochussen slech past In
wezen zou de inbezitneming in het genoemde geval dan toch
neerkomen op handhaving van het zei bestuur, zonder da
daarbij het Nederlandsch gezag een rol konnbsp;-
men het sterker zien uitgedrukt, de inlandsche machthebbers
zouden regeeren met stilzwijgende goedkeuring van het Ne-
derlandsch gezag, terwijl zij ondertusschen dat gezag konden
negeeren. Zulks zal niet de bedoeling van Rochussen zi,n
geweest, hoewel de praotijk van het door hem aanbevolen
stelsel ongetwijfeld de zoo juist aangegeven kenmerken zou
gaan vertoonen.
Dat Rochussen overigens met de ministerieele inzichten
inzake de onthouding weinig rekening hield, blijkt uit zijn in
Indië genomen maatregelen, In dit verband moge worden ver-
wezen naar zijn besluiten van 10 JuH en 26 Sept. 1845, Lr. Y 1
en P 2. waarin Baud's politiek vrijwel over boord werd ge-
zet, i)
Deze besluiten waren uitgelokt door verwikkelingen op
Celebes. In beginsel werd de onthouding weliswaar nog op
den voorgrond gesteld, maar er valt in de bewoordingen toch
een geheel andere toon te beluisteren dan in de resolutie-1833
van Van den Bosch.
Het besluit van Juli hield o.m. in. dat ..met gepaste klem
voor de handhaving der door het Gouvernement verkregen
politieke regten (moet) worden gewaakt en zorgvuldig alles
vermeden worde wat aan de oppermacht van hetzelve zou
kunnen te kort doen.quot; Aanbevolen werd verder, om gewapen-
de inmenging onzerzijds in de onderlinge twisten der vorsten
te vermijden, tenzij ..zonder zoodanige tusschenkomst de op-
permacht van het Gouvernement of wel het politiek evenwicht
tusschen de vorsten bedenkelijk mocht worden bedreigd.quot;
Het besluit van Sept. d.o.v. lijkt verder te gaan. Dit stelde
vast, dat weliswaar geen uitbreiding van territoriaal bezit
werd verlangd, maar constateert tevens, dat, indien wij tot
oorlog genoopt werden, „tot schadeloosstelling voor de kosten
en ter bevordering der algemeene rust zoodanige gronden
(dienen) te nemen of uitbreiding van grondgebied (dienen)
te bedingen, als in verband tot reeds verkregen bezittingen
het voordeehgst gelegen zijn door aansluiting aan het reeds
verkregen grondgebied en ligging, vooreerst langs
de stranden.quot;
Op deze besluiten van den Landvoogd werd gereageerd
bij ministerieel schrijven van 10 Juli 1846. waarin duidelijk
de bezorgdheid van den Minister tot uiting kwam. 2) De
pohtiek der onthouding werd daarin geroemd, zelfs de toe-
Ij Zie Nota I, bladz. 53/54.
2) Zie voor den tekst Nota I, bladz. 54 vlg.
-ocr page 88-treding van Boni, in 1838. tot het vernieuwd Bongaaisch trac-
taat van 1824. diende daaraan te worden toegeschreven. Een
matig succes overigens; eerst had men daarop 14 jaar moeten
wachten en daarna nogmaals tot 1846 geduld moeten uitoefe-
nen, alvorens tot beëediging door den radja van dat landschap
werd overgegaan. Hoe het echter zij. de Minister was blijk-
baar minder veeleischend dan Rochussen en bepleitte nog-
maals het volgen van de richting, welke reeds in 1833 door
Van den Bosch was aangegeven.
Dat dergelijke missives, waarin overigens niet gelast werd
om de gewraakte besluiten in te trekken, hetwelk voor de
hand zou hebben gelegen, en welke indirect een afkeuring
van Rochussen's beleid inhielden, van de zijde van dezen
bewindsman bestrijding moesten vinden, spreekt van zelf. In
de meergenoemde missive van 1 Juli 1848 schreef Rochussen
dan ook: ..de werking dezer voorschriftenquot;, n.1. de resolutie-
Van den Bosch. ..heeft onveranderd voortgeduurd, totdat in
het jaar 1845 door de geheime besluiten van 10 Juli en 26 Sep-
tember. Lr. Y 1 en P 2quot; (hiervoor reeds aangehaald) ..de
grondslag werd gelegd van een andere, meer met de behoefte
des tijds en dus met de belangen van Nederland strookende
Staatkunde, ten doel hebbende eene langzameuitbr ei-
ding van grondgebie d.quot;
Duidelijker kon moeilijk de politiek van Rochussen onder
woorden worden gebracht, en van onthouding kan kwalijk
meer worden gesproken, hoewel dan officieel nog op het
programma der Indische Regeering dit beginsel stond ge-
noteerd.
Ook in een Nota van 1849. bestemd voor den Gouverneur
van Makasar. en in afschrift aan het Opperbestuur aangebo-
den. bleek overduidelijk, dat Rochussen. hoewel een vrede-
lievende staatkunde volgend, zoo noodig niet voor geweld
terug zou deinzen en uitbreiding van gebied, zoo hij dat voor
het Nederlandsch gezag noodzakelijk achtte, zou bewerkstel-
ligen.
Dat deze staatkunde, na de besluiten van 1845. na de
duidelijke missive van 1848 en n| de Nota van 18491). in
Nederland nog als onthoudingspolitiek werd gekenschetst,
l) Tekst in Nota I, bladz. 57.
-ocr page 89-moge onbegrijpelijk schijnen, niet vergeten mag worden, dat
in Indië de gang van zaken steeds met andere oogen wordt
bekeken dan in Holland en dat met stilzwijgende goedkeuring
van den Minister gedurende de onthoudingsperiode, en ook
daarna, meermalen afwijkingen van het voorgeschreven poh-
tieke systeem zijn voorgekomen. Zoolang deze afwijkingen
aan den evolutionairen ontwikkelingsgang geen schade be-
rokkenden en in het Parlement daartegen geen bezwaren wer-
den geopperd, meende ook het Opperbestuur zich dan ge-
woonlijk met dezen gang van zaken te kunnen vereenigen. Dat
het Opperbestuur niet eerder reageerde dan in 1851, nadat
Rochussen korten ttjd voor zijn aftreden als Gouverneur-Ge-
neraal nogmaals de zaak principieel ter sprake bracht, moet
gedeeltelijk worden geweten aan het feit. dat men innerlijk
met de geheele onthoudingspolitiek verlegen zat en den schijn
niet meer kon redden, terwijl er tevens de aandacht op mag
worden gevestigd, dat door de gebeurtenissen, voorafgaande
aan de Grondwetsherziening en die vlak daarna, waardoor
in een tijdvak van één jaar een viertal Ministers de koloniale
zaken hadden te behartigen, van een afdoening der door
Rochussen naar voren gebrachte beginselen niet veel terecht
kon komen. Nog meer klemt zulks als men in aanmerking
neemt, dat er in den politiek-rumoerigen tijd, samenvallende
met het bewind van Rochussen in Indië. dingen op het
programma stonden, die de aandacht meer gespannen hielden
dan het vaststellen van nieuwe richtlijnen op koloniaal gebied.
Men was. zoowel in conservatieve als in liberale kringen, nog
niet tot het besef gekomen, dat er, naast het maken van
winst, in Indië nog iets anders te doen was. wilde onze
koloniale positie niet hopeloos aan verval gaan lijden, i)
Niettemin moet het voor Rochussen een bitter gelag ge-
weest zijn, om in een schrijven van 21 Maart 1851. dat men
als het politieke testament van den scheidenden Landvoogd
kan beschouwen, zelf nogmaals te moeten verzoeken om een
positieve goedkeuring, dan wel afkeuring van zijn beleid. Dit
schrijven is voor de onthoudingspohtiek te beschouwen als
een historisch document: er spreekt groote teleurstelling uit.
1) Zie voor de koloniale politiek van ihet eerste Ministerie Thorbecke:
Parlementaire Geschiedenis van Ned.-Indië van Mr. Idema, bladz. 3.
doch kan hier uit den aard der zaak niet gehee worden be-
sproken. Het is echter een bestudeering ten volle waard. ^
Voor ons is van belang, dat Rochussen in dat schaven tot
de conclusie kwam. dat het Gouvernement met elk der bond-
g nootschappelijke staatjes op Celebes overeenkomsten moes
Lgaan. als uitvloeisel van het Bongaaisch tractaat. m welke
overeenkomsten als hoofdpunten in aanmerking dienden te
'Te'.quot; De verklaring dat het betrokken gebied behoorde
tot Nederlandsch-Indië.nbsp;. j
2e. Onthouding van het Nederlandsch bestuur in de in-
wendige zaken en het beheer van het betrokken land^
3e Wering van vreemde natiën en vreemde individu s op
het gebied der inlandsche vorsten.
4e. Wering van slavenhandel.
5e. Wering van zeeroof.
Afschaffing van strandroof.
W kt Ln bovenstaande redactie eens met het geheim
VergeujKt men unbsp;Anaustus 1847. hetwelk hierna
besluit van Rochussen van 10 Augustus 1nbsp;.
1nbsp;welk besluit indirect de latere
T vT„ dÄs ê vllarinaen in .8 artikelen be-
r L dan to toln verklaard, da. de invloed va_n
mvloedde, ^^n Ican wonbsp;^^^^^ ^^ ^^^^
Rochussen op dennbsp;; ^ je verwekker gewees.
belangriikenbsp;ï»^«' ^nbsp;en inhoud gaven
::: dt—tllTinUche vorsen werden ge-
Landvoogd brachr - M^
souvereiniteitserkennmg op Cekbesnbsp;g
Weliswaarnbsp;^^rrn eennbsp;betoog verzocht
vast systeem ontbrak nog. In eennbsp;^^ ^^^ ^
Rochussen ..het daarhenen te w,l en tonbsp;^^^
stuur zich bepaaldelijk ennbsp;^^^^^^^
hare ^t-tkundige bedcehngen ^en op.cnbsp;^^^
„Mijns inziensnbsp;^ voorgestelde bij mijnen
vast beginsel, in den geest van net a
2) Zie bladz. 133.
-ocr page 91-evengenoemden Kabinetsbriefquot; (het schrijven van 1 Juli 1848)
„ten oogmerk te stellen, om aller eerst, door het vernieuwen
van oude of het aangaan van nieuwe verdragen, het regt
van opperheerschappij over geheel Celebes duidelijk en on-
wederlegbaar aan Nederland te verzekeren.quot;
Er schijnt een oogenblik strijd te bestaan tusschen de be-
ginselen door Rochussen naar voren gebracht in 1848, n.1.
uitbreiding van territoriaal bezit, en de maatregelen welke hij
thans aanbeval, bestaande in het afsluiten van contracten,
waarbij dan op den voorgrond gesteld diende te worden de
verklaring, dat het gebied waarvoor het contract zou gelden,
behoorde tot het grondgebied van Nederlandsch-Indië.
Echter blijkt uit het verdere gedeelte van het schrijven, dat
het denkbeeld om ook het rechtstreeksch Gouvernementsge-
bied uit te breiden, naast het sluiten van contracten met de
vorsten die toegetreden waren tot het Bongaaisch tractaat,
volstrekt niet van het programma was verdwenen.
Er werd nog een pleidooi gehouden om Goa en Tello m
te lijven wegens de aldaar heerschende wantoestanden. Daar-
na zouden de landschappen Sanraboni met Toratea aan de
beurt kunnen komen met Tanette en eenige stranddistncten,
waardoor het verbrokkelde oude rijk van Makasar wederom
één geheel zou vormen onder Nederlandsch beheer. Tevens
beval Rochussen aan. om Boni door nederzettingen op de
Oostkust in bedwang te houden en lat«, evenals Makasar.
tot volkomen onderwerping te brengen. Het programma sloot
met de medededing, dat vestiging in de Palos-baai onzen
invloed in Noord-Celebes zou vermeerderen en het bestuur
van Menado de landen langs de Tomini-baai zou hebben te
onderwerpen, waardoor de Boegineezen ook vanuit het Noor-
den zouden zijn ingesloten, waardoor pas het denkbeeld ver-
wezenlijkt zou zijn om geheel Celebes Nederlandsch bezit te
doen zijn.
Dit alles noemde Rochussen een ..voorloopig doel van de
Nederlandsche staatkunde op Celebes. Dit doel zou ..welis-
waar niet zonder kosten en eenige worsteHng te bereiken zijn .
doch wilde men dit eiland niet slechts in naam bezitten, dan
diende men over deze bezwaren heen te stappen en zouden
offers gebracht moeten worden.
Bij zijn schrijven voegde de Landvoogd een territoriale om-
-ocr page 92-schrijving van het Gouvernement Celebes en Onderhoorig-
heden, met het doel om voor de toekomst de verzamelde
kennis niet verloren te doen gaan en met verzoek aan het
Opperbestuur, om bekend te willen stellen, of die omschrij-
ving, ter verzekering onzer souvereiniteitsrechten, evenals in
1846 voor Borneo was geschied, behoorde te worden open-
baar gemaakt in de Javasche Courant en het Staatsblad voor
Nederlandsch-Indië. Rochussen zelf achtte zulks niet noodig,
ten einde geen wantrouwen te wekken bij de inlandsche
vorsten, maar hij zou zich gaarne neerleggen bij de meening
van het Opperbestuur. i)
Op denzelfden dag als de datum der missive aangeeft, werd
door Rochussen een geheim besluit geslagen. 2) waarin de
stand van zaken geconstateerd werd. en bevelen werden uit-
gevaardigd ..een stelselmatige en geleidelijke verbetering van
de verhouding tot de landen en eilanden van Celebes ten
oogmerk hebbende.quot; In dit besluit s) werd bepaald, dat ..voor-
alsnog en totdat daaromtrent anders zal worden bepaald met
betrekking tot het Gouvernement van Celebes en Onderhoo-
righeden zullen behooren te worden opgevolgd de voorschrif-
ten en bepalingen uitgevaardigd bij de Resolutie van 30
November 1833 No. 1 en de geheime besluiten van 10 Juh
en 26 September 1845 La. Y 1 en P 2.quot; Verder werd vastge-
legd, dat aan den Gouverneur van Celebes niet ..volstrektelijkquot;
verboden werd om overtreding van aangegane verbintenissen
te bestraffen, zonder dat daardoor gevaar zou ontstaan om
in een oorlog gewikkeld te worden.
1)nbsp;Rochussen meende, dat pubUcatie, zooals in 1846 ten aanzien van
Borneo had plaats gehad, niet bepaald noodzakelijk was, aangezien men
„tot nog toe niet, evenals destijds op het eerstgenoemde (eiland-Borneo-),
eene vreemde nederzetting het binnendringen had te beletten.quot; EKt motief
komt ons onvoldoende voor; ook al waren er op dat oogenblik geen ge-
gadigden voor Celebes, het verdiende toch aanbeveling, om de noodige
voorzorgsmaab-egelen te nemen. Bij het antwoord van den Minister zal
men zien, dat de afkondiging, zij het in minder voUedigen vorm dan
Rochussen voorstelde, reeds in 1824 en 1825 had plaats gehad.
2)nbsp;Geheim besluit van 21 Maart 1851. La V.
3)nbsp;Het besluit is gedeeltelijk te vinden in Nota I, bladz. 67, en houdt,
volgens den samensteller der Nota, tevens nog punten in, die betrekking
hebben op de contracten.
Officieel werden nog besluiten tot grondslag genomen, die
z.g. de onthouding vastlegden, hoewel reeds eerder moest
worden geconstateerd, dat Rochussen's besluiten van 1845
maar heel weinig meer met onthouding gemeen hadden;
bovendien komen deze in het gezelschap van de resolutie-
Van den Bosch wel in een heel fel licht te staan.
Niettemin meende Rochussen. dat zij onthouding, maar dan
die van zijn eigen stempel, inhielden en in dat verband ver-
dragen de geest van zijn pohtieke testament en die van het
gelijktijdig geslagen besluit zich slecht met elkaar. In het
eerste een volslagen overboord zetten der onthouding, in het
tweede geval een feitelijke opvolging der wenschen van het
Opperbestuur, tot tijd en wijle anders zou worden bepaald.
Niettemin mag men zeggen, dat Rochussen op het Indische
schip van Staat als een eenzame kapitein heeft gestaan, een
eenzame die echter het schip in den goeden koers heeft ge-
bracht.
Ondertusschen moest, na een dergelijke missive, wel een
positief antwoord van den Minister tegemoet gezien worden,
de aangeroerde zaken waren te belangrijk om te worden ge-
negeerd. En men kwam in het moederland inderdaad in
beweging.
In een Departementsnota van 13 September 1851 i) werd
de kwestie te berde gebracht. Daarin werd verwondering uit-
gesproken over het feit, dat Rochussen in 1848 antwoord op
zijn missive verwacht had. Immers, zoo ging men voort,
Rochussen stond een vredehevende politiek voor. hetwelk
inderdaad het geval was, en aangezien ook het Opperbestuur
een dergelijke politiek aanhing, had men uit Rochussen's
schrijven, waarin op toepassing van die politiek was gewezen,
de conclusie getrokken, dat de Landvoogd van een wijziging
in de onthoudingspolitiek had afgezien.
Men had. zoo werd door den Minister gezegd, nooit het
beginsel van niet-uitbreiding en onthouding op de Buiten-
bezittingen ingetrokken en aan Rochussen werd. zeven jaar
na zijn besluiten van 1845, verweten, dat hij zich. ten
onrechte, van de steeds door het Opperbestuur aangegeven
politiek had losgemaakt.
1) Zie Nota I. bladz. 67 vlgj
-ocr page 94-Een zwakker betoog was in de gegeven omstandigheden
niet mogelijk. Na al wat er van Rochussen's ideeën bekend
geworden was, en dat bepaalde zich toch niet alleen tot het
gewraakte schrijven van 1848, ware een krachtig „Jaquot; of
„Neenquot; van den Minister alleszins op zijn plaats geweest, niet
n a het aftreden van den Landvoogd, maar t ij d e n s diens
bewind. Thans maakt de Nota een...... zeggen wij: „depar-
tementalenquot; indruk, niet wegens het afkeuren van Rochus-
sen's politiek, maar wel om de wijze waarop dat gedaan
wordt. Er wordt getracht goed te praten, wat onder geen
enkele voorwaarde kan worden goedgepraat.
Men kan hier eenzelfden geest bespeuren als op bladz. 51
ten opzichte van Michiels' beleid werd beoordeeld.
Ook daar achteraf critiek op en afkeuring van maat-
regelen, waarvan de Regeering volledig op de hoogte was,
maatregelen die niet goedgekeurd werden, doch waartegen
niet of althans op te weinig krachtige wijze werd opgetreden.
De verklaring moet wel hierin worden gezocht, dat de
Minister zich tegenover de Staten-Generaal, die batig saldo
en niets dan dat begeerden, moest dekken, maar het in zijn
hart best vond. wanneer de Landvoogd., op eigen verant-
woordelijkheid en zonder daarvoor speciale credieten te vra-
gen. deed. wat de Minister eens was. dat eigenlijk gedaan
moest worden.
Via het ministerieele schrijven van 6 November 1850.
(waarover later) komt de Nota tot de conclusie, dat de
..financieele krachten van Nederlandsch-Indië. in verband met
de geldelijke behoeften van het moederland worden geacht
niet toe te laten, om de wenschelijke ontwikkeling en exploi-
tatie der gezamenlijke Buitenbezittingen voor Gouvernements-
rekening te ondernemen en men heeft aan dit denkbeeld zóó
vast gehouden, dat zelfs de bescherming der industrieele on-
dernemingen. die men wenscht in het leven te roepen ten
laste der ondernemers werd gebragt. wanneer daarvoor ver-
meerdering van uitgaven mogt noodig zijn.quot;
Hier komt een belangrijk punt ter sprake. Om de politiek-
Rochussen zonder onderbreking te kunnen behandelen,
werd het met opzet tot nu toe buiten bespreking gelaten.
Het is hier thans de plaats om de zoo juist aangeroerde be-
ginselen nader te bezien, omdat zij ook voor de verdere be-
oordeeling van de Nota van overwegend belang zijn.
Er behoeft niet in den breede te worden besproken,
dat zich tegen het midden der vorige eeuw van meer dan een
zijde krachtige stemmen begonnen te verheffen, die aan-
drongen op een zoodanige wijziging in de koloniale politiek
als particuliere ondernemers in staat zou stellen hun krachten
productief te maken in de Koloniën, i)
De geest van verzet tegen het Cultuurstelsel was groeiende,
en gelijktijdig met dat verzet openbaarde zich de toenemende
drang, om de plaats van den Staat te doen innemen door
Nederlandsche ondernemers; niet alleen op Java, doch vooral
ook op de Buitenbezittingen, die echter nog vrijwel een terra
incognita vormden.
Deze verblijdende denkwijze in kringen buiten de Regee-
ring, de drang naar daden, welke aan Indië kansen tot ont-
wikkeling zouden bieden, was vanzelfsprekend van invloed
op de denkwijze van hen. die over het wel en wee der Kolo-
niën hadden te beschikken. Ook in Regeeringskringen voelde
men het als een noodzakelijkheid om wijziging te brengen in
de gevolgde exploitatie-methode.
1) De grondwetsherziening van 1848. die, zooals bekend is,
bepaalde bevoegdheden betreffende de Indische aangelegenheden,
aan de Koninklijke macht onttrok, is wel de voornaamste oorzaak
geweest van de vermeerderde belangstelling in koloniale aange-
legenheden. De behandehng van het Ontwerp-Reglement op het
beleid der Regeering, leidende tot vaststelling daarvan m 1854, toont
duidelijk aan, dat de meeningen omtrent het kolomaal beheer zich begonnen
te wijzigen. Men mag in de opkomende nieuwe richting die zich voom^
melijk richtte tegen de toepassing van het Cultuur^elsel, echter geen af-
spiegeUng zien van den wensch, om het Nederlandsch gezag op steviger
grondslagen te vestigen. Ook de liberale poUtiek versmaadde de inkomsten
uit het Cultuurstelsel niet, doch zelden of nooit vindt men bij de liberale
politieke woordvoerders een pleidooi, om in de Buitenbezittingen met een
deel der baten van Java een krachüg gezag op te bouwen. In vrijwel alle
koloniale geschriften wijdt men de volle aandacht aan den strijd tegen het
Cultuurstelsel en de ontwikkeling van het particulier initiatief. De vraag
echter, hoe dat particulier initiatief zich in de verschillende deelen van
den Archipel zou dienen te ontwikkelen, bij de aldaar heerschende onge-
regelde en onveilige toestanden, schijnt geen gewicht in de schaal te hebben
gelegd. Het stemt daarom tot verheugenis, dat Rochussen, wien men moeilijk
kan aanrekenen dat hij het Cultuurstelsel ongenegen was, wel gewezen
(Vervolg op bladz. 80).
-ocr page 96-Naast Rochussen werd dus, vrijwel gelijktijdig, een andere
motor aangezet, waarvan de dreuning het Departement van
Koloniën niet onopgemerkt voorbij kon gaan, daarvoor waren
de trillingen te sterk.
Men had aldaar in het voorjaar van 1849 eenige rapporten
samengesteld, waarin geconcludeerd werd, dat de in 1843
door Minister Baud aangegeven maatregelen betreffende de
verzekering onzer territoriale rechten, alléén niet voldoende
waren, maar dat deze maatregelen gecombineerd dienden te
worden met een krachtdadige exploitatie van de rijke hulp-
bronnen dier bezittingen. i)
Men meende echter, dat de ontwikkeling dier hulpbronnen
niet rechtstreeks Staatszaak kon zijn, maar dat het particuher
initiatief hiervoor aangewezen scheen. De adspirant-onder-
nemers zouden zich zelf de plaatsen moeten uitkiezen voor
heeft op de noodzakelijkheid der bevestiging van ons gezag. De tegenstelling
met Baud, die ook met hart en ziel aan de inkomsten uit het Cultuurstelsel
hing, is wel groot. De invloed van de nieuwere koloniale politiek moge
dan groot geweest zijn op de richting welke het exploitatie-systeem zou
hebben te volgen, Van Hoëvell moge nog zoo geijverd hebben voor een
milder stelsel en zijn volgelingen nog zooveel invloed hebben uitgeoefend
op het latere regeersysteem, niettemin staat vast, dat zij wel de grond-
slagen van het Cultuurstelsel, en wat daarmede verband hield, hebben afge-
broken, doch verzuimd heibben daarnaast een lijn aan te geven langs welke
de Nederlandsche wil en ons gezag zich konden ontwikkelen. Slaat men de
bestaande werken eens na, dan komt men steeds weer tot de ontdekking,
dat aan dit vraagstuk vrijwel geen aandacht is besteed; terwijl het juist
de grondslag had dienen te zijn voor alle verdere discussies omtrent kolo-
niale zaken. Uitvoerige verhandelingen over de koloniale richtlijnen treft
men in verschillende werken aan. In die verhandelingen mist men steeds
de erkenning, dat het Nederlandsch gezag in het midden der vorige eeuw,
en ook daarna, zoo buitengewoon zwak stond. De belangstelling concen-
treerde zich meestal op agrarische vraagstukken, financiën en al wat daar-
aan vastzat. Men nam eenvoudig aan. dat het Nederlandsch gezag overal
in den Archipel gevestigd was; een grove misvatting, welke tot desillusie
moest leiden. Als voorbeeld moge worden verwezen naar het werk van
Blok. Geschiedenis van het Nederlandsche Volk. In deel VIII. hetwelk
handelt over de boven bedoelde periode, vindt men nergens een spoor
van erkenning, dat wij in Indië een schijnpcsitie bezaten, en hoewel de
schrijver nu wel niet direct koloniale vraagstukken aanroert, komt hij
toch meerdere malen met de Indische situatie in aanraking. Het ware dan
zaak geweest, om te wijzen op onze werkelijke positie in de Koloniën.
1) Zie Nota I, bladz. 50/52; eveneens Dr. C. Gerretson, Geschiedenis
der „Koninklijkequot;, bladz. 18/19.
(Vervolg op bUz. 81)
-ocr page 97-hun exploitatie, alwaar zij onder bescherming en met mede-
werking van het Gouvernement de noodige overeenkomsten
met de bevolking of de inlandsche vorsten zouden kunnen
aangaan.
Men voelt in deze rapporten een nieuwe geest; implicite
werd in het moederland een pleidooi geleverd tot loslating
van het starre onthoudingsstelsel. Hoewel men nog niet
rechtstreeks het geheele principe der niet-bemoeienis met de
Buitenbezittingen over boord zette, daarvoor waren de tijden
nog lang niet rijp, kon toch onmogelijk onder bescherming
van het Gouvernement een vestiging van particuliere onder-
nemingen in de Buitenbezittingen worden aangemoedigd,
zonder dat hetzelfde Gouvernement de middelen voor die be-
scherming ter beschikking stelde, en moeilijk kon medewerking
verleend worden, als dat Gouvernement zelf geen interesse
betoonde voor dit particuliere streven naar exploitatie, met
Waar sprake is van de Koloniën mist men noode het inzicht, dat dp
onthouding ons machteloos maakte. Ter illustratie moge worden verwezen
naar de volgende bladzijden van het genoemde werk, deel VIII: 104, 115,
127, 149, 157, 158, 160, 164, 172, 175, 177, 178, 179, 184, 203, 207, 221,227.
247, 261, 290, 293. Op al deze plaatsen zal men de koloniale aangelegen-
heden aangeroerd vinden, doch nergens vindt men blijk, dat de schrijver
onze schijnpositie naaf waarde schat. Ook in het werk van Mr. Idema,
Parlementaire Geschiedenis van Nederlandsch-Indië, treft men in het eerste
hoofdstuk, handelende over de Indische poHüek van 1848-1891. niets
aan wat in deze richting wijst. Ook hier, en dit is een gevolg van de geringe
aandacht van het parlement, vindt men slechts beschouwingen over finan-
cieele aangelegenheden; het kernvraagstuk het onze volksvertegenwoordi-
ging koud.
Alles concentreerde zich nog op de uit Indië te halen voordeden, en
de belangstelling die de Koloniën genoten dankten zij aan deze exploitatie-
mogelijkheid. Deze belangstelling was het ook — en daarvan werd uit-
gegaan bij de samenstelling van deze noot — die omstreeks 1850 de ont-
wikkeling der Buitenbezittingen alleen bezag uit een oogpunt van ontginning
der daar aanwezige natuurlijke rijkdommen. De geheele aanleiding tot de
besproken Departementsnota is geler-n in het feit, dat het particulier
initiatief ruimte zocht, de voorlooper van de Billiton Maatschappij was
hier vermoedelijk niet vreemd aan; alvorens deze in 1852 werd opgericht,
was reeds gebleken, dat er voor particuliere ondernemers een ruim arbeids-
terrein openlag en het zou naïef zijn om te veronderstellen, dat de opko-
mende drang tot openlegging der Buitenbezittingen op het Departement
van Koloniën niet zou zijn begrepen. Trouwens de verdere gebeurtenissen
wijzen dit voldoende uit
andere woorden de onthouding tot een doode letter maakte.
De aangehaalde Departements-nota's. die nog samengesteld
waren onder het bewind van Baud i). bleven tijdens het kort-
stondige bewind van de Ministers Rijk en G. L. Baud onaf-
gedaan.
Minister E. B. van den Bosch, die eveneens slechts kort
het Departement van Koloniën zou beheeren, vatte de aan-
gelegenheid weer op. en in den Ministerraad en den Raad
van State vonden de denkbeelden een gunstige beoordeeling
hetgeen voor dien tijd als een verblijdend symptoom kan
worden beschouwd.
De juist aan het bewind gekomen koning Willem III achtte
echter een nader advies van den inmiddels in het eerste Mi-
nisterie Thorbecke opgetreden Minister Pahud noodig.
Er moge op worden gewezen, dat deze conservatieve be-
windsman in dit liberale Ministerie een moeilijke taak had.
Een nieuwe koers diende voor de Indische politiek te worden
uitgestippeld, en ondanks de conservatieve beginselen van
Pahud, had deze voldoende begrip voor realiteit om in te
zien, dat nieuwe wegen onvermijdelijk waren en dat een com-
promis tusschen de oude beginselen en de zich baan brekende
liberale politiek een eisch des tijds was.
Een gunstige factor voor den overgang naar den nieuwen
tijd was daarbij, dat Thorbecke op koloniaal gebied eerder
conservatief dan liberaal was georiënteerd en veel minder
ver ging dan verscheidene zijner partijgenooten.
Met het optreden van Pahud trad een nieuwe periode
in; de koers die na het aftreden van Baud zoek geweest was,
werd opnieuw bepaald en Pahud kreeg van den Koning reeds
spoedig de rapporten van Baud te behandelen. Hierover werd
door hem een gunstig advies uitgebracht.
Hierbij moet in aanmerking worden genomen, dat, vóórdat
Pahud's advies werd uitgebracht, een commissie benoemd was
geworden, die advies zou hebben uit te brengen over de
vraag, of het nuttig zou zijn de mijnen in Indië in het alge-
meen, en de tinmijnen van Banka in het bijzonder, aan de
1) Rapport aan den Koning van 28 Febr. 1849. No. 15. De Nota was
samengesteld onder het bewind van Minister J. C. Baud. niet te verwarren
met den kort daarna optredenden G. L. Baud.
particuliere industrie over te geven, i)
Een principieel advies van vergaande strekking werd hier
dus gevraagd. De meerderheid der Commissie kwam tot de
conclusie, dat, zonder meer. overdracht van alle mijnen, dus
ook die van Banka, aan particulieren aan te bevelen was.
Men maakte evenwel het beding, dat een voorafgaande ex-
ploratie door het Gouvernement noodig was. evenals ver-
strekking van gegevens omtrent sterkte der bevolking en
eventueele gezindheid dier bevolking, communicatie, afscheep-
havens, klimatologische gesteldheid enz.
Men ziet hieruit, dat de kennis der Buitengewesten nog
zoo gering was. dat vooraf gegevens omtrent de gezindheid
der bevolking noodig geoordeeld werden. Een duidelijker
bewijs van de onvolkomenheid van het Nederlandsche gezag
kon slechter gegeven worden. Verheugend is echter het feit.
dat de particuliere ontwikkelingsdrang onherroepelijk moest
leiden in de richting van gezagsvestiging en dat is het nuttige
van de, zaak.
Hoewel Pahud zich in het algemeen bij het advies der
commissie kon aansluiten, werd een algemeene exploratie
door hem niet aanbevelenswaardig geacht, en wenschte hij
zich te bepalen tot een partieel onderzoek bij elke in te dienen
concessie-aanvraag, terwijl hij tevens Banka buiten de parti-
cuhere exploitatie wenschte te houden, hetwelk, zooals later
blijkt, zou geschieden. 2)
Het rapport der Commissie 3) leidde tot het Koninklijk
Besluit van 24 October 1850 No. 45. In dit besluit werd de
bevordering en bescherming van den mijnbouw op den voor-
grond gesteld, waarbij evenwel de daaruit voortvloeiende
vermeerdering van de uitgaven voor rekening van de con-
cessionarissen zou komen.
Het besluit op zich zelf geeft niet den indruk van een
1)nbsp;Zie voor een uitgebreidere behandeling dezer aangelegenheid: Dr.
C. Gerretson. Geschiedenis der „Koninklijkequot;, bladz. 10/13 en 22/24.
2)nbsp;Zie voor de exploitatie der andere tin-gebieden: Ene. van Ned.-Indië.
4e deel. 2e druk. bladz. 355.
3)nbsp;Rapport van den Minister van Koloniën van 30 Sept. 1850, No,
-ocr page 100-resolute zwenking in de onthoudingspolitiek i); echter is toch
niet te miskennen, dat van een stipte onthouding, zooals die
toch nog altijd op het programma van het Opperbestuur voor-
kwam, en waarop zelfs nog een beroep gedaan werd in de
pas genoemde Nota van 1851, onmogelijk meer kan worden
gesproken. Het is noodzakelijk dit te constateeren, omdat die
Nota zich nog steeds vastklemt aan de beginselen van 1833.
Na deze uitweiding over de Nota 1851, noodzakelijk, om-
dat die verwees naar een ministerieel schrijven van 6 Novem-
ber 1850, waarin het zoo juist genoemde Kon. Besluit van
24 Oct. t.v. aan de Indische Regeering werd medegedeeld,
moet echter worden geconstateerd, dat Pahud, evenals Baud,
het zwaartepunt van onze koloniale politiek, alle liberale be-
ginselen ten spijt, nog steeds zoekt in het batig slot. Openlijk
wordt in de Nota erkend, dat de verdeeling van de Buiten-
bezittingen nog steeds berust op geëxploiteerde en niet-
geëxploiteerde gebieden en dat men zich daaraan dient te
houden „zoolang als de volstrekte behoeften van het moeder-
land eischen, dat de instelling van het batig slot in hare
volle kracht en met hare onvermijdelijke gevolgen worde
bestendigd.quot;
Iets verder wordt gezegd, dat alle beschouwingen over het
geheel of gedeeltelijk loslaten van het stelsel van onthouding
„zich verliezen in onvruchtbare bespiegelingen en vrome
wenschen, als zij de geldkwestie meer of min op den achter-
grond plaatsen.quot;
Met deze uitgangsstelling voor oogen behoeft het geen
betoog, dat Rochussen's plannen aan een grondige critiek
werden onderworpen en dat de kern van de Nota bestaat in
de vraag, of Celebes in de categorie der geëxploiteerde ge-
bieden kon worden geplaatst en of Sumatra, hetwelk volgens
het plan-Van den Bosch in die categorie thuis behoorde, reeds
zoover ontwikkeld was, dat de daarvoor bestemde middelen
konden worden aangewend voor Celebes.
En aangezien Rochussen geen motieven had aangevoerd
waaruit bleek dat de geldmiddelen toereikend waren, daaren-
tegen wel gesproken had van „eenige worsteling en kostenquot;
1) In wezen is dit besliiit het eerste Nederlandsch-Indische Mijn-
reglement; zie Gerretson t.a.p., bladz. 12/13.
en dat ,,te zijner tijd over de noodige gelden, land en zee-
mag t moest kunnen worden beschiktquot;, behoeft niet meer te
worden gezegd, dat het voorstel, in zijn geheel, onaannemelijk
voorkwam.
Deze gedachtengang is volkomen logisch. Juist thans, nu
kan worden beschikt over de historische gegevens van de
ontwikkeling van ons gezag na Pahud, en kan worden aange-
toond welke ontzettende moeilijkheden in Indië te overwin-
nen zijn geweest, mag niet worden geaarzeld om het door
Rochussen ingediende plan — voor dien tijd — onuitvoerbaar
te heeten i). De latere Celebes-gebeurtenissen zijn in dit
opzicht een leerzaam voorbeeld en, zonder iets te kort te
willen doen aan Rochussen's algemeene beginselen, is
de opvatting van Pahud te verkiezen: deze bewindsman
stelde zich op een veel practischer standpunt, door het plan
als geheel af te wijzen, doch op zich zelf staande
uitbreidingen als uitvoerbaar voor te
stellen. De inbezitneming van Tello werd bijvoorbeeld als
wenschelijk voorgesteld en zou dan ook, indien dit door het
Indisch Bestuur, als zijnde een afwijking van het bestaande
stelsel, afdoende gemotiveerd zou worden voorgebracht, ge-
heel anders worden beoordeeld dan de door Rochussen voor-
gestelde, weliswaar geleidelijke, doch bij iedere voorkomende
gelegenheid voortgezette uitbreiding.
Een inlijving van Goa daarentegen, werd niet toegejuicht,
omdat het tegenwicht van Goa tegenover Boni wenschelijk
voorkwam en in ons voordeel kon zijn.
Hoewel de politiek der onthouding, zooals die werd toege-
past,afkeuring verdient, en wel voornamelijk omdat daarin
verzaking moet worden gezien van onzen pHcht als souverein,
dient te worden toegegeven, dat de argumenten, in de be-
sproken Nota naar voren gebracht, zeer zeker steekhoudend
waren, en het zou niet de laatste maal zijn. dat een rustige
beoordeeling der Indische zaken op het Plein een nuttige rem
bleek te zijn op de plannen van al te voortvarende Landvoog-
den. die_in hun ijver het Indische landsbelang te dienen —
zich in dien ijver niet voldoende rekenschap gaven van de
gevolgen der door hen voorgestelde maatregelen.
Merkwaardig is het slot der Nota, waar de kwestie der
openbaarmaking van de territoriale omschrijving wordt be-
handeld. Na opgemerkt te hebben, dat in 1824 en 1825 reeds
verklaard was dat geheel Celebes een Nederlandsche bezitting
was 1), gaf men toe, dat de door Rochussen vastgestelde
beschrijving oneindig veel beter was dan de oude, en dat
openbaarmaking daarom wenschelijk voorkwam. Het door den
Landvoogd aangevoerde bezwaar, n.1. de aanstoot en het wan-
trouwen der inlandsche vorsten, zou kunnen worden onder-
vangen door de publicatie niet te doen geschieden in de
Javasche Courant, zooals in 1846 was geschied met Borneo.
maar ze als bijlage te voegen bij het Koloniaal Verslag; het
stuk werd dan wel officieel gedrukt en publiek gemaakt, doch
zou evenwel „naar het toescheen, minder gevaar loopen. om
als zoodanig onder het oog te komen der vorsten van Celebes.quot;
Inderdaad, tot de lezing van het Koloniaal Verslag waren
de vorsten van dat eiland in 1851 nog niet gekomen; indien
men dus de publicatie wenschte te verdoezelen, dan was de
aanbevolen manier een oplossing. Dat die weg echter werd
aangegeven in een Departementsnota. is een bewijs te meer.
dat de koloniale staatkunde van 1851 nog angstig dicht stond
bij de beginselen van 1833 en van een vaste, doortastende
politiek, ook als die was in het belang van land en volk in
Indië, nog lang geen sprake was.
De in de juist besproken Nota neergelegde beschouwingen
vonden hun weerklank in het ministerieele schrijven van 17
November 1851, Lett. A en G. No. 295/01, waarin aan de In-
dische Regeering werd medegedeeld, „dat de handhaving van
het bestaande stelsel den Minister vooralsnog van volstrekte
noodzakelijkheid toescheen.quot; De middelen tot uitbreiding
werden niet aanwezig geacht, bevestiging van het
verworvene was onze eerste plicht.
Aan den nieuw opgetreden Landvoogd, Duymaer van
Twist, werd, niettegenstaande de afkeuring door den Mi-
nister, alsnog verzocht zijn gevoelens omtrent de plannen van
1) Bij publicaties van 27 Mei. 14 Juni en 17 Juli 1824, benevens het
besluit van 9 Juni 1825; (Indisch Stbl. van 1824 No. 26, 28a en 31a en
van 1825 No. 24.)
Rochussen bekend te stellen. i)
De nieuwe Landvoogd, die vanzelfsprekend de ministerieele
politiek onderschreef, trok in zijn schrijven van 7 Juli 1852
La. Hl, ter beantwoording van Pahud's missive, één lijn met
laatstgenoemde. Bij zijn schrijven was gevoegd een besluit
van denzelfden datum, waarin de verklaring van den Minis-
ter. dat handhaving van het bestaande stelsel noodzakelijk
was. was opgenomen, en waarin den Gouverneur van Celebes
een voortdurende onthoudingspolitiek werd voorgeschreven.
Echter bevat, naar het schijnt, dit besluit toch een afwij-
king van het bestaande stelsel, door opneming van de aan-
teekening. dat naar vernieuwing van en verduidelijking der
contracten moet worden gestreefd, hetgeen toch zeker wel zal
zijn bedoeld als een poging om onze souvereiniteit in die
contracten onherroepelijk vast te leggen.
Tevens hield het besluit in de mededeehng, dat het
Gouvernement zich voorbehield, om bij voorkomende gelegen-
heden ons grondgebied zoover uit te breiden als gewenscht
was tot verkrijging van een aaneenschakeling van gebied langs
de kusten; een en ander onder voorkennis en met machtiging
van het Opperbestuur. 2)
Zien wij juist, dan is het programma Rochussen in groote
lijnen in dit besluit vastgelegd, met dit verschil, dat Rochus-
sen een vooruit opgesteld plan wenschte uit te voeren, met
overdracht der bevoegdheid aan de Indische Regeering, ter-
wijl Duymaer „geschikte gelegenhedenquot; wenschte af te wach-
ten, om dan „met voorkennis en machtiging van het Opper-
bestuurquot; tot gebiedsvergrooting over te gaan.
Een verschil van tempo dus èn een ver-
schilvanbevoegdheid. Rochussenwenschte
de leiding meer aan I n d i ëi te geven. Duy-
maer legt meer den nadruk op de vooraf-
gaande goedkeuring van het Opperbestuur.
dat daardoor de mate van onthouding kan
bepalen.
Toch gaat ook Duymaer's besluit niet terug naar de strenge
1)nbsp;Zie Nota I. bladz. 73, waaraan deze en volgende bijzonderheden
zijn ontleend.
2)nbsp;Hier bestaat ongetwijfeld een nauw verband met Art. 63 van het
Ontwerp-Regeeringsreglement.
-ocr page 104-onthoudingspolitiek. De vooruitgang is duidelijk te bemerken,
dank zij het initiatief van Rochussen. wiens werk, naast het
particulier initiatief in Nederland, reeds vruchten begon af
te werpen.
Immers, het tijdperk der absolute onthouding was geëin-
digd; reeds eerder werd opgemerkt, dat door de maatregelen
van Baud ten opzichte van Borneo, de eerste phase van
gezagsvestiging was bereikt. Deze phase kenmerkte zich door
het beginsel, dat eerst centra van handel of nijverheid aan-
wezig dienden te zijn alvorens tot bestuur, dus gezagshand-
having, zou worden overgegaan. Het gezag staat in deze jaren
nog op de tweede plaats.
Het Koninklijk besluit van 24 October 1850 gaat een stap
verder. Hierin wordt de bevordering en bescherming van den
mijnbouw op den voorgrond gesteld. Niet alleen dus bevor-
dering van den mijnbouw wordt beoogd, doch gelijktijdig
wordt ook de bescherming van de concessionarissen onder
het oog gezien.
Onmiskenbaar treden hier andere beginselen naar voren
dan die van Baud in 1845. Niet meer gezagsvestiging na het
stichten van kolonies, zooals Baud het uitdrukte, doch gelijk-
tijdig met de vestiging van mijnbouwondernemingen. En hoe-
wel de kosten, voortvloeiende uit deze gezagsuitoefening, ten
laste zouden komen van de concessionarissen, toch kan wor-
den opgemerkt, dat er een verandering van denkbeelden
kwam, en wel in dien zin. dat het gezag niet meer op het
tweede plan stond. Een tweede phase van gezagsvestiging
is hiermede ingetreden. Weliswaar zou deze slechts
plaats vinden in die streken waar exploitatie-mogelijkheid
aanwezig was, doch het beginsel van de onthouding werd
feitelijk prijsgegeven.
Reeds eerder werd betoogd, dat een absolute beheersching
van den geheelen Archipel niet op eens kon worden bereikt,
zelfs de plannen van Rochussen gingen te ver; het beginsel
neergelegd in het meergenoemd Koninklijk besluit is daarom
te beschouwen als een stap in de juiste richting.
Het moet logisch worden geacht, dat men voorloopig het
gezag alleen wenschte te vestigen in de streken met exploi-
tatie-mogelijkheid en niet begon met gedeelten van den
Archipel waar slechts lasten te verwachten waren.
De gevolgde weg is een natuurlijk uitvloeisel van Baud's
politiek; geleidelijk aan diende onze invloedssfeer te worden
uitgebreid en daarbij mocht men niet verder gaan dan moge-
lijk was met het oog op de financiën, Pahud zette deze pohtiek
voort en ging iets verder, daarbij steeds blijvende binnen de
grenzen van onze financieele draagkracht.
Langzamerhand zal men dan de thans aangebroken periode
zien overgaan in die, waarin niet de exploitatie, doch de
vestiging van gezag op den voorgrond staat.
Deze g e 1 e i d e 1 ij k e overgang naar laatstbedoelde
periode is, bezien in het licht der gegeven koloniale verhou-
dingen en opvattingen, historisch volkomen verklaarbaar.
HOOFDSTUK IV.
De overgang van het starre onthoudingssysteem-Van den
Bosch naar de politiek van Rochussen-Duymaer van Twist
diende eenigszins uitvoerig te worden behandeld, want hoe-
wel later meermalen de schijn werd gewekt, zooals ook in
1852 nog officieel op den voorgrond werd gesteld, dat de
onthoudingspolitiek niet werd losgelaten, de loop van zaken
is na genoemd jaar in Indië zoozeer in strijd met de uit Hol-
land aangegeven beginselen, dat het woord „onthoudingquot;
kwalijk meer past in de na dien tijd gevoerde politiek.
En hoewel na Rochussen de zaak op zich zelf niet meer
door speciale Regeeringsbeschikkingen of besprekingen aan
een opzettelijke beschouwing werd onderworpen, kwam ze
toch uit den aard der zaak nog herhaaldelijk ter sprake, en
blijkt telkens, dat de nieuwe politiek, hoewel nog zwevende,
allengs ongemerkt de onthoudingsidee gaat overheerschen.
Eenige symptomen mogen hier een plaats vinden. i)
Als een sprekend voorbeeld kan worden gewezen op de in
1855 vastgestelde Instructie voor den Gouverneur-Generaal,
speciaal op de artikelen 39 t/m 46.2) Het Ugt niet in de
bedoeling van dit geschrift om de artikelen breedvoerig te
bespreken, er moge echter op worden gewezen, dat daarin
moeilijk de beginselen van een absoluut passieve onthouding
zijn te onderkennen, in het bijzonder niet in Art. 43. Met een
dergelijke Instructie voor oogen kan nauwelijks meer worden
volgehouden dat onze politiek gericht was op een passief
beleid.
Weliswaar werd nog geen vast omlijnd programma aan-
gegeven. ..de meer afdoende tusschenkomstquot; bijvoorbeeld is
een zoeken naar een bepaalde lijn. maar de beginselen van
Van den Bosch zijn toch zeer zeker voor goed over boord
gezet.
Merkwaardig is ook Art. 46. Uit de redactie van dit artikel
1)nbsp;Ontleend aan Nota I, bladz. 76 vgl.
2)nbsp;Dc artikelen zijn opgenomen in Bijlage I.
-ocr page 107-spreekt duidelijk de opvatting dier dagen.
De staatkundige betrekkingen van het Nederlandsche Gou-
vernement tot de Indische vorsten en volken dienden te
worden gekenmerkt door de meest ondubbelzinnige goede
trouw. Van de zwakheid dier vorsten en volken mocht gee-
nerlei gebruik worden gemaakt om de Nederlandsche macht
uit te breiden. Hier wordt wel zeer duidelijk tot uitdrukking
gebracht, dat het de bedoeling was de inlandsche machtheb-
bers in het ongestoord genot te laten van hun
zelfbestuur, mits zij de bestaande contracten maar na-
kwamen.
En de bepalingen van die contracten waren zoodanig, dat
van inmenging in de inwendige aangelegenheden in de in-
landsche staatjes geen sprake was. De erkenning van het Ne-
derlandsch oppergezag en de onthouding van staatkundige
betrekkingen met andere Europeesche volken waren voor ons
de hoofdzaken. In Art. 43 werden wel eenige eischen gesteld
aan het bestuur der inlandsche vorsten, doch deze eischen
waren gemakkelijk op te volgen. Niettemin spreekt uit de aan-
gehaalde artikelen geheel de geest van Rochussen; zoo noodig
zou het Gouvernement kunnen ingrijpen, indien de inwendige
aangelegenheden der staatjes op een dergelijke wijze werden
verwaarloosd en een zoodanig wanbeheer werd uitgeoefend,
dat ingrijpen niet kon uitblijven.
Als hoofdtrek echter van de vastgestelde Instructie moet
worden aangemerkt, dat de inlandsche staatjes hun eigen
bestuur behielden.
Indien het in de Instructie aangegeven doel, namelijk recht-
vaardig bestuur van de vorsten, niet zou worden bereikt, dan
eerst zou pas tot ingrijpen mogen worden overgegaan.
De periode-Pahud kenmerkte zich vanzelfsprekend door
toepassing der door hem zelf aangegeven beginselen, die ook
onder het bewind van Minister Myer (1856—1858) niet
werden aangetast.
In de jaren, dat Rochussen daarna als Minister van Ko-
loniën optrad (1858—1861), zou men, na de door hem als
Gouverneur-Generaal verkondigde beginselen, een zeer
krachtige doorvoering dier beginselen hebben verwacht. Ech-
ter komt dan bij dezen bewindsman duidelijk de opvatting tot
uiting, dat de ontwikkeling der Buitenbezittingen vooral langs
I vredelievender! weg moest geschieden, een opvatting die hij
ook als Gouverneur-Generaal meerdere malen had verkon-
digd, maar, naar het voorkomt, niet zoo sterk op den voor-
grond had geplaatst als thans in zijn kwaliteit van Minister.
Het is althans moeilijk voor te stellen, hoe de ontwikkeling van
Celebes, zooals hij die aangaf in zijn laatste schrijven aan
Baud, tot stand had moeten komen langs vredelievenden weg.
In een schrijven van 7 Juni 1858 aan den toenmahgen Gou-
verneur-Generaal Pahud — de rollen zijn dus omgedraaid —
kon hij zich o.a. niet vereenigen met het hardhandige op-
treden tegen de Alfoeren en keurt hij de gehouden razzia's ten
sterkste af, daarbij wijzende op onzen plicht, om de ontwik-
keling te leiden langs vredelievende banen, welk standpunt
aan de hoofden van de Gewestelijke besturen diende te wor-
den ingeprent.
Hierbij dienen twee dingen te worden opgemerkt. Allereerst
dat Minister Rochussen belangrijk gematigder is dan de
Gouverneu r-G e n e r a a 1 Rochussen, en verder, dat de
Gouverneu r-G e n e r a a 1 Pahud belangrijk feller schijnt
dan de Minister Pahud. i)
Men kan trouwens herhaaldelijk tusschen Minister van
Koloniën en Gouverneur-Generaal verschil van meening over
de in Indië te volgen politiek constateeren. Een voorbeeld
vond men reeds in de tegenstelling Baud—Rochussen. Thans
komt de tegenstelling Rochussen—Pahud naar voren, terwijl
kort te voren laatstgenoemde, als Minister, zeer zeker niet het
standpunt van Rochussen. als Gouverneur-Generaal, zou heb-
ben onderschreven. In 1861 ziet men Loudon het Indische
bewind, door Pahud als Gouverneur-Generaal geleid, in ern-
stige bewoordingen afkeuren. 2)
Het standpunt van Rochussen, als Minister, is overigens
volkomen juist; het houden van razzia's diende te worden af-
gekeurd en het is opmerkelijk, dat Pahud daartoe zijn mede-
werking verleende. Rochussen stond op het standpunt: wèl
uitbreiding, maar langs vredelievenden weg. Dit ständpunt
trad aan het einde van zijn loopbaan als Gouverneur-Generaal
meer op den voorgrond dan aan het begin daarvan. Want
1)nbsp;Zie ook bladz. 102.
2)nbsp;Zie bladz. 94.
-ocr page 109-terwijl hij in den beginne veelal uitbreiding van grondgebied
zocht, gewaagde het op bladz. 75 besproken schrijven zeer
duidelijk van het sluiten van verdragen met de daarvoor in
aanmerking komende vorsten. Naast het sluiten van deze
verdragen wenschte Rochussen inlijving, maar dat was uiter-
ste noodzaak, en men zal hierna bemerken, dat Rochussen
tijdens zijn bewind als Gouverneur-Generaal wel degelijk zijn
bijzondere aandacht besteed heeft aan het doen erkennen
der Nederlandsche souvereiniteit in contracten.
Het is deze politiek, die schijnbaar wordt overschaduwd
door zijn voorstellen tot inlijving, die aanleiding gaf tot een
schrijven van 6 Augustus 1860 i), waarin werd opgemerkt,
dat uitbreiding van onzen invloed in Siak, waarmede in 1858,
na het gewapend optreden in het voorafgaande jaar, een
contract was gesloten, hem wenschelijk voorkwam.
Terloops kan worden afgevraagd, of het tot standkomen
van het Siak-tractaat op zich zelf niet in lijnrechten strijd was
met de in Holland nog steeds volgehouden onthoudingspoli-
tiek. Het antwoord op die vraag kan niet twijfelachtig zijn, en
slechts de tweeslachtige opvatting der aangelegenheid was
oorzaak, dat men in Indië een onderhandsche uitbreidings-
politiek kon volgen, terwijl in Nederland officieel de onthou-
dingspolitiek werd gehuldigd.
Nu echter het Siak-tractaat eenmaal gesloten was. diende
het, volgens Rochussen, zoodanig gewijzigd te worden, dat
daarin moest worden vastgelegd een grootere mate van be-
stuursbemoeienis van het Nederlandsch-Indische Gouverne-
ment.
De door den Minister aangegeven richting was voor de
toekomst inderdaad de eenig juiste, behoudens dan voor ge-
vallen, dat met zelfbesturen in het geheel niet te praten viel
en inlijving de eenige oplossing moest zijn.
Het denkbeeld van Rochussen werd bij den Resident van
Riouw in overweging gegeven, die daarover adviseerde. Dit
advies werd den Minister aangeboden 2), onder mededeeling
dat nog een nader advies werd ingewacht, hetwelk eveneens
zou worden toegezonden, waarbij dan tevens de meening van
1) Missive van 6 Aug. 1860, Lett. A, No. 15/867. Zie ook Nota I,
bladz. 80. 2) Schrijven van 22 Maart 1861, No. 92. La C3, Kabinet
den Gouverneur-Generaal en den Raad van Nederlandsch-
Indië zou worden bekend gesteld.
Hangende deze aangelegenheid, die een principieele zijde
had, n.1. de verkrijging door het Nederlandsch gezag van
meer macht in de inwendige inlandsche aangelegenheden,
werd Rochussen als Minister vervangen door Loudon, die,
zonder ook verder maar eenige Indische beschouwing af te
wachten, zelfstandig — en resoluut — ingreep.
De Minister deelde aan de Indische Regeering mede i),
dat hij niet zonder bezorgdheid een neiging bespeurde tot
uitbreiding van ons rechtstreeksch gezag in Siak. „Moge de
d.z. brief van 6 Augustusquot; (van Rochussen) „daartoe aanlei-
ding hebben kunnen geven, ik kan mij daarmede niet ver-
eenigen.quot;
„Ik beschouw elke uitbreiding van ons gezag in den Indi-
schen Archipel als een schrede nader tot onzen val, en zulks
te meer, daar wij nu reeds, in dit opzicht, ver boven onze
krachten gegroeid zijn.quot;
In het verdere beloop van zijn schrijven werd in overweging
gegeven, om „zoo noodig de Hoofden van Gewestelijk bestuur
op de buitenbezittingen in het algemeen, en dus ook den Re-
sident van Riouw, bepaalde voorschriften te willen geven om
alles te vermijden waardoor zij aanleiding kunnen geven
om ons rechtstreeksch gezag uit te breiden, of annexatiën
onvermijdelijk te maken.quot;
Aan duidelijkheid liet dit schrijven van Loudon niets te
wenschen over. Niet alleen uitbreiding in den oorspron-
k e 1 ij k e n zin van Rochussen. dus vergrooting van grond-
gebied, doch elke uitbreiding, ook uitbreiding van bestuurs-
bemoeienis. zooals in het geval met Siak. werd beschouwd
„als een schrede nader tot onzen val.quot;
Op het eerste gezicht moge men over een dergelijke ziens-
wijze verbaasd zijn, verwondering behoeft zij niet te wekken.
De politiek in Indië was, dit bewijzen de feiten, ondanks de
uit Nederland geproclameerde onthouding, gericht op ver-
overing en inlijving.
Het is hier de aangewezen plaats, om een beschouwing te
wijden aan de Indische politiek, voorzoover die afwijkt van
de uit het Moederland voorgeschreven onthouding. Er is bij
het bespreken dier politiek dan tevens gelegenheid om te
wijzen op de verhouding, die ontstond tusschen Gouverne-
ment en zelfbesturende staatjes.
Men dient zich bij de beoordeeling dezer politiek allereerst
af te vragen in welke gevallen tegen de zelfbesturen werd
opgetreden, en men komt dan tot de conclusie, dat er drie
redenen waren die leidden tot contact met de inlandsche
staatjes en wel:
Ie. Uit vrees voor inmenging van een vreemde mogend-
heid.
2e. Op verzoek van vorsten of landsgrooten.
3e. Ter opruiming van wanbestuur, zooals in de Instructie
voor den Gouverneur-Generaal was vastgelegd.
Voorbeelden van optreden uit vrees voor inmenging van
een vreemde mogendheid, waarmede voornamelijk Engeland
bedoeld wordt, kunnen gevonden worden in de gesloten con-
tracten met de vorsten van Bali in 1841 en 1843. Deze vorsten,
negen in getal, erkenden onze oppermacht en zagen af van
hun kliprecht, tegen een vastgestelde vergoeding. Tevens werd
bepaald, dat zij onzen handel geen overlast zouden aandoen.
Feitelijk waren deze contracten te beschouwen als interna-
tionale tractaten; men verkeerde ten opzichte van Bali nog in
de in Hoofdstuk I aangegeven Ie periode van aanraking, i)
Toen dan ook in 1846, tegen de bepalingen van de gesloten
contracten in, schending van het kliprecht en plundering van
Nederlandsche schepen plaats had, werd pas tot een expeditie
tegen Boeleleng en Karangasem besloten, nadat aan protesten
onzerzijds en een schrijven van den Gouverneur-Generaal
geei^ gehoor werd verleend. Er volgde een officieele oorlogs-
verklaring en na de expeditie werden de troepen teruggetrok-
ken, zoodra de vorsten hun onderwerping hadden aangeboden
en opnieuw onze souvereiniteit hadden erkend.
De tweede en derde Bali-expeditie, om soortgelijke redenen
als de eerste op touw gezet, hadden een zelfde verloop. Ook
bij deze expedities werd de volkenrechtelijke procedure in
acht genomen. Na het sluiten van een vredestractaat trokken
de Nederlandsche troepen weer terug en het eenige resultaat
1) Men beschouwde de staatjes feitelijk nog als buitenland; zie hier-
vóór, bladz. 10.
da bereikt werd en vroeger reeds bereikt was, bestond in
het hernieuwen der erkenning van onze souvereinitX hlquot;
bmtenlandsch beleid van de Balische staatjes werd b perk
tot verkeer met één Staat. n.1. de Nederlandsche. ^
JiTT'u^nbsp;dus inmenqino in
de inlandsche aangelegenheden, bleef, ook na de BaCxpl
dities. een vrome wensch.nbsp;^
Ten opzichte van Lombok valt een gelijksoortig optreden te
eTend u'nbsp;^^^^ ^ 1849 droegen den
eigendom van het land over aan Nederlandsch-Indië. i) Mequot;
zou hnbsp;concludeeren. dat er een suzereinit^quot;
verhouding ontstond; niets is echter minder waar. De bedoe-
afztn tan quot;nbsp;onzer souvereiniteit.
afzien van kliprecht en de belofte onzerzijds om elke be-
moeiing met s lands binnenlandsch welvaren te mijden voL
men de voornaamste bepalingen der contracten.
De tweede periode, die der ..subordinate alliancequot;. is met
he sluiten dezer contracten bereikt. De staatjes werden van
het vrije staatkundig verkeer met andere staten uitgescha-
keld en erkenden Nederland als souverein. Lombok
stond ons zelfs in de derde Bali-expeditie bij als bondgenoot
en werd daarvoor dan ook beloond. Van ingrijpen in bin-
nenlandsche aangelegenheden was ook op Lo^orgeen
sprake hoewel de toestanden aldaar ingrijpen alleszins zou-
den hebben gerechtvaardigd.
Het contract van 1833 met Djambi. gesloten met de be-
doelmg om de Engelschen van Sumatra's Oostkust te weren
levert een ander voorbeeld op van erkenning onzer souverei-
niteit. met de bedoeling om vreemde naties buiten onzen
Archipel te houden. Ook in dit contract werd beloofd, dat wij
ons van elke binnenlandsche inmenging zouden onthouden
De inmenging in Siak is te beschouwen als een voorbeeld
van uitbreiding onzer invloedssfeer op verzoek van regeerende
vorsten. Ook hier werd onze souvereiniteit aanvaard.
In de bovengenoemde gevallen werd de onthouding in Indië
geheel volgens programma uitgevoerd. Hoofddoel was de
erkenning onzer souvereiniteit.^
1) Zie voor deze aangelegenheid: Van Asbeck. Onderzoek naar
Jundischen Wereldbouw. waaraan wij een en ander ontleenden bladzquot; vgl
Tegen het midden van de vorige eeuw kwam men echter
tot de conclusie, dat in sommige rechtstreeks bestuurde gebie-
den, en tevens in meerdere zelfbesturen, versteviging van ons
gezag noodzakelijk werd en ging men, ondanks den uit Ne-
derland aangegeven koers, over tot verschillende expedities.
Er valt te wijzen op het optreden tegen Palembang, 1848—
1868; Benkoelen, 1868; de Lampongs. 1856: Boni, 1860; de
Toratealanden in 1863, en meerdere gevallen, die men in de
volgende bladzijden vermeld zal vinden.
In de rechtstreeks bestuurde gebieden kan men dan na het
gewapend optreden inderdaad een betere organisatie van ons
bestuur constateeren. doch voor de zelfbesturen blijft, ook in
Indië, het recept: onthouding van bemoeienis in de inwendige
aangelegenheden. Ook na de opleving, door Rochussen te
weeg gebracht, blijven de zelfbesturen in het stadium der
„subordinate alliancequot;.
Men tuchtigde, men sloot contracten, men lijfde zoo noodig
in, maar de kern van de zaak werd niet aangeraakt, namelijk
een duurzame vestiging van het Nederlandsch gezag door
resoluut ingrijpen in de binnenlandsche aangelegenheden der
zelfbesturen, met erkenning, dat de vorsten overigens zelf
het bestuur zouden mogen blijven voeren.
Toch is de politiek van de Indische Landvoogden in deze
periode de inleiding geweest van de gedachte, dat inmenging
in de zelfbestuursaangelegenheden op den duur niet zou zijn
te ontgaan; slechts de gekozen vorm van optreden was min-
der gelukkig.
Dat Loudon, gezien de steeds sterker wordende drang in
Indië om de zelfbesturen in te lijven, energiek optrad tegen
die, zich steeds duidelijker manifesteerende. annexatiezucht,
is begrijpelijk.
Nog minder verwondering baart zijn optreden, als daarbij
in aanmerking wordt genomen, dat de Minister in een parti-
culier schrijven aan den Gouverneur-Generaal, den 24en
Maart 1861, als inleiding tot zijn verder te volgen politiek
aangeeft, dat ten spoedigste in overweging dient te worden
genomen „het beramen van een gewijzigd stelsel voor onze
politiek ten aanzien van de Buitenbezittingen.quot;
De oorsprong van Loudon's ideeën dient hier nauwkeurig
te worden ontleed. De Minister achtte voor de ontwikkeling
I'cwf rrr'quot;nbsp;• ^-Pitaal en strijd-
Genenbsp;/nbsp;GouverneL
b^ KonlkTl hquot;nbsp;Staatscommissie, ingesteld
by Konmkhjk besluit van 16 Juni 1857, No. 90. moge be-
perkende voorwaarden hebben gesteld voor de door haar ge-
wenschte meerdere bemoeienis met de bedoelde bezittLge:.
het door haar voorgestaan plan bedoelt toch uitdrukkelijk-
uitbreiding van ons gezag aldaan). en
ontwikkeling van die gewesten, zoo in het belang van der-
zeiver eigen welvaart, als in dat van Nederland
..Dit denkbeeld moge in abstracto beschouwd aanbevelina
verdienen, voor de ten-uitvoer-legging zijn echter drie be-
langrijke zaken noodig, namelijk kapitaal, ambtenaren en
strijdkrachten, zoo te water als te land.quot;
Het uitgangspunt van 's Ministers beschouwingen lag dus
m het Rapport der Staatscommissie van 1857. Deze Gom
missie, onder voorzitterschap van Rochussen. was samenge-
steld uit verschillende oud-Oost-Indische ambtenaren en
eenige leden der Staten-Generaal. Zij had te rapporteeren
omtrent „een verzoekschrift van F. H. van Vlissingen en
negen anderen, gedagteekend Amsterdam, den 15en April
1857, betreffende eene Europeesche kolonisatie door land-
verhuizing in het groot van Europeanen in het algemeen en
van Nederlanders in het bijzonder, en door overbrenging van
behoeftigen en van misdadigers naar de bezittingen van den
Staat in den Indischen Archipel, met uitzondering van Java
en Madura.quot; 2)
De bedoeling van het verzoekschrift blijkt uit den aanhef.
„Het doel, Sire! waarmede de ondergeteekenden zich thans
tot Uwe Majesteit wenden, is bepaaldelijk om te vernemen
dat Uwer Majesteits Regering
1)nbsp;Spat. van ons.
2)nbsp;Zie Kon. Besl. van 15 Juni 1857, No. 90. Het verzoekschrift
het Kon. Besl. tot instelling der Commissie, het rapport dier Com-
missie, met de daarbij behoorende bijlagen, zijn opgenomen in: Verslag
aan den Koning, uitgebragt door de Staatscommissie, ingesteld bv
s Konings besluit van 16 Juny 1857, No. 90, op het adres van F H
van Vlissingen en negen anderen, betreffende Europesche Kolonisatie
in Nederlandsch-Indië. Uitgegeven op last van den Minister van Kolo-
men bij Gebr. Van Kleef, s Gravenhage, 1858.
Ie. geen bezwaar ziet in het verkenen van verlof tot
kolonisatie in de O.I. buiten-bezittingen, en integendeel, de
doelmatigheid daarvan waardeerende. ook van Gouverne-
mentswege tot zoodanige Kolonisatie wil overgaan;
2e. bereid is. tot dat einde geschikte gronden (nader aan
te wijzen) aan Maatschappijen of particuheren op de meest
gunstige voorwaarden in eigendom af te staan;
3e. aan eene of meer zoodanige Maatschappijen zelve
deel wil nemen, ingeval de persoonlijkheid der ontwerpers en
de grondslag hunner berekeningen voldoenden waarborg voor
het welslagen der onderneming opleveren;
4e. eene voortdurende bescherming aan zoodanige Kolo-
nisatie-Maatschappijen of individueele kolonisten zal ver-
zekeren. naar gelang hunner behoeften en tegen voldoening
(met den tijd) van eene matige belasting als equivalent voor
de kosten dier bescherming.quot;
De bedoeling van de verzoekers was dus: afstand van
grond, teneinde Europeesche landbouw-kolonisatie mogelijk
te maken, onder voortdurende bescherming van het Gouver-
nement. „tegen voldoening van een matige belasting als
equivalent dier bescherming.quot;
Hetgeen in het Kon. Besl. van 24 Oct. 1850 i) ten opzichte
van den mijnbouw werd bepaald, vroeg men dus thans voor
ihet stichten van kolonisaties.
De mate van ons gezag werd door een dergelijk verzoek
reeds dadelijk gedemonstreerd.
In een uitvoerig betoog, waarin de voordeelen van koloni-
satie. waaronder ook het brengen van beschaving en Chris-
tendom aan de inlanders en het overbrengen van gestraften
uit Nederland naar de Buitengewesten waren begrepen, naar
voren werden gebracht, werd voorgesteld, dat het Gouverne-
ment zich zelf in dergelijke kolonisaties zoude interesseeren
door het nemen van aandeelen, waardoor het Gouvernement
„niet alleen toezicht zou kunnen uitoefenen op de Kolonisatie
zelve, maar ook op de geldelijke resultaten der onderneming,
op het bestuur en op de middelen die gebezigd worden om
het beoogde doel te bereiken.quot;
Merkwaardig is hetgeen omtrent het vraagstuk der depor-
-ocr page 116-tatie van gestraften werd gezegd. Het Australische voorbeeld
IS hier ongetwijfeld als richtsnoer gebruikt. „De ondergetee-
kenden zouden het een weldaad achten voor de Nederland-
sche Maatschappij en de Nederlandsche schatkist, indien het
wettelijk strafstelsel dermate werd gewijzigd, dat het
deportatie-stelsel op ruime schaal werd ingevoerd, en naar
een bepaald aan te wijzen gedeelte van den O. I. Archipel
de misdadigers van verschillende categoriën konden worden
overgevoerd, onder verplichting om daar langer of korter
onder meer of minder gunstige voorwaarden, onder meer of
minder gestreng opzigt. moeijelijker of gemakkelijker werk te
verngten, met bevoegdheid om na het verstrijken van den
straftijd, mits inmiddels door den invloed van Godsdienst en
zedelijkheid verbeterd, zich op diezelfde of eenige andere
plaats als vrije arbeiders te vestigen.quot; i)
Verder zou de deelneming van het Gouvernement „aan de
ondernemers zeiven eenen goeden en wenschelijken waarborg
verschaffen, dat de belangen der Maatschappij ook door het
Gouvernement bij voortduring zouden worden behartigd.quot;
Men kan in het adres duidelijk den wensch van den tijd
onderkennen, n.1. openlegging der Buitengewesten. Door de
toestanden in die gewesten was particuliere exploitatie nog
niet mogelijk; het Gouvernement zou voor de bescherming
moeten zorgen en diende door deelneming in de te stichten
ondernemingen deelgenoot te worden in het wel en wee van
de exploitatie.
Het gezag was nog niet gevestigd en men zou, door middel
van kolonisaties langs in dir eet en weg tot die ge-
wenschte gezagsvestiging moeten komen.
Men herkent hier Baud's gedachtengang ten aanzien van
de kolonisatie van Borneo door Chineezen, met dit
verschil, dat aldaar de kolonies eerst gevestigd dienden
te zijn en daarna, op verzoek, bestuur zou worden ge-
vestigd.
Thans werd een g e I ij k t ij d i g e vestiging van bestuur
en kolonie op den voorgrond gesteld.
De Staatscommissie Rochussen had den Koning omtrent
het verzoek te rapporteeren. In een lijvig, maar doorgaans
zeer interessant betoog, werden de kolonisatie-plannen aan
een bespreking onderworpen. Vooral de kapitaalsvoorziening,
de kosten van overvoer, de vestiging en het tijdelijk onder-
houd der kolonisten, werden zeer nauwkeurig onder de loupe
genomen, en men had ernstige bezwaren tegen een en ander
aan te voeren.
Tevens werden de politieke belangen der inlandsche be-
volking niet vergeten en zeer juist merkte de Commissie op:
„Over het algemeen heeft het beheer van het Nederland-
sche Gouvernement op de buiten-bezittingen, overal waar het
zich meer versterkte, de strekking om de inlandsche maat-
schappij, zooveel mogelijk, onaangeroerd te laten en in stand
te houden, slechts dat aangrijpende, wat zich als erg misbruik
of ergerlijk uiterste deed kennen, en juist die instandhouding
bedreigde. Het behouden en bevestigen dier eigenaardig
georganiseerde maatschappij is de grondslag onzer heer-
schappij over geheel den Indischen Archipel. Zal het
vestigen van eene loot des Nederlandschen volks, te midden
dier maatschappij, niet zijn het invoeren van een strijdig
heterogeen element, dat schokken en vijandschap wekt?quot;
Duidelijker dan hierboven kon moeilijk de doelstelling van
onze vestiging in de zelfbesturen worden geformuleerd. Men
vindt in de ontwikkelde beginselen onze latere politiek geheel
terug. Mogelijk heeft men zich in den loop der tijden nog te
veel bemoeid met de inwendige aangelegenheden. Het is
echter een verheugend verschijnsel, dat tegenover de an-
nexatie-plannen van de Indische Regeering klaar en duidelijk
de stelling geformuleerd werd, dat de grondslag van onze
heerschappij over den Indischen Archipel gelegen is in het
zooveel mogelijk in stand houden van de eigenaardige orga-
nisatievormen der inlandsche maatschappij.
Tevens kan men in de uitspraak der Commissie, waarvan
Rochussen de ziel is, een verklaring vinden, waarom deze
later in zijn ambtsperiode als Minister van Koloniën zooveel
gematigder lijkt dan in zijn ambtsperiode als Gouverneur-
Generaal. Hierop werd reeds gewezen i), en het schijnt niet
gewaagd, om te veronderstellen, dat Rochussen, nadat hij in
Nederland de ontwikkeling der Indische zaken rustig kon
volgen, tot de conclusie kwam, evenals Loudon later, dat wij
met de annexatie-politiek in Indië op den verkeerden weg
waren, i)nbsp;^
De Commissie zag niet veel heil in de voorgestelde koloni-
satie. zich beroepende op Coen, die reeds schreef over de
hem toegezonden kolonisten: „Het is een goddelooze hoop
die veel moeijte gaf. en waarvan eenige zich slimmer aan-
stelden. dan de onredelijkste dieren, die een grouwel en
schandaal aan vele der Indianen veroorzaakten; want de
inlander, geen ander en beter ziende, meent dat gansch de
natie zoo goddeloos, onredelijk en onmanierlijk is.quot; 2)
En om niet bij Coen te blijven, de menschen konden immers
veranderd zijn. werd een recente uitspraak aangehaald uit
een in 1856 verschenen Duitsch werk over koloniale politiek-
een uitspraak, die ook thans nog ten volle past in ons koloniale
bestel.
-.Auch glaube Niemandquot; — aldus de aanhaling — „dass
Menschen, welche bei uns wirklich unbrauchbar sind, in den
Kolonien gebraucht werden könnten. O nein! Man bezahlt den
Arbeiter dort gut. aber man verlangt auch viel von ihm......
Diejenigen Klassen welche bei uns am leichtesten zur Aus-
wanderung bereit sind; Müssiggänger und unruhige, verän-
derungssüchtige Köpfe; Familienväter mit allzuvielen Kin-
dern; endlich Gewerbtreibende, welche durch einen Um-
schwung der Industrie ihr Brot verloren haben—gerade diese
finden, jenseits des Weltmeeres, am schwersten Beschäf-
tigung.quot; 3)
Dezerzijds wordt warme instemming betuigd met de be-
zwaren der Commissie; de latere periode in ons koloniale
Rijk heeft meermalen aangetoond, dat ook in Nederland het
slechtste gedeelte der bevolking nog goed genoeg geacht
werd voor de Koloniën.
Die periode is thans gelukkig voorbij; dat in 1857 echter
op het gevaarlijke van een dergelijke gedragslijn gewezen
werd. is een teeken. dat symptomen in die richting waar-
1)nbsp;Zie bladz. 94.
2)nbsp;Verslag enz., bladz. 13.
3)nbsp;W. Roscher in: Koloniën, Kolonialpolitik und Auswanderuna-
Leipzig, 1856, bladz. 352.
neembaar waren; en dat men voor kolonisaties, die dan
toch onze gezagsvestiging op het oog hadden en als middel
daartoe gebruikt dienden te worden, geen gebruik wenschte
te maken van minder goede elementen, beteekent een voor-
uitgang.
Men meende, en volkomen terecht, te moeten wijzen op
het gevaar van mislukking der kolonisatie op groote schaal,
en, nam aan, dat een dergelijke mislukking op de inlandsche
bevolking een verkeerden indruk moest maken. „Alleen dit
gevaar voor Nederland's gezag regtvaardigt de grootste be-
duchtheid om plotseling groote massa's behoeftige kolonisten
daarheen over te brengen, alvorens de zekerheid te hebben
dat die overbrenging werkelijk de gunstige gevolgen zal heb-
ben die men zich voorspiegelt.quot; i)
Het klimaat in aanmerking nemende, werd gewezen op de
geringere levenskansen van den Europeaan in de tropen en
bij een bespreking van kolonisaties in andere tropische ge-
westen, die meestal ongunstig waren verloopen, wees men op
de uitspraak van de Engelsche kolonisatie-Commissie, die
luidde: „We trust that the calamities, which have almost
invariably attended this experiment of employing Europeans
in agricultural labour in a tropical climate, will now be con-
sidered against its repetition under any circumstances.quot; 2)
Het advies der Commissie luidde tenslotte als volgt:
Ie. Dat de voorstellen, zooals zij ontwikkeld waren in
het bekende verzoekschrift van de hand zouden worden ge-
wezen.
2e. Dat, wanneer de adressanten niettemin wenschten over
te gaan tot een proeve van volksplanting op kleine schaal met
eigen middelen, op zoodanig punt en onder zoodanige voor-
waarden als bij de Regeering geen overwegend bezwaar zou
vinden, zij bereid zou zijn daartoe haar toestemming te ver-
leenen. benevens haar bescherming.
3e. Dat. voor zooveel betreft het toelaten van Nederlan-
ders. die op eigen kosten naar Boeroe of andere daartoe te
1)nbsp;Verslag enz., bladz. 15.
2)nbsp;General Report of the Colonial Land- and Emigration-Commis-
sioners, ordered by the House of Commons to be printed, 12 Aug.
1842, bladz. 20. Verslag enz., bladz. 47.
bestemmen gedeelten van Nederlandsch-Indië wenschten te
vertrekken, om zich daar te vestigen tot uitoefening van
eenigen tak van landbouw of nijverheid, de Regeering dLtoe
ruime gelegenheid diende aan te bieden.
Een finale afwijzing dus van het verzoek van Van Vlis-
smgen e.a. Geen kolonisaties op groote schaal, geen verban-
nmg van gestraften, noch afstand van grond in eigendom
evenmin als Gouvernements-kolonisatie; wèl werd echter
voorgesteld om op bescheiden schaal aan kolonisten de ge-
legenheid tq verschaffen om zich i;i bepaalde, door de
Regeering aan te wijzen streken, op eigen kosten te vestigen
en om aan deze vestigingen bescherming te geven
De aan het advies der Commissie vastgeknoopte beschou-
wmgen zijn van groote historische waarde. Vastgesteld werd
dat het oude stelsel niet meer deugde en geleidelijk door een
ander diende vervangen te worden.
..Het mag niet miskend, maar moet met dankbaarheid
erkend wordenquot; - aldus het pleidooi - „dat. naar gelang
de geldelijke omstandigheden des lands dit meer en meer
toelieten, de aandacht der Regeering ook meer op de buiten-
bezittingen gevestigd is en aan deze van lieverlede meer
ten koste gelegd werd. De Staatscommissie herinnert hier
— om slechts eenige voorbeelden ten bewijze aan te
halen — aan het onderzoeken van vele eilanden en
preken, nog slechts zeer oppervlakkig bekend, zoowel
door daartoe bestemde ambtenaren en officieren als weten-
schappelijke mannen; voorts aan het meer en meer opnemen
en in kaart brengen van de even weinig bekende als gevaar-
lijke vaarwaters; aan de belangrijke uitbreiding van oorlogs-
stoomschepen tot uitroeijing van den zeeroof tot meer ge-
regelde en versnelde gemeenschap tusschen die buiten-bezit-
tingen en Java; aan het opsporen en ontginnen van steen-
kolenmijnen en aan het benoemen en opleiden van ingenieurs
voor het mijn- en het boschwezen; aan het herstellen van het
geschokt gezag, daar waar het tengevolge van het vooraf-
gaande stelsel van onthouding verflauwd of miskend was;
aan de verdubbeling van de tin-exploitatie op Banka; aan dé
weldadige hervormingen op Sumatra, op Borneo, op Menado
en elders ingevoerd; aan het verklaren van Makassar en de
voornaamste hoofdplaatsen in de Molukken tot vrijhavens
Maar hoeveel ook reeds is verrigt, op een veld waar de grens-
palen zoo verre uiteenliggen, blijft er nog veel meer te doen
over. Al het hiervoren kortelijk opgesomde sluit een tijdvak
van voorbereiding af, waarop moet worden voortgebouwd, en
een zamenhangend stelsel van verdere ontwikkeling in de
naaste toekomst moet volgen.quot; i)
Men voelt hier den weerklank der beginselen van 1850;
de geest van Rochussen begint een arbeidsveld te vinden.
Het is geen wonder, dat in de volgende beschouwingen in
het Verslag zijn ideeën sterk naar voren komen.
„Alle aan te wenden middelen moeten door het voeren
van gezag worden ondersteundquot;; deze conclusie beheerschte
verder het betoog.
„Op den voorgrond zij gesteld, dat geene middelen tot
bereiking van het aangewezen doel met vrucht kunnen worden
aangewend dan daar, waar het Nederlandsch gezag feitelijk
gevestigd en door materieele kracht ondersteund en ge-
schraagd is; maar dat, wil men het prestige dier kracht duur-
zaam behouden, daarvan zoo min mogelijk gebruik, nimmer
misbruik moet worden gemaakt.
„De eerste maatregel van algemeene strekking, dien de
Staats-Commissie als de voorwaarde van al de overigen op
den voorgrond meent te moeten stellen, en welks toepassing
zij in het laatste gedeelte van dit verslag in de bijzonderheden
zal voorstellen, is vestiging van het Nederlandsche gezag
op de voorname eilanden en meest belangrijke punten, waar
het tot nu toe niet genoegzaam gevestigd was.
„Hoezeer ook de Staats-Commissie van alle denkbeeld ver-
wijderd is, om het gebied van de Nederlandsche macht in
den Indischen Archipel uit te breiden, waarvan versnippering
en verzwakking de gevolgen zouden worden, meent zij echter
de bezetting van enkele punten op de buiten-bezittingen, die,
hoewel van ouds onder het Nederlandsch gezag geplaatst,
om verschillende redenen niet genoegzaam beschermd zijn, te
mogen aanraden, als zij het oog slaat op de zeerooverij, de
belangen van den algemeenen handel en de roeping van
de Nederlandsche Regering om aan de Indische volkeren
veiligheid van persoon en goed te verschaffen, welke de
eerste voorwaarde van alle maatschappelijke ontwikkeling
uitmaakt. Zij meent die bezetting te mogen aanraden,
al ware het ook. dat sommige der te bezetten punten
als toekomstige lastposten beschouwd moeten worden:
want waao het geldt om zulk een groot maatschappe-
lijk kwaad uit te roeijen, als de zeeschuimerij en den daar-
aan verbonden menschenroof; om de productie van den in-
boorhng te beschermen ten voordeele van den algemeenen
handel: daar moet Nederland zich geldelijke opofferingen
laten welgevallen.quot; i)
In deze passage werd de zaak in de kern aangetast; naast
de materieele voordeelen voor het Moederland diende aan-
dacht te worden besteed aan de behartiging van ons gezag
en diende men ..lastpostenquot; op zich te nemen, waarvoor men
tot nu toe teruggedeinsd was.
Ook de zorg voor de veiligheid van persoon en goed van
den inlander was een nieuw geluid. De zedelijke en maat-
schappelijke ontwikkeling der inlandsche bevolking begon in
het Verslag een punt van overweging uit te maken. Het is.
mede in verband met de latere ontwikkeling, leerzaam de
conclusies der Commissie op dit punt nader te bezien.
„Een verder hoofddoelquot; — heet het — ..waarnaar ge-
streefd moet worden, is de zedelijke en maatschappelijke ont-
wikkeling der bevolking.
„Het is geen zeldzame dwaling, wanneer men meent dat
het middel om dat doel te bereiken, geen ander is dan de
Europesche beschaving over den inlander te verspreiden,
en met voorbijzien van al de groote verschillen in physieken
en intellectuelen aanleg, welke tusschen hem en den Euro-
peaan bestaan, en zonder te letten op de geschiedenis of
het volkskarakter, hem naar het voorbeeld van den laatste
te willen hervormen.quot; 2)
Zeer opmerkenswaardig is ook, in dat verband, wat het
Verslag ten opzichte van de verspreiding van het Christen-
dom te berde bracht. 3)
..Een veel afdoend middel tot zedelijke en intellectuele ont-
1)nbsp;Verslag enz., bladz. 62/63.
2)nbsp;Ibid., bladz. 66/67.
3)nbsp;Ibid., bladz. 67/68.
-ocr page 123-wikkeling der Heidenen, vooral met name der Dayahs, der
Battahs, der Halfoeren, der Budhisten enz., is gelegen in de
verspreiding van het Christendom onder hen. Wanneer de
pogingen daartoe met oordeel, overleg, voorzigtigheid en ge-
matigdheid worden aangewend; wanneer zij niet ten doel
hebben naam-Christenen te maken, maar de Christelijke
deugden in het gemoed van den Oosterling te doen ontkie-
men; wanneer de verkondiging van het Christendom gepaard
gaat met de verkondiging van milde beginselen en met de
invoering van gezag, en wanneer de strijd tusschen de beide
groote deelen der Christenkerk niet aanschouwelijk wordt
voor den Heiden, door even als thans aan de zendelingen
voor het bekeeringswerk een afzonderlijken werkkring aan
te wijzen, wanneer bovendien de verkondigers van het Chris-
tendom nuttig, maatschappelijk en eenig elementair of prac-
tisch onderwijs geven, of door geneeskundige hulp de be-
volking tot zich trekken: dan voorzeker is dat middel zeer
krachtig.quot;
De huidige strijd om het beginsel, thans vervat in Art. 177
der Indische Staatsregeling, wordt hier ingeluid.
De beschouwing over de zedelijke en maatschappelijke
ontwikkeling der inlandsche bevolking, waarbij de slavernij
en het pandelingschap werden besproken, leidde de Com-
missie als vanzelf tot een 9nderzoek over de contracten met
de inlandsche vorsten.
In de zelfbesturen was het Nederlandsch gezag gebonden
door de rechten van die vorsten en hoofden; doch de hand-
having van deze rechten stond de zedelijke en stoffelijke ont-
wikkeling der inlandsche bevolking in den weg. In de contrac-
ten met de machthebbers werden weliswaar bepalingen opge-
nomen, die in naam verbetering van het lot der bevolking
medebrachten, maar door de slappe handhaving van ons
gezag werd aan die bepalingen niet de hand gehouden. En
volkomen juist is, hetgeen de Commissie op het punt der
contracten aanvoert, waar ze opmerkt, dat het „naauwelijks
betoog behoeft, dat bij het groote verschil van onderwerp en
gegevens, er ook een groot onderscheid bestaat tusschen in-
houd en strekking der verschillende overeenkomsten; hetgeen
ten aanzien van den een wenschelijk en bereikbaar is, kan bij
den anderen óf niet nuttig, óf niet zonder onregt of overmacht
verkrijgbaar zijn. Ook hier geldt de gulden regel, dat een
eerlijke staatkunde op den duur de beste is. en dat
regt niet aan belang mag worden opgeofferd. Hieruit
volgt, dat niet alle verdragen dezelfde bepalingen kun-
nen inhouden, en dat vaak het wenschelijke. dat op het
oogenblik niet bereikbaar is, tot gelegener tijd moet worden
uitgesteld.
