iäum
//û
s
l'h'.K \ ^'KKKl|(.iN( i V \Nnbsp;(^kA Ah VAN
1 1' gt;1 ■ ! ( Hlt; IM I gt;1' I I I !• K'1' \ l' N W. i|Mîl'( I 1' !
A W Dl' KIIKn l!Ni\ I' Iv .1 I 1! 1 Ii I II (III
ornbsp;\ AN DI'.N Kit lOK M \( .M l'K l i:,
Dr. t\ W. .Sr.\K HUSjMANN, IU X )( ;! .IvI-.R A.\K
IN i)!'. KACui.nar DICR RKC ii l■.Si,;l^l,l.•^:Kl)-
!ïl'.iD, X'OLGKiNS HlvSl.Dl'r VAN DKN SICNAAT
liKR ÜNiVl^kSlTKIT I iaiKN 1)!'; BiCni^NKlNtilvN
VAN DK KACUl/1 JÜT Dl'.K LICT 1nbsp;lùN
\\ijsBilt;:r.b;iiR'rK ri-: vi^RDiaïKîKN o!^
DiNSDAC Jo JULl loj.}, DlùS
NAM1DDA(k-, ÏK 4 IJiJR
DOOR
»U OB I lJCHTVAARTAI'I)i;H.!Nlt;L
Ii
m
;
C.KKOKKN TK DKN IIKLDKK.
'^RUKKERII HOEIJF.NBOS CO MV. CÎTRF.CH i'
193 4
t
■ ■„'■VT.h^
: ' A. V-
^ f
quot;j
ik
- «.
m
-ocr page 4-'•■■O'- ' .t, ■nbsp;■■nbsp;-. ■ '
^ ■ ■ . '
J
j' ... .
mm- ^ c
-ocr page 5-AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN VADER.
AAN MIJN VROUW.
-M
-Si
Bij het voltooien van mijn proefschrift is het mij een behoefte,
aan alle Hoogleeraren, die mij bij de studie, waarvan dit werk
de afsluiting vormt, met raad en daad hebben bijgestaan, mijn
grooten dank te betuigen.
In de eerste plaats geldt dit U, Hooggeleerde Kernkamp, die
als mijn Promotor zooveel hulp en steun hebt verleend bij de
bewerking der stof. De vele uren, waarin ik, in Uw studeer-
vertrek, met U mocht samenwerken aan de opbouw dezer dis-
sertatie, zullen mij steeds in dankbare herinnering blijven.
Ook U, Hooggeleerde Oppermann, onder wien ik de eerste,
niet gemakkelijke, schreden zette op het pad der bewerking van
Middeleeuwsche bronnen, betuig ik hiervoor mijn groote erken-
telijkheid.
Gij, Hooggeleerde Bolkestein, die er zoo dikwijls in geslaagd
zijt, de Oudheid van uit zijn vage omtrekken te doen herleven
en als een helder, schitterend beeld voor Uw hoorders te plaat-
sen, maakt aanspraak op mijn grooten dank. Altijd opnieuw was
het mij een voorrecht, over velerlei onderwerpen met U van
gedachten te mogen wisselen.
Niet het minst ben ik dank verschuldigd aan den Directeur
van het Nederlandsch Legermuseum, Generaal F. A. Hoeffer,
door wiens hulp het rijke, op de „Doorwerthquot; aanwezige,
materiaal mij steeds ten dienste stond, en wiens uitgebreide, met
zooveel hulpvaardigheid te mijner beschikking gestelde aantee-
keningen mij bij de samenstelling van mijn werk van groot nut
geweest zijn.
Ten slotte moge ik mijne erkentelijkheid betuigen aan den
Directeur van het Huisarchief van H. M. de Koningin, Dr. N.
Japikse, aan den Directeur van het Krijgsgeschiedkundig Ar-
chief, Gep. Kolonel C. C. de Gelder, en aan de verdere
archivarissen en bibliotheekambtenaren, die mij bij mijn studie
behulpzaam geweest zijn, waaronder in het bijzonder te rekenen
de Dames en Heeren van de Universiteitsbibliotheek te Utrecht.
het krijgswezen
in den tijd van prins maurïts.
-ocr page 10-fX-r Î
-ocr page 11- -ocr page 12- -ocr page 13-HET KRIJGSWEZEN IN DEN
TIJD VAN PRINS MAURITS
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
Dr. C. W. STAR BUSMANN, HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERD-
HEID, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP
DINSDAG lo JULI 1934. DES
NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
KAPITEIN BIJ DE LUCHTVAARTAFDEELINQ.
GEBOREN TE DEN HELDER.
DRUKKERIJ HOEIJENBOS amp; CO N.V. UTRECHT
1934
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVEPSiTElT
U T R E H T.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
-ocr page 15-CORRIGENDA.
Blz. 2, reg. 7 v.o. staat: '85, lees: 1586.
Blz. 19, reg. 5 v. b. staat: 1585, lees: 1584.
Blz. 23, reg. 16 v.b. staat: 1585, lees: 1586.
Blz. 49, reg. 2 van noot 2, staat: 1662, lees: 1562.
Blz. 54, reg. 11 v.o. staat: ,,allenquot;, lees: „alleenquot;.
Blz. 59, reg. 9 v. o. staat: „de overige 1500quot;, lees: „de overige
2500quot;.
Blz. 69, reg. 6 v.o. staat: 1586, lees: 1587.
Blz. 84, reg. 8 v.o., blz. 86, reg. 13 v.o., blz. 87, reg. 11, 16
en 25 v. b. staat: Van der Spiegel, lees: Van de Spiegel.
Blz. 114, reg. 1 v.o. staat: 1598, lees: 1588.
Blz. 142, reg. 2 v. o. moet zijn: (zie pag. 40).
Blz. 157, reg. 9 v.b. moet zijn: volgens den Venetiaanschen
Blz. 162, noot 61; blz. 165, noot 72; blz. 167, noten 75 en 78,
lees: Daniël.
Blz. 167, reg. 3 v.b. moet zijn: Venetiaanschen.
Blz. 174, reg. 5 en 4 v. o. moet zijn: ,,was het aantal pieken
grooterquot;.
Blz. 202, reg. 4 v. o. moet zijn: „van welken aardquot;.
Blz. 211, op de teekening staat K in plaats van f.
Blz. 227, de twee nootregels, die vlak onder den tekst staan,
behooren onder aan de nootregels van deze blz. De noot wordt
voortgezet op blz. 228, waarbij teekening.
Blz. 233, de eerste noot 99 vervalt.
Blz. 239, reg. 7 v. b. vervalt.
Blz. 255, in de teekening ontbreekt letter A.
Blz. 253, noot 2, blz. 254, nt. 3, blz. 261, nt. 11, moet zijn:
Peters.
Blz. 264, noot 14 vervalt, behalve het tusschen haakjes ge-
plaatste.
Blz. 266, in de teekening zijn enkele propertie's foutief. Reg. 13
V. b.: 15 op 9 moet zijn: 19 op 9.
Blz. 268. De laatste 3 regels van noot 23 vervallen, behoudens
het tusschen haakjes geplaatste.
Blz. 271, reg. 20 v.b. vervolgen met: Zoolang. Reg. 1 v.o.:
Donay moet zijn: Douay.
Blz. 272, reg. 3 v. b.: Rijnkerk moet zijn: Rijnberk.
Blz. 286 staat: 268.
Blz. 315 reg. 4 v. o. moet zijn: partijen.
Blz. 318, reg. 17 v. b. moet zijn: volgde.
• Blz. 320, reg. 2 v. b. te doen vervallen: van Adriaan Anthonisz.
Blz. 339, noot 28 staat: niet, lees: al of niet.
Blz. 340, reg. 9 v. b., staat: Jan. 1601, lees: Mei 1602.
Blz. 342, reg. 15 v. b. Na Xanten inlasschen: (1608).
Blz. 343, reg. 7 v. o. lees: 1602.
Blz. 345, reg. 19 v. b. lees: gepleegd.
Blz. 407. In teekening moet letter E zijn C. E behoort in
den linkerbovenhoek.
Blz. 410, reg. 1 v. b. lees: 1610.
Blz. 414, reg. 2 v. o. te vervolgen met: (p. 407—413).
Blz. 418, reg. 15 v. b. lees: Nassausche.
Blz. 433, reg. 2 van noot 18 behoort bij noot 19.
Blz. 434, reg. 4 van noot 25 lees: het laatste.
Blz. 435, reg. 9 v. o. lees: 1608.
Blz. 440, reg. 9 v. o. lees: schokwerking.
Blz. 453, reg. 11 v. b. na „zijquot; te lezen: „aan Staatsche zijdequot;.
Blz. 464, reg. 2 v. b. 400 moet zijn: 4000.
Blz. 467, reg. 6 v. o. moet zijn: middelste.
Blz. 476, reg. 5 v. b. moet zijn: 1610.
Plaat Slag bij Nieuwpoort (pag. 506) bovenste letter K.
moet zijn H.
Blz. 527. reg. 13 v. b. moet zijn: practica.
Blz. 529, reg. 3 v. o. moet zijn: 1606.
Bij het citeeren van Bor is soms een fout ingeslopen in het
jaartal der uitgave. Daarom zij vermeld, dat de aanhahngen uit
Boek I—XXII steeds uit de uitgave van 1621 zijn, die uit Boek
XXIII vlg. steeds uit die van 1684.
1 vü'
inleiding ......................
hoofdstuk I. Legervorming en -organisatie . ........6
§ L Legervorming..........................®
Oorzaken van het stèlsel der huurlegers; werving; nadeelen
van het werfsysteem.
§ 2. Het gezag over de krijgsmacht .......... •nbsp;16
Soorten van militie; quoten- en repartitiestelsel; bevoegd-
heden van gewestelijke en stedelijke besturen.
§ 3. Het legerbestuur ................22
Staten-Generaal; Raad van State; Financiën; Gedeputeerden
te velde; de Kapitein-Generaal.
§ 4. Indeeling en bevelvoering.............32
Algemeene opmerkingen; de staf; de infanterie: A. het
regiment; B. de compagnie; de cavalerie; artillerie en treinen.
HOOFDSTUK II. Geest en gehalte van het leger........49
§ 1. Soldaten.......................49
§ 2. Officieren ..................62
§ 3. Militair onderwijs................73
hoofdstuk III. Strafrecht en discipline..........81
§ 1. Ontwikkeling van het militair strafrecht........81
§ 2. De militaire rechtspraak.............88
§ 3. De strafwetgeving...............100
§ 4. Opmerkingen over den Artikelbrief . ........103
§ 5. De straffen..................110
§ 6. De functie's van den Kapitein-Generaal en den Veldmaarschalk
in zake de justitie...............114
HOOFDSTUK IV. Betaling, huisvesting en gezondheidsdienst . . .nbsp;116
§ 1. Betaling...................jjg
§ 2. Huisvesting..................J25
§ 3. Gezondheidsdienst..... ..........127
HOOFDSTUK V. Bewapeningnbsp;......I33
§ L Piekeniers ................. ^nbsp;jg^
§ 2. Arkebussiers .................I4O
§ 3. Musketiers...................143
§ 4. Handvuurwapenen der infanterie..........146
§ 5. Rondassiers..................I53
-ocr page 18-§ 6. Hommes d'armes ................155
§ 7. Lansiers..................
§ 8. Kurassiers .................
§ 9. Bereden arkebussiers..............
§ 10. Albaneezen, chevaux-légers en dragonders......
§ 11. Handvuurwapenen der cavalerie.........
§ 12. Verhouding van vuurwapens tot pieken bij de infanterie ,
HOOFDSTUK VL Artillerie en brugwezen.......
§ 1. Overzicht.................
Gieten van geschut; groot aantal kalibers; kamerstukken:
orgelgeschut; affuiten; projectielen; vuurballen; springprojec-
tielen; werpen met één- en met twee vuren; mortieren;
buskruit; laden; richten; bedding; vervoer.
§ 2. De artillerie in de hs. van Jan van Nassau.....
Kanonnen; mortieren; vuurpijlen; Hcht geschut en vervoer-
wagen; springprojectielen; kosten; voorwaarden bij het
gieten; artillerietrein; streven naar lichter geschut; fabricage
van buskruit; bewaring.
§ 3. Vuurwerken en uitvindingen............218
Vuurwerken; Jan Bouvy; uitvindingen; petarden; verlich-
tingsmiddelen; gasprojectielen; materiaal voor vuurwerken.
§ 4. Vooruitgang der artillerie onder Prins Maurits.....226
Stijging der artilleriewerkzaamheid; handel in geschut; De
Geer en Trip; geboortejaar onzer artillerie; Haagsche ge-
schutgieterij; Hondius; schietproeven; wijzigingen aan de
affuitage; ontwikkeling van het mortiervuur en der spring-
projectielen; instructie's van 1599.
§ 5. Het brugwezen.................243
HOOFDSTUK VII. Vestingbouw en belegeringsoorlog......252
A.nbsp;Vestingbouw .................252
De Italiaansche vestingbouw; ontstaan der Oud-Nederland-
sche versterkingswijze; wal; bolwerken; flanken; faussebraye;
ravelijnen; bedekte weg; hoorn- en kroonwerken.
B.nbsp;Belegeringsoorlog . ...............278
De aanval; overwegingen aangaande een beleg; insluitings-
werken; keuze van het aanvalspunt; approches; batterijen;
grachtovergang; mineeren; sappeeren; katten; uitkijk- en
schietposten; bestorming
De verdediging. ' Uitvallen; buitenwerken; geschutstrijd;
grachtovergang en mljnoorlog; retranchementen
HOOFDSTUK VIII. Maurits en Stevin...........319
Wisconstige Gedachtenissen; inhoud; zeilstreken; perspe.tief-
werktuigkunde; toomprang; administratie.
157
162
165
166
169
173
182
182
201
Blz.
HOOFDSTUK IX. Oorlogsgebruiken............329
§ 1. Krijgsgevangenen................329
§ 2. Gebruiken bij inneming van steden.........344
§ 3. Voorwaarden van overgave...............34g
§ 4. Eigendommen en rechten der burgerbevolking .....nbsp;352
§ 5. Brandschatting en sauvegarde ...........355
§ 6. Boerenopstand.................36O
§ 7. Krijgseer...................362
§ 8. Enkele andere gebruiken.......-.....355
HOOFDSTUK X. Inlichtings- en verkenningsdienst.......371
HOOFDSTUK XI. Verplegings- en treinwezen........376
§ 1. Verpleging..................376
§ 2. Treinwezen..................386
HOOFDSTUK XII. Marschen..............389
Snelheid; uitvoering; treinen; beveiliging; voorschriften van
Basta; terugtochtsmarsch; marcheeren in slagorde.
HOOFDSTUK XIII. Legering..............404
Kantonnementen; verschanste legerplaatsen; inrichting; Stevin
en Marolais; voorschriften voor orde en veiligheid; Romein-
sche invloed; veiligheidsdienst.
HOOFDSTUK XIV. Tactiek der infanterie..........423
Algemeen karakter; formatie der escadrons; het vuurgevecht;
nadeelen der diepe formatie's.
HOOFDSTUK XV. Tactiek der cavalerie..........438
Kurassiers; lansiers; arkebussiers.
HOOFDSTUK XVI. Het gevecht der verbonden wapens.....449
HOOFDSTUK XVII. Rivierovergang en -verdediging......456
Algemeen; voorbeelden; de veldtocht van 1606.
hoofdstuk XVIII. Tactische hervormingen van Maurits en
Willem Lodewijk..................467
Algemeen; de slagorde; de exercitie's.
HOOFDSTUK XIX. Overzicht der voornaamste gevechten ....nbsp;487
§ 1. Heiligerlee..................487
§ 2. Jemmingen..................459
§ 3. St. Ghisclain..................491
§ 4. Mookerheide .................493
§ 5. Gembloux........................497
§ 6. Hardenberg..................498
§ 7. Noordhorn..................5OO
§ 8. Amerongen..................5O3
-ocr page 20-§ 9. Turnhout...................504
§ 10. Nieuwpoort..................506
HOOFDSTUK XX. Strategie..............518
Verschil met de tegenwoordige; het veldleger; belegeringen;
algemeen beloop der veldtochten.
HOOFDSTUK XXI. Maurits' veldheerschap.........533
Belemmerende omstandigheden; verhouding tot de Staten-
Generaal en Oldenbarnevelt; systematische oorlogvoering;
voor- en nadeelen hiervan.
SLOTWOORD....................542
Bijlagen...................546
Lijst van geraadpleegde Handschriften, enz.......563
Litteratuurlijst................567
Carigendens
-ocr page 21-Elke regeering, die tot afweer van buitenlandsch geweld een
gewapende macht onderhoudt, zal de mogelijkheid onder de
oogen moeten zien, dat onder invloed van omstandigheden van
welken aard dan ook deze gewapende macht zich geheel of
gedeeltelijk keert tegen den staat zelf, of wel tegen de
veiligheid en de bezittingen der burgers. Voorbeelden hiervan,
zoowel uit den alleroudsten als uit den jongsten tijd levert de
geschiedenis te over.
Te grooter is dit gevaar, wanneer het leger grootendeels uit
vreemde huurtroepen bestaat en de bevelhebber geen nationale
figuur is. Bij ons deden deze omstandigheden zich voor in de
dagen van Anjou en Leycester.
Het feit, dat beiden hebben getracht, op wederrechtelijke wijze
hun gezag te vergrooten, moest de burgerlijke regeeringen dan
ook wel op hun hoede doen zijn en had ten gevolge, dat deze.
en met name de Staten der provinciën in verschillenden vorm
een deel van de zeggingschap over de krijgsmacht voor zich
opeischten. Een ander en niet minder krachtig motief hiertoe
was het bij de toenmalige gesteldheid der legers voortdurend
aanwezige gevaar voor muiterij, verraad en plundering, waar-
tegen de militaire discipline, althans in de eerste tijden van den
oorlog, geen voldoenden waarborg verschafte. In dezelfde rich-
ting werkte ook het feit, dat de Republiek een statenbond
vormde, welks deelen elk voor zich waarborgen verlangden voor
de behartiging hunner veelszins tegenstrijdige belangen, ook bij
de oorlogvoering.
Waarborgen, als waarvan hier sprake is, plegen echter licht
in strijd te komen met de eischen eener noodzakelijkerwijs
centrale en straffe leiding in den krijg, en zoodoende zien wij,
dat het gezag over de krijgsmacht onzer Republiek den vorm
draagt van een compromis tusschen de eischen der oorlog-
voering eener- en de verzekering der privilegiën en belangen
van gewesten en steden anderzijds. De oplossing hierin is aller-
minst gevonden als resultaat van een logisch opgezet plan, doch
door den loop der omstandigheden en aanpassing aan de be-
hoeften van het oogenblik.
Tusschen de leger- en de staatsinrichting onzer Republiek
bestaat dus een merkwaardige parallel. Beide moeten grooten-
deels uit historisch oogpunt verklaard worden; in beide spelen
traditie en gewoonte een ten minste even groote rol als doel-
matigheid.
Wat het leger betreft, komt dit al dadelijk uit in de eigenaar-
dige positie der hoogste bevelhebbers, de Stadhouders.
Oorspronkelijk waren zij, als vertegenwoordigers van den
Landsheer, tevens opperbevelhebbers der krijgsmacht in hun
gewest, onder den titel van Kapitein-Generaal. Als logisch ge-
volg van de vrijwording der gewesten zou men verwachten, dat
de Staten, thans zelf souvereinen, eenvoudig een bezoldigd be-
velhebber hunner troepen zouden aanstellen. In werkelijkheid
verkozen zij echter een Gouverneur, die, onder den oneigenlijken
naam van „Stadhouderquot;, wel is waar dienaar der Staten was,
doch tevens een aantal souvereine rechten bezat, n.1. die, welke
de oorspronkelijke Stadhouders als plaatsvervanger van den
Landsheer uitoefenden, b.v. het recht tot benoeming van een
deel der magistraten in de steden.
Van groot belang voor een recht begrip onzer legerinrichting
is de tijd van Leycester.
Na de verwarde toestanden, die in de opgestane gewesten
sedert de Gentsche Pacificatie heerschten, nog verergerd door
den dood van den Vader des Vaderlands in 1584, deed de
behoefte aan een sterk centraal gezag zich zoozeer gevoelen, dat
in de Graaf van Leycester, commandant van het Engelsche
hulpleger, tevens tot Gouverneur-Generaal werd benoemd, en
daarmede tot opperbevelhebber over alle troepen der Republiek,
boven de drie toenmalige Stadhouders, Maurits, Willem Lode-
wijk en den Graaf van Nieuwenaar. Hij zou hierin bijgestaan
worden door een Raad van State, waartoe deze met alleszins
' voldoende macht in krijgszaken werd toegerust. Op zich zelf
zeer zeker heilzame maatregelen.
Helaas leidden de onverstandige en eigendunkelijke gedra-
gingen van den Engelschen landvoogd er toe, dat de in zijn
handen en in die van den van hem afhankelijken Raad van
State gelegde macht een gevaar voor den staat geacht kon
worden.
Het verraad van een deel zijner troepen en een reeks van
gevaarlijke muiterijen onder een ander deel deden hiertoe het
overige. Het gevolg van den strijd tegen Leycester was dan ook,
dat de gewesten, hierin voorgegaan door Holland, dat onder
aanvoering van Oldenbarnevelt de leiding bij het verzet had,
zich haastten, de rechten die zij in goed vertrouwen hadden
afgestaan, te hernemen. De provinciale souvereiniteit had hier-
mee voorgoed gezegevierd, wat meebracht, dat de gewesten ook
in krijgszaken een aantal bevoegdheden verkregen, grooter dan
voor een doelmatig gebruik der strijdkrachten wenschelijk was.
Zoo op het gebied van den eed, de monstering, garnizoenen,
patenten, e.a. Het grootste nadeel was wel, dat thans het zoo
noodlottige repartitiestelsel voorgoed inburgerde. De loop der
gebeurtenissen leidde er namelijk toe, dat men langzamerhand
de toestanden, zooals zij door den strijd tegen Leycesters wan-
bestuur waren geschapen, als de meest gewenschte ging
beschouwen, zelfs als heilzame beginselen, waarmee het welzijn
der Republiek stond en viel.
Intusschen waren na des Landvoogds vertrek (eind '87) de
strijdkrachten der Unie wederom zonder algemeen hoofd.
Voorloopig werd de strijd gevoerd door drie gelijkgerechtigde
Stadhouders, n.1. Maurits, Willem Lodewijk en Nieuwenaar,
elk op zijn gebied. Door het verdwijnen van Leycester werd de
Raad van State als van zelf het hoogste college in oorlogs-
zaken. Een nieuwe instructie werd dan ook voor den Raad
opgesteld, die hem als zoodanig bevestigde. Hierbij werd echter
reeds dadelijk een belangrijk voorbehoud gemaakt. Dit bestond
hierin, dat de Staten-Generaal of die der afzonderlijke gewesten
zich het recht voorbehielden om onderwerpen, die ter beschik-
king van den Raad gesteld waren, zoo noodig zelfstandig te
regelen. De omstandigheden leidden er toe, dat vooral de Staten-
Generaal van dit recht steeds meer gebruik maakten, zoodat de
Raad van State al spoedig op het tweede plan kwam. De oorzaak
hiervan is vooral gelegen in het feit, dat in de Staten-Generaal.
wegens hun karakter van gedeputeerden der provinciën met
bindend mandaat, de belangen der afzonderlijke provinciën zich
beter konden doen gelden dan in den Raad van State, welks
leden verplicht waren, hun provincie „af te zwerenquot;. Het zit-
tingsrecht van eenige Engelsche leden kan hiertoe mede hebben
bijgedragen.
Van de benoeming van een nieuwen algemeenen bevelhebber
werd om redenen, die wij hier buiten beschouwing laten, afge-
zien. A.h.w. langs een omweg werd echter aan Maurits een
positie verzekerd, die wel niet met deze functie overeenkwam,
maar haar toch benaderde.
Het toeval wilde namelijk dat in October 1589 de Graaf van
Nieuwenaar, Stadhouder van Utrecht, Gelderland en Overijsel.
door een ongeval om het leven kwam. Het is een der groote
verdiensten van Oldenbarnevelt, dat hij, hoewel niet zonder
moeite, heeft weten te bewerken, dat Maurits in de opengevallen
gewesten tot Stadhouder werd verkozen. Van hoe groot belang
zulks was, is gemakkelijk in te zien, wanneer wij bedenken, dat
genoemde provinciën een belangrijk deel van het oorlogstooneel
vormden, en dat de Prins zonder deze benoemingen het opper-
bevel niet had kunnen bekleeden bij de belangrijke belegeringen
die hier in 1591 en later plaats hadden. Dit toch kwam rechtens
toe aan den Stadhouder van het gewest. Daar Maurits in dezen
tijd tevens door de Staten-Generaal benoemd werd tot bevel-
hebber van de troepen in Brabant en Vlaanderen, bekleedde
hij dus practisch op alle frontieren het opperbevel, met uitzon-
dering van de Noordelijke gewesten, waar Willem Lodewijk
als Stadhouder van Friesland den oorlog min of meer zelfstandig
voerde. De geografische ligging dezer gewesten en de particu-
laristische zin der Friezen gaven hiertoe als vanzelf aanleiding,
terwijl deze toestand bij de uitstekende onderlinge verstand-
houding der beide Stadhouders nimmer tot moeilijkheden van
zoo ernstigen aard geleid heeft, als anders licht het geval had
kunnen zijn.
Boven de beide Stadhouders waren het, zooals wij zagen, de
Staten-Generaal. die het oppergezag in krijgszaken bezaten, of
liever aan zich getrokken hadden. Het behoeft echter wel geen
betoog, dat deze, als veelhoofdige vergadering van aan rugge-
spraak gebonden leden, hiertoe weinig geschikt waren. Daarbij
deed zich een andere vraag voor. Hoe zou Holland, dat meer
dan de helft van alle oorlogskosten betaalde, doch rechtens niet
meer te zeggen had dan elk der andere, zelfs der niet-betalende
gewesten, in deze vergadering een invloed kunnen doen gelden,
evenredig aan zijn staatkundige en economische macht?
Ook hier deed niet het staatsrecht, maar de practijk, of, zoo
men wil, het geluk de oplossing aan de hand.
Dit wilde namelijk, dat de Landsadvocaat van Holland, d.w.z.
de met de dagelijksche leiding der Statenvergadering belaste
ambtenaar, een man was als Johan van Oldenbarnevelt. Deze,
die Holland geregeld in de Staten-Generaal vertegenwoordigde,
werd, dank zij zijn groote bekwaamheden, weldra het feitelijk
hoofd niet alleen der provincie Holland, maar tevens van de
Staten-Generaal en daarmee van de Republiek. In moeilijke
tijden wist hij, het volle gewicht zijner krachtige persoonlijkheid
in de schaal werpend, en in allen gevalle instaand voor het
rijke Holland, Maurits de middelen voor de oorlogvoering te
verschaffen. Zijn groote beteekenis als staatsman is echter
oorzaak geweest, dat het groote aandeel dat hij aan de opperste
leiding van den oorlog gehad heeft, wel wat uit het oog is
verloren.
In het bovenstaande is in groote trekken getracht te ver-
klaren, hoe in onze zoo zonderling ingerichte Republiek, quot;èaar
alle gezag in hoogste instantie berustte bij een veelheid van
besturende college's, onder een staatsinrichting, geheel gevormd
door provisioneele instellingen, die door den loop der omstan-
digheden een permanent karakter kregen, de oorlogsleiding ten
slotte berustte bij een drietal eminente persoonlijkheden, n.i.
Maurits, Willem Lodewijk, Oldenbarnevelt.
hoofdstuk i.
legervorming en -organisatie.
Algemecne opmerkingen.
By een vergelijking van de legers, waarmee de Tachtigjarige
Oorlog gevoerd werd met die van den tegenwoordigen tijd is
hetgeen wel het allereerst in het oog springt de groote eenvoud
der organisatie, vooral wat de hulpdiensten betreft. Lichamen
als de geneeskundige, veterinaire- en verbindingsdiensten, die
tegenwoordig tot groote, gecompliceerde organisatie's met een
uitgebreiden staf van speciaal opgeleid personeel zijn uitge-
groeid, waren toen óf in 't geheel niet óf slechts in allereenvou-
digsten vorm aanwezig. Aan welke oorzaken moet dit worden
toegeschreven?
I Voor een groot deel zeker aan de geringe ontwikkeling der,
bij thans vergeleken, nog in de kinderschoenen staande militaire
techniek.
1 Een tweede oorzaak is gelegen in de nog weinig gevorderde
militair-wetenschappelijke begripsvorming en systematiek. De
krijgswetenschap bepaalde zich nog in hoofdzaak tot het zuiver
tactische gedeelte; de behandeling van organisatievraagstukken
zal men in de militaire werken van dien tijd tevergeefs zoeken.
De tegenwoordige hulpdiensten maakten nog geen onderwerp
van studie uit, ofschoon het belang van verscheidene reeds
algemeen werd ingezien. Zoo wordt — om enkele voorbeelden
te noemen — bij meer dan één schrijver gewezen op het belang
van goede spionnen, van doelmatige kleeding, van goede zorg
voor gewonden, legering en verpleging, op het nadeel van een
grooten trein, e.d.; het inzicht echter, dat deze aangelegenheden,
evenzeer als de zuiver tactische, het onderwerp van opzettelijke
aan.
bestudeering behooren te vormen treffen wij nog niet
„Organisatiequot; en „rendementquot; als op zich zelf staande begrippen
ontbraken toen, en nog veel later, in het militair woordenboek.
Dit alles behoeft niet te verwonderen, daar, zooals o.a. Graaf
Jan de Middelste van Nassau bij de stichting van zijn Krijgs-
school ondervond, ook de theoretische beoefening der krijgs-
kunde in engeren zin nog om haar bestaansrecht moest kampen,
hare beoefenaars min of meer als pioniers golden en nog allerlei
vooroordeel in de krijgsmanswereld hadden te overwinnen, i)
Een derde, zeer belangrijke factor, die zich op het gebied
der legerinrichting deed gelden was, dat de toenmalige overheid
— ook de militaire — zoo weinig mogelijk zelf organiseerde,
doch alles, wat hiervoor slechts eenigszins in aanmerking kwam,
aan het „particulier initiatiefquot; overliet. Een uiting van dit
systeem was o.a. het verpachten van ongeveer alle openbare
middelen (belastingen, accijnzen, tollen) en publieke eigen-
dommen. Een toepassing in het groot waren de met souvereini-
teitsrechten toegeruste overzeesche Compagnieën; een ver
doorgevoerde consequentie op militair gebied was b.v. dat bij
belegeringen zelfs batterijen, galerijen voor grachtsovergangen
en mijnen bij aanbesteding werden uitgevoerd.
Deze verschijnselen zijn — afgezien van het meer of minder
doelmatige der zaak op zich zelf — een gevolg van het feit,
dat de overheid organisatorisch niet tegen de betreffende taken
was opgewassen, m.a.w. niet in staat was tot het vormen van
een uitgebreid korps van betrouwbare, behoorlijk geschoolde
en betaalde ambtenaren. Een dergelijk ambtenarenkorps toch is
eerst bestaanbaar bij een bepaalde hoogte van cultureele, econo-
mische en staatkundige ontwikkeling. Overzien wij nu den
toestand der Europeesche landen in dezen tijd en dien van onze
Republiek in het bijzonder, dan blijkt dat noch het peil der
publieke moraliteit, noch de ontwikkeling van het geldverkeer,
noch de bestuurlijke centralisatie van dien aard waren, dat zij
als grondslag voor een hoog ontwikkeld bestuursapparaat kon-
den dienen. De ervaringen, opgedaan met het financieel beheer
Mendoza, Theorica y Pratica de Guerra: Opdracht aan Philips III.
-ocr page 28-van land- en zeemacht, om van dat in de koloniën niet te
spreken, spreken hieromtrent een taal, die aan duidelijkheid niet
te wenschen overlaat.
Deze korte beschouwing is noodzakelijk, daar zij voor een
groot deel den sleutel geeft tot het begrip der legerinrichting
in ons tijdperk.
§ 1. Legervorming.
De primitieve bestuursinrichting van den 16e eeuwschen staat
bepaalde voor een groot deel de wijze van legervorming. Zij
was n.1. een der grootste beletselen voor de vorming van een
eenigszins bruikbare dienst- en oefenplichtige militie. Een
zekere theoretische algemeene verplichting tot verdediging van
land of gewest tegen vijandelijke invallen had ook in de Middel-
eeuwen allerwege bestaan. Een landstorm van militaire waarde
had zich hieruit echter, enkele streken daargelaten, nergens
ontwikkeld. (Ook de landelijke heervaart, zooals zij in Holland
en Zeeland sedert overoude tijden bestaan had, had het nimmer
tot een zelfstandige krijgsmacht kunnen brengen). Toen nu, na
het intreden van het verval van den leenplichtigen heerban,
overal naar een nieuwe wijze van legervorming werd omgezien,
ontstonden omstreeks het begin der 16e eeuw, vooral ook onder
invloed der renaissance-ideeën, in verschillende landen plannen
tot het organiseeren eener militie naar het voorbeeld der Ro-
meinen. Een niet minder krachtigen prikkel vormde de wensch,
aan het werven van huurtroepen te ontkomen, bewust als men
zich algemeen was van de groote, dit stelsel aanklevende, na-
deelen.
Een opsomming der in deze richting aangewende pogingen,
laten wij, als buiten ons bestek liggend, achterwege, om slechts
te vermelden dat ook ons land een dergelijk project gekend
heeft, n.1. de ontwerp-ordonnantie der Staten van Holland van
1521, tot oprichting van een militie tegen de invallen der
Gelderschen. 2)
Bij al deze weinig geslaagde, veelal gebrekkig, gedeeltelijk
of in het geheel niet uitgevoerde plannen schijnen de ontwerpers,
2) Wagenaar IV—430 vig.; vgl. 488.
-ocr page 29-wien dikwerf het Romeinsche ideaal voor oogen zweefde, zich
er geen voldoende rekenschap van gegeven te hebben, dat de
grondslagen voor een krachtig burgerleger, in de Romeinsche
republiek aanwezig, in hun tijd ontbraken.'Een dier factoren, een
krachtig organiseerend vermogen, noemden wij reeds. Immers,
reeds de enkele administratie van den dienstplicht is bij het ont-
breken van een „Burgerlijken Standquot; geen eenvoudige zaak. Dat
het artikel der Unie van Utrecht, waarbij het opschrijven der
geheele mannelijke bevolking van 18 tot 60 jaar werd gelast,
een doode letter is gebleven, behoeft dan ook geen verwondering
te wekken: een prestatie als hier werd voorgeschreven was h:j
de toenmalige in de opgestane gewesten heerschende chaotische
toestanden allerminst te onderschatten.
Een tweede, misschien nog belangrijker, hinderpaal was het
ontbreken van een 'nationaliteitsgevoel, sterk genoeg om een
vreedzaam volk de zware, in den krijg gevergde offers te doen
dragen. Talrijke voorbeelden uit den vrijheidsoorlog bewijzen
dat de Nederlandsche burger blijken van dapperheid kon geven
bij den strijd om zijn woonplaats, wanneer alles wat hem waarde
deed hechten aan het leven zich achter de bres bevond die hij
had te verdedigen. In het open veld echter was de gevechts-
waarde van burgers en „huisliedenquot; in het algemeen gering:
onvoldoende geoefend en gedisciplineerd, wilden zij in den
regel, zooals Jan de Middelste van Nassau ergens zegt, „den
fuchs nicht beiszenquot;. Trouwens, het afslaan van bestormingen
was evenmin een bezigheid waarnaar de gemiddelde burger
haakte. Veelal waren de burgers er tegen, ,,het uiterste te ver-
wachtenquot;, en moesten zij door de bezetting in toom gehouden
worden. Ook het omgekeerde deed zich echter meermalen voor;
het is duidelijk, dat in dezen o.a. de staatkundige of godsdien-
stige gezindheid den doorslag gaf.
Intusschen roemen vele buitenlandsche schrijvers den krijgs-
haftigen geest der Nederlandsche burgerijen 3); ook had zich in
Relazioni Venetiane 46, 84, 121, 174;'^Villalobos 61/62; 122;quot; Brouwer,
„Kronieken van Spaansche soldaten uit het begin van den Tachtigjarigen
Cgt;orlogquot;, 101 vlg.
sommige steden een plaatselijke militaire traditie ontwikkeld;
van Meteren noemt b.v. als zoodanig Den Bosch, de oude
Brabantsche grensvesting tegen Gelderland, welks burgerij
gedurende vele geslachten den krijg had gezien en beoefend 4).
Ook de Hollandsch-Zeeuwsche volksoorlog van 1572 tot '76
had ten duidelijkste aan het licht gebracht, dat het zijn gevaar-
lijke zijde heeft, op de vredelievendheid van ons volk een al
te grooten wissel te trekken. Dat deze laatste niettemin reeds in
dien tijd een kenmerkende Nederlandsche eigenschap was ge-
tuigt niemand minder dan Oldenbarnevelt in een hoogst belang-
wekkende, kort voor het Bestand geschreven memorie, waaruit
wij het volgende aanhalen 5):
„Waartoe dient geconsidereert, dat wij van nature sachtmoe-
dich en vreetsaem sijn, totten oorloge niet geneicht. sulcx dat
wij oock gedurende den noot van den oorloge onse kinderen en
vrunden al uytten oorloge gehouden en daer afgeraden hebben,
soo veel ons mogelijck is geweest; daerom wij ter defendentie
vreemde soldaten uyt andere Coninckrijken en landen moesten
doen komen, 't welck soo haest nyet kan geschieden als sucke
noot soude vereisschenquot;. Voor ons land, meer dan voor eenig
ander, was het werfsysteem de noodzakelijke oplossing van het
vraagstuk der legervorming.
Werving.
Om de beschikking over een legermacht te krijgen kon men
twee wegen inslaan: de eerste bestond in het in dienst nemen
van reeds bestaande afdeelingen, waartoe een „capitulatiequot;, die
de voorwaarden bevatte, gesloten werd met den betrokken vorst
of commandant. Ten tweede konden nieuwe compagnieën of
regimenten worden „opgerichtquot;. Waren de eerste niet in
regimentsverband vereenigd, dan sprak men van „vrije com-
pagnieënquot;. Bij het oprichten van een regiment was de gang van
zaken ongeveer als volgt.
4)nbsp;V. Meteren 23—441; vgl. 10—173.
5)nbsp;V. Deventer, Gedenkstukken III—141.
-ocr page 31-De „krijgsheerquot;, tevens de toekomstige „betaalsheerquot;. gaf aan
een in de soldatenwereld goed aangeschreven staand en bij
voorkeur vermogend officier een „Bestallungquot; of „commissiequot; 6)
als „overstequot; of „colonelquot;, welke commissie de sterkte, de grootte
der soldijen en de verdere voorwaarden der werving bevatte.
De overste stelde zich op zijn beurt in verbinding met een aantal
officieren, die opdracht kregen als kapitein voor de aanwerving
eener compagnie te zorgen. Tevens werd voor het a.s. regiment
een „loopplaatsquot; of „monsterplaatsquot; aangewezen, waar de aan-
geworven manschappen zich op een bepaalden dag moesten
laten vinden. De kapiteins zonden nu in de belangrijke bevol-
kings- en verkeerscentra sergeanten uit, veelal van een tamboer
vergezeld, die op markten, in herbergen enz. gegadigden aan-
wierven 7). Elke man kreeg een zeker bedrag als „loopgeldquot;
(bij ruiters „aanritsgeldquot;), als reisgeld naar de monsterplaats,
benevens een voorschot om zich aldaar tot op den dag der
monstering te onderhouden, (wellicht is dit het „nachtgeldquot; dat
wij hier en daar genoemd vinden). Bij beredenen werd tevens
voor het medebrengen van wagens ,,wagengeldquot; betaald,, mis-
schien hetzelfde als „trosgeldquot; 8). De naam van den kapitein
en den fourier, de monsterplaats en de datum van monstering
werden den man op een briefje verstrekt 9). De sergeant tee-
kende naam en plaats van herkomst der vrijwilligers op,
benevens welke wapenen en uitrustingstukken (haakbus, harnas,
®) Voorbeeld van een commissie (aan Hopman Rudplf van Mijnden) Corr.
Lod. V. Nassau, uitg. Blok, 74.
Pressen was, naar het schijnt, vooral in Engeland gebruikelijk: „Het
Staatsche Legerquot; 11—62; Journaal van Duyck III—363; Firth, „Cromwell's
Armyquot; 3. Volgens De Bonours, „Le méraorable siège d'Ostendequot;, geschiedde
het door de Spaansche commissarissen in Vlaanderen.
Bi] Duyck III—321 vlg. vinden wij melding gemaakt van het overigens
onbekende „werpgeldquot;.
®) Een uitvoerige beschrijving van dit alles in Hohenspach: „Kurzer Bericht
der Feldschreibereyquot;, Heidelberg 1577, welk uiterst zeldzaam werkje voor-
komt in de Universiteitsbibliotheek te Utrecht. Uiteraard heeft het echter
voornamelijk op Duitsche toestanden betrekking.
enz.) elke man meebracht. Aan de hand dezer verzamelde op-
gaven kocht de overste of kapitein een voorraad wapenen,
waaruit op de monsterplaats de bewapening werd aangevuld
tegen korting op de soldij.
Op de monsterplaats werd het regiment opgericht. Vooraf
hield de monstercommissaris de monstering, d.w.z. dat elk man
zich met zijn wapenen en c.q. paard bij hem meldde en naar
gelang hiervan en van zijn vroegere dienstjaren e.d. op een
zekere soldij werd ingeschreven in het „monsterregisterquot;.
Tevens werd de eerste soldij uitbetaald. Op de monsterplaats
werden verder de ,,hooge ambtenquot; (d.i. de staf) aan den troep
voorgesteld, de krijgsartikelen voorgelezen, met zeker ceremo-
nieel de vaandels „opgerichtquot; en ten slotte na een toespraak
de eed door alle soldaten aan den krijgsheer afgelegd.
Van belang is nog hetgeen Hohenspach meedeelt over het
bezetten der „Ampterquot;. Dit gebeurde n.1. uit en door den troep.
Ieder had hierbij het recht, iemand voor te dragen. De namen
werden met krijt op een trom geschreven, waarna met hand-
opsteken gestemd werd. Deze „ambtenquot; werden voor een maand
bekleed. Welke functionnarissen hier bedoeld worden is uit
Hohenspachs beschrijving niet duidelijk. Even te voren toch
verhaalt hij, dat de kapitein de „befehlsleutequot; aan de compagnie
voorstelde, en onder deze was in het algemeen ook het lagere
kader begrepen. Misschien echter waren het de korporaals of
„rotmeestersquot;; althans ook bij de troepen van het Engelsche
,,secoursquot; werden de korporaals voor een maand benoemd met
consent van de compagnie lO). Een andere mogelijkheid is, dat
wij hier met de bijzitters in het krijgsgerecht te doen hebben.
Eindelijk werden de „rottenquot; geformeerd *); elk rot bevatte
volgens Hohenspach 6 „doppelsoldnerquot;, 8—10 schutters of 10
,,einfache knechtequot;, onder commando van een rotmeester. De
rotten werden door den schrijver opgeteekend in een „Rott-
registerquot;, dat, onder berusting van den schrijver, den grondslag
voor de administratie der compagnie uitmaakte.
Aan het tijdelijk in dienst nemen van troepen waren veie ^
nadeelen verbonden. Waren de regimenten eenmaal opgericht
en vereenigd, dan was het zaak, zoo spoedig mogelijk den
„optochtquot; naar het oorlogstooneel te doen beginnen. Elke dag
immers, dien het regiment op de monsterplaats doorbracht, kostte
den betaalsheer een belangrijke som gelds, terwijl, wanneer het-
geen dikwijls voorkwam, de betaling stokte, de krijgslieden
genoodzaakt waren zich door plundering te onderhouden. Aan
dit laatste euvel werd tegemoetgekomen door, indien het eenigs-
zins mogelijk was, de loopplaats op neutraal grondgebied te
kiezen. Een klachtenregen van de zijde der naburige regee-
ringen liet dan ook in den regel niet lang op zich wachten,
waarna aan 's lands regeering de taak bleef, deze zoo veel
mogelijk met goede woorden te sussen.
Een groot voordeel was het, indien het mocht gelukken, een .
loopplaats te overvallen, de verzamelde troepen uiteen te jagen
en de wapens buit te maken. Niet alleen had dit het verloopen
der troepen en mislukking of in elk geval langdurige vertraging
der werving ten gevolge, maar het beteekende voor de tegen-
partij een belangrijke financiëele schadepost. Een dergelijke
overval toch kon m.aar al te licht aan de geworven manschap
tot voorwendsel strekken om zich met het ontvangen geld uit de
voeten te maken, en voor den overste om het mislukken der
werving te bemantelen en zijn voorgeschoten penningen op te
eischen.
Een der nadeelen van het werfsysteem was immers het groote j
bedrag dat werd uitgegeven, voor de troep nog een vijand gezien
had. Loopgeld en voorschotten, reis- en verblijfkosten van het
met de werving belaste personeel, aankoop van wapens en
vervoer van deze naar de monsterplaats, het verblijf op de mon-
sterplaats (Walhausen weet regimenten die zes weken en langer
op de loopplaats vertoefden), dit alles verslond schatten gelds.
afgezien nog van den roof en moedwil, op de bevolking gepleegd
bij de onmogelijkheid, een troep van eenige sterkte, vergezeld
door een grooten nasleep van vrouwen en jongens, gedurende
langen tijd uit de streek te voeden n). (Walhausen rekent,
hoewel misschien met eenige overdrijving, op een Duitsch regi-
ment van 3000 man minstens 4000 ,.hoeren, jongens en nacht-
trossenquot;). Een groot deel der onkosten moest meestal worden
voorgeschoten door den overste, die dan ook liefst een kapitaal-
krachtig persoon moest zijn. Prins Willem, zoowel als de
Staten-Generaal stonden nog na lange jaren voor groote som-
men in het krijt wegens op deze wijze voorgeschoten be-
dragen 12).
Was dus het oprichten van een regiment dikwijls een twijfel-
achtige geldbelegging, ook het afdanken van troepen ging vaak
niet zonder bezwaar. Alsdan moest de achterstallige soldij uit-
betaald worden, benevens, al naar gelang van de dienstvoor-
waarden, een som voor „aftochtquot;. Niet zelden gebeurde het dan
ook, dat men na afloop van een veldtocht wel genoodzaakt was,
de dure gasten in dienst te houden. In 1592 geschiedde dit b.v.
met een tiental tijdelijk in dienst genomen compagnieën van
den Graaf van Stolberg 13). Het zelfde deed zich voor met de
overmatig sterke ruitermassa van Johan Casimir (1578), die de
Staten noch konden betalen, noch afdanken. Het einde was, dat
zij ten slotte, plunderend en onder het zingen van schimpliederen
op de Staten, naar hun land terugkeerden
Boven tijdelijke aanneming verdiende dan ook het in vasten
dienst houden van troepen uit een financieel oogpunt verre de
Een opsomming van de nadeelen van het stelsel van huurtroepen bevat
het „Kriegsbuch Iquot; van Jan van Nassau (Staatsarchief Wiesbaden K 923,
fol. 923, fol. 5 vlg.). Over de bij de cavalerie gebruikelijke betalingen zie
o.a. de „Ruiter-bestellingquot; van Maximiliaan II (1570), opgenomen in het
„Corpus Juris Militarisquot;, Utrecht 1663.
quot;) St. Leger 11—202 (aant. 15).
13) St. Leger 11—201.
i'') Als een der oorzaken wordt genoemd het niet betalen van het „nacht-
geldquot;; zie de Remonstrantie van Johan Casimir bij Bor. 13—76 vlg. (uitg.
1621).
voorkeur. In het Staatsche leger werd dit na het vertrek van
Leycester meer en meer regel, zoodat dit, evenals het Spaansche.
geen eigenlijk huurleger meer was, maar een staand vrijwil-
ligersleger. Toch werden ook nadien in den regel gedurende de
zomermaanden voor den vermoedelijken duur van den veldtocht
(3—6 maanden) een of meer Duitsche regimenten ruiters of
voetvolk in dienst genomen i^).
Een nadeel van het stelsel was ook, dat het steeds vrij lang
duurde, eer de vereischte macht bijeen was iß). De onderhande-
lingen over het werven van troepen, die des zomers ter beschik-
king moesten zijn, begonnen dikwijls reeds in het voorafgaand
najaar of eerder. Werd de commissie te laat uitgereikt, dan
waren de troepen dikwijls eerst op de been wanneer de behoefte
eraan voorbij was. Het verloop der wervingen toch was van
allerlei wisselvallige factoren afhankelijk (kans op oorlog tus-
schen naburige staten, economische toestand, e.d.), zoodat de
tijdsduur niet te voorspellen was.
Meermalen mislukte een werving geheel. Dit was met name
het geval, wanneer op het vereischte oogenblik geen geld aan-
wezig was om de monstering te verrichten. Alle reeds uitgegeven
gelden waren dan verloren, terwijl bovendien het gevaar be-
stond, dat de vijand de reeds bijeen gebrachte troepen op weinig
kostbare wijze in zijn dienst nam.
In 1587 ontving de Graaf van Nieuwenaar opdracht om in
Noordduitschland 3000 landsknechten, 2000 ruiters en 1000
pioniers te werven. Nadat reeds in den zomer van '86 plannen
omtrent de werving gaande waren, werd in Februari '87 het
contract geteekend. In September d.a.v. blijkt uit een brief van
Leycester aan Burghley dat de Duitschers niet kwamen opdagen.
De oorzaak der mislukking is naar het schijnt nooit geheel op •
O.a. in 1592, 1594, 1602, 1606; (St. Leger 11—65; 82, 200, 203).
Om op den gewenschten tijd de troepen met zekerheid ter beschikking
te kunnen hebben werden zij dikwijls geruimen tijd van te voren in „wachtgeldquot;
of „wartgeldquot; genomen, d.w.z. dat zij zich tegen een geringe soldij ter beschik-
king hielden. Hetzelfde geschiedde met de stedelijke of provinciale „waard-
geldersquot;.
gehelderd. v. Meteren schrijft haar toe aan geheime tegenwer
king van Engelsche zijde. De ware oorzaak zal wel geweest zijn
het niet tijdig overmaken der vereischte geldsommen en tegen-
werking van den Bisschop van Munster en de Spanjaarden. De
schadepost, door de Staten bij deze gelegenheid geboekt, bedroeg
volgens van Meteren's niet ongeloofwaardige opgave ongeveer
een ton i^).
Ook aan Spaansche zijde deed men op dit gebied af en toe
treurige ervaringen op. In 1591 verliep een regiment, dat door
Maurits van Saksen in het gebied van Lingen gelicht was.
zonder de monstering te passeeren, en zonder dat Verdugo, te
wiens behoeve de lichting plaats vond en die het regiment bitter
noodig had, de oorzaak wist te raden. In 1594 raakte een regi-
ment, in de zelfde streek gelicht door Frans van Saksen, een
broer van den voorgaande, op de zelfde wijze zoek door het
achterblijven van de monstering. In beide gevallen ging, behalve
de troepen, een flinke som gelds voor de toch reeds berooide
Spaansche schatkist verloren i»),
§ 2. Het gezag over de krijgsmacht i9).
De Republiek kende drie soorten van „militiequot;, n.1.:
1.nbsp;Stedelijke troepen, in geen enkel verband staande tot de
,,Generaliteitquot;.
2.nbsp;Ongerepartieerde militie, uitsluitend onder het gezag der
Generaliteit staande,
3.nbsp;Gerepartieerde militie.
quot;) Over deze werving: v. Met. 13—234; v. Reyd 5—151, 214: Corr.
Leycester 11—453, III—120 vlg., 174: Abel Eppens tho Equart 11—342 vlg., 374.
Verdugo, Comm. 131, 168.
1®) Deze paragraaf is grootendeels ontleend aan van Slingelandt, Staat-
kundige Geschriften IV; „Het gezag over de militie van den staatquot;; hoewel
meer van staatsrechtelijken dan van historischen aard is dit werk voor een
juist inzicht in de organisatie onzer weermacht onmisbaar. Zie ook Fruin
„Tien Jarenquot;, Hoofdstuk V.
Tot de eerste categorie behoorden in de eerste plaats de
stedelijke schutterijen, gevormd door de dienst- of liever „schut-
terplichtigequot; gezeten burgerij. Verder de z.g. stadssoldaten, die
sommige steden, met name Amsterdam, in bezoldigden dienst
hadden. Eveneens bezoldigd waren de „waardgeldersquot;, die de
steden bij bepaalde gelegenheden tegen een geringe soldij in
tijdelijken dienst namen
Schutterijen zoowel als waardgelders werden ook indirect ten
nutte van het veldleger aangewend, n.1. tot tijdelijke bezetting
van frontiersteden, welker garnizoenen bij het veldleger waren
aangetrokken. Dikwijls worden zij kortweg als „burgersquot; aan-
geduid, zonder dat blijkt of schutters dan wel waardgelders
bedoeld worden.
De tweede categorie stond alleen in zooverre tot een be-
paalde provincie in betrekking als voortvloeide uit het zich be-
vinden op provinciaal grondgebied.
De derde soort, die de groote meerderheid vormde, stond in
dienst der Generaliteit, doch werd ,,gerepartieerd opquot; — d.w z.
betaald door — de verschillende provinciën.
Bij het stelsel der repartitie, dat niet alleen voor de lands-
verdediging, maar voor de geheele staatkundige geschiedenis
der Republiek van zoo verstrekkende gevolgen is geweest,
moeten wij iets langer stilstaan.
De betaling was voor de instandhouding der toenmalige X
legers meer dan tegenwoordig een levensvoorwaarde. Terwijl
in onzen tijd de soldij niet veel meer is dan zakgeld voor het
zich aanschaffen van kleine geriefelijkheden, betaalde de soldaat
toentertijd zijn voedsel, kleederen, wapens en buskruit, benevens
eventueel het onderhoud van zijn vrouw, kinderen, paard en
Zie b.v. V. Wijn, Bijv. en Aanm. op Wag. VIII—13. Hier blijkt,
at, terwijl de schutters voor dienst buiten hun woonplaats vrij logies en 10
stuivers per dag vergoeding ontvingen, de soldij der waardgelders ongeveer
wee gulden per maand bedroeg, zoolang zij niet in werkelijken dienst werden
opgeroepen. Daar de schutters aan hun bedrijf onttrokken werden, de. waard-
ge ders d.e.t. vrijwilligers waren, dienden zij tot verlichting van den door den
schutterplicht veroorzaakten druk op de burgerij.
oppasser. Troepen zonder soldij laten beteekende hetzelfde als
thans zonder verpleging laten. In zooverre waren de gevolgen
zelfs nog erger, als met de betaling de gehoorzaamheidsplicht
ophield. Alleen moest de soldaat bij tijdelijke storing zich met
redelijke „ieeninghequot;, d.i. gedeeltelijke betaling laten vergenoe-
gen, wat dan ook steeds in de artikelbrieven werd vastge-
legd. Bleef de betaling te lang achterwege, dan waren voor stad
en gewest de gevolgen niet te overzien, zooals tallooze voor-
beelden uit dezen tijd kunnen getuigen. Wij behoeven dus de
Staten der gewesten nog niet van „bekrompen provincialismequot;
te beschuldigen, wanneer zij waarborgen verlangden, dat van
de door hen opgebrachte penningen in de eerste plaats de in
hun eigen gewest gelegerde en tot bescherming daarvan dienende
troepen betaald werden. Hieruit is dan ook het repartitiestelsel
voortgesproten.
Volgens art. 5 der Unie van Utrecht zouden in het geheele
gebied der geünieerde provinciën ,,gemeene middelenquot; op een-
parigen voet worden geheven, uitsluitend tot betaling der
oorlogskosten bestemd. Dit artikel is, als zoovele der Unie,
nimmer tot uitvoering gekomen, doch van den aanvang af werd
van de totale kosten een begrooting gemaakt en deze over de
provinciën omgeslagen, zoodat elk dezer laatste hare ,,quotequot;
(aandeel) zou bijdragen (het quotenstelsel), en in de kas van
den Thesaurier-generaal storten. Ook hieraan werd niet de
hand gehouden, doch al zeer spoedig was de practijk, dat elke
provincie zelf de op haar gebied gelegerde troepen betaalde,
waarna een eventueel overschot in de generale kas gestort werd.
Reeds in 1580 werd aldus door het College der Nadere Unie
besloten. Het hiermee geboren Repartitiestelsel bleef tot het
einde der Republiek in zwang, ook al waren de oorspronkelijke
oorzaken van zijn ontstaan reeds lang verdwenen. Deze waren
geweest het algeheel gemis van vertrouwen in de bestendigheid
der centrale regeering en in de leiding der krijgszaken, en ook
het feit, dat de steden, tenzij voor onmiddellijke betaling gezorgd
werd, eenvoudig zouden weigeren garnizoen in te nemen.
Het is zonder meer duidelijk, dat aan het stelsel het gevaar
verbonden was dat de centrale regeering het feitelijk gezag over
de troepen verloor. Pogingen, om aan het repartitiestelsel te
ontkomen, werden dan ook reeds aangewend in 1583. In de
Instructie voor den Raad van State (art. 7) van 158^ werd ver-
volgens bepaald, dat uit de door de provinciën ingewilligde
gelden Prins Maurits en de Raad van State het krijgsvolk
..eenparigquot; zouden betalen. Volgens dit artikel is inderdaad
gehandeld tijdens het bestuur van Leycester. De onverstandige
politiek van den Engelschen landvoogd, die een bovenmatig
groot aantal troepen in dienst hield zonder voor geregelde be-
taling te zorgen, wat, behalve formeele strooptochten van
Engelsche troepen op Hollandsch grondgebied, een geheele
reeks van gevaarlijke muiterijen ten gevolge had, deed de pro-
vinciën op eigen veiligheid bedacht zijn20). Zoodoende liet men
na Leicester's vertrek het op zich zelf zoo juiste beginsel van
art. 7 weer in den steek, en bleef het repartitiestelsel met al zijn
nadeelen van kracht totdat het in 1795 met de overige verou-
derde instellingen der Republiek ten grave daalde.
Dat de staatkundige botsing der Staten van Holland, onder
aanvoering van Oldenbarnevelt, met Leycester de eersten er toe
noopte, hun gezag over de in Holland gelegerde troepen uit-
drukkelijk vast te leggen, bleek ook uit den nieuwen, in Febr.
1587 den troepen afgenomen, eed.
De consohdatie van het provinciaal medezeggingschap na
s landvoogds vertrek vond eveneens hare uitdrukking in den
1 Juni 1588 door de Staten-Generaal vastgestelden eed voor
et krijgsvolk. De eed was viervoudig; de troepen moesten
voortaan trouw zweren aan de Staten-Generaal, aan de Staten
er provincie tot welker repartitie de troep stond (de „betaals-
eeren ), aan de Staten der provincie waar zij gelegerd waren
O optraden, en ten slotte aan de regeering der stad, waar zij
in garnizoen lagen 21).
Bijzonderheden over de betaling der Engelsche troepen in Neale,
..t.lizabeth and the Netherlandsquot;, Engl. Hist. Review, Dl. XLV.
St. Leger 11—144.
-ocr page 40-Ook op de aanstelling der officieren kregen de betaalsheeren
weldra grooten invloed. Tot 1588 geschiedde deze door den
Raad van State. Sedert dat jaar echter werd het gewoonte,
vooraf advies in te winnen bij den Stadhouder en bij de Staten
der betalende provincie. Deze adviezen of „recommandatiënquot;
veranderden langzamerhand in „acten van denominatie' die
voor de benoeming beslissend werden. Het woord nominatie
kreeg aldus de beteekenis van „benoemingquot; in den tegenwoor-
digen zin. Officieel geschiedde de benoeming nog steeds door
den Raad van State die de commissie opstelde en den eed
afnam.
Een noodzakelijk complement op het repartitiestelsel was de
bevoegdheid, die de betaalsheeren bezaten, om de tot hun be-
taling staande troepen te doen monsteren, ten einde zekerheid
te hebben, dat de door hen betaalde troepen ook werkelijk aan-
wezig waren. In de na 1588 uitgevaardigde plakkaten op de
monstering werd dit recht vastgelegd. Evenzoo beslisten zij in
uit de betaling voortvloeiende geschillen.
Niet alleen de betaalsheeren, maar ook de Staten van het
gewest, waar een legerafdeeling zich bevond of gebruikt werd.
stonden tot deze in gezagsverhouding. In de eerste plaats open-
baarde zich dit op het gebied der patenten, waarover in lateren
tijd zooveel te doen geweest is. Patenten, d.i. marschorders,
waren n.1. alleen geldig, wanneer zij waren uitgevaardigd met
voorkennis van de Staten van het gewest op welks grondgebied
de marsch plaats had. De patenten werden opgemaakt door den
Raad van State, en gezonden naar den betrokken Stadhouder,
die ze in zijn functie van Kapitein-Generaal van het gewest
bekrachtigde en aan den troep doorzond. Aan het recht der
provincie was aldus formeel voldaan. In den tijd van Maurits
bewind blijkt niet, dat omtrent dit punt ooit zwarigheden van
beteekenis zijn gerezen. Gemakkelijk valt echter in te zien, dat
een provincie, die zich door troepenbewegingen op haar gebied
bedreigd of benadeeld achtte, in bovengenoemd recht steeds
een middel bezat om deze te verhinderen, althans te dwars-
boomen. Van groot belang was dan ook de beantwoording der
veelbesproken vraag of de provinciën 't recht hadden, troepen-
verplaatsingen op te houden tegen de patenten van den Raad
van State in. Door Van Slingelandt wordt deze aldus beant-
woord, dat de Stadhouders en provinciale Staten „steeds het
recht gehad hebbenquot; bezwaren tegen de patenten van den
Raad van State in te brengen, en hierop een nadere beslissing
af te wachten 22).
Ook de gewestelijke Staten hadden het recht, op eigen
patenten troepen binnen hun gewest te verplaatsen, mits hiervan
kennis gevende aan de Staten-Generaal en den Raad van State,
een recht dat bij onverwacht opkomend gevaar de algemeene
zaak niet anders dan ten goede kon komen. Onder dezelfde
voorwaarde konden zij ook troepen zenden naar bedreigde
plaatsen buiten het gewest. Zoo vinden wij, dat in 1622 de
Staten van Zeeland patenten gaven tot het brengen van troepen
in het door Spinola ingesloten Bergen op Zoom 23).
Volgens art. 32 van de Instructie voor den Raad van State
■^'an 12 April 1588 mochten de Staten ook zelf „orde stellen op de
militaire disciplinequot; in hun gewest; wederom een bepaling, die
als erfenis van Leycester's wanbestuur kan gelden.
Ten slotte bezaten zij het recht, in binnen het gewest gelegen
steden en sterkten Gouverneurs en Wachtmeesters of Sergeant-
majoors aan te stellen. De beide laatste functionnarissen, voor-
loopers der latere Plaatsmajoors, waren met den veiligheids-
dienst belast 24).
Ook de stedelijke overheden bezaten tegenover den militairen
Gouverneur zekere rechten, die echter alleen de bewaking der
stad betroffen, n.1. het bewaren der stadssleutels en het uitgeven
van het wachtwoord. In lateren tijd werd in dit opzicht verschil
gemaakt tusschen de steden „stem in staat hebbendequot; en andere,
v. Sling. Staatk. Geschr. IV—182. Bij Van Slingelandts werk houde
men m het oog, dat de geheele strekking ervan is, het gezag der Generaliteit
tegenover dat der Provinciën hoog te houden.
..Bergen op den Zoom, belegert ende ontleghert enz.quot; Middelburg 1623
St. Leger II—4, noot 1.
-ocr page 42-waarvan alleen de eerste de zoo juist genoemde rechten be-
zaten 25).
Wat de bekostiging der vestingwerken betrof, bepaalde art. 4
der Unie van Utrecht, dat zij zou geschieden door de „Land-
schappenquot; en steden, waartoe de Generaliteit de helft zou bij-
dragen. Nieuwe vestingwerken of het veranderen van bestaande
zouden geheel ten laste van de Generaliteit komen. Ook dit artikel
is niet op de voorgeschreven wijze in practijk gebracht. In
werkelijkheid betaalde de Generaliteit de vestingwerken der
z.g. „frontierstedenquot; en schansen in de niet-contribuabele d.i.
onvermogende provinciën (als zoodanig golden Gelderland,
Overijsel en Stad-en-Lande tot aan hunne bevrijding in de jaren
1591_'97) en in de Generaliteitslanden. De contribuabele ge-
westen bekostigden de werken hunner eigen frontiersteden en
schansen, benevens eenige in de Generaliteitslanden, waarbij
zij in 't bijzonder belang haddek ^e).
Een deel van de kosten der stadsbevestigingen, alsmede ge-
woonlijk het onderhoud, werd door de stad zelf gedragen,
waarbij naar omstandigheden hetzij de Generaliteit, hetzij de
provincie subsidie verschafte.
Aanleg, onderhoud en bekostiging van alle onder de Generali-
teit staande vestingwerken geschiedde door de zorg van den Raad
van State. Tot diens werkkring behoorde ook het aanstellen
van ingenieurs en de zorg voor de onder de Generaliteit ressor-
teerende magazijnen.
§ 3. Het Legerbestuur.
De Staten-Generaal.
Het oppergezag in alle den krijg en het leger betreffende
zaken werd uitgeoefend door de Staten-Generaal. Deze be-
kleedden ongeveer de functie van het latere ministerie van
25)nbsp;V. Sling. Staatk. Geschr. IV—59.
26)nbsp;Een opsomming, welke steden tot de „frontierstedenquot; werden gerekend,
en dus deel uitmaakten van het eigenlijke vestingstelsel der Republiek, bevat
het Plakkaat op de Monstering van 4 Febr. 1599 (Bor. 36—544, uitg. 1684).
oorlog, doch waren tevens de eigenlijke opperbevelhebbers over
de krijgsmacht, zoodat te velde nagenoeg geen belangrijke be-
slissing zonder hunne voorkennis werd genomen. Om een indruk
te krijgen van de zaken, waarover dit college zijn bemoeienis
uitstrekte, raadplege men de Resolutiën der Staten-Generaal
over ons tijdperk 27), en de tusschen Maurits en de St. Gl.
gewisselde brieven bij Van der Kemp 28). De bevoegdheid
der Staten-Generaal was nergens omschreven; een reden temeer
om allerlei bevoegdheden naar zich toe te trekken, van welke
gewoonte vooral de Raad van State het slachtoffer werd. Zij
vergaderden sedert 1593 dagelijks; de gewestelijke invloed werd
verzekerd doordat voor alle belangrijke zaken eenstemmigheid
vereischt werd, en evenzoo, doordat de leden, eigenlijk slechts
de gedeputeerden der gewestelijke Staten, voor aangelegenheden
van eenig belang gebonden waren aan de lastgeving dezer
laatsten. Sedert omstreeks ISSé kon Oldenbarnevelt, Hollands
machtige Landsadvokaat, beschouwd worden als de ziel der
Staten van Holland niet alleen, maar ook der Staten-Generaal
en daarmee van de geheele landsregeering. Hieruit volgt wel
de groote invloed, dien Oldenbarnevelt heeft uitgeoefend niet
alleen in vele zaken, het legerbestuur betreffende, maar dikwijls
ook op de leiding der operatiën. Niet alleen lieten de Staten-
Generaal zich door gedeputeerden in het leger vertegenwoor-
digen, maar ook begaf Oldenbarnevelt zich, indien hiertoe aan-
leiding bestond, persoonlijk naar het leger, — niet zelden vier
of vijf maal in den loop van een veldtocht — waar zijn stem
in enkele gevallen beslissend, in ieder geval van grooten in-
vloed was 29).
Onder het oppergezag der Staten-Generaal was de Raad van
^^^h^t belangrijkste college in militaire zaken. Zijn taak in
Resolutiën der Staten-Generaal, 1576—1609, uitg. Japikse R. G. P.
(verschenen tot en met 1599).
29!nbsp;van Nassauquot;, 4 dln., Rotterdam 1843.
) „Leven en Sterven van Johan van Oldenbarneveltquot; door „een liefhebber
der waerheitquot;, 1648; 21-51. Zie b.v. Duyck 1-46, 47.
dezen was vervat in de Instructie van 12 April 1588 30).
Het feit, dat blijkens den aanhef, de geheele taak van den
Raad gold ,,bij provisie, en tot anders bij den Staten-Generaal
sal wesen gheordonneertquot; zou verwondering kunnen baren,
indien niet het geheele bestuur der Republiek vol was van
bewijzen, in welk een lang leven ,,provisioneelequot; instellingen
zich kunnen verheugen.
Volgens genoemde instructie moest de Raad beschikken in
de krijgszaken en over het krijgsvolk, waartoe de gouverneur
van het Engelsche secours, de Gouverneurs (stadhouders) der
provinciën en de overige bevelhebbers zijn bevelen uitvoerden
(art. 6). Hij was belast met het financieren van den oorlog, en
had speciaal te zorgen voor monstering, betaling en discipline
van het krijgsvolk (art, 11). Vlg. art. 16 moest hij om de drie
maanden een staat van de oorlogslasten en der hiertoe dienend?
middelen bij de.Staten-Generaal en die der provinciën indienen.
Verder droeg hij zorg voor de vestingwerken, voor het afnemen
van den eed en het uitreiken der commissie's.
De residentie van den Raad zou daar zijn, waar 's Lands
belang en dat der oorlogvoering dit zou vereischen (art. 25).
In tegenstelling tot de Staten-Generaal moesten de leden hun
eigen provincie afzweren om ,,voor de Generaliteit te zijnquot;.
Eenstemmigheid werd niet vereischt. Door deze beide bepa-
lingen werden particularistische invloeden in den Raad tegen-
gegaan, overeenkomstig de bedoeling van den Raad als centraal
boven gewestelijke invloeden staand, uitvoerend lichaam. Zijn
positie als zoodanig werd echter ernstig benadeeld door het
belangrijke artikel 32, waarbij zoowel de Staten-Generaal als
die der afzonderlijke provinciën het recht behielden om op alk
ter competentie van den Raad gestelde aangelegenheden zoo
noodig zelf orde te stellen. Blijkbaar vond men het, na de onder
Leycester opgedane ervaringen noodig, dit artikel, dat in de
oorspronkelijke instructie van 1584 niet voorkwam, in te las-
schen als veiligheidsklep tegen een te sterk centraal gezag.
Bor. 24—66 vlg. (uitg. 1621).
-ocr page 45-Een zeer belangrijke taak vervulde de Raad van State in het
beheer der geldmiddelen. Terwijl de oorlog ter zee in gewone
tijden bekostigd werd uit de inkomsten der Admiraliteiten, n.1.
de convooien en licenten, geschiedde het financieren van den
landoorlog door den Raad van State, en wel uit de volgende
bronnen van inkomsten:
1.nbsp;de consenten der provinciën,
2.nbsp;de inkomsten der Generaliteitslanden (verpondingen,
gemeene middelen, beden, domeinen en geestelijke goe-
deren),
3.nbsp;brandschattingen en contributie's (sauvegardes) in onder
den vijand staande of grensgewesten,
confiscaties, subsidies van vreemde mogendheden, enz.
De oorlogslasten werden verdeeld in „ordinarisquot;- en „extra-
ordinarisquot; lasten. De eerste omvatten de soldijen van het in
vasten dienst zijnde krijgsvolk, onderhoud van vestingen, ma-
gazijnen, enz. Van 1585 tot 1598 bedroegen zij onveranderlijk
de som van ƒ2.400.000, waarna zij van 1599 tot 1607 stegen
van bijna 5 tot ruim 7 millioen gld. (sedert ong. 1598 droegen
ook Groningen, Overijsel en Gelderland bij). De extraordinaris
lasten besloegen de kosten voor het veldleger (wagen- en
scheepshuren, trek- en wagenpaarden, voerlieden, vivres, tijde-
hjk personeel der artillerie, e.d.) tijdelijk in dienst te nemen
troepen, extra onkosten voor belegeringen, enz. Een afzonder-
ijke post voor het veldleger komt het eerst voor in 1594; van
at jaar tot 1607 steeg hij van 30,000 tot 60.000 gld.; die voor
tMtificatiën van 1596 tot 1607 van 100,000 tot 500.000 gld. (In
e voorafgaande jaren schijnen deze posten uit de extra-
or^naris-lasten bestreden te zijn).
e totale oorlogskosten vertoonen van 1585 tot 1607 een vrij
regelmatige stijging van 2.800.000 tot 8.420.000 gld. Vooral in
en na 1597 treedt als gevolg van de Engelsche en Fransche
coursen fortificatiën en legeruitbreiding, een sterke stij-
dezenbsp;de buitengewoon zware belastingen in
Omtrent deze laatste merken wij alleen op, dat de voornaamste
belastingen van tegenwoordig, n.1. inkomsten- en vermogens-
belasting ontbraken. Voor verreweg het grootste deel kwamen
de geldmiddelen uit indirecte belastingen op verbruiksartikelen
en stedelijke en gewestelijke accijnzen. Daarnaast bestonden be-
lastingen op de huurwaarde van huizen en landerijen, b.v. in
Holland de „verpondingquot; en verder haard- en schoorsteen-
gelden. Het belastingstelsel was in iedere provincie verschillend.
Een ander kenmerkend beginsel was, dat alle belastingen (tot
op den tijd van Willem IV) verpacht werden, met alle voor- en
nadeelen aan het stelsel verbonden.
Wij zagen reeds, dat de geheele op te brengen som over de
provinciën werd omgeslagen. De verdeeling der z.g. quoten
werd na veel moeilijkheden ten slotte in 1612 zoodanig geregeld,
dat van elke 100.000 gld. zou betaald worden door Holland
57.000, Zeeland 11.000, Utrecht 5.700, Friesland 11.400, Over-
ijsel 3.500, Gelderland 5.500, Groningen en Ommelanden 5.700,
welke verdeeling in hoofdzaak gedurende de geheele 17e eeuw
in stand bleef.
Tegen het einde van elk jaar maakte de Raad de Generale
Petitie 31) op, die de plaats innam der tegenwoordige oorlogs-
begrooting. Zij bevatte een beschouwing over den algemeenea
en den oorlogstoestand en een opgaaf der in het volgend jaar
noodig geachte gelden. Zij werd gezonden aan de Staten der
provinciën, die artikelsgewijs beraadslaagden en op elk artikel
hun consent en eventueele consideratiën overzonden aan hunne
afgevaardigden in de Staten-Generaal.
De Generale Petitie was vergezeld van een „Staat van Oor-
logquot; die een opsomming van de sterkte der troepen en (sedert
1588) hare repartitie over de respectieve gewesten bevatte 32)
31)nbsp;Naar den vorm was zij dus een „bedequot;, die alle vroeger in zwang
zijnde afzonderlijke beden verving.
32)nbsp;In verloop van tijd begon men den Staat van Oorlog als de eigenlijke
petitie en de Generale Petitie als een considerans op den Staat van Oorlog te
beschouwen, (v. Sling. Staatk. Geschr. III—95).
De Staten van oorlog werden, voor zoover daarvan in onze
veelhoofdige RepubHek sprake kon zijn, geheim gehoudenis).
Waren er provinciën, die bezwaar maakten tegen het ver-
leenen van consent op een of meer artikelen, dan werd eerst
getracht, de zaak in der minne te schikken door onderhande-
lingen tusschen den Raad van State en de afgevaardigden der
betrokken provincie in de Staten-Generaal. Kon op deze wijze
geen overeenstemming worden verkregen, dan was het eenige
nog beschikbare middel het doen van „bezendingenquot; naar het
gewest, hetzij van wege den Raad van State, hetzij gezamenlijk
met afgevaardigden der Staten-Generaal. Leidde ook dit niet tot
het doel, dan werden de gevraagde gelden niet opgebracht, het
voldoen aan een „bedequot; toch geschiedde ten slotte vrijwillig.
Werden de consenten ingewilligd, dan maakte de Raad van
State voor de vereischte bedragen quitantie's op, die hij deed
toekomen aan den Ontvanger-Generaal der Unie, die met de
inning der geldsommen en met de latere verantwoording be-
last was.
Waren een of meer der gewesten, wat allerminst tot de
uitzonderingen behoorde, nalatig in het opbrengen der eenmaal
ingewilligde consenten, dan werd wederom de weg der onder-
handehng ingeslagen, eerst met de betrokken afgevaardigden in
de Staten-Generaal, daarna d.m.v. brieven en bezendingen met
de provinciale Staten zelf. Ten slotte konden dwangmiddelen
worden toegepast, waartoe men echter eerst in het alleruiterste
geval overging. Op deze wijze immers kon men een provincie
hoogstens tijdelijk tot toegeven nopen, maar haar niet beletten
bij een latere gelegenheid wraak te nemen in den vorm van
dwarsdrijverij, een tactiek, waarin alle besturende colleges in
onze Republiek een groote mate van vaardigheid hadden
bereikt.
De bewuste middelen van executie bestonden voornamelijk
in inlegering van troepen en het doen gijzelen van onderdanen
der provincie; in 1599 en 1600 werd een dergelijke executie
ib. 97.
-ocr page 48-toegepast tegenover Stad en Lande, in 1613 tegen twee kwar-
tieren van Friesland 34). Het ontbreken van deugdelijke mid-
delen om de provinciën, anders dan in der minne, te bewegen
tot het inwilligen en opbrengen der consenten, een gevolg van
de geringe uitvoerende macht van den Raad van State, is een
der zwakste punten in de staatsinrichting der Vereenigde
Nederlanden.
De Raad van State was, zooals wij zagen, verplicht, residentie
te houden waar 's Lands dienst vereischte. Veelal vestigde h.j
zich hiertoe in een plaats, waar het houden van contact met
den veldheer niet te veel bezwaar opleverde, b.v. tijdens de
belegeringen van Steenwijk en Koevorden te Zwolle. Ook de
Staten-Generaal trokken somtijds in hun geheel mee te velde,
zoo in 1600 toen zij zich tijdens den slag bij Nieuwpoort te
Ostende bevonden en gezamenlijk met den Raad van State
beraadslaagden. Evenzoo in de veldtochten van 1602 en 1604.
toen in beide gevallen belangrijke beslissingen genomen moesten
worden.
In de meeste gevallen echter waren zoowel de Raad van
State als de Staten-Generaal vertegenwoordigd door een zeker
aantal gedeputeerden. Voor de Staten-Generaal meestal één lid
uit elke provincie, waaraan de Raad eenige (2—4) leden
toevoegde. Rechtstreeks belanghebbende provinciën zonden
dikwijls nog extra-afgevaardigden 35). Ook aan afzonderlijk
optredende legerafdeelingen werden somtijds gedeputeerden
toegevoegd. In 1597 zien wij daarentegen, dat door de Staten-
Generaal in 't geheel geen gedeputeerden worden gezonden.
«4) V. Sling. Staatk. Geschr. III—117 vlg.; over die tegen Groningen: St
Leger 11—205.
35) De Staten van Holland maakten in 1590 een ordonnantie op de „Ge-
committeerde Raden nevens Zijne Excellentiequot;. (Bor. 27—506 vlg.; uitg.
1684). Zie verder voor het bovenstaande o.a. Duyck 1—24, 39, 44, 47, 663.
als gevolg van oneenigheid tusschen de provinciën 36). Een vast
college waren de gedeputeerden dus allerminst.
De taak der gedeputeerden te velde was, in de eerste plaats
het hoogste staatsgezag te vertegenwoordigen, waartoe zij deel-
namen aan alle beraadslagingen van eenig belang. Verder te
waken voor de belangen, rechten en privilegiën der bij de
oorlogvoering betrokken gewesten, steden en ingezetenen. Ten
slotte verleenden zij namens het gezag dat zij vertegenwoordig-
den machtiging en bemiddeling tot het nemen van allerlei spoed-
eischende maatregelen, vooral indien hiermee kosten gemoeid
waren. Wel verre van ,,Dwarskijkersquot; te zijn was hun aan-
wezigheid in het leger in de toenmalige verhoudingen veelszins
onontbeerlijk. Maurits drong in zijn brieven aan de Staten-
Generaal dan ook dikwijls aan op spoedige overkomst der
gedeputeerden; van eenige oppositie tegen de instelling als zoo-
danig hooren wij nimmer.
Ten aanzien van dit ambt moet onderscheid gemaakt worden
tusschen de betrekking van Kapitein-Generaal over de militie
van den Staat, en de provinciale Kapiteins-Generaal, d.w.z. de
stadhouders der respectieve provinciën. De eerstgenoemde
functie heeft na Leycester's aftreden eerst Frederik Hendrik
bezeten. Maurits werd in 1588 aangesteld als „Admiraal-Gene-
raal der vereenigde Nederlandenquot; en ,,Kapitein-Generaal over
het volk van oorlog in Brabant en Vlaanderenquot;, voor zoover
deze gewesten toen nog onder protectie of contributie van de
eneraliteit stonden 37). Hoewel hij in verschillende openbare
stukken door de Staten-Generaal betiteld wordt als „Generaal
van haar Legersquot;, was hij in werkelijkheid slechts gouverneur
van vijf afzonderlijke provinciën, n.1. Holland en Zeeland
(sedert 1585), Overijsel (1590), Utrecht (1590), en Gelderland
' 91). In 1620, na het overlijden van Willem Lodewijk, kwa-
Zie „De Veldtocht van Prins Maurits van 1597quot;, Diss. J. J. v. d. Hoek,
quot;en Haag 1914, 51 vlg.; vgl. v. Reyd 14-539.
v. Sling. Staatk. Geschr. IV—116.
-ocr page 50-men hier nog bij Stad en Lande en Drente. De waardigheden
van Stadhouder en van Kapitein-Generaal eener provincie waren
steeds in één persoon vereenigd. De eerste functie was echter
van staatkundigen aard en had alleen betrekking op de
provincie; de tweede stond, volgens de Unie van Utrecht, in
Ltrekkinq tot de Generaliteit. In overeenstemming hiermede
trokken dan ook de stadhouders een tweeledig tractement een
als gouverneur, dat door de provincie, en een ais Kapitein-
Generaal, dat door de Generaliteit betaald werd
De Stadhouders werden (tot 1620) meestal benoemd dooi-
de Staten-Generaal op verzoek of nominatie van de betrokken
provincie. Het was toch niet meer dan natuurlijk, dat de Stad-
houders, oorspronkelijk door den Landsheer aangesteld als diens
vertegenwoordigers, thans, nu de souvereiniteit op de Staten-
Generaal was overgegaan, van deze hun aanstelling ontvingen.
Hoe weinig consequent eertijds echter met dergelijke staatsrech-
telijke theorieën werd omgesprongen, toont weer de wi,ze.
waarop Maurits in de verschillende gewesten zijn stadhouder-
schap ontving, bij welke aangelegenheid wij niet verder stil-
staands).
Om een indruk te krijgen van de macht van een provincialen
Kapitein-Generaal in het militaire, dienen wij echter een blik
te werpen op de Instructie, door Utrecht, en de Commissie
door Gelderland aan Maurits verleend. In Holland en Zeeland
was men n.1. de in het vaststellen eener instructie gelegen voet-
angels en klemmen ontloopen door zulks achterwege te laten.
De Geldersche en Utrechtsche Instructies bevatten alweer
eenige belangrijke beperkingen der stadhouderlijke macht.
In de Utrechtsche 39) vinden wij als zoodanig (art. 11): het
beleid van den oorlog zal door den stadhouder gevoerd worden
(voor zoover binnen de provincie) met advies van de Staten-
Generaal, den Raad van State en der Staten der provincie: het
38) Zie hierover v. d. Kemp I, aant. 65.
«9) De instructie bij Bor 2^512 (uitg. 1684). Zij is vrijwel gelijkluidend
met de in 1585 aan Nieuwenaar verleende (Bor 20—58, uitg. 1624).
brengen van garnizoen in een stad mag alleen geschieden door
patent van den stadhouder en met consent van de Staten; is
de stadhouder niet binnen het gewest aanwezig, dan zal hij het
patent aan de Staten of dier gedeputeerden overzenden om door
dezen te worden ten uitvoer gelegd; de ,,overstequot; van het krijgs-
volk zal geen kennis nemen van politieke of judicieele zaken
binnen of buiten de steden; de stadssleutels blijven in handen
van den magistraat; en ten slotte mogen geen steden versterkt
of schansen aangelegd worden dan met ,,consent en believenquot;
van de Staten.
In de Geldersche commissie 40) vinden wij allereerst bepalin-
gen betreffende de gevreesde ,,doortochten, inlegeringen en
loopplaatsenquot;, waartoe de stadhouder geen patent mag geven
dan na voorafgaande deliberatie met de gewestelijke Staten.
Voor garnizoen is ,,voorweten en consentquot; van den stedelijken
Magistraat noodig; voor nieuwe werken voorweten van Kanselier
en Raden. De Stadhouder mag geen luitenant of ondergouver-
neurs aanstellen. Dijken mag hij alleen doen doorsteken ,,in den
uitersten noodquot;.
In zijn taak om, oorlog voerende, al deze klippen te omzeilen
werd de stadhouder bijgestaan, zooals wij zagen, door gedepu-
teerden uit het gewest. De verdere bevoegdheden van den
Stadhouder laten wij, als van staatkundigen aard, buiten be-
schouwing. Uit het bovenstaande moge blijken, dat de bevel-
ebber der krijgsmacht niet alleen in zijn gezag beperkt was
oor de velerlei bevoegdheden, die de afzonderlijke gewesten
ezaten, hetzij als betaalsheer, dan wel wegens hun territoriaal
9ezag, maar bovendien nog door de tallooze gewestelijke en
quot; e e ijke privilegiën, hoewel dient te worden opgemerkt dat
sommige hiervan door de bepalingen der Unie van Utrecht,
-v. etreffende het versterken van steden en het verplichte
mi^men van garnizoen, feitelijk waren opgeheven.
^ e ondergeschiktheid der Stadhouders aan de Staten-
^neraal, den Raad van State en de Staten der provinciën
Bor 27-515 (uitg. 1684).
-ocr page 52-was uitgedrukt in hun eed, waartoe het formuher 1 Juni 1588
door de Staten-Generaal werd vastgesteld en waarin zij aan
de drie colleges trouw en gehoorzaamheid moesten zweren. In
de Republiek gold echter het „Geen regel zonder uitzonderingquot;,
en zoodoende heeft, merkwaardigerwijze, Maurits als Stad-
houder van Holland en Zeeland dien eed nimmer afgelegd 4i).
§ 4. Indeeling en bevelvoering.
Algemeene Opmerkingen. — De Staf.
De vredesindeeling van het Staatsche leger, zoolang dit niet
te velde was, was al heel eenvoudig: de eenige organieke een-
heden waren de compagnieën, zonder dat deze tot grootere
afdeehngen waren samengevoegd. Wel bezat het leger een
aantal kolonels, doch hun commando aanvaardden zij eerst bij
het te velde gaan; immers eerst dan werden regimenten gefor-
meerd, waartoe vendels die hetzij onder repartitie van een
bepaalde provincie stonden, hetzij tot eenzelfde natie behoorden,
werden samengevoegd. Aldus ontstonden de „Hollandschequot;,
„Zeeuwschequot; enz. regimenten. Alleen de vreemde regimenten
bezaten een vasten staf. In het wintertijdperk deden de kolonels,
wanneer zij niet in Den Haag e.d. vertoefden, dienst als com-
mandanten der belangrijkste frontiersteden. Bij de cavalerie was
te dezen opzichte de toestand dezelfde als bij de infanterie. Aan
Spaansche zijde was de toestand anders: hier bestonden bij d?.
infanterie vaste regimenten onder bevel van een „Maestro de
Campoquot;, elk met zijn eigen, dikwijls oude en roemrijke traditie,
en waarin een sterk samenhoorigheidsgevoel heerschte.
De reden waarom aan onze zijde het ongetwijfeld betere
Spaansche stelsel niet gevolgd werd was bezuiniging op het
aantal kolonelsplaatsen en op de staven: een oude Nederlandsche
practijk dus.
Strategische eenheden bestonden noch te velde, noch anders-
zins; de hoogere officiersplaatsen waren dan ook niet verbonden
aan het bevel over bepaalde onderdeden, maar aan een wapen
in zijn geheel of aan een bepaalde functie.
41) V. d. Kemp 1—72.
-ocr page 53-In vele gevallen waren de bevelhebbers personen van vorste-
lijken staat, die tevens een functie van staatkundigen aard
hadden te vervullen. Veelal ook was de rang niet veel meer
dan een titel en het tractement een middel om op den vereischten
voet te kunnen leven. In dergelijke gevallen werd het eigenlijk
commando door een lager geplaatst officier gevoerd. Zoo voerde
Hohenlohe langen tijd het bevel over de Hollandsch-Zeeuwsche
troepen als Luitenant-generaal van den Prins, later van
Maurits. Onder den nog jongen Frederik Hendrik, sedert 1603
Generaal der Cavalerie, stonden ervaren ruiteraanvoerders, als
Dubois en de beroemde Marcelis Bax, als Commissaris-
generaal.
Aan Spaansche zijde had men op deze wijze naast den Veld-
heer of „Generaalquot; den „Maestro de Campo generalquot;; naast
den Generaal der cavalerie den Commissaris-generaal. Bij veel
regimenten en compagnieën werd het dagelijksch bevel gevoerd
door den Sergeant-majoor of den Luitenant, terwijl de Kolonel
of Kapitein zich eerst bij het gevecht of andere belangrijke ge-
legenheden aan het hoofd van zijn troep plaatste.
Een met de tegenwoordige begrippen van organisatie ten
eenenmale strijdige eigenaardigheid was, dat elk der hoogere
bevelhebbers tevens een eigen compagnie bezat. Deze werd door
den Luitenant gecommandeerd, doch de „eigenaarquot; genoot als
kapitein tractement en verdere emolumenten. Deze compagnieën
golden eenigszins als garde, en genoten een bevoorrechte positie:
die van Prins Maurits b.v. was op marsch steeds bij de voor-
hoede. Daarnaast hadden de hoogstgeplaatsten naar gelang van
hun stand tevens een lijfwacht van hellebaardiers.
Als voorbeeld van de wijze, waarop de staf van het Staatsche
leger was samengesteld, volgt hieronder een lijst van „Principale
Crijchs-officierenquot;, ontleend aan het hs. „Ruich ontwerp V£in
Krijchssakenquot;, dat uit den tijd van het Bestand dagteekent 42).
Aanwezig in het Krijgsgeschiedkundig Archief van den Gen. Staf. Een
opsomming der hoogere bevelhebbers en verdere gegevens hieromtrent zijn
te vinden in „Het Staatsche Legerquot;.
Prins Maurits .„Generaal van 't gantsche leger .
Graaf Willem Lodewijk, „Luitenant-generaal .
Graaf Ernst Casimir, Veldmaarschalk.
Graaf Frederik Hendrik, Generaal der cavalerie.
Stakenbroek, Commissaris-generaal der cavalerie.
Sedlnitzky, Sergeant-majoor van 't leger.
V Kessel, Generaal der artillerie, met zijn Luitenant.
Tot de lagere officieren van den staf behooren: de
Kwartiermeester-generaal van het „gantsche leger , die van het
„vliegende legerquot; en die van de cavalerie.
Provoost-generaal.
Ingenieur-generaal.
Tresorier-gl.
Advokaat-fiscaal.
President van den Krijgsraad.
Commissarissen van de monsteringe.
Ontvanger-generaal van de vivres.
Commissaris-generaal van de schepen.
Wagenmeester-generaal.
Predikanten.
Doctors medicinae.
Apothekers en chirurgijns.
Ter aanvulhng en toelichting op enkele punten diene het
''°DrVeldmaarschalk volgde in rang op den Generaal der
Cavalerie. Waarin zijn taak eigenlijk bestond, is nergens om-
schreven. De naam is feitelijk een titel; iets dergelijks als in
Frankrijk de „Connétablequot; (de hoogste in rang na den Koning).
Generaals der infanterie vinden wij aan Staatsche zijde niet;
behalve Jean de Ligne, graaf van Aremberg (1576) en Philips
van Lalaing (1577), die beiden het ambt slechts korten tijd
bekleed hebben.
De Sergeant-majoor-generaal wordt ook wel „Wachtmeester-
generaalquot; genoemd, ofschoon de functie's elkaar eigenlijk met
geheel dekken «). Met de titulatuur nam men het in dezen tijd
quot;quot;iapstaatsche Leger, 11—262, noot 9 en 263, noot L
dan ook niet al te nauw 44). De functie is een zeer belangrijke;
zij is eenigszins met die van den Chef van den Staf in een
modern leger te vergelijken. Hij was den veldheer behulpzaam
bij het regelen van den wacht-, veiligheids- en verkennings-
dienst. van de marschen en bij de opstelling voor het gevecht.
De Kwartiermeesters-generaal waren, zooals de naam aanduidt,
voornamelijk met de zorg voor de legering belast; het uitmeten
der kwartieren bij het betrekken van een legerplaats was, als
van meer technischen aard, het werk van den ingenieur, hoewel
deze, b.v. Stevin, ook onder den titel „kwartiermeesterquot; voor-
komt 45).
Een belangrijke functie, die in de lijst niet genoemd wordt,
is die van den Generaal van de Vivres. In het Staatsche leger
vinden wij als zoodanig o.a. Jacques de Grise, Heer van Water-
vhet, die het ambt van 1586 tot 1606 schijnt bekleed te hebben.
Tot zijn taak behoorde, volgens de hem in 1591 opnieuw ver-
leende commissie: ,,de noodige vivres te besorgen, te hebben
authoriteit op de commiesen en andere officieren van de vivres,
ook op de vivandiers, zoetelaars ende den ander, den Leger
toevoer van vivres doende, opdat in den prijs orde gehouden
wordequot; 46). Qp zijn taak inzake de verpleging komen wij elders
terug.
De betrekkingen van Generaal der infanterie en der cavalerie
moeten meer als een onderscheiding dan als een onmisbare
schakel in de bevelvoering worden beschouwd. Het eerste ambt
bleef dan ook, zooals wij zagen, na den dood van Lalaing on-
vervuld, terwijl een Generaal der cavalerie na den dood van
Een „Capitaine-quot; of „Chef du Guetquot;, ook wel „wachtmeesterquot; of
„sergeant-majoorquot; genoemd, komt voor in St. Leger I—89; 238, noot 1;
11—263.
Twee kapiteins der infanterie komen voor als kwartiermeester-generaal
der cavalerie in St. Leger 11—267, 268.
St. Leger II—266. Over Arend van Dorp als Superintendant-generaal
van de vivres zie Werken H. G., N. S. 44, Dl. I (1887) en II (1888):
„Brieven en onuitgegeven stukken betreffende Arend van Dorpquot;.
Nieuwenaar, die in sommige stukken als zoodanig genoemd
staat, eerst in 1599 weer werd aangesteld 47).
Het behoeft ten slotte nauwelijks betoog, dat de verschillende
taken en bevoegdheden in den staf allerminst scherp waren
afgebakend, en dat van een „stafdienstquot; in den tegenwoordigen
zin geen sprake was.
A. Het regiment.
De oorspronkelijke beteekenis van het v/oord is die van
„organisatiequot; of „bestuurquot;, welke beteekenis nog lang bewaard
bleef. In de 16e eeuw werd, naar het schijnt het eerst in Frank-
rijk 48), de naam gebruikt voor een vereeniging van een zeker
aantal compagnieën. Het werd aangeworven door een krijgsman
van naam en meestal tevens van fortuin, die den titel „Overste
voerde. Daarnaast kwam onder Franschen invloed de naam
„Kolonelquot; op, zoodat beide titels langen tijd door elkaar gebruikt
werden 49). Het Spaansche leger kende reeds sedert het begin
der 16e eeuw „Tercio'squot;, onder bevel van een „Maestro de
Campoquot; of „Coronelquot;.
Het aantal compagnieën was zeer verschillend, het varieerde
van omstreeks vijf tot twintig.
Zooals wij boven zagen, waren alleen de vreemde troepen
in vaste regimenten vereenigd; bij de inheemsche bestond geen
vast regimentsverband, hoewel reeds sedert het begin van den
opstand provinciesgewijs compagnieën tot „Kolonelschappenquot;
werden samengevoegd 50).
In 1606 wordt Daniël de Hartaing, Heer van Marquette, onder Frederik
Hendrik aangesteld als Luitenant-Generaal der cavalerie (St. Leger 11—264).
48)nbsp;Friedrichsdorf, „Albrecht Alcibiades als Reiterführerquot;, Diss. Berlijn
1919, p. 50.
49)nbsp;Voor verdere bijzonderheden zie St. Leger I—27 vlg.
50)nbsp;In de eerste commissies (St. Leger 1—142, aant. 11) wordt dan ook
de naam „regimentquot; niet gebruikt. Zie ook „Kurze Erzehlung aller der Ves-
tungen enzquot;, St. Leger II, Bijl. XVI.
Tot den staf ) van het regiment behoorden, behalve den
Overste, de Overste-luitenant (Luitenant-kolonel), de sergeant-
majoor of wachtmeester, de kwartiermeester, de provoost en
meestal een predikant. Te velde waren nog noodig een
proviandmeester, een wagenmeester en, in de Duitsche regi-
menten, een ,,Hurenweibelquot; 52). Dg laatste had het toezicht op
de in het regiment aanwezige vrouwen en op de eventueel door
deze te verrichten werkzaamheden.
Hier en daar wordt ook melding gemaakt van een ,,rumoer-
meesterquot; 53). 2ijn taak schijnt geweest te zijn het houden van
toezicht op den legertros tijdens den marsch en het waken tegen
„uitloopenquot;, waartoe hij eenige bereden manschappen onder zijn
bevel had.
Opgemerkt zij nog, dat de staf van een regiment in beginsel
niet van dien van het leger verschilde. De voornaamste betrek-
kingen, n.1. die van wachtmeester, kwartiermeester, sergeant-
majoor en provoost, zijn bij beide geheel identiek, behoudens de
toevoeging ,,generaalquot; bij die van het leger. Een regiment huur-
troepen was dan ook in beginsel eigenlijk niet anders dan een
uit één wapen samengesteld legertje.
B. De compagnie.
De compagnie is de oudste der militaire eenheden en heeft
zich als zoodanig in alle legers tot op den tegenwoordigen tijd
gehandhaafd. Oorspronkelijk was zij niet anders dan een ,,ge-
zelschapquot; van op soldij en avontuur dienende vrijwilligers, onder
een veelal zelf gekozen aanvoerder. De naam geldt zoowel voor
bereden als voor onbereden troepen. Bij de eerste wordt tevens
gesproken van „cornetquot;, bij de laatste van „vendelquot;, merkwaar-
Het woord „stafquot; komt zeer zelden voor; b.m.w. het eerst bij Wal-
hausen „Krijchskonst te voetquot; („die des Oversten staf heeten ofte totten staf
gerekent wordenquot;); vaak wordt gesproken van de „Hooge Ambtenquot; of
,,Hohe Ampterquot;.
Een afbeelding met bijbehoorend gedicht in rederijkersstijl bij Fronsper-
ger; evenzoo van de „Huren und Bubenquot; in het leger.
5») St. Leger 1—16, 156.
-ocr page 58-is de Kapitein of -Hopmanquot;, te.^jl^^J
beredenen tevens de naam „ritmeester reeds m de middel
verschil tusschen beide bestaan heeft is
bii de 1 Lg consequente terminologie dier tijden moeihjk vast
steilquot;. In allen'gevalle is het niet groot geweest, daar de
namen steeds door elkaar gebruikt worden.
Se sterkte der compagnieën is in den loop der tijden gedaald
van omstreeks 400 tot 100-150 man.
De oudste organisatie van een compagnie voetvolk in ons
land is vervat in de ordonnantie der Staten van Holland van
T2I te vUen bij Wagenaar De sterkte der hier genoemde
vijf vaentgensquot; was te zamen 2000, elk waren zi, dus 400 man.
OoVrden Artikelbrief van Maximiliaan II (1570) is de sterkte
der vendels 400 man. Hiervan 200 met vuurwapenen (w.o^ 10
dubbelhaken), 150 met spiessen, 50 met hellebaarden en slag-
'^Ste^begin van den Tachtigjarigen Oorlog wordt de ge-
middelde sterkte der Duitsche vendels opgegeven als 300 man
die der Waalsche op 200, der Spaansche op 100 man. Natuu
was de effectieve sterkte dikwijls veel geringer; vaak treffen
wij vendels van omstreeks 50 man aan.
De staf was onder Maurits in den regel samengesteld als
volgt: 1 kapitein, 1 luitenant, 1 vaandrig, 2 sergeanten 3 rot-
meesters, 2 trommelslagers, 1 fourier of schrijver, 1 barbier en
1 provoost (elders ontbreekt de provoost, waartegenover 4 kor-
poraals worden genoemd). Hij was dus 13 man sterk. Hierbi,
54)nbsp;Regimentsvaandels dateeren eerst uit veel later tijd.
55)nbsp;Althans in het begin der 15e eeuw (H26). Zie Rekeningen van het
Bisdom Utrecht, uitg. Heeringa, Dl. I, eerste stuk, 278 vlg.
56)nbsp;IV—430 vlg.
-ocr page 59-kwamen veelal 100 soldaten, vandaar het veelvuldig voorkomen
van de sterkte van 113 man voor een compagnie.
Reeds in 1577, toen door de Gentsche Pacificatie het onmid-
dellijk gevaar voor Holland en Zeeland geweken was, ergo
belangrijke bezuinigingen werden ingevoerd, werden de onder
Holland staande vendels gereduceerd van ongeveer 150 tot 113
man 57). De Hollandsche Staten pasten hier het juiste beginsel
toe van vermindering van het aantal soldaten bij behoud van
het kader. Besparing op de encadreering beteekende, naai-
de vijf oorlogsjaren blijkbaar geleerd hadden, bezuiniging
op de discipline, hetgeen zij terecht tot eiken prijs wilden ver-
mijden, zoowel in het belang der oorlogvoering als in dat der
bevolking. Indien de nood zulks vereischte, konden de vendels
in betrekkelijk korten tijd weer op sterkte worden gebracht.
Weldra was dit het geval: reeds in 1580 blijkt, dat de compag-
nieën van den kolonel Jhr. Arend van Duivenvoorde van 113
op 150 man werden gebracht (w.o. ten minste 36 spiessen) 58).
Voorloopig bleef het meerendeel der Staatsche compagnieën
organiek 150 of 200 man sterk. Volgens den Staat van Oorlog
van 1585 b.v. bedroeg het aantal vendels voetvolk 130, waarvan
3 van 300, 59 van 200, 67 van 150 en 1 van 100 man 59).
Onder Leycester had een belangrijke uitbreiding van het leger
plaats: in 1587 bedroeg het aantal compagnieën 151, waarvan
74 van 200 en 71 van 150 man. Daar het leger onder Leycester's
bewind, nominaal althans, veel grooter was dan met de finan-
cieele draagkracht des Lands overeenkwam, hetgeen tot voor
de veiligheid van den staat hoogst gevaarlijke muiterijen leidde,
werd aanstonds na het vertrek van den Engelschen landvoogd
de strijdmacht weer aanmerkelijk ingekrompen.
De veranderingen in de sterkte zijn af te lezen uit de Staten
St. Leger I, aant. 121 en 125. Over het geheel der bezuinigingen zie
ib. p. 122, 123.
St. Leger I, aant. 127.
59) it, I—82. De volledige samenstelling en betaling van compagnieën in
1579 en '85 aldaar p. 115.
van Oorlog 60). Reeds in 1588 was het aantal compagnieën
met ruim 20 verminderd, n.1. 129, terwijl ook de gemiddelde
sterkte kleiner was: tegenover 31 compagnieën van 180 tot 160
man waren er 64 van 150 tot 130. De totale sterkte aan infan-
terie bedroeg dit jaar ruim 19.000 man, tegenover ruim 28.000
in het vorige. De schitterende resultaten die de jaren 1591 tot
'94 te zien gaven, werden met een betrekkelijk klein leger be-
haald. Sedert dien neemt de legersterkte echter weer geregeld
toe, zoowel ten gevolge van de uitbreiding van het grondgebied
der Republiek als door de hoogere eischen die de oorlogvoering
in de volgende jaren stelde, o.a. door de Fransche „secoursenquot;.
In 1596 stelden de beide Stadhouders voor, de Engelsche en
Schotsche vendels op 150 hoofden te brengen (St. Leger II—41).
Toen in 1597 de Staten-Generaal de sterkte wenschten te ver-
minderen van 200 op 160 en van 150 op 120 man, verzette Mau-
rits zich hiertegen, hoewel tevergeefs (ib. 46).
MONSTERROL van een vendel voetvolk k 135 man (1599).
1 Kapitein ................................................... f 150.—
1 Luitenant ..................................................
1nbsp;Vaandrig ................................................
2nbsp;Sergeanten ................................................
3nbsp;Rotmeesters .............................................
2nbsp;Tromslagers .............................................
1 Schrijver ...................................................
1 Barbier ...................................................
1 Provoost (stokknecht) .................................
45 Piekeniers, n.1.:
1 ä 18, 1 è 16, 1 ä 15, 2 ä 14, 5 ä 13, 15 è 12,
20 ä 11 gulden ......................................... 552.—
30 Musketiers, n.1.:
5 a 13, 13 ä 12, 12 ä 11 gld. 10 st.................. 359.—
44 Schutters, n.1.:
12 ä 10, 32 ä 9 gld. 10 st.............................. 424.—
3nbsp;Jongens ..................................................... 24.—
40.—
48.—
48.—
24.—
12.—
12.—
12.—
Totaal 135 man ............... ƒ 1750.—
60) Die van 1588 en van 1595 tot het Bestand in St. Leger Dl. II.
-ocr page 61-Door hevigen geldnood gedwongen, brachten de Staten-
Generaal in 1599 een groot aantal compagnieën (158 van de
264) terug tot 113 man, waarbij de Stadhouders, die een sterkte
van 150 man de meest gewenschte achtten, zich slechts noode
neerlegden.
De grootste sterkte vóór het Bestand bereikte het Staatsche
leger in 1607, n.1. 43 vanen ruiterij met totaal 4717 man en
353 compagnieën voetvolk met 55341 man. Onder de laatste
waren: 10 van 300, 34 van 200, 125 van 150, 29 van 135 en
116 van 113 man.
Een vaste onderverdeeling van de compagnie bestond naar
het schijnt niet. Af en toe vinden wij ,,korporaalschappenquot; ge-
noemd®!), in het Journaal van Splinter Helmich ook als
,esquadresquot; aangeduid, blijkbaar de voorloopers der latere
„esqouade'squot;.
Van de zelfde beteekenis is het woord ,,rotquot;, dat echter ook
voor „rijquot; (achter elkaar staande manschappen) gebruikt wordt,
in tegenstelling tot „gelidquot;.
Enkele rangen behoeven nog eenige toelichting.
De „capitaine des armesquot; was geen kapitein, maar een
sergeant, die zorg droeg voor de wapenen en munitie in de
compagnie 62).
De „landspassaatquot; (Fr. lanspessade) stond tusschen korporaal
en soldaat in 63). Het woord is afgeleid van het Itahaansche
„lancia spezzataquot;, d.i. gebroken (korte) lans, oorspronkelijk
het wapen aanduidende. Oude, bevoorrechte soldaten worden
ook „geappointeerdenquot; genoemd.
Adelborsten 64) waren vrijwilligers, veelal van goeden huize,
die als adspirant-officier dienst namen. Ook ouderen dienden
als adelborst; somtijds — als belooning voor bewezen diensten —
op kasteelen, terwijl ook officieren en onderofficieren van b.v.
gecasseerde compagnieën bij een of andere compagnie als
81) Vervou, 31; St. Leger 1—105, 126.
Walhausen, „Krijchskonst te voetquot;, 24.
ib.; St. Leger 1—116, noot 2; 117.
St. Leger 1—116: 126; aant. 113.
adelborst geplaatst werden. Zoo werden in 1605 eenige kapi-
teins van het garnizoen van Lingen als „wandebvoiristen
gecasseerd en als adelborst bij een andere compagnie ingedeeld.
Crfö^vslcric*
De sterkte aan cavalerie bij de veldlegers kan in ons tijdperk
gesteld worden op 1/3 tot 1/5 van het totaal.
De legers, waarmede Prins Willem in 1568 en 1572 in de
Zuidelijke Nederlanden binnenviel, bedroegen beide omstreeks
7.000 ruiters en 16.000 man voetvolk os). Dat van Johan
Casimir in 1578 kan worden begroot op 7000 ruiters en 8000
voetknechten 66). Het leger, waarmee Anjou, volgens het in
1578 met de Staten gesloten verdrag, ons zou bijstaan, bedroeg
2000 ruiters en 10.000 man infanterie, terwijl, mocht de oorlog
in drie maanden nog niet geëindigd zijn(!), de Hertog verder
bijstand zou verkenen met resp. 500 en 5000 man.
Kamerijk werd in 1581 door Anjou ontzet met 4000 ruiters
en 10.000 man voetvolken). De in dezen tijd heerschende op-
vatting omtrent de gewenschte samenstelling van een veldleger
leeren wij kennen uit een advies van den Prins aan de Staten-
Generaal van 12 Dec. 1579, waaruit blijkt, dat de Prins voor
een veldleger noodig achtte: 4000 ruiters, 8000 arkebussiers.
4000 corseletten en 1200 pionniers, benevens 8—10 stukken ge-
schut 68) In een dergelijke memorie van 15 JuH 1580 verlangde
de Prins voor het ontzet van Bouchain: 3000 ruiters, 10.000 man
voetvolk, w.o. 3000 corseletten, 1000 pionniers en 10 kanonnen,
WO. 4 halve kartouwen, 2 slangen, en 4 veldstukken 69). In
1600 bedroeg het Staatsche leger op den tocht naar Vlaanderen
25 vanen ruiters en 128 compagnieën voetvolk ^o); in 1602 op
den tocht langs de Maas naar Thienen 51 vanen cavalerie (5300
6.5) V. Met. 3-55; 4—71. Bor 4—183; 6—290. (uitg. 1621).
66) Bor 12—23 (uitg. 1621); vgl. v. Met. 8—37.nbsp;„ ,
V. Met. 10-185; vlg. Strada resp. 5000 en 12.000. (Dec. II-4-187;
Rome 1648).
68) Bor 14—175 (uitg. 1621).
68) ib. 15—22i.
™) Duyck 11—639 vlg.
„vechtende peerdenquot;) en 142 vendels infanterie (ruim 18.000
man) 7i).
Jan van Nassau geeft in een hoofdstuk „Von der Werbung '
de gemiddelde verhouding op als ^ ruiters tegen Ya voet-
volk 72).
In de eerste jaren van den oorlog heerschte onder de cavalerie
veel verscheidenheid. Van inlandschen oorsprong waren alleen
de Benden van Ordonnantie, die slechts in de Zuidelijke Neder-
landen worden aangetroffen en dus, de korte periode van 1577
tot '79 uitgezonderd, doorloopend aan Spaansche zijde optraden.
De Benden, 300—400 man sterk, bestonden uit een aantal
Hommes d'armes en een ongeveer gelijk aantal „archersquot;, waar-
schijnlijk bereden arkebussiers 73).
Op ongeveer dezelfde wijze waren de Fransche ruitercompag-
nieën, die Lodewijk van Nassau in 1572 aanvoerde, samenge-
steld, n.1. 20—40 gendarmes en ongeveer evenveel archers, die
tot hun gevolg of ,.suitequot; behoorden 74).
De Duitsche ruiters, die het leeuwendeel van Prins Willem's
cavalerie in 1568 en '72 uitmaakten, waren in het algemeen in
regimenten georganiseerd, die uit een verschillend aantal vanen,
elk van 300—500 ruiters, bestonden 75).
In het leger, dat door de Staten-Generaal in 1576 werd opge-
richt, en dat den oorsprong vormde van het eigenlijke Staatsche
leger, waren al deze ruitersoorten vereenigd tot een tamelijk
bont geheel 76). Meermalen zijn zelfs twee of drie wapensoorten
(kurassiers, arkebussiers en lansiers) in één vaan gecombineerd.
Meermalen vinden wij dat een kapitein commissie ontvangt voor
het in dienst nemen van een aantal ruiters te gelijk met voet-
knechten. Deze verscheidenheid werd mede veroorzaakt, door-
''i) Duyck 3—390.
K. 924, fol. 54.
7®) St. Leger I—35; vgl. Guillaume, „Histoire des Bandes d'Ordonnancequot;,
Brussel 1873.
St. Leger 1—135; Corr. Lod. v. Nassau, uitg. Blok, Nr, 47,
7®) Jan V, Nassau, Kr, H, K. 923 fol. 95. Vlg. Friedrichsdorf gemiddeld
250—300 ruiters.
St. Leger 1—33.
-ocr page 64-aat in dezen ti)d d.e ^cHa^en
macht, ieder voor een gedeelte, optraden en d
verleenden, n.1. de Staten-Generaalde quot;Landraad
Mnbsp;Staten van Ho and en Zeeland Aan aeze ve
van wien voortaan alle commissies uitgingen. In het
i-^Rfinbsp;en '88 bedraagt het aantal vanen resp.
otde! d^e LL. 7 1nbsp;3 van Du.sche
(kuraSsiers) en 3 waarschijnlijk van arkebussiers.
ere lotgevallen onzer cavalerie tot aa ^ B
ziin uitvoerig beschreven in het „Staatsche Leger UInbsp;h
WatT terkte betrof, maakte de steeds hooger eischen s ellend
krijg een groote uitbreiding noodig: tegen 13 vanen in 1588
a quot;quot; net staande leger
werden evenals bij het voetvolk, in den regel voor een bepaal
len veldtocht nog\uitenlandsche -ijdkrachten aang^worve
meestal voor den tijd van drie maanden. Doorgaans waren
een of meer regimenten Duitsche ruiters.
Evenmin als bij het voetvolk bestond bij de Nederlandsche
cavalerie een blijvend regimentsverband. hoewel eenige o ficie-
onderden titel van Kolonel of Overste-luitenant der
TvaW VOO komen. Te velde werden de vanen bij drie of vier
oT re e:nenten ofte trouppenquot; vereenigd onder bevel van een
der oudste kapiteins, zonder dat deze hiervoor extra bezoldiging
ontvingen 8°).
quot;) St. Leger 1—103 vlg.nbsp;, ins l
78)nbsp;Zie de in dezen tijd verleende commissie's, St. Leger 1-108 vlg.
79)nbsp;„Genealogie der vanenquot;.
80)nbsp;Jan V. Nassau, Kr. III, K. 924 fol. 54.
-ocr page 65-Als voorbeeld van de samenstelling eener compagnie volgf
hieronder de monsterrol van een vaan kurassiers, van 1599 si).
Tractement
(gids. p. md.)
Aantal
paarden
Rang
1 Ritmeester ........................
1 Luitenant ........................
1 Cornet ...........................
1nbsp;Kwartiermeester ...............
2nbsp;Trompetters, elk ä ƒ40.— ...
1 Schrijver of fourier ............
1 Hoefsmid ........................
25 Kurassiers elk met een bidet
en knecht ä ƒ40.—, w.o. 3
korporaals met ƒ4.— extra
soldij ..............................
10 Kurassiers è ƒ27.— ............
23 id. ä ƒ 26.— ............
23 id. ä ƒ25.— ............
89 .......................................
400
170
135
50
80
30
30
6
4
3
2
2
1
1
1012
270
598
575
3350
25
10
23
23
100
Bij de hier genoemde aantallen paarden van den ritmeester,
luitenant en cornet is het eigen- of „monsterpaardquot; niet inbe-
grepen. De eigenlijke soldij bedroeg resp. 250, 70 en 60 gld.;
voor de extra paarden werd ƒ 25.— per paard vergoed.
Bij den tros behoorden dus nog 39 oppassers, die elk met een
kort roer waren gewapend, waarvan 25 op de bidets.
De belangrijkste verandering die in Maurits' tijd bij de
cavalerie voorviel is de afschaffing van de lans in 1597, en de
hiermee gelijktijdige invoering van bidets of fourag.e-paarden.
Van de eerste hervorming worden de oorzaken elders bespro-
ken. Opgemerkt zij alleen dat van een langzaam in onbruik
geraken van de lans geen sprake is, evenmin van b.v. toe-
nemende moeilijkheden bij de aanvulling, ofschoon dit steeds
St. Leger 11—330.
-ocr page 66-als een der oorzaken wordt opgegeven. Integendeel werden nog
in 1592 drie vanen lansiers opgericht, terwijl een vierde, oor-
spronkelijk van arkebussiers, in 1593 eveneens met de lans werd
bewapend 82). Opmerkelijk is ook, dat de herbewapening met
voorzichtigheidshalve bij gedeelten, maar radicaal bij de geheele
ruiterij tegelijk wordt tot stand gebracht. In Aug. 1596 wordt
het voorstel gedaan, in het begin van 1597 is de lans geheel
en voorgoed afgeschaft.
Gelijktijdig hiermee had de invoering van bidets plaats. Uaar
van aanvoer van haver uit magazijnen geen sprake was, moesten
alle paarden onderhouden worden door weiden of door het
fourageeren van haver, hooi en stroo op dikwijls grooten af-
stand van het kwartier. Deze afstand nam toe naarmate het
leger langer ter plaatse bleef, terwijl het fourageeren onder
bedekking van een deel der cavalerie moest plaats hebben.
Vooral deden zich deze bezwaren gevoelen tijdens het verblijf
van het leger in het kamp bij Bislich (18 Aug.-26 Oct. 1595).
Het fourageeren moest ten slotte op 4—5 uur afstand van de
legerplaats geschieden, onder bedekking van somtijds 6 tot 8
vanen ruiterij. Het gevolg was, „dat oick alle de ruyterie weg-
smolt ende verging ende heur peerden mettet verre haelen vande
fouragie druckten ende bedurven ende het daeromme met wel
mogelijck was tleger langer te velde te houdenquot;. Ten slotte werd
besloten, aangezien al het land tusschen Wezel en Emmerik
kaal gegeten was en men het leger uit consideratie voor Gelder-
land niet in de Lijmers wilde brengen, een brug over den Rijn
te slaan, die hier 1360 voet breed was, welke brug weer door
een gebastionneerde schans beschermd moest worden. Verdere
bijzonderheden over deze zaak vinden wij bij Duyck «3).
Reeds in 1595 stelde de Prins dan ook voor, elk lansier de
beschikking te geven over een bidet met jongen. Om redenen
«2) Zelfs drong de Prins nog bij de behandeling van den Staat van Oorlog
van 1595 aan op het hervormen van eenige vanen Duitsche ruiters en
„carabinsquot; tot lansiers (St. Leger 11-102). Wel klaagde hij meermalen over
de slechte bewapening der lansiers (ib. 101, 102).
83) 1—650 vlg.
-ocr page 67-van bezuiniging werd echter in '96 bepaald, dat in elke vaan
kurassiers 25 ruiters zwaarder dan de anderen gewapend zouden
moeten zijn en dat deze elk een bidet en jongen zouden krijgen,
en dienovereenkomstig hooger bezoldigd zouden Worden 84). Di
eerste bidets komen voor op den Staat van Oorlog van 1597.
Ongetwijfeld kwam de instelling de waarde der ruiterij ten
zeerste ten goede. In 1602 werd dan ook het aantal bidets per
vaan tot 30 verhoogd ^5).
Een andere belangrijke gebeurtenis was de oprichting van
— voorloopig twee — compagnieën dragonders, die hiermede
voor het eerst in het Staatsche leger hun intrede doen (1606) 86),
Beide compagnieën waren 150 man sterk.
Opgemerkt zij nog, dat in de compagnie van den Prins, op
den Staat van Oorlog van 1587 twee marechaussee's genoemd
worden, een benaming die wij elders nergens aantroffen 87).
Evenmin als bij de compagnieën voetvolk waren bij die der
cavalerie voertuigen organiek ingedeeld. Van de bij het begin
van den veldtocht gehuurde wagens werd echter een zeker aan-
tal ter beschikking van de onderdeelen gesteld, zooals blijkt uit
de bij Hondius en Stevin opgenomen lijsten. Bij de infanterie
kreeg elke kapitein de beschikking over een wagen, bij de
cavalerie, naar het schijnt, elke regimentscommandant.
Artillerie en treinen.
De artillerie gold in dezen tijd nog niet als een ,,wapenquot;; de
artilleristen waren eigenlijk geen militairen, waarom wij de
gewone militaire rangen dan ook niet bij hen aantreffen. De
St. Leger 11—103.
Tijdens het Bestand werden zij, als onnoodig, opgeheven. Utrecht
oetaalde reeds in 1607 geen bidets meer, onder voorgeven van onvermogen
St. Leger 11—108.
St. Leger 11—107.
St. Leger 1, aant. 112.
-ocr page 68-oudste organisatie s op artilleristisch gebied waren stedelijke
gilden, met als schutspatroon St. Barbara.
Een der belangrijkste functie's in het leger was die van
Generaal der artillerie. Een groote mate van technische kennis^
grondige bekendheid met den vestingoorlog en org—sch
Lent werden hiervoor in de eerste plaats vereischt. Van het
person-l der artillerie was slechts een klein deel in vasten
d eir de meesten werden eerst bij het begin van den veldtocht
aangenomen, tegelijk met het huren van alle trek- en wagen-
^^Snt; rnquot;Snetitr::Lie stonden ook de pionniers.
Oudtijds werden de pionniers over ^e dorpen omge^agen even-
als paarden en wagens 8«): eerst in later ti,d werden zi, meer
op mUitaire wijze georganiseerd so). Reeds in 1578 vinden
tle compagnieën pionniers, elk 300 man sterk, onder ^ n
kolonel In 1592 werden 4 compagnieën pionniers, elk 50 man
Ïerk opgericht. Ten tijde van Hondius (1624) was er een
compagnie van 50 man in vasten dienst; bij het te velde gaan
werLn nog twee compagnieën „extraordinaris pionniers , be-
nevens een aantal gravers aangenomen.nbsp;diensten
Ook de mineurs en het brugwezen, dus alle hulpdiensten
van eenigszins technischen aard, ressorteerden onder den
Generaal der Artillerie, die dus ook een grooten trein onder zi,n
bevelen had. Behalve den artillerietrein onderscheidde men dien
der vivres, die onder den commissaris-generaal of super-
intendant van de vivres ressorteerde.
Voor verdere bijzonderheden omtrent artillerie- en treinper-
soneel zij verwezen naar Hondius, naar de Inleiding van het
journaal van Duyck. naar de betreffende Ordonnanties in het
Groot-Plakkaatboek alsmede naar ons hoofdstuk „Artillerie .
St. Leger I, aant. 42.
89) ib. aant. 78.
HOOFDSTUK II.
GEEST EN GEHALTE VAN HET LEGER.
§ 1. Soldaten.
Een steeds tegen het werfsysteem aangevoerd bezwaar is, dat
het een soldatenmateriaal opleverde van slecht gehalte. Hierbij
moet onderscheid gemaakt worden tusschen het maatschappelijk
tn het militair gehalte. Dat het eerste over het algemeen niet hoog
was, is voor geen tegenspraak vatbaar. Tot de redenen, waarom
de militaire loopbaan gekozen werd, behoorden, behalve zucht
tot avontuur en aangeboren neiging tot het krijgsmansberoep, bij
velen afkeer van regelmatigen arbeid of de wensch om uit handen /
der justitie te blijven. De krijgsdienst oefende, evenals de zee-
vaart, van ouds aantrekkingskracht uit op onmaatschappelijke
elementen. Een treffenden blik op de criminaliteit verschaft de
lezing van het Recueil van Van Dalen i), waaruit men de op-
zienbarende misdaden kan leeren kennen die dikwijls om onbe-
duidend geldelijk gewin of andere nietige oorzaken gepleegd
werden. Slechts een strenge, volgens tegenwoordigen maatstaf
barbaarsche rechtspleging kon hieraan tot op zekere hoogte
paal en perk stellen. Behalve de herkomst werkten ook alle andere
omstandigheden de ontwikkeling van een zedelijk verantwoorde-
lijkheidsgevoel tegen. Hiertoe zijn te rekenen: de voortdurende
oorlogstoestand 2), de regelmatige omgang met lieden van on-
,,Recueil van de notabelste besognes ende resolutien van den Hoogen
Krijgsraad der Vereenigde Nederlandenquot;, verzameld door den Griffier Antho-
nie van Dalen; uitg. 1666, 1675, 1724.
Op treffende wijze vindt men dit o.a. geïllustreerd voor het leger der
Hugenoten in den veldtocht van lS62, in de memoires van De la Noue
(..Collection des Mémoires relatifs ä l'Histoire de Francequot;, éd. Petitot, Tome
34, Parijs 1823, p. 149—150).
qunstig slag. de betrekkelijke ledigheid van het garnizoensleven.
Onnoodig te zeggen, dat aan opvoeding en ontwikkeling van den
soldaat niets gedaan werd; voor ontspanning dienden dobbelspel
en 's Duivels prentenboek; tot opvulling van den vrijen tijd
m het garnizoen werkzaamheden bij boeren en beunhazen.
In het kampleven werd afwisseling gebracht door vecht- en
'dronkemanspartijen en strooptochten. Dat van het vrouwelijk
element in deze zonderlinge soldatenwereld een invloed ten goede
zou uitgaan, zou verkeerd zijn te onderstellen; ook de periodieke,
in de legerplaatsen gehouden godsdienstoefeningen verschaften
blijkbaar geen voldoende tegenwicht tegen de macht der omstan-
digheden. Als ruw correctief op alles waarin soldaat en overheid
te kort schoten diende de bij iedere legerplaats op een hoogte
prijkende galg; het symbool der militaire justitie.
' In weerwil van dit alles zou het verkeerd zijn. zich de huur-
legers zonder meer als een hoop geboefte voor te stellen. Veel-
vuldig komt bij onze schrijvers de uitdrukking voor: „eerlijcke
crijghsluidenquot;. Bij allerlei gelegenheden wordt, als de -ojl ^aquot;
den man komt, een beroep op hen gedaan om als „eerlijke so d ten
hun eed te betrachtenquot;. Het beroep van beul en stokknecht golc
bij soldaten als minderwaardig: de laatste moest in het monster-
register achteraan gezet worden, en niet tusschen de „eerlijk,
knechtenquot; 3). Als argument tegen toepassing der pijnigmg bij
het verhoor van soldaten wordt aangevoerd dat een soldaat eens
onder beulshanden geweest zijnde, zijn „reputatiequot; verloren heeft.
Ontving de soldaat geregeld zijn betaling, dan was er b ijkbaar
nog we? met hem te praten. In 1610 althans verhaalt de Itahaan-
sche gezant Contarini. in een merkwaardig verslag, dat de in-
woners ten onzent gaarne soldaten inkwartieren wegens he
logies- en servitiegeld en dat de steden alle moeite plegen te
doen om garnizoen te krijgen, met het oog op ^e neringJ)^ Dat
Cde soldatenstand echter bij ons volk nimmer popu air gewee t is^
^ kan gevoegelijk worden aangenomen. Roger Williams, over he
Keniaten van Prinselijke troepen in Rotterdam sprekende, zegt
quot;quot;s^Hohenspach, „Feldschreibereiquot;,
4) Rel. Ven., 48.
-ocr page 71-^
b.v. „In die tijden waeren de naemen selfs van soldaten ver-
haetelick onder 't volk. Niettemin vreesden sij de Spanjaerden
sooseer, dat liever als sij hun souden daermee voegen, sij de
duyvels souden hebben aangenomenquot;
Van weinig waardeering getuigen ook de regels van Coster q-
in een van zijn kluchten:
,,het graauw loopt leech omdatter niet en is te varen,
en de krijgh is ghedaen, soodat het gheboeft meest loopt leechquot;,
een oordeel, zoo hard als de tooneelplanken waarvan het af-
komstig is. Had Coster onze soldaten op de wallen van Oostende,
of onze zeelieden op hun tochten naar het hooge Noorden ver-
gezeld, zijn nu zoo goedkoop oordeel zou wellicht anders geluid
hebben 6). Het is voor ons niet gemakkelijk, in de psyche van
den soldaat in oorlogstijd, en a fortiori van den 16e eeuwschen,
door te dringen. Wie zal b.v. peilen, wat er in de soldaten-
hoofden en -harten omging, wanneer de bonte massa voor den
slag, van aangezicht tot aangezicht tegenover den vijand, knielde
voor het gebed? Tot zoolang schorte men zijn vonnis op over
degenen, die voor onze voorouders de nationale en geestelijke
vrijheid hebben bevochten.
Wat zijn specifiek militaire eigenschappen betreft, heeft de
huursoldaat evenmin een „goede persquot;. Algemeen vinden wij
muit- en roofzucht vermeld als voorkomende op zijn zonden-
register. Wat de eerste betreft moeten wij, om billijk te zijn,
vaststellen dat in de overgroote meerderheid der gevallen de
muiterij plaats had niet wegens te lage, maar wegens het niet
uitbetalen der soldij. Zeker is, dat de „muitziekequot; huurtroepen
over het algemeen heel wat meer verontschuldiging voor hun
gedrag konden aanvoeren dan de bedrijvers der muiterijen, waar-
van sommige Europeesche landen in den jongsten tijd getuige zijn
Memoriën 95.
) In het algemeen laten oordeelvellingen over de huursoldaten aan billijk-
' te wenschen over. Allerwege is men — en terecht — van meening, dat
oorlog voeren om geld weinig eervol is. De consequentie hiervan, n.1. dat
quot; «én Qnj ggjj ^^^^ ^^nbsp;vechten (het beginsel der plaatsvervan-
' U J nóg minder eervol is, vinden wij zelden uitgesproken.
-ocr page 72-geweest. Evenzoo was hun roofzucht zoo niet m de -e^ste dan
?och in zeer vele gevallen een eenvoudige noodzaak wegen^
onvoldoende verpleging. De Duitschers stonden m dezen nog a
eens bekend om hun veeleischendheid. Overigens was er echte
in de wijze waarop soldatenmagen van verschillende nationaliteit
reageerden weinig onderscheid.
Bij behoorlijke betaling en verpleging en redelijke discipline
(van goedequot; kan in dien tijd eigenlijk in geen enkel leger ge-
prok;n worden) deed de huursoldaat in hetnbsp;--
behooren zijn plicht en was hij. naar zeer ve e voorbeelden uit
den vrijheidUorlog getuigen, tot uitstekende ^a^en m sta^
Niet minder zeker is echter, dat ook ongeoefende en lech e
elementen in vrij grooten getale aanwezignbsp;^^ ^^
svstematische „Drückebergerquot; waren geen zeldzaamheid. Ue
a nI b.v. noemt als oorzaak, dat een chargeerende troep
n!?er: nooit in zijn geheel tot den schok komt, - fei , dat d
minder moedigen onder allerlei voorwendsels (een gebroken
^ijgbeugelriem een bloedende neus) hun paarden terughouden^
Achterbeen aanvallend escadron rijdt volgens Tava^
maréchal des logisquot;, „frappant les poltrons 8). Om de zelfde
;'eden reed, althaL bij de Spaansche cavalerie, de kapitein voo.
de luitenant achter de compagnie. In het gevecht bij Bisselich
(1595) wordt het aanvallen door een nauwen doorgang van de
uiters van Philips van Nassau afgekeurd omdat aWaar „de ver-
e rTe pretexte hebben om terugge te blijvenquot;. (Ook overigens
i in dit gevecht het moreel der Staatsche ruiters te wenschen
ol een troep van Conteler weigerde aan te vallen, en een
Tder bewijs hiervan was, dat het gevechtsterrein vol ongebroken
'Tarakterisüek is, dat men voor allerlei ondernemingen gebrmk
maÏÏte van in letterlijken zin „uitgezochtequot; d.i. uit versehe ende
compagnieën gekozen soldaten: hieraan werd ^^^^ oordeel van
samLLorigheid - waaraan, zooals ook in andere opzichten
T) Vasquez I, 364 vlg.
8) Mémoires I, 368.
0) Duyck I, 658 vlg.
blijkt, veel minder waarde gehecht werd dan tegenwoordig —
opgeofferd. Volgens den Spaanschen kapitein Alonzo Vasquez
bestaat bij „gewonequot; soldaten te veel kans, dat zij, in plaats van
te vechten, achter den buit aanloopen, een verschijnsel, waarvan
het aantal voorbeelden inderdaad legio is. iquot;).
Ook verdient opmerking, dat destijds, in tegenstelling met
tegenwoordig, aan oude soldaten algemeen meer waarde gehecht
werd dan aan jonge; als gevolg van het feit, dat het soldaten-
handwerk aldoende geleerd werd, terwijl bovendien het gebruik,
vooral der vuurwapenen, door de omslachtige behandeling meer;
oefening eischte dan tegenwoordig.
,.Oudquot; was dus synoniem met „ervaren en geoefend.quot; Daar-
enboven ontleenden jonge troepen hun moed voor een deel aan
onbekendheid met-, de oude aan vertrouwdheid met het gevaar;
de laatste waren dus koelbloediger en minder vatbaar voor paniek.
Een kenmerkend onderscheid met de tegenwoordige legers is,
dat van wisselwerking tusschen volk en leger zoo goed als geen
sprake was. Gebeurtenissen van staatkundigen aard spelen in het
leger niet de minste rol. Feiten als b.v. het verraad van Rennen-
berg, de moord op Prins Willem, de komst van Leycester waren
ongetwijfeld op de volksstemming van grooten invloed, maar van
weerklank in het leger bemerken wij geen spoor.
Overwinningen of nederlagen, tegenwoordig zeer belangrijke
factoren voor het moreel (zij toch leeren den burger-soldaat of
de gebrachte offers al of niet vergeefsch zijn) waren dit toen-
maals in veel mindere mate. Bekend is b.v. dat de Spanjaarden
dikwijls — men zou bijna zeggen bij voorkeur — onmiddellijk na
het behalen van belangrijke successen aan het muiten sloegen
(Haarlem, Zierikzee, Mook, Rijnberk 1606); en naar uit Duycks
mededeelingen valt op te maken, deed de schitterende overwin-
ning bij Nieuwpoort alles behalve den strijdlust der Staatsche
troepen aanwakkeren: zelfs voor de oude soldaten bleef de slag
een schrikbeeld, dat hen hoe eer hoe liever den Vlaamschen
bodem deed verlaten n).
Vasquez I, 482 vlg., 516 vlg.
quot;1 Duyck 11, 692, 712.
-ocr page 74-Daarentegen waren geest en moreel zeer afhankelijk van goede
aanvoering. Had de soldaat hierin geen vertrouwen, dan kwam
hij al spoedig tot openlijk of lijdelijk verzet. In het tegenwoordig
gevecht toch is de commandant, die over de noodige gegevens,
kaarten én verbindingsmiddelen beschikt, vaak de eenige, die den
toestand kan overzien en beoordeelen. Voorheen kon de soldaat
veelal even goed als de aanvoerder nagaan of b.v. een stelling
gunstig, een vesting houdbaar, een aanslag of uitval uitvoerbaar
was. Steeds waren veel oude soldaten aanwezig, die in tactische
kennis evenmin als in oorlogservaring voor hunne bevelhebbers
onderdeden. Dikwijls gebeurde het dan ook, dat een bezetting,
vreezende „op de vleeschbankquot; gebracht te worden, den com-
mandant tot overgave dwong.
Het grootste gebrek, dat den huurlegers aankleefde was wel
de afwezigheid van toewijding tot de zaak, waarvoor zij
streden en daarmee van een der machtigste prikkels tot plichts-
betrachting. Gevolg hiervan zijn de vele vestingen die verraden
of verkocht werden, somtijds met uitlevering van den comman-
dant. Evenzoo de steeds zeer talrijke overloopers, zoowel indivi-
dueel (meestal door slechte verpleging, b.v. uit vestingen) als
met heele afdeelingen tegelijk, o.a. bij gevangenneming, om aan
het „rantsoenquot; te ontkomen. Dat hun bij gevangenneming en
herkenning onverbiddellijk de galg wachtte, was hiertegen geen
voldoende beletsel.
Van ideëele motieven was, wat onze tegenstanders betreft,
alli^i sprake bij de Spanjaarden, voor wie de — voor Koning en
Kerk gevoerde — strijd niet minder was dan een heilige oorlog.
In het leger der opstandelingen uit den aard der zaak bij die
Nederlanders, die, oorspronkelijk tot de geuzen of uitgewekenen
behoord hebbende, van den aanvang af de zaak der vrijheid met
goed en bloed hadden gediend. Hierbij doet zich echter het
verschil voor, dat aan onze zijde de Nederlandsche regimenten
nimmer geweest zijn wat in het koninklijke leger de Spaansche
tercio's waren: een kerntroep, in militaire waarde boven de
andere uitstekende, en die aan het geheel ruggegraat gaf, als
de Zweden in het leger van Gustaaf Adolf, de Garde in dat
van Napoleon. De Nederlandsche troepen waren niet slechter, |
maar ook niet beter dan de Duitsche, Engelsche of Schotsche.
Wat hierboven omtrent het nationaliteitsbeginsel als bezie-
lenden factor gezegd werd, geldt ook van het godsdienstige ele-
ment. Ongetwijfeld vormde het calvinistisch geloof de groote
kracht van den opstand, tevens ook het eenige blijvende beletsel
tegen wederzijdsche toenadering; de dragers hiervan echter, in
hoofdzaak de handeldrijvende en nijvere kleine burgerijen der
steden, onttrokken zich, zoodra in 1576 de allerergste nood ge-
weken was, aan daadwerkelijke deelneming aan den krijg voor
zoover het niet de rechtstreeksche verdediging hunner stad betrof.
De onverzoenlijke, van weerszijden tot bitteren godsdiensthaat
aangroeiende tegenstelling vond dan ook in de beiderzijdsche
legers geen dienovereenkomstigen weerklank. Hoewel zeer in het
algemeen genomen, de Staatsche legers uit overwegend protes-
tantsche landen gerecruteerd werden, de koninklijke uit katholieke,
kwamen aanhangers van beide godsdiensten in beide legers voor.
Reeds in Alva's leger dienden een groot aantal Duitsche Luthe-
ranen, met name de Nederduitsche troepen van Erik van Bruns-
wijk. Een der flinkste Spaansche officieren. Jan Baptist de
Tassis, zoon van een postmeester uit Straatsburg, wordt genoemd
als Luthersch. Wanneer voor Steenwijk (1580) de beiderzijdsche
soldaten elkaar een uitgezochte reeks invectieven naar het hoofd
slingeren, komen hieronder, aan het adres der Duitschers van
Rennenberg, ook voor: „bevechters uwer eigen religiequot;, en
..papenknechtenquot;. 12). In het Staatsche leger waren zeker de
Ieren van Leycester, de z.g. gemutineerde Walen en een groot
deel der Fransche hulptroepen katholiek; zeker is ook, dat de
steeds talrijke overloopers niet tegelijkertijd van geloof verwis-
selden.
Overigens werden godsdienstige symbolen nog al eens mis-
bruikt om de tegenpartij te hoonen. Bij Oudewater (1576) en
bij Steenwijk (1580) gebruikten, naar beweerd wordt, de op-
standelingen hiertoe uit de kerken geroofde heiligenbeelden. Te
Memorien van Rienk Fresenga, 9.
-ocr page 76-Oostende plantten de belegeraars een kruis op de pas veroverde
buitenwallen „pour faire dépit aux Hérétiquesquot; Bij hetzelfde
beleg vinden wij ook met lof gewaagd van den moed, door
Roomsche geestelijken aan den dag gelegd bij het bijstaan der
gewonden en stervenden in de loopgraven; een enkele maal namen
zij zelfs actief deel aan den strijd, als bij Rijnberk (1598)'14)
en het volgende jaar bij den aanval op Heerewaarden is).
Van de Engelschen wordt vermeld, dat, sedert na den vrede
van 1603 ook Spanje verlof kreeg, Engelsche troepen te werven,
de katholieken voornamelijk aan Spaansche, de protestanten aan
Nederlandsche zijde dienst namen.
Wanneer de wederzij dsche verbittering niet door bepaalde
oorzaken werd opgewekt en gaande gehouden, was de bij wijze
van ambacht dienende soldaat van felheid en gestrengheid in
den oorlog afkeerig. Ordonnantie's als die van Mansfeit in 1593,
waarbij het geven van kwartier verboden werd, beschouwde hij
als ongewenschte experimenten, waarvan de gevolgen op zijn
hoofd neerkwamen 16).
Niet altijd was ook de verhouding beider partijen zoo onwel-
willend als wij zoo even bij Steenwijk opmerkten. Voor Gronin-
gen ontstond, te midden van een overigens hardnekkigen strijd in
een ravelijn, een kleine wapenstilstand met ruilhandel, waarbij de
objecten, het behoeft nauwelijks gezegd, op versterking van den
inwendigen mensch betrekking hadden: „Omtrent 8 vuyren
riepen die van 't ravelijn om nieuwe pekelhaerinck ende omdat se
van schieten ophielen werden heur 4 haeringen gegeven, darop
sij terstond weder een kanne biers en een wittebrood aen een
koorde lieten sincken. De kanne werde daernaer met Bremerbier
weder gevult ende heml. toegedroncken ende in de hant gegeven
ende daermede was tbcstant vuytquot; i^).
13)nbsp;De Bonours, „Le mémorable siège d'Ostendequot;, 566.
14)nbsp;Coloma XI, 515.
15)nbsp;Grotius, Hist. VIII, 368.
18)nbsp;V. Met 17, 306.
quot;)nbsp;Duyck I, 452.
-ocr page 77-Iets dergelijks ontstond tusschen Spanjaarden en Franschen
tijdens een (officieelen) wapenstilstand voor Amiens (1597).
Met de Engelschen weigerden de Spanjaarden te handelen,
overgehaald door hunne officieren, die hun beduidden dat een
zoo vertrouwelijke omgang met de „enemigos de la iglesiaquot; niet
te pas kwam i®).
Beschouwen wij de verschillende natie's onderling, dan staken
boven alle de Spanjaarden uit in geoefendheid, dapperheid en
discipline Voor hen was de oorlog met recht een nationale -
en godsdienstkrijg. Nationale trots, ridderlijkheid en eergevoel
waren bij uitstek de kenmerken der Spaansche soldateska.
Daarbij kwam een sterke militaire traditie, in de oude regimen-
ten reeds sedert den tijd der Italiaansche oorlogen ontwikkeld,
en een groote mate van kameraadschap, die nog verstevigd werd
door het feit, dat de Spanjaarden een groot deel van hun leven
ver van hun vaderland doorbrachten en bij de hen omringende
natie's meestal weinig bemind, zoo niet gehaat waren. Het
spreekt van zelf, dat bij een natie, waar alleen de geestelijke-
en de krijgsmansloopbaan als eervol golden een groot aantal
edelen, — „hidalgo'squot; — in het leger diende, en, in tegenstelling
tot andere volken, voornamelijk bij de infanterie. Niet voor niets
gold de Spaansche infanterie dus als de beste van Europa. Een
groot aantal „entretenidosquot; en ,,reformadosquot; (op non-activiteit
gestelden of gepensionneerden) kwam in tijd van nood de gele-
deren versterken, welke categorie, uit ervaren krijgslieden be-
staande, uitstekende diensten bewees. Merkwaardig zijn ook de
bijnamen, waardoor de regimenten of „tercio'squot; van elkaar wer-
den onderscheiden; b.v. dat der ,,colmenerosquot; (iemkers), waar-
schijnlijk wegens betoonde handigheid in het ledigen van ander-
mans bijenkorven.
IS) Villalobos 372.
1®) Voor de kennis van het Spaansche leger is van belang het onlangs
verschenen werk „Kronieken van Spaansche soldaten uit het begin van den
Tachtigjarigen Oorlogquot;, van Dr. Joh. Brouwer, een o.i. zeer geslaagde bloem-
lezing uit de Spaansche militaire werken.
Bij de Franschen was het de ruiterij, grootendeels uit edelen
bestaande, die den naam had van de beste van Europa te zijn.
Tuist de min of meer feodale samenstelling maakte haar echter,
ondanks onstuimige dapperheid op het gevechtsveld, tot een
weinig betrouwbaar oorlogsinstrument. In groote scharen toe-
stromende bij kans op een veldslag, was zij daarna moeilijk
bijeen te houden en weinig geschikt voor een slependen oorlog
of weinig eer belovende diensten. De Fransche infanterie bestond
qrootendeels uit weinig gedisciplineerde arkebussiers; zi, stond
algemeen slecht aangeschreven, was ook in Frankrijk zelf wemig
in tel en heeft, mede als gevolg daarvan, in ons tijdvak zelden
veel gepresteerd.
Verder streden aan Spaansche zijde Italianen, Walen en Bour-
gondiërs; aan onzen kant Engelschen en Schotten 20) en aan
beide zijden veel Duitschers. Deze allen konden, mits bij goede
aanvoering en tucht, als goede soldaten beschouwd worden.
Helaas ontbrak echter aan de laatste dikwijls het een en ander;
het meest was dit, naar het schijnt, het geval bij onze Ooster-
buren. Vooral Roger Williams laat zich zeer ongunstig over
hen uit 21). Hij is van meening, dat vele staten Duitschers in
dienst nemen, alleen om ze den vijand te onthouden. Deze ietwat
zonderlinge redeneering vinden wij ook elders ten voordeele der
hulptroepen aangevoerd, n.1. door Du Bellay 22). De zaak was
dat men de Duitschers nu eenmaal niet missen kon: Duitschland
was en bleef het groote soldatenreservoir van Europa.
De klachten over verregaande losbandigheid en veeleischend-
heid der Duitschers zonder hieraan geëvenredigde militaire ver-
diensten zijn, vooral in het begin van den oorlog, vrijwel alge-
meen Ook Walhausen en Jan van Nassau bejammeren voort-
durend hun geringe geoefendheid in dezen tijd. De Duitschers
dienden als „Landsknechtenquot; (voetvolk) en „Reiter' (Fr. „rei-
tresquot;) die vrijwel steeds als pistoolruiters voorkomen. Het veel-
20)nbsp;In mindere mate ook Zwitsers en Denen.
21)nbsp;Mem. 36, 48.
22)nbsp;Daniels, „Histoire de la Milice françaisequot;, T II, 184 vlg.
-ocr page 79-besproken verval der landsknechten dateert volgens sommigen uit
het midden der 16e eeuw, toen, bij de opkomst der „reiterquot;, de
adel de landsknechten verliet om bij voorkeur bij de eersten
dienst te nemen. Ook het gehalte der ruiters ging er echter niet
op vooruit sedert een groot aantal knechten en oppasers met den
adel in eenzelfden troep vochten, waartoe de tactiek der pistool
ruiters, n.1. het optreden in compacte massa's, en de geringe
eischen, hierbij aan bewapening, geoefendheid en paarden-
materiaal gesteld, aanleiding gaven.
Beschouwen wij de eigenlijk Nederlandsche troepen, dan ^
dient in het oog gehouden te worden, dat ook de inheemsche ^
regimenten voor een deel uit vreemdelingen bestonden. Hoe groot
het percentage Nederlanders geweest is, is niet gemakkelijk te
ontdekken. Vooral in lateren tijd (vermoedelijk na den vrede
van Vervins (1598) 23) schijnen Franschen sterk vertegenwoor-
digd geweest te zijn, met name in het Hollandsche en het Friesche
regiment, terwijl zij in het Waalsche, de z.g. gemutineerden
weldra de groote meerderheid vormden. Aldus wordt bericht in
een Venetiaansch rapport van 1607 of 1608 24). De hier aan het
woord zijnde schrijver berekent het totale aantal Franschen in
de Staatsche infanterie op 8000, w.v. 4000 in de beide Fransche
regimenten, 1500 in het Waalsche, de overige JJ500 v.n. in het
Hollandsche en Friesche. Bij de cavalerie werd het aantal Fran-
schen geschat op ong. 800, terwijl de garde-compagnieën van
Maurits en Frederik Hendrik geheel uit Franschen bestonden.
Volgens den zelfden schrijver zijn de Hollanders en Zeeuwen ^
te land weinig waard, en betoonen zij hun dapperheid voor-
namelijk op zee 25). Ook Fruin noemt eenige vreemde schrijvers
die de zelfde meening toegedaan zijn 26). Bij de Nederlandsche
schrijvers treffen wij dit oordeel niet aan, en, wat meer zegt,
Coloma, 4.
Rel. Ven. 8, 9.
ib. p. 9.
