cht
-ocr page 2-. i^-AX SS
-ocr page 3- -ocr page 4-n
v-^-V.
-ocr page 5-DENKER EN STRIJDER
-ocr page 6-M
.m
Wi
W'm,
0419 4555
-ocr page 7-T
TER VERKRIJGING VAN DE GRAAD VAN
DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBE-
GEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE
UTRECHT, OP GEZAG VAN DE RECTOR-
MAGNIFICUS Dr. H. BOLKESTEIN, HOOG-
LERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN
EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN
DE SENAAT DER UNIVERSITEIT, TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDE-
DIGEN OP 12 OCTOBER 1934. DES NAMID-
DAGS TE VIER UUR DOOR
GEBOREN TE ARNHEM
LANKAMP amp; BRINKMAN
OP DE SPIEGELGRACHT
AMSTERDAM MCMXXXIV
; •Basmccr;-»! e e klt; u® r
l-TUJ^tUNiVERSIt^Ëlt^l
U/Ti RECH Tî.
Il
FRATRI CARISSIMO
B. VAN TRICHT
Bij het beëindigen van mijn academische studie dank ik allen,
wier leerling ik geweest ben.
In de eerste plaats U, hooggeleerde d e V o o y s, hooggeachte
promotor! De zekerheid waarmee Uw kritiek schijn van
wezen onderscheidt in het oude en in het nieuwe zal mij
levenslang als voorbeeld voor ogen staan; voor de humani-
teit, waarmee Gij die kritiek in toepassing brengt, en voor
de vrijheid die Gij Uw leerlingen gunt, heb ik U in het bizon-
der te danken.
Onvergetelijk blijft voor mij de bezielende leiding van wijlen
Professor Frantzen, tot wiens laatste candidaten ik be-
hoord heb.
U, hooggeleerde S c h r ij n e n, dank ik voor de welwillende
wijze, waarop Gij na zijn heengaan de leiding van een der
bijvakken op U hebt willen nemen.
Hooggeleerde Oppermann! Veel meer dan ik U ooit heb
kunnen tonen, ben ik verschuldigd aan Uw leiding bij het
bestuderen van het Renaissance-probleem. Ik heb daarvan
niet alleen geleerd, de werkelijkheid te zien sub specie saecu-
lorum, maar tevens, dat men haar zonder dit perspectief niet
zien kan sub specie aeternitatis.
Als leraar in de geschiedenis ben ik Uw colleges, hoogge-
leerde Kernkamp, steeds als de onmisbare basis van mijn
onderwijs dankbaar blijven gedenken.
Niet vergeten mag ik de onbekrompen wijze, waarop wijlen
Professor Niermeyerinde laatste jaren van het „oude
statuutquot; de neerlandici de hun voorgeschreven geografische
taak wist te verlichten.
Aangenaam is het mij, op deze plaats Frederik van Eeden's
oudste zoon hartelijk te mogen danken voor de hoogst sym-
pathieke wijze, waarop hij de nagelaten papieren van zijn
Vader voor deze studie beschikbaar heeft gesteld. Zijn altijd
parate hulpvaardigheid heb ik in deze twee jaar op hoge
prijs leren stellen; het mij zo ruim geschonken vertrouwen
hoop ik niet te hebben beschaamd.
Hartelijk dank ik verder dr. G. H. van Senden voor menige
onmisbare vingerwijzing, dr. W. Moll voor de gastvrijheid
van het Haagse Gemeente-archief, Rector en Curatoren van
het Amsterdamsch Lyceum voor de faciliteiten die zij mij in
't belang van dit proefschrift hebben willen verlenen, en ten-
slotte het onvermoeibaar personeel van de Universiteits-
bibliotheek te Amsterdam.
„AL AAN UW RANDEN, VLOEIENDE RIVIER,
SCHUILEN DE KLEINE MENSCHEN, OM UW MACHT,
ZIEND IN UW STATIG, RUSTIG, RUSTLOOS GAAN
HET EEUWIG GAAN DER DINGEN EN HET LOT,
WANT GIJ KENT NIEMAND MAAR DRAAGT ELK EN DIENT
WIE PAART DEN WIL AAN UW AL-ÉÉNIG'N! WIL,
ZOEKEND DE ZEE, D'EENHEID EN D'EINDLOOSHEID,
GEWELDIG EN EENVOUDIG, ZONDER FEIL.quot;
Onvoldaan met de „werkelijkheidquot; zijn de besten
der mensen altijd geweest. Maar dichters _wel in
bizondere mate, om hun innerlijk schoonheidsrijk,
dat hun reëler is dan de buitenwereld, en om hun
groter gevoeligheid. Het historische tijdvak dat wij „Ro-
mantiekquot; noemen, bracht dan ook mèt gevoelsverfijning ver-
scherping van het conflict tussen Ideaal en werkelijkheid,
droom en daad.
En dan wordt in de tweede helft der vorige eeuw dit conflict
onnoemelijk verscherpt door de verlelijking der wereld en
de voortschrijdende verburgerlijking der maatschappij, te
wijten aan kapitalisme en techniek, die, als ergste van al, met
het fabrieksproletariaat een voor 't ethisch besef onduldbaar
gedachtencomplex in 't aanzijn roepen. Wie dan als ethisch
gevoelig dichter ter wereld komt, zal moeten kiezen: hij kan
zich van de wereld afwenden of hij kan
met woorden en daden voor een betere wereld s t r ij d e n.
De derde mogelijkheid: zich aanpassen, bestaat voor
hem ternauwernood, al voelt hij dat aanpassing zedelijk ver-
kieslijk kan zijn boven vlucht, zoals toewijding boven aan-
passing.
Onder de subjectieve factoren die de keus mede bepalen on-
derscheiden wij de m a c h t s- en de l u s t f a c t o r. In welke
mate de „werkelijkheidquot; als afstotelijk gevoeld,wordt, hangt
goeddeels af van de machtsverhouding, waarin iemand tot
de „werkelijkheidquot; staat. Voelt hij zich sterk, beheerser van
uiterlijke en innerlijke omstandigheden, dan is daarmee de
scherpte aan het conflict ontnomen; maar als hij, zoals we
daareven aanduidden, geboren wordt „als een vreemd kind
in een vreemd geslachtquot;, zal een dergelijke verhouding zich
moeilijk ontwikkelen: er is een wisselwerking tussen het
lust- en het machtsgevoel, waarvan versterkt onlust- en on-
machtsbesef het meest waarschijnlijke resultaat is.
Beslissend is: de moed.
Voor Frederik van Eeden, die in genoemd tijdperk geboren
werd — in Nederland, waar toen het Europese geestesleven
nog aan voorbijging en waar zelfs de zeevaart wijder we-
reldsfeer nog niet teruggebracht had — is de tegenstelling
tussen Ideaal en werkelijkheid tot levenbeheersende span-
ning geworden.
Dorst naar het Absolute spreekt uit zijn religie en wereld-
beschouwing. In alle betrekkelijkheid, in alle in tijd en ruimte
verlopende „werkelijkheidquot; ziet hij de Schijn en zijn begeren
is naar Wezen, Werkelijkheid. Daarop is zijn denken en
streven, onder alle wisseling van weg en wijze, gericht.
Maar de wereld van licht en klank is hem toch niet alleen
schijn in de zin van versluiering, begoocheling: in de ver-
schijnselen verschijnt hem het Absolute. En daar hij onder
die verschijnselen zijn evennaasten aantreft, blijft hij door de
„werkelijkheidquot; geboeid in zedelijke banden. De wereld is
het Absolute in schijn, maar zij is het Absolute in
schijn. Deze verplaatsing van het accent houdt Van Eeden's
diepste levensconflict in. In het rijke gemoed van deze mens
strijden wereldhistorische tegenstellingen: wereldverachting
en wereldheiliging, Vedanta en Evangelie. Strever naar
't Generzijds is hij in wezen steeds gebleven, toch keerden
zijn kracht en zijn aandacht zich tot de wereld, waarin de
Schijn het Wezen onherkenbaar versluiert. Zijn hunkeren
is naar Werkelijkheid, zijn streven zal zijn naar schoner
„werkelijkheidquot;. Omdat hij zedelijk moet, en omdat hij niet
anders kan. Eenzelfde heimwee is het, dat hem als waarheid-
zoeker pijnigt met de beperktheid van ons kenvermogen, dat
hem als schoonheidzoeker in ruimste zin de „werkelijkheidquot;
onherbergzaam maakt, en dat hem eens zal drijven tot het
aangrijpen dierzelfde wereld in haar reëelste stoffelijkheid:
de productie.
Omdat hij moet: het slot van De Kleine Johannes I betekent
niet het verloochenen van Windekind, maar renunciatie. Zo
staat ook in Johannes Viator: „de heerlijkheid der hoogste
contemplatie — Gods alleenig recht, maar ons menschen een
verlokHng des Duivels.quot;^ En jaren later, in de Walden-tijd,
zegt hij het met de woorden van Meister Eckhardt: „En als
iemand op 't punt stond in extase te geraken, ja zoo hoog als
die van den apostel Paulus, en er is een arme dien hij een
soepje brengen kan, hij late de extase varen en ga den arme
1 a.w. hfdst. XLIV, p. 268.
10
het soepje brengen.quot; ^ Toch zal ons blijken, dat de naasten-
liefde in zijn wereldbeschouwing maar zwak verankerd is;
de personificatie ervan komt in het slottafereel van De
Kleine Johannes onverwacht, en uit een oogpunt van struc-
turale harmonie ongewenst. In De Broeders wijst weliswaar
Jezus Psyche de weg van de hellerand äf, maar tot apotheo-
se wordt zijn handelen, als hij de mensheid verlost door
beëindiging, niet door heiliging der „werkelijkheidquot;.
Zelfs in Van Eeden's beeld der ideale samenleving, het ko-
renveld, is naastenliefde ternauwernood vervat: de halmen
steunen elkaar door ieder voor zich in de zonnerichting, d.i.
naar het Generzijds, te streven.
Door dit levensvraagstuk: de waardering van de „werke-
lijkheidquot; in zijn leven en werken, maar vooral in zijn denken
na te gaan, trachten wij eenheid in tegendelen, detailverbin-
dende grote lijnen te vinden, om inzicht te krijgen in het
wezen van de denker en strijder Frederik van Eeden.
Dat zulk een poging vruchtbaar kan zijn ligt zowel aan Van
Eeden's tegenstrijdige of tegenstrijdig schijnende, zich „rus-
teloos hervormendequot; persoonlijkheid, als aan zijn biografen.
Hoe ontzaglijk veel materiaal Kalf f ^ bijeengebracht en oor-
deelkundig geordend heeft, kan niemand erkentelijker ge-
tuigen dan wie na hem Van Eeden bestudeert; evenwel doet
hij Van Eeden als historische figuur onrecht, door voortdu-
rend de aandacht af te leiden van het grote en te richten op
het kleine. Hierdoor gaat niet alleen de grote zijde van Van
Eeden's zijn en willen schuil achter de kleine, maar tevens de
grote lijn van Kalff's studie achter de details. Zijn „Boek
VI, Samenvattingquot;, vat wel zijn merendeels juiste analyse
samen, maar geeft geen synthese; ook blijft de denker Van
Eeden er buiten beschouwing.
De distantie tot het object, die Kalff te klein nam, was bij
Feber® en Verhoeven^ rijkelijk groot. Daardoor zegt vooral
de eerste onjuistheden. Maar Verhoeven, die zijn Katholicis-
me minder op de voorgrond stelt en al daardoor een minder
1 Over Woordkunst IV = Studies IV, 318. — == Dr. G. Kalff Jr. Fre-
derik van Eeden. Psychologie van den Tachtiger. Groningen, Den
Haag 1927- — ' L. J. M. Feber, Frederik van Eeden's Ontwikkelings-
gang. 's Hertogenbosch 1922. — * B. Verhoeven, Frederik van Eeden
in het licht van zijn tijd. Roeping, jrg. III (1924—
vertekend beeld geeft, treft met zijn synthetische opmerkin-
gen herhaaldelijk het essentiële.
Wat een figuur als Frederik van Eeden toekomt is een schets
van zijn ontwikkelingsgang van binnen uit, uitsluitend
p met het doel hem te verstaan en te doen verstaan. Beschrij-
' ving dus, geen beoordeling. Ook zijn afhankelijkheid van
oudere denkers worde eerst aangewezen, nadat men het per-
soonlijke dat die invloeden tot iets eigens verwerkte, tot zijn
recht heeft doen komen; eerst dan kan men een dichter,
wiens betekenis bizonderlijk in wijdheid van geesteshorizon
lag, als discipel schetsen, zonder hem tot virtueel snijpunt
van historische tendenzen te maken. En daarna kan dan ont-
staan „het eigenlijke boek, dat over Van Eeden geschreven
moe(s)t worden.quot;
Ons werkplan is tweeledig:
1.nbsp;uitgaande van zijn gevoelsverhouding tot de realiteit (I)
na te gaan hoe Van jEeden tot strijder wordt (IV) en van
strijder tot verkondiger (V);
2.nbsp;uitgaande van zijn overtuiging omtrent de verhouding
van Wezen en Schijn in wereld en mensen (II) tot de kern
van zijn religie en wereldbeschouwing door te dringen en de
eenheid te vinden die zijn overtuigingen verbindt (III), om
later de ontwikkeling van de denker te zien in correlatie
met die van de strijder (VI), totdat in de ouderdom deze
onderscheiding haar zin verliest (VII).
Daarbij bepaalt de kunstenaar Frederik van Eeden in zo-
verre de verdeling onzer aandacht, dat aan de eerste levens-
helft, waarin het blijvende werk ontstond, uitvoeriger be-
schouwing toekomt dan aan de tweede.
Maar wie een mens „mit seinem Widerspruchquot; tracht te be-
grijpen, en toch een „ausgeklügelt Buchquot; schrijft, zal de zelf-
gestelde grenzen telkens moeten overschrijden. Ook mag
noch hij noch de lezer een ogenblik vergeten, dat in vergelij-
king met de levende mens al het gezegde schema is. ^
^ Kalff, a.w. 518. — ^ Er wordt verwezen naar de iste dr. der wer-
ken, uitgez. J. Viator (3de), St. I (4de), II (2de), Pass. L. (2de), Lioba
(2de), K. Meren (2de). Zie over de gebruikte hss. G. Winckel no. 385
(Jan. 1934).
1. DE GEVOELSWAARDERING VAN DE „WERKE-
LIJKHEIDquot;.
Welke verhouding tot de realiteit er zich in eerste aanleg
vormde.
De machtsfactor. Het ontgroeien aan de kinder-
lijke eigenliefde, voor het zedelijk karakter van emi-
nente betekenis, gelukt middelmatigen het lichtst.
Wie door de natuur met uiterlijke of innerlijke
voorrechten bedacht is, wordt daar door de omgeving vol-
doende op geattendeerd, om het ontstaan van zakelijke zelf-
waardering te bemoeilijken. En wie door de natuur misdeeld
is, vergoedt zichzelf wat de omgeving onthoudt. De „omge-
vingquot; vormt in de eerste plaats de moeder. Haar houding is
beslissend. Als van twee zoons de jongste de aanvalligste is,
en de vader een matig beminnelijk man, dan zal het haar
moeilijk vallen, de juiste houding tegenover dit kind te
vinden.
Frederik van Eeden vond als door de natuur bevoorrecht
jongste kind zulk ener moeder de primaire voorwaarden
voor onzakelijke zelfwaardering vervuld.
Daarbij was de aard zijner bevoorrechting die van het ro-
mantisch dichterschap, wat een krachtig gevoelsleven en
het overwegen daarvan in de eigen aandacht onderstelt. Te-
genover zijn medemensen voelt deze zich bovendien de dra-
ger van het allerkostbaarste: de Schoonheid en het Vizioen.
Zelfgevoel is een zodanig kunstenaar dan ook niet vreemd,
en van overmatig zelfgevoel kent de literatuurgeschiedenis
voorbeelden. Van de euvelen die een opgroeiend kunstenaar
bedreigen, is een der ergste de fixatie der kinderlijke eigen-
liefde door het later ontwakende besef van eigenwaarde:
alleen de sterkste karakters ontkomen eraan.
Of Frederik van Eeden eraan had kunnen ontkomen, zo er
zich geen storende verwikkelingen hadden voorgedaan, valt
niet te zeggen. Zijn kansen stonden slecht — zijn intelligentie
en zijn krachtig zedelijk besef hadden hem kunnen redden.
Maar uit deze veelzijdige gaven werd juist de verwikkeling
geboren.
De eerste aanraking met de maatschappij, als medisch stu-
dent te Amsterdam, bracht Van Eeden wel een gevoel van
vreemdheid tussen de mensen, maar bood toch ook sterke
prikkels voor zijn zelfgevoel.
Tijdens zijn Rectoraat van het Amsterdams Studentencorps,
in 1883, werd Het Sonnet opgevoerd. „Welk een herinne-
ring! een nevel van zwaaiende handen en hoeden, kransen
die als uit den hemel voor mijn voeten vallen, donderend
geklap en gejuich.... Ach Keesje, denk je nog wel aan den
tijd, toen je in een regenmanteltje tien passen achter je pa
liep te soezen en zulke visioenen zag?quot;' Dan komen de Fla-
nor- en Nieuwe-Gidsjaren: de ontdekking van het eigen
dichterschap — maar ook van het fellere en van 't onfeil-
ba:arder keurmeesterschap van Kloos en Verwey —, het
meeslepend individualisme van de kunstvernieuwers, het be-
sef tot de bizondersten te behoren. „Gij zijt de eerste,quot; zegt
Windekind tot Johannes. ^
Andere toneelsuccessen volgen. De Kleine Johannes leidt de
Nieuwe Gids bij het publiek in, en als medicus doet Van
Eeden met Van Renterghem baanbrekend werk in ons land.
Toch vloeide hieruit noch rustige zelfverzekerdheid noch
verwatenheid voort. Kende men hem alleen uit zijn dag-
/ boek, dan zou men zich Van Eeden voorstellen als een ang-
( stig, aan zichzelf twijfelend, tobbend neuroticus. Oni deze
quot;quot;misvatting te ontgaan, moet men bedenken, dat wie een
dagboek houdt, daaraan in de eerste plaats toevertrouwt
wat hem kwelt, verwondert, beangstigt. Wat gave vreugde
en voldoening geeft, vraagt niet om registratie in woorden. ^
Dat Van Eeden vitaal, gezond en onvermoeibaar sterk was, ®
blijkt uit het dagboek slechts hier en daar, toevalligerwijze.
1 Dagb. (verder gecit. ais „D.quot;) II, 105 v. — ^ Verg. Vrouwenkw. en Soc.
= Studies I, 250 (1890) met de tekenende noot van 1897, ^^^ Noorde-
wind — op welk vers wij in ander verband terugkomen — en het be-
gin van Joh. Viator. — ^ B.v. uit de vele zeer lange tochten te voet, per
fiets, per schaats enz. Er bestaat gevaar dat de mannelijke, vrolijke,
geestige kant van Van Eeden's wezen door de publicatie der dagboeken
en door studies als deze, die zich met de tegenstrijdigheden moeten
bezighouden, op de achtergrond geschoven wordt.
— Dat hij vlot en actief genoeg was om Corpsrector te zijn,
doet het niet vermoeden. — Om jaren lang dagelijks thera-
peutische hypnose toe te passen moet men hebben „een vast
gemoedquot; — de onvastheid van het dagboek, hoe reëel ook,
moet door geconcentreerde geestkracht zijn opgevangen. —
Walden, G.G.B. en De Eendracht mogen in Van Eeden geen
onfeilbaar leider gehad hebben — men sticht ze toch niet
zonder besluitvaardige zekerheid. — 's Werelds loop moge
door zijn tournees in Amerika niet gestoord zijn — het was
toch niet het werk van een zwakke.
Wat tot de innerlijke onzekerheid had bijgedragen, die uit
het dagboek spreekt, wordt straks breder uiteengezet. Zoals
de gebreken van de mensenwereld hem tot de keus zullen
dwingen tussen ontvluchting en strijd, zo kende hij tegen-
over de eigen gebreken tweeërlei houding: heroïsme en ver-
twijfeling. Een natuur als hij kan niet be-
jrusten in het gebrekkige. Het zelfverwijt, aan
de spanning tussen Ideaal en werkelijkheid in eigen boezem
ontsproten, had zijn zelfrespect gefnuikt. De sterke kant van
zijn wezen en zijn slagen als schrijver en arts bewaarden hem
toen voor een levenslang onmachtsgevoel. ^ Maar daardoor
werd zijn zelfvertrouwen niet eenvoudigweg hersteld: er
ontstond die toestand, die men „oscillatiequot;; snelle schomme-
ling tussen meer- en minderwaardigheidsgevoel zou kunnen
noemen, waardoor er in één mens tegel ij k
zelfgevoel is, dat deemoed, en inferiori-
teitsbesef, dat heroïsme behoeft als cor-
rectie.
Men bedenke dat hier van een subtiel verweven werke-
lijkheid een grof schema wordt ontworpen; blijkt dit als
werkhypothese bruikbaar, dan geeft het blijkbaar enige
hoofdzaken in hoofdtrekken weer. Aan het onderscheid met
de ingewikkelde werkelijkheid herinnert deze ons zelf trou-
wens voortdurend. En er zijn uit het schema ook al enige
complicaties onmiddellijk af te leiden: in elke uiting van
machtgevoel kan overcompensatie van het tegendeel mee-
spreken; in elke uiting van deemoed het minderwaardig-
heidsgevoel. Denkt men zich nu de drager dezer gevoelens
^ Zie voor het eerste p. 19 v., voor het laatste D. III, 94 (1896).
-ocr page 20-zich min of meer van de situatie bewust, dan is het schema
ai nauwelijks meer simplistisch. Het oscilleren verliep soms
bewust, maar meestal zeker niet. Wie met Van Eeden per-
soonlijk omgingen, kwamen met dit verschijnsel gedurig in
aanraking.
Besef van de eigenaardige menging in zijn innerlijk spreekt
telkens uit dagboek en brieven: „E(llen) schreef „hoe kan
diezelfde man zoo staal-koud spreken en toch zulke won-
derzachte dingen zeggen.quot; Juist dat is mijn behoud geloof ik,
mijn zachtheid zou weekheid zijn zonder dat staal vanbin-
nen.quot;^ De conflicten met de Nieuwe-Gidsers verergeren
deze spanningen zeer: na een onverwachte kritiek op Jo-
hannes Viator schrijft hij in zijn dagboek: „Dit verwonderde
mij en vervulde mij. Zelfs droomde ik er van. Het is een
onbezonnen zinnetje. — In zoo'n geval voel ik dat ik op te
passen heb voor twee sentimenten in mij: de meegaandheid
(gedweeheid) en het te sterke zelfgevoel. Het eerste doet mij
wel mijn eigen goed vergeten. — Het is niet gemakkelijk in
de bewegingen, die er nu om mij en door mij gebeuren, het
evenwicht tusschen die beiden te behouden.quot;^ Hij beant-
woordt de invectieven dan van een hoog standpunt, maar
voelt zich aan de andere kant tè diep gekwetst. ® Aan Ellen
schrijft hij in 1894: „Het ineens inactief worden van mijn
geest door een kleinigheid, door een paar woorden uit een
krant, of de ongunstige impressie op me van een paar regels
uit mijn werk, dat is bij mij heel sterk. Maar vroeger was
't veel sterker nog. Citaten van me, door anderen, geven me
vooral een gevoel van onbeduidendheid. Maar aan sommige
dingen twijfel ik toch nooit meer.quot; — Dan over het hechten
aan het eigen ik: „Ik zelf heb dat gebrek op andere wijze.
Mijn verslagenheid is er een uiting van. Als het „eigenquot; me
niet zoo veel schelen kon, zou ik heel niet verslagen worden
door persoonlijke aanvallen, zou ik heel niet karnen er over,
noch pogingen bedenken om mij te verweren. — Te snel
beleedigd voelen beduidt een te veel op den voorgrond tre-
dend ikgevoel, dat dus gemakkelijk te treffen is.quot;^ Dit in-
zicht blijkt ook weer uit het dagboek van 1899: „O, mocht
' D. II, 150, in de druk gecoupeerd na „laten-gaanquot;. (1889). — ^ a.w.
230 (1893). — ^ Het eerste in Over Kritiek = St. II, 7 v.; het tweede
in Twaalf Sonnetten VI = Pass. L. 41. — ^ Brieven (aan Ellen, verder
gecit. als „Br.quot;) loi v.nbsp;'
ik toch nimmer ruw zijn, of scherp. Wie groote kracht voelt
is zacht. Alle ruwheid of scherpte is zwakheid.quot;^ De ware
nederigheid, de deemoed die wij in zijn ethiek een zo hoge
plaats zullen zien innemen, is voor hemzelf zo moeilijk te
vinden, omdat hij altijd op zijn hoede moet zijn voor de bij-
menging van onbeproefde deemoed: angst, onmachtsbesef.
Zuiver onderscheidt hij ook deze dingen in de jaren die wij
zijn beste zullen noemen: 1893—1896: „....wat m mij ge-
hinderd heeft en de menschen geïrriteerd tegen mij (-•)
was veel samengestelder. Dat was scherpte in weekheid,
prikkelbaarheid in goedigheid, trots in bescheidenheid, die
onverwachte menging. — Ik kan juist niet goed dommeeren,
en als ik dan voel, dat ik 't doen moet, doe ik 't slecht. —
Wij moeten nooit meenen dat we te diep zullen bukken,
want het is ons eigen, onze persoonlijkheid die de parten
speelt. We moeten vaststaan in de waarheid, maar uiterst
fijn onderscheiden of we niet bijgeval voor ons zelf mplaats
van voor de waarheid vechten. — Deemoed kweekt juist
deemoed. Alleen het onpersoonlijke recht, niet het gevoel
van persoonlijke minderheid moet ons tegenhouden.quot; ^
De lustfactor. Frederik van Eeden werd pas na zijn
jongensjaren de Kleine Johannes. Het dagboek van zijn zes-
tiende, zeventiende jaar toont ons hem nog onbewust van
innerlijke tegenstrijdigheid en van komende conflicten met
de buitenwereld. De nood van het Ideale laat hem nog vrij
om goedsmoeds aan de zonzijde te leven. Eenzelvig is hij met
en van de affecties der mensen leeft hij zeker even volop als
van de natuur.quot; Naar de mensen dreef behoefte hem, lang
' D. m, 172. — ^ Br. 129 V. (1895) verg. 11 j (1894). — ® passim,
b.v. 160. De brieven van zijn schoolvrienden, van de familie der twee
Engelse meisjes uit J. Viator en Kl. Joh. II, van de „jonge Duitsche
handelsreiziger die mij studentenliederen leerde en mij imponeerde
door zijn vertoon van meerdere levenswijsheid enz.quot; (Nachtbr. 29 y.,
33) en van vele anderen zijn alle bewaard gebleven. In H. Humanity
geeft V. E. een te sterke indruk van jeugdige misanthropie. Dat iemand
alle ingekomen brieven, op één noodgedwongen opruiming na, zijn
leven lang bewaart, bewijst hoe gewichtig menselijk contact voor hem
is. — Een enkel voorbeeld van mensenhaat uit de vroegste dagboek-
delen: „Ik wilde er ronddolen, luisterend en soezend, ik wilde er ver-
ademen en niet meer denken aan de bespottelijkheden en dwaasheden
van die wilde hoop schepselen, waartusschen ik ook leef en die tezamen
de wereld uitmaken.quot; a.w. 79, verg. 171 v.
voordat zedelijk besef de vlucht in aesthetische afzondering
verbiedt. Niet alleen plicht, ook neiging voerde de Kleine
Johannes tenslotte tot de mensen en van Windekind af; in
die strijd tussen roeping en begeerte mengt zich divergentie
van neigingen.
Ook de drang tot praktische activiteit, die in Van Eeden
leeft, leidt hem evenzeer tot het zoeken van de mensenwe-
reld, als het beschouwend dichterschap ervanaf voert. „Je
sens en moi deux hommes, 1'un qui agit, 1'autre qui regardequot;
—nbsp;dit schrijft hij als jong student uit het spreukenboek van
zijn meisje over. In 1896, kort voordat de Walden-actie be-
gint, geeft hij zich van deze controverse bewust rekenschap,
zich afvragend, of de synthese te vinden zou zijn „in den
rechten aard en de rechte maat der activiteit die (hem) pastquot;:
„ik heb in mijn leven altijd behoefte gehad aan oprichten,
organiseeren, besturen of leiden van practische dingen. —
Alleen leek mij (totnogtoe) niets belangrijk genoeg om er al
mijn krachten aan te geven. Maar als er eens zooiets kwam!
—nbsp;Nu moet ik naast deze gezindheid bij gelegenheid de vol-
komen satisfactie stellen, die ik in zuiver spiritueele activi-
teit heb; om te zien of dit er onder is, of er naast kan blij-
ven.quot;' Tien jaar later, tegen het eind der Walden-jaren:
„Maar (....) ik haat de organisatiebemoeiingen. Ik verlang
naar een groote sfeer van vrijheid tot groote gedachten. Ik
voel dat ik mij genoeg in kleinheid heb bewogen en dat ik
beter doe nu het groote in mij zijn recht te geven. Dat is mijn
plicht. — Om ertoe te komen, zullen reizen nog de beste
weg zijn.quot;quot;quot;
Wel heel duidelijk is dan het romantisch dichterschap met
de dadendrang in botsing gekomen.
Maar de tijd beschouwend van zijn groei tot man, ziet men
hoe de „werkelijkheidquot; pas smartelijk voor hem wordt, als
de medische studie stadsleven, sociale ellende en de suggestie
van het wijsgerig materialisme meebrengt, en als het zoetste
in de „werkelijkheidquot;, de liefde voor „Atiquot;, tot bitterheid
wordt.
Voordat het dagboek verscheen was deze jeugdliefde niet
1D. m, 76. — ^ D. IV, 160 (1906), verg. hfdst. IV. — 20 Dec. 1892, dus
jaren vóór Walden schreef hij aan Lady Welby: „My Organisation asks
for a quiet, cheerful, obscure life of study and admiration of art and
nature.quot; (hs.)
bekend, in weerwil van alle autobiografische publicaties.
Ook heeft Van Eeden dit meisje, voorzover is na te gaan, in
zijn werken nergens realistisch getekend. Wel is zij, volko-
men veronpersoonlijkt, de Robinetta uit De Kleine Johan-
nes, en is de-essentie van zijn voelen voor haar neergelegd in
de Derde, ^^ierde en Vijfde Dag van Johannes Viator^ Dit
laatste feit toont hoe'n grote plaats zij in zijn zielsontwikke-
ling heeft ingenomen. Men vindt zijn liefde voor haar terug
in die van Johan voor Hedwig in Van de Koele Meren des
Doods — daardoor is die zo levenswarm getekend — zon-
der dat de analogie verder mag worden doorgevoerd. En
zelfs de cyclus Dante en Beatrice (1903) bevat nog remi-
niscenties.
Alleen deze opsomming toont al, hoe diep deze affectie wor-
telde. De verhouding werd na drie jaar door het meisje ver-
broken — Van Eeden was toen 19 —; de zichtbare reden
was zijn atheïsme tegenover haar orthodoxie. ^ quot;Wat dit ver-
breken voor Van Eeden betekende, blijkt uit het aan haar
gewijde sonnet Voor H.^-. tien jaar na de breuk vraagt zij
lem in de droom, waarom hij niet lacht, en hij beseft dit,
ontwakend, als een onthulling der onbewuste waarheid, dat
hij sinds lang „om haar het lachen lietquot;. En het dagboek
vermeldt in 1896: „Ik zag gisteren Ati met haar joviale har-
telijkheid, haar warme blik, en ik kon bitterheid niet onder-
drukken, alsof al mijn leed door haar begonnen was.quot; In
1904 droomt hij tweemaal achter elkaar van haar: „een
herhaling van de mooiste gevoelens mijner jeugdquot; en in
1905, dus 25 jaar na de scheiding, schrijft hij na een ontmoe-
ting: „Ik voelde niet bitter meer.quot; Toch blijft hij zich bewust
dat het breken van die zó diepe affectie een fnuikend ge-
voelséchec was geweest, een der dingen waardoor de harmo-
^ Uitwendig bewijs: D. II, 23 naast J. Viator, 137 (hfdst. XVII). —
^Kl. Joh. I, IX. Men merke op, dat deze gebeurtenis Johannes bij Plutzer
brengt, en begrijpe, na hierboven verder gelezen te hebben, de woor-
den: „Ach! nu ging het droevig met den kleinen Johannes. Ik wenschte,
dat zijn geschiedenis hier eindigde.quot; Reële analogie van omstandighe-
den en karakters is er overigens niet. — ^ Pass. L. 21 (11 Mei 1889;
V. E. was toen drie jaar getrouwd). De betekenis van dit voorval ver-
andert maar weinig als men, de gelijktijdige Brieven aan „Ellenquot; ver-
gelijkende, V. E.'s droomuitlegging aldus amendeert: niet zijzelf, maar
de met haar vereenzelvigde Eros had hem ontbroken. — quot; D. Hl, 99;
verg. 143 de heftige emotie bij Borel's Jongetje.
nie tussen het Ik en de wereld was verstoord. Ati begreep
dit pas, toen zij omstreeks 19^0 als oude vrouw weer in
geregeld contact met hem kwam.
Vorm vond dit alles in een der voornaamste jeugdverzen:
De Wonderbloem. Een jonge man dwaalt door de bossen.
Maar terwijl anderen de bloemen vertreden raakt hij ze niet
aan: „aanschouwend slechts wilde hij verder gaanquot;. Totdat
hij op een eenzame open plek een wonderschone bloem
vindt:
„Zijn gansche wezen met machtig geweld
Tot ééne begeerte tezamen smelt:
„Die bloem! die bloem! zij is het al,
Wat het hoogste leven mij brengen zal!quot;
Met zoete verleiding de wonderbloem scheen
Voor hem te bloeien, voor hem alleen!
Door onweerstaanbaren drang vervoerd
Heeft zijn trillende hand haar aangeroerd....
Daar vouwt de nauwontsloten knop
De kuische bladen langzaam op.
Een snijdende kilheid de lucht vervult
En een donker floers de zon omhult.
In de borst des armen weedom welt,
Den slanken stengel aan 't hart hij knelt,
Aan de lippen de bloeme, geurloos en dicht:
„Ontsluier nog eenmaal uw heerlijk gezicht!quot;
Doch doornen reten den boezem hem wond
Dat het roode bloed leekte op den grond
En de dorre bloem ontlook niet weer
Maar boog op geknakten stengel zich neer.—quot; ^
Wie dit vers las voordat het dagboek de reële achtergrond
onthuld had, begreep de symboliek volkomen: die bloem is
het Ideaal, de essentie van wat het leven scheen te beloven;
het verschrompelen is wat ieder romantisch, gevoelig mens
enigermate, en deze overgevoelige mens in hoge mate onder-
vindt bij 't ontgroeien aan het kinderparadijs. Ziet men nu
1 Het tweede vers dat gepubliceerd werd: Nederland 1884; gebundeld
in Jeugdverzen (1925). Geschreven 10 Juli 1883, de fabel reeds 4 Nov.
1879, in de eerste dagen der scheiding van Ati, D. II, 56.
de ontstaansgeschiedenis, dan blijkt de bewust geweten sym-
boliek anders: de bloem is Ati. Maar de eerste interpretatie
vervalt daarmee niet! Onbewuste, vaag bewuste, dubbele
symboliek is een bekend verschijnsel, dat wij ook in De
Waterlelie aantreffen. Had het vers deze betekenis niet ge-
had, dan zou het i]/2 jaar later, tijdens de verloving met
,,Claraquot;, niet ontstaan zijn: lectuur van The Sensitive Plant
is geen voldoende verklaring. De dubbele symboliek ver-
raadt Ati's betekenis voor Van Eeden's verhouding tot de
Onvermijdelijk deed het ontwaken der liefde ook in eigen
binnenste de nood van het Ideale beseffen: de zinnelijkheid
wordt gevoeld als schennis van het liefdes-ideaal.
Als de zeventienjarige verzucht: „het dierlijke is sterk in mij
ontwikkeldquot;,^ dan doet men hem met een onwillekeurige
glimlach nog niet tekort. Ook een jaar later is de zelfver-
achting nog niet onrustbarend: „Ik kan hem niet afwerpen,
hij is aan mijn jeugd verbonden, het is mijn jeugd zelve, ik
walg ervan, ik veracht er mijzelven door en toch moet ik
hem dragen. Het is een afschuwelijke slang, die zich als een
vertrouwelijke vriendin om mijn lichaam heeft geslagen.
Het is niijn zinnelijkheid.quot;® Maar kort daarna, als deze zin-
nelijkheid zich tegenover Ati wat tezeer heeft doen gelden,
volgt er een uitbarsting van wanhopig zelfverwijt die wel
een te krasse wending neemt: „Er bestaat een reine, ver-
hevene liefde, een liefde, die vrede geeft. Dat is de liefde
yan den geest, niet die van het lichaam. Die wil ik zoeken,
ik heb haar al, maar ik wil haar vrijhouden van al wat
hartstochtelijk is, van al wat niet rein en edel is.quot;* En in de
volgende weken raakt hij met Ati in zware bespiegelingen:
»Liefde is geen verlangen, geen vurige begeerte naar iets, dat
niet bezit. Dat is hartstocht. Hartstocht verdwijnt, als zij
de'^^' ^iquot;'® ^^^uste interpretatie is de lelie het liefdeleven, de stengeFi
is de Vnbsp;daarvan (Een Onzedelijk Boek = St. I, 46). Toch i
P'nbsp;i
V^n n bezigen van de lelie als boek-embleem en het latere gedichtJ
P üu ^^.quot;lelooze Lelie. Verg. over dubbele symboliek H. Silberer,
iroDleme der Uystïk und ihrer Symbolik. Wien u Leipzig 1914- -
1, 156. — a.w. 184. Enkele weken later: „O Atil Ati! wat ont-
breekt er aan mijn geluk? een beter ik.quot; - quot; a. w. 197.
het voorwerp van haar verlangen heeft. Liefde wil niets, als
het geluk van dat voorwerp en heeft geen ontevreden wen-
schen noodig om te kunnen blijven bestaan.quot;' Veertien da-
gen later begon de groentijd.
Dit alles zou een voorbijgaande fase in het leven van een
jong man en voor zijn groei onbeduidend kunnen zijn, maar
was het in dit leven niet. Een jaar later, enkele maanden
na de breuk met „Atiquot;, begint „Claraquot;, die zijn eerste vrouw
zou worden, zijn genegenheid te winnen. Dan blijkt de nood-
lottige wending in zijn zielsgroei: de splitsing tussen liefde
en sexualiteit, die hij later de ernstigste bedreiging voor de
opgroeiende mens noemt, „de schromelijke scheiding, als een
barst in de gave ziel.quot;^ Hij schrijft naar aanleiding van
Schiller's waardering van „Freundschaft und Arbeitquot;:
„Voor mij is het Freundschaft. Ik zou zeggen Liefde, als ik
niet vreesde ook daarmee de mannetjes-wijfjes-liefde in te
sluiten, hetgeen slechts een geïllustreerde uitgaaf van Freund-
schaft moet zijn. Somtijds is de tekst, de Freundschaft, ge-
heel weggelaten en zijn alleen de prentjes over, dan is het
boek gauw uitgekeken.quot;'' Hoe waar dit laatste ook zij —:
als veertien dagen later de verloving met „Claraquot; volgt en
hij schrijft: „ik heb haar alleen om haar hart lief,quot; en dan in
pathetische woorden over deze „edel-reine, uit vriendschap
geboren liefdequot; juicht, dan opent zich voor wie zijn levens-
geschiedenis kent een noodlottig perspectief, niet alleen voor
hemzelf. ^
De geschiedenis van Van Eeden's liefdeleven kan gelezen
worden uit Johannes Viator.^ Daar is Marjon, Liefde, de
stijg-, en Marjon's zuster, de zinnelijkheid, de zwaartekracht.
Nauwer kon de zinnelijkheid niet met het Slechte verbonden
worden, zwaarder zedelijke eis dan het redden der huwe-
lijksliefde uit deze polaire contrastsituatie kon niet gesteld
worden. Niet doding van aardse drift, maar verreining tot
' a. w. 204. — ^ V. d. Koele Meren des Doods 137; Nachtbr. 45 v.
90, — ^ D. II, 70 (1880). — quot; Er moet hier volstaan worden met ver ■
wijzing naar D. II, 86, 125, 133, 141 (Winfried-periode); ook de slot-
strofen van Voor de Liefste spreken het dualisme uit. — ® J. Viator
als retrospectief dagboek lezen vereist grote voorzichtigheid en doet
het boek als kunstwerk onrecht. Hierover maakt V.E. een zeer juiste
opmerking D. IV, 171. Bij alle citaten eruit zij men indachtig, dat het
stemmingsmonumenten zijn.
sereniteit vindt Johannes als duurste en zwaarste plicht:
„Heldhaftigheidquot; eist hij dan ook. „Ik woonde in een huis
met lichte, vroolijke kamers — en met daaronder een don-
kere, griezelige, rommelige kelder vol vuil en ontuig en raad-
selige dingen. Wel dikwijls moest ik werken in dien kelder
— maar wie die zit in 't huiselijke kamerlicht, denkt aan
den kelder onder zijn voeten?
Ik kan niet, mijn ziel kan niet gelijktijdig (zijn) in het grau-
we, verwarde, afzichtelijke der wereld en in de heldere ka-
mers mijner liefde.quot;^
En dan volgt de onderscheiding tussen de Droefenis, het
Dorre of Saaie, en het Slechte, dat voor hem één is met het
Vuile.
„De Droefenis vreesde ik niet, het Dorre was veel om mij
heen, maar weinig in mijn gedachten, want het was eenvou-
dig: het lokte niet, men moest het ontkomen.
Maar het Slechte vreesde ik zeer, het week niet uit mijn ge-
dachten. Want dit was verbijsterend. Men kon lang voort-
gaan en niets vermoeden. En op eenmaal sloeg het met
schrik en heftige walging — en het was reeds vóór en achter
en aan alle zijden. Het liet zich vaak niet kennen eer het zeer
sterk was.
En — dit weet ik nu helaas! zijne verraderlijkheid neemt toe.
Niet lichter maar moeilijker ontwijkt hij het, die eens bedro-
gen is. Dieper moet hij doorgaan, meer, in de macht van dit
vuile dier, eer hij de schrikkelijke klauwen ziet en den walg-
stank ruikt.
Zoo was al vroeg een bangheid neergevlogen in mijn kinder-
ziel, als een zwarte vogel, die stil blijft zitten wachten op
een tak.quot; ®
Deze zwarte vogel is niets anders dan in De Kleine Johannes
m „H e t, dat om den hoek van de deur wacht als ge droomt
dat ge in een donkere kamer alleen zijt, en om hulp wilt roe-
Pen en niet kunt. — Het, het aller-vreeselijkste,zoo vreeselijk
dat men het aanzien noch beschrijven kanquot;; het is ook het
huis met de octopus-armen. En als Wistik Johannes vraagt,
hoe hij zich de Duivel voorstelt, wiens ongeziene aanwezig-
J-Squot;®quot;quot;'nbsp;Vm, p. 80. — ^ a. w. 8i; verg. I, p. ij; XI, p. loi;
XXVI, p. 194; xxvn, p. 203!; xxxn, p. 224 v.; xu p. 253;
XLVl, p. 279.
-ocr page 28-Heid dezelfde redeloze angst verwekt, dan antwoordt Johan-
nes prompt: „Marjon's zuster!quot; Wel blijkt de Duivel dan
Koning Waan te zijn en vindt men dus de Satan-conceptie
uit De Broeders terug — maar daar is Johannes' gevoels-
reactie niet minder tekenend om. En de Duivel noemt Bange-
ling zijn rechterhand.
Er ligt hier voor veel een verklaring. Rigoureus dualisme
wil de afgewezen zinnelijkheid in reinheid ontvluchten —
het soberheidssentiment ^ — maar schiet dan toch tekort en
veroordeelt de vlucht ook weer als vlucht; de afgesplitste,
somatische sexualiteit wordt het slechte bij uitstek, satanisch
fnuiker van alle stijging; zelfverwijt tast de levensmoed aan;
een harmonische oplossing is er niet en „ellende is 't end.quot; ®
De andere bederver der levens-lust is Pluizer, de verstande-
lijke ontleedzucht. Zijn ontluisteren van de Kosmos wordt,
als het religieus gevoel ontwaakt is, als zonde ervaren; deze
kendrift tast even goed als de zinnelijkheid naar wat om
heiligheid verboden is. Daardoor wekt ook hij angst; in De
Geest des Lichts^ wordt iets van dit verband doorzien:
„Bij 't woeligst feest, bij 't zonnigste geluk
Ziet gij opeens een kille, dorre klauw....quot;
en het slot is weer:
„In gindschen duistren hoek
't Bestoft geraamte stil te lachen staat.quot;
' a.w. ICO, 133 V., 156 V. (1905). — ^ P- 76. — ^ Lioba, vijfde tafe-
reel. Reeds nu worde gewezen op latere grote veranderingen: „Als
de geest de zinnelijkheid wil heiligen, moet hij zich niet te verheven
aanstellen, want dan blijft er altijd een klove. Lijf en ziel moeten el-
kaar naderen en begrijpen en vertrouwen, dan alleen kunnen ze elkaar
opheffen. En vergeven.quot; Dagb. IV, 207 (1906). — Als wij aan het
erotische in deze psyche een grote plaats geyen, vloeit dit niet voort
uit enige theorie, maar uit de gegeven feiten. Tot de tastbare blijken
behoort b.v. het schrijven van drie prozawerken, in elk waarvan het
liefdeleven een overheersende plaats inneemt: J. Viator, V. d. Koele
Meren des Doods en De Nachtbruid. Wat hierin over de diepere gron-
den van het liefdeleven staat, is aan luciede introspectie te danken en
was de wetenschap vóór. (Wat niet insluit dat Hedwig een vrouwelijke
F. V. E. zou zijn.) — ^ Het eerste dat in druk verscheen (Nederland
1883), gebundeld in Jeugdv. (1925). Deze angst wordt als doodsangst
gevoeld, verg. D. II, 106.
Het is een der gegeven tegenstrijdigheden in Van Eeden's
aanleg: dit conflict tussen dichter en denker raakt de diepste
regionen der ziel; wie daaraan na lezing van De Kleine Jo-
hannes nog twijfelt, vindt juist in dit vers het bewijs. De
dichter, dat is: de aanbidder, verklaarde de mysteriën van
Kosmos, leven, liefde en dood taboe voor de denker, dat is:
de ontleder. ^
De vraag, of niet reeds het Paradijsverhaal verband aan-
duidt tussen kendrift en sexualiteit moet onbesproken blij-
ven; wel worde gewezen op Van Eeden's beschrijving van
zijn snijkamer-ervaringen. ^ Niet het feit op zichzelf dezer
rauwe ondervinding is belangrijk; belangrijk wordt het voor
de door ons gezochte verbanden als wij horen dat hij er tot
in zijn ouderdom van blijft dromen^: de snijkamer is een
psychisch trauma geweest, dat de innerlijke controverse met
zwaar sentiment belaadde.
Dat de rationalistisch-materialistische denkwijze Van Eeden
als jonge inan eigen geweest is, behoeft geen verklaring. De
geest des tijds, de met Lucretius en Voltaire levende vader,
de technisch aangelegde vrienden, daarbij het scherpe intel-
lect — het is geen wonder dat Pluizer macht over Johannes
kreeg. Te minder als uit anderen hoofde de met materialis-
me doordrenkte medische wetenschap tot studievak gekozen
wordt. Het conflict spitste zich danook toe in de studenten-
jaren. Wel was het rationalisme tenslotte in principe over-
wonnen, maar de woorden van de Dood tot Johannes „Wie
hem eenmaal aan durft, ziet hem niet weerquot; zijn later toch
een illusie gebleken.® Het verdrijven van Pluizer was niet
^ Vandaar dat het overwinnen van Pluizer (Kl. Joh. I, XIII) een ze-
delijke daad is, als zodanig geprezen door een der allerhoogste instan-
ties: de Dood. — ^ H. Humanity, 28 v. — Hoe dit zijn liefdeleven
bedorven heeft en tot „de schromelijke scheiding,quot; als een barst in de
gave zielquot; heeft bijgedragen, bewijst J. Viator, hfdst. IX, p. 87; zie
ook XXV, p. 189. Verder D. IV, 117 (1905), V, 102 (1907); in meer
verwijderd verband Kl. Joh. III, slot. — ^ „Bedenk vooreerst dat ik,
niettegenstaande mijn tamelijk gevoelige en gemoedsrijke natuur altijd
een natuurwetenschappelijke en analyseerende richting ben opgegaan,
dat ik voortdurend omgeven was van personen, voor wie exacte we-
tenschap het eenige ware was.quot; (Uit een onverzonden brief over Het
Rijk der Wijzen, ± 1880, hs.) Een der vrienden werd een bekend in-
dustrieel. — ® „Filosofie, wetenschap — van zulke vreeselijke ziekten
herstelt een dichter niet gauw.quot; D. II, 130 (1887).
alléén een morele, maar in laatste instantie een religieuze
daad. Machteloos is Pluizer voortaan, zolang Van Eeden
voelt „dat alle dingen zijn Gedachten van een dierbaar, min-
nend wezen, Gansch waar, maar anders dan hun schijn.quot;
Maar om deze „Tagesansicht gegenüber der Nachtansichtquot;
heeft hij levenslang moeten vechten.'
En dit was daarom een zware strijd, omdat er geen sprake
was van een minachten der exacte kennis op zichzelf. Bij de
analyse Yzn Schijn en Wezen en Broeders''■l2X deze voor het
„Heldere Zienquot; onmisbaar blijken, mits het besef van de re-
lativiteit der redelijke kennis behouden blijf, en men het we-
zen der werkelijkheid er niet in vervat waant. Ook hier dus
geen eenzijdige afwijzing, maar bestendige keuring en schif-
ting. Van Eeden kent een hoog geluksgevoel, aan het ver-
werven van abstract-wetenschappelijk inzicht verbonden,
voor hem een blijk van het streven in de Rechte Richting.'