„Ondertusschen mag de Staats-Commissie het hier niet
onvermeld laten, dat in den lateren tijd en vooral in de
laatste jaren, de tot stand gebragte verdragen eene reeks van
de meest heilzame bepalingen bevatten, niet alleen om het
Nederlandsche gezag te bevestigen en uit te breiden, maar
ook om de zedelijke en stoffelijke ontwikkeling der volkeren
van den Indischen Archipel te bevorderen en hen voor ge-
weld en onderdrukking te behoeden,
„Van den anderen kant moet niet onvermeld blijven, dat
er nog verdragen bestaan, welke in dit opzicht nog veel te
wenschen en te verrigten overlaten. De Staats-Commissie
acht het hier de plaats niet, in meer bijzonderheden ten aan-
zien der koloniale politiek te treden. Zij acht in dit opzicht
haar taak genoegzaam vervuld, wanneer zij de punten aan-
wijst, waarnaar bij elke gepaste gelegenheid met goed over-
leg en met vasthoudendheid dient te worden gestreefd. Om
daartoe te geraken, volge de Regering slechts met vasten
tred den in de laatste jaren ingeslagen weg, ten einde de
hier en daar reeds verkregen gunstige toestanden meer en
meer algemeen te maken; voorts tot regel aannemende, dat
behoort getracht te worden, alles wat hierboven als nuttig
en wenschelijk tot ontwikkeling van beschaving en welvaart
is aangewezen, ook zooveel mogelijk te verkrijgen daar, waar
het Nederlandsche gezag niet direct wordt gevoerd.quot; i)
Het boven aangehaalde wijst er op, dat het aan de Com-
missie niet ontgaan was. dat in onze koloniale politiek on-
vermijdelijk een periode moest komen, waarin het daadwer-
kelijk ingrijpen in de inwendige aangelegenheden van de
zelfbesturen niet meer te ontgaan zou zijn; het stelt weliswaar
voorop, dat „regt niet aan belang mag worden opgeofferdquot;,
doch laat tevens doorschemeren, dat het „vaak wenschelijke.
op het oogenblik niet bereikbare, tot gelegener tijd moet wor-
den uitgesteld.quot;
Die tijd kwam pas na 1898. met de invoering der Korte
Verklaring, doch het geheele vraagstuk onzer verhouding tot
de zelfbesturen werd niettemin reeds in groote lijnen uit-
gestippeld. En als dan nog vermeld wordt, dat de Commissie
in de slotopmerking van het algemeene deel van het Verslag
te kennen gaf, dat „het niet alleen op het sluiten, maar even-
zeer op de naleving der verdragen aankomt, wil men er de
gunstige en weldadige gevolgen van zien, ^ie men ten
doel heeft, en vooral de bevolkingen van den druk ontheffen,
waaronder zij hier en daar door willekeur nog zoo zeer
gebukt gaanquot;, i) dan mag men vaststellen, dat de grond-
slagen van het nieuwe stelsel reeds gelegd zijn.
Het is niet noodig verder op de uiteenzettingen der Com-
missie in te gaan; voor ons doel volstaat het aanhalen der
eindconclusie van het Verslag.
Deze luidde: „om het stelsel aan te nemen, dat de buiten-
bezittingen voor particuliere ondernemingen van nijverheid
in den ruimsten zin des woords, dus met inbegrip van land-
bouw, van bereiding van 's Lands producten, van mijn-
ontginning, boschvelling en walvischvangst, zullen worden
bestemd en opengesteld.
„Niet genoeg zal het zijn dit beginsel aan te nemen; het
zal ook noodig zijn het openbaar te verkondigen en daarbij
de verklaring te voegen, dat de Regeering het wenschelijk
acht, dat welberadene ondernemingszucht der Nederlanders
hare aandacht vestige op de verschillende voorwerpen,
welke een voordeelige exploitatie beloven; dat de Regering
bereid is zulke ondernemingen naar billijkheid te bescher-
men, of zelfs in den beginne door aanmoedigingsmiddelen
in het leven te roepen en te ondersteunen.
„Zonder dusdanige verklaring zou het doel worden ge-
mist, zou het noodig vertrouwen ontbreken en zouden de
ondernemers niet op de opregte en hartelijke medewerking
der autoriteiten kunnen rekenen, zoolang deze laatsten in
twijfel zouden verkeeren omtrent de ware bedoelingen der
Regering. Het geldt hier toch niet de vraag, of hier of daar.
met meer of mindere gunst, met meer of mindere zekerheid,
eene onderneming zal worden toegelaten; het geldt hier het
aannemen en verkondigen van een stelsel, tot welks invoe-
ring, door voorafgegane voorbereiding en onder de omstan-
digheden van het tegenwoordige, het oogenblik gekomen is.
„Dit stelsel moet echter niet van absoluten aard zijn. De
toelating der werking van particuliere ondernemingen behoeft
de exploitatie van het Gouvernement niet uit te sluiten waar
die bestaat, of waar die met voordeel voor de bevolking en
voor den Staat zou kunnen worden ingevoerd.quot; i)
Naast de exploitatie-politiek, die niet meer op den voor-
grond gesteld werd, kwam dus het belang der bevolking
meespreken. Dit komt ook zeer duidelijk tot uiting in de
meening der Commissie, dat verkoop van gronden niet wen-
schelijk voorkwam, omdat de Regeering daarover zelve de
beschikking diende te behouden, en wel om de volgende
redenen:
Ie. De rechtmatige en op te eerbiedigen adats gegronde
aanspraken der bevolking dienden te worden gewaarborgd.
2e. De rechten der inlandsche vorsten in de zelfbesturen
mochten niet worden aangetast.
3e. Art. 62 van het R.R. verbood den Gouverneur-Gene-
raal om voor andere doeleinden gronden af te staan dan voor
inrichtingen van nijverheid.
Mocht de Koning niettemin aanleiding vinden, om van 3e
af te wijken, waartoe deze steeds de bevoegdheid had, dan
zou daartoe aan den Landvoogd machtiging verleend kunnen
worden.
Ter vervanging van de genoemde bezwaren, stelde men
voor. om erfpacht te verleenen op den langen termijn van
99 jaren. Hierdoor konden de rechten van de inlandsche
bevolking beter blijven gewaarborgd.
Zooals men ziet. zijn de door de Commissie ontvouwde
beginselen in de latere agrarische wetgeving van Fransen
van de Putte en De Waal vrijwel ongewijzigd overgenomen.
Ook in dit opzicht is Rochussen een baanbreker geweest.
De in den oorspronkelijken opzet bedoelde kolonisatie
werd afgekeurd; Coen's denkbeeld, dat een oogenblik op-
nieuw de leiding scheen te zullen krijgen, werd opnieuw
verworpen. Wèl werd openlegging bepleit van de Buitenge-
westen door particulier initiatief, in samenwerking met het
Gouvernement. Zoo noodig, vooral in den beginne, zou de
Regeering dienen te steunen. De Commissie stelde voor, een
bedrag van ten hoogste één millioen te bestemmen als rente-
loos voorschot voor kleine ondernemers: de groote onder-
nemingen zouden voor eigen kapitaal dienen te zorgen.
Het zal thans duidelijk zijn, dat Loudon, het Verslag
der Commissie als grondslag van een gewijzigde politiek
ten aanzien der Buitengewesten aannemende, tot de
conclusie kwam, dat er voor de ontwikkeling van die
gebieden noodig was: Kapitaal, ambtenaren en strijdkrach-
ten. En dat van de verwezenlijking der voorgestelde plannen
voorloopig niet veel terecht kwam, is niet verwonderlijk,
als men in aanmerking neemt, dat de eerste twee factoren,
naar uit 's Ministers schrijven blijkt, in niet voldoen-
de mate aanwezig geacht werden. Het leger was groot
genoeg, doch daardoor drukte juist het bedrag der strijd-
krachten te zwaar op de algemeene uitgaven.
Zonder Java te schaden in de ontwikkeling, was door-
voering van onze rechtstreeksche bemoeienis op de Buiten-
bezittingen, volgens een algemeen aangenomen beginsel, niet
mogelijk.
Loudon's groote bezorgdheid spreekt vooral uit de vol-
gende passage van zijn schrijven: „Bij het bestaan van
deze feitenquot; (n.l. gebrek aan personeel en de te groote
legerformatie) „en de bekende zucht, ook der onbeschaafde
volken, naar zelfbestuur, bestaat er grond voor de vraag:
of onze vestiging in Indië op den tegenwoordigen voet niet
reeds te uitgebreid is in verhouding tot de krachten van
Nederland.quot;
De gedachtengang van den Minister is zeer goed te ont-
leden; in het voorgaande gedeelte van dit geschrift werd
meermalen de vraag gesteld, of Nederland in de negen-
tiende eeuw voldoende personeele en materieele middelen
bezat, om Indië in rechtstreeksch beheer te nemen.
Ontegenzeggelijk bestond in Indië de strooming om steeds
meer te annexeeren; elke expeditie beteekende annexatie,
dus vermeerdering van werkzaamheid onzer bestuursorga-
nen in nieuw verworven rechtstreeksch gebied. De geldelijke
en personeele behoeften voor dergelijke nieuw-onderworpen
streken waren vele, nog afgezien van de kosten der expe-
dities, en een consequente doorvoering van het in Indië aan-
genomen stelsel zou op den duur niet mogelijk geweest zijn.
Bijzondere aandacht verdient Loudon's betoog daar waar
hij het opneemt voor de zelfbesturen en daar voorloopig vol-
strekte onthouding wenscht. Men kan inderdaad niet aan
den indruk ontkomen, dat men in Indië wat hard van stapel
liep; ook hier — evenals indertijd bij de plannen van Ro-
chussen door Pahud — is het ministerieele remmen zeer
gelukkig geweest, i)
Het is dan ook volkomen begrijpelijk, dat Loudon, met het
oog mede op de snel verminderende inkomsten uit het Cul-
tuurstelsel, de volgende richtlijnen trok:
„regtstreeksch beheer waar dit thans aan Nederland verze-
kerd is;
„onthouding van inmenging in de aangelegenheden der vor-
sten en volken, aan wie het zelfbestuur nog gelaten is; be-
leidvolle en zoo immer mogelijk, vreedzame beslechting van
niet te voorkomen geschillen;
„strenge handhaving van Art. 63 van het Reg. Regl., vol-
gens hetwelk geen nieuwe vestigingen mogen worden daar-
gesteld dan op uitdrukkelijke magtiging des Konings, en
dus in geen geval zonder Zijner Majesteits nadere goed-
keuring.quot;
Zonder twijfel perkten deze richtlijnen nog een terrein af,
waaraan men de handen vol zou hebben; immers wat in
bezit genomen was kon worden behouden, en dat gedeelte
van Nederlandsch-Indië bood reeds een zeer ruim arbeids-
veld voor het rechtstreeksch bestuur, nog afgezien van het
feit, dat een geleidelijke uitbreiding van dat gebied verwacht
mocht worden, doordat te voorzien stond, dat in bepaalde
deelen van den Archipel zelfbestuur op den duur een onmo-
gelijkheid zou blijken.
De Indische Regeering, die blijkbaar het betoog van den
Minister als juist erkende, vaardigde den 16en September 1861
een circulaire uit, waarin de denkbeelden van Loudon werden
1) Zie bladz. 85.
-ocr page 129-overgenomen. Hiermede werd uitdrukkelijk vastgelegd, dat
alles vermeden diende te worden wat aanleiding zou kunnen
geven tot uitbreiding van ons gezag, althans voortschrijding
van de rechtstreeksche bestuursinmenging in zelfbestuursge-
bieden, die dikwijls leidde tot annexatie.
Aangezien deze circulaire tot 1870 de laatste algemeene
Instructie is geweest i) die de politieke gedragslijn op de
Buitenbezittingen bepaalde, (voor Celebes werd in 1864 een
geheel andere gedragslijn vastgesteld, waarvoor moge worden
verwezen naar bladz. 116) mag men aannemen, dat zij bindend
is geweest, en dat ook later optredende Gouverneurs-Gene-
raal tot 1870 zich met de strekking ervan vereenigd hebben.
Uit dit alles blijkt, dat tot 1870 vanuit Holland nimmer
de onthoudingspolitiek officieel is losgelaten, ook niet onder
Rochussen, van wien anders verwacht kon worden. Evenmin
is, op papier, in Indië ooit ronduit verklaard dat de onthou-
dingspolitiek afgezworen werd, hetgeen ook slecht kon gebeu-
ren tegen den wil van het Opperbestuur. In de practijk echter
was van een consequente toepassing dier onthoudingsbegin-
selen geen sprake. Zulks moge, ten vervolge van het op bladz.
97 medegedeelde, in het kort worden toegelicht. 2)
Het Opperbestuur had in 1856 de inlijving van Tello
goedgekeurd, onder opmerking nochtans, dat de onvermij-
delijkheid dier inlijving twijfelachtig was voorgekomen. 3)
In 1860 werd een gedeelte van Boni ingelijfd, in 1863 de
Toratea-landen, in 1867 Sanraboni. Reeds vóór de excursie
naar de Toratea-landen had de Indische Regeering bij voor-
baat verklaard, dat inlijving dier gebieden wenschelijk zou zijn.
Minister Fransen van de Putte vond hierin aanleiding, om
de Indische Regeering nog eens te wijzen op Loudon's schrij-
1)nbsp;Zie Nota I. bladz. 83.
2)nbsp;Nota I. bladz. 84.
3)nbsp;Min. dépêche van 18 Augustus 1856 La. A. No. 5/713. In de Nota
wordt deze motivcering een terugtrelt;^ genoemd, onder verwijzing naar de
Departementsnota van 13 September 1851. waarin een inlijving van Tello
niet verworpen werd. Wij zouden echter de vraag willen stellen of de
inlijving niet in strijd was met Art. 63 van het toenmalige Reg. Regl.?
Immers, voor nieuwe vestigingen was toestemming van den Koning noodig.
Loudon vestigt daarop nog eens nadrukkelijk de aandacht in zijn aange-
haalde missive.
ven van 1861, en om Artikel 63 van het Regeeringsregle-
ment nog eens in herinnering te brengen, met verzoek om niet
tot inlijving over te gaan, alvorens de goedkeuring van het
Opperbestuur te hebben verkregen.
Geheel gerust was men in den Haag blijkbaar niet. en
het feit. dat men, ook na Loudon's missive, op Celebes nog
rustig doorging met het voorbereiden van verdere inlijvingen,
bewijst, dat er voor ongerustheid inderdaad reden was.
In het bovengenoemde schrijven van Fransen van de
Putte werd tevens de principieele vraag aangeroerd, of het
wel aanbeveling verdiende om de positie der bondgenoot-
schappelijke rijken te wijzigen. Men weet, dat dit denkbeeld
van Rochussen afkomstig was. en een dergelijke wijziging
was inderdaad noodig. omdat het Bongaaisch contract, zooals
wij hooger reeds aantoonden, ons geenerlei positieve rech-
ten gaf.
In 1862 nu waren met enkele rijkjes contracten afgesloten,
die de bondgenootschappelijke in een suzereiniteitsverhou-
ding wijzigden. Hoewel de Minister erkende dat deze wijzi-
ging meer zekerheid gaf ten opzichte van het buitenland,
was hij toch van oordeel, dat de bemoeienissen, voort-
vloeiende uit die suzereiniteit, een bepaald nadeel opleverden.
's Ministers brief was aanleiding, dat het vraagstuk in
Indië nader onder het oog werd gezien. De toenmalige Gou-
verneur van Celebes, Kroesen. achtte in zijn advies van
3 Juni 1864 den overgang van bondgenootschappelijk rijk
tot leenrijk niet wenschelijk. Mocht de bondgenootschappe-
lijke verhouding niet langer wenschelijk zijn. dan verdiende,
naar zijn oordeel, inlijving bij het Gouvernementsgebied de
voorkeur.
De Raad van Indië sloot zich geheel bij deze meening aan,
en verklaarde onomwonden, dat deze staatkunde de eenig
mogelijke was. „waartoe, ook als de Regeering haar niet
erkent, de kracht der omstandigheden de Regeering ver-
plichten zal.quot; 1)
Het dient evenwel vermeld, dat het toenmalige lid van
den Raad van Indië Van Rees zich, terecht, tegen het voeren
van een dergelijke politiek verzette. In het algemeen mag
1) Vgl. advies van den Raad van Indië van 25 Juli 1864.
-ocr page 131-men echter constateeren, dat de Raad van Indië van uit-
breiding van het direct bestuurd gebied niet afkeerig was,
en nog sterker kwam de strooming tot uiting, toen de Gou-
verneur-Generaal, Sloet van de Beele, zich solidair ver-
klaarde met den Raad. i) Hij vroeg namelijk aan het
Opperbestuur goedkeuring van de aanbevolen staatkunde.
Wij kunnen dus de ontwikkeling als volgt samenvatten.
In 1861 schrijft Loudon uitdrukkelijk onthouding voor, en
de Indische Regeering kondigt die onthouding per circulaire
af. In 1863 brengt Fransen van de Putte nog eens de in
1861 aangegeven gedragslijn in herinnering; hij werpt daarbij
tevens de vraag op van de eventueele wenschelijkheid der
suzereiniteit over de bondgenootschappelijke landen. Duide-
lijker, zou men geneigd zijn te zeggen, kon het al niet!
Niettemin komt in 1864, als antwoord op 's Ministers
suggestie, uit Indië een aanbeveling voor de annexatie-poli-
tiek, met verzoek aan het Opperbestuur om deze uitdruk-
kelijk goed te keuren.
Hier bleek de historische noodzakelijkheid sterker dan het
ministerieel voorschrift; er brak zich, ondanks dat voorschrift,
een eigen Indische richting baan, waarbij de in 1861 gelegde
grondslagen geheel werden losgelaten.
En terecht, want het was een chaos op Celebes. Deze
nieuwe richting is echter nooit officieel in Indië vastgelegd
geworden. Wèl kwam er een 24 April 1866 gedagteekend
antwoord van den Minister op den Indischen aandrang.
De aangelegenheid was den Koning door den Minister ter
beslissing voorgelegd; 's Ministers rapport aan den Koning
stond niet tot onze beschikking. Colijn geeft echter een
fragment uit den ministerieelen brief, waaruit de inhoud valt
op te maken:
„Van het stelsel van onthouding en vredelievende staat-
kunde behoort evenmin te worden afgeweken als het eind-
doel. Celebes eenmaal onder rechtstreeksch gezag te brengen
mag worden vergeten.quot; 2)
Het bleef dus bij een in-en-uit-praten dat den Landvoogd
1)nbsp;Vgl. missive van 28 Augustus 1864 van Gouverneur-Generaal
aan Minister van Koloniën.
2)nbsp;Nota I, bladz. 85.
-ocr page 132-practisch de vrije hand liet; het is althans niet wel te be-
grijpen hoe. bij de verhoudingen op Celebes, een onthou-
dingspolitiek op den duur tot rechtstreeksch bestuur voeren
kon Men diende te kiezen tusschen een staatkunde van ont-
houding. zooals Loudon uitdrukkelijk voorschreef, en een
agressieve politiek, zooals Rochussen zich die had voorge-
steld. en thans weer naar voren werd gebracht.
De zaak was, dat men in het Moederland tegenover de
btaten-Generaal wilde gedekt zijn. en desniettemin den Land-
voogd op zijn verantwoordelijkheid, de vrije hand wilde
^ten. Het baart dan ook geen verwondering, dat de Indische
Regeering, bij besluit van 4 Juli 1866, de politiek van Kroesen
die intusschen lid van den Raad van Indië was geworden!
ten opzichte van Celebes als richtsnoer aannam, met dien
verstande, dat het tijdstip van het onder rechtstreeksch be-
stuur brengen van dat eiland, althans het Zuid-Westelijk
deel daarvan, niet moest worden verhaast, doch eerder diende
te worden vertraagd, zoo dit niet met onze belangen en
waardigheid in strijd was. Met dit besluit van de vrije hand,
waarvan een bezadigd gebruik gemaakt werd, was de richt-
lijn van 1861 practisch van de baan.
Onthouding dus. naast de principieele erkenning dat Ce-
lebes diende te worden gebracht onder direct Gouvernements-
gezag, zij het dan ook in traag tempo, mits dit laatste niet in
strijd was met onze belangen en waardigheid. De theoretische
richting is bijna onkenbaar geworden door de vele afwijkin-
gen. Dat de practijk in Indië inderdaad de onthoudingspolitiek
in dien tijd voor dood verklaard had, bewijzen nog eenige
andere adviezen van den Raad van Indië, waarbij opnieuw
het lid Van Rees zich niet aansloot; allereerst dat van 13 Juli
1864, waarbij geadviseerd werd om goedkeuring te verleenen
op de inlijving van een viertal grensdistricten in het Palem-
bangsche, welke door den Resident reeds eigenmachtig bij zijn
Gewest waren ingelijfd. Hieruit kan worden vastgesteld, dat
ook reeds lagere autoriteiten, zonder machtiging volgens Art.
63 R.R., tot inlijving overgingen. Een tweede advies is dat
van 8 Juli d.a.v., waarin verklaard werd, dat een expeditie
naar de Pasoemah-Ianden (men verkeert nog steeds in de pe-
riode der stipte onthouding van Loudon), een verzamelpunt
van onruststokers, die het rechtstreeksch gebied in Palembang
onveilig maakten, alleen dan nut zou hebben, indien die
Pasoemah-landen zouden worden ingelijfd. Daarom werd
voorgesteld om aan het Opperbestuur de benoodigde machti-
ging te verzoeken.
Bij het bezien van dergelijke raadgevingen blijkt duidelijk,
dat in Indië het kompas voortaan in andere richting wees,
dan die welke Loudon in 1861 had aangegeven.
Men was aldaar langzamerhand tot de meening gekomen,
dat bij ingrijpen onzerzijds, hetwelk meestal gepaard ging met
een expeditie, inlijving van het betrokken gebied diende te
volgen. Deze theorie moet, in algemeenen zin, verwerpelijk
worden geacht en een zeer groote mate van waarheid schuilde
in het betoog van Van Rees, die verklaarde, dat wij onze
taak door de vele inlijvingen noodeloos verzwaarden en niet
in staat zouden zijn, om in al die gebieden onzen invloed naar
behooren te doen gelden. Al deze inlijvingen brachten geen
werkelijk gezag, daarvoor ontbrak personeel en daarvoor ont-
brak tevens de noodige rust.
Een ander geval, waaruit duidelijk de meening der Indische
Regeering blijkt, is een correspondentie over de vraag of het
al dan niet gewenscht zou zijn om met de Timorsche radja's
nieuwe contracten af te sluiten, of dat men zich ter zake
diende te beperken tot het uitreiken van de gebruikelijke acten
van bevestiging, waartoe een Indisch advies aan den Minister
zich bepaalde. Men meende in Indië, en zeker niet ten on-
rechte, dat de Timorsche radja's te onbeteekenend waren om
in aanmerking te komen voor het sluiten van contracten, en
achtte de uitreiking van een bevestigingsacte voldoende. Dit
Indische schrijven had tot gevolg, dat bij ministerieel schrijven
van 15 Mei 1867 aan de Indische Regeering werd mede-
gedeeld, dat voortaan de bedoelde contracten niet meer be-
hoefden te worden gesloten; echter mocht de erkenning, dat
de Timorsche radja's minder geschikt waren voor zelfbestuur
er geenszins toe leiden, dat wij ons nu meer met het inwendig
bestuur aldaar gingen bemoeien.
Uit de aangehaalde feiten blijkt voldoende, dat in de
periode van 1860—1870 tusschen Opperbestuur en Indische
Regeering doorloopend een principieel verschil van gevoelen
bestond. In Indië openbaart zich in steeds sterker mate de
zucht naar inlijving, in Nederland wordt vastgehouden aan
het stelsel van onthouding, ondanks het feit. dat zulks voor
sommige gedeelten van den Archipel, waar geen inlijving op
het spel stond, zooals bijvoorbeeld in het Gewest Timor,
gezien de wanordelijke toestanden, geheel in strijd was met
Art. 43 der Instructie voor den Gouverneur-Generaal i).
Practisch laat men echter steeds meer de hand aan Indië vrij.
Deze toestand bleef bestaan tot het uitbreken van den
Atjeh-oorlog. Eerst de ontwikkeling van zaken in Noord-
Sumatra leidde tot de overtuiging, dat onthouding voortaan
met de handhaving van ons koloniaal prestige onvereenig-
baar was. en een principieele verandering van politiek nood-
zakelijk was.
De Waal erkende dit reeds door zijn dépêche van 24 Juni
18702), in welke de onthouding, althans ten opzichte van
Atjeh, voorgoed werd prijsgegeven. „Mocht te dien aan-
zienquot;, aldus de Minister, doelende op de beteugeling van
den zeeroof, „totdusver te weinig zijn gedaan, wellicht uit
bezorgdheid, dat een aanraking met Atjeh verder zou leiden
dan vooraf te berekenen viel .voortaan mag dit geen reden
zijn tot onthouding, waar inmenging plicht is.quot;
De Waal schreef dit in de wetenschap, dat de beperking
van 1824 binnenkort van de baan zou zijn, en in Engeland
eindelijk het besef doorgedrongen was dat wij, zoolang deze
beperking bestond, de zeeroof niet bedwingen en aan den
internationalen handel geen waarborgen konden verschaffen.
Het Sumatra-tractaat van 1871 gaf ons eindelijk de vrije
hand. Vrijwel onmiddellijk daarna werd toegegrepen. De
Atjeh-oorlog maakte voorloopig een einde aan alle verdere,
schijnbare, uitbreiding van ons gezag in andere streken, wat
niet te verwonderen valt; Atjeh heeft ons jaren lang de
handen vol gegeven.
Maar te meer valt het op. dat in de betrekkelijk rustige
jaren voor 1873 in summa zoo weinig bereikt is in de richting
van een solied opgebouwd Nederlandsch eenheidsgezag.
Daartoe was een andere geest noodig, dien de Atjeh-oorlog
ons bracht; en slechts die geest kon de gedachte van de
1)nbsp;Vgl. Gobee; Kol. Tijdschrift 1917, bladz. 302.
2)nbsp;Nota I, bladz. 103.
-ocr page 135-Staatscommissie van 1857, dat alleen een gezond, door het
Gouvernement gesteund, particulier initiatief, het Neder-
landsch gezag op de Buitengewesten op stevige grondslagen
kon vestigen, eindelijk tot werkelijkheid brengen.
HOOFDSTUK V.
Hetgeen sinds het optreden van het Nederlandsch Staats-
gezag over Nederlandsch-Indië ten opzichte van het regelen
der politieke aangelegenheden in de gebieden der inlandsche
vorsten was bereikt, kan moeilijk als resultaat eener doelbe-
wuste politiek worden aangemerkt. Men spreekt met voorliefde
van de onthoudingspolitiek, welke van 1830 tot 1873 en voor
het grootste deel van den Archipel nog langer, onze koloniale
staatkunde heeft beheerscht.
Het ware wellicht juister te spreken van een politiek van
stelselloosheid. Onthouding is althans nog een systeem op
zich zelf; wat de geschiedenis tusschen 1830 en 1870 ons
echter te zien geeft, is iets geheel anders.
Een lijn is niet te vinden; de politiek heette gebaseerd
op een stelsel van onthouding, hetwelk, dat bewezen de
feiten, niet kon worden volgehouden en dat dan ook herhaal-
delijk werd losgelaten. De moeilijke toestand der staats-
financiën; de ongeneigdheid van liet pays légal om zich
zwaardere belastingen te getroosten; de daaruit volgende
noodzakelijkheid, voor elke regeering, vast te houden aan
het Cultuurstelsel, ondanks de innerlijke erkenning, dat het
noodzakelijk was meer aandacht aan de gewesten buiten
Java te schenken, wilden wij op den duur onze positie als
souverein niet in gevaar brengen. — al deze diametraal
tegenovergestelde tendenzen hebben geresulteerd in een
politiek, die men zonder overdrijving als een stelselmatige
stelselloosheid mag karakteriseeren.
Betrachtte men werkelijk onthouding zooals was voorge-
schreven? Een blik op de feiten bewijst het tegendeel. Han-
teering van gezag is met politieke onthouding onvereenig-
baar. Baud voelde reeds het tweeslachtige onzer positie. Niet
zonder reden drong hij aan op het vastleggen onzer souve-
reiniteitsrechten op Borneo. Ook Rochussen verrichtte ge-
lijksoortigen arbeid bij de omschrijving van het territoor op
Celebes.
Echter waren dit toch, wel beschouwd, slechts maatregelen
die, al werd zulks door Rochussen dan ook niet op den voor-
grond gesteld, een vrijwaring van ons gebied tegen inmen-
ging van buiten ten doel hadden. En schakelt men de pogin-
gen van Engeland om zich invloed in den Archipel te
verschaffen uit, dan kan worden gezegd, dat het gebied,
dat in 1814 aan Nederland teruggegeven werd als koloniaal
gebied, niet aan ernstige aanranding heeft blootgestaan, i)
Geen der Europeesche mogendheden heeft daadwerkelijk
betwist, dat de Nederlandsche Staat, als opvolger van de
V.O.C., onafwijsbare rechten bezat op het geheel van haar
verworven invloedssfeer in den huidigen Nederlandsch-In-
dischen Archipel.
Van buitenlandsche zijde werd aan Nederland dan ook het
leven niet lastig gemaakt, ondanks het notoire feit, dat de
Buitengewesten practisch niet werden beheerd op een wijze
die aan behoorlijk bestuur beantwoordde.
Men erkende ons, en dit is de onschatbare erfenis van de
Oost-Indische Compagnie, als de facto souverein.
De groote fout der z.g. onthoudingspolitiek was, dat men
bemoeiing met de Buitengewesten steeds gelijkstelde met de
exploitatie in den trant van Java. Er werd zelfs niet ernstig
afgevraagd of een intensiever belangstelling voor de Buiten-
gewesten, afgescheiden van exploitatie, niet mogelijk en
plichtmatig was.
De vindicatie van onze souvereiniteit naar buiten,
door publicaties in staatsbladen e.d., had, ondanks de finan-
cieele noodtoestand, vroegtijdiger en nadrukkelijker door
activiteit naar binnen moeten en kunnen ondersteund
en bevestigd worden.
Wat gaf ons een erkenning door vreemde mogend-
heden als de honderden radja's zich aan het Neder-
1) Zie o.a. Kleintjes I, Hoofdstuk I, paragraaf 2, bladz. 34 vgl. In dit
verband is ook op te merken, dat de Gouverneur-Generaal Van Lansberge
zich op het standpunt stelde, dat het de vraag zou zijn of een nominale
heerschappij, als door ons uitgeoefend, wel voldoende zou zijn om vreemde
vestigingen tegen te gaan, hierbij wijzende op het feit der vestigingen van
vreemdelingen op de Mapia-eilanden en de Ashmoreshoal. Zie hiervoor
Gobee: Politiek beleid ten aanzien der Buitenbezittingen, Kol. Tijdschrift
1917, bladz. 303.
landsch gezag niet stoorden? Het schijngezag vierde hoogtij
en in gevallen dat optreden noodzakelijk was, werd dat na-
gelaten, niet slechts uit vrees voor de directe kosten, maar
omdat zulks, naar de heerschende begrippen, inlijving met al
de daaruit volgende indirecte kosten tengevolge moest
hebben.
Was nu, ook zonder directe exploitatie, welke in-
lijving medebracht, niet een waardiger optreden van
het Gouvernement mogelijk geweest? Was er, met de
contracten der oude Oost-Indische Compagnie als basis,
voor het Nederlandsch gezag niet alle aanleiding om in
de Buitengewesten met alle zelfbestuurders nieuwe overeen-
komsten af te sluiten, waarbij dat gezag werd erkend als
staande boven het inheemsche?
Rochussen is vrijwel de eenige Landvoogd geweest, die het
onafwijsbare van een dergelijke politiek heeft ingezien.
Echter maakte hij daarbij de fout, om de inlijving van be-
paalde gebieden te zeer op den voorgrond te plaatsen en, in
het bijzonder op Celebes, te veel den nadruk te leggen op de
verwerving van rechtstreeksch gebied.
Deze politiek, die groote financieele en personeele lasten
medebracht, zou op den duur belemmerend hebben moeten
werken op onze taak als kolonisator. Er waren in Neder-
landsch-Indië zonder twijfel vele streken, die, door de ach-
terlijkheid der bevolking en de anarchie in het beheer der
zelfbestuurders, slechts in aanmerking kwamen voor inlij-
ving; bovendien waren er belangrijke deelen van den Ar-
chipel, waar de vijandschap tegen ons gezag den bodem
onvruchtbaar maakte voor een ontwikkeling van het zelf-
bestuur onder onze leiding. Hier was inlijving een gebiedende
plicht.
Daarnaast waren er echter ettelijke gebieden, waar van
een stelselmatige ontwikkeling van de zelfbesturen onder
Nederlandsche leiding, ook destijds reeds, goede vruchten
verwacht mochten worden, en het zijn deze staten en staatjes,
die reeds in den aanvang der vorige eeuw steviger aan het
Nederlandsch gezag vastgekoppeld hadden dienen te worden.
Dit had o.i. kunnen geschieden door middel van contracten,
waarin, zooals Rochussen had voorgesteld, vermeld had kun-
nen worden, dat de betrokken staatjes tot het grondgebied
van Nederlandsch-Indië behoorden, en waarin de opper-
macht van Nederland uitdrukkelijk erkend werd.
Een dergelijke gedragslijn ware met de moederlandsche
onthoudingspolitiek beter te vereenigen geweest. Een zelfbe-
stuurder kan gevoegelijk de Nederlandsche oppermacht er-
kennen. zonder dat deze erkenning onmiddellijk ..exploitatiequot;
behoeft mede te brengen.
Naar onze meening is het falen van de 19e-eeuwsche
koloniale politiek voornamelijk te wijten aan het feit. dat
uitbreiding van gezag identiek geacht werd met inlijving en
exploitatie. Men voelde, dat een oplossing in laatstbedoelde
richting onze krachten te boven ging, en daarom werd dan
onthouding gepredikt. Zelfs nu nog zou een in-
1 ij ving van geheel Nederlandsch-Indië
bij het rechtstreeksch gebied onze krach-
ten stellig te boven gaan. In deze rich-
ting moet dan ook de oplossing zeker
niet worden gezocht.
Het fundamenteele onderscheid tusschen de opvattingen
in de vorige en in deze eeuw ligt hierin, dat men zich thans
bewust is. dat er, tusschen exploitatie en passieve onthouding,
een middenweg bestaat, namelijk die van de volledige erken-
ning der Nederlandsche oppermacht, met instandhouding,
voor zoover dat in het belang van land en volk is, van de
oorspronkelijke bevoegdheden der inlandsche heerschers.
De bedenking tegen de toepassing van dit stelsel, reeds
na het midden van de vorige eeuw, in den geheelen Archipel,
ligt voor de hand. Sommige zelfbestuurders zouden zich
niet in deze richting hebben laten dringen, maar zich hebben
verzet. Dit zou strijd hebben veroorzaakt, en die strijd zou
financieele offers hebben gevergd, die. met Jiet oog op
's Lands financieelen toestand, niet gedoogd konden worden.
Tegen een dergelijke bedenking kan worden aangevoerd,
dat de onvermijdelijke strijd in latere jaren toch is ontstaan
en dat de kosten, die toen niet meer op de baten van het
Cultuurstelsel konden worden verhaald, toen veel zwaarder
wogen.
Men had zonder bezwaar uit de baten van het Cultuur-
stelsel een aannemelijk percentage kunnen afzonderen: niet
voor exploitatie van de Buitengewesten, maar voor
maatregelen welke geleid zouden hebben tot een b e t e u g e-
ling van de inlandsche vorsten, vast te leggen
in contracten, zonder dat daarbij in beginsel van het exploi-
tatie-standpunt zou zijn uitgegaan.
Die beteugeling zou niet overal gelijktijdig hebben behoeven
te geschieden, doch men had daartoe een systematisch plan
kunnen ontwerpen, zoodanig ingericht, dat geleidelijk aan.
naarmate de financiën dat toebeten, de zelfbesturen in de
Buitengewesten aan onzen invloed werden onderworpen.
De baten uit het Java-stelsel waren dan gedeeltelijk bestemd
geworden tot ordening van de inheemsche wanbesturen;
want welke, dikwijls vermeende, grieven men ook tegen
het Nederlandsch bewind meent te kunnen aanvoeren, het
was in elk geval oneindig veel beter dan het inlandsche.
En om tot saneering van die besturen te geraken was
Nederlandsch ingrijpen, Nederlandsch gezag en Nederland-
sche leiding onvermijdelijk.
Deze onvermijdelijkheid dringt zich bij de objectieve be-
schouwing van de casus positie vóór 1870 telkens weer op.
Toen, als thans, vormden de zelfbesturen het grootste ge-
deelte van het territoor van Nederlandsch-Indië. i)
En het waren juist deze zelfbesturen, die aan het
Nederlandsch gezag den meesten last veroorzaakten. De in-
wendige aangelegenheden van deze staatjes, die elkaar
geregeld beoorloogden; strandroof, zeeroof en slavenhandel
pleegden, welke handelingen voor de rustige ontwikkeling van
den Archipel een doorloopende bedreiging opleverden, moes-
ten, wilde van een werkelijk Nederlandsch gezag gesproken
worden, noodzakelijkerwijze binnen onze directe machtssfeer
worden getrokken.
Rechtstreeksche inmenging in die zelfbesturen was op den
duur niet te ontgaan.
Doch die inmenging behoefde niet den vorm van ver-
Ij Zie b.v. Verslag Indisch Genootschap, jaargang 1908, bladz. 201
vgl. De Heer Moresco schatte in genoemd jaar, dat 62 % van het grond-
gebied. overeenkomende met 22 % der bevolking der Buitengewesten,
onder inlandsch zelfbestuur stond. Dit was in 1908, nadat reeds ver-
schillende gebieden waren ingelijfd; cijfers uit de vroegere periodes konden
wij helaas nergens vinden, deze moeten echter belangrijk hooger geweest
zijn.
overing en inlijving aan te nemen: zij kon ook het karakter
dragen eener politiek van geleidelijke versterking van onzen
invloed, op de zooeven omschreven wijze. Deze politiek zou
veel eerder dan is geschied, systematisch in toepassing moeten
gebracht zijn: dat zij is ontstaan ondanks de officieele ont-
houdingspolitiek is het sterkste bewijs eenerzijds, dat zij niet
onvereenigbaar was met die onthoudingspolitiek, anderzijds,
dat zij noodzakelijk was. Inderdaad bedoelde de onthoudings-
politiek slechts het stopzetten van veroveringen en het bren-
gen van landstreken onder rechtstreeksch bestuur, doch zij
liet aan het Indisch bestuur de handen vrij om langs andere
wegen den invloed van haar gezag uit te breiden.
Slechts de krachtige hand om de op papier verzekerde
rechten in daadwerkelijk gezag om te zetten, heeft te vaak
ontbroken. Zelfs met de onthoudingsvaan in top ware het
mogelijk geweest, om oneindig veel steviger dan thans is
geschied, den Nederlandschen wil te doen gelden in de
zelfbesturen. Te veel heeft men in de periode van 1830—
1870 den nadruk gelegd op gebiedsuitbreiding en invoering
van rechtstreeksch bestuur en te weinig heeft men zich reken-
schap gegeven, dat instandhouding van de inlandsche zelf-
besturen, onder behoorlijk toezicht en strenge controle van
het Nederlandsch gezag, de aangewezen weg was tot grond-
vesting van een stevig Nederlandsch staatsgebouw in de
tropen.
Hoe zou dan. o.i., de verhouding tot de inlandsche macht-
hebbers het best hebben kunnen worden geregeld en vast-
gelegd?
De contracten uit den tijd der Oost-Indische Compagnie,
waarover in het eerste hoofdstuk werd gesproken, boden tot
een dergelijke regehng geen gelegenheid. In deze contracten
toch was het handelsstandpunt te zeer op den voorgrond
gesteld. Naarmate echter vestiging van het staatsgezag en
ordening van de inwendige aangelegenheden der inlandsche
staatjes hoofddoel werd, moest vanzelfsprekend een nieuwe
norm van afbakening der wederzijdsche bevoegdheden ge-
vonden worden.
In de politieke contracten vond men een middel om een en
ander te regelen, en het zijn deze geweest, welke den grond-
slag gevormd hebben van ons huidig gezag in de Buiten-
gewesten.
Bij de beoordeeling van deze contracten dient een scherpe
grens te worden getrokken tusschen de periode vóór en na
1854. Immers, het Regeeringsreglement van dat jaar bracht
door Artikel 44 het sluiten der tractaten in het licht
der openbare belangstelling, speciaal der Tweede Kamer.
Door het aannemen van het amendement Van Höevell, het
tegenwoordige tweede lid van Art. 34 der Indische Staats-
regeling, werd in beginsel vastgesteld, dat mededeeling der
gesloten tractaten aan de Staten-Generaal verplicht gesteld
werd, een en ander ondanks de heftige bestrijding der Regee-
ring. Het feit, dat de Nederlandsche Regeering sinds 1824
verplicht was aan Engeland mededeeling te doen van alle
gesloten tractaten, een gevolg van het in dat jaar gesloten
verdrag, gaf bij de aanneming van het voorstel Van Höevell
echter den doorslag, i) De Tweede Kamer meende — niet
ten onrechte — dezelfde rechten te kunnen doen gelden als de
Engelsche Regeering.
Na de inwerkingtreding van het Regeeringsreglement kreeg
men dus, te beginnen bij de Bijlagen van de Handelingen
van het zittingjaar 1857—1858, een geregeld overzicht van
den tekst der verdragen, die wij in den vervolge met den
naam contracten zullen betitelen, omdat die benaming o.i.
beter den aard dier overeenkomsten weergeeft.
Vóór 1857 tast men, voor zoover een geregeld overzicht
dier contracten betreft, weliswaar niet geheel in het duister,
maar een chronologisch overzicht, zooals Professor Heeres
dat gaf in zijn beide gepubliceerde deelen van Corpus
Diplomaticum Neerlando Indicum is nog niet gepubliceerd. 2)
Het bewerken van een dergelijke uitgave, waarmede uit
den aard der zaak jaren gemoeid zouden zijn, zou een wel-
kome aanwinst zijn voor onze koloniale geschiedenis.
1)nbsp;Zie voor een uitvoeriger tiiteenzetting: Tijdspiegel 1895, 2e deel,
bladz. 310, bij de bespreking van Filet's proefschrift door Boudewynse.
2)nbsp;In Hartmann's Repertorium, en in de daarop verschenen vervolgen,
zijn In de Derde Afdeeling, onder het hoofd Beheer: Betrekkingen met
Inlandsche Vorsten en Volken—Contracten, vele contracten, gewests-
gewijze, vermeld. Tevens worden daar de bronnen uitvoerig aangegeven.
Zie ook Tiele-Heeres; Bouwstoffen voor de Geschiedenis der
Nederlanders in den Maleischen Archipel.
Niettegenstaande dat. zijn er voldoende contracten uit de
19e eeuw bekend, die een duidelijk inzicht geven in den gang
der aangelegenheid. 1)
Daarbij is al dadelijk op te merken, dat zich omstreeks het
midden der vorige eeuw een zeker systeem begint af te
teekenen bij het sluiten der contracten en dat de tekst een
zekere mate van eenvormigheid begint aan te nemen.
Het is zeer zeker een fout der onthoudingspolitiek geweest,
dat in deze contracten, die de regehng der verhouding van
Nederlandsch tot inlandsch gezag beoogden, niet van den
beginne af aan kort en bondig als uitgangspunt is aange-
nomen, dat de oppermacht van Nederland diende te worden
erkend en dat die erkenning door de inlandsche heerschers
stipt diende te worden geëerbiedigd.
Veel te lang is verzuimd in de contracten, die aan de Korte
Verklaring voorafgaan, op den voorgrond te stellen, dat
de inlandsche machthebbers zich hadden te schikken naar
bepaalde beginselen, welke door het Nederlandsch-Indisch
Gouvernement zouden zijn aan te geven. En deze beginselen
zouden alleen tot een juiste uitvoering hebben kunnen komen,
indien dat Gouvernement van het standpunt was uitgegaan
dat de Nederlandsche oppermacht effectief diende te worden
erkend en dat niet. zooals is geschied, de inlandsche macht-
hebbers. als zij maar een contract hadden geteekend. naar
eigen willekeur hun zaken konden blijven behartigen.
De ontwikkeling van een zoo uitgestrekt gebied als Neder-
landsch-Indië was en is niet mogelijk, indien zich binnen dat
gebied gedeelten bevinden, waarbinnen toestanden worden
aangetroffen, die onbestaanbaar zijn met eischen van bescha-
ving, orde en welvaart. Een gezond Nederlandsch-Indië moest
gevormd worden door onherroepelijk de zieke plekken daar
uit te snijden, i.e. het zelfbestuur gedeeltelijk in zijn zelfstan-
dig bestaan aan te tasten.
1) Tijdens het afdrukken van dit werk verscheen het derde deel van:
Corpus Diplomaticum Neerlando Indicum, na het verscheiden van Profes-
. sor Heeres bewerkt door Dr. Stapel. De bewerking loopt van 1676—1691.
Bijdragen tot de Taal, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië,
deel 91. Men mag uit het voorwoord afleiden, dat het in de bedoeling ligt,
met de publicatie der contracten, tot 1800. door te gaan, waardoor voor
een deel aan den boven uitgesproken wensch tegemoet zou worden gekomen.
De politiek in het begin der onthoudingsperiode, was er,
naar wij zagen, slechts op gericht om onze souvereiniteit
formeel erkend te zien; na die erkenning bemoeide men
zich verder niet met de inwendige aangelegenheden, i) Men
vroeg zich slechts af, waarmede het Nederlandsch belang het
beste gediend was, en voorloopig bestond dat belang alleen
in het uitsluiten van vreemde mogendheden.
Dat men zich met de inlandsche staatjes slechts in strikt
noodzakelijke gevallen moest bemoeien, gaf Art. 46 van de
Instructie voor den Gouverneur-Generaal duidelijk aan. Van
de zwakheid der vorsten mocht geen gebruik worden gemaakt
om de Nederlandsche macht uit te breiden.
Deze politiek werd gekenmerkt door het beginsel, dat het
recht boven de macht ging; de volkenrechtelijke normen wer-
den zooveel mogelijk gehandhaafd. Naarmate ons gezag
steviger werd, voornamelijk door afsluiting van de kusten, en
in de contracten clausules werden opgenomen waarin, naast
de erkenning van de Nederlandsche souvereiniteit en het af-
zien van verkeer met buitenlandsche mogendheden, eischen
werden gesteld aan het bestuur der vorsten, won langzamer-
hand de overtuiging veld, dat op den duur niet te ontkomen
zou zijn aan maatregelen, die de absolute zelfstandigheid van
de zelfbesturen moesten aantasten.
In deze „lange contractenquot; werd eventueel wanbeheer van
inlandsche vorsten zooveel mogelijk getemperd door maat-
regelen onzerzijds. Niettemin bleven zij toch nog het karakter
behouden van de „subordinate alliancequot; der inlandsche
staatjes.
Ondanks hun uitvoerigheid bleken deze contracten niet te
voldoen. Het tweezijdig karakter ervan moest aanleiding
geven tot moeilijkheden. Wanbeheer kon op basis van deze
overeenkomsten niet voldoende worden onderdrukt, en het
was een noodzakelijk gevolg van de omstandigheden, dat het
formeele juridische standpunt op den duur moest wijken voor
de moreele overtuiging, dat de onhoudbare toestanden in de
meeste zelfbesturen niet langer konden worden geduld.
Het effectief uitoefenen van onze souvereiniteit bracht
mede, dat ons gezag éénzijdig moest worden opgelegd; het
1) Zie bladz. 57 vgl. en bladz. 97.
-ocr page 145-zedelijk karakter van ons bestuur moest leiden tot ingrijpen
in de aangelegenheden van inwendigen aard der zelfbesturen,
ook voor zoover de uitoefening van dat bestuur de formeele
rechtsverhoudingen krenkte.
De periode van „subordinate alliancequot;, van tweezijdigheid,
moest, door het negeeren van de meest eenvoudige begrippen
omtrent een behoorlijk bestuur door de inlandsche vorsten,
overgaan in die van „subordinate unionquot;, op de basis der
Korte Verklaring. „Ons gezag wordt eenzijdig regeerend,
vooral leidend en opvoedend, het laat varen een gedragslijn
naar vormen, die voor den staatkundigen toestand in Indië
niet berekend waren, waarvan de toepassing werd opgevat
als zwakheid.quot;!)
En hoewel het nog langen tijd zou duren, alvorens men tot
den bovenaangegeven toestand zou zijn genaderd, toch ont-
waakte reeds midden in de onthoudingsperiode het bewust-
zijn, dat de gevolgde richting tot verwarring moest leiden en
dat in de verhouding tot de inlandsche zelfbesturen vast-
gelegd diende te worden, dat ingrijpen van het Nederlandsch-
Indisch Gouvernement te allen tijde mogelijk was.
Wij zullen thans hebben na te gaan, hoe dat bewustzijn
zich heeft ontwikkeld en ten slotte in de Korte Verklaring
haar definitieve uitdrukking gevonden heeft.
Hoewel in 1817 de onthoudingspolitiek nog niet was afge-
kondigd, bevatte reeds het in dat jaar met den Soeltan van
Bandjarmasin gesloten contract aanwijzingen, in welke rich-
ting gedurende de eerste helft der 19e eeuw onze politiek zich
zou bewegen.
De souvereiniteitserkenning van Nederland was hoofdzaak:
het afstaan van het rijk aan vreemde mogendheden werd ver-
boden, evenals het onderhouden van politieke betrekkingen
met andere naties. Het Gouvernement kreeg de bevoegdheid
tot het heffen van in- en uitvoerrechten, benevens rechten op
mijnontginning in sommige gedeelten van het Soeltanaat.
Dit was alles echter slechts schijn: weliswaar werd in het
contract de situatie uitvoerig omschreven, doch in de practijk
1) Van Asbeck, ta.p., bladz. 53.
-ocr page 146-kwam. door de onthouding, van de geformuleerde beginselen
niets terecht.
Toch was door genoemd contract in wezen de te volgen
lijn tegenover de zelfbesturen in groote trekken bepaald. Dui-
delijk blijkt er uit. dat ingrijpen in de inwendige bevoegd-
heden reeds in 1817 als onafwijsbaar werd beschouwd.
De beginselen, neergelegd in het Bandjarmasinsch contract,
hebben als leidraad gediend bij de later afgesloten overeen-
komsten met inlandsche staatjes, i)
Deze beginselen vonden echter in geen enkel officieel Re-
geeringsstuk, hetzij een aanschrijving, hetzij een Instructie,
de plaats welke zij verdienden. Tot aan het jaar 1855 bleef
het sluiten van contracten een zaak, die niet was gereglemen-
teerd.
De vaststelling van een Instructie voor den Gouverneur-
Generaal in dat jaar 2), gaf voor het eerst aanwijzingen om-
trent de te volgen gedragslijn bij het sluiten van verdragen
met inlandsche vorsten.
De artikelen 43. 44 en 46. in zekere mate ook 45. zijn in dit
opzicht van belang, in het bijzonder Art. 43 3). Op bladz. 90
werd er reeds op gewezen, dat met Art. 43 de geheele ont-
houding feitelijk over boord werd gezet; thans moet eenigszins
nauwkeuriger worden beschouwd wat de bedoeling van het
Artikel geweest kan zijn.
Hoewel onthouding principieel op den voorgrond stond,
geeft meergenoemd artikel toch de beginselen aan. welke in
acht dienden te worden genomen bij het sluiten van „actenquot;
met inlandsche vorsten of volken.
De redactie van het artikel is merkwaardig; het geheele
koloniale probleem ligt daarin als een tweeslachtig iets opge-
sloten. Men kan uit het artikel slechts lezen, dat alleen dan
..actenquot; met inlandsche vorsten mochten worden gesloten, in-
1)nbsp;Zie Gobee, in Koloniaal Tijdschrift 1917. bladz. 306.
2)nbsp;Kon. Besluit van 5 Juni 1855. No. 65; gewijzigd bij Kon. Besluit
van 31 Januari 1871, No. 15. Ingetrokken bij Art. 2 Kon. Besluit van
13 Oct. 1925, Ned. Stbl. No. 415, Ind. Stbl. No. 577. Bij Art. 1 werd
de inwerkingtreding der Wet op de Staatsinrichting van Nederlandsch-
Indië afgekondigd, met ingang van 1 Januari 1926, op welken datum
gelijktijdig de Instructie voor den Gouverneur-Generaal werd ingetrokken.
3)nbsp;Zie voor den tekst bijlage I.
-ocr page 147-dien het bestuur van deze vorsten niet voldeed aan de ver-
plichting om het welzijn des volks te bevorderen, om met
rechtvaardigheid te regeeren, om zeeroof en slavenhandel
tegen te gaan en om landbouw, nijverheid, handel en scheep-
vaart te beschermen. Voldeed het bestuur der vorsten niet
aan deze eischen, dan kon, echter pas na herhaalde, doch
vruchtelooze overreding, tot een meer afdoende tusschen-
komst worden overgegaan. Dan pas zou er plaats zijn voor
een acte, waarin de nieuwe orde van zaken zou worden
beschreven.
De bedoeling van het artikel was dus blijkbaar, om de
bemoeienis met de zelfbesturen niet uit te strekken tot die,
welke hun taak vervulden in overeenstemming met de aan-
gegeven beginselen.
Wellicht zou het, in het belang der inlandsche bevolkingen,
aanbevehng verdiend hebben .,de meer afdoende tusschen-
komstquot; uit te strekken tot alle zelfbesturen; maar in elk geval,
het beginsel was, hoe voorzichtig dan ook, geponeerd. Méér
kon in 1855 moeilijk verwacht worden.
Ondanks het weifelende karakter geven de artikelen 43 en
44 althans één stevig houvast: in voorkomende gevallen moest
het Nederlandsch oppergezag worden vooropgezet.
Hieruit mag men echter voorloopig niets anders lezen dan
het feit, dat hierdoor onze aanspraken tegenover derden
zouden worden bewezen.
Was een dergelijk bewijs dan niet noodig voor de zelfbe-
stuursgebieden waar, volgens de toenmaals heerschende op-
vattingen, het bestuur wel aan de gestelde eischen voldeed?
Het stellen van deze vraag is tevens het aanvoelen eener
leemte, welke te vermijden geweest ware, door alle zelfbesturen
van meet af aan op denzelfden voet te behandelen.
Door aan Art. 43 consequent vast te houden, zou men den
wonderlijken toestand hebben kunnen krijgen dat voor een
gedeelte van den Archipel het Nederlandsch oppergezag wel
erkend zou worden, voor een ander gedeelte niet. Dit schijnt
even ongewenscht als onlogisch.
Het tweede punt waaraan de acte moest voldoen, lag „in
de verklaring, dat het inwendig bestuur zonder de dadelijke
tusschenkomst van datquot; (het Nederlandsch) „oppergezag zou
kunnen worden gevoerd.quot;
Hierin lag dus een erkenning, dat het zelfbestuur, zonder
directe inmenging van het oppergezag, eigen zaken kon blijven
behartigen, maar aan de andere zijde was in dit punt weer
een negatief beginsel verborgen, n.1, het vastleggen in een
acte, dat de aanrakingen met het zelfbestuur aan het Gouver-
nement geen verplichtingen konden opleggen waaraan het
niet kon of niet wilde voldoen.
De punten 3 en 4 van Art. 43 formuleeren, in al hun be-
knoptheid, belangrijke beginselen. Het oppergezag zou, vol-
gens punt 2, willen afzien van zijn tusschenkomst, mits, vol-
gens punt 3, aan zekere voorwaarden zou worden voldaan,
terwijl punt 4 leert, dat de middelen moeten worden aange-
wezen, welke het meest geschikt zijn om aan die voorwaarden
leven en uitvoering te geven.
Deze voorwaarden waren tweeërlei; de zelfbesturen zouden
zich moeten verplichten zekere hervormingen in te voeren; zij
moesten zich tevens verplichten tot het uit den weg rmmen
van al wat hinderlijk was voor de uitbreiding van welvaart
en beschaving, zooals het weren van zeeroof, het afschaffen
en tegengaan van slavernij, pandeHngschap en willekeurige
beschikking over personen en goederen; zij moesten zekere
souvereine rechten, o.a. ten aanzien van de rechtspraak, het
recht tot uitgeven van concessies, de bepaling van de gang-
bare munt. en de regeling van de inkomsten van het zelf-
bestuur, afstaan.
Reeds in 1855, midden in de onthoudingsperiode, werd dus
in de Instructie voor den Gouverneur-Generaal een artikel
opgenomen, dat hem de volle vrijheid gaf om aan zelfbesturen,
door middel van acten, zoodanige voorwaarden te stellen, als
het Gouvernement in staat stelde aan dat zelfbestuur prac-
tisch een einde te maken, i)
Het merkwaardige is echter, dat deze beginselen niet eens
nieuw waren. Reeds eerder werden over het sluiten van con-
tracten beginselen aan het papier toevertrouwd, die zich slecht
verdroegen met onthouding. Reeds in 1847 werd bij een
geheim besluit vastgesteld 2), dat de Timorsche radja's, al-
1)nbsp;Zie ook Gobee, Kol. Tijdschrift 1917, bladz. 306 vgl.
2)nbsp;Brieven, besluiten en verdere officieele gegevens in dit hoofdstuk
zijn ontleend aan Colijn's Nota, Eerste deel.
vorens hun, na hun benoeming, een acte van bevestiging zou
worden uitgereikt, een verklaring dienden af te leggen, waarin
verschillende eischen gesteld werden, waaraan hun bestuur
moest voldoen.
In dit door Rochussen geslagen besluit moet men den
grondslag zien voor de na 1847 gevolgde politieke gedrags-
lijn tegenover de zelfbesturen.
Wat was de aanleiding tot dit besluit? Bij het optreden
van Timorsche radja's werd een acte van bevestiging uitge-
reikt, waartegenover de radja's een verklaring afgaven, waarin
het Nederlandsch-Indisch Gouvernement als opperheer werd
erkend en verklaard werd. dat het door den radja bij zijn
aanstelling gesloten contract, of de door zijn voorgangers
gesloten contracten, getrouwelijk zouden worden nagekomen,
benevens de verklaring dat een rechtvaardig bestuur zou
worden gevoerd, het welzijn der onderdanen zou worden
bevorderd enz.
Vóór 1847 bestond er van deze acten van bevestiging blijk-
baar geen vastgesteld model. Immers, bij een schrijven van
8 Januari 1846, werd den Resident van Timor verzocht, om
acten van bevestiging van eenige radja's te willen toezenden,
ten einde bij gelegenheid te kunnen strekken tot bewijs onzer
heerschappij over die staatjes, i)
Tevens werd de Resident uitgenoodigd, om, telkens wan-
neer radja's werden bevestigd, de acten dier bevestiging over
te leggen. De Resident antwoordde op dit schrijven, dat hij
aan het verzoek der Regeering niet kon voldoen, aangezien,
evenmin als zulks vroeger ooit was geschied, van de bedoelde
bevestiging acten waren opgemaakt, maar daarvan slechts
aanteekening was gehouden in het Register der handelingen
van den Resident en voorts, dat hem geen, vorm van zoo-
danige acte bekend was.
Naar aanleiding hiervan werden, bij Art. 1 van het geheim
besluit van 10 Augustus 1847 Lr. B3, vorm en inhoud der
door de hoofden op Timor af te leggen verklaringen en van
de aan hen uit te reiken acten van erkenning en bevestiging
1) De hierna volgende gegevens zijn ontleend aan een Nota van de
Algemeene Secretarie, behoorende bij Ind. brief van 18 Juli 1889 aan
den Minister van Koloniën.
vastgesteld, terwijl bij artikel 3 van dat besluit de Gouver-
neurs, Residenten en op zich zelf staande Gezaghebbers op
de overige Buitengewesten werden aangeschreven om, voor
zoover plaatselijke omstandigheden zulks toelieten, bij de be-
vestiging van tot hun bestuur behoorende inlandsche vorsten,
die met de radja's op de Timorsche eilanden gelijk gesteld
kunnen worden, dergelijke verklaringen te doen afleggen.
Geconstateerd kan dus worden, dat in 1847 werd overge-
gaan tot een reglementaire procedure ten aanzien van de
bevestiging van de minder belangrijke radja's.
De verklaringen, afgegeven bij elke bevestiging van een
nieuwen radja, traden feitelijk in de plaats van de oude
contracten, welke niet telkens vernieuwd werden, doch in
naam bleven bestaan. Overigens waren die contracten hope-
loos verouderd, en het baart geen verwondering, dat na dc
uitvaardiging van de Instructie voor den Gouverneur-Generaal
in 1855, waarin richtlijnen werden aangegeven voor het sluiten
van contracten, bij geheim besluit van 17 October 1856, Lr.
E 2, nieuwe bepalingen werden vastgesteld voor de redactie
van meergenoemde verklaringen, ten einde deze meer in over-
eenstemming te brengen met de eischen des tijds en met de
artikelen 40 en volgende van de Instructie, terwijl tevens de
beperkende bepaling verviel, dat bedoelde verklaring slechts
behoefde te worden afgelegd door de radja's gelijkstaande
met de Timorsche hoofden.
Voortaan zou dus bij elk nieuw optreden van een zelfbe-
stuurder een dergelijke verklaring dienen te worden afgelegd;
zelfs indien bij zijn optreden een nieuw contract werd opge-
maakt, voegde men daarbij ten overvloede een verklaring, i)
1) De tekst van het nieuwe model luidde als volgt (Zie Nota IIB,
bladz. 7):
„Ik radja van ......... beloof plegtiglyk:
Ie. het Nederlandsch-Indisch Gouvernement als mijnen opper-
heer en de door hetzelve over mij gestelde magten als mijne
overheid, allen verschuldigden eerbied, gehoorzaamheid en hulp te
bewijzen; 2e. de contracten tusschen {mij en) mijne voorgangers
met het Nederlandsch-Indisch Gouvernement, onder dagteekening
van den ......... gesloten, getrouwelijk na te komen; En wel in
het bijzonder: 3e. het welzijn des volks te bevorderen; 4e. met
regtvaardigheid te regeren; 5e. met mijne naburen vrede te hand-
In deze verklaring heeft men een direct uitvloeisel te zien
van de in 1855 vastgestelde Instructie voor den Gouverneur-
Generaal. Wat in die Instructie niet in duidelijke termen
onder woorden gebracht werd, vindt men hier wel aange-
geven. De vaststelling der Instructie was voor de Indische
Regeering het sein, om, ondanks onthouding, overal in den
Archipel met verhoogde activiteit over te gaan tot het sluiten
van contracten, met de daarbij behoorende verklaringen als
boven aangegeven. i)
Het besluit van 12 November 1859 No. 66, bevatte bijvoor-
beeld de opdracht om in het Timorsche, alwaar de rechts-
verhouding tusschen het Gouvernement en de radja's reeds
gedurende een eeuw werd beheerscht door het z.g. generaal-
contract van Paravicini 2), nieuwe contracten te gaan sluiten,
die meer in overeenstemming zouden zijn met de elders ge-
sloten overeenkomsten en met de eischen des tijds. Genoemd
besluit wekte veel ontstemming, speciaal bij den toenmaligen
Resident van Timor. Deze betoogde, dat de radja's geen
haven; 6e. den zeeroof te beletten; 7e. den slavenhandel te be-
letten; 8e. den landbouw te beschermen; 9e. de nijverheid te be-
schermen; 10. den handel te beschermen; 11e. de scheepvaart te
beschermen; 12e. aan schipbreukelingen hulp te verleenen en ge-
strande goederen te bergen, en niet te dulden, dat onderdanen zulks
niet doen; 13e. in geene staatkundige aanrakingen te treden met
vreemde mogendheden; He. geene vreemdelingen van Westersche
of Oostersche afkomst tot vestiging toe te laten, als met
toestemming van het Hoofd van gewestelijk bestuur.
1)nbsp;Zie voor een tractaat met de daarbij behoorende verklaring: Bij-
lagen Handelingen Staten-Generaal, 1858/59, bladz. 240 (Bima). Een
acte van bevestiging met verklaring vindt men in de Bijlagen 1860/61,
bladzn. 780 en 792 tot 796. Een verklaring zonder meer, (de acte
van bevestiging ontbreekt hier) is opgenomen op bladz. 786. In ge-
noemde Bijlagen zijn tevens verschillende contracten opgenomen, waaruit
de voor dien tijd geldende teksten zijn na te gaan; bijvoorbeeld in de
Handelingen van 1861/62 een contract met Soemba, bladz. 787; met
Tidore op bladz. 781. In de handelingen van 1858/59 vindt men in de
Bijlagen op bladz. 233 het bekende S/afc-tractaat; op bladz. 241 een
contract met Rioaw. Bijlagen 1857/58 geven op bladz. 81 een contract
met Ponfianak. Op te merken valt, dat de overeenkomsten soms met
den naam „contractquot; elders als „tractaatquot;, op andere plaatsen weer met
„overeenkomstquot; worden aangeduid. Eenvormigheid ter zake ontbreekt.
2)nbsp;Nota I, bladz. 87.
-ocr page 152-vorsten waren, maar gedelegeerden der grondbezitters, en als
zoodanig niet in aanmerking kwamen voor het sluiten van
contracten. Het verloop dezer kwestie werd reeds op blz. 117
besproken. Hier zij nog slechts opgemerkt, dat, ondanks de
verhoogde activiteit bij het sluiten van contracten, de ont-
houdingspolitiek principieel bleef gehandhaafd.
Er begint zich echter iets als een vast systeem te ont-
wikkelen. Konden echter deze verklaringen wel als contrac-
ten worden beschouwd? Vielen zij onder de „verdragenquot; be-
doeld in de Instructie voor den Gouverneur-Generaal en
bedoeld bij Art. 44, 2e alinea, van het Regeerings-Reglement?
Deze vraag werd voor het eerst ter sprake gebracht in 1857,
toen de onderwerping werd aangenomen van eenige hoofden
op Sumatra's Westkust.
Naar de Gouverneur-Generaal mededeeldei}, vermeende
de Indische Regeering, dat, wanneer het vorsten van weinig
beteekenis betrof, in de onderhavige gevallen geen sprake kon
zijn van een contract of verdrag, maar slechts van twee uni-
laterale acten, van 's Gouvernementszijde bestaande uit een
acte van erkenning en bevestiging en van de zijde der hoofden
uit een verklaring, houdende erkenning van 's Gouverne-
ments souvereiniteit met eenige andere beloften.
Om deze reden, en ook met het oog op een ministerieel
schrijven van 31 Oct. 1855, achtte de Landvoogd het niet
noodig, om van deze verklaringen mededeeling te doen aan
de beide Kamers der Staten-Generaal.
Eenerzijds doet zich hier nog de nawerking der oude con-
servatieve antipathie tegen de bemoeienis van de Staten-
Generaal met de Indische zaken gevoelen; anderzijds zal ook
de wensch om aan de overzijde van het Kanaal geen slapende
honden wakker te maken niet zonder invloed gebleven zijn.
De Indische Regeering had namelijk aan het Opperbestuur een
ruimere bemoeienis met eenige binnenlandsche districten van
het landschap Padang La was op Sumatra voorgesteld. 2) Dit
1)nbsp;Schrijven van Gouv.-Gen. aan Min. van Kol. van 4 Maart 1857,
No. 130/6.
2)nbsp;Bij schrijven van 29 Juni 1855, Lr. Z—Nr. 17.
-ocr page 153-kon zich hiermede vereenigen i), mits alle inmenging in de
kustdistricten werd nagelaten, opdat vermeden of voorkomen
zou worden een herhaling van de vroegere reclamatiën van
den Singaporeschen handel.
Daartoe zou voor de regehng van de verhouding met de
inlandsche radja's gebruik moeten worden gemaakt van de
verklaring en acte van bevestiging, zooals aangegeven bij het
geheim besluit van 10 Augustus 1847 Lr. B 3, en niet van den
contractueelen vorm.
Uit het bovenstaande blijkt waar de schoen wrong. Men
begreep zeer wel, dat een verklaring met daarbij behoorende
acte van bevestiging gelijk te stellen was met een contract;
men achtte het echter zoowel uit antipathie tegen de Staten-
Generaal als uit vrees voor Engelsche reclamatiën niet op-
portuun dat te erkennen. 2)
Men vindt hier een typisch voorbeeld van den onderhand-
schen vorm der inmenging in de inlandsche aangelegenheden,
die tusschen 1854 en 1870 als ideaal werd beschouwd. Dezen
vorm mederekenend, heeft men dus te maken met vier pe-
riodes, alvorens de huidige situatie in de zelfbesturen werd
bereikt,
Ie. Men wijst buitenlandsche inmenging in de
zelfbesturen af door het sluiten van contracten, zonder
zich te mengen in de inwendige aangelegenheden; deze con-
tracten hebben alleen souvereiniteitserkenning ten doel.
(Bladz. 95 vlg.)
2e. Men mengt zich in de binnenlandsche aan-
gelegenheden, zonder contracten af te sluiten met de
inlandsche machthebbers, uit vrees Engeland daardoor aan-
leiding te geven tot reclames. (Zie hierboven, speciaal voor
Sumatra's Oostkust.)
3e. Men sluit contracten af, waardoor in beperkte
1)nbsp;Schrijven van Min. van Kol. van 31 Oct. 1855. Lr. A. No. 514/01.
Zie overigens voor het voorkomen van Britsche reclames, veelal een
gevolg van het weren van Britsche handelaren, een uitvoerige uiteenzetting
in Nota IIB, bladz. 7—10. De geheele aanleiding lag in Britsche reclames
over de met de vorstin van Tanette gesloten overeenkomst, waarin de
verplichting tot wering van Westersche vreemdelingen was opgenomen.
2)nbsp;Zie hiervoor ook: De Klerck, De Atjeh-oorlog, bladz. 238.
-ocr page 154-mate inmenging in de zelfbesturen mogelijk wordt;
de vorsten, die ondertusschen tot de positie van leenman zijn
afgezakt, houden de bevoegdheid alle aangelegenheden be-
treffende hun gebied zelf te regelen, met uitzondering van de
punten genoemd in de contracten. („Lange contractenquot;, bladz.
128 en 139 vlg.)
4e. De Korte Verklaring, bevattende de erkenning van
elke gewenschte inmenging in de zelfbesturen.
(Slot van dit geschrift.)
Gelukkig duurde de camouflage sub 2 slechts kort; reeds
in 1859 werd, bij de behandeling van de door eenige hoofden
in den Timor-Archipel afgelegde verklaringen, de vraag, of
dergelijke bescheiden vielen onder de contracten, bedoeld bij
Art. 41 van de Instructie voor den G.G. opnieuw ter sprake
gebracht. De toenmalige Gouverneur-Generaal was van oor-
deel, dat zulks inderdaad het geval was, welk gevoelen aan
het Opperbestuur werd medegedeeld. i) Men stapte af van de
onderscheiding van meerdere of mindere belangrijkheid der
„vorstenquot; die de verklaring hadden afgelegd, en alle na ge-
noemden datum afgelegde verklaringen werden aan den
Minister overgelegd, ter bekendmaking aan de Staten-Gene-
raal en de Engelsche Regeering.
Hiermede is de vraag opgelost, of de verklaringen met de
daarbij behoorende acten van erkenning en bevestiging te-
zamen een contract vormen. Dit moet inderdaad als zoodanig
worden beschouwd; juridisch moge er op een en ander zijn
aan te merken, de latere discussies bewijzen dit wel 2), in
dit geschrift worden echter alle documenten, waarin na 1856
de verhouding der inlandsche machthebbers tot het Neder-
landsch-Indisch Gouvernement geregeld werd, als contracten
beschouwd, zoo men wil als verdragen. De practijk heeft
trouwens aangetoond, dat aan de verklaringen met de acten
van erkenning en bevestiging dezelfde rechtskracht moet
worden toegekend als aan de contracten, welke, zoo de ge-
1)nbsp;Schrijven van 5 Oct. 1859, No. 821/14.
2)nbsp;Zie o.a. Nota III, paragraaf 2, Wetgeving, bladz. 28; en speciaai
Nota IIB, bladz. 312 vlg.; hierin wordt uitvoerig het karakter der ver-
klaringen te berde gebracht. De strijdvraag ligt echter op juridisch terrein,
wij kunnen die voor ons doel laten voor wat zij is.
legenheid zich voordeed, werden vernieuwd en in overeen-
stemming werden gebracht met de eischen des tijds.
Indien geheel nieuwe contracten werden gesloten, werden
vanzelfsprekend de aangenomen beginselen daarin vermeld,
beginselen waaruit de nawerking van Rochussen's ideeën
duidelijk spreekt. Een der eerste producten van deze nieuwe
contracten, van verstrekkenden aard wegens de daaruit ont-
stane verwikkelingen, is het Siak-tractaat. Hoewel het niet
in de bedoeling hgt, om den inhoud van deze gewoonlijk „lange
politieke contractenquot; genoemde overeenkomsten uitvoerig na
te gaan, moge daaraan volledigheidshalve de plaats gegeven
worden die zij verdienen. Daarbij is het van belang om aan
te geven, welke verhouding ontstond tusschen de zelfbestuur-
ders en het Nederlandsch-Indisch Gouvernement na het slui-
ten der overeenkomst.
Zonder den tekst op den voet te volgen, waarvoor verwezen
moge worden naar de Bijlagen van de Handelingen der
Staten-Generaal i), mag men constateeren, dat de meeste
van deze contracten de vorsten terugbrachten tot de positie
van leenman. Dit is in onbetwistbare termen in vele contracten
vastgelegd; de suzereiniteit van Nederland wordt definitief
erkend.
In verband met de bij de inlandsche vorsten geldende
rechtsopvattingen, werd de daardoor ontstane verhouding ge-
kenschetst als die van leenheer tot leenman. Merkwaardiger-
wijze wordt deze verhouding nog niet aangetroffen in het
Siak-tractaat; het contract van 1856 met den Soeltan van
Pontianak vermeldt echter de leenverhouding in Art. 2 aldus:
..Het rijk van Pontianak wordt als een erfelijk leen afgestaan
aan Zijne Hoogheid den Sulthan, onder deze uitdrukkelijke
voorwaarde, dat Zijne Hoogheid of de rijksgrooten met geene
vreemde mogendheid, hetzij Oostersche of Westersche, noch
met een tot zoodanige natie behoorend individu, eenig ver-
bond zullen sluiten, noch eenig contract aangaan.
..Verklarende Zijne Hoogheid dit leen op de gestelde voor-
waarden te aanvaarden.quot; 2)
In het contract met den nieuw aangestelden Soeltan van
1)nbsp;Zie Noot op bladz. 135 hiervóór.
2)nbsp;Bijlagen Handelingen, 1857/58, bladz. 81.
-ocr page 156-Riouw luidt Art. 1 als volgt:
,,Z. H. de Sulthan en zijne rijksgrooten verklaren, voor
zich en hunne opvolgers, dat het rijk van Lingga, Riouw en
onderhoorigheden, uit krachte van overwinning, een gedeelte
uitmaakt van Nederlandsch-Indië en gevolgelijk staat onder
de opperheerschappij van Nederland.
„Dat hij Sulthan dat rijk alleen bezit in leen en zich steeds
als een getrouw leenman eerbiedig en gehoorzaam zal ge-
dragen jegens het Gouvernement van Nederlandsch-Indië.quot; i)
En hoewel niet in alle contracten vóór 1875 de leenverhou-
ding uitdrukkelijk werd vastgelegd, kan toch worden gecon-
stateerd, dat een streven in die richting zich openbaarde.
En dat is een belangrijk feit. Zonder twijfel werd bij het
sluiten van zulke contracten voor de vestiging en verdere
ontwikkeling van het Nederlandsch gezag baanbrekend werk
verricht.
In hoofdzaak bevat het politiek contract het volgende: 2)
a.nbsp;de verklaring, dat het landschap, waarvan de grenzen
worden omschreven, behoort tot Nederlandsch-Indië, onder
het oppergezag van Nederland staat en het als een leen van
het Gouvernement wordt ontvangen.
De bestuurder geeft dc belofte om een goed leenman te
zijn; aanraking met andere mogendheden is verboden.
b.nbsp;de belofte om een rechtvaardig bestuur te zullen voeren,
het welzijn des volks te zullen bevorderen, vrede met de
naburen te zullen handhaven, zeeroof en slavenhandel te be-
letten, handel, nijverheid en scheepvaart te beschermen, rust
en orde te handhaven.
c.nbsp;de belofte om geen vreemdelingen, Oostersche noch
Westersche, zich in het landschap te doen vestigen dan met
toestemming van het Nederlandsch gezag.
d.nbsp;het recht van het Gouvernement om versterkingen en
etablissementen in het landschap op te richten en daarvoor
1)nbsp;Bijlagen Handelingen, 1858/59. bladz. 241.
2)nbsp;Deze samenvatting is ontleend aan een artikel van Mr. J. C.
Kielstra, De zeifbesturende landschappen in Ned.-Indië. Onze eeuw 1919,
bladz. 53/54. De hoofdzaak daarvan werd overgenomen.
over grond te mogen beschikken, soms ook het recht om
ambtenaren binnen het landschap te plaatsen.
e.nbsp;het verbod van belastingheffing zonder toestemming van
het Gouvernement en een regeling van het concessiewezen in
overleg met de Regeering.
f.nbsp;de geldigheid van enkele wettelijke bepalingen voor de
categoriëen van direct aan het Gouvernementsgezag onder-
worpen ingezetenen van het landschap.
g.nbsp;de regehng van de rechtspraak, in het bijzonder de
afschaffing van wreede en verminkende straffen.
h.nbsp;de belofte tot bevordering van volksonderwijs en
vaccine.
Het spreekt van zelf, dat de contracten voor de verschil-
lende gebieden afwijkend werden geredigeerd; wat voor het
eene landschap geformuleerd diende te worden, kon vöor een
ander worden weggelaten. De toestanden in verschillende
deelen van den Archipel waren zoo afwijkend, dat variatie
niet uit kon blijven. Uit de boven opgesomde onderwerpen
blijkt inmiddels overduidelijk, dat de zelfstandigheid van de
inlandsche bestuurders belangrijk werd beperkt Alleen vraagt
men zich af, hoe het mogelijk is geweest, gezien de heerschen-
de meeningen, dat contracten als de onderhavige werden
gesloten. Immers, indien de bepalingen naar de letter zouden
zijn opgevolgd, zou midden in de onthoudingsperiode een
inmenging in de zelfbesturen zijn ontstaan, waarvan het eind
niet te overzien ware geweest.
Getracht werd om het Nederlandsche gezag in de zelfbe-
sturen wortel te doen schieten, doch de sterke arm, noodig
tot het doen uitvoeren van de gestelde bepalingen, kon
echter, wegens de onthouding, niet, of althans niet in vol-
doende mate, beschikbaar worden gesteld.
Indien de teksten der contracten worden vergeleken met de
uitvoering van de gestelde eischen, dan moet wel heel sterk
het besef naar voren komen, dat in de 19e eeuw het werkelijk
gezag, althans over de geheele lijn. heel weinig te beteekenen
heeft gehad.
Ondanks het ook in Indië heerschend besef, dat men met
contracten alleen niet het Nederlandsch gezag kon vestigen
en handhaven, werd in 1875 een uniform-model politiek con-
tract vastgesteld, hetwelk als richtsnoer zou moeten dienen
bij de verder af te sluiten contracten. ^)
Het besluit, waarbij het model uniform-contract werd vast-
gesteld, was vergezeld van een Instructie voor de toepassing
ervan. Deze Instructie geeft, meer dan de inhoud van het
model-contract, een aardigen kijk op de bestaande ver-
houdingen. Zoo wordt daarin gezegd: „Op den voorgrond
zij gesteld, dat het geenszins in de bedoeling der Regeering
ligt, om de bestaande kontrakten al aanstonds te doen ver-
vangen door overeenkomsten, geschoeid op de leest van het
onderwerpelijke. Een kontrakt toch van zoo wijde strekking
en waarbij alles zóó zeer in alle bijzonderheden wordt ge-
regeld, zal nog slechts eene beperkte toepassing kunnen
vinden, wil men althans niet vervallen in stipulatiën op het
papier, welke noch door het Gouvernement noch door den
betrokken vorst kunnen worden gehandhaafd.quot;
Men vraagt zich af, wat dan wel de bedoeling geweest
kan zijn van de vaststelling van beginselen, waarvan de
vervulling nog zoo oneindig ver scheen. Dit moge misschien
blijken uit een volgend deel der Instructie: „Niet dan met
de meeste omzigtigheid en na overleg met de Regering dient
aan eene wijziging van de bestaande kontrakten de hand te
worden geslagen en het streven naar eenheid behoort daarbij
geheel ondergeschikt te blijven aan hetgeen plaatselijke be-
hoeften en eene voorzigtige, maar verlichte staatkunde vor-
deren.quot;
Iets verder leest men:
„Met ernst en volharding, maar tevens met groote omzig-
tigheid en bezadigdheid en rekening houdende met de betrek-
kelijke beperktheid onzer middelen, moet, bij aanraking met
de inlandsche vorsten en volken en bij het aangaan van over-
eenkomsten met hen, naar verbetering worden gestreefd.
Van de hierboven uitgesproken beginselen uitgaande, behoeft
het nauwelijks gezegd te worden, dat de Regering met de
vaststelling van het onderwerpelijk model uniform-kontrakt
geenszins de bedoeling heeft, om daardoor het sluiten van
1) Vastgesteld bij geheim besluit van 23 November 1875, No. 126. Zie
voor den tekst, met de zeer belangrijke toelichtingen: Nota IIB, bladz.
32—191.
nieuwe verdragen aan te moedigen of uit te lokken, maar dat
daartoe slechts behoort te worden overgegaan, wanneer af-
doende redenen het sluiten van zulke nieuwe overeenkomsten
noodzakelijk of in hooge mate raadzaam maken.quot;
Ten slotte nog een aanhahng:
„Het model-kontrakt strekke dus alleen om den betrokken
hoofden van gewestelijk bestuur indachtig te maken aan de
verschillende punten welke, indien de omstandigheden dit
toelaten en gunstig zijn, in de met de inlandsche vorsten aan
te gane overeenkomsten eene plaats moeten vinden, en op
den vorm, welke bij voorkeur daarbij moet worden gebezigd.
„De Regering verlangt dat hierop bij de toepassing van
bedoeld kontrakt naauwkeurig worde gelet, opdat door het
overnemen van nieuwe stipulatiën in eventueel te sluiten
kontrakten geen stappen worden gedaan welke tot de uit-
breiding van 's Gouvernements direct bestuur of tot eene
grootere inmenging van Hare zijde in de uitoefening van
justicie en policie kunnen leiden, dan nadat daartoe Hare
magtiging gevraagd en verkregen zal zijn.quot;
Uit bovenstaande aanhahngeni) moge blijken.^dat in In-
dische Regeeringskringen van een toepassing van het model-
contract nog niet veel heil werd verwacht, en de vraag zal
misschien opkomen, wat eigenlijk dan het nut was van het
geven van dergelijke voorschriften.
Zoolang het Gouvernement nog niet in staat was om der-
gelijke contracten te doen uitvoeren, ligt de voornaamste
waarde ervan hierin, dat het zich een titel tot inmenging
verschafte tegen den tijd. dat over voldoende machtsmid-
delen zou worden beschikt. Het vaststellen van het uni-
form-model contract is dan ook te beschouwen als het be-
wijs. dat het Gouvernement van zins was. na voleindiging van
de Atjeh-expeditie. het Nederlandsch gezag in den geheelen
Archipel te consolideeren op denzelfden voet, waarop het
voornemens was. dit in Atjeh te doen.
Bovendien mag niet vergeten worden, dat het vaststellen
van een uniform-model contract een einde maakte
aan de stelselloosheid. Het vaststellen van contrac-
ten gewestswijze werd voor de toekomst voorkomen, en de
l) De Instructie is in extenso opgenomen in Nota IIB, bladz. 14—18.
-ocr page 160-leemte, waarop boven gewezen werd, dat niet in alle
contracten de leenverhouding was vastgelegd, werd door de
vaststelling van een uniform-model voorkomen. In Art. 3
werd die leenverhouding n.1. als volgt geformuleerd: „Het rijk
van...... wordt als een erfelijk leen afgestaan aan....... onder
de uitdrukkelijke voorwaarde van stipte en trouwe nakoming
der in dit kontrakt omschreven verpligtingen.
„De Vorst verklaart dit leen op die voorwaarde te aan-
vaarden.quot;
Al lijkt dus voor de practijk het uniform-model voorloopig
nog niet geschikt, niet ontkend kan worden, dat aan eei
gelijksoortige redactie voor alle gewesten voordeelen verbon-
den waren en het systeem van stelselloosheid vervangen werd
door een systeem van orde en regelmaat.
Het nadeel van dergelijke lange contracten bleef natuurlijk
het feit dat zij grootendeels niet practicabel waren en dat het
Gouvernement voor elk ingrijpen buiten het contract wijzigin-
gen diende voor te stellen, waartoe de zelfbestuurders hun
goedkeuring konden weigeren. Een vlot verloop van onze
inmenging in de zelfbesturen waarborgden dan ook de lange
contracten in geenen deele.
Uit de bovengeschetste ontwikkeling der contracten heeft
men kunnen constateeren, dat zich in den loop der 19e eeuw,
te beginnen in 1847, een streven openbaarde i), om de ver-
houdingen tot de inlandsche machthebbers vast te leggen in
contracten, waarin vooral op den voorgrond diende te staan
de erkenning door de zelfbestuurders, dat het door hen be-
stuurde gebied behoorde tot het Nederlandsch-Indisch grond-
gebied.
Als een tweede punt, van niet minder belang, werd later
in de contracten opgenomen, dat het te besturen gebied als
een leen werd ontvangen en deze twee hoofdbeginselen wer-
den verder met wisselende bepalingen aangevuld; deze be-
palingen bewijzen zonneklaar, dat de inmenging van het
Nederlandsch gezag op vrijwel elk gebied mogelijk zou
1) In dit verband verdient het aanbeveling om de Nota, behoorende
bij de zeer geheime Missive van den len Gouv.-Secretaris van 3 Oct.
1864 La. M 4, te raadplegen. Ze is te vinden in Nota IIB, bladz. 5—13.
Hieraan ontleenden wij ook Bijlage I.
worden, indien, en hier gaat het juist om. dat gezag vol-
doende kracht zou bezitten om de gestipuleerde bepalingen
tot leven te brengen. En wat de niet in de contracten ge-
noemde zaken betrof, hierover diende nader overlegd te wor-
den en liep men groote kans niet tot overeenstemming te
komen.
Men kan gaan debatteeren over de vraag of in wezen nog
zelfbestuur bestaat in dergelijke omstandigheden, en vooral is
dat het geval als men het model-contract van 1875 gaat ont-
leden; men kan zelfs de vraag stellen of het zelfbestuur feitelijk
al niet radicaal is verdwenen indien zulk een contract wordt
gesloten; dergelijke discussies zijn echter voor het beoordeelen
van den waren toestand nutteloos en verwarring stichtend.
Uit het oogpunt der practische politiek dient slechts één
vraag te worden gesteld en deze is beslissend voor de geheele
materie. Zij kan luiden als volgt:
Moest het Nederlandsch gezag afdoende worden gevestigd,
of diende er in te worden berust dat in den Nederlandsch-
Indischen Archipel een chaos zou blijven voortbestaan, welke
niet alleen een gevaar was voor onze eigen belangen, doch
die ook onherroepelijk aanleiding zou geven tot internationale
conflicten in de toekomst?
Geeft men op het eerste gedeelte der gestelde vraag een
bevestigend antwoord, dan kan het niet anders of men zal
tevens tot de overtuiging komen, dat ingrijpen in de inwendige
aangelegenheden der inlandsche staatjes een gebiedende eisch
was. 1) En zulk een ingrijpen, i.e. het afgrenzen der Neder-
landsche en der zelfbestuursbevoegdheden moest noodzakelijk
gaan ten koste van de onbeperkte vrijheid der zelfbestuur-
ders. Uitbreiding van Nederlandsch gezag gaat nu eenmaal
onvermijdelijk gepaard met inkrimping van inlandsch gezag.
De vraag naar de rechtmatigheid van deze verschuiving
werd voortaan overheerscht door de vraag naar haar doel-
matigheid, zoowel uit het oogpunt van het belang der in-
heemsche bevolkingen als uit dat van de wordende Neder-
landsch-Indische landseenheid.
ï) Zie omtrent de opeisching van het recht tot bemoeienis van het
Gouvernement o.a. De Kat Angelino in: Staatkundig Beleid en Bestuurs-
zorg in Nederlandsch-Indië; tweede deel. bladz. 108 vgl. „Het doelquot; —
aldus deze auteur — „was gericht op het benutten der protectoraats-
gedachte.quot; (Bladz. 114).
Leidde het tot dusver gevolgde stelsel tot het beoogde doel?
Deze laatste vraag is in 1875 bevestigend beantwoord, op
een oogenblik, dat de ervaring reeds in ontkennenden zin
had geantwoord. Inderdaad zou er een bloemlezing samen te
stellen zijn uit gebeurtenissen, die illustreeren, hoe, ondanks
de gesloten contracten, het Nederlandsch gezag met handen
en voeten werd getreden, i)
In naam was Nederland oppermachtig, maar in de practijk
kwam het er o|?^neer. dat de suzerein lijdelijk moest toezien
hoe de gesloten contracten werden verkracht. Tuchtigingen
waren weliswaar aan de orde van den dag, maar na de tuch-
tiging verdween weer het gezagsinstrument en de toestand
werd als van ouds. Het behoeft dan ook geen verwondering
te verwekken, dat langzamerhand tegen de tuchtigingspolitiek
stemmen opgingen en in Indië betoogd werd, dat tuchtiging
alléén niet tot een eindresultaat kon leiden, doch dat daar-
naast een blijvende occupatie van het getuchtigde gebied
moest worden bewerkstelligd.
Het op bladz. 116 vermelde advies van den Raad van
Nederlandsch-Indië constateerde in 1864, dat tuchtiging
zonder occupatie niet de instemming van het College had.
Occupatie kostte echter geld; althans voor een voortdurende
bemoeienis zouden meer uitgaven vereischt zijn dan voor tuch-
tiging alléén, vandaar dat het denkbeeld geen ingang vond.
Occupatie, zonder meer, dus inlijving der zelfbesturen bij
het rechtstreeks bestuurd gebied, dient als algemeene regel
te worden veroordeeld 2); echter ware er, naar het voorkomt.
1)nbsp;Zie hiervoor o.a. een artikel van H. J. Grijzen ia Kol. Tijdschrift
van 1923, bladz. 465--193.
2)nbsp;In de op bladz. 117 genoemde adviezen van den Raad van Indië
bemerkte men, dat het lid van dien Raad, Van Rees, zich tegen occupatie
kantte. In dien zin wordt zijn opvatting onderschreven. Echter heeft Van
Rees bij verschillende gelegenheden getoond niet slechts een tegenstander
te zijn van occupatie alleen, doch ook van uitbreiding der Nederlandsche
bemoeienissen op ander gebied. Terecht wijst Gobee, in zijn t.a.p. aan-
gehaald artikel, er op, dat Van Rees „de verpersoonlijking was van de
onthoudingsideequot;. Deze idee heeft hij steeds voorgestaan, men zie o.a.
zijn rede in de Tweede Kamer in 1878. (Handelingen 1878/1879. bladzn.