„Tien Jarenquot;, 78, noot 1. Evenzoo Alvise Contarini in zijn ver.slag
van 1626 (Rel. Ven. 175). Hier ook een opmerkelijke vergelijkende beschou-
wing over de verschillende „natie'squot;.
evenmin bij de Spaansche. Deze toch zijn meer dan Badoero,
Bentivogho en De Guiche in de gelegenheid geweest, met de
militaire eigenschappen der Hollanders en Zeeuwen kennis te
maken en minstens even bevoegde beoordeelaars op dit gebied.
De meening der bovenbedoelde buitenlandsche schrijvers is
waarschijnlijk beïnvloed geworden door de overigens juiste waar-
neming, dat de bevolking onzer zeeprovinciën weinig neiging tot
O den krijgsdienst te land en het soldatenleven bezit.
Roger Williams b.v. getuigt, dat, bij den aanvang van den
oorlog, de Nederlanders meer waren „in geruste prosperiteyt,
dan opgebracht in eenige krijchsoefleningenquot; 2t). Van Rotter-
dam heet het (bij de overrompeling door Bossu): „In dese stadt
was geen garnisoen, slechts burgers, ellendige oorlogslieden,
ghelijck gij wel moogt opmaken uit hun comportementenquot; 28),
van de burgers van Vlissingen: „Want alsdan (God weet het)
en waren de burgers de geensints de wapens gewent, nochte en
wisten geen order van defentiequot; 29). De oorlog bracht hierin
echter weldra een radicalen ommekeer, en de zelfde Italiaansche
verslaggevers, waarvan boven sprake was, roepen herhaaldelijk
over den krijgshaftigen geest der Nederlandsche burgerijen.
Nijvere en welvarende gewesten als onze zeeprovincieën, waar
voor ieder werk was en de scheepvaart de ondernemende ele-
^ menten tot zich trok, zijn echter niet de aangewezen streken
] voor het werven van huurtroepen; en zoodoende blijft het aan-
'nbsp;nemelijk dat het gehalte der alhier gerecruteerde beroepssoldaten
!nbsp;bij dat der uit andere streken afkomstige achter stond. Overigens
lnbsp;blijkt dit uit geen der talrijke beschrijvingen van gevechten in
■ïnbsp;dezen tijd.
ïnbsp;Zwitsers treden in de Nederlanden niet in grooten getale op;
Inbsp;het meest in de Fransche legers als dat van Anjou. Bij Nieuw-
poort streden vijf Zwitsersche compagnieën aan onze zijde.
Coloma is weinig met hen ingenomen wegens het feit dat zij
!nbsp;27) Mem, 38.
28)nbsp;ib. 94.
29)nbsp;ib. 151.
-ocr page 81-allerlei diensten (graafwerk, bestorming, verkenning) weigerden
te verrichten, dus feitelijk alleen voor den slag geschikt waren,
„alsof deze actie in onze wijze van oorlogvoeren niet de minst
gebruikelijke wasquot;. Hij wil er de oude Spaansche relatie's met de
Duitschers, op wie hij veel meer prijs blijkt te stellen, niet voor
prijs geven 30).
Een Deensche compagnie telde ons leger sedert 1602. Een
eigenaardige plaats nemen de Ieren in, wier aanwezigheid onder
de verdedigers der Nederlandsche zaak een diepen, doch weinig
aangenamen indruk heeft achtergelaten. Arend van Buchell be-
schrijft ze in zijn dagboek als halfnaakt gaande, somtijds in lange
ruigharige mantels gehuld, gewapend met pijl en boog, een
lederen schild en zwaard ).
Niet minder belangwekkend is de schildering van v. Reyd aan-
gaande het garnizoen van Deventer, dat 1200 dezer volgelingen
van Leycester binnen zijn muren kreeg: ,,Sij ginghen half nakent,
sonder hare schamelheyt anders dan met een kort linnen schor-
tien te bedekken, alsoo dat se ter aerden bückende haest niets
verborgen hielden, met onreynicheit in eten ende drincken waren
sij meer beesten als menschen ghelijck, aten dikwils rauw vleesch
oft ijdel vleesch sonder broot: Discretie, beleeftheydt, ende men-
schelijck medelijden waren soo verre van hun luyden alsof se
niet in de Christenheydt maer in Brasihen opghevoet waren.
Men konde gheene ghemeenschap van tale oft redenen met hun
plegenquot; 32).
Zij worden dan ook steeds met het adjectief „wildequot; of
,,nakendequot; aangeduid. Na het verraad van Deventer gingen zij
in Spaanschen dienst over. Zij waren een der weinige natie's die
in den pas stond bij de Spanjaarden 33). die wij overigens met
deze zonderlinge vrienden weinig kunnen gelukwenschen.
De eindindruk, dien de bestudeering der huurlegers oplevert, is
30) Coloma 281.
=gt;1) Diarium, 137.
32) V. Reyd, 5—152.
3») Coloma 128.
-ocr page 82-ten slotte, dat de groote euvels van muiterij, roofzucht, over-
loopen en desertie niet inhaerent zijn aan het stelsel als zoodanig,
maar voor een groot deel verklaard moeten worden uit de ontoe -
reikendheid der toenmalige bestuurs- en legerorganisatie om in
een goed fiinctionneerend verplegings- en betalingsstelsel te
voorzien.
§ 2. De Officieren.
Een Duitsch schrijver noemt Maurits den stichter van den
modernen officiersstand 34). Ten einde deze uitspraak aan de
werkelijkheid te toetsen, dienen wij ons rekenschap te geven van
den aard van het moderne officierskorps in vergelijking met het
16e eeuwsche. Hierbij springen aanstonds belangrijke verschillen
in het oog. Het moderne officierskorps is nationaal, d.w.z. be-
staat uit ingeborenen des lands, wier loopbaan aan den dienst
van een, n.1. hun eigen, land is gewijd. De officiersrang is scherp
afgescheiden van dien der onderofficieren, zoodat de mogelijk-
heid, van soldaat of onderofficier tot officier op te klimmen,
in normale tijden slechts bij uitzondering bestaat. De opleiding
geschiedt algemeen in centrale onderwijsinstellingen, waarbij,
behalve het bijbrengen van vakkennis, ook het aankweeken en
ontwikkelen van militaire eigenschappen in sterke mate op den
voorgrond treedt. Ten slotte, evenals in de meeste ambtenaars-
beroepen, een geregelde opkhmming in rang, met predomineeren
van het ancienniteitsbeginsel.
Bezien wij thans den toestand in Maurits' tijd, dan blijkt
allereerst een sterke internationale inslag, waarin het officiers-
korps trouwens niet verschilde van het geheele leger. In het
algemeen bezat elk regiment officieren van den landaard, waar-
uit het was samengesteld. In de Nederlandsche regimenten
waren de meeste officieren afkomstig uit de provincie, tot welker
repartitie het regiment stond, voor zoover wij althans uit de
namen kunnen nagaan. Het sterkst spreekt dit bij het Friesche
«4) G. Roloff, „Moritz von Oranien und die Begründung des modernen
Heeresquot;. (Pr. Jahrb. 1903, Bd. III).
regiment van Willem Lodewijk. Gezien het feit, dat de Staten
der gewesten bij het openvallen van kapiteins- en luitenants-
plaatsen het recht, althans het gebruik, van voordracht aan den
stadhouder uitoefenden 35). is dit begrijpelijk. Ook bij de Neder-
landsche regimenten bevonden zich echter een aantal vreemde
officieren; bij de Zeeuwsche regimenten van Piron en Van der
Noot dragen bijna alle kapiteins Fransche namende). Talen-
kennis was dan ook voor een veldheer een eerste vereischte;
bezat hij deze niet in voldoende mate, dan was, b.v. bij het
houden van krijgsraad, het gebruik van een tolk noodzakelijk.
De afscheiding tusschen officieren en minderen was minder
scherp dan in onzen tijd. Een groot aantal officieren, zoowel aan
Spaansche als aan Nederlandsche zijde, waren van soldaat af
tot den officiersrang opgeklommen. Als zoodanig vinden wij o.a.
vermeld Hans Spirata, in 1585 hopman te Reide, die voorheen
het vreedzame beroep van pasteibakker had uitgeoefend 37).
Wilham Brogg, van het Schotsche regiment, was „aus einem
armen soldaten Obrister gewordenquot; 38). Enkelen waren hun
loopbaan begonnen in het turfschip van Breda (1590), als Lam-
bert Charles, in 1608 Gouverneur van Nijmegen 39). en de dap-
pere Matthijs Helt, van wiens edel gedrag ook door Coloma
gewaagd wordt 40), die in 1597 als hopman voor Venlo
sneuvelde. Aan spaansche zijde worden o.a. Verdugo en de
Basta's genoemd als zijnde van soldaat opgeklommen. Dat dit
nog niet op een lage afkomst behoeft te wijzen, is echter dui-
delijk, sinds wij weten dat ook onder de soldaten een groot
aantal adellijke vrijwilligers diende. Met name in de spaansche
infanterie en in de cavalerie in het algemeen was dit het geval.
Een andere wijze om officier te worden was het dienst nemen
35)nbsp;Zie b.v. Duyck III—323.
36)nbsp;Duyck 11—639; vgl. III—391.
Abel Eppens tho Equart, 11—126.
3»^) „Kurze Erzehlungquot;, St. Leger 11—410.
ib, 11-392.
p. 65. Den naam vermeldt C. niet.
-ocr page 84-als adelborst in een compagnie (Splinter Helmich), een vorm
van aspirant-officierschap, dien wij alleen aan Staatsche zijde
vermeld vinden. Behalve deze uit den troep voortgekomen offi-
cieren vond men ook een aantal jonge edelen, die van den aan-
vang af in het gevolg van een veldheer werden opgenomen en
zich zoodoende in de practijk voor een officierscommando voor-
bereidden.
Het officierskorps — voor zoover men van een korps kan
spreken — was dus zeer heterogeen wat oorsprong en eigen-
schappen betrof. Verscheidene Spaansche overloopers, door
werkelijke of vermeende achteruitzetting of andere redenen hier-
toe bewogen, streden in de Staatsche gelederen en waren niet
de minst bruikbaren onder hun nieuwe collega's 4i). Ook het
omgekeerde kwam vrij veel voor (Roger Williams, Schenk.
Stanley e.a.)
Ontegenzeggelijk stonden de Spaansche officieren in het alge-
meen op een hooger peil, wat kennis en beschaving aangaat,
dan hun beroepsgenooten in het Nederlandsche kamp. Uit hunne
geschriften blijkt bijna zonder uitzondering een zekere belezen-
heid in de klassieke schrijvers, met name in Caesar, Vegetius.
Livius en Plutarchus. Wat aan onze zijde aan militaire littera-
tuur aanwezig is, is, wat opbouw, stijl en behandeling der stof
betreft, met de Spaansch-Italiaansche werken niet te vergelijken.
Aan Staatsche zijde waagden zich bovendien maar weinig
krijgslieden aan het te boek stellen hunner wederwaardigheden.
Wetenschappelijk ontwikkelde officieren werden zeer zeker ook
aan Staatsche zijde aangetroffen, doch vormden hier blijkbaar
een kleine minderheid. Behalve Maurits en Willem Lodewijk is
Van den Corput, de dappere en bekwame verdediger van Steen-
wijk (1580), een der weinigen, die als zoodanig vermeld wor-
denes). Onder de Engelsche hulptroepen verdient de ook als
dichter beroemde sir Philip Sidney met eere genoemd te wor-
41)nbsp;Bijzonderheden bij Vasquez I—245 vlg.
42)nbsp;V. Reyd 10—348 beschrijft hem als: „gheleert, dat onder krijghsluyden
vreemt isquot;.
den. Pieter Damart, een der bevelhebbers in Sluis (1587) was
volgens Bor „van goet ende oprecht levenquot; 43). Kapitein Mede-
kercken was, naar v. Reyd getuigt, „in veel sprake geoef-
fentquot; 44). Ernst van Solms heet bij Vervou ,,een fijn aankomend
jonckheerquot; 45).
Zonder te durven beweren, dat de gunstige getuigenissen die
wij ontmoeten, hiermee uitgeput zouden zijn, worden toch echter
in het algemeen over onze toenmalige krijgshoofden geheel an-
dere noten gekraakt.
Een veel vertegenwoordigd type was Maurits' zwager,
Philips van Hohenlohe. Bij de mededeeling van zijn
overlijden krijgt deze van Vervou 46) de beschrijving mee:
„Dese voorsz. Graeff is van der jeuget aen in dienst van de
Staten geweest, ende een beminner van stercke dranck, onge-
luckigh in sijne aenslagen, een wild, wreed, woest ende onge-
temdt mensch; maer siende, dat hij niet langer kunde leven,
heeft hij hem eyntlicken tot Godt die Here begevenquot;. Weinig ^
vleiend klinkt het ook wanneer wij de^i braven Vervou hooren
klagen, dat ons krijgsvolk zijn tijd gemeenlijk doorbrengt met
„vloecken, sweren, spelen met caert ende stenen, droncken
drincken ende hoereren, hetwelck soowel onder die principale
hooffden als onder die slechte soldaten gevonden wertquot; 47). Uit
deze en andere uitlatingen zouden wij, indien wij het nog niet
van elders wisten, kunnen leeren, dat, wie voor de heiligste
rechten van een volk strijdt, daarom zelf nog geen heilige is.
Een punt, waarop de Spaansche officieren zeer zeker het
onderspit moesten delven, was het gebruik van alcoholica. Hun
collega's in de Germaansche landen golden niet voor niets bij
hen als spreekwoordelijke drinkebroers, die kans zagen, op elk
Bor. 23—7 (uitg. 1620).
V. Reyd 9—298.
-'S) p. 66.
p. 208.
quot;•O p. 174. Vgl. over de Staatsche officieren in Friesland: Abel Eppens tho
Equart 1—318; over Entes en Eeuwsum ib. 1—434.
Agrippa D'Aubigné over de officieren van Maurits: St. Leger I, aant. 7.
-ocr page 86-uur van den dag in „kennelijken staatquot; te verkeeren. Talrijk zijn
de gevallen van officieren, die. zich in dronkenschap te veel
bloot gevende, het leven verloren. Barthold Entes is in dit op-
zicht niet de eenige 4«). Wanneer v. Reyd onder de deugden
van sommige veldheeren. als Willem Lodewijk, hun „nuchter-
heidquot; opnoemt, bedoelt hij dit dan ook in letterlijken zin. Dat
onder de lager geplaatsten het drankgebruik niet minder m eere
was, behoeft geen betoog. Toen voor Geertruidenberg Hohen-
lohes kwartier met een aanval van Mansfeit bedreigd werd
liet de graaf een ban omslaan en aanplakken, dat de eerste 24
uur niemand dronken mocht worden op verbeurte van lijf en
goed, mede voor de zoetelaars. Voor Hohenlohe inderdaad een
besluit waarvoor zekere durf noodig was! 49)
De vorming van een goed officierskorps werd niet het minst
belemmerd door drie oorzaken, n.1. het ontbreken van eischen
van bekwaamheid, van een vaste hierarchische rangverhouding
en de over het algemeen weinig gunstige bevorderingskansen.
Wat het eerste betreft, moest oorlogservaring gebrek aan op-
leiding en oefening vergoeden. Over het algemeen kan men zeg-
gen, dat de voortdurende oorlogstoestand en de hieruit vanzelf
voortvloeiende selectie een waarborg waren tegen een te groot
aantal onbekwamen. Toestanden, zooals wij kennen uit de jaren
1672, 1747 of 1794, het toevertrouwen van belangrijke vestin-
gen aan geheel onervaren jongelieden of stokoude grijsaards,
zijn in dezen tijd nog uitzondering. Familieregeering en nepo-
tisme stonden nog in de kinderschoenen. Dat de sporen ervan
reeds aanwezig waren, zien wij in het Friesche regiment, waar
de kapiteins in hunne familieleden in de Staten een tegenwicht
vonden tegen den stadhouder, die hier met de hem tegenwer-
kende partij van Roorda te kampen had en dus een minder
quot;^quot;Owr zijn dood v. Meteren 10-168. Soortgelijke voorvallen, doch met
minder ernstigen afloop, verhaalt Duyck aangaande Philips van Nassau bi,
Geertruidenberg (1-18; 1-180) en bij Groningen (1-448). Over Graaf
Frederik van den Berg te Koevorden ib. 1—127.
Andere voorbeelden: Duyck 1—61; v. Buchell. Diar. 326.
49) Duyck 1—233.
-ocr page 87-groot overwicht bezat dan Maurits in zijn gewesten. Hoewel
bij uitzondering, komt het ook in dezen tijd reeds voor dat
functie's alleen nominaal bekleed worden. In 1602 lezen wij
b.v. dat een kapitein in zijn functie door zijn vader wordt opge-
volgd; m het algemeen niet de juiste volgorde 50).
In 1600 werd de compagnie van den heer van Cloetingen ge-
geven aan diens zoon Walraven, destijds 3 of 4 jaar oud, „mits
de moeder quytschold haeres mans afreeckeningequot; si), een
bezuinigingsmaatregel dus, w.s. uitgaande van de Provinciale
Staten, die immers de nominatie voor de officiersplaatsen be-
zaten 52). Het commando werd in dergelijke gevallen natuurlijk
door den luitenant waargenomen.
In het Spaansche leger, waar van een repartitiestelsel, dus
van gewestelijken invloed geen sprake was, kwam nepotisme
desondanks misschien meer voor dan bij ons. Basta althans
noemt als een der oorzaken van het verval der ruiterij in zijn
tijd het feit, dat, als gevolg van relatie's aan het Madrilleensche
of Brusselsche hof, officiersplaatsen aan onervaren edelen wer-
den gegeven met voorbijgaan van de aangewezen opvolgers of
van oude soldaten 53). Ontevredenheid, tuchtondermijnende of
anderszins ongewenschte verhoudingen waren hiervan het ge-
volg. Ook bestrijdt Basta de bestaande gewoonte om infanterie-
officieren eenvoudig bij de ruiterij over te plaatsen.
Het ontbreken van een vaste ancienniteitsverhouding was in
beide legers dikwijls oorzaak van gevoeligheden, die de veldheer
terdege had te ontzien en die meermalen aanleiding gaven tot
hoogloopende twisten. De, hoewel spoedig bijgelegde, oneenig-
heid tusschen Sonoy en Norrits bij het ontzet van Steenwijk
(1581) 54). de uitdaging van Norrits aan het adres van Hohen-
50) Duyck 3—323.
61) Duyck 11—527.
'quot;2) Over de aanstelling van officieren zie Inl. Journael Duyck, 88 vlg.;
St. Leger II—4, nt. 1.
„II governo della cavalleria leggieraquot; 22, 23, 30 vlg. Van belang is
vooral ook Cap, VI (30—36): „Oorsprong van het bederf der cavaleriequot;.
1581, Bor. 16—4 vlg. (uitg. 1620).
-ocr page 88-lohe 55), het merkwaardige proces tusschen Hopman Hogelken
en den overste Sedlnitzky 56), de voortdurende geschillen tus-
schen Maurits en Hohenlohe, om van de eigengerechtigheden
van mannen als Entes en Schenk niet te spreken, vormen een
reeks voorbeelden, die gemakkelijk met andere zou zijrf aan te
vullen.
Dat het in het Spaansche leger in dit opzicht niet beter
gesteld was, dat ook hier tweedracht, afgunst en mtrigue een
maar al te groote rol speelden, zou door tal van voor-
beelden uit de Spaansche schrijvers aangetoond kunnen worden.
Hier was het vooral de verhouding tusschen Spanjaar-
den en ingezetenen, die aanleiding gaf tot groote moeilijkheden.
De eersten, bij uitstek de steunpilaren van het koninklijk gezag,
hoogst lichtgeraakt op het punt van persoonlijke en nationale
eer, beroepssoldaten, die hun militaire meerderheid gevoelden
en deden gevoelen, zagen zich meermalen ten achter gesteld
bij den Zuidnederlandschen adel, die om zijn grooten staatkun-
digen invloed te vriend gehouden moest worden. Ook schikten
zij zich in het algemeen moeilijk onder aanvoerders van een
andere nationaliteit dan de hunne. Hetgeen omtrent hun op-
treden tegen Aremberg bij Heiligerlee verhaald wordt is hiervan
een eerste symptoom. Ook een zoo geacht krijgsman als Parma
slaagde er als Italiaan niet altijd in, de Spaansche gevoeligheid
te ontzien 57). Noodlottige gevolgen had de twist tusschen Graaf
Karei van Mansfeit en den commandant van het „tercio viejoquot;.
Don Sancho de Leyva, ter gelegenheid van den inval in den
Bommelerwaard in 1589. De twist en de kort daarna volgende
muiterij, die met de ontbinding van het „oude Tercioquot;, het
oudste en beroemdste der Spaansche regimenten, eindigde 58),
55) 1587, V. Meteren 14—247.
58) Vervou, 40 vlg. (1589).
57) Verdugo, Com. 77. Ook volgens Coloma (p. 67) begunstigde Parma
de Italianen te veel.
68) Deze muiterij was de eerste groote na die van 1576. Een nieuwe periode
i van muiterijen (na die van 1572—76) werd hiermee ingeluid, welke tot hel
; bestand zou voortduren.
zijn uitvoerig behandeld door Vasques en Coloma s»), die ook
door Strada eo) zijn gebruikt. Het verhaal is een van de belang-
wekkendste, die wij onder de vele interessante beschrijvingen
dezer auteurs aantreffen.
Dat onder deze omstandigheden van veldheeren van niet-
Spaanschen bloede als Parma en Spinola een groote mate van
tact vereischt werd, ligt voor de hand. Tijdens den Franschen
veldtocht van 1590 werd eenmaal een Italiaansch kapitein met
het bevel over de voorhoede belast. Een Spaansch kapitein vond
hierin aanleiding, zich op zoo indisciplinaire wijze bij Parma
te beklagen, dat deze in drift de hand aan zijn degen sloeg. De
kapitein werd met verlies van zijne compagnie gestraft 6i). Op
den veldtocht van 1592, eveneens in Frankrijk, benoemde
Parma, wegens ziekte van Giorgio Basta, den commissaris-
generaal der ruiterij, als opvolgers een Spanjaard, een Italiaan
en een Albanees, die elkaar dagelijks bij toerbeurt zouden op-
volgen, om aldus den ouderlingen naijver der drie natie's,
waaruit de cavalerie bestond, te ontgaan. Volgens Coloma een
nog nooit vertoond schouwspel 62). Het was dezelfde vrees voor
naijver, die somtijds deed nalaten, bij belangrijke ondernemingen
een commandant over het geheel aan te wijzen. O.a. was dit
het geval bij den voorgenomen overtocht over de Waal tusschen
Nijmegen en Tiel in 1599. De aanvoerders waren hier Zapena,
Barlotte en Stanley, resp. een Spanjaard, een Waal en een Ier.
(In den laatste zal de lezer zich een ouden bekende herinneren,
n.1. den verrader van Deventer in 158^). Hierbij was geen
commandant aangewezen, doch werd vertrouwd op de onder-
linge „goede correspondentiequot;, een experiment, dat, als gewoon-
lijk, falikant uitliep. De oneenigheid tusschen Zapena, aan wiens
zijde Stanley zich schaarde, en Barlotte was een der oorzaken
van het mislukken der expeditie. Volgens Coloma was de
5») 43 vlg.
8») Dec. II, Lib. 10, 612 vlg.
Coloma, 98.
«2) ib. 166.
-ocr page 90-regeling, of liever het gemis ervan, ook een onbillijkheid, daar
volgens gewoonterecht het opperbevel den Spanjaard toe-
kwam 63). Ook volgens Villalobos was het „onheugelijke ge-
woontequot; in den Nederlandschen oorlog, dat onder de kapiteins
steeds een Spanjaard het opperbevel voerde, terwijl de regi-
mentscommandanten (maeses de campo) zich niet onder een
commandant van anderen landaard behoefden te stellen (be-
houdens dan onder den veldheer of „Mastro de campo gene-
ralquot;) 64).
Over het algemeen waren de Spanjaarden bij vrijwel alle
andere naties gehaat. Hun hooggestemd eergevoel, de resultante
van beroeps-, familie- en nationalen trots, dat hen volgens Lon-
dono „de eer meer deed liefhebben dan het leven, en den dood
minder vreezen dan de schandequot;, een gevoel, dat allerminst een
legende was, en dat op het oorlogsveld tot waarlijk schitterende
daden in staat stelde, uitte zich tegenover andere natie's maar
al te vaak als afstootende laatdunkendheid. Dit heeft voor de
Spanjaarden dikwijls zeer onaangename gevolgen gehad. Merk-
waardig is, dat zij het, naar het schijnt, alleen met de leren
goed hebben kunnen vinden.
Ongetwijfeld moesten toestanden als de bovengenoemde be-
lemmerend werken op den gang van zaken. In het algemeen
was men in dezen tijd huiverig, hoogere officieren onder eikaars
bevel te plaatsen. Het valt althans op, dat aan Spaansche zijde
meer dan eens zelfstandige troepenmachten worden uitgezon-
den onder twee commandanten zonder dat blijkt, wie eigenlijk
de leiding heeft. Zoo b.v. bij Dalem (d'Avila, Londono en Eber-
stein) 65), de voorhoede van Alva bij Jemmingen (Romero en
Londono) 66) en bij het gevecht aan de Geeteß'^).
Een belangrijke factor voor den geest in een beroepsleger is
p. 540 vlg.
64) Com. 169.
Londono, Com. 17.
66) ib. 47.
6^) ib. 77.
ten allen tijde het vooruitzicht op bevordering. Wat de hoogere
rangen betreft, kan men zeggen dat het hiermee weinig roos-
kleurig gesteld was. De regimenten telden een groot aantal
compagnieën, terwijl de kans voor een kapitein, het tot regi-
mentscommandant te brengen, gering was. Per regiment was
slechts één Overste-luitenant aanwezig, benevens een Sergeant-
majoor, wat echter meer een functie dan een rang was. In het
Staatsche leger waren zelfs, zooals wij zagen, geen vaste in-
landsche regimenten aanwezig, terwijl de kolonelsrang met het
hieraan verbonden hooge tractement bijna uitsluitend aan edelen
van hoogen rang verleend werd (Willem Lodewijk, Francis
Vere, Ernst Casimir. Solms, e.a.). De meeste kapiteins eindig-
den hun loopbaan als gouverneur of wachtmeester in een fort
of vesting; soms ook als commissaris der monstering; het tracte-
ment werd voor ieder geval op zich zelf bepaald. De ongunstige
bevorderingskans voor kapiteins moest weer op die der lager
geplaatsten terugwerken, ofschoon het feit, dat er slechts één
luitenant per compagnie was, alsmede de oorlogstoestand, de
zaak voor dezen gunstiger doet schijnen.
Dat in het Spaansche leger de bevordering er niet veel gun-
stiger voorstond, bewijst het groot aantal „reformadosquot;, gepen-
sionneerde officieren, die bij gelegenheid weder actieven dienst
deden. Zoo verklaarde Zapena, bij Nieuwpoort gevangen, dat
aldaar alleen onder zijn regiment 700 man waren, die als kapi-
tein, vaandrig of „bevelhebberquot; gediend hadden en op „vordel-
geltquot; gezet waren. Ook worden door de Spaansche schrijvers
vele oud-kapiteins als gouverneur of kastelein vermeld.
Merkwaardig is, wat omtrent den mislukten aanslag op
Maastricht (1594) bij Duyck staat opgeteekend 68). Wanneer
Maurits zich over de slappe uitvoering der onderneming be-
klaagt, wordt hem aangeraden, voor dergelijke aanslagen liever
luitenants dan kapiteins te bezigen. Deze toch hebben nog
vooruitzicht op promotie, dus een prikkel om zich te onder-
«8) 1—357 vlg.
-ocr page 92-scheiden. Ook het gedrag van een aantal kapiteins in het
belegerde Hulst (1596) was niet boven allen lof verheven 69),
evenmin als dat hunner collega's, die zich in, of liever buiten
Oostende door langdurige ongeoorloofde afwezigheid onder-
scheidden. Ook in het Spaansche leger, hoe goed overigens van
moreel, vond men er ook onder de officieren, die zich min of
meer stelselmatig aan strijd en gevaar onttrokken, naar Vasquez
uitdrukkelijk bericht. Wij zagen reeds, dat de legers in dezen
tijd, mits bij goede aanvoering en geregelde betaling, tot uit-
stekende verrichtingen in staat waren. Wat aan de huurlegers
ontbrak, was voornamelijk het begrip van zelfopoffering. Hier-
toe toch was een hooger gezag noodig dan dat van betaalsheer;
een verhouding van anderen aard dan die van werkgever tot
werknemer.
Eerst in 1618 werd door de stadhouders en den Raad van
State, volgens resolutie der Staten-Generaal, een vaste regeling
gemaakt op de aanstelling van officieren ^o). Uitdrukkelijk werd
hierbij bepaald dat voornamelijk op vroeger bewezen diensten
en „cloecke dadenquot; gelet moest worden. Voor ritmeester of
kapitein moest men het land minstens 4, voor luitenant, cornet
of vaandrig minstens 3 jaar gediend hebben. (Een vereischte
diensttijd in den voorafgaanden rang wordt niet genoemd.)
Verder zouden bij overigens gelijke omstandigheden de inge-
borenen des lands de voorkeur genieten: een eerste stap tot
nationaliseering van het leger. O.a. werd bepaald, dat geen
„vercoopingen of oversettingenquot; van officiersplaatsen mochten
geschieden dan met „goede kennisse van sakenquot;.
De wijze van aanstelling werd verder vastgelegd zooals zij
tot dien tijd in hoofdzaak volgens gewoonterecht bestaan
had, n.1.:
kapiteins, luitenants en vaandrigs werden door den Stad-
houder benoemd uit een nominatie van 3—5 personen, opge-
maakt door de Staten der betrokken provincie. Bij vreemde
69) ib. 11—112, 114, 117 vlg.
''O) Res. St. G. 6 Dec. 1618, in hoofdzaak bij Duyck, Inl. 88 vlg.
-ocr page 93-compagnieën geschiedde de benoeming van luitenants en vaan-
drigs door den kolonel, met voorkennis van den stadhouder. Bij
de cavalerie werden de ritmeesters der Nederlandsche regi-
menten benoemd als de kapiteins; die der vreemde regimenten,
met advies van den Generaal der ruiterij (Frederik Hendrik),
door de Stadhouders; Luitenants en cornets door den generaal
der cavalerie; bij de vreemde regimenten door den kolonel.
Lagere rangen dan die van vaandrig werden door den kapitein
of ritmeester vergeven.
Dat door de „Ordrequot; van 1618 en in het algemeen door de
geheele werkzaamheid der stadhouders veel is bijgedragen tot
het op een hoog militair peil brengen van het officierskorps, is
zeer waarschijnlijk. Evenzeer, dat aangezien het leger zich lang-
zamerhand van een huurleger in eigenlijken zin tot een staand
leger vervormde, het Nederlandsche element in beteekenis toe-
nam. Voor den door Roloff aan Maurits toegekenden titel van
,,grondlegger van het moderne officierskorpsquot; zien wij echter
geen reden aanwezig. Dit zou eerst het geval zijn, wanneer kon
worden aangetoond, dat in het officierskorps onder Maurits be-
langrijke of fundamenteele wijzigingen hadden plaats gegrepen,
wat o.i. niet het geval is. Men vergete niet dat een zeer belang-
rijk orgaan om de hoedanigheid van het officierskorps in een
bepaalde richting te beïnvloeden, in dezen tijd ontbrak, n.1. een
gecentraliseerde militaire opleiding. Hoe het met deze opleiding
gesteld was, zullen wij in de volgende paragraaf in het kort
nagaan.
§ 3. Militair Onderwijs.
Dat in de Middeleeuwen, een periode waarin lezen en schrij-
ven nagenoeg uitsluitend door geestelijken werden beoefend,
van militair onderwijs nauwelijks sprake kon zijn, is duidelijk.
Toenmaals en nog lang daarna was het gewoonte, jongeheden
van adel aan een naburig hof uit te besteden, waar zij als page
en schildknaap den wapenhandel, paardrijden, jagen, muziek en
andere voor het ridderlijk leven noodige kundigheden door de
practijk leerden. Daarnaast komen al vroeg, vooral m Italie,
ridderscholen op, in den vorm van internaten, waar tegen be-
taling onderricht gegeven wordt in de zelfde vakken als
bovenbedoeld, doch wellicht iets meer systematisch, en waarbij
ook letteroefeningen een plaats op het programma gaan innemen.
Een aardigen kijk op den gang van zaken aan een dergelijke
ridderschool, n.1. die te Kassei, geeft een brief van Jan Ernst
van Nassau aan zijn grootvader Jan den Ouden, van ong. 1595,
waarin hij de dagverdeeling beschrijft ^i) :
II faut se lever Ie matin apres quatre heure pour estre prest
a cinq heures, alors on commence les leçons et estudions jusques
a huict; après, ayant desjeuné, nous allons a cheval jusques a
dix ayant disné nous estudions jusques a trois, de trois jusques
a quatre nous apprenons a tirer les armes ^2). de quatre jusques
a cinq la musique. Apres souper nous estudions aussi quelqes
heures. Nous allons trois fois la semaine au preche. le mercredi,
le vendredi et le samedi. On presche aussi deux fois le dimanche.
On a toutes les semaines des disputes ou le Prince se trouve
tousjours.quot;
Waarin de studies, waaraan een zoo rijkelijk aantal uren
besteed werd. bestaan hebben, wordt niet vermeld; dat hiertoe
ook het lezen van krijgskundige werken behoord heeft is echtei
niet onwaarschijnlijk. Hoewel sedert het begin der 16e eeuw vele
en belangrijke werken over militaire onderwerpen verschenen
zijn, was echter het begrip, dat de krijgskunde theoretisch kon
en moest worden onderwezen, nog schaarsch aanwezig.
De eerste zuiver krijgskundige onderwijsinstelling had op een
bij uitstek technisch onderdeel van het krijgswezen betrekking,
n.1. de artillerie. Reeds Karei de Stoute en Maximiliaan hadden
voor dit toenmaals nog in een burgerlijken en voor den
rechtgeaarden krijgsman weinig sympathieken reuk staande
wapen ^3) de grootste belangstelling getoond.
■'i) Groen, Archives, II Série T. I, No. CXLII.
D.i. schermen; nog bewaard in „trekkenquot;, en in het Fransche „tirerquot;.
In een soortgelijken reuk als tegenwoordig de „gifgassen .
-ocr page 95-Karei de Vijfde, in dezen het voetspoor van zijn grootvader
volgend, richtte te Burgos de eerste en langen tijd de eenige
artillerieschool op 74). De voornaamste moeilijkheid voor een
systematische beoefening der artilleriewetenschap was langen
tijd de geheimzinnigheid, waarmede de meesters, hierin de tra-
ditie van het gildewezen volgend, hun kunst omringden. Op
eigenbelang bedacht, waren zij niet begeerig, door het opleiden
van leerlingen, hun eigen concurrenten te kweeken. Iets derge-
lijks was het geval in de versterkingskunst. Ook hier heerschte
— de werken van Speckle en Stevin getuigen ervan — de opvat-
ting dat twee deskundigen op een zelfde gebied eikaars natuur-
lijke vijanden zijn. Stevin b.v. verhaalt dat vele vestingbouw-
kundigen zooveel als eenigszins mogelijk is, vermijden, een zelfde
meening te verkondigen als een hunner collega's, althans voor
zoover die nog in leven zijn, waaraan hij ietwat ondeugend toe-
voegt: „met overleden als Vitruvius, Archimedes, Euclides en
heeft het geen nootquot;. In het algemeen straalt in Stevins werk —
het zij terloops gezegd — een sympathieke geest door. Hij dringt
zijn meening niet op, erkent in vele gevallen, dat meer dan één
weg naar het doel kan leiden, en zegt b,v. dat, gelijk er geen twee
menschen zijn, die op dezelfde wijze schilderen of graveeren,
er geen twee zijn die op de zelfde wijze een stad versterken.
In tegenstelling van de langzamerhand veldwinnende opvatting
van den vestingbouw als toegepaste wiskunde laat hij dus aan
de persoonlijkheid een zeker recht wedervaren.
Aan den systematisch-wetenschappelijken geest van Prins
Maurits was het te danken, dat in 1600 de eerste grondslag
werd gelegd voor een geregelde opleiding tot vestingbouwkun-
dige, of liever tot militair ingenieur 75). Aan de Leidsche Hooge-
''4) Het belang van een krachtige artillerie voor de inwendige centralisatie
des rijks werd terdege ingezien door Kardinaal Ximenes; getuige de hierom-
trent van hem verhaalde anecdote.
Nadere bijzonderheden in „Mededeelingen omtrent het onderwijs in de
versterkingskunst aan onze Hoogere en Illustre Scholenquot;, door F. A. Hoefer,
waaraan het hieronder volgende is ontleend (Bijdr. Vad. Gesch. en Oudh.
Reeks 6, Dl. 7, afl. 3 en 4). O.a. is hier gebruik gemaakt van de „Bronnen
tot de Geschiedenis der Leidsche Universiteitquot;, uitg. Molhuysen.
school werd in dit jaar een cursus verbonden, waarvoor Simon
Stevin de instructie vervaardigde. Het onderwijs omvatte: reken-
kunde, landmeten, het uitzetten op papier en daarna op het
tc-rrein van plattegronden van vestingwerken, en het berekenen
van den inhoud van aardwerken. (Dit laatste diende voor het
maken van kostenberekeningen van bij aanbesteding uit te
voeren werken).
Voorts werd onderricht gegeven in den eigenlijken vestingbouw
aan de hand van houten of aarden modellen van vestingen en
schansen 76). Gelegenheid om het geleerde aan de practijk te
toetsen was er te over. Des zomers vergezelden de leerlingen het
leger of waren zij getuige van het bouwen van schansen of van
belegeringen, waarbij zij eventueel daadwerkelijk hulp verleen-
den. Voor meergevorderden bestond gelegenheid tot het voort-
zetten van hun studie in een volgenden cursus. Het onderwijs
zou gegeven worden in de Nederlandsche taal door twee lecto-
ren. Aan het einde der opleiding werd een examen afgenomen
en aan de geslaagden een diploma uitgereikt als meester in de
„Duitsche mathematiquequot;. Recht op een vaste aanstelling als
ingenieur was aan het diploma niet verbonden, uit den aard der
zaak echter wel een zeker voorkeursrecht op een vaste of tijde-
lijke aanstelling als zoodanig.
Wat in dit alles het meest opvalt is, behalve de nauwe ver-
binding van wiskunde, versterkingskunst en landmeetkunde, het
geheel burgerlijk karakter. Noch lectoren, noch examinatoren,
noch leerlingen waren militairen. Wat dit laatste betreft vinden
wij een verzoekschrift, tusschen 1600 en 1611 dateerende, dat
leert, wie alzoo aan onze eerste ingenieursopleiding deelnamen.
Onder 32 leerlingen waren 4 steenhouwers, 1 schoolmeester,
6 timmergezellen, 5 gezworen landmeters, 2 studenten, 1 metse-
laar, terwijl van 13 alleen de naam is opgegeven.
Ook aan de Hoogeschool te Franeker werd soortgelijk onder-
wijs gegeven, n.1. dcor den beroemden Metius, die hier in 1600
'8) Marcantonio Correr, die in 1611 de Leidsche Hcogeschool bezichtigde,
maakt van deze modellen melding. (Rel. Ven. 88).
tot gewoon hoogleeraar benoemd werd. Of dit door Metius reeds
vóór 1600, en misschien ook door zijn voorganger Roggius ge
schied is, is niet bekend; zoo ja, dan zou de conclusie voor de
hand liggen dat ook in dit opzicht het initiatief van Willem
Lodewijk is uitgegaan.
Tot een verder stadium dan deze ingenieurs- en landmeters-
cursus kwam het militair onderwijs in ons land voorloopig niet.
De eerste militaire academie werd niet in de Nederlanden,
hoewel toenmaals toongevend op militair-technisch gebied, ge-
sticht, doch in Duitschland, waar Jan de middelste van Nassau
in 1617 te Siegen zijn krijgsschool stichtte.
Gegevens over de Siegensche krijgsschool zijn te vinden o.a.
in Jan van Nassau's Kriegsbuch, Tomus IIIquot;). Het vangt aan
met een lang propagandagedicht, bevattende een samenspraak
tusschen een krijgsman uit de oude school en eenige leerlingen.
De reden van bestaan wordt hierin tegen oude vooroordeelen
verdedigd en de leerstof in het kort uiteengezet. Het Neder-
landsche krijgswezen gold overal als voorbeeld, zooals uit het
vervolg kan blijken.
Beoefend werden:
1.nbsp;Het gebruik der wapens te voet en te paard, bij aanval en
verdediging:
„Und solches zwar auff eben die weisz
welch heut vor andern hat den preisz,
dasz sie die best und nützlichtst sey,
wie man die erfahrung hat hirbey,
und auch Prinz Moritz hoch gebohren
Ihm diese weisz hat ausverkohrenquot;.
De wapenen werden geleend uit het grafelijk tuighuis, waar
ook alle verder benoodigde uitrustingstukken aanwezig waren.
2.nbsp;Exerceeren:
,,Darnach wird man geübt alhir
in trillen auf Niederländisch manierquot;.
quot;) K 924, fol. 2—21.
-ocr page 98-3.nbsp;Het formeeren van marsch- en slagorde:
„Zum dritten lernt man auch darbey
was ein zug und was Schlachtordnung sey' .
4.nbsp;Legering:
„vors viert so wirdt man auch gelehrt
was zum quartir dient und gehörtquot;.
Ook dit op het voorbeeld van Maurits:
,,Nachdem ein solches hat Wohlgefallen
Prinz Moritzen zu ortinirn
Auch sich wohl schickt und thut gebührnquot;.
5.nbsp;Vestingbouw:
„Vor fünf kan man hir lernen wol
wie ein Vestung gethan sein solquot;.
6.nbsp;Belegering: ''8)
„Vor sechst man auch hir lernen kann
wie ein vestung zu greiffen ahnquot;.
Voor deze leerstof werd zes maanden gerekend. Zooveel
mogelijk zou het onderwijs aanschouwelijk zijn. met behulp van
kaarten, modellen, enz. De „Directorquot;, de geleerde Walhausen,
kreeg het door Jan van Nassau samengestelde ,,Memoriaalquot; ter
beschikking _ Tot ontspanning dienden oefeningen in scher-
men, rijden en „pickenspielquot; Aan de standsopleiding, het leeren
van hoofsche vormen en manieren zou niets ontbreken; ook het
Opgemerkt zij dat artillerie niet genoemd wordt.
Onder dit „Memoriaalquot; heeft men te verstaan:
1. De „Observationesquot; (K 971); 2. Een reeks van opstellen over allerlei
militaire onderwerpen, die verspreid in de drie „Kriegsbücherquot; en in de
„Collectaneaquot; voorkomen (K 923—925). De bedoeling schijnt geweest te
zijn, dit alles in één werk te vereenigen.
leeren van de Fransche taal stond hiertoe op het programma.
Na deze opsomming behoeft het wel geen betoog, dat onze
„veteranusquot;, hoewel aanvankelijk uitvarende tegen al dit „trillen
und brillenquot;, de „possenquot; en het „gauckelspielquot; eindigde met
van de dwalingen zijns weegs te bekeeren, en, als klap op den
vuurpijl, verzocht, in de krijgsschool te worden opgenomen.
De statuten voor de krijgsschool bevinden zich in het zelfde
manuscript 80), in 36 artikelen, waaruit wij alleen aanstippen,
dat de inrichting blijkbaar niet „internquot; was, daar de leerlingen
o.a. hun kwartier moesten opgeven. Nog andere stukken over de
krijgsschool komen in hetzelfde hs. voor, o.a. kennisgevingen
van de oprichting aan verschillende vorsten, door Graaf Jan van
Nassau onderteekend. Zij gaan vergezeld van langdurige doch
krachtige pleidooien voor de noodzakelijkheid van theoretische
beoefening der krijgskunde, een noodzakelijkheid, waarvan men
in dien tijd blijkbaar allerminst overtuiga was. De vooroordeelen,
die wij hier ontmoeten zijn de zelfde als die, waartegen ook de
militaire schrijvers hadden te kampen, de sleur van soldaten uit
de oude school, het zich van de zaak afmaken met dooddoeners
als: „Op de markt leert men den koopquot;, of „de oorlog is niet uit
boeken te leeren.quot;
Voor ons is de krijgsschool voornamelijk van belang, omdat
hetgeen wij omtrent de leerstof vermeld vonden, een bewijs is
van den grooten invloed, door het Nederlandsche krijgswezen
ook in den vreemde uitgeoefend.
Oppervlakkig beschouwd, schijnt het zonderling, dat de eerste
krijgsschool niet in de Nederlanden, doch in Duitschland werd
opgericht. De verklaring hiervan is o.i. de overvloedige gelegen-
heid, die in ons vaderland bestond om den krijg in de practijk te
leeren, een gelegenheid die Duitschland destijds zoo gelukkig
was, te ontberen. In Duitschland voldeed zij daarom tot op
K 923, fol. 145—153. „Lobliche Kriegsschule zu Siegen, Articulsbrief
oder Besätze, darauff ein jeder welcher sich allhie in der Kriegsschule mit ein-
zustellen begehrt, bey seiner höchsten ehren ahn eydes statt ahngeloben sollquot;.
Zie ook Vervou 195; 248.
zekere hoogte aan een behoefte, terwijl ten onzent het gemis
ervan blijkbaar niet gevoeld werd. Het verdient ook opmerking,
dat ondanks den grooten bloei van het geschutwezen, hier te
lande geen artillerieschool werd opgericht, waartoe die van
Karei V tot voorbeeld had kunnen strekken. Voorloopig bleef
het militair onderwijs zich beperken tot het wiskundige gedeelte,
het eenige waarvoor een „universitaire opleidingquot; bepaald nood-
zakelijk geacht werd.
HOOFDSTUK III.
STRAFRECHT EN DISCIPLINE.
§ 1. Ontwikkeling van het militair strafrecht, i)
De middeleeuwen kenden geen militair strafrecht in eigen-
lijken zin. De verplichtingen van den ridder toch waren, evenals
de op het niet nakomen ervan staande straffen, vervat in het
leenrecht. Echter werden sedert de twaalfde eeuw eenige krijgs-
rechten uitgevaardigd, die op latere ontwikkeling van het
militair recht van grooten invloed geweest zijn. Als zoodanig
noemen wij slechts de ordonnanties, die Keizer Frederik Bar-
barossa in 1158 te Brescia uitvaardigde 2), en voor de Zwitsers
de „Sempacher Briefquot; van 1393. Het merkwaardige dezer
krijgsrechten is, dat zij reeds vele bepalingen bevatten die wij
ook in de latere artikelbrieven tegenkomen.
De grondslag voor de Duitsche 16e eeuwsche krijgsrechten is
de Artikelbrief van Maximiliaan I van 1508, als welks samen-
steller de bekende George van Frundsberg genoemd wordt.
Uitvoeriger zijn de krijgsrechten, die Maximiliaan II in 1570
op den Rijksdag te Spiers uitvaardigde 3). Zij bestaan uit drie
deelen, waarvan de beide eerste het z.g. Ruiterrecht vormen,
Algemeene litteratuur:
Mr. S. Pols: „Kort overzicht over het strafrecht voor het krijgsvolk te
landquot; (Themis, N.R. X—528, XI—41).
Dr. Dangelmaier, „Geschichte des Militär-Strafrechtsquot; (Sonderabdruck Bd.
79 „Jahrbücher für die Deutsche Armee und Marinequot;, Berlijn 1891).
De volledige tekst in Mon. Germ. XX, door Willmans.
3) Het geheel vertaald in het „Corpus Juris Militarisquot; van van Akersdijk,
Utrecht 1663. In uittreksel, evenals bovengenoemde krijgsrechten, bij Jahns T,
560 vlg.
terwijl het derde, de „artikelbrief voor de Duitsche knechtenquot;,
op het voetvolk betrekking heeft. Zij vormen a.h.w. een grond-
wet, die voor alle Duitsche soldaten geldig was, en waarop de
door vorsten en veldoversten uit te geven particuliere artikel-
brieven gebaseerd moesten zijn.
Intusschen zijn de „krijgsartikelenquot; in den loop der tijden
geheel van karakter veranderd. Oorspronkelijk droegen zij, in
overeenstemming met het wezen van een huurleger, het karakter
van een wederzijds vrijwillig aangegaan arbeidscontract, dat
de beiderzijdsche rechten en verplichtingen vastlegde. Duidelijk •
komt dit uit in de artikelbrieven, die van Karei van Gelder, uit
de eerste helft der zestiende eeuw dus, bewaard zijn gebleven 4).
In den artikelbrief van Maximiliaan II vinden wij van dit karak-
ter nog slechts enkele sporen, b.v. in art. 19, dat bepaalt dat de
soldijmaand eindigt na een veldslag of het innemen van een
„statelijcke hooftvestingquot;. Meer vinden wij er van in de ,,Ruy-
terbestellinghequot; van den zelfden vorst, die tevens een reglement
op de monstering is. Alle latere krijgsrechten toonen niet alleen
een beter gevestigd disciplinair gezag, maar missen ook vrijwel
geheel het karakter van wederkeerigheid, het zijn eenvoudig
strafwetten.
De genoemde krijgsrechten van 1570 zijn voor het Neder-
landsche krijgswezen in meer dan één opzicht van belang. In
de eerste plaats vormden zij de strafwetgeving voor de tijdelijk
aangeworven Duitsche troepen, aangezien zij ook voor de in
den vreemde dienende Duitschers golden. Bovendien echter is
het zoo goed als zeker, dat Pappus von Tratzberg, de ver-
moedelijke samensteller van den Artikelbrief van 1590, die tot
aan de Fransche overheersching toe ons militair strafwetboek
uitmaakte, ze in ruime mate gebruikt heeft, getuige de commen-
taren bij een groot aantal artikelen. Ook zijn zij van belang
voor de kennis van de „rechten en costumen van den oorlogquot;,
volgens welke alle niet in genoemden Artikelbrief gespecificeerde
delicten gestraft worden 5).
~^Van Hasselt, Geld. Oudheden, XXV.
B) Toelichting bij art. 81 v. d. Artikelbrief.
-ocr page 103-Onder deze „rechten en costumenquot; moeten volgens Pappus
mede verstaan worden de „Keizerlijke Rechtenquot;, en inzonder-
heid de „PijnHjcke Hals-gerichtsordonnantiequot; van Karei V, in
1532 vastgesteld op den Rijksdag te Regensburg 6). Door deze
voor de ontwikkeling van het strafrecht hoogst belangrijke wet
werden voor het eerst in het geheele Duitsche Rijk het strafrecht
en de strafvordering in zake zwaardere misdrijven op eenparigen
voet geregeld. Ook voor het militair strafrecht was zij van de
grootste beteekenis. De wijze van procedeeren toch der ,,Caro-
linaquot; („Caroli criminalis constitutioquot;), die reeds aanstonds als
richtsnoer diende voor de processen bij den Raad van State
en het Hof van Holland, werd later overgenomen door den op
het eind der eeuw tot stand gekomen ,,Hoogen Krijgsraad der
Vereenigde Nederlandenquot;, en nog in de sommiere Instructie
voor dien krijgsraad van 27 Oct. 1700 werd zij verbindend ver-
klaard ,,voor zoover zij nog in gebruik mocht wezenquot;.'
Van de ordonnantiën, die in de Nederlanden op het militair
strafrecht betrekking hadden, vinden wij een vrijwel volledige
verzameling in Van der Kemps „Magazijn van Stukken betref-
fende de militaire jurisdictiequot; (1783—1785).
Als eerste blijk van militaire rechtspraak in ons land wordt
aangehaald de ontwerp-ordonnantie van de Staten van Holland
van 27 Jan. 1521, die de bedoeling had, een gewestelijke mihtie
uit de ingezetenen te organiseeren tegen de invallen der Gelder-
schen 7). Op juridisch gebied bevat dit uit krijgshistorisch oog-
punt zeer belangwekkende stuk slechts weinig. Het belangrijkste
is pt. 13: ,,Item wat geschillen gebeuren onder den soudeniers,
terwijl sij onder heur vaentgen uyt sijn, die sullen berecht wor-
den door den capiteyn en sijn ambtsluyden«) naer crijsch
Rechtquot;.
In dit verband dienen wij ook melding te maken van de ver-
®) De voor het krijgsrecht van belang zijnde artikelen, o.a. in het „Corpus
Juris Militarisquot; van v. Akersdijk.
■') Wagenaar 16—430; v. d. Kemp, Mag. 1—4.
d.i. onderbevelhebbers.
-ocr page 104-schillende plakkaten op de Benden van Ordonnantie, waar-
onder dat van 12 Oct. 1547 9) in de dagen van feilen partij-
strijd, die aan den val der Republiek vooraf gingen, een onder-
werp van veel discussie uitmaakte lo). In deze ordonnantie was
n,l. bepaald, dat de militaire overheid strafbevoegdheid zou
bezitten ook in gemeene delicten, mits niet het leven rakende,
terwijl voordien, volgens de Ordonnantie van Karei den Stoute
van 1473 alle, althans in de garnizoenen gepleegde misdrijven
door de stedelijke overheden berecht zouden worden. Over de
interpretatie nu der desbetreffende artikelen werd later hevig
getwist.
Het gold namelijk den strijd om de bevoegdheid — later ook
om het bestaansrecht — van den Hoogen Krijgsraad, een der
brandende geschilpunten tusschen Prinsgezinden en Patriotten,
die met de afschaffing van genoemd college in 1783 eindigde.
Aan den verwoeden pennestrijd over het onderwerp namen een
groot aantal schrijvers, o.a. Rendorp en Van de^ Spiegel, de
latere Raadpensionnaris, deel, zoodat wij, behalve Van der
Kemps „Magazijnquot; verschillende belangrijke militair-juridische
werken aan dit conflict te danken hebben n).
Evenals met zoovele staatsinstellingen onder de Republiek
het geval was, werd de wederzijdsche bevoegdheid van het
burgerlijk en militair gezag nimmer behoorlijk omschreven. Het
gevolg hiervan was, dat de competentie van den militairen
9) Bij V. d. Kemp, Mag. 1—12.
1quot;) Zie V. Wijn, Bijv, en aanm. op Wagenaar V—73.
L. P. van der Spiegel: „Pro Memorie over de Militaire Jurisdictiequot;, in
v. d. Kemp, Mag. VIII—332.
P. Rendorp: „Over de Militaire Jurisdictiequot;, Amsterdam 1780.
J. G. V. Oldenbarnevelt genaamd Tullingh: „Onderzoek of de Bestaltbrief
van den laatsten Februari 1579 kracht van wet gehad hebbequot;, Utrecht 1783.
Verder de verzameling van Van der Kemp.
De doelmatigheid der instelling op zich zelf blijft in al deze juridische
polemieken nagenoeg buiten beschouwing. Mr. Pols noemt als een der oor-
zaken van den naijver het geldelijk voordeel dat de uitoefening der recht-
spraak opleverde, vooral bij vermogende delinquenten (Zie v. d. Kemp.
Mag. IV—36).
rechter zich uitbreidde en inkromp met het feitehjk gezag van
den Stadhouder. Ofschoon slechts een onder de vele zwakke
plekken in ons staatsbestuur, was dit toch een allerminst ge-
wenschte toestand, die tot eindeloos gekibbel aanleiding moest
geven en dan ook heeft gegeven. Deze strijd is echter in het
door ons te beschouwen tijdvak grootendeels latent gebleven;
hoewel zich veelvuldig meeningsverschillen voordeden, zijn deze
nimmer uitgegroeid tot een strijd van scherp principieel karakter
of van politieke strekking. De jonge, om haar bestaan vechten-
de, af en toe tot in haar voegen krakende republiek had andere
en belangrijker vraagstukken op te lossen, terwijl later, onder
het groote tweemanschap Maurits—Oldenbarnevelt de goede
samenwerking tusschen het door hen belichaamde militaire en
burgerlijke gezag geen ruimte liet tot het op de spits drijven
van juridische geschillen. Maurits' afkeer van het zich verdiepen
in dergelijke kwesties droeg er verder toe bij, dat zij meestal in
der minne werden beslist, of wel bleven „in statequot;, althans zon-
der onaangename gevolgen 12).
In het algemeen beriepen de steden zich op hare privilegiën,
die inhielden dat alle binnen haar rechtsgebied gepleegde delic-
ten door de stedelijke rechters zouden worden behandeld, terwijl
de Prins, die dit ,,buiten alle Krijgsorde en gewoontequot; vond,
krachtig voor de militaire rechtspraak opkwam. Geschillen van
dezen aard deden zich voor o.a. met Zierikzeeis) en Delft i4).
Een andere questie deed zich voor ten aanzien van de soldaten-
vrouwen, oppassers, zoetelaars, in het algemeen met het aan de
weermacht verbonden burgerpersoneel. Ook deze stonden, blij-
kens een brief van den Prins aan de regeering van Den Briel
onder de militaire jurisdictie, ,,twelcke oock bij nyemant in
dispute getrocken wortquot; is). In de practijk echter werd in deze
en dergelijke zaken geen vaste lijn getrokken, zoodat, al was
V. d. Kemp, Mag. 1—135.
ib. 171, 173. 178.
ib. 159.
1®) Brieven van Prins Maurits, medegedeeld door H. de Jager, Kroniek
H.G. 31 jrg. 1875, p. 519.
berechting door den krijgsraad regel men allerlei voorbeelden
van het tegendeel kan aanhalen le). De plaatselijke verhoudin-
gen, de sterkte van het garnizoen o.a., zullen hierin den doorslag
hebben gegeven. Het onderscheid tusschen commune en militaire
delicten toch stond evenmin vast. Vergrijpen als „diefstal
en roofquot;, ordeverstoring, enz. waren wel militaire delicten, doch
de veihgheid van stad en land was hierbij ten nauwste betrok-
ken, evenals b.v. bij muiterij. Vooral in de eerste, uiterst ver-
warde tijden van den opstand was het burgerlijk gezag dan ook
meermalen tot ingrijpen genoodzaakt, zonder dat wij vinden dat
hiertegen eenig bezwaar gemaakt is.
De omstandigheden leidden er echter toe, dat de bevoegdheid
van den militairen rechter zich steeds meer ging uitstrekken, niet
alleen over commune en militaire delicten, maar ook over civiele
zaken. Het leger toch vormde — om de woorden van Van dei*
Spiegel te gebruiken — een „nova universitasquot;, een maatschappij
op zich zelf, een ideeën- en belangengemeenschap, geheel ver-
schillend van die der burgerlijke samenleving i^). De militair
was door geen of geringe banden meer verbonden aan zijn stad
of streek van herkomst. Bij de bijkans oneindige variatie van
stad- en landrechten en de vele garnizoenswisselingen was het
veelal ondoenlijk, vast te stellen volgens welk recht hij gevonnist
zou worden. Voegen wij hierbij dat een groot deel der militairen
als buitenlanders van de plaatselijke rechters nauwelijks de taal
verstonden, en dat de militaire rechtspraak als voortvarender en
minder omslachtig bekend stond dan de burgerlijke, dan wordt
het duidelijk, dat hare bevoegdheid zich ten koste van de laatste
18) Zie o.a.: de Missieve van Middelburg aan Willem IV bij v. d. Kemp,
Mag. IV—235, en: „Crimineele vonnissen over Militairen te Zierikzeequot;,
ib. 242.
1'^) Een opvatting, welke culmineert in de woorden van Stadhouder Wil-
lem IV in een missieve aan het Hof van Gelderland van 25 Maart 1749: „dat
de Militie hier te Lande moet worden aangezien als een bijzondere huishou-
dinge, niets gemeen hebbende met de burgerlijkequot; (v. d. Spiegel, „Pro Me-
moriequot;, 382).
steeds meer moest uitbreiden. Dit alles was mede oorzaak, dat
in deze materie op het voetspoor van rechtsgeleerden als Voe-
tius, Groenewegen en anderen het Romeinsche recht gevolgd
werd, dat, hoewel niet onaangevochten, ten voordeele van den
militairen rechter besliste i^).
Zoodoende zien wij den krijgsraad te Utrecht in 1639 zelfs
een echtscheiding uitspreken, hoewel dan met advies van kerke-
raad en rechtsgeleerden .
Een gevolg van de opvatting van den soldatenstand als geheel
afzonderlijke klasse was, dat langzamerhand de militairen, vol-
gens Van de^ Spiegel „niet minder dan andere menschen ge-
negen, om hunnen stand luisterrijker te makenquot; en ,,daartoe
aangezet door een verkeerde applicatie van het Romeinsche
Rechtquot; de afzonderlijke rechtspraak als een persoonlijk privi-
lege gingen beschouwen, in strijd met de oorspronkelijke be-
doeling der wetgevers van 1547, 1570 e.a. Ook Van de? Spiegel,
die de zaken met een in zijn tijd zeldzame objectiviteit beschouwt,
is echter van oordeel, dat het feit, dat de militaire rechtspraak
in civiele zaken een zoo grooten omvang kon verkrijgen, ge-
durende zoo langen tijd en met toelating van den Souverein, niet
aan bloote usurpatie kan worden toegeschreven. Hij verklaart
het als een gevolg, niet van een privilege, maar van de voor-
deelen, die zij, als concurreerende justitie met de burgerlijke, in
vele gevallen boven deze laatste bezit 20).
Van dejr Spiegel hecht aan het ook in zijn tijd reeds tegen de
militaire rechtspraak aangevoerde bezwaar van het niet juridisch
geschoold zijn der militaire rechters niet veel waarde. De krijgs-
raden toch konden zich door rechtsgeleerden laten bijstaan,
waarvan inderdaad eenige voorbeelden worden aangetroffen.
Zie V. Slingelandt IV—242 vlg.
v. Dalen, „Besoignesquot; 261.
„Pro Memoriequot; bij v. d. Kemp VIII—374. Van het „Beneficium mili-
tare vinden wij gewag gemaakt in de ordonnantie op de inkwartiering van
1595 (Bor 32—152, uitg. 1684).
§ 2. De militaire rechtspraak.
Wij zagen reeds, dat het plakkaat van 12 Oct. 1547 den
militairen rechter grootere bevoegdheden dan voorheen toe-
kende 21). Nog verder ging in deze richting de bekende „Or-
donnantie op 't stuk van de Crimineele justitiequot; van Philips II,
of hever van Alva, van 5 en 9 Juli 1570 22).
Volgens de artt, 68 tot en met 71 dezer ordonnantie werden
tot de competentie van den militairen rechter gerekend alle
zoowel militaire als commune door militairen bedreven delicten,
behoudens alleen de beide volgende uitzonderingen: 1. gemeene,
capitale delicten, buiten het garnizoen gepleegd, en 2, vóór het
in dienst treden gepleegde delicten. Ook deze ordonnantie bracht
echter niet de gewenschte eenheid, zoowel wegens den strijd
over de rechtsgeldigheid harer schorsing, die bij art. 5 van de
Pacificatie van Gent plaats had, als wegens geschillen over den
uitleg zelf 23).
Voor Holland gold de Ordonnantie op de Crimineele Justitie,
door de Staten uitgevaardigd 18 Sept. 1576, waarbij de „Judi-
cature Militairequot; weer aanzienlijk beperkt werd, namelijk tot de
beide gevallen dat het delict „sua natura geheel militair is, of bij
den eenen soldaat op den anderen geschied isquot;. Bovendien be-
paalde de ordonnantie dat muiterij, verraderij en dergelijke
delicten niet als „simpele militaire delictenquot; zouden gelden, doch
ter berechting zouden komen te staan van den Prins en de hem
toegevoegde raden en gedeputeerden 24).
Ten slotte werd in de definitieve Instructie voor den Raad
van State, van 12 April 1588, artikel 11, aan dezen de hoogste
21)nbsp;V. d. Kemp, Mag. 1—12 vlg.
22)nbsp;Van Hasselt, „Tractatus de Jurisdictione Militariquot;, Arnhem 1763, 76 vlg,
23)nbsp;In bovengenoemde Missieve van Middelburg aan Willem IV wordt
zij b.v. in diametraal tegenovergestelden zin geïnterpreteerd als door van
Hasselt, (v. d. Kemp, Mag, IV—223).
24)nbsp;v. d. Kemp, Mag. 1—33 vlg. Verg. v. d. Spiegel. „Pro Memoriequot; 388.
Een voorbeeld uit iets later tijd is de zaak van Pescarengis en De Maulde
(Bor. 23—95 vlg. uitg. 1684).
militaire rechtspraak opgedragen. Ook hier echter gold het voor-
behoud, dat de Staten-Generaal en de Staten der provinciën,
ieder voor zooveel hen aanging, het recht behielden om zoo
noodig zelf orde op de militaire zaken te stellen. Dat de Staten-
Generaal van dit recht zoo noodig gebruik maakten om als
opperrechter op te treden, bewijst het vonnis over Pieter Harink-
man en Dirk van Sypesteyn, die wegens landverraad door hen
ter dood werden veroordeeld (10 Oct. 1597). hoewel de laatste
als commies over de schepen en dienende in het leger, ongetwij-
feld onder den Raad van State ressorteerde 25).
Overigens bezat de Raad van State de hoogste militaire
rechtspraak. Gevallen, die den Staten-Generaal ter oore kwa-
men, v/erden naar den Raad verwezen. De Raad van State
vaardigde op verzoek der Staten-Generaal plakkaten uit, en
benoemde ook de lagere rechterlijke ambtenaren, als de advo-
katen-fiscaal, de auditeurs-militair en de geweldige provoosten
in de frontiersteden.
Van de lagere krijgsraden bestond appèl op den Raad van
State, ofschoon dit recht ten opzichte van den Hoogen Krijgs-
raad later meermalen betwist werd. De Raad had ook het recht,
in eersten aanleg kennis te nemen van ter competentie van de
krijgsraden staande zaken.
In 1596, na de overgave van Hulst, gelastte de Raad den
Advokaat-fiscaal der Generaliteit, ,,enqueste te doen en infor-
matie te nemenquot; van alle bij de overgave betrokken offi-
cieren 26).
In de Resolutiën der Staten-Generaal van 29 Aug. 1605
verzoeken deze met het oog op een bepaald geval (excessen van
het krijgsvolk) aan den Raad, de judicature zelf bij de hand te
willen nemen, ,,zonder die te stellen aan den krijgsraadquot; 27).
Voorbeelden van de rechterlijke werkzaamheid van den Raad
De sententien bij Bor 34—378 (lütg. 1686).
Duyck 2—141, 144.
V. d. Kemp, „Maurits van Nassauquot;, II, aant. 352.
-ocr page 110-zijn te vinden in de z.g. partijboeken, berustende op het Rijks^
archief 28).
Op den Raad van State volgt in rang de „Krijgsraad nevens
Zijne Excellentiequot;, meestal kortweg „Krijgsraadquot; genoemd, die
later tot „Hooge Krijgsraadquot; promoveerde. Oorspronkelijk was
hij niet anders dan een krijgsraad te velde. Dit blijkt hieruit dat
de president genoemd wordt „hooft van de justitie over het
krijgsvolk in den Leegerquot;, en tevens uit het feit dat tijdens het
Bestand de functie van president onbezet bleef 29). Hij heeft
zich echter in het laatste decennium der 16e eeuw ontwikkeld
tot een permanent gerechtshof, dat, wanneer het leger niet te
velde was, in Den Haag zetelde. Dezen gang van zaken zullen
wij wel hierdoor moeten verklaren, dat zaken, die bij het
„scheidenquot; van het leger nog onafgedaan waren, verder in den
Haag werden behandeld. Van de vonnissen der krijgsraden in
de garnizoens- en frontiersteden bestond appèl zoowel op den
Krijgsraad als op den Raad van State.
Wanneer de Krijgsraad dit permanent karakter gekregen
heeft, is niet zeker; men mag aannemen tusschen 1590 en 1597.
Met laatstgenoemd jaar toch begint de opsomming van vonnissen
in het werk van den lateren griffier Van Dalen 30). In dat jaar
werd de Kolonel Van den Tempel president op een tractement
van ƒ 300.— per maand 3i). Vóór hem had echter de Heer van
Barchon, die in Aug. 1596 gestorven was, het ambt bekleed.
In 1590 is blijkbaar reeds beraadslaagd over het oprichten van
een vasten Krijgsraad, blijkens de Notulen der Staten van Zee-
land van 12 Sept. 1590, luidende: „Op 't poinct van de erectie
van eenen Krijgsraad neffens sijn Excellentie is geresolveert on-
28)nbsp;Zie ook de verschillende Resolutien v. d. Raad v. St. aangehaald bij
V. Slingelandt IV.
29)nbsp;V. Slingelandt IV—234, aan wien ook het bovenstaande omtrent den
Raad van State ontleend is.
30)nbsp;„Recueil van de notabelste besoignes ende resolutien van den Krijgs-
raad der Vereenigde Nederlandenquot;, Den Haag, Scheltus 1724.
31)nbsp;Duyck 2—305.
-ocr page 111-nodig hierop te resolveren, also de voorschreve Krijchs-Raed is
opgerecht geweest ad certuni actumquot; 32).
Zijn samenstelling geheel uit officieren en het feit dat hij
steeds in het leger aanwezig was brachten teweeg, dat hij den
Raad van State langzamerhand als militair-rechtelijk college
verdrong, zoodat de laatste nog slechts in bijzondere gevallen
zelf rechtsprak ss). Grooten tegenstand schijnt de Raad niet ge-
boden te hebben; alleen verzette hij zich tegen den titel van
„Krijgsraad der Vereenigde Nederlandenquot;. Zijn positie als Hot
van appèl wist hij tegenover den Krijgsraad te handhaven 34).
Omtrent de samenstelling van den Krijgsraad schijnen geen
bindende bepalingen te hebben bestaan; de leden waren
officieren met den rang van Kapitein of hooger, te Den Haag in
garnizoen liggende, benevens de Advokaat-fiscaal en de
Griffier 35). Het aantal leden wisselde van omstreeks tien tot
twintig; zij ontvingen hun oproeping van den Sergeant-Majoor
van het garnizoen, en waren op boete verplicht op tijd te ver-
schijnen wanneer recht gesproken moest worden 36). In 1605
werd bepaald dat voortaan van elk regiment een officier in den
krijgsraad zou hebben te compareeren 37).
Het voorloopig onderzoek werd geleid door den Advokaat-
fiscaal der Generaliteit; deze maakte de stukken gereed en
bracht de zaak „in staat van wijzenquot;. Op zijn verzoek riep
daarna de President den Krijgsraad bijeen; de uitspraak ge-
schiedde bij meerderheid van stemmen 38). De wijze van pro-
32)nbsp;v. d. Kemp, Mag. 1—118.
33)nbsp;v. Slingelandt IV—234.
34)nbsp;ib. 237 vlg.
3^) Zie twee sententiën in v. d. Kemp, Mag. I, van 22 Jan. 1608 en 1
Mei 1632.
36) v. Dalen „Besoignesquot; 72.
3^) Eenige verdere bijzonderheden in het artikel van Lod. Mulder in „Het
Vaandelquot; 1861—'62: „Eene bijdrage tot de kennis der militaire rechtspleging
in het laatst der 16e eeuwquot;.
3®) Instructie voor den Advocaat-Fiscaal van 15 Nov. 1602 (G. PI. B.
U—1190).
cedeeren is overigens nergens voorgeschreven. Aangenomen
mag echter worden, dat als richtsnoer dienden o.a. de Instruc-
tiën van Karei V van 1531, die zoowel voor den Raad van
State als voor het Hof van Holland in gebruik waren, en de
Crimineele Ordonnantiën van Philips II van 9 Juli 1570. Al-
thans in de „Sommiere Instructiequot;, die 27 Oct. 1700 door
Koning-Stadhouder Willem III voor den Krijgsraad werd vast-
gesteld, werd naar deze ordonnantiën verwezen 39).
Op het verdere veelbewogen bestaan van den Hoogen Krijgs-
raad tot zijn opheffing in 1783 gaan wij, zooals van zelf spreekt,
niet in.
De laagste militair-rechtelijke college's waren de gewone
krijgsraden. Samenstelling en procedure stonden nergens voor-
geschreven; voor zoover wij kunnen nagaan gaven plaatselijke
omstandigheden den doorslag. Niet onwaarschijnlijk is, dat het
Duitsche krijgsrecht, dat wij uitvoerig beschreven vinden in het
„Kriegsbuchquot; van Leonhardt Fronsperger, in dezen van invloed
geweest is.
In Duitschland onderscheidde men een afzonderlijk recht voor
ruiters en voor landsknechten; bij ons te lande bemerken wij
van een afzonderlijk ruiterrecht geen spoor. Bij de landsknechten
kon op twee wijzen recht worden gesproken: door den schout
(„Schultheiszquot;) van het regiment met een zeker aantal — meest-
al 12 _bijzitters of assessoren, of wel door het z.g. „Recht der
langen Spieszequot;, dat een soort onderlinge rechtspraak der man-
schappen was, en waarbij de uitvoering van een eventueel dood-
vonnis onmiddellijk op de uitspraak volgde in den vorm van
„Gassen laufenquot;. Deze democratische justitie was in ons tijd-
perk waarschijnlijk echter reeds lang in onbruik. Pappus noch
Feitman maken er in hun uitvoerige commentaren op den artikel-
brief melding van.
De rechtspraak met schout en assessoren vertoonde, naar de
beschrijvingen, die wij ervan bezitten, veel overeenkomst met
het oud-Germaansche schepengerecht.
De Sommiere Instructie bij Van Haselt, „Onderricht in het houden
van Krijgsraadquot;, Bijlage H.
Behalve schout en bijzitters speelde ook de „ommestandquot;
(Umstand) of auditorium van aanwezige krijgslieden een zekere
rol. De rechtspraak was openbaar en geschiedde onder den
blooten hemel. Het proces is accusatorisch, d.w.z. aanklager en
aangeklaagde staan in beginsel als gelijkgerechtigde partijen
tegenover elkaar; zij voeren echter niet zelf het woord doch laten
dit over aan een „Fürsprecherquot; of Voorspraak, en worden
bovendien elk bijgestaan door twee raden uit de omstaande
krijgslieden. De assessoren worden evenals de schout bij het
oprichten van het regiment aangesteld en beëedigd; het zijn
„ervaren krijgsliedenquot; uit alle rangen. De gerechtszitting wordt
geopend met een plechtige vermaning van den schout tot de
rechters.
Vervolgens stelt hij zeven geijkte vragen om vast te stellen
of de zitting naar tijd, plaats en bezetting aan de formeele eischen
voldoet. Na toestemmend antwoord wordt het recht door den
schout plechtig „verbannenquot;, hetgeen hierin bestond dat niemand
mocht opstaan, gaan zitten of het woord voeren zonder toe-
stemming van den voorzitter 40). Dit alles in navolging van de
oud-Germaansche rechtsgebruiken. Nadat wederzijds de voor-
spraken en raden gekozen zijn, vraagt de voorspraak van den
Provoost, die als aanklager optreedt, het woord, doet zijn aan-
klacht en vraagt voorlezing der betreffende krijgsartikelen, wat
door den schrijver geschiedt, waarna de genoemde voorspraak
toepassing dier artikelen verlangt.
De voorspraak van den beklaagde vraagt hierop het woord,
houdt, na overleg met beklaagde en raden een pleidooi, en
vraagt b.v. het hooren van getuigen of verdaging der zitting.
Over dit laatste beshst de „ommestandquot;. Nadat zoo noodig
een tweede of meer zittingen hebben plaats gehad, wordt bij
geheime stemming het „vonnisquot; geveld en het „oordeelquot; uitge-
sproken, d.w.z. in het openbaar voorgelezen door den schout
en, na goedkeuring door den veldoverste, eventueel door den
Een herinnering aan dit „verbannenquot; is nog het openen en sluiten van
den ban bij het voorlezen van Koninklijke besluiten en proclamatie's.
scherprechter voltrokken 4i),
Veel overeenkomst met de hier beschreven rechtsgebruiken
vertoonen het ruiterrecht van Maximiliaan II (zie boven en de
„Formaliteiten van het Zwidsers Kriegs-rechtquot; (Bijlage V bij
van Hasselt).
Dat het accusatorische proces als bovengenoemd ook in de
Nederlanden in gebruik geweest is, mag afgeleid worden uit een
beschrijving van een op 2 en 4 Dec. 1573 te Alkmaar gehouden
„Malefitzrechtquot; bij Bor, waarvan de toedracht met de boven-
staande in groote trekken overeenkomt 42). Daar Bor's bedoe-
ling blijkbaar niet geweest is, zijn lezers omtrent den procesvorm
in te lichten, blijven wij echter omtrent verscheidene zaken in
het onzekere. Een beschrijving van den gang van zaken bij
het Friesche regiment, die eveneens met de bovengenoemde veel
overeenkomst vertoont, bevat een artikel van Lod. Mulder in
„Het Vaandelquot;, alwaar ook eenige andere bijzonderheden, ont-
leend aan een verzameling van sententiën van het Friesche
regiment 43).
In verloop van tijd hebben echter in de militaire rechtspraak
aanzienlijke wijzigingen plaats gegrepen. De nieuwere begrip-
pen omtrent de discipline brachten mede dat in lateren tijd de
krijgsraad niet meer gevormd werd door schout en assessoren,
maar eenvoudig door eenige officieren van het regiment, onder
voorzitterschap van den kolonel of een ander hooggeplaatst
officier. Volgens den artikelbrief van 1590 staat aan het hoofd
de „Generaal of degene die int quartier commandeertquot;. De leden
zijn de „presente Capiteynen, Luytenanten ende Vendri-
chenquot;44). Merkwaardig is echter, dat, in 't bijzonder in kleine
garnizoenen, bij gebrek aan een voldoende aantal officieren ook
wel „mindere officiersquot;, dus onderofficieren, en zelfs gewone
soldaten werden benoemd, ,,doch sulke die goet verstand ende
■äi) De hier gegeven beknopte beschrijving is ontleend aan Dangelmaier:
„Gesch. des Mil. Strafr.quot;
-12) Bor 6—338 vlg. (uitg. 1621).
■'S) Zie hiervóór, noot 37.
«) Art. 65.
-ocr page 115-mede de experientie hebbenquot;. Aldus verklaart Pappus, die in
dezen gerust als gezaghebbend kan worden aangemerkt.
Feitman schrijft ook de aantallen voor, n.1. van sergeanten,
korporaals, adelborsten en soldaten ieder twee«). Ook m
buitenlandsche krijgsrechten, als het Zweedsche van Gustaaf
Adolf, worden minderen als assessoren genoemd.
Een Instructie bezat alleen de krijgsraad van het Friesche
regiment; zij was opgemaakt door de Gedeputeerde Staten van
Friesland 23 Dec. 1608 46). Hij bestond uit een Gerecht-scholtes.
twee assessoren en een secretaris, als vast personeel. Verder
in crimineele zaken uit den Oversten Luitenant, Hoplieden,
Luitenants en vaandrigs, „ende andere Bevelhebberen in de
naaste plaatse zijndequot;, die met de assessoren, doch zonder den
schout, stemrecht hebben. Hooger beroep stond van dezen krijgs-
raad open op de Gedeputeerde Staten van Friesland (dus niet op
den Raad van State, en evenmin op den Grooten Krijgsraad).
Het ligt voor de hand, dat met het voortschrijden der nieu-
were begrippen, die bovendien een scherpere scheiding tusschen
officieren en lager geplaatsten inhielden, het optreden van deze
laatsten in de krijgsraden in onbruik geraakte; zoo beweert Van
Hasselt in zijn „onderricht in het houden van krijgsraadquot; van
1762, dat het in de Republiek „nooit gepractiseerdquot; is. Blijkbaar
was de gewoonte in zijn tijd reeds geheel in het vergeetboek
geraakt 47).
Parallel met de veranderde samenstelling voltrok zich een
andere belangrijke verandering, namelijk dat het accusatorische
proces plaats maakte voor het z.g. inquisitorische: de aange-
klaagde kwam in een positie van ondergeschiktheid tegenover
de rechters te staan, terwijl er „inquisitiequot; of „informatie ' mocht
plaats hebben ook al was er geen aanklager. Feitman bewijst
dit laatste met een aantal bewijsplaatsen uit het Romeinsche
recht; inderdaad is de verdringing van het accusatorische door
«) G. Feltman, „Aanmerkingen over den Artlculbriefquot;, Den Haag 1690.
(Ie druk 1676).
Bij V. d. Kemp, Mag. 1—185 vlg.
„Onderricht enz.quot; Arnhem 1762, p. 24.
-ocr page 116-het inquisitorische proces een overwinning van het Romeinsche
op het Germaansche recht. Zij was noodzakehjk, daar het
Romeinsche recht voor de moderne staats- maar ook voor de
moderne legerinrichting en nieuwere disciplinaire begrippen
ongetwijfeld beter geschikt was. In een soldatenrepubliekje als
de oorspronkelijke huurtroepen waren, was een rechtspraak met
oud-Germaanschen inslag bruikbaar; in een „staand legerquot; met
strenge hiërarchische verhoudingen was een op Romeinsche
rechtsbeginselen berustende justitie de eenig mogelijke.
Artikel 65 van den artikelbrief van 1590 schrijft „informatie '
voor. Zij wordt verricht door den auditeur of secretaris van den
krijgsraad.
Hierbij deed zich de vraag voor, of een soldaat „ter torture
gestehquot; mocht worden. Zij werd vrij algemeen in bevestigenden
zin beantwoord, hoewel Pappus hierbij eenige beperking ver-
langt. Hij is namelijk wel degelijk overtuigd van de bedenkelijke
zijden van deze wijze van onderzoek. Hij acht de pijniging — in
navolging reeds van Ulpianus — een „onbestendich, periculeus
ende bedriegelijk dingquot;, wat hij zelf in zijn ambtspractijk heeft
vastgesteld. Deze wees namelijk uit, dat er velen zijn, die den
dood boven de pijniging verkiezen, maar ook velen, die de
foltering langer kunnen doorstaan dan de rechters haar kunnen
aanzien, zoodat zij veelal zonder uitwerking blijft, terwijl ander-
zijds de bekentenis onbetrouwbaar is. (Het kwam zelfs voor,
dat beroepsmisdadigers elkaar pijnigden om de ,,tortuurquot; zoo
noodig te kunnen overwinnen). Ook was de soldaat, eenmaal
onder beulshanden geweest zijnde, zijn reputatie kwijt, terwijl
„de luyden meestentijds bedorven en in haer gesonde lidmaten
gekrenckt wordenquot;. Ten slotte is ook Pappus van oordeel dat,
conform de oud-Christelijke schrijvers, de tortuur „eens tyran-
nen inventiequot; is, en bij Christenen als onwaardig afgeschaft
behoorde te worden. Dat dit niet eerder geschied is, moet
worden toegeschreven aan het feit, dat men meende haar niet
te kunnen ontberen, b.v. om medeplichtigen op het spoor te
komen, anderdeels aan het tot in het midden der 18e eeuw
heerschende begrip, dat voor een veroordeeling, ook bij overi-
!
gens voldoende bewijzen, een bekentenis noodig was. Tot deze
gevallen wil Pappus haar gebruik dan ook beperken.
Waren de aanwijzingen niet voldoende om tot de tortuur over
te gaan, dan nam men somtijds zijn toevlucht tot de „territiequot;.
d.w.z. men nam den schijn aan van de pijniging te zullen toe-
passen, wat vaak dezelfde uitwerking had als de pijn zelf. Bij
de ..territio verbalisquot; werd de beul geroepen en maakte hij zijn
instrumentarium gereed; bij de „territio realisquot; werd de ver-
dachte ontkleed en op de pijnbank gebonden. Waarschijnlijk
raakte eerst na invoering van het Appèl-reglement, dat Willem
IV in 1750 uitvaardigde, de pijnbank in het leger in onbruik.
Afgeschaft werd zij eerst in 1798 48).
Onder de militair-rechtelijke ambtenaren was de hoogste in
rang de Advokaat-fiscaal der Generaliteit, die bij den Raad van
State en bij den Krijgsraad de bétrekking van openbaar aan-
klager waarnam. De bekendste dezer functionarissen is wel de
latere Raadpensionaris Anthonie Duyck, die, daar hij volgens
zijn instructie het leger moest vergezellen, alle veldtochten van
1590 tot 1602 heeft bijgewoond, en wiens Journael zonder
eenigen twijfel de belangrijkste bron is voor de krijgsgeschie-
denis dezer jaren, hoewel helaas het gedeelte, dat over de
jaren 1598 en '99 loopt, ontbreekt 49).
Bij de krijgsraden was deze taak opgedragen aan de „Audi-
teurs-militair in de frontierstedenquot;, wier werkzaamheid be-
schreven wordt in de Instructie van 16 Juni 1600 so).
Zij bestond in het algemeen uit de zorg voor de discipline,
h^^^ven der plakkaten, enz. Van overtredingen geven zij
r^^ulnbsp;'.De toepassing van de pijnbank in onze militaire
lechtsplegmgquot;, Mil. Spectator 1888.
briïr ?nbsp;van Pappus en Feitman bij art. 65 v. d. Artikel-
R.^ 'nbsp;in Criminele Saeckenquot; van Joost de Damhouder van
Brugge, Rotterdam 1642.
^quot;V-^unbsp;journaal van Duyckquot;, Fruin, Verspr. Geschr. VII,
waarbij het artikel van Kapitein Mulder in de Gids, 1862, dl. II.
Bijlage G bij v. Hasselt, „Onderricht Krijgsraadquot;,
-ocr page 118-zoo noodig kennis aan den Raad van State, of wel zij „bevorde-
renquot; dat een krijgsraad gehouden wordt, waartoe zij informatie
nemen en de aanklacht opmaken. Zij dienen den krijgsraad van
advies, maken de stukken op, en houden van alles „boek en
registerquot;. Zij dragen zorg dat aangevoerde buit ten minste 3—4
dagen onverkocht blijft, tot met zekerheid bekend is of men met
„goedenquot; of met „kwaden buitquot; te doen heeft; hierin beslissen
zij met hooger beroep op den Raad van State. Zij controleeren
zorgvuldig de passen van de op „hasardquot; uittrekkende soldaten,
evenals de thuiskomst .
Van een en ander houden zij aanteekening, met het oog op
„ongeregeltheden, moetwil ende foullen (afpersingen)quot;.
Leerzaam zijn vooral de artt. XI tot en met XVI, volgens
welke zij toezicht houden op gevangenen. Deze moeten terstond
bij den Provoost gebracht worden, mogen zonder diens toe-
stemming niet in particuliere logementen of herbergen bewaard
worden, en niet in kelders of gaten worden opgesloten om hun te
meer rantsoen af te persen.
Een zeer belangrijke rol was die van den Provoost, dikwijls
„Geweldige provoostquot; of alleen „Geweldigequot; genoemd. Hij was
wat men zou kunnen noemen het hoofd der militaire politie,
en genoot als zoodanig bij de soldaten een geringe mate van
populariteit. Bij oproer moest hij het niet zelden het eerst ont-
gelden: verscheidene provoosten zijn bij muiterij vermoord; an-
dere ontsnapten dit lot ternauwernood 52). Hierbij kwam, dat
de provoost dikwijls niet voldoende door de kapiteins en andere
officieren werd gesteund, en dus zijn plicht onder soortgelijke
omstandigheden moest vervullen als de commissaris der mon-
stering. Beider taak was even belangrijk en even ondankbaar.
In alle krijgsrechten wordt gehoorzaamheid aan den provoost
dan ook nog eens extra ingescherpt — evenals jegens den
51) Zie Plakkaat op de monsteringe 4 Febr. 1599; Bor 36—544, uitg. 1684.
ß«) Zie b.v. De Witt Huberts, „Dagverhaal van Haarlems belegquot;, Bijdr.
en Med. H.G. 1926, p. 11. In 1577 werd de „capitaine de justicequot; Florischamp
van het regiment van Barthold Entes met 25 zijner manschappen vermoord bij
een oproer; (St. Leger I, aant. 18).
monstercommissaris — en zware straf gesteld op „verhinderingquot;
van den provoost; blijkbaar een veel voorkomend euvel 53).
Verschillende van zijn verplichtingen komen elders in dit
werk ter sprake. In het kort samengevat zijn zij de volgende:
zorg voor uitvaardiging (in de verschillende talen) en, wat meer
zegt, naleving van alle plakkaten, ordonnantiën en bekend-
makingen; toezicht op de orde, zindelijkheid en veiligheid in
het kamp, en speciaal in het kwartier der zoetelaars 54); toezicht
op maten, gewichten en levensmiddelen, op spionnen en op het
vrouwelijk element (voor zoover dit laatste niet aan een afzon-
derlijken „Hurenweibelquot; was opgedragen); in hechtenisneming,
bewaking en eventueel terechtsteüing van overtreders 55). zorg
voor krijgsgevangenen, voor gidsen, voor veiligen aanvoer naar
het kamp; toezicht op den buit; en op marsch de zorg voor den
trein. Gelukkig was dit alles niet de taak van één persoon, maar
was er, behalve den Provoost-Generaal, ook bij elk regiment
een provoost. Als personeel beschikte hij over eenige soldaten,
en verder over een aantal „trawanten, rakkers, of clauditenquot;.
Behalve zijn tractement genoot de provoost, volgens het voor
dien tijd zoo karakteristieke stelsel, een aantal emolumenten,
b.v. een zeker bedrag van de zoetelaars, van den buit, van het
geslachte vee, en van de gevangenen „sluitgeldquot;.
Dat het met deze gevangenen niet altijd even zuiver toeging,
bewijst de ,,Instructie voor de Geweldige Provoosten in de
frontierstedenquot;, van 20 Mei 1590 56). Uit verschillende artikelen
in deze Instructie toch blijkt ten duidelijkste, dat sommige pro-
voosten zich aan afpersing schuldig maakten niet alleen, maar
ook aan andere officieren aandeel gaven in de gemaakte win-
sten, m.a.w. dat deze heeren gezamenlijk het bedrijf van roover-
unbsp;^^nbsp;1590; Ordonnantie v. Leycester 1586, pt. 30; Bestalt-
brief 1579 pt. 38, e.a.
W) Zie artt. 79 en 80 Artikelbrief 1590.
®S) Merkwaardig is, dat het woord „provoostquot; de beteekenis van een
arrestantenlokaal heeft gekregen. De Provoost-Geweldige bekleedt thans nog
slechts een ondergeschikte plaats bij den krijgsraad.
) Bijlage O bij van Hasselt: „Onderricht krijgsraadquot;.
-ocr page 120-hoofdman uitoefenden, ten nadeele der bewoners van het
omliggende platteland.
Wij behoeven er dan ook niet aan te twijfelen, dat in de ver-
warde jaren tot omstreeks 1590 toe, de grensvestingen aan
weerskanten als ware roofnesten te beschouwen zijn. De klachten
over het eigenmachtig aanhouden en tolheffen van schepen en
goederen zijn aan de orde van den dag. Voor nadere bijzonder-
heden zie men de vele plakkaten tegen ongeregeldheden en
„foullesquot; van het krijgsvolk, o,a., dat van 4 April 1586 en van
10 Juni 1587.
Opmerking verdient, dat in de instructie van 1590 de Pro-
voost nog de taak van openbaar aanklager verricht, welke taak
10 jaar later, blijkens bovengenoemde instructie van 1600, is
overgegaan op den auditeur-militair. Ook dit meenen wij als een
symptoom van het doordringen van een nieuwe wijze van recht-
spraak te mogen beschouwen. Bij het Friesche regiment bleef zij
aan den provoost opgedragen, blijkens de instructie van 23 Dec.
1608. Hier schijnt men in het algemeen langer aan het oude te
hebben vastgehouden.
Hetgeen wij in het bovenstaande omtrent de samenstelling en
werkwijze der krijgsraden mededeelden kan niet op volledigheid
aanspraak maken. Omtrent den tijd waarin en de wijze waarop
de overgang tot een nieuwen vorm van militaire rechtspraak in
verschillende deelen van het land plaats had, alsmede over de
wederkeerige betrekkingen tusschen burgerlijke- en militaire
rechtspraak zou een nader en meer gedetailleerd onderzoek licht
kunnen verschaffen, aan welk onderzoek wij in het kader dezer
studie geen plaats kunnen inruimen.
§ 3. De strafwetgeving.
De strafbepalingen waren vervat eenerzijds in de artikel-
brieven, anderzijds in plakkaten en ordonnantiën. De artikel-
brieven werden door de soldaten bezworen en golden voor den
duur van hun dienstverband. Zij waren, zooals Delbrück zegt,
een „Vereinigung von Treueid und Feldordnungquot; 57). De naam
B'') Dl. IV, 67.
-ocr page 121-leeft, zooals ieder weet, nog voort in de tegenwoordige krijgs-
„artikelenquot;.
De eerste voor het Noord-Nederlandsche krijgsvolk algemeen
geldende artikelen zijn vervat in den „Bestaltbriefquot; van den
..laatsten Februariquot; 1579 58). In art. 7 der juist gesloten Unie
van Utrecht was n.1. bepaald, dat de geünieerde provinciën
troepen in dienst zouden nemen, dat deze den eed zouden moeten
doen aan de provinciën en steden waar zij in garnizoen lagen,
en dat dit in hun artikelbrief vermeld zou worden 59). Uitvloeisel
van dit artikel was de „Bestaltbriefquot; van Februari. Dat de pas
opgerichte „Nadere Uniequot; de organisatie van het krijgswezen
met kracht wenschte aan te vatten, blijkt wel uit het feit, dat
tegelijk met den „Bestaltbriefquot; werden vastgesteld een ,,Ordon-
nantie van der Oirlogequot; en een „Instructie van den commissaris-
sen van de Monsterringequot; 1). Tegenover Van der Kemp, die den
Bestaltbrief voor een concept van den artikelbrief van 1590 ver-
klaard had, toont Van Oldenbarnevelt op m.i. goede gronden
aan, dat zij wel degelijk kracht van wet gehad heeft en dat de
in en na 1579 geworven troepen althans gedeeltelijk op den
„Bestaltbriefquot; beëedigd zijn 60).
Een tweede, doch zeer beknopte artikelbrief werd gemaakt
door Hohenlohe als Luitenant-generaal van den Prins in Holland
en Zeeland, 21 Nov. 1581 6i).
Van meer belang zijn de ..Krijchs-ordonnantiënquot; van Leyces-
ter van 14 Febr. 1586 62). Deze oordeelkundig opgestelde or-
donnantie, bewijst, evenals Leycesters plakkaat op de „ongere-
gelthedenquot; van het krijgsvolk van 4 April 1586 en dat op de
monstering van 10 Jan. 1587, dat het Leycester althans niet aan
1nbsp; ib. Bijlagen II en III.
Het behoeft geen betoog, dat wij ook hier te doen hebben met een
episode uit den strijd om den Hoogen Krijgsraad. De artt. 4 en 5 beslisten
namelijk ten gunste van den militairen rechter.
„Bestaltbriefquot; bijlage XXXII.
v. d. Kemp, Mag. 1—57.
goeden wil ontbroken heeft om het hoogst gebrekkige krijgs-
wezen der Republiek op beteren voet te brengen.
De reeds meer vermelde „Articulbrief ofte Ordonnantie op de
Disciphne Militairequot;, op 13 Aug. 1590 in het leger te Arnhem
uitgevaardigd, meestal kortweg de „Artikelbriefquot; genoemd, bleef
voor den ganschen duur der Republiek de grondslag van het
militair strafrecht (Voor het eerst werd zij gewijzigd of hever
„geamplieerdquot; 9 Mei 1705)1). Algemeen wordt de rechtsge-
leerde en auditeur Pappus von Tratzberg als de eigenlijke maker
gehouden, ofschoon zij blijkens de slotalinea werd vastgesteld
„na verscheyden communicatiënquot; met de hoogere bevelhebbers.
Eenigszins zonderling klinkt het, wanneer in den considerans ge-
.zegd wordt, dat vóór 1590 „op sulcke ofte diergelijcke poincten
geen vaste ordonnantie ofte articulbrief gearresteerd ende ge-
publiceert en isquot;. Ook is merkwaardig, dat Pappus in zijn uit-
gebreide geleerde commentaren wel bijna alle buitenlandsche
krijgsrechten aanhaalt, ook de ontwerp-artikelen van Londono
van 1568, alsmede een respectabel aantal oud-vaderlandsche,
middeleeuwsche, Romeinsche en Bijbelsche rechtsbronnen, doch
van de door hem zeer zeker gebruikte artikelen van Leycester
geen melding maakt, evenmin als van den Bestaltbrief van 1579.
Over het algemeen vertoonen de krijgsrechten van verschil-
lende landen veel overeenkomst. Zij zijn alle op gelijksoortige
toestanden berekend. Meermalen treft een bijna woordelijke ge-
lijkenis. Blijkbaar werden zij veelal van in een naburig land gel-
dende krijgsrechten eenvoudig overgenomen of vertaald, althans
gedeeltelijk. De overheerschende indruk is dan ook die van het
sterk internationaal karakter van het krijgswezen, dat ook hieruit
blijkt, dat wij bijna alle specifiek militaire termen in min of meer
verbasterden vorm in de meeste talen terugvinden 63).
Een bijzondere plaats nemen de ontwerp-artikelen van
Sancho de Londono in. Zij wijken in zooverre van de overige af,
dat zij meer dan de andere in de bijzonderheden van het troepen-
leven, den ,.inwendigen dienstquot; doordringen. Juist daarom zijn zij
een bij uitstek belangrijke bron voor de toestanden in het Spaan-
sche leger. Zij dragen geheel den stempel van niet door juristen,
maar door een grondig kenner van troependienst en soldaten-
leven te zijn ontworpen.
Eveneens belangrijk is de krijgsordonnantie van Aartshertog
Albertus van 1596, die, meer dan onze Artikelbrief, die meer
het karakter van strafwet draagt, bepalingen van regelenden en
administratieven aard bevat (zie b.v. de artt. over het ,,paarden-
volkquot;, over de vrouwen, en den dienst der fouriers).
Den Artikelbrief vindt men in Bijlage I; eenige opmerkin-
gen, waartoe hij aanleiding geeft, mogen hier echter een plaats
vinden.
§ 4. Opmerkingen over den Artikelbrief van 1590.
De artikelbrief is door twee rechtsgeleerden gecommentarieerd,
n.1. door den auditeur Pappus v. Tratzberg, wiens aanteekenin-
gen in 1603 gedrukt werden 64en door den hoogleeraar Ger-
hard Feltman (1676) 65). Beide werken zijn ten hoogste belang-
wekkend: Feltman vooral door de vele voorbeelden van in de
practijk opgelegde straffen. Pappus, doordat hij aangeeft hoe tal
van artikelen al of niet werden nageleefd. Wij leeren er uit,
dat ook onder Maurits' bewind de tucht, naar modernen maat-
staf, nog zeer veel te wenschen overliet 65a).
Het aantreffen van „klachtenquot; bij allerlei schrijvers geeft op
zich zelf nog geen maatstaf voor den werkelijken omvang van
het misbruik: over degenen toch, die zich door onbesproken ge-
drag onderscheiden, wordt — juist daarom — niet gesproken.
Waneer Pappus, een bij uitstek ingewijde in legertoestanden,
echter bij art. 76, dat fraude bij de uitbetaling strafbaar stelt,
zegt: „Maer waer vindt men nu ter tijd een capiteyn, die dat niet
doet? Rara avis is in terris, negroque simillima cygnoquot;, dan blijkt
wel, dat hier het abnormale normaal was geworden.
Het spreekt wel van zelf, dat de artikelbrief, uit modern oog-
punt bezien, veel onvolkomenheden en leemten bevat. Ingedeeld
in hoofdstukken is hij niet; van een systematische volgorde valt
niet veel te bespeuren.
In dit opzicht vertoont het latere Zweedsche krijgsrecht van
Gustaaf Adolf onmiskenbaren vooruitgang. De omstandigheden,
waaronder een feit gepleegd wordt (al of niet tegenover den
vijand, al of niet ter zake van den dienst) worden in het alge-
meen weinig in aanmerking genomen, b.v. bij de artt. 50 en 77.
In de meeste gevallen ontbreekt nadere aanduiding van de
straf, en wordt volstaan met strafbedreiging „aan den lijvequot;,
„aan het levenquot;, e.d.; hierin komt de artikelbrief trouwens met de
meeste krijgsrechten overeen.
Alle krijgsrechten zonder onderscheid beginnen met bepalingen
tegen het vloeken, waarna meestal volgt het verplicht bijwonen
van de predicatie; nog tegenwoordig vangt het Reglement van
Krijgstucht aan met een eeresaluut aan den godsdienst, alvorens
tot de orde van den dag over te gaan. Dat de op blasphemie
gestelde straf ook werd toegepast zien wij in Van Dalens
„Besoignesquot; (blz. 65) 66). Pappus noemt zelfs een geval, waarin
een soldaat de tong werd afgesneden, n.1. op last van den ma-
gistraat van Straatsburg in 1569. Latere krijgsrechten, als dat
van Gustaaf Adolf, van Christiaan IV en van de stad Zürich 1)
zijn in dezen meer practisch en maken onderscheid tusschen op-
1nbsp; Alle in het „Corpus Juris Militarisquot; van v. Akersdijk.
-ocr page 125-zettelijke („boosaerdigequot;) en lichtvaardige godslastering. In het
jaatste geval werd eerst bij herhaling een strengere straf opge-
legd. Zoodoende werd voorkomen, dat het artikel door zijn
groote gestrengheid een doode letter bleef, wat ten onzent zeker
het geval geweest is.
De artt. 5, 12, 29 en 46 handelden over verraad en spionnage,
zaken waarvan de krijgsgeschiedenis van dezen tijd van a tot z
vol is. Hoe ernstig met dit euvel gerekend moest worden, blijkt
ook uit allerlei tactische voorschriften. Wij noemen b.v. het ver-
bod om uit de loopgraven naar den vijand te roepen, of woorden-
wisseling met hem te houden, uit vrees dat in bedekte termen
verraad gepleegd zou worden 67); ^Jg voorzorgsmaatregelen bij
wacht- en bewakingsdienst, en bij het bewaren der stadssleutels.
Hiertoe behoort ook het verbod van gemeenschap met trom-
slagers (als parlementairen) van art. 13, en dat van schieten bij
nacht, art. 31. Het doen mislukken van aanslagen door het op-
zettelijk maken van gerucht, vertoonen van de lont of doen
afgaan van het roer is een der zaken, waartegen de leider eener
zoodanige onderneming in de eerste plaats had te waken.
Over het gevreesde en bij gebrekkige betaling steeds loerende
spook der muiterij handelen de strenge artikelen 7—11 en 35.
Het verbod van ,,ghemeyn haldenquot; komt reeds in de oudste
artikelbrieven voor, b.v. in die van Karei van Egmond. Wellicht
IS het daarom uit gewoonte nog eens in art. 35 opgenomen. Een
afzonderlijk artikel is gericht tegen het om geld roepen voor het
gevecht; hoe gevaarlijk deze oproerkreet was, is maar al te be-
kend uit de verhalen van Jemmingen en Mook. Een bepaling
van de strekking van art. 37 ontbreekt dan ook in geen enkel
krijgsrecht.
Het art. 21, waartegen volgens Pappus om zijn overdreven ge-
strengheid nogal oppositie bestond, is om dezelfde reden waar-
schijnlijk nooit in practijk gebracht. Het zelfde gold, wat erger
is, van art. 22; het „uitloopenquot; toch leidde maar al te gemakkelijk
tot^^^loopen *), desertie en verraad. Artt. 27 en 28 zijn ten
Vasquez 1—366. 383.
*) Soms werd dit door premie's in de hand gewerkt, v. Reyd 14—524.
-ocr page 126-allen tijde van kracht geweest. Opmerking verdient dat destijds
de tijd van op wacht staan ten hoogste 3 uur (tegenwoordig
2 üur) was.
Art. 30 is wederom een der slecht onderhouden artikelen. Het
zelfde geldt van art. 38. Vooral tijdens het beleg van Oostende
nam het hier beschreven kwaad een grooten omvang aan.
Bij art. 52, dat het verlaten van een bres of schans behandelt,
js weer de aanteekening van Pappus van belang, daar zij een al-
gemeen krijgsgebruik a.h.w. sanctionneert 6»). Ook bij art. 53
verklaart hij zich voor de beperking, dat een vesting mag worden
overgegeven, wanneer zij den vijand niet langer kan weerstaan
en geen ontzet te wachten is.
Ook een bepaling als in art. 25 vervat, komt in alle of bijna
alle artikelbrieven voor. De bagagewagens van den tros schijnen
op marsch groote aantrekkingskracht uitgeoefend te hebben en
werkten simulatie van ziekte in de hand; vandaar de clausule
„buyten merckelijke sieckte, sijnen Hopman of Bevel-hebberen
wel bekentquot;.
Bepalingen omtrent dronkenschap, spelen, vechten, diefstal en
^ roof, afpersing, mishandeling van burgers, verkrachting en
brandstichting maakten een vast bestanddeel uit van elk krijgs-
' recht.
Dergelijke „buitensporighedenquot; toch waren het gewone spoor,
waarin de toenmalige soldatesca zich bewoog. Dronkenschap op
zich zelf was niet strafbaar; men huldigde echter het oude be-
ginsel: „Wat iemand dronken doet, moet hij nuchter bezurenquot;,
en wel, volgens art. 67 „des te harderquot;.
Het spelen nam in het leven van den soldaat een voorname
plaats in; het moest alles vervangen wat tegenwoordig samen-
gevat wordt onder „ontwikkeling en ontspanningquot;. Tevens was
68) „Doch moet men ook toesien, dat men niet te veel opiniastreert. Want
als men de plaetsen nae krijgsregelen niet houden kan, ende gelijkwel opini-
astreeren wil, kan men lichtelijk niet alleen sijn leven, maer ook alle dergenen,
die men bij sich heeft, den vijant in de hand geven. Andersins soude men wel
een geheel armé door een duyvehuis ophouden können, als men altijd ver-
sekert waer dat de vijant pardonneren soudequot;.
het echter een bron van allerlei ongerechtigheden, als vechterij,
veeten, diefstal, bedrog, het verspelen van wapens en uitrusting-
stukken (zie art. 73). Dikwijls werd daarom het spelen anders
dan om contant geld verboden; ook werd wel een maximum
bedrag bepaald, b.v. een maand soldij 69). Soms werd ook het
spelen met andere ,,natie'squot; verboden; in de krijgsordonnantie's
van Leycester waren ,,teerlingen ofte caertspelquot; zelfs geheel in
den ban (art. 3). Het verdient opmerking dat een verbod van
het spelen van meerderen met minderen nergens voorkomt.
Het tweegevecht werd, daar verbieden blijkbaar niet aanging,
aan beperkingen onderworpen (art. 32 en 42). In enkele artikel-
brieven, als die van Maximiliaan II, wordt bij een tweegevecht
..moorddadig geweerquot; (w.o. ook vuurwapenen) verboden, doch
het vechten met zijdgeweer uitdrukkelijk toegestaan'''O).
Het te hulp roepen van zijn ,,natiequot; bij vechterij, waardoor
soms geheele regimenten met elkaar aan den slag raakten'^i),
diende ten strengste te worden te keer gegaan; vandaar art. 39.
waarin hiertegen de doodstraf bedreigd wordt.
Van zeer groot belang zijn ook de bepalingen aangaande den
buit. Het op buit gaan en de twisten over de verdeeling behoorden
mede tot de groote kankerplekken in de toenmalige krijgstucht.
De artt. 63 en 64 voorzien hierin eenigermate. Een vaste ver-
ordening nopens de aandeelen in den ,,goedenquot; buit (deze werd
in de legerplaats na een zekeren termijn bij trommelslag aan den
meestbiedende verkocht) werd vastgesteld in het leger te Bislich
in October 1606 72). In van Dalens voor de kennis van het
krijgsrecht zoo belangrijk werkje worden (bl. 40—49) eenige
interessante beslissingen van den krijgsraad omtrent deze materie
vermeld.
Op het doen van „overlastquot; aan vrouwen heeft art. 4 be-
trekking, waarvan de tweede zinsnede dient tot wering van on-
®®) zie de artt. van Karei van Söderraannland, Staatsarchief Wiesbaden.
^^nbsp;artikelbrief van Maximiliaan II (70).
_ ) art. 30. Het duelleeren van soldaten werd „balgenquot; genoemd.
Zie b.v. van Reyd 11—411; Vervou 150.
De verordening bij Feltman, 275; cf. v. Dalen, „Besoignesquot; 44.
-ocr page 128-tüchtige vrouwspersonen uit het leger. Pappus haalt hierbij een
dichter aan uit den tijd van Frederik Barbarossa, volgens wien
degene, die een vrouw in het leger bracht, tot op zijn hemd
„gedevaliseertquot; werd. terwijl de vrouw met het verlies van haar
neus gestraft werd. Pappus vervolgt dan: ..God woude dat dese
wet nog wiert onderhouden, hoeveel Vrouwspersoonen soude
men nu sonder neus vinden: al worde de straffe maer geëxecu-
teert aan de oneerlijken ende lichte Hoerenquot;. Willem Lodewijk
had, om dit artikel ..eeniger maten in train te brengenquot;, bepaald
(1 Mei 1601), dat de kapiteins alle niet wettig gehuwde sol-
datenvrouwen moesten „afschaffenquot; en wegzenden.
„Veel capiteynen lieten zich duncken dattet hun eer ende repu-
tatie veel te nae soude gaenquot;, een dergelijk bevel op te volgen.
„Waerom?quot; vraagt Pappus dan geërgerd; „Ik weet geen ander
oorsaeck te vinden als dat se misschien daer mede willen te
verstaen geven dat se liever dicht bij de hoeren als verre daer
van sijn. Doch de vromen, die over dit stuck ende alle andere
delicten na behoren ijveren, en sijn hier mede niet gemeentquot;.
De ..Ruyterbestellingequot; (art. 43) en de ..artikelenquot; (art. 68)
van Maximiliaan verbieden eveneens het houden van „ontuchtige
wijvenquot;. Behalve deze was er echter ook steeds een aantal wettig
gehuwde vrouwen en concubines'^S). Deze laatste categorie
wordt vlg. het zelfde art. 43 uitdrukkelijk toegelaten, mits met
1 voorweten der bevelhebbers.
Londono wil eveneens het herbergen van verdachte vrouwen
verbieden. Elders stelt hij echter voor, een zeker aantal toe te
laten — hij noemt acht per compagnie — en deze onder genees-
kundig toezicht te stellen ^4). Dit laatste vinden wij inderdaad
voorgeschreven in de ordonnanties van Albertus (art. 30), waar
het aantal „gemeynequot; vrouwen tot 3 beperkt wordt, te velde tot
twee 75). Te velde mochten ook geen gehuwde vrouwen hun
man volgen.
■JSj^^chte vrouwenquot; of andere vrouwen, „die buyten suspicie sijn, en
gebruyckt worden tot dienst der krancke Persoonen, tot wasschen of andere
behoorlijke dingen, sonder eenige schande of ontuchtquot;.
„Discursoquot;, 19.
75) De ordonnantie bij Bor 33—197 (uitg. 1686); zie art. XXX.
-ocr page 129-Een zeker aantal vrouwen was destijds in het leger onmisbaar,
wegens hare geschiktheid voor allerlei noodzakelijke bezigheden,
als koken, wasschen en herstellen van kleeren, verpleging van
zieken en gewonden, schoonhouden van het logies. Zoo noodig
verrichtten zij ook andere bezigheden, als het naaien van kar-
doeszakken, dragen van rijshout of licht pionnierwerk. In 1582
b.v. vervaardigden, toen de nood aan den man kwam, alle vrou-
wen van Verdugo's regiment kogels, waartoe, bij gebrek aar.
lood, de gewichten van de zoetelaars en tinnen etensborden ge-
bruikt werden; een bewijs, dat ook Verdugo op zijn tijd van de
nuttige eigenschappen van het vrouwelijk geslacht een gepas?
gebruik wist te makende).
De talrijke plakkaten en ordonnantie's op de monstering
hebben de hierbij heerschende bedriegerijen nimmer geheel
kunnen doen verdwijnen. Het bedenkelijkste was, dat de ,.on-
regelmatighedenquot; niet alleen door soldaten, maar ook door de
kapiteins werden gepleegd, óf met medeplichtigheid der soldaten,
öf ten nadeele van dezen. Het gevolg was, dat de betrokken
officier bezwaarlijk moreel overwicht kon bezitten, en dat allerlei
vergrijpen geschiedden met oogluiking der commandanten, terwijl
anderzijds natuurlijk ontevredenheid en muitzucht ontstond. Een
ander groot nadeel was, dat het leger steeds minder sterk was
dan waarvoor het te boek stond. Een enkel, hoewel nogal sterk
voorbeeld uit vele willen wij hiervan verhalen ^ï),
In 1582 werd het regiment van Nijenoort door twee „ordinaris
commisarissenquot; en twee burgemeesters van Zwolle gemonsterd
op zes vendels, van totaal 699 man. Reeds bij de monstering ver-
wekte de overste (!), de Vrijheer van Donau, een oproer, waar-
door de vier officieele dwarskijkers er het leven bij zouden heb-
ben ingeschoten, indien de overste het tumult ook weer niet in
tijds gestild had. Toen het regiment kort daarna, op marsch van
Zwolle naar Deventer, door Willem Lodewijk werd „oversienquot;,
Verdugo, Comm. 37.
Zie de hoogst merkwaardige „Deductie, overgegeven aan de Staten-
Generaal 21 Sept. 1584quot;, opgesteld door Carel Roorda en D. Verdoes, leden
van den voormaligen Landraad, bij v, d. Kemp, Mag 1—37 vlg
bleek het geen 300 man sterk te zijn; de meeste vendels waren
geen 40 man. Bij informatie door den Landraad bleek, dat de
ontbrekende manschappen met paspoort waren gezonden, natuur-
lijk met incasseering der soldij. Geen wonder, dat het grond-
gebied eener 'Republiek, die aan zulke verdedigers was toever-
trouwd, met den dag inkromp, totdat onder Maurits een keer
ten goede intrad!
Bij de monstering was het zaak, de compagnieën streng ge-
scheiden te houden, om te voorkomen dat manschappen, volgens
een bekenden soldatentruc, zich in meer dan één compagnie ach -
tereenvolgens lieten monsteren. Ook tegen het passeeren onder
een valschen naam, of met geleende paarden of wapenen diende
gewaakt te worden. Gestrengheid, scherp toezien en onomkoop-
baarheid waren de eigenschappen die een monstercommissaris in
de eerste plaats diende te bezitten
§ 5. De straffen.
De zwaarte en de aard van straffen diende zich ten allen tijde
te regelen naar de soort van personen, voor wie zij zijn bestemd.
Geen wonder dus, dat in de dagen van den Artikelbrief
de straffen over het algemeen ruw en zwaar waren. Voorts
ligt het voor de hand, dat vooral te velde het preventieve element
in sterke mate op den voorgrond stond. Dientengevolge werden,
om een voorbeeld te stellen, dikwijls hchte vergrijpen zeer streng
gestraft, terwijl anderzijds de toestand der discipline meebracht,
dat vele zware misdrijven ongestraft konden geschieden.
Maurits, hoewel steeds van overdreven gestrengheid afkeerig,
was af en toe wel tot krachtig ingrijpen genoodzaakt; bij Delfzijl
(1591) werden b.v. twee soldaten, die tegen het accoord, van
uittrekkende manschappen der bezetting zich een hoed en een
ponjaard hadden toegeëigend, van de dwalingen huns weegs te-
78) De instructie's en plakkaten in zake de monstering, het uitloopen enz.
zijn te vinden in het Groot Plakkaatboek, Dl. II. Sommige ook bij Bor, o.a.
het belangrijke Plakkaat van 4 Febr. 1599 (Bor 36—544, uitg. 1686).
ruggebracht op een wijze die elke herhaling uitsloot 79).
Een opsomming van de geoorloofde straffen zullen wij in den
artikelbrief tevergeefs zoeken. Onderscheid tusschen straf- en
tuchtrecht bestond niet. Van het opleggen van eigenlijke straffen
door de compagniescommandanten wordt nergens gesproken.
Wel blijkt, dat de bevelhebbers de tucht handhaafden door het
op heeterdaad toebrengen van slagen met sabel, stok of partisane,
waarbij geen verwondingen mochten worden toegebracht, en
welke slagen bij den soldaat niet als onteerend golden*).
Eerst in veel lateren tijd vinden wij over hetgeen tegenwoordig
disciplinaire straffen genoemd worden iets voorgeschreven, n.1.
in het Reglement van Prins Willem III van 24 Febr. 1687 ,,over
de proceduren in zaken van geringe importantiequot; 8«). Hierin
worden o.a. genoemd het „spitsroeden loopenquot;8i) en de straf
van het „houten paardquot; 82). Hoewel het niet onmogelijk is, dat
zij reeds veel eerder bestonden, integendeel zelfs zeer waarschijn-
lijk, vonden wij er in en vóór Maurits' tijd nergens melding van
gemaakt.
Een derde straf was het sluiten aan een paal, waarbij den
delinquent zware voorwerpen, als een musket e.d. aan den hals
werden gehangen.
Fleming, auditeur tijdens het beleg van Oostende, noemt
meermalen gevallen, waarin wegens diefstal van palissaden of
kruiwagens, deze voorwerpen als verzwaring werden gebezigd.
De straffen van water en brood en arrest komen reeds voor
in den artikelbrief (art. 1).
De in den artikelbrief genoemde straffen zijn overigens de
volgende:nbsp;,
^fi^vquot;'nbsp;gevallen bi] Bor 28-574; v. Buchell 302,
t.' u?nbsp;«kele manschappen opgehangen
Teoenbsp;palissaden voor brandhout. Voor de aldaar
toegepaste straffen, zie het journaal van den Auditeur Fleming.
) Feltman bij art. 34, c.
v. Hasselt, „Onderricht krijgsraadquot; bijl. C.
Feltman bij art. 33, p. 145
«2) ib. 336.
-ocr page 132-de doodstraf; voor officieren e.d. „metten swaerdequot;, voor sol-
daten door harquebuseeren of, als meer onteerende straf, door
ophangen. Vierendeelen wordt, meestal na ophanging, op ver-
raders toegepast; radbraken speciaal bij zware misdaden. Het
„passer par les picquesquot;, waarbij de veroordeelde tusschen een
dubbele haag van pieken doorgejaagd en door zijn kameraden
neergestoken werd, vinden wij aan Staatsche zijde niet — daar-
entegen wel bij de Spanjaarden vermeld, b.v. wegens lafhartig-
heid voor den vijand, wat als misdrijf niet alleen tegen de tucht
maar ook tegen de kameraadschap gold 83).
Als hchaamsstraffen bestonden geesehng, brandmerken 84),
(gepaard met wegjagen als „eerlooze schelmquot;) en estrapaden.
(Sp. „stroppa da cordaquot;; Ned. „stroppeldekoordequot;).
Bij de laatste, zware straf, die naar gelang van het vonnis
een of meermalen werd herhaald, werden den man de handen
op den rug gebonden, en hieraan een touw bevestigd, dat over
een katrol liep. Aldus werd de veroordeelde tot zekere hoogte
opgeheschen, waarna men hem liet vallen, zoodanig dat hij met
een schok aan de armen bleef hangen. In Oostende werd deze
straf, blijkens Flemings journaal, vrij veel toegepast 85).
Het verlies van de hand vinden wij in art. 33; het doorboren
van de tong wegens godslastering in art. 1. Gevangenisstraf
komt, evenmin als tuchthuis, in het militair strafrecht voor; wel
daarentegen vrijheidsstraffen van korteren duur, als arrest „bij
den provoostquot; en op water en brood.
' In Van Dalens „Besoignesquot; treffen wij verschillende malen
galeistraf aan (hoewel in den Artikelbrief niet genoemd) van
een of meer jaren.
Degradatie viel o.a. ten deel aan eenige kapiteins, die zich
bij de verdediging van Lingen (1605) slecht gekweten hadden,
en wel tot adelborst 86).
. 83) Mendoza, Comm. 1—73, 11—247.
84) 29 Mei 1605 besloot de Krijgsraad het verloopen uit de compagnie met
brandmerken te straffen (v. Dalen, Besoignes 51 vlg.) Verg. Feitman 298.
83) Ook door Robles in Groningen (Arend Dl. 2; 6 st. 30).
8») v. Dalen, Besoignes 322 vlg.
In den artikelbrief wordt veel bedreigd „verbanning uit de
compagniequot;, veelal gepaard gaande met „devalisatie', soms met
de bijvoeging „tot op sijn hembdequot; (art. 1). Ook vinden wij
cassatie 87) en „tot schelm makenquot;, b.v. van deserteurs. Ook
geldboete komt enkele malen voor, en ten slotte nog de straf
van „amende honorablequot;, b.v. bij persoonlijke beleediging; ook
m art. 1, waar zij bestaat in „Godt ende de Justitie op sijn
bioote knieën om vergiffenis biddenquot;.
Een groot aantal belangwekkende bijzonderheden uit de
practijk der rechtspraak bevatten de werkjes van Feitman en
vooral ook van Van Dalen, waarop wij verder echter niet kun-
nen ingaan.
Opmerking verdient nog, dat, bij een groot aantal schuldigen,
veelvuldig gebruik gemaakt werd van loting. Behalve de hoofd-
schuldigen werd dan uit de overigen een zeker aantal bij loting
aangewezen, dat de straf had te ondergaan.
00 LfTnbsp;^^ bestraffing van de muiterij
op het kasteel Weil, waardoor hopman Splinter Helmich tot
vergave werd gedwongen 88). Het loten geschiedde bij derge-
lijke gelegenheden door middel van briefjes in een pot of urn.
quot; eervolle vermelding verdient een soldaat, die, na reeds te
^ijn vrijgeloot, ter wille van een jongeren kameraad nogmaals
den gevaarlijken greep in de urn deed.
...Tnbsp;^''^den wij somtijds nog vermeld, n.1. dat
u f ^^quot;^quot;quot;quot;^deelde als gunst wel eens werd vrijgelaten,
mdien hij door een jonge dochterquot; ten huwelijk gevraagd werd.
deelden n irnbsp;^587 te Leiden ter dood veroor-
rl«.»!^ ^ VLaulde, waar echter het verzoek, dat den veroor-
deriSsS G^^altt^^^^^^^^^nbsp;door
66 vlg.nbsp;quot;nbsp;°P Grooten Krijgsraad bij v. Dalen,
\
§ 6. De functie's van Kapitein-Generaal en Veldmaarschalk
inzake de Justitie.
De Stadhouder was reeds in den Bourgondischen tijd het
hoofd der militaire justitie in zijn gewest, althans verantwoor-
delijk voor de tucht onder het krijgsvolk. Daadwerkelijk nam
hij echter geen deel aan de rechtspraak. In Maurits' tijd werd
het recht van gratie uitgeoefend door de Staten-Generaal, als
Souvereinen, en ook door den Raad van State. Op de uit-
spraken van den Krijgsraad had de Prins echter veel invloed.
Blijkens Van Dalen n.1. werd bij vele vonnissen, indien ver-
zachtende omstandigheden aanwezig waren, de zaak „aan Zijne
Excellentie gerefereerdquot;. Menig veroordeelde had aldus aan
den Prins zijn leven te danken. Ook overigens moesten de von-
nissen door den Prins als Veldoverste worden geapprobeerd,
wat dan ook in vele, hoewel niet alle vonnissen bij Van Dalen
is uitgedrukt. In alle krijgsrechten waren namelijk de zware
vonnissen aan de approbatie van den Veldheer onderworpen.
Het spreekt echter wel bijna van zelf, dat te velde de rechts-
regelen niet altijd in allen deele werden nageleefd, en dat niet
zelden een terechtstelling „zonder vorm van procesquot;, alleen op
last van den Veldheer, plaats had.
Met het ambt van Veldmaarschalk is het in de Republiek
in lateren tijd eenigszins zonderling geloopen.
In het Duitsche krijgswezen komt de rang van Veldmaar-
schalk voor, zoowel in de beteekenis van hoofd der justitie in
het leger, als van aanvoerder van een „Geschwaderquot; ruiterij 90).
In de krijgsrechten van Maximiliaan 11 is hij in elk geval
hoofd der justitie en is het zwaard als zoodanig zijn attribuut.
Ook in het Nederlandsche leger was hij het hoofd der justitie,
doch bekleedde hij tevens functie's van tactischen aard.
Aldus blijkt uit de krijgsordonnantiën van Leycester, als-
mede uit hetgeen wij weten omtrent de werkzaamheid van Joost
de Zoete, Heer van Villiers, als Veldmaarschalk (1^8).
80) Friedrichsdorf, „Albrecht Alcibiades als Reiterführerquot;,
-ocr page 135-In rang gold hij voor de tweede persoon in het leger, later
voor de derde, n.1. na den Kapitein-Generaal en den Generaal
der cavalerie.
In lateren tijd behield de veldmaarschalk wel is waar nog
steeds het praerogatief van hoofd der justitie in het leger, doch
in werkelijkheid heeft hij naast den President van den Krijgs-
raad en den Advokaat-fiscaal zijn taak als zoodanig nimmer
uitgeoefend. Waarschijnlijk is het aan deze waardigheid te
anken dat wij Johan Maurits van Nassau, als Veldmaarschalk,
met een ontbloot zwaard zien afgebeeld. Zijn andere taak, naar
scmjnt ongeveer die van hoofd der politie en van den veilig-
heidsdienst, werd overgenomen door den Provoost- en Wacht-
meester generaal. Sedert dien kan men zeggen, om de woorden
van V. Slingelandt te gebruiken 9i), „dat het ampt van Veld-
maarschalk van natuur verandert is, invoegen, dat het difficiel
Velt^ vallen te seggen, waarin het eigenlijk bestaat: en dat een
dernbsp;anders kan aangesien worden als voor een
^^er^ eerste personagiën in het generaal commandement van het
vThÏf quot; quot;nbsp;- Slingelandt IV,
.oLerhed^nnbsp;Veldmaarschalkquot;, alwaar eenige verdere bij-
-ocr page 136-HOOFDSTUK IV.
BETALING, HUISVESTING EN
GEZONDHEIDSDIENST.
§ 1. Betaling.
Zooals wij in het eerste hoofdstuk zagen, onderscheidde men
in het Staatsche leger gerepartieerde en ongerepartieerde
troepen; de eerste werden door de provinciën betaald, de laatste
door den Raad van State uit bijzondere inkomsten (contributie,
brandschatting, subsidies). Waren zij tijdelijk in dienst ge-
nomen, dan uit „extraordinaris consentenquot; i).
De aan het repartitiestelsel verbonden nadeelen deden zich op
allerlei wijze gevoelen. De eene provincie betaalde veel geregel-
der dan de andere, waarom het den soldaat dan ook niet onver-
schillig was op welke provincie hij gerepartieerd was.
De provinciën hadden er omgekeerd belang bij dat bepaalde
garnizoenen te hunner repartitie stonden. Zoo had Holland,
wegens zijn groote belangen bij de veiligheid der Zuiderzee,
langen tijd garnizoen in Harlingens); Friesland in Delfzijl,
Zoutkamp en Reide, als breidel tegen Groningen; daarentegen
v/aren Bourtange en Bellingwolderzijl tusschen Friesche en Gro-
ningsche troepen gelijkelijk verdeeld 3). Meermalen ontstonden
dan ook twisten over de garnizoenen, b.v. over Koevorden en
Hasselt 4).
1)nbsp;St. Leger II—7.
2)nbsp;V. Reyd 5—159.
3)nbsp;Kurze Erzehlung (St. Leger II)—390—392.
4)nbsp;V. Reyd 9—336; 10—349.
-ocr page 137-Door gemis aan eenheid werden niet zelden belangrijke ver-
beteringen tegengehouden. Toen in 1598 voorgesteld werd, paal
en perk aan de telkens opduikende fraudes te stellen door de
betrokken kapiteins met cassatie te straffen, werd dit door
egenstand van Friesland en Groningen verijdeld 5). In 1607
weigerden Utrecht en de kwartieren van de Veluwe en Zutfen
epaalde troepen op hun repartitie te nemen 6). Utrecht schafte
in dat jaar eigendunkelijk zijn bidets af, onder voorgeven van
onvermogen tot betaling 7). hetzelfde jaar bleven de ruiters
onder Gelderland onbetaald, en werden deze nauwelijks weer-
houden van muiterij 8).
Hoewel aan Nederlandsche zijde nimmer, als in 1576 bij de
Panjaarden, door wanbetaling een totale ineenstorting van de
weermacht is veroorzaakt, was toch ook aan onze zijde van een
geregelde, prompte betaling eigenlijk nimmer sprake, ondanks de
groote verbetering die sedert het begin van Maurits' bewind
intrad 9).
Zoo was in 1593 de in de Oostelijke provinciën gelegerde
uiten, genoodzaakt, tijdens den winter in haar onderhoud te
voorzien door strooptochten op neutraal, Duitsch gebied lo).
quot;et zelfde had o.a. plaats in 1595 in Westfalen en de Rijn-
streek u). In 1599 stonden de Staten in de Duitsche soldaten-
wereld m een slechten reuk als betalers: bij de ontbinding van
het door de Duitsche vorsten bijeengebrachte leger was niemand
gei^. in Staatschen dienst over te gaan 12). Naarmate, in
St. Leger 11-215 (Res. St. Gl. 9 Oct. 1598).
®) ib. aant. 60.
1 ib. 11—108.
ib. 11-91.
trole?nbsp;de stipte betaling onzer
iTerdent t 7nbsp;-n het Bestand.
v lyTg^m tCnbsp;quot;
1«) Duyck 1-308. (St. Leger 11-29)
quot;) Duyck 1—703.
St. Leger 11—319, noot 1.
-ocr page 138-de laatste jaren vóór het Bestand, het leger zich uitbreidde en
de oorlogslasten toenamen, werd de toestand kritieker. Op de
Staten van Oorlog in deze jaren prijkt achter verschillende
compagnieën de laconieke, maar bedenkelijke aanteekening:
,,Worden niet betaaldquot;.
De cavalerie was van ouds voor een groot deel, omstreeks
1585 zelfs geheel, aangewezen op contributie, bij het innen
waarvan onze ruiters geen gemakkelijke penningmeesters waren.
Wij lezen b.v., dat op een met dit doel ondernomen tocht van
^ Lodewijk Gunther van Nassau in het Luxemburgsche (1602),
een honderdtal dorpen een prooi der vlammen werden 13).
Het hoofdgebrek van het betalingssysteem was, dat de be-
taling niet rechtstreeks aan de manschappen, doch aan de Kapi-
teins geschiedde, waartoe een ambtenaar der betrokken pro-
vincie maandelijks een buidel met contanten kwam bezorgen. De
eenige controle op de werkelijke aanwezigheid der manschap-
pen waren de voorgeschreven maandelijksche monsteringen.
De talrijke plakkaten en ordonnantiën op de monstering
leveren het bewijs van het groote aantal misbruiken dat op dit
gebied heerschte. In de garnizoenen toch was steeds eeii groot
aantal manschappen afwezig wegens verlof, loondienst bij parti-
culieren, ziekte, enz., hetgeen geschiedde met oogluiking der
kapiteins, die de soldij der afwezigen als aanvulling van hun
tractement beschouwden. Eerst bij het te velde gaan der troepen
waren de vendels weer grootendeels present. Het op sterkte
brengen der compagnieën werd dan ook eenigen tijd voor het
begin van den veldtocht door de Staten-Generaal gelast. Hoe
ernstige gevolgen deze gewoonte na zich kon sleepen bleek o.a.
in 1595, toen de monstercommissarissen op een groote monste-
ring te Zelhem in een vlaag van gestrengheid meer dan 1000
13) Op^ een dergelijken tocht was het, dat Barchon, overste der cavalerie,
ver getuige van was dat, te Fleurus, een vrouw in wanhoop, met haar kind in
de armen, van een brandenden kerktoren sprong, van welk tooneel Barchon
den indruk niet meer te boven is gekomen. Het achtervolgde hem tot zijn
dood, die het zelfde jaar plaats had (1596).
nakomers hadden buitengesloten. Het gevolg was dat het leger
ongeveer 10 % aan sterkte inboette, welk verlies mede oorzaak
geweest is dat het kort hierop gevolgde beleg van Grol moest
worden opgebroken 14).
Op de monstering werd de plaats der afwezigen ingenomen
door van andere compagnieën geleende manschappen of wel
door schijnsoldaten: burgers, jongens, of anderen, die tijdelijk
in militair gewaad werden gestoken, onder den naam van
„passe-volantenquot;. Duyck berekent de jaarlijks voor „gestolen
namenquot; betaalde penningen op 800.000 gulden i5); een hard
gelag voor een regeering vooral, waarin het kooplieden-element
den boventoon voerde, en die ten allen tijde gemakkelijker van
hare soldaten dan van haar geld kon afstappen.
In één adem met de passe-volanten noemt men veelal de
,,mortepayenquot;. Deze waren een vorm van pensioen. De naam
wordt zoowel voor het bedrag als voor den persoon gebruikt.
Zoo vinden wij dat een te Yperen blind geschoten soldaat door
de Staten-Generaal levenslang een mortepaye van ƒ10 per
maand wordt toegestaan in een compagnie te Den Briel. Dat
dergelijke personen, die zeker van alle diensten vrij waren, des-
niettemin bij een compagnie in betaling werden gesteld, ge-
schiedde blijkbaar alleen om administratieve redenen, n.1. om
een afzonderlijke boekhouding en het overmaken van geld naar
allerlei plaatsen te vermijden. Elders worden mortepayen ver-
meld als manschappen, die tot de bezetting van kasteelen be-
hooren, doch geen of hchten dienst doenie). Volgens Lod.
Mulder bestonden de mortepayen alleen op papier en vormde
het aantal mortepayen, dat de kapitein boven de aanwezige
manschappen in rekening mocht brengen eenvoudig een toeslag
op^ij^tractementiT). Dit was blijkbaar bij de Engelschen het
quot;) Duyck 1-611, 619, 636.
15) ib. ii_i48
Mendoza Comm. 11—405, 454, 457. De vertaler, Loumier, althans
gebruikt hier het woord „mortepayenquot;
Duyck, Inl. 97.
Zie verder St. Leger I, aant. 112 (blz. 201) en 11—216.
-ocr page 140-geval, bij wie de oorspronkelijke bedoeling van de instelling in
het vergeetboek geraakt schijnt te zijn. Een eigenlijk misbruik
waren de mortepayen dus niet, doch zij konden hierin gemak-
kelijk ontaarden, wanneer na het overlijden van den gepen-
sionneerde, waarop de controle niet altijd even effectief was,
de betaling bleef voortbestaan.
Vermelden wij nog dat in het Plakkaat op de monstering van
1599 verboden wordt, mortepayen als wachtmeesters te passee-
ren. Naar dit voor de kennis van de monstering en van de bij
de compagnieën heerschende misbruiken hoogst belangrijke
plakkaat zij voor het overige verwezen, evenals naar hetgeen
Lodewijk Mulder in de inleiding tot het journaal van Duyck
hieromtrent meedeelt.
I Een belangrijke verbetering zou zijn geweest de betaling
'„hoofd voor hoofdquot;, dus aan den man zelf. Herhaaldelijk zijn
hiertoe pogingen aangewend. Reeds in 1588 werd zij in de
Instructie van den Raad van State „voor sooveel doenlijck sal
wesenquot; voorgeschreven (art. 11). In 1596 stelden de Staten
van Holland hoofdelijke betaling voor met als compensatie vooi
de Kapiteins een tractementsvermeerdering van 15 stuivers per
man en per maand, die tevens bedoeld was als prikkel om de
compagnieën voltalhg te houden i8). In 1598 werden opnieuw
pogingen in den zelfden geest aangewend i9), en in het plakkaat
van 1599 de betaling hoofd voor hoofd werkelijk voorgeschre-
ven, Zij is echter nimmer in practijk gebracht. Alle pogingen
zijn afgestuit op het hardnekkig verzet der belanghebbenden;
misschien ook wel op practische bezwaren. In elk geval verdient
het opmerking, dat mannen als Maurits en Willem Lodewijk,
die, zoo iemand, van het heilzame der zaak overtuigd moeten
zijn geweest en moreel gezag bezaten om haar bij de krijgs-
macht ingang te doen vinden, blijkbaar geen kans hebben gezien
om deze hervorming door te zetten.
18)nbsp;St. Leger II—aant. 23.
19)nbsp;ib. aant 32.
-ocr page 141-Wat vreemde legers, als het Spaansche en Fransche betreft
willen wij volstaan met vast te stellen dat de toestand hier zoo
met erger, zeker niet beter was dan ten onzent 20). Qp Duitsche
toestanden slaat het zeldzame, doch uiterst merkwaardige
werkje van Hohenspach: „Feldschreibereiquot;, een handleiding
^at de vaak geraffineerde knepen
er op ichting van den monstercommissaris en diens schrijver
opsomt.
De soldij werd berekend en betaald per maand. Tractements-
wijzigmgen werden eenvoudigheidshalve aangebracht door de
aan en „m strijd met alle astronomiequot;, zooals Coloma ergens
pmerkt. te verlengen of te verkorten. Oudtijds was de maand
dagen; sedert 1576 werd zij voor de Hollandsche troepen op
lerntfn^r' ^^nbsp;^^^ ^^^^
tai?dnbsp;^^hter om de 45 dagen be-
toe t H ^^^9oeding voor den minder gunstigen gezondheids-
toestand en den zwaren wachtdienst op de dijken. De „hooge
ambten en vele anderen bleven in het genot van de „korte
maand van 32 dagen. In 1597 had een algemeene tractements-
verhoogmg plaats doordat de lange maand op 42 (voor Zeeuw-
sche troepen op 39) dagen kwam. welke duur tot het einde der
Kepubhek in stand bleef 21).
Dikwijls had tusschentijdsche. gedeeltelijke betaling plaats
hiksquot;)nbsp;..leeninghequot;; meestal naar het schijnt weke-
Vasquez 11—456.
Duyck Inl. 108 vlg.
derL^nl'quot;?'nbsp;wekelijks betaald onder
betere colnbsp;'' prestanzaquot;), en had deze instelling
van elL Hnbsp;quot;nbsp;compagnieën ten doel. Aan het eind
Trlisa^o n620r Knbsp;^en. 47). Volgens
irevisano (1620) geschiedde de betaling om de tien dagen (ib. 143)
Contarini geeft ook de soldijen voor de verschillende rangen op; deze
komen ongeveer overeen met de hiervöör, i„ Hoofdstuk I, blz. 45, gen;emde.
Onder „commiesquot; verstond men goederen die den soldaat uit
den legervoorraad tegen korting of betaling werden uitge-
reikt 23). De administratie werd namelijk sterk vereenvoudigd
doordat de soldaat zijn levensmiddelen, kleeding, wapens, kruit
en lood zelf betaalde. Deze laatste zaken kocht hij — zoo noodig
- van den kapitein, die ze tegen vast tarief uit het magazijn
der artillerie ontving. Voor aanschaffing van kruit en lood vin-
deh wij althans bij de Duitsche troepen, van een extra toe-
lage den „Hakenguldenquot; gewag gemaakt. Dikwijls geschiedde
de betaling in laken, dat de soldaat voor zijn kleeding gebruiken
of wel, als zijnde een courant handelsartikel, verkoopen kon.
Natuurlijk was echter de betaling op deze wijze steeds een nood-
maatregel. Bij het uitmeten van het laken geeft Hohenspach
alweer handigheidjes aan, ditmaal dienende om den soldaten „in
den nek te zienquot;. Dat de krijgslieden met deze wijze van betaling
niet altijd ingenomen waren, blijkt wel hieruit dat zij een der oor-
zaken was van de muiterij van St. Andries 24).
Ook de paarden werden door de ruiters zelf aangeschaft.
Om paarden, die in het gevecht of op andere wijze verloren
gingen te kunnen vervangen, bestond in het Spaansche leger
een compagnieskas. „la plattaquot; genoemd, door de manschappen
zelf uit een vaste bijdrage bijeengebracht, bij wijze van onder-
linge paardenverzekering. De paarden werden getaxeerd en
wekelijks gekeurd door een door de ruiters gekozen commissie
van 4 man benevens den hoefsmid. Bij buitengewone verliezen
kon de kas door gelden van het regiment gesteund worden.
Een alleszins logische en practisch opgezette instelling, die wij
23) Zie Hohenspach 25; „So man auf die Rotten leihet oder commisz auf
die Rotten auszgibt......ib. 28: „wann man Commisz, Proviant, Kraut und
Lot auff die Rotten auszgibt......quot;.
] A G C Trosée: „Naar aanleiding van een zestiende-eeuwsche Re-
krutenschoolquot;, in „Historische Studiënquot;, bij W. P. v. Stockum, 1924.
Het woord meenen wij terug te vinden in „kommiesbrood .
21) Duyck 11—519. Voorbeelden van betaling in laken: St. Leger 1—42,
44. 119.
echter, hetgeen opmerkelijk is, aan Staatsche zijde nergens
tegenkomen 25).
Een bevoorrechte positie bekleedden de ,,geappointeerden' .
Volgens Tomaso Contarini (1610) werden per compagnie van
100 man 20 van de beste en oudste soldaten geappointeerden
genoemd. Hun soldij was ƒ 15, n.1. drie gulden meer dan die der
overigen; zij waren vrij van wacht, doch deden wel rondes en
andere diensten, waarvoor bijzondere geschiktheid vereischt
werd. Een hunner had de zorg voor de wapens der compag-
nie 26). Voorts werden wegens ouderdom voor den velddienst
minder geschikten gebezigd voor den dienst op schansen of
kasteelen.
Het behoeft nauwelijks betoog dat een vaste pensioenregeling
niet bestond. Door de Staten-Generaal of die der provinciën
werd voor ieder geval afzonderlijk een zeker bedrag toegekend,
somtijds voor eens, soms voor het leven 27). In de „Ordrequot; van
1618 op het aanstellen van bevelhebbers wordt ook een bepa-
hng op het pensionneeren van krijgslieden vastgesteld, echter
„voor dese reysequot;, en „sonder naemaels getrocken te mogen
worden in consequentiequot;. De regeling heeft alleen op ruiterij
betrekking. De hierin genoemde pensioenen — iets minder dan
de overeenkomstige soldijen bij het voetvolk — schijnen, den
tijd in aanmerking genomen, redelijk 28).
Ter beoordeeling van de grootte der soldijen zij verwezen
naar de in Hoofdstuk I voorkomende monsterrollen van een
compagnie kurassiers en voetvolk. Behalve op de hierin ge-
noemde soldijen had elkeen recht op inkwartiering zonder voe-
ding, doch met gebruik van keukengerei of — wenschte hij voor
eigen huisvesting te zorgen — logies- en servitiegeld. De mon-
Meizo, „Regole militariquot; Lib. V, cap. VII.
Rel. Ven. 47; vgl. het verslag van Alvise Contarini (1626) ib. 176.
St. Leger 11—150, 288.
Zie Duyck Inl. 88.
sterrollen zijn van 1599, en gelden dus voor maanden van
42 dagen 29).
Gezien de onrechtmatige verrijkingen waaraan zoo vele
Kapiteins zich schuldig maakten, zou men de vraag kunnen
stellen of deze soms het gevolg waren van een te karige bezol-
diging. Een blik op de genoemde lijsten doet zien, dat de
beantwoording dier vraag niet in het voordeel onzer vroegere
compagniescommandanten uitvalt. De kapiteinstractementen zijn
belangrijk hooger dan de tegenwoordige, het verschil in gelds-
waarde in aanmerking genomen. Ook het groote verschil met
de luitenantstractementen springt in het oog. Hierbij komt, dat
een kapitein nog allerlei min of meer geoorloofde bijverdiensten
genoot, waarvan Jan van Nassau de volgende opsomt:
Ten eerste de „blinde namenquot; of mortepayen. Verder behield
bij sterven of desertie van een soldaat de kapitein diens wapen-
rusting. Werd een soldaat gepasporteerd, dan verbeurde hij de
hem nog verschuldigde soldij grootendeels. Van den buit
kwam den kapitein de vijfde of zesde penning toe, terwijl hij ten
slotte aan de kleeding der soldaten het een en ander ver-
diende 30).
Wat verder in de lijsten opvalt is het groote aantal eigen
paarden der bereden officieren. Behalve het „monsterpaardquot;
werd bij een kapitein, luitenant en cornet nog respectievelijk op
6, 4 en 3 paarden, en even zooveel knechten, gerekend. De
tractementen bij de der arkebussiers zijn iets lager dan die der
kurasiers. Evenzoo is bij het voetvolk de soldij der piekeniers
gemiddeld het hoogst, terwijl die der musketiers wederom hooger
is dan die der schutters. Overigens is de soldij der manschappen
verschillend naar gelang van dienstjaren en bewezen diensten.
Voor de tractementen in andere jaren, alsmede voor die der hoogere
officieren en voor de logiesgelden zij verwezen naar de in „Het Staatsche
Legerquot; voorkomende opgaven hieromtrent. Ook over prijzen van wapens e.d.
worden hierin eenige gegevens verschaft (II—aant. 71).
Vele soldaten oefenden in het garnizoen een of ander handwerk uit (Rel.
Ven. 176).
•■50) Jan van Nassau, Kriegsbuch III (K 924) fol. 203.
-ocr page 145-§ 2, Huisvesting.
Kazernes kende men in dezen tijd niet. De legering in de gar-
nizoenen geschiedde dus door inkwartiering. Deze had zonder
voeding plaats; zij omvatte alleen huisvesting, benevens vuur
en licht en verdere accomodatie. Hiervoor werd van stadswege
aan de burgers logies- en servitiegeld uitbetaald, wat door de
stadsregeering weer met den ontvanger der Generaliteit ver-
rekend werd. Voorzag de soldaat zelf in logies voor zich en
eventueel voor zijn gezin, dan betaalde de burger hem het logies-
en servitiegeld uit en was deze hiermee van verdere verplich-
tingen ontslagen. Voorzag, bij gebrek aan kwartieren, de over-
heid m logies, dan werd geen logies-, doch alleen servitiegeld
betaa d. Aldus waren de bepalingen van het eerste reglement op
de inkwartiering, het Krijgsreglement van 1580 31). Een latere
regeling is vervat in de „Orde, bij den Raedt van State gestelt
op de ogeringe van het krijgsvolck, ende betalinge van de
logijsgelden in de Frontierstedenquot; van 19 Nov. 1595 32). De
hier genoemde vergoedingen zijn, althans voor de lagere rangen,
aanmerkelijk lager dan die van 1580. Een tweede punt van ver-
schil is, dat alleen nog van logies- doch niet meer van servitie-
geld gesproken wordt. Uitdrukkelijk wordt ook vastgesteld dat
de soldaat geen recht heeft op vuur, licht, keukengerei en mid-
delen tot het bereiden van spijzen als olie, azijn, zout, e.d.
Uit waren dus waarschijnlijk de zaken waarvoor oorspronkelijk
het servitiegeld betaald werd. Ook werd thans bepaald dat het
Jogiesgeld voortaan niet meer aan de soldaten, doch aan de
kwartiergevers zou worden betaald; alleen hiertoe speciaal
.geautoriseerdequot; soldaten ontvingen het zelf en zochten op eigen
kosten een kwartier. Van stadswege aangestelde „kwartier-
meesters waren met de contrôle op de kwartieren en betalingen
bnbsp;reglement betreffende den Neder-
landschen krijgsdienstquot;; Mil. Gids 1899, 321.
Mn? vlinbsp;^^nbsp;Duyck
-ocr page 146-Het logies omvatte voor een ritmeester of kapitein een kamer
en keuken en twee bedden; voor de lagere gegradueerden een
kamer met een bed, voor de soldaten per twee man een bed,
en vier of zes man een kamer. Deze laatste gewoonte is in het
leger zeer lang in zwang gebleven; zij leeft nog voort in de
uitdrukking ,,mijn slaapjequot;.
De verdere bepalingen van 1595 hebben alle betrekking op
het voorkomen van bedrog en de verrekening der gelden.
Die van 1580 strekken zich ook uit over fourage en staüing.
De fourage werd döor de omliggende dorpen geleverd, die den
prijs van hunne contributie mochten aftrekken, indien de ruiters
althans niet contant betaalden, In het eerste geval werd de
schuld der ruiters op een kerfstok aangeteekend en van hun
eerstvolgende betaling of „leeninghequot; afgetrokken 33).