De harmonie, die tussen verstandelijk en intuïtief weten moet
bestaan, heeft hij herhaaldelijk betoogd. Grondslag van Ver-
standhouding, daaraan grotendeels gewijd, vat de verhou-
ding aldus samen: de rede streeft naar eenheid en bestendig-
heid, dus naar het Absolute. Zij betreft evenwel slechts het
beeld van het bestaande, niet het bestaande zelf. Dit beeld
wordt dus door de rede vervolmaakt, zodat de mysticus de
rede als hulpmiddel behoeft. Omgekeerd moet de rationalist,
inziende dat zijn streven naar eenheid en bestendigheid een
streven naar het Absolute is, dat zijn doel nooit kan berei-
ken, dankbaar zijn voor de door de mysticus gewezen andere
weg: het geloof. ^ Van Eeden, de natuurwetenschappelijk ge-
^ De Staf = Dante en Beatrice 49; verg. Winfried, gecit. p. 42. —
^ Resp. p. 49 en 63. („Maar kondigt niet zijn gloor de dageraad....quot;)
— ® „Ik word het gelukkigst gemaakt door dingen van mooi, die iets
droogs, hards en zeer zuivers hebben. quot;Wijsgeerige gedachten soms. De
mooiste morgen van deze week was zoo door een vondst in een na-
tuurkundeboek.quot; Br. 119 (1895), verg. 100: „Wil je wel gelooven dat
ik een zuiver genot heb gehad en versterking, bij 't lezen van een kleine
opmerking (....) over de leer der kritieke punten in de werktuigkunde quot;
(1894). Is dit niet verwant aan het zuiverheidssentiment (p. 76): „op
harde en heldere paden gaat de ziel het reinste heil tegenquot;?_^ Gr.' v.
V. 93—100. Verg. Over de Toekomst = St. II, 75 v.; Over Humani-
teit = ib. 8j: „Weten IS een geordend geloovenquot;; Minnestral, 49: „In
weten zal geloof bewijs vinden.quot;
schoolde mysticus, heeft waarneming en rede zó weinig ver-
acht, dat hij zijn leven lang aan en over de grens van het em-
pirisch kenbare redelijk-experimentele kennis heeft gezocht. ^
De ontsluiering van het levensmysterie heeft hij in zó sterke
mate van de rede verwacht, dat hij, zodra het geloof hem be-
gaf, terugviel in de mechanistische wereldbeschouwing. Die
bleef hem trekken, als een afgrond de duizelige bergbeklim-
mer; vallen-betekende niet alleen verdorring van zieleleven
en de pijniging van de twijfel, maar tevens zonde. Nog bij zijn
overgang tot het Katholicisme noemt hij „de materialistische
leevensbeschouwing — den afgod Stofquot; het grootste beletsel
voor het „zich oopenstellen voor de genadequot;; ® het conflict is
in de latere levensjaren steeds pijnlijker geworden.
Pluizer en Marjon's zuster bederven niet alleen de levens-
lust; als verwekkers van melancholie en angst trachten zij
het hart des levens, de zedelijke stuwkracht zelf aan te
tasten.
De melancholie blijkt met het voorgaande onmiddellijk ver-
want: men herkent de „zwarte vogel, die stil blijft zitten
wachten op een takquot;: „Het zit in de holligheid van ons hart,
als een groot zwartig, paddig dier met haakklauwen. Traag-
stil in een taaie slijm. En wij verbazen ons of dit er altijd ge-
weest is, het zit of het er altijd geweest is, een traag, zwart,
lichtschuw monster, een bang beest, een bang beest, dat zich
met klauwen vasthaakt als 't verjaagd zal worden. Dat doet
In de dagboeken stuit men onophoudelijk op uitingen van
diepe droefgeestigheid, zonder dat er verband met andere
levensdingen zichtbaar is.^ Ook hijzelf noemt het „de on-
verklaarbare depressie van binnen uitquot; en onderscheidt die
van de uit reële oorzaken verklaarbare. ® quot;Wij zien het hem
overvallen midden in de Broeders-xx]d, Augustus 1894: „Ik
ben op 't ergst neerslachtig. De dag is een last die ik dulden
moet. Ik werk niets en dat verlies midden in mijn élan is een
^ Verg. p. 129. _ 2 Oevergang, rede, in hs. bewaard, niet iden-
tiek met Mijn Oovergang tot de Kerk in Langs den Weg. — J. Via-
tor, hfdst. XXVII, p. 198. — ^ Wel in 1887—89: D. II, 123, 125 v.,
141. — ® Br. 156 (1897).
groote ramp, een groot verdriet.quot;^ Precies een maand
tevoren staat er: „Ik voel onbeschrijfelijk helder en geluk-
kig.quot;
Deze depressie „van binnen uitquot; maakt weer de buitenwe-
reld, de dagelijkse „werkelijkheidquot; afstotelijk. Want de klei-
ne onvolmaaLheden daarvan schijnen de oorzaak; niet
de grote, werkelijke — dan zou er niets onverklaarbaars zijn
— maar de kleine: de saaiheid, de eeuwige kringloop van
banaliteitjes, doordat het leven nu eenmaal niet overal en
altijd sterk en zuiver kan zijn. „En zoo afschuwelijk dan
weer alles, de kamers met al die ellendig bekende dingen, en
de kleeren, die uit en an gaan eiken dag, en de straten en het
banale burgerleven, en het saaie middagmalen, en het bed,
alleen goed om 't vergeten, — zoo afschuwelijk, dat bij ver-
gelijking in mijn verbeelding, geen kerker met folter en kete-
nen en vuil en padden en ratten mij meer verschrikt. Want
dat zijn nog dingen van heftig gevoelen, heel erg, heel bizon-
der — om te schreien, of te kermen of gek te worden, —
maar niet als dit, duf-saai, dat geen lijden is en geen lust,
geen sterven en geen leven.quot; ^ En dit alles wordt beseft als
zedelijk verwerpelijk. Later zal blijken, waarom: het is het
niet-meer-levende, dat alle leven omringt en belaagt, dat de
levenswil kan verlammen en de Stijging verhinderen.®
„Want het vreeselijkste kwaad dat is het wezenlooze, het
niet-gevoelde kwaad, het doffe, het dorre, het saaie.quot; ^
Onafscheidelijk van de droefgeestigheid zullen wij vinden
de angst. Deze twee maken Van Eeden's ouderdom tot een
verschrikking, maar belagen hem al van jongs af. Verschei-
dene verzen uit de periode 1880—89 eindigen in het plotse-
^ D. III, 23. — J. Viator, hfdst. XXVII, p. 199 v-, verg. D. II, 128
V.; verder Br. 3; K. Meren, hfdst. II, p. 28, IX, p. 129 (de knopenwin-
keÜ), XV, p. 204. Over de melancholie in het algemeen: Dagb. I, 24,
27, 71, 163; II, 131 V., 162, 184, 189 V., 199, 213, 215 v.; in 10, 33,
43, daarna allengs schaarser; Br. 3 v., 5 v., 44, 79, 156. — Verg. p.
89. „De saaiheid als zondequot; heet het uitdrukkelijk in De Blijde We-
reld, p. loé.— ^ Enz. J. Viator, hfdst. XXV, p. 187 v., verg. XV, p.
127'en XVII, p. 140. Verg. ook p. 60, 70: „Wie kwaad als kwaad
waarachtiglijk beseft kan het niet doen, onmachtig door begripquot;. Nog
na de overgang tot het Katholicisme in een Iping: „En de beproeving
is dikwijls zóó, dat ik mijn zonden wel wéét, verstandelijk, maar ze
met voel als kwaad.quot; (hs.).
ling opdoemen van de kosmische angst, het creatuur-gevoel:
„Red mij, aarde, die mij baarde! —
Vaal-gewiekte oneindigheid
Naderschrijdt!quot;^
In deze sporadisch ontstaande, als kristallisaties van inner-
lijk leven belangrijke verzen domineert dit gevoel opvallend.
Het beëindigt ook in het handschrift — niet in de druk —
Avond in de Stad, waar het katje, dat niets dan een toeval-
lige sfeer-component schijnt, in de laatste strofe uit het raam
valt: ook hier worden de wisselende stemmingen door het
plotseling gapende zwart verbroken. ^ Al is deze in de diep-
ste gebieden van menselijk leven wortelende oer-angst nie-
mand geheel vreemd: in dit leven toont hij zich wel heel
machtig. Hij schuilt achter de melancholie, en achter de
twijfel, belaagt het machtgevoel tegenover de buitenwereld
en wordt in de ouderdom een teisterend tiran. ®
Maar wat hier op de voorgrond gesteld
wordt, was in de werkel ij kheid van Van
Eeden's leven één zijde van een dubbel-
zijdige toestand. Dit negativisme overheerste zelden,
maar beloerde steeds de aan aarde en atmosfeer, poëzie, ge-
peinzen en menselijke genegenheid gewonnen vreugden en
verrukkingen.
Het wezen dier dubbelzijdigheid ligt misschien in 't ondoor-
grondelijk Ik. Maar er is voor het doorgronden van Frederik
van Eeden's denken en strijden toch iets gewonnen, nu er
bleek, hoezeer zich zijn verhouding tot de buitenwereld dub-
belzijdig ontwikkelde. Zij stootte hem af, en lokte hem. Hij
schuwde de mensen en kon toch evenmin laten genegenheid
te geven als te vragen.
En ook bij 't afwegen van machts- en onmachtsgevoel tegen-
over de wereld hebben wij ambivalentie gevonden.
De moed. Levensmoed zou Frederik van Eeden moeten
'Na Zonsondergang aan Zee = Pass. L. 12. Verg. de slotregels van
JJe Lente (ib. 6), De eigen Uitvaart (ib. 14), Zomernachtwind
öeugdv. 53); verder Winfried, aangeh. p. 42 en J. Viator, hfdst. I. —
Afgedrukt Den Gulden Winckel, no. 385 (Jan. 1934). — ' Verg. het
overwonnen angstgevoel in De Kl. Joh. I „Windekinds oogen waren
diep en geheimvol, als de donkere hemel tusschen de sterrenquot; met het
onderschrift op p. i
bezitten om de rijke maar tegenstrijdige mogelijkheden, die
hem in aanleg gegeven waren, te verwerkelijken.
Levensmoed was voor hem synoniem met levenskracht. On-
ontbeerlijk is de moed voor het overwinnen van 't on-
machtsgevoel, voor het erkennen en aanvaarden van de be-
trekkelijkheid van ons weten, voor het geloof in de zin- en
zielvolle Werkelijkheid achter de schijn der „werkelijkheidquot;,
voor het erkennen der realiteit en bovenal voor de strijd om
het Ideale in de buitenwereld en in 't eigen gemoed. Wij zul-
len de Heldhaftigheid als zedelijk beginsel dan ook hoe langer
hoe sterker op de voorgrond zien komen, naarmate de kloof
tussen Ideaal en werkelijkheid onoverbrugbaarder wordt.
Of hij de werkelijkheid buiten hem onbevangen onder 't oog
blijft zien zullen wij later onderzoeken. En om de kennis der
werkelijkheid in eigen binnenste heeft hij een zeer zware
strijd moeten voeren:
„zelfbedrog vreest hij als de eigenlijke helquot;, ^
vandaar dat Wistik Johannes een spiegeltje geeft als draad-
van-Ariadne in koning Waan's rijk: nergens is het Heldere
Zien^ ons onontbeerlijker, geen zekerder wapen tegen de
waan dan zelfkennis.
En de moed om te weten dat wij niet weten, die bezat Frede-
rik van Eeden zeker in hoge mate. Rusteloos heeft hij wat hij
wist gekritiseerd, zoals hij altijd weer de waan hekelde van
hen die menen „er te zijnquot;.quot;_
^ Van de Passielooze Lelie, 124. Verg. de verwisseling van wil en
intentie als hoofdmotief van Lieven Nijland's (zelf-)kritiek (Aan den
Heer Frederik van Eeden, N. Gids VII, i, p. 33o)- V. E. schrijft
erover aan Ellen 6.1.1893: „Ik wil de dingen te gauw en te on-
handig veranderen. Dat bezorgt mij veel onvriendelijkheid. Alleen
zweven mijn bedoelingen vaak mijn krachtra vooruit en dan lijk ik
onoprecht. Maar bij enkele momenten ben ik wat ik zou willen. En
dikwijls doe ik of ik altijd zoo ben.quot; 28.2.1898: „Ik vind in 't alge-
meen dat we nooit iets mogen doen of laten met het doel om invloed
te hebben op de opinie van anderen omtrent ons.quot; Br. 77, 164; zie
verder p. 73 noot 3 en Bijl. B no. 2. — ^ Verg. p. 72. — ® „Steenen
huizen deugen niet voor een trekkend volk, steenen stelsels niet voor
een ontwikkelend menschdom — evenmin als onveranderlijke wetten
voor een groeienden staat of een levende taal.quot; Hypn. en de Wonde-
ren = St. I, 140 (1886). Dezelfde gedachte Spirit. Verschijnselen =
St. I, 243; Vitalisme = St. II, 312; Nachtbr. 409; Licht v. d. Oorlogs-
vlam 7 v. Verg. p. 67.
Maar gepijnigd heeft hem de wetensonmacht evenzeer als de
onschone en wrede mensenwereld. De laatste heeft hij dur-
ven aangrijpen om haar schoner en beter te helpen maken;
zijn pogingen om de grenzen der kennis te overschrijden,
hoe.... gewaagd ook, eisten minder moed dan de zelfkritiek,
die ze telkens weer onverbiddelijk binnen de grenzen terug-
wees. Dit laatste temeer, daar zijn geloof in een bezield en in
wezen Goddelijk Al steeds weer rationele steun zocht. Wat
het verlies van dat geloof betekende, kwam al ter sprake en
staat ons in Winfried voor ogen: de kosmische angst, het
eenzaamheidsgevoel te midden der eindeloze doodskoude,
de begeerte om te sterven: het is alles één met 't versagen in
de levensstrijd. ^
Maar nu wij er iets van gezien hebben, wat voor span deze
mens te mennen kreeg, verbazen ons naast de van levens-
moed getuigende woorden en daden de uitingen van mach-
teloos verlangen niet. Van Eeden was (en bleef zijn leven
lang) als de vlinder, die boven zee vliegt en niet rusten kan,
hunkerend uitziend naar „het duinravijn waar de bloemen
zijn.quot;^ Hij was een verlossingbehoeftige. Dat uit hij bewust
in verzen, beeldt het bewust of onbewust in zijn symboliek
en legt het in zijn streven. ®
Dat de ware verlossing is een van zichzelf verlost worden,
heeft hij al vroeg geweten: in De Broeders IS immers ,, het
gevoel van het eigene, de persoonlijkheid, de dichtste en
zwartste schaduw van onze verblinding.quot;^ Hij zoekt deze
verlossing als hoogste individuele bestemming in „de verhe-
vene zelfvernietiging, het zich onttrekken aan alle begeer-
ten, het gelukkig zijn in dat deel van onszelf dat God is, en
onpersoonlijk, hoog boven leed en lust, hoog boven goed en
kwaad.quot; ® Hiermede raken wij het probleem dat wij centraal
lY^rg. p. 21, 42, 12 j. — ^ „Over zee vloog een witte vlinderquot;, Kl.
Joh. II, jQ j)it versje hadden wij als motto kunnen kiezen. Verg. het
sonnet Mijn hart smacht naar dat verre vaderlandquot;, Dante en Bea-
'^quot;'i! j • ~ ® Bewuste symboliek: in De Kl. Joh.: de moeizame
tocht door de duinen naar zee (XIV); in De Broeders: Psyche's zwerft]
tocht naar zee en zon; in Lioba: de rivier (mottohier^^ onbe-j
wuste b^. m de dromen, waarin het opzweven uTaTBIauwTTiemel be-
et wordt door kamers, zolders en gangen (Nachtbr. 271). — ^ Toe-
hchtmg = St. III, 95. _ 5
stelden: de verhouding tot de realiteit, waarvan wij de ge-
schiedenis in zijn leven en werken nu nagaan.
Tot 1887: Aanpassing.
Aan 't begin van Van Eeden's volwassen leven staat zijn be-
sluit om arts te worden. Dit sproot niet zo uitsluitend uit
altruïstisch-zedelijke motieven voort als hij zich later her-
innerde. ^ Dat een deel van zijn wezen om werkzaamheid in
de mensengemeenschap vroeg, hebben wij hierboven aller-
eerst uiteengezet. In het dagboek dier jaren spreekt een vlot
en grappig student, de Frederik van Eeden van de eerste blij-
spelletjes, wiens levensvreugde en somberheid meer door zijn
liefde dan door de sociale ellende beheerst worden. Hij was
toen aan zijn problemen nog niet toe: die ontwikkelen zich,
zoals bleek, in de loop der studentenjaren. Het stadsleven
brengt m 't begm teveel nieuws om drukkend te zijn, het
sociale leed bereikt pas de ouderejaars-medicus, de analyse-
obsessie wordt pas als zodanig gevoeld als het religieuze en
artistieke gevoel ten volle is ontwaakt en daarmee de aan-
vankelijke rationalistische denkwijze geschokt. Dit zijn de
moeilijkheden die wij zijn verhouding tot de werkelijkheid in
eerste aanleg zagen bepalen. Dat Van Eeden zijn leven dus
met een besluit tot aanpassing aan de realiteit begon behoeft
geen verklaring: er was geen probleem, daar hij zich op zijn
twintigste jaar noch kunstenaar noch pionier voelde, en het
leven immers van ieder het opgeven der jeugdromantiek
eist. ^'Maar als de dichter in hem ontwaakt, blijkt de roman-
tiek iets anders te zijn dan het infantiele heimwee dat een
volgroeid mens moet overwinnen: het is het dichterschap
zelf en laat zich niet verloochenen. Dan pas wordt de aan-
passing een probleem, en dan gaat het morele element in het
gekozen beroep zwaar wegen, omdat het de aanpassing tot
toewijding stempelt.
^ In zijn autobiografieën (Happy Humanity, Literatuur en Leeven
enz.) projecteert Van Eeden zijn problemen herhaaldelijk te ver naar
het verleden, stelt hij als bewuste overweging voor wat hoogstens vaag
besefte mtuïties geweest ziin.-^,Ik heb mij reeds getroost in het besef
dat ik geen genie ben, dat mijn leven kort is, dat ik niet alles zien zal'
wat ik graag zien wou, dat er zulke massa's nare en vervelende men-
schen zijn, en nog zooveel meer.quot; D. II, 82 (i88r). Verg. I, 24, 27,
70 V., 163.
Uit dit alles zijn van 1883 tot 1886 de eerste voldragen ge-
dichten ' en De Kleine Johannes ontstaan. De Jeugdverzen
preken de tegenstelling tussen Ideaal en werkelijkheid tel-
kens uit,^zonder opstandigheid, als iets dat gedragen moet
worden.® De Kleine Johannes is de probleemstelling zelf;
oorsprong van het boek was de fabel van de meikever, die^
tnet verzaking der nuttigheidsplichten, zijn „ernstige roe-
pingquot;, regelrecht naar 't licht vloog en in mensenhanden
viel. De kleine Johannes kiest tenslotte zonder verzaking
der nuttigheidsplichten de weg naar diezelfde mensen, wat
echter geen oplossing, geen verzoening betekende. Het was
eerder het opnemen van de handschoen, door de „werkelijk-
heidquot; toegeworpen.
Zo volgen promotie, huwelijk, dorpspraktijk.
1887—89: Depressie.
De melancholische stemmingen ® in de toch ook wel fleurige
studentenjaren waren onbegrepen waarschuwingen geble-
ven. Nog worden ze niet doorgrond, als het eerste jaar na
Zijn huwelijk brengt „een geluk, dat mij drukt als een eeuwig
strak-blauwe hemel. — Een zoetheid — die bitterder is dan
quot;^^quot;J^ooP- En nu en dan als de flauwe galm van een verre
noodklok, die ik even meen te hooren en dan mij bleek en
angstig doet zijn en luisteren, het besef van een ziedende
woestheid in mij, — als 't branden van een steenkoolmijn
onder de groene landen.quot;^ Men herkent het beeld uit Ellen;
daar gebruikt de dichter het voor zijn onderdrukt verlan-
gen, hier is de symboliek nog maar vaag bewust: de aan-
passing verborg verdrongen krachten,
w at hierboven omtrent het dualisme liefde-zinnelijkheid is -
aangetoond geeft de sleutel: de liefde voor „Claraquot;, die zijn
VII-XX, XXII, XXIV-XXVII; Pass. L. van De Lente
_ fooze Droom. - ^ Jeugdv. VII en IX vooral; D. I, 79, 139, 214.
Lichts J^^Sdv. Hier passen vooral deze regels uit De Geest des
. •......de duizende geplaagden,
die hijgen onder 't folterend bestaan,
^n 't aanzicht in mijn blinkend kleed verbergend
aen killen aam der werk'lijkheid ontweken.quot;
^D. 11,125(1887).
-ocr page 38-leven had gevuld en de realiteit vermooid, was in wezen
vriendschap. In de aanpassing had Van Eeden slechts een
deel van zichzelf verwerkelijkt doordat hij de eros, die diepe
stuwkracht vooral in een kunstenaarsziel, had afgewezen
om het onaanvaardbaar karakter der zinnelijkheid. Deze
onhechte fundering van zijn levensopbouw wreekt zich in
de onbegrepen depressie, die op zijn huwelijk volgt en hem
de kracht voor de gekozen taak van toegewijde aanpassing
ontneemt, de realiteit van de schoonste illusie berooft. Het is
de periode van Winfried, de negativistische verloochening
van het slot van De Kleine Johannes! Verzen komen er zo
goed als niet, de psycho-therapie en de Nieuwe Gids zijn het
enige, dat boeit. En in de laatste draagt hij, behalve weten-
schappelijke stukken, na De Kleine Johannes en enkele der
eerder geschreven verzen, niets bij dan een doodsfantasie —
Finis — en Het Krabbetje en de Gerechtigheid, navrant fa-
beltje, waarin de kritiek van De Broeders al ligt opgesloten. ^
En Don Torribio, die danook vraagt: „Waarom bemoei ik
me eigenlijk met deze menschen?quot;
Afschuw van de eigen aanpassing spreekt uit Winfried''
en uit de herdenking dezer jaren in Johannes Viator XV:
„Het duurde een paar jaren, jaren die ik nu haat. Doode,
dorre jaren. Ik zocht wat klein genot, en verdwaalde op de
kleine doolwegjes der menschen, spelend met kleine begeer-
tetjes naar eer, naar wat aanzien, wat knapheii — wat
meer dit zijn dan die, wat beter dat doen dan die. In mij ge-
stadig de onbewuste, droeve begeerte naar het verlorene
mooie.
En al doende hun daden, al gaande hun wegen, omdat ik
niet anders had, een gespannen, sterk bedwongen haat aan
wat mij omringde.
Aan het vuile, plompe, grove — het eerzuchtige, belang-
zuchtige, hebzuchtige van allen om mij heen. O de verfoei-
lijke leelijkheid en ik daar midden in.
Naar de menschheid en haar weedom had ik mij eens ge-
^ Finis werd in de bundels opgenomen als De Eigen Uitvaart Verg
met het Krabbetje (N. Gids II, 144) D. I, 16 (1875) en II, 13 (1879)!
®nbsp;„ . . . . heb ik niet
met hoogen ernst dat dolle spel gespeeld,
jaren aaneen —quot; enz.nbsp;' Jeugdv. 60.
-ocr page 39-keerd. Ook had ik gekend de hooge en eigenaardige vreugde
van het Weten.
En daar ik toen nog leven wou en goed doen naar mijnen
aard, zoo wou ik zachtheid geven die ik zoo overvloedig
had, en lenigen het leed, het droeve menschenleed. Ziekte en
Dood bestrijden — en sterker maken het Weten, die groote
vreugde, dat sterke wapen.
Het is geworden een groote weerzin, een bittere ergernis. Ik
heb onderworpen geduld en meegedaan, omdat ik mijn er-
gernis zwakheid dacht. Maar nu schaam ik mij zeer over
mijn onderwerping.
Van het schoone der dingen die ik zocht is wel weinig meer
over. — Deze helpers zijn zieker dan de geholpenen.quot;
Zo, en nog feller, wordt het uit roeping gekozen ambt ge-
smaad. De psycho-therapie mag meeslepend pionierswerk
geweest zijn, dat voor déze medicus een overwinning op het
materialisme beduidde: toch wordt op den duur ook dit „een
groote weerzinquot;.
1889 e. V. }.: Vernieuwing.
Maar dan komt al gauw 1889, het „Ellenquot;-jaar.
Dat is niet het begin van een nieuwe periode, het is veeleer
het begin van het leven zelf in zijn volheid. „Ellenquot; ont-
kluistert wat er aan kostbaars in 's dichters diepste Ik ten
bate der aanpassing was afgesloten. Zo voelt hij het ook zelf:
„Ik droomde 't Leven als een groot, groen bosch.
De vogels zwegen en het loof hing stil,
De beken vloeiden niet, geen windgerucht
Voer door de takken — en het gras boog niet, —
Eenzaam lag ik daar, tusschen zwijgend loof.
Het was een bange droom, — want alle dingen
Die ik toch schoon wist, waren mij zoo vreemd.
Spoken van schoonheid in vaal schimmenlicht.
Toen zag ik dalen, in een aureool
Van cirkels blauw en goud, een witte duif.
En met die brak ook 't zongoud over 't al.
Kwam wind aanruischen, en het woud werd vol
Vogelenstemmen en zacht beekgezang,
Zoodat het eenzaam Schoon dier doode dingen,
ppvonkelend in blij en levend licht,
_ Leefde te saam in 't allerhoogste Schoon.quot; ^
^ Uit de Eerste Zang.
-ocr page 40-De Introductie toont nog scherper bewustzijn van 't inner-
lijk-dode van de afgelopen levenstijd:
„Zoo nooit des menschen dagen staan
In vlammen gansch, zoo niet opgaan
Al zijn gedachten, uur aan uur,
In éénen brand, in één hel vuur,
Zoo zal hij zwaar zijn zielshart dragen.
Als moeders een dood kind, gestagen
Last van oneindig heil verloren,
Koud lijk van hartstocht ongeboren.
Zoo was het dezen....quot;
Nu volgen de rijkste scheppingsjaren. Ellen en Johannes
Viator zijn vervuld van de spanning der gevonden liefde, te
groter naarmate er meer gekluisterde levenskracht bevrijd
was.
Verhoogd machtsbesef en hoger moed, het terugvinden in
de werkelijkheid wat er eens het schoonste geweest was en
waarvan het gemis nu pas goed beseft wordt dit alles be-
reidt een gehele vernieuwing voor van de verhouding tot de
realiteit. Alle kleine naargeestigheid verdwijnt achter de
grote smart om de verre geliefde;het dragen der smart „voor
Godquot; wordt essentieel deel van de nadering der ziel tot God.
Ook wordt het geloof in 's Levens heiligheid nu weldra tot
een wereldbeschouwing uitgebouwd, die de echte vastheid
aan zijn leven in de wereld moet geven. Maar tegelijk ver-
groot 't verhoogde zelfgevoel de afstand tot de mensen en
doet het hoog opgestuwde innerlijke leven de „werkelijk-
heidquot; als onaannemelijker voelen dan ooit. Het bewust ze-
delijk bedoelen komt danook niet aan actieve toewijding aan
de mensenwereld toe, en richt zich op het overwinnen van
melancholie en doodsbegeerte, wat de aanvaarding der leed-
volle werkelijkheid onderstelt. Vijf jaar later zegt hij het
zakelijk zo: „En we zouën voortdurend allerlei heerlijke
dingen willen: alle menschen vriendelijk en sympathiek en
welvarend, prettige, mooie huizen, geen gezeur met geld....
En al dat heerlijke kan nu eenmaal niet en het moet toch
alles geresigneerd gedragen worden._ 't Is allemaal erg, en
het moet toch. Niemand lijdt naar zijn zin, en we moeten er
^ Verg. p. 19 noot 3.
-ocr page 41-maar aan wennen. De kunst is te wennen aan het harde en
niet aan het zachte.quot;^
Maar juist nu er zoveel in de kunstenaar Van Eeden leeft
dat gevaar loopt, gesmoord te worden door de dagelijkse
werkelijkheid en dat hij toch terecht als zijn kostbaarste
voelt, neemt zijn verzet tegen de dodende kliniek-sleur toe.
i September 1892 heet het nog „De angst en het verzet dat
ik mij weer zal schikken,quot;^ maar in het jaar 1893 krijgt het
hunkeren naar bevrijding de overhand; in Maart schrijft hij
aan Ellen: „Nu gaat het gras ruiken, en is het water zoo
aanlokkelijk buiten. Al die zon, denk eens al die zon. En dan
juist in dat dufste donkerste hokje te gaan zitten den heelen
dag, den heelen dag. Als ik nu kon lag ik in 't gras met boe-
ken, en loofde de wereld en zijn maker. Nu zeur ik om met
sukkels en vervloek de heele boel.quot;®
1893—96: Volle ontplooiing.
De bevrijding volgt 30 Juni 1893: dan trekt hij zich uit de
kliniek terug. * Dit is het begin van een hoogtijd. Het ziele-
leven was, na de exaltatie der eerste „Ellenquot;-jaren, tot rus-
tiger evenwicht gekomen zonder zijn spanning te verliezen;
hij heeft de volle vrijheid tot scheppen; de breuk met de
Nieuwe Gids maakt hem eenzaam maar zelfstandig, de hoon
stimuleert zijn werkdrift. ® Want ook die banden zijn ver-
broken, en zo brengt 1893 een zich-afwenden van de reali-
teit, ten profijte van de op uitbeelding wachtende literaire
concepties, maar op den duur vol gevaar voor de dichter
zelf. Niet alleen omdat het niet goed is dat de mens alleen
zij, maar omdat in déze mens latente conflicten moeten
worden geactiveerd, nu de toewijding als arts een inciden-
teel karakter krijgt. Krasse uitingen bevat het dagboek ook
in deze jaren: „De straatwegen vol Zondagsploerten, bui-
tengewoon sterk gevoel van afkeer en verbittering om dat
leehjke volk.quot; ® Een uiting als „Nu wend ik verder het in-
nerlijke willen naar het zuiver spiritueelequot; ^ weerspiegelt zo-
Jnbsp;— a.w. 68. — quot; a.w. 79. — ^ De door Dr. van Ren-
e gnem^ het Liber Amicorum genoemde termijn 30 April is een ver-
. Ook in ander verband legt hij op zelfstandigheid de na-
aruK: „ 1 his poverty I take to is the cost at which I will have complete
mde^ndancequot; (aan L. Welby 6 Maart 1893). Zie verder Bijl. B no. i.
— U. 111, 51 (1895). — ' Br. 93 (10 Oct. 1893).
wel de negatieve als de positieve zijde dezer ontwikkeling:
er dreigt een vervreemden van de werkelijkheid, ook van
die m eigen innerlijk: een onderschatten van het verzet dat
zijn natuur tegen dit asketische besluit zal ontketenen, maar
inderdaad bereikt het spirituele leven nu zijn hoogste span-
ning en ontstaat het breedste, meest objectieve en meest har-
monische werk: Het Lied van Schijn en Wezen I, De Broe-
ders, Lioba en de belangrijke studie Redekunstige Grondslag
van Verstandhouding. In de jaren na de bevrijding dwingt
Van Eeden de contrasterende krachten in zijn wezen tot
harmonie. Het vaste, heldere en mannelijke geluid van zijn
brieven en studies uit deze jaren is daaraan te danken.'
1896 IS een rijpheidsmoment. De rij der grote werken wordt
erin afgesloten, ook de wereldbeschouwing is in hoofdlijnen
voltooid. De grote daad in Van Eeden's leven staat voor
de deur: Walden.
II. DE WIJSGERIGE WAARDERING VAN DE
„WERKELIJKHEIDquot;.
Van Eeden's levensprobleem, de waardering der werke-
ijkheid benaderen wij nu door in de kristallisaties van zijn
' rTquot;?', ^5/^ï^stwerken zijn wijsgerige waardering der wer-
kelijkheid te onderzoeken. In het voorgaande moesten wij
hierop telkens vooruitlopen, zodat ons al allerlei omtrent
zijn wereldbeschouwing bleek. Zo weten wij reeds dat voor
hem de Werkelijkheid allerminst in de „werkelijkheidquot; op-
ging, en dat integendeel het streven is van het „werkelijkequot;
naar het „Werkelijkequot;. Maar toch zijn zijn uitingen soms zo
tegenstrijdig en zo vaag omlijnd, dat wij verheldering mogen
verwachten van een systematische toetsing der kunstwerken
aan deze vraag — waarbij wij opzettelijk algebraïsch-alge-
mene criteria kiezen —:
„Wat waardeert Van Eeden in zijn eerste levenshelft als po-
sitief, wat als negatief, en waar en hoe erkende hij stijsins
van negatief tot positief?quot;nbsp;^
De Kleine Johannes (1884—
Naar de stadia die Johannes doorloopt kan dit boek ver-
^ Brieven aan Ellen en aan Henri Borel; Studies IV.
CAMBRIDGE 22 JULI 1895
-ocr page 44-deeld worden in vier perioden, naar de beheersende figuren
te noemen de Windekind-, Robinetta-, Pluizer- en Christus-
perioden. ^
P O s i t i e f is in de Windekind-periode de liefelijke en schone
natuur op aarde; object van religieuze verering en verlangen
is het zichtbaar Heelal in zijn grootsheid. De zon, ontstoffe-
lijkt tot „het Groote Lichtquot;, is van die Kosmos het Goddelijk
hart. Naar zijn wezen is dit Goddelijke aan tijd, ruimte, be-
trekking ontheven en daardoor van de empirische wereld
onderscheiden. Mensen kunnen God niet kennen; hun ver-
mogen om Hem te naderen schijnt tot Johannes in zijn uit-
verkorenheid beperkt.
Negatief immers zijn bij uitstek de mensen, wat het
scherpst uitkomt waar zij groot en mooi moesten zijn. Gods-
leer, zedeleer, onsterfelijkheidsgeloof worden in de passa-
ges over de petroleumlamp, de meikeverroeping en de glim-
worm bijna even rechtstreeks bespot als de onderwijzer en
de predikant in school en zendingsfeest. De parabels, vooral
de krekelschool en de mierenkolonie, spreken ook uit wat
het wezen is der negativiteit: de individuele beperktheid,
waaruit waan, dorheid en lelijkheid voortvloeien.
Stijging is danook: verwijding, opgaan van 't individu in
de Kosmos. Johannes ervaart dit als een aesthetisch versmel-
ten met de Natuur in haar meest grootse gedaante.
Maar positief is in de mensenwereld
toch:zijnvader.nbsp;-jt:
Naar de vorm een intermezzo is de Robinetta-episode. En
terecht: wat Johannes hier doorleeft is onwerkelijk, begoo-
cheling, in tegenstelling met hetgeen voorafgaat en volgt. In
verliefdheid schijnt hij met de werkelijkheid
verzoend, de tegenstellingen schijnen overwonnen. Het re-
ligieus verlangen vervaagt. De begoocheling wordt verbro-
ken doordat het negatieve uit de vorige periode zicF in de
concrete vorm van het orthodoxe Calvinisme doet gelden.
Nu komt Johannes in de macht van Pluizer. Voor de onver-
biddelijke analyse van zijn verstand vervluchtigt de religieu-
^ De verdeling in de Windekind-, Wistik-, Pluizer- en Christusperio-
den, die men vaak aantreft en waarbij Kloos' recensie voorging (N.
Gids II, 2, p. 458), geeft geen inzicht in de harmonische structuur van
het boek.
ze waardering van het Al. Verbonden en tot stijging bestemd
blijft hij zich weten; voelen kan hij het alleen als verzet
tegen het wereldbeeld dat zijn demon hem opdringt: alles is
hem negatief, zeker ook wat hem als positief wordt geboden:
cijfers, formules.
Maar de werkel ij ke mensenwereld wordt
nu pas goed gekend, waardoor in de ge-
voel s v e r h o u d i n g een ommekeer wordt
voorbereid.
Het laatste hoofdstuk vormt het begin van een nieuwe le-
vensperiode. Negatief zijn de mensen nog steeds naar hun
actuele zijn, waarin zelfs het allerheiligste triviaal is gewor-
den, niet meer naar hun potentiële zijn. Johannes is geen
uitverkoren enkeling meer en door deernis met de mensen
verbonden.
De opgang, de verlossing van de waan-en-beperking der in-
dividuatie, blijkt alleen door de dood mogelijk. Johannes
kiest bewust, vrijwillig, het leven: dat is de daad ten bate
der mensen, de toegewijde aanpassing.
Wistik en de Dood beheersen geen episode. Hun rol is nog
belangrijker: zij komen in de episodes voor met hoger weten
dan de beheersende figuren en veroorzaken de overgang
naar een volgend stadium. Wistik, de drang om de waan
door inzicht te overwinnen, brengt de breuk met Windekind
en met Robinetta en spreekt het eerst uit wat aan 't eind van
het boek goddelijke wijsheid zal blijken: „Menschen hebben
het gouden kistje.... Menschenvriend slechts opent het....quot;
De Dood, de enige die de beperking van het individu kan
opheffen, doet Pluizers macht breken (aan hetgeen vanouds
al positief was in Johannes' werkelijkheid: zijn vader) en
ook hij weet het: „Gij moet een goed mensch worden. Het is
een sclaoon ding, een goed mensch te zijn.quot;
Wij hebben dus gevonden: het Wezenlijke in het zijnde ligt
buiten de zinnelijk waarneembare werkelijkheid. Johannes'
religieuze gevoel kan verzwakken en plaats maken voor ver-
standelijke berekening. Hij kent niet de gesteldheid van het
Goddelijke, wel de richting erheen: God-nadering is wereld-
ontstijging.
De ontwikkeling die hij doormaakt is een wijziging in zijn
-ocr page 46-waardering der mensen en daarmee in zijn verhouding tot
hen. De mensheid in zijn geheel blijkt tot stijging bestemd
en arbeid daaraan gaat vóór individuele wereld-ontstijging.
Hiermede is een z e d e 1 ij k e eis gesteld. ,
Het onvoltooide drama Winfried, dat pas na 40 jaar in
Jeugdverzen werd gepubliceerd, bevat een voor dit onder-
zoek belangrijke dialoog tussen de hoofdpersoon en Jezus.
Eerst zingt het „Koor der Urenquot; vergankelijkheid, blindheid
van alle menselijk doen, eenzaamheid der mensen in de Kos-
mos; „Stemmen uit Zeequot; voorspellen de uiteindelijke onder-
gang van al het aardse. Zij weerspiegelen Winfrieds ^ stem-
ming: het Al is nog wel groot en „heiligquot;, maar vreemd en
vreeswekkend in plaats van verwant en vertrouwd:
„Dood zweeft de maan, een steenen, starre bal,
door leege nachten, — ijzig, droog en stil
vliegt 't vreeslijk zonlicht hopeloos daarheen,
door onverwarmbare eeuwigheden heen.
De verre sterren vlammen, wreed en koud,
eenzaam verspreid in brandend-koude nacht.
Wat zou dat schrik'lijk volk van vuur en steen
in hun geweldig wentelen verdiept
weten van 't arm gediert, dat op één hunner
meedoet door 't ruim den eeuwig-stillen tocht.quot;
Deze ons al uit de Pluizer-periode bekende negativistische
beschouwing van het Al, typerend voor depressie-tijden als
die waarin dit fragment ontstond, treft zeker niet minder
de mensen en de pas gevonden roeping:
„Barmhartigheid en liefde zijn m'een walg,
maken mij wee; 'k ben ziek van menschenmin
als van veel zoetigheid.quot;--
„En dan die duizend andren om mij heen
met hun gehechtheidjes en liefdetjes
Die krieuwelen en kleven op mijn lijf,
als ongedierte!quot;--
De weg der stijging voert nu zeker niet naar de mensen:
„Want zie! ik weet — en voor den wetende
is er geen hartstocht en geen liefde grooter
dan Wijsheid die niet liefheeft en niet haat.quot;
^ In het handschrift eerst „Johanne?'.
-ocr page 47-Vanzelf voert dit quietisme tot het oude doodsverlangen.
Jezus weerlegt dit alles en verwijt Winfried zijn zwak ver-
trouwen:
„Vrees is der menschen vreeselijkste kwaad.
quot;Wie vreest zal zeker in zijn vrees vergaan.quot;
Ellen (1889—90).
Daar „Ellenquot;, zoals wij zagen, een vernieuwing van Van
Eeden's leven bracht, mogen wij in dit Lied van de Smart
gewijzigde overtuigingen verwachten.
In De Kleine Johannes werd de naam „Godquot; voor het bij
uitstek positieve vermeden of zelfs verworpen; elke de-fini-
ëring d.i. begrenzing van Het Groote Licht zou dit in zijn
wezen aantasten. Als er van „Vaderquot; en „Zonnezoonquot; ge-
sproken wordt is dit een metafoor die de aard van Johannes'
kosmisch verwantschapsgevoel aangeeft.
In Winfried wordt alleen door of namens Jezus van „Godquot;
gesproken.
In Ellen is aanvankelijk — Introductie — de huivering voor
definitie:
„Wondere die in dit leven leeftquot;
In de Eerste Zang — de Liefde heeft 's dichters negativisme
gebroken — is sprake van „Gods zonquot;, „Gods hemelquot;,
„Gods liefdequot;.
In de Tweede en Derde Zang — de dichter heeft zich de
geliefde ontzegd — verengt het bewustzijn zich naarmate
het lijden ondragelijker wordt; in zijn zielenood spreekt de
dichter God aan als een straffend en belonend rechter. Zo
verliest de Godsvoorstelling haar kosmisch karakter; onze
bereidheid tot het verstaan van metaforen kan er het per-
soonlijke niet aan ontnemen; God schijnt uitsluitend zede-
lijke instantie; kosmische wijdheid wordt door de poëzie
nergens gesuggereerd. De dichter vindt die terug naarmate
zijn Zieleleven verrustigt (Derde Zang VIII), maar heeft in-
tussen het inzicht verworven dat menselijk lijden incarnatie
is van Gods leed: door dit voor Hem te dragen brengen wij
een toekomstig heilsmoment nader:
»De brand der zielen is het morgenrood
waaruit lichtstil zal dagen hemelvrede.quot;
De gedachte dat God almachtig-zalig zou zijn, wordt zo
heftig mogelijk afgewezen.
De Coda vat samen: van Gods kosmische groei is smart on-
afscheidelijk. Toch begeren wij, kiezen wij God, al kennen
WIJ Hem met, al weten wij alleen de weg die tot Hem voert.
Wij smeken om ontferming, dat is: openbaring, die ons be-
schermen moge tegen het negativisme. Deze zal ons gewor-
den, want God is „in ons het Zijnde, niet bedriegelijk.quot;
Ook Ellen is een worstelen om s t ij g i n g. De Liefde komt
in s dichters leven als een Goddelijke kracht, die het negati-
visme, dat we in Winfried leerden kennen, overwint. Maar
Smart blijkt van deze liefde onafscheidelijk:
„Menschenziel, in uw droeve verdonkering!
Nu rijst het Licht, door geen licht gevoed, —
Maar het zal rijzen in tranen-Iichtfonkeling
En in den glans, in den glans van bloed.quot;
De smart wordt niet alleen ervaren als individueel louterend
(Derde Zang IX), maar als noodzakelijk moment in 's we-
relds opgang (Tweede Zang VIII). Al wees de keuze aan
t slot van De Kleine Johannes wel in deze richting, toch is
dit een nieuw inzicht met vèr reikende consequenties Aan
nadering tot God was het hoogste geluksgevoel verbonden;
geluk was „dat waarnaar alles streeftquot;.' Hier nu wordt God
in smart genaderd en is de aanvaarding van het smartelijk
karakter van alle worden zedelijke eis. Opheffing van het
leed valt samen met de opheffing van het worden in een
vervullingsmoment, dat de dichter aanduidt als „de breuk
der tijdenquot;, „des Eeuwigen Morgens Dageraadquot;, „der Uren
verscheidenquot;. Het Naspel schildert de stijging als wereld-
ontstijging, inkeer der ziel tot allereenzaamste contemplatie,
waaruit Godsliefde groeit; de Coda sluit zich nauwer aan
bij de sonnetten: wij kiezen den Smartengod boven het nega-
' Jo^- ly-quot;quot; Deze gedachte: dat op een moment in de toe
komst de tijd zal eindigen, is een der duidelijkste blijken van de invloed
van Ed. V. Hartmann (J. Ek Jzn. Van Eeden's Ellen enz Dr K F
Proost, de Religie in onze moderne Literatuur 39). Hoo?stwa;,r9rhiin'
lijk kende V. E, hem alleen uit Bolland's art.
der toekomst m N. Gids V (begm 1890), waaraan zelfs sommige ter-
men herinneren.
tivisme, dat is het mechanistische wereldbeeld, het ongeloof
in 's werelds Goddelijkheid, doodsverlangen.
Ook het negatieve bij uitstek, de mensheid, schijnt nu
aanvaardbaar te worden:
„Gij bloeit in bloemen rood, maar ook uit wonden
Wilt Gij rood bloeden, Wonderrood-Strijdende!
Waarom heeft 't hart dan, het U belijdende,
Nog in geen ander Uw gloed gevonden? —
't Menschkind, dat in Uw glorie staat.
Waant zich hoogmoediglijk een in genade.
Toch zijt Gij eeuwig in al 't gesmade,
Goudkern van Liefde in Steen van Haat.
Veel — veel — wit madelieven staan,
Goudene hartjes in 't sneeuwwit-gespreide,
Zien niet eikanderen, — elk zich 't benijde
Zonnekind wanend, zien zij den Vader aan. —
Vader! zeg hun, dat Gij in allen woont.
Buig den hoogmoedigen, open den dicht-
nog gevouwenen kelk, dat elk aan allen toont
Uw licht Zonnegezicht. —quot;
Maar het zeer vele, dat de dichter in de Tweede en Derde
Zang over zijn verhouding tot de mensen zegt, toont duide-
lijk, dat dit gebed, wat hemzelf betreft, onverhoord bleef.
Het doodsverlangen is, nu wij Gods leed moeten mee-dragen,
essentieel kwaad geworden:
„Gedenk dan. Kind! eer Gij te sterven vraagt.
Dat dooden God géén eere kunnen geven,
Maar slechts wie 't Lijden voor den Eeuw'ge draagt....quot;
Johannes Viator (1890—92).
Het Boek van de Liefde begon Van Eeden te schrijven een
half jaar na Ellen. De grondslag vormt de ontwikkeling van
^ijn liefdegevoel, dat is de geschiedenis van zijn Godsver-
l^ngen. Deze herinneringen weerspiegelen zich in het actueel
bewustzijn van de schrijver en vallen er tenslotte mee samen:
de laatste dagen van de Reis bevatten „Ellenquot;, evenzeer als
de overpeinzingen de vrucht zijn van de door haar gebrachte
levensvernieuwing. Zo bleek het boek ons van de grootste
waarde voor het inzicht in Van Eeden's gevoelsleven, maar
juist deze laatste hoofdstukken zijn het ook voor de kennis
Zijner overtuigingen. Omtrent hetgeen hij het objectief posi-
tieve en negatieve achtte, brengt het boek weinig nipws,
maar hier voor het eerst is zijn aandacht geheel naar binnen
gericht en dan blijkt ons schema niet minder bruikbaar: als
wij „positiefquot; en „negatiefquot; nu door „goedquot; en „kwaadquot;
vervangen, zal zeker niemand ons misverstaan. Want dit
boek belijdt de suprematie van het ethische.
God is onkenbaar; wat wij van Zijn eigenschappen zeggen is
metafoor. Hij is buiten het leven; alleen in Hem, die één, en
stof noch geest is, is alle dualiteit opgeheven. Wetenschap,
Kunst, Menschheid, zijn afgoden: Eén is er boven deze
allen. ^
Het een-en-enige, kosmische Leven is naar God gericht.
Het is in ons, „zooals de schoonheid der bloemen en de zoet-
heid der vruchten is in het kleine zaad. Het is niet Doel, het
is niet Oorzaak. Maar het is in ons. Zooals de Rechtheid is in
den populier. Het is niet de boom zelf. Het is als de Rich-
ting, als de Harmonie, als het Getal.quot;
Later zullen wij zien, welk belangrijk begrip Van Eeden
hier tracht te omlijnen.
Deze Richting, „den weg van waar het echte Licht straalt,
niet het teruggekaatstequot;, moeten wij zoeken „in de diepe
voelingen des gemoedsquot;, maar soms lijkt het proces buiten
ons bewustzijn om te verlopen:
„Mijn hooger zelf zoekt God. — Ik zie niet en kan weinig
begrijpen, maar ik vermoed de geweldige worsteling diep in
mij. — En ik weet mij de dienaar en het kind des innerlijken
Zelfs.quot;
Deze naar God gerichte strekking van het Leven, „het rechte
wezen van des Levens bewegenquot;, heet de schrijver Liefde.
In „Marjonquot;, Johannes' hoge Leidsvrouw op zijn reis, is dit
Goddelijk beginsel verbeeld; de liefde van man en vrouw is
er de aardse openbaring van.
Maar aan deze liefde is de zinnelijkheid inhaerent, en deze
ervaart de schrijver als het bij uitstek s 1 e c h t e. Zo ontstaat
„Marjon's zusterquot;, die het Licht verduistert, op doolwegen
voert, de groeikracht verlamt. Het ethisch conflict vindt zo
zijn zwaartepunt in de zinnelijkheid. Ruimer gesteld: zoals
^ Zie hfdst. XLIII, waarbij Over Woordkunst IV St. IV, 369 v. on-
middellijk aansluit, en XLIV.
de Kleine Johannes moest leren, zijn medemensen te verdra-
gen — wat hem, blijkens Ellen, nog niet gelukt was —, zo
moet hij hier leren, zijn eigen mens-zijn te verdragen. ^
Het „lijfelijkequot; mag niet verworpen, ontkend, maar moet
deemoedig aanvaard worden. Hij moet het verreinen, maar
dat kan alleen door „een op 't allerhoogst gespannen Lief-
dequot;. En „het kwade is alom, donker en diep zonder grenzen,
maar tot het Goede is maar éene fijne lijnquot;. God eist danook
v3.n ons )) den Deemoed, en de Heldhaftigheid, en het Hel-
dere Zienquot;. Tekortschieten betekent: de hel van melancho-
lie en angst, het Dorre, het Saaie; overwinnen met verach-
ting van leedvrees en door de hulp der geliefde vrouw voert
tot mystisch beleven van het Allerhoogste:
„En dan, geboren uit de meest intensieve en zaligste sensa-
tiën, het leven dat meer is, het nimmer meer vergaande we-
ten, dat zich plots uitbreidt door de gansche ziel, over al
't verleden, over al wat nog komen zal, — het lichte, onver-
gankelijke weten van Iets, tot waar de sterkste liefde dezer
wereld nog maar de zwakke stijging is.quot;
En ook deze wereld zal tenslotte verlost worden:
„Want waarlijk, des Levens wonderbaar ontbloeien staat
nog te wachten in der tijden kring. En de wil is daar en ont-
waakt, de wil tot der Menschheid Verlossing.
