wsm
m
h-gïl. »cä::;
EEN KOLONIAAL.HISTORISCHE STUDIE OVER
DE JAREN 1854-1866
DE MOTIE-KEUCHENIUS
-ocr page 6-w
-ocr page 7-// /fJ^
EEN KOLONIAAL-HISTORISCHE STUDIE OVER
DE JAREN 1854^1866
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VER-
KRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR
IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT.
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
Dr. C. W. STAR BUSMANN. HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERD-
HEID. IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN
OP WOENSDAG 11 JULI 1934,
DES NAMIDDAGS TE 3 UUR
DOOR
GEBOREN TE HOOGEZAND
BIftLIOTHEGK
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT
BIJ J. B. WOLTERS' UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ N.V.
GRONINGEN - DEN HAAG - BATAVIA -- 1934
rijksuniversiteit te utrecht
1899 0824
-ocr page 8-BOEKDRUKKERIJ VAN J.B.WOLTERS
-ocr page 9-AAN MIJN OUDERS.
-ocr page 10-?
'XJfJl
iP
Kß.-
•ÄS
•W'f-
-ocr page 11-Blz.
Inleiding.................... i
Hoofdstuk I.
Conservatieve en liberale koloniale politiek
1854—1866.................. 9
Hoofdstuk IL
Keuchenius en zijn koloniale politiek 1854—1866 51
Hoofdstuk III.
Keuchenius en het ministerie Van Zuylen-Mijer 94
Hoofdstuk IV.
De motie-Keuchenius.............i44
Bijlagen....................189
Personenregister................265
-ocr page 12- -ocr page 13-De oorspronkelijke opzet van dit werk: — de behandeling
van de motie-Keuchenius van 26 September 1866 als moment
in de ontwikkeling van de staatsrechtelijke verhouding van
moederland en koloniën —, is onder het gewicht van de
omstandigheden en beweegredenen waaruit deze gebeurtenis
moet worden verklaard, bezweken.
De motie bleek niet alleen de terugslag van de volks-
vertegenwoordiging op het aftreden van Mr. P. Mijer als
minister van Koloniën en diens benoeming tot gouverneur-
generaal, maar, van de zijde van den voorsteller, bovendien
de noodzakelijke vindicatie van een op eigen beginsel
steunend inzicht in de koloniale vraagstukken, dat, aanvan-
kelijk in Indië ontvouwd, in 1866 voor het eerst in het
moederland verdedigd werd.
In de ontwikkeling van Keuchenius' koloniale staatkunde
van 1854 tot 1866 bleek zij het natuurlijk hoogtepunt.
Het onderzoek, waaraan zoo ruimer veld geboden werd,
moest dientengevolge over vele voorafgaande jaren worden
uitgestrekt. Keuchenius' koloniaal-staatkundige richting, die
zich in de enkele weken van zijn kamerlidmaatschap zoo
krachtig heeft uitgesproken, moest in diens Indische periode
nagespeurd, en in diens oordeel over de belangrijkste onder-
werpen van koloniaal beleid herkend worden.
Bovendien kon, toen de eigen-aardigheid van die richting
recht gaf om Keuchenius' optreden te kenmerken als de
openbaring van een anti-revolutionaire of christelijk-his-
torische koloniale staatkunde, zijn beteekenis in de koloniale
geschiedenis niet worden bepaald, zonder een overzicht van
de ontwikkeling van het koloniale vraagstuk in vroeger jaren.
In het eerste hoofdstuk is getracht een schets te geven
-ocr page 14-van de parlementaire koloniale geschiedenis van 1854 tot
het optreden van Keuchenius in de Tweede Kamer. De
behandeling van dit tijdvak, waarbij ter inleiding van
Keuchenius' debuut als volksvertegenwoordiger gepoogd
werd de koloniale politiek van de conservatieven en libe-
ralen in hun onderlingen strijd weer te geven en den
stand van het koloniale vraagstuk in 1866 te bepalen, ge-
schiedde met eenige uitvoerigheid, die haar rechtvaardiging
moge vinden in de weinige bekendheid van de koloniale
aangelegenheden die in deze jaren de Staten-Generaal hebben
bezig gehouden.
We kozen als uitgangspunt de debatten in de Tweede
Kamer over het regeerings-reglement van 1854. Sedert het
herstel van het Nederlandsche gezag was de koloniale kwestie,
de twistappel tusschen de mannen van het behoud en van
den vooruitgang zoo vaak als het batig slot voor het moeder-
land op het spel stond, herhaaldelijk aan de orde geweest.
We herinneren slechts aan het rapport van Muntinghe over
de verhuur van gronden van 1817 en aan het kolonisatie-
rapport van Willem van Hogendorp van 1827, met het
tegenrapport van graaf Van den Bosch, dat leidde tot de
invoering van het cultuurstelsel.
Maar het regeerings-reglement beteekende het begin van
van een nieuw tijdperk in de Indische politiek. Niet alleen
dat nu, in den geest van art. 59 van de grondwet van 1848,
over de koloniën meer openbaarheid zou bestaan en de
bemoeiingen van de Staten-Generaal waren uitgebreid, maar
ook was sinds de vaststelling van het regeerings-reglement
het koloniale vraagstuk geleidelijk van gedaante veranderd.
Het had zich toegespitst op de cultuurkwestie, die omstreeks
1866 de geheele Indische politiek beheerschte.
Wel zijn er eerst belangrijke nevenkwesties als de afschaffing
der slavernij en de regeling van de Indische comptabiliteit
en duikt telkens weer het geschilpunt op welke aangelegen-
heden tot de competentie van de wetgevende macht be-
Als zoodanig werd dit hoofdstuk een aanvulling op Mr. H. A. Idema: Parle-
mentaire geschiedenis van Nederlandsch-Indië 1891—1918, 's-Gravenhage, 1924.
hooren, maar de groote strijd tusschen de conservatieven en
liberalen trekt zich meer en meer samen op de vraag:
handhaving van het cultuurstelsel, of toelating van de
particuliere landbouw ?
In ons overzicht van beider koloniale politiek gedurende
deze periode, eischte deze kwestie dan ook de belangrijkste
plaats en naarmate zij zich bij de nadering van 1866 voordeed
als de hoofdvraag van koloniaal beleid, werd de stof breeder
en meer in bijzonderheden behandeld.
Het tweede hoofdstuk is gewijd aan Keuchenius en zijn
koloniale politiek van 1854 tot 1866. Het zwaartepunt van
dit gedeelte ligt in de beschrijving van Keuchenius' werk-
zaamheid in den Raad van Indië. Maar toch moesten wij
ook hier teruggaan tot 1854, toen Keuchenius als rechterlijk
ambtenaar met verlof naar Nederland kwam, waar hem de,
voor zijn staatkundige vorming uiterst gunstige, werkkring
wachtte van waarnemend secretaris-generaal bij het departe-
ment van Koloniën.
Nog belangrijker evenwel werd het vijfjarig verblijf in
het moederland door zijn vriendschap met Groen van
Prinsterer, als wiens geestverwant en medestander hij zich
reeds toen, maar vooral na 1859 in den Raad van Indië
deed kennen.
Uit de nu volgende periode, Keuchenius in den Raad van
Indië, hebben wij, na de vermelding van een conflict tusschen
den minister van Koloniën en den Raad, waardoor
Keuchenius' zelfstandige positie treffend werd gekarakteri-
seerd, aan de hand van adviezen en enkele brieven zijn
koloniale denkbeelden ontwikkeld.
Om het eigen karakter van zijn politiek tegenover die der
conservatieven en liberalen te doen spreken, moest vooral
zijn standpunt in de cultuurkwestie worden bepaald. Evenals
in Nederland stond dit vraagstuk ook in Indië zoo zeer op
den voorgrond, dat het door Keuchenius herhaaldelijk als
„de koloniale kwestiequot; werd aangeduid. De bespreking van
zijn adviezen werd daarom hoofdzakelijk tot die over de
cultuuraangelegenheden beperkt. Van de overige, die wij
hebben kunnen raadplegen, vonden slechts enkele, over
onderwerpen die Keuchenius' bijzondere belangstelling had-
den, als de Zending en de verhouding van Land en Kerk,
een summiere behandeling. In het begin van dit hoofdstuk
werd Keuchenius' persoonlijkheid met eenige biographische
aanteekeningen ingeleid; in aansluiting daarop wordt aan
het slot beschreven onder welke omstandigheden hij den
Raad van Indië heeft verlaten en naar Nederland is terug-
gekeerd.
De parlementaire koloniale geschiedenis, die in het eerste
hoofdstuk over 1854—1866 werd behandeld, wordt in het
derde hoofdstuk weer opgevat. Maar nu speelt ook Keuchenius
een rol. Kort na zijn aankomst in het moederland volgde
zijn verkiezing tot lid van de Tweede Kamer.
De voorgeschiedenis van deze verkiezing en de over-
wegingen, waardoor Keuchenius eindelijk het mandaat aan-
vaardde, voorspelden reeds dat Groen, die zelf uit de Kamer
bleef, een trouwe bondgenoot en zijn richting een uitnemend
vertegenwoordiger had gevonden. Met Keuchenius' inter-
pellatie over de onderwijskwestie wordt dit weldra bevestigd.
Maar ook blijkt dat de beginselen, die hem in deze kwestie
met Groen homogeen doen zijn, het uitgangspunt vormen
van de koloniale politiek, die door hem vroeger in Indië
was ontwikkeld en nu in de Kamer vi^ordt voortgezet.
Zijn anti-revolutionair standpunt, zoowel in de onderwijs-
als in de koloniale kwestie, bepaalt zijn houding tegenover
het ministerie Van Zuylen-Mijer, onder welks regeering
Keuchenius als volksvertegenwoordiger optreedt.
Hoe weinig dit ministerie voor de herziening van de
schoolwet beloofde, was gebleken uit de houding van graaf
Van Zuylen en het optreden van Heemskerk als minister
van Binnenlandsche Zaken. Voor een oplossing van de
koloniale kwestie was al evenmin veel te verwachten.
De portefeuille van Koloniën was door de verdeeldheid
der liberalen in handen van de conservatieven geraakt en
opgedragen aan Mijer, die zich aan het hoofd van de oppositk
te^en het ministerie Fransen van de Putte had geplaatst.
Maar hoewel Keuchenius in de koloniale politiek veel dichter
bij de liberalen dan bij de conservatieven stond, was hij
bereid tegenover dit ministerie, dat opgetreden was met de
roeping om het koloniale vraagstuk, de regeling van de
gouvernementscultures en de particuliere landbouw, tot een
oplossing te brengen, een afwachtende houding aan te nemen.
Hij gaf dan ook, ondanks veel critiek, zijn stem aan de
Indische begrooting voor 1867, waarvoor Mijer met een,
voor een conservatieven minister zeer merkwaardige ver-
dediging, eveneens de stemmen der liberalen had ver-
worven.
Wat Mijer noopte zich de gunst der volksvertegenwoor-
diging te verzekeren, was het bijzonder doel van zijn
ministerschap, dat reeds bij de kabinetsformatie was voor-
opgezet: zijn benoeming, na de goedkeuring van zijn be-
grooting, tot gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië-
Het vierde hoofdstuk begint die benoeming en wat
daaraan voorafging in een opsomming van feiten te recon-
strueeren. Het is verder gewijd aan de reactie op het gebeurde
in de Staten-Generaal, Keuchenius' oordeel over de handel-
wijze van het kabinet, de motie van 26 September, de kamer-
ontbinding, de hierop volgende verkiezingen en de samen-
stelling van de nieuwe Kamer.
De motie-Keuchenius, die nu geheel in het middelpunt
staat, hebben wij getracht in verband met de antecedenten
van den voorsteller te zien als het hoogtepunt in de ont-
wikkeling van zijn anti-revolutionaire koloniale politiek.
Bovendien werd door de behandeling van de kameront-
binding en de koninklijke proclamatie, die met eenige
belangrijke gegevens is toegelicht, haar een plaats gegeven
in de staatkundige geschiedenis van 1866.
Het formeel motief der kamerontbinding, de vermeende
ongrondwettigheid der motie werd slechts incidenteel, waar
het zich vertoonde als de scheidslijn tusschen de voor- en
tegenstanders van het ministerie en in zoover het op de
verkiezingen van invloed is geweest, ter sprake gebracht.
De verkiezingsstrijd, waarvan wij getracht hebben een
-ocr page 18-algemeenen indruk te geven, bleek vooral een belangwek-
kende episode in de geschiedenis van de anti-revolutionaire
partij.
Bijzondere aandacht werd daarom geschonken aan het
oordeel van Keuchenius' geestverwanten over de motie en
de houding die door hen voor en na de kamerontbinding
tegenover den voorsteller werd aangenomen. De motie had
onder zijn vrienden een tegenstelling geopenbaard, die niet
alleen van invloed werd op Keuchenius' herkiezing als
volksvertegenwoordiger, maar als een verschil in waardeering
voor de conservatieven van zoo principieelen aard bleek te
zijn, dat de zelfstandigheid van de anti-revolutionaire richting
in gevaar werd gebracht. Deze tegenstelling tusschen Groen
en Keuchenius eenerzijds en de anti-revolutionaire,.vriendenquot;
anderzijds was nu onder de schiftende werking van de
koloniale kwestie aan den dag getreden; zij zou in later jaren
de oorzaak worden van een zeer belangrijk conflict in de
anti-revolutionaire partij.
Na een korte beschouwing over den uitslag der verkie-
zingen en Keuchenius' terugkeer in de Tweede Kamer
hebben wij dit hoofdstuk besloten met het resultaat van ons
onderzoek in enkele conclusie's samen te vatten.
Waar wij de motie-Keuchenius beschouwden in het kader
van de parlementaire geschiedenis van Nederlandsch-Indië
en als het eindpunt van de eerste periode in de ontwikkeling
van de anti-revolutionaire koloniale politiek, viel de be-
schrijving van Keuchenius' verdere levensloop, waarop
zijn parlementair intermezzo van 1866 een belangrijken
invloed heeft gehad, buiten ons bestek. Toch mogen wij
hier met enkele woorden dien invloed uit de eerste jaren
na de motie doen opmerken.
Door zijn vrienden miskend en door de regeering onge-
vraagd uit den Raad van Indië ontslagen, stelde Keuchenius
zich in Januari 1868 niet meer herkiesbaar voor de Tweede
Vgl. G. M. den Hartogh: Groen van Prinsterer en de verkiezingen van 1871
Een keerpunt in de wordingsgeschiedenis der Anti-Revolutionaire Partij, (diss. Amster
dam, V. U., 1933) Kampen, 1933.
Kamer, maar vertrok, toen na herhaald verzoek de overtocht
voor rekening van den Lande kon geschieden, nog datzelfde
jaar naar Nederlandsch-Indië. Daar wachtte hem de leiding
van het Nieuw Bataviaasch Handelsblad, waarin hij echter
nauwelijks een jaar zijn „stem in Indië, ook tot Nederlandquot;
kon laten hooren; zijn naar stijl en inhoud ongeëvenaarde
artikelen waren door hun godsdienstigen inslag voor den
smaak van het Indische publiek ongenietbaar. Bovendien
hadden zij aanleiding gegeven tot een heftigen aanval
uit het moederland, waar door de conservatieve pers
Keuchenius in de geschiedenis van 1866 een laaghartigen
rol werd toegedicht. Nadat door Groen van Prinsterer aan
„Keuchenius en zijne wederpartijdersquot; recht was gedaan,
werd deze „conservatieve wraakoefeningquot; door hem zelf
met een „anti-revolutionaire verdedigingquot; beantwoord.
In 1869 legde hij het redacteurschap neer en vatte hij,
om in de behoeften van zijn gezin te kunnen voorzien, de
„vernederendequot; advocatuur, waarmede hij voor ruim 25 jaar
zijn loopbaan begon, weer op.
Van de onuitgegeven bronnen, waarnaar dit geschrift
hoofdzakelijk werd bewerkt, zijn slechts enkele als bijlagen
opgenomen. Van Keuchenius' adviezen, uitgebracht in den
Raad van Indië, kozen we de belangrijkste over de, in den
tekst eveneens overwegende, cultuurkwestie. Bij de keuze
der brieven en andere bescheiden hebben wij ons nog grootere
beperking opgelegd: in het algemeen werden slechts die
opgenomen, welke het meest rechtstreeks op het onderwerp
betrekking hadden. De opname van de omvangrijke corres-
pondentie tusschen Keuchenius en Groen van Prinsterer
werd, evenals die van andere stukken uit het Groen-archief,
minder noodzakelijk door de uitgave van Groen van Prinsterer's
Schriftelijke Nalatenschap van wege het Bureau voor 's Rijks
Geschiedkundige PubHcatiën.
Tot aanvulling van de verwijzing naar de bronnen, zooals
die in de noten geschiedde, zij vermeld dat het archief
Keuchenius berust in de Koninklijke Bibliotheek en
het archief Groen van Prinsterer in het Algemeen Rijks-
archief te 's-Gravenhage.
# * #
Nog rest mij de aangename taak mijn dank te betuigen
aan hen, die het tot stand komen van dit geschrift hebben
mogelijk gemaakt.
Voor allen breng ik dien aan Prof. Dr. C. Gerretson,
onder wiens leiding het bewerken dezer studie mij toe-
nemend genot verschafte. Het is mij een voorrecht aan zijn
hand de eerste schrede op het gebied der historie te hebben
mogen zetten.
Van hen, die mij den toegang hebben geopend tot de
verschillende archieven, moge ik in de eerste plaats mijn
eerbiedigen dank betuigen aan Z. E. den Minister van Staat,
Minister van Koloniën, Dr. H. Colijn, door wiens gunstige
beschikking vele, voor mijn onderzoek onontbeerlijke, be-
scheiden uit het departementale archief konden worden
geraadpleegd.
Voor de welwillende toestemming gebruik te maken van
het archief van het Kabinet der Koningin ben ik zeer veel
dank verschuldigd aan den Directeur van het Kabinet der
Koningin, Jhr. Mr. G. C. W. van Tets van Goudriaan.
De Directeur van het Koninklijk Huis-Archief, Dr. N.
Japikse, onder wiens toezicht de stukken uit het Kabinet
der Koningin mochten worden geraadpleegd en die mij
tevens inzage heeft willen gunnen in de Notulen van den
Ministerraad, heeft mij ten zeerste verplicht.
Een woord van hartelijken dank breng ik ook aan den
zoon van den staatsman, wiens naam de titel vermeldt, aan
Dr. E. A. Keuchenius, die, met warme belangstelling voor
mijn werk, het onderzoek van de nagelaten papieren van
zijn Vader door vele faciliteiten heeft,bevorderd.
Ten slotte vermeld ik met erkentelijkheid dat de Familie
Elout van Soeterwoude mij vergunde gebruik te maken
van de auto-biographie van Jhr. P. J. Elout van Soeterwoude.
HOOFDSTUK 1.
CONSERVATIEVE EN LIBERALE KOLONIALE
POLITIEK 1854^1866.
In de tweede helft der vorige eeuw was de koloniale staat-
kunde, naast het onderwijsvraagstuk, het onderwerp dat de
groepeering der politieke partijen het diepst beïnvloedde.
De alleenheerschappij der conservatieve denkbeelden was
langzamerhand verbroken door de ontwikkeling van een
liberaal koloniaal program, dat, eerst door enkelingen voor-
gestaan, later door de liberale, parti) was overgenomen.
Noch de richting, waarvan Groen van Prinsterer het
hoofd was, noch de roomsch-katholieken brachten een
eigen, op hun beginselen gegrond, koloniaal program; ook
bij hen bleek van geen andere tegenstelling dan die van
conservatief of liberaal.
Werden de richtlijnen voor het beheer der koloniën dus
bepaald door het overwicht, dat nu eens de conservatieven,
dan weer de liberalen wisten te behalen, in 1866 doet voor
het eerst een nieuw element zich gelden, met het optreden
van Mr. L. W. C. Keuchenius als lid der Tweede Kamer.
In plaats van zich, zij het met eenig voorbehoud, te
scharen aan de zijde van de conservatieven of liberalen,
stelt Keuchenius zich principieel tegenover beide partijen..
Zijn beginselen, die hem in de onderwijskwestie homogeen
met Groen van Prinsterer maakten, waren voor hem tevens
de grondslag voor zijn koloniale denkbeelden: Keuchenius
wordt de schepper eener zelfstandige anti-revolutionaire
koloniale politiek.nbsp;.
Zijn bestrijding der conservatieve en liberale nchtmg is
een zuiver principieele; in de practische uitwerking van
zijn program is hij gematigd vooruitstrevend en staat hij
niet ver van de hervormende behouders onder de conser-
vatieven en de behoudende hervormers onder de Hberalen.
Tusschen Keuchenius' poHtiek en die der conservatieven
en Hberalen is een verschil in grondslag, een tegen-
stelling, die behoudenden en vooruitstrevenden wezenlijk
vereenigt.
Het doel van dit hoofdstuk is het gemeenschappelijk
uitgangspunt van de conservatieve en liberale richting te
doen uitkomen, door na te gaan, welke strijd de voor- en
tegenstanders, in de jaren van de behandeling van het
regeerings-reglement tot het optreden van Keuchenius, in
de Staten-Generaal hebben gevoerd.
De geschiedenis van de totstandkoming van het regeerings-
reglement ligt buiten ons bestek; de beraadslagingen over
het ontwerp in de Tweede Kamer geven evenwel een zóó
duidelijk overzicht van de conservatieve en liberale denk-
beelden over het geheele koloniale beleid, dat de merk-
waardigste strijdpunten hier een korte vermelding mogen
vinden.
Een onvoorwaardelijk voorstander van het ontwerp regee-
rings-reglement was J. C. Baud, die, achter de schermen, op
de redactie een overwegenden invloed had uitgeoefend. In
een belangrijke redevoering, waarmede hij de algemeene
beschouwingen opende, werd door hem het voorgestelde
reglement verdedigd, omdat het voldeed aan drie door hem
gestelde eischen: iquot;. het verzekerde het behoud van de
voordeelen die de koloniën het moederland opleverden;
2°. het maakte mogelijk te hervormen hetgeen hervorming
behoefde; 3®. het verplichtte bij die hervormingen de
meeste behoedzaamheid in acht te nemen.
Het kenmerkende van de conservatieve richting wordt
evenwel in deze drie eischen voor koloniaal beleid niet
weergegeven. De liberale bezwaren, die door Van Hoëvell
e. a. tegen het conservatieve stelsel worden ingebracht,
betreffen dan ook niet deze algemeene grondregels maar
Tweede Kamer, 17 Juli 1854, Handel. R.R., III, p. 9.
-ocr page 23-hun practische uitwerking. Met kracht protesteert Van
Hoëvell tegen de voorstelling alsof hij geen directe voordeden
uit Indië wil: ,,Men stelt het voor, alsof de tegenpartij
die millioenen aan de natie wilde ontnemen; men stelt het
voor, alsof ons stelsel was: geen directe voordeelen van Indië.
Dit is eene onwaarheid. Maar wij willen die voordeelen
op een andere wijze, langs een anderen weg; wij willen niet
behoudens, maar door de welvaart van de Indische bevolking
de stoffelijke voordeelen van Nederland bevorderen: eerst
die welvaart en dan de voordeelen.quot;
Het eigenlijke verschil tusschen conservatieven en liberalen
is hiermede reeds aangegeven, als een verschil in de keuze
der middelen, die dé koloniën voor het moederland winst-
gevend moeten maken en die de inlandsche bevolking
tot ontwikkeling moeten brengen. Welke hervormingen
kunnen worden ingevoerd en wanneer, wordt door punt 2
en 3 van Baud's program ter zijde gelaten, maar juist deze
vraag wordt door conservatief en liberaal verschillend be-
antwoord.
De discussie over art. 59 van het regeeringsontwerp,
handelende over de gouvernementscultures, toont hoe de
conservatieven en liberalen van meening verschillen over
de wijze om Indië productief te maken ten bate van het
moederland. Hier wordt door de conservatieven het cultuur-
stelsel verdedigd, minder om de beginselen waarop het
rust, dan wel om zijn historisch bestaan en zijn beproefde
winstgevendheid.
1) Tweede Kamer, i8 Juli 1854, Handel. R.R., III, p. 37-
Merkwaardig is hier het oordeel van Baud: „Ik zal slechts kortelijk herinneren,
dat ik de directe inmenging der Regering met de industrie der ingezetenen, welke
in dat cultuurstelsel opgesloten ligt, niet overeenkomstig acht met gezonde regermgs-
beginselen; ik zal slechts herinneren, dat ik meer dan eens heb gezegd, dat wanneer
de nood van het moederland het Indisch bestuur er niet toe gedwongen had, het naar
mijn inzien wenschelijk en pligtmatig zou zijn geweest, in Indie het regeringsstelsel
te volgen, dat onder alle hemelstreken, onder alle omstandigheden, het beste is, dat,
namelijk, waaronder de Regering zich bepaalt tot het verkenen van bescherming,
tot het maken van wijze wetten, tot het openen van middelen van gemeenschap, tot
het maken van wegen, tot bevordering middellijk van de welvaart en de industrie der
ingezetenen; met onthouding van alle onmiddellijke bemoeijingen daarmede, onder wat
vorm of benaming ook.quot; Tweede Kamer, 28 Juli 1854, Handel. R.R., III, p. 482.
De liberalen willen naast de gouvernementscultures een
ontwikkeling van particuliere ondernemingen mogelijk maken.
Van een afschaffing van het cultuurstelsel is evenwel bij hen
nog geen sprake; Van Hoëvell voert juist als argument voor
de bevordering der particuliere landbouw aan, dat deze, in
plaats van het cultuurstelsel te benadeelen, zich hiermee zeer
wel verdraagt. De zuivering van het bestaande stelsel van
zijn gebreken, wordt ook door de liberalen als de voornaamste
eisch beschouwd, waaraan art. 59 moet voldoen. De discussie
loopt dan ook bijna uitsluitend over een amandement, voor-
gesteld door Van Bosse, om het toezicht van gouvernements-
wege op de inlandsche ambtenaren in hun bemoeiingen
met de dwangcultures uit te breiden.
De conservatieven zien het belang der Javanen voldoende
verzekerd in het oorspronkelijk artikel en bestrijden het
amendement om de toenemende inmenging van de Euro-
peesche ambtenaren in de inlandsche volkshuishouding, die
het ten gevolge zal hebben.
Het amendement wordt ten slotte met een meerderheid
van 32 tegen 20 stemmen verworpen en art. 59 onveranderd,
zonder hoofdelijke stemming, aangenomen.
Bij de behandeling van art. 65, dat het verbod voor den
gouverneur-generaal inhield om gronden te verkoopen,
komt de particuliere landbouw en nijverheid nogmaals ter
sprake. Door Van Hoëvell wordt op dit artikel de volgende
wijziging voorgesteld: ,,De regelen, waarnaar het afstaan
van gronden zal plaats hebben, worden bij algemeene ver-
ordening gesteld.quot; Dit amandement heeft ten doel om
particuliere krachten in de gelegenheid te stellen de vele
woeste gronden tot ontginning te brengen, zich toe te leggen
op de 'verzameling en verwerking der boschproducten en
om de mijnexploitatie ter hand te nemen.
De conservatieven waren bevreesd dat het amendement
de mogelijkheid tot verkoop van gronden weer zou openen
en vonden het onaannemelijk, ook nadat Van Hoëvell in
zijn amendement een wijziging had aangebracht, om aan
Tweede Kamer, 31 Juli 1854, Handel. R.R., III, p. 545.
-ocr page 25-dit bezwaar tegemoet te komen, i) Hun tegenstand is met
gericht op het beginsel van uitgifte van gronden voor
particuliere ondernemingen, maar op de wijze, waarop de
liberalen dit in het regeerings-reglement tot uitdrukking
willen brengen. Baud stek daarom een nieuw amendement
voor dat den gouverneur-generaal de bevoegdheid geeft
gronden in huur uit te geven volgens regels bij algemeene
verordening te stellen. Deze toevoeging van art. 65 wordt,
nadat het amendement Van Hoëvell is verworpen, met op
één na algemeene stemmen (n.1. die van Sloet tot Oldhuis)
aanvaard.
Dat de tegenstelling conservatief-liberaal niet ligt m het
niet of wel behartigen van de belangen der inlandsche
bevolking, kan blijken uit de houding die beide partijen
tegenover de heerendiensten innemen. Hier wenschen ook
de conservatieven geleidelijke vermindering en, evenals de
liberalen, afschaffing voorzoover dit met het algemeen belang
overeenkomt. Welke diensten, die ten behoeve van het
gouvernement of voor de hoofden worden verricht, het eerst
moeten worden afgeschaft, is het verschilpunt. De afge-
vaardigde Sloet tot Oldhuis stelt in zijn amendement op
art. 60 voor de diensten voor de hoofden verricht het eerst
af te schaffen, omdat deze het zwaarst drukken en geen
voordeel voor de bevolking opleveren.
Hiertegenover staat de meening van Baud e. a. dat juist
het gouvernement bij de afschaffing der heerendiensten
voor moet gaan om elke schijn van baatzucht te vermijden.
Hij wil de hervorming beginnen met de geleidelijke af-
schaffing der gouvernementsheerendiensten en het scheppen
van billijke bepalingen voor de diensten aan de hoofden.
De gewijzigde redactie van het amendement, waarbij deze
kwestie in het midden wordt gelaten, vindt eindelijk ook den
steun der meeste conservatieven.
Ook bij het vraagstuk der slavernij blijkt overeenstemming
1) Het gewijzigde amendement luidde: „Geene gronden worden door den Gouyer-
neur-Genemal afgestaan, noch in eigendom, noch in gebruik, dan volgens regelen door
algemeene verordening gesteld.quot;
te bestaan over de afschaffing, die door allen wordt gewenscht,
alleen over de wijze, waarop deze afschaffing moet plaats
vinden, loopen de meeningen der conservatieven en liberalen
uiteen.
Baud stelt voor de afschaffing over tien jaren te ver deelen
door jaarlijks Vio van de slaven vrij te laten, waardoor de
nadeelen eener plotselinge emancipatie, die vooral voor
de houders van „perkslavenquot; groote moeilijkheden zou
opleveren, zouden worden vermeden.
Van Hoëvell ziet als eenige voorwaarde voor de emancipatie
de schadeloosstelling der slavenhouders en wil daarom in de
wet een spoedige uitvoering van de vrijverklaring der slaven
verzekerd zien. Dat beide partijen t. a. v. dit onderwerp
niet ver van elkaar staan, blijkt uit de stemmingen over de
verschillende amendementen en uit de groote meerderheid van
43 tegen 12 stemmen, waarmede het amendement-Gevers
van Endegeest, waarbij de slavernij tegen i Januari 1860 in
Nederlandsch-Indië werd afgeschaft, werd aangenomen. 1)
# * *
Het regeerings-reglement had tal van nieuwe wetten en
verordeningen noodzakelijk gemaakt om aan zijn bepalingen
uitwerking te geven. Een belangrijk deel van de belang-
stelling en werkkracht der volksvertegenwoordiging werd
dan ook na 1854, vele jaren lang, door de koloniale aan-
gelegenheden opgeeischt.
Dit moest een nadere bepaling en consequente uitwerking
van de conservatieve en liberale denkbeelden op koloniaal
gebied wel ten goede komen. De jaren 1854—1866 geven
een steeds scherpere tegenstelling te zien tusschen de beide
partijen die zich telkens geroepen zagen hun standpunt
in koloniale onderwerpen te bepalen en te verdedigen.
Een strijdpunt, dat bij nagenoeg elk onderwerp zich voor-
deed, was de vraag of de regeling van een zaak, die de
koloniën betrof, moest geschieden door den wetgever of
door den Koning. Reeds bij het eerste wetsvoorstel ter
Tweede Kamer, 7 Augustus, Handel. R.R., III, p. 860 e. v.
-ocr page 27-uitvoering van het regeerings-reglement, dat door minister
Rochussen bij de Tweede Kamer werd ingediend, n.1. dat
tot regeUng van de afschaffing der slavernij in Nederlandsch-
Indië, beheerschte deze vraag de geheele discussie.
Bij de behandeling van het betreffende artikel van het
regeerings-reglement was reeds gebleken, dat de conser-
vatieven niet minder dan de liberalen met de emancipatie
der slaven sympathiseerden.
Duymaer van Twist verzette zich tegen de regeling bij
de wet; hij achtte hiervoor geen aanleiding en dus nog
minder behoefte aanwezig, waardoor deze wet in strijd met
de grondwet zou komen, i) De minister meende aan een
wettelijke regeling gebonden te zijn, omdat art. 115 van het
regeerings-reglement door deze regeling niet erikel werd
uitgevoerd, maar ook aangevuld. Bovendien had hij gemeend
zijn voorkeur in 't algemeen voor regeling bij K. B. hier
niet te kunnen volgen, omdat de discussie over art. 115 op
hem den indruk had gemaakt, dat algemeen een wetsvoorstel
zou worden verwacht. De tegenstand, die de wet op dit
punt ondervond, kon niet verhinderen dat zij ten slotte
met een groote meerderheid (48—10 st.) werd aangenomen.
Deed zich hier het geval voor dat het conservatieve
standpunt, om de Indische wetgeving buiten het parlement
om tot stand te brengen, door een liberaal lid der Kamer
t. a. V. de afschaffing der slavernij werd voorgestaan, bij
een volgende gelegenheid was het een bekend koloniaal
behoudsman, die het liberale beginsel om den wetgever van
het moederland ook met de Indische wetgeving te belasten,
in bescherming nam. Dit geschiedde naar aanleiding van
een interpellatie-Van Hoëvell over de regeling der cultuur-
contracten op Java (10 Mei 1860).
Sinds 1852 was herhaaldelijk op een herziening van deze
contracten aangedrongen. De voornaamste wenschen waren:
iquot;. dat de contracten bij uitbesteding zouden worden toe-
gewezen om zoo vri^cqncurrentie mogelijk te maken en
voorkeur der regeering voor bepaalde contractanten uit te
1) Tweede Kamer, 22 Febr. 1859, Bijblad 1858—'59, P- 5o6^
-ocr page 28-sluiten en 2°. dat de regeling bij de wet zou worden ge-
troffen.
De houding van de regeering, die in 1852 een onderzoek
had beloofd, was van dien aard, dat zij eerder de hervorming
scheen tegen te werken dan te bevorderen. Bij de behandeling
der staatsbegrooting voor 1857 was Van Bosse daarom nog
eens op de zaak teruggekomen; hij had een motie voorgesteld,
waarin de wenschelijkheid was uitgesproken om de regels
voor de uitgifte van cultuur contracten bij de wet te stellen.
Deze motie was toen met één stem meerderheid (33—32 st.)
verworpen, waarop een motie-Baud was aangenomen
(59—5 St.), die de beraadslaging over deze kwestie tot een
andere gelegenheid uitstelde.
Door Van Hoëvell was hieraan gevolg gegeven bij de
behandeling van de wet op het koloniaal batig slot van
1857, toen hij (26 November 1859) den minister vragen
stelde omtrent drie elementen der nieuwe contracten n.1. de
mogelijkheid voor vrije cultuur, de openstelling der publieke
concurrentie en de vaststelling bij de wet.
Minister Rochussen had zich in zijn beantwoording over
den aard der nieuwe bepalingen niet uitgelaten maar had
uitdrukkelijk te kennen gegeven, dat hij nu, evenmin als
vroeger, genegen was een wettelijke regeling in te dienen.
Met deze voorgeschiedenis werd Van Hoëvell's inter-
pellatie van 10 Mei i860 ingeleid. De vraag hoe de regeling
moest worden getroffen stond nu geheel op den voorgrond;
de inhoud der nieuwe bepalingen werd in zijn vragen onaan-
geroerd gelaten. Deze waren: iquot;. ,,heeft de Minister thans
het voornemen om eene wet aan de Kamer aan te bieden
tot regeling van de cultuurcontracten in Indië; 2°. is er
vooruitzigt dat zulk eene wet nog in deze zitting kan worden
tot stand gebragt ?quot;
Het ontkennende antwoord van den minister op beide
vragen was zeker geen verrassing. Met ettelijke conser-
Tweede Kamer, 12 Dec. 1856, Bijblad 1856—'57, p. 440^.
Tweede Kamer, 12 Dec. 1856, Bijblad 1856—'57, p. 445^.
Tweede Kamer, 26 Nov. 1859, Bijblad 1859—'60, p. 332^—333'.
Tweede Kamer, 10 Mei i860. Bijblad 1859—'60, p. 643^.
-ocr page 29-vatieven verdedigde hij zijn standpunt door te wijzen op
de bezwaren voor een regeUng bij de wet opgeworpen
door art. 59 van de grondwet (de behoefte aan wettehjke
regehng moest zijn gebleken) en art. 56 van het regeerings-
reglement (de gouverneur-generaal houdt de cultures in
stand, in overeenstemming met de hevelen des Konings).
Evenmin kon hij de Kamer bevredigen met de mededeeling,
dat een regeling der suikercontracten reeds gereed was
en dat hierbij mededinging bij nieuwe contracten mogelijk
was gemaakt.
Elout van Soeterwoude trachtte nog het geduld van de
Kamer te rekken tot de regeling, die de minister had ont-
worpen, zou zijn gepubliceerd, door een motie in dien geest
voor te stellen, maar zijn poging had geen succes. Vóór
hem had de afgevaardigde Wintgens een motie ingediend,
die het verlangen der meerderheid uitdrukte en met dezelfde
meerderheid werd aangenomen, als waarmede de motie-Elout
werd verworpen (43—21 st.).
Wintgens achtte nu de tijd gekomen voor een beshssing
als in 1856 door Van Bosse was gewild en de redactie van
diens motie volgende, stelde hij voor: „de Kamer, van
oordeel zijnde, dat er behoefte bestaat om de regels voor
de uitgifte van cultuurcontracten in Nederlandsch Indië te
stellen door de wet, besluit de discussie over dit onderwerp
te sluiten.quot; De grond der motie was „dat er een eind moest
komen aan het stelsel van begunstiging, van bon plaisir;
dat er vaste regelen moesten worden gesteld, niet van
ingewikkelden aard, maar waarin het beginsel gevestigd was,
dat er mededinging zou zijn.quot;
Met het voorstellen van deze motie had het conservatieve
kamerlid Wintgens zich aan de zijde, zelfs aan de spits
der liberalen gesteld. Het liberaal beginsel van koloniaal
beleid had onder de conservatieven een onverwachte ver-
dediger gevonden. Rengers schrijft over dit optreden van
Wintgens, waarbij hij „den doodsteek aan zijn eigen beginselquot;
1) Tweede Kamer, lo Mei^ 1860, Bijblad 1859—'60, p. 649^ In de loop der^
discussie werd de laatste zinsnede door W. vervangen door „sluit de beraadslagmg .
toebracht, „somtijds heeft men in parlementaire ver-
gaderingen de meest radicale voorstellen zien uitgaan van
hen, die gewoonlijk als steunpilaren van het behoud werden
aangezien.quot; Evenwel door Wintgens zelf wordt meer licht
verschaft over deze gebeurtenis. De wijze waarop den
laatsten tijd door de regeering de cultuurcontracten werden
uitgegeven en het geruchtmakende Pangka-contract, als
voorbeeld van de gevolgen van dit stelsel, vestigden zijn
overtuiging dat er een eind moest komen aan het stelsel
van gunsten en gaven, dat de regeering blijkbaar niet wilde
loslaten. In de toelichting zijner motie werd door Wintgens
het Pangka-contract niet genoemd, maar uit hetgeen hij hier-
over schreef aan het eind van zijn politieke loopbaan blijkt,
dat dit wel de aanleiding tot het voorstellen der motie is ge-
weest.
De liberale oppositie ontving in de motie-Wintgens een
krachtige steun. De Kamer had nu, hoewel dit niet in de
bedoeling van den voorsteller lag, zijn gebrek aan vertrouwen
in den minister kenbaar gemaakt. Het conservatieve koloniale
regeeringsbeleid was door de motie ongewild een slag toege-
bracht, waarvan de gevolgen spoedig doodelijk zouden blijken.
Wintgens had de noodlottige gevolgen, die zijn motie
voor de behoudende richting had, niet voorzien, veel minder
beoogd. Hij zag ze later als een groote schaduwzijde van zijn
voorstel, zoodat bij hem de vraag rees ,,of het welligt beter
ware geweest, als een verstokte Tory, op dat punt de stem
der beginselen in mijn binnenste te smoren en van twee kwa-
den in 's hemelsnaam, dan nog maar het minste te kiezen.quot;
Mr. W. J. van Weideren baron Rengers: Schets eener parlementaire geschiedenis
van Nederland, I, 2e druk, 's Gravenhage, 1905, p. 210.
quot;) Mr. W. Wintgens: Politieke nabetrachting 1848—1885, 's Gravenhage, 1887,
p. 16—17. ,,Het was in deze dagen, dat een opzienbarend voorval, met betrekking
tot de steeds gevolgde en geheel eigendunkelijke wijze van uitgifte der zoogenaamde
Cultuurcontracten (het zoogenaamde Pangka-contract), mij aanleiding gaf tot het
opperen van bezwaren, gevolgd door het voorstellen eener motie, alleen de zaak, welke
mij van naderbij bekend was, betreffende, maar jegens de Regeering zelve niet in het
minst vijandig, om bij haar op de vaststelling van wettelijke regelen omtrent de uitgifte
van deze contracten aan te dringen.quot;
t.a.p., p. 17.
Vgl. Mr. J. Heemskerk Az.: LevensberichtenMij.der Nederl.Letterk., i896,p. 195—196.
-ocr page 31-Het einde van Rochussen's ministerschap werd met drie
elkaar spoedig volgende nederlagen bereikt. Het eerste blijk
van afkeuring was de aanneming van de motie-Wintgens.
Weldra moest het beleid van den minister in zake de cul-
tuurcontracten nogmaals de critiek der Kamer doorstaan.
Dit geschiedde naar aanleiding van een tweede interpellatie
van Van Hoëvell (lo JuU) waarbij hij den minister verzocht
aan de Kamer te willen overleggen: iquot;. de nieuwe regeling
der suikercontracten, waarvan de minister had gewaagd en
2». de stukken betreffende het Pangka-contract. De con-
clusies, waartoe de Commissie van onderzoek was gekomen
en die door den rapporteur Duymaer van Twist werden
toegelicht, werden met een groote meerderheid aaiigenomen.
De Kamer verklaarde hierbij ten eerste, dat zij bleef bij
haar besluit van ii Mei om regels voor de uitgiften der
cultuurcontracten te stellen door de wet en ten tweede,
dat zij van oordeel was, dat bij het sluiten van het
Pangka-contract de belangen van den Staat uit het oog
waren verloren.
Na dit herhaald votum van afkeuring moest de minister
wel met weinig vertrouwen de behandeling van zijn begrootmg
voor 1861 tegemoet zien. Slechts weinigen voerden het woord
toen het hoofdstuk van de koloniën den 13 en December
aan de orde kwam. Blijkbaar verwachtte de oppositie dat
ook zonder veel vertoogen van haar zijde de begrooting
weinig steun zou vinden. Toen ze den volgenden dag in
stemming werd gebracht, werd ze dan ook met 41—28
stemmen verworpen.
Aan den wensch, die de minister voor de stemming had
geuit, dat de Kamer duidelijk zou laten blijken of hij nog
verder op haar ondersteuning kon rekenen, was op ondubbel-
zinnige wijze gevolg gegeven. Een conservatieve koloniale
1)nbsp;Tweede Kamer, lo Juli i860. Bijblad 1859—'60, p. 685^
2)nbsp;Tweede Kamer, 15 Oct. i860. Bijblad i860—'61, p. 53^-
Ook hier trachtte Elout van Soeterwoude een afkeurend votum te voorkomen door
een motie voor te stellen: „De Kamer, de inlichtingen gehoord, gaat over tot de orde
van den dag.quot; De motie kwam niet in stemming door het aannemen van de voorstellen
der Commissie.
regeeringspolitiek had de Kamer door haar votum onmogelijk
gemaakt. De minister van Koloniën vroeg daarom zijn ontslag
aan den Koning, dat hem den 24sten December i860 werd
verleend.
* * *
Toch zou na het aftreden van Rochussen het regeerings-
beleid niet dadelijk een koersverandering in liberale richting
ondergaan. De overige ministers, die hun begrootingen door
de Staten-Generaal hadden zien goedkeuren, achtten de
afkeuring, die hun ambtgenoot ten deel was gevallen, voor
hen geen reden om ook heen te gaan. Hoewel omtrent
de koloniale kwestie, door hen gekenmerkt als ,,een levens-
vraag van den Staatquot;, de vertegenwoordiging geheel andere
beginselen dan de regeering was toegedaan, meenden zij
door een nieuwen minister van Koloniën in hun kring op
te nemen, het bewind nog te kunnen aanhouden. Deze
zonde tegen de eischen van het parlementaire stelsel werd
met het droevig einde van het derde ministerie Van Hall
zwaar geboet.
Ter vervanging van Rochussen werd bij K. B. van 9 Januari
1861 Jhr. J. P. C. Cornets de Groot van Krayenburg tot
minister van Koloniën benoemd. In de meening een voor-
stander der regeeringsbeginselen te hebben voorgedragen,
was het voor het ministerie een pijnlijke verrassing spoedig
het tegendeel op te merken. De homogeniteit van het kabinet
was nu geheel verbroken. De moeilijke positie tegenover
de Staten-Generaal, waarin de regeering hierdoor en door
het uittreden van den minister-president Van Hall was
gebracht, leidde tot een gedwongen einde van dit bewind.
De geschiedenis van het volgende ministerie geeft merk-
waardigerwijs een soortgelijk conflict tusschen een con-
servatief en liberaal element binnen het kabinet. Voor de
ontwikkeling en de heerschappij der liberale denkbeelden is
Een uitzondering was Mr. J. P. J. A. graaf van Zuylen van Nyevelt, die spoedig
na Rochussen ontslag vroeg als minister van Buitenlandsche Zaken.
Over het conflict met Cornets de Groot: ƒ. Bosscha: Kroon en ministers,
Amsterdam, 1863, p. 122—135.
dit conflict echter van veel meer beteekenis dan de strijd,
die in het derde ministerie Van Hall werd gevoerd.
Den I4en Maart 1861 was een ministerie tot stand gekomen,
waarin met drie leden van het vorige kabinet. Van Heemstra,
Godefroi en De Casembroot, o. m. zitting hadden Mr. J. P. P.
baron van Zuylen van Nyevelt voor Buitenlandsche Zaken
en Mr. J. Loudon als minister van Koloniën.
Als vertegenwoordiger van het kabinet trad de minister
van Buitenlandsche Zaken op, die als zoodanig den 23steri
April in de Tweede Kamer uitvoerige mededeelingen deed
over de beginselen en de voornemens der regeering^)
Wel zeer in tegenstelling met de verdere historie van het
ministerie werd door Van Zuylen van Nyevelt de vraag of
andermaal „verschillende, in zeker opzigt onvereenigbare
elementen in één ministerie waren bijeengebrachtquot;, beant-
woord met de verzekering, dat men nu in „meerdere
homogeniteit een waarborg had gezocht voor een betere
samenwerkingquot;. Op koloniaal terrein verklaarde de minister,
zal een stelsel van onbekrompen behoud worden gevolgd,
een stelsel dus dat in beginsel niet verschilt van dat van
Rochussen. Hij voegde er den waarborg aan toe dat er „te
dien aanzien tusschen de leden van het Kabinet geen verschil
van gevoelen bestond. Moge de meerderheid der^ Kamer,
wat nauwelijks denkbaar is, een algeheele verandering, eene
omkeering van stelsel verlangen, zij zou tegenover zich
vinden niet den Minister van Koloniën, maar het geheele
Kabinet.quot;
Naast de regeeringsverklaring verscheen weldra een ander
stuk, waarin de koloniale politiek van het ministerie om-
lijnd werd, n.1. de memorie van beantwoording op het voor-
loopig verslag over hoofdstuk XI der begrooting voor 1861,
dat nog definitief moest worden vastgesteld.
De memorie gaf een duidelijk beeld van wat op koloniaal
gebied van de regeering viel te verwachten. De belang-,
rijkste punten van het programma van ministei: Loudon
1)nbsp;Tweede Kamer, 23 April 1861, Bijblad i860—'61, p. 577^—579-
2)nbsp;Bijblad iS6o—'6i, p. 855—858-
-ocr page 34-bleken: een wettelijke regeling van de uitgifte der cultuur-
contracten; een wettelijke regeling der koloniale pensioenen;
voorzichtige bevordering van den verkoop van producten in
Indië; een wet op de drukpers en een wet ter regeling der
comptabiliteit, die evenwel geen vaststelling van de Indische
begrooting door den wetgever van het moederland zou
inhouden.
De redevoeringen van den minister bij de beraadslaging
over zijn begrooting geven een verdere ontwikkeling van
deze punten en een duidelijk beeld van zijn koloniaal-politieke
denkbeelden in 't algemeen. Minister Loudon besprak voor-
namelijk drie punten, die de kern vormden van het koloniale
vraagstuk van die dagen, n.1. het cultuurstelsel, de Indische
comptabiliteitswet en het consignatiestelsel. De rede waarin
hij deze onderwerpen behandelde, munt uit door de juistheid
waarmede de kwesties werden gesteld en de eerlijkheid
waarmee de minister zijn standpunt tegenover dat zijner
tegenstanders uiteenzette. De beschouwingen van den minister
over elk der drie onderwerpen zullen hier in 't kort worden
gevolgd.
Cultuurstelsel: De minister onderscheidde hier vier rich-
tingen waarvan de eerste twee in de Kamer geen voor-
standers vonden en daarom onbesproken werden gelaten.
De eerste richting was die waarbij men het cultuurstelsel
onveranderd, zooals het werkte, wenschte te behouden; de
tweede richting wilde het andere uiterste: hoe eerder hoe
liever het stelsel afbreken en doen verdwijnen. De tegen-
stelling in de Tweede Kamer bepaalde zich tot het verschil
tusschen de derde en vierde richting. De derde richting wilde
een omzetting van den gedwongen arbeid in het cultuur-
stelsel in vrije arbeid; de vierde richting wilde een oplos-
sing van het cultuurstelsel in particuliere nijverheid.
In den geest van art. 56 van het regeerings-reglement
stond de regeering het stelsel voor van een omzetting van den
verplichten arbeid in vrije arbeid. Tegen de richting van een
oplossing van het cultuurstelsel in particuliere nijverheid
Tweede Kamer, 13 Mei 1861, Bijblad 1860—'61, p. 696'—698.
-ocr page 35-ontvouwde Loudon groote bezwaren. De consequente door-
voering zou het sluiten van langjarige cultuurcontracten
door het gouvernement onmogelijk maken en zou leiden tot
een zeer spoedig einde van de gouvernementscultures. Het
cultuurstelsel met zijn voordeelen zou daarentegen bewaard
blijven bij de richting, die de regeering voorstond en die
tevens inhield een bestrijding van het element van dwang,
de groote grief tegen het cultuurstelsel, door den vrijen
arbeid zooveel mogelijk te bevorderen ten koste van den
verplichten arbeid. Ook hield deze politiek rekening met
de toekomst waarin het cultuurstelsel zou zijn afgeschaft.
„Het voordeel van de stelling der Regeering ten opzichte
van art. 56 van het regeeringsreglement is, dat men de
bevolking opleidt tot het besef van de voordeelen die de
vrije arbeid geeft. Komt men dan later tot een ander stelsel,
dan dat hetwelk de Regeering meent dat ligt in art. 56,
dan zal men dus het voordeel hebben dat de bevolking voor-
bereid wordt tot vrijen arbeid, en komt men eindelijk tot
de conslusie dat het cultuurstelsel moet worden opgeheven,
welnu de bevolking zal er dan rijp voor zijn. Maar dit,
geloof ik, zal niet kunnen geschieden, zonder eene herziening
van art. 56 van het regeeringsreglement.quot;
Wilde de regeering dus eenerzijds de eerste helft van art. 56
handhaven door het cultuurstelsel te behouden en het niet
door de particuliere landbouw te laten afbreken, anderzijds
gaf zij gevolg aan het tweede voorschrift van dit artikel,
om de particuliere landbouw de mogelijkheid tot ontwikkeling
te openen. Hiervoor wilde zij een ruim veld openen door
de uitgifte van woeste gronden en door die landbouw ook
daar toe te laten, waar de gouvernementscultures er geen
direct nadeel van zouden ondervinden. De bevordering van
de particuliere landbouw zou zoo niet ten koste van, maar
afzonderlijk, los van het cultuurstelsel, plaats vinden, op andere
gronden en met andere werkkrachten. Deze laatste zouden
voor den vrijen arbeid op de particuliere ondernemingen ook
afgescheiden van het cultuurstelsel te vinden zijn.
De minister bestreed de meening dat het cuhuurstelsel
-ocr page 36-een absolute eisch zou zijn voor opleiding tot vrije arbeid
en wees daartoe op den arbeid die door de inlanders vrijwillig
werd verricht in de Bataviasche Ommelanden en in de
Vorstenlanden. Hij formuleerde zijn meening over den vrijen
arbeid en de particuliere landbouw aldus: „ik geloof dus dat
de particuliere teelt gerust kan afgezonderd worden van het
cultuurstelsel; met andere woorden, dat men het cultuur-
stelsel niet noodig heeft om de particuliere teelt op te
wekken.quot;
Comptabiliteitswet: Eerder werd reeds gezegd dat Loudon
in deze wet niet het beginsel wilde opnemen om de Indische
begrooting te doen vaststellen bij de wet. De bezwaren, die
hij hiertegen inbracht, waren voornamelijk gelegen in het
karakter der Indische maatschappij. De ontwikkeling en de
onberekenbaarheid van de toekomst eener koloniale huis-
houding maken het onmogelijk, de posten van een Indische
begrooting langen tijd van te voren te ramen. Bij een vast-
stelling door de wet is dit een vereischte, waarom de minister
deze procedure voor Indië niet geschikt achtte. Behalve dit
administratieve bezwaar had Loudon bedenkingen van staats-
rechtelijken aard n.1. het te loor gaan van 's Konings opper-
bestuur, de directe invloed der Staten-Generaal op het
bestuur in Indië en de positie van den gouverneur-generaal
bij verwerping der begrooting.
Consignatiestelsel: In de memorie van beantwoording op
het voorloopig verslag had de minister gezegd als oordeel
der regeering over het consignatiestelsel, „dat aan den verkoop
van producten in Indië eenige uitbreiding kon worden ge-
geven, mits daarbij met omzichtigheid te rade gaande.quot;
Nu voegde hij daaraan nog toe: „met eene uiterste grens:
dekking van het Indisch tekort.quot;
Vele voordeelen werden door minister Loudon genoemd,
van een voorzichtige en gedeeltelijke overbrenging van de
markt van koloniale producten uit het moederland naar Indië.
Allereerst zouden dan de vervoerkosten van de producten
naar Nederland om daar te worden verhandeld, voor den
producent, het gouvernement, wegvallen. De verkoop van
Indische producten aan Austrahë, Afrika en Amerika zou
door het bestaan van een Indische markt zeer worden
bevorderd. Bovendien zou dit den algemeenen handel doen
toenemen.
Het boven geschetste programma van den minister van
Koloniën had meer de sympathie der liberalen dan de
regeeringsverklaring door minister Van Zuylen van Nyevelt_
den 23Sten April in de Tweede Kamer afgelegd. De con
servatieven, die in den minister-president Van Zuylen een
voldoende bewijs en waarborg zagen voor het behoudend
karakter van het kabinet, keurden zonder uitzondering
Loudon's politiek goed. De begrooting van den minister
van Koloniën werd zoowel met de stemmen der liberalen
als der conservatieven aangenomen.
Bij de bespreking van de regeeringsverklaring en bij de
behandeling van de begrooting zagen reeds vele liberalen
tusschen de regeeringsverklaring van Van Zuylen en de
memorie van beantwoording van Loudon, een verschil, dat
weldra in een openlijke strijd, de tegenstelling tusschen de
ministers van Buitenlandsche Zaken en Koloniën in het licht
stelde. Volgens het oordeel van alle leden van het kabinet
was minister Loudon volkomen getrouw gebleven aan het
oorspronkelijk regeeringsprogramma, en was er voor het ver-
wijt, dat hij in liberalen zin hiervan zou zijn afgeweken, geen
grond. Van Zuylen trachtte zijn positie te redden door de
kwestie aan het oordeel van den Koning te onderwerpen,
maar een gelijktijdig advies van zijn ambtgenooten aan den
Koning had tot gevolg dat hij zich genoodzaakt zag het
ministerie te verlaten.
Door de uittreding van minister Van Zuylen van Nyevelt
verloor Loudon den steun der conservatieven. Onder
Mr. P. Mijer, de ,,leider der nieuwe koloniale oppositie,
») Behalve Mr. G. M. van der Linden die zijn stem tegen de begrooting uitbracht.
2) Over de uittreding van minister Van Zuylen van Nyevelt: Rengers, p. 234- Ook
de ministers van Tets van Goudriaan en Loudon in de Tweede Kamer 25en
28 November 1861, Bijblad 1861—62, p. 223 en 253^-254-
Aldus minister Loudon, Tweede Kamer, 31 September 1861, Bijblad i86i— 62,
p. 291^
-ocr page 38-werd nu door hen het programma van Loudon bestreden
dat ze vroeger, voor het aftreden van Van Zuylen, hadden
verdedigd. Daarentegen was de instemming der liberalen
met Loudon's politiek toegenomen. De beide richtingen, die
in hun ondersteuning van één minister van Koloniën schouder
aan schouder hadden gestaan, waren nu weer verder dan ooit
van elkaar verwijderd. Loudon's begrooting voor 1861 had
de steun van alle conservatieven verworven; zijn begrooting
voor 1862 had de goedkeuring der Kamer bijna uitsluitend
aan de liberalen te danken.
De verhoudingen tusschen de partijen en de regeering was
geheel omgekeerd. De conservatieven tegen Loudon en voor
den vorigen minister; de liberalen voor Loudon en tegen de
overige ministers. Voor beide partijen had de verwerping
van het hoofdstuk der onvoorziene uitgaven, waardoor het
ministerie gedwongen werd heen te gaan, dan ook een on-
gewenscht gevolg. De conservatieven wilden in de belang-
rijke koloniale kwestie Loudon niet handhaven en gaven
daarom het geheele ministerie prijs; de Hberalen waren fel
gekant tegen de ministers Heemstra c.s. en wilden hun val,
ook al zou de minister van Koloniën worden meegesleept.
* * *
Het volgende ministerie, met welks samenstelling Thorbecke
was belast, had den weg voor een liberale Indische poHtiek
gebaand. Dat deze eerst met weinig succes werd bewandeld
vond zijn oorzaak in den persoon van den nieuwen minister
van Koloniën, G. H. Uhlenbeck. Op poHtiek en koloniaal
terrein voor de meesten een volmaakt onbekende figuur, zag
men niet zonder wantrouwen de belangen der koloniën aan
hem toevertrouwd.
Hoewel Uhlenbeck weinig tot stand heeft kunnen brengen
is zijn program, als bewijs van de vorderingen die de liberale
denkbeelden hadden gemaakt, van beteekenis. Voor het eerst
1) Hoofdstuk XI der Staatsbegrooting voor 1862 werd goedgekeurd met 51—20 st.
Behalve de liberale-, behoorden de anti-revolutionaire leden der Kamer tot de voor-
stemmers.
werd door de regeering het beginsel aanvaard, dat de
Indische begrooting en verder alle andere onderwerpen van
algemeen koloniaal belang tot het gebied van den moeder-
landschen wetgever behoor en.
Ook met betrekking tot de gouvernementscultures en de
particuliere ondernemingen werden door Uhlenbeck denk-
beelden voorgedragen die nog nooit door een regeering
waren verdedigd. In zijn interpretatie van art. 56 van het
regeerings-reglement ging hij veel verder dan zijn voorganger
Loudon, door het accent van het eerste naar het laatste lid
van dit artikel te verleggen: bevordering van de particuliere
ondernemingen van landbouw. In dien geest werd door
hem een wetsontwerp tot regeling der cultuurondernemingen
ontworpen, dat tweemaal bij de Staten-Generaal ingediend,
het niet verder heeft gebracht, dan tot het onderzoek in de
afdeelingen der Tweede Kamer.
Uhlenbeck ging hierbij uit van den plicht der regeering om
,,de beweging voor bijzondere cultuurondernemingen dienst-
baar te maken aan het groote doel dat men steeds voor oogen
had, namelijk de ontwikkeling der landbouwproductie.quot; De
particuliere landbouw, die nog steeds geen ,,zuiver wettelijk
terreinquot; was aangewezen en onderworpen was aan ,,duisterequot;
en ,,verouderdequot; bepalingen, wilde hij een vaste positie
geven naast het cultuurstelsel. Dit laatste zou hiervan geen
nadeel ondervinden: de gouvernementscultures werden door
de voorgestelde regeling, die haar gronden en arbeidskrachten
spaarde en beveiligde tegen inbreuken van de particuliere
teelt, als door een „wettelijk cordonquot; van de bijzondere
ondernemingen afgesloten. De benoodigde gronden voor de
particuliere ondernemingen konden, behalve uit de woeste
gronden waarover het ontwerp niet handelde, verkregen
worden door overeenkomsten van huur en verhuur met de
inheemsche bevolking, waarbij van de bemiddeling van de
hoofden en oudsten gebruik kon worden gemaakt. Van
arbeidskrachten konden de ondernemers zich eveneens door
Het ontwerp werd eerst ingediend 8 Mei 1862; voor de tweede maal 26 Sep-
tember 1862.
middel van overeenkomsten met de inlanders voorzien;
maar deze moesten individueel gesloten worden. Het gouver-
nement zou bij deze transacties slechts tusschen beide treden
als zij de belangen, van de verplichte cultures schaadden,
in welk geval zij toestemming zou kunnen weigeren.
Ook was in het ontwerp een nieuwe vorm van belasting
opgenomen: naast de eigenlijke grondbelasting, de landrente,
werd een bedrijfsbelasting op de particuliere ondernemingen
voorgesteld. Deze belasting zou geheven worden naar den
maatstaf van de uitgestrektheid en het productief vermogen
van de gronden der onderneming, die daartoe jaarlijks in
vijf klassen zouden worden verdeeld.
Bij de behandeling van de begrooting voor 1863 werd,
bij hoofdstuk XI (van de koloniën) het wetsontwerp in de
Staten-Generaal besproken. Bij deze gelegenheid werd aan
Uhlenbeck's bewind een einde gemaakt. Zijn begrooting,
die in de Tweede Kamer na veel critiek van de conserva-
tieven en van eenige liberalen, was goedgekeurd (37—32 st.),
werd in de Eerste Kamer met een groote meerderheid
(30—4 st.) verworpen.
De houding van Thorbecke in de Eerste Kamer had hiertoe
niet weinig bijgedragen. Thorbecke had zich meer en meer
van zijn ambtgenoot losgemaakt door te kennen te geven dat
hij niet in de verantwoordelijkheid van Uhlenbeck's bijzondere
plannen wilde deelen. Het aftreden van den minister van
Koloniën behoefde dan ook niet gepaard te gaan met de
aftreding van het geheele kabinet.
* * *
De koloniale politiek van het tweede ministerie Thorbecke
zou onder Fransen van de Putte, die de plaats van Uhlenbeck
als ministëTquot;van Koloniën innam, een gelukkiger tijdperk
tegemoet gaan. Gedurende de jaren 1863—'66 heeft deze
minister van Koloniën, eerst onder leiding van Thorbecke
Vgl. het ontwerp van wet en de memorie van toehchting, Bijblad 1861—'62,
p. 1039—1041 en 1041—1046.
Eerste Kamer, 29 December 1862, Bijblad 1862—'63, p. 139^ en 141.
-ocr page 41-en later zonder deze, de richting aangegeven waarin de
liberale koloniale politiek zich ontwikkelde. Zijn optreden is
voor de tegenstelling tusschen liberalen en conservatieven
van groote beteekenis geweest; niet alleen dat het conflict
is toegespitst, maar er werden nieuwe denkbeelden in den
strijd gemengd, die het koloniaal program der liberalen
belangrijk hebben gewijzigd.
De nieuwe minister van Koloniën was voor de Kamer
zeker geen onbekende. Door de uitgave van zijn brochure
over de suiker contract en maar vooral door zijn optreden
in de Tweede Kamer, waren zijn denkbeelden reeds dikwijls
het onderwerp van discussie geweest. Hij achtte het dan ook
overbodig, toen de definitieve vaststelling van hoofdstuk IX
der begrooting voor 1863 aan de orde kwam, de Kamer een
algemeen programma te ontvouwen. Toch zou hij hieraan
niet geheel kunnen ontkomen. Na herhaaldelijke verwijten
over gebrek aan ,,parlementaire courtoisiequot; moest de minister
zijn bezwaren tegen meer algemeene beschouwingen wel
overwinnen. Zoo ontwikkelde zich nog een debat van acht
dagen, een uitvoerigheid die bij de behandeling der begrooting
voor de koloniën zeer ongebruikelijk was.
Als Fransen van de Putte zijn stelsel noemde ,,de algemeene
liberale koloniale politiekquot; moest hieronder toch wel iets
anders worden verstaan dan hetgeen tot dusverre in de
Kamer voor liberale politiek was gehouden. Wintgens was
dan ook niet volledig toen hij zeide dat het twistpunt nog
altijd het oude was: cultuurstelsel of particuUere landbouw.
Ook dit conflict was niet hetzelfde gebleven; de zelf-
standige politiek van Fransen van de Putte had het een
nieuwe inhoud gegeven. Van beide stelsels was de minister
een voorstander, mits ze op de juiste wijze werden toegepast.
Het cultuurstelsel was op zich zelf niet verwerpelijk, maar
moest van zijn vele gebreken worden gezuiverd. Voor de
suikercultuur was één van de belangrijkste hervormingen
I. D. Fransen uan de Putte: De regeling en uitbesteding van de suikercontracten
op Java, Goes, i860.
Tweede Kamer, 27 Mei 1863, Bijblad 1862—'63, p. 840^
Tweede Kamer, 26 Mei 1863, t. a. p., p. 824^
-ocr page 42-de uitbesteding der contracten; bij de koffiecultuur wilde
hij gouvernementstuinen aan particulieren verhuren, terwijl
tenslotte de steeds terugloopende en veeleischende indigo-
cultuur wel het lot van algeheele afschaffing zou moeten
ondergaan. Werden zoo de noodige hervormingen aange-
bracht, dan zou zelfs een uitbreiding van de gouvernements-
cultures niet onmogelijk zijn. De minister beloofde een
ontwerp van wet in te zullen dienen, waarbij nieuwe regels
zoowel voor de gouvernements- als voor de particuliere
cultures zouden worden gesteld.
Evenwel op één punt was Fransen van de Putte reeds
op deze wettelijke regeling vooruit geloopen. Dit betrof de
contracten met de inlandsche bevolking tot het verrichten
van arbeid en het leveren van producten. Oorspronkelijk
was bij Stbl. 1819 n°. 10 bepaald dat deze contracten slechts
individueel en niet door middel van de hoofden konden
worden aangegaan. Maar de bemiddeling der dorpshoofden
was weer mogelijk gemaakt door de regeling die naderhand
bij Stbl. 1838 nquot;. 50 was getroffen. Fransen van de Putte
wilde de gelegenheid tot misbruiken die in 1838 was open-
gesteld, wegnemen en had daartoe een K. B. ontworpen en
reeds bij de Raad van State in behandeling gegeven, om de
toestand van voor 1838 weer te herstellen.
Ter vergelijking volgen hier de drie belangrijkste artt. uit de K. B.en van 1819,
1838 en 1863.
Stbl. V. N.I. 1819, nquot;. 10, art. 2: „Geene contracten zullen dessa's gewijze, of met de
hoofden der dorpen alleen, maar individueel met elk ingezeten, die daardoor eeniger-
mate verpligt v/ordt, mogen worden aangegaan, met die verstande nogtans, dat het niet
vereischt zal worden, dat voor elk individu een afzonderlijk contract worde opgemaakt,
mits de verbintenis, bij de acte vermeld, slechts individueel is gesloten geworden.quot;
Stbl. V. N.I. 1838, nquot;. 50: ,,Tot het aangaan en voortzetten van nuttige ondernemingen
en bedrijven van nijverheid, zullen bij voortduring overeenkomsten met de Indische
bevolking kunnen worden aangegaan, en wel met de oudsten en voornaamsten der
dessa's, zoo tot het bebouwen van gronden, het leveren van bijzondere voortbrengselen,
van afpak, van bouwstoffen en vervoermiddelen, als tot het verkenen van persoonlijke
diensten, nadat door een opzettelijk onderzoek, door of vanwege den Resident, zal
zijn gebleken, dat dezelve met toestemming der dessa's ingezetenen geschieden.quot;
Stbl. V. N.I. 1863, n°. 152 art. i: „De publicatie van 25 December 1838 (Staatsblad
nquot;. 50) wordt in dien zin gewijzigd, dat de overeenkomsten, waarvan in die publicatie
sprake is, niet anders dan individueel met de bezitters of gebruikers der gronden mogen
gesloten worden, zoodat, behoudens de uitzondering in art. 2, overeenkomsten met
de oudsten en voornaamsten der dessa's, namens die dessa's aangegaan, voortaan niet
meer zijn toegelaten.quot;
Werd zoo de weg tot vrije arbeid door het contracteeren
met de: bemiddeling der oudsten afgesneden, de weg tot
vrije arbeid, die inderdaad vrij zou zijn, werd gebaand door
den dorpshoofden de gelegenheid tot misbruiken te ont-
nemen.
De bescherming van de inlandsche bevolking tegen hun
eigen hoofden, die door deze maatregel werd beoogd, stond
bij Fransen van de Putte steeds op den voorgrond. Hij wilde
de oorspronkelijke positie der hoofden in de inheemsche
samenleving herstellen. Het aandeel in de uitvoering van het
cultuurstelsel en het landelijk stelsel hun door het gouver-
nement toegewezen, moest zooveel mogelijk worden terug-
genomen. Op het gebied van het landelijk stelsel, om te
komen tot een billijker en evenrediger heffing van de
landrente. De dorpsgewijze aanslag, door Raffles in 1814
ingevoerd, daarna, in 1815, door hem verlaten, maar door
commissarissen-generaal in 1818 hersteld, moest vervangen
worden door een hoofdelijke aanslag. De dorpshoofden,
die door hun gecombineerde functies van inzamelaar der
landrente en politieautoriteit, met de meeste willekeur de
dessa-aanslag over de dorpsbewoners konden verdeelen,
zouden ook hier worden uitgeschakeld. In hun plaats zou
de inning der landrente, voor de dessabewoners hoofdelijk
bepaald, worden opgedragen aan ,,zuiver comptabele ambte-
naren' '.
Een eerste vereischte voor de invoering eener hoofdelijke
aanslag in de landrente was de opmeting en kadastreering
der gronden. Hierdoor zou een billijke aanslag naar de uit-
gestrektheid en waarde der gronden mogelijk worden, waar-
door, meende Fransen van de Putte, zijn hervormingsplan
niet alleen den druk der bevolking zou verlichten, maar ook
het batig saldo ten goede komen.
De hoofdpunten van het programma van den minister
waren, behalve de boven genoemde hervormingen in het
stelsel der cultures en in het landelijk stelsel, wettelijke
regeling van belangrijke koloniale aangelegenheden, vast-
stelling van de Indische begrooting bij de wet, en geleidelijke
overbrenging van de markt der Indische producten van het
moederland naar Java.
Tegen al deze punten kwamen de conservatieven in hevig
verzet. Het groote bezwaar dat bij elk onderwerp naar voren
werd gebracht was: de minister brengt door zijn maatregelen
op Java een „sociale revolutiequot; te weeg. De inlandsche
maatschappij zou worden aangerand, door de hoofden in
hun machtspositie aan te tasten. Dit zou geschieden als de
bemiddeling der hoofden bij het sluiten van contracten
tusschen Europeanen en inlanders, werd uitgesloten en als
hun de inzameling der landrente werd ontnomen.
Het was vooral de hervorming van het landelijk stelsel,
met een hoofdelijke aanslag in de landrente, die bestreden
werd onder het motief: handhaving van de bestaande maat-
schappelijke toestand. De kadastreering der gronden, die
het mogelijk maakte dat elke dessabewoner naar den grond
die hij in gebruik had werd aangeslagen, voerde onmiskenbaar
in de richting van individueel grondbezit. En het gevaar voor
deze maatschappelijke ommekeer, die de minister inderdaad
voorstond, ofschoon hij den tijd daarvoor nog niet rijp achtte,
wekte den grooten tegenstand tegen 's ministers plannen.
De ,,spreker der conservatievenquot;, R. J. Schimmelpenninck,
gaf in een zeer merkwaardige redevoering een formuleering
van den grondregel der conservatieven voor het koloniaal
beheer en toonde daarbij aan welke houding tegenover de
politiek van Fransen van de Putte het conservatieve standpunt
eischte. Aan de doelstelling van de conservatieve politiek
werd door het heerschende stelsel, staatsrechtelijk, een
„krachtig eenhoofdig bestuur, met eerbiediging der in-
landsche toestanden en gewoontenquot;, economisch, het stelsel
der gouvernementscultures, zoo goed beantwoord, dat het
stelsel van Fransen van de Putte, in vele opzichten het tegen-
gestelde van het bestaande, volkomen verwerpelijk was.
1) R. J. Schimmelpenninck in de Tweede Kamer, 30 Mei 1863: „Op den voorgrond
stel ik dat wij, als bezitter van de Oost Indien, twee voorname verpligtingen hebben te
vervullen: in de eerste plaats verpligtingen jegens de bewoners der uitgebreide
gewesten die door God aan ons bestuur zijn toevertrouwd; in de tweede plaats
verpligtingen jegens het moederland, wiens belang vordert, dat wij die bezittingen
In denzelfden geest sprak Mijer; hij achtte het program
van den minister in strijd met het regeerings-reglement, dat
aan de inlandsche gemeenten hunne volksinstellingen ver-
zekerde, maar bovendien veroordeelde hij de bevordering
van het individueel grondbezit als een roekeloos ingrijpen
in de Javaansche volkshuishouding.
Het langdurig debat in de Twéede Kamer bood wemig
afwisseling; in belangwekkende historische vertoogen werden
door den minister, die hierin vootal den steun ontvmg van
Van Heukelom, en door de conservatieven steeds weer het-
zelfde naar voren gebracht en verdedigd of aangevallen. De con-
servatieve oppositie was te zwak in getal om iets te bereiken,
zoodat de discussie ten slotte op 4 Juni besloten werd met de
goedkeuring der begrooting door de meerderheid (41—25 st.).
200 productief mogelijk maken, en zooveel direct en indirect voordeel opleveren,
als overeen te brengen is met de hoogere verpligting die op ons rust. Bijblad i »02— 03.
P- 863'.nbsp;. ,nbsp;, r.
De conservatieve bestrijding van Fransen van de Putte, vanuit de eene hootd-
gedachte, handhaving van den maatschappelijken toestand op Java, door behoud van
het bestaande stelsel, ligt duidelijk in het vervolg van Schimmelpenninck s redevoenng
uitgedrukt: „Daarom willen wij geene invoering van individueel grondbezit daar waar
gemeenschappelijk grondbezit den grondslag uitmaakt van de bestaande maatschap-
pelijke orde. Daarom willen wij zoo min mogelijk onmiddellijke aanraking van het
Europeesch gezag en van het Europeesch element met de bevolking, daar waar het
tusschen beide tredend gezag van inlandsche hoofden en vorsten een band is, welke
de geheele Indische maatschappij aan de heerschappij van Nederland verbindt. Daarom
willen wij niet de belasting, waar zij in arbeid opgebragt wordt, vervangen door belasting
in geld. Daarom willen wij geen te sterke uitbreiding van het Europeesch element,
waardoor, helaas! niet altijd het Christendom en de beschaving, maar dikwijls het
tegendeel en daardoor onrust en ontevredenheid onder de inlandsche bevolking zou
kunnen bevorderd worden. Daarom willen wij de Javaansche bevolking niet prijs
geven aan eene onbeperkte ontwikkeling van de particuliere industrie en die in de
plaats stellen van de gouvernementscultures. Daarom willen wij het met dulden, dat
aan de particuliere industrie eene plaats gegeven worde tusschen en naast de gouver-
nementscultures en deze in hare ontwikkeling worden belemmerd. Daarom willen
wij ook niet de markt van de Oost Indische producten overbrengen van het moeder-
land naar Java, waardoor het consignatiestelsel zou worden vernietigd, en daarom ook
willen en kunnen wij dezen Minister van Koloniën niet ondersteunen, die alles
wenschelijk acht wat ons voorkomt onvermijdelijk tot de opheffing van het bestaande
stelsel te leiden en tot vervanging daarvan door het stelsel der liberale koloniale politiek.
Bijblad 1862—63, p. 864I.nbsp;,nbsp;j
1) Tweede Kamer, 28 Mei 1863, Bijblad 1862—'63, p. 849': -Waar de neiging
tot het individueel landbezit zich bij de Javasche bevolking ongedwongen openbaart,
daar zou ik het willen bevorderen; omdat ook ik aan dat bezit de voorkeur geef. Maar
het door opmetingen en andere handelingen in het leven te roepen en van Staatswege
in te voeren, zonder dat blijkt, dat de bevolking het zelve in haar belang begeert, dat
is in mijn oog even willekeurig als roekeloos.quot;
De Eerste Kamer, die nooit een overwegende invloed op
den gang der koloniale zaken had uitgeoefend, kon, nu zij
eenmaal de begrooting van den vorigen minister Uhlenbeck
had verworpen, Fransen van de Putte nog groote moeilijk-
heden geven. Toch zou deze Kamer, hoe conservatief ook
georiënteerd, om politieke redenen niet licht tot een her-
haalde verwerping van de begrooting komen. Een ontbinding
der Kamers, die in dat geval werd gevreesd, zou de Eerste
Kamer waarschijnlijk even conservatief doen terugkeeren,
en de liberale meerderheid der Tweede Kamer nog ver-
sterken. Het was om deze politieke complicaties te
voorkomen, dat de Eerste Kamer, zij het na heftige be-
strijding, de begrooting op i JuU met 22—16 stemmen
aannam.
Nog één onderwerp had de minister van Koloniën in dat
zelfde zittingsjaar voor de Staten-Generaal te verdedigen;
het was een wetsontwerp tot het verkenen eener concessie
voor een spoorweg van Semarang over Soerakarta naar
Djocjakarta. Voor de tegenstelling tusschen conservatieven
en liberalen was het debat in de Tweede Kamer over deze
wet uiteraard niet van veel beteekenis, hoewel de koloniale
oppositie niet naUet ook hier den minister te bestrijden.
# # #
De volgende ontmoeting met de beide Kamers was de
behandeling van het koloniale hoofdstuk der begrooting voor
1864. De beraadslaging over dit hoofdstuk was weinig meer
dan een herhaling van het vorige begrootingsdebat. De
belangstelling der vertegenwoordiging werd reeds te veel in
Vgl. de redevoering van C. H. baron van Rhemen van Rhemenshuizen, Eerste
Kamer, 29 Juni 1863, Bijblad 1862—'63, p. 266^-^.
Voor het programma van Fransen van de Putte bij de behandeling der begrooting
ontwikkeld: zijn Parlementaire redevoeringen, Schiedam, 1872—'73, I, p. 98—248.
Het ontwerp werd den 25sten Juni in de Tweede Kamer aangenomennbsp;3 st.),
in de Eerste Kamer, zonder discussie en met algemeene stemmen den 6en Juli.
Hoofdstuk IX der begrooting voor 1864 werd door de Tweede Kamer goed-
gekeurd - 12 December 1863 - met 41—24 st., door de Eerste Kamer - 11 Januari
1864 - met 22—II st.
beslag genomen door een ontwerp van wet tot regelmg
van de, wij ze van beheer en verantwoording der geldmid-
delen in Nederlandsch-Indië, dat de minister den 2Ssten
September 1863 bij de Tweede Kamer had aanhangig
gemaakt.
Deze poging tot regehng der Indische comptabiliteit, was
niet de eerste. In 1855 had minister Pahud een comptabiliteits-
wet ontworpen, die echter niet in behandeling was gekomen.
Het voorloopig verslag had den wensch te kennen gegeven
dat het eindcijfer van elk hoofdstuk der koloniale begrooting
bij de wet zou worden vastgesteld. Op denzelfden drang
naar vaststelling bij de wet stuitte het ontwerp van minister
Rochussen van 1858. Oorspronkelijk wilde de minister zelf
een vaststelling van de begrooting door den wetgever voor
vijf jaar. Evenwel later moest hij de Kamer mededeelen
dat zijn denkbeelden hieromtrent eenige wijziging hadden
ondergaan, zoodat hij niet aan den wil der meerderheid, in
het voorloopig verslag uitgesproken, kon voldoen. Nadat het
ontwerp door hem was ingetrokken, is de belofte eener her-
nieuwde poging vergeten.
De „nieuwe scheppingquot;, zooals Rochussen de wettelijke
vaststelling der Indische begrooting noemde, was het hoofd-
beginsel van het ontwerp van Fransen van de Putte. Het
voorloopig verslag over zijn ontwerp comptabiliteitswet van
16 December 1863, had reeds de bezwaren der conser-
vatieve minderheid aangegeven, die bij de discussie in de
Kamer werden uiteengezet.
Deze waren van tweeërlei aard, bezwaren aan de grondwet
ontleend en, voor het conservatieve standpunt veel belang-
rijkere, politieke bezwaren. De grondwettige bedenkingen
kwamen hierop neer, dat de grondwetgever de vaststelling
der koloniale begrooting bij de wet niet had gewild, maar
verzuimd had het uitdrukkelijk te verbieden.^) De vele
politieke bezwaren der conservatieven werden met zorg
opgesomd en uitgemeten, waardoor het groote argument tegen
1) Vgl. Mr. J. Heemskerk Azn. in de Tweede Kamer, 9 Maart 1864, Bijblad
1863—'64, p. 458'-
de wet, hoewel uit den samenhang gemakkelijk af te leiden,
op den achtergrond geraakte.
Het conservatieve verzet tegen de wettelijke vaststelling
der Indische begrooting, zooals dit in de redevoeringen der
oppositie werd uitgesproken, betrof voor namelijk vier punten:
i. de Staten-Generaal zou censuur uitoefenen over den
gouverneur-generaal, waardoor diens verantwoordelijkheid
aan den minister van Koloniën werd verzwakt; 2. de
beraadslaging over de Indische begrooting in de Staten-
Generaal zou bij een beperking der uitgaven de ontevredenheid
in Indië verwekken, en de harmonie tusschen het moeder-
land en zijn koloniën verstoren; 3. de leiding van de
Indische zaken moest bewaard blijven voor de afwisselende
pohtiek eëner parlementaire regeering; 4. de Staten-
Generaal waren door hun gebrek aan kennis van Indische
toestanden en door hun overdrukke werkzaamheden niet
geschikt om over de Indische uitgaven te beslissen.
Al deze bezwaren waren geïnspireerd door de vrees voor
een bovenmatige opdrijving der uitgaven en een verlies van
het koloniaal batig slot. De gouverneur-generaal zou licht
het belang van het moederland uit het oog verliezen en bij
de samenstelling van de begrooting alleen rekening houden
met wat hij .voor Indië noodig of nuttig achtte. Hij zou daarbij
niet alleen gesteund worden door zijn geraadpleegde des-
kundige ambtenaren, maar de heele Indische maatschappij,
die haar belangen zag verdedigd, zij het ook ten koste van
het moederland, zou achter hem staan. Wat de gouverneur-
generaal als voor Indië noodig of nuttig voorstelde, zou de
Staten-Generaal niet zonder groote bezwaren kunnen ver-
werpen.
De conservatieven die het batig slot op het spel zagen
staan, veroordeelden de nieuwe regeling als funest voor de
moederlandsche belangen. Toch bleek de verzekerdheid,
waarmede Fransen van de Putte zich reeds bij den aanvang
der discussie over den steun der meerderheid had uitgelaten,
gegrond te zijn geweest. Nadat over het kardinale punt, de
jaarlijksche vaststelling der Indische begrooting bij de wet.
door de Tweede Kamer was beslist door de goedkeuring
van art., 2^) met 39—14 st., werd, 14 Maart 1864, de compta-
biliteitswet aangenomen met 38—12 st. De Eerste Kamer
verleende den 22sten April met, 26—5 st. eveneens haar
goedkeuring.
# * #
Kort nadat de comptabiliteitswet was tot stand gekomen
verdedigde Fransen van de Putte een wetsontwerp tot
regeling van het onderwijs van rijkswege in de Indische taal-,
land- en volkenkunde.
Het bezwaar, dat niet alleen door de conservatieven maar
ook door vele liberalen hiertegen werd ingebracht, was dat
het ontwerp te weinig regelde en te veel aan den minister
zelf overliet. De wet gaf zelfs niet de plaats aan waar de
instelling van onderwijs, die zij in het leven wilde roepen,
zou zijn gevestigd. De Kamer verwonderde zich algemeen
over het ontbreken van voorschriften voor de verdere regeling
van het onderwijs, die de minister voor een algemeene maat-
regel van bestuur wilde reserveeren. Na een aanvullend
amendement-Van Kerkwijk, dat Leiden als plaats van ves-
tiging aanwees, werd het \\^etsontwerp den loen Mei 1864
door de Tweede Kamer en een maand later door de Eerste
Kamer aangenomen.