Volgens verschillende berichtgevers waren de burgers gaarne
genegen, inkwartiering te verschaffen. De Venetiaansche ge-
zanten, die als goede opmerkers en betrouwbare verslaggevers
steeds een goeden naam genoten, als Contarini (1610), Correr
(1611) en Trevisano (1620), zijn in dit opzicht eenstemmig in
hun getuigenis 34). Een burger, die over een kamer met twee
bedden beschikte, kon, daar als regel een derde der manschap-
pen op wacht was en de soldaten, als zooeven gezegd, twee aan
twee sliepen, aan zes man logies verschaffen, wat velen een
aardig inkomen opleverde, te meer daar hetgeen de man ten
huize van zijn waard verteerde aan bier of extra spijzen, even-
eens betaald werd. De strenge discipline, waarover deze zegs-
lieden eveneens vol lof zijn, maakte dat van overlast aan de
huisgenooten geen sprake was.
Daar de stedelijke inkomsten grootendeels uit accijnzen op
consumptieartikelen bestonden, bracht de vertering der soldaten
op zich zelf reeds een versterking der stadsmiddelen. Geen won-
der dan ook, dat, althans in latere, rustiger tijden, de steden
33)nbsp;Een volledig rantsoen fourage kwam gemiddeld op drie stuivers per dag.
Leeninge komt hier dus ook bij ruiters voor, (vgl. het in noot 23 genoemde
art. Trosée).
34)nbsp;Rel. Ven. 48, 78, 143.
*
-ocr page 147-alle moeite deden, zich een sterk garnizoen te zien toegewezen.
Wat voor kleinere steden een garnizoen beteekende, wordt
duidelijk als wij ons voor oogen stellen, dat b.v. Breda in 1611,
24 compagnieën voetvolk en 6 vanen ruiterij in garnizoen had;
een stadje als Geertruidenberg 15 vendels voetvolk en een vaan
cavalerie 35). Wat Breda betreft, was dan ook volgens Correr
Maurits' wensch om de stad van zijn broeder Filips Willem te
bevoordeelen niet vreemd aan de sterkte van het garnizoen.
De materieele positie van den soldaat was, volgens onze Vene-
tiaansche berichtgevers, niet ongunstig. Door de lage prijzen der
voornaamste levensbehoeften hier te lande (brood, bier, haring,
stokvisch, kaas) kon hij zich gemakkelijk het noodige verschaf-
fen, althans in den tijd van het Bestand, waaruit boven aange-
haalde berichten dagteekenen.
§ 3. Gezondheidsdienst 36).
Wij vertrouwen, dat de lezer zich door het opschrift niet in
den waan zal laten brengen, dat er iets bestond dat met den
tegenwoordigen geneeskundigen dienst te vergelijken was. Van
ouds was bij elke compagnie voetvolk een barbier, tevens chi-
rurgijn (Aan Spaansche zijde vinden wij ook bij de cavalerie
een ,,barbieroquot; of „curizanoquot;, welke betrekking somtijds door
een soldaat werd waargenomen) 37). Zijn zorg omvatte volgens
Londono niet alleen het uiterlijk voorkomen, maar ook „het
aderlaten der zieken en zoo noodig het verbinden der gewon-
den . Voor zoover het gewicht van zijn betrekking uit zijn
tractement valt af te leiden, was het niet groot: in soldij stond
hij tusschen soldaat en korporaal. Medicus in eigenlijken zin
waren eerst de Meester-chirurgijns, die wij in Maurits' tijd
aantreffen. Deze genoten het voor dien tijd aanzienlijke tracte-
Reisverhaal van Correr, Rel. Ven. 78 vlg. De comp, voetvolk waren
in dezen tijd ongeveer 70—100 man sterk,quot; althans die te Bergen op Zoom
(ib. 72),
38) Zie Duyck Inl. 79 vlg.
Meizo, Regole militari 41.
-ocr page 148-ment van ƒ 800.— 's jaars, benevens „defroiementquot; van wagens
en scheepsvracht en te velde vrije tafel bij de Edellieden van
't Hof. Zij waren verplicht, medicamenten mede te nemen voor
drie verbanden, „buyten coste van gequestequot;. Deze chirurgijns,
later drie in getal, hadden naar het schijnt tevens toezicht te
houden op de practijken der barbiers.
Het hoogst in rang was de „Doctor in de medicijnequot;, die
,,ordinaris bij Zijne Excellentie isquot;, dus lijfarts van den Prins.
Er was voorts een Apothecaris. ,,met een winckel gestoffeertquot;,
volgens een lijst, door den Raad van State opgemaakt; hij had
geen tractement, doch alleen defroiement van wagens enz. en
bezat het monopolie van den verkoop van „specerijenquot; in het
kwartier van Zijn Excie
In belegerde steden vinden wij wel van „pestmeestersquot; mel-
ding gemaakt, b.v. te Oostende.
Over de wijze waarop de behandeling van zieken en gewon-
den geschiedde treffen wij slechts schaarsche gegevens aan;
Tavannes, die in het geheel niet met den geneeskundigen dienst
was ingenomen, spreekt van het maken van groote insnijdingen,
,.pour donner voye à la postume avant qu'elle apparust, mal sur
mal pire que les coupsquot;, en van het aanwenden van heete zalf
,,pour provoquer le pus, qui ne peust estre sans extreme douleur,
attrition et accidants, dont s'ensuit la gangrene et la mort...quot; 39)
Zeker is in elk geval, dat het aantal wonden met doodelijken
afloop veel grooter was dan tegenwoordig.
Hospitalen kende men niet; zoo noodig werden kloosters of
andere gebouwen tijdelijk als zoodanig in gebruik genomen,
Overigens werden de gewonden en zieken geëvacueerd naar de
steden, waar zij in de gasthuizen tegen een kleine vergoeding
door de stadschirurgijns verpleegd werden.
In de chirurgie speelde het afzetten van ledematen een groote
rol: de chirurgijns te Oostende verklaarden reeds in October
1601, dat zij meer dan 500 armen en beenen hadden geampu-
Zie omtrent een en ander de opgaven bij Hondius.
3®) Tavannes, Mémoires I—303.
teerd. (Het aantal gevallen met doodelijken afloop wordt hierbij
niet vermeld) 40).
Erger gevolgen nog dan de gebrekkige geneeskunde had de
onvoldoende hygiëne. Van keuring van vleesch, drinkwater en
andere levensmiddelen was geen sprake; het wasschen en ver-
wisselen van ondergoed was aan den man zelf (of de zorg van
diens huisvrouw) overgelaten. Toen b.v. bij een aanslag op
rug ge in 1593 de troepen een ganschen nacht door het water
hadden gemarcheerd, moesten de natte kleederen aan het
lichaam drogen totdat de troep goed en wel in Zeeland was
teruggekeerd 41). Geen wonder, dat allerlei besmettelijke ziek-
ten, meestal onder den naam „pestquot; samengevat, een groot
aantal slachtoffers eischten. In belegerde steden trad geregeld
sclieurbuik, z.g. roode loop e.d. op 42).
Bekend is de epidemie in het leger van Don Juan bij Namen,
waaraan ook de veldheer zelf ten offer viel.
In 1581 getuigt van Meteren (bij Groningen): „In beide legers
eerschte de pestilentie zeerquot;. Voor Steenwijk stierven in 1592
veel zieken aan „bloetganckquot; 43). Qok voor Koevorden was de
gezondheidstoestand slecht, o.a. doordat er wegens de duurte
van het bier veel water gedronken werd, wat steeds aan gevaar
onderhevig was 44). ^ns leger voor Sluis (1604) stierven veel
soldaten van „armoedt ende ongemackquot;. Ten slotte was het
-vermits die groote stanck ende swaere kranckheidenquot; niet mo-
betrokkenen „wat ruyttelijck door de
chirurgijne ghehandelt, dat te beclaghen wasquot;
Duyck 1—305.
evIils^ovlTH'''^'quot;?''''''quot;'^'nbsp;behandeling dezer ziekten,
Kiinbsp;ernstige gevolgen van het onbegraven laten van gesneuvelden
ÏÏnteÏJ r quot; quot;quot; quot;nbsp;van Prins Willem Iquot; (uit de
P-'- van Foreest), Fruin, Verspr. Geschr.
Duyck 1—138.
ooriquot;quot;'nbsp;to' het frisch houden van drinkwater wordt,
ook te velde, meermalen azijn aanbevolen.
-ocr page 150-gelijk langer in het veld te blijven, zoodat het leger 17 October
werd opgebroken 45).
Dit zijn slechts enkele voorbeelden uit vele.
Merkwaardig is ook wat van Buchell in zijn „Diariumquot; ver-
haalt, namelijk dat in 1586 velen stierven aan een nog niet on-
derzochte ziekte, vulgo „Engelsche ziektequot; genaamd, omdat zij
hier door de Engelsche soldaten gebracht was 46). In het alge-
meen hadden de Engelschen den naam, zich moeilijk aan de
voor hen uitheemsche levenswijze en voeding te kunnen wen-
nen 47).
De begrippen omtrent gezondheidsleer vinden wi, het uitvoe-
rigst beschreven in het derde boek van De Billon. dat de maat-
regelen bevat „pour empecher les maladiesquot; 48). Veel nieuws
zal men er echter niet in aantreffen, hoewel er eenige inderdaad
nuttige wenken in voorkomen. Als middel tot het ontsmetten van
kwartieren noemt Billon het aanleggen van vuren, zoo mogelijk
van jeneverhout; of anders het plaatsen van in het vuur gloeiend
gemaakte baksteenen in de hoeken der kamers, waarna zij met
azijn worden begoten.
Van tactisch belang zijn nog de aanwijzingen die billon geeft
betreffende marschen. De hoofdzaak is: vroeg op marsch gaan
en vroeg in het kwartier aankomen. Ook door anderen wordt
het laat in kwartier komen, en vooral wanneer dit na het in-
vallen der duisternis geschiedt, sterk afgeraden, zoowel wegens
allerlei moeilijkheden, o.a. bij het uitzetten der wachten en
posten, als wegens brandgevaar, indien de manschappen met
brandende stroowisschen hunne kwartieren opzochten. Een
tweede punt waar Billon grooten nadruk op legt, is: het mar-
cheeren bij regen te vermijden: „car trois lieues faites en temps
de pluie peuvent ruiner une armee plus qu'une bataillequot;. Is zulks
toch geschied, dan minstens een dag rusten om te drogen. Ten
45)nbsp;Vervou 184.
46)nbsp;Diar. 130 (Febr. 1586).
47)nbsp;Rel. Ven. 174; vgl. v. Meteren 11—207.
48)nbsp;„Instructions militairesquot; 339.
-ocr page 151-slotte wil Billon alle groote marschen vermijden, en ten minste
twee, liever nog drie dagen van de acht rusten. Ofschoon hij den
belemmerenden invloed van deze overgroote voorzichtigheid
wel degelijk inziet, verklaart hij uitdrukkelijk, in deze van twee
kwaden het beste te kiezen. Hoewel wij ons niet kunnen onttrek-
ken aan den indruk dat Billon de bezorgdheid wel wat ver drijft,
houde men in het oog, dat de kleeding en uitrusting der soldaten
destijds op het marcheeren onder ongunstige weersomstandig-
heden geenszins waren berekend-
Plaat I.
-ocr page 153-HOOFDSTUK V.
BEWAPENING.
De Middeleeuwen kenden, in algemeenen zin gesproken,
slechts één wapen, dat der zware ruiterij, gevormd door de
leenplichtige ridderschap. De lichtgewapenden, die in grooten
getale in het gevolg der ridders meetrokken, werden slechts
voor allerlei nevendiensten gebruikt.
Tegen het einde der middeleeuwen zien wij echter langzamer-
hand een taakverdeeling tusschen verschillende wapens ont-
staan. Zoo onderscheiden wij reeds in het midden der 16e eeuw
in Frankrijk onder de beredenen: ,,hommes d'armesquot;, cavalerie
légerequot; en „arquebusiers a chevalquot;; in Duitschland: „Kürisserquot;,
„Spieszerquot; en „Schützenquot;.
Het voetvolk wordt naar de bewapening onderscheiden in
piekeniers en arkebussiers of schutters, waarbij omtrent het mid-
den der eeuw nog de musketiers zich komen voegen. Nog tot
diep in de 16e eeuw houden zich de amborst- en in Engeland
tot in de 17e de boogschutters staande. Onder de Engelsche
hulptroepen van Leycester b.v. kwamen in elk geval boogschut-
ters voor.
Het ontstaan van korpsen met afzonderlijke bewapening en
tactische functie gaat reeds tot vrij diep in de Middeleeuwen
terug, doch ligt, evenals het zoo veelzijdige probleem van de
opkomst der huurlegers, buiten ons bestek.
Alvorens tot een afzonderlijke behandeling der verschillende
categorieën over te gaan, ga een enkele opmerking vooraf. Men
houde n.1. in het oog, dat van eenheid en gelijkvormigheid in
de bewapening in dezen tijd slechts in beperkte mate sprake
kon zijn. Elk soldaat schafte zich zijne wapenen zelf aan; de
eenige contrôle hierop was het passeeren der monstering, waarbij
naar gelang van het aanbod meer of minder streng te werk ge-
gaan werd, Eenige regelmaat werd in de hand gewerkt doordat
ontbrekende wapens tegen korting op de soldij verschaft werden
door den kapitein, die zé'weer tegen vasten prijs uit het magazijn
van den veld- of betaalsheer ontving of elders inkocht. Ook
de getalsverhouding tusschen de verschillende wapens hing voor
een deel van het resultaat der werving af. Het kon ook niet
anders of bij de zeer verscheiden herkomst van vuur- en blanke
wapens en harnassen enz. heerschte, wat afmetingen en ge-
wichten betreft de grootste verscheidenheid; het is dan ook on-
doenlijk, hiervoor getallen op te geven anders dan om de
gedachten te bepalen. Voor afbeeldingen zie PI. 1, 11 en 111.
§ 1. Piekeniers.
De korte, lYi à 3 M. lange spies heeft ten allen tijde een eerste
plaats in de bewapening ingenomen. Sedert de opkomst der
Zwitsers als eerste Europeesche infanterie maakte zij, naast
hellebaarden, tweehandsche slagzwaarden en allerlei andere
slag- en steekwapenen, waaraan de Middeleeuwen bijzonder rijk
waren, de hoofdbewapening van het voetvolk uit. Dekkings-
wapenen werden aanvankelijk door de Zwitsers en hun mede-
dingers op de Europeesche slagvelden, de Landsknechten, wei-
nig gedragen; wie hiermee het best voorzien waren, streden in
de voorste gelederen.
In den loop der 16e eeuw treden dan eenige belangrijke ver-
anderingen op. In de eerste plaats wordt de spies voortdurend
langer, totdat zij een lengte van niet minder dan 18 voet bereikt.
Over de vraag, of deze verlenging het gevolg is van den strijd
van ruiter tegen ruiter dan wel tusschen voetvolk onderling zijn
de meeningen verdeeld; in elk geval heeft blijkbaar een zekere
bewapeningswedstrijd plaats gevonden. Deze moest o,i. nood-
zakelijk optreden sedert voor de spiesdragenden de strijd in
groote en gesloten massa's (later „hoopenquot;, bataljons of esca-
drons -genaamd), meer regel werd. In dit geval toch bezat de
met de langste piek gewapende partij groote voordeelen: be-
halve dat men den vijand eerder bereikte, staken meer pieken
voor de slagorde uit en kwamen dus meer manschappen bij den
schok tot hun recht; en ten slotte konden een grooter aantal
terugwijkende schutters tusschen en onder de pieken een schuil-
plaats vinden. De piekenier-hoopen toch dienden als ruggegraat
der slagorde.
Gelijktijdig met het langer worden der pieken verdwijnen
langzamerhand de kortere wapenen: deze leenden zich meer tot
het individueele. meer verspreide gevecht en kwamen tusschen
een drom lange spiessen minder tot hun recht.
Ten slotte wordt aan de bescherming meer aandacht geschon-
ken: meestal zijn in lateren tijd de piekeniers behalve van borst-
en rugharnas, ook van een stormhoed en van dijstukken (tas-
setten) voorzien; dikwijls ook van schouder- en armstukken
(brassaten).
^ ^ M. lange esschenhouten piek is, zooals gemakkelijk
in te zien, een zeer eenzijdig bruikbaar wapen. In het indivi-
ueele gevecht is zij geheel waardeloos; het toebrengen van een
gerichten stoot is, vooral door het trillen, vrijwel onmogelijk.
Alleen in een gesloten drom is zij op haar plaats. Noodzakelijk
was zij echter tot het verkenen van ruggesteun aan de schutters
en vooral tegen cavalerie i).
Bij elke compagnie vond men tot op het einde der eeuw nog
een zeker aantal hellebaardiers. Zij dienden, evenals de slag-
zwaarden, voornamelijk tot het verdedigen van het vaandel; de
rondassiers tot persoonlijke bescherming van de officieren. In
1587 behoorden bij een Engelsche compagnie van 200 man 18
hellebaardiers, 6 slagzwaarden en 3 rondassiers; bij een van 150
man resp. 12, 4 en 3 2). Volgens de betalingslijsten, gepubli-
ceerd in het „Staatsche legerquot; 3), bedroeg het aantal hellebaar-
diers, in een compagnie van 200 tot 100 man. 14 tot 4. Eerst in
1599 worden geen hellebaardiers meer genoemd; wel nog 3
^^ers en 3 jongens of pages. „Halvequot; pieken, hellebaarden
Duyck 1, 355 vlg. (Aanslag op Maastricht).
G.PI.B. 2—250.
St. L. 2—333.
-ocr page 156-en andere korte wapenen kwamen echter in grooten getale voor
in de rustkamers van vestingen, waar zij bij uitvallen, bresverde-
diging, convooien enz. goede diensten bewezen. Bovendien wer-
den hier, zooals haast vanzelf spreekt, allerlei voor den norma-
len krijg reeds lang in onbruik geraakte weermiddelen als mor-
gensterren e.d. bewaard voor het geval de nood aan den man
kwam.
Bij de Spanjaarden vinden wij, dat hellebaarden alleen ge-
dragen worden door de ,,corselettenquot; der compagnieën arke-
bussiers. Overigens droegen hier de kapiteins een „ginetaquot; (een
soort korte spies of partisane), vaandrigs en sergeanten een hel-
lebaard, tevens als onderscheidingsteeken 4). Ook werden
deze wapens als tuchtigingsmiddel gebruikt bij het opstellen van
den troep enz., hetgeen geoorloofd was mits geen verwondingen
werden toegebracht, wat intusschen in de practijk niet tot de
uitzonderingen behoorde 5). Ook in het Staatsche leger droegen
de bevelhebbers tot en met den rang van kapitein een partisane
of hellebaard. Voorts bestonden de lijfwachten van vorsten en
veldheeren uit hellebaardiers.
Steeds zijn het vooral de Landsknechten en Zwitsers geweest,
die in de lange spies hun kracht zochten. Bij de Spanjaarden,
Italianen en Franschen was zij minder in trek en bereikte zij een
geringere lengte; naar het schijnt ongeveer 14 voet 6).
Met name de Fransche infanterie was in het gebruik van
de spies niet tegen de Duitschers en Zwitsers opgewassen, zoo-
als o.a. blijkt uit de berichten van Monluc over den slag bij
Cerisola (1544) 7). De zwaardere lichaamsbouw der laatsten
was hierop wellicht van eenigen invloed. In Frankrijk zijn tij-
dens de godsdienstoorlogen, die dit land in de tweede helft der
16e eeuw teisterden, de piekeniers nagenoeg verdwenen. Zoo-
4)nbsp;Mendoza, Comm. 1—166.
5)nbsp;Londono, Discurso 8; Valdez, „Espeioquot; 33.
«) Delbrück 4—62; vgl. Rüstow, Gesch. der Inf.
Comm. 1—265. Een botsing van twee piekeniermassa's vindt men
aanschouwelijk afgebeeld o.a. op het grafmonument van Frans I te St. Denis
(Marignano) en dat van Maximiliaan te Innsbruck (Guinegate).
wel de algemeene tuchteloosheid als de aard dezer oorlogen,
die een opleving van het vrijbuiterwezen ten gevolge had,
brachten dit mede. De Fransche troepen bestonden dan ook
bijna geheel uit slecht gedisciplineerde schutters. Het gevolg
was, dat de noodzakelijke kern der infanterie ontbrak en dat
de kracht van het Fransche leger, alleen om deze reden reeds,
bestond in de cavalerie, n.1. de hommes d'armes.
Ook bij de Spanjaarden was in de 16e eeuw het aantal
piekeniers kleiner dan bij de beide eerstgenoemde naties. Val-
dez heeft bijgewoond, dat bij een leger van 9000 man nauwelijks
1500 pieken waren 8).
Ook Londofio pleit voor meer en langere pieken. In plaats van
de gewone van ongeveer 43^2 wil hij er een van 6 M. zien
ingevoerd 9).
Ten onzent werd de lengte van 18 voet eerst voorgeschreven
bij de Ordonnantie van 4 Febr. 1599, het jaar, dat, door de
vele door Maurits uitgevaardigde ordonnantiën, voor de orga-
nisatie van ons krijgswezen van zoo groote beteekenis is. iquot;).
Deze ordonnantie's zijn daarom van belang, dat zij eenerzijds
het eindpunt zijn van een langdurige ontwikkeling, anderzijds
den toestand aangeven zooals die bijna een eeuw lang zou
blijven bestaan.
Volgens de genoemde ordonnantie nu zijn voor alle piekeniers
verplicht: stormhoed, gorgerijn of ringkraag, borst- en rugstuk
benevens piek en zwaard of rapier. Een gedeelte moet boven-
dien voorzien zijn van gardebrassen (armstukken) tot aan den
elleboog en tassetten.
Uit den aard der zaak werden de laatsten hooger bezoldigd,
ofschoon ook het aantal dienstjaren en vroegere verdienste
hierin meespraken. Onder ,.Doppelsoldnerquot; verstond men oor-
spronkelijk degenen, die dubbele, althans hoogere soldij ontvin-
gen wegens het dragen van een complete rusting; vervolgens
ging deze naam op alle piekeniers over.
Espeio, 18.
Discurso.
De Ordonnantie bij v. Meteren, 21—399.
-ocr page 158-De stormhoeden waren zeer verschillend naar de nationaliteit.
Jan van Nassau noemt: de Duitsche, de Spaansche (de zoo
karakteristieke Morion), de Fransche, Waalsche en de Lotha-
ringsche n).
Het behoeft geen betoog, dat de wapenrusting een belemme-
ring was bij snelle verplaatsing en dat in het algemeen de
marschvaardigheid er door benadeeld werd; niet zoozeer door
het gewicht als wel door belemmerde ventilatie, schuren, e.d.
In het Spaansche leger was daarom een gedeelte der pieke-
niers, behoudens de stormhoed, ongeharnast („piqueros desar-
madosquot;) om de arkebussiers vlugger overal te kunnen verge-
zellen. Arm- en dijstukken hebben om de zelfde reden ook
nimmer algemeene toepassing gevonden.
Het zou, ook zonder dat het uitdrukkelijk bericht werd, aan-
nemelijk zijn dat de troepenofficieren een voortdurenden strijd
hadden te voeren tegen het ontijdig afleggen van verschillende
uitrustingstukken. De ervaring, ook toenmaals reeds opgedaan,
leert n.1. dat de soldaat zich liever aan een tijdelijk gevaar dan
aan een voortdurend ongemak blootstelt. Valdez, aan wiens
wenken men steeds den man der practijk herkent, waarschuwt
o.a. tegen de gewoonte om bij het op wacht komen onmiddellijk
de harnassen een plaatsje aan den wand te geven. Zelfs te velde
en in 's vijands nabijheid werd aan deze laakbare gemakzucht
toegegeven 12).
Ook Londono en andere schrijvers waarschuwen tegen het-
zelfde euvel, dat zich bij de bereden troepen evenzeer voordeed.
Daar de spiesdragers de kern der infanterie vormden, stonden
zij van oudsher in een zeker aanzien boven de schutters. Van
hen toch werd meer dan van deze laatsten, lichaamskracht en
discipline vereischt.
Van het grootste belang was, dat het vellen, oprichten en
11)nbsp;Observationes f. 99.
12)nbsp;Espeio, 36. Volgens J. Boxel, „Vertoogh van de krijghs-oeffeningequot;,
Den Haag, J. Scheltens 1673, bedroeg het gewicht van het harnas met storm-
hoed 18M pond; de geheele uitrusting van een piekenier ongeveer 27 pond;
van een musketier 23J4 pond.
dragen der spiessen door allen gelijktijdig en in de zelfde richting
geschiedde. Kruisten zij elkaar of raakten zij in elkaar verward,
dan was dit in 's vijands nabijheid een hoogst gevaarlijk oogen-
blik, en een onfeilbaar teeken van verwarring of demo-
ralisatie 13). Coloma, waar hij handelt over de poging tot ontzet
van Amiens {1597), betreurt het, dat Albertus het goede oogen-
blik voor den aanval had laten voorbijgaan, n.1. toen bij de
terugtrekkende Zwitsers de pieken reeds begonnen heen en
weer te slingeren (,,peleotarquot;) 14).
Van Reyd beschrijft een dergelijk kritiek oogenblik tijdens
de schermutsehng bij Tolbert (1593), toen bij het eerste schot
uit een veldstuk vijf „dobbel-soldeniersquot; te gelijk geveld werden,
hetgeen ,,yetwes schricks ende onordre in den selven hoop
maeckte. soodat alle spiessen die eerst recht over eynde stonden,
gekruyst werdenquot;; door het krachtig optreden van Willem Lo-
dewijk werd echter te rechter tijd de orde hersteld 15).
Vooral terugtrekkende of marcheerende troepen moesten in
staat zijn vlug front te maken en tegelijk de spiessen te vellen.
Dat dit niet tijdig en ordelijk geschiedde, sleepte zoowel bij
lemmingen als bij Turnhout den ondergang van het leger na
zich.
Het blijkt ook, dat, in een tijd waarin overigens van geregeld
exerceeren nog geen sprake was, bij de piekeniers reeds waarde
gehecht werd aan ordelijk, regelmatig en in een goede houding
marcheeren. Een Itahaansch werkje, in 1567 geschreven 16), legt
hier grooten nadruk op. Bij de Spanjaarden bestond in dezen
zelfden tijd de gewoonte, bij de wachtparade, die van ouds
met een zeker ceremonieel gepaard ging, met de piek recht-
standig (arbolada) te marcheeren, hoewel Valdez dit een nut-
telooze fraaiigheid achti^). Het dragen geschiedde, naar het
'•') Londono, Discurso. Bij de ruiterij gold hetzelfde: zie Strada, Dec. 1,
Lib. 9—466 (slag bij Gembloux).
quot;) Col. 475.
V. Reyd, 10—373.
Trattato militare v. Mattheo Cicogna,. Venetië 1583.
Espeio, 36.
-ocr page 160-schijnt, bij de verschillende naties op eigen manier: Jan van
Nassau althans wil de Nassausche landmiHtie (ong. 1597) on-
derwezen hebben in het dragen van de spies op Duitsche,
Engelsche en Spaansche wijzers).
Eerst in Maurits' tijd werden de bewegingen met de spies
en de bijbehoorende commando's vastgelegd in het bekende
plaatwerk van Jac. De Gheyn (1608), dat als exercitiereglement
moest dienen. (Men bedenke dat de kunst van lezen en schrij-
ven in het leger ver van algemeen was.) Ook in Walhausen's
..krijchskonst te voetquot; worden zij beschreven, hoewel met eenige
afwijkingen. Behalve het „dragenquot; en „nederzettenquot; zijn de
voornaamste: het ,,vellenquot; (voor- en achterwaarts). Tegen voet-
volk geschiedde dit met achterwaarts gestrekten rechter- en
gebogen, ondersteunenden linkerarm, ter hoogte van de borst;
volgens Walhausen ook wel ter hoogte van den gordel, met
beide armen laag; tegen cavalerie met het achtereinde steunende
tegen den achterwaarts geplaatsten rechtervoet, waarbij de piek,
tegen de gebogen linkerknie steunende, door de linkerhand ge-
dragen werd, terwijl de piekenier met de rechterhand „van leer
trokquot;.
Het „bij de punt vattenquot;. Dit geschiedde in bepaalde gevallen
b.v. bewaking van een poort, bij gebrek aan ruimte. In de
practijk werd zij in het gevecht ook wel in het midden vastge-
houden.
Het ,,sleepenquot;, bij de punt of wel, bij begrafenissen, aan het
einde. Dit laatste gebeurde ook, wanneer de drager zich uit de
voeten maakte of „zijn piek schuurdequot;*).
§ 2. Arkebussiers.
Het hoofdwapen der arkebussiers, bij onze schrijvers ook wel
,,schuttenquot; genoemd, is de haakbus of „arquebusequot;, later meestal
,,caliberquot; of ,,roerquot; geheeten.
Volgens het meest verbreide gevoelen is de ,,haakbusquot; ge-
noemd naar den haak, die oudtijds aan de onderzijde van den
loop was bevestigd en die, tegen de buitenzijde van een muur
K 923, Kriegsbuch I, f. 21 vlg.
De musketier „poetstequot; in dit geval „de plaatquot;, d.i. de kolfplaat.
-ocr page 161-steunende, den terugstoot opving. (PI. III, fig. 10 en 11). Vol-
gens anderen i9) naar den haakvormigen trekker, waardoor de
haan met de er in geklemde lont omlaag gebracht werd, in tegen-
stelling met de „knipbusquot;, waarbij dit met de hand geschiedde.
Eerst door de invoering van den trekker, een inrichting, reeds
bij de armborst aanwezig, wordt de bus tot een tegen bewege-
lijke doelen bruikbaar vuurwapen; het aldus ontstane „lontslot
dagteekent van omstreeks het midden der 15e eeuw ^o). Behalve
lontsloten kwamen ook de later te bespreken rad- en snaphaan-
sloten voor. Een rijke verzameling van al deze sloten bevat het
Nederlandsch Legermuseum.
Inrichting en werking van het lontslot zijn als volgt: (zie
PI. II).
De pan g, waarop het fijnere, dus gemakkelijk te ontsteken
pankruit gestort wordt, staat door een kanaal in verbinding met
het achtereinde van den loop, waarin de eigenlijke lading van
grover kruit zich bevindt. De pan wordt tegen regen beschermd
door een zijwaarts scharnierend pandeksel, even voor het af-
vuren te openen. De afvuurinrichting bestaat uit een stang a, in
het midden om een spil in verticalen zin draaibaar. Het voor-
einde hiervan grijpt door een spil in een uitholling van den
hefboom b, verbonden aan de draaibare as c, waarop de haan
d vast is bevestigd. Het achtereinde van den stang e kan door
den trekker in opwaartsche richting worden bewogen. De veer
f voorkomt ontijdig afgaan van het schot. Wordt nu onder de
werking van den trekker het achtereinde e van den stang naar
boven gebracht, dan daalt het vooreinde b, waardoor de as c
draait en de haan, waarin de brandende lont, op de pan komt,
waardoor het schot afgaat 21).
Behoudens wijzigingen van ondergeschikt belang bleef het
lontslot in dezen vorm tot aan zijn verdringing door het vuur-
steenslot, op het eind der 17e eeuw, in gebruik. Vizierinrichtin-
M. Jahns, Geschichte der alten Trutzwaffen, 368 (Berlijn 1899).
Volgens Jahns (Trutzwaffen) van ± 1450—1460.
Figuur en beschrijving bij J. Schön, „Geschichte der Handfeuerwaffenquot;,
Dresden 1885.
gen waren reeds vroeg aanwezig (soms in den vorm van een
richtkokertje — zie PI. II), doch kwamen lang niet algemeen
voor. De laadstok, waarmee eerst het kruit en vervolgens
de kogel werden aangestampt, werd, evenals de tegenwoordige
,,ontlaadstokquot; in een schacht aan de onderzijde van de lade
geborgen. Karakteristiek is, vooral voor de oudere roers, de
sterk benedenwaarts gebogen kolf (zie PI. III, fig. 10 en 11).
Tot de verdere uitrusting van den arkebussier behoorde een
,,pulverhoornquot;, een kleinere ,,pulverfleschquot; voor het fijne pan-
kruit *), en een zakje of „buidelquot; met 12—15 kogels. Voorts was
hij voorzien van een ruimnaald voor het doorsteken van het
kanaal van de pan naar de kamer, vetlappen, een fleschje boom-
olie, poetsgereedschap, en 3 of 4 stukken lont (brandbaar ge-
maakt touw) van ongeveer een meter lang en een vinger dikte.
De dekkingswapenen zijn in den loop der 16e eeuw voor den
arkebussier in onbruik geraakt; daarentegen werd op het einde
der eeuw vrij algemeen een stormhoed gedragen. Bij De Gheyn
zien wij hem b.v. in tegenstelling tot den musketier steeds met
stormhoed afgebeeld, hoewel op andere teekeningen, als die in
Jan van Nassau's „Kriegsbuchquot;, beiden nog een vilten hoed
dragen.
Een bandelier droeg de roerschutter in den regel niet; de
grootte der kruitlading moest dus, bij gebrek aan kruitmaten,
door schatting worden bepaald, wat op de gelijkmatigheid der
dracht en de juistheid van het schot niet anders dan van on-
gunstigen invloed kon zijn.
Tegenover de musketiers, evenals tegenover de spiesdragers
waren de met een ,,slecht roerquot; gewapenden dan ook iets minder
in tel; jonge, ongeoefende krijgslieden begonnen onder hen veel-
al hun loopbaan, met het gevolg dat zij eenigszins in den reuk
stonden van ,,ongeregelde infanteriequot;. De betaling was met deze
mindere waardeering in overeenstemming: terwijl volgens de
monsterrol van 1599 (zie pagina I^Q) de gemiddelde bezoldiging
van een piekenier en musketier resp. 11 a 13 gld. per maand
Deze komt onder den naam „korporaalquot; voor.
-ocr page 163-bedroeg, genoot de schutter slechtsnbsp;a 10 gld., van welk
bedrag hij, evenals trouwens de musketier, ook de van lands-
wege verstrekte munitie (buskruit en kogels) had te betalen.
Somtijds vinden wij melding gemaakt van een toelage, die hier-
voor verstrekt werd; zoo bij Duitsche compagnieën de „Haken-
guldenquot; 22).
§ 3. Musketiers.
Volgens de algemeene opvatting werden de eerste musketten
te velde gebruikt omstreeks 1521, in de Itahaansche oor-
logen. Het gebruik van vuurwapens op vorken, spilpalen of
andere ondersteuningen dagteekent reeds uit de 15e eeuw. Het
waren de z.g. Dubbelhaken, die eeuwen lang een krachtig wapen
vormden bij de verdediging van vestingen.
Op het eind der 15e eeuw ontstonden de lichtere en daardoor
voor veldgebruik geschikte haakbussen. Dit deed echter de
ridders naar zwaardere, „schootvrijequot; harnassen streven. Daar
ook overigens de lichte haakbus onbevredigende uitwerking ge-
had schijnt te hebben, ontstond de behoefte aan een wapen
met grooter dracht en doorslagvermogen, dat desondanks voor
veldgebruik geschikt was. Hieraan nu werd voldaan door het
invoeren van zwaardere haakbussen op furketten te velde. Om-
streeks het midden der 16e eeuw komt voor deze wapenen de
naam „musketquot; in gebruik, weUicht naar den haan, die dikwijls
den vorm van een vogelkop kreeg (It. muschetta — kleine
sperwer).
Aanvankelijk werden de musketiers slechts in gering aantal
(15 a 20 per comp.) ingedeeld. In de Nederlanden verschenen
zij waarschijnlijk voor het eerst in 1567 met het leger van Alva,
ten getale van 15 per compagnie 23). De doelmatigheid der mus-
ketten bleek al spoedig, o.a. bij Jemmingen.
Weldra deed ook aan Staatsche zijde het musket zijn intrede,
en nam het aantal musketten ten opzichte van dat der roers toe:
volgens de model-slagorde van omstreeks 1597, beschreven door
Hohenspach, Feldschreiberei, p. 10.
Strada, Dec. 1, L 6—295.
-ocr page 164-Plaat II.
Snaphaanslot
(buitenzijde)
Snaphaanslot
(binnenzijde)
Radslot
(binnen- en buitenzijde)
Jan van Nassau in zijn „Observationesquot; werd toenmaals ge-
rekend op twee maal zooveel roers als musketten; in boven-
genoemde monsterrol van 1599 komen slechts 44 schutters op
30 musketiers voor.
Deze laatsten zou men, evenals de piekeniers, tot de „zware
infanteriequot; kunnen rekenen: door hun zwaardere bewapening
waren zij minder bewegelijk dan de schutters en dus meer dan
deze verplicht in de nabijheid der pieken te blijven 24). Volgens
Jan van Nassau: „weil es ein schwerer (waffe) ist und gemeinig-
lich die besten soldatenquot; 25).
Langzamerhand verdwijnen ten slotte de roerschutters als
afzonderlijke categorie. In de „Instructions mihtairesquot; van De
Billon (1617), in „Bergen op den Zoom, beleghert ende ont-
leghertquot; (1622) en in de latere beschrijvingen van slagorden
onder Maurits, als die van 1610 en 1614, wordt nog slechts
van musketiers gesproken; ook bij Walhausen (1617) is het
musket hoofdzaak. De laatste wil een „slecht roerquot; nog slechts
aan jonge manschappen geven en beveelt aan, hierbij het furket
te gebruiken als oefening voor het musket, hun voorlandde).
Het in onbruik raken der roers kan men dus wel in of omstreeks
het Bestand stellen 27). Dit ging echter gepaard met de in-
voering van lichtere musketten, waarbij de vork overbodig
werd, zoodat de beide categorieën a.h.w. in elkaar versmolten.
Pogingen tot het invoeren van een soort bajonet door het in
den loop plaatsen van een korte piek werden reeds vroeg
ondernomen, vooralsnog zonder practisch gevolg. Echter zou, bij
de geringe afstootende kracht der toenmalige vuurwapenen, de
invoering der bajonet alleen de piek nog niet overbodig gemaakt
hebben.
Eerst de invoering van het vuursteengeweer, gepaard gaande
met die van de bajonet, in het begin der 18e eeuw deed de piek
Londono, Discurso, 18 vlg.
Observationes, f. 6.
„Krijchskonst te Voetquot;, 32.
Volgens Tomaso Contarini was in zijn tijd (1610) het roer in onbruik
(Rel. Ven. 47).
voorgoed uit de bewapening van het voetvolk, waarin zij van
de vroegste tijden af heerschappij had gevierd, verdwijnen.
Voor het geheele voetvolk bleef voorts nog steeds het zijd-
geweer in eere, bestaande in een zwaard, degen of rapier, welk
laatste wapen de eigenschappen van een houw- en een stoot-
wapen in zich vereenigde. De ophanging, aan een gordel of
bandelier, was zoodanig, dat het wapen noch behoefde te wor-
den vastgehouden, noch bij het loopen hinderde, dus zeer
practisch. Eerst in veel lateren tijd zouden deze wapens door
den korten, verticaal hangenden sabel worden vervangen.
§ 4. De Handvuurwapenen der Infanterie 28).
Wij vermeldden reeds, dat een meer algemeen gebruik der
handvuurwapenen eerst mogelijk werd na de voltooiing van het
lontslot, die gesteld mag worden in de jaren tusschen omstreeks
1440 en 1460. Het aldus ontstane wapen, dat onder velerlei
namen als „haakbusquot;, ,,busquot;, ,,haakquot;, „roerquot;, ,,handroerquot;, ,,halve
haakquot;, „arkebusquot;, en later ook ,,caliberquot; voorkomt, was van den
aanvang af in allerlei soorten en kalibers vertegenwoordigd.
Uit genoemde benamingen (waarmee men in het algemeen op
dit gebied de grootste voorzichtigheid moet betrachten) zijn geen
gevolgtrekkingen voor wat de inrichting betreft te maken. Ver-
der houde men, ter voorkoming van misverstand, in het oog,
dat bij schrijvers als Fronsperger, Ufano e.a. onder de namen
„dubbelhaakquot;, „enkele-quot; en „halve haakquot; (bij den laatste resp.
„musquetonquot;, „musketquot; en ,,arkebusquot;) ook licht geschut voor-
komt, dat op een affuit of althans onderstel gebruikt werd; deze
schoten kogels van 500 tot 150 gr. ijzer of 700 tot 250 gr. lood.
De grens tusschen geschut en handvuurwapen was minder
Zie o.a.: v. Schön, (hiervóór noot 21); M. Thierbach, „Die geschicht-
liche Entwicklung der Handfeuerwaffenquot;, Dresden 1886. Voorts verschillende
artikelen in het „Zeitschrift für historische Waffenkundequot;, o,a. P. Sixl, ,,Ent-
wicklung und Gebrauch der Handfeuerwaffenquot;, 1899 vlg. Meer uitvoerige
litteratuuropgaaf bij Delbrück IV—26, bij het hoofdstuk „Die Feuerwaffequot;.
Een overzicht over de geheele bewapening in August Deramin, „Die Kriegs-
waffenquot; („eine Encyklopädie der Waffenkundequot;) Leipzig 1893.
scherp dan in lateren tijd. Ook voor het musket, dat uit dit
lichtere geschut ontstaan is, was aanvankelijk de naam „dubbel-
haak-in gebruik; men verwarre deze echter niet met die bi,
Ufano, die 250 pond weegt.
Wat de gegevens der vuurwapenen betreft, kunnen de vol-
gende als maatstaf dienen:
Leonhard Fronsperger geeft in zijn „Kriegsbuch van 15/3
op: haakbussen met kogels van 12 in het pond (ong. 40 gr.)
dus een kaliber van ong. 20 mM., en daarnaast halve haken
of handroers met kogels van 20 in het pond (24 gr.) en ong^
17,4 mM. kaliber. (Een toenmahg Duitsch pond kan gesteld
worden op 0,480 K.G. of 32 lood ä 15 Gr.).
In het Museum te Dresden bevinden zich een aantal musketten
en roers, die uit het einde der 16e eeuw dateeren en als type
kunnen gelden voor de ten tijde van Maurits in zwang zijnde. De
gegevens zijn, voor musket en roer resp.:
Totale lengte 1,59 (1,38) M.; loop 1,20 (1.02) M.; metaal-
dikte bij de kamer 11,4 mM. (7,96 mM.); bij den mond 2,6 m.M.
(2,19 mM.); gewicht 13 pond (6,49 KG.) resp. 8 pond 7 lood
(3,80 KG.); kaliber 18,6 mM. (15,9 mM); kogelgewicht ong.
32 (19) Gr. 29).
Volgens de Ordonnantie van 1599 moesten de kogels voor
het musket zijn van 10 in 't pond. De roers moesten geboord zijn
op kogels van 20 in 't pond, doch kogels van 24 in 't pond ver-
schieten (ong. 20 Gr.).
Om de gegevens van roer en musket meer te doen spreken
geven wij in onderstaande tabel tevens die van enkele moderne
Nederlandsche vuurwapenen weer.
Wapennbsp;Gewicht Lengte Kaliber Gewicht Dracht
Geweer M. 95
Karabijn N. 3
Beaumontgew.
(M. 73)
Roer (eind 16e
eeuw)
Musket (id.)
KG. |
M. |
mM. |
kogel (gr.) |
M. |
4,30 |
1,29 |
6,5 |
10,15 |
A.'-v^ |
3,10 |
0,93 |
6,5 |
10,15 | |
4,4 |
11 |
21,6 |
J | |
3,83 |
1,38 |
15,9 |
20 |
200 |
6,49 |
1.59 |
18,6 |
36 250 a 3001 |
Uit de tabel blijkt, dat het roer, wat gewicht betreft, tusschen
het tegenwoordige geweer en de karabijn in ligt, terwijl de lengte
nog iets grooter is dan die van het geweer. Het musket is aan-
merkelijk zwaarder en langer. Wegens kaliber en kogelgewicht,
moeten, vooral wat het musket betreft, de toegebrachte verwon-
dingen zwaarder en, wegens de kans op infectie, gevaarlijker ge-
weest zijn dan die bij het moderne geweer.
De verrichtingen voor het laden en afvuren zijn voor musket
en roer uit den aard der zaak dezelfde, met alleen dit verschil,
dat de musketier ook nog zijn furket droeg, terwijl hij laadde uit
een laadmaat (kokertje met kruit) in plaats van uit de kruithoorn.
Deze verrichtingen zijn achtereenvolgens: (ondersteld is, dat
het wapen juist is afgevuurd) voor het musket:
1.nbsp;musket met furket in de linkerhand nemen;
2.nbsp;de lont uit den haan nemen en in de linkerhand tusschen
twee vingers klemmen;
3.nbsp;de pan afblazen, om nog smeulende kruitresten te verwijde-
ren (,,maer krabben de selve eerst met u vingers uytquot; —
Boxel) 30);
4.nbsp;kruit op de pan doen;
5.nbsp;de pan sluiten;
6.nbsp;de pan afschudden en wederom afblazen (om het kruit, dat
buiten op het deksel geraakt zou kunnen zijn, te verwijderen,
wegens brandgevaar);
7.nbsp;het musket links naast zich op den grond zetten en met de
linkerhand bij den loop vasthouden;
8.nbsp;kruit uit de kruitmaat in den loop gieten;
9.nbsp;de laadstok uittrekken en het kruit aanstampen;
10.nbsp;een kogel uit den mond in den loop laten rollen (beide
handen zijn in gebruik);
11.nbsp;den kogel aanstampen, na zoo noodig een prop in den loop
gedaan te hebben;
12.nbsp;den laadstok opsteken;
-ocr page 169-13.nbsp;het roer weder optillen en in de linkerhand bij het midden
in evenwicht houden (benevens de vork);
14.nbsp;een der beide lonten uit de linker- in de rechterhand nemen,
opblazen en in den haan zetten;
15.nbsp;door neerdrukken van den haan probeeren of de lont midden
op de pan komt;
16.nbsp;de lont afblazen (de asch verwijderen);
17.nbsp;de pan openen;
18.nbsp;het roer op den vork leggen, tegen den schouder brengen
en richten;
19.nbsp;vuren („en micken datje wat komt te raeckenquot; — Boxel) 3i).
Het hier beschreven gebruik van roer en musket geeft aan-
leiding tot de volgende opmerkingen:
Allereerst vah in het oog, dat de snelheid van vuren niet
anders dan gering kon zijn. Gegevens hieromtrent vindt men
nergens, doch volgens proeven met een in het Nederlandsch
Legermuseum aanwezig musket kan de tijdsduur per schot ge-
steld worden op 2 ä 3 minuten.
Het aantal tempo's bedraagt 19 è 20; Walhausen combineert
deze met een groot aantal arm-, been- en andere lichaamsbewe-
gingen, der „cierlijcheytquot; dienende, en komt aldus tot niet minder
dan 99 bewegingen, waarvoor hij de commando's opsomt. De
Gheyn geeft er 42 voor het roer, 43 voor het musket. Al deze
commando's dienen echter uitsluitend voor instructie, wat geen
betoog zou behoeven wanneer men niet somtijds de meening aan-
trof, dat het laden in werkelijkheid in al deze tempo's plaats
had. Walhausen noemt voor het werkdadig vuur slechts twee
commando's, n.1.
Maeckt U veerdich (de lont opzetten, waarna de pan met
twee vingers gedekt gehouden wordt), en
Leght aen (de lont afblazen, de pan openen, aanslaan en
vuren).
Bij het musket waren ook het groote gewicht en het furket
oorzaken van noodzakelijkerwijs min of meer langzame bewegin-
gen. De schutter kwam eigenlijk een hand te kort: de linkerhand
b.v. hield, behalve musket en furket, nog twee einden brandende
lont vast, n.1. één tusschen wijs- en middelvinger, één tusschen
ringvinger en pink geklemd. Ook het met één hand uittrekken,
omdraaien en kort vatten van den laadstok en het inzetten van
de lont in den haan vereischten zekere geoefendheid. Tot dit
laatste moest de bek van den haan van te voren met een schroefje
zoo geregeld zijn, dat hij noch te wijd, noch te nauw was.
Een gevolg van de omslachtige wijze van laden was, dat de
schutter — althans in het open veld, — zich na het vuren steeds
achterwaarts begaf om rustig te kunnen laden, wat aan het
geheele vuurgevecht een eigenaardig, bewegelijk karakter gaf 32).
Steeds moest gewaakt worden tegen brandgevaar, vooral in den
bandelier: geraakte een kruitmaat in brand, dan ontstond een
vuurwerk, waarvan de drager het slachtoffer werd 33). Vandaar
ook het zorgvuldig twee maal afblazen van de pan. Het op-
en afblazen van de lont (wij zagen dat in 't geheel vier maal
des schutters blaasorgaan in werking kwam) moest om de zelfde
reden van het lichaam af geschieden. Zeer veelvuldig waren on-
gelukken bij het uitdeelen van kruit tijdens het gevecht 34).
Ontijdig afgaan van het schot en nabranders kwamen, naar het
schijnt, vrij veel voor; uitdrukkelijk wordt steeds geleerd, bij alle
verrichtingen den loop naar boven gericht te houden.
Weigeren van het schot kon ontstaan door: slechte of vochtige
lont of buskruit; nat regenen of wegwaaien van het pankruit;
verkeerd inpassen van de lont in den haan; het niet doorslaan
van de vlam van de pan naar den loop (Walhausen raadt daar-
om aan, na het vullen van de pan het musket wat te schudden en
er tegen te kloppen); ten slotte het niet opstoppen en daardoor
bij benedenwaarts vuur uitrollen van den kogel. Dit laatste was
geen zeldzaamheid, daar het opstoppen (met papier, gras, vilt
of iets dergelijks) in de hitte van het gevecht vaak werd ver-
geten 35).nbsp;, , , . ■
Bij het musket was de terugstoot zoo krachtig, dat bij langdurig
vuren het gebruik van stootkussentjes noodzakelijk was; in Ber-
gen op Zoom (1622) maakte het vrouwelijk deel der burgerij
zich bij de vervaardiging er van verdienstelijk 36).
Steunde het musket bij het vuren tegen den arm in plaats van
tegen de borst, dan liep de arm kans, uit het hd gestooten te
worden 37).
De opslaghoek was, naar bericht wordt, niet te verwaarloozen;
het niet rekening houden hiermee was bij vele gelegenheden
oorzaak van een gering aantal treffers 38).
De lijst der aan het lontslot verbonden nadeelen was hiermee
nog niet uitgeput.
Een groot bezwaar was, dat bij zwaren regen elk gebruik dezer
vuurwapens onmogelijk was. wat dikwijls groot gevaar kon op-
leveren, daar bij de keuze van het tijdstip voor een overval of
uitval uit een vesting hiermee rekening werd gehouden 39). Een
ander nadeel was, dat bij nacht de aanwezigheid van den troep
verraden werd, hetzij door het hchtschijnsel of doordat de vijand
„lont rookquot;. Vele aanslagen zijn op deze wijze mislukt. In Mau-
rits' tijd was om deze redenen een z.g. lontverberger *) in
zwang, bestaande in een bhkken koker met luchtgaatjes, waarin
de lont werd gedragen.
~ 35) Walh. p. 30. Dat de kogels van lood waren, lag alleen aan het gemak-
kelijke gieten, dat door ieder soldaat met eenvoudige hulpmiddelen kon ge-
schieden. Overigens waren de veel minder gebruikte ijzeren kogels in alle
opzichten beter.
3«) „Bergen op den Zoomquot; p. 248.
37)nbsp;Walh. p. 29.
38)nbsp;ib.
39)nbsp;Duyck 1—410; Bor 34—320. (uitg. 1684).
*) Bor 7—9 (uitg. 1621).
Omgekeerd werd van de lonten ook voor krijgslisten gebruik
gemaakt, als voor het maskeeren van een aftocht, het uitlokken
van nutteloos vuur en voor schijndemonstratie's.
Ook aan den bandelier, een los om den schouder hangenden,
dus opschuifbaren lederen band, waaraan elf of twaalf kruitko-
kertjes aan koordjes bengelden, was een eigenaardig bezwaar
verbonden: n.1. dat bij wind een algemeen geratel ontstond.
Hetzelfde had plaats op marsch. Hoewel om deze reden de ko-
kertjes van hout en met leder bekleed waren, bestond bij aan-
slagen en overrompeling toch steeds kans op ontdekking. Zoo-
lang echter nog geen patronen waren ingevoerd, wat bij het
voetvolk eerst veel later zou geschieden, was men aan deze
wijze van meevoeren van het kruit wel gebonden, wilde men
althans over afgemeten ladingen beschikken.
Een en ander zal voldoende zijn om de technische onvolkomen-
heid van het toenmalig schietgeweer in het juiste licht te stellen.
Het is onnoodig, te betoogen, dat de gevolgen hiervan zich op
tactisch gebied in sterke mate deden gelden.
Bij ongeoefende troepen b.v. bestond steeds gevaar dat bij een
dreigenden aanval allen gelijk afvuurden, waardoor de troep
tijdelijk weerloos was en een algemeene vlucht ontstond.
Een der grootste nadeelen, aan het lontslot eigen, was, dat
het niet op elk oogenblik tot gebruik gereed was. De lont toch
mocht eerst onmiddellijk vóór het schot ingepast worden, daar
zij spoedig opbrandde, dus telkens versteld zou moeten worden.
Het wapen was dus alleen doelmatig, wanneer de schutter, al-
thans tot op zekere hoogte, het oogenblik van afvuren zelf kon
bepalen. Vooral bij marcheerende, met overval bedreigde troepen
trad dit nadeel sterk op den voorgrond: als bij Gembloux en
Turnhout; een reden te meer waarom de piek niet ontbeerd kon
worden.
Gemakkelijk is in te zien, dat voor den schutter in het gevecht
twee eigenschappen onontbeerlijk waren om eenig resultaat te
bereiken: geoefendheid en koelbloedigheid ^o). Hoe moeilijker
en omslachtiger immers de behandeling van een wapen is, hoe
•lO) De Billon, 391 (........ leurs coups ne valent rien chargeant a la bastequot;).
-ocr page 173-grooter rol deze beide eigenschappen spelen. Aangezien geoefend-
heid destijds vrijwel alleen in de oorlogspraktijk werd verkregen,
en kalmte in gevaar meer aan oude dan aan jonge troepen eigen
is, wordt hierdoor voor een deel de groote waarde verklaard
die, in tegenstelling met onzen tijd, aan oude soldaten gehecht
werd.
De slechte geoefendheid der Duitschers in het begin van
onzen vrijheidsoorlog verklaart ook het geringe aantal treffers
dat, ondanks een langdurig vuurgevecht, behaald werd in de
slagen bij Jemmingen en Mook.
De Spaansche arkebussiers echter stonden van ouds goed aan-
geschreven wegens hun behendigheid in het vuurgevecht („es-
caramuzaquot;). In het algemeen stonden de Spanjaarden en
Italianen, als „vindingrijke natie'squot;, te boek als hiervoor speciaal
geschikt, in tegenstelling tot de Duitschers en Zwitsers, die meer
in den massastrijd der pieken hun kracht zochten.
§ 5. Rondassiers.
De schilden, die in den eersten tijd der infanterie bij de Span-
jaarden en Landsknechten nog vrij sterk vertegenwoordigd
waren, zijn sedert dien nagenoeg verdwenen. Slechts behielden
bij elke compagnie ongeveer drie man als „lijfschuttenquot; der offi-
cieren het rondas. Het kon echter niet anders, of in een tijd
waarin de bewondering voor- en de studie der Oudheid op elk
gebied in de lucht zat, moest het de aandacht trekken, dat de
Grieken, zoowel als de wereldveroverende Romeinsche infanterie
het schild als een onmisbaar bestanddeel hunner bewapening
rekenden.
Op het einde derquot; 16e eeuw hebben dan ook op initiatief van
Maurits, ook hier wellicht in samenwerking met Willem Lode-
wijk, belangwekkende proeven met schilden plaats gehad. Deze
proeven moeten echter niet alleen als een gevolg van de studie
der Oudheid gezien worden, maar tevens als een poging om
tegemoet te komen aan de eenzijdigheid der bewapening van de
beide categorieën van het voetvolk.
De hoofdtaak der rondassiers zou zijn, bet breken van pieke-
nier-escadrons, toenmaals blijkbaar een der actueele tactische
vraagpunten. Jan van Nassau handelt over hen onder het hoofd:
„Stratagemata um die Doppelsoldner zu werfenquot; ^i). Hunne
bewapening bestond uit: een ovale rondas van metaal of licht,
met plaatijzer versterkt hout, die den man van den neus tot aan
de knie dekte. Verder scheenplaten, een schootvrij borststuk,
een ,,gasketquot; of helm met vizier, en een kort zwaard. Afbeel-
dingen van aldus van top tot teen beschermde rondassiers zijn te
vinden in het bekende plaatwerk van Adam van Breen, ,,Le
maniement d'armesquot;. Het eerste gelid zou bovendien een pistool
of kort roer dragen. De bedoeling was, onder dekking van schild
en wapenrusting, tusschen de pieken te dringen; eenmaal zoover
gekomen, was de rondassier met zijn kort zwaard en beschermen-
de wapenrusting absoluut in het voordeel. Dat de proeven als
geslaagd konden worden beschouwd, blijkt uit Duyck, volgens
Wien in 1595 de schilden te velde beproefd werden. Hier is
sprake van „targesquot;, d.z. van boven platte, van onder ronde
schilden, eenigszins anders dus dan rondassen, en langwerpig 42).
Nog twee andere dergelijke proeven beschrijft Jan van Nas-
sau 43) n,l. ten eerste het bewapenen van schutters met een
schild, dat buiten gebruik aan een riem om den hals gehangen
zou worden. In plaats van het gebruikelijke lange rapier zou
een kort, breed en recht omlaag hangend zwaard gedragen wor-
41)nbsp;Observationes, f. 12 vlg.
42)nbsp;Duyck I—635: „Sijn Exc. hadde overlange eenige groote scliilden ofte
targes laten maecken op de Romeinsche facoen om te sien off men daer
mede een bataillon piecken soude können breecken, d'welck hij tot meer-
malen in den Haege hadde doen besoucken ende bevonden tot dien eynde
van goeden effecte te wesen, waeromme hij deselve mede op desen dach onder
de Engelsen dede besoucken, die wel mette piecken vechten ende bevont
tselve mede alsoe, omdat de targes door alle de piecken doordrongenquot; (6 Aug.
1595).
ib. bl. 649: „De Schotten versochten onder den heuren eens de targes a
la romeine gemaeckt ende bevonden dselve van Sonderlinge cracht om een
bataillon piecken te breeckenquot; (27 Aug. d.a.v.).
4S) Kriegsbuch, I, K 923, f. 118.
-ocr page 175-den. De rondas zou, met het oog op het gewicht niet schootvrij
zijn Het behoeft geen betoog, dat aan deze bewapening groote
voordeden verbonden zijn. De schutter toch is veel minder af-
hankelijk van den steun der pieken. De uitvinding is dan ook
„etlich mal übungsweisz practisiret wordenquot;. Als door „sommi-
genquot; aangevoerde bezwaren noemt de schrijver: de moeilijker
bevelvoering, de hinder en het te dragen gewicht, en de kosten.
Vooral het tweede zal wel oorzaak geweest zijn, dat van m-
voering ten slotte niets is gekomen.
Vervolgens ontvouwt de schrijver een plan om de piekeniers
met een lang roer te bewapenen. Ook hier dus een streven naar
combinatie. Het blijkt echter niet, dat deze zaak tot invoering
is gekomen, of zelfs in beproeving is geweest.
Bij Adam van Breen (1618) 44) zien wij ten slotte een vierde
creatie: den piekenier, tevens rondassier. Ook de hier afgebeelde
krijgsman heeft zich echter geen blijvend bestaan in onze weer-
macht kunnen verwerven.
Ten slotte zij nog vermeld, dat bij belegeringen, voor dekking
in loopgraven of verkenning, veelvuldig schootvrije van een
kleine opening voorziene rondassen, werden gebezigd.
§ 6. Hommes d'Armes.
Op het einde der Middeleeuwen ontstond, met de vorming
eener eigenlijke tactiek, de behoefte aan een afzonderlijke ruiter-
soort voor verkenning en beveiliging, dus aan meer geregelde
lichte cavalerie. Ook de invoering der vuurwapenen te paard
werkte een splitsing in de hand, zoodat wij sedert het midden
der 16e eeuw vier soorten ruiterij onderscheiden, te weten:
hommes d'armes, kurassiers, lansiers en arkebussiers. Daarbij
komen aan Spaansche zijde de lichte ruiterij der z.g. Albaneezen.
en tegen het einde der eeuw, vooreerst alleen in Frankrijk, de
dragonders, als bereden infanterie.
In de Nederlanden treden de „hommes d'armesquot; of „gens
«) Atlas van Stolk, Rotterdam.
-ocr page 176-d'armesquot; alleen op als „Benden van Ordonnantiequot; -is). Als zoo-
danig waren zij een op meer moderne leest geschoeide organi-
satie der ridderschap, naast welke de oude, leenplichtige heerban
weldra geheel in verval geraakte; zij werd dan ook zelden meer
opgeroepen*). Ook de Ordonnantiebenden speelden echter
reeds van den aanvang van den Tachtigjarigen Oorlog af een
tamelijk ondergeschikte rol. De nieuwere oorlogvoering toch
verlangde beroepssoldaten, en dit waren de edelen, waaruit de
Benden van Ordonnantiequot; bestonden, niet. In de traditie's der
leenridderschap opgegroeid, liet de tucht bij hen dikwijls te
wenschen over, terwijl zij voor wacht-, verkennings- en veilig-
heidsdienst niet of weinig geschikt waren.
lt;r Hunne bewapening was tot het midden der 16e eeuw vrijwel
gelijk aan die der middeleeuwsche ridders. Alleen werden de
harnassen sedert het begin der eeuw verzwaard; somtijds zoo-
danig, dat zij bijna niet meer te torsen waren. Men sprak sedert
van „schootvrijequot; en andere harnassen; van meer dan één aan-
voerder wordt getuigd, dat hij in een gevecht een groot aantal
schoten „op zijn wapenenquot; ontving. Het ijzeren schoeisel en de
onderbeenstukken werden omtrent het midden der eeuw ver-
vangen door laarzen. De ,,bardenquot; of ijzeren beschermstukken
voor het paard waren onder Karei V nog in gebruik, doch wer-
den weldra afgeschaft .
Elke compagnie bestond uit een afdeeling eigenlijke „hommes
d'armesquot; van 30—50 man en een twee maal zoo sterke afdeeling
,,archersquot;, die aan de eersten ondergeschikt waren, doch tactisch
afzonderlijk optraden, onder een eigen kapitein en vaan (guidon).
De archers waren waarschijnlijk lichter bewapend, misschien als
bereden arkebussiers. Zekerheid hieromtrent hebben wij echter
niet kunnen vinden.
Zie hierover: Guillaume, ,,Histoire des Bandes d'Ordonnancequot;, Brus-
sel 1873.
*) Door Alva werden de leenmannen opgeroepen voor den veldtocht van
1572. Dat de oproeping practisch gevolg heeft gehad, blijkt niet (v. Meteren
4—71), evenmin als in 1576, toen door de Staten-Generaal insgelijks tot het
oproepen der leenbezitters werd besloten.
In Frankrijk vormde de „gendarmeriequot; de kracht van het
leger Op het slagveld was zij door haar schitterend élan tot
uitstekende daden in staat, doch in den verderen oorlog moeilijk
bijeen te houden, vooral tegen den oogsttijd en wanneer er tijdelijk
geen eer viel te behalen 46).
Een belangrijke omwenteling voltrok zich tegen het einde der
eeuw In de latere periode der godsdienstoorlogen namen de
gendarmes in plaats van de lans, evenals de Duitsche ruiters,
het pistool als hoofdbewapening aan. Volgens dc.Venetiaansche«
gezant Contarini had de gendarmerie reeds in 1572 de strijdwijze
der „Reitresquot; aangenomen 47). Uit De la Noue (15e discours)
blijkt dat in 1592 de lans in onbruik geraakt is 48), terwijl Vil-
lalobos verklaart dat (in 1595) in geheel Frankrijk geen
compagnie gendarmes met lansen meer te vinden is: alle zijn,
als de kurassiers, met twee pistolen gewapend 49). De tijd der
afschaffing mag dus wel tusschen 1570 en 1590, zoo niet eerder,
gesteld worden. Of, en zoo ja wanneer, ook de Zuidnederland-
sche Ordonnantiebenden deze omwapening hebben medegemaakt,
is ons niet gebleken.
§7. Lansiers 50).
De lansiers waren vrijwel op de zelfde wijze bewapend als
oorspronkelijk de hommes d'armes; alleen droegen zij een meer
bewegelijk karakter en waren dienovereenkomstig de harnassen
lichter (in den regel niet „schootvrijquot;).
Hun wapenrusting bestond uit: helm met vizier, borst- en
rugstuk, ringkraag, schouderstukken, boven- en onderarmstukken,
4«) Coloma, 87; La Noue, Mém. 156, 263; bij de stormenderhandsche in-
neming van Dourlans (1595) sneuvelden veel Fransches edelen, „die hier
gekomen waren op last hunner dames, om bewijs van moed te gevenquot; (Villa-
lobos, Comm. 61).
«) Delbrück IV—152, 153.
48)nbsp;ib. IV—158 vlg.
49)nbsp;Comm. 64.
50)nbsp;Meizo Lib. II—Cap. II: „Delle compagnie di lanciequot;; Basta Lib. J
Cap. VIII.
elleboogstukken, ijzeren handschoenen, dijstukken (tassetten),
kniestukken en laarzen. Als wapen diende de ongeveer vier meter
lange, esschenhouten lans, het zwaard en als nevenbewapening
een pistool. De lans werd vrij in de hand gedragen, het zwaard
aan de heup, het pistool in een foudraal aan den zadelknop. Op
marsch werd de lans meestal door een jongen gedragen, evenals
dikwijls de helm; de laatste kon ook achter aan het zadel worden
bevestigd, of wel om den linkerarm, die er door heen gestoken
werd, worden meegevoerd, wat voor het paard minder hinderlijk
was. Het vaandel werd eveneens als lans gebruikt, en dus bij den
schok op den vijand gebroken; zoodoende had het a.h.w. zijn
taak vervuld, en het verlies ervan gold niet als een schande.
Volgens sommigen gold dit echter niet, wanneer het vaandel
op een vluchtenden vijand, of op voetvolk(!) gebroken werd.
Aldus waren althans de opvattingen aan Spaansche zijde, waar-
omtrent Meizo ons bericht.
De lansiers streden in kleine af deelingen (volgens Basta bij
voorkeur niet sterker dan 25 ruiters), meestal op twee gelederen
met ruimen afstand. Op ongeveer 60 pas werd de snelste galop
(„carrierequot;) aangenomen. Een escadron kurassiers wordt op deze
wijze op verschillende plaatsen tegelijk aangevallen en gebroken.
De schok gaat onmiddellijk in het handgemeen over, waarbij de
gebroken lans wordt weggeworpen en het zwaard getrokken.
Basta schrijft een eigenaardige wijze van aanval voor 5i). Hij
wil de lans namelijk over den hals van het eigen paard naar
links, en op den linkerschouder van het paard van den tegen-
stander richten. Het motief hiervoor is waarschijnlijk, dat de
ruiter zelf moeilijk kwetsbaar is, en zich naar links het moeilijkst
kan verdedigen. Wij gelooven niet te veel te zeggen met de
bewering, dat hiervan in de practijk niet veel terecht gekomen
zal zijn.
Het groote verschil tusschen lansiers en hommes d'armes is,
dat de eersten, ofschoon van oudsher vele adellijken onder hen
Evenzoo Herman Hugo, wellicht in navolging van Basta, die met Meizo,
Walhausen en Flaminius a Cruce, een Keizerlijk cavalerieaanvoerder, zijn
voornaamste zegsman is.
dienst namen, beroepssoldaten waren. In aanzien stonden zij
boven de kurassiers en arkebussiers; ook de kapiteins waren
veelal jonge edelen.nbsp;, , , ,nbsp;, ••
De lans toch gold nog steeds als het ridderlijke wapen bij
uitnemendheid. Ook kwam bij haar de specifieke kracht van
het ruiterwapen ongetwijfeld het best tot haar recht. Voor dit
laatste moest echter aan verschillende eischen voldaan worden,
die volgens Basta zijn: 552)
snelle, sterke en goed afgerichte paarden;
uitstekend geoefende lansiers;
de grond moet vlak en hard zijn;
de aanval moet in kleine afdeelingen geschieden.
Hierbij kunnen wij gerust nog een vijfden voegen, namelijk
die van een uitstekend aanvoerder.
Vooral aan Spaansche zijde hebben de lansiers zich dikwijls
als uitnemende troepen doen kennen. De slagen bij Mook en
Gembloux b.v. zijn door onverschrokken charges van lansiers
beslist 53). Bij Nieuwpoort brachten twee vanen Spaansche lan-
siers zeven van de onze tot oplossing.
Coloma zelf bracht aan het hoofd van een troep lansiers een
escadron Fransche kurassiers op de vlucht.
Desondanks zien wij niet alleen, dat aan Staatsche zijde de
lans in 1597 wordt afgeschaft 54), zonder dat wij omtrent de
reden hiervan eigenlijk iets vernemen, maar dat ook aan Spaan-
schen kant blijkbaar een streven naar vermindering van het aan-
tal lansiers bestaat. De voor- en nadeelen van de lans tegenover
roer en pistool waren een der twistpunten in de militaire wereld.
Het vuur, waarmee sommige schrijvers als Mendoza en Villalobos
voor het behoud van de lans opkomen, is hiervan het bewijs.
Mendoza, die zelf, als commandant der ruiterij, het leeuwen-
52)nbsp;Lib. IV, cap. VII.
53)nbsp;Onder Coloma hadden zij groot aandeel aan de overwinning bij Dour-
lans (1595): Col. 317 vlg.
54)nbsp;Over de „Ordre van Wapeningequot; van Jan. 1597: Bor 34—301
(uitg. 1684).
deel had aan de overwinning op de Mookerheide, voert in zijn
„Theorique et Pratique de guerrequot;, opgedragen aan den lateren
Philips iii 55), een krachtig pleidooi voor de lans. Ook na het
breken kan de lansier vaak nog een tweeden en derden stoot
toebrengen. Sommige kapiteins maken de soldaten wijs, dat het
pistool beter is, omdat zij met hun slechte troepen geen kans zien
om van de lans behoorlijk gebruik te maken.
Villalobos schrijft het verdwijnen van de lans in Frankrijk toe
aan de tuchteloosheid en vrijbuiterij tijdens de godsdienstoorlo-
gen, waarbij de lans minder goed paste 56). In deze bewering,
hoewel stellig overdreven, is in zooverre een grond van waarheid,
dat de afschaffing inderdaad samenhangt met achteruitgang van
het peil der cavalerie.
Het werd steeds moeilijker, goede lansiers en vooral ook goede
lansierspaarden te bekomen. Juist het Vlaamsche, d.i. Neder-
landsche paard, was daarentegen bij uitstek geschikt voor kuras-
sierspaard, wegens zijn zwaarte. Ook Basta getuigt, dat, terwijl
eertijds de lansiers meerendeels van adel waren, in zijn tijd de
meesten geen goed paard meer konden bekostigen, wegens het
algemeen verval der cavalerie in de Nederlanden, waarvan hij
de oorzaken in den breede opsomt 57).
Basta wil daarom de lansiers verminderen tot de verhouding:
op 4 compagnieën 2 van kurassiers, 1 van lansiers, 1 van arke-
bussiers. Van de andere schrijvers is o.a. Tavannes een voor-
stander van het pistool. De la Noue en Walhausen van de lans.
Het voornaamste argument, dat tegen de lansiers, afgezien
van het voorgaande wordt aangevoerd, o,a. door Basta, is, dat
zij ongeschikt zijn om in gesloten massa te vechten, daar de lans
alsdan bij verreweg de meesten nutteloos is, terwijl de aanval
in kleine afdeelingjes alleen in bepaalde, gunstige omstandig-
55) Brussel 1594, p. 80.
5S) Comm. 64.
De voornaamste zijn slechte betaling als gevolg van geldgebrek bij het
Gouvernement, en verkeerde toestanden bij aanstelling en bevordering van
officieren.
heden tot zijn recht kan komen. De tegenwoordige oorlog, zegt
Basta, eischt sterke „corporaquot; 58).
Meizo, eveneens een cavalerie-deskundige, en evenals Basta
in de Nederlanden geschoold, vindt beide noodig, doch komt
tot ongeveer dezelfde verhouding als Basta, n.1. ^ lansiers, ter-
wijl hij zich over de vraag, wie beter zijn, niet uitlaat.
Over de oorzaak der afschaffing in het Staatsche leger ver-
keeren wij in het onzekere 59). Dat de Nederlandsche terreinen
hierbij van invloed geweest zijn öo), is mogelijk, doch kan moeilijk
de hoofdreden geweest zijn, daar de lans in Duitschland en
Frankrijk zelfs nog geruimen tijd eerder verdwenen is dan
bij ons.
Als de voornaamste oorzaken zullen wij ten slotte hebben te
beschouwen de moeilijke aanvulling en werving der lansiers, als
zijnde te veel „kwaliteitswapenquot;; bij de kurassiers daarentegen,
wier wapen weinig oefening vereischte, konden middelmatige
ruiters en paarden gemakkelijk in een escadron worden onder-
gebracht. Als tweede voordeel van de laatsten geldt, dat zij meer
veelzijdig bruikbaar zijn; zij zijn zoowel voor aanval als voor
verdediging geschikt, en komen, daar zij zich uitsluitend in draf
verplaatsen, op oneffen en geaccidenteerd terrein beter tot hun
recht. Ook is onder velerlei omstandigheden, als gevechten bij
58) Verg. Delbrück IV—162.
39) Van Meteren (399) zegt alleen: „omdat men daar geen gewelt mee
doen kan dan met rennen ofte loopenquot;.
Plathner schrijft in zijn Berlijnsche dissertatie „Graf Johann von Nassau
und die erste Kriegsschulequot; (1913) de afschaffing toe aan het ontbreken
van veldslagen in den Tachtigjarigen Oorlog, en verder aan de toenemende
tendenz naar snelheid en bewegelijkheid in de oorlogvoering, waarvoor de
lansiers als zware ruiterij ongeschikt zouden zijn. Bij het eerste is over het
hoofd gezien, dat het verdwijnen der lansiers internationaal is; het tweede is
klaarblijkelijk onjuist, aangezien de kurassiers eerst recht het karakter van
zware ruiterij dragen; Basta b.v. rekent de lansiers uitdrukkelijk tot de „hchte .
ßo) Ook Noord-België wordt eenige malen als ongunstig voor cavalerie (in
het algemeen) genoemd, wegens zijn vele bosschen en heggen; in tegenstelling
tot Waalsch Brabant, een „plat en openquot; land; v. Meteren VIII—HO, 144.
duisternis, in dorpen, bosschen e.d. het pistool ongetwijfeld ge-
makkelijker en vlugger hanteerbaar dan de lans ).
§ 8. Kurassiers.
Omstreeks het midden der 16e eeuw gaf de uitvinding van het
radslot in Duitschland het teeken tot een geheele gedaante-
verandering der cavalerie 62). Terwijl het gebruik van een vuur-
wapen met lontslot te paard zoo goed als ondoenlijk is, vormde
het radslotpistool ook in handen van een weinig geoefend en
matig bereden ruiter een geducht wapen. Binnen een betrekkehjk
kort tijdsverloop kwam de Duitsche adel dan ook algemeen in
plaats van met de lans, met twee of meer pistolen te velde. Ook
was het voor een edelman niet al te moeilijk, eenige zijner knech-
ten mede van een paard, harnas en pistolen te voorzien en van
deze, als volwaardige ruiters, eveneens soldij te trekken. Een
aantal eenvoudige huursoldaten („Einspännigenquot;) sloot zich
hierbij aan, en weldra verschenen overal, waar te vechten viel,
de ,,Zwarte ruitersquot;, aldus genoemd naar hun zwart geverfde
of -gelakte wapenrusting, als concurrenten van de tot nog toe
oppermachtige gendarmerie. In de Fransche godsdienstoorlogen
vormden zij een belangrijk element in de beiderzijdsche legers.
In Spanje ontstonden op hun voorbeeld de ,,Herreruelosquot; of
„carazosquot;. In de Nederlanden worden zij meestal „pistoliersquot;,
,,kurassiersquot;, of kortweg ,,ruitersquot; genoemd.
Het kenmerkendste in hun optreden is het vechten in groote,
zeer diepe en dicht gesloten escadrons, wat nog in ander verband
ter sprake zal komen. Als hoofdbewapening voerden zij twee of
meer pistolen of „korte roersquot; van groot kaliber, die op zeer
Over de afschaffing van de lans handelen nog: De Rohan, in zijn
„Traité de la guerre, dédié a Louis XIIIquot;, geciteerd bij Daniel/, „Histoire
de la milice françaisequot;, T. I. L. VI—313; en Orrery: „A Treatise of the art
of warquot;, bij Firth, „Cromwells Armyquot;, 115. Hun argumenten komen hierop
neer, dat de lansiers slechts op één gelid tegelijk kunnen aanvallen, en op
deze wijze niet tegen een gesloten escadron kurassiers bestand zijn, terwijl in
escadronsformatie de lans (behalve voor het voorste gelid) geen nut oplevert.
quot;2) Zie hiervoor Delbrück IV—137 vlg.: „Die Umbildung der Ritterschaft
in Kavalleriequot;; Friedrichsdorf: „Albrecht Alcibiades als Reiterführerquot;.
korten afstand gebruikt werden; zoo mogelijk zelfs letterlijk
„a bout portantquot; 63). Alleen op den kortsten afstand namelijk
was de kogel in staat, een harnas te doorboren. Bij voorkeur
trachtte men dan ook, den tegenstander onder het harnas in den
buik, in het vizier, of op een andere kwetsbare plek te treffen^
Op 'de eerste wijze verloor Graaf Philips van Nassau in 1595
bij Bishch het leven «4), In het gevecht op de Vuchterheide tus-
schen Breauté en Gerard Abrahams, alias Leckerbeetjen, lezen
wij dat eerstgenoemde zijn pistool tusschen helm en ringkraag
van zijn vijand plaatste, welk schot aan de loopbaan van Lec-
kerbeetjen een einde maakte 05). Gelukkiger was de jonge Fre-
derik Hendrik in het ruitergevecht bij Mühlheim a, d.
De hier beschreven wijze om iemand gevangen te nemen door
hem van het paard te trekken was zeer gewoon 67). Wegens de
geringe uitwerking van het pistool op de schootvrije harnassen
werd veel op de paarden gevuurd; het groote verlies aan paarden
in verhouding tot dat aan menschen valt dan ook bij vele ge-
vechten op.
Uit den aard der zaak kon de kurassier slechts zooveel schoten
achtereen lossen als hij pistolen bij zich had. Sommige ruiters
voerden, behalve in foudralen, nog pistolen aan den zadelknop
of in hun laarzen mede, en brachten het op deze wijze tot vier
of vijf.
«3) Tavannes, Mémoires, T 11—145: .....il faut que le bout touche, ou le
coup est incertain et de peu de valeurquot;. Ook volgens Basta. II cap. VIII
moet het pistool of althans de vlam het harnas raken.
04) Duyck 1—659; „Graaf Philips, beneden in den buyck geschoten en
brandende, mits t'roer hem op tlijff gestelt was......quot;
Volgens een brief van Willem Lodewijk was het buskruit met spek opge-
stopt geweest (Arch. II S, T 1—344).
Het schieten met alleen buskruit en spek werd wel gedaan om den loop
schoon te maken („Met spek schietenquot;).
«6) v. Meteren 22-^16.
60) ib. 27—506.
87) Bor 25—340 (uitg. 1684).
!
-ocr page 184-Waren de pistolen gelost, dan moest de ruiter óf het zwaard
trekken, öf, indien hiertoe gelegenheid bestond, afwenden, om
op een veilige plaats achter het escadron opnieuw te laden 6«).
Bij ons te lande werd de bewapening der kurassiers definitief
vastgesteld bij de Ordonnantie's op de Bewapening van 1597
en '99 69). In de laatste worden zij in twee soorten onderschei-
den, n.1. „ghemeyn ruyterenquot; en „gheappoincteerde curassiersquot;.
De eerste zijn het lichtst gewapend; zij moeten in het bezit
zijn van: „salade ofte casquetquot;; gorgerin (ringkraag); voorste
en achterste rusting; schouderstukken; brassetten; een gan-
telet (lange ijzeren handschoen) „om den toom te houdenquot;; een
kort roer „ofte pistoolquot;, waarvan de loop twee voeten lang moest
zijn (20 Rijnlandsche roeduimen, of 52 c.M. De kogels moesten
zijn van 32 in het pond, of ongeveer 15 gram; (bij de tegen-
woordige Model revolver 11,6 Gr). Ten slotte een zwaard „tot
houwen en stekenquot;.
De tweede categorie, waarvan er in elke „bendequot; eenigen
moesten zijn, bezat behalve het bovenstaande: tassetten; knie-
stukken of „gaillardeauxquot; en „culotesquot; (heupstukken). Bij hen
moesten helm, borst- en rugstuk schootvrij zijn voor een kort
roer. Zij moeten in het bezit zijn van twee korte roers, en voor-
zien zijn van een bagagepaard en een jongen, die nog een derde
kort roer meevoert.
Eerst deze laatste ruiters behooren met recht tot de zware
cavalerie, terwijl de eerste soort een overgang naar de lichte
schijnt te vormen.
Nauwkeurige afbeeldingen van Nederlandsche ruiters zijn te
vinden in het plaatwerk van De Gheyn, terwijl Bor (uitg, 1684)
verscheidene goede voorstellingen van het ruitergevecht bevat.
De lezer zal opmerken, dat bij De Gheyn de pistolen korter
zijn dan volgens bovengenoemde ordonnantie.
Het kurassierspaard diende sterk genoeg te zijn om een be-
trekkelijk zwaar geharnast ruiter te kunnen dragen, en in den
lt;*8) Over de z.g. „caracolequot;: Delbrück IV—147 vlg.
69) 3 Jan. 1597 (Bor 34—301 uitg. 1684) en 6 Febr. 1599 (G. PI. B. 11—249
en 253).
schok niet omver geworpen te worden ^o). De zware en betrek-
kelijk koudbloedige Nederlandsche paardenrassen waren voor de
zware ruiterij in het algemeen uitstekend geschikt. Het paarden-
slag leert men uit schilderijen, als die van Wouwerman, het best
kennen. Over rijkunst en dressuur bestond reeds een uitgebreide
litteratuur, waarop ons bestek niet toelaat, verder in te gaan.
Slechts vestigen wij de aandacht op de bijzonder groote stangen,
op het feit, dat een afzonderlijke trens ontbrak, en dat de zit.
en dienovereenkomstig de inrichting der zadels, veel meer
„staandquot; was dan tegenwoordig.
De kurassiers stonden, mogen wij Meizo gelooven, minder in
aanzien dan lansiers. Evenals deze laatsten bezaten de kurassiers
een vaandel. De vaandrig reed echter niet aan het hoofd, doch
bevond zich in het midden van het escadron. Het vaandel werd
niet als lans gebezigd, doch rechtstandig, met een beugel aan
den linkerarm bevestigd, zoodat de vaandrig het met zijn zwaard
kon verdedigen
§ 9. Bereden arkebussiers.
Ook voor dezen zijn allerlei namen in gebruik, als „argoletsquot;,
„carabinsquot;, „shot on horsebackquot;. Zij ontstonden omstreeks het
eind der 15e eeuw in Italië, door omwapening van de bereden
armborst- of boogschutters.
In Frankrijk kende men omtrent 1550 vier soorten cavalerie:
hommes d'armes, Estradiots (Albaneezen). chevaux-legers, en
argolets of arkebussiers.)
Naar bewapening en strijdwijze behoorden zij tot de lichte
cavalerie. Als dekkingswapenen droegen zij hoogstens een borst-
en rugharnas en een stormhoed, zelden echter een gesloten helm;
veelal echter waren zij geheel onbeschermd. Hun wapenen waren
een roer van tot 3 voet lengte, en zwaard of degen. Als
min of meer ongeregelde troepen voerden zij geen vaan of
'O) Tavannes, Mém. T. 11—147.
'1) Meizo L. I, cap. IV.
■^2) DanieK T. I, 309 vlg.
„cornetquot;; hoogstens een „banderollequot; of kleine lansvlag. Het
roer droegen zij hetzij over den rug, hetzij in een foudraal aan
den zadelknop; in „de houdingquot; ook wel in de hand, met de kolf ,
steunende op de rechterdij. In lateren tijd vinden wij nog melding
gemaakt van een „petronelquot; of „pedrinaalquot;, welk wapen ver-
moedelijk het midden hield tusschen een lang en een kort roer ).
Volgens afbeeldingen geschiedde het vuren te paard zoowel
met één hand als met beide handen, in het laatste geval met de
kolf tegen den schouder. In deze laatste houding kan practisch
alleen naar links gevuurd worden; wellicht is dit mede een
reden, waarom steeds wordt voorgeschreven, dat de arkebus-
siers tegen de linkerzijde van een vijandelijken troep hun vuur
afgeven.
In de Nederlandsche cavalerie waren, nadat in 1597 de lans
was afgeschaft, nog slechts drie compagnieën arkebussiers; het
ligt dan ook voor de hand dat de kurassiers hier veelal als hchte
cavalerie hebben dienst gedaan.
De ordonnantie van 1599 schrijft, wat de „arquebussier ruyte-
renquot; betreft, voor: casquet, borst- en rugstuk, ringkraag, een
roer, waarvan de loop drie voeten lang is, en zijdgeweer.
Als overkleeding droegen de ruiters een mantel of kazak. Het
dragen van een mantel wordt echter door sommigen afgekeurd,
daar zij het dreigend aanzien der wapenrusting, iets, waaraan
groote waarde werd toegekend, wegnam, en het ontbreken van
uitrustingstukken camoufleerde. De bij De Gheyn afgebeelde
ruiters dragen daarom een soort kazak, t.w. een mantel zonder
kraag, die de armen geheel vrijlaat, en over het borstharnas,
doch onder de schouderstukken wordt vastgemaakt.
§ 10. Albaneezen, chcvaux-légers en dragonders.
In het Spaansche leger ontmoeten wij dikwijls de Albaneezen.
o.a. reeds dadelijk in 1568 onder Nicolo Basta, een bekend ruiter-
aanvoerder, bij Dalem In Frankrijk komen zij sedert den tijd
Firth, 111, noot 2.
Londono, Com. 16.
-ocr page 187-van Lodewijk XII tot onder Hendrik III voor als „Stradiotenquot;
(Estradiots)nbsp;Oorspronkelijk waren zij Grieken, die in
Venetiaanschen dienst den strijd tegen hun oude vijanden, de Turken,
voortzetten.
Zij traden steeds op als lichte ongeregelde ruiterij, in welke
hoedanigheid zij uitstekende diensten bewezen. Als bescherming
droegen zij ten hoogste een licht ijzeren of lederen kolder; als
wapen wordt genoemd een „arzegayequot; of assagaai, een korte,
aan twee kanten gepunte spies'^6).
In Frankrijk wordt onder de ruiters de categorie der „chevaux-
legersquot; genoemd. Zij worden onderscheiden van de hommes
d'armes, doch volgens de beschrijving (van Du Bellay) waren
zij, omstreeks 1550, op soortgelijke wijze bewapend, namelijk als
geheel geharnaste lansiers. Waarschijnlijk zijn zij dus dezelfde
ruiters, die wij elders als „lansiersquot; aantreffen.
In Engeland worden „light horsemenquot; beschreven als „com-
monly armed with a coat of platequot;, en een lichte „staffquot; of speer;
nog omstreeks 1590 komen hier aan de afgelegen Schotsche grens
ruiters voor met speer en maliënkolder .
De oorsprong van den naam Dragonders ,,dragonsquot;, „draken )
heeft tot allerlei gissingen aanleiding gegeven; zekerheid hierom-
trent hebben wij evenmin als in de meeste dergelijke gevallen 78).
Naar alle waarschijnlijkheid zijn zij voortgekomen uit de bereden
arkebussiers, die van ouds, indien het noodig was, afzaten tot
het gevecht te voet. Het verschil tusschen hen en de dragonders
is echter, dat voor hen het gevecht te voet bijzaak, voor de dra-
gonders hoofdzaak was; van het paard maakten zij dus zuiver
als vervoermiddel gebruik. Deze laatste gewoonte is tijdens de
Fransche godsdienstoorlogen ontstaan als gevolg van de groote
uitgestrektheid van het oorlogstooneel en het wisselvallig karak-
75)nbsp;Daniël» 1—167/168.
76)nbsp;Monluc. Comm. \-Al.
77)nbsp;Over de Engelsche cavalerie: Firth, chapter V, 111 vlg.
ï8) Daniel^ T. II_353, oppert het vermoeden dat de naam oorspronkelijk
als scheldwoord gebruikt is, wegens de vreemde combinatie infanterist—paard.
-ocr page 188-ter dezer oorlogen, die dikwijls snelle en tevens lange marschen
noodzakelijk maakten. Zoo maakten in 1569 3000 arkebussiers.
allen bereden, een marsch van Zuid-Frankrijk naar Parijs in
den winter, waarbij de paarden het groote voordeel opleverden,
dat de troep onvermoeid in het gevecht kwam, steeds ruime keuze
had van kwartieren, dientengevolge goede verpleging en weinig
zieken 79).
Den naam „dragondersquot; ontmoeten wij echter voor het eerst
omstreeks 1590. Hendrik IV gebruikte ze in dat jaar bij Longue-
val, evenals twee jaar later bij Aumaleso). beide gevallen
dekten zij den aftocht van zijn leger met opoffering van hun
leven. Villalobos vermeldt ze in 1595, met de toevoeging, dat men
sinds weinige jaren begonnen is, ze te gebruiken. Hij beschrijft ze
als infanteristen met vuurwapens, die, op kleppers gezeten
(„rocinesquot;), zich snel begeven waarheen het noodig is, b.v. om
défilés te bezetten ).
In het Spaansche leger worden geen dragonders aangetroffen;
zoo noodig werd hun taak vervuld door bereden arkebussiers.
Door Maurits werden in 1606 twee compagnieën dragonders
opgericht 82). hoogstwaarschijnlijk tengevolge van de in den
veldtocht van 1605 opgedane ervaringen.
Een der compagnieën werd in Friesland gelegerd; wellicht om
dit gewest tegen strooptochten van uit de juist door de Span-
jaarden veroverde steden Oldenzaal en Lingen te beveiligen.
Vervou beschrijft hen als „voerende een lanck roer ende ene
sprinckstok, op kleine, snode peerden, om in allen gevalle mede
te voett dienst te doenquot; 83). Deze met een polsstok gewapende
dragonders zullen wel een unicum in de krijgsgeschiedenis zijn.
Overigens heeft de polsstok in ons land ten allen tijde een
'''■gt;) La Noue, Mém. 285.
^Carapana^ „Deila guerra fatta per difese de religionequot; (1559--1600),
Comm. 89.
St. Leger II—aant. 68.
83) Vervou, 253.
zekere rol, en dikwijls een belangrijke rol gespeeld Vooral
in de eerste jaren van den vrijheidsoorlog was hij in de handen
der boeren-vrijwilligers een geducht wapen. Aan één zijde van
een ,,druif quot;, aan de andere van een punt voorzien, werd hij onder
den naam ,.verrejagerquot; tevens als spies gebruikt. Zelfs de
Spanjaarden hebben zich blijkbaar met de jaren met deze sport
vertrouwd gemaakt. Bij Verdugo althans lezen wij, dat de Gro-
ningers de Spanjaarden niet in de stad wilden laten met pols-
stokken (,,saltapentanosquot;) of degens, doch alleen met dolken
(„dagasquot;) ^5).
Boodschappers maakten, om belegerde steden te verlaten of
binnen te dringen zeer veel van polsstokken gebruik. Bij Fleming
b.v. worden manschappen, die in het Vlaamsche land op excursie
gingen, ,,springersquot; genoemd.
Wat ten slotte — om van deze uitweiding terug te keeren —
de bewapening der dragonders betreft, deze was waarschijnlijk
in hoofdzaak die van arkebussiers te paard.
Walhausen vertoont in zijn „Kriegskunst zu Pferdquot; (1617)
ook musketiers met furket, bandelier en lonten, en compleet uit-
geruste piekeniers S6). In de Nederlanden zijn zij stellig niet
in gebruik geweest.
§ 11. De handvuurwapenen der cavalerie.
De handvuurwapenen der cavalerie leerden wij kennen als:
eigenlijke pistolen, korte roers en lange roers.
Het behoeft geen betoog, dat een grens tusschen deze soorten
moeilijk te trekken is, en dat — men behoeft de vele exemplaren
in ons Legermuseum maar aan te zien — allerlei variatie's en
tusschensoorten aanwezig waren. Vele onderscheiden zich door
ingewikkelde en vernuftige inrichting, die van groote vakbe-
Zie b.v. Duyck I—224. In Oostende worden vrijwillige verkenners
„springersquot; genoemd (Fleming).
Comm. 123.
Afbeeldingen ook in „Wallensteinquot; van de serie „Monographien zur
Weltgeschichtequot; (III, p. 47).
kwaamheid van den maker getuigt, of door smaakvolle, kostbare
versiering, die uit artistiek oogpunt de grootste bewondering
afdwingt.
Wat de afmetingen betreft, kunnen wij globaal zeggen, dat
de lengte van den loop bij de pistolen één voet, bij de korte
roers twee- en bij de lange drie voet bedraagt.
Bovendien vinden wij nog de pedrinaal 87). Volgens enkele,
door Daniel aangehaalde schrijvers kwam dit wapen omstreeks
1550 in zwang, hield het het midden tusschen een pistool en een
roer, en werd het bij uitsluiting door ruiters gebruikt, die het
,,en écharpequot; aan een bandelier droegen. Bij het vuren steunde
het tegen de borst, vandaar den naam. Dit laatste was, naar wij
mogen aannemen, ook met de lange roers het geval, terwijl de
beide eerstgenoemde wapens uit de vrije hand gebruikt werden.
Alle ruiterwapenen waren van rad- of van snaphaansloten
voorzien, die wij daarom in het kort zullen beschrijven.
Het radslot dateert uit het begin der zestiende eeuw 88). Dg
werking is als volgt;
De haan, waarin een stuk zwavelkies is bevestigd, wordt vóór
het schot op de van buskruit voorziene pan gebracht (nadat het
pandeksel is weggeschoven) en hierop gedrukt gehouden door
een veer. De ontsteking wordt teweeg gebracht door wrijving,
n.1. door draaiing van een scherp getand stalen rad langs en
tegen het zwavelkies. Vooraf moet hiertoe het rad worden opge-
wonden, hetgeen geschiedt met een lossen sleutel, die past op
een vierkanten tap op de draaiingsas van het rad. Hierbij wordt,
d. m. V. een aan het rad bevestigden ketting, een slagveer ge-
spannen, terwijl het rad door een pal in opgewonden stand wordt
gehouden. Bij het vuren wordt deze pal door den trekker gelicht,
zoodat de slagveer zich ontspant, het rad m snelle draaiende
beweging komt, en door de wrijving tegen het zwavelkies een
rlam ontstaat, die het pankruit, en vervolgens het buskruit in den
loop tot ontsteking brengt.
Bor 25—339 (uitg. 1684).
Volgens v. Schön, „Handfeuerwaffenquot; werd het te Neurenberg in 1515
uitgevonden.
In lateren tijd 1) waren, behalve het lont- en het radslot, nog
twee andere sloten in gebruik, n.1. het Spaansche en het z.g. Hol-
landsche snaphaanslot. Beide komen hierin overeen, dat de ont-
steking niet teweeg gebracht wordt door wrijving, maar door den
slag van den haan, waarin een stuk zwavelkies of andere vuur-
gevende steen geklemd is, tegen een stalen vlak, ,,batterijquot;
genaamd, dat onmiddellijk boven de pan is aangebracht en bij
het vullen van de pan scharnierend achterover gelegd wordt. Uit
het oogpunt van wapentechniek zijn de sloten merkwaardig, daar
zij den overgang vormen tot het vuursteenslot, dat tegen het eind
der 17e eeuw het lontslot uit de bewapening zou verdringen. In
hoofdzaak werden zij gebruikt bij jachtgeweren of buksen
(,,snaphanenquot;) en bij pistolen en andere ruiterwapenen. Rad-
en snaphaansloten worden bij onze schrijvers aangeduid als
„vierslotenquot;. Bij de musketten en roers van het voetvolk hebben
zij nimmer veel toepassing gevonden. Bij de ruiterij bleef voorals-
nog het radslot overheerschend.
Het grootste voordeel van de rad- en snaphaansloten boven
het lontslot was, dat het wapen, na het laden, steeds voor onmid-
dellijk gebruik gereed was, terwijl bij het lontslot de lont op het
laatste oogenblik nog moest worden opgezet en afgeblazen. Om
deze reden was dan ook het lontslot voor jachtgebruik weinig
geschikt. Het lastige meevoeren van een of twee brandende lonten
verviel, zoodat eerst door invoering van deze sloten, — voorna-
melijk van het radslot, — het gebruik van vuurwapenen te paard
mogelijk werd. Om dezelfde reden waren de „vuurslotenquot; ook
beter geschikt voor gebruik op wacht, bij aanslagen (er was geen
kans op ,,lont ruikenquot;), onverwachte ontmoetingen, gevechten
in bewoonde plaatsen en bij nacht. Bij regen behoefde alleen de
pan, niet de lont bedekt gehouden te worden. Ook in dit bezwaar
werd echter bij vele wapens voorzien. Onder de vele varianten,
die op den boven beschreven algemeenen vorm van het radslot
voorkomen, was n.1. ook deze, dat het pandeksel eerst door den
druk op den trekker automatisch werd weggeschoven, zoodat de
1nbsp; N.1. sedert de tweede helft der I6e eeuw.
-ocr page 192-pan tot op het laatste oogenblik bedekt bleef.
Tegenover dit alles stonden als nadeelen: de hooge kosten,
het ingewikkelde en daardoor minder zeker werkende mechanis-
me, en de groote zorg, die de behandeling en vooral het onder-
houd vereischte.
Graaf Jan van Nassau zet in zijn ,,Observationesquot; de nadeelen
van het radslot in den breede uiteen onder het opschrift „was
für Verhinderung an einen kurzen rohr (oder feuerschlosz) und
warum dasselbe in feit zu verwerfenquot; (fol. 117).
Als oorzaken van weigering worden hier genoemd:
het breken van den steen, van het rad of van een der veeren;
het stomp worden van het rad of verslappen der veeren;
het breken of te wijd worden van den spanner.
Is het slot vuil of nat geworden, dan moet het geheel uit elkaar
genomen worden; is er iets gebroken, dan is alleen een vakman
in staat, het te repareeren. De sloten vereischen veel onkosten
door reparatie's, en gaan door veelvuldig gebruik achteruit, ter-
wijl dit op het lontslot geen invloed heeft. Om al deze redenen
verwerpt Jan van Nassau de vuursloten voor dagelijksch gebruik
te velde, ofschoon hij overigens de voordeelen ervan wel erkent.
Patronen kwamen op het eind der 16e eeuw in gebruik. In het
Nederlandsch legermuseum althans bvindt zich een tweetal pa-
troonhouders met het jaartal 1587. De eerste patronen bestonden,
naar het schijnt, uit papieren kokertjes, die alleen de kruitlading
bevatten. Voornamelijk werden zij te paard gebruikt, waar zij
het laden zeer vergemakkelijkten, en het dragen van een pulver-
flesch en bandelier overbodig maakten. Een nog grootere ver-
betering was, dat kogel en buskruit in één patroon werden ver-
eenigd, waartoe de kogel op het kokertje gewurgd werd. Men
zou de vraag kunnen stellen, waarom de zoo voor de hand lig-
gende invoering van patronen bij de infanterie zoo lang op zich
heeft laten wachten. Het zelfde geldt voor de kardoezen bij het
geschut. De verklaring moet waarschijnlijk gezocht worden, be-
halve in de bezwaren die de vervaardiging meebrengt, aan het
niet gelijk zijn der ladingen, daar de grootte naar gelang van den
afstand werd bepaald.
In het oog dient te worden gehouden, dat ook de laadkokertjes
aan den bandelier, b.v. door Jan van Nassau, oneigenlijk „pa-
tronenquot; worden genoemd.
Reeds in de 16e eeuw kwamen getrokken buksen voor, die
o.a. op schietwedstrijden gebruikt werden. Het doel was waar-
schijnlijk, de speHng in den loop te beperken, waarom de trekken
aanvankelijk recht geweest schijnen te zijn. Er bestonden echter
ook reeds schroefvormige trekken, met een zekere helling, die in
Duitsche bronnen „Drollquot; genoemd wordt 89). Of het doel hier-
van was, rotatie aan den kogel te geven, wat zooals van zelf
spreekt, alleen bij een langwerpig projectiel zin heeft, blijkt niet.
§ 12. De verhouding van het aantal vuurwapens tot dat
der pieken bij de infanterie.
Meermalen vinden wij de meening uitgesproken, dat onder
Maurits' bewind en door zijn invloed het relatieve aantal vuur-
wapenen zou zijn toegenomen.
Fruin grondt dit op de mededeelingen van den Venetiaanschen
gezant of consul Badoero, volgens wien het aantal vuurwapens
van bij het begin van den oorlog tot ongeveer 2/3 (van het
totaal) op het eind der 16e eeuw gestegen zou zijn90). Lode-
wijk Mulder constateert uit een aantal commissie's, door den
Raad van State verleend in de jaren 1589—'91, in deze drie ja-
ren een toeneming van ongeveer 5/9 tot 2/3 van het totaal aantal
wapens der compagnie 9i). Deze mededeeling wordt overgeno-
men door Motley — van zijn standpunt niet ten onrechte —,
V. Schön, 40. Terloops zij er op gewezen, dat in de wapentechniek van
dezen tijd het aantal toegepaste uitvindingen, combinatie's en snufjes bijna
onbegrensd is. Zoo bestonden reeds in het begin der 16e eeuw dubbelloopen,
achterlaad-handvuurwapenen en zelfs een soort revolvers. Hiertoe behooren
ook de strijdhamers, -kolven en -bijlen, die tevens als vuurwapen waren
ingericht.
9quot;) „Tien Jarenquot;, p. 80.
91) Duyck, Inl. 52/53.
-ocr page 194-door Kuipers, in zijn geschiedenis onzer artillerie en anderen 92).
Bij nader inzien blijkt echter, dat noch de verhouding van
bij het begin van den oorlog, noch die van 2/3 op het eind der
eeuw juist is; en dat integendeel onder Maurits' bewind geen
toeneming, doch naar verhouding afneming van het aantal schut-
ters heeft plaats gehad.
Om dit aan te toonen willen wij eerst den toestand in de aan
Maurits voorafgaande periode nagaan, vervolgens die onder
Maurits' bewind.
Tot beter begrip dient vooraf het volgende opgemerkt: de piek
was, hoe belangrijk ook uit tactisch oogpunt, bij de soldaten aan-
merkelijk minder in trek dan musket of roer, als gevolg van de
onhandelbaarheid van het wapen zelf zoowel als van de door
den piekenier te torsen wapenrusting. Daarbij kwam, dat de
schutter in het gevecht veel meer zelfstandig optrad, in het alge-
meen aan minder discipline was onderworpen, en beter dan zijn
geharnaste collega in de gelegenheid was, aan allerlei semi-
militaire ondernemingen mee te doen en aldaar buit te behalen.
Hoewel dus de officieren uit tactisch oogpunt steeds vóór een
groot aantal pieken waren, kostte het groote moeite, een voldoend
aantal bijeen te krijgen. Naarmate in den oorlog de kleine onder-
nemingen meer op den voorgrond traden was dit verschijnsel
sterker; door den invloed der voortdurende godsdienstoorlogen
en der ongebondenheid als gevolg hiervan waren er b.v. in de
Fransche legers nagenoeg geen piekeniers meer, toen deze onder
Anjou ook hier te lande optraden. Onder de Walen waren, naar
den indruk dien wij uit de beschrijvingen van allerlei gevechten
krijgen, de pieken eveneens ver in de minderheid, reeds van het
begin van den oorlog af. Bij de Duitschers en Zwitsers (de
laatsten verschenen in ons land eerst onder Anjou) was het Mtii^»^
l^iekfyi grooter; Valdez althans getuigt dat de pieken bij hen veel meer
gewicht in de schaal leggen dan de vuurwapenen. De artikelen
van Maximiliaan II (1570), die natuurlijk slechts onder voorbe-
houd als maatstaf voor den werkelijken toestand kunnen gelden.
92) Zie ook Delbrück IV—182.
1,,
t;;
-ocr page 195-rekenen op vendels van 400 man, waarbij 200, dus nog slechts
de helft, schutters, tegen 150 spiessen en 50 hellebaarden en
slagzwaarden.
Bij de Spanjaarden waren volgens Valdez, zeker een betrouw-
baar getuige, veel meer schutters dan pieken. Hij had zelfs bij-
gewoond,dat bij een leger van 9000 man er nauwelijks 1500 pie-
ken waren 93). Bij de vendels Spanjaarden, die Alva in 1568 bij
Maastricht bezat, samen 4—5000 man sterk, waren, insgelijks
volgens Valdez, 1200 piekeniers. Bij den tocht van d'Avila naar
Middelburg in 1572 waren onder de 560 Spanjaarden slechts
100 pieken en hellebaarden; bij dien van Zapata in het zelfde
jaar van Rotterdam naar Amsterdam niet meer dan 60 van
de 300 94).
In het algemeen speelt in de beschrijvingen van Mendoza en
Londono het schuttergevecht een aanmerkelijk grootere rol dan
dat der piekeniers, die, als reserve, veelal niet of ternauwernood
in actie kwamen. Bij zijn beschrijving van het gevecht aan de
Geete (1568) verklaart Mendoza, dat, bij hooge uitzondering
(„chose rare depuis longtempsquot;) het meerendeel der verwondin-
gen met blanke wapenen was toegebracht 95).
Al deze gegevens samengevat wettigen wel de conclusie, dat,
dooreen genomen, reeds bij het begin van den vrijheidsoorlog de
schutters zoo niet verreweg, dan toch overwegend in de meerder-
heid waren.
Komen wij eenige jaren verder, dan blijkt het overwicht der
schutters nog sterker.
In adviezen, door den Prins in 1579 en 1580 aan de Staten
uitgebracht, en waarin de voor een veldleger benoodigde troepen
worden opgenoemd, blijkt, dat gerekend wordt met twee maal
zooveel schutters als pieken 96).
In 1579 bevatte een vendel van de het meest voorkomende
sterkte, n.1. 150 man, 50 spiessen tegen 12 musketten en 75
93) „Espeioquot;, 18.
9-1) Mendoza. Comm. 1—270, 303.
95) ib. 1—210.
9«) Bor 14—174; 15—221 (uitg. 1621).
-ocr page 196-roers 97). Volgens de Staten van Oorlog voor 1580 werd bij
alle regimenten gerekend op één piekenier tegen twee schutters.
Twee Fransche regimenten bestonden echter geheel uit schut-
ters 98). Een der redenen waardoor in dat jaar de slag bij Har-
denberg verloren werd, was dat de Nederlanders hier een veel
te gering aantal pieken hadden om aan de Spaansche ruiterij
weerstand te bieden.
In het gevecht bij Gent (1582) bestond het Spaansche voet-
volk uit twee escadrons, een van 150 pieken en 500 schutters,
een van 300 piekeniers en eveneens 500 schutters 99).
Het leger van Anjou bestond bij aankomst in België uit onge-
veer 7000 schutters (Franschen) en 3000 piekeniers (Zwit-
sers) 100).
In 1586 bevatte een Engelsche compagnie van 100 man 36
spiesen; in 1587 een van 150 man 45 spiessen, 12 hellebaarden,
en 4 slagzwaarden tegen 18 musketiers en 52 arkebussiers. De
verhouding van blanke tot vuurwapenen is hier dus 61/70. Voor
een compagnie van 200 man zijn deze getallen resp.: 60, 18, 6,
24 en 73, de verhouding dus 84/97 loi).
Op de Staten van Oorlog van 1588 en '89 komen 7 Schotsche
vendels voor van 130 man, waarbij 45 spiessen en hellebaarden
tegen 67 vuurwapens.
Hiertegenover vinden wij twee gegevens, die in tegengestelde
richting wijzen, n.1.:
In 1577 deed de Prins voorstellen tot versterking van het
leger, waartoe hij 9000 corseletten verlangde, versterkt door
5000 schutters. Deze 14000 man zouden dienen voor bataille,
voor de achterhoede werd een gelijk aantal vereischt. 102).
De piekeniers dacht de Prins zich als meerendeels Duitschers,
de schutters als Walen e.a.
07) St. Leger 1—115.
»8) ib. 57.
00} Strada, Dec. II—5—241.
quot;gt;o) ib. 5—237.
wi) St. Leger I, aant. 90 en p. 115.
ib. 1—45.
In 1590 ontving Verdugo een versterking van 16 vendels, die
geheel uit spiessen en 6 die geheel uit schutters bestonden.
Aldus is op te maken uit van Reyd i03)_ die ook de ontworpen
slagorde beschrijft.
Ondanks de beide laatste gegevens meenen wij als vaststaan-
de te mogen aannemen, dat in het tijdperk vóór omstreeks 1590
het aantal blanke wapens schommelt tusschen de helft en een
derde van het totaal aantal manschappen, terwijl eerder toe-
dan afneming van het aantal pieken valt te constateeren.
Beschouwen wij thans den toestand, zooals hij zich ontv/ikkel-
de in de periode van Maurits en Willem Lodewijk d.i. van 1589
tot het Bestand.
Lodewijk Mulder grondde zijn meening op een aantal door
den Raad van State verleende commissie's, dateerende tusschen
1589 en 1591, n.1.:
Datum |
Sterkte |
Blanke |
Vuur- |
21 Jan 1589 |
300 |
120 |
152 |
21 April 1589 |
180 |
56 |
105 |
23 Juni 1589 |
200 |
64 |
117 |
18 April 1590 |
130 |
39 |
60 |
8 Maart 1591 |
150 |
49 |
82 |
Nieuwe comp. |
113 |
30 |
64 |
89 en Maart '91) van 0,79 : 1 tot 0,47 : 1.
Vergelijken wij echter bovenstaande gegevens met de in het
„Staatsche Legerquot; (11—339 vlg.) gepubliceerde betalingslijs-
ten, dan blijkt, dat de formatie's der vendels van 150, 130 en
113 man, waarop, als de het meest voorkomende, het betoog
hoofdzakelijk zou berusten, reeds in en vóór 1589 als norm gol-
103) v. Reyd 8—289. In 1599 worden door den Raad van State commissie's
verleend voor eenige compagnieën, die uitsluitend hetzij uit schutters, hetzij uit
piekeniers bestaan.
den, zoodat van toeneming van het aantal vuurwapenen in het
door Mulder beschouwde tijdperk geen sprake kan zijn. Zelfs
bestond in of vóór 1589 een vendel van 100 man, waarin 22
blanke- tegen 59 vuurwapenen, dus nog belangrijk ongunstiger
voor de eerste.
Ook in de latere jaren tot aan het Bestand beweegt zich het
aantal pieken steeds tusschen de helft en een derde van het
totaal. Tot staving van het bovenstaande vatten wij de genoem-
de betalingslijsten samen met eenige andere in het ,,Staatsche
legerquot; voorkomende gegevens.
Blanke |
Vuur- | ||
Jaar |
Sterkte |
wapens |
wapens |
1589 |
150 |
49 |
82 |
1589 |
140 |
45 |
76 |
1589 |
130 |
39 |
72 |
1589 |
113 |
30 |
64 |
1589 |
100 |
22 |
59 |
1594 |
130 |
45 |
67 |
1595 |
200 |
63 |
100 |
1597 |
160 |
47 |
94 |
1597 |
120 |
37 |
64 |
1598 |
250 |
116 |
116 |
1599 |
135 |
45 |
74 |
1599 |
113 |
45 |
55 |
Vergelijken wij deze gegevens met de verhouding die om en
bij 1580 als normaal gold, n.1. twee maal zooveel schutters als
pieken, dan valt zelfs een belangrijke toeneming van het aantal
pieken te constateeren. Evenzoo tusschen 1589 en '99.
Door andere gegevens wordt dit bevestigd.
Jan van Nassau geeft als standaardformatie van een regiment
in zijn „Observationesquot;, dus omstreeks 1598, een sterkte van
550 m'an, w.v. 250 pieken, 200 schutters en 100 musketiers. De
hier voorkomende verhouding van 5 op 6 is nagenoeg die van
het vendel van 113 man van 1599. Vooral is van belang, dat
deze formatie in 1599 voor alle natie's als normaal werd aan-
qenomen.
Hoe de verhouding in de practijk was, kunnen wij ongeveer
nagaan uit een in het Alg. Rijksarchief aanwezigen bundel:
„Verscheide Slag- en Tocht-Ordresquot;. waar eenige voor oefening
'door het Friesche regiment geformeerd slagorden zijn beschre-
ven, met name die van 5 en 8 JuH 1592 en van 16 Nov. 1601 iquot;quot;).
Daarnaast vinden wij bij Duyck een paar opgaven omtrent in
1594 en '95 gehouden revue's lOs). De verhouding pieken-vuur-
wapens is, naar tijdsorde in 1592: 308-480; 1594: 3610-5940;
1595. 2166—2606; 1601: 688—962. Gemiddeld is zij dus onge-
veer 5 op 7. De door Badoero en later door Lod. Mulder ge-
noemde eindverhouding van 1 op 2 werd dus bij lange na niet
bereikt. Dit lag ook geenszins in de bedoeling der bevelhebbers.
In tegendeel bestond bij dezen het streven naar een zoo sterk
mogelijk aantal pieken. Bij de door Duyck beschreven revue
van '95 valt het op, dat juist de gardecompagnieën van den
Prins en van Hohenlohe een gelijk aantal musketten (roers wor-
den hier niet genoemd) en pieken bevatten. Ook bij de Nassau-
sche veldheeren golden de piekeniers voor de eigenlijke kracht
van het leger. Jan van Nassau geeft zeer zeker de in de Neder-
landen heerschende opvatting weer, als hij in de „Observatio-
nesquot; zegt: „Das beste in der Schlachtordnung darauf sie sich
verlassen seint negst gott die doppelsoldner, welcher sie sich
bevleisen die menge zu /laèen...quot; loo).
In zijn grootendeels uit lateren tijd dagteekenend „Kriegsbuch
IIIquot; geeft hij als de normale samenstelling der vendels: óf van
pieken, musketten en roers ieder 1/3, óf half pieken, half musket-
ten lo^). Deze laatste verhouding was blijkbaar de gewenschte
na het vervallen der roers. Bij de latere door Maurits aangenomen
slagorden, als die bij Gulik (1610) en die in de uit omstreeks
104)nbsp;Friesch Stadh. Archief No. 5.
105)nbsp;Duyck I—377, 683.
1quot;«)nbsp;Observ. fol. 6.
107)nbsp;K 924, fol. 55.
-ocr page 200-1610 dagteekenende handschriften in de Bibliotheek van het
Dep. V. Defensie („Militaire Afbeeldingenquot;) is gerekend op een
gelijk aantal pieken en musketten ics).
Rüstow heeft in zijn „Geschichte der Infanteriequot; juist gezien,
waar hij zegt, dat, na een sterke toeneming der vuurwapenen,
o.a. onder invloed der Fransche godsdienstoorlogen, tegen het
einde der eeuw een reactie ten gunste van de piek optreedt. Deze
ontwikkeling is trouwens geheel in overeenstemming met de
nieuwere tactiek, die breede doch ondiepe opstelling der bataljons
meebracht. Het gevaar voor doorbraak toch werd hierdoor onge-
twijfeld vergroot.
Ten slotte zij nog, hoewel misschien ten overvloede, gezegd
dat Jan van Nassau, die de voordeelen der nieuwe strijdwijze
bij allerlei gelegenheden ter sprake brengt, van vermeerdering
der schutters nergens melding maakt, evenmin als een der andere
gelijktijdige schrijvers. Wij hebben bij deze aangelegenheid iets
langer stilgestaan, omdat de onjuiste meening van Fruin en
Lod. Mulder tamelijk verbreid is. alsook om het belang der zaak
op zich zelf.
108) Volgens Tomaso Contarini (1610) zijn de meeste vendels 100 man
sterk, w.o. 40 pieken en 47 musketten. (Roers zijn in onbruik) Rel. Ven. 47.
Alviso Contarini, zoon van den voorgaande, geeft in 1626 als gemiddelde
sterkte 150 man op, w.v. een gelijk aantal pieken en musketten, (ib. 176).
1. Landsknechten; 2. Richten; 3. Achterlaadgeschut met kardoes; 4, 5, 6. Richtmiddelen; 7, 8, 9. Projectielen; 10, 11.
Haakbussen; 12, 13, 14. Kamerstukken; 15, 16. Kanonnen; 17. Affuit; 18. Mortier; 19. Slang.
HOOFDSTUK VI.
ARTILLERIE EN BRUGWEZEN.
§ 1. Overzicht.
Voor de geschiedenis der artillerie is nog steeds het hoofd-
werk dat van den lateren Franschen Keizer Napoleon III:
„Etudes sur le passé et l'avenir de l'artilleriequot; i). De Neder-
landsche artillerie heeft een kundigen beschrijver gevonden in-
den toenmaligen gepensionneerden Luit.-Kol. F. H. W. Kui-
pers 2). Daarnaast bevat Lodewijk Mulders inleiding op het
Journaal van Duijck een belangrijk hoofdstuk over de artillerie.
Zonder in herhaling te vervallen van hetgeen reeds door ge-
noemde schrijvers is te boek gesteld, volge hier een beknopt
overzicht van het geschutwezen, zooais zich dit in de 16e eeuv/
had ontwikkeld 3).
Gieten van geschut.
Het middeleeuwsche smeedijzeren geschut was sedert het be-
gin der 16e eeuw door de sterkere en hchtere metalen (d.i.
bronzen) vuurmonden verdrongen 4), De samenstelling daarvan
was, globaal genomen, 9—10 deelen koper en 1 deel tin. Tot het
De drie deelen verschenen te Parijs resp. 1846, 1851 en 1862.
Het derde deel werd uit de aanteekeningen van den Keizer bewerkt door den
Generaal Favé.
„Geschiedenis der Nederlandsche Artilleriequot;, Nijmegen 1862.
3)nbsp;Van groot belang voor de kennis der artillerie zijn de verschillende
stadsrekeningen. Verdere bronnen komen in het vervolg van dit hoofdstuk
ter sprake.
4)nbsp;De naam „bronsquot; voor geschutmetaal komt eerst voor in den Instructie-
inventaris van 1844.
gieten werden veelal oude of gesprongen kanonnen of kerk-
klokken gebezigd. Overigens werd het gietmetaal verhandeld
onder den naaam van ,.brikkenquot; (stukken rood koper in den
vorm van tegels van ongeveer 50 pond) of van „seugenquot; (stuk-
ken minder zuiver koper van 200—600 pond). Volgens Hondius,
den eersten beschrijver der Nederlandsche artillerie (1624) 5),
blijkbaar een „insiderquot; in het vak, werd de goede menging nog
al eens ontdoken ten voordeele van den gieter; ook wanneer
b.v. klokken of kanonnen van fijn allooi werden versmolten,
sloeg de gieter, door bijmenging van grover metaal, hier een
winstje uit. Hondius geeft de vereischte samenstelling op als:
8/9 koper, waarvan 3/4 rood brikkoper en 1/4 klokkenspijs of
„bricken seugenquot;, en 1/9 fijn tin.
Sedert de tweede helft der eeuw vinden de gietijzeren kanon-
nen of „gotelingenquot; ingang, die o.a. in het Luiksche en in Enge-
land werden vervaardigd en reeds van omstreeks 1550 af in
vrij grooten getale werden ingevoerd.
Het gieten der ijzeren zoowel als der metalen stukken ge-
schiedde „holquot;, d.w.z. over een kern van kleiaarde 6), die in
verticalen stand werd vastgehouden door een z.g. „kransijzer',
dat dus bij het gieten in het geschutmetaal werd opgenomen.
Allereerst werd het model vervaardigd, hetgeen geschiedde
over een op twee balken steunende houten kern. Hiertoe werd
vette, met water vermengde klei gebezigd, die samengehouden
werd door vermenging met vlas. Op het model werd een laag
fijne aarde, vermengd met paardenmest en haar, gestreken,
waarin alle versieringen, wapens, opschriften, banden enz.
werden aangebracht. Nadat het model met een laag talk of vet
Henricus Hondius, „Korte beschrijvinge ende afbeeldinge van de gene-
rale regelen der Fortificatie, Artillerie, munitiën ende vivres, van de Officieren
derselve, hare commissiën, Van de Legher-Aerde wallen, de approchen met
het Tegenweer ende van de vijerwerckenquot;. Den Haag 1624.
6) Dit had het voordeel, dat later minder behoefde te worden weggeboord.
Dit laatste geschiedde in verticalen stand d.m.v. een boorstang, waarbij alleen
het kanon op en neer werd bewogen. De hiertoe dienende molen werd door een
paard gedreven.
was besmeerd, werd de gietvorm er omheen gemaakt. Deze
nam dus tevens alle versieringen enz. aan. Van het achterstuk
(de „kulasquot;) werden een afzonderlijk model en gietvorm ver-
vaardigd. Na het uitnemen van het model uit den vorm (die daar-
toe uit twee helften bestond) werd de vorm van den kulas tegen
den anderen aangebracht, het geheel stevig met ijzeren ban-
den samengehouden, en naar den gietkuil gebracht. Hierin werd
de vorm rechtstandig geplaatst, met klei aangestampt, en de kern,
die eveneens van klei vervaardigd was, geplaatst, gecentreerd,
en door het kransijzer vastgehouden. Ten slotte werd van uit den
smeltoven de holte volgegoten met geschutmetaal. Na afkoeling
werd de vorm verwijderd, waarna het kanon gereed was. (Zie
bijgaande figuren).
Aan de vakkennis van een geschutgieter werden hooge eischen
gesteld; vóór alles die van een grondige kennis van het mengen
en smelten der metalen. Model en gietvorm moesten van de juiste
samenstelling en met groote nauwkeurigheid vervaardigd zijn.
Groote zorg vereischte de juiste plaatsing en bevestiging der
kern en vooral ook de juiste plaatsing der tappen. Met de primi-
tieve meetinstrumenten, waarover men destijds beschikte, was
dit lang niet eenvoudig. Zoowel de aanhechting der tappen
als het kransijzer waren veelvuldig oorzaak van zwakke plaatsen
Tapborsten werden nog niet aangetroffen.
-ocr page 205-of scheuren»). Verder moest gewaakt worden tegen krassen of
holten in de ziel en tegen gallen en ongelijkmatigheden in het
metaal, waartoe mengen en gieten met de grootste zorg en bij
de juiste temperatuur moesten geschieden.
Omtrent de samenstelling en de eigenschappen van metalen
en de middelen om deze te bepalen had men in dezen tijd geen
of zeer gebrekkige begrippen, evenmin als van de krachten, die
bij het schot op vuurmond en affuit werken, en van den gas-
druk 9). De constructie van vuurmond en affuit berustte dus
geheel op ervaring en geschiedde door eiken geschutgieter op
eigen wijze. Deze omstandigheid, en het feit, dat de geschut-
fabricage aanvankelijk geheel in particuliere handen was, en de
aanschaffing door allerlei locale machten (steden, edelen) naar
eigen inzicht en behoefte geschiedde lo), had een buitengewone
veelsoortigheid van kalibers en afmetingen ten gevolge ^ i), Hier-
toe droeg ook bij, dat de vorsten gaarne een iets grooter kaliber
hadden dan naburige machten; niet als uiting van „bewapenings-
wedstrijdquot;, doch om 's vijands projectielen te kunnen gebruiken, (
terwijl het omgekeerde onmogelijk was.
«) Het hol gieten had als nadeelig gevolg, dat de kern en het kransijzer de
circulatie van het gesmolten metaal en het naar boven drijven der slakken
bemoeilijkten, waardoor licht gallen en zwakke plekken ontstonden.
Over het gieten; d'Abra de Raconis, bij Bonaparte T. 2, 240 vlg. Een
beschrijving met afbeelding van het vervaardigen van den gietvorm in „Les
Travaux de Marsquot;, door Manesson Mallet, Amsterdam 1672, Dl. III—105,
waaraan bovenstaande beschrijving ontleend is.
9) In „Der Bussen Meesterijequot; (Amsterdam 1595, bij Cornelis Claesz) wordt
de vraag behandeld of de „steen oft clootquot; door het vuur of door den rook
wordt voortgedreven. De schrijver beslist voor het laatste.
W) De Graven van Nassau bezaten b.v. te Breda een geschutpark van niet
minder dan 52 stukken (v. Meteren 10—184).
11) Tijdens het bestuur van Prins Willem werd in Holland geschut gegoten
in Den Haag, Enkhuizen en Rotterdam; buskruitmolens bezaten o.a. Amster-
dam, Purmerend en Monnikendam. Het provinciaal magazijn was te Delft
(Inl. Duyck, 60).
Vuurmonden en affuiten werden afzonderlijk vervaardigd; de eerste door
gieters, de laatste door timmerlieden of wagenmakers.
Groot aantal kalibers.
Vereenvoudiging in dit opzicht was eerst mogelijk door het
oprichten van geschutgieterijen van staatswege. De eerste die
hiertoe overging, was Karei V, die in 1520 te Mechelen een
dergelijke gieterij stichtte 12). Omstreeks 1550 bracht de Keizer
voor de op zijn last gegoten stukken het aantal soorten tot zes
terug, met kalibers van 40, 24, 12 en 6 pond. Frans I vermin-
derde in dien zelfden tijd het aantal geschutsoorten eveneens
tot zes.
De toestand der Nederlandsche artillerie vóór Maurits leert
men het best kennen uit het handschrift ,,De conste van fortifi-
catiequot; (Kon. Bibl. No. 62), afkomstig uit de bibliotheek van
Prins Maurits en wel genoemd het „Leerboek van Mauritsquot;.
Het dagteekent uit het einde der 16e eeuw; de datum kan niet
precies worden bepaald.
Volgens den schrijver gebruikte men vroeger veel meer
groote stukken en „confuse namenquot;, als: scharpmets van 100
pond, trompet van 90, dubbele cartouw van 85, valk van 75, bu-
fel van 55, nachtegaal, basilisk en noodslang van 30, veltslang
van 20, halve slang van 15, kwartierslang van 5 pond.
In des schrijvers tijd werden nog „slechtsquot; gebruikt: canons
van 40 pond („tgat wijt 44 pondquot;, dus 1/10 wordt gerekend
voor speling); driekwart canons of „drielingenquot; van 30 pond;
halve canons van 20 pond; „ondertusschen eenighe slanghen
van 30 ponden ijsers ende een oft twee stucken van 70, 80 pon-
den ijsersquot;; „colevrines, serpentines oft slangen, als men van
verre moet beschieten, ende bequaem in belegerde stedenquot;.
Daarnevens vier soorten van veldstukken:
noodslang of draak van 16—18 pond; ,,biloopende slangenquot;
van 8 pond; faulcons van 6 pond; halve slangen of faulconneaux
van 3, 4 of 5 pond; esmourillons, esmouchets van 1 en 2 pond;
verder bassen etc.
De schrijver vervolgt dan: „Werden 00c metael steenstuc-
Om deze reden rekende men ook in de latere Nederlandsche artillerie
nog steeds met Mechelsche voetmaten.
ken ghebruict, wesende wijt van loope ende dunne van Stoffe,
niet sterc ghenouch om volle ladinghe te verdraghen om ijser
cogels te scieten, ende corter, daer met op bressen met steenen
etc. seiet, dan hiertoe niet noodig is van coper, war ghenouch
van ijser. IJser stucken ooc goet in de steden, daertoe bequaem
steen cogels, die min copers moeten hebben.quot;
Niet minder rijk geschakeerd was in dezen tijd de Spaansche
artillerie, blijkens onderstaande lijst, waarin de stukken in volg-
orde der zwaarte zijn aangeduid:
Groote coluvrijn of Draak.
Gewone id.
Halve id.
Kwart id. of „sacrequot;.
Falconet of achtste coluvrijn.
Ribadoquin. (Kleine valk).
Sperwer (emerillon).
Mousqueton de poste.
Mousqueton ordinaire.
Arquebuse.
Deze tien worden wel samengevat onder den naam „coluvrij-
nenquot; of „slangenquot;. De lengte varieerde bij deze van 31 kalibers
bij den Draak tot 40 bij de Arkebus. Naast deze stonden de ..ka-
nonnenquot; of ..kartouwenquot;, die in drie soorten vertegenwoordigd
waren, nl. de heele, de halve en de kwart kartouw (resp. 48.
24 en 12 pond).
Het verschil tusschen beide was. dat, bij gelijk kaliber, bij
kanonnen de lengte, dus ook het gewicht en de dracht, kleiner
waren (verg. PI. 1, fig- 3 en 4).
Het aantal geschutsoorten is met deze staalkaart echter nog
i-'') Zie voor de oude geschutsoorten ook: „De conste van busschietenquot; van
Joachim Brechtel (1591).
„Pompenquot; zijn houten noodkanonnen, die o.a. op de vloot der Watergeuzen
gebruikt werden.
„Bassenquot; zijn lichte vuurmonden, die veel op schepen, doch ook te land
voorkwamen.
geenszins uitgeput. Van alle coluvrijnen bestonden nog ..bast-
aardenquot;. die naar verhouding iets korter, en „extra-ordi-
naire coluvrijnenquot;, die iets langer waren dan de „legitiemequot;.
Bovendien bestonden van deze beide typen weer afwijkende
modellen naar de wanddikte, nl. ..versterktequot; en „verzwaktequot;:
dit was eveneens bij de kanonnen het geval, zoodat het totale
aantal soorten van vuurmonden klom tot over de honderd.
Als variaties kwamen nog kartouwen voor met kleinere ka-
mer („encameradosquot;) en met kegelvormige kamer („encam-
panadosquot;). De laatste waren minder gebruikelijk wegens het
moeilijker laden (de bedoeling was, kogels van verschillend
kaliber te kunnen verschieten.)
Kamerstukken. (PI. III, fign. 12, 13 en H).
Een afzonderlijke plaats namen de z.g. „kamerstukkenquot; in. Dit
zijn achterlaadvuurmonden, waarbij de lading, hetzij buskruit en
kogel samen, hetzij alleen het eerste, in een afzonderlijke ka-
mer, ook wel ,,snellekenquot; genaamd, achter tegen den loop aan-
gebracht en, somtijds d,m.v. schroefdraad, meestal echter met
een langen sleutel of spie, vastgezet werd. Het voordeel van dit
systeem, dat alleen bij licht geschut was toe te passen, bestond
in grootere vuursnelheid (bij elk stuk werden eenige vooraf
geladen kamers gereed gehouden), minder spoedige verhit-
ting en geringere ruimte, noodig voor het laden. Om deze rede-
nen waren zij vooral in kazematten en torens van veel nut, ter-
wijl zij ook veelvuldig op oorlogsschepen werden gebruikt. Als
onderstel diende dikwijls een spil; liet richten kon op vlugge
wijze met de hand geschieden d .m.v. een aan de achterzijde aan-
gebrachten steel of handvat. In lateren tijd worden in de Neder-
landsche artillerie ook kanonnen met een afwijkend gevormde
kamer als „kamerstukkenquot; aangeduid, hetgeen alweer bewijst,
14) „Tratado della artilleria y uso della platicado por el capitan Diego
Ufano en las guerras de Flandesquot;. Brussel 1613. Duitsche vert. Frankfort
1614; Fransche Frankfort 1615, Zutfen 1621 („Vraye instruction de 1'artille-
riequot;, etc.).
dat met artilleristische benamingen groote voorzichtigheid be-
tracht moet worden.
Orgelgeschut. (PI. V, fig. 6).
Ook orgelgeschut, soms als „ribaudekenquot; betiteld, werd
veelvuldig gebezigd, vooral bij verdediging van vestingen. Hier-
bij waren een zeker aantal lichte vuurmonden op eenzelfde af-
fuit aangebracht.
Affuiten.
Sedert Karei den Stoute waren houten zijwangaffuiten met
hooge raden in gebruik. Elevatie werd gegeven door draaiing
om de tappen, die in tappannen in de zijwangen rustten. Affui-
ten en raden waren zeer log en zwaar en van een overmatige
hoeveelheid ijzeren beslag voorzien. (PI. III, fign. 17). Ter voor-
koming van doorbuigen bij het schot waren de uiteinden der as
somtijds door kettingen aan den staart verbonden. (PI. III, fig.
2 en 3). Bronzen naafbussen waren reeds in het begin der 16e
eeuw in gebruik. Storting der as schijnt in dezen tijd nog onbe-
kend geweest te zijn.
Projectielen.
Het voornaamste projectiel was de massieve, gietijzeren kogel,
uit den aard der zaak meer geschikt tegen weerstandbiedende
dan tegen levende doelen. Ook de oude steenen kogels werden,
bij de duurte der gietijzeren, nog vrij veel gebruikt, evenals, v.n.
voor het lichtere geschut, looden kogels en „teerlingenquot;, van
ijzer, met lood omgoten Tegen levende doelen, bij bestor-
ming, enz. dienden verschillende soorten van kettingkogels (PI.
III, fig. 7, 8, 9) en schrootvuur, waartoe primitieve kartetsen in
den vorm van mandjes of „blikken doozenquot; met kogels, steenen,
stukken ijzer en hagel gevuld, gebruikt werden. (Reeds in 1511
worden in stadsrekeningen „schiven mit gaterenquot; voor het aan-
maken van hagel en korven voor hagelschot genoemd).
Brandprojectielen waren in verschillenden vorm in gebruik.
Vuurballen.
Onze schrijvers maken meermalen gewag van „vuurballenquot;
of „vuurkogelsquot; zonder dat blijkt, wat hiermede bedoeld wordt.
Behalve de van ouds gebruikte vuurpijlen, met boog of armborst
verschoten, bestond reeds vóór den 80-jarigen oorlog het ge-
bruik van gloeiende, d.i. in een oven verhitte ijzeren kogels. Om
te voorkomen, dat de kogel het kruit aanstak, werd vóór het
kruit een houten spiegel en daarvóór een natte zode aange-
bracht. Het op deze wijze verschieten van gloeiende kogels
bleef tot diep in de 19e eeuw in zwang. Volgens v. Meteren
werd het in ons land het eerst bij Steenwijk (1580) toegepast en
was het uit Polen afkomstig is). In allen gevalle vermeldt
Fronsperger het in zijn werk omstreeks 1566.
In denzelfden tijd maakte men ook gebruik van „vuurballenquot;
in den vorm van bolvormige, met buskruit, was, terpentijn, lijn-
olie en andere brandbare substantie's gevulde linnen zakken,
met touw omwoeld en uitwendig met een mengsel van pek, teer
en fijn buskruit bestreken, i'i'). Om het onschadelijk maken te
bemoeilijken en tevens springwerking te verkrijgen werden som-
Ook uit handvuurwapenen werden somtijds „teerhngenquot; verschoten,
evenals kettingkogels of „gevetert loodquot; (Bor 18—422, uitg. 1621).
1«) v. Meteren 10—175.
1'') Een in den zak aangebrachte kogel diende tot verzwaring.
-ocr page 211-tijds koperen of gietijzeren handgranaten in den zak gestopt,
die na een zekeren tijd door de brandende vulUng werden ont-
stoken. Dergehjke projectielen worden beschreven in een
Fransch werk van 1561: „Le livre de canonnerie et artifice de
feuquot;. 18)nbsp;,
Zij werden zoowel uit mortieren als uit kanonnen verschoten;
in het eerste geval geschiedde de ontsteking door de vlam der
lading, in het tweede werd het projectiel vóóraf ontstoken, en
werd 'dus „met twee vuren ' geschoten, met gebruik van een
natte zode.
Voor gebruik der handgranaat als zoodanig werd zij even-
eens in een met buskruit, zwavel en salpeter gevulden zak ge-
bonden, die in dit geval alleen voor de ontsteking diende. Uit-
wendig'was zij met zwavelpoeder bestrooid, dat, brandend, het
terugwerpen verhinderde. In den zak was een met een stop ge-
sloten laadgat, waaraan de handgranaat vóór het werpen met
een lont werd ontstoken. Een buis komt in deze beschrijving nog
niet voor. i^)
Springprojectielen.
Dit was wel het geval bij de eigenlijke springprojectielen, die
waarschijnlijk het eerst in Duitschland zijn gebruikt en uitvoe-
rig worden beschreven in het boek van Senfftenberg (1566).20)
Zij werden vooralsnog alleen uit mortieren verschoten, waarvan
het gebruik, te oordeelen naar de fraaie afbeeldingen van een
zevental exemplaren in Senfftenbergs werk, reeds een vrij hoo-
gen trap van ontwikkeling moet hebben bereikt.
De hier beschreven bommen waren hetzij uit één stuk gego-
ten, hetzij in twee helften, die „als apothekersdoozenquot;, herme-
tisch op elkaar sloten. De buis was van ijzer, doorboorde het
projectiel geheel, was aan de onderzijde met een splitpin vast-
18)nbsp;Bonaparte, T. 3, 256 vlg.
19)nbsp;Volgens Kuipers (1—215) worden „roeren of pijpenquot; voor brandkogels
reeds genoemd in de Rekeningen van Utrecht van 1511.
2») Bij Bonaparte, T. 3—265 vlg.
-ocr page 212-gezet, en van een aantal gaten voorzien, waardoor de vlam uit
de buis de springlading ontstak. Deze laatste bestond uit fijn
buskruit; de vulling der buis uit salpeter, buskruit en zwavel,
gedeeltelijk met lijnolie bevochtigd. Het werpen kon geschieden
met één- of met twee „vurenquot;.
Werpen met één- en met twee vuren.
In het eerste geval werd de buis afgesneden tot de opening
gelijk kwam met den buitenwand van den bom. De opening was
naar het buskruit toegekeerd, zoodat de vlam der lading tevens
de buis ontstak. Om dit met meer zekerheid te doen geschieden
en te voorkomen dat door den stoot bij het afgaan van het schot
de bom zou springen, werd tusschen lading en projectiel een
houten spiegel aangebracht, waarop een viltlaag, beide van cor-
respondeerende gaten voor de opening der buis voorzien. Ver-
der werd de bom, zooals steeds, aan alle kanten met hooi, linnen
e.d. opgestopt. Tempeering was in dit geval onmogelijk, tenzij
door regeling van de vulling der buis of van den stand der
gaten. Werd met een zöö kleine lading geworpen, dat de kamer
niet gevuld was, dan moest, om het buskruit in aanraking met
de opening te brengen, het achterste deel der kamer worden
a — houten klos. b — kruit c — spiegel, d viltlaag. e — hooi.
Bij het werpen „met twee vurenquot; behield de buis haar oor-
spronkelijke lengte, was zij naar boven gekeerd en werd zij
vóóraf ontstoken. Om ontijdig springen te voorkomen moest
hier een flinke tusschenvulling van hooi worden aangebracht.
Het aansteken kon in dit geval ook met een lont geschieden.
Voor gebruik als brandprojectiel kon op de ijzeren buis een
lange houten geplaatst worden, waarin gaten waren aange-
bracht, waardoor de vlam naar alle kanten uitsloeg. Ook kon
hiertoe de bom met linnen omwoeld en in een mengsel van pek
en buiskruit gedoopt worden, in welk geval zij aan alle kanten
brandde. Ten slotte konden ook gaten in den wand geboord
worden.
Samenvattende kan men het vuren met springprojectielen in
dezen tijd aanduiden als: langzaam, onzeker en gevaarlijk. Al-
leen van een bekwaam vakman met veel ervaring was van een
dergelijk oorlogsmiddel eenig gevolg te verwachten. Het inge-
wikkelde geheel, het gevaar en de geheimzinnigheid, waarmee
alles omringd werd, hebben zeker niet tot de populariseering der
artilleriewetenschap in deze tijden bijgedragen. Deze omstandig-
heden verklaren ook, dat deze projectielen, ofschoon reeds vóór
den 80-jarigen oorlog in Duitschland bekend, eerst nadat deze
krijg een 20-tal jaren geduurd had, en dan nog op zeer beschei-
den schaal, toepassing vonden.
opgevuld met een houten klos. Hierin moest echter ,weer een
kanaal geboord zijn, dat met het zundgat correspondeerde!
Werpen met „één vuurquot;
Mortieren.
De affuitage der mortieren moest aan speciale eischen van
stevigheid voldoen, als gevolg van het feit, dat terugloop was
uitgesloten en de terugstoot bijna verticaal omlaag gericht was.
De meeste mortieren in dezen tijd waren z.g. „tuimelaars quot;,
d.w.z. dat de tappen in het midden waren aangebracht, zoodat
de mortier in alle standen in evenwicht was.
De terugstoot werd opgevangen gedeeltelijk in de tappannen,
gedeeltelijk door een boogvormig stootblok, waartegen de kulas
d.m.v. een houten wig werd vastgezet. De elevatie werd gege-
ven met een windas, waarmede het achterstuk aan een touw kon
worden gelicht. 21)
Mortieraffuiten uit de 16e eeuw.
Buskruit.nbsp;^
De buskruitlading bestond uit zwart salapeterkruit, in de sa-
mensteUing waarvan de meeste verscheidenheid heerschte, even-
als in de meeningen omtrent de grootte der lading. Van een
vaste lading was geen sprake: deze werd bepaald naar den af-
stand, den aard van het doel en naar het projectiel. Sedert het
midden der 16e eeuw kwam in deze zaken meer eenheid van
inzichten; gemiddeld bedroeg op het einde der eeuw de kruit-
21) d'Abra de Raconis, bij Bonaparte, T. 3—290.
-ocr page 215-lading tot van het projectielgewicht. Omstreeks het mid-
den der 16e eeuw kwam ook in de bereiding van het kruit een
groote verbetering (in Frankrijk in 1540 en 1541) 22) door ver-
beterde zuivering en korreling in drie soorten, naar gelang van
den aard van het vuurwapen. (Het korrelen zelf, een niet min-
der groote vooruitgang, bestond reeds sedert ongeveer 1450).
Volgens de „Conste van fortificatiequot;, was de verhouding sal-
peter-kool-zwavel bij fijn buskruit: 5 : 1 : Ij^ of 6 : 1 : U/s' wat
de tegenwoordige samenstelling (±6:1:1) nabijkomt. Voor
„middelbaarquot; kruit 3:2:1 of 2 : 1 : 1; voor grof kruit „tot ca-
nonquot;: 3 : 1 : 1. Bij de laatste soorten was dus het salpetergehalte
het geringst.
De kruitlading bedroeg voor een heele kartouw voor bres-
schieten 2/3, tegen levende doelen van het projectielgewicht.
Verder was de verhouding bij stukken van 10—18 pond 11 op
12. bij die van 18—35 pond 7 op 8, tot 48 pond 2 op 3.
De korrels hadden (eind 16e eeuw) voor grof geschut de
grootte van een erwt. (Kuipers I—199).
De salpeter werd verkregen door uitlooging uit salpeterhouden-
de aarde en uit aanslag in vochtige kelders, stallen enz.
Eerst in lateren tijd werd zij algemeen uit overzeesche gewesten
betrokken, evenals de zwavel, terwijl de houtskool verkregen
werd door verhitting van zachte houtsoorten, bij voorkeur wil-
genhout. De bereiding van het buskruit geschiedde in particu-
liere buskruitmolens, die in een groot aantal steden aanwezig
waren. Ook behoorden hand- of rosmolens tot de uitrusting van
vestingen, terwijl vele vuurwerkers hun eigen buskruit vervaar-
digden. 23)
Kardoezen waren reeds in de dagen van Karei V in gebruik,
doch brachten het voorloopig nergens tot algemeene invoering;
waarschijnlijk omdat men te dikwijls bij elk schot de lading ver-
anderde 24). (PI. III, fig. 3).
Laden.
Het laden geschiedde met een laadlepel, waarmede het kruit
twee- of bij groote stukken driemaal achtereen los in de achter-
zijde der ziel gestort werd. Vervolgens werd het met den aan-
zetter aangestampt, en met een prop van hooi e.d. opgestopt 1).
Nadat eventueel in de ziel achtergebleven kruitkorrels met den
wisscher waren verwijderd, werd de kogel, eveneens met hooi
omwoeld, tot opheffing van de speHng, ingebracht en aangezet.
Na elk schot werd het kanon, zooals van zelf spreekt, gewischt.
Tijdens het aanzetten en wisschen werd het zundgat met den
duim dicht gehouden.
Richten.
Het richten had plaats over den bovenkant van het achter-
stuk (de ,,kulasquot;) en een vizierkorrel, die in was of klei boven
de monding was aangebracht. (PI. III, fig. 6). Ook waren groote
opzetten en primitieve kwadranten met graad- of afstandverdee-
ling in gebruik. (PI. III, fig. 4 en 5, PI. IV, M en N, PI. V, fig.
2). De hoogterichting werd met stelwiggen, (PI. I, fig. 9), de
zijdelingsche met handspaken gegeven. Voor nachtelijk vuur
waren soortgelijke, eenvoudige hulpmiddelen gebruikelijk als tot
vóór kort bij het vestinggeschut 25). Volgens „Der Bussen
1nbsp;24)nbsp;Volgens Ufano worden zij gebruikt bij gebrek aan goede laadlepels. Zij
zijn van perkament, papier of linnen, ly^ tot 4 kaliber lang en worden vóór
het laden aan de boven- en achterzijde opengesneden met het oog op de
ontsteking.
Uit: Daniël Speckle: „Architectura von Vestungenquot;, Straatsburg 1589.
A.nbsp;Kanon, vurend door schietgat.
B.nbsp;Overbank, op verplaatsbare bedding.
C.nbsp;Maskeering.
D.nbsp;Lederen zak, met zand gevuld, als hoofddekking.
E en F. Houten hoofddekkingen.
G.nbsp;Affuit voor flankgeschut.
H.nbsp;Proef aangaande hinder van den rook bij flankvuur.
I.nbsp;K, L. Door Speckle voorgestelde tappannen (voor vluggere richting).
M. Opzet voor geschut.
N. Opzet voor mortier, met richtliniaal, schietlood en kompas voor nach-
telijk vuur.
O. Korenmolen.nbsp;P. Buskruitmolen.nbsp;Q. Waterput.
Plaat IV
Meesterijequot; werd voor de zijdelingsche richting de juiste plaats
van de monding d.m.v. een schietlood op den grond aangegeven
en hier een priem of stokje in den grond gestoken. Een tweede
priem werd naast en tegen den staart geplaatst.
Voor de hoogterichtitng werd in de monding een looden, met
was bestreken plaatje aangebracht, waarop met een aan de
bovenzijde bevestigd schietlood een merkteeken gemaakt werd.
Dezelfde inrichting komt voor in de „Handleiding voor een
busmeester uit het eind der 16e eeuwquot;. (,,Gelre, Bijdr. en Med.
Dl. IV, 1901, p. 261).
De bediening bestond uit een of twee busschieters per stuk
benevens enkele handlangers; over eenige stukken samen had
een ,,edelman van 't geschutquot; 26) het toezicht.
Bedding.
De emplacementen hadden, daar geen wiggen in gebruik
waren en de terugloop vrij groot was, een aanzienlijke diepte;
het voorste deel bestond uit de bedding, waarvan de planken
op de onderliggers waren vastgespijkerd, het achterste uit vast
aangestampte aarde. Het geheel was hellend onder een hoek
van ongeveer 1 : 20.
Het afvuren geschiedde met een gloeiend gemaakten ijzeren
haak, waarmee het fijnere buskruit, waarmee het zundgat (ten
onzent ,,laadgatquot; genoemd) werd volgestort, werd ontstoken.
Het geldt hier een blooten titel, op de zelfde wijze als ,,adelborstquot;.
Binnen Oostende worden b.v. officieren aangesteld om over de „edelluyden
van 't geschutquot; toezicht te houden, (Fleming 93).
Een „vuerhaekequot; wordt reeds in 1393 genoemd in de rekenin-
gen van Deventer. 27)
De vuursnelheid wordt door Hondius en Ufano opgegeven
als resp. ongeveer 8 en 8—10 schoten per uur, door Willem
Claesz 28) (1641) 10 per uur (80—100 per dag). Tusschen
zware en hchte vuurmonden wordt hierbij geen verschil ge-
maakt. Het hoofdbezwaar tegen snel vuren was dan ook de
verhitting: volgens Hondius moesten de stukken na elke 10—12
schoten worden afgekoeld, hetgeen „vroegerquot; met azijn, sedert
met natte haren kleeden (ook wel schaapsvellen) geschiedde.