Reeds is de Wil er, onbedwingbaar, tot het Rijk der Liefde,
het aardsche Koninkrijk Gods, waar schoonheid branden zal
met schittering ondenkbaar.
De wil is, en hare daad zal zijn.quot;
Het Lied van Schijn en Wezen I (189^—96)- ^nbsp;^
Genaderd tot de tijd die wij „Volle Ontplooiingquot; noemden,
niogen wij verwachten, in Het Lied van Schijn en Wezen
vastheid te vinden in de vage en tegenstrijdig schijnende
Godsconceptie. Wij zullen zien dat er een nieuw begrip
^».^quot;PPorter soi-mêmequot;, verg. K. Meren 391. — ^ Uit het Dagboek
Unbsp;^^nbsp;„de compositie of eigenlijke in-
T r i onbekend is, maar alleen de toonaard is aangegeven.quot; In
Jquot;,..', . ^ ^^ het uittreden uit de kliniek, komt er pas gang in. Vermoe-
delijk is in 1892 alleen Zang I geschreven. — Van het Tweede Boek
beschouwen wij Zang I en II in verband met het Eerste Boek: zij wer-
den nog m 1895—96 geschreven. Met Zang III begon de vertraging,
die de tien Walden-jaren duurde: zie p. 109 noot 3.
wordt ingevoerd, het „Zelfquot;, wat op den duur tot verhelde-
ring zal leiden, maar voorlopig zowel voor Van Eeden als
voor ons de moeilijkheden meer verplaatst dan oplost. Maar
de Richting te weten is gewichtiger dan het Doel te kennen,
en aan wat wij Stijging noemden is dit Eerste Boek danook
bijna geheel gewijd. Al 19 September 1885 had hij in zijn
Dagboek geschreven: „Het is de grootste overgang in ons
denken, als wij niet meer vragen „waarom?quot; en „waartoe?quot;,
— maar „hoe?quot; en „waarheen?quot; Dat heeft Spinoza het eerst
gedaan. Wie nog te duizelig wordt bij het zien in de donkere
oneindigheid zonder begrenzende doeleinden, moet er
mooie schermen voor spannen, met God en den hemel er op
geteekend. Maar wee hem, als het scherm doorzichtig wordt.
Dan komt zijn tijd van vragen „waarom?quot; en „waartoe?quot;
En dat is een wanhopig en droevig vragen. Doch wie geleerd
heeft slechts „hoe?quot; en „welken weg?quot; te vragen heeft rust.
Kalm en onbewogen ziet hij in den grondeloozen afgrond.quot;
De negativistische klank van „donkerquot; en „afgrondquot; hoort
niet in de periode 1893—96, maar overigens zijn deze woor-
den evenzeer van toepassing op Schijn en Wezen als op de
hierboven onderzochte werken; in De Broeders spant de
dichter de „mooie schermenquot; zelf voor ons uit om de door-
zichtigheid te tonen.
Niet alleen is de taal ontoereikend om er het wezen van
„Hem die isquot; in uit te drukken (begin van V en VI), ^ maar
wij zijn ook te zeer aan de zinnelijke voorstelling gehecht om
het abstracte onmiddellijk in ons op te nemen:
„'t Oog verdraagt
den luister des Absoluten niet, 't staart in den brand
van Zijne glorie en ziet ledig duister.
Maar d'afschijn zien wë, en Zijn groote stem
» vernemen wij wel in 't bedekt gefluister
van cijf'ren en abstracties, — in d'omklem-
ming der relatiën geprangd, ontberen
nochtans wij nooit aankondiging van Hem.
Zoo valt berusting licht.quot;nbsp;(VI)
^ Verg. Grondslag van Verstandhouding 39—41 = St. III, 5 v.
48
Wel is het hoogste weten geen gevoelen maar een zijn/
doch de ogenblikken dat wij ons in aanraking weten met het
Absolute, het Zelf, zijn zeldzaam:
„Wij zien nooit lang den wolkenloos verhelden
hemel in ons, en kennen onzen God
van aangezicht tot aangezicht maar zelden.quot; (B. II Z. I)
De harmonisch gevoegde geest van de wijze mens ziet in
alle natuurgebeuren zinnebeeld van het Absolute (IV; B. II
Z. II), maar
„Merk 't laatste woord, dat al symbolen spreken:
„'t eind is geheimenis!quot; — dan zijn ze stom.quot;
De vaste kennis van dat natuurgebeuren, die alleen de we-
tenschap ons geeft —
„der menschen samenmacht alleen onthult
van het Volstrekte stellige contoerenquot; (VIII)
is dus tevens de grondslag voor vaste kennis van God.
Wordt een door intuïtie gebouwd Godsbeeld door dit weten
geschonden, dan moeten wij het deemoedig opofferen, en op
hechter grond herbouwen. Maar wie dit weer-opbouwen na-
laat wordt „der kind'ren mindrequot; (X).
Zo weet de dichter, dat vreugde, rust en schoonheid, waar
alles naar streeft, emblemen Gods zijn, en vindt hij in wat
op aarde verheven, gewijd is een weerschijn van
„'t verste, maar 't allerwaarste,
't Wezen van liefde en wijding, dat een blijk
zijns aanzijns maakte in beweeg en voeling
en beeldt zichzelf, door elk ding sterfelijk,quot; (VII)
maar deze benaderingen zeggen iets van de Richting naar
God, niet van God-zelf: „Kon Tao uitgezegd worden, dan
ggt;u het de eeuwige Tao niet zijn.quot;®
e door deze Richting gewezen weg voert door het „Zelfquot;,
it Woord kwam al voor in het Naspel van Ellen, maar met
v'^nbsp;andere betekenis; scherp onderscheiden heeft
van heden hier moeite gekost, wat blijkt uit het schrijven en
-r^L'xJ' ^quot;.^o, 109, 110. — ^ a.w. 84—100. — ® Aanvang van de Tao
i eh Kmg m BoreI's vertaling.
de inhoud van Grondslag van Verstandhouding. Dit moet
ons tot behoedzaamheid manen.
In 1893 spreekt hij ook in een studie en in een gehjktijdige
brief aan Ellen over het Zelf. „Het Zelf is het al, het onver- •
anderlijke, het volstrekte, het alleen-zijnde. Het Leven is
daarvan een uiting, een beweging.'quot; Aan Ellen 26 Decem-
ber 1893: „Persoon is dat mannetje met een naam, en een
geboortejaar, een klein puntje in het al. Maar het Zelf is de
diepere grond van den persoon, is onpersoonlijk, eeuwig,
algemeen, tijdeloos gedragen door de personen.quot; In het eer-
ste citaat isiZelf dus synoniem met God; in het tweede blijkt -
het het tijdloze substraat van de persoon te zijn. Dat de
persoon een Goddelijke kern heeft, is voor Van Eeden in
1893 geen nieuw inzicht: „en eindelijk merkt ge, dat ge uzelf
zoektquot; (Kl. Joh.) — „want Gij zijt in ons het Zijnde, met
bedrieglijkquot; (Ellen; in het Naspel legt „Zelfquot; juist de nadruk
op het personele). Dat hij de term „Zelfquot; nu invoert voor
een essentieel element in zijn^eligie, komt voort uit de be-
hoefte, over het Bovenmenselijke te spreken zonder aan Gods
onuitsprekelijkheid tekort te doen, ® bovendien verdiepte hij
zich opnieuw in Rigveda, Bhagavad-Gita en Upanishads,
met wier wijsheid hij van kind af min of meer vertrouwd
geweest was.quot; Ook herlas hij Max Müller's Theosophy or
Psychological Religion,^ waaruit één citaat moge volstaan:
„the Brahmans call it self-knowledge, that is to say, the
knowledge that our true self, if it is anything, can only be
that Self which is All in All, and beside which there is
nothing else.quot; (p. 93): hier zijn beide aangehaalde omschrij-
vingen van Van Eeden samengevat, maar de scherpe omlij-
^ Over Kritiek = St. II, 47- - ^ ^^rg. p. 130- — heb van jongs
af veel in Indische wijsheid gesnuffeld. Mijn vader had er veel boeken
over. Over Bhagavad Gita hielden wij al gesprekken nu bijna twintig
jaar geleden. — In de Kleine Johannes staan al dingen, die ik zeker
onder invloed van Oud-Indische lectuur heb leeren voelen. B.v. „daar
zult gij zelve zijn wat gij verlangt te kennen.quot; — Ik ben sinds dezen
zomer aan de Rigveda bezig.quot; 15 Jan 1894 aan Henri Borel, no. XII
van de in 1934 verschijnende Brieven. Ook uit het Dagb. blijkt gezette
lectuur der Indische boeken in 1893. — ^ Giff. Lect. IV. De aanstre-
pingen in V. E.'s exemplaar wijzen op degelijke studie. Aan Lady
Welby schreef hij 18 Juli 1893: „I am reading M. Müller's Psycholo-
gical Religion. It is an odd title but an instructive book.quot; (hs.).
ning van dit begrip te midden der veelvoudige uitdrukkings-
wijze leidde reeds bij de Indiërs tot discussie. ^ In hoeverre
Van Eeden in evenzeer veelvoudige uitdrukkingswijze tot
helderheid kwam, moeten wij nu onderzoeken.
De Goddelijke kern der menselijke ziel wordt in Het Lied
van Schijn en Wezen genoemd het Zelf (tegenover het ver-
gankelijke zelf) of het Ik (tegenover het ik).
Over dit Zelf of Ik spreekt de dichter in symbolen, en of-
schoon het de vraag is, of men een dichter een verstandelijk
ontleden van zijn symboliek mag aandoen, is dit hier toch de
enige wijze om hem zeker te verstaan:
(Zang II) het Zelf is als een verlicht, rechtkoersend schip in
donkere zee, als een vuurpijl, opschietend in de nacht: het
streeft naar het oneindige en richt zelf zijn koers; de omge-
ving is dood en inert; —
het is als een vlam, die standvastig en stil blijft ondanks het
rusteloos stromen der vuurdeeltjes; als een regenboog, vast
en doodstil ondanks het „druk dooréénquot; der vallende drup-
pels: de personen zijn zowel vergankelijke afzonderlijke
deeltjes als het éne, door hen allen gezamenlijk gevormde
eeuwige; —
(Zang IV) het Zelf is als een bergmeer, dat de hemel spiegelt
en in zijn sereniteit toch „dadenrijke vloedenquot; uitzendt; als
een rechtvaardig, wilszeker heerser over velen, een scheeps-
commandant wiens duidelijk en zeker bevel het grote schip
tot in kleinste onderdelen beheerst; als een kristal dat, in
oververzadigde oplossing vallend, zijn structuur geeft aan
alle ontstaande kristallen: zo stuurt en beheerst het God-
schouwend Zelf ziel en lichaam, vollediger naarmate de
Zielsstructuur harmonischer en de lichaamstucht vollediger
is; ^
(Zang X) het Zelf is als een krater, waar de mens het
eigen vuur voelt oprijzen uit het al vuur der wereld; als een
the ^ .^Yf^^n het eeuwige licht en „de vlakke velden zijner
(Zang XI) als een bloemkelk, waar de ziel als een vlinder
omheen zweeft om soms diepe bevrediging te vinden: zo
vormt het de verbinding tussen God en ons; in het Zelf
l^-unbsp;VII, 7-13 (Sacred B.o. the East, ed. F. M.
Muller, vol. 1, 134 V.) en de commentaar F. M. Muller, a.w. 250 v.
-ocr page 56-kunnen wij onze eenheid met God soms beleven, het is de
bron van alle ware weten, ons „wijdschouwende paleis .
Wezenlijk met God vereenzelvigd wordt het Zelf hier ner-
gens: het streeft naar God (II), spiegelt het eeuwige aan-
dachtig (IV), vormt de krater waar de mens het »eigen
vuur voelt opstijgen uit 't al vuur (X). Toch is dit Zelt
eeuwig, één, en alleen daarom al identiek met God. Dat is
te zeggen:
„Hem beeldt het Zelf, als zwarte cijferen
Zijn naamloos Zijn.quot;nbsp;(X)
Bij volkomene identiteit was er ook geen aparte term nodig
DrSdstukken V, VI, en VII van Redekunstige Grond-
slag van Verstandhouding^ hcY^tten een dialectische uiteen-
zetting van deze dingen. Men ziet daar, dat de tegenstrijdig-
heid bewust onvermijdelijk geacht wordt: noch de betrek-
king van God tot Zelf, nóch die van Zelf tot persoon, indi-
vidu, kan logisch worden doordacht. Toereikend onder
woorden brengen kan men alleen, hoe het niet is. Had een
recent schrijver over Ik en ik. Zelf en persoon, gezegd: „the
relations between them are obscurequot;, Van Eeden noemt die
„niet zoozeer duister, als wel onmogelijk in woorden en m
Voorstelling te brengen.quot; „Men zou kunnen zeggen, met een
gebrekkig beeld, dat het Ik de oneindige en onveranderlijke
essens uitmaakt van de persoonlijkheid. Maar ik zie niet het
belang van zulke pogingen tot omschrijving, die misleiden
omdat ze schijnen te bepalen wat onbepaalbaar is. (121
toel.) Zijn pogingen geven hem het gevoel „of men etiketten
plakt op de golven van een zee.quot; (i 12 d.)
En als wij nu horen hoe Max Müller zijn weergave van de
Oud-Indische bespiegelingen dezer niaterie besluit: „You
see how this question can be argued ad mfmitum and it was
j _ j !„r!___u,,nbsp;crhool«: nr vedanta nhiln-
see now tms question can ucnbsp;------
argued ad infinitum by various schools of vedanta philo-
sophersquot;', dan blijkt Van Eeden met zijn moeilijkheden in
goed gezelschap.nbsp;„
Inderdaad is Grondslag van Verstandhouding een poging
tot bezinning, zoals dichters er zelden ondernemen. Hij wil
^nbsp;1 1nbsp;—nbsp;«lt;ilt;gt; 1nbsp;tt;
^St. 111,45 V. — ® a.w. P-
52
-ocr page 57-juist doordat hij scherp onderscheidt en de ingewikkeldheid
nergens uit de weg gaat, gedurig aan de grens van het onuit-
sprekelijke. Het „Zelfquot; is voor hem in deze jaren een werk-
hypothese geweest; wij komen erop terug. Na Zang I van
het Tweede Boek van Schijn en Wezen (December 1895)
komt de term zelden meer voor, maar het begrip van een
Zijn, dat bovenpersoonlijk is en toch niet „God, die is alleen
volkomen stilquot;, zal in later jaren hoe langer hoe reëler voor
Van Eeden worden. Voor de latere ontwikkeling^ belang-
rijk schijnen deze plaatsen uit Zang V:
„Stort ook de sterkste tronk vermolmend neder,
zijn sterker zelf leeft voort in nieuw gewas,
noch kan des menschen edelst deel ellendig
verloren gaan, van d'eenling tot het ras
en:
verglijdt zijn schoonheid en zij is niet endig. —quot;
„maar zie toch, geen is eenzaam, allen houën
te zamen in één Zelf, dat verre blijft
boven gescheidenheid, brandpunt der lijnen
die 't leven aller enkelen beschrijft.quot;
S t ij g i n g tot het Volstrekte, tot God, is de bestemming van
al het bestaande, In de anorganische natuur is de strekking
naar stabiliteit er de uitdrukking van (VII). Het organische
leven,
„waar 't is of God zijn zelfheid wil herhalen
en met zichzelf in wisselwerking treedtquot;
is van God gescheiden door de stof als door „een vreemd
kleed — met een levenloozen schijnquot; (X); door ons mensen
wordt die scheiding tussen het Volstrekte en het door feno-
menaliteit, causaliteit — in 't algemeen: relativiteit — be-
perkte smartelijk beseft:
„het is als lag een barre
woestijn van ontoegankelijke nacht
tussch' u en ons.quot;nbsp;(XII)
Maar aan al het levende is inhaerent de
kracht om naar God te streven en de
macht om dat streven te richten. Dit is het
„zelf-richtend licht, een vonk, oneindig klein,
maar godlijk en volstrekt, de gouden vrijheid
der wil, als God, slechts door zichzelf bepaaldquot;. (XII)
Geen menselijk, maar een kosmisch vermogen wordt hier
bedoeld:
„het Ik, dat doet de keuze, 't leidend weten,
dat Richting geeft, van macht oneindig groot,
van kracht oneindig klein en niet te meten.
Geen levend wezen bleef er gansch ontbloot
dier grootste gaaf. Zij is 't, die doet in flauwe
daging de celletjes in jonge loot,
vereend en stil, uit lucht en water bouwen
hun wondre bloemen en 't belooverd hout,
maar zij ook wekt den mensch tot diep zelf-schouwen
en tot ontvouwen van Gods wet, die houdt
de pracht te samen met standvastig glanzen,
door Zijn hand in der heemlen leeg gebouwd.
Zij wijst de ziel, bij 't wisselspel der kansen
haar stell'gen weg, 't onrustig leven dóór,
nimmer genoopt tot andre Richting dan ze
naar recht verstand van d'eigen aard, verkoor.
Wat wereldsch goed haar toeviel of te loor gong,
't wordt al haar dienstbaar, in een zuiver spoor,
te zuiverder, naarmaat zij verder doordrong
in 't eigen raadslig wezen, en er zag
niets boven zich dan God, haar Eind en Oorsprong.quot;
(XII)
Wat na het praeludium (I) de aanhef van het Lied was, de
„Heilige Richtingquot;, woorden die de dichter dan
telkens weer in diepst bezinnen uitspreekt, dat verheerlijken
deze slotstrofen als het wezen van alle stijging. Dit is inder-
daad de leidende gedachte van het werk; zoals Windekind
geen antwoord wist op de vraag wat God is, maar Johannes
wel kon leren bidden, zo is hier voor God ieder woord schen-
nis, maar van de weg naar God spreken alle twaalf zangen.
De Richting kennen wij in ons, als de delen van ons wezen
harmonisch verbonden zijn, want „wijsheid is een zuivere
structuur der zielquot; (IV). De rede zij hecht verbonden met
liefde tot alle leven, tot het Al-Leven, tot God, en trachte
niet eigenmachtig haar weg te gaan; ons gemoed zij bestand
tegen leed, zowel tegen het grote, heftige, als het kleine,
langdurige; onze neigingen moeten wij hoeden „als een her-
der drijft met staf en honden dralende schapenquot; (XI). Dan
voelen wij, hoe ook door ons de spil gaat, „die in der zwaar
zwoegende wereld draaiing blijft recht en met volstrekte
stilheid stilquot;; onze naar binnen gerichte aandacht schouwt
het Goddelijke licht, en uit de overvloed van ons bevredigd
hart schenken wij aan de wereld liefde, die in wezen een
sprank van de Goddelijke Al-liefde is.
-JNLe^-a-tre-f gewaardeerd wordt — we behoeven het nau-
welijks nog te formuleren — alles wat het geïndividueerde
van het Volstrekte onderscheidt: de verbizondering, de
beperking; alles wat de verbreking der beperking belet:
de waan dat de rede een toereikende kenbron is, de waan
dat het phaenomenale het wezenlijke zou zijn, en het niet
beheerste gevoelsleven, dat het gedachtenleven
stoort.
Over de coördinatie van gevoelens en neigingen spreekt Van
Eeden in de eerste helft van het Tweede Boek.
Zang II, de laatste die tot de periode 1893—96 te rekenen
is, vat de in het Eerste Boek gevonden kern der zedelijkheid
samen:
„Volstrekt Goed is langs rechte linie stijging,
Volstrekt Kwaad wat in 't grondelooze zwicht,
Onrecht wat afwijkt. Liefde Gods die neiging,
die alom reikt, en alles samenbrengt, —
maar menschenliefde is onrecht, zoo ze op zij ging
uit heil'ge baan, te zeer naar menschen zwenkt,
naar kennis of naar aarde's schoon, aflatend
van 't éénig doel, dat maar één weg gehengt.quot;
Di^ weg, de Heilige Richting, is het Recht, en „Schoonheid
IS Rechts uiterlijk gewaadquot;. Zo wordt ook als het wezen der
schoonheid gevonden: Stijging naar God.
„O, waar gingen
allen één weg, Gods rechte leiding na,
wat pracht zou, ongezocht, rondom ontbloeien!
Wat vreugd zou lichten zonder wederga,
-ocr page 60-voor hen, die 't leed niet schuwen! en den moeien
wat diepe rust verzoeten 't droef gezwoeg!
Maar wee hem! die niet wacht 't van zelve groeien
van Pracht uit Recht, naar schijn vóór 't wezen joeg,
die, starend in valsch-flonkerende zwemen,
afwendde van zijn donkren koers den boeg.
Want vreugde, rust en schoonheid zijn emblemen
van 't Wezen Gods, Zijn schepter, troon en kroon.
Hem alleen eigen. Wie zal 't ondernemen
zonder Zijn gunst te dingen naar zulk loon?
buiten Hem om, naar een dier drie te trachten?
deze te aanbidden Hem ten spijt en hoon?quot;
Hier klinkt de vorige, rumoerige levensperiode nog na. En
in de aanhef van dit laatste citaat, is daar niet reeds iets
hoorbaar van de volgende, niet minder bewogene? Het was
wel een korte episode van gespannen geestesleven en schep-
pingsvrijheid, waarin dit Lied en de beide tragedies ont-
stonden!
De Broeders (1893—94). ^
De ingewikkelde bouw en de belangrijke gedachteninhoud
dezer Tragedie van het Recht nopen ons tot een nauwkeu-
rige analyse, waarbij wij Van Eeden's structuurschema
volgen. ^
De Wereld-sfeer. Peter, Eudoxia en Iwan „vertegen-
woordigen drie graden van rechtvaardigheidquot;.
Peter beheerst de aar^e machten door brute, metsontzien-
de uitleving van zijn sterke ik. Eêh probleem is hij noch voor
zichzelf, noch voor de Hemelingen, noch voor ons.
I wa^is de onwerkelijke id^ist, wiens willen alle verband
met zijn^ïïnnen ontbeertT^jn'zielsontwikkeling moeten wij
nagaan.
^ In de tweede druk: De Broederveete. Al 'is deze vete voor V. E. het
diepste levensraadsel, toch houden we ons aan de oorspronkelijke ti-
tel. — Toelichting tot De Broeders, lezing met beantwoorde vragen,
afgedrukt St. III, 86 _v. zonder omwerking, waardoor de ordeloze
bouw verheldering in 'de weg staat. Citaten zonder bronvermelding
zijn daaraan ontleend.
3 e Acte. In 't uiterste van uitputting en lijden, vertwijfelend
en doodsbegerig, bereikt hij de grens van het kunnen-willen.
De Priester helpt hem over het dode punt heen.
5 e Acte. Hij predikt de coördinatie der neigingen in gehoor-
zaamheid aan Gods wil. Hij is niet los van zichzelf: wijst op
keizersrechten en goede daden, en hij haat in Peter niet al-
leen het objectief-slechte, maar ook de persoonlijke vijand.
7e Acte. Iwan in de macht van waan: hij meent Gods recht
te doorzien: schuld baart straf. ^
9e Acte. In het komplot tegen Peter heeft Iwan de hand. Bij
de waan, dat God Peter als zoenoffer begeert, beheerst hem
persoonlijke wraakzucht.
I le Acte. Daardoor stelt hij onopzettelijk Eudoxia voor een
onoplosbaar zedelijk conflict.
13e Acte. Hij vindt de uiterste verloochening van het eigene
in overgave aan God. De haat tegen Peter doet daar niets
aan af.
Eudoxia's beleven wordt pas op 't laatst een conflict,
maar daarin ligt het zwaartepunt der handeling.
5 e Acte. Zij pleit voor erkenning van eigen schuld en weder-
zijdse vergiffenis.
7e Acte. Deze ootmoed en liefde zijn haar niet alleen woor-
den, maar ook daden: zij verpleegt pestlijders. In haar ver-
ering voor Peter, die de liefde immers allerminst dient, is zij
„inconsequentquot;: bij haar overmag de rede het gevoel niet.
9e Acte. Zij redt Peter uit het pestgraf, waar het komplot
hem in geworpen had.
iie Acte. Om Iwan niet te verraden weerstaat zij Peters
folteringen. Maar het lijdzaam ondergaan daarvan wordt
haar tot lust. Zij voelt hét slechte hiervan en smeekt Jezus
haar een doortocht te wijzen. Dan zegt Satan tot haar:
„Er is geen doortocht. Streeft gij nóg zoo recht,
gij stuit op kwaad. quot;Waar kracht faalt, volgt verderf.quot;
Maar Jezus spreekt:
„Schoon 't lot de gangen, ja! de daden dwingt,
de vonk der kennis dwingt het niet. Gij kent! —
^ In deze Acte ligt een inwendig bewijs voor de wording dezer tragedie
uit het onvoltooide Winfried. Uitwendige bewijzen D. II, 118, 133 v.,
140. — Verg. Ds. Bakens in De Heks van Haarlem.
Aan hand en voet door band des lots verlamd
redt u de blik, getrouw naar mij gericht.quot;
Als Iwan haar tot vlucht aanzet en zij hem afwijst uit m-
tuïtief deugdbesef („'tRudiment van trouw weerhoudt mequot;)
twijfelt zij al sprekend aan haar eigen woorden. Zo blijft
haar niets dan vèrtwijfeling en doodsbegeerte. Dan gesteld
voor de keus tussen brandewijn en nieuwe foltering beneemt
zij zich, als het toeval haar het middel in handen geeft, het
leven, wetend dat zij doodzonde doet en verzachting van
Gods recht afsmekend.
D e H e m e 1-s f e e r. Wat zich hier afspeelt, verloopt in de
Tijd: de klok herinnert daar telkens aan. Daar het Volstrekte
tijdloos is, en voor Van Eeden's religieus bewustzijn alleen
het Volstrekte God is, kan de in deze hemel heersende God-
heid, Jahwe, GOD niet zijn. Echter is hij ook niet de verhe-
venste zinnebeeldige belichaming der Godsidee. Hij is een
bepaalde historische Godsconceptie en verbonden aan histo-
rische dogmatische stelsels van zonde en straf, uitverkiezing
en genade. De strekking der gehele tragedie richt zich tegen
deze leer, die in Jahwè verpersoonlijkt is.
Blasfemie kon het aantasten dezer Godsconceptie voor Van
Eeden niet zijn; integendeel: voor hem werd het Wezen van
Schijn gezuiverd; blasfemie is het voor ieder, die de eigen
Godsvoorstelling en zedeleer hier bedoeld vindt. Maar de
felste aanklagers toonden gewoonlijk, aan begrijpen niet toe
te komen.'
Tegenover Jahwè plaatst Van Eeden Satan. Zijn wezen is de
betrekkelijkheid, de beperking. Waarachtig tegendeel dus
van het waarachtig Goddelijk Ene, niet van Jahwè, omdat
Jahwè zelf beperkt is en de Tijd behoeft om te bestaan. Satan
is voor Van Eeden de werkelijke Satan, het werkelijk bij
uitstek negatieve; Jahwè is voor Van Eeden een beperkt,
betrekkelijk schijnbeeld van de werkelijke God, wat
^ „ik (weet) tenauwernood een boek, waarin de antithese van tradi-
tio'neele religie en modernen geest zoo scherp gesteld isquot;. Dr. G. H.
van Senden in De Stroom, irde jg. no. 31. — ^ Poelhekke, Modernen
197 v.; Schrijver, Het boek van een ketter = Opgang (Chr. mndbl.)
VI, p. 125 v., 157 V.; Feber a.w. 23 v.
symbolisch wordt uitgedrukt door het sterker stralen van
't Allerheiligste naarmate Jahwè zwakker staat. Waar dus
Satan Jahwè bestrijdt en in 't algemeen waar hij onrechtma-
tige autoriteit, voze macht, zelfgenoegzame schijngrootheid
aantast,' spreekt de dichter door zijn mond, maar daar ook
alleen. Hij geeft 's dichters negatieve overtuiging, zijn kri-
tiek. De Zoon, de Heilige Geest en het Engelenkoor spreken
zijn positieve overtuiging uit. En de ontknoping der tragedie
toont ons Jezus als Verlosser der wereld en vernietiger van
Satan.
Nu de Hemel-tragedie zelf.
Tegenover het Rechtsbegrip des dichters, dat wij in Scbïjn en
Wezen vonden: de Heilige Richting, staat hier het conven-
tioneel begrip der Gerechtigheid, de leer dat de mens van
goeden wille zalig wordt en dat op doodzonde verdoemenis
volgt. De onhoudbaarheid dezer leer, Jahwè's systeem,
wordt door Satan gedemonstreerd aan een aards voorbeeld.
Hij kiest de mensen en hun verwikkelingen zó, dat de recht-
vaardigste hunner in een zedelijke impasse raakt, waar zij
zonder te zondigen tegen Jahwè's gebod niet meer uit kan:
Eudoxia in de kerker. Hiermede wil hij aantonen
„hoe 't onverdorven hart
door louter liefde en neiging tot het hoogste,
recht streeft, met open oog en vrijen wil,
naar mij, die het zal liefderijk ontvangen.
En hoe zoowei het aardsch als hemelsch Recht
is een chimère, voetveeg van het Lót.quot;
Zijn doel is, niet alleen zijn gelijkwaardigheid met Jahwè te
bewijzen, ^ maar de zaligen van Jahwè afvallig te maken. In
de Oordeelsacte staan danook tegenover elkaar Jahwè's on-
doorgrondelijk raadsbesluit, dat de stervelingen kracht geeft
en ontneemt
„Recht is genade, en des Al's fondament.
Ik geef, ik neem de kracht, naar mijnen Raad
en ken aan onderwerping, wie Mij mint.quot;
„Liefde is mijn Recht, schoon buiten Mij niet één
deszelfs grond peilt en Liefde's kern ontdekt.quot; —
^ B.v. „Gedenk het volk dat aan den Rijnmond woont enz.quot; — ^ Toe-
lichting loi, laatste al.
en het vertrouwen der Engelen op genade voor wie tot het
eind zijner kracht goed van wil was:
„Wie opstreeft naar 't gerechtig licht
met wèl-verbonden krachten
hem redt 't gezicht, naar 't licht gericht
nog in onmachtig trachten.
Hij die 't aardsch lijden ondersting
kent d'armoe zijner trouwen
met schat van begenadiging
zal Hij ze wel behouën.quot;
Deze laatste woorden houden Satans hoogste — schijnbare
— triomf in: Jezus gaat de Zaligen voor als zij Jahwe
verlaten uit deernis met de mensen.
Hierop had Satan het van meet af voorzien: het aardse
schouwspel zal Jezus het ondragelijke doen beseffen van de
eigen zaligheid bij 't lijden der mensen, dat hij evenzeer als
hun schuld uit waan ziet voortvloeien.^ In tegenstelling
tot Maria, die de menselijke waan als waan, dus als iets in de
Goddelijke orde onwezenlijks ziet, en tot Abraham, die zon-
de en smart in Jahwè's gerechtigheid opgeheven vindt, voelt
de Zoon het straffen van verblinding als onrecht, en zichzelf
aan de in waan verkerenden in onverbrekelijke liefde ver-
bonden. Daarom daalt hij af naar de hel en draagt wat hij nog
niet gedragen had: besef van schuld ondanks goede bedoe-
ling. Hier spreekt hij tegenover de dolende Psyche uit, wat
hem van Jahwè's gerechtigheid zal vervreemden: de mens
zondigt uit verblinding, door waan bevangen, wetend dat
kwaad kwaad is, maar het niet voelend: ^
„Geen mensch doet onrecht, of het schijnt hem recht,
en geen kan gansch rechtvaardig zijn, die lijdt.quot;
Op Psyche's vraag, of er dan niet gezondigd wordt „met wèl
wetenquot;:
„Niet weten is 't, maar 't kennen van den naam.
Wie kwaad als kwaad waarachtiglijk beseft
k£n het niet doen, onmachtig door begrip.quot;
En zijn woorden tot Jahwè bij zijn scheiden uit de Hemel na
Eudoxia's veroordeling (het „tragische momentquot;) bevatten
de diepste gedachten van het werk: hoe uit het Volstrekte
^ Iwan in de 7e Acte. — ^ verg. p. 28 noot 4.
-ocr page 65-ooit het betrekkelijke is voortgekomen, is mysterie. Maar
wat niet meer volstrekt is, is in Satans macht, in de ban van
waan en beperking:
„Uit licht sprong duisternis, uit Liefde bloed,
't Zijn baarde Schijn, 't weten bracht voort den waan,
't Eén gewan véél, vreugd lijden, 't goede kwaad.
Aller geheimenissen diepst! Gij gunt
geen reinheid den gescheidenen van u,
geen rust dan aan uw hart, geen vreede buiten
den drempel van uw stil, versloten huis.
Tot uw schoot kan verscheidenheid niet keeren,
noch wie uit velen is, maar Een alleen.quot;
Al veel eerder had het wereld-schouwspel Jezus doen besef-
fen, welk besluit hij zou moeten nemen:
„Om één lam dat nog omdoolt in den nacht
zal 'k van de wei-behouden schapen keeren,
neerdalen uit de sfeer, waar pijn niet is,
om het te zoeken in den mist van waan,
om het te dragen mét zijn zonde en leed.quot;
Nü ziet hij in, dat alle zaligheid in gescheidenheid van God
onwerkelijk moet zijn; alleen de opheffing van de Tijd kan,
daar dat de opheffing aller betrekkelijkheid betekent, wer-
kelijke zaligheid brengen:
„Broeders, die in beperking leeft, uw zelf
van ander zelf gescheiden, hoe waar ooit
uw zaligheid volmaakt? Waan en beperking
is Satan's wezen, en zijn macht omvat
al wat beweegt en menigvuldig is.
Stijgt dan met mij in liefde en deemoed neer
tot wie toch óók wel zalig wilden wezen
zoo hen maar kracht en kennis waar' gegund.
Spreidt, spreidt het licht, dat hoe dicht ook benaderd
géén vindt volstrekt, zoolang 't nog één niet vond.
Daalt, dat wie diepst zijn mogen stijgen, bindt
wie zijn gescheiden, breekt den waan alom,
tot 's Levens vloed berst door des Tijdkrings dijken
en vloeit in Gods heil samen, stil en één.quot;
Het^Laatste Oordeel is hier geworden „de breuk der Tij-
denquot;: het einde van alle worden, evenzeer mysterie als het
begin, maar door de dichter verwacht als verlossing van
waan en beperking: Satans vernietiging. Christus brengt die,
niet als Rechter, maar als Verlosser van allen.'
Wel schijnt Satan te overwinnen: met zijn laatste woord
„buiten Mij is helquot; „verstoot Jahwè de illusie van een hemel
vol zaligen waarover hij tronen kan.quot; Hij keert in tot het
Allerheiligste.
Maar wat Satan aantast, is niet het Wezen, maar de Schijn,
de waan, zichzelf: „Satans wezen is zelfvernietigingquot;. Wat
tot het Wezenlijke behoort, is voor hem onaanraakbaar:
Iwan weerstaat hem in zijn doodsuur, doordat hij het waar-
achtige Recht gevonden heeft: de opgang tot het Goddelijk
Al-Ene door het breken van de omperking der individuali-
teit. „Het gevoel van het eigene, de persoonlijkheid is de
dichtste en zwartste schaduw van onze verblinding. Hier-
door te breken met verheldering van inzicht is het aller-
moeielijkst, en alleen mogelijk in den dood van het eigen, de
diepste deemoed. Dit geeft de hoogste wijsheid, en maakt
daarom het aller-rechtvaardigst.quot; Dit is dus de grond van
waarachtige zedelijkheid, voorwaarde van Stijging. In
Eudoxia was deze deemoed. Haar stem, dus haar bewustzijn,
blijft na haar dood bestaan; in Satans rijk ondergaat zij de
laatste loutering, maar juist het tot volledige overgave ge-
louterde is machtiger dan Satan zelf. Zijn rijk trilt en ver-
gaat voor haar zingen:
„Blij zal ik dragen
Gods rigoureuze slagen,
Gods rigoureuze slagen, tot mijn gansch hart smelt,
tot al het mijn moet welken, als zwart-bestorven kelken
op wit-besneeuwde veld.
Eeuwig verloren
ga ik eerst recht toehooren
mijn lieven Heer toehooren, die zijn vrede zendt
tot wie uit brand van 't eigen, Al-liefde op voelt stijgen
niet meer veranderend.quot;
Deemoed is de voorwaarde. Liefde het hart, de stuwkracht
der stijging; gids is „de waarachtige kennis, die is een kennen
door liefde, een inhoudsvol zijn, een toenadering tot Godquot;.
Dat zegt het laatste Engelenkoor, als Jezus, de verpersoon-
' verg. p. 44.
62
lijkte liefde en deemoed, de verpersoonlijkte Stijging, het
waarachtige Recht, Satans rijk heeft vernietigd:
„Toch schijnt uit armelijkste woning
het onverdoofbaar kennislicht —
dat komt, al zijn de vensters dicht
op 't roepen van zijn Zon en Koning.
De liefde vormt van alle wezen
het onvergankelijk gestel,
dat van den diepsten grond der hel
vlak aan Gods harte komt gerezen.quot;
De Ziel-sfeer. „Als een klare, simpele omlijsting, een
rustige omrandingquot; omsluit de Ziel-sfeer de Hemel-sfeer.
Maar die omranding bevat tevens „de essens van het geheele
werkquot;: Psyche's dooltocht.
In de le Acte is verbeeld hoe de delen die 's mensen wezen
samenstellen het onderling verband verliezen. Het Zelf be-
houdt de leiding niet en Psyche, het hart, het gemoed, dat
deel dat gered kan worden of verloren gaan, raakt, door
Satan misleid, de Richting bijster. Hoe de symboliek hier de
dichter dient is ons vooral duidelijk, nu wij Satan al kennen:
„Godlijke Zuster, maar zoo hen verblindde
dë al te schitterende morgenster,
die in het dagen sterft? Zie, Lucifer
IS wel zóó schoon, hij vreest het dagen niet,
zijn bleekheid overschijnt het morgenbleek en niet
weifelt zijn licht in 't jonge weifellicht.
Zuster, ze zullen dolen als 't gezicht
der zonne mart achter de strakke kim
en Lucifer zijn tintelend geglim,
innig beperkt, zoo hevig fonk'len laat.
Maar kondigt niet zijn gloor de dageraad?
en duidt zijn fijn gevonk niet scherp de richting
van waar wij wachten des Heelals verlichting?quot;
Psyche verdwaalt tot bij de grens der hel, waar zij Jezus ont-
moet (loe Acte): hij wijst haar de rechte Richting.
En tenslotte leiden haar de vlinders die na de verbreking van
t duivelsnjk van de beide Broeders overbleven, dat zijn: „de
bewegingen in rechte richting, dus naar God, die zich in
deze beide levens hebben voorgedaan.quot; In de laatste Acte
vindt zij zee en Zon. Haar tocht „verzinnelijkt het Recht,
als zijnde niet een volstrekte entiteit, evenmin een attribuut
Gods, maar een betrekkelijk iets, een beweging, de rechte
richting van het levende, de eenige weg voor al wat God
zoekt. Een weg, waarvan men afdoolt, zoodra verbroken
wordt de harmonie, het verband tusschen alle deelen van
's menschen wezen.quot; ^
Daar Lioba, dat de rij der grote werken afsluit, voldoende
in bespreking kan komen bij de uitwerking in het volgende
hoofdstuk, kan een samenvatting deze analyse nu besluiten.
Naarmate het religieus karakter van Van Eeden's denken
ons bleek, mochten wij voor het „positievequot; schrijven: het
Goddelijke, God. Het „negatievequot; is aanvankelijk de men-
senwereld; gaandeweg leert hij hier het potentieel-positieve
zien en abstraheert hij het negatieve tot: het beperkte, be-
trekkelijke. De verhouding van God en wereld wordt eerst
beseft als een van Wezen en Schijn — Kleine Johannes —,
later — Ellen — allengs scherper als een van Wezen en Be-
staanswijze; De Broeders en Schijn en Wezen stellen God en
wereld tegenover elkander als het Volstrekte en het Betrekke-
lijke, zij het ook dat het Betrekkelijke door de erin levende
stijgingstendens Bestaanswijze Gods blijkt.
„Stijgingquot; was aanvankelijk, als de aandacht nog in beslag
wordt genomen door het individueel-ethische {Kl. Joh.), op-
gaan in het Goddelijke, d.i. in het Schone. Dit geluksbegeren
blijkt door zijn egoïstisch karakter onverenigbaar met het
zedelijk gebod der naastenliefde. Naarmate het onvolmaakte
meer als Goddelijk wordt beschouwd {Ellen), wordt leed-
aanvaarding in het algemeen zedelijke eis. De opwaartse
kracht. Liefde, blijkt verbonden aan de zinnelijkheid, die de
dichter als belemmering, als neerwaartse tegenkracht er-
vaart. Hieruit spruit rigoristisch gevoelsdualisme voort, dat
de leedaanvaarding onderstelt {Joh. Viator). De rijpe wer-
ken der bezonken jaren 1893—96 geven deze ethische richt-
lijnen in wijder verband: zij zijn, met de deemoed, voor-
waarde voor Stijging. Dat de stijgingstendens zelf, die het
^ Verg. Grondsl. v. Verstandh. 59, 61, 67, 68, 83, 156.
-ocr page 69-betrekkelijke opvoert tot het Volstrekte, dus onze u i t-
eindelijke verlossing van de „werkelijk-
heidquot; inhoudt, de kern is geworden van Van Eeden's religie
en wereldbeschouwing, zal aan 't licht komen, nu, na deze
verkenning, het geheel zijner overtuigingen wordt overzien.
Dat geheel moeten wij samenlezen uit alle bronnen die tot
verheldering en aanvulling kunnen bijdragen: werken, stu-
dies, dagboek, brieven en enkele inedita. Alleen een ruim uit-
zicht kan ons oriënteren te midden der reeds in de Inleiding
genoemde tegenstrijdigheid en veranderlijkheid en de ook in
dit hoofdstuk soms ontmoete veelvoudigheid van uitdruk-
king.
III. RELIGIE EN WERELDBESCHOUWING IN DIT
TIJDPERK.
De Goddelijke Tendentie des Levens.
Het onderzoek naar Van Eeden's wijsgerige waardering der
„werkelijkheidquot; bracht, zoals te verwachten was, dezelfde
strijd tussen wereldverachting en werelddiening aan het
licht, die wij in zijn gevoelswaardering der „werkelijkheidquot;
vonden.
Er is een worstelen om de erkenning van het Goddelijke in
de realiteit, die aan het slot van De Kleine Johannes in be-
ginsel gevonden, in Winfried weer verloren is, in Ellen ten-
volle beleden, maar niet doorgrond wordt. Het Goddelijke
element blijkt in al het in tijd bestaande potentieel, als
strekking, aanwezig, zichtbaar voor ons vooral in al het
levende. Deze strekking noemt Van Eeden in Johannes Via-
tor metaforisch „Liefdequot;, omdat het die naar binding van
het gescheidene, doorbreking van beperking is; die tendentie
herkent hij intuïtief als de zin van alle worden, en in eigen
gemoed beleeft hij de identiteit van
liefde en 1 e v e n s k r a c h t.i Dit wijst hem de weg
tot rationeel doorgronden van de werking der Goddelijke
Stijgingstendentie in de empirische wereld. In Johannes Via-
tor tast hij daar nog naar, ^ maar in de laatste zang van Schijn
^ verg. p. 35. — aangeh. p. 45 v.
-ocr page 70-en Wezen I is de identiteit van de God-toestrevende Liefde
met het Leven doorschouwd.' Dit inzicht draagt, zoals blij-
ken zal, de volgroeide wereldbeschouwing, waarmee Van
Eeden zijn volgende, actieve levensperiode ingaat en waar-
op die actie zelf berust. „Vitalismequot; konden we dit noemen,
als ons voornemen niet was om woorden op „-ismequot; zoveel
doenlijk te vermijden.
Voordat wij dit belangrijk beginsel uitwerken moet de plaats
ervan in de ontwikkeling van Van Eeden's wetenschappelijk
denken nog nader worden aangewezen.
Die ontwikkeling ging uit® van de positivistische natuurwe-
tenschap. Van Eeden bevrijdde zich echter al vroeg van de
eenzijdigheid dezer visie, hoezeer die hem in zielsdorre tijden
als ontkenning bleef belagen.
Alle psychologische Studies uit de jaren 1886 e.v. beginnen
met een aanval op de zich in eigen hypothesen opsluitende
wetenschap. Dat zonder het denken fosfor niet bestaat, dat
„matter is a function of thoughtquot;, dat de mens bewustzijn is
^ aangeh. p. 53. In Z. II en III staan al aanduidingen:
„het strevend licht draagt in zich eigen wetten,
de dingen rondom doen het niet, want zij
zijn doode, stomme waat'ren, — te beletten
vermogen zë inert, maar heerschappij
over den koers behoort hen niet.quot;nbsp;(II)
„Door niets uitwendigs wordt een bloem bewogen
tot bloei, schoon licht en zoele regen daalt
en vruchtbaar d'aard is, — als haar hart geschonden
of wel die innerlijke kracht, bepaald
door reien van geslachten en verbonden,
verflauwend is. — Zoo worden nooit geleid
welkende zielen, die in zich niet vonden
't geloof aan zich en eigen meerderheid
tot dezen bloei...........
Want zie, dit eigen, innerlijke licht,
't eenigste wat men niemand kan verstrekken,
komt van het Zelf, dat alle leven sticht.quot; ' (III)
2
-ocr page 71-en bovendien een voorstelling heeft van een automatisch
werkend lichaam — dat stelt hij, met omkering der woorden
van Moleschott, Huxley en quot;Winkler tegenover het materia-
lisme. ' Dat „stof, kracht, mathesis en het Darwinismequot; toe-
reikend zouden zijn om „al het bestaande voor eeuwig te
doorgrondenquot;, dat het causaal verlopen der anorganische
processen ons zou veroorloven, laat staan dwingen, ook een
causaal verloop der levensverschijnselen aan te nemen, zijn
onderstellingen die hij zo gemakkelijk ad absurdum voert,
dat ze voor hem alleen als psychologisch verschijnsel verkla-
ring behoeven; deze vindt hij vooral in de neiging om syste-
men af te ronden.quot;quot;
Hijzelf, geboren uit een geslacht van bloemkwekers en door
zijn vader, botanicus, van jongsaf opmerkzaam gemaakt op
de „levende natuurquot;, ziet de levensverschijnselen vanzelf als
iets volstrekt andersoortigs, van hoger orde. Aan zijn na-
tuurliefde is veel van het beste in zijn kunst ontsproten; zijn
symboliek is natuursymboliek; zijn filosofie, meer nog zijn
sociologie, is biologie. Op het natuurmilieu reageert hij
uiterst gevoelig; zijn leven lang begint hij elke dagboeknoti-
tie met het vermelden der weersgesteldheid; hij herinnert
zich die van tien, twintig jaar geleden.quot; Hoe hij dieren en
planten waarnam blijkt op elke bladzijde van De Kleine
Johannes.
Levens verering spreekt uit woorden als deze: „Voor ons
menschelijk begrip is een doode minder dan een booswicht,
minder dan een gek. — Dit alleen kunnen wij menschen be-
grijpen, dat dood zijn dat is, wat wij het minst van alle
dingen verlangen moeten — wie meent iets meer van den
dood te begrijpen, vergist zich stellig. Bewaar dit goed —
hier staat de beste wijsheid waartoe ik nog in mijn leven
gekomen ben.quot;^ — Ongeveer uit dezelfde tijd rond het El-
len-jaar 1889 dateert: „Al ons doen (kan) in twee richtingen
gaan, in de richting van het Zijn en in de richting van het
niet-zijn. Dat is het Goed en het Kwaad, dat is het Leven
en de Dood.quot; ®
Het verband tussen de kracht, die een levend organisme
1 Vitalisme = St. II, 288 v. — ^ Studies I en II, tweede helft, verg.
p. 30. — ® B.v. D. III, 119; in de druk meestal gecoupeerd. — Br.
13 (1889); zie ook Bi. Wereld 37. — ® Over Woordkunst IV —• St.
IV, 371-
os ■ „Gister een prachtige dag. Met
Thijsse en Heimans van negen tot
drie in het Naardermeer, met H.
en C. Bij de lepelaars geweest, hun
jongen op 't nest gefotografeerd,
nesten van sterntjes, kokmeeu-
wen, roode reiger, meerkoeten
gevonden. Gewandeld naar Mui-
derberg enMuiden, langs den dijk.
Het weer was stil en warm, nu en
dan regendropjes. Een heerlijk
wazig zonlicht.quot;
Dagboek 28 Mei 1897
doet groeien, assimileren en propageren, tussen datgene dus,
waardoor levende materie zich van dode onderscheidt, en
die andere crux der stof- en krachtleer, de psyche, moest zich
den beoefenaar der psycho-therapie wel dagelijks evidenter
opdringen.' Driesch schreef bijna 20 jaar later: „die enge
Beziehung des Leib-Seele-Problems mit dem eigentlichen
Vitalismus hat in eigentlicher Schärfe kaum einer erblickt.quot; ®
Ook Van Eeden heeft het niet systematisch doordacht, maar
intuïtief gegrepen.
En dan is er een derde, juist in zijn jonge jaren alles-
overheersend leerstuk: de evolutie, mechanisch verklaard.