100 en 157.) Dat hij overigens grooten invloed op de openbare opinie
moet hebben gehad, zijn wij met Gobee eens. Van Rees was. met een
tweejarige onderbreking wegens Europeesch verlof. 8 jaren lid van den
(Vervolg op bladz. H7).
-ocr page 163-toch wel een oplossing te vinden geweest, waarbij, zonder
direct overal tot inlijving over te gaan. het Nederlandsch ge-
zag op hechtere grondslagen te grondvesten zou zijn geweest.
Indien men in de tuchtigingsperiode i). na het tot rede bren-
gen van inlandsche vorsten en volken, een begin hadde
gemaakt met bestuursvestigingen in de getuchtigde gebieden,
in den vorm van mihtair toezicht met een officier als Civiel
Gezaghebber, en het inlandsch bestuur onder de directe con-
trole zou hebben gebracht van het Nederlandsch bewind, dan
zou dit ongetwijfeld een meer vruchtdragende politiek zijn
geweest dan die, waarbij alleen tuchtiging op het programma
stond.
Men behoeft zich die bestuursvestigingen dan niet voor
te stellen zooals die in de huidige bestuursorganisatie worden
aangetroffen; daarvoor was de tijd nog niet rijp en ook de
kosten zouden te groot geweest zijn.
Maar wel zou, o.i., het stichten van militaire bestuurs-
posten in de zelfbesturen, met de bedoeling om op ongeregelde
tijdstippen met mobiele colonnes die gebieden voor machts-
vertoon te doorkruisen, een weldadigen invloed hebben uit-
geoefend.
Neemt men de gevoeligheid van den inlander voor machts-
vertoon in aanmerking. Bantam bewees dat opnieuw in 1926,
dan mag worden geconcludeerd, dat zelfbestuurders met de
wetenschap voor oogen dat ieder oogenblik controle op hun
handelingen mogelijk zou zijn. heel wat beter de contractueele
bepalingen zouden hebben nageleefd dan thans het geval is
geweest.
Een scherp systeem van patrouilleering. in den geest van
(Vervolg van bladz. 146).
Raad van Ned.-Indië en bovendien later nog eens 5 jaren vice-president
van dat College: 3 malen lid van de Staten-Generaal. en, na de invoering
van het jammerlijke concentratie-stelsel in Atjeh. van 1884—1888 Gou-
veraeur4Generaal van Ned.-Indië. Het zal geen toeval geweest zijn. dat
juist hij toen geroepen werd voor deze hooge functie. Ook als Minister
van Koloniën trad Van Rees nog korten tijd op, n.1. van Maart 1879
tot Augustus 1879, te kort om invloed te kunnen uitoefenen.
1) Men moet aannemen, dat na 1845 tuchtiging een voornaam machts-
middel werd. Zonder dat men er ernstig over nadacht, dat na de tuchtiging
wel iets te bereiken viel, werd het tot ongeveer 1870 als afdoende
beschouwd.
de latere Atjehsche Marechaussee, direct na tuchtiging in te
stellen, zou de handhaving van het gezag ten zeerste hebben
bevorderd.
Zeer zeker zou een dergelijk systeem kosten hebben meege-
bracht, doch deze kosten zouden in een latere periode toch
gemaakt moeten worden. Bovendien — en wat dat betreft
komt men in de leer bij Van Heutsz — welk beletsel zou er
geweest zijn. om bij verstoring van orde en bij grof wan-
bestuur. bij wijze van boete, aan de zelfbestuurders een ge-
voelige straf op te leggen? De betrokken militaire Comman-
dant zou zeker gezorgd hebben dat de boete werd voldaan,
en bij herhaling had de zelfbestuurder uit zijn functie ont-
heven kunnen worden.
De vrees voor de geldelijke nadeelen èn de gevoeligheid
voor machtsvertoon, zouden in menig geval geleid hebben tot
behoorlijke nakoming van de contracten, en het preventieve
systeem zou ongetwijfeld goede uitwerking hebben gehad.
Men kan, ten einde een goed overzicht te verkrijgen van
het gebruik der militaire machtsmiddelen, de politiek ten op-
zichte der Buitengewesten verdeelen in vier tijdvakken, i)
Het eerste tijdvak (1840—1845) heeft het kenmerk, dat
men tegen elke uitbreiding gekant was, tegen elke expeditie.
Het tweede tijdvak (1846—1851) kenmerkt zich door uit-
breiding van grondgebied, met vermijding, zoo mogelijk, van
expedities. (Periode Rochussen.)
Het derde tijdvak (1852—1860) is — hoewel men officieel
het tegenovergestelde standpunt inneemt — een ongewilde
voortzetting van het tweede tijdvak, zij het in vertraagd
tempo.
Het vierde tijdvak (1861—1870) vertoont, door Loudon's
denkbeelden, een teruggang naar de beginselen van het eerste
1) Nota I, bladz. 89. Ook Gobee geeft deze verdeeling, die o.i. goed
past bij de aangenomen beginselen. De in de Nota verwerkte gegevens
doen echter zien, dat er in de periode van 1840—1876 een vrij stevig
gebruik gemaakt is van de militaire macht, ook in de periodes dat men
mocht verwachten dat, gezien de beginselen van het Opperbestuur, optreden
van militaire macht overbodig diende te zijn. Overbodig althans in een
systeem van onthouding, niet in een systeem van gezagsvestiging. In wezen
is de loop der gebeurtenissen logisch en ligt geheel in de lijn der ont-
wikkeling van het Westersch gezag.
tijdvak. Na 1870 treden geheel andere beginselen naar voren,
nadat gebleken was, dat een afdoende oplossing andere
eischen stelde.
Terwijl dus, tengevolge van de door het Opperbestuur
vastgestelde gedragslijn: zoo weinig mogelijk gebruik maken
van de militaire macht, in de practijk de uitbreiding van onzen
invloed voornamelijk ging in de richting van het vastleggen
der Nederlandsche oppermacht in contracten, ziet men in de
officieele poliüek nog steeds de onthouding aangegeven. In
stede van uitbreiding van dien invloed, waarvoor de contrac-
ten alle gelegenheid boden, kan men na 1860 een vrijwel vol-
komen stilstand constateeren, zelfs achteruitgang.
Niettemin was er op mihtair gebied actie genoeg, ondanks
de onthouding: indien slechts het oog wordt geslagen op het
zoo juist genoemde 4e tijdvak, dan valt op het militaire op-
treden op Nias, de Mentawei-eilanden en in de Singkelsche
bovenlanden de aandacht te vestigen. In Palembang is actie
noodig in 1862, 1866, 1867 en 1868: de Pasoemah-expeditie
werd reeds genoemd: in 1865/66 wordt Assahan tot rede
gebracht. Op Borneo's Westkust wordt in het Sintangsche
van 1864—1868 een door Bandjarmasin opgestookte opstand
onderdrukt, terwijl in de Zuider en Ooster-afdeeling van dat
gewest het verzet tot 1865 voortduurt, om in 1870 nogmaals
het hoofd op te steken. De expeditie naar Bah in 1868 en
het optreden van 1862—1864 en in 1868 op Celebes, benevens
de militaire actie op Ceram in 1864/65 en 1866, sluiten de
opsomming af.
Deze acties geven, zal men zeggen, toch geen beeld van
vrijwel volkomen stilstand. Indien men de zaak alleen beziet
uit een oogpunt van militaire werkzaamheid, dan is een der-
gelijke opmerking volkomen juist: indien men echter vraagt
wat de politieke, blijvende resultaten geweest zijn van deze
expedities en zoovele daarvoor, dan moet worden geconsta-
teerd. dat het practische nut daarvan gering was.
Wat baat een militaire actie, indien zij niet onmiddellijk
gevolgd wordt door een doelmatig bestuur; waartoe dient een
dergelijke krachts- en energieverspilling, als niet een krachtig
gezag, direct na de succesvolle militaire actie, de bereikte
resultaten omzet in een systematische bestuursvoering?
Zelden is er voor het Nederlandsch-Indisch Leger een
-ocr page 166-ondankbaarder periode geweest dan die omstreeks 1860/1870,
of het moest zijn de concentratie-periode van den Atjeh-
oorlog. De eene expeditie volgde op de andere, men tuchtigde
en keerde naar huis terug. Het politieke resultaat was echter
bedroevend; men ging uit om het gezag te vestigen, men
keerde terug met de vrijwel zekere wetenschap, dat alle moeite
nutteloos geweest was.
Zeker, er valt ook in dit tijdvak nu en dan nog uitbreiding
van rechtstreeks te besturen gebied te constateeren. maar
..noch in de reeds langer onder bestuur zijnde, noch in die
nieuw verworven landen, was ons gezag gevestigd op eene
wijze als men wenschen moest. Rustverstoringen kwamen
herhaaldelijk voor; bij het einde van dit tijdperkquot; (n.1. dat
van 1860 tot 1870) ..valt zelfs van een vrij ernstige beroering
gewag te maken (Bonto 2 1868). die tot eenige jaren na 1870
voortduurde.
„In de zelfbesturende staatjes van Zuid-Celebes oefenden
we nagenoeg geen invloed uit; op een deel van het Noordelijk
schiereiland van Celebes (Minahassa) was de invloed van
ons bestuur omstreeks 1870 verzekerd, doch bemoeiden we
ons nog zeer weinig met de zelfbesturen op de Noordkust en
die van Midden-Celebes, om van de binnenlandsche berg-
bevolking (To Radja) maar niet te gewagen.
..In het Timorsche was de toestand tusschen 1840 en 1870
achteruitgegaan. Onze invloed was in verreweg de meeste
streken tot het nulpunt gedaald en de intrekking van alle
militaire bezettingen in de residentie (in 1867) ontnam aan
het bestuur elk machtsmiddel tot handhaving van het Neder-
landsch gezag en tot bevordering van rust en orde tusschen
de tallooze kleine staatjes onderling.
..Hier was de onthoudingspolitiek het volledigst toe-
gepast maar in geen gewest der Buitenbezittingen was de
toestand zóó droevig ook als hier.quot;
Aldus schrijft Colijn in zijn Nota-Politiek beleid enz. i) In
dezen geest verder gaande, komt de schrijver tot de volgende
conclusie: ..Op Ambon en de Oeliassers en op Banda waren
we niet alleen onbetwist meester, maar werd ook behoorlijk
bestuur gevoerd. Met de sultanaten bemoeiden we ons daaren-
tegen weinig of niet en op de tot het Gouvernementsterritoor
l) Nota I, bladz. 97/98.
-ocr page 167-behoorende Ceram werden — om een woord van Rochussen
te bezigen — eenige razzia's onder de Alfoersche stammen
gehouden, zonder eenig practisch nut, omdat de militaire
actie niet gevolgd werd door doeltreffende bestuurshande-
lingen. Men vreesde altijd de (geldelijke) gevolgen eener
blijvende bestuurswerkzaamheid nog meer dan de voorbij-
gaande van militaire excursies.
„En daarmede is het zwakke punt van het regeeringsbeleid
dier dagen, naar het voorkomt, tevens aangeduid.quot;
Inderdaad, „het zwakke puntquot; is hier wel zeer scherp naar
voren gebracht. Eenerzijds werden in de contracten met de
inlandsche zelfbestuurders beginselen vastgelegd, die. indien
men niet beter wist, zouden doen vermoeden, dat een wel-
bewuste politiek richtlijn was bij het sluiten dier overeen-
komsten; anderzijds echter was de situatie in de zelfbesturen,
en ook dikwijls in het directe gebied, zoodanig, dat men de
werkelijke waarde dier politieke contracten tot een zeer ge-
ringe mag terugbrengen.
De politiek op papier vierde hoogtij, de practische politiek
was zoek; deze bestond immers niet, want men leefde nog
steeds in de onthoudingsperiode.
Eerst de Atjeh-ervaring zou bevestigen, dat de gewenschte
consolidatie van ons gezag op den voet der lange contracten
niet mogelijk was.
HOOFDSTUK VI.
Uit het vorige hoofdstuk moge zijn duidelijk geworden, dat
tot omstreeks 1870 de vestiging van ons gezag in de Buiten-
gewesten, ondanks het feit dat tallooze lange politieke con-
tracten met zelfbestuurders werden gesloten, uit staatkundig
oogpunt beschouwd, een mislukking moet genoemd worden.
Een mislukking veroorzaakt door de onthoudings-idee. Het
Nederlandsch gezag was in wezen, op enkele uitzonderingen
na, een schijngezag en zou dit vermoedelijk nog langen tijd
gebleven zijn, indien niet andere gebeurtenissen het staat-
kundig beleid op dit punt een betere richting hadden gegeven.
Het was de zorgelijke verhouding tot het onafhankelijke
Soeltanaat Atjeh, die de erkenning bracht van het feit, dat,
wilde Nederland zijn positie op Sumatra handhaven en het
gezag op dat eiland consolideeren, een zeer krachtig ingrijpen
onvermijdelijk was.
Terwijl wij in den geheelen Archipel souvereiniteitsrechten
konden doen gelden en de oorspronkelijk onafhankelijke
staatjes van eenige beteekenis in contracten de suzereiniteit
van Nederland hadden aanvaard, stond Nederland tegenover
Atjeh nog steeds als tegenover een souvereinen Staat:
van eenige contractueele verhouding tot het Nederlandsch-
Indische Gouvernement was geen sprake. Elke toenadering
van Nederlandsche zijde was door Atjeh, reeds vanaf het
begin der aanraking met de V.O.C., met beslistheid afge-
wezen.
De peperhandel, waarvan de Compagnie zich gaarne mees-
ter zou hebben gemaakt, doch die in handen was van de
Soehans, die daaraan hun machtige positie dankten, was, en
bleef, het struikelblok, waarop alie toenadering tusschen Hol-
landers en Atjehers afstuitte.
Het is voor ons doel onnoodig om de betrekkingen van
meet af aan te memoreeren i); het volstaat vast te stellen.
1) Zie hiervoor het uiterst volledige werk van E. S. de Klerck: De
Atjeh-oorlog. Hoofdstuk II.
dat het sluiten van elk contract waardoor de Compagnie,
op welk gebied ook. vasten voet in Atjeh verkreeg, onmoge-
lijk was gebleken. En deze politiek van isolatie, waarin de
Compagnie uit vrees voor verwikkelingen berustte, werd ook
voortgezet na den val van dat handelslichaam.
In het begin der negentiende eeuw staat het Atjehsche
Soeltanaat in volkomen onafhankelijkheid tegenover het Ne-
derlandsch gezag. Weliswaar was zijn invloed zeer ver-
zwakt; zijn oude macht op Sumatra's Oost- en Westkust
was tot zeer kleine proporties teruggebracht, en ook de
vroegere invloedssfeer op Malakka was verdwenen.
Zoo verklaart zich het merkwaardige feit, dat omstreeks
1810 in Atjeh een Britsch onderdaan, afkomstig uit Pinang,
onder den naam van Soeltan Sjarif Saif al Alam, in Atjeh
als heerscher optreedt en dat de wettige afstammehng der
oude Soeltansfamilie. Djauhar, zich met protesten wendt tot
het Britsche bestuur te Pinang. Weliswaar was het gezag
van Saif Hoesein, zooals de nieuw opgetreden Soeltan in het
dagelijksch leven genoemd werd, afhankelijk van de mate
waarin zijn Vader in de beurs tastte, doch zijn optreden was
blijkbaar het Britsche bestuur niet onwelgevallig. In 1815
was de toestand zoodanig, dat de wettige troonpretendent
Djauhar gevestigd was in Pidië, de usurpator Saif Hoesein
in Lho Seumawè, terwijl geen van beiden zich in Groot-Atjeh
durfde te wagen, alwaar het sagi-hoofd Polem de lakens uit-
deelde.
In geheel Atjeh was door de onophoudelijke botsing van
belangen onrust te constateeren; daarbuiten ontstond onveilig-
heid voor handel en zeevaart in Straat Malakka. Het Britsche
bestuur te Pinang kon voor een en ander niet ongevoelig
blijven; de handel, het teere punt voor de Britten, leed zeer
onder de anarchie, en het baart geen verwondering, dat in
1810, 1811 en 1814 zendingen van Britsche zijde verandering
trachtten te brengen in de situatie, ten doel hebbend om in
Atjeh de Britsche inmenging tot een voldongen feit te
maken, i)nbsp;d .
Voorloopig verliepen echter de zaken voor het Britsche
1) Zie hiervoor en omtrent nadere bijzonderheden: De Klerck. bladz. 83
vlg.. waaraan e.e.a. werd ontleend.
bestuur niet al te gunstig; noch bij Djauhar, noch bij Saif
Hoesein konden directe resultaten behaald worden. In 1818
werd door Bannermann. den toenmaligen Gouverneur der
Straits, die als zoodanig pas sinds kort was opgetreden en
daardoor nog niet voldoende van de Atjehsche verwikkelingen
op de hoogte was, nogmaals een poging gewaagd om achter
den juisten stand van zaken te komen. Een nieuwe missie
naar Atjeh volgde, en de leider hiervan. Captain Coombs,
rapporteerde, dat Djauhar weinig aanhang bleek te hebben
en dat. ondanks het feit dat Saif Soeltan genoemd werd, „all
the real power was with panghma Polem.quot; Hieruit blijkt reeds
voldoende de verwarring, welke in de Atjehsche gelederen
heerschte, en het feit, dat Saif aan Coombs verzocht om
Britsch bestuur in Atjeh in te voeren, „allowing him a suitable
pension and etablishmentquot;, spreekt boekdeelen.
De machteloosheid der laatste Atjehsche Soeltans is over-
bekend en Saif. bovendien nog zeer zwak in zijn — feitelijk
gekochte — positie, wist niets beters te doen dan als piraat
te gaan optreden, waardoor in 1818 de regen van klachten
tegen dezen „King of Acheenquot; te Pinang zoo overstelpend
werd, dat ingrijpen niet kon uitblijven.
Wist het Britsche bestuur te Pinang slecht raad met de
geheele geschiedenis, niet alzoo Raffles, die er een goede
gelegenheid voor Engeland in zag om vasten voet in Atjeh
te verkrijgen, en Raffles zou. na zijn teleurstellingen over
de teruggave van onze Koloniën, niet zichzelf geweest zijn.
als hij van deze gelegenheid niet door een onmiddellijk en
eigenmachtig ingrijpen, gebruik had gemaakt.
Hoewel van Nederlandsche zijde geen enkele poging
was aangewend om met Atjeh in contact te komen, had
Raffles, afgaande op geruchten dat het wilde ingrijpen, reeds
aan Djauhar laten weten, zich niet met de Nederlanders te
bemoeien, doch zijn hulp af te wachten. Het spookbeeld eener
Nederlandsche overheersching van Straat Malakka stond
Raffles nog steeds voor oogen. en dat was voldoende, om
hem naar Calcutta te drijven, alwaar hij zijn plannen bij
Hastings voorbracht. Deze had aanvankelijk weinig op
met Raffles' voorstellen, temeer daar laatstgenoemde, wat
betrof een mogelijke erkenning van den wettigen Soeltan,
het niet eens was met Coombs, die, ter toelichting van zijn
rapport eveneens te Calcutta vertoevend, aan Saif de meeste
rechten meende te moeten toekennen. Raffles daarentegen
zag meer heil in handhaving van Djauhar. Zooals reeds
meermalen was geschied, overwon ook hier Raffles; Hastings
besliste dat bij blijvend meeningsverschil Coombs zou moeten
wijken. De dagen van Saif schenen tengevolge van deze
beslissing geteld. Raffles toog echter in Atjeh niet aanstonds
aan den arbeid. Eerst had hij aan den Zuidelijken ingang van
Straat Malakka nog een andere, even gewichtige taak te
verrichten: de bezetting van Singapore, die hij. en passant,
als intermezzo van de behandeling der Atjehsche zaken, in
samenwerking met Farquhar klaarspeelde.
Hoe gering moet onze koloniale waakzaamheid geweest
zijn, dat dergelijke gebeurtenissen zich ongemerkt konden
afspelen!
Na de toevoeging van Singapore aan Engeland s koloniaal
bezit, reisde Raffles door naar Atjeh en trachtte allereerst in
Groot-Atjeh Panglima Polem. het machtige hoofd der XXII
Moekims, naar zijn hand te zetten. Deze werkelijke bestuur-
der van de vallei was echter met de Britsche tusschenkomst
in het geheel niet ingenomen, en Raffles begreep al spoedig,
dat onderhandelen met Djauhar meer resultaat zou opleveren^
Inderdaad bleek dit het geval te zijn. Den 22en April 1819
werd met dezen troonpretendent een tractaat gesloten, waar-
door een tweede klap aan ons koloniaal prestige werd toe-
gebracht. 1)nbsp;^nbsp;. . . .L
De Klerck vat de voornaamste bepaUngen van het tractaat
als volgt samen:
Ie. Eeuwige vriendschap met belofte geen hulp te zullen
verleenen aan een der wederpartij vijandige macht.
2e. Medewerking van de Engelschen tot verdrijving van
Saif.
3e Waarborg van vrijen handel der Engelschen. met
vaststelling der te heffen rechten en uitsluiting van elk mono-
polie.
4e. Toelating van een Britsch agent en desgewenscht
diens bescherming.
ï) De Klerck verwijst voor den tekst naar Raffles' ..Atjeh-Overeen-
komstquot; cn naar Anderson's „Acheenquot;.
5e. Verzekerde handelsgemeenschap met de havens van
(Groot) Atjeh en Lho Seumawè, wanneer de verbinding met
andere havens zou worden verstoord, onder beding dat geen
contrabande zou worden vervoerd.
6e. De Soeltan beloofde ..to exclude the subjects of every
other European power, and likewise all Americans, from a
fixed habitation or residence in his dominionsquot;, terwijl hij zich
ook verbond „not to enter into any negotion, or to conclude
any treaty, with any power, prince or potentate whatsoever,
unless with the knowledge and consent of the British Go-
vernment.quot; I)
Door het sluiten van bovenstaand tractaat liet Atjeh's
Soeltan een deel van zijn zelfstandigheid los, en kwam tegen-
over Engeland in de door ons reeds meermalen aangegeven
tweede phase van aanraking: die der subordinate isolation and
alliance. Aangezien de Nederlandsch-Indische en de Britsche
zelfbestuurspolitiek dikwijls gelijkenis met elkaar vertoonen.
lijkt het gewenscht. om een kort overzicht te geven van de
ontwikkeling der Britsche politiek, die in het standaardwerk
van Lee Warner 2) uitvoerig wordt behandeld.
Evenals dat bij ons het geval is. zijn in Britsch-Indië ver-
schillende tijdvakken te onderscheiden en wel:
Eerste tijdvak (1600—1765). Afsluiting van handelscon-
tracten door de Engelsche Oost-Indische Compagnie.
Tweede tijdvak (1765—1813). Dit is het tijdvak der ring-
fence, der indringing in India; hoofdkenmerk is de non-inter-
vention in de zelfbesturen.
Derde tijdvak (1813—1857). De politiek der non-interven-
tion wordt losgelaten en vervangen door een politiek van
isolation der zelfbesturen, gevolgd door meerdere aanraking,
gewoonlijk aangeduid met de benaming subordinate isolation
and alliance.
Vierde tijdvak (1857—heden). Dit tijdvak vertoont de ken-
merken van een milder optreden, de isolation komt op den
achtergrond en de samenwerking met de zelfbesturen leidt
tot het stelsel van subordinate union.
Elk dezer tijdvakken heeft zijn bijzondere kenmerken cn
1)nbsp;Zie De Klerck. Atjeh-oorlog. bladz. 89.
2)nbsp;Sir Lee Warner; The native States of India, 1910.
-ocr page 173-levert figuren op, die hun stempel op den gevolgden koers
hebben gedrukt. In groote trekken zal thans worden nagegaan
hoe de toestand zich heeft ontwikkeld.
Eerste tijdvak. De Engelsche Oost-Indische Compagnie
sloot met vorsten aan de kust, in den regel afhankelijk van
den groot-mogol van Delhi, verdragen af, die gebaseerd wa-
ren op handelsvoordeelen. i ) De Compagnie concentreerde
haar belangstelling op de kusten; het binnenland was voor
haar van geen belang. De verdragen beloofden vrede en
vriendschap, terwijl in sommige gevallen werd overeengeko-
men om elkaar hulp te zullen verleenen tegen gemeenschappe-
lijke vijanden. Van indringing in de zelfbesturen was nog
geen sprake; men kan dit tijdvak geheel vergelijken met de
beginperiode der Nederlandsche Oost-Indische Compagnie,
zooals die in het begin van dit geschrift is geschetst. Indien
een punt van verschil moet worden geconstateerd, dan is dat
te vinden in de meerdere controle van het Britsche Parlement;
deze was, en bleef ook in de latere tijdvakken, veel scherper
dan ten onzent oOit het geval is geweest.
Naarmate de Compagnie vasteren voet verkreeg en de sou-
vereiniteitsuitoefening, tengevolge van de gesloten verdragen,
grootere vormen ging aannemen, nadert men het tweede tijd-
vak, dat feitelijk ingeluid wordt met den zevenjarigen oor-
log. 2) Hoogere belangen dan die der Compagnie alléén, na-
1)nbsp;quot;Rie Charter of Charles II, which in 1661 confirmed the Charter
of 1600 given by Queen Elizabeth to „tiie Governor and Company of
Merdiants of London trading into the East Indiesquot;, empowered the
Company to make peace or war with any Prince not Christian. Such
a power necessarily involved a right of making treaties of peace or
defensive alliances. When this Company was amalgamated with the
„English Companyquot;, to which William III granted a Charter in 1698,
and when thus in 1709, by a series of Charters of Queen Anne. ..the
United Company of Merchants of England trading in the East Indiesquot;,
otherwise known as „the Honourable East India Companyquot;, was formed,
events soon developed which suggested to Parliament the necessity for
asserting their control over the sovereignty exercised by the Indian
authorities. (Lee Warner, bladz. 46.)
2)nbsp;The key note of the foreign policy of the Company towards the
Princes of the country from 1757, when Qive, after the victory of
Plassey, won on the 23rd of June, acquired the Zemendari of the
district round Calcutta, to the close of Lord Minto's rule as Governor-
General in 1813, was one of non-intervention or limited liability. (Lee
Warner, bladz. 5SI59.)
melijk dc mededinging van Frankrijk op koloniaal gebied, en
de daarmede samenhangende vraagstukken van Europeesche
politiek, leidden tot den overgang naar een stelsel, dat meer-
dere zekerheid zou moeten bieden tegen inmenging van buiten.
Tweede tijdvak. Na den zevenjarigen oorlog, waarin Frank-
rijk de belangrijke gebieden Calcutta en Pondichéry ver-
loor, werd ingezien, dat ter consolidatie der Britsche vestigin-
gen een afsluiting der kusten noodzakelijk werd, ten einde
het contact der inlandsche vorsten met andere naties zooveel
mogelijk te verhinderen. Men ging de inlandsche staten om-
ringen door een barrière van rechtstreeksch gebied, dat ge-
deeltelijk was veroverd op vreemde naties, gedeeltelijk op de
inlandsche vorsten. De in dit tijdvak gevolgde politiek wordt
door de Engelschen als die der ring fence aangeduid, i)
Men beschouwde de inlandsche staten geheel als buitenland;
ter verzekering van eigen veiligheid veroverde de Compagnie
noodgedwongen gebied. Wat buiten dit rechtstreeksch gebied
lag bleef foreign territory. Men kan hier eenzelfde verloop
vaststellen als bij ons; de inwendige aangelegenheden der in-
landsche staten bleven aan de behartiging der vorsten over-
gelaten en de gesloten contracten vertoonden dientengevolge
een internationaal karakter.
De eerste Gouverneur-Generaal, Lord Hastings, heeft het
stempel gedrukt op de in dit tijdvak aangenomen politiek van
non-intervention; de na hem optredende Gouverneurs-Gene-
raal onderschreven zijn denkbeelden dat rechtstreeksch be-
stuur slechts noodgedwongen moest worden ingevoerd. Niet-
temin was het noodig, dat somtijds van den algemeenen maat-
regel moest worden afgeweken; zeeroof, slavenhandel, kuipe-
rijen van inlandsche vorsten maakten, dat terwille van een
normale ontwikkeling inlijving moest plaats vinden, terwijl
ook het buitenlandsch verkeer van inlandsche staten door de
Engelschen werd overgenomen. Ook in dit opzicht vertoont
dc ontwikkeling in Britsch-Indië gelijkenis met die in onzen
Archipel.
1) Beyound the ring-fence of the Company's dominion they (de
GouverneursX^neraal) avoided intercourse with the chiefs, in the hope, that
the stronger organisations would absorb the weaker, and become settled
states. (Lee Wamer, bladz. 59.)
Speciale vermelding verdienen de volgende tractaten. die
in dit tijdvak werden gesloten, en die een beeld geven van de
voortschrijdende indringing in de zelfbesturen, i)
Ie. Het tractaat met Oudh van 16 Augustus 1765. waar-
van de aard wordt aangegeven met de kwalificatie: Firm
Union.
2e. De ..Triple alliancequot; van 1 Juni 1790. waarin met
Hyderabad. Poona. Tanjore en Travancore de onderdrukking
van laatstgenoemde staten door Tipu Sultan uit het Zuiden
(Maisoer) zou worden tegengegaan.
3e. Het tractaat met Bassein van 31 December 1802, te
kenschetsen als arbitrageverdrag, waarbij Bassein het buiten-
landsch beleid verloor.
4e. Het tractaat met Lahore (Punjab) van 25 April 1809.
dat de Engelsche invloedssfeer in de Punjab-streken vermeer-
derde en een afbakening van wederzijdsche bevoegdheden
vaststelde (Treaty of friendship).
Het tractaat met Bassein kan worden vergeleken met het
door de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie in 1684
gesloten tractaat met Bantam. 2)
Door de steeds grooter wordende bemoeienis met de in-
landsche staten werden vanzelfsprekend ook de financiën van
de Compagnie zwaar belast. De inmenging van het Britsche
Parlement in de aangelegenheden leidde tot het weigeren van
1) Deze vier voorbeelden geeft Lee Warner als „Four subdivisionsquot;
in het tijdvak der rin^-fence (bladz. 61 vlg.). De verschillende gesloten
tractaten vindt men vermeld op de bladzijden 53/57 van zijn werk. terwijl
op bladz. 52 een overzichtelijke kaart een beeld geeft, hoe de omheining
zich heeft voltrokken. De lijst der tractaten geeft duidelijk aan in welke
richting het beleid zich bewogen heeft; de termen waaronder de tractaten
te boek staan bewijzen, dat van protectoraat nog geen sprake is. De
benaming van enkele tractaten moge zulks verduidelijken: Tractaat met
Bhuton m 1774 (Treaty of peace) f Gwalior in 1781 (Peace ^and
alliance): Cochin in 1790 (Vassalage and alliance); Alwar in 1803
(Offensive and defensive alUance); Nagod in 1809 (Subordination);
Rcwa in 1802 (Protection).
De in den tekst genoemde vier tractaten worden uitvoerig besproken
in Lee Warner's werk op bladz. 64 (Oudh); bladz. 76 vlg. (Triple
aUiance); bladz. 79 (Bassein): bladz. 88 (Lahore).
2' Zie hiervóór, bladz. 18.nbsp;.
-ocr page 176-goedkeuring aan sommige tractateni), terwijl bovendien de
politieke moeilijkheden in Indië oorzaak waren, dat zich
tegen het einde der achttiende eeuw twijfel begon te open-
baren, of de ring-fence politiek, met de daaraan vastgekop-
pelde non-intervention, wel tot een definitieve oplossing kon
leiden. Inderdaad was de omheining vrijwel geheel doorge-
voerd, inlandsche staten waren door rechtstreeksch gebied van
elkaar gescheiden en tevens was het verkeer met de kusten in
Engelsche handen. Doch de vele onderlinge oorlogen der in-
landsche staten baarden zorg; de zoozeer gehoopte aaneen-
sluiting tot behoorlijk georganiseerde inlandsche gemeen-
schappen bleef daardoor achterwege. Ook bleek de goede
nabuurschap met de inlandsche staten niet tot stemd te kunnen
komen.
Lord Cornwallis, die van 1786—1793 het bewind voerde,
was echter nog steeds overtuigd van de doelmatigheid der
non-intervention politiek, hoewel het aantal oorlogen schrik-
barend toenam en de Compagnie afwachtend bleef toe-
kijken. 2) Tijdens het bewind van Lord Minto (1807—1813)
bleek echter duidelijk, dat meerdere inmenging in de zelfbe-
sturen een noodzakelijke eisch was.
Met snellen tred ging men af op het derde tijdvak. „No
doubt can be thrown in the depth and sincerity of the con-
victions entertained by Lord Cornwallis :the chief advocate
and director of the policy of non-intervention. But had he
lived to see the outbreak of the Pindari war, or the collapse
of the imposing system of rule, rather than of Government,
created by the genius of Ranjit Singh, he must in the end have
admitted its failure. When Lord Cornwallis returned to
1)nbsp;Lee Warner, bladz. 89. Aan verschillende gebieden, zoowel in
India a!s daarbuiten, bijv. aan dc Perzische Golf en Arabië, werd be-
scherming geweigerd. In Engeland was men van meening, dat uitbreiding
buiten Indië niet noodig was, en in Indië zelf gaf men soms reeds
ingelijfde gebieden terug aan de oorspronkelijke machthebbers, terwijl
sommige tractaten niet werden goedgekeurd, omdat de protectoraats-
verhouding daarin te zeer op den voorgrond was gesteld.
2)nbsp;The Company was bareley struggling for its existence, and it
recoiled from the expense and the danger of extending its treaties of
alliance and selfdefence beyond the ring fence of its own territorial
acquisitions. (Lee Warner, bladz. 43.)
India in 1805. he was given the opportunity of reviewing his
theory by the light of the changes introduced by Lord Wel-
lesley; but at the time he was unwilling to modify his views.quot;
Op deze wijze geeft Lee Warner zijn oordeel bij de bespre-
king van den overgangstoestand, i)
Er valt op te merken, dat de Britsche en de Nederlandsche
politiek overeenkomst vertoonen. De beheersching der kusten
en de afsluiting der inlandsche staatjes van de zee. is in den
loop der tijden ook in Nederlandsch-Indië in sterke mate naar
voren gekomen; deze politiek was de grondslag van de positie
der Compagnie en is in latere tijden systematisch voortgezet.
Alleen werd in Nederlandsch-Indië de ring-fence politiek
niet zoo scherp doorgezet dat alle onafhankelijke staatjes van
de zee werden afgesloten. Dit zou. gezien de geografische
ligging van ons gebied, ook bezwaarlijk hebben kunnen ge-
schieden. Op Java echter is deze politiek consequent door-
gevoerd. Ook Celebes werd op deze wijze langzamerhand aan
ons gezag onderworpen, terwijl op Sumatra eveneens op deze
wijze ons latere bestuur werd voorbereid.
Bij ons is de machtsuitbreiding in den beginne veel sneller
gegaan; het optreden in de Molukken, op Java, op Sumatra's
Westkust in latere jaren, zijn voorbeelden, waaruit blijkt, dat
in Nederlandsch-Indië de oplegging van de Nederlandsche
souvereiniteit aanvankelijk veel sneller en krachtiger is ge-
schied dan in Britsch-Indië, waar de onafhankelijkheid van
de inlandsche staatjes in dit tijdvak in veel grootere mate ont-
zien werd dan bij ons.
Derde tijdvak. Inderdaad kwam de door Lord Cornwallis
gewenschte samenvoeging van inlandsche staten tot stand,
doch niet in den door hem gewenschten geest. De Pindary
Robbers brachten een ommekeer. „Larger schemes of empirequot;
— aldus Lee Warner — „dawned upon the horizon and do-
minated the policy of the Governor-Generals. The exclusion
of any states from the protectorate was proved by experience
to be both impolitic and cowardly. Empire was forced up the
British rulers of India, and the bitter fruits of a policy of
leaving the states unprotected were gathered in the Pindari
1) Bladz. 96.
-ocr page 178-war. 1)
Hier ligt het uitgangspunt van het derde tijdvak. Lord
Hastings, thans onder den naam Lord Moira, die, na zijn
verguizing in Engeland, in 1814 de teugels weer in handen
genomen had, zou zijn stempel drukken op de komende po-
litiek, die der isolation. Tegenstander zijnde van annexatie,
voelde Lord Moira niettemin, dat de juiste positie der staten
in het binnenland van Indië diende te bestaan in isolation en
subordinate co-operation. Hij realiseerde het feit, dat het de
plicht van den opperheer was (paramount power), om een
politieke regeling te treffen in de verwarde toestanden van
het Native territory, en dat het niet juist zou zijn om de in-
landsche staten verder zelf hun aangelegenheden te laten op-
knappen. 2) In de pohtiek van Lord Cornwallis had hij geen
vertrouwen; het was genoegzaam gebleken, dat er geen sprake
van was „that the stronger organisations would incorporate
the petty states and become good neighbours of the Britishquot;.3)
Meerdere inmenging in de zelfbesturen komt dus op den
voorgrond; de tot nu toe gebruikelijke termen mutual alliance
en reciprocal agreement werden vervangen door subordinate
alliance, protection en subordinate co-operation. Oorspronke-
lijk is de politiek gericht op de isoleering van de inlandsche
staten; deze werden geheel ondergeschikt gemaakt aan de
political ascendancy van de Britsche macht. Het geheele zelf-
standige buitenlandsche beleid der inlandsche staten werd
voorgoed verboden; het werd onder supervisie gebracht van
den Gouverneur-Generaal, die bij onderlinge geschillen een
•uitspraak gaf. Allengs ontstond op deze wijze een soort pro-
tectoraatstoestand. Als tegenprestatie zorgde Engeland voor
bescherming tegen buitenlandsche vijanden; het inwendige
beheer werd, voorzoover dat met de omstandigheden in over-
eenstemming te brengen was, aan de inlandsche vorsten over-
gelaten. De op deze wijze ontstane toestand van bescherming
der zelfbesturen bedoelde hoofdzakelijk orde te stellen op den
door de onderlinge oorlogen veroorzaakten chaos, die de
1)nbsp;Lee Warner, bladz. 43
2)nbsp;Lee Wamer, bladz. 102. Deze spreekt van .........not to leave
Indianbsp;to stew in its own juice.quot;
3)nbsp;Ibid., bladz. 102.
-ocr page 179-Engelsche positie bedenkelijk in gevaar bracht, i)
Het Bongaaisch tractaat 2), de verdragen met Bali en Lom-
bok 3) en met Djambi 4), zouden ten onzent met de in dit
tijdvak in Britsch-Indië gesloten verdragen vergeleken kun-
nen worden.
Theoretisch beoogde deze politiek inmenging in de zelf-
besturen te voorkomen; in de practijk echter werd de drang
naar de uitoefening van een volledig gezag steeds grooter.
evenals dat in Nederlandsch-Indië omstreeks 1860 het ge-
val was. 5) Bij de steeds groeiende begeerte naar territoriale
uitbreiding werd. wanneer inlandsch wanbestuur geen reden
tot ingrijpen vormde, wel eens een aanleiding tot ingrijpen
gezocht. Allengs ging de politiek scherpere vormen aannemen;
het bestuur van Lord Bentinck (1828—1833) luidde de inlij-
vingspolitiek in. die onder Lord Dalhousie (1848—1856) haar
hoogtepunt vond. 6) Kon in het vorige tijdvak een voorsprong
bij de Nederlanders worden vastgesteld, thans is het optre-
den der Engelschen ongelijk veel doortastender. Ultimata,
dreigementen en onderhandelingen waren aan de orde van den
dag; de native states werden geheel als buitenland beschouwd
en behandeld. Herstel van grieven werd door middel van
oorlogen verkregen. Oorlogsverklaringen aan Coerg in 1834.
aan Sind in 1845, aan Oudh in 1856. illustreeren hoe Enge-
land optrad. Indien dat noodig was, werd ingelijfd; dikwijls
was inlijving het eenige doel en het inlandsch bestuur werd
volkomen gedesorganiseerd.
1)nbsp;In de „Treaty Mapquot; van Lee Warner, bladz, 56, treft men de
tractaten aan, die in deze periode werden gesloten. Daarbij valt on-
middellijk op, dat de betiteling der contracten een wijziging heeft onder-
gaan, vergeleken bij de eerste periode, (zie hiervóór, bladz. 159).
De „nature of treatyquot; wordt aangegeven met: Protectorate, Subordi-
nation, Submission, Protection and subordinate alliance. Vergelijkt men
deze benamingen met die uit de vorige periode, dan springt de veranderde
politiek wel scherp naar voren.
2)nbsp;Bladz. 20. 3) Bladz. 96. 4) Bladz. 96. 5) Vgl. bladz. 97.
6) Zie ook Colenbrander: Koloniale Geschiedenis. Eerste deel. bladz.
295. Voor een overzicht van Britsch-Indië tot aan de Mutiny moge even-
eens naar hetzelfde werk worden verwezen, bladzn. 265—298. Een en
ander ter aanvulling van de hiervóór geschetste staatkundige ontwikkeling
der zelfbesturen in dat gebied.
De annexatie van Oudh beteekende het eindpunt der ex-
pansie; onmiddellijk daarop volgde de Mutiny. Als gevolg
van de gebeurtenissen der laatste jaren, die in Engeland on-
gerustheid hadden veroorzaakt, werd het octrooi der Com-
pagnie, dat in 1853 reeds niet meer voor twintig jaren was
verlengd, en dat op elk gewenscht tijdstip kon worden inge-
trokken, door het Parlement opgezegd. Een geheel nieuwe
richting zou zich baan breken, nadat in 1858 het bestuur der
Compagnie door de Kroon was overgenomen.
Vierde tijdvak. Bij de intrede van dit tijdvak heerschte in
Engeland dezelfde vrees, die Loudon aanleiding gaf tot zijn
schrijven van 1861, namelijk dat de annexatie-woede op den
duur een volkomen destructie moest veroorzaken in het in-
landsch bestuur, hetwelk men toch noodig zou hebben bij de
verdere ontwikkeling van de inlandsche staten. i) Tevens
brak het besef door, dat het Europeesch bestuur bij lange na
niet in staat zou zijn om alle geannexeerde gebieden zelf te be-
heeren. De kosten daarvan zouden onbetaalbaar zijn en de
personeelsvoorziening kon daarop niet berekend worden.
„The policy after the suppression of the Mutiny was in-
spired by a new spirit of co-operation and union in antithesis
to one of subordinate isolation, and has introduced the Native
states to a higher position of responsibility as well as of
honour.quot; 2) In deze woorden ligt de politiek van den jong-
sten tijd opgesloten; het verlaten van de annexatie-politiek
leidde tot een belangrijke wijziging in Hastings' stelsel.
Deze wijziging, waaraan de naam van Lord Canning ver-
bonden is, bestond hierin, dat Engeland de native states niet
langer als in rechte buitenland behandelde, maar voortaan uit-
ging van de erkenning, dat het in feite reeds een souvereine
macht in geheel Indië bezat, zoodat slechts een regeling noo-
dig was ter gezamenlijke behartiging door Opperbestuur en
zelfbestuur, onder leiding van het eerste, van alle — zoowel
binnen- als buitenlandsche — belangen der native states. Of
om het met de in Britsch-Indië gebruikelijke termen uit te
drukken: het stelsel van subordinate isolation and alliance
werd vervangen door het stelsel van subordinate union.
1)nbsp;Zie over deze vrees ook De Kat Angelino; tweede deel, bladz. 113.
2)nbsp;Lee Warner, bladz. 130.
-ocr page 181-De uitwerking van laatstgenoemd stelsel is in dien zin ge-
schied. dat de verhouding tusschen Opperbestuur en zelfbe-
sturen is vastgelegd in een formeel tractaat, hetwelk het zelf-
bestuur in verschillende opzichten als een geheel zelfstandige
grootheid erkent. De tractaten worden, in tegenstelling met
de onze, genoemd naar de plaats van sluiting: een zuiver in-
ternationale gewoonte, die een overblijfsel is van Hastings'
stelsel.
De zelfstandigheid der vorsten blijft gewaarborgd, hun
positie wordt als volgt scherp geteekend: „The position of
the British Government is not primus inter pares, but para-
mount, and it has never lacked the force to maintain its rights
and compel obedience.quot; i) Vele bevoegdheden zijn overge-
dragen aan het Gouvernement en de vrijheid der vorsten is
gebonden aan vijf bronnen van verplichtingen, en wel: The
Royal prerogative: Acts or resolutions of Parliament: The
law of Nature: Direct agreement between te parties: Usage.2)
Als uitvloeisel van deze bronnen, waardoor de souvereiniteit
dus ten zeerste is beperkt, zijn een aantal onderwerpen te ver-
melden, die de verphchtingen der vorsten vastleggen, en die
eveneens in vijf groepen kunnen worden ondergebracht:
namelijk: verplichtingen voor de gemeenschappelijke verde-
diging: verplichtingen ten opzichte van de buitenlandsche
betrekkingen; verplichtingen betreffende de inwendige admi-
nistratie: verplichtingen van trouw jegens de Kroon en ver-
plichtingen betreffende de jurisdictie in de native states, s)
Uit deze opsomming blijkt reeds, dat de vrijheid ten zeerste
aan banden is gelegd; de staten hebben hun internationaal
bestaan geheel moeten opgeven; consulaire ambtenaren heb-
ben bijv. geen rechtstreeksche betrekkingen met de vorsten 4).
Europeanen mogen niet zonder toestemming van het Gouver-
nement bij de inlandsche staten in dienst treden 5), uitleve-
ring van misdadigers kan worden geëischte), oorlogsverkla-
ringen zijn vanzelfsprekend verboden, evenals onderlinge
ruiling van territoor 7). De erfopvolging moet door de Kroon
worden goedgekeurd ^), opstand mag door het Gouverne-
1) Lee Waraer, bladz. 215. 2) Ibid., 196. 3) Ibid., hoofdstukken
VIII—XI. 4) Ibid., 265. 5) Ibid., 268. 6) Ibid., 272. 7) Ibid., 274.
S) Ibid., 323.
ment worden onderdrukt i), evenals practijken in strijd met
de beschaving 2). Wanbestuur kan worden opgeruimds),
in godsdienstige geschillen moet tusschenkomst worden aan-
vaard 4), de controle over de spoorwegen is in Gouverne-
mentshanden 5), de aan de hoven geaccrediteerde „political
officersquot; genieten de privileges der extra-territorialiteit en
onschendbaarheid en hebben recht op de bescherming der
vorsten wier belangen zij vertegenwoordigen bij het Gouver-
nement 6) ; een aanval op die vertegenwoordigers wordt als
trouwbreuk beschouwd. Het Gouvernement heeft het recht
om minderjarige bestuurders op te voeden en geschikt te ma-
ken voor hun taak 7).
Niettemin is een zekere mate van internationaal verkeer
overgebleven uit vroegere tijden 8); het zelfbestuur is streng
gescheiden van het rechtstreeks bestuurd gebied en de Resi-
denten zijn rechtstreeks aan den Gouverneur-Generaal ver-
antwoordelijk. Op deze wijze is, hoewel het Gouvernement
practisch de wet voorschrijft, de schijn bewaard gebleven van
eigen bestuur, en indien dan ook een vergelijking gemaakt
wordt met de zelfbesturen in Nederlandsch-Indië, dan valt
deze ten voordeele van de Britsch-Indische native states uit.
Deze laatste hebben, ondanks de beperkingen, een grootere
mate van zelfstandigheid behouden.
De Korte Verklaring, het eindpunt in de verhouding met
onze zelfbesturen, waarmede een eenzijdige onderwerping aan
ons gezag wordt beoogd, is in Britsch-Indië onbekend. De
„lange politieke contractenquot; komen in zekere mate overeen
met de tractaten in Britsch-Indië, met dien verstande, dat
onze inmenging in de zelfbesturen, ook op basis van die
contracten, veel intensiever was, en nog is, om van de zelf-
besturen onder het stelsel der Korte Verklaring geheel te
zwijgen.
Terwijl Engeland na het tijdvak van de subordinate iso-
lation and alliance terugkwam op de gebruikelijke politiek van
inmenging en inlijving, ziet men bij ons na het gelijksoortige
1) Ibid., 298. 2) Ibid., 303. 3) Ibid., 302. 4) Ibid., 306. 5) Ibid., 311.
6) Ibid., 333. 7) Ibid., 334. 8) Van Asbeck spreekt van een quasi-
internationale verhouding, bladz. 80. Zie voor de wederlandsche rechts-
verhouding tevens aldaar bladzn. 81—87.
tijdvak, dat waarin de lange politieke contracten werden ge-
sloten, vooral in de kleinere zelfbesturen een steeds grootere
inmenging en dikwijls inlijving bij het rechtstreeksch gebied.
Eensdeels moet dat verklaard worden door het feit, dat
onze zelfbesturen minder ontwikkeld en kleiner zijn, an-
derdeels door het verschijnsel, Hat, door de minder groote
uitgestrektheid van ons gebied, overzicht beter is te verkrijgen
en centrale leiding beter is te geven. En tenslotte mag niet
worden vergeten, dat de positie van Engeland, door de in-
wendige politieke en godsdienstige tegenstellingen in Britsch-
Indië, veel gemakkelijker is dan bij ons, en men aan de
zelfbesturen, die zich zonder Engelsche hulp niet staande
zouden kunnen houden, veelal betere vrienden heeft dan aan
de rechtstreeks-bestuurde gebieden.
Na deze uiteenzetting, waaruit blijkt, dat het tractaat van
1819, door Raffles met Atjeh gesloten, geheel past in de
periode der Engelsche politiek van „subordinate isolation and
alliancequot;, keeren wij terug tot dat tractaat.
Op het eerste gezicht lijkt de winst van Raffles groot:
echter dient niet te worden vergeten, dat Polem en Saif zich
aan het bepaalde niet stoorden, en vooral laatstgenoemde
sterk in de oppositie kwam. tengevolge waarvan het door
Raffles verzekerde gezag van Djauhar in de practijk faalde.
In 1820 werd door de Engelschen aan den avonturier Saif een
jaargeld toegekend van 6000 dollars, waarna deze „Soeltan'
van het tooneel verdween. Dit wilde nog niet zeggen, dat
Djauhar verder onbetwist meester werd. verre van dat. want
in wezen gaf Polem den toon aan. Het voornaamste doel van
Raffles was echter bereikt: Nederland werd verder van de
Atjehsche inmenging uitgesloten, en dit werd in de Nota-
wisseling van 1824 door Nederland implicite erkend, i) Door
1) Zie ook Colenbrander; III, bladz. 27/28. Daar wordt het tractaat
van 1824 als Sumatra-tractaat betiteld; deze benaming wordt echter ook
gegeven aan het tractaat van 1871. Aangezien het tractaat van 1824
ook dikwijls wordt aangeduid als „Londensch tractaat , zou het, teneinde
verwarring te voorkomen, mogelijk aanbeveling verdienen, om. zooals
thans soms reeds geschiedt, te spreken van Ie en 2e Sumatra-tractaat,
respectievelijk van 1824 en 1871.
De ongelukkige wijze waarop het Londensch tractaat tot stand kwam,
wordt uitvoerig beschreven in Van der Kemp's: De geschiedenis van
(Vervolg op bladz, 168)
-ocr page 184-deze erkenning heeft Raffles de Nederlandsche politiek op
Sumatra meer dan een halve eeuw beheerscht, en bleef Atjeh,
in tegenstelling tot andere zelfbesturen, ook na 1824, vol-
komen souverein gebied.
De belemmering, die Raffles aan de ontwikkeling van het
Nederlandsch gezag op deze wijze in den weg heeft gelegd,
kan moeilijk worden overschat. Het was onzen helderzienden
tegenstander wel duidelijk geworden, dat opruiming van de
anarchie in Atjeh geen gemakkelijke taak was. Daartoe zou-
den troepen noodig zijn, en indien deze gebruikt hadden moe-
ten worden, „we should soon have been so deeply involvedquot;
— zoo schrijft Raffles — „that a worse than Candyan war
might have been apprehended. In a country like Acheen by
military operations we had everything to lose and nothing
to gain.quot; i)
De leiding van de latere le Atjeh-expeditie zou met deze
woorden haar voordeel hebben kunnen doen.
De situatie na 1824 werd dus feitelijk zoodanig, dat Enge-
land in eer en deugd van zorgen was bevrijd, en Nederland
als beschermer van Albion's belangen optrad, zonder echter
maatregelen te mogen nemen, die effectief konden werken.
Een korte samenvatting van de geschiedenis onzer betrek-
kingen met Atjeh in het tijdvak tusschen 1824 en 1870 moge
aan onze bespreking van den Atjeh-oorlog voorafgaan.
Als algemeene trek van die verhouding valt te vermelden,
dat van vriendschappelijke toenadering, evenals vroeger, geen
sprake was. De in 1824 gegeven garantie werd misbruikt om
naar hartelust zee- en strandroof uit te oefenen; plundering
van schepen en afpersing van buitenlandsche handelaren was
aan de orde van den dag. De inwendige aangelegenheden van
(Vervolg Tan bladz. 167)
het Londensch tractaat. Ook De Klerck bespreekt, aan de hand van
het juist genoemde werk, de totstandkoming van het tractaat in Hoofd-
stuk IV van: Atjeh-oorlog. Hierbij wordt het oordeel van De Waal
aangehaald uit: Onze Indische Financiën, le deel, bladz. 28, waar gezegd
wordt, dat het tractaat „opnieuw zou bewijzen, hoe uitnemend bekwame
en welwikkende staatslieden kimnen dwalen.quot; Zonder aan dit oordeel
te tornen, meenen wij nochtans te mogen opmerken, dat bij Engeland in
1824 weinig viel te bereiken. (Vgl. bladz. 36 hiervóór.)
1) Dc Klerck, bladz. 89. Ontleend aan „Memoir of the Life and
public services of Sir Thomas Stamford Raffles.quot;
het Atjehsche rijk kunnen dan nog gevoegelijk buiten beschou-
wing worden gelaten, daarmede had het Nederlandsch-In-
dische Gouvernement vanzelfsprekend niets te maken. Doch
ook deze aangelegenheden daargelaten, is er van een wel-
bewuste politiek tegenover Atjeh geen sprake.
De wil om het Nederlandsch gezag ook door Atjeh te
doen eerbiedigen, ontbrak ons evenzeer, als de middelen daar-
toe. Het gebeurde soms, dat vreemde oorlogsschepen, in stede
van Nederlandsche, optraden tot verdediging van buitenland-
sche belangen; men moest toezien hoe in 1833 de Amerikanen
Koeala Batèë tuchtigden, evenals de Engelschen in 1844 eigen-
machtig tot tuchtiging van die plaats en Koeala Meureudoe
overgingen. Begrijpelijk was zulks zeer zeker, buitenlandsche
schepen werden herhaaldelijk afgeloopen, en ook Nederland-
sche vaartuigen ondergingen hetzelfde lot, niet alleen particu-
liere. doch ook die van het Gouvernement. De Dolphijn-
kwestie van 1836 behoeft in dit verband slechts in herinnering
te worden gebracht. Maatregelen van onzen kant bleven
echter uit. i)
In 1851 werd een Napolitaansch, in 1852 wederom een
Engelsch schip afgeloopen, en de houding van de bevolking
op de reede van Atjeh in 1855 aangenomen tegen het Neder-
landsche oorlogsvaartuig „Haaiquot; behoeft hier niet in bijzon-
derheden te worden herinnerd.
Bij al deze uitspattingen bleef het Nederlandsch-Indische
Gouvernement volharden in de eenmaal aangenomen non-
interventie-politiek. Het moest dit trouwens wel doen. Op-
treden tegenover Atjeh zou tot een complete débâcle hebben
geleid. Eveneens, en ook dat zou een houding geweest zijn,
bleef achterwege een poging om een behoorlijke verstandhou-
ding als van souverein tot souverein te kweeken. Het is niet
te ontkennen, dàt de Indische Regeering, vooral tot 1840, in
Atjeh een Rijk zag, dat op denzelfden voet behandeld kon
worden als de vele aan de Nederlandsche souvereiniteit on-
derworpen rijkjes.
Een consequente aanvaarding van de in 1824 erkende si-
tuatie zou hebben geëischt, dat met meerdere égards ware op-
getreden tegenover den Soeltan; dan zou niet in meer dan één
1) Zie o.a. De Klerck, bladzn. 158/163.
-ocr page 186-geval gegronde reden gegeven zijn, om zich over de onwel-
levendheid der Nederlanders te beklagen.
Formeel moge het juist geweest zijn, dat men in 1825 van
den Atjehschen Soeltan een drietal slavenschepen aanhield
en confisceerde, en dat de autoriteiten van Sumatra's West-
kust dit eenvoudig mededeelden aan den „vorst van Atjinquot;,
uit een oogpunt van bestuursbeleid was deze handeling on-
juist. Men verbood den souverein van Atjeh wat het Gouver-
nement zelf wèl deed. Van Nias werden sedert 1825 jaarlijks
honderden slaven naar de Westkust overgebracht, in 1833
steeg dit aantal zelfs tot 3000. Het doet op zijn minst vreemd
aan, dat de Nederlandsch-Indische Regeering dan den „vorst
van Atjinquot; zonder vorm van proces zijn slavenschepen ont-
nam. Als dan later, in 1836, diezelfde vorst aan het Gouverne-
ment daarover een verwijt maakt, en weigert aan het verzoek
tot uitlevering van de „Dolphijnquot; gevolg te geven, onder ver-
wijzing naar de vermelde voorvallen, dan is het wel zeer moei-
lijk voor het Gouvernement een juist verweer te vinden en
wordt het begrijpelijk, dat men liever de zaak maar op zijn
beloop laat. i)
1) Arükel 8 der Koloniale Conventie van 1814, regelende de terug-
gave onzer Koloniën, hield in, dat onze Souvereine Vorst aan al zijn
onderdanen verbood om eenig aandeel te nemen in den slavenhandel.
Deze bepaling sloeg voornamelijk op den handel in slaven op Afrika.
Op het Weener-Congres werd de slavenhandel eveneens een onder-
werp van bespreking, en hoewel de Engelsche afgevaardigden merkwaar-
digerwijze een afwijzende houding aannamen tegen de afschaffing van
de slavernij, werd besloten, voornamelijk op aandringen van Rusland.
Pruisen en Oostenrijk, tot afschaffing van den slavenhandel.
In 1818, bij tractaat van 4 Mei, hetwelk pas bij Staatsblad No. 79 van
1848 werd afgekondigd, werd tusschen Engeland en Nederland de uit-
voering van Artikel 8 der Conventie van 1814 geregeld. Dit tractaat
van 1818 hield een algemeen verbod van slavenhandel in, hoewel van
Nederlandsche zijde later werd beweerd, dat het slechts geldig was
voor den slavenhandel op Afrika. Moeilijkheden met Engeland waren
daarvan het gevolg, en het feit dat onze West-Indische Koloniën behoefte
hadden aan slaven, maakte dat men zich van Nederlandsche zijde niet
strikt aan het bepaalde hield.
Hoewel het optreden tegenover Atjeh, aan de hand van de besluiten
van het Weener-Congrcs, volkomen te verdedigen was uit een oogpunt
van internationaal optreden tegen den slavenhandel, dient te worden
(Vervolg op bladz. 171.)
-ocr page 187-Ook uit ons optreden tegenover verschillende onderhoorig-
heden kon de Soeltan gerechtvaardigde grieven putten. Met
een beroep op de noodzakelijkheid kan dit alles niet zonder
meer worden weggeredeneerd.
In het tijdvak van 1824—1840 was men in het optreden
tegenover Atjeh ongetwijfeld het juiste spoor bijster. Het
feit, dat uit de „Dolphijnquot;-zaak geen oorlogsverklaring volgde,
is uitsluitend een gevolg geweest van de algemeene onthou-
dingspolitiek. Overigens zou een dergelijk optreden, dat door
Michiels in 1840 bepleit werd, ook in dien zin een misslag
geweest zijn, dat wij moreel daartoe niet het recht bezaten,
en de Soeltan misschien niet veel minder reden tot klagen
had over ons, dan wij over hem. i)
Van 1840 tot 1850 volgde de Indische Regeering een poli-
' tiek van absolute onthouding, ook ten opzichte van Atjeh.
De plundering van Engelsche schepen liet zij langs zich heen
gaan. Toen zij echter na 1850 de handen een weinig vrijer
kreeg, kwam er langzamerhand verandering. Men ging over-
wegen of geregelde betrekkingen met Atjeh niet waren aan
te bevelen. De actie van Gibson in het Dj ambische zal hier-
aan niet vreemd geweest zijn, en ook de plundering van de
„Clementinaquot;, waarover de Napolitaansche Regeering zich
tot den Haag wendde, spoorde aan tot verhoogde activiteit.
Deze leidde in 1853 tot het verzoek aan den Gouverneur van
(Vervolg van bladz. 170).
opgemerkt, dat de Soeltan van Atjeh niet op de hoogte was van
conventies waarin hij, volkomen logisch, niet was gekend, en dat het
optreden van Nederland hem vreemd moest voorkomen, gezien het
feit dat wij zelf den slavenhandel in den overigen Archipel niet vol-
doende wisten tegen te gaan. Hij meende zich evengoed over ons op-
treden te kunnen beklagen, als Engeland dat meende te kunnen doen over
ons niet-optreden.
Zie voor uitgebreide behandeling der aangelegenheid: Kleintjes, Ie deel,
5e druk, bladz. 124 vlg. (Slavernij en Pandelingschap).
Van der Kemp: Geschiedenis van het Londensch-Tractaat; Bijdragen
tot de Taal-. Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, zevende
Volgreeks, Tweede deel, bladz. 100 vlg. Aldaar treft men een ver-
wijzing naar meerdere bronnen aan, en wordt uitvoerig de Engelsche
slavenpolitiek naar voren gebracht.
Verder het Hoofdstuk „Slavernijquot;, in Encyclopaedie van Nederlandsch-
Indië.
1) Zie ook: De Klerck, bladzn. 166/167.
-ocr page 188-Sumatra's Westkust om te adviseeren, of het mogelijk zou
zijn, in den geest van het tractaat van 1824, met Atjeh een
overeenkomst te sluiten. De Gouverneur, Van Swieten, ant-
woordde; 1)
„dat het aanknoopen van betrekkingen met den Sultan van
Atsjin het doel niet zou doen naderen, uithoofde zijner mag-
teloosheid over de vele kleine vorstjes van de peperhavens,
terwijl daarentegen het aangaan van kontrakten met elk van
deze laatsten beneden onze waardigheid en als erkenning
hunner onafhankelijkheid welligt onstaatkundig zoude wezen;
dat onze invloed het best zich vestigen zoude, indien de
vreemde mogendheden bij reden tot klagen over de Atsjinezen
bestraffing van onze zijde wilden inroepen instede van zelf
te straffen;
„dat nu het laatste verkozen wordt, dit feitelijk het uit-
breiden van onzen invloed naar gindsche streken onnoodig
maakt voor het oogmerk van het Londensch tractaat;
.. dat voor onzen eigen handel op de peperhavens, die zeer
gering is. zulke uitbreiding mede onnoodig is;
..doch dat het wenschelijk ware. onzen invloed voor de toe-
komst langzaam voor te bereiden door het jaarlijks doen be-
zoeken van die streken door een indrukwekkend oorlogschip,
ten einde de Atsjinezen te gewennen aan het gezigt van onze
vlag en daar waar noodig vreemde schepen bij te staan en te
beschermen.quot;
Van Swieten sloeg den spijker tamelijk wel op den kop. In
zijn advies werd de situatie in Atjeh zeer duidelijk afgeschil-
derd. Inderdaad bezat de Soeltan zeer weinig macht in de
onderhoorigheden, en de hoofden van deze nederzettingen
hadden gewoonlijk maling aan het centrale gezag.
De „vorstjes van de peperhavens quot; .zooals Van Swieten ze
betitelt. waren de eigenlijke boosdoeners, die telkens opnieuw
de moeilijkheden veroorzaakten. Het gezag van den Soeltan
over de onderhoorigheden was te vergelijken met het Neder-
landsch gezag in vele buitenbezittingen, en beide partijen had-
den elkaar niet veel te verwijten. Het Soeltansgezag stond
tegenover de opkomende machten in de onderhoorigheden
volkomen in een feitelijke afhankelijkheid; de inkomsten van
1) Het advies is grootendeels opgenomen in De Klerck, bladz. 210 vlg.
-ocr page 189-de leenmannen bepaalden den luister van den leenheer, en een
hardhandig optreden tegenover de onderhoorigheden was
reeds wegens de financieele consequenties niet mogelijk.
Het kon dus niet van veel nut zijn om met den drager van
een dergelijk schijngezag een overeenkomst te sluiten. Reeds
deze eerste poging, om de moeilijkheden in de onderhoorig-
heden klein te krijgen door een transactie met, of een actie
tegen het centrale Soeltansgezag, berustte op dezelfde cardi-
nale fout, die de oorzaak is van de mislukking der Atjeh-
politiek na 1873. i)
De bedoehng was in 1854, om een oorlogsschip naar Atjeh
te zenden ter bemiddeling van de geschillen tusschen bevol-
king en handelaren en tevens voor vlagvertoon. Van Swieten
had voorgesteld, om, alvorens tot een dergelijken maatregel
over te gaan, den Soeltan een brief te doen toekomen, waar-
in zou worden medegedeeld, dat het Gouvernement vrede met
hem wilde houden en besloten had, om nu en dan een schip
te zenden, waarbij den Soeltan om hulp en bijstand zou wor-
den verzocht. Ware dit advies opgevolgd, dan zou de Soeltan
geen enkel motief hebben kunnen vinden om zich over de
houding van de Regeering te beklagen, en dan zou van onzen
kant alles gedaan zijn om toenadering te betoonen tegenover
een onafhankelijk bestuurder: niettemin meende de Regeering
bij besluit van 14 April 1854, La. P. niet beter te kunnen doen
dan den Gouverneur van Sumatra's Westkust uit te noodigen,
om, in overleg met den stationscommandant te Padang, het
jaarlijks zenden van een schip te regelen: „uitsluitend met
het doel om in de peperhavens van Atjin de Nederlandsche
vlag te vertoonen en, desgevraagd de geschillen tusschen
de bevolking en den handelaar te bemiddelen.quot; ........onder
aanteekening dat vooreerst noch van de zijde van den
Gouverneur van Sumatra's Westkust, noch van de zijde
van den Gouverneur-Generaal vriendschappelijke briefwisse-
ling zal worden geopend met den Sultan van Atjin, zoo lang
niet van de zijde van dien vorst, in tegenstelling van zijnen
1) Zie voor de positie der onderhoorigheden o.a. de meening van
Dr. Snouck Hurgronje in het hierna, in Hoofdstuk X, te behandelen
rapport. Tevens geeft een zeer scherp oordeel de Resident Sol, wiens Nota
in Hoofdstuk VIII is aangehaald.
brief van Februari of Maart 18371) naar vriendschappelijke
betrekkingen gestreefd wordt.quot; 2)
Deze motiveering van het optreden der Indische Regeering
Iaat ruimte over voor critiek. Niet zonder reden schrijft De
Klerck:
„Hier dus van tweeën èèn: of de verhouding tot Atjeh werd
beschouwd als vijandelijk, of men hield haar voor vriend-
schappelijk; een middenweg was uitgesloten. In het eerste
geval had men te kiezen tusschen de sinds jaren in acht ge-
nomen onthouding, het overgaan tot feitelijkheden of het voor-
bereiden van den vrede. Het andere, noch door het Gouver-
nement, noch door den sultan aanwezig geacht, kan buiten
beschouwing blijven. De politiek van onthouding had afge-
daan, wapengeweld wilde men niet, de voorgenomen zending
beoogde integendeel het herstel der goede betrekkingen. Maar
de weg, dien men daartoe insloeg, getuigde van halfheid, had
voor de opvarenden van het gezonden schip noodlottige ge-
volgen kunnen hebben en daardoor kunnen leiden tot het-
geen men allerminst wenschte, tot den oorlog.quot; 3)
Het is inderdaad een ietwat bevreemdende houding, een
vorst met wien men de betrekkingen wilde herstellen vooral
geen hand ter toenadering toe te steken; en het bezoek van
de „Haaiquot; aan den Soeltan, in 1855, waarbij eerst de onder-
hoorigheden werden bezocht en daarna de souverein van die
nederzettingen, maakt, gezien de gevoeligheid van den Oos-
terling voor vormen, een minder tactvollen indruk.
Slechts aan zeer gelukkige factoren moet het worden toe-
geschreven. dat genoemde missie niet tot een débâcle geleid
heeft. en het is aan het inzicht van Van Swieten te danken,
dat een volgend bezoek van Z. Ms. fregat ..Prins Frederik der
Nederlandenquot; in 1856. door het medegeven van een brief
aan den Soeltan een iets beter resultaat opleverde, en de at-
mosfeer in zooverre gezuiverd werd, dat de Indische Regee-
ring over stag ging en aan Van Swieten opdracht gaf om een
overeenkomst met den Soeltan aan te gaan. Een persoonlijk
schrijven van den Landvoogd en passende geschenken zouden
1)nbsp;Over de Dolphyn-kwestie; zie De Klerck. bladz. 158/163.
2)nbsp;Ibid., bladz. 213.
3)nbsp;Atjeh-oorlog, bladz. 213.
-ocr page 191-bij de onderhandelingen indruk moeten maken.
Bij de beschouwing van dit alles moet men zich echter af-
vragen: Waarom werd zooveel drukte gemaakt?
Het was duidelijk, dat de Soeltan zelf niet op een verdrag
gesteld was; daarop wijst zijn correspondentie met den Gou-
verneur van Singapore, aan wien hij bij voorbaat vroeg om
advies of het gewenschte verdrag al- dan niet aan te raden
was. 1) De Engelsche Gouverneur deed ditmaal een wijze
daad, door den Soeltan mede te deelen, dat aanvaarding van
het verdrag inderdaad wenschelijk was. Hierdoor kwam vast
te staan, dat Engeland zou handelen in den geest van het
Sumatra-verdrag, en niet bedoelde de additioneele Nota-wis-
seling te gebruiken in den geest, waarin Raffles in 1819 het
verdrag met Atjeh gesloten had. Het verkrijgen van deze
zekerheid is van de onderhandelingen, die leidden tot het
verdrag dat in 1857 met Atjeh werd gesloten ennbsp;am
kreeg van „Overeenkomst van Vrede. Vriendschapnbsp;an-
delquot;. de eenige lichtzijde geweest. 2)
Het valt overigens moeilijk aan te nemen, dat menbsp;van
deze wijze bijleggen van het steeds ernstiger wojnbsp;:on-
flict geen sprake kon zijn. Naast een Westersch bestuur als
het onze. kon een Oostersch Rijk als het Atjehsche op den
duur niet worden geduld.
Doch men durfde de consequentie van dit inzicht nog niet
aan. en men kon ze ook niet aanvaarden, omdat men de
handen gebonden had door het verdrag van 1824. Aan den
anderen kant werden, naar mate de onthoudingspolitiek in-
1)nbsp;Officieele bescheiden betreffende het ontstaan van den oorlog tegen
Atjeh in 1873. Algemeene Landsdrukkerij, 1881, bladzn. 18/19.
2)nbsp;Het is voor de arn'ère pensée van de Indische Regeering in dit
verband opmerkelijk, dat dit verdrag, een zuiver internationaal verdrag,
niet volgens het bepaalde bij artikel 57, Ie alinea, van de Grondwet,
door den Koning is gesloten en geratificeerd.
De tekst van het verdrag vindt men in De Klerck, Atjeh-oorlog. bladz.
438 vlg. Eveneens in Officieele Bescheiden enz., bladzn. 19/20. Het werd,
na bekrachtiging door den Gouverneur-Generaal, in September 1857 over-
gelegd aan de Staten-Generaal. Gedrukte stukken 1857/58, No.
XXXV—6.
nerlijk aan kracht verloor, de conflicten onzerzijds ernstiger
opgenomen: een logisch gevolg van de bewustwording dat een
koloniaal Rijk alleen dan tot ontwikkeling kan komen, indien
in de randgebieden ordelijke toestanden heerschen.
De gebondenheid van 1824 deed zich opnieuw gevoelen
bij de sluiting van het, in verband met de geleidelijke uitbrei-
ding van het Nederlandsch gezag op Sumatra's Oostkust noo-
dig geworden, Siak-tractaat van 1858. Dit tractaat prikkelde
opnieuw de gevoelens van Singapore, en gaf aanleiding tot
een gedachtenwisseling tusschen de beide moederlandsche
regeeringen.
De vertoogen van de Britsche regeering waren uitsluitend
gebaseerd op de bezorgdheid voor den Britschen handel.
..The whole policy of the Dutch authorities in the East has
givnbsp;to a general impression that they are bent upon the
desnbsp;I of all British trade in that quarter of the globequot;,
aidnbsp;i het Britsche standpunt uitgedrukt in een Nota
varnbsp;gt;ruari 1863, die de Britsche gezant in den Haag aan
on2nbsp;lister van Buitenlandsche Zaken overhandigde. i)
Danbsp;itsche inmenging niet tot doel had territoriale uit-
brenbsp;voorkomen, doch zich zuiver bepaalde tot behar-
tigi „ handelsbelangen is eveneens te constateeren uit de
bewoordingen „that H. M.'s Government cannot view with
indifference arts which appear to be at variance with the
treaty rights of Great Britain.quot;
In „The Friend of Indiaquot;, van 14 Mei 1863, was te lezen,
,,that the Dutch continue their inscrupulous attemptsquot;; dat de
Resident van Riouw „insists on treating the independent
Rajah's of Asahan. Langkat and Deli as feudatories of Siakquot;,
en dat de bedoeling was, om op de Oostkust een post op te
richten „which will rival Singaporequot;.
„If the Dutch would only guarantee free trade, we could
see them take all Sumatra with indifference. But this they
will not do, nor if they promised to do so could they be
trusted,quot; aldus het slot van dit, in den klassieken Jingo-stijl
geschreven hoofdartikel.
Toch kwam er kentering. In Januari 1864 werd door den
Britschen gezant in den Haag de kwestie der handelspolitiek
1) Zie hiervoor De Klerck: Atjeh-Oorlog, bladz. 284 vlg.
-ocr page 193-met den Minister van Koloniën besproken, en de laatste gaf
de verzekering, dat op de Oostkust geen differentieele rechr
ten geheven zouden worden, waarop de gezant meende, dat
met dergelijke vooruitzichten de troebele sfeer aanmerkelijk
zou worden opgehelderd.
En hoewel de bezwaren vanzelfsprekend niet met één slag
uit de wereld geholpen konden worden, de tariefwet van
3 Juli 1865 bracht reeds verbetering. Deze wet, voor geheel
Indië geldig, droeg het stempel van geoorloofde bescherming.
Het differentieel tarief voor lijnwaden, tot nu toe \2]/2 en
25 %, en voor andere artikelen 12 en 24 %, werd terugge-
bracht op 10 en 20 % gedurende de jaren 1866—1868, en zou
vervolgens worden gebracht op 10 en 16 %, terwijl andere
artikelen, die bescherming konden missen, direct werden vrij-
gegeven.
Niettegenstaande deze verlichting, bleven de bezwaren van
Engeland aanhouden en was er op de basis van de fiscale
maatregelen van 1865 blijkbaar geen oplossing mogelijk; de
invoerrechten waren voor de Oostkust, waar het differentieel
tarief niet van toepassing werd, opgevoerd boven het peil
dat zij hadden gehad onder de inlandsche machthebbers, en
tevens had in de contracten van de laatste jaren de bepaling
ontbroken, die de toelating van vreemde handelaren waar-
borgde. Deze was vroeger steeds opgenomen geweest in de
tractaten met de inlandsche vorsten.
Aan laatstgenoemde grief werd na de Assahan-expeditie
tegemoet gekomen door het sluiten van aanvullings-contracten,
die aan de Britsche Regeering, op grond van het bepaalde
in Art. 3 van het Londensch tractaat werden medegedeeld.
Niettemin was men in Engeland van meening, dat de Neder-
landsche tol-pohtiek niet ver genoeg ging. Men hield vast
aan den eisch, dat de Britsche handel geenerlei nadeel zou
ondervinden van de gesloten contracten en men bleef in het
Nederlandsch-Indisch tarief strijd zien met Art. 3 van het
Londensch tractaat. De inlandsche havens waren steeds toe-
gankelijk geweest voor schepen van alle natiën op denzelfden
voet, en men wenschte dat te zien gehandhaafd. Deze Britsche
eischen waren ongerechtvaardigd; de Britsche handel werd
immers geenszins uitgesloten, en ook Art. 6 van de jongste
tariefwet bepaalde, dat „er geen rechten geheven zouden
worden dan naar een niet-differentieel tariefquot; in de havens
van Sumatra's Noord-Oostkust, i) Maar juist dit ongerecht-
vaardigde maakte in Nederland het verlangen wakker naar
een radicale regeling, die voorgoed aan dit eindeloos discu-
teeren een einde maken zou.
Daartoe was noodig een herziening van het tractaat van
1824. De stemming tot die herziening werd met het voorbij-
gaan der jaren voor Nederland gunstiger. Hier te lande zag
men zeer wel in, dat het voortbestaan van ongeregelde toe-
standen, als zeeroof en strandvonderij, in en aan de oevers
van een belangrijken internationalen verkeersweg als straat
Malakka, op den duur tot zeer ongewenschte buitenlandsche
inmenging moest leiden, en in Engeland kon men zich, toen
men eenmaal definitief van alle met het uitsluitend gezag van
Nederland op Sumatra strijdige plannen had afgezien, moei-
lijk ontveinzen, dat men van Nederland het bedwingen van
den zeeroof enz. kwalijk verlangen kon, wanneer men de han-
den, waarmee men eischte dat het ordelijke toestanden schep-
pen zou, zelfs door verjaarde verdragsbepalingen bleef binden.
Aan beide zijden voelde men het verlangen naar een bevre-
digende oplossing. In 1868 verklaarde de Engelsche gezant
in den Haag, Harris, dat het tijd werd „to set the question
at rest by a supplementary Treaty to that of 1824.quot;
Oorspronkelijk trachtte men den strijd om het differentieel
tarief, die niet meer overeenstemde met „the liberal spirit of
the agequot; te beslechten door het geschil over Siak bij te leg-
gen door middel van een tractaat, dat onze inmenging daar
zou goedkeuren en dat dan tevens den tariefoorlog zou doen
eindigen.
Een door Harris aangeboden Nota wijst in die richting, en
men moet in deze Nota het uitgangspunt zoeken van de uit-
eindelijke oplossing der aangelegenheid. 2) Naar aanleiding
van deze Nota werd een concept opgesteld, dat den 8en Sep-
jtember 1870 door beide partijen werd onderteekend. 3} Enge-
1)nbsp;Zie voor de aangelegenheid der tarieven: Dc Klerck, bladz. 289 vlg.
Aldaar worden de op de aangelegenheid betrekking hebbende officieele
bronnen uitvoerig vermeld. Wij gaven daarvan slechts een kort exposé.
2)nbsp;Zie uitvoeriger: De Klerck; Atjeh-Oorlog, bladz. 299 vlg.
3)nbsp;Ibid., bijlage VI.
-ocr page 195-land kreeg voldoening op het punt der tarieven, wij kregen
daarbij, indirect, de vrije hand in Atjeh. Het concept-verdrag
had namelijk het openbaar karakter slechts Siak te betreffen,
doch de bijgevoegde verklaringen hadden in het bijzonder
betrekking op Atjeh, waardoor de buitenwereld, ook Atjeh
zelf, onkundig zou blijven van hetgeen ten opzichte van dat
Rijk was bepaald, n.1. opheffing van de beperking van 1824.
Doch juist deze wijze van behandehng maakte het groote
bezwaar uit bij de latere openbare behandeling in de Tweede
Kamer. Het ontwerp zou tezamen met twee andere — één
betreffende de aanwerving van Britsch-Indische arbeiders voor
Suriname en één betreffende den afstand van bezittingen op
de kust van Guinea — worden behandeld, een voorwaarde
waarop Engeland uitdrukkelijk stond. Verwerping van één
der ontwerpen beteekende verwerping van het geheel, i)
Het geheel der voorgestelde tractaten zou in de zitting
der Tweede Kamer van 7 Juh 1871 grooten tegenstand on-
dervinden. In deze zitting keurde men in besliste termen de
behandeling der Siak-aangelegenheden in den gekozen vorm
af; tegen de beide andere verdragen bestond geen overwe-
gend bezwaar. Het hoofd-ontwerp werd verworpen en men
was weer even ver als te voren. 2)
De indruk van die verwerping was in Engeland echter zoo-
danig, dat Harris eenige weken nadien aan de Nederlandsche
Regeering mededeelde, dat de Britsche Regeering den samen-
hang der drie ontwerpen niet langer zou eischen. Heropening
der onderhandelingen was echter van Britsche zijde niet te
verwachten.
Het is verblijdend te constateeren, dat de nationale be-
wustwording der Tweede Kamer in Engeland begrepen was:
immers, het votum was voornamelijk geweigerd uit hoofde van
het feit, dat door een behandeling als de onderhavige aan
onze zelfstandigheid en eer als natie te kort werd gedaan, en
men verzette zich tegen het feit, dat Engeland goedkeuring
zou hebben te verleenen aan een tractaat, dat gesloten was
met een aan de Nederlandsche souvereiniteit onderworpen
zelfbestuurder.
1)nbsp;Memorie van Antwoord van 22 Juni 1871, bladz. 21.
2)nbsp;Voor de behandeling in de Tweede Kamer, en de verwijzing naar
de stukken, raadplege men De Klerck, bladz. 313, noot 4).
In Augustus werd opnieuw contact met Engeland gezocht,
en den 15en December 1871 kwam hen nieuwe ontwerp ter
beraadslaging in de Tweede Kamer. Het vertoonde een be-
langrijk principieel verschil met het vorige. Het verworpen
ontwerp immers bedoelde ,,alle misverstand te voorkomen
omtrent de uitlegging van het op 1 Februari 1858 gesloten
contract met Siakquot;, terwijl de considerans van het nieuwe
ontwerp uitdrukkelijk vaststelde, dat het de bedoehng was,
om „in den geest van het tractaat van 17 Maart 1824 de
vriendschappelijke verhouding tusschen de beide landen meer
en meer te bevestigen en daartoe ook m Hunne wederzijdsche
betrekkingen op het eiland Sumatra alle aanleiding tot mis-
verstand weg te nemen.quot;
Het nieuwe Art. 1 behelsde, dat Engeland verklaarde af
te zien van alle vertoogen tegen de uitbreiding van het Neder-
landsch gezag over geheel Sumatra, en „mitsdien van het
voorbehoud in dit opzicht voorkomende in de Nota's door
de Nederlandsche en Britsche gevolmachtigden uitgewisseld
bij het sluiten van het tractaat van 17 Maart 1824.quot;
Het oorspronkelijk voorgestelde Art. 1 hield slechts in, dat
Engeland zou afzien van vertoogen tegen de uitbreiding van
onze souvereiniteit over Siak en Onderhoorigheden.
Door het verzet der Tweede Kamer, bewijzende dat de
oude vrees van Baud voor den buurman aan de overzijde van
het Kanaal voorgoed was geweken, was dus een aanmerkelijke
verbetering verkregen, i) De definitieve regeling was echter
niet zonder aanzienlijke offers verkregen; immers, in Art. 2
van het ontwerp was bepaald, dat de rechten van den Brit-
schen handel geregeld zouden worden op den voet der Ne-
derlandsche.
Hier werd aan het Engelsche verzet de grondslag ontno-
men; beide partijen werden tevreden gesteld, en het nieuwe
ontwerp werd door de Tweede Kamer met een groote meer-
derheid van stemmen aangenomen. 2)
1)nbsp;De Klerck verwijst voor de behandeling van het tractaat in de
Tweede Kamer naar Jeekel: Het Sumatra-tractaat; Acad. Proefschrift
1881, bladz. 66.
2)nbsp;Het wetsontwerp werd aangenomen met 54 tegen 13 stemmen.
Handelingen 1871/72, bladz. 648, le kolom,
(Vervolg op bladz. 181).
-ocr page 197-Eerst in onze dagen zou blijken, hoe groot het offer van
1871 is geweest,
t Nederland had nu in Atjeh de handen vrij. Men kan dan
van meening verschillen over de vraag of de zaken, zooals
zij zich na 1871 hebben afgespeeld, een juiste weerspiegeling
geven van het conflict met Atjeh, en ook zou men critiek
kunnen uitoefenen op de onderhandelingen, die aan de oor-
logsverklaring voorafgingen: men kan in het uiterste geval
zelfs de vraag stellen of mogelijk de geheele Atjeh-oorlog
niet te vermijden geweest ware. Bij de studie over de aange-
legenheden, die aan den Atjeh-oorlog voorafgaan, zullen der-
gelijke en mogelijk andere vragen bij den aandachtigen be-
schouwer opkomen.
Temeer zullen deze vragen zich opdringen als men zich
herinnert dat het optreden van den Gouverneur-Generaal
Loudon niet de kenmerken droeg van het door hem als Mi-
nister van Koloniën in 1860 zoo zeer naar voren gebrachte
onthoudings-stelsel. i)
Er is niet te ontkomen aan den indruk, dat, vooral in Indië,
met een voortvarendheid is opgetreden, die een schrille tegen-
stelling vormt met de politiek, welke tot op dat oogenblik
gebruikelijk was, en die zich gewoonlijk demonstreerde in een
zekere mate van halfheid.
Men kan zelfs de meening huldigen, dat de oorlogsverkla-
ring aan Atjeh, op den 26en Maart 1873, een voorbarige was,
in dien zin, dat niet alle pogingen in het werk zijn gesteld
om te trachten met den Soeltan een oplossing te bewerkstel-
hgen gebaseerd op onderhandelingen waarvan met recht
mocht worden verwacht, dat ook zonder oorlog een regeling
der verhouding mogelijk ware geweest.
Voorbarig mag dan de oorlogsverklaring worden genoemd,
doch gelijktijdig moet dan worden vastgesteld, dat, zelfs in-
(Vervolg van bladz. 180).nbsp;, o ,
Voor een uitvoerige behandeling van het Siak- en Sumatra-tractaat
raadplege men de Hoofdstukken VIII en IX van De Klercks Atjeh-
Ctorlog. Aldaar wordt uitvoerig verwezen naar bronnen betreffende de
totstandkoming dezer verdragen, en naar de daarop betrekking hebbende
Handelingen der Staten-Generaal; voor het Sumatra-tractaat bladz. 315,
Noot 1). De tekst van het tractaat is opgenomen in bijlage VII.
1) Zie bladz. 94.
-ocr page 198-dien pogingen om tot een vergelijk te komen in gunstigen zin
mochten zijn uitgevallen, vroeg of laat. toch tot ingrijpen door
middel van de wapens moest zijn overgegaan.
Immers een verdrag met den Soeltan, waarbij de Neder-
landsche souvereiniteit zou zijn erkend, zou geen practische
waarde hebben gehad.
Men kan dan principieel van meening zijn dat de oorlogs-
verklaring rijkelijk vroeg kwam .en dat. vooral voor de buiten-
wereld en voor hen die koloniale vraagstukken met Euro-
peesche oogen bezien, de oorlogsverklaring ongemotiveerd
schijnt, dat sluit niet uit. dat het onafhankelijke Atjeh van
1873 niet langer kon blijven bestaan. Deze overtuiging is de
zedelijke grondslag van den Atjeh-oorlog. En het is in dit
verband wel merkwaardig, dat Loudon. die in 1860 als Minis-
ter van Koloniën ..elke uitbreiding van ons gezag in den In-
dischen Archipel als een schrede nader tot onzen valquot; be-
schouwde, in 1873 als Gouverneur-Generaal de acüe tegen
Atjeh in den meest scherpen vorm inzette, i)
Niets is een overtuigender bewijs voor de waarheid der
stelling, dat de onthoudingspolitiek zich zelf had overleefd.
1) Zie voor een uitvoerige behandeling van de voorgeschiedenis van
den Atjeh-oorlog de hoofdstukken X en XI van De Klerck's Atjeh-
oorlog. Daarm is gebruik gemaakt van officieele bescheiden, waarin
zeer duidelijk tot uiting komen de somtijds afwijkende meeningen van
Minister en Landvoogd t.o.v. den te volgen koers. Overigens moge verwe-
zen worden naar de op bladz. 175 reeds genoemde Officieele bescheiden enz.
Behalve de reeds gememoreerde Nota, die als Hoofdstuk I voorkomt, treft
men in Hoofdstuk II aan de telegrammen, betrekking hebbende op het uit-
breken van den oorlog; Hoofdstuk III geeft de brieven van den Minister van
Koloniën; Hoofdstuk IV de correspondentie van den Gouverneur-Gene-
raal; Hoofdstuk V vermeldt de diplomatieke stukken, terwijl het zesde
Hoofdstuk de bescheiden geeft betreffende de oorlogsverklaring en de
staking der eerste expeditie. Het geheel geeft, door de soberheid een
duidelijk overzicht van de voorgeschiedenis.
Een overzichtelijk geheel biedt ook het bekende werk van E. B.
Kielstra: Beschrijving van den Atjeh-oorlog. In de Hoofdstukken II en
III vindt men de oorzaken van den oorlog uitvoerig beschreven.
HOOFDSTUK VII.
Met de Eerste Atjeh-expeditie was in 1873 voor het Ne-
derlandsch gezag een strijd begonnen, die beslissend zou wor-
den voor de toekomst van den geheelen Nederlandsch-Indi-
schen Archipel.
Actie in Atjeh, stilstand in vrijwel alle overige gewesten.
Een stilstand, des te bedenkelijker, omdat in het actie-gebied
de zaken niet naar wensch gingen.