Vervoer.
Het vervoer had, naar gelang van den aard van het geschut,
op verschillende wijze plaats. De zwaardere stukken (heele kar-
touwen) werden van de affuit genomen en op blokwagens ver-
voerd. Wegens het zware beslag der affuiten was het geheel op
deze wijze nog lichter dan het samenstel vuurmond-affuit. Vol-
gens Ufano 29) woog een kanon op een blokwagen 7544 pond.
27) Slijtage der vuurmonden had voornamelijk plaats in het zund- of „laat-
gatquot;, wegens den hoogen aldaar optredenden gasdruk en temperatuur, wat
smelten van het metaal ten gevolge had. Noodzakelijk werd hierdoor het
„verbussenquot;. Dit kon geschieden door het zundgat vol te gieten met metaal,
waarna een nieuw zundgat geboord werd. Tijdens het gieten moest het
achterstuk sterk verhit worden (om na afkoeling klemming te verkrijgen),
wat echter uitsmelten van het tin ten gevolge had. In plaats van deze z.g.
„warme verbussingquot; paste men daarom later de „koudequot; toe, d.w.z. het zund-
gat werd uitgeboord, van schroefdraad voorzien, en vervolgens een stalen
voering ingeschroefd, waarin een nieuw zundgat was aangebracht. Op som-
mige oude kanonnen ziet men nog het jaartal der verbussing aangegeven.
Alleen metalen kanonnen werden verbust.
Volgens Hondius werd voorgesteld, de voering aanstonds bij het gieten
aan te brengen, wat afstuitte op bezwaren van de zijde der gieters.^
28)nbsp;„Arithmetische en Geometrische Practijcke der Bosschieterijequot;. Rotter-
dam 1641, bl. 47.
29)nbsp;„Vraye Descriptionquot;, 37, alwaar afbeeldingen van een blok- en van
een voorwagen.
op affuit 8600 pond; bij een bespanning van 23 paarden kwam
dit in het eerste geval op 328, in het laatste op 374 pond per
paard. De blokwagens deden tevens dienst voor vervoer van
pontons, brugmateriaaal enz. en zoo noodig als barricades tot
versterking van het kamp.
Het middelbare geschut werd vervoerd d.m.v. een voorwagen
met twee lage raden, waartoe in het staartkalf een klapmutsgat
was aangebracht, dat over de pin van den voorwagen gelegd
werd.
Lichte stukken ten slotte werden zonder voorwagen, doch met
aan de zijwangen van den staart bevestigde lamoenberriën
getrokken.
Oudere Duitsche kanonnen werden somtijds getrokken aan
het affuitoog, waarbij de staart over den grond sleepte. Ook
vinden wij wagens vermeld en afgebeeld, waarop de affuit van
een zwaar stuk afzonderlijk kon worden vervoerd.
Het aantal trekpaarden was niet gering: voor een heele, halve
en kwart kartouw bedroeg het (als normale bespanning) resp,
31, 23 en 11; Ufano 3o) geeft voor de ongeveer even zware
Spaansche stukken op: 30, 23 en 13, waarvan echter, bij gebruik
van een blokwagen, 7 voor de affuit gerekend zijn. Als ..kracht-
werktuigenquot; voor het op- en afleggen en verdere manoeuvres
met de stukken waren in gebruik: een houten bok met derde
been, katrol en windwerk met handspaken; dommekrachten van
ongeveer het tegenwoordige model, en weegboomen met
knaap. 31) De bediening van de houten bok stond ook destijds
reeds als eenigszins gevaarlijk bekend. Als handlangers dien-
den, althans aan onze zijde, meestal varensgezellen; deze toch
waren het best geoefend in het gebruik der krachtwerktuigen
en het in- en uitladen, bij het ten onzent veel voorkomende ver-
voer per schip.
30) p. 39.
quot;) Ufano, afb. 24.
-ocr page 221-§ 2. De artillerie in dc handschriften van Jan van Nassau.
De Wiesbadensche handschriften bevatten omtrent de Ne-
derlandsche artillerie belangrijke gegevens, waarom wij deze
thans willen bespreken.nbsp;, , cj
In de „Observationesquot; handelen over de artillerie de hoofd-
stukken: „Vom groszen Geschutz und beschieszen (f. 33).
Von Mörseln und Feuerkugelnquot; (f. 37) en „Von Petarten
(f 41). Geschreven in de jaren 1597 e.v., geven zij de opvat-
tingen weer, die voortvloeiden uit de ervaringen der veldtoch-
ten tot en met die van 1597. De korte inhoud is de volgende:
Kanonnen.
De beste stukken voor den belegeringsoorlog zijn heele en
halve kartouwen, lang 11 of hoogstens 12 voet. Zij zijn, — voor-
namelijk de halve kartouw — ook in den veldoorlog bruikbaar,
mits goed bediend. Doordat zij de vijandelijke eskadrons dwin-
gen. op een afstand te blijven, benemen zij den vijand ten deele
zijn vrijheid van beweging. Ook is de moreele werking van be-
lang. 32) Deze meening verdient opmerking, omdat over het
nut der artillerie in den veldslag de meeningen voorheen nogal
uiteen hepen. 33)
Voor veldgeschut zijn het best geschikt 12-ponders met een
lengte van 11 of 12 voet. Kleinere stukken hebben volgens den
schrijver niet meer uitwerking dan een musket. De verkorting
van het veldgeschut tot 82/3 voet (zie Bijlage II) heeft dus
waarschijnlijk na 1597 plaats gevonden. De falconet wordt door
Jan van Nassau niet genoemd; zij was in dezen tijd dan ook nog
niet als veldgeschut in gebruik. Langere stukken schieten blijkens
ervaring niet verder en ook minder zuiver dan de hier genoem-
,dar sie nicht allein einen groszen schrecken bringen, sondern, da
sie woil'gerichtet und mit gute buxenmeister versehen sint, auch schade thun,
und den feind mercklich verhindern nicht nach seinem gefallen im feit zu
halten.quot;
33) Bonaparte T. 1—249.
-ocr page 222-de. Zij zijn dus noodeloos zwaar en veroorzaken veel last op
marsch, daar men het geschut „ohn schimpf und schadenquot; nu
eenmaal niet kan achterlaten.
De dikte is bij de kamer („pulversackquot;) 3 maal, bij de mon-
ding 2 maal de kogel-diameter. Bij vergelijking met de uit onge-
veer denzelfden tijd dagteekenende kanonnen van andere na-
tie's blijkt, dat het verschil in wanddikte bij de Staatsche artil-
lerie het grootst is. De tappen liggen hier dus ook verder
achterwaarts. Ook werden de tappannen verder naar voren in
de zijwangen aangebracht dan tot nog toe. 34) Aan een en
ander was het voordeel verbonden, dat het vuren door schiet-
gaten of tusschen schanskorven gemakkelijker was, een punt
waaraan destijds groote waarde gehecht werd. Het vormde b.v.
ook een hoofdargument tegen het gieten van kortere stukken;
bij Geertruidenberg b.v. deed zich het euvel gevoelen, dat de
Staatsche kanonnen de eigen borstwering en schanskorven weg-
schoten. Bucquoi deed, in zijn hoedanigheid van Generaal der
artillerie in het Spaansche leger, dezelfde ervaringen op met op
zijn last gegoten te korte stukken, reden, waarom hij weer tot
de beproefde modellen van keizer Karei terugkeerde.
De elevatie werd gegeven d.m.v. stelwiggen, geschoven tus-
schen het achterstuk en een dwarshout („stelkalfquot;) tusschen de
zij wangen der affuit. (PI. L fig. 9). Om het achterstuk te helpen
optillen waren bij de zware stukken 3—4 man noodig, terwijl
de busmeester („buxenmeisterquot;) de richting gaf. Somtijds wa-
ren echter aan de affuiten hefwerktuigen (,,windequot;) aange-
bracht, met behulp waarvan de busmeester met één hand het
stuk hooger of lager kon stellen. Vanivelken aard deze „win-
dequot; waren, blijkt niet; wellicht hebben wij hier met een eenvou-
dige dommekracht te doen.
Het zundgat werd tegen regen gedekt met een looden zund-
Vergelijk de afbeeldingen van Spaansche en Duitsche artillerie met die
van Maurits.
qatdeksel of met „schaapsvelquot;. 35)nbsp;,nbsp;,
Tijdens het laden, dat in vrij ver achterwaartschen stand
moest geschieden en lang duurde, werd het schietgat gesloten
met twee musketvrije luiken, die op de wijze van vleugeldeuren
open-en toegedaan werden 36).nbsp;, ,nbsp;.
De ook den tegenwoordigen artillerist niet onbekende
beurstonquot; was in dezen tijd reeds in gebruik, terwijl het fijnere
' zuntpulverquot; afzonderlijk in beenen flesschen werd bewaard.
quot; Het in batterij brengen van zware stukken op korten afstand
van de vesting was, als van zelf spreekt, een bezwaarlijke ver-
richting. Het geschut werd hierbij met handen verplaatst, Bi)
vervoer door loopgraven, hetgeen bij dag noodzakelijk was
werden zware stukken van de affuit genomen en op rollen of
over ribben en planken vervoerd („mit zugen, rollen oder hef-
felen, fast wie man die weinfasz aus und ein die keiler leset ).
Een voornaaam ding voor den busmeester was, steeds de-
zelfde lading en buskruitsoort te gebruiken, daar anders sprin-
gen van het kanon of wel te ver of te kort (onder eigen men-
schen) schieten het gevolg kon zijn.
Per twee of drie kartouwen werd in den regel een „edelman
van het geschutquot; aangewezen 37); verder 3—4 handlangers per
stuk.nbsp;,
Als projectielen worden genoemd, behalve de gewone kogels,
„feurige kugell welche in einen sonderlichen ofen gehitzet wer-
Tegen vernagelen waren de zundgaten veelal van een stevig metalen
deksel met ketting en slot voorzien.
Vernagelenquot; geschiedde met een ijzeren bout met hakkels, die met een
hamer in het zundgat werd gedreven. Het kanon was hierdoor, althans zoo
lang qeen nieuw zundgat geboord was, vrijwel onbruikbaar.
3«) Een goede afbeelding van een in actie zijnde batterij, waarbij dergelijke
luiken, bij Bonaparte, T, II, pl. IX.nbsp;, c t i
37) Dawegen (d.i. voor de zorg voor het materieel) man auch uf 2 oder
3 carthäunen gewisse persohnen sonderlich ein von adell pleget zu verordnen,
welche uf buxenmeister und alle das irige so von nöth und mangell mochten
gut achtung geben und sich von den artilgeriemeister coaiudiren lassen und
gehorsamen mussen. Sonsten ist das ordinär das zu einer halbe carthaune horen
2 buxenmeister, zu einer ganzen 3 und einer von adell de bey gebrauchet wird.
-ocr page 224-denquot;, verder kettingkogels om „in den Streichwehren oder unter
volck zu schiszenquot;, en langwerpige mandjes met schroot of
steenen gevuld, zooals wij zagen de voorloopers der kartets.
Voor de diepte van een geschutopstelling noemt Jan van Nas-
sau voor de bedding 20, totaal 30 voet, welke opgaaf met die
van Ufano overeenkomt.
Niet zonder belang is het hoofdstuk; „Von Mörsein und
feuerkugelnquot;.
Mortieren.
Vooraf zij opgemerkt, dat een der belangrijkste vorderingen,
die de Nederlandsche artillerie onder Maurits gemaakt heeft, is
de uitgebreide toepassing van het worpvuur met springprojec-
tielen. Mortieren, waarschijnlijk even oud als de artillerie zelf.
waren in de Nederlanden niet onbekend, doch weinig in ge-
bruik 38). Ook brandkogels waren reeds gebruikt, doch met
weinig uitwerking. (..Hirbevor hat man auch in den Nederlan-
den feuerkugel gebraucht, sie seint aber nicht uf das entzwey
springen, sondern allein uf den brant gerichtet und mit schle-
gen 39) gemacht gewesen......quot;). Het eerste gebruik van spring-
projectielen of granaten („sprengkugelquot;) had door onze artille-
rie plaats voor Grol in 1597, wanneer wij althans Jan van Nas-
sau mogen gelooven. Zij waren door dezen vervaardigd en
door Maurits in persoon beproefd. (,,______ und hat Mg. herr_
d. i. Jan van Nassau — dieselbe invention ins Niederland ge-
bracht und im zugen ein sonderlicher Mörsell und kugeln darzu
gieszen lassen, und selbsten seine Excx. die prob im feit gethan
und gewesenquot;).40)
„Ob dieselbe woll ein zeit lang in den Niederlanden nicht brauchlich
gewesen und wenig geachtet worden, so seint doch dieselbe nun mehr bey Zei-
ten Graff Moritz wieder in gebrauch gekommen und haben an unterschied-
liehen orter guten effect gethanquot;. (f. 37).
®®) ..Moordslagenquot; of ijzeren springstukken. Reeds voor Groningen waren
echter granaten gebruikt.
40) K. 923, Kr. II, f. 50-51.
-ocr page 225-Iets verder 4i) wordt bij de beschrijving van een bom ver-
haald dat de „Moscovietenquot; dit soort projectielen in Lijfland
gebruikt hebben. In elk geval kan als vaststaande worden aan-
genomen, dat de bommen omstreeks dezen tijd uit Duitschland
zijn ingevoerd, doch hier te lande voor het eerst een krachtig
strijdmiddel zijn geworden.
Omtrent de mortieren vermeldt dit hoofdstuk verder nog het
volgende:
Hoe grooter het kaliber zijn kan, hoe beter. Zij moeten echter
van „messingquot; worden gegoten, om niet te zwaar te worden. Zij
zijn dan sterker dan die van ijzer of van hout(!) en behoeven
dus minder dik te worden. De kamer („feuerseckquot;) moet klein
zijn, wat de sterkte ten goede komt. Een groote lading is met
noodig: op een projectiel van 60 pond kahber (massief gere-
kend), 2 pond buskruit. Ver en hoog werpen is overbodig en
zelfs schadelijk, daar het projectiel te diep in den grond dringt
en de uitwerking verloren gaat. Mortieren van groot kaliber
moeten evenals een kanon, op een affuit met raden 42) gebruikt
worden. Kleinere mortieren „so halbe carthaunen kugell nuhr
schiszenquot; worden draagbaar gemaakt, waartoe zij van een paar
ringen voorzien worden, waaraan zij door twee man gedragen
worden. Zij worden „unten mitt einen breiten fusz, so nicht dick
ist und etwas über sich stehet, des da besser denselben zu rich-
ten, gegossenquot;.
Voor een beleg is een aantal van 20 of 30 mortieren noodig,
in 4 of 5 batterijen verdeeld (wat voorloopig nog toekomstmu-
ziek zou blijven). Vooral in een stad of schans met beperkte
binnenruimte kan door de zoowel brandstichtende als vernielen-
de werking groote moreele en materieele uitwerking bereikt
worden. Deze wordt nog vergroot door spring- en brandkogels
door elkaar te gebruiken, waardoor het onschadelijk maken van
de laatste ten zeerste bemoeilijkt wordt.
De granaten zijn hol en van ijzer, ongeveer een duim dik, ge-
«) ib. f. 52—54.
42) Wielen.
-ocr page 226-Plaat V
-ocr page 227-goten. Aan boven- en ondereinde bevindt zich een gat. dat tevens
dient tot verwijdering der vormaarde. Hierin wordt een houten
pijp („patronquot;) vastgezet, van eenige zundgaten voorzien en
met een ontstekingslading van speciaal „feuerwerckquot; gevuld.
Het projectiel zelf wordt met „gutem starckem pulverquot; gevuld
en bekleed met in pek gedrenkte wol of linnen 43). Op het bus-
kruit in de kamer wordt een laag hooi aangebracht, waarin
„feuerwerck oder brandtquot; gestrooid wordt. Het werpen ge-
schiedt met één vuur; de buis wordt dus naar beneden geplaatst
(een spiegel, als bij Senfftenberg, wordt hier echter niet ge-
noemd). Het hooi dient, behalve voor opstopping, ook om het
pek op de buitenzijde te doen branden, waardoor tevens het
onschadelijk maken wordt bemoeilijkt. De brandtijd wordt zoo-
veel doenlijk geregeld door de samenstelling (dichtheid) van
de vulling der buis in overeenstemming te doen zijn met den
vermoedelijken afstand, (fol. 39). Behalve de metalen mortieren
werden er o.a. ook gebruikt van eikenhout, met ijzeren banden
versterkt. Deze zijn soms zoo wijd, „das man in dieselbe
kriechen kanquot;, doch van weinig nut.
Vuurpijlen. (Pl. V, fig. 3).
Vuurpijlen dienden tot het in brand schieten van woningen en
van brandbare aanvals- of verdedigingswerken. Zij werden op
korten afstand met sterke stalen bogen verschoten. Aan de ach-
terzijde waren vleugels aangebracht tot het stabiel houden in
de baan, terwijl de brandstichtende stof, die van te voren werd
aangestoken, zich in een uitwendig met brandbaar pek bestreken
zakje bevond. Aan de voorzijde bevond zich een ijzeren punt,
terwijl een dwarsijzer diende om het blijven steken in rieten
daken e.d. te bevorderen.
Een tweede reeks verhandelingen over het geschut komt voor
in „Kriegsbuch, Tomus Iquot; (K. 923, fol. 126—142).
Voor een deel is de inhoud woordelijk gelijkluidend met dien
43) Dit in dien tijd steeds toegepaste bekleeden van projectielen kwam
tevens de geheimhouding ten goede.
der „Observationesquot;; de verdere mededeelingen zijn in het kort
de volgende:
Licht geschut en vervoerwagen.
Behalve de reeds genoemde drie geschutsoorten zijn in „Hol-
landquot; ook stukken, die 6—8 pond ijzer schieten, voor en achter
even dik zijn, nl. slechts 2 „zollquot;, en daardoor veel lichter zijn
dan kartouwen. (Wellicht een voorlooper van de „falconetquot;, die
insgelijks 6 pond ijzer schiet, doch achter een weinig dikker is
dan vóór).
Als een nieuwe uitvinding wordt genoemd een vervoerwagen,
waarop een halve kartouw door drie paarden getrokken kan
worden. Het is een vierradig voertuig, bestaande uit twee on-
afhankelijk van elkaar draaibare assen, waarop houten kussens,
met ligplaatsen voor de kartouw, die met kettingen bevestigd
wordt. Bij de tot nog toe in gebruik zijnde blokwagens was geen
onafhankelijkheid van voor- en achterstel, wat het maken van
korte wendingen uit den aard der zaak zeer bemoeilijkte.
De naven der assen waren aan binnen- en buitenzijde met
messingen ringen gevoerd, zoodat alleen deze op de as rustten,
wat de wrijving verminderde en tevens de smering ten goede
kwam.nbsp;,
De affuit van een kartouw of slang moet geconstrueerd zi)n
op een elevatie van 18 graden; voor grootere elevatie (tot
graden, waarbij de grootste dracht bereikt wordt) moet de
staart worden ingegraven, (fol. 130).
Het gebruik van wiggen ter beperking van den terugloop
wordt hier voor het eerst vermeld. De afmetingen zijn: lang 8,
breed 3 en hoog 1 voet. (fol. 138).
Om een batterij tegen artillerievuur te dekken wordt de bouw
van driehoekige traversen van schanskorven (elk 6 voet breed
en hoog) aanbevolen. Het aldus gevormde emplacement is ui
het schietgat 4, aan de achterzijde 18 voet breed. (fol. 140).
Voor het bresschieten worden nog eenige wenken gegeven:
De stukken mogen niet al te dicht bij de vesting zijn opgesteld,
daar de kogels dan afketsen, waardoor de uitwerking verloren
gaat. Een aarden wal is zeer moeilijk door schieten te beschadi-
gen. In dit geval moet men van boven af beginnen, waardoor de
aarde geleidelijk afkalft; het vlugst geschiedt dit aan de punt
van een bolwerk, wat ook de geschiktste plaats is om in den wal
te „logeerenquot;. Bij muren of torens daarentegen wordt van onde-
ren begonnen en met salvo's gevuurd om den muur in zijn geheel
te doen instorten. Alvorens men tot bresschieten genaderd is,
zijn de voornaamste doelen: de borstwering, de zich vaak op de
wallen bevindende windmolens en de kazematten of „strijkwe-
renquot;. (fol. 135: „vom beschiessenquot;).
Springprojectielen.
Over mortieren bevat het „Kriegsbuch 1quot; nog eenige aanvul-
lende gegevens. Het blijkt nl., dat de „sprengkugelquot; ook gedacht
worden als projectiel voor kartouwen, om tegen wallen gebruikt
te worden, waarbij men een combinatie van schok- en mijn-
werking voor oogen had. Het hiervoor bedoelde projectiel is
van brons en met grootere wanddikte dan de vroeger genoem-
de ontworpen (2 duim). Of dit vuur reeds practische resultaten
opleverde, wordt niet vermeld, doch is zeer twijfelachtig.
Eenige verschillende typen van granaten zijn in teekening
gebracht in Kriegsbuch II (K 923, fol. 52—54). Bij het eerste is
de buis kort en maakt hij één geheel met het projectiel uit. Bij
het tweede is hij veel langer en met schroefdraad bevestigd,
waarbij de aanhechtingsplaats van was voorzien werd. Een
betere was die waarbij de buis geheel in de granaat was ge-
plaatst, dus twee steunpunten had.
Daar de ontsteking bij al deze typen onzeker en niet zonder
gevaar was, werd naar een andere ontstekingswijze gezocht.
Een mechanische oplossing van het vraagstuk is de volgende:
Door het projectiel liep een ijzeren pijl, die bij den aanslag een
ontstekingsinrichting in werking bracht. Deze bestond, voor
zoover uit de niet geheel duidelijke beschrijving valt af te leiden,
uit een stalen getand rad, dat door wrijving tegen vuursteen
een vlam opwekte, als bij het radslot. Aan de buitenzijde van
het met buskruit gevulde projectiel waren 24 ijzeren springstuk-
ken („schlege quot;) aangelijmd om de uitwerking te vergrooten.
Het zwaartepunt was zoodanig gelegen, dat de pijl, waaraan
een ijzeren stootplaatje bevestigd was, steeds het eerst op den
grond kwam. Hiertoe was mede aan de tegenovergestelde zijde
een staart of vederbosch aangebracht. De bedoeling was ge-
bruik als handgranaat of uit mortieren. Of deze bedoeling ooit
verwezenlijkt is, valt te betwijfelen.
Een ander blijk, dat naar een verbeterde ontstekingswijze ge-
zocht werd, is een ontwerp, waarbij deze langs scheikundigen
weg plaats had, nl. door stukjes ongebluschte kalk. Deze wer-
den van te voren gedurende eenigen tijd gedompeld in een
vloeistof van zekere ingewikkelde scheikundige samenstelhng,
en vervolgens (ter grootte van een noot) door het laadgat in
het met buskruit gevulde projectiel gebracht, waarna dit met
een schroef stevig werd gesloten. De explosie had na ongeveer
een kwartier plaats; hoe deze tijd te regelen was, blijkt niet.
Gebruik tegen wallen stond hierbij op den voorgrond.
Betreffende het vuren met mortieren vinden wij nog het vol-
-ocr page 231-gende (fol. 49—50): Als grootste elevatie voor het werpen van
springkogels wordt hier 18—20 graden genoemd. De lading be-
staat uit IH lood 44) goed „birschpulverquot; (jachtkruit). Zij
wordt in de kamer opgesloten met een prop van zacht wilgen-
hout, die met een houten hamer wordt ingedreven. Vervolgens
wordt een laag hooi in den mortier aangebracht; daarna een
ronde houten spiegel, die juist in den mortier past. Hierna weer
een laag hooi, waarop het projectiel geplaatst wordt. Wordt ook
deze aan alle kanten flink met hooi toegestopt, „so hebet das
pulver die kugel 7 hundert tritt hinweg und nog wol darüberquot;.
Het werpen met één vuur vermeldt Jan van Nassau niet.
Het vuren met mortieren was steeds een vruchtbaar terrein
voor allerlei improvisatie's.
a — kamer,
b — buskruit,
c —■ houten prop.
d — hooi.
e — houten spiegel,
f — projectiel.
Voor Rijnberk (1597) werden b.v. vuurkogels, om te voor-
komen, dat zij te diep in de aarde drongen, verschoten in een
kistje van sterk eikenhout, met ijzeren banden beslagen. 45)
Bij gebrek aan mortieren groef men wel ronde kuilen van over-
eenkomstigen vorm, waaruit de vuurkogels werden verschoten.
De kamer bestond hierbij uit een van ijzer of met ijzer beslagen
hout vervaardigde kan, waarin als zundgat een houten buisje
was aangebracht 45a).
Kosten.
Over de aanschaffingskosten van heele en halve kartouwen
bevat het „Kriegsbuch IIquot; 45b) gegevens, n.1.:
44)nbsp;1 Lood = 1/32 pond (± 15 Gr.).
45)nbsp;K. 923, Kr. 1—196.
45a) ib.
45b) f. 2.
-ocr page 232-een heele kartouw ..................... 2216 gld.
affuit zonder beslag .................. 72 „
raden en assen ........................ 60 „
affuit, compleet zonder beslag ...... 132 „
het beslag, wanneer dit op de in
Duitschland gebruikelijke wijze
wordt aangebracht ............... 314 „ 10 st.
In Holland wordt echter „bei weitem nichtquot; zooveel beslag
als in Duitschland ,,daran gehenketquot;.
Een blokwagen onbeslagen ...... 60nbsp;gld. 6 st.
idem met beslagnbsp;...... 162nbsp;„ 7 „
voorwagen onbeslagen ............ 30nbsp;„
idem met beslag ............ 340nbsp;„
Totaal kost een heele kartouw
met blok- en voorwagen ...... 2763nbsp;„ 17 „46)
Een halve idem ..................... 2017nbsp;„ 10 „
Voorwaarden bij het gieten.
Over het gieten van kartouwen een en ander in K 923, fol. 3.
Voor een heele kartouw van 6400 pond gewicht is 7040 pd.
metaal noodig (10 procent wordt gerekend voor „abgankquot;).
Het gietloon hiervoor is 5 carolusgld. (2 car.daalders). Mislukt
de goot, dan moet de gieter de 110 pd. voor „abgankquot; vergoe-
den en ook verder „mühe und arbeit verlierenquot;. De opdracht-
gever levert in den regel het metaal, evenals werkplaats, oven
en materiaal („leist, draht und eisen) voor het maken van den
gietvorm. Het hout voor den gietvorm en brandstof levert
echter de gieter zelf, benevens het linnen voor het bekleeden
van den vorm. Onderhoud en betaling van zich en zijn knechten
bekostigt hij zelf. Met één oven kunnen te gelijkertijd twee heele
of vier halye kartouwen gegoten worden.
Bij sommige gieters bestond de meening, dat men, door het
gietmetaal met kleine hoeveelheden van bepaalde stoffen te
*'quot;') De optelling klopt niet.
-ocr page 233-vermengen, de stukken lichter maakte, waartegen Jan van Nas-
sau opkomt. Hoofdzaak is de „rechte proportion . Immers, uit
ervaring blijkt, dat een kartouw van 11 voet lengte en 30 pond
ijzer veel verder en zekerder schoot dan een slang van 17 voet
Ter aanvulling hiervan zij vermeld wat Hondius omtrent de
schoone gieterijquot; in Den Haag meedeelt.
quot; De meestergieter kreeg hier ƒ 6 per ƒ 100 van den kostprijs
als loon. waaruit hij de bovengenoemde onkosten bestreed. Bi,
het omgieten van oude stukken rekende hij 10 % van het ge-
wicht als „lackagiequot;. Voorts genoot hij een vast tractement van
het land. Voor particulieren rekende hij 50 Per jaar konden
met 6-12 knechts als maximum 6 heele. 12 halve kartouwen en
6 veldstukken gegoten worden.
Artillerietrein.nbsp;u
Over de samenstelling van artillerietreinen en het bijbehoo-
rend personeel zijn bij verschillende schrijvers gegevens te vin-
den Het spreekt van zelf, dat hierbij in onderdeelen steeds
verschillen voorkwamen. Als voorbeeld geven wij de samen-
stelling van een artillerietrein van 6 halve kartouwen, uit het
Kriegsbuch 11quot; (K 923, fol. 4), waarbij gerekend is op een
munitievoorraad van 100 schoten per stuk. Hieruit blijkt, dat de
trein, behalve de 6 vuurmonden, bestaat uit 44 wagens, elk met
normaal 3 paarden, 90 „trekpaardenquot; (d.i. voor het geschut),
totaal ongeveer 250 paarden en 294 man.
De betreffende staten zijn opgenomen m Bijlage 111.
Ter vergelijking diene nog dat Ufano (bl. 32 vlg.) voor 30
stukken (9 heele, 8 halve, 6 kwart kartouwen en 7 veldstukken)
met een munitievoorraad voor 15 dagen, noodig oordeelt 356
wagens, 588 trek- en 936 wagenpaarden.
Streven naar lichter geschut.
Een merkwaardig betoog is het „Discours die artillerie be-
«) K. 923, Kr. II. 34.
-ocr page 234-langent, welcher mein Gn. Herr Gr. Johan der Elter zu Nassau
zu papier bringen heszquot;, in K 923, fol. 27—30.
Het is een pleidooi voor de invoering van een lichter kanon
dan de bestaande, met het oog op het gebruik als veldgeschut.
Het valt niet te ontkennen, dat de halve kartouwen, die in
Maurits' legers de meerderheid vormden, en zoowel in den slag
als bij belegering moesten dienen, voor het eerste doel weinig
geschikt waren, evenmin als het veldgeschut, dat bovendien
tegenover de andere stukken slechts in geringen getale gebruikt
werd (de falconet komt, althans tot en met 1602 — waarover
Duycks journaal loopt — niet bij het veldleger voor. 4S)
Het betoog van Jan van Nassau is van de volgende strekking:
In plaats van de bestaande halve kartouw, die 5500 pond
weegt en door 16—20 paarden wordt getrokken, wil hij kar-
touwen doen vervaardigen van slechts 1200 pond, door 4 paar-
den getrokken.
Hij wil dit als volgt bereiken:
1. Inplaats van 11, behoeft de lengte slechts 8 voet te bedra-
gen. Het vuren tusschen schanskorven door is te velde on-
noodig.
Om een denkbeeld te geven van de artilleriesterkte te velde onder
Maurits volgen hier eenige opgaven, ontleend aan Duycks Journaal:
Jaar |
Veldtocht |
Heele |
Halve |
Veld- |
Mor- |
Plaats bij |
kan |
id. |
stukken |
tieren |
Duyck. | ||
1591 |
Zutfen enz. |
12 |
16 |
1—12 | ||
1592 |
Steenwijk |
13 |
23 |
3 |
2 a) |
1—77 |
1594 |
Ontzet Koevorden |
4 |
8 |
1—378 | ||
1595 |
Grol |
20 „stukken |
6 |
1—609 | ||
batteriequot; | ||||||
1597 |
Rijnberk enz. |
15 1 |
15 |
10 |
11-305 | |
1598 |
16 |
16 |
10 |
5 |
(K 924 90) | |
1600 |
Nieuwpoort |
16 |
14 |
7 |
11—629 | |
1601 |
Rijnberk |
25 kartouwen |
4 |
III—60 | ||
1602 |
Brabant |
12 |
3 „kleine |
metalen | ||
stukkenquot;. |
III—394 |
a) Bij de belegeringen van 1594 en 1597 werden eveneens mortieren ge-
bruikt.
2nbsp;De metaaldikte kan minder bedragen, daar de stukken te
velde minder verhit worden. (In een veldslag worden
hoogstens 4—5 schoten afgegeven).
3nbsp;In plaats van massieve van 24, kunnen holle kogels van 12
pd. gegoten worden, die tegen troepen dezelfde uitwerking
hebben. De lading wordt dan 4 in plaats van 12 pond.
4. De kamer wordt zoodoende kleiner, waardoor (volgens den
schrijver) het buskruit krachtiger werkt.
Daar ook de kleinere lading een kleinere metaaldikte mogelijk
maakt, kan het gewicht ten slotte tot 1200 pond teruggebracht
worden.
Van deze kartouwen zou men voor het zelfde geld er 12 tegen
thans 4 kunnen gieten. Het grootste voordeel zou echter zijn de
snellere verplaatsbaarheid.
Dit Discoursquot; bewijst, dat een streven naar lichter veldge-
schut, later door Gustaaf Adolf verwezenlijkt, reeds in het begin
der eeuw bestond.
Eerst in veel later tijd verhaalt Hondius in zijn „Korte Ke-
schrijvingequot;, dat „onlangs gepractiseerdquot; zijn stukjes van on-
geveer 900 pond voor veldgebruiik, die zeer voldeden, maar
waarover hij in het belang der geheimhouding verder het stil-
zwijgen bewaart 1).
Kan men aan bovenstaand betoog een logischen gedachten-
gang niet ontzeggen, een andere uitvinding van den Graaf tot
hetzelfde doel strekkende, getuigt o.i. meer van vindingrijkheid
dan van technischen blik. 49)
Het geldt hier een kanon „ä double usagequot;, waarbij een
.steinbüchsequot; van zwaar kaliber (60 pond) wordt ingericht tot
het beschieten van wallen door het inschuiven van een metalen
voering, die het kaliber tot 24 pond terugbrengt. Kanon en voe-
ring wegen elk ongeveer 2000 pd. en kunnen ieder afzonderlijk
48) K 923, Kr. II, 35: „Noch ein ander invention, welchen ich selbsten
erdacht wie das geschutz leichtlich fort zu bringenquot;.
*) Zie hierbij Rel. Ven, 176.
-ocr page 236-door 6 paarden getrokken worden. Het plan is merkwaardig
als eerste ontwerp van een uitneembare kernbuis.
Fabricage van buskruit.
Over fabricage van buskruit handelen eenige berichtjes in
K 923, fol. 31 vlg. so)
Onderscheiden wordt:
,,birschpulverquot; (jachtkruit): 3 pd. gesmolten salpeter, 1 pd.
4 lood kolen, 28 lood zwavel.
,.scheiben pulverquot;: 7 pd. gezuiverde salp.. 1 pd. 24 ld. kolen.
1 pd. 14 ld. zwavel,
„schlangen pulverquot;: 1 pd. salp., 9 ld. kolen, (iYi ld. zwavel.
Na het fijnmalen en mengen der bestanddeelen wordt het
mengsel vóór het korrelen nat gemaakt (de ..anfeuchtungquot;)
met een loog van ongebluschte kalk, asch en water. Na het
korrelen, drogen en zuiveren wordt het kruit, na eerst weer
bevochtigd te zijn, geglansd in ronddraaiende trommels met
verschillende tusschenschotten 5i). Het geheel geeft den indruk
van een nog al primitieven gang van zaken.
Bewaring.
Ten slotte (fol. 32) een ,,Berichtquot; over de behandehng van
buskruit: „Wie man mit dem Pulver umbgehen sollquot;, nl.:
1.nbsp;Het kruit wordt bewaard in tonnen van ten hoogste
,,centnerquot; (150 pond) inhoud.
2.nbsp;De tonnen worden op een handbreedte na gevuld.
3.nbsp;Zij worden niet rechtop gezet, doch neergelegd.
4.nbsp;Elke zes weken worden zij iets verrold om het aankoeken
van het kruit te voorkomen (,,sonsten es so hart wirdt wie
ein steinquot;).
5.nbsp;Elk jaar in Maart moet het buskruit in de zon gedroogd en
gelucht worden.
Voorts zijn nog eenige staten van belang. Enkele maken deel
uit van de plannen tot het organiseeren van de ..Landrettung
d i een op volkswapening gebaseerde weermacht in het graat-
schap Nassau. Als zoodanig noemen wij: „Wasserlei m em
Zeughaus zu bestellenquot;. ^2) Behalve allerlei soorten geschut
(o a. kamerstukken) worden hier ook ijzeren kamers genoemd,
die worden ingegraven en door een loopend vuur worden ont-
stoken. Waarschijnlijk ontmoeten wij hier de later zoo genoem-
de „fladdermijnenquot;.
In den hierop volgenden staat „Wasserlei dar zu gehorig , is
voornamelijk de opsomming der benoodigde projectielen van
belang, nl.:nbsp;^ , , t
L „Eyserne, steine, beschlagene hölzerne 53) und gebackene
kugeln, auch bley oder von glockenspeis im notfallquot;.
2.nbsp;„Hole oder sprengkugelnquot;.
3.nbsp;„Fewerkugeln zum anstecken und zum berichtquot;. 54)
4.nbsp;,.Granatenquot;.
5.nbsp;„Gebackene kugeln so mit schrot aufgefülltquot;.
Voor de kennis van het artilleriematerieel is nog van belang
de Verzeichnis vom groben geschutz und was darzu gehört
welches die herrn Staten anno '98 zu veldt gebraucht haben .
zijnde een volledige inventaris der artillerieuitrusting van het
veldleger. 55) Hierbij sluit zich aan een soortgelijke staat van de
„Munitionquot;, d,i. hier de wapenen en uitrusting der andere
wapens. 56)
M) K. 923. Kr. I. 90.
M) Houten kogels worden ook genoemd in het hs. „De conste van fortifi-
catiequot; (zie p. 186).
54)nbsp;Van uit Steenwijk (1580) werden berichtkogels verschoten van lood.
waarin twee uithollingen waren aangebracht, n.1. één, waarin een briefje was
verborgen, terwijl de andere met een rookgevende stof gevuld was. Het
gewicht was twee pond. (v. Meteren, 10—177).
55)nbsp;K. 924, 90.
5«) ib. 89.
§ 3. Vuurwerken en uitvindingen.
Nauw verbonden met de ,,conste van busschietenquot; was die
van het maken van vuurwerken, die in dezen tijd een hoogen
graad van ontwikkeling bereikte. Evenals, en meer nog dan
de artillerietechniek stond de vuurwerkerij in een reuk van
geheimzinnigheid; ook dwongen de beide vakken respect af
door het gevaar, dat ontegenzeggelijk aan de uitoefening was
verbonden, getuige b.v. de dood van den Graaf van Nieuwenaar
te Arnhem in 1589.
Belangrijke mededeelingen over de vuurwerkers treffen wij
allereerst aan bij Hondius, Hoofdstuk III.
In zijn tijd waren er 4 of 5 in vasten dienst; elk werden zij
bijgestaaan door 4 of 5 conducteurs. Eenige lagen in de frontier-
steden, waar zij ,,continuelijckquot; granaten, vuurballen, pekreepen
enz. vervaardigden. Materiaal ontvingen zij van landswege.
Een inventaris was hiervan echter niet te maken, want zij
werkten ieder ,,op Sonderlinge maniere ende houden hare const
secreetquot;. Vóór het te velde gaan maakten zij een lijst op van de
benoodigde materialen. Deze werd na rijp beraad gearresteerd,
waarna zij de grondstoffen uit het magazijn tegen recepis ont-
vingen. De vuurwerken werden verder in het leger vervaar-
digd. Gewoonlijk ontvingen zij ook twee mortieren, nl. een
houten en een ijzeren. Deze schieten granaten van 100 pond,
2400 voet ver, met 8—10 pond buskruit, dat zij zelf prepareeren.
Met het maken van petarden voor aanslagen waren ,,petar-
diersquot; belast. Een instructie bestond voor hen niet. Zij maakten
de petarden op een ,,bestelde plaetsequot; en ,,op hun gemakquot; ge-
reed; zoo noodig volgden zij het leger. Materiaal ontvingen zij
van het land; overigens wordt elk betaald naar zijn ,,merite ende
wetenschapquot;.
]an Bouvy.
Een der bekendste vuurwerkers en uitvinders in het Staat-
Opgemerkt zij, dat ook alles wat ontplofbare- en brandprojectielen
betrof, onder „vuurwerkenquot; gerangschikt werd.
sche leger was Jan Bouvy. ss) Oorspronkelijk horlogemaker van
beroep, was hij de inrichter van een der beide vuurschepen van
Giannibelli, nl. de „Hoopquot;. 59)
In de lading (14000 pond kruit) was een uurwerk geplaatst
dat op gezetten tijd de ontsteking zou te weeg brengen. Op de
„Hoopquot; rustte echter in dit geval geen zegen: te vroeg verlaten
en daardoor aan lager wal geraakt, sprong zij zonder uitwer-
king; het opruimen van de brug geschiedde door het tweede
vuurschip, de „Fortuinquot;. Ook de andere uitvindingen van Jan
Bouvy werden niet alle met succes bekroond. Duyck noemt ze
meermalen, maar is zelden over het resultaat te spreken.
In „Kriegsbuch Iquot; komt hij o.a. voor als de uitvinder van
een geïmproviseerd houten kanon, waaruit met buskruit en
springstukken gevulde vaten, als mijnen, verschoten kunnen
worden, voonamelijk als middel tegen sappeeren aan den voet
van een wal. 6quot;) Om te ver werpen te voorkomen, kon een
touw aan het vat bevestigd worden, dat met het andere einde
aan een paal verbonden was6i). Eveneens was Jan Bouvy de
uitvinder van een toestel voor bresverdediging, dat elders wordt
beschreven. 62)
Zijn vermaardheid was ook in het Spaansche kamp doorge-
drongen: bij Coloma komt hij voor als „Gran inventor de artifi-
cios de fuegoquot;. Hij stierf ten slotte „dootgeslagen van zijn eygen
vierwerkquot;, nadat hij den Prins eenige jaren in verschillende
belegeringen gediend had.63)
58)nbsp;Van zijn hand verscheen een werkje „La Pyrotechnie militairequot;, (1591).
uitgegeven in het Fransche „Mémorial de la Marinequot;, T. XX, 1892.
59)nbsp;Over de vuurschepen zie o.a. Hondius „Van teghenweer te waterquot;, en
v. Meteren 12—221.
BO) K. 923, 130.
öi) K. 923, Kriegsbuch II, 57.
fi2) ib 216 Als een zijner uitvindingen wordt ook genoemd „Tir d'une bombe
attachée par un fil dader a un point fixe et donnant une portée rigoureuse-
ment constantequot;.
63) V. Reyd 8—273.
-ocr page 240-Uitvindingen.
De Wiesbadensche handschriften bevatten een groot aantal
uitvindingen van allerlei aard. Te zamen geven zij een uitste-
kend overzicht van de zaken, waarmede de militaire techniek
zich in dezen tijd bezig hield. De beschrijvingen zijn echter voor
een deel onvolledig of onduidelijk, en de teekeningen somtijds
niet veel meer dan krabbels. Deels zijn zij door Jan van Nassau
zelf uitgedacht, deels uit bestaande werken overgeschreven,
deels blijkbaar uit het geheugen naar in de Nederlanden of
elders geziene voorwerpen opgeteekend.
Petarden.
Een der uitvindingen die destijds het meeste gerucht maakte
was die der petarden, als een bij uitstek geschikt middel tot
het laten springen van poorten en ophaalbruggen. De eerste
toepassing in den 80-jarigen oorlog had volgens Strada plaats
bij de verovering van Bonn door Maarten Schenk in 1588.
Roger Williams echter vermeldt ze reeds bij de verrassing van
Geertruidenberg in 1573. Een uitvoerige beschrijving is te vin-
den in Bonaparte, Etudes (T. 3—313, pl. 50; ontleend aan
Ufano). Zij bestonden uit een bronzen of ijzeren mortier van
cylindrischen of klokvorm. gevuld met stevig aangestampt bus-
kruit in verschillende lagen, en opgestopt met een houten spie-
gel of een laag was. Volgens het hoofdstuk ..Von Petarten
( Observationesquot; fol. 41) was de lading maximaal 20 pond,
hét gewicht zoodanig, dat zij door één man koii worden opge-
tild om d.m.v. schroeven aan een poort bevestigd te worden 64).
Tusschen het buskruit werd volgens den zelfden schrijver,
kwikzilver gedaan. De ontsteking geschiedde met een lont; ech-
ter bestonden ook instrumenten om de petard op afstand d.m.v
een touw te kunnen ontsteken. (Kriegsbuch I. 186: „Instrument
pour donner Ie feu aux petardsquot;). De werking berustte op de
wrijving van een getand rad tegen vuursteen. Het rad werd be-
wogen door een veer. die door een pal werd tegengehouden,
welke op het gewenschte oogenblik met een touw werd wegge-
trokken. Een dergelijk instrument diende ook tot het ontsteken
van mijnladingen.
Petards volantesquot; werden aan lange sparren bevestigd en
voor het vernielen van ophaalbruggen gebruikt. 65)
De wijze van vullen van een petard is aangegeven in K 923,
211 en K 924 239. De vulling bestond uit afwisselende lagen
fijn aangestampt en grof buskruit, waartusschen zich een dosis
kwikzilver bevond voor krachtige detonatie. Speciale petarden
waren ingericht om, onder water gebruikt, schepen te doen
zinken 66). Het was vooral in de eerste jaren der 17e eeuw dat
vele aanslagen door middel van petarden werden ten uitvoer
gebracht- in 1606 brachten de gewelddadige aanvallen op
Bredevoort, Bergen op Zoom en Sluis zelfs een zekere paniek-
stemming in de Republiek te weeg.
Over vuurpijlen werd reeds gesproken; vermelding verdient
84)nbsp;Vooraf werd zij daartoe met de geopende zijde tegen een stevige
plank bevestigd. Afbeeldingen, ontleend aan Ufano, bij Bonaparte, T. 3, Pl. 50.
85)nbsp;K. 923, Kr. II, 212,
88) id., Kr. I, 189.
nog, dat wij ook een vuurpijl aantreffen, ingericht om uit een
musket te worden geschoten.
Vedichtingsmiddelen,
Hen andere categorie van vuurwerken vormen de veriich-
tingsmiddelen. Z,oowel lichtJsogels benooren niertoe, bestemd
voor mortieren, als „waterbailen , die in water brandden, en dus
bij uitsteis: geschikt waren voor verlictiting van natte grach-
ten. ) Anaere werden, met ijzerdraad aan lange stalten han-
gende, insgelijks tot gracntsverlichtmg gebruikt. ) Unnoodig
te zeggen, aat soortgenjke vuurballen ook toepassing vonden bij
het te weeg brengen van brand op vijandelijke schepen en om
op het dek verwoesting onder de bemanning aan te richten,
waartoe zij, behalve met buskruit, ook met „mincijzers gevuld
waren. Somtijds waren zij, als een harpoen, met een ijzeren
punt voorzien Voor de zeltde doeleinden werden ook allerlei
handgranaten gebezigd, alsmede z.g. „vuurpotten ' en vaten
met buskruit en branaverwekkende stoften, die vanaf de marsen
of de uiteinden der ra's werden geworpen (pl. v, fig. 5).
Als middel tot brandstichting, misschien ook tot verhchting,
dienden verder de op het water drijvende oliën en andere vloei-
stoffen, waarvan verschillende recepten bestonden.
Voor het vernielen van schepen, dan wel van versperringen
te water of bruggen bestonden als drijvende mijn ingerichte ton-
nen, door middel van een touw te ontsteken
ib. 133.
quot;8) ib. Kr. II, 219.
»») ib. 220.
Een dergelijke vuurbal in de „Handleiding voor een busmeester in de
16e Eeuwquot;. („Gelrequot;, Dl. IV, 1901, 261).
''i) Zie aldaar.
K. 923, Kr. II, 217, 223.
quot;) ib. 210, 221.
ib. 208.
Gasprojectielen.
Van het gebruik van vergiftige gassen vinden wij in dezen
tijd de bescheiden beginselen; protesten tegen een ongepast ge-
bruik van dit „strijdmiddel ' ontmoeten wij niet. In het „Kriegs-
buchquot; 111 valt op te merken een „Verzeichnus einer vergiften
Rauchquot; oder damptkugell, wie man die selbige machen oder
zurichten soll en nog een beschrijving van een „Balle de
poissonquot;?»), die de hierin belangstellende lezer in Bijlage IV
aantreft.
IMog een groot aantal andere uitvindingen komen in de Wies-
badensche hs. voor. Reeds in dien tijd ontvingen de legerauto-
riteiten veelvuldig bezoek van heden die, hetzij door hoop op
gewin, hetzij door oprechte vaderlandsliefde gedreven, met aller-
lei uitvindingen kwamen aandragen. Hieronder volgt een korte
opsomming van deze vondsten; zij is niet van belang ontbloot,
daar zij een kijk geeft op de behoeften die zich in verschillende
takken van het krijgsbedrijf deden gevoelen. Sommige zijn zeer
zeker bij verschillende gelegenheden toegepast, van andere is
dit hoogst twijfelachtig. Wij treffen dan aan:
Een soort blijde om een groot aantal steenen tegelijk te wer-
pen. Een groote stalen zaag om muren door te zagen, waar-
bij een aan de achterzijde aangebrachte, met water gevulde bal
moet dienen als geluiddemper ^s). Een „terronierquot; (soort aard-
boor) met verlengbaren steel, om heimelijk een waterkeering
te kunnen doorboren 79). Een „centinellequot; of schootvrij, van
kijkgaten voorzien, scherm op rollen «o). Een toestel tot het ge-
ruischloos uittrekken van pahssaden. 8i) Een „Saucisse de
guerrequot;, bestaande uit zakken buskruit, door holle kokers ver-
■^5) K. 924, 107.
w) ib. 258.
K. 923, Kr. I, 181.
'8) ib. 182.
ib. 182.
8«) ib. Kr. II, 164.
M) ib. 226.
bonden, bestemd om. door een venster of schietgat gestoken,
een muur te doen springen. 82) Een houten, op schragen ge-
plaatste goot, dienende om granaten van een wal te laten rollen
als middel tegen sappeeren. 83) Een ruwe teekening van een
vuurschip en van een uurwerk tot het ontsteken der lading. 84)
Ten slotte de volgende merkwaardige beschrijving van den in
het begin der 17e eeuw uitgevonden verrekijker, als aanteeke-
ning geplaatst bij wenken aangaande het „bezichtigenquot; (d. i.
verkennen) eener vesting 85).
Nota. „Itzo aber hat man gar ein ander innovation, welches
ist ein instrument mit ein glasz oder spiegel gegen ein ander, ohn-
gefehr halb ele lang und 2 zol in die ronde, von weysem blech
gemacht, damit kan man sehr weit und scharpf sehen und kan
man langer und kürtzer machen und sehr (geringhch) mit sich
vortbringen und ist in Holland erfunden und nunmehr gar
(gemein) gemacht werden, wie das muster ausweiszetquot;.
Eenige andere, in de Wiesbadensche hs. voorkomende uitvin-
dingen worden in ander verband nog ter sprake gebracht. Voor-
al de middelen tot bresverdediging nemen op dit gebied een
ruime plaats in.
Materiaal voor vuurwerken.
In de artilleristische werken beslaat de litteratuur over vuur-
werken steeds een belangrijk gedeelte. Het behoeft geen betoog,
dat de kennis van scheikunde en pyrotechniek uitsluitend van
practischen aard was. Zoo bevat het laatste hoofdstuk van
Hondius, dat een belangrijke opsomming van vuurwerken
geeft, een korte karakteristiek der voornaamste bestanddeelen,
die als volgt luidt:
82) ib. 227.
K. 925, 17.
s-») ib. 87, 88. Vuurschepen werden na 1585 nog verschillende malen aan-
gewend tot vernieling van bruggen; nimmer echter met een succes als dat
bij Antwerpen. (O.a. bij. Bommel, 1599).
K. 923, Kr. II, 160.
Olie „doet gestadig brandenquot;.
Wijn-azijn „hout het goetquot;.
Salpeter „geeft kracht ende blaestquot;.
Solpher „maakt het vierquot;.
Rasijne „maakt kranckquot;.
Sadra „is een substantie als mastiek in greynen, deselve ge-
smolten met spijck-olie brandt seerequot;.
Lijn-olie „is de beste om alle vyerwercken te makenquot; (de
andere „smeerenquot; bederven).
Salpeter „moet glat en effen en niet gekisselt sijnquot;.
Naar geruischloos buskruit werd in dezen tijd reeds gezocht.
In de „Conste. van Fortificatiënquot; (fol. 35) leest men: „De hertog
van Ferrara, socht poer te doen maecken dat sonder gherucht
oft slag afscoet en mactet sonder salpeter, dan conde niet voor-
der scieten als 25 passenquot;.
De anonyme „Handleiding voor een busmeester uit het einde
der 16e eeuwquot; «6) geeft aan het einde een opsomming van de
in des vuurwerkers laboratorium onmisbare chemicaliën, n,l.:
„goet grof kruit, salpeter, solffer, arpuis, mastic, wierooc,
gomme dragaganti, gommi arabici, colophonia, camfer, salar-
moniac, termentijn, rasijen, spaens groen (koperoxied), garne
gahals regael(?), boraes, mercurium, subhmatum, quicsilver,
christelijn wit glas, hamerslag, pieterseHe, semelen, saechmeel,
ghebrande wijn, wijnazijnquot;.
Opgemerkt zij nog, dat behalve de techniek der hier bespro-
ken, later zoo genoemde ,,ernstvuurwerkenquot; ook die der vuur-
werken ,,van triumphequot; (z,g. lustvuurwerken) zich in dezen
tijd in een groote ontwikkeling verheugde. Een interessante
beschrijving van deze bevat het laatste hoofdstuk van Ufano,
terwijl ook in de juist genoemde „Handleidingquot; eenige lustvuur-
werken ten beste worden gegeven. Voor meer uitvoerige ge-
gevens moeten wij naar de genoemde schrijvers verwijzen.
6) Zie noot 70, p. 222.
-ocr page 246-§ 4. De vooruitgang der Nederlandsche artillerie onder
Prins Maurits.
Bij een beschouwing van Maurits' werkzaamheid op artilleris-
tisch gebied doet zich de moeilijkheid voor, dat wij, evenals van
de meeste andere zijner hervormingen, eigenlijk alleen het re-
sultaat kennen, terwijl wij omtrent de motieven, die tot bepaalde
wijzigingen geleid hebben, de beraadslagingen, die zijn vooraf-
gegaan, den tijd waarin en de omstandigheden waaronder zich
de behoefte eraan het eerst deed gevoelen, grootendeels in het
onzekere worden gelaten. Uit allerlei bronnen weten wij, dat
Maurits niet alleen met elk onderdeel van het krijgswezen gron-
dig op de hoogte was, maar dat de Prins ook zelf voortdurend
bedacht was op het aanbrengen van allerlei verbeteringen.
waarbij geen enkel gebied zijn aandacht ontging. Het kan niet
anders, of dit voorbeeld, gevoegd bij den eerbied, dien iedereen
den Prins toedroeg, moest in hooge mate stimuleerend werken
op ieder zijner ondergeschikten. Overigens is moeilijk uit te
maken in hoever het initiatief tot bepaalde hervormingen van
den Prins zelf, dan wel b.v. van den Generaal der artillerie of
van andere, lager geplaatste artilleristen uitging. Dit kon moei-
lijk anders in een wapen als de toenmahge artillerie, waarin
practische ervaringen en knepen, in handen van gieters, bus-
kruitmakers en vuurwerkers, de plaats innamen van een alge-
meen geldige, op wetenschappelijken grondslag berustende
theorie.
Daarbij komt, dat 's Prinsen eigen correspondentie, voor zoo-
ver wij haar uit Groens ,,Archivesquot; en de op het Koninklijk
Huisarchief aanwezige brieven leeren kennen, over deze zaken
geen inlichtingen verschaft. Het eenige blijk van Maurits' recht-
streeksche bemoeienis met de artillerie was tot nog toe een be-
richt bij Hondius, volgens hetwelk de Prins op het strand te
Scheveningen een kanon achtereenvolgens liet verkorten, en
de bereikte dracht liet opmeten, waarbij bleek, dat de verkorting
daarop geen invloed uitoefende. Uit het vroeger vermelde be~
Zie o.a. Arend v. Buchell, Diar. 467.
-ocr page 247-richt van Jan van Nassau Ǥ) weten wij, dat de Prins de door
dezen ingevoerde granaten bij Grol eveneens persoonlijk be-
proefde. Overigens moeten wij volstaan met de wetenschap dat
Maurits, zooals hij de ziel was van het geheele Nederlandsche
krijgswezen, ook het leiding gevend hoofd was der artillerie.
De onder zijn leiding tot stand gekomen hervormingen waren
geen omwentelingen, die de artitllerie een gansch andere ge-
daante gaven. In het kader van den tijd beschouwd, vormen zij
meer de afsluiting en consolideering eener bestaande dan de
aanvang van een nieuwe ontwikkehng. Het was het complex
van fundamenteele wijzigingen, dat in het begin der 16e eeuw
onder Maurits voltooid werd. Zoodanig, dat in de arttillerie na
Maurits' periode geen diep ingrijpende veranderingen meer zou-
den plaats vinden voordat met de invoering der getrokken ka-
nonnen omstreeks het midden der 19e eeuw een nieuwe, in on-
zen tijd nog niet afgesloten periode begon. Maurits' kanonnen
en affuiten hebben eeuw lang slechts geringe wijziging on-
dergaan.
De groote leermeester der bekwame Hollandsche artilleristen
was niet de theorie, maar de practijk. Wetenschappelijk inzicht
in de samenstelling en werking van het buskruit, de eigenschap-
pen van metalen, den gasdruk en de kogelbaan bestond nog
niet. Eerst de groote vorderingen in de wiskunde en natuurwe-
tenschappen in Huygens' en Newtons tijd zouden hiertoe den
weg banen. De uitwendige ballistiek was nog niet uitgekomen
boven de gebrekkige voorstelhngen van Tartaglia »9). Verschil-
Zijn beginselen vindt men in hoofdzaak terug in de „Conste van fortificatie ,
waar zij voor globale berekening van schootsafstanden gebruikt worden.
Zie boven, p. 204.
Nicolo Tartaglia, afkomstig uit Brescia, de eerste schrijver over mt-
wendige ballistiek, ontwikkelde zijn denkbeelden in twee werken, van 1537 en
1546 Een excerpt uit zijn werken geeft M. P. Charbonnier, in „bssais sur
l'histoire de la balistiquequot;. („Mémorial de l'artillerie française , T. VI, 1927,
Paris, Imprimerie nationale). Vertaling door Rieffel, in het „Journal des Armes
Spéciales quot;, T. VI, 1845.
Tartaglia verdeelt den kogelbaan in drie deelen: den „motus violentus en
— „mixtusquot;, en — „naturalisquot;. Den eersten dacht hij zich nagenoeg recht, den
tweeden als een cirkelboog, den derden verticaal.
lende min of meer bijgeloovige opvattingen deden nog onder
onze busschieters de ronde: bij Ufano zoowel als in de „Bos-
schieterijequot; van Willem Claesz. treffen wij b.v. de meening aan,
dat een kanon over water minder ver schiet dan over land; zoo
meent Ufano ook, dat een in opwaartsche richting treffend schot
meer uitwerking heeft dan een ander, omdat het buskruit „van
nature naar boven werktquot;. Dat bij dezen stand der wetenschap
de practijk hoofdzaak was, mag geen verbazing wekken.
Stijging der artilleriewerkzaamheid.
Tot het opdoen van practijk nu was in onze Republiek, waar,
volgens Hondius, ,,in drie maanden meer geschoten werd dan in
vele koninkrijken in drie jaarquot;, volop gelegenheid. Inderdaad
gaven de eerste jaren der 17e eeuw, eigenlijk reeds sedert 1599,
een tot dien tijd ongekende uitbreiding der artilleriewerkzaam-
heid te zien. De tijdgenooten spreken hierover in bewoordingen,
die somtijds herinneren aan het ontzag, dat in den wereldoorlog
de kanonnades aan het Westelijk front opwekten.
Bij Schenkenschans werden in 1599 door tien Nederlandsche,
op een kat buiten het fort opgestelde kartouwen, in 7 dagen
400 man in het Spaansche kamp gedood, behalve ,,evenzooveelquot;
gewonden, bericht Coloma «o). Kort daarna werd het Spaansche
»») p. 539.
kamp bij Bommel van drie zijden onder artillerievuur genomen:
in front van uit de stad, rechts van over de Waal, in den rug
door de Staatsche oorlogsschepen, gebruik makende van een
bocht in de Waal. In de eerste drie dagen (totdat voldoende
dekking was opgeworpen) sneuvelden hier in twee Spaansche
tercio's 200 man. De oudste soldaten herinnerden zich niet, een
zoo moorddadig artillerievuur bijgewoond te hebben 9i). Ge-
tallen als hier genoemd, tegenwoordig geenszins meer geschikt
om indruk te maken, zouden echter bij het begin van den vrij-
heidsoorlog ten eenenmale tot de onmogelijkheden hebben be-
hoord. Tijdens het laatste beleg van Steenwijk gold bij de Span-
jaarden de artillerie nog voor ,,spanta veillacosquot; (schrik der laf-
hartigen) 92). In een klein aantal jaren echter waren de ver-
houdingen veranderd, In Oostende werd door de Geuzen ge-
durende de laatste 8 maanden van het beleg 428000 pond kruit
verschoten: in dien tijd een recordcijfer 93). In Bergen op Zoom
(1622) in drie maal 24 uur 24000 pond. Kon het in het begin
van den oorlog nog heeten*
,,De Geus kan niet beclijven.
Houten pompen is sijn geschutquot;;
weldra zou blijken, dat zich in het Geuzenland een centrum van
wereldhandel ontwikkelde, waarin o.a. kanonnen, buskruit en
salpeter tot de meest courante artikelen behoorden.
Als vanzelf komen wij hier te spreken over onze kanonnen-
koningen, Louis De Geer en Elias Trip.
Handel in geschut. De Geer en Trip.
Van den eerste vinden wij vermeld, dat hij in 1611 te Dor-
drecht een handel in geschut en wapenen begon, die zich wel-
dra in grooten bloei mocht verheugen en in 1615 werd overge-
bracht naar Amsterdam, waar De Geer zich sedert dien vestig-
»1) ib, 544; zie ook 558 en 560.
»2) V. Reyd 9, 312.
»3) Hondius, Cap. II.
de, en waar in 1614 een stedelijke Geschutgieterij was opgericht,
het ,,Giethuisquot;, ter vervanging van de oude, de ,,Klokgietereijquot;,
die zich, zooals de naam aanduidt, hoofdzakelijk op het gieten
van klokken toelegde (een bedrijf, destijds nauw met het ge-
schutgieten verbonden), en wier capaciteit, wat het laatste be-
trof, niet ging boven twee halve kartouwen per jaar.
De Geers naam is onafscheidelijk verbonden aan den handel
in krijgsbehoeften. Reeds in 1615 voerde hij met toestem-
ming der Staten-Generaal 400 kanonnen, benevens kogels
en salpeter in ten behoeve der Admiraliteiten. 26 Nov. 1616 ont-
ving hij verlof tot uitvoer van 500 musketten met toebehooren
en 500 corseletten naar La Rochelle; een andermaal voor
100.000 pond lood en wapens voor 6000 man naar Hamburg.
In 1619 pachtte De Geer de sedert beroemde ijzerwerken van
Finspong, legde den grondslag voor de bloeiende Zweedsche
metaalindustrie, en trad verder op als groothandelaar in ge-
schut, oorlogsschepen, en in al wat te dier tijde in het arsenaal
van Mars noodzakelijk was. Het schijnt, dat zijn zwager Elias
Trip hem op dezen weg reeds was voorgegaan. Reeds in de
vergadering der Staten-Generaal van 25 Nov. 1611 wordt een
verzoek behandeld van dezen tot vervoer van 300.000 pond
ijzeren kogels den Rijn af naar de Vereenigde Provinciën. In
1612 verkocht Trip niet minder dan 500.000 pond kogels ten
behoeve onzer zeemacht. Ook in de volgende jaren ontmoeten
wij in de resolutiën der Staten-Generaal groote transactie's van
Trip, vooral van kogels, die hij in de landen van Namen en
Luik liet gieten, en in de Republiek invoerde.
Ook op den invoer van salpeter legde hij zich in dezen tijd
toe; in 1616 verkreeg hij zelfs ,,voor vier reizen het recht om
„alleene te mogen vaeren op eenige eylanden ende plaetsen.
gelegen tusschen Congo ende Cape de bonne esprance, alwaer
bevonden sijn eenige minen van salpeterquot;.
Het ijzeren geschut, tot nog toe steeds ingevoerd, begon men
weldra ook binnenslands te vervaardigen. In 1615 en in 1619
verleenen de Staten octrooi voor het gieten van ijzeren stukken
of „gotelingenquot;.
Deze gegevens samenvattende, kunnen wij zeggen, dat de
groote bloeiperiode, zoowel van de vervaardiging van als van
den handel in geschut en krijgsbehoeften, tijdens het 12-jarig
Bestand een aanvang heeft genomen 94).
Geboortejaar onzer artillerie.
Het was in de voor ons staats- en krijgswezen zoo merkwaar-
dige periode der „Tien Jarenquot; dat de grondslag gelegd
werd der Nederlandsche artillerie. Maurits' lijfspreuk was in
dezen maar zeer betrekkelijk van toepassing: met trots konden
onze vroegere artilleristen getuigen, dat het wapen, dat zulke
geduchte bressen zou slaan in de burchten van Spanje's heer-
schappij, in tien jaren tijds van een tenger rijsje tot een krach-
tigen boom was geworden.
Terecht noemt Kuipers, de geschiedschrijver onzer artillerie,
het jaar 1590 haar geboortejaar. Hoe juist deze uitspraak is,
toont een korte blik op den toestand van het wapen in het voor-
afgaande jaar 1589. Toen Maurits, om de muiters van Geer-
truidenberg tot rede te brengen, de stad wilde beschieten,
werd, (28 Maart), begonnen met vier stukken, n.1. twee van
Dordrecht en twee van Veere afkomstig 95). „Een van de stuc-
ken van der Veere is in de derde scheut bevonden geborsten te
zyn; van een van Dort (weesende seer swaer, als schietende
wel 55 pond ysers) is de asse gebroken, en het derde een wey-
94)nbsp;Behalve de betreffende resolutie's der St. G. in deze jaren, zie
men over De Geer o.a. „Het land van Rembrandtquot; 11—281 vlg., en „Een
vermaarde geschutgieterquot; van S. Kalff, Artilleristisch Tijdschrift 1919, No. 2,
3 en 4.
95)nbsp;Het leenen van geschut van steden was zeer gewoon. Willem Lodewijk
vermeesterde in 1585 de schans te Slijkenburg (Kuinre) met vier stukken, van
Leeuwarden en Harlingen met de grootste moeite losgekregen (...........ende
wilden die Magistraten de selve noch op des Stadthouders woort, noch op
der Ghedeputeerde obligatie, niet volghen laten, maer besondere Edelluyden
moesten haer proper schuit daer af maecken, twelck Graef Willems meeste
swaerigheyt was om de saeck secreet te houden. Soo kleynmoedich waren
doen ter tijdt alle Magistraten, sorghende dat sy in offensyf oorloch altijt
moesten onderlegghenquot;: v. Reyd 4, 121).
nich ontramponeert; waerdeur oirbaer bevonden is het schieten
opte houden totdat de andere stucken souden wesen geplantquot;.
Nadat drie van de vier stukken weer in bruikbaren toestand
waren gebracht en nog drie nieuwe geplant waren, ontbood de
Prins, de artillerie tot 10—12 stukken willende versterken, hier-
toe nog 4 affuiten van Bergen op Zoom, een affuit van Wor-
kum, een kanon met toebehooren van Dordrecht, en 2 halve
kanonnen van Gorcum 96). Vergelijkt men deze van alle kanten
samengeraapte artillerie met die, waarmee de Prins twee jaar
later een reeks van voorspoedige belegeringen volbracht, dan
springt het verschil wel sterk in het oog, en wordt het duidelijk
dat de tusschenliggende twee jaren niet ongebruikt zijn voor-
bijgegaan.
Haagsche geschutgieterij.
Wij zagen reeds, dat in de Nederlanden tot dien tijd al even-
veel verscheidenheid van geschut bestond als elders. Een be-
langrijke datum nu is de 21 Juni 1589, waarop door de burge-
meesters van Den Haag, waarschijnlijk op aandrang van den
Prins, besloten werd, de Kloosterkerk aldaar tot geschutgieterij
in te richten. 17 Maart 1590 werden hier de eerste (twee) stuk-
ken gegoten. De beteekenis dezer gieterij was, dat voortaan
het gieten onder rechtstreeksch toezicht van, en naar de eischen,
gesteld door het legerbestuur, geschiedde 97). Aan de anarchie
in de gieterij werd een einde gemaakt; voortaan werden van
Landswege nog slechts drie soorten geschut gegoten, n.1. heele
en halve kartouwen en veldstukken. Eerst in veel lateren tijd
kwamen hier nog de falconetten bij.
Het jaar 1590 is nog in een ander opzicht voor de artillerie
van beteekenis. In den overigens niet veel beteekenenden veld-
V. Deventer, „Gedenkstukken van Oldebarneveltquot;, I—220.
9'') Over de Gieterij: Hondius, cap. II. De „Meester gieterquot; genoot ordinaris
tractement van het Land, benevens emolumenten. Hij goot echter tevens op
bestelling voor particulieren. Zie ook Bor 9—143 {uitg. 1621). Voor het
overige raadplege men Kuipers, Gesch. der Ned. Artillerie.
tocht van dat jaar in Noord-Brabant (een voorproefje van dien
van het volgend jaar), werden, behalve Steenbergen, een aantal
schansen veroverd. Duyck vermeldt hieromtrent in zijn jour-
naal:
,,ln alle welcke plaetsen de Staeten mede becommen hebben
een merckelycke quantiteyt van geschut, soe van heele als halve
canons, mette affuiten ende andere gereetschap, daertoe dienen-
de. daermede de Staeten niet weynich versterckt sijn, soe omdat
se te vooren niet veel geschuts (twelcke sy in de voorgaende
jaeren meest verlooren hadden) om eenige batterie te maecken
en hadden, als oock om datse de maniere ofte fatsoen niet en
hadden, daernaer men alle affuyten ende andere gereetschap
maecken moste, twelcke haere wercluyden vuyt dese verover-
de affuyten lichtelijcken geleert hebbenquot; 98).
Het hgt voor de hand, dat de definitieve afmetingen van ge-
schut en affuiten eerst langzamerhand aan de hand der ervaring
werden vastgesteld. Uitgebreide schietproeven werden, ter be-
paling van lengte en lading van het geschut, gehouden op het
strand te Scheveningen in 1610, volgens Kuipers „het hervor-
mingsjaar der artilleriequot;. Men mag aannemen, dat dit in verband
staat met het gieten van 24 stukken, n.1. 6 heele, 12 halve kartou-
wen en 6 veldstukken in het zelfde jaar. Als een bewijs, dat
sedert dien de afmetingen van het geschut vasten vorm hadden
verkregen, mag ook worden beschouwd, dat 25 Aug, 1611 de
Staten-Generaal aan de Admiraliteitscolleges mededeelen, dat
zij voortaan geen ander bronzen geschut zullen laten gieten dan
kanonnen van 24, 18, 12 en 6 pond, op de lengte en het gewicht,
door Z,Ex. „beraemptquot;, In het zelfde jaar 1610 werden ook aan
de affuitage belangrijke veranderingen aangebracht, die nog ter
sprake komen 99).
Hondius.
Authentieke teekeningen en gegevens van het geschut onder
98)nbsp;Duyck I, p. 2.
99).nbsp;Qverigens—wekt bövengenoemdr quot;term -o.r. wtl wat Ie yioote~ra--
wach tingen.
®®) Overigens wekt de door Kuipers gebruikte term „het hervormingsjaar
der artilleriequot; o,i. wel wat te groote verwachtingen.
Maurits zijn te vinden in Hondius' ,,Korte Beschrijvingequot;, van
1624. De gegevens zijn opgenomen in onze Bijlage II, waarbij
ter toelichting nog het volgende: (zie ook Pl. I).
De bij het „kernschotquot; opgegeven dracht is het gedeelte van
de baan, dat als geheel gestrekt kan worden beschouwd. Die
van het „vizierschotquot; is ongeveer het dubbele. Hierbij wordt
over den bovenkant van kulas en monding gericht. Daar de
metaaldikte aan de achterzijde grooter is, heeft het kanon dus
elevatie. Opmerking verdient de betrekkelijk groote dracht bij
45° (ongeveer 4300 M.; de maten zijn opgegeven in geometri-
sche passen van 5 voet) welke elevatie uit den aard der zaak
echter weinig gebruikt werd.
De groote buskruitlading (ongeveer de helft van het projec-
tielgewicht) maakte een groote wanddikte noodzakelijk; deze
bedroeg aan de achterzijde één, bij de monding een halve kogel-
diameter. Dit had weer een groot gewicht ten gevolge (het
,,Veldstukquot; weegt nog 160 K.G. zwaarder dan het tegenwoor-
dige kanon van 12 c.M.L.) Vandaar ook het groote aantal trek-
paarden, waarop echter het ontbreken van harde wegen van
grooten invloed was.
Schietproeven.
Interessant is, wat Hondius meedeelt omtrent de in zijn tijd
gehouden schietproeven te Scheveningen. De meening van
velen: „Hoe grooter lading, hoe grooter drachtquot; bleek namelijk
onjuist; in het algemeen werd bij een lading van 2/3 van het
kogelgewicht de grootste dracht bereikt. De reden hiervan is,
dat bij een grootere lading een deel van het kruit onverbrand
wordt uitgedreven. Dat, naar de ervaring eveneens leerde, tot
zekere grenzen een geringere lengte van den vuurmond een
grootere dracht ten gevolge had, wordt door Hondius noch door
Ufano 100), die beiden het feit constateeren, verklaard. De
oorzaak zal o.i. gezocht moeten worden in het ontwijken van
gassen tusschen projectiel en zielwand, waardoor voor het eer-
ste een tegendruk ontstaat.
Volgens de uitvoerige staten betreffende het Spaansche ge-
schut bij Ufano was bij de lichte veldstukken (5 pond en min-
der) de lading gelijk aan het kogelgewicht iquot;i). Het zelfde
getuigt Brechtel (cap. Vil) die er echter aan toevoegt, dat zij
zelden gebruikt wordt.
Opmerkelijk is het groote indringingsvermogen der kartou-
wen. Voor een heel kanon bedroeg dit 24 voet in zand. indien
hier geen aarde meer achter is. In een zeer dikken wal bedroeg
het slechts 10—12 voet. Het doorborings- is dus grooter dan het
indringingsvermogen. Voor een half kanon was de indringing
op 400 voet in kleiaarde 20—24 voet; in zandachtigen grond
niet meer dan ± 12 voet 102). Meermalen berichten dan ook
onze schrijvers, dat wallen doorboord en de erachter opgestelde
manschappen buiten gevecht gesteld worden 103).
Wijzigingen van de affuitage.
Van veel belang waren de wijzigingen van de affuitage ilt;'4).
Door het tot nog toe overmatig zware ijzeren beslag werd
niet alleen het houtwerk verzwakt, maar ook de affuit te zwaar
in verhouding tot den vuurmond. Uit een theoretische bereke-
ning van de grootte der krachten, die bij het schot op de affuit
werken, blijkt, dat in dit geval de vernielende werking op de af-
fuit vergroot wordt. Het beslag zou dus nog meer versterkt
moeten worden, wat het nadeel op zijn beurt vergrootte. Bij de
Staatsche artillerie heeft men dit het eerst ingezien. In'1610
werd daarom het beslag van een heele kartouw teruggebracht
van ongeveer 1400 op 1100 pond. daarentegen het houtwerk
iets zwaarder genomen. Niet alleen besparing, maar ook groo-
tere sterkte en vermindering van gewicht werden op deze wijze
101)nbsp;p. 8: bij groote stukken 4/5.
102)nbsp;Willem Claesz., Bosschieterije. Rotterdam 1641, p. 42.
103)nbsp;V. Reyd, 8—282, 8—289, 13—493.
104)nbsp;Tot in de 19e eeuw toe bleven de affuiten vrijwel gelijk aan die van
Maurits. De Fransche affuit van Gribeauval b.v. (± 1760) is blijkens de be-
staande teekeningen tot in bijzonderheden gelijk aan die bi] Hondius.
verkregen. Verder werd het uiteinde van den staart iets boven-
waarts gericht, waardoor de wrijving bij den terugloop vermin-
derd, dus de affuit gespaard werd. Ook de koppelwerking bij
het schot, d.i. de kracht, die een draaiing om het uiteinde van
den staart bewerkt, is op deze wijze minder schadelijk.
De affuit der falconet werd door het aanbrengen van een
kardoeskist tusschen de zijwangen en van een gelegenheid tot
bevestiging van pionniergereedschap speciaal voor veldgebruik
ingericht, wat volgens Hondius nog nergens dan in de Vereenig-
de Nederlanden ,,gepractiseertquot; was lOS) Het verdient echter
opmerking, dat in Maurits' tijd het lichtste stuk dat te velde
werd meegevoerd, het veldstuk van 12 pond was, en soms zelfs
de halve kartouw, terwijl in het begin van den oorlog aan weers-
zijden veelvuldig van veel lichter geschut, n.1. slangen van 6
pond en minder, gebruik gemaakt werd 106).
Een andere groote verbetering was, dat alle affuiten van een
zelfde geschutsoort op één bestek gemaakt werden, waardoor
alle affuiten, assen en raden onderling verwisselbaar werden.
De vereenvoudiging in het aantal geschutsoorten, sedert Karei
V begonnen, vond thans voor het eerst ook bij de affuiten toe-
passing. Van gelijkvormigheid in het materieel, tegenwoordig
een algemeen gehuldigd militair beginsel, schijnt Maurits een
overtuigd voorstander geweest te zijn. Zoo werden de nieuwe
pontonwagens, in 1602, gemaakt ,,op tgemeen spoorquot;. Zeer
opmerkelijk is in dit verband een plakkaat of ordonnantie, vol-
gens Arend van Buchell 29 Dec. 1595 uitgevaardigd, waarbij
Uit onze Bijlage III blijkt, dat waarschijnlijk ook reeds bij de halve
kartouw een affuitkist aanwezig was.
Zie Brechtel, Dl. I, cap. 5. Deze noemt als veldgeschut:
Noodslang of Draak 16—18 pd.
Bijloopende slang 8 pd.
Valk of halve slang 4—5 pd.
Valkonet 2 pd.
Volgens opgave van Fronsperger werden de halve slang, Valkonet en Ser-
pentijn resp. door 3, 2 en 1 paard getrokken.
De bij Heiligerlee buitgemaakte Spaansche stukken waren van 4—5 pond.
-ocr page 257-gelast wordt, dat de wielen der Utrechtsche wagens op de in
Holland gebruikelijke spoorbreedte gemaakt moeten worden.
Zulks kan o.i. wel niet anders dan met krijgskundige oogmerken
geschied zijn, n.1. met het oog op gelijkvormigheid bij de trein-
voertuigen 107),
Ontwikkeling van het mortiervuur en der springprojectielen.
Ten slotte is deze periode belangrijk wegens de ontwikkeling
van het mortiervuur en der springprojectielen. Tot nog toe be-
stond alleen het schieten of werpen van „vuurballenquot;; geïmpro-
viseerde handgranaten worden reeds bij het beleg van Leiden
met succes door de burgers gebruikt. Het schieten met gloeiend
gemaakte ijzeren kogels had in onze gewesten, naar van Meteren
uitdrukkelijk zegt, het eerst plaats voor Steenwijk in 1580 i««).
De uitwerking was in dit geval boven verwachting. De huizen
waren n.1. voor een deel gevuld met voorraden stroo, turf en
ongedorscht koren, terwijl de voorschriften, van overheidswege
gegeven ter voorkoming van brand, niet werden nageleefd. Het
gevolg was, dat op 18 Nov. een hevige brand, door gloeiende
kogels aangestoken en door een sterken Oostenwind aange-
wakkerd, omstreeks 70 huizen in de asch legde, terwijl zelfs de
nieuw aangelegde, met stroo doorvlochten borstweringen in
brand geraakten, zoodat, mede door de geweldige hitte, een deel
der wallen moest worden verlaten, zoodat een bestorming licht
den ondergang der stad na zich had kunnen sleepen. Schade en
schande waren ditmaal weer goede leermeesters en deden thans
effectieve maatregelen tegen brandgevaar aan de hand. Deze
bestonden ten eerste in een goede brandwacht, waaraan ook
vrouwen en kinderen deelnamen; verder werd de proviand in
kelders, die „met mist toeghestoptquot; waren, geborgen. Het onscha-
delijk maken der projectielen zelf ging met een benijdenswaar-
dige gemakkelijkheid: wist men waar een brandkogel was neer-
Diar. 410: „Publicatum, ut rotae nostrorum curruum ad formam Hol-
landicarum orbitarum commodarenturquot;.
108) V. Meteren 10—175 vlg.
gekomen, wat door het gat en den rook werd verraden, dan
werd hij met een ijzeren haak uit het gat getrokken, waarna het
gevaarhjk monster met dikke wollen, eerst in water gedoopte,
handschoenen werd aangevat en op straat geworpen. Verdere
branden van eenigen omvang kwamen dan ook niet voor. Ver-
liezen aan menschenlevens berokkende het bombardement als
gewoonlijk zeer weinig: gedurende het geheele beleg twee
dooden.
Ook bij het eerste beleg van 's-Hertogenbosch in 1601 vuurde
onze artillerie veel met gloeiende kogels op de stad, echter zon-
der veel resultaat. Op last der overheid genomen maatregelen
waren hier o.a.: het uithangen van lantaarns, het maken van
,,brantrepenquot; (brandgangen?), het strooien van zand op de zol-
ders, het gereed houden van brandbluschmateriëel en van pan-
nen en ketels om de ,,vyer-klootenquot; onschadelijk te maken i09).
De eerste belegering, waarbij het bombardement een grooten,
zoo niet beslissenden invloed op den afloop uitoefende, was die
van Wachtendonk, door Graaf Ernst van Mansfeit (Oct.-Dec.
1588). De Nederlandsche schrijvers no) spreken alleen van
,,vuurballenquot;, maar verhalen erbij dat de uitwerking zoo krach-
tig was, dat de bewoners zich in de kelders moesten ophouden
en de huizen zeer „ontramponeerdquot; werden, wat groote ontmoe-
diging tengevolge had.
Uitvoeriger en beter ingelicht (door de Commentarios van
Vasquez) is Strada m). Deze beschrijft de projectielen als
volgt: groote bollen van brons, hol en gevuld met zwavel en
andere onbluschbare stoffen. Zij werden ontstoken door een lont
van afgepaste lengte, door een kleine opening, en werden uit
groote mortieren verschoten („qui e grandibus excussi in sublime
mortariis, scintillantibus e tenui foramine funiculis attemperatae
longitudinisquot;). Deze projectielen, door Strada in margine „bom-
bequot; genoemd, zijn volgens hem het begin geweest van de gra-
1»9) V. Meteren 23—442; vgl. Duyck III, 187, 202.
Bor 25—24 (uitg. 1621); v. Meteren 15—274.
1quot;) Dec. II, lib. 10—597.
naten, vuurpotten („ollasquot;), „et consimiles pestesquot;. Dat, zooals
van Meteren en anderen zeggen, zij in het naburige Venlo zijn
toebereid, is op zich zelf niet onwaarschijnlijk; dat zij aldaar kort
te voren zouden zijn uitgevonden is echter onjuist, daar, zooals
wij zagen, Senfftenberg soortgelijke ontplofbare projectielen
reeds uitvoerig beschrijft.
rig becchrijft.
Aan Nederlandsche zijde wordt, voor zoover wij kunnen na-
gaan, voor het eerst in 1585 een „kort stuck geschuts, een
Mortier genoemt' gebruikt, om uit de schans tegenover Nij-
megen „groote vyerige klootenquot; in de stad te werpen, „maar
deselve te kort zijnde ende de riviere te breet, en konde niet
toelangen, ende also was het alles tevergeefsquot; 112). In 1592 werd
voor Steenwijk een tweetal mortieren in werking gebracht n^),
waarvan er één vervolgens voor Koevorden in actie kwam n^).
De bij deze belegeringen geworpen „vuurballenquot; hadden weinig
succes, zoowel door onjuiste „tempeeringquot; (waarvan wij hier
voor het eerst in Nederlandsche bronnen hooren) als door te
ver of te kort schieten quot;S). Bij Groningen namen wederom twee
mortieren aan het bombardement quot;6), dat hier zeer hevig was
en demoralisatie der bevolking ten doel had, deel. Zij wierpen
zoowel granaten en ander vuurwerk als steenen. Blijkbaar
waren de granaten iets geheel nieuws: in een brief aan de
gedeputeerden te Brussel althans verklaren de burgers, dat zij
ten zeerste gekweld werden door schieten met gloeiende kogels
en ander vuurwerk, „daeraff men noyt in historiën gelesen heeft
ofte diergelijcken gehoortquot;
Ook bij Hulst (1596) bleek de groote vooruitgang, dien de
quot;2) V. Meteren 13—230.
quot;3) Duyck 1—77, 83, 84.
ib. 108. Volgens Jan v. Nassau (Obs. fol. 39) werden bij Steenwijk en
Koevorden nog houten mortieren gebruikt, met ouderwetsche „vuurballenquot;.
(Wel ontplofbaar, doch niet van metaal).
115) ib. 125.
11quot;) ib. 424. Hier worden voor het eerst met zekerheid granaten gebruikt.
1quot;) Duyck 1—425.
techniek der ernstvuurwerken in deze jaren maakte. Villalobos,
die dit beleg uitvoerig beschrijft, is vol bewondering over de
Hollandsche lichtkogels, vooral om het mooie schouwspel, dat
zij, uit de verte gezien, opleverennbsp;Met name beschrijft hij
een soort vuurpijlen (dardos), die, eenigen tijd in de lucht blij-
vende, den omtrek verlichtten en bij het neerkomen springstuk-
ken (dados) verspreidden. Voor kortere afstanden werden
lichtbommen, vooral voor grachtverlichting verschoten. Ook
Coloma noemt bij Hulst de „granadas de fuegoquot;, somtijds
zoodanig ingericht, dat zij 3 of 4 maal sprongen, „tot schade der
omstandersquot;. De bekwaamheid der Hollandsche vuurwerkers
wordt ook door de Spanjaarden erkend. Aan onze zijde werden
wederom granaten gebruikt bij Grol in het volgende jaar, en
wel met het gevolg dat een groot aantal huizen afbrandde i20);
evenals bij Groningen, Den Bosch en Bredevoort zijn wij er hier
getuige van, dat men er destijds geen been in zag, den nog
onder Spanje staande Nederlanders de vrijheid op wat hard-
handige wijze op te dringen!
Intusschen nam het gebruik van mortieren, dus ook van
springprojectielen, slechts zeer langzaam toe. Tot aan het Bestand
had men hoogstens een of twee mortieren. Het zou nog lang
duren eer het ideaal van Jan van Nassau, 20 of 30 mortieren
in 4 of 5 batterijen, in vervulling zou gaan. De oorzaak hiervan
is ongetwijfeld de ingewikkelde en gevaarlijke bediening en het
waas van geheimzinnigheid dat alles omgaf. Eerst bij Grol
(1627) bracht Frederik Hendrik 15 mortieren in batterij.
Insgelijks was het met de handgranaten gesteld: hoewel reeds
lang bekend, bleef het gebruik, evenals dat der granaten, voor-
loopig nog geheel binnen het kader der „vuurwerkenquot;. Teeke-
177. — Jean Bovy (1591) geeft een recept „Pour tirer une balle laquelle
on pourra voir voler de nuitquot;, nl. een ijzeren of steenen kogel die met een
dikke laag „colophoniaquot; (een soort hars) en kaarsvet is bekleed en vervolgens
met fijn buskruit bestrooid is.
quot;quot;) 408.
120) v. Meteren 19—364; Observationes 37 vlg. Iets verder (fol. 40) zegt
Jan van Nassau, dat de brand door vuurpijlen verwekt is.
nend is in dit opzicht wat Duyck omtrent hun aanwending voor
Groningen meedeelt 121) : „Des achternoens soude den vier-
werckmeester Jan Bovi een proeve doen van eenige graenaeden
int ravelijn te werpen...... dan hij sulcks besouckende met 4
ballen heeft de 2 overgeworpen ende de andere 2 sijn gebarsten
eer se neder quamen, met pericul van eenigen van ons eygen
volck, waerom men wederom bevont dat alle sijn werck niet dan
cost verloren en was
De Spanjaarden waren in dezen tijd met het gebruik van
bommen niet alleen minder vertrouwd dan tegenwoordig, maar
ook minder dan hun Nederlandsche tegenstanders. Ufano be-
schrijft behalve de gewone vuurwerken ook een metalen, van
een buis voorziene granaat. Hiermee waren in zijn tijd op het
kasteel van Antwerpen proeven gehouden, die echter niet vol-
daan hadden 122 ). Het werpen van granaten uit mortieren kent
hij niet; wel beschrijft hij den mortier, doch hij denkt zich het
gebruik ervan op de oude wijze, met steenen of schroot, tegen
aan den voet van den muur of achter een wal opgestelde
manschappen.
Volgens Favé, die het derde deel van het door Bonaparte
begonnen werk met gebruik van diens aanteekeningen heeft
bewerkt, zijn bom en handgranaat 123) van uit de Nederlanden
in Frankrijk bekend geworden. „Si ces deux projectiles n'étaient
point absolument inconnus auparavant, ils reçurent en Hollande
les perfectionnements qui les rendirent efficaces et usuelsquot; 124).
Waarin deze technische verbeteringen sedert de door Senff-
tenberg beschreven bommen bestaan hebben, is niet gemakkelijk
121)nbsp;i_445.
122)nbsp;Cap. 19, 192 vlg.
123)nbsp;Het verschil tusschen „bommen en granatenquot; is niet steeds duidelijk.
Volgens Kuipers (II—207) waren de eerste langwerpig (ellipsoïde), de laatste
bolvormig. „Granatenquot; wordt bovendien dikwijls gebruikt in de beteekenis
van handgranaten. Deze bestonden vaak uit twee scharnierende halve bollen,
vandaar de naam (ib. 205). Ook bij de projectielen van Senfftenberg is dit
in den regel het geval.
124)nbsp;T. 3—322.
-ocr page 262-vast te stellen. Voor zoover wij kunnen nagaan bestonden zij in
de invoering van houten of metalen buizen van eenvoudiger
constructie en gemakkelijker plaatsing dan de voorafgaande,
dus in verbeterde ontsteking. Wellicht ook in betere samenstel-
ling der vulling van buis of projectiel, terwijl reeds de lang-
durige oorlogspractijk tot grootere vertrouwdheid met behan-
deling en bediening en daardoor tot meerdere verbreiding
moest leiden.
Instructie s van 1599.
Niet minder belangrijk dan op technisch-, was Maurits'
werkzaamheid op organisatorisch gebied. In dit opzicht is het
jaar 1599 misschien het gewichtigste tijdstip in de geheele ge-
schiedenis van het wapen. In dit jaar werden namelijk een reeks
Instructies vastgesteld, waarbij de dienst, de verpHchtingen en
de verantwoordelijkheid van het geheele personeel, van hoog
tot laag, werden geregeld. Deze instructies, alle te vinden in het
Groot Plakkaatboek, Dl. II, zijn die voor: „de Controleurs van
de werken. Meesters Ingenieurs, Commisen en Conducteurs van
de Approchen; den Meester Generaal van de artillerie of
Geschut; den Controleur van het Geschut; de gemeene officie-
ren van den trein van de artillerie; de Meesters van de Vuur-
werken; den Brugmeester en zijn Controleur; den Commies en
Opzienders van de trekpaarden en drijvers van dien in het
legerquot;.
Het essentieele er uit beschrijft Hondius in zijn derde hoofd-
stuk: „Van de Officieren van den trein, artillerie, munitieen,
vivresquot; enz. Tot den tijd der Fransche overheersching toe ble-
ven zij nagenoeg ongewijzigd van kracht. Daar de in de Ordon-
nantie's van 1599 uitgewerkte organisatie der artillerie ook in
het werk van Kuipers en in Lodewijk Mulders „Inleidingquot; op
Duyck uitvoerig zijn behandeld, zij hiervoor naar genoemde
schrijvers verwezen 125).
125) Met de sterke uitbreiding van het Staatsche leger tot aan het Bestand
hield die van het personeel der artillerie gelijken tred. Het aantal kanonniers
§ 5. Het Brugwezen.
Het Nederlandsche pontonwezen is op o.i. uitnemende wijze
beschreven in het werk van den toenmaligen Eersten Luitenant
der Artillerie J. Eysteni26), naar welk boek wij wat de hoofd-
zaken betreft, gevoegelijk kunnen verwijzen. Eenige aanvullen-
de opmerkingen mogen hier een plaats vinden.
Van belang is, er aan te herinneren, dat de groote rivieren
minder diep waren dan tegenwoordig. Arend van Buchell ver-
haalt b.v. twee maal in zijn „Diariumquot; 127), dat de Lek bij
Vianen bijna droogvoets te doorwaden was. Volgens Vervou
stond 's zomers in den IJssel soms niet meer dan voet
water 128). Bij Zutfen werd hij door de ruiters van De Tassis in
den winter doorwaad. Door de grootere breedte (ontbreken van
kribben) was de stroomsterkte geringer. Een gevolg van een
en ander was ook, dat de rivieren veel eerder dan in onzen tijd
door vorst begaanbaar werden: overtochten è la Pichegru
kwamen meer voor dan tegenwoordig mogelijk zou zijn.
Organiek ingedeelde pontontreinen kende men destijds niet.
Was voor een leger rivierovergang te verwachten, dan werden
pontons op wagens meegevoerd. Reeds door Karei V waren in
diens artilleriemagazijn te Mechelen behalve geschut, ook pon-
tons opgelegd. De pontons, die Alva in 1567 in zijn legertrein
meevoerde, waren lang ongeveer 7 M., breed 1,80 M. en diep
0.55 M. Nagenoeg de zelfde afmetingen hebben de in Daniel
Speckle's „Architectura von Vestungenquot; beschreven en afge-
beelde pontons, n.1. resp. 7.84 M., 1,88 M. en 0.62 M. 129). Zij
en konstabels in vasten dienst nam in de jaren 1595 tot 1609 toe van 30 tot
215, volgens Staten van Oorlog in genoemde jaren. (Staatsche Leger, II,
aant. 76).
126)nbsp;„Geschiedenis der Nederlandsche Pontonniersquot;, Breda, Kon. Mil. Acad.
1908.
127)nbsp;p. 193 en 217.
128)nbsp;p. 89.
129)nbsp;Eysten, p. 12, 14.
-ocr page 264-kunnen dus wel als voor dien tijd normaal gelden en verschillen
niet veel van de in onzen tijd in verschillende legers gebruike-
lijke. (De diepte is meestal iets grooter, n.1. ong. 80 c.M.).
De pontons waren gewoonlijk van hout; daar het gewicht bij
den toestand der wegen en vervoermiddelen een groote rol
speelde, werd al vroeg naar andere materialen omgezien. Zoo
gebruikte Alva in 1568 lederen pontons i30), terwijl Spinola in
1606 brugschepen van „canefasquot; meevoerde isi).
De pontons werden zoowel gebruikt tot het overzetten van
troepen en voertuigen (afzonderlijk of gekoppeld) als tot het
leggen van schipbruggen. Ook bruggen van „eyndelingequot; d.i. in
eikaars verlengde liggende pontons vonden naar omstandig-
heden toepassing, als in 1599.
Ook allerlei andere vaartuigen werden voor schipbruggen
gebezigd, als jachten, aken, „paelschepenquot; (van welken aard
deze waren is niet geheel zeker) e.a.
In 1595 het Prins Maurits b.v. bij Bislich (tegenover Xanten)
een schipbrug over den Rijn slaan van 1370 voet lengte, op 54
„paelschepen, schuiten en aakenquot;.
De meest voorkomende mihtaire bruggen waren ongetwijfeld
schipbruggen. Een meesterwerk op dit gebied was de brug die
Parma, een „expertquot; op het gebied van rivierovergang en brug-
gen, hét maken over de Schelde beneden Antwerpen, lang 2400,
breed 12 voet. Goede teekeningen en uitvoerige beschrijvingen
(o.a. in den Atlas Van Stolk) hebben deze voor dien tijd en nog
lang daarna ongeëvenaarde technische verrichting aan de ver-
getelheid ontrukt. Een enkele maal vinden wij melding gemaakt
van een brug „op mastenquot;, namelijk voor Geertruidenberg
(waarschijnlijk een jukbrug). Ondiepe wateren werden wel
overgetrokken op een brug van wagens, als de Maas bij Stoc-
kum (1568). Ook tonbruggen werden toegepast, o.a. als
stormbruggen bij een beleg.
(Een goede afbeelding van een voor Alkmaar gebruikte
130)nbsp;ib. 13.
131)nbsp;Vervou, 220.
-ocr page 265-stormbrug in den Atlas Van Stolk; de zelfde plaat bij Bor. 6-332,
uitg. 1621).
Het spreekt wel van zelf, dat evenals de artillerie, ook het
brugwezen een vruchtbaar terrein was voor allerlei improvi-
saties en uitvindingen.
Van gemakkelijk vervoerbare loopbruggen werden verschil-
lende modellen uitgedacht.
Zoo liet de Admirant van Arragon in 1597 een loopbrug ver-
vaardigen volgens een ontwerp van Don Luys de Velasco.
Zij bestond uit sparren, waartusschen een netwerk van touw
was gespannen, en waarover hennepdoek als brugdek was aan-
gebracht. Als drijflichamen dienden bootjes, die op een wagen
met drie paarden vervoerd konden worden. De breedte was
voldoende voor drie man in front.
Coloma beschrijft, als uitvinding van een ingenieur, een soort-
gelijke loopbrug die in 1598 bij Orsoy gebruikt werd 132). Het
brugdek bestond uit dubbel zeildoek, versterkt met gordels
(„cinchasquot;) en bevestigd aan twee houten sparren als langs-
liggers. Deze waren ingelaten in het boord van kleine bootjes,
die als drijflichamen dienst deden. Zes dezer bootjes met alle
toebehooren konden op een wagen met vier paarden vervoerd
worden, zoodat vier wagens een brug konden dragen, lang
genoeg om den Rijn over te trekken. In het gebruik viel de brug
echter niet mee. Hoewel zij berekend was op vijf man naast
elkaar, bleek dat slechts één man te gelijk kon passeeren, en dan
nog zorgvuldig het midden houdend, wegens gevaar voor kan-
telen. Ook maaktte de slijtage van het zeildoek weldra herstel-
lingen noodig. terwijl de (waarschijnlijk eveneens van zeildoek
vervaardigde bootjes zich met water vulden (,,se hinchian de
aguaquot;). Kortom een uitvinding, zooals „gedaan plegen te wor-
den om geld te trekkenquot;. Een gedeelte van deze brug was nog
in het volgende jaar bij Doetinchem in gebruik.
Hier en daar valt bij de krijgslieden een zeker wantrouwen
op te merken jegens de „inventeursquot;. Vermoedelijk is dit ook
132) Coloma, 517.
-ocr page 266-het geval geweest met de grootsche ontwerpen van Targone
voor Oostende 133). Na zijn „Schutgevaarteeen gevaarte da
niet tot uitvoering gekomen schijnt te zijn, en zijn vlotten, die het
teqen de elementen en het vuur der Hollandsche kanonniers
kwaad te verantwoorden hadden, was ook Targone s reus-
achtige stormbrug een twijfelachtig succes.
De brug bestond uit een onderstel van vier wielen, elk onge-
veer 2.50 hoog en 40 c.M, breed. Ter hoogte van de vooras
was een hooge. zware mastboom opgericht, waaraan over ka-
trollen niet minder dan 8 touwbruggen. elk van 25 pas lengte,
zouden worden neergelaten. De bedoehng wa^ over gracht en
pallissadeering heen den wal te bestormen. De touwbruggen
bestonden uit een strak, tusschen twee sprieten gespan-
nen net. Een teer punt was al aanstonds de verplaatsbaar-
heid van het gevaarte over het mulle zeestrand. Het werd be-
proefd met één touwbrug. Hierbij braken reeds allerlei onder-
deden. Ook traden belangrijke, voor de omstanders gevaarlijke
slingeringen op. waarna de proeven gestaakt werden.
Qok Prins Maurits schonk groote aandacht aan het brug-
wezen. In de Wiesbadensche handschriften vinden wij onder de
Observationesquot; (fol. 42) een belangrijk hoofdstuk „Von alier-
handt Brückenquot;, waarvan wij den inhoud hieronder in het kort
weergeven.nbsp;,
De schrijver noemt in hoofdzaak vier soorten van bruggen,
n.1. schipbruggen, biesbruggen, kurk- en stormbruggen.
De eerste worden op een ..schiffreichquot; water gebezigd. De
schepen (het woord „pontonsquot; wordt niet genoemd) worden
uit Holland meegebracht, en zijn „fast alle von einer gattung
und höhequot;; alleen de lengte verschilt somtijds iets. Zij
worden 20—30 voet van elkaar evenwijdig vooranker gelegd
(het twee aan twee koppelen der pontons werd, naar de aan-
133)nbsp;Uitvoerige beschrijvingen en afbeeldingen bij Giustiniano, fig. X e.a.;
gedeeltelijk overgenomen bij Arend, 3 Dl.. 2e St.
134)nbsp;Duyck 1—235. Ook bij Steenwijk waren het jaar te voren biesbruggen
gebezigd, blijkens een aanteekening in de „Observationesquot;, fol. 43.
-ocr page 267-wezige teekeningen te oordeelen, niet toegepast). Over de
pontons werden balken gelegd en over deze een brugdek van
planken, „drei mall über einanderquot;. Het vastzetten van het
brugdek geschiedde met planken aan weerszijden „wie auch m
der mittequot;, die overlangs op de eerste werden gelegd en vast-
gespijkerd. De breedte was voldoende voor drie ruiters naast
elkaar, (ongeveer 4M.)nbsp;i. , .
Biesbruggen deden dienst voor grachtovergang bij belegerin-
gen, indien hiertoe geen galerij werd aangelegd. Een enkele
maal ook in samenwerking met een galerij, als voor Geertrui-
denbergi34). Zij bestonden uit verschillende vakken, elk was
met sterk zeildoek overtrokken, terwijl op het bovenvlak horden
waren bevestigd. Aan elke zijde bevonden zich 3 of 4 handvat-
ten. waaraan elk vak door 6 tot 8 man gedragen kon worden.
De uiteinden der vakken werden door korte knevels aan elkaar
verbonden. Voor het overbruggen van een vestinggracht waren
10—12 vakken noodig. Een dergelijke biesbrug kon slechts één
keer gebruikt worden wegens het vergaan van het riet. De
breedte was geschikt voor 2—3 man in front.
Kurkbruggen („Gorck......welches man in der schue brauchet
oder pantoffelholz nenntquot;) bestaan insgelijks uit vakken; lang
ongeveer 8, breed 6 en dik 1 voet. Aan onder- en bovenzijde
zijn zij met een laag planken bekleed waartusschen de kurk zich
bevindt. De vakken worden met schroeven aan elkaar ver-
bonden. Zij zijn „viel besser, bestendiger und gewisserquot; dan
de vorige soort. Ook het draagvermogen was belangrijk groo-
ter. daar er zelfs veldstukken over vervoerd konden wor-
den. Kurkbruggen werden door Prins Maurits gebruikt voor
Meurs en Bredevoort (1597); bij laatstgenoemde plaats ook
bies- en kortelings uitgevonden stormbruggen 135). Vooral het
vervoer der kurkbrug leverde veel bezwaar en vertraging op.
Het blijkt, dat de vakken der brug, te zwaar om op wagens
vervoerd te worden, van twee wielen voorzien en als voertuigen
aangespannen werden. De assen en wielen bleken echter te
135) Over de ervaringen met deze bruggen, zie Duyck 11—375 vlg.
-ocr page 268-zwak en te klein. Reeds bij de voorafgaande beproeving in Den
Haag, 18 Juli 1597, was hetzelfde bezwaar gebleken, waarom
de wielen verhoogd en verzwaard waren.
Reeds in het voorjaar van dat jaar waren ook twee storm-
bruggen van verschillend model vervaardigd: één ervan in de
Oude Kerk te Delft, die hiertoe gedeeltelijk met gordijnen was
afgeschoten ter geheimhouding. Dit nam niet weg, dat de ge-
heimzinnige brug weldra allerwege een onderwerp van gesprek
vormde, doordat de werkmeesters tegen betahng het voorwerp
aan Jan en alleman lieten zien. Een der stormbruggen was be-
stemd om over de kurkbrug gebracht en door neerdrukken van
het achtereinde tegen een wal opgericht te worden; de andere,
grootere, werd zelfstandig gebruikt 136). Van beide bruggeu
nu bevinden zich teekeningen in de „Observationesquot;. Graaf Jan
van Nassau, die nog geen jaar voor het op schrift stellen hier-
van het beleg van Bredevoort bijwoonde, heeft van beide brug-
gen vrij nauwkeurige afbeeldingen vervaardigd.
De eerstgenoemde brug bezat twee kleine wielen en kon door
acht man over de kurkbrug voortbewogen worden, waarbij de
manschappen achter de brug zelf gedekt waren. Zij was 35 voet
lang en 8 breed. Over de aangebrachte treden konden drie man
naast elkander stormen. Bij vervoer over land werden nog twee
wielen aangebracht, en de sparren afgenomen en op de brug
gelegd, die alsdan door paarden getrokken werd.
De tweede brug was niet minder dan 100 voet lang bij een
breedte van 6 voet. Zij bestond uit losse, op maat vervaardigde
deelen en eischte 2—3 uur voor het ineenzetten. Meer dan 100
136) Zie Duyck 11—252, 296, 297.
-ocr page 269-man waren noodig voor de voortbeweging; uiteengenomen ech-
ter kon zij op 2—3 wagens worden geladen. De langsliggers be-
stonden elk uit twee zware balken, 50 voet lang, die in eikaars
verlengde bevestigd werden. Deze waren 10 bij 12 duim zwaar:
de verticale staanders 8 bij 12, de schoren 6 bij 4 duim.
De langsliggers waren versterkt door een zwaren, strak over
steunhouten gespannen kabel, waardoor het draagvermogen
ongetwijfeld ten zeerste werd vergroot, evenals door het stelsel
van schragen. De aandacht dient ook gevestigd op het merk-
waardige balanceersysteem, waardoor het vervoer in belangrijke
mate werd vergemakkelijkt. Een nadeel was, dat het geheele
samenstel rustte op de beide wielen, die daarom volgens den
schrijver de sterkte moesten hebben van die van een kartouw.
Hoewel ook deze brug in de practijk blijkbaar niet voldaan heeft,
kan zij o.i. uit constructief oogpunt de vergelijking met die van
Targone glansrijk doorstaan. Nog een derde stormbrug be-
schrijft Jan van Nassau, n.1. een van 100 voet lang en 33^^ voet
breed, die in een uur „heimlichquot; kon worden ineengezet. De in-
richting komt in hoofdzaak met de juist weergegevene overeen.
Hij heeft deze brug te Delft gezien; welhcht is het de in de
Oude Kerk vervaardigde.
Speciale kleine, op twee wielen vervoerbare bruggen ge-
bruikte men om petarden over een gracht aan de ophaalbrug
of poort te brengen. Zij waren hiertoe van voren met twee
ijzeren punten voorzien, die in de brug of poort werden ge-
dreven.
Ten slotte wordt nog een draaibrug vermeld, die, naar het
schijnt, een meer permanent karakter droeg en over buiten-
grachten van vestingen gelegd werd. Zij draaide op een in het
water staanden paal of spil, was aan het kortste einde met een
tegengewicht bezwaard en werd vanaf den wal d.m.v. een staak
of spriet open- en dichtgedraaid.
De organisatie van het brugwezen werd voorgoed vastgelegd
in de „Instructie voor den Brugmeester en zijn Controleurquot;, van
31 Maart 1599 137). Hondius deelt hieruit in zijn derde hoofd-
stuk het volgende mede:
De Landsvaartuigen, die normaal in het magazijn en de stads-
grachten van Dordrecht bewaard werden, stonden onder het
beheer van den Brugmeester. Deze had onder zich de ponten
van 't grof geschut, benevens de schepen, aken, schuiten van
de schipbruggen, schutponten, veerponten, peerdschepen, hoog-
aessen, ammunitieschepen, platte ponten, jachten, met alle toe-
behooren van masten, zeil, touwwerk, ankers, enz. enz., en hield
van dat alles inventaris. Hij werd bijgestaan door een „luite-
nantquot;. Beiden genoten ordinaris tractement (de brugmeester
ƒ54 per 42 dagen, de luitenant 60 st, per dag), en te velde
bovendien daggeld. Vóór het te velde gaan nam de brugmeester
,,maes-schippersquot; in dienst, tegen 20 st. per dag, voor elke pont
3 of 4, gewapend met een vuurroer of halve spies. Zij woonden
en sliepen in de ponten, welker bewaking hun tevens was toe-
vertrouwd. In de ponten werd, behalve het brugmateriaal, ook
dikwijls het geschut vervoerd.
Op de grootere schipbruggen waren drie ,,corps-de-gardesquot;,
n.1. één in 't midden, één aan elk uiteinde. Zij waren door Maas-
schippers bezet, die, na bezette wacht, niemand zonder de ,,lose
ofte woordquot; lieten passeeren.
Als voorbeeld van de samenstelling van een bruggetrein kan
o.a. gelden de staat bij Stevini38)_ betreffende den tocht naar
Gulik (1610). Hieraan namen deel:
17 ponten voor het geschut met zijn „gevolchquot;nbsp;17
1 groote veerpontnbsp;1
6 aken van de kleine bruggen met wagens en paardetuig 6
1 „paelschipquot; om de aken, wagens en gereedschap te laden 1
G. Pl. B. 11—354.nbsp;26.
„Castrametatioquot;, 31.
-ocr page 271-Het personeel bestond uit den brugmeester, den luitenant, en
83 pontgasten, n.1. op 15 groote ponten elk 4, op 2 kleinere elk 3,
op de groote veerpont 3, op de kleine 2, bij elk der aken 1, op
het paalschip 3, en 3 scheepstimmerlieden.
Volgens de bij Hondius voorkomende lijsten waren in het
Landsmagazijn opgelegd:
150 stormbruggen van alle soorten;
biesbruggen van 50 stukken, elk 10 voet lang, 6 voet breed;
6 kurkbruggen, elke brug van 10 vakken van 6 voet lengte.
Een hoogtepunt bereikte de werkzaamheid onzer pontonniers
in het jaar 1599, toen bij Bommel en het eilandje Voorn (bij St.
Andries) niet minder dan vijf groote schipbruggen over Waal
en Maas werden gelegd, n.1. drie van 1000—1200 voet en twee
van 600 voet 139). Twee dezer bruggen waren tegenover Bom-
mel gelegd. Een ervan diende voor voetvolk en paarden, en be-
stond uit 14 zeer lange pleiten, dwars over de rivier, dus „eyn-
telingquot; gelegd. (Deze brug schijnt later weggenomen te zijn).
De andere was bestemd voor voertuigen en rustte op 10 groote
en 28 kleine schepen en een groote pont, in de stroomrichting
liggende en met masten aaneen gehecht. De breedte bedroeg
vijf pas, zoodat twee wagens elkaar konden passeeren. De
lengte bedroeg 400—450 pas. zooals v. Meteren, aan wie deze
laatste bijzonderheden ontleend zijn, zelf had opgemeten i40).
Vermelden wij nog, dat de Prins in 1602 een belangrijke ver-
betering aan het materieel aanbracht, bestaande in een verbeterd
soort pontonwagens, waarbij de pontons op hooge armen rust-
ten, zoodat meer draaiingsruimte voor de raden, dus een groo-
tere mate van onafhankelijkheid van voor- en achterstel verkre-
gen werd 141).
1®®) Zie V. Dam v. Isselt, „De veldtocht van 1599quot;.
1«) V. Meteren 21—407.
1quot;) Duyck ni—339.
HOOFDSTUK VII.
VESTINGBOUW EN BELEGERINGSOORLOG.
a. vestingbouw.
Bij het begin van den vrijheidsoorlog waren bijna alle Neder-
landsche steden nog versterkt op de Middeleeuwsche manier,
hier en daar eenigszins aangepast aan de door de invoering van
het vuurgeschut gewijzigde omstandigheden. De Middeleeuw-
sche stadsomwalling bestond uit een van kanteelen, schietgaten
en op bogen rustenden weergang voorzienen stadsmuur, waar-
voor een — in onze streken meestal natte — gracht. Muurtorens
dienden tot flankeering en tevens als onderkomen voor wachten
en bezetting. De toegang werd gevormd door van flankeerings-
torens voorziene, dikwijls dubbele poorten. De meer algemeene
invoering van het vuurgeschut maakte de bestaande verdedings-
werken ten eenenmale ontoereikend i). Eenerzijds was al het
metselwerk te zwak, anderzijds waren noch de muur, noch de
torens geschikt voor opstelling van geschut. Zoodoende werd,
door de rondspringende stukken der borstwering, het verblijf
op den muur weldra onhoudbaar en de muur zelf in bres gelegd.
Tevens werd, door vernieling der aangrenzende torens, de
flankeering onmogelijk gemaakt, waarna de vesting stormrijp
was.
Om aan deze bezwaren tegemoet te komen werd in vele
steden achter tegen den muur een aarden wal aangebracht.
1) Opgemerkt zij dat het buskruit eerst omstreeks 1500, dus anderhalve
eeuw na de eerste toepassing, merkbaren invloed op den vestingbouw begon
uit te oefenen.
»
Hieraan was echter de moeilijkheid verbonden, dat de muren
dikwijls niet tegen den aan de binnenzijde werkenden aarddruk
bestand waren en daardoor bij beschieting des te eerder in-
stortten, terwijl de meestortende aarde de bres gemakkelijker
beklimbaar maakte en de gracht hielp dempen. Ook ontbrak
veelal de aan de binnenzijde benoodigde ruimte door bebouwing.
Het aanleggen van een geheel nieuwe omwalling buiten de be-
staande verdiende dan ook verre de voorkeur. Het is echter te
begrijpen, dat men hiertoe, wegens de belangrijke geldelijke
gevolgen, niet spoedig overging.
De torens werden vervangen door — of verbouwd tot — z.g.
rondeelen, even hoog of iets lager dan den muur en zwaarder
van metselwerk dan tot dusverre gebruikelijk was. Soms waren
zij geheel met aarde opgevuld, soms bezaten zij een of meer
overwelfde verdiepingen, als kazematten met schietgaten voor
geschut voorzien. Ook de poorten dienden beter beveiligd te
worden. De torens werden nutteloos, zelfs schadelijk, daar zij,
onder vuur genomen, niet alleen het verblijf op de poort, maar
zelfs dat op de aangrenzende deelen van den wal gevaarlijk
maakten. De latere poorten bestonden dan ook meestal uit een
eenvoudigen doorgang door den wal, die bij een beleg werd
dichtgestopt met aarde of mest, en waarvan de gevel grooten-
deels tot versiering diende 2). Dikwijls werden de poorten vóór
het beleg afgebroken, als de St. Janspoort te Haarlem, bij Steen-
wijk (1592) en bij Geertruidenberg (1593).
Vóór de poorten werden dikwijls kleine ronde bolwerken
aangebracht, die als buitenwerken werden verdedigd en de
poort aan gezicht en vuur onttrokken. Een dergelijk bolwerk
bevond zich b.v. tijdens het beleg van Haarlem voor de Kruis-
poort aldaar. Vaak waren deze bolwerken van hout, op de
-) Een beschrijving van den ontwikkelingsgang der stadspoorten in ons
land in Brugmans-Pe^ters: „Oud-Nederlandsche Stedenquot;. Versierde poort-
fronten zijn o.a. de nog aanwezige Bergpoort van Deventer en de Groningsche
Heerepoort
In dezen geheel of grootendeels middeleeuwschen toestand
bevonden zich blijkens de bewaarde plattegronden en teekenin-
gen, waaronder de atlas van Van Deventer een voorname plaats
inneemt, Haarlem, Alkmaar en Leiden toen zij hunne beroemde
belegeringen hadden te verduren, evenals bijna alle andere
Nederlandsche steden. Het behoeft trouwens wel geen betoog,
dat de bovengenoemde verbeteringen bij de meeste steden
slechts langzaam en gedeeltelijk, bij vele kleinere in het geheel
niet tot stand kwamen; ten allen tijde immers bestaat er een vrij
groote afstand tusschen de beginselen der versterkingskunst en
den actueelen toestand der vestingwerken in hetzelfde tijdperk;
te meer naarmate de oorlogsbedreiging en de hiermede verband
houdende financieele offervaardigheid geringer zijn.
De vóór en tijdens den Tachtigjarigen Oorlog nieuw ge-
bouwde werken stonden sterk onder invloed van de Italiaan-
sche bevestigingswijze, die daarom een korte bespreking ver-
dient.
wijze der van ouds bekende „bastille'squot;, met opvulling van
aarde en rijshout 3).
Sedert de komst van Karei VIII in Italië, die het sein gaf tot
een lange reeks oorlogen, waarin de grondslag werd gelegd
voor het 16e eeuwsche krijgswezen, was aldaar, onder invloed
van de krachtige, voor dien tijd moderne Fransche artillerie, een
geheel nieuwe versterkingswijze ontstaan, waarin alle latere
systemen, tot diep in de 19e eeuw toe, hun oorsprong vinden. In
Italië werden nl. voor het eerst bastions ingevoerd. Oorspron-
3) Zie voor een en ander: Brugmans-Pe^ters, „Stedenbouwquot;.
-ocr page 275-kelijk zijn zij volgens sommigen (Stevin e.a.) ontstaan door het
opvullen van de doode hoeken voor de oude ronde torens of
rondeelen.
In werkelijkheid echter vinden wij tusschen de oude muur-
torens en de eigenlijke bastions een overgangsvorm, bestaande
uit torens van grooteren omvang en dikker muurwerk dan de
vroegere, waarvan één of meer verdiepingen boven elkaar voor
geschut-, en het bovengedeelte voor musketvuur zijn ingericht.
Van dezen aard waren de eerste bastions van het kasteel Vre-
denburg te Utrecht 4); vertegenwoordigers van dit type zijn nog
de beide torens bij het „Spanjaardsgatquot; te Breda. Beide dag-
teekenen uit ongeveer den zelfden tijd: resp. 1528—'29 en 153.3.
Eerst bij een latere verbouwing van Vredenburg omstreeks
1547 werden genoemde torens in eigenlijke bastions veranderd,
zooals blijkt bij onderlinge vergelijking der bij het zoo juist aan-
gehaald artikel geplaatste teekeningen.
Het ontstaan en de eerste ontwikkeling der Italiaansche ver-
sterkingskunst gaan wij voorbij, om slechts hare voornaamste
kenmerken aan te geven, zooals zij omstreeks het midden der 16e
eeuw vasten vorm hadden gekregen, waarbij men indachtig zij
dat in deze van strenge eenvormigheid moeilijk sprake kon
zijn. 5)
Genoemde kenmerken zijn dan de volgende: (voor de bena-
mingen zie bijgaande figuur).
Kleine, in den regel stomphoekige bastions; dubbele, somtijds
driedubbele, teruggetrokken flanken, waarvan de onderste dik-
wijls gekazematteerd; de flanken staan loodrecht op de cour-
tine, en zijn gedekt door ronde of rechthoekige „orillonsquot;. Groote
onderhnge afstand der bastions (400—600 M.), zijnde onge-
veer de dubbele dracht van een dubbelhaak of van het werk-
zame artillerievuur. Het bestrijken van de zijkanten (face's) der
bastions geschiedt vanaf hooge „kattenquot; op het midden der
„courtinequot;. Zeer hooge en zware bekleedingsmuren; deze zijn
aan de binnenzijde door steunbeeren of gewelven geschraagd,
die dienen om den aarddruk op te vangen en het nastorten der
aarde bij verniehng van den muur te beletten. In den muurvoet
bevindt zich somtijds een doorloopende gang ter ontdekking en
verhindering van het mineeren. Buiten den muur een droge of
natte gracht; in het eerste geval is de ,,contrescarpquot; van steen
opgemetseld. Somtijds een ,,glacisquot; tot opheffing van den dooden
hoek. Halverwege tusschen de bastions, vooral ter verdediging
van poorten, soms kleine, lage „ravelijnenquot;, die aan den grooten
onderlingen afstand der bastions tegemoet komen.
De bastions dienen in dit stelsel niet tot opstelling van het
naar buiten werkend geschut, doch uitsluitend tot verdediging
der courtine, waarop de hoofdaanval placht te geschieden. Van-
daar ook hun geringe afmetingen.
Het eerste, volgens nieuwere beginselen aangelegde werk in
de Nederlanden was het kasteel Vredenburg, welks geschiede-
nis, mede om de bovenvermelde wijziging, voor de ontwikkeling
van den vestingbouw in onze streken van het grootste belang is.
Weldra volgden (Breda) (1533) 6) en de kasteelen van Gent
®) Breda werd in 1533 en '34 opnieuw versterkt door Hendrik II van
Nassau. Vermeld wordt, dat de wallen reeds uit louter aarde bestonden, en
door „blokhuizenquot; geflankeerd waren. Van welken aard deze waren is niet
geheel duidelijk. Zeker echter dateeren uit deze periode de beide nog be-
staande torens bij het z.g. Spanjaardsgat. Zie Van der Hoeven: „Geschiedenis
der vesting Bredaquot;; Breda 1868, a.w. een afbeelding. Hendrik liet ook „een
nieu kostelijck Palays ende Hofquot; bouwen, met o.a. de den militairen lezer niet
onbekende „heerlijcke lange sale op Pylaren gemetst.quot; (Van Meteren 10—
184).
(1540) en Gulik (± 1544). In denzelfden tijd werden in het
Zuiden wegens de Fransche oorlogen Mariënbourg, Charlemont
en Philippeville als moderne vestingen met gebastionneerd
grondplan aangelegd. 7). In het Noorden waren de eenige ste-
den, die bij het begin van den vrijheidsoorlog op moderne ves-
tingwerken konden bogen: Grol, door Karei V als grensvesting
versterkt 8), en Utrecht, waarvan een viertal bastions zuiver
het Oud-Italiaansche type vertegenwoordigden. De eerste groote
stad die geheel volgens de nieuwe beginselen werd versterkt
was Antwerpen (1540—1560) 9).
Overigens bevonden zich in dezen tijd, naar de atlas van Van
Deventer leert, de wallen van alle Nederlandsche steden in
geheel of grootendeels middeleeuwschen toestand.
Intusschen werd in 1567 door den Italiaan Pachiotto begon-
nen met den bouw van de in de geschiedenis zoo vermaarde
Antwerpsche citadel, lo) Deze vertoont een geheel ander type
dan de een kleine dertig jaar eerder begonnen stadsomwalling.
Bij de laatste waren de bastions klein en stomphoekig en op
grooten onderlingen afstand van elkaar aangelegd; bij de citadel
daarentegen veel grooter, scherper en dichter bij elkaar. Dit
alles wijst op een nieuwe phase in de ontwikkeling van den Ita-
liaanschen vestingbouw, die, hoewel de term in dien tijd nog niet
voorkomt, wel de „Nieuw-Italiaanschequot; genoemd wordt. Door
de genoemde wijzigingen wordt de mogelijkheid geschapen van
onderlinge flankeering der bastions, terwijl zij thans geschikt zijn
voor opstelling van geschut op de face's, waardoor naderings-
werken, ook vóór de gracht bereikt is, onder kruisvuur van
artillerie gebracht kunnen worden. Hiertoe zijn de bastions ook
scherper gemaakt, wat tevens het voordeel heeft dat zij van uit
de courtine geflankeerd kunnen worden. (Ook vroeger kwa-
7)nbsp;Zie grondplans in den Atlas van Blaeu.
8)nbsp;Van Reyd 12^58.
De oorspronkelijk gebouwde steenen borstweringen werden later afge-
broken, volgens Speckle, („Architectura von Vestingenquot;, Straatsburg 1589)
bij Wien een nauwkeurige plattegrond van de Antwerpsche wallen.
10) Beschrijving bij Speckle.
men echter, wanneer de vorm der vesting er aanleiding toe gaf.
vrij scherpe ,,saillantenquot; voor).
Aangezien de vorm der bastions op het grondplan der vesting
van grooten invloed is, dienen wij, ook tot goed begrip van de
uit de Italiaansche ontstane Oud-Nederlandsche bevestigings-
wijze, bij de vóór- en nadeelen van stompe en scherpe bastions
wat langer stil te staan.
Zij worden uitvoerig behandeld door den bekenden vesting-
bouwkundige Daniël Speckle, wiens werk voornamelijk gericht
is tegen den volgens Speckle te grooten invloed der Italianen.
De stomphoekige bastions zijn zonder twijfel voornamelijk
ontstaan uit overweging dat scherpe hoeken door vuur of an-
derszins gemakkelijker te vernielen zijn. Reeds bij middel-
eeuwsche burchten kan men somtijds vaststellen dat hiermee
rekening is gehouden.
Zij zijn echter aan de volgende nadeelen onderhevig:
1.nbsp;Vanuit één, tegenover den saillant aangelegde batterij kun-
nen beide face's gelijktijdig in bres gelegd worden.
2.nbsp;Flankeering is niet mogelijk uit de courtine, evenmin uit de
face's, doch alleen uit de flanken der nevenbastions en uit
de, hiertoe mede dienende, katten op de courtines.
3.nbsp;Het precies bestrijken der face's is vlg. Speckle een nadeel,
daar het afstortende muurwerk een dekking voor de stor-
mende troepen vormt. Beter is, dat de aanvallers in den rug
genomen worden.
4.nbsp;Vóór den saillant langs kan in de flank van het nevenbas-
tion gevuurd worden. Bij scherpere hoeken wordt dit door
den saillant verhinderd, althans bemoeilijkt.
5.nbsp;Er is geen ruimte voor het maken van een behoorlijk re-
tranchement achter de bres.
Een tegengestelde meening is Stevin toegedaan, die in zijn
„Sterckten-Bouwinghquot;, welks eerste druk dagteekent van 1594.
een groot voorstander van de ouderwetsche stomphoekige bol-
werken blijkt te zijn, en de hier genoemde argumenten één voor
één tracht te ontzenuwen. Hij hecht veel waarde aan het grooter
weerstandsvermogen der stompe hoeken, acht de flankeering
vanuit de courtine van geen belang en legt vóór alles den na-
druk op het precies enfileeren of — in zijn puristisch Neder-
landsch _ „strijkenquot; vanuit de „moortkuylenquot;. Hierin bestaat
volgens hem de eenige goede verdediging. Zonder op deze
overigens niet onbelangwekkende polemiek verder in te gaan,
stellen wij alleen vast dat de practijk tegen de denkwijze van
Stevin beslist heeft. Het is echter opvallend, dat Stevin, die
zulke nauwe betrekkingen met Maurits onderhield en op dit
gebied zeker een gezaghebbend man geweest zal zijn, hierin van
den in zijn tijd ontstanen Oud-Nederlandschen vestingbouw ge-
heel en al afweek.
Bij te scherpe hoeken was de punt gemakkelijker dan bij
stompe door artillerievuur of mineeren te vernielen. Ook bij
aarden wallen was dit het geval, hoewel de uitwerking der
massieve kogels op deze niet groot was. Een kogel uit een kar-
touw drong echter 20—24 voet in de aarde. Zooals de toen-
malige wallen gemaakt waren, nl. steil opgezet (meestal onder
een hoek van 2 op 1) kalfden zij bij voortgezet vuur ten slotte
af. De punt was in dit opzicht het zwakst, vooral wanneer zij
doorschoten kon worden, in welk geval de grondverplaatsing
blijkens ervaring aanmerkelijk toenam. Een hier ontstane bres
was ook door gebrek aan opstellingsruimte moeilijk te verde-
digen.
De middenweg bleek in dit geval de beste, zoodat in lateren
tijd vrij algemeen als de meest gewenschte saillant werd be-
schouwd een hoek, liggende tusschen 60 en 90 graden.
De grootte der saillanten is echter afhankelijk van het aantal
hoeken van het grondplan.
De verlengde face moest, wilde zij door de geheele flank be-
streken kunnen worden, minstens uitkomen in het einde der
courtine. Dikwijls stelde men als eisch dat de flankeering boven-
dien met geweervuur vanuit de courtine moest kunnen plaats
hebben. In dit geval moest de verlengde face dus in een punt
der courtine uitkomen. (Bij Marolais heet het voor flankeering
bruikbare deel der courtine „second flancquot;). Ontwerpt men nu
volgens deze beginselen een gebastionneerden vierhoek, dan
blijkt, dat de saillanten te spits uitvallen. Tevens blijkt, dat de
flanken te kort worden, en de afstand van de flanken tot de
punt van het tegenoverliggend bastion te lang, welke beide om-
standigheden de flankeering, waarop — hierop kan men niet
genoeg den nadruk leggen — bij de verdediging alles aankomt,
benadeelen. Bovendien worden de schouderhoeken te scherp,
dus minder sterk, terwijl de keel te nauw uitvalt, zoodat binnen
het bastion geen voldoende ruimte is voor het maken van een
behoorlijke afsnijding (retranchement). Aanvankelijk trachtte
men deze bezwaren gedeeltelijk op te heffen door het ontwerpen
van gebogen face's, zooals bij de kasteelen te Utrecht en Gent.1)
Het is echter duidelijk dat de bestrijking der face's hierdoor be-
moeilijkt werd.
Een nadeel van den vierhoek was ook, dat het aanvalsfront
gemakkelijk met vuur omvat, dus hetzij enfileerend, hetzij in den
rug beschoten kon worden, een strijdwijze waarvan reeds in
dezen tijd verscheidene voorbeelden zijn aan te halen.
Een en ander was oorzaak dat men later van den vierhoek
afstapte en, wanneer men althans vrij was in de keuze van het
grondplan, den vijfhoek verkoos, als bij het kasteel van Ant-
werpen, Koevorden (begonnen door v. d. Corput omstreeks
1579), St. Andries (1599), de Isabellaschans bij Den Bosch, e.a.
Hij werd vooral bij belangrijke, ,.royalequot; werken als de hier
genoemde toegepast. Anders gaf men om financieele redenen
veelal de voorkeur aan den vierhoek, waarbij het grondverzet
naar verhouding geringer was.
Tracht de lezer een gebastionneerden driehoek te teekenen,
dan zal hij tot de ontdekking komen, dat genoemde nadeelen
nog veel sterker spreken. Alle vestingbouwkundigen zijn het er
dan ook over eens dat een driehoek niet door middel van bas-
tions te verdedigen is. Daarentegen blijkt dat, hoe grooter het
aantal hoeken is, hoe gunstiger de toestand op de genoemde
punten wordt. Een belangrijk voordeel van een groot aantal
bastions is, dat zij elkaar meer flankeeren vanuit de face's zon-
1nbsp; Voor Utrecht zie hiervóór, noot 4.
-ocr page 281-der dat hierom de hoeken te scherp behoeven te worden geno-
men. Hoe ruimer, grooter en dichter bij elkaar gelegen de bol-
werken waren, hoe beter. Uit den aard der zaak werd het ge-
heel hierdoor duurder en de vereischte bewapening sterker. Een
omwalling als die van Groningen met 17, van Amsterdam met
28 „royalequot; bolwerken konden alleen machtige en rijke steden
zich veroorlooven. Misschien hangt hiermee samen, dat sommige
vestingbouwkundigen, als Freytag, met het aantal bolwerken
ook de zwaarte van het geheele profiel doen toenemen; iets
waarvoor anders moeilijk een verklaring is te vinden.
Zoo mogelijk koos men voor vestingen den vorm van een
regelmatigen veelhoek, en wel om twee redenen:
ten eerste was alsdan bij gelijken omtrek, dus gelijk grondver-
zet en kosten, de binnenruimte het grootst; ten tweede werden
alle hoeken even scherp, terwijl anders sommige hoeken scher-
per, andere stomper werden dan het gemiddelde, en ook andere
maten ongunstig uitvielen. In het eerste geval sprak men van
„regulierequot;, in het tweede van „irregulierequot; fortificatie. Het
aantal irreguliere vestingen was, zooals van zelf spreekt, verre-
weg het grootst; meermalen vond men in de vestingwerken
eener stad drie of vier verschillende tijdperken vertegenwoor-
digd 11). Bij irreguliere bevestiging kwam het er meestal op aan,
met zoo weinig mogelijk kosten de bestaande werken of den
vorm der stad zoo goed mogelijk aan de eischen der vesting-
bouwkunde aan te passen. Uit een vak-oogpunt gesproken kwam
dit in vele gevallen op lapwerk neer. Niet alle schrijvers ver-
waardigen zich dan ook, zooals Marolais, aan dit gedeelte hun-
ner kunst een afzonderlijk hoofdstuk te wijden.
De Oud-Nederlandsche bevestigingswijze is tijdens den Tach-
tigjarigen Oorlog ontstaan door de beginselen der z.g. Nieuw-
Italiaansche naar den eisch der Nederlandsche toestanden te
wijzigen en verder te ontwikkelen.
De aard onzer terreinen bracht mede dat de stormvrijheid
Zie b.v. den plattegrond van Zutfen in Brugmans-Peeters „Stedenbouwquot;,
waar vijf verschillende typen van flankeeringsinrichtingen voorkomen.
voornamelijk berustte op breede en diepe natte grachten. Reeds
de belegeringen van Haarlem en Alkmaar, en na deze nog vele
andere, hadden getoond welk een geduchte hindernis zij verte-
genwoordigden. De bij droge grachten noodzakelijke hooge en
zware, maar kostbare bekleedingsmuren konden bij ons gemist
worden. Deze muren waren doelmatig tegen overrompeling,
maar stonden, wat weerstand tegen bresschieten betreft, verre
ten achter bij de eenvoudige aarden wallen. Op deze is dan
ook, zooals V. Reyd zegt naar aanleiding van de mislukte be-
schieting van Steenwijk (1592) „meer vordels met schuppen als
met kartouwen te halenquot; 12). Bovendien was de bij ons dikwijls
zachte ondergrond niet altijd geschikt tot het dragen van derge-
lijk zware steenmassa's.
Ook de gekazematteerde flanken geraakten ten onzent in on-
bruik; voornamelijk wel om financieele redenen, maar ook
omdat het nut twijfelachtig was. Bij beschieting toch werd
groote schade aangericht door in het rond vliegende steenbrok-
ken 13). Ook konden door het eigen vuur de gewelven scheuren
en waren rook en kruitdamp zeer hinderlijk. Eveneens werden
de teruggetrokken flanken bij ons verlaten, daar zij wel meer
dekking verschaften, maar de keel van het bastion te zeer ver-
nauwden en daardoor hinderlijk waren voor het maken van een
retranchement. Ook geraakten de dubbele (hooge en lage) flan-
ken in onbruik sedert de laatste door invoering der hieronder te
bespreken faussebraye nutteloos werden. Bovendien vereisch-
ten dergelijke flanken bekleedingsmuren, wat alweer de kosten
verhoogde.
De transformatie der Nederlandsche stadsversterkingen se-
dert het begin van den vrijheidsoorlog leert men het best kennen
door vergelijking van den atlas van Van Deventer met dien van
12)nbsp;Over de beschieting van Steenwijk: Van Reyd 9—311 vlg.
13)nbsp;Een der manieren van het bestrijden der flanken was het ricochetschot
tegen den walmuur aan de stadszijde (Fr. „Tir en bricollequot;), om door de
rondspringende steenbrokken het verblijf in de kazemat onhoudbaar te maken.
(Jan van Nassau, „Observationesquot; fol. 150: „Von streichwehren oder casa-
mattenquot;.)
Blaeu. Hieruit blijkt dat men veelal de Middeleeuwsche om-
walling eenvoudig in stand liet en buiten de gracht een geheel
nieuwe aanlegde. Bij vele steden, vooral in de Zuidelijke Ne-
derlanden bestond de buitenomwalhng uitsluitend uit een gordel
van ravelijnen, of liever losse bastions. Nijmegen o.a. vertegen-
woordigt dit type. Andere behielpen zich met enkele ravelijnen
of bolwerken op de meest blootgelegde punten (Kampen). Weer
andere behielden eenvoudig den middeleeuwschen muur. Haar-
lem b.v. was in 1646 nog versterkt als in 1573. De afbeeldingen
der belegeringen bij Blaeu en in de „Nassausche Lauwerkrans
van Orlers geven ook inlichting omtrent den toestand der door
Prins Maurits tot aan het Bestand belegerde vesingen. De
meeste waren in niet- of half gemoderniseerden toestand. (Zie
bijv PI. VII). Als geheel modern konden alleen Koevorden
(destijds geen vesting, maar een fort) St. Andries en Grave
beschouwd worden.
In de verdere ontwikkeling van den Oud-Nederlandschen ves-
tingbouw is het meest naar voren tredende punt de ontwikkeling
die de buitenwerken in verloop van tijd verkregen. In het begin
van den vrijheidsoorlog spelen zij nog geen rol van beteekenis.
Dat het nut ervan werd ingezien blijkt reeds bij het merkwaar-
dige beleg van Steenwijk in 1580, waar de kundige van den
Corput — hoewel te vergeefs — met klem het belang van een
bedekten weg en ravelijnen bepleitte Overtuigend bleek het
nut van den bedekten weg bij het beleg van Oudenaarde (1582),
dat zich, voornamelijk door dit middel, bijna drie maanden tegen
Parma staande hield 15),
Speckle teekent in zijn van 1589 dateerend werk de ravelij-
nen reeds even groot als de bolwerken. Hadden de ravelijnen
nog voornamelijk een defensieve taak, weldra begon men ook
buitenwerken voor offensieve doeleinden aan te leggen. In 1596
geschiedde dit te Breda in den vorm van ,,halve manenquot; voor
enkele poorten, om uitvallen te ,,faciliteeren en beter te flankee-
renquot; 16). Een krachtig offensief gebruik van buitenwerken (af-
gezien van den bedekten weg) had voor het eerst plaats bij
Bommel in den veldtocht van 1599, die ook overigens wegens
de toepassing van offensieve veldversterking zoo merkwaardig
is 17). Sedert dien nemen de buitenwerken, in den vorm van
halve manen, hoorn- en kroonwerken gestadig in omvang toe,
en verplaatst ook het zwaartepunt der verdediging zich meer
naar buiten.
Men kan zeggen, dat bij het begin van het Twaalfjarig Be-
stand de Oud-Nederlandsche versterkingskunst, zooals zij tot
de dagen van Coehoorn vrijwel ongewijzigd zou blijven bestaan,
haar volledige ontwikkeling bereikt had.
De eerste, die haar in dezen vorm volledig heeft beschreven,
is Samuel Marolais. De eerste uitgaaf van zijn werk verscheen
in 1615 te Den Haag. Het werd hoogstwaarschijnlijk als leer-
boek gebruikt bij de opleiding der ingenieurs aan de Leidsche
Hoogeschool. De uitgaaf van 1628 althans was blijkens den
tieel „corrigée et augmentée par Francois van Schoten, Mathe-
id) Vaa^den Ger^put-betoogde — boeweUcvCTgetrfs-hot bolcmg van ecir
^'ao-Steeaadjk-ia-^^ (Memoriën van Rienk Fresenga, vgl. van Meteren
10—175).
1®) Van Reyd 9—314; Bor 17—22 vlg. (uitg. 1621)
quot;) Duyck 11—68.
17) Grotius, Hist. VIII—366.
-ocr page 285-maticien et Professeur es Fortifications et sciences qui en dépen-
dent en l'Université de Leydequot;. Behalve vele andere uitgaven
zag een Nederlandsche vertaling het licht in 1627.
Ook Stevins „Sterckten-bouwinghquot; (1594) en het werk van
Hondius (1624) zijn van belang, de eerste vooral door de wijze
waarop de schrijver het vôôr en tegen in een reeks van geschil-
punten behandelt, hoewel hij overigens een eigen, afwijkend
stelsel ontwikkelt.
Om dezelfde reden verdient ook het werk van Daniel Speckle
(1589) de aandacht. Van minder belang zijn voor onze toestan-
den dat van Aurelius de Pasino, vestingbouwkundige in dienst
van den Hertog van Bouillon (1579), van Jaques Perret,
„Des fortifications et artificesquot;, van 1602, en van Errard de Bar-
le Duc ( 1604). i8).
In tegenstelhng tot de laatstgenoemde werken, die, als per-
soonlijke opvattingen der schrijvers weergevende, voor de Ne-
derlandsche toestanden slechts van indirect belang zijn, vormt
dat van Freytag, „Architectura Militarisquot;, geschreven in 1630,
evenals Marolais' werk een handboek der Oud-Nederlandsche
vestingbouw- en belegeringskunst. Omdat de latere vestingen
in hoofdzaak volgens zijn beginselen zijn aangelegd, wordt wel
gesproken van de „versterkingswijze van Freytagquot;; zijn werk
is echter grootendeels opgebouwd uit de beginselen van Maro-
lais en Hondius en anderen.
18) Een goed résumé van de werken van Errard de Bar-le Duc, Stevin,
Moralais en Freytag in „Les traveaux de Marsquot; van Manesson-Mallet. Een
afzonderlijke vermelding verdient het werkje van Stevin: „Nieuwe maniere van
Sterctebouw door Spilsluysenquot; (Den Haag 1617). Bij vele rivier- en zeesteden
ontstonden namelijk „cranckequot; plaatsen door de aanhechting der dijken aan de
wallen — ook al geschiedde deze door middel van gemetselde „beren —
wegens de aanslibbing. Stevin wil nu ter plaatse de kort tevoren in zwang
gekomen „spilsluizenquot; (die tegen hoog water in geopend kunnen worden)
aanbrengen Door deze op gezette tijden te openen kan uitschuring veroorzaakt
worden waardoor de grachten de vereischte diepte behouden. De sluizen zelf
kannen'zoo noodig door een ravelijn beveiligd worden. Veel practische toe-
passing heeft Stevin's uitvinding, hoe plausibel ook, naar het schijnt met
gevonden.
De deelen der vesting willen wij thans achtereenvolgens be-
spreken.
De wal.
Hoogte en zwaarte van den wal waren van den beschikbaren
grond en andere omstandigheden afhankelijk. Een normaal pro-
fiel is echter dat van bijgaande figuur, ontleend aan Marolais,
waarin de maten zijn opgegeven in Rijnlandsche voeten vaff31,3
c.M. (1 Rijnlandsche roede = 12 voet = 144 duim). i9).
Hoofdwal met faussebraye volgens Marolais.
Vergeleken bij het tegenwoordig profiel vallen voornamelijk
op: de geringe helling van het boventalud der borstwering (on-
geveer 1 op 10), waardoor noodzakelijk een groote doode hoek
moest ontstaan, en de steilte van het buitentalud, in de figuur
If op 9. Deze was o.m. afhankelijk van het materiaal en kon
volgens Freytag bedragen: 2 op 1, 3 op 2, en somtijds ook 1 op
1. In den wal werden voor stevigheid wilgen teenen, struikge-
was, rijshout e.d. verwerkt. 20). Het steile buitentalud werd ver-
der mogelijk gemaakt door den wal met zware zoden van drie-
hoekige doorsnede en schaaksgewijs gelegd, te bekleeden. Daar
de verbinding der zoden met de aarde van den wal somtijds te
wenschen over liet, schreef Maurits bekleeding voor met een
laag vette aarde of klei, die goed aangestampt werd en waarin
speciale taaie grassoorten gezaaid werden. Als zoodanig ge-
bruikte men o.a. het z.g. kweekgras en zevenbladeren, tegen-
woordig nog slechts als beruchte onkruidsoorten bekend. Veelal
werden de wallen met boomen (iepen) beplant, wat bij een
18) Een der moeilijkheden in het vak was van oudsher het gebruik van
allerlei verschillende maten. Sommige schrijvers, als Speckle, geven daarom
de voornaamste in gebruik zijnde maten op ware grootte in hun werk weer
Uok de heerschende verwarring in de benamingen vergemakkelijkte de be-
oefening niet.
Hondius p. 9; Frey tag, e.a.
-ocr page 287-beleg voordeelig was voor herstellingen, retranchementen, pa-
lissaden, enz. 21).
Wat de hoogte betreft, waarschuwen verschillende schrijvers
er tegen, de wallen te hoog te maken, daar hierdoor de doode
hoek toenam; voor grachtsverdediging was een lage wal veel
gunstiger. In het algemeen blijkt, dat de waarde van een be-
strijkend schot reeds wel degelijk werd ingezien. *)
Dat men niet beneden een bepaalde hoogte (6—7 M.) durfde
gaan, vond zijn oorzaak in het feit, dat de wal een zeker com-
mandement over het voorterrein en vijandelijke werken moest
behouden, dat hij de huizen der stad tegen rechtstreeksch vuur
dekte, en tegen overrompeling en bestorming als hindernis dien-
de, Het steile buitentalud, bij de toenmalige artilleriewerking nog
bestaanbaar, werd daarom dikwijls nog met palissaden bezet en
bij vorst met water begoten. Op den wal bevond zich de meestal
10 tot 15 voet dikke borstwering 22); de schutters stonden op
een banket van omstreeks een voet hoogte, terwijl het laden iets
achterwaarts op den z.g. walgang en dus gedekt geschiedde.
Steenen en hout mochten niet in de borstwering voorkomen,
daar zij de uitwerking der kanonskogels vergrootten. Ook de
nabijheid van torens, huizen of muren was om dezelfde reden
nadeehg. Hoe dikker de wal was. hoe beter: des te meer grond
was beschikbaar voor reparatie van de bres of het opwerpen
van een retranchement. Aarde toch was in den toenmaligen ves-
tingoorlog even noodig als geschut en munitie. Velen gaven
daarom aan massieve bolwerken de voorkeur boven „hollequot;.
(Anderen verkozen de laatste, als gunstiger tegen het mi-
neeren).
Tot vergrooting van de werkzame dracht van het geschut (bij
de toenmaals gebruikelijke, zeer gestrekte banen) en van het
„Architectura militarisquot;; Amsterdam 1665 (eerste uitgave in
1630).
*) Jan V. Nassau, „Observationesquot; 158 vlg.: „Von der höhe der wallequot;.
22) Ook „parapetquot; genaamd. Volgens de aanteekeningen van Petrus van
Schooten (omstreeks 1670) waren de borstweringen in ons land zelden dikker
dan 10—11 voet.
commandement over 's vijands werken, of wel tegen dominee-
rende hoogten werden meermalen hooge katten opgeworpen. Zij
kwamen voor óf op de bastions, óf op of achter het midden van
de courtine. Binnen Koevorden (1592) waren twee dergelijke
katten opgeworpen, die echter weinig voordeel aanbrachten 23).
Dikwijls waren gebrek aan grond of aan ruimte en de groote
arbeid een beletsel tegen hunne aanwending.
Bolwerken.
De eischen, waaraan bolwerken moesten voldoen, leerden wij
boven kennen. De onderlinge afstand moest zoodanig zijn, dat
de afstand der flank tot de punt van het tegenoverliggend bol-
werk hoogstens gelijk was aan de werkzame dracht van het
musket, nl. ongeveer 60 roeden (220 M.). Wordt voor de flan-
keering alleen op artillerievuur gerekend, dan bedraagt deze
afstand ongeveer 400 M., als bij den Oud-Italiaanschen vesting-
bouw.
Flanken.
De flanken waren van tweeërlei soort: óf zij bestonden uit
twee geschutopstellingen, waarvan één op den hoofdwal en één
op de daarvoor liggende „lage flankquot;, óf het geschut was alleen
op den hoofdwal geplaatst. In het eerste geval sprak men van
„kazemattenquot;, ook waar niet-overwelfde, dus open flanken be-
doeld werden. De reden, waardoor de dubbele flanken, en daar-
mede ook de teruggetrokken, door „orillonsquot; gedekte flanken
ten onzent in onbruik geraakt zijn, werd reeds boven vermeld.
Stevin was nog een voorstander van driedübbele, open flanken.
Jan van Nassau behandelt de „casemattenquot; nog uitvoerig in zijn
„Observationesquot;, blijkbaar als een normaal of althans veel voor-
Bij grooten onderlingen afstand der bastions, als bij den Oud-Italiaan-
schen vestingbouw, dienden zij tevens tot flankeering van de face's, wat
vanuit de courtine, wegens den dooden hoek, gedeeltelijk onmogelijk was.