Zo gretig als Van Eeden de evolutiegedachte in zich op-
neemt, zo onbevredigd laat hem de Darwinistische verkla-
ring. Het wezen der evolutie kan niet het blind werkende
selectie-beginsel zijn: samengestelder vormen van ordening
kunnen niet toevallig uit eenvoudigere ontstaan. Tegenover
het selectie-principe een ander, biologisch gefundeerd begin-
sel stellen kan Van Eeden niet, maar zijn intuïtie tast ernaar.
Woorden als „de wil van het rasquot;, „het veranderingsin-
stinctquot; duiden de richting van dit zoeken aan, maar hebben
geen concreet-biologische inhoud, doordat het wezen van
het leven zèlf in 't spel is, en hij aan de scheppende, ordenen-
de macht daarvan gelooft, zonder dat geloof wetenschap-
pelijk te kunnen funderen. ^
E n t e 1 e c h i e, onder deze Aristotelische naam zou Driesch
dit beginsel later tot algemeen biologisch-wijsgerig begrip
uitwerken. Maar terwijl de entelechie geen doel buiten en
boven het Leven kent, is voor Van Eeden rust de bestem-
ming van alle bewegen, rust-in-God de bestemming van alle
Leven.
Levenskracht, evolutie en psyche, deze drie, waar de gang-
bare wetenschap óf niet óf slechts schijnbaar plaats voor
had, zijn voor hem in wezen één. Leven en ontwikkeling zijn
een, de kosmische evolutie is in kern dezelfde als de indivi-
duele, als die der mensheid.®
ï 3IJ. — ' H. Driesch, Der Vitalismus als Geschichte u.
rlnbsp;-^^'.Pzig 1905. — ' Bijl. A no. 1.8.12. — ^ Wetenschappe-
üjKe bevestiging van zijn opvatting heeft V. E. gevonden in P. N.
»^ossmann, Empirische Teleologie. Stuttgart 1899. Over Driesch be-
vatten zijn excerpten, dagboeken en brieven niets. — ® Deze gedachten
vormen zozeer de kern van zijn wereldbeschouwing, dat wij ze met
De Goddelijke Tendentie in de Mens.
De kracht die de mens als diepste stuwing zijns levens voelt,
is naar God gericht. Bewust kan deze strekking worden als
liefde tot God. Verwerkelijking dezer strekking, d.i. zuivere
ontplooiing van het innerlijkste eigen wezen, is 's mensen
bestemming.
Liefde tot God als hoogste gebod omvat dus alles wat tot
zuivere ontplooiing voert. Het immorele is: wat stijging en
ontplooiing belet, de Richting verduistert.
Want de Heilige Richting — dat bleek uit de analyse van
Het Lied van Schijn en Wezen wel duidelijk — is de tenden-
tie van het Leven naar God. Het kennen dezer richting
van ons innerlijkste willen is hetzelfde als het gaan. Dat
zegt hij vooral in De Broeders nadrukkelijk:
„wie kwaad als kwaad waarachtiglijk beseft
kan het niet doen, onmachtig door begripquot;.
Zedelijkheid is hier dus één met inzicht, wijsheid is hetzelfde
als goedheid, en „er is geen and're slechtheid dan verblin-
ding».
Praktische zedelijkheid is: doen wat de kennis der Heilige
Richting bevordert, nalaten wat die kennis belemmert. Dit
schijnt een circulus vitiosus, daar men om de Richting te
kennen haar moet volgen. Maar met het volgen begint van-
zelf ieder mens: juist kinderen, bij wie bovendien de belem-
merende weerstanden nog gering zijn, hebben „de zuivere
intuïtie van het Recht.quot;' Zo kan door gestadige verhelde-
ring ook in de mens de evolutie, die de gang van alle leven
is, gebeuren.
Deze levensbeschouwing staat — dit kwam bij de analyse
van De Broeders sterk uit — in scherp contrast tot de leer,
die de mens van nature geneigd acht tot alle kwaad en
slechts door de genade te behouden. Voor Van Eeden was
de mens van nature, d.w.z. in diepste streven, geneigd tot
alle goed, en kan hij slechts door de ongenade te gronde gaan,
dat is: in zijn ontplooiïng gefnuikt worden.
Het kwaad — met dit begrip raken we Van Eeden's centrale
een reeks chronologisch gerangschikte citaten moeten illustreren. Wij
zullen er nog herhaaldelijk naar kunnen verwijzen. Bijlage A. _
' verg. p. 74 v.
-ocr page 75-probleem: de werkelijke wereld is van het kwade doortrok-
ken, derhalve onaanvaardbaar, en de mens heeft als deel
dier wereld ook deel aan het kwaad; wie naar de oorsprong
van 't kwaad vrpgt, vraagt naar de reden van het bestaan
ener tijd-ruimtelijke wereld: het is mysterie. Wie naar men-
selijke verantwoordelijkheid voor menselijk kwaad vraagt,
krijgt van Van Eeden een scherpzinnig, maar niet scherp-
omlijnd antwoord: zonde is „van het standpunt eens alwe-
tenden en volstrekten beschouwersquot;^ identiek met waan.
Hiermee is de zonde als objectief zedelijk kwaad ontkend.
Voor ons mensen echter is er tussen zonde en waan „een ge-
stadige gradatiequot; en tenslotte is er voor ons dit verschil: dat
wij de schuldige waan niet, zoals de onschuldige, door de rede
opgehelderd kunnen denken, maar alleen weggenomen door
iets wat tijd, ruimte en rede te boven gaat.quot;^ Omdat het „Kie-
zend Ikquot; ruimte-en-tijdloos is, is het vrij van causale gebon-
denheid en alleen door zichzelf bepaald; wij zijn voor onze
daden verantwoordelijk. De zedelijke betekenis van ons
zondebesef is, dat het ons waarschuwt voor 't afwijken van
de rechte Richting; het wel-weten maar niet-voelen van de
eigen slechtheid noemt Van Eeden herhaaldelijk een der erg-
ste zielskwellingen, maar wroeging over vroeger kwaad acht
hij meer schadelijk, verlammend voor de Levenswil, dan
nuttig als blijvend vermaan.
De praktisch-ethische richtlijnen, die voor hem uit deze le-
vensleer voortvloeiden en in zijn werk tot uiting komen,
stellen wij nu nader in 't licht.
Alle leven streeft in beginsel vanzelf naar God. ® Op dit
„vanzelfquot; legt Van Eeden telkens de nadruk. Hij vindt het
bij Madame Guyon en, door zijn vriend Borel, bij Lao-Tse.
Hij noemt het met de Taoïstische formule „wu weiquot;, d.i.
niet-doen, „inactie van aardsche beweging, van begeerten,
en verlangens naar onreëele dingen. Maar — actie van reëele
dingen, — toegeven aan den drang in u van binnen, aan de
^weging die u door Tao is gegeven, en die uwe ziel naar
ao geleidt. En, geloof me, die beweging is zoo natuurlijk
wolk boven ons.quot;quot; Zo kennen wij de Rich-
J Jezus in de 8e Acte van De Broeders. — ^ Toel. t. De Broeders = St.
Grondsl. v. Verst. 154a. — ® Verg. Gr. v. Verstandh. 59 v,.
Bi. Wereld 94 v. en Bijl. A no. 7 en 10. — ^ H. Borel. Wu Wei. Gids
1895, later, opgedragen aan F. v. E., in Wijsheid en Schoonheid uit
ting, dat is Gods wil, vanzelf. In Van Eeden's symboliek
uitgedrukt: zoals de zon vanzelf schijnt als er geen depres-
sies zijn. Dit „alsquot; sluit alle geboden der praktische ethiek in.
Die werden genoemd in Johannes Viator: „de Deemoed, en
de Heldhaftigheid, en het Heldere Zien.quot;^
Het heldere zien is de mens van nature gegeven. In zijn
binnenste, „in de diepe voelingen des gemoedsquot;, ^ is de bron
van alle weten, niet alleen van het betrekking-bepalende
weten der rede, maar vóór alles van het onmiddellijke weten
dat identiteit met het gekende is: „Wij zijn deelen van Hem
en kennen alleen datgene, wat wij zelf zijn. Wij zijn echter
op eenen weg naar Hem toe, naar een vereenzelviging met
Hem, een opgaan in Hem. Hoe verder wij daarin komen,
hoe meer wij leeren kennen, omdat wij hoe langer hoe meer
in ons opnemen, onze ziel hoe langer hoe meer omvat. Wij
willen de absolute wijsheid, dat is het één worden met al wat
is.quot;® Daarom is bidden: „in lange aandacht doorreizen de
landen uws gemoeds en zoeken den weg van waar het echte
licht straalt, niet het teruggekaatste.quot; ^
Intuïtie èn verstand wijzen daarbij, schouwend en scheidend,
de weg. Zij zijn de vernietigers van de waan. De intuïtie,
bron der ware wijsheid, ziet vanzelf de Richting, als de
ziel zuiver van structuur, harmonisch van organisatie is. ^
Het verstand helpt door onderscheiding, tussen de veler-
hande strevingen, allereerst tussen de werkelijke, soms onbe-
wuste w i 1 en de bewuste bedoeling. Tweeërlei onder-
scheiding is bij deze zelfschouw geboden. Al vroeg heeft Van
Eeden ingezien, hoe zeer de bedoeling in strijd kan zijn met
het feitelijk begeren. Lieven Nijland werkt dit thema al uit
en van Lioba is het een der dragende gedachten (5 de tafe-
reel).quot; Maar die begeerten zijn op hun beurt weer oppervlak-
China. Zie hierover V. E.'s brief dd. 4 Mrt. 1895, no. XV der uit-
gave. — ^ In Over Woordk. II (1902) noemt hij Vrees, Eigenliefdé* en
Eerzucht de drie koppen van zijn eerste verslagen draak. St. IV, 331.
In een van zijn „Oovergangsreedenquot; (1922) noemt hij de gecit. woor-
den kenmerkend. — ^ J. Viator XLIII; zie ook D. IInbsp;('1880')
142 (1888). - Br. (1893). - ^ J. Viator XXVI. - ® De Broe-
ders, Zielsfeer; S. en W. I, IV. — ® Dit is niet het enige in Lioba, dat
met de toen nog nauwelijks geboren psycho-analytische leer overeen-
stemt. De theorieën van verdringing, sublimering en wensdromen staan
expressis verbis in het iste tafereel.
kige roerselen in vergelijking met de wezenlijke grondstrek-
king van eens mensen leven, die onveranderlijk naar het
Absolute, naar God gericht is en zuiverder erkend, dus ge-
volgd wordt, naarmate de mens wijzer is.' Praktisch vormt
het vaste geloof aan deze goede strekking een voortdurende
bedreigmg van het helder zien in eigen boezem: de verwar-
ring tussen goed bedoelen en slecht begeren wordt er te gro-
ter door. Juist doordat hij dit gevaar bij ervaring kent,
waarschuwt hij telkens tegen zelfbedrog en schijnheiligheid
en tegen het beter willen zijn dan men is.
Goed principieel stelt hij de kwestie in Gedachten over den
Afrikaander Krijg: „De goede handeling moet gebeuren van
binnen uit, noodwendig als 't gevolg eener goede en wijze
natuur, niet worden omgehangen als een kleed. Jezus navol-
gen beteekent niet, Jezus nadoen, maar trachten te wor-
den zooals hij, zoodat men niet anders doen kan.quot; ®
Waarde heeft alleen het zo zuiver mogelijk ontplooien van
de werkelijke eigen aard:
„Een schepsel eert toch vast zijn Schepper niet
door kwijnen waar 't zijn aard niet is te groeien
Voorwaarde voor helder zien, en daarmee voor alle ware
kennis, is de d e e m o e d, de verbreking van de ik-waan. De
betekenis hiervan bleek uit De Broeders. ^ Juist in deze eerste
levenshelft heeft Van Eeden heel vast geweten, dat wie door
ootmoed wordt herboren, is van het hemelse geslacht. Om-
dat niets de Richting zozeer verduistert als de subjectiviteit,
èn omdat Stijging v e r w ij d i n g is. In zijn latere leven zal
hij dit wijze inzicht verliezen, maar node kunnen missen.
Daarom is in kinderen de intuïtie sterker, zuiverder dan in
volwassenen. Hen beperkt nog geen persoonlijkheid en zij
staan, evenals dieren en wilden, het oer-leven nader. Dit
C. - ® St. IV, io6. Verg. Gr. v. Verstandh. 46 = St. III,
lateï';iSquot;quot;r?°'j1°' Hr^^inbsp;^39, 202, 232; III, 229, en uit
d=,nnbsp;Haarlem (1914): „Hoe kan ik anders willen
in het .d i^^'^'-oog God en mijzelf!quot; - « Lioba, iste taf., verg.
tor if-'nbsp;^^IP*^ of 'k van deugden mij niet eigen het mas-
en hfSnbsp;P- quot; ' V-g. p. 62 en J. Viator, 187
f^irW Ynbsp;dit zeggen zullen mij velen haten. Ja, de
sterKSien en edelsten zullen mij zóó haten. Want dezen, om hunne
Kracnt, wuien den deemoed nietquot;. Wij zagen, dat het vooral een con-
flict in eigenlijk innerlijk is, dat V. E. hier aanroert.
quot; 3
heeft Van Eeden herhaaldelijk nuchter uitgesproken, met
„kinderenquot; de opgroeiende jeugd bedoelend. Maar in een
van zijn mooiste gedichten ^ legde hij de ontroerde waarne-
ming neer, dat een kind in de eerste levensweken eeuwig-
heidsglans in de ogen heeft, als er zich nog niets van de
persoonscapsule gevormd heeft, ten symbole waarvan het
warme leven van het hoofdje nog onomkapseld klopt.
De zuiverste bron der kennis van goed en kwaad vindt hij
in de herinnering aan eigen kinder-intuïtie. ^ En Harald zegt
tot Lioba:
„Jaren en zorg doen ons omzichtig gaan
en vaster, door beproefder evenwicht,
maar laten nooit 't inwendig licht zoo klaar,
als 't brandde in onze reine, vrije jeugd.
Nu is mijn haar grauw, mijn gezicht gegroefd,
en 'k leerde volge' in rechter evenwicht,
maar 'k wou, ik wou, dat 'k nog te volgen vond
een leid-star als er schittert in uw ziel.quot; ®
In Minnestral is deze jeugd-intuïtie verpersoonlijkt. En nog
in de tweede helft van zijn leven schrijft Van Eeden de bro-
chure Aan de Vrije Jeugd.quot; Daar werkt hij de stelling uit,
dat de jeugd een schat heeft „die door leevenservaring en
door de last der jaren nooit gewonnen of vermeerderd kan
worden, maar zeer wel verlooren gaan of verarmen. D e e z e
schat is de zuivere intuïtie van het
R e ch t.quot; En nog in zijn ouderdom, sprekend over het kin-
dergeluk in Windekinds rijk: „Ik denk weieens, dat ik toen
veel beter dan nu begreep wat God is.quot; ®
En nu de heldhaftigheid.
Hoe onontbeerlijk deze zedelijke eigenschap voor Van Eeden
was, bleek al bij de uiteenzetting van zijn levenshouding en
levensvraagstukken. De twee praktische levensconflicten:
het liefhebben „met een liefde die geen wederliefde vergtquot;
der zo vaak afstotelijke mensenwereld, en het zuiver houden
der eigen ziel van de vertroebeling der „onbeheerde, onhar-
^ Toen ons kindje glimlachte = Aan mijn Engelbewaarder enz. 7. —
^ D. II, 142 (1888), 208 (1892). — ® Lioba 26 v. — ^ St. VI, 122
(1913); verg. Recht of Macht = St. IV, 201; Blijde Wereld 49. Te-
kenend voor de latere V. E. is het pessimisme dat al uit het citaat
spreekt. — ® Literatuur en Leeven VII (1920).
monische, strijdende levensenergieën'quot; vergen beide een
nooit verflauwende moed.
Het eerste kwam al zo herhaaldelijk ter sprake, dat een
enkel citaat het in herinnering moge brengen: „Uit deze
overwegingen volgt voor mij onverbiddelijk, dat ik gestadig
goed moet doen aan wat ik gestadig execreer. Dat ik nimmer
niag verzwakken in mijn actieve liefde, en nimmer in mijnen
afschuwquot;; „de tegelijk intuïtieve en logische noodzakelijk-
heid (der) menschenliefdequot; rekent hij tot „het allerbelang-
rijkste wat er in een menschenhoofd kan omgaan.quot;'
Maar het tweede, de beheersing der hartstochten, stelt alle
stijging van heldhaftigheid afhankelijk. In Winfried staat al
kortweg:
(Jezus:) „Vrees is der menschen vreeselijkste kwaad.'quot;®
En aan het slot van Johannes Viator is het een der kostbaar-
ste der gewonnen inzichten geworden: „Wij willen het bloed
met meer, en de vijandschap niet. Maar nu hebben wij ook
den eenvoud verloren, en de kracht, en den moed, en de zui-
verheid. Wij worden niet helder God's wil gewaar, diep en
zuiver voelende. De kleine lustjes bedriegen ons. De moed
en sterkte is er niet, te volgen de schoonste en innerlijkste
neigingen, die niet willen het zelf, noch het eigen leven, noch
de korte lusten — maar de dingen verder en daarbuiten, de
schoonheid, de Liefde, des Levens ontbloeien, der Mensch-
heid Verlossing.quot; „Dat menschen toch wegdoen alle vrees.
Dat zij toch durven lijden, durven doodgaan. Dat zij toch
durven dragen spot, en pijn, en ziekte, en Dood. Dit is alles
zoo vreeselijk niet, om Liefde's wil.'quot; Reëler klinkt het en-
kelejaren later in een brief aan Ellen: „Al die dingen waar
we 't meest bang voor zijn (nl. miskenning en onrecht), die
moeten we opzoeken om te leeren zien dat het zoo erg niet
IS. Het verbaast ons niet, erachter te lezen: „En het doet
er mets aan af, of ik zelf altijd wel in staat ben mijn eigen
voorschriften op te volgen.quot; Jaren later, in het de dichter
het h ^Ianbsp;liggende Minnestral, is de heldhaftigheid
Minnestral leert het van de natuurwezens,
voorai_van_de_^/ De Natuur is, in deze eerste levens-
« Wdv^?;''^ T ÏÏ; 36. - ^ Over Humanisme = ib. 99. -
Jeugdv 71. - a.w. XLVI, weerklank Br. 73. - ^ Br. 131 (189$).
- 1906. Op Walden verzorgde Van Eeden de bijen.nbsp;^^
helft, de magna mater, het natuurleven de grote maatstaf
voor alle leven, de gaafheid, sterkte en zui-
verheid in het natuurleven ^ steeds weer bron van zedelijke
kracht:
„Terug wensch ik het wilde leven. Het groeien van een
mensch als een boom tusschen boomen, als een dier tusschen
dieren, — één met allen, één met zee en wind en rotsen, als
een mooi, sterk reuzenkind onder zijn gelijken, en onder zijn
gelijken de sterkste, de heerlijkste, volmaakt in kracht en
schoonheid, zooals nu nimmer een mensch volmaakt is.
Ik wensch verzonken en verwoest de groote steden, ver-
delgd het zachte, gemakkelijke leven. Ik haat die teederen,
die onbloedigen, — die onmachtigen, alleen sterk door hun
veelheid, zooals ongedierte sterk is. Elk op zich zelf zijn zij
zwak en hatelijk, onvolkomen, misvormd van ziel, wan-
staltig van lichaam.quot; ^
Dit is, zoals de hele Johannes Viator, een stemmingsmonu-
ment. Het spreekt uit, naast heimwee naar vroegere schone-
re werkelijkheid, de zedelijke bewondering van het sterke
en zuivere; de heidens-Nietzschiaanse toon is echter dan-?^:
oppervlakkig schijnt. In Lioba is, enkele jaren later, de
kracht van het wilde leven een der inspirerende momen-
ten ® en in de tweede helft van zijn leven wint het heldhaf-
tigheidssentiment zeer aan betekenis.
Maar zuiverheid in de hier bedoelde zin is wat hij meer
dan iets anders zedelijk begeerlijk achtte, ja wat hem tot het
beheersen der „strijdende levensenergieënquot; — met name de
zinnelijkheid — volstrekte behoefte was. Hij vindt het „in
aarde's armquot;, waar het leven eenvoudig, onzinnelijk, natuur-
verwant is. Zo kreeg zijn natuurverering een asketische
nuance.
Hoor hem over de morgen, „de tijd der glanzende gedach-
tenquot;: „Want mijn vijand heeft de kleurige orgiën lief, en de
dronkenschap, en de woeste bezetenheid der nachtfeesten. Ik
houd van den koelen morgen, den stilwitten morgen, den
klaren, vredigen morgen.quot; *
Bijl. A nos. 7.8.9.12. — ^ J. Viator II. — ^ Vooral het 4de en 7de taf.
Zie ook: Werk en Brood = St. III, 228, 242; het sonnet De Geboorte
eener Natie = Pass. L. 52; Dagb. II, 242 (Japan); J. Viator XIII
(waterval) en XLII (boom). — ^ Over Woordk. IV = St. IV, 375
(± 1890).
Het soberheidssentiment klinkt vooral in Aarde, drievoud-
zang uit de eerste Wal den-jaren:
„Blauw flonkerglanzen mijn be-ijsde ruitjes
van maanlicht en het bosch rondom is stil.
Ik lig alleen en wakend midd'in 't doode
met mijnen warmen wil.
Nu slapen al mijn vroolijke kornuitjes,
de vogelkens, verkleumd, het kopje in dons,
't konijntje in 't hol vlak naast me roert zich noode,
geen vlieg-gegons —
geen takjen knapt, verstijfd zijn al geluidjes.
Het zijn de rosse nachtgeneugten niet,
het zijn niet de koortsgloriën des wijns
noch 't kleurig schijn-tooneel dat moet vertroosten
armoe des valen zijns.
Het zijn de lamp-vergulde vreugden niet. —
Maar o! de waterdronk na 't werk op 't veld!
en o! 't uittreden in den dag, als 't oosten
zich kalm verheit
en 't minlijk licht al de aard verjeugden hiet.quot; ^
In dit verband moet men ook zien: „Hoe langer hoe meer
onthouding van prikkels oefent me en versterkt me. Niet
meer uitzien van de eene prikkel op de andere.quot;^ „Begrijp
goed welke stemming ik tracht te bereiken en vaak met suc-
ces. Iets van het „Hier ist die Aussicht frei, der Geist erho-
benquot; uit Schumann's Faust. Een monnik in zijn cel, een klui-
zenaar op een berg — maar geen asceet, geen vieze en suffe,
maar een reine en serene.quot; „Kloosters — waar de menschen
sterk en vredig zijn met gemis van a 11 e s. En nog mooier —
is het leven i n de wereld zonder klooster, in temptatie, in
renunciatie, en toch sterk en vredig.quot;®
Onthouding van wijn en vlees vloeit uit dit alles vanzelf
voort. Maar het laatste bovendien uit de liefde voor dieren.
Pass. L. 69. Zie voor het morgengevoei verder: D. I, 181, 225; II, 62,
J- Viator IX („des morgens zag ik haar (sc. Marjon's zuster)
1nbsp;I^e Broeders, begin 4e Acte; Lioba, 5de taf.; K. Meren
« Rrnbsp;- ' D. II, 198 (1891), zie ook III, 66 (1895). -
er. resp j6 (1891) en 60 (1892). Zie ook 53, 67, 107 en pass.; Brie-
ven aan fi. Bord XXXIII; aan Lady Welby bij 't uittreden uit de
klmieK: „1 have a pleasant home, and will lead a very simple, but I
thmk happier, rural lifequot; (1893).
die van nature zo sterk in Van Eeden was, één met zijn le-
vensverering. ' De bijna mystieke betekenis, die hij geneigd
was aan deze soberheid toe te kennen, blijkt uit hetgeen hij
in 1890 uit Londen aan Ellen schrijft: „Maitland vertelde
mij dat hij eerst op zijn veertigste jaar na 6 jaren zonder
vleeschspijzen geleefd te hebben, de mooiste revelatiën kreeg.
Zou ik dit ook gaan doen?quot;® Rustiger, reëler klinkt het m
de goede jaren na 1893: de materiële dingen zijn slecht voor
ons, zolang wij ernaar hunkeren, er niet buiten kunnen.
„Zoodra men ze ook heel goed zou kunnen missen, dan mag
men ze hebben, en dan is het ook alles heel goed. Ik heb het-
zelfde in de oude Upanishads gevonden: „bedel niet!quot;
staat er.quot;^
Het sterkst is de hoge schatting van soberheid en handen-
arbeid in de Walden-tijd. Niet toevallig: het is een van de
sentimentscomplexen, waaruit de stichting van Walden ver-
klaard moet worden. „De hoogste veredeling is soberheid.
De hoogste distinctie is verfijnde eenvoud.quot;' Aarde haalden
wij reeds aan. Heileeuwerik dankt er zijn water-pure geluid
aan, sterk staat het in Schijn en Wezen //, IV:
„op harde en heldre paden gaat de voet
het reinst heil tegen....quot;
Waardoor deze „renunciatiequot; daarna niet meer terugkeert,
vindt later misschien verklaring.
Het bereiken der individuele bestemming beeldde Van
Eeden het meest bewust in Van de Koele Meren des Doods. ®
Hij stelt daar zijn eigen Oosterse formulering „de overgang
van zelf tot Zelf, van het tijdelijke eigene zelf tot het Zelf,
het tijdelooze dat alleen i squot; naast de Christelijke „de Dood
die Leven brengtquot;. Het is een blijvende staat van „zelf-
schouw en inkeerquot; zoals vroeger slechts in zeldzame',' flit-
sende momenten van Ik-besef was beleefd:
' D. ni, 73 V. over de dood van zijn, in Kl Joh. II beschreven, aapje.
- Br. 44. - a.w. 132 (1895); de bedoelde plaats: Sacred B.o. the
East, vol. I, 281. — ^ Werk en Brood = St. III 2^8- vere Afrik
Krijg = St. IV (vooral) 89 v. - « Geschreven i898^r;oo, 'mat ^
concipieerd sedert de Ellen-jaren. - a.w. XXXI, waar even later
staat: hooger leven is meer concentratie, samendringen van toekomst
en verleden, van Al m Een, dan evolutie of overgang van één in an-
der, — meer verstillmg met toenemende innerlijke spankracht, dan be-
„zacht en zachter
verstilt de tijdstroom tot een zee van Nu,
en 't schoon van al wat was en zijn zal lacht er.quot; ^
Het ontstijgen aan tijd en betrekking in ogenblikken van
uiterste concentratie vonden wij al in Johannes Viator; in
Ellen en Lioba spreekt de dichter van de „innerlijke wand
der zielquot;, die zieh geraakt voelt door „een zachte handquot;,
„stem met stil-zilv'ren voetenquot;;
„Het is half sterven, half verbeiden
't Licht, wellend uit den breuk der tijdenquot;. ^
Dit beeld keert terug in Schijn en Wezen //, / (1895), waar
de dichter klaagt hoe de tijd met „der uren grauwe wijlequot;
ons oog omfloerst, als het
„bereids
te peilen waant, door berst van één seconde
.......'t onpeilbaar generzijdsquot;.
Maar met het uiterste van zijn zeggingskracht beeldde hij de
ontstijging aan het aardse door de wijding der hoogste liefde
in Lioba, het derde tafereel.
In het vroegere werk komt ook een demonisch, negativis-
tisch ontstijgingssentiment voor, een innerlijk verkillen voor
aardse passies:
„De wind waait hoog en kent de menschen niet.
Hoog wil ik stijgen met den Noordewind,
boven 't gerucht der stemmen — boven 't licht
der volle straten. Weg! het warm gewoel,
de weeke druk van menschen om mij heen!
Ik wil ééns vrij zijn, ééns oneindig vrij,
dat er geen liefde en lachen om mij is,
geen zoete stem, geen blik van vrienden-oogen,
geen weekheid en geen weemoed en geen lust.
'k Wil eenzaam stijgen in den Noordewind,
die in den killen nacht gestadig waait,
groot en onwetend.
weging in deze of gene richting.quot; Verg. p. 122 v. — ' S. en W. II, V
(1901). — Ellen, tweede Intermezzo.
Stijgend wil ik neerzien
met kouden blik en onbewogen mond
op wat voor eeuwig wegzinkt onder mij.
En als de passies, die 'k heb liefgehad,
zich aan mijn kleed'ren hechten en 't gelaat
met schreien heffen en mij angstig vragen,
hen niet alleen te laten in den nacht....
dan zal ik zwijgend hun gekromde handen
losmaken van mijn kleed, — en als zij vallen
zal ik niet sidd'ren bij den doffen slag....
maar zingend rijzen in den kouden nacht.quot; ^
De ontstijging aan het zinnelijke is hier zeker ethisch van
strekking, maar vergelijking met de verwante plaatsen in Jo-
hannes Viator en de dagboeken laten geen twijfel aan de on-
heiligheid dezer wereldverachting. ^ Die keert in deze vorm
danook niet terug nadat Ellen de dichter heeft doen zeggen:
„In kracht van Liefde, en door Smart gewijd,
Zal ik mijn werk volbrengen, vastberaan —'
zodat in het Naspel de wereldverachting van haat gezui-
verd is:
„Op eenen berg wild'ik dat ik nu lag
En naar de verre, verre wereld zag,
Als een, die lang zijn levend Zelf verloren. —
Dat voor mijn onbewogen oogen rezen
De vizioenen van dit wereld-wezen.
Als dingen, niet voor mij geboren.quot;
Dat maar weinigen in dit leven de bestemming kunnen be-
reiken, spreekt vanzelf. Ongetwijfeld heeft de reïncarnatie-
gedachte tot het aanvaarden van dit feit bijgedragen, al
noemt Van Eeden die niet uitdrukkelijk.
Met dat al is dit een zedeleer voor door natuur en omstan-
digheden bevoorrechten. quot;Wellicht verklaart dit, dat Van
Eeden zelf in innerlijk-moeilijke tijden van zijn leven — de
eerste en de laatste Ellen-jaren, de ouderdom — steun zocht
bij het zo nadrukkelijk afgewezen Christendom en een zon-
debesef beleed, dat met zijn objectieve ontkenning der schuld
niet te rijmen viel.
^ De Noordewind (1885), als „Stemmingquot; in N. Gids I, II, 478; herdr.
Pass. L. 10. — ^ J. Viator I, XV, XIX; Dagb. I, 141 v.; II, 58 v. —
® Ellen. Derde Zang VI.
JJ 3
De Goddelijke Tendentie in de Mensheid.
Wat het individu in zichzelf kent als de spontaan naar God
gerichte Levenswil, dat openbaart zich in de geschiedenis
van het mensenras als evolutie. ^
Zoals de mens individueel tot Stijging en uiteindelijke ver-
lossing bestemd is, zo is de evolutie der mensheid een Stijging,
die tot een bereiken voert. En zoals de stijgingstendens in de
mens vanzelf werkt, mits de storende, disharmonische
zielselementen zijn gecoördineerd, zo werkt ook in de iriaat-
schappij de stijgingstendentie spontaan, als de hygiënische
voorwaarden maar vervuld zijn.
Het religieus vertrouwen in evolutie vond intellectuele steun
in het Darwinisme,^ en door de afstammingsleer naar de
toekomst te verlengen ontleende Van Eeden er motieven aan
voor onbegrensd optimistische toekomstverwachtingen van
religieuze aard. ® Het selectie-beginsel wordt slechts gehand-
haafd in ondergeschiktheid aan een hogere kiezende instan-
tie: het autonome Leven.''
Uit nuttigheidsstreven zijn zelfs de elementairste strekkin-
gen niet af te leiden: noch naastenliefde, noch nakome-
lingenzorg, noch rechts- en gemeenschapsgevoel acht hij
rationeel verklaarbaar: daarin werkt „de wil van 't rasquot;.®
Deze, de in de gemeenschap, het ras, de mensheid ® inhaeren-
te Levenswil is een, met de individuele vergeleken, onfeilbare
richtkracht naar God. De individuen dolen, maar het geheel
gaat recht: de levenslijnen der enkelingen staan tot die van
't ras als de druppels van een waterval tot het geheel. Elk
nieuw individu geeft de oertendens weer zuiver aan, moge
het later ook afwijken, vergroeien.
^ Deze samenhang stelde V. E. in zijn eerste sociologische artikel niet
onmiddellijk op de voorgrond, maar hij voegde aan een der eerste blad-
zijden bij herdruk in Studies III als noot toe: „Hier schuilt de prin-
cipiëele kwestie: of men een norm van ontwikkeling aanneemt of niet,
of men gelooft in een ideaal van maatschappelijk evenwicht dat be-
reikt of zeer dicht benaderd kan worden.quot; Werk en Brood = St. III
214- Verg. Bijl. A no. 9. — ^ Bijl. A nos. 2. 4. 5. V. E. heeft Spencer's
First Principles goed gekend; sporen van diens evolutie-formule vindt
men zelden, misschien in de „Bquot; genoemde gemeenschaps-organisatie,
P'Jt 7 quot;quot; ^^ Toekomst = St. II, 64 v. — ^ Bijl. A no. n. —
Bijl. A no. 12. — 8 Wij onderscheiden hier, evenmin als Van Eeden
in deze periode, grotere van kleinere collectiviteiten. — ^ Bijl. A no.
3; dit beeld keert regelmatig terug.
De mensheid, vaag als een geheel gedacht, leeft analoog aan
het individu. Zoals voor het individu alle Stijging van een
levenshygiëne afhankelijk is, zo ook voor de gemeenschap.
Maar terwijl voor 't individu in dit opzicht nagenoeg con-
stante leefwetten te vinden zijn, ontgaan deze, zo ze ook
voor de gemeenschap bestaan, ons gezichtsveld; ook de ge-
schiedenis toont ons nog maar een korte laatste episode der
mensheidswording. Mensengroei is ontelbare malen geobser-
veerd, en uit de talloze gevallen zijn eeuwige wetten afgele-
^^ ^^^ ^^Sen gemoed veel beter en on-
middellijker kunnen kennen. Maar zulke introspectie in de
mensheidspsyche is ons niet gegeven, en de gemeenschappen
wier volgroeid bestaan wij historisch kunnen waarnemen,
zijn weinige. En tegenover deze stelt het zelf-beleefde heden'
zich overweldigend, verblindend. Frederik van Eeden was
zeker niet ontbloot van historisch besef, maar aan de mening
dat hijzelf een bij uitstek gewichtig kairos in de mensheids-
ontwikkelmg beleefde, is hij niet ontkomen. Zijn mensheids-
levenshygiëne moet dus wel beheerst worden door het eigen
tijdsgewricht. Er was in hem het algemeen religieus-wijsgerig
inzicht dat in dit hoofdstuk uiteen is gezet, maar toen dat
met de realiteit werd geconfronteerd, drongen de toevallig
in dat heden verlopende, als ziekelijke storingen ervaren
processen zich zó oversterk op, dat de probleemstelling er
voortaan door beheerst werd. Dit houdt volstrekt geen kri-
tiek m op de zuiverheid der uit de confrontatie getrokken
conclusies, wel op de eraan toegekende universele bete-
kenis.
Ontplooiing als de Goddelijke bestemming van elk individu
eist voor elk individu Vrijheid.' Diezelfde eis stelt de libe-
rale maatschappijleer, maar daargelaten of deze gelijklui-
Mn deze studie moet de sociologische uitwerking der conclusies buiten
beschouwing blijven. Op enkele verwijzingen na bepalen wij ons tot de
artikelen Werk en Brood = Studies IIL 203 v. en Artist en Socialist
= ib. 244 V die in 't voorjaar van 1896 geschreven werden en dus
ook bmnen de ons gestelde tijdgrens vallen. Vooral het laatste bevat
juist wat wij willen kennen: de algemene gedachtengang, die in de vol-
gende jaren in de praktijk werd uitgewerkt en ten dele'verwezenlijkt
- , principiële artikelen Werk e. B. (p. 222), Artist en Soc. (p!
252), Coop. Rijkshoeven = St. III, 274 en uitvoerig in De BI Wereld
P- fnbsp;? Gedachten over den Afrikaander Krijg'
= St. IV, 81 V.; Waarvan leven wij? = ib. 108 enz.
-ocr page 87-dende doelstellingen elkaar praktisch kunnen dekken, is het
zonder meer duidelijk, dat de liberaal-kapitalistische
orde de Vrijheid aan te velen misgunt. „Dat het universeele
rechtsgevoel eischt de grootst mogelijke vrijheid voor elk in-
dividu, in evenwicht met de vrijheid van alle anderen, dit is,
dunkt mij, een axioma, geleerd door het individueel gevoel
en door de ontwikkelingsgang der beschaving.quot; Niet alleen
ter wille van de individuen eist ons rechtsgevoel dit; het is
tevens voorwaarde voor de hoogste voorstelbare maatschap-
pelijke organisatievorm, waarbij de samenleving „bestaat uit
gelijke, elk zoo hoog mogelijk zelf georganiseerde deelen, die
zoo min mogelijk van elkander afhankelijk zijn. Elk deel
leunt zoo weinig mogelijk op anderen, is zelf in evenwicht,
en maakt daardoor het gemeenschappelijk evenwicht het
stadigst.quot;' Deze vrijheid is allereerst die „om de eenvoudig-
ste zaken tot eigen levensonderhoud zelf te produceeren.quot;
Hier wordt een tweede beginsel ingeschakeld, dat evenzeer
uit de levensleer voortvloeit: de individuen behoeven niet
slechts de gelegenheid tot ontplooiing, maar die ontplooiing
moet zo volledig zijn, dat al hun vitale potenties zich, in
harmonie met elkander, kunnen verwerkelijken: „elk
mensch een zoo compleet mogelijk exemplaar van zijn
soort, met alle capaciteiten die den mensch eigen zijn in zoo
goed mogelijk evenwicht.quot;quot;quot;
En ook in letterlijke, lokale zin zou dit alles een „terugkeer
tot de natuurquot; betekenen. De aanhalingen uit Johannes
Viator^ toonden voldoende, hoe machtige gevoelscomplexen
daarbij in 't spel waren.
En de naastenliefde, wordt die als motief niet te laat
genoemd?
Ongetwijfeld, bij ordening der motieven naar hun gewicht.'
Niet, nu wij ze uit Van Eeden's wereldbeschouwing laten
voortvloeien. Want in die wereldbeschouwing neemt het al-
truïsme logisch geen prominente plaats in, hoe gewichtig het
psychologisch ook bleeL In de wereldbeschouwing vond de
mensenliefde een plaats als „een noodwendig deel van de
breedere liefde, die zich richt op alle dingen, op het be-
staande, op^odquot;,° maar met die plaats was het gevoels-
^ A. en S. (253 V.). ^ a.w. 252. Verg. Bi. Wereld 193 v. — ® P- 7S v.
— ^ Verg. de Inleiding. — ® Over Kritiek = St. II, 26, onder ver-
wijzing naar Spinoza, Ethica IV prop. XXXVII.
altruïsme niet altijd tevreden, terwijl in andere tijden de
„breedere liefdequot; smartelijk wordt gemist — en daarmee het
vermogen, de naaste lief te hebben. Het slot van De Kleine
Johannes bevat in nuce de belangrijke controversen die hier-
uit voortvloeien. Liever dan naastenliefde noemen wij de
morele drijfveer van Van Eeden's sociale optreden rechts-
gevoel.
De mensheid ontwikkelt zich door innerlijke groeikracht,
naar een ons onbekend doel. „Wie dat beseft, zal nimmer
meenen de menschen te kunnen veranderen naar een eigen-
bedacht plannetje, zoo hij niet goeden grond heeft te ver-
onderstellen, dat zijn plan samenvalt met het groote plan,
waarin hij, of hij 't wil of niet, zijn taak te vervullen heeft.
— Zoodat elkeen die hervormen wil, die met bewust over-
leg invloed wil uitoefenen, naar zijn beste weten, op het
leven en de ontwikkeling der menschen, allereerst te vragen
heeft: „waar wil het heen?quot;quot;^
Toen Van Eeden Walden stichtte, had hij dus op deze vraag
een antwoord gevonden. Hij onderscheidde historisch twee
hoofdvormen van samenleving:
A,nbsp;die, waarin alleen één leidend centrum het verband des
geheels overziet en alle delen volkomen ondergeschikt zijn;
B,nbsp;die, waarin alle onderdelen hun functie met bewustzijn
van de betekenis verrichten, „de grootst mogelijke zelfstan-
digheid, rechtsgelijkheid en zelfs machtsgelijkheid bezitten,
doch zich vrijwillig verbinden door een ideale eenheid, door
de banden van liefde, broederschap en gemeenschappelijke
Godsvereeringquot;. ^ Dit is: „de Zuivere Wereldquot;.
B is de hogere organisatievorm, waarvan hierboven (p. 8i)
sprake was: de samenhangende zelfstandigheid der delen
waarborgt een solieder evenwicht van de gemeenschap dan
in A kan bestaan; de individuen vinden er de Vrijheid, tot
het bereiken hunner Bestemming onontbeerlijk.
Dat Van Eeden nu tot daadwerkelijk bevorderen van de
B-toestand kwam, kan alleen de psychologie verklaren.
Maar wij vinden toch in dit hoofdstuk talrijke gegevens.
Ten eerste het geloof dat ook in 't maatschappelijke het
goede vanzelf tot stand komt als het de gelegenheid
^ Verstand en Gevoel enz. = St. I, 183 (1890). — ^ Ged. o. d. Afrik.
Krijg = St. IV, 97; A. en S. = St. III, 246.
maar krijgt: zuivering van het productieproces zal de goede
tendensen vrijmaken. Dit vertrouwen spreekt uit een zin als
„Er kan geen blijvend kwaad voortvloeien uit een waarlijk
rechtvaardigen maatregel.quot; ^ Er is alleen wat heldhaftig-
heid nodig: „Als men maar rechtaf durfde handelen
naar zuiver inzicht en verstand....quot;' „Vrijheidsliefde is
Godsvertrouwenquot;, ® in die paar woorden ligt de religieuze,
kern van Van Eeden's hele sociologie: het vertrouwen dat
God zich in elk individu openbaart, als dat de ontplooiïngs-
vrijheid heeft. En: „ik heb ten eerste vast vertrouwen m de
wederopheffing, de heiliging van ons geslacht. En op goede
gronden. Ik zie de latente wil overal, de verborgen, ver-
drukte tendens naar Recht en Schoonheid. En ik zie geen
andere beletselen dan misverstand en slechte verstandhou-
ding, dingen die eiken dag een weinigje geringer worden.quot; _
Ten tweede: het geloof, dat de tijden nu rijp zouden zijn.quot;
Ten derde: simplisme — in de voorgaande regels hoorbaar
— dat in deze overigens zó kritische, agnostische denker een
psychologische verklaring behoeft. Te meer, daar het hier
een ontwijfelbare overschatting van de invloed der rede be-
tekent, terwijl Van Eeden anders de ontoereikendheid der
rede betoogt: „Onwedersprekelijk is deze stelling, de hoofd-
stelling van het boek (sc. Bellamy's Looking Backward): Wi]
menschen zijn oppermachtig op de aarde, de aarde is mild
genoeg, zoo er dus één enkele van het menschgeslacht gebrek
lijdt, zoo is dat gansch en al de eigen schuld der menschen
en geen onvermijdelijk noodlot.quot; ®
Toen Van Eeden na de Walden-ervaringen De menschelijke
Onredelijkheid en het Socialisme schreef,' zal hem wellicht
voor de geest gekomen zijn Spinoza Ethica IV, prop.
XXXV: „Quatenus homines ex ductu Rationis vivunt, eate-
nus tantum natura Semper necessario conveniuntquot;.
' Werk e. B. = St. III, 234. - ^ a.w. 230. - ^ Bl. Wereld 34- - ' A.
en S. = Studies 111,262.— ® In nuchtere vorm: Binnenl. Kolonisatie
= St. IV, 279. — e Vrouwenkwestie en Socialisme = St. I, 261. Een
later voorbeeld: „Nu ik de commerciëele beteekenis van het telefoon-
gebruik op de Eendracht leer kennen, en daarbij weet, dat de koopman
in Amerika alles telefonisch doet, nu verklaar ik die welvaart voor
een groot deel daardoor.quot; Dagb. IV, 223 (1906). Verg. Bijl. B no. 3. —
' 1906. St. V, 74.
De te bevorderen ideale toestand vergelijkt hij met een ko-
renveld. Elke halm groeit uit eigen kracht, niet ten koste der
andere, maar door zijn zelfstandigheid het geheel batend. De
lichtliefde doet alle halmen de Richting vinden. Zo moet
noch zelfzucht, noch gemeenschapsliefde ons richten, maar
Godsliefde.
Logisch kan Van Eeden dit niet als het eindpunt der mens-
heidsontwikkeling hebben beschouwd. Maar psychologisch
betekende het wel degelijk een vervullingsmoment. Dit kun-
nen wij toelichten nadat wij in het Universum dezelfde God-
delijke Strekking hebben gezien als in mens en mensheid.
De Goddelijke Tendentie in de Kosmos.
Hierniee keren wij in zoverre tot ons uitgangspunt terug, dat
de univers-ele Strekking het wezen der Strekking zelve het
zuiverst moet openbaren.
De Kosmos levend te zien was Van Eeden in deze jongere
jaren niet gegeven. Evolutie is in het kringloopstelsel niet
dichterlijk schouwbaar. Het verstandelijk inzicht, dat rust
het eind van alle mechanische processen is, benauwt eer dan
dat het sticht: stilstand is in de tijd-ruimtelijke wereld syno-
niem met dood.' Als religieus symbool krijgt hetzelfde ge-
beuren waarde, als tegenover het verdwijnen der beweging
^ Het is belangrijk, tegenover elkaar te zien de pessimistische interpre-
tatie in Winfried en de optimistische in Schijn en Wezen I, VII, in de
tekst geciteerd. In Winfried wordt de wereldondergang verwacht door
de zee, en voorbereid gezien door dezelfde processen van verwering en
erosie, die in S. en W. de wereldverlossing naderbrengen:
„En waarop wacht gij?....
Moeten de wolken en de winden helpen
en 't vocht dat slijpt en sijpelt en u dan
heimelijk brengen komt wat het geroofd heeft?
En aldoor krielt en woelt het menschenvolk
vlijtig dooréén.........
doch bij het vroolijk spel der kleine muizen
wacht stil de groote, grijze kat en spint....quot;
(Jeugdv. 62 V., ± 1886).
Tussen beide citaten in ligt „Ellenquot;, de openbaring der Liefde als kos-
mische drijfkracht. Verg. J. Viator V en XII naast XLVI.
in het behoud der energie de onvergankelijkheid van het
stuwend beginsel gezien wordt:
„Stilstand is aller krachten resultante,
de graviteit, der zonne licht en gloed,
der stoffen energieën, en der planten
en dieren levenskracht, 't brengt al bijeen
't afzonderlijke, rondt af het gekante,
mengt het gescheid'ne, maakt het veel tot één,
't bewoogne stil, het wankele stabiel
en wil dë onrust om de rust alleen. —quot;
Dit inzicht wordt ook op het Heelal overgedragen:
„Er is een eind aan alle onstadigheid
hoe eindloos zij ook scheen, ja, de verheven
weg der planeten is een weg naar rust,
der zonne toe wendt zich des aardbols zweven
en ook die heil'ge fakkel wordt gebluscht.
Maar tevens werd het heiliger beginsel
in 't Heelal zichtbaar, in de ziel bewust,
dat niets vergaat. —quot;
Dat de aard der kosmische evolutie binding van het geschei-
dene. verbreking van grenzen is, ligt al opgesloten m het
erkennen der Liefde als „het rechte wezen van des Levens
bewegenquot;.' De Broeders beeldt het in de verheerlijkmg van
Jezus als Verlosser der mensen, vernietiger van den Rela-
tieve: Satan. Zijn overwinning is het opheffen van de Tijd,
het gebeuren, dat in Ellen genoemd wordt ^„des eeuwigen
Morgens dageraadquot;, „der Uren verscheldenquot;.
Wat Van Eeden toen vond: de evolutie als verwerkelij-
iiing van het Goddelijke levensbeginsel, biedt hem de mo-
gelijkheid van het aanvaarden aller onvolkomenheid: de in
alle leven inhaerente strekking naar volkomenheid heft die
immers „vanzelfquot; op. Maar hoe scherper het leed om h^
wereldlijden gevoeld wordt, hoe minder geduldig ii^ de
aeonentred der evolutie kan worden berust, en hoe eerder
het evolutie-geloof tot illusionisme wordt.___
1J. Viator 195, de grondgedachte van het boek. — ^ Verg. p. 44 en 138.
-ocr page 92-Dan blijft ook de „breuk der tijdenquot; als mensheidsverlossing
in een irreële toekomst niet bevredigen. Wie er zó naar
dorst, moet er het abstract karakter aan willen ontnemen
en het verleggen naar de aardse werkelijkheidstoekomst. Wel
had ook Johannes Viator gesproken van „des Levens won-
derbaar ontbloeien in der tijden kringquot;, maar waarlijk con-
creet werd de verwachting ener „blijde wereldquot; pas door
nieuw verworven economisch inzicht. Daaruit groeit Wal-
den, en het toekomstvisioen dat De Kleine Johannes III
besluit.
Het Schone en het Reële in het licht der Goddelijke
Tendentie.
In het vorige hoofdstuk kozen wij voor de verkenning van
Van Eeden's onstabiel schijnende overtuigingen de katego-
rieën „positief en negatiefquot;. Doordat hij het zijnde in de
eerste plaats ethisch bleek te beoordelen, vielen „positief en
negatiefquot; vrijwel samen met „goed en kwaadquot;. Toch bleken
ook de contrastparen „reëel — irreëelquot; en „mooi — lelijkquot;
erdoor omsloten te worden.
Op deze beide aspecten van Van Eeden's geloof in de God-
delijke Tendentie willen wij nog enig licht trachten te doen
vallen.
Dat goed en schoon twee zijden der éne Strekking in de
rechte Richting zijn, staat bondig in zijn afscheid aan de
Nieuwe-Gidsers: „Wie 't immoreele schoon vindt is ziek.