Het verloop van de krijgsbedrijven in dat gewest valt bui-
ten ons bestek. Het volstaat, hier te vermelden, dat de ver-
wachting, om Atjeh in korten tijd tot onderwerping te bren-
gen, niet in vervulling ging. Men faalde; en juist dat falen
werd van beshssende beteekenis.
Aan wie de schuld? Beschouwd van uit zuiver militair stand-
punt moet de geschiedenis een beslissend antwoord op deze
vraag schuldig blijven. Er is geen gebeurtenis in onze kolo-
niale geschiedenis aan te wijzen waardoor de gemoederen
zóó werden verhit als door den Atjeh-oorlog; er is geen strijd
gevoerd in den Archipel, waarbij zóó groote offers, in allerlei
opzicht, werden gebracht als in Noord-Sumatra. Het aantal
brochures, tijdschriftartikelen en adviezen over den Atjeh-
oorlog, meestal een fel persoonlijk karakter dragende, is legio,
en desondanks bleef Atjeh van 1873 tot 1898 een probleem,
waarvan de oplossing niet mogelijk scheen te zijn. i)
De oorzaak van dit verschijnsel ligt wel hierin, dat de aard
van het Atjehsch probleem miskend werd: achter en boven
het militair probleem stond het staatkundig vraagstuk, dat het
onderwerp van onze verhandeling vormt.
1) Een uitgebreide opgave van de voornaamste Atjeh-geschriften biedt; ^
Oost-Indische Krijgsgeschiedenis; X, Overzocht van de Krijgsverrichtingen
in Groot-Atjeh van 1873 tot 1899, door J. C, Pabst. Breda, Kon. MU.
Academie, 1924; bladz. 171 vgl. Uit de aldaar gegeven opsomming van
literatuur blijkt overduidelijk, dat het Atjeh-vraagstuk van zooveel kanten
bekeken is, dat daardoor het kernvraagstuk in de eerste vijf en twintig
jaren onopgelost bleef.
De militaire actie werd beheerscht door de vraag welke
plaats de onderworpen Atjehsche gebieden in het Neder-
landsch-Indisch staatsbestel zouden gaan innemen. Men con-
cludeere daaruit niet, dat de krijgsbedrijven daarom op zich
zelf onbelangrijk zouden zijn; integendeel, de eerbied voor
hen, die in den Atjeh-oorlog en in de andere krijgsbedrijven
voor de vestiging en handhaving van het Nederlandsch ge-
zag hun leven gaven, en nog geven, en zoo lange jaren een
schijnbaar hopeloozen strijd voerden, neemt toe, naarmate men
zich scherper bewust wordt, onder welke bezwarende politieke
omstandigheden die strijd gevoerd moest worden.
Zonder het Indisch leger ware het niet mogelijk geweest
een gepacificeerd Atjeh, zooals wij thans kennen, te aan-
schouwen. Het Nederlandsch gezag zou dan. ook buiten
Atjeh, een failure zijn gebleven. Door de taaie volhardend-
heid van dat leger is het mogelijk geworden, dat de politieke
verhouding van het Gouvernement tot Atjeh kon worden ge-
regeld; doch voorop moet worden gesteld, dat niet het be-
loop der krijgsbedrijven den doorslag heeft gegeven, maar
dat de weifelende politiek in den Atjeh-oorlog, bij de ont-
wikkeling der gebeurtenissen in eerste instantie, beslissend is
geweest.
De staatkunde bepaalde de werkzaamheid van het leger,
en die staatkunde heeft njeermalen een rem op de actie ge-
zet, ook als doortasten noodzakelijk en gewenscht ware ge-
weest. Het verloop der krijgsbedrijven zal hieronder dus ter
sprake worden gebracht in zooverre als zulks tot recht be-
grip van de ontwikkeling der staatkundige denkbeelden en
doelstellingen noodzakelijk is.
Wat was nu het staatkundig doel van de Eerste Atjeh-
expeditie? De „Instructie voor den Gouvernementscommissa-
ris voor Atsjinquot; i) geeft op deze vraag een direct antwoord:
1.nbsp;Opheldering van het dubbelzinning en verraderlijk
gedrag van de Atjehsche gezanten te Singapore.
2.nbsp;Erkenning van de souvereiniteit van Nederland.
3.nbsp;Bij het verkrijgen van opheldering en erkenning van
de souvereiniteit, binnen 24 uur na overhandiging van het
1) Vastgesteld bij besluit van den Gouverneur-Generaal van 4 Maart
1873, La R. geheim. Zie De Klerck, bijlage op bladz. 470 vlg.
document, waarin deze eischen werden geformuleerd, op-
making van een acte waarin de souvereiniteitserkenning
wordt vastgelegd.
4.nbsp;Bij niet-erkenning van de souvereiniteit van Neder-
land, den oorlog verklaren.
5.nbsp;Indien een oorlog mocht uitbreken en Atjeh voor
onze wapenen zou zwichten, dan konden eenige meerdere
eischen gesteld worden.
6.nbsp;In het oog moest worden gehouden, dat van een
vestiging op, of een bezetting van Atjeh vooralsnog geen
sprake kon zijn.
Het hoofd-doel was dus het verkrijgen van de souverei-
niteitserkenning van Nederland door Atjeh.
Punt 6 toont duidelijk aan, dat er geen sprake was van
een blijvende bezetting van Atjeh; trouwens, in de „Instructie
voor den Militairen Bevelhebberquot; wordt als hoofd-operatie-
object slechts de „Kratonquot; vermeld. De oorspronkelijke opzet
van de Eerste Expeditie moet dan ook worden gezocht in
het feit, dat de Regeering gedekt wilde zijn tegenover het
buitenland en, met de formeele souvereiniteitserkenning in
handen, elke aanspraak van vreemde mogendheden terug zou
kunnen wijzen.
Hoe men zich, bij een mogelijke inwilliging van de
eischen door den Soeltan, voorstelde de zaken verder te rege-
len, blijkt uit de Instructie niet, en het is ook overbodig om
daaraan verder aandacht te besteden, immers Atjeh voldeed
niet aan het gestelde ultimatum.
De militaire macht kwam daardoor automatisch in actie,
om te trachten het staatkundig doel te verwezenlijken.
Het resultaat van de Eerste Expeditie was zoodanig, dat
van onze eischen niets terecht kwam; geen opheldering, geen
souvereiniteitserkenning, daarentegen wèl een roemlooze
aftocht der troepen, zonder iets te hebben bereikt. Het eerste
échec was daarmede geleden; een tweede expeditie moest
worden voorbereid, om te trachten den ongunstigen indruk
van de eerste poging tot erkenning van onze souvereiniteit,
uit te wisschen. i)
1) Voor een overzicht van de Krijgsbedrijven in beknopten, doch
volledigen vorm, moge de aandacht worden gevestigd op: Beknopt ge-
schiedkundig overzicht van den Atjeh-Oorlog. door G. D. E. J. Hotz;
Breda. Koninklijke Militaire Academie, 1924.
In artt. 2 en 3 van de „Instructie voor den Civielen Re-
geeringscommissaris en den Militairen Bevelhebberquot; werd
het staatkundig doel van de Tweede Expeditie als volgt om-
schreven: 1)
„Wanneer de sultan van Atjeh voor de kracht onzer
wapenen zwicht en zich onderwerpt, gaat de Regeerings-
Commissaris en Opperbevelhebber met Hem, krachtens
machtiging en onder nadere goedkeuring van den Gouver-
neur-Generaal eene overeenkomst aan, op de grondslagen
van het contract, op 21 Februari 1858 gesloten met het rijk
van Siak Sri Indrapoera en Onderhoorigheden.
„In het bijzonder moet worden gestreefd naar een duur-
zame verzekering van den invloed van het Oppergezag van
Nederland: naar een goed geregelde, en door schriftelijke
verklaring van betrokkenen, zoo zuiver mogelijk afgeba-
kende verhouding van den Sultan tot zijne Onderhoorig-
heden; naar waarborgen tegen knevelarij in het algemeen;
naar recht en de gelegenheid tot vestiging en bezetting, met
beding van afstand van de eventueel voor etablissementen
benoodigde gronden, tot het oprichten van versterkingen en
het plaatsen van ambtenaren, gedekt door een voldoende
macht; en voorts naar al, wat de behoorlijke uitvoering van
de gemaakte regeling volkomen kan verzekeren. Wanneer
niettegenstaande de zegepraal onzer wapenen de Sultan vol-
strekt ongeneigd blijft tot het sluiten van de door de Regee-
ring gewenschte overeenkomst, verklaart de Regeerings-Com-
missaris hem vervallen van zijn waardigheid en stelt Hij, na
raadpleging der volksinstellingen, een anderen Sultan aan,
of voorziet in het Bestuur van het rijk op zoodanige wijze,
als in verband met de voorschriften van het Opperbestuur
door de omstandigheden noodig zal worden geacht.quot;
Terwijl dus bij de Eerste Expeditie erkenning van souve-
reiniteit, zonder meer, werd geëischt, werd bij de Tweede
Expeditie het Siak-tractaat als grondslag genomen van een
contract, dat met den Soeltan zou moeten worden gesloten,
indien hij zich althans wilde onderwerpen, hetgeen nog lang
niet vaststond.
Hoewel de bedoeling schijnbaar in beide gevallen op het-
1) Zie Besluit van 6 November 1873, la F6 2g.
-ocr page 203-zelfde neerkomt is er toch verschil. Immers, indien Atjeh's
Soeltan zou hebben bewilligd in de eischen van den Gou-
vernementscommissaris en onze souvereiniteit had erkend,
dan zou het gevolg van die erkenning geweest zijn, dat de
Soeltan zich in elke hem voorgelegde staatkundige rege-
ling der verhouding tusschen Nederlandsch en Atjehsch
gezag zou moeten geschikt hebben.
Doch bij de Tweede Expeditie was zulks niet het geval,
en indien dan ook de situatie vóór de Eerste Expeditie ver-
geleken wordt met die vóór de Tweede, is niet te ontkomen
aan den indruk, dat het verzet den Soeltan in een aanmer-
kelijk betere positie had gebracht.
Een bestudeering van het Siak-tractaat doet zien, dat
weliswaar van onafhankelijkheid in de toekomst geen sprake
meer zou kunnen zijn en dat de suprematie van Nederland
onherroepelijk zou moeten worden erkend en dat bovendien
verschillende regelingen zouden worden getroffen, die zonder
twijfel het soeltansgezag onaangenaam zouden zijn, niettemin
bleef bij een contract in den geest van dat tractaat nog een
bepaalde mate van zelfbestuur verzekerd. Deze kans tot
behoud van zelfbestuur kon Atjeh's Soeltan alsnog benutten,
wilde hij niet de kans loopen. om, gelijk in de bedoeling lag,
te worden afgezet en te worden vervangen door een lede-
pop, die wèl de eischen van de Indische Regeering wenschte
in te willigen.
Zou. indien een contract in den geest van de Instructie
voor de Tweede Expeditie ware tot stand gekomen, een
bevredigende toestand verkregen zijn? De vraag moet, in
het licht van de sedert opgedane ervaring, ontkennend be-
antwoord worden. Zelfs bij een behoorlijke opvolging daar-
van door den Soeltan en zijn aanhangers, zou ons gezag
niet voldoende zijn gegarandeerd, omdat, naast den Soeltan.
in Groot-Atjeh andere machtsgroepen aanwezig waren, die
zich aan een contract niet zouden gestoord hebben. En in
het bijzonder dient de nadruk te worden gelegd op het
feit, dat in de onderhoorigheden het soeltansgezag nominaal
was en dat. zoo niet eerst een krachtige hand had getoond
dat het Nederland ernst was met zijn poging om rust en
orde te brengen, het sluiten van een contract met den
Soeltan alleen allerminst beteekende, dat Nederland het pleit
verder had gewonnen.
Bij Kielstra i) treft men de meening aan, dat de Soeltan
door het sluiten van een tractaat „het voordeel verkrijgen
(zou) dat hem de integriteit van zijn rijk, ook tegenover
tot onafhankelijkheid gezinde vasallen, verzekerd werd; en
het tractaat voldoende waarborgen (gaf) voor onzen invloed,
ten einde orde en veiligheid te doen heerschen.quot;
Met een dergelijke voorstelling van zaken wordt het pro-
bleem ongetwijfeld te simpel voorgesteld. Zeker, de integri-
teit van zijn rijk werd den Soeltan verzekerd, maar hoe? De
„tot onafhankelijkheid gezinde vasallenquot;, i.e. de weerspan-
nige radja's der onderhoorigheden, moesten dan toch eerst
tot rede gebracht worden, en dat zou de taak moeten zijn
van het Nederlandsch gezag. Het is namelijk ten eenen male
onaannemelijk, dat het verslapte, niet erkende, soeltansgezag
tot een dergelijke krachtsprestatie in staat geweest zou zijn.
De integriteit van het rijk zou alleen met behulp van de
Nederlandsche macht verzekerd hebben kunnen worden, en
daartoe zouden heel wat hardere maatregelen noodig zijn
geweest dan het sluiten van een contract alleen.
In de geheele Atjeh-affaire heeft te zeer de strijd tegen
den Soeltan op den voorgrond gestaan, terwijl het door-
loopend en hardnekkig conflict met de onderhoorigheden is
onderschat. Tot het brengen van „orde en veiligheidquot;, waar-
van Kielstra spreekt, en waarvoor volgens hem in het con-
tract voldoende waarborgen aanwezig zouden zijn, was
noodig een streng ingrijpen, niet alleen in Groot-Atjeh, maar
ook — en wellicht het allereerst — in de onderhoorigheden.
Een contract als het door het Gouvernement gewenschte,
zou vrijwel geen waarde gehad hebben; het sluiten ervan
mocht op papier een waarborg geweest zijn voor de souve-
reiniteitserkenning en de Nederlandsche aanspraken tegen-
over het buitenland hebben beschermd, practische waarde
diende er aan te worden ontzegd, zoolang niet met ijzeren
vuist misstanden waren weggeruimd, die de ontwikkeling van
land en volk belemmerden en een hinderpaal waren op den
weg naar werkelijke rust en veiligheid. Naar alle waarschijn-
lijkheid zou een contract, als de Tweede Expeditie bedoelde
1) Atjeh-Oorlog, bladz. 211.
-ocr page 205-te verkrijgen, aan de feitelijke verhouding tot het Gouver-
nement niets hebben veranderd.
En voor het overige? De anarchie in Atjeh zelf zou zijn
gebleven, de rooverij op groote schaal zou niet zijn ge-
ëindigd en een nieuw gewapend ingrijpen zou, ook na het
sluiten van een tractaat, onafwijsbaar zijn gebleken. Een
gewapend conflict kon niet uitblijven; dit lag in de lijn der
ontwikkeling van ons gezag. Dat men in den aanvang van
het conflict alsnog getracht heeft, om, door middel van een,
voor de practische politiek waardeloos, contract, de ver-
houding tusschen Gouvernement en Soeltan te regelen op
een basis van minnelijke schikking, is ongetwijfeld een mis-
greep geweest en toe te schrijven, deels aan de zeer onvol-
doende kennis van de Atjehsche verhoudingen, deels aan de
nawerking van de niet van harte losgelaten onthoudings-
politiek.
Het politieke uitgangspunt van beide Atjeh-expedities was
verkeerd gekozen; van achteraf beschouwd is het wellicht
gelukkig, dat de gestelde voorwaarden werden afgewezen,
waardoor automatisch de zaak in een ander stadium kwam en
een agressief optreden vereischt werd, dat ten slotte de
onwaarde van elke politiek definitief zou duidelijk maken.
Toch blijkt uit Van Swieten's schrijven van 1 December
1873, gericht aan den Soeltan i), dat het erkennen van de
Nederlandsche souvereiniteit, waardoor wij een voldoenden
waarborg zouden verkrijgen tegen het vestigen van vreemde
mogendheden op Sumatra, de hoofdzaak was van onze
eischen, en dat dus het sluiten van een tractaat, waarin een
en ander was vastgelegd, voldoende geweest zou zijn, om
onzerzijds aan de vijandelijkheden een einde te maken.
Aangezien Van Swieten bij de Tweede Expeditie als
politiek gevolmachtigde van de Nederlandsch-Indische Regee-
ring optrad, dient aan het pogen, om door middel van een
contract aan de moeilijkheden een einde te maken, meer
dan gewone aandacht te worden besteed. Want hoewel te
verwachten was, dat de poging geen succes zou opleveren.
1) Zie Bijlage XIX van Kielstra's Atjeh-Oorlog. Het schrijven heeft
den Soeltan vermoedelijk nooit bereikt, doch de daarin verwerkte denk-
beelden blijven niettemin van groote historische waarde.
blijkt hieruit, dat het uitgangspunt van de Indische — en ook
van de moederlandsche — Regeering niet voortkwam uit de
overtuiging dat Nederlandsch bestuur, in welken vorm dan
ook, in Atjeh diende te worden ingevoerd, maar gelegen was
in de veronderstelling, dat een contract alleen voldoende
effect zou opleveren voor de waarborging van onze souve-
reiniteitsrechten en in de toekomst tevens bevredigende re-
sultaten zou geven tot geleidelijke erkenning van ons gezag.
Al spoedig bleek, dat het primaire, staatkundig, doel niet
zonder meer kon worden bereikt, daar de Soeltan, onder in-
vloed van de oorlogspartij, niet bereid bleek een contract
af te sluiten. Militair ingrijpen werd nu noodzakelijk i); het
secundaire, militaire, doel — de verovering van den „Kra-
tonquot; — werd zonder veel moeite bereikt.
Toen den 28en Januari 1874, vier dagen na de verovering
van den „Kratonquot;, de Soeltan aan cholera stierf, was feitelijk
een geheel nieuwe situatie ontstaan. Contractueel was, dit
hadden de feiten reeds bewezen, de verhouding met Atjeh
niet te regelen, hoewel dit de uitdrukkelijke wensch der Re-
geering was geweest. Het is de groote verdienste van Van
Swieten geweest, dat hij, eenmaal overtuigd dat een con-
tract, in den geest van dat met Siak, voor Atjeh tot de
onmogelijkheden behoorde, niet teruggedeinsd is voor het
juiste alternatief, en den 31en Januari 1874, bij proclamatie 2),
het Rijk van Atjeh, door het recht van verovering, tot bezit
van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement heeft ver-
klaard.
Twee dagen later volgde een schrijven aan de hoofden,
benevens aan de voornaamste oeloebalangs der drie sagi's,
waarin te kennen gegeven werd. dat iedere keuze van een
nieuwen Soeltan onwettig zou worden geacht, niet zou wor-
den erkend, en van geen waarde zou zijn voor het Neder-
landsch-Indisch Gouvernement. 3)
Een radicale ommekeer dus in staatkundig opzicht; vol-
trokken in een korte spanne tijds. zonder dat daarin het
1)nbsp;Zie Kielstra, I bladzn. 253 en 282 vlg.
2)nbsp;Zie voor den tekst, Kielstra: bijlage XXVII.
3)nbsp;Zie Kielstra: bijlage XXVIII.
-ocr page 207-Opperbestuur was gekend. Deze wijziging van richting valt
uit Van Swieten's instructie niet af te leiden; integendeel,
deze voorzag zelfs in de vervanging van een Soeltan, die
niet genegen zou zijn een contract af te sluiten. Dit was het
eerste symptoom van zuiver inzicht in de Atjehsche verhou-
dingen. een optreden in overeenstemming met de werkelijke
feiten.nbsp;a^.- u
De meening van Van Swieten, dat een tractaat met Atjeh
beslist ontraden moest worden en dat rijk in eigen beheer
genomen diende te worden, werd aan het Opperbestuur be-
kend gesteld. Na raadpleging van den Raad van State,
werd door den Minister van Koloniën, overeenkomstig het
advies van genoemd College, Van Swieten's gewijzigde plan
goedgekeurd: een koerswijziging die van overwegend belang
is geweest voor het verder verloop van den oorlog. Het
telegram van 2 Februari 1874. waarin het antwoord op het
voorstel van Van Swieten vervat was. luidde als volgt:
In de eerste plaats komt het nu aan op de oprichtmg
eener versterking in Atjeh-proper en vestiging aldaar op zoo-
danige wijze, dat ieder ziet dat het voor altoos is Tevens
moeten de onderhoorigheden bezocht en, op grond dat wi,
in Atjeh overwonnen en ons gezag aldaar gevestigd hebben,
overreed of gedwongen worden de Nederlandsche vlag aan
te nemen, het Nederlandsche oppergezag te erkennen en de
voorwaarden te onderschrijven, onder welke wij de tegen-
woordige bestuurders als zoodanig willen handhaven. Dezen
weg inslaande, waarbij dus 'het vroegere denkbeeld van
integriteit van Atjeh wordt losgelaten, heeft men met zoo-
zeer tractaten te sluiten, als wel acten van erkenning of be-
vestiging af te geven, waarin toch de bepalingen van het Siak-
tractaat als richtsnoer kunnen genomen worden Zoo blijft
onze positie als overwinnaar zuiverder; het hinderlijke ver-
schil tusschen al of niet geannexeerde landen vervalt en
gelijkvormige regeling wordt bevorderd Waar geen acten
getekend worden, moeten wij wel direct besturen, zij het ook
in afwachting dat geschikt inlandsch bestuur wordt gevonden.
Te dien opzichte, vooral ook in Atjeh-proper, waar wij, tot-
dat onze vestiging voltooid is, allen tijd hebben, voor het
oogenblik zoo weinig mogelijk praejudicieeren.
„Het vorenstaande is de zienswijze van het opperbestuur.
-ocr page 208-naar aanleiding Uwer Excellentie's telegram. De gouverne-
mentscommissaris is er echter niet meer aan gebonden dan
de omstandigheden, die hij alleen thans geheel juist kan
beoordeelen, naar zijn meening toelaten.quot; i)
In dit telegram, dat eerst 12 Febr. in handen van Van
Swieten kwam, ligt feitelijk de geheele verdere Atjeh-politiek
besloten. Een tractaat was van de baan; op den voorgrond
werd gesteld de vestiging in Groot-Atjeh en het bezoeken
van de onderhoorigheden, waarbij deze vrijwillig of gedwon-
gen het Nederlandsch oppergezag hadden te erkennen. De
bestuurders van die onderhoorigheden zouden daartoe acten
van souvereiniteitserkenning afgeven; eenvoudige verkla-
ringen, waarin de bepalingen van het Siak-tractaat weer
als richtsnoer konden dienen. Als tegenprestatie zouden de
bestuurders der onderhoorigheden dan een acte van erken-
ning ontvangen.
Het werd thans de groote moeilijkheid om te bepalen wat
wèl, en wat niet in de verklaring diende te worden opge-
nomen. Men moest eischen gaan stellen aan de onderhoorig-
heden; stelde men die te laag, dan werd de souvereiniteits-
erkenning een wassen neus. Werden daarentegen de eischen
te hoog opgevoerd, dan was er groote kans. dat de radja's
zonder meer zouden weigeren om de verklaringen af te
geven. Van Swieten bevond zich dus in een zeer lastige
positie. Weliswaar was in Groot-Atjeh iets bereikt, maar
het Nederlandsch gezag stond nog zeer wankel, en het in
het telegram van den Minister doorschemerend denkbeeld,
dat ons gezag met den val van den ,,Kratonquot; gevestigd zou
zijn, en dus nu de politieke situatie in de onderhoorigheden
kon worden geregeld door verklaringen en acten van erken-
ning en bevestiging, was met de werkelijkheid volkomen
in strijd.
En tóch maakt het verloop der gebeurtenissen dien indruk.
Er was in de onderhoorigheden nog zeer weinig respect voor
het Nederlandsch gezag; het Nederlandsch-Indisch Gouver-
nement had zich weliswaar in de plaats gesteld van den
overleden Soeltan en ontleende daaraan de bevoegdheid om
als leenheer van de onderhoorigheden op te treden, doch
1) Zie Verbaal Dep. van Koloniën van 2 Februari 1874.
-ocr page 209-deze bevoegdheid werd door de onderhoorigheden niet er-
kend. De oorlogspartij trok zich daarvan niets aan, en hoe-
wel verschillende radja's der onderhoorigheden uit eigen-
belang de nieuwe situatie nog niet eens zoo slecht vonden
en het Nederlandsch gezag schijnbaar niet onwelgevallig
gezind waren, schaarden anderen zich daarentegen openlijk
aan de zijde der oorlogspartij.
Onder die omstandigheden had het weinig zin op papier
een massa macht te gaan verzamelen, terwijl in werkelijkheid
de politieke toestand zoodanig was, dat het Nederlandsch
gezag in het centrum des Rijks zich maar nauwelijks kon
handhaven.
De groote fout van de eerste periode van den Atjeh-
oorlog schuilt in het feit, dat men te zeer de beteekenis van
de verovering van den „Kratonquot; heeft overschat. Men ver-
wachtte dat dit feit alleen reeds voldoende zou zijn om
geheel Atjeh tot onderwerping te brengen: de wapens wer-
den daarbij op het tweede plan gebracht, het sluiten van
nietszeggende acten werd hoofdzaak.
Van Swieten heeft dit vermoedelijk wel begrepen: hij
heeft er echter, gezien de omstandigheden, de voorkeur aan
gegeven om een politiek te voeren, in overeenstemming met
de wenschen van het Opperbestuur.
De vorm der verklaring, die door Van Swieten van de
lagere hoofden gevorderd werd, blijkt uit Bijlage II. Zij is
vrijwel geheel conform het geheim besluit van 17 October
1856-La-E2i), voor zoover betreft den hoofdzakelijken
inhoud van te sluiten contracten. De geest van Rochussen
komt zelfs in Atjeh nog weer boven. Alleen in „ten vijfde'
treft men een wijziging aan, evenals in het punt der niet-
toelating van vreemdelingen.
In 1862 was door den zelfbestuurder van Deli reeds een
soortgelijke verklaring afgegeven: deze kwam in hoofdzaak
overeen met bepalingen uit het Siak-tractaat. Plaatst men
de beide verklaringen naast elkaar, dan blijkt de groote
overeenkomst. 2)
1)nbsp;Vgl. bladz. 134.
2)nbsp;Nota van 28 Juli 1898, van Algemeene Secretarie aan den Gou-
verneur-Generaal.
Art 1 AtJeh-verkI. (1874) = Art. 1 Deli-verkl. (1862) = Art. 1 Siak-tract.(1858)
2 en 3
4
5
6
7
Voor Atjeh golden echter geheel andere overwegingen
dan voor Deli, en men kan niet ontkomen aan de meening,
dat in de Atjeh-verklaring, zelfs in het luttele aantal van
6 artikelen, nog te veel is vastgelegd; met een dergelijke
verklaring konden de Atjehsche radja's lang niet genoeg
gekortwiekt worden. Vooral punt 2 laat veel te veel speel-
ruimte.
Drie oorlogsschepen werden nu door Van Swieten uitge-
zonden; één naar de Noord-, één naar de West- en één
naar de Oostkust. De Commandanten van deze vaartuigen
zouden de ontwerp-verklaring met een proclamatie en een
geleide-missive aan de hoofden overhandigen, onder uit-
noodiging de verklaring te onderteekenen.
Blokkade der kust, eventueele straf voor het niet-teekenen
der verklaring, was een middel om de radja's snel tot toe-
geven te dwingen. Immers het teekenen gaf voor hen alleen
voordeelen; controle op de naleving der verklaringen kon
het Gouvernement toch niet voldoende uitoefenen. Kielstra
spreekt in zijn „Atjeh Oorlogquot; van een bevredigenden uit-
slag der bovenbedoelde missie i), hetgeen niet wegneemt,
dat het afgeven der verklaringen later van geenerlei nut is
gebleken. 2)
Als belooning voor hun „welgezindheidquot; werd aan de
hoofden der onderhoorigheden de gebruikelijke acte van
erkenning uitgereikt, waarvan de tekst is opgenomen in
Bijlage III. 3)
1)nbsp;Bladz. 359/360 van dat werk.
2)nbsp;Zie voor een opsomming der radja's, die de verklaring teekenden,
o.a. Kielstra; bladz. 360/62.
3)nbsp;De eerste verklaringen werden goedgekeurd bij besluit van 24 Juli
1875, No. 26,
Bij besluit van 26 Mei 1874, No. 1, waarbij de Instructie
voor den Militairen Bevelhebber in Atjeh i) werd vastge-
steld, werd de ontwerp-verklaring van Van Swieten goed-
gekeurd. In Art. 5 dier Instructie werd bepaald, dat de
Bevelhebber met de onderhoorigheden die onze souvereiniteit
hadden erkend, zooveel mogelijk de betrekkingen zou onder-
houden en hen, die nog niet tot ons waren toegetreden, door
overreding of door blokkade zou trachten te brengen tot het
afleggen der verklaring, waarvan een model aan de In-
structie was gehecht.
Hiermede was dus officieel als de te volgen koers tegen-
over de onderhoorigheden een politiek van non-interventie
vastgelegd. Men stelde zich tevreden met een simpele ver-
klaring, die reeds daarom geen waarborgen gaf aan het
Nederlandsch gezag, omdat over de niet in de verklaring ge-
noemde zaken overleg diende te worden gepleegd.
De verklaring-Van Swieten was gebaseerd geweest op
de verwachting, dat directe bemoeienis met de onderhoorig-
heden voorloopig wel niet op het programma zou komen te
staan. Naarmate echter bij het voortschrijden der krijgsbe-
drijven duidelijk werd, dat een aan banden leggen der onder-
hoorigheden een integreerend onderdeel diende te zijn van
het gewapend optreden tegenover Atjeh, traden de leemten
in de van 1874—1876 afgelegde verklaringen steeds meer
op den voorgrond. In eenige jaren tijds groeide dientenge-
volge het aantal artikelen der verklaring van zes tot achttien.
De uitbreiding begon bij een verklaring, die de radja van
Pedir den 28en Februari 1876 aflegde, en waarin een nieuw
artikel werd ingelascht, luidende: „dat ik aan het Gouverne-
ment van Nederlandsch-Indië wil afstaan een geschikt stuk
grond, ten einde daarop eene vestiging van dat Gouverne-
ment te maken.quot; 2)
Men voelt hier een conflict; de bedoeling was om in Pedir
een post op te richten, ter controle van den handel in dat
landschap, die in nauwe relatie stond met de XXII Moekims.
1)nbsp;De ontwerp-Instructie werd door den Regeerings-commissaris aan-
geboden bij schrijven van H April 1874, la Pi. geheim.
2)nbsp;Zie Noot 5) van bladz. 3 in de Bijlagen der Handelingen Staten-
Generaal. zitting 1885/86. No. 110—2,
alwaar de zaken niet al te goed boterden. Dat echter de
suzerein in een verklaring een dergelijke bepaling speciaal
moest laten opnemen, pleitte niet voor de waarde van het
slotartikel der verklaring-Van Swieten.
Een volgende uitbreiding werd noodig. toen zich, naar
aanleiding van geruchten uit Penang, de vrees begon op
te dringen, jdat vreemdelingen, speciaal Engelschen, zich
in de onderhoorigheden zouden gaan vestigen en zich al-
daar gronden zouden laten afstaan, ten einde daarop cul-
tures te gaan uitoefenen. De Minister van Koloniën achtte
zulks niet wenschelijk zonder dat daartoe door ons bestuur
toestemming verleend werd, en aangezien het onderhavig
geval speciaal betrekking had op Edi, werd bij ministerieele
aanschrijving 1) aan de Indische Regeering te kennen ge-
geven, dat de radja van dat landschap zou moeten worden
overgehaald, om een additioneele verklaring te teekenen.
Daarin zou hij zich moeten verbinden, om aan personen,
niet tot de inlandsche bevolking van Edi behoorend, de
vestiging aldaar niet toe te staan, noch ook gronden voor
ondernemingen van landbouw of nijverheid af te staan,
zonder voorkennis en toestemming van een door het Gou-
vernement aan te wijzen ambtenaar. Men zou zoodoende
tegen de toelating van verkeerde elementen kunnen waken,
en tevens tegen vestiging van ondernemingen, die nog niet
de noodige veiligheid konden genieten. Overigens zal de
oude vrees voor Britsche inmenging aan het ministerieele
schrijven wel niet vreemd geweest zijn.
Naar aanleiding van 's Ministers wensch werd, na schrif-
telijke gedachtenwisseling tusschen de Algemeene Secretarie
en den Gouverneur van Atjeh, tenslotte overeenstemming
verkregen over de redactie van een uit een drietal artikelen
bestaande additioneele verklaring met Edi-Besar, waarbij
in laatste instantie tevens de aandacht gevestigd werd op
het feit, dat door de komst van Europeesche ondernemers
in het Edische, de kosten van bestuur zouden worden opge-
voerd, waardoor het billijk zou zijn. dat het Gouvernement
1) Ministerieele Kabinets-dépêche van 3 Februari 1876, V/C/No. 13,
naar aanleiding van een rapport van den consulairen ambtenaar Lavino
te Penang.
zou worden schadeloos gesteld door belasting-heffing, i)
Men voelt onmiddellijk, waar de schoen wringt. De oude
verklaringen gaven niet voldoende houvast op het punt van
fiscale maatregelen, en langs een omweg werd, via Edi-besar,
aan de verklaring van Van Swieten een viertal op dit punt
betrekking hebbende artikelen toegevoegd.
Van een exceptioneele additioneele verklaring voor Edi-
besar, werd de materie een aangelegenheid van algemeenen
aard. 2) Geleidelijk werd het Nederlandsch gezag gedrongen
in de richting van een meer intensieve bemoeienis met de
inwendige aangelegenheden der onderhoorigheden. Zoo
werd de kwestie der vestiging van vreemdelingen en de
overname van belastingen geregeld in een op 28 December
1876 afgelegde verklaring van den radja van Djolok Ke-
tjil. 3) In dit stuk werd door den Gouverneur van Atjeh
echter nog veel omstandiger de verhouding van suzerein
tot leenman omschreven. Behalve de beginselen, neergelegd
in Van Swieten's verklaring, vindt men hierin terug de vier
artikelen, die voor het eerst ter sprake werden gebracht bij
Edi-besar; verder het artikel, voor het eerst opgenomen in
de verklaring-Pedir, benevens een viertal artikelen uit het
op bladz. 142 vermelde Uniform-Model-Contract van 1875.
Ten slotte bevatte deze verklaring nog een artikel, hetwelk
noch tot eenig vorig contract, noch tot het Model-Contract
was terug te brengen. Met een slotbepaling kwam het aantal
artikelen aldus op zeventien.
Deze uitbreiding was voor een deel het werk van den
Gouverneur van Atjeh, die hiervoor geen autorisatie had
ontvangen van den Gouverneur-Generaal. Bij de aanbieding
van de verklaring van Djolok-Ketjil, meende de Algemeens
Secretarie strijd te zien met Art. 41 van de Instructie voor
den Gouverneur-Generaal. Aangezien echter de verklaring
reeds was geteekend, werd in de zaak berust, hoewel de
1)nbsp;Missive Gouvememcnts-Secretaris van 13 April 1876, No. 874.
2)nbsp;De additioneele verklaring van Edi, betreffende de overname
van belastingen, werd pas overgelegd bij schrijven van den Gouverneur
van Atjeh d.d. 2-2-1880, No. 1983/Pz.
3)nbsp;Bijlagen Handelingen, 1885/86. No. 110—2; bladz. 5. Speciaal
Noot 2).
- (
Gouverneur van Atjeh geen enkele motiveering van de uit-
breiding gegeven had bij de aanbieding der verklaringen, i)
De reden der uitbreiding is, zooals gezegd, geheel te zoe-
ken in den dwang der gebeurtenissen. Men voelde, dat met
het toenemen van den Nederlandschen invloed de oude ver-
klaring in 6 artikelen niet meer voldoende zou zijn en dat
scherpere afbakening der bevoegdheden een gebiedende eisch
ging worden.
Deze scherpere afbakenmg kon echter alléén daar plaats
vinden, waar de hoofden zich door het beloop der gebeur-
tenissen geheel in onze macht bevonden. Zulks was, blijkens
de aan de aanbieding der verklaring voorafgaande brief-
wisseling 2), het geval met Djolok-Ketjil, en ook de verkla-
ringen, korten tijd later afgelegd door de radja's van Sim-
pang Oelim, Tandjong Semanto, Merbo en Blang Meh, die
geheel in den geest van die van Djolok-Ketjil waren opge-
steld, wezen in de richting, dat vermeerdering van invloed
scherpere formuleering der Nederlandsche rechten mede-
bracht. 3)
De Raad van Nederlandsch-Indië meende, dat de nieuwe
verklaring in 17 artikelen op ruime wijze voorzag in de be-
langen en bevoegdheden die de Regeering kon wenschen te
behartigen en zich voor te behouden, en had tegen de goed-
keuring geen bezwaar. In den geest van dit advies volgde
dan ook goedkeuring, evenals zulks geschiedde met de op
1)nbsp;Nota van examinatie der Algemeene Secretarie, Ag. No. 166,
AZ/1877.
2)nbsp;Schrijven van den Gouverneur van Atjeh aan den Gouverneur-
Generaal van 6 Januari 1877, No. 1.
3)nbsp;De verklaring van Simpang-Oelim ging het verst. Aan Artikel 6
was een 2e alinea toegevoegd luidende: „Al dadelijk wordt door mij aan
het Nederlandsch-Indisch Gouvernement uitgekeerd het aandeel in de
inkomende en uitgaande rechten, vroeger toekomende aan den Soeltan
van Atjeh, waarvoor het Nederlandsch-Indisch Gouvernement geheel
in de plaats is getreden.quot;
De inlassching van deze alinea was door den Gouverneur van Atjeh
geheel op eigen initiatief geschied. Simpang-Oelim was, evenals Djolok-
Ketjil, geheel in onze macht en hier kon dus meer worden bereikt dan
ergens anders. Zie bovengenoemde Nota van examinatie.
4)nbsp;Advies van 2 Maart 1877, No. la.
-ocr page 215-18 Maart 1877 afgelegde verklaringen van Teunóm, Rigas,
Telok Kroet en Sabi. i) Alleen werden laatstgenoemden
door splitsing van artikel 6, waardoor een nieuw artikel
noodig werd, verklaringen in 18 artikelen, waardoor dus,
van 1874—1877, de verklaring van 6 artikelen werd omgezet
in een van 18 artikelen, waarin op papier groote bevoegd-
heden aan het Gouvernement werden toegekend.
Een artikelsgewijze bespreking der verklaring valt hier
buiten het bestek; een vergelijking echter van de verklarin-
gen, opgenomen in de Bijlagen der Handelingen der Staten-
Generaal 1883—1884, No. 133-2. en 1885—1886, No. 110-2
en 4. alwaar zoowel verklaringen in zes als in achttien arti-
kelen worden aangetroffen, zal onmiddellijk de overtuiging
schenken, dat 's Gouvernements invloed aanmerkelijk werd
uitgebreid. 2)
Althans op papier. De practijk leerde anders. In de ver-
klaringen werden vele bevoegdheden van het Nederlandsch-
Indisch Gouvernement vastgelegd, en indien in alle onder-
hoorigheden, waarmede aldus in contractueele verhouding
getreden werd, uitvoering gegeven zou zijn aan de gefor-
muleerde bepalingen, dan zou inderdaad een groote vooruit-
gang te constateeren zijn geweest.
Beschouwt men echter in Hoofdstuk VIII den loop der
gebeurtenissen, dan zal het opvallen, dat van een vooruit-
gang op politiek gebied vrijwel geen sprake was. Men kon
verklaringen afdwingen of door overreding trachten te ver-
krijgen zooveel men wilde, de naakte werkelijkheid wees
uit. dat de afgifte daarvan geen practische waarde had.
1)nbsp;Zie hiervoor Bijlagen HandeHngen 1885/86, No. 110—2, bladz. 5;
speciaal de Noten 2, 3, 5 en 6, waarin de belastingheffing wordt aan-
geroerd.
2)nbsp;Zie voor een meer gedetailleerde uiteenzetting het reeds eerder
aangehaalde werk van Spit. bladz. 6/10.
3)nbsp;In dit verband valt te wijzen op het feit, dat de Indische Regee-
ring uitdrukkelijk opdracht had gegeven om in de landen, aansluitende
bij Sumatra's Oostkust en de binnenlanden van Sumatra's Westkust,
geen contracten te sluiten.
Op bladz. 213, noot 2) gaven wij de meening van Laging Tobias, die de
moeilijkheden der Nisero-stranding te behandelen kreeg, cn er volkomen
terecht op wees, dat de afgifte der verklaringen „van onwaardequot; was.
CVervoIg op bladz. 200).
-ocr page 216-Men kan hoogstens beweren, dat de uitbreiding van de
verklaring in zes artikelen een stil verlangen inhield, om te
formuleeren, hoe het Gouvernement in de toekomst de zaken
het liefst geregeld zou willen zien. De radja's teekenden
wat men hen beliefde voor te leggen, zij zouden ook ver-
klaringen in 30 of 40 artikelen geteekend hebben, zonder
dat van de practische uitvoering iets terecht zou zijn ge-
komen.
Intusschen ging men voort met het doen afleggen van
verklaringen in 18 artikelen. Een zeer bijzonder voorbeeld
van zwakte van het Gouvernement, tevens bewijzend hoe
weinig het Nederlandsch gezag gerespecteerd werd, vindt
men in het besluit van den Gouverneur-Generaal van den
22en November 1884, No. 9. Hierin wordt de afdoening
van de beruchte Nisero-kwestie behandeld.
Hoewel de geheele behandeling van de uitlevering der
gedeeltelijk Engelsche bemanning van dit, in November
1883, op de kust van Panga gestrande Engelsche schip
reeds een nationale schande was, wegens de inmenging die
daarbij geduld moest worden van het lid van den Kolonialen
Raad der Straits, den Heer Maxwell, de bewoordingen van
bovenaangehaald besluit geven meer dan iets anders de ab-
solute overtuiging, dat het Nederlandsch-Indisch Gouverne-
ment even goed het sluiten van contracten achterwege had
kunnen laten.
Met den radja van Xeunöm en Panga, den aanrander van
Europeesche eigendommen, die den 18en Maart 1877 de ver-
klaring in 18 artikelen had afgelegd, werd den lOen Sep-
tember 1884, ter afdoening van de Nisero-kwestie, een over-
eenkomst gesloten, die te vinden is in de Bijlagen der Han-
delingen Staten-Generaal, zitting 1885/86, No. 110-2, en
waarvan de hoofdinhoud blijkt uit het besluit van den Gou-
verneur-Generaal van 22 Nov. 1884, waarbij de overeen-
komst werd goedgekeurd:
(Vervolg van bladz. 199)
Het pleidooi van Laging Tobias is als een voorlooper te beschouwen
van het hierna in Hoofdstuk X te behandelen rapport van Dr. Snouck
Hurgronje, en toont aan, dat de theoretisch-staatsrechtelijke bezwaren
langen tijd zwaarder wogen dan de eischen eener practische bestuurs-
voering.
„Gelezen de geheime missive van den sedert afgetreden
Gouverneur van Atjeh en onderhoorigheden, P. F. Laging
Tobias, van 12 September 1884, No. 1471/2 en het daarbij
overgelegd verslag omtrent de hem opgedragen zending naar
Tenom, ten einde gezamenlijk met het Lid in den Kolonialen
Raad der Straits-Settlements, den Heer Maxwell, daartoe
door de Britsche Regeering aangewezen, te trachten de be-
vrijding te verkrijgen der door den radja van Tenom en
Panga, Toekoe Imam Moeda, aangehouden bemanning van
het in November 1883 op de kust van Panga gestrande
Britsche stoomschip „Niseroquot;;
„uit welk verslag in hoofdzaak blijkt, dat, toen na lang-
durige onderhandelingen met T. Imam Moeda, welke uit-
sluitend gevoerd werden door tusschenkomst van diens in-
vloedrijken raadsman Tengkoe Jit, de noodzakelijkheid bleek
om ook dezen laatste voor zijn bemoeiingen in het belang
van de uitlevering der gevangenen op eene geldelijke beloo-
ning uitzicht te geven, de Heer Maxwell eigener autoriteit
hem die som beloofd heeft, nadat de Gouverneur Laging
Tobias de urgentie dier uitgaaf schriftelijk geconstateerd en
zich bereid verklaard had om voor het geval de Britsche
en de Nederlandsche Regeering haar niet mochten goedkeu-
ren, de aansprakelijkheid daarvoor met hem te deelen:
„dat eindelijk op 10 September 1884 de uitlevering der nog
in leven gebleven schipbreukelingen van de „Niseroquot; heeft
plaats gevonden tegen afbetaling aan T. Imam Moeda van
een som van ƒ 100.000 (één honderd duizend gulden) in
rijksdaalders en Spaansche matten, waarvoor door dezen
eene bezegelde en in de Hollandsche en Maleische talen
geschreven quitantie werd afgegeven:
„dat op denzelfden dag T. Imam Moeda zich weder aan het
Nederlandsche gezag onderworpen heeft, ten blijke waarvan
door hem opnieuw is bezegeld de verklaring in achttien
artikelen, welke onder dagteekening van 18 Maart 1877
door hem beëedigd en bezegeld en daarop bij besluit van
16 Augustus 1877 No. 30 goedgekeurd en bekrachtigd werd,
met belofte ten slotte om den eed dien hij te Kotta Radja
ter bekrachtiging dier verklaring heeft afgelegd voortaan te
zullen houden:
„dat tegelijkertijd met T. Imam Moeda eene overeenkomst
is gesloten, de volgende bepalingen bevattende:
Artikel 1 enz.quot; i)
Dit document geeft een juiste norm voor de waardebe-
paling van de afgelegde verklaringen.
Van Rees, die de gesloten overeenkomst door een besluit
met zijn handteekening als Gouverneur-Generaal bekrach-
tigde, verklaarde bij de aanbieding aan den Minister van
Koloniën op de gebruikelijke wijze, dat „de zekerheid en het
belang van Nederlandsch-Indië zich niet verzetten tegen
eene mededeeling van de overeenkomst aan de beide Kamers
der Staten-Generaal en, voor zooveel noodig aan de En-
gelsche Regeering, aangezien de vertegenwoordiger der Brit-
sche Regeering, de Heer Maxwell, die natuurlijk van dat
stuk kennis droeg, daarvan ongetwijfeld mededeeling heeft
gedaan aan zijne lastgevers.quot; 2)
Inderdaad, het was niet anders.
De vraag rijst echter, wat de oorzaak was, dat de situatie,
ondanks alle militaire krachtsinspanning, per saldo zoo ge-
heel onvoldoende bleef?
Slechts een nauwkeurige analyse van de aan de militaire
operaties in den Atjeh-oorlog ten grondslag liggende politieke
stelsels kan op deze vraag het antwoord brengen.
1)nbsp;Zie bovengenoemde Bijlagen Handelingen Staten-Generaal.
2)nbsp;Schrijven van 22 November 1884, No. 1881/9, aan Minister van
Koloniën.
HOOFDSTUK Vffl.
SCHEMATISCH OVERZICHT
VAN DE
POLITIEKE STELSELS
IN DEN ATJEH-OORLOG.
Gouverneurs van Atjeh en Onderhoorigheden. |
Gouverneurs- |
Toegepaste | |
Bestuurs- j ^^^^ |
Bevoegd- |
'1 \ Groot-Atjeh. |
Stelsel van deo Generaal Van Swieten
Politiek van onthouding en non-interventie. Het laten afgeven vot
verklaringen door de hoofden van de Onderhoorigheden, inhoudende de
erkenning van de Nederlandsche souvereiniteit. en bestaande uit 6 artike-
len. stond op den voorgrond. Zie hier\'oor Hoofdstuk VII ea Bijlage II.
(Acten van erkenning werden afgegeven aan de hoofden, die de Neder-
landsche souvereiniteit hadden erkend. Zie Bijlage III. Indien zulks niet
vrijwillig geschiedde, of door overreding, dan v/erd blokkade toegepast.
Het Model der verklaring is te vinden in Koloniaal Verslag 1874, bladz. 12.
Zie ook de Toelichting in Bijlagen enz. Zitting 1885—1886, No. 110—3.
Overigens uitvoerig in vorig Hoofdstuk.
Toegepaste Stelsels en wijzigingen in de politieke inzichten.
Ministers van
Koloniën.
Onderhoorigheden.
Fransen van
de Putte, J. D.
luH •72-Aug. '74.
Passieve verdediging van
de geconcentreerde stelling
van Koeta Radja en enkele
posten ter verzekering van
de veilige gemeenschap
naar zee. die actief, d.i.
door talrijke patrouilles, be-
veiligd werd. Politiek van
afwachting en overreding-
Soeltan vervallen ver-
klaard; Nederlandsch ge-
zag trad voor het Soeltans-
gezag in de plaats. Bedoe-
ling was invoering van
\ rechtstreeksch bestuur.
Loudon achtte sluiting van
een tractaat, als dat, geslo-
ten met Siak, te diep in-
grijpend.
De Raad van Indië stel-
de eigen beheer voor. Het
Opperbestuur gaf tenslotte
opdracht, als in Hoofdstuk
VII is aangegeven. Procla-
matie-Van Swieten van 12
Februari 1874, waarin het
bestuur over de drie sagi's
van Groot-Atjeh werd aan-
vaard.
Loudon,Mr. J.
Jan. 73-
Maart 75.
Civ. Reg.
Commissaris
en Militair
Opperbevel-
hebber.
Van
Swieten, J.
9 Dec. 73-
April 74.
O
(A = Accoord
met getroffen
maatregel)
(O = Opdracht-
gever)
Groote uitbreiding van
de geconcentreerde stelling
van Koeta Radja. Oprich-
ting van 38 posten. Stelsel
bleef niettemin passief. Bij
schrijven van 30 April 1875
stelde Pel aan de Regee-
ring voor, om aanvallend
op te treden in de vallei
van Groot-Atjeh. Hij achtte
uitvoering van het plan-
Van
Lansberge,
Mr. J. W.
Maart 75—
April '81.
A-
Pel, J. L. J. H.
(Overleden
25 Febr. 76).
Militair en
Civiel
Bevelhebber.
April 74-
Febr. 76.
O
De vorm en de gegevens van dit overzicht werden met toestemming van den schrijver
ontleend aan het werk: Ekknopt geschiedkundig overzicht van den Atjeh-Oorlog. door G. V
E. J. Hotz, Breda, De Koninklijke Militaire Academie, 1924. Het schema, dat een volledig
overzicht geeft van de tallooze regelingen en stelsels die werden ingevoerd, gewijzigd en o^
mislukking weer werden opgeheven, is onverbeterlijk. Het werd echter, in verband met oo®
doel, in verschillende opzichten gewijzigd en uit andere, waaronder particuliere, bronnefl'
aangevuld, ten einde de staatkundig-politieke situatie, het hoofddoel van dit geschrift, beter
te doen uitkomen. Uitdrukkelijk wordt er dan ook de aandacht op gevestigd, dat wij in b^*
Als boven. Medio '75 hadden slechts een negental vm de voornaa^te Van_^l^tcin,
kuststaatjes de verlangde verklaring nog niet afgelegd. Deze pohtiek isnbsp;W. Baron
fnuikend qeweest voor het geheele verdere beloop van den oorlog. De Aug. 74-Sept. 76.
Onderhoorigheden werden beschouwd als „native States in den zm van
het tractaat van 1824 met Engeland, hetwelk later, bij de invoering van
de scheepvaartregelingen, met klem protesteerde tegen de belemmeringen
op handelsgebied, veroorzaakt door de sluiting der havens cn controle
op den in- en uitvoer.
hierna volgend overzicht meermalen tot geheel andere conclusies komen als de schrijver. Deze
conclusies blijven dus geheel voor onze rekenii^.
Bij de bestudeering van dit hoofdstuk zij het gebruik van de als bijlagen toegevoegde
kaartbladen ten zeerste aanbevolen. Deze kaarten zijn, met welwillende toestemming van Z.E.
den Minister van Defensie, eveneens onüeend aan het werk van Hotz, en den samensteller
ervan komt een woord van warmen lof toe voor den uiterst omvangrijken daaraan besteden
,^arbeid, een arbeid, die voor oningewijden op dit gebied moeilijk naar juiste waarde te
schatten is.
Gouverneurs van Atjeh en Onderhoorigheden. |
! Gouverneurs- |
Toegepast® | ||
Bestuurs- |
Naam. |
Bevoegd- |
Groot-Atjeh. J/ | |
April 74- 1 |
Pel, J. L. J. H. |
Militair 1 ! |
Van / Van Swieten, tot invoering |
Toegepast® stelsels en wijzigingen in de politieke inzichten.
Ministers van
Koloniën.
Onderhoorigheden.
Van Goltstein,
Mr. W. Baron
Aug. 74-
Sept. 76.
Programmaquot; pgj
Vestiging op enkele, gunstig gelegen, punten, in verband met de beoogde
afsluiting; n.1. Qgiëng (Noordkust) en Meulaboeh of Paté (Westkust).
In Pidië werd een post opgericht in 76. Expeditie naar Simpang (76).
De blokkade haalde door onvoldoend toezicht niets uit; vijand had
aan niets gebrek.
Loudon hoopte, door het dwingen tot souvereiniteitserkenning, de dure
blokkade te kunnen opheffen en zag voornamelijk heil in het onder
Nederlandschen invloed brengen van de kuststaatjes. Daarvoor waren
echter de gebruikte middelen te slap.
Stelsel van afsluiting van j
Groot-Atjeh van de zee-1
Bezetten van de kuststreek |
van de vallei van Groot'
Atjeh, begrepen tusschen
Kroeëng Raja en Krocëng
Raba, benevens de VI
Moekims. Geen direct be'
stuur in de daarbuiten
gelegen streken, ook niet
bij vrijwillige onderwer-
^ ping. Tot Dec. 75 stra-
tegisch en tactisch defen-
sief, gepaard gaande met
een politiek van afwach'
ting en overreding, daarna
agressief optreden in Groot'
Atjeh.
In Febr. 76, bij den dood
van Pel, was dit prograffl'
ma grootendeels voltooid;
het is geheel uitgevoerd in
Januari 77.
O
Uitsluitend gewapend op'
treden in Groot-Atjeh, met
kleine wijziging der afslui'
tingslinie-Pel. Deze linie
werd niet doorgetrokken
tot Kr. Raja, maar teO
Westen van het berglan^-
via Lam Njong, naar K-
Gigiëng gelegd.
Febr. 76-
Nov. 76.
Wiggers van
Kerchem,
G. B. T.
O-
Mil. en Civ,
Bevelhebber.
(T = Tegen de
bevolen maat-
regelen)
Pacificatie en interventie door middel van acten, vlaggen, steun in geld
en gedeeltelijke blokkade voor de onwillige kuststaatjes. Tegenstander
van gewapend optreden aldaar, voordat het plan-Pel in Groot-Atjeh was
voltooid. Geen militaire tusschenkomst in den strijd tusschen de ons
vijandig gezinde staatjes, zooals Simpang Oelim cn T. Semanto eenerzijds
en het ons goedgezinde Kerti anderzijds. Wel steun aan Kerti in den
vorm van geld en krijgsbehoeften.
Toegepaste lt; stelsels en wijzigingen in de politieke inzichten.
Gouverneurs van Atjeh en Onderhoorigheden.
Gouverneurs-
Generaal.
Ministers van
Koloniën.
Bestuurs-
periode.
Bevoegd-
heden.
Naam.
Groot-Atjeh.
Onderhoorigheden.
[Van Lansberge was,
voorzoover de Onderhoo-
righeden betreft, tegen de
gevoerde politiek. Daardoor
ontstond een conflict, ten-
gevolge waarvan Wiggers
van Kerchem werd ver-
vangen. Van Lansberge
wilde krachtiger optreden
tegen verschillende kust-
staatjes, speciaal tegen
Samalanga.]
Na November
Voltooiing afsluitingsli-
nie-Pel. Geruchten over
onderwerping der XII en
VII Moekims. Vandaar
politiek van verzoening
van Van Lansberge. Per-
} soonlijk bezoek aan Atjeh.
Na Maart 77 werd deze
politiek gelast, ten einde
de nog weerspannige hoof-
den in Groot-Atjeh tot
toenadering te brengen.
Staking van agressieve
operatiën.
Na Maart 77 vrijwel
geen agressief optreden
meer in Groot-Atjeh. Dit
bleek een groote misluk-
king; de oorlogspartij trad
steeds driester op.
Na half Juni 78 bleek
de absolute mislukking der
verzoeningspolitiek. Over-
gang tot felle agressie ter
onderwerping van geheel
Groot-Atjeh, op last der
Regeering,
Nov. 76-
Juni 77.
Diemont,
A. J. E.
Mil. en Civ.
Bevelhebber.
Van
Lansberge«
Mr. J. W.
Maart 75—
April '81.
O
O
Juni 77-
April '81.
Van der
Heijden, K.
Mil. en Civ.
Bevelhebber.
In Jan. 78
Gouverneur.
Op last der Regeering gewapend optreden tegen- en bezetting van
Olmpang Oelim en T. Semanto. De verklaringen door de radja's na
November 76 afgelegd, zijn die in 18 artikelen. Zie Bijlage IV en
Hoofdstuk VII.
Djolok Ketjil en Simpang Oelim openden de rij. Zie voor deze ver-
Waringen Bijlagen Handelingen 1885/86, No. 110—2. Ook is van belang
/ae toelichting, behoorende bij deze verklaringen, n.l. No. 110—3.
'76 hadden 31 radja's de verklaring in 6 artikelen geteekend. Van
/O tot 84 werd door 43 hoofden de verklaring in 18 artikelen afgelegd,
van welke 43 echter reeds 21 vroeger de 6-artikelen verklaring hadden
atgelegd. Tot '84 hadden dus 53 radja's de Nederlandsche souvereiniteit
erkend. Hiermede is vrijwel alle nuttigs dezer verklaringen gezegd. Hoewel
in 78 in vrijwel alle kuststaatjes de Nederlandsche vlag woei, was onze
] invloed bedroevend gering.
Van Bosse,
Mr. P. P.
Nov.'77.Febr.79.
De strijd werd thans overgebracht naar de weerspannige kuststaatjes.
oezetting van meerdere gunstig gelegen punten, als Sigli, Meulaboeh en
^malanga. Straffer optreden inzake de blokkade en tuchtiging door de
Marine, gepaard met optreden van de Landmacht. Dwingen tot erkenning
aer souvereiniteit. In goedgezinde staatjes was de invoer vrij, uitgezonderd
Krijgsbehoeften. Tegenover deze staatjes politiek van verzoening en non-
interventie. Optimistische stemming, wegens de vrijwel algemeene erken-
ning onzer souvereiniteit, zonder dat men evenwel de practische waarde
daarvan nauwgezet overwoog.
, nnbsp;gewapend optreden tegen Meulaboeh, Gigiëng, Idi, Geudong;
lt; ^les in de eerste helft van '78. In April '78 intrekking der bezetting van
f Simpang Oelim.
Alting Mees,
Mr. F.
Sept.'76-Nov.'77,
Toegepaste stelsels en wijzigingen in de politieke inzichten.
Gouverneurs van Atjeh en Onderhoorigheden.
Ministers van
Koloniên.
Gouverneurs-
Generaal.
Bestuurs-
periode.
Bevoegd-
heden.
Naam.
Groot-Atjeh.
Onderhoorigheden.
Van Lans-
berge, Mr.J.W.
Mrt.'75-April'81.
Juni 77-
AprU '81.
Van der
Heijden, K.
-T--
I Geen uitbreiding van het
rechtstreeks bestuurd ge'
bied buiten dc linie. VaD
Lansberge beschouwde het
gebied buiten de linie io
Groot-Atjeh en de Onder-
hoorigheden —staatkundig
— op gelijke wijze, name
lijk als zelfbestuursgebied.
Van deze gebieden buiten
de linie wilde hij echter
wel de onderwerping af'
dwingen, zooals dan ook
geschiedde met de XXVI
en XXII Moekims.
Na Sept. '79 betrekke
lijke orde en rust. Voor'
naamste hoofden, o.a. Po'
lem, bleven echter onver'
zoenlijk. Van Lansberge
wenschte prijsgeving van
het linie-stelsel en was
voorstander van troepen-
concentratie in nieuw-ver'
overd gebied. Van der
Heyden kon zich hiermede
niet vereenigen. Het in-
landsch bestuur werd io
\ het veroverde gebied op
vaste grondslagen inge'
richt.
1
Het verzet concentreerde
zich ondertusschen in Keu-
mala. Van Lansberge, die
de waarde van dit ver'
zetscentrum duidelijk iO'
zag, wilde dit punt aaO'
tasten. Van der Heydeß
achtte zulks voorbarig eo
1
O
O
Schrijven No. 51/1152. Verbaal van dien dag No. 51.
Kab. rescript van 2 Juli 1881, No. 23, geheim.
Van Bosse,
Mr. P. P.
Na eind '78. Sluiting van alle havens, uitgezonderd Idi en Oelee Lheue.
voor invoerhandel. Scheepvaartregeling-Van der Heyden. Strenge visitatie
ter uitreiking van passen in die plaatsen. Een en ander tegen den wil der : Nov. //-
Indische Regeering. Klachten uit de Straits over belemmering van den;nbsp;i-ebr. /v.
Britschen handel.nbsp;1
Februari '79. Conflict Gouverneur-Generaal»—Van der Heyden. De In- |
I dische Regeering gelast de heropening van de havens; intrekking scheep-;
vaartregeling-Van der Heyden. De Britsche reclames gaven den doorslag. I
' Van nu af aan geregeld meeningsverschil tusschen de Atjehsche Gouver- j
i neurs, Indische Regeering en Opperbestuur.
Wichers, Jhr.
H. O.
ad. int. Febr. '79-
Maart '79.
Van Rees, O.
Mrt.'79-Aug.'79.
Van Goltstein,
Mr. W. Baron
Aug.'79-Sept.'82.
5 Juli '79 gelast Van der Heyden, op eigen initiatief, opnieuw sluiting |
der havens De Indische Regeering berustte hierin, onder voorbehoud, dat |
de sluiting een tijdelijke zou zijn. Van der Heyden achtte, terecht, de j
sluiting zeer noodzakelijk. Conflicten met den Britschen handel, vertoogen |
tegen de sluiting.nbsp;^ , ,, r. . n !
Tuchtiging van Koeala Djauhan. Peukan Baro, Ladong, Kr. Raja, Feu- ;
sangan, Koeala Batèë in '79. In '80 van Samalanga. Ondanks den alles-1
behalven fraaien toestand, werd. wegens de kosten, de zeemacht geleidelijk ;
van 19 tot 8 oorlogsbodems teruggebracht
In September '81 heropening der havens; tevens politiek van non-
interventie. Een en ander op last der Indische Regeering, na de iiwoenng
van het Civiel Bestuur. De nieuwe Gouverneur Pruys van der Hoeven,
was geen voorstander van de heropening der havens. Het aantal ooriogs-,
schepen, waarvan voor het voeren van een juiste Atjeh-poHtieic aiies ;
afhing, werd teruggebracht van 8 tot 4. De reden van deze politiek^ ligt in ^
de Britsche reclames. Den Hen Mei '81 had de Britsche gezant te s-Gra-
venhage, Stuart, geprotesteerd tegen het schaden der Britsche belangen ;
in Atjeh. Op dit protest reageerde de Minister van Kolomen den 18en ,
/Juni '81, bij schrijven aan den Minister van Buitenlandsche Zaken M
In deze missive werd de hoop uitgesproken, dat buitengewone maatoege^^^^^^
van repressie in de toekomst niet meer b^oefden te worden getroffen
doch dat daaromtrent niets kon worden beloofd omdat al es afbng van
de vraag of ..de tegenwoordige toestand van vrede zich zal bestendigen
In de Britsche Nota was namelijk beweerd, naar aanleiding van de
debatten op 28 Maart '81 in de Tweede Kamer, en wegens de mstellmg
van een Civiel Gouvernement in Atjeh. dat de oorlog t^ einde was
Bij beslissing van den Koning werd vervolgens de Gouverneur-Gene-
raal gemachtigd om Oelèë Lheuë voor den algemeenen handel open te
stellen, zulks naar aanleiding van het voorstel van den Minister van
Koloniën aan den Koning 3), een en ander wegens beëindiging van den
oorlogstoestand. Laatstgenoemde maatregel was door den Gouverneur-
Generaal verzochtquot;). Dezequot; was dus het protest van den Britschen gezant
Schrijven van 23 Juni 1881, A^—No. 39.
Schrijven van 4 April 1881, No. 65/1, geheim.
-ocr page 224-Toegepaste stelsels en wijzigingen in de politieke inzichten.
Gouverneurs van Atjeh en Onderhoorigheden.
Ministers van
Koloniën.
Gouverneurs-
Generaal.
Bevoegd-
heden.
Bestuurs-
periode.
Groot-Atjeh.
Naam.
4=
Onderhoorigheden.
Juni '77—nbsp;Van dernbsp;Vanaf Van Lans- onnoodig. Begin '80 kwa-
April '81. Heijden, K. Jan. '78 berge, Mr.J.W. men, tengevolge van on-
Gouverneur. Mrt.'75-Aprir81. gemotiveerd optimisme, de
plannen naar voren tot in-
voering van Civiel Bestuur
in Atjeh.
In Maart '81 kwam de
definitieve bestuursorgani-
satie van Atjeh en Onder-
hoorigheden tot stand en
trad Van der Heyden af
als Gouverneur.
De organisatie luidde als
volgt:
Het Gewest werd ver-
deeld in 3 Afdeelingen.
a.nbsp;Afd. Groot-Atjeh, on-
der een Ass.-Res.; verdeeld
in 5 Onderafdeelingen on-
der Controleurs, en wel:
één in het nieuw-verover-
de gebied der XXVI Moe-
kins, één te Lehong voor
de Zuidelijke nederzettin-
gen, twee werden geplaatst
in het gebied, hetwelk van
den beginne af was aan-
gewezen geweest voor
rechtstreeksdi bestuur, ter-
wijl één Controleur ter be-
schikking zou komen te
Indrapoeri.
b.nbsp;de Afdeeling Noord-
en Oostkust, onder een
Ass.-Res.; gesplitst in 4
Onderafdeelingen onder
Controleurs te Idi, Lho-
Seumawè, Samalanga en
Sigli, alwaar tevens mili-
taire bezettingen gelegerd
waren.
1) Verbaal van 21 Nov. 1881, F 11 geh. Schrijven van 4 April '81, No. 16, aan den
Gouverneur van Atjeh en Onderh. Zie verbaal van 13 Juli 1881, No. 20. Schrijven van
7 Sept. 1881, No. 65/1, aan Min. v. Koloniën. Na ontvangst van ministerieel schrijven van
21 Nov. 1881, F 11/No. 40, geh.; hierin werd de meening van Minister Van Goltstein tot uiting
gebracht, dat de kuststaatjes feitelijk geen „nafive potversquot; waren. Schrijven Gouv. Gen. aan
Min. van Kol. van 16 Juni 1882, No. 1062/30. Zie voor het Britsche standpunt, waarin ook
Art. 2 van het tractaat van 1871 te berde werd gebracht, Verb, van 27 Maart 1880, No. 9.
) Behalve de reeds genoemde bescheiden, verband houdende met de scheepvaartregelingen, moge
hier alsnog verwezen worden naar verschillende rapporten, missives enz. Besluiten Gouverneur
van Atjeh van 9 en 15 Aug. 1882, goedgekeurd bij besluiten van den Gouv. Gen. van 30 Aug.
en 7 Sept 1882, Nos. 35 en 5. inhoudende verbod van toegang tot de Noord- en Oostkust
te 's-Gravenhage reeds vóór geweest. Den 7en Sept. '81 berichtte de
Gouverneur-Generaal aan den Gouverneur der Straits i), dat de kusten
van Atjeh weder, zonder restrictie, genaakbaar zouden zijn voor de
scheepvaart.
Het vraagstuk der scheepvaartregehngen draait om het tractaat van
1824 en om de vraag of de Atjehsche staatjes ..native powersquot; vormden,
of dat zij niet als zelfbesturen dienden te worden beschouwd. Zoo ja, dan
zou Engeland kunnen redameeren, in verband met Art. 4 van het Tractaat
van 1824. Dit artikel luidde: „Hunne Nederlandsche en Groot-Brittanische
Majesteiten beloven stellige bevelen te geven, zoowel aan Hunne burger-
lijke en militaire beambten, als aan Hunne oorlogsschepen, om de vrijheid
van handel, bij artt. 1, 2 en 3 vastgesteld, te eerbiedigen, en, in geen
geval, hinder toe te brengen aan de gemeenschap der inboorlingen van den
Oosterschen Archipel met de havens der twee Gouvernementen respective-
hjk, noch aan die der wederzijdsche onderdanen, met de havens toebe-
hoorende aan Inlandsche regeringen.quot;nbsp;.
Van Lansberge was van meening, dat inderdaad de Atjehsche radjas
der Onderhoorigheden zelfbestuurders waren, en helde dus naar het
Britsche standpunt over 2).
Ook de Gouverneur-Generaal 's Jacob huldigde oorspronkelijk die
meening geheel®); de kuststaatjes dienden te worden beschouwd als
„native powersquot; in den zin van het tractaat van 1824 en Art. 27 Regee-
ringsreglement. Later kwam deze Gouverneur-Generaal gedeeltelijk op
zijn meening terug en stelde hij zelfs de vraag of overlegging van de
contracten aan het kabinet van St. James wel noodig was, nu Minister
Van Goltstein in een missive te kennen had gegeven, dat de kuststaatjes
feitelijk geen ..native powersquot; waren in werkelijken zin.
Hier begint het licht door te breken, en ontwaart men de voorloopers
van Dr. Snouck Hurgronje en Van Heutsz.
Van Goltstein,
Mr. W. Baron
Aug.'79-Sept.'82.
De strijd tusschen de Atjehsche gezaghebbenden en den Gouverneur-
Generaal ging in deze en volgende jaren voornamelijk om de invoering
van doeltreffende scheepvaartregelingen, in welken strijd tenslotte de
plannen van den toenmaligen Assistent-Resident Scherer de overhand
k'-egen.«)
van Oelèë Lheuë tot Diamantpunt. Verder missive Pruys van der Hoeven van 11 Oct.. 1882,
No. 1702 (uitbreiding scheepvaartregeling-Van der Heyden); zie hiervoor ook Ontwerp-
bepalingen van Gouvernements-Commissarissen, in missives van 1 Juni en 8 Juli 1880, Nos.
69/G. en 108/G.K. en missive van Gouv.-Gen. aan Min. van Kol. van 4 April 1881, No. 626/16.
Bij mis.sive Pruys van der Hoeven, van 11 Oct. 1882, te raadplegen het advies van Directeur
van Financiën van 16 Nov. 1882, No. 17820; advies van den Raad van Ned.-Indië van
12 Jan. 1883, No. VI; advies Commandant Zeemacht in Ned.-Indië van 24 Nov. 1882, No.
12195; schrijven Commandant Zr. Ms. „Soerabajaquot; van 31 Aug. 1882, Letter B, No. 677;
schrijven van den wd. Ass.-Res. ter Noord-Oostkust van Atjeh, Scherer, aan Gouv. van
Atjeh, van 19 Aug. 1882.
stelsels en wijzigingen in de politieke inzichten.
Gouverneurs van Atjeh en Onderhoorigheden.
Toegepaste
Ministers van
Kolonièn.
Gouverneurs-
Generaal.
Bevoegd-
heden.
Bestuurs-
periode.
Groot-Atjeh.
Naam.
Onderhoorigheden.
c. de Afdeeling West-
kust, onder een Ass.-Res.;
ter zijde gestaan door een
Controleur, beiden te Meu-
laboeh, alwaar tevens mili-
taire bezetting lag.
Het beginsel van 78, om
geen uitbreiding te geven
agn het rechtstreeks be-
stuurd gebied, werd hier-
door weer prijs gegeven.
Oelèëbalangs werden amb-
tenaren, met een bezoldi-
ging van het Gouverne-
ment. Hiervan werd later
niet meer afgeweken. Het
besluit van Maart '81
dient dan ook te worden
beschouwd als definitief te
zijn voor den directen be-
stuursvorm in Groot-Atjeh.
6 April '81. Splitsing
van Civiel en Militair ge-
zag, tegen het advies van
Van der Heyden. In Oc-
tober '79 was voor deze
splitsing reeds Koninklijke
machtiging verkregen, op
verzoek van Van Lans-
berge.
Civiel bestuur onder den
mede-adviseur van Van
der Heyden. Lijdelijke hou-
ding werd stelsel. Verjaag-
de vijand werd met rust
gelaten. Militair gezag op
het 2e plan. Toestand,
evenals na Pel's tochten,
schijnbaar rustig. Echter,
evenals toen, nieuw verzet
op komst. De Atjehsche
bevolking zag het vertrek
van Van der Heyden als
ccn ff verbanningquot;. Van
Lansberge had de zaak te
gunstig bezien. Voor zoo-
ver Keumala betreft, had
hij de situatie zeer juist ge-
schat en Van der Heyden
minder goed.
Van Lans-
berge, Mr. J. W.
Mrt.'75-April'81.
Juni 77-
April '81.
Van der
Heijden, K.
O
T
*s Jacob, F.
April '81-
April '84.
Civiel
Gouverneur.
April '81-
Maart '83.
I Pruys van der
Hoeven, A.
O
A-
O
Van Goltstein,
Mr. W. Baron
Aug.79-Scpt.'82.
Politiek van non-interventie werd gehandhaafd.
Sept. '81. Intrekking scheepvaartregeling-Van der Heyden.
Alleen invoer van o^rlogscontrabande bleef verboden, hetwelk overigens,
wegens de gebrekkige controle, in voldoende mate werd mgevoerd, ondanks
( het officieele verbod van uitvoer uit de Straits.
Gouverneurs van Atjeh en Onderhoorigheden.
Gouverneurs-
Generaal.
Bestuurs-
periode.
April '81— Pruysvander Civiel 'a Jacob, F. Augustus '82.
Maart '83. Hoeven, Ä. Gouverneur. April '81—nbsp;Wegens toenemende on-;
April '84. rust. vooral in de XXII |
Moekims — T. Oema! — i
kreeg de Militaire Gom-1
mandant, na herhaald ver- !
zoek, toestemming om met
O- meer klem op te mogen
treden. De Gouverneur zag
de zaak te optimistisch in,
en de Indische Regeering
was slecht ingelicht. Con-
flict met Pruys van der
Hoeven, waardoor laatst-
genoemde aftrad.
Maart '83— Laging Tobias, Civielnbsp;Was tegenstander van!
Sept. '84.nbsp;P. F.nbsp;Gouverneur.nbsp;: splitsing van Militair en |
Civiel gezag. Achtte de i
situatie ongunstig. Toe- i
stand sinds vertrek van |
Van der Heyden hard I
achteruitgegaan. Zag in, j
dat ontijdig Civiel Bestuur |
was ingevoerd en rappor-
teerde zulks aan den Gou-
verneur-Generaal. Deze gaf
te verstaan, dat de toe-
stand der geldmiddelen
geen meerdere versterking
van het leger toeliet. Was
van zeer goeden wille, ^
doch kon tegen de steeds ;
driester wordende aanval- ;
len geen tegenweer stellen. ^
Missive van 29 Mei 1883, No. 1010, aan Gouv.-Gen.; aan Min. van Kol. aangeboden bij
sehr, van den Gouv.-Gen. van 14 Juni 1883, No. 68/1 geh. Maatregelen werden goedgekeurd
door Gouv.-Gen. bij besluit van 16 Sept. 1883, No. 42; hierin zijn de verhandelde bescheiden
opgenomen. Zie verder missive van 25 April 1883, No. 794 geh., handelende over de uit-
werking der eerder genoemde missives van Gouv.-Coromissarissen. Bezwaren hiertegen, en op-
heffing daarvan, in missive van Min. van Kol. van 21 Nov. 1881, La. F 11/No. 40, geh. Hierbij
ook te raadplegen, schrijven Gouv.-Gen. aan Min. van Kol., van 16 Sept. 1883, No. 1591/42,
waarbij de regeling-Laging Tobias wordt behandeld en aarzelend goedgekeurd. Tevens missive
Min. V. Kol. van 15 Febr. 1883, La. A^, No. 14/404, aan Gouv.-Gen., handelend over de scheep-
vaartregelingen en het tractaat van 1824 in verband met den Britschen handel. 2) Ten einde
het schema niet in de war te sturen volgen hier verder eenige aanhalingen: ........De toestand
is nog zeer abnormaal en eischt buitengewone middelen om de zaken een beteren weg heen
te leiden. Wij zijn nog in eene phase van overgang en het zal zelfs met de energiekste middelen
ware worsteling kosten om tot een bevredigend resultaat te geraken.quot; ........Wij
hebben al de bezwaren ondervonden van het in waarheid slappe stelsel onzer maatregelen
op de kusten.quot; En tegen de opvatting der Regeering dat de toestand normaal genoemd kon
worden: .......Doch ik kan er geenszins aan mededoen, om zulk een toestand als hier bestaat
Bevoegd-
heden.
Naam.
Groot-Atjeh.
Toestand Noordkust werd met den dag slechter. Verzetspartij in Groot-
Atjeh had aan niets gebrek. Men moest tenslotte voor de feiten zwichten, ^
en instede van de ingetrokken scheepvaartregeling-Van der Heyden kwam
de sluiting van de geheele Noordkust; namelijk van Oelèë Lheuë tot
j Diamantpunt, een en ander voor in- en uitvoer en vischvangst. Visitatie-
\ havens werden Oelèë Lheuë, Sigli, Samalanga en Lho Seumawè. Toepas-;
jsing van de scheepvaartregeling-Scherer, waardoor invloed verkregen ;
I werd op de financiën der hoofden, op een gedeeUe der Noordkust, tusschen
' Peusangan en Diamantpunt, met Lho Seumawè als visitatiehaven. Scheeps-
macht weer met 4 schepen versterkt. Toestand werd daardoor iets gun-
\ stiger.
Kust van Samalanga opengesteld voor den algemeenen handel in Maart
'83. Laging Tobias bestendigde overigens de maatregelen van Pruys van
der Hoeven en breidde die zelfs uit; hetgeen meer was dan het Opper-
bestuur wenschte. Laging Tobias ontwikkelde zeer gezonde ideeën, en
het is onbetwistbaar, dat hij, wat betreft zijn optreden tegenover de Onder-
hoorigheden, ten zeerste afwijkt van het standpunt der Indische Regeering.
Vooral de missive van 29 Mei 1883 laat een zeer krachtig geluid hooren.
Een aanhaling moge dat illustreeren: .......In zijn meergenoemde dépêchequot;,
[van 15 Februari 1883, zie Noot beneden] „komt de Minister De
Brauw op tegen de beschouwingswijze, tot dusverre door de Indische
i Regeering gehuldigd, dat maatregelen van controle op den handel door
; het bezoeken van onze stations verplicht te maken, in strijd zouden zijr
|met de tractaten en met Stbl. 1858, No. 128quot; 2).
De Brauw, Jhr.
Mr. W. M.
Sept. '82—
Febr .'83.
Van Erp Taal-
man Kip, W.F.
ad. int. Febr. '83-
April '83.
Op 8 November '83 stranding van de „Niseroquot;. De radja van Teunom
. eischte een hoogen losprijs. Engelsche tusschenkomst; Jan. '84 expeditie,
! ultimatum, vijandelijkheden. Vernederende afloop voor het Nederlandse!
i Qezag. Men week feitelijk terug. Nieuw contract met den radja var
Teunóm gesloten. Zie Hoofdstuk VII. Expediüe werd gestaakt, uit vree;
i voor de ontvoerde bemanning van de „Niseroquot;. Engelsche interventie heeft
Van Bloemen
Waanders,F.G.
April '83—
Nov. '83.
voor normaal te doen doorgaan, daarvoor normale maatregelen uit te denken en toe te passen.
Integendeel, buitengewone en krachtige maatregelen zijn nog noodig, ook in het duurzaam
belang en zelfs ten deele in het dadelijk belang van den handel.quot; Deze opvatting der Regeering
steunde op Art. 27 van het Regeeringsreglement, hetwelk men „ten onrechte heeft gebezigd
als Wapen ter bestrijding van vroegere Atjehsche voorstellen, dooh de toestand is nog in het
geheel niet zoo. dat de algemeene wetten voor Ned.-Indië, geldig in werking kunnen treden.quot;
Over de contracten, na eventueele onderwerping der kuststreken, schrijft Laging Tobias: „Zal
dit zijn een toestand van zelfbestuur of van beperkt zelfbestuur, dan wordt de regeling door
schriftelijke contracten beheerscht, contracten namelijk die een wezenlijke overeenkomst behel-
pen en niet, zooals de tegenwoordige, van feitelijke onwaarde zijn. Doch ik ben tegen con-
tracten. Om een bewijs of een schijnbaar bewijs van onze rechten van heerschappij te geven,
hebben wij ze hier, vooral na de verovering van Groot-Atjeh, niet noodig. En waarom zou
men, hier anders moeten te werk gaan dan bij de uitbreiding van ons gezag in andere deelen
van Sumatra, namelijk de landen, aansluitende bij Sumatra's Oostkust en de binnenlanden
van Sumatra's Westkust, waar op uitdrukkelijk bevel der Regeering het sluiten van contracten
wordt nagelaten. Mij dunkt, wij kunnen hier eveneens handelen.quot;
Toegepaste stelsels en wijzigingen in de politieke inzichten.
Gouverneurs van Atjeh en Onderhoorigheden.
Ministers van
Koloniën.
Gouverneurs-
Generaal.
Bevoegd-
heden.
Groot-Atjeh.
Bestuurs-
periode.
Naam.
Onderhoorigheden.
mogelijk nog de verkregen oplossing bespoedigd, hoewel
tract met den radja van Teunóm een zeldzame negatie van het Neder-
landsch gezag demonstreert.
Na Mei '83. Toepassing van de scheepvaartr^eling^^erer. onde
nadere goedkeuring van de Regeering. iquot;nbsp;At)^. W ^en alge
meenen handel werden opengesteld: Lho Seumawe,nbsp;en 1 apa
Toean, benevens Idi, Samalangan en Oelèë Lheue. Het S^^^e voordeei
van deze regeling was. dat er contrôle kon wordennbsp;^^i^'en ?n
en uitvoer, terwjl het machtigste wapen yan dezenbsp;jSerd
het feit. dat de inkomsten van de radja's konden
waardoor de voormalige Soeltanshassil in de kas van het Gouvernement |
— A
O
Sprenger van
Eijk, Mr. J. P.
Febr. '84-
April '88.
___—O
(van concentra-
tiestelsel).
Van Rees, O.
April '84-
Sept. '88.
kwam. Eensdeels dus contrôle, anderdeels een geldel^k ^«J^^^e ^
king op de Noord- en Oostkust was vrij goed; op de WestKust voiaeea
de regeling niet.
Voo, d. politiek van Laglng Tobia, is vannbsp;Siquot;
den Gouvernements-Secretaris van 2 Febr. en 14 Apnl 1883 Nos. 222
en 633 en naar aanleicüng van de -ergeno^mde ^nbsp;Mi.
KtT Sche S«iT;n'het%perbestuur zich voornamelijk
Van Bloemen
Waanders,
F. G.
April '83—
Nov. '83.
Aanvallend optreden was
uitgesloten. Na het vertrek
van Van der Heyden was
de troepenmacht aanzien-
lijk ingekrompen.
Aangezien in Mei '83
werd medegedeeld, dat
verdere troepenzendingen
niet zouden volgen, kwam
Laging Tobias na Aug. '83
met het plan, om een po-
litiek tot herstel van het
Soeltanaat te gaan voeren.
Ook bij Pruys van der
Hoeven had dit plan reeds
vage vormen aangenomen.
Het gevolg was een poli-
tiek van verzoening. T.
Hasjim had den waan ge-
wekt van een centraal
Atjehsch gezag in Keuma-
la. Gouverneur-Generaal en
Minister van Koloniën
gingen oorspronkelijk ac-
coord met het plan.
' Minister Weitzel was van
herstel van het Soeltanaat
niet gediend, en gaf op-
dracht het voorgestelde
programma niet uit te voe-
ren. Laging Tobias wensch-
te toen verder de ver-
antwoordelijkheid niet te
dragen en verklaarde zich
tegenstander van de Re-
geeringspolitiek. In Febr.
'84 verzocht de Gouver-
neur om ontslag, hetwelk
\ niet dadelijk werd verleend.
Het Atjeh-drama kreeg
een andere wending door
de geheime zitting der
Staten-Generaal van 16/17
Juli '84, waarin het meest
funeste en moreel het fnui-
kendste van alle systemen
werd mtgevonden, namelijk
dat der „concentratiequot;. Dit
zou eindelijk tot de paci-
ficatie leiden, mits men de
's Jacob, F
April '81-
April '84.
Civiel
Gouverneur.
Laging Tobias,
P. F.
Maart '83-
Sept. '84.
O
Weitzel,
A. W. P.
ad. int. Nov. quot;83-
Feb. '84.
Atjehers dan opdracht zou
geven om thuis te blijven |
zitten.
Laging Tobias verklaar-
de zich van de beoogde
richting een heftig tegen-
stander, en zoo verkeerd
als hij oordeelde t.o.v.
Keumala, zoo juist was
thans zijn inzicht. Hij
handhaafde zijn ontslag-
aanvraag, die werd inge-
willigd.
Na Augustus 1884.
Toepassing van concen-
tratie-stelsel, op last van
het Opperbestuur. Politiek
van afwachting trad op
den voorgrond.
Verbetering communica-
tie in Groot-Atjeh. Aanleg
van patrouillewegen en
ceintuurbaan. De linie
was in Maart '85 gereed.
In Juli '86 voltooide men
het tramwegnet. De poli-
tiek van non-interventie
bracht grooten opbloei van
de Keumala-beweging.
Civ. en Mil.
Gouverneur.
Demmeni, H.
(overl. in
Dec. '86}.
Sept. '84-
Dec. '86.
.,De inhoud der patronen, die, telkens als er gevochten wordt, in onze handen vallen,
toont het trouwens voldongen aanquot;, (dat de kruitvoorraad der Atjehers n.1. moest zijn uitgeput)
„ze zijn gevuld met nieuw, glanzend fijn crêpe-kruit. De Engelsche Consul te Olehleh is in de
gelegenheid geweest zich daarvan te overtuigen en heeft het feit niet anders dan volmondig
kunnen erkennen.quot; En verder: ........de uitvoerquot; (uit de Straits) „naar Atjeh houdt steeds aan.
Het toezicht van de politie, de controle van onze Consulaten te Singapore en Penang, blijken
bij voortduring onvoldoende te zijn.quot; ........Is het bestuur der Straits-Settlements in zijn recht,
wanneer het de belangen eener geheele, uitgestrekte kolonie wil opgeofferd zien aan die van
een zijner handelsstations, aan Penang, waar nevens eerlijken handel, ook veel ellendige
smokkelhandel van Chineezen enz. wordt aangetroffen.quot; Frappant is de volgende tirade:
........Ik heb dan ook altijd gemeend, dat wanneer in Europa bij de Engelsche Regeering met
ernst en klem op den bestaanden vicieusen toestand gewezen werd, men daar een beter onthaal
zou; vinden dan in de Straits.quot; De mate van ons gezag blijkt uit het volgende: ........Ook nog
moeten wij niet elke kleine kustpotentaat behoeven op te zoeken, om over onze en zijne belan-
gen te handelen, maar hij moet ons opzoeken, hij moet van ons afhankelijk zijn. Al wat hij
noodig heeft, moet hij van onze vestigingen bekomen.quot; (De Nisero-affaire moest hierna nog
komen!) Over de positie der hoofden: .......De kust-oeloebalangs zijn eigenlijk hoofden van
den landbouw, namens den sultan, die daarin als deelhebber betrokken blijft.quot; En over de
ontduiking van den Soeltans-hassil: ........Een forscher aanvatten en tegelijk een huldigen van
zuivere denkbeelden ten aanzien van die eerste voorloopige grondslagen van ons gezag zijn
van onze zijde in dezen in-bedorven toestand noodig, anders komt aan de rampzalige Atjehsche
kwestie geen einde.quot; Men moge zich afvragen of Snouck Hurgronje en Van Heutsz later niet
hetzelfde betoogden als Sol in zijn Nota zoo helder naar voren bracht. Over de acten der
Gouverneurs van Atjeh en Onderhoorigheden.
Gouverneurs-
Generaal.
Bevoegd-
heden.
Bestuurs-
periode.
Groot-Atjeh.
Naam.
Van Rees, O.
April '84-
Sept. '88.
Laging TobiaSi
P. F.
Civiel
Gouverneur.
Maart '83-
Sept. '84.