SisBen Koevc^den- (1592) wafetrtwee4iGoge-katten opgenchtréte-edrter vol-
gensJau-A^n-i^fessati (K 924—f. 135) ««r
bfach^pp weinig ^werlies-toE-Eirl
komend geval. Hondius (1624) constateert, dat vele ingenieurs
tegen kazematten zijn, wegens het vernauwen van de keel en
de schade, die treffers in de schietgaten of tegen het muurwerk
plachten aan te richten. Bij Freytag en Marolais komen de dub-
bele flanken niet meer voor. Eigenaardig is, dat, terwijl de flank
voor een groot deel diende tot bestrijking der tegenoverliggen-
de face, zij steeds loodrecht op de courtine werd aangelegd,
niettegenstaande reeds Speckle in zijn tracé de flanken loodrecht
op de face teekent. Wellicht was de vrees om de schietgaten te
veel bloot te stellen hiervan de oorzaak.
Faussebraye.
De faussebraye of voorwal komt eerst in lateren tijd in den
Nederlandschen vestingbouw voor. Naar alle waarschijnlijkheid
is zij als volgt ontstaan: de toestand der Nederlandsche terrei-
nen maakte het wenschelijk, tusschen wal en gracht een min of
meer breede berm te laten tegen verzakking zoowel als tegen
afstorting bij beschieting. Het lag voor de hand, de berm
dienstbaar te maken aan de bewaking, weldra ook aan de ver-
dediging der gracht. 24). Zij werd hiertoe bezet met een palissa-
deering of doornheg, waarachter een gedekte gemeenschapsweg
ontstond. In later tijd werd de berm verbreed en van een aar-
den borstwering voorzien, die, nadat men eenmaal de groote
waarde ervan had ingezien, de zelfde dikte als de bovenborst-
wering verkreeg.
Reeds bij Deventer (1578) bevond zich vôôr een der aarden
rondeelen een ,,leegh muercken ofte fausebrayequot; 25). Bij Steen-
wijk en Koevorden (1592) 26) bleek o.a. het groote nut ervan bij
de verdediging der gracht. In elk geval werd de aanvaller ge-
noodzaakt, zijn geschut tot op de contrescarp vooruit te brengen.
Aldus beschrijft Jan van Nassau haar in zijn „Observationesquot;, van
omstreeks 1598 (K 971—f. 140). Bij Koevorden verdedigden de Spanjaarden
aan den voet van den wal een „palissade in forme van Fausse brayequot;
(Duyck 1—121, 124).
25) Van Meteren 8—134.
28) Van Reyd 9—310; Duyck 1—83 vlg.; zie ook hiervóór, noot 24.
-ocr page 290-Hoewel Jan van Nassau in zijn „Observationesquot; de faussebraye
nog niet opneemt onder de vaste bestanddeelen eener vesting,
beveelt hij haar toch elders sterk aan als middel tegen galerijen
en sappeeren. Bij de verbetering der werken om Breda in 1598
werden twee faussebrayes gemaakt, hoewel hierover ernstig
verschil van meening bestond. 27). Evenals over het nut van
vele verdedigingswerken werd ook over de faussebraye veel ge-
disputeerd 28). De voornaamste bezwaren zullen, behalve het
hier aangehaalde, wel geweest zijn, dat, indien de vijand met zijn
geschut op de veroverde contrescarp een hoogere opstelling kon
innemen, zij moeilijk houdbaar was, en dat zij, eenmaal genomen,
den vijand een steunpunt aan den voet van den wal verschafte.
Ondanks dat alles heeft zij een vaste plaats in den Nederland-
schen vestingbouw verkregen, en nemen Stevin, Marolais en
Freytag haar in hunne werken op. Het krachtigste motief er-
voor was het bestrijkend schot en het feit, dat zij de grachts-
verdediging mogelijk maakte onafhankelijk van het flankvuur
uit de bastions. Blijkens de verschillende plattegronden, o.a. in
den atlas van Blaeu vond zij alleen bij belangrijke grensvestin-
gen toepassing (Grol, Bredevoort, Zutfen, Deventer, Heusden,
e.a.), waarschijnlijk wegens de groote kosten; somtijds voor
enkele bastions, soms om de geheele vesting heenloopend, als
bij Koevorden.
Ravelijnen. 29).
Reedsquot; bij den Oud-ltahaanschen vestingbouw komen ravelij-
nen voor om, bij de groote tusschenruimte der bastions en hun
stompen vorm, deze beter te kunnen flankeeren, In de Neder-
landsche versterkingskunst gingen zij vervolgens over als een
eerste stap om de verdediging meer in de diepte, dus langduri-
ger, te kunnen voeren. Dikwijls werden zij voor de poorten aan-
gelegd om deze beter te verdedigen en tegen gezicht en vuur
te dekken. Hunne aanwending werd veelvuldiger naarmate de
hoofdaanval niet meer op de courtine, doch op een der bol-
werken gericht werd, en een krachtiger flankeering dan al-
leen vanuit het nevenbastion wenschelijk scheen. Zelf werden
zij wederom uit de face's der bolwerken geflankeerd, ^of/sn^
het ravelijn niet genomen was, was een aanval op de achter-
liggende courtine geheel onmogelijk, terwijl ook die op een der
naastliggende face's zoo niet ondoenlijk, dan toch hoogst be-
zwaarlijk was. Zij moesten in elk geval zoover buitenwaarts lig-
gen, dat zij het flankvuur van uit de bastions niet belemmerden,
van voren spits zijn, zoodat zij zelf geen dekking opleverden en
lager zijn dan de hoofdwal, zoodat zij na eventueele verovering
vanaf dezen gedomineerd werden. Waar zij aanwezig zijn. zien
wij dan ook steeds dat de aanval via het ravelijn, dus in twee
phases. geschiedt. Niet te verwarren met de eigenlijke ravelijnen
zijn de gelijksoortige werken, die bij vele steden als bolwerken,
doch los van den hoofdwal, dienen. Zij vormen een modernisee-
ring der omwalling, waarbij de oude stadswal in tweede lijn
komt te liggen. Zooals reeds gezegd, komen zij in de zuidelijke
Nederlanden vrij veel voor (Brussel, Dendermonde, Doijay,
Zie o.a. Jan van Nassau, Observationes, K 971—f. 141.
-ocr page 292-Doornik, Duinkerken). Van dezen aard waren de ravelijnen,
waarom bij Geertruidenberg (1593), Groningen (1594), Rijn-
Jjerk en Lingen (1597) hoofdzakelijk de strijd gevoerd werd.
Waren zij eenmaal genomen, dan was de verouderde hoofdwal
niet te houden, te meer daar zij alsdan ten voordeele van den
aanvaller strekten. Zij waren moeilijk van uit de vesting te
ondersteunen, en na verovering niet te hernemen. (Bij Geer-
truidenberg waren de bruggen naar de stad geblindeerd met
zeilen en ander materiaal, dat Jan Bouvy tevergeefs trachtte in
brand te schieten). Gewone bastions verdienden dan ook verre
de voorkeur. In ons land werden zij daarom afgeschaft, en waar
zij aanwezig waren door middel van twee vleugels met den
hoofdwal verbonden en aldus in gewone bolwerken veranderd.
In het midden bleef dan een afgesloten stuk gracht over. Eenige
dergelijke bastions vindt men afgebeeld in Herman Hugo's
,,Obsidio Bredanisquot;.
Bedekte weg.
Aan de overzijde van de gracht bevond zich veelal een wal
met borstwering, waarvoor overdrachtelijk de naam „contres-
carpquot;, „bedekte wegquot; of „corridorquot; (oorspronkelijk alleen resp.
de buitengrachtsboord en de weg aan de binnenzijde van den
wal) gebruikt wordt. Hij vervulde een zeer belangrijke taak bij
het opnemen van ontzettingstroepen, het heimelijk gereedstellen
van troepen voor een uitval, dekking van den terugtocht en het
voeren van een hardnekkige vooruitgeschoven verdediging. Een
vesting zonder bedekten weg was voornamelijk op passieven
tegenstand aangewezen, daar het doen van uitvallen, althans in
de latere stadia van het beleg, zoo goed als ondoenlijk was.
Jan van Nassau beschrijft hem als een wal van minstens
10 12 voet hoogte, waarop een borstwering van 6—7 voet
hoog en 10—12 voet breed. De hoogte moet zoodanig zijn, dat
met halve pieken gewapende manschappen en ruiters zich on-
gezien kunnen verzamelen, waartoe de eigenlijke bedekte wegt
dient. De wal dient gebroken, dus met onderlinge flankeering
der takken, aangelegd te zijn; hij mag aan de buitenzijde niet te
steil zijn, om den vijand geen dekking te verschaffen, en wordt
tegen bestorming door palissaden, voetangels en wolfskuilen
beveiligd. Tot onderkomen voor de bezetting worden aan de
binnenzijde overwelfde, doch van achteren open ruimten ge-
maakt. 30). Bedekte wegen van deze soort waren waarschijnlijk
die van Geertruidenberg, Oostende 1), en andere vestingen in
Jan van Nassau's tijd. De hoogte althans is aanmerkelijk groo-
ter dan die van hetgeen later onder een bedekten weg verstaan
wordt. Het type, dat later als normaal gold, bezat een hoogte van
niet meer dan 6 voet, een breedte van ongeveer 50 voet, en aan
de buitenzijde een helling van 1 op 8—10. Dit karakter droeg vol-
gens v. Reyd die van Steenwijk, die „een man hoogh ende aen
de veld-syde schuyn afloopende was, totdat hy sich int veldt
allengskens verloosquot;. 3i) Aldus kon de geheele buitenhelling,
later „glacisquot; genoemd, vanaf den hoofdwal bestreken worden.
Somtijds bevond zich buiten het glacis nog een voorgracht tegen
overrompeling.
Het lagere profiel bij Marolais en Freytag moet vermoedelijk
ook hieraan worden toegeschreven, dat in hun tijd de defensieve
functie was overgenomen door de inmiddels opgekomen halve
manen, hoorn- en kroonwerken.
De eerste zijn soortgelijke werkjes als de ravelijnen, doch
wederom lager en niet voor de courtine, maar voor de bolwerks-
punten aangelegd. Evenals de ravelijnen zijn zij door een gracht
gedekt. Geflankeerd worden zij uit de ravelijnen, terwijl zij,
evenals alle buitenwerken, van achter geheel open zijn. 32).
1nbsp; Bij Oostende vormde de bedekte weg feitelijk een volledige tweede omwalling.
31)nbsp;Van Reyd 9—313.
32)nbsp;Men zij indachtig, dat de uitdrukking „halve maanquot; ook voor allerlei
andere verdedigingswerken, als ravelijn, retranchement, enz. gebruikt wordt.
I-Ö
r
gt;
gt;
H
Hoornwerken worden meestal met twee z.g. halve bastions in
front aangelegd, terwijl de flanken uit den bedekten weg, vanaf
den hoofdwal en eventueel door de halve manen worden verde-
digd. Soms bevindt zich in front nog een klein ravelijn, terwijl
zij door hun lengte zeer geschikt zijn voor het maken van een
afsnijding.
Kroonwerken werden meestal eerst wanneer er kans op een be-
leg was, aangelegd; hetzij op de meest bedreigde fronten, hetzij
om bepaalde punten (hoogten b.v.) zoo lang mogelijk uit 's vij-
ands handen te houden. Zij konden dan ook van zeer verschil-
lenden vorm zijn. Op groote schaal werden zij toegepast bij het
beleg van Bergen op Zoom in 1622, en bij dat van Breda in 1624.
Bij den aanleg van buitenwerken konden nog allerlei combi-
natie's worden toegepast. Zoo vond men voor de punten der
hoornwerken somtijds weer halve manen; de hoornwerken kon-
den door gebastionneerde linie's worden verbonden; in plaats
van hoorn- en kroonwerken werden wel enkele of dubbele z.g.
„tenaille'squot; aangelegd. Ten slotte werden tot afsluiting van ac-
cessen nog werken van allerlei vorm onder den naam „traver-
senquot; gebezigd. Gedetacheerde, gesloten schansen werden in
dezen tijd alleen op accessen aangelegd, als die op den Steel-
hovenschen Dijk bij Geertruidenberg, de Isabellaschans bij
's-Hertogenbosch. Bij riviersteden vond men tegenover de stad
bruggehoofden, hetzij in den vorm van gesloten schansen, hetzij
van naar de stad geopende retranchementen; het laatste indien
de rivierbreedte het domineeren met musketvuur vanaf de stads-
wallen toeliet.
Het profiel van al deze werken was in hoofdzaak van de be-
schikbare tijd, geld en werkkrachten afhankelijk. Behalve door
grachten werden zij door palissadeeringen, wolfskuilen, voet-
angels of planken met draadnagels stormvrij gemaakt. Perma-
nente hoornwerken, halve manen en kroonwerken, vonden in de
Nederlanden in hoofdzaak slechts bij belangrijke grensvestingen
toepassing (Heusden, Rees, Bergen op Zoom, Grave, Nijme-
gen e.a.).
Het nut van alle buitenwerken, te beginnen bij den bedekten
-ocr page 296-weg, werd zeer verschillend beoordeeld.
Het voordeel ervan was, dat zij den aanvaller dwongen, een
wijde insluitingslinie aan te leggen en op grooten afstand zijn
aanvals- en naderingswerken te beginnen. Zij begunstigden ten
zeerste het doen van uitvallen en een hardnekkige verdediging
voet voor voet. Het opeenhoopen van troepen binnen de nauwe
stadsomwalling werd voorkomen, wat den gezondheidstoestand
ten goede kwam, en ook met het oog op een bombardement
gunstig was. Ten slotte openden zij de gelegenheid, de troepen
beurtelings in de buitenwerken en meer achterwaarts te legeren,
wat deze physiek en moreel beter paraat hield.
Daarentegen eischten zij, zooals van zelf spreekt, een sterke
bezetting en veel arbeid en kosten. Zij leidden dus beiderzijds
tot groote krachtsontwikkeling en tot belegeringen in grooten
stijl als die van Oostende, Bergen op Zoom (1622) en Breda
(1625). Het hoofdbezwaar, dat tegen alle buitenwerken werd
aangevoerd, was echter dit, dat de verovering van elk werk die
van het volgende vergemakkelijkte, doordat zij den vijand aarde
verschafte om zich te verschansen. Ook waren zij voor de flan-
keering in sterke mate van elkaar afhankelijk, zoodat b.v. de val
van een hoornwerk al spoedig dien van de nevenliggende halve
manen ten gevolge had 33). Zoo werden reeds volgens Jan van
Nassau de contrescarpen een nadeel geacht, daar zij, na de
verovering, een geschikte uitgangs- en geschutopstelling voor
den aanval op den hoofdwal vormden 34). Vooral bij vestingen
in moerassig terrein klemde het bezwaar, dat men den vijand
aarde verschafte en zoo van zijn grootste moeilijkheid onthief,
zoodat de veroverde buitenwerken als het ware een brug naar
de vesting vormden 35).
3®) De buitenwerken van Gulik (zie teekening bij p. 286) zijn zonder
flankeering uit de stad, dus foutief, aangelegd. Na het beleg werden zij om
deze reden veranderd.
3quot;) K 924, f. 134—137.
®®) Bij Oostende was dit het geval met een werkje, door den Kapitein van
Leest in den Polder aangelegd, en dat op deze wijze een brug vormde naar
het z.g. Polder-ravelijn. De ligging blijkt niet met zekerheid. (Fleming,
„Oostendequot;, Jan.—Maart 1604).
Van hoeveel belang dit punt geacht werd blijkt wel uit Speckle,
die om deze reden niet alleen een breed glacis verwerpt, maar
zelfs aanraadt, dan grond buiten de vesting over een zekeren
afstand af te graven! De groote sterkte der meeste Nederland-
sche vestingen vond dan ook haar oorzaak, behalve in de aan-
wezigheid van natte grachten, in hare ligging te midden van
laag of moerassig terrein. Bij vele onzer vestingen, als Amster-
dam, Groningen e.a., was dan ook geen enkel buitenwerk aan-
wezig. In hoeverre men hierbij echter de tactiek aan de geld-
middelen heeft aangepast, — een toen, evenmin als tegenwoor-
dig, ongewone handelwijze — wagen wij niet te beslissen.
b. belegeringsoorlog.
A. ■ Dc aanval.
In den Tachtigjarigen Oorlog dienden vestingen niet, als in
den Napoleontischen en lateren tijd, om voor de operatiën van
het veldleger gunstige voorwaarden te scheppen, doch zij waren
operatiedoel op zich zelf, zooals nog nader ter sprake zal komen.
In overeenstemming hiermee was het al of niet gelukken van
een beleg van het grootste belang voor het prestige, of, zooals
men toen zeide, de „reputatiequot; van den veldheer en zijn leger.
Ten bewijze hiervan behoeven wij slechts te herinneren aan den
geweldigen moreelen invloed die uitging van het „Van Alkmaar
begint de Victoriequot;. Vóór het ondernemen van een beleg dienden
dan ook alle kansen terdege te worden gewikt en gewogen.
Bij deze overwegingen was in de eerste plaats de waarschijn-
lijkheid van ontzet en de tijd, waarbinnen een ontzettingsleger te
verwachten was, van invloed. Reeds om deze reden was b.v. in
1593 de belegering van Geertruidenberg een grooter waagstuk
dan die van Steenwijk en Koevorden in het vorige jaar. Een
groote rol speelde verder het jaargetij. Een beleg te beginnen
in het najaar was een waagstuk, dat geen veldheer licht zou
ondernemen; laat staan het overwinteren voor een vesting, zooals
Don Frederik voor Haarlem, Verdugo voor Koevorden, Albertus
voor Oostende tegen wil en dank bestonden te doen. Dat de
levensmiddelenvoorziening der belegeraars en de mogelijkheid
harer afsnijding onder de oogen gezien dienden te worden, be-
hoeft geen betoog. Bij een binnenlandsch gelegen stad, als
Groenlo b.v., was in dit opzicht de toestand weer belangrijk on-
gunstiger dan bij een rivierstad.
In menige vesting had de ingeslotene overvloed van alles en
leden de belegeraars het bitterste gebrek 36). Juiste taxatie der
eigen- en vijandelijke hulpbronnen, waaronder vooral ook con- ,
tant geld te rekenen 37), was dan ook noodzakelijk.
Verkenning en insluiting.
Van niet minder gewicht was natuurlijk de verkenning der
vesting zelf. Zij omvatte o.a.: sterkte, samenstelling en moreel
der bezetting; de eigenschappen van den commandant, de ge-
zindheid der burgerij; uitrusting en bevoorrading, geschut, toe-
stand der vestingwerken, diepte der grachten, de geschiktste
plaatsen voor nadering en bresschieten, en ten slotte de moge-
lijkheid van het opwerpen van retranchementen. Het is duidelijk,
dat dit alles door zaakkundige lieden behoorde verkend te
worden. In het algemeen werden deze inlichtingen door spion-
nage verkregen. Verstandhouding binnen de stad was uit den
aard der zaak een groot voordeel.
Volgens Basta was de beste wijze om tot het doel te geraken
de volgende: eenige maanden vóór het beleg worden enkele goed
geïnstrueerde en handige personen, bij voorkeur oude soldaten,
op verschillende tijden en zonder van elkaar te weten, in de
vesting gezonden. Deze keeren achtereenvolgens met hunne be-
richten terug: de eerste ongeveer 14 dagen voor het beleg; de
tweede bij aankomst van het insluitingsleger, waartoe hij zoo
mogelijk van den eersten uitval gebruik maakt; de derde na het
bresschieten 38).
Van het grootste belang was het voorts, de vesting zoo on-
38) Verdugo vóór Koevorden, 1593—'94.
37) Dat voor Oostende twee jaar lang geen vorderingen van beteekenis
qemaakt werden, was ten slotte een gevolg van geldgebrek. Eerst nadat
Spinola in October 1604, met het opperbevel, tevens de financiering van het
beleg op zich nam, kon met de hier buitengewoon moeilijke en daardoor
kostbare naderingswerken een krachtig begin gemaakt worden.
verwacht mogehjk in te sluiten. Niet alleen had dit een ontmoe-
digenden invloed op de bezetting en vooral op de burgerij, maar
ook gold een beleg reeds voor de helft als mislukt, wanneer de
stad nog tijdig van versterkte bezetting en verdere benoodigd-
heden kon worden voorzien. Geen der partijen toch was bij
machte, in alle frontiersteden permanent een tegen een krachtig
beleg voldoende bezetting en uitrusting te onderhouden, vooral
wanneer een veldleger beschikbaar moest blijven. Door het uit-
strooien van valsche geruchten, of demonstratie's tegen naburige
vestingen trachtte men dan ook de tegenpartij in het onzekere
te houden totdat de stad onverwachts werd ingesloten of „be-
rendquot; door vooruitgezonden cavalerie 39).
Bij het aankomen van het leger vóór de vesting bleef de voor-
hoede in slagorde geschaard staan totdat de middentocht was
aangekomen; deze wachtte weer op de achterhoede, enz. Intus-
schen werden door den veldheer, bijgestaan door den Kwartier-
meester-Generaal en zijn verderen staf, de kwartieren verkend,
verdeeld en afgebakend. Eerst daarna, en nadat de wachtdienst
geregeld was, werden de kwartieren betrokken en begon het
„huttenquot;. Het aantal kwartieren bedroeg meestal 2, 3 of 4, onder
Maurits in den regel drie. Den volgenden of daarop volgenden
dag werden de kwartieren tegen de stad, en naar omstandig-
heden ook tegen ontzet beschanst. Onder Maurits geschiedde
dit zonder vergoeding door de troepen zelf, de Spanjaarden
schijnen meest schansgravers gebruikt te hebben.
Insluitingswerken.
Vervolgens werd aan de eigenlijke insluitingswerken begon-
nen. Deze bestonden aanvankelijk niet uit een doorloopende linie,
doch uit schansen op de voornaamste punten 4o). In jg eerste
38)nbsp;G. Basta, „II Mastro di Campo Generalequot;, Venetië 1606, p. 100.
39)nbsp;Oudewater, 1575; Hulst, 1596.
'quot;') Zie de uitvoerige beschrijving van Alva's stellingen voor Bergen bij
Mendoza, Comm., Dl. I; van het ontzet van Steenwijk (1580) bij Rienk
Fresenga; van dat van Lochem (1582) bij Verdugo, Comm.
jaren van den oorlog was de veldversterkingskunst nog weinig
ontwikkeld, aan Staatsche zijde vooral door gebrek aan scholing,
als voor Deventer in 1578 4i), terwijl aan beide zijden de afhan-
kelijkheid van schansgravers of boeren een nadeel was.
Bij Maastricht moest — naar Strada verhaalt — Parma zelf
de schop ter hand nemen om de soldaten tot graven te bewe-
gen 42), evenals reeds het jaar te voren bij Sichem 43). Een aan-
eengesloten insluitingslinie werd in 1579 het eerst aangelegd, en
wel door Parma om Maastricht. 44) In 1583 sloot Mansfeit op
dezelfde wijze Eindhoven in 45). Eerst onder Maurits echter
bereikten de insluitingslinie's de groote uitbreiding, die de ver-
dere belegeringen in den vrijheidsoorlog karakteriseert. Hun
eigenlijke oorzaak vonden zij in de kleinheid der veldlegers, die
niet toehet, behalve een insluitings- ook nog een observatiekorps
af te zonderen, wat ten gevolge had, dat het leger zich in zijn
geheel voor de te belegeren vesting verschanste. Maurits' eerste
groote insluitingslinie was die bij het bekende „Romeinsche
belegquot; van Geertruidenberg. Onder zijn latere belegeringen
waren vooral die van Grave (1602) en Sluis (1604) merkwaar-
dig om den grooten omvang der werken 46). De meerdere of
41) Bor 12—63 (uitg. 1621).
«) Strada, Dec. II, Lib. 2—63.
43)nbsp;Ib., Dec. I, Lib. 9—473.
44)nbsp;Ib., Dec. II, Lib. 2—82. Zij bestond uit 16, door een doorloopende linie
verbonden schansen, die te zamen Maastricht en Wijk insloten.
45)nbsp;Een teekening van beleg en insluitingslinie bij Bor, boek 18 (uitg. 1621).
Dat de insluiting volkomen was, blijkt wel uit het feit dat de bezetting, 800
Franschen en Schotten, zich eerst overgaf na het gebruik van paarden,
katten, honden „ende andere ongewoontlijcke spijsequot;; een bewijs van stand-
vastigheid, dat niet onvermeld mag blijven.
46)nbsp;Zeer goede afbeeldingen van bijna alle belegeringen van Maurits zijn
te vinden in de Nassausche Lauwerkrans van Orlers; een aantal ook in den
Steden-atlas van Bleau; enkele (Oostende, Grave, Gulik) bij Hondius. Voor
Oostende, de beide belegeringen van Den Bosch, en Rijnberg (1606) zie men
Giustiniano: „Delle guerre di Fiandraquot; (1601—'09), dat ook overigens zeer
merkwaardige afbeeldingen bevat.
mindere kans op ontzet gaf hierbij den doorslag. Ook het terrein
speelde een groote rol, zooals bleek bij de twee belegeringen van
Den Bosch (1601 en 1603). Beide keeren belette de moerassige
grond het maken van een doorloopende linie, met het gevolg dat
de stad niet van toevoer kon worden afgesneden.
Het kostte den vijand dan ook weinig moeite, hulptroepen in
de stad te brengen 47). Eerst voor Frederik Hendrik zou het zijn
weggelegd, dezen Spaanschen voormuur door een grootsche in-
sluitingslinie ten val te brengen. Aan Spaanschen kant vinden
wij voor het eerst een dergelijk groot complex bij het beleg van
Breda in 1624 4S).
Over de in het begin van den oorlog aangelegde schansen zijn
wij in 't algemeen slecht ingelicht. Een goede, authentieke kaart
van de Spaansche schansen om Leiden wijst op het gebastion-
neerde type, doch in allerlei onregelmatige vormen 49). Dit
wordt bevestigd door een reeks ruwe plattegronden van schan-
sen bij Jan van Nassau (K 923, Kriegsbuch 1-176). Wij vinden
hieronder: gebastionneerde drie- en vierhoeken, z.g. halve bas-
tions so), sterreschansen en nog verscheidene andere min of meer
zonderlinge vormen.
Nauwkeurige gegevens verschaffen eerst de werken van
Marolais en Freytag.
Volgens den laatste hadden de kleinste gesloten werkjes een
grootte van 5 roeden (18 M.) in het vierkant; de grootste 15—18
roeden (± 66 M.). De meest voorkomende vormen waren ge-
bastionneerde vierhoeken en 4, 5 of 6-hoekige sterreschansen.
Daar wegens het kleine profiel de doode hoeken minder groot
waren dan bij zwaardere werken, behoefden minder hooge
eischen aan de flankeering gesteld te worden. Veelvuldig werden
47) Giustiniano.
4®) Afbeeldingen in „Obsidio Bredanisquot; van Herman Hugo (Antwerpen
Plantijn, 1629).
4«) Bij Wagenaar, Dl. VI.
50) Van dit type is nog één schans in ons land aanwezig, n.1. de „Harre-
velder Schansquot; bij Haaksbergen.
dan ook halve bastions toegepast, die het voordeel hadd;en van
minder grondverzet, dus minder kosten te vergen.
Als „corps de gardequot;, voor loopgraafwachten en steunpunten
in linies werden in grooten getale redoutes aangelegd, d. z.
kleine, vierkante, gesloten schansen zonder flankeering 5t). Het
profiel van al deze werken was in het algemeen als in bijg. figuur.
Naar omstandigheden werd het zwaarder genomen als bij
Grol (1626).
De helling van het buitentalud was van het materiaal afhan-
kelijk; normaal echter ongeveer 2 op 1; bij zand 1 op 1.
Opmerking verdient, dat de dekkende hoogte nog al klein is
Jan van Nassau: „Ven Redoutenquot;, K 923, Kriegsbuch II—f. 141.
Volgens dezen zijn zij van Franschen oorsprong, en het eerst bij St. Andries
(1600) toegepast.
(4—4]/^ voet). Het laden geschiedt twee voet lager, dus gedekt.
Als bekleedingsmiddelen worden alleen zware zoden en, bij
gebrek hiervan, rijshout genoemd. Van verankering van beklee-
dingen wordt nergens melding gemaakt. Evenals in vesting-
wallen werd in den regel rijshout als bindmiddel gebruikt.
Freytag schrijft voor: om de vijf rijen zoden een laag iepenrijs,
vooral bij zandachtigen grond. Waren geen zoden verkrijgbaar,
dan werden schanskorven gebruikt, of wel een dubbele heining
gemaakt van om palen gevlochten rijshout, waartusschen zand of
aarde gestort werd. Waren geen van beide te bekomen, dan
vulde men de tusschenruimte op met vast aangestampt rijshout
of fascine's.
Bekleeding van rijshout.
Nog grooter waren de moeilijkheden wanneer de verschansing
door een inundatie of moeras moest worden aangelegd. Niet
alleen moest in dit geval het materiaal van elders worden aange-
voerd, maar bovendien moest eerst een dam als fundatie gelegd
worden. Een groote prestatie op dit gebied was de z.g. Holland-
sche Dijk voor s-Hertogenbosch (1629). Deze moest over een
lengte van ongeveer 1500 M. door een inundatie van 5—6 voet
diepte gelegd worden. Hiertoe werd een dam aangelegd van
36 voet breedte van te water aangevoerd rijshout. Daarop kwam
een onderlaag van eveneens aangevoerde aarde. De hierop aan-
gelegde borstwering zelf was van aangestampt rijshout op de
bovenbeschreven wijze, doch tusschen drie rijen palen. Een be-
wijs dat onze voorouders, waar het den oorlog in laag terrein
gold, niet voor moeite en arbeid vervaard waren!
De bovengenoemde, veel voorkomende redoute's waren meest-
al vierkant; Freytag noemt echter ook langwerpige en driehoe-
kige. De kleinste waren volgens hem van ong. 14—20 M. zijde.
De grootere waren van geschutopstellingen en schietgaten voor-
zien. Zij vormden geheel zelfstandige werken, waren door een
gracht omringd en met stormpalen bezet, terwijl de toegang
gevormd werd door een poortje met ophaalbrug. Zij werden
ook wel vervaardigd van enkel boomstammen, of van zand, dat
gestort werd tusschen bekistingen, iets, waarvan wij elders geen
melding gemaakt vinden.
Als kunstmatige hindernissen tot het stormvrij maken der
werken vinden wij vermeld:
Palissadeeringen; Friesche ruiters van den nog tegenwoordig
gebruikelijken vorm („chevaux de frisequot;). Volgens Freytag
werden zij het eerst gebruikt voor Groningen (1594), vandaar
den naam.
Wolfskuilen, voet diep en breed, van onderen spits toe-
loopend, en met zeer kleine tusschenruimte (ongeveer een hand-
breedte) aangelegd.
Voetangels, met vier ijzeren punten, waarvan er steeds één
naar boven gericht is. Zij werden veel gebruikt op bressen en
op den bodem van ondiepe grachten. Voor hetzelfde doel dien-
den ook eggen en wagenwielen, evenals staketsels.
Stadsgrachten waren tegen het overvaren dikwijls door een
berm in tweeën gedeeld, zooals blijkt uit een aantal plattegron-
den bij Van Deventer. Ook drijfboomen vonden hiertoe aan-
wending.
Bij Geertruidenberg werden door de Nederlanders ook flad-
dermijnen aangelegd, destijds „springersquot; genoemd (,,camers
vol musquetlooden die met een koord werden ontstokenquot;).
De mijnen werden blijkbaar overdekt en gemaskeerd; bij het
opnemen althans kwamen enkele der hiermee belaste manschap-
pen om het leven 52).
Een speciaal Hollandsche uitvinding om in korten tijd hinder-
nissen voor allerlei doeleinden te kunnen aanbrengen waren de
bij Crommehn zoo genoemde „scheurbroekenquot;, nl. 5—6 voet
52) Duyck 1—216, 242.
-ocr page 306-lange palissaden, waarin aan het boveneinde twee horizontale
ijzeren pinnen waren aangebracht. Zij werden, in een aantal
rijen dicht opeen staande, tot ongeveer een meter hoogte in den
grond geslagen.
Doornheggen werden als hindernis en tevens als middel tegen
afstorting, op bermen aangetroffen, terwijl op zijn tijd ook ver-
hakkingen toepassing vonden.
Keuze van aanvalspunt.
Zoodra de kwartieren en insluitingswerken in voldoenden
staat waren, begon men met den aanleg der naderingswerken of
„approchesquot;. Van te voren moest evenwel het aanvalspunt zijn
vastgesteld. Meermalen werd tegen twee of drie fronten te gelijk
een aanval gericht om den vijand tot krachtsverdeeling te nood-
zaken en omtrent het punt van den hoofdaanval in het onzekere
te houden. Bij de keuze van het aanvalspunt gaf, behalve de
toestand der vestingwerken, voornamelijk die van het terrein
den doorslag. De grond moest hoog en vast zijn, zoodat ingra-
ving mogelijk, of althans aarde verkrijgbaar was. Bedekt terrein
en domiheerende hoogten waren uit den aard der zaak mede
een voordeel.
In lateren tijd richtte men den aanval meestal tegen een punt
nabij den saillant van een der bolwerken, aangezien hier de flan-
keering slechts van één zijde kon geschieden en, wegens den
grooteren afstand, het minst krachtig was. (Op de punt zelf was
weliswaar de wal het zwakst, doch in dit geval kon de bres van
twee kanten bestreken worden). Tegenover deze voordeelen
stond, dat de aanvaller zoo goed als zeker voor een afsnijding
te staan kwam, wat bij een meer achterwaarts gelegen punt, b.v.
van de courtine, minder was te vreezen. Bleek tijdens het beleg
de keuze verkeerd, zoodat een nieuw aanvalsfront moest wor-
den gekozen, dan was een belangrijke dosis tijd, arbeid en kos-
ten verspild. Dit overkwam b.v. Parma bij Oudenaarden
(1582) 53).
Naderingswerken.
De approches 54) werden over de verschillende regimenten en
naties zoodanig verdeeld, dat elk zijn eigen, afgeronde taak
had, wat een onderlingen wedijver deed ontstaan, oneenigheid
voorkwam en dus het werk ten voordeel strekte. Zij begonnen
op musketschotsafstand van de buitenwerken (250—300 M.).
Daar de kwartieren buiten den afstand van het vèrdragend ge-
schut moesten zijn aangelegd, d.i. 1000—1500 M., was er dus
een groote afstand tusschen beide, wat ten gevolge had, dat bij
een uitval de aangevallenen eerst na verloop van een zekeren
tijd uit de kwartieren ondersteund konden worden. Hierin ligt
53) Strada. Dec. II, lib. 4—227 (uitg. Rome, 1648).
-ocr page 308-het geheim van het welslagen van vele uitvallen opgesloten. Bij
het begin der approches werden vooraf een of meer schansen
opgeworpen tot ruggesteun en zoo noodig wijkplaats voor de
gravers.
De eerste ingraving, het „openenquot; der loopgraven, geschied-
de dikwijls des nachts en onder dekking van afdeelingen infan-
terie. Zij had plaats op de wijze die men later als „gezwinde
sappequot; zou aanduiden, d.w.z. elke man groef zich op de plaats
in. Voor het beloop der approches was de voornaamste eisch,
dat geen der takken in de lengte van uit de vesting beschoten
kon worden, terwijl bij een uitval de takken elkaar zooveel
mogelijk moesten kunnen flankeeren. De loopgraven werden,
behalve door de bezetting zelf, verdedigd (geënfileerd) door
de loopgraafwachten, die in kleine, dikwijls op de hoeken aan-
gelegde redoutes waren geposteerd. Deze laatste dienden tevens
Zie, behalve de reeds genoemde schrijvers: „Observationesquot; f. 19,
„Von aprochen, transcheen oder laufgrabenquot;.
als wijkplaats. Parallellen bestonden in dezen tijd nog niet.
Profiel en samenstelling der approches waren, evenals alle
werken, van den grond en van het beschikbare materiaal afhan-
kelijk. Als normaal gold een breedte van 8—14 voet, zoodat ver-
keer met wagens mogelijk was, een diepte van 3, en een dek-
kende hoogte van 6 voet 55). Naarmate men de vesting naderde,
werd de loopgraaf dieper, de borstwering hooger genomen en
een banket voor schutters aangebracht. Naderde men de vesting
zoo dicht, dat enfileering niet meer te vermijden was, dan ge-
schiedde het graven sappeerende, d.w.z. alleen aan het hoofd
werd door een of hoogstens twee man gewerkt, die de aarde in
het verlengde der loopgraaf voor zich uit wierpen, onder ge-
bruik van rolkorven, verplaatsbare schilden of andere dekkings-
middelen. Andere manschappen waren, achter hen, belast met
het verder verbreeden en uitdiepen der loopgraaf. De aarde
werd thans aan weerskanten opgeworpen, terwijl tot dekking
58) Voor Groningen 9 voet wijd en 7 voet hoog (Duyck 1—433).
-ocr page 310-Wegens het aan deze werkzaamheden verbonden gevaar
werden zij per roede aanbesteed: volgens Hondius bedroeg het
loon voor de werkers aan het hoofd, bij een breedte en diepte
van 6 voet, 6 gld. per roede. Het verbreeden tot 6 voet („multi-
pliceerenquot;) en het repareeren der sappe werden eveneens per
roede betaald. Niet alleen toch trok vooral het hoofd der sappe
in sterke mate het vijandelijk vuur tot zich, doch de kans op
overval was uitermate groot, terwijl de werkers zich in dit geval
bij gebrek aan ruimte nauwelijks konden verdedigen.
Bij hoogen grondwaterstand of zandigen bodem deden schans-
korven dienst. Ging men hierbij (b.v. op een dijk) recht op de
vesting toe, dan werden zij in een dubbele rij met traversen op-
gesteld.
Somtijds geschiedde de nadering in dit geval door een aan-
eenschakeling van redoutes. Eigenaardig is, dat, volgens de
teekening (bij Freytag, fig. 156) de openingen in eikaars ver-
[Lj—p—f]
lengde vallen. In moerassig terrein moest weder vooraf een
dam van fascines, rijshout of aarde gelegd worden. Schanskor-
ven waren, zooals de lezer reeds bespeurd zal hebben, voor
allerlei doeleinden in gebruik. De grootste, z.g. „dubbelequot; waren
van respectabele afmetting, en dienden voornamelijk tot dekking
voor het geschut. Volgens Freytag bedroeg de hoogte 9—10
voet, bij een diameter van 6—8 voet. Bij „enkelequot; schanskorven
dwars over de loopgraaf met zekere tusschenruimte bundels fas-
cines werden aangebracht en bevestigd.
waren deze maten resp. 7—8 en 5—6 voet; „halvequot; maxi-
maal 6 en 4 voet.
Als hoofddekkingen werden in grooten getale kleine, met
aarde gevulde mandjes gebruikt, alsmede zandzakken, waarmee
schietgaten gevormd werden.
Tot dekking van het graven, het verkeer, enz. tegen gezicht
dienden blindeeringen van allerlei soort, o.a. van linnen of zeil-
doek. Voornamelijk echter werden hiertoe takkebossen tegen
paalwerk of schragen gebezigd. Op te lage borstweringen
bracht men wel, om dezelfde reden, om paaltjes gevlochten rijs-
hout aan. Voor dekking tegen vuur dienden mede de bekende
„kandelaarsquot;, nl. dubbele, op een dwarsbalk bevestigde staan-
ders, waartusschen fascines of ook wel aaneengespijkerde plan-
ken konden worden geplaatst. Evenals de rolkorven worden zij
steeds bij het beleg van Oostende genoemd. Sedert zijn zij echter
algemeen in gebruik gekomen en gebleven.
Batterijen.
Vóór of gelijktijdig met den aanleg der approches begon die
der batterijen 56), Te zorgen, dat de aanvoer en het in batterij
brengen van het geschut geen vertraging van het beleg teweeg
brachten, was de verantwoordelijke taak van den Generaal der
artillerie 1). Meermalen leverde de aanschaffing van en de zorg
1nbsp; Opgemerkt zij, dat deze titel ook gebruikt wordt in de beteekenis van:
artilleriecommandant. Meermalen was b.v. een kapitein „generaal der artil-
leriequot;.
voor paarden, geleiders, tuigen, wagens, munitie en gereed-
schappen moeilijkheden op. Daarbij kwamen voor zware stuk-
ken en vooral in laag terrein groote transportbezwaren. Voor
Haarlem kon het vuur betrekkelijk spoedig na de aankomst van
het leger voor de stad (11 Dec.) geopend worden (18 Dec.).
Bij Alkmaar verliepen hiermee vier weken (21 Aug.—18 Sept.);
het feit, dat de zware stukken, 17 in getal, in de lage weilanden
tusschen de stad en Ouddorp opgesteld moesten worden, is hier-
aan zeker niet vreemd geweest.
Bij het beleg van Oudewater bedroeg de tijdsruimte 18 dagen
(19 Juli—6 Aug.); bij Schoonhoven ongeveer 10 dagen.
Bij de in deze periode vallende belegeringen was echter van
buitenverdediging geen sprake, evenmin als van een eigenlijken
geschutstrijd. Al het geschut werd terstond tegen den hoofdwal
in batterij gebracht en begon na de opeisching en het verstrijken
van den hierbij gestelden termijn zijn werkzaamheid, bestaande
in bresschieten en het voorbereiden der bestorming door vuur
tegen de flankeeringsinrichtingen en borstweringen. Voor het
eerste dienden de dubbele of heele kanonnen, pok wel „muur-
brekersquot; genoemd, met projectielen van 40 of meer pond; voor
het laatste de halve kanonnen en het lichtere geschut.
Bij de artillerie kan men de organisatie en de bevelvoering ten
allen tijde afmeten naar den tijd, die verloopt alvorens het vuur
geopend kan worden. Vergelijkt men nu de bovengenoemde
tijden met die, welke Maurits voor het zelfde resultaat noodig
had, dan blijkt alleen hieruit reeds hoe uitnemend al bij het be-
gin van diens loopbaan alles wat de artillerie betrof, door en
onder den Prins was geregeld. Wij noemen alleen het beleg van
Zutfen in 1591. 25 Mei kwam het leger aan de westzijde voor
de stad aan; den volgenden dag begon de insluiting op den
Oostelijken IJseloever; in den nacht van 29 op 30 Mei werden
29 stukken in batterij gebracht; den 30sten openden deze 's mor-
gens gelijktijdig het vuur. Beter bewijs, dat de organisatie „klop-
tequot; behoeven wij niet aan te voeren.
Maurits' belegeringen verloopen dan ook volgens een pro-
gramma, dat, naarmate men met minder of meer tegenspoeden
te kampen had, vlotter of minder vlot werd afgewerkt. Volgens
Jan van Nassau verloopen de eerste dagen als volgt:
Eerste dag: verdeelen der kwartieren.
Tweede „ inrichten der kwartieren (,,huttenquot;).
Derde ,, versterken der kwartieren.
Vierde „ begin der approches.
Vijfde „ artillerievuur tegen borstweringen en flanken.
Zesde en volgende dagen: tot stand brengen der volledige
insluitingshnie en voortzetting van het beleg 57).
Bij bestudeering van Maurits' belegeringen zal men zien, dat
de werkelijkheid vrij nauwkeurig met het hier aangegeven be-
loop overeenkomt.
Naarmate de verdediging door middel van uitvallen, buiten-
werken en artillerie krachtiger gevoerd werd, verdween de mo-
gelijkheid, de batterijen aanstonds voor het bresschieten op te
stellen, zooals nog in het begin van den oorlog gewoonte was.
In lateren tijd werden zij ongeveer op den zelfden afstand
aangelegd als de loopgraven begonnen, dus buiten het musket-
vuur. Naarmate de approches vorderden, werden zij vooruitge-
schoven. Zooveel mogelijk werden zij omvattend aangelegd, wat
vooral voor kleine vestingen en bij uitspringende hoeken in de
wallen een belangrijk voordeel was 58).
De batterijen telden een zeer verschillend aantal vuurmonden.
In het begin van den oorlog was het nog gewoonte, het zware
en het lichtere geschut zooveel doenlijk in één batterij te veree-
nigen, waarbij de zware, voor het bresschieten dienende stuk-
ken in het midden, de lichte, die tegen de flanken en borstwe-
ringen vuurden, aan weerszijden waren opgesteld. De batterij
werd hiertoe één of meermalen gebroken aangelegd. (Zie af-
beelding van een dergelijke batterij bij Ufano, alsmede de af-
beeldingen van de belegeringen van Haarlem en Alkmaar).
„Observationesquot; K 971—f. 18: „Wie man einen ort belagern sollquot;.
58) Schoonhoven, 1575; Zutfen en Deventer, 1591.
In Maurits' tijd werden de kanonnen van verschillend kaliber
meer stelselmatig over een aantal batterijen verdeeld. Was de
contrescarp vermeesterd, dan werden hierop één of meer bat-
terijen recht tegenover het aanvalspunt, en andere tegenover de
bestrijkende flanken aangelegd. (Later kwamen hiervoor de be-
namingen „bres- en contrebatterijenquot; in zwang). Weer andere
dienden om het geschut- en musketvuur vanaf de wallen te
onderdrukken.
Eerst wanneer het flankvuur voldoende was uitgedoofd had
de grachtsovergang kans van slagen. Moest, na den val van den
hoofdwal, nog een retranchement genomen worden, dan werd
meermalen geschut op de genomen wallen geplaatst. Bij Oos-
tende b.v. werden meer dan 50 vuurmonden op den veroverden
hoofdwal in batterij gebracht.
Karakteristiek is, dat, zooals men op veel schilderijen en tee-
keningen bevestigd vindt, de batterijen steeds op ophoogingen
geplaatst werden. Volgens Marolais was de hoogte normaal
4—6 voet; dikwijls echter waren zij aanzienlijk hooger. Vaak
werden vuurmonden op hooge katten geplaatst, waarbij, om
ruimte te sparen, de terugloop met over katrollen loopende tou-
wen beperkt werd. De reden van deze gewoonte moet gezocht
worden in de door den korten afstand zeer gestrekte baan,
waarmee gevuurd werd. Ook wordt als reden opgegeven,
dat men, van beneden naar boven vurende, geen voldoende uit-
werking op de borstweringen verkreeg. De hoogte regelde zich
dan ook min of meer naar die van den wal, terwijl, hoe korter
de afstand tot de vesting was, hoe hooger de batterij moest gele-
gen zijn 59). Bij bresbatterijen was van belang, dat men over
den contrescarp, wellicht ook'over eigen loopgraven heen, den
muurvoet moest kunnen beschieten.
De batterijen waren veelal door een borstwering en gracht
omringd, zoodat zij bij een uitval als zelfstandige werkjes kon-
den worden verdedigd.
De batterijbouw eischte op deze wijze natuurlijk veel tijd en
59) Freitag.
-ocr page 315-arbeid, vooral de bovengenoemde katten, die. behalve een vol-
doende bovenbreedte voor borstwering, bedding en terugloop,
genoegzame stevigheid moesten bezitten, dus niet te steil moch-
ten zijn.
De afmetingen van een normale batterij geeft o.a. Maro-
lais. De borstwering bestaat uit aarde en rijshout. De bed-
ding is hellend onder ± 1 op 20 (de terugloop wordt als 12
voet opgegeven) en bestaat uit balken van i 7 duim dikte, met
8_10 voet tusschenruimte, waarop eiken planken zijn vastge-
spijkerd, nadat de tusschenliggende aarde stevig is aangestampt,
evenals de grond achter de bedding, die, eveneens hellend, met
biezen matten, horden of rijshout versterkt is. In een kuil achter
de bedding bevond zich het buskruit in beurstonnen, met haren
buskruitkleeden tegen brandgevaar overdekt. De schietgaten
werden tijdens het laden met musketvrije luiken gesloten 60).
Wat de wijze van vuren betreft, vinden wij alleen aangetee-
kend, dat bij het bevuren van aardwerken van boven af begon-
nen werd; bij muurwerk daarentegen van onder, ten einde in-
storting te veroorzaken 6i).
In dit laatste geval werden salvo's afgegeven, ter vergroo-
ting der schokwerking. De bresbatterijen vuurden op den kortst
mogelijken afstand (60—80 M.), waartoe zij somtijds tot op den
grachtsboord vooruit gebracht werden. Bij het vuren op geschut
ontvingen de kanonniers dikwijls premie's voor gelukkige
treffers. Eveneens kregen soldaten, die gevonden kogels aan-
brachten, hiervoor een kleine vergoeding. De gietijzeren projec-
tielen toch waren nogal kostbaar. Het tot zwijgen brengen van
geschut geschiedde door uit verschillende richtingen kanonnen
op de schietgaten te richten, welke kanonnen bij het ontdekken
van beweging te gelijk vuurden.
Van schijnbatterijen maakten beide partijen op zijn tijd ge-
bruik. Bij Geertuidenberg verspilde de bezetting veel munitie
8«) Een mtstekende afbeelding van een batterij en hare bediening bij
Bonaparte, T. 2, Pl. IX. Een voor dien üjd zeldzaam duidelijke teekening van
de approches en artilleriewerkzaamheid is Plaat VII.
61) „Observationesquot; f. 34.
-ocr page 316- -ocr page 317-op een dergelijke batterij van zes houten stukken. Bij het zelfde
beleg ook op een ledig schip, dat met dit doel nabij de stad voor
anker gelegd was.
Grachtovergang.
Waren de buitenwerken vermeesterd, dan werd op of nabij
de contrescarp een loopgraaf aangelegd, die als uitgangsstelling
diende voor den grachtovergang. Bij natte grachten trachtte
men eerst het water af te tappen 62) of ook wel door middel van
hoosinrichtingen te verwijderen 63). Was het flankvuur van
den verdediger weinig te vreezen, dan geschiedde de overgang
met bruggen of vlotten 64). Bij gebruik van bruggen waren
vooral het aanvoeren en het te water laten bezwaarlijk, zooals
de Spanjaarden voor Haarlem en Alkmaar tot hun niet geringe
schade ondervonden. Onder Maurits werd dan ook ijverig ge-
ëxperimenteerd met gemakkelijk verplaatsbare storm- en loop-
bruggen, zooals in ander verband is besproken 65).
Was het flankvuur niet geheel uitgeschakeld (daar deze ka-
nonnen zoo lang mogelijk het zwijgen bewaarden, was dit dik-
wijls moeilijk uit te maken), dan was het maken van een galerij
noodzakelijk. Deze handelwijze kostte veel tijd en geld, doch
leidde ten slotte vrijwel met zekerheid tot het doel. In een natte
gracht moest hiertoe vooraf een dam gelegd worden, waartoe
fascines, rijshout, aarde en allerlei ander materiaal dienstig
waren. Dit werd door de galerij zelf aangevoerd en aan het uit-
einde in de gracht gestort, zoodat dam en galerij gelijken tred
hielden. De hoogte der galerijen was 6—7 voet, de breedte
5—10 voet. Het geraamte bestond uit te voren gereedgemaakte
balken, die gemerkt en tot jukken ineengezet werden. Zij wer-
62) „De veldtocht van Prins Maurits van 1597quot;, Diss. J. J. van den Hoek,
1914. p. 84, 91.
6S) Jan van Nassau, Kriegsbuch I, K 923, f. 122, alwaar een schets van een
dergelijke hoosinrichting, die voor Koevorden gebruikt werd.
64)nbsp;Deventer, 1591; Geertruidenberg, 1593 (Duyck I—233 vlg.).
65)nbsp;Zie „Brugwezenquot;.
-ocr page 318-den aan binnen- en buitenzijde met stevige planken bekleed,
waartusschen grond gestort werd. Bovendien werd aan de be-
dreigde zijde(n) een gronddekking van de noodige dikte aan-
gebracht, terwijl bovenop een aardlaag van 1—Yi voet dikte
bescherming verleende tegen musketvuur, steenen, vuurwerken
en andere vernielingspogingen. Het werken aan de galerij ge-
schiedde vaak des nachts of onder dekking van blindeeringen.
Volgens Jan van Nassau werd soms boven op de galerij een
borstwering met hoofddekkingen aangebracht, die met schutters
werd bezet.
Bij aanwezigheid van een bedekten weg en bij lagen water-
stand werd de galerij onder den bedekten weg door aangelegd,
zoodat zij zoo laag mogelijk in de gracht uitmondde.
Een wal kon op drie manieren stormrijp gemaakt worden:
door bresschieten, door sappeeren of door mineeren.
Het eerste kostte bij aarden werken groote hoeveelheden
munitie, bij geringe uitwerking, zooals overtuigend bleek bij
Steenwijk (1592) 66). (Was de wal, wat in onze streken nog
al eens voorkwam, van veengrond of turfaarde opgeworpen,
dan kon hij met gloeiende kogels in brand geschoten worden,
zooals bij de zelfde beschieting van Steenwijk plaats had). In
de Nederlanden verkoos men daarom meestal een der andere
methoden, die weliswaar langzamer, maar zekerder tot het doel
leidden. Vaak ook werden de manieren in combinatie toegepast.
Mineeren.
Het mineeren 67) was reeds lang vôôr den Tachtigjarigen
68) Van Reyd 9—312.
6') „Observationesquot; f. 24: „Von minen oder miniren oder untergrabenquot;.
-ocr page 319-Oorlog een gewone strijdwijze 68). Bij Haarlem, bij de inneming
van het fort Rammekens door de Geuzen, bij Deventer (1578)
vond zij toepassing. Bij voorkeur gebruikte men voor dezen,
speciale vakkennis vereischenden, arbeid Luikerwalen; ook
wordt vermeld dat hiertoe aan Spaansche zijde Boheemsche
bergwerkers in dienst genomen werden. De mijngang was in
zekeren zin een voortzetting der galerij en werd begonnen zoo-
dra deze den voet van den wal bereikt had 1). Door de galerij
werd ook de uitgegraven aarde verwijderd. Het beloop der mijn-
gangen was verschillend, doch steeds gebroken, wat tot betere
opstopping diende. Meermalen gebeurde het namelijk, dat de
mijn in de verkeerde richting werkte en daardoor den aanvallers
meer schade toebracht dan den vijand, zooals bij Steenwijk. Om
de werking in bovenwaartsche richting te bevorderen werden
ook de kamers hooger gemaakt dan de gang. De afmetingen zijn
volgens Jan van Nassau grooter dan bij latere schrijvers, als
Marolais en Freytag. Bij den eerste zijn de kamers zeer lang-
werpig, nl. lang 12, breed 5 en hoog 7 voet. De laatst genoem-
den geven ongeveer op resp. 53^2' «n ^Vi voet. De gangen
zijn volgens Jan van Nassau breed 5 en hoog 7 voet, bij de an-
deren resp. ongeveer 3 en 4 voet.
Gangen en kamers werden met stijlen gestut en met planken
bekleed (bij hoogen grondwaterstand ook de bodem). De rich-
ting werd bepaald met het compas. De lading bestond uit een
zeker aantal tonnen buskruit. Het eenige theoretische gegeven,
dat wij hieromtrent vermeld vonden is, dat een vat buskruit on-
geveer een roe (12 voet) aarde opwerpt. Overigens bepaalde
men de lading geheel volgens ervaring. Jan van Nassau noemt
30 tot 15 „centnerquot; of minder, dus =h 1500—750 K.G.
Na het plaatsen der lading werd de kamer gesloten met plan-
ken, waartusschen aardvulhng, goed opgestopt, en ook de gang
geheel of grootendeels opgevuld. De ontsteking geschiedde door
een houten koker, waarin fijn buskruit gelegd werd als „loopend
vuurquot;. Hieraan was echter het nadeel verbonden, dat de vijand,
wanneer hij op een of andere wijze het ontsteken gewaar werd,
tijd had om terug te wijken, wat o.a. bij Steenwijk geschiedde.
Om deze reden werden instrumenten bedacht, waarmee de ont-
steking door middel van een koord kon worden teweeg ge-
bracht. Volgens een beschrijving van Jan van Nassau had bij
een dergelijk toestel de ontsteking plaats door wrijving van een
scherp getand stalen rad tegen vuursteen. Bij het opwinden
van het rad werd een sterke veer gespannen. Het afloopen
werd belet door een pal, die op het gewenschte oogenblik werd
weggetrokken. Het beginsel was dus als bij het radslot. Het
instrument was in een met buskruit gevuld en van gaten voor-
zien kistje opgesloten.
Het teeken voor de ontsteking werd gegeven, wanneer alles
voor een bestorming gereed was en de aanvallers in de uitgangs-
stelhng (die niet te dicht bij het bedreigde punt mocht liggen)
klaar stonden. Werkte de mijn naar behooren, dan werd de
ontstane bres onmiddellijk na het springen bestormd.
Sappeeren.
Het sappeeren bestond, in de beteekenis waarin het woord
hier gebruikt wordt, kort gezegd, in het weggraven van 's vij-
ands wal of bolwerk 69). De methode was weinig ridderlijk,
weinig krijgshaftig zoo men wil, maar effectief. Men ging hierbij
op verschillende wijzen te werk.
Een aantal met schop en houweel gewapende soldaten pos-
teerde zich aan den voet van den wal, tegen het werpen met
steenen of vuurwerk beveiligd door draagbare houten dekkin-
gen, een soort afdakjes, die men, wegens de gelijkenis, „sacra-
mentsquot;- of „heilige huisjesquot; noemde, welke bouwwerken, in de-
zen vorm althans, later uit de weermacht zijn verdwenen ^o).
Aldus beschut, groeven onze soldaten 3—4 Meter onder den
wal, de aarde achter zich in de gracht werpend, terwijl de ont-
stane holte door stijlen en planken gestut werd. Vervolgens
werden de stutten hetzij in brand gestoken, hetzij aan touwen
vanuit de galerij of de loopgraven weggetrokken, zoodat een
deel van den wal instortte en afschoof. Deze operatie werd
eenige malen herhaald, totdat een groot deel van den wal cf
van het bolwerk in de gracht terecht gekomen was, terwijl de
bezetting, die in letterlijken zin den grond onder de voeten ver-
loor, terug moest, of zij wilde of niet. Daar de wal hierbij zijn
natuurlijk talud hernam en de borstwering verdwenen was, was
het gemakkelijk, den wal te bestijgen en er op te „logeerenquot;,
d. i. zich ter verdediging in te richten *).
Bestond de wal uit zand, turfaarde of lossen grond, dan werd
hij, zonder onderstutting, doch gedekt als boven, eenvoudig
weggegraven. In een of twee dagen kon op deze wijze een ge-
makkelijk beklimbare bres gemaakt worden, zooals voor Grol
(1597) geschiedde.
Niet zelden waren verdedigingswerken, als oude basteien en
retranchementen, vervaardigd van boomstammen en balken,
met een bedekking van aarde. In dit geval trachtte men de on-
derste balken met touwen weg te trekken. Was dit gelukt, dan
raakten de overige spoedig los, en werden zij achtereenvolgens
verwijderd, waarna het werk weldra instortte.
Het sappeeren was in de Nederlanden een geliefde wijze van
-ocr page 322-aanvallen, zij kostte noch munitie en buskruit, als het mineeren,
noch veel menschenlevens, als een bestorming.
Voor uitvoerige bijzonderheden betreffende den strijd om ves-
tingwerken leze men bij Duyck de vermeestering van het West-
bolwerk voor Koevorden en vooral die van het ravelijn voor de
Oostpoort van Groningen ^i).
Het bovenstaande is ontleend aan de „Observationesquot; (fol.
27, „Von sapierenquot;), een der weinige werken, waar een be-
schrijving van het sappeeren wordt aangetroffen. Opmerkelijk
is dat Marolais en Freytag, die uitvoerig het mineeren bespre-
ken, van deze eigenaardige, specifiek Nederlandsche strijdwijze
geen melding maken.
Katten.
Bij vele belegeringen werden hulpmiddelen gebruikt om kunst-
matig commandement over de verdedigingswerken te verkrij-
gen. Eenerzijds was het doel hiervan, door vuur over de borst-
wering hee^n het verblijf op de wallen onhoudbaar te maken,
anderzijds om plaats en aard van retranchementen te kunnen
vaststellen, ten slotte ook om de stad zelf te kunnen beschieten.
In de eerste plaats dienden hiertoe kunstmatige heuvels of
„kattenquot; 72).
Zoo liet Parma voor Maastricht een kat oprichten, waarvan
de hoogte volgens Strada niet minder dan 135 voet bedroeg. Zij
bestond uit verschillende lagen, elk bestaande uit verticaal ge-
plaatste boomstammen, door vlechtwerk van rijs verbonden,
waartusschen aardvulling 73).
De kat, die in 1592 voor Steenwijk werd opgeworpen, was
hier, zou men kunnen zeggen, „een beestje bijquot;. Zij was totaal
20 voet hoog; het bovenvlak was 60 bij 50 voet; de bewapening
bestond uit drie of vier halve kartouwen 74).
Voor Oostende richtten de Spanjaarden aan de westzijde der
vesting een kat op van groote hoogte, die, met 6 of 7 stukken
geschut bewapend, de Oude Haven en de tegenoverliggende
werken beheerschte en ook in de stad groote schade aanrichtte.
Eerst in April 1603 was zij, na enormen arbeid, voltooid. Als
zoo vele werken bij Oostende bestond zij grootendeels ui^; rijs-
hout, waardoor het brandgevaar, vooral bij droog weer, een
voortdurende bedreiging vormde. 22 Aug. 1603 gelukte het in-
derdaad, haar met vuurkogels in brand te schieten. Om het vuur
te stuiten lieten een aantal Spanjaarden zich aan touwen afzak-
ken om met haken de brandende fascines en vuurkogels te
verwijderen, waarbij zij een bewonderenswaardige doodsverach-
ting aan den dag legden. Hoewel bijna allen ten offer vielen
aan de hagelbui van projectielen waarvan de brandende kat het
mikpunt was, meldden zich bij tientallen vrijwilligers voor het
gevaarlijke blusschingswerk. Tevens werden van boven houten
gooten aangebracht om met water het vuur te bestrijden. Ten
slotte bleek echter alle moeite vergeefsch. De kat brandde drie
dagen en nachten achtereen en was voor de eerste drie maanden
niet meer te vreezen. Nogmaals werd het gevaarte door brand
vernield in Mei 1604, ditmaal voor ongeveer 6 weken ^5).
Uitkijk' en schietposten.
Tot verkenning van achter den hoofdwal aangelegde retran-
chementen werden somtijds hooge uitkijkposten opgericht, die
tevens als opstelling voor eenige schutters gebruikt werden. Als
zoodanig diende b.v. een musketvrij houten, van eenige schiet-
gaten voorzien huisje, dat aan kabels opgeheschen of op andere
wijze omhoog gebracht werd. Een afbeelding van een dergelijke
improvisatie, die voor Haarlem gebruikt werd, vinden wij bij
Mendoza
Bij Jan van Nassau is een soortgelijke inrichting afgebeeld,
75)~D7^nours,nbsp;„Le mémorable siège d'Ostendequot;, 398 vlg.; 550; vgl.
Fleming: „Het merkwaardig beleg van Oostendequot;.
76)nbsp;Twee systemen werden, zonder succes, door de Spanjaarden beproefd:
van Meteren 4—f. 80.
die echter, naar de teekening te oordeelen, wel nimmer in gebruik
geweest zal zijn. Het oprichten en neerlaten geschiedt hier
door middel van een groot metalen tandrad, waarop een rondsel
werkt, dat volgens den schrijver door één man met een zwengel
gedraaid kan worden 77).
Een ander voorbeeld, in de „Observationesquot;, vertoont een
schiethuisje, dat aan een hoogen mast wordt opgeheschen, een
eenvoudiger en practischer oplossing 78).
Een afzonderlijke vermelding verdient de zeventig voet hooge
verplaatsbare uitkijk- en schiettoren, die voor Steenwijk werd
opgericht, en populair werd onder den naam „Lijmstangquot; of
„Schroevenburgquot;. Het ontwerp was afkomstig van Willem Lo-
dewijk, en een hoogst merkwaardige poging om de Grieksch-
Romeinsche belegeringstorens en den Middeleeuwschen „Even-
hoogquot; in eere te herstellen.
De toren was ontworpen voor 10 verdiepingen, elk 10 voet
hoog; het grondvlak was 36 voet, het bovenvlak 18 voet in
het vierkant. Hij kon bewogen worden op 6 rollen, IJ/^ voet
breed en 6 voet hoog. Hij was, behalve die vier zware hoekstijlen,
uit lichte houten binten samengesteld; de onderdeelen werden
van elders aangevoerd, van te voren gemerkt en m.et een 4000-tal
schroeven tot één geheel vereenigd.
De constructie was zoodanig, dat het doorschieten van enkele
binten nog niet den val van het geheel ten gevolge had. De
verplaatsing geschiedde door omstreeks 100 man over zware
houten gooten.
Blijkens de berichten bij v. Reyd 79) werd hij in tweeën ge-
bruikt, n.1. één toren van drie, een andere van zeven verdiepin-
gen, resp. dus 30 en 79 voet hoog. De bovenverdiepingen waren
van een musketvrije borstwering voorzien, terwijl aan één zijde
een linnen bekleeding was aangebracht om het gedekt op- en
afklimmen mogelijk te maken. De waardeering voor den Lijm-
quot;) K 924—f. 213.
Fol. 69.
79) Van Reyd 9—311, 316 vlg.; Duyck 1—80 vlg.; „Observationesquot;
f. 68—69, alwaar afbeeldingen.
stang was niet onverdeeld; hij werd gebouwd „dewijl al het
Legher uyt nieusgiercheyt toeliep om te besien, eenige over de
vreemdicheyt sich verwonderende ende de konst prijsende, maer
de meeste daerover schimpende ende spottendequot;.
Voor de verdere lotgevallen van den toren moeten wij naar
de aangehaalde schrijvers verwijzen. Hij bewees inderdaad
goede diensten bij het verkennen der verdedigingswerken, terwijl
de musketiers eenige schade in de stad aanrichtten. Daarentegen
werden een aantal manschappen op den toren buiten gevecht ge-
steld, en toen ten slotte de twee bovenste verdiepingen door
geschutvuur met kettingkogels vernield waren en in hun val het
onderstel ernstig beschadigd hadden, had het verblijf op ,,Schroe-
venburgquot; het grootste deel van zijn bekoring ingeboet. Het was
de laatste maal, dat torens van dezen aard bij belegeringen zijn
toegepast.
Bestorming.
De stormaanval zette de kroon op het belegeringswerk; hij
was de krachtproef, waarop als einddoel alle voorafgaande han-
delingen gericht waren. Alvorens hiertoe echter te kunnen over-
gaan moest noodzakelijkerwijs aan eenige voorwaarden voldaan
zijn. De grachtovergang moest verzekerd zijn; de bres moest een
voldoende breedte hebben en moest niet te moeilijk beklimbaar
zijn, en het flankvuur moest geheel of althans in voldoende mate
zijn onderdrukt.
In de gevallen, waarin een bestorming mislukt, blijkt meestal,
dat dit aan het niet voldoen aan een of meer dezer voorwaarden
is toe te schrijven.
De bestorming van Alkmaar b.v. mislukte, behalve door de
alom bekende dappere verdediging, door de volgende technische
fouten: onvoldoende artilleristische voorbereiding, het te zwaar
of te kort zijn der bruggen, en nalatigheid in het verkennen van
de bres.
Ook werden de beide bestormingen, die tegelijkertijd hadden
moeten plaats hebben, na elkaar uitgevoerd, wat is toe te schrij-
ven hetzij aan vertraging bij het aanbrengen van een brug, hetzij
aan het niet doorkomen van een teeken of signaal «o). Dit laat-
ste was ook een der oorzaken van het mislukken der bestorming
van Steenwijk in 1592
Mede door het te kort zijn der bruggen werden de bestorming
van Haarlem van 20 Dec. 1572 en die van Deventer in 1591
afgeslagen.
Het verkennen van de bres, d.w.z. het onderzoeken van hare
beklimbaarheid en van de diepte der gracht vóór de bres, na-
melijk de mate waarin zij door het afstortende puin gedempt
was, was voor beide partijten een hoogst verantwoordelijke
doch tevens gevaarlijke taak, die steeds aan een soldaat van
„qualiteitquot; behoorde te worden opgedragen.
Meestal werden om de beklimming te vergemakkelijken storm-
ladders aangebracht; het z.g. „beladderenquot; van een stad zonder
bres kwam echter alleen voor bij nachtelijke aanslagen. Het
beladderen van Goes in 1572 op klaarlichten dag was een der
tactische dwaasheden waaraan de Geuzen zich in de eerste
periode van den oorlog zooveel bezondigden.
De bestorming had ten doel het gewelddadig binnendringen
van de stad of, indien dit onmogelijk bleek, het ..logeerenquot;, d.i.
zich ter verdediging inrichten, op de bres of den veroverden wal.
In de latere meer regelmatige belegeringen was het laatste regel.
De achter den hoofdwal aangebrachte retranchementen toch
waren in den regel lager dan de wal. werden dus door dezen
gedomineerd en waren dan ook meestal niet in staat, den over-
gang der vesting langer dan enkele dagen te vertragen. De
practijk werd dan ook langzamerhand, dat na de eerste bestor-
ming van den hoofdwal de verdedigers geacht werden, aan de
krijgseer ruimschoots te hebben voldaan, en geen tweede werd
afgewacht, terwijl alsdan het retranchement diende om voor de
bezetting een goed „appoinctementquot; te kunnen bedingen en de
stad voor een ramp te vrijwaren. Tot dit laatste diende ook —
indien aanwezig — een tweede, verouderde stadsomwalling. De
Mendoza, Comm. II—157 vlg.; Roger Williams, Memoriën 136.
81) Duyck 1—98, 99.
-ocr page 327-eenige stad, die onder Maurits stormenderhand werd ingenomen,
was Bredevoort (1597).
Voor den storm werden de voorste loopgraven sterk met schut-
ters bezet, die, evenals de artillerie, den aanval tot het laatste
oogenblik met hun vuur ondersteunden. Een groot deel van
het leger stond, evenals de cavalerie, in escadron geschaard tot
steun of aflossing der bestormers. De eigenlijke stormcolonnes
waren in verschillende afdeelingen gesplitst die opvolgend in
sterkte toenamen. De voorste bestonden uit vrijwilligers, waar-
toe somtijds geloot werd, en werden voorafgegaan door vaan-
drigs. Schoppen, houweelen en haken dienden tot verbetering
van de bres en verwijdering van palissaden en andere hinder-
nissen; zandzakken en fascines tot het „logeerenquot; op de bres. De
strijd om en op de bres werd, behalve met de blanke wapens 1),
in lateren tijd ook met handgranaten en ander „vuurwerkquot; ge-
voerd, waarvan de troepen rijkelijk voorzien werden.
De bestorming op 7 Jan. 1602 van Oostende, een der bloedig-
ste uit den geheelen oorlog, wordt als volgt beschreven: Van de
aanvallers, op ongeveer 40 gelederen opgesteld, waren de voor-
sten voorzien van schoppen, spaden en houweelen, de volgenden
van ladders, de daarop volgenden van schootvrije rondassen,
waarna het gros kwam, van musketiers e.a. 82). Ook hier was
de voorbereiding door artillerie geheel onvoldoende, wat als de
hoofdoorzaak der mislukking moet worden beschouwd. Een
soortgelijke indeeling vinden wij beschreven bij de bestorming
van Wachtendonk door Bucquoi in 1606 83).
Aan Spaanschen kant werden meermalen — naar bij onze
schrijvers bericht wordt — de achtersten door ruiters tot den
storm aangedreven; bij de zoo juist vermelde bestorming van
Oostende, evenals bij die van Grol in 1606 was dit het geval.
De „generalequot; bestormingen in grooten stijl, als de juist ge-
-ocr page 328-noemde op Oostende kostten veel menschenlevens bij twijfel-
achtig succes. De zware verliezen, die Parma op deze wijze bij
Maastricht leed, deden hem verder van deze methode afzien.
Onder Maurits werd een algemeene storm voor het laatst bij
Steenwijk beproefd. Door verschillende oorzaken echter kwam
zij als zoodanig niet tot uitvoering.
B. De Verdediging.
Geen enkele functie in den oorlog stelde zulke hooge eischen
als die van bevelhebber eener belegerde vesting. Niet alleen
groote kennis van alles wat den vestingoorlog aangaat werd van
hem vereischt, doch vóór alles voortdurende waakzaamheid
tegen overrompeling, tweedracht, oproer en verraad, zoowel van
de zijde der bezetting als van die der burgerij. Vooral in de latere
perioden van het beleg, wanneer de verdedigers door verliezen
en ontbering verzwakt, door vermoeiende wachtdiensten uitgeput
waren, wanneer ontmoediging en ontevredenheid het hoofd op-
staken, werd van zijn geestkracht, activiteit en physiek het hoog-
ste gevergd. De eerste plicht van een veldheer was dan ook, te
zorgen, dat de vestingen aan de bekwaamste en krachtigste offi-
cieren werden toevertrouwd »4). Daarentegen mocht hij onder
geen voorwaarde zich zelf in een vesting laten insluiten.
Dat Lodewijk van Nassau aldus handelde in Bergen in 1572,
behoort dan ook tot de hooge uitzonderingen.
De krachtigste verdediging was destijds niet minder dan tegen-
woordig die welke offensief gevoerd wordt, d.w.z. door het doen
van uitvallen. Hiertoe was noodig het zoo lang mogelijk bezet
houden der buitenwerken. Verder bestond de verdediging in een
zoo krachtig mogelijken geschutstrijd, gepaard aan geweervuur
vanaf de wallen, de verdediging van den hoofdwal, en ten slotte
die van afsnijdingen binnen de vesting. Deze phases zullen wij
thans achtereenvolgens beschouwen.
Uitvallen.
Uitvallen hadden ten doel het vertragen der aanvalswerken
door verrassenden aanval op de approches, het verjagen of buiten
gevecht stellen van loopgraafwacht en arbeiders, zoo mogelijk
ook het vernagelen van geschut en het in brand steken van
's vijands kwartier «5). Vóór alles was noodig het ongezien ge-
reedstellen en verzamelen der troepen, wat in het algemeen
slechts in buitenwerken mogelijk was. Voorts moest het oogen-
blik van den aanval met zorg worden gekozen. In den regel
hadden de uitvallen plaats hetzij kort vóór het aanbreken van
den dag, hetzij op het middaguur (etenstijd), hetzij op het tijd-
stip van het aflossen der loopgraafwacht. In deze gevallen was
namelijk de waakzaamheid in het algemeen het geringst «6). Ook
regen en onweer waren gunstig om dezelfde reden en tevens
wijl de aangevallene door den regen van het gebruik van zijn
vuurwapens beroofd werd 87),
De uitvallers gebruikten hoofdzakelijk blanke wapenen (helle-
baarden, halve pieken, zwaarden, bijlen) en vuurwapens met
rad- of „vuurslotenquot;, terwijl bij het bestormen van schansen
naar het schijnt reeds vroeg gebruik gemaakt werd van al of
niet geïmproviseerde handgranaten, als bij Leiden. Groote uit-
vallen kwamen voornamelijk in het begin van het beleg voor en
werden vaak door cavalerie ondersteund. De terugtocht werd
gedekt door vuur vanaf den hoofdwal, waarbij een bedekte weg
met glacis van groot nut was.
Had de aanvaller de contrescarp eenmaal bezet, dan was
het doen van groote uitvallen, althans bij aanwezigheid van
natte grachten, zoo goed als onmogelijk, de verdediger tot pas-
sieven tegenstand veroordeeld en de val der vesting in den regel
nabij.
Nergens bleek dit zoo sterk als bij het beleg van Hulst in
1596. De toevoer overzee kon hier niet voldoende worden af-
gesneden, zoodat aanvoer van al het benoodigde naar verkie-
zing mogelijk was. Noch aan manschappen, noch aan krijgsbe-
hoeften was dan ook in de vesting gebrek. Desondanks werd zij.
hoewel volgens velen ten onrechte, overgegeven, toen de Span-
jaarden aanstalten maakten, op verschillende plaatsen in den
hoofdwal te mineeren, en de bezetting zich aan een onverwachte
bestorming blootgesteld achtte »8). Als de eigenlijke oorzaak
van het overgaan, dat toenmaals veel opspraak verwekte, moet
het totaal gemis van initiatief beschouwd worden, dat, na het
verlies der contrescarp, geheel aan de zijde van den aanvaller
was.
Ook Oostende, waar evenzeer de toegang over zee open was,
was ten slotte, ondanks een dappere en zoo actief mogelijk ge-
voerde verdediging, niet meer te redden, sedert de verdedigers,
na het verlies van den hoofdwal, te zeer in een defensieve positie
waren gedrongen. En zulks ondanks het feit, dat de bezetting,
naar bij het uittrekken bleek, die van het Spaansche kwartier
van St. Albertus, waarvan de verovering was uitgegaan, in
sterkte evenaarde of zelfs overtrof1). Een en ander moest er
wel toe leiden dat het zwaartepunt der verdediging naar de
buitenwerken verplaatst werd.
Buitenwerken.
De eerste vesting, die door meer uitgebreide buitenwerken
(behalve de reeds gebruikelijke ravelijnen en bedekten weg)
verdedigd werd, was Bommel (1599); ook in den strijd om het
eiland Voorn (bij St. Andries) in den zelfden veldtocht werden
omvangrijke veldwerken met offensieve strekking toegepast 89).
Bij Oostende speelde het z.g. „Polder-carréquot; met omliggende
werken een groote rol. Bij Grave (1602) werden, op de oude
wijze, alleen de bedekte weg en enkele ravelijnen als buitenwer-
ken verdedigd. Bij Rijnberk zien wij, blijkens de afbeelding bij
Giustiniano (Fig. 20), voor het eerst de toepassing van hoorn-
werken in den later gebruikelijken vorm 90). Bij Bergen op
Zoom (1622) bereikten de buitenwerken een tot nog toe onge-
kende ontwikkeling. Dank zij een hoogst actief gevoerde verde-
diging slaagde Spinola er niet in ook maar een enkel buitenwerk
te nemen. De Spanjaarden streden hier dan ook eigenlijk meer
tegen een groote verschanste legerplaats dan tegen een vesting.
De periode der belegeringen in grooten stijl van den Steden-
dwingerquot; deed hier voor goed haar intrede.
Geschutstrijd.
Over den geschutstrijd deelden wij, voor wat den aanvaller
betreft, reeds een en ander mede. Deze bezat bijna steeds het
overwicht. Zoo goed als nooit vernemen wij dat een batterij
door vuur uit de vesting vernield wordt of verlaten moet wor-
den. Bij hooge uitzondering was dit het geval bij het beleg van
Kamerijk door de Spanjaarden in 1595 91). Zoo mogelijk wer-
den de batterijen zoodanig geplaatst dat het punt van aanval
zoowel frontaal als flankeerend kon worden beschoten.
De verdedigende artillerie was in den regel op de bolwerken
en katten en in de flanken opgesteld; minder vaak op de cour-
tines. Een middel om 's vijands vuur te bemoeilijken was ook
in dezen tijd reeds het dikwijls veranderen van opstelling, waar-
toe reserve-emplacementen en -schietgaten gereed gemaakt
werden.
Meestal vuurde men door schietgaten. De vraag of overbank-
vuur de voorkeur verdiende, maakte echter reeds een punt van
bespreking uit, evenzoo die, of het schietgat aan buiten- of bin-
nenzijde of in het midden het nauwst moest zijn. Wat de laatste
vraag betreft, heeft de practijk ten voordeele van de tweede
oplossing beslist. Ook ingezonken opstellingen worden vermeld.
Nachtelijk vuur werd van weerszijden toegepast, door den ver-
dediger om het graafwerk —, door den aanvaller om het repa-
reeren der wallen te bemoeilijken.
De artilleriebewapening der vestingen hep zeer uiteen. Ver-
reweg de meeste kanonnen waren eigendom van de steden,
waaruit volgt dat groote en rijke steden over meer artillerie
beschikten dan kleine, doch strategisch dikwijls even belang-
rijke. Zoo bezat Deventer bij de inneming in 1591: 26 stukken;
Nijmegen 38; Groningen in 1594 niet minder dan 36 metalen en
een groot aantal ijzeren stukken 92). Hulst bevatte in 1596: 30,
Rijnberk (1597) 50 stukken. Meestal waren echter de stedelijke
geschutparken uit zeer uiteenloopende en deels verouderde ge-
schutsoorten samengesteld, terwijl zelden geoefende kanonniers,
affuiten, gereedschappen enz, aanwezig waren in evenredigheid
tot het aantal kanonnen.
In kleine steden was, althans aan Spaansche zijde, de artille-
riebewapening veelal pover. Steenwijk beschikte in 1592 b.v.
over slechts 4 vuurmonden, Koevorden over 9, Grol in 1597
over 4, Bredevoort over slechts 2. Voor een middelmatig groote
vesting gold een aantal van 10—15 stukken als normaal.
Eerst in lateren tijd werd het gewoonte, eenige stukken in
de buitenwerken op te stellen. Te Oostende zien wij van de
omstreeks 30 stukken er drie in den, hier eigenlijk als een af-
zonderlijke omwalling te beschouwen, bedekten weg geplaatst.
Bij het beleg van Bergen op Zoom waren meer dan 30 stukken
in de buitenwerken opgesteld, wat hier een „groote nieuwig-
heidquot; genoemd wordt. Ook het geweervuur speelde bij de ver-
dediging een groote rol; volgens sommigen was het zelfs van
meer waarde dan het geschut. Vooral de op vorken, spilpalen
of andere onderstellen geplaatste zware handvuurwapenen, die
in allerlei soorten voorkomen — meestal onder den naam „dub-
belhakenquot; — bewezen, gemakkelijk te verplaatsen en te hantee-
ren als zij waren, groote diensten. Van hoofddekkingen en
maskeering in allerlei vorm werd ook veel gebruik gemaakt. (Zie
PI. IV). Een ernstig bezwaar was bij vuur op korten afstand de
groote doode hoek. Om hieraan tegemoet te komen werd hetzij
in het bovenvlak der borstwering een loopgraaf aangelegd, het-
zij een tweede, doch smallere borstwering op de bestaande op-
geworpen 93). Dit laatste werd somtijds ook permanent toege-
past, waarvan wij voorbeelden vinden bij Breda 94) en Koevor-
den 95). Ook plachten de verdedigers zich op de walgangen in
te graven tegen de werking van het geschut.
Grachtovecgang.
De grachtovergang geschiedde steeds onder hardnekkigen
strijd. Was de verdediging van uit de flanken, kazematten of
faussebraye niet langer mogelijk, dan geschiedde zij door het
werpen van handgranaten, steenen, vuurpotten en allerlei ander
vuurwerk over de borstwering. Bij Steenwijk liet men een „feu-
rigen Wagenquot;, met kogels, pek en buskruit gevuld, van den wal
afrollen, welk instrument echter in dit geval zijn doel miste 96).
Geweervuur vanaf de borstwering was in deze periode alleen nog
des nachts mogelijk, daar de schutters zich hiertoe te veel moes-
ten blootgeven. Door kleine uitvallen trachtte men verder de
werken te vertragen, de galerij te vernielen en het materiaal
zoo mogelijk binnen de vesting te sleepen 97). De zelfde strijd-
wijzen werden tegen het sappeeren aangewend.
Droge grachten (in onze streken uitzondering) werden dik-
wijls zeer effectief verdedigd door middel van houten, musket-
vrije en van schietgaten voorziene „koffersquot;, waartoe een door-
gang door den wal toegang gaf. Zoolang 's vijands geschut
niet tot op den grachtsboord vooruit gebracht was, was het
hoogst moeilijk, ze afdoende te bestrijden 9«). Genoemde door-
gangen ,.sortiesquot; genaamd, waren noodig tot het doen van uit-
vallen in de gracht en een werkzaam middel tot verdediging er
van. Dat zij bij Hulst (1596) werden dichtgeworpen uit vrees
voor binnendringing was een der fouten die de overgave der
vesting hebben verhaast.
Mineeren.
Tegen het mineeren waren reeds in den Oud-Italiaanschen
vestingbouw permanente, doorloopende tegenmijngangen achter
den muurvoet in zwang. Jan van Nassau raadt een dergelijke
inrichting ook voor aarden bolwerken ten zeerste aan 99). Des-
ondanks hebben zij in onze aarden vestingen geen toepassing
gevonden. Tegenmijngangen werden eerst gegraven wanneer
een werk door mineeren bedreigd werd.
Een eerste vereischte was, de juiste plaats waar de vijand
mineerde, vast te stellen. Hiertoe werden allerlei hulpmiddelen
gebruikt. Alle berustten zij op de voortplanting van geluids- en
mechanische trillingen door de aarde. Mendoza noemt als zoo-
danig: trommen, waarop een kogeltje gelegd werd, dat door de
trilling van het trommelvel in beweging geraakte; bekkens met
water, waarvan de rimpehng het graven verried; een naald,
die, door een gespannen touwtje gestoken, tegen een scheerbek-
ken werkt. Natuurlijk werden ook op verschillende punten luis-
terposten geplaatst.
Was de plaats van 's vijands mijngang ongeveer vastgesteld,
dan werd in de vereischte richting een tegengang gegraven
Bloedige onderaardsche ontmoetingen, waarbij dolk en pistool
dienst deden, waren veelal het gevolg. Ter verdediging van
mijngangen gebruikte men schootvrije eiken schotten met schiet-
gaten. Meermalen werd ook gebruik gemaakt van al of met ver-
giftigden rook 100). In het laatste geval werd een vuur aange-
legd, waarin men vergiftige vloeistoffen liet verdampen.
Trof men een reeds gereed zijnde mijn aan, dan werd het bus-
kruit hieruit verwijderd of met water onschadelijk gemaakt.
Van water werd ook gebruik gemaakt hetzij om den vijand
uit zijn gangen te verdrijven, hetzij om het graven te bemoeilij-
ken. In het laatste geval werden wel in het bedreigde bolwerK
diepe putten gegraven, die met water werden gevuld, dat door
de vijandelijke gangen zijn uitweg zocht. Een dergelijken put
trof men aan in Grave (1602). loi).
Reeds in dezen tijd vonden vrij algemeen de later zoo genoem-
de „kwetsersquot; toepassing, d.w.z. kleine mijnen (in de „Obser-
vationesquot; worden 2—3 tonnen kruit genoemd), waarmede 's vij-
ands mijnen of mijngangen tot springen gebracht of vernield
werden 102). Daar men meende dat de uitwerking zich vrijwel
alleen naar boven deed gevoelen, werd het noodig geacht, deze
mijnen vóór alles onder de vijandelijke aan te leggen.
Een tot nog toe ongekenden omvang nam de mijnoorlog aan
voor Oostende 103). De Bonours bericht, dat binnen een etmaal
de Staatschen zeven tegenmijnen in den hoofdwal deden sprin-
gen, de minste met 6 tonnen buskruit. Ladingen tot 30 tonnen
toe werden gebruikt. Beide partij^fen waren er mede vertrouwd
dat geheele stukken van een wal met de zich er op bevindenden
werden weggeslagen, terwijl de overlevenden zich onmiddellijk
achter de ontstane bres opnieuw verschansten. Een woord van
eerbied mogen wij niet onthouden aan de tienduizenden onbe-
kende soldaten die, in dienst der Nederlandsche zaak, op deze
wijze hun eer en plicht hebben gestand gedaan.
Bestorming.
Over de bresverdediging vinden wij wederom een verhande-
ling in Jan van Nassau's „Observationesquot;, nl. fol. 59: ,,Remedia
gegen das Stürmenquot;.
Des nachts werd de bres met alle voorhanden middelen ver-
sterkt, waartoe balken, fascines, wolzakken, matrassen enz.
gebezigd werden. Verder werd zij van alle soorten van hinder-
nissen voorzien, zooals reeds boven ter sprake kwam. De ver-
dediging geschiedde behalve met geweervuur en blanke wape-
nen door het werpen van projectielen van allerlei aard. Als
zoodanig vinden wij vermeld: steenen, pekkransen, brandende
takkebossen, ongebluschte kalk, kokend lood, kokende olie,
gloeiend zand, terwijl verder allerlei soorten van vuurwerken en
heische machines den voor geen kleintje vervaarden indringer
verwelkomden. De hulp der burgerij was bij dit alles van groote
waarde, zooals de Spanjaarden meer dan eens in de gelegenheid
waren te constateeren. Van veel belang was de zorg voor het
geregeld ververschen der strijdende manschappen; evenzoo
die voor het wegvoeren der gewonden en voor drinkwater.
Een gedeelte der bezetting diende de niet-aangevallen fronten
te bewaken, terwijl een ander deel in de stad zorgde voor orde-
handhaving en brandgevaar.
De vuurwerkers van beroep vonden in de bresverdediging
een vruchtbaar arbeidsveld. In het „Kriegsbuchquot; III (K 924, fol.
216) wordt een vuurwerk beschreven, dat zich in een zekere
verbreiding mocht verheugen. Het bestond uit een holle, hou-
ten, met ijzeren banden versterkte bol A, van een voet middel-
lijn, geheel met buskruit gevuld en aan de buitenzijde met een
brandende substantie (een mengsel van buskruit, zwavel en
terpentijn) bestreken. Hieraan zijn de beide holle houten buizen
B verbonden, insgelijks met buskruit gevuld. In hierin aange-
brachte gaten zijn een groot aantal metalen buisjes aangebracht,
elk met buskruit en een kogel voorzien, die van binnen uit wor-
den ontstoken. Bij gebruik wordt het buskruit aan de beide uit-
einden ontstoken, waarna men het vuurwerk van den wal laat
afrollen, bij bestorming of tegen sappeeren. De „feurige wagenquot;,
die wij bij Steenwijk zagen gebruiken was vermoedelijk een
soortgelijk werktuig. De vader der hier beschreven constructie
is volgens het hs. de bekende „Mr. Johan Bouvy, inventeurquot;.
Andere soorten van vuurwerken zijn te vinden in het laatste
hoofdstuk van Hondius, en in de „Handleiding voor een bus-
meesterquot; uit het einde der 16e eeuw, door P. W. v. Doorninck
gepubliceerd in „Gelrequot;, naar welke werken de in pyrotechni-
sche zaken belangstellende lezer zij verwezen.
Retranchementen.
Het laatste bedrijf in den strijd om een vesting bestond in de
verdediging van een of meer afsnijdingen of retranchementen.
Een retranchement behoorde, wilde het effectief zijn, evenais
ieder vestingwerk geflankeerd te kunnen worden, van een
gracht en in ieder geval van hindernissen voorzien te zijn. In
den regel werden zij winkelhaak- of halvemaanvormig aange-
legd, zoodanig dat de uiteinden aan den bestaanden wal aan-
sloten. Om tegen geschut gedekt te zijn mochten zij in geen
geval hooger zijn dan de wal. Waar genoegzame grond ontbrak
werden zij van boomstammen, schanskorven, tonnen of ander
materiaaal opgeworpen.
De in het belegerde Haarlem aangelegde retranchementen
waren zoo sterk, dat de Spanjaarden er zelfs op den duur niet
in geslaagd zijn ze te vermeesteren, iets waarvan wij overigens
in den Tachtigjarigen Oorlog geen tweede voorbeeld aantref-
fen. Een beschrijving en afbeelding ervan vindt men bij Speckle.
Hier bevonden zich drie halve manen naast elkaar, waarvan
-ocr page 338-de grootste ongeveer 200 voet lang was bij een breedte (aanleg)
van 100 voet. In den wal bevonden zich een aantal geschut-
kazematten. Aan de beide aansluitingspunten met den ouden
wal waren twee stevige bolwerken opgericht 104).
Alom bekend zijn de afsnijdingen binnen Oostende. Nadat
reeds binnen elk werk een aantal afsnijdingen waren verdedigd
en te voorzien was, dat de hoofdwal niet te houden zou zijn,
werd een geheel nieuwe verdedigingslijn, de z.g. „Nieuwe Walquot;,
met complete bolwerken, ravelijnen en bedekten weg, aangelegd.
Nadat, met de komst van Spinola in October 1603, de defini-
tieve aanval op de vesting was begonnen, was de belegeraar 30
Juni 1604 meester van den geheelen ouden hoofdwal, omstreeks
13 September van den Nieuwen Wal, die den val der vesting
dus nog ongeveer V/i maand vertraagd heeft. Intusschen was
als reduit nog een laatste afsnijding, het z.g. „Nieuw Trojequot;,
gemaakt. Nadat de Spanjaard hierheen omstreeks 18 Sept. be-
gon te approcheeren volgde/i den 20sten de overgave. Tot een
verdediging van „Nieuw Trojequot; is het dus niet meer gekomen.
Dat de Nieuwe Wal het niet heeft kunnen houden was mede
een gevolg hiervan, dat hij vanaf de oude wallen, waarop de
vijand 53 stukken in batterij had gebracht, gedomineerd werd.
De artilleristische overmacht van Spinola (53 tegen 30 stukken)
werd zoodoende nog vergroot. Bovendien waren de nieuwe
werken noodzakelijkerwijze van mindere hoedanigheid dan de
oude. De grond was los, en moeilijk te bewerken wegens de
lijken, die er, bij gebrek aan begrafenisruimte, in grooten getale
in verwerkt waren. Dat onder deze omstandigheden de strijd
nog twee en een halve maand werd voortgezet, is een feit dat in
de krijgsgeschiedenis niet spoedig zijn weerga zal vinden.
104) Bor 6—316 (uitg. 1621).
-ocr page 339-HOOFDSTUK VIII.
MAURITS EN STEVIN.
Het is hier wellicht de geschiktste plaats om het een en ander
omtrent Maurits' wetenschappelijke verdiensten ter sprake te
brengen.
In het tijdperk waarover wij handelen heeft de oorlog, even-
als met den wereldoorlog het geval geweest is, stimuleerend
gewerkt op verschillende gebieden van techniek en wetenschap.
Te verwonderen is dit niet: ten allen tijde toch is de oorlog een
der perioden in het volksbestaan, waarin de geestelijke energie
tot een hoog peil wordt opgevoerd en het intellect een prikkel
vindt om de middelen tot verdediging te verschaffen of te ver-
beteren. De voor dien tijd wonderbaarlijke belegeringstorens
van een Demetrius, de krachtwerktuigen van Archimedes,
Parma's brug bij Antwerpen zoowel als de vuurschepen van
Giannibelli zijn daar om hiervan het bewijs te leveren.
Het kan niet anders of, naarmate de krijgskunde meer aan-
rakingspunten heeft met de algemeene wetenschap en techniek,
zal verhoogde activiteit op het eene gebied ook aan het andere
ten goede komen.
Reeds eerder werd gewezen op het nauwe verband tusschen
versterkingskunst eener-, reken- en landmeetkunde anderzijds.
Zeker was het ook de behoefte aan bruikbare kaarten voor
oorlogsdoeleinden die (naast andere oorzaken) een prikkel
vormde tot den grooten vooruitgang in de cartografie die in
deze periode, waarin trouwens alle wetenschappen en kunsten
met energie en talent werden beoefend, valt op te merken. De
kaarten van Joost Jansz., van Adiiaan Anthonisa,, de meetkun-
dige werken van diens zoon Metius en van de beide landmeters
Sems en Dou zagen omstreeks dezen tijd het hcht i).
Het belangrijke aandeel, dat Maurits nam aan de beoefening
van alle wetenschappen, die, al was het ook slechts zijdelings,
met het krijgswezen in verband stonden, leeren wij het best
kennen uit de „Wisconstige Gedachtenissenquot; van Simon
Stevin 2), Zij vormen een bundel van uit verschillenden tijd
dagteekenende geschriften, ten dienste van den Prins opgesteld
en door dezen, die ze te velde placht mee te nemen, grondig
bestudeerd. Om het verloren gaan te voorkomen en om andere
redenen, heeft Stevin ze vervolgens laten drukken. Onder deze
andere redenen is er één, te merkwaardig om er niet even bij
stil te staan.
Stevin stelde zich n.1. als ideaal voor oogen de herleving van
den „Wijsentijtquot;. Hieronder verstond hij een in overoude tijden
bestaan hebbende periode van grooten bloei der wetenschap-
ij Jan Pietersz. Dou: „De practijck des Landmetensquot;, Leiden 11 Oct. 1600;
Johan Sems: „Van het ghebruijck der Geometrische Instrumentenquot;, Leeu-
warden, 5 Sept. 1600. De werken zijn respectievelijk opgedragen aan Maurits
en aan Willem Lodewijk. De militaire toepassingen der landmeetkunde nemen
in deze werken een belangrijke plaats in. „In de tweede helft der zestiende eeuw
is in deze landen de groote strijd ontbrand en vragen de veldtochten niet alleen
het verkrijgen van de beschikking over goede kaarten, maar zijn de problemen
van het landmeten gericht naar de eischen, door het oorlogvoeren gesteldquot;.
(Uit: „De techniek van het landmeten in een tweetal tijdperken der geschie-
denisquot;, rede van Prof. Ir. J. W. Dieperink, 9 Maart 1928).
2) „Wisconstige Gedachtenissen, inhoudende t'ghene daer hem in ghe-
oeffent heeft den Doorluchtichsten Hooghgeboren Vorst ende Heere, Maurits
Prince van Orangien, Grave van Nassau enz., door Simon Stevin van Brugghe,
Leiden 1608quot;.
Een overzicht geeft J. P. van Capelle: „Over de Wiskundige verdiensten
van Prins Mauritsquot; (Bijdragen tot de Geschiedenis der Wetenschappen en
letteren in Nederland, Amsterdam 1821). Van den zelfden schrijver: „Maurits
en Stevinquot;, („Bijdragen tot de Geschiedenis der Nederlandenquot;, Haarlem 1827),
waarin nog drie afzonderlijke kleine verhandelingen van Stevin worden be-
sproken.
pen, die later te loor gegaan zou zijn, maar van welker bestaan
hij het bewijs -meende te kunnen leveren.
O.a. zou de meetkunde van Euclides een der overblijfselen
ervan zijn. Waar, wanneer en bij welk volk de „wijzentijdquot; zou
gebloeid hebben, bekende Stevin echter niet te kunnen raden.
De terugkeer van een dergelijke bloeiperiode nu zou alleen mo-
gelijk zijn, wanneer de beoefening der wetenschappen in een
zuivere en voor wetenschappelijke woordvorming geschikte taal
geschiedde.
Van alle talen achtte Stevin het Nederduitsch het best ge-
schikt, en wel bij voorkeur het Noordhollandsch, om zijn vele
eenlettergrepige woorden. De taak, die later het Grieksch is
toebedeeld geworden, n.1. de voorziening van den wetenschap-
pelijk-technischen woordenschat, wilde Stevin met behulp onzer
eigen taal vervullen; vandaar de woorden als „telconstquot;, „meet-
daetquot;, „wereltschriftquot;, enz. In de versterkingskunst hield Stevin
aan hetzelfde beginsel vast. Ook op dit gebied echter heeft zijn
moedig, sympathiek streven het ten slotte tegen den tijdgeest
moeten afleggen: een groot deel der inheemsche benamingen
als „bolwerkquot;, „gordijnquot; en „strijkweerquot; zijn in verloop van tijd
verdrongen door „bastionquot;, „courtinequot;, „flankquot;, enz.
Ter verbreiding van dit wetenschappelijk Nederlandsch
dienden mede de „Wisconstige Gedachtenissenquot;, zooals blijken
zal uit de korte inhoudsopgave die hieronder volgt. Zij is voor
ons van belang omdat wij er Maurits' veelzijdige ontwikkeling
in leeren kennen, vooral op het gebied der wis- en natuur-
kundige wetenschappen, en voorts omdat zij aantoont, op welke
wijze een aantal onderdeelen dezer wetenschappen aan de krijgs-
kunde dienstbaar gemaakt werden. De sterre- en zeevaart-
kundige vakken boezemden den Prins voornamelijk belang in
wegens zijn ambt van Admiraal-Generaal der Unie. ^
Het eerste deel der „Wisconstige Gedachtenissenquot;, genaamd
Van 't weerelt schriftquot; (cosmografie) behandelt 1. den
quot;.Driehouckhandelquot; (trigonometrie), 2. het „Eertclootschriftquot;
(natuurkundige aardrijkskunde), terwijl in een later deel gehan-
deld wordt over den „Hemelloopquot; (astronomie).
Onder het eerste vallen: de beginselen der goniometrie, be-
rekening en verklaring van goniometrische tafels, trigonometrie
en boldriehoeksmeting, en het oplossen van cosmografische
vraagstukken met behulp hiervan.
Het tweede bevat: Algemeene bepalingen, het „stofroersel'
(geologie), „van de damphoogtequot; (dampkring), „van de zeyl-
strekenquot;, „van de havenvindingquot;, en „Spieghehngquot; (theorie)
van eb en vloed.
Telkens geeft Stevin aan, waar Maurits zelf aan het werk
heeft deelgenomen: zoo had de Prins van de goniometrische
tafels een aantal waarden zelf berekend; ter beoefening der
boldriehoeksmeting gebruikte Maurits een van was vervaar-
digde bol, geschikt om lijnen op te trekken en weer uit te vegen.
De astronomische werken van Gemma Frisius kende de Prins
grondig; aan de behandeling der astronomische, aan Ptolemaeus
en den Almagest ontleende vraagstukken voegde hij zelf eenige
vervolgen toe; in enkele gevallen vond hij ook een andere op-
lossing.
Het hoofdstuk over geologie schreef Stevin op aansporen
van Maurits. die hiertoe bewogen werd door het lezen van een
niet-gedrukt werk van Stevin over „Huysbouquot;, en mede door
zijn in den krijg opgedane ondervindingen, als het verzakken
en afspoelen van wallen, het verzanden van grachten, het voor-
komen van wellen op plaatsen, waar gegraven of geheid moest
worden, het dichtslibben van havens, de aanwezigheid van
harde leemlagen in den bodem, als bij Hulst, of van ijzeroer (bij
Grol), waardoor het graven belet werd. De omstandigheid, dat
meermalen met groote moeite en kosten te vergeefs getracht
werd, in dergelijke euvels te voorzien, deed de wenschelijkheid
inzien om door wetenschappelijk onderzoek de oorzaak ervan
op te sporen.
De hoofdstukken over „zeylstrekenquot; en „havenvinding
hadden vooral 's Prinsen aandacht wegens de in dezen tijd on-
dernomen verre zeetochten. Voor het door den Prins op het ta-
pijt gebrachte voordeel van rechte-boven kromstreken zij de op
dit gebied deskundige lezer naar het desbetreffende hoofdstuk
verwezen 3). evenals voor de door Maurits voorgestelde ver.
betering van het compas. die een nauwkeuriger aflezmg mogehjk
De tweede hoofdafdeeling der Wisconstige gedachtenissen.
Van de Meetdaetquot; (Leiden, 1605), die het practisch landmeten
ën het berekenen van oppervlakken betreft, is voor de kennis
der toenmalige geodesie ongetwijfeld van belang. Maurits
maakte hierbij gaarne gebruik van de door Stevm in zwang
gebrachte tiendeelige breuken, die een massa rekenwerk uit-
'^Een'volgende afdeeling handelt over „Deursichtinghequot;
(perspectief), en is in drieën verdeeld, n.1. perspectief in eigen-
liLn zin. terugkaatsing, en breking van lichtstralen.
' Van het eerste vooral zag Maurits het groote belang in voor
bouw- en vestingbouwkundige teekeningen. Inderdaad komen
wij in de werken van dien tijd nog al eens figuren tegen, die in
letterlijken zin een „scheeve voorstellingquot; van de zaak geven.
Somtijds behielp men zich met vogelvluchtteekeningen, waarbi,
de plattegrond onveranderd werd gelaten, doch het overige m
verticale projectie geteekend werd met weergeven der schaduw-
werking 4). Maurits, die zich veel met teekeningen van vesting-
werken bezig hield, gevoelde deze moeilijkheden, en op zi,n
ransporing zette Stevin zich aan de studie der bovengenoemde
onderwerpen. Om de perspectivische afbeelding van voorwer-
zeüen met kromstreken wordt verstaan liet koersen volgens
SXTn)nbsp;d. gt;..,».nbsp;vannbsp;op lt;,.. v».
grond.
Zie b.v. ..Le Gouvernail, leguel conduira le curieux de géométne en
„er pective dedans larchitecture des fortifications etc. van Ambroise Bachot.
ErSs (Bibl. Dep. van Def.). Voor de kennis van den vestingbouw
^n de hierin voorkomende teekeningen. die zich in het phantastische ver-
liezen, van weinig belang.
pen empirisch te kunnen vaststellen liet de Prins een hulpmiddel
vervaardigen, bestaande in een op een staander aangebrachte
glasruit, waarvoor op verstelbaren afstand een oogdop was aan-
gebracht. Op de ruit konden de voorwerpen in hun juiste
perspectivische verhoudingen, ten opzichte van den oogdop
als centrum, worden geteekend. Met behulp van dit toestel
vond de Prins verschillende „onvolcomenthedenquot; in Stevins
verhandeling 5).
Van veel belang om de practische toepassing was het vierde
stuk, dat handelt over de „Weeghconstquot; (werktuigkunde). De
hierin behandelde wetten omtrent het zwaartepunt, krachten en
evenwicht vonden toepassing bij de in de artillerie en op schepen
gebruikte krachtwerktuigen, als hefboomen, windassen, ka-
trollen, enz. Ook voor de constructie der bovenbeschreven
stormbruggen, voor de berekening van het draagvermogen van
pontons e.d. was de kennis der mechanica van belang«).
Bij een der toepassingen van de weeghconst dienen wij iets
langer stil te staan, n.1. bij het hoofdstuk over den „toomprangquot;.
Ieder, die afbeeldingen van ruiters uit dien tijd beziet, zullen
de voor ons begrip abnormaal groote stangen opvallen. Over
deze stangen bestond, evenals over de rijkunst in het algemeen,
een uitgebreide litteratuur. Maurits, een groot liefhebber van rij-
en africhtkunst en paardenfokkerij, was noch uit deze litteratuur,
noch door gesprekken met allerlei deskundigen, tot een goed
inzicht kunnen komen in „het geprang der toornenquot;, doch begreep
dat een bestudeering op wiskundigen grondslag ook hier van
dienst zou kunnen zijn. Wederom toog Stevin aan den arbeid
en stelde de volgende merkwaardige stellingen op quot;):
5)nbsp;Afbeelding bij Stevin, 3e stuk, 88.
6)nbsp;Om de werken van Stevin de juiste plaats te geven in de ontwikkeling
der wis- en natuurkundige wetenschappen zou een studie vereischt worden,
die buiten het kader van dit werk valt. Verwezen zij nog naar de paragrafen
over Stevin in „Het land van Rembrandtquot;, Dl. 2: „De Wetenschappen en
de Letterenquot;.
7)nbsp;Ter toelichting diene, dat de stang werkt als een hefboom, waarvan het
boveneinde — het steunpunt — met de kinketting achter de kin van het
paard om is vastgezet. Aan den langen arm werkt de teugel, terwijl het midden
_ het „mondstukquot; — op de „lagenquot; (het tandvleesch) van het paard drukt,
waardoor het paard wordt ingehouden.
-ocr page 345-1.nbsp;Bochten in den stang
hebben geen invloed op de
werking, mits de onderlinge
stand van eindpunten en mond-
stuk dezelfde blijft. (Een po-
pulaire meening was, dat zij de
werking versterkten).
2.nbsp;Een korte onderarm
oefent grooter werking uit dan
een lange«). Bij een gelijke
beweging van de hand toch is
in het eerste geval de hoek,
dien de bovenarm beschrijft,
dus de druk op lagen en kin
grooter. Weliswaar zal men
aan een langen onderarm meer
kracht uitoefenen, doch de juiste maatstaf is hier — naar Stevin
terecht inzag —, de beweging.
3.nbsp;Een lange bovenarm oefent krachtiger werking uit dan
een korte. Bij gelijke teugelverkorting beschrijft namelijk het
boveneinde een längeren weg naar voren. Stevin dacht zich de
werking van den stang ten onrechte als bestaande in den druk
(klemming) van den kinketting, dus in de veroorzaakte pijn. Hij
beschouwt dan ook niet het boveneinde maar het mondstuk als
steunpunt bij de hefboomwerking. De stelling gaat echter in beide
gevallen op.
4.nbsp;Hoe verder het ondereinde (het „teugelringsraakpunt )
naar voren staat, hoe krachtiger de werking is. Uit een teekening
blijkt namelijk gemakkelijk, dat bij gelijke verkorting van den
teugel de stang in het eerste geval een grooteren hoek beschrijft.
Brengt het paard echter hals en hoofd zoo ver naar voren, dat
8) Deze stelling zal misschien menig ruiter nieuw voorkomen. In het
bekende „Paardenboekquot; van Quadekker (Dl. III, p. 21) wordt b.v. het
omgekeerde geleerd.
stang en teugel in eikaars verlengde vallen, dan wordt geen
werking meer uitgeoefend en is het paard „er tusschen uitquot;.
5. De kortste kinkettingen geven de meeste „wreetheytquot;.
Deze stelling zal wel geen toelichting behoeven.
Over dikte en vorm van den stang spreekt Stevin niet, hetgeen
in overeenstemming is met zijn bovenvermelde opvatting van dc
werking van den stang. De bij hem afgebeelde stang heeft dan
ook geen „tongvrijheidquot;, doch is scharnierend op de wijze van
een trens. Afzonderlijke trenzen gebruikte men in dezen tijd
niet.
Teekenend voor de toenmalige wijze van dressuur en voor de
lengte der stangen is, dat ook de tusschenketting (tusschen de
einden van den onderarm) een rol speelde. Een der redenen,
waarom volgens Stevin een grootere lengte en een meer achter-
waartsche stand van den onderam minder „wreedquot; voor het
paard zijn, is ook dat in dit geval bij het aanhouden van den
teugel de tusschenketting eerder tegen de borst van het paard
stuit, waardoor verdere aanhouding onmogelijk is!
Bovengenoemde beginselen gaven Maurits aanleiding tot het
vervaardigen van een proef stang, in den geest van den lateren
van Clatte 9). Boven- en onderarm waren uitschuifbaar en boven-
dien scharnierend tot het verstellen van den „raakpuntshoekquot;
(zie stelling 4), waarbij de onderdeelen met vleugelmoertjes
werden vastgezet. Een afbeelding komt voor in het vierde stuk
der Wisconstige gedachtenissen, p. 214.
Het laatste, doch niet het minst belangwekkende deel van
den bundel behandelt Maurits' excursie's op het gebied van
boekhouden. Dit is het eenige gedeelte van het gansche werk,
waarin Stevin, als concessie aan de boekhouders, die op 's Prin-
sen domeinen werkzaam waren, „onduitschequot; woorden heeft toe-
gelaten. Nadat de Prins zich met zijn gewone grondigheid het
„coopmansboekhoudenquot; had eigen gemaakt, legde hij zich toe op
de „Vorstelijcke boekhoudingquot;, en voerde hij deze op zijn do-
9) „Paardenboekquot; III—28.
-ocr page 347-meinen in. waar hij ..niemants tegenworstding in onderworpen
en was .nbsp;, , , j-
Ten slotte volgt een hoofdstuk ..Boekhouding der extraordi-
naire financequot;, waaronder voornamdijk de krijgskosten verstaan
worden, welk hoofdstuk voor de kennis der legeradministratie
niet zonder belang is.nbsp;c, . n f
Behalve de algemeene administratie, aan wdker hoofd de Unt-
vanger- of Tresaurier-Generaal stond, had men ook de boek-
houding van de ..dispensenquot;, die elk een dgen administratie
hadden, n.1.: fortificatiën, ammunitie van oorlog (d.i. wapenen
en toebehooren), artillerie, vivres en zeezaken. Aan het hoofd
stonden commiezen, die weer boekhouders, kassiers enz. onder
zich hadden.nbsp;, ••
Vervolgens geeft Stevin eenige bijzonderheden over de wijze
van uitvoering van aardwerken. Deze kon geschieden:
bij aanbesteding (hetzij van het gehede werk aan één persoon,
hetzij bij gedeelten aan verschillende personen) i»),
bij schachtwerk (een schacht is een vierkante roede in opper-
vlak en een voet of „spitquot; dik),
bij karren en kruiwagens, of
bij daguren.
In het voorlaatste geval werd in dken kruiwagen een looden
penning geworpen, welke penningen eens per week of maand
werden uitbetaald. Goede controle op de „lootwerpersquot; was bij
dit toestd noodzakelijk. In het laatste geval ontving dk arbeider
een kerfstokquot;, waarop door „kerversquot; dk uur een kerf gemaakt
werd. Van dken kerfstok werd een „tegenkerfquot; gehouden, die
voor controle diende.
Ten slotte bepleit Stevin de invoering der ..Italiaansche boek-
houdingquot; ook bij de administratie der magazijnen en bij de regi-
menten. Elke man zou alsdan in het ..schultboekquot; (Grootboek)
10) De bij gevaarlijke werkzaamheden rijkelijke betaling leidde niet altijd
tot bespoediging van het werk. Bij Duyck vindt men meermalen b.v.: „Met
sappeeren ging men altoos slappelijck voortquot; waarbij hij somtijds te kennen
geeft dat zulks den aannemers en werklieden (soldaten) niet onwelkom was.
zijn eigen posten van debet en credit krijgen. Een ongetwijfeld
heilzame maatregel, die 's Lands schatkist belangrijke bedragen
bespaard zou hebben.
„Maer alsoo de voortganck van sulcke dingen al te selden
ghebeurtquot;, laat Stevin het bij dit „vermaenquot; maar blijven.
De administratie van vele magazijnen liet, ook door den lang-
durigen oorlogstoestand, veel te wenschen over. Stevin zou wel
kans zien, deze zaak met behulp der Itahaansche boekhouding
in het reine te brengen. Immers, vele facteurs van koopheden,
„met soo groot bewint als ditquot;, hebben hunne boeken ook steeds
klaar om af te rekenen, en niet met één lastgever, maar met
verscheidene. Ook dit zou echter een „al te nieuwe sakequot; zijn, op
welker verwezenlijking weinig kans is. Opmerkelijk is echter,
dat in dezen tijd reeds de blijkbaar doelmatiger ingerichte admi-
nistratie in het particulier bedrijf aan die in 's Lands dienst ten
voorbeeld gesteld wordt.
HOOFDSTUK IX.
OORLOGSGEBRUIKEN.
Van een eigenlijk „oorlogsrechtquot; kan eerst gesproken worden
sedert het z.g. „Haagsch Verdragquot;, gesloten op de eerste Vre-
desconferentie in 1899. Hoewel het woord van oudsher — reeds
bij de Romeinen - in gebruik is, is het in het tijdvak, waarmede
wij ons bezig houden, juister, te spreken van „oorlogsgebruiken .
Onze voorouders bezigden de woorden ..crijchsrecht'. „cnjchs-
ordrequot;, „crijchsgebruickquot; voor één en het zelfde begrip, dat in
wezen'niet anders is dan een gewoonterecht, ontstaan en ge-
groeid door de eischen der practijk. Zoowel in het belang der
oorlogvoerende vorsten en staten als in dat der bevolkingen en
niet het minst in dat der strijdenden zelf heeft zich steeds de
noodzakelijkheid opgedrongen om den oorlog aan zekere rege-
len te binden.
§ 1. Krijgsgevangenen.
In de eerste plaats gold dit bij de behandeling van krijgsge-^
vangenen. Reeds ver in de Middeleeuwen terug gaat de practijk
van het loskoopen of „rantsoeneerenquot; i). Het geldelijk voordeel
van den overwinnaar zoowel als diens zelfbehoud — met het oog
op eventueele wedervergelding — werkten hierbij samen. De
^^rBinderheden hieromtrent o.a. in „Rekeningen van het Bisdom Utrechf
^J 1378-1573quot;, uitg. Heeringa, Werken H. G. 1926. (le Dl., le stuk,
264 vlg.).
-ocr page 350-hooge losgelden der Fransche, in Engelsche krijgsgevangen-
schap geraakte edelen waren, zooals men weet, oorzaak der
„Jacqueriequot;; menig landsheer heeft dan ook het meerendeel zijner
goederen en rechten moeten verpanden om zich uit krijgsgevan-
genschap te bevrijden.
Het zich vrijkoopen was echter allerminst een recht, waarop
de overwonnene onder alle omstandigheden aanspraak kon
maken. Hiertoe toch moesten er geen bepaalde oorzaken zijn
van haat, wrok of verontwaardiging bij een of beide partijen.
Bij den aanvang van den vrijheidsoorlog was dit, zooals ieder
weet, maar al te zeer het geval. Wij behoeven dan ook niet te
beschrijven hoe in deze periode de „regelenquot; des oorlogs wer-
den toegepast; door vele en welversneden pennen is dit geschied.
De gevechten bij Austruweel, Dalem, Heiligerlee, Jemmingen,
kortom bijna alle ontmoetingen in het open veld tot Nieuwpoort
toe, eindigden in ware slachtingen, waarbij óf geen óf een ge-
ring aantal gevangenen gemaakt werden.
De wreedheid der Spanjaarden bij het innemen van steden is
eveneens te algemeen bekend dan dat wij hier langer bij zouden
behoeven stil te staan. Meermalen, als te Rotterdam ging zij
gepaard met een trouwelooosheid, die de toch reeds gehate
Spanjaarden voor altijd tot een voorwerp van afschuw maak-
te 2), en ook door Spaanschgezinde schrijvers wordt afgekeurd.
In alle oorlogen was het overigens regel, dat stormenderhand
genomen steden werden geplunderd, waarbij de weerbare, man-
nelijke bevolking geacht werd de aanspraak op lijfsbehoud ver-
beurd te hebben. Hoewel het dooden of mishandelen van weer-
loozen, vrouwen en kinderen volgens de verschillende artikel-
brieven, ook die der Spanjaarden, uitdrukkelijk verboden was,
waren deze excessen in de practijk moeilijk te voorkomen. Zoo
werden, toen de schans bij Aduard in 1593 door de Spanjaarden
door bestorming was genomen, in de „furiequot; zelfs kinderen over
2) De eerste regelmatige capitulatie is die van Bergen in Sept. 1572. De
voorwaarden bij Bor 6—298 (uitg. 1621).
de borstwering in de gracht geworpen. De zucht tot plundering
was voorts dikwijls oorzaak, dat. indien de soldaten hiertoe kans
zaqen zij vóór of loopende de onderhandelingen over de muren .
binnendrongen, om aldus hun recht op de .ingenomen stad .
te kunnen doen gelden. Op deze wijze geschiedden o.a. de plun-
deringen van Mechelen en Zutfen, hoewel in het eerste geval
zeker, in het tweede waarschijnlijk, met oogluiking der comman-
'^^Een eveneens overal geldend gebruik was, dat onbeduidende
of zwakke steden, schansen en kasteelen, in het algemeen sterk-
ten waarvan het nuttelooze der verdediging van te voren vast-
stond. het recht op „appoinctementquot; verbeurden, wanneer
zij het geschut verwachtquot; hadden, of althans zich met op de
eer;te opeisching overgaven. Mede in dit licht moet ook de
schandelijke wraakoefening.te Naarden worden bezien, hoewel
hier waarschijnlijk tevens de zucht tot intimidatie der overige
Hollandsche steden voorzat, terwijl de Spaansche haat jegens
ketters en rebellen het overige deed.
Het te Haarlem gebeurde, welke stad zich op genade en on-
genade had overgegeven, was geen schending, doch een over-
dreven scherpe toepassing van het krijgsrecht, die vermoedelijk
eveneens schrikaanjaging ten doel had, doch waarvan de
uitwerking tegengesteld was aan de verwachting. De tijdens het
beleg van weerszijden gepleegde wreedheden zijn hier zeker
mede van invloed geweest.
Onder andere ontmoeten wij hier als straf- of wraakoefening,
dat gevangenen aan één- of twee beenen werden opgehangen,
en wel zoo dicht mogelijk nabij den stadsmuur, in het gezicht der
tegenpartij, zoodat zelfs de belegerden naar de ongelukkigen
schoten om hun lijden te verkorten. Deze straf schijnt vooral op
voormalige overloopers toegepast te zijn. De Walen, die voor
Haarlem ten offer vielen aan deze afgrijselijke justitie werden er
namelijk van beschuldigd, hun eed, bij de overgave van Bergen
gedaan van niet meer tegen den Spaanschen Koning te strijden,
L hebben geschonden. Bij de inneming van Zutfen had een
dergelijke strafoefening plaats gehad, waarvoor De Tassis m
zijn Commentariën de zelfde reden opgeeft 3). Een ander voor-
beeld noemt Splinter Helmich in zijn Journaal bij een mislukten
aanslag op Tholen^).
Opmerking verdient, dat te Haarlem de Duitschers, in tegen-
stelling tot alle andere natie's, werden ontslagen onder belofte
van nimmer meer tegen den Koning te dienen. De oorzaak dezer
clementie is waarschijnlijk de wensch om de Duitsche troepen
in het eigen kamp niet te ontstemmen. De Duitsche soldaten-
wereld toch vormde in zekeren zin een groote familie. Ook de
Oversten, als Polweiler, Frondsberg en Eberstein, hadden er
belang bij, met het oog op eventueele latere wervingen niet im-
populair te worden; vandaar wellicht mede hun voorspraak voor
hun Duitsche landgenooten.
De Duitschers plachten elkaar nogal eens te sparen; zoo bij
Heiligerlee, waar zij er, anders dan de Spanjaarden, het leven
afbrachten. Iets dergelijks had plaats in den slag bij Grevelin-
gen 5). Op een zekere bevoorrechte positie der Duitsche of
..Overlandschequot; huurlingen wijst ook een brief der Duitsche
hoplieden, volgens welken den Duitschers het leven geschon-
ken wordt „om heurder Nation, Privilegien en alte Crijchsge-
bruycx willenquot; 1). Eveneens heeten de Duitschers bij Cornelio
..vrije mannen, die elk heer naar verkiezing kunnen dienenquot;,
waarom zij worden vrijgelaten 2).
Over de behandeling dezer „vrije mannenquot; voor hun invrij-
heidstelling vindt men schilderachtige bijzonderheden in het
Dagverhaal van De Witt Huberts, waar hun alles behalve be-
nijdenswaardig lot aanschouwelijk wordt verhaald 6).
Een verbetering trad eerst in, toen ook de Hollanders gevan-
1nbsp; Bor 6—324. De verdere avonturen dezer troepen ib. 334 (uitg. 1621).
2nbsp; Cornelio is de overigens weinig beteekenende schrijver van een
„Summario de las guerras civilesquot;, Brescia 1583.
8) Bijdr. en Med. H. G. 1926.
genen in handen kregen, namehjk Bossu in den slag op de Zui-
derzee (met ongeveer 300 man), en in Juni 1574 nog omstreeks
250 man in het gevecht bij Wormer. De voorwaarden van over-
gave van Bossu vindt men bij Bor 7). Hier heet het ,,out crijchs-
gebruyckquot;, de manschappen tegen elkaar uit te wisselen of an-
ders tegen een maand soldij vrij te laten. Dit laatste was inder-
daad het geijkte bedrag en bleef dit, althans tot na het Bestand.
Het spreekt echter van zelf, dat voor aanzienlijke bevelheb-
bers het rantsoen hooger was. Zoo vinden wij voor Maarten
Schenk in 1584 ƒ 15000,«) voor Ernst van Nassau in 1595
ƒ 10000, 9) voor Bucquoi (1599) ƒ 20000, lo) voor De la Noue
in 1582 zelfs 100000 kronen. In het laatste geval sprak ook de
omstandigheid, dat hij wegens zijn groote militaire bekwaamhe-
den bij het Staatsche leger niet te vervangen was, een woord
mee, zoodat zijn vrijlating eerst na vijf jaar en langdurige moei-
lijkheden plaats had 11).
De aanzienlijkste onvrijwillige gast uit den ganschen oorlog is
wel de Admirant van Arragon, Mendoza, geweest, wien het
krijgsgeluk bij Nieuwpoort was tegengeloopen. Deze werd, na
lange onderhandelingen, ontslagen tegen alle Nederlandsche
gevangenen in Spaansche gebieden, onder een borgstelling van
ƒ 7500012).
Het verblijf van den Admirant in de Republiek is van belang
geworden, behalve wegens de door zijn bemiddeling aange-
knoopte onderhandsche vredesonderhandeling, ook door het feit
dat het de aanleiding werd tot het maken van een accoord, op
18 Jan. 1601, waarbij werd bepaald, dat het kwartier van 1599
nog dat jaar geldig zou blijven. Afgezien van dit laatste accoord,
waarvan wij den tekst niet hebben aangetroffen, is dat van
7)nbsp;Bor 6—336 (uitg. 1621).
8)nbsp;Journaal Splinter Helmich 256.
9)nbsp;Vervou 67.
10)nbsp;ib. 89.
11)nbsp;Van Meteren 10—172.
12)nbsp;Johan Been, „Krijgsgevangenen ten tijde van de Republiekquot;. Vragen
van den Dag XXXI, 1916.
14 Mei 1602 waarschijnlijk de eerste contractueele vastlegging
van het oorlogsrecht t.o.v. krijgsgevangenen.
Hierbij werd le een lijst opgemaakt van de rantsoenen der
verschillende rangen en categorieën van tot de krijgsmacht be-
hoorenden, 2e een lijst van de bedragen, die voor „teerkostquot;
besteed mochten worden, en gelijk met het rantsoen terug be-
taald werden, 3e een acte op het „vangenquot; van vrouwen en
kinderen.
De meest voorkomende rantsoenen zijn, voor het voetvolk:
Luit.-Kolonel ƒ 700; Kapitein ƒ 600; Luitenant en Vaandrig ƒ 60.
Bij de ruiterij: Ritmeester ƒ 1000; Luit. ƒ 200; Cornet ƒ 160; dus
belangrijk hooger dan bij het voetvolk. Verder voor alle sol-
daten, ruiters, sergeanten en „minder officiersquot; (d. i. onderoffi-
cieren) een maand soldij. Binnen 48 uur na de betaling van rant-
soen, teerkost en „sluitgeldquot; (dit laatste kwam als emolument
ten voordeele van den Provoostquot;) moesten alle gevangenen wor-
den ontslagen. De teerkosten bedroegen voor soldaten per dag
10 schellingen (van ouds was het bedrag 3 stuivers), voor on-
derofficieren 15, voor officieren 20 schellingen. Ritmeesters en
kapiteins mochten zich doen „tracteerenquot; naar eigen discretie,
mits natuurlijk tegen vergoeding. Wat boven de genoemde be-
dragen aan teerkost besteed werd, behoefde niet vergoed te
worden en kwam dus ten nadeele van den bewaker.
Wat het derde punt aangaat, mochten vrouwen en jongens
beneden 12 jaar niet gevangen of op rantsoen gesteld worden.
Dit laatste schijnt veel bij „grensverkeerquot; te zijn voorgekomen,
immers in den zelfden zin wordt bepaald dat dit voortaan zon-
der paspoort verboden zal zijn, ter judicature van den „politie-
ken magistraatquot;
Het opsluiten der krijgsgevangenen geschiedde in de stede-
lijke gevangenissen, veelal de stadspoorten of andere hiertoe
ingerichte gebouwen. Vele steden bezaten geen eigenlijke gevan-
genis, althans geen logies voor een eenigszins belangrijk
3) Duyck III—359.
-ocr page 355-aantal personen. Te Delft was dit b.v. tijdens het verblijf van
Prins Willem aldaar het geval, zoodat de gevangenen zooveel
vrijheid genoten dat het den Prins bedenkelijk voorkwam, waar-
om de Staten van Holland den Kapitein Uyttenbroek aanschre-
ven, de gevangenen te Delft in goede verzekerdheid te hou-
den i4).
Over het te werk stellen van gevangenen verhaalt Joh. Been
in het zelfde artikel eenige bijzonderheden, blijkbaar ontleend
aan de Resolutiën der Staten van Holland. Zoo te Rotterdam
en te Delft in 1574. De aard der werkzaamheden blijkt echter
niet, behalve dat in Delft gewerkt werd aan de ,,forteressequot;.
Een later voorbeeld van dit laatste vinden wij in het belegerde
Sluis in 1587 15).
Vooral in het begin van den oorlog waren aan Nederlandsche
zijde veel galeien in gebruik. Het blijkt echter niet, dat hierop,
in navolging van de in zuidelijke landen heerschende practijk,
op eenigszins belangrijke schaal krijgsgevangenen gebruikt wer-
den. Sonoy stelde, toen de stad Hoorn over het onderhoud der
in 1574 gevangen genomenen bezwaar maakte, voor, 50 der
sterkst gebouwden op een galei te plaatsen, of anders het ge-
heele aantal te executeeren, welk voorstel echter tot geluk der
betrokkenen, niet tot uitvoering is gekomen. In lateren tijd
wordt van een „gemeene Lands Galeiquot; gewag gemaakt, waarop
in 1597 een drietal gevangenen van Turnhout werden gezonden.
Het loon voor deze werkzaamheden was in het algemeen ge-
lijk aan den teerkost, d.w.z. dat de gevangene zijn teerkost zelf
verdiende. Daar het boven den teerkost bestede later op den
gevangene verhaald werd, zien wij b.v. dat de Spaansche ge-
vangenen te Medembhk zich bij de Staten van Holland bekla-
gen, dat er voor hun teerkost te veel besteed, althans in rekening
gebracht werd, waarover de cipier dan ook door de Staten ,,op
zijn nummer gezetquot; werd. Evenzoo werd de cipier van de Voor-
poort te Den Haag door de Staten berispt, daar hij per man
Joh. Been, zie hiervóór, noot 12.
15) Bor 23—5 (uitg. 1621).
niet minder dan 6 stuivers per dag in rekening gebracht had.
Het behoeft geen betoog, dat vooral bij langdurige gevangen-
schap het bedrag van teergeld plus rantsoen tot een voor de
betrekkingen van den gedupeerde moeilijk op te brengen som
aanwies. Meermalen werden in dit geval collectes o.a. in de ker-
ken gehouden. Daar de vijand dit wist en de grootte van het
rantsoen er wel naar bepaalde, werd dit soms verboden, b.v.
in Febr. 1589 door de Staten van Holland. In 1601 zien wij
daarentegen dat een dergelijke inzameling ten behoeve van den
echtgenoot van een zekere Leentje Cornelis door de Staten uit-
drukkelijk wordt toegestaan en zelfs aanbevolen.
Wij vestigden reeds de aandacht op de langdurige onderhan-
delingen over de vrijlating van De la Noue en den Admirant.
Vooral de eerste zijn merkwaardig i6). Zij toonen ons welke
omstandigheden, als familiebetrekkingen, hoogere en lagere po-
litiek, hierbij zooal van invloed waren. Een merkwaardig voor-
beeld hiervan is ook dat van Paulus van Loo, voormalig Drost
van Muiden, in 1575 in Hollandsche krijgsgevangenschap ge-
raakt en te Den Haag opgesloten. Op verlangen van eenige sol-
daten, wier Hopman te dier tijde in Spaansche handen viel en te
Utrecht hard werd behandeld, werd van Loo gedurende een
week op water en brood gesteld, gepaard met sluiting in de
boeien. Zijn echtgenoote trachtte vergeefs haar man verlost te
krijgen. Nadat Van Loo ten slotte in gevangenschap was ge-
storven, moest zij nog ƒ 650 betalen, benevens ƒ 600 aan de
soldaten van bovengenoemden Hopman, waarschijnlijk het
rantsoen, dat zij voor dezen hadden betaald.
Ook de Spaansche gevangenen, een 160 tal, die in 1588 van
de Onoverwinnelijke Vloot werden binnengebracht, werden
eerst in April 1590 aan Parma uitgeleverd na zeer langdurige
onderhandelingen, waarbij de Staten herhaaldelijk met toepas-
sing van het krijgsrecht, d. i. met executie hadden gedreigd, voor
een bedrag van ƒ 100 per man aan rantsoen en teerkost. Het
geldgebrek, waarmee zoowel de Staten als Parma te kampen
16) Zie hiervoor, noot 11.
-ocr page 357-hadden, was oorzaak dezer hardnekkigheid.
Het spreekt van zelf. dat behalve rantsoeneering ook uitwis-
seling veel werd toegepast, vooral tijdens belegeringen. Zij ge-
schiedde man tegen man, waarbij echter ook de rang in aanmer-
king kwam. Voor Deventer werd in 1578 voorgesteld, een
vaandrig te lossen tegen zooveel man als hij „payen ofte soldenquot;
verdiende 17). Vaak echter werd dit geweigerd uit vrees voor
door den ontslagene te verstrekken inlichtingen.
Het te lang wachten met rantsoeneeren had echter zijn be-
denkelijke zijde: niet alleen kwam het veel voor dat gevangenen
aan 's vijands zijde dienst namen, maar wij vinden ook, dat een
dergelijke ongeduldige, een te Bredevoort gevangen zittend sol-
daat uit Zutfen, zijn garnizoen in handen van den vijand
speelde
Naar mate de oorlogvoering langzamerhand meer in geregelde
banen geraakte en de scherpste kanten afsleten, kwam ook in de
behandeling der gevangenen meer eenheid. In den regel werden
de soldaten kort na, somtijds zelfs onmiddellijk na het gevecht
vrijgelaten, indien een of meer officieren gevangen bleven als
borg voor het rantsoen i9).
Bij alle gevechten, maar vooral bij kleine ondernemingen, aan-
slagen e.d. was een der grootste moeilijkheden van de aanvoe-
ring, te voorkomen dat de soldaten ten eigen profijte aan het
maken van gevangenen en buit togen, zonder zich om het doel
der actie verder te bekommeren. Menig gevecht is door dit
euvel verloren, menige aanslag mislukt. Het in 1595 door He-
raugière genomen Lier b.v. werd heroverd doordat de door de
geheele stad verspreide, plunderende troepen bij de nadering
van het ontzet eenvoudig niet te hereenigen waren. Elk zorgde
alleen voor zijn eigen buit en gevangenen, met het gevolg dat
omstreeks 400 man er het leven bij inschoten; verscheidenen ook
wisten, hun hoplieden schandelijk in den steek latende, hun
17)nbsp;Journaal Helmich 202.
18)nbsp;Van Meteren 11—207; vgl. Bor 18—33 (uitg. 1621).
19)nbsp;Van Meteren 20—390; Duyck 11—220.
-ocr page 358-aardsche goederen in Bergen op Zoom in veiligheid te bren-
gen 20). Andere gevallen van dezen aard zouden gemakkelijk
zijn aan te halen.
Niet alleen het maken, doch ook de verdeeling van den buit
gaf meermalen aanleiding tot moord en doodslag.
In de „generale articulenquot;, in 1597 vastgesteld, werden dan
ook het „vangenquot; van vijanden en het plunderen van goederen
uitdrukkelijk verboden, zoolang de aanwezige ,,generael com-
mandeurquot; het bevel of daartoe vastgestelde teeken niet had ge-
geven. Tevens werd hierbij bepaald, dat de opbrengst van ge-
vangenen en van buit ten deel zou vallen aan allen, die „totten
exploite bescheiden ende daer present geweest zijnquot;, en dat ds
buit volgens „ordre, daerop gemaecktquot; verdeeld zou worden 21).
Het eigenmachtig uittrekken van kleine troepjes om gevangenen
of buit te maken was een der gevaarlijkste ziekteplekken der
toenmalige discipline. Alle krijgsartikelen bevatten hiertegen
dan ook strenge bepalingen.
Verschillende malen ontmoeten wij de uitdrukking „kwartier-
brekenquot;, d.w.z. verbod om kwartier te geven.
In 1582 verbood Anjou bij plakkaat van 19 Mei het geven van
kwartier aan soldaten, die „besijden des wechsquot; en niet onder
hun vendels trokken, dus z.g. „moescoppersquot; 22).
Willem Lodewijk deed in 1584 aan Verdugo weten, dat vrij-
buiters en roovers voortaan niet meer zouden worden gerant-
soeneerd, aangezien dezulken gaarne een maand soldij waagden
voor buit en gevangenen, die somtijds een duizend gulden op-
brachten 23). Dergelijke bepalingen gaven echter, zooals te be-
grijpen is, tot weerwraak aanleiding. Zoo werden in 1589 36,
op een strooptocht bij Sneek gevangen gemaakte vrijbuiters te
Leeuwarden onthoofd. Als antwoord hierop werden in Juli van
20)nbsp;Van Reyd 12—471.
21)nbsp;De artikelen bij Duyck II—471. Wegens oneenigheid over buit werd
in 1588 de kapitein Floris van Groenevelt door zijn vaandrig overhoop ge-
stoken; v. Buchell 177.
22)nbsp;Bor 17—23 (uitg. 1621).
2®) Baudart van Deynse, „de Nassausche Oorlogenquot;, 460.
-ocr page 359-het zelfde jaar 11 man van Willem Lodewijks vendel, die in een
regelmatig gevecht waren krijgsgevangen gemaakt, insgelijks
onthoofd, nadat ze hiertoe door den hopman, tot wiens vendel
bovengenoemde vrijbuiters behoord hadden, gekocht waren 24).
(Krijgsgevangenen golden namelijk als persoonlijk bezit van
dengene, in wiens macht zij waren. Stelde een ander om een of
andere reden prijs op een gevangene, dan kon hij dezen ver-
krijgen door met geld over de brug te komen, waarvan ver-
scheidene voorbeelden zijn aan te wijzen) 25),
Een volgend geval deed zich voor in Jan. 1593, toen Mans-
feit zoowel het kwartier geven aan Staatsche soldaten als het
betalen van contributie verbood. De bedoeling was blijkbaar,
den Staten een deel hunner inkomsten te ontnemen en tevens
de eigen onderdanen te beschermen 26), Het antwoord was een
plakkaat van de Staten, waarbij eveneens het kwartier geven
verboden werd en tevens het weigeren van contributie met
„rooff ende brantquot; bedreigd werd 27). Qp regelmatige gevech-
ten en den strijd om vestingen hadden ook deze plakkaten blijk-
baar geen betrekking. De moeilijkheid, ze te handhaven, bestond,
behalve in de met zekerheid te wachten represailles, vooral in
het feit, dat de grens tusschen vrijbuiters en geregelde troepen
destijds zeer moeilijk te trekken was 28), Van drastische gevol-
gen bemerken wij dan ook weinig. Alleen vinden wij bij Duyck
dat in het voorjaar van '94 te Lier elf onzer soldaten werden
opgehangen, echter „sonder dat men wist waeromme ende off
sij 't kwartier wilden breken dan nietquot; 29). Met het insgelijks
ophangen van een twaalftal Duitsche gevangenen te Bergen op
Zoom was het incident gesloten. Het behoeft wel geen betoog
dat de bij wijze van ambacht dienende soldaat in het algemeen
24)nbsp;Van Reyd 279.
25)nbsp;Vasquez 1—386; 11—147.
2ö) Duyck 1—163.
Beide plakkaten bij Bor 30—676 en 677 (uitg. 1684).
28)nbsp;Als kenmerk werd somtijds beschouwd heUntó voeren van een vaandel:
Duyck 1—359.
29)nbsp;Duyck 1—347.
-ocr page 360-van dergelijke van hoogerhand gelaste gestrengheid afkeerig
was. (v. Meteren 17—306).
Twijfel aangaande het al of niet breken van het kwartier deed
zich voor na den slag bij Turnhout, welk misverstand gelukkig
aanstonds werd üit den weg geruimd 30).
Ernstiger was het geval dat zich in 1603 voordeed, toen na-
melijk Bucquoi eenige onzer soldaten uit Oostende, op de
Vlaamsche kust geworpen zijnde, liet ophangen, naar zijn zeg-
gen op last van den Aartshertog, en aldus het kwartier van^a«/?«'
1601, waarvan boven sprake was, brak. Maurits, die anders
nimmer overdreven gestrengheid aan den dag legde, begreep
dat, wilde men niet van kwaad tot erger komen, hier krachtige
maatregelen noodig waren. Met advies van den krijgsraad werd
bepaald, dat uit 169 aanwezige gevangenen door loting 12 man
ter dood bestemd zouden worden. Bucquoi's even wreed als
onvoorzichtig bedrijf kostte zoodoende wederom aan elf on-
schuldigen het leven (één man, een Duitscher, werd op voor-
spraak van Ernst Casimir het leven geschonken) 3i),
Tot degenen, die, indien de krijgsfortuin hun tegenliep, op
geen kwartier hadden te rekenen, behoorden in de eerste plaats
de aan weerskanten steeds in vrij grooten getale aanwezige over-
loopers. Vooral werd van Staatsche zijde met groote gestreng-
heid opgetreden tegen de z.g. „Bergverkoopersquot;, d.w.z. zij die
deel hadden uitgemaakt van het garnizoen van Geertruidenberg,
welke vesting in 1589 aan Parma was verkocht. Het plakkaat
tegen hen en de volledige lijst hunner namen zijn te vinden bij
Bor 32). Aan het plakkaat werd, althans in de eerste jaren,
streng de hand gehouden.
Aan Spaansche zijde gold het zelfde voor de „Gemutineerdenquot;
van Sichem, St. Andries, Hoogstraten, die zich met Prins Mau-
3quot;) Duyck II—220, 222. Over het „kwartier houdenquot; zie Jan van Nassau,
K924, f. 83.
Van Meteren 25—470; Vervou 154. Volgens den eerste was een der
manschappen „verbeden door een jonge dochter, om zijn jeugd en andere
redenenquot;.
32) Bor 26—10 (uitg. 1621).
rits hadden verdragen. Het gevaar, aan de uitsluiting verbon-
den, was, dat deze gebannenen in voorkomend geval ook zelf
zonder mededoogen te werk gingen, zooals o.a. Vervou mede-
deelt van de „Groene geuzenquot;, de muiters van 1603 33).
Somtijds werd ook aan bepaalde compagnieën, als bij af-
spraak, geen kwartier gegeven, wegens vroegere ongerechtig-
heden of veeten. (St. Leger II—212).
.-Van Spaansche zijde werden in de eerste jaren van den oor-
log meestal de predikanten van verdrag uitgesloten, en bij in-
neming van steden terechtgesteld, als te Haarlem, Oudewater,
Dendermonde, Nuys 34).
Ten slotte werden spionnen en boodschappers, die vermomd
in of uit een vesting trachtten te geraken, bij gevangenneming
terechtgesteld, evenals alle niet-soldaten die bij een dergelijke
gelegenheid gevat werden 35).
Overigens dient opgemerkt te worden dat het deelnemen aan
aanslagen onder vermomming, wat veelvuldig voorkwam, niet
als een eigenlijke schending van het oorlogsrecht werd aange-
merkt. De soldaten, die b.v. als boeren en boerinnen verkleed,
de poortwacht van de schans bij Zutfen overvielen en afmaak-
ten (1591), een soortgelijk feit als het afloopen van de poort van
Amiens (1597), deden dit uit den aard der zaak op eigen risico;
nergens blijkt echter, dat deze feiten als verraderlijk werden
aangemerkt, of tot protesten of represailles aanleiding hebben
gegeven, wat in den tegenwoordigen tijd zeer zeker het
geval zou zijn.
In het algemeen kunnen wij zeggen, dat, ook nadat de ver-
woede Hollandsch-Zeeuwsche volksoorlog van 1572—'76 in
laatstgenoemd jaar was afgesloten, de krijg, althans tot het Be-
stand, nog steeds een wreedaardig karakter behield. Als in
iederen oorlog zijn overigens vele schendingen van accoord en
overtredingen van het krijgsrecht het gevolg van slechte disci-
33)nbsp;Vervou 151.
34)nbsp;Van Meteren 5—100; 12—215; 13—234.
35)nbsp;Duyck 1—96.
-ocr page 362-pline en gebrek aan toezicht. Het behoeft ook wel geen betoog,
dat b.v. op de vele ruitertochten in de afgelegen Brabantsche of
Limburgsche bosschen en heidevelden de oorlogsregelen niet
verder in acht genomen werden dan het den soldaat in zijn
kraam te pas kwam.
Afgezien van het feit, dat bij veel gevechten geen kwartier
werd gegeven, werden ook dikwijls gevangenen tijdens of kort
na den slag omgebracht. Zoo bij Turnhout wegens een onver-
wachten aanval van eenige uit de vlucht teruggekeerde Spaan-
sche ruiters, waardoor het bewaren van gevangenen gevaarlijk
scheen te worden; na den slag bij Nieuwpoort uit weerwraak
over Ernst Casimirs nederlaag des morgens bij Leffingen; bij
een uitval uit Bergen op Zoom tijdens het beleg van 1588 wer-
den ongeveer 70 gevangenen omgebracht na het op^^euw ont-
branden van het gevecht 36); in het gevecht bij Xanten gaven de
Staatschen geen kwartier uit weerwraak over het sneuvelen van
den jongen Adolf van Nassau, ook al was dit geheel regelmatig
geschied 37). Dit zijn slechts enkele voorbeelden uit vele.
Van een dergelijke geheel onredelijke wraakoefening werd
ook Splinter Helmich als Hopman het slachtoffer na de over-
gave van het kasteel Well in Limburg in 1586 38).
Gevangenen van hoogen rang werden in het algemeen als
zoodanig behandeld. Van den Admirant vernemen wij zelfs dat
hij in Den Haag aan maaltijden genoodigd werd en aan den be-
kenden tocht met den zeilwagen deelnam, hoewel het niet ont-
brak aan stemmen van protest tegen deze handelwijze tegenover
den man, onder wiens verantwoordelijkheid nog kort te voren
zooveel wreedheden hadden plaatsgevonden, o.a. de beruchte
moord na de inneming van het kasteel Broek 39).
Berucht om zijn wreedheid jegens weerloozen was de markies
van Roubaix, burggraaf van Gent, van wien wij twee maal ver-
38) Bor 25—339 (uitg. 1684); zie ook Duyck 11—156.
37)nbsp;Baudart van Deynse. 834 vlg.
38)nbsp;Journaal Helmich, 271.
38) Van Meteren 20—386 vlg.; vgl. Coloma 512.
-ocr page 363-nemen dat hij gevangenen eigenhandig doorstak 40). Misschien
zouden nog meer feiten van dezen aard op zijn dienststaat ge-
prijkt hebben, indien niet in '85 een van Gianibelh's vuurschepen
een einde gemaakt had aan zijn weinig eervolle loopbaan.
Obk aan Nederlandsche zijde ontbrak het af en toe niet aan
ergerlijke schendingen van het oorlogsrecht.
Te Medembhk (1572), waar na de inneming der stad door de
Geuzen de meeste inwoners op het kasteel gevlucht waren, ge-
bruikten de aanvallers de vrouwen en kinderen uit de stad tot
dekking tegenover de bezetting van het slot, en dwongen aldus
de tegenpartij, de verdediging op te geven 4i). Op de zelfde
wijze werd in Febr. 1580 het kasteel van Leeuwarden ingeno-
men, waar men, behalve vrouwen, ook eenige katholieke geeste-
lijken tot den zelfden dienst preste 42).
Een enkele maal vinden wij melding gemaakt van „gevalste
loodenquot;, zonder dat blijkt, waarin de bewerking bestond; mis-
schien worden hiermede vergiftigde kogels bedoeld 43). Een
ander gebruik van vergif als oorlogsmiddel vinden wij bij het
beleg van Oostende, waar de Hollanders een duinpan met
drinkwater vergiftigden, wat voor de Spanjaarden een groot
ongemak opleverde 44). Verder werd bij het verdrijven van vij-
anden uit mijngangen veel gebruik gemaakt van vergiftigden
rook, terwijl ook reeds gasprojectielen — hoewel nog sporadisch
— gebruikt werden.
Het bovenbeschreven kwartier van 1601 is tot aan het Be-
stand geldig gebleven, en heeft blijkbaar aan de behoeften vol-
daan. Na de hernieuwing van den strijd in 1621 rees er af en
toe misverstand over het kwartier. Ten einde te voorkomen dat
de krijgsgevangenen hiervoor het gelag zouden moeten betalen,
werd na het ontzet van Bergen op Zoom (3 Oct. 1622) op een
vriendschappelijke bijeenkomst van eenige beiderzijdsche officie-
40)nbsp;Van Meteren 10—171; 12—214.
41)nbsp;ib. 4—69.
42)nbsp;ib. 10—166; Vervou 14.
43)nbsp;Journaal Helmich, 202.
44)nbsp;Fleming, Oostende, 71.
-ocr page 364-ren een nieuw kwartier gemaakt, waarbij het oude grootendeels
werd vernieuwd, met aanvulling van eenige leemten. Het kwar-
tier strekte zich namelijk ook uit over officieren, edelen e.d. die,
zonder tot de eigenlijke krijgsmacht te behooren, of een com-
mando te bekleeden, het leger volgden. Voorheen werden deze
personen niet tegen vast rantsoen, doch eerst tegen somtijds bui-
tensporige losgelden vrijgelaten. Ook boden en loopers werden
thans in het kwartier opgenomen, alsmede de auditeur, fiscaals,
enz. 45).nbsp;^^
§ 2. Gebruiken bij inneming van steden.