De Kamer was over de sobere inhoud van deze wet ont-
stemd geweest. Zelfs den trouwen volgelingen van Fransen
van de Putte ging de zelfstandigheid die de minister hier
aan den dag had gelegd te ver. De welwillendheid der
conservatieven, wier oppositie den minister nog nooit had
geschaad, kon hij zeer goed ontbeeren, maar de critiek der
liberalen moest voor hem een reden tot bezorgdheid zijn.
Twee jaar geleden had hij zich over zijn verhouding tot
de politieke partijen aldus uitgelaten: „Ik loop niet in het
gareel eener partij, ik ben ik.quot;Hiermede had Van de Putte
'1) Art. 2 luidde: „De begrooting van Nederlandsch Indië wordt jaarlijks vast-
gesteld bij afzonderlijke wet of wetten. Die wet of wetten regelen de uitgaven en wijzen
de middelen te harer dekking aan.quot;
'') Eerste Kamer, i Juli 1863, Parlem. Redev., I, p. 246.
-ocr page 50-gezegd zich niet gebonden te weten aan dat programma, aan
dat stelsel, dat voordien steeds door de liberale partij was
voorgestaan. ,,Is het bovendien mogelijk alles te refuteeren
of te beamen wat mannen van ééne richting in deze of in
de andere Kamer gezegd hebben? Ik zie daartoe geen
kans.quot; 1)
De minister was liberaal in dien zin dat hij in Indië her-
vormingen wilde en zich kantte tegen het stelsel van behoud,
maar niet dat hij zich bij de keuze en toepassing dier her-
vormingen geheel liet leiden door de denkbeelden der
liberale partij. Zoo is het ook te verklaren dat bij de be-
handeling van de begrooting voor 1865, dus na een twee-
jarige regeeringsperiode, de conservatieven nog steeds niet
wisten welk politiek stelsel de minister volgde. Voor hen
had immers als de liberale politiek gegolden hetgeen door
een harer eerste voorstanders, baron van Hoëvell, was ver-
dedigd. Het was reeds duidelijk dat Van de Putte deze
richting niet onvoorwaardelijk als de zijne erkende, maar
meestal radicaler, in enkele opzichten gematigder als deze
staatsman, een eigen stelsel volgde.
Mij er vroeg bij die gelegenheid in hoeverre de minister
trouw gebleven was aan de beginselen van Thorbecke, het
hoofd van het kabinet. Wintgens drong er op aan dat het
regeeringsstelsel niet langer verborgen zou blijven maar dui-
delijk zou worden uiteengezet. De politiek van den minister
maakte op hem den indruk van ,,een politiek a deux mains,
a double sangquot; te zijn. Ook Rochussen deelde in den twijfel
die over het stelsel van den minister werd uitgesproken.
Een belangrijk punt dat bij deze begrootingsdebatten w^erd
Zie p. 37 noot 2.
Tweede Kamer, 19 December 1864, Bijblad 1864—'65, p. 464I.
Tweede Kamer, 17 December 1864, Bijblad 1864—65, p. 455^: „Mij dunkt,
onder die omstandigheden wordt het meer dan tijd, dat de Regering haar stelsel
openbaart; het stelsel, dat dan niet van den heer van Hoëvell en dat dan niet is het
onze. Ik heb daaromtrent geene zekerheid, ik weet niet wat dat stelsel is.quot;
lt;) Tweede Kamer, 21 December 1864, Bijblad 1864—'65, p. 502^: „Het moet den
Minister niet verwonderen dat er omtrent zijne rigting twijfel bestaat.quot; Vgl. voor
het standpunt van Rochussen ook de redevoering van E. du Marchie van Voorthuysen,
Bijblad 1864—'65, p. Af»?quot;-
aangeroerd was de regeling van koloniale aangelegenheden
bij de wet. Door velen werd den minister het verwijt gemaakt
dat hij, met verzaking van zijn beginsel, verschillende onder-
werpen, die voor een wettelijke regeling in aanmerking
kwamen, zelf had geregeld. Van liberale zijde zelfs werd de
vraag gesteld of de minister nog met evenveel overtuiging
de regeling van Indische aangelegenheden bij de wet voor-
stond.
Zoo openbaarde deze begrootingsdiscussie de toenemende
ontstemming over de onafhankelijke houding die Fransen
van de Putte tegenover de Kamer, maar vooral tegenover
zijn politieke medestanders, aannam. Bij een volgend wets-
ontwerp bleek duidelijk dat de minister niet meer op den
steun van alle liberalen kon rekenen; de groep der „af-
wachtersquot; was toegenomen.
Nadat de regeerings-reglementen voor Suriname- en
Cura^ao waren vastgesteld, werd door de Tweede Kamer
een aanvang gemaakt met de behandeling van het wets-
ontwerp tot vaststelling der tarieven van in-, uit- en doorvoer
in Nederlandsch-Indië. De uitersten die hierbij tegenover
elkaar stonden waren de voorstanders van een toleenheid
tusschen Nederland en Indië eenerzijds en de voorstanders
van een algeheelé afschaffing der differentieele rechten
anderzijds. Het wetsontwerp voldeed aan geen van beide.
De minister, die een voorstander was van de afschaffing der
differentieele rechten, had een wet van overgang, van
„transitiequot;, voorgesteld, waarin de verplichting tot herziening
In de Memorie van Beantwoording § 5, was het ministerieele standpunt aldus
onder woorden gebracht: „De ondergeteekende heeft reeds in de zitting van 30 Mei
1863 verklaard, de vraag, of een koloniaal onderwerp regeling vordert bij de wet, alleen
ter toetse te kunnen brengen van art. 59, laatste lid der Grondwet. Dat voornemen,
waarvan hij niet is afgeweken, ontmoette toen blijkbaar de goedkeuring der Vertegen-
woordiging.quot;
Naar aanleiding hiervan sprak Mr. M. H. Godefroi over de overtuiging van
Fransen van de Putte in zake het beginsel van wettelijke regeling: „Hij uias vroeger
van die meening. Het was de leus der politieke koloniale partij, waartoe de Minister
als ]id dezer Kamer heeft behoord. Is hij van gevoelen veranderd? Ik hoop en geloof
het niet, maar zijn antwoord kwam mij voor kracht van overtuiging te missen.quot;
Tweede Kamer, 20 December 1864, Bijblad 1864—65, p. 438^
De begrooting werd 21 December 1864 door de Tweede Kamer goedgekeurd
met 47—24 stemmen; door de Eerste Kamer 11 Januari 1865 met 22—10 stemmen.
was opgenomen. Verschillende amendementen om langs een
kortere weg de afschaffing der differentieele rechten te
bereiken, (Van Bosse en Van Swieten) en andere, om de
toleenheid voor te schrijven, (Van der Linden en Van
Limburg Brouwer) werden verworpen. Ten slotte nam de
minister het amendement van Viruly Verbrugge over, waarbij
den levensduur der wet tot i Januari 1872 werd beperkt.
Het wetsontwerp werd daarna op 8 Juni 1865 door de Tweede
Kamer met 49—8 st., door de Eerste Kamer op 26 Juni
met algemeene stemmen aangenomen.
Bij een koninklijke boodschap van 30 September 1864
werd aan de Tweede Kamer het ontwerp der cultuurwet
aangeboden onder den breedsprakigen titel van een „ontwerp
van wet tot vaststelling der grondslagen, waarop onder-
nemingen van landbouw en nijverheid in Nederlandsch Indië
kunnen worden gevestigdquot;.
Hiermede was eindelijk aan het herhaaldelijk geuite ver-
langen der Kamer voldaan om door dit wetsontwerp in de
gelegenheid te worden gesteld over het alles beheerschende
vraagstuk van koloniale politiek te beslissen. De begrootings-
discussie die aan de behandeling der cultuurwet moest voor-
afgaan, droeg door deze omstandigheden een onbelangrijk
karakter. Nog denzelfden dag, i December 1865, waarop de
beraadslaging aanving, werd het hoofdstuk van het departe-
ment van Koloniën door de Tweede Kamer met 47—20 st.
goedgekeurd.
In verband met de verdere geschiedenis van het tweede
ministerie Thorbecke werd deze onbeduidende discussie nog
zeer merkwaardig door een interpellatie die bij die gelegenheid
door Mr. A. S. van Nierop tot den minister van Koloniën
werd gericht.
Door dezen afgevaardigde werden den minister twee vragen
gesteld: „iquot;. wat is er gedaan voor de invoering der wet-
geving in West-Indië en 2«. hoe staat het met de straf-
wetgeving voor de Oost? Zal die worden ingevoerd, zoo als
1) De begrooting voor Koloniën werd door de Eerste Kamer aangenomen met
26—9 stemmen, 29 December 1865.
de Kamer getoond heeft dat te wenschen, bij besluit, of zal
die wetgeving ad kalendas graecas moeten worden ver-
schoven, totdat de Staten-Generaal dien arbeid zullen hebben
ondernomen?quot;
Blijkens een latere verklaring van Van Nierop was tot
deze interpellatie besloten door eenige liberale voormannen
— Kappeyne van de Goppello, Godefroi en Van Nierop —
omdat bij de behandeling van het West-Indische regeerings-
reglement over de invoering der koloniale wetboeken onder
de liberalen verschil van meening was ontstaan.
Het antwoord van Fransen van de Putte op de tweede
vraag was voor Van Nierop, een voorstander van de invoering
bij K. B., geruststellend: hoewel in het algemeen van over-
tuiging dat Indische wetboeken bij de wet behoorden te
worden vastgelegd, had „hij reeds dikwijls doen blijken van
de urgentie, die ook volgens hem bestond om een straf-
wetboek in Nederlandsch Indië in te voeren,quot; en daarom
tot een invoering bij K. B. besloten.
Inmiddels was deze kwestie reeds in den ministerraad
besproken. In September 1865 had - Thorbecke en diens
vertrouweling de minister van Justitie, Olivier, zich verzet
tegen het voornemen van Fransen van de Putte om
voor het Indische strafwetboek een uitzondering te maken
op het liberaal beginsel van regeling der koloniale zaken
bij de wet. Van de Putte, die gesteund werd door de
meerderheid van het kabinet en zich op het advies van
den Raad van State, ten zijnen gunste kon beroepen,
1)nbsp;Tweede Kamer, i December 1865, Bijblad 1865—66, p. 299^
2)nbsp;„Nu volgde het koloniaal debat bij de begrooting van Koloniën. Er was dus
niets vreemds in, dat er opnieuw een overleg werd geopend omtrent de vraag, of het
Strafwetboek voor Oost Indië bij besluit dan wel bij de wet zou worden ingevoerd.
Er werd besloten deswege eene vraag te rigten aan den Minister van Koloniën. Maar
wie zou de vraag doen? De heer Kappeyne meende zich te mogen verschoonen wegens
zijne veronderstelde nauwe betrekking tot dien Minister; de heer Godefroi was tot
het doen der vraag wel volkomen bereid, maar werd verhinderd door eene ligte
ongesteldheid, die hem het spreken belette of moeijelijk maakte. Er bleef dus
lyemand over dan ik, en voor mij bestond geen enkel bezwaar. Ik roep het
getuigenis in van den heer Godefroi, of hij de vraag niet zou gedaan hebben, zoo
het physiek beletsel niet had bestaan.quot; Tweede Kamer, zy Februari 1866, Bijblad
1865—'66, p. 416^
Tweede Kamer, i December 1865, Bijblad 1865—'66, p. 299^
-ocr page 54-meende evenwel ,,om redenen van urgentiequot; van het alge»
meen beginsel te moeten afwijken en hield hardnekkig zijn
opportunistisch standpunt vast.
Den 5en December '65 werd door hem een koninklijk
besluit aan den Koning voorgedragen. De kwestie over de
al of niet invoering van het wetboek van strafrecht voor
Nederlandsch-Indië, bij de wet, werd tevens aan den Koning
voorgelegd in rapporten van Fransen van de Putte en van
Olivier en Thorbecke. Het tweede ministerie Thorbecke,
dat reeds ten gevolge van de Limburgsche brievengeschie-
denis den bekwamen Betz voor Financiën had verloren, viel
uiteen toen de premier met den minister van Justitie besloot
af te treden. Denzelfden dag, 10 Februari '66, waarop het
gevraagde ontslag verleend werd, had de benoeming plaats
van P. Ph. van Bosse tot minister van Financiën, J. H. Geert-
sema tot minister van Binnenlandsche Zaken en C. J. Pické
tot minister van Justitie.
* * *
Toen de Tweede Kamer na het Kerstreces, den ayen
Februari 1866, weer bijeenkwam werden door den minister
van Financiën aan de Kamer mededeelingen gedaan over de
vorming van het nieuwe kabinet. Op de ontbinding van het
vorige ministerie werd evenwel geen nieuw licht geworpen.
De Kamer was door de ministerieele mededeelingen dan
ook allerminst bevredigd, en de verklaringen van Van Bosse
en Fransen van de Putte werden niet voor de volledige waar-
heid aangenomen. Het gelukte Fransen van de Putte niet om
het geschil met zijn vroegere ambtgenooten alle principieele
beteekenis te ontzeggen; zijn pogingen stuitten op het wan-
trouwen tusschen de beide kampen der liberale partij.
1) Met machtiging van den Koning gepubliceerd in de Staatscourant 11—12
Febr. 1866.
Minister van Bosse zei hierover: „Wat aanleiding heeft gegeven tot de nood-
zakelijkheid der vorming van een nieuw Bewind is volledig bekend uit de stukken,
die met magtiging des Konings openbaar zijn gemaakt.quot; Tweede Kamer, 27 Febr.
1866, Bijblad 1865—'66, p. 408^-^
3) Vgl. over de verhouding Thorbecke-Fransen van de Putte vooral, I. D. Fransen
van de Putte aan W. H. de Beaufort, 25 October 1893; bijlage van: Mr. Dr.}. A. A. H.
de Beaufort: Vijftig jaren uit onze geschiedenis (1868—1918), in: de Gids, 1924, IV,
p. 120 e. v.
De voorstelling, dat de crisis gemotiveerd was door het
verschil van meening over de invoering van het Indische
strafwetboek, werd beantwoord met de verzekering dat de
crisis niet als gerechtvaardigd en daarom niet als ge-
eindigd werd beschouwd.
De polemiek, die over de reden van ontbinding van het
ministerie Thorbecke tusschen de organen der liberale pers
ontstond, werd ook niet in een toon gehouden die voor eenige
toenadering hoopvol stemde. Onder deze ongunstige om-
standigheden moest de minister van Koloniën zijn ,,eervolle,
schoon zware taakquot; volbrengen om door de verdediging der
cultuurwet het koloniale pleit tot een oplossing te brengen.
De cultuurwet, die een regeling moest zijn zoowel van de
gouvernements- als van de particuliere cultures, wilde
Fransen van de Putte aan haar doel doen beantwoorden
door de beide elementen grond en arbeid, die het geheele
vraagstuk omvatten, aan een grondige regeling te onder-
werpen. De bepalingen omtrent de rechten op den grond,
de meest ingrijpende van het geheele ontwerp, waren in
hoofdzaak de volgende:
a.nbsp;aan den inlander wordt de eigendom toegekend van den
grond die hij in individueel en erfelijk gebruik bezit (art. i);
behoudens de eerbiediging van het adatrecht wordt het
eigendomsrecht op den grond beoordeeld naar het burgerlijk
recht van Nederlandsch-Indië (art. 3).
b.nbsp;de gemeene gronden, waarvan het genot tijdelijk wordt
verdeeld, zullen het eigendom zijn der „gezamenlijke ge-
erfdenquot; (art. 2); op verlangen der meerderheid worden deze
gronden onder de rechthebbenden verdeeld (art. 9—11).
c.nbsp;Europeanen en Vreemde Oosterlingen kunnen geen
eigendoms- of ander zakelijk recht verkrijgen op die
gronden, waarvan de eigendom aan den inlander behoort
(art. 12); deze bepaling moet na vijf jaar aan herziening
worden onderworpen.
Aldus A. S. van Nierop: Tweede Kamer, 27 Februari 1866, Bijblad 1866—'67,
p. 409.
De Nieuwe Rotterdamsche Courant stond aan de zijde van Fransen van de Putte,,
de Arnhemsche Courant was voor Thorbecke.
d. de gronden die aan den Staat behooren, worden in
kaart gebracht en tot uitgifte in erfpacht voor 99 jaar aan-
geboden (art. 19—31)-
Over den arbeid bepaalde het ontwerp:
a.nbsp;de StaaTTeschikt niet over den arbeid der inlanders
ten behoeve van cuhures; de verplichting der inlanders tot
aanleg en onderhoud der gouvernementskoffietuinen blijft
bestaan (art. 7, 16, 40 en 46).
b.nbsp;er kunnen arbeidsovereenkomsten met inlanders worden
gesloten voor een bepaalden tijd — maximum één jaar —
of voor den duur eener onderneming — maximum 18 mnd. —
(art. 47—56).nbsp;0 j ^ .
Doel en strekking van de ci^urwet was i». door de toe-
kenning van individueele grondeigendom een vaste warbgrg
te geven tegen de misbruiken waaraan de bevolking was bloot-
gesteld, 2». doo^e_ uitgifte van_gronden de parl^uHere land.-
bouw te bevorderen. In de memorie van toelichting wordt
herhaaldelijk de finantieel voordeelige zijde van de nieuwe
regeling in het licht gesteld, zelfs waar de memorie besluit
met de verzekering dat „ook in den eersten tijd de finantieele
gevolgen van het tegenwoordig voorstel geenerlei reden van
beduchtheidquot; behoeven te geven.
Het wetsontwerp, zooals dit na het voorloopig verslag
eenigszins was gewijzigd, werd den len Mei 1866 door de
Tweede Kamer in behandeling genomen.
Werd de verdediging van het ontwerp in vele opzichten
„een philippica tegen het cultuurstelselquot; genoemd, de be-
strijding was van de zijde der conservatieven een warm
pleidooi voor dat stelsel. Al de gronden, die voor het behoud
van het cultuurstelsel werden aangevoerd, waren redenen
om het nieuwe stelsel als verderfelijk voor Indië en Nederland
te verwerpen. Het financieele belang stond bij de bestrijding
op den achtergrond. Voor een juiste waardeering van het
koloniale standpunt der conservatieven is deze discussie van
zeer veel belang. Voor hen was het cultuurstelsel een stelsel,
dat van zijn gebreken gezuiverd, beantwoordde aan het doel
dat aan het koloniaal beheer moest worden gesteld: een
evenwichtige i behartiging van de belangen van moederland
en kolöniën. Het had bewezen bij de inlandsche maatschappij
goed aan te sluiten en waarborgen te geven voor haar ge-
leidelijke ontwikkeling. Als een groote verdienste van het
cultuurstelsel werd nu vooral aangemerkt zijn beschermend
karakter in de beveiliging van den inlander voor de baatzucht
van het particulier belang. Tegenover de cultuurwet, die
een ,,sociale ommekeerquot; wilde teweeg brengen om het
particulier belang te bevorderen, werd het cultuurstelsel ver-
dedigd als ,,de geniale oplossing van het groote koloniale
vraagstuk, hoe de belangen van moederland en Javanen, hoe
de ontwikkeling en vooruitgang van beiden konden worden
vereenigd.quot;
De cultuurwet eischte een offer aan het particulier belang
door met de invoering van het individueel grondbezit dat
over vijf jaar wellicht aan Europeanen zou vervallen, qp
Java een Hasse van proletariërs in het leven te roepen.
Dat met de handhaving van het cultuurstelsel een onver-
anderde toepassing van dit stelsel uitgesloten was, werd
door de conservatieven erkend. Hoewel Rochussen van
oordeel was dat voor de instandhouding van het cultuurstelsel
de artt. 56 en 60 van het regeerings-reglement gewijzigd
moesten worden, meende Mijer dat een toepassing in den
geest van deze artikelen zeer goed mogelijk was. Op een vraag
van Godefroi ontwikkelde hij, „als lid der conservatieve
partijquot;, zijn denkbeelden over het cultuurvraagstuk. Aan het
1) Aldus Wintgens in de Tweede Kamer, i Mei 1866, Handel. Cultuurwet, III, p. 54.
Bij de behandeling van de Staatsbegrooting voor 1865 had Wintgens reeds op deze
eigenschap van het cultuurstelsel den nadruk gelegd: „Het koloniale stelsel had ook de
groote verdienste, in mijn oog misschien de grootste, dat het beschermend was voor
den Javaan; dat de Javaan daarin vond een dam tegen den aandrang van het particulier
belang dat op onbelemmerde exploitatie van de krachten van den Javaan loerde. Het
is een beschermend stelsel voor de Javaansche natie, het is een breidel voor het
particulier belang, en daarom juist was het velen een doorn in het oog. En daarom
juist heeft dat particulier belang het sein gegeven tot den aanval op dat stelsel. En
dat particuliere belang, het moge zich bedrogen vinden in de hoop om die voordeelen
voor zich te verwerven, het is er toch aanvankelijk maar al te zeer in geslaagd om
de baten voor het algemeen te doen verloren gaan.quot; Tweede Kamer, 17 December 1864,
Bijblad 1864—'65, II, p. 553^ Vgl. Handel. Cultuurwet, III, p. 38-
Handel. Cultuurwet, III, p. 123.
slot van zijn belangrijke redevoering vatte hij deze in enkele
punten samen:
1.nbsp;het grondbezit van den inlander moest op den tegen-
woordigen voet worden gehandhaafd, totdat na een in te
stellen onderzoek een herziening bij de wet noodig zou zijn
gebleken;
2.nbsp;de regeering moest de ontwikkeling van den landbouw
en de nijverheid der Javanen bevorderen, door de ontginning
aan te moedigen van gronden die geschikt waren voor den
verbouw van rijst en andere voedingsmiddelen en door de
middelen van verkeer op Java te verbeteren;
3.nbsp;de op hoog gezag ingevoerde cultures moesten in stand
gehouden worden, overeenkomstig en ter uitvoering van
art. 56 van het regeerings-reglement;
4.nbsp;de regeering moest zorg dragen voor de ontwikkeling
van de particuliere nijverheid der Europeanen, bij voorkeur
Nederlanders, a. door hun, waar art. 56 van het regeerings-
reglement dat toeliet, de gelegenheid te schenken met
inlanders, individueel of dessagewijs, arbeidsovereenkomsten
te sluiten, met waarborgen tegen misbruiken; b. door hun
de woeste gronden, die noch door de inlandsche bevolking,
noch door art. 56 van het regeerings-reglement werden
opgeeischt in huur, of, als dit verkieslijk was, in erfpacht af
te staan.
Aan dit program werd door Mij er nog de wensch toe-
gevoegd van handhaving der Nederlandsche overheersching
met eerbiediging der adatrechtelijke instellingen voorzoover
deze niet strijdig waren met die, „welke in alle deelen der
wereld aan de trapsgewijze ontwikkeling der menschheid
bevorderlijk zijn,quot; van verbetering van het onderwijs, van
vrije Evangelieprediking en van geleidelijke afschaffing der
opiumpacht.
Eigenlijk liet het programma van Mijer de vragen, waar-
voor de cultuurwet een oplossing gaf, geheel ter zijde. Het
was een reeks wenschen, die in hun algemeenheid de liberalen
eveneens konden onderschrijven; de wijze waarop zij in ver-
1) Handel. Cultuurwet, III, p. 228—229.
-ocr page 59-vulling konden worden gebracht, waarvan de cultuurwet een
proeve was, gaf Mijer niet aan. Het is dan ook niet bevreemdend
dat Kappeyne van de Goppello Mij er's wenschen tot de zijne
maakte. Omdat het programma van Mijer zorgvuldig alle strijd-
punten vermeed, noemde hij het evasief, niet conservatief.
Gedrongen om de kwestieuze punten aan te roeren, gaf
Mijer later een toelichting van zijn program, die bijna uit-
sluitend over het onderwerp der gouvernementscultures eenig
nieuw licht verspreidde. Hoofdzakelijk verklaarde hij zich
voor instandhoi^ing en uitbreiding der gouvernements-
koffie- en suikercultuur daar waar die bestonden, met een
herzTening van het loon en van de verdeeling der arbeid. De
contracten, die voor de bevolking te zware druk opleverden,
moesten na expiratie worden opgeheven. Afschaffing van
de eenmaal ingevoerde openbare uitbesteding der contracten
was niet wenschelijk.
De conservatieven stonden in hun bestrijding van de
cultuurwet niet alleen. Ook onder de liberalen was de stem-
ming over het wetsontwerp zeer verdeeld. Het aantal onvoor-
waardelijke voorstanders bleef beperkt tot 's ministers beide
medewerkers, Van Heukelom en Kappeyne van de Goppello.
Van beslissende beteekenis was de houding die Thorbecke
aannam. Reeds vroeger, tijdens de vorige begrootingsdebatten
had Wintgens het oordeel van den minister van Binnenland-
sche Zaken, Thorbecke, over de ingediende cultuurwet ge-
vraagd. Was het vermoeden dat deze hier niet in alle deelen
mee instemde reeds algemeen, het ontwijkende antwoord
van Thorbecke moest dit vermoeden wel versterken: over
zijn waardeering der cultuurwet geen enkel woord; zijn stil-
zwijgen werd gemotiveerd door de vrees dat het debat in een
„ontijdige behandeling van het ontwerp zou ontaardenquot;
over zijn homogeniteit met den minister van Koloniën slechts
de gereserveerde uitlating: ,,de Minister van Koloniën had
en heeft mijne volle sympathie, voor zooveel hij regeling,
1) Handel. Cultuurwet, III, p. 253—256.
Handel. Cultuurwet, III, p. 425—428.
Tweede Kamer, 14 November 1865, Bijblad 1865—'66, p. 132^
-ocr page 60-verstandige, opregte hervorming en ontwikkeling beoogt.quot;
Bij de algemeene beraadslaging over het ontwerp cultuur-
wet had Thorbecke gezwegen. Met de strekking en het doel
der regeling kon hij zich vereenigen. De bezwaren die hij
bij de behandeling van de eerste artikelen naar voren bracht,
waren gericht tegen den belangrijksten maatregel: toekenning
aan den inlander van individueelen grondeigendom. Hij
achtte de voordeelen van dezen ,,greep in het privaatregtquot;
zeer onzeker: ,,liever een matige maar vaste, dan een wijde
greep.quot; Het amendement-Van Nierop ter vervanging van
de artt. i—6 en 8—13 gaf aan zijn bezwaren vaste vorm.
Het wilde de invoering van het eigendomsrecht der inlanders
op den grond afhankelijk stellen van een nader onderzoek,
op welks resultaten binnen vijf jaar een wettelijke regeling
zou worden voorgesteld. Toen de minister van Koloniën
het voorstel onaannemelijk verklaarde, trachtte de afgevaar-
digde Poortman door een verzoenend amendement het
verschil van meening onder de liberalen te doen verdwijnen.
Maar in plaats van dit te bereiken, vond het amendement
den onverwachten bijval der conservatieven, die hierin hunne
wenschen zagen uitgedrukt. Ook Van Nierop achtte dit
amendement veel verder van het oorspronkelijke artikel ver-
wijderd dan het zijne en noemde het „de sterkste uitdrukking
van de theorie, door den heer Thorbecke ontwikkeld: uit-
sluiting van westerschen privaateigendom.quot; ®)
1) Bijblad 1865—'66, p. 132'.nbsp;Handel. Cultuurwet, III, p. 630.
Handel. Cultuurwet, III, p. 636.
Het nieuwe art. 2 ter vervanging van de artt. 8—13 werd in den loop der discussie
om practische redenen ingetrokken. Gelijktijdig met het amandement-Van Nierop
werd een amendement ingediend door IJssel de Schepper en van Delden dat de strekkmg
had om de bevoegdheid, die door het wetsontwerp aan de geerfden werd toegekend
om de gemeene dessagronden te verdeelen, te beperken: „Vervreemding of scheidmg
der gronden tusschen de regthebbenden geschiedt niet dan volgens regelen, na een
voorafgaand onderzoek te stellen bij de wet.quot; Vgl. Handel. Cultuurwet, III, p. 625.
Het amendement werd later tijdelijk teruggetrokken en bij de behandehng van
art. 2 opnieuw voorgesteld. Het is dus niet in stemming geweest.
Het amendement stelde als art. i voor: „Aan den inlander die bij deinvoermg
dezer wet grond in individueel en erfelijk gebruik bezit, wordt het regt op dat gebruik
gewaarborgd.quot; Vgl. Prof. Mr. C. van Vollenhoven: De geschiedenis van het amendement-
Poortman, (door Mr. E. J. Kiehl, t 1873). in: Bijdragen tot de taal-, land- en volken-
kunde van Ned.-Indië, deel 86, 1930, p. 612—614.
8) Handel. Cultuurwet, III, p. 767.
-ocr page 61-Zoo strandde de poging tot „conciliatiequot; op de uitlegging
die de conservatieven aan het amendement gaven, door het
zelfs te kenmerken als de uitvoering van het eerste punt
van 'Mijer's programma i). Voor Fransen van de Putte werd
het reeds hierdoor onmogelijk zich met het amendement te
vereenigen. Toen na de verwerping van het amendement-
Van Nierop (62—9 st.), het amendement-Poortman met de
stemmen der conservatieven en van Thorbecke met meerdere
andere liberalen, werd aangenomen (43—28 st.), trok de
minister 18 Mei 1866 het wetsontwerp in. Den volgenden
dag werd door de ministers collectief aan den Koning hun
ontsb^^ aangeboden.
quot;T^t zoo krachtig aangevangen bewind van Fransen van
de Putte vond op deze wijze zijn droevig einde. Niet door
den tegenstand der conservatieven, maar door „een opeen-
stapeling van fouten in eigen boezem gepleegdquot; viel het
hberale ministerie uiteen. De, met veel strijd op de con-
servatieven veroverde, leiding in koloniale zaken liet de
liberale partij, krachteloos door onderhnge verdeeldheid, zich
ontvallen.
De conservatieven stonden gereed om het bewmd over
te nemen. Inderdaad was een conservatief ministerie te ver-
wachten nu de liberale partij in haar beide fracties had
gefaald. De conservatieven waren van de oppositie die de
cultuurwet had doen vallen, zoowel in getalsterkte als in
homogeniteit, de sterkste groep geweest. Aan hen werd de
eer der overwinning toegekend, zij het ook dat ze behaald
was met het liberale wapen van Poortman's amendement.
De toestand waarin de koloniale politiek was geraakt, was
verbijsterend ingewikkeld en gaf weinig verwachtingen
voor een krachtige stelselmatige bewindvoering. De richting,
die de laatste jaren door de hervormingsgezinden was aan-
gegeven, was plotseling verlaten en de toekomst zou moeten
' n Het programma dat Mijer den 4en Mei had ontwikkeld luidde op dit punt:
Handhaving van het grondbezit van den inlander op Java op den tegenwoordigen
voet, totdat na een in te stellen plaatselijk onderzoek de noodzakelijkheid eener
regeling van dit onderwerp bij de wet zal zijn gebleken.quot; Vgl. p. 46-
Aldus ]. T. Buys: Zomer- en Winterstormen, m: de Gids, 1866, IIl, p. 3-
-ocr page 62-uitwijzen in hoeverre de behoudende partij den koers, bepaald
door hare denkbeelden, zou kunnen volgen. Zij had hier
met vele factoren rekening te houden. De liberalen konden,
door de bestrijding hunner tegenstanders vereenigd, een
oppositioneele meerderheid vormen die conservatief regeeren
onmogelijk maakte. In Indië zou de terugkeer tot de conser-
vatieve politiek de ontevredenheid, die door de hervormingen
der laatste jaren eenigszins was geluwd, tot opstandigheid
doen aangroeien. De weg voor een behoudende politiek kon
niet worden geeffend door de hinderpalen weg te nemen
van de liberale maatregelen van vorige ministeries. De
comptabiliteitswet was tot stand gekomen en wachtte op
uitvoering.
In de verwarring van deze omstandigheden werd een nieuw
element in de koloniale staatkunde aangekondigd door het
politieke optreden van Keuchenius, die weldra als volks-
vertegenwoordiger zijn invloed zou doen gelden.
HOOFDSTUK II.
KEUCHENIUS EN ZIJN KOLONIALE POLITIEK
De periode in Keuchenius' leven, die aan zijn politiek
optreden voorafgaat is te verdeelen in tweeën: Keuchenius'
jeugd en Keuchenius' ambtelijke periode; de opvoeding en
wetenschappelijke vorming in het moederland, 1830—'42,
en zijn loopbaan als Indisch ambtenaar, 1844—'65, met een
verblijf in Nederland van 1854—59 als overgang van de
rechterlijke macht naar het Landsbestuur.
1) Levinus Wilhelmus Christiaan Keuchenius werd geboren te Batavia 21 October
1822 als zoon van Willem Adriaan Keuchenius (1796—1826), resident van Rembang
en Maria Christina de Man (1798—1826); naar Nederland vertrokken; op de kostschool
van J Lagerwey te Geertruidenberg; 16 April 1839 ingeschreven als stud. jur. te
Leiden; 8 Juni 1841 cand. jur.; 7 April 1842 docts. jur.; 23 Juni 1842 prom. dr. jur. utr.;
i8 October 1842 vertrek naar Ned.-Indië; 3 Juni 1843 admissie als advocaat en procureur
te Soerabaija; 20 Januari 1844 werkzaam gesteld bij den procureur-generaal bij het
Hoog Gerechtshof; 10 December 1844 eerste commies bij den proc. gen.; 14 Sep-
tember 1845 radicaal van Indisch ambtenaar; 26 Februari 1846 hoofdcommies;
13 October 1847 huwelijk met Hermina Alexandrina Hoogeveen (1829—1878), dochter
van Mr. Hendrik Johan Hoogeveen, lid van den Raad van Indië en Maria Christina
van Zeyll- 3 Maart 1848 lid van den Raad van Justitie te Batavia; 12 Februari 1850
advocaat-generaal bij het Hoog Gerechtshof; 3 Maart 1854. tweejarig ziekteverlof
naar Nederland; 29 September 1854 fungeerend secretaris-generaal bij het departement
van Koloniën; i Augustus 1859 üd van den Raad van Indië; 5 November 1864 waar-
nemend vice-president van den Raad van Indië; 5 April 1865 wegens ziekte eervol
ontheffing van deze betrekking; December 1865 terugkeer in Nederland; 2 Juni
1866-December 1867 lid der Tweede Kamer; 4 Juü 1868 terugkeer naar Ned quot;Indie;
November 1868—September 1869 redacteur van het Nieuw Bataviaasch Handelsblad;
7 October 1869 advocaat en procureur bij het Hoog Gerechtshof; 24 Augustus 1879
vertrek naar Nederland; 1879-1888 lid der Tweede Kamer; 20 April 1888-
24 Februari 1890 minister van Koloniën; 1890-1893 lid der Tweede Kamer;
17 December 1893 overleden te 's Gravenhage.nbsp;rv p r
Over Keuchenius verscheen een zeer nauwkeurig levensbericht van Dr. t. L.
Rutgers in: Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde,
i894-'95. Belangrijk is ook de studie van Mr. O. J. H Graaf van Limburg Stirum:
Mr L W C. Keuchenius, Proeve van een karakterschets, in: De Indische Gids, 1896.
Dr. A. Kuyper schreef een biographie van Keuchenius in: Mannen en vrouwen van
beteekenis, 1895.
Reeds op achtjarigen leeftijd uit Indië naar Nederland
gezonden, werd te Geertruidenberg, op de kostschool van
Lagerwey en in het huisgezin van notaris Verkouteren, aan
zijn opvoeding een orthodox puriteinsch karakter gegeven.
De invloed was blijvend: het beginsel eener allesbeheer-
schende geloofsovertuiging ontving Keuchenius in zijn ont-
vankelijke jongensjaren. Geheel in overeenstemming met
zijn karakter zou het christelijk beginsel voor hem het uit-
gangspunt worden van zijn geestelijke ontwikkeling.
Vroeg openbaarde zich reeds in zijn voor hef de voor de
wiskunde, de neiging om zijn levenshouding door een
streng doorgevoerde logische denkwijze te bepalen. De over-
tuiging van een vast levensbeginsel moest dan ook wel door-
werken bij zijn verdere geestelijke wording en haar toe-
passing vinden in al de deelen zijner levens- en wereld-
beschouwing.
Keuchenius bezat met de zucht tot logische consequentie
de voor- en nadeelen van deze karaktereigenschap. Het
gevaar van geringschatting van andere dan verstandelijke
factoren was niet denkbeeldig. Standvastigheid zou tot onver-
zettelijkheid in kleinigheden kunnen ontaarden; rechtvaar-
digheidsgevoel zou overgevoeligheid voor eigen rechten
kunnen worden; hooge eischen aan zich zelf gesteld zouden
tekortkomingen van anderen onvergeefelijk kunnen maken.
Het geloof vormde het tegenwicht voor deze overdrijving: .
het stelde norrnen die de uitingen van eigen karakter, het
uitleven naar eigen aandrift beperkten. Dit gaf een innerlijk
conflict; zekerheid van de waarheid naar eigen inzicht werd
twijfel door de critiek des geloofs. In zijn leven was de
spanning der aanhoudende zelfcritiek die hem door de
consequente toepassing van zijn levensbeginsel werd op-
gedrongen en die hij in zijn eerlijkheid niet trachtte te
ontwijken. Zijn persoonlijkheid wordt door den critischen zin
van zijn geest en de vroomheid van zijn gemoed, in een
kenmerkende trek aangeduid met Voltaire's kwalificatie van
Pascal als ,,ce dévot satiriquequot;. Deze vergelijking van Van
Limburg Stirum tusschen Keuchenius en Pascal trekt hij
verder door: ,jzijne belangstelling in exacte wetenschappen en
zijne neiging tot bespiegeling; zijne bescheidenheid en een-
voud, en zijn krachtig optreden voor wat hij de waarheid achtte;
zijn afkeer van de wereld en hare vermaken en zijne Gode
zwijgende berusting in lijden en smart: deze hoedanigheden
en eigenschappen vormen de termen der vergelijking.quot;
De lust tot de rechtenstudie, die ook de moeilijkheden
hem door zijn voogd in den weg gelegd^) overwon, bracht.
Keuchenius in 1840 naar Leiden. Met grooten ijver werd
daar in ongewoon korten tijd afgestudeerd. Of het op aan-
drang van zijn voogd was, of uit weerzin tegen het
academieleven van dien tijd, of alleen om zoo spoedig
mogelijk voor een ambtelijke betrekking in Indië in aan-
merking te komen, dat hij zijn studietijd tot'het nood-
zakelijke beperkte, schijnt niet bekend te zijn.
Na zijn promotie in 1842 een reis van enkele maanden
naar het buitenland, en nog hetzelfde jaar vertrok Keuchenius
naar Nederlandsch-Indië. In 1844 begon zijn loopbaan als
rechterlijk ambtenaar: tegen zijn bedoeling eerst een jaar als
advocaat werkzaam,®) werd hij toen ,,zonder bezwaar van den
landequot; voorloopig aangesteld ter assistentie van den procureur-
generaal. Zijn snelle promotie, die hem in ruim zeven jaren
van een ondergeschikt bureauambtenaar tot raadsheer aan
het Hoog Gerechtshof deed opklimmen, bewijst zijn juri-
dische begaafdheid. Meer dan Keuchenius zich had kunnen
voorstellen, heeft hij in zijn begeerde werkkring bij de
rechterlijke macht bereikt.
Een ziekteverlof van twee jaar onttrok hem voorgoed aan
de rechterlijke macht en werd de overgang tot een nieuwe
periode, 1860—1865, waarin Keuchenius deel uitmaakte
van het hoogste bestuurscollege van Nederlandsch-Indië.
Maar niet alleen als zoodanig was deze verloftijd voor hem
van beteekenis. Pas in Europa teruggekeerd, werd hij tijdens
' 1) Van Limburg Stirum, p. 472-
Rutgers, p. 256—257.
Kuyper, p. 162.
Rutgers, p. 259.
Rutgers, p. 261.
een badkuur te Aken getroffen door een aanval van beroerte/)
die voor altijd zijn uiterlijk ontsierde en zijn spreken be-
lemmerde. Het was voor Keuchenius een doorn in het vleesch,
die hem nu het geluk van maatschappelijke voorspoed ont-
roofde, in zijn parlementaire strijd de keuze der wapenen
beperkte en zijn gevoeligheid voor later leed verhoogde.
Voor Keuchenius' politieke vorming werd hem een leer-
school geopend door zijn benoeming, onder minister Pahud
in 1854, tot fungeerend secretaris-generaal aan het departe-
ment van Koloniën. 2) Tot 1859 — zijn verloftijd was in-
middels verlengd — is hij in deze betrekking werkzaam
geweest. De uitvoering van het regeerings-reglement van
1854, die tal van nieuwe maatregelen en verordeningen
vorderde, was de belangrijke taak waarmede het departement
van Koloniën in deze jaren was belast. Een nauwere aanraking
met de koloniale vragen van dien tijd, als de functie van
secretaris-generaal bood, is wel niet denkbaar. In den strijd
tusschen liberalen en conservatieven over de richting die
het regeerings-reglement voor de koloniale politiek aangaf,
stond Keuchenius ambtshalve op den achtergrond. Maar des
te gunstiger was deze positie om een politieke overtuiging
te vormen en tot rijpheid te doen komen.
Drie ministers van Koloniën, Pahud, Mijer en Rochussen,
heeft Keuchenius van nabij leeren kennen en hunne denk-
beelden in toepassing zien brengen. Zijn invloed op deze
departementshoofden, in zoover aan het eigen initiatief van
den bureauambtenaar ruimte werd gelaten, wordt duidelijk
aangetoond door de brieven, die van deze ministers bewaard
zijn gebleven. Pahud kon als gouverneur-generaal Keuche-
nius' adviezen slechts noode missen en wenschte toen nog
door hem „geheel vertrouwelijkquot;, „au courantquot; gehouden
te worden van wat in patria over de Indische zaken werd
verhandeld. Mijer gaf meermalen blijk van zijn ,,bijzondere
tevredenheid over de betoonde uitmuntende medewerkingquot;
Rutgers, p. 269; Kuyper, p. 157—158-
Vgl. over deze benoeming: Van Limburg Stirum, p. 475—476, Rutgers,
p. 270—271 en Kuyper, p. 164.
C. F. Pahud aan Keuchenius, 10 Juli 1857. Archief Keuchenius.
-ocr page 67-van zijn secretaris-generaal. En Rochussen schreef
Keuchenius na zijn vertrek naar Indië: ,,Ik heb dikwijls
aan U gedacht. Denkelijk kwam die herinnering mij het
meest voor den geest wanneer ik of geen genoegzaam licht
over belangrijke zaken had bij gebrek aan Uwe voorlichting
of als ik hoogst gewigtige en tedere beslissingen had te
nemen, waarbij ik veel hechtte aan Uwen trouwen en eerlijken
raad.quot;
Onder minister Mijer heeft Keuchenius een belangrijke
rol gespeeld in de geschiedenis van het drukpers-reglement
van 1857. Toen een ontijdige pubHcatie van dit reglement
den minister in moeilijkheden bracht, kwam Keuchenius
met een ingezonden brief in de Nieuwe Rotterdamsche
Courant voor het front om zijn superieur te helpen. Hoewel
hij met dit schrijven den indruk kon verwekken dat hij
,,wierook op het altaar van J. C. Baud had willen plengen,quot;
en zelf meende dat hij zich liet gebruiken om voor den
minister ,,de kastanjes uit het vuur te halen,quot; heeft hij
toen deze hem te hulp riep, edelmoedig aan diens verlangen
voldaan.
Bij zijn drukke ambtelijke werkzaamheden vond Keuchenius
nog tijd en lust tot de bewerkelijke uitgave van de handelingen
van regeering en Staten-Generaal over het regeerings-regle-
ment ®) die hij bovendien met een uitvoerig voorwoord
inleidde. In ander verband zal dit Voorbericht nog ter
sprake komen.
De beteekenis nagaande die deze periode voor Keuchenius'
staatkundige vorming moet worden toegekend, dient nog
op een onderwerp, dat de andere factoren in belangrijkheid
verre overtreft, te worden gewezen: Keuchenius betrekking
tot Groen van Prinsterer.
De gegevens die ons hiervoor ten dienste staan zijn
P. Mijer aan Keuchenius, ongedateerd. Archief Keuchenius.
J. Rochussen aan Keuchenius, 24 Maart 1860. Archief Keuchenius.
II Februari 1857.
H. W. Mees aan Keuchenius, 12 Februari 1857. Archief Keuchenius.
H. W. Mees aan Keuchenius, ongedateerd. Archief Keuchenius.
Handelingen der Regering en der Staten-Generaal betreffende het Reglement op
het beleid der regering van Nederlandsch Indië, 3 dln. Utrecht, 1857.
betrekkelijk schaarsch, maar toch getuigen de weinige brieven
uit deze jaren van Keuchenius aan Groen, van een mtieme
vriendschapsverhouding, maar ook van een verhoudmg
Groen-Keuchenius als van leermeester tot leerling. Het
antwoord van Keuchenius op Groen's felicitatie met de
benoeming tot lid in den Raad van Indië is voor deze ver-
houding typeerend. Al ligt in het woord „voorbeeldquot; een
accentuatie van Groen's invloed die alleen Keuchenms
daaraan geven kon, het maant ons deze niet gering te achten. ^
Bij zijn vertrek naar Indië kon Keuchenius in dankbaarheid
aan Groen's vriendschap, als de groote winst die zijn verblijf
in Nederland hem gebracht had, terugdenken. In dien toon
van „dankbaarheid en verknochtheidquot; is ook geschreven
Keuchenius' brief aan Mevrouw Groen van 19 October 1859,
de laatste van zijn brieven uit deze periode die in het Groen-
archief berusten.
Een vroegere brief van Keuchenius, van 21 Juh 1857,
de oudste voor zoover bekend, is van veel belang voor zijn
standpunt tegenover de kwestie van het lager onderwijs en
verraadt ook geheel de volgeling van Groen van Prinsterer.
Keuchenius schrijft hier over de brochures waarin Groen
het ontwerp van wet op het lager onderwijs van minister
Van Rappard bestrijdt. Zijn brief is niet enkel een vor-
melijke dankbetuiging voor de toezending van deze ge-
schriften, maar ook een uiting van zijn bewondering en
instemming met hun inhoud. We kunnen niet nalaten de
1) Keuchenius aan G. Groen van Prinsterer, 2 Juni 1859. Archief Groen van Prin-
sterer. „- - - En spoediger zou het Rijk van onzen éénen Heer en Zahgmaker m het
verre Oosten gebragt zijn en zouden Mohamedanen en Heidenen zich in de zegeningen
van het geloof in Christus verblijd hebben, indien wij, die onder hen geleefd hebben,
slechts minder schroomvallig geweest waren om Zijnen Naam te belijden onder de
menschen, en de Christenen in het algemeen niet zooveel hadden beraamd -. helaas
ook gedaan om Zijne komst te vertragen, ja, zoo het kon, onmogelijk te maken. Dat
ik mij thans daarover schaam, ik dank het, voor zooveel hier sprake zijn kan van
menschelijken invloed, in de eerste plaats aan Uwe schriften en aan Uw voorbeeld.
Moge dit gevoel dagelijksch in mij versterkt en bij anderen opgewekt, eenmaal mijn
vaderland en zijner koloniën tot zegen worden, meer nog dan nu, zoude ik mijn
vijfjarig verblijf in Nederland en de vriendschap van U als eene van Gods grootste
weldaden, aan mij bewezen, aanmerken.quot;
Deze brochures werden in Sept. 1857 gebundeld uitgegeven onder den titel.
Over het ontwerp van wet op het lager onderwijs, 's Gravenhage, 1857.
typeerende passage uit den brief in den tekst te citeeren:
,,Met meer dan belangstelling, met ingenomenheid en be-
wondering heb ik Uwe brochures gelezen. In plaats van
verontwaardiging op te wekken tegen den schrijver of het
verwijt te billijken dat deze slechts schijnvrijheid en schijn-
godsdienst voorstaat, schijnen zij mij toe niet de uitspraak
der nakomelingschap te behoeven af te wachten om voor
U een gedenkteeken te wezen van burgertrouw, mensch-
lievendheid en godsdienstzin. Spoediger, geloof ik, dan
menigeen denkt, zal de tijdgenoot de miskenning en smart,
waaraan U hebt blootgestaan, doen wijken voor eene eer-
biediging Uwer in Christelijk geloof gewortelde en door
geenen wind van leering noch door voorbijgaande toestanden
bewogene beginselen; en zal de afval van sommigen zich
oplossen in de aansluiting van velen.
Dan moge ook het tijdstip daar wezen, dat UHEdG.
weder in 's Lands raadzaal tot overweging en bevorde-
ring der gewigtigste belangen van Vorst en Volk zitting
neemt!quot;
Dit schreef Keuchenius toen de strijd tegen de gemengde
school met de aanneming van de wet-Van Rappard verloren
scheen en Groen in zijn verwachtingen van het ministerie
Van der Brugghen teleurgesteld en door vele „christelijke
vriendenquot; verlaten, het lidmaatschap van de Tweede Kamer
had neergelegd. Hij voelde die teleurstelling in Van der
Brugghen en dien „afvalquot; van vroegere medestanders en als
huldebetooning van een jongen vriend is deze brief een aan-
kondiging van Keuchenius als Groen's trouwste bondgenoot.
* * *
De waarneming van het ambt van secretaris-generaal aan
het departement van Koloniën was zoo in vele opzichten
een scholing voor het lidmaatschap van den Raad van Indië,
waarvoor Keuchenius' in de oogen der regeering de „uit-
stekende geschiktheidquot; bezat. Den loen Juni 1859 werd
Vgl. Rutgers, p. 273.
-ocr page 70-hij als zoodanig benoemd en ruim negen maanden daarna
geïnstalleerd.
De stukken uit deze periode, die bewaard zijn, deels onder
de nagelaten papieren van Keuchenius, deels in het archief
van het departement van Koloniën, geven een duidelijk beeld
van zijn onvermoeide werkkracht en ijver, maar bevestigen,
wat van meer belang is, eveneens zijn, reeds in 1868 neer-
geschreven, doch tot dusver door geen bewijzen gestaafde,
bewering, dat hij ook in Indië „steeds anti-revolutionairquot;
was geweest.
De belangrijkste dezer documenten zijn de adviezen door
Keuchenius in den Raad van Indië uitgebracht. In dit college
heeft hij een zeer zelfstandige positie ingenomen; hij achtte
het niet voldoende om zijn invloed te doen gelden op de
adviezen die de Raad had uit te brengen, maar als hij zich
hiermede niet kon vereenigen werd door hem afzonderlijk
geadviseerd. Meermalen komt hij in zijn adviezen tot na-
genoeg of geheel dezelfde conclusie als de Raad, maar dan
is de verschillende motiveering voor Keuchenius een vol-
doende reden geweest om aan het Raadsadvies het zijne
toe te voegen.
De verklaring van deze houding is tweeërlei. Zij hgt
eenerzijds in een principieel verschil tusschen het standpunt
der Indische regeering en dat van Keuchenius tegenover
de aanhangige kwesties, anderzijds in Keuchenius' onbe-
dwingbare zucht om van hetgeen hij waar en recht achtte
te getuigen; om ook achter op zich zelf geringe verschillen
een strijd van beginselen te zien; om zich nooit stilzwijgend
te vereenigen met uitspraken waarvan hij de uiterste con-
sequentie niet op zich durfde nemen.
Ter typeering van Keuchenius' positie in den Raad van
Indië en van zijn opvatting over de taak van dit college is
merkwaardig het incident dat zich in 1861 voordeed en waar-
over eenige brieven en aanteekeningen zijn bewaard gebleven.
1) „De dagbladen zijn op de beschikking der Regering vooruitgeloopen,quot; schreef
Keuchenius aan Groen van Prinsterer, 2 Juni 1859. Vandaar zijn vroegtijdige felicitatie
van I Juni met Keuchenius' nieuwe „vereerende en gewigtige betrekkingquot;.
') Mr. L. W. C. Keuchenius: Brief aan eenen Kiezer, Leiden, 1868, p. 14. 29.
-ocr page 71-Door den rhinister van Koloniën, J. Loudon, was aan den
Raad Het verwijt gericht dat deze in zijn advies van 7 Juni
1861 No. LXXII „zijn standpunt en roeping had verzaakt
en van eene geringschatting van het standpunt des Ministers
tegenover het zijne deed blijken.quot; De Raad van Indië had
zich hieraan, volgens het rapport van den minister van
20 Augustus 1861, schuldig gemaakt omdat hij in het bewuste
advies ,,zich niet alleen het regt aanmatigt om den Minister
van Koloniën aan te wijzen de zaken over welke hij met den
G. G. in briefwisseling behoort te treden en daarbij woorden
bezigt, welke tevens een verwijt van onkunde omtrent de
zaak, waarover Hij schreef in zich bevatten, .... maar zelfs
zoo ver gaat van dien Minister te kennen te geven, dat Hij,
handelende gelijk Hij gedaan heeft, schaadt aan de hand-
having van het gezag.quot;
Blijkbaar is tegen dit verwijt geprotesteerd in een schrijven
aan den minister van den gouverneur-generaal van 12 No-
vember 1861, vergezeld van een schrijven van den Raad van
10 November 1861, waarin deze trachtte aan te toonen
dat hij gehandeld Had ,,overeenkomstig zijne roeping en de
verpligtingen, dat Gollegie bij het Regeringsreglement op-
gelegd.quot; We vinden dit vermeld in een adres van Keuchenius
aan den Koning van 22 Februari 1862. De aanleiding tot
dit adres was het antwoord van den minister, 8 Januari
1862, op het schrijven van den Raad van 10 November 1861.
Met betrekking tot dat antwoord had de vice-president van
den Raad van Indië, Mr. A. Prins, aan de leden van den Raad
de vraag voorgelegd of zij nog ,,betamelijk en met eerequot;
hun functie konden blijven vervullen. Keuchenius meende
van niet; in het bovengenoemde adres aan den Koning,
waarin hij tegen i September 1862 ontslag vroeg uit 's Lands
dienst, zette hij zijn bezwaren uiteen. De terechtwijzing,
meende hij, werd in het antwoord van den minister gehand-
haafd. De motiveering van zijn ontslagaanvrage is voor den
Bij Kabinetsbrief van 23 Augustus 1861 no. 49, vereenigde de Koning zich met
dit rapport en machtigde den minister in den geest daarvan te handelen.
Archief Keuchenius.
-ocr page 72-adressant zoo merkwaardig dat wij hier dit gedeelte van het
adres citeeren: „Geeft met den diepsten eerbied te kennen
____dat de Raad van N. I. zich alzoo, bij voortduring,
bedreigd ziet door het gevaar, van bij de vervulling zijner
roeping gelijk die door Hem wordt opgevat, den Minister
van Koloniën te mishagen en door dezen van pligtsverzaking
en miskenning en aanranding van 's Ministers standpunt
en waardigheid te worden beschuldigd;
dat hij Requestrant, hoe gaarne ook aan Uwe Majesteit
en 's Ministers bevelen gehoorzamende, zich niet bij magte
ziet zijnen pligt als lid in den Raad van N. L, naar eed en
geweten, te vervullen, zonder de gelegenheid tot rondborstige
uiting van zijn gevoelen;
dat hij bovendien te veel rust, gezondheid en levensgeluk
aan zijnen ambtspligt heeft ten offer gebragt, en te zeer het
gewigt der hem, als hd in den Raad van N. L, opgedragene
functien begrijpt, dan dat het verwijt van zijne roeping
verzaakt te hebben, hoe diep hem ook krenkende, hem nu
de betamelijkheid zoude doen voorbijzien van zijn verzoek,
om zijne betrekking ten behoeve van eenen waardigeren
dienaar Uwer Majesteit te mogen nederleggen;----quot;
Het adres heeft den Koning niet bereikt. Op aandrang
van den gouverneur-generaal Sloet van de Beele wien
Keuchenius het adres had toegezonden en van den vice-
president en de overige leden van den Raad, die, evenals
de gouverneur-generaal, van oordeel waren dat het stand-
punt van den minister inderdaad was gewijzigd en zijn
antwoord een duidelijke rehabilitatie van den Raad inhield,
is Keuchenius op zijn besluit terugkomen. Den 28sten
Februari schreef hij aan den vice-president zijn verzoek om
ontslag te willen herroepen en werd het adres hem door
den gouverneur-generaal „met veel genoegenquot; „ter terug-
namequot; weder aangeboden.
1) Keuchenius aan A. Prins, 28 Febr. 1862. Archief Keuchenius.
9) L A J W Sloet van de Beele aan Keuchenius, 28 Febr. 1862. Archief Keuchenius.
„Met veel genoegen bied ik UHEG. het bewuste adres hierbij ter terugname
weder aan.quot;
Keuchenius' deelde den vice-president zijn beslissing mede
met de'groothartige bekentenis: „Het is mogelijk dat een te
prikkelbaar gevoel van eer mij heeft doen voorbijzien, dat de
rehabilitatie van den Raad van N. L, thans door den Minister
bedoeld, even klaar en duidelijk is, als de beschuldigen vroe=
ger tegen dat regeringscollegie ingebragt.quot;
Thans moge een opsomming volgen van de bouwstoffen,
gebezigd voor de beschrijving van Keuchenius' werkzaam-
heid als lid van den Raad van Indië: een verzameling, hoewel
geenszins volledig, van de afzonderlijke adviezen die hij in
die kwaliteit heeft uitgebracht.
1.nbsp;advies overgelegd in de vergadering van 9 Maart 1860,
over de verwijdering volgens een der maatregelen van art. 47
van het regeerings-reglement, van den Hadjie Haroen;
2.nbsp;advies overgelegd in de vergadering van 21 September
1860,nbsp;over de toevoeging van een artikel aan het drukpers-
reglement, betreffende drukwerken waardoor haat en ver-
achting kan worden opgewekt tusschen de verschillende
klassen der bevolking;
3.nbsp;advies overgelegd in de vergadering, van 25 Januari
1861,nbsp;over het ontslag van den predikant J. G. G. Bierhaus;
4.nbsp;advies overgelegd in de vergadering van 8 Februari
1861, over de verwijdering buiten Java van den Hadjie
Abdul Sawat;
5.nbsp;advies bij 's Raads advies van 8 Maart 1861 no. IV,
over de toelating der zending op Celebes;
6.nbsp;nota over de ,,rigting te volgen op het gebied der
gouvernementskultures en dat der particuliere teeltquot;; hieraan
is toegevoegd een ,,ontwerp van bepalingen betreffende de
op hoog gezag ingevoerde en de particuliere kultures in
Nederlandsch Indiëquot;, overgelegd bij 's Raads advies van
16 Mei 1862 no. I;
7.nbsp;advies van 25 Maart 1864 no. XV, over de vermeer-
dering van het aantal predikanten te Batavia;
8.nbsp;advies van 25 Maart 1864 no. XVI, over het verslag
Zie p. 60 noot i.
-ocr page 74-van den veldprediker Ruleman Voget over zijn dienstreis
in de Zuider en Ooster afdeeling van Borneo;
9.nbsp;advies overgelegd bij 's Raads advies van 3 Juni 1864
no. XIII, over de vervolging van den assistent-resident
Jhr. W. K. L. van Hogendorp;
10.nbsp;advies overgelegd bij 's Raads advies van 13 Januari
1865 no. XVIII, over de vervolging van den assistent-resident
voor de politie Mr. F. A. Loudon;
11.nbsp;advies overgelegd bij 's Raads advies van 2 Juni 1865
no. VIII, over een, van den Staat zooveel mogelijk onafhan-
kelijke regeling voor de Protestantsche Kerk in Nederlandsch-
Indië ;
12.nbsp;advies overgelegd bij 's Raads advies van 2 Juni 1865
no. XVI, over bezwaarschriften ingediend tegen den predikant
Van Davelaar.
13.nbsp;advies overgelegd bij 's Raads advies van 31 Januari
1862 no. XXVII, over de invoering van een bedrijfsbelasting
en een belasting op het recht van opstal;
14.nbsp;advies overgelegd bij 's Raads advies van 31 Januari
1862 no. XXVIII, over de toelating van Europeesche onder-
nemers op Java;
15.nbsp;advies overgelegd bij 's Raads advies van 16 November
1864 no. I, over de ontwerpen eener cultuurwet van minister
Fransen van de Putte.
Naast deze onuitgegeven adviezen kennen wij nog een
advies van Keuchenius overgelegd in de vergadering van
21 Mei 1861, over de bestrijding van het opiummisbruik,
dat opgenomen is in de bijlagen van de handelingen der
Staten-Generaal van 1862—63.®)
Een uitvoerige bespreking van al deze adviezen is hier
Dit, en het advies onder 7, zijn zonder titel en datum; in het advies onder 12
worden ze evenwel met deze data en nummers genoemd. Behalve deze twee is blijkens
deze aanwijzing nog een derde advies van 25 Maart 1864 no. XIV, over de scheiding
van Kerk en Staat, door Keuchenius uitgebracht. Dit laatste advies hebben wij in het
archief Keuchenius niet aangetroffen.
De adviezen onder i—12 berusten in het archief Keuchenius; die onder
12—15 in het archief van het departement van Koloniën.
Bijblad 1862—'63, bijlagen, p. 535 e. v.
-ocr page 75-niet mogelijk/ maar zij is ook niet noodzakelijk om een
algemeen overzicht te geven van Keuchenius' koloniale
politiek zooals deze zich hieruit doet kennen. Hiervoor zijn
de adviezen over de cultuurkwestie van overwegend belang,
en verdienen daarom een meer gedetailleerde bespreking.
Niet alleen omdat dit onderwerp sedert 1854, toen de toe-
passing van art. 56 van het regeerings-reglement een ge-
biedende eisch was geworden de belangrijkste vraag van
koloniaal beleid uitmaakte, maar vooral omdat naar de richting
die men op het gebied der cultures voorstond, naar de wijze
waarop men art. 56 interpreteerde, de koloniale politici in
vooruitstrevenden en behoudenden werden verdeeld. Dit
zal ook het criterium moeten zijn bij de beoordeeling van
Keuchenius' koloniale politiek.
De aard van de onderwerpen, die in het meerendeel der
aanwezige adviezen behandeld worden, verraadt — zij het
ook dat de verzameling niet volledig is — het karakteristieke
van Keuchenius' werkzaamheid in den Raad van Indië.
Naast de adviezen, waarin hij opkomt voor het bedreigde
recht van bijzondere personen, het zij een ambtenaar, een
predikant of een hadji, staan die, over de verhouding
van de regeering tot de Zending en de Protestantsche
Kerk.
In de voortreffelijke studie van Van Limburg Stirum
wordt aan de hand der adviezen het, door Keuchenius ver-
dedigde, standpunt tegenover de Zending besproken; wat
hier nog over dit onderwerp volgt zij ter aanvulling van
het werk van dien schrijver.
De houding die in Indië tegenover de zending werd aan-
1) Adviezen ad i, 3, 4, 9 en 10. Vgl. Rutgers, p. 275—276: „En voorts toonde
hij zich bij uitnemendheid een voorstander van het recht, zonder aanziens des per-
soons en zonder eenigen invloed van eigene voorkeur, zoodat hij even goed de
patroon was van ten onrechte vervolgde Mohammedaansche Hadjies als van ten
onrechte bemoeilijkte Christen-zendelingen, en ook nimmer schroomde tegenover
hooggeplaatste en invloedrijke en door gezag verwende inrichtingen en kringen en
personen onverbiddelijk den eisch des rechts te handhaven.quot;
quot;) Adviezen ad 2 en 5.
Adviezen ad 3, 7, 8, 11 en 12.
^ Zie Van Limburg Stirum, p. 651—653.
genomen was voornamelijk tweeërlei: aan de eene zijde
sympathie voor de Zending en zelfs aandrang om haar van
regeeringswege te steunen, waar de verbreiding van het
Christendom de civilisatie van de inlandsche bevolking
bevorderde, daarnaast afkeer en tegenwerking, waar gevaar
voor beroering en rustverstoring de zending vooral onder
de Mohammedanen gevreesd maakte.
Tegenover beide stroomingen verdedigt Keuchenius de
Zending in haar wezenlijke waarde en bepaalde de juiste
houding der regeering in den wensch ,,dat de Regering
zonder zich-zelve met de verkondiging des Evangelies in te
laten nogtans van alle bemoeijelijking van hen die daartoe
bekwaam zijn en zich eerlijk leenen willen, afstand doe.quot;
Geen „bekering van Staats-wegequot;, maar een „onzijdigquot;
standpunt der Regeering, dat echter niet zoo ver moet worden
beperkt, „dat de Regering bij het toelaten van zendelingen,
steeds vermoed wordt het Mohamedanisme vijandig te zijn.quot;^)
Bij Keuchenius is geen sprake van een ,,providentiële
roeping der Nederlandsche Regering, om de volken van den
Indischen Archipel tot het Christendom te brengen;quot;^)
de regeering moest haar onzijdigheid toonen, door ook de
Mohammedanen in de uitoefening van hun godsdienst-
plichten volle vrijheid te verleenen en zelfs de „dweepersquot;
onder hen in bescherming te nemen.
Om de Zending uit vrees voor rustverstoring toelating te
Advies p. 6i ad 5.
2) Advies p. 61 ad 5: „Het heeft mij altijd verwonderd, wanneer schrik werd
aangejaagd tegen de verkondiging van het Christendom, door de bewering, dat, zelfs
bij volstrekte onzijdigheid van de zijde der Regering, deze, bij het toelaten van zen-
delingen, steeds vermoed wordt het Mohamedanisme vijandig te zijn, daar zij anders
toch het in hare magt zoude hebben, de predikers van het Evangelie te weren.
De Regering was nooit onzijdig, ten aanzien van de opiumpacht; zij regelde integen-
deel hare voorwaarden en genoot hare voordeelen, en toch hoorde ik nooit de vrees
opperen, dat de bevolking aan de Regering de bedoeling zoude toedichten, van al hare
leden in amfioen-schuivers te veranderen.
Het is dan ook alleen ten aanzien van het Christendom, dat de verantwoordelijkheid
der Regering zoo ver wordt uitgebreid; maar mijns inziens met veel minder grond,
dan wanneer men Haar aansprakelijk wilde stellen voor een misdrijf, omdat hij die
het pleegde, door haar in Nederlandsch Indië was toegelaten.quot;
Advies p. 61 ad 5.
Advies p. 61 ad 4.
-ocr page 77-weigeren achtlfe hij „onmenschelijkquot;. In een vertoog tegen
de beleinmering van de verspreiding van godsdienstige ge-
schriften, door een nieuw artikel van het drukpers-reglement,
zette hij uiteen hoe het goede alleen door strijd en met
gevaar voor onrust wordt verkregen.
Werden de bemoeiingen der regeering met de Zending
door Keuchenius tot het uiterste beperkt, een soortgelijke
verhouding van ,,onzijdigheid van den Staatquot; bepleitte hij
voor de Protestantsche Kerk in Nederlandsch-Indië. De
scheiding van Kerk en Staat, waarover hij zelfs een afzonderlijk
advies heeft uitgebragt, is het beginsel dat in al zijn be-
schouwingen over deze verhouding op den voorgrond staat.
De toestand waarin de Protestantsche Kerk verkeerde drong
te meer tot de doorvoering van deze scheiding, nu met den
toenemenden invloed van „de moderne richtingquot;, de eenheid
der Kerk was verbroken en de bestaande verhouding niet
zonder partijkiezen der regeering kon worden gehandhaafd.
Als voornaamste middel om het beoogde doel te bereiken,
stelde Keuchenius voor de benoeming en bezoldiging der
predikanten van staatswege af te schaffen.
1)nbsp;Advies p. 6i ad 5.
2)nbsp;Advies p. 61 ad 2: „Het verschil in godsdienst, taal, zeden en gewoonten tusschen
de inlandsche bevolking en de Europeesche Maatschappij in N. Indië is zoo groot; de
behoeften en regten van de volken, die aan het Nederlandsch gezag onderworpen zijn,
zijn zóó uiteenloopend en somtijds aan elkander tegenstrijdig; en de betrekking, die
tusschen de overheerschers en de overheerschten aldaar bestaat, zoo voor velerlei be-
schouwing vatbaar, dat elke gedachte, die met het leven en denken der menschen met
zijne ontwikkeling en met de bevordering van zijn zedelijk of stoffelijk, zijn tijdelijk of
eeuwig welzijn eenig verband houdt, geacht kan worden eene kiem van haat of verach-
ting voor de eene of andere klasse, voor het eene of andere volk van N. Indië te bevatten.
Dit geldt niet enkel voor Indië maar voor elk volk op, zich zelf en de geheele
menschheid; en zoo lang alle ontwikkeling en vooruitgang slechts vrucht is van den
strijd tusschen goed en kwaad, tusschen licht en duisternis, tusschen waarheid en
leugen, zal ook alles, wat dien strijd onderhoudt of aanroert, voor velen eene ergernis
blijven moeten. Niet alleen godsdienst, maar ook geschiedenis, wetenschap, landbouw,
handel, nijverheid, ja zelfs de schijnbaar niets beteekenende vormen of gebruiken
van het dagelijksche leven zijn bronnen, waaruit de mensch gaarne put en telkens
dieper putten kan om zijnen naaste te vervolgen en te kwellen. Wat onder de menschen
haat en verachting kan opwekken, wordt slechts opgeheven door hunnen daad; en hen te
gebieden om te zwijgen over hetgene eene oorzaak van twist kan worden, is niet minder
dan het geweten en denkvermogen van den mensch tot werkeloosheid te veroordeelen.quot;
Zie p. 62 noot i.
Adviezen p. 61 ad 7 en p. 62 ad 11. Blijkens het eerste advies had de minister van
Koloniën Fransen van de Putte zijn verlangen te kennen gegeven „om zooveel mogelijk
de scheiding van Kerk en Staat in Indië in de hand te werken.quot;
De voorstander van de scheiding van Kerk en Staat schijnt
met zich zelf in tegenspraak te komen, als hij de stelling
verdedigt dat de regeering geen „modernequot; predikanten
in de Kerk kan dulden. Toch is hier van tegenstrijdigheid
geen sprake. Keuchenius voelde het bezwaar dat de regeering
zich over de leersteUingen der Kerk zou uitspreken, maar
dit mocht de toepassing van de bestaande reglementen die
geen leervrijheid toelieten, niet verhinderen. Krachtens
het reglement op de uitoefening van kerkelijk opzicht en
kerkelijke tucht had de „moderne theologiequot; ,,geen recht
van bestaan en erkenning in de Protestantsche Kerkquot; en
zoolang dit bleef gehandhaafd moesten haar aanhangers
als predikanten worden geweerd. Als „meineedigenquot; en
,,verradersquot; veroordeelde hij de predikanten die, benoemd
in het vertrouwen dat zij de „leer der Kerkquot; zouden
verkondigen, hiervoor hun eigen opvattingen in de plaats
stelden.
De geestelijke belangen van Indië, het onderwerp dat in
de adviezen over Zending en Kerk aan de orde was, vormen
het uitgangspunt van al de adviezen die Keuchenius in den
Raad van Indië heeft uitgebragt. In het besef dat het
Christendom ook voor Indië de voorwaarde was voor alle
wezenlijke vooruitgang en beschaving, stelde hij steeds de
betrekkelijke waarde van de maatregelen van materieelen
aard in het licht. Ze werden door Keuchenius nooit zonder
meer aanbevolen, maar steeds moesten ze gepaard gaan met
de geestelijke en zedelijke verheffing der bevolking, door
uitbreiding en verbetering van het onderwijs en door een
onbelemmerde toelating der Zending.
Ook waar hij van de regeering geen directe inmenging
verlangde, achtte hij het toch zijn plicht om van het
Vgl. Reglement op de uitoefening van kerkelijk opzicht en kerkelijke tucht voor
de Protestantsche Kerk in Nederlandsch-Indië, Stbl. 1854 no. 37, gew. Stbl. 1910
no. 81, art. 37: „Beschuldigingen tegen de leer van eenen predikant zullen niet kunnen
aangenomen worden, tenzij dezelve gestaafd worden door duidelijke bewijzen, dat
hij de leer van het evangelie openlijk heeft wedersproken of bestreden.quot; Verzameling
van Bescheiden en voorschriften betreffende de Protestantsche Kerk in Nederlandsch-
Indië, Batavia, 1931, p. ii9-
Advies p. 62 ad 12.
Christendom t'e getuigen als het onmisbaar element in de
ontwikkeling van Indië die met de regeeringsmaatregelen
werd beoogd.
Een zuivere „belijderquot; was Keuchenius als hij zijn denk-
beelden in de adviezen neergelegd als een noodzakelijkheid van
zijn geloof voorstelde en dit geloof als de maatstaf van zijn
beoordeeling van staatkundige vraagstukken aanmerkte. Zijn
adviezen dragen hierdoor een sterk persoonlijk karakter;
zich bewust van de waarheid „dat kracht te zoeken in de
verzaking van eigene beginselen wel eens behoort tot de
illusiën van den staatsman of de vrucht heet eener grondige
beoefening van het staatsregt,quot; aarzelde hij nooit zijn ^
persoonlijke overtuiging in alles op den voorgrond te stellen, i
# * *
Ter inleiding van Keuchenius' richting op het gebied der
cultures geeft zijn opium-advies eenige belangrijke be-
schouwingen. De middelen, die de Raad van Indië ter
bestrijding van het opiummisbruik voorstelde, achtte
Keuchenius niet toereikend als aan de diepere oorzaak van
dit maatschappelijk kwaad geen aandacht werd geschonken.
Deze zocht hij in de meerdere welvaart der inlandsche
bevolking ten gevolge van haar toenemende productie voor
de Europeesche markt. Zou de inlandsche maatschappij deze
weelde kunnen dragen, dan moest de geestelijke ontv^ikkeling
der bevolking met de toeneming harer welvaart gelijke tred
houden. Keuchenius stelde daartoe „een welingerigt stelsel
van volksonderwijsquot; voor, als de basis waarop zich een
christelijke beschaving zou kunnen ontwikkelen. Uit dit
advies blijkt niet, evenmin als uit andere, hoe Keuchenius
zich dit stelsel heeft gedacht, maar wel bewijst het nauwe
verband dat hij legt tusschen het onderwijs en de uitbreiding
1) Aldus Keuchenius als wnd. secretaris-generaal in een ingezonden stuk over het
Reglement op de drukwerken in Ned.-Indié, in de Nieuwe Rotterdamsche Courant
ii Februari 1857.
Zie p. 62.
-ocr page 80-van het Christendom, dat hij geen van staatswege gegeven
godsdienstloos onderwijs wenschte.
Bovendien bewees Keuchenius zich ook hier de geest-
verwant van Groen van Prinsterer. Als in 1862 bij den Raad
van Indië een reglement op het lager onderwijs in behandeling
komt, dat nagenoeg geheel een copie is van de Nederlandsche .
wet van 1857, betreurt Keuchenius dat het hem „niet mogelijk
zal zijn de toelating van Christelijk onderwijs op de lagere
scholen te verkrijgen,quot; maar evenals Groen in 1857 laat
hij niets onbeproefd om de phrase over „de opleiding tot
alle christelijke en maatschappelijke deugdenquot; te doen ver-
vallen. „Wanneer die woorden behouden moeten blijven,
dan zal ook een reglement op het lager onderwijs voor den
inlander zijne opleiding tot alle mohammedaansche deugden
behooren voor te schrijven!quot;
Eerder werd reeds opgemerkt dat de strijd tusschen de
voor- en tegenstanders van een vrijgevige, vooruitstrevende
koloniale politiek, zich samentrok op een verschil in uitlegging
„Het Christendom alleen is in staat om die voordeelen van landbouw, handel
en nijverheid tot duurzaam heil te doen strekken van de inlandsche bevolking, terwijl
zonder zijnen heiligenden invloed stoffelijke vooruitgang slechts eene bron is van boozen
lust en begeerlijkheid.
Moge het niet zijn de taak der Regering het Christendom uit te breiden, het li^
nog minder in hare roeping het tegen te werken en te bemoeijelijken. Het onderwijs
evenwel, dat tot dat Christendom den weg kan banen en, met behulp van dit laatste,
eene voor de Indische maatschappij heilzame en voor het Nederlandsche gezag met
schadelijke beschaving kan te weeg brengen, is aan de zorgen der Regering toe-
vertrouwd.nbsp;.
Het is echter eerst sedert de invoering van het regeringsreglement, dat jaarlijks
voor het volksonderwijs onder den Javaan eene som van ƒ 18.270,— wordt uitgegeven,
terwijl de vruchten van zijnen arbeid gedurende de laatste jaren ongeveer 500 millioen
gulden in de Nederlandsche schatkist als zuivere baten hebben doen overbrengen.
De Regering, bedenkende wat Nederland aan het eiland Java en aan zijne goedaardige
bevolking verschuldigd is zal moeten erkennen dat zij voor deze niet gedaan heeft wat
zij had kunnen, wat zij had moeten doen, ên ieder, die in het Evangelie eene kracht
erkent niet enkel tot zaligheid, maar ook tot betere kennis en inniger aanbidding van
den liefdenvollen Schepper, die Nederland door Java gezegend heeft, zal het moeten
betreuren, dat deze bezitting bestemd is het laatst van alle die kracht te ondervinden,
en dat tegenwoordig als hooge staatswijsheid geroemd iX^ordt, wat het hart als ondank
jegens den Algoede en als onregt jegens den naaste veroordeelt.quot; Bijblad 1862 63,
'quot;^if^LuchinLs^aat G. Groen van Prinsterer, 29 Augustus 1862. Archief Groen
van Prinsterer.
van het regeeHngs-reglement, inzonderheid van het s6ste
artikel. Het past daarom in dit verband Keuchenius' oordeel
over het regeerings-reglement in het algemeen te bespreken,
voordat wij overgaan tot een onderzoek naar zijn standpunt
in zake het bijzondere terrein der cultures, het onderwerp
van art. 56.
Zijn Voorberigt op de uitgave van de Handelingen
betreffende het regeerings-reglement^) biedt hiertoe de
gelegenheid. In dit stuk, uit de periode dat Keuchenius
als wnd. secretaris-generaal werkzaam was, uit hij zijn
hooge verwachtingen van het regeerings-reglement, dat voor
Indië een „levenskrachtquot; zal kunnen zijn als regeering en
volksvertegenwoordiging en allen die op deïi toestand van
Indië invloed uitoefenen, zijn ^^ bedoelingen nakomen.
Het regeerings-reglement, „in eerlijkheid en getrouwheidquot;
uitgevoerd, biedt ruime mogelijkheden voor de geestelijke
vooruitgang en de meerdere welvaart der inlandsche be-
volking: „Het Regerings-reglement wil, dat voortaan, met
terzijdestelling van druk en willekeur in Nederlandsch Indië
de onveranderlijke voorschriften der regtvaardigheid worden
nageleefd; dat het licht en de weldaden der beschaving,
door handel, nijverheid en landbouw, door onderwijs en
opvoeding en door vrije uiting van der openbare orde niet
schadelijke gedachten er doordringen; en dat overal, waar
de staat van rust het gedoogt, de verkondiging van Gods
Woord, ook voor koloniën eene bron van maatschappelijk
heil en eeuwigen vrede, er geene stoornis ondervinde.quot;
Met de bepahngen van het regeerings-reglement, behoeft
Nederlandsch-Indië niet langer een „wingewestquot; of „pacht-
hoevequot; te heeten maar krijgt het de waarde van een
„talentquot; voor welks gebruik het moederland rekenschap
verschuldigd is.
De nota van Keuchenius over de „rigting te volgen op
het gebied der gouvernementskultures en dat der particuliere
teeltquot;, met zijn daarbij gevoegd „ontwerp van bepalingen
Vgl. p. 55-
2) Handel. R.R., I, p. VII.
-ocr page 82-betreffende de op hoog gezag ingevoerde en de particuhere
kultures in Nederlandsch Indiëquot;, was het gevolg van een
schrijven van den minister van Koloniën J. Loudon van
4 October 1861, waarin hij, terugkomend op zijn vroeger
schrijven van 6 Juh 1861, van den Raad van Indië een nader
antwoord verlangde op de vraag, welk stelsel t. a. v de .
gouvernements- en de particuliere cultures moest worden
gevolgd.nbsp;, , , 1 • • X
De gouverneur-generaal Sloet van de Beele had de mimste-
rieele missive van 6 Juli 1861 doorgezonden aan den directeur
der Kultures, die op zijn beurt de residenten raadpleegde.
Zijn beschouwingen werden den 3ien Januari 1862 in handen
van den Raad van Indië gesteld, die - alles wijst er op
dat de zaak nu eens grondig zou worden behandeld -
16 Mei 1862 met zijn advies gereed was.
Een onderzoek naar dit advies in het archief van het
departement van Koloniën had het verrassende resultaat dat
wii hier Keuchenius' nota als advies van den Raad van indie
terugvonden. De Raad had de nota van Keuchenms dus
- zij het niet geheel ongewijzigd - als zijn advies over-
genomen. Het ontwerp-bepalingen, dat door den Raad riiet
werd aanvaard, heeft Keuchenius hierbij nog afzonderlijk
quot;quot;^De minister, die in den brief van 6 Juh 1861 zijn denkbeel-
den over het vraagstuk van de gouvernements- en de parti-
culiere cultures had weergegeven, mede door ^ verwyzen
naar zijn redevoering in de Tweede Kamer van 13 Mei 1861, )
lokte bij Keuchenius in de eerste plaats een bestnjdmg
van het ministerieele standpunt uit; maar daarnaast een
uiteenzetting van zijn eigen denkbeelden en hun toepassing
in het ontwerp-cultuurwet.
Omstreeks den tijd dat de kwestie bij den Raad van Indie
aanhangig werd gemaakt, was G. H. Uhlenbeck Loudon
als minister van Kolomën opgevolgd. Deze omstandigheid
was waarschijnlijk voor Keuchenius een reden ^te meer om
zich niet tot een behandeling van Loudon s stelsel te
1) Vgl. p. 22 e. V.
-ocr page 83-bepalen, maar' om daarnaast zijn eigen stelsel te ontwik-
kelen eri dit zelfs in een wetsontwerp voor de practische
toepassing te formuleeren. Uit historisch oogpunt kunnen
zijn beschouwingen hierdoor slechts aan belangrijkheid
winnen.
Onder den nog verschen indruk van het conflict met
minister Loudon, dat Keuchenius er aan had herinnerd hoe
de bemoeiingen van den Raad van Indië en zijn leden een
minister van Koloniën licht te ver kunnen gaan, achtte hij
het noodig van het overleggen van zijn ontwerp-cultuurwet
een verklaring te geven. Zich onttrekkende aan de verdenking
met dit ongevraagd ontwerp de perken zijner bevoegdheid
te overschrijden, verklaart Keuchenius uitdrukkelijk dat
het niet bedoeld is om zich ,,de taak aan te matigen, die
uitsluitend voor den Minister van Koloniën is weggelegd,
noch om, gelijk men vreest, dat daarvan het gevolg zal zijn,
den Minister te bemoeijelijken of de prerogatieven der
Kroon aan te randen.quot; Daarentegen wil hij met het ont-
werp aantoonen dat de denkbeelden in de nota ontwikkeld,
„onderlingen zamenhangquot; vertoonen en voor een om-
schrijving in een wetsvoorstel vatbaar zijn.
De opname van beide stukken in de bijlagen maakt een
uitvoerige en volledige bespreking van de daarin uitgedrukte
denkbeelden minder noodzakelijk; vooral zullen wij deze
vermijden bij Keuchenius' critiek op het stelsel van minister
Loudon. Op verschillende punten worden de beschouwingen
die in de nota zijn neergelegd, aangevuld met uitlatingen
ixit de brieven die Keuchenius tijdens zijn lidmaatschap van
den Raad van Indië aan Groen van Prinsterer heeft gericht.
Ook deze zullen we in het verband der nota ter sprake
brengen.
Met J. C. Baud was Keuchenius van oordeel dat het cuhuur-
stelsel als een middel tot herstel van den hachelijken toestand,
waarin de financiën van het moederland verkeerden, in het
leven was geroepen en dat daarbij de regeering door den nood
1) Bijlagen, 3, p. 222. ^
-ocr page 84-gedwongen, haar bemoeiingen met de welvaart der bevolking
ver buiten de grenzen van haar natuurlijke taak had uitge-
strekt. Dit gaf aan het cuhuurstelsel, afgezien van zijn
„zedelijke strekkingquot; om als „kunstmiddelquot; bij den inlander
de behoefte aan arbeid op te wekken, een provisioneel
karakter: het herstel van de Nederlandsche financiën zou tot
„gezondequot; en „een Nederlandsch volk vooral dierbarequot;
beginselen doen terugkeer en.
Maar ook het stelsel zelf droeg de „kiem der ontbin-
dingquot; in zich: zijn hartader, de dwang, die op de bevolking
rustte, om meer dan haar lief was te arbeiden en dat
tegen het „karigquot; loon dat haar door de regeering werd
toegemeten, zou door de ontwikkeling der bevolking worden
aangetast. Deze zou allengs hervorming en eindelijk een
algeheele afschaffing van het cultuurstelsel noodzakelijk
maken.