T-
Seheepvaartregeling-Scherer ingetrokken, op last van het Opperbestaur,
in Oct '84 De posten Lho Seumawè en Samalanga opgeheven. Men
Wenschte een politiek van non-interventie te volgen iii de binnenlandsche
aangelegenheden der Onderhoorigheden. Slechts enkele kus^laatsen ble-
ven bezet; civiele ambtenaren zooveel mogelijk afgeschaft. Bestuur werd
opgedragen aan militaire Commandanten. Instede van scheepvaartrege-
iing-Scherer werd een rigoureuse blokkade gelast voor het geheele kust-
gebied van Tamiang (Oostkust) tot Troemon (Westkust). Scheepsmacht
uitgebreid tot 15 oorlogsbodems.nbsp;,, ,, j
Demmeni voerde de rigoureuse blokkade niet in. Hij blokkeerde slechts
enkele gedeelten der kust; n.1. alleen de uiterst weerspannige staatjes, en
voerde voor het overige coti nieuwe scheepvaartregeling in, met contröie-
stations te Idi, Sigli en Oelèë Lheuë.nbsp;_nbsp;,
Toestand werd verward; er was geen consequentie in de toepassing der
blokkade en scheepvaartregeling. De regeling van Scherer was absoluut
hoofden het volgende: ........Maar die acten worden door
hen bezworen, doch veeltijds met een ongeldigen eed, daar ^^^^^ voor^
werd geuit, en bevatten bepalingen en toezeggingen, die jegens den gehe^^^^^^^^
anarchischen toestand onbestaanbaar zijn en berusten voorts op een geheel ve^keer^
van de positie der hoofden in het Atjehsche Rijk. ^n tenslotte na den raad om den bmten
landschen handel te -ncentreeren, aan het slo^^^^
verlating van een onverantwoordelijk fnbsp;met de doellooze opoffering van
moe ^o^den overgepan en, elke week mtstel ^^^^onverwijld tot hagelen worde
het leven van zoovdennbsp;«mto^^^^^nbsp;^nbsp;^ ^^ ^^^ ^^^
overgegaan. Inderdaad 9\°9Lagjng Tobias over^ ^^^^^^^ ^^^^^ ^^^^^^ ^^
^ 7 af n 1883 Nr8644; dit advies ging accoord met den getroffen
-SeS V^fv®.gt;\f;anVjuli'l883, No. l?9ll ^t advies is met^vrij van
vrcelt;ï vnönbsp;t^rhand met Art. 2 van het Sumatra-tractaat van 1871. Over den
S S of Artf Ten 4 Sn h2 LonSnsch tractaat van 1824 al dan niet vervallen waren door
Art! 2 vfn het t^Laat van 1871, handelt tevens het rap|^rt van fnDn.v van 15
Nov. 1880, No. 19807 en besluit Gouv.-Gen. van 4 Apnl 1881. No. 16 De Dir v Fm c^^^
cludeerde, dat beide opvattingen uit de Min. depeche van 15 Febr 88^ No^ 14/404, l^ond^
worden gelezen en vond, dat het besluit van Laging Tobias in strijd was met het beginsel,
neergelegd in Stbl. 1858—128.
Toegepaste
221 | |
stelsels en wijzigingen in de politieke inzichten. |
Ministers van |
Koloniën. | |
Onderhoorigheden. | |
lieten leiden door overwegingen, die verband hielden met de vrees voor |
Sprenger van April '88. |
I stelsels en wijzigingen in de politieke inzichten.
Toegepaste j
Gouverneurs van Atjeh cn Onderhoorigheden.
Ministers van
Koloniën.
Gouverneurs-
Generaal.
Bevoegd-
heden.
Bestuurs-
periode.
Groot-Atjeh.
Naam.
Onderhoorigheden.
Toeankoe Moehamat Da-
wot werd meerderjarig
verklaard en in '84 als
Soeltan ingehuldigd. De
openstelling der kustgebie-
den verschafte volop gele-
genheid aan de Keumala-
: partij om het verzet te or-
ganiseeren. Ook de hoof-
den binnen de geconcen-
treerde linie stonden van
hun tractementen groote
bedragen af aan Keumala.
Aanvang van de ver-
hoogde actie der oelama's
cn den prang sabi (heili-
gen oorlog). Teungkoe di
Tiro hoofdleider van het
verzet.
Na December '85.
1°. Poliüek van lijdelijk
afwachten.
2°. De Regeering ver-
wachtte opnieuw heil van
het herstel van het Atjeh-
sche Soeltanaat. Een en
O--( ander zou moeten geschie-
den over Groot-Atjeh en
onder Nederlandsch pro-
tectoraat.
Zulks werd uitdrukkelijk
medegedeeld aan den nieuW
jnbsp;op te treden Gouverneur,
inbsp;Inbsp;Van Teyn.
Inbsp;Inbsp;inbsp;situatie binnen de
Inbsp;I linie was overigens zeer
inbsp;Inbsp;;nbsp;1 slecht. Er heerschte veel
t ziekte en de moedeloos-
Schrijven van 9 Nov. 1883, zulks naar aanleiding van een nüssive van den Gouverneur-
Generaal van 18 OctobeU te voren. (Besluit van dien dag, No. 1).^) „In adverüng me to
this effectquot; (n.1. van de verlenging der „prohibition against the sale of arms and munitions oj
war to the Netherlands Indian possessionsquot;), „my Executive Counsil has however requested
me to bring to your Excellency's notice the severe injury which has been^ inflicted upon our
pepper trade in Sumatra by the decree lately issued by your Governmentquot;nbsp;V
Van Rees, O.
April '84-
Sept. '84.
Civ. en Mil.
Gouverneur.
Demmeni, H.
Sept. '84—
Dec. '86.
noodzakelijk, mits men die wilde combineeren met doelmatige actie
naar bfnn n Na de intrekking der scheepvaartregeling-Scherer achter^
gang van den toestand in de kustgebieden Smokkelhandel op groote
schaal, anarchie. Demmeni was geen voorstander van P/^®^^^
staatjes: hij meende dat het verzet Groot-Atjeh daardoor met gebr^
zou worden Het gevolg was, dat in Maart 85 zijn blokkade werd opge-
heven, gevolgd d^r het opheffen van de partieele Scheepvaartregehng
op het eind van '85.
i Maart '85. Algeheele opheffing der parüeele blokkade.nbsp;^fkf mquot; tquot;-
( December '85. Intrekking scheepvaartregeling-Demmeni De Regeering Pebr. '84-
) wenschte zelfs geen enkele beperking van den handel der kusts aatjes metnbsp;April 88.
)het buitenland. De doorloopende Britsche reclames zijn aan het intrekken
' der scheepvaartregeling niet vreemd.
Dat de vrees voor Engeland niet ongegrond was hoewel ongemotiveerd
blijkt uit een schrijven van den Gouverneur der Straits i), waarin, naast
mededeeling dat het verbod tot uitvoer van munitie enz. naar Ned.-indie
uit de Straits, wederom voor 6 maanden was verlengd, «n merkwaardig
slot voorkomt 2), hetwelk niet bepaald getuigt van tevredenheid van den
handel in de Straits. De Gouverneur-Generaal reageerde op gemdd schre-
ven, door op te merken, dat de getroffen maatregelen tijdelijk waren, en
verdedigde de scheepvaartregeling ®).nbsp;^r j i «^»r, Penana
Een vertrouwelijke missive van den Consd der Nederlanden te Penang
Lavino-i). aan den Minister van Buitenlandsche ^aken, kwam nogmaals
op de grieven terug. De missive werd in handennbsp;°tquot;rSten
van Koloniën, met verzoek om advies, tennbsp;an S
vertoogen van Londen te kunnen ontwapenen «). De Mims er van Kolonien
sprak in zijn antwoord de verwachting uit, da ^eTT^Sf de over d^S
van Britsche zijde te verwachtennbsp;^'Jf ^' «f'^^vern^^^^^^^^^
aangelegenheid nog hangende correspondentie tusschen Gouverneur l.ene
rad en Gouverneur der Straits.nbsp;. „.„„ij. j™ -ïipn Maart
Deze verwachtina werd ondertusschen met vervuld, den :Slen Maart
MaarflSSS rWtee^de de Consul-Generaal te Singapore opnieuw over
klachten vL dÄangschen handeF). De waarnemendX^uverneur der
3\ M-nbsp;-O T.T 100:1 No 3 (besluit van dien dag zelfde nummer),nbsp;Missive
) fcive v^ 28 Nov. 188^^^^^nbsp;Zaken, aaiï Min. v. Kol., d.d. 9 Jan. 1884,
s-l» V VJSb^s Ära.-», quot;sSÄS
1885, No, 196.
-ocr page 230-Gouverneurs van Atjeh en Onderhoorigheden.
Gouverneurs-
Generaal.
Bevoegd-
heden.
Naam.
Bestuurs-
periode.
Toegepaste , stelsels en wijzigingen in de politieke inzichten.
J
Ministers van
Koloniën.
Onderhoorigheden.
Groot-Atjeh.
Straits had eveneens, in het begin van December 1884, hierover wederom
bij den Gouverneur-Generaal betoogd en op dit betoog OP/^^
nog geen bescheid ontvangen. Den 2en Jum 1885 wendde de lamster
I van Koloniën zich opnieuw tot zijn ambtgenoot van Bmtenlandsche Za-
l^eni), die hem het schrijven van den Consul-Generaal te Singapore had
toegezonden, en deelde mede, dat alle belemmeringen waren opgeheven
De Gouverneur-Generaal had namelijk inmiddels den Gouverneur der
Straits geantwoord op diens dépêche van December 1884, en in dit ant-
woord was aan de Britsche verlangens grootendeels tegemoet gekomen ).
En als men in aanmerking neemt, dat de blokkade in Maart 85 werd
opgeheven, terwijl het schrijven aan den Gouverneur der Straits in April ^
werd verzonden, en tevens opmerkt dat daarenboven de scheepvaart-1
regeling werd opgeheven, waardoor elke beperking van den handel werd
weggenomen dan is duidelijk, dat het pleidooi van Lagmg Tobias en bol i
niet zeer vruchtdragend is geweest.nbsp;,
Juni '86 Overval van de „Hok Canton te Rigas. Bemanmng werd
losgekocht. De Regeering ging niet in op de betoogen van Demmern tot
wederinvoering van zijn scheepvaartregeling, herhaaldelijk voorgebracht.
Want hoewel Demmeni geen voorstander was van a^ te grooten druk
op de Onderhoorigheden, zag hij wel in, dat contrôle absoluut nood-
zakelijk was. Hij had zich dan ook verzet bij de intreding van zijn ;
scheepvaartreqeling. Er heerschte in de Onderhoorigheden weer een ;
volkomen vrijheid van handel en de politiek van non-interventie vierde |
opnieuw hoogtij. Door de omstandigheden werd men gedwongen tenslotte ^
i^eusangan en Lho Seumawè voor handel en vischvangst te sluiten.nbsp;^
Pijnacker
Hordijk,
Mr. C.
Sept. '88-
Oct. '93.
Keuchenius,
Mr. L. W. Ch.
April '88—
Sprenger van
Eijk, Mr. J. P.
Febr. '84-
April '88.
heid, wegens het systeem
van afwachten, was zon-
der twijfel gelijk te stellen
met demoralisatie.
Van Teyn had voor zich
zelf niet een bepaald uit-
gesproken meening over de
oplossing van het Atjeh-
probleem. Verschillende zij-
ner medewerkers, waaron-
der de hem toegevoegde
Assistent-Residenten en zijn
Kapitein-Adjudant. Van
Heutsz, hadden mogelijk
meer invloed dan ver-
moed wordt. Van een be-
paald plan-Van Teyn kan
dan ook kwalijk worden
gesproken.
De aanwijzing der Indi-
sche Regeering, dat aanra-
king met Keumala moest
worden gezocht, hetwelk
nooit tot resultaat zou
kunnen leiden, werd door
Van Teyn, zonder meer.
opgevolgd, hoewel langza-
merhand wel duidelijk ge-
worden was, dat de onder-
handelingen met Keumala
voor de tegenpartij slechts
dienden om tijd te winnen
en om het verzet der gees-
telijke partij gaande te
houden, (zie hiervoor ove-
rigens bladz. 238 vgl.
hierna.)
Verbod van uitvoer uit de
geconcentreerde linie. Na
November '88 besloten tot
aanvallend optreden in
Groot-Atjeh; het herstel
van het Soeltanaat werd
■I volkomen op den achter-
grond geschoven. De in-
vloed was te bemerken bij
de verzetspartij. Dit was
het psychologische oogen-
blik geweest om door te
tasten.
Van Rees, O.
April '84-
Sept. '88.
Civ. en Mil.
Gouverneur.
Van Teijn,
H. K. F.
Dec. 'Sô-
Mel '91.
Febr. '90.
Seumawè, Keureutôë en Lho Kroeët licenties verleend.
Voorloopiq de aangegeven Regeeringspolitiek volgende namelijk het
zoeken van Aanraking Lt de verzetspartij, bleek Van Teyn, dat een
dergelijke politieke gedragslijn geenerlei resultaat zou opleveren, cn ging
hij over tot aanvallend optreden,
n Schrijven van 2 Juni 1885, La A3, No. 47. =) Missive van 17 April 1885, No. 1 geheim.
stelsels en wijzigingen in de politieke inzichten.
Onderhoorigheden.
: Succesvolle actie in Idi. Mei-Juli '89. Opleggen van oorlogsschattmg
I aan alle staatjes ter Oostkust. Zou hier mogelijk al niet de invloed kunnen
I worden bespeurd van Van Heutsz, die als Kapitein-Adjudant van den
i Gouverneur optrad?nbsp;, , , .
^ De gezamenlijke maatregelen deden den vijand voelen, dat er een
^zwenking in de oude. lijdzame, politiek op komst was, en aanvallend
i optreden te verwachten was. De voornaamste verzetslieden waren echter j
i niet bereid zich zonder meer te onderwerpen.nbsp;i
: Na Juni '90. Aanvallend optreden in de kuststaatjes. Invoering van een
i scheepvaarfa-egeling voor de Oostkust, met uitsluitende controle te Idi.
Van Dedem,
Mr. W. K.
Baron
Aug. '91-
Mei '94.
Civ. en Mil.
Gouverneur.
Pompe van
Meerdervoort,
F.
Mei '91 —
Jan. '92.
-T
O
Verzwakking van het onder Van Teyn gevolgde stelsel Scheepvaart-
regeling met tal van licenties, waardoor de afsluiting werd verbroken en
het practisch effect verloren ging.
Langzamerhand werd ingezien, dat nóch een
in Atjeh. noch het handhaven eener scheepvaartrege ing alleen ot af.
doende resultaten zou leiden, doch dat een ««^hecpvaartregelmg wilde^^^^^
succes hebben, gecombineerd diende te zijn met de mihtaire actie te W
Zooals bekend, schuilden de bezwaren 'egen een scheepvaartregelmg
in de protesten van Engeland daartegen, wegens de belemmenng van den
^ NS^gensTatde de vroeger daaromtrent gehuldigde meening werd in
1892 door het Opperbestuur aangenomen, dat Art. 3 van het Londensch
tractaat geen bezwaar kon opleveren voor het invoeren van een scheep-
vaartregeling, i) Door deze beslissing werd het mogelijk om een syste-;
matischer afsluitingspolitiek te gaan volgen dan tot 1892 het geval was j
geweestnbsp;'
Ministers van
Koloniën.
Gouverneurs-
Generaal.
Mackay,
Mr. A. Baron
Febr. '90-
Aug. '91.
April '90. Oprichting van
het korps Maréchaussee.
Jan. quot;91. P. Polem en Tg.
Di Tiro overlijden, waar-
door de verzetspartij van
twee voorname leiders
werd beroofd. In Mei '91
moest Van Teyn, wegens
gezondheidsredenen, het
bestuur neerleggen, waar-
door de vijand weer moed
vatte, hopende op veran-
dering van régime. Spoedig
bleek, dat niet verkeerd
was gezien.
Politiek van verzoening
en onthouding, zachtheid
, en onderhandelingen met dc
verzetspartij. Hierdoor ging
de toestand weer ach-
teruit. De vijand profiteer-
de van deze wijzigingen in
de inzichten. De door
den Gouverneur ingesla-
gen richting was echter niet
in overeenstemming met de
door de Regeering ge-
wenschte politiek, waar-
door een conflict ontstond,
hetwelk leidde tot een
spoedig aftreden van Pod-
pe van Meerdervoort.
Bijzondere aandacht dient
te worden gevestigd op oe
uiterst belangrijke werk-
zaamheden van Dr. Snouck
Hurgronje in deze jaren
leidende tot zijn ..Verslag
omtrent den rehgieus-poli'
tieken toestand in Atjeh
Egt;eze adviseur kwam tot
de. later zoo juist geble-
ken, conclusie, dat de ge-
volgde politiek niet tot
succes kon leiden en ad-
viseerde. het volslagen
vruchteloos zoeken vao
aanraking met het te Keu-
mala gevestigde Soeltanaat
Zie voor den tekst van Art. 3 Londensch tractaat. bladz. 257 hierna. |
ld.
Rapport aan de Koningin, irt Ministerieele kabinets-dépêche van 14 Maart 1892
T3. Geheim besluit van 25 April 1892, No. 1.
Toegepaste stelsels en wijzigingen in de politieke inzichten.
Gouverneurs van Atjeh en Onderhoorigheden.
Ministers van
Koloniën.
Gouverneurs-
Generaal.
Bevoegd-
heden.
Groot-Atjeh.
Bestuurs-
periode.
Naam.
Onderhoorigheden.
op te geven, de elementen der bevolking, die bij het voortduren van wanorde
en strijd belang hadden (vooral zekere schriftgeleerden en de door hen
georganiseerde benden), actief te bestrijden en krachtigen steun te ver-
leenen aan de ordelievende bestanddeelen van het volk; spontane toe-
naderingspogingen, zelfs van een zoo weinig betrouwbaar gebleken
leider als T. Oema, niet af te wijzen, maar daarbij alles te verhoeden wat
Na Jan. '93 werd, in af-
wijking van Dr. Snouck
Hurgronje's advies, door de
l-Oct.'93.
O
Regeering besloten een gewijzigde politiek te gaan voeren in Groot-
Atjeh. De Gouverneur-Generaal, Pijnacker Hordijk, had een Q^oot ver-
trouwen in DeijkerhoÊF; de onderdrukking van den opstand der Tebidah-
Dajaks in de Westerafdeeling van Borneo, alwaar Deijkerhoff GewestelijK
Militair Commandant was geweest, gevoegd bij den schrik dien de
Gouverneur-Generaal had gekregen naar aantóding van den onge-
lukkigen afloop der expedities naar Flores in 1890, maken het verklaar-
baar, dat het plan, om Atjeh door middel van Atjehsche bondgenooten
onderwerping af te dwingen, op den voorgrond kwam.
Deijkerhoff had zelf geen
Van der bepaalde ideeën omtrent de
Wijck, Jhr. uitvoering van een derge-
C. H. A. lijk plan en werd in deze
Oct. '93— richting gedreven door de
Oct. '99. Indische Regeering.
Het denkbeeld op zich zelf is niet direct te verwerpen. Inderdaad
zou bij een doelmatige toepassing van het gepropageerde systeem, wel
het een en ander te bereiken geweest zijn. De uitvoering van het plan
is echter door het kiezen van Oema als vertrouwensman tot misluk-
king gedoemd geweest. Oema was een politiek avonturier, had, voor-
namelijk door middel van één zijner vrouwen, Tjoet Diën, een zekere
mate van invloed op de Westkust, maar de buitensporige ijver, waar-
mede Oema onze zaak aanhing, had, gezien zijn verleden, van het begin
af aan tot een groote voorzichtigheid moeten manen. Dr. Snouck
Hurgronje wilde de samenwerking met Oema, voor zooverre het betrot
de hoofden onder onzen invloed te brengen, niet afwijzen, doch
heeft zich steeds als een tegenstander doen kennen van het geven van
te groote vrijheid aan Oema, die altijd onbetrouwbaar was geweest
en het, ten einde eigen aspiraties te bevredigen, ook in de toekomst
strenge controle op Oema ware, vanaf het begin, noodig
f geweest ; het zoogenaamde „verraadquot; van Oema kan dan ook niet als een
werkelijke afval worden beschouwd. In wezen heeft Oema nooit de
I bedoeling gehad om met het Nederlandsch gezag tot vestiging van orde
en rust in Atjeh samen te werken, maar alleen om zijn goede betrek-
kingen tot dat gezag ten eigen bate te exploiteeren. Dit had men steeds
moeten bedenken en dus aan die relaties niet meer uitbreiding moeten
geven dan voor zoover Oema's aspiraties met de bedoelingen van ons
bestuur in dezelfde baan te leiden waren. Het concentratie-stelsel werd
Civ. en Mili- Pijnacker
tair Gouver- Hordijk,Mr.C.
Deijkerhoff,
C.
Jan. '92-
April '96.
Sept.'ê
neur.
i kon leiden tot het geven van te veel invloed op den gang van zaken aan
een zoo onberekenbaren fractor.
Dit laatste denkbeeld werd door Deijkerhoff, die daarbij de Regeering
telkens voor faits-accomplis stelde, met steeds toenemende verwaarloozing
van alle voorzorg en waakzaamheid, ten uitvoer gebracht.
Na Jan. '92 werd, tegen de algemeene verwachting, de tijdens het
bewind van Van Teijn gevolgde politiek weer over boord gezet. Het
aanvallend optreden tegen de onderhoorigheden werd weer bijzaak. De
Regeering verwachtte meer heil van blokkade. Naar aanleiding van de
boven besproken beshssing van het Opperbestuur werd in October '92
voor de Oostkust de scheepvaartregeling-Scherer ingevoerd. In April '93
werd deze regeling ingevoerd voor de Noord- en Westkust, waarin
Groot-Atjeh mede werd betrokken. De blokkade gold van Diamantpunt
tot Troemon. Voor den algemeenen handel werden opengesteld; Idi,
Lho Seumawè, Oelèë Lheuë, Poeloe Raja en Sabang. De weerspannige
staatjes bleven gesloten. Wegens onvoldoende voorbereiding, onvoldoende
controle, en vooral wegens de vele speciale licenties werd deze scheep-
veiartregeling een mislukking.
met de inluiding van de Oema-politiek verlaten; verovering van gebied
buiten de linie, met bezetting daarvan in tijdelijke sterkten, zou in de
toekomst de oplossing moeten zijn van het aanbevolen systeem. Voor
een consequente toepassing van de door Dr. Snouck Hurgronje aanbe-
volen pohtiek, namelijk de actieve bestrijding van alle elementen die
belang hadden bij voortduring van den oorlog, gevolgd door het toe-
passen eener vertrouwenspolitiek, waardoor de bevolking in zou zien
dat de „Gompeuniquot; rust en orde bracht, schrok men nog steeds terug.
Keumala had voor de Regeering nog steeds een te aantrekkelijken klank,
en in blind vertrouwen op den avonturier Oema werd begonnen een
noodlottige politiek op te bouwen.nbsp;. , t j- u
Tot '95 werd het veroverde gebied belangrijk uitgebreid; de Indische
Regeering ging op het voorstel van Deijkerhoff in, om het veroverde
gebied buiten de linie permanent te bezetten. Inderdaad sch^n het, dat
'n de XXV en XXVI Moekim ons gezag gevestigd was. Ook in de
XXn Moekim scheen alles voorspoedig te verloopen. Betrekkelijke rust
en veiligheid heerschten in '94 en '95; toch was onze positie met sterk
en onze macht berustte grootendeels op Oema.nbsp;, , . »,
De strijd tusschen Deijkerhoff en Snouck Hurgronje viel m Maart 96
geheel ten voordeele van laatstgenoemde uit, toen bleek, dat, na het
overloopen van Oema, onze positie van '93 tot '96 geheel op gefingeerde
grondslagen had berust. Na bloedigen strijd moest wederom binnen de
geconcentreerde linie worden teruggetrokken; het stelsel van onder-
werping met behulp van Atjehsche bondgenooten had gefaald. Ver-
meerdering van verzet viel daarentegen te constateeren.
Van Dedem»
Mr. W. K.
Baron
Aug. 'gi-Mei '94.
Bergsma,
Mr. J. H.
Mei '94-Juli '97.
Na het falen van de poli-
^xx^. ________ tiek tot onderwerping van
Oct. '93-Oct. '99. Atjeh met behulp van Oema,
i waaraan dc Regeering goed-
keuring had verleend, dien-
de een ander stelsel te
worden gekozen. Algemeen geeft men in dc tot op heden verschenen
werken het door Generaal Vetter aanbevolen systeem aan als een agr^ief
Inderdaad is zulks het geval, men stelde zich namelijk voor, om, door
actieve beheersching, de drie sagi's van Groot-Atjeh weer onder Neder-
landsch beheer te brengen.
Over den oorsprong van dit stelsel moge echter nog een korte toe-
lichting volgen. In de Nota Colijn vindt men daaromtrent een en ander
vermeld gt;}. Dr. Snouck Hurgronje had, door den loop der gebeurtenissen. ;
langzamerhand grooten invloed verkregen. Zulks blijkt voldoende uit het ;
besluit, waarin de in de toekomst te volgen pohtieke gedragslijn ^an het ;
Opperbestuur werd uiteengezet 2). Aan dc hand van dit besluit had |
men te kiezen tusschen drie stelsels :
I.nbsp;Na afloop van de noodzakelijke tuchtigingen, met opheffing van de
buitenlinie, die inmiddels in April reeds was opgeheven, de geconcen-
treerde linie, zonder meer, bezet houden.
II.nbsp;Deze linie verlaten, evenals Koeta Radja, en zich beperken tot
het bezet houden van Oelèë Lheuë.
III.nbsp;De geconcentreerde linie handhaven, als kern der bezetting, daarna
opnieuw de Atjeh-vallei veroveren en het veroverde gebied gaan be-
heerschen door in elk der drie sagi's een mobiele colonne te legeren, die
actief patrouilleerend diende op te treden vanuit de punten Lho Nga,
Tjot Mantjang en Indrapoeri, steunend op de geconcentreerde linie.
Het eerste plan kon gevoegelijk buiten beschouwing blijven. Er was
thans afdoende gebleken, dat Atjeh op een dergelijke wijze nooit in
onderwerping zou komen. Bovendien verklaarde VanderWijck, dat hij de
verantwoordelijkheid voor het concentratiestelsel niet verder wenschte
Het^tweede plan vond steun in den Raad van Nederlandsch-Indië, bij
den in Atjeh-zaken doorkneden Scherer. De meerderheid van den Raad.
evenals Van der Wijck en Minister Bergsma. verklaarde zich echter voor
het derde plan, aanbevolen door Generaal Vetter.
Colijn merkt op, dat dit plan-Vetter geen oorspronkelijkheid bezit. In
' November 1893 had Van Heutsz namelijk aan Minister Van Dedem een,
op diens verzoek samengestelde, verhandeling aangeboden over de
onderwerping van Atjeh, als vervolg op zijn eerste brochure.
In deze verhouding „De Onderwerping van Atjeh nader toegelicht en
ontwikkeldquot;, werd het plan ontwikkeld, om in elk der drie sagi s slechts
één post op te richten. Van der Wijck. die particulier een copie van
de verhandeling bezat, gaf aan Vetter inzage van het stuk. Het latere
plan-Vetter kwam in hoofdtrekken overeen met de door Van Heutsz
ontwikkelde ideeën, zoodat, geheel ten rechte. Colijn de conclusie trekt.
Regeerings-
commissaris.
Luitenant-
Generaal,
Legercom-
mandant.
stelsels en wijzigingen in de politieke inzichten.
Onderhoorigheden.
dat het plan-Van Heutsz zal worden doorgezet. Geheel Atjeh zou dus
door kracht van wapenen worden onderworpen.
In tegenstelling met het vermelde in de Nota-Golijn, deelde Dr. Snouck
Hurgronje ons mede, dat de nadere verhandeling van Van Heutsz niet was
uitgelokt door Minister Van Dedem, doch dat Van Heutsz, die in Indië
geen inzage had kunnen verkrijgen van de door Dr. Snouck Hurgronje,
op last der Regeering uitgebrachte critiek op Van Heutsz' brochure,
van Minister Van Dedem wèl inzage kreeg der aangevoerde bezwaren.
Na kennisname daarvan werd de nieuwe verhandeling, waarvan hier-
boven sprake is, door Van Heutsz samengesteld. Deze kan dus als een
vervolg op ,,De Onderwerping van Atjehquot; worden beschouwd. Zie voor
de bezwaren tegen Van Heutsz' eerste brochure. Hoofdstuk IX hierna.
De Raad van Nederlandsch-Indië had, bij het advies over de te volgen
gedragslijn in Groot-Atjeh, de vraag gesteld, of bij het bezet houden van
de vallei van Groot-Atjeh, de onderwerping van geheel Atjeh, dus ook
van de binnenlanden te verwachten zou zijn. De latere toepassing van
het nieuwe stelsel heeft aangetoond, dat deze vraag niet ten onrechte
gesteld is geworden.
Met evenveel recht had men kunnen vragen, of de maatregelen, die
in Groot-Atjeh genomen zouden worden, voldoende zouden blijken te
zijn, om tevens de Onderhoorigheden tot absolute onderwerping te brengen.
Bij de adviezen van 1896 bepaalde men zich nog te veel tot Groot-
Atjeh alléén. De Onderhoorigheden werden nog niet voldoende in het
probleem betrokken. Voor een volledige onderwerping, gevolgd door
pacificatie, zou men nog veel meer moeten gaan varen op het kompas
Snouck Hurgronje-Van Heutsz.
Thans bepaalde men zich nog slechts tot Groot-Atjeh en oordeelde,
dat voor de Onderhoorigheden de maatregelen van 1893, dus de scheep-
vaartregeling-Scherer, voldoende zouden zijn. Door de opnieuw ingezette
actie in de vallei weken echter de voornaamste hoofden uit naar de
Onderhoorigheden, in het bijzonder naar Pidlë, hetwelk een brandpunt
Werd van verzets-elementen. Ingrijpen aldaar kon op den duur dan ook
niet uitblijven, een scheepvaartregeling alléén was totaal onvoldoende.
Ministers van
Koloniën.
Bergsma,
Mr. J. H.
Mei '94-Juli '97.
') Nota 1, bladzn. 122/124. 2) Indisch besluit van 14 September 1896, No. 2.
-ocr page 234-I Politiek van afwachting
(heeft definitief afgedaan.
Men bepaalde zich voor-
loopig tot het boven aan-
gegeven stelsel; beheer-
;sching van de drie sagi's,
actief optreden op groote
schaal, bescherming van
de goedgezinde bevolking
tegen de kwaadgezinde,
^instelling van inlandsch
i bestuur.
: De Pretendent-Soeltan
i zoekt herhaaldelijk contact
I met het Bestuur. De politiek
j is nog weifelend. T. Oema
' en P. Polem bleken den
! strijd tot het uiterste te
I willen volhouden en ver-
eenigden zich met den
Pretendent-Soeltan, zooals
de meeste hoofden der
Onderhoorigheden trouw
aan laatstgenoemde zwoe-
ren. Pidiê werd het verza-
melpunt voor alle niet
goedgezinde hoofden.
De Moulin,
J. J. K.
(gestorven ten^
gevolge van
zonnesteek).
Juli '96-
Oct. '96.
! wnd.
i Gouverneur.
Stemfoort,
J. W.
A--—
— O
Nov. '96-
Mei '98.
j Civ. en Mil. i
1 Gouverneur. '
Van Vliet,
C. P. J.
O----
Onderhoorigheden.
Strenge toepassing van de scheepvaartregeling voor geheel Atjeh en
I Onderhoorigheden. In Jan. '97 werd de Westkust tusschen Kr. Raba
; en Djeunamprong tijdelijk gesloten voor in- en uitvoer en vischvangst.
Voorloopig bleef echter het parool voor de Onderhoorigheden: af-
1 Wachten. De oplossing wachtte nog altijd op de krachtige persoonlijk-
i heid, die, ook buiten Groot-Atjeh, durfde op te treden en als eisch zou
■ gaan stellen het tot onderwerping brengen van geheel Atjeh. De
; scheepvaartregehngen brachten geen doorslaand succes en alleen de
; ideeën van Snouck Hurgronje-Van Heutsz konden uitkomst brengen, met
I dien verstande, dat het „zitten op de geldkistquot;, hetwelk Van Heutsz'
j sterke argument van '93 was, aangevuld zou dienen te worden met een
j felle actie in de Onderhoorigheden. Zie uitvoeriger in Hoofdstuk IX.
Toegepaste stelsels en wijzigingen in de politieke inzichten.
Ministers van
Koloniën.
Bergsma,
Mr. J. H.
Mei •94-Juh '97.
Th.
'01.
Cremer, J.
Juli '97-
Aug.
Civ. en Mil. inbsp;Doelstelling. Verovering
Gouverneur. Inbsp;i van geheel Atjeh. Ook de
Onderhoorigheden dienden
Rooseboom, den wil te gevoelen van het
W.nbsp;Nederlandsch-Indisch Gou-
Oct. '99— vernement. Na de verove-
Oct. '04. ring actief beheer en blij-
vende beheersching. Het
Gouvernementsbesluit van
5 Maart '98, No. 1, geheim,
gaf den stoot tot een krach-
tig optreden in Pidië, welk
landschap als een haard van
verzet moest worden be-
schouwd. Naast Van Heutsz
dient aan Dr. Snouck Hur-
gronje een groot aandeel te
Van Heutsz,
J. B.
Mei '98—
Juni '04.
i worden toegekend in de ontwikkeling der gebeurtenissen. Bij besluit van
I 15 Maart '98 werd deze geleerde van Europeesche vermaardheid, die een
; gestreng optreden wenschte tegen de geestelijke leiders, die, ter wille
; van eigen voordeel, den oorlog gaande hielden, hetgeen uit zijn rapporten
; ten duidelijkste was gebleken, benoemd tot Adviseur voor Inlandsche
! en Arabische Zaken. Door deze benoeming werd hem een blijvend toe-
i zicht op den gang van zaken in Atjeh uitdrukkelijk opgedragen.
De Pidië-expeditie van Juni '98-Sept. '98, onder persoonlijke leiding
i van Van Heutsz, en door Snouck Hurgronje in zijn functie van Adviseur
I voor Inlandsche en Arabische Zaken meegemaakt, is de inleiding geweest
; van een doortastend optreden. Zie voor een uitvoeriger behandeling hiervan
en tevens voor de politieke waarde van de invoering der Korte Verklaring,
net volgende Hoofdstuk van dit geschrift.
■ In 1899 kan de eigenlijke „oorlogquot; in Groot-Atjeh als geëindigd worden
beschouwd, hoewel aldaar op bestuursgebied nog veel moest worden
opgebouwd. In de Onderhoorigheden viel daarentegen ook nog veel te
verrichten op krijgskundig gebied.
Van Asch van
Wijck,
Jhr. Mr. T. Ä. J.
Aug. 'Ol —
Sept. '02.
Bergansius,
J. W.
ad. int.
10 Sept. '02—
25 Sept. '02.
Idenburg,
A. W. F.
Sept. '02—
Aug. '05.
Toegepaste stelsels en wijzigingen in de politieke inzichten.
Gouverneurs van Atjeh en Onderhoorigheden.
Ministers van
Koloniën.
Gouverneurs-
Generaal.
Bevoegd-
heden.
Groot-Atjeh.
Bestuurs-
periode.
Naam.
Onderhoorigheden.
( Het nog niet tot onderwerping gebrachte gebied, voornamelijk de
\ onderhoorigheden, werd verder met kracht
werping gebracht. Alom invoering van geregeld bestuur onder mito
JgezaghebLrs. onder het stelsel der Korte Verklaring. Uitwerking van
' bestuursregelingen voor de verschillende gebieden.
Van Heutsz,
J. B.
Oct. '04-
Dec. '09.
O-
Tijd. Civ.
en Mil.
Gouverneur.
Van der
Wijck,
Jhr. J. G.
Juni '04—
Mei '05.
Fock, Mr. D.
Aug. '05—
Febr. '08.
Van Daalen,
G. C. E.
De situatie werd
'^ïe^,Weï'kerquot;-artikelen veroorzaakten veel consternât^. Enquête van
Van Heutsz op verzoek van Minister Fock. Conflict Van Daalen-Van
Heutsz Van Daalen is bij de behandeling van dit conflict, zoowel door
vS HeutL ïs door de' publieke opinie op een minder billijke wijze
het mag bekend heeten. Van Heutsz h-d m .^tj^h, als Gou
ve S^ur, geen bepaald eigen bestuurssysteem, doch het de door hem
vSrouwde bestuurders een zeer groote mate van vrijheid m de bepaling
^n hun beleid. Ook Van Daalen behoorde onder die bestuurders en
Xn Heutsz wist bij de benoeming van Van Daalen een benoeming die
lor Ïm zelf was Lanbevolen. dat zijn opvolger er bestuursopvattingen
oo na hield, die vrijwel in overeenstemmmg waren met de zijne. Van
Slalen geheel militair, ook als bestuurder verlangde dat allen die
ondTr hem dienden jegens den Atjeher dezelfde ff-quot;^^-d betrachtten
als hii Van Heutsz was met deze opvatting geheel op de hoogte, hij
Seft zufc openlijk toe in zijn bekende rapport. Daarom blijft het opmer-
KSk dat Van Heutsz, die toch Van Daalen als zijn opvolger voordroeg,
Sj ÏÏervoldoende reahseerend. dat de opime over Van Daalen,
v^r zoover betreft bestuursvoering, en in het bijzonder pacificatie -
want Atjeh was bij het vertrek van Van Heutsz nog lang met gepaci-
aceerd - geen reden tot bijzonder optimisme gaf, laatstgenoemde niet
tijdig heeft geremd, toen ook Van Heutsz inzag dat de koers op Atjeh
Voortzetting van de te
voren gevoerde politiek,
men weet dit aan het optreden van
Civ. en Mil.
Gouverneur.
slechter.
Mei 'OS-
Juni '08.
weer
te fel werd doorgezet.nbsp;j .
Van Heutsz dacht toen vanuit Buitenzorg persoonlijk verder de
Atjehsche aangelegenheden te kunnen regelen ^ Van Daalen te kunnen
temperen bij al te krachtig bestuursbeleid. Deze gedachte werd met
verwezenlijkt, de leiding ontglipte Van Heutsz en het contact werd
verbroken. Daarbij kwamen andere factoren het pohtiek beleid van
Van Daalen verzwaren, factoren die Van Heutsz niet voldoende recht
heeft laten wedervaren. En Van Daalen, vrijwel geheel zelfstandig gelaten
in het bepalen en uitvoeren der pohtiek, moest later tot zijn bittere
teleurstelling ervaren, dat zijn werkwijze - oorspronkelijk geheel door
Van Heutsz gedekt - niet meer door dezen werd gedeeld. Voor
bijzonderheden, voor zoover die den politieken kant van het vraagstuk
betreffen, moge worden verwezen naar Hoofdstuk XI.
Heemskerk,
Mr. Th.
ad. Int.
Febr. '08-
Mei '08.
Idenburg,
A. W. F.
Mei '08-Aug. '09.
Idenburg,
A. W. F.
Dec. '09-
Maart '16.
dan die van zijn voorganger, omdat thans van Regeeringswege duideli^
was Ingegeven hoe de politiek verder diende te worden ö^voerd het-
Zelk werd gestipuleerd door de benoeming ^n den Heer Liefrinck to
Reaeeringsgemachtigde voor Bestuurszaken. De pohtiek werd - zonder
twS - milder; naast een aanvankelijk hard toeslaan zeker met minder
ïchfdan Van Daalen of Van Heutsz pleegden te c^oen, werd echter
S militaire actie een politiek van verzoening ingesteld, gebaseerd op
hertrouwen van weerskanten. Een dergelijk optreden was thans mogelijk
Na de periode-Van Daalen
had deze gouverneur een
delicate taak, die in zoo-
verre gemakkelijker was
Civ. en Mil.
Gouverneur.
Swart,
H. N. A.
Juni '08-
Sept. '18.
en lag geheel in de lijn van de ongetwijfeld, «quot;^erjien invb
Zijn adv^eurs, veranderde bestuursinzichten van Van Heutsz die als
Gouverneur-Generaal belangrijk was gematigd. liet mag ^chter aan
1918, het jaar der invoering van «^f^ '
zoodania dat elke verslapping van het leger voldoende kan zijn om tot
onlusten'aanleÏÏng te geïen Het Atjehsche volk mag zich overigens
gelukkig achterdat door den oorlog een einde gekomen is aan de
anarchie, die daarvóór het Land teisterde.
De Waal Male-
fijt, J. H.
Aug. '09-
Aug. '13.
Pleijte,
Mr. Th. B.
Aug, '13-
Sept. '18.
Teneinde een gemakkelijker gebruik van de bijgevoegde kaartbladen te
politiek overzicht, moge nog een opgave volgen van de voornaamste krijgs-
Alphabetische Lg st der Expcditicn
EXPEDITIËN.
Naarnbsp;Daja '98 (Ghristan).
„nbsp;Geudong 78 (Van der Heijden).
„nbsp;Gigiëng 78 (Van der Heijden).
„nbsp;Idi 78 (Van der Heijden).
„nbsp;Idi '89 (De Bank Langenhorst).
„nbsp;Idi '90 (Van Teijn).
„nbsp;Idi '98 (Van Heutsz).
„nbsp;Langsa en Manja Patjet '77 (Meyer).
„nbsp;Lhong '77 (Meyer).
„nbsp;Meulaboeh 78 (Van Lier).
„nbsp;Meureudoe 77 (Van der Heyden).
„nbsp;Pasé '99 (Van Heutsz).
„nbsp;Peusangan '99 (Van Heutsz).
„nbsp;Pidië '98 (Van Heutsz).
„nbsp;Rigaïh '86 (Van Teyn).
„nbsp;Samalanga '77 (Van der Heyden).
Samalanga '80 (Schmilau-Van der Heijden).
„nbsp;Samalanga 'Ol (Van Heutsz).
„nbsp;Sigh '97 (Van Heutsz).
Simpang Oelim en T. Semento '76 (Burgers).
„nbsp;Simpang Oelim '77.
„nbsp;Teunom '84 (Demmeni).
„nbsp;de Zuidelijke nederzettingen '77.
„nbsp;de Zuidelijke nederzettingen '78.
-ocr page 237-waarborgen, en tevens als een zeer beknopte aanvulling van bovenstaand
bedrijven uit den Atjeh-Oorlog, ontleend aan Hotz.
en voornaamste Excurslcn.
EXCURSIÊN.
Naar Bagoh en Oelèè Gadjah (Ie tocht).
„ Bagoh en Oelèë Gadjah (2e tocht).
(Ie tocht in 1890 onder Halewijn, 2e tocht idem).
„ Blang Laka Maart 1901.
Over den Blang Kala-pas '76 (Engel).
Naar de Gajolanden '01 (Van Daalen).
„ Gajolanden '02 (Schneiders).
,, „ Gajolanden '02 (Van der Maaten).
„ „ Gajolanden '02 (Colijn).
„ „ Gajolanden '02 (Scheepens).
„ „ Gajo-, Alas- en Bataklanden '04 (Van Daalen).
„ „ Gajo-, Alas- en Bataklanden '04/05 (Colijn).
„ Lam Teuba '79.
„ Lam Teuba '97.
„ Leupoeëng '96.
,, Leupoeëng '97.
„ Lhong '96.
Rigaïh '98 (Van der Dussen).
„ Seulimeum '79.
„ Seulimeum '96.
„ Seulimeum '97.
„ Tangsé - Ie tocht '98.
„ Tangsé - 2e tocht '98.
„ Tangsé - 3e tocht '99.
„ de Westkust (Rigaïh) '98 (Van der Dussen).
HOOFDSTUK IX.
Zonder dat een uitvoerige beschouwing over de militaire
gebeurtenissen van den Atjeh-oorlog noodig is, zal uit het
overzicht in het voorgaande hoofdstuk duidelijk zijn ge-
worden, dat van een vaste politieke lijn ten opzichte van
Atjeh en Onderhoorigheden geen sprake geweest is. Het is
bovendien'duidelijk, dat de politiek de mate en wijze van
actie bepaalde, terwijl juist omgekeerd het resultaat van het
optreden der krijgsmacht de bepalende factor van den poli-
tieken koers had behooren te zijn.
De Atjeh-affaire dreigde daardoor een hopelooze mis-
lukking te zullen worden. Het eindoordeel over den oorlog,
tot 1896. moet dan ook luiden, dat men door onsamenhan-
gende pogingen getracht heeft het Atjehsche volk tot onder-
werping te brengen. Pogingen, die zich tot op dat tijdstip
kenmerkten door een groote mate van halfslachtigheid en
onvoldoende kennis van den aard van het verzet.
De overtuiging, dat Atjeh slechts door een uitermate hard-
handige, doch consequente politiek, gebaseerd op nauwkeu-
rige waarneming en bestudeering van het Atjehsche land en
volk en den waren aard van het steeds sleepend gehouden
verzet, tot onderwerping gebracht kon worden, won pas veld
na de debacle met T. Oema.
De toepassing eener eindelooze reeks van onderling af-
wijkende politieke stelsels door een bonte reeks van elkaar
snel opvolgende Ministers en Bevelhebbers in Atjeh, had tot
vrijwel niets geleid. Reeds in 1889 was echter, o.i., een omme-
keer in de zaken mogelijk geweest. Reeds toen was men in
breeden kring overtuigd, dat de gevolgde systemen geen
eindoplossing konden brengen; men miste toen echter nog
den moed de begane misslagen openlijk te erkennen.
Van Teyn heeft ongetwijfeld de gelegenheid gehad om de
balans naar de goede zijde te doen doorslaan. Het was tijdens
zijn bevelvoering, dat Dr. Snouck Hurgronje, op eigen initia-
tief, met toestemming van Minister Keuchenius, het plan op-
vatte om, na zijn Mekka-reis, zich op de hoogte te stellen
van de Atjehsche situatie. Het Opperbestuur verwachtte van
een dergelijke reis, die geheel voor risico van den onderne-
menden onderzoeker zou zijn, terecht goede resultaten. Mi-
nister Keuchenius stelde ambtshalve de Indische Regeering
op de hoogte van de voorgenomen reis, na zich te hebben
overtuigd van de instemming van den Gouverneur-Generaal.
In Atjeh verzette men zich echter tegen de komst van Dr.
Snouck Hurgronje in dat gewest, i)
In 1889 verwachtte men namelijk de onderwerping van de,
veel te hoog aangeslagen, Keumala-partij. Het lijkt wel, of de
klank Keumala een verlammenden invloed heeft uitgeoefend .
op vele genomen besluiten; en ook Van Teyn, die overigens
langzamerhand met tegenzin de onderhandelingen met Keu-
mala voerde, schatte de macht van den Pretendent-Soeltan
te hoog. 2) Hij heeft bij zijn oorspronkelijk-afwijzende hou-
ding ten opzichte van Snouck Hurgronje's komst ongetwij-
feld te veel waarde gehecht aan het oordeel van den Assis-
tent-Resident Goossens, die het niet gewenscht achtte om de
onderhandelingen met Keumala zoogenaamd te schaden door
de komst van een nieuwen adviseur, hoewel deze geheel op
eigen risico zou handelen, s)
Uit dezen gedachtengang zal vermoedelijk zijn afwijzende
houding moeten worden verklaard ten aanzien van Snouck-
Hurgronje's reis, die in 1889 te Pinang, waarheen hij. ten
einde zoo weinig mogelijk ruchtbaarheid aan de zaak te
geven, met een Engelsche boot was vertrokken, van de
Indische Regeering het bericht ontving, dat zijn reis de
onderwerping van de Keumala-partij zou kunnen schaden.
Snouck Hurgronje vertrok nu daarop naar Batavia; de kans
om later ongemerkt Centraal-Atjeh binnen te dringen —
want hier ging het om — was voor goed verkeken.
Ondertusschen onderwierp de Pretendent-Soeltan zich niet,
en kwam ook Van Teyn tot de conclusie, dat de gevolgde
1)nbsp;Persoonlijke mededeelingen van Dr. Snouck Hurgronje.
2)nbsp;Zie ook Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, 2e druk, bladz. 80.
3)nbsp;Persoonlijke mededeelingen van Dr. Snouck Hurgronje.
-ocr page 240-tactiek, namelijk het zenden van geld en geschenken naar
Keumala. een onwaardig bedrijf was. dat niet tot eenige
oplossing kon leiden. Door wisseling van adviseurs van
Van Teyn. wisselde ook zijn eigen inzicht, en de oorspron-
kelijk afwijzend georiënteerde Gouverneur verzocht, bij nader
inzien, in 1891 tóch om Snouck Hurgronje naar Atjeh te
zenden, ten einde een onderzoek in te stellen naar de gezind-
heid der geestelijke partij en den invloed van deze op
Keumala.
Een gelukkige ommekeer in den gang van zaken. Van
Teyn had, daartoe aangespoord door den Assistent-Resi-
dent Ruyssenaersi). die in de komst van Dr. Snouck Hur-
gronje. in tegenstelling met zijn voorganger Goossens. een
gelukkig teeken zag, aan het einde van zijn loopbaan in
Atjeh, geen gelukkiger greep kunnen doen, vooral niet, daar
zijn bewind gevolgd werd door dat van Pompe van Meer-
dervoort, die. met zijn politiek van verzoening en toegevend-
heid. niet ver van het standpunt afstond, dat men de Atjehers
het liefst met geweren moest bewapenen, aangezien zij dan
het vechten met slagwapens zouden afleeren, hetwelk in
ons voordeel zou zijn. 2)
1)nbsp;Zie ook het oordeel van Van Heutsz over Ruyssenacrs in ..De
onderwerping van Atjehquot;. bladz. 70/71.
2)nbsp;Dr. Snouck Hurgronje deelde ons mede, dat Van Heutsz. die
in deze periode als Adjudant van Van Teyn optrad, het met zijn Chef
niet eens was inzake de te volgen politiek tegenover den Pretendent-
Soeltan Van Teyn wilde, en dat bewijzen ook de feiten, een toegevende
houding. Het zenden van geschenken en afgevaardigden naar Keumala
was daarvan een sprekend voorbeeld.
Van Heutsz daarentegen verzette zich tegen het voeren van een
dergelijke zwakke poliüek, evenals Snouck Hurgronje een dergelijke
gedragslijn bedenkelijk vond. Tot aan de onderwerping van den Preten-
dent^eltan heeft Van Heutsz terzake de meening van Snouck Hurgronje
aangehangen. Daarna, en ook hier spreken de feiten w^er duidelijk, ging
Van Heutsz over naar een andere politiek, en verwachtte van onderhan-
delingen met den Pretendent-Soeltan veel goeds. Van Heutsz dacht van de
(vermeende) macht van den Pretendent-Soeltan profijt te kunnen trekken;
het zenden van door laatstgenoemde gezegelde en geteekende brieven
aan de hoofden, die aan de fictieve macht van den Pretendent-Soeltan
maling hadden, is hiervan een typeerend voorbeeld. Ook tegen een
fVervolg op bladi. 241).
-ocr page 241-Nog tijdens het bewind van Pompe van Meerdervoort, en
korten tijd onder Deykerhoff, was Snouck Hurgronje werk-
zaam in Atjeh. Het „Verslag omtrent den religieus-politieken
toestand in Atjehquot;. was een openbaring voor hen, die een
krachtige doorvoering van den oorlog wenschten; Keumala
was den schrijver een doorn in het oog. Onderhandelingen
waren, volgens hem, uit den booze; hard en raak slaan van
hen, die het verzet sleepende hielden, diende hoofdvereischte
te zijn, pas daarna zou opbouwend werk kunnen en moeten
worden verricht.
Men mag dit geluid, temeer daar het kwam van een niet-
militair, als een „réveilquot; beschouwen; weliswaar won Dey-
kerhoff, daartoe geïnspireerd door de Regeering. voorloopig
nog het pleit met zijn plannen tot onderwerping door middel
van Atjehsche bondgenooten, en moest het werk „De
Atjehersquot; in 1893, thans in niet-ambtelijken vorm, nog eens
kond doen van Snouck Hurgronje's inzichten omtrent de
Atjehsche mentaliteit, doch de tijd zou leeren, en gelukkig
heel snel, dat Snouck Hurgronje's inzicht het juiste was
geweest. De openhartigheid van T. Oema in 1896, bracht
algemeen de erkenning, dat koersverandering noodig was;
men mag wel zeggen, hoe paradoxaal het ook moge klinken,
dat Oema, door de Atjehsche mentaliteit in haar eigenaardig-
heid volkomen duidelijk te maken, het Nederlandsch gezag
onbewust een grooten dienst heeft bewezen.
Naast de publicaties van Snouck Hurgronje, dient te wor-
den gewezen op de in 1893 verschenen brochure van Van
Heutsz: „De onderwerping van Atjehquot;, waarin nieuwe
ideeën werden aangegeven.')nbsp;,, ^
Van Heutsz had. als Kapitein-Adjudant van Van Teyn,
de noodige Atjeh-ervaring opgedaan, en het wekt eenige be-
fVervolg van blad=. 240J.
dergelijke gedragslijn verzette Snouck Hurgro^e zich. De practijk heeft
later meer dan voldoende bewezen, dat Van Heutsz zich m de politieke
waarde van den Pretendent-Soeltan vergist had. In wezen werkte deze
ons eerder tegen, dan dat van zijn invloed voor het Nederlandsch gezag
profijt kon worden getrokken. Zijn latere verbanning laat op dat punt
geen twijfel over.
1) Zie hiervoor ook. speciaal voor het vervolg van deze brochure,
bladz. 231, hiervóór.
-ocr page 242-vreemding, dat deze krachtfiguur, die toch ook tijdens Van
Teyn's bewind een prominente, zoo niet altijd gewilde, figuur
was geweest, na zijn oorspronkelijk optreden in Atjeh, eerst
weder in Maart 1898 een rol van beteekenis gaat spelen.
Verwonderlijks was er echter in den Atjeh-oorlog niet
veel meer; het stelsel van persoonlijke verdachtmaking, in-
trigue en lastering tierde welig. Indien men de artikelen cn
brochures uit deze veelbewogen periode van onze koloniale
geschiedenis de revue laat passeeren, dan kan men zich
niet onttrekken aan den indruk, dat de persoonlijke kwesties
dikwijls boven het algemeen belang gesteld werden en dat
de keuze van personen meer dan eens tot teleurstelling ge-
leid heeft.
Ook in Van Heutsz' „Onderwerping van Atjehquot; worden
harde noten gekraakt, worden reputaties op losse schroeven
gezet, maar ze munt in zooverre uit boven dergelijke ge-
schriften uit dien tijd, dat ze althans poogt een nieuw stelsel
te ontwikkelen. Men ontzegde Van Heutsz indertijd het recht
om op den door hem gebezigden autoritairen toon te schrij-
ven. Van Heutsz had, zooals de meeste krachtige persoonlijk-
heden, meer vijanden dan vrienden, en de Kapitein-Adjudant
van Van Teyn had zich, naar men meende, in zijn functie
te veel bemoeid met het uitdeelen der lakens. Het moet dan
ook als een gelukkige samenloop van omstandigheden aan-
gemerkt worden, dat Snouck Hurgronje op Java met den
lateren Atjeh-dictator in persoonlijk contact kwam.
Ondanks de verwantschap op verschillend terrein, waren
echter de beide mannen het niet volkomen met elkaar eens
was betreft de te volgen methode. Het kernpunt van Atjeh's
onderwerping lag in 1893 bij Van Heutsz in een practische
toepassing van de scheepvaartregeling Scherer. i) Deze
scheepvaartregeling was, volgens Van Heutsz, onlogisch op-
gezet; het verbieden en tegengaan van allen in- en uitvoer,
zooals Scherer beoogde, achtte Van Heutsz uit den booze.
Het boetestelsel moest, volgens hem, de onwillige onderhoo-
righeden dwingen onze macht te erkennen. Kernachtig wordt
dit uitgedrukt in de woorden: „In stede dus van het systeem
1) Zie in het bijzonder bladzn. 74/81 van „De onderwerping van
Atjeh.quot;
door Scherer voorgestaan: „Doen wat ik wil, of ik sluit Uquot;,
moet het wezen: „Doen wat ik wil, of ge betaalt ,,extraquot;.quot; i)
Iets verder in de brochure wordt gezegd: „Atjeh moet
onderworpen worden, dat is de zaak, en om dit resultaat,
na al ons morsen en knoeien, nog te erlangen, moet Atjeh
zelf betalen, wat door ons voortaan nog aan dat land wordt
ten koste gelegd.quot; 2)
In deze theorie mag men het kernpunt zien van Van Heutsz'
gedachtengang. Atjeh diende zelf te betalen, en dat de propa-
gandist van dit stelsel volkomen overtuigd was van de prac-
tische waarde er van, getuigt de uitlating in zijn brochure:
„Kan dus met de scheepvaartregeling alleen, de onderwerping
verkregen worden? Voor de onderhoorigheden van Atjeh.
geen enkele uitgezonderd, beantwoord ik deze vraag vol-
mondig met „Jaquot;, mits enz.quot; 3)
Het „zitten op de geldkistquot; van de onderhoorigheden
achtte Van Heutsz dus voldoende; een felle militaire actie in
de kuststaten was, volgens hem, niet noodzakelijk.
In Groot-Atjeh daarentegen moest wel gevoelig worden
toegeslagen; een belangrijk verschilpunt dus met het voor-
gestelde optreden tegenover de onderhoorigheden.
Er is gegronde reden om aan te nemen, dat Van Heutsz
bij de samenstelling van zijn brochure sterk in de richting
gekomen is van Snouck Hurgronje, en dat de schrijver,
alvorens zijn geschrift openbaar te maken, meer dan eens
met Snouck Hurgronje heeft geconfereerd, speciaal wat be-
treft de wijze van optreden tegenover de onderhoorigheden.
Van Heutsz verwachtte van de scheepvaartregeling alles;
Snouck Hurgronje daarentegen, zulks was reeds voldoende
gebleken uit zijn in 1892 verschenen „Verslag enz.quot;, was
voorstander van een actieve bestrijding van die elementen,
die belang hadden bij het voortbestaan van den oorlog, het
zij al- dan niet gecombineerd met de scheepvaartregeling.
Zooals Dr. Snouck Hurgronje ons mededeelde, bestond
zijn hoofdbezwaar tegen de oplossing van het Atjeh-vraag-
stuk door een scheepvaartregeling (Scherer, Van Heutsz of
1)nbsp;De onderwerping van Atjeh; bladz. 75.
2)nbsp;Ibid.; bladz. 79.
3)nbsp;Ibid; bladz. 79.
-ocr page 244-welke ook) hierin, dat de bestudeering van het Atjehsche
volk en van de motieven en middelen van weerstand der
verzetspartij hem geleerd had, dat meer dan in eenig ander
deel van den Archipel, onderwerping en pacificatie door
bdheersching der kust tot de onmogelijkheden behoorde.
In landschappen, waar men zich niet vertoonen kon, was
uitoefening van bestuursinvloed uitgesloten; en zelfs bij het
slagen van de door Van Heutsz voorgestelde scheepvaart-
regeling, zou hoogstens een verplaatsing en wijziging der
vijandige actie in het binnenland, doch geenszins een ver-
mindering daarvan bereikt worden.
Door het aanvaarden van het plan-Van Heutsz, zou in
Atjeh met eenigszins goedkooper middelen (en dan nog
slechts gedeeltelijk, want de inhoud der geldkisten, waarop
wij volgens Van Heutsz moesten gaan zitten, was verre van
onuitputtelijk) hoogstwaarschijnlijk opnieuw een schijnresul-
taat behaald worden. Bij deze bezwaren, van Snouck Hur-
gronje kwam nog diens meening, dat de pogingen om tot de
door Van Heutsz mogelijk geachte actio in distans te komen,
onvermijdelijk de algemeene verbittering tegen het Gouver-
nement moesten verscherpen, en zoodoende den invloed der
tot verzet geneigde elementen zou verhoogen.
Het concept van Van Heutsz' brochure was geheel ge-
baseerd op de scheepvaartregeling, zooals hij zich die voor-
stelde; door de gedachtenwisseling met Snouck Hurgronje
werd dit concept tenslotte zoodanig gewijzigd, dat het althans
voor Groot-Atjeh meer ging in de richüng van de door
laatstgenoemde gepropageerde ideeën.
Ook in de onderhoorigheden wenschte Snouck Hurgronje
echter toepassing van zijn beginselen; Van Heutsz zwijgt
daarover in zijn brochure. Hij mocht dan in zekere mate naar
het standpunt van Snouck Hurgronje zijn overgeheld, gelijk
afgestemd waren de twee toonaangevende Atjeh-figuren in
1893 nog niet. Dit zou pas later het geval worden, i)
De gelukkige latere samenwerking, in Atjeh zelf, zou
toonen, dat Van Heutsz gedeeltelijk had misgetast, en Snouck
1) Voor een juiste beoordeeling dezer aangelegenheid moge met In-
stemming worden verwezen naar de „Verspreide Geschriftenquot; van Dr.
Snouck Hurgronje; Deel IV, 2e reeks, bladz. 130.
Hurgronje het meest juiste politieke inzicht bleek te hebben
gehad.
Hoe werd overigens Van Heutsz' brochure in Indië ont-
vangen? Naast waardeering, was er ook veel critiek van ver-
schillende zijden. Dit is allerminst verwonderlijk. Van Heutsz
was nu eenmaal geen persona grata, en er behoorde een
groote dosis moed toe om te schrijven, zooals hij deed. Men
had met Atjeh reeds zooveel droevige ervaring opgedaan,
dat de publicatie door de leidende Indische regeeringsper-
sonen zeer voorzichtig werd beoordeeld. De groote grief tegen
het plan-Van Heutsz was, dat men het te optimistisch achtte.
De latere ervaring heeft bewezen, dat deze grief juist was. i)
Van Heutsz achtte een termijn van één jaar voldoende
om Atjeh tot onderwerping te brengen, de Gouverneur-
Generaal, Van der Wijck, stelde dien termijn op 15 jaren:
een inderdaad nogal aanzienlijk verschil. 2)
Verder moet men in aanmerking nemen, dat Van der
Wijck, onder den invloed van het oordeel der toenmalige
legerautoriteiten, niet al te gunstig dacht over Van Heutsz,
en daarom diens aanwezigheid in Atjeh niet wenschelijk
achtte. 3) De persoonlijke tegenzin van Van der Wijck tegen
Van Heutsz heeft de oplossing van de brandende kwestie
aanmerkelijk vertraagd, en het is wel uit dezen tegenzin te
verklaren, dat Van Heutsz van 1893 tot 1896 practisch ge-
heel buiten de Atjeh-aangelegenheden werd gehouden. 4)
Pas na Oema's afval werd hem een kans geboden om als
zelfstandig colonne-commandant in Atjeh te toonen waartoe
hij in staat was. 5) Deze kans werd hem gegeven, ondanks
l) Zie ook bladz. 248, Noot 3).
2\ Pe«ooiilijkc mededeeling van Dr. Snouck Hurgronje.
3)nbsp;Persoonliike mededeeUna van Egt;r. Snouck Hurgronje.
4)nbsp;In het vorige hoofd-^tuk werd reeds gewezen op het feit, dat
Van Heutsz, op zijn aandringen, bij Minister Van Dedem inzage ver-
kreeg van de bezwaren tegen zijn brochure, en dat als gevolg (daarvan
aan den Minister een nieuwe verhandeling werd aangeboden, namelijk:
„De onderwerping van Atjeh nader toegelicht en ontwikkeldquot;.
5)nbsp;Zie hierover o.a. het hoogst merkwaardige, doch historisch niet
geheel juiste artikel over Van Heutsz' loopbaan in het ter gelegenheid
van de uitreiking van het Grootkruis der Militaire Willemsorde uitgegeven
extra-nummer van het Bataviaasch Nieuwsblad van 31 Augustus 1903.
(Bibliotheek Kon. MÜ. Academie.)
het oorspronkelijke plan van Van der Wijck om Van Heutsz
van Atjeh verre te houden. Het moet voor het verdere verloop
van den Atjeh-oorlog van buitengewone waarde worden
geacht, dat de Landvoogd, mede op verzoek van Snouck
Hurgronje, die prijs stelde op samenwerking met Van Heutsz,
zijn vooroordeelen tegen laatstgenoemde gedeeltelijk op zij
wist te zetten. Snouck Hurgronje heeft een krachtigen stoot
gegeven om Van Heutsz naar Atjeh te krijgen; hij achtte Van
Heutsz. ondanks het verschil in opvatting omtrent de prac-
tische uitvoering der onderwerping, de voor Atjeh aange-
wezen persoonlijkheid.
Aanvankelijk was Van Heutsz in Atjeh werkzaam onder
hoogere leiding; later, na Mei 1898, als Civiel en Militair
Gouverneur en deze benoeming mag, gezien het feit, dat Van
der Wijck tot 1898 een tegenstander van deze benoeming
is geweest, als een persoonlijk succes voor Snouck Hurgronje
worden beschouwd.
Van der Wijck moest voor de feiten zwichten; Van Heutsz
toonde daarentegen van zijn kant de theorie van 1893 te kun-
nen loslaten, maar niettemin de aangewezen man te zijn om
door een doelmatig gebruik van de onder zijn bevel gestelde
troepen ook door een andere methode de onderwerping en
pacificatie van Atjeh te bewerken.
Ook overigens was de maand Maart 1898 buitengewoon
vruchtdragend voor de verdere ontwikkeling van den strijd
in Noord-Sumatra.
Immers, in de eerste plaats werd. bij Gouvernementsbesluit
van 5 Maart No. 1 geheim, besloten tot de Pidië-expeditie. i)
Het brandpunt van verzet lag in Pidië en terwijl het oor-
spronkelijk in de bedoeling had gelegen van de Indische
Regeering, om alleen een tocht naar de VII Moekim te laten
ondernemen, was het aan den vroegeren bevelhebber der
troepen in de XXII Moekim-Pidië, Van Heutsz, te danken,
dat het genoemde Gouvernementsbesluit geheel Pidië in de
operaties betrok. 2)
1)nbsp;Hiervoor had Van Heutsz reeds in 1893, in zijn brochure, gepleit.
Een der weinige pxmten uit die brochure werd hiermede tot uitvoering
gebracht.
2)nbsp;Van Heutsz was inmiddels buitengewoon bevorderd tot Kolonel,
en opgetreden als Chef van den Generalen Staf te Batavia.
Onder Van Heutsz' leiding werd dit plan, met medewer-
king van Snouck Hurgronje, uitgewerkt. Van de rol van
laatstgenoemde blijkt uit den aard der zaak uit de officieele
verslagen weinig; niettemin is zeker, dat de voortzetting van
de te Batavia begonnen samenwerking Van Heutsz-Snouck
Hurgronje beslissend is geweest voor het geheele verdere
verloop van den strijd, i)
Tien dagen na het slaan van het bovengenoemde besluit,
n.1. den 15en Maart, werd Dr. Snouck Hurgronje, die de
Pidië-expeditie zou meemaken, naast zijn functie als Adviseur
voor Oostersche talen en Mohammedaansch recht, benoemd
tot Adviseur voor Inlandsche en Arabische zaken, met de
bepaling, dat hij zich naar het Gouvernement Atjeh en
Onderhoorigheden kon begeven, zoo dikwijls zulks in het
belang zijner werkzaamheden als Adviseur voor de Inland-
sche zaken noodig zou zijn. Hiermede was aan hem, blijkens
een circulaire van den Gouverneur van Atjeh, een duurzame
zeggenschap in de aangelegenheden van dat Gewest toe-
gekend.
Weer tien dagen later, den 25en Maart '98, werd Van
Heutsz benoemd tot Militair en Civiel Gouverneur van Atjeh
en Onderhoorigheden.
Bovengenoemde drie besluiten, geslagen in een tijdvak van
twintig dagen,getuigen, dat de bakens eindelijk verzet waren.
Men begon ernst te maken met de woorden van Van Heutsz:
„De Atjeh-oorlog knaagt aan ons koloniaal bezit, hij moet
eindigen. Laten wij eindelijk aan de beschaafde wereld too-
nen, dat wij daartoe in staat zijn.' 2)
De persoonlijkheden van de uitvoerders dier besluiten gaven
waarborg, dat het rechte spoor, hetwelk eindelijk was ge-
vonden. met de noodige energie zou worden doorgetrokken,
zoo noodig tot het bittere einde.
Van Heutsz, Snouck Hurgronje...... èn Pidië!
Er scheen een nieuwe geest in de „Gompeuniquot; gevaren!
1)nbsp;Voor doel, samenstelling cn voorbereiding dernbsp;expeditie, zie:
J. C. Pabst, Oost-Indische Krijgsgeschiedenis, deel X;nbsp;Breda, K.M.A.
1924; bladz. 127 vlg.
2)nbsp;Titelblad van „De onderwerping van Atjehquot;.
-ocr page 248-De expeditie, den len Juni aangevangen i), bereikte den
Hen Juni het broeinest Keumala, hetwelk bezet werd. 2) Een
herstel van het Soeltanaat was reeds lang niet meer te
verwachten; de namen van Van Heutsz en Snouck Hur-
gronje stonden borg, dat daarvan geen sprake meer zou zijn.
De vijand wist waar hij aan toe was en de bezetting van
Keumala moest wel aan alle illusies, voor zoo ver die nog
aanwezig mochten zijn bij de Soeltanspartij, een einde maken.
Naast de militaire successen, die tot een volkomen onder-
werping van de Pidië-streek leidden, mag de verstoring van
deze illusie, uit een politiek oogpunt, wel als de meest voor-
name factor worden beschouwd.
De met de Pidië-expeditie samenvallende Idi-expeditie,
ter onderdrukking van de Tapa-beweging, de energieke her-
haling van den eersten mislukten tocht naar Tangsé, waar-
door T. Oema en de Pretendent-Soeltan een goed heen-
komen zochten, veroorzaakten een ware paniek onder de
hoofden, die zich in steeds toenemende mate kwamen onder-
werpen. 3)
De nacht van 5—6 September mag voor het beloop der
Pidië-expeditie beslissend genoemd worden. De Marechaus-
see, onder commando van den toenmaligen Kapitein Van der
1)nbsp;Voor een uitgebreid overzicht moge worden verwezen naar Pabst,
t.a.p. bladzn. 121—168; Hotz, t.a.p. bladz. 50 vlg. Van de hand van
den Chef-Steif der expeditie verscheen een verslag in Orgaan Krijgs-
wetenschap 1900--1901; bladz. 202 vlg. Ten slotte, in het kort. Ene. van
Ncd.-Indië, bladz. 83.
2)nbsp;Er wordt aan herinnerd, dat Van Lansberge, tijdens Van der
Heydens bestuur, Keumala reeds had willen aantasten, waartegen laatst-
genoemde zich verzette. Hoewel, de toestanden sinds '80 natuurlijk waren
veranderd, toont het effect van de verovering door Van Heutsz toch
wel aan. dat Van Lansberge de plank niet ver had misgeslagen. (Zie
bladz. 210.)
3)nbsp;Hier valt op te merken, dat al deze krijgsbedrijven zeer weinig
ia overeenstemming waren met de door Van Heutsz ontwikkelde denk-
beelden van 1893. In tegenstelling met de ideeën, gepropageerd in de
brochure van dat jaar. legde Van Heutsz. daartoe geïnspireerd door
Snouck Hurgronje. thans wel degelijk den nadruk op een flinke militaire
actie. Tevens blijkt uit al deze krijgsbedrijven voldoende, dat Van
Heutsz oorspronkelijk, zooals op bladz. 245 werd opgemerkt, de ge-
heele situatie te optimistisch had bezien.
Maaten, lichtte te Beureunoen verscheidene verzetsleiders
op, waarmede practisch het verzet in Pidië was gebroken.
Het zou geen aanleiding zijn, bij deze, op zichzelf belang-
rijke, gebeurtenis stil te staan, ware het niet, dat de lezing
die Dr. Snouck Hurgronje ons van deze gebeurtenis gaf, be-
langrijk afweek van de tot nu toe gepubliceerde beschrij-
vingen. De Chef-Staf der expeditie, die in het op de vorige
bladzijde genoemde Orgaan Krijgswetenschap een uitvoerige
beschouwing wijdt aan de onderhavige gebeurtenissen, maakt
daarin nergens melding van de rol, die Dr. Snouck Hur-
gronje, vóór den overval te Beureunoen heeft gespeeld. Men
mag echter aannemen, dat laatstgenoemde, door urenlange
ondervraging van een Atjehsch hoofd, dat tenslotte door de
mand viel, en daarbij de schuilplaats van de later gevangen
genomen hoofden verried, een zeer belangrijk aandeel in de
gebeurtenissen van den nacht, op de ondervraging volgende,
heeft gehad.
Volgens Dr. Snouck Hurgronje, met wiens goedvinden
wij een en ander vermelden, was de aanwezigheid van T. B.
Gloempang Pajong en aan dezen ondergeschikte hoofden,
van de zeer invloedrijke Potjoet di Rambong, weduwe van
den vroegeren Bentara Keumangan, en van de andere leiders
van het verzet in de koeta van Bentara Keumangan, vóór de
ondervraging, aan allen onbekend. Die ondervraging leidde
tot den overval te Beureunoen en practisch werd door dien
overval een einde gemaakt aan het verzet in Pidië.
Het breken van het verzet in Pidië is in moreel en poliüek
opzicht het sein geweest voor een verdere doortastende poli-
tiek. niet alleen in Atjeh, maar in den geheelen Nederlandsch-
Indischen Archipel.
Ware de expeditie naar Pidië mislukt, het gevolg zou
niet te overzien zijn geweest; thans is de gelukkige afloop
van dit krijgsbedrijf de sleutel geworden voor de verder te
nemen maatregelen; maatregelen, die leidden tot een vol-
komen onderwerping van den Atjeher aan onzen wil; niet
alleen op krijgskundig terrein, maar tevens in politiek-staat-
kundig opzicht.
En juist die politieke verhouding was het geweest, die den
domper gezet had op alle maatregelen van agressie: deze
diende anders te worden geregeld. Zulks kon niet zoolang
de échecs in Atjeh aanhielden. Toen echter aldaar het ver-
zet der „vorstenquot; of ..radja'squot; werd neergeslagen, straalde
het licht van Atjeh uit naar andere gewesten. De expeditie
naar Pidië was het proefstuk voor de nieuwe richting. De na
Oema's afval aangenomen agressieve houding begon thans
vruchten te dragen: Pidië had bewezen dat de ..Gompeuniquot;
nog de kracht bezat om ook raak te slaan, en de verdere
krijgsbedrijven, die hier niet op den voet behoeven te wor-
den gevolgd, toonen aan, dat de nieuwe richting, uitgaande
van de stelling dat de Atjeher alleen bukt voor wapengeweld,
consequent werd doorgevoerd, i)
1) Zie voor de krijgsbedrijven: Hoofdstuk VIII en de bijgevoegde
kaartbladen. Vooral deze laatsten geven een goed overzicht van het
verloop der verschillende expedities.
HOOFDSTUK X.
De vraag was nu slechts, of men van de militaire successen
het juiste gebruik zou weten te maken tot het scheppen van
duurzaam bevredigende toestanden. In de eerste plaats moest
worden beslist in welke verhouding de onderworpen „onder-
hoorighedenquot; tegenover het Nederlandsch-Indisch Gouver-
nement zouden komen te staan.
In Hoofdstuk VII zagen wij, dat de radja's van talrijke
onderhoorigheden de verklaring in 18 artikelen hadden af-
gelegd. maar dat de in die verklaringen vervatte beloften
in geenen deele werden gehouden. Immers, de macht om de
radja's te dwingen de door hen gegeven beloften na te
komen, ontbrak ons ten eenenmale. Het eenige practische
nut van deze verklaringen moet dan ook, zooals wij zagen,
gezocht worden in het feit, dat tegenover het buitenland de
souvereiniteit van Nederland over het Atjehsche gebied kon
worden aangetoond, i)
1) De Minister van Koloniën schreef den Hen October 1899 aan den
Gouverneur-Generaal, naar aanleiding van een vraag over de toepassing
van Art 41 der Instructie voor den G. G., in verband met Art. 44,
2e alinea, van het Regeeringsreglement: „Als regel komt het mij wen-
scheUjk voor, dat al die stukkenquot; (n.1. verklaringen en addiüoneele verkla-
ringen) „gepubhceerd worden en ik zou ze dan ook allen (behoudens
uitzonderingen in zeer bijzondere gevallen) zoowel aan de Staten-Gene-
raal als aan de Britsche Regeering wenschen over te leggen. Vooral
is die overlegging noodig voor akten van eerste onderwerping van eenig
inlandsch vorst, omdat de Regeering dan in een eventueel geschil met
een vreemde mogendheid, gemakkelijker het recht van Nederland kan
bewijzen.quot; Toelichting van deze Regeeringsopvatting lijkt overbodig.
Tevens kan hier worden opgemerkt, dat voor de groep der Timor-
verklaringen die sinds 1867 niet meer gepubliceerd werden, omdat de
verklaring daar een geheel ander karakter had, namelijk om zoo weinig
mogelijk van de radjas te eischen, omdat de eigenlijke macht berustte
bij de vergadering van grondbezitters en niet bij den radja, een uitzon-
dering bestaat, namelijk die van de pubHcatie van de op 17 November
1892 afgelegde verklaring van den radja van het op de Noordkust van
(Vervolg op bladz. 252).
-ocr page 252-Het stelsel Van Heutsz-Snouck Hurgronje wilde echter in
die onderhoorigheden een Nederlandsche gezagsoefening, die
in overeenstemming was met de werkelijke machtsverhouding,
zooals deze het gevolg was van de militaire successen.
Het behoeft dan ook geen verwondering te baren, dat
Van Heutsz. daarin gerugsteund door Snouck Hurgronje,
reeds zeer spoedig na de doorvoering van den nieuwen
militairen koers met plannen kwam, om een radicale wijzi-
ging te brengen in de contractueele verhouding met de on-
derhoorigheden. De zaak was overigens niet nieuw. Reeds
eerder, in 1881 en 1891, was een wijziging in de betrekkingen
met de onderhoorigheden ter sprake gekomen. De klachten
der Engelschen. met het oog op de scheepvaartregeling, wa-
ren aanleiding, dat er beide malen over gedacht werd om
de onderhoorigheden tot rechtstreeks bestuurd gebied te ver-
klaren. Beide malen echter schrikte men voor de consequen-
ties van een dergelijken, ver strekkenden, maatregel terug
en werden de plannen niet doorgevoerd i), wat, in de ge-
geven omstandigheden, juist is geweest.
Nu in 1898 de kans gekeerd was, achtte Van Heutsz
het oogenblik gekomen om radicale voorstellen te doen. De
aangelegenheid werd door hem in een particulier schrijven
aan Van der Wijck ingeleid. 2) Reeds den 5en Juli 1898
gaf deze het officieuse voorstel van Van Heutsz bij de Al-
(Vervolg van bladz. 251).
Flores gelegen landschap Rioeng. Zie Bijlagen Handelingen 1891/92—166,
No. 24. Dit landschap behoorde administratief tot de residentie Timor
en Onderhoorigheden. De publicatie werd in dit geval noodig geoordeeld
om c.q. onze souvereiniteitsrechten op dit deel van Flores te kunnen
bewijzen. (Zie Archief Departement van Koloniën, verbalen van 24 No-
vember 1891 La. A3 No. 7. en 11 October 1889 La. A3 No. 2/1825.)
Van Asbedc vraagt op bladz. 57 van zijn werk, op welken grond de
Timor-verklaring steeds beschouwd is geworden als een akte van onder-
werping en niet als een verdrag en dientengevolge niet is medegedeeld
aan de Staten-Generaal. Het antwoord op deze vraag hebben wij hier-
boven gegeven.
1)nbsp;Zie Nota I, bladz. 185.
2)nbsp;Zie voor de hoofdlijnen van deze aangelegenheid Nota I, bladz.
185 vlg. Verder werd de ontwikkeling van zaken geschetst aan de
hand der officieele bescheiden in het Archief van het Departement van
Koloniën en van particuliere inlichtingen van Prof. Dr. Snouck Hurgronje.
gemeene Secretarie in behandeling, i) Dit voorstel kwam
neer op de vervanging van de verklaring in 18 artikelen
door een kortere verklaring, waarbij de hoofden zouden
verklaren, „dat hun landschap volledig tot het grond-
gebied van Nederlandsch-Indië behoorde en zij met dc
bevolking volkomen onderworpen waren aan ons gezag en
in alles onze bevelen en voorschriften als wettig zouden
erkennen.quot;
„Zoodra wij 2) tijd kunnen vindenquot; — aldus schreef Van
Heutsz — „zullen wij te Segli deze aangelegenheid in be-
handeling nemen.quot;
Een bepaalde formuleering van de eventueele kortere ver-
klaring werd dus niet voorgesteld; alleen werd, onder de
hand, des Landvoogd's meening over deze gewichtige aan-
gelegenheid verzocht. Deze vroeg echter, eer hij een beslis-
sing nam, de Algemeene Secretarie om bericht en raad. Een
Nota, gedateerd 28 Juli. was het antwoord op Van der
Wijck's verzoek.
Deze Nota is van historisch belang, èn op zichzelf, èn om
de kernachtige aanteekeningen waarmee Van Heutsz later
de geopperde bezwaren weerlegde. 3) In het advies wordt in
een uitvoerig betoog de reeds in Hoofdstuk VII 4) besproken
totstandkoming der verklaring m 18 artikelen behandeld,
dat, hoe waardevol ook.de kern van de zaak niet raakte.
Deze kern lag in het voorgestelde nieuwe stelsel, dat m de
Secretarie-Nota als volgt werd omschreven: 5)
De Kolonel Van Heutsz acht een vervanging van de
verklaring in 18 artikelen noodig, zoo met het oog op de
belastingregeling tengevolge van het schrijven van den M.^
1)nbsp;Op den len Juni ving de Pidië-expeditie aan.
2)nbsp;Namelijk Van Heutsz, Snouck Hurgronje en de Assistent-Resident
Van Rijn van Alkemade.
3)nbsp;De Nota-Colijn gaat. op bladz. 186. deze Nota vrijwel stilzwijgend
voorbij Toch lijkt het wenschelijk. om te wijzen op een advies als het
onderhavige, omdat daaruit blijkt, dat men nog lang niet algemeen was
doordrongen van de noodzakelijkheid van koerswijziging.
4)nbsp;Vgl. bladz. 195 vlg. hiervóór.
5)nbsp;Naar mondelinge mededeeling van Dr. Snouck Hurgronje, werd de
Nota opgesteld door Dr. Pauluse,
nister van 3-1-1.1. A2, No. 16/651 op de kusten in te voeren,
als ter wille van de scheepvaartregeling.quot;
Van Heutsz antwoordt hierop in een kantteekening:
„Neen, niet alleen om deze redenen, maar Ie. Omdat een
dergelijke verandering het zegel zou drukken op bestaande
toestanden, daar feitelijk de bepalingen der overeenkomst
door beide partijen worden geïgnoreerd. 2e. Omdat daardoor
voorkomen wordt, dat telkens, wanneer verandering of aan-
vulling noodig wordt geacht, met tientallen van hoofden moet
worden geparlementeerd.quot;
In deze enkele woorden werd het geheele programma van
Van Heutsz scherp geformuleerd. Voor Atjeh was thans
alleen noodig de verklaring, dat men voortaan zou gehoor-
zamen.
De Nota herinnert verder, dat de Atjehsche onderhoorig-
heden, onder zekere voorwaarden, het recht van zelfbestuur
bezitten en verwijst daartoe naar de Instructie voor den
Gouverneur-Generaal, i) In Art. 43, 3e en 4e al. dezer In-
structie meende men een bezwaar te vinden tegen het vast-
stellen van een verklaring in den door Van Heutsz bedoel-
den geest, omdat daarin niet alle voorwaarden van Art. 43,
3e al. uitdrukkelijk zouden worden vermeld, wat in de arti-
kelen 2, 3, 4, 5, 6, 7 enz. der oude Atjeh-verklaringen wel
het geval was. Tevens zou Art. 43, 4e al. niet worden na-
gekomen. zooals bijv. in de artikelen 9, 16(2), 17 en 18
van de oude verklaringen werd gedaan.
„Als nu echterquot;, aldus de Nota, „eene acte of contract
alleen zou inhouden, dat de leenman in alles de voorschriften
cn bevelen van zijn leenheer als wettig zal erkennen, dan
zou men n.b.m. moeilijk kunnen zeggen dat een zoodanige
akte beantwoordt aan de bedoeling van het aangehaalde
artikel 43.quot;
Doch: waren Atjeh's onderhoorigheden in den grond van
de zaak wel zelfbesturen? anders gezegd: sloeg men op de
Algemeene Secretarie die onderhoorigheden niet veel te hoog
aan?
1) Zie voor den tekst Bijlage I. De verklaring in 18 artikelen vindt
men in Bijlage IV.
Van Heutsz meende, blijkens zijn kantteekening, dat dit
inderdaad het geval was.
„In geen geval behooren de Atjehsche onderhoorigheden
tot de 2e soort gerekend te worden i). aangezien daardoor
geheel noodeloos de handen van het Gouvernement gebonden
zouden worden, in verband met Art. 43 van de Instr. v. d.
G. G., hetgeen zeer zeker absurd zou zijn tegenover politiek
onbeduidende hoofden, als de onderwerpelijk bedoelde, die
toch feitelijk nog kort geleden niet anders waren dan peper-
planters, handelaren en zetbazen van den sultan. 2) De be-
paling der voorwaarden, waarop het oppergezag, volgens
Art. 43, 3e al. van zijn tusschenkomst afziet, houdt de door
mij geconcipiëerde verklaring in, en ik kan geenszins be-
amen, dat de verschillende voorwaarden alle uitdrukkelijk in
die verklaring zouden moeten worden vermeld, integendeel
waar de hoofden bereid bevonden worden om eene verkla-
ring af te leggen, die in algemeenen ?in alle door ons
gewenschte voorwaarden in zich sluit, zou het m.i. dwaas
zijn op grond van een eenigszins willekeurige uitlegging van
bedoeld artikel der Instructie van den G. G. daartegen onzer-
zijds bezwaar te maken.quot; 3)nbsp;u u
Hier schuilt de kern van het geschil. Van Heutsz be-
schouwde het invoeren van de kortere verklaring als een
noodzakelijke eisch van practische politiek: de Algemeene
1)nbsp;In de Secretarie-Nota werd vooraf een opso^ingnbsp;^
de indeeling van het Nederlandsch-Indisch grondgebied, n.1 le. I^ect
of Gouvernementsgebied. 2e. Landschappen met
verdeeld in drie groepen met gradueele versdnllenjn de acten of con-
tracten. Het is deze soort die Van Heutsz hier bedoelde.
2)nbsp;Mogelijk is de benaming „zetbazenquot; wel wat sterk. Immers, ver-
schLene rJjas der onderhoorigheden hadden ved meer macht d^ d
Soeltan zelve en voelden zich geheel zelfstandig. Zie ovengens ^k het
oordeel van den Resident van Groot-Atjeh Sol, weergegeven op bladzJ2a
Verder kan worden opgemerkt, dat de gevolgde practijk de radjas
steeds als zelfbestuurders had erkend. Zie o^a. de meening van Minister
Sprenger van Eyk op bladz. 279; van den Gouverneur-Generaal s Jacob
op bladz. 213, en van den Gouverneur-Generaal Pynacker Hordijk op
bladz. 273.
3)nbsp;Zie voor een uitvoerige bespreking van Art. 43 der Instructie
voor den Gouverneur-Generaal, Nota Hl, § 2, Wetgeving, bladz. 28 vlg.
Secretarie beschouwde die invoering, wegens staatsrechte-
lijke bezwaren op grond van Art. 43, als een onmogelijkheid.
Het valt niet te ontkennen, dat juridisch het betoog van
de Secretarie sterker staat dan dat van Van Heutsz; uit
een oogpunt van practische gezagshandhaving echter ver-
dient dat van Van Heutsz verre de voorkeur. Zeer duidelijk
legt Van Heutsz de werkelijke verhoudingen in Atjeh bloot
in de volgende aanteekening:
„De hoofden der Atjehsche onderhoorigheden zijn feite-
lijk geen leenmannen, de meesten hunner beschouwen zich
en worden behandeld als door het Gouvernement aange-
stelde bestuurders over landstreken, die aan het Gouverne-
ment toebehooren en waarin het Gouvernement beveelt wat
hem goed denkt. Wie slechts de 18 artikelen kende, zou aan
de verhouding van vazallen tot hun leenheer kunnen denken,
maar juist omdat die verhouding met de werkelijkheid in
flagranten strijd is, komt het noodig voor van het tegen-
woordige gunstige tijdstip gebruik te maken, om dat denk-
beeld voor goed weg te nemen.quot;
Het Gouvernement dus de leiding in alles, stelt Van Heutsz
voor. Er moet geen noodzakelijkheid zijn om voor elke nieu-
wigheid, zooals belastingheffing, rechtspraak, uitgifte van
concessies op mijn- of landbouwgebied, opiumpacht en der-
gelijke, additioneele verklaringen te moeten afsluiten.
De Algemeene Secretarie daarentegen, wat angstvalliger,
wil vasthouden aan Art. 43 (3) en (4) van de Instructie
voor den Gouverneur-Generaal ^), en het geheele verdere
betoog der Secretarie is slechts een ontwikkeling van dit
standpunt. Wordt het voorstel van Van Heutsz aangenomen,
dan, meent de Nota, zouden de hoofden toch moeten wor-
den voorzien van een Instructie, in den geest van de artikelen
uit de oude verklaringen. Verder meent men bezwaren te
ontdekken in de gezindheid der hoofden en vraagt men zich
af, of de hoofden genegen zouden zijn een korte verklaring te
tcekenen en of ontstemming niet het gevolg zou zijn van de
invoering dier verklaring, waarop Van Heutsz aanteekent:
„Zooals de practijk dagelijks bewijst, behoeft een dergelijke
vrees in de Atjehsche onderhoorigheden niet te bestaan.quot;
!) Zie ook bladz. 276. Noot I). en bladzn. 269 en 274 hierna.
-ocr page 257-Na de gevoeligheid van de inlandsche vorsten voor con-
tracten te hebben gememoreerd, komt de steller van de Nota
tot het besluit, dat. zonder bepaalde noodzakelijkheid, niet
tot vervanging van bestaande contracten door andere moet
worden overgegaan: o.a. wegens den eerbied van de inland-
sche vorsten voor zoodanige contracten.
Hier verliest, o.i.. de Nota de voeling met de werkelijk-
heid; de lessen van den Atjeh-oorlog waren blijkbaar door
den steller niet geleerd; zelfs de „Nisero-affairequot; was blijk-
baar niet duidelijk genoeg geweest, en volkomen terecht
merkte Van Heutsz dan ook op: „Noch van dien eerbied
jegens de verklaringen in 18 artikelen, om welker inhoud men
zich weinig bekommert, en welker onderteekening eenvoudig
een vorm is, waarin men zich aan het Nederlandsch gezag
onderwerpt, noch van de gevoeligheid voor wijziging of af-
wijking is hier ooit iets gebleken.quot;
Inderdaad; zoo ergens een contract door de radja's als een
quantité négligeable werd beschouwd, dan was dit op Atjeh
het geval. De vrees van de Secretarie kon in dit opzicht
gevoegelijk buiten geding worden gelaten.