Een der groote verschillen tusschen het hedendaagsche en
het vroegere oorlogsrecht is, dat tegenwoordig alles wat door
den krijg verworven wordt, als krijgsgevangenen, buit, wape-
nen en andere goederen, het eigendom wordt van den staat.
Vroeger was dit anders, zooals wij reeds zagen wat krijgsgevan-
genen betreft. Zoo bevat het „Discursoquot; van Sancho de Lon-
dofïo een oud-Spaansch gedichtje van 18 drieregelige coupletten,
waarin wordt opgesomd, wat, van den vorst af tot den soldaat
toe, elks aandeel is aan den buit in een veroverde stad. Londono
betreurt het. dat hieraan in zijn tijd niet meer de hand wordt
gehouden, daar dit veel wanorde en twist zou voorkomen. Een
overblijfsel hiervan is, dat nog in veel later tijd de Generaal der
artillerie het recht had op de kerkklokken, natuurlijk met de be-
doeling, deze tot geschutmetaal te doen versmelten 46).
Het plunderen eener stad was voor de soldaten een buiten-
kansje, vooral waar het rijke koopsteden als Maastricht en Ant-
werpen betrof; voor de burgerij echter een gevreesd schrikbeeld.
Elke plundering toch ging met doodslag en mishandehng ge-
paard. Zoo lezen wij dat te Oudewater zelfs vrouwen voor en-
kele daalders verkocht werden 47). Het zelfde geschiedde na de
De volledige tekst in „Bergen op den Zoom, beleghert enz.quot; p. 325 vlg.
48) Hierover: J. B. Sivré, „Het in beslag nemen der klokken bij het ver-
overen eener plaatsquot; (Maasgouw 1879, 113) en G. D. Franquinet ibid., 117.
47) Bor 8—122 (uitg. 1621).
inneming van Valenciennes (1566) onder trommelslag 48). Be-
stond het vermoeden, dat de bewoners een deel hunner bezittin-
gen verborgen hielden, dan moesten dikwijls martelingen dienen,
om de al of niet aanwezige achtergehouden rijkdommen te voor-
schijn te brengen. Ten slotte werd in de verwarring dikwijls al
dan niet opzettelijk brand gesticht, waardoor niet zelden een
groot deel van de stad in de asch gelegd werd. In het algemeen
waren de bevelhebbers geen voorstanders van plundering, over-
tuigd als zij waren van den slechten invloed op de tucht, die
ervan uitging. Zoo mogelijk namen zij liever een stad door
verdrag of lieten zij de plundering afkoopen.
De bovenbedoelde buitensporigheden waren trouwens in alle
krijgsrechten verboden. Zoo wordt reeds in de artikelbrieven
van Karei van Gelder het doen van overlast aan kerken, klui-
zen, kloosters, kraamvrouwen, „jonckvrouwenquot; en ouden van
dagen op lijfstraf verboden 49). Ook Londono eischt in de door
hem aan het einde van zijn „Discursoquot; voorgestelde artikelen
voor de zelfde feiten, ook al worden zij in de ,,furiaquot; der over-
winning gepleegd^^de doodstraf. Dikwijls werd een zekere tijd ^
voor de plundering bepaald, b.v. drie dagen. In de practijk hield
deze sterk verband met hetgeen er in de stad te halen viel. Som-
tijds ook ging de plundering min of meer ordelijk in haar werk.
De Spaansche Kapitein Villalobos y Benavides schildert ons b.v.
in zijn „Comentariosquot; een tafereel, waar de commandant na de
inneming der stad tot de op de markt aangetreden soldaten als
volgt het woord richt: „Mijne heeren, doet Uw voordeel met
hetgeen gij gewonnen hebt,quot; waarna de heeren, aan dit oor al-
lerminst doof, zich door de stad verspreidden.
Vooral in de eerste jaren van den oorlog hadden van de zijde
der Geuzen veel geweldenarijen tegen geestelijke gestichten en
hunne bewoners plaats. Londofio getuigt het — ten overvloede
— herhaaldelijk in zijn Gedenkschrift 5quot;). Men meene echter
niet dat de tegenpartij, en zelfs de anders zoo devote Spanjaar-
Bor 3—98.
49)nbsp;Geldersche Oudheden, van Mr. G. van Hasselt, 1806. cap. XXV.
50)nbsp;Londono, Gedenkschrift 19, 85, 91.
-ocr page 366-den, zich hieraan niet schuldig maakten. Vooral te Mechelen
lieten de laatsten zich in dit opzicht niet onbetuigd ^i).
Het doorstaan van een beleg was voor een stad op zich zelf
reeds een zware beproeving. De invloed van ondergane ontbe-
ringen, ondervoeding, vaak gepaard gaande met het nuttigen
van schadelijke of bedorven spijzen, deed zich dikwijls ook na
het beleg nog gevoelen in den vorm van pestziekten, terwijl de
doorgestane angst, spanning en schrik zich somtijds nog op een
later geslacht wreekten. Volgens Villalobos was dit ook in zijn
tijJhet algemeen gevoelen, 52) gn was vooral Catelet (in 1595
door de Spanjaarden veroverd) er een voorbeeld van. Ook het
feit, dat in dezen tijd in de Fransch-Nederlandsche grensstreken
ongeveer twee jaar lang een pestziekte woedde, schrijft hij hier-
aan toe.
Zeer dikwijls lezen wij dan ook, dat de burgerij, in het bij-
zonder het vrouwelijk gedeelte, alle moeite aanwendde om het
garnizoen tot overgave te bewegen, te meer daar in de meeste
steden een min of meer sterke minderheid onder de burgerij
aanwezig was, die de partij van den belegeraar was toegedaan.
Grave b.v. (1586) ging op deze wijze verloren, wat den com-
mandant Van Hemert en twee kapiteins het hoofd kostte.
In het algemeen waren het zwakke of op oude wijze versterk-
te steden, die door bestorming vielen (Oudewater, Bommenede,
Maastricht). In lateren tijd werd het meer en meer gewoonte,
de vesting op te geven, wanneer de vijand op of in den hoofd-
wal ,,gelogeerdquot; was, of indien een bestorming was afgeslagen.
In deze richting werkte ook het feit, dat de oorlog in de jaren
na omstreeks 1585 langzamerhand wat van zijn scherpte ver-
loor. Van weerszijden werd men bedachtzamer; de krijg werd,
zooals bij längeren duur steeds geschiedt, meer „handwerkquot;.
Zoowel soldaten als bevelhebbers waren er afkeerig van, het
uiterste te verwachten. Eigenaardig is, hetgeen wij omtrent en-
kele kleine plaatsen als Lochem en Doetinchem vermeld vinden.
Van Meteren 4—76.
62) Villalobos, Comm. 32.
Deze zwak versterkte stadjes werden namelijk met beiderzijds
goedvinden neutraal verklaard, waardoor beide partijen van de
noodzakelijkheid eener bezetting ontheven waren. Hetzelfde ge-
schiedde met het graafschap Meurs. In 1604 werden volgens
een gesloten overeenkomst de kasteelen van Hoogstraten en
Wouw afgebroken, als zijnde voor beide partijen schadelijk.
(St. Leger 11—395, 401, 76 noot 2). Vooral goede, oude soldaten
waren te moeilijk te vervangen om ze zonder bepaalde noodzaak
op te offeren. Maurits en Willem Lodewijk waren dan ook, in
tegenstelhng tot de Staten, voor het opgeven van Oostende toen
huns inziens verdere tegenweer geen zin had. Kleine en verou-
derde steden en schansen capituleerden meestal na de eerste
opeisching of na de eerste „voléequot;. Geschiedde de opeisching
door vooruitgezonden troepen, dan stelde de bezetting dikwijls
den eisch: ,,het geschut te zienquot;; een alleszins verstandige voor-
zorgsmaatregel 53). In den regel werden dan dragelijke voor-
waarden toegestaan, als het uittrekken met wapenen en bagage.
Wachtten dergelijke kleine plaatsen te lang met capituleeren.
b.v. tot na de derde „voléequot;, dan werd geen keus meer gelaten
dan tusschen het afwachten eener bestorming, die meestal
met den ondergang der bezetting eindigde, of overgave op ge-
nade en ongenade 54).
Zoodoende zien wij het eigenaardige verschijnsel, dat een be-
zetting die haar plicht tot het uiterste toe vervuld had, een harde
of vernederende behandeling^ onderging, als het uittrekken zon-
der wapens en bagage en met een stokje in de hand, of wel, in
strijd met alle tegenwoordige begrippen van ridderlijkheid en
fatsoen, geheel of ten deele — en dan na loting — ter dood
gebracht werd. Een dergelijk lot trof de dappere verdedigers
van Sichem (1578) 55), en van het slot Karpen in Jan. 1579 56).
Het zelfde geldt voor het huis te Weert (Oct. 1595), waar van
53) Duyck 1—276.
5-1) Duyck 1—284, 409; ib. 276, 278, 406.
55)nbsp;Bor 12—14 (uitg. 1621); Strada Dec. 1—9—473.
56)nbsp;Bor 13—85; Strada Dec. II—1—18.
-ocr page 368-de 41 man sterke bezetting er 15, die tot een ander garnizoen
behoorden, mochten vertrekken, terwijl van de overigen de helft,
nevens den bevelhebber, tot ophanging werden veroordeeld,
waartoe de betrokkenen, door het trekken van strootjes, moes-
ten loten. Dit alles omdat ze „voor zoo'n gat het geschut ver-
wacht haddenquot;. Vere handelde hierin op last van Maurits, die
anders bekend stond om zijn gematigdheid jegens gevangenen.
De verklaring van dit schijnbare gebrek aan ridderlijkheid
zullen wij moeten zoeken in het feit, dat de opvattingen omtrent
de verdediging van vestingen van de tegenwoordige verschilden.
Volgens de moderne zienswijze is het de plicht van een com-
mandant en bezettting, een hun toevertrouwden post, hoe zwak
ook, tot het uiterste te verdedigen. Een dergelijken eisch aan
het toenmalig krijgsvolk te stellen, lag niet in den geest des
tijds, en zou trouwens aan doovemans deur geklopt zijn. Het af-
wachten van geschut en bestorming in een van te voren verloren
plaats gold niet als een daad van zelfverloochening of plicht,
maar eenvoudig als roekeloosheid, waarvan de bedrijver de ge-
volgen zelf maar had te dragen.
Hierbij kwam een practische reden. Werd in bovenbedoelde
' gevallen kwartier gegeven, dan bestond voor het kleinste troepje
de mogelijkheid, een geheel leger voor een kasteel, kerk of
kleine schans op te houden, wat de oorlogvoering noodeloos
omslachtig en duur zou maken.
Ten slotte zij opgemerkt, dat het hier geschetste karakter der
oorlogvoering niet speciaal op de Nederlanden betrekking had.
Bij bestudeering van den gelijktijdig gevoerden krijg in Frank-
rijk, met name van de veldtochten van Parma, Fuentes en Al-
bertus tegen Hendrik IV, zooals wij deze uitvoerig uit de werken
van Villalobos, Coloma en Campana leeren kennen, blijkt, dat
al de genoemde gebruiken en opvattingen ook daar inheemsch
waren.
§ 3. Voorwaarden van overgave.
Zooals wij boven zagen, was het geenszins een onafwijsbare
plicht, een vesting zoo lang mogelijk te verdedigen. Integendeel,
deze plicht hield op, zoodra redelijkerwijs voldaan was aan den
jegens de betaalsheeren gedanen eed, en aan de toenmalige,
zeer vage, opvattingen van krijgsmanseer. Verder hield zij zeer
nauw verband met de mogelijkheid van ontzet. Was geen ontzet
,,voorhandenquot;, dan ging men meestal spoedig over tot onder-
handelen, met het nog in de vesting aanwezige weerstandsver-
mogen als troef. Hoe meer de gedwongen overgave nabij was,
hoe ongunstiger meestal de voorwaarden werden, zoodra te^n
slotte slechts overgave op genade of ongenade over bleef sv).
Dikwijls was zoodoende een „eervolle aftochtquot; de belooning voor
een weinig eervolle verdediging, b.v. bij Rijnberk in 1597 58).
Dikwijls was de burgerij, om begrijpelijke redenen, eerder tot
overgave geneigd dan de bezetting, hoewel hierbij uit den aard
der zaak de overheerschende staatkundige en godsdienstige ge-
zindheid een groote rol speelde. Ook het omgekeerde was meer-
malen het geval b.v. te Mechelen en Zutfen in 1572, waar de
bezetting zich tijdig in veiligheid bracht en de burgerij aan haar
weinig benijdenswaardig lot overliet.
Was de commandant den toestand slecht meester, dan ver-
scheen vaak een deel der bezetting op de wallen om mee te on-
derhandelen (Rijnberk, 1597); soms vergezeld door het oproe-
rigste deel der burgerij. Niet zelden werden vestingen eigen-
dunkelijk door de bezetting overgegeven, als gevolg van mui-
terij, waarbij enkele malen zelfs de commandant werd uitgele-
verd, terwijl de bezetting zelf in 's vijands dienst overging 59).
Het werd een vestingcommandant steeds zwaar aangerekend,
indien hij de stad overgaf terwijl ontzet in de nabijheid was. Het
ontzettingsleger bleef dan ook meermalen zoo lang mogelijk in
het gezicht der vesting, om de overgave te vertragen. Door
vuren op kerktorens e.d. onderhield men in dit geval de ver-
standhouding. Was de nood in de vesting op het hoogst, dan
b.v. te Grol, 1597 („Maurits' veldtocht van 1597quot;. Diss. v. d. Hoek,
p. 85, 86).
BS) ib. 65 vlg.
Bergen op Zoom en Breda in 1577, Delfzijl in 1580. (Van Meteren
6—123; Bor 15—218).
gaf de bezetting dit veelal te kennen door het uitsteken van een
zwarte vlag.
Het openen der onderhandelingen geschiedde, evenals het op-
eischen, door een trompetter of trommelslager als parlementair,
welke functie destijds niet van gevaar ontbloot was. Ook voor
onderhandelingen over het lossen van gevangenen, over wapen-
schorsing tot het weghalen der gesneuvelden, en dergelijke op-
drachten werden trompetters gebezigd. Behalve muzikale eigen-
schappen en kennis der signalen werd van een dergelijk persoon
daarom ook geëischt, dat hij goed zijn woord kon doen, zijn
oogen goed de kost kon geven en zich niet gemakkelijk liet uit-
hooren.
Voor de eigenlijke onderhandelingen werden — meestal twee
■—• bekwame officieren of regeeringsleden uitgezonden, nadat
hiervoor gijzelaars („ostagiersquot;) waren gegeven. Nadat het
schriftelijk accoord over en weer geteekend en bezegeld was,
had, meestal den volgenden dag, de uittocht plaats. Het kwam
namelijk nimmer voor, dat de bezetting eener stad of schans in
krijgsgevangenschap bleef. Steeds trok zij af onder meer of min-
der gunstige voorwaarden. Geschiedde dit bij uitzondering
onder rantsoen, dan bleven officieren als borg achter. Het mee-
voeren en bewaken van groote aantallen krijgsgevangenen be-
stond dan ook te velde niet.
In de voorwaarden zelf was allerlei verscheidenheid. Dikwijls
moest de bezetting beloven of zweren, binnen een zekeren tijd,
dikwijls drie maanden, niet aan de krijgsverrichtingen deel te
nemen. Voor de bezetting van Bergen (1572) gold de afgelegde
eed zelfs voor immer. Soms ook gold hij voor een bepaald ge-
deelte van het oorlogsterrein, b.v. ten Noorden van den Rijn.
Overigens kon de uittocht geschieden: met vliegende, met opge-
rolde of met uitlevering der vaandels; met slaande of met stille
trom; met volle wapenrusting, alleen met zijdgeweer, ongewa-
pend of wel met stokjes („roeikensquot;) in de hand; met brandende
of met gedoofde lonten, somtijds — als uit Oostende — met een
kogel in den mond. Bagage, geschut en paarden werden al of
niet achtergelaten. Somtijds mocht zooveel bagage worden mee-
genomen als ieder man kon dragen. Niet zelden verstrekte de
belegeraar voertuigen voor 't transport van bagage en non-com-
battanten (Steenwijk, 1592). Zoo noodig werden de uittrekken-
den tot aan de grens van het eigen of neutraal grondgebied ge-
convoyeerd door afdeelingen van den belegeraar, een maat-
regel, zoowel in het belang der bevolking als van de veiligheid
der uittrekkenden zelf. De bezetting van Hoey b.v. (1595)
moest door de begeleidende ruiters met geweld verdedigd wor-
den tegen de Spanjaarden, die zich de gelegenheid tot wraak-
neming noode lieten ontgaan 60).
Betreffende de burgerij werden — tenzij dit, wat meer dan
eens voorkwam, vergeten werd — afzonderlijke bepalingen ge-
maakt. Deze betroffen meestal behoud van priviligiën, amnestie
wegens vroegere politieke misdrijven, en andere bepalingen van
staatkundigen aard. In de onder en na Parma veroverde steden
werd als regel aan protestanten een zekere, meestal ruime
termijn toegestaan om hun vertrek voor te bereiden. In tegen-
stelling tot de onder Alva en Don Frederik uitgeoefende wreed-
heid waren in lateren tijd de voorwaarden meestal redelijk,
vooral onder ridderlijke figuren als Parma en Spinola, wier
streven niet alleen op onderwerping doch ook op verzoening
gericht was.
De zeer gematigde voorwaarden, die Maurits in 1597 aan de
door hem ingenomen steden toestond, verwekten in ons land
zelfs eenige ontevredenheid en deden de vraag rijzen, of de
Prins hierin niet verder ging dan wenschelijk was.
In dezen tijd was het ook geen zeldzaamheid dat tijdens het
parlementeeren of na de overgave de officieren op vriendschap-
pelijken voet met elkaar omgingen en aan een gezelligen maal-
tijd de elkaar tijdens het beleg bezorgde moeite, ontberingen en
gevaren vergaten 6i).
6quot;) Duyck 1—545.
Van Reyd 9—334. Op een dergelijken maaltijd viel het volgend, merk-
waardig incident voor: Hopman Pekel, krijgsgevangen gemaakt voor Geer-
truidenberg en gast aan de tafel van Mansfeit, stelde een dronk in op Prins
§ 4. Eigendommen en rechten der burgerbevolking.
Tegenwoordig wordt wel de meening geuit, dat een toekom-
stige oorlog in de eerste plaats de niet-strijdenden zal treffen.
Intusschen hadden wij reeds gelegenheid te bespeuren, dat ook
in de zestiende eeuw het krijgsbedrijf aan de burgerbevolking
niet onopgemerkt voorbijging.
In dit verband is het misschien niet van belang ontbloot, vast
te stellen dat het bombardeeren van steden met het vooropge-
zette doel, druk op de burgerbevolking uit te oefenen, in Maurits'
tijd van meer beteekenis wordt. De oorzaak hiervan is van tech-
nischen aard, nl. het in gebruik komen van nieuwe soorten van
spring- en brandprojectielen, die wij echter onder het hoofd-
stuk „Artilleriequot; behandeld hebben.
Nijmegen stond in de jaren 1590 en '91 (reeds eerder in '85)
aan voortdurende beschieting bloot van uit de tegenoverliggende
schans Knodsenburg. Groote schade werd aan de huizen aan-
gericht, doch het verlies aan menschenlevens was opvallend
gering In de volgende jaren werd Steenwijk door de be-
schieting grootendeels vernield 63), terwijl te Geertruidenberg
geen vier huizen onbeschadigd bleven, wat echter nog niet op
een groote verwoesting behoeft te wijzen 64).
Maurits, waarmee door alle officieren van Mansfeit werd ingestemd. Toen
deze hierop echter als tegenbeleefdheid van den Hopman verlangden, dat hij
zou instemmen met een dronk op den Spaanschen Koning, verklaarde Pekel
ronduit, op iedereen te willen drinken, behalve op den moordenaar van
Willem van Oranje. Slechts de tusschenkomst van Mansfeit, die de gast-
vrijheid niet wilde schenden, voorkwam ernstige gevolgen voor Hopman
Pekel, die ongetwijfeld een woord van lof verdient voor zijn rondborstigheid
bij een gelegenheid, waar anders waarheid en hoffelijkheid wel eens met elkaar
op gespannen voet staan, (Bor 26—55, uitg. 1621).
62)nbsp;Over de beschieting van Nijmegen: Van Meteren 13—230; 16—298,
Duyck 1—65; Coloma 70.
63)nbsp;Duyck 1—102.
64)nbsp;Van Reyd 10—356.
-ocr page 373-Bij Groningen had het bombardement in het bijzonder ten
doel, oproer onder de burgers, onder wie veel Staatsgezinden
waren, te verwekken. Met hetzelfde doel werden de koeien in de
stad gedreven en werd de beschieting ook des nachts voortge-
zet. Het aantal schoten, in de 50 dagen van het beleg op stad
en vestingwerken afgegeven, bedroeg ongeveer 10000. Het aan-
tal dooden wordt zeer verschillend opgegeven. Duyck spreekt
slechts van „eenige burgersquot;. Vervou, ooggetuige, spreekt alleen
over de schade aan de huizen. Ubbo Emmius en Eggerik Phe-
bens daarentegen gewagen van een groot aantal dooden, zonder
getallen te noemen. Vermoedelijk is het getal der gesneuvelden
niet groot geweest; de moreele indruk der beschieting was echter
niet gering. Op 22 Juni had zij een groote demonstratie van
vrouwen ten gevolge, die de stadsregeering tot onderhandelen
noopte, hoewel voorloopig nog zonder gevolg 65).
Drie jaar later werd als gevolg der beschieting Grol voor de
helft, Bredevoort geheel in de asch gelegd. Het feit dat bijna
alle huizen van hout en met riet gedekt waren, droeg hieraan
voor een niet onbelangrijk deel schuld.
Dat ook overigens met de eigendommen en rechten der non-
combattanten weinig rekening werd gehouden, behoeven wij
slechts aan te stippen. Bij alle belegeringen vernemen wij van
afbraak van huizen binnen en buiten de stad, opruimingen van
allerlei aard, van het gebruik van hout, boomen, meubelen en
bedden tot het repareeren van bressen, kortom van allerlei last,
den burgers opgelegd, zonder dat wij ooit iets hooren van scha-
devergoeding. Voor de halve manen binnen Haarlem werden,
naar wij vermeld vinden, omstreeks 300 woningen afgebroken.
Van Oostende bleef niet meer over dan een puinhoop. V^ooral
de Engelschen gaven hier blijk van ,,gepaste durfquot; bij het red-
den, d. i. zich toeëigenen, van voorwerpen uit de brandende
huizen. Niet altijd werd gewacht tot deze noodzaak zich voor-
deed; toen de Auditeur Fleming, de geschiedschrijver van het
85) Duyck 1—400, 414, 425, 464; Eggerik Phebens, Memoriën, 168; Van
Reyd 411; Grotius, Hist. 111—190.
beleg, die te Oostende woonachtig was, eens van zijn dagelijk-
sche bezigheden thuiskwam, vond hij zijn ganschen inboedel
verdwenen.
Niet alleen het vuur doch ook het water eischte op zijn tijd
zijn offers; bij vele belegeringen werd een ruim gebruik gemaakt
van inundatiën. Van schadeloosstellingen hooren wij ook in dit
geval nimmer, behalve in den vorm van ontheffing van lasten
wegens de tijdelijk waardeloos geworden landerijen.
Van gedwongen leverantie's en diensten werd in dezen tijd
minder gebruik gemaakt dan men geneigd zou zijn te denken, al-
thans voor zoover deze wettelijk geschiedden.
Verplicht was het verstrekken van inkwartiering zonder voe-
ding, waarvoor echter logies- en servitiegeld vergoed werden.
Overigens bestond geen wettelijk systeem van requisitie, d.w.z.
in beslag neming tegen ontvangbewijs met recht op latere ver-
goeding. Alle levensmiddelen, paarden, wagens, transport- en
werkdiensten moesten betaald worden, en wel in contant en
baar geld, een feit dat voor de financiering van den oorlog en
veelal ook voor de operatiën van niet te onderschatten beteeke-
nis was.
Aan Staatsche zijde werd hieraan, althans sedert onder Mau-
rits meer geregelde toestanden op legergebied intraden, steeds
de hand gehouden 66). Alleen lezen wij veel, dat na een beleg
de boeren werden ontboden tot het slechten van insluitings- en
aanvalswerken, zonder dat blijkt of deze dienst gedwongen en
al of niet tegen vergoeding geschiedde.
Aan Spaansche zijde, waar van den aanvang af de betaling
nog meer te wenschen overliet dan aan onzen kant, werd een
zware druk op de plattelandsbevolking gelegd doordat geheele
regimenten maanden, zelfs jaren lang geen of zeer onvoldoende
soldij ontvingen. Hiervoor trad dan een semi-officieel requisitie-
stelsel in de plaats, d.w.z. dat de onbetaalde troepen eenvoudig
zonder vergoeding werden ingekwartierd. Hiermede betre-
den wij echter het gebied der verpleging, waarop wij later
terugkomen.
Maurits sciiijnt van requisitie afkeerig te zijn geweest (Duyck III—397).
-ocr page 375-§ 5. Brandschatting en Sauvegarde.
Brandschatting en „contributiequot; zijn woorden van grooten-
deels dezelfde beteekenis. Tusschen de grensvestingen der beide
partijen in bevonden zich uitgestrekte gebieden, waarvan niet te
zeggen was, onder wiens heerschappij zij eigenlijk stonden. Tot
het opbrengen van geregelde belastingen waren zij tengevolge
van den oorlogstoestand onvermogend. In deze streken werd
contributie geheven, welke over de verschillende dorpen werd
omgeslagen. Verder werd in de onder 's vijands heerschappij
staande gewesten contributie geheven zoover als de wapenen
der grensgarnizoenen reikten. De contributie diende niet anders
dan tot afkoop van plundering of ,,brandquot;. Zij was dus geen
belasting, waarvoor het recht op bescherming tegen vijandelijke
invallen gekocht werd, zooals Lod. Mulder o.i. ten onrechte
zegt in zijn inleiding tot het Journaal van Duyck; immers, de
eigen onderdanen hadden hierop als zoodanig aanspraak en be-
taalden, voor zoover zij hiertoe bij machte waren, de gewone
belastingen. Zoo betaalden de Friesche dorpen, toen Steenwijk
in de jaren 1582—'92 door de Spanjaarden bezet was, geen
contributie aan Willem Lodewijk, maar aan Verdugo. Het zelfde
gold voor de bewoners-van het Sticht, de Betuwe en de Veluwe,
toen deze vanuit Zutfen, Deventer en Nijmegen met invallen
werden bedreigd.
Tegen betaling der brandschatting werd „sauvegardequot; ver-
strekt, d.i. bescherming tegen eigen-, niet tegen vijandelijke
troepen. Was de lezing van Lod. Mulder juist, dan zou, bij wei-
gering van contributie, het logisch gevolg zijn dat de aanspraak
op' bescherming verviel. In werkelijkheid was de procedure
echter een geheel andere, en bestond zij in het plunderen,
en afbranden der dorpen in de ongehoorzame streek, waarvan
talrijke voorbeelden zijn aan te halen 67).
Het ligt voor de hand, dat elk der beide partijen zooveel doen-
lijk het betalen van contributie aan de tegenpartij trachtte te be-
67) Men noemde dit „Lontrechtquot; (Bor 12—62, uitg. 1621).
-ocr page 376-letten, zoowel door represaillemaatregelen als door het beletten
van vijandelijke invallen. Hiertoe diende b.v. het garnizoen van
Turnhout, dat in '97 een zoo deerlijke nederlaag leed. Dit alles
nam niet weg, dat geheele streken, liever dan op de bescher-
ming der gewapende macht te vertrouwen, zich in het geheim
onder 's vijands sauvegarde stelden om voor erger gevrijwaard
te zijn.
Zoo brachten de Spanjaarden vanuit Steenwijk een groot deel
van Friesland onder contributie.
Het verraad van Deventer en de schans bij Zutfen was
een ramp voor de Nederlanden, wijl van hieruit al het land
tusschen Vecht en Vaartschen Rijn eener- en den IJssel ander-
zijds aan plundering blootstond. Niet alleen maakten troepjes
vrijbuiters uit de genoemde plaatsen als een gevaarlijk soort
dagjesmenschen de Veluwe onveilig, maar vaak overnachtten
zij in de dorpen van het Sticht, onder medeplichtigheid der al-
daar wonende, grootendeels katholieke bevolking. Niet alleen
roofden zij vee en dorpelingen tot' onder de wallen van Utrecht,
maar eenmaal zagen zij zelfs kans, uit Heicop, dus van over
de Vecht, een 18-tal koeien buit te maken, wat toch bezwaarlijk
zonder geheime medewerking der bevolking kon geschieden.
Een andermaal lezen wij, dat uit Houten op een nacht ± 50
paarden en 200 koeien weggevoerd werden. Bedenken wij, dat
deze beesten naar Deventer en Zutfen in veiligheid gebracht
moesten worden, dan krijgen wij een zonderlingen indruk van
de bescherming, die de bevolking in deze streken van de zijde
der Staatsche troepen genoot. De mededeelingen van Arend
van Buchell, die sinds 1588 te Utrecht woonde en deze zaken
dus van betrekkelijk nabij kende, geven een belangwekkenden
kijk op het toenmalige vrijbuiterwezen es).
Ook het plakkaat, dat de Friesche Stadhouder Willem Lo-
dewijk in 1586 tegen de vrijbuiterij uitvaardigde, is in dit opzicht
van belang 69). De tactiek der vrijbuiters blijkt hier te zijn als
«8) Zie pag.: 189, 194, 203, 204, 207, 223, 234, 235
69) Bor 21—23 (uitg. 1621).
volgt: troepjes van 20—30 man drongen langs allerlei sluipwegen
de niet-contribueerende deelen van Friesland binnen; veelal
langs de binnenwateren, waartoe zij gebruik maakten van turf-
en andere schepen, die zij in de dorpen van Smallinger- en Op-
sterland wisten te bemachtigen, geholpen door het drukke ver-
keer, dat tusschen deze streken en het overige Friesland plaats
had. Overdag hielden zij zich schuil in boerderijen, schuren e.d.
waar de bewoners hen blijkbaar uit vrees niet dorsten te ver-
raden. Bij nacht en ontij waagden zij zich tot dicht onder de
steden, lichtten een aantal huislieden van hun bed op, en voerden
deze weg (,,met hun meubelenquot;) naar de als uitgangspunt die-
nende Spaansche schansen, waarna een losgeld geëischt werd,
dikwijls veel hooger dan met de draagkracht der slachtoffers
overeenkwam. Dit laatste moest dan door geldinzamelingen
worden opgebracht. Ook de Noordkust der provincie was het
tooneel van invallen over de wadden. De door den Stadhouder
bij genoemd plakkaat getroffen maatregelen bestonden dan ook
voornamelijk in het organiseeren van een geregelden wacht-
dienst op de zeedijken en kerktorens, van dagelijksche huiszoe-
kingen in de hiervoor in aanmerking komende woningen, ver-
bod van allen handel op vijandelijk gebied en strenge visitatie
van in-en uitgaande vaartuigen (verkeer met turfschepen was
uit den aard der zaak onvermijdelijk). Ook werden bovenge-
noemde geldinzamelingen verboden, een harde doch noodzake-
lijke maatregel.
Behalve de hierbeschreven rooverijen hadden ook invallen op
grooter schaal plaats, waartoe vooral de vorstperiode werd uit-
gekozen. Geen wonder dan ook, dat het wintertijdperk in deze
streken met angst en beven werd tegemoet gezien, totdat de in-
neming van Steenwijk, en ten slotte die van Groningen, dit ge-
deelte van ons vaderland uit zijn rampen verloste.
De Friezen zouden geen Friezen geweest zijn, indien zij niet
nevens den Vader des Vaderlands nog een eigen vader gehad
hadden, wiens naam het standbeeld te Leeuwarden vereeuwigt.
Ieder zal echter toegeven, dat zelden een eerenaam zoo verdiend
geweest is als die van „Us Heitquot;.
Over de invallen in Friesland geeft ook de kroniek van Abel
Eppens tho Equart vele bijzonderheden, o.a. over het wegvoeren
van groote aantallen gevangenen. Zoo werden te Delden in
1583 volgens zeggen 400 menschen, ,.junck, olt, knecht, maget,
rijck und armquot;, bewaard, in afwachting van rantsoen ^o). Be-
rucht was ook de inval van 13—16 Jan. 1586. Van het van a tot
z in somberen toon gestelde verhaal van dezen schrijver is dit
j/ wel het droevigste gedeelte ^i). Het eenige middel om dergelijke
strooptochten te keeren was het vermeesteren der uitgangs-
• punten. Toen Willem Lodewijk b.v. in 1585 de schans Slijken-
burg (bij Kuinre) veroverde, werd den vijand te Steenwijk
hierdoor 12000 gld. per maand aan brandschatting onttrok-
ken ^2). Vandaar de hardnekkige strijd om vestingen als Ber-
gen op Zoom, Geertruidenberg, Hulst en Oostende, wier be-
lang voor een groot deel op de contributie's berustte. De ver-
overing van Rijnberk in 1601 was voor ons o.a. van belang om-
dat van daaruit brandschatting geheven werd tot zelfs in Over-
ijsel en Drente.
Het Brabantsche gebied was tot aan Antwerpen en Brussel
aan strooptochten onderhevig, waartoe Bergen op Zoom en
na 1590 ook Breda tot uitgangspunt dienden. Hetzelfde gold
voor Vlaanderen en het vruchtbare Land van Waes sedert de
inneming van Hulst in 1591.
Af en toe werd het aannemen van sauvegarde van den vijand
verboden. Dit is te begrijpen, daar het dezen niet alleen een
belangrijke bron van inkomsten verschafte, die aan het eigen
land onttrokken werd, maar de sauvegarde leidde op allerlei
wijzen tot medeplichtigheid aan 's vijands ondernemingen, on-
dermijnde, als een vorm van defaitisme, het weerstandsvermo-
gen der bevolking, kortom, was eigenlijk heulen met den vijand.
Het verbod van sauvegarde ging meestal gepaard met het
breken van kwartier jegens de vrijbuiters. Zoo het plakkaat
7») 1—435.
71)nbsp;11—260 vlg.
72)nbsp;11—120.
-ocr page 379-van Maurits van 8 Maart 1588, van de Staten Generaal van
27 April 1589, dat van Mansfeit van Jan. 1593, en der Staten
antwoord hierop ^3).
Deze verbodsbepalingen waren echter alleen uitvoerbaar,
wanneer door de eigen krijgsmacht voldoende veiligheid kon
worden verschaft, wat zeer dikwijls niet het geval was. Het
beruchtste plakkaat op dit gebied was dat van Leicester van
5 Juli 1586, waarvan de korte inhoud was, dat de bevolking
van ongeveer alle grensgewesten (Brabant en Vlaanderen in-
cluis) gelast werd, hare woonplaatsen te verlaten en naar veilig
grondgebied of steden te emigreeren. Het is een tegenhanger
van Leicesters onbekookte plakkaat betreffende de scheepvaart,
maar nog veel onzinniger. Alle van Nederlandsche zijde ver-
leende sauvegardes werden eensklaps ingetrokken, zoodat in
geheele landstreken alle bestaanszekerheid was opgeheven. Het
eenige gevolg was een paniek ten platten lande, gepaard met
plundering en roof door de zoo eensklaps op het landvolk los-
gelaten soldaten. Dat het plakkaat geen grooter onheil heeft
gesticht is te danken aan het feit, dat het slechts op zeer be-
perkte schaal is uitgevoerd, en weldra in het vergeetboek ge-
raakt is 74).
Het innen der contributies geschiedde door de Commissaris-
sen in de frontiersteden. Bij krijgstochten werden brandbrieven
uitgereikt, waarvan enkele voorbeelden bewaard zijnes).
Een doorloopende zorg der regeering was steeds, toe te zien,
dat de eigen troepen niet, in weerwil van de sauvegardes, aan
het plunderen togen, en ook, te waken tegen het eigenmachtig
opleggen en invorderen van brandschatting door lagere bevel-
hebbers en soldaten. Het „uitloopenquot; van soldaten zonder bevel-
hebbers, dus feitelijk als roovers, was steeds een moeilijk uit te
roeien euvel, getuige de talrijke plakkaten waarbij het verbo-
den werd.
73)nbsp;De plakkaten bij Bor 25—389 en 30—676 en 677.
74)nbsp;Bor 21—32; Van Reyd 5—141; Abel Eppens tho Equart 11—343.
75)nbsp;Van Meteren 24—453; Duyck 11—643.
-ocr page 380-In 1589 werd bepaald dat het uitrukken alleen mocht ge-
schieden op eenig „exploit van Oorlogquot;, en wel met minstens
50 man onder een kapitein, luitenant of vaandrig. Bij een plak-
kaat van 1590 werd dit getal verminderd tot 25 man, minstens
onder een sergeant of korporaal.
Dat bij de onophoudelijke rooverijen ook neutrale gebieden,
als Westfalen, Bentheim en de Rijnstreken, niet werden ont-
zien, behoeven wij slechts even aan te stippen. Vooral het paar-
denrijke Westfalen oefende op onze ruiters een groote aan-
trekkingskracht uit, terwijl ook de vruchtbare Rijnstreken van
beide kanten steeds een door de bewoners geenszins op prijs
gestelde belangstelling genoten.
§ 6. Boerenopstand.
Om den Tachtigjarigen Oorlog op de juiste wijze te beoor-
cleelen moeten wij eigenlijk drie partijen onderscheiden: de
beide oorlogvoerende en het platteland. De eerste hadden in elk
geval het voordeel, dat de slagen slechts van één kant kwamen:
de derde was het Hoofd van Jut, dat er van beide zijden van
langs kreeg.
Een duidelijk aan te wijzen grens, waar het gezag der eene
partij ophield, dat der andere begon, was er in de meeste oor-
logsgebieden niet. Zoo lag b.v. Groningen met zijn omstreken
in de jaren 1592—'94 als een vijandelijke stad geheel ingesloten
in Staatsch gebied. In een zelfden toestand bevond zich Lochem
van ongeveer 1583 tot '91, Geertruidenberg van 1590 tot '93.
In een modernen oorlog zou een dergelijke toestand zoowel
tactisch als economisch onbestaanbaar zijn. Overal lagen verder
Spaansche en Nederlandsche grensvestingen in eikaars onmid-
dellijke nabijheid, met betwist gebied er tusschen. Voor geheele
gewesten, als Drente, Overijsel, de Achterhoek, het Overkwar-
tier van Gelderland, was het dan ook jaren lang twijfelachtig
onder wiens oppergezag zij eigenlijk stonden.
Na alles wat in het voorafgaande reeds omtrent de oorlog-
Bor 26—421; 28—541. Zie ook Duyck, inl. 116 vlg.
-ocr page 381-voering dier tijden werd medegedeeld zal het geen verwondering
baren dat de boven aangeduide „derde partijquot; van alle de vrede
lievendste was. Evenmin is het te verwonderen, dat, wanneer
de nood op het hoogst geklommen was, de boeren zich wapen-
den en aaneensloten om vreemde belagers, van welke partij ook,
te verdrijven.
Was de kans schoon, dan ging dit vergezeld van een bloedige
wraak over het lang opgekropte leed en onrecht.
Na de nederlaag bij St. Ghisclain (1572) werden alle vluch-
telingen die den boeren in handen vielen, wreedaardig omge-
bracht.
Frankrijk was in deze streken de erfvijand bij uitnemend-
heid; niet als gevolg van een nationale tegenstelling in den
geest van de tegenwoordige Vlaamsch-Waalsche, maar als ge-
volg van de uit den Bourgondischen tijd dagteekenende oor-
logen en de daaraan verbonden invallen en verwoestingen.
Aldus moet o.i. ook de groote tegenzin verklaard worden tegen
het bestuur van Anjou en tegen den Franschen invloed in het
algemeen.
De haat jegens het krijgsvolk gaf zich meermalen lucht in mar-
telingen wanneer afgedwaalde of vluchtende soldaten in handen
der boeren vielen. In het Staatsche, op marsch naar Nieuwpoort
zijnde leger deden althans alarmeerende geruchten hieromtrent
de ronde 77).
Een formeele boerenopstand brak echter uit in Overijsel in
1580. Hoofdzakelijk was hij tegen de troepen van Hohenlohe
en Barthold Entes gericht. Eenige duizenden sterk, aangevoerd
door eenige soldaten, onder vaandels waarop een zwaard en
een leeggeloopen eier'dop als symbolen waren afgebeeld, wisten
de boeren zelfs de ruiters van Hohenlohe over de grenzen van
Overijsel te jagen. Eerst daarna met voetvolk versterkt, geJkikte
het dezen, de boeren tweemaal te verslaan en te onderwerpen.
Deze beweging der „Desperatenquot; droeg echter ook een staat-
kundig karakter. De boeren, met name die van het Mastenbroek,
77) Van Reyd 17—748; Bor 37—649 (uitg. 1684).
-ocr page 382-waren Spaansgezind en werden, naar het schijnt, door Ren-
nenberg bewerkt. Een dergehjke beweging had plaats in Zeven-
wolden 78).
Ook in het Utrechtsche. waar de landbevolking overwegend
Spaanschgezind geweest schijnt te zijn. traden de boeren soms
niet zonder succes tegen de Staatsche troepen op: in 1587 wer-
den Staatsche ruiters door de boeren van Gooi- en Eemland
verslagen 79). Van een dergelijk, naar het schijnt onbeslist,
gevecht, maakt Arend van Buchell melding in zijn Diarium
(1588).
Een ernstig karakter hebben tijdens den Tachtigjarigen oorlog
deze boerenopstanden nooit aangenomen. Tegen geregelde en
goed bewapende troepen toch legde een boerenlandstorm het
in dit tijdperk ten eenenmale af 80).
§ 7. Krijgseer,
In de zestiende en zeventiende eeuw vormde de eer of „repu-
tatiequot; van den veldheer meer dan tegenwoordig een zelfstan-
digen factor, en was zij niet, zooals thans, geheel ondergeschikt
aan de zakelijke overwegingen, waarnaar de oorlogshandelingen
worden ontworpen en uitgevoerd.
Zoo moest volgens vele, vooral Spaansche schrijvers, een
machtig vorst er steeds naar streven, zoowel in het staatkundige
als in den oorlog, iets grootsch te ondernemen; zijn ontwerpen
moesten een groot vorst of veldheer waardig zijn. Het is mede
uit dit oogpunt dat o.i. zoowel de grootsch opgezette, maar on-
practische internationale politiek van Philips II moet worden
gezien, als de eveneens van groote en stoute conceptie getui-
gende, maar avontuurlijke onderneming, waaraan de naam
,,Armadaquot; verbonden is. Zoo moet ook een veldheer ,,zijn eer
niet wagenquot; aan het verdedigen van een kleine of zwakke
vesting, of zich inlaten met kleine ondernemingen, waaraan
,.geen eer is te behalenquot;.
78)nbsp;Bor 14—182, 194 (uitg. 1621); v. Meteren 9—163; 10—168; Vervou 80
79)nbsp;Bor 23—20, 42 (uitg. 1621).
80)nbsp;Van Meteren 10—182.
-ocr page 383-In de correspondentie tusschen Maurits en Willem Lodewijk
over veldtochtsplannen spelen, naast de eigenhjke krijgskundige
overwegingen steeds de „eer ende reputatiequot; van den Prins en
van het Land een groote en min of meer zelfstandige rol. Zoo
was ook de verovering van Oostende voor Albertus ten slotte
geheel een eerequestie geworden.
In veler oogen gold de strijd in het open veld nog steeds als
ridderlijker en fierder dan die achter verschansingen. Een na-
klank hiervan vinden wij nog in het elfde couplet van het Wil-
helmus, waar van Alva eenigszins minachtend gezegd wordt:
,,die bij Maastricht begraven
bevreesde mijn gewelt,
terwijl mijn ruiters draafden
seer moedig door het veltquot;.
Wat sommige opvattingen betreft vormde ons tijdperk een
overgang tusschen de middeleeuwen en den modernen tijd.
Een merkwaardig voorbeeld van een dergelijken gedachten-
gang vertoont Maurits' houding bij en na het ontzet van Grol
in 1595. Op de nadering van Mondragon over den Rijn weigert
Maurits (tegen de opinie van sommigen in) het opbreken lan-
ger uit te stellen „opdat men hem niet en soude achten te vluch-
ten soe den viant hem te naer was eer hij optoochquot;. De aftocht
geschiedde op Lochem en verwekte in en buiten het leger veel
„opspraeckequot;, wat den Prins blijkbaar hinderde. Immers, hier
veranderde hij van richting en marcheerde den vijand tegemoet,
naar Zelhem, en den volgenden dag, „opdat den viant niet
meynen en soude, dat Syn Exc. te seer vuyt vrese wech ge-
toogen was sonder te derven verwachten ofte hem te thoinenquot;,
naar Silvolde, „drie uyren gaens naerder aen den viant als
Zelemquot;, alwaar het leger zich verschanste. Toen het vijandelijk
leger in de buurt van Wezel gemeld was, ..ende Syn Exc. wel
wilde thoinen dat hij hem sooveel niet vreesde als veelen wel
meenden, nochte oick bedeckt socht te marcherenquot;, gelastte de
Prins des morgens en des avonds drie schoten met het geschut
te doen. Uit overwegingen van ridderlijkheid werd dus de
plaats van het leger opzettelijk aan den vijand bekend gemaakt!
Hetzelfde gebeurde, toen het leger omstreeks 17 Aug. van
Elten naar Bislich marcheerde, ,,om te thoinen, dat men wel
lijden mochte dat den viant hoirde waer tleger soude wesenquot;
Ook het einde van denzelfden veldtocht is in dit opzicht ka-
rakteristiek. De beide ongeveer even sterke legers bleven ge-
ruimen tijd tegenover elkaar verschanst liggen, respectievelijk
te Bislich en te Keizersweert, niet om eenig voordeel te behalen,
maar omdat elk der beide veldheeren zich de eer wilde zien
toegekend van het laatst te zijn weggetrokken 82),
In den zelfden ideeënkring behoort ook het in de middel-
eeuwen zeer gebruikelijke „aanbiedenquot; van een veldslag. Dit
bestond niet, als toenmaals, in een schriftelijke aanbieding met
opgave van tijd en plaats, maar in het tegemoet trekken van den
vijand, gevolgd door het min of meer demonstratief in slagorde
scharen van het leger onder uitdagend steken van de trompet
en tromgeroffel. Het geheel noemde men wel een „bravadequot;.
Een beschrijving ervan vinden wij bij Duyck, bij gelegenheid
van den veldtocht in Brabant (Thienen) in 1602 83). Volgens
Duyck was dit de eerste keer dat het Staatsche leger den slag
heeft aangeboden en dat de vijand dien niet heeft aangenomen.
Prins Willem had echter reeds in 1568 bij Maastricht en nog-
maals in 1572 bij Bergen den slag aangeboden, doch bij Alva
geen gehoor gekregen, evenmin als Lodewijk in 1568 bij Gro-
ningen (Roger Williams, Memoriën, 46).
Als een overblijfsel van middeleeuwsche gewoonten moeten
ook de af en toe voorkomende uitdagingen tot partieele ge-
vechten worden beschouwd.
In de bij Bor opgenomen merkwaardige correspondentie tus-
schen Sonoy en Verdugo lezen wij, dat de laatste zijn tegen-
stander uitnoodigt, zich met een aantal ruiters nabij Beverwijk
te laten vinden, om met een gelijk aantal Spanjaarden te kam-
pen, welk voorstel echter door Sonoy niet aanvaard werd.
81)nbsp;Duyck 1—620, '23, '24.
82)nbsp;Van Reyd 12—470.
83)nbsp;Duyck 111—411 vlg.
-ocr page 385-Voor Steenwijk had in 1581 een uitdaging door een Alba-
neesch ruiter plaats, echter voor een eenvoudig tweegevecht.
Dit werd inderdaad gehouden, doch bleef onbeshst, waarna de
tegenstanders de kennismaking met een vriendschappelijken
dronk bezegelden.
Tragischer eindigde het gevecht tusschen Breauté en „Lecker-
beetjenquot;, een der verraders van Geertruidenberg, elk met ± 20
ruiters, waarbij de eerste de nederlaag leed niet alleen, maar na
het gevecht op trouwelooze wijze werd omgebracht «4).
Onder Leycester vernemen wij voor het laatst, dat officieren
tot ridder worden geslagen als belooning voor betoonde dapper-
heid, namelijk Schenk en Eduard Stanley in 1586 (Van Meteren
13—233, 236).
§ 8. Enkele andere gebruiken.
Bosscha deelt in zijn „Nederlands Heldendaden te Landquot;
mede dat na de slagen bij Heiligerlee en Jemmingen de over-
winnaars „volgens krijgsgebruikquot; drie dagen op het slagveld
vertoefden 85). Het eerste geval vinden wij bevestigd bij
Bor het tweede nergens; integendeel verklaart Londofio uit-
drukkelijk dat het Spaansche leger slechts één dag ter plaatse
bleef, wat bevestigd wordt door het feit, dat dit reeds den 25sten
te Groningen terug was S''').
Overigens vonden wij van dit krijgsgebruik nergens melding
gemaakt en het blijkt ook, dat na de grootere gevechten (Gem-
bloux. Turnhout, Nieuwpoort) de overwinnaar reeds denzelfden
of volgenden dag opbrak, of dat het oponthoud aan andere oor-
zaken was toe te schrijven.
Dat sommige krijgsgebruiken den veldheer onaangename
oogenblikken konden bezorgen ondervond Verdugo na de over-
winning, die hij 30 Sept. 1581 bij Noordhorn in Groningen be-
Het verhaal van dit gevecht bij Bor 37—601 (uitg. 1684), die ook hier
het journaal van Duyck gevolgd heeft (zie aldaar, II—515 vlg.).
85)nbsp;Dl. I—111, 117.
86)nbsp;Bor 4—168 (uitg. 1621).nbsp;^
8^) Gedenkschrift, p. 54 (Bijdr. en Med. H.G. 1892).
haalde op de Staatschen onder Norrits en Willem Lodewijk.
Toen Verdugo, een bekwaam en energiek veldheer, zijn over-
winning wilde uitbuiten door reeds den volgenden dag een inval
in Friesland te doen, weigerden plotseling de Duitschers, even
buiten het dorp gekomen, verder te marcheeren, en eischten zij
een maand extra soldij wegens den plaats gehad hebbenden slag
(„pidiendo el mes de batallaquot;). Het gevolg was dat van den
inval voorloopig moest worden afgezien, waardoor de overwin-
ning onbenut bleef 88).
Inderdaad was het bij de Duitschers in gebruik, bij veldslag
of bestorming een maand soldij uit te betalen, wat dan uit den
aard der zaak in den artikelbrief moest zijn opgenomen. Een
uitvloeisel hiervan schijnt ook te zijn, dat, naar dikwijls is op-
gemerkt, de Duitschers vóór den slag om geld plachten te roe-
pen, en, werd dit niet verstrekt, aan het muiten sloegen, in tegen-
stelling tot de Spanjaarden, die hiermee wachtten tot onmiddel-
lijk na een overwinning of het innemen eener vesting.
In een der artikelbrieven van Karei van Gelder treffen wij
reeds de bepaling aan, dat wanneer de soldaten een „oprechti-
gen ordinierden storm off slachte deden ind gewonnenquot;, een
nieuwe soldijmaand zou ingaan 89).
^ f Een gebruik dat dikwijls vermeld wordt en dan ook zeer al-
j gemeen geweest is, is dat vóór een slag of bestorming een ge-
^ bed (Onze Vader of Ave Maria) gedaan werd.
Van Meteren verhaalt bij den aanvang van den slag bij
Noordhorn (1581): „De troepen van Verdugo vallen op de
knieën en bidden om victory, 't welck der Staten volk op dit
maal uit verwaentheyyt niet en dedenquot; 90).
Over den slag bij Hardenberg (1580): „Als sy nu 't ghebet
ghedaen hadden, de hoeden opgeworpen, teeckenen ghegeven,
ende tgeschut losgeschoten was, renden de drie Vriesche ven-
delsquot; enz. 91).
88)nbsp;Verdugo, Comm. 15.
89)nbsp;Van Hasselt, Geld. Oudh. XXV, No. 3.
90)nbsp;Van Meteren 10—182.
-ocr page 387-In Steenwijk (1580) ging aan een grooten uitval der Staat-
sche bezetting een algemeen gebed op de markt vooraf, onder
leiding van een der ouderlingen.
In lateren tijd werden in het Staatsche leger meermalen alge-
meene vasten- en bededagen verordend; zoo voor Sluis in
1604 92); later o.a. in Bergen op Zoom (1622). Na overwinnin-
gen werden door de Staten Generaal in den regel algemeene
dankdagen voorgeschreven.
Van Prins Maurits, wien de godsdienst overigens weinig
hoofdbrekens bezorgde, wordt medegedeeld, dat hij bij Nieuw-
poort, op het slagveld geknield. God dankte voor de behaalde
overwinning. Van Parma wordt een dergelijk bewijs van vroom-
heid herhaaldelijk overgeleverd 93).
In het Spaansche leger werd ook steeds de St. Jacobsdag —
die van den schutspatroon der Spanjaarden — met schieten,
vuurwerk of ander vreugdebetoon gevierd 94). Het sprak ook
van zelf, dat op den dag van San Jago een bestorming, meer dan
op iederen anderen dag, kans van slagen had, zoo die van Sluis
(1587) 95).
Londofio hecht groote waarde aan de geestelijke verzorging
in het leger. Goede kapelaans acht hij „necessarissimisquot; voor
het afnemen van biecht en het bedienen der sacramenten. Deze
moeten dan ook behoorlijk betaald worden, daar anders geen
hiertoe waardige personen te krijgen zijn. In elk tercio moet
voorts een „letradoquot; zij die op de anderen toezicht houdt en zorg
draagt, dat het Evangelie bediend wordt volgens de bepalingen
van het Concilie van Trente. Ten slotte is een Bisschop noodig
voor toezicht op het naleven der kerkelijke verplichtingen en
om in verschillende gevallen dispensatie te kunnen verke-
nen 96). Of in dezen aan Londono's wenschen voldaan is, is een
91)nbsp;ib. 168.
92)nbsp;Van Meteren 25—477. Zie v. d. Kemp II, aant. .333, 354.
93)nbsp;Strada Dec! 1—9—471; ib. 10—483.
94)nbsp;Van Meteren 12—234.
95)nbsp;Abel Eppens tho Equart 11—537.
9«) Discurso, p. 7 vlg.
tweede; wij krijgen echter somtijds den indruk dat in de katho-
heke legers meer aan de godsdienstige verzorging gedaan werd
dan aan Staatsche zijde, ofschoon dit aan beide zijden even
noodig was. Onwillekeurig denken wij bij dit alles aan een ziel-
kundig juiste opmerking van Macaulay, volgens wien een erva-
ring van vele eeuwen geleerd heeft dat de menschen gaarne
bereid zijn, hun bloed te storten voor een godsdienst, waarvan
zij de beginselen nauwelijks kennen en de geboden dagelijks
overtreden.
Als uiting van godsdienstzin kan nog worden aangemerkt dat
aan Spaansche zijde voorstellingen van religieus karakter op de
vaandels waren aangebracht. Zoo voerden de gemutineerden,
die geen compagniesvaandels bezaten, bij Nieuwpoort een
prachtig geborduurd vaandel mede, dat een afbeelding van de
Moeder Gods en, in gulden letters, het geheele latijnsche Onze
Vader bevatte 97).
Opmerking verdient, dat Basta deze in zijn tijd opgekomen
gewoonte om piëteitsredenen afkeurt.
Een overoud, doch wereldlijk gebruik, nl. het planten van
Meiboomen, zien wij in eere houden bij het beleg van Geertrui-
denberg, zoowel door de bezetting als door de belegeraars,
waarbij tevens veel vreugdeschoten werden afgegeven 98).
Eveneens werden voor Koevorden een groot aantal Meiboomen
geplant, tot schade van de boeren, die hiertoe hun vrucht-
boomen zagen gebruiken. Overigens werden heugelijke gebeur-
tenissen en tijdingen van allerlei aard gevierd door losbrandin-
gen van het geschut en musketvuur.
Als militair eerbewijs vinden wij het afnemen der hoeden
genoemd, ofschoon de verplichting tot een dergelijken groet ner-
gens staat aangegeven. Bij lansiers was, b.v. bij wapenschou-
wing, het groeten met de lansen gebruikelijk; aan Spaanschen
kant althans vinden wij dit vermeld, evenals voor den veldheer
het groeten met de vaandels of standaarden 99). Qok bij begra-
»7) Bor 37—653 (uitg. 1684).
»8) Duyck 1—188.
fenissen vonden militaire eerbewijzen plaats (v. Buchell, 142).
Hoewel geen bepaalde militaire houding was voorgeschreven
werd deze toch, bij wapenschouwingen b.v. aangenomen; wa-
pens en uitrustingstukken; die gewoonlijk de jongens droegen,
als lans en helm of musket, droegen de soldaten hierbij zelf, op
eenvormige wijze.
Uniformen kwamen in dezen tijd nog niet voor. Hierin werd
voorzien door het dragen van sjerpen van verschillende kleur.
De thans nog in zwang zijnde sjerp dankt hieraan dan ook zijn
ontstaan. Werd het dragen van een sjerp veronachtzaamd, dan
was niet zelden het gevolg dat manschappen door hun eigen
partij gedood werden. Bij een der bestormingen van Oostende
overkwam dit b.v. eenige Fransche adellijke vrijwilligers, die in
de hitte van het gevecht tusschen de Spanjaarden verzeild ge-
raakt waren, wier gezelschap dan ook in den vervolge verme-
den werd. Bevonden zich aan weerskanten soldaten van dezelf-
de nationaliteit, als de Duitschers bij Mook, dan werd wel, ter
onderlinge herkenning, een strijdleus aangenomen. Daar de sol-
daten somtijds in laken betaald werden of dit van de kapiteins
kochten, die een zekeren voorraad insloegen, komen reeds in
dezen tijd compagnieën voor die in een zelfde kleur gekleed
gaan. Evenzeer was dit b.v. met lijfwachten van hellebaardiers
het geval. Eerst in de 18e eeuw echter werd het dragen van
uniforme kleeding meer en meer gebruikelijk en begon men de
groote waarde ervan voor de tucht in te zien.
Van groot belang was als zoodanig het vaandel. De
vaandels waren aanmerkelijk grooter dan tegenwoordig en
werden aan een korten stok met één hand gedragen loo). Als
Vaandrig, de derde in rang van de compagnie, dienden dap-
pere jongelieden, veelal vrijwilligers van goeden huize. Merk-
waardig is, dat op verschillende plaatsen de opvatting wordt
aangetroffen, dat de vaandrig geacht wordt zich bij de man-
»») Dit is de reden waarom Meizo het voeren van heiligenbeelden in vaan-
dels afkeurt, behalve in den „Guidonquot;, het vaandel van den Veldheer, dat
voor niemand buigt. (Regole militari, Lib. III, cap. XIII.).
schappen der compagnie bemind te moeten maken, en dat hem
daarom in de eigenlijke handhaving der tucht een minder groot
aandeel werd toegekend; in tegenstelling/tot den Luitenant, die,
wat dit laatste betreft, wel eens als „boemanquot; moest fungeeren.
Het vaandel was het vereenigingspunt der compagnie; op
marsch zoowel als in het gevecht bevond het zich in het midden
der piekeniers, somtijds door hellebaardiers omringd. Nimmer
mocht de vaandrig met de schermutselende arkebussiers voor-
uitgaan; de Spanjaarden hadden dan ook bij het ..escadron vo-
lantquot; dat uit manschappen van verschillende compagnieën was
samengesteld, geen vaandels. Bij belegeringen stelden de vaan-
drigs er een eer in, zich voluit op de borstwering te vertoonen
en hun vaandel zooals men zeide, „te doen vliegenquot;. Niet zelden
werd aldus drie tot viermaal achtereen een drager van hetzelfde
vaandel buiten gevecht gesteld. Gezegd dient ook te worden
dat verscheiden vaandrigs worden genoemd die, in hun vaandel
gewikkeld, een eervollen dood verkozen boven het verlies van
het hun toevertrouwde symbool van eenheid en kameraad-
schap 101).
Bij het casseeren van compagnieën werden de vaandels met zeker
ceremonieel „van de stange gescheurtquot; (Duyck 1—470). Een klein vaantje
of „banderollequot; voerden de wagens van den veldheer, van de artillerie, enz.
ter onderscheiding (St. Leger 11—43). In den eersten tijd van den opstand
voerden de Geuzen, even als de koninklijke troepen, roode vaandels met het
Bourgondisch kruis (Mendoza, Comm. V—112). Overigens waren zij, blijkens
de bestaande afbeeldingen, zeer verschillend, wat kleuren en voorstellingen
betreft. Spreuken („Pro lege, rege et gregequot;, „Nunc aut nunquamquot;, e.a.)
worden vermeld, evenals een pelikaan (Wagenaar VI—272, 286).
Het oranje-wit-blauw komt, voor zoover bekend, te land het eerst voor in
1572. Volgens de afbeeldingen bij Bor e.a. bevatten de vaandels echter geen
drie, doch een groot aantal banen. Voor verdere bijzonderheden zij verwezen
naar de artikelen van Fruin: „De Nederlandsche vlagquot; (Verspr. Geschr
VIII—429 vlg.).
i»!) Van Reyd 4—125 (Otto Clant bij Boxum).
-ocr page 391-HOOFDSTUK X.
inlichtings- en verkenningsdienst.
Het verkrijgen van gegevens omtrent den vijand geschiedde
in hoofdzaak op twee wijzen: le door spionnage, 2e door ver-
kennende cavalerie. Hoewel beide methoden ook in onzen tijd
in gebruik zijn, droeg toch de verkenningsdienst een geheel
ander karakter dan tegenwoordig. Daar van strategie in de
moderne beteekenis nauwelijks gesproken kan worden, werd
door de strijdkrachten zelf geen strategische verkenning ver-
richt. Wat men met dien naam zou kunnen bestempelen ge-
schiedde door spionnage. Belangrijke sommen werden hieraan
ten koste gelegd. Zoo mogelijk trachtte men door omkooping
personen in de naaste omgeving van den vijandelijken vorst of
veldheer in dienst te krijgen; zooals bekend is, was Prins Willem
door een secretaris aan het hof te Madrid jarenlang van de ge-
heime correspondentie van Philips op de hoogte. Voorts werden
agenten onderhouden in de voornaamste vijandelijke steden en
vestingen. Het geregelde handels- en grensverkeer, dat ondanks
den oorlogstoestand plaats had, en het veelvuldig overloopen
van soldaten maakte dit niet al te moeilijk. Een zeer belangrijke
bron van inlichtingen vormden ook de spionnen, die, onder het
mom van zoetelaars, kooplieden, voerlieden of anderszins in
's vijands legerplaats werden onderhouden of deze geregeld be-
zochten, wat, ondanks het toezicht vanwege den Provoost, vrij-
wel niet te beletten was. Reeds het drukke verkeer erheen was
oorzaak, dat de juiste plaats van een vijandelijk leger steeds vrij
nauwkeurig bekend was.
Dat met spionnen en hunne berichten altijd voorzichtig moest
worden omgegaan spreekt — gezien de soort menschen waar-
mede men te maken had — vanzelf. Zoogenaamde dubbelspion-
nen oefenden ook in dien tijd reeds veelvuldig hun practijk uit.
Als in onze dagen camoufleerden zij hun hoedanigheid door het
af en toe verschaffen van ware doch onschadelijke of althans
van weinig waarde zijnde inlichtingen i). Sommigen dienden
beide partijen tegelijk, anderen lieten zich schijnbaar tot verraad
overhalen om, met voorkennis der eigen partij, den vijand in
een valstrik te lokken.
Dit laatste had plaats, — om een enkel geval uit vele te noe-
men — bij den aanslag van Parma op de Noordschans aan het
havenhoofd te Bergen op Zoom in 1588. De voorhoede der
Spanjaarden, door twee Engelschen, schijnbare overloopers, ge-
leid, zag, nauwelijks de schans binnengedrongen, de valpoort
achter zich dichtvallen, terwijl tegelijkertijd van alle kanten een
moorddadig vuur losbrak. Een groot aantal dooden en gevan-
genen was het gevolg dezer, schoon met alle voorzorgen opge-
' zette onderneming, die voor de Spanjaarden te moeilijker te
verduwen was, daar de gidsen het geluk hadden gehad, te ont-
snappen 2).
Meermalen begaven ook vrouwen zich op het gevaarlijk pad
der spionnage.
Dit was o.a. het geval bij een poging om door omkooping van
een Luitenant de schans bij De Lemmer machtig te worden in
1585. Dat de afloop hier minder dramatisch was, kwam slechts
doordat de Hopman Dode van Laer niet lezen en zijn echtge-
noote niet zwijgen kon. Het geval droeg zich als volgt toe:
De Luitenant in genoemde schans ontving van een vrouwsper-
soon het voorstel, de schans tegen een groote geldsom aan de
Spaansche bezetting van Steenwijk in handen te spelen. Hij ver-
wittigde zijn Hopman. Dode van Laer, en deze den Stadhouder,
die de instructie gaf, schijnbaar op het plan in te gaan om zoo-
doende alle^ medeplichtigen te kunnen ontdekken. De Hopman
was echter, om bovenvermelde reden, genoodzaakt, het lezen en
1)nbsp;Jan van Nassau, Observationes, „Kundschaft belanaenf
2)nbsp;v. Meteren 15—273.
-ocr page 393-schrijven der op de zaak betrekking hebbende brieven aan zijn
vrouw op te dragen, wat ten gevolge had dat het plan uitlekte,
zoodat alleen de eerstgenoemde ,,spionnequot; in hechtenis genomen
kon worden. Zij kwam in dit geval vrij met geeseling te Leeu-
warden 3 ).
Dit feit, dat ongetwijfeld tot voorpostengevechten tusschen
den Hopman en zijn vrouw aanleiding heeft gegeven, voert als
vanzelf tot het in herinnering brengen van de wijze, waarop
vôôr Bergen (1572) vrouwen, die onder den schijn van met olie
te venten, het Spaansche leger kwamen verkennen, gestraft
werden. Volgens Spaansche gewoonte tegenover vrouwen „in
dienst van Marsquot; sneed men haar de rokken tot boven de
knieën af, waarna zij tot algemeene vroolijkheid rondgeleid en
vervolgens naar Bergen teruggezonden werden. Een blijkbaar
nogal onschuldig voorval, waarbij de vrouwen, afgezien van
een bestraffing die bij de toenmalige mode wel eenigen indruk
maakte, er heelhuids, hoewel niet „zonder kleerscheurenquot; af-
kwamen 4).
Bijzonderheden omtrent den — uit den aard der zaak gehei-
men — inlichtingsdienst weten wij weinig. De draden liepen aan
onze zijde naar het schijnt samen bij den Raad van State, die in
elk geval de gelden voteerde. Of de m-eldingen via Den Haag
of rechtstreeks het hoofdkwartier bereikten, blijkt niet. Dat de
Stadhouders en de gouverneurs der frontiersteden ook afzon-
derlijk verstandhouding onderhielden is wel waarschijnlijk,
maar blijkt overigens evenmin. Tallooze malen komen wij tij
Duyck de uitdrukking tegen: ,,Men verstondquot; -— of ,,men kreeg
advertentie dat......quot; zonder dat de bron der inlichting blijkt 5).
3)nbsp;v. Reyd 4—127.
4)nbsp;Strada, Dec. 1—7—363.
®) Voor het overbrengen van belangrijke berichten of verstandhouding met
spionnen werd geheimschrift (cijfer- of teekenschrift) gebezigd. Een ver-
handeling over geheimschrift bevat „De Conste van Busschietenquot; van Brech-
tel (Dl. II, cap. 3). Een code, die Willem Lodewijk langen tijd gebruikte,
bij Vervou, 52 vlg. Het gebruik van postduiven was eveneens zeer gewoon.
De verkenningsdienst te velde geschiedde door cavalerie, en
wel in de eerste plaats door bereden arkebussiers, die als „voor-
loopersquot; (Sp. „corridoresquot;, Fr. „coureursquot;) vooruitgezonden
werden, in den regel in troepjes van 15—20 man. Meermalen
worden ook sterkere afdeelingen genoemd, b.v. van een of twee
compagnieën 6). Sterke verkenningsdetachementen in den geest
der tegenwoordige cavaleriebrigades of -divisies komen echter
niet voor, evenmin als strategische verkenning in den eigenlijken
zin van het woord.
De detachementen zonden op hun beurt voorloopers uit, doch
steeds in kleine troepjes als bovengenoemd, daar dit hun taak
vergemakkelijkte. Deze toch was, destijds evenzeer als tegen-
woordig: zien zonder gezien te worden („ver sin ser vistaquot;). 7).
Volgens Basta en Meizo werden zeer dikwijls onjuiste of
geheel valsche meldingen gedaan; waarvan veelal de oorzaak
was de vrees om van meer nabij te verkennen, of wel het ver-
trouwen op de meldingen van onwetende of onbetrouwbare sol-
daten. De aanvoerder moet daarom zelf gaan zien, terwijl voor
„corridoresquot; ervaren en flinke soldaten moeten worden ge-
kozen.
Dat de aanvoerder een bepaalden rang moet bekleeden, wordt
bij de over dit onderwerp handelende schrijvers niet gezegd'
wel spreken zij van een „ervaren soldaatquot;.
Een zekerder middel om zich inlichtingen te verschaffen dan
door eigen aanschouwing was het maken van gevangenen; dit
Bij het beleg van Koevorden hadden de Spanjaarden een berichthond afge-
richt, die herhaaldelijk zonder argwaan te wekken de Nederlandsche linie's
passeerde (Jan van Nassau, K 924—79: „Die vestung Koeverden belangentquot;),
®) De verkenningsdienst der cavalerie wordt, evenals alles wat op de
ruiterij betrekking heeft, op uitstekende wijze beschreven in de werken van
Giorgio Basta: „II Governo della Cavalleria Leggieraquot; (Frankfort 1612) en
Lodovico Meizo: „Regole Militari sopra il governo e servitio particolare
della cavalleriaquot; (Antwerpen 1611). Aan onze zijde staan hier geen gelijk-
waardige werken tegenover.
Coloma 470. De gedragsregels verschillen niet wezenlijk van die van
de tegenwoordige cavaleriespits.
werd dan ook zeer algemeen toegepast s). De gewone tactiek
van afdeelingjes die op verkenning gingen was, zich des nachts
dicht bij 's vijands kamp in hinderlaag te leggen om zoo moge-
lijk een schildwacht op te lichten, of wel het vijandelijk leger op
marsch te volgen om z.g. moeskoppers of achterblijvers te van-
gen. Ook verscholen zij zich wel in naburige woningen, die door
uitloopers al spoedig met een bezoek vereerd plachten te wor-
den. Zoo noodig werden voor dit doel kleine gevechten begon-
nen. Wij krijgen den indruk dat het maken van gevangenen
volgens een dezer methoden weinig moeite kostte; de Spanjaar-
den kregen o.a. op deze wijze zekerheid omtrent het kamp der
Geuzen bij Jemmingen, en over den opmarsch van Genlis tot
ontzet van Bergen 9).
Een voornaam ding voor de „coureursquot; was, zich een veili-
gen terugtocht te verzekeren, waartoe zoo noodig krijgslisten
werden bedacht. Zoo werden b.v. eenige trompetters achterge-
houden, die bij een overmachtigen aanval de trompet staken en
zoo den indruk van een hinderlaag of oprukkende versterking
te weeg brachtten. Basta, die dit schrijft, heeft deze list zelf
meermalen met goed gevolg in practijk gebracht.
Het wederzijds uitzenden van verkenningsdetachementen
leidde dikwijls tot ruitergevechten, onder den naam van „ren-
contresquot;. Van een systematisch beletten van 's vijands verken-
ning, (Duitsch „Verschleierungquot;) hooren wij in dezen tijd niet.
Alleen de Billon (1617) noemt deze handelwijze. Hij wil nor-
maal 100 ruiters als voorhoede uitzenden, waarachter 400 man
tot steun, die tevens bovengenoemde taak hebben.
Men noemde dit „prendre languequot; (Sp. „tornar lenguaquot;).
®) Mendoza, Comm. Dl. I.
HOOFDSTUK XI.
VERPLEGING EN TREINWEZEN.
§ 1. Verpleging.
De verpleging in het onderhavige tijdvak kan in drie systemen
worden samengevat: verpleging door zoetelaars, die een geheel
particulier karakter droeg; magazijnsverpleging, waarbij de be-
noodigdheden van Landswege tegen betaling werden verstrekt,
en kwartierverpleging bij de inwoners der streek of stad.
De eerste verplegingswijze was de normale te velde; de
tweede diende als aanvulling voor zoover de aanvoer te kort
schoot, terwijl de derde gebruikelijk was in garnizoen en win-
terkwartieren.
In beginsel kocht de soldaat zelf alles wat hij voor zijn onder-
houd, evenals trouwens voor de uitoefening van zijn beroep,
noodig had. Hiertoe volgde een groot aantal zoetelaars het leger,
voor wie in het kamp een bepaald terrein werd open gehouden.
Het koken en verder toebereiden der spijzen deden de soldaten
zelf of hun vrouwen en jongens, daar koks niet tot de krijgs-
macht behoorden. Het gebeurde ook wel door de zoetelaars,
daar het blijkt dat vele soldaten tegen een vast bedrag bij be-
paalde zoetelaars „in den kostquot; waren.
De taak van het legerbestuur bij dit alles bepaalde zich tot het
vaststellen van redelijke prijzen, het houden van toezicht op de
hoedanigheid der waren en op de maten en gewichten, het voor-
komen van ordeverstoringen, en de zorg voor veiligen aanvoer,
door de zoetelaars met een escorte tegen berooving te beveili-
gen. Een en ander behoorde tot de taak van de regimentspro-
voosten, onder toezicht van den provoost-generaal.
Vooral het vaststellen der prijzen was een moeilijke en deli-
cate zaak. Eenerzijds moesten de soldaten voor afzetterij behoed
worden, anderzijds moest den zoetelaars een behoorlijke ver-
dienste worden gewaarborgd, om de kans te ontgaan dat zij hun
voor het leger zoo noodzakelijk bedrijf zouden laten varen.
De prijzen waren aan allerlei invloeden en naar gelang der
oorlogsomstandigheden aan sterke schommeling onderhevig.
Vooral de lengte en toestand der aanvoerwegen en de hoeveel-
heid beschikbare vervoermiddelen speelden hierbij een groote
rol. Daar de soldij ondanks alles constant bleef, behoeft het geen
betoog dat de soldaat dit prijsverloop met belangstelling gade-
sloeg. Vaak zijn onze schrijvers dan ook omtrent de prijzen uit-
voerig ingelicht. Toen b.v. in den herfst van 1588, na den mis-
lukten aanval op het eiland Tholen, een gedeelte van Parma's
leger bij Nieuw-Vosmeer lag, kostte aldaar een pot versch
water vijf groot, of drie stuivers (121/^—15 ct.). Door de vele
regens en druk verkeer waren deswegen namelijk onberijdbaar
geworden, zoodat het drinkwater in vaatjes of kruiken „op den
halsquot; vanuit Steenbergen moest worden aangevoerd i).
Tijdens den marsch van Maurits' leger van Philippine naar
Nieuwpoort kostte den eersten avond, in het kwartier te Asse-
nede, een pot bier 6 stuivers. Den volgenden avond, te Eecloo,
bedroeg de prijs reeds het dubbele. De daarop volgende dagen
verscherpte zich de toestand tot een complete biercrisis: te Male
en Jabbeke steeg de prijs tot 18, 20 en 26 stuivers. Daarentegen
was er overvloed van buitgemaakte runderen; verhaald wordt
dat eenmaal, hoewel te vergeefs, drie koeien voor een pot bier
werden geboden 2).
Aangezien het legerbestuur er alle belang bij had, de prijzen
laag te houden, werd steeds bij het begin van den veldtocht
„vrijlegerquot; afgekondigd, d.w.z. bij plakkaat werd bekend ge-
maakt, dat alle voor het leger bestemde levensmiddelen vrij van
tollen en accijns mochten worden vervoerd.
1)nbsp;V. Meteren 15—274.
2)nbsp;Nassausche Lauwerkrans, p. 213.
-ocr page 398-Dikwijls echter was de legerleiding genoodzaakt, hare be-
moeiingen met de verpleging verder uit te strekken dan onder
het bovenstaande is aangegeven.
Was te voorzien, dat de strijd in een weinig bevolkte streek
zou worden gevoerd of dat om andere reden schaarschte zou
ontstaan, dan werden, hetzij in het leger, hetzij in een naburige
stad, magazijnen van hiervoor in aanmerking komende levens-
middelen en fourage aangelegd. Vooral voor de brood- en bier-
voorziening was dit al spoedig noodzakelijk. Zoo noodig werden
ovens gebouwd, en een aantal bakkers en brouwers in dienst
genomen, of wel contracten met aanwezige bakkers en brouwers
gesloten. De levering uit de magazijnen of depóts geschiedde
door daartoe aangestelde commiezen tegen korting op de soldij.
Naar omstandigheden bepaalde de staatszorg zich ook wel tot
het huren van voertuigen met paarden en geleiders, die
tegen billijken prijs ter beschikking van de zoetelaars werden
gesteld. Ook wel werden contracten gesloten met kooplieden in
naburige steden, aan wie faciliteiten verschaft en een zekere
afzet verzekerd werden.
Requisitie van levensmiddelen door den troepencommandant
kende men in dezen tijd niet. Wel waren de burgerlijke over-
heden verplicht, den met de verpleging belaste overheden de
behulpzame hand te verleenen, en kon dus een zekere pressie
op hen worden uitgeoefend, om hunne onderdanen te verplich-
ten, levensmiddelen naar het kamp te vervoeren. Ook konden
de plaatselijke besturen verplicht worden tot het verschaffen
van voertuigen, paarden en geleiders, en hiertoe van de in hun
gebied aanwezige voertuigen aanteekening te houden. Bepalin-
gen van deze strekking komen o.a. voor in de instructie van Jhr.
Arend van Dorp als Superintendant van de vivres van 30 Juni
1582 3), en in de commissie voor Thomas Gramaye als Commis-
saris der vivres voor Holland en Utrecht van wege den Koning,
van 10 Mei 1574 4). Deze bepalingen hadden dus ten doel, de
3)nbsp;Brieven van Jhr. Arend van Dorp; Werken H. G. N. S. 50, Dl. II—8.
4)nbsp;ib. Dl. I, 461 vlg.; zie ook het Plakkaat van Anjou van 3 Mei 1582
(ib. Dl. 11—16 vlg.).
hiervoor in aanmerking komenden te dwingen, als zoetelaar, c.q.
als voerman of leverancier op te treden.
Van een systematisch gebruik maken van de hulpbronnen der
streek was in dezen tijd geen sprake. Hiertoe ontbraken zoowel
de noodige statistische gegevens als een geschikte organisatie.
Bij de legeronderdeelen waren geen verplegingsofficieren inge-
deeld; deze bevat alleen het leger als zoodanig. Aankoop of
vordering door de lagere commandanten zou vrij zeker tot de
grootste misbruiken geleid hebben, terwijl bij de toenmalige ge-
steldheid der tucht deze verrichtingen onmiddellijk het karakter
van plundering zouden hebben aangenomen.
De voorziening der magazijnen geschiedde in den regel door
aankoop; soms ook door levering in natura. Dit laatste was
meestal een gevolg van geldnood, en gold als een minder druk-
kende wijze van belastingbetaling. Aan Spaansche zijde waren
deze leverantie's in elk geval reeds vóór 1578 in zw.ang, getuige
een staat van deze magazijnen, behoorende bij een vertoog van
den Heer van Fresin, Superintendant-generaal van de vivres,
van omstreeks 1577—1579 5).
Uit dergelijke magazijnen werden waarschijnlijk de troepen
voor Haarlem voorzien, wier aanvoerlijn liep over Utrecht en
Amsterdam, welken aanvoer de Hollanders tevergeefs trachtten
te onderbreken door het opwerpen van schansen bij Diemen,
Breukelen en Ouderkerk. Aan Staatsche zijde werden leverin-
gen in natura, eveneens bij gebrek aan geld, o.a. toegepast in
1582 en '83, toen, onder het superintendantschap van Arend van
Dorp, het leger van Anjou op deze wijze werd voorzien. Kort-
heidshalve moeten wij verwijzen naar de voor de kennis der
verplegingswijze hoogst belangrijke correspondentie van Van
Dorp 6). De hierin medegedeelde brieven geven, meer dan iets
anders, een beeld van de groote moeilijkheden, die destijds aan
het voeden van een leger van matige sterkte (± 10000 man)
verbonden waren.
5)nbsp;ib. Dl. 1—467 vlg.
6)nbsp;ib. Dl. 11—20 vlg.
-ocr page 400-Uit dit alles blijkt wel, dat het zoo belangrijke vraagstuk der
verpleging op gansch andere wijze werd opgelost dan tegen-
woordig. De verpleging door particuliere, kleine neringdoenden,
die in persoon hun waren te koop aanbieden, speelt tegenwoor-
dig nog slechts een zeer ondergeschikte rol. Het magazijnstelsel
was reeds sedert den Bourgondischen tijd in zwang, doch Ead
nog niet de groote ontwikkeling bereikt, die het in de dagen
van Colbert en Vauban zou verkrijgen. Aan Staatsche zijde b.v.,
was, dank zij de meestal aanwezige goede waterwegen, het op-
slaan van voorraden in het leger in den regel overbodig.
Kwartierverpleging door de inwoners werd aan Spaanschen
kant op groote schaal in practijk gebracht tijdens de winter-
kwartieren en te velde, wanneer de troepen, wat hier somtijds
gedurende maanden en jaren het geval was, eenvoudig zonder
betaling werden gelaten 7). Zij leefden dus op kosten van de
streek, zonder dat eenige vergoeding plaats had.
In het algemeen kan men zeggen dat de 16e eeuwsche leger-
organisatie tegen het te velde houden van eenigszins sterke
legers niet was opgewassen. Ook bij betrekkelijk goed gedisci-
plineerde legers, als dat van Maurits, liet de verpleging meer-
malen te wenschen over, wat zich onmiddellijk placht te open-
baren door ziekte, desertie, „moescoppenquot; en verslapping van
tucht.
De dunne bevolking, extensieve landbouw, en vooral de toe-
stand van het wegennet waren hiervan de voornaamste oorza-
ken. Een allerbelangrijkste factor was de aanwezigheid van
waterwegen. Waren deze niet beschikbaar, dan moest een
groote voorraad op voertuigen worden medegevoerd, wat tot
een bovenmatigen trein aanleiding gaf.
Het veldleger, waarmee Leicester in 1586 bij Arnhem legerde,
telde, naar wordt opgegeven, 2225 wagens«). Dat, waarmee
Prins Maurits in 1602 den tocht naar Brabant ondernam, 3000,
7) Bijzonderheden hierover in Heeringa: „Utrechts oorlogslastenquot; (1572—
1577) in Bijdr. en Med. H. G. 1923, Dl. XLIV.
®) Abel Eppens tho Equart, 11—356.
wat, voor een leger van ongeveer 24000 man, weinig was 9).
Spinola begon in 1606 zijn veldtocht naar den IJsel met 2000 ä
2500 wagens, op een sterkte van omstreeks 15000 man. (Bij
deze getallen zijn ook de voertuigen der artillerie, bagagewagens
enz. inbegrepen) i«).
Van welken invloed het meevoeren van zulk een reusachtig
verplaatsbaar magazijn op de operatie's was, is gemakkelijk in
te zien. Nergens blijkt dit duidelijker dan bij den juistgenoemden
tocht naar Brabant, waarvan de beschrijving bij Duyck in dit
verband in hooge mate belangwekkend is. Op dezen tocht deed
zich vooral gebrek aan ovens gevoelen. Gelegenheid tot malen
en bakken toch is even noodig als graan. Niet voor niets gaf
Alva dan ook in 1568 last, de molens te onttakelen. In het leger
van den Prins, dat op dezen veldtocht aan alles gebrek leed,
schijnt het ook aan bakgelegenheid ontbroken te hebben; bij
gesneuvelden werden althans zakjes met meel gevonden n).
Gegevens omtrent personeel, materieel en tijd, noodig voor
malen en bakken vindt men bij Hondius, wiens werk ook overi-
gens belangrijke gegevens betreffende den dienst der vivres
bevat.
Het medevoeren van korenmolens te velde, hoewel reeds van
ouden datum, werd in den vrijheidsoorlog naar het schijnt het
eerst in practijk gebracht door Spinola in 1606, waarbij ook
ovens en brouwketels, uitvindingen van den Itahaan Pompejo
Romano op wagens werden meegevoerd. De ovens voldeden
echter niet: volgens van Meteren werden zij door vuil onbruik-
baar 12). Ondanks alle voorzorgsmaatregelen hadden de Span-
jaarden in Overijsel en den Achterhoek weldra aan alles gebrek.
Hadden de Staten-Generaal, zooals het plan geweest schijnt te
zijn, den korenuitvoer naar genoemde gewesten belet door het
sluiten der licenten, dan was de toestand, daar in dit geval de
®) „'t Leven en sterven van Johan van Oldenbarneveltquot;, p. 37; vgl. DuycK
III—382 vlg.
10)nbsp;v. Meteren 28—528; Giustiniano 223.
11)nbsp;Mendoza, Comm. I—211.
12)nbsp;v. Meteren 28—521; Vervou 220.
-ocr page 402-geheele aanvoer over Keulen of Bremen had moeten komen, nog
aanzienlijk verergerd.
Het sluiten der licenten was ongetwijfeld in de handen der
Staten een krachtig oorlogsmiddel. Het werd dan ook veel ge-
opperd, doch weinig in practijk gebracht. Tegenover het uit
moreel oogpunt bedenkelijke feit, dat allerlei particulieren grove
winsten behaalden met een handel, die den vijand op de been
hield, stond de niet minder belangrijke waarheid, dat de Repu-
bliek aan dezen handel voor een groot deel de hulpbronnen ont-
leende om den strijd te kunnen voortzetten. Daarnaast bestond
de vrees, dat de Republiek door het staken van den bedoelden
uitvoer ten slotte meer hare concurrenten versterken dan den
vijand benadeelen zou. Reeds het om zijn staatkundige gevolgen
bekende, geruchtmakende plan van de zelfde strekking van Lei-
cester was op genoemde bezwaren afgestuit. Ook in 1606 ging
de sluiting niet door, naar bericht wordt wegens oneenigheid
tusschen de provinciën
Over het met de vivres belaste personeel zijn uitvoerige ge-
gevens te vinden in de brieven van Arend van Dorp; verder
O. a. bij Hondius, in het Hoofdstuk „Van de vivres of eet-wa-
renquot; i4).
Aan het hoofd stond een Superintendant-generaal of Commis-
saris-generaal. Verder commissarissen, commiezen en conduc-
teurs te paard en te voet, welke laatsten het toezicht hielden
over de wagens. Ook bij de schepen en magazijnen waren com-
miezen en conducteurs ingedeeld. Slechts een deel van dit per-
soneel was in vasten dienst: evenals bij de artillerie werden de
meesten voor een bepaalden veldtocht in dienst genomen. Onder
Van Dorp was in Juli 1582 het verplegingspersoneel 28 man
sterk; in het begin van 1583: 55 man.
Vervou 225.
De organisatie aan Spaansche zijde kwam met de onze in groote trek-
ken overeen; Zie o.a. Giorgio Basta: „II Mastro di Campo Generalequot;, Venetie
1606, p. 9 vlg., en het „Discursoquot; van Cristobal Lechuga over hetzelfde
onderwerp, Milaan 1603, p. 48, 215 vlg.
De taak van den Superintendant was zeer verantwoordelijk.
Behalve de zorg voor aanschaffing en transport bestond zij ook
in het waken tegen allerlei misbruiken. In samenwerking met
den Provoost-generaal had hij er b.v. tegen te waken dat de
provoosten van hun plicht tot controle op de zoetelaars geen
misbruik maakten tot het heffen van extra schatting, of onregel-
matigheden toelieten tegen geldelijk voordeel
Van belang was ook, te zorgen dat, ingeval tegen korting op
de soldij munitiebrood v/erd verstrekt, hierin geen knoeierij ge-
pleegd werd, wat niet tot de zeldzaamheden behoorde
De levensmiddelen en andere goederen, b.v. laken, die door
den hiermee belasten commies uit de legervoorraden werden
uitgereikt, ontvingen merkwaardigerwijze zelf den naam ,,com-
miesquot;, wat nog voortleeft in „commiesbroodquot; i^).
Wat het voedsel zelf betreft, bestonden de verstrekte rant-
soenen in de eerste plaats uit brood, kaas en bier; in 1582 per
man en per dag een brood van ongeveer 22 ons, een half pond
kaas en per 100 man een ton bier. Het laatste was een der voor-
naamste voedingsmiddelen, vooral ook wegens het ontbreken
van betrouwbaar drinkwater, en berokkende veel hoofdbrekens
wegens het moeilijke transport. Voorts behoorden spek, haring
en stokvisch geregeld tot het menu, benevens erwten en boonen.
Van groente vinden wij zelden of nooit gewag gemaakt.
Ter illustratie van den belemmerenden invloed, dien de ver-
pleging somtijds op de operatiën uitoefende geven wij hieronder
een kort verslag uit de memorie's van den Superindendant
Arend van Dorp aan de Staten-Generaal van 2 en 8 April 1583.
Het betreft een plan om met het nabij Antwerpen te verzamelen
leger van den Maarschalk Biron, sterk 10000 man en 1600
paarden, het door den Graaf van Mansfeit belegerde Eindhoven
1®) Brieven van Van Dorp II—p. 4; Basta (zie hiervóór, noot 14) p. 11.
10) Basta, 11 vlg.
17) Hohenspach, „Feldschreibereiquot;, p. 22, 24, 28. Een soortgelijke overgang
van beteekenis had plaats met de woorden „provoostquot; en „uitmonsteringquot;.
te ontzetten. Voor den marsch Antwerpen—Eindhoven, die op
vijf dagen werd berekend (80 K.M.), moesten worden meege-
voerd: 50000 brooden, 15000 pond spek, 10000 pond kaas en
500 tonnen bier. Voor de 1600 paarden per paard 4 spint haver
's daags; totaal dus 1000 viertel van 32 spint. De 500 tonnen
bier vereischten ten minste 150 goede wagens; het overige
transport 100. De kosten van dit alles werden begroot op
ƒ 9530, inbegrepen verpakkingsmiddelen, touw, gage voor de
conducteurs, enz. Wilde men bovendien nog levensmiddelen
meevoeren om in de te ontzetten stad te brengen, dan zou dit
natuurlijk verdere kosten vereischen. Dit was echter nog slechts
een begin. Aangezien niet te verwachten was dat de geheele
actie in vijf dagen zou verloopen, moest, zelfs bij gunstigen uit-
slag, het leger ook verder verzorgd worden, waartoe, daar de
streek rondom Eindhoven zoo goed als niets opleverde, een ma-
gazijn moest worden opgericht.
De naastbijzijnde, in aanmerking komende stad was Heusden,
hoewel het brood elders gebakken en het bier elders gebrouwen
zou moeten worden. (Op deze en al dergelijke moeilijkheden
verzoekt de intendant Van Dorp denquot; H.H. Staten beleefdelijk,
in tijds orde te willen stellen!). Uit Heusden zou naar het leger
per dag een voorraad, gelijk aan omstreeks een vijfde van het
bovengenoemde, verzonden moeten worden, waarvan de kosten
kwamen op ƒ 2254 per dag.
Bedenken wij nu, dat de afstand Heusden—Eindhoven onge-
veer 40 K.M. bedraagt, en de aanvoerweg op korten afstand
van het vijandelijke 's Hertogenbosch liep, de transporten dus
sterk geconvoyeerd zouden moeten worden; bedenken wij ver-
der in welk een geldnood de Staten verkeerden, zoodat de ver-
pleging toch reeds de grootste moeite kostte, dan behoeven wij
ons niet te verwonderen, dat van de Eindhovensche onderne-
ming is afgezien. De door den uitgever der brieven van Van
Dorp geopperde meening, dat men Eindhoven opzettelijk zou
hebben laten varen om den Prins in het bezit van het Mark-
graafschap Bergen op Zoom en de Baronie van Breda te kunnen
stellen, mist dan ook o. i. allen grond. Door militaire redenen
wordt het opgeven van Eindhoven meer dan voldoende ver-
klaard 18).
Van bijkans evenveel belang als proviand was de fourage.
Het aantal paarden in een leger toch was destijds buitengewoon
groot. Het meevoeren van fourage per voertuig is, vooral wat
hooi en stroo betreft, zeer bezwaarlijk, en heeft bovendien het
groote nadeel, dat ook voor de wagenpaarden fourage moet
worden meegevoerd. Deze moeilijkheden vormen de voornaam-
ste oorzaak, waarom met het begin van een veldtocht steeds
gewacht word totdat, in April of Mei, het gras hoog genoeg te
velde stond 19).
De nadeelen die te velde het fourageeren op grooten afstand
meebracht, waren oorzaak van het invoeren van afzonderlijke
fouragepaarden of bidets.
Het dagelijksch rantsoen schijnt aanmerkelijk grooter geweest
te zijn dan het tegenwoordig gebruikelijke. Volgens het Krijgs-
reglement van 1580 (dat uitsluitend bepalingen omtrent inkwar-
tiering, stalling en fourage bevat) bestond het per dag uit drie
spinten haver (drie maal 7 Liter, ong. 10 K.G.), 12 pond hooi
en 8 pond stroo (resp. 6 4 K.G.) 20). Het tegenwoordig rant-
soen voor legerpaarden bedraagt resp. 5, 4 en 3 K.G. De boven-
genoemde memorie van Van Dorp rekende zelfs op 4 spint als
18)nbsp;Brieven van Van Dorp II—253 vlg. Verg.: „Documents concemant les
relations entre le Duc d'Anjou et les Pays-Basquot; T. V., over de maand April.
De keuze van Heusden als stapelplaats schijnt inderdaad aan bedenking
onderhevig; zij wordt echter verklaarbaar, wanneer men bedenkt dat er 'geen
andere beschikbare vesting was dan Antwerpen zelf. De verbinding hiermee
kon door het uit het zuiden te verwachten Spaansche leger gemakkelijk wor-
den afgesneden, wat met Heusden niet het geval was. Dat er ernstige plan-
nen voor een beleg van Breda zouden hebben bestaan wordt door de beide
door den schrijver aangevoerde argumenten geenszins waarschijnlijk gemaakt.
19)nbsp;Over de door Megen (1568) ondervonden moeilijkheden met de haver-
voorziening, zie Corresp. du Duc d'Albe, van Gachard (o.a. de brieven van
Megen aan Alva van 11, 12, 19, 20 en 21 Mei).
20)nbsp;Navorscher 1911, 425 vlg.
-ocr page 406-veldrantsoen (± 13 K.G.). Een en ander wijst op een zwaar
paardenslag, wat ook uit andere gegevens bevestigd wordt.
Volgens Hondius is echter het gewone rantsoen per 100
paarden 1/3 last haver (10 Liter) per dag, wat ongeveer met
het tegenwoordige overeenkomt.
§ 2, Treinwezen.
Bij de legeronderdeelen waren geen voertuigen organiek inge-
deeld. Voor zoover zij geen particulier eigendom van officieren
waren werden zij bij den aanvang van den veldtocht gehuurd,
of, in spoedeischende gevallen, tegen betaling gerequireerd. In
het Staatsche leger werd het treinwezen op uitnemende wijze
geregeld bij de ordonnantie's van 1599, welk jaar voor onze
legerorganisatie van zoo groote beteekenis is. De geheele toen-
maals tot stand gekomen regeling van het artillerie-, brug- en
treinwezen is uitvoerig geschreven in het werk van Hondius, die
blijkbaar over alle officieele gegevens, staten, inventarissen enz.
beschikte.
De trein was normaal in drie deelen gesplitst, elk onder een
commies. Tot het verdere personeel behoorden per 50 wagens
een conducteur te paard, per 25 wagens een dito te voet; een
provoost met twee clauditen, twee wielmakers en twee hoef-
smeden met knechten, die, op kosten van de voerlieden, de wa-
gens repareerden en de paarden besloegen. Ten slotte een
chirurgijn, zonder vast tractement, maar tegen vergoeding van
2—3 stuivers van eiken voerman. De geheele trein stond onder
den wagenmeester, die „ordinaris tractementquot; genoot, benevens
3 stuivers van elk paard. Vóór het te velde gaan bestelde hij op
aanschrijving van den veldoverste een zeker aantal conduc-
teurs, die, elk in een bepaald rayon, wagens, elk met drie paar-
den en een voerman, huurden, die op een bepaalden tijd en
plaats ter monstering verschenen. De voerlieden kregen 8—20
gld. handgeld en 3 (bij onverwachte requisitie 4) gulden per
dag, waarvoor zij zelf eigen onderhoud en fourage bekostigden.
Na aankomst in het leger had, volgens vaste lijsten, waarvan
een voorbeeld bij Hondius, de verdeeling over de onderdeelen
plaats.
Behalve de „lantswagensquot;, waarop dit alles betrekking heeft,
werd de tros nog vermeerderd door de „soetelaarswagensquot;.
Het behoeft geen betoog, dat een doelmatige en overzichtelijke
indeeling bij den marsch een eerste vereischte was. Onder
Maurits was dan ook een bepaalde volgorde vastgesteld, nl.:
artillerievoertuigen, proviandwagens, bagagewagens; wat de
laatste betreft eerst die van den veldheer, daarna die der over-
sten, ten slotte die der compagnieën in de volgorde waarin deze
marcheerden 21). Een soortgelijke indeeling is te vinden bij
Mendoza. Een scheiding tusschen gevechts- en andere treinen
bestond, zooals nauwelijks behoeft gezegd te worden, niet.
Dat de treincolonnes een groote lengte hadden hgt voor de
hand.
Toen Maurits' leger op den marsch van Meurs naar Grol in
1597 over een schipbrug den Rijn overtrok, had de „carroyequot;
alleen hiervoor vijf uur noodig, wat, bij een snelheid van b.v.
4 K.M., wijst op een lengte van ongeveer 20 K.M. 22). De 3000
wagens, waarmee de Prins in 1602 langs de Maas naar het
Zuiden trok, marcheerden waarschijnlijk, evenals het leger, in
drie evenwijdige colonnes, die, — een wagen met 3 paarden op
10 M. gerekend — een gemiddelde lengte van 10 K.M. gehad
moeten hebben. Toen later een ontmoeting met den vijand aan-
staande geacht werd, marcheerden de wagens in 3—4, later in
8—10 rijen naast elkaar door het terrein, dus nog steeds een
stoet van ongeveer 3 K.M. lang.
Over de indeeling der treinen in de marschcolonne spraken
wij boven, evenals over het groote voordeel, dat een veelvuldig
gebruik van schepen aan Nederlandsche zijde opleverde.
Op den veldtotcht van 1591 werd Maurits' leger door 160
schepen vergezeld; de tocht naar Hulst in dat jaar had plaats
met 225 schepen; die naar Nieuwpoort met 1500, naar anderen
21)nbsp;Jan van Nassau, „Observationesquot; f. 4.
22)nbsp;Duyck 11—346.
-ocr page 408-beweren zelfs met 2800 vaartuigen. De schepen werden evenals
de wagens voor den veldtocht gehuurd door een in vasten
dienst zijnden „commies van de schepenquot;, die naar gelang van
legersterkte en veldtochtsplan, het aantal begrootte.
Voor de kennis van al hetgeen in een leger noodig was is be-
halve Hondius van groot belang Simon Stevins ,,Castrameta-
tioquot; 23), waarvan het tweede hoofdstuk: „Van de Lijsten in-
houdende tgheene in een teghenwoordig legher moet ghelo-
geert wordenquot;, met het eerste (dat over de kwartieren)
een volledige beschrijving van de legerorganisatie onder Prins
Maurits bevat. Hondius en Stevin samen laten op dit gebied
weinig meer te vragen over. De door beiden gegeven lijsten
hebben blijkbaar als standaardlijsten dienst gedaan, waarnaar
de toebedeeling van wagens, gereedschap enz. geschiedde.
Uit de talrijke gegevens nemen wij slechts over het aantal
wagens dat Stevin voor een normaal veldleger noodig acht, nl.:
,.Officiers van het legerquot; (staf) ......................................................129
Officiers van de artillerie ...................................................39
Totaal .........................................................
Voor het totaal aantal schepen rekent Stevin 217.
Hoezeer het laadvermogen van schepen dat van wagens te
boven ging, moge blijken uit het feit, dat 4 schepen van 20 last
en een „damlooperquot; 135000 pond aan kruit, lood en lont konden
vervoeren, waarvoor niet minder dan 135 wagens noodig zou-
den zijn.
23)„Castrametatio dat is Leghermetingquot;, Rotterdam 1617.
-ocr page 409-HOOFDSTUK XII.
MARSCHEN.
Snelheid.
De wijze waarop en de snelheid waarmee de in den oorlog
noodige troepenverplaatsingen geschieden behooren tot de be-
langrijkste en tevens kenmerkendste onderdeelen van het krijgs-
wezen. In alle krijgskundige werken van ons tijdvak vormen dc
marschen dan ook een der drie hoofdstukken, waarin de tactiek
wordt ingedeeld, nl. legeren, marcheeren en strijden (Sp. „alo-
jar, marchar, pelearquot;). Dooreengenomen geschiedden zij aan-
merkelijk langzamer dan tegenwoordig. Voor een deel moet dit
worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat de strategi-
sche rol der troepenverplaatsingen een andere was dan in den
modernen oorlog. Eerst toen, in Napoleon's tijd, de veldtochten
zich afspeelden als een samenwerking van zelfstandige, doch in
combinatie optredende eenheden, waarbij alles aankwam op het
te juister tijd en plaats vereenigen dier eenheden voor het hoofd-
doel van den veldtocht, den slag, werd de marschsnelheid een
factor van overheerschende beteekenis. Zoodanig zelfs, dat een
tijdwinst van enkele dagen of zelfs uren kon opwegen tegen het
gemis van één of meer legerkorpsen. Van een dergelijke samen-
werking van strategische eenheden was echter in den toenmali-
gen oorlog geen sprake. De eenige strategische eenheid was het
veldleger zelf, terwijl het doel der marschen meer van tactischen
dan van eigenlijk strategischen aard was.
Het spreekt wel van zelf, dat ook in den vroegeren oorlog
dikwijls een groote marschsnelheid vereischt en ook meermalen
bereikt werd; vaker door kleine troepen dan door een leger in
zijn geheel.
Meestal gold het in deze gevallen het brengen van ontzet
aan bedreigde of berende steden, het onverwacht insluiten van
een vesting, of het inhalen van een terugtrekkenden vijand.
Hoewel het bij de militaire schrijvers dan ook niet ontbreekt
aan betuigingen, dat snelheid of „haesticheytquot; in den oorlog een
belangrijke zaak is, valt hierop toch minder nadruk dan in on-
zen tijd, en zien wij in den regel dat de hoofdmachten zich
slechts langzaam verplaatsen.
Sommige oorzaken noemden wij reeds in ander verband. Als
zoodanig geldt vooreerst het systeem van verpleging. Middelen,
om tijdens den marsch eten te bereiden of warm te houden ont-
braken, evenals noodrantsoenen. Bij marschen van längeren
duur werd den soldaten aangezegd, zich voor eenige dagen van
levensmiddelen te voorzien. Het bereiden deed de soldaat zelf
of zijn vrouw in het kwartier. Over het algemeen was de soldaat
niet spoedig bereid, zich op verplegingsgebied groote ontberin-
gen te getroosten. Merkwaardig is dan ook, dat meer dan één
schrijver de soberheid en de practische instellingen der Romei-
nen op verplegingsgebied als voorbeeld ter navolging aanbe-
veelt.
De marschen gingen steeds met veel wanorde gepaard. Deze
uitte zich niet alleen in een groot aantal achterblijvers, maar
door zich naar alle zijden (ook naar voren!) verspreidende „uit-
loopersquot; die zich over de in de streek aanwezige roerende goe-
deren ontfermden, welke bezigheid als „moescoppenquot; bekend
stond.
De groote nasleep van vrouwen en jongens en de massa ba-
gage- en andere voertuigen vertraagden eveneens den marsch;
te meer was dit het geval, daar de voertuigen niet voor mihtair
, gebruik waren vervaardigd en verharde wegen ontbraken. Een
regenperiode kon zoodoende in sommige streken het uitvoeren
van krijgsverrichtingen op groote schaal eenvoudig onmogelijk,
of althans hoogst bezwaarlijk maken. Niet alleen in de alluviale
streken doch ook in Twente, den Achterhoek en Noord-Bra-
bant was dit, mede door het zwellen der beken, in sterke mate
het geval, zooals bleek bij de veldtochten in de beide eerstge-
noemde gewesten in 1592, 1597 en 16061).
De kleeding (lage schoenen, geen overjassen) was niet op
regen of op lange marschen berekend, vandaar de groote
nadruk, waarmee De Billon tegen het marcheeren in regen
waarschuwt. Ransels of eigenlijke bepakking bestond niet; alle
draagbare have werd op wagens of door vrouwen en jongens
meegevoerd. Bij de Spanjaarden vinden wij echter, als een prac-
tische instelling, melding gemaakt van „mochilasquot; en „alforiasquot;,
een soort rug- of reiszakken.
Ook de cavalerie stond, wat snelheid van marcheeren betreft,
ongetwijfeld bij de tegenwoordige achter; voor snelle verplaat-
sing waren eigenlijk, wat hun wapenrusting aangaat, alleen de
arkebussiers geschikt. Evenals bij de piekeniers hadden ook bij
de lansiers en kurassiers de aanvoerders voortdurend te waken
tegen het aflaten van deelen van het harnas. De ervaring van
alle tijden wijst namelijk uit, dat de soldaat zich liever een tijde-
lijk gevaar dan een voortdurend ongemak getroost. Ook het
zwaardere paardenslag en het tactisch gebruik der ruiterij
deden snelheid van marcheeren minder op den voorgrond treden.
Berekenen wij in een aantal gevallen, waarin de dagelijksche
etappes bekend zijn, de grootte der dagmarschen, dan blijkt
meestal dat deze 15—20 K.M. niet te boven gingen. Op Maurits'
tocht van Philippine naar Nieuwpoort bedroegen b.v. de vijf
dagmarschen tot Oudenburg resp. 6, 16, 20, 16 en 7 K.M.: ge-
middeld dus 13 K.M. 2). Op den veldtocht van 1602 bedroeg het
gemiddelde der marschen 15 K.M. 3); evenzoo op den marsch
Bredevoort—Enschede in 1597 4).
Vooral de beide eerstgenoemde marschen zijn van het groot-
1)nbsp;Zie Duyck 1—147; 11—387 vlg. In 1597 legde Maurits den marsch Brede-
voort—Enschedé om deze reden af langs een grooten omweg over Ahaus en
Gronau, terwijl het zware geschut over Doesburg—Zwolle werd verzonden.
(Diss. Van den Hoek. p. 92).
2)nbsp;Duyck 11—638 vlg.
3)nbsp;ib. III—392 vlg.
4)nbsp;ib. 11—387 vlg.
-ocr page 412-ste belang voor de eigenaardigheden van het krijgswezen in het
algemeen, doch vooral voor de aan troepenverplaatsingen des-
tijds verbonden moeilijkheden. Zeer lezenswaardig is ook het
verhaal van den tocht van Philips van Nassau in 1594 naar
Sedan, waarbij door den Eiffel onder groote omwegen en be-
zwaren van allerlei aard, naar schatting ongeveer 400 K.M., in
18 dagen werd afgelegd 5),
Werd om een of andere reden een groote snelheid vereischt,
dan werden meermalen goede, soms uitstekende marschpresta-
tie's verricht. In 1568 legde Londoiïo met zijn troepen den af-
stand Maastricht—Roermond (50 K.M.) af in 9 uren, nadat
reeds de voorafgaande dagen lange en vermoeiende marschen
waren afgelegd 6).
In den veldtocht, die met den slag bij Jemmingen eindigde,
legden Alva's troepen den afstand Deventer—Jemmingen (on-
geveer 210 K.M.) in 9 dagen af. waarvan 8 marschdagen, wat
voor dien tijd een voorbeeldige prestatie genoemd mag wor-
den 7).
In 1596 marcheerde het tercio van Alonzo de Mendoza van
Hulst naar Bethune (hemelsbreed 130 K.M.) in vier dagen, met
achterlating van bagage «).
Op Maurits' veldtocht van 1591 vinden wij o.a. de volgende
etappes waarvan de lengte op de kaart gemakkelijk is na te
gaan: Deventer—Zwolle (1 dag); Zwolle—Meppel (id.); Mep-
pel—Zuidlaren (2 dagen); Eemtil—Steenwijk (± 56 K.M..
2 dagen); Steenwijk—Zwolle—Deventer (2 dagen); Deventer
—Arnhem (2 dagen). Het zwaardere geschut werd op dezen
veldtocht grootendeels te water vervoerd 9).
Een voor dien tijd groote snelheid ontwikkelde ook Spinola,
vooral op zijn verrassend ondernomen tocht naar het Noorden
in 1605. Van Kaiserwerth (tusschen Ruhrort en Düsseldorf) be-
®) ib. 1—489 vlg.
®) Mendoza, Comm. I—81.
ib. 119 vlg.
8)nbsp;Villalobos, Comm. 196.
9)nbsp;Duyck 1-6 vlg.
-ocr page 413-reikte hij in 4 dagen Oldenzaal (120 K.M.), welke marsch, met
11 stukken geschut en een grooten trein, als een meesterstuk is
te beschouwen 10).
Uitvoering.
In den regel marcheerden de legers in drie gedeelten: voor-
hoede, middentocht („bataillequot;) en achterhoede. Duyck ver-
meldt echter dikwijls alleen voor- en achterhoede. De onderdee-
len wisselden dagelijks om; zoo doende werd niet alleen naijver
tusschen de bevelhebbers vermeden, maar ook billijkheid be-
tracht jegens de soldaten n). De achterhoede kwam namelijk
steeds geruimen tijd — soms een halven dag — later in kwartier
dan de voorhoede en was dus tegenover de laatste wat het
maken van hutten, het verzorgen der paarden enz. betreft, in
het nadeel.
Aan deze indeeling lag reeds het beginsel der latere divisie s
ten grondslag, nl. het zelfstandig kunnen optreden, waartoe zij
elk uit infanterie, cavalerie en vaak ook artillerie waren samen-
gesteld 12). Uit de practijk blijkt echter, dat deze zelfstandigheid
niet in strategischen, doch in tactischen zin gedacht moet
worden.
Het bevel voor den marsch werd den vorigen avond door den
Sergeant-Majoor of Wachtmeester-Generaal (aan Spaansche
zijde door den Maestro de Campo General) opgemaakt en den
verschillenden commandanten op schrift gegeven.
De voorhoede werd voorafgegaan door lichte cavalerie, nl.
arkebussiers en lansiers. Eenige veldstukjes waren bij haar in-
gedeeld evenals pionniers (Fr. „esplanadeursquot;; Sp. „gastado-
resquot;), met infanteriebedekking voor het gelijkmaken der wegen
en het opruimen van hindernissen. Bij de voorhoede marcheer-
den, bij de Spanjaarden althans, afzonderlijke afdeelingen mus-
1®) v. Meteren 27—504; vgl. v. d. Kemp 11—115; Giustiniano 176 vlg.
Een ruitertocht ter vervolging van Spaansche cavalerie, waarbij de Prins 18
uur aan één stuk te paard bleef, vermeldt Duyck (I—685) in 1595.
11)nbsp;Hoewel sommige schrijvers, als G. Basta (II Mastro de Campo Generale,
p. 41) de gewoonte afkeuren; in Frankrijk bestond zij volgens hem niet.
12)nbsp;Basta, ib. 40; Lechuga 92.
-ocr page 414-ketiers vóór het gros der pieken, bij de achterhoede achter deze.
Evenzoo marcheerde hier de cavalerie achter de infanterie.
Bij de „bataillequot;, die vlg. Mendoza ongeveer de helft der to-
tale sterkte moet uitmaken, bevindt zich de opperbevelhebber,
terwijl een ander hooggeplaatst officier als commandant der
achterhoede optreedt.
Wat den afstand der verschillende onderdeelen, de sterkte-
verhouding enz. betreft worden nergens bepaalde getallen ge-
noemd. Schema's kennen de militaire schrijvers in dezen tijd
niet. In den regel marcheerde het leger, voor zoover wij kunnen
nagaan, langs één marschweg; alleen bij den veldtocht langs de
Maas van 1602 vinden wij drie evenwijdige, ongeveer even ster-
ke colonnes.
Treinen.
De plaats der treinen is zeer verschillend. Terwijl deze bij
moderne legers meestal op geruimen afstand achter de leger-
onderdeelen volgen, marcheerden zij toenmaals zoowel vóór het
leger (hetgeen voor het gerief van den soldaat gedaan werd)
als aan den staart, of, bij flankmarschen, aan de van den vijand
afgekeerde zijde. Meestal echter was hun plaats tusschen de
onderdeelen in, en ontleenden zij hieraan hun beveiliging. Zoo
noodig werden zij, wegens de altijd groote lengte, nog boven-
dien beveiligd door op de flank marcheerende schutters of be-
reden arkebussiers.
Dikwijls dienden de treinen ook omgekeerd tot beveiliging
van het leger, voornamelijk tegen cavalerie, waartoe zij aan
weerskanten, of wel aan de meest bedreigde zijde marcheerden.
Steeds bevonden zij zich echter in de onmiddellijke nabijheid
van het leger. De trein stond onder bevel van den provoost-
generaal, die hiertoe een aantal bereden manschappen tot zijn
beschikking had, en onder dien de regimentsprovoosten. De ar-
tillerietrein echter stond onder bevel van den Generaal der artil-
lerie, onder wien tevens de pionniers, het brug-, belegerings- en
schansmateriaal ressorteerden.
Volgorde der voertuigen.
Deze vinden wij o.a. uitvoerig beschreven bij Mendoza, nl.
wat de artillerie betreft:
een wagen met houweelen en pieken;
een affuit, w.s. om een spoor te maken;
de lichte vuurmonden;
de zware vuurmonden op blokwagens;
gereedschapswagens voor den timmerman en den smid;
wagens met buskruit en lood;
id. met lont;
id. met pieken en lansen;
id. met projectielen;
bagagewagens van den generaal en officieren der artillerie;
de verdere wagens van den artillerietrein;
vervolgens de wagens der vivres onder de betrokken com-
miezen en die van den chirurgijn;
ten slotte de bagagewagens, voorafgegaan door die van den
veldheer met eigen herkenningsvlag, waarna de overige regi-
mentswijs volgen. Overeenkomstige voorschriften, hoewel
minder gedetailleerd, worden in de geschriften van Jan van
Nassau en van De Billon aangetroffen.
Beveiliging.
Wat de beveiliging van den marsch betreft, deze geschiedde
alleen op korten afstand, daar met een vuuroverval geen reke-
ning gehouden behoefde te worden. De voorhoede marcheerde
dan ook niet in opvolgend in sterkte toenemende afdeelingen,
doch werd alleen beveiligd door voorafgaande cavalerie, die
zich voor- en zijwaarts door het terrein verplaatste, opvolgend
hooge punten en défilé's bezette en zoo noodig op de voorhoede
terugtrok.
De tegenwoordige taak der voorhoede, namelijk de hoofd-
macht tijd en vrijheid van handelen te verschaffen voor de ont-
wikkeling tot het gevecht, kwam destijds niet of in veel mindere
mate in aanmerking, aangezien, indien een ontmoeting met het
vijandelijk leger waarschijnlijk of zelfs maar mogelijk geacht
werd, het leger in zijn geheel in slagorde marcheerde.
Van een op grooten afstand marcheerende flankdekking ver-
nemen wij evenmin; bij flankbedreiging door cavalerie werden
op korten afstand cavalerie-afdeelingen als zijtroepen aange-
wend.
Bij het passeeren van vijandelijke steden hield een deel van
het leger halt tot de hoofdmacht voorbij was.
Défilés werden te voren door voetvolk bezet, dat stand hield
tot de bijbehoorende cavalerie gepasseerd was en het open veld
bereikt had, waarna deze de infanterie dekte, die op haar
beurt voorttrok. Dat deze taak niet door afgezeten ruiters of
dragonders, maar door begeleidende infanterie wordt vervuld,
wijst er mede op, dat afgezeten cavalerie, wegens haar geringe
vuur- en afweerkracht, toenmaals nog sporadisch gebruikt werd.
Voorschriften van Basta.
Van groot belang zijn de heldere beschouwingen van Basta
in zijn „Mastro de Campo Generalquot;, waar hij verschillende ge-
vallen behandelt die zich te velde kunnen voordoen. Hieraan
willen wij het volgende ontleenen.
Het overtrekken van rivieren (in het algemeen van défilés)
in 's vijands nabijheid is een hoogst bedenkelijke onderne-
ming 13). De Hertog van Parma is hierin tweemaal op meester-
lijke wijze geslaagd nl. bij Knodsenburg over de W^aal in het
gezicht van het leger van Prins Maurits (1591), en bij Rouen
over de Seine (1592). Twee dingen moeten hierbij vooral in het
oog gehouden worden: ten eerste moet de veldheer met zorg
den tijd bepalen die voor den overtocht beschikbaar is in ver-
band met den afstand tot den vijand, en voorts moet de grootst
mogelijke spoed betracht worden, waartoe zoo noodig des
nachts wordt doorgewerkt. Indien noodig wordt van te voren
een halve maan aangelegd tot dekking van de brug.
Vervolgens behandelt Basta het geval, dat een binnenge-
drongen vijand een slag wil uitlokken door het land te verwoes-
13) Basta, zie hiervóór, noot 11, p. 52.
-ocr page 417-ten 14). In dit geval moet de veldheer zich er niet toe laten ver-
leiden, een slag aan te nemen, doch het vijandelijk leger op 1 oï
13^2 afstand blijven volgen. Houdt de vijand halt, dan on-
middellijk een goede positie innemen, waarop hij zich wel wach-
ten zal, een aanval te beginnen. Om deze tactiek te kunnen uit-
voeren moet de vijand voortdurend door cavalerie geobser-
veerd, en moeten steeds van te voren stellingen voor het eigen
leger verkend worden. Ook moet dit laatste ten allen tijde
marschvaardig en op zijn hoede zijn. De veldheer, van wien voor
dit alles de grootste activiteit gevorderd wordt, bevindt zich
steeds bij de voorhoede. Zonder moeite herkennen wij hier de
tactiek, die in 1568 door Alva tegenover den Prins gevolgd werd
en, naar ieder weet, met volledig succes.
Ook Mendoza behandelt dezelfde strijdwijze, onder toevoe-
ging, dat men tevens den vijand den toevoer moet afsnijden
door molens en bruggen af te breken, de levensmiddelen in de
steden te bergen, en de wegen zooveel mogelijk met boomen te
versperren, terwijl men zich steeds zoo dicht bij den vijand
legert, dat deze geen troepen voor een beleg kan afzonderen.
Zoodoende worden de steden afgeschrikt, zich bij hem aan te
sluiten i5). Ook dit beeld slaat volkomen op den zoo juist ge-
noemden veldtocht. De eigenaardigheid en tevens de groote
moeilijkheid dezer tactiek is, dat men den vijand het initiatief
laat, immers door het verplichte volgen op korten afstand zijn
eigen bewegingen geheel van hem afhankelijk maakt, terwijl
men tegelijkertijd, door de voortdurende nabijheid van het eigen
leger, den vijand alle gelegenheid ontneemt, van zijn initiatief
gebruik te maken om iets van belang te ondernemen.
Terugtochtmarsch.
Ten slotte behandelt Basta nog den terugtocht of het veran-
deren van legerplaats in 's vijands nabijheid Van ouds zijn
hieraan groote gevaren verbonden, zooals ten onzent de slagen
14) ib. 55 vlg.
1®) „Theorique et Pratique de Guerrequot; 29 vlg.
16) Basta p. 58.
bij Gembloux en Turnhout, alsook de Spaansche nederlaag, in
1581 omstreeks Grijpskerk geleden1), hebben bewezen. Reeds
in den Romeinschen tijd trachtte men het gevaar te ontgaan door
het aanwenden van allerlei krijgslisten, als het laten branden
der wachtvuren, schijnbaar standhouden in de hoop dat de
vijand dit eveneens zal doen, e,d. Basta verklaart dit alles ech-
ter voor lapmiddelen, en waarschuwt terecht, dat men met een
op 's vijands onnoozelheid gebaseerde tactiek steeds bedrogen
zal uitkomen. Het grootste gevaar schuilt hierin, dat de soldaat
bij een terugtocht op twee gedachten hinkt: standhouden en
vluchten; het moreel wordt dus ongunstig beïnvloed, met het ge-
volg dat een terugtocht steeds neiging heeft, in een vlucht te
ontaarden.
Wat voor een leger in zijn geheel geldt, geldt ook voor een
escadron in den slag. Alvorens een voorwaartsche beweging te
beginnen moet de zekerheid bestaan dat zij ook kan worden
doorgezet. Voorwaarts gaan. halt houden en ten slotte keer te
maken is tegenover den vijand het gevaarlijkste wat een leger-
afdeeling kan doen. Ook hiervan is de waarheid op overtuigen-
de wijze aangetoond, nl. bij Jemmingen. Als het geheele werk
van Basta getuigt ook dit gedeelte van helder inzicht en groote
practische ervaring.
Uitermate leerrijk is ook hetgeen Basta in zijn werk „Della
Cavalleria Leggieraquot; mededeelt over marsch- en beveiligings-
tactiek. Veel hieruit is evenzeer op het marschwezen in het al-
gemeen toepasselijk.
Voornamelijk berust de beveiliging op de reeds eerder ge-
noemde „corritoriquot;, de cavaleriespits 17). Zij bestaat uit een
troepje van 4—10 man onder aanvoering van een ervaren sol-
daat of korporaal, dat op zekeren afstand aan den voortroep
voorafgaat. Een tweede, ongeveer even groote troep volgt hal-
verwege tusschen beide, en onderhoudt gezichtsverband. Op-
volgend kunnen deze troepjes elkaar opnemen of ondersteunen.
Geen spits wordt gebruikt: 1. bij het uitvoeren van een ver-
rassenden aanval op een kwartier of achterhoede; 2. bij stroop-
tochten enz. om de kans op ontijdige ontdekking te verminde-
ren; 3. in bedekt terrein, bij nevel of slecht zicht.
Een groote fout is het volgens Basta, een troep van uitsluitend
arkebussiers als voortroep te gebruiken. Zij toch kunnen, onge-
harnast zijnde, geen eenigszins krachtigen aanval weerstaan,
zoodat groote kans bestaat dat zij op de volgende afdeelingen
worden teruggeworpen en deze in verwarring brengen. De
voorste troep moet daarom uit lansiers, de volgende uit arkebus-
siers bestaan. De sterkte dezer troepen denkt Basta zich als
ongeveer 50 man; de onderlinge afstand ong. 100 pas.
Défilé's, bosschen en bewoonde oorden mogen, wegens het
gevaar voor verrassing, eerst na grondige verkenning en zoo
noodig onder begeleiding door afgezeten arkebussiers als flank-
dekking worden doorgetrokken is),
Aan het bewaren der afstanden moet streng de hand worden
gehouden. Raakt de voorste afdeeling in gevecht, dan mag de
commandant der volgende zich noch door eerzucht van zijn
officieren, noch door zucht naar buit van de soldaten laten be-
wegen, hieraan ontijdig deel te nemen. Het verloren gaan der
afstanden was volgens Basta oorzaak van de nederlaag van
Parma's cavalerie tusschen Nijmegen en Arnhem in 1591, nadat
zij door de Staatschen in een hinderlaag gelokt was.
Voor nachtmarschen geeft Basta de volgende voorschrif-
ten: elke troep laat een paar man aan den staart der vooraf-
gaande marcheeren, die voor het bewaren van het verband
zorgen. Vooraan gaat een uitgelezen troep lansiers, die, wanneer
zij op een vijand stuit, resoluut aanvalt. De commandant der
cavalerie bevindt zich bij de tweede afdeeling; na deze komen
de volgende afdeelingen. Vóór alles moet zorg gedragen wor-
den voor betrouwbare gidsen.
Het gebruik van gidsen 20) was, aangezien slechts enkele der
-ocr page 420-hoogste bevelhebbers in het gelukkig bezit van een kaart waren,
een punt van groot belang. Uit den aard der zaak dienden hier-
toe meestal boeren wegens hun kennis van de streek. Een zeker
aantal werd gerequireerd en stond onder bewaking van den
provoost, die naar behoefte gidsen aan de onderdeelen verstrek-
te; bij voorkeur bij elk onderdeel twee, wier aanwijzingen met
elkaar gecontroleerd konden worden. De gidsen werden, althans
in vijandelijk land, meestal gebonden, en begeleid door twee,
met de taal of het dialect bekende, manschappen, die uitsluitend
het recht hadden, met de gidsen te spreken. Menige onderne-
ming is mislukt door aanwijzingen van onwetende of onbetrouw-
bare gidsen.
Marcheeren in slagorde.
Het in slagorde scharen van een leger was een zaak, die veel
tijd vereischte. Vandaar de voor dien tijd karakteristieke ge-
woonte om bij mogelijke ontmoeting met den vijand in slagorde
te marcheeren. Een voorbeeld hiervan is de marsch van Mau-
rits van Zwolle naar Koevorden tot ontzet van laatstgenoemde
plaats in 1594 :21). Aan de Berkummerbrug werd het leger in
slagorde geschaard, Hnks gedekt door een wagenburcht, rechts
door de Vecht. Den eersten dag werd Dalfsen bereikt, den twee-
den dag Ommen: etappes dus van 8—12 K.M. Hierbij zat tevens
de wensch voor, vroeg in het kwartier te komen en de troepen
in geen geval te veel te vermoeien, gedachtig aan het voorbeeld
van Hohenlohe, die, in deze zelfde streken, aan de omgekeerde
handelwijze zijn nederlaag (bij Hardenberg) te danken had
Bovendien had de Raad van State niet nagelaten, de Stadhou-
ders nog eens extra tot de uiterste voorzichtigheid aan te manen,
een aanmaning die bij deze tot niets minder dan tot waaghalzerij
geneigde naturen wel overbodig kon heeten 22). De kans op
overval door de overmachtige Spaansche cavalerie zal het
voornaamste motief geweest zijn tot deze, oppervlakkig be-
schouwd, wat overvoorzichtige handelwijze.
Een tweede voorbeeld is de marsch naar Thienen in 1602,
waarbij de Staatsche troepen vanaf Eigenbilsen, op 40 K.M. van
den vijand, regimentsgewijs —, vanaf Groot-Galmen, op ± 20
K.M., met het geheele leger in slagorde marcheerden 23). Deze
en de bovengenoemde veldtocht van 1594 zijn de eenige, waarbij
Maurits den vijand tegemoet trok met het bepaalde doel om
slag te leveren.
Dat aan Spaansche zijde dezelfde tactiek werd toegepast be-
wijzen eenige uitvoerige beschrijvingen, die wij hieromtrent
bezitten. Een dezer heeft betrekking op het leger waarmede
Verdugo uit Winterswijk oprukte tot ontzet van Zutfen
(1584 ) 24). Achtereenvolgens marcheerden hier:
HIS
Het „escadron volantquot;, bestaande uit vrijwilligers uit alle
compagnieën voetvolk;
de geheele cavalerie, ondersteund door twee „mangasquot; Wa-
len (schutters) en eenige veldstukken;
drie escadrons piekeniers, waarbij eenige vleugels musketiers
en schutters;
een compagnie bereden arkebussiers en een stuk geschut als
achterhoede.
Aan weerszijden marcheerden alle wagens, die bij een over-
val d.m.v. touwen aan elkaar konden worden verbonden.
Zeer merkwaardig is ook de beschrijving bij Giustiniano,
waarbij een illustratie, die misschien de beste is die van de
toenmalige slagorden is te vinden, van het leger, waarmee Spi-
nola in 1606 tot ontzet van Grol oprukte. Ook hier marcheert
de cavalerie geheel binnen den wagenburcht, die aan de buiten-
zijde gedekt wordt door afdeelingen onbereden arkebussiers. De
aandacht dient gevestigd te worden op de plaats der artillerie,
namelijk onmiddellijk vóór de escadrons; evenzoo op de rang-
schikking der cavalerie-afdeelingen, (zie figuur).
V
II
OAll |j
V
A0
L0
KÈ
Kffl
K0
ÖA
fflK
ÈK
ÈK
ÈA
CA
Een tusschenvorm tusschen de gewone marschformatie en de
slagorde is die, waarbij voertuigen en geschut op de gewone
wijze tusschen de regimenten marcheeren, doch deze laatste in
slagorde geschaard zijn. Naar omstandigheden worden hierbij
de treinen door schutters geflankeerd, terwijl, door de voertui-
gen in eenige rijen naast elkaar te doen marcheeren, de colonne-
lengte verkort, dus de veihgheid vergroot wordt. In deze for-
matie deed Spinola in 1605 zijn marsch Kaiserswerth—Olden-
zaal, van welke eveneens een afbeelding bij Giustiniano is te
vinden.
De terreinen, waar de hier beschreven marschen plaats had-
den, kennende in hun tegenwoordigen toestand, kunnen wij ons
een troepenverplaatsing op deze wijze, vooral met eenige hon-
derden beladen voertuigen, nauwelijks voorstellen. Tot goed
begrip hiervan moet in het oog gehouden worden dat drie eeu-
wen geleden het percentage hei en woeste, onverkavelde grond
aanmerkelijk grooter was dan tegenwoordig. Ongetwijfeld ver-
toonden ook in werkelijkheid de formatie's geenszins een zoo
correct aanzien als men uit de bestaande teekeningen zou op-
maken.
HOOFDSTUK XIII.
LEGERING.
De legering geschiedde, evenals tegenwoordig, in kampemen-
ten, kantonnementen of bivouacs; de wijze van oorlogvoeren
bracht echter mede dat het laatste meer tot de uitzonderingen
behoorde dan thans. Alle 16e eeuwsche schrijvers wijden aan
de legering uitvoerige beschouwingen. Niet altijd wordt hierbij
echter het geheel verschillend karakter naar gelang van den län-
geren of korteren duur in het oog gehouden.
Freytag, in zijn „Architectura Mihtarisquot;, (1630), onder-
scheidt scherp drie soorten van legerplaatsen: „Gastra tempo-
raneaquot; voor één of enkele nachten; „Gastra stratariaquot; bij een
beleg en „Gastra sustentatoriaquot; of verschanste legerplaats voor
het veldleger.
Kantonnementen.
Op marsch zijnde betrokken de troepen voor een of meer
nachten een kantonnement in een dorp of stad, wanneer de om-
standigheden niet dwongen, den nacht in de open lucht dus
bivakkeerende, door te brengen. De kantonnementen waren
wijder of enger naarmate 's vijands nabijheid minder of meer
gevaar voor overval opleverde. Zoo noodig werden zij door
versperringen op de toegangen of door een vluchtige verster-
king als bij Mook in staat van tegenweer gebracht i).
De cavalerie betrok dikwijls een afzonderlijk kwartier, in be-
ginsel aan de van den vijand afgekeerde zijde. Op de beveiliging
van kantonnementen, in 't bijzonder die van cavalerie, waar-
(omstreeks 10.000 man sterk) bij
Silvolde in 1595; Duyck 1—624.
-ocr page 425-over Basta en Meizo uitvoerig handelen, komen wij beneden
terug.
Verschanste legerplaatsen.
Van anderen aard waren de verschanste legerplaatsen, die in
den Tachtigjarigen Oorlog een groote rol spelen.
Achtte een veldheer zich niet sterk genoeg om hetzij slag te
leveren, hetzij een stad te belegeren, en moest hij zich dus tot
het defensief bepalen, dan geschiedde dit in den regel niet door
het bezetten van een stelling achter een terreinafscheiding, maar
door het betrekken van een legerplaats, die, door veldverster-
kingen omringd, als operatiebasis diende2). Hielden de krach-
ten elkaar in evenwicht, dan lagen beide partijen soms geruimen
tijd tegenover elkaar, elk in zijn legerplaats, wachtende op een
,,occasiequot; 3).
De legerplaats werd zoodanig gekozen, dat het eigen grond-
gebied zoo goed mogelijk gedekt werd, dat de aanvoerwegen
(bij voorkeur rivieren) in den rug lagen, dus niet konden wor-
den afgesneden, dat de meest bedreigde eigen steden zoo noo-
dig konden worden bijgestaan, en zoowel de terugtocht verze-
kerd als eventueele overgang tot het offensief mogelijk was. Bij
bestudeering der krijgsgebeurtenissen en der kaart zal men zien,
dat vele verschanste legerplaatsen op uitstekende wijze aan deze
strategische eischen voldeden; b.v. die van Maurits bij 's Gra-
venweert, van Don Juan bij Namen.
De militaire schrijvers houden zich echter nagenoeg uitslui-
tend met de tactische eischen bezig. Deze zijn: aanwezigheid
van drinkwater, hout, fourage, droge grond en gezonde lucht.
Gunstig is, wanneer natuurlijke hindernissen de sterkte vergroo-
ten, mits deze de eigen troepen niet bij een uitval belemmeren.
Domineerende hoogten worden door eigen troepen bezet en zoo
2)nbsp;Lod. van Nassau bij Jemmingen; Don Juan bij Namen; De Staatschen
bij Rimenant (1578); Maurits o.a. bij Bislich (1595), 's Gravenweert (1598)
en Watervliet (1605); Mendoza bij Thienen (1602).
3)nbsp;Maurits en Mondragon bij Bislich en Wezel (1595); Spinola en Maurits
bij Watervliet (in Vlaanderen) 1605.
noodig versterkt; de nabijheid van bosch en geaccidenteerd ter-
rein wordt vermeden 4).
Steeds bevond zich, onmiddelhjk aan de kwartieren grenzen-
de, en binnen de versterking, een groote open ruimte, de „wa-
penplaatsquot; (place d'armes), waar het leger zoo noodig in slag-
orde geschaard werd. Meestal bevond zij zich aan de naar den
vijand toegekeerde zijde. (Ook bij kantonnementen werd steeds
een wapenplaats, tevens alarmplaats, aangewezen).
Inrichting.
De legerplaats zelf was verdeeld in kwartieren, nl. voor den
veldheer, voor elk der regimenten, voor de artillerie, de vivres,
den trein en de markt. Dit was de taak van den kwartiermees-
ter-generaal, die hierbij met allerlei omstandigheden, als de
sterkte der regimenten, de beschikbare ruimte, het aantal wa-
gens, eventueele vijandschap tusschen de regimenten onderling,
had rekening te houden. In het midden bevond zich steeds het
kwartier van den veldheer en zijn hofhouding, aan de buiten-
zijde de kwartieren der infanterie, binnenwaarts die der cava-
lerie, wanneer zij niet, wat dikwijls het geval was, afzonderlijk
legerde. De kwartieren van artillerie, vivres en trein lagen aan
de van den vijand afgekeerde zijde. Het bepalen der kwartie-
ren ging als een legkaart; Stevin, Marolais e.a. geven dan ook
den raad, om papieren mallen te gebruiken, geknipt naar de
voor de verschillende afdeelingen benoodigde oppervlakte.
Het uitmeten der kwartieren, een zaak die een zekere geode-
sische kennis vereischte, was de taak van een ingenieur of
,,legermeterquot;. De kwartiermeesters der regimenten en de foeriers
verdeelden hun vak weer in evenwijdige reepen ten behoeve der
compagnieën, waarbij elke compagnie een vaste lengte en
breedte verkreeg, onafhankelijk van de sterkte; het aantal rijen
hutten werd echter naar de sterkte (het aantal compagnieën)
per regiment bepaald.
De breedte der strooken, dus de diepte der hutten, was tijdens
Mendoza, Theor. et Prat. 109; Basta, Mastro de Campo Gl. 70. Freitag
verwijst o.a. naar de voorschriften van Vegetius en Hyginus.
KWARTIER VAN PRINS MAURITS. i)
e lOO |
IIIIIIIIIIIIIIII | ||
D | |||
llllllllllllll |
50
H
B
A.nbsp;— tenten van den Prins.
B.nbsp;— perk voor recreatie (balspel
enz.) van het hofpersoneel.
C.nbsp;— hutten voor: „Dispensiers,
Botteliers, Spijswaerders,
wijntapper. Biertapper,
Zaalknechten en andere
Dienaersquot;. Onder deze
hutten zijn de wijn- en bier-
kelder ingegraven.
D.nbsp;— stal.
E.nbsp;— paarden der Edellieden.
F.nbsp;.— wagens van het hof.
G.nbsp;— corps de garde v. d. lijf-
wacht.
H.nbsp;— tenten voor hofpersoneel
als: Hofmeesters, Secreta-
ris, Edellieden, Zael, Ghe-
meenzael, Keucken, „Gar-
demengerquot; (garde-manger),
Bottelrije, Garde-linge, etc.
1) Teekening bij Stevin: „Castrametatioquot;. (Met de opgaven van Marolais
bestaan kleine verschillen). De getallen zijn Rijnlandsche voeten (31 c.M.).
loo
KWARTIER VAN EEN REGIMENT CAVALERIE VAN VIER
COMPAGNIEëN (UIT MAROLAIS).
1, 2, 3, 4, logies van de kapiteins.
a.nbsp;vivandiers.
b.nbsp;hutten van korporaals en kwartiermeesters,
c.....luitenants en cornetten.
d- „ „ ruiters (8 X 10 voet),
e. stallingen voor paarden 4 X 10 voet.
KWARTIER VAN EEN REGIMENT FRANSCHEN VAN
20 COMPAGMEëN. i)
KLMN — logies v. d. Kolonel, met hoofd- en voortent, slaaptent en hut
voor personeel.
QRST — keuken en stal v. d. Kolonel.
V —• logies voor officieren „van het regimentquot;.
Hl — logies voor kapiteins, elk 24 X 32 voet.
G — wapenrekken voor pieken en musketten.
ABCD — hutten der soldaten (per rij 200 X 8 voet, per hut 8 X 8 voet).
AE — straat v. d. zoetelaars (breed 20 voet).
EF — hutten zoetelaars (breedte naar behoefte).
a.nbsp;— hutten van luitenants en vaandrigs.
b.nbsp;— hutten van sergeanten en cap. d'armes.
1) Uit: Marolais.
-ocr page 430-KAMP VAN PRINS MAURITS VOOR GULIK 1610
900 | |
300 |
g |
700
536 E
-w-
I
42-
500 |
F |
7oa |
Kwartieren:
G. — Prins Maurits.
I. — Generaal der Artillerie.
K. — Officieren van het leger.
L. — Markt.
A.nbsp;— regiment van Ernst Casimir.
B.nbsp;— Engelschen.
C.nbsp;— 8 compagnieën Friezen.
E. — 6 compagnieën Duitschers.
F. en H. — 2 reg. van Franschen. D. — 4 compagnieën garde.
-ocr page 431-KWARTIER VAN DEN GENERAAL DER ARTILLERIE, i)
lOO
B
H
A.—nbsp;Generaal der artillerie.
B.nbsp;— Luitenant en Edellieden van het geschut.
C.nbsp;— Magazijn der artillerie met commies, controleur en conducteurs.
D.nbsp;— Magazijn der „munitie van oorlogquot; met commies, controleur en
conducteurs.
E.nbsp;— Ingenieurs met conducteurs; controleurs v. d. fortificatiën met con-
ducteurs, commies en schrijver,
p. _ Mr. konstabel met kanonniers, Mr. vyerwercker met conducteurs,
Petardier en batterijmeester.
G.nbsp;— Mr. Timmerman, zijn luitenant, timmergezellen, rademakers, smlts,
Schanskorfmeester, Harniceurs, Kuyper, Provoost van 't geschut met
zijn dienaars, chirurgijn van 't geschut.
H.nbsp;— Matrozen.
L — Pioniers en mineurs.
K. — Verzamel- en oprijplaats voor volk en wagens.
L. — Ledige plaats voor „onverdachte dingenquot;.
1) Stevin, „Castrametatioquot;.
-ocr page 432-KWARTIER VAN DE „OFFICIERS VAN T LEGERquot;, i)
50
50
A.nbsp;— Oversten der ruiterij.
B.nbsp;— Oversten van het voetvolk.
C.nbsp;— Luitenant v. d. overste v. d. ruiterij.
D.nbsp;— Commissaris en Kwartiermeester v. d. ruiterij.
E.nbsp;— President, Finaal en Griffier v. d. Krijgsraad.
F.nbsp;— Provoost-Generaal.
G.nbsp;— Sergeant-Majoor(-generaal).
H.nbsp;— Kwartiermeester-generaal en Commies „van 't gheltquot;
I.nbsp;— Commissarissen van de monstering.
K. — Predikanten, Medicijn en Chirurgijn van 't Hof.
1) Stevin, „Castrametatioquot;.
-ocr page 433-I I I I
400
E.nbsp;— ruimte achter de hutten voor kookgaten, enz.
F.nbsp;— straat voor verkeer.
G.nbsp;— markt.
LOGIES VAN EEN KAPITEIN DER INFANTERIE, i)
A.nbsp;— hut V. d. kapitein.
B.nbsp;— keuken.
E. — stal.
MARKT. 1)
gt;0 lO lO lo
10_10 «O_10
D. — plaats voor fourage.
1) Vlg. Stevin.
-ocr page 434-Stevin in het Staatsche leger normaal 8 voet; bij de Spanjaarden
vinden wij haar opgegeven als 15 voet, wat zoo noodig tot S
verminderd mocht worden.
Op de beschikbare ruimte bouwden de soldaten, hetzij elk
voor zich, hetzij, naar verkiezing, met eenigen te zamen, hun
hut (Sp. ,,baraccaquot; of „chogaquot;) van hout, stroo, of ander ma-
teriaal. Tusschen de rijen bleef een straat voor het verkeer vrij,
en achter de hutten een ruimte voor afval, kookgaten, enz. Met
het oog op brandgevaar mochten de hutten niet tegen elkaar
gebouwd worden. Normaal werd op twee man per hut gerekend
en waren twee rijen per compagnie voldoende. De lengte der
rijen — dus de breedte der kwartieren — was onder Stevin
onveranderlijk 300 voet, wat de verdeehng der kwartieren ten
zeerste vergemakkelijkte. Was een compagnie onvoltallig, dan
bleef het resteerende onbebouwd of profiteerden de soldaten
hiervan, wat de breedte der hutten betrof.
Stevin en Marolais.
Het spreekt van zelf dat langzamerhand door de vele belege-
ringen een schat van practische ervaring werd opgedaan wat
de doelmatige indeeling en inrichting der kwartieren betrof 5).
Aan Nederlandsche zijde is deze neergelegd in het voor de
legerinrichting dier dagen onschatbare werk van Simon Stevin:
„Castrametatio dat is Leghermetingquot; (1617) en eveneens in het
boek van Samuel Marolais: ,,Fortification ou Architecture mili-
tairequot;, waarvan de eerste uitgaaf verscheen in 1615. Niet alleen
blijkt hieruit, met hoeveel zorg de geheele inrichting op grond
van jarenlange ervaring was vastgesteld, maar ook geven de
bijbehoorende lijsten een volledig overzicht van de legerorgani-
satie in Maurits' tijd. Meer dan een uitvoerige beschrijving zegt
dan ook een beschouwing der bijgaande plattegronden en de
bijbehoorende verklaringen. • ri/tgt;f - ^n}.
Enkele punten willen wij nog uit Stevin's werk aanstippen.
®) De Billon. „Instructions militairesquot; (1617) zegt hieromtrent: „Et je
suivray en cela lordre que le Prince Maurice tient en Hollande, comme
le plus beau et le meilleur qui ayt jamais esté pour les camps fortifiezquot;.
Voorschriften voor orde en veiligheid.
Op de markt worden de verschillende bedrijven bij elkaar
gezet, als kramers, komeniers, slagers en herbergiers. Op de
markt zelf komen de „rijkste winckelsquot;, als „sijdelakenkoopersquot;
e.d.; de overige in de zijstraten. Wat de herbergen betreft,
komen de „deghelickequot; bij elkaar, de bordeelen bij „haers ghe-
lijckequot;. Niet alle neringdoenden verkozen de markt als stand-
plaats; een aantal bevonden zich bij de zoetelaars van een be-
paald regiment. Als in het leger vertegenwoordigde ambachten
noemt Stevin nog: kramers, zwaardvegers, zadelmakers, spoor-
makers, smeden, kleer- en schoenmakers, bakkers, slagers,
e.a. 6).
Als wenken tot bevordering van orde en veiligheid vinden wij
nog bij Stevin:
1.nbsp;Geen soldaten en vrouwen mag worden toegestaan in de
kampstraten te tappen, daar dit in de zoetelaarshutten moet ge-
schieden.
2.nbsp;Kookgaten of dobbeltafels mogen niet in de kampstraten
gegraven worden, met het oog op het verkeer. Het koken moet
achter de zoetelaarshutten geschieden, in een bepaalde, door een
greppel af te bakenen strook.
3.nbsp;Kramen of stalletjes mogen niet in de kwartieren voor-
komen, daar hiertoe de markt dient.
4.nbsp;Afval van slagerijen moet in een daartoe bestemden en
overdekten kuil worden geworpen, uit den aard der zaak op een
afgelegen plaats.
5.nbsp;Toegezien moet worden dat geen onbevoegden zich als
zoetelaar of kramer uitgeven om de hun toegekende stand-
plaats met winst te verkoopen.
Het uitmeten der legerplaats was in bijzonderheden geregeld.
Het eerst geschiedde het uitzetten van den omtrek en de kwar-
tieren, met behulp van ongeveer 150 geschilderde, van vlaggetjes
voorziene en 4 aan 4 genummerde baken. Het betreden van het
terrein tijdens het afbakenen was bij trommelslag verboden;
6) Stevin vervolgt de opsomming met: „daeraf eenighe seker regimenten
volghen en daer bij begheeren te logeren, ander die de marct verkiesenquot;.
evenzoo het uittrekken der baken b.v. voor brandhout. Was de
eigenhjke „legermetingquot; klaar, dan zetten de kwartiermeesters
de kampstraten in hun regiment uit door middel van een veld-
maat en touwen. Ten slotte perkten de sergeanten de plaats der
hutten in hun compagnie af door op de hoeken stokjes te
plaatsen.
Even zorgvuldig als al het overige was de inrichting van het
wagenkwartier geregeld. Per wagen werd gerekend op een
ruimte van 12 bij 6 voet; naast eiken wagen voor drie paarden
12 voet. Eigenaardig is namelijk, dat men nergens gemeenschap-
pelijke stallen aantrof; ieder had zijn paard in eigen nabijheid,
waarschijnlijk omdat deze alle persoonlijk eigendom waren. De
voerlieden shepen op of onder de wagens of bouwden hutten in
de aangrenzende kampstraten.
Aangaande het kwartier der cavalerie valt nog op te merken
dat de commandant, een der oudste kapiteins, over de zelfde
ruimte beschikt als zijn collega's, in tegenstelhng tot de infan-
terie, waar de regimentscommandant een overste is.
De manschappen hebben van uit hun hutten onmiddellijk toe-
zicht op de paarden. Deze staan met de hoofden naar de hutten
gekeerd, wat het voederen en de controle hierop vergemakke-
lijkt.
De stalhngen waren van voor en achter open. Voorloopig
werd volstaan met planken kribben, latierpalen en „scheidstan-
genquot; en een zijdelingsche afschutting van stroo of zeildoek, bij
wijze van noodstalling ).
Invloed dec Romeinsche legerinrichting.
Niet gemakkelijk is het, de vraag te beantwoorden, in hoe-
verre de hier beschreven kampinrichting is ontstaan onder in-
vloed van hetgeen in Maurits' tijd omtrent de „castrametatioquot;
der Romeinen bekend was. Dat de laatste een punt van uitge-
breide studie uitmaakte lag voor de hand. De eischen toch,
waaraan een Romeinsche en een 16e eeuwsche legerplaats
moesten voldoen, waaren op vele punten dezelfde. Overzichte-
7) Freitag, 130 vlg.