Dit volgt uit het wezen der moraal.quot; ^ In de Kroniek-strijd
van 1896 staat het zo: „Schoonheid is de uiterlijke vorm,
die de dingen aannemen, wanneer zij geschieden in meest
onmiddellijk rechte richting naar God. Wie het recht be-
streeft zal de schoonheid bereiken, en niet omgekeerd.quot; ' Uit
hetzelfde jaar dateert Schijn en Wezen II, II:
„want Schoonheid is Rechts uiterlijk gewaadquot;. ®
In de strijd van 1893 over de ethische kunstmaatstaf is veel
^ Over Kritiek = St. II, 28 (1893). — ^^ A. en S. = St. III, 261 v. —
® Verg. D. III, 85 (1896), waar deze formulering gevormd'wordt tij-
dens de begrafenis van Allard Pierson. Een nieuwe bevestiging van het
jaar 1896 als (voorlopig) rijpheidsmoment in V. E.'s denken.
woordverwarring geweest, doordat men onvoldoende door-
zag, welke betekenis woorden als „ethischquot;, „goedquot; in
Van Eeden's wereldbeschouwing hadden. Hijzelf drukt
zich dan ook nog niet zo concies uit als enkele jaren la-
ter, en heeft niet scherp genoeg gewezen op de wijsgerige
achtergrond van zijn terminologie. Vandaar dat hij zich in
Over een Hollandsche Roman nogeens tegen misverstand
tracht te vrijwaren: „Ik heb nooit verlangd dat kunst zou
moraliseeren, of uitsluitend heldere, vroolijke en opwekken-
de dingen beelden. Maar wel altijd dat de kunstenaarsziel
zou hebben een vaste, sterke, harmonische structuur, of wat
hetzelfde is, zou bezitten moreele, ethische kracht en wijs-
heid. Dan alleen, meen ik, kan zijn werk zuiver zijn, univer-
seel en blijvend.'quot;^
Inspiratie is danook „niet een beneveling, maar een verhel-
dering. — Vreugde, helderheid, kracht, liefde en gemoeds-
rust zijn de essentiën der kunstextase.quot; En de morgen, „de
tijd der glanzende gedachtenquot;, was voor Van Eeden de tijd
der creatie bij uitnemendheid.
Wat voor hem het lelijke is, zeggen de meermalen aange-
haalde passages uit Johannes Viator het best. ^ Keerzijde der
levensverering is de afschuw van de stad, dat is: de civilisatie.
Want daarin is het dorre, het niet meer waarlijk gaaf, door
de natuur gevoed, levende. In één woord: het triviale.
En wat dk is heeft Van Eeden eens zo gezegd: het is „wat
men in een leege 2 de-klas-coupé aan een grootsteedsch eind-
station achtergelaten vindt.quot; ®
Wanneer Johannes Viator het volgende tot de mensheid, zijn
„moederquot;, zegt, bedoelt hij kennelijk de geciviliseerde samen-
leving waarin hij opgegroeid was, het rijk der conventie:
„Want het goede dat in mij luidt is ook uit u, en zoo ik het
nog hoor en gij niet, zoo is dat wijl ik een kind ben en gij een
oude vrouw, bedorven door de bekommeringen van uw lang,
moeielijk leven, bedrukt en onvrij gemaakt door uwe kleine
zorgen, door uwe benepen gewoontetjes, moedeloos door
uwen ouderdom.quot;*
Lelijkheid en slechtheid zijn evenzeer twee aspecten van het-
zelfde leven^njandige, als goedheid en schoonheid in de Stij-
^ St. III, 173. 2 p^^ ^nbsp;p ^g _ 3 Over een Holl.
Roman = St. III, 174. Zie ook: Werk e. B. = ib. 23/ v.; Waarvan
leven wij? = St. IV, 142 v. — ^ a.w. 38.
gingstendentie één zijn. Als hij spreekt van „de saaiheid als
zondequot; bedoelt hij met saaiheid het stagnerende, niet meer
pulserende leven. Het besef, dat het souvereine Leven, dat
V e r a n d e r i n g is, juist het eeuwigheids element in
de werkelijkheid is, verleent aan zijn overtuigingen een revo-
lutionair karakter: het Leven zoekt geen blijvende begrensd-
heden, en waar die zich vormen schaden zij de groei. Daarom
zijn alle in eigen bolster verharde, als innerlijk dood ervaren
groeisels — Staat, Koningschap, Kerk — vijandig aan de
Levenswil.'
Ook in aesthetisch opzicht zou Walden verlossing brengen.
Uit die jaren dateert de drievoudzang die wij hier aanhalen
in plaats van de ontelbare uitingen van civilisatiehaat aan te
wijzen:
„Ik zie de kankerbuilen onzer aard,
de steden, met een vlijmend mes gesneden.
Het vuil leekt uit, mijn hart walgt en ik wend,
ijzend van 't liefdrijk wreede,
't oog af, als 't in de diepe wonde staart.
Ik zie de grijs-asfalten pleinen woest,
d' uittocht van benden, gromlend in ellend,
ik zie 't verroest
grimmig geraamt van groot station-gevaart.
Ik zie, o stad, uw grauw en knokig lijk
versombren gansch den gouden horizont,
lichte avondvrede zegeviert er boven
maar onder, mijle in 't rond
liggen uw donkre schonken, spookgelijk.
't Monster is dood, er gloeit geen enkel licht,
geen rook walmt op, vergruisd ligt huis en oven,
't wereldgericht
brak voor altoos zijn trotsch, kwaad-rokig rijk.quot; ®
Op de moeilijke, in de Inleiding gestelde vraag, waar voor
Van Eeden de grens tussen reëel en irreëel, Schijn en Wezen
^ De bewijzen liggen in V. E.'s werk overal voor het grijpen. Wij wil-
len daarom alleen wijzen op de symboliek van Sirius' geboorteplaats,
waar V. E. zich misschien zelf niet scherp van bewust geweest is: ,Het
was in een klein plaatsje tusschen twee groote landen. Het huis s'tond
op de grens, zoodat rneenig gast niet kon weeten in welk land zijn
hoofd lag en in welk zijn voeten. De moeder wist het ools niet....quot; Wie
de wereld moest verlossen, zou zeker in de eerste plaats een verbreker
van begrenzingen moeten zijn! — ^ Nemesis = Pass. L. 80 (1899),
weerklank in Waarvan leven wij? = St. IV, 149.
■ f
A
/
fj / / /
t* /v'J
-
. ^^^
— - ^^
In de jaren i887-'89, de rijd die wij „depressiequot; noemden, schreef V. E. aan het drama Winfried, dat onvoltooid bleef en pas na 40 jaar in Jeugd-
veren het lich zag. I^venstaande reproductie van een passage van het handschrift toont, hoe de echte poëzie opwelt u:t het onbewuste. Terw,l de
dichter zich werpt'op een hoogdravend drama, dat geen leven krijgt, krabbelt hij in margine een versje neer, waarm z,n mn.gste levensaanvoelen
zo zuiver mogelijk vorm kreeg. Verg. Den Gulden Wmckel no. 385 (Jan. 1934)
-ocr page 96-lag, antwoordt hijzelf — als zo dikwijls — het duidelijkst in
symboliek:
„Ik heb de witte waterlelie lief,
^ daar die zoo blank is en zoo stil haar kroon
uitplooit in 't licht.
Rijzend uit donker-koelen vijvergrond
heeft zij het licht gevonden en ontsloot
toen blij het gouden hart.
Nu rust zij peinzend op het watervlak
en wenscht niet meer....quot;
Rijzing naar het licht, uit eigen groeikracht: dit vonden wij
als de kern van zijn religie. Opgaan in God als 's mensen
bestemming is hier het passieloos naar de zon gekeerd rusten
op de waterspiegel.
Niet het opgaan wordt hier dus geheeld, maar het opgegaan-
zijn: de groei leidt tot een toestand als doel, het dynamische
bereikt zijn bestemming in het statische.
De nadruk die hier op deze eindtoestand ligt, en het gevoels-
contrast met den „donker-koelen vijvergrondquot; stellen hier
het worden tegenóver het zijn, het betrekkelijke tegenóver
het Volstrekte.quot;quot; Toch is het leliehart, waarin de groeikracht
zetelt, zon-verwant.
Zo is overal in Frederik van Eeden's werk — De Kleine Jo-
hannes, Ellen, Johannes Viator, De Broeders, Van de Koele
Meren des Doods — dynamiek, met het tijdloze, statische,
als wezensgrond èn bestemming. Er is gradatie van Godde-
lijkheid in alle dingen,—en niemand is goed dan God alleen.
De wereld is het Absolute in schijn, maar zij is het Ab-
s 01 u t e in schijn; Van Eeden's geloof in 's Levens Tendentie
legt de nadruk op Absolute; als dit geloof verzwakt,
wordt het accent verlegd naar schijn. Beslissend is: de ge-
voelsverhouding tot de realiteit, die wij daarom als leidraad
blijven volgen.
^ Verg. J. Viator i6. — ® Toel. t. d. Broeders = St. III, 114; Over
Woordk.'lV; J. Viator XLIII.
IV. DE STRIJD OM SCHONER WERKELIJKHEID.
De jaren omstreeks 1897 brengen het besluit om, in groeps-
verband, te leven van eigen voortbrengmg, onathankelijk
van de bestaande economische orde. Deze daad brengt Van
Eeden de vervulling van zijn brandend verlangen naar har-
monisch, krachtig leven, en vergunt hem voor 't eerst zich
deel der aardse werkelijkheid te voelen, er naar krachten aan
te arbeiden, zijn dadendrang uit te leven, zonder door atkeer
en nutteloosheidsbesef te worden verlamd. Hier is een nieu-
we „werkelijkheidquot;, een van onrecht en valsheid gezuiverde,
die men beter dan de oude als afspiegeling van het Absolute
kan trachten te beleven; het isolement, waarin zijn atkeer
hem gedreven had maar dat bij zijn aard met paste en hem
zedelijk verwerpelijk voorkwam, wordt verbroken doorat
hij zich een nieuwe omgeving, een mikro-societas schept. Hij
past als het ware de realiteit aan zichzelf aan, met meer zich-
zelf aan de realiteit. De pionier was m hem gerijpt, die
zijn idealisme niet langer moeizaam tegen de verfoeide wer-
kelijkheid verdedigt, maar uit kracht van dat idealisme tot
de aanval overgaat. Zijn wapen is het geloof m de in niens
en maatschappij tot stijging stuwende Levenswil. Vandaar
het vertrouwen, ondanks zoveel apert weerzinwekkends, in
de mogelijkheden der mensen. ^
Hoe zeer Van Eeden opgegaan is in deze nieuwe realiteit
tonen de Drievoudzangen. Aarde haalden we al aan, spre-
kende over het soberheidssentiment. Hij vond dat nergens
^ Zie p. 84 V. en verg. „Ik beroep mij dus geheel en vertrouw geheel
op den innerlijken rechtvaardigheidszin der menschen. Ik weet dat zij
die in zich hebben, zooals een dennezaad den boom m zich heett, iK
weet dat door eigen zelf-inzicht.quot; Recht of Macht = St. IV, 218. „Nu
neem ik het volgende aan, als geen nader bewijs behoevend: De mensch
zoekt niet zinnelijke en stoffelijke vreugden als einddoel, maar gees-
telijke vreugden en zedelijke volmaking. De zinnelijke vreugden zip
middelen tot dat doel.quot; Binnenl. Kol. = St. IV, 255. „De gezonde
mensch, in een gezonde omgeving, werkt uit behoefte en lust, en ae
goede zede, de openbare meening is voldoende om misdrijven tegen te
gaan.quot; a.w. 286. Zie als praeludium het slot van Vrouwenkw. en boe.
in St. I (1890). — ^ verg. p. 77.
en Soc.
93
zuiverder dan op Walden, sprak het nooit sterker en beziel-
der uit dan in deze eerste Walden-jaren \ en had het nooit
bitterder nodig gehad.
Telkens spreken dagboek en verzen zondebewustzijn uit.^
Oudejaar 1899 somt hij zijn zwakheden op, tot tweemaal
toe, eens beginnend met „sensualiteitquot; en eens met „lustbe-
geerquot;, de oude vijand dus. ® Menselijke en wetenschappelijke
schroom moet ons ervan weerhouden, al te diep op zijn m-
tieme leven in te gaan, maar het ontgaat de aandachtige
beschouwer niet, dat zijn liefde voor Ellen zijn leven in toe-
nemende mate was gaan bemoeilijken. „Werd ik met rust
gelaten en niet door zwaarmoedigen gedrukt, dan werd ik
wel weer sereen en luchtig en blijmoedig en mef wat over-
maat van veerkracht. Maar zoo zwaar belast als ik ben met
het steunen en voortslepen van zware, zwaarmoedige gees-
ten kan men niet meer van me vergen dan een strak en
streng plicht-doen. — En nu is 't moeilijkst, dat het die
zwaarmoedige zelf is, die dit niet begrijpt. Terwijl ik haar
last meedraag, vraagt ze me waarom ik niet wat luchtiger
en leniger ben, waarom ik zooveel stugger, en minder
spraakzaam ben dan vroeger. Alsof ze niet weet, wat me
moe gemaakt heeft en zwijgzaam.quot; * Ook „de schromelijke
scheidingquot; tussen het erotische en het sexuele, waarvan in
het eerste hoofdstuk sprake was, moest door deze liefde ten-
slotte op de spits gedreven worden. En als men met „Nu
wend ik verder het innerlijke willen tot het zuiver spirituee-
lequot; (1893) vergelijkt: „Ik sta lager, maar vaster en kan zoo
beter stijgen. Ik was te hoog gestegen voor mijn kracht. Toen
^ „Men weet het wel, dat weelde en gemak bederft. Men weet het
best. Dat men door werken zalig wordt — handenwerk is hier
bedoeld — en dat men in 't zweet zijns aanschijns zijn brood moet
verdienen. Dat een gemakkelijk, weelderig, physiek werkeloos le-
ven verwijft en verwent, enz.quot; — „En de Afrikaanders hebben die
(sc. zekere zedelijke) eigenschappen juist gekregen, omdat zij de
kleine genotjes hebben ontbeerd, waarop wij zoo gesteld zijn. Om-
dat zij een hard, sober en gevaarlijk bestaan hebben geleid. Terwijl wij
verpieterd en bangelijk en kleingeestig zijn geworden door ons veilig
en gemakkelijk renteniersleventje in kleine stadjes, door ons cijferen
achter lessenaars, ons schacheren, visites maken en dineetjes gevenquot;.
Afrik. Krijg = St. IV, 89 v. (1899). Verg. D. III, 169, 175 (1898)- —
Vooral S. en W. II, IV. — D. III, 195 en pass. — ^ a.w. 217
(Oct. '00).
heb ik me vernederd tot mijn ware zelfquot; ' — dan ziet men
ook in 't eigen innerlijk een zoeken van de realiteit.
In Van de Koele Meren des Doods staat ons de objectivering
van dit innerlijk beleven voor ogen. Het eerste plan voor dit
boek schreef Van Eeden 6 Aupstus 1894 in zijn dagboek, ^
maar nog helderder in een notitieboekje dat zijn excerpt uit
Madame Guyon bevat®: naast ,, Dieu détruit (l'amour pro-
pre) par une impureté apparente, dont il se sert: parce que
ces sortes d'attaques humilient extrêmement une âme super-
bequot; schreef hij: „voor h.B.v.d.D. (== het Boek van den
Dood): de levensmoeheid, de reiniging door zonde, de schen-
ding en verontreiniging van al het beste in ons, de stijging
daarin tot de onteigening, de geestelijke dood, de eindelijke
heiliging, de huisheiligheid.quot; Er is straks al op gewezen dat
de slothoofdstukken het bereiken der individuele bestem-
ming schetsen. Zeker heeft Van Eeden op Walden de ver-
vulling van de beste voorwaarden voor zedelijke stijging
verwacht, en te weinig beseft, dat geruchtmakend oppositio-
neel pionierschap voor geestelijke „onteigeningquot; niet zonder
meer bevorderlijk is.
En dan ontdekt hij in dezelfde jaren zijn merkwaardig ver-
mogen om „helderquot; te dromen; deze droomwereld houdt hij
voor „den schemerenden voorhof van 't generzijdsquot;. ' Dit
richt de aandacht sterker dan ooit naar binnen, en maakt het
eigene uitzonderlijk en belangrijk.
Neemt men daarbij zijn hooggespannen, wat simplistische
verwachtingen in aanmerking,® dan voorziet men heftige
^ a.w. loi (Jan. '97); ov. plaatsen: ib. 57, 104, iio, 117, 140, i43,
166, 195, 211, 221; God en Mensch = Pass. L. 55; De Aanroep =
ib. 103. — ' D. III 25, 56, 64, 119 (hier voor „zonder sensualiteitquot;
te 1. „zonde, sensualiteitquot;) enz.; verg. Pass. L. 123 v.; Kl. Joh. III,
170. _ « Verg. K. Meren XXX. — ' 2 Feb. 1900, D. III, 195.
Verg. p. 120 en Over Spiritisme = St. IV, 26. Men merke op dat
V. E. al in 1897 in Over Halluc. = St. III, 118 loochent, dat het wa-
kend waargenomene als zodanig reëler is dan het in de droom erva-
rene. — ® Simplisme lag al opgesloten in veel wat wij aanhaalden;
verg. ook Waarvan leven wij? = St. IV, 138, waar de interestheffing
alleen verantwoordelijk gesteld wordt voor de euvelen der samenle-
ving. Verg. in dit verband wat hij aan Ellen schrijft 6 Jan. 1893: „Ik
lijd aan verbeterzucht. Ik wil de dingen te gauw en te onhandig ver-
anderen.quot; Br. 77, verg. 150. Het utopische komt ook duidelijk uit in
de correspondentie met Lady Welby, Bijl. B no. 3.
conflicten als eens de makro-societas haar machtige rechten
zal hernemen, en men vermoedt, dat d e W a 1 d e n-
ervaringen beslissend zullen zijn voor
Van Eeden's zielsontwikkeling.
De „3de Periodequot; in de bundel Van de Passielooze Lelie heet
Uitkomst. Het sonnet van die naam spreekt van nieuw ge-
vonden liefde, en het dagboek — „Hier begint een nieuwe
periode in mijn levenquot;' — toont het verband: dit vers be-
treft „Saraquot;, die Van Eeden's tweede vrouw zou worden.
Wie het dagboek aandachtig leest, begrijpt waarom in het
origineel de woorden „Ik ben in behouden havenquot; er zo
nadrukkelijk, in groter schrift en ondeptreept, staan.quot;quot; Van
Eeden vond de zo smartelijk gemiste éénheid in wat ziel en
zinnen begeerden terug,® en dat betekende een verzoening
tussen ideaal en werkelijkheid in eigen innerlijk, de moge-
lijkheid om door geheel zichzelf te zijn toch aan de eisen van
de innerlijke maatstaf te voldoen. ^ Deze nieuwe, reële lief-
desbeleving was hem mogelijk, doordat hij, als gezegd, ook
in eigen gemoed realiteit zocht, en zeker groeide tevoren zijn
levensmoed en levensgeluk al, door Walden. Maar eenmaal
gevonden, heeft de nieuwe liefde deze ontwikkeling zozeer
begunstigd, dat Van Eeden er de eigenlijke verlossende ge-
beurtenis in zag: Uitkomst.
Vooral de lyrische verzen weerspiegelen dit veroveren van
levensvreugde. Het Zeegemisch, van 17 Augustus 1900, is
blijkens het handschrift nog aan Ellen opgedragen; Levens-
wonder in ouder-worden is van dezelfde maand: in beide
wordt het zondegevoel al door nieuwe levensmoed gedra-
gen. Maar uit Het Antwoord, dat evenals Uitkomst in
^ a.w. 266 (7 Mrt. 1901). Drie regels lager: „Ik wil God met meer
vreugde dienen.quot; In. V. d. Pass. L. dateert De Aanroep van vóór, Het
Antwoord van na 7 Mrt. — ^ a.w. 227. — ® „Wie heeft mij liefde doen
kennen zonder bitterheid? Wie heeft mijn blijdschap hersteld?quot; Een
Minnezang = D. en B. 60. Het soberheidssentiment voor 't laatst sterk
in Hei-leeuwerik = Pass. L. 95 (15 Juli '01). Verg. voor het verdwij-
nen van het dualistisch voelen p. 24, 13 j en vooral Dagb. IV, 176
(1906): „Vroeger (....) zat ik altijd met de physieke leelijkheden. E)ie
acht ik nu niet meer. Evenmin als vrouwen dat doen. Is dat vooruit-
gang of achteruitgang?quot; — ^ „Ik doe al het geforceerde, kunstmatige,
onoprechte weg uit mijn wezen. Dat is mijn zedelijkheid, wat me» ook
onzedelijk moge noemen.quot; D. III, 227 (11 Mrt. '01), verg. 228 v.
Maart 1901 ontstond, spreekt de verlossing, en ook in de
verzen der volgende jaren blijft die hoorbaar. ^ Ook in De
Blijde Wereld, met zijn sterk vertrouwen in 's werelds God-
delijke stijgkracht, in Zang VI van Schijn en Wezen II en
verschillende Studies uit de Vierde Reeks klinkt de stem van
een die eindelijk gevonden heeft wat voor de wereld en hem-
zelf genezing en verlossing zal zijn.
Welke blijvende sporen dit in zijn denken achterliet, zal
later blijken; de gevoelsverhouding tot de mensenwereld, die
uitermate gewichtige factor in zijn leven, onderging er een
beslissende, maar tijdelijke wijziging door.
Het eigen samenlevinkje nl., hoewel in menselijk opzicht
verre van ideaal-, vormt een bescherming, en het besturen
ervan brengt Van Eeden toch aanhoudend in contact met
de makro-societas. Zo gaat hij, alleen al-door gewenning,
meer en meer zijn houding tegenover de laatste vinden.
„Eergister meeting. Zoo, zoo. Het was geen plezier en de
schillen en papieren zijn niet mooi, maar ik onderwierp
me.quot;quot; „Het stadsleven doet mij aan als iets, waar ik vroeger
op neerzag, maar waaraan ik nu naar mijn krachten met
voldoening deelneem, omdat ik er zie het opgroeien van
mijn ras. Ja, ik zie nog al het inferieure en leelijke, maar ik
zie ook het krachtige echte leven, dat belooft voor de toe-
komst. En daaraan moet een wijs mensch meedoen. Ons volk
is nog in zijn kinderjaren, maar het leeft en groeit, er is een
nieuwe vitaliteit in gekomen. — Ik leer op dezen leeftijd
aan den eenen kant, hoe verbazend achterlijk, slaafs en on-
oplettend de menschen zijn, hoe laag hun peil van smaak en
kennis. Maar aan den anderen kant waardeer ik meer wat
ze zijn, mijn volk, mijn kameraads, waarmede ik samenleven
moet en waarin ik arbeiden moet, verfijnd, verwend en
beter gecultiveerd als ik ben.quot;® „Ik ben nu bevredigd door
werkdadigheid.quot;quot; De vervolgdelen van De Kleine Johannes
en de drama's, vooral De Zendeling, die de ervaringen dezer
^ Die van 1901 vormen de 3de Periode van V. d. Pass. L.; van 1902
dateren uit Dante en Beatrice: Koele Meidag, Aan de Groote Dichters,
Des Levens Kern, Schat mijns Harten; van 1903: Alles voor U, Vrees
niet, Zelfschouw, In Memoriam, de Dante- en Beatrice-cyclus. Loo-
verlied en De Staf zijn (nog) niet te dateren. — ^ D. IV, 38 (Mei
1903); verg. Kl. Joh. I, hfdst. IV! — ® D. IV, 55 v. (Oct. 1903). —
* a.w. 51 (Sept. 1903).
jaren verwerken, bevatten het meest realistische wat Van
Eeden ooit schreef.
Maar de nieuwe liefde bevatte uiteraard de kiem van nieuwe
spanningen, die Van Eeden's persoonlijk leven hoe langer
hoe straffer moesten gaan beheersen. Het is niet verwonder-
lijk dat hij eind 1903, in weken van geestelijk recueil, de
Dante-sonnetten schrijft, waarin het geloof in de Liefde als
d'ééne Macht
die 't kinds-hart wekt met stralen luw en zacht,
en die de Zon beweegt en d'andre sterrenquot; —
beschaduwd wordt door 't oude heimwee naar de enige ware
Werkelijkheid, door machteloosheid ondanks alle activiteit,
bewuste onmacht zich in gigantische kunst te sublimeren:
„Mijn hart smacht naar dat verre vaderland,
waarvan wij beide op aard een vóórglans zagen,
toen nauw-ontwaakt, in blijde kinderdagen,
zich ziel aan ziele spon met teedren band.
Toen, door dat bliksemfelle licht geslagen,
verhief zich ons verwonderde verstand
en bleef om 't kernvuur van zoo schoonen brand
en om terugkeer naar dat licht-heil vragen.
Dat is mijn smart, dat raakt het diepste wezen
van al mijn vreugde en leed, dat geeft de klank
van innigheid aan deze zwakke zangen —
Gij steegt omhoog, op wieken, sterk en blank,
van een grootmachtig, triomfant verlangen —
mijn wonde brandt nog altijd ongenezen.quot; ^
De kentering ten ongunste staat dan voor de deur. De April-
staking van 1903 had hem al hard doen botsen tegen de
realiteit, maar pas de gevolgen worden een fatale kracht-
proef. Voorjaar 1904 richt Van Eeden om de uitgesloten
stakers te helpen „De Eendrachtquot; op. ® Deze wordt hem,
door de geweldige uitgroei, al na enkele maanden teveel,®
^ D. en B. XVIII. Verg. ook Alles voor U!, dat al van Aug.'o3 dateert.
— ^ Zie hierover H. Humanity 109 v.; Kalff, a.w. 255 v., over Wal-
den en G. G. B. 183 v., 217 v., 261 v. — Van Oct. 19021. af vermeldt
het dagb. voortdurend het verlangen om zich terug te trekken zodra
en de drie nu volgende jaren vecht hij een strijd uit, die niet
alleen De Eendracht — ondanks tijdelijke voorspoed — niet
redden kan en het vermogen van Van Eeden en zijn naasten
als offer eist, maar die tevens de reïntegratie van zijn betrek-
king tot de maatschappij verijdelt.
Eigen schuld was daarbij, dat hij de wereld en de mensen
onvoldoende kende, en de praktische waarde van de eigen
bedoelingen overschatte. Maar die schuld zouden wij een
tragische willen noemen. Van Eeden had zich waarlijk weg-
gegeven zoveel hij kon, en was niet geaccepteerd. Dat zijn
innerlijk tegenstrijdige natuur daarvoor in hoge mate aan-
sprakelijk was, doet aan de waarde van zijn streven niet af
en wettigde allerminst het nationale leedvermaak bij zijn
val.
Het vertrouwen in de mensen, althans in hun rijpheid voor
de „Bquot;-organisatie, verdwijnt.'
Hoe langer hoe zekerder voltrekt zich dan de omkeer; de
dichter in Van Eeden eist zijn rechten op, die hij vooral door
de Eendracht-beslommeringen verkort voelt. Toneelplannen
bestormen hem, het eerst Maart 1905 in Italië, dan tijdens
zijn verblijf in Berlijn eind 1905: „Toen, daarna, vannacht,
begon mij langzamerhand goed helder te worden, wie en
wat ik ben, en wat mijn taak en mijn plicht is. Van Berlijn
begint het keerpunt. De vaste vernieuwde stijging. Het volle
besef van mijn waarde en roeping.quot; „Nu weet ik mijn weg.
En ik zal mij niet meer laten afleiden. In 't praktische leven
deed ik al meer dan genoeg. Ik moet mij aan die nuttelooze
kwellingen onttrekken. — Ik ga studeeren en schrijven. Niet
meer dan het hoogst noodige geef ik aan het sociale werk.quot;
„Nu is dat dadenleven bijna ten eind. Het was het aanraken
van de aarde om kracht te krijgen. Nu moet ik terugkeeren
tot mijn geestelijk leven en dat vastleggen in mijn kunst.quot;
Nooit heb ik mijn dichtersroeping zoo sterk gevoeld als
n
nu.quot;^
Het zich-afwenden van de werkelijkheid gaat nu snel en
De E. veilig zal zijn. i Jan. 1905: „Ik voel, dat ik zoo spoedig mogelijk
mij aan „De E.quot; moet onttrekken. Zoodra de zaak veilig is. Het be-
zwaart mij soms zeer. Wat is ons volk stuursch en dom en lomp.quot; D.
IV, 91. Natuurlijk voelen de kolonisten dat wezen en schijn bij V. E.
niet meer kloppen, wat de verhoudingen schaadt. — ^ verg. p. 84 en
137. — ® Resp. D. IV, 122, 124, 162, 170 (Juni '06).
IOC
-ocr page 105-onweerhoudbaar: „De Hollandsche beslommeringen waren
zoodanig, dat ik mij tot walgens toe afkeerig voelde. Herrie
op Walden, geldzorgen op de Eendracht. Ik kan het niet
meer verdragen.quot; „De Hollandsche domper. Zoo moet ik
het noemen. De atmosfeer hier is voor mij geen lucht, maar
lijm of stroop.quot; ^
Het dagboek gaat nu uitdijen tot een veelvoud der vorige
jaren.
„Schoon land, geliefde taal, verwenschte lieden. Ik bracht
mijn nieuwe kamer in orde. Een prettig vertrek. Kon ik
daaromheen nu een wildernis, met een muur erom, maken?quot;
„O, de „Sehnsuchtquot; in de woorden:
„Du bist Orplid, mein Land,
das ferne leuchtet....quot;
ik kan het niet lezen zonder tranen.quot;'
Het romantisch dichterschap had zijn rechten hernomen.
Maar daarmee ook het nooit van zichzelf loskomende, nooit
de puberteit ontgroeiende ik-besef. De makro-societas, de
„werkelijkheidquot;, wreekte zich integraal: ze ontnam Y^n
Eeden zijn illusies en zijn vermogen, verguisde hem om zijn
echtscheiding, weigerde zijn toneelwerk — hoe zal dit het
naar „onteigeningquot; strevende ik beïnvloeden? Welke gevol-
gen zullen de Walden-ervaringen voor Van Eeden's ziels-
ontwikkeling blijken te hebben?
^ Resp. D. IV, 179 Quli '06 na terugkeer uit Engeland) en 200 (Aug.
'06 na terugkomst uit Schwalbach). — ^ Resp. D. IV, 210 en 220.
O
V. VERKONDIGING VAN HET IDEAAL NA VER-
LOREN STRIJD.
Van Eeden had dus aanpassing verkozen boven vlucht, maar
hervormende activiteit boven aanpassing: zedelijke motie-
ven bepaalden de grote lijn van zijn leven. In hoeverre was
hij genaderd tot wat hij het doel der zedelijke ontwikkeling
achtte: de „onteigeningquot;? Of Walden dit proces gunstig
had beïnvloed hebben wij zoeven betwijfeld, en of een gelei-
delijk slagen der sociale experimenten het gedaan zou heb-
ben moeten wij daarlaten.
Maar zeker is, dat de katastrofe van 1907 elke geleidelijk-
heid afbrak en de vraagstukken van Van Eeden's leven zo
scherp mogelijk toespitste. Dat iemand, voor wie de ver-
houding tot de wereld een levensvraagstuk was, naar verlos-
sing van zichzelf hunkerde, is verre van verwonderlijk: die
verhouding b 1 ij f t alleen een probleem voor wie tezeer aan
het eigene geboeid is.
Niet voor niets had Van Eeden de deemoed zo centraal ge-
steld in De Broeders, zijn grootste werk, en niet voor niets
werd hij levenslang gehanteerd door een dramatisch ont-
werp dat „Trots Verbrijzeldquot; zou heten!^
En nu moet hij opnieuw een keus doen, een die over zijn
verdere leven beslist. Hij ziet onveranderlijk drieërlei moge-
lijkheid: aanpassing, hervorming, vlucht.
Door zich aan te passen had Van Eeden, als hem
„Heldhaftigheidquot; gegeven was in de ruime betekenis die hij
aan dit woord hechtte, een hooghartig, sceptisch, maar waar-
dig en beminnelijk oud man kunnen worden, ^ die „als Ragh-
nar lachend stervenquot; kon. ® In Vico Muralto stelde hij zich
weldra deze mogelijkheid voor ogen.
Maar hij wilde hervormer blijven. Nu de praktische ac-
tiviteit voor hem afgesloten is, zal hij blijven verkondigen,
als de dichter-denker, die de Goddelijke vonk overbrengt en
^ Iets ervan verwerkelijkte hij in De Heks van Haarlem en in het Ske-
let, maar het plan bleef bestaan zolang hij schrijven kon. — ® Br. 179.
— ® Lioba 116.
de daadkrachtiger! de weg wijst en tot geestdrift wekt: Min-
nestral, Sirius.
De derde oplossing van zijn levensprobleem, de vlucht
uit de werkelijkheid, verwierp hij als vanouds, en door zijn
verworven praktische wereldkennis scheen hij anderen en
zichzelf toe, aan realiteit gewonnen te hebben. Later blijke,
in hoeverre dit s c h ij n was.
Nederland, in Lioba^ èn nu weer in De Nachtbruid' zo in-
nig verheerlijkt, wordt Van Eeden door de jongste ervarin-
gen onverdragelijk. Maar de citaten in 't vorige hoofdstuk
spraken 't nadrukkelijk uit: dit komt door de mensen die
dit land bewonen en tot de „werkelijkheidquot; maken. Hun
verwijt hij niet alleen hun egoïstische gemakzucht, waar alle
idealisme pal op was afgestuit, maar niet minder, dat ook de
beteren onder hen zijn falende krachten zwaarder lieten we-
gen dan zijn laudanda voluntas. Dat hij als leider tekort was
geschoten heeft hij volmondig erkend;® dat hij een hoogst
verdienstelijke poging gedaan en grote offers gebracht had,
wenste hij door de anderen erkend te zien. Maar de Neder-
lander is praktisch, en Nederland voor profeten te klein:
men is er al gauw „de zoon Jozefs, wiens vader en moeder
wij kennen.quot; En „vanwaar komt dan dezen dit alles?quot; Die-
per oorzaak was, dat collectiviteiten altijd instinctief verzet
voelen tegen de verbreker van hun orde: het nijdige gonzen
van een bijenkorf waartegen men stoot.
Dit beeld is van Van Eeden zelf, maar een andere biologi-
sche vergelijking die hij in deze jaren maakt, toont nog dui-
delijker, hoe hij de verhouding tussen de mensen en hemzelf
zag. Hij spreekt van „de wat bizonder geteekenden onder
een vogelsoort, die ongenadig vervolgd wordenquot;, en als
voorbeeld daarvan schreef hij IJsbrand,^ waar hij als motto
voor plaatste: „denn radotiren heisst nicht, wie es das ge-
meine lexicon sagt, allein albernes Zeug reden, sondern auch:
das Rechte zur unrechten Zeit sagen, welches dem sogenann-
ten Verstande immer albern vorkommt.quot; Hiermee tekende
hij de toestand zeer scherp: hij had in wezen gelijk; wat hij
verkondigde waren nog altijd „waarheden als koeien, of als
^ a.w. 138. — ^ a.w. I V., 171. — ® o.a. in de als Is Communisme een
droombeeld? in St. V opgenomen Amerikaanse rede.
AMERIKA 1908
-ocr page 109-varkens, of als leeuwenquot;.' Maar in de toepassing dier ware
denkbeelden op de realiteit had hij geen voldoende inzicht:
hij wist niet wat er economisch mogelijk was en evenmin
wat er psychologisch kon, doordat hij te ver van de men-
sen af stond. Het bewustzijn dat hij „radotirtquot; betekent
wel inzicht in de situatie, maar niet het vinden van een goe-
de oplossing. En die vond hij niet, doordat hij IJsbrand
alleen met bekrompen egoïsten omringde, m.a.w. de juiste
verhouding tussen de omgeving en zichzelf uit het oog had
verloren.
De eerste daad waarmee Van Eeden zich tot nieuwe acti-
viteit opmaakt zijn drie reizen naar Amerika in 1908 en
1909.^ Dan blijkt wat hij door Walden gewonnen heeft:
praktische wereldkennis, en het gezag, het recht van spre-
ken van de experimentator. De door de barre werkelijkheid
beproefde visionnair fascineert, zowel als hij over sociale
plannen als wanneer hij over psycho-therapie leest. Ook al
is de doelstelling: het vinden van een „inspired millionairequot; ®
te vaag omlijnd om ook maar de kans te geven op volledig
innerlijk succes, het bereiken alleen al van een uiterlijk suc-
ces in dit vreemde land wil iets zeggen, zeker als mp^de
kleine Johannes geweest en in diepste wezen gebleven is. ^
Toch heeft Amerika hem tenslotte teleurgesteld. Er komt
geld bijeen en er wordt een nieuw quot;Walden op touw gezet,
maar Van Eeden zelf heeft daar rechtstreeks weinig mee te
maken. Amerika verwerkte de sensatie-Van Eeden even glad
als zovele andere — Het Paleis van Circe, waarin de nyni-
phomane Orpha beroemde mannen uithoofde der sensatie
betovert, was niet alleen gemunt op één bepaalde Ameri-
kaanse, ® maar, zij 't ook onbewust, op Amerika in 't alge-
meen. Na zijn derde reis voelde Van Eeden zich, of hij 't we-
ten wilde of niet, geplaatst in de rij der „ci-devantsquot;.
^ Waarvan leven wij? = St. IV, 109. — ^ Zie voor de feiten Kalff,
a.w., die echter de dagboeken, brieven, enz. niet gekend heeft. — ® G.
S. Lee, schrijver van „Inspired Millionairesquot;, was een der Amerikanen
wier denkbeelden die van V. E. ontmoetten. — ^ Hijzelf geeft zich
daar rekenschap van: „Wanneer men mij als jongen had gezegd, dat
ik eenmaal een groot publiek in Amerika in geestdrift zou brengen
door een rede in het Engelsch (....) dan zou ik dat als een onmogelijke
fantasie hebben beschouwd.quot; D. VI, 119. — ® Mrs. Helen Smith,
Dagb. V en VI, 116 en passim.
Een nieuw vaderland wordt Amerika dus niet.
En het oude was na het bitter-openhartige, maar hoogmoe-
dige „atjuusquot; van 1908' niet gastvrijer geworden. Na de
tweede reis schreef hij, evenals in 1906: „Holland met zijn
zware, vyandige atmosfeer. (....) Wie zou ik de zorg voor
mijn schriftelijke nalatenschap kunnen opdragen? Mijn dao-
boeken? Wie IS er liefderijk, ruim en bekwaam genoeg een
eerlijke biografie van mij samen te stellen?quot;'
En bij thuiskomst wachtten hem weer „een aantal Holland-
sche besprekingen van „de Nachtbruidquot;, echt doortrapt
Hollandsch, ploertig, nuchter, honend, schamper, koud en
wreed, blind en dom, enfin! zooals het altijd was — en zooals
het wel blijven zal zoolang ik leef.quot;'
Had hij nu maar gekund wat hij in 1893 deed: door supe-
rieur werk de kritiek de mond snoeren! Maar na De Nacht-
bruid, die nog fragmenten van zeer ongemeen allooi bevatte,
publiceert hij zijn communi opinione slechtste werk: Het
Paleis van Circe. De schromelijke misschatting die hij ten
aanzien van dit stuk toonde, verraadt een vertrouwen op
eigen inzicht dat ons moet waarschuwen. Het échec heeft
hem „flink geknauwdquot;, maar ligt aan 't publiek: „dat de
smaak van het publiek en de recensenten beter zou zijn dan
de mijne — nu, daarvoor is niet veel arrogantie noodig om
dat te betwijfelenquot;'', en dat Van Nouhuys het stuk weigert
„is half een calamiteit, omdat het mij onmogelijk maakt ver-
der mede te werken aan Groot Nederland, half een geluk
omdat ik nu ook niets anders schrijven zal dan wat mij 't
liefst is. Te denken (....) dat ik nu, op mijn vijftigste jaar,
nog niet competent zou worden geacht in mijn eigen werk te
beoordeelen wat het drukken waard is of niet.quot;''
Hoe de verhouding tot de mensen zich ontwikkelt, licht hij
zelf duidelijk toe: „Ik ben diepgaand veranderd, dit laatste
half jaar. Veel vrediger, innerlijk rustiger, vaster. En wat
opmerkelijk is en vooral gewichtig, is dat ik veel beter het
dagelijksch bedrijf der menschen met alle misverstand en
miskenning kan dragen, omdat ik beter bewust ben van mijn
eigen positie. Ik weet dat wat ik te zeggen heb, eerst geldig-
heid krijgt over geruimen tijd. Ik begrijp veel beter dat het
^ St. V, Voorwoord. — ^ D. VI, 74. — ® a.w. 144. — « a.w. 156. —
® a.w. 172.
nu nog geen waarde schijnt te hebben voor de menschen dat
ze het nog niet plaatsen en gebruiken kunnen. Die gestadige
ergernis van vroeger, hoe menschen zoo onbegrijpelijk bhnd
en kortzichtig kunnen zijn, is nu zoo aanmerkelijk bedaard,
juist omdat ik zooveel helderder zie en zoo zeker weet dat
mijn tijd, de tijd van mijn ideeën, komen zal Ik ben nu
schijnbaar veel bescheidener omdat ik innerlijk veel meer
waarde-besef heb. Ik voorzie beter, en zie de wereld veel
duidelijker.'quot; Hier wordt het zelfgevoel als principiële op-
lossing geprezen; straks wordt die gedachte uitgewerkt:
„Wer ursprünglich denken muss und seine Gedanken be-
haupten will, kann nicht ökonomisch organisieren weil die
Menge ihn kaum verstehen und ihm gewiss nicht tolgen
kann. Der königliche Mensch — der Prophet der Dichter,
der Weise — wird nur von sehr wenigen sogleich verstan-
den Deze aanhaling brengt ons tot het uiterlijke feit dat
de jaren 1910—1914 kenmerkt: het nieuwe contact met ge-
lijkgezinde buitenlandse intellectuelen; dit zijn, om van tal-
loze merkwaardige ontmoetingen — Freud, Heonora Duse,
Wassermann — niet te spreken: Buber, Landauer Uaubler,
Bjerre, Rathenau, Petrucci, von Molo, Rolland, Upton bm-
clair en vooral Erich Gutkind. „Het mooiste feit in 1910
was het vinden van Gutkindquot; begint Van Eeden zijn oude-
jaarsrésumé. Met hem, „Volkerquot;, schrijft hij dan in de vol-
gende maanden het manifest Welteroberung durch Helden-
liebe, een oproep aan de „Königlichen vom Geiste tot het
vormen van een „wereldrijksdagquot;. Dit zal zijn een geestelijk
wereldcentrum, dat de Richting der mensheid als een kom-
pas aanwijst. Het dagboek bevat meer over de praktische
uitwerking dan de oproep zelf: „Er zijn met meer noodig
dan een paar hoofdpunten van overeenstemmmg, en wel:
I. inzicht van de materialistische waan; 2. inzicht van het
sociale onrecht. En voorts moeten alleen die worden uitge-
noodigd, die blijk gegeven hebben van een waarlijk vrije
gezindheid. En die vrije, koninklijke gezindheid moet duide-
lijk worden gekenschetst in de oproep — zoodat niemand
zich erin vergissen kan. Een practisch programma is onnoo-
dig — evenals statuten, bestuur, enz. enz. Alleen een secre-
^ a.w. 227 (Sept. 1910). — Welteroberung durch Heldenliebe. Ber-
lin u. Leipzig 1911, p. 8. (Nederl. vert. d. H. Borel. Den Haag 1933).
tariaat. Wat er gedaan moet worden zal voortvloeien uit de
gedachtewisseling en de verstandhouding. Het allereerste
moet zijn een zuivere, nobele, klare verstandhouding. Een
voorzichtig vergelijken, een wijsgeerige neiging tot eerlijk,
onzelfzuchtig, belangeloos verstaan. Is dat goed omschre-
ven — dan volgen de daden van zelf.quot;^
Als Walden utopische elementen bevatte, dan moet dit, bij
vergelijking van doel en daden, wel hersenschimmig heten.
Voor Van Eeden is het het enig-waarde volle: hij schept zich
in deze vriendenkring een nieuwe sociale entourage, een
nieuwe „werkelijkheidquot;, een.... aristo-societas. Hoe hij erin
opging, is te lezen uit „Volkerquot;'s herdenking van Van
Eeden's komst in zijn huis: „Sehr selten ist es mir begegnet,
dass ein Mensch mit einer solchen Kraft der Gegenwärtig-
keit und Wirklichkeit vor mich hingetreten wäre. Van
Eeden hatte in grossartigem Maasse, was ein uraltes Wort
der magischen Kulturen „Orendaquot; nennt, — dass meint ein
Fluïdum von gebieterischer Macht, Führertum, bannender
Kraft. Der Mann der in unser Zimmer eingetreten war,
machte auf uns zunächst fast den Eindruck eines Seemanns.
Eine herrliche Straffheit des Körpers wie ein Panther. Die
Hand, — ich werde nie aufhören den Druck dieser wunder-
baren Hand zu spüren — war wie Erde, die von Sonne
durchglüht ist. Das Ueberwältigendste aber waren die
Augen, die unablässig Blitze und Funken sprühten.quot; ® Van
Eeden zelf noteerde: „De Nieuwe Gidstijd was (....) bij dit
vergeleken (....) klein, bedompt, goor. Deze geestesgemeen-
schap met Buber, Volker, Sinclair, Bjerre, — dat is het ware
nieuwe leven.quot; „Gister een mooie avond met Buber en Gut-
kind. Het was een prachtig, rijk gesprek, dat ons alle drie
evenzeer wel deed. Hier was het fijnste intellect en het diep-
ste gevoel der wereld bijeen.quot;* Dit krasse zelfgevoel wordt
tot systeem uitgewerkt in Heldenliebe, Van Eeden's aandeel
in het manifest. Met de „Königlichen vom Geistequot;, tot wie
het gericht was, werden bedoeld „die Ebenbürtigen'
5
quot;P- ^50 (Dec. 1910) Shaw schreef: „Have you no sense
of proportions? — Liber Amicorum (1930). V. E. schreef later
eens in ander verband aan hem: „Ich weiss wie du dich imponiren
lässtquot;. Maar het bovenstaande is toch een merkwaardig getuigenis
van wat wij daareven het fascinerende van de latere V. E. noem-
den. — ^ D. VI, 247 V. (Nov. 1910). — ® a.w. j2.
Er vormt zich om de „Urzellequot; Volker-Van Eeden dan
gaandeweg een „Kreisquot;, die in Juni '14 m Potsdam zijn ew-
stc officiële bijeenkomst heeft. Van Eeden zat toen voor. De
enige Hollander die verder aanwezig was, Borel, schreef na
jaren: „Ik heb (....) Van Eeden toen gezien, veranderd, ge-
transformeerd, met het beste en edelste van hem als op mys-
tieke wijze uit hem gesubstraheerd, en al het kleine, persoon-
lijke, egoïstische geheel van hem weg.quot;' Van Eeden schreet
die dag in zijn dagboek: „Wat gebeurd is, is zoo groot en
machtig, zooiets geweldigs, dat het den adem beneemt bij
het herdenken.quot; En twee dagen later, aan 't slot van een
terugblik: „En ikzelf — half diep deemoedig en mij onwaar-
dig voelend, half glorierijk trotsch en mij volkoomen op
mijn plaats achtend — een kind dat zich als volwassene en
eerwaardige hoort toespreeken.quot;nbsp;....
Deze laatste uiting is diep waarachtig, juist m zijn tegenstrij-
digheid.
Voordat wij Van Eeden verder volgen, moeten wij ons ook
aan de hand van zijn artistieke werk van zijn ge^elsver-
houding tot de „werkelijkheidquot; rekenschap geven. D^ wer-
ken zijn, enkele minder belangrijke toneelstukken daarge-
laten: IJsbrand — 1907; De Nachtbruid — 1908-09; Het
Lied van Schijn en Wezen II, Zang IX-XII — 1909-1° ;
Sirius en Siderius I en II — i9io-iy, Paul's Ontwaken —
1913; De Heks van Haarlem —1914; Het Lied van Schijn
en Wezen III, Zang I-V —1911-1
Onder de leidende motieven is er maar één dat blijft, de
verkondiging van h e t i d e a a l: de dichter-
koning (Sirius), voorbereid in de door dichter of denker ge-
inspireerde koning; dit is het Minnestral-motief, dat al van
^ Geschenk 1933, p. 40. Zó had ook de beeldhouwer Edström hem ge-
zien. V. E. zag die kop met „een schuwe, beschaamde eerbied. Uat^
mijn beste zelf, mijn goede genius, droevig waarachtig.quot; D. VI, 246.
Opgang '33, p. 432 (15 Juni 1914)- - ® Chronologie: Zang I en H
sloten bij't Eerste Boek aan in 1896; aan III begon V. E. 16 Nov. 1896,
versch. Tweem. Ts. Nov. 1900; aan IV werkte hij in Aug. 1898, verscn.
XXe E. Feb. 1902; aanVI begon hij in Nov. 1901; aan IX werkte hij m
Juli 1909, dat VIII zijn Fechnerlectuur weerspiegelt (S. M. Noach m M.
Taalg. XXVII, 103) komt dus uit; XI en XII zijn van April-Mei 10.
vóór de ramp van 1907 dateert en tot na de overgang tot
het Katholicisme blijft.
De verhouding tussen het uitzonderlijk individu en zijn
medemensen beheerst alleen de beide eerste werken: de „Hel-
denliebequot;-gedachte, datgene dus waar zijn uiterlijke leven in
opging, komt nergens voor dan in het voorlopig ongeschreven
Sirius en Siderius III; sedert 1912, dus in de jaren dat de
aristo-societas zich ontwikkelde, is van al het werk de on-
zekerheid het alles overheersende motief. Profetische be-
zieling, zoals er in sommige verzen uit de Walden-tijd ge-
klonken had, zoekt men hier tevergeefs.