In art. 56 van het regeerings-reglement zag Keuchenius
deze toestand door den wetgever erkend: het zesde lid noopte
de regeering om maatregelen te nemen waardoor de „onver-
mijdelijke toekomstquot; van vrijen arbeid zonder vrees kon
worden tegemoet gezien. Hierbij moest niet worden gestreefd
naar een vervanging in het cultuurstelsel van gedwongen
arbeid door vrijen arbeid, rustende op vrijwillige overeen-
komsten met de bevolking — het stelsel van minister
Loudon — maar naar een oplossing van den verplichten arbeid
in den vrijen arbeid voor de particuliere landbouw. Immers
naast het bezwaar, dat de regeering bij het sluiten van
dergelijke overeenkomsten met de bevolking geen waar-
borgen bezat voor het nakomen dier contracten, had de arbeid
die daarop steunde slechts den schijn van vrij te zijn. Over-
eenkomsten met de dessahoofden aangegaan zouden de
verplichting tot cultuurarbeid, afgezien van den dwang, die
in het collectieve karakter van die contracten lag opgesloten,
vervangen door den dwang en de willekeur die de hoofden
op de bevolking zouden uitoefenen.
De meening, dat op deze wijze aan de eischen van art. 56
zou worden voldaan, kon slechts vrucht zijn van den wensch
om het cultuurstelsel in stand te houden en om de voor-
deelen, die eens uit den verplichten arbeid der bevolking
in de staatskas vloeiden, nu uit haar vrijen arbeid te trekken.
De wensch om het batig slot te behouden werd een stil-
zwijgende voorwaarde voor de juistheid van de uitlegging
die aan het regeerings-reglement werd gegeven. In dien zin
opgevat, werd het verband miskend tusschen de eene bepaling
van art. 56, dat de gouverneur-generaal de op hoog gezag
ingevoerde cultures zooveel doenlijk in stand moest houden
en de andere, dat een toestand moest worden voorbereid
waarbij de tusschenkomst van het bestuur geheel kon worden
ontbeerd.
Tegenstrijdigheid tusschen deze twee bepalingen bestond
volgens Keuchenius alleen voor hen, die óf zich krampachtig
aan het cultuurstelsel vastklemden, óf een haastige ,,sloopingquot;
van dit stelsel beoogden. Voor een juiste verklaring van
art. 56 moest met de tweeledige taak, waarvoor de wetgever
zich bij zijn regeling van het cultuurstelsel zag geplaatst,
rekening worden gehouden: behalve een regeling van het
cultuurstelsel voor de toekomst, moesten daarvoor bepalingen
worden vastgesteld voor het heden. De eerste werd gegeven
in al. 6 en in de laatste werd voorzien door all. i—5 van
art. 56. De ,,gewenschte toekomstquot; was dus uitgedrukt in
het slot van dit artikel, dat niet krachteloos kon worden
gemaakt door het eerste voorschrift, dat ,, zoo veel doenlijkquot;
de gouvernementscultures moesten worden gehandhaafd.
De aangehaalde woorden uit al. i in verband gebracht met
de zesde alinea waakten juist tegen een onbeperkte instand-
houding der gouvernementscultures: het cultuurstelsel moest
niet ,,tot eiken prijsquot; worden gehandhaafd, maar de regee-
ringscultures, wier handhaving ,,niet meer doenlijkquot; was,
behoorden te worden opgeheven.
Bij de beantwoording van de vraag welke maatregelen de
regeering ter uitvoering van de voorschriften van art. 56
in hun onderlingen samenhang behoorde te nemen, wilde
Keuchenius het batig slot.geheel buiten beschouwing laten.
De regeering mocht zeker trachten de baten, die het
cultuurstelsel voor het moederland had afgeworpen, te
behouden, mits die niet als „maatstafquot; werden gesteld voor
„het meer of minder doehreffende eener verbeteringquot;. Op
zich zelf niet te veroordeelen, werd het batig slot, waar
het een reden werd om alle ontwikkeling tegen te gaan
en zijn behoud en vermeerdering het leidend motief
voor de koloniale staatkunde, een voorwerp van „afgoden-
dienstquot;.
Het doel door al. 6 van art. 56 gesteld, de vrije arbeid
der ingezetenen voor de particuliere teelt, moest worden
nagestreefd, rekening houdende met de all. 1—5 van dit
artikel. De middelen die hiertoe konden leiden onderscheMde
Keuchenius in: a. hervormingen van den maatschappelijken
toestand; b. hervormingen op het gebied der gouvernements-
cultures en der particuliere landbouw en nijverheid. Over
de eerste wordt in dit advies slechts terloops gehandeld: van
de hinderpalen voor de ontwikkeling van den vrijen arbeid,
als het communaal grondbezit en de heerendiensten, wordt
alleen gezegd dat deze door de regeering „van lieverledequot;
uit den weg moeten worden geruimd. Zoo moet de zin
van art. 60 van het regeerings-reglement, dat den gouverneur-
generaal de aanmoediging van den handel, nijverheid' en
landbouw voorschrijft, aldus worden verstaan dat de regeering
alle belemmeringen weg neme die in den maatschappelijken
toestand der Javanen de ontwikkeling van den landbouw
verhinderen.
Evenals in het opium-advies wijst Keuchenius ook hier
op de onmisbaarheid van de geestelijke ontwikkeling der
inlandsche bevolking om de vermeerdering harer welvaart
aan Indië en aan Nederland ten goede te doen komen. De
maatregelen, die de stoffelijke vooruitgang beoogden, moesten
gepaard gaan met een vrije toelating der Zending ook onder
het mohammedaansche gedeelte der bevolking. De baat-
zuchtige politiek, die de uitvoering van art. 56 al. 6 met
1)nbsp;Vgl. ook Keuchenius aan G. Groen van Prinsterer, 14 Maart 1863. Archief,
Groen van Prinsterer.
2)nbsp;Zie p. 67.
-ocr page 87-mogelijk achtte voor dat Java gekerstend zoude zijn, maar
hiertoe de gelegenheid niet wilde openstellen zoolang de
Javanen Mohammedanen waren, scheen Keuchenius „de
hoogste ontwikkeling van het staatkundig farizeïsmequot;.
De hervormingen op het gebied der cuhures worden in
deze nota onder twee punten samengevat: i. een verbetering
van het cultuurstelsel en 2. een regeling van den vrijen
arbeid. De verschillende verbeteringen, die de minister van
Koloniën t. a. v. het cultuurstelsel beoogde, deden Keuchenius
verlangen naar zekerheid omtrent hunne invoering en naar
de machtiging van de Indische regeering om de noodige
maatregelen te nemen. De wenschenlijst van den minister
uitbreidende, stelde hij een verhooging der loonen voor, een
onderwerp dat de verhouding tusschen het cultuurstelsel
en de particuhere landbouw aanroert.
Op grond van het regeerings-reglement verdedigde
Keuchenius een verhouding van vrije concurrentie tus-
schen het cultuurstelsel en de particuliere teek, waarbij
de regeering met recht kon trachten zooveel mogelijk de
voordeelen van haar cultures te behouden en de particuliere
landbouw, door de regeering in haar ontwikkehng niet
belemmerd, zich een plaats naast het cultuurstelsel kon
veroveren. Wilde de regeering onder deze verhouding het
cuhuurstelsel handhaven, dan kon ze niet anders doen dan
door „milde regelingen en goede betalingquot; te trachten de
bevolking daarvoor te winnen en „door betere behandeling,
de mededinging der particuliere ondernemers zoo weinig
mogelijk voor zich gevreesd te maken.quot; Zij moest daartoe
tot een verhooging der plantloonen overgaan, die pas dan
doeltreffend zou zijn, als het peil bereikt werd van de be-
looning van den arbeid door de particuliere ondernemers.
De opkomst van de particuliere nijverheid had de vraag naar
arbeid vermeerderd en zoo een algemeene stijging der loonen
tengevolge gehad. De regeering had zich hierbij aan te
passen; inplaats van zich schuldig te maken aan een „scha-
delijke opdrijvingquot; der loonen, — art. 56 al. 4 — zou zij
hiermede niet anders doen dan „bukkend onder den drang
der omstandighedenquot;, het recht erkennen van den onder-
nemer en den arbeider ,,om het loon te regelen, waartegen
de een zijne dienste aan den anderen wil(de) afstaan.quot;
Bij Keuchenius' beschouwingen over de regeling van den
vrijen arbeid staat eveneens de vrije mededinging van de
particuliere teelt op den voorgrond. Deze regeling mocht
niet gebruikt worden om, volgens den minister van Koloniën,
voor den particulieren landbouw een bepaald terrein aan te
wijzen, zóó ver van de velden der gouvernementscultures
verwijderd dat het cultuurstelsel daarvan geen nadeel zou
ondervinden, maar moest zich beperken tot een oplossing
van de moeilijkheden en een bestrijding van de misbruiken
die den vrijen arbeid bedreigden.
Juist binnen het gebied der gouvernementscultures had
de particuliere teelt zich het sterkst ontwikkeld en behalve
de onmogelijkheid om haar, waar zij eenmaal bestond, te
verwijderen, moest haar bestaan hier geëerbiedigd worden
als een vrucht van het cultuurstelsel, dat immers om waar-
deering te wekken voor het recht tot arbeiden, de verplichting
daartoe in het leven had geroepen.
Het resultaat van een dusdanige ontwikkelingsmogelijkheid
van den particulieren landbouw was te voorzien: de vrije con-
currentie tusschen gouvernements- en particuliere cultures
zou op een geleidelijke verdringing van de eerste uitloopen.
In een vroeger advies,^) wijst Keuchenius er op hoe
reeds langzamerhand de opbrengsten van Java's bodem,
van den Staat in de handen der particuliere ondernemers
zijn overgegaan. De Staat moet er op rekenen zijn rijkste
bron van inkomsten te zullen missen en heeft dus uit
te zien naar nieuwe middelen. Keuchenius ziet hier een
belasting der particuliere nijverheid geheel op haar plaats
en het is zeker niet in strijd met zijn voorgaande be-
schouwingen over de vrije mededinging van ondernerners
en gouvernement, als hij voorstelt een behoorlijk recht
van opstal te heffen en voor de ondernemingen der Euro-
peanen een bedrijfsbelasting in te voeren. Inplaats van een
Vgl. Bijlagen, i, p. igi.
-ocr page 89-belemmering van de ontwikkeling van den vrijen arbeid
bedoelen deze maatregelen juist de bevordering van zijn ge-
zonden groei, omdat zij de regeering in staat stellen beide
partijen, die bij de particuliere landbouw betrokken zijn, de
ondernemers en de inlandsche bevolking, de noodige waar-
borgen en bescherming te verkenen.
In den geest van art. 56 van het regeerings-reglement, dat
in het belang van den Javaan geschreven was, behoorde de
regeling van den vrijen arbeid den inlander in bescherming
te nemen tegen den dwang en de willekeur van hebzuchtige
ondernemers. Daartoe moest allereerst de gelegenheid om
arbeidscontracten met de hoofden en oudsten der dessa's
te sluiten, worden weggenomen, zoodat voor den inlander
alleen overeenkomsten bindend zouden zijn, die hij zelf
had aangegaan.
De erkenning van de ,.individuele vrijheidquot; eischte even-
eens de afschaffing van den huur en verhuur van gronden
door tusschenkomst van de hoofden, een stelsel dat Java in
„Surinaamsche plantaadjesquot; zou herscheppen en den inlander
overleverde aan den slavenarbeid voor enkele „gelukzoekersquot;.
Een ruim gebruik van het bestaande recht om overeenkomsten
aan te gaan met de dessahoofden, maakte van de particuliere
nijverheid, die bedoeld was als „een middel om den jjavaan
te ontwikkelen en tot vrijheid en zelfbewustzijn op te leidenquot;,
een „dwangjukquot;, dat zwaarder zou zijn dan het cuhuurstelsel
ooit geweest was.
Daarentegen kon bij individueele contracten, de huur en
verhuur van gronden ten behoeve van de particuliere onder-
nemers, een belangrijk middel zijn tot bevordering van de
bijzondere nijverheid, dat door de regeering in zijn werking
niet mocht worden tegen gegaan. Maatregelen, die den
inlander de vrije beschikking over zijn velden ontzegden,
waren onverdedigbaar: ,,Wanneer toch de inlander over zijne
sawah's mag beschikken, zoodanig dat een ander die voor
hem tegen eene belooning bewerke of daarvan, tegen betaling
van zekeren pachtschat, de vruchten trekke en bovendien
zijne vrijheid om, met wien ook, overeenkomsten aan te gaan.
erkend wordt, dan is ook zijn regt, om de hem toegedeelde
sawah's aan Europeanen in huur te geven evenzeer boven
twijfel verheven, als zijne bevoegdheid om die ten behoeve
van Europeanen met eenig product, hetzij suikerriet, hetzij
tabak, te beplanten.quot;
De regeering had de taak er voor te waken dat bij het
aangaan der overeenkomsten de inlander zijn beschikkings-
recht over den grond niet te buiten ging en dat door den
ondernemer geen misbruik werd gemaakt van zijn ,,hgt-
geloovigheid en onkundequot;. Op het niet nakomen der over-
eenkomsten door den inlander, zonder schadevergoeding,
moest straf worden gesteld en aan de Europeanen, die zich
schuldig maakten aan mishandeling der bevolking, of de
„onzedelijkheidquot; onder haar bevorderden, behoorde het
verblijf in de binnenlanden te worden ontzegd. De regeering
had nauwgezet toe te zien op de ondernemers, die zij in de
inlandsche maatschappij had toegelaten en daarmede deze
aan hun diepgaanden invloed had blootgesteld.
Reeds eerder had Keuchenius aan dit toezicht op Euro-
peesche ondernemers een afzonderlijk advies gewijd.^) Daarin
stelde hij voor, den ondernemer bij aanmatiging van onwettig
gezag over de inlandsche bevolking en misbruik van het
gezag en aanzien van haar hoofden, het eenmaal verleende
recht van opstal te ontnemen.
Ten slotte zij nog gewezen op de verhuur van woeste
gronden, die door Keuchenius als een krachtig middel ter
f^ bevordering van de particuliere teelt werd aanbevolen, in
' tegenstelling met den verkoop van gronden als onder het
Engelsche tusschenbestuur, die met de overdracht van
souvereiniteitsrechten, de bevolking prijs gaf aan de practijken
van het eigenbelang der ondernemers.
Aan het slot der nota wordt nog een onderwerp behandeld
dat meer op zich zelf staat: de regeling der heerendiensten
zooals de minister die volgens zijn inzichten aan de Indische
regeering in overweging gaf, wordt hier door Keuchenius
in haar uitgangspunt bestreden. Met een beroep op de adat
Bijlagen, 2, p. 192.
-ocr page 91-werd door den minister de handhaving van het beginsel
aangeprezen „dat de grond de lasten draagtquot; en de heeren-
dienstplichtigheid dus moest rusten op de grondbezitters,
de ,,gogolsquot;.
In het algemeen van oordeel, dat nooit meer misbruiken
op de adat waren gemaakt dan door en ter wille van het
cultuurstelsel, meende Keuchenius dat hier de practijk van
lange jaren dit adatrechtelijk beginsel zijn beteekenis ont-
nomen had. Door de tallooze uitzonderingen werd het nu
beschouwd als een „bedriegelijkequot; en „vernietigdequot; regel.
Meer in overeenstemming met de bedoeling om tot de ver-
mindering en eindelijk tot de afschaffing der heerendiensten
over te gaan, zou het zijn, alle ingezetenen, geërfden en niet-
geërfden, tot deze diensten te verplichten, waardoor een
overgang tot een toekomstig belastingstelsel des te gemak-
kelijker zou worden.
De beperking van de heerendienstplichtigheid tot de
„gogolsquot; zou voor de particuhere nijverheid wel het voordeel
opleveren van een verzekerde bron voor arbeidskrachten in
de vrije ,,menoempangsquot;, maar deze was ook te verkrijgen,
als tegen een vergoeding van den ondernemer zijn vaste
arbeiders van de heerendiensten werden vrijgesteld. Een
dergelijke bepaling zou de waardeering der bevolking voor
„gezettenquot; arbeid verhoogen en bovendien de invoering
van een „algemeen hoofdelijke belastingquot; voorbereiden.
De nota die hier in hoofdtrekken is weergegeven, ontmoette
in den Raad van Indië bijna algeheele instemming. Behoudens
eenige wijzigingen in den inhoud, die in de bijlage zijn
aangegeven, en de noodzakelijke vormverandering, komt de
nota woordelijk met het advies van den Raad van Indië overeen.
Wat de wijzigingen in den inhoud betreft, behoeft het
geen verwondering te wekken dat de Raad Keuchenius'
godsdienstige motiveeringen heeft geschrapt en hier en daar
een al te pittige uitdrukking door een zachtere heeft ver-
vangen.
Daarnaast staan enkele wijzigingen, die politiek verschil ver-
-ocr page 92-raden tusschen den auteur van de nota en hen, die de verant=
woordehjkheid van het advies op zich namen. Merkwaardig is
het verschillend standpunt tegenover de Zending, een onder-
werp dat Keuchenius aan een regeling van het maatschappelijk
leven te nauw verbonden achtte, om het hier onaangeroerd
te laten. Zijn pleitrede voor een onbeperkte toelating der
Zending onder de mohammedaansche bevolking heeft de
Raad niet overgenomen. En dat niet enkel uit vrees om van
het onderwerp af te dwalen: de eenige plaats in het advies
waar de Zending nog ter sprake komt, toont aan dat hij zich
er ook niet mee heeft kunnen vereenigen. Daar schrijft
Keuchenius aan de regeering de verplichting toe, om met de
bevordering van „onderwijs en beschavingquot;, „aan die groote
kracht voor maatschappelijke hervorming, het Christendom
vrijheid (te laten) om zich langs vreedzamen weg te ont-
wikkelenquot;, maar spreekt de Raad slechts de verwachting uit,
dat deze ontwikkeling „vermoedelijkquot; zal kunnen volgen, als
de Regering aan de bevordering van onderwijs en beschaving
haar aandacht schenkt.
Keuchenius' ontwerp-bepalingen werd niet overgenomen
door den Raad van Indië; het ging den Raad te ver en
regelde bovendien onderwerpen die volgens den Raad geen
onderwerp van wettelijke regeling konden uitmaken.
Dit belangrijk advies geeft duidelijk weer welke houding
in dien tijd door den Raad van Indië in de cultuurkwestie
werd aangenomen. Het conservatieve_ standpunt van de
batigslot-politiek was verlaten en, veel vooruitstrevender dan
de regeering in Nederland, stelde de Raad de Indische en
vooral de inheemsche belangen op den voorgrond.
Belangrijk is dit advies ook voor de teekening van
Keuchenius' positie in den Raad van Indië. Dat zijn beschou-
wingen over de kernproblemen van de koloniale politiek
door den Raad werden gedeeld en geheel als de weergave
van 's Raads inzichten werden aanvaard, is voor den over-
wegenden invloed van Keuchenius voldoende bewijs.
Eén raadshd, Jhr. Mr. H. C. van der Wijck, kon zich met
Keuchenius' nota en dus met het advies van den Raad
niet vereenigen en diende een afzonderlijk advies in.
Van der Wijck is volmaakt conservatief en wil voor alles
behoud van het batig slot: „de finantieele kwestie is toch
van overwegend belang.quot; Het cuhuurstelsel moet daarom
gehandhaafd blijven en hier waarschuwt hij voor de meenmg
van minister Loudon, dat dit zal kunnen geschieden met be-
perking van den dwang waardoor dit stelsel wordt gedreven.
Integendeel, „het kuhuurstelsel berust op dwangquot; en zijn
instandhouding zal „steeds klimmenden dwangquot; vorderen;
neemt men den dwang weg zoo vervah het kultuurstelsel .
Ter wille van het behoud der gouvernementscuhures moet
volgens Van der Vv^ijck de particuliere teelt in hun nabijheid
worden geweerd en over het algemeen slechts daar worden
geduld, „waar dit zonder aanmerkelyk nadeel voor de
gouvernementskultures kan geschieden.quot;
De onbillijkheid van deze maatregelen ziet hij wel in,
maar dat zijn voorstellen „uit algemeene beginselen van regt
niet te verdedigen zijn, is voor hem, merkwaardig genoeg,
geen bezwaar. Immers, „dezelfde tegenwerping laat zich
tegen het geheele kuituurstelsel maken, het is een inbreuk
op de algemeene regten, die volgens de in de Westersche
maatschappij geldende en ook grootendeels in het Regerings
Reglement ter neder gelegde beginselen, den staatsburger
in het algemeen worden toegekend, en het geheele kuhuur-
stelsel vloeit als het ware onder de pen weg, wanneer men het,
volgens onze begrippen van regt, beredeneerd wil verdedigem
Een schrijven van den gouverneur-generaal Sloet van de
Beele, dat deze adviezen naar Holland vergezelde, vuk de
kennis van de houding der Indische autoriteiten tegenover
de cuhuurkwestie nader aan.
Voorzichtiger dan de Raad van Indië, wil de gouverneur-
generaal de baten voor het moederland behouden, ahhans
nog als grondslag voor deze wettelijke regeling. „Dat er een
tijdstip zal komen, waarop Nederland genoeg zal hebben aan
de indirecte voordeelen, die hier te behalen zijn, behoort
1) L. A. J. W. Sloet van de Beele aan den minister van Koloniën, 27 Mei 1862.
Archief departement van Koloniën.
tot de mogelijkheden, doch (hij) acht het nog zoo ver ver-
wijderd, dat zij den grondslag eener wetgeving niet kunnen
uitmaken.quot; Het cultuurstelsel zal men dus nog niet kunnen
missen, maar het moet niet onveranderd behouden blijven.
Sloet wijst op verschillende verbeteringen die hierin nog
aan te brengen zijn: de bevolking moet een betere prijs ont-
vangen voor haar geleverde producten, en billijker voor
haar cultuurdiensten worden beloond; haar eigen landbouw
moet zoo weinig mogelijk worden belemmerd en de bijzondere
heerendiensten ten behoeve van den Staat behooren te worden
afgeschaft, of als vrijen arbeid in geld te worden betaald. '
De grootste vijand van het cultuurstelsel, de particuliere
landbouw moet, volgens Sloet, op eerbiedigen afstand worden
gehouden; in de nabijheid van de gouvernementscultures
zou zij deze vernietigen: „dwang en vrijheid kunnen niet
vlak naast elkander bestaan. De eene moet de andere belem-
meren of dooden.quot;
De minister van Koloniën, Fransen van de Putte, stelde
met zijn ontwerpen, de „avant-projetsquot; van de cultuurwet,
die in September 1865 aan de Tweede Kamer werd aan-
geboden, 1) de cultuurkwestie in Indië opnieuw aan de orde.
En nu was de vraag van behoud of opheffing van het cultuur-
stelsel urgent geworden. De voorstellen toch van den minister
waren zoo radicaal en van hun verstrekkende gevolgen was
zoo weinig te voorzien, dat de Raad van Indië in zijn advies
van 16 November 1864 begreep, dat het hier in ieder geval
de onmiddellijke en definitieve afbraak van het cultuurstelsel
betrof. Dit voor het cultuurstelsel destructief karakter ont-
leenden de voorstellen niet zoozeer aan de nieuwe regeling
van het stelsel zelf, maar aan het nevenontwerp dat de in-
voering van den privaten grondeigendom voor inlanders be-
oogde. Hiermede houden zich het Raadsadvies hoofdzakelijk
en Keuchenius' afzonderlijk advies uitsluitend, bezig.
Vgl. Handel. Cultuurwet, III, p. 696.
Behalve dit advies van Keuchenius was nog een afzonderlijk advies uitgebracht
door het Raadslid O. van Rees.
Wij kunnen hier niet wijzen op Keuchenius' auteurschap
van het Raadsadvies, maar wel op overeenstemming zijner
inzichten met die van het college; nu wij eerder Keuchenius
bij de oplossing van de cultuurkwestie in haar vollen omvang
de leiding hebben zien nemen, een overeenstemming die
wel verwacht moest worden.
Het advies van den Raad van Indië, waarmede Keuchenius
zich „in vele opzichtenquot; vereenigde, kan hier tegelijk met
zijn afzonderlijk advies, naar zijn gedachtengang en con-
clusies een beknopte bespreking vinden.
De slotsom, waartoe beider adviezen komen bij de behan-
deling van het voorstel tot invoering van individueel eigen-
domsrecht op den grond volgens het B.W., is die van
ontijdigheid, van onuitvoerbaarheid der ministerieele plannen
zonder een lange weg van voorbereiding.
Wel wordt door den Raad het leidend beginsel van het
ontwerp over den grondeigendom gewaardeerd, ,,beoogende
voorziening in de regtsonzekerheid van den grondbezitter
en bevordering van den individuelen grondeigendom, als
middel tot opwekking en ontwikkeling van den inlander en
tot het meer productief maken van Java's rijken bodem, door
de opheffing van de belemmeringen, welke ook door onze
bestuursmaatregelen die ontwikkeling in den weg staan.quot;
En het wordt toegejuicht, ,,dat de tegenwoordige Minister
van Koloniën zijne krachtige hand aan de hervorming van
den thans bestaanden, in zoovele opzigten abnormalen
toestand van het landbezit onder den inlander, wenscht te
leggen.quot;
Ook Keuchenius prijst deze algemeene strekking van het
wetsontwerp want, de eerste bladzijden van zijn advies zijn
hier geheel aan gewijd, aan de belangen van het cultuur-
stelsel waren de rechten van den inlander op den grond
maar al te zeer ondergeschikt gemaakt. De theorie, dat de
Staat eigenaar van den grond was, had elke beschikking over
de gronden, waarop de inlanders zich door ontginning en
gebruik rechten hadden verworven, gerechtvaardigd en het
verlies van de zeggenschap over zijn grond was een van de
offers geworden die de inlander aan het cuhuurstelsel had
moeten brengen; een offer, dat door evenredige verdeeling
tengevolge van het toenemend communaal grondbezit eenigs-
zins was verlicht.
c Herstel der geschonden rechten is voor den Raad en ook
voor Keuchenius een eisch van billijkheid. Hun bezwaar
tegen het ontwerp is, dat de minister dit herstel wil bereiken
door bij de wet aan de bevolking westersch individueel
eigendomsrecht toe te kennen. Bovendien achten zij het een
inconsequentie van 4iet ontwerp, naast de invoering van
deze maatregel nog de instandhouding van de gouvernements-
koffie- en suikercultuur voor te stellen. De Raad van Indië
wijst er op en Keuchenius betoogt het uitvoerig, dat toe-
kenning van individueel eigendomsrecht op den grond elke
beschikking van staatswege over de velden der inlanders
onmogelijk maakt en dus de opheffing van het cultuurstelsel
in zich sluit. In wezen stelt het voorstel van den minister
voor de keuze, óf onmiddellijke opheffing van het cuhuur-
stelsel, óf voorloopig behoud met de mogelijkheid van
geleidelijke, voorbereide afschaffing van dit stelsel.
De Raad van Indië kiest het laatste en ook Keuchenius,
voor wien vast staat dat „naar de opheffing van het cultuur-
stelsel behoort te worden gestreefd,quot; geeft hieraan de voor-
keur. Hij wil die opheffing niet ,,bij verrassingquot;, niet door
maatregelen die bedoelen het in stand te houden, maar
doelbewust, met de noodige voorbereiding, die de inlandsche
maatschappij en ook het moederland gelegenheid geeft zich
op de algeheele opheffing in te stellen.
Het persoonlijk recht van eigendom op den grond, waarvan
de toekenning niet aan de opheffing van het cultuurstelsel
moet voorafgaan, maar er wellicht eens op zal kunnen volgen,
wil de Raad voorloopig slechts bevorderen door het indivi-
dueele landbezit te erkennen waar dit bestaat en door de
dessa de vrijheid te laten uit eigen aandrang en in gemeen
overleg de communale gronden te verdeelen. Keuchenius
voegt aan deze maatregelen nog een derde toe, nl. de in-
voering van een aanslag in de landrente voor den duur
van minstens vijf jaar. Het zoo in het leven geroepen land-
bezit zal de natuurlijke voorbereiding vormen voor de
vestiging van het individueel eigendomsrecht en de ophef-
fing van het cultuurstelsel.
In het ontwerp cultuurwet, zooals het in September 1865
bij de Tweede Kamer werd ingediend, was de hoofdgedachte
van de voorstellen die bij den Raad van Indië aanhangig
waren, de individueele grondeigendom, gehandhaafd.
In een brief van 8 Februari 1866 aan W. L. de Sturler
vinden we Keuchenius' vroeger oordeel hierover terug; ook
toen wilde hij van de toekenning van het eigendomsrecht
De Raad van Indië besluit dit gedeelte van zijn advies met het volgende
ontwerp-K. B., waarin zijn gevoelens over de regeling van den grondeigendom nader
worden uitgewerkt:
,,Art. I. In die gedeelten van Java en Madoera welke onder rechtstreeksch beheer
van den Gouverneur-Generaal staan en waar niet krachtens de wet of krachtens wettige
titels zakelijke regten op den grond door den staat of door bijzondere personen verkregen
zijn, worden in de gemeenten registers van sawa's aangelegd, waarin worden inge-
schreven de bouwvelden, zooveel mogelijk de uitgestrektheid daarvan en de namen
der eerste ontginners of wettige bezichters.
Daar waar gemeentelijk grondbezit bestaat, met periodieke verdeeling der bouw-
velden, worden de namen vermeld van de tijdelijke gebruikers der sawa's.
Art. 2. Aan de gemeenten in het 2e lid van artikel i bedoeld, wordt vrijheid
gelaten de bouwvelden in gemeen overleg onder de leden der gemeente voor vast te
verdeelen en aldus van het gemeentelijke tot het individueele sawabezit over te gaan.
In den kring der suikerfabrieken, voor welke het Gouvernement bij kontrakt gebonden
is suikerriet te doen aanplanten, wordt tot zoodanige verdeeling der sawa's niet over-
gegaan, dan na verkregen magtiging van den Gouverneur-Generaal.
Art. 3. Aan den landzaat blijft het regt verzekerd om door ontginning het wettig
bezit van sawa's te verkrijgen, behoudens het bepaalde bij artikel i6 van het Besluit
van Kommissaris Generaal van 4 Januarij 1819 Staatsblad No. 5.
Art. 4. Naarmate de statistieke opname en het oprigten van statistieke bureaux
in de verschillende gewesten vordert, geeft de Gouverneur-Generaal de vereischte
bevelen voor het aanleggen van dessaregisters van de bebouwde velden.
Art. 5. De Gouverneur-Generaal is bevoegd voor ieder gewest of gedeelte daarvan
te regelen het ambtelijk bezit van de velden door het hoofd en de leden van het dessa-
bestuur.
[De Raad wilde, ter bevordering van het individueele landbezit, hierop als art. 6
laten volgen, zoo de bepaling niet beter paste in een regeling van de landrente:
„Den Gouverneur-Generaal is vrijgelaten, met afwijking van artikel 2 van het besluit
van Kommissaris-Generaal van 4 Januarij 1819 No. i (Staatsblad No. 5) den aanslag
der landrente te doen plaats hebben voor meer dan één jaar, zonder nieuwe verdeeling
der velden op voorstellen door de hoofden van gewestelijk bestuur, na raadpleging
der betrokkene inlandsche hoofden en Regenten gedaan.quot;]
Art. 6. De bepalingen dezer verordening zijn mede van toepassing op de vischvijvers
der bevolking.quot;
Als bijlage I opgenomen in: Mr. Groen van Prinsterer: Mr. Keuchenius en zijne
wederpartijders in 1869, Amsterdam, 1869, p. 65.
voorloopig niet weten. De wet zou die niet kunnen uit-
schrijven zonder door de onmogelijke taak van de opmeting,
verdeeling en inschrijving van de gronden, waarbij de rechten
van allen geëerbiedigd moesten worden, ,,geheel Java in rep
en roer te brengen.quot;
Aan de toekenning van eigendom moet voorafgaan de
vorming van ,,een klasse van bezitters, die belang heeft en
regt verkrijgt, zich als eigenares te doen gelden.quot; Een vijf-
jarige aanslag in de landrenten, waarbij zij, aan wie de
velden zijn toebedeeld, deze gedurende die vijf jaar zullen
bezitten, zal het individueel grondbezit kunnen bevorderen.
Bovendien, voegt Keuchenius er in dezen brief aan toe,
zou de gouverneur-generaal gemachtigd kunnen worden in
een residentie waar de individueele eigendom bestaat, bijv.
Bantam, bij wijze van proef eigendomsbewijzen uit te reiken.
,,Hierdoor wordt geene opschudding veroorzaakt, maar zal
men integendeel leeren kennen, al hetgeen noodig is of
vermeden moet worden, wanneer men ook in andere resi-
dentiën den grondeigendom zoude wenschen in te voeren.quot;
Was Keuchenius lid van de Tweede Kamer geweest, dan
zou hij tegen de cultuurwet gestemd hebben. Toch was
zijn bezwaar niet uitgedrukt in het amendement-Poortman,
dat aan het ontwerp de strekking, onder inlanders het
individueel eigendomsrecht op den grond te bevorderen,
ontnam. Niet tegen deze algemeene strekking was zijn
bezwaar gericht, maar tegen de wijze waarop die in de artt. 8
en 9 was uitgewerkt. Hierin ,,was al het gevaarlijke en
onuitvoerlijke der geheele wet besloten,quot; dat bij deze artikelen
binnen vijfjaar na de invoering van de wet aan alle inlanders,
die minstens drie jaar het gebruiksrecht hadden uitgeoefend,
eigendomsbewijzen konden worden uitgereikt en dat ook
voor de communale gronden, die eenmaal op verlangen van
de meerderheid onder de rechthebbenden waren verdeeld,
deze bewijzen zouden worden verleend.
Om de wet niet de strekking van uitbreiding en nadere
Ontleend aan den brief van Keuchenius aan J. Voorhoeve HCzn., lo Juni 1866,
bijlage III van: Groen van Prinsterer: Mr. Keuchenius en zijn wederpartijders in 1S69, p. 72.
regeling van de rechten op den grond te ontnemen, had
Keuchenius op het aannemen van de eerste twee artikelen
van het amendement-Poortman die de bestaande gebruiks-
rechten waarborgden, voor de artt. 8 en 9 van het ontwerp
een nieuwe bepaling verlangd, die hij aldus formuleerde:
,,De Gouverneur-Generaal is, in overeenstemming met den
Raad van Ned. Indië, bevoegd, in de gewesten, waar zulks,
na vooraf ingesteld naauwkeurig onderzoek, zonder bezwaar
blijkt te kunnen geschieden en met de wenschen en belangen
der bevolking overeenkomstig geacht wordt, de bij artt. i
en 2 verzekerde regten door wettige titels te waarborgen
en tot de verdeeling der bij art. 2 bedoelde (communale)
gronden bevorderlijk te zijn.quot; Met deze bepaling wilde
Keuchenius het conservatief karakter van het amendement
verzwakken en de, in het uitzicht gestelde, verandering van
de rechten op den grond in de richting van den persoonlijken
eigendom voorbereiden.
Keuchenius' advies van 16 November 1864 betrof alleen
het wetsontwerp over den grondeigendom; over het andere
ontwerp, de eigenlijke cultuurregeling, dat in het tweede
gedeelte van 's Raads advies behandeld wordt, is door hem
niet afzonderlijk geadviseerd. De redenen hiervan liggen
voor de hand: in de eerste plaats was het ontwerp over den
grondeigendom van overwegende beteekenis en beheerschte
het andere naar 's Raads inzien in niet geringe mate, maar
bovendien had Keuchenius over het onderwerp der cultures
reeds eerder zijn oordeel uitgesproken en zelfs in een concept
regeling van deze aangelegenheid geformuleerd.
Zijn stilzwijgen over het tweede ontwerp kan niet worden
verklaard uit volledige instemming met de beschouwingen
van den Raad, al zou men geneigd zijn die af te leiden uit
den slotzin van diens advies, ,,dat het Raadslid Mr. L. W. C.
Keuchenius, hoezeer zich kunnende vereenigen met de con-
clusien van den Raad, in eene afzonderlijke nota nog eenige
bedenkingen heeft gemeend te moeten opnemen,quot; en den,
hoewel gematigder gestelden, aanhef van Keuchenius' advies,
1) t. a. p., p. 73.
-ocr page 100-dat hij zich ,,in vele opzigten met 'sRaads advies vereenigde.quot;
De bepalingen waarin de Raad het tweede gedeeke van
zijn advies samenvatte, bedoelen de machtiging van den
gouverneur-generaal om woeste gronden te verkoopen, in
afwijking van het voorstel van den minister om deze in erf-
pacht op een termijn van vijftig jaar uit te geven. Een ver-
gelijking van deze bepalingen met § 4 van Keuchenius'
ontwerp-cultuurwet van 16 Mei 1862, ontneemt aan de
veronderstelling dat hij met dit gedeehe van 's Raads advies
instemde, allen grond.
Immers, in dit ontwerp wilde Keuchenius uitgifte van de
woeste gronden in huur voor ten hoogste veertig jaar en
in de begeleidende nota waarschuwde hij uitdrukkelijk dat
in geen geval tot den verkoop van gronden moest worden
teruggekeerd. De Raad van Indië, die Keuchenius' nota als
zijn advies overnam, handhaafde het gedeelte waarin de
verhuur van woeste gronden werd voorgesteld, maar in zijn
advies werd Keuchenius' waarschuwing tegen den verkoop
1) „Art. I. Met wijziging van art. 62 van het Reglement op het beleid der Regering
van Nederlandsch-Indië wordt den Gouverneur-Generaal vrijgelaten gronden, niet
door inlanders ontgonnen, of als gemeene weide, of uit eenigen anderen hoofde tot de
dorpen of dessa's behoorende, en deel uitmakende van het domein van den Staat,
te verkoopen.
Woeste gronden tot het gebied van bepaalde dessa's behoorende kunnen door den
Gouverneur-Generaal worden verkocht in overleg met de daarbij betrokken gemeenten,
welke daarvoor worden schadeloos gesteld.
De regels daarbij in acht te nemen worden zoo spoedig mogelijk bij algemeene
verordening door den Gouverneur-Generaal, onder 's Konings nadere goedkeuring
vastgesteld; ten grondslag moet liggen dat de verkoop geschiede bij openbare mede-
dinging en dat daartoe slechts worden toegelaten zij, die volgens de bestaande
bepalingen bevoegd zijn zich te vestigen ter plaatse waar de gronden gelegen zijn.
Art. 2. Het verhuren van gronden door de bevolking aan Europeesche ondernemers
is geoorloofd.
De regels daarbij in acht te nemen worden door den Gouverneur-Generaal, onder
's Konings nadere goedkeuring, zoo spoedig mogelijk vastgesteld.
Art. 3. Het koopen en in erfpacht, in vruchtgebruik of als onderpand voor schuld
in het bezit nemen van gronden van de inlandsche bevolking, waarvan de eigendom
niet krachtens een in de openbare eigendomsregisters ingeschreven titel is verkregen,
door anderen dan inlanders, is verboden op straffe van nietigheid.
De overtreding van dit verbod wordt bovendien gestraft met eene geldboete, de
som van vijfhonderd gulden niet te bovengaande.
De officieren van Justitie bij de bevoegde regtbanken zijn gehouden ambtshalve
de teruggave van de in strijd met dit artikel verkochte, in erfpacht, in vruchtgebruik
of als onderpand in bezit genomen gronden aan den inlandschen regthebbende te
vorderen.quot;
van gronden geschrapt. Verschil van gevoelen over dit
onderwerp heeft dus blijkbaar ook toen reeds tusschen
Keuchenius en den Raad van Indië bestaan. Hoe dit college
in 1864 over den verhuur van woeste gronden dacht, kan
worden daargelaten; het is zeker dat Keuchenius hierin niet
van standpunt is veranderd. Ten bewijze hiervan strekt
zijn bovenaangehaald schrijven aan De Sturler, waarin hij
als zijn meening te kennen geeft dat „in het stelsel of liever
in de wijze van huur of verhuur van woeste gronden eenige
verbetering (zou) kunnen worden aangebragtquot; en dat ,,de
huurtijd op 40 jaren (zou) kunnen worden bepaald.quot;
Een nadere bespreking van het gedeelte van 's Raads
advies, dat de voorstellen van den minister betreft ten aanzien
van de cultuurkwestie, kan achterwege blijven nu wij hier-
omtrent de inzichten van den Raad en die van Keuchenius
in het bijzonder reeds hebben leeren kennen uit het magistrale
advies van 16 Mei 1862.
Keuchenius' beschouwingen over de cultuurkwestie vormen
een meesterstuk van stelselmatige uitwerking eener politieke
grondgedachte. In het uitgangspunt zijner koloniale politiek,
dat Keuchenius als onvoorwaardelijke eisch voor het geheele
koloniale beleid deed gelden, ligt de verklaring van dezen
logischen opbouw.
Zooals elke koloniale staatkunde een uitvloeisel is eener
bepaalde beschouwing van de verhouding tusschen moeder-
land en koloniën, zoo moet ook Keuchenius' politiek in dit
verband worden gezien. Voor Keuchenius werd de koloniale
verhouding bepaald door wederzij dsche rechten en plichten
van Nederland en Indië; tegenover een wisselvallige belangen-
verhouding, waarbij de nadruk op het moederlandsche of
op het Indische belang gelegd kon worden, stelde hij een
vast uitgangspunt in een verhouding die beheerscht werd
door de eischen van zedelijke rechten en plichten.
Dit beteekende dat bij de oplossing van alle koloniale
Groen van Prinsterer: Mr. Keuchenius en zijne wederpartijders in 1869, bijlage I,
p. 69.
-ocr page 102-problemen de maatstaf moest worden aangelegd die lag in
het voldoen aan de rechten en plichten 'van moederland en
koloniën. Het zoeken naar een antwoord op de koloniale vragen
moest zijn ,,in waarheidquot;, de opbouw van een koloniale po-
litiek moest leiding vinden in de normen van het geweten.
De verplichting die het moederland jegens Indië had,
was een dusdanig beleid dat de geestelijke ontwikkeling en
de stoffelijke vooruitgang van de inlandsche bevolking werd
bevorderd; indirect door een vrije toelating der Zending en
door de werking van alle middelen, die de volkswelvaart
konden verhoogen, niet te belemmeren, rechtstreeks door
het onderwijs uit te breiden en te verbeteren, door volks-
misbruiken te onderdrukken en door den inlander en de
inheemsche maatschappij te beschermen tegen Europeesche
en andere vreemde overmacht. Dit alles wordt omvat m
Nederland's „roepingquot; jegens Indië, een begrip dat de pUch-
ten van Nederland en de rechten van Indië vereenzelvigt.
Een beschouwing over de plichten van de koloniën tegenover
het moederland, tevens de rechten van het moederland jegens
de koloniën, was met het peil van Indië's ontwikkeling van
veel minder practische waarde. In dit verband is te noemen
Keuchenius' erkenning van het recht van het moederland
om van zijn koloniën geldelijk voordeel te genieten.
Een voorbeeldige uiting van deze boven geschetste gedach-
tengang zijn Keuchenius' beschouwingen over het cultuur-
stelsel en de particuliere landbouw en zijn oplossing, zoo-
als hij die in zijn adviezen heeft neergelegd, van het vraagstuk
hoe beide in hun onderlinge verhouding moesten worden
geregeld.
Dat zijn koloniale politiek niet die der conservatieven
was behoeft geen betoog meer; haar principieel uitgangs-
punt waarschuwt reeds voldoende haar niet liberaal te
noemen; zoekend naar een kenmerkende benaming vinden
we haar door Keuchenius zelf, onder den indruk van zijn
verwantschap met Groen van Prinsterer, bestempeld als
,,antirevolutionairquot;.
Duidelijk blijkt uit zijn beschouwingen dat Keuchenius'
-ocr page 103-koloniale politiek meer aansluiting vond bij de liberalen
dan bij de conservatieven; voorzoover de strijd ging om
vooruitgang of behoud, koos hij ondubbelzinnig de partij
der liberalen. In een brief aan Groen van 14 Maart 1863
gaf hij met zooveel woorden zijn voorkeur voor de liberale
politiek boven die der conservatieven te kennen.
De politiek der conservatieven, ,,de politiek van het batig
slotquot; was voor Keuchenius ,,niets anders dan gierigheidquot;.
Eigenlijk vormde het behoud der batige sloten het eerste
en het laatste punt van het conservatieve program, dat zijn
verdedigers, ,,bij gemis van eigene denkbeeldenquot;, met de
autoriteit van J. C. Baud trachtten te handhaven. Terwijl
zij den schijn van hervormingsgezindheid hooghielden, werd
door de conservatieven elke verbetering en alle ontwikkeling, die
de belangen van de schatkist konden schaden, veroordeeld.
Het was voor Keuchenius onbegrijpelijk dat deze staat-
kunde door ,,het christelijk gezinde deel van het Neder-
landsche volkquot; in bescherming werd genomen. Hij voor-
spelde dat de ,,onheilenquot; die de conservatieven over Indië
brachten veel grooter zouden zijn dan de gevaren die zij
van een liberale politiek voor Indië vreesden. Een vergelijking
van beide richtingen bracht hem tot de erkentenis: ,,Ik
belijd het voor UHEdG. — en zal daarom toch niet van
revolutionaire rigting worden verdacht — dat Indië minder
heil te verwachten heeft van de conservative dan van de
Archief Groen van Prinsterer.
Over de staatkunde van Baud en het beroep daarop door de conservatieven
schreef Keuchenius: „Dezulken cijferen m. i. de drie laatste jaren van het parlementaire
leven van dien grooten Staatsman weg, en zien het voorbij, dat toen niet langer de
ministeriele verpligting hem drukte om aan de schatkist hooge jaarlijksche saldo's
af te leveren, en de overweging van anderer stelsels of gronden, misschien ook wel
het ontwaakte geweten, hem van de onhoudbaarheid van zijn vroeger stelsel overtuigd
had, hij ook gereed bevonden werd aan Indië te geven, wat Indië toekwam.quot;
Reeds als secretaris-generaal had Keuchenius bij het concept van den brief van
den minister van Koloniën aan den gouverneur-generaal dd. 8 Maart 1856 no. 3/237,
waarbij verhooging van den inkoopsprijs der koffie als ,,winstdervingquot; voor 's lands
kas ongewenscht werd geacht, opgemerkt ,,dat men, waar men naar recht en waarheid
vraagt, niet vragen moet wat de waarheid, wat het recht kosten zal, omdat men zoo
licht geneigd wordt de waarheid en het recht naar cijfers te plooien.quot; Deze opmerking
wordt vermeld in het Rapport van de Staatscommissie voor de gouvernements-koffie-
kultuur van 1888, bijlage A, p. 12. Van Limburg Stirum wijst hierop, p. 519.
liberale partij. Het goede, dat daar gedurende de laatste
jaren is tot stand gebragt of verkregen, danken wij aan de
laatste, die in vereeniging met en gesteund door de anti-
revolutionaire partij, de ontwikkeling van Indië, zoo in
zedelijken als in stoffelijken zin, heeft verdedigd.quot;
Toch was op Keuchenius' verhouding tot de liberalen
zeker ook van toepassing het slot van zijn brief: ,,Ik dien
geene partij; ik wil alleen God dienen; Zijne voorschriften,
maar ook Zijne genadegiften en heilbeloften zijn dezelfde
voor Indië, als voor Nederland.quot;
In April 1865 werd Keuchenius op zijn verzoek wegens
ziekte eervol ontheffing verleend van het ambt van Raad
van Indië. Behalve een zwakke gezondheid waren er andere,
voor Keuchenius belangrijkere redenen om zijn betrekking
neer te leggen. Hij was den strijd moe geworden. Voor zijn
taak in den Raad van Indië, niet als staatsman maar als ver-
dediger van het Christendom, meende hij de gaven te missen.
Hij had zijn invloed uit de eerste jaren van zijn lidmaatschap
gaandeweg zien verminderen. Met hem, die aanvankelijk om
zijn tegenstand gevreesd werd, werd niet meer gerekend,
nu door nieuwe leden de onchristelijke gezindheid van den
Raad was versterkt. De weinige vruchten van zijn strijd
tegen de indifferente mentaliteit van dit college ont-
namen hem de voldoening over de vele successen die hij
als staatsman had behaald. In pessimistische onderschatting
van zijn invloed meende hij van zijn ruim vijfjarig optreden
maar ,,weinig winstquot; op te merken.
Daarbij was de persoonlijke verhouding tot eenige zijner
medeleden en den gouverneur-generaal minder aangenaam.
Vooral de laatste was door Keuchenius' veelvuldige oppositie
geprikkeld. In deze stemming werden zakelijke meenings-
verschillen tot persoonlijke conflcten. Hun verhouding werd
gespannen en vergde van Keuchenius groote zelfbeheersching
1)nbsp;Keuchenius aan G. Groen van Prinsterer, 31 Juli 1861. Archief Groen van
Prinsterer. Vgl. Rutgers, p. 276—278.
2)nbsp;Keuchenius aan G. Groen van Prinsterer, 28 Febr. 1865. Archief Groen
van Prinsterer.
om aan de landvoogdelij ke waardigheid niet te kort te doen.
De aanleiding tot zijn verzoek om ziekteverlof was de
herbenoeming van Prins tot vice-president van den Raad
van Indië. In Juli 1864 had deze na het overlijden van
zijn echtgenoote een half jaar verlof gevraagd; dit verzoek
was niet ingewilligd omdat aan den vice-president en de
leden van den Raad van Indië niet anders dan om gezond-
heidsredenen buitenlandsch verlof kon worden verleend. De
minister van Koloniën gaf hem evenwel de vrijheid, in af-
wijking van de heerschende bepalingen, bij ontslag uit
zijn betrekking van vice-president, Indië te verlaten, zonder
eerst zijn opvolger af te wachten. Hiervan maakte Prins
gebruik en vertrok in November 1864, de leiding van den
Raad overlatende aan Keuchenius, die als oudste lid voor
de waarneming van het vice-presidium was aangewezen.
In Januari 1865 in Nederland aangekomen, waar zijn pensioen
reeds was vastgesteld, werd Prins nog geen maand later
opnieuw tot vice-president benoemd.
Keuchenius, die deze handelwijze in strijd achtte met,,waar-
heid en politieke moraliteitquot;^), meende, wel niet ten onrechte,
in de herbenoeming van Prins een duidelijk bewijs te zien dat
hij als vice-president niet begeerd werd. Aan Groen schreef
hij: ,,Die herbenoeming is een persoonlijke krenking jegens
mij en een openbare getuigenis der Regering tegen de begin-
selen, welke ik, en niemand ooit voor mij, in den Raad van
N. I. verdedigd heb.quot; Hij meende die beginselen nu niet beter
te kunnen dienen dan door zich uit den Raad terug te trekken,
om zoo ,,openlijk tegen de heillooze staatkunde, die hier in
het spel geweest (was) te protesteren.quot; Met een tweejarig
verlof, waarna de Koning over zijn weder aanstelling zou
moeten besUssen, verliet Keuchenius den Raad van Indië,
om dadelijk na de aankomst van Prins, die hij als waarnemend
vice-president had afgewacht, naar Europa te vertrekken.
1) Keuchenius aan G, Groen van Prinsterer, 28 Februari 1865. Archief Groen van
Prinsterer.
Keuchenius aan G. Groen van Prinsterer, 29 Maart 1865. Archief Groen
van Prinsterer.
') Volgens het K. B. van 4 Febr. 1859 no. 78.
-ocr page 106-HOOFDSTUK III.
KEUCHENIUS EN HET MINISTERIE VAN
ZUYLEN-MIJER.
De omstandigheden, waarin het ministerie Fransen van
de Putte ten val was gebracht, maakte de vorming van
een nieuw kabinet zeer bezwaarlijk. Vooral de oplossing
van het vraagstuk, wie de portefeuille van Koloniën van
Van de Putte zou overnemen, vereischte veel tact.
De parlementaire geschiedenis van Nederlandsch-Indië
was tot nu toe een geleidelijke doorwerking van de liberale
ideeën geweest en een versterking van de liberale partij ten
koste van de conservatieve. Voor dezen invloed hadden
verschillende ministers van Koloniën moeten wijken en
hun opvolgers waren uit de groeiende oppositie tegen het
wegstervend behoud als van zelf naar voren gekomen.
De conservatieven hadden sinds lang de meerderheid niet
meer en met hun leiding in de Kamer, de regeering door
hun ministers verloren. En ook de val van dit ministerie
beteekende geen herleving van het koloniaal conservatisme
in de Tweede Kamer. Minister Uhlenbeck had hier reeds
een goede meerderheid gehad en aan zijn heengaan, afge-
dwongen door het votum van de Eerste Kamer, was de Tweede
Kamer onschuldig. Onder Fransen van de Putte, wiens
begrootingen met steeds grootere meerderheid waren goed-
gekeurd, was de vooruitstrevende richting nog in kracht
toegenomen.
De afscheiding van Thorbecke, de splitsing van de liberale
partij, had, met de conservatieve oppositie tegen de cultuur-
wet, den val van het ministerie veroorzaakt. Evenwel niet
in overlegde samenwerking, maar geheel onafhankelijk en
los van den liberalen voorsteller en de verdedigers van het
noodlottige amendement, hadden de conservatieven mede hun
stemmen aan dit voorstel gegeven. De liberalen, die onder
Thorbecke aan den minister waren ontvallen, hadden zichquot;
allerminst tot de conservatieven gewend en van een ver-
sterking van de conservatieve partij was geen sprake. Haar
was enkel de verdeeldheid der liberalen ten goede ge-
komen doordat met een aantal liberale stemmen was be-
reikt, wat de conservatieven alleen niet hadden kunnen
teweegbrengen: het einde van het ministerie Fransen van
de Putte.
De beteekenis van de houding van Thorbecke voor de
liberale koloniale politiek was, dat hij haar verwerkelijking
had buiten gesloten, door de liberale partij het regeeren
onmogelijk te maken.
De gedachte van een vooruitstrevende koloniale politiek
was in de Kamer wel zoo overheerschend, dat de aanneming
van het amendement-Poortman geen verwerping van het
geheele wetsontwerp inhield. De conservatieven hadden met
hun steun aan de liberale oppositie misschien de hoofd-
gedachte aan het wetsontwerp ontnomen, hoe weinig positief
overigens de bewoordingen van het amendement-Poortman
waren, maar hiermede nog niet beslist over het lot van de
cultuurwet in haar geheel. De noodzakelijkheid, om na de
aanneming van het amendement-Poortman het ontwerp in
te trekken, werd door de meeste ambtgenooten van den
minister van Koloniën dan ook niet ingezien en ook buiten
het ministerie werd niet algemeen de conclusie getrokken
dat het bewind van Fransen van de Putte met dit amendement
was veroordeeld en onmogelijk gemaakt. Er was geen
Vgl. Notulen van den ministerraad, vergadering van i8 Mei 1866. Bijlagen,
7. p- 243.nbsp;^
Vgl. Mr. Groen van Prinsterer: Parlementaire Studiën en Schetsen, s Graven-
hage, 1866, no. XX, p. 20: „Zoo het ontwerp niet wordt ingetrokken, komt de
wet, dien ten gevolge, waarschijnlijk tot stand. Is het eenigzins doenlijk, dan trekt
de regeering de wet niet in; want de Minister is, dunkt mij, te schrander om niet te
begrijpen dat hij, al wordt de wet onvolledig, door vast te houden aan het roer, meester
blijft van het schipquot;. Vgl. ook t. a. p., no. XXI, p. 25.
De Nieuwe Rotterdamsche Courant ontkende in haar hoofdartikel van 19 Mei 1866,
-ocr page 108-opleving van de conservatieve koloniale politiek en het succes
van haar vertegenwoordigers was geen overwinning van
een meerderheid, die na het aftreden van het ministerie,
met goede vooruitzichten de regeering kon overnemen.
De oplossing van de koloniale kwestie, de uitvoering van
art. 56 van het regeerings-reglement was in Nederland een
mislukking geworden. In behoudenden zin mislukt, doordat
de conservatieve ideeën uit den tijd waren geraakt, in voor-
uitstrevenden zin mislukt, door het gebrek aan eensgezind-
heid bij de voorstanders van een liberale koloniale politiek.
In Indië was de stand van de koloniale kwestie een andere;
op den bodem van het kwijnend conservatisme hadden zich
hier de nieuwere begrippen over koloniaal beleid, zonder
stoornis van parlementaire tusschenkomst kunnen ontwikke-
len. En de vruchten van deze ontwikkeling waren voorhanden
in de beschouwingen, die de Raad van Indië in zijn adviezen
over de cultuur aangelegenheden had neergelegd. Reeds vier
jaar geleden, 16 Mei 1862, had de Raad van Indië zijn
advies uitgebracht, waarin de verhouding van de opkomende
particuliere teelt en het verdwijnende cultuurstelsel, op een
door de historie gewaarmerkte wijze was geregeld. De Raad
was hierbij door Keuchenius, den auteur van dit advies,
die zijn ,,rigting te volgen op het gebied der gouvernements-
kultures en dat der particuliere teeltquot;, in verschillende
afzonderlijke adviezen in bijzonderheden had aangegeven,
geïnspireerd.
Voor de verlegenheid waarin het moederland bij het vast-
stellen van de richtlijnen voor het koloniaal beheer was
geraakt, zouden deze vruchten van Indische kunde en voor-
uitstrevendheid een uitkomst zijn geweest. Ware Keuchenius
het departement van Koloniën toevertrouwd, dan zou
Nederland reeds in 1866 het evenwichtige standpunt hebben
bereikt, waarop de ontwikkeling van het particulier initiatief
werd bevorderd en de afschaffing van het cultuurstelsel doel-
dat het amendement-Poortman het wetsontwerp principieel had gewijzigd en de
intrekking van het ontwerp betreurende, meende dit dagblad daarvoor ,,geene nood-
zakelijkheid hoegenaamdquot; te kunnen vinden.
bewust werd nagestreefd. Ware Keuchenius niet slechts in
de tweede plaats voor het ministerschap in aanmerking
gekomen, dan zou in plaats van de onvermijdelijke mis-
lukking, waarop de hervatting van de conservatieve politiek
moest uitloopen, een goed begin zijn gemaakt met de nieuwe
periode, die de veranderde ideeën Indië beloofden.
Maar de parlemenataire omstandigheden waaronder het
ministerie Fransen van de Putte was heengegaan, het toe-
vallig succes der conservatieven, die als een der elementen
van de heterogene oppositie aan de afbraak van de cultuurwet
hadden deelgenomen, zouden den doorslag geven. Deze
situatie waarin naar Groen's typeering „het toeval beslist over
het lot van Nederlandsch-Indiëquot;, werd voor de keuze van
den nieuwen minister van Koloniën als beslissend aanvaard.
Van uit dit standpunt was Mijer, de leider van de grootste
groep der oppositie als minister van Koloniën aangewezen
en hem werd dan ook de vorming van het ministerie dat
zijn raison d'être weer in de koloniale kwestie zou vinden,
door den Koning opgedragen.
De wijze waarop het ministerie tot stand kwam geeft
de juiste verklaring van veel waardoor dit kabinet zich
later zou kenmerken en werpt een helder licht over de figuur
van den minister van Koloniën en het ontijdig einde van
zijn ministerschap.
Allereerst eenige data uit de wordingsgeschiedenis van
dit ministerie.
18nbsp;Mei. De Tweede Kamer neemt het amendement-
Poortman aan. Vergadering van den ministerraad over de
intrekking van de cultuurwet, waartoe door Fransen van
de Putte wordt besloten.
19nbsp;Mei. Het ministerie-Fransen van de Putte dient col-
lectief zijn ontslag aan den Koning in.
24 Mei. Onderhoud van den Koning met Mijer, wien
de samenstelling van een nieuw ministerie wordt op-
zie p. 100.
Groen van Prinsterer: Parlementaire Studiën en Schetsen, no. XX, p. 19.
-ocr page 110-gedragen. Deze verklaart hiertegen bezwaren te hebben en
stelt als kabinetsformateur Mr. J. P. J. A. graaf van Zuylen
van Nyevelt aan den Koning voor. Graaf van Zuylen wordt
bij den Koning ontboden en stelt zich in verbinding met
Mijer. Na het onderhoud met den Koning brengt Van Zuylen
een bezoek aan Groen van Prinsterer.
Mei. Tweede onderhoud van den Koning met Van
Zuylen. Deze dringt aan op de keuze van Mijer als kabinets-
formateur en belooft tevens zijn medewerking. Opnieuw
stelt hij zich met Mijer in verbinding, met het gevolg dat
zij samen de samenstelling van het ministerie op zich nemen.
30 Mei. K. B. no. 46 waarbij met ingang van dien datum
eervol ontslagen wordt als minister van Koloniën, I. D.
Franssen van de Putte en als zoodanig wordt benoemd
Mr. P. Mijer, eveneens met ingang van 30 Mei 1866.
K. B. no. 47 houdende eervol ontslag met ingang van i Juni
1866 van de overige leden van het afgetreden ministerie en
benoeming met ingang van dienzelfden datum van Mr. J. P.
J. A. graaf van Zuylen van Nyevelt tot minister van Buiten-
landsche Zaken, van Mr. E. J. H. H. Borret tot minister
van Justitie, van Mr. J. Heemskerk Azn. tot minister van
Binnenlandsche Zaken, van Mr. R. J. graaf Schimmel-
penninck tot minister van Financiën, van G. G. C. Pels
Rijcken tot minister van Marine en van J. A. van den Bosch
tot minister van Oorlog.
1 Juni. Eerste vergadering van den ministerraad, waarin
Mijer tot tijdelijk voorzitter wordt gekozen.
Toen minister Fransen van de Putte zijn cultuurwet had
ingetrokken, zag Mijer dat hij nu voor de consequentie van
zijn oppositie zou kunnen worden geplaatst. De verwachting
was algemeen dat een ministerie Mijer de taak van het
afgetreden bewind zou overnemen.
Toch begeerde Mijer het premierschap niet; zijn hoop
1) Vgl. G. M. van der Linden aan J. R. Thorbecke, 24 Mei 1866 Archief
Thorbecke. „---P. S. J 2, Van Zuylen bij Sire; om half vijf naar Groen gereden.
Dus om de 10 jaren verzeilen wij in het Groenianisme, maar altijd zonder
troef heer.quot;
was 'gevestigd op den zetel, die de gouverneur-generaal
Sloet van den Beele over enkele maanden zou ontruimen.
En zou die hem niet ontgaan, als hij nu de kabinetsformatie
op zich nam?
De koninklijke opdracht ontmoette bij Mijer dan ook
bezwaren, ,,zoowel van algemeenen als van bijzonderen aardquot;,
waarvan hij de oplossing zocht in het voorstel om graaf
van Zuylen van Nyevelt, die de Koning zelf reeds voor de
portefeuille van Buitenlandsche Zaken had aangewezen, met
de samenstelling van het ministerie te belasten.
Van Zuylen wilde wel medewerken maar was niet van
zins Mijer los te laten, te meer daar de Koning zijn meening
had beaamd, dat een ministerie Mijer toch eigenlijk de
aangewezen oplossing van deze crisis geweest zou zijn.
Eindelijk, volgens zijn verklaring in de Eerste Kamer, nadat
hij gehoord had wat tusschen den Koning en graaf van Zuylen
was besproken,^) gaf Mijer toe: in samenwerking met
Van Zuylen zou hij een ministerie bijeen brengen. Uit de
verdere geschiedenis van dit ministerie zal blijken hoe reeds
van den aanvang af Mij er's ministerschap slechts als
provisioneel, in afwachting van zijn benoeming tot gouver-
neur-generaal, bedoeld was. U/aren wellicht Van Zuylen en
Mijer dit toen reeds onderling overeengekomen? Het is
zeer aannemelijk dat Mijer voorzag dat hij, met nu de
portefeuille van Koloniën te weigeren, tevens de kans op
de landvoogdij liet schieten.
Van Zuylen had over de vorming van het ministerie
staatsraad P. J. Elout van Soeterwoude geraadpleegd, die
Bijlagen, 15, p. 261.
Vgl. de verklaring van Mijer in de Eerste Kamer, 4 Juni 1866. Bijblad 1865—'66,
p. 194^.
In de Eerste Kamer, 7 Juni 1866, verklaarde Van Zuylen: „Mijn eerste woord
tot den Koning was: Uwe Majesteit was gisteren, het zij met eerbied gezegd, op een
beteren weg dan heden; de heer Mijer is en blijft de aangewezen persoon om het
Kabinet te vormen, zoodat Uwe Majesteit niet beter kan doen dan zich aan dien
aangewezen persoon te houden. Zijne Majesteit beaamde dit ten volle en het was dus
op last van Zijne Majesteit dat ik mij wederom in betrekking stelde met den heer Mijer
en dat wij van dien tijd te zamen de taak hebben volbragt, die Zijne Majesteit ons
heeft willen opdragen.quot; Bijblad 1865—66, p. 2io^
Bijblad 1865—'66, p. 194'-
-ocr page 112-had voorgesteld, ingeval Mijer zich bleef onthouden,
Keuchenius het departement van Koloniën aan te bieden^)
en de meening v»/as al zeer verbreid dat deze de, oorspronkelijk
aan Mijer toegedachte, portefeuille zou ontvangen. Ware
Van Zuylen tot die keuze overgegaan, dan zou een benoeming
van Mijer tot gouverneur-generaal uitgesloten geweest zijn.
Voor Mijer was de kwestie of een tijdelijk ministerschap
met de zekerheid van een, zij het ook geforceerde, benoeming
tot gouverneur-generaal, óf een andere minister van Koloniën,
die hem de hoop ontnam Buitenzorg ooit te zullen bereiken.
En deze vraag was gemakkelijk beantwoord.
De Koning had reeds in het eerste onderhoud met Mijer de
portefeuille van Buitenlandsche Zaken voor graaf van Zuylen
bestemd. Hij wenschte deze in het ministerie opgenomen
te zien, niet om zijn politieke beginselen maar om zijn ver-
diensten als diplomaat. Van Zuylen zou in het kabinet geen
vertegenwoordiger van staatkundige denkbeelden, maar
louter de deskundige voor buitenlandsche zaken zijn.
De keuze van een bekwaam leider der Nederlandsche
diplomatie was in den gespannen, ook voor ons land zorge-
lijken, politieken toestand van Europa van het hoogste gewicht.
De overwinning van Pruisen en Oostenrijk, waarmede de
strijd tegen Denemarken was geeindigd, was het begin ge-
Bijlagen, 15, p. 261.
Merkwaardig is het volgende uit de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 29 Mei
1866: „Daarbij kwamen voor hem nog twee redenen, om zich niet langer aan de zaak
te onttrekken. In de eerste plaats was het duidelijk, dat, als hij bleef weigeren, graaf
van Zuylen zijne toevlugt moest nemen tot den heer Keuchenius en dat dan het
gouverneur-generaalschap toch voor hem verloren was, want de persoonlijke en politieke
verhouding tusschen deze beide heeren is niet van dien aard, dat de eerste den laatste
tot gouverneur-generaal kon voordragen. In de tweede plaats is er nog tijd met de
benoeming van den gouverneur-generaal. Eens minister, is de overgang niet zoo moeilijk.
Als daarentegen de heer Keuchenius den ministerieelen zetel had bezet, was zekere
iedere kans verkeken.quot;
Voor hetgeen hier gezegd wordt over de persoonlijke verhouding tusschen
Keuchenius en Mijer hebben we geen enkele grond kunnen vinden. Wat bekend is
uit den tijd dat Keuchenius als secretaris-generaal onder Mijer werkzaam was, bewijst
dat deze verhouding toen niets te wenschen overliet, (vgl. p. 54—SS). Over latere jaren
ontbreken de gegevens, maar dat de verstandhouding zoo geheel zou zijn gewijzigd
is moeilijk aan te nemen, te meer daar Keuchenius reeds spoedig naar Indië is
vertrokken.
worden van een tegenstelling tusschen beide bondgenooten
over de verdeehng van den gezamelijken buit, Sleeswijk-
Holstein. Bismarck, wiens gezag door den Deenschen oorlog
niet weinig was versterkt, kon met een gemeenschappelijk
bezit geen genoegen nemen, want ook de beide hertogdommen
waren betrokken bij zijn reeds lang gekoesterd en nu weldra
te volvoeren plan, de Duitsche eenheid onder Pruisische
leiding te verwezenlijken. Met de voorloopige regeUng, bij het
verdrag van Gastein, van beider aandeel in het bestuur over
Sleeswijk-Holstein, beoogde hij dan ook slechts uitstel van den
grooten strijd, die nog zorgvuldige voorbereiding vereischte.
Behalve dat hij den tegenstand had te overwinnen van
Koning Wilhelm I, die van een oorlog met Oostenrijk af-
keerig was en Bismarck's politiek ten opzichte van den
Duitschen Bond afkeurde, moest hij zich trachten te ver-
zekeren omtrent de houding der overige belanghebbende
mogendheden, in de eerste plaats van Itahë en Frankrijk.
Reeds in 1865 werden daartoe onderhandehngen aangeknoopt.
Met Italië liepen de besprekingen vlot van stapel; al te
gretig zou het elke goede gelegenheid aangrijpen om Venetië
te herwinnen. Bij het verdrag van 8 April 1866 verbond het
zich, onmiddellijk na Pruisen, den oorlog aan Oostenrijk
te verklaren.
Moeilijker waren de onderhandelingen met Frankrijk. Het
kon voor een ervaren diplomaat als Bismarck geen vraag
zijn van welken aard de compensatie was, die Frankrijk
voor een welwillende neutraliteit in het komende conflict
zou begeeren: het herstel, zooveel mogelijk van de Rijn-
grens, die het bij het verdrag van Weenen ontzegd was.
Het herwinnen der Rijngrens was het doel geweest van
de staatkunde van Polignac in 1829—'30, het middel waar-
mede hij het regime der Bourbons poogde te renationaU-
seeren. 1) Doch zijn plannen waren afgestuit op de beshste
1) Vgl. E. Bourgeois: Manuel Historique de Poltique Etrangère, Paris, 1925, II,
p ygj—travers toute l'histoire, telle qu'elle s'est faite pour la France
révolutionnaire de 1789 à 1830, à travers les grandeurs et les épreuves, c'est
toujours la même opposition entre les sentiments et les calculs, entre les apôtres
de la propaganda et Mirabeau; entre les serviteurs de la gloire française tels que
weigering van Pruisen. — 3 Januari 1830 — Sedert had
Frankrijk het niet verder kunnen brengen dan tot de ver-
nietiging van het, met medewerking van Frankrijk, tegen
zijn Rijngrensstreven opgericht bolwerk, het Vereenigd
Koninkrijk.
Sedert deze vernietiging door het scheidingstractaat van
1839 was bevestigd, was Nederland noch van de zee-, noch
van de landzijde bedreigd geworden. Zijn diplomatieke
moeilijkheden waren vrijwel uitsluitend uitvloeisels geweest
van het tractaat van 1839. Een dezer moeilijkheden, het
conflict tusschen België en Nederland over de afdamming
van de Oosterschelde ten behoeve van den aanleg van een
spoorweg die Vlissingen met Noord-Brabant verbinden zou,
dreigde echter in dezen tijd, na lang te hebben gesluimerd,
een onaangename wending te nemen, door een poging, deze
aangelegenheid aan een internationaal scheidsgerecht te
onderwerpen. Dientengevolge was tusschen Nederland en
België een zeer gespannen verhouding ontstaan, die de
minister van Buitenlandsche Zaken in het vorig kabinet,
Cremers, te vergeefs had zoeken te verbeteren.
In deze situatie moest de versterkte machtspositie van
Duitschland, die Frankrijk en Nederland gelijkelijk bedreigde,
een toenadering tusschen beide landen ten koste van België
aanlokkelijk maken. Inderdaad hadden er reeds in 1863,
na een bezoek van Koningin Sophie aan Parijs, dat samen
was gevallen met een ernstige ziekte van Koning Leopold,
hardnekkige geruchten geloopen over plannen voor een ver-
deeling van België tusschen Nederland en Frankrijk. Door
deze toenadering hoopte men tevens België, in de Kreekrak-
kwestie, den steun te ontnemen, waaraan het sedert 1830
van de zijde van Frankrijk gewend was.
le Directoire et Napoléon, et Carnot avec les partisans des anciennes limites ou
Talleyrand; entre Chateaubriand et Villèle, entre les auteurs et les adversaires des
traités de Vienne. Etendre la frontière de la nation jusqu'au Rhin, dicter aux
souverains et aux peuples des lois, à la façon de Louis XIV et de Napoléon, voilà
pour les Français la tradition, la gloire et l'avenir, l'intérêt national par conséquent.quot;
1) Vgl. Dr. C. Gerretson: De tusschenwateren, 1839-^1867, Haarlem, 1934, P- 234,
Howard aan Stanley, 21 Aug. 1866.
Döch een dergelijk samengaan met Nederland tegen
Duitschland was voor Frankrijk slechts een pis-aller. Veel
begeerlijker was voor Frankrijk een overeenkomst met
Pruisen, waarbij laatstgenoemd land, in ruil voor de vrije
hand tegen Oostenrijk, zijn principieel verzet van 1830
tegen een verleggen der Fransche grenzen in de richting
van den Rijn zou opgeven. Weliswaar zou er van het herstel
der Rijngrenzen geen sprake kunnen zijn, maar er zou in
het gebied tusschen de Fransche grenzen van 1815 en den
Rijn toch allicht plaats zijn voor partieele compensaties.
Het kan geen verwondering wekken, dat geruchten, als zou
Napoleon te Berlijn het herstel van Frankrijk's grenzen van
1814 hebben geeischt, maar Bismarck hebben beproefd,
Frankrijk's aandacht op Luxemburg te richten, waardoor
ook Nederland in de Fransch-Duitsche tegenstelling dreigde ,
betrokken te worden, maar al te grif geloof vonden.
Bovendien raakte Limburg in het gedrang; het conflict
tusschen Pruisen en Oostenrijk, gesteund door de meeste
leden van den Duitschen Bond, zou ook hier moeilijkheden
opleveren. Minister Cremers had reeds getracht er aan te
ontkomen door in Mei 1866 pogingen aan te wenden den
band van Limburg aan den Duitschen Bond voor goed te
verbreken, maar bij den val van het ministerie Van de Putte
was nog niets bereikt.
Onder deze omstandigheden stelde Bismarck aan den
Bondsdag voor een Duitsch parlement naar algemeen en
rechtstreeksch kiesrecht bijeen te roepen om, buiten Oosten-
rijk, een hervorming van den Duitschen Bond tot stand te
brengen. Toen echter de meeste Duitsche staten niets van
Bismarck's voorstel wilden weten en Oostenrijk, dat, gevolgd
door Pruisen en Italië, zijn legers gemobiliseerd had, de
beslissing van de Sleeswijk-Holsteinsche kwestie aan den
Bond wilde overlaten, stond het conflict op het punt van
uitbreken.
De eisch, die de Koning aan den toekomstigen minister
van Buitenlandsche Zaken had gesteld, om zijn oog van de
binnenlandsche vraagstukken af te wenden en uitsluitend op
het buitenland te vestigen, werd van nog meer beteekenis
waar Van Zuylen als formeerder van het kabinet zou op-
treden. Toen luidde de koninklijke voorwaarde dat hij het
ministerie niet mocht samenstellen naar zijn eigen politieke
richting; de Koning wilde in geen geval een partij ministerie.
De inhoud van deze voorwaarde was duidelijk. De belang-
rijkste kwestie waarvoor het optreden van een partijministerie,
door Van Zuylen bijeengebracht, beslissend zou zijn, was
die van het lager onderwijs. Hierover had Van Zuylen zich
voor kort onomwonden uitgesproken in zijn geruchtmakende
brochure „Agitatie of phgtsbetrachtingquot; en zich in zijn
bestrijding van de schoolwet van 1857 naast Groen van
Prinsterer geplaatst. Wat de Koning, in de benarde stelling
van het land tusschen de Europeesche mogendheden wilde,
was een soort nationaal ministerie. De beperking, die de
Koning aan Van Zuylen had opgelegd en die door hem was
aanvaard, beteekende dat hij aan de nationale eensgezindheid
bij de oplossing der buitenlandsche moeilijkheden de ver-
werkelijking van zijn politieke denkbeelden, in het bijzonder
de oplossing van het onderwijs vraagstuk, ondergeschikt
moest maken. Het nationaal karakter van de koninklijke
opdracht moest bij den, in dit opzicht conservatieven, diplo-
maat, uitteraard zwaarder wegen dan de onmiddellijke op-
lossing van het partij desideratum.
Elout van Soeterwoude, die wel moest erkennen dat de
aard van Van Zuylen's opdracht een anti-revolutionär
ministerie onmogelijk maakte, adviseerde om het ministerie
1) .... Onder deze omstandigheden begaf ik mij naar den Koning, die mij dadelijk
te kennen gaf dat hij met mijne beginselen wel bekend was, maar, voegde Zijne Majesteit
er bij, het is niet om die reden dat ik u roep. Ik ontbied u omdat gij Mij gedurende
verscheidene jaren van Mijne regering in diplomatieke betrekkingen getrouw hebt
gediend en Ik vertrouw dat gij dit ook voortaan zult doen. Maar let wel op eene zaak.
Ik wensch geen partijministerie. Iemand, dien de hooge eer te beurt valt op dit oogenblik
van beweging in Europa in aanmerking te komen voor de portefeuille van buiten-
landsche zaken, kan niet anders dan de wijsheid des Konings waardeeren om thans
elke gedachte van uitsluitende partij regering bij de vorming van een Ministerie uit
te sluiten. Ik gaf dus mijne volkomene instemming te kennen.quot; Van Zuylen in de
Eerste Kamer, 7 Juni i865. Bijblad 1865—66, p. zio'-K
(J. P. J. A. van Zuylen van Nyevelt): Agitatie of pligtsbetrachting. Een woord aan
Dr. W. ]. A. Jonckbloet, door eenen Ambtgenoot, Utrecht, 1866.
samen te stellen uit enkel „christelijke elementenquot;, Mackay
voor Binnenlandsche Zaken, Schimmelpenninck voor Finan-
ciën, Klerck voor Marine en Borret voor Justitie.
Maar met een dergelijk ministerie ware aan 's Konings
eisch van onpartijdigheid niet voldaan, immers zijn richting
ten aanzien van het lager onderwijs zou dan uitgesproken
hervormingsgezind zijn geweest. Naast Van Zuylen, die Groen
,,mijn vriend, mijn medestander, mijn geestverwantquot; kon
noemen en Mijer, die ook al op herziening van de onder-
wijswet had aangedrongen, zouden wellicht Borret en
Schimmelpenninck het ministerie nog meer naar de zijde van
onderwij sherziening doen overhellen en Mackay voor Binnen-
landsche Zaken en daarmede voor onderwijs, zou het even-
wicht geheel verbreken.
Van Zuylen begreep dat hij veilig Borret voor Justitie en
Schimmelpenninck voor Financiën kon opnemen, als daar-
tegenover Binnenlandsche Zaken in handen werden gegeven
van een ijverig verdediger van de schoolwet van '57. Deze
vond hij in Heemskerk, met wiens optreden als minister
van Binnenlandsche Zaken aan den eisch, die voor de samen-
stelling van dit ministerie gold, dat het een oplossing van de
onderwijskwestie in anti-revolutionairen zin moest vermijden,
door Van Zuylen op ondubbelzinnige wijze was voldaan.
Van Zuylen's medewerking aan de kabinetsformatie had
in den lande geen geringe ongerustheid gewekt. Wat kon
die voor de oningewijden anders beteekenen dan een
ministerie dat een herziening van de schoolwet in den geest
van Groen zou voordragen ? Zelfs het optreden van
Heemskerk als minister van Binnenlandsche Zaken gaf maar
weinig geruststelling. Het wantrouwen werd pas volledig
') Bijlagen, 15, p. 261.
Over de bezetting van het departement van Marine schreef de Nieuwe Rotterdamsche
Courant, 30 Mei 1866: „Betreffende de vorming van een nieuw ministerie wordt
ons heden uit 's Hage gemeld, dat de heer Andreae, zich weder teruggetrokken heeft
en dat daarop de heer Jhr. Klerck, secretaris-generaal bij het departement van marine,
zou zijn in aanmerking gekomen voor de portefeuille van marine. Gisteren avond heeft
de graaf van Zuylen eerst een onderhoud met dien heer gehad en zich daarna tot den
Koning begeven. Heden verneemt men, dat Jhr. Klerck heeft bedankt en dat de schout-
bij-nacht Pels Rijcken is ontboden.quot;
Groen van Prinsterer: Parlementaire Studiën en Schetsen, no. XXIV, p. 78.
-ocr page 118-weggenomen door de verklaringen van Mijer en Van Zuylen
in de Eerste Kamer op 4 en 7 Juni, waarbij de regeering
een toelichting gaf van de kabinetsformatie en tevens haar
programma van koloniaal en binnenlandsch beleid uiteenzette.
Het ministerie Fransen van de Putte had zijn hoofddoel,
het tot stand brengen van een regeling der cultures, gemist.
Het nieuw op te treden kabinet, verklaarde Mijer, moest
dat vraagstuk overnemen en, zoo mogelijk, tot eene be-
vredigende oplossing trachten te brengen; daartoe verlangde
de Koning mijne medewerking.
Na uiteen gezet te hebben welk aandeel hij aan de vorming
van het ministerie had gehad, ontwikkelde hij het koloniaal
regeeringsprogramma. Hiervoor herinnerde hij aan hetgeen
door hem was gezegd bij de behandeling van de cultuurwet
in de Tweede Kamer: het toen ter tijd door Mijer ont-
wikkeld program zou door dit ministerie in toepassing
worden gebracht. Evenals in zijn redevoering van 4 Mei,
verzekerde Mijer nu nogmaals dat zijn beginselen volkomen
in overeenstemming waren met de voorschriften van het
regeerings-reglement. Over den geest van dit reglement, die
de richting moest aanwijzen waarin het ten uitvoer zou
worden gelegd, het de minister zich niet anders uit dan op
deze vage wijze: ,,Het regeringsreglement schrijft onbetwist-
baar hervorming voor; maar door te bevestigen hetgeen thans
bestaat en door grondig onderzoek te gebieden alvorens tot
verandering worde overgegaan, zonder welke de vreedzame
invoering der trapsgewijze verbeteringen, door dat reglement
bevolen, onmogelijk wordt.quot;
De regeering achtte zich verplicht tot het ontwerpen van
een regeling der cultures, maar te zijner tijd, want,, er (zou)
noodwendig eenige tijd moeten verloopen, vóór zij die
gewigtige zaak, in haar geheel, overeenkomstig de door haar
geopenbaarde inzigten, tot een onderwerp van regeling (zou)
kunnen maken.quot; Bovendien moest zij eerst haar zorg
1)nbsp;Bijblad 1865—'66, p. 194quot;.
2)nbsp;Vgl. p. 45—46.
Bijblad 1865—'66, p. 194^
Bijblad 1865—'66, p. 1942—1951.
wijden aan de bewerking van de Indische begrootingswetten.
Eén beginsel van deze beloofde cultuurregeling stond al
vast, namelijk de handhaving van de gebruiksrechten der
inlanders op den grond. Dit was „de belangrijke uitkomstquot;
geweest van de discussies over de cultuurwet en ,,het
amendement van den geachten afgevaardigde uit Alkmaar,
door de Tweede Kamer aangenomen, was niet anders dan
de duidelijke omschrijving van dit denkbeeld, en van de
daarover plaats hebbende stemmingen wenscht(e) de Regering
reeds dadelijk zooveel mogelijk partij te trekken.quot;
De inlandsche bevolking behoorde reeds vóór het tot stand
komen van de nieuwe regeling met de veiligstelling van haar
bestaande grondrechten te worden gerustgesteld; dit ge-
schiedde in den vorm van een proclamatie, waarvan de
uitvaardiging bij kabinetsbrief van 7 Juni aan den gouverneur-
generaal werd opgedragen.
Bij deze proclamatie werd plechtig verzekerd, dat door
„den Koning, in Hoogstdeszelfs weldadige zorg voor de
trouwe, aan Nederland zoo zeer gehechte bevolking van
Java, en in overeenstemming met Zijne nieuw opgetreden
Regering,quot; de individueele en erfelijke of communale ge-
bruiksrechten op den grond werden gehandhaafd, dat in-
breuk op die rechten door wie ook zou worden geweerd,
dat het gouvernement over deze gronden nimmer zou
beschikken dan met in acht neming van het regeerings-
reglement en eindelijk, dat de overweging werd voorbe-
houden om, na een plaatselijk onderzoek, deze rechten uit
te breiden of nader te bevestigen.
Over de binnenlandsche politiek der regeering waren
Mijer's inlichtingen bijna geheel gewijd aan een weerlegging
van de verkeerde bedoelingen omtrent het lager onderwijs,
die door velen de regeering waren toegedicht. De grond-
slagen voor de regeling van het lager onderwijs, zooals die
in de grondwet waren neergelegd, zouden niet worden aan-
getast; een herziening van art. 194 was dus uitgesloten.
2)nbsp;Stbl. V. N. I. 1866 no. 80.
-ocr page 120-„De openbare lagere, of Staatsschool blijft de regel, de
bijzondere school de uitzondering.quot;
Toch achtte de regeering de bezwaren, die bij velen tegen
de wet van 1857 bestonden, niet gering en zoo deze niet
door een milde toepassing van de bestaande wet waren op
te heffen en inderdaad zoo gewichtig waren, ,,dat het volk
daardoor in zijn teederste belangen zou moeten lijden,quot; M
beloofde de regeering een nieuwe schoolwet te ontwerpen.