Men wees verder op de poging, die. in verband met de
m te voeren scheepvaartregeling, in 1881 was ondernomen,
om de onderhoorigheden te verklaren tot rechtstreeksch ge-
bied; een poging die door den toenmaligen Algemeenen
Secretaris in de kiem was gesmoord met een aanteekening
op de betreffende Nota. ..dat aan eene naar buiten werkende
verandering der verhouding der onderhoorigheden tot het
Gouvernement niet te denken viel. Engeland zou er nimmer
in toe stemmen.quot; i)
Een tweede poging in deze richting, door den Raad van
Indië in zijn advies van 1 Mei 1891 No. XXVI ondernomen,
eveneens met de bedoeling om eventueele bezwaren van
Engeland tegen de scheepvaartregeling te ontgaan, was
door de Regeering eveneens afgewimpeld. 2)
1)nbsp;Nota Alg. Secretarie Ag. No. 15951/1881.
2)nbsp;De hier bedoelde bezwaren zouden, naar men meende, door
Engeland onÜeend worden aan Art. 3 van het Londensch tractaat van
1824. Genoemd artikel luidt: „De Hooge contracteerende Partijen be-
loven, dat geen tractaat voortaan door eene derzelve met eenigen Staat
Weliswaar stelde Van Heutsz niet hetzelfde voor als in
1881 en 1891, doch de Secretarie vreesde, dat de kortere ver-
klaring staatsrechtelijk tot hetzelfde resultaat zou leiden als
een verklaring van Atjeh en Onderhoorigheden tot recht-
streeksch gebied, en uit hoofde van het feit, dat de radja's
zich afhankelijk zouden gaan voelen, ontried men het ge-
heele plan.
Het vraagstuk der competentie tot eventueele regeling der
aangelegenheid raakte de Nota aan, door in overweging te
geven, om, zoo inderdaad Van Heutsz' plannen werkelijk-
heid mochten gaan worden, de wijziging niet dan na ver-
kregen instemming van het Opperbestuur door te voeren,
aangezien de oorspronkelijke verklaringen in 6 en 18 artikelen
eveneens öf op aanwijzing, óf na verkregen instemming van
het Opperbestuur tot stand waren gekomen. Van Heutsz
merkte in een kantteekening op: ,,Of het noodzakelijk is met
het opperbestuur vooraf in overleg te treden omtrent eene
wijziging der verhouding, die in alle opzichten tot ons voor-
deel strekt, laat ik aan het oordeel Uwer Excellentie overquot;,
waarmede, tusschen de regels door, te kennen werd gegeven,
dat, naar de meening van Van Heutsz, het oordeel van het
Opperbestuur niet behoefde te worden ingewonnen. Deze
meening werd door Van der Wijck niet gedeeld; de latere
geschiedenis van de totstandkoming der Korte Verklaring
toont aan, dat de Landvoogd wel degelijk het oordeel van
Minister Cremer wenschte te vernemen en de eindbeslissing
terecht overliet aan het Plein.
in de Oostersche zeeën te maken, eenig artikel behelzen zal, strekkende
hetzij rechtstreeks, hetzij dcxgt;r oplegging van ongelijke rechten, om den
koophandel van de andere partij van de havens van zoodanigen inland-
schen staat uit te sluiten, en dat, bij aldien in een der thans aan weers-
kanten bestaande overeenkomsten, eenig artikel met die bedoeling is op-
genomen geworden, zoodanig artikel, bij het sluiten des tegenwoordigen
tractaats, buiten effect gesteld worden zal.
Over en weer is verstaan, dat, vóór het sluiten van dit tractaat,
door elke der contracteerende partijen, aan de andere mededeeling is
gedaan van alle tractaten of verbintenissen tusschen dezelve respectieve-
lijk en eenige inlandsche regeering in de Oostersche zeeën bestaande,
en dat gelijke mededeeling geschieden zal van alle zoodanige verbinte-
nissen, in het vervolg, door dezelve respectievelijk aan te gaan.quot;
Vgl. op bladz. 227 de latere opvatting van het Opperbestuur.
-ocr page 259-Temeer was de volkomen instemming van het Opperbe-
stuur noodig, omdat, volgens de Nota, de Minister van Kolo-
niën had aangedrongen op een verhooging van de opbrengst
aan in- en uitvoerrechten, i) Tot nu toe was een bepaald
percentage dier rechten als Gouvernements-hassil in de schat-
kist gevloeid. De oude Soeltansbijdrage van de kuststaatjes
kwam terecht bij het Nederlandsch-Indisch Gouvernement,
dat voor het Soeltansgezag in de plaats was getreden. De
Minister vond echter, dat het bedrag voor Atjeh onvoldoende
was en dat er gestreefd diende te worden naar een ver-
hooging dezer inkomsten, die op twee manieren zou kunnen
worden verkregen.
Allereerst zou mogelijk zijn een opvoering van het per-
centage der hassil, en in de tweede plaats zou, zoo noodig,
de heffing van de hoofden kunnen worden overgenomen,
waarna, door betere administratie en nauwkeuriger toezicht,
de opbrengst zeker zou stijgen. Aangezien Art. 6 der geldende
verklaringen voorzag in een eventueele overname der in-
komende en uitgaande rechten, sprak het vanzelf, dat bij
een mogelijke wijziging der verklaring in 18 artikelen,
althans voor zoover betreft de overname der belastingen en
de daarmede verband houdende fiscale politiek, het oordeel
van den Minister zou moeten worden gevraagd. Dit klemde
te meer, omdat in de ministerieele dépêche ook de overname
der opiumpacht werd aangeroerd, en door deze geheel nieuwe
fiscale politiek de artikelen 5, 6, 7 en 8 der vigeerende ver-
klaringen in het geding zouden komen. Een oplossing der
aangelegenheid zooals Van Heutsz wenschte, zonder voor-
afgaande goedkeuring van den Minister, was dientengevolge
volkomen uitgesloten.
De steller der Nota was daarentegen van meening, dat
voor de bovengenoemde fiscale maatregelen zelfs een „be-
perkte wijziging der Atjehsche verklaringen niet noodig wasquot;,
en besloot met als zijn meening te kennen te geven: „dat
het inpolitiek zou zijn, om juist in deze tijden van beroering
en gisting in Atjeh, nu feitelijk in verschillende opzichten,
met name op het punt der belastingen wordt geïnnoveerd, op
^die innovaties op éclatante wijze de aandacht te vestigen,
1) Dépêche van 1 Maart 1898, A2—No. 16/651.
-ocr page 260-door ze te consacreeren in uitdrukkelijk nieuwe, zij het zelfs
additioneele verklaringen, in plaats van ze te doen voor-
komen als logische consekwenties van het reeds bestaande.quot;
De aangehaalde Nota — juridisch een knap stuk werk — is
typeerend voor den geest der Algemeene Secretarie. Men zou
meenen, dat in de vijf en twintig jaren van strijd met Atjeh
toch wel duidelijk gebleken was, dat een doorloopend onder-
handelen met de Atjehsche hoofden over wijziging der ver-
klaringen op den duur een onbegonnen werk zou blijken
te zijn. Men negeerde in de Nota eenvoudig het feit, dat
onze positie in 1898, tengevolge der recente militaire suc-
cessen, heel wat steviger was dan in 1876, het oogenblik
van de invoering der verklaring in 18 artikelen; men zag
over het hoofd, dat éénheid in de verhouding tot de tallooze
onderhoorigheden een politieke noodzakelijkheid was, en dat
bovenal het laten vervallen van de oude verklaringen aan
den feitelijken toestand niets zou veranderen.
Volkomen terecht eindigt Van Heutsz dan ook zijn kant-
teekeningen met de verklaring, dat men zich verzekerd kan
houden, „dat op de nieuwe regeling der belastingen, die
overigens de belangen der hoofden ongerept laat, geen bij-
zonder licht valt door de invoering eener verklaring, die een-
voudig de bestaande verhouding consacreert.quot;
/ Van even groot, wellicht zelfs nog grooter belang dan
Van Heutsz' kantteekeningen, is de Nota van Snouck Hur-
gronje, gedateerd Sigli. 24 Augustus 1898, waarin, in een
klemmend betoog, wordt geadviseerd om den ouden koers
op Atjeh te verlaten en het roer om te gooien in de richting
van de K. V. In dit merkwaardige stuk wordt de politieke
situatie met groote helderheid uiteengezet. Wij laten deze
nog ongepubliceerde Nota, om haar historische belangrijk-
heid, hier in extenso volgen:
NOTA VAN SNOUCK HURGRONJE.
Sigli, 24 Augustus 1898.
Excellentie.
De Nota der Algemeene Secretarie met bezwaren tegen eene vereen-
voudiging, tevens versterking, der door de hoofden af te leggen ver-
klaringen heb ik gelezen; zij maakte op mij den indruk al te zeer in-
gegeven te zijn door het streven om bedenkingen te zoeken, en zij is
voor een goed deel gebaseerd op theorie, die buiten den localen feitelijken
toestand omgaat.
Ware het ons in den aanvang gelukt, met eenen Soeltan van Atjeh
een bruikbaar contract te sluiten, dan zou de gang van zaken hoogst
waarschijnlijk deze geweest zijn, dat wij, met dat contract gewapend, van
de Onderhoorigheden onderwerping geëischt hadden. Ons belang had dan
mede gebracht, het theoretisch algemeen erkende, feitelijk zeer verzwakte
centrale gezag te versterken en tot eene krachtige werkelijkheid te maken.
Meer met den feitelijken toestand in overeenstemming zou eene andere
politiek zijn geweest: de onderwerping van het Zuiden uit, der Oostelijke
en Westelijke Onderhoorigheden, waardoor het Soeltanaat geïsoleerd zou
zijn geworden.
Wij hebben echter toen de eerstbedoelde poging niet gelukte, de fout
begaan van die Onderhoorigheden te beschouwen als eene soort van
zelfstandige rijkjes. Terwijl die hoofden meestal in de eerste plaats hoofden
van volksplantingen, van cultuurondememingen of complexen van onder-
nemingen en kooplieden zijn, noemden wij hen „vorstenquot; en lieten hen
verklaringen van 6, later 18 artikelen teekenen. De meesten dier „vorstenquot;
zijn op zichzelf zoo onbeduidend, dat de naam radja of vorst bij persoon-
lijke kennismaking op de lachspieren werkt. Enkele, zooals op deze
kust Samalanga en Peusangan, hebben het tot eene zekere mate van
aanzien weten te brengen, daar zij door de energie of het geluk hunner
hoofden over meer geweren en munitie beschikken dan hunne buren.
Voor de meesten hunner was de onderteekening der verklaringen een-
voudig de vorm waarin zij hunne onderwerping aan de Compagnie be-
zegelden, zonder dat de inhoud veel stof tot overweging bood. Die
onderwerping had natuurlijk niet vrijwillig, maar uit vrees en eigen-
belang plaats cn met de stille reservatie, dat zij niet meer practisch
gevolg zoude hebben dan hetgeen wij zouden weten af te dwingen Men
had met dezelfde moeite de onderteekening van veel meer, ook van
meer bindende verklaringen kunnen verkrijgen.
Van beide zijden heeft men zich dan ook voortdurend weinig om den
inhoud der 18 artikelen bekommerd. Is ons eene enkele maal een mis-
dadiger uitgeleverd, dan geschiedde dit omdat wij het, onder bedreiging
met middelen van dwang of geweld eischten, niet omdat men het be-
loofd had. De scheepvaartregeling moge een buiten de 18 artikelen
omgaande oorlogsmaatregel zijn. voor de hoofden is zij eene ingrijpende
regeling humier handelsbelangen, die hen voor altijd, met of zonder arti-
kelen, van ons afhankelijk maakt. Wij leggen hun boeten op, waarvan
de artikelen niet gewagen, en dwingen hen daardoor of door inhouding
hunner hasil om te doen hetgeen wij noodig achten; door hen of op hunne
kosten laten wij wegen aanleggen. Wil men dit alles oorlogsmaatregelen
noemen dan zijn vredesmaatregelen hier nog niet genomen en ook in
de naaste toekomst niet te verwachten. Nog nooit heb ik van een der
hoofden tegen een gegeven bevel het bezwaar hooren inbrengen, dat
het niet overeenstemde met de 18 artikelen, wel dat de volvoering moei-
lijk was, maar dat men er toch aan zou voldoen, wijl men „soedah taloeq
sama Kompenie.quot; En evenmin stoort men zich in positieven zin aan
die artikelen; waar wij niet feitelijk krachtig inwerken, doet men aJsof
men nooit eenige verklaring geteekend had.
Daarom kan men moeilijk zeggen dat de 18 artikelen nu eenmaal
zekere populariteit verkregen en in de practijk tamelijk wel voldaan
hebben. Bijna al hetgeen hier geschied is, kwam onafhankelijk van die
verklaringen tot stand. Het eigenlijke Pidië wordt trouwens thans ook
formeel onafhankelijk van die verklaring bestuurd, want geen der thans
aanwezige hoofden heeft die geteekend, en het beste bewijs van hare
feitelijke onwaarde is wel, dat geen hunner ooit op vernieuwing van
dat verdrag heeft aangedrongen, hoewel zij meer dan eenig ander met
ons te doen hebben en lang niet al de door ons getroffen maatregelen
aangenaam vinden.
Geleidelijke vervanging dier uitvoerige verklaringen door eenvoudige
akten van onderwerping, waarbij de hoofden aan het Gouvernement de-
zelfde gehoorzaamheid beloven, die zij vroeger aan den Soeltan van Atjeh
schuldig waren, zou dus eenvoudig het zegel drukken op den bestaanden
toestand, en ik ben overtuigd dat het niet meer moeite zou kosten die
geteekend te krijgen dan bijv. te bewerken dat de Oelèëbalangs genoegen
nemen met de door de Regeering gewenschte regeling der exploitatie
van mijnen in hun gebied.
Er zullen er zeker wel zijn, die aanvankelijk bedenkingen maken, maar
diezelfden maken bedenkingen tegen al wat men van hen verlangt en
eindigen met toegeven. Anderen zullen teekenen met even weinig intentie
van nakoming der belofte als zij die ten aanzien der 18 artikelen koes-
terden, maar ten aanzien derzulken wacht men dan den tijd af, waarop
het nuttig is hen tot het houden van hun woord te nopen. De ver-
vanging der uitvoerige verklaring, waarop niemand zich ooit beroept,
door de eenvoudige onderwerpingsacte heeft behalve hare meerdere
zuiverheid en juistheid dit groote voordeel, dat men dan later, wanneer
men eene of andere noodige regeling wil treffen, niet eerst met tientallen
van gansch onbeduidende hoofdjes moet gaan parlementeeren, maar dat
men eenvoudig van den getroffen maatregel kennis geeft. Vrees dat
daardoor aan het bestuur aanleiding zal gegeven worden om onbedacht-
zame maatregelen te nemen, die rechtmatige ontevredenheid wekken,
b hoeft niet te bestaan. Geen ambtenaar zal in Atjeh en Onderhoorig-
heden eene nieuwigheid invoeren zonder eerst behoedzaam de daarbij
betrokkenen gepolst te hebben, want het nalaten dier voorzichtigheid
zou den ambtenaar zelf de grootste moeite baren. Buitendien zal geen
der hoofden zich door eene eenvoudige onderwerpingsacte laten weer-
houden van het inbrengen van bezwaren, die hij onder de nominale heer-
schappij der 18 artikelen te berde gebracht zou hebben.
Dat al dadelijk na de onderteekening eener meer eenvoudige en tevens
1) Wijl men reeds onderworpen was aan het Gouvernement.
-ocr page 263-meer volstrekte onderwerpingsacte aan de hoofden eene instructie ge-
geven zou moeten worden, kan niet als een ernstig bezwaar gelden.
Ook nu todh moet telkens, mondeling en schriftelijk aan die hoofden
mededeehng geschieden van den wil des bestuurs; waar eenigszins be-
langrijke wijzigingen noodig blijken, gaat dit zelfs veel gemakkelijker
op den grondslag eener eenvoudige onderwerpingsacte dan wanneer
men telkens nieuwe afzonderlijke verklaringen moet laten teekenen.
Zelfs in den geest der Secretarie-Nota zou dit hoogstens een onder-
geschikt bezwaar zijn van formeelen aard en ware daaraan tegemoet te
komen door bijv. het laatste der 18 artikelen in den geest eener vol-
strekte onderwerping aan de bevelen des bestuurs om te zetten, en de
overige artikelen, zooveel noodig gewijzigd te behouden.
Wel verre van het tegenwoordige tijdstip voor de bedoelde wijziging
ongeschikt te achten, acht ik dit voor gunstiger dan eenig ander. Vooral
geldt zulks van de Noord- en Oostkust. Ter Oostkust is de pas be-
dwongen Tapa-beweging eene gereede aanleiding om van de hoofden
een vernieuwd en krachtig bewijs van onderwerping te verlangen. Ter
Noordkust heeft men pas de kracht onzer wapenen gevoeld en zal mijns
iriT.ipns aan het verlangen naar onderteekening van eene onderwerpings-
acte gereedelijk voldaan worden. Mocht Peusangan bezwaar maken, dan
ware dit slechts een nieuw bewijs bij de vele van zijne ongeneigdheid om
in den geest van het bestuur te handelen, en daar geheel onafhankelijk
van de verklaringskwesüe, de houding van het hoofd dier streek toch
binnenkort een krachtig ingrijpen op eene of andere wijze bepaald nood-
zakelijk maakt, kan de formeele wijziging der verhouding dan tegelijker-
tijd tot stand gebracht worden. Ter Westkust schijnt in den laatsten
tijd al zeer weinig actie van het bestuur te zijn uitgegaan. Toch zal ook
daar. nu men inziet dat eene meer actieve politiek onzerzijds gevolgd
wordt, weinig of geen oppositie te verwachten zijn, misschien met uit-
zondering van Teunom.
Dit IS echter geheel te wijten aan de ongelukkige behandeUng der
Nisero-quaestie en het zal niet meer en niet minder het geval zijn bij
eiken eisch dien men den imeum van dat landschap stelt. Waar men
eens bewüligd heeft, dat genoemde imeum voor al zijne belangen, zonder
tusschenkomst van bestuursambtenaren, alleen met den Gouverneur van
Atjeh te doen zal hebben, maar daarentegen nooit verplicht zal zijn per-
soonlijk met dien Gouverneur in contact te treden, zelfs al kwam deze
voor de reede van Teunom. daar kan geen brutaliteit van dat hoofd
meer verwondering wekken. Echter geeft hij eensdeels genoeg redenen
om ons ontslagen te rekenen van de destijds op voorwaarde zijner ge-
trouwe nakoming der 18 artikelen getroffen overeenkomst, en verder ligt
toch zooveel van zijne materieele belangen in onze hand, dat hij het
wel niet zoover zal laten komen.
Dat de wijziging der verklaring op éclatante wijze de aandacht zou
vestigen op de voorgenomen verhooging van belastingen is evenzeer
een fictief bezwaar. De Atjehers zijn te gevoelig in hunne beurs en te
goede rekenaars om niet elke vermeerdering van finantiëelen druk in
hare volle kracht te gevoelen, om het even onder welke begeleidende om-
itandigheden die aangebracht wordt. Ter Noord- en Oostkust nu is
reeds door de ambtenaren geconstateerd, dat eene belangrijke verhooging,
met name van de invoerrechten kan plaats hebben zonder dat de
hoofden {wier inkomsten daarbij onverminderd blijven) daartegen be-
zwaar zullen opperen. Ik geloof dat een wijs en voorzichtig beleid voca--
schrijft, die verhooging te bewerkstelligen zonder eigenlijke overname,
zoodat de hoofden voortdurend bij den vooruitgang van hun gebied
geïnteresseerd blijven en niet op een vast jaargeld, als schadeloosstelling
hun uit te keeren, gaan inslapen. Bedrieg ik mij niet, dan was ook de
Minister Cremer een voorstander van zulk een politiek. Is zij in faet
algemeen aan te bevelen, voor AtjeJi's Onderhoorigheden zeker in dub-
bele mate. Wanneer de rechten door ons geïnd worden, hebben wij de
hoofden der meest welvarende streken in de hand, en de nakoming van
bevelen of raadgevingen in het belang van den vooruitgang der welvaart
is te beter verzekerd wanneer vermeerdering van de inkomsten der
Oelèëbalangs daarvan het gevolg blijkt te zijn.
Het Opperbestuur kan alweder moeilijk bezwaar hebben tegen een
formeele wijziging, die eigenlijk slechts op een bestaanden toestand het
officieele zegel drukt en die strekt om een beteren grondslag voor ons
gezag in de toekomst te vormen en uitvoerige overleggingen met een
groot aantal onbeduidende grootheden in het vervolg te voorkomen.
Van gehechtheid der hoofden aan de eenmaal bestaande formule is
om de boven aangegeven redenen geen sprake, en hunne beschouwing
van zulk eene verklaring laat zich in het geheel niet vergelijken met
de wijze, waarop bijv. de Soeltans van Koetei, Pontianak, Siak zullen
trachten, de bestaande contracten zooveel mogelijk onveranderd te be-
houden, daar zij vreezen met elke verandering achteruit te gaan. De
hoofden der Atjehsche Onderhoorigheden genieten feitelijk geen enkel
voorrecht, dat zij als uit de 18 artikelen voortvloeiende kunnen be-
schouwen.
Daarom blijf ik overtuigd èn van de wenschelijkheid èn van de moge-
lijkheid der wijziging.
Het kan geen verwondering wekken, dat de Gouverneur-
Generaal, Van der Wijck, na kennisneming van de Atjehsche
replieken op de bedenkingen van de Secretarie, aan Van
Heutsz op 14 October 1898 telegrafisch verzocht om een
officieel voorstel in te dienen tot vervanging der bestaande
verbandacte door een kortere verklaring: wat in de be-
staande omstandigheden beteekende, dat de Landvoogd met
de voorgestelde wijziging accoord ging.
Dat, behoudens de kwestie der redactie, de aangelegen-
heid in het stadium der officieuse behandeling inderdaad
reeds haar beslag had gekregen, wordt afdoende bewezen
door het feit, dat in bovengenoemd telegram tevens reeds
machtiging werd verleend om, zoo de omstandigheden daar-
toe aanleiding mochten geven, telegrafisch een voorstel te
doen tot het laten afleggen van de nieuwe verklaring door
den radja van Teunóm. i) Zonder op de instemming van
het Opperbestuur te wachten, werd dus Van Heutsz reeds
gemachtigd om met een der lastigste hoofden, berucht wegens
zijn optreden in de ,.Niseroquot;-zaak, in verbinding te treden,
ten einde door middel van de ontworpen verklaring een einde
te maken aan den onteerenden toestand, die ontstaan was
door het met dien radja gesloten contract van 10 Septem-
ber 1884.
De kwestie was, dat T. Oema, door zijn aanwezigheid ter
Westkust, den radja van Teunóm, met wien hij overhoop
lag. in arren moede in de armen van de „Gompeuniquot; dreef,
en laatstgenoemde bereid was om alles te teekenen wat
hem zou worden voorgelegd, mits het Nederlandsch gezag
hem slechts beschermde tegen Oema. 2) Deze omstandigheid
is een beslissende factor geweest in de spoedige afdoening
der aangelegenheid. 3)
Wij komen hierop nog nader terug; thans valt op te
merken, dat aan Atjeh op een zeer gunstig oogenblik de
gelegenheid werd gegeven om officieele voorstellen in te
dienen. Men wist bij voorbaat, dat een voorstel om met den
radja van Teunóm alvast de ontworpen verklaring af te
sluiten, in goede aarde zou vallen.
Het mocht dan voorloopig nog slechts een verklaring zijn
ter vervanging van een ongewenscht contract, een feit was
1)nbsp;Zie voor de verhouding tot dezen radja de Nota van Snouck
Hurgronje; tevens het speciale contract van 10 September 1884, dat op
de bladzn. 200 vgl. werd besproken.
2)nbsp;In deze gebeurtenis is weer een sprekend voorbeeld te zien van
de groote onderlinge verdeeldheid der Atjedische grooten: men moet daar-
uit de conclusie trekken, dat slechts één gezag boven hen allen, het
Nederlandsche, in staat was om orde, rust en welvaart in Atjeh te
brengen en te handhaven.
3)nbsp;Wij wezen er reeds eerder op (bladz. 241), dat het Nederlandsch-
Indisdi Gouvernement ook bij een andere gelegenheid Oema dankbaar
kon zijn voor zijn verleende medewerking. Achteraf beschouwd is zijn
optreden voor de vestiging van gezonde begrippen in de Atjehsche
aangelegenheden nog niet eens zoo heel slecht geweest. Oema was een
onbewust propagandist voor de absolute onderwerping van Atjeh.
het, dat het gelanceerde denkbeeld in beginsel was aanvaard.
Terwijl in Atjeh reeds de volkomen onderwerping van den
radja van Teunom, op den grondslag der K. V., was ver-
kregen, werd het officieele voorstel voorbereid.
Het spreekt vanzelf, dat dit voorstel in vele opzichten een
paraphrase was van het officieuse voorstel, dat, met de Nota
der Algemeene Secretarie en de daarop gevolgde gedachten-
wisseling van de geestelijke vaders van het plan, de zaak
voldoende had voorbereid. Hoewel de Raad van Indië zijn
advies nog moest uitbrengen op het officieele voorstel: in
wezen was de nieuwe koers feitelijk reeds vastgesteld, i)
De missive van 12 November behoeft dan ook geen uit-
voerige bespreking. Door Van Heutsz als Gouverneur van
Atjeh onderteekend, draagt zij het onmiskenbaar kenmerk
van Snouck Hurgronje's betoogtrant; men vindt geheele pas-
sages terug die voorkomen in diens Nota van 24 Augustus
te voren. Colijn zegt 2), dat, volgens een mededeeling van
Van der Wijck, de missive gesteld is geworden door Snouck
Hurgronje. Toch treft men er uitdrukkingen in aan, waaruit
men duidelijk Van Heutsz proeft. 3) Inderdaad is, naar ons
door Dr. Snouck Hurgronje bevestigd werd, het stuk het
resultaat van beider samenwerking.
Opmerkelijk is echter, dat de missive zich niet beperkte
tot een voorstel ter vervanging der verklaring in 18 arti-
kelen, doch, in afwijking van de voorbehandeling, een geheel
nieuw idee naar voren bracht, namelijk de verklaring van de
Atjehsche onderhoorigheden tot rechtstreeksch gebied.
Zulks zou dus neerkomen op i n 1 ij v i n g van alle
onderhoorigheden. met handhaving van
den indirecten bestuursvorm.
Na in den aanhef gewezen te hebben op den voortschrij-
denden invloed van ons gezag, voornamelijk doordat, ten-
gevolge van de strenge toepassing der scheepvaartrege-
ling, controle op de hoofden mogelijk was geworden, en die
1)nbsp;Het vcxjrstcl werd aangeboden aan den Gouverneur-Generaal bij
missive van 12 November 1898, No. 656/K.
2)nbsp;In Nota I, bladz. 187.
3)nbsp;Vgl. bijv. bladz. 188 van Nota I, onderaan, met de kantteeke-
ningen van Van Heutsz op de Secretarie-Nota.
contrôle zich langzamerhand tot een administratie ontwik-
keld had, waardoor onze macht over de hoofden ten zeerste
werd uitgebreid, constateert de missive, dat de geheele ont-
wikkeling der gebeurtenissen in de onderhoorigheden is ge-
schied, onafhankelijk van de verklaringen
in 18 artikelen.
De onderhoorigheden verkeerden in werkelijkheid in een
toestand, die naderde tot dien in Groot-Atjeh. waar het
direct bestuur ook nog veel indirects had; maar met het
opmerkelijk verschil voor de onderhoorigheden, dat aldaar
met weinig kosten en handhaving van de oorspronkelijke
bestuurders, zonder bezwaar langzamerhand rechtstreeksch
bestuur zou kunnen worden ingevoerd, zonder aantasting van
het, diep in het volksbewustzijn der Atjehers gewortelde,
erfelijkheidsbeginsel.
De verklaringen in 18 artikelen konden daartoe gevoe-
gelijk gemist worden, ook wijziging daarvan, of uitbreiding,
werd ontraden. Ten einde volledig de verdere motiveering
van de opstellers der missive tot haar recht te laten komen,
moge hieronder het laatste gedeelte daarvan volgen, i)
Minder bezwaar zou mijns inziens bestaan tegen den maatregel, die.
na^ ik verneem, bij de Regeering reeds meer dan eens een onderwerp
van overweging is geweest, namelijk het tot rechtstreeksch gebied ver-
klaren van alle onderhoorigheden met handhaving van den indirecten
bestuursvorm.nbsp;,nbsp;,
Het is mij niet duidelijk, hoe zulk een maatregel tot mtemationale
moeilijkheden aanleiding zou kunnen geven, daar de belangen van den
buitenlandschen handel hierdoor niet zouden worden bedreigd. Voor
weerzin of oppositie der hoofden tegen bedoelde verandering zou men
niet behoeven te vreezen. daar zij meer op het wezen der zaak en
hare practische gevolgen dan op den vorm lettende, m zulk eene formeele
wijzi^ng geene verandering van den feiteli^en toestand zien. Enkekn
zouden beginnen met te opponeeren, maar dat zijn dezulken die onder
ieder régime trachten zich zoo weinig mogelijk van de bevelen des
bestuurs aan te trekken, voor wie de 18 artikelen als met bestede
gelden en die bij elk voorstel tot aanvulling of wijzigmg moeilijkheden
te berde zullen brengen. Zoo het hoofd van Peusangan. een overmoedig
1)nbsp;De missive is in haar geheel afgedrukt bij Colijn, Nota I, bladz.
187^197.
2)nbsp;Op bladz. 213 werd reeds gewezen op de hiertegen van Regee-
ringswege bestaande bezwaren. Zie ook bladz. 227.
dwarsdrijver, die door jarenlange slapheid onzerzijds den eerbied voor
ons gezag wel een weinig verloren heeft en zijne beloften alleen dan
houdt, wanneer men hem dwingt ze na te komen; zoo ook het hoofd
van Teunöm dat uit onze geheel noodeloos zwakke houding in de
Nisero-zaak kracht geput heeft. Maar ook die enkelen eindigen met te
berusten en hun verzet heeft geenerlei feitelijk gevolg.
Mocht de Regeering thans geen bezwaar meer hebben tegen dezen
eenvoudigen maatregel, dan zou te zijner tijd aan elk der hoofden mede-
deeling te doen zijn van de formeele verandering en van de intrekking der
18 artikelen, terwijl hun in de plaats van de oude aanstellingsacten nieuwe
uitgereikt konden worden, waarin hunne verplichtingen werden vermeld
om zich bij het hun opgedragen bestuur te gedragen naar de schriftelijke
instructie en de verdere bevelen, hun gedurende de waarneming van hun
ambt door of namens den Gouverneur van Atjeh te geven.
Om den schijn te vermijden, dat de hoofden hierbij geheel passief
bleven en zich tot niets verplicht hadden, konden hun de nieuwe aan-
ïtellings-acten plechtig uitgereikt worden, bij welke gelegenheid zij dan
zouden moeten beloven, geen anderen Vorst te erkennen dan dien van
Nederland, vertegenwoordigd door den Gouverneur-Generaal van Ne-
derlandsch-Indië, en zich in de waarneming van het hun opgedragen
bestuur te zullen gedragen naar de instructies en bevden hun door of
namens den Gouverneur van Atjeh te geven. Bij elke nieuwe aanstelling
zou ook later de uitreiking der acte met het afleggen van bedoelde be-
lofte gepaard moeten gaan.
De instructies behoeven dan niet voor alle landschappen eenvormig
te zijn; hoe vaster onze invloed in eenig gebied wortel heeft geschoten,
des te-dieper kunnen zij ingrijpen, en daarmede behoeft niet gewacht te
worden totdat in eenig ander gebied, welks verhouding tot ons zich
langzamer ontwikkelt, hetzelfde jaereikt is.
Evenals nu reeds, buiten de 18 artikelen om, geschiedt, kunnen ver-
schillende bevelen mondeling of per brief aan de hoofden worden mede-
gedeeld, maar de dieper ingrijpende regelingen van eenigszins algemeene
of blijvende strekking kunnen voor ieder hunner in eene instructie ver-
eenigd worden.
Zoo is de weg geëffend voor alle noodige wijzigingen of aanvullingen
van het bestaande, die de practijk als wenschelijk doet kennen. Het spreekt
van zelf, dat deze, evenals thans reeds geschiedt, geleidelijk en na rijpe
overweging aangebracht worden. Vrees voor overijling behoeft hier aller-
minst te bestaan, daar het bestuur zelf den meesten last zou ondervinden
vEm maatregden, genomen in weerwil van ernstige bezwaren, en de hoof-
den zijn nergens schuw of terughoudend, waar het op de bepleiting van
berwarcn tegen de wenschen van het bestuur aankomt.
Heeft de Regeering tegen deze meest afdoende vereenvoudiging van
den vorm der politieke verhouding — die in wezen dezelfde blijft —
bezwaar, dan staat een andere weg open om tot hetzelfde doel te ge-
raken, namelijk het behouden van den contractueelen vorm, van de ver-
klarina door de hoofden bij hunne aanstdhng te onderteekenen, maar
het vervangen van de thans gebruikehjke 18 artikelen door een tweetal,
waarin volstrekte onderwerping aan het Nederlandsch gezag wordt be-
tuigd en gehoorzaamheid beloofd aan alle door den vertegenwoordiger
van dat gezag in dit gewest te geven bevelen. Hieronder volge het
concept van zulk eene verklaring, gelijk die mij gewenscht voor komt;
VERKLARING.
Ik ondergeteekende .............................. Oelèëbalang van het land-
schap ........................... verklaar:
Ie. dat het landschap .................. een gedeelte uitmaakt van Neder-
landsdi-Indië en gevolgelijk staat onder de heerschappij van Nederland;
dat ik mitsdien steeds getrouw zal zijn aan Hare Majesteit de Koningin
der Nederlanden en aan Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal als
Hoogstderzelver vertegenwoordiger, uit wiens handen ik het bestuur over
het landschap ........................ aanvaard.
2e. dat ik zal nakomen en handhaven alle regelingen, die met be-
trekking tot het landschap ..................... door of namens den Gouver-
neur van Atjeh en Onderhoorigheden zijn of zullen worden getroffen
en dat ik in het algemeen alle bevelen zal opvolgen, die mij door of
namens den Gouverneur van Atjeh zijn of zullen worden gegeven.
De gevolgen van het eischen dezer verklaring van alle aan het Neder-
landsch gezag onderworpen hoofden der onderhoorigheden zullen volkomen
dezelfde zijn als die van de verklaring dier onderhoorigheden tot recht-
streeksch gebied. De eenigen, die bezwaren tegen de formeele verandering
zullen opperen, zullen die hoofden zijn, die steeds weinig betrouwbaar
bleken in hunne aanrakingen met ons bestuur.
Tenslotte zullen allen de verklaring teekenen; de feitelijke toestand
blijft daarbij onveranderd, maar de formule, die de staatkundige verhou-
ding omschrijft, is daarmede in overeenstemming en in de toekomst
kunnen alle wenschelijke hervormingen ingevoerd worden zonder ijdelen
omslag en zonder vrees, dat zij zullen afstuiten op door slechte raad-
gevers veroorzaakten onwil.
Tegen zulk een wijziging der verklaring zal men wel geen ernstige
bedenkingen onüeenen aan artikel 43 der Instructie voor den Gouverneur-
Generaal sub 3e en 4e. Wordt daar voorgeschreven, dat in de acten
van verband moet opgenomen worden de bepaling der voorwaarden,
waarop het oppergezag van zijne tusschenkomst afziet en de aanwijzing
der middelen om aan die voorwaarden leven en uitvoering te geven, de
bedoeling zal toch zeker niet zijn, dat de voorwaarden alle uitdrukkelijk
moeten worden vermeld, en dat de Regeering dus, waar van de hoofden
het meerdere verkregen kan worden, zich met het mindere moet tevreden
stellen.
De zin van de aangehaalde alinea's zal m.1. deze zijn, dat geen lelf-
bestuur aan Inlandsche hoofden gelaten worde zonder degelijke verze-
kering. dat daarbij althans tot op zekere hoogte in den geest der Re-
gcering te werk zal worden gegaan, dat het zelfbestuur aan zekere
banden gelegd worde. Aan dezen eisch kan zeker moeilijk beter voldaan
worden dan door de verklaring der zelfbestuurders, dat zij a priori met
alle hun van Regeeringswege gestelde of te stellen voorwaarden ge-
noegen nemen, in het vertrouwen natuurlijk dat evenals tot dusverre, ook
in de toekomst met de draagkracht, de zeden en de gebruiken van hoofden
en bevolking rekening gehouden zal worden.
Een voor de invoering dezer nieuwe verklaring of wel de verklaring
der onderhoorigheden tot rechtstreeksch gebied met zelfbestuur gunstiger
tijdstip dan het tegenwoordige zal men niet licht vinden en daarom te
meer hoop ik spoedig eene gunstige beslissing der Regeering te mogen
ontvangen. Ter Noordkust heeft men tot in de binnenlanden pas de
kracht onzer wapenen gevoeld en zijn nagenoeg alle hoofden, met wie
wij in aanraking kwamen, zeker bereid om hunne dikwerf uitgesproken
verzekering van volkomen onderwerping en gehoorzaamheid door eene
schriftelijke verklaring of door eene mondelinge belofte bij uitreiking
hunner aanstelling te bezegelen. Enkele staatjes zooals Geudong, zullen
niet dadelijk toetreden, maar die waren ons ook nooit onderworpen en
daar heeft tot dusverre ook niets bestaan van de verhouding, die men
in de 18 artikelen poogde uit te drukken. Ter Oostkust zullen alle hoofden
na de thans onderdrukte Tapa-beweging het zeer begrijpelijk vinden,
dat een vernieuwde, met de feitelijke verhoudingen overeenstemmende
betuiging van onderwerping van hen geëischt wordt. Ter Westkust zal
geleidelijk hetzelfde resultaat bereikt worden, naar mate het ons gelukt
den invloed van Oemar aldaar te neutraliseeren en menig hoofd zal
zich zelfs te meer tot aansluiting bij ons genoopt voelen, nu hij zich tegen
dien avonturier alleen door onze bescherming veilig acht. Verscheidene
hoofden der Westkust hebben trouwens tot dusverre ook de verklaring
in 18 artikelen nog niet geteekend.
Het bovenstaande samenvattende releveer ik dus nogmaals, dat de
thans gebruikelijke verklaringen in 18 artikelen, op grond van onjuiste
fictie tot stand gekomen, niet in overeenstemming zijn met de werkelijke
verhoudingen en toestanden en stel ik Uwe Excellentie mitsdien voor
die In te trddcen, om vervolgens:
Ie. Of de onderhoorigheden van Atjeh tot rechtstreeksch gebied met
zelfbestuur te verklaren en de zelfbesturende hoofden door den Gouverneur
van Atjeh en Onderhoorigheden te laten voorzien van instructies, die
in verband met de toestanden der verschillende landschappen opgesteld
en in verband met de verdere ontwikkeling der omstandigheden gewijzigd
moeten worden, terwijl de bedoelde hoofden gehouden zullen zijn om
bij de aanvaarding der hun uit te reiken nieuwe aanstellingen te beloven,
dat zij hun landschap zullen besturen overeenkomstig de hun gegeven
instructie en volgens de verdere bevelen hun door of namens den Gou-
verneur van Atjeh en Onderhoorigheden te geven;
2e. Of den Gouverneur van Atjeh en Onderhoorigheden op te dragen
geleidelijk de verklaringen in 18 artikelen in te trekken, daarentegen door
de hcxïfden der Onderhoorigheden eene verklaring naar het hierboven
medegedeelde concept te doen onderteekenen en hun na die onderteeke-
ning nieuwe aanstellings-acten uit te reiken, gevolgd door instructies,
die verband zullen houden met de actueele toestanden in de verschillende
landschappen en in verband met de ontwikkeling dier toestanden gewijzigd
xuUen worden.quot;
Colijn meent, dat uit de in de missive gebruikte redactie:
„deze meest afdoende vereenvoudiging van den vorm der
politieke verhoudingquot;, een zekere voorliefde voor de eerst-
genoemde oplossing moet worden afgeleid. Ten onrechte;
naar Dr. Snouck Hurgronje ons verzekerde, was van voor-
keur bij de stellers der missive geen sprake; o.i. blijkt ook
van zulk een voorkeur bij nauwkeurige lezing van het slot
der missive niet.
Toch deelen wij grootendeels de bezwaren die Colijn te
berde brengt tegen een mogelijke verklaring van de onder-
hoorigheden tot rechtstreeksch gebied; n.1. „dat de opvol-
ging van het eerste denkbeeld geleid zou hebben tot een
vernietiging van het zelfbestuur, waarvan door den gekozen
vorm wel de schijn zou zijn overgebleven, maar ook niet veel
meer dan dat. En ook deze zou, bij de alles omvattende in-
menging van ons bestuur, al spoedig verdwenen zijn.quot; i)
Zulk een vernietiging lag echter allerminst in het plan van
Van Heutsz. Zijn later overleg met Minister Fock 2) toont
overtuigend aan, dat het er hem juist om te doen is geweest
de oorspronkelijke Atjehsche bestuurders, ook onder het
nieuwe stelsel der K. V., onder overwegenden invloed
van het Europeesch bestuur te doen deelen in de verant-
woordelijkheid van het bestuur. In deze nieuwe combinatie
van Nederlandsch en inheemsch gezag ligt juist de groote
verdienste der nieuwe politiek. De voorgestelde oplossing
onder Ie. werd door Van Heutsz, zooals Dr. Snouck Hur-
gronje ons mededeelde, slechts naar voren gebracht uit een
oogpunt van gemakkelijker controle. Van onbeperkt zelf-
bestuur zou echter, indien deze oplossing ware aanvaard,
ook geen sprake meer geweest zijn.
Het voorstel Van Heutsz—Snouck Hurgronje kwam bij den
1)nbsp;Nota I. bladz. 196.
2)nbsp;Vgl. bladz. 302 hierna
-ocr page 272-Raad van Indië om advies. Dit advies werd uitgebracht in
de vergadering van 23 December 1898. i)
De Raad onthield zich van alle theoretische bespiegelingen
en stelde zich op zuiver practisch standpunt. Hij herinnerde
aan het feit, dat de vorm der documenten, waarbij de ver-
houding tot de Atjehsche onderhoorigheden werd omschre-
ven, reeds meermalen ter sprake was gekomen, o.a. in
1891.2) Toen was voorgesteld om de verhouding tot de
kustlandschappen niet meer te regelen op contractueelen voet,
doch de hoofden der onderhoorigheden te voorzien van een
aanstelling en instructie van Gouvernementswege, waardoor
die staatjes, ofschoon in het genot blijvende van eigen in-
stellingen, niet beschouwd zouden worden als contractueel
verbonden. Een en ander zou het voordeel hebben opge-
leverd, dat die staatjes, door de uitreiking van de aan-
stelling en de instructie, niet meer zouden vallen onder
Art. 44, 2e al. van het Regeeringsreglement (thans Art. 34
Indische Staatsregeling). Een dergelijke toestand bestond
o.a. in de Tanahboemboe-landen (Z.-O. Borneo).
In een Raadadvies van 6 Nov. 1891 3), dat handelde over
de destijds door Pompe van Meerdervoort voorgestelde
scheepvaartregeling, meende men opnieuw den contractueelen
vorm te moeten ontraden, teneinde de bezwaren van Enge-
land, in verband met Art. 3 van het Londensch tractaat van
1824, te kunnen ondervangen. Dit advies was aanleiding
voor den toenmaligen Gouverneur-Generaal, Pijnacker Hor-
dyck, om aan den Raad in herinnering te brengen 4) de ad-
viezen No. X van 18 Juni 1875 en No. X van 9 Februari
1877. In het eerstgenoemde werden bedenkingen geopperd
tegen de vervanging der politieke contracten met de inland-
sche zelfbestuurders ter Noordkust van Celebes door leen-
akten of akten van aanstelling, en al dan niet te beëedigen
instructies, terwijl laatstgenoemd advies deze bedenkingen
uitstrekte tot „de inlandsche vorsten en staten in Neder-
landsch-Indiëquot; in het algemeen.
Naar aanleiding van deze adviezen meende de Gouverneur-
1) Advies van dien datum, No. XVI. 2) Bij advies van 1 Mei 1891,
No. XXVI. 3) Advies No. XII. 4) Bij missive van den Isten Gouveme-
ments-Secretaris van 8 Decen^r 1891, No. 285, geheim.
Generaal Pijnacker Hordijck, in weerwil der onbeduidend-
heid der meeste Atjehsche onderhoorigheden, niet op het
advies van 6 November 1891 te moeten ingaan, mede op
grond van de overweging, dat de „inlandsche bestuurders
in Atjeh zonder uitzondering als radja's erkend en behan-
deld zijn en hunne verhouding tot het Gouvernement op
contractueelen voet geregeld is.quot;
Bovendien had de Generaal Van Teijn verklaard, dat de
deugdelijkheid van de verklaring in 18 artikelen in de prac-
tijk was gebleken, n.1. ,.dat zij nimmer aanleiding heeft ge-
geven tot twijfel omtrent ons souverein gezag en dat elk
voornaam Atjeher er mede vertrouwd is of zich vertrouwd
heeft kunnen makenquot;: een conclusie waartegen Van Heutsz,
in zijn bestrijding van de eerder genoemde Secretarie-Nota,
ernstige bedenking opperde. De meeningen der beide Gou-
verneurs wijken dan ook wel heel sterk van elkander af,
en de vooruitgang van ons gezag springt dadelijk in het
oog, indien de tevredenheidsbetuiging van Van Teijn ge-
plaatst wordt naast het vernietigend oordeel van Van Heutsz
en Snouck Hurgronje.
Thans, in het advies van 1898, herinnert de Raad er aan.
dat de kwestie sinds 1891 niet meer aan de orde gesteld
was: voor het eerst bracht Van Heutsz de aangelegenheid
weer ter sprake. Men krijgt uit een en ander den indruk,
dat de plannen niet nieuw waren. Na een résumé van den
inhoud der bekende Secretarie-Nota en de bestrijding daar-
van door Van Heutsz en Snouck Hurgronje, spreekt de Raad
als zijn oordeel uit, dat de bestrijders overtuigend hadden
aangetoond, dat wij een fout hadden begaan door de hoo^
den der Atjehsche onderhoorigheden te behandelen als rad,a s
en met hen politieke overeenkomsten aan te gaan: dat de
verklaring in 18 artikelen van geen invloed was geweest
op de wording en ontwikkeling der toenmalige verhoudmgen,
maar dat deze te danken waren aan onze wijze van optre-
den (Lees: het systeem Van Heutsz-Snouck Hurgronje.)
Verder wees de Raad op het feit. dat op de verklaringen
nooit eenig beroep werd gedaan en dat onze maatregelen
niet gegrond konden worden op den inhoud dier verklarin-
gen De feitelijke toestand was zoodanig, dat ons bestuur
bevelen uitdeelde, die al dan niet werden opgevolgd; de ver-
plichtingen, die de 18 artikelen inhielden, werden echter
niet nagekomen, indien de hoofden vermeenden zich
straffeloos daaraan te kunnen onttrekken. Er zou dan ook
geen sprake zijn van ontstemming bij die hoofden, indien
de toestand zou worden veranderd, wegens de geringe ge-
hechtheid aan de oude verklaringen. De Raad kon niet in-
zien, dat, bij eventueele invoering der K. V., eenige ver-
andering zou ontstaan in de feitelijke verhoudingen, maar
wel zou „meer overeenstemming worden ver-
kregen van de formeele met de werke-
lijke verhoudinge n.quot;
Tenslotte werd gewezen op het feit, dat de doorloopende
wijzigingen der verklaringen, vooral in de toekomst, zouden
leiden tot moeilijkheden en concludeerde men, dat — „in
tegenstelling met hetgeen daaromtrent in de Nota der Alge-
meene Secretarie beweerd wordtquot; — het oogenblik voor de
invoering van de voorgestelde wijziging gunstig mocht hee-
ten. Men achtte dan ook geen termen aanwezig om het voor-
stel Van Heutsz af te wijzen.
Bijzonder sterk is het volgende deel van het betoog:
„En wat de theoretische redeneeringen en besdiouwingen in de Nota
van de Algemeene Secretarie betreft, is de Raad van oordeel, dat wij
ons ten aanzien der Atjehsche aangelegenheden vooral op een zooveel
mogelijk zuiver practisch standpunt moeten plaatsen bij het zoeken naar
en het toepassen van de middelen, die kunnen leiden tot verbetering van
den toestand.
Vrees voor „ontstemming van Inlandsche hoofdenquot; mag niet onze
gedragslijn beheerschen in een land, waar wij ons voorloopig nog
alleen door vrees voor onze wapenen en ontzag voor onze macht kunnen
doen gelden, terwijl aan den in artikel 43 van de Instructie van den
Gouverneur-Generaal gestelden eisch, dat de Inlandsche zelfbesturen aan
zekere voorwaarden gebonden worden, zooals de Gouverneur Van Heutsz
op de bladzijden 27 en 28 zijner missive terecht opmerkt, zeker moeilijk
beter voldaan kan worden dan door de verklaring der zelfbestuurders,
dat zij a priori met alle hun van Regeeringswege gestelde of te stellen
voorwaarden genoegen nemen.
Wanneer dan ook de ontworpen nieuwe verklaring wordt afgelegd
en daarna opnieuw een akte van erkenning en bevestiging wordt uit-
gereikt, waarbij in den gebruikelijken vorm de verzekering wordt gegeven,
dat de zelfbestuurder in zijne waardigheid door het Gouvernement ge-
handhaafd zal worden zoolang de in bedoelde verklaring aangegane
verbintenis door hem wordt nageleefd, dan kunnen deze beide staats-
stukken, naar het inzien van den Raad, geacht worden te voldoen aan
de eischen welke bij hoogeraangehaald artikel 43 der Instructie van den
Gouverneur-Generaal daaraan gesteld worden.quot;
Het advies besluit met de meening, dat voor de wijziging
instemming van het Opperbestuur benoodigd is, zulks in
overeenstemming met de meening van den steller der Se-
cretarie-Nota; maar dat is dan ook vrijwel het eenige punt
waarop Raad en Secretarie samengingen.
Veel commentaar op het betoog van den Raad is onnoodig:
men was ten opzichte van Atjeh voor
goed over het doode punt heen.
Eigenaardig is het echter, dat geen positieve keuze ge-
daan werd uit de twee door Van Heutsz aanbevolen stelsels.
Wel werd aan het slot van het advies gezegd, dat „het
hoogst wenschelijk voorkomt de verklaringen in 18 artikelen
gaandeweg te doen vervangen door de kortere, die door
henquot; (Van Heutsz en Snouck Hurgronje) „wordt voor-
gesteldquot;. waaruit de conclusie kan worden getrokken, dat
deze oplossing werd geprefereerd, doch over een eventueele
verklaring van de onderhoorigheden tot rechtstreeksch gebied
werd met geen woord gesproken. Dit is des te eigenaardiger,
omdat de Raad in de adviezen van 1891 het gebruik van den
contractueelen vorm had ontraden; en al mag daaruit dan
niet de conclusie worden getrokken, dat zulks inclineert naar
een verklaring tot rechtstreeksch gebied, welk voorstel thans
wel werd gedaan, heel veel verschil maakte dat met uit
En waar Van Heutsz in zijn voorstel niet de voorkeur had
qegeven aan één der twee aanbevolen stelsels, ware het.
in aansluiting met de adviezen van 1891. logischer geweest
als de Raad. naast de aanprijzing van het ééne stelsel gelijk-
tijdig de bezwaren tegen het andere naar voren had ge-
bracht.
Merkwaardig is overigens ook de opvatting van den
Raad over Art. 43 van de Instructie voor den Gouverneur-
Generaal. Het is begrijpelijk, dat voor Atjeh en Onderhoorig-
heden deze theorie naar voren werd gebracht en verde-
digd Ook Van Heutsz gebruikte dezelfde motiveering. doch
de oorspronkelijke bedoeling van Art. 43 is ongetwijfeld een
geheel andere geweest, en slechts met veel goeden wil kan
men Art. 43 met de redactie der K. V. in overeenstemming
brengen. Colijn voelde dit zeer wel, en wijdde in zijn Nota
aan deze aangelegenheid een afzonderlijk hoofdstuk, i)
Ook in latere jaren is trouwens over de vraag, of door
de invoering van de aan de K. V. vastgekoppelde politiek
het zelfbestuur in wezen al- dan niet bleef gehandhaafd, nog
menigmaal strijd gevoerd. 2) Uit het Raads-advies van 1898
is echter slechts de opvatting te lezen, dat het zelfbestuur in
de Atjehsche onderhoorigheden. zij het dan in zeer aan ban-
den gelegden vorm, ook na de invoering van de Korte Ver-
klaring gehandhaafd zou blijven.
Van der Wijck bracht nu de aangelegenheid voor bij
den Minister van Koloniën, Cremer. De Landvoogd gaf
den Minister een relaas van den stand van zaken, waarbij
alle op de kwestie betrekking hebbende stukken werden
overgelegd. 3) In tegenstelling met het advies van den Raad
van Indië, voerde de Landvoogd in zijn schrijven de kwestie
der verklaring tot rechtstreeksch gebied wel aan.
„Ik ben van oordeel,quot; betoogde hij, „dat het eerste der
door Generaal Van Heutsz aangegeven denkbeelden, de
invoering van direct bestuur, kan worden terzijde gesteld.
Gegeven de nog in Atjeh's onderhoorigheden bestaande ver-
houdingen en de betrekkelijk weinige bestuursmiddelen, waar-
over wij aldaar op het oogenblik nog hebben te beschikken,
schijnt een verklaring van invoering van rechtstreeksch be-
stuur al te zeer in tegenspraak te zullen zijn met de wer-
kelijkheid.quot;
Hier dus een gegronde motiveering waarom de invoering
van rechtstreeksch bestuur ontraden werd. 4) Zich verder
1)nbsp;Zie bladz. 28 van Nota III, § 2, Wetgeving.
2)nbsp;Zie hierna bladz. 301 vlg.
3)nbsp;Schrijven van 1 Januari 1899, No. 1/6.
4)nbsp;Er moge hier op worden gewezen, dat Van der Wijck sprak van
„invoering van direct bestuurquot;, hetgeen niet de bedoeling was van Van
Heutsz; immers deze sprak van „verklaring tot rechtstreeksch gebied met
zelfbestuur.quot; Deze beide begrippen dekken elkaar niet; wat Van der
Wijck bedoelde ging verder dan het voorstel van Van Heutsz. De Land-
voogd zal echter zonder twijfel dezelfde vrees hebben gekoesterd, die
boven bij Colijn werd opgemerkt.
aansluitend bij de motiveering van Van Heutsz en Snouck
Hurgronje, stelde Van der Wijck voor. „om er toe te
besluiten het teekenen en beëedigen van de kortere ver-
bandacte als eisch te stellen voor de hoofden buiten Groot-
Atjeh die zich in het afgeloopen jaar reeds onderworpen
hadden, of zich nog zullen onderwerpen aan het Neder-
landsch gezag, en verder de verklaring in 18 artikelen gaan-
deweg te doen vervangen door de kortere verband-akte.
Instemming met deze zienswijze werd verzocht, en wei
langs telegrafischen weg.
Intusschen was in Atjeh de eerste K. V. reeds getee-
kend Op 7 December 1898 had Van Heutsz gebruik ge-
maakt van de den Hen October te voren gegeven machti-
ging om. zoo de omstandigheden daartoe mochten leiden,
Llegrafisch een voorstel te doen tot het laten afleggen der
conLpt-verklaring door den radja van Teunóm. Den dag
daarop verleende Van der Wijck zijn machtiging en den
Ben December werd de eerste, historisch geworden, K. V.
qeteekend, zonder dat van te voren de instemming van het
Opperbestuur daarmede gevraagd en verkregen was.
Wèl is de tegenstelling groot; de bandiet die m 1884 het
Nelrlandsch gezag had geringeloord, was thans de eerste
onderteekenaar eener verklaring, die een nieuwe penode
Xans V n werkelij gezag inluidde i) en zeer terecht schr^f
de Landvoogd dan ook aan het slot van zijn missive aan den
''lüriddels heeft zich het OevaWo.g^ dat d^a^a
door de benden vannbsp;^^ bescherming is komen
nauw gedreven, zich onlangs onaeinbsp;j
Lllen van de Nederlandsche autoriteiten en zich bi, die
gelegenheid bereid heeft verklaard om met intrekking van
-mv u in dit qeval de tegenstelling met de verwachting
en vin Heutsz in hun rapporten, waarin zij
van Snouck Hurgronje ennbsp;^ ^^ ^^^^^^^^ ^^ ^
beiden -rmeenen ^ ^nbsp;^^^ ^^
tll^nr eV^ 1 bewijs dat de toestand met rassche schreden
ten onzen gunste was vooruitgegaan.
de door hem indertijd afgelegde verklaring in 18 artikelen
en tevens van de namens de Indische Regeering met hem
op 10 September 1884 gesloten overeenkomst (Referte aan
den Indischen brief van 22 November 1884, No. 1881/9),
de door den Gouverneur van Atjeh bedoelde korte akte van
verband te teekenen en te beëedigen.
Het kwam mij voor dat in ieder geval en wat ook verder
mocht worden besloten, nu de gelegenheid zich aanbood
om de Indische Regeering te bevrijden van de uit de Nisero-
aangelegenheid voortgevloeide overeenkomst van 10 Sep-
tember 1884, men deze aangelegenheid niet mocht laten
voorbijgaan, en zoo seinde ik aan Generaal Van Heutsz
dat er bij mij geen bezwaar tegen bestond indien ter zake
door hem het noodige werd verricht, waarna ik alsnu de
mede in afschrift hierbijgevoegde verklaring door gemelden
Radja afgelegd ontving. Ik vertrouw dat het opperbestuur
zich met mijne handelwijze ten deze zal kunnen vereenigen.quot;
De Minister van Koloniën werd dus voor een fait accompli
gesteld. Wel werd door den Gouverneur-Generaal met de
goedkeuring en bekrachtiging van bedoelde verklaring ge-
wacht tot de Minister zich met de Indische zienswijze bleek
te hebben vereenigd. Eerst 26 April 1899 volgde, bij Gouver-
nementsbesluit No. 24, goedkeuring en bekrachtiging, nadat
ook de Raad van Indië, in zijn vergadering van 11 April
daaraan voorafgaande, advies had uitgebracht.
In de geheele aangelegenheid heeft Indië de leiding gehad
en gehouden.
Bij de bestudeering van den reeds genoemden Indischen
brief van 1 Januari 1899, No. 1/6, rezen er, aan het depar-
tement, verschillende bezwaren i), waarvan het voornaamste
zijn oorsprong vond in de, historisch gerechtvaardigde, be-
duchtheid, om Engelsche gevoeligheden te wekken.
Dit bezwaar leidde tot het denkbeeld, in plaats van de
K. V. liever het laatste art. van de oude verklaring in 18 ar-
tikelen te wijzigen, en bij voorbeeld te doen luiden als volgt:
1) Nota van de toenmalige Afdeeling A3, die werd opgemaakt naar
aanleiding van het boven vermelde schrijven van den Gouverneur-
Generaal.
„Wanneer de Gouvernementsvertegenwoordigers wijzi-
ging noodig achten van deze, mijne verklaring of regeling
van punten waaromtrent in deze verklaring niet is voorzien,
dan zal ik mij daaraan onderwerpen en nakomen en hand-
haven alle regelingen, die omtrent een en ander door of na-
mens den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië zijn
of zullen worden getroffen en in het algemeen alle bevelen
opvolgen, die mij door of namens den Gouverneur-Generaal
zijn of zullen worden gegeven.quot;
In het bijzonder wat Tenom, onzaliger gedachtenis, be-
treft, zou het, vreesde men, een „akelig figuurquot; tegenover
Engeland maken, dat we de 18 artikelen tot één hebben
gereduceerd.
In elk geval, zelfs al zou men over dit bezwaar heen-
stappen en de K. V. aanvaarden, dan zou deze, meende men,
gezien de voorgeschiedenis der Atjehsche verklaringen, niet
ongewijzigd kunnen blijven.
De publicatie dezer verklaringen had n.1. reeds in 1884
op het departement een levendige gedachtenwisseling ver-
oorzaakt, zoodat men thans den Minister verwijzen kon naar
een Nota van 11 Augustus 1884, waarin werd betoogd, „dat
tot dusver ten onrechte was aangenomen, dat deze landschap-
pen een zelfstandig bestaan hadden, terwijl het gehee e Atjeh-
sche gebied was en nog is een ondeelbaar geheel, voorts
dat de Regeering van nu af aan dient aan te rjemen, dat de
radja's dier landschappen eigenlijk niets anders zijn dan
ambtenaren, wat ze ook waren onder het Atjehsche soelta-
naat en dat de door hen bezworen éénzijdige verklarmgen
niet anders zijn dan eene soort instructie, die « ^^ jan
een tractaat of verbintenis van native powers als bedoeld m
het tractaat met Engeland van 17 ^aart 1824 en evenr^n
van een verdrag als bedoeld in Art 44 Reg Regl. x) Op
deze gronden meende men in 1884 den Mmister te moeten
adviseeren, dat publicatie der verklaringen onnoodig was.
,,nbsp;Art 3(2) van het tractaat van Londen van 1824
J,nbsp;Xittl. Z.e\ie,vo„ oo. blad. 257.nbsp;Baud
hrlt;,ve„qens bi] de behandeling van het amendement Van Höevell
to bT n6) verklaard, dat de mededeeling der gesloten contracten
L dquot;^eUd,e Regeenng nie. «eer dan een „diplomatieke fictie
quot;nbsp;(Vervolg op bladz. 280J.
Deze staatsman meende echter, dat het ons in groote onge-
legenheid zou brengen, indien wij de radja's der onderhoo-
righeden als „ambtenarenquot; gingen beschouwen en het over-
leggen der verklaring en achterwege lieten.
Dienovereenkomstig werd dan ook door den Minister be-
sloten; de verklaringen zouden worden gepubliceerd en ter
kennis gebracht van de Staten-Generaal; tevens zouden
ze aan Engeland worden medegedeeld, ook omdat ge-
meend werd, dat de verklaringen niet éénzijdig waren, doch
daaraan, door de erbij behoorende acten van erkenning en
bevestiging, het karakter van een verdrag volgens Art 44
R.R. moest worden toegekend, i)
In verband met deze principieele beslissing van 1884 vrees-
de men nu, dat het in Engeland al een zeer wonderlijken
indruk zou maken, wanneer men daar, in het vervolg, de
mededeeling zou ontvangen van verklaringen, waaruit het,
voor de buitenlandsche betrekkingen in het algemeen en voor
die met Engeland in het bijzonder essentieele .Art. 4 der oude
verklaringen in 18 artikelen, waarbij de radja's zich ver-
bonden geen aanrakingen te hebben met andere mogend-
heden, zou vervallen zijn! In elk geval zou dus het uit Indië
gezonden ontwerp K. V. met Art. 4 moeten worden aangevuld.
Bij Cremer was men echter in het algemeen met bezwaren,
voortvloeiende uit het traditioneele ontzien van de gevoelig-
heden van den buurman op den overwal, aan het verkeerde
adres.
Deze staatsman was de tweede Minister van Koloniën, die
uit het Westersche grootbedrijf in Indië was voortgekomen.
Als leider van de oudste en machtigste cultuuronderneming
ter Oostkust van Sumatra, de Deli Maatschappij, was hij
zelf een van de mede-scheppers van de wijziging in de machts-
verhouding tusschen de bezitters van de beide kusten van
fVcrwoIg van bladi. 279J.
geweest was. Deze fictie en de latere vrees voor Engeland komen wonder-
slecht met elkaar overeen.
Zie voor deze aangelegenheid Archief van het Departement van Ko-
loniën, Verbalen van 24 Januari 1884, La A3, No. 28, en 18 Maart
1885, La A3. No. 29.
1) Archief Departement van Koloniën, Verbaal 26 Maart 1885, La
A3, No. 8/168.
Straat Malakka, die het gevolg was van het slagen, ter
Oostkust, van Baud's plan: de vestiging van het gezag in
de Buitenbezittingen door het bevorderen der vrije cultures.
In hem leefde, dientengevolge, iets van het machtsbewust-
zijn. dat ook de eerste mannen der Oost-Indische Compagnie
had bezield. Hij wist waar de vroegere Engelsche reclamaties
hun oorsprong hadden gevonden: in Singapore. En hij be-
greep, dat de „akelige figuurquot;, die tot Engelsche opmerkin-
gen aanleiding gegeven had, in den grond der zaak niet zoo-
zeer lag in eenige schending van de formeele bepalingen
van eenig verdrag met de inlandsche vorsten, maar in de
f e i t e 1 ij k e toestanden in die zelfbesturende staten, die
onder onze nominale opperheerschappij stonden.
Juist in deze f e i t e 1 ij k e verhoudingen was een ingrij-
pende wijziging gekomen. Engeland en Nederland waren, als
koloniseerende machten op de kusten van Straat Malakka,
eikaars standgenooten geworden. Cremer wist, dat de feite-
lijke positie van het Nederlandsch gezag op Sumatra zoo
sterk was. dat het voor de volledige uitoefening van zijn
souvereine macht niet behoefde terug te deinzen. De vrees
van het departement was de vrees voor een gevaar, dat
voorgoed voorbij was.
Sterk in die overtuiging, aarzelde Cremer niet.
De K. V., dit stond bij hem vast, zou worden ingevoerd.
Het was dan ook, wat hem betreft, pro forma, dat hij bij
schrijven van 13 Maart 1899 zijn ambtgenoot van Buiten-
landsche Zaken raadpleegde.
Onder afwijzing van het denkbeeld tot wijziging van Art. 18
en onder verwijzing, ter adstructie van zijn gevoelen, naar
de bijgevoegde nota-Snouck Hurgronje, gaf hij te kennen,
meer te inclineeren „naar het Indische voorstel, dat op den
feitelijken toestand is gebaseerd, ons voor de toekomst de
handen vrij laatquot;.
Echter vroeg hij het, uit den aard der zaak doorslag-
gevend advies van zijn ambtgenoot omtrent de wenschelijk-
heid tot invoeging in de K. V. van het oude Art. 4. i)
1) In de Indische Gids van October 1933, bladz. 878/79, bespreekt
Mr Versfeit den status der zelfbesturende landschappen. Hij merkt in
Zijn artikel op: „Is met het eerste arükelquot; - der K. V. - „voorgoed
'nbsp;fVervolg op bladz. 282).
-ocr page 282-Twee dagen na 's Ministers schrijven, den 15en Maart,
werd„ bij Nota, door Buitenlandsche Zaken geantwoord.
Deze Nota onderscheidde tusschen acten te onderteekenen
door de p a s onderworpen of nog te onderwerpen hoofden,
en die ter vervanging van de vroeger afgelegde ver-
klaringen in 18 artikelen. Voor de eerste categorie werd de
voorkeur gegeven aan de K. V., desnoods aangevuld met
Art. 4 der oude verklaring. Spoedige beslissing daaromtrent
ware aan te bevelen en aan den Gouverneur-Generaal te
seinen. Voor de tweede categorie achtte men spoed onge-
wenscht, omdat het [ait accompli, waarvoor men gesteld was
door het teekenen van de K, V. door den radja van Teunóm,
waarop moeilijk teruggekomen kon worden, een ongezochte
gelegenheid bood om te zien of de vrees voor Engelsche
gevoeligheden gegrond zou zijn.
,,Men beginnequot;, aldus de Nota, „met te beproeven, de
bepaling van Art. 4 alsnog door den radja van Tenom als
additioneele verklaring bij zijne akte van verband te laten
onderteekenen. Daarna deele men die stukken zoo spoedig
mogelijk aan de Engelsche Regeering mede en wachte den
noodigen tijd of er al dan niet aanmerkingen komen. Naar
gelang van omstandigheden kan dan later omtrent de
vervanging der 18 artikelen een nader besluit genomen
worden.quot;
Principieel had men dus aan Buitenlandsche Zaken geen
bezwaar tegen de invoering van de K. V.
Met deze wetenschap gewapend, nam Minister Cremer
den 16en Maart zijn beslissing. Uit een aanteekening op de
stukken blijkt, dat hij zich niet kon vereenigen met het
denkbeeld van het Plein om alleen de nieuwe verklaring van
Teunóm aan Engeland over te leggen, aangezien zulks
„allicht opmerkingen (zou) uitlokkenquot;.
(Vervolg van bladz, 281).
aan iedere zweem van internationalen status een einde gemaakt, het
tweede schijnt dien nominaal, beter: virtueel weder te herstellen. Immers,
zou men kunnen redeneeren, bij weglating van dit tweede artikel, zou die
bevoegdheid weder ontstaan. Doch dit is onjuist: de niet-bevoegdheid
van den bestuurder ligt opgesloten in artikel 1 en de aflegging der ver-
klaring van artikel 2, hoewel historisch verklaarbaar, schijnt overbodig.quot;
De reden van de opneming van Art. 2 in de K. V. moge uit het
bovenstaande, en ondervolgende duidelijk zijn.
„Evenals in '75 de uitbreiding van de verklaringen is
tot stand gekomen zonder daarop machtiging te vragen van
wie ook, kan m.i. de inkrimping, zooals nu voorgesteld, tot
stand komenquot;, aldus de Minister.
Daarentegen vereenigde hij zich met het denkbeeld om
het oude Art. 4 aan de K. V. toe te voegen, en wel „omdat
het weglaten daarvan bij vreemde naties den indruk zou
kunnen vestigen, dat het verbod van aanraking met vreemde
mogendheden zou zijn opgeheven. Indien dat verbod niet
in de oude verklaringen opgenomen geweest was, zou het
thans ook niet noodig geweest zijn.quot; Nu het er eenmaal
in stond, achtte de Minister het veiligheidshalve beter, het
verbod uitdrukkelijk te handhaven. Aangezien het noodig
was, dat de Indische Regeering het standpunt, met het oog
op de vele recente en nog te verwachten onderwerpingen
kende, ontwierp dc Minister het volgende telegram aan den
Landvoogd:
„(ik heb) geen bezwaar tegen de toepassing der korte
verbandacte voor recente en nieuwe onderwerpingen;
dat echter aanvulling daarvan met eene bepaling als die
van Art. 6 oudere of Art. 4 nieuwe verklaringen noodig is;
dat ook aanvulling der nieuwe Tenom verklaring noodig
schijnt;
en dat ik ook geene bezwaren heb tegen de zeer geleide-
lijke vervanging der 18 artikelen-acte door de nieuwe als
boven aangevuld.quot;
Een directe publicatie achtte de Minister niet noodig;
ook de Minister van Buitenlandsche Zaken kon zich achteraf
met dit standpunt vereenigen.
„Verloopt nu eenige tijdquot; — aldus Cremer's motiveering —
„alvorens die mededeeling geschiedt, dan verwacht ik dat
bij de openbaarmaking de toestand en de verklaringen in
overeenstemming zullen zijn en gegronde bezwaren niet te
maken zullen zijn.quot;
Dit ontwerp gaf nog aanleiding tot nieuwe beschouwingen,
waarbij de oude bezwaren opnieuw werden naar voren ge-
bracht.
Doch Cremer gaf geen kamp. Er was, hield hij vol, geen
-ocr page 284-afwijking van Art. 3 van het Londensch tractaat en, dien-
tengevolge, van de zijde van Engeland, geen reden tot recht-
matig beklag, i)
En zoo seinde Cremer op 19 Maart 1899 aan Van der
Wijck:
„Antwoord dépêche van een Januari. Geen bezwaar mits
akte worde aangevuld met artikel vier verklaring achttien
artikelen. Tenom zoo mogelijk eveneens. Cremer.quot;
Hiermede had het Opperbestuur zijn zegel gehecht aan de
nieuwe Indische politiek. Met de latere houding inzake de
„Moeara Enimquot;, waarbij een Amerikaansch protest werd
geriskeerd, vormt deze beslissing, waarbij met een uit his-
torische verhoudingen gegroeide angstvalligheid werd afge-
rekend, een der beste momenten van Cremer's staatkundige
loopbaan. Indië moch zich gelukkig prijzen, dat, op dat
oogenblik, het Opperbestuur werd uitgeoefend door een In-
disch oudgast, die het nieuwe zelfbewustzijn, waarmede de
Atjehsche school de leiders van het Gouvernement bij hun
streven naar verwerkelijking van de Indische Landseenheid
hadden weten te bezielen, met gepaste voorzichtigheid ook
in een zelfbewuster houding tegenover de mogendheden
tot uitdrukking en gelding wist te brengen.
Een nader schrijven lichtte het telegram van 18 Maart
uitvoerig toe. 2) De inhoud hiervan komt hoofdzakelijk neer
op het hierboven besprokene; speciaal werd gemotiveerd het
besluit tot opname van het verbod van aanraking met vreemde
mogendheden en de mededeeling dat, door het gerezen denk-
beeld om ook het slot van Art. 15 der oude verklaring te doen
opnemen, het den Minister wenschelijk voorkwam, om een
dergelijke bepaling in de aan de hoofden der onderhoorig-
heden eventueel uit te reiken instructie op te nemen.
1)nbsp;Zie voor den tekst van het tractaat: Noot 2) op bladz. 257.
Ongetwijfeld staat art. 3, 2e al., waarbij partijen elkaar beloven om
wederzijds mededeeling te doen van de gesloten contracten, in nauw
verband met art. 3, le al. De Britsche Regeering had door deze 2e alinea
steeds controle op de te sluiten verdragen en kon daardoor nagaan,
of de Britsche handel mogelijk werd geschaad.
2)nbsp;Missive van 22 Maart 1899, No. 35/751.
-ocr page 285-Ondertusschen was in Indië, na ontvangst van's Ministers
telegram van 18 Maart, aan den Raad van Nederlandsch-
Indië op 4 April de afgelegde verklaring van den radja van
Teunom om advies aangeboden.
De Raad achtte het voor het goedkeuren van bedoelde ver-
klaring niet noodig, dat daaraan eerst 20u worden toege-
voegd de door den Minister noodig geachte aanvulling.
„Die aanvullingquot; — aldus de Raad — „zal desgewenscht
bij suppletoire verklaring kunnen plaats hebben, doch het
wil den Raad voorkomen dat het aanbeveling zal verdienen
haar hier, zoowel als in de alsnog door de hoofden der
Atjehsche onderhoorigheden af te leggen korte verklaringen
geheel achterwege te laten. De verklaring, dat zijn landschap
een deel uitmaakt van Nederlandsch-Indië en gevolgelijk
staat onder de heerschappij van Nederland en dat hij m i t s-
d i e n getrouw zal zijn aan Hare Majesteit de Koningin der
Nederlanden en aan Zijne Excellentie den Gouverneur-Ge-
neraal als Hoogstderzelver vertegenwoordiger, is, naar het
oordeel van den Raad, tegenover den Radja reeds voldoende
om alle staatkundige aanrakingen met vreemde Mogend-
heden uit te sluiten.
Zoekt hij die niettemin, dan is hij niet meer „getrouw
aan Nederland en kan hij op grond daarvan van zijne waar-
digheid worden vervallen verklaard.
Bovendien zou de Raad bovenstaande aanvulling uit een
politiek oogpunt verkeerd achten, omdat de radja's daardoor
op een te hoog standpunt worden geplaatst, i)
Op grond van deze overwegingen adviseerde de Raad
om de aanvulling, die de Minister „zoo mogelijk had ver-
langd, niet te doen plaats vinden.
Zonder twijfel was er, theoretisch, voor dit standpunt
veel te zeggen, doch de Gouverneur-Generaal achtte „de
bedenkingen van den Raad niet van overwegenden aard, en
meende het geraden, zich naar de aanwijzing van het Op-
perbestuur te gedragen. 2)
1) Advies van 11 April 1899, No. III.
2 Bij schrijven van 26 Aprü 1899, No. 861/24, werd de eindbe-
sÜssing van den Landvoogd overgelegd aan den Minister van Koloniën.
Bij dit schrijven werd tevens overgelegd het besluit tot goedkeuring en
bekrachtiging van de op 13 December 1898 4oor den radja van Teunom
en Panga afgelegde K. V.
O.i. terecht. Zelfbewustzijn behoort niet te ontaarden in
overmoed, en waar. inzake de verhouding van Nederland
als koloniale mogendheid tot de buitenwereld de beteekenis
van het moreele moment het machts-moment verre over-
treft, zal groote voorzichtigheid altijd de moeder der Indische
porceleinkast moeten blijven.
Ook met het oog op de verhouding van den Landvoogd
tot den Minister zou het opvolgen van 's Raads advies niet
raadzaam geweest zijn. Een nieuwe briefwisseling over de
wenschelijkheid van aanvulling der K. V. zou de afdoening
der aangelegenheid, en daarmede de oplossing van het Atjeh-
vraagstuk. aanzienlijk hebben vertraagd.
Thans werd aan Van Heutsz reeds den 22en Maart mach-
tiging gegeven i) om in de Onderhoorigheden de door hem
voorgestelde K. V. te laten afleggen, aangevuld met Art. 4
der oude verklaring. 2)
Bij schrijven van 26 April d.o.v. No. 982, werd den Gou-
verneur van Atjeh en Onderhoorigheden tevens een afschrift
gezonden van 's Ministers schrijven van 22 Maart en werd
hij tevens gemachtigd, om. overeenkomstig het verlangen
van Minister en Landvoogd, met den radja van Teunóm
en Panga de aanvulling bij additioneele verklaring te be-
werkstelligen. Tevens werd in dit schrijven nog eens de na-
druk gelegd op het feit, dat de vervanging der oude ver-
1)nbsp;Bij telegram No. 115.nbsp;H;; '
2)nbsp;Op bladz. 269 deelden wij den tekst mede van de door Van
Heutsz voorgestelde K. V. Deze tekst werd. voorzien van een onder-
schrift ongewijzigd toegepast.
Bij de K. V. behoorde een afzonderlijke acte van erkenning en be-
vestiging. Men vindt in Bijlage V den tekst van de volledige K. V.,
met de acte van erkenning en bevestiging; daarbij valt op te merken,
dat de door den Minister Cremer gewenschte aanvulling als ».Ten
tweedequot; in de verklaring werd opgenomen en het oorspronkelijke 2e ar-
tikel als ..Ten derdequot; werd geplaatst
Door verschillende oorzaken, die hier, als zijnde van ondergeschikt
belang, niet zullen worden besproken, maar waarvoor moge worden
verwezen naar Nota IIB, bladzn. 296—302, werd van het oorspronkelijk
model verschillende malen afgeweken. Zoo kreeg men een model K. V.
voor Goenoeng Sahilan, bestemd voor de Oostkust van Sumatra en een
K. V. volgens het model-Sig'i, n a a s t de K. V. voor Atjeh.
(Vervolg op bladz. 287J.
-ocr page 287-klaringen in 18 artikelen zeer geleidelijk moest plaats hebben.
Op een vraag van den Landvoogd i) aan Van Heutsz, of
deze het noodig achtte, om, bij het vervangen der oude ver-
klaringen door de korte, tevens een nieuwe acte van erken-
ning en bevestiging uit te reiken, antwoordde deze, dat
voor Teunóm een dergelijke handelwijze niet noodig was,
met het oog op de slotparagraaf der nieuwe verklaring, waar-
in werd vastgesteld, dat de nieuwe verklaring strekte ter
vervanging der oude in 18 artikelen. 2)
Doch, seinde Van Heutsz nader:
„Ik geef echter voorkeur bij andere landschappen, nu offi-
cieel korte verklaring is ingevoerd, ook nieuwe acte van
erkenning en bevestiging te voegen, om geheel met het vroe-
gere te breken. Allen kunnen dan ook geheel gelijkluidend
zijn. Inbinden in eenvoudigen netten band, zonder gouden
sloten en dergelijke is voldoende.quot;
In bovenstaande sobere woorden ligt de geheele verdere
Atjeh-historie opgesloten. Breken met het oude stelsel van
schipperen en afwachten; zelf de leiding nemen en het Ne-
(Vervolg van bladz. 286).
Een dergelijke verscheidenheid kwam op den duur niet wenschelijk
voor. vooral niet, toen ook buiten Sumatra de K. V. toegepast zou gaan
worden. Uniformiteit diende te worden betracht, en men kwam tot een
Uniform^Model K. V.. dat voor geheel Indië zou gelden, behoudens
een niet ter zake doend 4e artikel voor de zelfbesturen in Ternate.
In dit Uniform-Model K. V. hetwelk is opgenomen in Bijlage VI, zal
men verschillen ontdekken met de oorspronkelijke redactie. In het Ie art
is. na het op bladz. 310 te vermelden advies van den Raad van N^-
Indië. het woord ..gevolgelijkquot; vervangen door ..derhalve . Artikel 3
i.s ruimer gemaakt door de woorden ..den Gouverneur van Atjeh en
Onderhoorighedenquot; te vervangen door ..de Koningin der Nederlanden dan
wel den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië of daens ver-
tegenwoordigerquot;. en het woord ..getroffenquot; is veivangen door ..vast-
gesteld of toepasselijk verklaardquot;, terwijl vanzelfsprekend m den laatsten
zin ook de woorden Gouverneur van Atjeh en Onderhoorigheden dienden
te worden gewijzigd. Tevens verviel de oorspronkelijk afzonderlijke acte
van erkenning en bevestiging en werd deze. in vereenvoudigden vorm.
aan de verklaring zelve gevoegd. Het geheel was daardoor ruimer ge-
worden en bruikbaar voor alle gewesten.
1)nbsp;Telegram van 31 Maart 1899, No. 127.
2)nbsp;Telegram van 1 April 1899, No. 140. Zie voor de verklaring van
Teunóm, Bijlagen Handelingen, als is aangegeven op bladz. 289.
derlandsch gezag, met afschaffing van nietszeggende acten
in prachtband en met gouden sloten, opleggen aan hen. die
daaraan behoefte hebben.
Wèl had het lang geduurd vóórdat de ideeën van Rochus-
sen en Van Lansberge verwezenlijkt werden, maar ge-
leidelijk was toch het inzicht gegroeid, dat in den chaos
van inlandsche machthebbers tenslotte één allesbeheer-
schend gezag zijn hegemonie tot gelding diende te brengen:
en dat, waar alléén het Nederlandsch gezag in staat was
de Indische Landseenheid te verwerkelijken, dit gezag dan
ook in hoogeren, zedelijken, zin gerechtigd en dientengevolge
verplicht was, zelfs met terzijdestelling van, door den gang
der geschiedenis overleefde en verwelkte formeele verdrags-
bepalingen. die machtsmiddelen te gebruiken, die tot vervul-
ling van deze zijn historische roeping noodwendig waren.
IMacht zonder den grondslag van zedelijk gezag heeft
nimmer in de historie iets duurzaams geschapen; maar ook
zedelijk gezag zonder den steun van het geweld leidt, in
staatkundigen zin, tot niets.
Het is daarom onjuist om, zooals vaak geschiedt, het tijd-
perk der militaire gezagsvestiging van de verwerkelijking
van de Indische Landseenheid te scheiden van het daarop
volgende, dat van den „opbouwquot; door het civiel bestuur,
als zou het laatste eigenlijk het, met den mantel der liefde te
bedekken eerste hebben goed te maken.
De sterke hand van de militaire leiders uit de school van
Van Heutsz en Van Daalen, die, voor een korte pooze. op
de Buitengewesten heeft gerust; de onverbiddelijkheid en
gewelddadigheid waarmee het machtsoverwicht van Neder-
land in Indië den Indischen volkeren is bijgebracht, heeft
den noodzakelijken grondslag geschapen, waarop aan de zelf-
standigheid van Indië binnen het Rijk rustig kan worden
gearbeid.
Het belang van de K. V. ligt dan ook voornamelijk hierin,
dat zij de uitdrukking is van de militari manu gevestigde
werkelijke Nederlandsche suprematie, zoodanig, dat de be-
woordingen der K. V., voor wat Atjeh betreft, in overeen-
stemming waren met de feiten.
Bij besluit van den Gouverneur-Generaal van 15 Juni 1900.
No. 37, werd het afleggen der K. V. door 29 hoofden be-
krachtigd; den 4en October d.o.v. volgde de bekrachtiging
van 14 andere verklaringen bij besluit No. 32. waarmede
op overtuigende wijze de nieuwe koers werd ingezet, een
koers waarvan nadien niet meer werd afgeweken. i)
Oplegging van den Nederlandschen wil werd het wacht-
woord van de Nederlandsche koloniale politiek na 1898 in
geheel Indië. En dat was noodzakelijk: want men mag zich
niet blind staren op de Atjehsche gebeurtenissen; weliswaar
is Atjeh de aanleiding geweest tot de nieuwe politiek, maar
er moest nog zeer veel geschieden voor zij in den geheelen
Nederlandsch-Indischen Archipel practisch was doorgevoerd.
De gevolgen van de jarenlange onthoudingspolitiek waren
duidelijk merkbaar in alle gewesten buiten Java. Een helder
beeld van den toestand geeft ons nogmaals Dr. Snouck
Hurgronje in zijn Nota over Djambische zaken 2), waarin
scherp de verhouding geschetst wordt van het Indisch Gou-
vernement tot het Djambische Soeltanaat.
„Het politieke contractquot; — aldus de bekwame schrijver -- „dat niet
gezegd kan worden de verhouding te beheerschen, lijdt aan dezelfde
gebreken als zoovele andere contracten met Inlandsche vorsten. Het
bedingt met grooten omhaal van woorden een aantal voordeelen voor
het Gouvernement, die één voor één ook zonder vermelding op papier
geheel verzekerd zijn, waar wij onzen invloed op een Inlandschen staat
krachtig doen gelden, waarvan echter nooit een enkel tot werkelijkheid
buiten het papier geraakt wanneer wij passieve houding betrachten.
En iets verder- .......gestadig moet worden gewerkt aan de hervor-
ming van Inlandsch wanbestuur naar onze regeeringsbeginselen; wij bren-
gen een Inlandsch land geenen stap vooruit en winnen daar geen duim-
breed invloed, wanneer wij de knevelarij en tyrannie der Inlandsche
hoofden ongerept laten.quot;
Men maakt zich dikwerf wijs, dat zulke contracten hooger waarde
erlangen door de veelheid en de nauwkeurigé omschrij^ng der eischen,
die Ln daarin aan het Inlandsch zelfbestuur stelt. Het tegendee is
waar. Bij de sluiting van zulkei overeenkomsten zijn het slechts enkele
artikelen, die de aandacht der zelfbestuurders trekken zooals die, waarbij
hunne inkomsten bepaald worden, of waarbij over de inkomsten van hun
gebied wordt beschikt. Voor het overige is het contract voor hen een-
voudig de vorm. waarin zij hunne ondergeschiktheid aan het Gouver-
nement betuigen: zij weten zeer goed, dat de mate dier ondergeschiktheid
nooit afhangt van den inhoud dier artikelen, maar wel van de wijze,
waarop het bestuur zijnen wil weet te doen eerbiedigen.
J) De mededeeling van genoemde verklaringen aan de Staten-Gene-
ra2 is te vinden in Bijlagen Handelingen. 1900/Ö1, No. 169-29.
2) Nota I, bladz. 181 vlg.nbsp;, ^
-ocr page 290-Wat voor Djambi gold. kon gevoegelijk op een groot deel
der zelfbesturen in de Buitengewesten worden toegepast.
De meeste contracten hadden, zooals wij reeds zagen, afge-
zien van de erkennig onzer souvereiniteit, voor het inwendig
bestuur geen waarde.
Wilde Nederland in die zelfbesturen feitelijke leiding
geven, dan moest met deze lange contracten worden ge-
broken. Dit zou, in de meeste gevallen, niet kunnen geschie-
den zonder botsingen; en deze zouden meerdere malen de
uitbreiding van het Gouvernementsgebied onvermijdelijk heb-
ben gemaakt.
Deze ontwikkeling nu was niet gewenscht. Nog steeds
zou een aanzienlijke uitbreiding van het rechtstreeksch be-
stuurd gebied boven onze financieele en materieele krachten
zijn gegaan, terwijl juist met de zelfbesturen een belangrijk
— zoo niet het belangrijkste — steunpunt in onze politiek
van opvoeding tot zelfbestuur en zelfregeering der inheem-
sche volkeren zou zijn vernietigd geworden.
Men kwam dus te staan voor het netelig vraagstuk, ook
voor de overige Buitengewesten, een tusschenvorm te vin-
den, in welke de onbestreden zeggingschap van het Neder-
landsch gezag in, zonder uitzondering, alle aangelegenheden
gepaard zou gaan aan de, zooveel mogelijk duurzame, hand-
having der zelfbesturen.
De oorspronkelijk met het oog op de Atjehsche verhou-
dingen ontworpen K. V. heeft bewezen van dat meer alge-
meene vraagstuk de juiste, practische, oplossing te brengen.
Het ligt buiten ons bestek, een overzicht te geven van de
talrijke krijgsbedrijven, die nog noodig zijn geweest voor de
voltooiing van de Indische Landseenheid onder daadwerkelijk
Nederlandsch gezag. i)
Nadien is echter overal de K. V. de adaequate uitdrukking
gebleken van de nieuwe politiek, die de Nederlandsche supre-
matie wil vestigen niet op de puinhoopen van de inheemsche
zelfbesturen, maar om die zelfbesturen te kunnen opvoeden
tot een zoodanige deugdelijkheid in de vervulling van hun
taak, dat hun voortbestaan ook in de gewijzigde moderne ver-
houdingen sociaal nuttig, en daardoor politiek mogelijk blijft.
Hierover in het laatste Hoofdstuk.
1) Zie hiervoor: P. van Hulstijn; Van Heutsz en de Buitengewesten.
-ocr page 291-HOOFDSTUK XI.