-ocr page 437-lijkheid, dus regelmaat; het vlug verzamelen en bezetten der
wallen; kampstraten van de vereischte breedte voor voertuigen,
paarden en menschen, veiligheid tegen brandgevaar, ruimte
voor stalling, voertuigen en bagage, een'markt, om slechts en-
kele punten te noemen, stelden bij beide overeenkomstige
eischen. Bovendien verschilde de sterkte van een normaal Ro-
meinsch leger (2 legioenen) niet zooveel van een veldleger in
Maurits' tijd. Het blijkt dan ook, dat Maurits zoowel als Stevin
de Romeinsche legermeting terdege bestudeerd hebben. Stevin
getuigt zulks in de opdrachten van zijn Castrametatio aan de
Staten-Generaal 8). De kennis omtrent de Romeinsche leger-
plaats werd hoofdzakelijk geput uit Polybius, naar wien door
allerlei schrijvers plattegronden werden geteekend. Stevin nam
tot grondslag die van Lipsius.
De practische toepassing der Polybiaansche legermeting stuit-
te echter reeds in den beginne op bezwaren.
Volgens Stevin verordende de Prins aanvankelijk voor elk
soldaat zooveel plaats als bij de Romeinen gebruikelijk was 9).
Weldra kwamen klachten van Kolonels en Kapiteins binnen,
dat zij op een zoo geringe ruimte hun troepen niet konden logee-
ren, „ghelijck ooc bleec metterdaetquot;; de grootte der kwartieren
werd daarna door den Prins met moderne behoeften in overeen-
stemming gebracht, waarna zij behoorlijk voldeden.
Dat de bestudeering van het antieke krijgswezen overigens
niet in slaafsche navolging bestond, maar geschiedde met een
onbevangen critischen zin, die niet allen oudheidkenners dier
dagen eigen was, blijkt uit 's Prinsen oordeel over den werke-
lijken aard der Romeinsche legerplaatsen. De Prins was namelijk
van overtuiging, dat deze lang niet altijd zoo regelmatig werden
aangelegd als de boeken zouden doen gelooven, en wel om de
S) „soo heeft sijn V. G. die ernsteUc doorlesen (d.i. de werken over de
legermeting der Ouden) en dat niet alleen spieghelingsche wijse, maar boven-
dien deselve dadelic (practisch) te werck ghestelt, daer bij voeghende sijn
eyghen vonden ende de ordeninghen na den eysch vande maniere des Crijchs
die men nu ter tijt voertquot;.
®) Castrametatio, p. 5.
-ocr page 438-volgende redenen: uit ervaring blijkt dat velden van ongeveer
2000 voet lang en breed slechts zelden worden aangetroffen
zonder allerlei hindernissen, begroeiing of bebouwing; dat men
zich bij een beleg naar de eischen der insluiting moest regelen;
dat de sterkte \der legioenen vaak zeer ongelijk geweest moet
zijn door verliezen, detacheeringen e.d., terwijl ook volgens Po-
lybius de af te meten ruimte naar gelang van de sterkte vergroot
of verkleind werd. Zeker spreekt hier de man der practijk;
immers de aangevoerde gronden waren stuk voor stuk ook op
Maurits' eigen legerplaatsen toepasselijk. Plattegronden, zoo
regelmatig als die van het kamp voor Gulik (1610) dat in aller-
lei werken en geschriften uit dien tijd als een model legerplaats
wordt afgebeeld, hebben zeker tot de hooge uitzonderingen be-
hoord Reeds de bestaande afbeeldingen van belegeringen, b.v.
in de „Nassau^sche Lauwerkransquot; toonen aan, dat somtijds
zelfs geheele dorpen in een kamp waren opgenomen. In derge-
lijke gevallen was uit den aard der zaaak van regelmaat weinig
sprake meer.
De voornaamste verschillen tusschen de beide standaardtypen
zijn ten slotte: le dat bij de Romeinen de markt (forum) en de
zoetelaars buiten de legerplaats werden gehouden, en 2e dat bij
de moderne legerplaats het systeem van twee elkaar rechthoe-
kig kruisende hoofdstraten en hiermee correspondeerende uit-
gangen ontbreekt.
De rondom de legerplaats aangelegde versterking bestond uit
een steil opgezette borstwering met voorliggende gracht, waar-
van het profiel uit den aard der zaak van allerlei omstandig-
heden afhankelijk was. Zij droeg hetzelfde karakter als andere
veldwerken, waarover hiervóór meer uitvoerig gehandeld is. In
geval van een aanval bezetten de musketiers en schutters de
borstwering, waarachter c.q. ook het geschut geplant werd, ter-
wijl de piekeniers, evenals de cavalerie in de breede omringende
wapenplaats in slagorde geschaard stonden. Daar de aanvaller
bij het overtrekken van gracht en borstwering onvermijdelijk in
wanorde geraakte en in dezen toestand door een versehe, ge-
sloten afdeeling werd aangevallen, bood de aanval op een
dergelijke versterkte legerplaats weinig uitzicht op succes. De
slag bij Jemmingen is. wat dit betreft, een uitzondering; in de
meeste gevallen waarin een dergelijke aanval werd ondernomen
mislukte hij.
Veiligheidsdienst.
Voorposten in den tegenwoordigen zin vinden wij in dezen
tijd niet; de veiligheidsdienst bepaalde zich tot de rechtstreek-
sche bewaking van legerplaats of kantonnement en het uitzen-
den van patrouilles. Hieromtrent zijn wij weder verreweg het
uitvoerigst ingelicht uit de Spaansche bronnen; voor wat de in-
fanterie betreft door de werkjes van Lechuga en Valdez, voor
de cavalerie door die van Meizo en Basta. Van Nederlandsche
zijde bevatten de „Observationesquot; een hoofdstuk: „Die Wach
und losung (d.i. wachtwoord) belangentquot; dat weliswaar eenige
belangrijke bijzonderheden meedeelt, doch overigens slechts een
zeer onvolledig beeld geeft. Wij kunnen echter aannemen dat
de veiligheidsdienst hier in groote trekken op overeenkomstige
wijze was geregeld als aan Spaanschen kant.
De beveihging was de taak van den Wachtmeester-generaal;
in het Spaansche leger van den Maestro de Campo general, aan
wien de Chef du Guet (Cabo de las guardias) was toege-
voegd lo).
Deze bepalen de plaats en de sterkte der wachten en geven
deze op aan de sergeant-majoors of wachtmeesters der betrok-
ken regimenten, die weer de op wacht komende compagnieën
aanwijzen. In de Nederlanden werd het in Maurits' tijd ge-
woonte, geen compagnieën uit verschillende regimenten, doch
een regiment in zijn geheel op wacht te doen komen welke
regding groote voordeelen boven de vroeger gebruikelijke aan-
bood. Hier bezat ook elk regiment zijn eigen wachtmeester,
welke functie bij de Spanjaarden door den Sergeant-ma,oor
werd waargenomen. Het wachtwoord werd eiken avond door
Staatsche zijde wordt eergt; Chef du Guet vermeld in 1586 (St.
Leger 1—89: Commissie voor Thomas Chaston).
den veldheer in persoon uitgegeven.
De bewaking geschiedde grootendeels volgens nog in den
tegenwoordigen tijd geldige beginselen.
De wachten (corps de garde, in het Nederlandsch verbasterd
tot „Kortegaardquot; e.d.) zetten, op gezichtsafstand van elkaar,
dubbel- en enkelposten uit; de laatste trokken zoo noodig op de
eerste, en deze weer op de wacht terug. Nabij het vijandelijk
leger of althans op grooten afstand bevonden zich „verloren
postenquot; („centinelas perdidasquot;). Buiten den postenketen pa-
trouilleerden voorts bereden schildwachten (sentinelles a che-
val). De wachten werden tegen den avond betrokken, en ston-
den onder een Sergeant of Korporaal; het optrekken geschiedde
onder een Luitenant of Vaandrig. Door de officieren der wacht-
hebbende compagnieën werden verder rondes gedaan n). Niet
de schildwachten doch de wachtcommandanten ontvingen het
woord, vooral sedert de ervaring, door Parma bij Doornik op-
gedaan (1581), waar door het verraden van het woord een
Engelsche afdeeling de belegerde stad had weten binnen te
dringen 12).
Een hoofdwacht bevond zich op de wapenplaats, die in geval
van alarm in geen geval ontruimd mocht worden.
Bij alarm kwamen de wachten in het geweer; de bedreigde
schildwachten trokken op de wacht terug; deze zoo noodig op
de hoofdwacht; de overige schildwachten bleven op hun post
totdat zij werden ingehaald; de Wachtmeester-generaal of veld-
heer werd gewaarschuwd, waarna hij, zoo noodig, de daartoe
aangewezen troepen op de alarmplaats liet aantreden, en in de
richting van waar gevaar dreigde liet verkennen.
De beveiliging van een kantonnement had op overeenkom-
stige wijze plaats. Waren de troepen in meer dan één dorp ge-
legerd, dan had elk dorp zijn eigen wapenplaats, terwijl tevens
een algemeene wapenplaats werd aangewezen, waar de troepen
Bij de Spanjaarden was het regel dat de eerste ronde door den Maestro
de Campo General in persoon gedaan werd (Lechuga, Discurso).
12) Strada, Dec. II—4—209.
bij alarm, na eerst op de afzonderlijke wapenplaatsen te zijn
aangetreden, zich verzamelden. Wachten bevonden zich aan den
rand van elk kantonnement, waarvan de toegangen door wa-
gens e.d. versperd en bewaakt werden; elders werden echter
onopvallende doorgangen gemaakt om vlug de wapenplaats te
kunnen bereiken. Deze werd overdag aan 's vijands zijde, des
nachts aan een der zijkanten van het dorp aangewezen, om on-
tijdig bezetten door den vijand te voorkomen. In het centrum
van elk dorp bevond zich nog een hoofd- of kantonnements-
wacht, die tevens diende als piket. Ook hier waren de gedrags-
regels bij alarm enz. tot in bijzonderheden geregeld.
Bestond minder gevaar van 's vijands zijde, dan waren uit den
aard der zaak ook de veiligheidsmaatreegelen van minderen
omvang. Bij dag kon in dit geval b.v. worden volstaan met een
enkelen wacht en een uitkijkpost op den kerktoren, bij nacht met
enkele schildwachten en een patrouille.
Omtrent den overval van een kantonnement geven Basta en
Meizo uitvoerige en belangwekkende voorschriften, die, gezien
de nog in den jongsten tijd opgedane ervaringen, hun actualiteit
nog niet geheel hebben verloren. Noodig is: zorgvuldige ver-
kenning der plaatselijke omstandigheden en van den toestand
(waakzaamheid) van den vijand en diens commandant. Een
gunstige tijd voor den overval is: kort voort het aanbreken van
den dag. Hij moet zoo snel en verrassend mogelijk plaats hebben,
bij voorkeur op den rug of de zijkanten van het kwartier. Er
wordt zonder spits gemarcheerd, en getracht, tegelijk met de
schildwachten de wacht te bereiken en te overvallen. De troep
wordt in vier of vijf afdeelingen gesplitst. De eerste dringt zoo
snel en zoo krachtig mogelijk tot ver in het kwartier door. Een
tweede bezet het centrum van het dorp, en belet elke verzame-
ling der gealarmeerden. Een volgende afdeeling dringt de wo-
ningen binnen — het eerst die van den commandant — en
rekent af met wat zij hier aantreft, zonder gevangenen te
maken. Een laatste afdeeling omsingelt het dorp en; vangt de-
genen op die zich te voet door tuinen enz. willen redden. Het
moeilijkste der onderneming is, de soldaten van ontijdig plunde-
ren af te houden; dit toch kan de geheele zaak doen mislukken.
De eenige goede wijze van verdediging bij een dergelijken
overval is: zelf onmiddellijk en zoo krachtig mogelijk attakeeren.
ongeacht 's vijands werkelijke of schijnbare overmacht.
Aanvallen als de hier beschrevene waren destijds zeer ge-
bruikelijk en maakten deel uit van den aan avontuurlijke en
stoute daden zoo rijken kleinen oorlog. Een en ander wordt
door de beide schrijvers toegelicht door een aantal ervaringen
uit hun eigen loopbaan, ervaringen die ook voor den tegenwoor-
digen ruiteraanvoerder nog in hooge mate leerzaam zijn.
HOOFDSTUK XIV.
Algemeen karakter.
Als in den tegenwoordigen tijd voerde de infanterie het ge-
vecht zoowel met haar vuur- als met blanke wapens; anders
gezegd door vuur- en door stootkracht. Een kenmerkend ver-
schil met de latere infanterie is echter, dat deze beide functie's
aan twee verschillende categorieën, ieder met eigen bewape-
ning en tactiek, zijn toevertrouwd. De eigenschappen der toen-
malige vuurwapenen hadden twee belangrijke gevolgen; le. ge-
ringe afstootende kracht van het geweervuur, 2c. dat het vuur-
gevecht op zeer korten afstand werd gevoerd. Deze beide om-
standigheden veroorzaakten, dat de strijd van man tegen man
een grootere rol speelde dan thans. Daarbij kwam het groote
aandeel, dat de cavalerie aan het gevecht nam, welke voor de
infanterie een voortdurende bedreiging vormde. Een en ander
had tengevolge dat steeds een deel der infanterie in gesloten
formatie moest blijven, om als centrum van weerstand aan de
overigen opname of een veiligen terugtocht te verschaffen.
Voor dit gedeelte maakte reeds de cavaleriebedreiging de be-
wapening met de lange piek onontbeerlijk. Hoewel de bajonet
toen reeds was „uitgevondenquot;, verschafte zij bij de toenmalige
inrichting der vuurwapenen geen voldoende bescherming tegen
de met lans en pistool gewapende ruiterij. De bajonet mag dus
ten deze niet als een ei van Columbus worden beschouwd.
Daar het dragen en het gebruik van de lange piek niet met
dat van musket en roer vereenigbaar is, zien wij dat het voet-
volk zich in twee deelen splitst, waarvan het eene uitsluitend
voor den strijd van nabij, het andere nagenoeg alleen voor het
vuurgevecht is bewapend. Hoewel dit laatste reeds een groote
rol speelde en de schutters reeds in het begin van den Tachtig-
jarigen Oorlog — uitgezonderd misschien bij de Duitschers en
Zwitsers — de meerderheid vormden, werd de beslissing toch
bijna zonder uitzondering verkregen met het blanke wapen of
door de bedreiging hiermee. Veelvuldig kwam het dan ook voor,
dat, tegenover een weinig krachtigen of schaars van pieken
voorzienen tegenstander, de schutters hun zijdgeweer trokken
(,,van leer trokkenquot;) en met degen en geweerkolf den doorslag
gaven. De piekeniers dienden in dit geval als ruggesteun en
reserve, en legden alleen door hun aanwezigheid gewicht in de
schaal.
Formatie der escadrons.
De piekeniers, de eigenlijke kracht van de infanterie, werden
van ouds in een of meer vierkanten opgesteld, onder den naam
van „hoopenquot;, „escadronsquot; of „bataljonsquot; (D. „Gewaltthau-
fenquot;). De verhouding van frontbreedte en diepte was verschil-
lend; verreweg de meest gebruikelijke waren echter het „vier-
kant volcksquot; (Sp. „quadro de gentequot;), en het „vierkant van
aardequot; („quadro de terrenoquot;). De eerstgenoemde formatie
was de oudste; zij was evenveel menschen breed als diep.
Over de breedte en diepte der verschillende formatie's wor-
den misschien de duidelijkste gegevens aangetroffen in het
„Discursoquot; van Cristoval Lechuga. Deze heeft aan de hand der
ervaring vastgesteld dat een piekenier, in gelid en rij marchee-
rende, drie voet breedte en zeven voet diepte noodig heeft; het
laatste om ruimte te hebben voor het geschouderd dragen van
de pieki). Bij het gevecht echter sluiten de manschappen op
en wordt de diepte aanmerkelijk geringer. Om deze reden was
het vierkant van volk, in beweging zijnde, ^/g maal zoo diep als
1) Lechuga, 101 vlg. De zelfde afmetingen geeft Adriaan Duyck, „Instructie
van de Krijchs-oorts Stellinghequot;, Leiden 1588. Uitvoerige opgaven betreffende
dit onderwerp bij Delbrück IV—191: „Gliederabstand und Rottenbreite in
einem Piekenierhaufenquot;.
breed; tijdens het gevecht daarentegen was het vierkant.
Het vierkant van aarde was alleen op marsch vierkant; in het
gevecht bedroeg de diepte ^j-j van het front.
Om een vierkant van aarde op te stellen moest dus het aan-
tal manschappen in de diepte bepaald worden door den wortel
te trekken uit 3/^ van het aantal piekeniers, b.v. bij 1600 man uit
3/^ ,X 1600, dus 685 = 26 man per rij.
Hieruit blijkt, dat van den Sergeant-majoor, als dengene die
met het opstellen der escadrons belast was, een zekere bedre-
venheid in rekenen, met name in het trekken van vierkantswor-
tels gevergd werd 2). Ook Valdez, wiens werkje „Espeio y De-
cephna Militärquot; (1571) een handleiding voor den Sergeant-
majoor vormt, brengt bij het „quadro de terrenoquot; een min of
meer ingewikkelde berekening te pas. Voor den hierin minder
bedrevene bestonden echter tabellen, v/aaruit de diepte en breedte
aan manschappen konden worden afgelezen. Adriaan Duyck's
„Crychsoortsstellingequot;, dat niet anders is dan een gids bij het
opstellen van escadrons, bevat dergelijke tabellen; evenzoo het
werk van Lechuga, dat de verplichtingen van den Maestro de
Campo General behandelt.
De Spaansche schrijvers noemen nog twee andere gebruike-
lijke formaties, nl. de escadrons „de gran frentequot; en „prolon-
gadoquot;; bij het eerste was de breedte, bij het tweede de diepte
naar verhouding grooter dan bij de bovengenoemde.
Volgens Lechuga is bij een klein aantal pieken het „quadro de
gentequot; de beste formatie. Waren er voldoende piekeniers aan-
wezig, dan was bij de Spanjaarden de algemeene opinie, dat hoe
grooter de frontbreedte was, hoe beter.
De Duitschers en Zwitsers hadden dikwijls meer manschap-
pen in de diepte dan in de breedte, dus „prolongadoquot; 3).
De nadeelen van diepe opstelling der piekeniers zijn gemak-
2)nbsp;Tavannes hecht hieraan intusschen weinig waarde: volgens hem is voor
den Maistre de Camp „gezond verstand van meer waarde dan rekenkundequot;.
Mém. 1—243 vlg.
3)nbsp;Mendoza, Comm. 1—98.
-ocr page 446-kelijk in te zien: ten eerste stonden zij spoedig bloot aan omvat-
ting en flankaanval, waardoor op zijn minst de voorwaartsche
beweging tot staan kwam. Het grootste nadeel was echter dat
slechts een klein deel der manschappen aan het gevecht, althans
in front, deelnam; men rekende ongeveer de voorste vijf gelede-
ren. De overigen dienden alleen tot vermeerdering der massa-
werking bij den aanval. Daar deze nadeelen toenmaals natuur-
lijk ook werden ingezien, moeten er wel bepaalde redenen ge-
weest zijn, waardoor de diepe formatie's zich zoo lang staande
hielden.
Als zoodanig gold vermoedelijk in de eerste plaats de gemak-
kelijker verplaatsbaarheid. Het behoeft toch geen betoog dat
een afdeeling van b.v. 100 man in front alleen bij een groote
mate van geoefendheid in staat is, zich, zelfs in effen terrein,
over eenigen afstand voorwaarts te verplaatsen zonder orde en
samenhang te verbreken.
In nog veel grootere mate geldt dit voor het uitvoeren van
zwenkingen e.d. in geaccidenteerd terrein.
Een voordeel was ook de geringere kans op doorbraak. Ten
slotte kon de overgang van marsch- tot slagorde in korteren
tijd en met minder kans op verwarring plaats hebben. Deze kon
op twee wijzen geschieden. De eenvoudigste en het meest toe-
gepaste wijze was, de marschcolonne in afdeelingen, die elk
de vereischte diepte van het escadron bezaten, achtereenvolgens
naast elkaar te doen opmarcheeren 4). Dat deze methode het
meest toepassing vond blijkt wel hieruit, dat zoowel aan Neder-
landsche als aan Spaansche zijde de indeeling der marschcolon-
ne er op gebaseerd was.
iquot;quot;quot;quot;......:
---------^ I
----------
-----------
lt;nbsp;(Qnbsp;Onbsp;O
4) Lechuga 15L
-ocr page 447-Behalve de hier genoemde eenvoudige formatie's noemen de
meeste schrijvers nog allerlei ingewikkelde vormen, als drie-
hoekige, kruisvormige, zelfs ster- en cirkelvormige opstellingen,
wier toepassing zich zeker niet verder dan het exercitieveld of
de teekentafel heeft uitgestrekt. Deels dienden zij als reclame-
stukjes voor jonge bevelhebbers, deels om aan de betreffende
werken een zeker uiterlijk van geleerdheid bij te zetten, wat, vol-
gens den geest des tijds, door sommigen onmisbaar geacht
werd 5).
Het vuurgevecht.
Het vuurgevecht was de taak der musketiers en arkebussiers.
De eerste zou men, met de piekeniers, tot de „zwarequot;, de laat-
sten tot de „lichtequot; infanterie kunnen rekenen. Op twee wijzen
had het vuurgevecht — ook wel „schermutselingquot; („escaramu-
zaquot;) genaamd — plaats: de schutters konden als tirailleurs in
het terrein zijn opgelost en min of meer verspreid vechten, of
wel zij bleven in gesloten orde en onmiddellijk aangeleund aan
het escadron. Daar zij wegens het ontbreken van dekkingswape-
nen en hun langzaam vuur niet in staat waren, een eenigszins
krachtigen aanval, hetzij van cavalerie, hetzij van voetvolk, af
te slaan, moesten zij echter steeds gerugsteund worden door
pieken, waarvan zij zich nimmer te ver mochten verwijderen e).
Een vaste regel hieromtrent bestond niet. De verbinding van
het escadron pieken met de schutters geschiedde in dier voege,
dat een deel der schutters het escadron omzoomden; hetzij aan
alle zijden, hetzij alleen aan weerskanten — wat het meest voor-
komende geval was —, hetzij aan weerskanten en in front. Als
vaste regel gold dat het aldus genoemde „garnizoenquot; niet meer
dan vijf gelederen dik mocht zijn, om zoo noodig nog dekking
onder en tusschen de pieken te kunnen vinden. Zoodoende kon
®) Een aantal dezer formatie's vindt men o.a. afgebeeld bij Walhausen:
„Kriegskunst zu Fuszquot; (1617). Enkele schrijvers bespreken uitvoerig de „hollequot;
escadrons (met binnenruimte voor bagage e.d.). In onze streken zijn deze
echter zoo goed als zeker nimmer toegepast.
®) Zie b.v. Mendoza, Comm. II—416.
-ocr page 448-b.v. een escadron van 900 piekeniers, als vierkant van mannen
opgesteld, indien het aan alle zijden met garnizoen bezet was,
voor 700 man plaatsing verschaffen (4X 30 X5 4X 25);
was het aan drie zijden bezet, dan aan 500 (3X 30 X5 2X
25). In den regel echter was het aantal schutters in verhouding
tot de piekeniers veel grooter. Van de overblijvende schutters
en musketiers nu werden afzonderlijke afdeelingen gevormd,
die onder den naam van ,,vleugelsquot; (Sp. „mangasquot; d. i. mou-
wen) aan het escadron a.h.w. aangehangen werden. Aldus be-
stond bij den opmarsch en bij den aanvang van het gevecht de
geheele afdeeling uit het escadron pieken, het garnizoen en
twee of vier vleugels op de hoeken. De vleugels van schutters
begonnen als tirailleurs het gevecht, en werden naar gelang
van omstandigheden door de verdere schutters versterkt; de
musketiers waren hiertoe wegens hun zwaar wapen minder ge-
schikt en hielden zich meer in de onmiddellijke nabijheid der
pieken. Bij tegenslagen zochten de schutters zoo goed en zoo
kwaad als het ging dekking achter of in het escadron. De kapi-
teins en de vaandels bleven steeds bij de pieken; de schermutse-
ling had plaats onder leiding van de lagere bevelhebbers. Van
orde en regelmaat hierbij was niet veel te bespeuren 7); de
schutters dekten zich op eigen gelegenheid, en verspreidden zich
zoo mogelijk tot beperking der verliezen 1). Hoofdzaak was dat
niet allen tegelijkertijd vuurden; in dit geval toch was de troep
tijdelijk weerloos. Bij jonge soldaten was dit gevaar niet denk-
beeldig; meermalen werd een voorbarige losbranding gevolgd
door een algemeene vlucht §). Voor het laden begaven de schut-
ters zich, wanneer geen dekking voorhanden was, eenigszins
achterwaarts, wat aan het geheele vuurgevecht een eigenaardig,
bewegelijk karakter gaf. Bij deze vechtwijze kwam veel aan op
de geoefendheid van den enkelen man. Vooral de Spanjaarden
stonden als geoefende en handige arkebussiers bekend. Als
bijzondere prestatie vinden wij eenige malen van hen vermeld
dat zij zonder hulp van piekeniers een ruiteraanval wisten af
te slaan 9). Onder Alva krijgen wij dikwijls den indruk dat de
schutters zeer zelfstandig optraden, zooals bij Jemmingen en aan
deGeeteio).
Moeilijker was het vuren voor de als garnizoen opgestelde
schutters en musketiers, vooral voor de op de flanken ge-
plaatste. Van dezen toch konden alleen de voorste gelederen be-
hoorlijk van hun wapen gebruik maken. Verschillende schrijvers,
als Jan van Nassau en Walhausen berichten, dat de achterste
schutters gelijk met de voorste in de lucht schoten, of wel on-
gelukken bij de vóór hen staanden veroorzaakten. Vooral bij de
Duitschers, in het begin van den oorlog, wordt hierover dikwijls
geklaagd. Wanneer wij bedenken, dat volgens Graaf Jan van
Nassau de opstelling der schutters aan weerskanten van het
escadron bij de Duitschers dikwijls niet 5, doch 25 man breed
was 11), bij een diepte van b,v, 30 man, dan blijkt wel het ge-
ringe rendement, dat de vuurwapenen op deze wijze opleverden.
Als blijken van geringe geoefendheid noemen Jan van Nassau
en andere schrijvers: het niet rekening houden met den opslag-
hoek, vergeten aan te stampen, slordigheid bij het laden, bij het
opzetten van de lont, e. d.
Bij dit alles wordt het eenigszins verklaarbaar, dat Spaansche
schrijvers, als Londofio en Mendoza, dikwijls na een langdurig
en hevig vuurgevecht, als bij Jemmingen, Mook en het gevecht
bij Alfen a. d. Rijn (1574), ongeloofelijk geringe verliezen aan
Spaanschen kant opgeven.
Ook de munitieaanvulling gaf, wanneer zij slecht geregeld
was, aanleiding tot verwarring; het geroep om kruit en lood
bracht licht een paniekstemming te weeg terwijl bij het vul-
len der pulverflesschen uit hiertoe aangedragen vaten door de
brandende lonten vaak ontploffingen met noodlottigen afloop
werden veroorzaakt.
Aan Staatsche zijde werd eerst onder Maurits en Willem
Lodewijk betere orde in het vuurgevecht gebracht, en met syste-
matische oefening in het gelidsgewi}s vuren een begin gemaakt.
Het opstellen van een escadron.
Gemakkelijk is in te zien, dat het opstellen der musketiers en
schutters aan en bij het escadron een belangrijke complicatie
vormde bij het formeeren der slagorde. Niet alleen toch waren
de compagnieën steeds ongelijk, maar ook was de verhouding
der wapensoorten in iedere compagnie dikwijls verschillend.
Een duidelijke beschrijving van de wijze, waarop het formee-
ren geschiedde, vinden wij bij Tavannes
Eerst worden de compagnieën in de marschcolonne ongeveer
even lang gemaakt door wijziging van het aantal manschappen
per gelid (normaal bedroeg dit 5). Arkebussiers en musketiers
gaan aan het hoofd; daarna 2/3 der pieken, vervolgens het vaan-
del, omringd door hellebaardiers, ten slotte het overige 1/3 der
pieken. De compagnieën marcheeren naast elkaar op, doch hou-
den nog eenige tusschenruimte. Eerst wordt nu de diepte aan
schutters en musketiers bij alle gelijk gemaakt, door van som-
mige eenige gelederen af te nemen, die elders worden toege-
voegd. Daarna sluiten de compagnieën zich zijwaarts aaneen,
waarna de schutters nog over eenigen afstand voorwaarts mar-
cheeren. Van deze wordt vervolgens een gedeelte afgenomen en
als „manchesquot; op de hoeken geplaatst, in gelederen van vijf.
De beide voorste worden in front weer elk gedekt door 25
piekeniers, die van de flanken worden afgenomen. De overblij-
vende schutters worden als garnizoen op de linker- en rechter-
flank der pieken geplaatst.
Bedenken wij voorts, dat de escadrons dikwijls uit meer dan
één regiment van verschillende natie werden gevormd, dan is
bij dezen gang van zaken te begrijpen, dat met het opstellen
niet zelden eenige uren gemoeid waren, en dat dit alles „mit
groszem schweren und fluchenquot; en handtastelijkheden gepaard
ging. Of hierbij aan de arithmetica steeds de haar toekomende
eer werd bewezen, is twijfelachtig.
Een belangrijke vereenvoudiging ontstond, wanneer de ver-
schillende wapensoorten per regiment vereenigd marcheerden,
en deze aanstonds in afdeelingen gesplitst werden, die de diepte
hadden van het escadron.
Valdez (1571) geeft zoodoende als den juisten marschvorm
voor een terzio aan: 1. de manga arkebussiers van rechts; 2. het
garnizoen van rechts; 3. de piekeniers; 4. het garnizoen van
links; 5. de manga van hnks. Marcheeren de afdeelingen links
naast elkaar op, dan behoeven alleen nog de manga's iets voor-
waarts te marcheeren, om het escadron gereed te hebben.
Een soortgelijke volgorde geeft Lechuga aan (1603). Ook
Maurits heeft op deze wijze den marschvorm van het regiment
vastgesteld, de diepte der onderafdeelingen, overeenkomstig die
der slagorde, op 10 man bepalende.
Hoe de escadrons in de practijk geformeerd waren, vermel-
den de berichten, waarover wij beschikken, sporadisch. Het ligt
voor de hand, dat de formatie veelal bepaald werd door de be-
schikbare ruimte. In de polderterreinen waren b.v. meermalen
escadrons op smalle wegen of dijken opgesteld. Die van Lode-
wijk van Nassau bij Heiligerlee waren ,,vierkant volcksquot;; bij
Jemmingen, Mook, Hardenberg en Amerongen (1585) was dit
wellicht evenzeer het geval. In Alva's leger bij Maastricht
(1568) stonden de piekeniers der drie Spaansche regimenten,
samen 1200 in getal, in één escadron van 40 man in front, 30
man diep. De slagorde, waarmee Albertus in 1597 tot ontzet van
0
Amiens oprukte, bestond uit vier escadrons, waarvan drie van
45 man, één van 24 man in het vierkant Ook bij Nieuwpoort
waren de Spaansche escadrons als „vierkant volcksquot; gefor-
meerd Aan Spaansche zijde heeft men tot diep in den 30-
jarigen oorlog aan de diepe opstellingen vastgehouden, ofschoon,
zooals wij zagen, men ook hier in theorie de voordeelen eener
breede formatie erkende.
Van Verdugo wordt getuigd, dat hij in 1581 bij Noordhorn
zijn troepen in „breede slagordequot; geschaard hadie). In 1590
ontving hij een aanzienlijke versterking, waarmee zijn bedoeling
was, een slagorde te formeeren van 112 pieken in front bij 22
diep, geflankeerd door 21 schutters aan weerszijden, over de-
zelfde diepte i^).
quot;) V. Reyd 14—552. Bijgaande figuur uit K. 923, Kr. II, f. 126.
15) ib. 17—754. 16) ib. 2—58. i^) jb. 8—289.
De bij de Duitschers toenmaals gebruikelijke slagorde be-
schrijft Jan van Nassau in zijn „Kriegsbuchquot; I i»). Bij een regi-
ment van 3000 landsknechten (10 vendels, elk van 150 pieken
en 150 schutters) was de diepte 30 man; de pieken stonden met
50, de schutters aan weerszijden met 25 man in front.
Nadeelen der diepe [ormatie's.
De verdere tactische ontwikkeling in een ander hoofdstuk
beschouwende, moeten wij bij de nadeelen der diepe formatie's
nog even stilstaan.
Wat allereerst in het oog valt is de geringe bewegelijkheid.
Zij was mede een gevolg van de bewapening, en als zoodanig
aan alle piekenier-bataljons, ook aan ondiepe, eigen. Was de
vijand eenmaal tusschen de pieken doorgedrongen, dan was het
ergste te vreezen, wegens de onhandelbaarheid van het wapen.
Meer dan eens wordt — als ter illustratie hiervan — bericht dat
een der aanvallers, door zijn piek dwars op een aantal pieken
te leggen en deze tegelijk omlaag te drukken, het inbreken in
een escadron vergemakkelijkte i9). Op geslotenheid kwam dus
alles aan. De aanval moest langzaam geschieden; bij voorkeur
onder herhaald halt houden en opsluiten 20). Een onbeduidende
hindernis kon haar doen mislukken. Een aanval over gebroken
terrein stond tegenover een actieven tegenstander met een
nederlaag gelijk. De Spanjaarden ondervonden dit bij hun eerste
grondige kennismaking met de Nederlandsche terreinen bij
Heiligerlee, waar hun onvoorzichtige aanval in slooten en turf-
kuilen te niet ging 21). Ook op de nederlaag van Lodewijk bij
Jemmingen was het terrein van grooten invloed, zooals bij de
18) K. 923, Kriegsbuch 1—161, 162. (Zie bijgaande figuur),
/-parte. Etudes 1—136, bij Ravenna (1512).
Volgens Adr. Duyck, p. 102. in een gevecht bij Boulogne; vlg. Bona.
20)nbsp;Volgens Tavannes 1—246, moet men bij den aanval op een escadron
op 15 pas „pendre sa coursequot;. De Billon legt op het langzaam oprukken zeer
sterk den nadruk (p. 69, vlg.).
21)nbsp;Mendoza, Comm. I—101.
-ocr page 454-beschrijving van dien slag t.a.p. zal blijken. De zelfde fout, die
den Spanjaarden bij Heiligerlee zoo duur te staan was gekomen,
werd ook oorzaak van de nederlaag van Norrits tegen Verdugo
bij Noordhorn (zie aldaar).
Deze weinige voorbeelden mogen volstaan om de aan den
aanval van een piekenier-escadron verbonden bezwaren in het
licht te stellen. Tevens wordt bij dit alles begrijpelijk, dat men
destijds, in lijnrechte tegenstelling tot de moderne opvatting,
aan de tactische verdediging in het algemeen de voorkeur gaf
boven den aanval. Volgens Tavannes, een flink en ervaren
oorlogsman, is b.v. het aanvallen op een goed opgestelden vijand
een „outrecuidance qui est promptement chastiéequot; 22). Jan van
Nassau geeft als de in de Nederlanden heerschende opvatting
uitdrukkelijk te kennen, dat degene die in den slag defensief
blijft in het voordeel is, om bovengenoemde redenen 23). Hij
verwijst hierbij naar de slagen ,,in Frieslandquot; (w.s. Noordhorn)
en Hardenberg. Wij zien dan ook dat Maurits bij Nieuwpoort,
hoewel na rijp beraad en tegen het advies van enkele zijner
officieren, besloot, den Spaanschen aanval af te wachten 24).
Een groot nadeel van diepe escadfons was, zooals wij reeds
opmerkten, dat slechts een klein deel der manschappen aan het
gevecht kon deelnemen. Volgens een pamflet van 1584 hebben
de krijgslieden steeds de vlucht genomen zoodra de eerste 3 of
4 gelederen geslagen zijn 25). Vooral het vuurgevecht van het
diepe garnizoen schutters kon zonder grondige oefening onmo-
gelijk tot zijn recht komen. Ook is gemakkelijk in te zien, dat
eventueel vôôr de pieken geplaatste schutters alleen in de ver-
dediging nuttig, doch bij den stormaanval op zijn minst genomen
22)nbsp;Mém. 1—247.
23)nbsp;K 971 f. 9.
24)nbsp;Vere, Commentaries, Cambridge 1657.
2®) Abel Eppens tho Equart II—97. Volgens Jan van Nassau worden
onder Maurits de bataljons slechts 10 man diep gemaakt, „sonderlich aber
dawegen nuhr 5 glidt hinder einander zum treffen kohmenquot; (K 924—113). Het
vijfde gelid was namelijk Ärf laatste, waarvan de pieken nog vóór de slagorde
uitstaken.
in hooge mate hinderhjk waren. De practijk was dan ook veel-
al, dat het vuurgevecht geheel los van het escadron gevoerd
werd. Bij bestudeering van den slag bij Nieuwpoort b.v. blijkt
dit aan Spaansche zijde het geval geweest te zijn.
Londofio maakt dan ook gewag van „piqueros desarmadasquot;.
d.z. ongeharnaste of alleen van helmen voorziene piekeniers,
wier taak is de arkebussiers van nabij te ondersteunen in geval-
len, waarin de overige piekeniers niet spoedig genoeg konden
volgen. (Eveneens Lechuga, p. 140).
Een gevaarlijk oogenblik was het steeds, wanneer de terug-
trekkende schutters in het escadron een schuilplaats zochten,
vooral wanneer zij talrijk waren in verhouding tot het escadron.
De kans was in dit geval groot, dat het vellen der pieken belet
werd, of dat deze omhoog gebracht werden, zoodat de achter-
volgende vijand gelijk met de vluchtenden den hoop binnen-
drong.
De beslissende ruiteraanval van Maurits' laatste reserve bij
Nieuwpoort had hieraan zijn succes te danken 26). Op dezelfde
wijze werd een Spaansch escadron overhoop geworpen in het
gevecht bij Xanten (160?), het gevecht waarin de jonge Adolf
van Nassau, een zoon van Jan den Oude, onder meer dan twin-
tig slag- en steekwonden het leven liet 27).
Hoe grooter de omtrek van een escadron was, hoe meer
schutters zonder bezwaar dekking konden vinden. Daar eenige
kleine escadrons bij gelijke sterkte samen een grooteren omtrek
hebben dan één groot, was het ook in dit opzicht gunstig, de
escadrons zwakker, doch grooter in aantal te maken 28).
26)nbsp;V. Meteren 22—426; Vere, Commentaries.
27)nbsp;Groen van Prinsterer, Archives, 2 Série, T. II, No. 347a.
28)nbsp;Volgens Rüstow, „Geschichte der Infanteriequot;, Gotha 1857, was de
hoofdvraag der tactiek omstreeks 1600 de wijze, waarop het steeds toenemende
aantal schutters bij de bataljons ondergebracht moesten worden, en was dit
een der redenen van het verkleinen der bataljons door Maurits. Bewijzen
hiervan hebben wij echter bij geen der geraadpleegde schrijvers aangetroffen.
Ook Jan van Nassau, die de voordeelen der kleififere bataljons herhaaldelijk
bespreekt, noemt het argument van Rüstow niet. De Spaansche schrijvers
Dat men ondanks dit alles zoolang aan de diepe slagorde is
blijven vasthouden zal, behalve aan de voordeelen waarop wij
reeds de aandacht vestigden, ook moeten worden toegeschreven
aan het feit dat zij minder eischen stelde aan aanvoering, ge-
oefendheid en soldatenmateriaal. Zij vereischte minder bevel-
hebbers, dus minder kosten 29). Een diepe massa-opstelling toch
1 leent zich bij uitstek tot het opnemen van groote aantallen
l slecht geoefende of weinig betrouwbare soldaten. Bij de Span-
\ jaarden zal het voornamelijk de eenmaal bestaande roep van
\ onoverwinnelijkheid, traditie en sleur geweest zijn, die, als zoo
'dikwijls, de door den tijd gevorderde ontwikkeling heeft te-
gengehouden. In allen gevalle is het een feit van groote krijgs-
historische beteekenis, dat, terwijl de Spaansche, en, wellicht op
ihun voorbeeld, de Oostenrijksche legers tot diep in de 17e eeuw
vasthielden aan de vierkante slagorde, in de Nederlanden de
jndiepe formatie het uitgangspunt geworden is van een reeks
lervormingen, die het aanzien gaven aan een geheel nieuwe
itrijdwijze en den grondslag legden tot de lineaire tactiek der
7e en 18e eeuw.
Tactische eenheden.
Op een belangrijk punt van verschil met de tegenwoordige
tactiek dient nog gewezen te worden.
Een van de grondbeginselen der tegenwoordige legervorming
is het samenvallen van tactische en administratieve eenheden.
Niet alleen worden verpleging en aanvoer hierdoor in hooge
mate vereenvoudigd, maar ook het gevoel van samenhoorigheid,
een der voornaamste elementen der krijgstucht, ontwikkeld en
versterkt. In de vroegere legers bestond deze samenvalling niet,
of althans in veel mindere mate.
bespreken alle de plaatsing der schutters bij het escadron, doch geven nergens
blijk van het besef, in dezen met een toenemende moeilijkheid te kampen te
hebben. In Hoofdstuk V bleek dan ook reeds, dat de verkleining der bataljons
onder Maurits niet samenviel met een toeneming van het aantal schutters.
29) Jan van Nassau, K 924—95 vlg.
-ocr page 457-Bij de infanterie waren de compagnie en het regiment admini-
stratieve eenheden; de eenige tactische eenheid in het gevecht
was het bataljon of „escadronquot;, dat, met het oog op muiterij e.d.
dikwijls opzettelijk uit meer dan één natie was gevormd 30). Wij
zagen ook reeds, dat zoowel op marsch als in het gevecht de
piekeniers en schutters van een zelfde compagnie gescheiden
waren.
Ook in vestingen kwamen de compagnieën niet in haar geheel
op wacht, doch werden steeds deelen van compagnieën samen-
gevoegd, als voorzorgsmaatregel tegen muiterij en verraad, wat
tot ingewikkelde wachtregelingen — het stokpaardje van me-
nig oudgediend plaats-majoor — aanleiding gaf 3i). (Nog op
de Antwerpsche Citadel in 1832 veroorzaakte deze toen reeds
geheel verouderde instelling moeite en hoofdbrekens).
Een en ander wil echter nog niet zeggen, dat niet dikwijls een
regiment of een compagnie in zijn geheel voor een of andere
onderneming of taak werd aangewezen en dus in zekeren zin als
tactische eenheid optrad. Bij de cavalerie vormde, in tegen-
stelling tot de infanterie, de compagnie of „vaanquot; ook in het
gevecht een eenheid. De bewapening was hier dan ook gelijk-
vormig.
Een van de belangrijkste hervormingen van Maurits en Wil-
lem Lodewijk bestond, zooals wij beneden zullen zien, in de
verheffing van het regiment tot tactische eenheid.
30)nbsp;Tavannes 11—223, 227. In de slagorde van Albertus bij Amiens (1597)
bestond elk der vier escadrons uit Spanjaarden, Italianen, Duitschers en
Walen (v. Reyd 14—551).
31)nbsp;„Bergen op Zoom, beleghert enz.quot; p. 29.
-ocr page 458-HOOFDSTUK XV.
DE TACTIEK DER CAVALERIE.
Terwijl de Middeleeuwsche cavalerie — de geharnaste leen-
ridderschap — haar taak uitsluitend vond in den slag, vond
sedert het begin der 16e eeuw de ruiterij een belangrijke
werkkring niet alleen in het gevecht, maar ook bij verkenning
en beveiliging. Met deze verandering gaat een splitsing
in verschillende wapensoorten gepaard, zoodat wij in onze
periode, behalve de oude „hommes d'armesquot; der Benden van
Ordonnantie, aantreffen: kurassiers, lansiers, arkebussiers of
„carabinsquot;, en aan Spaansche zijde nog de Albaneezen als „lichte
cavaleriequot;. De laatste uitdrukking omvat in dezen tijd geen
vast omlijnd begrip; Basta b.v. rekent als zoodanig lansiers en
arkebussiers; Walhausen naar het schijnt alleen de laatsten.
Volgens tegenwoordige opvattingen zouden alleen de arkebus-
siers (benevens de Albaneezen) als lichte cavalerie aangemerkt
mogen worden: bij deze alleen toch treedt de taak van verken-
ning, beveiliging en schermutseling bepaald op den voorgrond.
De kurassiers zijn als ,,zware cavalerie quot; te beschouwen, even-
zeer als de „hommes d'armesquot; (denaam „zware cavaleriequot; komt
in dezen tijd echter niet voor), terwijl de lansiers een overgang
vormen. Aan Nederlandsche zijde, waar na 1597 geen lansiers
bestonden en het aantal compagnieën arkebussiers slechts ge-
ring was, werden ook de kurassiers veelvuldig als lichte cava-
lerie gebruikt; het zelfde geldt aan Spaansche zijde voor de
lansiers.
Daar over de verkennende en beveiligende taak der ruiterij
reeds in ander verband werd gesproken, bepalen wij ons hier
tot de tactiek in het gevecht.
Over de vraag, of de infanterie dan wel de ruiterij in dezen
tijd als het hoofdwapen beschouwd moet worden, zou men nog
kunnen twisten. Bij de Spanjaarden, althans bij Mendoza, geldt
de infanterie bepaaldelijk als hoofdwapen; bij de Franschen. bi)
wie de infanterie weinig in tel was, de cavalerie. Een feit is m
ieder geval, dat het in vele, zoo niet de meeste belangrijke ge-
vechten de cavalerie was die de beslissing bracht. Wij noemen
slechts Mook, Gembloux, Hardenberg (1580), Amerongen
('85), Turnhout, en ten slotte ook Nieuwpoort.
Kurassiers.
De kurassiers streden van ouds in zeer diepe escadrons; com-
pacte massa's van somtijds zelfs 1500-2000 man sterk. Bij St.
Quentin traden b.v. 7000 ruiters in 8 escadrons op. Deze ruiter-
massa's werden gevormd door samenvoeging van een aantal
vanen, die in dien tijd ± 300-500 ruiters sterk waren. Vol-
gens Jan van Nassau vormde een regiment van 1000 ruiters een
Treffenquot; waarin drie vanen van ruim 300 man naast elkaar
stonden respectievelijk onder aanvoering van den Overste den
Overste-luitenant en een ritmeester. De vanen waren vierkant,
dus ongeveer 17 ruiters breed en diep. Daar een paard ongeveer
drie maal zooveel plaats in de diepte als in de breedte inneemt,
was het geheel zoodoende vierkant „van grondquot;. De vanen
bevonden zich in het midden, en alle bevelhebbers in het voorste
gelid 1).
Ook veel kleinere troepen kwamen echter voor; volgens een
Duitsch schrijver waren zij in het midden der 16e eeuw 250—
300 man sterk2). Vermoedelijk hebben wij dit zoodanig te
verstaan, dat hiermee de afzonderlijke vanen bedoeld zijn, die
zich dan weder in meer of minder vast verband tot bovenge-
noemde groote massa's samenvoegden.
De hier beschreven kurassier-escadrons traden het eerst op
omstreeks het midden der 16e eeuw in Duitschland, veelal, naar
1) K 923, Kriegsbuch 11—95 vlg.nbsp;_
2 Friedrichsdorf: „Albrecht Alcibiades als Reiterfuhrer , Diss. Berlijn 1919,
alwaar verdere bijzonderheden over het ontstaan en de formatie der escadrons.
hun zwart gelakte wapenrusting, onder den naam van ,,Zwarte
ruitersquot;. In de Fransche godsdienstoorlogen, waar zij als ,,rei-
tresquot; bekend staan, waren zij op deze wijze tegenover de Fran-
sche gendarmerie, die toenmaals nog op middeleeuwsche wijze
,,en haiequot;, d.i. in uit één gelid bestaande linies vocht, bepaald
in het voordeel. Door de groote massa werden de dunne hagen
gemakkelijk doorbroken, terwijl de escadrons zelf, dicht aaneen-
gesloten, niet waren binnen te dringen. Evenals de escadrons
bij het voetvolk, bezaten zij het voordeel, dat een groot aantal
middelmatig geoefende en bereden manschappen er zonder be-
zwaar in kon worden opgenomen, daar alleen de buitensten tot
het gevecht kwamen en de overigen slechts dienden om de
massa, dus de stootkracht van het geheel te vergrooten. Bij een
linieformatie daarentegen deden de slecht beredenen en min-
der moedigen door achterblijven juist den aanval vervloeien.
Met name De la Noue en Tavannes halen hiervan in hunne
mémoires verschillende voorbeelden aan. Terwijl De la Noue
echter om deze reden de linie-formatie wil vervangen door
escadrons lansiers, wil Tavannes tevens de lans afschaffen,
waarin hij inderdaad door het beloop der gebeurtenissen is in
het gelijk gesteld.
De groote ruiterescadrons waren echter aan de zelfde nadee-
len onderhevig als die van het voetvolk, namelijk logheid van
beweging, geringe frontbreedte en de onmogelijkheid voor ver-
reweg de meeste manschappen om van hun vuurwapen gebruik
te maken. De diepte was overmatig groot; volgens Tavannes
gewoonlijk 16—17 paarden. De aanval geschiedde in draf, zoo-
dat de voor het ruiterwapen zoo belangrijke schokwering weinig
tot haar recht kwam.
Merkwaardig is, dat, hoewel de meeste militaire schrijvers
een breedere formatie uit tactisch oogpunt sterk aanbevelen,
men hiertoe in werkelijkheid niet dan zeer langzaam is overge-
gaan. Het zelfde verschijnsel deed zich voor bij het voetvolk en
om overeenkomstige redenen, nl. de hoogere eischen die een
breede opstelling aan de geoefendheid stelde, de moeilijker aan-
passing aan het terrein en het géhalte van den troep.
Wat dit laatste betreft bestonden namelijk de Duitsche ruiters,
behalve uit „einspännige knechtequot;, d.z. gewone huursoldaten
met één paard, uit een groot aantal edelen, die een gevolg van
één tot zes gewapende knechten en even zooveel paarden van
dikwijls mindere hoedanigheid („ringe pferdequot;) meebrachten,
die de achterste gelederen vulden. Aldus is de toestand zooals
Tavannes en De la Noue dien beschrijven, wat bevestigd wordt
door het ruiterrecht van Maximiliaan 11 van 1570, evenals door
een bericht bij Bor, aangaande de desertie van een compagnie
Duitsche ruiters te Nijmegen in 1583 3).
Jan van Nassau noemt als motief ook nog het uitsparen van
bevelhebbers, uit financieel oogpunt 4). Hij vergelijkt niet ten
onrechte den strijd der groote escadrons tegen verschillende
kleine met dien der Spaansche logge galjoenen tegen de lichte
Geuzenschepen.
Langzamerhand raakten de groote escadrons dan ook in on-
bruik: terwijl zij bij Mook, onder Lodewijk van Nassau nog
400—600 ruiters bedragen, waren zij onder Maurits niet sterker
dan een compagnie (75—100 man). Aan Spaansche zijde bleef
men ook in dit opzicht langer aan het oude vasthouden: Meizo
(1611) noemt als sterkte van een compagnie kurassiers 200—
400 man; elders noemt hij als normale sterkte van „squadroni di
ritengoquot; (tot ruggesteun dienende kurassier-escadrons) 200
man.
In hooge mate karakteristiek voor den toenmaligen cavalerie-
strijd is het overheerschen van het vuurgevecht te paard. Bij
compacte escadrons was deze vechtwijze echter aan groote be-
zwaren onderhevig. Wat bij het voetvolk bericht wordt aan-
gaande het gelijktijdig in de lucht schieten door de achterste
manschappen vinden wij ook bij kurassiers, met name in den slag
3)nbsp;Bor 18—5 (uitg. 1621).
4)nbsp;K 923. Kr. 11—95 vlg.: „Discours und bericht, wie ein zeithero die
Teutschen reuter wie auch das fuszvolck ihre Schlachtordnung haben pflegen
zu machen, und wie itzige zeit dieselbe praüchlich und welche vor die beste
zu achten ist.quot;
bij Sievershausen 5). Het verschijnsel is psychologisch zoo ver-
klaarbaar, dat wij aan het veelvudig voorkomen ervan niet
behoeven te twijfelen.
Olm het vuurgevecht beter tot zijn recht te doen komen werd
een strijdwijze toegepast, die in de bronnen als „caracolequot;, ook
wel als ,,hmaconquot; vermeld Staate). Zij bestond hierin dat ge-
lidsgewijze gevuurd werd, waarbij de ruiters onmiddellijk na het
afgeven van hun twee of drie schoten afwendden om achter den
troep het gelid te herstellen en opnieuw te laden. Het afwenden
geschiedde naar links, daar uit den aard der zaak de pistolen
en daarna zoo noodig het zwaard met de rechterhand gebruikt
werden. Kurassiers moesten daarom steeds links van bijbehoo-
rende nevenafdeelingen opgesteld worden 7). Tavannes, wiens
in zijn mémoires vervatte beschouwingen voor de kennis der
toenmalige tactiek van het grootste belang zijn, is een bepaald
tegenstander der „caracolequot;. Te verwonderen is dit niet, daar
deze vechtwijze een beslissenden aanval uitsloot, en het ruiter-
wapen dus van zijn grootste kracht beroofde. In vele gevallen
kon ook. zooals gemakkelijk is in te zien. van een geregelde
caracole niet veel terecht komen. Zij vereischte een korten flank-
marsch dicht voor het vijandelijk front langs, en moet tegen een
krachtig aanvallenden of zelfs opdringenden tegenstander als
onuitvoerbaar worden beschouwd. Zij zal in hoofdzaak zijn toe-
gepast tegen voetvolk en tegen ruiters die eveneens caracoleer-
den. en diende dan als voorbereiding voor een beslissenden aan-
val 8). In de beschrijvingen der in onze streken plaats gehad
hebbende gevechten treffen wij slechts zelden een geval aan.
®) Friedrichsdorf, zie hiervóór, noot 2. Dellbrück IV—149.
6) Zie over de kurassiers en hun vechtwijze het belangrijke hoofdstuk van
Delbrück: „Die Umbildung der Ritterschaft in Kavalleriequot;, Dl. IV—137 vlg.
Digges, een Engelsch schrijver van 1579, beschrijft de „caracolequot; als de
gewone vechtwijze der Duitsche ruiters (Firth, Cromwell's Army, p. 129).
Tavannes 1—357.
8) De gewone wijze van aanval tegen voetvolk was: langs den vijandelijken
troep rijdende, op korten afstand pistoolvuur af te geven, en, was de vijand
hierdoor voldoende geschokt, op een geschikt oogenblik te chargeeren.
waarin de toepassing der gelidsgewijze caracole met zekerheid
blijkt, waarbij in acht genomen dient te worden dat het woord
„caracolequot; zoowel voor wendingen van een geheele afdeeling
als van den enkelen ruiter wordt gebruikt, ook bij lansiers. Basta
en Meizo noemen de gelidsgewijze caracole als vechtwijze voor
kurassiers niet 9). Tavannes toont een helder inzicht in het ge-
brekkig karakter dezer strijdwijze te bezitten waar hij zegt: „La
cavalerie française est meilleure que toutes les autres. Tant que
les reitres feront de leurs valets leurs compagnons, qu'ils tour-
neront à gauche pour rechancher le pistolet sans se mesler, que
les Italiens et Espagnols se fieront en leurs lances et caracol, ...
ils seront battuz de nostre gendarmerie, qui chocquent teste pour
teste, fendent les escadrons, percent a travers et y font jour, qui
est le meilleur combat que puisse rendre la cavaleriequot; lo). Ook
elders zegt hij: „L'ordre des reistres en limaçon, tirant leurs
pistolets, est aisement battu; passer au travers seroit mieux n).
De aanval der kurassiers geschiedde, om orde en geslotenheid
zoo goed mogelijk te bewaren, in draf; eerst op zeer korten af-
stand (Tavannes spreekt van 15 pas) werd de galop aange-
nomen. Tavannes geeft zelfs den raad, af en toe halt te houden
om de orde te herstellen en de slechte elementen in het oog le
houden! Dat wij dit alles echter niet al te apodictisch moeten
opvatten, en dat b.v. de Nederlandsche kurassiers wel degelijk
tot een energieken aanval in staat waren mag wel door den
®) Ook Herman Hugo („De militia equestriquot;, Antwerpen 1630), die de
caracole voor de arkebussiers uitvoerig beschrijft, noemt haar bij de kurassiers
niet. In den Tachtigjarigen Oorlog wordt zij, voor zoover wij kunnen nagaan,
alleen genoemd voor Bergen in 1572 (Mendoza, Comm. 1—362 vlg.), terwijl
bij Mook bericht wordt, dat de Nassausche ruiters tijdens het omwenden om
opnieuw te laden door de Spaansche lansiers werden aangegrepen en overhoop
geworpen (Bentivoglio, „Deila guerra di Fiandraquot; 8—391). Bij de Neder-
landsche ruiters onder Maurits was de „caracolequot; blijkbaar niet in gebruik:
Jan van Nassau toch zegt van hen ........seintimal sie sich nicht wie die
Deutzen zu thun pflegen schwencken sondern fur heupt strack durchtreffen
oder uf dem fusz da es die noturf erfordet sich wendenquot; (Observationes, f. 5).
1quot;) Tavannes 1—210 vlg.
11) ib. II—148.
-ocr page 464-afloop der slagen bij Turnhout en Nieuwpoort als bewezen
worden beschouwd.
Intusschen blijkt uit Vere's beschrijving van eerstgenoemden
slag, dat de Staatsche ruiters ook hier niet onmiddellijk char-
geerden, doch eerst hun pistolen afvuurden en vervolgens door
de ontstane openingen inbraken 12).
Bij Spaansche schrijvers, als Meizo en Herman Hugo, wordt
sterk de nadruk gelegd op het gebruik van kurassier-escadrons
als ruggesteun der slagorde, dus defensief. Hiertoe wordt een
gros van een of meer sterke escadrons achtergehouden, waarop
en waarachter de andere ruiterafdeelingen zich na partieele
aanvallen terugtrekken; hun functie is dus dezelfde als die der
piekeniers bij het voetvolk.
Lansiers.
De lans is het wapen bij uitnemendheid voor den schok, en
voor een snellen aanval, liefst in de flank der tegenpartij. De
lansiers traden daarom steeds op in kleine afdeelingen, niet
sterker dan 75—100 man, en vielen aan op meestal vier gelede-
ren van 20—25 man, met ruimen onderhngen afstand 13). Een
diepe formatie zou hier nutteloos zijn, daar hoogstens de eerste
twee gelederen aan den eigenlijken schok, die onmiddellijk in
het handgemeen (de ,,mêleequot;) overgaat, deelnemen. Ook zou
een dicht gesloten troep als die der kurassiers onmogelijk de
noodige snelheid kunnen ontwikkelen zonder, o.a. door de ver-
schillende snelheid der paarden, het verband te verbreken. De
aanval geschiedde in den snelsten gang (carrière) die op onge-
veer 60 pas werd aangenomen. Tegenover cavalerie werd de
aanval bij voorkeur gericht tegen de linkerflank als de meest
kwetsbare; bij kurassiers liefst tegen het achterste gedeelte van
het escadron, daar blijkens ervaring hier de geslotenheid min-
der, dus de inbraak het gemakkelijkst was. Het meeste succes
was van lansiers te verwachten wanneer zij optraden in veree-
lt) Vere, Gommentaries, ed. 1657, p. 76 vlg.
Basta wil de troepen lansiers niet sterker maken dan 25 tot 30 man,
op twee gelederen.
niging met een afdeeling kurassiers of arkebussiers, die hetzij in
front aanvielen, hetzij door hun vuur den aanval der lansiers
voorbereidden. De lansiers moesten daartoe rechts van den ne-
ventroep opgesteld worden. Op deze wijze behaalden de Spaan-
sche lansiers onder Mendoza bij Mook hun schitterend succes.
Voor hun optreden was goede aanvoering en geoefendheid en
vlak en effen terrein noodig. Vooral tegen een marcheerenden
troep konden zij in deze omstandigheden hoogst gevaarlijk wor-
den, wat vooral de slag bij Gembloux, een tegenhanger van dien
bij Turnhout, bewees. Ook Basta en Meizo verhalen menig
staaltje van stoutmoedig en succesvol optreden van kleine lan-
sierafdeelingen.
Arkebussiers.
Wegens het ontbreken van dekkingswapenen waren de arke-
bussiers weinig geschikt voor het handgemeen. Hun strijdwijze
bestond dan ook uit schermutselen, waartoe zij vooral bij het
inleidend gevecht gebruikt werden. Zij vuurden op ongeveer 40
pas afstand, bij cavalerie zoo mogelijk tegen de linkerflank. Op
deze wijze veroorzaakten zij wanorde en verliezen en bereidden
den aanval der kurassiers of lansiers voor. Na het vuren wend-
den zij, in tegenstelling tot de kurassiers, naar rechts af. Herman
Hugo beschrijft hun vechtwijze als gelidsgewijs vuren met cara-
cole; Basta en Meizo maken hiervan geen melding. Het waar-
schijnlijkste is dan ook dat de ruiters eenvoudig verspreid vuur-
den, of wel dat een deel van den troep als gros diende, waarvan
achtereenvolgens troepjes werden afgezonden. Bij een aanval
van een gesloten afdeeling trokken zij tusschen de meer achter-
waarts staande afdeehngen terug.
Opmerking verdient, dat de taak, die men het eerst geneigd
zou zijn aan lichte cavalerie in den slag toe te bedeelen, nl. het
optreden tegen flanken en rug der vijandelijke slagorde, bij bo-
vengenoemde schrijvers niet wordt vermeld; vermoedelijk om-
dat een dergelijke actie meestal in het plunderen der bagage
ontaardde. Dat zij in de practijk niet voorkwam, is hiermee ech-
ter nog niet gezegd: een voorbeeld ervan levert de slag bij St.
Ghisclain (zie beneden). Oorspronkelijk vormden de bereden
arkebussiers min of meer ongeregelde, weinig gedisciplineerde
troepen; vooral geldt dit van de Fransche „argoletsquot;, voorloo-
pers der dragonders. Volgens Basta was Alva de schepper van
het wapen der bereden arkebussiers, waaronder verstaan moet
worden dat hij in deze troepen meer regelmaat en discipline
bracht. Inderdaad wordt door de Spaansche schrijvers steeds
met lof over hunne verrichtingen gesproken, in tegenstelling tot
de Fransche over de „argoletsquot;.
Hoewel hun hoedanigheid als lichte cavalerie meebracht dat
zij zoo noodig te voet vochten, zijn hiervan in de Nederlanden
zeer weinig voorbeelden te vinden. Een ervan is het gevecht bij
Visnacq, bij Leuven (1576) i4). Mendoza zegt naar aanleiding
hiervan: „C'est une manoeuvre etrangere a l'arquebuserie a che-
val dans la milice espagnolle, sauf en cas de grande nécessité,
quand il faut défendre un pont, un fleuve ou un défilé; sa desti-
nation es de combattre à cheval et elle le fait avec habiletéquot; is).
Tavannes d.e.t. getuigt van hun Fransche collega's: „tirant a
cheval ne font rien qui vaille; ils doivent estre contraints de
mettre pied a terrequot; le). Hun verlies acht hij voor het leger van
weinig belang. Dat de arkebussiers zelf op dit punt een andere
meening waren toegedaan, was waarschijnlijk de hoofdoorzaak
dat het gevecht te voet weinig voorkwam.
Dragonders, in den zin van bereden infanterie, bij wie het
paard dus uitsluitend als vervoermiddel dient, vinden wij eerst
omstreeks 1590 onder dien naam vermeld. Dat groote afdeelin-
gen voetvolk voor lange marschen tijdelijk van paarden voor-
zien werden, kwam echter reeds eerder voor, met name in de
Fransche godsdienstoorlogen
quot;) Bor 9—172 (uitg. 1621).
1®) Comm. 11-402.
quot;) Mém. 11—147.
quot;) Bij de Spaansche infanterie was een groot aantal manschappen in het
bezit van een paard. Bij marschen gingen de beredenen compagniesgewijs
vereenigd achter de compagnie, terwijl de oppassers met piek of musket op
hun plaats in het gelid marcheerden. Bij het binnenrukken van een stad,
wapenschouwing e.d. hernam de soldaat zijn wapen en plaats in het gelid
In het Staatsche leger werden in 1606 voor het eerst twee
compagnieën dragonders opgericht. De aanleiding hiertoe was
zoo goed als zeker de veldtocht van 1605, waar Spinola's snelle
marsch naar Oldenzaal en Lingen de behoefte deed gevoelen
aan vlug verplaatsbare infanterie om bedreigde steden of punten
tijdig te kunnen bezetten is).
In de Nederlanden werd door beide partijen, om het physiek
der manschappen te sparen, veel gebruik gemaakt van wagens
en van schepen. Bij aanslagen e.d. begeleidden bijvoorbeeld
musketiers op karren de cavalerie
Over niet te groote afstanden en in spoedeischende gevallen
werden dikwijls onberedenen bij ruiters achter op de paarden
vervoerd. Door het destijds in gebruik zijnde zware paardenslag
ging dit met minder bezwaren gepaard dan men geneigd zou
zijn te denken. Volgs Mendoza werden op deze wijze wel troe-
pen over ondiepe rivieren gezet. Inderdaad lezen wij bij Ver-
dugo, dat bij het innemen van de veelomstreden schans bij Zut-
fen in den winter van 1584 op '85 Spaansche infanteristen
achter op paarden, tusschen de ijsschotsen door, de IJsel over-
staken 20).
In 1572 bracht Lodewijk van Nassau, in de eerste critieke
uren na de verrassing van Bergen, op dezelfde wijze nog jui.st
bijtijds 500 ruiters en voetknechten in de stad 21).
Toen Bredevoort in 1606 door de Spanjaarden verrast was,
werd eveneens een afdeeling ruiters met voetknechten bij zich
op het paard afgezonden, die nog tijdig binnen het kasteel ge-
raakten en zoodoende het verlies van de stad wisten te voor-
komen 22).
en werd het paard door zijn vrouw of oppasser bereden (Valdez, „Espeioquot;
20 vlg.). Londoüo wil, dat dergelijke gemakken den soldaat niet ontnomen
worden, daar alsdan de adel, die de kern (el nervio) van de Spaansche
infanterie vormt, zich zou terugtrekken (Discurso, 18). Het paard diende
hier dus niet tot snellere verplaatsing, maar alleen tot gerief.
18)nbsp;Over de Staatsche dragonders: St. Leger 11—83, 107, 408.
19)nbsp;Rel. Ven., 48.
20)nbsp;Comm., 64.
21)nbsp;v. Meteren 4—71.
22)nbsp;ib. 27—514; Grotius, Hist. XV—481.
-ocr page 468-Van deze, thans geheel in onbruik geraakte wijze van troe-
penvervoer zouden nog een aantal andere voorbeelden zijn aan
te halen 23). Over de samenwerking van verschillende cavale-
rieafdeelingen in het gevecht werd hiervóór reeds het een en
ander medegedeeld. Een algemeene regel voor de opstelling was
niet te geven; de opstellingen die de schrijvers afbeelden of be-
schrijven, zijn door hen zelf dan ook slechts als voorbeeld ge-
dacht. Hoofdzaak was, dat de afdeelingen voldoende vrijheid
van beweging hadden, dat zij elkaar konden ondersteunen, en
elkaar niet in verwarring brachten indien een er van werd
teruggeslagen. Een opstelling op één linie was te gemakkelijk
te doorbreken; een schaaksgewijze opstelling op twee of drie
liniën was beter, doch in de practijk gaf zij, volgens Basta, te
licht aanleiding tot verwarring.
Het best voldeed een halve-maanvorm, (zie bijgaande, aan
een afbeelding bij Basta ontleende, figuur). De lansierafdeelin-
gen denkt Basta zich 25—30 man sterk; de onderlinge tusschen-
ruimte der afdeelingen 30—40 pas. Een paar sterke escadrons
kurassiers dienen tot ruggesteun; de vleugelafdeelingen worden
door arkebussiers gevormd.
Uit den aard der zaak gaf
echter voornamelijk het terrein
den doorslag, en waren bin-
dende voorschriften in dezen
niet op hun plaats.
^ 80I»AS
0A
K
K. — kurassiers.
L. — lansiers.
A. — arkebussiers.
3) Zie o.a. Strada, Dec. I—9—477; v. Meteren 15—277; ib. 5—285.
-ocr page 469-HOOFDSTUK XVI.
HET GEVECHT DER VERBONDEN WAPENS.
Voor de kennis der gevechtstactiek zijn beschrijvingen van
werkelijk plaats gehad hebbende gevechten, mits afkomstig van
betrouwbare, goed ingelichte en tot oordeelen bevoegde be-
richtgevers van meer waarde dan theoretisch-krijgskundige wer-
ken. Deze laatste toch geven, daar tactische voorschriften ten
eenenmale ontbraken, meestal slechts algemeenheden met den
raad, zich in alles te richten naar terrein en omstandigheden.
Waar meer concrete meeningen worden geuit, is niet altijd uit
te maken in hoeverre deze de persoonlijke opinie van den schrij-
ver weergeven dan wel een neerslag zijn van de algemeen
heerschende opvatting. Dikwijls ook zijn het slechts vrome
wenschen, in lijnrechten strijd met de oorlogswerkelijkheid, en
die soms eerst in veel lateren tijd werden verwezenlijkt.
Zoo pleiten reeds in het begin der 16e eeuw verschillende
schrijvers voor breede opstelling van infanterie zoowel als van
cavalerie, voor systematische marsch- en gevechtsoefening, voor
meer en kleinere escadrons, e.d.; wenschen die eerst in de 17e
eeuw gedeeltelijk in vervulling gingen.
De Nederlandsche krijgsmacht heeft geen enkel schrijver op
tactisch gebied opgeleverd; de voortreffelijke werken van Hon-
dius en Stevin, bekwame vakmannen op artilleristisch- en'forti-
ficatorisch terrein, laten de tactiek, behalve dan die van den
vestingoorlog, onbesproken. De geschriften van Jan van Nassau,
hoewel veel waardevolle gegevens bevattende, vullen deze leemte
slechts zeer gedeeltelijk aan. De Spaansche schrijvers bepalen
zich in hoofdzaak tot de afzonderlijke wapens, terwijl in Basta's
overigens zoo belangrijk geschrift over den „Mastro di Campo
Generalequot; juist het gedeelte dat over den veldslag handelt, he-
laas alleen betrekking heeft op den strijd tegen de Turken.
In hoofdzaak zijn wij dus aangewezen op de in de algemeene
en krijgshistorische werken vervatte beschrijvingen. De trekken,
die wij aan het aldus gevormde algemeene beeld kunnen ontke-
nen, zijn de volgende.
De scheiding tusschen marsch- en slagorde was scherper dan
tegenwoordig. Van ontwikkeling tot het gevecht kan men niet
spreken; wel van opstelling voor het gevecht. Het in slagorde
scharen van een leger was een op zich zelf staande handeling,
waarmede geruimen tijd gemoeid was. De kans dat een leger,
hiermee bezig zijnde, werd overvallen, mocht men in geen geval
loopen. Bestond de mogelijkheid van een ontmoeting met sterke
vijandelijke krachten, dan marcheerde het leger soms dagen
achtereen in volle slagorde, niet zelden aan weerskanten door
een wagenburcht geflankeerd.
Het centrum der slagorde werd gevormd door de infanterie,
die in één of meer (hoogstens 4 of 5) escadrons op de hiervóór
beschreven wijze was opgesteld. Het gevecht werd, voor wat
de infanterie betreft, ingeleid door vooruitgezonden, somtijds
door pieken vergezelde schutters, onder den naam van „verloren
hoopquot; (Fr. „enfants perdusquot;), die naar gelang van den loop
van het gevecht, door van de vleugels der escadrons afkom-
stige schutters versterkt werden. Aan Spaansche zijde was met
deze taak een afzonderlijk escadron, het „escadron volantquot;,
belast, dat uit vrijwilligers uit alle regimenten, zoowel piekeniers
als schutters, bestond. Hierbij bevonden zich dan ook geen
vaandels.
Voor de opstelling en de onderlinge tusschenruimte der esca-
drons wordt geen enkele regel gegeven; de uitdrukking
„Spaansche brigadequot;, die Rüstow gebruikt, en op een vast
schema zou wijzen, is, zooals reeds Dellbrück opmerkt, niet
„quellenmassigquot;, althans niet voor dezen tijd.
De cavalerie werd op een of beide vleugels geplaatst, volgens
de in het vorig hoofdstuk aangegeven beginselen.
De artillerie werd op korten afstand vóór de infanterie in
batterij gebracht, waarbij in den regel alle vuurmonden in één
batterij vereenigd waren. Somtijds stond zij op een der vleugels
of tusschen de escadrons.
De opperbevelhebber bevond zich, vergezeld van een gevolg
van edellieden en officieren, die ordonnansendiensten verricht-
ten, op de voor de leiding van het gevecht meest aangewezen
plaats. Bij de Spanjaarden bezat hij een eigen vaandel of „gui-
donquot;, dat zich volgens Meizo normaal bevond tusschen den
rechtervleugel der infanterie en de nevenstaande cavalerie, en
aldaar bewaakt werd door de gardecompagnieën (een van lan-
siers en een van bereden arkebussiers) i).
Doordat de veldheer zich steeds te midden van het slaggewoel
bevond, waren overzicht over- en leiding van het gevecht dik-
wijls in hooge mate bezwaarlijk. Veel kwam aan op de lagere
aanvoerders. Voegen wij hierbij dat door den geringen onder-
lingen afstand der onderdeelen een plaatselijke tegenslag of
paniek zich gemakkelijk door het geheele leger kon voort-
planten. dan wordt het duidelijk, dat in een toenmaligen veld-
slag het „toevalquot;, d.w.z. door niemand te voorziene gebeurtenis-
sen, een groote rol speelde. De veldheeren hadden het gevoel,
bij een veldslag het lot van hun leger uit handen te geven. On-
getwijfeld was dit een der redenen waarom de meeste van slag-
leveren afkeerig waren 2).
De schermutseling, waarmede bijna zonder uitzondering
iedere strijd werd begonnen, had ten doel, sterkte, opstelhng en
moreel der vijandelijke troepen te verkennen. Zij duurde dik-
wijls eenige uren. De eigenlijke beslissende strijd duurde in den
regel slechts kort. Die van Nieuwpoort, waar ongeveer twee uur
gestreden werd, was de langdurigste uit den geheelen oorlog.
Volgens De la Noue 3) duurden de meeste slagen nog geen uur;
die bij St. Quentin b.v. nog geen half uur.
1)nbsp;Meizo. p. 51.
2)nbsp;Zie de beschouwingen van Mendoza, Comm. 1—234.
3)nbsp;Mém. 172 vlg.
-ocr page 472-De verliezen, in den strijd geleden, waren steeds gering, ver-
geleken bij de in de vervolging toegebrachte. De overwinning
werd dan ook niet bevochten door de grootte der toegebrachte
verliezen, doch door het breken der escadrons in den strijd van
man tegen man. Was, hetgeen dikwijls voorkwam, de eene
partij op den eenen, de andere op den tegenovergestelden vleu-
gel in het voordeel, dan was het slechts de vraag, aan welke zijde
de plaatselijke nederlaag het eerst op de rest van het leger zou
, overslaan. Dit kon b.v. geschieden doordat een afdeeling cava-
lerie op eigen troepen werd teruggeworpen en deze in de vlucht
meesleepte. Somtijds doordat de overwinnaar zijn in het hand-
gemeen verspreide ruiters wist te hereenigen, te ordenen,
en opnieuw, thans tegen rug of flank der vijandelijke slagorde,
in gevecht bracht. Daar dit laatste een der moeilijkste verrich-
tingen is die in den oorlog kunnen plaats hebben, en alleen goed
gedisciplineerde ruiters onder een uitstekenden bevelhebber
hiertoe in staat zijn, is het te begrijpen, dat dit resultaat dikwijls
uitbleef, en dus de overwinning zonder verderen invloed bleef
op het verloop van den slag. Vaak werd in de hitte van den
strijd en in de hoop op buit de vervolging te ver doorgezet, zoo-
dat de overwinnaar, eindelijk op het terrein van den slag terug-
gekeerd, dezen in zijn nadeel beslist vond 4).
Een eenmaal in het handgemeen gewikkelde afdeeling cava-
lerie of voetvolk kon, overwinnend of niet, als opgelost worden
beschouwd, en was in dezen toestand in hooge mate kwetsbaar
voor een versch optredenden tegenstander. Was dit met de ge-
heele strijdmacht het geval, dan kon een intact gebleven troep,
hoe klein ook, gemakkelijk een geheelen omslag teweeg bren-
gen. Op deze wijze leden de Staatschen bij Amerongen (1585)
de nederlaag, en Maurits zelf ontkwam aan dit lot ternauwer-
nood bij Turnhout. Reeds Alva had dan ook voorgeschreven,
steeds een ruiterafdeelihg tot het laatst in reserve te houden.
Het zijn ook deze overwegingen geweest, die aanleiding hebben
4) Hardenberg, 1580.
-ocr page 473-gegeven tot het terugbrengen der escadrons tot een geringere
sterkte, met vermeerdering van het aantal.
De artillerie speelde in den slag geen rol van veel beteeke-
nis 5). Zij kon echter in bepaalde omstandigheden, vooral aan
cavalerie en gesloten infanterie, groote schade toebrengen door
kartetsvuur. De duur van het gevecht en hare opstelling brach-
ten echter mede, dat zij zelden meer dan twee tot vijf schoten
kon doen voordat zij öf genomen, óf haar vuur door eigen op-
rukkende troepen gemaskeerd werd. De eenige slag, waar zij ifWi'^u zyde
een vrij krachtige, hoewel geen beslissende werking uitoefende,
was die bij Nieuwpoort, waar zij deels (vijf stukken) op het
strand, deels (twee stukken) op een duintop was opgesteld.
Stellingverandering tijdens het gevecht was practisch onmoge-
lijk 6). Na den strijd bleef zij steeds, meest met de geheele
bagage, in handen van den overwinnaar.
Krachtigen steun kon de artillerie verleenen, wanneer zij door
hare opstelling over de eigen troepen heen kon vuren. Dit was
het geval wanneer het gevecht onder de wallen van een stad
plaats had als bij Burgerhout (Antwerpen) in 1579 en Gent
(1582) 7).
Een onderscheid met een tegenwoordigen oorlog is, dat de
slagen steeds frontaal werden geleverd, als gevolg van de ge-
ringe frontbreedte, die de tegenstanders min of meer naar elkaar
regelden.
Een ander, zeer kenmerkend onderscheid is, dat de in het
open veld geleverde slagen bijna zonder uitzondering beslissend
waren. Dit vond zijn oorzaak in den korten afstand waarop de
strijd gevoerd werd, de geringe afstootende kracht der vuurwa-
penen, de overheerschende rol van het handgemeen en van de
5)nbsp;Bij Jemmingen en Noordhorn (1582) bedroegen volgens Spaansche be-
richten de door de Nederlandsche artillerie toegebrachte verliezen resp. 2 en
1 man.
6)nbsp;Bij Heiligerlee verplaatsten de Spanjaarden bij het begin van den slag
hun artillerie naar voren toen de dracht te kort bleek (Mendoza, Comm.).
7)nbsp;v. Meteren 9—149; 11—195.
-ocr page 474-cavalerie. Door deze omstandigheden was het onmogelijk, een-
maal in den strijd gewikkelde troepen terug te nemen, of een
vervolgenden vijand op een afstand te houden. De onderliggen-
de partij werd vrijwel steeds vernietigd, en waar het terrein de
vlucht belette of de vervolging begunstigde, als bij Jemmingen,
Mook en Turnhout, ging het verslagen leger grootendeels te
gronde.
Gevechten om tijdwinst waren alleen in een sterke positie
mogelijk, het afbreken van den strijd alleen wanneer een der
partijen zich binnen zijn verschansingen hield, als bij Rimenant
(1578), of zich onder de muren van een stad terugtrok, zooals
in de juist genoemde gevechten bij Borgerhout en Gent.
Wij zullen echter nog zien, dat het strategisch resultaat
meestal niet aan het beslissend karakter der overwinning ge-
evenredigd was.
Het streven, de slagorde door kunstmatige hulpmiddelen te
versterken gaf aanleiding tot verschillende uitvindingen, die
voornamelijk ten doel hadden, op eenvoudige wijze een hinder-
nis tegen cavalerie aan te brengen.
Van dezen aard waren de toestellen, die Alva gebruikte voor
het versterken van zijn slagorde bij Maastricht (1568). Zij be-
stonden uit een houten, tegen schragen steunend raam van
ongeveer een meter in 't vierkant, waarin een netwerk van touw
was aangebracht. Een reeks dezer voorwerpen werd op korten
afstand voor de eigen infanterie opgesteld en met touwen on-
derling verbonden«).
Een ander middel waren de ook door Jan van Nassau veel
aanbevolen spieskarren, t.w. lichte tweewielige rolwagens,
waarop een zestal korte spiessen bevestigd zijn. De disselboom
was gepunt, zoodat hij bij een eventueelen schok zich zelf in
den grond vastzette. Op de spieskarren konden ook eenige
musketten worden bevestigd, benevens een musketvrij, houten,
van schietgaten voorzien scherm. Aldus vormden zij een over-
gang tot de „ribaudekensquot; of orgelgeschut, en tevens een eerste
8) Een afbeelding bij Mendoza, Comm. 1—182.
-ocr page 475-ontwerp van een verplaatsbare verschansing. In de practijk ech-
ter vonden deze en dergelijke toestellen minder toepassing dan
men zou verwachten 9). Daarentegen werden de bij het leger
behoorende voertuigen veel als hindernis gebruikt; voornamelijk
tijdens den marsch en tot versterking van kwartieren.
Veldversterking speelde in dezen tijd reeds een groote rol:
getuige de slagen bij Jemmingen, Mook en Rimenant. De ge-
ringe uitbreiding van het slagveld en de kleine legersterkte
brachten mede dat versterkte liniën van eenige uitgebreidheid
te velde niet voorkwamen. Veel werd daarentegen gebruik ge-
maakt van verschanste legerplaatsen. Aan het bestormen van
een verschanste legerplaats waagden de veldheeren zich zelden;
soms geschiedde zulk een aanval bij nacht in den vorm van
een camisadeiquot;), welke handeling echter meer thuis behoort in
het kader van den kleinen oorlog.
») Volgens Roger Williams werden zij gebruikt in het gevecht bij Heem-
stede. 8 Juli 1573 (Mem. 126, 128).
10) Het woord „camisadequot; voor een nachtelijken overval duidt op de
gewoonte, hierbij, voor onderlinge herkenning, het hemd over de wapen-
rusting te dragen.
HOOFDSTUK XVII.
RIVIEROVERGANG EN -VERDEDIGING.
Algemeen.
De geografische gesteldheid van ons land brengt mede, dat
de strijd om rivieren en binnenwateren ook in den 80-jarigen
oorlog een groote rol speelde. Het kenmerkende van een rivier-
overgang is, dat hij vrijwel steeds gelukt, indien de aanvaller er
in slaagt, bij verrassing voor het overgangspunt te verschijnen.
Daar uit den aard der zaak het initiatief aan zijn zijde is, zal dit
bij goed beleid dikwijls het geval zijn. Een bekend voorbeeld
hiervan levert al dadelijk de Maasovergang van Prins Willem
bij Stockum (1568). Terwijl Alva, omtrent de plaats van den
overtocht in het onzekere, bij Maastricht lag, wist de Prins door
een snellen nachtmarsch zijn troepen van omstreeks Valkenburg
voor Stockum te brengen, alwaar, vóór Alva hiervan verwittigd
werd, de overtocht ongehinderd tot stand kwam.
Het verdedigen van een rivier is dan ook in het algemeen
een moeilijke opdracht; reeds Tavannes keurt, strategisch ge-
sproken, het zich bepalen tot de verdediging van rivieren, even-
als van bergketens en passen af, daar deze in den regel mislukt;
hij geeft daarom aan aanvallend optreden de voorkeur i).
Daarentegen is, wanneer het overgangspunt door den vijand
bezet of versterkt is, of deze zoo nabij is, dat hij het tijdens den
overtocht kan bereiken, de overgang een hoogst gewaagde on-
derneming, daar de aanvaller kans loopt, zijn troepen bij gedeel-
ten te zien verslaan, ook al zou de overgang zelf gelukken.
1) Mém. 1—185; 11—14.
-ocr page 477-Vóór alles is dus noodig: verkenning of het overgangspunt al
of niet bezet is, en verder verrassing, dus snelheid en geheim-
houding. Voorts moet volgens Mendoza door „toute sorte de
stratagèmequot;, waaronder in dit geval demonstraties, schijnover-
gangen, het uitstrooien van valsche geruchten enz, te verstaan
zijn, de vijand omtrent tijd en plaats van den overgang misleid
of althans in het onzekere gehouden worden 2). Ook een zorg-
vuldige technische verkenning is noodig, die o.a. de diepte,
stroomsterkte, den toestand der oevers en van den bodem om-
vat, en waarbij voorlichting van de zijde der omwonenden vaak
van noode is 3).
Hierbij dient te worden opgemerkt, dat de waarde der meeste
Nederlandsche rivieren als hindernis toentertijd belangrijk ge-
ringer was dan tegenwoordig, daar het stroombed nog niet door
bekribbing en kanaliseering vernauwd en verdiept werd. Zoo-
wel diepte als stroomsterkte waren geringer, het aantal waad-
bare plaatsen aanmerkelijk grooter.
De overgang kon op allerlei wijzen geschieden. Waadbare
rivieren werden veelal overgetrokken door ruiters, die voet-
knechten achter zich op het paard meevoerden, en dit eenige
malen herhaalden.
Kon de rivier door voertuigen gepasseerd worden, dan
maakte men hiervan wel een brug, waarover de infanterie mar-
cheerde. Op deze wijze had de bovengenoemde overgang bij
Stockum plaats, althans volgens Mendoza. Beide methoden
worden tegenwoordig niet of zelden toegepast.
Dikwijls werd een eerste echelon overgebracht met vaar-
tuigen, vlotten of op wagens aangevoerde pontons, terwijl ten
slotte, meer permanent, schip-, ton- of schraagbruggen werden
geslagen. Mendoza maakt ook melding van bruggen op kabels.
De zelfde auteur beschrijft nog een eigenaardige wijze van
overbrengen van geschut over smalle wateren. De kanonnen
2)nbsp;Mendoza, Ther. et Prat. 104 vlg.
3)nbsp;ib.
-ocr page 478-werden hiertoe van de affuit genomen en, aan een door de ooren
gaande lus, aan dikke kabels hangende, dóór het water getrok-
ken ter gedeeltelijke compensatie van het gewicht. Mendoza
verklaart dit zelf te hebben bijgewoond en vermeldt de uitvin-
ding in zijn aan den koning opgedragen werk ter eventueele na-
volging.
Voorbeelden van rivierovergang.
Vooral aan Spaansche zijde zijn verscheidene voorbeelden
van gedurfde rivier- en kanaalovergangen bekend. Bij het te-
rugtochtsgevecht tusschen de troepen van Lodewijk van Nassau
en Alva na het opbreken van Lodewijks kamp voor Groningen
(1568) staken de Albaneesche speerruiters zwemmende een
kanaal over (het Boter- of Damsterdiep), waarbij zij zich aan
de staarten der paarden vasthielden 4). Bij een gevecht om de
schans te Alfen a. d. Rijn (1574) staken een aantal Spaansche
arkebussiers zwemmende den Ouden Rijn over, hun lonten
boven water houdende, na hun roer overgegooid te hebben.
Terecht zijn de Spaansche overtochten in Zeeland beroemd.
Allereerst die van Mondragon tot ontzet van Goes (1572),
waarbij de troep, van den Brabantschen wal naar Zuid-Beve-
land, over een afstand van ongeveer 3 uur door water, slikken
en verdronken land had te marcheeren 5).
Een dergelijke, maar veel minder bezwaarlijke tocht was de
eveneens door Mondragon uitgevoerde naar het toenmaals
eveneens op een eiland liggende Fijnaart, Klundert en Ruigen-
hil (1575) 6).
Mondragon, een specialiteit op dit gebied geworden, droeg
ook een belangrijk aandeel aan den beroemden tocht naar Dui-
veland in den nacht van 28 op 29 September 1575, waarbij 1500
man vanaf St. Philipsland naar Duiveland, onder het vuur der
Zeeuwsche vloot, tot den hals door het water trokken. Hoe ge-
4) Mendoza, Comm. Dl. I.
®) Zie o.a. Bor 6—287 (uitg. 1621).
8) Bor 8—121 (uitg. 1621).
-ocr page 479-vaarlijk de tocht was, bewijst wel, dat 200 pionniers, door den
opkomenden vloed overvallen, verdronken, terwijl de achter-
hoede door nog juist bijtijds terug te keeren zich aan hetzelfde lot
onttrok. De bijna ongeloofelijke durf, door de Spanjaarden in
dezen Septembernacht betoond, heeft blijkbaar de bezetting óp
den Duivelandschen wal geïntimideerd. Van verrassing toch kan
geen sprake zijn, daar deze bezetting door de Zeeuwsche vaar-
tuigen, van waaruit de Spanjaarden behalve met roeispanen en
pikhaken, ook met vuur werden bestookt, gewaarschuwd ge-
weest moet zijn. Hadden de troepen van Karei van Boisot, die
zelf bij deze gelegenheid sneuvelde, voet bij stuk gehouden, dan
waren de aanvallers bij de landing nog zoo goed als zeker in de
pan gehakt. Zoo ooit, dan is hier het geluk met den stoutmoe-
dige geweest.nbsp;'
Ten slotte moest, om van Duiveland op Schouwen te komen,
weder de tusschenliggende kreek doorwaad worden, wat zonder
moeite gelukte, alweer door het falen der verdedigers, die na
de eerste losbranding de vlucht kozen.
Ook Maas en Waal, de natuurlijke barrières tegen aanvallen
uit het zuiden, waren meermalen het tooneel van indringings-
pogingen.
Weinig fortuinlijk verliep die van December 1585. Drie
Spaansche tercio's, volgens Strada ongeveer 5000 man onder 61
vendels, deden een inval in de Bommelerwaard, waarschijnlijk
met de bedoeling om in de Betuwe door te dringen. Zij legerden
zich (volgens Bor) te Heerewaarden, Heerwenen en Driel. Een
verder doordringen werd evenwel in de kiem gesmoord door de
energieke maatregelen van Hohenlohe, die te Dordrecht, een
nimmer falend reservoir van riviervaartuigen, een vloot van
volgens sommigen een honderdtal schepen van de uiteenloo-
pendste soort verzamelde en hiermede de Waal afsloot. Tevens
liet hij — een merkwaardig staaltje van offensieve inundatie —
door het doorsteken van dijken de Bommelerwaard onderloo-
pen, wat de Spanjaarden tot een overhaasten terugtocht over de
Maas noodzaakte. Daar ook het land ten zuiden van dc Maas
heinde en ver onder water stond, zagen zij zich, te Empel op
den Maasdijk en enkele hooggelegen punten daaromtrent bij-
eengedrongen, aan alle zijden door het water ingesloten en door
de Geuzenschepen bestookt, onder barre koude en gebrek aan
levensmiddelen. Na eenige dagen in deze netelige positie te heb-
ben doorgebracht redde een opkomende vorst, waardoor de
Hollandsche schepen, vreezende vast te geraken, zich terugtrok-
ken, de Spanjaarden van een bijna zekere krijgsgevangenschap
en het Spaansche prestige van een geweldigen knak 7).
Ongeveer 14 dagen na dezen inval (14 of 15 Dec.) forceerde
Haultepenne de Waal bij Nijmegen (toenmaals in Spaansche
handen) met ± 6000 man voetvolk en ruiterij. Of tusschen
beide aanvallen verband bestond, blijkt niet; zoo ja. dan is de
tweede in elk geval te laat begonnen, daar de Spanjaarden der
westelijke afdeeling reeds den 12den te Den Bosch terug waren.
Te voren had Haultepenne met schepen en ponten de Holland-
sche bev.'akingsvaartuigen, die bij Bemmel lagen, verjaagd.
Tegenstand werd bij den overtocht niet geboden. Gevolgen van
beteekenis had de inval niet; alleen werden de Staatschen uit
eenige naburige dorpen en schansen (Lent e.a.) verdreven §).
In 1588 hadden twee achtereenvolgende pogingen plaats om
door overtrekken (doorwaden) van de Eendracht het eiland
Tholen binnen te dringen. Dank zij den zorgvuldigen wacht-
dienst, hier door Graaf Everhard van Solms ingericht, die „selve
's nachts op den dijk was wakende en slapendequot;, vonden de
Spanjaarden, volgens Coloma bovendien door onbetrouwbare
gidsen verkeerd ingelicht omtrent het tij, in beide gevallen den
dijk op den Zeeuwschen oever bezet en werden zij met gevoe-
lige verliezen afgeslagen 9).
Omstreeks den zelfden tijd had ook een poging plaats om,
evenals in 1572, over het verdronken land in Zuid-Beveland
binnen te dringen. Twee Spaansche regimenten gingen hiertoe
op marsch, doch waren, minder fortuinlijk dan hun wapenbroe-
7)nbsp;Strada II—7—397 vlg.; Bor 20—87 (uitg. 1621); v. Meteren 13—230.
8)nbsp;V. Meteren 13—230; cf. Bor 20—75 (uitg. 1621).
®) v. Meteren 15—273; Coloma 16.
ders onder Mondragon, genoodzaakt terug te keeren lo).
Het volgende jaar (1589) was wederom getuige van een in-
val in de veelomstreden Bommelerwaard. Graaf Karei van
Mansfeit stak hiertoe bij Bokhoven de Maas over en maakte
zich van eenige kasteelen (Hedel, Hemert, Brakel en Poude-
royen) meester. Hij maakte aanstalten, de Waal tusschen Bom-
mel en Loevestein over te trekken, waartoe eenige pontons uit
de Maas naar de Waal overgebracht werden. De herinnering
aan het gevaarlijke en koude avontuur van vier jaar te voren en
andere oorzaken (waaronder naar het schijnt ook de impopu-
lariteit van een niet-Spaanschen opperbevelhebber) deden ech-
ter in een der tercio's een bedenkelijke muiterij ontstaan, die tot
den terugtocht noopte. Opmerking verdient hierbij, dat de Maas
' steeds zonder moeite werd overgetrokken. Zij was blijkbaar
geen hindernis van beteekenis
In 1596 voerde de Waalsche kolonel La Barlotte een moei-
lijken, doch succesvollen overtocht uit over de kreek, die het
eiland, waarop Hulst destijds lag, van den Vlaamschen wal
scheidde, niettegenstaande de overtocht vanuit eenige Staatsche
schansen verdedigd werd 12).
Een zeer belangrijke veldtocht uit een oogpunt vaji rivierver-
dediging is die van 1599, die door de geschriften van den toen-
maligen Kapitein v. Dam v. Isselt voor het eerst als zoodanig in
het juiste hcht geplaatst is Van Spaansch standpunt wordt
de veldtocht uitvoerig beschreven in het laatste hoofdstuk van
Coloma.
Ook de veldtocht van 1604, die tot de verovering van Sluis
leidde, verdient uit het zelfde oogpunt de aandacht.
De veldtocht van 1606.
Na den veldtocht van 1599 had eerst in 1606 een poging in
10)nbsp;Coloma 17.
11)nbsp;V. Meteren 15—281; Bor 26—49 vlg. (uitg. 1621); Coloma 43 vlg.
12)nbsp;V. Meteren 18—346; Duyck 11—69; Coloma 399; Villalobos 169 vlg.
1®) Zie Orgaan Vereen, v. Krijgswetenschap 1917.
grooten stijl tot binnendringen over onze rivieren plaats. Het
veldtochtsplan van Spinola was als volgt 14); Hijzelf zou uit
oostelijke richting over de IJsel in de Veluwe trachten binnen te
dringen, terwijl Bucquoi, met Mook als uitgangspunt, de Waal
zou forceeren. Gelukten beide overgangen, dan zouden de beide
legers zich bij Arnhem vereenigen, waartoe Bucquoi den Rijn,
die beneden Arnhem doorwaadbaar was, aldaar zou overgaan.
Zoo niet, dan zou elk der beide legers op zichzelf opereeren.
Spinola rukte hiertoe 10 Juli van den Rijn bij Roerort op met
8000 man infanterie, 2000 ruiters en 8 stukken geschut, bene-
vens een trein van 2500 wagens, pontons, veldmolens, enz. Over
Dorsten, Sudloo en Stadtlohn bereikte hij den 16den Enschede,
waar hij 3000 man versterking ontving uit de garnizoenen van
Oldenzaal en Lingen en van den met Spanje verbonden Graaf'
van Oost-Friesland. Het voordeel van dezen opmarschweg was,
dat Maurits omtrent het aanvalspunt geheel in het onzekere
bleef, terwijl ook een aanval op de noordelijke provinciën niet
uitgesloten scheen. Intusschen marcheerde Bucquoi langs de
Maas met 10000 man infanterie en 2200 ruiters, 12 stukken
geschut en 30 booten. Bij deze voegde hij nog 100 andere, te
Venlo verzamelde, en sloeg zich den 18 Juli neder te Mook.
Het nadeel eener zuiver defensieve oorlogvoering, nl. versnip-
pering van krachten, kwam in dezen veldtocht sterk aan het
licht. De Staatsche troepen waren in hoofdzaak over vijf fronten
verdeeld: Zeeuwsch Vlaanderen stond onder de ,,superinten-
dentiequot; van den kolonel Van der Noot; de Bommeler- en de
Tielerwaard onder den „Intendantquot; Du Bois, die zijn hoofd-
kwartier te Nijmegen hield Maurits zelf stond met het
hoofdleger achter de IJsel; de Drost van Salland, van Warmelo,
verdedigde den polder Mastenbroek. De noordelijke gewesten
ten slotte, gedekt door de moeras-linie Boertange—Koevorden—
Behalve de Resoluties der Staten Generaal en de brieven bij v. d.
Kemp is in hoofdzaak gevolgd de beschrijving van Giustiniano, Lib. 5,
211 vlg.; V. Meteren 28—521 wijkt op ondergeschikte punten af.
1®) Aan deze gedetacheerde onderdeelen werden afzonderlijke gedeputeer-
den vanwege de Staten Generaal toegevoegd, (v. d. Kmp II, aant. 363).
Meppel, waren, als steeds, toevertrouwd aan de zorg van Wil-
lem Lodewijk. Voorts waren een groot aantal vestingen, in en
buiten het rivierfront gelegen, als Rijnberk, Grave, enz., van
sterke garnizoenen voorzien. Toen de bedreiging zich meer af-
teekende, werden een aantal compagnieën uit Zeeuwsch Vlaan-
deren en de Bommelerwaard meer oostwaarts aangetrokken,
en troepen uit Rijnberk teruggeroepen.
Door het hevig „solliciteerenquot; echter van allerlei steden, die,
op eigen veihgheid bedacht, versterking verlangden i6), was
Maurits genoodzaakt, zijn mobiele strijdmacht nog meer te ver-
zwakken, zoodat hiervan ten slotte niet meer dan 39 compag-
nieën (van de oorspronkelijke 55) overbleven i^) (het geheele
Staatsche leger was destijds ongeveer 350 vendels voetvolk en 40
comp, cavalerie sterk). Met deze geringe macht was de Prins
omtrent Doesburg—Zutfen gelegerd, gereed om het bedreigde
punt te hulp te komen. Overigens was het rivierfront, gevormd
door Waal (tot Schenkenschans)—Rijn—IJsel tot Zwolle—
Zwartewater i®), verdedigd door een aantal vierkante redoutes
op de rivierdijken, op onderlinge afstanden van ongeveer V/i
K.M. 19). Deze stonden door middel van vuur- of rooksignalen
met elkaar in verbinding. Verder patrouilleerden overal een
groot aantal bewapende vaartuigen van allerlei soort.
Of de voorgenomen overgangen zouden gelukken, hing voor
een groot deel af van de kans om bij verrassing voor het over-
gangspunt te verschijnen. Voor Bucquoi was deze van huis —■
of liever van Mook — uit niet gunstig. Ingeklemd a.h.w. tus-
schen Grave en Nijmegen, konden zijn bewegingen moeilijk ge-
heim blijven. Ook lag hiertoe het uitgangspunt reeds te dicht bij
de rivier, terwijl de overgang, wilde deze bij verrassing geschie-
den, noodzakelijkerwijs niet ver van Nijmegen moest plaats
16) V. d. Kemp II, aant. 364.
ib. aant. 365.
De IJsel van Hattem tot de Zuiderzee lag dus in tweede lijn.
1®) Over het systeem van redoutes: „Kurze Erzehlungquot;. St. Leger II,
388 vlg. Kaarten bij Giustiniano, fig. 14 en 25 .
hebben. Als overgangspunt werd gekozen Kekerdom, op onge-
veer 18 K.M. van Mook. 400jnian met 500 ruiters, 2 kanonnen
en 30 op wagen geladen booten gingen onder bevel van Giusti-
niano 22 Juli bij het begin van den nacht op marsch. Bij den
marsch over den Groesbeekschen heuvelbrug en den naar Keker-
dom voerenden modderigen dijk werd zooveel vertraging onder-
vonden, dat men, met achterlating van drie booten, eerst na het
aanbreken van den dag de overgangsplaats bereikte. Intusschen
had Du Bois, in den loop van den nacht gewaarschuwd, zich
met 4 comp, voetvolk en eenige ruiterij naar het bedreigde punt
begeven. Het inschepen der eerste 500 man, Spanjaarden en
Italianen, waarvan de eersten de voorhoede vormden, geschied-
de in goede orde 20). Halverwege de rivier gekomen, dreven
echter, hetzij door de ten gevolge van sterke regens toegenomen
stroomsterkte, hetzij door vreesachtigheid of onwil der varens-
gezellen, de booten tot beneden het landingspunt af 21); met het
optrekken der booten ging zooveel tijd verloren, dat intusschen
de verdedigers nog met 3 vendels en 4 stukken geschut bene-
vens eenige van Schenkenschans gekomen vaartuigen versterkt
werden. Het gevolg was, dat na een gevecht van omstreeks een
uur, de overtocht moest worden opgegeven zonder dat een der
booten tot landen gekomen is. De verliezen bedroegen volgens
Giustiniano bij de aanvallers ongeveer 30 man, bij de Hollan-
ders iets minder; volgens v. Meteren resp. 120 en 30.
De zware regenval, voor een deel schuld aan de mislukking
van Giustiniano's onderneming, haalde ook bij Spinola een
streep door de rekening. Deze marcheerde den 18en van En-
schede naar Goor. De doorweekte wegen en gezwollen beken
waren echter oorzaak, niet alleen dat manschappen en paarden
ten zeerste leden door regen en vermoeienis, maar dat, vooral
door de achterhoede, artillerie en trein, zooveel vertraging werd
ondervonden, dat de kans om bij verrassing voor de IJsel te
verschijnen, verkeken was. Bovendien was deze thans ondoor-
20)nbsp;Giustiniano 229 vlg.; v. Meteren 28—521.
21)nbsp;Giustiniano, 230.
-ocr page 485-waadbaar geworden. Een ander nadeel was, dat de hoogveen-
moerassen in het Noorden thans geheel onbegaanbaar waren,
zoodat Maurits gelegenheid kreeg troepen van Willem Lode-
wijk tot verdediging van Mastenbroek aan te trekken 22). Spi-
nola begaf zich met zijn hoofdmacht naar Borculo en het door
een afdeeling van ongeveer 3000 man Lochem belegeren, een
zwak plaatsje, dat na een kort beleg (20—23 Juli) werd inge-
nomen. Van hieruit wilde hij Maurits in front vasthouden en
door een gedetacheerde macht den overtocht over het Zwarte-
water doen beproeven. Verder werd Goor als magazijnsplaats
ingericht en versterkt.
Hiertoe zond hij den graaf van Solre met 4000 man, 800 rui-
ters en 4 stukken geschut naar Almelo. Hier werd een groot
aantal schuiten verzameld, hetgeen echter Maurits niet onbe-
kend bleef. Deze deed dan ook een afdeeling tusschen Deventer
en Zwolle postvatten met last, zoo noodig Warmelo. die te
Zwolle stond, te assisteeren. Terwijl de troepenmacht uit Almelo
over Dalfsen naar Ordel (bij de Berkummerbrug, N. O. van
Zwolle) marcheerde, voerde Spinola nabij Zutfen een demon-
stratie uit. Hij marcheerde hiertoe vanuit Lochem eerst naar
Bronkhorst, deed de IJsel verkennen, trok daarop over een
daartoe over de Berkel gelegde brug in noordelijke richting
en legerde te Dorth. Met dezen laatsten marsch zal de bedoe-
ling hebben voorgezeten, bij welslagen in het noorden, hierheen
op te rukken. Dat Spinola geen hoogen dunk had van de offen-
sieve kracht onzerzijds, blijkt alweer hieruit, dat hij dezen flank-
marsch met rivierovergang durfde uitvoeren in de onmiddellijke
nabijheid van ons bruggehoofd Zutfen, waar hij kon vermoeden
dat Maurits zich met althans een deel zijner troepen bevond 2»).
Intusschen had de onderneming aan het Zwartewater geen
succes. De overtocht werd geprobeerd op het punt, waar de
22)nbsp;Brief van Maurits aan de St. Gl., 19 Juli 1606, bij v. d. Kemp II,
aant. 363.
23)nbsp;Giustiniano, 232. Blijkens de dagteekening van Maurits' brieven bevond
de Prins zich inderdaad te Zutfen.
Vecht in het Zwartewater uitmondt, waartoe de pontons de
Vecht afvoeren 24). Zij vonden hier echter reeds een Holland-
schen uitlegger geposteerd, terwijl de drost van Salland vanuit
Zwolle met drie vendels voetvolk, een vaan ruiters en, volgens
Giustiniano, 3 stukken geschut den overtocht betwistte. Na
„eenige schermutselingquot; (volgens van Meteren „na veel Schie-
tens en vechtensquot;) werd de terugtocht aangenomen. Een eigen-
aardige en voor den commandant der artillerie niet aangename
reden was hieraan, volgens Giustiniano, mede schuld. De kogels
voor het geschut, uit Lingen en Oldenzaal gezonden, waren van
te groot kaliber. Het waren nl. kogels voor heele in plaats van
voor halve kanonnen, hetgeen men te laat bemerkte. De bejege-
ning, die de bevelhebber van het geschut bij deze gelegenheid
ondervond, vonden wij nergens vermeld.
Na de beide mislukte overgangen sloeg Spinola het beleg
voor Grol, waarmede de veldtocht in een ander stadium trad.
24) Brief van Maurits aan de St. Gl. van 2 Aug. 1606 bij v. d. Kemp II.
aant. 364.
HOOFDSTUK XVIII.
DE TACTISCHE HERVORMINGEN VAN MAURITS
EN WILLEM LODEWIJK.
De beteekenis van de door Maurits en Willem Lodewijk in
de tactiek aangebrachte hervormingen voor de ontwikkeling
van het krijgswezen kan moeilijk hoog genoeg worden aange-
slagen. De overgang toch van de massa-opstelling tot de on-
diepe slagorde en de hiermee gepaard gaande invoering van
meer dan één gevechtslinie legde den grondslag tot de linie-
tactiek, die, door de verbetering der vuurwapenen tot steeds
grootere ontwikkeling gekomen, tot in en na den wereldoorlog
is blijven bestaan.
De meening zou voor de hand liggen, dat ook de oorsprong
der ondiepe opstelling in het streven naar grootere vuuruitwer-
king zou moeten worden gezocht. Hoewel zij inderdaad een
meer effectieve wijze van vuren mogelijk maakte, moet de voor-
naamste beweegreden tot hare invoering toch aan andere oor-
zaken worden toegeschreven. Bij het opsporen ervan stuiten wij,
even als bij de studie der verdere Nassausche hervormingen, op
de schaarschte der op het onderwerp betrekking hebbende cor-
respondentie.
Op indirecte wijze wordt hierin voorzien door de geschriften
van Jan den Middelste^ van Nassau, wiens beschouwingen
geacht mogen worden, de opvattingen der bovengenoemde veld-
heeren weer te geven. Zij zijn grootendeels samengevat in de
„Observationesquot;, namelijk in de hoofdstukken: „Von Schlacht-
ordnungquot; en „Von treffen oder schlachtenquot;.
Het hierin het sterkst op den voorgrond tredende motief is de
-ocr page 488-wensch om een zoo groot mogehjk aantal soldaten aan den strijd
te doen deelnemen, m.a.w. het nuttig effect der beschikbare
troepensterkte zoo hoog mogelijk op te voeren. Het bezwaar, dat
de vierkante slagorde een groot aantal manschappen vereischte,
moest aan Staatsche zijde des te meer klemmen, sedert, onder
invloed van de tijdens het bewind van Leycester opgedane erva-
ringen, na diens vertrek alle niet strikt noodige troepen werden
afgedankt. De overtuiging, dat de kracht van een leger niet in
een groot aantal manschappen is gelegen, had zich, steunende
op de ervaring sedert 1578, reeds eerder baan gebroken. Wij
treffen haar reeds aan in het merkwaardige pamflet van 1585,
dat opgenomen is in de Kroniek van Abel Eppens tho
Equart 1). Wilde men echter, bij de verminderde legersterkte,
nog over een veldleger van voldoende kracht kunnen beschik-
ken, ten einde niet tot een geheel passieve krijgvoering genood-
zaakt te zijn, dan was de ondiepe slagorde bijna tot een nood-
zakelijkheid geworden.
Als zeker mag ook worden aangenomen, dat het voorbeeld
der Oudheid in dezen van invloed geweest is, waar zoowel de
Spartaansche phalanx als de Romeinsche manipels een diepte
bezaten, die met die der latere Nederlandsche bataljons onge-
veer overeenkwam.
De ondiepe opstelling, eenmaal als beginsel aanvaard, voerde
tot vele en verstrekkende consequentie's. Daar de frontbreedte,
met het oog op aanvoering, verplaatsbaarheid en het bewaren
van orde en verband, niet grooter mocht worden dan ten hoog-
ste ongeveer 100 man, leidde dit van zelf tot verkleining der
bataljons. Onder Maurits was van den aanvang af geen bataljon
sterker dan een regiment, welke sterkte wij later zelfs tot een
half regiment zien verminderen.
De geringe diepte en het grootere aantal bataljons brachten —
wilde men het totale front niet te uitgestrekt en dus te zwak
maken — de noodzakelijkheid mede van het formeeren van meer
dan één gevechtslinie. Ook in dit opzicht wees de Oudheid den
1) Dl. II, 97.
-ocr page 489-weg, waar de Romeinen met hun drie linies, hastati, principes
en triarii, reeds ten voorbeeld hadden gestrekt aan Macchia-
velli bij het ontwerpen en verder propageeren van zijn insgelijks
drievoudige slagorde.
De vraag, of een slagorde van weinige, doch sterke of van
vele, maar zwakkere bataljons de voorkeur verdient, laat op zich
zelf beschouwd, nog ruimte voor discussie. De eerste toch bezit
het niet gering te achten voordeel van meerderen eenvoud. Ook
is het gevaar niet denkbeeldig, dat bij de ontegenzeggelijk groo-
tere stootkracht der diepe bataljons, de gevechtslinie's der
tegenpartij achtereenvolgens worden doorbroken, en de voorste
afdeelingen de volgende in haar vlucht meesleepen. Wij zagen
echter reeds, dat de piekeniermassa's voor een snellen stormloop
in het algemeen te log in hare bewegingen waren. Leidde de
aanval niet aanstonds tot een doorbraak, dan was een groot
bataljon evenzeer als een klein, voor verdere actie tijdelijk uitge-
schakeld en in hooge mate kwetsbaar voor een nieuw optreden-
den tegenstander. Het voordeel was dus in dit geval aan den-
gene die over het grootste aantal nog ongebruikte bataljons be-
schikte.
Willen deze echter hun taak, namelijk het opnemen van te-
ruggeworpen of het ondersteunen van aangevallen afdeelingen.
dan wel het oprukken tot tegenaanval of omvatting naar behoo-
ren kunnen vervullen, dan worden zoowel aan de algemeene
gevechtsleiding als aan de aanvoering der afzonderlijke afdee-
hngen, en vooral ook aan den samenhang en de manoeuvreer-
vaardigheid dezer laatste hoogere eischen gesteld dan bij de
oude strijdwijze het geval was. Het leger is een meer ingewik-
keld werktuig geworden, waarvoor grooter geoefendheid ge-
vergd wordt van aanvoerders en manschappen. Ook moeten de
kleine, ondiepe bataljons in staat zijn, een overmachtigen aanval
althans voorloopig te weerstaan. Ook dit eischte een grootere
mate van samenhang, tucht en geoefendheid dan tot nog toe
bij de weinig gedisciplineerde huurtroepen aanwezig was. Wij
zien dus, dat de nieuwe tactiek alleen dan doelmatig, ja, toelaat-
baar is, wanneer in alle opzichten aan hoogere eischen voldaan
wordt. De door Maurits en Willem Lodewijk in geoefendheid
en gehalte aangebrachte verbeteringen waren van de nieuwe
strijdwijze zoowel voorwaarde als gevolg.
Het is dan ook allerminst een toeval, dat wij gelijktijdig met
de invoering der gewijzigde tactiek voor het eerst vernemen van
systematische oefeningen. Weliswaar was het beginsel, om den
soldaat door vredesoefeningen voor zijn taak geschikt te ma-
ken, geenszins nieuw. Reeds Karei de Stoute had dergelijke
oefeningen in zijn ordonnantie's voorgeschreven.
Macchiavelli's landmilitie was op dit stelsel opgebouwd. In
de Hollandsche ontwerp-ordonnantie van 1527 waren zij ver-
plicht gesteld, evenals voor de „Legioenenquot; van Frans 1. Men
zou trouwens ook de van ouds bekende schutteroefeningen hier
onder kunnen rekenen. Al deze exercitie's hadden echter dit ge-
meen, dat zij öf in het geheel niet, öf slechts op gebrekkige wijze
in practijk gebracht werden. Het geregeld houden van derge-
lijke oefeningen is een zaak van organisatie, waarop de toenma-
lige staats- en legerinrichting niet waren berekend. Nog in veel
lateren tijd trouwens hebben alle pogingen tot bewapening en
oefening van het landvolk nimmer een eenigszins bruikbare mi-
litie opgeleverd.
Het behoeft geen betoog, dat in een staand leger, als het
Staatsche, de omstandigheden in dit opzicht belangrijk gunstiger
waren. Reeds in een ordonnantie van 11 Nov. 1580 worden
voor de troepen ééns per week oefeningen gelast in het formee-
ren der slagorde en het zwenken derzelve „naer gelegenheydt
des tijdts ende der saeckenquot;. (St. Leger I — 116).
Een ander voorbeeld van oefeningen voor geregelde troepen,
nl. de Engelschen, vinden wij onder Leycester in 1586 2).
Eerst in 1590 werd ten onzent een begin gemaakt met oefe-
ningen in grooter verband en wel, naar een belangrijk bericht
bij V. Reyd getuigt, het eerst door Willem Lodewijk 3). Het is
echter niet uitgesloten, dat Maurits, zonder dat wij hieromtrent
2)nbsp;V. Buchell 137.
3)nbsp;V. Reyd 8—287.
-ocr page 491-berichten bezitten, te zelfder tijd als zijn neef een begin met de
oefeningen gemaakt heeft. Willem Lodewijk nam voornamelijk
de tactische leeringen van den Griekschen Keizer Leo tot richt-
snoer. De eerste schreden „vielen seer swaer, ende schenen bij
velen om d'onghewoonheydt wille vreemt ende lacherlijck, ende
werden bij den vijandt bespotquot;. Inderdaad vermeldt ook Ver-
vou, dat in Mei 1590 de Friesche troepen te Eewal zich oefen-
den ,,in slachordunghenquot; 4).
Reeds in 1592 was de nieuwe slagorde voldoende beoefend
om bij een algemeene wapenschouwing (bij Steenwijk) in prac-
tijk gebracht te worden 5). In 1594, ter gelegenheid van den
marsch naar Koevorden, vinden wij voor het eerst hare volle-
dige beschrijving en afbeelding 6). In dat jaar was zij dus in elk
geval reeds definitief ingevoerd.
Op de bijzonderheden der slagorde en der exercitie's komen
wij beneden terug. Reeds nu willen wij echter opmerken dat de
invoering ervan niet als een ei van Columbus mag worden be-
schouwd, waarbij het opvatten van het denkbeeld hoofdzaak is,
maar dat de verwezenlijking ervan, tegen ongewoonte, spot en
vooroordeel in, slechts met de uiterste volharding moet kunnen
zijn tot stand gebracht. Onmiddellijk gelooven wij Van Reyd,
wanneer hij zegt, dat de „eerste beginselen seer swaer vielenquot;.
Wij zagen reeds, dat, wilde de nieuwe slagorde goed func-
tionneeren, ook aan het gehalte der soldaten hoogere eischen
moesten worden gesteld. Het militair, staatkundig en financieel
belang der Republiek gingen in dit opzicht parallel 1). Allereerst
werd dan ook gezorgd voor geregelde betaling. Voorts werden,
behalve oefeningen in groot verband, ook individueele (voor-
namelijk schietoefeningen) gehouden, en ten slotte exercitie's in
kleine afdeelingen, de eigenlijke ,,rekrutensclioolquot;. Aan de tucht
kon dit niet anders dan in hooge mate ten goede komen.
Een factor van beteekenis was ten slotte ook de langzamer-
hand doorgevoerde verkleining der compagnieën tot sterkten
van 113 tot 200 man. Hierdoor toch werd de encadreering rela-
tief sterker, wat op geoefendheid en tucht een gunstige werking
moest uitoefenen 7).
De Slagorde.
De ontwikkeling der slagorde in hare verschillende phase's
kunnen wij vrij nauwkeurig vervolgen.
Het eerste bericht hieromtrent verschaft alweer het journaal
van Duyck 8), en wel ter gelegenheid van een wapenschouwing
bij Steenwijk in 1592. Alleen de opstelling der regimenten wordt
hier beschreven. Zij wisselen in sterkte van 500 tot 1040 man,
in frontbreedte van 51 tot 90, in diepte van 9 tot 13 man. Een
aanvulling van Duyck's beschrijving bevat een bundel „Ver-
scheide Slag- en Togt-ordresquot; in het Alg. Rijksarchief, waarin
de opstelling van het Friesche regiment voorkomt 9). De pieken
staan in het midden, 11 gelederen diep; hiernaast links en rechts
een afdeehng musketiers, vervolgens twee afdeelingen schutters.
Musketiers en schutters staan 15 of 16 man diep.
De eerste betrouwbare afbeelding van een slagorde geeft
Duyck bij zijn beschrijving van den marsch Zwolle—Koevorden
in 1594 10). Het geheele leger marcheerde in slagorde, met dien
verstande, dat, waar de ruimte hiertoe te kort schoot, de regi-
menten, te beginnen vanaf den linker vleugel, achter elkaar zou-
den marcheeren. Wegens de overmachtig geachte vijandelijke
cavalerie marcheerden de cavalerie-regimenten tusschen die
der infanterie. De linkervleugel werd gedekt door een wagen-
burg. de rechter door de Vecht. De artillerie (4 halve canons en
8 veldstukken) zou bij een ontmoeting vóór het front oprijden.
De breedten en diepten der bataljons volgen uit de figuur. De
ruiterij stond 7 paarden-, de infanterie van 11 tot 21 m.in diep,
8,8 |
5,5 |
8,6 | |
7 |
11
11
11
11
Terwijl hier nog zeer sterke bataljons voorkomen (tot over
de 2000 man), zijn zij bij de oefeningen in het kamp van Bislich,
in 1595, aanmerkelijk kleiner; zij varieeren hier tusschen 600 en
740 man. De diepte schijnt voor alle bataljons 10 man bedragen
te hebben. (Alleen voor de Engelschen wordt zij opgege-
ven) 11).
Aldus komen wij tot het jaar 1597, het tijdstip, waaruit de
„Observationesquot; dagteekenen. De slagorde heeft hier blijkbaar
reeds haar definitieven vorm gekregen. Den korten inhoud van
het hoofdstuk „Von Schlachtordnungquot; 12) geven wij hieronder
weer.
Ruiterij:
Geen escadron („Treffenquot;) is sterker dan een compagnie. De
diepte is niet grooter dan 5 ruiters. De vaandrig bevindt zich in
het tweede gelid, wat, voornamelijk uit moreel oogpunt, de voor-
I
keur verdient boven plaatsing in het midden, als bij de Duit-
schers gebruikelijk is. De luitenant rijdt achter den troep.
De escadrons staan met 100 voet tusschenruimte naast en
achter elkaar, zoodat zij elkander niet hinderen.
Volgens de figuur is de vaan in vier naast elkaar geplaatste
afdeelingen verdeeld, elk vijf man breed en diep.
^ R.lTnEE:STEB.
X X X X K
X X ^
X X X X y
gt; X X X X
XX*»*
% * * % *
X X X X X
X X X X X
X X X X X
X X X X X
X X
X X X X X
X X X X X
XXXXXXXXXXXXXXXXXXXX
5 LUITEnATIT
Uit lateren, hoewel overigens onbekenden tijd vinden wij van
den zelfden schrijver een ,,Bericht welcher gestalt nunmehr die
Schlachtordnung der Reuterey etwasz verbessertquot;nbsp;Thans
bestaat de compagnie uit slechts drie troepen van 5 man breed
en 6 diep, respectievelijk aangevoerd door den ritmeester, den
luitenant en den vaandrig, terwijl nu de kwartiermeester achter
de compagnie rijdt. De korporaals rij-den op den rechter vleugel
van het voorste gelid hunner troep.
Voetvolk:
Geen bataljon is sterker dan een regiment. De diepte niet
grooter dan 10 man. De tusschenruimte tusschen de bataljons
is gelijk aan de breedte. Volgens een later stuk is de sterkte
hoogstens 500 man, de diepte somtijds wel 4 of 5 gelederen
grooter, vooral tegen ruiterij, terwijl ook wel twee gelederen
musketiers voor de pieken staan opgesteld i^).
De formatie van 1597 volgt overigens uit bijgaande figuur.
De hier als normaal aangenomen sterkte bedraagt 5 compag-
nieën. elk van 110 man, nl. 50 pieken, 20 musketten en 40 roers.
Door de openingen begeven zich degenen, die gevuurd heb-
ben, naar achter om opnieuw te laden. Daar de voor het laden
benoodigde tijd ongeveer gelijk is aan dien voor het opvolgend
vuren der tien gelederen, liet deze opstelling de snelste wijze
van vuren toe. De musketiers staan het dichtst bij de pieken
„weil es ein schwerer (waffe) ist und gemeinighch die besten
soldatenquot;.
P F F P P
igt;tCKE.nie«%
Groote zorg werd besteed aan het snel formeeren van de ge-
vechts- uit de marschformatie. Deze laatste wordt beschreven in
het hoofdstuk „Von Zugordnungquot; in de Observationes. Het
regiment marcheerde hiertoe in afdeelingen, waarvan de breed-
te afhankelijk is van de verhouding der wapens, doch welker
diepte steeds 10 man bedroeg. Door deze afdeelingen naast
elkaar te doen opmarcheeren werd de slagorde in zeer korten
tijd gevormd. Volgens bijgaande figuur, die het juist beschreven
regiment in marschvorm weergeeft, was men in dit opzicht niet
geheel consequent; de schutters zijn, waarschijnlijk als minder
goede troepen, tusschen de musketiers en de piekeniers ge-
plaatst. De normale breedte was 5 man in front.
De slagorde van Maurits bij Nieuwpoort leeren wij nauw-
keurig kennen uit de afbeeldingen bij Bor. Zij vertoont hetzelfde
karakter als die van 1594: ook hier drie liniën, waarachter een
kleine cavalerie-reserve. De infanterie stond in 17 bataljons van
. 5 tot 7 vendels. Op dezen slag komen wij nog nader terug.
De verdere ontwikkeling der slagorde, waaraan de Prins
voortdurend zijn aandacht wijdde, blijkt, behalve uit de hs. van
Jan van Nassau, ook uit de „Verzameling van slagordesquot; in de
bibliotheek van het Departement van Defensie en het, door
sommigen aan Stevin toegeschreven „Ruych ontwerp van
Krijchszakenquot; in het Krijgsgeschiedkundig Archief. Van de
eerste is ook een Fransche vertahng aanwezig. De teekeningen
zijn onderhng identiek en komen voor een deel ook voor in de
Wiesbadensche handschriften; zij zijn blijkbaar veel gebruikt
en gecopiëerd.
Daar in de bedoelde hs. de slagorde bij Guhk (16f0) voor-
komt, kunnen zij in elk geval na genoemd jaar gedateerd wor-
den. In allen gevalle kunnen zij beschouwd worden als de ont-
wikkeling tijdens het Bestand weergevend.
Hierbij valt in de eerste plaats op te merken, dat van roer-
schutters niet meer gesproken wordt; deze zijn klaarblijkelijk
grootendeels verdwenen.
Verder zijn de slagorden berekend op een even groot aantal
musketten als pieken.
Voorts zijn de bataljons nog weer kleiner geworden; normaal
formeert een regiment van 6 compagnieën twee bataljons, die
naast elkaar met zekere tusschenruimte werden opgesteld. Hier-
bij bleef het echter niet.
In de eerste plaats bleek, dat bij het terugwijken der muske-
tiers achter de spiessen de tusschenruimte tusschen de overblij-
vende piekenier-bataljons te groot werd; deze werden daarom
dichter bij elkaar gebracht, terwijl de musketiers aan de buiten-
zijde der pieken geposteerd werden.
Vervolgens werden zij van huis uit achter de piekeniers op-
gesteld, met de bedoeling dat zij in het gevecht op de flanken
dezer laatsten zouden optreden. Aldus ontstond de slagorde zoo-
als bij Gulik (1610) en bij Rees (1614) geformeerd werd.
lOO VOET
, 11
-r-r
I I
J_L
10
I !
50 VOET
X
■ I ' I
II
I I
J_L
n
n
De oude vereeniging der beide wapensoorten in één bataljon
verviel dus; een regiment van 6 compagnieën vormde voortaan
vier bataljons. Het behoeft geen betoog, dat dit een zeer groote
complicatie der geheele tactiek beteekende, die eerst door veel
en zorgvuldig oefenen mogelijk was geworden.
Marcheerende vormde elke compagnie (160 man) 2 groepen
pieken en twee van musketten; elke groep 4 man breed en 10
diep. Om' de slagorde te formeeren marcheerden de groepen 2
aan 2, vervolgens de compagnieën 3 aan 3 naast elkaar op.
Deze gesplitste opstelling vinden wij in de latere slagorden van
Maurits terug, terwijl zij naar diens voorbeeld is overgenomen
door De Billon (1617).
Als eindresultaat van de ontwikkeling der slagorde onder
Maurits kan ten slotte beschouwd worden de opstelling van het
leger bij Gulik is), (zie figuur).
a Onbsp;a CDnbsp;a O
O CDnbsp;CD (=1
iOO voeT
^«SVOCInbsp;^ttiovotlnbsp;.
I2i2!izia00 ^nbsp;°nbsp;oa^. ncj * ao
UllLJl^ kOiai^nbsp;^ ^nbsp;^ ^ ^ ^nbsp;QQ/CDO ^ CD CD
2SXgt; vOtl
000 000
000
Voorhoedenbsp;Bataillenbsp;Achterhoede
Het eigenaardige is 'hier, dat voorhoede, bataille en achter-
hoede niet achter- doch naast elkaar optreden. Vanwaar deze
schijnbaar onlogische handelwijze? Het antwoord vinden wij in
de „Verzameling van slagordesquot;, namelijk:
In de eerste plaats zouden, wanneer de drie afdeehngen ach-
ter elkaar optraden, deze te breed worden om door één com-
mandant te worden beheerscht. Ten tweede zou alsdan de kans
bestaan, dat de drie linies ieder uit een afzonderlijke natie be-
stonden. Daar deze elkaar dikwijls vijandig, althans weinig
15) K. 923, Kriegsbuch II, f. 79 vlg.
-ocr page 498-sympathiek gezind zijn, zou het opnemen of ondersteunen van
de hnie's onderhng hieronder lijden.
Zooals uit de figuur blijkt, zijn de regimenten zóó geplaatst,
dat de voorste tusschen de middelste door terugtrekken, en zich
tusschen de tweede en de derde linie herstellen kunnen, zoodat
opnieuw drie linie's gevormd worden. Om deze reden bedraagt
de afstand tusschen de eerste en tweede linie 300-, tusschen
tweede en derde linie 600 voet.
Naar omstandigheden worden de eerste of de tweede linie
sterker genomen. De derde linie is steeds de minst sterke. De
cavalerie staat, in regimenten van 3 of 4 compagnieën gefor-
meerd, op een of beide vleugels, op twee of drie linie's. Somtijds
staan regimenten cavalerie tusschen die der infanterie. Dit laat-
ste is b.v. noodig indien de vijand aldus handelt, om in dit geval
de eigen infanterie te kunnen beschermen.
Een ander type van slagorde, dat eveneens bij Gulik, en later
bij Rees geformeerd werd, was wigvormig. Hierbij werden
aanvankelijk alle regimenten op één lijn opgesteld („prima sta-
tioquot;), waarna zij van uit deze uitgangsstelling voorwaarts gin-
gen. Hoewel het formeeren hier vlugger in zijn werk ging dan
bij bovengenoemde opstelling, had zij, volgens de „Verzameling
van Slagordesquot; uitsluitend oefening ten doel: de normale was
de zoo juist beschrevene. Ten slotte de marschformatie van een
compagnie van 200 man omstreeks 1610.
□ a
a a
a D
a Q
ao r--n r--T r--T r--i r--n r-quot;quot;] r---| r---]nbsp;r---i r—. □ a
crionbsp;L..J L-J L.Jnbsp;L--inbsp;a O
quot;) ib. Kr. I, f. 173.
De loop der geschiedenis heeft gewild, dat de waarde van
geen dezer slagorden op een Nederlandsch gevechtsveld aan
de practijk getoetst is kunnen worden. Uit krijgshistorisch oog-
punt zijn zij echter van belang omdat zij wijzen op een steeds
O — kapitein.
Compagnie van 200 man op marsch (± 1610). (K. 923, Kr. I f. 148).
toenemende verfijning der tactiek, en omdat zij blijkens de wer-
ken van De Billon en van Jan van Nassau van grooten invloed
zijn geweest op de Fransche zoowel als op de Zweedsch-Duit-
sche tactische ontwikkeling 1).
De exercitie s.
Van misschien nog verder strekkenden invloed dan de eigen-
lijke tactische hervormingen was de invoering der op moderne
leest geschoeide exercities. Deze toch gaven het aanzijn aan een
instelling, die tot op den huidigen dag haar stempel drukt op de
legers der geheele wereld. Wij bezigden hier de uitdrukking:
„op moderne leest geschoeidequot;; beter zou het echter zijn, te
zeggen: „op antieke leestquot;. De invoering toch der exercities
was een rechtstreeks teruggrijpen naar de krijgsinstellingen der
Oudheid. Het schijnt, dat de verdienste, deze gedachte het eerst
practisch te hebben verwezenlijkt, wederom aan den Frieschen
Stadhouder moet worden toegeschreven.
Behalve de reeds eerder aangehaalde passage bij van Reyd,
wijst in deze richting ook de bekende brief van Willem Lode-
wijk aan Maurits van 8 Dec. 1594 Hieruit blijkt nl. dat de
Prins zijn neef en zwager had laten vragen om de door dezen
gebruikte Nederlandsche commandotermen, waarvan de brief
vervolgens een opgaaf bevat is). Oefeningen „op de wijze der
Romeinenquot; waren toen echter reeds eenige jaren in zwang.
Bovengenoemde brief toont ons de eerste schreden op een
moeilijken weg.
In de eerste plaats moest worden uitgemaakt, welke bewe-
gingen er voor in aanmerking kwamen, op commando te ge-
schieden. De commandotermen moesten vervolgens worden
vastgesteld, en daarna worden onderwezen aan de toekomstige
instructeurs. Het kan niet anders of deze commando's hebben
in den beginne een vreemden en den lachlust min of meer op-
wekkenden klank gehad.
Bedenken wij verder, dat de instructeurs aanvankelijk alle er-
varing en routine misten, en dat de leerlingen voor een deel
oude soldaten waren, die zich deze nieuwigheden, waarvan het
nut geenszins direct voor de hand lag, noode lieten welgevallen,
dan is te begrijpen dat het „Ieder begin is moeilijkquot; hier wel in
hooge mate toepasselijk was.
De commando's werden ontleend aan Aelianus (± 98—138
n Chr.), waaruit eenige onnoodige bewegingen werden weg-
gelaten i's). Het is duidelijk, dat later ten behoeve der vreemde
regimenten Aelianus' commando's ook in de respectievelijke
talen moesten worden overgezet. In het „Kriegsbuch Hquot; vinden
wij dan ook een opsomming dezer commando's in het Latijn,
Hollandsch, Duitsch, Fransch, Engelsch en Schotsch, waarbij
sommige in den brief van 1594 voorkomende zijn weggelaten of
veranderd 20).
Toen Walhausen zijn „Krijchskonst te voetquot; schreef (1617),
hadden de commandotermen blijkbaar hun definitieven vorm
gevonden; in latere werken, als dat van v. Boxel e.a. vinden wij
ze nagenoeg onveranderd terug. Wij laten ze hieronder vol-
gen 21):
„Uw gheleden (rijghen) rechtquot; (d.i. „richtquot;).
„Rechts (slincx) — omquot;.
„Rechts (slincx) — om keert Uquot;.
„Sluit (opent) U gheleden (rijghen)quot;.
„Rechts (slincx) dobbelt U gheleden (rijghen)quot;.
„Met halve rijghen rechts (slincx) verdobbelt U gheleden'.
„Met halve gheleden rechts (slincx) verdobbelt U rijghenquot;.
„Rechts (shncx) omkeert U met rijghen marcheerendequot;.
id.nbsp;„met U gheleden marcheerendequot;.
„Rechts (slincx) schwingt Uquot;.
Uit deze opsomming blijkt reeds, dat de exercitie's met de
tegenwoordige belangrijke verschillen vertoonden.
De bij de oefeningen gebruikelijke afstand en tusschenruimte
was vrij groot: volgens Walhausen 4 pas. volgens Willem Lo-
dewijk 6 pas. De eerste onderscheidt daarnaast de normale dis-
tantie (2 pas), de „anderhalve dobbelequot; (6 pas) en „twee dob-
bele distantieën quot; (8 pas). Bij de „gesloten ordeningequot; tegen
voetvolk is de afstand pas, tegen ruiterij „hart geslotenquot;. De
grootere afstanden werden somtijds ook uit tactisch oogpunt
toegepast (vermijding van verliezen, misleiding van den vijand).
d
I
O i O i O O
O ; O i O
d /' ''
n
olt; ,nbsp;O- Inbsp;c/ ,
O ^
/
/
6
d
O A O
I
I
t
I
oio
/I
/I '
d I d
} .
d] c/
/ /
o^ c/
Inbsp;/nbsp;/
cy
c/
ß
t —lt;.—
---lt;—
Een eigenlijke militaire houding was niet voorgeschreven.
Wij vinden dan ook geen commando voor „Geeft achtquot;. (In den
brief van 1594 wordt genoemd „Stae gereedquot; en „sijt stilquot;).
Bij Walhausen staan de manschappen in de „houdingquot; met den
linker voet voor. De wendingen op de plaats geschieden niet in
tempo's, doch draaiende op de hiel, waarbij het andere been
meezwaaide. Nog opmerkelijker is, dat wij geen commando voor
het aanmarcheeren en halt houden aantreffen. (Bij Walhausen.
p. 56, vinden wij voor het laatste: „Houdt stillequot;, vgl. Delbrück
IV—182).
Wat de bovengenoemde commando's betreft, deze hebben
alle betrekking op een stilstaande afdeeling, met uitzondering
van het zwenken. (Zie de figuren A—F).
t
t
O
u
O
O
p
t'
p
?
✓
p
p
xO
y
O
Bij het verdubbelen der gelederen (A) traden de even gele-
deren rechts of links in de onevene.
Op dezelfde wijze geschiedde het verdubbelen der rijen, waar-
bij de even- in de oneven rijen traden (B).
Het verdubbelen der gelederen (rijen) met halve rijen (gele-
deren) geschiedde volgens de fig. C en D.
Het rechts- of hnks omkeert maken met rijen geschiedde vol-
gens E, met gelederen volgens F. De eerste beweging beoogde
in de Oudheid het keert maken van de slagorde, waarbij de
' I
I
O- — |
-o-gt;-o---O | |||
N |
/ ________ | |||
O-- |
-O- gt;—O---0 | |||
? 1 |
? 1 |
? 1 |
F |
/ |
^ 1 |
A 1 |
A gt; |
0— — |
y |
1 1 |
1 1 |
1 1 |
O-- — |
✓ |
voorste gelederen, als uit de beste en zwaarst gewapende man-
schappen samengesteld, wederom vooraan moesten komen te
staan. In Maurits' tijd was haar voornaamste reden van bestaan
gelegen in het vuur der musketiers, waarbij de manschappen na
elk schot door de tusschenruimten naar achter marcheerden om
te laden, hetgeen gehdsgewijze geschiedde. Was hierbij de troep
in vooruitgaande beweging, dan plaatste telkens een nieuw gelid
zich vóór het laatstelijk gevuurd hebbende; bij een terugtocht
maakte het afgevuurd hebbende plaats voor het voorlaatste ge-
lid, dat dan juist gereed was met laden. De zijwaartsche ver-
plaatsing volgens F moest dienen bij een flankaanval of een
marsch evenwijdig aan 's vijands front.
Ongetwijfeld was deze wijze van vuren, die het afgeven van
salvo's met regelmatige en betrekkelijk korte tusschenruimte
mogelijk maakte, een groote vooruitgang bij den tijd der diepe
escadrons, toen de achterste gelederen in 't geheel niet of in de
lucht vuurden. Het is echter gemakkelijk in te zien, dat zij alleen
onder betrekkelijk gunstige omstandigheden tot haar recht kon
komen.
Het ,,swenckenquot; ten slotte was het van directie veranderen
-ocr page 505-van den geheelen troep op de ouderwetsche wijze.
Het tempo van marcheeren werd aangegeven door den trom-
melslag; of in dezen tijd reeds niet alleen in de tijdmaat, maar
ook in den pas gemarcheerd werd, is twijfelachtig; positieve
aanwijzingen ervan vonden wij nergens. In den brief van 1594
komt nog het eenigszins zonderlinge commando voor: „Treckt
in den kranendansquot;, naar het schijnt dienende om de troepen
uit de slagorde in de marschcolonne te doen overgaan 22). Voor
de onderstelling, door den inleider van Duyck's journaal geuit,
dat hiermee een gelijkmatige pas bedoeld is, zien wij geen re-
den. Waarschijnlijk werd hieraan ook minder waarde gehecht
dan tegenwoordig, daar slechts zelden over geplaveide straten
of pleinen gemarcheerd werd.
Het blijkt ook niet, dat bij de toenmahge exercitie's het „kort
en krachtigquot; als eisch gesteld werd 23). Bij de bewegingen met
musket en piek ging dit ook bezwaarlijk. Meer waarde werd,
naar meermalen blijkt, aan „cierlycheytquot; gehecht. Men behoeft
het plaatwerk van De Gheyn slechts op te slaan om overtuigd
te geraken, dat de tegenwoordige Nederlandsche soldaat in dit
opzicht bij zijn 17 eeuwschen collega ten eenenmale het onder-
spit delft. (Ook voor de slagorde in haar geheel stelt b.v. Billon
als een der eischen „la beautéquot;). De genoemde prachtige pla-
tenserie was het gevolg van de behoefte aan een exercitieregle-
ment, in een tijd, waarin het leger nog gedeeltelijk uit analpha-
beten bestond. Blijkens een brief van Graaf ]an van Nassau,
gedateerd uit Siegen van 10 Dec. 1608, en waarschijnlijk aan
Willem Lodewijk gericht, zijn de prenten omstreeks 1597 gegra-
veerd („vóór ongeveer 10 of 12 jarenquot;), doch vond de Prins
toen niet gewenscht, ze te laten drukken 24).
Dit laatste geschiedde eerst in 1608. Het zelfde doel beoogde
22)nbsp;Overigens blijkt niet, dat voor den overgang van marsch- tot gevechts-
formatie en omgekeerd, commando's bestonden.
23)nbsp;Het „strammequot; exerceeren dagteekent eerst van omstreeks den tijd van
Frederik Willem I van Pruisen.
24)nbsp;K. 925, f. 53.
-ocr page 506-waarschijnlijk het werk van Adam van Breen, dat op de rondas-
siers en „targedragersquot; betrekking had.
De hier beschreven oefeningen in klein verband werden voor-
namelijk des winters in de garnizoenen gehouden; waarschijnlijk
slechts enkele uren per week, daar de meeste tijd besteed werd
aan wachtdienst, terwijl vele soldaten werkzaamheden bij par-
ticuheren plachten te verrichten. Van Buchell noemt als aantal
oefendagen voor rekruten twee ä drie keer per week (1598) 25).
Ook schietoefeningen werden in de garnizoenen gehouden. Wij
lezen dat hiervoor extra buskruit ter beschikking werd gesteld.
Het toezicht op de oefeningen in de garnizoenen werd in 1595
opgedragen aan den Sergeant-Majoor ..van 't legerquot;, den be-
kwamen Peter Sedlnitzky, en de sergeant-majoors van drie re-
gimenten 26).
Oefeningen in groot verband konden alleen gehouden wor-
den wanneer het leger te velde was. Dagen van geringe actie
werden alsdan hieraan besteed. Groote wapenschouwingen en
marschen in slagorde werden hieraan mede dienstbaar
gemaakt 27). Voor op marsch zijnde ruiterij heet het:
,,wo sie platz haben machen sie Schlachtordnung, damit sie
besser in die gewohnheit kommenquot; 28). Voorbeelden van oefe-
ningen met het geheele leger vinden wij met name in 1590, 1592,
1594, 1595, en 1598 29). In 1595 hooren wij voor het eerst ook
van oefeningen „tegen malcanderenquot;, dus met een tegenpartij.
25) v. Buchell, Diar. 470. Volgens het verslag van Contarini (1610) oefen-
den de Garde van den Prins en het garnizoen van Den Haag twee maal
per week. (Rel. Ven. 56).
2«) Duyck 1—689, noot 1.
27)nbsp;„Observationesquot;, f. 6. „So offt es die gelegenheit gibtt leset Moritz sein
volck in Schlachtordnung stellen.quot;
28)nbsp;ib. f. 3.
2») Zie: Vervou, 46; Duyck 1—104; I—377; 1—636 vlg.; 683; v. Reyd
15—622; St. Leger 11—49.
HOOFDSTUK XIX.
OVERZICHT DER VOORNAAMSTE GEVECHTEN.
§ 1. Heüigerlec, 23 Mei 1568 i).
Lodewijk van Nassau had zijn troepen, ongeveer 3000 man en
300 ruiters, opgesteld op een hoog, met bosch en heide bedekt
terrein zuidelijk van het klooster Heiligerlee, in front gedekt
door een strook moerassig terrein van ongeveer 600 M. breedte,
waardoor de eenige toegangsweg tot de stelling liep, namelijk
de weg Zuidbroek—Winschoten. De flanken waren eveneens
door laag terrein tegen omtrekking beveiligd. De infanterie
stond in twee escadrons, ruim 1600 en 900 man sterk, met
respectievelijk 42 en 30 man in front en waarschijnlijk evenveel
in de diepte, dus „vierkant volcksquot;. De flanken waren met een
garnizoen arkebussiers bezet. Vóór de slagorde waren eenige
honderden schutters als tirailleurs opgesteld, terwijl, naar be-
richt wordt, een deel in hinderlaaag gelegd was in eenige turf-
kuilen of droge slooten 2). De ruiterij stond rechts van het voet-
volk nabij den weg.
Arembergs legertje, bestaande uit tien Spaansche en vijf Duit-
sche vendels, van beide naties ongeveer 1500 man, en eenige
ruiters en artillerie (6 veldstukken) 3), rukte langs genoemden
1)nbsp;De voornaamste bron is Mendoza, Comm. 1—97 vlg. Verdere bronnen-
opgaaf bij Arend, Dl. 2, St, 5—33 vlg. Zie ook Abel Eppens tho Equart,
I_196 vlg. De steeds voorkomende onderlinge afwijkingen betreffende
bijzonderheden, sterkteopgaven e.d. laten wij buiten beschouwing; hetzelfde
geldt voor de andere beschrijvingen in dit hoofdstuk.
2)nbsp;Bor 4—167 (uitg. 1621). Abel Eppens tho Equart, zie hiervóór, noot 1.
3)nbsp;De zes metalen veldstukken waren aocr de z-.?d Groningen verschaft
en genaamd: „ut, re, mi, fa, sol, laquot;.
landweg uit de richting Zuidbroek op.
De strijd werd ingeleid door een schermutseling van de
Spaansche, uit arkebussiers bestaande voorhoede, met de Nas-
sausche schutters. De artillerie kwam in stelling op den linker
vleugel, nabij den weg. Toen de afstand te groot bleek, werd
zij iets meer vooruit gebracht, heropende het vuur en bracht
eenige schade toe aan de vijandelijke escadrons. Toen deze
hierop in beweging kwamen, schijnbaar in wanorde, en ook de
arkebussiers schenen te wijken, ging het uit 200 piekeniers
bestaande gros der Spaansche infanterie tot een ordeloozen aan-
val („è la debandadequot;) over. Toen deze weldra in den verra-
derlijken, veenachtigen grond verhep, besliste een tegenaanval
van het grootste der twee escadrons den slag. De Spanjaarden
vonden voor een deel den dood (kwartier werd niet gegeven),
deels werden zij in verwarring teruggeworpen op de Duitschers,
die bezig waren hun escadron te formeeren en in de vlucht wer-
den meegesleept. Het kleinste der Nederlandsche escadrons had
intusschen, naar bericht wordt, door een omtrekkende beweging
N ^ KLOOSTER MElUCERLtE
den terugtochtsweg gedeeltelijk afgesneden. Een cavalerie-
aanval, door Aremberg persoonlijk ingezet langs den landweg,
mislukte, waarbij Aremberg en de jonge Adolf van Nassau, die
de Nederlandsche ruiters commandeerde, den dood vonden.
Van de Spanjaarden sneuvelden volgens Mendoza omstreeks
450 man. De Duitschers redden zich grootendeels door de
vlucht; een 300 tal w^rd gevangen genomen en vrijgelaten tegen
een maand soldij en belofte van gedurende drie maanden niet
te dienen. Geschut en bagage bleven in handen van den over-
winnaar. Aan onze zijde vielen ongeveer 70 man te betreuren.
§2. Jemmingen, 21 Juni 1568 4).
De Nassausche troepen, sterk omstreeks 8000 man en 5—600
ruiters, stonden in een van nature sterke stelhng bij Jemmingen;
links aangeleund aan de Eems, rechts gedekt door een laag en
deels geïnundeerd polderterrein. In front was zij toegankelijk
langs de uiterwaarden en verder langs den rivierdijk. Deze werd
bestreken door vijf stukken geschut, geplaatst achter een ver-
schansing en geflankeerd door twee met schutters bezette bol-
werken. Ook de uiterwaarden waren door een loopgraaf afge-
sloten. De kern der slagorde vormden twee groote, voorwaarts
van het dorp opgestelde escadrons. Op den rechter vleugel
stond de ruiterij in twee escadrons, elk van 250—300 ruiters.
Door het openzetten van eenige sluizen in den Eemsdijk was
een begin gemaakt met inundatie. Daar de hiertoe achtergelaten
troepen echter door de Spaansche voorhoede werden verdreven,
kwam zij slechts gedeeltelijk tot stand.
Van het Spaansche leger, ± 17000 man en 1000 ruiters, kon
door gebrek aan ruimte slechts een klein deel aan den strijd
deelnemen. Dit bestond uit een voorhoede van 100 arkebussiers
te paard en 500 te voet, gevolgd door een gros van 1000 arke-
bussiers en 300 musketiers, allen Spanjaarden. De Spaansche
piekeniers, de Duitschers, Walen en de rest der cavalerie wa-
4) Zie voornamelijk Londofio, Com. 45 vlg., die ook door Mendoza als
bron is gebruikt.
ren, allen op den dijk, op vrij grooten afstand achtergehouden.