Tijdens de discussie van 7 Juni over Mijer's redevoering,
meende minister Van Zuylen van Nyevelt zich eveneens over
de onderwijskwestie te moeten uitlaten, om alle twijfel aan
de homogeniteit met zijn ambtgenooten weg te nemen. Zijn
redevoeringen waren, als aansluiting bij het regeeringsprogram,
een loochening van de verwachtingen die zijn optreden m
het ministerie had gewekt en als pleitrede voor de over-
eenstemming tusschen zijn nu en eerder verkondigde denk-
beelden, een klaarblijkelijke poging tot zelfverdediging. Vóór
al moest het vooroordeel, dat als vermeend volgeling van
Groen van Prinsterer op hem rustte, worden weggenomen;
hierop zinspeelde zijn opmerking „dat het niet aangaat om
wanneer men een publiek persoon wil beoordeelen, hem daden
van anderen toe te dichten,quot; een methode die in dit geval
„een sprekend voorbeeld hoe zeer men daardoor in onbillijke
beoordeeUng vervaltquot; had opgeleverd.
Zijn verhouding tot Groen werd verkeerd gezien: in 1860
was hij als minister van Buitenlandsche Zaken voor het eerst
met de anti-revolutionaire partij in aanraking gekomen en,
aldus Van Zuylen, ,,nu moet ik verklaren de grootste hoog-
achting en de meeste vriendschap te koesteren voor den staats-
man, die aan het hoofd dier partij staat, en dat tusschen ons
omtrent zeer vele punten volkomen homogeneïteit bestaat;
maar ik moet protest aanteekenen tegen den mij gestelden eisch
van dien staatsman te omhelzen en mij te verdedigen omtrent
verschillende beginselen en gedachten, waarvan sommige m
den grond der zaak geheel met mijne zienswijze strijden.quot;®)
1)nbsp;Bijblad 1865—'66, p. 195^-
2)nbsp;t. a. p., p.
3)nbsp;t.a.p., p. 218''—219^
-ocr page 121-Van Zuylen erkende dat voor hem in de onderwijskwestie
de vrijheid, waarbij de ouders hun kinderen aan de leiding
konden toevertrouwen die met hun overtuiging overeen-
kwam, domineerde. Zelf was hij geen voorstander van de
neutrale school, maar zoolang de meerderheid deze nog
wenschte, was het ,,een natuurlijk gevolgquot; van zijn beginselen
dien wensch te eerbiedigen; het zou zelfs ,,in strijd zijn met
die beginselen dat eene minderheid, zoolang zij minderheid
bleef, hare beginselen zou opdringen aan de meerderheid.quot;
Pas als de „aanvankelijk reeds bestaande verandering van
denkwijzequot; op de meerderheid beslag had gelegd, zou her-
vorming van het onderwijs kunnen plaats hebben; een
wijziging, zei Van Zuylen, „die geenszins een deel uitmaakt
van ons ministerieel programma.quot;
Van grondwetsherziening had hij nooit willen weten en een
poging daartoe was van dit ministerie dan ook niet te vreezen.
Deze verklaring liet aan duidelijkheid niets te wenschen
over en toen minister Heemskerk nog de verzekering gaf
dat ,,iedere poging die zou strekken om op de openbare
school, zooals die bij ons (was) gevestigd, eenigen smet te
werpen, door de Regering ten sterkste (zou) bestreden
worden,quot; was de veihgheid van het bestaande lager onder-
wijs voldoende gewaarborgd. Want in Heemskerk sprak het
heele kabinet.
Het ministerie had zich in zijn ontmoeting met de Eerste
Kamer aan den lande en zijn Staten-Generaal voorgesteld.
Over enkele weken zou de Tweede Kamer vernieuwd terug-
keeren en, in de gunst of ongunst van haar ontvangst, den
indruk van het ministerieel program weergeven.
Dan zou ook blijken dat de, voor de regeering gewichtigste,
verandering in de samenstelling van de Tweede Kamer was
gebracht door de verkiezing van Keuchenius, wiens parle-
t.a.p., p. 214^. Cursiveering in het Bijblad,
t. a. p., p. 214^
3) Dat Heemskerk het kabinet t. a. v. het lager onderwijs beheerschte werd door
hem zelf uitgedrukt met de, aan zijn uiteenzetting voorafgaande, verzekering: „Met
de denkbeelden door mij uitgedrukt, hebben mijne ambtgenooten zich na gemeen
overleg vereenigd.quot; t.a.p., p. 214'.
mentaire loopbaan met de afvaardiging door het district
Arnhem een aanvang nam.
* * *
Toen Keuchenius in December 1865 in Nederland was
teruggekeerd, scheidden hem nog slechts enkele maanden
van den strijd tegen het ministerie Van Zuylen-Mijer, die
een voortzetting zou worden van zijn oppositie in Indië
tegen het nu reeds verlaten koloniaal conservatisme. Als lid
van de Tweede Kamer zou hij zijn vroeger in Indië ver-
dedigde beginselen onder dit ministerie voor het eerst met
het regeeringsbeleid in Nederland confronteer en.
De cultuurkwestie stond in deze maanden in het brandpunt
van de parlementaire belangstelling. Het was de tijd waarin
de geschiedenis van het ministerie Fransen van de Putte,
zoo nauw verbonden aan het lot van zijn cuhuurwetsontwerp,
werd gemaakt. Dit alles kon Keuchenius nu van nabij mee-
maken en zich zoo in de parlementaire verhoudingen oriën-
teeren, voordat hij geroepen zou worden hierin een daad-
werkelijk aandeel te nemen. Met volledige kennis van zaken
kon hij het schouwspel van den strijd tusschen minister
en Staten-Generaal gadeslaan en zijn critiek op beide partijen
bleef niet verzwegen. Ongevraagd heeft Keuchenius zijn oor-
deel niet gegeven; alleen als zijn advies gevraagd werd het hij
zich over de aanhangige politieke kwesties uit en dan niet met
zijn gewone breedvoerigheid maar met slechts weinig woorden.
Liever gaf hij zich aan een onderneming, die hij met enkele
anderen had voorbereid, om langs particulieren weg iets voor
Indië te bereiken. Te samen met eenige geestverwanten
werd het plan gemaakt tot de oprichting van een „maat-
schappij tot bevordering van de christelijke belangen van
Nederlandsch Indiëquot; De memorie die hierover werd
1)nbsp;De medeoprichters van de maatschappij waren, Mr. C. W. J. Baron van Boetzelaer
van Dubbeldam, Ds. J. J. van Toorenenbergen, Jhr. E. van Weede van Dijkveld en
Mr. F'. L. Anthing. Over Keuchenius' aandeel hierin, van Limburg Stirum t.a.p.,
p. 654 e.v. en' Dr. J. J. van Toorenenbergen: Eene aanteekening bij de geschiedenis van
het seminarie te Depok, in: Nederlandsch Zendingstijdschrift, 1896, p. 67 e.v.
2)nbsp;Memorie betreffende de oprigting eener maatschappij tot bevordering van de christelijke
belangen van Nederlandsch Indië, Utrecht, 1866.
uitgegeven is door Keuchenius gesteld en met een uitvoerig
voorwoord, dat zijn onderteekening draagt, ingeleid.
Was hij ook hierdoor meer op den voorgrond geraakt?
Herhaaldelijk werd hij reeds genoemd, eerst voor de tusschen-
tijdsche, later voor de gewone verkiezingen die in Juni 1866
moesten plaats vinden. Eindelijk kon hij zich niet blijven
onttrekken; de aandrang van Groen van Prinsterer had den
doorslag gegeven.
Nog voordat Keuchenius in Nederland was aangekomen
— hij verbleef voor zijn gezondheid eerst eenigen tijd in
Duitschland — werd door „een vriend in de nabijheid van
's Gravenhagequot; zijn instemming gevraagd met het voornemen
om zich nu reeds voor een candidatuur te beijveren, die
hij Keuchenius toedacht bij de tweejaarlijksche verkiezingen
in Juni 1866. Het is onbekend van welke zijde dit verzoek
kwam; waarschijnlijk was dit voor Keuchenius' beslissing
ook onverschillig. Hij dacht er niet aan op de zaak in te
gaan: „wij antwoordden, dat wij den tijd van ons verlof
ons tot herstel onzer gezondheid en tot hervatting van door
eene drukke ambtsbetrekking bemoeijelijkte studiën wilden
ten nutte maken; dat wij voor alsnog ons de bekwaamheden,
vereischt voor een goed volksvertegenwoordiger, niet durfden
toekennen, en deze betrekking dan ook niet begeerden.quot;
In Februari 1866 werd Keuchenius voor het eerst candi-
daat gesteld, nl. voor de verkiezing die in Zutphen moest
plaats vinden doordat de afgevaardigde van dit district.
Van Bosse, tot minister van Financiën was benoemd. De
voorgeschiedenis van deze candidatuur is een correspondentie
tusschen Keuchenius en den gepensioneerden Indischen
hoofdofficier W. L. de Sturler, een vriend en geestverwant
van R. J. graaf Schimmelpenninck en Dr. G. Simons, com-
missaris van het conservatieve Dagblad van Zuid-Holland
en 's Gravenhage.
gt;) Door Keuchenius medegedeeld in zijn artikelen Conservatieve wraakoefening
en anti-revolutionaire verdediging, in: Nieuw Bataviaasch Handelsblad, 9 Maart 1869.
De artikelen werden verkort weergegeven door Groen van Prinsterer in zijn brochure
Aan de conservatieve partij, III, Conservatieve Journalistiek, Amsterdam, 1869;
zie p. 20.
De Sturler verzocht Keuchenius in zijn brief van
4 Februari 1866,^) hem in verband met de kabinetscrisis,
die gevolgd was op het aftreden van Thorbecke c.s., in den
vorm eener nota zijn gedachten over de belangrijkste koloniale
aangelegenheden te willen uiteenzetten. Keuchenius voldeed
hieraan met een uitvoerig schrijven van 8 Februari, waarin
hij, naar zijn opvatting van De Sturler's verzoek, ,,alsof
alleen een korte uiteenzetting bedoeld ware van hetgeen
(hij) noodig acht(te) met het oog op al hetgeen de heer
Fr. v. d. P. reeds gewrocht of bedorven (had),quot; het beleid
van dezen minister en vooral zijn ontwerp-cultuurwet aan
een scherpe critiek onderwierp en de maatregelen aangaf die
naar zijn meening wenschelijk waren. Keuchenius' beschou-
winden vonden bij De Sturler algeheele instemming en
werden al spoedig doorgegeven aan de voormannen der
conservatieven, waartoe hij waarschijnlijk de vrijheid ont-
leende aan het slot van den brief, dat hem veroorloofde ,,er
het gebruik van te maken dat (hij) dienstig acht(te) in het
belang van Vaderland en Koloniën.quot;
De opzet wordt reeds duidelijk uit De Sturler's volgenden
brief van 14 Februari: de nota werd in verband gebracht
met een candidatuur van Keuchenius te Zutphen en moest
nu tot zijn aanbeveling bij de kiezers worden aangewend.
Voor deze candidatuur scheen reeds alles te worden voor-
bereid en zelfs Keuchenius was reeds door een bericht in
de dagbladen, dat hij bij die verkiezing in aanmerking zou
komen, verrast, voordat hij hierover nog iets van anderen
had gehoord, ook voor de ontvangst van den brief van
14 Februari.
In hoeverre hij met zijn ,,ernstige wenkenquot; er zich tegen
heeft verzet dat zijn beschouwingen hieraan dienstbaar
werden gemaakt, is niet bekend; een onderzoek naar zijn
brieven, waarmede die van De Sturler van na 4 Februari
werden beantwoord, bleef zonder resultaat. Wel blijkt het
Bijlagen, 6a, p. 239.
Zie Bijlagen, 6b, p. 239 noot 7.
Bijlagen, 6b, p. 239.
-ocr page 125-dat 'Keuchenius aanvankehjk voor de candidatuur heeft
willen bedanken; zooals hij in 1869 verklaarde^) heeft de
overweging dat dit overbodig zou zijn, omdat de uitslag van de
verkiezing toch reeds vaststond, hem er van teruggehouden.
De vraag dringt zich op of Keuchenius zich hierdoor een
candidatuur der conservatieven liet aanleunen en of dus niet
deze feiten in strijd zouden zijn met Groen's bewering dat
Keuchenius overal, dus ook te Zutphen, de anti-revolu-
tionaire candidaat was geweest.
Keuchenius' brief van 8 Februari had de harten der
conservatieven veroverd; ze meenden in den schrijver een
uitmuntend verdediger van hun koloniale politiek gevonden
te hebben, die voor het behoudende deel der Kamer een
ware aanwinst zou beteekenen. Zij zagen toen nog niet
dat de nota in haar geheel hun instemming niet kon hebben
en dat den schrijver hun sympathie niet toekwam. De Sturler
en zijn vrienden hadden den brief misverstaan. Keuchenius'
felle bestrijding van Fransen van de Putte had hen verblind
en den verderen inhoud en de strekking van den brief was
hen ontgaan. Dit misverstand had de actie in het leven
geroepen, die de conservatieven bij de verkiezing te Zutphen
voor Keuchenius aan den dag legden.
Toch behoefde Keuchenius niet voor de candidatuur te
bedanken om zich uit deze omarming der conservatieven
te verlossen. Want behalve hun aanbeveling was hem den
steun der anti-revolutionairen ten deel gevallen, die hem
eindelijk, nadat de andere candidaat L. A. F. H. baron van
Heeckeren zich had teruggetrokken, in de kiesvereeniging
„Nederland en Oranjequot; zelfs met algemeene stemmen tot
hun candidaat verkozen.
Toen op de eerste verkiezing, die voor Thorbecke een
groote meerderheid opleverde, een tweede moest volgen,
omdat Thorbecke als afgevaardigde van Groningen en niet
van Zutphen wenschte op te treden, wilde Keuchenius van
zijn candidatuur afstand doen ten behoeve van baron van
1)nbsp;Vgl. Groen van Prinsterer: Aan de conservatieve partij, III, p. 20.
2)nbsp;Groen van Prinsterer: Mr. Keuchenius en zijne wederpartijders in 1869, p. 6.
-ocr page 126-Heeckeren, die drie maal zooveel stemmen als hij had ver-
worven (8i—224). Pas toen Van Heeckeren zich onvoor-
waardelijk terugtrok, voldeed Keuchenius aan den wensch
van Groen om den uitslag van de tweede verkiezing af te
wachten. Dat er op een verkiezing in het liberale Zutphen
geen kans was, werd door den uitslag bevestigd; Keuchenius
behaalde slechts 161 stemmen tegenover Thorbecke's plaats-
vervanger, Mr. Jb. Dam, die met 1008 stemmen werd ver-
kozen. Maar de ,,attentiequot; op Keuchenius, ,,als element
voor de Kamerquot; was gevestigd en dit had Groen met
Keuchenius' candidatuur willen bereiken.
• Den I2den Juni 1866 zouden de gewone tweejaarlijksche
verkiezingen voor de Tweede Kamer plaats vinden. De
candidatuur, die Keuchenius hierbij van het district Arnhem
te beurt viel, wiens vroegere afgevaardigde graaf van Zuylen
van Nyevelt als minister van Buitenlandsche Zaken buiten
aanmerking bleef, was opnieuw een verrassing.
Maar deze candidatuur bleef niet de eenige; ook voor
de kiezers van Delft, Rotterdam, Tilburg en Amsterdam
was Keuchenius één der candidaten. Over zijn politieke denk-
beelden waren de meest vreemde geruchten in omloop geraakt
en het was waarschijnlijk onder invloed van de berichten, die
de laatste mail uit Indië had gebracht, waarin Keuchenius
als uitgesproken radicaal werd voorgesteld, dat men te
Rotterdam meende in een dubbele aanbeveling Keuchenius
naast Fransen van de Putte den kiezers te moeten aanprijzen.^)
Vgl. Keuchenius aan G. Groen van Prinsterer, 14 Maart 1866. Archief Groen
van Prinsterer. En: G. Groen van Prinsterer aan Keuchenius, 17 Maart 1866. Archief
Keuchenius.
Aldus Groen aan Keuchenius, 17 Maart 1866. Ook Groen zelf had getracht
met een krachtige aanbeveling de aandacht op Keuchenius te vestigen: Parlementaire
Studiën en Schetsen, no. XI, p. 20.
In het Nieuw Bataviaasch Handelsblad schreef hij later: ,,Zonder met iemand
een woord daarover gesproken of gewisseld te hebben, zagen wij ons in de dagbladen
candidaat gesteld in de plaats van den heer Graaf van Zuylen van Nyevelt.quot; Zie
Groen van Prinsterer: Aan de conservatieve partij, III, p. 21.
Dit geschiedde bij een advertentie in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, 11 Juni
i856. Het blad zelf noemde dit (12 Juni) ,,een zonderlinge aanbevelingquot; en had reeds
eerder (3 Juni) tegen Keuchenius' verkiezing gewaarschuwd: „hij mocht zich dan in
Indië in nog zoo radikalen zin hebben uitgelaten, wanneer men niet de zegepraal wilde
van de kerkelijk orthodoxen en staatkundige reactionnairen, die allereerst de sloopende
Keuchenius was niet van zins zich op dit „anoniem
geschrijfquot; in de dagbladen te verantwoorden, maar toen de
inlichtingen aan zijn vriend J. Voorhoeve HCzn. die blijk-
baar alleen voor den kring zijner geestverwanten bestemd
waren, hierin toch werden gepubliceerd, waren de valsche
voorstellingen, zijns ondanks, overduidelijk weerlegd.
In Arnhem was Keuchenius de anti-revolutionaire can-
didaat bij uitnemendheid. De invloed van Groen van
Prinsterer op de Veluwe en de krachtige actie van de anti-
revolutionaire kiesvereeniging ,,Eendragt maakt Magtquot;
maakte de verkiezing van Keuchenius als anti-revolutionair
afgevaardigde van dit district zoo goed als zeker.
Aanvankelijk had hij zich deze candidatuur laten wel-
gevallen, maar het pas opgetreden ministerie bracht be-
zwaren. De verklaring, die de nieuwe ministers den 4den Juni
in de Eerste Kamer hadden afgelegd, hadden Keuchenius
den moed ontnomen om als volksvertegenwoordiger op te
hand zouden slaan aan de inrigting van ons lager onderwijs, in 1857 niet zonder heeten
strijd gegrondvest,quot; kon zijn verkiezing niet gewenscht zijn.
1) Keuchenius aan J. Voorhoeve HCzn., 10 Juni 1S66, in: Groen van Prinsterer:
Mr. Keuchenius en zijne wederpartijders in 1869, p. 72.
Over de publicatie van dezen brief schreef Keuchenius aan Groen, 14 Juni 1866:
,,In het Dagblad zult U misschien mijnen brief aan den heer Voorhoeve gelezen hebben.
Tot toelichting daarvan stel ik er prijs op dat U wetet dat de briefin der haast Zondag
middag geschreven werd, naar aanleiding der vraag, of de heer V. mogt verklaren,
dat ik geenszins instemde met den heer Fransen v. d. Putte. Ik dacht er in het minst
niet aan, dat die brief ooit in eene courant zoude verschijnen. Maandag vroeg de
heer V. mij tot de openbaarmaking daarvan langs dien weg vergunning. Ik antwoordde
hem: ,,de brief is uw eigendom; doe daarmede wat gij wilt.quot; Ik hoop intusschen niet
dat in den brief iets is, wat u mishaagt, of liever, wat u afkeurt. De uitdrukking:
politieke waaghals, zoude ik zelf achter-wege gelaten hebben, indien de brief voor
openbaarmaking door den druk bestemd geweest ware---.quot; Groen van Prinsterer:
Mr. Keuchenius en zijne wederpartijders in 1869, bijlage V, p. 65.
Vgl. over deze candidatuur Keuchenius zelf in: Groen van Prinsterer: Aan de
conservatieve partij, III, p. 21—22.
Het Utrechtsch Dagblad van g Juni 1866 schreef hierover: „Op de Veluwe wordt
in het kiesdistrict Arnhem zeer gewerkt voor mr. L. W. C. Keuchenius. Zijne ver-
kiezing schijnt zoo goed als zeker. De zamenstelling van het kiesdistrict, waar het
platteland den boventoon voert, verhindert, dat iemand, die niet tot de anti-
revolutionairen behoort worde gekozen. In eene gemeente verzekert men ons, dat de
veldwachter, met het rondbrengen der oproepingsbrieven voor de stemming belast,
te gelijk bij ieder een aanbevelingsbriefje voor mr. Keuchenius bragt. In eene
advertentie van een op de Veluwe welbekend persoon, ten behoeve van Mr. Keuchenius
worden de kiezers opgeroepen ,,om als een eenig man op dezen waardigen medestrijder
(van mr. Groen van Prinsterer) onze stem te gaan uitbrengen.quot; quot;
treden. Dat hij zich niet dadelijk terugtrok is te danken
aan Groen die hem wist te bewegen voorloopig van zijn
voornemen af te zien: Keuchenius mocht ,,ter elfder ure
geen stoornis in het kiezersoverleg brengenquot;. Na een
eventueele benoeming zou hij zich nader kunnen beraden.
Toen Keuchenius te Arnhem verkozen werd, bleken
zijn-bezwaren nog zoo zwaar te wegen, dat hij op het bericht
dat Groen waarschijnlijk geen zitting zou nemen eveneens
wilde bedanken. Eindelijk, toen reeds twee van de drie
weken van beraad waren voorbijgegaan, heeft hij, opnieuw
door Groen ,,overgehaaldquot;, zijn mandaat aanvaard.
Groen zelf zou niet weer in de Kamer terugkeeren. Het
nieuwe ministerie had hem overtuigd dat voor het onderwijs
niets te verwachten viel en dat de gunstige invloed die hij
van graaf Van Zuylen verwachtte door het optreden van
Heemskerk volkomen was geneutraliseerd. Zijn hoop dat
Van Zuylen ,,niet enkel als specialiteit, maar als hoog-
gewaardeerd lid der christelijk-historische rigtingquot; de
portefeuille van Buitenlandsche Zaken had ontvangen, was
beschaamd door het ,,onvermijdelijke gevolgquot; van Heems-
kerk's benoeming. Het regeeringsprogramma had allen twijfel
omtrent de gezindheid van het kabinet weggenomen; in dit
ministerie van ,,onafhankelijke regentenquot; ') had Van Zuylen
in de onderwijskwestie zich naar Heemskerk te richten.
Zijn positie in dit kabinet, zooals die door den Koning was
bepaald, had hem het zwijgen opgelegd. Groen's teleur-
stelling was volkomen. Eerst had hij nog niet kunnen gelooven
dat Van Zuylen in dit ministerie voor de onderwijskwestie
1)nbsp;Keuchenius aan G. Groen van Prinsterer, 5 Juni 1866; bijlage IV van Groen
van Prinsterer: Mr. Keuchenius en zijne wederpartijders in 1869, p. 74.
2)nbsp;G. Groen van Prinsterer aan Keuchenius, 5 Juni 1866. Archief Keuchenius.
Keuchenius werd te Arnhem verkozen met 905 stemmen tegenover den liberalen
candidaat, Jhr. Mr. W. T. Gevers Deynoot, die 572 stemmen verwierf; in Delft,
Rotterdam, Tilburg en Amsterdam behaalde hij respectievelijk, 371, 506, 79 en 107
stemmen.
Keuchenius aan G. Groen van Prinsterer, 14 Juni 1866. Archief Groen van
Prinsterer.
Keuchenius in: Groen van Prinsterer: Aan de conservatieve partij, III, p. 23.
Groen van Prinsterer: Parlementaire Studiën en Schetsen, no. XXIII, p. 76.
') t. a. p., no. XXV, p. 94.
-ocr page 129-niets zou beteekenen maar nu stond het voor hem vast:
„het bedrijf van 1856 wordt ten tweeden male gespeeldquot;.
Hierin wenschte Groen niet weer dezelfde rol; nu „andermaal
de polemiek uithep op een broederkrijgquot; meende hij het
parlementair debat te moeten mijden.
Het was om de houding zijner vrienden dat Groen buiten
de Kamer bleef, maar eveneens dat hij nu meer dan ooit
Keuchenius' optreden begeerde. Daarmede trachtte hij
Keuchenius te winnen en zijn aandrang werd gedragen door
deze overweging ,,dat ook na den 4 Junij, helaas! bijkans
elk onzer geestverwanten tot onvoorwaardelijke ondersteuning
van een ministerie dat zich tegen ons gekeerd had, gezind
scheen, en dat, in dergelijke omstandigheden, voor iemand
die, zonder aanneming des persoons, de waarheid bovenal
stelt, eene schoone taak, een aangewezen roeping weg-
gelegd was.quot;
Hiermede was Keuchenius' gevoeligste snaar geraakt.
De schildering van een positie waarin hij als eenling zijn
beginselen moest verdedigen tegen den ontrouw van geest-
verwanten en de aanvallen van tegenstanders, had zijn
hartstocht gewekt. De kracht van Groen's overreding was
onweerstaanbaar geworden in dit beroep op Keuchenius'
1) t.a.p., no. XXVIII, p. 190—IQI.
Al eerder had Groen van persoonlijke ontmoeting met Van Zuylen afgezien in zijn
ontróerenden brief, naar zijn aanteekening geschreven (12 Juni 1866), „nadat ik Z. H. G.
op den Korten Vijv. op straat ontmoet had en het door Z. H. G. aangevangen gesprek
onmiddellijk had afgebrokenquot;: „Geachte Vriend! Ik wensch U ook in deze dagen, aldus
te blijven noemen, omdat ik mij overtuigd houd dat de parlementaire verdediger der
Ghrist. Hist. rigting, de schr. van Agitatie of pligtsbetr.g niet met voorbedachten rade
maar door de overhaasting der Kabinetsformatie, tot uitkomsten gebragt is, m. i. zeer
schadelijk aan de belangen van Kerk en Nederland. Ik heb ze U, als onvermijdelijk
gevolg der benoeming van den Hr. Hk. Azn. voorspeld.
Hoe aangenaam en gewenscht mij steeds Uwe bezoeken geweest zijn, en zoo ik
hoop, in later tijd zullen zijn, zou ik thans beter achten zamenspreking te vermijden.
Zij kan nu nergens toe leiden. De smart zou mij wellicht uitdrukkingen, die U en ook
mij leed zouden doen, laten ontvallen. Verdere omgang met mij, zou U thans verdacht
maken, en ik zou er door belemmerd worden in de volkomene vrijheid van oppositie
tegen een bewind, dat in de onderwijskwestie U het stilzwijgen oplegt, en tegen mij
partij kiest.
Zonder de hoop te willen opgeven dat wij nog eenmaal naast elkander zullen staan,
verblijf ik, met U bekende gevoelens UHG. dw. dr. en vriend.quot; Archief Groen van
Prinsterer. Uit Oud Wassenaar. Minuut.
2) Groen van Prinsterer: Mr. Keuchenius en zijne wederpartijders in 1869, p. 8.
-ocr page 130-ridderlijkheid en waarheidsliefde. Tegen het zelfverwijt van
„flaauwhartigheid en kleingeloovigheidquot;, als hij het mandaat
bleef weigeren, konden al zijn bezwaren tegen het kamer-
lidmaatschap niet opwegen.
# * *
Na den val van het ministerie Fransen van de Putte
had Keuchenius het plan opgevat, om den Koning, in een
anoniem schrijven, op het hachelijke van den politieken
toestand te wijzen en hem te bewegen, vóór de formatie
van een nieuw kabinet, tot een ontbinding van de Tweede
Kamer over te gaan. Op de ontbinding zou de uitvaardiging
van een proclamatie moeten volgen, in den geest van het
ontwerp dat hij den Koning wilde overleggen.
Het plan werd niet ten uitvoer gelegd. Groen, die er over
geraadpleegd werd, verwachtte noch van een anoniem,
noch van een onderteekend adres aan den Koning, veel
resultaat. Het concept van proclamatie achtte hij ,,juist om
zijn uitnemendheidquot;, ,,onbruikbaarquot;: het woord des Konings
zou worden opgevat als ,,een vertoon van godsdienstigheid,
ten dienste der politiekquot;.
Toch verlangde ook hij een kamerontbinding. Reeds
vroeger had hij er herhaaldelijk op aangedrongen en dadelijk
na Keuchenius' voorstel werd deze ,,constitutionele ver-
versching van de parlementaire atmosfeerquot;, met het oog
op de koloniale kwestie, het onderwijs en het ,,overmoedig
In den Brief aan eenen kiezer, p. 20—21, motiveerde Keuchenius deze beslis-
sing: ,,Doordrongen van het innig verband tusschen koloniale en school-quaestie,
zoo als beiden zich aan mij voordeden, heb ik de betrekking van lid der Kamer,
ongezocht mij door het hoofdkiesdistrict Arnhem aangeboden, hoewel voor mijne
krachten te zwaar, aanvaard. Hadde ik mij onder conservatieven of liberalen ge-
rangschikt, ik zoude het moeijelijke ambt van volksvertegenwoordiger niet op mij
hebben durven nemen, overtuigd dat voor mij honderd anderen en beteren te vinden
waren. Als anti-revolutionair, als vriend van den edelen Groen van Prinsterer, tot
hiertoe meer bewonderd dan feitelijk ondersteund, vreesde ik mij aan flaauwhartigheid
en kleingeloovigheid schuldig te maken, indien ik het mandaat, dat mij tot bepleiting
van beide quaestien in de gelegenheid stelde, afwees.quot;
Keuchenius aan G. Groen van Prinsterer, 23 Mei 1866. Archief Groen van
Prinsterer.
G. Groen van Prinsterer aan Keuchenius, 24 Mei 1866. Archief Keuchenius.
-ocr page 131-streven der Modernenquot;, in het bijzonder aangeprezen.
De kamerontbinding, die Keuchenius en Groen vóór de
kabinetsformatie begeerlijk scheen, was dit niet meer, toen,
tijdens zijn samenstelling, het ministerie een da capo van
1856 deed vreezen; nog minder, toen het kabinet ,,bij
zijne optreding zwanger ging van het voornemen van de
Kamer te ontbindenquot; in het belang van zijn eigen levens-
vatbaarheid en uit vrees voor de liberale oppositie. Na den
gunstigen indruk, die zijn kennismaking met de Eerste
Kamer in de pers had gewekt, had het ministerie een ont-
binding om deze redenen blijkbaar niet meer noodzakelijk
geoordeeld. Keuchenius deed zijn intrede in een slechts door
de gewone verkiezingen eenigszins gewijzigde Tweede Kamer.
Keuchenius' parlementaire werkzaamheid als koloniale
specialiteit valt niet te scheiden van hetgeen hij daarbuiten
in de Kamer heeft verricht. Zijn houding tegenover het
kabinet Van Zuylen-Mijer werd niet alleen door de koloniale
politiek der regeering, maar evenzeer door haar onderwijs-
politiek bepaald.
Als anti-revolutionair afgevaardigde, ,,adhearentquot;, zooals
Mijer hem noemde, van Groen van Prinsterer, was van hem
niet te verwachten dat het lager onderwijs van zijn belang-
stelling en activiteit zou worden misdeeld. Maar het is niet
de noodzakelijke gehoorzaamheid aan een partijprogram, of
de druk eener verplichting aan Groen, die zijn ijver voor
onderwijsherziening verklaart. Naar zijn overtuiging was de
richting voor het koloniaal bestuur die hij voorstond, uit
denzelfden geest geboren als de inrichting van het onderwijs
die Groen verdedigde. Tusschen de koloniale- en de school-
kwestie bestond voor Keuchenius ,,een innig verbandquot;^);
het was één staatkunde, die zich in Nederland verzette tegen
de neutrale staatsschool en die voor Indië Keuchenius'
Groen van Prinsterer: Parlementaire Studiën en Schetsen, no. XXII (dd. 26 Mei
1866), p. 37 e.V.
t. a. p., no. XXII (postscriptum, 29 Mei 1866), p. 53.
Keuchenius aan C. Mulder, . . Juli 1872. Bijlagen, 14, p. 258.
Vgl. p. 118 noot I.
-ocr page 132-hervormingen bepleitte. In dezen samenhang ligt de eenheid
van zijn verzet tegen het ministerie, dat zich als een tweeledige
oppositie in de koloniale- en de onderwijskwestie openbaarde.
Nog maar pas had de Kamer haar werkzaamheden hervat
en had Keuchenius, na zijn beëediging op 9 Augustus, zitting
genomen, of het voorspel ving aan waarmede hij zijn oppositie
tegen het ministerie zou inleiden, de interpellatie van
23 Augustus.
Het ministerie had het niet noodig geacht, na zijn
verklaringen in de Eerste Kamer, de uiteenzetting van het
regeeringsprogramma voor de Tweede Kamer te herhalen.
Dit werd de aanleiding voor de interpellatie, waartoe
Keuchenius den 21 en Augustus verlof vroeg, om alle on-
zekerheid en vaagheid over de staatkunde van het ministerie
door de regeering zelf te laten wegnemen. Zijn wensch was,
een voor de ministers dreigende aankondiging, aan het
ministerie ,,eenige vragen te richten betreffende zijne
algemeene rigting op binnenlandsch en op koloniaal gebied,
in verband met zijne samenstelling en met de antecedenten,
de verklaringen en handeUngen van enkele zijner leden.quot;
Na de opmerking van Mijer, dat de koloniale aangelegen-
heden bij de behandeling van de Indische begrooting uit-
voerig besproken konden worden, was Keuchenius bereid
zijn interpellatie tot het binnenlandsche te beperken.
Met het eerste gedeelte van zijn redevoering wilde
Keuchenius zich bij de regeering introduceeren; nu hij zelf
meer over haar gevoelens wenschte te vernemen, moest ze
ter dege weten wat ze aan hem had. Hij kon dit niet beter
doen dan door de motieven in het licht te stellen, die hem
bij het aanvaarden van het mandaat hadden geleid. Het
ministerie had het kamerlidmaatschap voor hem niet aan-
lokkelijk gemaakt; voor zoover het zich nu reeds had doen
kennen uit zijn verklaringen in de Eerste Kamer, die
Keuchenius kort en scherp karakteriseerde, zou het voor
Bijblad 1865—'66, p. 792^
„Ik meende in de rede, door den Minister van Koloniën in de Eerste Kamer
uitgesproken, eene doorloopende, eene wel uitgewerkte, eene met herhaald beroep op
de waarheid gesterkte poging te onderkennen, om aan het nieuw opgetreden Bewind
hem,slechts voorwerp van oppositie kunnen zijn. Maar hij
had gemeend zich niet te mogen onttrekken en aan een
Hoogere roeping te gehoorzamen als hij zijn opdracht om de
taak van Groen te deelen aanvaardde. ,,De verwantschap
die de vrienden van den heer Groen tusschen zijne beginselen
en het Evangelie, dat eeuwig nieuw en eeuwig waar is, meenen
op te merken, legt hun mijns inziens ook den pligt op van
bereidheid om ten allen tijde en onder alle omstandigheden
daarvan te getuigen.quot;
Een lofrede op Groen, waarbij hij niet kon nalaten den
doorsnee staatsman van dien tijd en de middelen waarmede
gewoonlijk kamerzetels werden verworven over den hekel
te halen, eindigde Keuchenius met de verzekering dat hij
de zijde van dezen staatsman niet zou verlaten. Zonder het
voorbehoud van mogelijke verschillen tusschen zijn inzichten
en die van Groen, zou hij de richting van den leider der
anti-revolutionairen trouw blijven en in de Kamer het voet-
spoor volgen van Arnhem's vorigen afgevaardigde graaf
van Zuylen.
Met deze zinspeling op de antecedenten van den minister
van Buitenlandsche Zaken werd reeds de kern van de inter-
pellatie aangeroerd, de vraag naar de homogeniteit van het
ministerie t. a. v. het onderwijs. Van de, voor Keuchenius
onbegrijpelijke, combinatie Mijer-Van Zuylen-Heemskerk®)
was over dit onderwerp moeilijk eenstemmigheid te ver-
de welwillendheid te verzekeren van alle partijen; van alle partijen, met uitsluiting
evenwel van die ééne partij, van wier welwillendheid men zich verzekerd hield, omdat
men vaak onder hare vanen gestreden en de waarheid van hare beginselen erkend had.quot;
t. a. p., p. 833^
t. a. p., p. 833^
Aan het slot van zijn redevoering vatte Keuchenius zijn interpellatie samen in
de vraag: ,,Zijn de Ministers van Binnenlandsche Zaken, van Koloniën en van
Buitenlandsche Zaken homogeen met betrekking tot de erkenning der gemoeds-
bezwaren die de wet op het lager onderwijs en bepaaldelijk art. 23 bij vele land-
genooten van verschillende Christelijke gezindheden heeft doen oprijzen, en met
betrekking tot de middelen geschikt om aan die gemoedsbezwaren te gemoet te
komen?quot; t.a.p., p. 835^.
„Mij is nog niet duidelijk, hoe een Ministerie Mijer, ter uitvoering van het door
dezen aangekondigde koloniaal programma, door den heer graaf van Zuylen heeft
kunnen worden bijeengeroepen om binnen weinige dagen in een Kabinet Heemskerk,
dat is in een zoodanig Kabinet waarin de regerings-gedachte van den heer Heemskerk
domineert, te worden vervormd.quot; t. a. p., p. 834^.
wachten; men had de ministers immers als kamerleden
gekend. Of waren de tegengestelde elementen vereenigd,
doordat Van Zuylen en Mijer zich aan de inzichten van
Heemskerk hadden onderworpen met de overweging, „wat
goed genoeg is voor de natie, is ook goed genoeg voor ons,
zoolang wij Ministers zijnquot; ?
Het eerste optreden van dit kabinet deed dit vermoeden:
Van Zuylen had er toen den nadruk op gelegd dat nog slechts
een ,,minderheidquot; onderwijsherziening wenschte en Heems-
kerk had gesproken van een ,,beginquot; van schoolwetagitatie.
Zoolang het een agitatie van de minderheid bleef, kon het
initiatief tot die herziening van de regeering niet uitgaan;
zij moest zich richten naar de wenschen van de meerderheid
en kon niet verder gaan dan de ,,natiequot; goeddacht. Ook de
ministers, die de overtuiging van de minderheid deelden,
konden slechts streven naar het bereikbare; Van Zuylen
zou als minister niet kunnen geven wat hij als volksvertegen-
woordiger had geeischt; ,,agitatiequot; was geen ,,phgtsbetrach-
tingquot; meer.
Als het ministerie in. dezen zin homogeen wenschte zijn,
zou het in Keuchenius een tegenstander vinden; de homogene
combinatie zou dan de oplossing zijn van een gedachtengang
die de zijne niet was.
Hij zou voor Van Zuylen de agitatie levendig houden en
de taak van Mijer overnemen, die vroeger het verlangen
naar herziening van de onderwijswet een ,,aambeeldquot; had
genoemd, waarop voortdurend zou worden geslagen zoolang
deze herziening niet tot stand kwam. Een ministerie, dat
zich die herziening niet voorgenomen had, moest vallen.
Het antwoord van de regeering was van de zijde van
Heemskerk een bevestiging van de homogeniteit der ministers
1)nbsp;{. a. p., p. 835I.
2)nbsp;......ik zal de taak van het kloppen van de heeren Mijer en Van Zuylen, de
vroegere afgevaardigden van Zwolle en Arnhem, overnemen; ik zal mij stellen naast
den heer Groen, die reeds tien jaren geklopt heeft, en ik durf het verzekeren, al zou
het aambeeld met fluweel worden overtrokken, onze hamerslagen zullen gehoord
worden. Elk Kabinet zal vallen dat niet aan den eisch van schoolwetherziening voldoet.quot;
zoowel in de erkenning van de bezwaren die bij velen tegen
de wet van '57 bestonden, als in de keuze der middelen
om hieraan tegemoet te komen; van de zijde van Mijer en
Van Zuylen een hernieuwde poging om de overeenstemming
aan te toonen, die Keuchenius had ontkend, tusschen hun
antecedenten en het regeeringsprogramma. In alle opzich-
ten dus een bevestiging van de verklaringen die zij in
de Eerste Kamer hadden afgelegd; zoomin voor het be-
grip van de onderwijspolitiek, als van de eenstemmigheid
van het ministerie had de interpellatie nieuwe vruchten af-
geworpen.
Toch berouwde het Keuchenius niet dat hij de inter-
pellatie had gedaan. De regeering had hem in zijn vermoeden
van het tegendeel, waarvan zij hem had willen overtuigen,
versterkt; het was hem ,,meer dan ooitquot; duidelijk geworden
dat het ministerie niet homogeen kon zijn. Niet scherper
kon hij de houding van Van Zuylen en Mijer afkeuren en
niet duidelijker de mislukking van hun poging, om die met
hun vroeger standpunt te rijmen, constateeren, dan in de
conclusie dat ,,bij vasthouding door ieder aan vroegere
meening, homogeniteit bij herziening van de wet onmogelijk
zou zijn.quot; De interpellatie had wel zooveel resultaat gehad
meende Keuchenius dat Groen het niet zou betreuren tot
nu toe buiten de Kamer gebleven te zijn.
Met Groen's ontslag dat twee dagen na de discussie werd
ingediend, was deze meening bevestigd. In plaats van in
de Kamer, waar hij zijn verschijning ,,doelloos zoo niet
schadelijkquot; achtte, zou hij daar buiten ,,op meer doeltreffende
wijsquot; aan het debat over de onderwijskwestie blijven deel-
nemen.
Geheel zelfstandig was Keuchenius met de interpellatie
zijn oppositie tegen het ministerie begonnen. Hij had over
deze belangrijke daad niet vooraf Groen's advies ingewonnen
en zich van zijn goedkeuring verzekerd, maar alleen de
Groen van Prinsterer: Parlementaire Studiën en Schetsen, no. XXXIV, p. 364;
dit nummer is geheel aan de interpellatie en aan Groen's ontslag als kamerlid gewijd.
volle verantwoordelijkheid aanvaard. Groen had niet anders
verlangd en was blij dat Keuchenius zonder voorafgaand
overleg, hem met de interpellatie ,,verrastquot; had. Zijn
leiderschap van de christelijk-historische richting liet aan
haar vertegenwoordigers in de Kamer volledige vrijheid om
naar eigen aanleg en inzicht hun parlementaire wapenen
te kiezen. Deze keus leidde bij Keuchenius tot onverwachte
uitkomsten en zou in de toekomst Groen voor nog grootere
verrassingen plaatsen.
De Kamer had op de interpellatie niet gereageerd; instem-
ming met Keuchenius' beschouwingen kon niet verwacht
worden en de bestrijding wilde men gaarne aan de regeering
overlaten. De conservatieven mengden zich niet in het debat
omdat de Groeniaansche oppositie voor hen geen oorzaak
van ongerustheid was en de liberalen konden het stilzwijgen
bewaren omdat de onderwijspolitiek van het ministerie hen
geen reden gaf hun voorloopige houding van welwillende
afwachting te wijzigen.
De interpellatie was een ontnuchtering voor de con-
servatieven, die Keuchenius' candidatuur te Zutphen
hadden bevorderd en voor hen, die gemeend hadden in
hem enkel een koloniale specialiteit in de Kamer te zullen
ontmoeten.
Hun teleurstelling was uitgedrukt in den brief die hij
spoedig na zijn interpellatie ontving van De Sturler
den vroegeren correspondent voor de conservatieven bij de
voorbereiding van zijn candidatuur te Zutphen. De Sturler
zag dat met de interpellatie de strijd tegen de onderwijswet
opnieuw was begonnen en beschuldigde Keuchenius van
onchristelijke onverdraagzaamheid, hij zag door hem den
,,goeden wilquot; van de regeering miskend en betreurde dat
hij nu reeds haar val beoogde. Ten slotte verdedigde hij de
1)nbsp;G. Groen van Prinsterer aan Keuchenius, 28 Augustus i866. Archief Keuchenius.
2)nbsp;In dien zin schreef het Utrechtsch Dagblad, 29 Juni 1866, na Keuchenius' ver-
kiezing te Arnhem: „In den heer Keuchenius heeft de Kamer als indische specialiteit
eene aanwinst gedaan; de anti-revolutionaire rigting van dien heer zal gelukkig zoo
geen schade doen.quot;
Bijlagen, 10, p. 246.
-ocr page 137-gemengde school en nam hij de „moderne godsdienstige
rigtingquot; in bescherming tegen de „liefdelooze veroordeelingquot;
van haar tegenstanders, van Keuchenius. Op dit alles had
Keuchenius geen ander antwoord dan ,,dat het verkieselijk
(was) eigen geweten te raadplegen.quot;
De interpellatie over de onderwijskwestie had hem in de
binnenlandsche politiek ver van de conservatieven verwijderd;
de afstand die hem in de koloniale politiek van hen scheidde,
zou weldra blijken niet geringer te zijn.
# # #
De begrooting van Nederlandsch-Indië voor 1867, die,
afkomstig van Fransen van de Putte, reeds in April aan
het afdeelingsonderzoek. van de Tweede Kamer was onder-
worpen, had de nieuwe minister van Koloniën na ,,meer of
minder belangrijke wijzigingquot; voor zijn verantwoording
genomen. Den 27en Augustus kon de openbare beraad-
slaging in de Tweede Kamer een aanvang nemen.
Maar, het leek bij een begin te zullen blijven, want de
inleiding tot de discussie werd een voorstel-Wintgens, dat
de behandeling wilde stuiten: zij zou tot onbepaalden tijd
worden verdaagd. De beweegreden van den conservatieven
afgevaardigde tot dit voorstel was ontleend aan de begrooting
zelf, aan het magere resultaat dat Mij er's toetsing van dit
product van zijn voorganger aan eigen beginselen en in-
zichten had opgeleverd. Volgens hem had de minister, inplaats
van de begrooting van alle liberale smetten te zuiveren, te
veel aan nader onderzoek overgelaten en zijn overtuiging
van grondiger overweging afhankelijk gesteld. Rochussen,
die het voorstel van Wintgens verdedigde, achtte de ver-
anderingen evenmin toereikend; hij had van Mijer geen
,,verbeteringquot; van de begrooting, maar deze ,,grondig
omgewerkt naar de beginselen en inzigten van het
tegenwoordige Kabinetquot; verwacht. Bleef de begrooting
Vgl. Keuchenius aan G. Groen van Prinsterer, 27 Aug. 1866. Archief Groen
van Prinsterer.
Vgl. Memorie van Antwoord, Bijblad 1865—'66, bijlagen p. 1669^
Bijblad 1865—'66, p. 851^.
-ocr page 138-zooals ze was, dan zou hij zelfs tegen moeten stemmen.
In het eindverslag was van behoudende zijde reeds dezelfde
critiek geoefend: de liberale begrooting was na Mijer's
wijzigingen niet van geest veranderd; met de correcties was
niet positief het liberale door het conservatieve stelsel ver-
vangen; overal was de ,,sloopende handquot; zichtbaar ge-
bleven.
Met het uitstellen van de behandeling wilden de conser-
vatieven Mijer gelegenheid geven door een nadere her-
ziening van de begrooting en door zich een oordeel te
vormen over de punten, die wellicht door overhaasting in
onzekerheid waren gebleven, aan hun bezwaren tegemoet
te komen.
Keuchenius, wien de ongerustheid der conservatieven over
Mijer's plannen zeer begrijpelijk voorkwam, meende toch
dat het niet geoorloofd was den minister op deze wijze tot
uitstel te dwingen. De plichten die de comptabiliteitswet
aan de Kamer oplegde brachten mede dat, als de minister
bereid was om de begrooting te verdedigen, zij haar mede-
werking aan het tot stand komen daarvan niet mocht
weigeren. Door de liberalen werd het voorstel evenmin
gesteund; voor hen golden de conservatieve bezwaren tegen
een dadelijke behandeling niet.
Het voorstel dat, zooals later blijken zal, met Mijer's
belangen in strijd was en voor het doel van zijn ministerschap
„Weder andere leden gaven te kennen, dat, zoo zij door de tegenwoordige
Regering eene behoudende politiek op koloniaal terrein wenschten gevolgd te zien, die
politiek geenszins het louter negatief karakter behoorde te bezitten, 't welk men daaraan
wilde toekennen. Geen voortgaan in dezelfde rigting als de afgetreden Minister, ofschoon
dan met tragen tred en meer bezadigdheid; groote ijver en snelheid in het opbouwen
van hetgeen in de laatste jaren gesloopt of ondermijnd was, krachtig herstel werd
vereischt. Men was van deze zijde wel eenigermate teleurgesteld in de gewijzigde
begrooting de voorboden van zoodanig herstel niet te bespeuren. De ontworpen
begrooting strookte, ook na de daarin gebragte wijzigingen, nog maar al te zeer met
het gevallen stelsel. Overal bleef de hervormende of liever de sloopende hand zigtbaar.quot;
Bijblad 1865—'66, bijlagen p. 1763^
Vgl. Keuchenius aan G. Groen van Prinsterer, 27 Augustus 1866. Archief Groen
van Prinsterer. „---Wat de konservatieve partij in het schild voert, weet ik niet.
Ik geloof niet, dat zij gerust is omtrent het voornemen van den Heer Mijer om het
cultuurstelsel te handhaven. Hij zelf schijnt mij daaromtrent op twee gedachten te
hinken.''
=) Vgl. Bijblad 1865—'66, p. 8so^
-ocr page 139-noodlottig kon zijn, behoefde nauwelijks meer 's ministers
pertinente verklaring bepaald daartegen te zijn, om het
den steun der meerderheid te onthouden. Met een overgroot
aantal stemmen (42—8) werd het verworpen en voor Mijer
het gevaar afgewend. Maar de conservatieven hadden hun
waarschuwenden stem doen hooren en de minister zou met
hun reserves voor de goedkeuring van de begrooting niet
minder hebben rekening te houden dan met den tegenstand
der liberalen.
Met dezelfde voortvarendheid, waarmede Keuchenius in
de onderwijskwestie tegenover de regeering stelling had
genomen bij zijn interpellatie van 23 Augustus, teekende
hij haar de hoofdlijnen van zijn koloniale staatkunde in een
breedvoerige rede bij de behandeling van de Indische
begrooting, reeds den eersten dag dat deze na het verwerpen
van Wintgens' voorstel kon worden voortgezet.
Zijn uitgangspunt was de vaststelling van de begrooting
bij de wet die, door de comptabiliteitswet voorgeschreven,
nu voor het eerst werd toegepast. In den bijval, die de vast-
stelling van de Indische begrooting door den Nederlandschen
wetgever zoowel bij vele conservatieven als bij de liberalen
gevonden had, zag Keuchenius de verwantschap tusschen
deze beide partijen, „die zoo geheel het tegenovergestelde
willenquot;, duidelijk aan den dag gelegd. Beiden hadden met
de bevoegdheid die zij aan den wetgever hadden toegekend,
dezelfde macht begeerd nl. om naar eigen inzichten de
uitgaven voor Indië te bepalen; de conservatieven om het
batig slot te behouden, de liberalen om het te doen ver-
dwijnen. Zoowel voor bescherming als voor ondermijning
van het stelsel van exploitatie was de wettelijke vast-
stelling van de Indische begrooting „het eenig heilaan-
brengend middelquot; geweest, dat conservatieven en liberalen
als een wapen voor wederzijdsche bestrijding hadden aan-
gegrepen.
Dit middel, dat voor het bereiken van beider doel ondeug-
1) t. a. p., p. 852^
quot;) t. a. p., p. 866 suppl. I—S-
-ocr page 140-delijk zou blijken, was vrucht van gemeenschappelijke dwaling
van bpide richtingen. ,,Zij miskennen beiden de betrekking
tusschen Nederland en Indië; de roeping en pligten die
Nederland tegenover Indië te vervullen heeft; de lasten die
Indië te dragen heeft om de weldaden te genieten, die van
eene vervulling dier roeping en pligten het gevolg zijn
zullen.quot;
Het misverstaan van de verhouding tusschen moederland
en koloniën, dat de geheele koloniale staatkunde beheerscht,
heeft de conservatieven een politiek doen voeren van heb-
zuchtige exploitatie en de liberalen, die hiertegen terecht
protesteerden, een stelsel ingegeven dat met zijn eisch van
afschaffing van het batig slot, de verwijdering van Indië
en Nederland tot noodzakelijk gevolg zal hebben. De plichten
jegens Indië, die Nederland, ,,eindelijk van zijne roeping
bewustquot;, erkent, zullen zonder een batig slot, dat ,,volstrekt
noodig, nuttig en voor Indië in de eerste plaats begeerlijk is,quot;
niet vervuld kunnen worden.
Het toezicht, dat de Kamer met haar medewerking aan de
vaststelling van de begrooting op de Indische financiën
meende in te voeren, zal of denkbeeldig zijn als de wetgever
en de Indische regeering zich in het doen van uitgaven van
elkander afhankelijk zullen achten, of de ontwikkeling van
Indië tegen houden als de ,,75 autokratenquot;, van hun macht
gebruikmakende, over de bijzonderheden van het Indische
bestuur zullen oordeelen. De bevoegdheid, die de Kamer
in de comptabiliteitswet is toegekend op grond van de
,,fictiequot; dat haar oordeel beteren waarborg oplevert dan dat
van den gouverneur-generaal voorgelicht door al de Indische
autoriteiten, verzwakt de verantwoordelijkheid van land-
voogd en minister en maakt de controle over de financiën
minder dan ooit; zij is ,,doodelijkquot; voor het batig slot en een
,,rampquot; voor Indië en Nederland.
Kon dit gedeelte van Keuchenius' redevoering voor
de Kamer slechts de practische raad behelzen het
euvel van de vaststelling van de Indische begrooting bij
de wet door zelfbeperking bij de behandeling te ver-
zachten, vruchtbaarder en meer actueel was het tweede
gedeelte van zijn rede over „de koloniale politiekquot;, een
aanduiding van het onderwerp van de gouvernementscultures
en de particuliere landbouw waarmede hij niet beter de over-
heerschende beteekenis van de cultuurkwestie voor het ge-
heele koloniaal beleid kon uitdrukken.
Mijer's standpunt in deze kwestie vergelijkend met dat
van den vorigen minister van Koloniën, stelde Keuchenius
beide in hun korte samenvatting tegenover elkaar. Het eerste
kwam neer op ,,krachtige handhaving der op hoog gezag
ingevoerde cultures, met bevordering der particuliere nijver-
heid,quot; dat van Fransen van de Putte eischte „krachtige
bevordering der particuliere nijverheid, met handhaving '
echter van de op hoog gezag ingevoerde cuhures.quot;
Een oplossing van de cultuur kwestie, meende Keuchenius,
was van geen van beide stelsels, waarbij naar ,,twee elkander
vernietigende of uitsluitende doeleindenquot; gestreefd werd,
te verwachten. Zoolang artikel 56 van het regeerings-
reglement werd opgevat als een verzameling van tegen-
strijdige bepalingen, waarvan de eene handhaving van de
gouvernementscultures en de andere bevordering van de
bijzondere nijverheid voorschreef, zou het geen anderen
dienst bewijzen dan „aan het bestaan van een onderscheid
tusschen de conservative en liberale partij in Nederland te
doen gelooven.quot;
De tweeslachtigheid van deze opvatting was bij de con-
servatieven en liberalen dezelfde; beide partijen meenden
het eerste en het laatste hd van art. 56 „beurtelingsquot; te
moeten toepassen, met het gevolg dat, óf de ontwikkeling
van het nieuwe werd belemmerd, óf het bestaande werd
gesloopt. Hun politiek onderscheidde zich slechts in den
nadruk, die de eerste legde op de handhaving van het cuhuur-
stelsel, de laatste op de bevordering van de particuliere teeh.
,,Hoe minder wij van ons regt om over die begrooting en hare onderdeelen te
spreken gebruik maken, hoe meer het nadeel, aan de vaststelling verbonden, getemperd
wordt. Hoe globaler en algemeener die begrooting, hoe beter. Hare gebreken worden
hare voortreffelijkheden. Liever een wassen neus dan de inademing met een echten
neus van een doodelijk vergifquot; t. a. p., p. 866 suppl. i}.
Al zou Keuchenius, voor de keuze geplaatst, aan de liberale
politiek boven die der conservatieven de voorkeur geven,
aan beide partijen was de eenheid van art. 56 ontgaan en
tegenover beide verdedigde hij de uitvoering naar den geest
van dit voorschrift. ,,Wilt gij een regeringsstelsel, dat berust
op getrouwe en eerlijke uitvoering van het regerings-
reglement, dat met uw verlangen naar evangelieprediking
en christelijke beschaving overeenkomstig is, dat bovendien
aan Indië en Nederland met de meest duurzame voordeelen,
ook de langste rust belooft, zeg dan niet: ,,ik wil het cultuur-
stelsel handhaven,quot; maar zeg: ,,ik kan, ik mag het cultuur-
stelsel, gelijk het tot hiertoe was, niet langer handhaven;
art. 56 van het regerings-reglement gebiedt mij te streven
naar eenen toestand waarin dat cultuurstelsel niet meer
bestaanbaar is; de geheele ontwikkeling der Indische maat-
schappij, het belang der inlandsche bevolking en der
Europeanen daar gevestigd, de behoeften van Indië zoowel
als de regten en verpligtingen van Nederland wijzen op de
noodzakelijkheid der loslating van een stelsel, dat slechts
als een stelsel van overgang of voorbereiding heeft kunnen
dienen; ik zal dus trachten die uitkomst te bereiken en ik
wil het doen met de minste schokken; nauwkeurig acht
gevende op al de door het cultuurstelsel onder zijne meer
dan dertigjarige werking geboren toestanden; de regten en
verpligtingen, uit dat stelsel voortgevloeid, eerbiedigende;
de behoeften van Indië en Nederland raadplegende, en
tevens voor de handhaving der betrekkingen van beiden en
van het Nederlandsch gezag wakende.quot;
„Moest ik kiezen tusschen het stelsel: krachtige bevordering van de particuliere
nijverheid, met handhaving van de op hoog gezag ingevoerde cultures; of het stelsel:
krachtige handhaving der op hoog gezag ingevoerde cultures, met bevordering der
particuliere nijverheid, ik zoude aan het eerste, zoowel in het belang van Nederland,
als in dat van Indië, de voorkeur geven.
Met beide stelsels wordt het doel, dat men zich voorstelt gemist, of, waar men het
geheel in het oog houdt, slechts ten halve bereikt; met beide stelsels gaan de op hoog
gezag ingevoerde cultures langzaam doch zeker ten gronde; maar het eerste biedt
meer waarborgen aan voor de duurzame handhaving der rust en het opent intusschen
nieuwe en rijke bronnen van volkswelvaart, waarvan ook Nederland de voordeelen
plukken zoude.quot; t. a. p., p. 866 suppl. 4^.
2) Bijblad 1865—'66, p. 866 suppl. 3'—4'-
-ocr page 143-Het cultuurstelsel zou vervallen, ook al trachtte men het
te handhaven of verzuimde zijn afschaffing doelbewust te
regelen en voor te bereiden. Het had, door de ontwikkeling
die het in Indië had bevorderd, zich zelf overbodig en
onmogelijk gemaakt; het was de sympathie van een te groote
kring in Indië en in Nederland kwijt geraakt, dan dat aan
een lang voortbestaan nog te denken viel.
Nu het cultuurstelsel zijn beste jaren achter den rug had
en zijn einde door de regeering misschien nog vertraagd
maar zeker niet voorkomen kon worden, moest op andere
wijze de vruchtbaarheid van de Indische bodem voor de
wereldmarkt worden aangewend. Deze nieuwe productie-
vorm was reeds voorhanden in de particuliere nijverheid,
die in haar groeiende opkomst aan het oude stelsel de meeste
afbreuk had gedaan en nog slechts op openlijke erkenning
van de regeering wachtte om haar ingehouden kracht geheel
te kunnen ontplooien.
Met deze vraag naar toelating van de particuliere nijverheid
en naar de voorwaarden waaronder haar vrije ontwikkeling
mogelijk zou worden, was de koloniale kwestie opgeworpen,
waarvan de nog steeds verbreide oplossing over niet minder
dan Indië's ,,levensvraagquot; zou beslissen.
Reeds in 1862 had Keuchenius op de wenschelijkheid van
een spoedige oplossing gewezen, want ,,naarmate de bij-
zondere nijverheid zich meer ontwikkelt . . . ., wordt ook
het ongerief der onzekerheid omtrent de in dit opzigt te
volgene rigting te ernstiger gevoeld en 's Lands belang,
zoowel als dat van het algemeen, te meer in gevaar ge-
bragt.quot; Het moederland, dat deze richting moest aan-
geven, was in gebreke gebleven en de ,,ontevredenheidquot;
en „moedeloosheidquot; met het voortduren van den on-
zekeren toestand waren in Indië al ,,zeer algemeenquot;, toen
Keuchenius in 1863 aan zijn vriend opnieuw zijn ,,griefquot;
uitte, ,,tegen de beginselloosheid waarmede zoo in- als
buiten de Kamer geregeerd werd en tegen de wijze, waar-
op het Indische Bestuur zich het handelen zag onmogelijk
1) Keuchenius' nota van i6 Mei 1862. Bijlenen, 3, p. 195.
-ocr page 144-gemaakt.quot; De cultuurwet van Fransen van de Putte,
waar Indië na zooveel teleurstellingen al zijn hoop op ge-
vestigd had, was eveneens mislukt en had het particulier
initiatief, inplaats van nieuwe mogelijkheden te bieden, de
bestaande nog ontnomen, doordat de verhuur van woeste
gronden, die art. 62 van het regeerings-reglement beoogde,
in afwachting van de nieuwe regeling was stop gezet.
De oorzaak van al de mislukkingen, waarop de pogingen
van de onderscheidene ministers van Koloniën om een
regeling der cultures tot stand te brengen waren uitgeloopen,
ziet Keuchenius in de verregaande inmenging van de Staten-
Generaal in deze aangelegenheden. De tegenstelling tusschen
de liberale en conservatieve partij had eiken weg, waarlangs
naar een oplossing van de koloniale kwestie gezocht werd,
gestremd en de Kamer, die voor alles haar goedkeuring ver-
langde maar deze nooit verleende, verhinderde bovendien
een regeling van dit onderwerp waarbij haar medewerking
niet vereischt zou zijn.
Nu, bij de behandeling van de Indische begrooting voor
1867, wijst Keuchenius op de noodzakelijkheid dat de Kamer
terwille van Indië haar standpunt, dat zij bij de noodlottige
motie-Wintgens van 11 Mei 1860®) had ingenomen, zou
1) Keuchenius aan G. Groen van Prinsterer, 14 Maart 1863. Archief Groen van
Prinsterer.
Keuchenius aan G. Groen van Prinsterer, 28 Februari 1865. Archief Groen
van Prinsterer. ,,---Men kan der Regering niet verwijten, dat zij gedurende de
laatste vier jaren veel gedaan, wel: dat zij nagenoeg niets gedaan heeft en door haar
dubbelzinnig spreken van hervormingen, stilstand, onzekerheid, ontevredenheid, en
achteruitgang heeft bevorderd. Het is, geloof ik, de ergste soort van slooping, die
verkregen wordt door enkel op hetgene eenmaal gesloopt zal moeten worden, te wijzen.
De gelegenheid tot het aanbrengen der noodige hervormingen of tot het aanwenden
der noodige overgangsmaatregelen wordt daarbij veronachtzaamd.
Aller hoop is op de cultuurwetten van den Min. v. Kol. gevestigd; en in afwachting
daarvan staat ook de particuliere industrie, die nooit te voren bij de Regering bezwaar
ontmoet heeft, de uitgifte namelijk in huur van woeste gronden, geheel stil. Aanzienlijke
kapitalen liggen in Indië geheel onbenut.
De algemeene geest wordt er niet beter op. Hetgene in Nederland gesproken of
geschreven wordt, heeft daar evenveel, zoo niet meer schuld aan, dan hetgene in Indië
het licht ziet.---quot;
,,Alsof deze niet reeds vijandig genoeg het cultuurstelsel tegenover stonden,
dacht de conservatieve partij, hartelijk ingenomen overigens met het stelsel, nog eene
motie van orde uit tot staving der behoefte, dat de regels voor de uitgifte van cultuur-
contracten zouden worden gesteld bij de wet. Het is deze motie, die in Indië zes
prijsgeven. „Indië vraagt niet, of een besluit of eene wet
komt van de conservative dan wel van de liberale partij.
Het smacht alleen naar eene beslissing, die alle onzekerheid
en stilstand en achteruitgang, die de bemoeijing der Kamer
heeft in het leven geroepen, doet eindigen.quot;
De Kamer, die door de motie-Wintgens de ,,koloniale
quaestie als twistappelquot; was toegeworpen, i) had bij de
behandeling van de cultuurwet getoond ,,dat de menigvuldige
daarbij ter sprake gebragte onderwerpen voor geene regeling
bij de wet vatbaar waren.quot; De nieuwe minister van
Koloniën zal daarom beter doen, inplaats van „alles bij
de wet te doen regelen wat met die cultures in verband
staat,quot; aan het Opperbestuur over te laten „wat buiten
tusschenkomst der wetgevende magt kan en mag worden
geregeld.quot;
Keuchenius' bezwaren tegen een regeling van de cultuur-
aangelegenheden bij de wet waren, voor zoover het Opper-
bestuur des Konings niet werd aangerand, niet van prin-
cipieelen aard, maar uit ervaring geboren. Kort na de
uitspraak van de Kamer bij de motie-Wintgens, toen de
minister, die het onderwerp der cultures wilde regelen, aan
den wettelijken weg gebonden was, had Keuchenius in
Indië zijn „ontwerp van bepalingen betreffende de op
hoog gezag ingevoerde en de particuhere kulturesquot;
samengesteld, dat bedoeld was om als wetsontwerp aan de
jaren de ontwikkeling, waarvoor het stelsel onder billijker grondslagen nog mogelijk
geweest ware, heeft tegengehouden, alle particuliere nijverheid in Indië heeft be-
lemmerd, en eindelijk aan het cultuurstelsel in de Memorie van Toelichting op de
cukuurwet den genadeslag bezorgd heeft.quot; Bijblad 1865—'66, p. 866 suppl.
Vgl. over deze motie p. 17—18.
1)nbsp;Keuchenius aan G. Groen van Prinsterer, 4 Januari 1867. Archief Groen van
Prinsterer.
2)nbsp;Vgl. Keuchenius' advies van 16 November 1864. Bijlagen, 5, p. 232. Hier wordt
tegen de voorontwerpen van de cultuurwet reeds het bezwaar ingebracht dat te veel
aan de wetgevende macht is opgedragen: „Het verlangen om hare beslissing te kennen
omtrent al de onderwerpen, die in de beide wetsontwerpen ter sprake gebragt zijn,
kan mijns inziens niets anders uitwerken dan dat elke beslissing uitblijve, de onzekere
toestand der laatste jaren voortdure, het Indische Bestuur in de aanwending der
maatregelen, die de welvaart van Nederland en Indië kunnen bevorderen, verlamd
I en alle ontwikkeling van Indië gestremd worde.quot;
/ Bijlagen, 4, p. 223.
Staten-Generaal te worden aangeboden, i) En al was hij ook
toen reeds van meening dat de hervormingen van het cultuur-
stelsel meer endeels geen onderwerp van wettelijke regeling
konden zijn en al liet zijn wetsontwerp ruim veld aan den
Koning en den Indischen wetgever, zijn meening dat de
Staten-Generaal zich ,,zoo weinig mogelijkquot; met Indische
zaken moest bemoeien, vestigde zich pas later. De vruchte-
looze debatten tusschen conservatieven en liberalen, de nooit
besliste strijd over de koloniale kwestie en de voortdurende
wisseling van ministers, waartoe — wat overigens wel te
voorzien ware geweest — de inmenging van de Kamer had
geleid, hadden Keuchenius in 1866 overtuigd.
Een nieuwe bijdrage tot de koloniale politiek, die reeds
jaren de Indische regeering in onzekerheid had gelaten over
de richting die t. a. v. de gouvernements- en particuliere
cultures moest worden gevolgd, zag Keuchenius in de
proclamatie die Mijer dadelijk bij zijn optreden had laten
uitvaardigen ter geruststelling van de inlandsche bevolking
over het behoud van haar bestaande rechten op den grond.
Dit stuk, dat den inlander als de uitkomst van de discussie
der ,,75 Wijzen uit het Westenquot; over de koloniale kwestie
verzekerde dat zijn rechten op den grond geëerbiedigd zouden
worden, voor zoover het regeerings-reglement de niet-
eerbiediging daarvan toeliet, had aan de vele ;,ijdele be-
loftenquot; van het moederland een nieuwe toegevoegd.
Met het antwoord dat Keuchenius gaf op zijn vraag of
de proclamatie „staatkundigquot;, „voorzichtigquot; en „noodigquot;
was, toonde hij aan dat de regeering, die beloofde geen inbreuk
op de rechten op den grond — die overigens alleen van haar
te duchten was — te zullen toelaten, zich zelf verplichtte
1)nbsp;Vgl. Keuchenius nota van i6 Mei 1862. Bijlenen, 3, p. 222.
2)nbsp;Vgl. Bijlagen, 3, p. 207.
Toch bevatte het ontwerp nog bepalingen, die de Raad van Indië voor een
wettelijke regeling niet geschikt achtte. Vgl. Bijlagen, 3, p. 223 noot i.
Vgl. p. 107.
„Onze koloniale geschiedenis en wetgeving is — ik zal het met een zacht woord
uitdrukken — eene aaneenschakeling van onvervulde toezeggingen en niet nageleefde
bepalingen. Op dit oogenblik behoeft Indië iets anders dan het getal der ijdele beloften
met ééne te zien vermeerderd.quot; Bijblad 1865—'66, p. 866, suppl. 4^.
van de stellige handhaving, in den zin van uitbreiding,
van het cultuurstelsel af te zien. Deze belofte zou pas inhoud
krijgen als de minister erkende dat hij met de proclamatie
het „doodvonnisquot; over de op hoog gezag ingevoerde cultures
had onderteekend.
In de Eerste Kamer was al eerder door Duymaer van
Twist en J. Fransen van de Putte op de proclamatie critiek
geoefend^), die nu door de liberalen in de Tweede Kamer werd
herhaald. Kappeyne van de Goppello meende dat op de pro-
clamatie geen „scherper, naauwkeuriger en bloedigerquot; critiek
was te leveren dan die van Keuchenius en Van Heukelom
had dezelfde bezwaren tegen dit „zonderling stukquot;.
De twaalfdaagsche discussie, die in de Tweede Kamer
over de begrooting gevoerd werd, betrof een zoo groote
verscheidenheid van belangrijke en onbelangrijke onder-
werpen, dat in een volledige weergave van de behandehng
de hoofdtrekken van het debat dreigen te vervagen. De
beschrijving van Keuchenius' aandeel moet evenwel, na het
voorafgaande over zijn belangrijke inleidende redevoering,
nog met een beknopte vermelding van zijn oordeel over
enkele bijzondere onderwerpen worden aangevuld.
Overeenkomstig met het standpunt dat hij tegenover het
cultuurstelsel innam, was zijn houding in de discussie over
het consignatiestelsel. Toen Mijer niet genegen bleek te
zijn den verkoop van gouvernementsproducten op Java
uit te breiden, werd door Blussé van Oud-Alblas bij een
1) Eerste Kamer 2 en 7 Juni i866, Bijblad 1865—66, p. 208^—2091, 217'
(Duymaer van Twist) en 21(Fransen van de Putte).
quot;) t a p p 865^ Keuchenius gaf op deze kwaUficatie het typeerende antwoord,
waarin hij zijn critiek nogmaals samenvatte: „De geachte afgevaardigde uit 's Graven-
hage heeft mijne critiek van die proclamatie bloedig en scherp genoemd. Ik meen,
dat het alleen de vraag moet zijn, of zij juist en waar was. Mij is het alleen te doen
geweest om tot eenige praktische uitkomst te geraken. Ik wenschte namelijk te con-
stateren, dat door die proclamatie vooreerst erkend was het beginsel van de heiligheid
der aan'de inlandsche bevolking gedane toezeggingen; en in de tweede plaats door
de Regering zelve was aangenomen dat, waar voortaan niet meer over de gronden van
de bevolking zou worden beschikt, de op hoog gezag ingevoerde cultures bezwaarlijk
door haar konden worden uitgebreid.quot; t. a. p., p. 894^
t. a. p., p. 875'quot;'-
motie voorgesteld om voort te gaan ,,op den ingeslagen weg
tot langzame inkrimping van het consignatiestelsel,quot; een
wensch waaraan door Andreae het voorbehoud werd toe-
gevoegd: ,,voorzooverre het mogt blijken dat dit voor de
schatkist en voor de Nederlandsche handel en de scheepvaart
niet nadeelig werkt.quot; Keuchenius, die zich met de oor-
spronkelijke motie geheel vereenigde, zag in het conserva-
tieve amendement, waarmede tot het standpunt van den
minister was teruggekeerd, de belangen van Indië miskend.
Want de handhaving of opheffing van het consignatiestelsel
moest niet alleen beslist worden door de vraag ,,of Nederland
daarbij voordeel zou hebben, maar ook of Indië daarbij
belang had, en of de belangen van den handel in Neder-
landsch-Indië al dan niet door de voortduring van dat
stelsel zouden worden belemmerd of bevorderd.quot;
Met een voorstel, dat een verbetering in het cultuurstelsel
bedoelde, werd door Keuchenius nogmaals ,,de Nederland-
sche schatkist met schade bedreigdquot; Het was een herhaling
van zijn vroeger in den Raad van Indië uitgesproken wensch,
om het plantloon bij de koffiecultuur te verhoogen. De
betaling van de koffieplanters was zoover gedaald beneden
de eischen die graaf van den Bosch in 1832 had gesteld, ®)
dat Keuchenius meende met een gedeeltelijk herstel van het
toegezegde loon genoegen te moeten nemen. Maar zijn
voorstel, het plantloon tot 15 gld. per pikol te verhoogen,
vond bij Mijer geen steun; de minister hechtte niet meer
aan de toezegging van het besluit van 1832, dat volgens
hem door een ordonnantie van 1858 krachteloos was ge-
maakt. ')
1) t. a. p., p. 882^
t. a. p., p. 883I.
t. a. p., p. 882. Nadat het amendement-Andreae was aangenomen (30—27 st.),
werd de gewijzigde motie verworpen (32—25 st.). Keuchenius stemde beide
keeren tegen.
t. a. p., p. 943^-
Vgl. Bijlagen, 3, p. 209. Ook: Keuchenius aan W. L. de Sturler, 8 Februari 1866;
bijlage I van Groen van Prinsterer: Mr. Keuchenius en zijne wederpartijders in
1869, p. 68.
®) Besluit van 8 Aug. 1832, Stbl. v. N. I. no. 35.
') Ordonnantie van 25 Febr. 1858, Stbl. v. N. I. no. 19.
-ocr page 149-De Zending was in het eindverslag in verband gebracht
met de memorie over de maatschappij tot bevordering
van de christelijke belangen van Nederlandsch-Indië. i)
Men herkende in deze memorie een strekking om de Zending
door de regeering rechtstreeks te steunen, of zelfs van
staatswege te voeren en waarschuwde tegen dit denkbeeld
van de ,,invloedrijke mannenquot; waarvan dit stuk was uit-
gegaan. Keuchenius stelde zich voor de memorie, waarvan
hij het ,,vaderschapquot; openlijk erkende, geheel verantwoor-
delijk en beperkte haar strekking tot een waarschuwing aan
de regeering om de uitbreiding van het Christendom niet
tegen te staan of te bemoeilijken. Een voorbeeld van die
tegenwerking noemde hij toen het onderwijs ter sprake
kwam: de overbodige oprichting door het gouvernement
van scholen, waar reeds door de Zending in het onderwijs
van de inlandsche bevolking werd voorzien.
Een ander onderwerp, waarvoor Keuchenius de aandacht
van den minister opeischte, was dat van de slavernij. Het
eindverslag had gewezen op de poesaka slaven die nog in
Macassar voorkwamen en daar, ongeregistreerd, aan alle
toezicht van de regeering waren onttrokken. Het antwoord
van den minister dat, na de afschaffing van de slavernij op
i Januari i860, deze „vrijwillige slavenquot; geen aanspraak op
bescherming konden maken, wekte Keuchenius' veront-
waardiging.
Nu, na de afschaffing bij het regeerings-reglement, de
slavernij, behalve in het direct bestuurd gebied van Macassar,
nog op „groote schaalquot; voorkwam in de zelf besturende
landschappen en op vele plaatsen de slavenhandel nog
Vgl. p. 10—ii.
2) Bijblad 1865—66, bijlagen p. 1766^-1767^-
Bijblad 1865—'66, p. 894'': „Ik wensch niet, en heb nooit verlangd, eene regt-
streeksche bevordering van het Christendom in Indië door de Regering. Ik geloof dat
dit buiten hare taak ligt.....Ik wensch vooral daartegen te waarschuwen — en dit
was de strekking der Memorie — dat niet onder den schijn van Christelijke beschaving
te bevorderen juist datgene wat Christelijke beschaving zou kunnen tegenwerken worde
ondernomen of aangemoedigd.quot;
t. a. p., p. 979^-
Bijblad 1865—'66, bijlagen, p. I77i^-
«) t.a.p., p. 1782^
-ocr page 150-levendig was, paste de regeering meer activiteit. Zij be-
hoorde niet slechts het toezicht over de poesaka slaven op
zich te nemen, maar ,,het betaamde haar ook, dewijl alle
slavernij was afgeschaft, zulke middelen te beramen, als
waardoor aan hen, die tot hiertoe van hunne vrijheid beroofd
waren, het genot daarvan werd verzekerd.quot;
Het grootste en belangrijkste deel van het begrootings-
debat was gewijd aan de tractementsverhooging van de
inlandsche hoofden, in verband met de afschaffing der
heerendiensten.
Onder den vorigen minister van Koloniën was in Indië
een ordonnantie afgekondigd^) waarbij het vorderen van
alle gedwongen diensten voor de inlandsche hoofden onvoor-
waardelijk werd verboden. Mijer evenwel, bevreesd voor
ontevredenheid onder de hoofden, had deze maatregel, die
i Januari 1867 in werking zou treden, geschorst, om na een
ingesteld onderzoek een definitieve beslissing te kunnen
nemen. Tevens had hij het bedrag, dat Fransen van de Putte
voor de tractementsverhooging der inlandsche hoofden op
de begrooting had uitgetrokken en waarvan een groot deel
moest dienen om hen voor het gemis der heerendiensten
schadeloos te stellen, aanzienlijk verminderd. Maar mocht
de Indische regeering aanleiding geven om den post te laag
te achten, dan zou Mijer „het bewijs leveren, dat niet over-
dreven vrees om het batig slot te zien verminderen, hem
terughield te dezer zake grootere sommen aan te vragen.quot;
Keuchenius, die de schorsing van de afgekondigde ordon-
nantie afkeurde omdat daardoor de wankelmoedigheid van
het Opperbestuur al te zeer aan de inlandsche bevolking en
haar hoofden werd blootgelegd en met het intrekken van
gedane beloften haar vertrouwen opnieuw was geschokt,
1)nbsp;Bijblad 1865—'66, p. 955^ In den Raad van Indië had Keuchenius reeds met
succes de bestrijding der slavernij, vooral voor de gebieden waar het recht van zelf-
bestuur bestond, op zich genomen; vgl. hierover Prof. Dr. J. H. A. Logemann: Direct
gebied met zelfbestuur, in: Indisch Tijdschrift van het Recht, deel CXXXVI, 1932,
p. 16—17.
2)nbsp;5 Januari 1866, Stbl. v. N. L no. 3.
») Antwoord op het Eindverslag. Bijblad 1865—'66, bijlagen, p. 1780^
-ocr page 151-ontraadde om dezelfde redenen een dadelijk herstel van het
geschorste besluit. De Kamer stond voor een „fait
accompliquot;
Toch moest de afschaffing van de heerendiensten, die de
bevolking was voorgespiegeld, doorgaan en eveneens de
daarmee verbonden verhooging van de salarissen der in-
landsche hoofden. Zelfs wenschte Keuchenius over te gaan
tot een ,,langzame afschaffingquot; van de diensten die het
gouvernement vorderde; een ,,blijk van edelmoedigheid,quot;
waardoor de regeering de beteekenis van de afschaffing der
diensten ten behoeve der hoofden zou verhoogen. Voor de
tractementsverhooging wilde hij het oorspronkelijk bedrag
op de begrooting teruggebracht zien; voor de afschaffing
der heerendiensten formuleerde hij zijn wenschen in een
motie, waarbij als het oordeel der Kamer werd uitgesproken
dat „de vermindering en eindelijke afschaffing der heeren-
diensten, tegen verhooging of invoering van belastingen,
aan den Gouverneur-Generaal behoort te worden over-
gelaten.quot;
Wat Keuchenius in zijn motie op den voorgrond had
gesteld, dat de regelen voor de afschaffing der heerendiensten
door den gouverneur-generaal moesten worden gesteld,
maakte voor velen het voorstel onaannemelijk. De liberalen,
die in de afschaffing zelve met hem homogeen waren, ver-
trouwden de Indische regeering de regeling daarvan niet
onvoorwaardelijk toe. In drie motie's werd dit tot uiting
gebracht. Generaal Van Swieten nam het eerste gedeelte
van Keuchenius' motie over en stelde voor: de vervanging
der heerendiensten door belastingen; Van Heukelom
wenschte bij een motie de uitvoering van de geschorste
ordonnantie van 5 Januari 1866 en Thorbecke, die evenals
Keuchenius aan de afschaffing van de gouvernements-
Bijblad 1865—'66, p. 904^.
quot;) t. a. p., p. 904^-nbsp;P-' P- 904^-
t. a. p., p. 905^ De woorden „tegen verhooging of invoering van belastingenquot;
werden in den loop der discussie door Keuchenius als strijdig met de comptabiliteitswet,
geschrapt. Vgl. t. a. p., p. —907^-
t. a. p.. p. 906^nbsp;t. a. p.. p. 907^nbsp;'
-ocr page 152-heerendiensten den voorrang toekende, stelde voor door
afkoopbaarstelling de algemeene afschaffing der heeren-
diensten te bevorderen.
De Kamer kwam door deze verscheidenheid van oordeel
niet tot een uitspraak; geen der moties kon een meerderheid
verwerven. Die van Keuchenius vond den minsten steun;
zijn ,,schroom om hier te lande ten opzigte van de ver-
mindering of afschaffing der heerendiensten iets te doen
beslissen,quot; had de bezorgdheid der liberalen gewekt dat
te veel voor regeling in Indië werd overgelaten.
De Kamer had de juiste woorden niet kunnen vinden om
Mijer's maatregel van de schorsing der ordonnantie te
veroordeelen; de wensch van afschaffing der heerendiensten,
waaraan elk der moties uitdrukking had willen geven, was
door de verdeeldheid der stemmen niet als een votum der
Kamer aan den minister voorgelegd.
De voorstanders van de afschaffing der heerendiensten
bleken al evenmin eenstemmig, toen het bedrag moest worden
vastgesteld voor de tractementsverhooging der inlandsche
hoofden. Een poging van Van der Linden om het oor-
spronkelijk bedrag van Fransen van de Putte te herstellen
werd door Keuchenius gesteund, in de meening dat de
minister door de verhooging der tractementen te meer tot
de afschaffing der heerendiensten zou worden gedrongen.
1) t. a. p., p. 908 suppl. 1—2. Keuchenius was van het denkbeeld van de afkoop-
baarstelling der heerendiensten evenmin afkeerig, maar aan dit middel wilde hij de
Indische regeering niet binden. Vgl. t. a. p., p. 942 suppl.
De motie van Keuchenius werd met 63—4, die van Van Swieten met 49—18,
die van Thorbecke met 47—20 en die van Van Heukelom met 35—32 stemmen ver-
worpen. t. a. p., p. 932^—933^-
t. a. p., p. 924 suppl. 3^
*) Keuchenius wees zeer terecht op het betrekkelijke van Mijer's succes:,, Al degenen,
die deze vier motiën hebben ondersteund, zijn uitgegaan van het denkbeeld, dat
's lands belang en waardigheid vorderde de handhaving van het eenmaal genomen
besluit. Zijn de vier motiën afgestemd, dan is dit zeker volgens de regelen van parle-
mentaire arithmetica eene overwinning voor den Minister van Koloniën; maar wanneer
men doordringt tot de bedoeling van de voorstellers der verschillende motiën, kan het
niet anders, of zijn al degenen, die hunne stem er voor hebben uitgebragt, eenstemmig
geweest in het beginsel dat aan de afschaffing der gedwongen diensten behoorde te
worden gevolg gegeven op den tijd, dien de Minister, na gehouden onderzoek, daarvoor
zoude bepalen.quot; t. a. p., p. 967^.
t. a. p., p. göi^.
Maar de liberalen, die op die afschaffing door dezen minister
niet de minste hoop hadden en daarom de tractements-
verhooging eerder schadelijk dan nuttig achtten, waren meer
geneigd den post van Mijer te verlagen dan te verhoogen.