Waarlijk musisch bezield heeft hem in deze levensjaren maar
één ding, en dat stond buiten alle streven en denken: de
geboorte van zijn zoon. Toen ons kindje glimlachte en het
begin van Sirius en Siderius zijn daaraan te danken. ^ Maar
verder reikt zijn werk nergens tot de vroegere hoogte. De
laatste zangen van Schijn en Wezen's Tweede Boek verlie-
zen aan dichterlijke bewogenheid wat ze aan intellectuele
betekenis winnen; de eerste zangen van het Derde Boek
komen nergens boven tobbend vragen uit; ook in De Nacht-
bruid worden beschrijvingen waarin Hollands schoonste wer-
kelijkheid levend schijnt te worden, onmiddellijk overstelpt
door 't moeizaam wentelen van problemen. Sirius en Siderius
verliest na het sublieme begin allengs aan warmte en kleur;
de beschrijving blijft „limpiedequot;,' maar wordt tevens onwe-
zenlijker naarmate ook hier de problemen de overhand krij-
gen over de dichterlijke verbeelding. En in De Heks van
Haarlem, waarmee deze periode afgesloten wordt, schiep
Van Eeden, doordat hij een in eigen innerlijk diep doorleden
conflict op algemeen-menselijk plan in grote, eenvoudige
situaties uitbeeldde, voor 't laatst een kunstwerk van bete-
kenis. Maar de handeling is naar het verleden verlegd: de
„werkelijkheidquot; is nauwelijks in toespelingen hoorbaar; dit
Treurspel der Onzeekerheid vormt danook de overgang
naar de laatste levensperiode, waarin de conflicten in eigen
^ Toen ons kindje glimlachte bleef, behoudens de slotstrofen van Paul's
Ontwaken, voor tien jaar het laatste gedicht. Het werd in Nov. 1909
in de trein geschreven tijdens een der overstelpend drukke tournees
door Amerika. De hoofdgedachte leefde in 1887 al in V. E., blijkens
een in de nalatenschap aanwezig, onafgemaakt hs. „Aan mijn zoonquot;.
Verg. ook Br. 176. — ' Kalff, a.w. 460.
IIO
-ocr page 115-innerlijk 's dichters aandacht geheel in beslag nemen. Ver-
klaring voor dit alles is, d a t de v e r g u i s d e her-
vormer, wie het met daden verbeteren van de werkelijk-
heid mislukt was, als verkondiger een levens-
taak had gevonden, die door gebrek aan
realiteitsgehalte met een vlucht gelijk
stond, en dat hij zichzelf dit niet kon bekennen. Terwijl
ziin diepste innerlijk verscheurd is niet alleen door bitterheid,
maar ook door twijfel, zelfverwijt en gedesoeuvreerdheid
dringt het besef van zijn roeping als verkondiger zich toch
onafwijsbaar op, en vraagt om zelfgevoel als pantser tegen
het zelfverwijt. Daardoor gaat Van Eeden in deze jaren zijn
ogen sluiten voor de werkelijkheid om hem en in hem.
Dat hij „das Rechte zur unrechten Zeitquot; zeide was hij
zich bewust, en dat hij het toch zeide, dat
was zijn trouw aan het beste wat hij
Maar de pogingen om het innerlijk geziene in de realiteit ƒ
verwerkelijken, worden steeds illusorischer, ergst van al de
laatste. Het Godshuis in de Lichtstad, gepropageerd als het
éne nodige anno 1919, op het ogenblik dat.... Clemenceau
zijn stempel op de „werkelijkheidquot; zette.
Het zelfgevoel van Nachtbruid en Heldenhebe vereiste een
opgeven van de scherpe zelfcontrole. Vandaar dat het dag-
boek in deze jaren zoveel wijsgerige bespiegeling en zo wei-
nig „zelfschouwquot; bevat. De verzen der vorige periode gaven
nog herhaaldelijk van ootmoedige inkeer blijk, maar nu
schijnt dit sentiment verbannen.nbsp;,111
Langzamerhand verandert dit. In 1911 bevat het dagboek
al enkele realistischer verzuchtingen: „Hoe lang moet men
een heldendaad bezuren. Het oogenblik van de daad is zoet
- maar de lange, kwellende naweeën.quot; „Nu weer dit som-
bere. Die afkeer van de wereld. — Dit minderwaardig vin-
den van wat ik tot nog toe was en deed, tegelijk met «et
diepe gevoel van miskenning en geleden onrecht.quot; Maar
pas in 1912 wordt het ernst: „De schaduw was weer zwaar
over me gisteren. En 's nachts gaat het alles door mijn hootd,
M., het verbrooken gezin, het verlooren geld, de arme zieke
^ In Memoriam, Zelfschouw (1903) en andere uit D. en B. — ® Opg.
'32, p. 656 (Mei 1911). — ® a.w. 704 (Aug. 1911)-
Paul, de onzeekere toekomst, de ouderdom, die mij zal ver-
lammen eer mijn werk gedaan is, de vaagheid en onvastheid
van het lichaamloos leeven.quot;^
Aan een soortgelijke verzuchting voegt hij een half jaar later
toe: „mijn domheeden en onbesuisdheeden (....) mijn zwak-
heeden (....) alsof ik nooit wijzer wordquot; en zelfs: „Het is
yeesehjk telkens weer door zichzelven bedroogen te wor-
den Te moeten denken: „nu doe ik goed en rechtvaardigquot;
en dan later met schaamte te voelen dat men verblind was,
liefdeloos, onbillijk.quot;''
In dit alles is een afdaling van de hoogmoedshoogten. Deze
smartelijke gedachten zullen Van Eeden de overige twintig
jaar van zijn leven blijven vervolgen: schuldbesef, ouder-
dom, onzekerheid, vrees voor geldgebrek. Het fnuikendst
voor de hoogheidsillusie is het schuldbesef. „Ik was zeer ge-
troffen door Wilde's beschrijving hoe hij een half uur lang
op het stationsperron te Clapham-Junction stond, in misda-
digerskleedmg, met handboeien aan, terwijl iedere trein
nieuwe nieuwsgierigen bracht. Ik vind hem gezeegend, be-
nijdbaar, die zulk een half uur doorbracht.quot;®
Maar ook daagt soms het inzicht in zijn toenemende ver-
vreemding van de mensenwereld: „Ik begrijp weer niets van
mijn positie. Is dat vaste gevoel van mijn beteekenis in de
waereld nu schijn en zelfbedrog? Als ik de historie lees van
een grooten bankier, als Pierpont Morgan, dan lijkt de heele
waereld een complex waarin ik niet thuis hoor. Hoe kan ik
daarin iets beteekenen?quot;* En dan weer: „Als ik maar tijd
genoeg heb! Als mij nog maar genoeg arbeidsjaren gegund
worden! Ik heb in me — wat onze tijd behoeft.quot;' Ruim een
jaar later: „Gister was ik nog vol moed en zelfvertrouwen.
Vandaag voel ik weer mijn ontoereikend vermoogen, mijn
te ver weg staan van mijn medemenschen, mijn gemis aan
detailkennis, omtrent hetgeen mij niet interesseert. Zou ik als
redacteur deugen?quot;®
Dan is intussen de oorlog uitgebroken. Van Eeden had juist
de verheven uren van de Potsdammer samenkomst beleefd,
waar we hem zagen oscilleren tussen zijn roepingsbesef als
'nbsp;(Jan. 1912; dit is een der eerste notities in de eigen spelling.)
- Opg. 33, P- 64 (Jum 1912). - a.w. 127 (Aug. 1912). - ^ a.w.
304 (Juh 1913). - a.w. 351 (Sept. 1913). — « a.w. 510 (Nov. 1914).
verkondiger en zijn gevoel van nietswaardigheid en schuld.
Tot zijn ontzetting is de „Kreisquot; tegen de oorlogspsychose
niet bestand. De Europese sfeer is voor heni niet alleen prak-
tisch ontoegankelijk, maar bestaat niet meer!
Dat roepingsbesef wordt hem nu tot kwelling. Door zijn
machteloosheid te midden van een „werkelijkheidquot; zo ver-
schrikkelijk, dat het sociale onrecht in de vreedzame wereld
van vóór '14 niet meer schijnt te tellen. Hij heeft ater ge-
zegd, dat de oorlog hem gebroken heeft. Dit betekent: de
oorlog brak zijn illusies, verijdelde zijn profeetschap, — en
leverde hem over aan de, van binnen komende, melan-
Omstreeks 1915 stagneert zijn productie, zijn handschrift
wordt „oudquot;, zijn klachten over vergeten, angsten en
„zwakheedenquot; nemen toe, terwijl later zal blijken dat ook
zijn denken een crisis doormaakt, waarin hij wel zijn oude
weten verliest, maar pas laat en aarzelend nieuw geloof ver-
werft.
Wij plaatsen daarom allereerst het bovenstaande in 't licht
van wat wij in hoofdstuk I omtrent de eerste levenshelft ge-
vonden hebben.nbsp;1 1 -j
In de gevoelsverhouding tot de werkelijkheid onderscheid-
den wij daar de lustfactor en de machtsfactor.
Deze laatste was leidraad door dit hele hoofdstuk: de oude
ambivalentie bleek door de bittere ervaringen versterkt.
Als voornaamste oorzaken van levensonlust vonden
wij vroeger: de zinnelijkheid en het rationalistisch-materia-
listische denken. Wij zagen daar zelfverwijt, angst en me-
lancholie uit voortvloeien. , . , , r
Na Walden zijn daar ernstige objectieve redenen tot droef-
geestigheid bijgekomen: de vijandschap, het verloren vermo-
gen en de schulden, de scheiding. Elk van deze factoren is
machtig; dat blijkt uit de hardnekkigheid waarmee ze Van
Eeden blijven vervolgen. Ook kan men slechts vermoeden,
in hoeverre hij het verdwijnen uit zijn dagelijks leven van
het sterke, nobele karakter zijner eerste vrouw heeft kunnen
verdragen.
Maar de óude vijanden behouden de boventoon. Het zelf-
verwijt, dat wij omstreeks 1912 zagen opkomeii en dat
steeds toeneemt, geldt, evenals in zijn jeugd, het sexuele. Wat
wij toen als „de schromelijke scheiding, als een barst in de
gave zielquot; hebben zien ontstaan, het gevoelsdualisme, blijft,
en er zijn maar weinig perioden in Van Eeden's leven ge-
weest, waarin hij dit niet als een vloek besefte.
Als hij noteert: „Zonder twijfel is het erotisch-sexueele een
belenimenng in stijgen, „ein Erdenrest zu tragen peinlichquot;
dan IS dat maar een luchtig constateren, met de nä de in-
zinking van omstreeks 1915 geuite klachten vergeleken. Het
wordt de belemmering bij uitstek. De rationalistische ob-
sessie IS m zoverre nog erger dan vroeger, dat Van Eeden,
zoals WIJ zien zullen, zijn religie verloren had, en tege;iover
het mechanistische wereldbeeld dat hem vanouds hatelijk
vertrouwd was, niets zetten kon dan wijsgerige en parapsy-
chologische concepties, die hem als denker wel bevredigden,
maar toch niet meer dan hypothesen waren en minder weer-
stand tegen het materialisme boden dan het oude geloof in
de Goddelijke Stijgingstendentie.
Ook hierin vertoont zich het oscilleren overduidelijk. Hij
constateert het zelf: „Het is een eigenaardige gewaarwor-
tusschen licht-zien en donker-zien van
alles quot; Zijn wijsbegeerte veriaat hem met zijn zelfgevoel. In
12 begint hij aan het Derde Boek van Schijn en Wezen om
zich rust te geven; het schenkt troost en verheffing, maar
kan de onzekerheid niet werkelijk overwinnen.
Levensmoed hebben wij vroeger de grote levensvoor-
waarde genoemd. Had Frederik van Eeden die niet beze-
ten, dan zou hij nooit de overgevoeligheid en het on-
machtsbesef overwonnen, nooit zijn grote werken uit de
Hlen-periode geschreven hebben en nooit getuigd en geleden
hebben voor een betere wereld. Hij zou, ondanks zijn gaven,
geen leider zijn geweest in het geestelijk leven van zijn land, ®
en in 't buitenland niet een tijd lang een der weinige bekende
Nederlanders.
Maar het lijdt geen twijfel dat na de katastrofe de levens-
moeilijkheden zich tot een onneembare barrikade opeensta-
pelden. Het zich-ontveinzen, dat wij als een der sleutels voor
zijn leven en werken in deze jaren gevonden hebben, bete-
' Opg. '33, 224 (Mrt. 1913); verg. Nachtbr. 271, laatste al — D V
(i?07)- - ; Verg. Dr. G. H. van Senden in Barchem-Bladen VIl'
10 bij Van Eeden s dood.
kent: overweldigd-zijn, tenslotte de dingen en zichzelf niet
meer durven zien zoals ze zijn.
Dit is te vreselijker voor iemand, die 's mensen besteni-
ming zoekt in verlossing uit de beperking van het indivi-
duele, in het breken door de wanden van waan, waarmee
onze '„persoonlijkheidquot; ons omgeeft. Die daarom de dee-
moed, als het opgeven van het eigene, de hoogste deugd
achtte, de enige weg om onze Goddelijke bestemming te
bereiken.
VI. RELIGIE EN WERELDBESCHOUWING IN DIT
TIJDPERK.
Kentering.
De Walden-tijd was geen periode geweest van diep wijsgerig
bezinnen, maar wel van sterk leven. Zijn wereldbeschou-
wing bouwde Van Eeden niet uit, maar meer dan ooit zocht
hij naar een vaste gevoelsverhouding tot het Wezen der
Dingen.
De Al-verbindende Liefde in 't eigen gemoed als Vaderliefde
te voelen: dat betekend? genezing van het levensleed,
't verstommen van alle vrees en alle vragen. Maar „het ken-
teren tusschen het licht-zien en donker-zien van allesquot; kwam
altijd terug; zodra de intuïtie zwijgt, spreekt de rede, en om
die voorgoed aan de materialistische suggestie te onttrekken
pijnigt Van Eeden zijn kenvermogen om een ontwijfelbaar,
onmfddellijk teken van de W e r k e 1 ij k h e i d, die door onze
zinnen met de sluier van s c h ij n wordt bekleed.
In de winter van het „Uitkomstquot;-jaar, 1901, ontstaat De
Blijde Wereld. Dit zonnige boek is een mijlpaal en een hoog-
tepunt in zijn leven. Er is in: de oude, aan de Natuur ont-
brande levensliefde, Waldens aardverbondenheid, het vaste
geloof in 's werelds spontane stuwing in de Heilige Richting,
de blijmoedige overgave aan God die rechtvaardig is „niet
naar ons rechtquot;. Van Eeden is „bevredigd door (een) werk-
dadigheidquot; die het Ideaal rechtstreeks dient: hij gaat zijn
verhouding tot de „werkelijkheidquot; vinden.
De Blijde Wereld is een samenvatting, ^ en in menig opzicht
een afsluiting. De volgende jaren brengen ervaringen, die
ook het denken tot in 't binnenste omwoelen; nieuwe kennis
wordt aan de oude toegevoegd: ook als denker verschilt de
vijftiger, na Walden, yan de dertiger, uit wiens wereldcon-
ceptie Walden gegroeid was. Vroeg de laatste vooral naar
de harmonie van 's mensen handelen met de strekking van
het wereldgebeuren, dus naar de Richting waarin het kosmi-
sche leven gaat en de mens behoort te gaan —, nu dringt de
vraag naar de zin van het Zijnde zich op de voorgrond.
Hij wil niet meer de Richting kennen, maar het Doel, omdat
hij niet meer, zoals vroeger, „kalm en onbewogen in den
grondeloozen afgrondquot; kan zien. ^
Wellicht verklaart het vorige hoofdstuk hiervan iets; in de
jaren na Walden's einde was de enige onaantastbare troost,
het Godsbesef, verderaf dan ooit, ® het vertrouwen erger ge-
schokt dan ooit, de wist-ik-raadselen klemmender dan ooit.
Van Eeden bouwt nieuwe hypothesen op, stoutmoedige en
originele, maar bemerkt niet, hoe zeer die denkbeelden het
levendmakende contact met de realiteit missen, hoe hij hoe
langer hoe meer tot enkele centrale gedachtenreeksen terug-
keert, zonder dat ze zijn leven doordringen, eraan getoetst
en erdoor bevrucht worden. Wel blijft zijn waarneming van
het leven om en in hem fel-geconcentreerd en merkwaardig
onbevangen — hij kan zijn geest altijd weer als een gevoelige
plaat tegenover de verschijnselen stellen en altijd opnieuw de
echte wijsgerige verwondering voelen — maar toch is het
nieuwe denken een te ijl gedachtenbouwsel om hem te kun-
nen geven wat hij zoekt: „Godswijsheidquot;. *
Het nieuwe denken.
Eenheidsbesef. Naarmate de nieuwe, schonere „werkelijk-
heidquot; ongrijpbaar blijkt en toekomst wordt, hecht Van
Eeden's aandacht zich weer vaster aan het Generzijds. Het
vers „Op de Heuvelenquot;, dat in 1906, dus vóór de katastrofe,
^ Hier zelden aangehaald, omdat er na de Derde en Vierde Reeks der
Studies weinig nieuwe wijsgerige gedachten in staan. — ^ verg. p. 48! —
® In het dagb. staat de verzuchting „ik verlang wat alleen troost geeft
in ouder worden — Gods nabijheidquot; in deze jaren vrijwel op zichzelf.
VI, 145 (1909). — * Over Theosofie = St. IV, 57 v.
ontstond, beschouwt deze wending met rustige verwonde-
ring: de dichter ziet zijn oude aardse hart-verlangens
„als de kleine huisjes ginder
met hun rook-vaantjes blauw in d'effen sfeer,
hun lieve trouwlijkheid geldt mij niet minder,
maar 't heem-genucht begrenst den blik niet meer.
Thans moet ik noode wijder ruimten peilen,
de ziel stijgt siddrend in doorzichtig Al,
onwetend waar zij weer tot rust verwijlen,
wat nu haar vorig heil vervangen zal.
In wat hier helderst is kan 't oog niet staren,
en angstig zoekt het wat dan toevlucht geeft,
zoolang 't geen wonderteeken kan ontwaren
dat zegt wat leven aarde en zonne leeft.
Het avondt zachtkens — duizend, duizend wolkjes,
als fijn blank schuim met glans van parelmoer,
betrekken met hun raadselvolle kolkjes
in stillen wenk den blauwen hemelvloer,
en ik berust, — de lichtstem der planeten
drong éven door, met de echo van een woord.
Wèl kan mijn ziel den wond'ren zin vergeten, ^^^
niet, dat zij 't voor een oogwenk heeft gehoord.
De Kosmos levend te denken niet alleen, maar ook te voe-
len : dat is de versmelting van religie en wetenschap, Gods-
verlangen en kennisdorst. Het is het Eenheidsbesef, het enige
wat deze mens vol tegenstrijdigheid vrede kon schenken,
maar welks onbestendigheid hem tot een Ahasverus maakte.
Het spoor der kennis, dat hij volgde, moeten wij nu aanwij-
zen; een terugblik is daarbij onmisbaar.
Het Kenvermogen. De in hoofdstuk III telkens als bron
aangehaalde Studies,' en het in hoofdstuk II m dit verband
ter sprake gebrachte Lied van Schijn en Wezen I leggen
onveranderlijk de nadruk op de gebrekkigheid onzer kennis
van het Zijnde. De stoffelijke wereld is voor ons slechts
langs de weg onzer weinige zinnen kenbaar, en bovendien
^ D. en B. 8i V. - Verg. De Staf = D. en B. 49- - ' Alg. Therapie
= St. II (vooral) 261 v.; Vitalisme = ib. 299 v.; Gr. v. Verst, pas-
sim; Over Halluc. — St. III, 159.
beschikt ieder zintuig over een beperkt waarnemingsregister,
terwijl het Zijnde „infinita infinitis modisquot; omvat. Het
menselijk waarnemingsapparaat is door evolutie ontstaan^:
het openbaart een toevallig gedeelte van het Zijnde. Het
enige waarlijk gekende is gevoel; ook de van de buiten-
wereld ontvangen indrukken worden pas gekend als zij ge-
voel zijn geworden. Het denken ordent ze tot een beeld der
buitenwereld, van welks waarheidsgehalte wij niets kunnen
weten.
Ware kennis is geen weten, maar een z ij n, een toestand van
het Ik. ® Het Ik is de bron der enige ware kennis:
„Uit crypten van onkenbaarheden rijst er
een wondre maning immerdoor, die wierd
wel immerdoor vernomen, zoo w'onttrokken
ons hielden aan 't gerucht dat rondom tiert.quot;
Dit is het „verborgen ziels-licht, voedster der gepeinzenquot;,
komend „van het Zelf, dat alle leven stichtquot;, de Intuïtie. ^
Uit y. E.'s geringschatten van alle zintuigelijk verworven
kennis vloeit twijfel voort aan het bestaan ener buitenwereld
überhaupt. Daar wij alleen kennen wat wij z ij n, richt zich
zijn aandacht op alles wat in het bewustzijn voorkomt, en
hieruit vloeit voort een zo hoge schatting van iedere bewust-
zijnsinhoud, dus ook van droom, hallucinatie, verbeelding,
dat hij geen grond erkent voor de overtuiging, dat de wa-
kend waargenomen buitenwereld per se reëler is dan het „in-
wendigquot; geziene: het enige verschil is dat het laatste minder
bestendig en minder samenhangend is. Hij loochent dus de
evidentie van een buitenwereld. ®
Maar dan treedt onmiddellijk de vraag op de voorgrond:
indien de enige zekerheid het eigen bewustzijn is, wat is dan
de invloed van het eigene? Wij weten, dat hier voor Van
Eeden „de zwartste schaduw onzer verblindingquot; lag, en dat
de weg ter ontkoming aan het eigene voert naar het Zelf, het
absolute waarin alle subjecten samenvallen:
^ Spin. Eth. prop. XVI, door V. E. herh. gecit., o.a. Over Spiritisme
= St. IV, 7. — ^ De Spirit. Verschijnselen = St. I, 213. — ^ Verg.
„daar zult ge zelve zijn, wat ge verlangt te kennenquot; KI. Joh. I, hfdst.
VI, XIV en p. 161. — ^ S. en W. I, resp. Zang XI, XII, III en pas-
sim. Verg. p. 46, 54. — ® Verg. D. V, 165 v.; VI, 200.
ti8
-ocr page 123-„De weg des innerlijken levens loopt
quot;in aldoor dieper perspectief naar binnen ^
tot 't Eén, dat al veelvuldigheid verknoopt....
Dit perspectief naar binnenquot; betekent, dat ook bij het
waarnemen van gevoelens het gevoel object is voor „dat wat
waarneemtquot;, het ik, en dat bij een pogmg om het waar-
nemen zelf waar te nemen het subject weer achter deze nieu-
we waarneming verspringt, en zo tot in 't oneindige.
Behalve de ongrijpbaarheid van het Ik volgt uit deze over-
weging, in verband met de beschreven loochening van een
essentieel verschil tussen het wakend van de buitenwereld
opgevangene en de „innerlijkequot; ervaring, dat er evenmin een
maatstaf is ter onderscheiding van subjectieve en objectieve
waarneming. „Subjectief, in den zm van behoorende tot het
subject, is niets dan het waarnemend ik. Al het waargeno-
mene is object. Bedoelt men daarentegen met subjectief iets
wat slechts voor één persoon object kan zijn, zooals pijn b.v.,
welnu dan zijn alle gewaarwordingen subjectief, kleur, licht,
warmte. Want niemand weet of hij kleur precies zoo gewaar
wordt als een ander.quot;® Gelijktijdig schreef hij m Grondslag
van Verstandhouding: „Nu bedenke men weer de oneindige
gradatie aller dingen. Men kan niet zeggen waar ons ^ be-
gint, waar het een gevoelen w a a r n e e m t en waar het een
gevoelen is.quot;® En telkens weer legt hij er de nadruk op, dat
een poging om het ik waar te nemen gelijk staat met een
poging om de eigen ogen te zien.quot;nbsp;.
Als zo de tegenstelling subjectief-objectief alle zm verliest,
vervaagt ook de grens tussen eigen en niet-eigen. Het begrip
zielquot; komt zelden bij Van Eeden voor; het wordt in Alge-
meene Therapie gedefinieerd als „dat deel van ons wezen,
dat valt onder het bereik der directe of introspectieve waar-
nemingquot; Maar in Grondslag van Verstandhouding gaat hij
aan een definitie voorbij, en de zevenvoudige structuur der
ziel in De Broeders is een poëtische conceptie die de begrips-
grenzen niet scherper trekt.nbsp;,nbsp;.
Het is duidelijk, dat het bovenstaande met zijn loochening
aller evidentie behoudens het eigen bewust^zip^sdeeis
1 S en W. I, XI; verg. p. 49. — ® Over Hallucinaties^ St. III, 122 v.
-«aw. ii2h. = sf.III j6.-^D.II, 182; Alg. Therapie = St. II,
262; Vitalisme = ib. 306; Ov. Hall. = St. III, i49-
ruimte laat voor onbegrensde onderstellingen —
droomleven in een andere ruimte dan die van het dagleven
met een ander lichaam, het astraallijf; het bestaan van gees-
ten en demonen —, anderdeels alle zekerheid legt in het
bewustzijn, waarin echter alles altijd te herleiden is tot het
ongrijpbare, a priori onkenbare i k.
Op deze grondslag groeide Van Eeden's denken, voor con-
sequentie nooit terugtredend, eerst tot de grenzen van het
onkenbare en onuitsprekelijke, dan tot de smartelijkste on-
zekerheid. Want van de Intuïtie is alles afhankelijk, van de
„zuivere structuur der zielquot;, deze weer van 't ganse levens-
lot: de onzekerheid zal onmiddellijk aankloppen, zodra de
levensstrijd de psychische veerkracht uitput —, tenslotte zal
alle somberheid verveelvoudigd worden door de onafschei-
delijk ermee verbonden vervluchtiging der énige zekerheid.
Want de Intuïtie is het „wu weiquot; bij uitstek, alleen door
't zuiveren, het bereiden van de ziel bevorderbaar. ^
Droomleven. Dat de wereld van de droom „de schemerende
voorhof van 't generzijdsquot; is, spreekt Van Eeden voor 't
eerst uit in Het Antwoord.quot; Hij had door oefening het ver-
mogen verworven, om tijdens dromen van een bepaald ka-
rakter zijn zelfbesef te herwinnen en dan wilshandelingen
uit te voeren, die hij zich vóór het inslapen had voorgeno-
men. In deze z.g. „heldere droomenquot; ontmoette hij gestorve-
nen, waarbij zich, ook later in de herinnering, een evidentie-
gevoel aan hem opdrong, aan het dagleven volkomen gelijk-
waardig. In sommige gevallen toonde de gestorvene dan
later door een medium zich de ontmoeting te herinneren.
Beslissend voor de hoge waarde die Van Eeden aan deze
dromen ging hechten, was het experiment te Londen in Janu-
ari 1900 met een Engels medium, aan wier gestorven doch-
ter, „Nellyquot;, die door haar sprak, hij voor zijn vertrek naar
Nederland beloofde, haar tijdens een heldere droom te
zullen roepen. Dat zij enkele weken later — zitting van
18 Januari — het roepen zeide gehoord te hebben was min-
der verbluffend dan haar bericht, dat haar geest-vriendin
^ In statu nascendi in een brief van Ch. v. Deventer aan V. E. dd. i
Juni 1884: „....de door jou onlangs uitgesproken regel: men moet den
gedachtengang niet forceeren, slechts opletten wanneer hij onwillekeu-
rig tot een resultaat komt.quot; (hs.). — ^ Pass. L. 111 v.
Elsiequot; het óók gehoord had. Van Eeden had zich nl. m de
droom versproken en eerst „Elsiequot; geroepen, wy hij als
onverklaarbaar feit in zijn dromenboek genoteerd had op
Twari, dus vóór de seance van i8 Januari.^ Die vergis-
sing, waar noch „Nellyquot;, noch het medium op verdacht kon
S bereikte dus de overzijde der Noordzee op bovenna-
tuu lijke wijze; telepathisch contact tussen hemzelf en het
medium zou op die afstand, terwijl hij al weken m Holland
terug was, al merkwaardig genoeg zijn, ^^ar v°or Van
Eeden, die op de séances van het bestaan van „Nelly over
tuigd was, had het voorval veel grotere waarde: bet bev^-
tigde in hoge mate zijn geloof in de uitnemende betekenis
van zijn heldere dromen' en in het bestaan van een werke-
lijkheid buiten de driedimensionale van het dagleven. Er
volgden meer soortgelijke ervaringen, en jaren later - 22
W I9I3 - toen hij over zijn droomleven las voor de
sK, bekikte hij over een dagboek met 500 dromen,
waarvkn 352 „helderequot;. Hij concludeert: „The dream is a
more or less complete reintegration of the psyche, a reinte-
gration in a different sphere, in a psychical, non-spatial
mode of existence. This reintegration may go so f^ as to
effect full recollection of day-life,, reflection -d vol^
action on reflection.quot;' Hij toont zich overtuiga, aai. uy ^
tijdens een heldere droom in een
(in De Nachtbruid ook: ander-ruimtelijke) sfeer beweegt
Lt een lichaam dat hij als een onsto fe ijke verdubbeling
van het physieke voelt,, het „droomlijfquot; of ,,astraallijf .
Welke sewichtige conclusies hij hieraan vastknoopte, had hij
d v^f jaar vroeger uiteengezet in De Nachtbruid, waarvan
de romanvorm hem vrijheid liet om de grens tussen weten-
schapSke overtuiging, hypothese en vermoeden uit te
wisLn ' Daar zien wij wat hij op zijn heldere dromen bouw-
de: hij geloofde door een^w soort ervarmgen die kennis
^ Proceedings of the Soc. f. Psychical Research, /ol. XVII (part
XLIV); D. III, 197. - ' Vermoedens m deze richting noteerde hij a
O Nov. 1891 in een cahier met excerpten: zijn dromen zouden reele ge
liiktiidige gebeurtenissen betreffen die hem met bekend waren. ^ ^
Sy of Dreams. Proc. S. P. R. vol. XXVI (part LXVII). - Vej^
S V 287 V.; VI, s V., 18 V., 179. - ^ quot;De oplossmg van het geheim
onzes levens ligt in d^n droomquot; Nachtbr. 176. Verg. ook K. Meren
XXX; Kl. Joh. II, III passim.
te verkrijgen, die men tot dusverre ervaring-overschrijdend
genoemd had.' Dat zou betekenen: verlossing uit de gevan-
genis van de zinnelijke waarneming, verbreking van schijn,
nadering tot het Wezen. Het zou de suggestie van 't materie-
realisme eindelijk vernietigen, het inzicht onvergelijkelijk
verruimen: dit „Heldere Zienquot; zou alle kennis, intuïtieve en
rationele, in zich besluiten. Het was de Vervulling van de
bede waarmee Van Eeden zijn Lied van Schijn en Wezen
had ingeleid: „das auge gib unserem auge, das auge auszu-
schauen aus den leibern....quot; Maar uit het vorige hoofdstuk
bleek al, dat „de vaagheid en onvastheid van het lichaamloos
leevenquot; een kwelling zou worden. En bovendien moesten de
gedachten van een zo onverbiddelijk consequent peinzer als
Frederik van Eeden, van het gegeven kentheoretisch uit-
gangspunt uitgaande, onherroepelijk gevangen raken in de
cirkelgang van het solipsisme.
Solipsisme. De afgeslotenheid der ikheden tegenover elkan-
der kende Van Eeden niet alleen als verstandelijke overwe-
ging, ^ maar al vroeg als beklemmende sensatie. In fantasti-
sche vorm beeldde hij het uit in zijn dagboek van 1885, waar
hij in een eenzame Winfried-sfeer aan 't strand zichzelf als
een spiegelbeeld tegemoet loopt: „Ik ging door en week niet
van mijnen weg. Toen was het alsof een kille schaduw op
mij viel — als een ijle mist ging de gestalte door mij heen en
het duizelde mij.... Ik zag als in een afgrond, in de ruimte
van duizend eeuwen.quot; ®
I Nauwkeurig beschrijft hij dit ik-gevoel als kindersensatie
\in Van de Koele Meren des Doods: „Maar zij had wel,
schoon onopgemerkt door ieder die haar kende, kortstondige
tijden van in-zich-gekeerdheid, soms durend weinige minu-
ten, waarin het haar was, alsof zij diep in zichzelve zag, op
onbegrijpelijke en beklemmende wijze. Dan prevelde zij haar
eigen naam „Hedwig, — Hedwig Marga de Fontayne_ik,
^ „Wat geslachten aan geslachten elkaar als leege klank, als ijdel ge-
dachte-beeld of als suggestie hebben nagepraat, het wezen eener onzin-
nelijke wereld, was voor mij ervaringswerkelijkheid geworden quot; a w
247. — ^ De Studie over Gprter's Verzen begint met het betoog'dat'de
taal als verkeersmiddel tussen de mensen ontoereikend is, omdat de indi-
viduele gevoelens gebrekkig tot uiting gebracht kunnen worden in een
uniform taalkleed: — Ik-probleem en Significa in nuce! — ® D. II, 112.
ik ik — ikzelf, ik ben Hedwig de Fontaynequot; — en dat was
haar,'alsof zij in afgronden zag, waarvan de diepte en on-
doorgrondbaarheid haar den adem roofde.quot;
Het is dit besef, dat Van Eeden als oud-wordend man tot
een obsessie zou worden: het „Ik-Nuquot;. In de goede jaren is
hiervan nog niets: de slotstrofen van Schijn en Wezen I
voorzeggen de ziel Stijging
„naarmaat zij verder doordrong
in 't eigen raadslig wezen, en er zag
niets boven zich dan God, haar Eind en Oorsprong.
Maar in Van de Passielooze Lelie is het ik al beklemming
geworden:
„Inwaarts turend door-ijk onze blik de grondlooze
in zich kokerende vpschieten, al heller en inniger,
waaraan geen einde is.quot; ^
De werkelijkheid, de wereld, kan hij dan weer als in wezen
Goddelijk beleven:
„Maar sinds ik speur Gods allerdierbaarst aanschijn
in alle ding rondom, zooals men ziet
een schoon tafreel in plaats van vlekke' en strepen,
of hoort uit klanken-chaos 't heerlijk hed, —
nu heb ik 't heil van eiken dag begrepen....quot; ®
Maar als somberheid en moedeloosheid deze religieuze in-
tuïtie dan weer doden en de Kosmos ontluisteren tot Plui-
zer's schrikwekkende megalo-mechaniek, wordt het Ik tel-
kens weer de enige uitweg. Alle denken moet daar volgens
hem belanden en opgelost worden in het ene punt yan het
momenteel bewustzijn, dat alleen bestaat en dus het eind van
alle reflectie is.
De rede keert onverrichterzake terug tot waar Descartes be-
gonnen was; alleen op de intuïtie valt nog te vertrouwen en
— te wachten.
Zo was het in de tweede levenshelft hoe langer hoe vaker en
langduriger. De Ik-sensatie overvalt hem in de kenterings-
jaren van Walden's mislukking telkens als een^ntkoom-
^ K. Meren 12 en passim. — Het Antwoord. Pass. L. 112 (1901). —
® S. en W. II, VI, uit dezelfde tijd.
bare evidentie, tegelijk tergend van absurditeit: „Vanmor-
gen een oogenblik van ontzaglijke verwondering over dat
zeldzame gevoel van identiteit, het ik-zijn, dat elk van ons
onderscheidt van alle andere menschen. Juist dit éene wezen-
tje, op dit plaatsje, op dit tijdstipje, voelt zich een midden-
punt vanwaar hij, als ikheid, werelden en tijden overziet.quot;'
Sterker twee jaar later: „Waarom is de gansche verschij-
nmgswereld, die voor mij toch de eenige wereld is, dus d e
wereld, die ik oneindig begrijp en dus zonder midden —
waarom IS die wereld gecentraliseerd juist in dit puntje, dit
Dersoonhjkheidje?quot;' Wel houdt hij zich telkens voor, jaren
ang,^dat dit gevoel een illusie, een waarnemingsfout moet
zijn, maar het blijft zich sterker opdringen: „Nacht noch
dag laat de vraag mij met rust: waarom toch is de waereld
my ? Waarom ben ik de waereld? — Vruchteloos poog ik
buiten mijzei ven te koomen.quot; Dan vindt hij een oplossing:
al wat bestaat heeft hetzelfde ik-gevoel als hij; alleen
gebrekkige herinnering belet het besef der identiteit: „Ik zou
beurtelings alle weezens moeten zijn, alle menschen, alle die-
ren, alle sterre-bewooners, alle gooden, — ik zou ze zelf
moeten zijn. Anders bestaan ze immers niet of ze zouden al-
leen door mij, mijn besef, mijn perceptie, als deeze persoon
moeten zijn — dat is absurd. Ik zal ze allen zijn en ik zal mij
eens herinneren dat ik ze allen gev/eest ben. Ja! Ja! — op
dien weg alleen ligt de opheffing der absurditeit.quot;^
Bij dit gevoel der identiteit van wereld en Ik komt dan het
inzicht, dat ons Ik-besef het enige vaste en blijvende is in de
tijdstroom:
„wat is waarachtiger, wat geeft er blijk
van weezenlijker weezen dan ons eigen
momentaan Ik, dat voortduurt wat ook wijk'?quot;
Dit IS troostende wijsheid voor de dichter:
„van alle goed, waaraan ge hangend hangt
is Ik en Oogenblik de vaste have,
daar moet gij booren tot de bron-aar spuit
_opdat zich ook de diepst rampzaal'ge lave.
^D. IV, 217 (1906); zie ald. hoe dit gevoel zichSl^met de vervreem-
ding van de mensen gehjk-op gaat D. V, 243 (1908), verg. 250 v. -
D. VI, 83 (1909); K(o)omngschap en Dichterschap = St VI 8 v •
S. en W. II, XII (1910). - ^ Opg. 1932, 831 v.nbsp;' '
Daar schouwt de banneling ten kerker uit ^^ ^
en ziet door 't vensterken de Vrijheid lichten.quot;
Maar ondoorgrondelijk blijft, dat het Ik zich uniek voelt:
dat dit Ik-gevoel andere mensen ontbreekt.
En of het Ik-Nu-besef beklemt of bezielt, is van stemming
afhankelijk: op zichzelf vormt het geen vaste, lichte kern
van religie of wereldbeschouwing. Bezieling klinkt maar uit
enkele strofen:
„En nu Verstand zoo machtig is gesteegen,
nu laat Gevoel niet af en wil dat al
benaadren, zijn, — hoe ver ook afgeleegen.
Ik wil die zee vol zonnen, zonder tal,
omvatten en beseffen en doordringen
tot ik haar ben en leef haar leeven mee
en stem in 't lied dat de gesternten zingenquot; ®
Maar deze wil wordt verlamd door zijn tegendeel, de we-
reld-angst:
„Koud is het sterrenruim. In sombre pracht
drijven er d'alvernielend-heete zonnen,
op elkaar botsend met onnoembre kracht.
Hoe wordt dat woest, onmeetbaar^ Al verwonnen
door deeze sensitieve zielevonk?quot;
Dit oude geluid keert nu terug, en welhaast voorgoed. Wij
zijn genaderd tot de grens van Van Eeden's groei. „Ik weet
alleen dat ik ouder ben en eeuwiger dan aarde en zon en
maan en sterren — en dat de Waarheid in mij is. — Anders
weet ik zeer weinig. In abstracties kan ik met veel meer
denken, en ook de herinnering beheersch ik niet meer als
vroeger quot; ® Nieuw denken bouwt hij met meer op, en in de
laatste levensjaren speelt het „Ik-Nuquot; geen rol meer Een
andere, hem van vroeger vertrouwde gedachtenwereld was
intussen door „Paul's ontwakenquot; weer voor Van Eed^
1 S. en W. III, II (1913); verg. II, X; D. 12 Nov. 1912 = Opg. i933gt;
158 V. — quot;quot; „Het solipsisme dat zoo drukt moet schijn zijnquot;, want „net
staat vast dat er ander bewustzijn is dan het mijne.quot; Opg. 33. 399
fiQi4). - ® S. en W. III, IV (1914); Oorlogsvlam 15 v., 36, 41 1915 •
- - S en W. III, V (1915); verg. Opg.'33, 4i4- Opg.'34, 14(1916).
125
-ocr page 130-open gegaan: de spiritistische. Uit het volgende
hoofdstuk moge blijken, hoezeer die hem in beslag ging
nemen.
De Stamziel. Vóórdat het denken in het Ik-Nu gevangen
raakte, had Van Eeden een wereldconceptie leren kennen en
verder uitgebouwd, die zowel verstand als gemoed bevre-
digde: het psychisch monisme. Wie als hij het bewustzijn het
enige zeker-bestaande, het leven de essentie van het Zijnde,
en de Kosmos één organisch samenhangend geheel achtte,
moest in G. Th. Fechner's wereldbeschouwing bevrediging
vinden. Hij ontdekte hem, toen eensdeels de gelukstijd om-
streeks 1901 zijn besef van kosmisch gereligeerd-zijn levend
had gemaakt, anderdeels het speuren van 't Generzi^s in de
droom zijn denken meer dan ooit tot doorgronden van
's werelds wezen lokte. Trouwens ook bij Shelley,^ wiens
Epipsychidion hem tot nieuwe geestdrift vervoerde, vond
hij deze conceptie; hem haalt hij in De Nachtbruid aan:
„Of all this varied and eternal world
Soul is the only element.....
the moveless pillar of a mountains weight
is active living Spirit. Every grain
is sentient both in unity and part
and the minutest atom comprehends
a world of loves and hatreds.quot; ^
Fechner noemt hij in dit verband alleen in zijn dagboek;
toch is het duidelijk dat hij aan hem de natuurfilisofische uit-
werking van het pan-psychisme ontleende. ®
Het psychische, door ons onmiddellijk gekend, en aangeno-
men waar wij doelbeogend leven constateren, maakt het
ware wezen uit van al het bestaande. Daar waar de materie
geordend is tot organisme, is het psychische geordend tot
1 D. en B. 54 v. — ^ a.w. 355 v.: „de gansche natuurwetenschap van
onzen tijd kan alleen door die woorden tot God d.i. tot de quot;Waarheid
terug worden gebracht.quot; Het is Queen Mab IV, vs. 139 v. — ® S. M.
Noach. Het Lied van Schijn en quot;Weezen en Fechner's „Tagesansichtquot;.
N. Taalg. XXVII, 97 v. Niet overal waar N. analogie aanwijst, be-
hoeft ontlening te zijn. B.v. directe invloed van F. op S. en quot;W. III,
VI (1915—17) schijnt twijfelachtig.
psyche, bewustzijn. Maar ook waar onze waarneming slechts
grover ordening constateert, zoals bi) hemellichamen, is be-
wustzijn, en wel, overeenkomstig de ruimtelijke uitgebreid-
heid van het materiële substraat, van hoger rang. Anderzijds
bezit b.v. de cel bewustzijn van lager rang. De lagere een-
heden zijn organen van de hogere en worden door die hogere
omsloten; zo is het Al hiërarchisch opgebouwd en hangt al
het bestaande samen in de éne Alziel, God.
Aan deze rangorde cel-orgaan-individu-planeet-Al voegt
Van Eeden toe de Stamziel. Alle genera en species van
levende wezens worden gedragen door hun Soortpsyche, die
de individuen schept, door de individuen leeft en groeit als
de boom door de bladeren, en het ras met neigingen begit-
tigt. De Stamziel der mensheid, die in de mensen lijdt en zich
vervolmaakt, de verantwoording voor zijn schepselen draagt
en het mensenras doelbeogend leidt, in zijn eeuwig naderen
tot hoger bewustzijnsgraad — deze Genius der Mensheid is
Christus, wiens ideële Zijn door de mensen in Jezus van
Nazareth geprojecteerd, maar ten onrechte met hem ve^en-
zelvigd is. Bestemming der individuen is opgaan m Heni,
met behoud van herinnering, ervaring, wijsheid. Hij groeit
door ons:
„Voor Hem is 't dat wij moeizaam wijsheid werven
als blijvende opbrengst van ons kort bedrijt.
Om Zijnentwil is 't dat wij lijde' en derven,
tot wij beërven Zijn constant verblijf,nbsp;^^
dat ook aan glans gewon door ons bemoeien.
Van al het Zijnde is God het énig Ik,
„volstrekt, eindloos volkomen,
in eindloos veel dimensies uitgebreid.
Zijn wilkeur is natuurwet en Zijn droomen ^^
zijn werelden, met Levend schoon bedeeld....
Almacht is alleen aan Hem eigen. Maar wij zijn „eens crea-
turen creatuurquot;:
„Hij die ons schiep is feilbaar en Hij draagt
ons lijden mee, en wat wij voele' als zonde,
als wij onwetend doen wat Hem mishaagt.
Wij zijn het bloed dat zijn gruuwzame wonde
door rustelooze werkzaamheid geneest,
doch blijven stom voor 't eeuwig ondoorgronde
geheim hoe uit de algoede wereldgeest
ooit wezens droef en leedvol zijn geboren.
Hoe kwamen veel waar Eén steeds is geweest?quot; ^
Christus is Wegbereider, God Einddoel, Christus Stichter
van de mensenstam en tevens Duider en Toeverlaat, God de
Oerkpcht die zonnen en ionen drijft en in onze ziel als Ge-
•echtigheid gekend wordt.
r
Het oude denken.
De verhouding God-Wereld. Van Eeden's levensvraagstuk,
de wereldwaardering, bleek — in het tweede hoofdstuk —
door zijn opvatting der verhouding van God en Wereld te
worden bepaald. De wereld is in haar betrekkelijkheid van
God ver scheiden, in haar Strekking toch niet van Hem g e-
scheiden, in wezen dus Goddelijk, hoezeer in verschijning
door waan en beperking gebroken.
Bouwde hij zo zijn wereldvoorstelling op in harmonie met
het verstandelijk weten, toch zou geen wereldverklaring
hem kunnen bevredigen, waarin niet ook de verhouding tus-
sen God en Mens op zodanige wijze was vervat als zijn ge-
moed behoefde. En dan ontstaat er een incongruentie tussen
het begrip van een „Wereldwezenquot;, welke oneindigheid
door de zichtbare Kosmos en welke onveranderlijkheid door
de natuurwetten wordt gesuggereerd, en dat van een Vader,
in wiens liefdeverband al het Zijnde is verbonden, en tot
Wie de mens zich in persoonlijke relatie gevoelt. Dat onmid-
dellijk Godsbesef, dat niet meer raisonneert, blijft ook in de
beste tijden zeldzaam: „ik voel die dankbaarheid jegens God,
dat onbeschrijfelijke, dat Hij niet hard is, voor wie Hem
'nbsp;JVt'It^I^'nbsp;^an de Stamziel
schijnt m D. en B. XIII al te leven; V. E. zet hem verder uiteen in De
Nachtbr. en in D. V. en VI passim. In Sir. en Sid. bouwt hij erop
voort, waardoor dit boek zonder kennis van de voorafgegane werken
niet te begrijpen is.
-ocr page 133-blijft zoeken.quot;' Dat zijn de momenten, waarop het verstand
niet gevreesd wordt:
quot; Onbsp;„moesten alle
bekoringen lief-menschelijken schijns
op 't woord des Wetens ook van 't Godsbeeld vallen,
nog zal een forscher geest dien toets doorstaan,
hervinden 't licht in duister van getallen,
liefde in schijnwreedheid, hooger goeds gedaan
door voor-óns-kwaad, een hooger recht gestegen
uit voor-óns-onrecht, — tot licht-voets begaan
harts-voelingen intellects hooge wegen.quot;
Het tot de materialisten gerichte verwijt, dat zij geen hart
hebben
„grootsch genoeg, te volgen
de stormvlucht des begrips, waar 't opwaarts zwenktquot;
_ trof maar al te vaak hemzelf. Al in de goede jaren voor
Walden klinkt het: „de pijn van het verlangen naar den na-
meloozen verren Godquot;, „de gedachte aan den grooten pn-
verbiddelijken God, die is tegelijk liefde en natuurwet ...
En de onbestendigheid dezer gevoelszekerheid drijlt dan tot
het experiment aan de grenzen der kenbaarheid: »het is ons
lijden dat Gods wezen geen vastheid voor ons heef . Wij
kunnen er niet bij zien, niet bij hooren of voelen, wij kunnen
er niet bij denken. In alle gedachten aan Hem stuiten wij op
het onvermogen van onze zinnen. Maar ons verlangen is
iuist naar een leven waarin wij beter middelen hebben om
hem te verstaan dan juist deze vijf. Dat is ons heimwee
Al enkele malen werd erop gewezen, dat wie de wereld als
het Absolute-in-schijn beschouwt, door verlegging van het
accem zijn wereldwaardering tot in de grond verandert, en
dat de gevoelsverhouding tot de wereld de plaats van t ac-
Twe^^en zijn inmiddels gebleken: dat in de jaren na
Walden het accent allengs sterker op schijn viel, en: dat
het panpsychisme, aangevuld door de Stamziel-gedachte, de
kiem van bevredigende wijsgerige oplossingen bevatte.
Al blijft het ontstaan van alle betrekkelijkheid uit het Abso-
lute een mysterie, toch zuivert het tussenschuivenj^an^
^ D. III, 130 (1897). - ^ S. en W. I, VIII, ^^fg^^TTl/s Vi^SqsT
''Resp. Br. 128 (1895) en D. III, 102 (1897)-- Dquot; Iquot;'
gere ij(\i^elligenties de verhouding God-Wereld van veel te-
genstfj .^^gs. De gebrekkige individuen tobbend om zich te
volmaken, en toch schepsels van een volmaakt, almachtig,
liefdevol Maker — hiervoor treedt in de plaats „een Hooger
Wezen, dat naar volmaking streeft en daarvoor de indivi-
duen behoeft zooals ons lijf de cellen, als tijdelijke, op zich-
zelf onvolkomene elementen, zooals een boom de blade-
ren.'quot;^ Het al-enige Wereldwezen toch de vaderlijke kenner
onzer kleine noden en leider onzer schreden^ — van deze
onbegrijpelijkheid wordt iets weggenomen, als de Genius der
Mensheid, Goddelijk in betrekking tot ons maar niet al-
machtig en niet alwetend, de grond onzes wezens is, voor
wie wij lijden en wiens wil onze intuïtie is.