De snelle gang der gebeurtenissen in Nederlandsch-Indië,
de sterke uitbreiding van onze invloedssfeer in de zelfbe-
sturen. de inlijving van verschillende gebieden, en, als gevolg
daarvan, de grootere inmenging van ons bestuur in de in-
wendige aangelegenheden van de inlandsche ..staatjesquot;,
brachten tegen het einde der vorige en in het begin van
deze eeuw talrijke pennen in beweging.
De practijk der leer. dat onze nationale positie als kolo-
niale mogendheid ten aanzien van de uitbreiding van het
Nederlandsch gezag zekere onontkoombare verplichtingen
met zich mede bracht, was lang niet iedereen naar den
zin. Er werd veel critiek uitgeoefend: critiek. die voedsel
vond in de wijze waarop de oorlog in Atjeh werd gevoerd.
Later bewogen de discussies zich in meer theoretische rich-
ting en kwam de aard van ons kolonisatie-systeem ter toetse.
In het bijzonder werd. naar aanleiding der herziening van de
politieke contracten op Sumatra's Oostkust i). de waarde
en het karakter van de lange politieke contracten en der
Korte Verklaringen tot een onderwerp van wetenschappe-
lijke en staatkundige beschouwingen gemaakt. En hoewel ook
in den loop der negentiende eeuw aan de Regeering dikwijls
de critiek. inzake het koloniale beleid, niet gespaard was
cebleven. kan toch de intrede van Van Kol in de Tweede
kamer in 1897. met recht worden beschouwd als de aan-
leiding'tot een verscherpten strijd op koloniaal terrein. 2)
Van Kol trad het politieke leven in met een rede over
koloniale politiek in het algemeen, en in het bijzonder
Atjeh. 3) Troelstra sloot zich. uit den aard der zaak,
y
1)nbsp;Zie omtrent deze aangelegenheid bladz. 323 vlg.
2)nbsp;Met instemming verwijzen wij^naar het werk van Mr. de^: Par-
lemLat Geschiedenis van Nederlandsch-Indië J891-1918. In dit werk
wordt van het verhandelde in de Staten-Generad een aantrekkelijk over-
zicht gegeven, waarbij het inzicht van den Schrijver o.i. meermalen
treffend juist is.
3)nbsp;Handelingen 1897/98, bladzn. 109-115 en 155-159.
onze
over
bij Van Kol's beschouwingen aan. i) Hun redevoeringen
behoeven hier niet ontleed te worden; de rustige bestudeering
ervan zal ieder onbevooroordeeld beschouwer der Indische
politiek tot het besluit moeten brengen, dat het pessimisme,
in die redevoeringen vervat, door de geschiedenis niet is ge-
rechtvaardigd.
„Het Atjeh-vraagstuk beheerscht allesquot;, oordeelde Van
Kol. Dat was inderdaad juist ,doch deze toon was, in ver-
schillende toonaarden, reeds eerder in de Tweede Kamer
gehoord. Het groote vraagstuk was echter, hoe aan dien
oorlog een einde te maken, en het trof wel zeer ongelukkig,
dat, juist toen de Regeering was begonnen eindelijk de zaak
in Atjeh op gang te helpen, en men in Indië, door het stelsel
der actieve beheersching van de drie sagi's, in de goede rich-
ting kwam. Van Kol de volgende motie indiende:
„De Kamer, overwegende dat de oorlog met Atjeh als een
nationale ramp moet worden beschouwd;
„overwegende dat het wenschelijk is de natie in te lichten
omtrent de beteekenis van den oorlog voor Nederland en
Nederlandsch-Indië;
„overwegende dat de herhaalde wisseling onzer gedrags-
lijn in Atjeh, zonder dat in den loop van 24 jaren het einde
van den oorlog is bereikt, de vraag doet rijzen, of het vol-
houden van den oorlog wel wenschelijk en mogelijk is;
„verzoekt de Regeering een onpartijdige commissie te be-
noemen, die binnen een jaar rapport zal uitbrengen over de
moreele, politieke en financieele gevolgen der thans gevolgde
tactiek en over de mogelijkheid en wenschelijkheid den oorlog
te beëindigen, met behoud onzer volkenrechtelijke stelling op
Sumatra.quot; 2)
Deze motie was, in de kern, volkomen fout. Zeker, de
Atjeh-oorlog moest eindigen, over dat doel kon geen verschil
van meening bestaan. Maar een „onpartijdige commissiequot;
was wel het minst aangewezen orgaan om den juisten weg
tot bereiking van dit doel aan te wijzen. En het in den steek
laten van Atjeh, waarop de motie toch feitelijk neerkwam —
want Van Kol wenschte desnoods alleen vestiging op
1)nbsp;Handelingen 1897/98, bladzn. 109—115 en 155—159.
2)nbsp;Handelingen 1897/98, bladz. 115, 2e kolom.
-ocr page 293-Poeloe Bras en „Neerland's vlag terug te halen van een
bodem waar men ze nooit had moeten plantenquot; — om dan
zeker vanuit P. Bras aan te zien hoe de anarchie zich wederom
zou uitbreiden in de richting van de Bataklanden, Deli en
de Westkust, lijkt een zeer ongelukkige greep.
Om echter de billijkheid tegenover Van Kol te betrachten,
dient er te worden herinnerd aan het feit. dat vóór hem
op minstens even felle wijze afkeuring over den Atjeh-oorlog
werd uitgesproken door Kuyper en Keuchenius. Eerstge-
noemde zag in de oorlogsverklaring een onrechtvaardige
daad. en sprak dat in 1875 openlijk uit.i) En later was het
zijn partijgenoot Keuchenius, die van de ideeën uit 1875 nog
niet veel had losgelaten. 2)
Men herinnere zich. hoe door laatstgenoemde het voor-
stel werd gedaan om een gezantschap naar den Soeltan van
Atjeh af te vaardigen, om namens den Koning verontschul-
diging te vragen voor ons binnendringen in zijn gebied en
hem voor te stellen, met onze Regeering wel een verdrag te
willen sluiten.
Men dient zich verder tevens rekenschap te geven van
de heftige redevoeringen van Victor de Stuers en moet zich
daarbij herinneren hoe in dezelfde jaren, waarin Keuchenius,
De Stuers en Van Kol hun banvloeken uitspraken over
den Atjeh-oorlog. ook in kalmere milieux, bijvoorbeeld door
het oud-Lid van den Raad van Nederlandsch-Indie Neder-
burgh, terugtrekking uit Atjeh naar één punt werd bepleit^
namelijk Oelèë Lheuë of een ander eiland. Ook het hd van
den Raad van Nederlandsch-Indië Scherer bep eitte nog m
1896 verlating der linie en vestiging te Oelee Lheue. 3)
Terwijl men echter in Atjeh vorderingen maakte, was de
meening bij de Nederlandsche politieke partijen gekenterd.
Kuyper liet in 1897 een ander geluid weerklmken dan in
1875 en Van Kol was met zijn motie vrijwel geheel aan-
gewezen op den steun zijner partijgenooten.
De gelukkige kentering in de gevoelens ter rechterzijde
van de Tweede Kamer was een aanwijzing, dat men inzake
1) Handelingen 1874/75. bladz. 167.
2pldem. 1880/81, bladz. 73.
3) Zie hiervoor bladz. 230 van dit werk.
-ocr page 294-het Atjeh-beleid, den sleutel onzer geheele positie in den
Archipel, op den goeden weg was, en men de conclusie van
Van Kol, die de vestiging van het Nederlandsch gezag „een
geeuwhonger naar erlanging of uitbreiding van koloniaal be-
zit, een snakken naar meerquot; noemde, niet wilde onderschrij-
ven. Men wenschte in 1897 de zaken nog eens aan te zien
en met de verwerping van Van Kols motie kregen Van
Heutsz en Snouck Hurgronje hun kans, waarvan het kundig
gebruik leidde tot de invoering van de Korte Verklaring.
De consequente doorvoering van het stelsel dier K. V.
plaatste ons reeds spoedig voor de vraag, hoe onze politiek ten
opzichte van de zelfbesturen zich verder diende te ontwik-
kelen. 1) Afgezien van vraagstukken van algemeen koloniaal
belang en van afwijkende meeningen omtrent de doelstelling
van Nederland als koloniseerende mogendheid, concentreerde
zich na de invoering der K. V.. de belangstelling algemeen
rond de vraag, of het Nederlandsch-Indisch Gouvernement
wel den juisten weg bewandelde ten opzichte der verhou-
ding tot de inlandsche zelfbesturen; of de nieuwe verklaring
niet zóó straf werd gehanteerd, dat er reden ontstond voor
de bezorgdheid dat het zelfbestuur op den duur geheel zou
verdwijnen. Theoretisch lieten èn de K. V. èn de vervallen
lange politieke contracten het zelfbestuur onaangetast; prac-
tisch echter werd het eigenlijk gezegde zelfbestuur ver-
drongen door den wil van den suzerein.
Wij kunnen dat terugdringen niet. zooals velen voor ons
dat hebben gedaan, zien als een in alle opzichten onverdedig-
bare zaak. De historische wording van ons koloniale Rijk
heeft, van het begin af. geleid in de richting van ingrijpen en
het brengen van orde en rust in de inwendige aangelegen-
heden van de meeste inlandsche staatjes. Men kan. gezien
de ordeloosheid en wanverhoudingen in vele inlandsche zelf-
besturen. geen heil zien in een politiek van al te ruime be-
voegdheden der zelfbestuurders. Het uitgangspunt dient te
liggen in de vraag, of de na 1898 geschapen toestand, dus
nfhet brengen van verreweg de meeste zelfbesturen onder
het gewijzigde stelsel der K. V.. in het belang geweest is
1) Vgl. hiervoor de rede van Doeff, in de vergade^^ van he.
Indisch Genootschap van 15 Jan. 1907. Verslag bladza 149-187.
van land en volk. En het antwoord op deze vraag dient
bevestigend te luiden.nbsp;, , . j
Indien men het bestaansrecht van een goed gefundeerde
koloniale staatkundige organisatie erkent, en zich niet op het
revolutionnair, want onhistorisch standpunt van Van Kol
stelt dan zal men tevens van meening moeten zijn, dat het
centrale gezag, althans in den beginne, zoolang er nog orde
geschapen moet worden, de teugels strak in handen zal
dienen te hebben en in het complex van zelfbesturen een
en dezelfde politieke lijn gevolgd zal dienen te worden^
Dat centrale gezag kan zich. terwille van de gevoeligheid
van honderden potentaatjes, niet laten dringen m even-
zoovele richtingen; het heeft behoefte om. wanneer zulks
noodig is. naar eigen goedvinden die regelingen m te
voeren, die het nuttig acht voor de ontwikkeling van een
Qoed bestuur.nbsp;, . , n
Of die regelingen den zelfbestuurder of der bevolkmg
aangenaam zijn. mag geen punt van
ken® uitmaken. Ongetwijfeld laat het stelsel der ^ V. we,-
„ig ruimte voor zelfstandig optreden, e„ is het Gouverne-
mL practisch de toeziende en tevens almachtige voogd
geworLn van de zelfbestuurders. Mag d-'-^ter een reden
Zijn, om zulk een stelsel van voogdij zonder meer te ver-
olrdeelen? Men verwees in de geleverde crif ek op de K. V.
naat de quot;echten der zelfbestuurders in de oude verHa ge»
van te geven, uatnbsp;viniziaina van den politieken
deK. V.op het oogenb ik der -,-92^^^^nbsp;„„
koers aan het begm d«« ^^^ ^^nbsp;eenvoudige be-
:tsquot;g.r Äromstandigheden vrij.el alle
stuursvoermg. ^ , , , bjeven aan het Gouvernement,
bevoegdheden vo^u^nbsp;„iet anders dan
1 têa^over meeningen, die aan het kunnen
sceptischnbsp;waarde toekenden dan in
der zelfbestuurders een grooterenbsp;^^nbsp;^^
rr r :irLT:eS:dUe contracten, „zacht
Ll'zeker het zelfbestuur den adem benemen gt;3 voor
1) Spit; De Indische zeUbestmcndc landschappen, bladz. 2.
hen, die in Indische zaken niet geheel thuis zijn, ten eenen-
male misleidend. De waarheid is, dat het meerendeel der
zeifbesturende landschappen niet in staat was zelf orde te
stellen op den gang van zaken en dat daartoe noodig was,
en nog is, Nederlandsche hulp.
Men heeft polemieken gevoerd over de vraag, of de zelf-
bestuurders de verklaringen en contracten wel vrijwillig tee-
kenden. Spit wijdt aan dit onderwerp in zijn proefschrift een
geheel Hoofdstuk^ ), waarin hij door verschillende voor-
beelden illustreert, dat de vrije wil tot het teekenen van de
K. V. en der oude contracten niet aanwezig geacht mocht
worden. Ook Van Kol, op wien Spit zich beroept 2), en het
oud-Lid van den Raad van Indië Michielsen 3), (de laatste
naar aanleiding van het contract met Assahan in 1907)
komen tot de conclusie, dat de vrije wil bij de zelfbestuurders
niet gerespecteerd werd.
Deze bezwaren raken inderdaad een zeer gewichtig punt
aan. Zooals de historische opzet van de K. V. duidelijk
bewijst, was het de bedoeling van de ontwerpers om deze
alleen in te voeren voor Atjeh en Onderhoorigheden en
„eventueel andere landschappen, waar men evenmin op de
détails van den inhoud der lange contracten gesteld was.quot; 4)
Voor dergelijke gebieden, waar anarchie schering en inslag
was, diende niet te worden afgevraagd of de zelfbestuurder
met de nieuwe regeling accoord ging. Het belang van land
en volk bracht mede, dat de éénzijdige wilsuiting van het
Nederlandsch-Indisch Gouvernement diende te worden aan-
vaard. Het is nutteloos om voor dergelijke gevallen een
discussie te openen over de vraag of de vrije wil bij de
zelfbestuurders al dan niet werd ontzien. Zelfbesturen, die
in doorloopend verzet waren tegen de souverein, die zich
aan de met haar gesloten contracten niet stoorden, en deze
herhaaldelijk en met opzet schonden, dienden zonder vorm
1)nbsp;Par. 2, bladzn. 119—128.
2)nbsp;Nederlandsch-Indië in de Staten-Generaal van 1897—1909; bladzn.
87 vlg. cn 361 vlg.
3)nbsp;Zie diens voordracht voor de verceniging Moederland en Koloniën,
1911, uitgave III. Een en ander naar aanleiding van de herziening der
contracten ter Sumatra's Oostkust.
4)nbsp;Uit particuliere correspondentie met Prof. Dr. Snouck Hurgronje.
-ocr page 297-van proces te worden onderworpen aan de K. V.
De historische ontwikkeling had op dit punt de traditio-
neele verhouding overwonnen; een beroep op wederzijdsche
wilsuiting gaat niet meer op, als één der partijen, i.e. de
zelfbestuurder, toont, dat hij de naleving van het met hem
gesloten contract niet ernstig opneemt.
In dergelijke omstandigheden zal elk debat over het al dan
niet vrijwillig onderteekenen der K. V. gevoegelijk ach-
terwege kunnen blijven. Men heeft dan uit te gaan van het
standpunt, dat het Oppergezag, in het belang der bevolking,
den vrijen wil van den zelfbestuurder gedeeltelijk uitscha-
kelt en de bondige K. V. als richtsnoer aanneemt bij de
verder tegenover een dergelijk bestuurder te volgen politiek.
En stelt men zich eenmaal op het standpunt, dat het Neder-
landsch bewind in Nederlandsch-Indië op cultureel gebied
een dwingende plicht heeft te vervullen, dan ontkomt men
moeilijk aan de erkenning, dat dit bewind dan ook het recht
heeft, om, in laatste instantie, zijn wil dienaangaande aan
weerspannige zelfbesturen op te leggen.
Anders wordt de zaak. indien men de verhouding be-
schouwt ten opzichte van goedgezinde landschappen, waar-
mede vreedzame betrekkingen werden onderhouden. De prac-
tijk heeft geleerd, dat ook tegenover staatjes, waarmede lange
contracten waren gesloten, die goeddeels na lang onderling
overleg door de samenwerking van twee wilsuitingen waren
verkregen, met terzijdeschuiving van den wil der zelfbestuur-
ders, kortweg een politiek gevoerd werd, die ging in de
richting der K. V.
Bij het beschouwen van dergelijke gevallen, een uitvloeisel
van de gedachte, dat hetgeen voor Atjeh goed was, ook voor
de andere Gewesten zou deugen, dient men te constateeren,
„dat in vele gevallen gedecreteerd werd, dat de zelfbestuurder
feitelijk geen wil had. Afgezien van moreele bezwaren, zou
men zich, door dit beginsel te volgen, de bestuurstaak uiterst
moeilijk, zoo niet onmogelijk maken.quot; i) Een doorvoering van
dat beginsel zou dan ook tot moeilijkheden hebben geleid,
cn het is een gelukkig feit, dat na den oorspronkelijken ijver
om overal buiten Java de K. V. in te voeren, zonder daarbij
1) Uit particuliere correspondentie met Prof. Dr. Snouck Hurgronje.
-ocr page 298-te letten op de bijzondere behoeften van de landschappen,
een kentering kwam in de toepassing van die verklaring.
..De verhouding eener koloniale regeering tot zelfbe-
sturen, native states. protectoratenquot;, zegt Dr. Snouck
Hurgronje 1), „behoort tot de meest delicate problemen,
die zij op te lossen krijgt. Juist omdat eene der beide partijen,
wier verhouding door contracten of verklaringen geregeld
wordt, daarbij soms haar materieel en moreel overwicht moet
laten gelden, is het van groot belang, dat althans de vorm
van tweezijdig overleg daarbij zorgvuldig bewaard blijve.
Daaraan dankt bijvoorbeeld Frankrijk zijne vrijheid van han-
delen in Tunis en Marokko; daarom kan Engeland op de
trouw der native states in hoogere mate dan op die der
rechtstreeks bestuurde Indiërs rekenen. Noch daar, noch
bij ons zou ook maar één persoon, die deel heeft aan ver-
antwoordelijkheid voor koloniaal bestuur de stelling willen
onderschrijven, dat de wil van zelf bestuur der en bevolking
bij de bepaling der verhouding nul in het cijfer is, en geene
onzer parlementaire partijen zou iets dergelijks in haar pro-
gramma willen opnemen, te minder in een tijd, waarin uitin-
gen van dien aard zeker ter kennis komen van zelfbestuur-
ders en, tegen onze goede trouw uitgelegd, de moeilijkheden
van ons bestuur ten zeerste zouden vermeerderen.quot;
Aan deze woorden behoeven wij niets toe te voegen.
Inderdaad is de verhouding tot de zelfbesturen een zaak van
het hoogste gewicht en wij zullen trachten in het restee-
rende deel van ons geschrift de ontwikkeling van die ver-
houding vast te leggen. 2)
Als uitgangspunt riemen wij den „Leidraad voor het bur-
gerlijk bestuurquot;, die in 1907 door het Bataviaasch Nieuwsblad
werd gepubliceerd, en die, blijkens mededeeling van den
1)nbsp;Ontleend aan particuliere correspondentie met den auteur.
2)nbsp;Voor een beoordeeling van de Indische politiek na de invoering van
de Korte Verklaring, en de richtlijnen der Indische Regeering bij de
toepassing dier politiek, moge met instemming worden verwezen naar
de voordracht van den Heer Moresco; „Onze politiek ten aanzien van
de Inlandsche zelfbesturenquot;, gehouden in de vergadering van het Indisch
Genootschap op 7 April 1908. Verslag Indisch Genootschap, bladzn.
201—236. Geen instemming wordt betuigd met de op de voordracht ge-
volgde repliek van den Heer Van Deventer.
Minister van Koloniën i), de gevoelens van Van Heutsz, toen
Gouverneur-Generaal, weergaf. De punten uit den leidraad,
die betrekking hebben op de politiek ten aanzien van de
zelfbesturen, luiden als volgt:
1.nbsp;Oordeelkundige uitbreiding van Nederland's invloed
in streken, waar de bestaande toestanden belemmeringen
in den weg leggen aan de maatschappelijke vrijheid, wel-
vaart, beschaving en ontwikkeling van land en volk, worde
als plicht der Regeering aangemerkt.
2.nbsp;In verband met dien eisch worde de politiek van ont-
houding met de inwendige aangelegenheden der in mindere
of meerdere mate in het genot van zelfbestuur gelaten land-
schappen verlaten.
3.nbsp;Langs vredelievenden weg worde getracht in de staat-
kundige verhouding tot de zelfbesturen zoodanige wijziging
te brengen, als noodig mocht blijken om bevredigende waar-
borgen te erlangen voor eene geleidelijke verbetering van be-
stuur en rechtspraak.
4.nbsp;Inzonderheid worde, waar zulks noodig mocht blijken,
het financieel beheer op doelmatige wijze onder controle ge-
steld, opdat de landsinkomsten in ruime mate ten bate kunnen
strekken van land en volk.
5.nbsp;Met vermijding onzerzijds van elke aanleiding tot ge-
welddadig optreden, worde nochtans met beslistheid het
standpunt ingenomen, dat ook in de landschappen welke in
het genot van zelfbestuur gelaten zijn, het streven der be-
stuurders gericht zal moeten zijn op het ontwikkelen van
de natuurlijke bronnen van welvaart des lands en het verbe-
teren van den oeconomischen en socialen toestand der in-
heemsche bevolking.
6.nbsp;Inlijving van in het bezit van het recht van zelfbestuur
gelaten landschappen bij het Gouvernementsgebied geschiede
niet anders dan op verzoek van de betrokken hoofden en
1) Zie Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Eerste
Kamer over de Indische begrooting voor 1908. Handelingen 1907/08, bladz.
75, le kolom. Merkwaardig is hierbij de mededeeling van Minister Fock,
dat het programma is gepubliceerd tegen den wil der Indische Regeering,
en dat omtrent de vaststelling daarvan geen overleg met den Minister
had plaats gehad.
bevolking, dan wel wanneer het in het belang der bevolking
onvermijdelijk blijkt, i)
Dit beginselprogramma vormde oorspronkelijk de artikelen
22 tot en met 26 van den „Ontwerp-leidraad voor het Bur-
gerlijk bestuur in Nederlandsch-Indiëquot;, waarover door den
Raad van Nederlandsch-Indië den 22en Mei 1907 advies
werd uitgebracht. 2) Naar aanleiding van dit advies werd
de oorspronkelijke redactie van Art. 27 van het ontwerp, het
latere punt 6, gewijzigd. 3) Het geeft dus de beginselen weer,
volgens welke Van Heutsz, daarin gerugsteund door Colijn,
de politiek tegenover de zelfbesturen wenschte te voeren.
Bij de beschouwing dezer beginselen, die een zeer milden
geest ademen, zonder daarbij iets aan kracht en klaarheid
te verliezen, zal men bemerken, dat ook onder het stelsel
der K.V. voor de zelfbestuurders ongetwijfeld nog een uit-
gebreid veld van werkzaamheden werd overgelaten. De
starre redactie dier verklaring moge voor hen. die de inmen-
ging van het Nederlandsch gezag met leede oogen zien, een
steen des aanstoots zijn, de practijk leert, dat deze redactie
ruimte openlaat voor aanvullende regelingen, die aan den
zelfbestuurder-onderteekenaar der K. V. voldoende vrijheid
van handelenj zij het dan onder Nederlandsch toezicht, over-
laat. Deze omstandigheid logenstraft de meening, dat de
nieuwe politiek alle zelfbestuur moest dooden en bewijst
tevens, dat de bewering dat men bedoelde het zelfbestuur
te onttakelen met de feiten in strijd is.
Wij zullen, ten einde de practische waarde der K.V. zui-
ver te kunnen beoordeelen, thans nagaan hoe de toestand
in de zelfbesturen zich onder het stelsel dier verklaring ont-
wikkelde, en hoe de Indische zelfbesturende landschappen
geleidelijk werden ingevoegd in het Nederlandsch-Indisch
Landsgeheel.
1)nbsp;Ook in het artikel Verbeek: De zelfbesturende landschappen buiten
Java, in Kol. Studiën 1919, bladz. 461 vlg., vindt men het „beginsel-
prpgrammaquot; van Van Heutsz. Mede zi] verwezen naar het proef-
schrift Loze: De Indische zelfbesturende landschappen in het nieuwe
staatsbestel, bladz. 3.
2)nbsp;Advies No. VI van dien datum.
3)nbsp;Zie uitvoeriger bladz. 313 hierna.
-ocr page 301-In het meergenoemde proefschrift van Loze wordt noode
gemist een uiteenzetting van de totstandkoming der ^zelf-
bestuursordonnantie 1914. i) Deze ordonnantie is, hoewel
nooit in werking getreden 2), de uitdrukking vaji het gelei-
delijk terrein winnend principe, dat aan artikel 3 K. V.
een nadere begrenzing diende te worden gegeven. En aan-
gezien de ordonnantie van 1914 feitelijk de voorlooper is
geweest van de ,.zelfbestuursregelen 1919quot; 3) en van de
„zelfbestuursregelen 1927quot; 4)^ welke laatste twee wèl in
werking traden, en,^ bij ordonnantie afgekondigd, ..regelen
vaststelden aangaande de rechten, bevoegdheden en ver-
plichtingen van het Land eenerzijds en van de zelfbesturende
landschappen buiten Java. wier verhouding tot de Regeering
van Nederlandsch-Indië wordt beheerscht door de z.g. korte
verklaring anderzijdsquot;, is het van belang den overgang van
K.V. tot de ordonnantie van 1914 duidelijk te maken.
Daarbij dient allereerst te worden gevraagd, of door het
afleggen van de K.V. het historische recht van zelfbestuur
al dan niet wordt beëindigd. Hierover is meermalen verschil
van meening aan den dag getreden.
Op bladz. 276 zagen wij. dat bij het advies van den Raad
van Indië d.d. 23 December 1898. No. 16. uitdrukkelijk werd
vastgelegd, dat het zelfbestuur in de Atjehsche onderhoorig-
heden gehandhaafd bleef, welke meening ook Van Heutsz
en Minister Cremer deelden, zoodat het o.i. vaststaat, dat
bij de invoering der K.V. in 1899 het oorspronkelijk zelf-
bestuur gehandhaafd bleef, ook onder het stelsel dezer ver-
klaring.
Niettemin werd in 1901 en 1902 door dienzelfden Raad,
zij het dan in andere samenstelling, aan het éénmaal aan-
genomen beginsel op ernstige wijze getornd. 5) Adviseerend
overquot; een voorstel tot regeling der onderhoorigheid in Atjeh,
1)nbsp;Ind. Staatsblad 19H—24.
2)nbsp;Zie hiervoor Koloniale Studiën, 1920, bladzn. 363—374.
3)nbsp;Ind. Staatsbladen 1919—822 en 823, toegelicht in bijblad 9385.
4)nbsp;'hwi. Staatsblad 1927—190.
5)nbsp;De hier behandelde aangelegenheid is te vinden in Nota IIB, bladzn.
315/321.
wierp de Raad, geheel afwijkend van het advies uit 1898,
de stelling op i), dat een zelfbestuurder, die eenmaal de K.
V. had afgelegd, opgehouden had zelfbestuurder te zijn en
onder rechtstreeksch bestuur was gekomen van het Gou-
vernement, omdat hij daarvan een stedehouder was ge-
worden.
De Gouverneur-Generaal, Rooseboom, was het met 's Raads
opvatting niet eens en wendde zich tot den Minister van
Koloniën om ter zake een beslissing uit te lokken. Laatst-
genoemde, Idenburg, betoonde zich solidair met den Land-
voogd en gaf als zijn meening te kennen 2). ,,dat de onder-
hoorigheden van Atjeh ook thans nog gerekend moesten
worden zelfbesturende landschappen te vormenquot;, met welke
beslissing voorloopig het in 1899 aanvaarde beginsel weer
tot gelding was gebracht.
Echter slechts voor betrekkelijk korten tijd. Immers, Mi-
nister Fock, die in 1905 het bewind op het Plein overnam,
verklaarde zich, in overeenstemming met het, in het algemeen
centraliseerend en unificeerend karakter van de liberale poli-
tiek, reeds kort na zijn optreden, een voorstander van de
meening door den Raad van Indië in 1901 en 1902 voorge-
staan, en bepleitte sterk een richting, waarbij het zelfbestuur
practisch ten doode gedoemd zou zijn.
De Minister was namelijk van meening, dat de Indische
algemeene verordeningen van rechtswege van toepassing
dienden te zijn op de zelfbesturende landschappen die ge-
bracht waren onder het doorgevoerde stelsel der K.V.. zon-
der daarbij in het oog te houden, dat elk zelfbestuur locale
belangen had en niet alle over één kam geschoren konden
worden.
Men mag aannemen, dat in 1905 de tijd nog lang niet rijp
was voor een — van rechtswege — toepasselijk-verklaring
der algemeene verordeningen in de zelfbesturen, en tevens,
dat het niet noodig en niet nuttig was om zulk een verklaring
uit te lokken. Door een dergelijke politiek zouden de primi-
tieve zelfbesturen geheel uit hun evenwicht zijn gerukt.
J
1)nbsp;In adviezen van 2—8—01—XII en 23—5—02—XVm.
2)nbsp;In dépêche van 6—2—03—Litt A 1. No. 23/398, als antwoord op
Ind brief van 15—9—02, No. 1963/15.
De meening van Minister Fock werd door Van Heutsz
met klem bestreden, i) De Landvoogd wees er met nadruk
op, dat hij als Gouverneur van Atjeh zeer zeker de invoering
der K.V. niet zou hebben voorgesteld, indien deze implicite
medegebracht zou hebben de — van rechtswege — toepasse-
lijk-verklaring der algemeene verordeningen en dat z.i. de
opvatting van den Minister in geen enkel wetsartikel steun
vond. De K.V. liet, dat erkende Van Heutsz volmondig,
wel te allen tijde de mogelijkheid open tot invoering van
gewenschte regelingen, doch ze legde ons niet den plicht
op om de voor het rechtstreeksch gebied geldende algemeene
verordeningen te volgen. Integendeel, en de geestelijke vader
der K.V. komt met welsprekende overtuiging op voor een
zoo groot mogelijke zelfstandigheid der inlandsche zelfbe-
stuurders.
,,Van het „te niet doen van alle rechten der Inlandsche
bestuurdersquot;, in dien zin dat na het afleggen der verklaring
met die bestuurders in het geheel geen rekening meer behoeft
te worden gehouden, behoort m.i. ook onder het stelsel der
korte verklaring geen sprake te zijn en mochten dergelijke
opvattingen bij één of meer bestuursambtenaren aan den dag
treden, dan zou ik daartegen zeker onverwijld maatregelen
nemen.quot;
Duidelijker kon het standpunt van den Gouverneur-Gene-
raal moeilijk worden geformuleerd 2), en met Van Heutsz
als bestrijder van zijn denkbeelden, gaf Minister Fock zijn
oorspronkelijk gelanceerd denkbeeld prijs en verklaarde, dat
hij zich geheel kon aansluiten bij de terzake heerschende
Indische opvatting, waarmede dus een hoogst ernstige aan-
val op het inlandsche zelfbestuur was afgeslagen.
Overigens verdient het opmerking, dat twee elkaar opw
volgende bewindslieden in een zoo gewichtige aangelegen-
heid meeningen huldigden, die in lijnrechte tegenspraak met
elkander zijn en men mag zich afvragen, of de situatie zich
1)nbsp;Het standpunt van Minister Fock werd weergegeven in Kab.
dépêche van 12—2—05, La. N. 29—No. 129. De bestrijding door Van
Heutsz-geschiedde in schrijven van 23—2—06—251/4, waarbij een uit-
voerige Nota werd overgelegd.
2)nbsp;Zie overigens Nota IIB, bladzn. 316—318.
-ocr page 304-niet geheel anders zou hebben ontwikkeld, indien, instede
van Van Heutsz, een andere Landvoogd, meegaande met de
theorie van Minister Fock, te Buitenzorg zou hebben ge-
zeteld. Erg gunstig zou het er dan zeer zeker voor de zelf-
besturen niet hebben uitgezien.
In dit verschil van opvatting omtrent de juiste beteekenis
van het optreden tegen de zelfbesturen in het gewijzigde
politieke stelsel, ligt o.i. ook de werkelijke oorzaak van
het conflict tusschen Van Heutsz en Van Daalen. Het uit-
spinnen van dit conflict behoort niet tot onze taak: wèl moge
de aandacht worden gevestigd op het feit, dat bij vrijwel alle
beraadslagingen in de Staten-Generaal het fundamenteele be-
ginsel van de door Van Heutsz gevolgde politiek met een
zekere nonchalance is genegeerd. De geheele kwestie, naar
aanleiding van de „Wekkerquot;-artikelen, werd een debat, waar-
bij men zich in hoofdzaak bepaalde tot het militaire optreden
van Van Daalen. De aanval werd in hoofdzaak gericht op
zijn methode van oorlogvoeren: eenerzijds kon men stemmen
beluisteren die zijn militair beleid verdedigden, anderzijds
kon men geen woorden genoeg vinden om dat beleid te
brandmerken.
Naar ons inzicht is die aanval op het verkeerde punt ge-
richt geweest. De figuur van Vam Daalen als soldaat is on-
aantastbaar, en de felle critiek op zijn militaire beleid uitge-
oefend, is hoogst onredelijk geweest, i) Hij was een man uit
één stuk, van een edele onbuigzaamheid. Het is teekenend
voor Van Daalen's karakter, dat hij, soldaat in hart en nieren,
op de openbare, karakteraantastende, beschuldigingen die
1) Handelingen Tweede Kamer, 1907—08, bladz. 197 vlg. Het Atjeh-
beleid wordt door de geheele behandeling der begrooting verspreid aan-
getroffen. Ook de behandeling der begrooting in de zitting van 1908—09
geeft nog aanleiding tot debatten over de kwestie, bladz. 260 vlg. Zie
verder de rapporten van den Gouverneur-Generaal Van Heutsz en den
Gommandant van het Leger Rost van Tonningen, opgenomen in Bijlage B
der 'begrooting van Ned.-Indië, bladz. 83 vlg. Het is met mogelijk om
in een kort bestek de debatten te bestrijden of daaraan bijval te be-
tuigen. Dit moeten wij aan den lezer overlaten. Van belang is ook nog
het artikel van den Heer Van Heekeren in de Indische Gids van 1914,
bladz. 309 vlg. Onze conclusie over het geheel vindt men in den tekst.
tegen zijn beleid werden ingebracht, heeft gezwegen en is
blijven zwijgen. Slechts weinigen — en onder hen was Van
Heutsz — hebben kunnen begrijpen, wat dit hem gekost heeft.
Het eigenlijke conflict tusschen Van Heutsz en Van Daalen
ligt in de toepassing van Van Heutsz' bestuursbeginselen.
In de van Regeeringswege verstrekte Instructie voor den
Gouverneur van Atjeh, was als paragraaf 2 opgenomen:
„Het Inlandsch zelfbestuur blijft in de Onderhoorigheden
gehandhaafd, doch door doelmatige instructies en een tactvol
gebruik van de ten dienste staande dwangmiddelen worden
de hoofden genoopt tot het nemen van die maatregelen, welke
het bestuur ter verzekering van rust, orde en veiligheid enz.
noodig acht.quot;
Deze Instructie is gedateerd: September 1899; ook Van
Heutsz is dus volgens deze bestuursbeginselen opgetreden.
In 1906 ziet men Van Heutsz de vrijheid der zelfbesturen in
welsprekende bewoordingen verdedigen; in 1908 komt de-
zelfde Van Heutsz in zijn rapport verklaren, dat Van
Daalen, „op welke groote verdiensten ontegenzeggelijk als
militair kunnende bogen, als civiel bestuurder had gefaald,
door, met misduiding van het fundamenteel beginsel van elk
streven naar bevrediging van een onrustigen toestand in eerst
kort te voren aan onze heerschappij onderworpen landstreken,
eene richting in te slaan, welke dat doel naar zijn oordeel
noodwendig moest doen missen.quot; 2)
Verder leest men: ........dat onder den aandrang van welke
beweegredenen ook, op meer dan één punt principieel is af-
geweken van de door mij als Civiel en Militair Gouverneur
van Atjeh en Onderhoorigheden ingevoerde en door de
Regeering, zoowel hier te lande als in het moederland, aan-
vaarde gedragslijn op bestuursgebied, afgeweken op zoodanig
beteekenende wijze, dat de kern dier gedragslijn, de hoeksteen
van het door mij beoogd pacificatie-stelsel, moest worden
miskend, ook door een deel der bestuurders, die namens U
het gezag in de onderafdeelingen in handen hadden of nog
hebbenquot;. 3)nbsp;,
1)nbsp;Zie Rapport van Van Heutsz in Bijlage B van de begrooting van
Ned.-Indïë 1908—09.
2)nbsp;Rapport, punt 43.
3)nbsp;Rapport, punt 47.
-ocr page 306-Volgens het rapport kon Van Heutsz zich dus met Van
Daalen's bestuurspolitiek niet vereenigen. Van Daalen. meen-
de Van Heutsz. was niet voldoende doordrongen van het
beginsel, dat in pas onderworpen streken de hoofden gewon-
nen dienden te worden, instede van hen af te stooten. Doch
bij de beoordeeling van Van Daalen's politiek mag nimmer
uit het oog worden verloren, dat deze meening a posteriori
was gevormd. Niet slechts dat Van Heutsz. toen het nog tijd
was. niet heeft ingegrepen, maar hij heeft Van Daalen zelfs,
tot enkele weken vóór het conflict, privatim aangespoord om
zich van de op hem uitgebrachte critiek niets aan te trekken,
daar hij. Van Heutsz, geheel achter hem stond, i)
Van Heutsz heeft later ruiterlijk erkend dat hij niet tijdig
heeft ingegrepen, en bij de beraadslagingen in de Staten-
Generaal is gebleken, dat het contact tusschen Buitenzorg en
Koeta Radja verloren was gegaan. Zulks blijkt tevens over-
duidelijk uit Van Heutsz' rapport en werd door den Minister
toegegeven.
Maar er is meer; ging Van Heutsz' theorie: „pacificatie in
de eerste plaatsquot; onder Van Daalen's bestuur wel geheel op?
Men verweet dezen, dat de toestand onder zijn beheer in
Atjeh was achteruitgegaan. Dat was in zeker opzicht inder-
daad het geval; doch behoort hier geen rekening te worden
gehouden met den in geheel Indië. en vooral in Atjeh. merk-
baren terugslag van den Russisch-Japanschen oorlog? 2)
Noode wordt daarom in Van Heutsz' verslag een verwijzing
gemist naar den invloed van dien oorlog op de mentaliteit van
den Atjeher. wiens verzet ongetwijfeld door den afloop daar-
van werd gestijfd.
Ook wordt met geen enkel woord gerept van de politieke
rol, door T. Moehamat Dawot in Atjeh gespeeld. 3) Een en
ander doet vreemd aan, temeer daar Snouck Hurgronje van
1)nbsp;Dit blijkt ten stelligste uit het merkwaardig schrijven van Van
Heutsz aan Van Daalen, gedateerd Buitenzorg, 5 Oct. 1907, dat onder
diens nagelaten papieren berust, en waarvan mij de kennisneming door
Prof. Dr. C. Gerretson werd vergund.
2)nbsp;Hotz, t.a.p. verwijst op bladz. 67 van zijn werk o.a. naar Damsté.
die dezen factor als oorzaak van het opnieuw oplaaiend verzet aangeeft
3)nbsp;Ook hierop wijst Hotz, bladz. 66. De Encyclopaedie van Neder-
landsch-Indië komt op bladz. 87/88 tot dezelfde conclusie.
meet af aan, reeds tijdens het bewind van Van Heutsz in
Atjeh, had aangedrongen op verwijdering van dezen onrust-
stoker. Na zijn onderwerping speelde T. Moehamat Dawot
opnieuw een dubbele rol, en verwekte hij veel onrust, waar-
mede Van Daalen te kampen kreeg.
„Op verwijdering van T. M. Dawot kon door mijquot; — aldus
Professor Dr. C. Snouck Hurgronje — „na zijne onder-
werping niet worden aangedrongen daar mij bekend was, dat
hem vóór zijne onderwerping namens Van Heutsz, in strijd
met zijne instructie, stellig was beloofd, dat hij niet verwij-
derd zou worden. Gegegeven dus deze onmogelijkheid, bleef
mij alleen over de bestrijding van Van Heutsz'. in strijd met
zijne vroegere eenstemmigheid met mij over de beteekenis van
het soeltanaat in Atjeh, in de latere jaren geleidelijk veran-
derde inzicht en zijn daarop berustend streven om aan T. M.
Dawot in de regeling van het bestuur in Atjeh eene rol te
laten spelen, die dat soeltanaat sinds menschenheugenis niet
gespeeld had en waartoe het ook ten eenenmale onbekwaam
was.quot; 1)
Van Daalen had met dezen T, M. Dawot te maken en
ondervond daarvan den last. En ten tweeden male geraakte
de groote Atjeh-kenner Snouck Hurgronje in conflict met een
Gouverneur van Atjeh; den eersten keer met Deykerhoff over
de positie van T. Oema 2); thans met Van Heutsz over de
positie van den Pretendent-Soeltan. In beide gevallen oor-
spronkelijk naar den achtergrond geschoven, zegevierde echter
tenslotte het inzicht van Snouck Hurgronje. doch niet zonder
dat Van Daalen eerst ten onrechte verantwoordelijk was
gesteld voor de gevolgen ook van omstandigheden, die door
Van Heutsz niet in hun juiste beteekenis konden worden
gewaardeerd, omdat zij tijdens zijn bewind als Gouverneur
hun invloed nog niet hadden doen gelden.
Temeer moet het daarom als een leemte gevoeld worden,
dat Van Heutsz in zijn verslag met geen enkel woord gewag
maakt van de verwijdering van T. M. Dawot, na zijn ge-
vangenneming op 21 Augustus 1907, een verwijdering, die
den 24en December daaropvolgende door verbanning werd
1)nbsp;Ontièend aan particuliere correspondentie met Dr. Snouck
Hurgronje.
2)nbsp;Zie hiervóór, bladz. 241 en bladz. 229,
-ocr page 308-bekrachtigd. Denzelfden dag werd niettemin aan Van Daalen
medegedeeld, dat de Gouverneur-Generaal zich niet met
zijn politieke beheer kon vereenigen.
Zelfs indien dus het verder historisch onderzoek de mee-
ning, dat Van Daalen inderdaad de beginselen der pacificatie
in sommige opzichten heeft miskend mocht bevestigen, dan
nog zal de geschiedenis, bij de bepaling van haar eindoordeel,
de van hem onafhankelijke en deels door het minder juist
beleid van Van Heutsz zelf geschapen omstandigheden, waar-
onder hij dat bewind heeft moeten voeren, als een voor die
miskenning zeer verzachtende omstandigheid, niet buiten
rekening mogen laten.
Het op bladz. 304 aangehaalde artikel van den Heer Van
Heekeren toont aan, dat deze meening door anderen wordt
gedeeld; de groote felheid van het bewuste artikel in de
Indischei Gids is verklaarbaar door de omstandigheid dat het
niet voldoende rekening hield met het feit. dat Van Heutsz
inderdaad het beginsel der pacificatie, zoo dit slechts eenigs-
zins mogelijk was, wenschte door te voeren, al geschiedde die
doorvoering in den beginne dan ook weifelend. Dat bleek
reeds uit de besproken correspondentie met Minister Fock;
het zou ook nadien nog herhaaldelijk worden uitgesproken.
De zuiverste tot dusver gegeven analyse van het conflict
Van Heutsz-Van Daalen is o.i. die van Snouck Hurgronje in
..De Nieuwe Courantquot; van 16—19 Juni 1908. i) In die ver-
handeling wordt aan Van Daalen alle recht aangedaan als
militair, hoewel de schrijver duidelijk laat uitkomen, dat Van
Daalen ook z.i. als bestuurder te kort is geschoten. Uit
Snouck Hurgronje's onbevangen oordeel blijkt echter, dat
Van Heutsz, juist op dit punt, zeer zeker Van Daalen meer
de hand boven het hoofd had behooren te houden. Dat
Atjeh bij het vertrek van Van Heutsz niet gepacificeerd
was 2), en dat het een hersenschim was te verwachten, dat,
na het neerslaan van het grootste verzet, Atjeh op eenmaal
het beeld zou gaan vertoonen van een Indischen Achterhoek,
wordt in deze merkwaardige artikelen volkomen duidelijk
gemaakt.
1)nbsp;Een overdruk hiervan vindt men in „Verspreide Geschriftenquot;,
deel IV, bladzn. 127—146.
2)nbsp;Vgl. bladz. 234/235.
-ocr page 309-Van Daalen is tot op zekere hoogte het slachtoffer geweest
van Van Heutsz' gewone, ook tegenover de andere bestuur-
ders, gevolgde politiek: laisser faire, zoolang niet in het oog
loopende slechte gevolgen hem tot ingrijpen dwongen. Van
Daalen bezat het volle vertrouwen van den Landvoogd, en de
verandering in Van Heutsz' inzicht, voor zoover het betreft
het politieke optreden tegenover de hoofden en bevolking,
stamt niet uit den tijd van zijn beleid als Gouverneur van
Atjeh, maar is zuiver een gevolg van het feit, dat Van Heutsz
in de Buitenzorgsche sfeer noodgedwongen tot het inzicht
kwam, dat Atjeh op andere wijze gepacificeerd diende te
worden, dan hij als Gouverneur van dat gewest had gemeend.
Uit een en ander volgt, dat aan Van Daalen ernstig onrecht
is aangedaan door de voorstelling, dat zijn beleid als Gou-
verneur de oorzaak geweest is van de nieuwe onrust dier
dagen.
Zeer juist is de door Idema aan IJzerman ontleende op-
merking, dat Van Heutsz als Gouverneur-Generaal was ver-
anderd. 1) Dit is inderdaad onmiskenbaar. De resultaten van
Atjeh schenen uit te wijzen, dat tot een mildere practijk kon
worden overgegaan. Uit dit gewijzigde inzicht volgde een ge-
wijzigde beoordeeling van Van Daalen's beleid. Echter blijft
het een raadsel hoe Van Heutsz, die, getuige de aangehaalde
correspondentie met Minister Fock, als Gouverneur-Generaal
duidelijk inzag in welke richting zich de toestand in Atjeh
diende te ontwikkelen. Van Daalen, wiens denkbeelden toch
den Landvoogd bekend waren, met zijn gewijzigde inzichten
niet tijdig op de hoogte heeft gesteld en zijn instructies niet
dienovereenkomstig heeft gewijzigd. Het kan Van Daalen
onder deze omstandigheden moeilijk kwalijk worden genomen,
dat hij in de meening verkeerde, dat hij. Van Heutsz' oude
gedragslijn volgende, nog steeds in den geest van zijn voor^
ganger en chef handelde. En zeker is er reden tot bevreem-
ding over de bevinding van het rapport, dat Van Daalen
afweek van Van Heutsz' nieuwe gedragslijn, die hem nim-
mer was voorgeschreven.
Van Heutsz was als Gouverneur-Generaal, althans uiter-
lijk, tot mildere opvattingen» omtrent de zelfbesturen bekeerd.
1) Parlementaire Geschiedenis van Ned.-Indië, bladz. 218/19.
-ocr page 310-nadat, en omdat hij geconstateerd had, dat men in Atjeh niet
tot pacificatie zou komen indien men op den ingeslagen weg
voortging. Dat zijn opvatting dientengevolge steeds meer
ging in de richting van normaal bestuur is slechts het logisch
gevolg van een gezond ontwikkelingsproces. Doch al mag
men Van Heutsz dankbaar zijn. dat hij ruim genoeg van blik
is geweest, om deze ontwikkeling niet tegen te houden, toch
moet tevens worden erkend, dat Atjeh in 1908 nog lang niet
geheel voor de toepassing van deze nieuwe opvatting rijp was.
Juist wat dit punt betreft, moge nog eens verwezen worden
naar het eerder vermelde artikel van Snouck Hurgronje i),
waarin voor het Gewest Atjeh en Onderhoorigheden de be-
schikbaarstelling. naast den militairen Gouverneur, van een
civiel ambtenaar werd geëischt. een eisch die later door de
Regeering als juist werd erkend. Immers. Van Daalen's op-
volger. Swart. werd niet meer alleen met het gezag in Atjeh
belast.' doch kreeg naast zich. ter regeling van de bestuurs-
aangelegenheden. een civiel ambtenaar, waardoor de overgang
naar normaal bestuur voorbereid en bovendien het verloren
contact met Buitenzorg hersteld werd.
Na bovenstaande uitweiding, die geboden was zoowel om-
dat het conflict Van Heutsz-Van Daalen van grooten invloed
is geweest op de sedert gevoerde politiek, als omdat ook
na 1908 het beginsel van Van Heutsz nog zoo dikwijls mis-
kend wordt, en men in dezen Landvoogd slechts den zuiveren
militair blijft zien, keeren wij terug tot de vraag, of de
overal ingevoerde K.V. met het recht van zelfbestuur ver-
eenigbaar is.
Zooals wij zagen, bestond er ten aanzien van deze vraag
tusschen Minister en Landvoogd een verschil van meening,
dat opnieuw ter sprake kwam bij de vaststelling van het
uniform-model der K.V., over welke aangelegenheid, zonder
in détails te treden, op bladzijde 287 een en ander werd mede-
gedeeld.
De Raad van Nederlandsch-Indië. hierover adviseerend,
betoogde wederom 2)., evenals in 1901 en 1902, dat, ten -
Verspreide Geschriften, Deel IV, Tweede Reeks, bladz. 142, onder
den titel: „Wat nu?quot;
2) Advies van 19 October 1906, No. XIV.
-ocr page 311-gevolge van Art. 3 K.V., een radja met zelfbestuur, die
een zoodanige verklaring had geteekend, geen zelfbestuurder
meer was in den gebruikelijken zin van het woord, i) De
Raad beschouwde een dergelijk bestuurder, evenals in 1902,
nog steeds als een stedehouder, en niet als een zelf bestuur der,
die, „behoudens de suzereiniteit of het leenheerschap van
Nederland en de c.q. uitdrukkelijk bij politiek contract gesti-
puleerde beperkingen van zijne bevoegdheden, vrij is in de
regeling van de binnenlandsche aangelegenheden van het
landschap.quot; 2)
Als een illustratie hoe de Raad de door het afleggen der
K.V. ontstane staatkundige situatie bezag, moge, in aan-
sluiting met het bovenstaande, nog het volgende uit het
advies worden vermeld:
„Het landschap is derhalve niet een souvereine staat onder de suze-
reiniteit van Nederland, zelfs niet een leenrijk, maar maakt een deel
uit van de onder de rechtstreeksche bevelen van de Regeering of van
Haren vertegenwoordiger bestuurde koloniën, slechts daarin verschillende
van het overige deel dier koloniën, dat het bestuur van het landschap
op eene andere wijze wordt gevoerd dan in den regel geschiedt.
Het is daarom niet alleen als van zelf sprekend onnoodig te bepalen
dat de bestuurder geene staatkundige betrelds^ingen mag aanknoopen met
vreemde mogendheden, maar zulk een bepaling zou zelfs in strijd zijn met
den staatkundigen toestand van het landschap. 3) Immers zou door zoo-
danige bepaUng, wat o.a. duidelijk blijkt uit de woorden dat de vijanden
en vrienden van Nederland ook zullen zijn de vijanden en vrienden van
den bestuurder, het landschap worden gesteld naast het Nederlandsche
Rijk, niettegenstaande het daarvan een deel uitmaakt en dus niet daar-
naast kan staan.nbsp;. i.^ . n j u »
Naar aanleiding van hetgeen hierboven is gezegd, acht de Raad he
wenschelijk om - de verklaring sub Ten tweede van het ontwerp geheel
achterwege latende, - in die sub Ten eerste de vage uitdrukkmg „de
heerschappij te veranderen in: het; onbeperkt gezag; in verband hiermede
het woord „derhalvequot;, als niet meer geheel juist, weg te laten; en
achter de woorden „Koningin der Nederlanden nog in te voegen: mijn
1)nbsp;Nota IIB merkt op, dat hier blijkbaar op het spraakgebruik wordt
gezinspeeld, doch dat de Regeering de speciaal technische beteekenis
van Art. 27(2) R-R- op het oog had.
2)nbsp;Zie ook Noot 1) op bladz. 285 en Noot 1) op bladz. 302
hiervóór.
3)nbsp;Hier komt weer hetzelfde beginsel boven waarop de aandacht
werd gevestigd op bladz. 285, toen de Raad bezwaar maakte tegen
de door NShister Cremer gewenschte aanvulling der Korte Verklaring
met het derde artikel.
Souverein: waardoor alzoo die verklaring zal komen te luiden als volgt:
Ten eerste: dat het landschap ........................ een gedeelte uitmaakt
van Nederlandsch-Indië en staat onder het onbeperkt gezag van Neder-
land; dat üt mitsdien steeds getrouw zal zijn aan Hare Majesteit de
Koningin der Nederlanden, mijn Souverein. en aan Zijne Excellentie den
Gouverneur-Generaal als Hoogstderzelver Vertegenwoordiger, uit wiens
handen ik het bestuur over ........................... aanvaard.quot;
De Indische zelfbestunen zouden dus, in dit licht be-
schouwd, een heel wat minder zelfstandig bestaan hebben
dan de bedoeling van Van Heutsz was. Practisch komt het
standpunt van den Raad, waartegen, speciaal wat betreft
de kwestie der aanraking met vreemde mogendheden, overi-
gens heel weinig is aan te voeren, neer op het beschouwen
der staatjes als rechtstreeksch gebied, waarin de bestuursver-
houding eenigszins anders zou zijn geregeld dan in de wer-
kelijk als zoodanig beschouwde rechtstreeks bestuurde ge-
bieden.
De Gouverneur-Generaal meende evenwel niet aan het
verlangen van den Raad te moeten voldoen, en het model
der definitieve K.V. werd, med? in verband met de hier-
voren aangegeven beslissingen van de Ministers Idenburg
en Fock, vastgesteld in de uit Bijlage VI blijkenden vorm. i)
Een zelfde gedachte als in den Raad van Indië naar voren
werd gebracht, bleek in 1906 te bestaan bij den toenmaligen
Assistent-Resident van Midden-Celebes, Engelenberg, die,
in tegenstelling met den Gouverneur-Generaal vreesde, dat
de radja's, die de K.V. hadden onderteekend, te weinig
zelfstandig zouden zijn, en meende, dat het teekenen prac-
tisch gelijk zou staan met het invoeren van rechtstreeksch
bestuur, omdat het Gouvernement, wanneer het meende een
radja niet langer noodig te hebben, de bevoegdheid tot in-
voering van rechtstreeksch bestuur zou kunnen ontkenen aan
de K.V.
Engelenberg's sombere kijk is echter niet gemotiveerd ge-
bleken; zijn zienswijze, dat de radja's niet als ambtenaren
moesten worden beschouwd, en ruimte moesten hebben om
de belangen van het landschap, binnen de door het Gou-
1) Mis^e van den Gouvernements-Secretaris, van 15 November 1906.
No. 3386.
vernement te stellen grenzen, te behartigen, strookte geheel
met de opvatting van den Gouverneur-Generaal, wat dan
ook aan den Resident van Menado werd medegedeeld. i)
Hierdoor werd eens te meer duidelijk gemaakt, dat. in het
stelsel der K.V., handhaving van het oude zelf-
bestuur op den voorgrond stond.
Deze opvatting werd in 1907 op onwraakbare wijze be-
vestigd. Wij hebben reeds hooger uit Van Heutsz' beginsel-
programma punt 6 aangehaald, waarin de te volgen regels
bij de inlijving van zelfbesturen werden vastgesteld. 2)
Colijn deelt over het totstandkomen van genoemd punt 6
mede. dat het in het concept-programma als volgt luidde: 3)
..Inlijving van in het genot van zelfbestuur gelaten landschappen bij
het Gouvernementsgebied geschiedt niet anders dan op verzoek van de
betrokken hoofden en bevolking, dan wel na gepleegd gewapend verzet
en ontzetting van het daaraan schuldig Zelfbestuur, in het laatste geval
tenzij voldoende waarborgen bestaan, dat ook met behoud van den
indirecten bestuursvorm in de sub 26quot; (punt 5 van het beginselprogramma)
„aangegeven richting kan en zal worden gearbeid.quot;
De Raad van Indië, over het concept-programma advies
uitbrengende, teekende bij het artikel aan: 4)
„De Raad zou dit artikel willen laten vervallen. Is het bedoeld als een
openlijke verklaring dat de geest van imperialisme der Regeering vreeiti
moet blijven, dan wenscht het College op te merken, dat zulks reeds
voldoende blijkt uit de overige artikelen van deze paragraaf en niet
nog eens nadrukkelijk behoeft te worden gezegd. Door behoud van het
artikel zou echter de Regeering zich banden aanleggen, die ongetwijfeld
zouden blijken niet altijd met het belang der aan onze leiding toever-
trouwde volkeren vereenigbaar te zijn. Door dit belang moet men zich
geheel laten leiden en dan is het onmogelijk bij voorbaat uit te maken
wanneer niet, waimeer wel tot invoering van rechtstreeksch bestuur moet
worden overgegaan.
Wilde men het arükel behouden dan zou het van af „dan welquot;
moeten luiden: dan wel wanneer het in het belang der bevolking on-
vermijdelijk blijkt, terwijl in stede van het woord „genotquot; in deii^ aanhef
de juistere uitdrukking: bezit van het recht, zou zijn te bezigen.quot;
Een vergelijking van het concept-artikel van den Raad
met punt 6 van Van Heutsz' beginselprogramma toont, dat
het advies van den Raad woordelijk is opgevolgd.
1)nbsp;Missive van den Gouvernements-Secretaris, van 29 September 1906.
No. 2906.
2)nbsp;Vgl. blad?. 299, hiervóór.
3)nbsp;Nota ni. bladz. 3/4.
4)nbsp;Advies van 22 Mei 1907. No. VI.
-ocr page 314-Een voor de moederlandsche mentaliteit merkwaardig stuk
is in dit verband het verslag eener Commissie uit de Tweede
Kamer, tot onderzoek van gesloten overeenkomsten in den
Oost-Indischen Archipel, i) Deze Commissie vond de K.V.
rijkelijk autoritair en achtte misverstand niet uitgesloten;
men twijfelde namelijk of de „inlandsche zelfbesturen de
wijde strekking dier verklaringen wel steeds volkomen be-
grepen.quot; De Commissie meende, dat door de Kamer aan de
Regeering het verzoek moest worden gericht, om ..naar aan-
leiding van elke ..korte verklaringquot; mede te deelen op,welke
wijze zij voornemens was daarvan gebruik te maken, in het
bijzonder of zij het inlandsch zelfbestuur onder zekere voor-
waarden denkt te handhaven, dan wel of zij de betrokken
landstreek bij het rechtstreeks bestuurd gebied wenschte in
te lijven.quot;
De Gouverneur-Generaal, door tusschenkomst van den
Minister van Koloniën op verzoek van de Kamer met de ge-
stelde vraag op de hoogte gebracht, antwoordde dien staats-
man met een verwijzing naar de boven genoemde missive
van den Gouvernements-Secretaris aan den Resident van
Menado. 2) Overigens merkte de Landvoogd in zijn beant-
woording terecht op, dat het een contradictie zou zijn om de
K.V. te laten afgeven door landschappen die reeds bij het
rechtstreeksch gebied waren, of nog zouden worden ingelijfd,
„zijnde toch handhaving van het zelfbestuur de conditio sine
qua non van zulke verklaringen.quot; 3)
Het wantrouwen in het Indisch bestuursbeleid, indirect
tegen Van Heutsz, dat uit het verzoek der Kamercommissie
bleek, straalde ook door in het advies, dat ongeveer op
hetzelfde tijdstip werd uitgebracht, door de meerderheid van
den Raad van Nederlandsch-Indië, naar aanleiding van het
1)nbsp;Deze Commissie bestond uit de Heeren Van Vlijmen. Van Was-
senaar van Catwyck. Van Kol. Van Asch van Wijck en Van Deventer:
het verslag is te vinden in Bijlagen Handelingen Staten-Generaal 1906/07,
, No. 76-1.
2)nbsp;De beantwoording van Minister Idenburg aan de Tweede Kamer
is opgenomen in een Nota van Inlichtingen in de Bijlagen der Hande-
lingen 1907/08, No. 85—1.
3)nbsp;Schrijven van Van Heutsz aan Minister van Koloniën, van 3 Oc-
tober 1907, No. 1271/10.
voorstel om het politieke contract met Kota Waringin te
vervangen door de K.V.; het stelde namelijk voor om geen
uitbreiding te geven aan het nieuwe stelsel, aangezien Art. 3
deed vreezen voor misbruik der aan onze ambtenaren ge-
geven macht, waardoor óf de zelf bestuurder een willoos werk-
tuig werd in onze handen, óf te gelegener tijd, zoo hij per-
soonlijkheid bezat, in verzet moest komen, i)
Consequent werd dus telkens opnieuw het in 1902 aan-
genomen beginsel, dat een radja, die de K.V. heeft geteekend
feitelijk geen zelfbestuurder meer is, naar voren gebracht.
Men wenschte wel zelfbestuur, doch slechts in den vorm
van lange politieke contracten, niet onder de K.V., aange-
zien Art. 3 een ernstig struikelblok geacht werd voor een
voldoende mate van vrijheid voor den radja. 2)
De minderheid van den Raad achtte echter de voordeelen
van het nieuwe stelsel grooter dan de nadeelen, zelfs indien
de gezagvoerende Gouvernementsambtenaren geen ideale
personen waren, die ideale bevelen uitvaardigden. Hoe meer
mvloed en macht de Nederlandsch-Indische Regeering in de
zelfbesturen bezat — aldus 's Raads minderheid — hoe beter
zulks zou zijn in het belang der bevolking. De Landvoogd,
zooals te verwachten viel. sloot zich, onder verwijzing naar
den eerder aangehaalden brief van 23 Februari 1906 aan
Minister Fock, bij dit minderheids-advies aan. 3)
Van Heutsz hield dus voet bij stuk, en verkoos de K.V.
als gebruikelijk middel tot regeling der verhouding met de
zelfbesturen. Maar ook hij begreep, dat er iets moest worden
gedaan om te voorkomen, dat Art. 3 te geforceerd zou wor-
den toegepast. Aan de Gouverneurs en Residenten werd
daarom opgedragen om de ondergeschikte ambtenaren van
een bindende instructie te voorzien, in den geest der oude
contracten, zoodat zij nauwkeurig zouden weten wat van
1)nbsp;Advies van 11 Mei 1906, No. XXH.
2)nbsp;In wezen straalt hier het beginsel Snouck Hurgronje door, hetwelk
wij in Noot 1) op bladz. 347, zooals deze het ons zelf formuleerde, weer-
gaven. De K. Vgt; werd feitelijk alleen voor de Atjehsche Onderhoorig-
heden _ en daarmede overeenstemmende zelfbesturen — geschikt geacht.
3)nbsp;Missive Gouvernements-Secretaris van 25 Juni 1906, No. 17amp;7.
-ocr page 316-hen geëischt en gevorderd kon worden, i)
Het lag voor de hand, dat, bij de voortschrijding van
onze bemoeienissen in de zelfbesturen, uit deze aanschrijving
de behoefte zou geboren worden aan een nauwkeuriger en
meer uniforme regeling van de hanteering van Art. 3 K.V.
De richtlijnen voor zoodanige regeling werden gegeven
in de reeds meermalen aangehaalde Nota's „Politiek Beleid
en Bestuurszorg in de Buitenbezittingenquot;, samengesteld op
last van Van Heutsz door den toenmaligen Kapitein der
Infanterie in Commissie H. Colijn, waarvan de deelen I en
III in 1907 verschenen. Deze magistrale Nota's, waarvan
vooral deel III een zeer grooten invloed op het verdere ver-
loop van onze aanraking met de zelfbesturen heeft gehad,
hadden de groote verdienste, naast een historisch overzicht,
een omlijnd voorstel te geven tot afbakening van de aan
Art. 3 K.V. te ontleenen bestuursbevoegdheden. Colijn toont
zich in deze Nota's een krachtig voorvechter van een wijze
zelfbeperking in de uitoefening onzer bevoegdheden onder
het stelsel der K.V.
Een uitgebreide beschouwing van Colijn's voorstellen ligt
niet op onzen weg; wij volstaan met een verwijzing vooral
naar het betoog in deel III, § 2, Wetgeving 2), dat in het
in 1914 verschenen deel IIB, in verband met de sedert op-
gedane ervaring, is gewijzigd en aangevuld. Colijn komt
in dit betoog tot de conclusie, dat Art. 43 der Instructie
voor den Gouverneur-Generaal in strijd was met Art. 3 K.V.,
omdat de redactie van laatstgenoemd Art. onbeperkte tus-
schenkomst in de zelfbesturen toelaat, „terwijl Art. 43 Instr.
G. G. — zij het onder zekere voorwaarden — van die tus-
schenkomst principieel wil afzienquot;, en verder, „wijl er geen
uitdrukkelijke vermelding van de voorwaarden plaats had
waarop werd afgezien van tusschenkomst.quot; 3)
Dit bezwaar is echter, volgens de Nota, niet overwegend.
Elke instructie toch is, naar haar aard, vatbaar voor wij-
ziging; en ook voordat wijziging heeft plaats gehad, mag en
1)nbsp;Zie Nota IIB, bladz. 321. Vgl. ook bladzn. 317, 327, en 339 van
dit geschrift
2)nbsp;Bladzn 28—62 dier Nota.
3)nbsp;Vgl. de bladzn. 254—256, 276, en 278, hiervóór.
-ocr page 317-moet daarvan, zoo noodig, naar gelang der omstandigheden,
worden afgeweken»
Zulke afwijkingen hadden plaats gevonden onder de Mi-
nisters Cremer, Idenburg en Fock. ,,De eenige consequentie
hiervan was, dat men t.g.t. Art. 43 met de practijk der
laatste 10 jaren in overeenstemming moest brengen.quot;
De jongste beslissing van Minister Fock i) — aldus
Colijn's argumentatie — had aangetoond, dat landstreken
onder het stelsel der K. V. in feite in het genot van zelf-
bestuur bleven» waaruit volgt, „dat dit begrip van zelf-
bestuur meebrengt, 'dat onze tusschenkomt niet onbeperkt
mag zijn. al schept Art. 3' der Korte Verklaring ook de mo-
gelijkheid eener geheel onbeperkte inmenging. Die beper-
kingen kunnen niet worden opgenomen in de overeenkomst
zelve, want dan zou de kracht van Art. 3 gebroken zijn.
Daarom moet de beperking onzer inmenging voortvloeien
uit zelfbeperking, m.a.w. het Gouvernement moet zichzelf
regelen stellen die het bij de inmenging in de zelfbesturen
wil in acht nemen.quot; 2)
In deze regels wortelt het geheele „Zelfbestuursbesluit
1914quot;; het verdere betoog der Nota, in overeenstemming
hiermee, komt neer op inperking der bevoegdheid, ontleend
aan Art. 3 K. V.. ten einde het oorspronkelijke zelfbestuur
voor aftakeling te bewaren.
Het Gouvernement diende zich zelf een rem aan te leggen,
door zijn ambtenaren te binden aan een van regeerings-
wege te stellen nadere omschrijving van de verhouding van
het Gouvernement tot de door de K. V. geregeerde zelf-
besturen. Hiertoe werd aanbevolen de bepalingen der model-
contracten aan te wijzen als richtsnoer voor de uitvoering
der K. V.
Daar deze nadere omschrijving of aanvulling der K. V.
dezelfde rechtskracht diende te bezitten als de verklaring
zelve, zou zij bekrachtigd moeten worden bij Gouvernements-
besluit; de afzonderlijke regelingen der Gewestelijke be-
stuurshoofden. die Van Heutsz had voorgeschreven, bezaten
deze rechtskracht niet. 3) Een uit 25 artikelen bestaand ont-
ij Zie bladz. 303. hiervóór.
2)nbsp;Nota m, bladz. 30.
3)nbsp;Zie bladz. 44 vgl. van Nota III; ook bladz. 315, hiervóór.
-ocr page 318-werp van een dergelijk besluit, gegrond op het bestaande
Celebes-contract, werd door den voorsteller overgelegd;
zulk een besluit zou. naar zijn meening, de bezwaren, ver-
bonden aan een willekeurige toepassing van Art. 3 K. V.,
volkomen opheffen, en een einde maken aan het „zwevende
in den rechtstoestand der zelfbesturende landschappen.quot;
Nu op aandrang van Van Heutsz de zaak eenmaal offi-
cieel aan de orde was gesteld, was het te voorzien, dat de
verdere beraadslaging zou worden beheerscht door de in
de Nota's-Colijn ontwikkelde denkbeelden. Zoo kwam het
ook uit.
Reeds vroeger had de Regeeringscommissaris voor de
decentralisatie een voorstel ingediend tot toepassing der
decentralisatie op sommige zelfbesturende landschappen van
Celebes en Onderhoorigheden. Dit voorstel had den Raad
van Nederlandsch-Indië aanleiding gegeven tot verschil-
lende opmerkingen 1), die door den Regeeringscommissaris,
in een door zijn adjunct gestelde Nota, werden beantwoord. 2)
Naar aanleiding van de in deze stukken gevoerde gedachten-
wisseling, over de vraag van den invloed van Art. 27(2)
R. R. op de werking van Algemeene verordeningen in niet
rechtstreeks bestuurde gebieden, en in het bijzonder op de
decentralisatie-bepalingen in zulke landstreken, was door
de Algemeene Secretarie een onderschrift toegevoegd aan de
Nota van den Regeeringscommissaris voor de decentralisatie,
in welk onderschrift tevens § 2 van deel III der Nota-Colijn.
waarin het onderwerpelijke vraagstuk uitvoerig was behan-
deld, aan een bespreking werd onderworpen. 3) Beide Nota's,
met het uitvoerige onderschrift, werden nu aan den Raad
van Nederlandsch-Indië aangeboden, met verzoek om
advies. 4)
1)nbsp;Raadsadvies van 6 Dcc. 1907, No. I. De opmerkingen werden
den Regeeringscommissaris in Nota-vorm aangeboden, bij schrijven van
den Algemeenen Secretaris van 13 December 1907, No. 3385.
2)nbsp;Missive van 3 Januari 1908, No. 2614.
3)nbsp;Gedeelten uit dit onderschrift zijn terug te vinden in Nota IIB,
bladzn. 325—338, alwaar de kwestie juridisch beschouwd wordt, meer-
malen ter bestrijding van de Nota-Colijn. deel III, ook in verband met
de reeds op bladz. 316 hiervóór vermelde, door de practijk gewijzigde
Regeeringsinzichten.
4)nbsp;Missive van den Algemeenen Secretaris van 21 Mei 1908, No. 1444.
-ocr page 319-Het liet zich echter aanzien, dat de decentralisatie nog
geruimen tijd op zich zou laten wachten, en aangezien het
den Gouverneur-Generaal voorkwam, dat met een beslissing
inzake de wijze van toepassing van Art. 3 K. V. niet langer
mocht worden verwijld, werd bij den Raad aangedrongen
op behandeling der Nota-Colijn, afgescheiden van de decen-
tralisatie-voorstellen. Hieruit blijkt afdoende, dat Van Heutsz
het voorstel-Colijn in vaste vormen wilde gieten.
Wij kunnen het decentralisatie-voorstel thans verder bui-
ten beschouwing laten, en zullen ons verder alleen bezig
houden met de toepassing van Art. 3 K. V.
De bedenkingen der A. S. tegen Colijn's denkbeelden
komen op het volgende neer:
„Wanneer men met hemquot; — den steller van Nota III —
„aanneemt dat, naast de K. V. een nadere regeling noodza-
kelijk is, dan rijst vanzelve de vraag: Waarin schuilt toch de
voortreffelijkheid van de K. V. boven b.v. het Celebes-
contract?quot; 1)
Op deze vraag werd ten antwoord gegeven: „Men meent
op die vraag onomwonden ten antwoord te moeten geven:
niet alleen blijft er van de voortreffelijkheid niets over, maar
zij is door het betoog van den Heer Colijn en in dc verder
gewisselde bescheiden als grondslag voor onze verhouding
tot een zelfbestuur veroordeeld. De Nota's van den Heer
Colijn bevatten, naar het voorkomt, een doorloopende aan-
klacht tegen de K. V.quot;
Deze tirade beheerscht verder het geheele betoog der
A. S. Men kwam tot de conclusie, dat de K. V. een instituut
is, dat niet wortelt in ons Staatsrecht.
„Aan de K. V. ontbreekt een vaste, in het recht wortelende
basis, onze wetgeving is daarop niet ingericht, haar kleeft
aan een vitium otiginis, dat zich nu reeds wreekt, zich in de
toekomst steeds wreken zal en ten slotte zal worden een
bron van moeilijkheden, waarvoor geen oplossing zal zijn te
vinden.quot;
Men gaf wel toe, dat de K. V. in Atjeh onschatbare dien-
sten had bewezen en ook elders zeer bruikbaar was gebleken,
en in dit opzicht had men dan ook tegen de K. V. als zoo-
1) Dezelfde vraag stelde ook Colijn op bladz. 43 van zijn Nota; naar
aanleiding daarvan kwam de A. S. thans op het nut der K. V. terug.
danig geen bezwaren aan te voeren, doch wel verzette men
zich tegen „het streven om de K. V. als systeem te bezigen
tot een duurzamen grondslag van onze verhouding tot het
zelfbestuur.quot;
Men wenschte haar slechts zóólang te gebruiken, tot er
orde en rust heerschten in de onderworpen gebieden, daarna
„moest het rijk der K. V. uit zijn, dan moest óf inlijving
volgen, öf een nadere regeling der verhouding op den voet
van een politiek contract.quot;
Het is duidelijk, dat deze denkbeelden lijnrecht indruischten
tegen het gronddenkbeeld van Van Heutsz.
Immers, wat Colijn voorstelde was een nadere regeling
van de verhouding tusschen Gouvernement en zelfbesturen
op den grondslag en als uitvloeisel van de K. V., d.w.z. een
unilaterale regeling, waarbij het Gouvernement zijn ambte-
naren. en dus zich zelf, beperkte in de uitoefening
van zijn, in Art. 3 vervatte onbeperkte machtsvolheid ten
aanzien der zelfbesturen; maar met volledige handhaving
van het grondbeginsel der K. V., de onbeperkte machts-
volheid zelve.
Wat de A. S. wilde, was een afdanking der K. V. en
daarmee van dat grondbeginsel, en een terugkeer naar het
beginsel der bilaterale regelingen op den voet der, onbruik-
baar gebleken, politieke contracten, waarin een en ander
kon worden omschreven. Na de voordeelen van het stelsel
der K. V., zooals Colijn die in zijn Nota opsomt i) te hebben
beaamd, wordt in overweging gegeven die voordeelen vast
te leggen in de politieke contracten, welke berusten op ons
Staatsrecht. Als overgangsmaatregel werd de K. V. zeer
goed bruikbaar geacht, en met zekere voorliefde werd zelfs
gewezen op Art. 3(2) „omdat het ons bestuur de gelegen-
heid geeft door het zelfbestuur allerlei te doen regelen en
zoodoende — ook tegen zijn zin — het zelfbestuur op te
voeden voor de taak, waarvoor het na korten of langen
tijd gesteld moet worden. Is die opvoeding voltooid, dan late
men de K. V. los, en vervange haar door een politiek con-
tract, waar noodig aangevuld met bepalingen als in Art. 3
der K. V. vervat. Mislukt de opvoeding, dan is er maar
één uitweg, invoering van rechtstreeksch bestuur.quot;
1) Bladz. 43.
-ocr page 321-Het slot van de bestrijding luidt als volgt:
........Men heeft gemeend hiervoren in groote trekken te
moeten behandelen het n.b.m. alles beheerschende princi-
pieele punt of de K. Vn. moeten worden ingevoerd en ge-
handhaafd alléén gedurende een overgangsperiode, dan wel
of ons streven er op gericht moet zijn op den duur overal
onze verhouding tot de zelfbesturen in den Archipel onder
het régime van de K. V. te brengen.
Wil men het laatste, dan is n.h.v. een ..nadere omschrij-
vingquot; als door den Heer Colijn bedoeld, onmisbaar; zoo
neen, dan zie men van zulk een nadere omschrijving af. welke
aan de K. Vn. zelve een stabiliteit verleent, welke zij n.h.v.
niet mogen genieten, en regele men voor het overgangs-
tijdperk alleen die speciale punten, welke noodzakelijk rege-
ling behoeven.quot;
Men had hier te doen met een laatste frontaanval op de
nieuwe politiek, die daarom gevaarlijk was, omdat ze, en
met recht, steunde op het geldend Staatsrecht van Neder-
landsch-Indië.
„Bestaat erquot;, — vroeg de A. S. terecht — ..[nog wel]
eigenlijk zelfbestuur daar, waar de K. Vn. zijn ingevoerd?
Zijn de K. Vn. eigenlijk wel verdragen in den zin van
Art. 44 R. R.?quot; Het antwoord op deze vraag kon niet anders
luiden dan ontkennend.
En toch was de aanval van de A. S. tot mislukking ge-
doemd. Want de K. V. w a s nu eenmaal ingevoerd, was tot
stelsel verheven, en ook hier gold het: on ne re fait pas Ie passé!
Inderdaad is de K. V. een merkwaardig voorbeeld van
de waarheid, dat het feit, in de geschiedenis der volken,
ten slotte altijd over het recht primeert, en dat, waar het,
zooals hier het geval was, vitale belangen eener staatsge-
meenschap betreft, het geschreven recht wijken moet.
De beschouwingen van de A. S. vielen bij den Raad van
Indië dan ook niet in gunstige aarde. De theoretische argu-
menten bleken, evenmin als in 1898. veel indruk te maken
op het inzicht van het hooge College.
„Wat betreft de in het op die Nota gesteld onderschrift
besproken principieele kwestiequot; — aldus 's Raads advies i) —
1) Advies van 31 Juli 1908. No. XI.
-ocr page 322-„teekent het College aan. dat het naar zijn inzien voorshands
geen practisch nut kan hebben in beschouwingen te treden
over de al of niet deugdelijkheid van het stelsel der z.g.
korte verklaringen als blijvende instelling, vermits onder de
tegenwoordige omstandigheden aan een dadelijke loslating
van dat stelsel niet te denken valt. i)
De Raad kan niet toegeven, dat het antwoord op de vraag,
of die instelling als een duurzame of tijdelijke zal zijn te
beschouwen, bij voorbaat den vorm zal moeten beheerschen
van de ook naar 's Raads gevoelen wenschelijke voorzie-
ningen „strekkende om het van Art. 3 der korte verklarmgen
te maken gebruik af te bakenen, althans te beperken.quot;
Afwijzing dus van het Secretarie-standpunt; kort, maar
resoluut, werd aangegeven, dat aan loslating van het aan-
genomen stelsel niet te denken viel. Wèl was ook het Col-
lege van meening. dat Art. 3 K. V. diende te worden be-
perkt. en ging het met den steller van het onderschrift
accoord. dat daartoe kon worden volstaan met een ..niet
meer dan het strikt noodige bevattende, aan de Gewestelijke
bestuurshoofden uit te reiken Instructie, nevens regeling in
meer bindenden vorm van sommige punten.quot;
Afwijzing dus ook van het voorstel-Colijn. inhoudende een
concept-Gouvernementsbesluit, hetwelk een afbakening in-
hield. gebaseerd op het Model-Celebes contract. Voorloopig
wenschte de Raad zich niet te binden, en werd een Instructie
voldoende geacht; omtrent de regeling welke onderwerpen
men in meer bindenden vorm wilde vastleggen en tevens
omtrent den vorm. die voor een dergelijke regeling ware
te kiezen, meende de Raad „zich zijn oordeel te moeten voor-
behouden totdat die aangelegenheid meer concreet bij het
College zou zijn voorgebracht.quot;
Men bemerkt uit bovenstaande adviezen duidelijk, dat er
nog een zeer sterke oppositie bestond tegen de invoering
van de K. V. buiten Atjeh en Onderhoorigheden, voor welk
Gewest ze oorspronkelijk was ontworpen.
Het door Colijn oorspronkelijk naar voren gebrachte idee
werd dus afgewezen; dat ook Van Heutsz zich er niet mee
kon vereenigen, toont een missive van den Gouvernements-
1) Wordt hier misschien gedoeld op de politiek minder gunstige om-
standigheden in Atjeh?
Secretaris 1), gericht aan den Adviseur voor de Bestuurs-
zaken der Buitenbezittingen, waarin opdracht gegeven werd,
om, overeenkomstig den wensch van den Minister van Kolo-
niën, over wiens tusschenkomst hierna zal worden gesproken,
de noodige voorzieningen te treffen, strekkende tot afbake-
ning, althans beperking van het van Art. 3 K. V. te maken
gebruik.
In dezelfde missive werd medegedeeld, dat, geheel over-
eenkomstig het advies van den Raad van Nederlandsch-
Indië, waarmede de Minister zich had vereenigd, aan een
loslating van het stelsel der K. V. onder de toenmalige om-
standigheden niet te denken viel, en beschouwingen daarover
geen practisch nut konden hebben.
De K. V. bleef dus gehandhaafd, alleen was men het
erover eens, dat Art. 3 niet te straf moest worden gehanteerd.
De door Colijn voorgestelde oplossing was van de baan, een
andere regeling zou daarvoor in de plaats moeten komen;
een regeling, die tenslotte in de zelfbestuursordonnantie van
1914 werd belichaamd.
De Minister van Koloniën had bij de voorbereiding van
deze ordonnantie feitelijk de leidende rol.
Immers, vóórdat men in Indië gelegenheid had gehad de
voorstellen-Colijn rustig te overwegen, kwamen er wolken
aan den politieken hemel opzetten.
Het was geen geheim gebleven, dat in 1907 en 1908 bij
de herziening der politieke contracten ter Sumatra's Oost-
kust, van bestuurswege een zekere pressie was uitgeoefend.2)
1)nbsp;Missive van 19 Mei 1909, No.; 1270.
2)nbsp;De over deze aangelegenheid ontstane discussies bewogen zich
voor het grootste gedeelte om de vraag: Welk karakter moet aan de
politieke contracten worden toegekend? Bij de beantwoording van deze
vraag vormden zich twee groepen; n.1. één die de contracten als „acten
van investituurquot; beschouwde (Colijn, Mr. J. C. Kielstra, het Kamerlid
De Meester), en een tweede groep, die de contracten op „samenwerkingquot;
achtte te berusten (Mr. Jongeneel, het Oud-Lid van den Raad van Ned.-
Indië Michielsen). Later,achtte Spit in zijn dissertatie „wilsovereenkomstquot;
aanwezig, niettegenstaande hij op bladz. 2 van dat geschrift schrijft, „dat
het conti-act niet meer is dan de met fluweel bekleede hand, die zachlv
maar zeker het zelfbestuur den adem beneemtquot;, om aan het einde van
zijn geschrift „het vertrouwen in het rechtvaardig staatsbeleidquot; van het
(Vervolg op bladz. 324).
-ocr page 324-Ook in de Tweede Kamer had dit de aandacht getrokken:
in het Voorloopig Verslag over de Indische begrooting voor
het jaar 1909 werd gevraagd „of er klachten waren inge-
komen. dat bij de sluiting der laatste contracten met de
zelfbesturende vorsten van Sumatra's Oostkust pressie werd
uitgeoefend.quot; i)
Minister Idenburg bepaalde zich in de Memorie van Ant-
woord tot een verwijzing naar de Koloniale Verslagen van
1907 en 1908 2), waar een mededeeling omtrent de nieuw
gesloten contracten was gedaan, en ook gerept werd van
eenige klachten, zonder dat omtrent den waren aard daarvan
uitsluitsel gegeven werd. 3)
De zaak was. dat, kort voor de Tweede Kamer haar
vragen stelde, de Soeltan van Asahan zich reeds bij den
Minister had beklaagd, zoowel over het contract zelf, als
over de aan het teekenen daarvan voorafgegane onderhan-
fVervolg van bladr. 323).
Ned-Indisch Gouvernement op den voorgrond te stellen, hetwelk met
bladz. 2 slecht overeenkomt. Voor een beoordeeling der verschillende
theorieën, waarop hier, uit den aard der zaak, niet kan worden ingegaan,
zij verwezen naar de voordracht van den Heer Michielsen op de jaar-
vergadering van Moederland en Koloniën, 28 Februari 1911: Een en
ander naar aanleiding van de herziening van de politieke contracten ter
Oostkust van Sumatra. Verder in Tijdschrift Binnenlandsch Bestuur; No.
16, voordracht van den Heer Ballot over: De nieuwe pohtiek ten opzichte
van de zelfbesturen in de bezittingen buiten Java en Madoera; dit als
tegenhanger van de voordracht van den Heer Michielsen. Mr. J. C.
Kielstra schreef in het Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur van
1911, Aug.—Sept.-aflevering: De herziening der politieke contracten ter
Oostkust van Sumatra. Behalve deze beschouwingen is te verwijzen naar
de Handelingen 1910/11, bladz. 318 (Colijn). bladz. 319/320 (Minister
De Waal Malefijt), bladz. 321 (De Meester).
Mr. C. Th. van Deventer geeft in Land en Volk van 11 Maart en
30 Mei 1911 een beschouwing over: De beste koloniale politiek. Verder
is van belang hel; geschrift van Mn D. J. Jongeneel: De oude en nieuwe
koers in onze koloniale politiek. Weltevreden 1911. Tenslotte moge nog
worden verwezen naar het eerder aangehaalde proefschrift-Loze, dat
een overzicht geeft van den jongsten tijd; naar Mr. J. J. Schrieke: De
Indische Politiek, en naai; het standaardwerk van De Kat Angelino. in
het bijzonder deel II. bladzn. 93—136, alwaar men tevens uitgebreide
opgave van literatuur aantreft.
1)nbsp;Bijlage B, § 5, sub 5, bladz. 26.
2)nbsp;Verslag van 1907, bladz. 45; Verslag van 1908, bladzn. 43—45.
3)nbsp;Memorie van Antwoord, bladz. 58.
-ocr page 325-delingen, die, naar des Soeltan's oordeel, waren gevoerd op
een wijze, die niet in overeenstemming was met zijn positie
en waardigheid. i)
Bij de behandeling van het beklag door den Minister,
speelde het pas afgetreden Lid van den Raad van Neder-
landsch-Indië Michielsen, die Gouverneur was geweest van
Sumatra's Oostkust, een groote rol. Hij trad op als pleit-
bezorger voor den Soeltan. en vormde de schakel tusschen
dezen en den Minister.
Naar aanleiding van dit beklag wendde Minister Idenburg
zich tot den Gouverneur-Generaal. 2) In een nader schrijven
kwam de Minister, na een zijnerzijds ingesteld onderzoek,
daarop terug. 3) In dit laatste schrijven werd opgemerkt,
dat een positief antwoord op de in het Voorloopig Verslag
gestelde vragen kwalijk anders dan bevestigend had kunnen
luiden. Door het geven van een antwoord, als boven ver-
meld, namelijk het verwijzen naar de Koloniale Verslagen van
1907/08, werd gehoopt de zaak tot kleine proporties beperkt
»te houden. Minister Idenburg achtte het bij het stellen der
vraag, en ook nog op het oogenblik van afzending der
missive, hoogst ongewenscht, dat de onderhandelingen,
voorafgegaan aan het tot standkomen der contracten, een
onderwerp van gedachtenwisseling in de Staten-Generaal
zouden worden.
Deze wensch is niet in vervulling gegaan. In het Voor-
loopig Verslag van de begrooting voor 1911 kwam de Tweede
Kamer op de zaak terug, en bij de debatten werd de geheele
aangelegenheid uitvoerig besproken. 4)
De grieven van den Soeltan van Asahan bepaalden zich
voornamelijk tot financieele kwesties. Hoofdzaak was voor
hem de vrees, dat onder de werking van het nieuwe contract
het bedrag zijner ..civiele lijstquot; te zeer beperkt zou worden.
Het streven van den Soeltan werd echter tevens door
tegenstanders van het régime-Van Heutsz gebruikt om een
actie op touw te zetten tegen het in Indië gevoerde beleid,
1)nbsp;Bijlagen Handelingen 1908/09, 1 - No. 39.
2)nbsp;Missive van 13 October 1908, Kabinet Litt. X-19/No. 66.
3)nbsp;Missive van 8 Januari 1909, Kabinet Litt. Y/No. 3.
4)nbsp;Zie Voorloopig Verslag, Bijlage B, bladz. 39 en Handelingen
1910/11, bladz. 316 vlg.
die ver uitging buiten de grenzen van het door den Soeltan
beoogde doel. Niet zonder eenig recht kon de actie van de
pleitbezorgers van den Soeltan worden opgevat als een anti-
Van Heutsz-campagne, terwijl het den zelfbestuurder van
Asahan allereerst te doen was om verdediging van zijn eigen
geldelijke belangen.
Houdt men daarbij in het oog, dat het zaak was den
Soeltan aan het verstand te brengen dat niet de Koningin
persoonlijk, maar de Minister een beslissing inzake zijn be-
roep had te nemen, dan moet men erkennen, dat de taak
van Minister Idenburg een hoogst delicate was.
De grieven werden inmiddels door den Minister uiterst
nauwkeurig onderzocht, en zonder het boven vermelde schrij-
ven aan den Gouverneur-Generaal op den voet te volgen,
kan worden gezegd, dat daarin op zeer duidelijke wijze te
kennen werd gegeven, dat de Minister zich met de in Indië
ten aanzien van Asahan gevolgde gedragslijn niet kon ver-
eenigen.
Inmiddels was uit Indië van den Landvoogd reeds bericht
ontvangen i), dat het geenszins in de bedoeling had gelegen
om het zelfbestuur uit te sluiten van het beheer der Land-
schapskassen, één der voornaamste ter sprake gekomen grie-
ven. Bij doorvoering van een dergelijken maatregel zou vrij-
wel alle zelfstandigheid aan de zelfbestuurders worden ont-
nomen; het was integendeel de wensch van Van Heutsz,
dat de zelfbesturen een zoo ruim mogelijk aandeel zouden
krijgen van de gelden der landschapskassen, ten einde daar-
over ten behoeve van het landschap te kunnen beschikken.