Vooral Van Heukelom wilde van een tractementsverhooging
niet weten, zoolang de hoofden in het genot van de gedwongen
diensten der bevolking werden gelaten en stelde een
amendement voor waarbij die verhooging op de begrooting
geheel werd geschrapt.
Nadat dit amendement was aangenomen, werd de Kamer
nogmaals de gelegenheid gegeven om over deze kwestie te
beslissen. Een voorstel van Kappeyne van de Coppello,
ondersteund door Keuchenius, wilde een nieuwe onder-
afdeeling aan de begrooting toevoegen, die een bedrag
reserveerde voor ,, ver hooging van bezoldiging van inlandsche
hoofden, na de afschaffing der te hunnen behoeve gedwongen
diensten.^) Maar de Kamer was het onderwerp moede;
het voorstel werd zonder discussie met groote meerderheid
verworpen.
Keuchenius hechtte zooveel gewicht aan de afschaffing
der heerendiensten, gepaard aan de tractementsverhooging
der inlandsche hoofden, dat, naar hij reeds in zijn eerste rede
had verzekerd, de politiek die Mijer hierin wilde voeren,
zijn stem voor of tegen de begrooting bepaalde. In het
antwoord op het eindverslag had de minister, door zijn
genegenheid om het bedrag dat hij had uitgetrokken voor
de bezoldiging der hoofden zoo noodig te verhoogen, getoond
van de vervanging der heerendiensten door een tractements-
verhooging der hoofden, niet geheel afkeerig te zijn. En ook
bij zijn bestrijding van de pogingen, die Keuchenius en de
liberalen hadden aangewend om dezen maatregel door een
uitspraak der Kamer te bespoedigen, had hij dit denkbeeld
niet verworpen. De minister had slechts met nadruk aan-
gedrongen de beslissing uit te stellen en hem de gelegen-
heid te laten na een grondig onderzoek en nader advies
1)nbsp;t. a. p., p. 976^-
2)nbsp;t. a. p., p. 866 suppl.
-ocr page 154-van den gouverneur-generaal te overwegen of het nu al kon
worden verwezenlijkt.
Onder den indruk van het antwoord' op het eindverslag
had Keuchenius reeds verklaard dat hij geen bezwaar had
zijn stem aan de begrooting te geven en ondanks al
de critiek, die hij op Mijer's daden en plannen had uit-
geoefend, bleef hij daarbij. Ook ondanks ,,de zonderlinge
houding, door den heer Mijer bij de verdediging der Indische
begrooting aangenomen;quot; een latere uitdrukking, die doelde
op de conciliante politiek van den minister, waarmede hij
voor zijn begrooting de stemmen der conservatieven wilde
behouden erl die der liberalen trachtte te winnen.
Mijer had zooveel mogelijk getracht de vraag of hij naar
conservatieve of naar hberale opvatting wilde regeeren,
onbeantwoord te laten. Herhaaldelijk ontweek hij het ant-
woord met de verzekering dat hij niets anders beoogde dan
een getrouwe uitvoering van de wettelijke voorschriften.
De positieve vraag, of van hem een liberale regeling der
cultures te verwachten was, bracht hem ,,eenigszins in
verlegenheid omtrent hetgeen daarmede werd bedoeld,quot;
want hij was van meening dat tusschen „de verschillende
opvattingen van art. 56 van het regeringsreglementquot;, „het
verschil zoo scherp niet was als men soms wel wil(de) doen
voorkomen.quot; Den liberalen gaf hij met deze dubbelzinnige
houding grond voor de hoop dat na ,,de toenadering die de
minister betoonde,quot;®) „hij in zijn beheer de liberale be-
ginselen zou toepassen;quot; ®) de conservatieven versterkte hij
/ in de vrees die reeds in het eindverslag was uitgedrukt,
^ dat de minister te veel geniegd was om „het oor te leenen
1) Vgl. Keuchenius aan G. Groen van Prinsterer, 27 Augustus 1866. Archief
Groen van Prinsterer. „- - - De liberale partij zal hem (Mijer) zeker krachtig bestrij-
den op het punt der hoofden en hunner tractementen. Ik denk intusschen wel, dat
de begrooting zal worden aangenomen en heb het voornemen er voor te stemmen.---quot;
quot;) Keuchenius: Brief aan eenen Kiezer, p. 12. Ook in zijn motie over de afschaffing
der heerendiensten lag, volgens Keuchenius' nadrukkelijke verklaring, geen voor den
minister vijandige strekking. Vgl. Bijblad 1865—66, p. 924 suppl. 2^.
=) Bijblad 1865—66, p. 844 suppl.
t. a. p., p. 844 suppl.
Van Heukelom: t. a. p., p. 875^
quot;) Poortman: t. a. p., p. 822^.
aan het karakter van conciliante politiek, dat verklaard was
,,een van de hoedanigheden van dit Ministerie te zijn.quot;
Mijer, die de laatsten wilde geruststellen zonder de eersten
volstrekt tegen te spreken, protesteerde tegen de onder-
stelling dat hij als minister „eenigzins van politieke gedragslijn
zou zijn veranderdquot; met een eenvoudig beroep op zijn
antecedenten, waarin zoowel de liberalen als de conservatieven
voor hun opvatting van zijn gezindheid steun konden vinden.
Beide partijen waren ten slotte genegen, nu de woorden
van den minister geen uitsluitsel over zijn richting gaven,
hem naar zijn beleid te beoordeelen en verdere daden en
voorstellen af te wachten. Mijer had reeds een wetsontwerp
tot regeling van de uitgifte van gronden in erfpacht ont-
worpen en met deze bijdrage tot de oplossing van de cuhuur-
kwestie, die weldra aan het onderzoek der Kamer zou
worden onderworpen, kon een duidelijker verklaring van
's ministers inzichten worden tegemoet gezien. In deze
afwachtende houding werd door de Kamer eerst hoofdstuk I,
van de uitgaven in Nederland met 50—-5 stemmen aan-
genomen en daarna de begrooting in haar geheel met
algemeene stemmen goedgekeurd.
De Eerste Kamer vereenigde zich eveneens met de be-
grooting; na een onbelangrijke discussie, die door de scherpe
critiek van J. Fransen van de Putte en Duymaer van Twist
nog twee dagen gaande werd gehouden, werden de ontwerpen
met groote meerderheid aangenomen.
1)nbsp;Rochussen: t. a. p., p. 878'.
2)nbsp;t. a. p., p. 875^
=) 7 September 1866.
-ocr page 156-HOOFDSTUK IV.
DE MOTIE-KEUCHENIUS.
De parlementaire beslommeringen, waardoor veler aandacht
van het opzet, waarmede Mijer bij zijn optreden vermoed
werd de portefeuille van Koloniën te hebben aanvaard, was
afgeleid, hadden den minister zijn doel niet uit het oog doen
verliezen. Integendeel, met de moeite die hij zich getroost
had om de welwillendheid van de volksvertegenwoordiging
te verwerven was doelbewust nagestreefd, wat een gelukkig
einde van zijn ministerschap in uitzicht stelde.
Maar de overgang van Den Haag naar Buitenzorg was
ook voorbereid door tal van maatregelen die buiten den
kring der regeering niet bekend werden of waarvan de
bedoeling pas later duidelijk zou worden.
Reeds van de eerste dagen van zijn optreden af had Mijer
zich met de toekomstige vervanging van den gouverneur-
generaal bezig moeten houden. Een rekest van Sloet van
de Beele van 13 November 1865 met het verzoek om ontslag
tegen het einde van de maand October 1866, dat vergezeld
ging van een schrijven aan den minister om zijn verzoek
bij den Koning te ondersteunen, wachtte nog op definitief
antwoord toen Mijer de portefeuille van Koloniën werd
overgedragen. Fransen van de Putte, die dit verzoek had
aangehouden omdat hij meende dat op de keuze van den
nieuwen gouverneur-generaal het lot van zijn cultuurwet niet
zonder invloed mocht blijven, deelde zijn opvolger bij die
gelegenheid mede, dat Sloet in een particulier schrijven „nader
had aangedrongen om toch niet langer dan den gewonen
tijd met het bestuur over N. I. belast te blijven en om daar-
omtrent spoedig zekerheid te erlangen, ten einde alles tot zijn
terugkeer naar het vaderland te kunnen voorbereiden.quot;
Maar ook door Mijer kon geen definitieve beslissing worden
genomen, want, zooals hij den Koning herinnerde: „Toen
bij de besprekingen, welke .... hebben plaats gehad ten
aanzien der formatie van het tegenwoordig Kabmet, ook
sprake was van de noodzakelijkheid om spoedig eene keuze
te doen van een nieuwen G.G. van N. L, zijn er redeaen
voorgekomen, welke U. Mt. aanleiding gaven, om aan zich
te behouden het tijdstip waarop H. D. zou meenen gebruik
te moéten maken van Hare vrijheid van keuze tot het aan-
wijzen van een opvolger van Baron Sloet.quot; Om Sloet
toch niet langer in onzekerheid te laten, achtte Mijer een
tweede voorloopige beschikking op diens verzoek, waardoor
tevens de benoeming van den nieuwen gouverneur-generaal
nog kon worden opgeschort, de aangewezen oplossing. De
gouverneur-generaal werd gemachtigd om in October zijn
waardigheid neer te leggen en Indië te verlaten, waarbij,
als zijn opvolger dan nog niet was aangewezen, volgens het
regeerings-reglement de vice-president van den Raad van
Indië als waarnemend gouverneur-generaal zou optreden.
De verdere geschiedenis van Mijer's ontslag als minister
van Koloniën en zijn benoeming tot gouverneur-generaal
wordt het best met een chronologisch vervolg van het relaas
der feiten verhaald.
17. Juli. Vergadering van den ministerraad waarin door
den minister van Koloniën wordt voorgesteld om voor een
der vacante plaatsen in den Raad van State aan den Koning
voor te dragen, N. Trakranen, president der factorij van
de Nederlandsche Handelmaatschappij te Batavia. De raad
vereenigt zich met dit voorstel.
5 Augustus. K. B. no. i8 houdende de benoeming van
Trakranen tot lid van den Raad van State, met ingang van
lo Augustus.nbsp;. .
4 September. Het tijdelijk voorzitterschap van den minister-
1) Rapport van P. Mijer, S Juni i866. Bijlagen, ga, p. 244-
Rapport van P. Mijer, 5 Juni i866. Bijlagen, ga, p. 245-
=gt;) P. Mijer aan L. A. J. W. Sloet van de Beele, g Juni i866. Bijlagen, gb, p. 246.
Notulen van den ministerraad, vergadering van 17 Juli 1866.
raad wordt voor de volgende drie maanden door den minister
van Koloniën overgedragen aan zijn ambtgenoot voor Buiten-
landsche Zaken, Van Zuylen van Nyevelt.
Ié September. Vergadering van den ministerraad waarin
,,op voorstel des voorzitters wordt besloten om, naar aan-
leiding van hetgeen reeds in vroegere vergaderingen van den
Raad is overlegd en bepaald, dadelijk na de aanneming
door de Eerste Kamer van de wet tot vaststelling der Indische
begrooting, aan Z. M. de noodige voordragt in te zenden
tot het verkenen van eervol ontslag aan Mr. P. Mijer als
Minister van Koloniën en tot benoeming in diens plaats
van den Heer N. Trakranen, lid van den Raad van State.quot;
15 September. De Indische begrooting voor 1867 wordt
door de Eerste Kamer goedgekeurd.
K. B. no. 77 waarbij Mijer met ingang van 17 September
ontslagen wordt als minister van Koloniën en Trakranen met
ingang van denzelfden datum in zijn plaats wordt benoemd.
17 September. Door Mijer wordt het departement van
Koloniën aan den nieuwen minister overgedragen.
Buitengewone vergadering van den ministerraad, waarin
de voorzitter te kennen geeft deze te hebben belegd, „ten
einde den Raad in de gelegenheid te stellen om zoo spoedig
mogelijk te beraadslagen over het doen van eene voordragt
aan den Koning tot de benoeming van eenen Gouverneur
Generaal van Ned. Indie, in de plaats van Mr. L. A. J. W.
Baron Sloet van de Beek aan wien reeds door Z. M. magtiging
is verkend om met 31 October e. k. zijne waardigheid
neder te leggen.
Daarop wordt door den Minister van Koloniën, uit-
genoodigd door den voorzitter om omtrent deze aangelegen-
heid den Raad te praeadviseeren, met nadruk gewezen op
de wenschelijkheid om, in de gegevene omstandigheden, in
de vervanging van den Gouverneur Generaal, die weldra
Indie zal verlaten, ten spoedigste te voorzien, ten einde de
Notulen van den ministerraad, vergadering van 4 September 1866.
Notulen van den ministerraad, vergadering van 14 September 1866. Bijlagen,
iia, p. 248.
tijdelijke waarneming van die hooge betrekking niet langer
voortdure dan volstrekt onvermijdelijk is, en opdat eerlang
door den nieuwen landvoogd, in overeenstemming met
's Konings bedoelingen en met de verklaarde inzigten van
Zijne tegenwoordige regering, al die maatregelen kunnen
genomen worden en al die voorstellen aan het Opperbestuur
kunnen worden ingezonden, welke de toestand van Ned. Indie
met eiken dag meer dringend vordert.
De Raad vereenigt zich eenparig met dit gevoelen van den
Minister van Koloniën en besluit, op grond der door hem
aangevoerde redenen van urgentie, onmiddelijk over te gaan
tot de keuze van den Gouverneur Generaal, wiens benoeming
aan Z. M. zal worden voorgedragen. De Minister van
Kolonien treedt daarna in eene ontwikkeling der motieven,
welke hem tot de overtuiging hebben gebragt voor de keuze
van den Gouverneur Generaal van Ned. Indie bij voorkeur
in aanmerking te moeten nemen den nu afgetreden Minister
van Kolonien Mr. P. Mijer, als een man, die niet alleen
door zijne lange en eervolle regterlijke en administratieve
loopbaan in Indie, alle waarborgen aanbiedt voor de goede
vervulling der vele gewigtige pligten aan dat hooge staats-
ambt verbonden, maar ook bij uitnemendheid geschikt mag
worden geacht om met vast beleid en krachtige hand uitvoe-
ring te geven aan het koloniaal programma van dit Ministerie.
De Raad vereenigt zich eenparig met dit voorstel van den
Minister van Kolonien, terwijl tevens, na eenige beraad-
slaging, het dienovereenkomstig door den Raad aan Z. M.
in te zenden rapport^) wordt vastgesteld, en de Minister
van Koloniën wordt gemagtigd om gelijktijdig, naar aan-
leiding van dat rapport, aan Z. M. de noodige concept
besluiten aan te bieden tot het verleenen van eervol ontslag
aan den Heer Mr. Baron Sloet van de Beele als Gouverneur
Generaal van Ned. Indie en tot benoeming in diens plaats van
den Heer Mr. P. Mijer, laatstelijk Minister van Koloniën.quot;
1)nbsp;Vgl. Bijlagen, iic, p. 249.nbsp;o u
2)nbsp;Notulen van den ministerraad, buitengewone vergadermg van 17 beptember
1866. Bijlagen, iib, p. 248.
-ocr page 160-18 September. K. B. no. 40 houdende ontslag van Sloet
van de Beele als gouverneur-generaal van Ned.-Indië.
K. B. no. 41 waarbij Mijer tot Sloet's opvolger wordt
benoemd.
20 September. Mijer legt in tegenwoordigheid van den
minister van Koloniën, den voorgeschreven eed in handen
des Konings af.
De geruchten over Mijer's ontslag als minister en zijn
benoeming tot gouverneur-generaal waren reeds eenige dagen
in omloop; en met den tijd steUiger geworden, hadden zij
bij de nadering van de gebeurtenissen al zooveel geloof
gevonden, dat de betreffende K. B.en voor het volk en
voor de Staten-Generaal geen verrassing meer konden zijn.
Toen bekend werd, dat Mijer „dan werkelijk benoemd (was)
tot gouverneur-generaal van Ned.-Indiëquot; en dat dus ,,waar
(was), dat dit ministerie reeds bij zijn vorming hem de
betrekking van gouverneur-generaal (had) toegezegd, zoodra
de Indische begrooting aangenomen zoude zijn,quot; was
veler afkeurend oordeel hierover al gevestigd, want met de
voorloopige berichten was ook de critiek, de feiten al voor-
uitgeloopen.
De nieuwe zitting van de Staten-Generaal bracht het
ministerie allereerst in aanraking met de Eerste Kamer.
Tijdens de behandeling van de Indische begrooting, had
daar de vraag naar de verwisseling van den minister van
Koloniën reeds ,.op veler lippen gezweefdquot; ®) en met geen
onduidelijke toespeling had T. P. Viruly aan den minister
gevraagd, of hij de verantwoording voor de begrooting met
al haar gevolgen op zich nam, ,,zoodat zij daaromtrent met
gerustheid de toekomst te gemoet konden gaan.quot;
Maar inplaats van nu de regeering voor haar handelwijze
ter verantwoording te roepen, reageerde de Kamer hierop
Vgl. Nieuwe Rotterdamsche Courant, i6 en 17 Sept., Handelsblad, 9 en 12 Sept. 1866.
Nieuwe Rotterdamsche Courant, 20 September 1866.
Aldus Cremers: Eerste Kamer, 20 September 1866, Bijblad 1866—'67, p. lo^.
Eerste Kamer, 15 September 1866, Bijblad 1865—'66, p. 281quot;.
-ocr page 161-nauwelijks. Zij bleek tevreden te zijn toen de minister van
Buitenlandsche Zaken op de vraag van Cremers, welke
gevolgen de verandering in het ministerie voor zijn koloniale
politiek zou hebben, antwoordde, dat de nieuwe minister
van Koloniën aan Mijer's programma „zijn volle adheasie
geschonkenquot; had.
Met meer ernst werd de regeering rekenschap gevraagd
door de Tweede Kamer. De behandeling van het ontwerp-
adres van antwoord op de troonrede, die hiervoor als een
geschikte gelegenheid werd aangegrepen, begon den 24en
September al dadelijk met een redevoering van De Laat de
Kanter waarin hij duidelijk liet uitkomen, dat door het
aftreden van Mijer „in wiens persoon zich de politiek van
het Kabinet concentreerde,quot; de regeering zijn vertrouwen
verloren had. Dezelfde redenen waarom hij het aftreden van
Mijer wraakte, golden voor Storm van 's-Gravesande, die
in zijn verontwaardiging geen passend woord kon vinden
om de „onwaardige houdingquot;^) van het ministerie en den
afgetreden minister naar waarde te kwalificeeren. Mijer was
opgetreden om het koloniale vraagstuk van zijn voorganger
over te nemen en tot een oplossing te brengen, maar nu
de Kamer, die „te goeder trouwquot;®) met hem gediscuteerd
had, door het aannemen van de Indische begrooting, hem
daartoe de gelegenheid had geboden, was de minister ver-
trokken. Men had van Mijer meer verwacht dan de ver-
dediging van de begrooting, slechts een loopende zaak die
naar het voorschrift van de comptabiliteitswet afgedaan
moest worden; inplaats van hiermede de koloniale kwestie
als geeindigd te beschouwen, meende Van Heukelom dat
„die oplossing in de eerste plaats gezocht moest worden
in eene wet tot regeling der onderwerpen, die in het ontwerp
van den minister Fransen van de Putte waren opgenomen.quot; «)
1)nbsp;Eerste Kamer, 20 September 1866, Bijblad 1866—'67, p. lo^-^
2)nbsp;t. a. p., p. lo^.
3)nbsp;Bijblad 1866—'67, p. 20K
')nbsp;t.a.p., p. 26^ en 31^
t. a. p., p. 27^
t. a. p., p. 30^
Minister Van Zuylen, die voor de regeering het woord
voerde, trachtte, door den vroegeren minister van Koloniën
zijn domineerende plaats in het kabinet^) en de koloniale
kwestie haar actualiteit te ontzeggen, de beteekenis van
Mijer's aftreden te verkleinen. Zijn benoeming tot gouver-
neur-generaal motiveerde hij, evenals in de Eerste Kamer,
met de betere uitvoering die aan Mijer's programma, dat
Trakranen nu geheel tot het zijne had gemaakt, gegeven zou
worden als de auteur zelf als landvoogd naar Indië werd
gezonden, waardoor tevens ,,verkregen werd hetgeen zoo
vaak tot groot nadeel van den dienst (was) gemist, namelijk
volkomene overeenstemming tusschen den Gouverneur-
Generaal en den Minister van Koloniën.quot; ®)
Over het verband tusschen deze benoeming en Mijer's
aftreden als minister, verklaarde Van Zuylen, dat ,,de
Koning (een constitutioneele correctie bracht de minister aan,
met deze woorden te vervangen door ,,de Regeeringquot;) tot
op het laatste oogenblik volkomen vrij gebleven (was) in
de keus van een Gouverneur-Generaal,quot; dat de benoeming
niet was ,,een gevolg van eene voorafgaande overeenkomstquot;,
maar ook, „dat wel degelijk dat plan bij de Regering bestond,
en dat dus de aftreding van den gewezen Minister van
Koloniën in onmiddellijk verband stond met zijne optreding
als Gouverneur-Generaal.quot; ®)
Toen de koloniale paragraaph van het ontwerp-adres van
antwoord aan de orde kwam, werd door den nieuwen minister
van Koloniën aan Van Zuylen's inlichtingen nog een ver-
„De geachte spreker (de Laat de Kanter) heeft ook gezegd dat het niet kan
worden ontkend dat de Regering zelve den heer Mijer beschouwde als het hoofd
van het Kabinet, dat het programma van den heer Mijer juist was de reden van de
optreding van het Kabinet. Dat laatste wil ik niet ontkennen, maar die actualiteit,
die toen bestond, kan toch niet het geheele politieke leven van dit Ministerie be-
heerschen, en omdat op dit oogenblik de koloniale quaestie op den voorgrond kwam,
en verschil van meening omtrent de koloniale quaestie aanleiding geweest is van de
optreding van dit Ministerie, volgt daar toch niet uit dat altijd diezelfde quaestie op
den voorgrond zal moeten blijven staan, of dat, aangenomen dat de punten van verschil
door het gemeen overleg werden bezijdigd, nog altijd dat Kabinet zou beschouwd
worden als tot hoofddoel hebbende de koloniale quaestie te behandelen.quot; t. a. p.,
p. 29^—
ä) t. a. p., p. 32^nbsp;') t. a. p., p. 30^.nbsp;=) t. a. p., p. 33^-
-ocr page 163-klaring over zijn aandeel in de benoeming toegevoegd.
Trakranen was daarbij „geheel vrijquot; geweest en niet in het
minst in de keuze van een gouverneur-generaal door het
ministerie beperkt.
Werd hiermede Van Zuylen's voorstelling van den gang
der aftreding en benoeming ondersteund, ook in de ont-
wikkehng van zijn koloniale beginselen was de redevoering
van Trakranen een aansluiting bij het betoog van zijn
ambtgenoot, die den nieuwen minister van Koloniën als
volkomen homogeen met zijn voorganger bij de Staten-
Generaal had geïntroduceerd. Trakranen toonde dezelfde
dubbelzinnige houding tegenover het kernvraagstuk van de
koloniale politiek, de uitvoering van art. 56 van het regeerings-
reglement, als Mijer steeds aangenomen had. In den strijd
over de uitlegging van dit artikel durfde hij geen uitspraak
te doen; hij wilde het enkel uitvoeren. Aan het eerste lid
met het „imperative voorschriftquot; van de instandhouding
van het cultuurstelsel zou hij gevolg geven, niet alleen in
Java's belang, „maar ook in verband tot hetgeen billijkerwijze
ons vaderland van het bezit dier overzeesche gewesten
mocht vorderen.quot; De laatste alinea zou worden uitgevoerd
„door op de gouvernementscultures niet uitsluitend het oog
te vestigenquot; en reeds was het wetsontwerp tot uitgifte van
woeste gronden in erfpacht, dat hij opnieuw had ingediend,
een bewijs dat „deze Regering ook aan de particuliere
nijverheid den weg wilde openen.quot;
* # *
1)nbsp;Men heeft van die benoeming een verwijt gemaakt aan het Kabinet. Ik acht
mij niét geroepen in eene verdediging van dat Kabinet te treden, voor zooveel betreft
hetgeen in dit Kabinet is voorgevallen vóór mijne optreding. Maar dit wensch ik te
constateren - en ik druk hierop zeer bijzonder - dat de voordragt van den
Gouverneur-Generaal is geschied door mij als Minister; dat ik bij het doen van die
voordragt geheel vrij ben geweest, en dat mij geerwrlei band is opgelegd waardoor ik
den afgetreden Minister van Koloniën zou hebben moeten voordragen, boven elk
ander Heb ik dus den heer Mijer voorgedragen als Gouverneur-Generaal, dan heb
ik dat gedaan in het bewustzijn, dat hij de man zou zijn die mij het best ter zijde zou
staan bij de vervulling van de zeer gewigtige betrekkmg die mij is opgedragen.
t. a. p-, p. 60^.
2)nbsp;t. a. p., p. 60'.
-ocr page 164-De ontstemming over het aftreden en de benoeming van
Mijer, die bij de algemeene beraadslaging over het adres
van antwoord gebleken was, werd ook door Keuchenius
gedeeld. Zijn critiek was tot nu toe kort geweest, want „de
behandeling van § 9 (over de koloniën) zou de gelegenheid
geven, nog een enkel woord te zeggen over de belangen
der koloniën en over de uittreding van den Minister
Mijer.quot; Maar zijn gevoelen was reeds duidelijk geworden
uit de verklaring, dat zoo hij geroepen werd „een naam te
kiezen voor de houding en het gedrag, of voor de roeping
en het programma van dit Ministerie, (hij) in groote ver-
legenheid zou zijn.quot;i) En zijn voorloopige opmerkingen
werden de voorspelling van een ernstigen aanval op het
ministerie, toen hij de uitdaging van den minister van
Buitenlandsche Zaken om in verstaanbare taal te spreken
beantwoordde met de regeering in herinnering te brengen,
„dat de vriendschap met den heer Groen was vergeten of
verloochend, dat het koloniaal programma niet was uit-
gevoerd, maar dat de heer Mijer benoemd was tot Gouver-
neur-Generaal.quot;
26 September. De behandeling van de koloniale paragraaph
werd na de bovenvermelde rede van minister Trakranen
geheel in beslag genomen door het ,,enkel woordquot; dat
Keuchenius nog over de verwisseling van den minister van
Koloniën had toegezegd. Het conflict tusschen regeering en
volksvertegenwoordiging, dat door Keuchenius' critiek vorm
gegeven werd, maakte de bespreking van de koloniale be-
langen tot een debat over de verdere levensvatbaarheid van
dit kabinet. Hier kon een beslissing niet uitblijven.
De uiteenzetting van zijn critiek deed Keuchenius door een
korte samenvatting, het schema voor zijn verder betoog,
voorafgaan, waarin de uittreding van den minister van
Koloniën werd gekenmerkt als „eene miskenning van de
roeping van het Kabinet; van de eischen van het oogenblik;
van de belangen en behoeften van Indië; van den eerbied
1) t. a. p., p. 28^.
t. a. p., p. 32'.
voor de Volksvertegenwoordiging; als een lokaas eindelijk
voor politieke immoraliteit.quot;
Het koloniale vraagstuk was de raison d'être geweest van
het ministerie Van Zuylen-Mijer, dat met het aanvaarden
van het bewind, de taak op zich genomen had, die het
vorig ministerie, na eigen mislukking, had nagelaten. Die
taak was niet, zooals voorgegeven werd, de uitvoering van
het programma, dat de minister van Koloniën bij zijn op-
treden had ontwikkeld, maar de oplossing van de koloniale
kwestie zooals die zich aan de Staten-Generaal voordeed.
De ,,groote vraag,quot; die Mijer ,,geroepen was door de wet-
gevende magt te doen oplossen, was deze: in hoe ver de
op hoog gezag ingevoerde cultures zouden kunnen worden
gehandhaafd en tevens aan de eischen en behoeften der
particuliere industrie te gemoet gekomen.quot;
Die oplossing was Mijer schuldig gebleven. Zij kon ook
van zijn opvolger niet worden verwacht; Trakranen bleek
de roeping van het kabinet evenmin te verstaan. Hij was
homogeen met Mijer en zijn programma, dat evenmin als
dat van zijn voorganger een programma was, waagde ook
geen besliste keuze tusschen cultuurstelsel en particuliere
teeh, zoodat Keuchenius meende „geregtigd te zijn tot
de gevolgtrekking, dat die quaestie vooreerst nog niet zou
worden opgelost, en zeker niet zou worden opgelost in den
zin waarin zulks wenschelijk was.quot; Moederland en Indië
bleven alzoo, na de uittreding van den minister van Koloniën
1)nbsp;t. a. p., p.
2)nbsp;t. a. p., p. 62^ Vgl. ook wat iets verder volgt: „Herhaaldelijk is betoogd geworden,
en het kan, naar ik meen, voor niemand meer in deze Kamer aan twijfel onderhevig
zijn, dat het niet de vraag is, of nog koffij en suikerriet en andere producten in Indië
zullen worden geteeld, maar of, met behoud van al die bepalingen die in den gedwongen
aanplant van producten voor de Europesche markt hebben moeten leiden, voortaan
de particuliere industrie mogelijk is en kan worden uitgebreid. De Kamer heeft in
roeping dit vraagstuk tot oplossing te brengen, en de Regering heeft op zich genomen
daaromtrent door de wetgevende magt te doen belissen.quot;
t.a.p., p. 62^: ,,Nu verwondert het mij, daar zoo menigmaal betoogd is dat
de handhaving en uitbreiding van de op hoog gezag ingevoerde cultures een beletsel
is voor de particuliere nijverheid en, waar beide gewenscht worden, beide te niet
gaan of het doel, met beide beoogd, niet bereikt wordt, — dat ook deze Minister van
Koloniën even als zijn voorganger optreedt met den wensch om aan beide te voldoen.quot;
O t. a. p., p. 62\
-ocr page 166-uit het kabinet, in dezelfde onzekerheid als vroeger en het
was „een groote teleurstelling, die aan Indië bereid werd,
dat de Minister van Koloniën, die aan Indië beloofd had
dit voor zijne toekomst allernoodzakelijkste vraagstuk tot
oplossing te brengen, nu naar Indië vertrok om daaromtrent
de bevelen van zijn opvolger af te wachten.quot;
De uittreding van den minister van Koloniën was ook een
miskenning van de eerbied voor de volksvertegenwoordiging.
Hieraan was reeds te kort gedaan door het optreden van
dit kabinet dat zijn bestaansrecht ontleende aan de uitspraak
der Tweede Kamer bij het amendement-Poortman, dat de
gebruiksrechten van den inlander op den grond moesten
worden geëerbiedigd, maar daarbij vergeten had, „het groote
onderscheid tusschen de conservativen en liberalen, die aan
hetzelfde denkbeeld hunne goedkeuring hechtten, dat de
conservativen die gebruiksregten slechts wenschten erkend
te zien, opdat de Staat de gronden zou kunnen gebruiken,
terwijl de hberalen de erkenning van die regten verlangden,
opdat de bevolking die zou kunnen gebruiken.quot;^) Maar Mijer,
die zich beroemde op het vermeende succes der conser-
vatieven, had de portefeuille aanvaard en daarmede de
verplichting op zich genomen om de beloften van zijn
welgeslaagde oppositie te vervullen.
Evenwel, de Staten-Generaal die steeds in den waan
gehouden was dat dit zou geschieden, was geen oplossing
van de koloniale kwestie voorgelegd en zelfs had het
programma van den minister hun de richtlijnen daarvoor
niet kunnen aanwijzen. Een stelsel had men van Mijer niet
1) t. a. p., p. 62\nbsp;quot;) t. a. p., p. 63I.
3) Daarom was het eene soort van staatkundige blague zou ik haast zeggen, dat
de afgetreden Minister van Koloniën in de aanneming van het amendement reden
vond om een triomflied voor zich aan te heffen, en naar Indië eene proclamatie te
doen afgaan, waarbij door de nieuw opgetreden Regering aan de goede, trouwe en
aan Nederland zoo zeer gehechte Javaansche bevolking werd toegezegd de verzekenng
van hare gebruiksregten, behoudens evenwel de beschikking daarover toegelaten in
het regeringsreglement. Aan den eerbied voor de Volksvertegenwoordigmg is, naar
mijn inzien, te kort gedaan, wanneer men juist datgene, wat slechts als de uitdrul^ng
van de meening van een zeer klein gedeelte harer leden heeft kunnen gelden, als de
uitdrukking van het algemeen en als den algemeenen wensch van de Kamer wil doen
voorkomen.quot; t. a. p., p. 63quot;^.
vernomen; over zijn beginselen had hij „zorgvuldig alle
bepaalde of duidelijke verklaringen vermedenquot; en „alle
pogingen van de zijde der conservativen aangewend, om den
Minister te overtuigen dat hij tot de hunnen behoorde, met
zorgvuldigheid afgewend.quot; i) Het eenige houvast voor een
beoordeeling van den afgetreden minister vond Keucheaius
in de voortdurende verwijzing naar zijn antecedenten, vooral
omtrent de uitlegging en toepassing van art. 56 van het
regeerings-reglement en de herinnering aan de denkbeelden
van het vroegere kamerlid deed hem vreezen dat in de
toekomst een koloniale politiek zou worden gevoerd, die
voor Indië noodlottig zou zijn en door de kamermeerderheid
reeds was prijsgegeven.
Eindelijk veroordeelde Keuchenius de uittreding van den
minister van Koloniën als „een lokaas voor politieke
immoraliteit,quot; „omdat de Minister van Koloniën de niet-
vervulling van zijne aan de natie en aan Indië gedane toe-
zegging (had) bekroond gezien met de benoeming tot
Gouverneur-Generaal.quot; Uiterst scherp laakte hij de taktiek
die Mijer met zooveel succes gevoerd had: „Indië heeft
mannen noodig, die eene overtuiging hebben, die den moed
hebben die overtuiging uit te spreken en de beginselen
door hen beleden voor te staan en in toepassing te brengen.
Maar wanneer de zorgvuldige pogingen van den afgetreden
Minister van Koloniën om zijne eigenlijke stelling te ver-
bergen met zulk een gunstigen uitslag zijn achtervolgd,
vrees ik dat de Indische maatschappij daarin een reden zal
* Maar de jje waarop hij gedurende die parlementaire loopbaan art. 56 uitgelegd
en de toepassing daarvan gewenscht had, is mijns inziens reeds lang door eene groote
meerderheid in deze Kamer, en stellig door allen die gedurende de laatste jaren den
toestand van Indië ir. Indië hebben leeren kennen, veroordeeld en onmogelijk
verklaardnbsp;Wanneer echter de Minister van Koloniën geroepen wordt om m
Indië zulk'een programma uit te voeren, en de Minister die hem ^er ve^ang^
heeft hem daarin zou wenschen te ondersteunen, dan geloof ik dat aan he bestuur
in Indië eene rigting zal gegeven worden, geheel en al strijd^ me alleen met
de rigting van de zes laatste jaren, maar ook geheel en al m steijd met de eischeri,
de lihoeften en den tegenwoordigen toestand van de Indische maatschappij.
t.a.p,, p.
') t. a. p.. p. 63^
-ocr page 168-vinden om voortaan de waarheid, waarop ook de Regering
prijs moet stellen, te verzwijgen.quot;
Keuchenius had zijn oordeel over de handelwijze van het
ministerie en meer bepaald over de uittreding van den
minister van Koloniën uitgesproken. Hij wenschte dat ook
de Kamer zich hieromtrent zou verklaren, ,,opdat Indië
eenmaal verlost zou worden uit de onzekerheid waarin de
inmenging der Kamer ten opzigte der regeling van particuliere
en gouvernementscultures het gebragt hadquot; en achtte
zich aan de strekking van zijn critiek verplicht het initiatief
voor haar uitspraak te nemen. Het voorstel waarin hij het
oordeel der Kamer wilde formuleeren was de motie: „De
Kamer, de gedragslijn van het Kabinet ten opzigte van de
uittreding van den Minister van Koloniën, Mr. P. Mijer,
afkeurende, gaat over tot de orde van den dag.quot;
Evenmin als Keuchenius' interpellatie van 23 Augustus
en zijn beschouwingen over de koloniale pohtiek tijdens de
behandeling van de Indische begrooting, vreemd waren aan
de beginselen die hij in den Raad van Indië had voorgestaan,
werd door de motie van 26 September het verleden van
den voorsteller verloochend. Veeleer was zij het nood-
zakelijk complement van wat eerder zijn Indische en later
zijn parlementaire periode had te zien gegeven; een laatste
remedie, nu vreedzamer middelen niet hadden gebaat, om
het bederf waarmede de koloniale belangen werden bedreigd,
tegen te gaan.
Sinds jaren had Keuchenius de politiek der conservatieven
veroordeeld en als voor Indië des te schadelijker voorgesteld,
nu daar de overgang van het behoud naar den vooruitgang
reeds lang was gemaakt. Hij had het moederland, dat in
deze ontwikkeling was achtergebleven, gemaand om voor
de richting van zijn beleid de behoeften in aanmerking te
nemen, die onder den invloed der nieuwe ideeën en door
de werking van economische factoren waren ontstaan, en
door een stelselmatige regeling van de oude gouverne-
mentscultuur en de nieuwe particuliere teelt de onzekerheid,
waarin Indië over beide verkeerde, weg te nemen.
Maar de partijstrijd in de volksvertegenwoordiging had
de koloniale kwestie aangehouden; de conservatieven, voor
wie zij eigenlijk niet bestond, hadden een oplossing door
de liberalen, wier meerderheid door gemis aan eensgezindheid
werd ontkracht, steeds kunnen verhinderen. Keuchenius, die
tegenover beide partijen zijn eigen standpunt stelde, trok
toch in deze tegenstelling partij voor de liberalen en nog
tijdens het debat over het adres van antwoord had hij hun
meerdere verdiensten voor de Indische belangen erkend.
Gedreven door „een diep gevoel van de nadeelen, die de
koloniale partijstrijd in de Kamer der Volksvertegenwoor-
diging reeds sedert vele jaren voor Nederland en Indië
(had) veroorzaakt,quot; waarschuwde hij tegen de politiek der
conservatieven die, met den wensch om het cultuurstelsel
te handhaven, dezen strijd gaande hielden.
Maar zijn eisch om de koloniale kwestie te beeindigen was
onverzwakt blijven gelden, toen deze partij in Mijer, „die
de ziel geweest (was) der zesjarige oppositie tegen de
Ministers Loudon, Uhlenbeck en Fransen van de Putte,quot;
het bewind hervatte. Die taak had hij het kabinet Van
Zuylen-Mijer met schijnbaar overbodigen nadruk, waar het
ministerie zelf de koloniale kwestie als zijn raison d'être
erkende, toegewezen; hierin lag de strekking van al de
1) „De geachte spreker uit Delft (Mr. Wintgens) heeft aan de conservativen toe-
gekend den naam van vrienden te zijn der Javanen. Ik heb nooit de liberalen verdacht
vijanden te zijn van den Javaan, maar als ik mijn oordeel moet uitspreken bij wie de
vriendschap voor de Javanen sterker gesproken en meer naar buiten gewerkt heeft,
dan moet ik rondborstig belijden, dat ik bij de liberalen in het algemeen meer blijken
van vriendschap voor, meer daden tot bevordering van het welzijn van de Javanen
heb waargenomen dan bij de conservativen, met het oog vooral op de beginselen ,
die ik voorsta.....Men heeft tot hiertoe aan den Nederlandschen Staat bijna geen
andere roeping toegekend, dan Indië te exploiteren, en zij, die nu onder den n^nv
van conservativen, terugkeer verlangen tot datgene, waaronder die exploitatie haar
hoogste toppunt heeft bereikt, zij mogen geene aanspraak maken op den lof vrienden
der Javanen te zijn.quot; Bijblad 1866—'67, p. 28'.
Keuchenius aan den Koning, 12 Februari 1868. Archief Groen van Prinsterer.
Gedrukt.
=) Keuchenius: Brief aan eenen kiezer, p. 12.
-ocr page 170-beschouwingen die hij aan Mijer's koloniale politiek had
gewijd'
Het ministerie had aan dezen eisch niet voldaan: Mijer,
die zijn roeping als minister van Koloniën had voorbijgezien,
was benoemd tot gouverneur-generaal en het programma
van zijn opvolger, „die alleen gelegenheid gehad had de
waarde van het cultuurstelsel naar de hoeveelheid der door
hem verscheepte of verkochte pikols suiker en koffij te
leeren beoordeelen,quot; versterkte Keuchenius in de overtuiging
„dat met dat Ministerie de koloniale kwestie onmogelijk
zou opgelost worden.quot;
Een afkeuring van de gedragslijn, die de regeering in het
verzaken van haar roeping had gevolgd, was het eenige
waarmede Keuchenius nog op „de noodzakelijkheid van
de oplossing der sedert jaren aanhangige koloniale vraag-
stukkenquot; kon wijzen.
Aanvankelijk wilde hij zich hiertoe van het adres van
antwoord zelf bedienen. Bij de behandeling in de afdeelingen
had hij voorgesteld om in de koloniale paragraaph deze
zinsnede op te nemen: „Wij mogen voor Uwe Majesteit
met den meesten eerbied niet verbergen, dat de beginselen
en handelingen van den afgetreden Minister van Koloniën,
thans tot de hooge waardigheid van Gouverneur-Generaal
geroepen, en die van zijnen opvolger aan de bereiking van
dit volstrekt noodzakelijke doel (de vestiging namelijk van
een mild, regtvaardig en krachtvol bestuur) geenszins zullen
bevorderlijk zijn.quot;
Maar hiertegen werden twee bezwaren ingebracht: ten
eerste dat het votum van wantrouwen niet enkel den minister
van Koloniën, maar het geheele kabinet behoorde te treffen;
ten tweede „dat de Commissie van Redactie zich beijverd
had een kleurloos adres zamen te- stellen en de opname der
zinsnede in het ontwerp niet alleen eene partij in de Kamer,
maar ook den Koning, wien het adres zoude moeten worden
voorgelezen, zoude kunnen kwetsen.quot; Keuchenius meende
1) t. a. p., p. 12.nbsp;t. a. p., p. 8.
«) Bijblad i866—'67, 2e zitting, p. iss^
/
de vrees aan den eerbied jegens den Koning te kort te
doen, v^aardoor de commissie van redactie weerhouden
was 'de zinsnede in haar ontwerp op te nemen, als een
bezwaar van mannen van langere parlementaire ervaring,
te moeten eerbiedigen en besloot, gelijk hem aangeraden
was, zijn gevoelen in een afzonderlijke motie tot uitdrukkmg
te brengen.
Het motief van zijn afkeurend votum is door het voorat-
gaande voldoende toegehcht: „de grond der motiequot; was
„de verwisseling van een conservatief Minister, die onder
allerlei fraaije beloften zijne taak onvervuld liet, met eenen
Minister, die voor zijne taak weinig berekend was en in
vier weken tijds van president van een handelsligchaam m
een lid van den staatsraad en in een minister veranderd
werd;quot; en dat, terwijl „de koloniale quaestie gedurende zes
jaren' onze staatkunde beheerscht,quot; en „tengevolge juist
van den tegenstand der conservatieven tot de gedurige ver-
wisseling der ministers van koloniën, die dikwijls het geheele
Kabinet in hunnen val medesleepten, aanleiding gegeven
(had)quot;.^)nbsp;^nbsp;,nbsp;u • '
De strekking der motie is na het resume van Keuchenius
beschouwingen eveneens duidelijk: zij richtte zich „tegen
het voortleven der bestaande onzekerheid;quot;') hij had „de
niet-oplossing der koloniale quaestie tot het onderwerp
gemaakt zijner motie van 27 September 1866, met geen ander
doel dan om tegen de noodlottige gevolgen, die daaruit
moesten voortvloeijen, te waarschuwen.quot; ®)
Keuchenius had voortdurend de politiek van Mijer be-
streden, maar bij zijn bestrijding nooit diens ministerschap
in gevaar gebracht. Hij wilde hem de vervulling van zijn
taak mogelijk maken en was steeds tot een afwachtende
X) Keuchenius aan G. Groen van Prinsterer, i8 October 1866. Archief Groen van
^t^Keuchenius aan G. Groen van Prinsterer, 4 Januari 1868. Archief Groen van
^tfSi: Keuchenius aan J. D. Brouwer, 7 October 1866, in: DrA. van der Linde:
De ontbinding van de Tweede Kamer in 1866, Utrecht, 1867, p. 180.
V Keuchenius aan J. J. Hasselman, 9 Maart 1868. Archief Groen van Pnnsterer.
Gedrukt.
-ocr page 172-houding bereid geweest. Daarom had hij ook zijn stem
gegeven aan de Indische begrooting, hoezeer overigens de
gebreken die hij daarin had aangewezen, een weigering
mogehjk maakten, zonder te vervallen in het ,,bij ons van
lieverlede ingeslopen misbruik om tegen eene begrooting
te stemmen om redenen daarbuiten gelegen.quot; Deze lank-
moedige houding, die hem zelfs aan het verwijt had bloot-
gesteld dat hij wel tegen het ministerie wist te spreken maar
niet te stemmen, was nu niet meer mogelijk. Hij kon het
kabinet niet langer onaangetast laten; zijn bezwaren tegen
de regeeringspolitiek waren zoo ernstig, dat door zijn critiek
het bestaan van het ministerie wel moest worden bedreigd.
Dit bepaalde het karakter van zijn motie: de afkeuring
van de uittreding van den minister van Koloniën betrof het
hoofddoel waarvoor het kabinet was opgetreden en zij bleek
bij de toelichting der motie zoo algemeen van strekking,
dat een votum van wantrouwen voor Keuchenius persoonlijk
als ,,van zelfquot; in zijn motie opgesloten lag.
Was de koloniale kwestie het onderwerp waarover de
regeering in de motie rechtstreeks werd aangevallen, in de
onderwijskwestie lag voor Keuchenius evenmin een reden
om het ministerie te sparen. De troonrede had opnieuw
bevestigd, wat reeds gebleken was uit het programma door
de regeering bij haar optreden ontwikkeld, dat door de
combinatie Van Zuylen-Heemskerk een bevredigende op-
lossing van dit vraagstuk was uitgesloten. Van een herziening
der onderwijswet was geen sprake: het openbaar en bijzonder
onderwijs zou door den Koning slechts ,,met voortdurende
en levendige belangstelling worden gadegeslagen.quot;
1) Bijblad 1866—'67, p. 68^ 2e zitting, p. 154'-
t. a.p., p. 153'-
„Een votum van wantrouwen ligt dus van-zelf, voor mij persoonlijk, in mijne
motie opgesloten. Ik heb weinig vertrouwen meer in het Kabinet, dat op deze wijze
het belang van Indië heeft voorbijgezien, want ik herhaal hetgeen ik gisteren zeide:
de taak van den heer Mijer was niet om zijne zienswijze in Indië te gaan uitvoeren
of in praktijk te brengen, maar wel om zijn beginselen in een ontwerp van wet neder
te leggen en dat aan de goedkeuring van de wetgevende magt te onderwerpen.quot;
Bijblad 1866—'67, p. 78^.
Keuchenius achtte het overbodig bij de behandehng
van paragraaph 5 van het adres van antwoord het debat
over de onderwijspohtiek met de uitvoerigheid van zijn
interpellatie te herhalen. Ook had hij afgezien van zijn plan
om daarin een amendement voor te stellen. Hij meende nu
te kunnen volstaan met aan het kabinet op te merken dat
„het dorre en kleurloozequot; van de troonrede hem geenszins
was ontgaan. Aan de onderwijsparagraaph, een nieuw
bewijs van het conciliante karakter van dit ministerie, wist
hij zelfs een parabel te ontleenen, om den minister van
Binnenlandsche Zaken in bijtend sarcasme zijn oppositie
tegen art. 23, over de opleiding tot „christelijke deugdenquot;,
duidelijk te maken.nbsp;.. , •
Maar ook meer direct had Keuchenius de onderwijskwestie
met de motie in verband gebracht. Zijn inleidende critiek
had Van Zuylen in herinnering gebracht dat „de vriendschap
met Groen was vergeten of verloochendquot; en aan de motie
was in de toelichting het verwijt voorafgegaan dat het
kabinet de roeping tot schoolwetsherziening van zich af-
geschoven had.Zijn oppositie tegen de onderwijspolitiek
van het ministerie was des te feller geweest omdat daarin
zijn verwachtingen van den minister van Buitenlandsche
Zaken onbeantwoord waren gebleven. De houding, die
minister Van Zuylen tegenover Groen van Prinsterer had
aangenomen, had aan de anti-revolutionaire partij en aan
de vervulling van haar wenschen zooveel schade gedaan,
dat Keuchenius „eene bestrijding ten doode van het Ministerie,
' Nog ééne opmerking. Ons is een wet op het hooger onderwijs beloofd. Wanneer
die wét eens de bepaling inhield: „het onderwijs in de Staatswetenschappen wordt
dienstbaar gemaakt aan de vorming van conciliante Kabmetten . maar een volgerid
lid de bepaling inhied: „dat van dit Kabinet nooit zou mogen worden gesproken ,
zoude ik den Minister van Binnenlandsche Zaken willen vragen of zoodanige bepaling
geene beleediging, geen smaad in zich zou sluiten voor dit Kabinet Ik verzoek den
Minister aan deze beschouwing te willen toetsen art. 23 der wet op het lager onderwijs.
t. a. p., p. 47^-
^Het KaH^ heeft vergeten, dat het Ministerie-Mijer, wanneer het de roeping
van zich afschuift om de wet op het onderwijs te herzien geene andere roepmg had
dan om het koloniale vraagstuk tot oplossing te brengen. Bijhlad 1866— 67, p. 7» ■
waarin hij zitting had,quot; niet alleen ,,ten volle geregtvaardigdquot;
achtte, maar zich zelfs ten ,,pligtquot; had gesteld.
* * *
Het parlementair debat over de voorgestelde motie leidde
uiteraard tot een hernieuwde beoordeeling van de veran-
dering in het ministerie en de benoeming van den gouverneur-
generaal. Nog duidelijker dan tijdens de algemeene discussie
over het adres van antwoord bleek de afkeuring, waaraan
de motie uitdrukking wilde geven, algemeen te zijn. De
conservatieven, die zich nog niet hadden laten hooren,
stemden samen in hun meer of minder ongunstig oordeel
over de handelwijze van het ministerie en er was niemand
onder hen die op dit punt de verdediging der regeering
op zich nam.
Evenwel, niets lag hun verder dan een motie van wan-
trouwen. De gedachte, dat de aanneming van de motie-
Keuchenius een kabinetskwestie ten gevolge zou kunnen
hebben, wekte scherp verzet en in een felle bestrijding van
dit voorstel werd het behoud van hun ministerie gezocht.
Hiertoe diende ook een tweede voorstel, dat van deze zijde
werd ingediend om het oordeel der Kamer kenbaar te maken.
De Brauw trachtte met een motie, waarin wel is waar de
fout der regeering werd erkend, de Kamer voor een zachtere
uitdrukking van haar critiek te winnen. In het eerste lid werd
volgens de toelichting betreurd dat het aftreden van Mijer
op een tijdstip had plaatsgevonden, toen de minister zijn
taak nog niet vervuld had; het tweede lid was een dringende
aanbeveling van de regeling der onderwerpen waarin door
den vorigen minister van Koloniën niet was voorzien.
De ongevaarlijke strekking van de afkeuring, die aan het
1) Keuchenius aan C. Mulder, 3 Juli 1872. Bijlagen, 13, p. 257.
De motie luidde: „De Kamer, betreurende dat de beslissing van verscheidene
gewigtige punten van koloniaal beheer door de uittreding • van den vorigen Minister
van Koloniën uit het Kabinet vertraging kan ondervinden, beveelt de regeling daarvan
dringend aan de Regering aan, en gaat over tot de orde van den dag.quot; Bijblad 1866—'67,
p. 79I. Vgl. ook t. a. p., p. 71quot;—72quot;.
begin was uitgesproken, werd door het slot van de motie
dus voldoende gewaarborgd.
Maar deze poging tot verzoening stuitte op den onwil
der liberalen. Dezen behoefden niet clement te zijn in hun
oordeel over de „mystificatiequot;, zooals de handelwijze van
het kabinet door hen werd gekenmerkt, i) Zij waren de
motie-Keuchenius dadelijk bijgevallen en hadden in de toe-
lichting van hun stem het conflict tusschen regeering en
volksvertegenwoordiging niet weinig verscherpt. Met hun
steun was de motie een meerderheid verzekerd en werd zij
den 27en September met 39 tegen 23 stemmen aangenomen.
Het argument, dat de conservatieven en ook het ministerie
met de meeste kracht tegen de motie hadden doen gelden,
was dat met dit votum de bevoegdheid van de Kamer werd
te buiten gegaan en het koninklijk praerogatief werd aan-
gerand. De motie kwam op het verboden terrein van de
uitvoerende macht, want men las daarin niet alleen een
afkeuring van de uittreding van den gewezen minister van
Koloniën, maar evenzeer van zijn benoeming tot gouverneur-
generaal. De strekking, die achter een „onoprechtequot; redactie^)
schuil ging, om de keuze van den gouverneur-generaal te
veroordeelen, reikte volgens minister Heemskerk nog verder:
de eigenlijke bedoeling der motie was „om tot eene andere
benoeming te dwingenquot;
Door deze interpretatie werd de discussie op een zijweg
gebracht die steeds verder van de oorsprong der motie, de
motiveering door den voorsteller zelf, afvoerde. Met de
voorstelling van de benoeming van den gouverneur-generaal
als het eigenlijke, achter de woorden verscholen, onderwerp
der motie, werd ontkend dat Keuchenius „de uittreding
van den Minister van Koloniën Mijer en de vervanging van
dezen door den heer Trakranen (had) beschouwd in verband
met de roeping, die het Ministerie te vervullen had en met
1) Vgl. De Laat de Kanter en Storm van 's-Gravesande; t. a. p., p. 8oK
Vgl. o.a. De Brauw: t.a.p., p. 71® e-v-
») t. a. p., p. 79^-
de gevolgen, die het een en ander voor Indië hebben (kon).quot;
De motie keurde af dat het ministerie tot de uittreding
van den minister van Koloniën had medegewerkt, vóór dat
deze zijn taak, de oplossing van de koloniale kwestie, had
beeindigd. Nu deze medewerking bestond in de benoeming
van den afgetreden minister tot gouverneur-generaal, was
de afkeuring van deze benoeming misschien het „nood-
zakelijk gevolgquot; 2) der motie, zij maakte hiervan geenszins
een wezenlijk bestanddeel uit. Het verband tusschen de
motie en de keuze van den gouverneur-generaal was slechts
toevallig: de motie zou achterwege gebleven zijn als aan de
benoeming van Mijer niet zijn ontijdige uittreding uit het
kabinet zou zijn voorafgegaan, maar de uittreding van Mijer
zou door Keuchenius evenzeer zijn afgekeurd als zij gevolgd
was door zijn benoeming tot een andere, onverschillig welke,
staatsbetrekking. ®) Lag het dus niet in de strekking der
motie ,,om de keuze van den persoon van den heer Mijer
te wraken,quot; het was nog minder Keuchenius' bedoeling
„om die benoeming te doen intrekken,quot; en ,,een ander
Gouverneur-Generaal aan te wijzen of op te dringen.quot;
Maar afgescheiden van het geschilpunt of de motie werkelijk
een afkeuring van de benoeming inhield, was voor Keuchenius
de bevoegdheid der Kamer tot een beoordeeling van deze be-
noeming niet twijfelachtig: ,,al betrof de motie de benoeming
van den Gouverneur-Generaal,----zoo zoude daarin nog geen
aanranding van het prerogatief des Konings gelegen zijn.quot;
Keuchenius aan J. D. Brouwer, 7 October 1866, in: Van der Linde: De ontbinding
van de Tweede Kamer in 1866, p. 180.
Keuchenius: „Men zegt, dat die motie eene afkeuring van de benoeming van den
heer Mijer tot Gouverneur-Generaal inhoudt. Dat is daarvan een noodzakelijk gevolg.
Ware de heer Mijer niet Minister van Koloniën geweest, maar als particulier of als
lid der Kamer benoemd, ik zou daarover geen oordeel hebben uitgesproken. Maar
nu achtte ik mij in het belang van Indië verpligt deze daad te kenschetsen als eene
miskenning van de eischen en behoeften van het oogenblik en van de roeping van
dit Kabinet.quot; Bijblad 1866—'67, p. 78^.
Keuchenius: Brief aan eenen kiezer, p. n.
Bijblad 1866—'67, 2de zitting, p. 155—156 en 224^—225^. Vgl. ook Keuchenius
aan G. Groen van Prinsterer, 4 Januari 1868. Archief Groen van Prinsterer.
Keuchenius aan J. D. Brouwer, 7 October 1866, in: Van der Linde: De ontbinding
van de Tweede Kamer in 1866, p. 177. In het vervolg van den brief wordt deze stelling
nader toegelicht en verdedigd.
De constitutioneele kwestie, die door de bestrijders der
motie was opgeworpen, had op de discussie volkomen
beslag gelegd. De regeering meende ,,met de Grondwet in
de handquot; voor ,,de opvolging en handhaving der grond-
wettige regtenquot;, die door de voorstanders der motie bedreigd
werden, te moeten opkomen. '■) In deze voorstelling werd
door de stemming over de motie uitgemaakt of de Kamer
de grenzen van haar bevoegdheid en de rechten van de
Kroon wist te eerbiedigen. Zij was ook een duidelijke aan-
wijzing welke gedragslijn de regeering bij het aannemen der
motie zou volgen.
Onmiddellijk na de verklaring van den minister van Buiten-
landsche Zaken, dat de regeering ,,het aannemen dezer motie
beschouwde als eene Kabinets-quaestie, waarvan zij de op-
lossing aan het oordeel van Zijne Majesteit den Koning
wenschte te onderwerpen,quot; hadden de ministers de ver-
gadering der Tweede Kamer verlaten. Hun besluit, om
den Koning de ontbinding der Tweede Kamer in overweging
te geven, was spoedig genomen. De ministers van Buiten-
landschen Zaken en Justitie werden uitgenoodigd om daarvoor
een voordracht op te maken, die door alle ministers zou worden
onderteekend. Nog dienzelfden dag kwam de voordracht
gereed en werd zij ,,na eenige beraadslagingquot; door den
ministerraad goedgekeurd.
De motiveering van de voordracht tot kamerontbinding
was geheel in overeenstemming met de argumenten die de
regeering tijdens het debat had aangevoerd. De motie kon
,,in verband met de toelichting daarvan door den voorsteller
gegeven en met de beraadslaging daarover gevoerd,quot; niet
anders gezien worden, dan als ,,eene afkeuring en berisping
van de benoemingquot; van den nieuwen gouverneur-generaal.
Minister Heemskerk: Bijblad 1866—'67, p. 79'.
t. a. p., p. 84^
De behandeling van het adres van antwoord op de troonrede werd dadelijk
daarop besloten met de goedkeuring van het ontwerp. Het adres werd den 28en Sep-
tember den Koning aangeboden.
Notulen van den ministerraad, buitengewone vergadering van 27 September i866.
Notulen van den ministerraad, tweede buitengewone vergadering van 27 Sep-
tember 1866.
De Kamer was, ,,met overschrijding van hare grondwettige
bevoegdheid, getreden op het gebied der uitvoerende magt
bij den Koning berustendequot; en had zich schuldig gemaakt
aan ,,inbreuk op het praerogatief der Kroonquot;. De ernst
van dit feit werd aangetoond met de overweging dat ,,het
behoud van onze constitutionele instellingenquot; een zorgvuldige
handhaving vereischte van ,,de onderlinge verhouding der
onderscheidene Staatsmagten, zoo als die door de Grondwet
begrensdquot; was. De Kamer, die ,,in strijd met eene getrouwe
naleving der Grondwet, hare roeping miskende,quot; kon niet
meer geacht worden ,,de denkwijze en den zin der Natie
uit te drukkenquot; en gaf onder deze omstandigheden alles-
zins aanleiding om door middel van haar ontbinding
,,eene duidelijke verklaring van de Natie te vragen en te
erlangen.quot;
Het rapport werd, volgens den wensch aan het slot daarvan
geuit, tegelijk met het ontbindingsbesluit in de Staatscourant
opgenomen. Het kennelijk doel van deze publicatie was,
om voor de verkiezingen van de nieuwe Kamer, die op
30 October zouden plaats vinden, den kiezers het motief
der ontbinding duidelijk te maken. Maar de beslissing van
de constitutioneele kwestie, die de kamerontbinding aan
de kiezers had voorgelegd, moest door een nog krach-
tiger middel ten gunste der regeering worden beinvloed:
ook ,,het eigen woord des Koningsquot; moest worden
gehoord.
Dat met de koninklijke proclamatie van 10 October
aan den wensch, dat de Koning openlijk voor zijn regeering
partij zou trekken, niet werd voldaan, wordt behalve uit den
inhoud van dit stuk, aangetoond door de wijze waarop het
tot stand kwam.
Het ontwerp, dat de Koning door De Koek, den directeur
van zijn Kabinet, had laten opstellen, liet de constitutioneele
kwestie, in tegenstelling met het rapport der ministers.
Staatscourant, 2 October 1866.
Vgl. Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage, 28 September 1866.
') Staatsblad, 10 October 1866, no. 165. Staatscourant, 12 October 1866.
-ocr page 179-geheel buiten beschouwing. Het sprak alleen van gebrek
aan overeenstemming tusschen regeering en Tweede Kamer,
dat nu tot ontbinding aanleiding gegeven had, omdat de
voortdurende verwissehng van ministers, de kracht der
regeering zou schaden. Het ontwerp, dat, nadat reeds de
meening van de ministers van Buitenlandsche Zaken en
Justitie er over gehoord was, aan den ministerraad ter
overweging werd toegezonden, voldeed de regeering aller-
minst. Door haar werd een nieuwe proclamatie ontworpen,
waarin, in navolging van het ontwerp van De Koek, eveneens
op het gemis aan overeenstemming tusschen regeering en
volksvertegenwoordiging werd gewezen, maar deze ook
onmogelijk werd genoemd, zoodra een der staatsmachten
de grondwettige grenzen van haar bevoegdheid overschreed.
De Koning, heette het, had de Kamer ontbonden, doordrongen
van zijn plicht, om zoowel zijn rechten als die van zijn onder-
danen te handhaven en noodigde de kiezers uit, om niet
alleen door een trouwe opkomst tot de stembus, maar
tevens door een ,,wijze keuzequot;, van hun gezindheid te doen
blijken.
De Koek had den Koning ernstig tegen den toeleg der
ministers, ,,in hun belangquot; de kiezers voor de handhaving
der grondwet in het geweer te roepen, gewaarschuwd. En
inderdaad kon hij den ministerraad mededeelen, dat de
Koning aan zijn proclamatie, boven die der regeering de
voorkeur gaf. Het laatste ontwerp was „in het algemeen te
zeer geaccentueerdquot; en ,,het standpunt dat de Koning boven
de partijen staatquot;, was in het ontwerp van den directeur
van het Kabinet, ,,meer zuiver in het oog gehoudenquot;, 's
Konings bereidwilligheid om aan de bezwaren der regeering
te gemoet te komen, ging zoo ver, dat hij genegen was om
een voorstel tot wijziging van de redactie van het eerste
ontwerp, of een herziening van de proclamatie van den
1)nbsp;Vgl. Bijlagen, 12b, p. 251.
2)nbsp;Vgl. Bijlagen, I2d, p. 252.
Vgl. Bijlagen, 12f. p. 252.
•) Vgl. F. L. W. de Koek aan den Koning, 7 October 1866. Bijlagen, I2g, p. 253.
-ocr page 180-ministerraad in overweging te nemen. Een proclamatie,
zooals de regeering die wenschte, was van den Koning niet
te verkrijgen; zij stond voor de keuze, óf een proclamatie
in den geest des Konings, óf geen proclamatie, want de
Koning zou ,,bij blijvend verschil van gevoelen tusschen
Hem en den Raad het verkieselijk achten geene proclamatie
uit te vaardigen.quot; i)
De regeering, hoezeer teleurgesteld in haar verwachting,
dat van haar overeenstemming met den Koning „in het
openbaar eenig blijk mogt zijn gegeven,quot; koos het eerste.
Zij gaf den Koning een tweede ontwerp in overweging,
waarin van de rechtsvraag geen sprake meer was en voor
het ministerie geen partij werd gekozen.
De Koek, die het nut van een proclamatie scheen te be-
twijfelen, meende evenwel, nu, volgens hem, de ministers
geloofden ,,dat eene getrouwe opkomst tot de stembus
alleen door een Koninklijke toespraak te verkrijgenquot; was,
dat voor den Koning tegen de onderteekening van het nieuwe
ontwerp geen bezwaar bestond. Met enkele wijzigingen ®)
werd dit ontwerp als de koninklijke proclamatie van lo Oc-
tober 1866, uitgevaardigd.
De Koning wilde zich in de proclamatie niet voor het
ministerie uitspreken, maar had bovendien verlangd dat de
commissarissen in de provincies en de burgemeesters zich
zouden onthouden op de verkiezingen eenigen invloed uit
te oefenen. De regeering echter trachtte nog, nu zij met
een proclamatie van geheel onzijdige strekking genoegen
had moeten nemen, door een veelvuldige verspreiding van
Vgl. F. L. W. de Koek aan den Raad van ministers, 8 October 1866. Bijlagen,
I2h, p. 254.
Vgl. J. P. J. A. van Zuylen van Nyevelt aan den Koning, 9 October 1866. Bijlagen,
123, p. 256.
Vgl. Bijlagen, 121, p. 254.
Vgl. F. L. W. de Koek aan den Koning, 9 October 1866. Bijlagen, izk, p. 256.
Vgl. Bijlagen, izi, p. 254 noot 2.
Vgl. E. A. Berkmans de Weert aan F. L. W. de Koek, 4 October 1866. Bijlagen,
I2C, p. 251. En: F. L. W. de Koek aan J. Heemskerk Az , 6 October 1866., Bijlagen,
12e, p. 252.
van dit stuk, in orange-blanche-bleu omlijsting, aan het
koninklijk woord de, voor haar meest gunstige, uitwerking
te verzekeren.
* # #
De motie-Keuchenius als een aanranding van de rechten
der Kroon werd het thema van den verkiezingsstrijd. De
ijver, die hierin door de conservatieven aan den dag werd
gelegd, was een worsteling om het bestaan van hun ministerie.
Met hartstochtelijke felheid werden de verdedigers der
motie, als belagers van den macht des Konings, bestreden.
Keuchenius' leiderschap van de revolutionaire factie werd
voorgesteld als de vrucht van persoonlijke animositeit tegen
Mijer en wraakzucht tegen het kabinet over zijn niet-
benoeming. Tegenover het wanbedrijf der Tweede Kamer,
werd de monarchale trouw der regeering geprezen. De
conservatieve pers propageerde de candidaten van haar partij
met het herhaald betoog, dat met een nieuwe, van de voor-
standers der motie gezuiverde Kamer aan 's Konings ver-
langen zou zijn voldaan.
Een belangrijke steun vond de regeeringspartij in den
Amsterdamschen hoogleeraar De Bosch Kemper, die met
zijn artikelen in het Volksblad een krachtige conservatieve
De proclamatie werd aan alle kiezers toegezonden. De burgemeesters, die voor
de verspreiding zorg moesten dragen, bleken hiertoe niet alle even gewillig; de
Rotterdamsche kiezers ontvingen de proclamatie eerst den 22sten October met de
vermelding op het adres: „Verzonden door den Burgemeester, op herhaald verlangen
van den heer Minister van Binnenlandsche Zakenquot;.
Reeds tijdens de discussie in de Kamer had De Brauw hierop gedoeld met de
opmerking dat de motie en haar toelichting op hem „den indruk maakte(n) van de
kenmerken en blijken te dragen van eene persoonlijke — ik zal niet zeggen vete —
maar van persoonlijke gevoelens, die hem (Keuchenius) dreven.quot; Bijblad 1866—'67,
p. 7i\
Het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage, dat in deze dagen „half-
officiëel gerekendquot; werd, (vgl. Groen van Prinsterer: Parlementaire Studiën en Schetsen,
no. XL, p. 47s) was in dezen verkiezingsstrijd het meest regeeringsgezinde en belang-
rijkste orgaan der conservatieven. Onder den hoofdredacteur Iz. J. Lion verschenen
de beruchte artikelen. Geen factie maar Oranje boven!. De makers af!, 's Konings
woord, e. a., vgl. de no's van 27 en 29 September en i, 13 en 14 October.
Verder stonden wat de constitutioneele kwestie betreft aan de zijde der regeering
o. a., het r.k. dagblad de Tijd, de Amsterdamsche Courant, het Volksblad en het
Utrechtsch Dagblad.
propaganda voerde, uitgaande van het juridische vonnis over
de motie als een aanmatiging van wat ,,de grondwet noch
aan de Staten-Generaal, noch aan de Tweede Kamer toe-
gekend (had): inmenging in hetgeen de grondwet zonder
beperking aan de Kroon (had) opgedragen.quot;
Ook deed de oud-minister De Kempenaer, die de con-
stitutioneele vraag in den zin der regeering beantwoordde,
zijn invloed gelden, met het advies aan de kiezers om, volgens
den oproep des Konings, ,,een betere Kamerquot; bijeen te
brengen.
De conservatieve agitatie activeerde ook de liberalen in
den strijd over de grondwettigheid der motie en de grenzen
der kamerbevoegdheid. Noodgedwongen zetten zij zich tot
de verdediging van hun standpunt in de constitutioneele
kwestie, die voor hen eigenlijk geen kwestie was en bij de
verkiezingen liever buiten beschouwing moest worden ge-
laten. De nadeelige invloed, die de rechtsvraag, als red-
middel voor de regeering bedoeld en aangewend, op de
verkiezingen zou kunnen uitoefenen, noopte de liberalen
tot verweer. Meer door den nood, dan door ,,staatkundige
disciplinequot; vereenigd, werd door de verdeelde partij tegen
de conservatieven geageerd; in ontwende eendracht voerde
de liberale pers ®) een felle polemiek tegen de conservatieve
organen.
De constitutioneele kwestie lokte bovendien een krachtige
actie tegen de regeering uit van wetenschappelijke zijde:
Vgl. Jhi. Mr. J. de Bosch Kemper: Vooruitgang. Getrouwe handhaving der
Grondwet, Amsterdam, 1866, p. 10. In den zelfden geest waren zijn artikelen Tijds-
beschouwingen en De ontbinding der Tweede Kamer, die ook afzonderlijk zijn verschenen:
Amsterdam, 1866.
Vgl. Mr. J. M. de Kempenaer: Het was meer dan tijd, de Tweede Kamer te
ontbinden, in: Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage, 29 October 1866.
Vgl. J. R. Thorbecke aan Iz. van Deen, 16 October 1866, „---Het ware mijns
inziens de meest gelukkige uitkomst voor het Land, indien men bij de verkiezingen
niet zoozeer op de regtsvraag letten wilde, welke de Ministerraad verkeerdelijk heeft
opgeworpen en die er geene is, als op den algemeenen parlementairen toestand in
verband met eene meest wenschelijke Regering.quot; Dr. H. T. Colenbrander: Brieven van
Thorbecke aan Van Deen, in: de Gids, 1933, p. 374-
Vgl. Liberale stemmen, no. 2, p. 10.
Leidende organen tegen de conservatieve pers waren vooral de Nieuwe Rotter-
damsche Courant, het Handelsblad en de Arnhemsche Courant.
een „advies van (tien) hoogleeraren in de rechtsgeleerdheidquot;^)
over de juridische kwestie — „maar ook uitsluitend omtrent
dezequot; —, eindigde met de stellingen, dat ook al had de
Tweede Kamer de benoeming van Mijer tot gouverneur-
generaal afgekeurd, wat in het advies werd ontkend, „zij
daartoe dan nog volkomen bevoegd zoude zijn geweestquot;;
dat de vraag door de regeering gesteld of de Kamer de grond-
wet geschonden had, niet bevestigend kon worden beant-
woord, ,,zonder regt te noemen wat onregtquot; was; en eindelijk
dat op die vraag niet met ja kon worden geantwoord, ,,zonder
de Nederlandsche grondwet omver te halen.quot;
De auteur van het advies, professor Buys richtte gelijk-
tijdig „een woord aan de kiezersquot; ter nadere verdediging
van „het regt van de Tweede Kamerquot; en ook van andere
onderteekenaren verschenen verschillende geschriften om
het staatsrechtelijk standpunt der regeering uitvoeriger te
weerleggen.®) Enkele hoogleeraren, die niet onderteekenden,
betuigden nog later hun instemming met den inhoud
van het advies, dat door de bestrijding van de conser-
vatieve rechtsgeleerden ®) en het wederwoord der libe-
1) Nieuwe Rotterdamsche Courant, ii October 1866. Het was onderteekend door
de hoogleeraren van Leiden, S. Vissering, R. T. H. P. L. A. van Boneval Faure,
J. E. Goudsmit en J. T. Buys; van Groningen, B. J. Gratama en B. D. H. Tellegen;
van Amsterdam, T. M. C. Asser en A. E. J. Modderman; van Deventer, J. Duymaer
van Twist en van Delft, J. L. de Bruyn Kops.
Mr. J. T. Buys: Het regt van de Tweede Kamer. Een woord aan de kiezers. Het is
met het Advies opgenomen in zijn Studiën over Staatkunde en Staatsrecht, deel I.
Arnhem, 1894.
3) Vgl. S. Vissering: Bezijden de kwestie?, in; de Gids, 1866, III, p. 332 e.v. en
Onze politieke opvoeding, in: de Gids, 1866, III, p. 373 e.v.
B. D. H. Tellegen, De crisis, overdr. Groninger Courant, 21 October 1866 en De
crisis II (De monarchie), overdr. Groninger Courant, 21 October 1866.
«) nl. de Utrechtsche hoogleeraren B. J. L. de Geer, J. A. Fruin en O. van Rees,
vgl. Utrechtsch Dagblad en Nieuwe Rotterdamsche Courant, 12 October 1866; en de
Amsterdamsche hoogleeraar M. des Amorie van der Hoeven, vgl. Handelsblad,
14 December 1866. Prof. J. de Wal van Leiden en Prof. G. Diephuis van Gromngen
vereenigden zich evenzeer met den inhoud van het advies, maar hadden om bijkomstige
redenen van de onderteekening afgezien, vgl. Nieuwe Rotterdamsche Courant, 14 October
1866 en Provinciale Groninger Courant, 20 October 1866.
Vgl. Prof. G. W. Vreede: Waarom ik geweigerd heb de verklaring van myn
Ambtgenoten te onderteekenen, in: Utrechtsch Dagblad, 15 October 1866.
Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper: Het Advies van Hoogleeraren, in: Volksblad, 18 October
1866 en De grondwettige regten der Volksvertegenwoordiging, Amsterdam, 1866.
ralen, een belangrijk element in den verkiezingsstrijd was
geworden.
Van veel meer gewicht dan het oordeel van de conser-
vatieven en liberalen over de motie-Keuchenius, was voor
den voorsteller de ontvangst die zijn motie, als van anti-
revolutionairen origine, in eigen kring te beurt viel. De
onderscheiding tusschen de meeningen over het indienen,
en de houding die na het aannemen van de motie werd
aangenomen, moet vooral ten aanzien van de anti-revolu-
tionairen in het oog worden gehouden. Juist voor hen
raakte de motie door de gevolgen, die er door het ministerie
aan werden verbonden, het meest op den achtergrond
en was bij de verkiezingen het voor of tegen de motie ver-
vangen door belangrijker vragen over het bestaan van eigen
richting.
In de Kamer hadden Keuchenius' politieke geestverwanten.
Van Lynden van Sandenburg en Van Wassenaer van Catwijck,
zich als tegenstanders doen kennen; de laatste door enkel
zijn stem tegen de motie uit te brengen, de eerste bovendien
door een uiteenzetting van zijn bezwaren, die, hoofdzakelijk
van staatsrechtelijken aard, ook door de conservatieven
waren geopperd. Evenals het conservatieve verzet zouden
deze bezwaren ook na het aannemen van de motie in den
verkiezingsstrijd blijven gelden.
In geheel anderen, maar toch ook afkeurenden zin, werd
door den leider van de christelijk-historische richting over
Keuchenius' parlementaire daad geoordeeld. Groen van
Prinsterer zag de motie als een ,,parlementaire onvoor-
zigtigheid, onbedrevenheidquot; Niet de afkeuring, die in de
motie was vervat, maar de motie zelf was „het zwakke puntquot;®).
Vgl. o. a. Mr. C. W. Opzoomer: De vertegenwoordiging volgens de Nederlandsche
Grondwet, Amsterdam, 1866; Dr. J. van Vloten: Een verbijsterd ministerie, Deventer,
1866 en Nederlandsch constitutioneel of grondwettig Koningschap, Deventer; 1867. P. F.
Hubrecht: De onschendbaarheid des Konings, Rotterdam, 1866.
G. Groen van Prinsterer aan F. W. Merens, 18 November i866. Archief Groen
van Prinsterer.
') Vgl. G. Groen van Prinsterer aan Keuchenius, 30 October 1866. Archief Groen
van Prinsterer. „---Prof. Heringa plag te zeggen: door vele onvoorzigtigheden heb
Het in stemming brengen der motie achtte hij een „parle-
mentaire misgreepquot; 1); ware hij lid der Kamer geweest, hij
„zou er waarschijnlijk tegen hebben gestemdquot;. In de
plaats van Keuchenius, zou hij misschien het misbruik, dat
door de tegenstanders van de motie gemaakt werd, berekend
hebben en deze na den bijval, die uit de discussie gebleken
was, hebben ingetrokken.
Deze opmerkingen samenvattende was Groen's bezwaar
dat Keuchenius met de motie tot een kabinetskwestie aan-
leiding gegeven had.
Over de actie van zijn vrienden in de Kamer had Groen
steeds, als zijn oordeel gevraagd werd, in een tweeledig advies
zijn wenschen weergegeven: „Doe niets om het ministerie
te doen vallen; doe ook niets, waarbij uw eigen levenbeginsel,
de raison d'être van onze rigting op den achtergrond raakt,
om het te behouden.quot; Het laatste gold zijn geestverwanten,
die in hun welwillendheid voor het kabinet de agitatie voor
onderwijsherziening voor apaisement hadden prijsgegeven.
Ten koste van de trouw aan zijn beginselen, wenschte hij
het ministerie niet te ontzien. Het eerste ontraadde een
onvruchtbare oppositie, die enkel ten doel had om het
ministerie te doen vallen; niet noodeloos, slechts als
onvermijdelijk gevolg van christelijk-historische plichts-
betrachting mocht het kabinet in zijn bestaan worden
bedreigd.
ik voorzigtigheid geleerd! Het vele stel ik ter zij, maar wel acht ik dat uwe motie
onvoorzigtig geweest is; hoewel gij voorzeker op verre na niet al wat men er uit heeft
doen volgen, hebt kunnen voorzien. De motie zelve is m. i. het zwakke punt.quot;
Vgl. Groen van Prinsterer: Mr. Keuchenius en zijne wederpartijders in 1869, p. lo.
Vgl. Groen van Prinsterer: Parlementaire Studën en Schetsen, III, p. 187.
„Adhaesie aan de motie heb ik niet geschonken. Zelfs zou ik er waarschijnlijk tegen
hebben gestemd. Niet voor de motie ben ik opgekomen,----quot;
=) Vgl. t.a.p., p. 187 noot I.
*) Vgl. Mr. Groen van Prinsterer: Wat dunkt u van het voorstel de Brauw?
Amsterdam, 1868, II, p 29—30 en Mr. G. Groen van Prinsterer: Februari 1868,
Amsterdam, 1868, p. iS-nbsp;vvi/ttt
=) Vgl. Groen van Prinsterer: Parlementaire Studiën en Schetsen, II, no. XXVIU
(13 Juli 1866), p. 199. „Om dit kabinet te sparen, word ik aan mijne beginselen niet lt;
ontrouw. — Het zou zelfvernietiging, zonder eenig nut zijn. Door pligtverzaking zou
ik wel, voor zoover ik ze vertegenwoordig, de doodsteek kunnen geven aan de anti-
revolutionaire partij; maar een zoo jammerlijke taktiek zou geen levenskracht geven
aan dit, reeds bij het eerste levensteeken, tegen ons gekeerde bewind.quot; x
Was Keuchenius, die zieh in het levendig houden van de
agitatie voor schoolwetsherziening Groen's besten parle-
mentairen medestander had getoond, maar ook tot aan zijn
motie een bestrijding die het ministerie direct ten val kon
brengen had vermeden, door onvoorzichtigheid en politieke
onervarenheid, van deze gedragslijn afgeweken? Tot deze
vraag kon het onderwerp der motie, de koloniale kwestie,
aanleiding geven.
Met Keuchenius' optreden in de Kamer was het koloniale
vraagstuk, naast dat van het onderwijs, bij de anti-revolu-
tionaire politiek ingelijfd. Hij was de eerste die voor beide
vraagstukken de toepassing van dezelfde beginselen had
gezocht en daarom bij het ministerie Van Zuylen-Mijer
met evenveel ernst op de beeindiging van de koloniale
kwestie, als de herziening van het onderwijs had aange-y
drongen. De plicht, hem door die beginselen opgelegd, om
tegen de verwaarloozing van de koloniale belangen te
protesteeren en voor het ontwijken van de cultuurkwestie
te waarschuwen, duldde geen zwijgend toezien toen de
miskenning van Nederland's roeping jegens Indië met de
laatste handelingen van het ministerie haar hoogtepunt had
bereikt. De afkeuring van de gedragslijn van het kabinet,
waarvoor eindelijk den scherpen vorm van een motie van
orde werd aangegrepen, had niet ten doel om het ministerie
te doen vallen, maar evenmin mocht zij achterwege blijven of
verzacht worden, om het te sparen. De bewustheid van zijn
plicht had voor Keuchenius voorafgaand overleg tot het doen
der motie zelfs overbodig gemaakt.
Voor Groen van Prinsterer, die slechts ,,met groote be-
hoedzaamheidquot; over de koloniale vraagstukken sprak en
over de koloniale politiek van Keuchenius geen oordeel
durfde vellen, ®) kon de koloniale kwestie die beteekenis
niet hebben. Christelijk-historische plichtsbetrachting in de
koloniale politiek, die met Keuchenius zoo plotseling haar
Vgl. Groen van Prinsterer: Parlementaire Studiën en Schetsen, III, p. 51.
Vgl. Groen van Prinsterer: Mr. Keuchenius en zijne wederpartijders in 1869, p. 25.
Vgl. Groen van Prinsterer: Wat dunkt u van het voorstel de Brauw? II, p. 27.
-ocr page 187-intree had gedaan, werd door Groen in de motie niet herkend.
Hoe leerrijk Groen's oordeel over de motie voor zijn ver-
houding tot Keuchenius moge zijn, het waren niet zijn
bezwaren die de anti-revolutionaire partij bij de verkiezingen
verdeeld hielden. Met het rapport der ministers en de
kamerontbinding was de juridische vraag, of de beoordeelirig
van regeeringsdaden door de Staten-Generaal staatsrechtelijk
toelaatbaar was, hoofdzaak geworden. Om deze kwestie, die
voor het ministerie een kamerontbinding met gunstigen uitslag
mogelijk maakte, had de regeeringspartij in en buiten de
Kamer zich gegroepeerd. Hierin zouden ook de conservatieve
en ministerieele sympathieën van de vrienden van Groen
een steunpunt vinden. Hun bezwaren tegen de motie waren
evenredig aan hun waardeering voor het ministerie.
Van Lynden van Sandenburg, die de strekking der motie
— volgens hem, om tot een andere benoeming van een
gouverneur-generaal te dwingen — als een „constitutionele
ketterijquot; waarmerkte, betreurde de motie toch „in de
allergrootste matequot;, omdat haar de ondersteuning der
liberalen was ten deel gevallen; omdat zij gericht was tegen
de conservatieven, van wien hij voor de onderwijskwestie
nog „tot op zekere hoogtequot; steun verwachtte en omdat zij
onder de geestverwanten tot verschil van inzicht „moest
leidenquot;.
De redevoering van Van Lynden van Sandenburg, tijdens
het kamerdebat, was het eerste symptoom van het conflict
in de anti-revolutionaire partij, waartoe de motie-Keuchenius
1)nbsp;Bijblad 1866—67, p. 73^-nbsp;^ ,
2)nbsp;C. Th. van Lynden van Sandenburg aan G. Groen van Pnnsterer, 7 October
1866. Archief Groen van Prinsterer. „- - - Zoowel tegen het doen der motie op zich
zelf als tegen hetgeen daarmede werd beoogd had en heb ik groote bedenkmg. Ik laat
in het midden dat moeijelijk kan worden toegestemd, dat het doen der motie en de
wijze waarop de daarbij bedoelde zaak werd ter sprake gebragt, te midden van de
discussie over het Adres van Antwoord hare juiste plaats vond; maar ik heb ze betreurd
en blijf ze (altijd in verband met de toelichting en de ware strekking daarvan)
betreuren in de allergrootste mate omdat: zij strekte tot voertuig eener partij die zich
te harer tijd wel van den voerman zou weten los te maken; zij verbittering te weeg
bragt bij velen die met ons in de onderwijsquaestie wel niet zouden medegaan, maar
toch tot zekere hoogte steun zouden verkenen; zij tot verschil van inzigten onder
onze eigen geestverwanten moest leiden hetgeen natuurlijk zijne^ nadeekn, waar 200
ernstig samenwerking vereischt wordt, zou doen gevoelen;---quot;
/
aanleiding gegeven had. De tegenstellingen tusschen Groen
en vele van zijn „christelijke vriendenquot;, onder dit ministerie
verscherpt of gevormd, maar na de breuk met graaf Van
Zuylen en Groen's vertrek uit de Kamer, meest verborgen
gebleven, waren door de motie practische werkelijkheid
geworden.