Wat in vroeger jaren met een Indische term het „Zelfquot; ge-
noemd werd, ook het zien van de mensheid als een individu,
was een tasten naar ditzelfde begrip: nu wordt het, dank
zij het panpsychisme, fationeel uitgewerkt en als sluitsteen
in het wereldbeeld gepast. De behoefte om het boven-indivi-
dueel Wezen anthropomorf te denken wordt erdoor bevre-
digd, zonder dat aan de onuitspreekbaarheid en ondefinieer-
baarheid Gods wordt afgedaan. Gehandhaafd blijft, dat
niemand goed is dan God alleen, dat buiten Hem „helquot;,
d.w.z. betrekkelijkheid is, dat Hij zich in alles openbaart en
toch alle dingen verschillen in Goddelijkheid.
Ook de vereenzelviging van de Mensheidsgenius met Chris-
tus* was in 't oude denken voorbereid: 'mDeBroeders is zalig-
heid voor Jezus ondragelijk omdat Hij met de mensheid één is:
„Deze verblinden,
zijn zij mijn handen en mijn oogen niet?quot;
' D. V, 130 (1907). — ^ Over Woordk. III = St. IV, 357; zonder
gevoelswarmte Bl. Wereld 21(1902); het hunkeren naar'tVader-gevoel
Kl. Joh. II en III pass., — in het slotvisioen wordt niet van liefde van
God tot de mensen gesproken; Het Gebergte = D. en B. 83 (1907)
ziet het Wereldwezen als te verheven voor menselijke gevoelsbetrek-
king. — ® O.a. Mijne Erv. op sociol. Gebied = Gids 1907 IV, 107,
121 V.; D. V, 65, 118, 209; VI, 96; S. en W. II, XII; Paul's Ontwa-
ken, slotstrofe:
„Zoolang de Godheid Mensch, de Christus, nog moet lijden
moet ieder sterflijk mensch zijn heil uit leed bereiden....quot;
^ Voor het eerst aan 't slot van Kl. Joh. II (1904), kort na 't ontdek-
ken van Fechner.
Hoe Christus zich tot andere hogere inte hgenties ve-^oudt,
werkt Van Eeden niet uit. Ook de Aarde-moeder . .t na
het slot van De Kleine Johannes 11 niet meer voor. Voor
menselijk besef is Christus van God niet steeds scherp onder-
scheidbaar; het religieus verlangen reikt tenslotte tot God-
zelf: voor Van Eeden is voortaan Godsbesef meer^d^ ooit
één met kosmische vertrouwdheid. Dan is
die Tagesansichtquot; tot gevoelszekerheid geworden. Maar
het bezield gedachte Al verliest in de zo vaak ontmoete ne-
gativistische stemmingen niets van zijn schrikwekkendheid;
bij de angst voor 't onmetelijk onbekende komt een weihest
animistische geesten- en demonenvrees.' Dan doordringt
hem het besef, dat de hogere intelligenties de mens volstrekt
niet alle gunstig gezind behoeven te zijn, en dat waarschijn-
lijk ons gehele leven voor hen met bestaat:
„'t Kan zijn, dat wij als mollen blind doorwroeten
quot;Het slagveld van een hoogen Godenstrijd,
en gansch onwetend met zwaar lijden boeten
wat ons niets baat noch aangaat.quot; ®
Zo blijft, ondanks wijsgerige verdieping, „die Nachtansichtquot;
dreigen, te erger naarmate het Ik-Nu alle andere bespiege-
ling absorbeert.
De Stijgingstendentie. ytrem%in% met God is het streven
l^n al 't bestaande, Christus zoekt het opgaan in Hem».en
de mensen zoeken het met en door Christus. De Richting
van de opgang is Recht, het kennen van de Richting is Ze-
delijkheid®: óok hier schijnt het nieuwe denken de bevesti-
ging en voortzetting van het oude.
De grote verandering komt echter aan 't licht, als men m dit
latere levenstijdperk de gedachte volgt die yoeger religie en
wereldbeschouwing bleekj^gen: de Goddelijke stijgmgs-
^ Sirius in zijn dromen (II, 169 v.); S. cnj. III, IV, aangeh p. 125.
_ = B.v. op reis naar Amerika, Sir. en Sid. I, 103 v. en D. VI, 15 v-,
101 V. Ook het bezield denken van levenloze voorwerpen hoort
hierbij, b.v. Sir. en Sid. I, 131; D. IV, 172 (1906), Opg. 32, 640
J _ 3 S. en W. Il/lX. - ^ Sir. en Sid. I, 211, verg. D^ V
206 - ® Evenals deze kerngedachten blijven felle aanvallen op de
leerder vergelding: D. V, 208; VI, 190; Nachtbr. 117; Sir. en Sid. I,
tendentie des levens. Na De Blijde Wereld, samenvatting
van het vroegere denken, is in De Kleine Johannes II al da-
delijk kentering zichtbaar. Christus, de Mensheidsgenius,
verschijnt — bij Pan's uitvaart. De Natuur, tot dusver niet
van het spontaan stijgende Leven onderscheiden, wordt tot
een voltooid stadium in de Evolutie, en daarmee in het ac-
tuele heden.tot een probleem. „Leeft de Natuur? Denkt ze,
voelt ze? Ze is niet God; ze staat tegenover God. Maar dan
is ze een mindere godheid, een wezen met eigen zielsleven.'quot;
„De Natuur wil naar beneden. Door toedoen van Satan, die
trekt. Ik had 't precies zoo gevoeld.quot;® Of is de Natuur ,',een
krijg van onvolkomen Machten, een woeste kampplaats?quot;®
Fel afgewezen tenslotte wordt de Goddelijkheid der Natuur
in De Heks van Haarlem.^ Alleen voor de heldhaftigheid
blijft zij de grote leerschool. ®
Toch is de entelechie-gedachte niet verdwenen. De orde-
nende, aan al het levende inhaerente
macht is in de Stamziel gepersonifieerd.
Deze schept, bewust, vernuftig en smaakvol:
„Een hoog vernuft richt al 't in schijn spontanequot; ®
Daarnaast werkt de „uitwendige natuurkrachtquot;. In het
vroegere denken verhield deze zich tot de levenskracht als
inertie, terwijl de integrale werking ervan in de onomkeer-
bare mechanische processen als symbool gezien werd van de
opgang aller dynamiek in een statisch einde. In het nieuwe
denken valt nu op de tegenstelling tussen beide strekkingen
de nadruk: „Het Leven een opgaande actie, het anorgani-
sche de neefgaande. Beiden levensuitingen van een „Con-
sciencequot;, bij gebrek aan een beter woord.^''
Gewichtiger is, dat Van Eeden in het Leven nog wel steeds
jD- V. 112 (1907); uit dezelfde tijd de bespotting der natuurvereer-
ders in De Zendeling (Mieriks) en De Idealisten (Selderie), tien jaar
later in De Bokkenrijder (Samuel, en met hem Rousseau, p 2x\) —
Nachtbr. 74 (1908). — S. en W. II, XII (1910). _ ^ „ L y _
' Minnestral pass., vooral 41 en 64; Heldenliebe pass.: OorloLvlam
XIII; R. Lampje II, 70 v. - « S. en W. II, XI, verg. Mijn^S en^
= Gids 1907 IV, 109, 121 V.; p V, 80; VI, 142 V., 186; Ko(o)ning-
schap en Dichterschap = St. VI, 8 v. — ' Na lezing van Bergson's
Evolution Créatnce. ^Pg '32 751 (Oct. 1911). V. E. had toen pas
dezelfde gedachte bij „Volker gevonden (D. VI, 217) en in Helden-
liebe uitgesproken (p. 65.).
het scheppende ziet, maar dat zijn vertrouwennbsp;God-
toestreven^de der levenstendentie zozeer vervaagd is, dat het
leen rr^meer vindt in kunstwerken of dagboeken. Wel
fSt hij doelbeoging in alle gebeuren, ook het anorgani-
- wel keert het Richting-begrip nog hier en daar
eru^ maar het geloof in Wu Wei, m het
TaS'zeTf naar d% Goddelijke bestemming
gericht-zijn van alle gebeuren, is ge
schokt. Ook dit wordt nog niet uitdrukkelijk gezegd, mis-
schien niet in volle omvang beseft, ^^r toch doordringt he
alle overtuigingen. De Stamziel-gedachte had waarde al
verklaringshypothese der „werkelijkheidquot;, maar doet het
Godsbegrip vervagen tot een voor het gevoelsleven onbe-
reikbare abstractie. En er werd al op gelezen ^ de reli^
cieuze intuïtie in deze levenstijd verzwakte Er blijft danook
£ over dan het perpetuum immobile der overpeinzing:
ïn het derde hoofdstuk zijn wij de Tendentie-ged^hte ge-
vokd in de mens, in de mensheid en in de Kosmos. Het pan-
psychisme opem voor kosmische fantasieën zo g'^enzenloze
^dten, dat Van Eeden, hoe gereed ook tot het volgen v^
Fechner's anthropomorfistisch betoog zich ^nerkbaar tot
zelfbeperking gedrongen voelde. ^^ ^e^
hield de speculatie binnen grenzen. Wel blijtt ^^ J™^
van beperking en het opgaan m wijdere ^^^banden de s ^
king van alle groei, maar deze als levende Eroos m eigen
hart beleven kon Van Eeden niet meer.
De Goddeliike-Tendentie, in ^en^Verwerkelijking ^
bnëïlijkste strekking, zuivere ontplooiing jan het innerlijkst
e^gen ^ was de bestemming, dus de zedelijkheid, van elk
ëf Rkhting dier strekking te kennen was^met het volgen
identiek. H e 1 d e r Z i e n was het grote gebod welks nale-
ving Heldhaftigheid en Deemoed onderstelde.
Schuldbesef was een baken op onze weg; al voelen wij ons
voor onze daden verantwoordelijk, toch konden wij dat in
Gods ogen nooit werkelijk zijn.nbsp;___
1 B V in de watervoorziening op onze planeet. Opg. '32gt; 800 (Jan.
i^iz). — ^ B.v. Oorlogsvlam VII en X.
In deze laatste woorden ligt een controverse; de rede ont-
kent wat het gemoed als zekerheid beleeft. Het is ongewoon,
Van Eeden het gemoed bij de rede achter te zien stellen.
Maar tegen het zondegevoel verzette hij zich — na Viator,
na Drievoudzangen en Passielooze Lelie — telkens opnieuw,
en nu, na Walden, krachtiger dan ooit. ^
Van Eeden's oude ethiek schijnt onaangetast te blijven —
maar het is een „Herrenmoralquot; geworden, alleen voor de
Oorspronkelijken, de losbrekers, de „Königliche vom Geis-
tequot;. „Frei — nur durch sich selbst bestimmt sein —ist gött-
lich sein. Bei Menschen ist es ursprünglich sein, nur der eige-
nen Göttlichkeit gehorchend, unbeeinflusst van der Stimme
der Herde.quot;^ Hiernaast legge men deze verzen,van tien jaar
vroeger:
„Al naar maat onzer wijsheid zijn wij vrij. —
Vrijdom te nemen, verder dan de grenzen
onzes begrips, is heische hoovaardij,
die kent noch deugd noch zonde en slaakt de trenzen
van alle Plicht of ondoorgrond Gebod,
totdat Gewoonte en 't onbegrepen wenschen
haar ment in droever hechtenis ten slot. —quot; ®
Alleen in zijn beste tijden was Van Eeden, als hier, aan zijn
ad absurdurn voerende extremisme ontkomen en erkende hij
dat „maatquot; in alle praktische wijsheid onontbeerlijk is.
Kern yan zijn moraal blijft: het Heldere Zien, dat de Rich-
tmg ziet die wij gaan moeten, en de Heldhaftigheid als voor-
waarde voor het gaan zelf. JNieuwis, dat niet alleen het dra-
gen van de smart des bestaans Heldhaftigheid vereist, maar
ook het beleven van de ware vreugde, door 't heldere zien
van de valse onderscheiden. Dit voor de wereldwaardering
zo uitnemend gewichtige inzicht had Van Eeden verworven
in de jaren, toen hij Walden opbouwde en, ook door zijn
^ Verg. vorig hfdst. Als De Broeders Nachtbr. 157: „^ie in het
booze, als het booze gelooft, kan niet verloren gaanquot; en S en W II
IX (1909):nbsp;■ ■ '
„Want kwaad doet geen, tenzij hem 't kwaad behaagt
en aldus goed schijnt, door een zielsbegoochlingquot;.
^ Heldenl. 25; verg. Br. 166 en Nachtbr. 411. — ® S. en W. II, V.
-ocr page 139-tweede vrouw, „zijn blijdschap hersteldquot; werd/ Vreugde
wordt baken evenals smart: „Als het gevoel
van geluk en tevredenheid geen critermm is van moreel, dan
[s er geen redelijke wereldorde. - Het gewichtigste wat ik -
in m|n leven vond, is de miswijzing van dit ™ium -e
te verstaan als de miswijzing der gangbare mo aal. - Satan
voornaamste toeleg is dit criterium voor onge d g te verkia
ren en ons te beduiden, dat wij braaf en ongelukkig moeten
ziin „O, die wonderlijke menschen,quot; zegt Woudvader tot
Minnestral, „ze watertanden voor appel of P^^f' ^
durven niet bijten, want misschien doet het zeer. En Uante
beveelt hem de mensen te zeggen
„dat God hen zeer noodig heeft.
Dat zij hem moeten helpen met alle macht
om Ziine schoone aarde te genezen.
Snder vrees moeten zij schoon en gelukkig willen worden,
en zonder vrees moeten zij willen weten en begrijpen,
om te verstaan, want hij roept lang en^luid,
en zij zijn doof en durven met komen.
In de Stamziel-conceptie past dit van wereldverachting ge-
Liverde heroïsme: „het vurig leven en de
heid, en het felle lijden is den menschen heil^™ en ^
menschheid Stamziel liever dan het
leelijkheid, der saaiheid, en der m vrees versmoorde groote
en schoone neigingen.quot;nbsp;, , i
De tegenstelling tot de Christelijke moraal wordt na de ka-
tastrofe scherpt dan ooit: „het kan niet anders genoemd
worden dan een heillooze fout, om in een tijd van ontstaan-
de en steeds groeiende verwarring de onhoudbare en tegen
oLe natuurlijkste en diepste instincten indruisende leer om
kwaadst goed te vergelden, als een algemeene zedewet te
S^Ef vooral^^ eenige natuurlijke weg tot
cSus' amoede-prediking in De Stamhouder, ett „te -'«^S»
ir:po.a, weefde welvV, bloet k« 'nbsp;rM^^t-t.-)
70, 141-
-ocr page 140-zulk een verheven moraal, cultuur en wetenschap, daarbij
als onnoodig en overbodig worden voorgesteld.'quot; Dit laat-
ste ook zeer nadrukkelijk in een andere nabetrachting op
quot;Walden: „Want ik durf zeggen, dat niemand onzer zijn
vlucht zal nemen naar (het) Godsrijk, zonder de vleugelen van
wetenschap en kunst. En zij die het getracht hebben alléén
door Jezus na te apen, hebben schromelijk gefaald en kwa-
men neer in de modder van dweepzucht en huichelarij.quot;
Ter onderscheiding van goed en kwaad hebben wij geen an-
der criterium dan enerzijds het zondebesef, dat echter niet
onfeilbaar werkt,® anderzijds — „when we take the right
turn on our way this is immediately followed by a feeling of
rest, of peace, of consolation.'quot;'
Deze levensleer is, veel meer nog dan de oude, een richtsnoer
voor bevoorrechten, alleen geldig als het innerlijk bewegen
„vanzelfquot; de gOede richting kent en — „vanzelfquot; kan vol-
gen. Het is „Herrenmoralquot;. Het grote erin is, naast het he-
roïsche, de eis van nietsontziende waarachtigheid, die alle
nadoen, alle napraten, alle leven uit onverwerkte sleur af-
wijst. Maar vastheid geeft het niet aan een leven dat die
vastheid uit zichzelf niet heeft. En ook in deze, nog sterke
jaren kent Van Eeden onzekerheid: „wij mogen hooghartig
ons verheffen boven goed en kwaad, zeggen dat aan onze
gebrekkige, kortzichtige natuur geen zonde als schuld mag
toegerekend worden —, de keuze, de verschrikkelijke, on-
herroepelijke keuze, op elke onherroepelijke seconde wordt
ons niet geschonken en moet gedaan worden.quot;® In De Heks
van Haarlem, het Treurspel der Onzeekerheid, wordt dit
tot hoofdmotief.
Van Eeden had „onteigeningquot; de bestemming van elk indi-
vidu geacht en daarvoor Deem.oed, onthechting aan het
eigene, bij uitstek onmisbaar genoemd. „De schoonste en
innerlijkste neigingenquot; zag hij als niet willend „het zelf, noch
het eigen leven (....) maar des Levens ontbloeien, der
^ Mijne Erv enz. = Gids 1907 IV, 115. Veel krasser Kl Toh III
198 V.; Nachtbr. 117, 136 v.; gematigd Sir. en Sid. II 129 v — ^ Is
Communisme een Droombeeld? = St. V, 233 (New-York 8 Maart
1908); verg D. V 204. - D. V, 209 v., in verband met de Stamziel-
theorie. — Aan Lady Welby 10 Jan. 1907 (hs.). — ® Nachtbr. 307.
Verg. mt 1896: „Hoe kan men willen als men niet kan?quot; met wat de
Heks in 1914 vraagt: „Niet vreezen? hoe doe je dat als je bang bent?quot;
Menschheid verlossingquot;^ - daarom was tot onteigening
voerende levensstuwkracht voor hem geen paradox. Uat hij
mi niet meer van Deemoed spreekt, volgt uit het vorige
hoofdstuk vanzelf. Hier moet hem een raadsel getergd heb-
ben, zó pijnlijk, dat hij 't noch in werk noch in dagboek
dorst aanroeren. Meer dan iets anders moet dit hem m zijn
individualisme na Walden's échec onzeker gemaakt hebben:
dat wie zich „oorspronkelijkequot;, richtingwijzer der mensheid
acht, het eigene in genen dele zoekt te verliezen — omdat hij
de oude onderscheiding tusschen Zelf en zelf wel in theorie
kan maken, maar niet in de praktijk.
Hij zocht het ontkomen aan het Ik — opgaan in 't leven van
de Stamziel — des te feller in het parapsychologische expe-
riment, maar wij weten dat de engste gevangenschap m t Ik
hem wachtte, wijs^ig ^n psychologisch.
De Goddelijke Tendentie in de Mensheid. De grote verande-
rinc^.in Van Eeden's denken ging van zijn maatsciiappij-
beschouwing uit en is daar het scherpst uitgesproken. Het
grote experiment was beslissend.
De rechte Richting, door elk nieuw individu weer aangewe-
zen, zoals elk graanhalmpje naar de zon groeit - op dit
geloof berustte de verwachting van de „Zuivere Wereld .
Het wegnemen van een aantal storende be emmermgen —
erondmonopolie in de eerste plaats — zou de krachten vri]-
maken die zich vanzelf tot de „Bquot;-organisatie zouden
rangschikken.nbsp;r^
Maar als er in Mei 1905 ernstige strubbelingen op De ben-
dracht geweest zijn, schrijft Van Eeden deze „groote leering
onderstreept in zijn dagboek: „Als men zwakke menschen
zelfstandig maakt, komen ze eenvoudig onder den eersten,
besten invloed, slecht of goed, maar rneestal slecht^Oradat
de slechten heerschzuchtiger zijn dan de goeden. En dit is
geen voorbijgaande stemming: „Het spijt mij voor de mooie
theorieën der anarchisten (....) maar de feiten zeggen dat de
mensch een kudde-dier is, een groepswezen, m al zijn daden
en denken beheerscht door de drijvende kracht van enkele
individuën.quot; ® In De Nachtbruid wordt deze overtuiging uit-
1 J. Viator XLVI. — D. IV, 103. — ® Een weinig experimenteele
Sociologie = St. V, 219.
gewerkt: de leiders zijn de losbrekers — „kiemcellen in het
lichaam van Christusquot;' —; later, in het manifest aan de
„Königlichequot;, maakt de éne leider plaats voor de wereldrijks-
dag: de niet meer opgegeven propaganda van een denk-
orgaan der mensheid.
Tot de Koninklijken wordt de kompas-functie, zowel als de
geschiktheid om in „Bquot;-organisatie te leven, beperkt.
Wat wordt er nu van het geloof in 's werelds opvaart, het
vertrouwen „dat de wonde Gods geneestquot;?
Het blijft, maar stijgt met het denken in ijle kosmische sfeer.
Wel behoeft het geen incidenteel verlossend ingrijpen van
een bovenaardse macht als Jezus in De Broeders, wel wordt
het niet geabstraheerd tot een opheffen aller betrekkelijkheid
door de „breuk der tijdenquot;, maar het blijft ook niet het door
economische daden bevorderbaar aards heilsmoment uit De
Kleine Johannes UI. Het is: „het kosmisch-worden van den
menschquot;, de „Sidérische geboortequot;, de vervulling van het
Eenheidsverlangen, dat aan Van Eeden's denken ten grond-
slag ligt, en aan sommige van zijn latere werken etherische
glans verleent. ^ Eenheidsbesef „zullen ons leeren nieuwe Wij-
zen, die zonnen en planeeten bezien met de oogen van dich-
ters (....), die het kenbare heelal gewaarworden als een Lee-
vensopenbaring, en het in accoord weeten te brengen met de
diepe en eeuwige gevoelens in hun ziel. — Dan strekt zich niet
alleen het verstand en de waardeering, maar ook het voelen-
de en willende Zelf verre van het kleine systeem van aarde en
maan, zelfs van zon en aarde — ja verder nog! tot buiten
den zonnestoet, en peilt en volgt de sterrestroomingen en de
nee vel vlekken, de embryo's van nieuwe zonnen....quot;®
Hierop duiden ook Barbara's profetische slotwoorden van
De Heks van Haarlem. Maar daar doet de verwachting, na
zóveel allersmartelijkste onzekerheid, aan — als een ophalen
van oude illusies.
^ Nachtbr. 260, 267, 311, 348, 390! Krasse kritiek op de suggestibili-
teit van de massa b.v. Nachtbr. 140 v., 168, 260; D. V. 207, 238.
Verg. in Sir. en Sid. I Peitho als een der gevaarlijkste demonen. —
^ Koningschap en Dichterschap = St. VI, 15 (1910), kort na lezing
van Volker's Siderische Geburt. Hiertoe had Sirius de mensen moeten
opvoeden, als het derde deel niet tot de volgende levensperiode uitge-
bleven was. — ® Siderische Geboorte = St. VI, 184 v., in zijn bondig-
heid een der karakteristiekste geschriften van de latere V. E. (1911).
Verg. Oorlogsvlam III.
Werkelijkheid was toen voor de dichter, wat het koor op de
profetie laat volgen:
„Gestraalde sterre
gij praalt zoo verre,
zoo uitermate hoog.
Met uw standvastig oog
zie ik u wenken
en kan niet denken
wat uw gelonk bediedt.
Gij zingt een hemelsch lied,
dat geeft verlangst
van 's waerelds nood en angst,
van alle pijn
verlost te zijn
in uwen zonneschijn.quot;
Werkelijkheid was dit, toen als steeds. Maar het werd hier
door een oudwordend strijder erkend.
VIL DORST NAAR VERLOSSING.
Hetzij wij hem als strijder beschouwen, hetzij als denker:
omstreeks 1915 zien wij Van Eeden innerlijk ineenstorten.
Hij was, als Barbara, „vermoeid van 't zware lijden in de
zonquot;, maar hem wachtte nog een vroege en vreselijke ouder-
dom.
De strijder, die al lang verkondiger was geworden, voelt hoe
de grote oorlog hem wegvaagt.' Hij blijft zeer actief, zoekt
als spreker en journalist meer dan ooit directe aanraking met
het grote publiek, en wil zijn praktisch idealisme dienstbaar
maken aan het herstel van de vrede en aan de opbouw van
de gelouterde wereld, die zovelen met hem daarna verwach-
ten. De „wereldrijksdagquot; was wel uiteengespat, maar de
Zweedse en Nederlandse leden behielden hun samenhang en
achtten zich als neutralen de aangewezen bemiddelaars tus-
sen de belligerenten. Hieruit kwam in Januari 1917 een vre-
desactie voort, die Van Eeden als afgezant naar Londen
voerde, waar hij door persoonlijke bemiddeling een onder-
houd met Lloyd George verkreeg. Deze was zo hoffelijk, met
aandacht te luisteren en zijn afwijzende kritiek tot „prema-
turequot; te beperken. Na deze reis, die door zijn gevaren en be-
slommeringen, queue's en antichambres een marteling voor
hem was, ® schrijft hij in zijn dagboek: „I k h e b m ij n d o e 1
bereik t.quot; Hij ontveinst zich dus, dat „prematurequot; inhoudt
„zur unrechten Zeitquot;, en dat hij dus in 't beste geval... ra-
dotirt.
16 Februari 1919, als Wilson na aanneming van zijn Vol-
kenbondsconcept scheep gaat naar Europa, schrijft hij: „Ik
heb een gevoel van droefheid, dat ik niet meer heb kunnen
doen in dat groote plan (....) ik voel alsof ik nu al in contact
met Wilson behoorde te zijn en dat verzuimd heb door wei-
feling en gemakzucht.quot; Dat hij toeschouwer moet blijven,
kan hi] niet loochenen, en hij zoekt de fout bij zichzelf: toch
^ Al dadelijk 26 Aug. i 914' »En nu, voordat (de geldzorgen) over-
wonnen zijn, dit aller-allerzwaarste. En mijn machteloosheid!quot; Opg.
'32, 462. — ^ Intieme brieven, tijdens de reis geschreven, bewijzen dit.
ziet hij niet dat de ware oorzaak vervreemdheid van
Het'is immers ook nog de tijd vari Het Godshu^ irj de Licht-
stad- het Pantheon der Mensheid dat als symbool van vol-
kenverbroedering gebouwd moet worden. Dat zal een psy-
Ïh^therapeut weieens moeten doen: het gewenste symptoom
kunstmatig verwekken.... maar als Van Eeden het bran-
dendste wereldkwaad bij het symptoom wil beginnen te ge-
nezen, dan is hij toch geen medicus, maar een medicijnman,
die water giet om regen te krijgen Als men hem bi) zijn pro-
paganda-lezingen vraagt, wie het kolossale werk betalen zal,
antwoordt hij: „wie heeft de groote oorlog betaald? en
meent dan door zijn hoorders au sérieux genomen te wor-
den. Het chimaerische van zijn optreden wordt beklem-
mend: als Ideaal en werkelijkheid zóver van elkaar ver-
vreemd zijn, moet een ineenstorting volgen, zeker als de
ouderdom intussen de fundamenten sloopt.
Het enige praktisch-idealistische streven dat levensvatbaar
bleek was de met de Hollandse vriendenkrmg — L. b. J.
Brouwer, J. I. de Haan, G. Mannoury, Henn Borel -- op
touw gezette „Akademie voor Pf^tische Wijsbegeerte ,
waaruit de „Internationale School voor Y'J^begeerte te
Imersfoort Voortkwam. Van Eeden's knng had er zich toen
reeds van afgescheiden en hield nog enige l^ren regelmatig
zittingen ter bestudering van significa. Van Eeden genoot
dit verkeer met superieure intellecten, al kon hij hun betoog
niet altijd volgen,^ al vond hij er geen vergoeding voor de
zoveel universelere, menselijk zoveel rijkere „Kreis van
iQi A Die was wel veel vager, maar als men deze signifische
daden vergelijkt met wat Van Eeden ervan verwachtte --
dan wenst men het realisme van Potsdam terug: de wereld
kan niet gereorganiseerd worden zonder het werk dat z^
doen, en zij zijn de enigen die het welbewust doen- hieruit
volgt voor Van Eeden „de voldoening dat wij teiteiijK oee-
zig waren de waereld te verooveren en te beheerschen .
Centraliseerende arbeidquot; noemt hij bij zijn terugblik op
1917 deze Akademie, de kring uit Potsdam, het spiritisme,
en de nog stagnerende Sirius-cyclus.nbsp;•__
^ Verg. in Het Roode Lampje „mijn wiskundige vriendenquot;. - ^ D. 14
Aug. 1918 (hs.).
Maar de aandacht voor het inwendig beleefde en van Ge-
nerzijds afkomstig geachte gaat dan toch overheersen. Als
Sirius' optreden later beschreven wordt, is de praktisch-so-
ciale arbeid nauwelijks een poging meer tot realisme — maar
hij blijkt dan immers ook geroepen, niet verkoren! Dat wil
zeggen: dan heeft Van Eeden immers afstand gedaan van zijn
Leiderschap.
Dan heeft hij de strijd opgegeven, doordat hij oud was ge-
worden. De ineenstorting van 'i S tekent zich, behalve in de
literaire productie, nergens zo scherp af als in het dagboek :
onvaster schrift, klacht op klacht over het verlies van her-
innering, bladzijde na bladzijde vol hopeloze melancholie.
Gelaten klinkt het 17 September 1917: quot;^et was heeden
weer geheel mis. Er is niets aan te doen. Het lijf begeeft me
en de ziel is nog niet in zeekerheidquot;, en 27 December '18:
„Waarom moet het schoonste en beste geluk mij in den
ouderdom begeeven? Van nacht en van morgen, wakker
wordend, datzelfde droeve,, leege, akelige gevoel van geen
verzen meer te kunnen schrijven.quot;
Het vers dat tenslotte ontstaat is: de Elegie.
Soms wijkt de depressie, voor kort, maar dan doemt de
angst weer op, die zich vasthecht aan de oorlog, aan rei-
zen, aan geldgebrek, aan de dood. Van Eeden tracht er met
oude heldhaftigheid tegen te vechten, „maar de ouderdom is
onverbiddelijkquot; en neemt de moed weg. „Ik dacht soms al
aan een hospitaal-bed, als een rustplaats, waar alle verant-
woording ophoudt. Maar ik zal strijden zoolang ik kan, tot
ik beslist niet meer kan.'quot; Als de Grondpartij hem — op-
nieuw — candidaat wil stellen voor de Tweede Kamer, Mei
1921: „ik zie geen uitkomst, ik ben nog met oud en zwak
genoeg om te weigeren.quot;nbsp;.nbsp;1 1 ••
Als denker had hij in 1911 de voldoening gesmaakt, bij
Bergson exact uitgewerkt en scherp geformuleerd te vinden ,
wat hij jaren tevoren als zijn beste wijsheid in Het Lied van
Schijn en Wezen had neergelegd. De scheppende evolutie is
^ Ook in de Brieven aan Borel — die overigens in hun harde oprecht-
heid de sterke zijde van V. E. tonen. — ^ D. 10 Nov. 1916. Verg.
Iwan in de 3e Acte van De Broeders: „Moet 'k wachten tot ik val? ot
mag 'k gaan liggen?quot;
door zijn dichtersintuïtie in vager omtrekken gezien, maar
zelfs nooit, zoals in deze studie, als „Goddelijke Tendentiequot;
geformuleerd. Dit herkennen is hem een vreugde maar moet
toch, ongemerkt, bijdragen tot zijn ontmoediging: als „oor-
spronkelijk denkerquot; ' moet hij zich overbodig gaan voelen.
Maar beslissend is de zedelijke ouderdom. „Elk menschen-
leven eindigt in een ijzingwekkende tragedie. Wat het ergste
is, de greep van de ziel op de huulè, op het lijf, wordt steeds
minder krachtig. Het lijf in zijn veroudering, wordt eigen-
machtig en oproerig. Het laat zich niet meer gezeggen. Het
wil dit, het wil dat. En als ik, d.i. het verstand en de ziel,
zegt: „het gebeurt niet!quot;, dan gebeurt het toch, en het
prestige van de hoogere functies daalt.quot;® Dit is het therna
dat in al Van Eeden's gepeins — Het Roode Lampje, Schijn
en Wezen UI, de redevoeringen over zijn bekering — tel-
kens terugkeert. De klacht, die in Schijn en Wezen verloren
gaat tussen Godsverlangen en tot het onuitsprekelijke stij-
gende gedachtebouwsels,® is in het dagboek een luide zelf-
aanklacht. Als hij na de Kerst-mis, die hij als toeschouwer
heeft bijgewoond, schrijft: „Ik griezelde van mezelvenquot;, dan
staat die uiting te weinig op zichzelf, om geen bittere ernst
te zijn. ^
Zo klemmend mogelijk dringt zich het besef aan hem op, dat
hij voor de zozeer begeerde serene ouderdom alles moet
willen offeren. En zonder dat hij het zelf schijnt op te mer-
ken, gaat zijn levensgang gelijken op wat hij twintig jaar
tevoren in Van de Koele Meren des Doods had uitgebeeld:
„de levensmoeheid, de reiniging door zonde, de schending
en verontreiniginig van al het beste in ons, de stijging daarin
tot de onteigeningquot;.... „Dieu détruit l'amour propre par
une impureté apparente, (....) parce que ces sortes d'attaques
humilient extrêmement une âme superbe.quot;® Juist hierom
noemden wij de zedelijke ouderdom beslissend, omdat dit
verstrikt-raken in zijn begeerten hem zijn onverbiddelijke
zelfkritiek hergaf, hem bevrijdde van ontveinzing, van schijn,
^ B.v. Nachtbr. 348, 363. — R. Lampje I, 102. — a.w. 50, 73- —
^ 25 Dec. 1920 (hs.); verder b.v. 22 Oct. 1916 = Opg. '34» en i
Dec. 1918 (hs.). Zelfaanklacht is ook wat Taede stervend zegt: „Geen
mensch strenger in zuiverheidsverlangen, geen mensch zwakker m het
weerstaan zijner begeerten dan ikquot;. Sir. en Sid. IH, 330. — p. 96.
en hem tot de werkelijkheid terugbracht. En dit breken van
zijn hoogmoedspantser, dit zich schamel voelen was de grote
voorwaarde voor zuivering en vernieuwing van zijn ver-
houding tot de realiteit en voor het terugvinden van inner-
lijke harmonie, van het innerlijk met God verbonden, g e-
religeerd zijn.
Maar de oude religie is dood voor hem. De wijsheid, die hij
in zijn beste jaren met geestdrift had betracht en verkon-
digd: de zuiverheid van de ziel door de beheersing der onge-
coördineerde neigingen, de wijsheid als Richting-intuïtie der
zuivere ziel — is een weten geworden, dat hij niet meer kan
doorvoelen. De oude Licht-symboliek heeft haar levende zin
verloren: het Grote Licht is geen voelbaar zonlicht meer,
maar is sterrelicht geworden, ver, koud en raadselachtig. Het
verloren geloof in de Goddelijke Tendentie vindt hij niet
terug: wie de „werkelijkheidquot; als zondige verleiding ziet
moet dualist zijn.
De vraag, welke richting Van Eeden's leven nu nemen zal,
betekent in de lijn van deze studie de vraag, welke nieuwe
houding hij vindt tegenover de „werkelijkheidquot;.
Aanpassing, vlucht en strijd waren de drie mogelijkheden.
De eerste kende hij hoogstens als noodzakelijk kwaad, de
tweede verachtte hij, voor de laatste zette hij alles in. Maar
de katastrofe van 1907 wierp hem uit de praktijk, en de
voortzetting van de strijd als verkondiger werd steeds dui-
delijker een vlucht.
Maar had Van Eeden zelf niet in Eudoxia getoond, dat
dienen in eenvoud óók een vorm van aanpassing
is, en had hij niet aan haar deemoedig heldendom Jahwè's
justitie ad absurdum gevoerd? Had hij in Johannes Viator
niet gesproken van „een liefde die geen wederliefde vergtquot;,
en bij de Koele Meren van „huisheiligheidquot;? Had hij niet
nog pas in De Heks van Haarlem de dienende geneesheer
gebeeld, die gelaten de betrekkelijkheid van ons weten en
streven aanvaardt? Vindt hij nu zelf deze levenshouding, en
daarmee het „stirb und werdequot;?
Het antwoord op deze belangrijke vraag is niet eenvoudig.
Voor een leven van deemoedig dienende, actieve liefde was
hij te oud, en al lang te gedesoeuvreerd. De verhouding tot
de „werkelijkheidquot; — die natuurlijk altijd de verhouding tot
God weerspiegelt, vandaar dat men er een menseleven aan
kan toetsen — valt in de ouderdom weg, en alleen de ver-
houding tot God blijft over. Niet Eudoxia, die vanzelf
deemoedig God en de wereld diende, maar Iwan, „die
knecht van God wou zijn eer meester zijner driftenquot;, droeg
in De Broeders de wezenstrekken van de dichter. ^ Iwan, die
„vreugde en pracht wou storten als met kommen over 't
landquot;, maar door bruut realisme verslagen en verbitterd
wordt, en die dan toch in de uiterste foltering de uiterste
zelfovergave vindt, roepende:
„Mijn Liefde wil geen loon, God! Pleeg uw recht.
Gij weet wat nood doet. Folter! Heer, verdoem!
Mijn Liefde doet ook nood, en buigt niet. 'k Blijf
U loven in diepste verdoemenis.quot;
In deze gruwelijke 13e Acte heeft de dichter de eigen levens-
avond onwetend voorspeld.' Hij heeft in de aangehaalde
woorden het wijsgerig-religieus probleem neergelegd, dat
zijn leven, maar vooral zijn denken had beheerst: de Godde-
lijke rechtvaardigheid, en deze overgave aan God in het Ka-
tholicisme gezocht.
Maar zijn overgang tot de R.K. Kerk kan pas besproken
worden, nadat in 't licht is gesteld wat hem rechtstreeks m
Katholieke richting leidde.
Het tastbare teken van 't generzijds, waar hij naar hunkerde
en dat zijn heldere dromen hem telkens weer in tergend on-
vaste vorm schenen te geven, meende Van Eeden te krijgen
in het „ontwakenquot; van zijn zoon Paul.' Dit teken bereikte
hem toen de somberheid zijn leven al bij vlagen teisterde, en
nu klampte de naar verlossing dorstende vader zich aan deze
zichtbare verlossing van zijn zoon vast:
„Nu gij hier niet meer zijt, maar leeft iii ander Licht
Zoo zend mij dan somwijlen nog een licht bericht.
Ontstijg mij niet te ras in al te lichte sferen —
De vader kan de hand des zoons nog niet ontberen.quot;
^ Zie de 3e Acte! en verg. Winfried. — ^ Verg. „Rechtvaardig acht ik
wat geschied(t)quot; Aan mijn Engelbew. 47 (1921). - ' 21 Feb. 1913-
In sommige heldere dromen scheen wel iets van deze bede
vervuld te worden, maar dat bleven vluchtige schaduwen.'
Toen verschenen, een jaar later, de door Elsa Barker meege-
deelde „Letters of a living dead manquot;, die een bevestiging
bevatten van Van Eeden's geloof: het waren realistische
mededelingen uit het hiernamaals, die een gestorvene door
automatisch schrift gegeven had om de mensen in te lichten.
Weer een jaar later, in April 1915, kwam Vaii Eeden zelf in
aanraking met een schrijfmedium, met wie hij te Amsterdam
in kleine kring séances hield. Aanvankelijk manifesteerde
zich alleen dezelfde persoon die door Mrs. Barker had gespro-
ken, maar daarna iemand, die zeide tijdgenoot van Jezus
Christus te zijn geweest, en met hem in de woestijn geleefd te
hebben tussen zijn twaalfde en zijndertigstejaar:detijdwaar-
over de Evangeliën zwijgen. Deze geest, de „Samaritaanquot;,
deed in de loop van een lange reeks séances de uitvoerige
mededelingen, die Van Eeden in Jezus'Leer en verhorgenLee-
ven gepubliceerd heeft. De al te vage en voorzichtige verant-
woording die hij aan dat boek toevoegde — „dat wie het
geschrift voor een fantasie of poëtische fictie houdt, stellig
dwaaltquot; — weerspiegelt zijn eigen scepticisme. En toch was
deze ervaring in de loop van 1917 bevestigd door een soort-
gelijke, Van Eeden zelf zo nauw mogelijk rakende. Onaf-
hankelijk van de Amsterdamse kring vormde er zich te Hil-
versum een, en hier manifesteerde ook Paul zich. De in deze
kring ontvangen berichten ademden een Katholieke geest;
Het Godshuis in de Lichtstad en Uit Jezus' Oopenhaar Lee-
ven zijn eruit ontstaan. Maar Van Eeden bleef kritisch; hij
voelde hier trouwens niet de empirische evidentie als bij
Paul's sterven. „Er is in mij toch een hooger gezag dan de
vrienden (sc. van generzijds).quot; Vier maanden later, na Paul's
manifestatie: „Ik geloof de Vrienden zonder bewijs.quot; Een
jaar later: „Is het nu mijn plicht altijd scepticus te blijven?
Of is het mijn plicht aan de neiging tot gelooven en vertrou-
wen toe te geeven?quot; En dan ween Misschien is het Jezus-
boekje toch niet echt, zoo peins ik dan. Er spreekt een stem
zeer diep in mij, die mij terugwijst naar de beste waarheid
die ik vond. Die in mijn verzen uitkomt.quot; ^ Het zuiver sub-
^ D. 30 Oct. 1919. — ^ Resp. D. 2 Apr. 1917, Aug. 1917, i Juni 1918
en 27 Dec. 1918.
jectieve evidentiegevoel dat hier over waar en onwaar moet
beslissen, wisselt met de wisselende stemmingen.
Voor zijn vrouw daarentegen was de „Samaritaanquot; een le-
vende gevoelsrealiteit geworden, en door hem Christus en
de Christelijke kerk. Haar overgang tot het Katholicisme is
op die van haar man van grote invloed geweest.
Maar ongetwijfeld is ook hij door het Spiritisme tot het
Christendom gekomen. Deze om verlossing van de aarde
schreeuwende ziel had de verlossingsleer, die met de geschie-
denis van zijn ras onverbrekelijk verbonden is, nooit door-
leefd, en met de eisen van de hem vertrouwde Indische ver-
lossingsleer alleen in zijn beste tijd ernst gemaakt. Nu brengt
de „Samaritaanquot; de persoon van Jezus in vertrouwelijke na-
bijheid; hij herleest de Evangeliën, die nu als werkelijkheid
voor hem gaan leven. De gedachte „dat Jezus is een weezen,
dat op eigen verlangen, is uitgezonden om ons voor te gaan
en te leiden, en dat zijn dood aan 't kruis is als een voorbeeld
dat ons de oovergang, de omzetting tot Brahman, onmiddel-
lijk leertquot; aanvaardt hij gemakkelijk. Maar daarmee is hij
nog niet Katholiek.
Hij vertoefde toen enige malen als gast in de St. Paulus-abdij
te Oosterhout. Daar leefde hij in de sfeer van rustige wereld-
verwinning, zag de huisheiligheid om zich heen, vond men-
sen die datgene bereikt hadden waarnaar hij zijn leven lang
tevergeefs had gereikt. Weliswaar had hij dertig jaar gele-
den de sereniteit i n de wereld gesteld boven die bmnen
kloostermuren, ^ maar die dertig jaren hadden hem minder
veeleisend gemaakt. Hij vond hier een schone en blijvende
geestelijke gemeenschap, in geordend verband over de hele
aarde, aan één opperste gezagdrager gehoorzamend. Moest
dat geen geweldige indruk maken op iemand die zich tot
„centraliseerende arbeidquot; geroepen voelde, maar zich de
krachten voelde ontzinken?
Maar beslissend is de leer van berouw en vergiffenis. Als
men zijn leven lang geloofd heeft in de Stijging als 'smen-
1 p. 77. Kritisch staat V. E. in het begin tegenover het economisch
„parasitismequot; en tegenover het uitsluitend-contemplatieve van het
kloosterleven: „Maar daarbuiten, in de schaduw van het klooster,
krielen de vervuilde, verwaarloosde kinderen in de modder. En wach-
ten tot een Christen hen met een niet-symbolisch bad, en werkelijk
dienende liefde uit hun vuile ellende opheft.quot; R. Lampje I, 31.
sen bestemming, in de uiteindelijke staat van wijsheid en
sereniteit, die de dood waardig en vertrouwd als opgang tot
hoger staat verwacht — en men voelt dan zijn geest sneller
verouderen dan zijn lichaam, men voelt desintegratie, ver-
zinking in het chaotische, doodsangst —: hoe weldadig'moet
dan een geloof zijn, dat in zijn praxis de stijgingsdrang zo
sterk mogelijk steunt, maar altijd met de menselijke zwak-
heid rekening houdt en de spanning der stijgingsdynamiek
w;egneemt door de schuld te doen boeten en altijd weer een
nieuw begin te maken — en dat tenslotte balsem heeft voor
het schrijnen der doodsangst. DdflVlis, de Biecht en de Com-
munie — Christus' Verlosserschap in zintuigelijk ervaarbare
vorni — ddar heeft Van Eeden's overgang van afgehangen.
Dit dient voorop te staan bij een nadere beschouwing der
feiten.nbsp;^
In December 1918 brachten Van Eeden en zijn vrouw hun
eerste bezoek aan Prof. J. V. de Groot O.P., die èn als mens
en a s geleerd Thomist een aangewezen voorlichter was op
theologisch-wijsgerig terrein. Daarna schreef Van Eeden in
zijn dagboek: „De Katholieke Kerk, de Roomsche, is niet de
Kerk van Christus. En haar voornaamste gebrek is juist dat
zi) den mensch den twijfel ontneemt. Ze geeft hem een zee-
kerheid, die hij niet hebben kan en mag. Het tot God nade-
ren in vrije liefde wordt daardoor verhinderd. Men nadert
uit angst en uit behoefte naar vreede en rust. Maar God ver-
langt de liefde uit eigen, persoonlijke vrije wil. (....) God zal
mij met verlaten als ik Hem blijf liefhebben, omdat Hij mij
schoon en beminnelijk voorkomt. Dat is het diepste gevoel in
mij, en daaraan zal ik vastklampen. Ik weet dat ik een arme,
berouwvolle, schuldige zondaar ben en niets te wachten heb
als onverdiende genade. (....) Ik wil mij echter niet blind
oovergeeven aan het gezag van een groep menschen, en op
die wijze een schijnbare vreede en rust verwerven.quot; En over
pater De Groot's kritiek op /ezus' Leer en Verborgen Lee-
ven: ,,Er teepnooyer past de houding van den onderzoeker,
die met „ja en met „neenquot; kan zeggen. En die houding is
de schoonste en beste polang wij als mensch staan voor het
ondoorgrondelijke. Alleen voor het allereenvoudigste — ik
heb God hef en vertrouw op Hem — daarbij komt een „Jaquot;
te pas, een volkoomen stellig ja. Al het andere is uit vrees en
angst gebooren en niet stellig. De roomsche leer is mooi en
makkelijk, maar kan den moedigen waarheidzoeker niet
voldoen.quot;'
Dit lange citaat brengt ons in medias res. Hoe sterk de ge-
voelsgronden en de suggesties waren, die hem Rome deden
zoeken, is al vooropgesteld. Hier staat ten voeten uit het
grote beletsel: het leergezag. „Moedig waarheidzoekerquot;
mocht Frederik van Eeden zich met het volste recht noe-
men. ' Al zijn schrandere constructies — de Stamziel, de
droomwereld, de Vrienden van Generzijds — heeft hij in-
nerlijk als hypothesen beschouwd, zelf even bereid tot her-
ziening als hij anderen wenste.' Hij dwingt zich — in Het
Roode Lampje b.v. — voortdurend tot indachtigheid van al
die kenbare realiteit, die de dagelijkse ervaring wegsugge-
reert: lichtjaren, spiraalnevels, electronen, evolutie-aeonen.
Bovendien bleek zijn kentheorie maar één bron van zeker-
heid te aanvaarden, het Ik, en al had hij dat ook zelf ad
absurdum gevoerd in het Ik-Nu, toch bleef zijn overtuiging
onverwoestbaar, dat „de goddelijke Arbiter in onsquot; het laat-
ste woord heeft over waar en onwaar.quot; Dit was meer dan
een overtuiging, het was een instinct.
Ook zag Van Eeden in de jaren 1918, '19, '20 de zichtbare
kerk zeer kritisch. „Het was benauwd in de kerk, muf, en
de preek was wartaal.quot;.*„Een preek over daalders en rijks-
daalders en de betaling der H. Mis. Zeer antipathiek.quot; Kin-
dermis: „Een leelijke man, met een afschuwelijk stemgeluid,
bad en preekte voor die kinderen, hen niet anders gevend als
dogmatieke theologie (....waar een veelervaren oud man niets
van vatten kan....) en gemeenplaatsen. (....) Zoo mooi en
indrukwekkend als het monnikenleeven was, (....) zoo ge-
vaarlijk en stuitend is dit formeeren van de kinderziel. Dit
doet begrijpen dat er gezegd wordt: behoed uw kinderen
voor den priester.quot; ® Hij ontkent dan ook nog de identiteit
van de R.K. Kerk, „de priesterorganisatiequot;, met de Sancta
Ecclesia, het mystiek lichaam van Christus.quot;
1nbsp;D. 21 Dec. 1918. Hetzelfde S. en W. III, (Feb. 1914); D. 6 Mrt.,
2nbsp;Nov. 1918. — ^ Verg. p. 30 V., 120, 122. — ^ Verg. p. 30 noot 3. D.
V, 124; Nachtbr. 354. — ^ Godshuis 25 v.; R. Lampje I, 112 v. en,
na 375 pgg- signifische gepeinzen het slot van II. — ^ Resp. D. 30
Nov. 1919, 12 Jan. 1920 en 8 Feb. 1920. —- ® Godsh. 25 v.; R.
Lampje I, 122 v.
Maar gaandeweg verminderen de ergernissen, en vermoede-
lijk merkt Van Eeden dat hij ze met vele goede Katholieken
deelt. De doop van zijn zoontjes, in Augustus 1920» 55 had
niets wat mij ergerde of belachelijk voorkwamquot; en bij de
Kerst-mis benijdt hij de communicanten.' Voorjaar 1921 is
hij weer in de abdij: ook ditmaal vlucht in deze verheffende
sfeer de gruwel van de melancholie. Steeds moeilijker wordt
daardoor de strijd om de geestesvrijheid. Hij overweegt dat
zijn conversie geheel van subjectieve evidentiegevoelens af-
hangt; „zooals die gevoelens nu zijn, laten zij mij niet toe mij
te onderwerpen aan het leergezag. Maar die gevoelens koo-
men van God en kunnen door God gewijzigd worden. (....) Ik
forceer niets, ik stel mij oopen en wacht af, mijn plicht doen-
de. Als God het tijd vindt zal Hij wel helpen.quot; In Augustus
'21 schrijft hij, dat Het Roode Lampje I en II en Jezus' Leer
I en II zijn credo vormen. „Indien de Katholieke Kerk dat
als credo aanneemt dan wil ik graag toetreeden. Maar dat
zal niet gaan. (....) Ik moet nu de eerste teekenen voelen van
geloof.quot;'^
Intussen was Prof. dr. Jac. van Ginneken S.J. deel gaan uit-
maken van de signifische kring. Vooral Van Eeden, Prof.