Minister Idenburg was het met deze opvatting volkomen
eens. In zijn missive, als repliek op het schrijven van Van
Heutsz, schreef hij: „Langs dezen weg alleen is trouwens het
doel te bereiken om de Inlandsche bestuurders langs den
practischen weg van zelf doen te leeren op welke wijze
zij de Landsinkomsten ten meesten bate van Land en Volk
behooren aan te wenden.quot;
Na eenige beschouwingen te hebben gewijd aan de finan-
cieele positie van den Soeltan van Asahan, beschouwingen
die hier niet ter zake doen, doch zeer ten voordeele van
dien zelfbestuurder uitvielen, komt het schrijven op een
1) Schrijven van 28 Aug. 1908, No. 1089/7.
-ocr page 327-breeder politiek-staatkundig terrein. Van belang is het vol-
gende:
„Uit hetgeen ik hierboven aanteekende over de noodza-
kelijkheid om de strekking der bepalingen in de nieuwe con-
tracten, die tot misvatting van de bedoelingen der Regeering
aanleiding kunnen geven (en blijkbaar ook geven) niet enkel
voor de Hoofden van Gewestelijk bestuur, maar ook voor de
zelfbesturen duidelijk te maken, volgt reeds, dat ik in zoover
instem met het in deel III § 2 van de gedrukte Nota nopens
het politiek beleid en de bestuurszorg in de Buitenbezittingen
voorkomend betoog van den Heer Colijn, over de noodzake-
lijkheid van voorzieningen en het gebruik van § 3 der Korte
Verklaringen door onze ambtenaren te regelen en dat ook ik
het noodig oordeel, dat de bedoeling van het Gouvernement
tot haar recht kome om de Korte Verklaringen werkelijk te
doen strekken om de zelfbesturen tot zoodanige vervulling
van hunne taak aan te sporen, dat een ingrijpend optreden
onzer ambtenaren al minder en minder noodzakelijk wordt.
Nog veel meer dan dit het geval is met de nieuwe contracten
van Sumatra's Oostkust moet door het ontbreken eener uit-
drukkelijke verklaring van het tegendeel bij de zelfbesturen
die de Korte Verklaring teekenden, de gedachte ontstaan, dat
het met hun zelfbestuur gedaan is.quot;
De Minister had moeilijk op een duidelijker cn eerlijker
wijze als zijn meening te kennen kunnen geven dat de pressie,
die ter Oostkust van Sumatra had plaats gehad, zijn goed-
keuring niet had en dat bij hem op den voorgrond stond —
evenals bij Van Heutsz — dat handhaving en eerbiediging
van het zelfbestuur een gebiedende eisch was, en dat zelf-
beperking bij de toepassing van Art. 3 K. V. noodzakelijk zou
worden. Het baart dan ook geen verwondering, dat de
missive met instemming gewag maakte van de uit Indië ont-
vangen, hiervoren reeds besproken, gedachtenwisseling over
het stelsel der K. V., waarbij Minister Idenburg zich onvoor-
waardelijk aansloot bij het advies van den Raad van Ned.-
Indië en eveneens te kennen gaf, dat aan loslatmg van dat
stelsel niet te denken viel. Echter achtte de Minister het
niet voldoende, om „enkel door instructies het onzerzijds
van Art. 3 te maken gebruik af te bakenen en te beperkenquot;;
de Minister wilde „ook bij de zelfbestuurders allen twijfel
wegnemen, dat de handhaving van het zelfbestuur aan de
K. V. tot punt van uitgang strekte.quot;
De onzekerheid, die langzamerhand bij de zelfbestuurders,
en ook bij velen in het Parlement en daarbuiten, was ont-
staan omtrent de vraag of het zelfbestuur onder de K, V.
inderdaad wel bleef bestaan, wenschte de Minister voorgoed
weg te nemen, door aan die zelfbestuurders de uitdrukke-
lijke verklaring te geven, dat de K. V. het zelfbestuur niet
opheft.
Voorop werd gesteld, dat er overleg diende te zijn tusschen
bestuursambtenaar en zelfbestuur, „van zulk een overleg moet
de opvoedende kracht uitgaan, die den zelfbesturen telkens
duidelijk maakt, dat hunne ontwikkeling ons ter harte gaat
en dat het niet in onze bedoeling ligt aan hunne zelfstan-
digheid te kort te doen, wanneer daarvan een voor het be-
trokken landschap nuttig gebruik gemaakt wordt. In dc
zekerheid dat bij goede naleving van de bepalingen der K. V.
hun zelfstandigheid zooveel mogelijk zal worden gehand-
haafd, ligt bovendien een prikkel om met eigen krachten aan
de ontwikkeling van het landschap te arbeiden.quot;
Men ziet, dat Minister Idenburg de zelfbesturen met een
groote mate van welwillendheid tegemoet kwam. De kwes-
ties ter Oostkust van Sumatra hadden het groote voordeel
gehad, dat men tot de erkenning kwam, dat wederzijdsche
samenwerking tusschen Gouvernement en zelfbesturen het
uitgangspunt diende te zijn bij den verderen opbouw van
ons gezag in de Buitengewesten.
Treffend juist wordt in het bovenaangehaalde citaat de
eerder weergegeven meening van Dr. Snouck Hurgronje in
andere woorden neergelegd. i) Minister Idenburg wenschte
aan de zelfbesturen een prikkel te geven, de zelfbestuurders
zouden met eigen krachten aan de ontwikkeling van hun
landschap moeten arbeiden, teneinde dat tot bloei te brengen,
In wezen was er tusschen Minister Idenburg en Van
Heutsz overeenstemming over het einddoel der te voeren
politiek. Slechts bestond er verschil over de wijze, waarop
de positie der zelfbestuurders zou worden erkend.
/ Terwijl in Indië in een snel tempo, dikwijls onder pressie.
1) Zie bladz. 298.
-ocr page 329-en met voorbijgaan van historische rechten, de nieuwe koers
werd doorgezet, viel bij Minister Idenburg, in overeenstem-
ming met. de door dien staatsman beleden anti-revolutionaire
beginselen, de nadruk meer op een groote geleidelijkheid in
de doorvoering der nieuwe politiek, en wenschte hij vooral
de historische rechten der zelfbesturen beter te zien gewaar-
borgd.
Een sprekend voorbeeld van het beginsel van den Mi-
nister, belichaamd in de woorden „keras tetapi adilquot; i), levert
de behandeling van het conflict van Gouverneur-Generaal
Rooseboom met den zelfbestuurder van Tabanan, dat in 1903
ontstaan was naar aanleiding van het in dat landschap nog
bestaande gebruik van weduwenverbranding.
Gouverneur-Generaal Rooseboom verbood dit gebruik uit
een oogpunt van humaniteit, omdat hij het. ook tegenover
de beschaafde wereld, onduldbaar achtte in de onder Ne-
derlandsch gezag staande landstreken, hoewel de met de
vorsten van Bali gesloten contracten inhielden, dat, zoolang
die vorsten de aanvaarde verplichtingen getrouw zouden
nakomen, het Gouvernement zich niet zou mengen in de
inwendige aangelegenheden dier gebieden, tot welke aan-
gelegenheden zeker ook de weduwenverbranding behoorde,
die ten tijde van het sluiten der contracten, op religieusen
grondslag berustend, gewoonterecht was, en dus door de
Regeering welbewust buiten haar bemoeiingen was gesteld.
Minister Idenburg kon zich, tijdens zijn eerste bewind aan
Koloniën, met de bedoeling van het uitgevaardigde verbod
uiteraard vereenigen, doch stelde zich op het standpunt,
dat eerst de oude contracten hadden moeten worden op-
gezegd en vervangen door nieuwe, waarin het verbod van
weduwenverbranding uitdrukkelijk was opgenomen.
Thans beheerschte wederom een zelfde gedachtengang
Idenburg; hij wenschte uitdrukkelijk aan de zelfbesturen de
verklaring te geven, dat aan hun zelfstandigheid niet te kort
zou worden gedaan.
In een dergelijke verklaring school echter indirect eenig
gevaar, namelijk dat zij de prikkel zou wegnemen voor de
zelfbestuurders om hun landschap zoo goed mogelijk te be-
1) Streng, maar rechtvaardig.
-ocr page 330-heeren, aangezien zij bij voorbaat verzekerd zouden zijn, dat,
mits geen wanbestuur of grove nalatigheid voor zou komen,
het zelfbestuur zou worden gehandhaafd.
Er moest dus een streng onderscheid worden gemaakt
tusschen zelfbesturen en zelfbestuurders. Het zou zeer wel
mogelijk zijn, dat een zelfbestuurder voor zijn taak niet deug-
de, terwijl zelfbestuur zeer goed in het kader van het politiek
beleid zou passen. In een dergelijk geval zou de zelfbe-
stuurder moeten worden vervangen, terwijl toch het zelf-
bestuur intact kon blijven.
Het door Idenburg ontvouwde programma kan gevoegelijk
de inleiding worden genoemd van de tweede periode van
de voltooiing der Indische Landseenheid: de periode van
„opvoedingquot; der zelfbesturen. De eerste, door Van Heutsz
ingeluide periode, die der onwrikbare vestiging van ons
gezag, was achter den rug: orde en rust heerschten vrijwel
overal. De vroegere anarchie, bestaande in volkomen auto-
cratie der zelfbestuurders, waarbij de bevolking aan de ab-
solute willekeur der radja's was overgeleverd, was opgeruimd.
Thans begon de tweede periode, die der opvoeding, die in
een rustiger sfeer kon plaats hebben.
Ook de A. S. wilde die opvoeding, maar los van de K. V.:
de Minister stelde zich echter met den Raad van Indië op
het standpunt der werkelijkheid, door de K. V. als grond-
slag van die opvoeding te aanvaarden. Doch de Minister
wenschte, door de boven besproken uitdrukkelijke verkla-
ring, de zelfbestuurders gerust te stellen en daardoor de
sfeer te scheppen, die hen voor de opvoeding tot hun taak
door het Nederlandsch gezag ontvankelijk zou maken.
Wat de formuleering dezer verklaring betrof wenschte
de Minister geen beslissing te nemen; hij bepaalde zich tot
het aangeven van de algemeene richting van het beleid, door
den Gouverneur-Generaal in ernstige overweging te geven
„zoo spoedig mogelijk te komen tot een oplossing van de
vraag, op welke wijze eenerzijds de bevoegdheden der be-
sturende ambtenaren zijn te omschrijven, anderzijds voor de
zelfbesturen de twijfel zal zijn op te heffen of aan de K. V.
(en ik voeg hierbij ook de nieuwe contracten) wel inderdaad
de bedoeling ten grondslag ligt om het zelfbestuur te hand-
haven.quot;
Het was,volgens den Minister, niet gewenscht om be-
doelden waarborg in de K. V. zelf op te nemen, omdat Art. 3
daiardoor zou worden verzwakt, i) Wel werd de aanwijzing
gegeven, dat deze verklaring, als éénzijdige wilsuiting van
het Gouvernement, misschien ware op te nemen in de goed-
keuring en bekrachtiging der K. V., door daaraan toe te
voegen de woorden: „onder aanteekening dat, zoolang het
zelfbestuur van ......... de bepalingen van deze verklaring
naleeft, het de aangelegenheden van het landschap zooveel
mogelijk zelf zal mogen regelen, na overleg met en over-
eenkomstig de bevelen van den vertegenwoordiger van den
Gouverneur-Generaal.quot;
Echter meende ook de Minister, dat, gezien den staat van
ontwikkeling van vele zelfbesturen, deze verandering van de
acte van goedkeuring en bekrachtiging nog lang niet alge-
meen zou kunnen worden toegepast, en dat daarom voor die
zelfbesturen het tijdstip van opneming der betrekkelijke ver-
andering nog langen tijd verschoven zou moeten worden.
- Echter zou aan die zelfbesturen, waarvan „met jeenigen
grond mag worden verwacht, dat zij voor de door ons
beoogde opvoeding tot hoogere ontwikkeling vatbaar zijn,
door een mededeeling, hetzij rechtstreeks van de Regeering,
hetzij ingevolge haar opdracht van de zijde van den Resident,
duidelijk kunnen worden gemaakt, hoe de Regeering dat-
gene verstaat, wat door mindere duidelijkheid of onvolledig-
heid der contracten of verklaringen tot gerechtvaardigden
twijfel aanleiding zou kunnen geven.quot;
Idenburg's directieve stelde dus de Indische Regeering
voor een drieledige taak:
le. Er moest aan de zelfbesturen een ondubbelzinnig be-
wijs gegeven worden, dat hun opheffing geenszins in de
bedoeling der Regeering lag.
2e. Er moest worden onderzocht, in hoeverre onze be-
moeienis met de zelfbesturen diende te worden beperkt.
3e. Er diende te worden gezocht naar een oplossing, waar-
bij het van Art. 3 K. V. te maken gebruik zou dienen te
l) Vgl. bladz. 317, hiervóór. Colijn leverde in zijn voorstel een gelijk-
luidend betoog, hetgeen daar wordt aangehaald.
worden omschreven, waardoor de in dat artikel vastgelegde
onbeperkte invloed zou worden afgebakend.
Aan den Adviseur voor de bestuurszaken in de Buiten-
bezittingen. toenmaals de Heer Frijling, werd de opdracht
verleend om deze aangelegenheid ter hand te nemen, i)
Ondertusschen naderde het einde van de bestuursperiode
van Van Heutsz. Met hem ging een persoonlijkheid, die haar
stempel gedrukt heeft op een der belangrijkste ontwikke-
lingstijdperken van het Nederlandsch gezag in den Archipel.
Niet slechts als soldaat heeft hij uitgemunt, maar hij heeft de
ervaring, die hij als zoodanig had opgedaan, ook als be-
stuurder weten te benutten, en daardoor de pacificatie der
Buitengewesten, volgens het vooraf practisch beproefd stelsel
der K. V., weten te voltooien, en dit nieuwe stelsel aan, het
historisch Staatsrecht van Indië weten aan te passen. Juist
in dat opzicht heeft Van Heutsz groot werk geleverd. Zijn
opkomen voor de handhaving der zelfbesturen is tot dusver
weinig bekend: moge het voorafgaande tot bewijs strekken,
dat de K. V., waarin velen slechts het meest perfecte middel
zien tot knechting der zelfbesturen, integendeel juist een mid-
del is geworden tot binding dier zelfbesturen aan het Ne-
derlandsch gezag, waarvan het resultaat is geweest, dat land
en volk in hooge mate hebben geprofiteerd van de meerdere
bemoeienis van ons bestuur.
Oud-Minister Idenburg heeft in 1929 het resultaat van
het tijdperk van Van Heutsz als volgt samengevat:
„De onderworpen streken werden niet meer verlaten, doch
voor goed onder ons gezag gebracht. Echter niet als direct
bestuurd gebied. De zelfbesturen werden gehandhaafd; onder
onze leiding en controle gesteld, en verantwoordelijk gehou-
den voor den goeden gang van zaken in hun gebied.
Dit kon door de wijze, waarop de verhouding van de
zelfbestuurders tot het Gouvernement van Nederlandsch-
Indië werd geregeld. Dr. Snouck Hurgronje had ook doen
inzien, dat het al of niet naleven van gesloten politieke
1) Brieven van 19 Mei 1909, No, 1270 en 2 Juni 1909, No. H02. In
eerstgenoemde nüssive werd, in Nota-vorm, nog eens gewezen op het
rechtskarakter der K. V. en werd het op bladz. 319 hiervóór besproken
oordeel der A, S. opgenomen.
contracten — zooals tot toen gebruikelijk — niet afhing van
wat er in het contract geschreven werd, maar uitsluitend
van de mate, waarin wij pressie konden uitoefenen op de
zelfbesturen. In overeenstemming met dit inzicht geschiedde
de regeling van de positie der zelfbestuurders niet bij min
of meer uitgewerkte contracten, doch bij zoogenaamde
„korte verklaringenquot;, waarbij de zelfbestuurder tegenover
zijne bevestiging als zoodanig door ons, de Nederlandsche
heerschappij erkent en zich verbindt, om de regelingen en
bevelen, die hem van Regeerings- of Bestuurswege zullen
toekomen, na te leven en op te volgen.
Het stelsel der korte verklaringen impliceert dus een door-
loopend toezicht op en leiding van het zelfbestuur door onze
ambtenaren, en verzekert de doorvoering van onzen wil in
zijn beleid. Financieel blijft dit gebied echter (onder onze
leiding) zelfstandig; het voorziet als voorheen in eigen be-
hoeften. met eigen middelen, die nu echter door onze be-
moeienissen meer ten bate van de bevolking worden
besteed. Het stelsel is als het ware een ver doorgevoerde
bestuursdecentralisatie en het heeft daar inderdaad de voor-
deelen van.
Het bleek op deze wijze zonder belangrijke offers uit de
algemeene geldmiddelen mogelijk om in de Onderhoorigheden
een blijvenden. werkelijken bestuursinvloed te vestigen.quot; i)
De erkenning van het feit, dat bij de toepassing van de
nieuwe beginselen in den beginne wel eens misgegrepen
werd. en de K. V. soms werd ingevoerd in landschappen,
waar! door de goede trouw der zelfbestuurders het behouden
van lange contracten mogelijk en wenschelijk zou zijn ge-
weest, dat ook in de periode-Van Heutsz somtijds, met de
ervaring van Atjeh voor oogen, wel eens regelingen zijn
ingevoerd, die in het kader van die landschappen niet pasten,
omdat zij te veel naar Atjehsch model waren opgemaakt,
staat aan de waardeering van het bereikte resultaat geens-
zins in den weg.
De school aan welke Van Heutsz' naam onafscheidelijk
verbonden is, heeft de eenheid voltooid van een Neder-
landsch-Indische Staatsgemeenschap, die „uit éénzelfden ge-
1) Indische Gids. Januari 1929.
-ocr page 334-dachtengang opkomend, in éénzelfde richting zich ontwikkc
len (kan). Alleen langs dezen weg iö* mogelijk geworden,
dat uit de ongeordende veelheid ten slotte ook in politieken
zin een eenheid kan groeien van volken, die eigen aard en
karakter behouden hebben, maar wier geestelijke vorming
gelijke invloeden heeft ondergaan en die aldus zijn toebereid
om in de toekomst te zamen deel uit te maken van één
Nederlandsch-Indisch Gemeenebest.quot; i)
In December 1907 legde Van Heutsz zijn hooge waardig-
heid neer, om vervangen te worden door Idenburg.
Na Rooseboom en Van Heutsz was Idenburg thans de
derde achtereenvolgende Gouverneur-Generaal van militaire
origine. Het is merkwaardig, hoe, sedert het optreden van
Rooseboom. zich in de politieke kringen van het Moeder-
land, waar men traditioneel een bewind van militairen met
een zeker wantrouwen pleegt te beschouwen, de waardee-
ring op dit punt had gewijzigd.
Bij de begrootingsdebatten in de zitting 1902/03 sprak de
Heer Fock zijn bezorgdheid over den in Indië gevolgden
koers uit; men was bevreesd, dat het militaire element te
veel op den voorgrond zou worden geplaatst. 2) De spreker
was waarschijnlijk bevreesd, dat de door hem. een jaar te
voren, bij de debatten verkondigde beginselen, die inhielden
„dat tusschen de aanhangers van de verschillende politieke
richtingen weinig of geen verschil meer bestaat over de
richting die op koloniaal gebied moet worden gevolgd, dat
de koloniale politiek zich moet kenmerken door onbaatzuch-
tigheid en dat gestreefd moet worden naar een krachtige
bevordering van de zedelijke en stoffelijke belangen der
inlandsche bevolkingquot; 3). in het gedrang zouden komen.
Merkwaardig genoeg werkten Van Heutsz en M i n i s t e r
Fock later bijna drie jaren samen. In die latere periode.
Minister Fock is dan niet meer het K a m e r 1 i d van 1902,
werd bij de begrootingsdebatten in de zitting 1905/06 het
' beleid van Van Heutsz door Van Kol. die bij de debatten in
1)nbsp;Vgl. Idenburg in: Indische Gids, Januari 1929.
2)nbsp;Zie Idema, t.a.p. bladz. 153.
3)nbsp;Ibid., bladz. 146.
-ocr page 335-1903 „de schipbreuk der koloniale politiekquot; had voorspeld,
weer hevig aangevallen, alleen ter wille van het feit, dat dè
Landvoogd, die in de Indische begrootingsvergadering „daar
weer zat als een brigade-generaal, die eenvoudig comman-
deerdequot;, den euvelen moed had om de begrooting sluitend
te maken. i) In den grond van hun hart bedoelden Fock in
1902 en Van Kol in 1905 feitelijk hetzelfde; zij wilden zeg-
gen: „Daar in Buitenzorg behoort geen militair te regeeren.quot;
En thans zou, na Van Heutsz, de gewezen Minister van
Koloniën, weer een oud-militair, optreden als Gouverneur-
Generaal.
Niettemin repte de critiek over Idenburg's verleden met
geen woord. 2) Inderdaad heeft de ervaring uitgewezen, dat
voor bezorgdheid geen grond bestond.
Zelfs het bewind van Van Heutsz als Landvoogd was niet
eenzijdig-militair georiënteerd: zijn beleid ten opzichte van
de zelfbesturen levert hiervan een bewijs, en het is wel de
ironie van de geschiedenis, dat het Fock was, tegen wien
het bestaan der zelfbesturen moest worden verdedigd.
Met Idenburg kwam trouwens een bewindsman op den
Buitenzorgschen troon, die reeds een groote ervaring als
civiel bestuurder achter zich had.
Het critische punt van zijn bestuur lag niet zoozeer in
de tegenstelling tusschen militaire en civiele bestuur sop vat-
tingen, als wel in de moeilijkheid om thans de door hem als
Minister aangegeven richting van beleid als Landvoogd door
te voeren.
Ook hij zou niet ontkomen aan den regel, dien wij reeds
aan Loudon's beleid demonstreerden, dat ook een beginsel-
vast staatsman als Landvoogd en als Minister somwijlen ten
aanzien van dezelfde aangelegenheid genoopt is verschil-
lende standpuntei^ in te nemen.
De Regeeringsadviseur, de Heer Fryling. diende, den 30en
Maart 1911, aan den Directeur van Binnenlandsch Bestuur
een uitgebreid advies in over de hem, zooals wij zagen, ver-
strekte opdracht om de moederlandsche directieven uit te
werken. 3)
1)nbsp;Idema, bladz. 188.
2)nbsp;Zie ook Idema. bladz. 234 en vooral bladz. 153.
3)nbsp;Schrijven van 30 Maart 1911, No. 92.
-ocr page 336-I Dit advied kan gevoegelijk beschouwd worden als de
grondslag van de Zelfbestuursordonnantie-IQH. Wij laten
daarom een kort overzicht van Fryling's beschouwingen naar
aanleiding van de in zijn opdracht vervatte punten, alsmede
van de opmerkingen van den Raad van Nederlandsch-Indië,
hieronder volgen, i)
Ie. De uitdrukkelijke waarborg aan de zelfbesturen
nopens hun handhaving.
Tegen dezen waarborg kantten zich zoowel Fryling als
de Raad van Indië.
Eerstgenoemde meende het denkbeeld ernstig te moeten
ontraden, omdat daardoor bij de zelfbesturen de schijn zou
kunnen worden gewekt, dat onze souvereiniteit werd ver-
slapt. Uit een oogpunt van ingrijpen in inwendige aangele-
genheden, en tevens uit overwegingen van internationalen
aard, verband houdende met onze verantwoordelijkheid over
de zelfbesturen, mochten wij ons, in onze aanraking met de
zelfbesturen, niet laten leiden door een uitgereikt document
of een gesloten contract.
In de eerste plaats diende richtsnoer te zijn de overweging,
dat de zorg voor de zelfbesturen, waartoe wij verplicht waren
om redenen van volkenrechtelijken aard, op behoorlijke wijze
moest worden uitgeoefend.
Daarom leek het noodig, dat het Gouvernement het recht
zou hebben te allen tijde, om redenen van opportuniteit, het
zelfbestuur op te heffen.
De Raad van Indië sloot zich bij Fryling's betoog aan,
en breidde dit uit, door op te merken, dat goede trouw de
hoofdzaak diende te zijn van ons optreden tegenover het
zelfbestuur:
........het geven van een waarborgquot; — aldus de Raad — „kan veilig
achterwege blijven. Bovendien acht de .Raad het ongevraagd geven van
een zoodanigen waarborg zonder dat daarvoor voldoende aanleiding is,
minder gewenscht, omdat, waar naar het gevoelen van het College, aan
, het Gouvernement nimmer het recht kan worden ontzegd om wegens
gewichtige redenen en onder bijzondere omstandigheden te eeniger Üjd
aan het bestaan van een zelfbestuur een einde te maken, het nut van
een dergelijke verklaring zeer problematisch moet worden geacht.quot;
1) De Raad van Indië adviseerde bij advies van 12 Juli 1912,
No. XVIII.
Weliswaar bestonden ten aanzien van de inlijving be-
paalde voorschriften, die reeds uitvoerig op bladz. 313 wer-
den besproken, en ook de Raad verwees hiernaar, doch zelfs
indien men zich aan deze beginselen zou blijven houden,
dan nog bleef het, volgens den Raad, „met het oog op de
vage restrictie, onder b vermeldquot; — d.i. de inlijving in het
belang der bevolking — „toch minder gewenscht, dat de
Regeering door het geven van een niet gevraagde verzeke-
ring, voor de toekomst zich binde.quot;
Deze opvatting was, naar het ons voorkomt, met Iden-
burg's bedoeling niet strijdig. Het bedoelde recht vloeide
niet voort uit de verhouding van leenheer tot leenman naar
de oorspronkelijke opvatting, maar het was inhaerent aan de
souvereiniteit in den modernen zin des woords. Juist in de
richting van een dergelijke souvereiniteit had zich de ver-
houding tusschen het Gouvernement en de zelfbesturen ont-
wikkeld. En het was deze ontwikkeling, die in de K. V.
formeel tot uitdrukking was gebracht, en die geleidelijk en
voorzichtig moest worden doorgezet.
Doch de uitoefening van dat souvereiniteitsrecht mocht
\ niet het gevolg zijn van een gril of machtswellust; zij moest
gebonden worden aan een norm: het belang der door de
inheemsche vorsten bestuurde historische volksgroepen.
En deze norm moest, als daad van zelfbeperking en zelf-
controle van den souverein, behoorlijk geformuleerd, en,
als moreele waarborg, aan de zelfbesturen bekend worden
gesteld. In dien zin moest het belang der zelfbestuurders
ondergeschikt worden gemaakt aan dat der zelfbesturen. Zeer
vele kleine, onbeteekenende, zelfbesturen op een klem eiland
bijvoorbeeld, zouden kunnen worden gecentraliseerd, aange-
zien zij remmend werkten op den verderen vooruitgang. De
overtollige zelfbestuurders zouden dan in een andere functie
werkzaam kunnen worden gesteld. Het zelfbestuur zou dan
wel gehandhaafd worden, doch het aantal zelfbestuurders
zou worden verminderd.
De waarborg, die Minister Idenburg wilde geven, zou
alleen uitspreken, dat het aanvaarden van de strenge bepa-
lingen der K. V. als regel meebracht het voortbestaan van
het zelfbestuur, en niet de opheffing daarvan bedoelde.
Die uitdrukkelijke waarborg echter, zou volgens boven-
-ocr page 338-staand advies, remmend werken op de verdere ontwikkeling
der zelfbesturen. Echter kan men terecht de vraag stellen,
of de zelfbestuurders op de hoogte waren van de aangenomen
regeeringsbeginselen inzake eventueele inlijving. Zoo niet,
dan zou, theoretisch, een uitdrukkelijke verklaring dat op-
heffing niet plaats zou vinden, vergezeld moeten gaan van
de mededeeling dier inlijvingsbeginselen, omdat anders het
zelfbestuur mogelijk in slaap zou kunnen vallen.
Ook uit practisch oogpunt meende de Raad zich te moeten
verzetten tegen den waarborg, aangezien de hoofden lang-
zamerhand aan de K. V. gewend waren geraakt, onze in-
menging als regel waren gaan beschouwen en zich daarmede
vereenigden, terwille van de opvoeding. Bij het geven van
een ongevraagde verzekering hunner zelfstandigheid, zouden
de hoofden onze inmenging als iets onnoodigs gaan be-
schouwen, en zou onze positie worden verzwakt.
Dit laatste argument weegt vooral zwaar in een Indische
samenleving; immers, de geschiedenis wijst uit, dat onder de
zelfbestuurders vele elementen huizen, die een overmatig
gevoel voor zelfstandigheid bezitten, en tegenover zulke auto-
cratische elementen ware een. hoe dan ook geclausuleerde,
verklaring, dat hun gebied geen gevaar liep te worden in-
gelijfd, wellicht tactloos geweest.
2e. Moest onze bemoeienis met de zelfbesturen worden
beperkt? Zoo ja, in hoeverre?
1 Fryling wilde van beperking weinig weten. Niet op be-
perking van het optreden van het Gouvernement diende —
naar zijn meening — het streven te zijn gericht, maar wel
moesten de richting en de oogmerken van onze onontbeer-
lijke bemoeienissen met de zelfbesturen worden vastgelegd.
Zeer moeilijk scheen het te bepalen waar onze; be-
moeienis zou moeten eindigen en w a t in de toekomst aan
de zelfbesturen zou moeten worden overgelaten. Een en
ander diende geheel afhankelijk te zijn van de mate van en
de vatbaarheid voor ontwikkeling der zelfbesturen, welke
totaal verschillend was.
Wilde men in dien zin naar zelfbeperking streven, dan
zou de K. V. wel achterwege kunnen blijven, zij was juist
daarom van zooveel waarde, omdat wij onze bemoeienissen
zoover konden uitstrekken als in het belang van land en
volk noodzakelijk was.
Daarom konden onze bemoeiingen, èn volgens den Re-
geeringsadviseur, èn volgens den Raad van Indië, onmogelijk
worden vastgelegd in een soort enumeratieve tabel, en even
onwenschelijk was een limitatie van onze bemoeiingen.
De door Minister Idenburg in 1909 gegeven directieven
werden dus in zooverre ter zijde gesteld, dat voorloopig
nog geen onbegrensd opvoedingssysteem werd aanvaard.
Uit de practijk der onbeperkte inmenging van het Euro-
peesch bestuur zouden, mettertijd, vaste regelen kunnen wor-
den afgeleid.
3e. Afbakening van het gebruik van Art. 3 der K. V.
Dit onderdeel der opdracht hield uiteraard nauw verband
met de idee van beperking onzer bemoeienissen. Minister
Idenburg had zich, zooals wij weten, voorgesteld deze aan-
gelegenheid te regelen in een Instructie voor de Hoofden van
Gewestelijk Bestuur, waarbij aan deze ambtenaren een ge-
dragslijn zou worden voorgeschreven: eensdeels om hun
veelomvattende taak t.a.v. de zelfbesturen te omschrijven,
anderdeels om daarin een beperking van hunne uitgebreide
bevoegdheden te doen opnemen. Het hierboven in 2e be-
handelde zou daarin dus kunnen worden verwerkt en deze
Instructie zou dus een regeling van wederzijdsche bevoegd-
heden moeten inhouden.
, De Adviseur voor de Bestuurszaken der Buitenbezittmgen
gaf echter, instede van een Instructie, de voorkeur aan een
Ldonnantie en wel omdat deze - in tegenstelling met een
Instructie - door den rechter zou worden geeerbiedigd en
de zelfbesturen daardoor gesteld zouden worden „in den
Schutz des Rechtsquot;.
Verder zouden de zelfbesturen daardoor meer verzekerd
zijn tegen wisselende bestuursinzichten van opvolgende ge-
westelijke bestuurders en minder juist optreden van plaat-
selijke ambtenaren.
Tenslotte zou een ordonnantie meer in overeenstemmmg
zijn met de staatsrechtelijke practijk
De door den Adviseur overgelegde concept-ordonnantie,
waarin de betreffende materie werd geregeld, is later, na ver-
schillende redactioneele wijzigingen, afgekondigd als Zelf-
bestuursordonnantie-1914. i)
Uit de ordonnantie blijkt, dat de positie der zelfbestuur-
ders nauwkeurig omschreven wordt, hun bevoegdheden en
verplichtingen, evenals die van het Gouvernement, geregeld
en afgebakend zijn, en men zal ontwaren, dat de beteekenis
der bemoeiingen onzer ambtenaren, zooveel mogelijk, in
hoofdtrekken ligt vastgelegd.
Bij de behandeling van het concept door de radende in-
stanties, bleek, dat over het rechtskarakter van de K. V.
nog altijd niet eenstemmig werd gedacht.
Men stelde tegenover de ,,investituur-theoriequot; van Colijn,
Kielstra en De Meester 2), de meening van Jongeneel, die
theoretisch met Spit op het standpunt stond, dat de politieke
contracten en verklaringen berusten op ,,onderling goedvin-
denquot; en gebaseerd zijn op „overeenkomstenquot;.
Doch, bezon men, zich, deed dat rechtskarakter bij de be-
oordeeling van de K. V. eigenlijk wel zoo veel ter zake?
In alle groote, d.w.z. scheppende tijdperken van de ge-
schiedenis, wanneer nieuwe feiten nieuw recht scheppen,
wordt zulk recht, dat alleen door zijn toepassing rechtvaar-
diging vinden kan, altijd eenzijdig vastgesteld.
De K.V. nu had zich reeds bij haar eerste toepassing ten
volle gerechtvaardigd. Van afschaffing kon. dientengevolge,
in het hooger belang van land en volk, geen sprake zijn.
Onder die omstandigheden begreep men, was een formeel-
juridische critiek, die zich grondde op rechtsverhoudingen,
die, rebus et factis, onherroepelijk tot de historie waren ko-
men te behooren, ter zake niet meer dienende.
Daar noch de Landvoogd, noch de Minister deze beschou-
wing hebben bestreden, mag men dit standpunt veilig ken-
schetsen als het definitieve Regeeringsstandpunt.
1)nbsp;Staatsblad van Nederlandsch-Indië, 1914—24. Hiernaar moge kort-
heidshalve worden verwezen. Zie ook bladz. 301.
2)nbsp;Zie bladz, 323. De beginselen van de A. S., zie bladz. 319, vinden
wij hier duidelijk terug. De Raad verwijst voor dit oordeel naar de hier-
voren reeds genoemde missive'van den len Gouvernements-Secretaris van
19 Mei 1909, No. 1270, waarbij dit Secretarie-oordeel nogmaals werd
weergegeven bij Nota. Zie bladz. 332.
Na het inkomen van het besproken advies van den Raad
van Indië, wendde de Landvoogd zich tot den Minister van
Koloniën, ter verkrijging van overeenstemming tusschen Indië
en Nederland, i)
Na een korte resumptie van de voorgeschiedenis, ver-
volgde de Landvoogd:
„Uit dit advies zal Uwer Excellentie blijken, dat en waarom de
verwezenlijking van het door mij als Minister van Koloniën bij dépêche
van 8 Januari 1909, Kabinet Letter Y No, 3, geopperd denkbeeld om
voor de betrokken zelfbesturen eiken twijfel op te heffen of aan de
korte verklaring en mede aan de nieuwe politieke contracten wel inderdaad
de bedoeling ten grondslag lag om die zelfbesturen te handhaven, door
den Raad met den Heer Fryling niet noodig en ook niet raadzaam
wordt geacht
Het daartoe op pag. 3 en 4 van zijne gedrukte missive door den
Heer Fryling gehouden betoogquot; — hiervóór besproken op bladz. 336
— „kan ik niet geheel onderschrijven en indien ik mij toch met
de zooeven bedoelde conclusie kan vereenigen, dan is dit hoofdzakelijk
op grond van de „uit practisch oogpuntquot; aangevoerde motieven m
's Raads advies.quot;
Nu het echter, uit practische overwegingen, gewenscht
bleek, om, zoo noodig, zelfbesturen te kunnen opheffen, waar-
mede dus het principe van 1909 vrijwel geheel was wegge-
vallen, achtte de Landvoogd het gewenscht „en uit een oog-
punt van eerlijke politiek ook noodig, dat in den vervolge
in nieuw af te leggen verklaringen, gelijk reeds in enkele
contracten is geschied, uitdrukkelijk een bepaling wordt op-
genomen, waarbij het Gouvernement zich de bevoegdheid
voorbehoudt om het bestuur over het landschap ten allen
tijde over te nemen.quot;
Men heeft, naar aanleiding van dit advies, aan Idenburg
wel eens een gebrek aan autohomogeniteit verweten.
Naar onze meening. ten onrechte.
Inderdaad is er schijnbaar het verschil tusschen de aan-
wijzing van den Minister en het advies van den Landvoogd
op te merken. In 1909 acht Idenburg een geruststelling
der zelfbestuurders noodig, dat de zelfbesturen niet zullen
worden opgeheven: in 1912 daarentegen een waarschuwing,
dat zij wel kunnen worden opgeheven.
1)nbsp;Missive van 2 Augustus 1912, No. 909/3.
2)nbsp;Vgl. bladz. 338, hiervóór.
-ocr page 342-Schijnbaar een volte face, maar inderdaad slechts s c h ij n-
b a a r.
In beginsel was Idenburg's standpunt ongewijzigd ge-
bleven. Als kenner van de Oostersche mentaliteit had hij
de vervallen bilaterale rechtsverhouding willen vervan-
^gen door een moreelen band; zoowel in 1909 als in 1912
had hij bij de zelfbestuurders de overtuiging willen vestigen,
dat zij hun lot geheel in eigen handen hebben. Bij een goed
|bestuur is. en blijft, hun positie gehandhaafd.
Doch de bezwaren, die de Raad van Nederlandsch-Indië
te berde had gebracht, hadden den Landvoogd Idenburg
overtuigd, dat de aanwijzingen, die de Minister Idenburg
gegeven had, niet ongewijzigd voor uitvoering vatbaar wa-
ren. Was hij, onder den invloed van de moeilijkheden ter
Sumatra's Oostkust, in 1909 geneigd geweest; bij de toepas-
sing van het beginsel het accent te leggen op het remedieeren
der ongerustheid, die de machtsvolheid van het Ne-
derlandsch gezag bij de zelfbestuurders zou kunnen wekken,
in 1912 had de practijk reeds geleerd, dat dit bezwaar over-
schat was, en dat het gevaar veeleer lag bij een al te groote
gerustheid omtrent hun rechten bij de zelfbesturen, die
hun ontvankelijkheid voor de regeeringsleiding zou kunnen
schaden.
Dezelfde opmerkelijke verschillen tusschen de door den-
zelfden staatsman omtrent dezelfde aangelegenheid achter-
eenvolgens als Minister en Landvoogd, of omgekeerd, in-
genomen standpunten zijn trouwens in onze nieuwere Kolo-
niale Geschiedenis geenszins zeldzaamheden. Er zij aan her-
innerd, dat bij voorbeeld Rochussen, gedreven door den
financieelen nood van het Moederland, als Minister een
geheel ander standpunt innam ten opzichte der onthouding
dan als Gouverneur-Generaal. Verder kan men wijzen op
het standpunt van Loudon. die in 1861 elke uitbreiding van
invloed een schrede nader tot onzen val achtte, doch als
Landvoogd het niettemin noodig oordeelde aan Atjeh den
oorlog te verklaren. Ten slotte zagen wij. ter zake de uitbreid
ding van het Nederlandsch gezag, hoe Pahud. door de eischen
der Indische practijk gedreven, belangrijk verder ging dan
hij als Minister van Koloniën ooit zou hebben goedgekeurd.
Dergelijke verschillen vinden hun verklaring in de eerste
-ocr page 343-plaats in het verschil van tijdstip; de dingen ontwikkelen
zich in Indië snel; en ook het beginsel der staatkundige auto-
homogeniteit der koloniale staatslieden is onderworpen aan
de waarheid, dat de dingen veranderen, en wij met hen.
Doch hiervan afgezien, vormt het feitelijk voorkomen van
dergelijke wijzigingen van inzicht bij eenzelfde persoon het
sterkst denkbare bewijs voor de hooge beteekenis van het
overleg van Landvoogd en Minister, zooals dit historisch
gegroeid is, voor de geleidel ij kheid van de staatkun-
dige ontwikkeling van Nederlandsch-Indië.
De vertrouwelijke gedachtenwisseling tusschen Minister
en Landvoogd heeft, in de afgeloopen eeuw, het overleg tus-
schen Koning en Staten-Generaal vervangen op een wijze,
die slechts de geschiedschrijver ten volle zal kunnen recht
doen.
Het is er echter ver van af, dat, zooals sommigen meenen,
deze nauwe samenwerking overbodig of zelfs belemmerend
zou zijn, nu ook Nederlandsch-Indië in den Volksraad een
orgaan bezit, dat, te zijner tijd, tot zijn volksorgaan zal
kunnen uitgroeien.
Juist nu kan het, in moeilijke omstandigheden, van de
grootste beteekenis zijn, dat belangrijke beslissingen ten aan-
zien der Koloniën, altijd de resultaten zijn van de wilsover-
eenkomst van twee nauwverbonden en toch onderling onaf-
hankelijke ministri des Konings.
De Waal Malefijt's antwoord op Idenburg's missive liet
zich eenigszins wachten: het betrof een kwestie van zeer
groot gewicht.
De departementale adviezen waren niet alle even gunstig.
Eensdeels hield men vast aan de door Idenburg, als Minister,
in 1909 voorgestelde plannen, anderdeels kwam men weer
met theoretische bezwaren.
Het tegenbetoog van den wel eens miskenden staatsman
treft door groote helderheid. De Waal Malefijt stelde zich,
evenals Idenburg, geheel op practisch standpunt.
Hij wenschte boven alles,^ dat het Nederlandsch gezag, in
zijn opvoeding der zelfbesturen, geheel vrij zou zijn. Van
opheffing van zelfbesturen, zoo zulks noodig mocht zijn, was
de Minister daarom volstrekt geen principieel tegenstander.
De wel eens verkondigde meening, dat het medegedeelde
in de Troonrede van 1909, omtrent „het zooveel mogelijk
in stand houden van zelfbesturenquot;, een waarborg inhield
voor het onder alle omstandigheden laten voortbestaan dier
zelfbesturen i), deelde de Minister niet. Aan de uit genoemde
Troonrede aangehaalde woorden moest de beteekenis wor-
den toegekend, dat de zelfbesturen „niet onder alle omstan-
dighedenquot; konden worden gehandhaafd; het gebeurde met
Riouw moest, volgens den Minister, voor alle zelfbesturen,
waaronder zeer vele waren „die geen enkel nut hebben en
niets anders dan belemmering veroorzakenquot; een waarschu-
wing zijn dat het Gouvernement te allen tijde het recht had
om aan zelfbestuur een einde te maken. 2)
Hij wenschte daarom de K.V. ndch door een geruststel-
lende, nóch door een waarschuwende verklaring aangevuld
te zien.
„Wat aangaat het denkbeeldquot; — schreef hij den Land-
voogd — „om op eenige wijze uitdrukkelijk uiting te geven
aan de bedoeling om de zelfbesturen zoolang zij hunne ver-
plichtingen naar behooren naleven te handhaven, ook ik acht
de verwezenlijking van dit denkbeeld onnoodig en minder
gewenscht. Maar evenmin ben ik doordrongen van de nood-
zakelijkheid om in den vervolge in nieuw af te leggen korte
verklaringen een bepaling op te nemen, waarbij het Gouver-
nement zich de bevoegdheden voorbehoudt om het bestuur
over het landschap ten allen tijde over te nemen.quot; 3)
De Minister achtte, gezien het oorspronkelijke voorstel-
Idenburg, hetwelk juist geboren was uit den drang om de
zelfbesturen zekerheid te verschaffen nopens hun bestaan,
het opnemen in de K. V. van een bepaling, als thans door
den Landvoogd voorgesteld, juist een aanleiding tot het ver-
wekken van onzekerheid en wenschte deze daarom ongewij-
zigd te laten.
Eerst dienden de resultaten van de beoogde zelfbestuurs-
ordonnantie te worden afgewacht. Allereerst rust!
1)nbsp;Bij Loze. t.a.p. is nog een spoor van dezen gedachtengang aan
te treffen op bladz! 3 van zijn Proefschrift
2)nbsp;Riouw werd in 1913 ingelijfd; Stbl. 1913 No. 19, nadat bij Gou-
vernementsbesluit van 3 Februari 1911 de Soeltan was afgezet.
3)nbsp;Missive van 11 Juli 1913, Afd. A3, No. 27/1609.
-ocr page 345-Het beroep van den Landvoogd, op het feit dat den laat-
sten tijd reeds enkele zelfbestuurders de K. V. hadden ge-
teekend, waarin de door hem gewenschte bepaling zou zijn
opgenomen werd daarom afgewezen, omdat, wat het Indi-
sche schrijven verzweeg, die K. Vn. de contracten met de
Soeltanaten Batjan, Tidore en Ternate moesten vervangen,
en in deze contracten, die uit de jaren zestig dagteekenden,
een dergelijke bepaling voorkwam, i)
Hierna formuleerde de Minister zijn beslissing in de vol-
gende bewoordingen:
„(Ik meen), dat het raadzaam is de Korte Verklaring ongewijzigd
te laten en dat het in ieder geval zaak is eerst de resultaten van de
beoogde zelfbestuursordonnantie af te wachten. Daarbij zal er eener-
zijds op zijn te letten, dat de bevoegdheden der zelfbesturen maat moeten
houden met het kunnen, terwijl anderzijds het streven' der Regeering er
op gericht behoort te zijn om door verstandige leiding te trachten het
zelfbestuur meer en meer te bekwamen voor zijn taak.
Mocht dan blijken, dat bij de instandhouding van eenig zelfbestuur
niet voldaan kan worden aan de eischen, die aan een doelmatig bestuur
in het belang van land en volk moeten worden gesteld, dan kan de
Regeering, ook zonder een uitdrukkelijke bepaling in de Korte Ver-
klaring — en zij is daartoe zelfs verplicht — in het belang der be-
volking aan het voortbestaan van zoodanig zelfbestuur een einde maken.quot;
Deze beslissing is voor de toepassing van de K. V. niet
zonder beteekenis geweest. Zij heeft een, uit de bureaux drei-
gende reactie tegen het beginsel van de nieuwe politiek den
pas afgesneden en een consequente doorvoering van de K. V.
mogelijk gemaakt en bevorderd.
De Landvoogd meende zich, overtuigd zijnde van de op-
rechte bedoelingen der Nederlandsche politiek, te kunnen
onthouden van de door hem voorgestelde aanvulling; trou-
wens in 1911 was door de afzetting van den Soeltan van
Riouw reeds op duidelijke wijze gedemonstreerd, dat, zoo
noodig, het Gouvernement er niet voor terug zou schrikken,
om aan wanbeheer een eind te maken, ook indien zulks niet
uitdrukkelijk in de K. V. was opgenomen.
De K. V. bleef dus ongewijzigd, alle aanvallen, vanaf 1898
op haar ondernomen, waren vruchteloos geweest. Ook Iden-
burg. die steeds een voorstander geweest was van het stelsel
1) Zie hiervoor ook Nota IIB, bladz. 22=
-ocr page 346-der K. V., liet deze niet los; de door hem gewenschte aan-
vulling, uitvloeisel van practische toepassing der politiek en
niet van verzwakking van het beginsel, loochende in geenen
deele de erkenning dat slechts met krachtige hand te regee-
ren viel in de heterogene gemeenschap van zelfbesturen.
Met de afkondiging van de zelfbestuursordonnantie werd
de te volgen richting van beleid wettelijk vastgelegd. De
ordonnantie zou gewestsgewijze in werking treden, op nader
door den Gouverneur-Generaal aan te geven tijdstippen.
Het unilateraal karakter van de K. V., en het, in
zekeren zin, eenzijdig karakter der daarop gebouwde politiek,
werd zeer duidelijk onder woorden gebracht door een uit-
eenzetting van den Adviseur voor de bestuurszaken in de
Buitenbezittingen, in een toelichting van het besluit van
17 Januari 1914, No. 16: i)
„Bij de voorbereiding van de gewestsgewijze inwerkingtreding der or-
donnantie (zie artikel 2 daarvan) zal met de betrokken zelfbesturen
plaatselijk wel overleg daarover dienen plaats te hebben, in dien zin
dat him de beteekenis en de bedoeling der nieuwe voorschriften duide-
lijk wordt gemaakt, doch die besprekingen zullen nimmer het karakter
mogen verkrijgen van een pogen om met die zelfbesturen tot overeen-
stemming nopens de strekking of uitvoering van de bepalingen der
ordonnantie of van de uitvoeringsvoorschriften te komen dan wel om
hunne instemming voor de toepassing daarvan te verwerven. Dit zou
in strijd zijn met het systeem van de korte verklaring, hetwelk mede-
brengt dat het oordeel omtrent een en ander uitsluitend bij het Gouver-
nement berust, vormende juist die mogelijkheid van éénzijdige beoor-
deeling het voordeel bij uitnemendheid dat bedoeld systeem bezit.quot;
Uit de nadere uitvoeringsbepalingen van de ordonnantie 2)
blijkt overigens, dat er voor de autonomie der zelfbesturen
een ruim terrein werd opengelaten.
De gewestsgewijze invoering der ordonnantie van 1914
is op vele moeilijkheden gestuit. Nog in 1919 hadden de
verzamelde gegevens van de Hoofden van Gewestelijk Be-
stuur, van welke die invoering afhankelijk was gemaakt, niet
tot een oplossing geleid. Natuurlijk werd echter met de
daarin neergelegde beginselen en richtlijnen zooveel moge-
1)nbsp;Nota IIB; bladz. 323.
2)nbsp;Bijblad No. 7960. Zie hiervoor o.a. Nota IIB, bladzn. 310/11. Een
goed overzicht biedt ook het proefschrift Loze: De Indische zelfbesturende
landschappen in quot;het nieuwe quot;staatsbestel.
lijk rekening gehouden, i)
In 1919 is de ordonnantie ingetrokken, en zijn opnieuw
regelen als in 1914 bedoeld afgekondigd. 2) In wezen ver-
schillen deze „Zelfbestuursregelen 1919quot; niet van de ordon-
nantie-1914; slechts op enkele punten van ondergeschikt be-
lang heeft eenige wijziging of aanvulling plaats gevonden.
De inwerkingtreding werd bepaald op 1 April 1920.3)
Nog eenmaal werden, in 1927, de „Zelfbestuursregelenquot;
gewijzigd, naar aanleiding van de sedert opgedane erva-
ringen. 4) Daarna heerschte er rust en kon het thans op een
onwrikbaren grondslag gevestigde nieuwe stelsel zich gelei-
delijk beginnen te ontwikkelen.
Want, gelijk elke mijlpaal in de geschiedenis: de K. V.
beteekent niet slechts een einde, maar, vooral, een b e g in.
1)nbsp;De Vader der K. V., Snouck Hurgronje, heeft zich met deze
toepassing van de K. V. buiten Atjeh niet geheel kunnen vereenigen.
Hij wilde „alle pressie uitgesloten zien ten aanzien van zelfbesturen,
welker verhouding tot de Regeering nooit aanleiding had gegeven tot
ernstige moeilijkheden en die geneigd waren, de geijkte traditioneele for-
mule tot uitdrukking dier verhouding te handhaven.quot; De ver
doorgevoerde nieuwe koers heeft dan ook, zooals bekend mag heeten,
niet zijn bewondering kunen wegdragen, en door hem was liever gezien,
dat met meerdere zelfbesturen de contractueele verhouding, op basis der
„Lange Politieke contractenquot;, gehandhaafd was gebleven.
2)nbsp;Ind. Staatsblad, 1919—«22.
3)nbsp;Ind. Staatsblad, 1919—823, Zie voor een overzicht der ordojonantie:
Koloniale Studiën 1920, bladzn. 363—374, van de hand van Mr. Jongeneel.
Wij ontleenden aan zijn artikel enkele bijzonderheden.
4)nbsp;Ind. Staatsblad, 1927—190.
-ocr page 348-BESLUIT.
Is de toepassing van het poHtieke beginsel, waarvan wij
de wordingsgeschiedenis in deze studie hebben beschreven,
bevredigend geweest?
In het algemeen mag deze vraag worden beantwoord in
bevestigenden zin.
Zonder twijfel zijn er, ook na het in zwang komen der
K. V., fouten, zelfs ernstige fouten, ten opzichte van sommige
zelfbesturen begaan.
Doch deze fouten zijn, naar wij meenen te hebben aan-
getoond. geenszins het gevolg van het in de K. V. behchaamde
politieke beginsel, maar, integendeel, van de miskenning van
dat beginsel geweest.
Het vestigen van de volstrekte hegemonie van het Neder-
landsch gezag, zelfs a la barbe van het geschreven recht,
heeft, in zijn noodzakelijkheid, zijn zedelijke rechtvaardiging
gevonden. Maar die hegemonie is geen doel in zich zelf,
doch een middel ten behoeve der zelfbesturen, en dc
daaruit voortvloeiende onbeperkte bevoegdheid om te bevelen,
is slechts een en cas, die alleen bij volstrekte noodzake-
lijkheid mag worden gebezigd.
Hieruit af te leiden, zooals somwijlen wordt gedaan, dat de
K.V. in een nabije toekomst wellicht zal kunnen worden
afgeschaft, zou echter een grove miskenning van haar be-
teekenis zijn.
Het is een hersenschim om te verwachten, dat de in-
heemsche gemeenschappen, zelfs de meest in ontwikkeling
gevorderde, zich zonder Nederlandsche leiding zouden kunnen
ontwikkelen op dezelfde, tevens snelle en geleidelijke wijze,
waarop dit thans veelal het geval is.
Doch het zou een even noodlottige misvatting zijn, te
meenen, dat het Nederlandsch gezag de medewerking van
het inheemsch gezag eigenlijk slechts in het belang der
inheemschen toestaat; dat men er, ook zonder die mede-
werking even goed, wellicht zelfs beter zou kunnen komen.
Dat dit sommigen bestuursambtenaren weleens zoo mag
voorkomen, ligt hieraan, dat deze, uit den aard van hun
werkkring, geneigd zijn het vraagstuk vooral uit den zuiver
administratieven gezichtshoek te bezien.
Doch het vraagstuk van de verhouding van het Nederlandsch
gezag tot de zelfbesturen is in de eerste plaats een vraag-
stuk van staatkundigen aard. Niets werkt zoo opvoedend, als
zelf anderen op te voeden. Een juist opgevatte opvoeding
der zelfbesturen, kan voor het Nederlandsch gezag een voort-
durende en hoogst noodige les zijn in de zelfbeperking, die
elke staatkundige opperleiding zich behoort op te leggen.
De politieke wereldbrand blakert ook de spanten van het
Nederlandsch-Indisch staatsbestel. De snelle vooruitgang,
onder daadwerkelijke Nederlandsche leiding, op sociaal en
economisch gebied in bijkans geheel Nederlandsch-Indië,
beteekent daarom nog niet, dat het Nederlandsch gezag
daardoor steviger is komen te staan.
Het tegendeel is het geval, niet slechts in de Gouverne-
mentslanden, maar ook in de zelfbestuursgebieden.
De oorzaak van dit. naar wij meenen algemeen erkende,
feit is uitgedrukt in het spreekwoord, dat hooge boomen
veel wind vangen.
Naarmate het centrale Nederlandsche gezag meer hooi op
zijn vork neemt, zal er meer afvallen.
Nimmer is, naar de geschiedenis leert, een régime te gronde
gegaan, doordat het zich door het geven van zelfbestuur en
autonomie aan de historische en organische lagere rechts-
kringen, op een te breede basis had gesteld; talrijk zijn
daarentegen de gevallen, dat een régime, door voortreffelijk
bedoelde bemoeialachtigheid topzwaar geworden, op 't on-
verwachts is ineengestort.
In de Gouvemementslanden behoort daarom eindelijk cn
ten leste ernst te worden gemaakt met de, ondanks alle
Westersche noviteiten, nog steeds niet met de noodige
conCequentie doorgevoerde decentralisatie; evenwijdig daar-
mee moet in de zelfbesturen de, door ons ontwikkelde,
grondgedachte der K.V. meer bewust worden toegepast.
Hoezeer de K.V. en de zelfbestuursregelen feitelijk een-
zijdig zijn vastgesteld, behoort het Nederlandsch gezag zich
bij de behandeling van de inwendige aangelegenheden der
landschappen, zooveel mogelijk te gedragen als bestond er
slechts een tweezijdige overeenkomst.
Een voortdurend reëel overleg tusschen Nederlandsch en
inheemsch bestuur moet het gevoel van eigenwaarde en
verantwoordelijkheid bij de zelfbestuurders verhoogen en hen
tegenover de bevolking een steviger stelling verzekeren.
En niet zal mogen verzuimd, om, na voltrokken decentra-
lisatie de mogelijkheid van wederinstelling, onder waarborg
van de K. V., van vervallen, doch in het historisch bewustzijn
der inheemsche volkeren nog voortlevende zelfbesturen zonder
vooringenomenheid onder de oogen te zien.
Want een gezond Nederlandsch-Indië is ondenkbaar zonder
gezonde zelfbesturen.
Wat met de K. V., zelfs onder de moeilijkste omstandigheden,
in die richting te bereiken valt, heeft Atjeh, het land van
oorsprong bewezen. Maar tenslotte berust het Nederlandsch
gezag in den Indischen Archipel niet op macht, doch op
door een slechts in noodgeval door dc macht geschraagd
vertrouwen.
Met een juiste toepassing der K.V., met een gevoelige
hanteering der zelfbestuursregelen, met beschaafden tact tegen-
over de zelfbesturen, is het nog steeds mogelijk zulk een,
op gezonde en vertrouwbare zelfbesturen gevestigd gezond
Nederlandsch-Indië, op te bouwen.
Zelfs, of hever juist, in deze moeilijke tijden.
Want wat reeds sedert jaren wenschelijk was in staatkundig
opzicht, wordt thans meer en meer noodzakelijk uit budgetair
oogpunt; daadwerkelijke duurzame bezuiniging is ondenkbaar
zonder daadwerkelijke uitbreiding van georganiseerde zelfwerk-
zaamheid, onder Nederlandsche opperleiding, in en buiten
de zelfbesturen, in den geest van de goed begrepen en
goed toegepaste K.V.
Versterking van het Nederlandsch gezag
is slechts verkrijgbaar door versterking, in
dien geest, van het inheemsche zelfbestuur.
l-r-y
LUK -■-■V
m
■ ......gt; -- ■nbsp;■ - V r- vir', ■ . ~
;nbsp;.......nbsp;i r .
..■ i. i; ;nbsp;l vl
-ocr page 352-BIJLAGE 1.
Uittreksel van eenige artikelen uit de bij Kon. Besluit van
5 Juni 1855, No. 65, vastgestelde Instructie voor den
Gouverneur-Generaal. Deze Instructie werd gewijzigd
bij Kon. Besluit van 31 Jan. 1871, No. 15 en in 1925
ingetrokken bij Kon. Besluit van 13 October.
(Zie bladz. 130, hiervóór.)
Artikel 39.
In geen geval is de Gouverneur-Generaal bevoegd eenig grondgebied
van Nederlandsch-Indië bij verdragen als anderszins af te staan.
Artikel 40.
De Gouverneur-Generaal zal zich in den regel onthouden, om bij het
sluiten van verdragen met Indische vorsten en volken, aan deze laatsten
hunne bezittingen te waarborgen of zich te verbinden dezelve tegen vij-
andelijke aanvallen te beschermen.
Uitzonderingen op dien regel zullen alleen kunnen worden gemaakt op
grond van overwegend staatsbelang cn vooraf aan de beslissing van het
Opperbestuur moeten worden onderworpgt;en, tenzij dringende omstandig-
heden het daarvoor vereischt uitstel bedenkelijk maken.
Artikel 41.
De Gouverneur-Generaal zorgt, dat zij, die tot het sluiten van verdra-
gen namens Hem gemachtigd worden, van behoorlijke lastbrieven worden
voorzien, waarin de grenzen hunner macht met duidelijkheid zijn om-
schreven.
Geen verdrag zal gesloten worden dan onder voorbehoud der nadere
goedkeuring van den Gouvemeur-GeneraaL
Van de door hem geslotene verdragen zendt de Gouverneur-Generaal
een afschrift aan den Minister van Koloniën met overlegging van het ad-
vies van den Raad van Nederlandsch-Indië.
Hij deelt daarbij zijne beschouwingen mede omtrent de vraag, in hoe
verre het belang en de zekerheid van Nederlandsch-Indië de mededeeling
van den inhoud «quot;«»r verdragen aan de beide kamers der Staten-Generaal
toelaat
353
Artikel 42.
De Gouverneur-Generaal vestigt zijne bijzondere aandacht op de staat-
kundige verhouding waarin de vorsten en volken van Nederlandsch-Indië
staan tot het Nederlandsch Gouvernement.
Ten aanzien der plichten door hem te vervullen met betrekking tot
vorsten en volken, welke in den volstrekten zin onderdanen zijn der Neder-
landsche Regeering en onder haar rechtstreeksch bestuur zijn geplaatst,
regelt hij zich naar het Reglement op het beleid der Regeering van Neder-
landsch-Indië en de in overeenstemming daarmede ontvangen bevelen en
aanschrijvingen.
Ten opzichte van vorsten en volken, aan welke geheel of gedeeltelijk
bet recht van zelfbestuur is gelaten, of die meer als contractueele bond-
genooten, dan als eigenlijke onderdanen kunnen worden aangemerkt, wor-
den de beginselen in de vier volgende artikelen vervat, door hem naar
gelang der omstandigheden toegepast.
Artikel 43.
Het recht van zelfbestuur bij overeenkomst aan Inlandsche vorsten of
volken gelaten, sluit niet uit de verplichting, om het welzijn des volks te
bevorderen, om met rechtvaardigheid te regeeren, om zeeroof en slaven-
handel te beletten en om landbouw, nijverheid, handel en scheepvaart te
beschermen.
De Gouverneur-Generaal ziet toe, dat aan die verplichting worde vol-
daan en dat de beletselen, die zich daartegen verzetten, worden uit den
weg geruimd.
Tot dat einde worden de bezittingen, waar dit recht van zelfbestuur den
vorsten en volken gelaten is, geregeld bezocht door eenen Commissaris-
Inspecteur, wiens instructie, door den Gouverneur-Generaal vast te stel-
len, hem de verphchting moet opleggen om, na nauwkeurige navorschingen
en beschrijving der plaatselijke instellingen en vormen van het bestuur,
door overreding de wijzigingen te verkrijgen, die noodig zijn, om aan per-
sonen en eigendommen zekerheid te verschaffen en om in het algemeen
het hierboven aangewezen doel te bereiken.
Wanneer het middel van overreding herhaaldelijk, doch vruchteloos is
beproefd kan tot eene meer afdoende tusschenkomst worden overgegaan.
Zoowel in het eene als in het andere geval wordt de nieuwe orde van
zaken beschreven in eene acte inhoudende:
1.nbsp;de vooruitzetting van het beginsel van het Nederlandsch oppergezag;
2.nbsp;de verklaring, dat het inwendig bestuur zonder de dadelijke tus-
schenkomst van dat oppergezag zal kunnen worden gevoerd;
3e. de bepaling der voorwaarden, waarop het oppergezag ven zijne
tusschenkomst afziet;
4e. de aanwijzing der middelen het meest geschikt, om aan die voor-
waarden leven en uitvoering te geven.
In de verhouding tot de vorsten van Soerakarta, Ojokdjakarta en
Madoera wordt door de bepalingen van dit arükel geen verandering
gemaakt.
Arükel 44.
De overeenkomsten met de contractueele bondgenooten der Nederland-
sche Regeering worden door den Gouverneur-Generaal met zorg ge-
handhaafd. Voor zoover dit nog niet of nog niet genoegzaam heeft plaats
gehad, tracht hij daarin, bij voorkomende gelegenheid te doen opnemen:
Ie. de erkenning van het Nederlandsch oppergezag;
2e. de verplichting tot opheffing van al wat in den weg staat aan de
uitbreiding van welvaart en beschaving en in het bijzonder tot het te keer
gaan of afschaffen van zeeroof, slavernij, pandelingschap en willekeurige
beschikking over igt;ersonen en goederen;
3e. de onthouding van staatkundige betrekkingen met andere Europee-
sche volken.
Artikel 45.
De Gouverneur-Generaal zorgt:
Ie. dat in geene overeenkomsten met of bevelschriften aan Inlandsche
vorsten en volken eenige bepalingen voorkomen, strekkende tot verkrach-
ting of ontduiking van artikel 3, van het op den 17cn Maart 1824, tus-
schen de Nederlanden en Groot-Brittannië gesloten tractaat,
2e. dat wanneer eenige overeenkomst met eenen Inlandschen staat mocht
leiden tot het daarstellen van nieuwe Gouvernements-vestigingen, aan
dat gedeelte dier overeenkomst niét worde voldaan, zonder dat, over-
eenkomstig artikel 6 van voormeld tractaat, vooraf verkregen zij de mach-
tiging des Konings.
Artikel 46.
De Staatkundige betrekkingen van het Nederlandsch Gouvernement tot
de Inlandsche vorsten en volken zullen zich kenmerken door de meest on-
t dubbelzinnige goede trouw.
Elke poging om van de zwakheid dier vorsten en volken gebruik te
maken tot uitbreiding van de Nederlandsche macht, wordt zorgvuldig door
den Gouverneur-Generaal geweerd en vermeden, zoolang htmnerzijds de
bestaande overeenkomsten met nauwgezetheid worden nagekomen.
Bijlage II.
Verklaring afgelegd door verschillende Atjehsche Hoofden
in de jaren 1874 tot 1876 (de z.g. verklaring
in 6 artikelen).
Ik ondcrgeteekende..................... beloof plechtiglijk:
Ie. dat ik Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, vertegenwoor-
digd door den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, als wettig
Opperheer erkennen en als een teeken daarvan geen andere vlag voeren
zal, hetzij te land, hetzij ter zee, dan de Nederlandsche;
2e. dat ik met rechtvaardigheid zal regeeren, de rust en vrede in mijn
rijk en met mijne naburen handhaven, het welzijn des volks bevorderen,
en handel, nijverheid, lanlt;amp;ouw en scheepvaart beschermen zal;
3e. dat ik den handel in slaven met alle macht tegengaan en menschen-
en zeeroof beletten zal;
4e. dat ik aan schipbreukelingen hulp verleenen en gestrande goederen
bergen zal, en niet zal dulden dat mijne onderdanen zulks niet doen;
5e. dat ik aan onderdanen van het Gouvernement, die zich aan mis-
drijf hebben schuldig gemaakt, geen schuilplaats verleenen zal;
6e. dat ik in geene staatkundige aanrakingen zal treden met vreemde
mogendheden;
Zullende ten slotte alle hier niet besproken punten tusschen den ver-
tegenwoordiger van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement cn mij, over-
eenkomstig de bestaande toestanden en met inachtneming van de aloude
instellingen worden geregeld.
BIJLAGE III.
ACTE VAN ERKENNING.
Nademaal de vorst van........................ op den..................... des
jaars..................... zich aan het Nederlandsch gezag heeft onderworpen
en de souvereiniteit van Nederland heeft erkend, en geteekend en beze-
geld heeft de aan deze acte gehechte schriftelijke verklaring,
zoo wordt voornoemde vorst (naam en kwaliteit) door mij in naam en
vanwege het Nederlandsch-Indische Gouvernement plechtiglijk erkend in
zijne waardigheid van .....................; zullende hij, zoolang de in boven-
bedoelde verklaring aangegane verbintenis door hem wordt nageleefd, in
die waardigheid door het Gouvernement worden gehandhaafd.
Ten blijke waarvan hem deze acte van erkenning, zoomede van de
bovenbedoelde door hem aangegane schriftelijke verklaring een exemplaar
zal worden uitgereikt.
Aldus gedaan den.
(Volgt onderteekening door den Militair opper-
bevelhebber en Civiel Regeerings-Commissaris in
Atjeh).
Model der verklaring in 18 artikelen, door verschillende
Atjehsche Hoofden afgelegd in de jaren 1876 tot 1884.
Ik ondergeteekende..................................... beloof plechtig het na-
volgende:
le. Ik verklaar dat het landschap ...................... behoort tot het
grondgebied van Nederlandsch-Indië en dat ik mitsdien Zijne Majesteit
den Koning der Nederlanden, vertegenwoordigd door Zijne Excellentie
den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, als wettig Opperheer
erken, ten tecken waarvan door mij en mijne onderdanen, hetzij te land,
hetzij ter zee, geen andere vlag zal worden gevoerd dan de Nederlandsche;
2e. ik zal mijn land met rechtvaardigheid besturen, de rust en vrede
zoowel binnenslands als met mijne naburen handhaven en het welzijn van
mijn volk naar mijn vermogen bevorderen door bescherming van handel,
nijverheid, landbouw en scheepvaart;
3e. ik zal den handel in slaven, zoomede menschenroof en zeeroof met
alle macht tegengaan;
4e. ik zal mij in geenerlei staatkundige aanraking stellen met vreemde
Mogendheden, zullende de vijanden van Nederland ook mijne vijanden,
de vrienden van Nederland ook mijne vrienden zijn;
5e. de in mijn gebied bestaande belastingen zullen door mij noch
verhoogd, noch verlaagd worden, noch zullen nieuwe worden ingevoerd,
dan in overleg met den vertegenwoordiger van het Nederlandsch-Indisch
Gouvernement in Atjeh;
6e. het Nederlandsch-Indisch Gouvernement heeft het recht om de
inkomsten van mijn gebied, voortspruitende uit de inning der inkomende
en uitgaande rechten, tegen eene nader te bepalen billijke schadeloos-
stelling van mij over te nemen;
7e. het Nederlandsch-Indisch Gouvernement heeft het recht om in mijn
gebied de pachten in te voeren van opium en andere middelen en daarvan
de inkomsten te trekken;
8e. te beginnen met den .................................. (evenals door mijn
voorganger) zal door mij aan het Nederlandsch-Indisch Gouvernement
worden uitgekeerd het aandeel in de inkomsten van mijn gebied, dat
volgens aloud gebruik aan de Atjehsche vorsten toekwam.
De wijze waarop die belasting zal worden geïnd, zal nader worden
vastgesteld.
9e. wanneer het Nederlandsch-Indisch Gouvernement het noodig acht
in mijn gebied één of meer etablissementen te maken of militaire verster-
kingen op te richten, zal ik het daartoe benoodigde terrein kosteloos
afstaan, zullende echter de mogelijk daarbinnen gelegen particuliere eigen-
dommen door het Gouvernement tegen schadeloosstellmg worden over-
genomen;
10e. alle personen, zonder onderscheid van landaard, wonende binnen
de grenzen der Gouvernements-etablissementen, worden door mij erkend
als Gouvemements-onderdanen, en als zoodanig te staan onder het direct
gezag van den vertegenwoordiger van het Gouvernement.
Het Gouvernement is ook bevoegd om alle personen in mijn gebied
niet behoorende tot de inheemsche (Atjehsche) bevolking, onder zijn
rechtstreeksch gezag te brengen;
11e. Atjehers die misdadig zijn of die overtredingen begaan tegenover
het Gouvernement, of die worden beschuldigd gezamenlijk met Gouveme-
ments-onderdanen een nüsdrijf gepleegd te hebben, staan deswege terecht
voor de Gouvemements-irechtbanken.
De straf- en rechtsvorderingen terzake van misdrijven, overtredingen en
rechtsverkorting met betrekking tot telegraaflijnen en kabels, hetzij deze
liggen binnen mijn gebied of daarbuiten gepleegd door mijne onderdanen,
zullen mede worden berecht door de Gouvemements-rechtbanken en rech-
ters en naar de Nederlandsch-Jndische wetten.
Eveneens staan terecht voor de Nederlandsch-Indische rechtbanken en
rechters en worden gestraft volgens de door het Nederlandsch-Indisch
Gouvernement terzake uitgevaardigde of uit te vaardigen verordeningen,
mijne onderdanen die vuurwapens, buskruit en ander oorlogsmaterieel zon-
der vergunning van den vertegenwoordiger van het Nederlandsch-Indisch
Gouvernement in-, uit- of vervoeren; zijnde in-, uit- en vervoer daarvan in
mijn gebied, zonder zoodanige vergunning verboden.
In zulke gevallen zal dcor mij of mijnentwege in die rechtbanken zitting
worden genomen, ten einde de rechters, zoo noodig, voor te lichten terwijl
ik mij verbind de overtreders van dit verbod en de voorwerpen aan het
Nederlandsch-Indisch Gouvernement uit te leveren;
12e. mutileerende straffen worden in mijn gebied niet meer toegepast;
13e. misdadigers die een toevlucht zoeken in mijn gebied, zullen door
mij worden uitgeleverd aan 's Gouvemements-vertegenwoordiger;
He. personen die, hetzij om staatkundige, hetzij om andere redenen,
uit mijn gebied moeten verwijderd worden, zullen door mij worden uit-
geleverd aan 's Gouvernements-vertegenwoordigers;
15e. Europeanen en andere Oostersche of Westersche vreemdelingen
zullen in mijn gebied geen vergunning tot vestiging cmtvangen, dan na
overleg met 's Gouvemements-vertegenwoordigers.
Ook zullen aan hen geen gronden worden geschonken, verkocht, ver-
huurd, of in erfpacht als anderszins worden uitgegeven, of concessiën tot
mijnontginning verleend, dan na verkregen toestemming van 's Gouveme-
ments-vertegenwcordiger in Atjeh; zullende bi) het verleenen van zoodanige
concessiën of uitgiften van gronden steeds worden te rade gegaan met de
algemeene belangen van Nederlandsch-Indië.
f:nbsp;Handelaren zullen echter in de havens van mijn gebied worden toege-
Inbsp;laten en aldaar verblijf mogen houden zonder overleg met 's Gouveme-
^nbsp;ments vertegenwoordigers, zoolang zij de orde en rust niet verstoren;
16e. wanneer schepen of vaartuigen langs de kust of in de rivieren in
■nbsp;mijn gebied in nood vervallen, zullen door mij of mijnentwege aan de
^nbsp;opvarenden alle hulp en bijstand worden verleend, hunne goederen wor-
quot;tnbsp;den opgeborgen en gevrijwaard tegen roof of diefstal.
Wanneer schepen of vaartuigen of wel daarvan afkomstige goederen
in mijn gebied mochten stranden of komen aandrijven zonder dat daarop
rechthebbenden bekend zijn, zullen door mij of mijnentwege de noodige
^nbsp;maatregelen tegen roof of diefstal worden genomen en kennis worden
^nbsp;gegeven aan den naastbij zijnden Gouvemements-ambtenaar, ten einde die
vaartuigen of goederen aan daarop rechthebbenden terug te geven tegen
betaling van eene door 's Gouvernements vertegenwoordigers in overleg
met mij vast te stellen billijke schadeloosstelling voor bewaking, opberging
als anderszins;
17e. zoodra mogelijk zal door mij met de hoofden en oudsten in mijn
gebied worden beraadslaagd, wie mij wegens overlijden als anderszins
zal behooren op te volgen.
Die opvolger zal echter niet als radja mogen optreden dan na aflegging
van den eed van trouw aan Zijne Majesteit den Koning en aan Zijne
Excellentie den Gouverneur van Nederlandsch-Indië, zoomede van stipte
naleving der artikelen van deze verklaring.
De aanwijzing van mijn opvolger zal echter beschouwd worden als
geenerlei gevolg te hebben, zoolang zij niet zal zijn bekrachtigd door het
Nederlandsch-Indisch Gouvernement.
Bij verschU van gevoelen tuschen mij en de hoofden en oudsten in
mijn gebied, zal de zaak der opvolging door mij worden onderworpen aan
de beslissing van het Gouvernement, waaraan ik mij onvoorwaardelijk
zal onderwerpen;
18e. omtrent pirnten, die zullen blijken nog nadere regeling te behoe-
ven, zal ik mij, verstaan met de vertegenwoordigers van het Nederlandsch-
Indisch Gouvernement.
Voorts verklaar ik onder eede, mij te zullen houden aaiv de bepalingen
vervat in deze verklaring.
BIJLAGE V.
MODEL VAN DE OORSPRONKELIJKE KORTE
VERKLARING.
Ik ondergeteekende..................... hoofd van het landschap.
verklaar:
Ten eerste:
dat het landschap ..................... een gedeelte uitmaakt van Neder-
landsch-Indië en gevolgelijk staat onder de heerschappij van Nederland;
dat ik mitsdien steeds getrouw zal zijn aan Hare Majesteit de Koningin
der Nederlanden en aan Zijne Excellentie, den Gouverneur-Generaal als
Hoogstderzelver vertegenwoordiger, uit wiens handen ik het bestuur over
het landschap..................... aanvaard.
Ten tweede:
dat ik mij in geenerlei staatkundige aanrakingen zal stellen met vreemde
mogendheden, zullende de vijanden van Nederland ook mijne vijanden,
de vrienden van Nederland ook mijne vrienden zijn.
Ten derde:
dat ik zal nakomen en handhaven alle regelingen, die met betrekking
tot het landschap..................... door of namens den Gouverneur van
Atjeh en Onderhoorigheden zijn of zullen worden getroffen en dat ik in
het algemeen alle bevelen zal opvolgen, die mij door of namens den
Gouverneur van Atjeh en Onderhoorigheden zijn of zullen worden
gegeven.
Aldus gedaan en beëedigd te..................... den .................. of den
........................ der maand ..................... van het Mohammedaansche
jaar ..................... en opgemaakt in drievoud.
(Volgen stempel en handteekening van den zelfbestuurder, gewaarmerkt
door den betrokken Europeeschen bestuursambtenaar).
De bij bovenvermelde verklaring behoorende afzonderlijke
acte van erkenning en bevestiging is van den
volgenden inhoud:
Nademaal ...................... hoofd van het landschap ........................
op den ..................... de aan deze acte gehechte verklaring heeft be-
zegeld en onderteekend, zoo wordt voornoemde ........................ door
mij onder nadere goedkeuring van Zijne Excellentie, den Gouverneur-
-ocr page 361-Generaal van Nederlandsch-Indië, plechtiglijk erkend en bevestigd in zijne
waardigheid van hoofd van het landschap ...................... zullende hij,
zoolang de in bovenbedoelde verklaring aangegane verbintenis door hem
wordt nageleefd, in die waardigheid door het Gouvernement worden ge-
handhaafd.
Ten blijke waarvan hem een exemplaar van deze acte van erkenning
cn bevestiging zoomede een exemplaar van de bovenbedoelde door hem
afgelegde verklaring zullen worden uitgereikt.
Aldus opgemaakt in triplo te ............... den ...............
De Gouverneur van Atjeh en Onderhoorigheden,
Deze acte van erkenning cn bevestiging, zoomede de hieraan gehechte
verklaring zijn goedgekeurd en bekrachtigd op den ..............................
De Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië,
Ter ordonnantie van den Gouverneur-Generaal,
De Algemeene Secretciris,
BIJLAGE VI.
UNIFORM MODEL KORTE VERKLARING
(Ontleend aan Nota IIB, Bijlagen). De daarin gedrukte
Maleische tekst werd door ons overgezet in de
thans gebruikelijke spelling.
SOERAT IKRAR.
Bahwa inilah ikrar saja.........
mengakoe tiga perkara jang ter-
seboet di bawah ini ia-itoe:
Fasal jang pertama:
bennoela ikrar saja bahwa
sesoenggoehnja .....................
djadi soeatoe bahagian daripada
Hindia Nederland, maka taloek-
lah................ ...... itoe kepada
keradjaan Blanda, maka wadjib-
lah atas saja selama lamanja
bersetia kepada Baginda Seri
Maharadja Blanda dan kepada
wakil Baginda, ia itoe Seri Padoe-
ka jang dipertoean besar Goe-
bemoer Djendral Hindia Neder-
land, maka oleh Seri Padoeka
jang dipertoean besar Goeber-
noer Djendral dikaroeniakan ke-
pada saja djabatan pemerintaan
di dalam ..............................
Fasal jang kedoea:
bahwa mengakoelah dan ber-
djandjilah saja bahwa saja tiada
akan membitjarakan soeatoe apa
daripada hal ichwal saja dengan
Radja-radja jang asing, melainkan
VERKLARING.
Ik ondergeteekende ...............
bestuurder van ........................
verklaar;
Ten eerste:
dat het landschap ..................
een gedeelte uitmaakt van Neder-
landsch-Indië en derhalve staat
onder de heerschappij van Neder-
land; dat ik mitsdien steeds ge-
trouw zal zijn aan Hare Majesteit
de Koningin der Nederlanden en
aan Zijne Excellentie den Gou-
verneur-Generaal als Hoogstder-
zelver vertegenwoordiger, uit
wiens handen ik het bestuur over
........................... aanvaard.
Ten tweede:
dat ik mij in geenerlei staatkun-
dige aanrakingen zal stellen met
vreemde mogendheden, zullende de
vijanden van Nederland ook mijne
vijanden, de vrienden van Neder-
moesoeh Baginda Seri Maharadja
Blanda itoe moesoeh saja, begitoe
djoega sohabat Seri Maharadja
Blanda itoe sohabat saja adanja.
Fasal jang ketiga:
bahwa mengakoelah dan ber-
djandjilah saja bahwa sesoeng-
goehnja segala pengatoeran hal
ichwal ..................... baik jang
telah diatoerkan baik jang akan
diatoerkan oleh atau dengan nama
Baginda Seri Maharadja Blanda
atau Seri Padoeka jang diper-
toean besar Goebemoer Djendral
Hindia Nederland atau wakilnja,
semoea pengatoeran itoe saja hen-
dak mendjalankan lagi segala pe-
rintah jang akan diperintahkan
kepada saja baik oleh Seri Padoe-
ka jang dipertoean besar Goeber-
noer Djendral baik oleh wakibja.
semoea perintah itoe saja hendak
menoeroetkan djoega adanja
Demikianlah ikrar jang telah
saja mengakoe dengan bersoem-
pah di ............... pada............
boelan ............... taoen hidjrat
.................. dan tersoerat tiga
helai jang sama boenjinja.
land ook mijne vrienden zijn.
Ten derde:
dat ik zal nakomen en hand-
haven alle regelingen, die met be-
trekking tot ..................... door
of namens de Koningin der Ne-
derlanden dan wel den Gouver-
neur-Generaal van Nederlandsch-
Indië of diens vertegenwoordiger
zijn of zullen worden vastgesteld
of toepasselijk verklaard en dat ik
in het algemeen alle bevelen zal
opvolgen, die mij door of namens
den Gouverneur-Generaal of
Diens vertegenwoordiger zijn of
zullen worden gegeven.
Aldus gedaan en beëedigd
te .................. den ...............
of den .................. der maand
..................... van het Moham-
medaansche jaar .................. en
opgemaakt in drievoud.
In tegenwoordigheid van.........
Deze verklaring is goedgekeurd
en bekrachtigd op den ............
zijnde daarmede tevens ............
erkend en bevestigd als ............
van het landschap ..................
De Gouverneur-Generaal van
Nederlandsch-Indië,
Ter ordonnantie van den Gou-
vemeur-Generaal:
De Algemeene Secretaris,
-ocr page 364-BIJLAGE VII.
Zelfbesturen, waarvan de verhouding tot het Ned.-Indisch
Gouvernement nog is geregeld door middel van de
z.g. lange politieke contracten.
Naam van
het landschap.
Datum van
het contract.
Besluit van goed-
keuring en
bekrachtiging.
Bijlagen
Handelingen
Staten-Gen.
Opmerkingen.
1.nbsp;Deh
2.nbsp;Serdang
3.nbsp;Langkat
4.nbsp;Asahan
5.nbsp;Koealaen
E^dong
6.nbsp;Pelalawan
7. Siak Sri
Indrapoe-
8.nbsp;Mampa-
wah
9.nbsp;Pontianak
10.nbsp;Tajan
11.nbsp;Koetai
12.nbsp;Bima
13.nbsp;Dompoe
14. Soemba-
wa
2 Juni 1907
11 Juni 1907
6 Juni 1907
23 Aug. 1907
23nbsp;Sept. 1907
29 Dec. 1906
24nbsp;Mei 1916
13 Sept 1910
13nbsp;Juni 1911
14nbsp;Dec. 1909
26 Aug. 1902
4 Nov. 1920
31 Dec. 1905
H Mei 1905
8Aug.l907No. 13
8Aug.l907No. 13
8Aug.l907No.l3
14 Jan. 1908 No. 7
23 Nov. 1907 No. 6
13 April en 25 Juni
1907 Nos. 15 en 5
29 Sept. No. 52 en
17Febr.l917No.21
15 Jan. en 9 Mei
1912 Nos. 74 cn 24
8 Jan. en 26 Mrt.
1912 Nos. 44 en 23
15 Jan. en 15 Juni
1912 Nos. 77 en 3
14 Dec. 1902 No. 30
2 Mei 1924 No. 19
28 Aug. 1906 en 8
April 1907 Nos. 14
cn 16
7 Mei en 28 Aug.
1906 Nos. 12 en 15
1908/9 1-36
1908/9 1-38
1908/9 1-37
1908/9 1-39
1908/9 1-40
1908/9 1-35
1917/18 166-4
1911/12 301-7
1911/12 301-9
1911/12 301-12
1903/4 201-31
1924/25 237-14
1908/9 1-9
1908/9 1-6
Contracten volgens
het model Oostkust
van Sumatra (1906).
Zie hiervoor Nota
Politiek Beleid.
Tweede Gedeelte B,
bladzn. 10-22; of
Spit, bijlage IV,
bladz. 154 vlg. Voor
Siak, zie bladzn. 40-
50 van Nota IIB.
Volgens Model-
Contract Wester-
Afd. van Borneo
1905/12.
Zie Nota UB, bladzn.
23-39.
Naar model van het
Siak-tractaat van
1890. Zie Nota IIA,
bladz. 97.
Contract volgens
Celebes-model 1904.
Zie Nota IIB, bladzn.
1-10.
De gegevens in deze bijlagen zijn ontleend aan het eerste gedeelte van
den Regeeringsalmanak voor Ned.-Indiè, alwaar onder het hoofd:
Departement van Binnenlandsch Bestuur, § 4, Inlandsche zelfbesturende
landschappen, alle landschappen, ook die onder Korte Verklaring, ge-
westgewijze worden vermeld, waarbij tevens de aard der contracten wordt
aangegeven. Voor deze contracten zelve, wordt, zooals boven reeds in
het kort is gedaan, door ons verwezen naar de Nota's Politiek Beleid enz.
I
De koloniale geschiedenis sedert 1816 leert, dat, hoe ook
zich de staatsrechtelijke verhouding der Rijksdeelen ont-
wikkele, de eindbeslissing omtrent de algemeene richting
van koloniaal beleid, bij onmisbaar overleg tusschen Minister
en Landvoogd, behoort te verblijven bij het Opperbestuur.
II
Bij de opvoeding der zelfbesturen, met zelfstandige
differentiatie binnen de Landseenheid, zal onbeperkt zelf-
bestuur nimmer het einddoel kunnen zijn.
III
Benamingen als Departement van Kolonièn, Minister van
Koloniën e.d. zijn met de grondwettelijke positie der over-
zeesche Rijksdeelen niet onvereenigbaar.
IV
Filet's stelling, dat de regeling der verhouding van de
Javaansche vorsten tot het Gouvernement noodzakelijk moet
leiden tot invoering van direct bestuur in de Vorstenlanden '),
is niet houdbaar.
Vgl. Stellingen in: De verhouding der vorsten op Java
tot de 'Nederlandsch-Indische Regeering: Academisch Proefschrift,
Utrecht, 1895.
V
Het uni-lateraal karakter der Korte Verklaring is strijdig
met Art. 34 der Indische Staatsregeling.
De beschouwingen omtrent de kolonisatie van Europeanen,
vervat in het Rapport der Staatscommissie, ingesteld bij
Kon. Besluit van 16 Juni 1857, kunnen, in hoofdzaak, ook
thans nog worden onderschreven.
VII
De inrichting van Hooger Onderwijs voor Westerlingen
in Nederlandsch-Indië, is niet raadzaam.
VIII
De Japansche indringing in Mantsjoerye is verdedigbaar
als een logisch gevolg van de ontwikkeling der politieke
toestanden in het Verre Oosten.
IX
De realistische opvatting van Prof. Mr. G. J. N. Nolst
Trenité omtrent de gelding van de grondrechten der
inheemsche dorpsgemeenschappen, bevestigt die van het
Kolonisatie-rapport van 1857, die de grondslag is van het
Agrarisch Besluit van 1870.
') Vgl Koloniaal Tijdschrift 1923, blz. 494 vlg.
X
Inkrimping van de militair-academische opleiding der toe-
komstige Indische officieren, zou leiden tot een onvoldoende
voorbereiding voor de later eventueel bij het Binnenlandsch
Bestuur te vervullen taak.
XI
De economische toestand der agrarische bevolking van Java
dringt tot stelselmatige kolonisatie der Buitengewesten.
XII
Evenredige verdeeling tusschen Nederland en Nederlandsch-
Indië van de uitgaven voor de Nederlandsch-Indische land-
macht is een eisch van staatsbelang.
XIII
Europeesche staatkundige opperleiding en Europeesch
kapitaal blijven voor de geleidelijke ontwikkeling van Neder-
landsch-Indië, ook in de gewijzigde na-oorlogsche omstandig-
heden, onontbeerlijk.
XIV
Aan het spreken van de inheemsche talen behoort bij de
opleiding, ook van militaire, Gouvernements-ambtenaren,
een ruime plaats te worden ingeruimd.
XV
Onbeperkte opening der archieven van het Departement
van Koloniën tot 1871 is mogelijk en wenschelijk.
m
-ocr page 370- -ocr page 371-ftat'jfîii
^______ '^hfiSi
-ocr page 372-! is ,nbsp;i - ■ -f:
Tsàsquot;
-
----------: *nbsp;f -nbsp;'Ärnbsp;-
if r - „'5.- i
It