Vele anti-revolutionairen hadden het ministerie Van
Zuylen-Mijer bij zijn optreden met ingenomenheid ontvangen
en al zou het wel niet aan al hun wenschen voldoen, de
samenstelling en het anti-radicaal karakter van dit kabinet
maakte hen tot ondersteuning gezind. Met leede oogen hadden
zij gezien dat Groen het ministerie minder gunstig beoor-
deelde en zijn agitatie voor de onderwijskwestie, die naar
hun meening te veel op de spits gedreven werd, onverzwakt
had volgehouden. De interpellatie van Keuchenius, die door
Groen werd geprezen, hadden zij, die voor het onderwijs
met het bereikbare genoegen wilden nemen en de vrede
niet door veeleischende critiek wenschten te verstoren, als
een aanval op het ministerie afgekeurd. Nu, ten gevolge van
de motie, de gehechtheid aan het kabinet in daden moest
worden getoond, werd deze controverse over de zelfstandig-
heid van eigen richting, door Groen gehandhaafd, maar
door zijn vrienden aan den steun van het ministerie op-
geofferd, naar beide richtingen mobiel gemaakt.
Voor Groen was de staatsrechtelijke thesis van het kabinet
een „anti-constitutionele ketterij van de ergste soortquot; 2):
niet de motie had inbreuk gemaakt op het recht der Kroon,
maar wèl de critiek der motie op de rechten van de Kamer.
Door een „procés de tendancequot; van overdrijving en misbruik
van de motie en haar toehchting ontstaan, was de con-
stitutionele kwestie door de ministers als een middel tot
levensverlenging van het wegstervend ministerie aangewend.
Vgl. voor het bovenstaande het zeer typeerende artikel van den Veluwschen
predikant S. H. Buytendijk: Aan mijn Vaderland, in: Dagblad van Zuid-Holland en
's Gravenhage, 27 October 1866. In verband hiermede ook, S. H. Buytendijk aan
G. Groen van Prinsterer, 29 October 1866. Archief Groen van Prinsterer.
Groen van Prinsterer: Parlementaire Studiën en Schetsen, II, p. 495.
t.a.p., II, p. 481.
-ocr page 189-Groen was in de verdediging van de constitutioneele rechten
van het parlement „plus royaliste que le Roiquot; i). Tegenover
het rapport der ministers achtte hij de proclamatie „door
volstrekte onbeduidenheid (van) onberekenbare waardijquot;;
doch ook alleen daardoor; met de onzijdigheid van den
Koning kon hij niet tevreden zijn. Door de vertraagde
uitvaardiging van de proclamatie over 's Konings eenstemmig-
heid met het kabinet in twijfel gebracht, had hij aangedrongen
op de formatie van een nieuw ministerie, vóór de verkiezingen,
als blijk dat de Koning „in de christelijke volksbelangen,
gewetensvrijheid en regt voor allenquot; begeerde, maar ook,
„wel verre van eenige regeringsdaad aan de beoordeehng der
Kamer te willen onttrekken, integendeel de meest vrije
gedachtenwisseling in de Staten-Generaal als den eigenaar-
digen, onwaardeerbaren, onmisbaren waarborg, voor Koning
en Volk, tegen ministerieel misbruik van het prerogatief
der Kroonquot; beschouwde. ®) De constitutioneele kwestie kon
de kamerontbinding haar, voor de christelijk-historische
richting eigen-aardige, roeping „om de Kamer in christelijk-
nationalen, anti-modernen zin en geest te zuiveren en te
versterken,quot;^) niet ontnemen; het oude shibboleth, de
herziening der schoolwet, bleef voor deze verkiezingen
gehandhaafd.
De vrienden, die in het weekblad de Heraut onder leiding
van Dr. C. Schwartz hun orgaan hadden gevonden, ®) waren
geneigd de juridische stelling van het ministerie als bewezen
1)nbsp;„Moet men dan niet letten op het verlangen der Kroon? — Ik antwoord, en ik
hecht er veel aan, omdat ik meermalen gezien heb hoeveel nadeel dikwerf voor ons land
gehad heeft eene welgemeende, maar te volledige ondergeschiktheid aan den koninklijken wil, —
ik antwoord: er kunnen omstandigheden zich voordoen, waarin men, met diep leed-
wezen, zelfs tegenover dien wil, behoort te zijn plw; royaliste que le Roi.....Vrijmoedig
uitkomen, voor hetgeen men in het belang des Konings rekent, zoo het noodig is zelfs
tegenover den Koning, niet vreezende den toorn des Konings, is een grondregel zoowel
van evangelische pligtshetrachting als van antirevolutionaire politiek.quot; t. a. p., II, p.
460—461.
2)nbsp;t. a. p., II, p. 498: „Als de historische en grondwettige vrijheid op het spel is, kan
welligt een liberaal, maar niet een antirevolutionair, met de neutraliteit van een Koning
uit het Huis van Oranje voldaan zijn.quot;
t. a. p., II, p. 497-
*) t. a. p., II, p. 450-
Toch werden hierin ook de anti-ministerieele artikelen van J. Esser opgenomen.
-ocr page 190-te aanvaarden. Zij wenschten den Koning welgevallig te
zijn en meenden in den geest der proclamatie te handelen,
door bij het oranjegezinde volk het ministerie in bescherming
te nemen. De motie-Keuchenius, die in de Kamer de voor-
en tegenstanders van het mmisterie had gescheiden, werd
het shibboleth bij de verkiezingen: alle voorstanders der
motie, ook Keuchenius, ,,de banierdrager der revolutionaire
factiequot;, moesten worden geweerd.
Groen verlangde van alle candidaten der christelijk-
historische richting een „duidelijke verklaringquot; tegen het
ministerieele standpunt in de constitutioneele kwestie.
Van Lynden van Sandenburg kon zonder die verklaring de
candidaat der anti-revolutionairen niet zijn. Keuchenius
was, als personificatie van het bedreigde recht der Kamer,
hun candidaat bij uitnemendheid. Groen zelf zou zich nu,
,,in den hoogst bedenkelijken toestandquot;, eveneens een can-
didatuur laten welgevallen.
Bij de vrienden leidde dit advies tot de verloochening
van Keuchenius door de Arnhemsche kiesvereeniging
„Eendragt maakt Magtquot;^); in zijn plaats®) werd naast
Van Lynden van Sandenburg, jhr. Van Loon candidaat
gesteld. ®) Tegenover de vrienden stond Groen in de ver-
Vgl. t. a. p., m, p. 9 e.v.
Vgl. voor de houding van Van Lynden: C. Th. van Lynden van Sandenburg
aan G. Groen van Prinsterer, 23 October 1866. Archief Groen van Prinsterer.
„In den hoogstbedenkelijken toestand, wil ik op mij de blaam of verdenking niet
laten rusten, als had ik mij, zelfs tegen de candidatuur, verzet. Is er een district dat
zich met vrucht mijner aantrekt, dan neem ik in beraad, niet of ik voor geruimen tijd
in de Kamer de parlementaire taak hervat, daarvoor ben ik noch gezind, noch berekend,
maar dit slechts: Of ik, bij de waarschijnlijk nu hoogstgewigtige debatten over het
constitutionele staatsregt, een laatste getuigenis kan en moet afleggen voor de
christelijk-historische politiek, die mij heilrijk voor Nederland toescheen.quot; t.a.p,
in. p. S8.
Dit, door het bestuur eigenmachtig genomen besluit kostte de kiesvereeniging
meerdere leden die Keuchenius wenschten te handhaven. Vgl. hun Adres aan het
bestuur van „Eendragt maakt Magtquot;, 15 October 1866. Archief Groen van Prinsterer.
Vgl. p. 114—OS-
Van Loon, die in het algemeen ook door Groen was aanbevolen, vreesde door
zijn candidatuur de herkiezing van Keuchenius te verhinderen, maar werd met de
verzekering, dat deze in geen geval zijn plaatsvervanger zou zijn, bewogen in de
candidatuur te berusten. Vgl. J. W. van Loon aan G. Groen van Prinsterer, 30 October
1866. Archief Groen van Prinsterer.
dediging van de rechten der Kamer en de aanbevehng van
Keuchenius' candidatuur, behoudens den steun van enkelen
van geringen invloed, geheel alleen. Zijn beroep op de leden
van de Eerste Kamer en van den Raad van State om, nu
door den Koning „bijna geen politieke notabiliteiten werden
geraadpleegd,quot; in de constitutioneele kwestie hun voor-
lichting aan de kiezers te geven, was ook voor zijn geest-
verwanten, tevergeefs.
Mackay, de vice-president, die hij graag naar de Tweede
Kamer had zien verhuizen, maar die meende in den Raad
beter op zijn plaats te zijn, was echter allerminst ministerieel
gezind en erkende Keuchenius' „grondwettig regtquot; tot de
motie.
Elout betreurde zoowel de overhaaste benoeming van
Mijer als de motie, die volgens hem „uit politiek en Chris-
telijk standpunt niet was goed te keuren.quot; De grondwettigheid
hiervan kwam hem op zijn minst twijfelachtig voor, al meende
hij ook dat de regeering „op verkeerd gekozen staatsregtelijke
grondenquot; de Kamer had ontbonden en de aanneming der
motie, die in haar oogen te kort deed aan het koninklijk
praerogatief, „comme non avenuquot; had kunnen beschouwen.
In het conflict tusschen Groen en de vrienden hield hij zich
afzijdig. Op zijn steun viel voor Groen niet te rekenen.
Deze ging volgens hem in zijn verdediging van Keuchenius,
die de goedkeuring van de motie kon doen vermoeden, zóó
ver, dat ,,niet genoeg de zelfstandigheid van anderen werd
geëerbiedigd, noch biddende zamenwerking met anderen
betracht.quot;
Keuchenius zelf hield zich in den verkiezingsstrijd op
den achtergrond. In het besef met zijn motie niet anders dan
het belang van Nederland en Indië bedoeld te hebben en
voor de gevolgen der kamerontbinding niet verantwoordelijk
1)nbsp;Vgl. Groen van Prinsterer: Parlementaire Studiën en Schetsen, III, p. 12.
2)nbsp;Vgl. R. Mackay aan G. Groen van Prinsterer, 9 en 21 October 1866. Archief
Groen van Prinsterer. Aangehaald in: Mr. B. de Gaay Fortman: Mr. Aenaes Baron
Mackay van Ophemert (1806—1872), in: Christendom en Historie, Kampen, 1931, p. 222.
Vgl. Bijlagen, 15, p. 262.
-ocr page 192-te kunnen worden gesteld, achtte hij voor zich zelf geen
verdediging noodig.
De verwijten en beleedigingen der conservatieve dagbladen
konden zijn rust niet verstoren. Tegen de voorstelling dat
de motie uit persoonlijke veeten en eerzuchtige drijfveeren
moest worden verklaard had hij in de Kamer de verdediging
aan anderen overgelaten. Nu, na de ontbinding, de kiezers
voortdurend met hetzelfde werden misleid, antwoordde hij
slechts met een eenvoudige terechtwijzing van De Bosch
Kemper, die zijn betoog met een onjuiste aanhaling van
Keuchenius' eigen woorden trachtte te staven.
Ook wendde hij zich niet tot het publiek, om de radicale
uitlegging van de motie te bestrijden en zich tegen de over-
dreven sympathie der liberalen veilig te stellen. Nog minder
wenschte hij dezen ten gunste van zijn populariteit te
gebruiken; in tegenstelling tot de conservatieve leiders, die
volksovaties aan ministers en kamerleden uitlokten, werd
door Keuchenius een serenade van Leidsche studenten
afgewezen.
Eenmaal heeft de lof, die hij van velen niet kon waardeeren
en waarvoor hij meestal ongevoelig bleef, hem pijnlijk
getroffen. De hulde, voor ,,de opregte wijze waarop hij
zijn taak als Volksvertegenwoordiger had opgevat,quot; die hem
door de, in breeden kring beruchte, vrij denkersvereeniging
„de Dageraadquot; gebracht werd, had Keuchenius zelfs een
oogenblik over het goede van zijn zaak in twijfel gebracht.
Een belijdenis van zijn beginselen werd het noodzakelijk
antwoord, dat, waar die vereeniging ,,zelve herinnerde aan
het groote verschil van rigting, tusschen (hen) bestaande,
Met name door De Brauw werd dit, zonder maar eenigszins de parlementaire
vormen in acht te nemen, onomwonden uitgesproken. Vgl. Bijblad 1866—'67,
p. 71^ e.v.
Deze nam Van Lynden van Sandenburg op zich; zijn verdediging gold vooral
Keuchenius' karakter, in antwoord op de beleedigingen van De Brauw. Vgl. Bijblad
1866—67, p. 732.
Vgl. Jhr. mr. J. de Bosch Kemper: Tijdsbeschouwingen, in: Volksblad, 13 October
1866 en Keuchenius' antwoord als ingezonden stuk in de Nieuwe Rotterdamsche Courant,
18 October 1866.
') Een adres van hulde geteekend door een honderd-tal studenten werd Keuchenius
aangeboden, toen hij een serenade geweigerd had.
(Keuchenius) haar adres als een bewijs harer onpartijdigheid
beschouwde, maar tevens de beginselen wenschte vast te
houden, die (hij) tot hiertoe beleden had, van wier waarheid
(hij) overtuigd was, en zonder welke (hem) bij (zijne) geringe
krachten de moed zoude ontbroken hebben voor den stap,
die (hij) gedaan (had).quot;
Een rechtvaardiging van zijn gedrag voor zijn geestver-
wanten was van Keuchenius in de eerste plaats te ver-
wachten. Veel belangrijker dan de strijd tusschen de liberalen
en conservatieven, was voor hem de verdeeldheid die zich,
ten gevolge van zijn motie, onder hen openbaarde. Smarte-
lijker dan de smaad van tegenstanders, was de miskennmg
door zijn vrienden. Maar ook hiertoe wilde hij uit eigen
beweging niet overgaan. Het zou den schijn kunnen geven
dat hij schuldbewust, zich voor zijn verdediging beijverde.
Pas toen het verzoek van Ds. J. D. Brouwer van Harderwijk
om inlichtingen voor de Arnhemsche kiezers hiertoe aan-
leiding gaf, was Keuchenius bereid de motie breeder toe
te lichten. Met een uitvoerig schrijven van 7 October voldeed
hij aan het verzoek. De brief die voor publicatie bestemd was
bleek te groot te zijn voor het Overveluwsch weekblad en werd
door Ds. Brouwer aan de kiesvereeniging „Eendragt maakt
Magtquot; toegezonden. Toen het bestuur echter den brief voor
de leden verzweeg, gaf Keuchenius opdracht hem op zijn
kosten te laten drukken.
Zijn beschouwingen richtten zich rechtstreeks op de oor-
zaak van de verdeeldheid der anti-revolutionairen. De con-
stitutioneele kwestie, het formeele geschilpunt, werd door
Keuchenius nauwelijks ernstig opgenomen. Hij zou het
verwijt der conservatieven over de aanranding van het
koninklijk praerogatief ontgaan zijn, als de situatie omgekeerd
was geweest en zijn motie niet hen, maar de liberalen had
1) Vgl. Keuchenius aan G. Groen van Prinsterer, 9 October 1866. Archief Groen
van Prinsterer.nbsp;, „ r^ i •
Hij verscheen als circulaire onder den titel: Brie/ van den Heer Keuchenius aan
een Kiezer in het Kiesdistrict Arnhem met voorkennis van den Schrijver openbaar gemaakt.
Volledig opgenomen in: Dr. A. van der Linde: De ontbinding van de Tweede Kamer m
1866, Utrecht, 1867, p. 174—182.
getroffen. Dan zouden ook zijn geestverwanten, inplaats
van hem te veroordeelen, zijn daad hebben goedgekeurd.
Hun ingenomenheid met de conservatieven, die onder dit
ministerie zoo was toegenomen dat volgens Groen de
christelijk-historische richting ,,sedert de kabinetsformatie
van 1866, op politiek en parlementair terrein, geen eigen
bestaan meerquot; had, maar ,,ingelijfd werd in de conservatieve
partijquot;, 1) was de oorzaak van hun afkeuring.
Als koloniaal staatsman had Keuchenius de voorliefde van
de anti-revolutionairen voor de conservatieven niet kunnen
deelen. Juist tegen hun koloniale politiek was zijn strijd in
Indië en in Nederland gericht geweest. De conservatieven,
die wellicht in binnenlandsche aangelegenheden dikwijls
reden tot samenwerking gaven, mochten daarom op koloniaal
gebied niet worden ontzien. Hier moesten de verdiensten
der liberalen worden erkend en behoorden de anti-revolutio-
nairen op hun medewerking prijs te stellen. Vanuit dit
standpunt had Keuchenius, zonder zich met de liberalen
te vereenzelvigen, zijn houding tegenover het ministerie
Van Zuylen-Mijer bepaald. Ook zonder de conservatieven
te sparen, had hij het koloniaal wanbeleid van dit ministerie
met zijn motie beantwoord.
Door zijn vrienden evenwel werd Keuchenius' waardeering
voor de liberalen, uit koloniaal oogpunt, niet als een correctief
') Mr. Groen van Prinsterer, Ons Schoolwet-program, Amsterdam, 1869, p. 7.
„Wanneer in de plaats van het Ministerie Mijer-Van Zuylen een liberaal
Ministerie, uit de fractie, die door de ondersteuning van het amendement-Poortman,
tot den val der cultuurwet had medegewerkt, ware opgetreden en dit Ministerie
hetzelfde gedaan of nagelaten hadde; gij kunt verzekerd zijn, dat de conservatieven,
die thans over aanranding van het prerogatief des Konings klagen, niet geschroomd
zouden hebben het Bewind deswege tot verantwoording te roepen. En indien ik mij
dän bij hen gevoegd en driemaal krachtiger gesproken hadde dan ik thans gedaan heb,
zoude ik niet door hen verdacht zijn van mijne beginselen verzaakt te hebben; en onze
vrienden zelfs zouden zich gehaast hebben met te verklaren, dat ik het anti-revolutionair
standpunt uitnemend had gehandhaafd.
Mijn daad en het beginsel, waaruit zij voortkwam, en de handeling, die zij bestreed,
zouden regtens dezelfde geweest zijn.
Wat bewijst dit anders, dan dat velen, ook onder onze vrienden, niet altijd
regtvaardig oordeelen, maar oordeelen met aanzien des persoonsV' Keuchenius aan
J. D. Brouwer, 7 October 1866, in: Van der Linde: De ontbinding van de Tweede
Kamer in 1866, p. 174—175.
op hun sympathie met de conservatieven aanvaard. Hiermede
was het conflict gegeven.
De koloniale kwestie, die de liberale partij van haar
„inconsequente, dikwijls zeer beginsellooze fractiequot; der
conservatieven scheidde, die bovendien de nuanceering van
oud- en jong-liberalen had aangebracht, had ook de eenheid
der anti-revolutionairen verbroken.
In Arnhem door de vrienden ter zijde gesteld, werd
Keuchenius in dat district, naast Mr. B. A. Reigers, de can-
didaat van de roomsch-katholieke kiesvereeniging „Regt voor
allenquot; en met den afgetreden gouverneur-generaal Sloet van
de Beele, eveneens van de liberale kiesvereeniging. Van de
laatste had hij al eerder een adres van hulde ontvangen,
dat door Keuchenius als „een bewijs dat zij hetgeen anders-
denkenden voorstaan of verrigten, (wist) te waarderen,quot;
was aanvaard.
Hoewel hij meende zich niet te mogen onttrekken, had
Keuchenius weinig lust opnieuw met het mandaat van
volksvertegenwoordiger te worden belast. In deze stemming
achtte hij het denkbeeld van Esser, om ter elfder ure voor
de candidatuur te bedanken en de verkiezing van Van Loon
mogelijk te maken, nog een advies van Groen waard.®)
1)nbsp;Vgl Keuchenius aan J. D. Brouwer, 7 October 1866, in: Van der Linde:
De ontbinding der Tweede Kamer in 1866, p. 176. „Waar de conservatieven mets
anders zijn dan eene inconsequente, dikwijls zeer beginsellooze fractie van de liberale
partij, komt voor de anti-revolutionaire geene onvoorwaardelijke aansluiting aan
hunne zijde te pas.nbsp;, , ,nbsp;, . . j
Is het evenwel verklaarbaar, waarom in binnenlandsche aangelegenheden de anti-
revolutionairen dikwijls met de conservatieven medegaan: de reden, waarom zij in
koloniale zaken veelal met de liberalen zich vereenigen moeten, ligt daarin, dat moeder-
land en koloniën tot hiertoe steeds zijn beschouwd geworden als geheel tegenstrijdige
belangen te hebben. Met betrekking tot de koloniën, hebben de conservatieven steeds
een hoogst noodlottig stelsel van staats-exploitatie voorgestaan, en tot handhaving
daarvan het christendom geweerd en het opium-verbruik begunstigd. Voor zooveel
de stappen, die gedurende de laatste jaren in dit opzigt op den goeden weg gedaan
zijn, te danken zijn aan de oppositie der liberalen of aan hunnen invloed, behoort ook
de anti-revolutionair hunne medewerking op prijs te stellen en die boven de Christus-
werende Mammomsdienst der koloniale conservatieven te verkiezen.
2)nbsp;Vgl. Keuchenius aan de kiesvereeniging „Arnhemquot; te Arnhem, 8 October 1866,
in: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 22 October 1866.
Vgl. Keuchenius aan G. Groen van Prinsterer, 17 October 1866. Archief Groen
van Prinsterer.
-ocr page 196-Toen deze „met verbazingquot; hier tegen opkwam en de ver-
zekering gaf dat de anti-revolutionairen hem „veel te veel
noodigquot; hadden, i) meende Keuchenius de zaak verder op
zijn beloop te moeten laten.
Zijn verkiezing in dit district was niet twijfelachtig.
Behalve dat de dubbele candidatuur hem de stemmen van
de meeste liberalen en roomsch-katholieken verzekerde, viel
nog op den steun van vele anti-revolutionairen, de oppositie
van ,,Eendragt maakt Magtquot;, te rekenen. De uitslag van
de stemming bevestigde deze verwachting: Keuchenius bleef
de afgevaardigde van Arnhem.
De verkiezingen waren, ook buiten de benoeming van
Keuchenius, voor de anti-revolutionairen gunstig geweest.
Waar het was opgevolgd, had het advies van Groen, om
eigen candidaten te stellen, goed gewerkt. Niet alleen werden
Van Lynden van Sandenburg en Van Wassenaer van Catwijck
herkozen, maar in Dordrecht kwam het tot een herstemming
die den anti-revolutionairen candidaat Bichon van IJsselmonde
den zetel van het vroegere lid Blussé van Oud-Alblas toewees
en in Goes werd, eveneens bij herstemming, Saaymans Vader
in de plaats van De Laat de Kanter gekozen.
In het geheel waren door de kamerontbinding zestien
leden door nieuwe vervangen. Van hen die niet werden
herkozen behoorden de meesten tot de liberalen, die o. a.
in Van Heukelom, Van Bosse, Van Swieten, Olivier en
Van Nierop, belangrijke leden hadden verloren. De conser-
vatieven misten in de nieuwe Kamer vooral hun vroegere
afgevaardigden Andreae en Dirks. De nieuw benoemde
leden, waaronder behalve de twee anti-revolutionairen drie
roomsch-kathoheken, brachten een kleine versterking van
het conservatieve deel der Kamer.
Vgl. G. Groen van Prinsterer aan Keuchenius, 2i October 1866. Archief
Keuchenius.
quot;) Vgl. G. Groen van Prinsterer aan Keuchenius, 30 October 1866. Archief
Keuchenius.
Keuchenius werd te Arnhem verkozen met 1262 st.. Van Lynden van Sandenburg
met IH7 st.; verder kregen: Sloet van de Beele 889 st., Van Loon 685 st.. Reigers
166 st. en Groen van Prinsterer 12 stemmen.
De uitslag die, gerekend naar de getalsterkte van de
partijen in de Kamer, voor de regeering niet ongunstig was,
gaf haar minder voldoening, als zij het resultaat van den
verkiezingsstrijd beoordeelde naar de invloeden en omstan-
digheden waaronder het werd verkregen. Dan moest zelfs
betwijfeld worden of het doel der kamerontbinding was
bereikt.
De constitutioneele kwestie had de conservatieven een
belangrijke voorsprong gegeven. Zij hadden, door de voor-
stelling dat de grondwetsschennis onbetwistbaar was, de
rechtsvraag aan het oordeel der kiezers onttrokken en hen
met vrucht voorgehouden hoe de aanhankelijkheid aan den
Koning bij de verkiezingen moest worden getoond. Alleen
onder de tegenstanders der regeering, die op het formeel
motief der kamerontbinding den nadruk hadden gelegd,
bestond over de constitutioneele kwestie een, op ernstig
onderzoek gegronde, overtuiging. De uitkomst was voor de
regeering allerminst geruststellend: tegenover de bestrijding
van haar staatsrechtelijke stelling door de liberalen, wachtte
haar alleen de steun der conservatieven, die in hun geestdrift
voor Oranje, nauwelijks over de rechtsvraag tot bezinning
waren gekomen.
De proclamatie was de ministerieele partij eveneens ten
goede gekomen. De constitutioneele kwestie werd er niet
in genoemd en raakte dus nog meer op den achtergrond.
Maar bovendien had de wensch van den Koning naar een
Kamer, die eindelijk het regeeren mogelijk maakte, bij de
kiezers weerklank gevonden. Onder hen leefde evenzeer het
verlangen naar een krachtig regeeringsbeleid en voor velen,
die aan de voortdurende wisseling van ministeries zoo spoedig
mogelijk een einde wilden maken, was de regeeringspartij
daarom verkieselijk geweest.
Toch bleek uit de samenstelling van de nieuwe Kamer dat
de ontbinding niet aan het doel van de proclamatie had
beantwoord. De regeering was in deze onbestemde Kamer
dan ook niet van een krachtige, betrouwbare meerderheid
verzekerd; de liberalen waren ondanks de versterking van
13
-ocr page 198-de conservatieve partij, nog steeds machtig genoeg haar in
het bewind te belemmeren.
De opening van de nieuwe zitting der Staten-Generaal
geschiedde den igen November met een rede van den
minister van Justitie waarin, met geen onduidelijke waar-
schuwing, de Tweede Kamer de behartiging van 's Lands
belangen, „binnen de grenzen van haren werkkringquot; werd
toevertrouwd.
De nieuwe Kamer scheen eerst het verleden te willen laten
rusten, maar bij de algemeene discussie over de staatsbe-
grooting voor 1867 werd de beschuldiging van de regeering,
die, zooals Keuchenius eerder had opgemerkt, ,,nog niet was
uitgewischtquot;, in het debat gemengd. Keuchenius had deze
gelegenheid afgewacht om in een terugblik op het verleden
zijn oordeel over de houding van het ministerie, vóór en
na de motie, kenbaar te maken. In twee stellingen, waarvoor
hij zeker was het bewijs van den geschiedschrijver te zullen
ontvangen, werden zijn beschouwingen samengevat: ,,Het
Ministerie-Mijer, onder voorwendsel van het koloniale
vraagstuk tot oplossing te brengen, had geen ander doel
dan den heer Mijer Gouverneur-Generaal te maken.
Het Ministerie-Mijer zonder Mijer, onder voorwendsel
van de regten der Kroon te beschermen, heeft in verlooche-
ning van antecedenten en verkorting van de grondwettige
regten en vrijheden der Vertegenwoordiging levensverlenging
gezocht.quot;
# * *
De koloniale politiek, die in het moederland, na 1854, ^^^^
ontwikkeling had ondergaan, waarbij het overwicht der
conservatieven door den toenemenden invloed der liberalen
verloren was geraakt, was in 1866, toen ook de laatsten,
door onderlinge verdeeldheid, onmachtig bleken om te
Vgl. J. T. Buys: De ontknooping, in: de Gids, 1866, IV, p. 447 e.V., en Groen
van Prinsterer: Parlementaire Studiën en Schetsen, III, p. 211 e.v.
ä) Tweede Kamer, 21 December 1866, Bijblad 1866—'67, 2de zitting, p, 90'.
Tweede Kamer, 21 Februari 1867, t.a.p., p. 156^
-ocr page 199-regeeren, weer onder de reeds lang afgeleefde leiding der
conservatieven teruggevallen. Het koloniale vraagstuk, dat
zich toespitste op de cultuurkwestie, was hierdoor onopgelost
gebleven. De conservatieven, die de inheemsche samenleving
A een uitnemenden dienst hadden bewezen, door de invoering
van den westerschen grondeigendom te verhinderen en
(/ dikwijls met recht den inlander tegen den Europeeschen
ondernemer in bescherming hadden genomen, hadden even-
l) wel voor de opkomst en de behoeften van de particuliere
[ teelt de oogen gesloten. De liberalen, die haar verhouding
tot het cultuurstelsel trachtten te regelen, hadden de pogingen
van hun ministers zien mislukken.
In Indië, waar het conservatieve standpunt al eerder was
prijsgegeven en de nadeelen van den onvruchtbaren strijd
tusschen conservatieven en liberalen in het moederland
als een gemis aan richtlijnen voor de regeling der gouver-
nements- en particuliere cultures het sterkst werden gevoeld,
was door Keuchenius, los van de bestaande tegenstelling
conservatieif-liberaal, een anti-revolutionaire kolonialejolitiek
ontwikkeld, die van het moederland een oplossing van het
koloniale vraagstukquot; in vooruitstrevenden zin had opgeeischt.
Als lid der Tweede Kamer had hij zijn protest tegen de
miskenning van het koloniale vraagstuk door de conser-
vatieven tegenover het ministerie Van Zuylen-Mijer vol-
gehouden en toen dit kabinet, dat opgetreden was met de
roeping om het koloniale vraagstuk tot een oplossing te
brengen, Mijer, die met de ministerieele portefeuille niets
anders dan de landvoogdij beoogd had, tot gouverneur-
generaal benoemde, was hij voor de consequentie van zijn
koloniale politiek niet teruggedeinsd. De motie, waarin deze
verwaarloozing van de Indische belangen, het resultaat van
de hervatting der conservatieve koloniale politiek, werd
afgekeurd, was het hoogtepunt in de eerste ontwikkelings-
periode van de anti-revolutionaire, christelijk-historische
koloniale staatkunde.
De anti-revolutionaire richting was door het optreden
van Keuchenius in Nederland voor het eerst bij de koloniale
politiek, als een onderwerp waarover haar beginselen zich
hadden uitgestrekt, betrokken geworden. Door haar vertegen-
woordigers werd, bij de geringe bekendheid van de Indische
toestanden, de beteekenis hiervan niet ingezien. Keuchenius
bleef hun als koloniaal staatsman vreemd en de motie, die
het koloniale vraagstuk tot onderwerp had, werd door hen
niet naar haar strekking gewaardeerd.
Zijn geestverwanten begrepen wel de motie in haar
formeel staatsrechtelijke beteekenis, al werd door velen de
nadruk van Keuchenius' afkeuring te zeer van Mijer's
uittreding uit het ministerie, naar zijn benoeming tot
gouverneur-generaal verlegd; niet in haar materieelen onder-
grond, als uitdrukking van Keuchenius' anti-revolutionair
verzet tegen de conservatieve koloniale politiek.
Het optreden van Keuchenius in het moederland verkreeg
een bijzondere beteekenis, toen de, door hem geïntroduceerde,
koloniale kwestie haar affineerenden invloed ook op de anti-
revolutionaire partij uitoefende. Als onderwerp van zijn motie,
had dit vraagstuk aanleiding gegeven tot een conflict in
de anti-revolutionaire partij, vi^arbij de, voordien verholen,
tegenstelhng tusschen de conservatieve elementen en de zui-
vere vertegenwoordigers der eigen richting, in haar scherpste
vorm was blootgelegd.
BIJLAGEN.
-ocr page 202-'-Fil
-
I. ADVIES VAN KEUCHENIUS OVERGELEGD BIJ DAT
VAN DEN RAAD VAN INDIË, 31 JANUARI 1862 No.
XXVII. 1)
Het komt mij voor, dat in het algemeen geen regt van opstal behoort
verleend te worden, dan tegen betaling eener zekere som. De Re-
gering heeft het regt, eenige vergoeding te eischen voor den grond,
dien zij in gebruik afstaat, en ter bestrijding der kosten van bescher-
ming, die zij den ondernemers verleent. In de heffing daarvan kan
geene belemmering der particuliere industrie gelegen zijn, dewijl
deze slechts bestaan kan onder de voorwaarde, dat de Staat de middelen
bezitte,' om de noodige zekerheid voor personen en goederen aan te
bieden', en de particuliere nijverheid met de daaruit geborene toe-
nemende vestiging van Europeanen van allerlei stempel in de bmnen-
landen vanzeive op eene uitbreiding dier middelen moet bedacht zijn.
Waar langzamerhand de voordeelen, die het cultuurstelsel der
Regering aanbrengt, vanuit hare handen in die der particuliere
ondernemers overgaan en deze langs verschillende wegen partij trekken
van den toestand, dien het cuhuurstelsel heeft in het leven geroepen;
waar de vrije arbeid, ten krachtigste gesteund door hen die den mond
vol hebben van parasitische politiek, gelijk hij thans nog, grootendeels
door de tusschenkomst en met omkooping van inlandsche hoofden,
gedreven wordt, veel overeenkomst heeft met eene parasiet, die zich
om de Regering henenslingert en van Haar hare sappen ontleenende,
ook Haar ondermijnt en verstikt, behoort de Regering, welke teregt
zich verpligt ziet eerlijke nijverheid te bevorderen en den landbouw
ook onder de inlandsche bevolking, tot vermeerdering harer eigene
welvaart, aan te moedigen, naar andere bronnen uit te zien tot voor-
ziening in de klimmende behoeften van Nederlandsch Indië.
Bij de overweging der vraag, waar die bronnen behooren gevonden
te worden, biedt zich ook in de eerste plaats aan de invoermg eener
belasting op het bedrijf onder de Europeanen. In 1829 uitgeschreven,
maar in 1830 reeds weder ingetrokken, heeft die belasting nog te
kort gewerkt, dan dat, onder de in de loop van 30 jaren aanmerkelijk
veranderde tijdsomstandigheden en regeringsbeginselen, zonder nader
onderzoek van hare heffing zoude moeten worden afgezien.
Archief departement van Koloniën.
-ocr page 204-Ik adviseer:
Omtrent de beide hier besprokene belastingen het gevoelen van
den Directeur der Middelen en Domeinen in te winnen.
2. ADVIES VAN KEUCHENIUS OVERGELEGD BIJ DAT
VAN DEN RAAD VAN INDIË, 31 JANUARI 1862 No.
XXVIII. 1)
Met betrekking tot de in het schrijven van den Directeur der
Kultures van 3e December 1861 No. 6734/9, behandelde punten,
teeken ik het volgende aan:
a. In verband met het door den Minister van Koloniën geopperde
denkbeeld, acht ik het wenschelijk, dat de Regering, met aanvulling
van het besluit van Staatsblad 1858 No. 98 bepale:
,,dat onder de verwikkelingen, die volgens § IX van het besluit van
30e Augustus 1858, Staatsblad No. 98 aanleiding kunnen geven tot
intrekking van het regt van opstal, behooren alle handelingen, door
welke de ondernemers of hunne ondergeschikten zich een onwettig
gezag over de bevolking hebben aangematigd, of zij de inlandsche
hoofden door het geven van geschenken en beloften, ter verzaking
hunner ambtspligten en tot mindere behartiging van de regten en
belangen der inlandsche bevolking hebben aangespoord.quot;
De Regering en de hoofden van gewestelijk bestuur zijn weinig
in de gelegenheid degenen, die verlangen zich in het belang van
landbouw, nijverheid of handel in de binnenlanden te vestigen, vooraf
te leeren kennen, en zij missen dus ook het middel om de inlandsche
bevolking de aanraking met gewetenlooze en ruwe of onbeschaafde
gelukzoekers af te snijden, zonder haar tevens van de voordeelen te
versteken, die de omgang en het handels- en nijverheidsverkeer met
Europeanen van onberispelijken wandel haar zouden kunnen aan-
brengen. Ten einde het goede uit het eene voortvloeijende, niet te
doen verloren gaan, behoort men het kwade, aan het andere klevende,
te dragen. Preventieve maatregelen tot beteugeling van het laatste
zullen daarom ook dikwijls meer schaden dan het daarmede beoogde
doel bereiken. De zedelijke en verstandelijke ontwikkeling der lagere
Europesche volksklassen, waaruit de meeste gelukzoekers, die zich
van lieverlede in de binnenlanden van Java zullen zoeken te dringen,
zullen voortkomen, zal altijd het beste wapen tegen haren verkeerden
of heilloozen invloed op de Javaansche maatschappij opleveren; en
tenzij de Europesche maatschappij gezuiverd worde van het bederf,
dat haar in vele opzigten aankleeft, en ware godsdienstzin meer en
Archief departement van Koloniën.
-ocr page 205-meer van de hoogste klassen des volks tot de laagste nederdale en
deze beziele en doordringe, zullen ook voor Java de rampen met
achterblijven, die het gemis daarvan onvermijdelijk medevoert Zoo
zal het ook blijken, dat het goed of kwaad, door wien ook gepleegd
of waar ook bestaande, invloed heeft op het geheele lot der mensch-
heid en dat van het volksonderwijs, zoowel in Nederland als m Indie,
en van de waardeering aldaar van deugd en goede zeden m groote
mate de toekomst van Java afhangt.nbsp;. , i-
Wanneer de Regering weinig doen kan tot wermg uit de bmnen-
landen van Java van personen, die later blijken aldaar m het een ot
ander opzigt gevaarlijk te zijn, behoort zij echter streng te zijn m de
beteugeling van misbruiken, die Haar onder de oogen komen, en in de
verwijdering derzulken, wier handelingen aan het gezag of aan de
welvaart der bevolking kunnen schaden.
De ontwikkeling van den vrijen arbeid behoorde, naar mijn mzien,
als een verblijdend verschijnsel te worden begroet, omdat zij getuigt
van de meerdere beoefening ook onder den inlander, der deugd van
arbeidzaamheid en bijdraagt tot de bevordering van algemeene
welvaart en van maatschappelijk kapitaal; maar zij wordt vooralsnog
slechts met minachting bejegend en door velen als een zorgwekkend
verschijnsel betreurd, omdat zij grootendeels gegrond was op aan-
matiging van gezag en op omkooping. en tot vrucht had vermeerderd
gebruik van opium.nbsp;,
De Assistent-Resident van Modjokerto deelde nog onlangs mede
(Kommissoriaal 7e October 1861 No. 16326) dat de Heer Mehlbaum
aan de bij zijne tabakschuren geplaatste mandoers den titel verleend
had van kepetangan. waarschijnlijk met geen ander doel dan om aan
de bevolking te doen geloven, dat zij van Regeringswege waren aan-
gesteld. en zich hierdoor te beter van hare ondergeschiktheid en
dienstvaardigheid tegenover de bedienden te kunnen verzekeren.
Algemeen haast zoude men het misbruik kunnen noemen om door
het aanbieden van geschenken van allerlei prijs en waarde als:
rijtuigen, gouden horlogiën. geweren, zadels, stukken fluweel en laken
enz te trachten zich de genegenheid en medewerking der hoogere
en lagere inlandsche hoofden tot bevordering van bijzondere kuituur-
ondernemingen te verwerven.nbsp;1 ••
Bliift zulke toestand voortduren, en wordt de Javaan door onderwijs
er niet toe gebragt om de vruchten van zijn arbeid tot iets beters dan
het bezoek der madatkitten en danshuizen te besteden, zoo zullen
zijne hoofden, in vereeniging met de particuliere ondernemers,
langzamerhand meer en meer worden zijne onderdrukkers, en de dus
Benoemde vrije arbeid een krachtige oorzaak worden van zedebedert
Lder de hoogere en lagere klassen der inlandsche maatschappij
De boven vooropgestelde bepaling levert, mijns inziens, een middel
op, om de misbruiken, die vooralsnog aan den vrijen arbeid kleven,
te keer te gaan, of althans te matigen. Zij zal vele ondernemers van
onwettige handelingen afschrikken en de hoofden van gewestelijk en
plaatselijk bestuur er op bedacht maken, dat het ook hun pligt is
te zorgen, dat de inlandsche bevolking niet overgeleverd worde aan
de schraapzucht van sommige gewetenlooze ondernemers. Bij in-
trekking van het regt van opstal, schijnt eene vergoeding van de
getaxeerde waarde der gebouwen en loodsen mij billijk toe. Tegen
het hooren van den Procureur-Generaal bij het Hoog Gerechtshof
van Nederlandsch Indië, heb ik geen bezwaar.---
[Volgen enkele opmerkingen, die met het bovenstaande geen
verband houden.]
3. KEUCHENIUS' „RIGTING TE VOLGEN OP HET GEBIED
DER GOUVERNEMENTSKULTURES EN DAT DER PAR-
TICULIERE TEELTquot;. 1)
Te regt noemde de Minister van Koloniën Mr. J. Loudon in
zijnen brief van 6 Julij 1861 La. AAz. No. 34/796 den toestand,
waarin Nederlandsch Indië thans verkeert, met betrekking tot de
Gouvernements- en de particuliere kultures, eenen toestand van
verwarring en onzekerheid omtrent den verklaarden wil der Regering,
waaruit verwikkelingen zonder einde voortspruiten.
Gelijktijdig, bij zijne adviezen van 5 Julij i86i Nos. XCVIII en C,
verhandeld bij de Besluiten van 17 Julij 1861 Nos. 3 en 4, betoogde
de Raad van Nederlandsch Indië, dat de Regering zich, ten opzigte
van dien toestand, in het dubbele geval gebragt zag, le. dat een lang-
durige afwijking van de bestaande bepalingen de handhaving daarvan
voor het vervolg had onmogelijk gemaakt; en 2e. dat verschillende,
met elkander strijdige voorschriften en Regeringshandelingen het
geheel onzeker maakten, welke bepalingen bestaan en voortaan
behooren te worden opgevolgd.
Ten einde, in afwachting der door den Minister van Koloniën
toegezegde wet tot regeling van de uitgifte van kultuurkontracten,
aan dien staat van onzekerheid, zooveel mogelijk, een einde te
maken, stelde de Raad van Nederlandsch Indië voor, om den
Minister van Koloniën in overweging te geven, het noodige te ver-
rigten, opdat de Indische Regering gemagtigd wierd om: le. de
besluiten van 25 Februarij 1840 no. 2 en 17 April 1841 no. 12 in
te trekken, en 2e. de publicatie van 25 December 1838 Staatsblad
') Archief Keuchenius. Behoudens eenige, aan den voet der bladzijden aangegeven
wijzigingen, is deze nota gelijkluidend met het advies van den Raad van Nederlandsch-
Indië, 16 Mei 1862 No. I. Archief departement van Koloniën.
no. so te herzien en haar aldus te wijzigen, dat overal, waar zulks
aan de van Regeringswege ingevoerde kultures en aan de teelt der
voor de bevolking noodige voedingsmiddelen niet schaden kan, ver-
gund worde met de inlandsche bevolking overeenkomsten aan te
gaan voor de aanplant van suikerriet of andere voortbrengselen, ge-
schikt voor de Europesche markt; met in achtneming van het be-
ginsel, dat tegen alle onderdrukking van den inlander en tegen alle
onwettige beschikking over zijnen grond behoort te worden gewaakt.
Tevens gaf de Raad in overweging om den Minister van Kolo-
niën te verzoeken, der Indische Regering de bevelen des Konings
te doen kennen, omtrent de gedragslijn, welke door Haar ten opzigte
van de particuliere teelt van producten, zoude behooren te worden
gevolgd, zoolang de voorgenomene wettelijke regeling der uitgifte
van kultuurkontracten nog niet had plaats gehad.
Alvorens omtrent deze voorstellen, waarmede de Indische Regering
zich vereenigde, eene beslissing te nemen, heeft de Minister van
Koloniën bij zijnen brief van 4 October 1861 No. 16/1231 verlangd,
dat zijn bovenaangehaald schrijven van 6 Julij 1861 La. A^z. No.
34/796, waarover reeds voorloopig handelde het advies van den Raad
van Nederlandsch Indië van 20 September 1860 No. XXXIV zoude
worden beantwoord.
De Indische Regering ziet zich, na kennisname der hoogstbelang-
rijke, omtrent dit onderwerp ingekomen rapporten van den Directeur
der Kultures en van de Residenten van Cheribon, Tagal, Samarang,
Japara, Bagelen, Soerabaija, Passoeroean, Probolingo, Kediri en
Madioen, thans in staat gesteld aan dit verlangen van den Minister
van Koloniën te voldoen; maar daartoe overgaande zal zij met nieuwen
aandrang Hare hierboven vermelde voorstellen en de beschouwingen,
die daaraan ten grondslag liggen, bij den Minister van Koloniën
moeten in herinnering brengen, omdat het uit het schrijven van
dezen van 6 Julij 1861 blijkt, dat ook nu nog door het Opperbestuur
eene getrouwe naleving der Besluiten van 25 Februari 1840 No. 2
en 17 April 1841 No. 12, waarvan de Raad van Nederlandsch Indië
de intrekking had voorgesteld, als waarborg tegen eene te ruime en
voor de op hoog gezag ingevoerde kultures nadeelige toepassing der
bepalingen van Staatsblad 1838 No. 50 wordt aanbevolen.
Naarmate de bijzondere nijverheid zich meer ontwikkelt en zich
van lieverlede zoekt uit te strekken tot de gewesten, waar zij tot
hiertoe vreemd was, wordt ook het ongerief der onzekerheid omtrent
de in dit opzigt te volgene rigting te ernstiger gevoeld en 's Lands
belang, zoowel als dat van het algemeen, te meer in gevaar gebragt.
Bij Hare kabinetsmissive van 30 Maart 1862 No. 96 La. E® zag
de Regering zich dan ook genoopt, een bij 's Raads advies van 5 Julij
1861 No. XCVIII behandeld onderwerp, dat van verhuur van grond
door de inlandsche bevolking, andermaal ter sprake te brengen.
Het zal den Heer Duymaer van Twist moeten worden toegegeven,
,,dat, wanneer men de zaak aan haar lot overlaat, zooals geschied is,
de vrije kuituur gevaarlijk zal worden voor de Gouvernements-
kultures, en deze zal ondermijnen vóór dat het tijdperk daar zal zijn,
dat de tusschenkomst van het bestuur in het algemeen belang kan
worden ontbeerdquot;, i)
De vraag waartoe het schrijven van den Minister van Koloniën
van 6 Julij 1861 aanleiding geeft, is: wat ten opzigte van de beide
kultures behoort te worden verrigt ?
In zijne redevoering van 13 Mei 1861 waarnaar de Minister
van Koloniën in dat schrijven verwijst, herinnert deze, dat er ten
aanzien van het kuituurstelsel vier rigtingen bestaan.
Twee dier rigtingen, waarvan de eene de onveranderde handhaving,
de andere de onverwijlde slooping van het kuituurstelsel verlangt,
moesten, als met het Regerings-Reglement in bepaalden strijd, geheel
buiten aanmerking blijven.
Men had dus slechts met de beide andere rigtingen te doen.
De eene dier rigtingen beoogde de oplossing van het kuituurstelsel
of beter, de oplossing van den verpligten arbeid, in het kultuurstelsel
in vrijen arbeid, zoodat de voordeelen, die het Gouvernement thans
trekt uit den verpligten arbeid der bevolking, met den tijd uit haren, op
vrijwillige overeenkomsten steunenden arbeid kunnen genoten worden.
De tweede rigting verlangde de oplossing van het kukuurstelsel
in de particuliere industrie.
Deze evenwel scheen den Minister toe, niet te liggen in de be-
doeling van § 6 van art. 56 van het Regerings-Reglement. Slechts
de eerste kon door de Regering worden voorgestaan; en deze ook is
het, die in het schrijven van den Minister van Koloniën van 6 Julij
1861 gezegd wordt, de eenige oplossing van het netelige vraagstuk
op te leveren en het beste verband tusschen letter en geest van het
Regerings-Reglement te bewaren.
Hoewel de tot toelichting van 'sMinisters stelsel uitgesproken rede-
voeringen nog niet kennende heeft de Raad van Nederlandsch Indië
echter in zijn advies van den sen Julij 1861 No. G zich reeds veroor-
loofd, naar aanleiding van hetgeen de Memorie van beantwoording
op het Voorloopig Verslag over het Wetsontwerp tot vaststelling van
het Xl-de Hoofdstuk der Staatsbegrooting voor 1861 en een semi-
officieel schrijven van den Minister van Koloniën omtrent dat stelsel
deden gissen, eenige bedenkingen tegen de uitvoerbaarheid daarvan
in het midden te brengen.
Tweede Kamer, 13 Mei i86i. Bijblad 1860—'61, p. 705^.
Tweede Kamer, 13 Mei i86i. Bijblad i86o—'61, p. 696^—698^
Bijblad 1860—'61, bijlagen, p. 473' e. v.
-ocr page 209-De Directeur der Kultures en de Residenten, die thans daaromtrent
zijn gehoord geworden, hebben nagenoeg eenparig de rigting van den
Minister van Koloniën bestreden en ik twijfel of de Minister zelf,
na van de door hen aangevoerde gronden te hebben kennis genomen,
het door hem aangeprezene stelsel langer zoude willen verdedigen.
Immers beoogt art. 56 van het Regerings-Reglement, hetwelk ook
de Minister wenscht te zien nageleefd, eenen terugkeer tot die ,,ge-
zonde en heilzame regeringsbeginselen, waarvan alleen de nood van
het Moederland voor het Indische Bestuur de afwijking had nood-
zakelijk gemaakt: tot die beginselen, welke volgens den Heer J. C.
Baud ,,onder alle hemelstreken en onder alle omstandigheden, de
beste zijn, en waarbij de Regering zich bepaalt tot het verleenen van
bescherming, tot het maken van wijze wetten, tot het openen van
middelen van gemeenschap, tot het maken van wegen, kortom tot
bevordering middellijk van de welvaart en de industrie der ingezete-
nen; met onthouding van alle onmiddellijke bemoeijingen daarmede,
onder wat vorm of benaming ook.quot;
Maar hoe zoude dat doel des Wetgevers bereikt worden, wanneer
de Regering, ten einde zich de voor de Europesche markt gewenschte
producten te doen leveren, er toe overging, om met tienduizenden
van landbouwers uit de inlandsche bevolking, deswege overeenkomsten
te sluiten?
Wat bleef er van Haar gezag, indien zij zich verlaagde tot een
loven en bieden met de leden der inlandsche bevolking, die thans
bij de kultures zijn ingedeeld, om hen tot het planten en werken op
de velden over te halen; — wat van de verbintenissen, die de Regering
met Europesche ondernemers voor de levering der grondstoffen
heeft aangegaan, indien hare uitvoering afhankelijk zijn moest van
de meerdere of mindere genegenheid der inlanders tot het sluiten
van zoodanige overeenkomsten en van hunne meerdere of mindere
trouw in hare naleving; wat eindelijk van de voordeelen, die de
Regering wenscht te behouden, wanneer zij zich aan de eischen eener
overmagtige meerderheid moet onderwerpen, en eindelooze ver-
wikkelingen en talrijke regtsgedingen het gevolg zijn eener daad,
waarbij de Regering de magt van eene Souverein met de rol eener
door het burgerlijk regt gebondene en door de verdediging van
anderen vaak gedwarsboomde contractante verwisseld heeft?
Het doet weinig af, of de overeenkomsten, die de Minister van
Koloniën wenscht te zien aangegaan, met de leden der Inlandsche
bevolking zelve, dan wel met de oudsten en voornaamsten hunner
1) Aanteekening van Keuchenius: „Woorden van den Heer J. C. Baud, uitge-
sproken in de 2e Kamer der Staten-Generaal op 26 Julij 1854, bij de behandeling van
art. 56 van het Regerings-Reglement. Zie Handelingen van het Regerings-Reglement,
Utrecht, Kemink en Zoon, III, bl. 482.quot;
dessa's gesloten worden, De dessa's, die met het kultuurstelsel in
betrekking staan, zijn talrijk genoeg, om ook ten aanzien der overeen-
komsten, met haar aangegaan dezelfde vragen te regtvaardigen.
Maar ook, indien artikel 56 van het Regerings-Reglement de
opheffing van allen van Regeringswege uitgeoefenden dwang in de
teelt van producten of de op hoog gezag ingevoerde kultures verlangt
kan er aan geen sluiten door de Regering van overeenkomsten met
gemeenten of dessa's gedacht worden; daar, voor zoo ver niet ieder
ingezetene tot haar zoude behoeven toe te treden, om haar voor zich
te doen verbindend zijn, de dwang, die thans in de wet is neder-
gelegd, slechts op andere, maar oneindig ondragelijker en drukkender
wijze, door de inlandsche hoofden zoude worden uitgeoefend.
Het denkbeeld om wegens het beplanten en bewerken der gronden
en de overige met het kultuurstelsel in verband staande werkzaam-
heden overeenkomsten aan te gaan met de bevolking, schijnt de
Minister van Koloniën ontleend te hebben aan de Resolutie van
13 Augustus 1830 No. 4; maar wat het Lid van de Raad van Neder-
landsch Indië Mr. P. Merkus destijds omtrent die overeenkomsten
beweerde, wordt ook nu weder door den Directeur der Kultures en
alle Residenten bevestigd.
Op onwederlegbare gronden hebben deze autoriteiten aangetoond,
dat zulke overeenkomsten nu niet minder dan vroeger ,,fictief en
onbestaanbaarquot; wezen zouden; en uit hetgene de Residenten van
Passoeroean en Japara en de Directeur der Kultures omtrent de
geschiedenis van het kultuurstelsel in de Residentiën Samarang en
Japara mededeelen, blijkt, dat ook de door den Gouverneur-Generaal
Van den Bosch bij de Resolutie van 13 Augustus 1830 No. 4 bedoelde
overeenkomsten nooit tot stand gekomen zijn.
Daar die Resolutie in § c te gelijker tijd bepaalt, dat de bearbeiding
der gronden zoude geschieden door den inlander onder de leiding
zijner eigene hoofden, doch onder opzigt van Gouvernementsambtenaren
en mandoers, mag het zelfs worden betwijfeld, of uitsluiting van allen
dwang en volstrekte eerbiediging van den vrijen wil der inlandsche
bevolking wel ooit in de bedoelingen gelegen hebben van den in-
voerder van het kultuurstelsel.
De Regering kan niet tot den dwang terugkeeren, die in de met
dessa's gesloten overeenkomsten zoude verborgen liggen, zonder de
inlandsche bevolking, die thans in den kultuurarbeid eene door de
wet voorgeschrevene verpligting erkent en daaraan van lieverlede is
gewoon geworden aan groote willekeur en kwelling van de zijde
harer hoofden bloot te stellen. Te schadelijker ware zoodanige maat-
regel voor de algemeene rust, als zijne gevolgen te minder zouden
kunnen worden overeengebragt met de vrijheid, welke de Regering
gezegd wil worden te erkennen en te eerbiedigen.
Overeenkomsten, die ook hen verbinden, welke haar niet hebben
aangegaan en die de hulp behoeven van rottingslagen of bajonetten
om behoorlijk te worden uitgevoerd, mogen daarom niet geacht
worden het middel te wezen waardoor verpligte arbeid in vrijen
arbeid worde opgelost.
Ik geloof dan ook, dat de rigting, door den Minister van
Koloniën voorgestaan, niet kan zijn die, welke de Wetgever gewild
heeft, als eenen stap voorwaarts op de weg van ontwikkeling
en vrijheid.
Wanneer alzoo bij de twee reeds onvoorwaardelijk veroordeelde
rigtingen, ook deze derde rigting moet gevoegd worden, dan schiet
er niets anders over, dan dat men zich bij de vierde nederlegge en
het rondborstig uitspreke, dat art. 56 van het Regerings-Reglement
wil, dat het kuituurstelsel zich eenmaal oplosse in den vrijen arbeid
der ingezetenen.
Een Nederlandsch Minister zoude zoodanige stelling niet kunnen
uitspreken, zonder de rust van velen te verstoren en veler hartstogten
in beweging te brengen; maar hij zoude toch niets anders doen dan
de Heer Baud die van het herstel van Nederland's financiën den
terugkeer tot gezonde, en een Nederlandsch volk vooral dierbare
beginselen verwachtte, en niet meer doen dan deze, toen hij ver-
klaarde, dat de Regering de heerendiensten behoorde af te schaffen,
maar dat het toch niet wijs zoude zijn, de veroordeeling door eene
dadelijke sententie van opheffing te doen volgen.
Al hadde art. 56 van het Regerings-Reglement bepaald: ,,het
kuituurstelsel moet onherroepelijk in stand gehoudenquot; (de bepaling-
zelve zoude in de toekomst blijken niet minder krachteloos te zijn
dan zulk eene, als waarbij de prediking van het Christendom voor
altijd in Nederlandsch Indië verboden wierd). i)
Zoo min als de eindelij ke zegepraal der Waarheid boven eiken
strijd en hinderpaal kan worden belet, even zoo weinig kan de ont-
wikkeling van een volk voor altijd worden opgeschort, of binnen
eenmaal gestelde grenzen beperkt. Kortzigtige staatsmannen of
zelfzuchtige burgers kunnen langen tijd weigeren dit te erkennen,
maar dan roept de Voorzienigheid vaak onverwachte gebeurtenissen
in het leven om de fijnst uitgedachte stelsels plotseling te doen in
één storten en aan Waarheid en Rede hare lang miskende regten
drie dubbel terug te geven.
Wanneer de Wetgever eenigen duur aan het kultuurstelsel hadde
toegedacht, zouden nogtans de verbeteringen, die de omstandigheden
noodzakelijk maakten, niet uitblijven en ook eenmaal de tijd geboren
1) De zinsnede in parenthese luidt in het Raadsadvies: „de bepaling-zelve zoude
in de toekomst blijken krachteloos te zijnquot;.
Deze alinea komt in het Raadsadvies niet voor.
-ocr page 212-/
worden, waarop het voor een ander en beter stelsel zoude moeten
plaats maken.
(Het kultuurstelsel was niet bestemd om voor altijd te werken)
het droeg van den aanvang af de kiem van ontbinding met zich,
naardien het eene geheele bevolking verpligtte om boven hetgene
haar lief was, te arbeiden, maar te gelijk haar verhinderde om uit
dien of eenen anderen arbeid iets meer te trekken dan het karig loon,
hetwelk de Regering haar toedacht.
Wie dieper in de bedoelingen en inzigten van den Kommissaris-
Generaal Van den Bosch is ingedrongen, mag met regt betwijfelen
of het kuituurstelsel, gelijk het thans bestaat, wel beantwoordt
aan de verwachtingen, die Hij er zich van had voorgesteld; en heeft
dan ook grond voor de vraag, of de winsten, die dat stelsel afwierp
(zijne opvolgers niet dikwijls genoopt hebben, de regten, belangen
en behoeften der inlandsche bevolking voorbij te zien, meer dan
voor de vrees, onlangs door den Heer Schimmelpenninck van der Oye
geopenbaard, dat wij, zoekende naar middelen van herstel, toonen
zouden de weelde niet te kunnen verdragen).
Het voorschrift van § 6 van art. 56 van het Regerings-Reglement
opgevat in den hierboven door mij ontwikkelden zin, zal minder
schrik verwekken, als men bedenkt, dat het niets anders vermeldt,
dan hetgene het natuurlijk gevolg van den loop des tijds zijn moest.
Naast de ®) bepalingen, als die van art. 60, iio, 123 en 128 van het
Regerings-Reglement, welke de ontwikkeling van landbouw, handel
en nijverheid, en van beschaving en Christendom in Nederlandsch
Indië toelaten, betaamde niet alleen, maar was zelfs onontbeerlijk
een voorschrift als dat van § 6 van art. 56 van het Regerings-Reglement.
De Wetgever (verdient lof, dat hij) ®) de gevolgen van het voor
Nederlandsch Indië gewijzigd Regeringsstelsel berekenende, dat
voorschrift ook heeft vastgesteld, ') opdat de Regering de middelen
zoude beramen, om zonder gevaar of schade eene onvermijdelijke
toekomst te kunnen te gemoet gaan.
De Wetgever heeft de oplossing van het stelsel van kultures in
De zinsnede in parenthese luidt in het Raads advies: „Het cultuurstelsel was
ook naar de bedoeling van diens stichter, men mag dit veilig aannemen, niet bestemd
om voor altijd te werkenquot;.
De Raad schreef: „wel geheel beantwoordtquot;.
Eerste Kamer, 29 December 1860, Bijblad 1860—'61, p. 121'.
De zinsnede in parenthese luidt in het Raads advies: ,,niet wel eens hen, die met
de uitvoering dier bedoelingen en inzigten belast waren, genoopt hebben de regten,
belangen en behoeften der inlandsche bevolking voorbij te zienquot;.
quot;) De Raad schreef: ,,minder verwondering barenquot;.
In het Raadsadvies werd „dequot; geschrapt.
In het Raadsadvies voor de woorden in parenthese: ,,heeftquot;.
') In plaats van ,,ook heeft vastgesteldquot;, in het Raads advies: „vastgesteldquot;.
-ocr page 213-20I
vrijen arbeid of particuliere teelt voorzien en daarom ook gewild;
maar tegelijker tijd begrepen, dat het in de maatschappelijke instel-
lingen van Java reeds te diepen wortel had geschoten en daarenboven
in te naauw verband stond met de betrekking van Nederland tot
Indië en met beider financiëlen voorspoed en welvaart, dan dat het
eensklaps mogt worden verlaten. Daarom bepaalde hij in § i van
datzelfde artikel, dat de Gouverneur-Generaal zooveel doenlijk, de
op hoog gezag ingevoerde kultures zal in stand houden.
Men heeft tusschen de bepalingen van het eerste lid van art. 56
en zijne zesde § strijd opgemerkt; en het moet erkend worden, dat
wie het behoud of de slooping van het kultuurstelsel verlangt, ge-
legenheid heeft op de eene of de andere bepaling, meer of minder
nadruk te leggen. De Wetgever echter, die het kultuurstelsel voor de
toekomst wenschte te regelen, was wel verpligt ook in zijn lot voor
het tegenwoordige te voorzien; en van daar het voorschrift in den
aanhef van art. 56, hetwelk niet anders dan in verband met de 6de §
mag worden opgevat en toegepast. De daar gebezigde woorden
,,zooveel doenlijkquot; kunnen den Gouverneur-Generaal niet ontslaan
van de verpligting, om de door § 6 gewenschte toekomst in het oog
te houden en voor te bereiden: zij gebieden dus niet, dat het kultuur-
stelsel, tot eiken prijs, zal worden in stand gehouden; maar zij laten
vrijheid om de op hoog gezag ingevoerde kultures, wier bestendiging
niet meer doenlijk is, te laten varen.
Vraagt men nu, welke gedragslijn de Regering met betrekking
tot de eerste alinea en de zesde § van art. 56 van het Regerings-
Reglement behoort te volgen, zoo kan het antwoord niet twijfel-
achtig zijn.
Men heeft zich de beantwoording dier vraag daarom zoo moeijelijk
gemaakt, omdat men aan de zes voorwaarden, in artikel 56 vermeld,
in zijne verbeelding, eene zevende toevoegde, die er evenwel niet
vermeld en waarop zelfs niet gezinspeeld is, de voorwaarde namelijk:
dat de voordeelen, die de Staat uit den verpligten arbeid der bevolking
geniet, eenmaal uit haren vrijen arbeid moeten getrokken worden.
Ook de Minister van Koloniën stelde deze voorwaarde op den
voorgrond, en ik schrijf het daaraan toe, dat hij eene rigting heeft
aangegrepen, die hem meer van het door hem beoogde doel moest
verwijderen, dan daartoe kon doen naderen.
De Directeur der Kultures gaat in zijne Nota nog één stap verder,
waar hij zegt: „de verbeteringen (in het kultuurstelsel) moeten zijn
doelmatig, opdat de Staat de voordeelen blijve trekken, die hij nu
geniet; — derhalve behoud van het batig slot; — alle verbetering,
die tot vermindering der baten zou leiden, moet derhalve worden
geacht te zijn ondoelmatig.
Het batig slot, dat van plaatselijke omstandigheden, van vrucht-
-ocr page 214-baarheid van den bodem en van de kansen des handels afhankelijk
is, kan ofschoon de Regering in het belang van Moederland zeer
zeker naar het behoud daarvan mag streven, evenwel nimmer eenen
maatstaf opleveren voor het meer of minder doeltreffende eener
verbetering.
De Heer J. C. Baud, die meer welligt dan iemand anders zich
voor het batig slot in de bres gesteld, daaraan zijne maatregelen
getoetst en met het oog daarop ook aan het kultuurstelsel uitbreiding
gegeven heeft; de besluiten van 25 Februarij 1840 No. 2 en 17 April
1841 No. 12, volgens welke gronden, krachten en handen der inlandsche
bevolking voor het kultuurstelsel moesten beschikbaar blijven, zijn
op zijnen last uitgevaardigd — de Heer Baud, zelfs zeg ik, wraakte
het niet, dat de verbeteringen, door het Regerings-Reglement ge-
wenscht, eene vermindering van het batig slot tengevolge hadden.
In zijne uitstekende redevoering van 11 Junij 1855, bij de behande-
ling van het wetsontwerp tot afschaffing van den accijns op het
gemaal, wees hij uitdrukkelijk op de uitgaven, die de uitvoering
der artt. 55, 56, 57 en 59 van het Regerings-Reglement moest ten
gevolge hebben. Bepaaldelijk herinnerde hij aan eene regeling der
kultures, zoodanig, dat het voordeel der daarbij ingedeelde inlanders
op zijn minst genomen gelijk zij aan dat, bij gelijken arbeid, uit de
vrije kuituur verkregen; en hij drong met aanhaling der woorden
van den volksdichter Cats:
Al wat de wereld wenscht, dat komt in onze fuiken;
Geef maar, O lieve God, dat wij het goed gebruiken,
er op aan, dat een gedeelte der wisselvallige bijdragen uit de over-
zeesche bezittingen, bestemd wierden tot ontlasting van hen, die
in de eerste plaats daarop aanspraak hadden.
Afgescheiden van de hoegrootheid van het batig slot meen ik
daarom, dat de vraag mag worden behandeld: wat der Regering,
bij het voorschrift van het eerste lid, in verband met de 6de § van
art. 56 van het Regerings-Reglement te doen sta?
Het antwoord op die vraag kan geen ander zijn, dan: ,,ieder zij
trouw aan den eed, waarmede hij het Regerings-Reglement bezworen
heeft; de Regering doe al hetgene Haar daarbij is voorgeschreven;
zij brenge in het kultuurstelsel de verbeteringen, waarvoor het vatbaar
is, in de eerste plaats, die, waardoor voldaan wordt aan de voorwaarden
van §§ I—4 van art. 56 van het Regerings-Reglement; zij neme,
terwijl zij de inlandsche bevolking tegen willekeur beschermt, de
hinderpalen voor handel, nijverheid en landbouw weg; zij regele het
landbezit, zij vermindere langzamerhand en schaffe eindelijk af de
heerendiensten, zij bevordere, ook onder de inlanders, onderwijs en
beschaving (en zij late aan die groote kracht voor maatschappelijke
Tweede Kamer, 11 Juni 1855, Byblad 1854—'55, p. 868'—872^.
hervorming, het Christendom vrijheid, om zich langs vreedzamen
weg te ontwikkelen).
Het spreekt van zelf, dat waar zoo vele verschillende omstandig-
heden en maatregelen moeten medewerken, om het door art. 56 § 6
beoogde doel te bereiken, aan de verwezenlijking daarvan op een
gegeven oogenblik niet kan, en met het oog op art. 56 eerste lid,
niet mag gedacht worden.
Dat zij het werk zijn moet van den tijd, is, geloof ik, een punt,
waaromtrent zij, die het doel van art. 56 § 6 van het Regerings-
Reglement voor oogen wenschen te houden en zij, die voor eene
oplossing van het kultuurstelsel, hetzij in vrijen arbeid, hetzij in
particuliere teelt, terugdeinzen, zamenstemmen, en hetwelk, wel
geschikt is om menig verontrust gemoed tot kalmte te brengen.
Noch bij de eene noch bij de andere partij is er op dit oogenblik
of vooreerst sprake van intrekking van het kultuurstelsel. Het verschil,
dat tusschen beiden bestaat, ligt mijns inziens alleen hierin, dat,
terwijl de eene de zesde van art. 56 van het Regerings-Reglement
vooralsnog als een geheel overtollig voorschrift aanmerkt, de andere
verlangt, dat de Regering het nimmer uit het oog verlieze en steeds
toone te willen, wat de Wetgever gewild heeft.
Aan de zijde dezer laatste partij schaarde zich blijkbaar de Heer
J. C. Baud, een man, wiens gezag daarom door mij zoo dikwerf wordt
ingeroepen, omdat hij nog lang aan velen zal toeschijnen de man,
in wien op koloniaal gebied de wetenschap al hare schatten had
nedergelegd, toen hij, in zijne bekende redevoering over de klapper-
kontracten, er op wees, dat art. 56 van het Regerings-Reglement
„uitdrukkelijk de toenadering tot het stelsel van geheel vrijen arbeidquot;
voorschrijft en beweerde, dat, op grond van dat artikel, ook ,,elk
nieuw kontract op het beginsel van geheel vrijen arbeid moest zijn
gegrond vast.quot; ®)
Aan den Minister van Koloniën, Mr. J. Loudon, komt de eer toe,
van meer dan een zijner voorgangers, het bestaan van art. 56 § 6
te hebben erkend.
Uit hetgene hierboven gezegd is, blijkt, dat de middelen, die, naar
mijn meening, tot het door de zesde § van art. 56 van het Regerings-
Reglement beoogde doel moeten leiden, zich splitsen in twee soorten,
als zulke:
le. die regtstreeks tot het stelsel van kultures en de teelt van
producten betrekking hebben; en zulke:
1)nbsp;De zinsnede in parenthese luidt in het Raadsadvies: „waarna ook die groote
kracht voor maatschappelijke hervorming het Christendom zich vermoedelijk langs
vreedzamen weg zal kunnen ontwikkelen.
2)nbsp;Aanteekening van Keuchenius: „Zie mijne Voorrede, gevoegd bij de uitgave der
Handelingen enz. over het Regerings-Reglement, door Kemink en Zoon te Utrechtquot;.
') Tweede Kamer, 12 December 1856, Bijblad 1856—'57, p. 438^
-ocr page 216-2e. die alleen in eene hervorming van den maatschappelijken
toestand der Indische bevolking moeten gezocht worden.
Ofschoon van de laatste soort der middelen bij dit advies geene
sprake behoeft te zijn, zij hier echter opgemerkt, dat hunne hulp
ter bereiking van het voorgestelde doel niet kan worden gemist. Het
gemeentelijk landbezit, tengevolge waarvan de inlandsche bevolking
grootendeels bestaat uit landbouwers, die ééne, eene halve of eene
vierde bouw tijdelijk in pacht hebben en de heerendiensten, welke
in vereeniging met kuituurdiensten, den inlander de beschikking over
zijnen tijd onmogelijk maken en hem gestadig van een aangevangen
werk aftrekkende, ook den lust tot arbeid moeten benemen, zijn
hinderpalen, die der ontwikkeling van vrijen arbeid nog lang zullen
in den weg staan.
Wat ook van het bestaan op dit oogenblik van vrijen arbeid gezegd
worde, mag zulks geenszins de Regering doen voorbijzien, dat het
noodzakelijk is, van lieverlede die hinderpalen weg te nemen.
De vrije arbeid, die thans bestaat, is, nadat zijne geheimen zich
allengs hebben ontsluijerd, gebleken weinig anders geweest te zijn
dan een arbeid door Europesche ambtenaren of inlandsche hoofden
voorgeschreven, en daarom slechts vrij genoemd, omdat de dwang,
die daarbij werd uitgeoefend, aan het toezigt en de regeling der
Regering ontsnapte en de voordeelen daaruit alleen voor hen, welke
den dwang inriepen en bezigden bewaard bleven.
Zulke arbeid is geschikt tot ondermijning van het kuituurstelsel,
maar niet bevorderlijk aan het door art. 56 van het Rgerings-Reglement
beoogde doel. Hij vermeerdert slechts den dwang, waaronder de
bevolking gebukt gaat; en de meerdere geldelijke voordeelen, die
haar hierdoor worden aangebragt, verhoogen hare begeerlijkheid,
niet hare welvaart. Op den weg van zulken arbeid liggen diep zeden-
bederf, ontrouw van ambtenaren en hoofden, vernietiging eindelijk
van allen eerbied voor het gezag.
Hoe de Heer Duymaer van Twist dan ook in 'sLands vergadering
het Besluit van 8 Maart 1860 No. 13 moge hebben afgekeurd, zal
het toch meer en meer moeten worden erkend, dat het verbod aan alle
Europesche ambtenaren en Inlandsche hoofden, om zich te mengen in
de aangelegenheden der vrije kuituur, hetzij om die te bevorderen, het-
zij om die tegen te gaan, bij het gemis van alle voorschriften, het
beste middel was en nog is, om misbruiken te keer te gaan, en de
Europesche ondernemers niet tot bestuurders van Indië noch tot ge-
bieders van Regeringsbeambten in de inlandsche bevolking te verheffen.
Tot hoever regtstreeksche bemoeijing van ambtenaren leiden zoude,
In het Raadsadvies: „De vrije arbeid, zoo als die b.v. in Rembang gezegd
vi'erd te bestaanquot;.
Tweede Kamer, 14 December 1860, Bijblad 1860—'61, p. S2i'.
-ocr page 217-kan blijken uit het Request, hetwelk eenige in de vrije tabaksonder-
nemingen van Kediri betrokkene handelshuizen van Batavia ingediend
hebben, waarbij zij niets minder verlangden, dan dat den Resident
van het eerstgemelde gewest zoude worden aangeschreven, om de
bevolking aan te moedigen, betere tabaksoorten aan te planten, zout-
beddingen aan te leggen en te onderhouden, de gronden beter te
beplanten en te bewerken, en begaanbare wegen van de velden naar
de tabakschuren te maken.
Eene voorwaarde voor de ontwikkeling van vrijen arbeid is
dus mijns inziens ook handhaving van het Besluit van 8 Maart
i860 No. 13.
Deze handhaving sluit evenwel niet uit de eerlijke toepassing van
art. 60 van het Regerings-Reglement maar moet integendeel er toe
leiden, dat de Regering ernstiger trachte naar de opheffing van
hetgene in den maatschappelijken toestand der Javanen de ontwik-
keling van den landbouw, de nijverheid en den handel verhindert.
Het is mijns inziens daarin, dat zich de aanmoediging van die
bronnen van volkswelvaart openbaren moet.
Maar ook deze zal niets uitwerken, integendeel tot schade voor
Nederland en Indië beiden uitloopen, indien daarmede niet gepaard
ga een terugkeer van het stelsel, dat geene verkondiging van het
Christendom onder de Mohamedanen, in de binnenlanden toelaat.
In de overtuiging, dat het Christendom eene weldaad is, ook voor
den Javaan, en een middel tot schraging van het Nederlandsch gezag,
heb ik steeds het gevaar der prediking van het Evangelie ontkend;
en het heeft mij daarom verblijd, dat in de Kamer waar vroeger de
Regering voor den overdrevenen godsdienst-ijver van een hoogge-
plaatst ambtenaar en voor het volgen zijner inzigten werd gewaar-
schuwd, thans verscheidene leden op de uitbreiding van het Christen-
dom, als een der middelen tot bereiking van het door art. 56 § 6
beoogde doel, hebben aangedrongen.
Men ga daarbij echter niet te werk als bij de vermindering van
het gebruik van opium, in adressen aangeprezen toen men de open-
stelling van een groot aantal havens veroordeelde, maar betreurd,
en als de ondergang van 'sLands financiën aangekondigd, toen men
eenen Minister van Koloniën, die ook langs dien weg getoond heeft
de welvaart van Nederlandsch Indië te willen bevorderen, poogde
te verwijderen.
Het schijnt de hoogste ontwikkeling van het staatkundig farizeïsme,
wanneer men, waar het de voldoening geldt aan art. 56 § 6 van het
Regerings-Reglement, beweert, dat zij moet worden uitgesteld, zoo
lang de Javanen geene Christenen zijn, maar wanneer uit dien hoofde
de vrije prediking van het Christendom gevraagd wordt, tegenwerpt,
1) In het Raadsadvies: „Een der voorwaardenquot;.
-ocr page 218-dat daaraan niet mag gedacht worden, zoo lang de Javanen Mohame-
danen zijn.
Wat de middelen betreft door mij in de eerste plaats genoemd,
middelen, die regtstreeks tot het stelsel van Kultures en de teelt van
producten in betrekking staan, meen ik dat deze behooren gezocht
te worden, in:
le. eene zuivering van het kultuurstelsel van zijne gebreken; en in
2e. eene regeling van den vrijen arbeid.
In de door den Directeur der Kultures overgelegde Nota, uit deze
hoofdambtenaar, die met het onderzoek omtrent de suikerkuituur is
belast geweest, tot tweemalen toe de bewering, dat hoewel in de
door hem ingediende stukken de middelen zijn aangewezen, die tot
opheffing der in die kuituur bestaande bezwaren konden leiden,
evenwel op dien weg nog de eerste stap, om niet meer te zeggen,
moet gedaan worden.
Na zulke bewering, kan mijns inziens het denkbeeld om nog
andermaal eene enquête omtrent de werking van het kultuurstelsel
te doen instellen, hetwelk door sommigen wordt voorgestaan, wel
geene aanbeveling verdienen. Voldoende zal het zijn, om aan de
rapporten en voorstellen van den Directeur der Kultures eene meer
ernstige aandacht te wijden dan hun tot hiertoe is te beurt gevallen,
opdat ook daaruit de verbeteringen gekend worden, die alsnog moeten
worden aangebragt. Daar, met slechts geringe uitzondering, alle
ondernemers de verlenging hunner kontrakten overeenkomstig de
nieuwlings vastgestelde grondslagen der suikerkuituur erlangd hebben,
zullen de noodzakelijk geachte verbeteringen niet anders dan,
met medewerking der ondernemers zelve, en tegen afstand van
nieuwe voordeelen op de thans hopende kontracten kunnen worden
toegepast.
Of nieuwe overeenkomsten, op het stelsel van dwang berustende,
met het oog op art. 56 van het Regerings-Reglement nog mogen
worden gesloten, werd door den Heer J. C. Baud betwijfeld.
Deze vraag schijnt echter reeds een bevestigend antwoord te
hebben ontvangen van Regering en volksvertegenwoordiging weshalve
ik haar nu met stilzwijgen voorbij ga. Zoowel in de algemeene grond-
slagen omtrent de suikerkuituur als in den brief van den Minister
van Koloniën van 6 Julij 1861 is van de uitgifte van nieuwe kontracten
sprake, en de Kamer, de behoefte tot regeling van dit onderwerp
bij de wet aannemende, heeft ook de wettigheid van zoodanige
kontrakten stilzwijgend erkend.
Het kan onder deze omstandigheden geene onverschillige zaak zijn,
De vier bovenstaande alinea's komen in het Raads advies niet voor.
In het Raadsadvies: „ze. eene regeling houdende waarborgen voor den waarlijk
vrijen arbeidquot;.
om naar de verbeteringen, waarvoor het kultuurstelsel vatbaar is,
onderzoek te doen.
De Minister van Koloniën heeft onder de voornaamste reeds
genoemd:
de aanhoudende zorg dat de arbeid de werkkracht niet te bovenga;
de inachtneming eener billijke verhouding tusschen de kuituur-
en heerendiensten;
de vergemakkelijking, speciaal wat de koffijkuituur aanbelangt, van de
inlevering van het product in de binnenlandsche inkooppakhuizen;
den terugkeer, wat de suikerkuituur betreft, zoo veel mogelijk,
tot het beginsel, bij het kultuurstelsel aangenomen, om iedere dessa
op eigenen grond te doen planten;
de ontheffing van de plantende bevolking van alle gedwongene
diensten bij de fabrieken;
het regelen van de betaling voor den arbeid, ten meesten bate van
den kleinen man;
een nauwlettend toezigt op de belangrijke uitkeering van het loon
aan de regthebbenden en eene regeling daarvan naar de behoefte
van den inlander; en
de opheffing van kuituurprocenten.
Ter loops door den Minister van Koloniën slechts aangestipt,
behoeven die verbeteringen hier niet, elk afzonderlijk te worden m
overweging genomen.
Naar enkele, zooals de drie eerste, wordt reeds voortdurend p-
streefd; andere vorderen een meer bepaald overleg tot vaststelling
der wijze, waarop zij zullen worden ingevoerd, waarvoor hier echter
geene plaats is.
Daar niettemin de wenschelijkheid dier verbeteringen in meerdere
of mindere mate, niet kan worden ontkend, zal door het Opper-
bestuur de twijfel behooren te worden opgelost, of de Indische Re-
gering bevoegd is die in te voeren.
De meeste dier verbeteringen kunnen geen onderwerp zijn van
wettelijke regeling; tenzij het Opperbestuur zich daaromtrent duidelijk
verklare, zoude de Indische Regering, bij het uitgeven van nieuwe
kontrakten, óf in het blinde moeten rondtasten, óf het invoeren van
verbeteringen, die in het belang zijn der bevolking, en tot den door
art. 56 § 6 van het Regerings-Reglement gewenschten toestand
kunnen doen naderen, voor onbepaalden tijd moeten uitstellen.
Met den Minister van Koloniën geloof ik, dat het een wijs streven
der Regering zijn zal, om de inlandsche bevolking, door milde rege-
lingen en goede betaling, zoodanig voor de Gouvernementskultures
te winnen, dat zij ook dan wanneer de dwang zal zijn opgeheven,
haren arbeid aan de teelt van producten voor de Europesche markt,
vrijwillig blijve verleenen.
Dit doel zal echter eene hersenschim zijn, wanneer de arbeid, ten
behoeve van particuliere ondernemers, beter beloond wordt dan die,
welken de inlandsche bevolking voor de Regering verrigt.
Zoodanig is de tegenwoordige toestand; en de voorrang, die de
particuliere arbeid, tengevolge daarvan, in de schatting der bevolking
boven den kultuurarbeid verwerft, is zoo groot, dat de Resident
van Soerabaija reeds met zekerheid den val van het kuituurstelsel,
als een noodzakelijk gevolg der onbeperkte toelating van Europeanen
in de binnenlanden, en zonder dat eenige maatregel der Regering
behoeft tusschenbeiden te treden, voorspelt.
Uit vrees voor dit gevolg, de toelating der Europeanen in de
binnenlanden weder te belemmeren, en der inlandsche bevolking
het arbeiden ten behoeve van particulieren te verbieden, ware strijdig
met artikel 60 van het Regerings-Reglement en voorzeker schadelijk
aan de welvaart van Nederlandsch Indië en Nederland, die beiden
in de ontwikkeling van landbouw, handel en nijverheid belang hebben.
Der Regering blijft dus mijns inziens geene andere weg open, dan
om te trachten, door betere behandeling, de mededinging der parti-
culiere ondernemers, zoo weinig mogelijk voor zich gevreesd te
maken.
De Resident van Probolingo spreekt het als zijne innige overtuiging
uit, en in zijne meenig wordt door velen gedeeld — dat ,,de teelt van
suikerriet op groote schaal, geene den landbouwer welgevallige volks-
kuituur is, dat zij dit nooit geweest is en ook nimmer worden zalquot;.
De Regering kan daarom niet verwachten, dat met de geringe
betaling, die thans zoo wel aan de koffij als aan de suikerriet plantende
bevolking wordt toegelegd, de vooringenomenheid van den inlander
tegen deze beide kultures zal verminderen. Zij kan zich alleen van
zijne belangstelling verzekeren door daaraan voordeelen te verbinden,
welke particuliere ondernemers bezwaarlijk, onder gelijke waarborgen,
zouden kunnen verleenen.
Eene verhooging van plantloonen is niet alleen noodig, wanneer
de Regering aan de door haar aangegane overeenkomsten voor de
bereiding en levering van suiker op den duur, wenscht gestand te
doen of nieuwe verbindtenissen daaromtrent verlangt te sluiten, maar
zij wordt ook voorgeschreven door de 4e § van art. 56 van het Rege-
rings-Reglement.
Ook dat voorschrift mag geene doode letter blijven, en de Heer
Baud heeft er reeds aan herinnerd, dat de voldoening daaraan uit-
gaven zoude na zich slepen.
In dit opzigt en in vele andere schijnen mij de belangen der in-
landsche bevolking niet genoegzaam bij de nieuwe suikerregeling te
zijn behartigd.---[Volgt een berekening van het plantloon volgens
de oude en nieuwe regeling].