Brouwer en Borel toonden hun belangstelling in de Katho-
lieke denkwereld. Daarop nodigde pater Van Ginneken hen
uit om enige dagen met hem te vertoeven in het St. Jozef-
Studiehuis te Tilburg, waar zij, in plaats van antwoord op
hun detailvragen, een uiteenzetting zouden krijgen van het
Katholieke geloof als een organische, levende eenheid. Al-
leen Van Eeden nam aan, en deze dagen brachten de beslis-
sing. Op de terugreis naar Bussum stapte hij te Utrecht af
om de Aartsbisschop zijn opneming in het verband der Ka-
tholieke Christenen te verzoeken. „Het ging alles rustig en
als vanzelve. Ik weifelde niet en Monseigneur was allerhar-
telijkst.quot; Rustig gaf Van Eeden zich van deze stap reken-
schap: „Ik besefte mijn onmacht en ik onderwierp me aan
mijn lot. Dit houd ik steeds voor oogen en dit stilt mijn on-
rust: ik ben te zwak en te schuldig om mij zonder de hulp
van een machtige, geestelijke sfeer — zonder Gods hulp —
vóór mijn dood te ontzondigen. Ik kan en wil dit vrije lee-
^ Resp. D. 23 Aug. en 15 Dec. 1920, verg. p. 143 noot 4. — ^ D. 12
Aug. 1921.
ven niet volhouden, want het zou mij geestelijk vermoorden.
Ik kan niet. Ik ben onmachtig — ik heb de steun van de
Kerk noodig, eeven als Jacob de Haan zijn religie noodig
had. (....) Ik dacht oover mijn drama ^„trots verbrijzeld .
Zoo zal ik ook mijn trots verbrijzelen.quot;^
Zo bewust, zo waarachtig en zo nederig nam Frederik van
Eeden deze beslissing. Het was het doorzetten van de zelf-
inkeer, het afwerpen van het kleine ik, en als zodanig een
wijze en goede daad, met de intuïtie uit zijn beste tijd in vol-
komen harmonie. De velen, die hem om zijn moedig waar-
heidzoeken vereerd hadden en hem nu veroordeelden, kon-
den niet weten, dat hij niet anders kon. Want de man die
wij nu uit het dagboek werkelijk leren kennen, scheen in
't dagelijkse leven nog altijd actief, geestig, gevaarlijk-inne-
mend, en maar enkelen hebben toen zijn ware innerlijk ge-
kend En wij zien nu ook, dat hij nog na het besluit zichzelf
erom verachtte: „Heeft God meer lief den dankbaren, dee-
moedigen, alles van God goed-pratenden, zichzelven be-
schuldigenden mensch? Of den fieren, oprechten, streng
waarheidlievenden, onbuigbaren en vreesloozen mensch.
Deze laatste kan niet Katholiek zijn. Maar toch is hij de
meest sympathieke. Want een slaaf die zoo voor een meester
kruipt achten wij niet.quot;nbsp;1 j
Dat hij niet buiten de steun van de R.K. Kerk kon, stelde
hem voor de noodzakelijkheid om het leergezag te aanvaar-
den, en dat kon hij niet van harte. Zijn agnosticisme zat te
diep, en zijn verzet tegen afgeronde waarheidsstelsels was te
principieel- Ook maakte zijn honger naar zekerheid het op-
geven van 't agnosticisme tot iets verleidelijks, zodat hij het
bewaren van zijn geestelijke onafhankelijkheid als een zede-
lijke plicht voelde, en zijn onderwerping aan de Kerk als m
strijd met zijn overgave aan God.
Wel dwong de erkenning van het leergezag hem, alle ver-
standelijke consequenties uit zijn bekering te trekken. Als hij
belijdt te geloven in de remissio peccatorum, kan hij met
tegelijk onze Maker voor de verantwoordelijke blijven hou-
den; hij moet nu aanvaarden wat hij het felst heeft bestre-
den: de zondeval. Hij heeft in deze jaren zijn wereldbe-
1 D. 28 Aug. 1921. — D. 9 Sept. 1921. Het alternatief is tekenend
in zijn onjuistheid.
schouwing signifisch overpeinsd en aan het Credo getoetst.
Dan blijkt overduidelijk, hoe principieel het oude geloof in
's werelds Goddelijke Strekking gewijzigd was. Er bestaan
drie tendenzen: Ti is de imperialistische, de drang naar
macht en bestendigheid, T2 is de daar tegenin gaande God-
zoekende, de drang naar heiligheid, T3 is de materie, aan
de natuurwetten onderworpen, de huulè. De beide eer-
ste vormen samen wat in het oude denken
de éne Tendentie was,' maar dit laatste wordt nu
gezien als Ti, wat het pas in de tweede levenshelft gewor-
den was. Jezus is de verpersoonlijking van T2. De mensen
bevinden zich in de overgang van Ti naar T2 „in de meest
verschillende graden van vooruitgang. Deeze tqedracht van
zaken wordt steeds duidelijker; alleen dit inzicht kan ons
verzoenen met de werkelijkheid waarin wij moeten lee-
ven.quot;quot;
Maar hoe groot deze toenadering tot de Katholieke leer ook
was, nog in Het Roode Lampje trekt Van Eeden te velde
tegen de verwerping der schepselen door een al-wetend, al-
machtig, liefdevol God: „Nu nog, zoo goed als toen ik Ellen
schreef, voel ik dat ik opstandig zou worden teegen een God-
heid die niet in diepe deernis meeleed met den gefolterden
mensch.quot;® En al aanvaardt hij wel de onbestaanbaarheid
van een levende wereld zonder lijden,' onze schuld tegen-
over God blijft hij ontkennen. Telkens meent hij een oplos-
sing te vinden, maar altijd ten onrechte: als hij overweegt
dat Ik = Gij en wij dus, zelf Goddelijk zijnde, schuldig zijn
tegenover onszelf —, dan is dat een allesbehalve Katholieke
opvatting. En ook na zijn doop vindt hij geen vrede: „De
uitdrukking dat God het goede beloont en het kwade straft
is wel waar, maar heeft signifisch onderzoek noodig. Want
wie maakt het goede goed, en het kwade kwaad, als het niet
^ Hfdst. III; over Ti en Tg: S. en W. III, VIII en IX; R. Lampje II
pass.; in De Bokkenrijder (1918) Kerkhoffs en Samuel. Tekenend is,
dat in De Heks van Haarlem (1914) de door de hoofdpersonen gedra-
gen tendenzen nog geen dualistische antithese vormen. Dat het onuit-
gegeven drama Eponina (1912) vier tendenzen uitbeeldt, waaronder Ti
en T2, en op p. 132 (1911) nog sprake was van twee contrasterende
tendenzen, n.1. Ti -}- T2 en T3 — wijst op het tastend afbreken van
de oude conceptie. — ^ Kerk en Communisme 5 v. — ® a.w. I, 143. —
^ a.w. II, 18 V.
is God zelf? (....) zie! nu begrijp ik het woord geheel. Goed
is wat tot Hem voert, slecht wat van Hem afvoert, dus
straft of beloont hij het al of niet tot Hem koomen, door het
gemis aan zijn aanweezen.quot;' Maar dit had in De Broeders
kunnen staan! Want waar is nu de onherroepelijke eeuwige
verwerping op een bepaald ogenblik?
Op dit cardinale punt is Van Eeden nooit met de Katholiekè
leer in 't reine gekomen. Wie dus meent, dat de waarde van
zijn conversie daarmee gemoeid is, moet hem voor een slecht
Katholiek houden. De Kerk wist wel beter: de „wilquot; om p
geloven was er; dat die wil niet altijd opgewassen zou zijn
tegen een zo diep wortelende geestesstructuur, heeft zij zeker
. bij voorbaat vergeven.'
De vergelijking met Iwan blijft desondanks juist.
Ongetwijfeld is het Katholicisme voor Van Eeden een zegen
geweest. Het heeft hem moreel gesteund en hem — waarom
het tenslotte gaat — momenten doen kennen van waarach-
tig Godsbesef; het heeft zijn ouderdom meer verlicht dan
enige andere macht ter wereld gekund had. Maar hem gene-
zen van zijn zielskwellingen kon de Kerk niet. Met het toe-
nemen van de ouderdomsverzwakking vermindert zijn
weerstand tegen de melancholie onherroepelijk, en de lichte
momenten „van tranenrijken vreedequot; waarom hij in een van
zijn laatste verzen bidt, zijn zeldzaam. Wie Loutering, Mijn
Handen en De Boeteling leest,' vindt daar samengevat wat
in het dagboek een eindeloos en hopeloos lijden is. De angst
speelt zijn oude wrede spel,quot; nog verergerd door hallucina-
ties; het schuldbesef wijkt voor geen absolutie en klampt zich
aan het verbreken van zijn eerste huwelijk vast: hij kastijdt
zichzelf door het zesde sonnet uit de Tweede Zang van Ellen
op te zeggen, en na elke ontmoeting met zijn eerste vrouw
komen er uitingen als deze: „er is nooit een toespeeling in
haar woorden. Zij neemt alles eeven blijmoedig. Gister avond
^ D. 9 Mrt. 1922, de doop had 18 Feb. '22 in de abdij plaats. — ' Al-
leen had men niet, door V. E. voor 't forum te laten getuigen, de sofis-
men moeten uitlokken, die in zijn „Oovergangsreedenquot; voorkomen. —
quot; Resp. Jeugdv. 112, 115, 119, het tegendeel in „Ik ben herkendquot;, p.
120. — ^ „Vannacht viel ik in mijn slaap tusschen de sterren omlaag
(of omhoog) in grondeloöze diepten. Ik was doodsbang en bleef dat
ook bij 't ontwaken.quot; D. 30 Dec. 1926.
Heb ie wel eens gezweefd tusschen de verste vaste sterren? Zoo van
die van duizend lichtjaren? of die kracht? En dat moet je door, alleen
nog verder, en alles achter laten, in 't zwart.quot;
Brief van 17 Jan. 1927
-ocr page 159-bracht ik haar naar den trein, daarin is een weemoedige rust,
waarin ik oover onverschillige dingen spreek, en blij ben
haar koffertje te moogen dragen.quot;^ Onder dit alles schrijft
hij Sirius en Siderius III, dat ongelezen, een paar drama's,
die ongespeeld, krantenartikels, die vaak ongeplaatst blijven.
Er is in dit koortsachtig werken een allertragischt verweer
tegen de slopende kwaal, een verweer dat bewust wordt als
hij het verwarren van zijn gedachten gaat merken. In '26 en
'27 staat het tweemaal in zijn dagboek: „Vader in den
Heemel! laat mij helder blijven tot het
einde!quot; „Heer, spaar mijn geest en de helderheid van mijn
verstand. Laat mij lijden wat u goed dunkt, maar tast mijn
geest niet aan.quot;®
Toen wachtten hem nog vijf levensjaren, waarin het ergste
hem niet bespaard bleef. Steeds vaker voelde hij zijn gere-
gelde denken haperen, en steeds vaker zag hij dat zijn pen
niet schreef wat hij wilde schrijven; hij voelde zich wegzak-
ken in een staat van de volslagenste lichamelijke hulpbehoe-
vendheid, langzaam en onweerhoudbaar, aangegaapt door
de angstwekkende geheimen, die hij het grondeloze zwart
der oneindigheid niet had kunnen ontwringen. Toen zijn
lichaam stierf, had hij den geest al lang gegeven.
^ D 6 Apr. 1926. — ^ Resp. D. 14 Feb. 1926 en 24 Juni '27.
-ocr page 160-TERUGBLIK.
„Wie met het donkre wereldlijf wil trachten
Naar eeuwig licht, hem zal het lichtvuur schroeien.quot;
Ellen.
Er is in deze studie geen plaats voor vergelijking, en voor
het trekken van de lijnen die Frederik van Eeden met oudere
denkers en dichters verbinden. Maar één historisch geestes-
verband doemde allengs zo overduidelijk op, dat de opzet-
telijke vergelijking al fcjna overbodig is geworden: de Ro-
mantiek.
In hoeverre de verhouding tot de realiteit het specifieke
karakter van elke kuituurstroming weerspiegelt of zelfs uit-
maakt, moet onbesproken blijven, maar tot het wezen der
Romantiek behoort, waarschijnlijk met het klimmen der tij-
den in toenemende mate, onvrede met de werkelijkheid. Dus
moest een studie, die de verhouding tot de werkelijkheid als
richtsnoer volgt, vanzelf uitwijzen, in hoeverre Van Eeden
romanticus was.
Neemt men dan, aan 't eind gekomen, een samenvattende
karakteristiek van het romantische ter vergelijking, dan is de
uitkomst verbluffend.' Ook al beperkt men zich tot het
allerbelangrijkste, dan nog vindt men alle wezenstrekken
der Romantiek in Frederik van Eeden terug: dynamiek;
haat tegen de grenzen waarmee traditie en gemeenschap het
II?: omgeven en tenslotte ook tegen de in het eigene zelf ge-
legen begrensdheid; vandaar drang naar vrijheid en geluk in
een betere wereld, tenslotte naar ontsnapping aan alle be-
trekkelijkheid; vrees voor vergankelijkheid en verlangen om
de in het Ik geweten eeuwigheidsmomenten als werkelijk-
heid te beleven; verheerlijking van de Liefde, waarin de con-
trasten eeuwig en aards zijn versmolten; eenzaamheid die tot
verbitterde hoogmoed èn tot smart om het wereldleed kan
worden; verbeelding die de betere wereld als toevlucht
^ Recent en ter zake b.v. A. Donker. De Episode van de Vernieuwing
onzer Poëzie 1880—1894 (Utrecht 1929), hfdst. I. Dat D.'s beschou-
wingen en de hier voorafgaande, bij alle verwantschap, onafhankelijk
van elkaar ontstaan zijn, blijkt uit de Bloemlezing uit de werken van
F. v. E. door sehr, dezes (Amsterdam 1927), waarvan de inleiding der
hoofdstukken de verhouding tot de werkelijkheid tot richtsnoer heeft.
schept; humor uit 't voortdurende bewustzijn der menging
van hoog en laag in al 't bestaande i. onzekerheid door het
terugbrengen van alle weten tot gevoel, en door het onver-
anderlijk besef dat alle begrenzing menselijk gezichtsbedrog
is. „Denk om de verhoudingen!quot; houdt Van Eeden niet op
te waarschuwen „Algol!!!.... Electron....quot;''
Wil men uit Frederik van Eeden's wezensverwantschap met
de Romantiek inzicht winnen in zijn eigen aard — dan be-
hoeft men de vergelijking niet in onderdelen uit te werkeij,
niet na te gaan, hoe hij aan het typisch romantische vorm
gaf. Dan moet men nagaan wat hij als denker en
als strijder heeft opgebouwd, om de ver-
scheurdheid te overwinnen, die de con-
sequentie van de romantische zielsge-
steldheid moet zijn.
Hij heeft die verscheurdheid zo smartelijk mogelijk gekend:
wij konden er zijn leven aan toetsen. Bij al zijn roman-
tisme was hem een felle realiteitszin
eigen, een menging die hem meer dan iets anders, ook uiter-
lijk, kenmerkte en zijn levensgeschiedenis als denker en strij-
der bepaalde.
De denker zocht de enige bevrediging in het directe gevoels-
weten van God, dat het verstandsweten omsluit en de zin-
nenschijn doorziet — terwijl die schijn toch niet ophield zich
als werkelijkheid aan hem op te dringen.
De strijder — zou zonder het realisme niet bestaan hebben.'
Zowel de een als de ander vond in de i9de-eeuwse weten-
schap een gedachtencomplex, dat de oplossing beloofde, en
waar de romantici van honderd jaar vroeger nog slechts
brokstukken van gekend hadden: de biologisch gefundeerde
evolutieleer. Deze, een belichaming van de romantische dy-
namiek, herstelde in beginsel de eenheid van het zijnde, en
maakte de verzoening der tegendelen, de verheffing van het
lage en de leniging van het wereldleed tot — toekomstige —
werkelijkheid. Het verlangen naar een betere wereld heeft
nu een tastbaar object; niet meer de vervlogen aurea aetas,
maar de toekomst bevat de vervulling; de weemoed om het
^ R. Lampje L — ^ Karakteristiek is b.v. zijn belangstelling in fabrie-
ken, mijnen enz. tot op hoge leeftijd.
vergankelijke maakt plaats voor ongeduld, de snelheid waar-
mee de Tijd het nieuwe brengt wordt door historisch ge-
zichtsbedrog overschat' — en dan kunnen ontgoocheling en
verbittering niet uitblijven.nbsp;, • • u
Voor Van Eeden was de entelechie de verlossing uit het ro-
mantisch pessimisme en tegelijk uit de greep van het ratio-
nalisme. Tijdgenoten'' werkten het begrip wetenschappelijk
uit; Van Eeden greep het intuïtief: wij hebben gezien dat het
zijn denken, dichten en doen doortrok en bezielde. In de
Heilige Richting was het Absolute teruggevonden. D i t was
het eigene, dat hij als denker-dichter bracht, dit maakte
hem in zijn beste jaren tot een Ziener, die anderen voorging
om de religie voor de kuituur terug te winnen, en om m de
dagelijkse werkelijkheid te arbeiden voor de toekomst. Wal-
den was de daad waar de evolutie om vroeg, ^daad die
de gelukstoekomst naderbrengen, „den weg des Heeren be-
reidenquot; zou.
Dat Van Eeden de romantische receptiviteit overwon en tot
actieve werkdadigheid kwam, is het meest bizondere in zijn
verschijning, de uitdrukking van zijn met realiteitszin gele-
geerd romantisme. Dat zijn onderneming mislukte wordt in
dit licht vanzelfsprekend. De romanticus verblindde de rea-
list en maakte dat hij noch zichzelf, noch de anderen, noch
het grote maatschappelijke bedrijf objectief zag. De toe-
komst die hier voor 't grijpen gewaand werd, was een ro-
mantisch paradijs van landelijke eenvoud,® waarin natuur
en kuituur, liefde en macht verzoend zouden zijn, een nieuw
Arcadië, het meest volstrekte tegendeel van de vale kazerne-
maatschap, die in werkelijkheid aanstaande was. Tenslotte
strandt het praktische realisme en de romanticus redt z^h op
reizen en tochtenquot; en in nieuwe productie, zonder schande,
maar met de schade van een verloren geloof en met de volle
pijn van zijn verscheurdheid.
Naast de sociale ervaringen bracht deze middelbare levens-
tijd persoonlijke, die voor het verdere leven niet minder ge^
wichtig werden.__
^ B.v. Bellamy-v. d. Goes. Het Jaar 2000. — Ed. v. Hartmann, K.
E. V. Baer, H. Driesch e.a. — ® Bijl. B no. 3 en D. III, 120—128. —
^ Verg. het slot van hfdst. IV.
De Romantiek was te individualistisch om een ander ethisch
beginsel te huldigen dan het „word wat ge zijtquot;, dat haar
grote voorgangster, de Renaissance, had nagelaten. Dit wordt,
onder Indische invloed, religieus verdiept tot het doen-op-
gaan van de persoon in het Zelf, het bevrijden van de God-
delijke kern. Omdat avidya, Waan, het grote beletsel is,
was het Heldere Zien het grote gebod, vielen wijsheid en
goedheid samen in de „zuivere structuur der zielquot;, die Held-
haftigheid, volstrekte beheersing der hartstochten, als voor-
waarde stelde.
Ook hier is een grijpen van het absolute, een niet willen be-
rusten in het gebrekkige. Huisheiligheid wilde Van Eeden
bereiken, niet in afzondering maar in de wereld, zonder de
suggestieve steun van een serene omgeving, zonder de ver-
leiding te willen ontgaan. Hij wilde een Samana worden,
vanzelf, door edel willen, zonder harde stelselmatige oefe-
ning. ' Met de jaren groeit immers de wijsheid en schikken
de „ruige driftenquot; zich makker in het harmonische verband
der ziel: deze wisselwerking voert tot de serene ouderdom,
de onteigening. Voor 't onderscheiden der ware, diepste,
door het Zelf gerichte neigingen van de tegenstrijdige, ik-
zuchtige begeerten waakt de Deemoed.
Deze levensleer heeft Van Eeden niet kunnen verwerkelij-
ken. Tegen zijn veertigste jaar is hij uit het ethisch heroïsme
teruggeworpen in ontmoedigde wroeging: „Ik ben in het
zenith van mijn leven en wat nu komen gaat is daling. (....)
Ik voelde den indruk sterk en nog baatte het niet. Het stuur
is uit 't schip.quot;® Uit dit besef heeft Van Eeden toen niet de
onvermijdelijke slotsom getrokken, dat zijn levensleer te
weinig rekening hield met het kwaad, of omgekeerd, dat
zijn natuur te krasse contrasten herbergde om vanzelf de
b 1 ij V e n d e verhevenheid te bereiken. ® Wel leerde hij eruit,
dat in het hoge willen maar een deel van zijn wezen uitdruk-
king had gevonden en dat het voorbijzien hiervan tot on-
waarachtigheid leidde,^ en eiste hij van zichzelf dat zijn
^ Sirius wordt door Akori wèl gehard. — ^ D. III, 202 (Mrt. 1900) en
pass. Met de laatste uitdrukking bedoelt hij, dat door zonde „het uit-
werkingsvermogen van den wilquot; verzwakt, wat hij juist bij Huet had
gelezen. Met zijn eigen levensleer is deze opvatting rechtstreeks in
strijd. — ^ Verg. p. 23; in de K. Meren bereikt Hedwig de staat der
sereniteit — maar sterft jong. — ^ p. 73, 95, 97, 136.
daden de zuivere uitdrukking zouden zijn van zijn gehele
wezen. De omkeer ligt in deze verzen:
„Alleen door liefde tot waarheid wil hij beter worden,
quot;zoo wordt eens het heilige leven hem natuur.
Hij zal durven doen wat alle wereld zonde heet
zeggend: „ik weet niet beter, God straffe mij dan zoo ik dwaalquot;
Om God noch mensch zal hij zijn wezen verkrachten,
wetend dat niemand met vóórwending gediend is.
De echtheid van zijn gevoel beproeft hij vóór alles.
Zelf-bedrog vreest hij als de eigenlijke hel.quot;^
Waarachtigheid wordt nu het eerste gebod, onafscheidelijk
van het Heldere Zien, Heldhaftigheid blijft het tweede,
maar niet meer tot 't beheersen der „ongecoördineerde nei-
^ gingenquot;, maar tot het durven leven, zo fel en intens moge-
lijk, het durven zoeken van de ware schoonheid en de ware
vreugde der wereld, bakens op de weg tot God, het desnoods
durven zondigen en door God ter belering gestraft worden,
liever dan uit angst of traagheid het leven te laten verkwij-
nen. ' Terwijl hij dus alle zedelijke discipline verwerpt, blijft
hij toch vertrouwen dat zijn leven een oppng naar uiteinde-
lijke verheffing is: „Deeze waarachtigheid (sc. „het zuivere
uiten van ons eigen weezenquot;) ontmoet — vanzelve — de
genade, d.i. het geluk der hoogere Wijsheid.quot;® Dit betekent
dus het consequent verwerpen van de deemoed, niet alleen
in de gewone zin van het woord, maar onvermijdelijk ook in
de diepe zin, die het woord vroeger bij hem had. Hij moest
de deemoed later opnieuw ontdekken — Ta — en was toen
vergeten, dat zijn oude geloof Ti en Ta verenigd gekend
had in de éne Goddelijke Tendentie.nbsp;..
In zijn laatste grijsaardswerk straft Van Eeden zijn oude Ik
af in de persoon van Sirius' vader, Taede. Met verwoede
zelfverguizing maakt hij hem tot een liederlijke, met alle
euvelen en kwalen besmette outcast. Deze heeft in de wroe-
^ Pass. L. Het Antwoord (Mrt. 1901). — ^ p. 135 v., verg. Markus'
toespraken in Kl. Joh. II, III en Minnestral. Een groot vriend vond
V. E. later in Rom. Rolland, die eens geschreven had: „Vaut il donc
mieux renoncer a vivre, que de courir les chances de ia vie?quot; —
® Oorlogsvl. 52 v.; verg. Sir. en Sid. I, 165: Wij hebben de keus tussen
goed en kwaad en kiezen altijd het goede.
ging van zijn doodsuur één verontschuldiging: „ik heb de
werkelijkheid eerlijk en oprecht in alle diepten gevolgd. Ik
ben schrikkelijk gemarteld en gestraft, maar ik bleef der
waarheid trouw tot het uiterste.quot;' Zo moet men Van Eeden
in zijn latere leven zien: als een zoeker van waarheid en
werkelijkheid. Zijn doen en zijn denken zijn daarop gericht.
En doen en denken, werkelijkheid en waarheid vallen samen
in de enige kenbaarheid: het gevoel, de emotie. Vandaar de
dorst naar sterk en groot leven. Als hem in 1913 een nieuwe
liefde overstelpt, schrijft hij: „Ik heb nooit in mijn leeven
iets gekend zoo intens reëel, zoo scherp-werkelijk, als de
emoties der laatste weeken. Er is een climax in mijn leeven.quot;
Zo was ook het geestesverkeer met de „koninklijkequot; vrien-
den in de Europese sfeer „het ware, nieuwe levenquot;. Maar
toch raakt dit a les niet de diepste levensstroom in hem: dat
verraadt zijn kunst. Na Walden is zijn diepste aandacht niet
meer naar buiten gericht.
Met het wegvallen van het evolutie-geloof was er voor de
verscheurdheid geen genezing meer, er blijft niets over dan
de sprong van Schijn tot Wezen, het onmiddellijke beleven.
Van Eeden wordt nu, wkhij in de „werkelijkheidquot; ook nog
ondernam, hoe langer hoe uitsluitender wat hij altijd in t
diepst van zijn ziel geweest was: een rusteloos, angstig en
hartstochtelijk Godzoeker.
De romanticus erkent het begrensde niet. Voor zijn oog, dat
altijd de verte zoekt,® verwaast elke omlijning. Daar weten
voor hem voelen, zijn is, doorleeft hij de oneindigheid van het
heelal in de oneindigheid van zijn ziel, het eeuwig worden
en vergaan in de stroom van het eigen bewustzijn; zoals hij
soms zijn bewuste denken verrassend doorkruist voelt door
een uit ongeweten diepte oprijzende, uit vage verten afkom-
stige herinnering, die het verleden een ogenblik tot 't wer-
kelijkste heden schijnt te maken,quot; zo vermoedt hij achter de
1 Sir. en Sid. III, 328; verg. p. 136. — ' Opg. '33, p._35i- — '
Donker, a.w. p. 19 v.; als voorbeeld van de romantische hang naar
de verte toe te voegen-Mahler's Lied von der Erde (aan het slot biijtt
in de melodie de verwachte terugkeer naar de grondtoon uit en ver-
wijdt de harmonie zich tot het Oneindige; ook overigens vond het ro-
mantische gevoelsleven in dit werk een welhaast volledige uitdruk-
king). — quot; „Wat is toch geur, die onze ziel beroert op zulk een tijn-
vastheid der geordende verschijnselen een ongeziene, soms
als een flits merkbare vage wereld van leven, verwant wel-
licht aan het eigene. De aarde als verdwijnend korreltje te
midden van een oneindigheid van onvoorstelbaar grotere
bestaandheden hadden al veel humanistengeslachten gekend
— maar de romanticus doorlééft het: als zijn verbeeldings-
oog het grootste en vastste wat hij tasten kan, het ontzaglijke
moederlichaam Aarde, vanuit de wereldruimte als een on-
opgemerkt stofje ziet,' voelt hij de vernietiging van alle
maat en afstand. Hij weet het aardwentelen niet alleen als
kosmografisch feit, maar hij voelt zich meezwaaien ^ op
de vervaarlijke reis — waarheen? waartoe? wie richt de
koers?
Onzekerheid is het deel van de romanticus. Zodra zijn
verbeelding de aarde ontstijgt voelt hij zich kenteren tussen
verrukt vertrouwen en animale angst; hij voelt zich God en
creatuur tegelijk en wordt zich de verscheurdheid zo scherp
en smartelijk mogelijk bewust.
Van Frederik van Eeden is dit het levensleed geweest. Wat
in 't eerste hoofdstuk is aangevoerd om zijn dubbelzijdigheid
ten opzichte van zijn omgeving te doen verstaan: al die per-
soonlijkste dingen die iets van het „oscillerenquot; schenen te
kunnen verklaren, blijken nu oppervlakkige versterkingen
van diep verankerde verhoudingen. Wat in hoofdstuk VI
over zijn eenheidsverlangen en zijn tot het onkenbare toe
tastende kennisdorst gezegd werd, ® blijkt eensdeels kenmerk
van het dichter- en denkertype dat hij vertegenwoordigde,
anderdeels bleek toen al, dat hij onder de onzekerheid en
voor het overwinnen ervan geleden heeft als weinigen, tot
het alleruiterste. „Die Tagesansicht gegenüber der Nacht-
ansichtquot;, een van de eerste wijsgerige boeken die hij bij zijn
losraken van de sociale bemoeiingen las, scheen voor hem ge-
schreven. Hij had immers elke schijn van materie-realisme
en van rationalistisch afgeronde zekerheid doorboord, nooit
de horizon gehouden voor het eind van de wereld, en zag in
steeds ontzaglijker en ontstellender ruimten. Ontstellend,pm-
verhelderende wijze en haar op eens in tooversnelle reize door verste
landen van herinn'ring voert?quot; Lioba ii. — ^ Broeders 6e Acte. —
^ „Aethroplaanquot; noemt Adwaita de aarde. Brahman I, 249. — ® Voor-
al p. 120 en I2J.
dat al het gekende immers „der Gottheit lebendiges Kleidquot;
is en zijn gevoel God begeert te naderen, terwijl Hij onder
dit al immenser wordende kleed al onbereikbaarder schijnt
te worden. Zijn bij uitstek copernicaans gerichte denken had
zich van alle beperkende maar ook beschermende grenzen
bevrijd, weggevaagd wat het uitzicht belemmerde maar ook
de afgrond verborg — en de ziel alleen gelaten in 't midden
van een alzijdig onpeilbaar ruim, wankelend tussen leven en
dood, affirmatie en ontkenning.
„De grootheid die het lage verheffen zou, verpletterde hetquot;
— dit woord uit De Kleine Johannes bleef levenslang voor
'Van Eeden waar. Dat het grote Aardeleven — en meer nog
het Wereldleven — „de menschen niet kentquot;', vervult hem
met een aan het religieuze grenzende eerbied, maar slaat het
tasten van zijn gevoel naar kosmische vertrouwdheid neer.
Hoe ouder hij wordt, hoe angstiger zijn gevoel achter het
denken aan tast, tot bij 't al verder doorschrijden van de
Kosmos in één duizelend moment het ganse Onmetelijke
samensmelt tot het ene, ondeelbare bewustzijnspunt, het Ik-
Nu, en zijn gevoel toch onmachtig blijft om dit als de ver-
smelting met God te beseffen. Omdat hij het daarbij niet,
als Luyken, in den grond van zijn gemoed „liefelijk en zoetquot;
voelde worden.
Dat enig-begeerde, God te voele n 3.1s Joelen, grono V3.n
mijnen grondquot;, heeft hij altijd weer door denken pogen
te bereiken. ®nbsp;i inbsp;-i
Maar tevergeefs: „Ik voel alles leeg en miserabel — maar ik
weet beter. Ik weet hoe de wereld mooi en volmaakt is. Ik
gevoel niets dan het tegendeel.quot;^ Deze klacht klinkt overal
door het Derde Boek van Schijn en Wezen heen, maar werd
in de eerste bladzijden van Paul's Ontwaken tot een beken-
tenis van hopeloze, alle weten meedogenloos stukbrekende
twijfel, „de kern der zwaarmoedigheidquot;. Ruimte, eenheid
van tijd, de eenvoudigste axioma's der mathesis — niets
blijft voor de onverschrokken waarheidzoeker zeker; de
enige kenbaarheid, het gevoel, kan ziekelijk ontaarden. En
^ De Noordewind, de rivier in Lioba = het motto hiervóór. Het Ge-
bergte. — ^ En dan wreekt zich in deze latere jaren, dat hij te weinig
gestudeerd heeft en bij zijn worstelen met het Ik—Nu aan Fichte of
Schelling niet denkt. — Opg. '32, p. 670 (Nov. '15).
wat suggestie als handlangster van de Waan vermag, weet
Van Eeden als weinigen. Er blijft niets over dan „een aan-
dachtig uitzien naar de oopenbaringen van die Macht, die
zich in het allerinnigste der eigen ziel doet gelden.quot; Maar
als die zich niet kenbaar maakt aan óns kenvermogen,,,kun-
nen wij dan bidden tot een leeg fantoom, dat wij God noe-
men, een zelfgeschapen illuzie, een auto-suggestie, zichtbaar
en persoonlijk geworden door het aanroepen zelve? — Wat
baat alle aangeleerd, ja alle uitgesproken weeten, als het ge-
voelsgehalte slinkt?quot;
Het scherpst brandt de onzekerheid bij het onafgebroken
richten onzer daden, het onophoudelijke kiezen, dat het
leven van ons eist. Vertwijfeling, verlamming uit^ vrees tot
zondigen had Van Eeden 't ergste kwaad geacht, ' maar hij
was er toch niet aan ontkomen. Een jaar na Paul's Ontwa-
ken schreef hij zijn „Treurspel der Onzeekerheidquot;, van al
zijn later werk het meest levende en het gaafste. Het beeldt
hoe, ondanks de raad van bezonken wijsheid en ondanks de
diepste zelfinkeer van een vroom gemoed, ons zedelijk kie-
zen een gissen blijft.
„Wij trekken 't lot met ongewisse hand,
blind als we zijn — en wie verkeerdlijk kiest
voelt zich terstond gegreepen door de klaauw
der koude wraak, die geen genade kentquot;.
Het falen van het innerlijk kompas, het berouw van
goede daden^is het, wat Cousaert doet vragen, waarom
hij met zijn onbesmet geweten de scherpste straf der wroe-
ging ondergaat. Het antwoord is: „neem ook den twijfel uit
Gods handen aan, als kostelijk geschenkquot;. Maar Van Eeden
schreef dit treurspel juist, omdat hij dat niet langer kon.
Niets kan de twijfel van een romanticus te niet doen dan
het eigen evidentiegevoel. Blijft dat uit, dan is^alle redeneren
zinloos en ieder woord een nieuw probleem.® En realist als
hij was, vroeg Van Eeden altijd weer om het zinnelijk-empi-
rische.
„Hoe zou 'k Gods wezen kennen en beminnen
'ten zij door 's lijfs gevoelen wonderbaar?quot;
^ Idealisten 15 (1907). — ^ Dit niotief ook J. Viator 250; Lioba 70;
K. Meren 107!; D. II, 160. — ® Significa.
vraagt het Lied van Schijn en Wezen nog vol hoop in de
goede tijd; later klaagt het:
„nimmer dringen
berichten rechtstreeks uit dat lichte Land
tot onze zinnen door.quot; ^
Maar Van Eeden's zoeken was geen vragen gebleven; hij
had de Werkelijkheid als 't ware geprest om haar geheimen
te openbaren.
„Drum hab'ich mich der Magie ergeben....quot;
Het parapsychologische experiment kan zijn het smeken van
de wanhopige, maar altijd is erin het „Acheronta moveboquot;
van de uiterste hybris. In Van Eeden's hardnekkig en vaak
bizonder pogen overwoog met de ouderdom hoe langer hoe
meer het eerste. De manifestaties van de „Samaritaanquot; en
van Paul waren zijn laatste houvast toen hij zich in de af-
grond voelde glijden. „Ik ben wel zeer neerslachtig. Bevreesd
— voor al wat mij wacht, niet het minst voor de onsterfe-
lijke toekomst. (....) O, o, de machteloosheid, als op het rad
gebonden, die de beul ziet naderen. Vastgebonden, vast.quot;
De onsterfelijkheid wordt voor hem hoe langer hoe meer een
„mystère redoutablequot;.'
„Verdrijf die vrees voor 't vreeslijk onbekendequot;,
smeekt hij God in datzelfde wanhoopsjaar,
„In jammervolle machtloosheid versmoort
mijn snikken — en vergaat de moed tot kampen —
Voor zooveel taaye raadselen volstaan
geen duizend leevens, elk vol rouw en rampen.' *
Het Katholicisme trekt het romantisch gemoed, als het, na
alle muren gebroken en tevergeefs naar de uitstorting van
het Volstrekte gereikt te hebben, duizelt en naar vastheid
tast.nbsp;_
^ Resp. II, VI (1901) en III, IX (1919). — ' Opg. '33, P- 4^4 (28
Apr. 1914, de dag waarop hij aan De Heks van Haarlem begon).
Verg Op de pijnbank = Engelbew. 31. — ' Lamartme, door Donker
gecit. a.w. 16. — ^ S. en W. III, V.
De zoeker, die eens had zien rijzen „het Licht, door geen
licht gevoedquot;, als pionier was uitgetrokken en toch zo vaak
als blind had moeten tasten op zijn Reis, greep tenslotte,
dodelijk moe, de hand van een wegzeker gids.
Op zijn zoons graf had hij nog doen schrijven:
HIJ SLIEP NIET IN, MAAR IS IN 'T LICHT ONTWAAKT.
Maar zijn eigen grafschrift vraagt:
....ET LUX PERPETUA LUC E AT EL
-ocr page 171-1.nbsp;1889. De ontwikkeling van het menschengeslacht in de laatste
eeuwen kan niet verklaard worden uit Darwin's selectie-beginsel: „Er
was eenvoudig niets geen noodzaak voor die veranderingen — behalve
de levenskracht in 't ras.quot; (D. II, 149).
2.nbsp;1890. Nu wij onze afstamming van apen aannemen, dienen wij er-
mee te rekenen dat onze nakomelingen, met ons vergeleken, engelen
zullen zijn. (Over de Toekomst = St. II, 64).
3.nbsp;1890. „De menschheid ontwikkelt zich als een groot geheel. — Het
lot der enkelen schijnt grillig, wisselvallig, spel van toeval. Maar uit
den wisselenden gang der deelen vormt zich de gang van het geheel,
vast en gelijkmatig. Zoo schijnt iedere druppel van een waterval een
eigenzinnig wegje te nemen, — maar op een afstand ziet men de wa-
termassa vallen in bijna onveranderlijke gestalte.quot; Zo is de individu
statistisch verbonden met het geheel. Leiden kan alleen hij, die „juist
inziet waar „hetquot; heenwil, die de richting der ontwikkeling ziet.quot;
(Verstand en Gevoel in de Sociale Evolutife = St. I, 183 v.).
4.nbsp;1890. „dat het zielsleven der blanke menschen is gewijzigd, dat hun
gemoed is verteederd, hun moreel gevoel verfijnd, hun intellect ver-
hoogd.quot; (Aan den Keizer aller Russen = St. II, 118).
5.nbsp;1891. „Is het niet een moedwillige drogreden te zeggen dat de men-
schen niet veranderen? Dit is de verzuchting van een moedeloos poëet,
een stemmings-uiting, geen verstandelijke bewering. Zijn wij menschen
dan nog troglodyten of ptero-dactylen?quot; (Over Humaniteit = St.
6.nbsp;1891. Het gemeenschapsgevoel ontwikkelt zich. „Primitieve volken
kennen geen recht tegenover vreemdelingen, wij hebben het niet ge-
kend tegenover lagerstaande menschenrassen, nog kennen wij het niet
tegenover dieren. — Het is dus duidelijk dat het groeit en zich uit-
breidt, dit gevoel van gemeenschap, deze solidariteit van het individu
met andere wezens. Maar wie durft beweren dat hij weet wat er de
tendens van is? of wat er de oorzaak en de beteekenis van is? van waar
het komt en waar het zal heengaan? Zoo iemand het ons zeggen zal, is
het niet de geleerde maar de poëet.quot; (a.w. 90 v., verg. p. 48).
7.nbsp;1891. „Als de mensch, de menschheid, het Leven zichzelf wil, waar-
om groeit het dan, verandert het dan, beweegt het dan, leeft het dan?
— Ik weet dat er een Doel is, omdat er zooiets als een quot;Wil is. Het wil
in mij. Het leeft, het doet in mij en dat Leven en dat Doen heeft Rich-
ting. Ik weet niet vanwaar, ik weet niet waarheen, — ik weet ook niet
waarom of waartoe — maar ik zie, ik besef, ik gevoel het zeer be-
paald gericht zijn, van mijn leven.quot; (Nieuw Engelsch Proza I = St.
II, 128 v.).
8.nbsp;1891. Er zijn in het leven der mensheid actieve en inactieve tij-
den. „Als er verandering is, dan is er een quot;Wil in 't geslacht. Dan is de
inactieve literatuur onmogelijk. quot;Want die quot;Wil, dat veranderings-in-
stinct, is dan machtiger dan alle andere instincten. — Het mooie is het
allerhoogst genot, maar het Goede, het actief-mooie, is daarin het be-
wegende, het allerhoogste Willen, dat is aan de uiterste spits van het
Leven, dat beweging is.quot; (Nieuw Engelsch Proza II = St. II, 147 v.).
9.nbsp;1892. De wilde dieren in Artis gaven de sterke sensatie van de zui-
verheid en rijkdom van het wilde leven. „Er is een norma van evolu-
tie. Een rechte lijn van ontwikkeling van het leven. De rechte levens-
weg. Men kan er van afdwalen en er toe terugkeeren. Cultuur behoeft
er niet van af te leiden, maar veel cultuur, door de hooge stijging, is
er van afgeweken. — Wilde dieren, wilde menschen, kinderen, dat
alles is er dichter bij dan wij.quot; (D. II, 207 v.).
10.nbsp;1893. „In het leven is keuze, in het leven zelf. De schoonheid der
vogels is het gevolg van keuze der vogels zelf, en die der bloemen van
de keuze van dieren of menschen, en dit beginsel reikt wel verder dan
wij nog zien. Het is wat de richting van het leven bepaalt. — De
ethiek (is) de kennis van het goede, van de richting des levens. —
Recht is datgene waarheen der menschen natuur streeft, en alleen daar-
door erkermen wij het als het recht en het goede. Elke afwijking van
dit streven is dus onnatuur en het slechte.quot; (Over Kridek = St. II,
23 V.).
11.nbsp;1893. Het leven beproeft het nieuwe in de individuen.„Hebben
die wijzigingen belang door nut of schoonheid, dan gaan zij over op
het gansche samenstel.quot; Al is dus het individu gewichtig in de levens-
ontwikkeling, toch is zelf-aanbidding, zelf-liefde uitsluitend een recht
Gods. „Het Zelf is het al, het onveranderlijke, het volstrekte, het
alleen-zijnde. Het Leven is daarvan een uiting, een beweging.quot; (a.w.
45 V.).
12.nbsp;1893. „Dat wat alle menschen gemeen hebben, als richting yan
groei, bepaalt de verantwoordelijkheid. Ieder behoort in die richting
te gaan. Dit is deugd. Dit betreft niet direct voordeel van tijdgenooten
of nageslacht. Maar is de wil van het ras. Wie ervan afwijkt staat
alleen, draagt eigen verantwoording, wordt opgesloten, gedood, slecht
gevonden, is ook slecht. — De woorden recht en onrecht. De wetten
trachten deze richting in 't grove aan te geven en te fixeeren. Maar de
lijn is ideaal en veel fijner dan de wetten.quot; (D. II, 224).
Deze twaalf citaten lopen van 't begin der Ellen-periode tot het jaar
1893, waarin de belangrijkste werken begonnen te ontstaan; zij bevat-
ten de sleutel van Van Eeden's denken.
I. Daar er over dit belangrijke levensmoment weinig te vinden is, vol-
gen hier enkele passages uit een brief van 26 Feb. 1893 aan Lady Wel-
by, een van zijn weinige correspondenten die hij geregeld van alles op
de hoogte hield. „Critics are still badly haunting me, with praise and
Wame alike, but I knew beforehand it would be so — it brings me not
from the right track, but pain is felt however, and momentarily
stunning. — Dutchmen are dry people and not easily believing the
honesty of elevated thought. And nobody can like his best and holiest
sensations to be handled incredeously and coarsely. Philistines are
everywhere, but the mutual respect between civilized people and their
opinions and sensations is wanting here in a degree that you, with your
surroundings can scarcely imagine. — I will go no more to Amster-
dam and treat only occasional patients who come on my way, and
not for money. This will reduce my income to a very small sum, about
£ 200 p.a. but I'm sure that it will make me much happier; I will be
able to continue my studies more regularly and work in an more
effectual way by the spreading of ideas than I possibly could, by
relieving individual suffering. Our difficulty is that we are livmg jn
such a horrible mixed company. — Persuing my highest aims in truth
and beauty I necessarily come short in love to the real human race,
the mass „crude and brutalquot; as Arnold says. — For only very, very
few out of the millions will approve and understand. — Condescend-
ing to the mass I risk to lose my best self.quot;
2.nbsp;2 Feb. 1896, dus kort na de Jameson-raid, verwijt hij Lady quot;Welby
Engelands houding tegenover Transvaal en knoopt daar deze beken-
tenis aan vast: „Their (sc. der Engelsen) conscious intentions are
generally noble and high-minded, but their unconscious bias is often
stronger. And then afterwards they try to make up for it, and they
plaster up the mischief, done by unconscious ambition, with their
conscious noble sentiments. — I know something about this process,
by hard experience in my own heart.quot;
3.nbsp;Vooral wanneer men de volgende uiting als schakel in de oyer
jaren lopende brievenreeks leest — en wanneer men de ontwikkeling
der mensheid 40 jaar later gadeslaat — wordt men door het onwerke-
lijk optimisme getroffen: „Helleland near Egersund, Norway. July
22 (1897). Dear lady Welby, My best thanks for your book.quot;^ — It is
very remarkable how you touch the very things which have occupied
me so much, and which I consider to be the most important in our
present condition of society, in Intellectual respect. But sornetirnes I
think we are too impatient. The material condition of society is as
yet too undeveloped, how can a pure language grow in an impure and
disturbed society? Who knows what will come, when the equipoise of
society is reached, when universal peace and equality reigns, when
mankind becomes one nation. And this seems by no means an all too
utopistic hope, when we consider what has changed in our short life-
time. — And language will become more simple, more solemn and
impressive, more deep, serious and poetical, when mankind becomes
more simple-minded, but not earlier. I am enjoying a few weeks holi-
day in one of the most charming places I know. The great charm is
the secludedness and the quite unsophisticated people. There are no
hotels here, no inns and last not least not even English tourists or
1 Grains of sense.
-ocr page 174-sportsmen. — We are living in a most idyllic and rural fashion,
making hay together, cultivating the kitchen-garden, and living quite
fraternally with the good and honest peasants.quot;
Uit de (onuitgegeven) brieven van
F. V. Eeden aan V. lady Welby.
(Zie p. 73).
A.h.w. in statu nascendi vindt men deze overtuigingen in een bun-
deltje onuitgegeven kanttekeningen bij Multatuli's Millioenenstudiën
(± 1890): „Dat de mensch neiging heeft tot het goede is tautologie.
Het goede is waartoe de mensch neiging heeft. — De sterkte van be-
geerten bestaat niet in hun oogenblikkelijke kracht, maar in hun per-
sistentie. — Waar werkelijk absoluut geen berouw is, was ook geen
misdaad. Doch ook berouw is een onzeker begrip — en het eenigst
stellige wat gezegd kan worden is: waar geen tegenstrijdigheid is, is
deugd. Dit laatste rust op de ééne allergrootste, volstrekt algemeene
neiging: naar evenwicht, naar harmonie. Alleen door het ontwijfel-
bare, het noodzakelijke begrip dat deze neiging volstrekt algemeen is,
kunnen wij spreken van een gemeenschappelijke moraal. — En alleen
door de zekerheid dat wij allen dezelfde hoofdneiging hebben, kan
men zeggen tot een evenmensch: Denk en gij zult zien dat er strijd is
tusschen uw begeerten, en wandaad, leugen in uw handelingen.quot;
Blz.
Inleiding.................. 9
Eerste Periode (tot 1896)
I De gevoelswaardering van de „weriselijkheidquot; .... 13
quot;Welke verhouding tot de realiteit er zich in eerste aan-
leg vormde..............
Aanpassing (tot 1887)..........
Depressie (1887—89)..........
Vernieuwing (1889—92).........
Volle ontplooiing (1893—96)........
II De wijsgerige waardering van de werkelijkheid . . .
De Kleine Johannes...........
Winfried..............
Ellen................
Johannes Viator . ...........
Het Lied van Schijn en Wezen I.......
De Broeders.............
IIInbsp;Religie en wereldbeschouwing in dit tijdperk.....65
De Goddelijke Tendentie des LeVens.......65
De Goddelijke Tendentie in de Mens.......70
De Goddelijke Tendentie in de Mensheid ....
De Goddelijke Tendentie in de Kosmos......86
Het Schone en het Reële in het licht der Goddelijke
Tendentie...............88
Tweede Periode (1896—1907)
IVnbsp;De strijd om schoner werkelijkheid........93
Derde Periode (1907 — ±1915)
V Verkondiging van het Ideaal na verloren strijd ....nbsp;102
171
13,
32
33
35
37
38
38
42
43
45
47
56
Blz.
VInbsp;Religie en wereldbeschouwing in dit tijdperk.....11J
Het nieuwe denken............116
Het Kenvermogen......... ...nbsp;117
Solipsisme..................122
Het oude denken.............128
De verhouding God—quot;Wereld.......128
De Stijgingstendentie..........131
. De Goddelijke Tendentie in de Mens'.....133
De Goddelijke Tendentie m de Mensheid . . . .nbsp;137
Vierde Periode (na ± 1915)
VIInbsp;Dorst naar Verlossing............140
Terugblik..................156
Bijlagen ..................167
-ocr page 177-m
rf ^
-ocr page 178- -ocr page 179- -ocr page 180-