-ocr page 221-De voordeelen der Gouvernementskultures zijn dus nog ver van
gelijk met die van de vrije teelt; en art 56 § 4 eischt dringend, dat
der bevolking eene betere betaling worde toegelegd.
Ten opzigte van de koffijkuituur wordt zulks mijns inziens boven-
dien door de goede trouw geboden; want het is er verre van af, dat
ooit aan de bevolking de marktprijs, die bij art. i van Staatsblad
1833 No. 7 was beloofd, is voldaan geworden.
De ordonnancie van Staatsblad 1838 No. 19 heeft wel is waar
dezen maatstaf van betaling gewijzigd, maar terwijl daarbij uitdruk-
kelijk eene betaling is toegezegd, overeenkomstig het bepaalde bij
§ 4 van art. 56 van het Regerings-Reglement, beantwoordt de betaling,
welke de bevolking thans voor de door haar geleverde koffij geniet,
nog geenszins aan dit vereischte.
Verschillende hoofden van gewestelijk bestuur hebben mtusschen
erkend, dat de geringe verhooging van den koffijprijs, reeds gunstig
op de teelt van dat artikel gewerkt heeft; er behoeft dan ook geene
vrees te bestaan, dat de Regering hetgene zij meer aan plantloon
betaalde, om der bevolking op eene billijke wijze in haren arbeid te
gemoet te komen en haar voor den opgelegden dwang schadeloos te
stellen, niet door ruimen oogst en stijgende prijzen zoude vergoed zien.
De handhaving daarentegen der plantloonen, gelijk zij thans zijn
vastgesteld, maakt slechts de ondermijning van het kultuurstelsel
door de particuliere industrie te gemakkelijker en zal spoedig over
gebrek aan handen om den kultuurarbeid te verrigten, doen klagen.
Men noeme dat dan echter niet eenen ramp, door de particuliere
nijverheid te weeg gebragt: het is toch niet anders dan eene bevestiging
der juistheid van het inzigt der Regering, die immers tot de ver-
hooging van het plantloon der indigo besloot, in de hoop van hierdoor
de belangstelling der bevolking in dezen kwijnenden tak van kuituur,
te vermeerderen.
De Regering kan niet verwachten, dat dezelfde oorzaken verschil-
lende gevolgen zullen te weeg brengen, al naar mate zij of particulieren
de werking dier oorzaken voor zich inroepen.
Het is natuurlijk, dat die arbeid de voorkeur erlangt, welke bij de
minste of gelijke bezwaren, de meeste voordeelen afwerpt; en wanneer
ook dit verschijnsel op Java wordt waargenomen, moge het tot bewijs
strekken dat voor de inlandsche bevolking niet uitsluitend onnatuur-
lijke toestanden zouden wegen, maar ook gerustheid inboezemen
omtrent de voordeelen, die een stelsel van vrijheid, hetwelk dat van
onnatuurlijken dwang vervangen heeft, voor Nederland en zijne
koloniën zal medebrengen.nbsp;.
Wanneer, zooals de Raad van Nederlandsch Indië in zijn advies
van II April 1862 No. XXVIII en de Resident van Soerabaija in
zijn rapport van 7 November 1861, No. 9440 aantoonden, het kuituur-
stelsel meer en nneer wijken moet voor de particuliere industrie, en
dies de voordeelen, die het eerste afwierp, en die de Staat met regt
te behouden wenscht, voortaan in de laatste moeten gezocht worden,
dan zal 'sLands belang ook medebrengen, dat deze te krachtiger
worde ontwikkeld, naar mate die nieuwe bron van inkomsten, te
milder vloeijen moet.
Ook daartoe kan de verhooging der plantloonen bijdragen: want
slecht beloonde arbeid, vooral wanneer daarmede dwang en willekeur
gepaard gaan, maakt onverschillig en lui, terwijl goede belooning
met den arbeid verzoent en eindelijk de behoefte daaraan opwekt.
Het gemis dier behoefte was de aanleiding tot het kultuurstelsel,
haar in het leven te roepen, zijn doel, althans zijne zedelijke strekking.
Het zal zijne rol hebben vervuld, wanneer door- of ondanks dat kunst-
middel, de particuliere industrie zich tot de inlandsche bevolking
eenen weg gebaand heeft en haar welgevallig geworden is.
Vele moeiten zal het kosten om langzamerhand den kunstmatigen
toestand, waarin de inlandsche maatschappij ten gevolge van het
kultuurstelsel verkeert, voor den gewonen en natuurlijken te doen
plaats maken; nog menigmalen zal de Regering zich daarbij de vraag
kunnen doen, of, in weerwil van de millioenen, die van dat stelsel
verkregen zijn, de invoering daarom elders, als een middel tot volks-
ontwikkeling, op nieuw zoude zijn aan te bevelen; maar nu reeds
behoort het te worden ingezien en erkend, dat de Regering slechts
hare zorgen vermeerdert, indien zij zich als eene vijandige magt
der particuliere industrie tegenover stelt, en dat het wijzer is, deze
tot eigen voordeel en in het belang der algemeene welvaart te leiden
en te ontwikkelen, dan onder schade en verwarring voor haren invloed
te moeten zwichten.
Ik moet dan ook waarschuwen tegen eene misduiding der bij art. 56
§ 4 van het Regerings-Reglement verbodene ,,schadelijke opdrijvingquot;
van loonen.
Onder dien naam wenscht men tegenwoordig te begrijpen de
verhooging der loonen, die van eene vermeerderde vraag van handen
het natuurlijk gevolg is geweest.
Deze valt echter buiten het bereik der Regering: want de arbeider
en de ondernemer zijn beiden vrij om het loon te regelen, waartegen
de een zijne diensten aan den andere wil afstaan.
De schadelijke opdrijving, waartegen de Regering geroepen is te
waken en tegen welke alleen zij iets vermag, is die, welke van hare
eigene regelingen afhankelijk is.
De Regering maakt zich echter aan geene schadelijke opdrijving
schuldig, wanneer zij, bukkende voor den drang der omstandigheden,
aan de door haar gebruikte arbeiders een loon toekent, hetwelk
gelijken tred houdt met de rijzing, die, tengevolge van de ontwik-
keling der industrie, de loonen in het algemeen ondergaan hebben.
De toekenning van een hooger loon, dan door de particuliere
ondernemers wordt uitgekeerd, kan zelfs worden gebillijkt, omdat de
Regering, indien zij van haar gezag geen gebruik wil maken, maar de
vrijheid van anderen wenscht te eerbiedigen, altijd meer moeite
zal hebben, om arbeiders te verkrijgen dan anderen.
Alleen dan zoude de Regering veroordeeling verdienen, indien Zij
in Hare betalingen buitensporig te werk ging. In het verband, waarin
die woorden van „schadelijke opdrijvingquot; in de 4e § van art. 56
van het Regerings-Reglement gebruikt worden, begint die buiteri-
sporigheid slechts daar, waar de voordeelen der Gouvernements teelt
onevenredig die van de vrije teelt zouden overtreffen.
De Regering miskent alzoo blijkbaar de bedoeling des Wetgevers,
wanneer zij zich achter zijn verbod van „schadelijke opdrijving der
loonenquot; verschuilt, ten einde zich aan den invloed der algemeene
rijzing van de weekloonen te onttrekken.
Hierdoor wordt inderdaad onregt gepleegd tegen den inlander
en een nieuwe dwang tegen hem in het leven geroepen, welke, met
bestaanbaar met een streven naar vrijheid, te zwaarder drukken moet,
naar mate de particuliere industrie te ruimere belooning aanbiedt.
De suikerkontraktanten, gaarne op de voordeeligste wijze werkende,
zijn er altijd op uit geweest, dezen dwang in hun belang in te roepen,
en de al te gereede inwilliging hunner eischen heeft tengevolge
gehad, dat voor vele werkzaamheden hunner ondernemingen tegen
een gering loon koelies van regeringswege zijn indienstgesteld, die
zij zich-zelven hadden moeten — en, ook in de meeste gevallen, bij
voldoende betaling, hadden kunnen aanschaffen.
Deze welwillendheid der Regering ging zelfs zoo ver, dat, niettegen-
staande de suikerkontraktant Baron Sloet gelegenheid vond om
eene groote uitgestrektheid van „dus genoemde vnjwilhgequot; suiker-
rietaanplantingen door vrije koelies te doen verwerken, hem tegen
een voldoende loon van bestuurswege werden verstrekt (Besluit van
i September 1860 No. 2).
Te regt merkt dan ook de Resident van Madioen in de Nota gevoegd
bij zijn rapport van 12 November No. 2598 op, dat de voorziening
door eigene middelen in de behoefte aan werkvolk, die regel had
behooren te zijn, van lieverlede uitzondering geworden is.
De nieuwe grondslagen der suikerkuituur, zoowel als de weerzin
der kontraktanten, om zich naar de loonen te voegen, die de ont-
wikkeling der particuliere nijverheid had opgedreven, hebben er toe
bijgedragen, dat die ondernemers nog altijd hulp blijven zoeken bij
1)nbsp;Deze alinea komt in het Raadsadvies niet voor.
2)nbsp;In het Raadsadvies werd „onevenredigquot; weggelaten.
») A. baron Sloet van Oldruitenborgh (1823—1894).
de Regering, tot blijkbaar nadeel der bevolking, die hierdoor ver-
hinderd wordt haren tijd aan eenen naeer winstgevenden arbeid te
besteden of het loon te bedingen, dat haar toekomt.
Ook hieraan moet een einde worden gemaakt, wanneer de Regering
de Gouvernementskultures welgevallig wenscht te maken aan de
bevolking.
Moge hare hulp vooralsnog niet geheel kunnen worden ontbeerd,
zoo geven de met de ondernemers geslotene overeenkomsten, nogtans
geen regt, om die hulp anders dan tegen behoorlijke betaling te vorderen;
en hoe hoog die betaling ook wezen moge, zij kan niet gezegd worden
schadelijk te zijn opgedreven, wanneer zij niet verschilt, van die,
welke particuliere ondernemers zich getroosten.
Onder de middelen, waardoor de particuliere industrie kan worden
bevorderd, behoort ook de bij art. 62 van het Regerings-Reglement
bedoelde uitgifte in huur van woeste gronden.
De bevoegdheid daartoe, reeds vroeger door het Opperbestuur
verleend, is op zich zelve reeds niet overeen te brengen met de be-
sluiten van 25 Februarij 1840 No. 2 en 17 April 1841 No. 2; en de
intrekking dezer regeringsbeschikkingen, door het Indisch bestuur
reeds voorgesteld, zal wel te minder bezwaar ontmoeten, nu het
Regerings-Reglement zoodanige uitgifte voortdurend gewettigd heeft.
Het is reeds herhaaldelijk, en nu laatstelijk door den Resident van
Tagal in zijn rapport van 7 November 1861 No. 2239, opgemerkt,
dat de bij art. 62 van het Regerings-Reglement gegevene omschrijving
van woeste gronden, uit den aard der zaak het gebruik van dit middel,
tot bevordering der particuliere industrie, zeer beperkt; maar het
zoude toch, in het belang der bevolking, en in dat der industrie-zelve,
niet raadzaam zijn de verhuring van Regeringswege, uit te strekken
tot gronden, waarop de gemeenten of de ingezetenen regten uit-
oefenen.
Beter schijnt het door milde bepalingen en door de heffing van eenen
matigen huurschat, de huur en verhuur van werkelijk woeste gronden
en hunne ontginning te bevorderen.
In geen geval behoort tot den verkoop van gronden, die onder het
Britsche bestuur heeft plaats gehad te worden teruggekeerd. Boven
den toestand, die door zulken verkoop wordt teweeg gebragt, zoude
ik de handhaving van het kultuurstelsel verkiezen. Zulke verkoop
kan nimmer strekken tot voordeel der bevolking, dewijl daarbij de
regten, die de Souverein bezit om landrenten en heerendiensten te
heffen, worden overgedragen en het eigen belang der partikulieren,
die over het algemeen breeder uitmeet en zwaarder drukken doet
dan de Regering. Van hier ook dat de bevolking op de partikuliere
landerijen niet welvarender is dan die, welke bij de Gouvernements-
kultures is ingedeeld, en de beschaving der eerste gewoonlijk bij
die der laatste zeer afsteekt. Bij de vrijheid, die Vreemde Oosterlingen
genieten, om zich landbezit te verwerven, zoude zulke verkoop van
landerijen slechts strekken om die volksklassen in magt en aanzien
te doen toenemen, de inlandsche bevolking aan hare afpersingen
en verkeerde leiding over te leveren, en Europesch kapitaal en nijver-
heid te weren.
Ten einde zich van de werking van deze beide laatsten te verzekeren
en die te bevorderen, zal de Regering tot eene regeling van den vrijen
arbeid moeten overgaan.
Onder zoodanige regeling versta ik niet de ongerijmde poging
om door een stelsel van bepalingen eene bestaande en erkende vrijheid
aan banden te leggen of het gebruik daarvan te omschrijven, maar wel
de aanwijzing, zoo veel mogelijk, van de grenzen, binnen welke de
door de Regering op de bevolking uitgeoefende dwang zich bewegen
moet, opdat de bevolking blijke in hetgene daarbuiten valt, vrij te zijn.
Eene regeling van den vrijen arbeid moet dus ten doel hebben
eene erkenning van hetgene, waartoe de bevolking, ten opzigte van
den arbeid bevoegd is, en eene wegneming van den twijfel, die daar-
omtrent somwijlen gerezen is.
De noodzakelijkheid daarvan springt voldoende in het oog, bij
lezing van 'sRaads adviezen van 5 Julij 1861 No. XCVIII en C en
wanneer men den Minister van Koloniën, na al zijne beschouwingen
ten gunste van vrijheid in het kukuurstelsel en van bijzondere nijver-
heid, nog op de handhaving der reeds meermalen genoemde besluiten
van 25 Februarij 1840 No. 2, en 17 April 1841 No. 12 ziet aandringen
Voor hen, die meenen dat de gevaren, waarmede het kultuurstelsel
door de particuliere nijverheid bedreigd wordt, kunnen worden weg-
genomen, wanneer men de werking van beiden slechts niet m elkan-
ders nabijheid toelaat — een denkbeeld, dat evenzeer den Minister
van Koloniën als den Heer Duymaer van Twist schijnt toe te lagchen )
— is het onvermijdelijk, dat de hierbedoelde regeling het terrein
aanwijze, waar particuliere industrie zal worden geweerd en waar
geduld.
Blijkens zijne adviezen van 5 Julij 1861 No. XCVIII en C, scheen
ook de Raad van Nederlandsch Indië slechts daar particuliere industrie
te willen toelaten, waar zij niet schaden kon aan de op hoog gezag
ingevoerde kultures; maar dit regeringsligchaam heeft hij^betere
overweging der zaak, bij zijn advies van 11 April 1862 No. XXVIII )
1)nbsp;Deze alinea komt in het Raadsadvies niet voor.
2)nbsp;In het Raadsadvies: „eene regeling houdende waarborgen voor den waarlijk
vrijen arbeidquot;.
Tweede Kamer, 13 Mei 1861, Bijblad 1860—61, p. 704'—705 -
') Door den Raad werd hieraan in een noot toegevoegd: „Het Raadslid Jhr. 1. f.
Hora Siccama heeft zich met dit advies van den Raad niet kunnen vereenigen en een
afzonderlijk advies overgelegdquot;.
de ijdelheid van zulke poging, zoowel als hare onbillijkheid moeten
erkennen; en ik kan ook het denkbeeld van den Minister van Koloniën
niet ondersteunen.
De ontwikkeling der particuliere industrie is grootendeels hiervan
het gevolg geweest, dat de kontraktanten voor de bereiding en levering
van suiker en tabak, niet te vreden met de groote winsten, welke
hunne ondernemingen opleverden of eene plaatsing van het daarin
overgegaard kapitaal verlangende, de bevolking wisten over te halen,
om hare velden met een door hen aangewezen product, (hetzij suiker-
riet, hetzij tabak), te beplanten. Het is zeker eene der ondoor-
grondelijke, maar toch voor het lot van volken en staten, zoo beslissende
leidingen der Voorzienigheid geweest, dat een dier kontraktanten,
den van eer en geld geenszins afkeerigen Vice-President van den
Raad van Nederlandsch Indië tot schoonzoon gegeven werd en dat
zijne onderneming zich juist bevindt in een gewest, waar de slechte
vruchten der Gouvernements suikerkuituur de poging om uit uitge-
strekte particuliere aanplantingen voordeel te trekken konden aan-
wakkeren. Van dat oogenblik af, heeft de particuliere teelt de
belangstelling der Regering verworven en de aandacht van het alge-
meen bezig gehouden. Geen gewest is er, waar Gouvernements-
kultures bestaan, waar niet tevens particuliere aanplantingen, zoodra
die eenig voordeel schenen te beloven, zijn beproefd. Verlokt door
de winsten, welke die aan het Regeringsgezag onttrokkene teelt
afwierp, hebben anderen zich naast de kontraktanten in de binnen-
landen gevestigd, en zoowel de mildere bepalingen van het Koninklijk
besluit van 27 April 1860 No. 68 (Staatsblad No. 40) als de ophooping
van bevolking en de toenemende duurte der levensbehoeften in
Europa hebben zamengewerkt, om die vestiging te bevorderen.
De particuliere teelt blijkt alzoo te zijn gekomen in de gewesten,
waar het kultuurstelsel is ingevoerd of werkt, en het is ook daar,
dat zij zich het krachtigst ontwikkeld heeft, hetzij ten gevolge van
de arbeidzaamheid, welke het kultuurstelsel onder de bevolking heeft
opgewekt, hetzij ten gevolge van de ontoereikende belooning, aan
de van regeringswege ingevoerde kultures verbonden.
Er kan niet aan gedacht worden, om daar, waar zij bestaat, haar
op te heffen; en dus die residentiën, waar men zegt het meest haren
invloed te moeten vreezen, zouden niet in de uitzondering, welke
men te maken wenscht, kunnen worden begrepen. Het getal der
gewesten, waar de particuliere industrie zoude zijn toegelaten, zoude
dus ver, dat der gewesten, waar zij moest worden geweerd, overtreffen.
Misschien zelfs zoude, indien het op regeling aankwam, voor deze
laatste kategorie geen gewest kunnen worden gevonden.
De woorden in parenthese zijn in het Raadsadvies weggelaten.
^ Deze zin komt in het Raadsadvies niet voor.
-ocr page 227-Waar de bestaande particuliere aanplantingen moeten worden
geëerbiedigd, kan hare uitbreiding niet worden belet; en daarom,
al ware het doenlijk, zoude het tot niets leiden, indien eenige wet of
andere verordening wilde bepalen, dat in het eene regentschap of
district van een gewest de particuliere teelt wel, maar in het andere
niet zal worden geduld. Het regt, dat de bevolking van het eene gewest,
regentschap of district heeft om te planten en te verkoopen, kan
niet aan die van het andere gewest, regentschap of district worden
betwist; en zoo ook de Regering het beproeven wilde, zoude zij slechts
den afkeer van het kultuurstelsel, dat tot zulke ongehoorde dwang-
maatregelen zijne toevlugt moet nemen, vermeerderen.
Het gevolg daarvan zoude bovendien zijn, dat de bevolking zich
verwijderde van de plaatsen, waar de Regering haar uitsluitend in
het belang der kuhures wenschte te bewaren, om zich , op eene voor
de rust en orde dikwerf bedenkelijke wijze op te hoopen in de ge-
westen of districten, waar de particuliere nijverheid geene belemme-
ring ontmoet.
De particuliere industrie heeft het regt tot arbeiden ten grondslag
en hare ontwikkeling kan nergens, waar dit regt erkend wordt, worden
geweerd; allerminst daar, waar, gelijk bij het kultuurstelsel, de niet-
genoegzame waardeering van dat regt de verpligting tot arbeiden
heeft doen uitdenken.
Het eenige middel, waardoor de particuliere industrie schijnbaar
in hare ontwikkeling zoude kunnen worden bemoeijelijkt, is de
weigering van het regt van eigendom of opstal op den grond, die de
particuliere ondernemers voor hunne nijverheid behoeven.
Bij zijn advies van ii April 1862 No. XXVIII heeft de Raad van
Nederl. Indië evenwel opgemerkt, dat ook van dit middel niets m
het belang van het kultuurstelsel of tegen de particuliere industrie
is te verwachten, daar het oprigten van schuren en loodsen in hare
kampongs der bevolking niet kan worden belet en deze daartoe door
de particuliere ondernemers zal worden overgehaald, wanneer de
Regering het hun zoude willen onmogelijk maken.
Van welken kant ook bezien, blijkt het denkbeeld van afscheiding
der Gouvernementskultures van particuliere teelt en van aanwijzing
aan ieder van een eigen, vrij terrein, hoe schoon in den beginne ook
klinkende, practisch onuitvoerbaar te zijn.
De Minister van Koloniën Rochussen, heeft mijns inziens met
juistheid de door de Regering te volgene rigting geschetst, toen hij in
zijne Memorie van beantwoording, betreffende het Wetsontwerp tot
vaststelling van het Xle Hoofdstuk der staatsbegrooting voor 1859
verklaarde, dat ,,de Regering het voorzigtigst zoude handelen en zeker
het meest naar de bedoeling van den Wetgever en in het belang
der inlandsche bevolking, door zich aanvankelijk te bepalen tot de
poging om het kuituurstelsel van de gebreken te zuiveren, die daarin
mogten bestaan, en overigens de ontwikkeling van vrijen arbeid, zonder
eenige belemmering harerzijds aan zich-zelve over te laten.quot;
Ook nu nog zoude de Regering daarmede kunnen volstaan, ware
het niet, dat bij de ontwikkeling der particuliere industrie zich be-
zwaren en misbruiken hadden doen kennen, welke behooren te worden
weggenomen of tegengegaan.
In verschillende adviezen heeft de Raad van Nederlandsch Indië
reeds de aandacht der Regering gevestigd op die, welke verbonden
zijn aan de handhaving en toepassing der publicatie van 25 December
1838 Staatsblad No. 50 en bij het advies van 5 Julij 1860 No. XCVIII
de intrekking daarvan voorgesteld.
Die verordening, welke overeenkomsten erkent, die hen verbinden,
welke haar niet hebben aangegaan, is met een regeringsstelsel, dat
individuele vrijheid eerbiedigt en naar oplossing van allen dwang in
vrijwilligen arbeid streeft, niet bestaanbaar.
Zij is uitgedacht om het kuituurstelsel te schragen, zij is even-
wel gebleken slechts den weg tot particuliere industrie gebaand te
hebben, en heeft ook daardoor de waarheid bevestigd der stelling,
dat een stelsel van dwang voor zijne instandhouding telkens de aan-
wending van nieuwen dwang behoeft, maar deze op den duur tegen
de ontwikkeling der vrijheid niets vermag.
De publicatie van Staatsblad 1838 No. 50 heeft niet belet, dat,
waar men zulks in zijn belang achtte, men zich regtstreeks met de
ingezetenen der dessa's in betrekking stelde; maar daar, waar zij de
overeenkomsten met de oudsten en voornaamsten der dessa's toelaat
en de Regering onder deze ook de dessa's hoofden begrijpt, (Besluit
dd. II September 1860 No. 7) biedt zij den particulieren ondernemer
eene voortreffelijke gelegenheid om, door beloften en geschenken,
de inlandsche hoofden te bewegen, der bevolking een zwaarder
dwangjuk op te leggen, dan zij ooit tengevolge van het kuituurstelsel
te dragen had.
Wel behooren de krachtens Staatsblad 1838 No. 50 geslotene over-
eenkomsten aan de goedkeuring en registratie der residenten te worden
onderworpen doch de beschermende vormen, welke daarbij zijn voor-
geschreven, kunnen niet worden in acht genomen. Wetende, dat de
Regering de particuliere industrie niet wenscht tegen te werken,
zullen de Residenten, ook omdat de inlander ongaarne zich over
groote afstanden beweegt, om voor het hoofd des bestuurs te ver-
schijnen, zich weldra genoopt gevoelen om die vormen geheel te
veronachtzamen, en zoude die verordening allengs worden gebezigd
als een middel om geheele dessa's dienstbaar te maken aan de belangen
van enkele ondernemers.
1) Bijblad 1858—'59, bijlagen, p. 451^.
-ocr page 229-Zoo zoude van lieverlede de huur en verhuur van dessa's, welke
niet anders dan rampen heeft te weeg gebragt en reeds bij artikel 111
van het Regerings-Reglement van 1818 voor altijd werd afgeschaft
weder in het leven treden, een toestand vooral dan gevaarlijk, wanneer
in het belang der particuliere industrie, de verhuur van gronden ten
behoeve van Europesche ondernemers aan hen, die er over beschikken
kunnen, wordt toegestaan.
Het zoude dan toch den industriëlen, die in de binnenlanden zijn
toegelaten, mogelijk worden gemaakt, door enkele overeenkomsten
met de oudsten en voornaamsten der dessa's zich van al de velden,
welke tot die dessa's behooren in het belang hunner eigene nijverheid
meester te maken.
Het doel der aanmoediging, welke aan de particuliere industrie
verleend wordt, moet niet zijn om Java in Surinaamsche plantaadjes
te herscheppen; en met vernietiging van de voordeelen van het
kultuurstelsel, de bewoners van dat eiland tot slaven of daglooners
te maken van een klein getal gelukzoekers, die uit vele oorden van
Europa of Azië herwaarts komen met den wensch om zich zoo spoedig
mogelijk van hier te kunnen verwijderen, maar de invloed der
nijverheid moet slechts worden ingeroepen en begroet als een middel
om den Javaan te ontwikkelen en tot vrijheid en zelfbewustzijn op
te leiden. Voor hem in de eerste plaats mogen de rijkdom en de
vruchtbaarheid van zijnen bodem tot zegen zijn; en opdat hij beiden
leere kennen, op prijs stellen en genieten, schrijft de Wetgever der
Regering voor, om, zij het ook al met eenige opoffering, harerzijds,
den door haar uitgeoefenden dwang van lieverlede te verminderen
en in te trekken.
Bij alle maatregelen, waartoe de uitvoering van artikel 56 van het
Regerings-Reglement nu of later zal aanleiding geven, moet derhalve
worden in het oog gehouden, dat die wetsbepaling in het belang
der Javanen geschreven is, en dat hare strekking nimmer zijn mag,
om de heerschappij over dat volk uit de handen der Regering in die
van zoo vele meesters als er ondernemers zijn, over te brengen, en
de voordeelen, die de Staat van het kultuurstelsel trok, over eenige
weinige ondernemers te verdeelen.
Zonder intrekking der aan Europeanen verleende vrijheid om over-
eenkomsten aan te gaan met de oudsten en voornaamsten der dessa's,
zoude het in huur geven van gronden zooveel mogelijk moeten worden
tegengegaan.
Met die intrekking, is de huur en verhuur van gronden tusschen
ondernemers en inlanders een der krachtigste middelen die tot
bevordering der particuliere nijverheid kunnen worden aangewend.
De Raad van Nederlandsch Indië heeft in zijn advies van 5 Juli 1861
No. XCVIII herinnerd, welke verschillende beginselen de Regering
hieromtrent in den loop van verscheidene jaren had aangenomen;
maar tevens opgemerkt, dat het regt om zulke huur en verhuur
tegen te gaan of te weigeren eigenlijk alleen op de onhoudbare
besluiten van 25 Februari 1840 No. 2 en 17 April 1841 No. 12
berustte.
Wanneer toch de inlander over zijne sawah's mag beschikken,
zoodanig dat een ander die voor hem tegen eene belooning bewerke
of daarvan, tegen betaling van zekeren pachtschat, de vruchten trekke
en bovendien zijne vrijheid om, met wien ook, overeenkomsten aan
te gaan, erkend wordt, dan is ook zijn regt, om de hem toe-
gedeelde sawah's aan Europeanen in huur te geven evenzeer boven
twijfel verheven, als zijne bevoegdheid om die ten behoeve van
Europeanen met eenig product, hetzij suikerriet, hetzij tabak, te
beplanten.
Een verbod om van deze regten en bevoegdheden gebruik te maken,
steunt geheel op willekeur, en is strijdig met art. 55, 56 en 60 van
het Regerings-Reglement.
De eenige bemoeijing, welke de Regering, losgemaakt van de
besluiten van 25 Februari 1840 No. 2 en 17 April 1841 No. 12, zich
daaromtrent veroorloven mag, is te zorgen, dat de inlander in de
beschikking over zijnen grond niet verder ga, dan zijne betrekking
tot de dessa, waartoe die grond behoort, toelaat en te waken, dat hij,
door de overeenkomsten, die hij deswege met Europeanen sluit, niet
het slagtoffer worde van zijne ligtgeloovigheid en onkunde.
In het belang van de inlandsche bevolking-zelve, mogen dus voor-
waarden worden gesteld, onder welke de hier bedoelde huur en verhuur
zal worden toegelaten.
De omstandigheid, dat de grond, welken de inlander in huur wenscht
te geven, gelegen is in de nabijheid eener kuituuronderneming, mag
daarom, gelijk reeds hierboven is opgemerkt, geene reden zijn om het
gebruik eener wettige vrijheid te belemmeren.
De particuliere ondernemers in de Residentie Cheribon zullen
daarom ook niet langer mogen worden bemoeijelijkt in het sluiten
van overeenkomsten met de inlandsche bevolking, voor het beplanten
of doen beplanten harer velden met suikerriet.
Wat zij in dat gewest en de Heeren Sloet en Heyerdahl in de
Residentie Madioen doen mogen, behoort aan anderen, in diezelfde
of andere gewesten niet te worden geweigerd.
Ter bevordering van de particuliere industrie, is het niet genoeg,
den inlander tegen de baatzucht der ondernemers in bescherming
te nemen; ook deze behooren in de wet eenen krachtigen steun te
vinden tegen het gedrag en den overmoed van geenen.
Merkte de oud-Commissaris-Generaal van Nederlandsch Indië en
Minister van Staat Elout reeds in 1829 op, dat het Java van dien tijd
niet was dat van 1808, zij, die in den Javaan van deze dagen, gelijk
hij zich door de gedurige aanraking met den Europeaan ontwikkeld
heeft, nog denzelfden gedweeën, luijen en ligtgeloovigen Javaan van
1830 zouden willen herkennen, zouden zich zeer bedrogen vinden.
Vóór weinige dagen somde de Soerabaijasche Nieuwsbode een
19-tal misdrijven op, die binnen korten tijd tegen Europeanen in de
afdeeling Modjokerto, waar de particuliere industrie reeds eene vrij
hooge vlugt genomen heeft, gepleegd waren, en zoowel te Batavia
als overal elders ondervinden het de Europeanen, dat, wel verre dat
de zedelijkheid der inlandsche bevolking gelijken tred zoude gehouden
hebben met de stoffelijke welvaart, die vermeerderde handel en
nijverheid verspreid hebben, de deugden van eerbied voor het gezag,
van eerlijkheid, trouw en matigheid onder haar op schromelijke
wijze zijn verminderd.
Ligt hierin wederom het bewijs, dat stoffelijke welvaart op zich
zelve, zonder een hooger beginsel, dat haar ten nutte van anderen en
zich zeiven leert gebruiken, het geluk van een volk niet verhoogt,
de Regering zoude de betrekking, waarin Nederlandsch Indië tot
Nederland staat, voorbijzien en haar eigen gezag ondermijnen, mdien
zij voor zulken toestand zich onverschillig betoonde.
Christendom en beschaving zijn alleen in staat, de nadeelen te
keeren, welke uit die toenemende onzedelijkheid, zoowel voor de
inlandsche bevolking, als voor de in Nederlandsch Indië gevestigde
Europeanen kunnen voortvloeijen; maar zoolang deze krachten nog
tot geene ontwikkeling gekomen zijn of gesmoord worden, moet het
Gezag tusschen beide treden om het dreigende kwaad te stuiten.
De Regering behoort naar middelen te zoeken, waardoor de
Europeaan tegen de misleidingen van den inlander, die zich jegens
hem verbonden heeft, zoo veel mogelijk worde beschermd; maar zij
moet ook, waar zulks in Haar vermogen is, zorgen, dat de Europeaan
niet zelf van onzedelijkheid het voorbeeld geve of door zijn gedrag
den inlander tot ontrouw en misdrijf aanspore.
Voor het eene is dienstig eene bepaling, dat de inlander, die eene
met hem aangegane overeenkom.st eigendunkelijk niet naleeft en de
hierdoor veroorzaakte schade niet vergoeden kan, op eenigerlei wijze
zal worden gestraft.
Voor het andere, de herstelling der bevoegdheid van de Regering
om aan Europesche ondernemers, die de bevolking mishandelen of
zich aan daden schuldig maken, waardoor de onzedelijkheid onder
haar of onder hare hoofden zoude kunnen worden bevorderd, het
verblijf in de binnenlanden te ontzeggen.
1) Aanteekening van Keuchenius: „In Bijdragen tot de kennis van het Koloniaal
beheer, getrokken uit de nagelaten papieren van wijlen den Minister van Staat Elout,
's Gravenhage, J. Roering 1851, bl. 210quot;.
Ofschoon van deze bevoegdheid nog sprake is in de krachtens de
nieuwe regeling van de suikerkuituur aangegane kontrakten, mag
daarvan echter geen gebruik worden gemaakt, omdat zij strijdig
geacht wordt niet alleen met het Koninklijk Besluit van 27 April
1860 No. 68 (Staatsblad No. 40), maar ook met artikel 45, 46 en 47
van het Regerings-Reglement.
Het zoude dus alleen de wet kunnen zijn, die den Gouverneur-
Generaal de vrijheid verleende om, wegens andere redenen, dan in
het belang der openbare orde en rust aan Europeanen het verblijf
in de binnenlanden te ontzeggen.
Ik verwijs, overigens ten opzigte van de aan de onbeperkte toelating
van Europeanen in de binnenlanden verbondene bezwaren, naar
's Raads advies van 13 December i86i No. XXIV (Kommissoriaal
No. 16326/61) en mijn afzonderlijk advies, overgelegd bij het advies
van den Raad van Nederlandsch Indië van 31 Januari 1.1. No. XXVII
(Kommissoriaal 20539/61).
Is het waar, wat de Commissaris-Generaal van den Bosch in zijn
algemeen overzigt van 24 Januarij 1834, extractsgewijze medegedeeld
in Staatsblad 1834 No. 22 opmerkte, ,,dat het geluk en de tevredenheid
van den Javaan steeds de eerste zorg moet zijn van het Gouvernementquot;
en dat geene anderen door de Regering als ondernemers moeten worden
geduld, dan zulken, ,,die het karakter bezitten om den Javaan, voor
zoo ver zij daarmede in aanraking komen, op eene menschlievende
zelfs voorkomende wijze, te behandelen,quot; dan zal ook nu nog een
krachtig toezigt der Regering worden noodig bevonden over die
ondernemers, welke in geene regeringskontrakten den waarborg
vinden voor het welslagen hunner nijverheid. Op eigene krachten
en werkzaamheid moetende steunen, zijn zij wel verpligt om, meer
dan de Gouvernements-kontraktanten, zich met de bevolking in aan-
raking te stellen en zich onder haar te bewegen; maar ook daarom
kan hun invloed voor de zedelijke ontwikkeling van den Javaan voor
de rust van Java en den bloei der nijverheid, te heilzamer of te nood-
lottiger zijn, naar mate zij door beschaving en deugd meerderen eerbied
afdwingen, of door ruwheid van vormen, onzedelijk gedrag en lage,
met alle middelen genoegen nemende geldzucht, grootere ergernis
verwekken.---[Volgt de beantwoording van eenige vragen door den
minister van Koloniën gesteld, betreffende de uitgifte van cultuur-
contracten.]
Aan de Indische Regering is nog ter ernstige overweging en be-
hartiging voorgelegd de meening des Ministers van Koloniën, dat
radicale verbetering alleen te verwachten is van eene gestrenge
handhaving van het beginsel, waarop het heerendiensten-stelsel is
gegrond, namelijk, dat de grond de lasten draagt, die alzoo alleen op
de geërfden (gogols) moeten rusten.
Men zoude zich zeer vergissen, wanneer men meende daarom de
handhaving van het kuhuurstelsel, te moeten verdedigen, omdat dit
stelsel zoo volmaakt in overeenstemming is met de inlandsche zeden
en gewoonten (adat). Het zoude niet moeijelijk zijn aan te toonen,
dat nooit meer inbreuken op die adat gemaakt zijn, dan door en ter
wille van het kultuurstelsel. De adat is onder de werking van dat
stelsel inderdaad niet anders geworden dan hetgene de hoofden van
gewestelijk bestuur of de Regering er van hebben willen maken.
Op Java zijn sedert lang de meest tegen elkander indruischende
maatregelen met een beroep op de adat verdedigd; en gebrek aan
kennis van die onbeschrevene wetenschap, welke met den naam van
,,inlandsche huishoudingquot; bestempeld wordt, is nog altijd de laatste
grond, die voor de wederlegging van op regt en waarheid gegronde
stellingen bewaard blijft.
De gegrondheid van dit beweren springt ook in het oog, waar het
geldt de vraag: wie als heerendienstpligtigen mogen worden aan-
gemerkt.
De last van heerendiensten moge in den ouden, zuiveren, indischen
toestand alleen op de bezitters van den grond gedrukt hebben, het
is er verre af, dat dit beginsel ook nu nog zoude gelden.
Een daaromtrent onlangs ingesteld onderzoek heeft aan het licht
gebragt dat in „bmtengewonequot; gevallen ook de niet geërfden (menoem-
pangs) tot heerendiensten geroepen worden. Welke en hoe veelvuldig
die „buitengewonequot; gevallen zijn moeten, kan eenigermate daaruit
worden afgeleid, dat de bevolking niet alleen, waar er sprake is van
onderhoud van wegen, vervoer van personen en goederen, betrekkmg
van wachten enz., maar ook waar koffij moet worden geplant en
geplukt, producten voor de Europesche markt moeten worden aan-
gekweekt en bereid, gebouwen opgerigt en vestingwerken aangelegd,
tot den arbeid, van Regeringswege verlangd, verpligt werd.
Het kan daarom geene verwondering wekken, dat een Resident
van Passoeroean, der werking van eenen bedriegelijken en door de
tallooze uitzonderingen geheel vernietigden regel moede, er toe over-
ging, om al de ingezetenen, hetzij geërfden, hetzij niet-geërfden bij
de heerendiensten in te deelen, en dat bij inlandsche hoofden het
denkbeeld veld won, 'twelk de Resident van Madioen zegt eens uit
den mond van eenen Regent vernomen te hebben: ,,njang toeroet
bekin kottor negrie, mustie toelóng bekin bussie (wie een land helpt
vuil maken, moet het ook helpen reinigen).
Het zoude bij de uitbreiding, die alzoo gedurende eene lange reeks
van jaren aan de heerendienstpligtigheid blijkt te zijn gegeven, niet
raadzaam schijnen tot den ouden regel: „dat de heerendiensten
rusten op den grondquot; terug te keeren. Meer vereenigbaar integendeel
schijnt het met een door den Wetgever bevolen streven naar ver-
mindering en afschaffing der heerendiensten, alle ingezetenen, zonder
onderscheid, als heerendienstpligtig te erkennen. Bij de invoering
eener geldelijke belasting, die waarschijnlijk met de afschaffing der
heerendiensten zoude moeten gepaard gaan, zoude dan voorzeker
minder druk en verwarring onder de bevolking en in hare gemeenten
worden te weeg gebragt, dan wanneer de belasting alleen van de
grondbezitters zou moeten worden geheven.
Het is hier de plaats niet om verder over het onderwerp uit te weiden.
Het bovenstaande is genoeg om aan te toonen, dat, hoeveel de
particuliere industrie er ook bij zoude winnen, indien haar de diensten
der menoempangs zonder eenige stoornis, konden worden verzekerd,
het belang der grondbezitters er zich tegen verzet, hen onvoorwaar-
delijk van heerendiensten vrij te stellen.
Meer overweging verdient mijns inziens de bepaling, dat de
Regering niet tot kuituur- of gewone heerendiensten zal oproepen
de inlanders, die bij eenen particulieren ondernemer voor vast zijn
in dienst getreden en als zoodanig in daartoe aan te leggen registers
zijn ingeschreven, wanneer de ondernemer zich verbindt voor eiken
aldus vrijgestelde eene jaarlijksche vergoeding van ƒ 20^) te betalen.
Door zulk eene bepaling, zoude niet alleen, zonder eenige kwelling
voor de bevolking, de vervanging der heerendiensten door eene
algemeene, hoofdelijke belasting worden voorbereid, maar zoude ook
der particuliere industrie eene groote dienst bewezen worden, voor
zoo ver zij zich daardoor den weg geopend zag, om vaste en geoefende
landbouwers en werklieden te verkrijgen en met mindere handen
een grooter werk tot stand te brengen. De bevolking-zelve zoude er
door in staat worden gesteld, gezetten arbeid aan zijne vruchten te
leeren kennen en waardeeren, en hare opleiding tot een stelsel van
vrijen arbeid zoude zonder groote schokken of geldelijke nadeelen
worden mogelijk gemaakt.
Ik heb getracht de hier ontwikkelde denkbeelden in een ontwerp
van wet tot regeling van de uitgifte van kultuurkontrakten neder
te leggen.
Ik deed dit niet om mij de taak aan te matigen, die uitsluitend voor
den Minister van Koloniën is weggelegd, noch om, gelijk men vreest,
dat daarvan het gevolg zal zijn, den Minister te bemoeijelijken of
de prerogatieven der Kroon aan te randen, maar om mij zeiven
rekenschap te geven van de beginselen en denkbeelden, die ik ont-
wikkeld heb.
Het zamengestelde ontwerp is geenszins voor den Minister van
Koloniën verbindend; de gebreken, die daaraan kleven, mogen het
geheel doen ter zijde leggen; bij vergelijking van de daarin opgenomene
bepalingen met de in deze Nota vervatte beschouwingen, zal toch
1) In het Raads advies werd „van ƒ 20quot; weggelaten.
-ocr page 235-moeten erkend worden, dat ik mij niet enkel vergenoegd heb met
de uiting van • denkbeelden, zonder mij om hunnen onderlingen
zamenhang te bekommeren of de mogelijkheid om die in een wets-
voorstel terug te geven en te omschrijven, te onderzoeken.
Ik koester de overtuiging, dat bij aanneming van het hierbij gevoegde
wetsontwerp, aan de eischen van het Regerings-Reglement zal zijn
voldaan, de bron van veel twist, onzekerheid en verwarring zal zijn
gestopt, eene vreedzame ontwikkeling en uitbreiding der particuliere
industrie mogelijk gemaakt en het belang van Nederland en Neder-
landsch Indië zal bevorderd worden, i)
4. KEUCHENIUS' „ONTWERP VAN BEPALINGEN, BETREF-
FENDE DE OP HOOG GEZAG INGEVOERDE EN DE PAR-
TICULIERE KULTURES IN NEDERLANDSCH INDIËquot;.
Art. I.
De op hoog gezag ingevoerde kultures, met uitzondering van die
van koffij en suikerriet, kunnen door den Gouverneur-Generaal worden
ingetrokken, wanneer hij zulks in 'sLands belang of in dat der
Inlandsche bevolking noodig acht.
Tot de intrekking der op hoog gezag ingevoerde koffij en suiker-
kultures wordt de medewerking der wetgevende Magt vereischt.
1)nbsp;In plaats van de vier bovenstaande alinea's schreef de Raad:
„Het valt niet te ontkennen, dat zoodanige regeling ook bezwaren in heeft, immers
bij vrijstelling van de bij particuliere ondernemers in dienst getreden inlanders van
de heerendiensten, zouden deze zooveel zwaarder op de overige bevolking drukken;
waarom het billijk zoude zijn, deze daarvoor geldelijk te gemoet te komen.
De Raad van Nederlandsch Indië meent door de boven ontwikkelde beschouwingen,
zijne zienswijze omtrent de ten aanzien der Gouvernements en particuliere cultures
te volgene rigting voldoende te hebben blootgelegd.
Hij hoopt hierdoor de zamenstelling van een ontwerp van wet tot regeling der uit-
gifte van cultuurcontracten te hebben gemakkelijk gemaakt, en tevens de aandacht
te hebben gevestigd op die punten, welke naar zijn inzien, bij den thans bestaanden
staat van onzekerheid en verwarring, het eerst en het meest eene oplossing behoeven.
Het Raadslid Mr. L. W. G. Keuchenius heeft getracht, naar de in dit advies ont-
wikkelde beschouwingen, een ontwerp van bepalingen zamen te stellen, dat hierbij
wordt aangeboden.
Het gaat echter verder dan de Raad wenscht; en het bevat bovendien bepalingen,
die, zoo ook de Raad zich daarmede kon vereenigen, hem niettemin toeschijnen geen
onderwerp van wettelijke regeling te kunnen uitmaken.
Het Raadslid Jhr. Mr. H. C. van der Wijck, zich met dit advies niet in allen opzigte
kunnende vereenigen heeft zijn afzonderlijk advies overgelegdquot;.
2)nbsp;Archief departement van Koloniën: origineel. Archief Keuchenius: copie.
Overgelegd bij het advies van den Raad van Nederlandsch-Indië, 16 Mei 1862 No. I.
Niettemin is de Gouverneur-Generaal bevoegd de kultures te doen
staken op gronden, die wegens hunnen aard of hunne ligging daarvoor
minder geschikt bevonden worden.
Hij is evenzeer bevoegd haar uit te breiden, overal, waar daartoe
gelegenheid bestaat en zulks in het belang der inlandsche bevolking
en met voordeel voor den Lande geschieden kan.
De voorwaarden vermeld onder de §§ i, 2, 3, 4 en 5 van art. 56 van
het Reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch Indië
(Wet van 2 September 1854 Nederl. Staatsblad No. 129) worden
hierbij uitdrukkelijk gehandhaafd.
§ 2. Van de koffijkultuur.
Art. 2.
Voor de droge koffij, welke overeenkomstig het bij de ordonnantie
van 20 Februarij 1858 Indisch Staatsblad No. 19 gewijzigd art. i
van het Reglement in Indisch Staatsblad 1833 No. 7 op Java aan de
Regering van Nederlandsch Indië wordt afgeleverd, wordt aan den
aanbrenger betaald eene som van ƒ 15 voor den picol van 100
katties; zoolang de gemiddelde marktprijs van den picol koffij te
Batavia gedurende het jaar voorafgaande aan dat, waarin de levering
geschiedt, het dubbele van dien prijs bedragen heeft.
Wanneer de marktprijs beneden de som van ƒ 30 de picol gedaald
is, wordt de aan de bevolking verschuldigde betaling door den
Gouverneur-Generaal verminderd, zoodanig dat daarvoor een rond
cijfer wordt vastgesteld, zooveel mogelijk gelijkstaande aan de helft
van den marktprijs, gedurende het jaar, aan de regeling voorafgaande.
In verband met den in het eerste en tweede lid dezer bepaling
bedoelden prijs, wordt door den Gouverneur-Generaal de betaling
geregeld der koffij, welke in deResidentiënDjokdjakartaenSoerakarta
en daar, waar het stelsel van landrente nog niet is ingevoerd, aan de
Regering wordt afgeleverd. Deze bepaling doet niet te kort aan de
bevoegdheid van den Gouverneur-Generaal, om, met in achtneming
van de bevelen des Konings, het stelsel van landrente in te voeren
in de gewesten, waar het nog niet bestaat.
Art. 3.
De koffijtuinen, waarvan het onderhoud wegens hunne verwijderde
ligging, hunnen ouderdom of hunne onvruchtbaarheid voor de
inlandsche bevolking bezwarend geacht wordt, kunnen, mits de
bevolking voor het gemis van den grond voldoende worde schadeloos
gesteld, door den Gouverneur-Generaal aan bijzondere personen in
huur worden afgestaan.
Het bepaalde bij de artikelen 10, 11 en 13 is op deze huur en
verhuur van toepassing.
§ 3- Van de suikerkuituur.
Art. 4.
De overeenkomsten door de Regering van Nederlandsch Indië
aangegaan voor de bereiding en levering van suiker blijven voor den
tijd, van haren duur van volle kracht.
De hoeveelheid suiker, tot welker levering de ondernemers aan de
Regering verpligt zijn, kan, op hun verzoek, in dier voege door den
Gouverneur-Generaal worden verminderd, dat van de 20 picols
suiker, welke van iedere bouw gronds verkregen worden de helft of
tien picols aan de Regering geleverd worden in suiker van No. 17—20,
terwijl van hetgene boven de twintig picols van iedere bouw verkregen
wordt 4/s gedeelten in suiker van No. 14—16 aan de Regering ver-
schuldigd zijn.nbsp;,nbsp;,1. -j
Het overblijvende, alsmede alles wat boven eene hoeveelheid van
45 picols van iedere bouw geoogst wordt, blijft ter vrije beschikking
van den ondernemer die tot de in het voorgaande lid bedoelde voor-
waarde toetreedt.
Art. s.
De Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië is bevoegd, namens
de Regering van Nederlandsch Indië, nieuwe overeenkomsten voor de
bereiding en levering van suiker te doen sluiten.
De algemeene grondslagen voor de suikerkuhuur, thans in Neder-
landsch Indië bestaande, worden daarbij, voor zoover dringende
redenen aan plaatselijke omstandigheden ontleend, geene afwijking
daarvan noodzakelijk maken, met in achtneming van de bepalingen
dezer wet, bij die nieuwe overeenkomsten, gevolgd.
Art. 6.
De uitgestrektheid gronds, welke ter beplanting met suikerriet ten
behoeve van eene onderneming wordt beschikbaar gesteld, bedraagt
niet minder dan 100 en niet meer dan 400 bouws.
Ten behoeve der van Regeringswege ingevoerde suikerkuituur wordt
over niet meer dan één tiende der in eenig district aanwezige rijst-
velden beschikt. Tot de beplanting en bewerking der tot eene dessa
behoorende velden, worden alleen de ingezetenen dier dessa m dienst
gesteld.
1) De Raad maakte naar aanleiding hiervan in zijn advies de opmerking: „Een
vast fixum van 4S picols voor alle ondernemingen gelijk, zooals het Raadslid Mr.
Keuchenius aanprijst in zijn bijgevoegd ontwerp van wet, kan de Raad met a^anbevelen.
Daarvoor toch zouden de ondernemers, die in het bezit zijn der beste gronden in den
oosthoek, buitengewoon worden bevoordeeld, terwijl elders op Java, waar een productie
van 45 picols maar zelden verkregen kon worden, de bepaling geene waarde zoude
hebbenquot;.
-ocr page 238-Het snijden en vervoeren van het suikerriet en alle werkzaamheden
in en bij de suikeronderneming geschieden door vrije arbeiders, tot
wier verkrijging de tusschenkomst der Europesche ambtenaren en
inlandsche hoofden niet verleend wordt.
Art. 7.
Het plantloon, hetwelk aan de bij de Gouvernements suikerkuituur
betrokkene bevolking, ten laste van den ondernemer wordt uitbetaald,
bedraagt: bij een opbrengst van 30 picols of minder per bouw, ƒ6
per picol, voor eiken picol daarboven tot en met 45 picols fz
per picol. Voor de hoeveelheid, die boven de 45 picols per bouw
verkregen wordt, is geen plantloon verschuldigd.
De bovenvermelde regeling van het plantloon wordt reeds terstond
op de thans loopende kontrakten voor de bereiding en levering van
suiker toegepast.
Het verschil tusschen het plantloon, volgens deze regeling ver-
schuldigd en dat, hetwelk de ondernemers, overeenkomstig het daar-
omtrent met hen getroffen beding, behooren te voldoen, blijft voor
rekening van den Lande.
Den ondernemers, die zich bereid verklaren dit verschil te hunnen
laste te nemen, wordt behalve de bij art. 4 bedoelde kontractswijziging
eene verlenging van den duur hunner overeenkomst voor den tijd
van vijf jaren toegestaan.
Art. 8.
De overeenkomsten voor de bereiding en levering van suiker
worden door de Regering gesloten voor een tijdvak van niet langer
dan twintig jaren.
§ 4. Van overeenkomsten van huur en verhuur van woeste gronden
en van andere overeenkomsten van landbouw en nijverheid.
Art. 9.
Behalve de hierboven reeds genoemde overeenkomsten, kunnen van
Regeringswege overeenkomsten worden aangegaan voor de ontginning
van woeste gronden en voor den aankap van hout uit 'sLands djattie-
bosschen.
De voorwaarden dier overeenkomsten worden door den Gouver-
neur-Generaal, in overeenstemming met de bevelen des Konings
vastgesteld.
Art. 10.
De overeenkomsten voor de huur en verhuur van woeste gronden
of voor de aankweeking van bepaalde voortbrengselen van den
grond, worden aangegaan voor een tijdvak van niet langer dan
veertig jaren.nbsp;.
Die voor den aankap van hout in de djattiebosschen voor eenen tijd
geëvenredigd aan den aanwezigen voorraad hout, maar twintig jaren
niet te boven gaande.
Art. II.
De huurprijs voor de ter beschikking afgestane gronden wordt
gekweten in geld en in dier voege geregeld, dat voor een grooter
getal in ontginning gebragte velden ook jaarlijks een hoogere huurschat
betaald worde.nbsp;■ , t a
Bij de overeenkomsten voor den aankap van hout m sLands
djattiebosschen kan een aandeel in de jaarlijks gekapte hoeveelheid
hout dan wel eene betaling in geld als huurschat worden bedongen.
Art. 12.
De uitgestrektheid gronds, welke in huur kan worden uitgegeven,
bedraagt niet meer dan looo bouws; die der bosschen, waarvan de
aankap vergund wordt niet meer dan vier honderd bouws.
Art. 13.
Voor de ondernemingen, hierboven bedoeld, worden van Regerings-
wege geene voorschotten noch hulp in de verkrijging van werkvolk
of arbeiders verleend.
§ 5. Bepalingen aan alle van Regeringswege gesloten overeen-
komsten van landbouw en nijverheid gemeen.
Art. 14.
Tot het aangaan der overeenkomsten in deze wet bedoeld, worden
niet toegelaten Vreemde Oosterlingen, tenzij zij reeds door de
Regering als kontractanten voor de bereiding en levering van suiker
zijn erkend.nbsp;, t j- 1 j
Vennootschappen, door de Regering in Nederlandsch Indie erkend,
en wier agenten of bestuurders in Nederlandsch Indië zijn gevestigd,
zijn zoowel als de Europeanen en de daarmede gelijkgestelde personen,
en de leden der oorspronkelijke inlandsche bevolking tot het sluiten
dier overeenkomsten bevoegd.
Art. 15.
Geene der in deze wet bedoelde overeenkomsten, voor zoover zij
de bewerking aanplanting of ontginning eener uitgestrektheid gronds
van honderd bouws of meer ten onderwerp heeft, wordt door de
Regering gesloten, tenzij de openbare mededinging daaromtrent zij
opengesteld.
De aankondiging van het voornemen tot uitgifte eener overeenkomst
geschiedt van Regeringswege minstens zes maanden te voren in de
Nederlandsche Staatscourant en in de Javasche Courant.
Art. i6.
De voorwaarden van inschrijving of uitbesteding worden door
den Gouverneur-Generaal vastgesteld, zoodanig dat, bij uitsluiting
van alle begunstiging, de Regering en de inlandsche bevolking tegen
roekelooze ondernemingszucht en tegen niet naleving der overeen-
komst zooveel mogelijk worden gewaarborgd.
Art. 17.
De Gouverneur-Generaal bepaalt naar den aard der verschillende
in deze wet bedoelde overeenkomsten den grond, waarop bij de
algemeene mededinging, de voorrang tot toewijzing berusten zal.
De Regering behoudt zich het regt voor om, zonder vermelding
van redenen, de overeenkomst aan den hoogsten bieder of inschrijver
te weigeren en die aan eenen lageren inschrijver, welke betere waar-
borgen aanbiedt te gunnen.
Art. 18.
Wanneer zich geene mededinging voordoet of wel het aanbod
dergenen, die hebben ingeschreven, verworpen wordt, heeft na verloop
van zes maanden eene heruitbesteding plaats, hetzij onder dezelfde,
hetzij onder andere voorwaarden.
Bij aldien ook deze heruitbesteding buiten gevolg blijft, is de Re-
gering bevoegd de zaak onder zoodanige voorwaarden, als haar raad-
zaam zullen toeschijnen, aan de bijzondere nijverheid over te laten.
Art. 19.
Bij uitbesteding van ondernemingen, waaromtrent de met de
Regering geslotene overeenkomsten ten einde loopen, heeft de oor-
spronkelijke ondernemer, voorrang boven den hoogsten inschrijver,
wanneer hij, medegedongen hebbende, zich aan het door dezen gedaan
aanbod onderwerpt.
Art. 20.
De Gouverneur-Generaal is bevoegd aan allen, die, terwijl zij bij
eenige onderneming van landbouw of nijverheid werkzaam zijn, zich
schuldig maken aan mishandeling der bevolking of aan daden, waar-
door een onwettig gezag over haar uitgeoefend dan wel hare zedelijk-
heid of die harer hoofden in gevaar gebragt wordt, het verblijf in de
binnenlanden op te zeggen, onverminderd de vervolging tot straf,
waartoe de feiten zelve zullen kunnen aanleiding geven.
De ondernemer, wien het verblijf op zijne onderneming wordt
opgezegd, blijft voor de verpligtingen, die uit kracht der met hem
geslotene overeenkomst of der algemeene bepalingen op hem rusten,
verantwoordelijk.
§ 6. Bepalingen tot regeling van den vrijen arbeid.
Art. 21.
De publikatie van 25 December 1838 Indisch Staatsblad No. 50,
wordt ingetrokken. Mitsdien is ieder naar de voorschriften van het
burgerlijk regt bevoegd met de leden der oorspronkelijke inlandsche
bevolking overeenkomsten aan te gaan tot het bebouwen van gronden,
en tot het leveren van bijzondere voortbrengselen, van bouwstoffen,
van afpak en vervoermiddelen, en van persoonlijke diensten.
Overeenkomsten te dier zake met de oudsten en hoofden eener
dessa of gemeente aangegaan, verbinden alleen degenen, welke daartoe
persoonlijk of door middel van daartoe uitdrukkelijk gemagtigden,
zijn toegetreden.
Art. 22.
Overeenkomsten, waarbij de inlander zich in het belang van eenige
onderneming van handel, landbouw of nijverheid, verbindt om iets
te geven, te doen of niet te doen, zijn nietig, wanneer zij voor langer
dan één jaar worden aangegaan.
Art. 23.
Geen bewijs door getuigen wordt toegelaten om het aanwezen aan
te toonen van eenige der in het vorige artikel bedoelde overeenkomsten,
wanneer het onderwerp de som of de waarde van honderd gulden
te boven gaat.
Art. 24.
Overeenkomsten, waarbij de inlander zich verbindt om de rijst-
velden, waarover hij de beschikking heeft, of welke hem door het
dessabestuur zijn toegewezen, in huur af te staan, zijn nietig, tenzij
zij schriftelijk zijn aangegaan en door het hoofd van gewestelijk
bestuur goedgekeurd.
Die goedkeuring wordt niet verleend, wanneer de belangen der
inlandsche bevolking zich daartegen verzetten; wanneer de huur voor
langer dan één jaar wordt aangegaan; of wanneer de huurschat niet
geëvenredigd is aan het voordeel, dat de verhuurde grond den huurder
kan opleveren.
230
Art. 25.
Residenten op Java en Madura, bijgestaan door den Secretaris der
Residentie of een ambtenaar, daartoe door hem aan te wijzen, oordeelen
in eersten aanleg over alle persoonlijke regtsgedingen, uit de in dit
hoofdstuk bedoelde overeenkomsten voortvloeijende, welke de som
of waarde van ƒ 200 niet te bovengaan, onverschillig of de eischers
dan wel de verweerders, behooren tot de inlandsche dan wel tot de
Europesche bevolking.
Van de vonnissen, in de zaken hier bedoeld, valt hooger beroep
aan den Raad van Justitie, wanneer de vordering meer bedraagt
dan ƒ 50.
Op plaatsen, waar een Assistent-Resident gevestigd is, oefent deze
dezelfde regtsmagt uit; behoudens de vrijheid van den Resident om
de hier bedoelde zaken persoonlijk af te doen.
Art. 26.
In plaats van de gijzeling, welke bij niet voldoening door den
inlander aan het tegen hem geslagene vonnis, krachtens art. 206 en
volgende van het Reglement op de uitoefening der policie, de burger-
lijke regtspleging en de strafvordering onder de inlanders en de
daarmede gelijkgestelde personen op Java en Madura kan worden
opgelegd, is in de zaken in dit hoofdstuk bedoeld, de Resident bevoegd,
op verzoek van den eischer, wanneer hij behoort tot de Europeanen
of de daarmede gelijkgestelde personen, den gedaagde bij dezen voor
de kost tegen loon ten arbeid te stellen.
Art. 27.
De ten arbeidstelling, ten verzoeke des schuldeischers, aan den
inlander opgelegd, strekt dezen tot kwijting zijner schuld.
De inlander, die zich moedwillig aan die ten arbeidstelling onttrekt,
kan deswege op de policie-rol worden gestraft.
Art. 28.
Voor elke twee gulden, die verschuldigd zijn, kan één dag ten
arbeidstelling worden opgelegd.
Zij mag den duur van drie maanden niet te bovengaan.
Het loon, hetwelk gedurende de ten arbeidstelling den schuldenaar
moet worden uitgekeerd, wordt door den Resident bepaald.
Art. 29.
Het verzoek tot ten arbeidstelling wordt niet ingewilligd, wanneer
de schuldeischer reden geeft te vreezen, dat de inlandsche bevolking
niet behoorlijk door hem wordt behandeld of aan hare regten door
hem is of zal worden te kort gedaan.
231
Art. 30.
Het bepaalde bij art. 20 is van toepassing op allen, die zich in het
belang van landbouw, handel en nijverheid, elders dan op plaatsen
waar een Resident of Assistent-Resident gevestigd is, ophouden.
In dringende gevallen is het hoofd van het gewestelijk bestuur
bevoegd, onder nadere goedkeuring van den Gouverneur-Generaal,
de vestiging ter hoofdplaats van het gewest te bevelen.
Art. 31.
De Gouverneur-Generaal is, met eerbiediging van de regten der
inlandsche bevolking, bevoegd, in het belang van handel, landbouw
en nijverheid, aan personen, wier verblijf buiten de hoofdplaats
van het gewest, niet bedenkelijk geacht wordt, het regt van opstal
op de voor hunne ondernemingen noodige uitgestrektheid gronds
te verleenen.
De voorwaarden, waaronder dat regt verleend wordt, worden door
den Gouverneur-Generaal bepaald.
Bij toepassing der artikelen 20 en 30, kan het regt van opstal, tegen
vergoeding der waarde van de op den grond aanwezige gebouwen,
werken en beplantingen, worden ingetrokken.
De Regering behoudt zich voor het regt van opstal aan zoodanige
belasting te onderwerpen, als Haar in 'sLands belang noodig zal
toeschijnen.
Art. 32.
De Gouverneur-Generaal raadpleegt den Raad van Nederlandsch
Indië zoo dikwijls het de toepassing of uitvoering dezer wet betreft.
In de gevallen, bedoeld bij art. 17, 32, 20 en 30 dezer wet handelt
de Gouverneur-Generaal in overeenstemming met den Raad van
Nederlandsch Indië; onverminderd het bepaalde bij art. 29 van het
Reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch Indië.
Art. 33.
Van de werking dezer wet en de maatregelen, waartoe zij aanleiding
geeft, wordt jaarlijks mededeeling gedaan in het verslag, bedoeld bij
le lid van art. 60 der Grondwet.
Art. 34.
Zij treedt op den door den Gouverneur-Generaal te bepalen tijd
in werking.
Zij wordt vóór den len Januarij 1870 aan eene herziening onder-
worpen.
Overgangsbepaling.
Art. 35.
De overeenkomsten, welke bij de in werking treding dezer wet op
grond der publikatie van 25 December 1838, Staatsblad No. 50
gesloten zijn, blijven, mits aan de voorschriften van die verorde-
ning voldoende, van kracht, totdat de tijd, daarbij uitgedrukt ver-
streken zij.
Zij, aan wie bij de met hen van Regeringswege gesloten overeen-
komsten, de bevoegdheid om op den voet der publikatie van 25 Decem-
ber 1838 Staatsblad No. 50 met de inlandsche bevolking overeen-
komsten aan te gaan, uitdrukkelijk verzekerd is, behouden de vrijheid
daartoe gedurende de eerste vijf jaren na de in werking treding
dezer wet.
Lasten en bevelen enz.
5. ADVIES VAN KEUCHENIUS OVERGELEGD BIJ DAT
VAN DEN RAAD VAN INDIË, 16 NOVEMBER 1864 No. L^)
Hoewel mij in vele opzigten met 'sRaads advies vereenigende,
veroorloof ik mij omtrent het ontwerp betreffende den grondeigendom
nog de navolgende beschouwingen neder te schrijven.
Het regt der bevolking op den door haar ontgonnen en bewerkten
grond is voor mij nooit een punt van twijfel geweest.
De bewering, dat de Staat daarvan eigenaar is, scheen mij altijd
toe eene inschikkelijkheid, uitgedacht om elke wijze van beschikking
over den grond voor Hem gemakkelijk te maken en te verdedigen.
De Regering echter heeft in vroegere dagen steeds gehandeld, als
of de Staat eigenaar ware.
De Kommissaris-Generaal van den Bosch erkende nog, in zijn
algemeen overzigt van 24 Januarij 1834 (Staatsblad 1834 No. 22),
het regt van eigendom .van den inlander op zijnen grond; maar reeds
in 1839 verwonderde de Regering zich niet meer over het voorstel
van eenen Resident om aan de bevolking eener dessa, die geweigerd
had suikerriet aan te planten, hare rijstvelden te ontnemen en deze
onder de ingezetenen eener andere dessa te verdeelen; en in 1840
waarschuwde de Minister van Koloniën J. C. Baud, tegen alle
,,beschikking door particulieren over de landen of gronden, die tot
voortzetting en uitbreiding der Gouvernements-kultures gevorderd
werden of daartoe zouden kunnen worden dienstbaar gemaakt.quot;
Archief departement van Koloniën. Geheim.
Aanteekening van Keuchenius: „Besluit 25 Februari 1840 No. 2quot;.
-ocr page 245-Het stelsel van cultures had volgens de door dien staatsman aan
het Indische Bestuur gegevene wenken, ten oogmerk, ,,om het bestuur
in Indië in de mogelijkheid te stellen tot het geregeld en voortdurend
overmaken naar Nederland van de aanzienlijke baten, welke de
Indische administratie sedert 1832 opleverde en om de daartoe
gevorderde producten op de goedkoopste en zekerste wijze te ver-
zamelen.
De Kommissaris-Generaal van den Bosch had verlangd, dat de
medewerking der bij dat stelsel betrokkene landsdienaren steunde op
,,hunne overtuiging, dat de inrigtingen, waarvan hier de rede is, even
noodzakelijk en doelmatig, als billijk en regtvaardigquot; waren. De
voordeelen, die onder den naam van cultuurprocenten het stelsel ook
voor ambtenaren en inlandsche hoofden afwierp, verschaften aan die
overtuiging eenen gereederen ingang. En toen daarbij het verbod
zich voegde om over de handen en gronden der bevolking anders dan
ten behoeve van het cultuurstelsel te beschikken, verkreeg Java in
veler schatting het aanzien van een landgoed, waar, bij wegdenking
der regten van het volk, dat daarop gevestigd was, de Staat alleen een
regt van eigendom kon doen gelden en de Regering de terreinen aan-
wees, die bebouwd, de voortbrengselen, die geteeld en de prijzen,
die daarvoor betaald zouden worden.
Het offer, waartoe ieder met betrekking tot de beschikbaarstelling
van zijnen grond, zijnen arbeid en zijnen tijd verpligt werd, was
algemeen. Voorgeligt en geleid door hare hoofden, gewende de
bevolking zich zoo van lieverlede aan het denkbeeld, dat hare eigen-
domsregten voor de eischen van het cultuurstelsel behoorden te
zwichten. Het besef, dat ieder in billijkheid in de lasten van dit stelsel
behoorde te deelen, en geen eigendom mogt gespaard blijven, droeg
bij tot de ontwikkeling van het gemeentelijk landbezit. Als vreesde
men, dat het individueel bezit zoude herleven, werden op enkele
plaatsen de registers, waaruit het zoude kunnen gestaafd worden,
ten vure gedoemd.
Het gemeentelijk landbezit, dikwijls een gevolg van de overdrijving
van het cultuurstelsel, mag ook de veiligheidsklep daarvan genoemd
worden. Het was het middel, waardoor het onregt en de willekeur
die met het stelsel gepaard gingen, voor velen werden getemperd.
De Heer Baud, door wien het cultuurstelsel geworden is wat thans
eigenlijk daaronder gedacht wordt, heeft daarover in latere jaren den
staf gebroken en ten opzigte daarvan de vrijheid van denken voor
'sLands dienaren herwonnen.
Hij heeft erkend, dat wat vroeger noodzakelijk en doelmatig, billijk
en regtvaardig heette, eene afwijking was van gezonde en heilzame
Aanteekening van Keuchenius: „Missive van den Minister van Koloniën van
31 Maart 1840 Kabinet La G^ No. 10.quot;
regeringsbeginselen. Wanneer de nood van het Moederland het
Indisch bestuur er niet toe gedwongen had, zoude het, volgens hem,
wenschelijk en pligtmatig zijn geweest, in Indië het regeringsstelsel te
volgen, dat onder alle hemelstreken, en onder alle omstandigheden,
het beste is: dat namelijk, waaronder de Regering zich bepaalt tot
bevordering middelijk van de welvaart en de industrie der ingezetenen,
met onthouding van alle onmiddelijke bemoeijingen daarmede.
Van de op hoog gezag ingevoerde cultures zijn, na het derde eener
eeuw, alleen die van koffij en suikerriet in stand gebleven.
De indigocultuur gaat harer geheele opheffing te gemoet; aan die
van tabak, thee, cochenille, peper en kaneel heeft de Regering zoo
goed als geheel hare bemoeijing onttrokken.
Het herstel der bevolking in het individueel en vol bezit van haren
grond is, in mijn oog, eene zaak van regtvaardigheid, een stap tot
terugkeer op den goeden weg, die eenmaal verlaten is.
Uit dien hoofde juich ik ook der algemeene strekking van 'sMinisters
ontwerp toe.
Maar, wanneer ik mijzelven vraag, of daartoe reeds de tijd gekomen
is, dan strekt mijn antwoord even weinig tot ondersteuning van
'sministers plannen als tot aanneming der voorstellen van den Heer
van Rees.
Beiden willen, met het herstel der bevolking in het individueel
bezit van haren grond en met de erkenning van haar eigendomsregt
de suiker- en de koffij cultuur in stand houden.
Slechts onder de voorwaarde, dat de Regering daarvan afzie, schijnt
mij dat individueel bezit mogelijk.
Het is meer dan eene tegenstrijdigheid, het schijnt eene geweld-
oefening, op het oogenblik, waarin men het eigendomsregt der
bevolking op haren grond erkent, de beschikking daarover in het
belang der suiker- en koffij cultuur aan zich voor te behouden.
Ik kan niet gelooven, dat één, vooral niet de Nederlandsche wetgever
zich daartoe zal leenen.
Zoo hij dit deed, zijne beschikking zou slechts van korten duur
zijn. Bij aldien het gevoel van regtvaardigheid, dat ook bij de inlandsche
bevolking huisvest, haar niet onuitgevoerd liet, de individu's zelve
zouden zich er tegen verzetten, dat hunne velden en eigendommen
boven die van anderen aan het voordeel van Europesche ondernemers
of aan het belang der schatkist werden dienstbaar gemaakt. De steun
die hun wacht bij het algemeen en bij de dagbladpers, zoude den wet-
gever weldra nopen op zijne beslissing terug te komen. In het
ondenkbare geval, dat de bevolking zich even gedwee betoonde,
als toen zij voor meer dan dertig jaren na het eindigen van eenen
bloedigen oorlog voor het eerst genoodzaakt werd hare rijstvelden
1) Tweede Kamer, 28 Juli 1854, Handel. R.R., III, p. 482.
-ocr page 247-af te staan, om die voor anderen met suikerriet te beplanten, en dat
de medewerking der hoofden nog even krachtig en opregt ware, nu
hunne inkomsten besnoeid worden, als toen hen de hoop op het
klimmend genot van cultuurprocenten bezielde, zoude de bevolking
toch weder hare toevlugt nemen tot het gemeentelijk bezit en aldus
den maatregel des wetgevers verijdelen.
Heeft het gemeentelijk bezit zich voornamelijk uit de verpligte
teelt van koffij en suikerriet ontwikkeld, zoo staat of valt daarmede
het cultuurstelsel.
Dit stelsel is mogelijk geweest, omdat het begrip eigendom op den
grond bij de bevolking gesluimerd heeft en langzamerhand, ook met
behulp harer eigene hoofden is uitgedoofd.
Zoodra de wet tusschenbeide treedt, om te verklaren, dat ieder
eigenaar is van den grond, dien hij bezit, is ook het regt van den Staat
om daarover naar welgevallen en tot eigen voordeel te beschikken;
om de eigenaar tot de bewerking daarvan te verpligten, maar de
voortbrengselen zelve zich toe te eigenen, onherroepelijk veroordeeld.
Het cultuurstelsel wordt dan eene ongerijmdheid, waartegen, al
wierd zij door den wetgever omhelsd, het gezond verstand zich telkens
krachtiger zoude verheffen.
Ook als vorm van belasting wordt het onhoudbaar, omdat geen last,
der bevolking opgelegd, zoo ongelijk drukt als het cultuurstelsel. Hoe
zal, waar ieder even veel regt heeft op zijnen grond en als eigenaar
daarvan erkend wordt, het kunnen worden verdedigd, dat aan de
ingezetenen van eene dessa een grooter deel van hunnen eigendom ont-
nomen wordt, dan aan die eener andere ? Hoe, dat de Staat in het eene
gewest over de gronden der eigenaren beschikt, maar in het andere
de bevolking van allen cuhuurarbeid verschoont? Hoe, dat in het
eene gewest het product van den grond waarvan de inlander eigenaar
is, naauwelijks met de helft van hetgene daarvoor in een ander gewest
wordt te goed gedaan, betaald wordt?
De handhaving der suiker- en koffij cultuur, op den bestaanden
voet, naast de invoering van een individueel eigendomsregt, is eene
illusie.
Zoodra de eene voor de andere wijken moet, rijst de vraag: of
eerst het individueel eigendomsregt zal moeten worden erkend,
om het cultuurstelsel onmogelijk te maken? dan wel: of het cuhuur-
stelsel moet worden gewijzigd, vóór dat tot de erkenning van het
individueel eigendomsregt wordt overgegaan? Mij dunkt, het ant-
woord kan niet twijfelachtig zijn, als men zich vasthoudt aan hetgene
de wet reeds bepaald heeft.
Artikel 56 van het Regerings-Reglement wenscht, zoo veel doenlijk,
de instandhouding der op hoog gezag ingevoerde cultures en laat
slechts hare geheele opheffing toe, nadat eene regeling zal zijn voor-
bereid, steunende op vrijwillige overeenkomsten met de betrokken
gemeenten en personen, als overgang tot eenen toestand, waarbij
de tusschenkomst des Bestuurs zal kunnen worden ontbeerd.
Naar de opheffing van het cultuurstelsel behoort te worden ge-
streefd; maar niet zonder voorbereiding; niet zonder waarborg, dat
de arbeid, door dat stelsel in het leven geroepen, voortaan zonder
eenigen dwang kunne geschieden en niet vermindere; vooral niet
zoo, dat het stelsel der Regering ontvalle op het oogenblik, dat zij
meent het bestendigd te hebben.
De wetsontwerpen van den Minister van Koloniën hebben blijkbaar
de strekking om den Staat de voordeelen te verzekeren, die tot hiertoe
de suiker- en de koffij cultuur hebben opgeleverd.
Wat mij betreft, ik meen, dat de Nederlandsche natie zich met
eene mindere strekking zoude kunnen tevreden stellen: want er
kleeft aan die voordeelen nog veel, wat met mijne begrippen van regt
en eerlijkheid in strijd is.
Lang, en nog laatstelijk bij het door mij, bij 'sRaads advies van
16 Mei 1862 No. L overgelegde ontwerp van bepalingen, heb ik
voor eene verhooging der koffij- en suikerplantloonen geijverd.
Maar, naar mate de eischen of verwachtingen te grooter zijn,
die met betrekking tot die voordeelen gemaakt of opgewekt worden,
moet ook de teleurstelling grooter zijn, wanneer maatreplen, die
den schijn hebben van met het cultuurstelsel in geenerlei verband
te staan, de vruchten daarvan komen te niet doen. Niet bij verrassing,
behoort het cuhuurstelsel te worden opgeheven; het moet den wet-
gever duidelijk voor oogen gesteld worden, dat hij, zijn zegel hech-
tende aan de wetsontwerpen van den Minister, ook die opheffing
beveelt; Hij moet weten, dat zij onhoudbaar maken, wat zij, te goeder
trouw, beloven te behouden.
Aan eene plotselinge of dadelijke opheffing van het cultuurstelsel
kan mijns inziens echter niet worden gedacht.
Al zoude ik voor geen ander gedeelte van Nederlandsch Indië
een cultuurstelsel, als dat, hetwelk op Java, na de wijziging der
daarvoor door den Kommissaris-Generaal van den Bosch, gelegde
grondslagen gegolden heeft, durven aanprijzen, meen ik toch, dat
het stelsel-zelf te diepe sporen in de Indische maatschappij achter-
gelaten en te grooten invloed op den toestand en het Regeringsstelsel
van Nederland en Indië uitgeoefend heeft, dan dat het prijsgeven
daarvan, zonder eenige voorbereiding, geene voor de welvaart van
moederland en koloniën noodlottige schokken zoude te weeg brengen.
De Regering mag afzien van den regel, om zich het product der
koffij aanplantingen, tegen eenen door Haar bepaalden prijs, te doen
leveren.
Zij blijft echter nog gedurende meer dan vijftien jaren verpligt.
-ocr page 249-aan de ondernemers, met wie zij daaromtrent verbintenissen heeft
aangegaan, het suikerriet te bezorgen, dat hun is toegezegd.
Wanneer het eigendomsregt der bevolking op den grond erkend
wordt, bestaat geene zekerheid, dat de Regering die verpligting zal
kunnen naleven.
Wel is bij het wetsontwerp de grond die tot hiertoe voor de suiker-
en koffijcuhuur bestemd werd, afgescheiden van dien, waarop het
eigendomsregt der bevolking erkend wordt; doch, in het midden
latende de vraag, of zulks vooral daar, waar individueel bezit bestaat,
of de dessa hare meeste en beste gronden voor de suikercultuur
heeft moeten beschikbaar stellen, met de billijkheid kan worden
overeen gebragt, twijfel ik, of de verpligting der bevolking om aan
die cultures haren tijd en haren arbeid te wijden, onvoorwaardelijk
kan worden gehandhaafd.
Al te weinig is bij het wetsontwerp, mijns inziens rekening ge-
houden met den invloed, dien regterlijke tusschenkomst op de be-
schikking der Regering over de gronden en handen der bevolkmg
zal kunnen uitoefenen, zoodra eenmaal de wet-zelve, door het regt
van eigendom te erkennen en te regelen, het inroepen der beslissingen
van de regterlijke magt heeft mogelijk gemaakt.
Reeds nu heeft het Hoog Gerechtshof beslist, dat het omkappen
van koffij aanplantingen geen misdrijf noch overtreding daarstelt;
op gelijken grond, zoude het eenmaal kunnen bepalen, dat de bevolkmg
niet verpligt is, het suikerriet aan de Regering of kontraktanten te
leveren, of dat de verpligting om in de velden te arbeiden, zoo deze
ook al' kunne worden erkend, zich oplost in eene vergoeding van
kosten, schaden en interessen.
De toestand van Java is, in mijn oog, nog geenszins rijp voor eene
erkenning van het eigendomsregt op den grond.
Naauwelijks kunnen zij, aan wie de eigendom van elk stukje gronds
behoort te worden toegewezen, worden uitgevonden.
De voorschriften, daartoe ontworpen, zijn, in weerwil van het
ernstig streven des Ministers, om aan ieder zooveel mogelijk regt
te verschaffen, — zooals de Directeur der Kuhures te regt heeft
opgemerkt te omslagtig; zij bieden, ten gevolge daarvan geen waar-
borg, dat ieder in het genot van hetgene hem toekomt, zal worden
gehandhaafd.
Veeleer is het te vreezen, dat de hoofden, kennis dragende van
het wetsvoorstel, trachten zullen zich in het bezit te stellen van gronden
waarop de bevolking tot hiertoe slechts regten had uitgeoefend.
De toewijzing van eigendom, met uitsluiting van alle regterlijke
beslissing, opent bovendien eene bron van willekeur, waarbij de
kleine man van het goed, dat hem toekomt, beroofd wordt, maar
de hoofden, hunne familiebetrekkingen en gunstelingen eensklaps
in rijke en magtige landeigenaren worden herschapen. De gewoonte,
die tot hiertoe gevolgd is, om jaarlijks de velden eener dessa opnieuw
onder hare ingezetenen te verdeelen, maakt vooralsnog het regt van
allen even onzeker.
Langdurig bezit moet aan de vestiging van het eigendomsregt
voorafgaan, en is de eenige voorwaarde, waaronder, met instand-
houding gedurende nog eenige jaren van het cultuurstelsel, zonder
schokken en zonder onregt te plegen, het individueel grondbezit
kan worden ingevoerd.
Daartoe moet mijns inziens worden aangevangen met de invoermg
van eenen aanslag in de landrenten gedurende minstens vijf jaren.
De wijze waarop dit zoude kunnen geschieden, is in mijn advies
van 29 Junij 1863 No. I aangegeven.
Daartoe wordt niet gevorderd de medewerking der wetgevende
magt in Nederland.
Het verlangen om hare beslissing te kennen omtrent al de onder-
werpen, die in de beide wetsontwerpen ter sprake gebragt zijn, kan
mijns inziens niets anders uitwerken dan dat elke beslissing uitblijve,
de onzekere toestand der laatste jaren voortdure, het Indische Bestuur
in de aanwending der maatregelen, die de welvaart van Nederland
en Indië kunnen bevorderen, verlamd en alle ontwikkeling van Indië
gestremd worde.
Indië kan niet gezegd worden gedurende de laatste vier jaren,
hetzij in de ontwikkeling van particuliere cultures, hetzij door de
uitbreiding van Gouvernements-cultures, te zijn vooruitgegaan. Het
beginselloos jagen naar een onbereikbaar doel leidt slechts tot om-
keering der maatschappelijke orde en tot slooping van het Gezag;
het standvastig streven daarentegen naar een goed, zij het dan ook,
minder grootsch doel, vindt zijn belooning in de zegeningen, die
voor land en volk van eiken eerlijken arbeid de vrucht zijn.
De Regering van Nederlandsch Indië is, sedert de invoering van
het cultuurstelsel bij voorkeur Mahomedaansch geweest.
Ten einde de maatschappelijke hervormingen die voor Indië
niet kunnen uitblijven, eene weldaad te doen zijn voor deze gewesten
en het moederland, moet zij van nu af aan en in elk opzigt Christelijk
worden.
De vrijheid der prediking van het Christendom moet door Haar als
de onmisbare voorwaarde voor de ontwikkeling van Indië, en de
versterking van den band tusschen Nederland en zijne koloniën
worden erkend.
6. HET VOORSPEL VAN KEUCHENIUS' VERKIEZING.
a. W. L. DE STURLER AAN KEUCHENIUS, 4 Februari 1866. i)
In de onzekerheid over de vorming van het nieuw Ministerie,
waarin de heer v. d. P. bezwaren van verschillende aard ondervind.t,
zij het mij geoorloofd, de vraag te mogen stellen, of het U doenlijk
is, mij, bij wijze van nota, eenige der meest belangrijke punten te
doen kennen, om daarvan op de meest bescheiden wijze gebruik te
maken. Ik geef U de plegtige verzekering, dat ik daarin met de uiterste
omzigtigheid te werk zal gaan, zonder aan iemand, wien ook, te laten
blijken,-uit welke bron de aanmerkingen gevloeid zijn. Uwe vertoogen
tegen de bedoelde wet, geput uit de ervaring, in hooge betrekkingen,
in Indië opgedaan, en Uw wèl bekend juist inzigt in alle koloniale
aangelegenheden, kunnen tot afwending van rampen leiden, die ons
meer en meer bedreigen. Bij de gevaarlijke proeven, die gaandeweg
worden genomen of zijn voorbereid, kunnen eenige wenken belang-
rijk zijn, en aan hen de oogen openen, die geroepen zijn invloed op
het regeringsbeleid uit te oefenen. Wel is waar zal de aftreding van
den heer T., die de Cultuurwet — naar mij van eene geachte
zijde verzekerd is — bepaaldelijk zou hebben gestemd, aan F. v. d. P.
veel leed berokkenen, doch bij de weifelende houding der beide
Kamers, valt het moeijelijk te gissen, wat de uitkomst opleveren zal.
Het aplomb van den tegenwoordigen Premier schijnt aan onkundigen
eenig vertrouwen in te boezemen, derwege het soi-disant behoud van
het koffijstelsel, bij velen, evenzeer de pil verguldt als bij de philan-
thropen de afschaffing der rottingslagen! Ik zal mij opregtelijk ver-
heugen, wanneer ik mag ontwaren, dat mijn wensch door UHEgestr.
niet onredelijk wordt geacht.
b. W. L. DE STURLER AAN KEUCHENIUS, 14 Februari i866.«)
Alsvorens Uw geëerd schrijven van eergisteren, te beantwoorden,
wil ik een pligt vervullen, die nog op mij rust, om UHEgestr. mijn
dank aan te bieden voor de allezins belangwekkende nota, bij brief
van 8 dezer mij geworden. ')
1)nbsp;Archief Keuchenius. Uit Leiden.
2)nbsp;I. D. Fransen van de Putte.
=) Hier wordt gedoeld op het ontwerp-cultuurwet van minister Fransen van de
Putte.
*) J. R. Thorbecke.nbsp;r u-- c ui \r r
De straf van rotanslagen werd voor de dessahoofden afgeschaft bij btbl. v. N. 1.
1866 no. 15-
8) Archief Keuchenius. Uit Leiden.nbsp;.
') Deze nota van Keuchenius is als bijlage I opgenomen m: Mr. Groen van Pnn-
sterer- Mr Keuchenius en zijne wederpartijders in 1869, Eene karakterstudie, Amsterdam,
1869. De brief was reeds eerder gepubliceerd in: Dagblad van Zuid-Holland en 's Graven-
hage, 21 Januari 1869.
Ik heb daarvan op de meest voorzigtige wijze gebruik gemaakt;
en opdat de steller daarvan onbekend zou blijven heb ik aan een
vertrouwd vriend eene door mij geschrevene copie ter hand gesteld,
met verzoek, om, aangezien mijn handschrift al te kenbaar is, afschrift
van de nota te maken. Met hetzelfde doel heb ik eene zinsnede ge-
wijzigd, namelijk die waarbij sprake is van toekenning van grond-
eigendom in verband met den vijfjarigen aanslag in de landrenten.
Immers met betrekking daartoe komt in de nota voor: ,,Eene ver-
andering, daartoe strekkende, heb ik reeds vroeger als Lid in den
Raad van Indië ontworpen en bij een afzonderlijk advies overgelegdquot;.
Ik achtte het pligtmatig daarvoor in de plaats te stellen: ,,Eene ver-
andering, daartoe strekkende, schijnt reeds vroeger bij den Raad van
Indië in overweging te zijn genomenquot;.
Gaaf, hooggeachte heer, kan ik mij met Uwe beschouwing ver-
eenigen, en ook bij mij staat de overtuiging vast, dat wij, op den
ingeslagen weg voortgaande en met lijdelijke de drukpersovertredingen
te dulden i) eene heillooze, droevige toekomst tegemoet gaan. Ook
daarom acht ik het hoogst wenschelijk, dat men UHEgestr. het
mandaat van volksvertegenwoordiger opdrage, waartoe (volgens mijn
geachten vriend Graaf R. J. Schimmelpenninck) alles schijnt te worden
voorbereid. Toen ZHGeb. daaromtrent mijne meening vroeg, meende
ik die candidatuur ernstig te moeten ondersteunen. Ik hoop dat men
te Zutphen het belang van Uwe optreding zal bevroeden. Dullert,
die ook voor Zutphen zit, zal als gekrenkt Thorbeckiaan, vermoedelijk
Uwe candidatuur niet tegenwerken. De heftige vertoogen, achter-
eenvolgens in de Arnh. Courant ten beste gegeven, leiden tot het
vermoeden, dat de toeleg daarbij is, den tijdelijken Premier op doornen
te zetten. Onlangs hoorde ik beweren, dat de Girouette, Baas v. B.
de portefeuille van Fin. zou hebben aangenomen, onder bepaalde
voorwaarde van G.G. te worden. Die transactie is nog al aardig,
ten opzigte van een' man die voor geld steeds te vinden is. Men
walgt van zooveel knoeijerij.---
c. W. L. DE STURLER AAN KEUCHENIUS, 20 Februari 1866.
Op de mededeeling van Uw geëerd schrijven van 8 dezer aan mijn'
geachten vriend Graaf Schimmelpenninck, ontving ik gisterenavond het
Keuchenius had in zijn nota op een beteugeling van de ,,bandeloozequot; druk-
pers bij K.B. in te voeren, aangedrongen. Vgl. t. a. p., p. 67.
De Arnhemsche Courant stond geheel aan de zijde van Thorbecke en beschul-
digde Fransen van de Putte dat hij deze crisis geprovoceerd had „omdat hij de leiding
van dezen (Thorbecke) niei. volgen wilde, omdat het onmogelijk was geworden, dat
hij met Thorbecke in één kabinet zatquot;, no. van 6 Febr. 1866. De Nieuwe Rotterdamsche
Courant trad in een bestrijding van deze artikelen in de nos. van 7—9 Febr. 1866.
') P. Ph. van Bosse.
*) Archief Keuchenius. Uit Leiden.
-ocr page 253-ondervolgende antwoord, waaromtrent ik gaarne Uwe meening, wat
het slot daarvan betreft, vernemen zal. Het luidt aldus: ,,Met bij-
zonder groote belangstelling nam ik kennis van den inhoud der mij
door U medegedeelde missive, welke ik deed overschrijven en waarvan
de belangrijkheid en grootendeels ook de actualiteit door hen, die
ik er mede bekend maakte, zeer gewaardeerd wordt. Voor eene
publicatie der in den brief vervatte beschouwingen ten deele zeer
geschikt zijn, maar de waarde van het aangevoerde hangt, voor den
lezer vooral ook af van de individualiteit van hem wiens meening
uitgedrukt wordt. Men zoude toch, wil men eenigen indruk maken,
ten minste moeten kunnen aanduiden, of het de meeningen zijn van
een sedert lang of eerst onlangs uit Java teruggekeerd persoon, van
iemand die in hooge of andere administratieve betrekkingen, aldaar
werkzaam was, dan wel van een particulier. Zonder zooveel te zeggen,
dat men den geachten Schrijver raden kan, zoude het toch wenschelijk
zijn, om het zoo te zeggen ,,ter stempeling zijner denkbeelden en
waardeeringenquot;, dat iets van hem mogt kunnen aangeduid worden.
Geef mij s.v.p. zoo veel aan, als gij meent, dat veilig zou kunnen
gezegd worden, opdat ik het aan den heer Simons en mijne vrienden
kunne mededeelenquot;.
Ik doe hierbij opmerken, dat juist beide genoemde heeren Uwe
candidatuur voor de Tweede Kamer te Zutphen krachtdadig be-
vorderen, doch hierin vind ik geene vrijheid, om zonder Uwe bepaalde
toestemming — zelfs niet op de meest vertrouwelijke wijze — aan
den wensch van den heer Schimmelpenninck te voldoen. Daarentegen
deel ik de overtuiging, dat het in de gegevene omstandigheden meer
dan gewonen indruk zal verwekken, wanneer men weet, dat de steller
der nota van de beschouwingen, in elk opzigt bevoegd is, om de zaken
in haren geheelen omvang te beoordeelen. De meening van hem,
wiens welbekende eerlijkheid en kunde, waarborgen geven voor de
zedelijke gesteldheid der aangelegenheden, kan veel gewigt in de
schaal leggen en rampen afwenden. Wil mij derhalve met een spoedig
antwoord begunstigen.---
d. W. L. DE STURLER AAN KEUCHENIUS, 22 Februari 1866.
Volkomen instemmende met Uwe beschouwingen, vervat in Uwe
geëerde letteren van eergisteren, heb ik daarvan aan mijn' hoog-
geachten vriend Schimmelpenninck geheel vertrouwelijke mede-
deeling gedaan, wèl overtuigd, dat hij de daarbij gegevene ernstige
wenken angstvallig ter harte nemen zal. Hij is de persoon, die mij
Aanteekening van De Sturler: „Kommissaris van het ,,Dagbladquot; en met Schim-
melpenninck oprigter daarvanquot;.
Archief Keuchenius. Uit Leiden.
-ocr page 254-den gen dezer verhaalde, dat hij en zijne vrienden Uwe candidatuur
krachtdadig bevorderen. Intusschen mag ik UHEgestr. de stellige
verzekering geven, dat van Uwe hoogst belangwekkende beschou-
wingen een even dankbaar als bescheiden gebruik zal worden gemaakt.
In deze overtuiging alleen kan ik vrijheid vinden, om den algemeen
geachten man vertrouwelijk met Uwe inzigten bekend te maken. De
wijze waarop ik mij deze vrijheid heb veroorloofd, zal, vlei ik mij
Uwe geëerde goedkeuring kunnen wegdragen.
Ten aanzien der misstelling Uwer titelatuur of Uwer vroegere
betrekking zoowel hier als in Indië, heb ik de rectificatie aanbevolen,
zoodat Uwe persoonlijke tusschenkomst wel niet noodig zal zijn.
Wat Uwe meening betreft, om tegenover den heer Th. afstand te
doen van de candidatuur te Zutphen, daarvoor bestaat, naar mijne
nederige beschouwing, geen redelijken grond, vermits UHEgestr.
bij niemand in verdenking kan geraken van eigene aanbeveling, of
van geuit verlangen om naar 's Lands Raadzaal afgevaardigd te worden.
Wijders geloof ik met velen, dat de qualificatie van „Nevelvlekkenquot;
onregtmatig is; alleen zou daarvoor eene verklaring geldig wezen,
hierin bestaande: dat nevelvlekken den rooden gloed van bedriegelijke
zonnen magtig kunnen temperen. De drieste handelingen van
hem die overmoedig in zijne drogredenen volhardt, maken Uwe
optreding in 's Lands Raadzaal allezins wenschelijk. Daardoor
zullen de weifelaars worden wakker geschud en anderen, die aan
misleiding ten doel zijn blijven staan, den heilloozen weg verlaten,
dien zij uit vadzigheid — ten deele ook met zelfzuchtige bedoelingen —
tot dus verre bewandeld hebben. ,,Nu of nooitquot; behoort de leus te
wezen van hen, die het wèl meenen met Moederland en Koloniën,
en weldra zal de waarheid aan het licht komen aangaande de oorzaak
der ontbinding van het Kabinet, vooral ook in hoe verre de heer T.
zijn zegel gehecht heeft aan de stoute sprongen van den ambtgenoot,
die hem tot wijken genoopt heeft.
Men beweert dat de eerzame van Bosse de portefeuille van Financiën
alleen onder bepaald beding heeft aangenomen, dat hij Z.E. Sloet
opvolgen zal. Zijnerzijds bevreemdt mij deze mercantiele transactie
niet, doch zij zou bittere teleurstelling aan den Minister baren, die
sedert geruimen tijd Buitenzorg voor zich zag gloren.
Meer en meer wint de meening veld, dat het opgetreden bewind
op geen langen levensduur zal kunnen rekenen; en voor mijn' vriend
De verklaring van deze passage zou waarschijnlijk gegeven worden door Keuche-
nius' brief aan De Sturler, volgens den aanhef van dezen, van 20 Februari 1866.
De minister van Koloniën, Fransen van de Putte.
Fransen van de Putte werd door velen het voornemen toegedicht om zich door
de, door hem gezochte, ministers naderhand als gouverneur-generaal te laten voor-
dragen. Vgl. Keuchenius' opmerking hierover in zijn nota van 8 Februari 1866
t. a. p., p. 66.
Geertsema betreur ik dit vooruitzigt bij de vermoedelijke homogeni-
teit, ten aanzien van eene wet, die den Thorbeckianen thans een
gruwel zijn moet.
7. VERGADERING VAN DEN MINISTERRAAD, 18 Mei 1866.1)
___De Minister van Financien oppert de vraag of er na de aan-
neming van het amendement van den heer Poortman ook voor de
vergadering der Staten Generaal eene beslissing moet worden ge-
nomen en geeft tevens als zijn gevoelen te kennen, dat de minister
van Koloniën zich nog niet in de volstrekte noodzakelijkheid bevindt
om de wet, na de aanneming van het amendement in te trekken, ver-
mits eerst uit de aanneming of verwerping van de volgende artikelen
voldringend kan blijken of het aangenomen amendement al of met
in beteekenis van het wetsontwerp verschilt en dat het in het belang
van de gewigtige aangelegenheid welke bij de wet betrokken is, niet
zonder bedenking is de wet in te trekken zoolang geene gave beslis-
sing over het hoofdbeginsel is gevallen.
De Ministers van Buitenlandsche Zaken, Binnenlandsche Zaken,
Oorlog en Justitie vereenigen zich met dit gevoelen.
De Minister van Koloniën verklaart alles rijpelijk overwogen te
hebben; hij laat daar of het aangenomen amendement in beteekenis
al of niet van het wetsontwerp verschilt, hij stelt slechts dit alternatief:
óf het amendement verandert het wezen van de wet óf het verandert
niets, dan woorden waarin dezelfde gedachte is uitgedrukt. In het
eerste geval is het wetsontwerp veroordeeld, maar ook in het laatste
moet hij het intrekken. Had hij toch niet zooveel invloed in de kamer
om de meerderheid in dat geval tot verwerping van het amendement
te bewegen dan zal hem ook de kracht ontbreken om het ontwerp
verder te verdedigen; vooral ook in verband met de redevoeringen
door hem gehouden waarbij regeling van den grondeigendom als
hoofdbeginsel van de wet steeds is vooropgezet.---
8. VERGADERING VAN DEN MINISTERRAAD, i Juni 1866.
Tegenwoordig waren alle leden. De Heer Mr. P. Mijer Minister
van Koloniën neemt als eerst benoemd minister het voorzitterschap
op zich. Overgaande tot de stemming voor een tijdehjken voorzitter
wordt met zes tegen ééne stem de Minister van Koloniën gekozen
1) Notulen van den ministerraad.
Notulen van den ministerraad.
-ocr page 256-en daarna wordt bij herstemming met vier tegen drie stemmen tot
secretaris benoemd de Minister van Financien.
De Minister van Buitenlandsche Zaken dankt den Minister van
Kolonien dat hij met achterstelling van alle persoonlijke bezwaren
den gewigtigen last aanvaardde welke hem door's Konings vertrouwen
werd opgedragen en onder de tegenwoordige omstandigheden hem
vooral zoozeer geeigend is.---
9. HET ONTSLAG VAN SLOET VAN DE BEELE.
a. RAPPORT VAN P. MIJER. 5 Juni 1866. i)
De minister van koloniën, gelezen hebbende een brief van den
G.G. van N.1. dd 13 November 1865, heeft goedgevonden le te rap-
porteeren aan den Koning. Ik heb de eer U. Mt. hierbij aan te bieden
een brief van den G.G. van N.1. Mr. L. A. J. W. Baron Sloet van de
Beele, dd 13 Nov. 1865, kabt. La A. ten geleide van zijn aan U.
Mt. gerigt rekest van denzelfden dag, houdende verzoek van hem
tegen het einde der maand October d.j. eervol ontslag te verleenen
als G.G. van N.1. In weerwil der door Baron Sloet in zijnen brief
aan mijnen ambtsvoorganger gebezigden aandrang om dat verzoek
bij U. Mt. te ondersteunen, als gevolg van zijn ernstig verlangen om
niet langer dan den gewonen tijd te dienen, meende de Minister
Fransen van de Putte, en te regt, dat het toestaan van het verzoek
en de aanwijzing van een vervanger door U. Mt., het best ware aan
te houden tot dat het lot beslist zou zijn van het ontwerp van wet
tot vaststelling der grondslagen, waarop ondernemingen van land-
bouw en nijverheid in N.1. kunnen worden gevestigd: immers daarvan
zou afhangen in welke rigting het bestuur over N.1. voortaan zou
worden gevoerd, en de daaromtrent door de Wetgevende magt te
nemen beslissing mogt niet buiten invloed blijven op de keuze van
den man, door U. Mt. waardig en geschikt te achten, om gedurende
de eertsvolgende jaren als H.D. vertegenwoordiger in Indië op te treden.
Met die zienswijze geliefde U. Mt. zich te vereenigen in de conferentie
met mijnen ambtsvoorganger van den 11 Januari 1.1. Bij de mede-
deeling daarvan aan mij, bij gelegenheid der overname van het Dept.
van Koloniën, vestigde de aftredende Minister van Koloniën er tevens
mijne aandacht op, dat de G.G. Sloet, die met de voormelde voor-
loopige beschikking van U. Mt. door hem bij particulier schrijven
was bekend gemaakt, langs denzelfden weg nader had aangedrongen
om toch niet langer dan den gewonen tijd met het bestuur over N.1.
belast te blijven, en om daaromtrent spoedig zekerheid te erlangen,
Archief departement van Koloniën. Minuut.
-ocr page 257-ten einde alles tot zijn terugkeer naar het vaderland te kunnen
voorbereiden.
Toen bij de besprekingen, welke ten gevolge van het intrekken van
het vorengemeld wetsontwerp en het in verband daarmede gedaan
verzoek om ontslag van de leden van het nu afgetreden Kabinet,
hebben plaats gehad ten aanzien der formatie van het tegenwoordig
Kabinet, ook sprake was van de noodzakelijkheid om spoedig eene
keuze te doen van een nieuwen G.G. van N.I., zijn er redenen voor-
gekomen, welke U. Mt. aanleiding gaven, om aan zich voor te behouden
het tijdstip waarop H.D. zou meenen gebruik te moeten maken van
Hare vrijheid van keuze tot het aanwijzen van een opvolger van Baron
Sloet. Met aanschouw echter op den dringenden wensch van den Heer
Sloet om in de gelegenheid te worden gesteld om, bij het eindigen
van zijnen in October d.j. te verstrijken vijfjarigen diensttijd, zijn
bestuur neder te leggen en naar het vaderland terug te keeren, zou
inmiddels aan dat verlangen zijn te voldoen. Daartegen bestaat geen
bezwaar. Immers, wanneer op dat tijdstip de benoeming van een
voorloopigen of definitieven opvolger niet geschied of in N.1. niet
bekend is, treedt volgens art. 14 van het Regeringsreglement de door
U.Mt. benoemden Vice President van den Raad van N.1. op als
waarnemend G.G., en is alzoo op wettige wijze tijdelijk in het bestuur
voorzien. Op deze wijze ware dan ook krachtens U.Mt. geheimkabi-
netsrescript van den 21 Dec. 1860 La K.,quot; gehandeld, toen de
toenmalige G.G. Pahud wenschte te repatriëren vóór dat in zijne ver-
vanging kon worden voorzien. Bestaat er alzoo geen noodzakelijkheid
om op het aangeboden rekest van den Heer Sloet eene eindbeshssing
te nemen vóór dat U.Mt. het tijdstip gekomen acht om hem een
definitieven opvolger te geven, toch brengt art. i van het Regerings-
reglement bij welks tweede alinea is bepaald, dat de G.G. zijne
waardigheid niet mag nederleggen, noch N.1. verlaten zonder magti-
ging van den Koning, mede, dat den G.G. Sloet tijdig eene beschik-
king van U.Mt. erlange om op het door hem gewenschte tijdstip
zijne waardigheid neder te leggen en N.1. te verlaten; behoudens dat
geen onvoorziene omstandigheden van rustverstoring als anderszins
hem daarvan, op zijne verantwoordelijkheid behooren terug te
houden.
In overeenstemming met mijne ambtgenooten, heb ik de eer, Uwer
Majesteits magtiging te vragen, aan den G.G. Sloet, in voorloopige
beschikking op zijn nader definitief te behandelen verzoek om
eervol ontslag, in den voorgestelden zin namens U.Mt. aan te
schrijven.nbsp;, ,nbsp;u--
2e. te schrijven aan den Raad van Ministers. Ik heb de eer, bij
1) Het werd verzonden als geheim kabinetsrapport La D®, 5 Juni 1866.
-ocr page 258-den Raad in spoedige rondlezing te zenden eene voordragt aan den
Koning, betreffende het door Mr. L. A. J. W. Baron Sloet van de
Beele, gedaan verzoek om eervol ontslag als G.G. van N.I.
b. P. MIJER AAN L. A. J. W. SLOET VAN DE BEELE, 9 Juni i866.2)
Bij zijne aftreding heeft mijn ambtsvoorganger mij ter hand ge-
steld U.E. adres aan den Koning van 13 Novbr. 1865 strekkende ter
bekoming van een eervol ontslag als Gouv. Genl. van N.I. tegen het
einde van de maand October aanstaande.
De Minister van Koloniën Fransen van de Putte deelde mij echter
U.E. nader dringend verlangen mede om toch niet langer dan den
gewonen tijd (vijf jaren) met het bestuur van N.I. belast te blijven
en om dienaangaande spoedig zekerheid te bekomen, ten einde alles
tot U.E. terugkeer naar het vaderland te kunnen voorbereiden.
Ik heb gemeend dat verlangen te moeten rangschikken onder de
punten, waarop 's Konings aandacht door mij in de eerste plaats
behoorde te worden gevestigd.
Z.M. de billijkheid van Uw verlangen erkennende, heeft mij bij
een schrijven van den Directeur van H.D. kabinet, van 6 dezer.
La U^. geheim, gemagtigd om, in voorloopige beschikking op U.E.
nader definitief te behandelen verzoek om ontslag, Haar mede te
deelen, gelijk ik de eer heb te doen bij dezen, dat U.E. zich door
deze, met het oog op het voorschrift, vervat in de tweede alinea van
art. 2 van het Regs. Regit., door den Koning voor gematigd kan
houden, om op het door Haar gewenscht tijdstip. Hare waardigheid
neder te leggen en N.I. te verlaten, behoudens dat onvoorziene om-
standigheden van rustverstoring als anderszins U.E. daarvan, op
Hare verantwoordelijkheid behooren terug te houden.
Is dit noodig, dan bevat voor de tijdelijke voorziening in het bestuur,
bij U.E. vertrek, art. 14 van het Regs. Regit, het noodige voorschrift.
10. W. L. DE STURLER AAN KEUCHENIUS, 24 Augustus
1866. 3)
Ofschoon ik mijzelven geenszins bevoegd acht, om over het teedere
vraagstuk van het onderwijs, naar de beginselen van Godsdienst en
zedelijkheid, eenig oordeel uit te spreken, wensch ik toch enkele daartoe
betrekkelijke opmerkingen onder Uwe geëerde aandacht te brengen.
Aanteekening van Mijer: „Deze brief behoeft niet te worden geschreven. De
minuut is in den raad van heden behandeld. Het rapport kan dus terstond aan Z. Mt.
worden verzonden. 6/5 '66.quot;
Archief departement van Koloniën. Minuut.
Archief Keuchenius. Uit Leiden.
-ocr page 259-Ik mag niet ontveinzen, dat Uwe interpellatie, gisteren in 's Lands
vergaderzaal tot de Regering gerigt mij pijnlijk heeft aangedaan, zoodat
ik mij gedrongen gevoel, UHEgestr. den indruk daarvan met be-
scheidenheid te openbaren. In de strekking daarvan, voorzie ik eene
hernieuwing van den strijd, die op godsdienstig gebied onrust verwekt
en tot treurige afdwalingen leidt; een strijd waarvan noodwendig het
gevolg moet wezen, eene toenemende scheuring tusschen de onder-
scheidene gezindten der Hervormde Kerkgenootschappen, die den-
zelfden God aanbidden en de zedelijke wet betrachten.
Nu is de vraag bij mij gerezen: in hoeverre de ingewikkelde ver-
wijtingen door UHEgestr. jegens andersdenkenden geuit zijn overeen
te brengen, met de door den Heer en Heiland aangeprezen zacht-
moedigheid, waarvan gij, geachte heer, steeds de uitdrukking zijt
geweest? Mijn antwoord hierop ligt voor de hand, dat namelijk Uwe
diep gewortelde overtuiging zich te krachtig verzet tegen gewaande
afdwahngen, die, naar Uwe meening, jammerlijke gevolgen na zich
moeten slepen.
UHEgestr. duide mij de opmerking ten goede, dat het onder moeije-
lijke omstandigheden opgetreden Bewind, reeds aanvankelijk van den
goeden wil heeft doen blijken, om aan gemoedsbezwaren te gemoet
te komen, welke bij de voorstanders van Uwe godsdienstige rigting
bestaan. Bij achtbare mannen, als die der tegenwoordige Regering,
verdient zoodanige verklaring toch alle vertrouwen; doch steeds blijft
de vraag bestaan, of het hun gegund zal zijn, onvoorwaardelijk alle
partijen gelijkelijk te bevredigen. Bedenk ik hierbij nu nog de moeije-
lijke ja netelige taak van deze Regering, om den storm te bezweren,
die, ten gevolge der gestigte verwarring en onrust, in Indië woedt,
dan inderdaad betreur ik het, dat een man van een eerlijk karakter
en uitstekende bekwaamheden, als de heer Keuchenius, zijns ondanks,
den val van een Bewind bevordert, dat onder gunstige voorteekenen
opgetreden is.
Terugkeerende tot de eischen door UHEg. gesteld, mag, ook ik
niet verbergen, dat ik de onbepaalde inwilliging daarvan niet wensche-
lijk acht. Naar mijne beschouwing, wordt door zoogenaamde secte-
scholen de kiem gelegd van onverdraagzaamheid in het jeugdig ge-
moed. Afgescheiden toch van de moderne godsdienstige rigting, welke
ik niet in allen deele kan goedkeuren, heeft de ervaring mij niet
geleerd, dat de gemengde scholen, het kwaad hebben gesticht, waarop
door de tegenstanders daarvan wordt gewezen. En hoewel ik het
gevoelen aankleef, dat de moderne godgeleerden, door alles wat de
gewijde geschiedenis bevat tot natuurlijke oorzaken en gevolgen terug
te brengen, levert hunne leer voor mij persoonlijk toch geenen grond
op tot liefdelooze veroordeeling, ten ware hun handel en wandel
mij omtrent hunne goede trouw niet bevredigt.
Wil, bid ik U, mij niet misduiden, dat ik ongevraagd aldus mijne
bezwaren aan UHEgestr. openbaar. Ik stel te hoogen prijs op Uwe
achting, dan dat ik door UHEgestr. in eenig opzigt te grieven, mij
zou willen of durven vermeten aanmerkingen te maken op Uwe
parlementaire handelingen. Geheel te zwijgen daarentegen, zou mij,
naar mijn begrip in eene stelling brengen, welke den schijn van onop-
regtheid op mij werpen zou.
ii. MIJER'S AFTREDEN ALS MINISTER EN BENOEMING
TOT GOUVERNEUR-GENERAAL.
a.nbsp;VERGADERING VAN DEN MINISTERRAAD, 14 September 1866. i)
---Op voorstel des voorzitters wordt besloten om, naar aanleiding
van hetgeen reeds in vroegere vergaderingen van den Raad is over-
legd en bepaald, dadelijk na de aanneming door de Eerste Kamer
van de wet tot vaststelling der Indische begrooting, aan Z.M. de
noodige voordragt in te zenden tot het verleenen van eervol ontslag
aan Mr. P. Mijer als Minister van Koloniën en tot benoeming in diens
plaats van den Heer N. Trakranen, lid van den Raad van State.---
b.nbsp;BUITENGEWONE VERGADERING VAN DEN MINISTERRAAD,
17 September, 1866.2)
---De voorzitter geeft vervolgens te kennen deze buitengewone
vergadering te hebben belegd, ten einde den Raad in de gelegenheid
te stellen om zoo spoedig mogelijk te beraadslagen over het doen
van eene voordragt aan den Koning tot de benoeming van eenen
Gouverneur Generaal van Ned. Indie, in de plaats van Mr. L. A. J. W.
Baron Sloet van de Beele aan wien reeds door Z.M. magtiging is
verleend om met 31 October e.k. zijne waardigheid neder te leggen.
Daarop wordt door den Minister van Koloniën, uitgenoodigd door
den voorzitter om omtrent deze aangelegenheid den Raad te prae-
adviseeren, met nadruk gewezen op de wenschelijkheid om, in de
gegevene omstandigheden, in de vervanging van den Gouverneur
Generaal, die weldra Indie zal verlaten, ten spoedigste te voorzien,
ten einde de tijdelijke waarneming van die hooge betrekking niet
langer voortdure dan volstrekt onvermijdelijk is, en opdat eerlang
door den nieuwen landvoogd, in overeenstemming met 's Konings
bedoelingen en met de verklaarde inzigten van Zijne tegenwoordige
regering, al die maatregelen kunnen genomen worden en al die voor-
stellen aan het Opperbestuur kunnen worden ingezonden, welke de
Notulen van den ministerraad.
Notulen van den ministerraad.
-ocr page 261-toestand van Ned. Indie met elken dag meer dringend vordert.
De Raad vereenigt zich eenparig met dit gevoelen van den Minister
van Koloniën en besluit, op grond der door hem aangevoerde redenen
van urgentie, onmiddelijk over te gaan tot de keuze van den Gouver-
neur Generaal, wiens benoeming aan Z.M. zal worden voorgedragen.
De Minister van Kolonien treedt daarna in eene ontwikkeling der
motieven, welke hem tot de overtuiging hebben gebragt voor de keuze
van den Gouverneur Generaal van Ned. Indie bij voorkeur in aan-
merking te moeten nemen den nu afgetreden Minister van Koloniën
Mr. P. Mijer, als een man, die niet alleen door zijne lange en eer-
volle regterlijke en administratieve loopbaan in Indie, alle waar-
borgen aanbiedt voor de goede vervulling der vele gewigtige pligten
aan dat hooge staatsambt verbonden, maar ook bij uitnemendheid
geschikt mag worden geacht om met vast beleid en krachtige hand
uitvoering te geven aan het koloniaal programma van dit Ministerie.
De Raad vereenigt zich eenparig met dit voorstel van den Minister
van Koloniën, terwijl tevens, na eenige beraadslaging, het dienovereen-
komstig door den Raad aan Z.M. in te zenden rapport wordt vast-
gesteld, en den Minister van Kolonien wordt gemagtigd om gelijk-
tijdig naar aanleiding van dat rapport, aan Z.M. de noodige concept
besluiten aan te bieden tot het verleenen van eervol ontslag aan den
Heer Mr. Baron Sloet van de Beele als Gouverneur Generaal van
Ned. Indie en tot benoeming in diens plaats van den Heer Mr. P.
Mijer, laatstelijk Minister van Koloniën.
c. RAAD VAN MINISTERS AAN DEN KONING, 17 September 1866.
De raad van Ministers heden buitengewoon vergaderd heeft zich
bezig gehouden met het Uwer Majesteit aan te bieden voorstel tot
de benoeming van een Gouverneur Generaal voor Nederlandsch Indie.
De Raad was met den nieuw opgetreden Minister van Koloniën
eenparig van oordeel dat in de tegenwoordige omstandigheden het
vertragen dier benoeming een gemis aan eenstemmigheid en veer-
kracht bij de Regering zoude verraden, dat zoowel in Indie als hier-
telande niet anders dan hoogst ongunstige gevolgen zoude hebben.
Het zal toch wel overbodig zijn op het meer dan gewone hooge
gewigt der besprokene benoeming te wijzen. Neerlandsch Indie ziet
reikhalzend uit naar het oogenblik om wederom naar een vast stelsel
te worden geregeerd, — om als Landvoogd te zien optreden een man
die het volle vertrouwen geniet van Uwe Majesteit en van Hoogst-
deszelfs verantwoordelijke raadslieden en wiens beginselen, ook door
de wetgevende magt gedeeld, een duurzamen invloed op het beleid
der regering en de overzeesche bezittingen zullen uitoefenen.
Kabinet des Konings, Exh. 18 September 1866, No. 40—43.
-ocr page 262-Dit vertrouwen, Uwe Majesteit heeft het aan den afgetreden
Minister van Kolonien in volle mate gelieven te schenken; zijn
opvolger heeft ondubbelzinnig verklaard zijne gevoelens te deelen
en het geheele Kabinet heeft bij zijn optreden te kennen gegeven
dat die beginselen ten grondslag zouden zijn en blijven der staat-
kunde die het wenscht te volgen, met betrekking tot de koloniale
aangelegenheden.
Thans doet de gelegenheid zich voor om dien staatsman aan het
hoofd van het bestuur in Indie te plaatsen en Uwer Majesteit Ministers
zijn eenstemmig van oordeel dat zij getrouw blijvende aan de be-
ginselen bij hunne optreding openlijk verkondigd, niemand beter
dan de Heer Mr. P. Mijer aan Uwe Majesteit tot de vervulling der
betrekking van Gouverneur Generaal van Neerlandsch Indie kunnen
voordragen.
Neemt Uwe Majesteit hierbij in aanmerking de overgroote meerder-
heid waarmede het door den afgetreden Minister verdedigde budget
door beide Kamers der Staten Generaal is aangenomen, dan ligt in
die omstandigheid eene reden te meer om deze keuze aan te bevelen.
Buitendien geven de bewijzen van groote activiteit en buitengewone
talenten, door den Heer Mijer wederom in de laatste maanden aan
den dag' gelegd, gevoegd bij de kennis en ondervinding in zijne lange
regterlijke en administratieve loopbaan in Indie en in Nederland
opgedaan meer dan genoegzame waarborgen voor de goede ver-
vulling der moeijelijke pligten aan die hooge betrekking verbonden.
De Raad van Ministers is zich bewust bij het doen dezer voordragt,
met ter zijde stelling van alle persoonlijke voor of tegen ingenomen-
heid, door niets anders bezield te zijn dan door hetgeen in zijne
welgevestigde overtuiging het belang van het moederland en 's Rijks
overzeesche bezittingen gebiedend vorderen, doch deze overtuiging
geeft hem ook de vrijmoedigheid, met den meest eerbiedigen doch
nadrukkelijken ernst op eene spoedige beslissing bij Uwe Majesteit
aantedringen.
12. KONINKLIJKE PROCLAMATIE, lo October 1866.
a. E. A. BERKMANS DE WEERT AAN F. L. W. DE KOCK, 2 October 1866, i)
De Koning wenscht van Uwe Excellentie te ontvangen eene concept
Proclamatie om bij de nieuwe verkiezingen te worden uitgevaardigd.
Het is Z.M. bedoeling, na van het concept kennis te hebben ge-
nomen, het aan den Raad van Ministers ter overweging te zenden,
1) Kabinet des Konings.
E.nbsp;A. Berkmans de Weert, secretaris van het Kabinet des Komngs.
F.nbsp;L. W. de Koek, directeur van het Kabinet des Konings.
-ocr page 263-en den Minister van Binnenlandsche Zaken uittenoodigen de
Proclamatie mede te onderteekenen en op het geschiktste tijdstip
uittevaardigen.
b. ONTWERP VAN PROCLAMATIE VAN F. L. W. DE KOCK. i)
Wij Willem III, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau,
Groot-Hertog van Luxemburg, enz. enz. enz.
De overtuiging die Ons bezielt dat overeenstemming tusschen
Regering en Volksvertegenwoordiging een onmisbaar vereischte is
voor de bevestiging der belangen van het ons dierbaar vaderland,
en dat die overeenstemming blijkens de ondervinding der laatste
tijden, niet is te verkrijgen bij de tegenwoordige zamenstelling van
de Tweede Kamer der Staten-Generaal, heeft Ons geleid te besluiten
tot ontbinding van dien tak der Volksvertegenwoordiging.
De gedurige afwisseling van Ministers verlamt de kracht der
Regering. Bestendiging van rigting brengt mede kracht van uit-
voering. Om daartoe te geraken roep ik mijn geliefd Volk op, ten einde
in dit gewigtig oogenblik te doen blijken van zijne wenschen, door
trouw gebruik te maken van het kiesregt.
Hiermede geliefde Landgenooten en Onderdanen bevelen Wij U
allen in Gods Heilige bescherming aan.
En zal deze alom worden afgekondigd en aangeplakt, waar zulks
te doen gebruikelijk is, en voorts in het Staatsblad worden geplaatst.
Gegeven op het Loo den October r866.
Van wege den Koning, de Minister van Staat, Directeur
van het Kabinet des Konings,
c. E. A. BERKMANS DE WEERT AAN F. L. W. DE KOCK, 4 October 1866.
De Koning kan zich wel vereenigen met het door Uwe Excellentie
aangeboden ontwerp van proclamatie, en verzoekt U beide nevens-
gaande ontwerpen ter overweging aan den Raad van Ministers te
zenden, met uitnoodiging, aan den Koning te doen kennen, het
geschiktste tijdstip tot uitvaardiging. Indien het tweede ontwerp
door den Minister van Binnenlandsche Zaken onderteekend wordt,
acht Zijne Majesteit de onderteekening der Proclamatie door een der
Ministers niet noodig. Zijne Majesteit verzoekt U ook aan den
Minister van Binnenlandsche Zaken Zijn verlangen te doen kennen,
dat Z.M. Commissarissen in de Provinciën en de burgemeesters
zich onthouden eenige invloed uitteoefenen op de aanstaande
verkiezingen.
1) Kabinet des Konings.
') kabinet des Konings, Exh. 6 Oct. 1866, La. X'.
Het tweede ontwerp was een concept—K.B. ter uitvaardiging van de proclamatie.
Zie Stbl. 1866, no. 165.
d.nbsp;F. L. W. DE KOCK AAN DEN RAAD VAN MINISTERS, 5 October 1866. i)
Op last des Konings heb iic Zijner Majesteit een ontwerp van
proclamatie moeten voorleggen. Ik heb gemeend alvorens het ontwerp
te verzenden het gevoelen der Heeren Ministers van Buitenlandsche
Zaken en Justitie,in zulk een belangrijke aangelegenheid te moeten
vragen en ook een kleine wijziging in mijn ontwerp op verlangen
van den Minister van Justitie gebragt. Bij de aanbieding van het
ontwerp aan den Koning heb ik zulks ter kennis van Zijne Majesteit
gebragt.
Zijne Majesteit kon zich met de strekkmg van het ontwerp ver-
eenigen, doch verlangt alvorens tot het doen dier Proclamatie over
te gaan het gevoelen van den Raad van Ministers daaromtrent te
kennen, alsmede wanneer het oogenblik door den Raad het geschiktst
zoude geacht worden die Proclamatie uit te vaardigen.
De Koning verlangt dat zij door Hoogstdenzelve alleen geteekend
blijve, doch dat van den Minister van Binnenlandsche Zaken eene
bekendmaking er bijgevoegd worde als in nevensgevoegd ontwerp
vermeld.
e.nbsp;F. L. W. DE KOCK AAN J. HEEMSKERK Az., 6 October 1866.
Ter voldoening aan de bevelen des Konings heb ik de eer aan
Uwe Excellentie Z.M. verlangen mede te deelen, dat 's Konings
Commissarissen in de provinciën en de burgemeesters zich onthouden
eenigen invloed uit te oefenen op de aanstaande verkiezingen.
ƒ. EERSTE ONTWERP VAN PROCLAMATIE VAN DEN RAAD VAN
MINISTERS.
Proclamatie. Geliefde landgenooten en onderdanen.
Doordrongen van het besef, dat het Mijne roeping en Mijn pligt is,
overeenkomstig de Grondwet, die Ik eenmaal bezworen heb, zoowel
Mijne als Uwe regten te handhaven, heb ik het noodig geoordeeld,
bij mijn besluit van den 28en September jl. No. 43, de Tweede Kamer
der Staten-Generaal te ontbinden.
Zal ons dierbaar Vaderland, vooral in de ernstige tijden die wij
beleven, de orde en eensgezindheid blijven bewaren en daarmede,
onder Hooger zegen, de rust en welvaart blijven genieten, waardoor
het zich tot nog toe zoo gunstig en zoo gelukkig heeft onderscheiden,
dan behoort de Regering een middelpunt te zijn, waarop de blikken
des volks zich met vertrouwen kunnen vestigen.
Bijlagen notulen van den ministerraad: origineel. Kabinet des Konings, La.W':
minuut.
Kabinet des Konings, La.X®. Minuut.
ä) Kabinet des Konings, La.Y®.
-ocr page 265-Aan dat vereischte kan geene Regering voldoen, tenzij tusschen
haar en de Volksvertegenwoordiging overeenstemming bestaat; en
de eendragtige zamenwerking der grondwettige magten, zoo onmisbaar
voor de behartiging der nationale belangen, wordt onmogelijk van
het oogenblik, dat de eene of de andere, in strijd met eene getrouwe
naleving der Grondwet, de grenzen van hare bevoegdheid overschrijdt.
De ondervinding der laatste dagen heeft overtuigend geleerd, dat
zoodanige overeenstemming en zamenwerking niet te verkrijgen zijn met
de jongste zamenstelling van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
De gedurige afwisseling van Mijne verantwoordelijke raadslieden
zou ten laatste schadelijk worden voor de zedelijke en stoffelijke
belangen der Natie; zij verlamt de kracht der Regering; bestendiging
van rigting brengt daarentegen kracht van bestuur en uitvoering mede.
Om daartoe te geraken roep Ik thans Mijn geliefd Volk, dat zoo
innig met Mijn Huis is verbonden, op, ten einde van zijne gezindheid
te doen blijken.
Nederlanders! beschouwt den 3oen October aanstaande als een
gewigtigen dag in uw volksleven. Uw Koning noodigt U allen, wien
de wet het kiesregt toekent, tot de stembus; laat uwe trouwe opkomst
en Uwe wijze keuze toonen, dat gij er prijs op stelt aan Zijne roep-
stem gehoor te geven.
Gedaan op het Loo, den October 1866.
g. F. L. W. DE KOCK AAN DEN KONING, 7 October 1866. i)
Mogten de Ministers in hun belang nog U.M. in overweging ge-
geven hebben om in den zin van hun rapport een beroep op het volk
te doen en daardoor U.M. in de verkiezingsstrijd te mengen, dan zij
het mij geoorloofd in het belang van Uw persoon en van Uw Huis,
U.M. daartegen te waarschuwen, daar zulks tot groote teleurstellingen
en ontevredenheid aanleiding zoude geven, en de opgewondenheid
ten top zoude doen stijgen.
Nu reeds wordt gedrukt, door den Hr. Groen,,In beginsel is het eene
uitnemende zaak dat de Vorst uit het Huis van Oranje, in exeptionele
omstandigheden, persoonlijk de natie oproepe tot verdediging der
regten van de Kroon; doch men houde in het oog dat de Koning wel
onschendbaar, maar niet onfeilbaar is, en dat eerst dan het „de
Koning heeft gezegdquot;, onwederstaanbaar wordt door de liefde voor
de Nationale dynastie, wanneer het Koninklijk woord met de traditiën
dier dynastie, in het handhaven van regt en vrijheid, overeenstemt.
1)nbsp;Kabinet des Konings, La. Y'.
2)nbsp;Rapport van den Raad van Ministers aan den Koning, 27 September 1866.
Staatscourant, 2 October 1866.
3)nbsp;Vgl. Mr. Groen van Prinsterer: Parlementaire Studiën en Schetsen, 's Gravenhage,
1866, II, p. 451—452 (postscriptum van 29 Sept.).
De liberalen zeggen, dat bij een meer driftig en hartstogtelijk volk
dan het onze, zoude deze conservatieve revolutionaire politiek, deze
poging tot opruijing van het land tegen de Kamers, de ernstigste
gevolgen kunnen hebben.
En daar nu de anti revolutionaire partij vereenigd met de liberale
wel stellig niet een groote minderheid in de verkiezingsstrijd zullen
oefenen, zoude U.M. door eene proclamatie in den zin van het
ministerie uit te vaardigen, persoonlijk in den strijd gebragt worden.
Ik van mijn kant wil althans voor mijne gevoelens bewust zijn, tot
het laatste alles in het werk te hebben gesteld om U.M. van dien
noodlottigen weg te hebben afgehouden.
h. F. L. W. DE KOCK AAN DEN RAAD VAN MINISTERS, 8 October 1866. i)
De Koning heeft mij gelast den Raad van Ministers te schrijven,
dat Zijne Majesteit bij nadere en aandachtige overweging der Procla-
matie aan den Koning door den Raad ter overweging aangeboden,
de voorkeur geeft aan het ontwerp van proclamatie namens Zijne
Majesteit door den Directeur van 's Konings Kabinet den Raad ter
overweging toegezonden, uit hoofde dat daarin het standpunt, dat
de Koning boven de partijen staat, meer zuiver in het oog is gehouden,
terwijl de door den Raad van Ministers aangeboden Proclamatie in
het algemeen door Zijne Majesteit te zeer geaccentueerd is bevonden.
Acht de Raad eene verandering van redactie der Proclamatie den
Raad van wege den Koning toegezonden of eene wijziging in den
bovenaangeduiden zin van het door den Raad aangeboden ontwerp
noodig, zoo 7al Zijne Majesteit het daartoe betrekkelijk voorstel
gaarne in overweging nemen, doch mogt bij den Raad daartegen
overwegend bezwaar bestaan, dan zoude de Koning bij blijvend
verschil van gevoelen tusschen den Koning en den Raad het ver-
kieselijk achten geene proclamatie uit te vaardigen.
Ik heb de eer mij door deze van Zijne Majesteits bevelen te kwijten.
t. TWEEDE ONTWERP VAN PROCLAMATIE VAN DEN RAAD VAN
MINISTERS.
Ik heb het noodig geoordeeld, gebruik makende van Mijn grond-
wettig regt, (bij Mijn besluit van den 28 September jl. Staatsblad
no. 161), de Tweede Kamer der Staten-Generaal te ontbinden.
Zal ons dierbaar Vaderland voortdurend (de) orde en eensgezind-
1)nbsp;Bijlagen notulen van den ministerraad: origineel. Kabinet des Konings, La.Y=:
copie. Aanteekening op de copie: „deze brief is op last van Z. Ex. den Hr. Dr. v/h
K. d. K. aan den Hr. Borret, Minister van Justitie gezondenquot;.
2)nbsp;Kabinet des Konings. Behoudens de aangegeven wijzigingen, is dit ontwerp
gelijk aan de uitgevaardigde proclamatie van Stbl. 10 October 1866, no. 165.
heid blijven bewaren en daarmede, onder Hoogeren zegen, (de) rust
en welvaart blijven genieten, (waardoor het zich tot nog toe zoo
gunstig en zoo gelukkig heeft onderscheiden), dan behoort de Regering
een middelpunt te zijn, waarop de blikken des Volks zich met ver-
trouwen kunnen vestigen.
Aan dat vereischte kan geene Regering voldoen, wanneer tusschen
haar en de Volksvertegenwoordiging de overeenstemming ontbreekt,
zonder welke de eendragtige zamenwerking der grondwettige magten,
zoo onmisbaar voor de behartiging der nationale zaak, onmogelijk is.
De ondervinding der laatste dagen heeft overtuigend bewezen,
dat die overeenstemming en zamenwerking niet te verkrijgen zijn
met de jongste zamenstelling van de Tweede Kamer der Staten-
Generaal.
De gedurige verwisseling van Mijne verantwoordelijke raadslieden
zou allengs schadelijk worden voor de zedelijke en stoffelijke belangen
der Natie; zij verlamt de kracht der Regering; bestendiging van
rigting brengt daarentegen kracht van bestuur en uitvoering mede.
Om daartoe te geraken roep Ik thans Mijn geliefd Volk op, ten einde
van zijne wenschen te doen blijken.
Nederlanders! beschouwt den 3oen October aanstaande als een
gewigtigen dag in uw volksleven! Uw Koning noodigt U allen, aan
wie de wet de uitoefening van het kiesregt toekent, tot de stembus:
laat Uwe trouwe opkomst toonen, dat gij er prijs op stelt aan Zijne
roepstem gehoor te geven!
Gedaan op het Loo, den October 1866.
j. ]. P. J. A. VAN ZUYLEN VAN NYEVELT AAN DEN KONING, 9 October
1866.»)
Uwe Majesteit ontvangt door tusschenkomst van den Directeur
van H.D. Kabinet, een gewijzigd ontwerp van proclamatie, waarmede
de Raad van Ministers vertrouwt dat Uwe Majesteit zich zal kunnen
vereenigen.
In de overtuiging van de groote wenschelijkheid dat zoo spoedig
mogelijk aan 's Konings voornemen dienaangaande gevolg gegeven
worde hetgeen ook meer en meer blijkt door de welgezinden te worden
verlangd, heeft de Raad niet geaarzeld alle door Uwe Majesteit
aanbevolene wijzigingen in zijn ontwerp te brengen. Trouwens het
doel van den Raad door aan zijnen tijdehjken voorzitter op te dragen,
het ontwerp persoonlijk aan Uwe Majesteit voor te leggen, was geen
1)nbsp;De zinsdeelen in parenthese, zijn, waarschijnlijk door De Koek, in het ontwerp
geschrapt.nbsp;..
2)nbsp;Met de hand van De Koek werd voor „dagen , „tijden geschreven.
=1 Kabinet des Konings, Exh. 10 October 1866, no. 76.
-ocr page 268-ander, dan daardoor de gelegenheid te openen om dat stuk volgens
Hare wenschen en bedoelingen te wijzigen.
Het standpunt dat de Koning boven de partijen staat, waarop meer
bijzonder in het Kabinetsschrijven van gisteren gedoeld wordt,
wenschen Uwe Majesteits tegenwoordige raadslieden even zeer als
alle getrouwe onderdanen des Konings, ongeschonden te bewaren,
maar zij verlangen ook dat de proclamatie tot geene verkeerde op-
vattingen omtrent HoogstDeszelfs bedoelingen mogt aanleiding
kunnen geven.
Het Ministerie toch heeft het initiatief van Uwe Majesteit gevolgd
en de meest volkomene overeenstemming tusschen H.D. en H.D.
raadslieden heeft nimmer opgehouden te bestaan.
Daarom ook had het Ministerie, niet uit persoonlijke eigenliefde,
maar volgens zijne innige overtuiging, in het belang van het Vader-
land gewenscht, dat, overeenkomstig Uwer Majesteits oorspronkelijke
bedoelingen, van die overeenstemming in het openbaar eenig bhjk
mogt zijn gegeven.
De Raad van Ministers heeft mij opgedragen deze overwegmgen
eerbiedig aan Uwer Majesteits oordeel te onderwerpen.
k. F. L. W. DE KOCK AAN DE KONING, 9 October 1866. i)
De Minister van Justitie heeft namens den Raad van Ministers
mij verzocht bijgaande Proclamatie aan de goedkeuring van Uwe
Majesteit te onderwerpen, en mij tevens verzocht mijne zienswijze
aan den Koning mede te deelen. Hoewel ik met den meesten eerbied
van gevoelen ben dat eene Proclamatie des Konings tot Zijn Volk,
slechts in zeer zeldzame gevallen wenschelijk is, zoo mag ik met
ontveinzen, dat wanneer de verantwoordelijke Ministers, na al het
voorgevallene gelooven dat eene getrouwe opkomst tot de stembus
alleen door eene Koninklijke toespraak te verkrijgen is, en die
proclamatie dan gesteld is in den geest van bijgaande, waarin het
standpunt dat Uwe Majesteit boven de partijen staat, volgens Uwer
Majesteits verlangen, in het oog is gehouden, dan geloof ik Sire, dat
zoo Uwe Majesteit tot het doen eener proclamatie wenscht over te
gaan, de onderteekening van bijgaande geen bezwaar oplevert.
1)nbsp;Kabinet des Konings. Origineel en minuut. Het origineel is, zooals op een af-
zonderlijk briefje werd aangeteekend, „Overeenkomstig het verzoek van den Heer
Directeur door Z.M. alsnog geparafeerdquot;: „conform 10 Oct. 1866quot;.
2)nbsp;De zinsnede „en mij tevens verzocht mijne zienswijze aan den Koning mede
te deelenquot;, is in de minuut toegevoegd.
Het bovenstaande luidde in de minuut oorspronkelijk: „Hoewel ik steeds van
gevoelen blijf dat eene proclamatie onnoodig is, zoo mag ik niet ontveinzen dac wanner
Uwe verantwoordelijke Ministers, een ander gevoelen zijn toegedaan en gelooven dat
eene getrouwe opkomst tot de stembus alleen door eene Koninklijke toespraak te
verkrijgen is,quot;
KEUCHENIUS AAN C. MULDER, 3 JuH 1872.
___De heer van Zuylen had door zijne houding tegenover den
heer Groen en de anti-revolutionaire partij, toen hij zijne wenschen
bereikt had en eener ministeriele portefeuille was magtig geworden,
niets minder gepleegd dan verraad. Eene bestrijding ten doode van
het Ministerie, waarin hij zitting had en 't welk hij gebruikte om
de wenschen der anti-revolutionaire partij te dwarsboomen met alleen,
maar om haar in discrediet te brengen en veracht te maken, was door
hetgene hij en de heer Mijer in de maanden Junij en Augustus 1866
in de eerste en de tweede Kamer gesproken hadden om zich steun
en vrienden te verwerven onder conservatieven en liberalen, voor
de leden der anti-revolutionaire partij ten volle geregtvaardigd. Zij was
zelfs, durf ik beweren, pligt; en zonder haar zoude het met de anti-
revolutionaire partij gedaan geweest zijn en ware zij voor altijd aan
de bespotting der natie en partijen overgeleverd, zonder dat voortaan
nog acht geslagen ware op beginselen, die door de eigene belijders
slechts bleken gebruikt te worden om het gezag op anderen te ver-
overen en dan over boord geworpen of te slapen gelegd te worden.
Zoo althans heb ik het begrepen en zij, die mijne oppositie tegen
het Ministerie Van Zuylen-Heemskerk aan allerlei persoonlijke
redenen en eerzuchtige bedoelingen toeschrijven, zien voorbij, dat
mijn persoonlijk belang juist had medegebragt de zijde der Ministers
tegenover den heer Groen te kiezen, en dat achter de motie van
27 September 1866 lag de interpellatie van 21 Augustus 1866 en achter
deze mijn voorwoord bij de Memorie ter bevordering der Christelijke
belangen van Nederlandsch Indië.---
14. KEUCHENIUS AAN C. MULDER, .. Juli 1872.
Na het schrijven van mijnen brief van 3 dezer, kreeg ik de Wekstem
van 16 Maart 1872 onder de oogen, waarin voorkomt Uw opstel:
,,Er gaat een Nemesis door de geschiedenisquot;.
quot; Het is geheel gewijd aan eene beschouwing van de gevolgen, die
mijne motie van 27 September 1866 voor de christelijk-historische
partij gehad heeft; en levert het betoog, dat de eerste schuld harer
scheuring niet aan mij ligt. Ik ben U voor dit oordeel erkentelijk en
meen, dat het volkomen juist is.
1)nbsp;Nagelaten papieren van C. Mulder: origineel. Archief Keuchenius: minuut.
Uit Batavia. Naar aanleiding van de artikelen, Mr. L. W. C. Keuchemus en De
Interpellatie Keuchenius door Q (C. Mulder) in: de Wekstem 3 en Februari 1872
en Lumey „de oudstequot; (1572), Lumey „de jongstequot; (1866), door C. M(ulder) m: de
Bazuin, 16 en 23 Maart 1872.
2)nbsp;Archief Keuchenius. Minuut.
13-
Dat men in de weken, die na de ontbinding der Kamer aan de
verkiezingen in het einde der maand October 1866 voorafgingen mij
als de bron der verdeeldheid in de gelederen der anti-revolutionaire
of christelijk-historische partij beschouwd heeft, is het gevolg geweest
van den brief des Ministers, waarbij aan den Koning de ontbinding
werd voorgesteld; van de driekleurige Proclamatie aan de Kiezers,
die daarop volgde; en van de zamenstelling destijds van de christelijk-
historische partij-zelve.
Over alle drie wil ik het een en ander in het midden brengen, dat
welligt over de gebeurtenissen van het 2de halfjaar van 1866 eenig
licht kan werpen.
Wie met het Ministerie-Mijer-van Zuylen-Heemskerk eenigzins
van nabij bekend is, weet, dat het bij zijne optreding zwanger ging
van het voornemen van de Kamer te ontbinden.
Zulke ontbinding was door den heer Groen van Prinsterer in zijne
Parlementaire Studiën en Schetsen, onder het Ministerie Fransen
van de Putte in het eerste halfjaar 1866 uitgegeven, als wenschelijk
voorgesteld. Zij scheen niet alleen geregtvaardigd, maar ook vol-
strekt noodig en onvermijdelijk, toen het Ministerie-Mijer-van Zuylen
in de eerste dagen der maand Junij optrad.
De verdeeldheid der liberale partij, door de geschillen tusschen de
Ministers Thorbecke en Fransen van de Putte en de uitdrijving des
eersten in het leven geroepen, was onder de behandeling der cultuurwet
tot zulk eene hoogte geklommen, dat aan geene harer fractiën de zamen-
stelling van een nieuw Bewind, tot oplossing der aanhangige koloniale
quaestiën, kon worden opgedragen. De cultuurwet was door de zamen-
werking der aanhangers van den heer Thorbecke en der conservatieve
partij, ter aanneming van het amendement-Poortman, gevallen. Het
was dus natuurlijk, dat het Gezag in de handen der conservatieve
partij overging. Deze was echter in de Kamer slechts door de minder-
heid vertegenwoordigd. Zoude hare optreding geen roekeloos waagstuk
zijn en het land niet binnen weinig tijds aan eene nieuwe ministeriele
crisis blootstellen, zoo bestond voor het opgetredene conservatieve
Ministerie in den stand en de getalsterkte der partijen eene drangreden
om door ontbinding der Kamer naar zulke zamenstelling te streven,
als waardoor voor dat Ministerie het regeren mogelijk zoude wezen.
Behalve deze, op zich-zelve reeds afdoende reden tot ontbinding,
bestonden er nog twee andere, niet minder gewigtig en ontleend aan
de staatkunde, die door de beide hoofden van het Ministerie, de
heeren Mijer en Van Zuylen, was verdedigd.
De heer Mijer had de rigting, niet alleen van den Minister Fransen
van Putte, maar ook die van zijne voorgangers Uhlenbeck en Loudon,
steeds hardnekkig bestreden en al hetgene zij in het belang der
Groen van Prinsterer: Parlementaire Studiën en Schetsen, no. XXII, p. 37 e. v.
Koloniën beraamden, ontwierpen of uitvoerden, als allerverderfelijkst,
zoo voor Nederland als Indië voorgesteld. In weerwil van de ver-
schillen tusschen de aanhangers van Thorbecke en Fransen van de
Putte, was die rigting niettemin die van de meerderheid der Kamer.
Wat was natuurlijker, dan dat de heer Mijer, bijaldien hij — gelijk
men mögt verwachten de koloniale quaestie in zijnen geest wenschte
op te lossen en in opregtheid het in zijne oogen onschatbare, maar
door anderen fel bestookte cultuurstelsel verlangde te handhaven
en in eere te herstellen, trachtte door ontbinding der Kamer de be-
reiking van zijn doel zich mogelijk te maken?
Die ontbinding moest den heer Mijer ook uit anderen hoofde
gewenscht en noodig toeschijnen. Ofschoon nooit met zooveel beslist-
heid als de Graaf van Zuylen de zijde der christelijk-historische partij
gekozen hebbende en steeds met voorzigtigheid het stilzwijgen
bewarende, wanneer het de verdediging of uitbreiding gold van het
Christendom of wel de wegneming van grieven, waarbij de eer van
het Christendom betrokken was, had de heer Mijer echter getracht
hetgene hij voor het Christendom in Indië bedierf of veronachtzaamde,
zoo vele mogelijk goed te maken, door zich met de christelijk-histori-
sche partij tegen de onderwijswet te verklaren. Ook hij sprak van ge-
moedsbezwaren; hij achtte het kloppen op dat aambeeld pligt; hij
verwonderde er zich over, ja begreep niet, hoe de Minister van Binnen-
landsche Zaken, de heer Thorbecke, nog niet deelde in zijne over-
tuiging, dat eene herziening der onderwijswet volstrekt noodzakelijk
was; en hij beloofde dezen Staatsman lof, eer, dank en nationalen
bijval, wanneer hij in den geest van den heer Mijer de herziening dier
wet wilde beproeven. De heer Mijer was lid van het conservatieve
Ministerie van 1856, waarin de Minister van der Brugghen door den
aanhang van- den Minister van Rappard, overstemd werd en zich
treuriger gedachtenis! genoopt vond de zijde zijner anti-revolutionaire
vrienden te verlaten en met de conservatieve partij, voor den drang
en de wenschen der liberale partij, die in die dagen als oppositie rege-
rende partij was, te zwichten. Toen de heer Mijer nu in 1864 en 1865
zich kantte tegen eene wet, die door het eerste ministerie, waarin hij
zitting had, was in het leven geroepen, waaraan hij-zelf hoogstwaar-
schijnlijk eertijds zijne goedkeuring gehecht had, verkreeg zijne
oppositie eene dubbele beteekenis. Aan hare opregtheid en de eerlijk-
heid van zijn steXyen mögt te meer geloof geslagen worden, toen hij,
in Mei 1866 geroepen tot de zamenstelling van een nieuw Ministerie,
den Koning vergunning vroeg om die taak met Graaf van Zuylen te
deelen, en alzoo de twee bestrijders der onderwijswet uit de Kamer
1) Vgl. de redevoering van Mijer: Tweede Kamer, 9 December 1864, Bijblad
1864—'65, p. 333^—334^-
De brief werd hier afgebroken en bleef onvoltooid.
-ocr page 272-15. UIT DE AUTOBIOGRAPHIE VAN P. J. ELOUT VAN
SOETERWOUDE. i)
---Het jaar 1866 was op staatsgebied overal zeer merkwaardig;
buiten 's lands door de beginselloosheid der regeringen, door de
sluwe politiek, waarmede Pruissen den oorlog berokkende en door
den overmoed, waarmede het. van zijne overwinningen misbruik
maakte; bedroevend en schokkend echter waren de gebeurtenissen
binnen 's lands. De minister van koloniën v. d. Putte door het wèl
slagen van vele zijner pogingen bij de Staten Generaal en het publiek,
en door een niet tegentespreken talentvollen aanleg in den waan
gebragt, dat hij zich aan den soms moeijelijken druk van den Minister
Thorbecke zoude kunnen onttrekken en een zelfstandig bewind zonder
dezen vormen, maakte daartoe gebruik van een tusschen hen gerezen
verschil over het al of niet bij de wet invoeren van een nieuw strafwet-
boek voor Nederl. Indië, bij welk verschil hij op eene meerderheid
in het Ministerie konde rekenen. Welligt was de koning niet af-
keerig van het denkbeeld om Th. het staatstooneel te zien verlaten.
De Hr. v. d. P. mij over de zaak sprekende gaf ik mijne bezwaren
te kennen, bestaand in de onmogelijkheid om zonder Th. een liberaal
bewind staande te houden, wees op hetgeen vroeger met den Hr.
V. Rosenthal en den Hr. Sonsbeeck was voorgevallen, op het gebeurde
hier, toen men den Hr. v. Hall losliet, en in Frankrijk toen dit met
Soult plaats greep. quot;) De Hr. v. d. P. meende evenwel, dat Th. zich
aan alles zoude onttrekken. Ik gaf den raad dan liever een gemengd
Ministerie te vormen bijv. met den Hr. Mackay en toetegeven op de
quaestie van het onderwijs, waardoor op eenige medewerking en
zegen konde worden gerekend.
V. d. P. achtte echter zijne partij in beginsel te moeten getrouw
Nagelaten papieren van P. J. Elout van Soeterwoude. Réveil archief.
J. Th. H. Nedermijer van Rosenthal, minister van Justitie in het eerste ministerie
Thorbecke, trad af — 16 Juli 1852 — na de verwerping van het ontwerp van wet
op de rechtelijke organisatie; H. van Sonsbeeck, minister van Buitenlandsche Zaken en
R. K. eeredienst in dit ministerie, vroeg zijn ontslag — 16 October 1852 — toen de
Tweede Kamer zijn wetsontwerp tot goedkeuring van een tractaat met Frankrijk tot
wering van den nadruk, had verworpen. Vgl. over hun aftreden en vervanging door
M. P. H. Strens voor Justititie en J. P. baron van Zuylen van Nyevelt voor Buiten-
landsche Zaken: Mr. W. J van Weideren baron Rengers: Schets eener parlementaire
geschiedenis van Nederland van 1849 tot 1891, 2de druk, 's Gravenhage, 1905, II, p.
74—78-
F. A. van Hall verliet zijn tweede ministerie (i860—1861) na een oneenigheid
met zijn ambtgenooten over het voorzitterschap van den ministerraad. Vgl. J. Bosscha:
Kroon en Ministers, Amsterdam, 1863, p. 128—130 en L. Ch. Suttorp: F. A. van Hall
en zijne constitutioneele beginselen, acad. diss. Leiden, 1932, p. 126—127.
Vgl. over den val van het ministerie—Soult in 1840, Lavisse: Histoire de France
contemporaine, V, p. 159—160.
blijven, doch bragt een zwak kabinet te zamen en ondervond
door de aanneming van Th. van het mandaat voor de 2e kamer
en later door wel overlegde bestrijding van zijne kultuurwet spoedig
het onhoudbare zijner positie. De conservatieve partij maakte daarvan
gebruik om zich de eer der bestrijding toetekennen, die blijkbaar
het gevolg was van de verdeeldheid der liberale partij en van het
talent, waarmede de Hr. Mijer, onder veel toegeven, het ontwerp
aantastte. Bij het intrekken van het ontwerp was dan ook deze de aan-
gewezen persoon om de taak op zich te nemen. Daarover met mij
sprekende, zeide hij mij niet dan noode daartoe te zullen overgaan
en vroeg mij wat ik dacht van het dept. v. Justitie. Mijn leeftijd,
gemis aan populariteit, welligt nog meer gemis aan alle illusie, maakte
zoo iets voor mij onmogelijk. — De Hr. M. werd eenige dagen later
bij Z.M. ontboden, betoogde de onmogelijkheid om het Ministerie
te aanvaarden, meende in Indië zelve diensten te kunnen bewijzen
en stelde voor, den graaf v. Zuylen met de taak te belasten. Hij deelde
mij een en ander mede. Met v. Z. de zaak behandelende gevoelde ik
de moeijelijkheid van een waarlijk antirevolutionnair kabinet te vormen,
ook na 's konings uitdrukkelijke verklaring, doch meende dat de
eenige mogelijkheid van wèl slagen bestond in het niet anders opnemen
dan christelijke elementen. Mackay Binn. Z. of openbare werkp,
Schipncki) Financiën, Klerck 2) marine, Mijer, althans tijdelijk.
Koloniën en anders Keuchenius; voorts Borret Justitie. Welke dan
ook de overige specialiteiten waren, was de meerderheid voor het
goede verzekerd. Zuylen ging meer en meer uit van het denkbeeld
van een quasi nationaal ministerie, waarin een lid der christelijk-
historische rigting werd opgenomen, dat, gesterkt door zijne partij,
langzamerhand wat goeds kon verwerven. Geloof en politiek inzigt
heeft hem bij de vorming ontbroken; maar er was m. i. goede trouw.
Deze was echter niet genoegzaam om moed en kracht te schenken. De
opname van Heemskerk had het ijzer met leem vermengd, de voor-
waardelijke toetreding van Mijer had diens oog (op zichzelf reeds
niet eenvoudig) niet uitsluitend op de groote taak doen vestigen en
beiden, hem en Zuylen, bij de eerste aanvallen bevreesd geniaakt
en doen wijken. Grievend was die teleurstelling voor het hoofd der
Christ. hist. rigting; zij is de sleutel voor hetgeen in de door hem
gevolgde gedragslijn niet door allen werd goedgekeurd. Sommigen
hadden gewenscht dat Gr. v. Pr. een tijd had gezwegen, zijne kracht
bewaard tot de discussien in de tweede kamer, daar het ministerie
had doen terugkomen op de droevige verklaringen van Heemskerk,
voort velen geralliëerd en, zonder te veel te staan hetzij op het on-
1) R. J. graaf Schimmelpenninck, die als minister van Financiën in het kabinet
Van Zuylen-Mijer werd opgenomen.
Jhr. A. Klerck, secretaris-generaal bij het departement van Marme.
-ocr page 274-middelijk beslissen van de onderwijsquaestie, hetzij op de bepaalde
middelen door hem daartoe aangewezen, van lieverlede had trachten
te verwerven de bevrediging van de dierbaarste belangen des volks,
omtrent welks instemming zij oordeelden dat hij zich vergiste. Gr.
meende integendeel het mandaat als volksvertegenwoordiger niet te
moeten aanvaarden maar krachtig in brochures, met buitengemeen
talent geschreven, tegen het ministerie te moeten opkomen, en ging
hiermede voort met verdubbelde kracht, toen dit de motie Keuchenius
(waarbij de uittreding uit het kabinet van den Minister Mijer werd
gegispt) tot aanleiding nam om, op ongelukkig verkeerd gekozen
staatsregtelijke gronden, de kamer te ontbinden. Wel verdedigde hij
daarbij niet bepaaldelijk de motie K. die in veler, ook in mijn oog,
uit het politiek en christelijk standpunt niet was goedtekeuren,
maar de verdediging van den Hr. Keuchenius zeiven, die zoo goed
met de afkeuring van deze daad had kunnen gepaard gaan, geschiedde
op eene wijze die de goedkeuring van de motie deed veronderstellen,
terwijl bij de wijze waarmede op zijne en andere verkiezing werd
aangedrongen, niet genoeg de zelfstandigheid van anderen werd ge-
eerbiedigd, noch biddende zamenwerking met anderen betracht.
Naar mijne nederige meening althans zoude in dit laatste veel meer
kracht en zegen zijn gevonden, dan in het uitnemendst politiek overleg,
en in elk geval daardoor de eenheid zijn bewaard gebleven tusschen
mannen geroepen om elkander lieftehebben en te ondersteunen. De
Heer herstelle de breuke en leere ons meer en meer op Hem alléén
te zien, zelfs, naast Hem, op geenen Mozes en Elias. - - -
Vgl. voor Elout's oordeel over de motie-Keuchenius: P. J. Elout van Soeter-
woude aan G. Groen van Prinsterer, 6 October 1866. Archief Groen van Prinsterer.
„---Het doet mij leed dat onze Vriend Keuchenius de motie voorstelde; het doet
mij leed dat de benoeming van den Heer Mijer zoo overhaast geschiedde en nog meer
dat het Ministerie gemeend heeft tot de ontbinding te moeten overgaan. Het had de
aanneming der motie, zoo het die als inbreuk op het Koninklijk prerogatief beschouwde,
comme non avenu *) kunnen beschouwen en dus zijn aangebleven. Nu vrees ik voor
de gevolgen.
Steeds heb ik (moge ik ook daarin al dwalen) een groot onderscheid gemaakt tusschen
de beoordeeling van regeeringsdaden door de individueele leden en die van de Kamer
als ligchaam. De eerste achtte ik over alle punten geoorloofd; de tweede slechts over
dat wat de Kamer grondwettig onderworpen is, en dan nog binnen zekere grenzen.
Nu kan wel de motie Keuchenius worden beschouwd als alleen te betreffen de hande-
lingen van het Ministerie, gelijk de bewoordingen luiden, maar de toelichting ver-
zwakt die beschouwing; ik herhaal echter: zoowel de motie als gevolg betreur ik. Ver-
geef die ietwat oppervlakkige beoordeeling, maar ik ben afgemat en schrijf in haast.
Lang wilde ik niet wachten om U althans, een teeken van leven te geven en de her-
haalde betuiging U beide aan te bieden van hartelijke en hoogachtende vriendschapquot;.
*) Het moeilijk te ontcijferen handschrift bracht Prof. Dr. P. A. Diepenhorst in: Groen
van Prinsterer, Kampen, 1932, p. 364. tot een onjuiste weergave van dezen brief,
waar voor „comme non avenuquot;, „(eveneens zoo?)quot; werd gegist.
4.' t«.
-ocr page 276--.aÖB«;
». ƒ
Abdul Sawat, 6i.
Amorie van der Hoeven, M. des,
171*.
Andreae, J., 105*, 136, 184.
Anthing, F. L., iio*.
Asser, T. M. C., 171*-
Baud, J. C., 10—6, 55, 71. 9i,
197, 202—3, 206, 208, 232—3.
Beaufort, J. A. A. H. de, 42*.
Beaufort, W. H. de, 42*.
Berkmans de Weert, E. A., 168*,
250*.
Betz, G. H., 42.
Bichon van IJsselmonde, M., 184.
Bierhaus, J. G. G., 61.
Bismarck, O. von, loi, 103.
Blussé van Oud-Alblas, P., 13S,
184.
Boetzelaer van Dubbeldam, C.
W. J. van, iio*.
Boneval Faure, R. T. H. P. L. A.
van, 171*.
Borret, E. J. H. H., 98, 105, 254.
261.
Bosch, J. van den, 2, 136, 198,
200, 220, 232—3, 236.
Bosch, J. A. van den, 98, 105.
Bosch Kemper, J. de, 169, 170*—
i,* 180.
Bosscha, J., 20*, 260*.
Bosse, P. Ph. van, 12, 16—7, 40,
42, 184, 240, 242.
Bourgeois, E., loi*.
Brauw.W. M. de, 162—3*, 169*,
180*.
Brouvv^er, J. D., 159*. 164*.
181—3*.
Brugghen, J. J. L. van der, 57,
259.
Bruyn Kops, J. L. de, 171*.
Buys, J. T., 49*, 171. 186*.
Buytendijk, S. H., 176*.
Casembroot, F. de, 21.
Carnot, J. F. C., 102*.
Chateaubriand, F. R. de^ 102*.
Colenbrander, H. T., 170*.
Cornets de Groot van Krayen-
burg, J. P. C., 20.
Cremers, E. J. J. B., 102—3,
I48*-9.
Dam, Jb., 114.
Davelaar, A. van, 62.
Deen, Iz. van, 170*.
Delden, A. van, 48*.
Diepenhorst, P. A., 262*.
Diephuis, G., 171*.
Dirks, J., 184.
Dullert, W. H., 240.
Duymaer van Twist, A. J., IS, 19,
135, 143, 196, 204, 213.
Duymaer van Twist, J., 171*.
Elout, C. Th., 218—9*.
Elout van Soeterwoude, P. J., 17,
19*, 99, 104, 179, 262*.
Esser, J., 177*, 183.
Fransen van de Putte, I. D., 4,
28—43, 49, 62, 65*, 82, 94—8,
103, 106, iio—5*, 118, 125,
129, 132, 138, 140, 144, 149,
157, 239, 242, 244, 246,
258—60.
Fransen van de Putte, J., 13S. i43-
Fruin, J. A., 171*.
Gaay Fortman, B. de, 179*.
Geer, B. J. L. de, 171*.
Geertsema, J. H., 42, 243.
Gerretson, C., 102*.
Gevers Deynoot, W. T., 116*.
Gevers van Endegeest, D. C., 14.
Godefroi, M. H., 21, 39*, 41. 45-
Goudsmit, J. E., 171*.
Gratama, B. J., 171*-
Groen van Prinsterer—van der
Hoop, Mevr. E. M. M., 56
Groen van Prinsterer, G., 3, 4, 6
7, 9, 55-8*. 68, 71, 74*, 85*
86*, 89*, 90—3. 95*. 97—8
104—5, 108, iii, 113—24
126*, i32*-3*, 136*, 142*
152, 159*. 161, 164*, 169*
172—84, 186*, 253, 257—8
261—2.
Hall, F. A. van, 20—i, 260.
Haroen, 61.
Hartogh, G. M. den, 6*.
Hasselman, J. J., I59*-
Heeckeren, L. A. F. H. van,
113—4-
Heemskerk Az., J., 4. 18*, 35*,
98, 105, 109, 116—7*, 121—2,
160, 163, 165*, 168*, 257—8,
261.
Heemstra, S. van, 21, 26.
Heringa, J., 172*.
Heukelom, C. van, 33, 47, I35,
139—42*, 149, 184.
Heyerdahl, A., 218.
Hoëvell, W. R. van, 10—6,
19, 38-
Hogendorp, W. van, 2.
Hogendorp, W. K. L. van, 62.
Hoogeveen, H. J., 51*.
Hoogeveen—van Zeyll, Mevr. M.
Ch., 51*-
Howard de Walden (Ellis, Ch. A.)
102*.
Hubrecht, P. F., 172*.
Idema, H. A., 2*.
Jonckbloet, W. J. A., 104*.
Kappeyne van de Coppello, J.,
41, 47, 135, 141-
Kempenaer, J. M. de, 170.
Kerkwijk, J. J. van, 37.
Keuchenius—Hoogeveen, Mevr.
H. A., SI*-
Keuchenius, L. W. C., passim.
Keuchenius—de Man, Mevr. M.
Ch., 51*.
Keuchenius, W. A., 51*.
Kiehl, E. J., 48*.
Klerck, A., 105, 261.
Koek, F. L. W. de, 166—8, 250*,
255*-
Kuyper, A., 51*, S3*—4*-
Laat de Kanter, J. H. de, 149—
50*, 163*, 184.
Lagerwey, J., 51*—2-
Lavisse, E., 260*.
Leopold L, 102.
Limburg Brouwer, P. A. S.
van, 40.
Limburg Stirum, O. J. H. van,
51*—4*, 63, 91*, quot;O*-
Linde, A. van der, 159*, 164*.
181*—3*-
Linden, G. M. van der, 25*, 40,
98*, 140-
Lion, Iz. J., 169*.
Logemann, J. H. A., 138*.
Loon, J. W. van, 178, 183—4*.
Loudon, F. A., 62.
Loudon, J., 21—7, 59, 70—2, 81,
157, 194, 203, 258.
Louis XIV, 102*.
Lynden van Sandenburg, C. Th.
van, 172, 175. 178, 180*, 184.
Mackay, /E., 105, 179, 260—1.
Marchie van Voorthuyzen, E.
du, 38*.
Mees, H. W., 55*-
Mehlbaum, H. A., i93'
Merens, F. W., 172*.
Merkus, P., 198.
Mijer, P., i, 4, S. 25, 33. 38,
45—9, 54—5. 97—100, 105—8,
iio, 119—28, 134—64. 171.
174, 176, 179. 182, 186—8,
243, 248—50, 257—62.
Mirabeau, H. G. de, loi*.
Modderman, A. E. J., 171*-
Mulder, C., 119*. 162*, 257*-
Muntinghe, H. W., 2.
Napoleon L 102*.
Napoleon III, 103..
Nedermijer van Rosenthal, J.
Th. H., 260*.
Nierop, A. S. van, 40—1, 43*.
48—9. 184-
Olivier, N., 41—2. 184.
Opzoomer, C. W., 172*.
Pahud, C. F., 35. 54-
Pascal, B., 52.
Pels Rijcken, G. C. C., 98, 105*-
Pické, C. J., 42.
Polignac, A. J. A. M. de, loi.
Poortman, K. A., 48—9, 86—7,
95—7, 142*, 154. 243. 258.
Prins, A., 59. 60*, 93.
Raffles, Th. S., 31-
Rappard, A. G. A. van, 56—7,
259-
Rees, O. van, 82*, 234.
Rees, O. van (hoogleeraar), 171*.
Reigers, B. A., 183—4*-
Rengers, W. J. van Weideren,
17—8*, 25*. 260*.
Rhemen van Rhemenshuizen, C.
H. van, 34*.
Rochussen, J. J., 15—6. 19—21,
35, 38, 45. 54—5. 125, 215-
Ruleman Voget, H., 62.
Rutgers, F. L., 51*, 53*—4*.
57*. 63*, 92*.
Saaymans Vader, P. H., 184.
Schwartz, C., 177.
Schimmelpenninck, R. J., 32—3*,
98, 105, iii, 240—i, 261.
Schimmelpenninck van der Oye,
W. A., 200.
Siccama, J. F. Hora, 213*.
Simons, G., 111, 241.
Sloet van de Beele, L. A. J. W.,
60, 70, 81—2, 99, 144—8.
183—4*, 242, 244—9-
Sloettot Oldhuis, B. W. A. E., 13.
Sloet van Oldruitenborgh, A.,
211, 218.
Sonsbeeck, H. van, 260.
Sophia van Wurtemberg, 102.
Soult, N. G., 260.
Stanley, E. G. G. S., 102*.
Storm van 's-Gravesande, C. M.,
149, 163*.
Strens, M. P. H., 260*.
Sturler, W. L. de, 85, 89, iii—3,
124. 136*. 241*—2*.
Suttorp, L. Ch., 260*.
Swieten, J. van, 40, 139, I40*,i84-
Talleyrand-Périgord, Ch. M. de,
102*.
Tellegen, B. D. H., 171*-
Tets van Goudriaan, J- G. H.
van, 25*.
Thorbecke, J. R., 26, 28, 38,
40—3. 47~9. 94—5, 98*, 112-
4, 139—40*. 170*, 239—40*,
242, 258—61.
Toorenenbergen, J. J. van, iio*.
Trakranen, N., 145—6, 150—3,
163, 248.
Uhlenbeck, G. H., 26—8, 34, 70,
94. 157. 258.
Verkouteren, A. J., 52.
Villèle, J. B. S. J., 102*,
Viruly, T. P., 148.
Viruly Verbrugge, W. A., 40.
Vissering, S., 171*.
Vloten, J. van, 172*.
Vollenhoven, C. van, 48*.
Voltaire, 52.
Voorhoeve HCz., J., 86*, 115.
Vreede, G. W., 171*.
Wal, J. de, 171*.
Wassenaer van Catwijck, O. van,
172, 184.
Weede van Dijkveld, E. van, 110*.
Wilhelm I, loi.
Willem III, 97—100, 14S—8,
165—9, 244—6, 248—56.
Wintgens, W., 17—9, 29, 38,
45*. 47. 125, 127, 132—3,157*-
Wijck, H. C. van der, 80—1,223*.
IJssel de Schepper, G. A., 48*.
Zuylen van Nyevelt, J. P. J. A.
van, 4, 20*, 98—100, 104—10,
114, 116—7*, 119. 121—3,
146, 150—3, IS7, 160—I, 168*,
174, 176, 182, 187, 257—9,261.
Zuylen van Nyevelt, J. P. P. van,
21, 25—6, 260*.
De poenale sanctie bij arbeidsovereenkomsten met de
inlandsche bevolking is, met de opkomst van de particuliere
landbouwondernemingen na 1854, reeds in 1862 door
Keuchenius voorgesteld.
(Vgl. Keuchenius' nota van 16 Mei 1862, Bijlagen, 3. P- i94)-
De voorstelhng van J. Th. Hamstra dat pas bij de ver-
kiezingen van 1869 de conservatieven hebben toegelaten dat
de koloniale kwestie op het tweede plan kwam, achter die
van het onderwijs, is onjuist.
(Vgl. ƒ. Th. Hamstra: De Luxemburgsche kwestie, acad. diss.
Groningen, 1927, p. 21).
P. J. Blok geeft zonder grond den indruk dat voor de
kamerontbinding van October 1866 door den Koning het
advies van den voorzitter der Tweede Kamer, G. C. J. van
Reenen, zou zijn ingewonnen.
(Vgl. P. Blok: Geschiedenis van het Nederlandsche Volk, ze druk,
Leiden, IV, p. 460).nbsp;^^
F A de Graaff meent ten onrechte dat de regeering het
aannemen van de motie-Keuchenius niet beschouwde als
een poging der Kamer, het practische bestuur tot zich te
trekken, doch als een inbreuk op het prerogatief der Kroon
om de Ministers te benoemen, en die te ontslaan naar
welgevallen.
(Vgl. F. A. de Graaff: Verhouding van Regeering en Parlement, diss.
Rotterdam, 1930, Purmerend, 1930, p. 86).
De bewering van Dr. G. W. J. Drewes, dat ,,het stand-
punt tegenover de drukpersvrijheid in Indië omstreeks het
midden van de vorige eeuw het sjibboleth (is) der koloniale
politiekquot;, miskent de cardinale beteekenis der cultuurkwestie
voor de groepeering der staatkundige partijen.
(Vgl. Dr. G. W. J. Drewes: De strijd om de persvrijheid en de
oudste Inlandsche couranten, in: Koloniale Studiën, 1934, p. i).
Herhaalde personeelsverandering in den Raad van Indië
tusschen 1850—'70, heeft den invloed van dit college ge-
schaad.
De wijze van samenstelling van de volksvertegenwoordi-
ging behoort alleen te worden bepaald door haar taak, de
zelfstandige uitdrukking van de volksgezindheid te zijn.
De regent is en volkshoofd en ambtenaar.
Art. 176 I. S. is van toepassing op de financieele ver-
houding van Land en Kerk in Nederlandsch-Indië.
De waarborg van art. 302 van het Wetboek van Straf-
vordering ontbreekt ten onrechte voor den beklaagde in het
Europeesche en Inlandsche strafproces in Nederlandsch-
Indië.
Voorbedachte raad vereischt alleen premeditatie bij de
vorming van het opzet; zij wordt niet vereischt bij de keuze
der middelen tot uitvoering.
Ethnologische economie is voor een koloniale samenleving
een onderdeel der koloniale economie.
De geschiedenis van de algemeene staatsleer kan niet,
zonder schade aan de opleiding, bij de studie voor het eco-
nomisch doctoraal examen indologie worden gemist.
«•Äs,
m
gt;*;■■■
-ocr page 286-I: f ••rilliï^'f i^M
mrn^fmâÊgrnmmm
if-:.
'..•Av.'-' /-•
m- ' •
- .
ar;:
f
Va''
I
gt;
. u r- - •
-v.-. ■
issi
.•Ür-
I'»«.''.- •
-ocr page 287- -ocr page 288-ttrflUiülilii