Door de voorhoede werden de Nassausche, ter bezetting van
een brug of sluis achtergelaten, troepen na een hevige schermut-
seling in de stelling teruggeworpen, achtervolgd door de cava-
lerie der voorhoede, die vervolgens het vuurgevecht begon te-
gen de Nederlandsche hoofdmacht, doch vooralsnog niet veel
kon uitrichten. Ondertusschen deden de Nassauschen. door een
verkenning met vaartuigen langs de Eems onderricht van den
grooten afstand der Spaansche schutters tot de pieken, een uit-
val in de uiterwaarden, blijkbaar met het doel, de Spaansche
voorhoede afzonderlijk te verslaan.
Door het met slooten doorsneden terrein en het vuur der
Spanjaarden kwam de voorwaartsche beweging echter spoedig
(na ongeveer 300 pas) tot staan, waarna de terugtocht werd
aangenomen: op zoo korten afstand van den vijand een hoogst
gevaarlijke manoeuvre. Op dit oogenblik attakkeerden een klein
aantal musketiers onder den kapitein Lopez de Figueroa het
escadron in den rug, waarbij zich aanstonds een deel, ten slotte
de geheele voorhoede aansloot. Het escadron werd vrijwel zon-
der strijd overhoop geworpen. Aanvallers en vluchtenden dron-
gen te gelijk de stelling binnen; de paniek deelde zich aan het
geheele leger mede, dat in een wilde vlucht zijn heil zocht. Bijna
allen (7—8000 man) verdronken in de Eems of werden bij de
vervolging, die den geheelen volgenden dag werd voortgezet,
afgemaakt. Het gevaar, verbonden aan een op een landtong
gelegen stelling met van te voren afgesneden terugtocht, wreek-
te zich hier op zeer drastische wijze.
De stelling was echter van zoo groote passieve sterkte, dat
Graaf Lodewijk met reden verwachten mocht, zich hier staande
te kunnen houden tot de komst van 's Prinsen hoofdleger in het
Zuiden, die Alva tot den terugtocht zou nopen.
Verder zullen de veilige verbinding met Emden en met de
schepen der Watergeuzen op de keuze der stelling van invloed
geweest zijn. evenals de vruchtbaarheid der streek.
De stelling was echter, als polderstelling, ongeschikt voor
aanvallend optreden, zooals de halverwege gestaakte aanval in
dc uiterwaarden heeft bewezen. Deze was de directe oorzaak
van het verlies van den slag, hoewel de ongeoefendheid en de
slechte geest onder de Duitsche troepen hiertoe zeker het hunne
hebben bijgedragaen. (Zie Bor 4—175, uitg. 1621).
Het verhes der Spanjaarden was uiterst gering: volgens Al-
va's opgave aan den Raad van State 6 of 7 man; anderen noe-
men getallen van 15 en 70.
§3. St. Ghisclain, 1572 5).
De slag bij St. Ghisclain droeg het karakter van een ontmoe-
tingsgevecht. Het leger der Hugenoten, ongeveer 6000 man en
500 ruiters onder Genlis, marcheerde over Quievrain—Hautrage
naar Bergen tot ontzet dezer door de Spanjaarden belegerde
stad. De Spanjaarden onder Don Frederik, sterk 4000 infante-
risten (32 vendels) en 500 man lichte cavalerie (6 cornetten
lansiers en 3 arkebussiers) en 500 hommes d'armes der Benden
van Ordonnantie, rukten den vijand tegemoet over St. Ghisclain.
Zij stieten op de Hugenoten, toen dezer voorhoede uit Hautrage
deboucheerde. Ten gevolge van een aanvankelijk verkeerde
marschrichting marcheerde bij de Spanjaarden de cavalerie ach-
ter het voetvolk, en verscheen ook het gros der infanterie, be-
staande uit één escadron, waarin, wegens hun gering aantal,
alle Spaansche en Waalsche piekeniers vereenigd waren, eerst
geruimen tijd na het begin van den strijd op het gevechtsterrein.
Aan weerszijden kwamen de troepen opvolgend in gevecht;
voorloopig alleen arkebussiers.
De Spaansche cavalerie kwam, zoodra zij verscheen, op den
linkervleugel in het gevecht, namelijk vooraan 2 compagnieën
bereden arkebussiers, vervolgens 3 escadrons lansiers, elk uit
twee cornetten (150 ruiters) bestaande, gevolgd door de hom-
mes d'armes, eveneens in 3 escadrons. Tegenover deze cavalerie
stonden slechts een honderdtal ruiters op den rechtervleugel der
Hugenoten.
Na een vuurgevecht dat geruimen tijd (volgens Mendoza on-
geveer twee uur) duurde, gingen de Franschen tot een alge-
meenen aanval over, die met veel élan werd uitgevoerd. Op het-
zelfde oogenblik begon echter de Spaansche ruiterij een charge
waarbij zich het voetvolk aansloot, en waartegen noch de
zwakke Fransche cavalerie, noch de arkebussiers bestand wa-
ren 6). Beide werden overhoop en op de volgende afdeehngen
geworpen, waarmee de slag weldra beslist was.
Volgens de lezing van Bor zou aan Fransche zijde feitelijk al-
leen de voorhoede, onder Renty, in gevecht geweest zijn. Ge-
zien het karakter van ontmoetingsgevecht is dit zeer verklaar-
baar; alleen is de volgens Mendoza zoo lange duur der
schermutseling hiermee moeilijk vereenigbaar.
In allen gevalle is de hoofdoorzaak der nederlaag de ver-
keerde tactiek der Franschen geweest. Een door arkebussiers
zonder ruggesteun van pieken uitgevoerde aanval, over open
terrein en tegen een van overmachtige cavalerie voorzienen
Een deel der cavalerie werd, volgens den door Alva aanbevolen stel-
regel, nog als reserve achtergehouden totdat de beslissing nagenoeg ge-
vallen was.
tegenstander was ongetwijfeld een ernstige tactische fout. Een
belangrijke factor ten voordeele der Spanjaarden was bij deze
gelegenheid de steun der bevolking, die hen van alle bewegin-
gen van de Franschen, hier den erfvijand, op de hoogte hield.
Een groot deel van het Hugenotenleger kwam, hetzij in den
slag, hetzij door de wraak der bevolking, om het leven; het ver-
lies der Spanjaarden wordt als ongeveer 15 man opgegeven.
§ 4. Mookerheide, 14 April 1574 7).
Het leger van Lodewijk van Nassau bestond uit 1500—1800
Duitsche ruiters en ongeveer 6000 man voetvolk, waarvan 800
Franschen. De opstelling was als volgt:
Het gevechtsterrein bestond voornamelijk uit een ± 300 M.
breede vlakte, die een pas vormde tusschen de Maas, waaraan
'') De voornaamste bron is wederom Mendoza (Comm. II—214 vlg.). Over
den cavalerieaanval o.a. Strada, Dec. I, lib. 8—382 vlg.; volledige bronnen-
opgaaf bij Arend.
het dorp Mook, eener- en den omstreeks 40 M. hoogen, steil in
de vlakte afdalenden Groesbeekschen heuvelrug anderzijds.
Voor de Spanjaarden was het terrein gunstig, daar de sterke
Nassausche ruiterij weinig bewegingsvrijheid bezat.
Mook was door een vóór het dorp gelegen loopgraaf (A)
versterkt en bezet met 10 vendels schutters, ter sterkte van
1500—2000 man. In de tusschen het dorp en de heuvels gelegen
vlakte stond de rest van het voetvolk in een escadron (B) van
25 vendels (± 4000 man), waarin slechts een klein aantal
pieken. Rechts van de infanterie was de ruiterij opgesteld in
vier escadrons van een gemiddelde sterkte van 400 man. be-
nevens een troep van ruim 100 ruiters op den uitersten vleugel,
namelijk op den heuvelrug (C).
Van de tegenpartij waren 25 vendels Spanjaarden (± 2500
man) tegenover het dorp opgesteld in vier escadrons (D).
Volgens Mendoza waren deze achter elkaar geplaatst wegens
gebrek aan ruimte en ..omdat de positie sterk wasquot;; wellicht
omdat hier eenige dekking aanwezig was, tegen de overmach-
tige Nassausche cavalerie. Deze troepen stonden rechts aange-
leund aan den weg naar Mook. Tusschen dezen en de rivier
stonden 16 vendels Walen onder Mondragon (1500 man) in
één escadron (E).
Links van het voetvolk stonden drie escadrons lansiers, resp.
110, 115 en 170 lansen sterk (F). Vóór de lansiers stonden drie
troepen bereden arkebussiers, te zamen 170 ruiters (G). De ge-
heele lichte cavalerie (lansiers en arkebussiers) stond onder
bevel van Bernardino de Mendoza, den schrijver der beroemde
Commentariën, die tevens het midden-escadron lansiers aan-
voerde. Van elk escadron lansiers was een troep van 25 ruiters
onder een luitenant losgemaakt, met opdracht om, wanneer de
hoofdtroep in front aanviel, tegelijkertijd in de flank te char-
geeren. De lansier-escadrons waren, om elkaar te beter te
kunnen ondersteunen, halve-maanvormig opgesteld; aan weers-
zijden werden zij nog geflankeerd door een afdeeling Waalsche
onbereden arkebussiers (J). Op den uitersten linker vleugel
ten slotte stond de cornet Zwarte Ruiters van Schenk, ter sterkte
van 200 man (K).
Opperbevelhebber over de geheele Spaansche krijgsmacht
was Sancho d'Avila als „Maestro de Campo generalquot;. Onder
hem stonden over de Walen Mondragon, over de Spanjaarden
de „Maestros de Campoquot; Ferdinand van Toledo en Gonzalo
de Braccamonte, over de ruiterij Mendoza en Schenk. Over de
bevelsindeeling van het Nassausche leger vermelden de bronnen
geen bijzonderheden.
Juist bij het begin van den slag ontving d'Avila nog verster-
king van 700 man onder Hierges en Chevreaux, die deels te-
genover het dorp, deels in de vlakte optraden.
Bij het aanbreken van den dag begon van de zijde der Span-
jaarden de schermutseling tegen de bezetting van het dorp,
waartoe 100 Spaansche en 200 Waalsche schutters werden
vooruitgezonden. Omstreeks 10 uur bestormden deze de loop-
graaf, die zij tijdelijk bemachtigden, doch vervolgens weer
moesten ontruimen. De Spaansche voorhoede werd hierop ver-
sterkt door 300 Spaansche en Waalsche schutters, ondersteund
door een 100 tal Spaansche piekeniers. De verschansing werd
nu ten tweeden male bestormd en, toen ook het gros der infan-
terie ten slotte in gevecht kwam, na hardnekkigen tegenstand,
definitief veroverd Vervolging bleef echter uit zoolang de
cavaleriestrijd nog onbeslist was.
Ondertusschen was Lodewijk van Nassau aan het hoofd van
een escadron van 600 ruiters, gevolgd door de overige esca-
drons, overgegaan tot den aanval op den linkervleugel der vij-
andelijke cavalerie.
Na de bereden arkebussiers te hebben verdreven, stootte hij
op de ruiters van Maarten Schenk, die staande den aanval af-
wachtten. Nadat de eerste ruiters hun pistolen hadden afgevuurd
maakte Schenk's geheele troep keert en vluchtte in de richting
van Grave, waar zij de tijding eener nederlaag aanbrachten.
Het ligt intusschen voor de hand, dat Lodewijk's ruiterdrom
door een en ander aan orde en geslotenheid zal hebben inge-
8) Bor 7—14; v. Meteren 5—91; Bentivoglio 8—390.
-ocr page 516-boet; veel kurassiers ook zwenkten af om hunne pistolen op-
nieuw te laden.
In dezen toestand hadden de Nassauschen den schok op te
vangen van het meest linksche en het middelste escadron lan-
siers, terwijl tegelijk de gedetacheerde kleinere afdeelingen in
de flank chargeerden. Het resultaat was, dat Lodewijks esca-
dron in verwarring werd teruggeworpen. Zijn troep zoo goed
mogelijk hereenigd hebbende, ging Lodewijk, in vereeniging met
de nog ongeslagen escadrons, opnieuw voorwaarts. Intusschen
had Mendoza eveneens zijn lansiers hereenigd en zich aange-
sloten bij het derde lansier-escadron, dat, volgens zijn op-
dracht, nog in reserve was gebleven. Door de charges dezer
versche troepen werden de Nassausche ruiters opnieuw gesla-
gen, waarmee het laatste bedrijf van den slag beshst was. Het
voetvolk, thans aan zich zelf overgelaten, werd grootendeels
vernietigd; velen verdronken in de Maas; een deel kon zich red-
den in de naburige bosschen. Het aantal gesneuvelden aan Ne-
derlandschen kant bedroeg ongeveer 2500 man en 500 ruiters;
aan Spaansche zijde volgens het rapport van Requesens 40 doo-
den en 150 gewonden. Tot de gesneuvelden behoorden, zooals
bekend, Lodewijk en Hendrik van Nassau en Christoffel van de
Paltz.
In de beschrijvingen van het ruitergevecht is nog veel ondui-
delijk: van de drie escadrons, die Lodewijk bezat behalve dat,
waarmee hij zelf ten aanval reed, wordt bij voorbeeld nergens
gesprokens). Aangezien de Spanjaarden in vier-, daarna zes
afdeelingen chargeerden, zal de ruiterslag zich spoedig in een
moeilijk te beschrijven mêlée hebben opgelost. Het bovenstaan-
de, waarbij in hoofdzaak de lezing van Mendoza is gevolgd,
geeft het beloop dan ook slechts in grove trekken weer. Tot het
welslagen van de Spaansche charges heeft vermoedelijk ook bij-
gedragen, dat, naar enkele schrijvers berichten, de Nassausche
escadrons gedeeltelijk over den heuvelrug oprukten, en dus bij
®) Mendoza maakt geen melding van de vleugels arkebussiers te voet, die
de ruiterij door hun vuur moesten ondersteunen. Wel d.e.t. Bentivoglio, 8—391.
het afdalen in de vlakte onvermijdelijk in wanorde moesten ge-
raken, terwijl de lansiers hun aanval over effen en harden
grond, dus onder de gunstigst mogelijke omstandigheden, uit-
voerden.
Dat ondanks een tweevoudige overmacht aan cavalerie de
slag tot een verpletterende nederlaag voor de Nassauschen
werd, is toe te schrijven aan de hier overtuigend gebleken min-
derheid der groote, logge kurassierescadrons tegenover kleine,
doch bewegelijke, snel en krachtig aanvallende afdeelingen lan-
siers.
§ 5. Gemiloux, 31 Jan. 1578 lo).
Het Staatsche en het Spaansche leger waren beide omstreeks
20000 man sterk; beide legers lagen op ongeveer een uur af-
stands van elkaar; het eerste bij Temploux, het tweede bij
Namen. 31 Januari begon het Staatsche leger, na het — volgens
gewoonte — in brand steken der kwartieren, den terugtocht
naar Gembloux, met het doel, verder in Brabant terug te trek-
ken. Het geschut was reeds in den nacht vooruitgezonden.
Het leger was verdeeld in voorhoede, bataille en achterhoede,
elk van twee regimenten, terwijl bij de bataille zich bovendien
13 vaandels Engelschen en Schotten bevonden. De bagage en
eenige veldstukken bevonden zich bij de bataille; de voorhoede
werd voorafgegaan door pionniers; het gros der ruiterij dekte
de achterhoede. Het geheel stond onder bevel van den Maar-
schalk De Goignies.
Don Juan, bijgestaan door Parma als Luitenant-Generaal, had
reeds vôôr zonsopgang eenige troepen ter verkenning vooruit
gezonden. Het leger zelf volgde, ingedeeld in voorhoede (geheel
van cavalerie), bataille en achterhoede.
Zoodra door het maken van enkele gevangenen zekerheid
omtrent 's vijands voornemen was verkregen, zond Don Juan
een afdeeling van 600 ruiters en 1000 man voetvolk af om diens
achterhoede te bestoken en den marsch zooveel doenlijk te ver-
10) Gevolgd is in hoofdzaak Strada, Dec. 1—9—463 vlg.
-ocr page 518-tragen. Deze kweten zich van hun taak aanvankelijk — volgens
Hollandsche schijvers — onder hardnekkigen tegenstand van de
Staatsche achterhoede n). Intusschen voegde ook Parma zich
met eenige ruiterij bij de voorhoede.
Op het oogenblik, dat de Staatschen, volgens sommigen bij
het overtrekken van een beek of ravijn, eenigszins in verwar-
ring geraakten, besloot Parma den beslissenden slag te wagen.
Zijn lans nemende, plaatste hij zich aan het hoofd van een
paar escadrons lansiers, passeerde met deze een klein ravijn, en
attakkeerde met volle kracht de Staatsche cavalerie. Overhoop
geworpen, stortte deze zich op het voetvolk der achterhoede. De
hierdoor ontstane paniek plantte zich door het geheele leger
voort, dat in minder dan geen tijd in volslagen oplossing ver-
keerde.
De Spaansche infanterie was, naar het schijnt, nog niet op
het tooneel van den strijd aangekomen, zoodat de geheele, schit-
terende overwinning aan enkele compagnieën ruiters (9 van
lansiers en 4 van arkebussiers) te danken was. De slag. een
ruiteraanval op marsch, vertoont hetzelfde beeld als die van St.
Quentin en Turnhout. Hij bewees een keer te meer het gevaar-
lijke van een terugtochtsmarsch in 's vijands nabijheid, vooral
wanneer deze over krachtige cavalerie onder een ondernemend
aanvoerder beschikte.
De verliezen aan Spaansche zijde waren bijna nihil; die der
Staatschen worden zeer verschillend opgegeven; de hoofdzaak
was echter, dat het leger als zoodanig in allen gevalle vernie-
tigd was. Als een der oorzaken van de deerlijke nederlaag van
het nog zoo jonge Staatsche leger wordt ook genoemd de afwe-
zigheid van de meeste hoogere bevelhebbers, die wegens feeste-
lijkheden te Brussel vertoefden.
§ 6. Hardenberg, 16 Juni 1580 12).
Aanleiding tot dezen slag was het voorgenomen ontzet van
het door Willem Lodewijk en Hohenlohe belegerde Gro-
11)nbsp;Bor 12—13 (uitg. 1621); v. Meteren 8—132.
12)nbsp;Bor 15—125 (uitg. 1621); v. Meteren 10—168.
-ocr page 519-ningen. Op de nadering van Schenk bleef een deel van het leger
onder Willem Lodewijk voor de stad achter, terwijl een ander
onder Hohenlohe den vijand tegemoet trok; een handelwijze, die,
gezien ook de door andere veldheeren in dergelijke gevallen
gevolgde gedragslijn, niet zonder bedenking is. Beide legers
ontmoetten elkaar bij Hardenberg. Hohenlohe, wiens troepen
een uiterst vermoeienden marsch onder groote hitte en gebrek
aan drinkwater achter den rug hadden, besloot niettemin den
strijd te aanvaarden.
De Spanjaarden, die juist drie uur gerust en aan niets gebrek
hadden, telden 14 vendels voetvolk, meerendeels door uitgewe-
ken Friezen gecommandeerd, en 800 ruiters, w.o. 4 vanen Al-
baneesche speerruiters en een aantal „carabinsquot;. Omtrent de
slagorde der Koninklijken vernemen wij alleen, dat de infanterie
„seer breetquot;, en de cavalerie vóór het voetvolk opgesteld was.
Artillerie was niet aanwezig.
Hohenlohe's legertje telde 15 vendels voetvolk, samen nog
geen 1800 man sterk, en 12—1400 ruiters, w.o. 3 vendels arke-
bussiers. Het voetvolk werd opgesteld in twee ongeveer even
sterke escadrons; deze stonden naast elkaar, het linker aange-
leund aan een met houtgewas omringden „kampquot;. Vóór de slag-
orde stonden de drie vanen bereden schutters; op den rechter-
vleugel vijf stukken geschut en de overige ruiterij.
De slag begon nadat „het gebed gedaan, de hoeden opgewor-
pen, teekenen gegeven en het geschut los geschoten wasquot;, met
een aanval der Staatsche bereden arkebussiers op twee vanen
Albaneezen, die op de vlucht gedreven werden. Reeds begon
Schenks voetvolk te wijken, toen een aanval zijner lansiers en
van „eenige goede schuttenquot; op de Staatsche infanterie de kans
deed keeren. Bij gebrek aan pieken was deze niet tot voldoen-
den weerstand in staat en week zij eerst naar genoemden
„kampquot; om weldra naar alle zijden de vlucht te kiezen. De
Staatsche ruiters kwamen, toen zij van de vervolging terugkeer-
den, te laat om de kans te doen keeren.
Het verlies van een groot aantal dooden en gevangenen, van
alle geschut en bagage, en het ontzet van Groningen waren het
gevolg van de nederlaag van Hohenlohe, wien men in het
Noorden zijn in dezen gevolgde tactiek nimmer heeft kunnen
vergeven.
Opmerking verdient de invloed, die ook hier door onze
schrijvers wordt toegekend aan den stand van de zon, die den
Staatschen in het gezicht scheen. Hoewel wij aan windrichting
en zonnestand niet allen invloed zouden durven ontzeggen, moe-
ten deze factoren toch in het algemeen meer als stokpaardjes
van niet-militaire schrijvers beschouwd worden.
§ 7. Noordhom, 30 Sept. 1581 is).
Deze overigens weinig bekende slag is voor de kennis der
tactiek van belang wegens het uitvoerige verhaal dat wij ervan
bezitten in Verdugo's Commentarien. Deze was met 24 vendels
voetvolk, elk 200—250 man sterk, en 4 compagnieën ruiterij ge-
legerd te Noordhorn (Groningen). Bij de nadering der Staat-
sche troepen onder Norrits, ter sterkte van 30 vendels (ruim
3000 man) voetvolk en 4 vanen (500 man) cavalerie, .stelde
ZUIOHOILM
Verdugo zijn troep Westelijk van het dorp op de wapenplaats
als volgt op:
De infanterie stond in een breed front in drie escadrons nl.
de Duitschers, grootendeels piekeniers, in het midden, de Wa-
len gelijkelijk verdeeld aan weerskanten. Rechts stonden een
troep bereden arkebussiers en een van lansiers gesteund
door 200 van den rechter vleugel afgenomen arkebussiers. Op
den linker vleugel 2 vanen lansiers, terwijl hier langs den weg
naar Nieuwzijl ongeveer 100 musketiers en schutters in hinder-
laag werden gelegd. Op den rechtervleugel had Verdugo eenige
,,esplanadesquot; laten maken, door het dempen van slooten; hierbij
waren palen als merkteekens geplaatst. Tijdens het passeeren
hiervan door den vijand moest de Spaansche ruiterij, met steun
van het vuur der arkebussiers, aanvallen.
Van het Staatsche voetvolk wordt alleen vermeld dat de
„pieken en kort geweerquot; in het midden, de schutters aan weers-
kanten stonden. De cavalerie was op beide vleugels verdeeld; op
den hnker gesteund door eenige Engelsche infanterie. In front
waren de aanwezige vijf (vlg. v. Reyd twee) veldstukken ge-
plaatst.
Het terrein tusschen beide legers was laag en vol slooten, dus
zeer gunstig voor den verdediger. Desondanks ging Norrits
over het geheele front tot den aanval over.
Op den hnker vleugel had deze succes. De Spaansche ruiters
chargeerden hier ontijdig, met het gevolg, dat zij, evenals de
bijbehoorende arkebussiers, overhoop geworpen werden. De
Staatsche ruiters vervolgden de vluchtenden tot achter het
dorp, in plaats van tegen de vijandelijke infanterie op te treden,
zoodat ook hier weer een plaatselijke cavalerie-overwinning
zonder invloed bleef op het eindresultaat.
Op den Zuidelijken vleugel chargeerde Willem Lodewijk met
zijn ruiterij, bestaande uit Duitsche pistoolruiters, voorafge-
gaan door een afdeeling van dertig lansiers. Deze leden ernstige
verhezen door de in hinderlaag liggende schutters, en werden
14) Een dezer vanen wordt genoemd als uit „roodrokkenquot; bestaande.
-ocr page 522-vervolgens geattakkeerd door twee vanen lansiers, die de
Staatschen spoedig terugdreven. Op den smallen weg brachten
deze ook de volgende afdeeling in verwarring, die eveneens
werd teruggedreven en een eind weegs langs den landweg werd
vervolgd. Ook hier bleef het echter bij een plaatselijk succes, wat
waarschijnlijk mede aan het voor ruiterij ongunstige terrein is
toe te schrijven.
In het centrum werd eerst een vrij langdurige schermutseling
gevoerd om een voor de Spaansche slagorde gelegen heuveltje
of terp. Bij den hierop volgenden aanval op de Spaansche hoofd-
macht werd veel hinder ondervonden van de vele slooten. die
door een aantal pionniers gedempt werden ten einde ook het
geschut te kunnen vooruitbrengen. Tot drie maal toe stelde
Norrits zijn voetvolk na het overtrekken van een sloot opnieuw
in slagorde, onder hevig vuur van weerskanten, waaraan ook
de Staatsche artillerie deel nam. Tijdens het overtrekken van de
derde sloot ging Verdugo met zijn infanterie tot den tegenaan-
val over, die, zooals te voorzien was, het Staatsche voetvolk
weldra op de vlucht bracht. De slag eindigde aldus met een
volledige Spaansche overwinning. Aan Staatsche zijde sneu-
velde bijna de helft van het voetvolk (1600—2000 man) met
een groot aantal bevelhebbers. Ook aan Spaanschen kant wa-
ren, in den hevigen en langdurigen strijd, zware verliezen ge-
leden, nl. 500—600 man. Graaf Willem Lodewijk, die zich door
de Spaansche cavalerie had moeten heenslaan, ontkwam met
een beenwond en een aantal schoten op zijn harnas. Het geschut
en een groot aantal vaandels bleven in handen der Spanjaar-
den.
Gevolgen van belang had de slag niet: de voorgenomen inval
in Friesland had geen voortgang wegens de muiterij der Duit-
sche troepen, die wegens den slag een maand extra soldij ver-
langden. Ook zonder den slag zou Verdugo zijn stelling te
Noordhorn, die hij alleen onder pressie der Groningers had in-
genomen, hebben moeten ontruimen wegens het natte jaarge-
tijde, ziekte en gebrek.
Het ondernemen van den aanval op een ten minste even ster-
-ocr page 523-ken en actieven vijand onder zoo ongunstige terreinsomstandig-
heden als hier aanwezig waren, moet zeker als een ernstige fout
van Norrits worden beschouwd.
§ 8. Amerongen, 23 Juni 158515).
De berichten over dit gevecht zijn zeer tegenstrijdig. De
Spanjaarden onder De Tassis waren sterk omstreeks 600 rui-
ters, namelijk 7 cornetten lansiers en 3 arkebussiers en 100
Duitsche ruiters, benevens een duizendtal voetknechten. Deze
laatsten marcheerden onder dekking van 40 wagens, die de
flanken beschermden. De Staatschen onder Nieuwenaar, Vil-
lers en Schenk brachten omstreeks 600 ruiters en 700 man
voetvolk in het veld.
Nadat beide legertjes den 22 Juni bij Amerongen aankwamen,
werd den 23sten aan weerskanten tot den slag besloten. Aan
beide zijden opende, na het in slagorde stellen, de cavalerie het
gevecht, terwijl het meer achterwaarts staande voetvolk eerst
later aan den strijd deelnam. Bij den wederzijdschen aanval ge-
raakten, zonder dat een beslissend resultaat behaald werd, alle
troepen dooreen en in oplossing.
Aan Spaansche zijde was echter, getrouw aan de oude, sedert
Alva's tijd gevolgde tactiek, een afdeeling van ongeveer 150
ruiters in reserve gehouden, die onverwacht opdagende, naar
het schijnt gezamenlijk met versch oprukkende infanterie, zon-
der moeite den slag besliste le). Nadat de Staatsche rui-
terij uit het veld geslagen was, werd de infanterie, aan eigen
kracht overgelaten, grootendeels neergehouwen. Villers geraakte
in krijgsgevangenschap.
In zijn gevolgen is de slag merkwaardig, omdat thans voor
het eerst verdedigingsmaatregelen werden getroffen in de lijn,
die later de Hollandsche Waterlinie zou worden. Vreeswijk
werd sterk beschanst en de sluizen aldaar geopend. Ook Jut-
faas, Naarden en Weesp werden bezet; beide laatste steden
door troepen uit Amsterdam.
15)nbsp;Zie Bor 20—55 (uitg. 1621); vgl. Verdugo, Comm.
16)nbsp;V. Reyd 4—122; Strada Dec. II—7—395.
V
l^rA il j w
-ocr page 524-Na een verblijf van enkele dagen te Houten trok De Tassis
onverrichter zake, doch met veel buit beladen, terug; zelfs de
kleine, omliggende stadjes als Wijk en Rhenen moest hij, bij
gebrek aan geschut, met rust laten. Evenals bij St. Ghisclain,
Hardenberg en Noordhorn hebben de Staatsche bevelhebbers
zich hier dus noodeloos aan een nederlaag blootgesteld. Ook
thans was de Spaansche tactiek hun wederom de baas gebleven.
§ 9. Turnhout, 24 Jan. 159717).
Deze slag was een zuivere tegenhanger van dien van Gem-
bloux, en bewees een keer te meer, aan welke kwade kansen
marcheerende infanterie in open terrein tegenover ruiterij bloot
stond.
De Spaansche troepen, vier regimenten voetvolk en vijf vanen
ruiterij sterk, waren in den vroegen morgen van 24 Januari,
op het vernemen van de nadering van Maurits met ongeveer
5000 man en 16 vanen cavalerie, uit Turnhout afgemarcheerd
om zich in het op 20 K.M. zuidelijk gelegen stadje Herenthals in
veiligheid te stellen. De bagage was reeds in den nacht vooruit
gezonden.
Na het overtrekken van een gezwollen beek even ten zuiden
van Turnhout, waarbij veel vertraging werd ondervonden, mar-
cheerden Varax' regimenten zuidwaarts, verdeeld in een voor-
hoede van één regiment (Duitschers), een bataille van twee
regimenten (Walen) en een achterhoede, wederom van één
regiment, uit Italianen bestaande. Drie vanen cavalerie dekten
de rechterflank.
Vernemende dat de vijand zich op een hei bevond, aan het
einde waarvan hij zich op een smallen, door een moeras loopen-
den weg in veiligheid zou bevinden, zond de Prins Hohenlohe
17) De voornaamste bron is het journaal van Duyck. Zij is uitvoerig
behandeld in „De veldtocht van Prins Maurits van 1597quot;, (Diss. van J. J.
v. d. Hoek, 1914). In de Kon. Bibl. bevindt zich een pamflet „Discours de
la Victoire etc.quot; (No. 977), dat, overigens weinig nieuws inhoudende, eenige
merkwaardige, bij verslagenen gevonden, gebeden en bezweringsformules
bevat.
met 8 vanen vooruit om hem vóórdien te onderscheppen, en
volgde zelf met de 8 overige, in twee afdeelingen ingedeelde
vanen. Omtrent een musketschot afstand van den ingang van
genoemden weg kwam Hohenlohe, ter hoogte van 's vijands
voorhoede, op de heide.
De vijandelijke cavalerie, zich tegen die van Hohenlohe blijk-
baar niet opgewassen gevoelende, begaf zich, vóór de voorhoe-
de omtrekkende, op de linkerflank der marschcolonne. Hohen-
lohe gaf hierop bevel met vier zijner vanen de achterhoede te
chargeeren. Tegelijkertijd werd deze door drie der inmiddels
aangekomen vanen van den Prins (onder Edmond) van achter
geattakkeerd, en, met zeer geringe verliezen aan Staatsche zijde,
overhoop geworpen*). Toen hierop de vijandelijke ruiterij de
vlucht nam naar den smallen weg, en ook de voorhoede begon
te wijken, werd deze laatste door de vier voorste vanen onder
V. Solms aangevallen en eveneens onmiddellijk op de vlucht
gedreven. Inmiddels gaf de Prins aan Parker, die de vier laatst
aangekomen vanen commandeerde, last, een zijner vanen te
doen chargeeren. Door een misverstand gingen echter alle vier
vanen van Parker tot de charge over, wat bijna noodlottige
gevolgen gehad zou hebben. Tijdens de algemeene slach-
ting brak namelijk onder de, even als de vijand geheel opge-
loste, Staatsche ruiters een paniek uit, die veroorzaakt werd
door een gedwongen retour-offensief van een afdeeling Spaan-
sche lansiers, die, in hun vlucht gestuit, midden over het slag-
veld een goed heenkomen zochten. Gelukkig had het incident
geen verdere gevolgen; alleen kostte het nog aan een aantal ge-
vangenen het leven. Intusschen bleek ook hier weer, hoe nood-
zakelijk het was, overeenkomstig Maurits' bedoeling, een deel
der cavalerie in reserve te houden.
De bijzonder geringe verliezen aan onze zijde (7 dooden)
wijzen er op, dat de schutters „meest te vroeg, te hooch ofte
leegquot; schoten, terwijl de ruiters onder de pieken waren voordat
deze geveld konden worden. Ook schijnen Varax' troepen min
of meer onordelijk gemarcheerd te hebben, waaraan de nabij-
heid van den reddenden smallen weg zeker niet vreemd geweest
is. Van de koninklijke troepen bleven verreweg de meesten
(2350 van de ruim 3000 man) op het slagveld; het aantal ge-
vangenen bedroeg omstreeks 300. De infanterie der Staatschen
kwam eerst op het terrein van den strijd aan nadat de beslissing
gevallen was.
De overwinning bij Turnhout is wel de raakste klap die ooit
door de Nederlandsche cavalerie is uitgedeeld.
§ 10. Nieuwpoort, 2 Juli 1600.
De belangrijkste bron voor de kennis van dezen slag is onge-
twijfeld het Journaal van Duyck. Daarnaast komen als berich-
ten van- ooggetuigen in aanmerking de ..Commentariesquot; van
Francis Vere en een uitvoerige brief van Lodewijk Gunther van
Nassau aan zijn vader. Als de voornaamste bron uit het Spaan-
sche kamp noemt Fruin een werkje „La bataille de Nieuportquot;,
door Nijhoff ontdekt in het Gemeentearchief te Doesburg, dat
vandaar echter met onbekende bestemming blijkt te zijn ver-
trokken. Motley gebruikt o.a. nog een brief van Albertus'
biechtvader (Dl. V—241).
Deze bronnen worden besproken in Fruins bekend artikel
over den slag bij Nieuwpoort (Verspr. Geschr. III—225)^ waar-
in de veldtocht, met uitzondering van den slag zelf, uitvoerig
wordt behandeld.
De hoofdstrekking in Fruins artikel is de o. i. zeer zware be-
schuldiging, als zou Maurits, hoewel den aantocht van een
Spaansch leger voorziende, desondanks, uit een gevoel van
baloorigheid over den tegen zijn wensch ondernomen veldtocht,
de veiligheidsmaatregelen hebben verwaarloosd, met het be-
kende, voor de onzen bijna noodlottig geworden gevolg. Ge-
lukkig voor 's Prinsen nagedachtenis is deze beschuldiging niet
onweerlegd gebleven. Dr. S. P. Haak heeft in een zijner belang-
rijke artikelen over „De wording van het conflict tusschen Mau-
rits en Oldenbarneveltquot; is) op overtuigende wijze aangetoond,
dat het voor den Prins meest bezwarende deel van Fruins be-
toog, namelijk het min of meer opzettelijk achterwege laten van
verkenningen tot vaststelling van een eventueelen vijandelijken
opmarsch, ten eenenmale ongegrond is. Dat Maurits echter den
tocht zoo niet met tegenzin, dan toch allerminst van ganscher
harte heeft ondernomen, mag o. i. wel als vaststaande worden
beschouwd, gezien vooral de opzettelijke en positieve mededee-
ling van Duyck „dat hem dien tocht seer tegen de borst was
ende tegen sijn advies, meinende beter aende Brabantse cante
den viant werck te maken, daertoe Graef Willems advys mede
liep......quot; 1). Hetzelfde mag opgemaakt worden uit de door Dr.
Haak behandelde mededeelingen van De Buzanval, ook al geven
wij er ons rekenschap van, dat uit het door den Prins opperen
van bezwaren en „difficulteitenquot;, — die zich uit den aard der
zaak bij elke krijgsonderneming voordoen — nog geen tegenzin
in den tocht behoeft voort te vloeien. Een krijgstocht, uit te voe-
ren gedeeltelijk over zee, naar het hart van 's vijands land, wat
a priori gemakkelijk tot een gedwongen veldslag kon leiden, ter
verovering van een stad, die, ook al was zij eenmaal genomen,
moeilijk te houden zou zijn, hield te veel elementen van onzeker-
heid in; juist op het uitschakelen van alle ongewisse kansen was
Maurits' geheele wijze van oorlogvoeren berekend. Evenzeer
als de veldtocht van 1602 lag die van 1600 buiten de lijn onzer
beide Stadhouders. Zeer zeker bestond er bij den tocht kans, mis-
schien zelfs groote kans op succes; juist het woord „kansquot; ech-
ter klonk den Prins onsympathiek in de ooren. Even als bij zoo
vele gelegenheden heeft de Prins zich ten slotte echter bij den
wensch der Staten neergelegd; in zooverre is de tocht een zui-
vere tegenhanger van die van 1602 en 1604.
Deze zaak verder ter zijde latende, gaan wij thans over tot
een beschrijving van den slag zelf.
Het Staatsche leger, dat bij het bekend worden van de nade-
ring der Spanjaarden de haven van Nieuwpoort reeds grooten-
deels was overgetrokken, keerde omstreeks 8 uur 's morgens
van den 2den Juli op den zuidelijken oever terug, en stelde zich
op het (blijkbaar zeer breede) strand in slagorde. Omtrent den
middag daagde de Spaansche voorhoede op, gevolgd door de
rest van het leger.
De slagorden van beide legers zijn op meesterlijke wijze in
beeld gebracht door Floris Balthazar, landmeter te Delft. Zijn
platen zijn overgenomen door Hondius, Orlers en Bor. Hare
betrouwbaarheid mag worden afgeleid, behalve uit de logica in
de afbeeldingen zelf, uit de mededeeling van Hondius, volgens
welke Balthazar zich de grootste moeite getroost heeft om de
juiste toedracht der zaak te weten te komen, en dat hij de
Spaansche opstelling ontleend heeft aan een hem door den Ad-
mirant van Arragon eigenhandig verstrekte schets. Aangezien
bij de in ons land bewaard gebleven plattegronden van slagor-
den er toevalligerwijze geen enkele is, die op den slag bij Nieuw-
poort betrekking heeft, heeft Balthazar voor zijn moeite den
dank van het nageslacht in hooge mate verdiend.
Toen het intusschen omstreeks twee uur hoog water was
geworden en — men denke aan het aldaar groote verschil tus-
schen eb en vloed — het strand grootendeels onderliep, waren
beide legers wel genoodzaakt, zich landwaarts te verplaatsen.
Van de Staatschen bleven slechts enkele bataljons der voor-
hoede, benevens vier stukken geschut, op het strand; van de
Spanjaarden behalve het geschut ook een deel der ruiterij (die
der „Gemutineerdenquot;) en der voorhoede. Beide legers besloe-
gen thans de geheele breedte van het nog beschikbare gevechts-
terrein, dat bestond uit de duinen en de aan de binnenzijde ge-
legen binnenduinen, bij Duyck „dingenquot; genoemd. Aan de bin-
nenzijde der duinen, en gedeeltelijk op het lage „gebroken landquot;
was ook het gros der ruiterij, bij gebrek aan ruimte in achter
elkaar staande afdeelingen op een smal front, opgesteld. Aan
Staatsche zijde waren twee kanonnen op den rechtervleugel der
voorhoede op een duin geplaatst, ter bestrijking van een zich
aldaar bevindende vallei of duinpan.
Ook deze opstelling is door Balthazar in beeld gebracht; de
betreffende plaat bevindt zich in den Atlas van Stolk. Zij bevat
tevens, als afzonderlijke phase, den eersten aanval Ook in
de opstelling, zooals zij hier is afgebeeld, is echter, wat de Ne-
derlandsche achterhoede betreft, naar het schijnt, nog wijziging
gekomen. Volgens Duyck 2ü) was de achterhoede namelijk
meer naar rechts, in de „dingenquot; geplaatst, terwijl de achter de
achterhoede als reserve staande drie vanen cavalerie bij de
overige ruiterij „op 't veldtquot; getrokken waren.
Overigens kunnen de wederzijdsche opstellingen als volgt
worden weergegeven:
Aan Nederlandsche zijde was de voorhoede onder Francis
Vere verreweg het sterkst, namelijk 43 vendels 21). Van deze
waren ongeveer 1000 man, voornamelijk musketiers, uit ver-
schillende regimenten genomen en afzonderlijk gebruikt als be-
zetting van eenige voor het front gelegen domineerende duinen.
Hierbij was ook de garde, twee compagnieën sterk, onder Van
der Aa. Het gros der voorhoede was verdeeld in 8 bataljons,
elk ongeveer 400 man, waarvan 4 Engelsche in front, 4 Friesche
in tweede linie, welke laatste schaaksgewijs ten opzichte van
de eerste stonden.
De bataille onder den Graaf van Solms stond rechts achter-
waarts van de voorhoede, en bestond uit twee bataljons Fran-
schen in eerste-, links en rechts achter dezen de Walen en
Zwitsers in tweede lijn.
De achterhoede, bij afwezigheid van Graaf Ernst van Nas-
sau gecommandeerd door Olivier van den Tempel, Heer van
Corbeque, bestond uit het Hollandsche regiment in één bataljon
1®) Zij is opgenomen in „De tijd van den Tachtigjarigen Oorlog in beeldquot;,
Dr. H. E. Greve.
20)nbsp;Duyck 11—670, '71.
21)nbsp;Over de voorhoede zie v.n. het verhaal uit de Commentaries van Vere.
in vertaling als bijlage bij Bor, Dl. IV.
in eerste lijn; rechts achterwaarts hiervan het Duitsche regiment
in twee-, links achterwaarts het Utrechtsche regiment in
één bataljon. De achterhoede in haar geheel stond rechts achter
de bataille 22), zoodat voorhoede, bataille en achterhoede samen
de geheele breedte van het beschikbare terrein bezetten.
De uit 18 vanen bestaande cavalerie was in zes afdeelingen
verdeeld 23), die twee aan twee bij voorhoede, bataille en ach-
terhoede waren ingedeeld, doch, naar uit het verloop van den
slag blijkt, tot deze onderdeelen slechts in zeer los verband
stonden. De geheele cavalerie stond onder bevel van Lodewijk
Gunther van Nassau, die tevens als bevelhebber van een regi-
ment optrad.
De Spaansche infanterie was in vier escadrons, „vierkant
volcksquot; 24) opgesteld, namelijk het „escadron volantquot; tevens
voorhoede, gevormd door de gemutineerden onder hun eigen
Eletto; verder de bataille, bestaande uit twee escadrons elk van
twee regimenten (Spanjaarden en Italianen) en de achterhoede
van drie regimenten (Walen en Ieren) 25). Het escadron volant
stond het dichtst bij de zee, links hiervan de bataille, links en
achterwaarts van deze de achterhoede 26).
De sterkte van het Nederlandsche leger wordt door Duyck
opgegeven als ten hoogste 10000 man en 1200 ruiters, die der
Spanjaarden als ongeveer 8000 man en 1600 ruiters 27).
22)nbsp;V. Reyd 756; zie ook het verhaal van Vere, bij Bor, Dl. 4, Bijl. p. 9.
23)nbsp;De platen van Balthazar vertoonen slechts vijf troepen; het blijkt echter
(Duyck II—672) dat de drie vanen arkebussiers tot een afzonderlijken troep
onder ritmeester Du Bois vereenigd waren.
24)nbsp;V. Reyd 754.
2®) De opstelling in vier escadrons is zeker; de indeeling wordt verschillend
opgegeven, v. Reyd b.v. onderscheidt: escadron volant, voorhoede, bataille,
achterhoede. Zie het korte bericht van den vaandrig Wijts, achter Bor, Dl. IV.
2®) De plaat van Balthazar geeft voor het rechter escadron een meer
achterwaartsche opstelling; volgens Vere en anderen kwam dit escadron echter
het eerst in gevecht.
27) Duyck II—665. Volgens Lodewijk Gunther van Nassau echter was het
Nederlandsche leger ten zeerste verzwakt door uitloopers, die eerst na den
slag bij honderdtallen in het leger terugkeerden, en waren de Spanjaarden
dientengevolge ook aan infanterie sterker (Arch. II Série T. 2—35).
Het verloop van den slag was in groote trekken als volgt:
De aanval ging uit van Spaanschen kant; Maurits had na-
melijk, na overleg met de voornaamste bevelhebbers, besloten,
dien af te wachten. Daar de ruiterij in het duinterrein weinig
kon uitrichten verliep de strijd der cavalerie aan den binnen-
kant der duinen grootendeels onafhankelijk van dien der infan-
terie. Ongeveer gelijktijdig met de Spaansche voorhoede ging
de Nederlandsche ruiterij tot den aanval over, t.w. drie vanen
onder Lodewijk Gunther van Nassau, gevolgd door drie an-
dere onder Marcelis Bax. Deze eerste aanval leidde tot een
volledige overwinning der Staatsche ruiters; de overhoop ge-
worpen Spaansche cavalerie werd heinde en ver vervolgd; som-
mige onzer ruiters geraakten tot onder de wallen van Nieuw-
poort en Oostende, en keerden eerst na geruimen tijd (onge-
veer een half uur) en velerlei avonturen weer bij het leger te-
rug. Ook hier deed zich dus het verschijnsel voor, dat de uitslag
zonder rechtstreeksch gevolg bleef voor het beloop van den
slag.
Intusschen liet de Prins de drie vanen van Frederik van Solms
chargeeren, wat „met tamelijcke advantagiequot; geschiedde. Toen
in een volgend stadium van den slag onze infanterie het kwaad
te verantwoorden kreeg, gelastte de Prins een derden aanval,
uit te voeren door drie vanen arkebussiers, gevolgd door vijf
of zes kurassier-compagnieën. De arkebussiers echter werden,
toen zij, volgens hun gewone tactiek, na het lossen van hun
roers afwendden, in de flank gechargeerd door een tweetal
vanen lansiers, welke aanval met zooveel kracht werd uitge-
voerd dat niet alleen de arkebussiers in verwarring werden te-
ruggedreven, doch zij ook de kurassiers in hun vlucht meesleep-
ten 28). Slechts met de grootste moeite gelukte het den Prins,
die nog slechts twee vanen tot zijn beschikking had, weer eenige
orde in de verwarde massa te scheppen. Tot ons geluk ver-
volgde de vijand zijn succes niet.
Nadien werden met de herzamelde ruiters nog enkele andere
28) Eenigszins afwijkend is de lezing van Lodewijk Gunther (ib. p. 32).
-ocr page 532-partieele charges ondernomen. Het verband met het algemeen
gevechtsbeloop blijkt echter niet, evenmin als het tijdstip, waar-
op zij werden uitgevoerd Drie vanen zorgde de Prins steeds
in reserve te houden, namelijk die van Balen, Cecil en Vere.
Intusschen was in de duinen met afwisselend geluk gestreden.
Zooals steeds, werd aan Spaansche zijde de strijd ingeleid door
arkebussiers der voorhoede als „enfants perdusquot;. Vervolgens
ging het escadron der Gemutineerden tot den aanval over; vol-
gens Vere's beschrijving omstreeks 500 man sterk, bestaande
uit piekeniers en schutters dooreen, zonder vaandels. Verschil-
lende plaatselijke tegenaanvallen werden ondernomen, zoodat
de strijd, die aan weerskanten met de grootste hardnekkigheid
gevoerd werd, een heen-en-weer-gaand karakter verkreeg. Ten
slotte gelukte het de sterke Nederlandsche voorhoede echter, de
Spanjaarden terug te dringen.
Thans kwam ook de Spaansche bataille, links van de voor-
hoede, tegen Vere's rechtervleugel in gevecht. Maurits liet hier-
op eveneens de bataille aanrukken, nadat een Engelsche tegen-
aanval onder Horatio Vere en een charge van eenige vanen
ruiterij geen blijvend resultaat hadden opgeleverd. Achtereen-
volgens kwamen het regiment Walen, dat der Zwitsers en de
twee bataljons Franschen in actie, „om den viant so t'elcken
nieu werck te geven ende met versch volck te doen vechtenquot;.
Ook deze troepen konden echter den voortdurend opdringen-
den vijand niet tot staan brengen; ook een nieuwe tegenaan-
val der Engelschen op het strand werd wederom door Spaan-
sche infanterie en ruiterij teruggewezen.
Ten slotte bracht de Prins ook de achterhoede in gevecht,
namelijk achtereenvolgens de Duitschers, het Utrechtsche en
het Hollandsche regiment so), onderwijl alle moeite doende om
orde te brengen in de door de voorafgaande charges grooten-
29) Alleen blijkt, dat een der charges tegen de linkerflank van 's vijands
bataille gericht was (Duyck II—673).
Opgemerkt zij, dat de volgorde niet die is, welke men volgens de
plaat van Balthazar waarschijnlijk zou achten. In beide gevallen wordt het
voorste regiment het laatst in gevecht gebracht.
deels opgeloste cavalerie, „die hij met bidden ende smeecken
versocht ende vermaende doch ordre te willen houden, dewijl
doch geen ander uytcompste was, als van winnen, sterven ofte
verdrenckenquot;.
Toen nu ook de Spaansche achterhoede, wederom links van
de voorgaande afdeelingen, werd ingezet, werd de toestand aan
Nederlandsche zijde in hooge mate critiek. De Engelschen en
Friezen werden, hoewel zich taai verwerende, voet voor voet
teruggedrongen. Duin voor duin moest worden verlaten; ook de
overige bataljons geraakten aan het wankelen, enkele (een der
Fransche en dat van Ghistelles worden genoemd) zelfs tijdelijk
op de vlucht. Bij den tros en de schepen begonnen zich hoogst
bedenkelijke paniekverschijnselen te vertoonen: „de creet on-
der de vrouwen ende kinderen werde uytermaten groot ende
den schrik overal ijssehckquot; 3i). Op het strand dreigde het ge-
schut den vijand in handen te vallen.
In de hachelijke oogenblikken, die nu aanbraken, scheen de
Prins alleen „onverschrikt te wesen, roepende, biddende ende
smeeckende, dat elckeen de desperatie voor meester wilde ne-
men ende liever vechtende sterven dan alles verdrencken ende
versmorenquot;. Eindelijk gelukte het Maurits, met ontzaggelijke
moeite, „weder eenige ruyteren in orde te brengenquot;. Ten slotte
besloot de Prins, met de drie vanen cavalerie die nog niet aan
den strijd hadden deelgenomen, een laatste poging te doen om
de kans nog te doen keeren.
Een der vanen zou chargeeren op het strand, een in de duinen
en een in de „dingenquot;. De Spaansche infanterie, door de lang-
durige worstehng evenzeer als de Staatsche aan haar laatste
krachten toe, was niet meer in staat, den nieuwen schok op te
vangen. Alle drie de aanvallen hadden succes, en brachten te
zamen den zoo hoog noodigen ommekeer te weeg. Met een
laatste inspanning van krachten ging het geheele leger onder den
kreet „Victoriequot; er nogmaals op los. De nog standhoudende
Spaansche hoopen geraakten thans weldra aan het wijken, en
31) Duyck 11—674.
-ocr page 534-binnen korten tijd ruimde de vijand in volslagen oplossing het
slagveld.
Hoewel in de vervolging nog een groot aantal manschappen
gevangen genomen of verslagen werd, werd deze niet zoover
doorgezet, dat van algeheele vernietiging sprake was. De ver-
moeidheid der overwinnaars, het .weldra vallen van den avond,
en het feit, dat de terugtochtsweg over Leffingen, die van uit
Oostende gemakkelijk afgesloten had kunnen worden, was
opengebleven, waren hiervan de voornaamste oorzaken 32).
De Spanjaarden verloren aan dooden ongeveer 4000 man;
aan gevangenen 6 a 700. Aan Nederlandsche zijde bedroeg het
aantal gesneuvelden omstreeks 600, waarvan 65 bij de cavalerie.
Het verloop van den slag, dat in het bovenstaande in groote
trekken is geschetst, geeft nog tot enkele opmerkingen aanlei-
ding.
Allereerst springt in het oog, dat de overwinning te danken
is aan de ruiterij, en wel aan de drie vanen, die Maurits als
reserve in de hand had gehouden. De in vele vroegere gevech-
ten opgedane ervaring heeft hierin tot richtsnoer gestrekt, zoo-
als uit enkele der voorafgaande beschrijvingen zal zijn geble-
ken 33). Vrij algemeen wordt erkend, dat de Spaansche cava-
lerie, hoewel sterker dan de Nederlandsche, in haar taak is te
kort geschoten. De laatste nog aanwezige afdeeling heeft, toen
haar steun op het hoogst vereischt was, zonder strijd het slag-
veld verlaten.
Volgens sommigen heeft de toevallige afwezigheid der beste
cavalerieaanvoerders tot dit falen bijgedragen. (Grotius, Hist.
IX—397). Niet onmogelijk is ook, dat de geforceerde marschen
32)nbsp;Slechts het kleinste deel der ruiterij nam aan de vervolging deel; het
meerendeel bracht de Prins, met zijn gewone voorzichtigheid, zoo spoedig
mogelijk „in ordeninghequot; (v. Reyd 17—759). De Spaansche legertrein stond
het grootste deel van den volgenden dag nog te Leffingen „sonder dat oyt
yemant van de onsen so verre reedt ofte daernaer sachquot; en werd vervolgens
door de Spanjaarden te Oudenburg in veiligheid gebracht. (Duyck II—681).
Ook Duyck betreurt het, dat Nieuwpoort niet, onder den verschen indruk
der overwinning, werd aangevallen, althans opgeëischt.
33)nbsp;St. Ghisclain, Amerongen, Turnhout.
-ocr page 535-der laatste dagen hare gevechtswaarde hebben benadeeld, hoe-
wel wij dit nergens bevestigd vinden. Opmerking verdient ook,
dat, terwijl Maurits zijn cavalerie op den rechtervleugel bijeen
hield, de Spaansche over beide vleugels verdeeld was, terwijl het
op het strand geposteerde gedeelte tegenover het Staatsche ge-
schut blijkbaar weinig heeft kunnen uitrichten 34).
Intusschen blijkt wel uit het voorgaande, dat ook de Staatsche
cavalerie, hoewel overwinnend, eerst met de grootste moeite
weder in verband en in de hand der aanvoerders te brengen
was. Van de haar van nature toekomende, doch uiterst moei-
lijke taak, om, na het verslaan der vijandelijke cavalerie, tegen
flank of rug van den vijand op te treden, is in dezen slag niet
veel gekomen. Voor een deel is dit zeker aan de hiervoor weinig
gunstige terreinsomstandigheden toe te schrijven, doch ander-
deels ook aan het feit, dat de cavalerie voor den veldslag nog
weinig geschoold was. De groote oorlogservaring, die zij onge-
twijfeld bezat, was grootendeels verkregen in kleinere gevech-
ten, strooptochten en „rencontresquot;.
Wat den infanteriestrijd betreft, moeten wij vaststellen, dat
zonder het ingrijpen der Nederlandsche ruiterij, de Spaansche
infanterie zoo goed als zeker de overwinning zou hebben be-
haald, niettegenstaande deze enkele omstandigheden, als den
door alle schrijvers gememoreerden zonnestand en den wind, in
haar nadeel had.
Hoewel volgens Lodewijk Gunther de Spanjaarden aan in-
fanterie overmachtig waren (ten gevolge van het feit, dat een
groot aantal onzer soldaten den vorigen dag op buit gegaan
was) was het verschil in sterkte toch in geen geval van veel
beteekenis. In geoefendheid en moreel gaven de legers, naar wel
gebleken is, elkaar niet veel toe. De eenig aannemelijke verkla-
ring van den loop van het gevecht meenen wij dan ook te
moeten zoeken in het overwicht, dat de aanval van
nature boven de verdediging bezit. De Spanjaarden waren
de aanvallende partij; de Staatsche tactiek hiertegen be-
34) V. Reyd 757.
-ocr page 536-stond in een actieve verdediging door middel van een aantal
achtereenvolgens ondernomen plaatselijke tegenstooten. Vooral
treft het dat volgens Duyck (den eenigen die hieromtrent aanwij-
ging geeft) alle bataljons van bataille en achterhoede bij opvol-
ging werden ingezet. Een noodzakelijke aanvulling dezer tac-
tiek was een sterke reserve, geschikt om op het beslissend
oogenblik het sein te geven tot een massalen tegenaanval. Vol-
gens Maurits' beginselen bestond deze reserve niet uit infante-
rie, doch uit een beperkt aantal escadrons cavalerie. (Een kleine
reserve werd, als zijnde bewegelijker, meer geschikt geacht
dan een groote om, waar noodig, vlug te kunnen ingrijpen) 35).
Het is dan ook ten slotte deze cavalerie-reserve geweest, die
den slag beslist heeft.
Hoe had in dezen slag, — om een veelbesproken vraagstuk
aan te roeren —, de samenwerking plaats tusschen piekeniers en
schutters? Het blijkt — voornamelijk uit het verhaal van Vere,
den Staatschen voorhoede-commandant — dat aan Spaansche
zijde de schutters grootendeels zelfstandig optraden. Volgens de
gewone tactiek openden zij, vooruitgezonden, het gevecht, ter-
wijl het gros der pieken zich voorloopig nog gedekt hield, en
eerst later in gevecht kwam. Uit van Reyd 36) zien wij zelfs,'dat
op het einde van den slag het gros der achterhoede, onder den
overste Bastocq, nog niet aan den strijd had deelgenomen, en
nog , in escadron geschaard, in afwachting stond, terwijl de
schutters, aangevoerd door de beide andere oversten, in gevecht
waren. Eerst nadat de beslissing gevallen was werd dit esca-
dron, moedig stand houdende, omsingeld en in de pan gehakt.
Meermalen wordt ook verhaald dat, bij het terugtrekken der
schutters op de pieken, deze in verwarring gebracht werden 37).
Overigens laat het zich licht verklaren, dat aan Spaansche!
evenals aan Nederlandsche zijde, van geordende bewegin-
gen weinig of geen sprake was. Reeds het duinterrein maakte
3®) Jan van Nassau, K 923, Kriegsbuch 11—103, 104
V. Reyd 17—759.
ib. 17—757; zie het hierna te noemen verhaal van Ogle, p. 110.
-ocr page 537-dit vrijwel onmogelijk. Eenmaal begonnen zijnde, ontaardde de
strijd weldra in een wirwar, waarin pieken en schutters door-
eengemengd waren; hij loste zich op in plaatselijke gevechten,
bestorming van duinen enz., waarin alle overzicht, orde en ver-
band te loor ging. Het aanschouwelijkst hieromtrent is de be-
schrijving in de „Commentariesquot; van Vere, en het hieraan toe-
gevoegde verhaal: „An account of the last charge at Newport-
battel, by Sir John Oglequot;, van een van Vere's officieren.
Wat de eigenlijke gevechtsleiding aangaat, vinden wij aan
Spaansche zijde niets-, aan Nederlandsche weinig medegedeeld.
Maurits hield zich voornamelijk op ter hoogte van de bataille en
de achterhoede, en naar omstandigheden bij de infanterie of bij
de ruiterij. Het overbrengen van bevelen geschiedde zoo noodig
door edelen in zijn gevolg. Voor zoover uit Duyck valt op te
maken, berustte de gevechtsleiding (behalve wat de voorhoede
betreft) onmiddellijk bij den Prins: alle charges der cavalerie,
zoowel als die der infanterie-bataljons, hadden op Maurits' last
plaats. De Generaal der cavalerie, Lodewijk Gunther, die ver-
schillende charges meereed, en de commandanten van bataille
en achterhoede, van wie met geen woord melding gemaakt
wordt, traden, naar het schijnt, meer als aanvoerders dan als
leiders op.
Aan Spaansche zijde begaf de opperbevelhebber, Albertus,
zich in het heetst van den strijd, wat wel blijkt uit het feit, dat
hij door een slag met een hellebaard in het gelaat gewond werd.
Voor den Generaal der ruiterij, den Admirant van Arragon,
Mendoza, werd, zooals bekend, de slag aanleiding tot een on-
getwijfeld leerzame excursie naar Den Haag, „het nest der
rebellenquot;.
HOOFDSTUK XX.
STRATEGIE.
Ten onrechte wordt wel de meening geuit, dat in den loop der
tijden wel is waar de tactiek verandert, doch dat de strategie,
waaronder de algemeene beginselen der oorlogvoering verstaan
worden, onveranderlijk is. Hierbij heeft men dan gewoonlijk de
regels der moderne strategie op het oog, zooals zij door Napo-
leon voor het eerst in hun volle scherpte zijn gezien en toege-
past, en tot op den huidigen dag de grondbeginselen der oorlog-
voering, althans in den bewegingsoorlog, uitmaken. Zou men
echter, met deze beginselen als toetssteen, zich zetten aan een
bestudeering van de krijgsverrichtingen uit onzen vrijheidsoor-
log, dan zou men stap voor stap stuiten op schijnbare onge-
rijmdheden, en al spoedig tot de conclusie komen, dat in dezen
krijg óf de strategische fouten niet van de lucht waren, óf dat
de aangelegde maatstaf onbruikbaar is.
Dit laatste is inderdaad het geval, zooals wij met een enkel
voorbeeld willen aantoonen.
Volgens de moderne strategie zetelt de militaire kracht van
een oorlogvoerenden staat voornamelijk in het veldleger. Het
hoofddoel der operatiën is dan ook, 's vijands veldleger op te
zoeken en te verslaan, waarmee zijn weerkracht nagenoeg is
gebroken. Wat zien wij echter in 1572 en volgende jaren? Dat
Alva, wanneer hij tot onderwerping van de opgestane gewes-
ten oprukt, dit beginsel onmogelijk kan toepassen, om de een-
voudige reden dat aan Hollandsche zijde geen veldleger aan-
wezig is; in de vier zwaarste jaren van den oorlog hebben onze
voorouders het zonder een krijgsmacht, die dien naam waardig
was, moeten stellen.
Niet minder merkwaardig is, wat het jaar 1600 te zien geeft.
Een leger namelijk, dat in het hart van het vijandelijk land bin-
nendringt, des vijands veldleger beslissend verslaat, en vervol-
gens, na het vruchteloos beleg van een tweederangs vesting,
onverrichterzake huiswaarts keert. En wanneer het waar is, dat
de Prins, op het slagveld geknield. God dankte voor de behaal-
de overwinning, geschiedde dit zeker niet met de gevoelens van
een veroveraar, maar ongeveer met die van een vheger na een
gevaarlijke, doch gelukkig volbrachte noodlanding.
In 1602 rukte Maurits met een groot leger Brabant binnen,
stelt zijn troepen tegenover 's vijands legerplaats in slagorde,
biedt door een „bravadequot; den slag aan, doch laat reeds van te
voren aan de Staten vragen, of hij, indien deze geweigerd wordt,
Grave dan wel Den Bosch zal gaan belegeren. Het zijn alles
zaken, die den tegenwoordigen krijgskundige vreemd in de
ooren klinken.
Van veel soortgelijke verschijnselen ligt de verklaring opge-
sloten in hetgeen in de voorafgaande hoofdstukken is behandeld.
Wij willen echter de eigenaardigheden der toenmalige strategie
nog eens in het kort samenvattten.
Wat in den Tachtigjarigen Oorlog allereerst opvalt is het ge-
ringe aantal veldslagen: slechts zeer weinige zijn van voldoend
belang geweest om aan de vergetelheid te worden onttrokken.
Het aantal belegeringen daarentegen is legio.
De voornaamste oorzaak hiervan is, dat het veldleger een
andere functie in de oorlogvoering bekleedde dan in onzen tijd,
Het was niet het orgaan, waarin de geheele of zelfs de voor-
naamste militaire kracht van den staat was geconcentreerd,
maar in hoofdzaak een werktuig tot het belegeren of ontzetten
van vestingen. Het voornaamste weerstandsvermogen zetelde
in de steden. Dikwijls wordt in dezen tijd een land of gewest
als sterk geroemd, omdat er „zooveel vestingen en steden in
lagenquot;. Van tegenwoordig standpunt bezien, is een dergehjke
motiveering eenigszins ongerijmd; dat zij dit toentertijd niet was,
ondervonden Alva, Requesens en anderen aan den lijve.
Gelukte het, het vijandelijk veldleger te verslaan, dan was het
-ocr page 540-voornaamste gevolg de mogelijkheid om een of meer vestingen
te belegeren zonder dat men voor ontzet behoefde te vreezen.
Hiermee was in zooverre veel gewonnen, dat de kans op ontzet
een der krachtigste prikkels was om de belegerden te doen vol-
harden. De geringe sterkte der veldlegers en de beperkte be-
schikbare tijd waren echter oorzaak, dat in een veldtocht
meestal slechts enkele vestingen van belangrijke sterkte konden
worden genomen. Het resultaat van een gewonnen slag was
dus in den regel niet in overeenstemming met de grootte der
overwinning en met het risico van een eventueele nederlaag,
zooals o.a. de slagen bij Gembloux, Amerongen i) en Nieuw-
poort bewezen.
De partij, die geen leger te velde had, was tot een passieve
verdediging genoodzaakt, met de nadeelen, hieraan verbonden.
Hiertegenover stond echter, dat men met de anders voor het
veldleger bestemde troepen verschillende bedreigde grensvestin-
gen des te beter kon voorzien. De kosten van een veldleger
waren zeer hoog, wegens het groote aantal trekpaarden en
wagens, voerlieden en pionniers, dat gehuurd en contant (d. i.
in klinkende munt) betaald moest worden; evenzoo die van een
beleg, wegens de vereischte sommen voor artillerie, materialen,
gereedschappen en arbeidsloon. Daarbij kwam nog, dat een
beleg een leger steeds in sterke mate deed slinken wegens ziekte
en weersomstandigheden. Volgens Basta 2) plachten nieuwe
troepen in omstreeks zes weken met gemiddeld een derde te ver-
minderen wegens ziekte en desertie. Geen wonder dus, dat het
„oprichtenquot; van een veldleger vaak zoo lang mogelijk werd
uitgesteld en somtijds, bij gebrek aan financiën, geheel achter-
wege bleef.
Intusschen valt niet te ontkennen, dat op den duur een veld-
leger onmisbaar was, op straffe van „eyntelick geconsumeertquot;
te worden. De trapsgewijze afbrokkeling van het grondgebied
der opgestane gewesten in de jaren 1578—'85, in welk tijds-
1)nbsp;Over den slag bij Amerongen, zie in dit verband Van Reyd 4—121 vlg.
2)nbsp;„II Mastro di Campo Generalequot;, p. 97.
-ocr page 541-bestek het geheele Zuiden verloren ging, moet, afgezien van
staatkundige en andere oorzaken, worden toegeschreven aan
het feit, dat in deze jaren aan Staatsche zijde doorgaans geen
krijgsmacht aanwezig was, die te velde het Spaansche leger kon
staan, zoodat dit ongehinderd de belegeringen en blokkade's,
ook van machtige steden als Brussel, Gent en Antwerpen, kon
volvoeren. In Napoleons tijd echter zou een overwinning als die
van Gembloux bij voorbeeld, het Zuiden binnen een maand, zoo
niet een week tijds, hebben overgeleverd.
Tijdelijk kon men destijds een veldleger ontberen. Wanneer
men dan ook bij onze schrijvers leest, dat met het verslaan van
ons leger het bestaan der Republiek aan een zijden draad hing,
moet dit ongetwijfeld met een korrel zout worden genomen.
Er zijn.in dezen oorlog dan ook slechts weinig gevallen, waar-
in slagleveren van huis uit het doel van een veldtocht was; de
meeste, ook der kleinere, gevechten waren „gelegenheidssla-
genquot;, die óf het ontzet van steden ten doel hadden, öf het gevolg
waren van een toevalligerwijze geboden gunstige kans voor een
der partijen.
Een uitzondering op dezen algemeenen regel vormen de veld-
tochten van het jaar 1568, en het is dan ook geen toeval, dat
twee der slagen in den in dit opzicht zoo onvruchtbaren Tach-
tigjarigen Oorlog juist in dit jaar zijn voorgevallen. Hier toch
gold het geen strijd tusschen twee mogendheden, doch een inval
in onderworpen en tot opstand geneigd gebied. Met de vernie-
tiging van 's Prinsen leger was voor de Spanjaarden alle gevaar
geweken, terwijl een nederlaag van Alva onmiddellijk een alge-
meenen opstand tengevolge gehad zou hebben. Wij zien dan ook
Aremberg, en vervolgens Alva, naar het Noorden oprukken met
het uitgesproken doel om slag te leveren; de zelfde gedachte zit
bij den Prins voor bij diens overtocht over de Maas (evenals
bij zijn tweeden inval in 1572). Om welke redenen het in de
beide laatste gevallen niet tot een slag is gekomen, weet ieder:
de Prins zag geen kans, Alva in zijn goed gekozen stelHngen
met succes aan te vallen, terwijl de laatste voor het onschadelijk
maken van 's Prinsen leger den tijd tot bondgenoot nam.
Hiermee komen wij op een paar andere oorzaken, die het
schaars voorkomen van slagen in dezen oorlog verklaren.
Eenerzijds was het slagleveren veelal overbodig, daar een
leger slechts zoolang bestaan kon als de geldmiddelen van den
betaalsheer gedoogden; vele legers raakten gedecimeerd door
ziekten, het klimaat, slechte verpleging en desertie; ten slotte
werden de legers, hooge uitzonderingen daargelaten, tegen den
v/inter in de garnizoenen verdeeld. Zij hadden dus een kortston-
dig bestaan en „consumeerdenquot; zich zelf spoedig, ook zonder
slagleveren 3).
Anderzijds was het zeer moeilijk, een leger, dat zich „in zijn
voordeel hieldquot; tot een slag te dwingen. Het aanvallen op een
versterkte of van nature sterke stelling was bij de toenmalige
tactiek een waagstuk, dat slechts bij een groot overwicht aan
eigen kant werd ondernomen, als bij Heiligerlee, Jemmingen en
Rimenant (1578). In het laatste geval leidde de aanval tot een
mislukking, die echter door een al te passieve houding aan
Staatsche zijde niet in een nederlaag ontaardde.
Een ander middel, omtrekking en afsnijding der verbindingen,
vond in dezen tijd weinig of geen toepassing. De hiertoe ver-
eischte snelle evoluties, waartoe veelal een flankmarsch in
's vijands nabijheid behoort, waren van de toenmalige legers
nauwelijks te verwachten. Ook kon de afsnijding slechts ge-
schieden door het leger in zijn geheel op de vijandelijke verbin-
dingslijn te plaatsen. Splitsing in een vasthoudende en een om-
vattende groep was bij de geringe sterkte onmogelijk; strate-
gisch zelfstandige onderdeelen kende men dan ook niet 4). Het
gevolg zou dus zijn, dat het omtrekkende leger, juist door de
omtrekking, zijn eigen aanvoerlijn in gevaar bracht. Het middel,
dat Napoleon in dergelijke gevallen placht aan te wenden, nl.
het verleggen zijner operatiebasis zoodanig dat het omtrekken-
de leger deze in den rug hield, was bij den toenmahgen stand
van verpleging en transportwezen eenvoudig een onmogelijk-
3) Zie v. Meteren 10—183 over den slag bij Noordhorn.
Wel kwamen detacheeringen als observatiekorps e.d. voor, doch buiten
operatief verband met het hoofdleger (Duyck 1—124. 376).
Heid. Zorgde dus de standhoudende partij, voor eenige dagen
levensmiddelen in haar legerplaats te hebben, dan was het om-
trekkende leger, dat zijn verplegingsvoorraad moest meevoeren,
er binnen korten tijd verreweg het slechtst aan toe.
Wij zien dan ook, dat noch Prins Willem in 1568 en 72, noch
Don Juan in 1578 bij Rimenant, noch Maurits in 1602 bij Thie-
nen hebben beproefd, den slag, dien zij zochten, op deze wijze
te forceeren, evenmin als zulks Hendrik IV tegenover Parma
gelukte, of Albertus tegenover den Franschen Koning bij
Amiens (1597).
De meeste veldheeren hadden van slagleveren een principiee-
len afkeer. Alva, Parma en Maurits waren in dit opzicht een-
stemmig. In het algemeen achtten zij zich verplicht, hun troepen,
voor zoover deze bestonden uit oude en geoefende soldaten,
die niet dan moeilijk te vervangen waren, te sparen. Ook hadden
zij het gevoel, in een slag het lot van hun leger in handen te stel-
len van onberekenbare factoren, van toeval en het geluk van
onderbevelhebbers. De slag gold bij hen niet als de natuurlijke
bekroning van den veldtocht, waaraan alle voorafgaande bewe-
gingen organisch ondergeschikt waren, maar eenigszins als een
paarde^imiddel, eerst bij absolute noodzakelijkheid aan te wen-
den. De Billon vertolkt dit in een uitlating, die, meer dan men
geneigd zou zijn te denken, den tijdgeest weergeeft: „Et me
semble que c'est le dernier poinct a quoi il en faut venir, et ou
(chrestiennement parlant) je voudrais estre porté par la néces-
cité: car ces grandes effusions de sang ne sont pas approuvées
de Dieuquot;.
De slagen,, die echter geleverd werden, waren meestal beslis-
send; het terugnemen van eenmaal in gevecht gewikkelde troepen
was bijna onmogelijk, tenzij bij absoluut verdedigende houding
der tegenpartij. (Dit laatste was het geval in het reeds genoem-
de gevecht bij Rimenant (1578), en bij die bij Burgerhout (1579)
en Gent (1582). Gevechten om tijdwinst tegen een overmacht
waren in het open veld vrijwel ondoenlijk; achterhoedegevech-
ten leidden meestal tot een overhaaste vlucht of tot een slach-
ting onder de standhoudenden, wat een gevolg was van de
geringe afsootende kracht der vuurwapenen) 5). Dat een en
ander aan de geheele strategie een van de tegenwoordige sterk
afwijkend karakter gaf, is duidelijk. De mogelijkheid van het op-
treden van strategische onderdeelen, sterk genoeg om zich
gedurende zekeren tijd zelfstandig tegen 's vijands hoofdmacht
te handhaven ten einde het hoofdleger vrijheid van handelen
te verzekeren, verviel hiermede. De eenige indeeling der legers,
die in voorhoede, bataille en achterhoede, was dan ook, naar wij
zagen, van zuiver tactischen aard.
Zoo schaarsch als de veldslagen, zoo talrijk zijn in den vrij-
heidsoorlog de belegeringen. De vestingen waren niet — als in
den Napoleontischen en lateren tijd — uitsluitend hulpmiddelen
ten behoeve van de operaties van het veldleger, doch operatie-
object op zich zelf. Van belang waren zij, hetzij wegens hun
staatkundige en economische macht, hetzij wegens het beheer-
schen van belangrijke land- of waterwegen, heztij als uitgangs-
punt voor strooptochten, voor zoover deze niet door contributie
waren afgekocht.
In dit laatste geval had de inneming belangrijke financieele
gevolgen. Vanuit Rijnberk bij voorbeeld werd door de Span-
jaarden contributie geheven in alle dorpen van den Achterhoek,
Overijsel en Drente. Toen de vesting dan ook in 1601 belegerd
werd, vonden de Raad van State en de Prins het niet meer dan
billijk, dat deze gewesten een maand contributie in de kosten
van het beleg bijdroegen 6). Vanuit Steenwijk werd, tot de in-
neming in 1592, geheel Friesland, vanuit Oostende geheel West-
Vlaanderen onder contributie gebracht. In 1608, na de verove-
ring van Groenlo en Lingen in de voorafgaande jaren, trokken
de Spanjaarden uit onze Oostelijke gewesten tot aan de poorten
van Groningen ongeveer ƒ 9000 per maand contributie; de Sta-
ten uit: Lingen ƒ 1500, het Overkwartier van Gelderland ƒ 6000,
uit Brabant (tot aan Antwerpen en Mechelen) ongeveer ƒ 26000,
®) Het achterhoedegevecht bij Groningen (1568), bij de Geete (id.), bij
Turnhout, het gevecht om tijdwinst bij Leffingen.
«) Duyck III—75.
-ocr page 545-uit Vlaanderen ƒ 8000, verder uit plaatsen in Limburg, Luxem-
burg en Namen omstreeks ƒ 50000 per maand'').
Op deze wijze wordt het verklaarbaar, dat destijds de oogen
van geheel Europa gericht konden zijn op de belegeringen van
stadjes als Steenwijk of Geertruidenberg, feitelijk niet anders
dan versterkte legerplaatsen.
Diep binnendringen in het vijandelijk land zonder het inne-
men van de in den weg liggende grensvestingen was in hooge
mate bezwaarlijk, wegens den aanvoer. Een dergelijke onderne-
ming was alleen uitvoerbaar indien voor een zeker aantal dagen
levensmiddelen werden meegevoerd, zooals bij Maurits' veld-
tocht van 1602 of die van Spinola van 1605 en '06 geschiedde.
Dit laatste was echter slechts voor een beperkt aantal dagen
mogelijk en leidde steeds tot een overmatigen tros. Invallen over
grooten afstand in vijandelijk gebied werden dan ook bij uitzon-
dering anders ondernomen dan met kleine, bereden afdeelingen,
die zonder bezwaar van de streek konden leven, en droegen dan
het karakter van plundertochten. De sterkte der legers was zel-
den groot genoeg om voor een vesting een insluitings- of obser-
vatiekorps achter te laten.
Een factor, die in hooge mate zijn stempel op de oorlogvoe-
ring drukte was het stilstaan der operatiën in den winter. De
krijgsgeschiedenis van den Tachtigjarigen Ooorlog leent zich
om deze reden bij uitstek tot een jaarsgewijze behandehng,
waarbij de gebeurtenissen in elk jaar een afgesloten geheel vor-
men. De redenen hiervan kwamen in het voorafgaand verhaal
reeds ter sprake.
Behalve tactische en andere factoren speelde ook de staat-
kunde een groote rol, en deed zij onophoudelijk haar invloed
gelden; niet alleen bij het ontwerpen van het veldtochtsplan,
maar ook bij de uitvoering en het verder voortzetten der ope-
ratiën.
■J) „Kurze Erzehlungquot; (bijlage bij St. Leger Dl. II). De stad Antwerpen
betaalde doorloopend contributie om het vernielen der op de wallen staande
korenmolens, wat met ons geschut gemakkelijk geschieden kon, af te koopen.
(Rel. Ven. 52).
In de eerste plaats denken wij hier aan den onderhngen na-
ijver der provinciën 7®), de traagheid in het opbrengen der ver-
eischte gelden en de beperkte macht der Stadhouders.
Dat bij voorbeeld het beleg van Steenwijk in 1592 veertien
dagen te laat werd begonnen, werd veroorzaakt doordat Mau-
rits vooraf in persoon een reis naar Zeeland moest ondernemen,
om de Staten van genoemd gewest, die „wat onwillighquot; waren,
te overtuigen van de noodzakelijkheid der onderneming en te
bewegen tot het toestaan der „extraordinaris contributiequot; 8).
Elders was het wachten op den betaalmeester, die met „de pen-
ningenquot; uit Den Haag onderweg was. Ook de langzaamheid in
het besluiten der Statencolleges en de moeilijkheid om bij een
zoo veelhoofdig bewind zaken van aanbelang geheim te houden
oefenden zeer zeker een belemmerende werking op de oorlog-
voering uit. Voorbeelden van dit alles behoeven wij niet aan te
voeren: het geschiedverhaal van dezen tijd levert er bij menigte.
Het zelfde geldt voor den grooten invloed, dien de buitenland-
sche betrekkingen, met name onze bondgenootenpolitiek, op de
operaties uitoefenden. Hoewel niet te ontkennen valt, dat de
Fransche en Engelsche steun ons van veel waarde geweest is,
werkten anderzijds de eischen der betrokken souvereinen meer-
malen remmend. De grootsch opgezette, doch onvruchtbare
veldtocht van 1602 b.v. werd tegen den zin der Stadhouders,
doch ten gerieve van Engeland ondernomen. Een inzicht in de
voortdurende moeilijkheden, waarmede de bevelhebbers te kam-
pen hadden als gevolg van het feit, dat de zuiver militaire desi-
derata door allerlei nevenmotieven doorkruist werden, ver-
schaft vooral de correspondentie tusschen Maurits en Willem
Lodewijk 9), evenals de briefwisseling tusschen Maurits en de
Staten-Generaal bij Van der Kemp.
Uit het bovenstaande blijkt wel, dat wij, om de krijgsverrich-
7a) Zie b.v. Van Reyd 11—403.
«) Van Reyd 9—310.
®) Groen, Archives 2 Série T. I en II.
-ocr page 547-tingen dezer periode te beoordeelen, van de modern-strategi-
sche begrippen grootendeels moeten afstappen. Strategische
doorbraak, — omvatting, operatiën op de binnen- en buitenlij-
nen, strategische voorhoede, flankdekking, opmarsch en con-
centratie zijn in dezen tijd onbekende begrippen. Men zou zelfs
kunnen vragen, of er wel van strategie sprake was. In den
zin, waarin wij tegenwoordig het woord opvatten, nl. dien van
een afzonderlijke, van de tactiek onderscheiden wetenschap, of
liever kunst, zeker niet; zelfs Napoleon sprak over de strategie
meestal nog als „La grande tactiquequot;. De krijgskundige werken
uit Maurits' tijd wijden slechts zelden eenige beschouwingen
aan de algemeene beginselen der oorlogvoering. Het uitvoerigst
is in dit opzicht nog Mendoza in zijn „Theorica y praiica de
guerraquot; 1); overigens echter bepalen alle schrijvers zich tot zui-
ver tactische onderwerpen, waarbij zij onveranderlijk een indee-
ling in vieren volgen, nl. legering, marschen, het gevecht en de
vestingoorlog.
Met het bovenstaande is niet gezegd, dat niet sommige be-
langrijke strategische beginselen, die tegenwoordig algemeen
worden gehuldigd, ook toen reeds aanhang vonden. Het voor-
deel van offensieve boven defensieve oorlogvoering vinden wij
herhaaldelijk betoogd.
Van Reyd zegt, na de wanbetaling, als gevolg van slecht
financieel beheer aan Spaansche zijde te hebben besproken:
„Dese onordnung en quaet Regiment des vijants heeft der
Staten saeck soo wijdt bevordert, dat sy den voorspronck of
voordans kregen, ende den vijandt de maet stelden ende hem
bedwonghen om nae haere wyse den crijch te voeren. Waernae
de Prins plach te wenschen, verclarende dat alsdan meer als
half soude ghewonnen sijn, want by sijner Regieringhe namen
de Staten ghene hooftwercken van selfs aen, maer luysterden
alleenlijck daernae wat de vyandt voornemen, wat voor een
Stad hy belegheren of waer hy invallen mochte, keerende sich
alsdan met haer krijchsvolck oock derewaerts, ende voor ghe-
noegsame victory ende gheluck achtende des vyandts voorne-
men te verhinderen ende te breecken. Maer nu maeckten sy
selfs het begin ende de vyandt werdt ghedronghen hen te vol-
ghenquot; lO).
Jan van Nassau spreekt, hoewel minder sterk, hetzelfde be-
ginsel uit in zijn „Observationesquot;: „Ein veltherr musz sein datum
oder vorhaben im feit nicht dahin allein stellen, das er sich jede
zeit nach des feindts gelegenheit dirigieren und richten wolte
und muszte, sondern den feint solches zu thun ursach
gebenquot; n).
In een hoofdstuk „Etliche nötige observationes einen general
belangentquot;, waar in een reeks van punten de gedragsregels voor
een veldheer worden behandeld, wordt er eveneens op gewezen,
dat, wie defensief „alles will dirigirenquot;, er op moet rekenen,
„endlich consumiretquot; te worden, om welke reden de generaal
steeds naar allerlei aanslagen en verrassingen moet streven 12).
Ook Mendoza noemt in zijn juist genoemd werk verschillende
voordeelen van aanvallend optreden: wie aldus handelt betoont
meer moed dan degene die afwacht, terwijl de fortuin meestal
den aanvaller pleegt te begunstigen. Ook zijn velen van opinie
dat de soldaten in vijandelijk land beter vechten, als zijnde hun
eenig behoud in het gebruik hunner wapenen gelegen. Ten
slotte zal een verstandig vorst handelen volgens den regel:
„voorkomen is beter dan genezenquot;. Men ziet het: scherp gefor-
muleerd zijn de voordeelen van den aanval niet; van een eigen-
lijk strategisch initiatief, dat v. Reyd op den voorgrond stelt, is
geen sprake; Mendoza heeft vooral den moreelen kant van de
zaak op het oog. Hiertegenover stelt hij, dat de aanvaller over-
machtig, althans minstens even sterk moet zijn als de verdedi-
ger; voorts moet hij groote zorg dragen voor veiligen aanvoer;
om deze reden begint de aanval in den regel met het innemen
it
eener vesting. De veldslag komt dus ook bij Mendoza op het
tweede plan
De werkelijke voor- en nadeelen van aanvallende en verde-
digende oorlogvoering leeren wij beter kennen uit het verhaal
der gebeurtenissen en vooral ook uit de op de operatie betrek-
king hebbende correspondentiën en beraadslagingen, dan uit de
theoretische werken.
Aan het z.g. strategisch initiatief waren evenzeer groote
voordeelen verbonden als tegenwoordig; doch deze waren
van anderen aard. In de moderne strategie houdt het de
mogelijkheid in, den vijand tot den slag te dwingen onder door
den aanvaller zelf gewenschte omstandigheden van tijd en
plaats. Hiervan was in den Tachtigjarigen Oorlog geen sprake.
In plaats daarvan trad het feit, dat de strategische verdediger
tot een groote mate van krachtsverdeeling genoodzaakt werd,
en dientengevolge slechts een gering veldleger overhield om
eventueel bedreigde vestingen te hulp te komen. Een en ander
als gevolg van de onzekerheid waarin hij verkeerde omtrent het
aanvalsobject. Bij een bestudeering van de veldtochten in de
jaren, waarin de oorlog door ons verdedigend werd gevoerd,
blijkt dit ten duidelijkste. Tevens blijkt hieruit, dat de beginse-
len volgens welke het grondgebied onzer Republiek werd ver-
dedigd, geheel andere waren dan de in den modernen tijd gel-
dige. De oorlog droeg namelijk een veel meer territoriaal karak-
ter; alle steden en gewesten maakten gelijkelijk aanspraak op
bescherming. De mogelijkheid, een deel van het grondgebied
niet of zwak te verdedigen om zoodoende de mobiele strijdmacht
zoo sterk mogelijk te houden, bestond eenvoudig niet. Het ge-
volg was, dat het leger over een zoodanig aantal vestingen en
schansen verdeeld moest worden, dat het overblijvende veld-
leger te spoedig zwak was. Zeer sterk komt dit o.a. uit in den
reeds in ander verband besproken veldtocht van
Ook in 1596 deed zich dit nadeel geducht gevoelen, wat v.
Reyd de uitspraak ontlokt: „Guerre defensieve, Guerre con-
sumptieve. Dat is: die altoos slaghen wil keeren ende nimmer
wederslaen, die moet ghewis vergaenquot;
In dezen tijd kon men zich echter een dergelijke wijze van
verdediging desnoods nog veroorloven; ook op dit gebied echter
heeft men in ons vaderland de bakens niet tijdig verzet. Dat de
Republiek op het einde der 18e eeuw nog werd verdedigd vol-
gens de in Maurits' tijd geldende beginselen, is een van de oor-
zaken van haren ondergang in 1795.
Een ander strategisch beginsel, dat van concentratie van
krachten, werd ook reeds algemeen erkend en gehuldigd, ech-
ter eveneens in anderen vorm dan tegenwoordig. Men had niet
in de eerste plaats de concentratie vóór of in den slag op het
oog, doch het principe dat men b.v. geen twee steden te gelijk
moest belegeren, of van het veldleger troepen voor een beleg
afzonderen. Wanneer Maurits in 1601 advies vraagt aan Wil-
lem Lodewijk over het formeeren van twee legers, een voor het
beleg van Rijnberk, een ander om Oostende te ontzetten, ont-
raadt de Friesche Stadhouder dit met groote kracht ....... je
dis rondement que ce serait contre toute raison et maxime de
guerre entreprendre quelque chose a demi, ce que nous ne ferons
pas seulement estants séparés, mais donnerons occasion a l'en-
nemi d'entreprendre avec ses forces unies sur une partie des
nostres, chose indigne et inexcusable pour ceulx qui manient les
affaires du paysquot;. Desnoods wil Willem Lodewijk nog hever
slag leveren: „combien que je suis immobile en ce que les af-
faires de celui sont douteuses qui les soubmet a la trompeuse
fortune d'ung combast......quot;
Gaari wij ten slotte na, welke alzoo de strategisch-tactische
vraagstukken waren, die een veldheer, bijgestaan door zijn
krijgsraad i5), te velde had op te lossen.
Bij het opmaken van het veldtochtsplan werd allereerst uitge-
maakt, of aanvallend dan wel verdedigend zou worden opge-
treden. In hoofdzaak hing dit af van de te verwachten sterkte
van het vijandelijk veldleger en voorts o.a. van financieele over-
wegingen. Het eerste geval kwam, zooals wij zagen, gewoonlijk
neer op het bepalen, welke vesting of vestingen zouden worden
aangevallen. Bij de overwegingen hieromtrent speelden o.m. de
kans op ontzet of vijandelijke diversie's een rol. In het tweede
geval betrok het veldleger een dikwijls versterkte legerplaats,
van waaruit de het meest bedreigde plaatsen zoo snel mogelijk
konden worden bijgesprongen. Ging de vijand tot een beleg
over, dan kon hiertegen op twee wijzen worden opgetreden. In
de eerste plaats kon men trachten, de stad te ontzetten, hetzij
door den vijand in zijn verschansingen aan te vallen (liefst voor-
dat deze voltooid waren), hetzij te trachten, hem den toevoer
af te snijden. Bood dit geen uitzicht op succes, dan kon men een
diversie beproeven, hetzij door een verwoestenden inval in
's vijands gebied, hetzij door elders een stad te belegeren, waar-
door bij welslagen tevens een vergoeding voor het eventueel
verlies der eigen vesting werd verkregen. Van al deze verrich-
tingen bevat de krijgsgeschiedenis in onze periode overvloedige
voorbeelden i®).
Werd een veldheer, voor een stad liggende, zelf door een
ontzettingsleger bedreigd, dan kon hij den vijand afwachten in
zijn verschansingen met de kans op een gelijktijdigen uitval der
belegerden, of wel hem met het geheele leger tegemoet trekken
om slag te leveren, en ten slotte een deel van het leger voor de
stad achterlaten. Het is deze laatste, in den regel minst verkiese-
lijke oplossing, die Hohenlohe in 1580 zoo duur te staan is ge-
komen.
Een middel om 's vijands aanvalsplannen in de kiem te smoren
was ongetwijfeld, zijn veldleger tegemoet te trekken (het „op-
zoekenquot; kostte in den regel geen moeite), en zoo mogelijk tot een
slag te dwingen. Zooals wij zagen, ging men er slechts bij uit-
zondering toe over, op deze wijze den stier bij de horens te
vattten, doch overigens werd dit voor ieder geval op zich zelf
bepaald.
Een niet gering voordeel van aanvallende oorlogvoering was
ten slotte, dat het leger althans op vijandelijk grondgebied ver-
toefde. Het was voornamelijk om deze reden dat Maurits van
Augustus tot November 1603 den Bosch belegerde, hoewel zon-
der veel hoop, de stad te kunnen nemen.
Ook van neutraal gebied was men in voorkomend geval met
afkeerig: de Admirant van Arragon liet van 1598 op 1599 zijn
leger in de Rijnstreek en Westfalen overwinteren, waar de
Spanjaarden huis hielden als in een veroverd land, d.w.z. op
meer dan barbaarsche wijze.
HOOFDSTUK XXI.
MAURITS' VELDHEERSCHAP.
Bij een beoordeeling van Maurits' veldheerschap dienen wij
ons rekenschap te geven niet alleen van het, in het voorgaand
hoofdstuk beschreven, eigenaardig karakter der toenmalige
strategie, maar ook van het feit, dat 's Prinsen positie als „Ge-
neraal van 't legerquot; van die van een modernen veldheer hemels-
breed verschilde. De eigenlijke opperbevelhebbers waren de
Staten-Generaal. Uit de briefwissehng tusschen dezen en den
Prins, grootendeels opgenomen in Van der Kemp's „Maurits van
Nassauquot;, blijkt, dat de Staten in alle belangrijke zaken met al-
leen de beslissende stem hadden, maar ook van dit recht veel-
vuldig gebruik maakten. De positie van den Prins kan men het
best kenschetsen als die van tactisch en technisch leider der
operatiën en militair adviseur der Staten. Zelfstandig beshste de
Prins vrijwel alleen in spoedgevallen, als bij Nieuwpoort.
Hun invloed deden de Staten gelden zoowel rechtstreeks van
uit Den Haag als door tusschenkomst van hun gedeputeerden in
het leger. Bovendien bevond zich dikwijls de geheele Raad van
State in het hoofdkwartier, benevens afgevaardigden van
rechtstreeks belanghebbende gewesten.
Een allereerst gevolg van dit veelhoofdig bewind was, dat
veel tijd in beslag werd genomen door beraadslagingen, waarbij
het naar den indruk dien wij krijgen, alles behalve vlot toeging.
Geheele dagen verliepen meermalen met beraadslagen: kwam
men des avonds niet tot een resultaat, dan begaven de Heeren
zich kalm ter ruste en werden de besprekingen den volgenden
dag voortgezet i). Wat dit betreft, bestond een gemoedelijkheid,
die met de tegenwoordig in een hoofd- of stafkwartier heer-
schende sfeer geen vergelijking toelaat.
Ook de bevelvoering via Den Haag veroorzaakte meer tijd-
verlies dan, ook reeds bij de toenmalige, niet al te snelle wijze
van oorlogvoeren, wenschelijk was. Als Maurits bij voorbeeld
in 1598, nabij Lobith liggende, zoo vlug mogelijk troepen uit
Zeeland wil aantrekken, richt hij tot de Staten-Generaal het
verzoek, of deze op hun beurt de Staten van Zeeland willen
verzoeken, de benoodigde troepen zoo spoedig mogelijk te
zenden 2).
De geheimhouding, in den oorlog van zoo groot belang, liet
alles te wenschen over. De aanslag op Antwerpen, in 1605 on-
dernomen, maakte allerwege en openlijk een onderwerp van ge-
sprekuits).
Eigenlijke macht, behalve in zuiver militaire zaken, bezat de
Prins niet; tegen een stad, die b.v. ,,zwarigheidquot; maakte, garni-
zoen in te nemen, kon niet anders dan bij minnelijke schikking
worden opgetreden.
Dat de Stadhouders zich aan de vérgaande — en niet altijd
succesvolle — inmenging der burgerlijke overheid in de krijgs-
verrichtingen meermalen geërgerd zullen hebben, ligt voor de
hand. Toch blijkt niet, dat zij tegen dit stelsel, dat een nood-
zakelijk uitvloeisel was van de geheele bestuursinrichting der
Repubhek, ooit bezwaren van principieelen aard hebben geop-
perd. Zij waren er van jongs af aan in opgegroeid en hebben
het blijkbaar als natuurlijk, hoewel onder verzuchtingen, aan-
vaard.
1)nbsp;Zie Res. R. v. St. 26 en 27 Sept. 1592, bij Van der Kemp: „Maurits
van Nassauquot;, Rotterdam 1843, Dl. I, aant. 386. Zie ook Res. R. v. St. en
St. Gl. van 15 en 16 Aug. 1606, bij v. d. Kemp II, aant. 366.
2)nbsp;V. d. Kemp II, aant. 130. Zie ook Duyck 1—642 vlg.; v. d. Kemp II,
aant. 363.
3)nbsp;Arch. II Série T. 2: brief van Willem Lodewijk van 28 Mei 1605. —
Vele zaken, als de aanslag op Breda, de toch^aar Turnhout e.d. werden
echter alleen met Oldenbarnevelt en enkele andere ingewijden behandeld.
Het burgerlijk gezag nu werd in de geheele periode tot aan
het Bestand grootendeels vertegenwoordigd door Oldenbarne-
velt Hoe belangrijk zijn werkzaamheid in zake de operatiën
geweest is, leert de „Historie van het Leven en Stervenquot;, waar-
van het eerste gedeelte, de eigenlijke levensbeschrijving, is over-
genomen uit een in 1618 door den Advokaat geschreven Re-
monstrantie 4). Vooral in den eersten grooten veldtocht, dien
van 1591, heeft Oldenbarnevelt een belangrijk aandeel gehad.
Vijf maal heeft hij in dat jaar het leger bezocht. Op zijn aan-
drijven was het althans ten deele, dat het beleg van Deventer,
tegen den raad van „vele hoofden van oorlogequot; werd doorgezet.
Ook in zake het reeds in Augustus voorgenomen beleg van
Nijmegen bleek zijn invloed op den nog in het begin van zijn
loopbaan staanden Prins 5).
Ook de Raad van State geraakte tegenover den alvermogen-
den invloed van den Landsadvokaat en de door dezen be-
heerschte Staten-Generaal steeds meer op den achtergrond e).
De verhouding van den Prins tot de Staten is er steeds een
geweest van geven en nemen. Somtijds wijkt de Prins van de
bevelen der Staten af en leggen de laatste zich er bij neer; el-
ders handhaven zij hun wil uitdrukkelijk tegen dien van den
Prins in
4) Zie Fruin, Verspr. Geschr. VII-470 vlg.: „Over de Historie van het
Leven en Sterven van den Heer Johan van Oldenbarnevelt' . Dat de daann
opgenomen remonstrantie, zooals Fruin zegt (p. 498) niet vrij is van groot-
spraak en aanmatiging, kunnen wij, ook bij aandachtige lezing van de door
Fruin geciteerde passage's, niet inzien. Overeenkomstig het doel der rem^-
strantie qeeft Oldenbarnevelt eenvoudig een opsommmg van hetgeen door
heT n behoeve der krijgsverrichtingen is gedaan; uit het ontbreken va
woorden van lof voor den Prins behoeft dus geen klemeenng te worden
afgeleid.
?) ^rh-rvtDuyck, inl. 32 vlg.; v. d. Kemp I, aant. 407; 11-165,
VarJetltste een voorbeeld bij v. d. Kemp 11-230: „...en dat de
commi Van der Does zal vertrekken naar Z. Exc. met instructie, mhoudende
Tergeh e^dessein van dezen tocht, zoo dezelve is gearresteerd, niet om daarop
Men kan niet anders zeggen, dan dat de Prins steeds een
groote mate van inschikkelijkheid jegens de Staten betoond
heeft. Meermalen vraagt Maurits orders in gevallen, waarin
zelfstandig handelen alleszins geoorloofd, zoo niet gewenscht
was. Somtijds ook, nadat hij uit Den Haag reeds volmacht ont-
vangen heeft 8). Vaak dringt de Prins aan op spoedige over-
komst van gedeputeerden, van Oldenbarnevelt, en vooral van
Willem Lodewijk. In het algemeen legde de Prins groote toe-
gankelijkheid voor-, en zelfs een zekere mate van afhankelijk-
heid van anderer adviezen aan den dag, wat vooral ook blijkt
uit de correspondentie met Willem Lodewijk. Misschien staat
hiermee in verband, dat de Prins volgens Francis Vere lang-
zaam was in het besluiten, hoewel „zekerquot; 9).
Openlijke conflicten met de Staten vermeed Maurits zooveel
mogelijk; dikwijls bereikte hij echter ten slotte als het ware langs
een omweg zijn doel lo). Dit is in 's Prinsen houding in hooge
mate karakteristiek. Eenerzijds toch zien wij zoodoende den
Prins herhaaldelijk veldtochten ondernemen tegen eigen meening
in en met twijfel aan de uitkomst, anderzijds stuiten de Staten,
wanneer zij de operatiën overeenkomstig hun wenschen doorge-
voerd willen zien, op een hardnekkig passief verzet. Wanneer
Z. Exc. advies en goeddunken te verwachten, maar om dezelve 't zelve
alleenlijk aan te zeggen: welke instructie is gemaakt naar het inhouden der
resolutie van de Gen. Statenquot;. Karakteristiek is in dit opzicht ook: Res.
St. Gen. 2 Dec. 1601, als antwoord op den brief van Maurits van 30 Nov.
Beide bij v. d. Kemp II, aant. 284.
8) V. d. Kemp II, aant. 232—234, 370.
») Vere, Comm. (Bor, Dl. IV, Bijv., p. 4; uitg. 1684).
10) Groen spreekt van „cette espèce d'indolence et de faiblesse qui volontiers
s'efface devant les obstacles pour ne pas s'y heurter. Maurice défendait
parfois son opinion avec chaleur; mais souvent à un paroxisme de fermeté,
parfois même à une obstination passionnée, succédait un découragement subit
et completquot; (Arch. II sér. T. 2, p. XLIV). Het wil ons echter voorkomen, dat
Groen in de laatste zin de uitersten scherper teekent dan met de feiten overeen-
komt, waarin wij door de lezing van het artikel van Dr. Haak (zie hierna,
noot 11) versterkt worden.
(Arch. II sér. T. 2, p. XLIV).
verschillende schrijvers den Prins als „stijfhoofdigquot; kenschetsen,
is dit slechts gedeeltelijk waar: zooals wij Maurits bij zijn veld-
tochten leeren kennen, is hij plooibaar en vasthoudend tevens.
Tot 1600 liet de verstandhouding met de Staten nimmer te wen-
schen over. In dat jaar echter deed zich voor het eerst een vrij
diepgaand meeningsverschil aangaande de operatiën voor, wat
zich tot het Bestand toe telkens herhaalde n).
Het merkwaardige hierbij is, dat de aandrang tot gedurfde
ondernemingen en tot slagleveren hierbij van burgerlijke zijde
uitgaat, terwijl de militaire leiders niet alleen voor meer metho-
dische wijze van krijgsvoeren zijn, maar ook een veldslag, be-
houdens de uiterste noodzaak, willen vermijden.
De defensieve oorlogvoering, waartoe de Stadhouders zich
tegenover een vijandelijk veldleger bij voorkeur bepaalden, ver-
slond groote sommen aan schanswerk, zooals vooral bleek in
1599 en in 1602 voor Grave. In het belang der schatkist was het
dus, zoo mogelijk een snelle beslissing te forceeren, waarvan de
Stadhouders echter, om vroeger besproken redenen, afkeerig
waren. Ook de buitenlandsche politiek sprak een woord mee.
quot;) In tegenstelling tot de opinie van Dr. Haak in zijn artikel: „De wording
van het geschil tusschen Maurits en Oldenbarneveltquot; (Bijdr. Vad. Gesch.
en Oudh. 5e Reeks, 1919, 1923) blijkt o,i.. dat na den slag bij
Nieuwpoort tusschen Maurits en de Staten een ernstig meeningsverschil
bestond over de voortzetting van den veldtocht. In de Res. St. Gl. bij v. d.
Kemp II, aant. 234. 235 schemert zulks, dunkt ons, duidelijk door. De Prins
vooral verkeerde blijkbaar in een geprikkelde stemming (Zie Duyck 11—688,
697) Dat er in de Republiek iets broeide, blijkt ook uit de officieele stappen,
door de Engelsche koningin ondernomen, en waaraan o.i. meer gewicht moet
worden toegekend dan aan de ontkenningen van de zijde der Staten-Generaal
en der Gedeputeerden van Gelderland, vooral waar het zoozeer in ieders
belang was, het geschil zooveel doenlijk te verdoezelen. Zooals Dr. Haak
o.i. terecht betoogt, geven de stukken geen bepaald bewijs van een sedert 1600
dateerende slechte verstandhouding; wel echter van zóó diepgaande en veel-
vuldige meeningsverschillen omtrent de leiding van den oorlog, dat bij Maurits
en Oldenbarnevelt beiden wel het besef moet hebben postgevat van met elkaar
niet of moeilijk te kunnen samenwerken. Van een dergelijk besef tot een
minder goede verstandhouding is de afstand, menschelijkerwijs gesproken,
niet groot.
Oldenbarnevelt was er alles aan gelegen, Oostende te ontzetten,
zoowel om de Engelsche Koningin, die hierop stond, ter wille te
zijn, als omdat hij van een zoo éclatant succes de hernieuwde
deelneming van Frankrijk aan den oorlog hoopte. De Stadhou-
ders daarentegen waren van oordeel, dat in de eerste plaats de
nog in 's vijands macht zijnde grensvestingen, als Grave, Den
Bosch en Rijnberk moesten worden veroverd. De tocht naar Bra-
bant in 1602 geschiedde bepaaldelijk tegen hun wensch, en wij
wagen het, te veronderstellen, dat toen Mendoza den aange-
boden slag weigerde, zulks den Prins innerlijk niet onwelkom
geweest is. Ook het hierop gevolgde beleg van Grave. en vooral
de grootscheepsche insluitingswerken aldaar zagen de Staten
met leede oogen.
Een zonderling verloop had de veldtocht van 1604, voorop-
gesteld althans dat hij werd ondernomen met het doel, Oostende
te ontzetten. Allereerst de keuze der landingsplaats, op het eiland
van Cadzand namelijk, met de wetenschap, dat een breed en
moeilijk te passeeren water zal moeten worden overgetrokken.
Vervolgens beproeft de Prins den overtocht onder pressie van
de Staten, doch verklaart van te voren, niet in het slagen te
gelooven, wat dan ook uitkomt. Uit de beschrijvingen, o.a. van
Giustiniano. die hier de verdediging leidde, krijgen wij niet den
indruk, dat de overtocht met allen ernst beproefd is 12). Tegen
de oorspronkelijke bedoeling in, wordt dan overgegaan tot het
beleg van Sluis, dat na een moeilijk beleg en vergeefsche pogin-
gen tot ontzet, den onzen in handen valt. Dit, gevoegd bij de
verovering van Aardenburg en IJzendijke, waardoor geheel het
tegenwoordige West-Zeeuwsch Vlaanderen in onze handen
geraakte, was reeds een meer dan voldoende bekroning van den
veldtocht. Vreemd doet het echter aan, te lezen, dat ook het
beleg van Sluis steeds door den prins „gedifficulteertquot; is^s).
De vraag toch doet zich thans voor, wat den Prins dan wel bij
de landing van een zoo groot leger op het eiland van Cadzand
Van der Kemp II, aant. 327; verg. Giustiniano 90 vlg.
13) Res. St. Gl. 23 Mei 1604, bij v. d. Kemp II, aant. 332.
als einddoel voor oogen gestaan heeft. Uit het vervolg van den
veldtocht blijkt namelijk wel zeer duidelijk, dat de Prins, hierin
gesteund door Willem Lodewijk, het ontzet van Oostende niet
gewild heeft, ten minste voor zoover hieraan het risico van een
slag verbonden was, wat toch a priori het geval was. Ondanks
het heftige aandringen van Oldenbarneveh en de zijnen, werd,
door passieve tegenwerking van de zijde der Stadhouders, het
ontzet opgehouden tot de stad ten langen leste overging. Dat
het ongelijk in dezen aan den kant der Staten geweest is, zouden
wij niet gaarne durven beweren i^).
Zoo ooit, dan blijkt bij dezen veldtocht, dat de eensgezindheid,
die vóór 1600, bij alle voorbijgaande meeningsverschillen, tus-
schen het burgerlijk en het militaire element in onze legerleiding
bestaan had, had plaatsgemaakt voor een hoogst bedenkelijk
dualisme.
Terecht heeft Maurits steeds den naam gehad, krijg te voeren
zooals hij schaak speelde. Wellicht is er geen veldheer in de
gansche krijgsgeschiedenis aan te wijzen, die deze om zoo te
zeggen mathematische strategie zoo consequent heeft volgehou-
den, zoo tot onveranderlijk principe heeft verheven. Aan dit
stelsel is het te danken, dat ons leger tijdens Maurits' geheele
loopbaan niet alleen geen nederlaag van beteekenis heeft gele-
den, maar, zooals bij nader inzien blijkt, hieraan zelfs geen enkele
maal is blootgesteld geweest (behoudens dan, buiten Maurits'
toedoen, bij Nieuwpoort).
De enkele malen, dat Maurits den vijand tegentrok om slag
te leveren, was hij van een voldoende overmacht verzekerd. On-
dernam de Prins een beleg, dan was de vijand óf te veraf om
tot tijdig ontzet in staat te zijn, óf het insluitingsleger vóór diens
aankomst voldoende verschanst, terwijl de toevoer voor afsnij-
ding gevrijwaard was. Waren deze voorwaarden niet aanwezig,
dan brak Maurits liever het beleg op dan zijn leger aan een
veldslag of aan afsnijding van den aanvoer bloot te stellen. In
w) Voor de door de Staten aangevoerde argumenten zie Res. St. Gl. 9
en 11 Sept. 1604, bij v. d. Kemp II, aant. 337.
partiëele gevechten trad de Prins meermalen aanvallend op, doch
steeds zoodanig, dat, ook bij mislukking, het hoofdleger geen
gevaar hep.
Het valt echter niet te ontkennen, dat het volharden in het
eenmaal aangenomen stelsel van krijgvoeren met zoo weinig
mogelijk risico, ook nadat het Staatsche leger bij Nieuwpoort ge-
toond had, in het open veld tegen den Spanjaard opgewassen
te zijn, in de laatste veldtochten vóór het Bestand, met name in
dien van 1606, den vijand ten goede gekomen is. Het is duidelijk,
dat een veldheer, die a priori van slagleveren afstand doet, zich
in het nadeel plaatst tegenover een tegenstander, die het hierop
desnoods wil laten aankomen of zelfs den slag zoekt; vooral
wanneer deze, wat niet kan uitblijven, voornoemde tactiek een-
maal heeft doorzien. Het verloop van den veldtocht van 1604
moet Spinola in dit opzicht wel den laatsten twijfel hebben ont-
nomen.
Het volgende jaar zien wij dan ook den genialen Genuees met
een voor die tijden buitengewone stoutmoedigheid optreden. Met
een zekere ontsteltenis gewagen de StatenGeneraal van zijn
,,extraordinaris proceduren, bestaande bij celeriteit en ge-
weltquot; 15). Vooral dat hij bij zijn snellen marsch naar Lingen
het van een sterke bezetting voorziene Rijnberk in den rug liet,
was destijds ongewoon, en voor de Staatsche bevelhebbers een
absolute verrassing. Oldenbarnevelt echter, die tijdig onderricht
was, en den Prins, die zonder iets van aanbelang te kunnen
uitrichten, in Zeeuwsch Vlaanderen lag, herhaaldelijk, hoewel
te vergeefs had doen waarschuwen beklaagt zich later te-
recht in zijn Remonstratie, „dat sijne vreese wel gefundeert was,
ende dat het onseker is altijts in oorlogsbeleydinge op de regu-
15) Res. St. Gl. 22 Aug. 1605, bij v. d. Kemp II, aant. 352.
1®) Bij deze gelegenheid moest wederom 's Prinsen passieve tegenstand
worden overwonnen: de Drost van Salland wordt gezonden om den Prins
te recommandeeren, zooveel mogelijk volk naar „bovenquot; te zenden, ,,zonder
dat te excuseeren of differeeren op het gebrek van schepen...quot; Res. St. Gl.
4 Juli 1605; vgl. id. van 6 en 11 Juli, waarbij noot 1 (v. d. Kemp II, aant.
347—348).
lierlijckheit vast fundament te willen makenquot; i^).
Nog minder gelukkig was de veldtocht van 1606, de laatste
vóór het Bestand. Het verlies van Rijnberk en Grol waren ern-
stige tegenslagen, die in binnen- en buitenland opspraak verwek-
ten en ook voor de toekomst niet veel goeds deden verwach-
ten. Op het gerucht, dat Spinola zich beroemde, het volgende
jaar den oorlog in het hart des lands over te brengen, verklaarde
Hendrik IV te gelooven „dat hem dat licht om doen zal zijn, nu
hij bij experiëntie bevindt, dat men hem niet wil verwachten om
met hem te slaanquot; if). Inderdaad raakt de Fransche koning hier-
mee de zwakke plek in ons systeem van oorlogvoeren.
Overzien wij echter het geheel van 's Prinsen werkzaamheid,
dan kan niet anders gezegd worden dan dat het resultaat voor
ons land in hooge mate zegenrijk geweest is. Men vergelijke
hiertoe de kaart van 1589 met die van 1607. In eerstgenoemd
jaar zijn Holland en Zeeland de eenige gewesten, die nagenoeg
beveiligd zijn tegen invallen, waarbij het „op zijn Spaanschquot;
placht toe te gaan. Friesland en de Zuiderzee worden onveilig
gemaakt vanuit Steenwijk; de Veluwe en Utrecht tot aan de
Vecht vanuit Deventer en Zutfen; de Betuwe vanuit Nijmegen;
de Zuidhollandsche en Zeeuwsche wateren vanuit Geertruiden-
berg en Sluis. Bij het sluiten van het Bestand zijn alle hier ge-
noemde vestingen in onze handen; het Noorden en Oosten van
de Repubhek zijn aan de Spaansche heerschappij ontrukt; het
westen van Noord-Brabant en van het tegenwoordige Zeeuwsch-
Vlaanderen zijn Nederlandsch grondgebied geworden. Inder-
daad heeft ons volk reden, den Prins te eeren, die, in een geheel
leven van onvermoeiden, stagen arbeid, hiertoe het werktuig
heeft geschapen, en onder wiens bekwame leiding dit alles is
tot stand gebracht.
quot;) „Leven en Stervenquot; p. 47. Zie voor dezen veldtocht v. d. Kemp H,
aant 342 vlg.
18)nbsp;„Leven en Stervenquot; p. 49.
19)nbsp;v. d. Kemp II, aant 373 (brieven van Aerssens uit Parijs). Deze afkeer
van slag leveren treft te meer bij de voortdurende en groote zorg, door de
beide Stadhouders aan de oefening der troepen, juist met het oog op den
veldslag, en aan de verbetering der slagorde besteed.
SLOTWOORD.
Wij zagen Maurits aan het werk, zoowel op het oorlogsveld
als in het studeervertrek. In beide gevallen zien wij een ernstig,
grondig werken, een langzaam, consequent opbouwen. Zijn
helder verstand, dat in de „Wisconstige ghedachtenissenquot; zoo
klaar blijkt, uitte zich zeer bepaald in concreet, systematisch
denken. Van deze wiskundige denkrichting was ook de oorlog-
voering van den Prins doortrokken. Niets werd aan het toeval
overgelaten; niets lag minder in 's Prinsen lijn dan geniale waag-
halzerij, dan gedurfde zetten op het militaire schaakbord.
Veldheeren van den allergrootsten rang kweekt deze wijze
van oorlogvoering niet. Ieder die in de krijgsgeschiedenis geen
vreemdeling is. weet dit. Ook Hendrik IV gevoelde dit, toen
hij Aerssens, die op Maurits' kundige methodiek wees, antwoord-
de: „II ne sera donc pas un grand capitaine; ce titre ne s'acquiert
qu'en hasardantquot; i). Dat wij in de ontwerpen van den Prins de
phantasie en geestdrift, die de groote veldheeren kenmerken,
zoozeer missen, vindt echter, zooals wij boven uiteenzetten, voor
een groot deel zijn oorzaak in het karakter der geheele oorlog-
voering en in de legerinrichting der Republiek. Deze krijgvoe-
ring, die den lezer zoo zelden weet mee te sleepen, was in groote
trekken ook die van mannen van geheel ander karakter, van
Alva, Parma en Frederik Hendrik.
Stellen wij ons echter op het juiste standpunt, dat de oorlog
niet gevoerd wordt om het nageslacht spannende lectuur te ver-
schaffen, dan kan Nederland op de door Maurits bereikte
resultaten met voldoening en dankbaarheid terugzien.
1) Brief van Aerssens aan Oldenbarnevelt, 16 Aug. 1602 (v. Deventer;
Gedenkstukken v. Old. II, 328).
Het grootst is Maurits geweest als militair technicus en orga-
nisator. Geen onderdeel van het krijgswezen of hij beheerschte
het volkomen 2). Rusteloos werkte hij aan de vervolmaking
van het krachtig oorlogswerktuig, dat het Staatsche leger in zijn
tijd was, en dat als zijn schepping beschouwd kan worden. Zoo-
als hij zelf zijn geheele persoonlijkheid stelde in dienst van het
leger, waarmee hij was opgegroeid, maakte hij ook, waar het
slechts eenigszins kon, iedere wetenschap, iedere nieuwe vinding,
iedere bruikbare kracht dienstbaar aan de verbetering van zijn
leger.
Het zou onjuist zijn, te meenen, dat Maurits de wetenschap
zuiver beoefende als hulpmiddel voor zijn militaire doeleinden.
Het verband tusschen een en ander was hiertoe dikwijls te
indirect. Was dit het geval geweest, dan had de Prins zich met
de eenmaal gevonden uitkomst, met de hem door Stevin of ande-
ren verstrekte gegevens tevreden kunnen stellen. Zijn neiging
om steeds tot den grond der zaak door te dringen, om zelf mee
op te bouwen, is alleen te verklaren uit een groote mate van
wetenschappelijken zin, die met de liefde voor zijn leger hand
aan hand ging.
Bij het krijgsvolk was Maurits gezien als weinigen. Uit de
soldatenwereld van dien tijd zijn weinig of geen stemmen tot
ons gekomen. Wij vinden echter vermeld, dat de Spaansche sol-
daten, toen zij naar Nieuwpoort marcheerden, onderling hadden
afgesproken van het Staatsche leger twee man in leven te laten,
n.1. Maurits om zijn dapperheid, en Frederik Hendrik om zijn
jeugd. Ook waar de Spaansche schrijvers zich over den Prins
uitlaten, geschiedt dit steeds in woorden van hoogachting en
waardeering.
Waar dit het oordeel was der Spaansche krijgslieden, behoe-
ven wij ons over 's Prinsen populariteit bij zijn eigen soldaten
geen zorg te maken. Prins Willem stond bekend als een groot
2) De standaardwerken van alle toenmaals beoefende wetenschappen be-
vonden zich in Maurits' bibliotheek. Een bewerking van den catalogus,
samengesteld door Abr. van Dohna (1608) bevat het werk „De Oranje-
Nassau Boekerijquot; (1898).
menschenkenner; Maurits was in elk geval een groot soldaten-
kenner, een eigenschap, veel waard in een veldheer, en die niet
ieder bevelhebber tot de zijne kan rekenen. Bij de onderhande-
lingen met de muiters van Hoogstraten noemt hij zich „een
vriend van alle soldatenquot;. Dat dit geen gelegenheidsfrase was,
blijkt menigmaal, wanneer hij, na een veldtocht vol ontberingen,
voor de „arme soldatenquot; in de bres springt bij de Heeren Sta-
ten 3). Van echten krijgsmansgeest getuigt ook, dat hij na de
ontruiming van Oostende de dappere verdedigers met ongedek-
ten hoofde tegemoet treedt en hun de hand drukt.
In verschillende opzichten doet Maurits' karakter aan zijn
vader denken. Heerschersnaturen waren geen van beiden. In-
tegendeel schijnt de plooibaarheid die Willem van Oranje zoo-
zeer kenmerkte, zich in Maurits nog versterkt te hebben tot een
toegeeflijkheid, die in vele gevallen te ver ging. Bij meenings-
verschillen met Oldenbarnevelt en de Staten zien wij geen krach-
tig staande houden van eigen inzicht, doch een toegeven, ge-
volgd door een soort van passieven tegenstand, zonder dat, wat
bij Prins Willem veelal het geval was, deze gedragslijn aan
diplomatieken tact moet worden toegeschreven.
Een diplomaat was de Prins allerminst. Veeleer straalt in de
vele korte, kernachtige gezegden, die ons van hem zijn over-
geleverd, een zekere eenvoudige soldatenrondheid door, en een
niet van humor ontbloote bonhomplie 4).
Een trek, die Maurits zeer zeker met zijn vader gemeen heeft,
is zijn verdraagzaamheid en gematigdheid. Zooals hij het in den
oorlog nimmer op uitersten liet aankomen, was hij er ook af-
keerig van, de militaire strafwet of het oorlogsrecht in zijn volle
zwaarte toe te passen.
De milde capitulatie's, aan verschillende steden toegestaan,
veroorzaakten zelfs aan eigen zijde ontevredenheid. Toen bij
IJzendijke (1604), tot zijn groote verontwaardiging, zijn ge-
3)nbsp;Maurits aan de St. Gl., 24 Nov. 1599: v. d. Kemp II, aant. 166.
4)nbsp;Busken-Huet, „Het Land van Rembrandquot; Dl. 2, 2e helft, 214 vlg. Zie
behalve de daar opgegeven voorbeelden, nog Duyck I. 31.
trouwe trompetter. Hans, als parlementair was doodgeschoten,
nam hij niet alleen geen wraak op de bezetting, maar degene,
die het noodlottig schot op zijn geweten had, kwam zelfs vrij,
nadat voor den krijgsraad gebleken was, dat een vergissing was
begaan. Voor die tijden zeker een bewijs van milde justitie!
Het is ten slotte, naast Maurits' wetenschappelijken zin en
zijn liefde voor zijn leger en zijn soldaten, vooral zijn edelmoe-
digheid in den oorlog, die ons den Prins van zijn sympathiekste
zijde doet kennen.
BIJLAGE I.
Artikelbrief van 13 Augustus 1590. (Zie blz. 103). i)
1.nbsp;„Eerstelycken, degene, die den name des Heeren ijdelijcken
voert, ofte die blasphemeert, sal voor de eerste reyse een
honorable amende doen, ende drie dagen in gevanckenisse
te water ende te broodt ghestelt worden. Ende voor de
tweede reyse sijn tonge met een gloeiende ijser doorsteken
ende voorts gedevaliseert worden tot op sijn hembde, ende
gebannen uyt de Vereenichde Provinciën.
2.nbsp;In gelycke poenen sullen mede vervallen, voor de eerste
ende tweede reyse. deghene die yet sullen doen ofte seggen
tot spijt ofte spot van het Woord Gods, ofte der Kercken
dienaers.
3.nbsp;Alle moetwilhge dootslagen. Vrouwen-krachten, Overspel,
Brandtstichtinge, Dieveryen, Straatschenderyen, Force, Ge-
welt, Valsheyt ende andere gelyke boose daden ende open-
bare delicten, ofte onnatuerlicke misbruycken, sullen metter
doodt gestraft worden.
4.nbsp;Niemand sal eenige weduwen, gehuwde of ongehuwde
vrouwen, kraamvrouwen of bevruchte vrouwen of jonge
kinderen eenige overlast doen, slaan, stoten of dreigen, of
ook oneerlijk aantasten, op poene van gecasseert te worden
zonder geld of pasport, of ook aan den lyve gestraft na
gelegenheid van sake. Ende sullen mede alle gemeene
hoeren voor de eerste reise met schänden uit 't leger ge-
1) De spelling is eenigszins gemoderniseerd.
-ocr page 567-dreven, ende voor de tweede reise daer bevonden zijnde,
strengelijk gegeeselt ende gebannen worden.
5.nbsp;Die iet gedaan of geconspireert heeft tegens de Heeren
Staten, het Land, Steden of plaatsen desselfs, of eenige
Gouverneuren of Capiteinen van dien, waar door de Landen
in eenige schade of pericul souden mogen komen, mits-
gaders die daar toe sullen consenteeren, sullen sonder
eenige genade gehangen worden.
6.nbsp;In gelyke straffen sullen vervallen alle degenen die iet sulcx
geweten, ende haar capiteinen of oversten dat niet te kennen
en sullen gegeven hebben.
7.nbsp;Niemand sal eenige muitery verwekken, of maken onbe-
hoorlyke vergaderingen, op heimelyke, bedekte of eenige
andere voornemen, sonder bevel van sijn oversten of bevel-
hebberen, op poene van gehangen te worden.
8.nbsp;Van gelyken sullen mede gestraft worden alle degene die
haar onder sulke vergadering vinden, of iemand aanroepen,
opkloppen, of verwecken sullen om onder sulke vergade-
ringe te kómen. Welverstaande dat d'Officiers, die haar in
sulke vergadering sullen vervoegen, voor alle d'andere sol-
daten (die geen autheurs daer van zijn) sullen gestraft
worden.
9.nbsp;Degene die kwaad spreken sullen van de Staten Generaal
ofParticuher, de Raden van State, ofte andere Overigheid,
of die iet sal seggen in spijt of spot van deselven, sal aan
lijf ende leven sonder genade gestraft worden.
10 Die eenige woorden tot oproer, muitery. of ongehoorsaam-
heid tenderende, sal gesproken hebben, of deselfde gehoord
sal hebben ende die niet terstond te kennen gegeven sijn
kapitein, sal met der dood gestraft worden.
11. Gelijk mede gestraft sullen worden degene, die eenige soo-
danige woorden in bywesen van particuliere soldaten, uit
hem selven, of van anderen, sal verhalen, of ietwes aan-
richten, daardoor eenige muitery of beroerte eenigszins
zoude kunnen ontstaan.
12.nbsp;Niemant en sal, het zy uit bezette of belegerde plaatsen of
andersins, eenige sprake of gemeenschap hebben met den
vyand, noch aan hem boodschappen, noch brieven senden,
of van hem ontvangen, noch aan iemand van sijn bond-
genooten, 't sy heimelyk of openbaar, sonder voorgaande
consent van sijn Gouverneur ofte kapitein, of hen luiden
'tselve terstont daarna te kennen gegeven te hebben, tenzy
dat hy daartoe geautoriseerd zy, of ook den vyand toe-
vallen, of eenige hulpe doen, alles op lijfstraffe.
13.nbsp;Niemand en sal mede spreken of gemeenschap houden met
eenige trompetter ofte tromslager van de vyanden, of an-
dere die in boodschap is gesonden, dan degene die daartoe
geordineerd is.
14.nbsp;Niemand en sal mede in 't aantrekken, aftrekken, stille
liggen, monsteren, of in besette plaatsen, den inwoonderen
der geünieerde provinciën, heur toestanders of bondgenoten
verdrukken of beroven, of eenige eetwaren, geld of anders-
zins afpersen, sonder de eetbare waren of andere behoorlijk
te betalen, noch ook ter nederwerpen of bederven eenige
watermolens of waterwerken, of dezelve of andere huizen,
of ook in 't optrekken 't leger aan brand steken zonder
speciaal bevel van den Generaal of ander Hoofd-officier,
alles op lijfstraffe.
15.nbsp;Niemand zal mede ietwes doen mogen, noch aanrichten
tegens eenige personen, steden, vlekken, dorpen, sloten,
havenen, of ander goederen, die met paspoorten, sauve-
garden, of andere verzekerdheid van wege de Generaliteit
voorzien zijn. op lijfstraffe.
16.nbsp;Die uit een compagnie in d'andere of elders zal willen ver-
trekken. of hem van 't vaandel begeven, zal gehouden zijn
daartoe behoorlijk paspoort van zijn kapitein of hopman te
hebben, ende anders doende sal metter dood gestraft
worden.
17.nbsp;Alle kapiteinen, die eenige soldaten aannemen zullen,
zonder wettelijk verlof van heur voorgaande kapitein, zullen
aan 't leven gestraft worden.
18.nbsp;De soldaat ofte ruiter, die zijn weerd, weerdin, knecht of
maagd zal gestoten of geslagen hebben, zal voor d'eerste
reis drie dagen te water ende te brood gesteld worden,
ende voor de tweede reis een honorable amende doen, ende
in de volle vergadering van de wacht gedevaliseerd worden
ende gebannen uit de compagnie. Ende bij zoo verre dat er
eenig hd verminkt is, ofte bloed gestort, zal hem de hand
afgehouwen worden.
19.nbsp;Zoo wie eenige vivres ofte andere waren komende naar den
leger, garnizoen, of eenige steden of plaatsen onder 't ge-
bied van de Generale Staten staande, zal afgeworpen of
beroofd hebben, die zal gehangen worden.
20.nbsp;Niemand zal mede mogen aanvallen buiten den leger of
garnizoen, of voorop koopen eenige vivres of waren aldaar
komende, aleer dezelve ter behoorlijke verkoopplaatse ge-
bracht ende geschat zullen zijn, of ook berooven eenige
winkel, tente, zoetelaar of koopman, die tot hulpe van t
leger of garnizoen aldaar zijn, op lijfstraffe.
21.nbsp;Wie uit het kwartier van zijn vaandel of garnizoen zal gaan,
zoo ver als de scheut van een kanon draagt, zonder verlof
van zijn kapitein, zal aan 't leven gestraft worden.
22.nbsp;Wie uit 't leger, belegerde stad of huis, zonder speciaal
consent van zijn hopman of overste loopt, om eenige oor-
zaken, hetzij om voedering of anders, zal opgehangen
worden.
23.nbsp;Wie eenig vee of beest zal nemen in de landen onder de
gehoorzaamheid van de Generaliteit staande, zal als een
dief gestraft worden.
24.nbsp;Degene, die marcheerende te land na den oorlog, of in 't
wederkeeren, zijn vaandel of cornette zal verlaten, zal zonder
alle genade met de dood gestraft worden.
25.nbsp;Ende degene, die hem buiten merkelijke ziekte, zijn Hopman
of Bevelhebberen weibekent, zal begeven onder de tros of
bagage, of op de wagens, zal in volle vergadering van de
Compagnie gedevaliseert ende zonder geld ende Pasport uit
de Compagnie gebannen worden.
26.nbsp;Die zijn wacht, of eenige dienst hem bevolen, zal verzui-
men, zal met de dood gestraft worden.
27.nbsp;De soldaat die op zijn sentinel of schildwacht slapende
gevonden wordt, zal aan 't leven, zonder eenige genade ge-
straft worden.
28.nbsp;De soldaat, die van zijn schildwacht bij dag of bij nacht
zal gaan, daar hij bij zijn korporaal of hofmeester gesteld
zal zijn, zonder bij denzelfden daar afgeroepen of verlost
te zijn, zal met de dood gestraft worden zonder genade.
29.nbsp;Niemand zal den vijand of iemand anders de loze openbaren
of te kennen geven, of eenig ander woord geven dan hem
bij den officier gegeven is, op lijfstraffe.
30.nbsp;Die hem absenteeren zal uit de „corps de gardequot; of wacht-
huizen, boven twee reizen daags, of zonder verlof van zijn
corporaal of rotmeester, of des nachts eenigszins, zal aen
't leven gestraft worden.
31.nbsp;Niemand en zal zonder wettelijke oorzaak eenige oploop of
alarm maken, of een roer bij nacht afschieten, of groot
getier maken of yet anders doen, daar door zulks zonder
oorzaak zoude moge ontstaan, op lijfstraffe.
32.nbsp;Degene, die hem vervorderen zal binnen besloten leger,
stad, ofte quartier, of plaatse daar hij in garnizoen is of
ook na bezette wacht zijn geweer uit te trekken, zal het lijf
verbeuren, ende desgelijken buiten het leger, steden of
plaatsen, bij zoo verre hij 't zelve doet zonder verlof van
zijn Overigen.
33.nbsp;Degene die iemand zal slaan met 't geweer in de schee,
met een stok, steen, of anderszins, dat het bloed daarna
volgt, zal zijn hand verliezen.
34.nbsp;Die iemand een vuist of soufflet geven zal, zal weder in
presentie van de Compagnie vier gelijke vuiststooten, souf-
flets, ontvangen van de geïnteresseerden, ende bovendien
gedevaliseert, ende uit de Compagnie gebannen worden.
35.nbsp;Dat mede de soldaten of ruiters zonder expres bevel van
haar Oversten, Kapiteins, Bevelhebberen, geen gemeente
zullen houden of vergadering maken, hetzij om geld of wat
anders te eischen, of hem daar onder laten vinden. Wei-
verstaande, dat de Kapiteinen of Bevelhebberen, die zulks
buiten tijd of onbehoorlijker wijze laten geschieden, anderen
ten exempel, met de dood, door alle soldaten zullen ge-
straft worden.
36.nbsp;Zoo wie om geld zal roepen, als men voor den vijand of op
eenige aanslag trekt, zal met de dood zonder genade ge-
straft worden.
37.nbsp;Item, oft gebeurde, dat de maandgagie op den verschijndag
niet kwam of betaald worde, of de soldaten of ruiteren om
eenigerhande oorzaak, hetzij door belet des vijands, of an-
derszins, niet konden toegeschikt worden, zoo en zal nie-
mand daarom eenige oproer maken, of oproerige woorden
spreken, of zijn Kapitein tot betalinge van dien pogen te
dwingen, of des te minder zijn tochten of wachten doen,
ende waarnemen, maar hem contenteerende met een rede-
lijke leeninge tot dat 'tgeld kome, of mag komen, alles dat
goede soldaten ende ruiteren schuldig zijn te doen, ende
zoo wie ter contrarie doet, of hem daar onder laat vinden,
zal naar het leven gestraft worden.
38.nbsp;Dat geen Kapiteinen, Luitenanten, of Vendrigs zullen ver-
trekken van de plaatsen, daar haar compagniën m garni-
zoen liggen, 'tzij om de betalingen van haar compagniën te
soliciteeren, of om haar eigen affairen, zonder verlof van
haar Oversten of Gouverneur, op poene van aan lijf ende
leven gestraft te worden.
39.nbsp;Diegene die in eenige twist of gevecht, of anderszins, zijn
natie zal te hulp roepen of vergaderinge maken, zal gehan-
gen en geworgt worden.
40.nbsp;Degene, die men vinden zal bij dag of bij nacht uit 'tleger,
of belegerde plaats, zonder verlof van zijn Kapitein, zal aan
'tleven gestraft worden,
41.nbsp;Die op een vrijbuit zal gaan, ende foulen, extorsien, of die-
verijen doen, zal gehangen en geworgt worden.
42.nbsp;De soldaat, die een ander zal beroepen om te slaan, zonder
verlof van degene, die in 'tkwartier commandeert, zal aan
'tleven gestraft worden.
43.nbsp;De Korporaal of andere over de wacht commanderende, die
twee soldaten zal laten uit gaan om te vechten, zal zonder
genade aan 'tleven gestraft worden.
44.nbsp;De soldaat, die met woorden of werken te kort zal geschie-
den, zal hem voegen bij degene die in 'tkwartier zal com-
manderen, die na aanhooren van de redenen van partijen
zal repareren het ongelijk de geïnteresseerden geschied, met
blooten hoofde, ende in tegenwoordigheid van de volle
wacht: ende indien de redenen daartoe dienen, den ongelijk
doende uit kracht van dezen doen devaliseren van zijn
wapenen, ende bannen uit de compagnie.
45.nbsp;Ende zoover daar geen getuigen zijn van de querelle, zal
degene, die daar commandeert partijen doen vereenigen
ende accorderen in zijn presentie: ende zoo zij niet willen
vereenigt zijn, zullen beide of degene die weigerig is, de
wapenen afgenomen, ende uit de compagnie gebannen
worden.
46.nbsp;De soldaat of Bevelhebber, die uit 'tLeger, Stad of Fort zal
gaan, of langs een anderen weg inkomen, dan door de
poorten ende ordinaire gewone wegen, zal gehangen ende
geworgt worden.
47.nbsp;De soldaat, die weigeren zal het bevel van zijn Kapitein of
andere over hem ten dienst van de Staten Generaal com-
manderende, ende het zeke niet nakomen, zal aan 'tleven
gestraft worden, gelijk mede gestraft zullen worden die
eenig bevel met trommel of trompet bij den Generaal ge-
daan omslaan, overtreden zullen.
48.nbsp;Als er alarm gemaakt wordt, zal een iegelijk tot zijn vendel
of cornette loopen, ende zoo wie daar niet en komt buiten
merkelijke lijfnood, of elders loopt buiten consent ende spe-
ciaal bevel zijns Oversten, ofte ook zoo haast daar niet en
is als zijn Vaandrig, zal aan 'tleven gestraft worden.
49.nbsp;Een ieder zal bijstand doen ende beschermen zijn eigen
vendel bij dag en bij nacht, ende zal met d'eerste waar-
schuwing hem daar onder voegen, zonder daar af te schei-
den, voordat het gebracht is in behouden hand, op lijfstraffe.
50.nbsp;Zoo wie zonder noodelijke oorzaken, ende die den Officier
te kennen gegeven te hebben, zal breken uit de orde of gelid
daar in hij gesteld is, die zal aan 'tlijf gestraft worden.
51.nbsp;Die eerst eenige vlucht maakt in een slag of storm, die zal
vrijelijk op de daad van een ieder doodgeslagen worden,
ende ontkomen zijnde, zal schelm verklaard ende aan lijf en
leven, zonder eenige genade, gestraft worden.
52.nbsp;Niemand, gesteld zijnde tot bescherming van eenige bresse,
schans, of loopschans, 'tzij Kapitein of soldaat, en zal de-
zelfde gewillig niet verlaten, noch door eenige valsche of
versierde oorzaak of ontschulding hem daarvan absentee-
ren, zonder genoegzaam bevel of bescheid, in de krijgsraad
voor goed opgenomen.
53.nbsp;Niemand zal opgeven, of den vijand overleveren eenige
plaats die hem bevolen is of belast is te bewaren, op lijf-
straffe.
54.nbsp;Niemand en zal mede in een belegerde plaats van zijn kwar-
tier loopen, om appointement roepen of daarvan spreken,
onwillig zijn te vechten, ofte arbeiden of haer kwartier te
bewaren, of iemand in eenige wijze van zulks onlustich
maken, of in zulke plaatse iets doen daardoor de bescher-
ming desselfs mochte eenigszins verachterd worden, op
poene van metter dood sonder genade gestraft te worden.
55.nbsp;Ist dat iemand tot den vijand overloopt, of van de vijand
in 'tovergaan gevangen wordt, die zal met de dood gestraft
worden.
56.nbsp;De Kapiteins zullen elkanders knechten niet deboucheren of
ontvreemden, op poene van aan 't leven gestraft te worden.
57.nbsp;Die met woorden, of metterdaet hem bemoeien zal met den
Sergeant Major, doende zijn ambt, 't zij Kapitein of soldaat
zal aan 't leven zonder genade gestraft worden, gelijck mede
gestraft sal worden, die hem niet zal laten genoegen met 't
kwartier of logies, dat hem bij den kwartiermeester of foe-
rier zal toegevoegd zijn, of ook een ander in 't zijn ver-
storen.
58.nbsp;De soldaat wezende van de wacht, die hem niet zal in zijn
volle geweer laten vinden bij het vendel, om na de plaats
te marcheeren met d' andere, zal voor d'eerste reize drie
dagen gesteld worden te water ende te brood: voor de
tweede reize gedevaliseert van zijn wapenen, en de tijd van
drie maanden gebannen uit de compagnie, ende voor de
derde reis met de wapenen gestraft worden.
59.nbsp;Een iegelijk, van wat conditie hij zij, zal van stonden aan,
ende voor den avond, bij degene die in 't kwartier comman-
deren zal, te voorschijn brengen zulke gevangen, als van
den vijand gevangen genomen zal zijn, op verbeuren van
denzelfden, ende aan 't leven gestraft worden.
60. En indien iemand een Veldheer, ofte Overste van den
vijand, of andere gequalificeerde heeren gevangen kreeg,
die zal gehouden zijn dezelfde terstond aan de heeren Sta-
ten-Generaal of de Raden van Staten te presenteeren, of
doen presenteeren, ende ook overleveren, mits daar van, als
ook van andere gevangenen, die dezelve zullen willen na
heur nemen, genietende een redelijke vereering na advenant
de kwaliteit of macht derzelfder, nochtans niet excederende
de som van vijf duizend guldens, waar mede dezelfde ge-
vangene zal blijven ter dispositie van de voorschreven
heeren Staten, zonder dat de vanger daarop eenig voorder
recht zal mogen praetenderen.
61.nbsp;Niemand zal mede eenige gevangen mogen doen dooden, of
op rantsoen stellen, of ook na 't rantsoen betaald, mogen
laten vertrekken, zonder oorlof van den Generaal of degene
die in 't kwartier zal commanderen, op poene van zijn wape-
nen gedevaliseert ende uit de Provinciën gebannen te
worden.
62.nbsp;Ende in gevalle bevonden werd een gevangene langs 't leger
of plaats van 't garnizoen te wandelen zonder verlof van
de Generaal of wie daar commandeert, degene, die dezelfde
gevangene toekomt zal hem verbeuren, ten profijt van den-
gene die zulken gevangene eerst zal aangrijpen.
63.nbsp;Nopende goede buiten, die dezelfde brengen, zullen die den
Generaal, of diegene, die in 't kwartier ccmimandeert, te
kennen geven, binnen drie uren na heur aankomen, opdat zij
mogen behoorlijk geregistreert worden, op poene van con-
fiscatie derzelfde, ende ook aan 't lijf gestraft worden.
64 Wie dat het zij, die den vijand eenig afbreuk gedaan heeft
en 't zelf niet zal te kennen gegeven hebben zoo voorge-
schreven is, om opgeteekend te worden, ende daarna ver-
kocht in 't leger of in de plaats van 't garnizoen, maar zal
die verkoopen of doen verkoopen in de bijliggende plaatsen
of steden, zal aan 't leven zonder genade gestraft worden.
om in alles beter ordinantie te houden, ende dat niemand in
zijn gerechtigheid verkort worde.
65.nbsp;Als eenig soldaat eenig misbruik of fout zal gedaan hebben,
zal zijn Kapitein gehouden wezen (op poene van gesuspen-
deert te worden van zijn ambt den tijd van drie maanden)
dezelfde te stellen in handen van de Generaal of degene
die in 't kwartier commandeert, die met de presente Kapi-
teinen. Luitenanten, ende Vaandrigs, daarover op de infor-
matie die hij daartoe zal doen nemen, zal oordeelen volgende
deze ordonnantie ende Articul-brief.
66.nbsp;Die op den dag van zijn wacht dronken zal wezen, zal ge-
casseerd ende uit de compagnie gebannen worden.
67.nbsp;Item indien iemand dronken dronk, ende in zijn dronken-
schap iets kwaads of verbodens aanricht, zal hij daarvoor
niet geexcuseert, maar des te harder gestraft worden.
68.nbsp;De Kapitein of soldaat die de monstering of revue zal wei-
geren te doen, zal gecasseerd worden.
69.nbsp;Niemand zal hem op de monstering met een verkeerde of
andere naam, als zijn rechte, laten inschrijven, of met ge-
leende peerd of wapenen door de monstering passeeren, of
iemand op de monsterdag het zulke leenen, op poene van
de wapenen gedevaliseert, ende voort uit de compagnie ge-
bannen te worden.
70.nbsp;Niemand zal hem onder twee compagniën laten inschrijven
of monsteren, op lijfstraffe.
71.nbsp;Niemand zal zijn wapenen of geweer, zulks hem die bij zijn
Kapitein geordonneerd zijn, mogen krenken of verminderen,
of te pand stellen, op poene van gedevaliseerd ende voor
zes maanden uit de compagnie gebannen te worden.
72.nbsp;Niemand zal mede eenige soldaten wapenen of geweer
mogen te pande nemen, op poene van te verliezen de dub-
bele waarde van de pand.
73.nbsp;Niemand zal zijn wapenen of geweer verspelen of afhandig
maken, maar 't zelfde altoos rein ende dienstbaar houden,
op poene van zonder pasport van de compagnie gecasseerd
te worden.
74.nbsp;Niemand zal met bedrog wegnemen de proviand, victuaille,
of geweer van zijn medegezellen, op poene van gedevaliseert
ende uit de compagnie den tijd van drie maanden gebannen,
of ook na gelegenheid der zaken aan den lijve gestraft te
worden.
75.nbsp;Wie hem vervorderen zal een commissaris van de monste-
ring, of anders, aan te tasten, of hem met woorden of metter
daad te kort te doen, die zal aan 't leven gestraft worden.
76.nbsp;De Kapitein, die zijn soldaten min geeft, dan die betaling
die de Heeren Staten hem ordineren, zal van zijn wapenen
gedegradeerd worden.
77.nbsp;De soldaat, die zijn wapenen aantasten zal tegen zijn Over-
ste of Commandeur, zal met de dood gestraft worden.
78.nbsp;Indien de Provoost of zijn dienaars een of meer soldaten
gevangen nam of apprehendeerde, zoo zal niemand, hoe-
danig hij zij, hem daar tegens mogen stellen, of den zelfde
gevangen ontweldigen, of ook pogen te ontweldigen, alles
op lijfstraffe.
79.nbsp;Zal voorts geen officier of adelborst, zoowel onder de rui-
teren als knechten, of ook eenige slechte soldaten, in eenig
besloten leger mogen zoetelen, zonder speciaal consent van
den Generaal, op poene van haar wapenen gedevaliseert te
worden.
80.nbsp;Zullen ook alle Soetelaars in 't leger soetelende onderwor-
pen zijn de voorschreven artikelen ende de krijgsraad aldaar
zijnde, op poene in dezen begrepen: Zonder des avonds een
uur na de Sonnenondergang, of des morgens voor de Sons-
opgang, iemand te mogen eenig wijn of bier tappen, op de
verbeurte van drie Carolus guldens 't eiken reis dat ze be-
vonden zullen worden zulks gedaan te hebben, t'appliceren
d'een helft ten profijte van den Provoost Generaal, ende
d'andere helft ten profijt van de armen.
81.nbsp;Alle andere mesusen en delikten, niet gespecificeert in deze
ordonnantie, zullen gestraft worden, volgende die dispositie
van de placcaten, rechten, ende costumen van den oorlog.
82.nbsp;Ende of ter eenige soldaten waren, die bij 't voorlezen dezes
Artikel-Briefs niet en waren, die zullen even gelijk d'andere
die daar present geweest zijn, verbonden zijn. Dan opdat
niemand hiervan pretendere ignorantie, ende elk te beter
kennisse hier af krijgen mag, hebben de Generale Staten
voornoemd geordonneert, deze op de monstering alom ge-
publiceerd te worden, ende de Commissarissen belast, de-
zelve bij alle krijgsvolken te doen bezweren, als na behoren.
Aldus gedaan ende gearresteert tot Arnhem, na verscheiden
communicatie hierop gehouden metten gequalificeersten Heeren
ende Krijgsoversten der Vereenigde Nederlanden, met ordon-
nantie, dat deze zal in 't leger ende overal elders, daar zulks
behoren ende behoeven zal, gepubliceert worden, ende dat ook
de Commissarissen op alle monsteringen dezen Artucul-Brief den
compagnien zullen oplezen ende voorhouden.
den 13 Aug. anno 1590.quot;
(Corpus Juris Militaris, van Ackersdijck Utrecht, 1663.)
-ocr page 579-BIJLAGE II. (Zie blz. 23^.
BEWERKT DOOR F. H. W. KUIPERS,
Lengte in
Mechelsche
voetmaat.
Gewone
kruitlading.
Geboord op
kaliber van
Gewicht
kogel.
Gewicht.
Vuurmond.
250
.200
150
200
20
(9,88 K.G.)
12
(5,928 K.G.)
2,96 K.G.
7000—7200
(3458 K.G.)
4500
(2223 K.G.)
3200
(1580 K.G.)
2100
(1037 K.G.)
(1,93 K.G.)
Heele kartouw. |
48quot;) |
52 (18,85 c.M.) |
Halve kartouw, |
24 4) |
28 (14,84 c.M.) |
Veldstuk |
124) |
14 (11,37 c.M.) |
Veldgeschut lO) |
10 4) | |
Valkonet n) |
64) |
1 7 |
Drieling of Fransche |
36») |
1 |
kartouw H) |
1 | |
Scheepsgeschut |
10 4) | |
Mortieren 12). |
j |
(17 kal.)
lOH
(20 kal.)
82/3
(20 kal.)
10
(28 kal.)
geometrische passen 2)
I
31 «)
23')
11 8)
100—80 5)
2915
2585
1900
500
400
300
400
Aantal
schoten
in 12 uren.
Dracht.
Bespanningen
(paarden).
Onder 45°
Kernschot i) Vizierschot ®
1)nbsp;In 't „poyn-blanckquot;.
2)nbsp;1 geom. pas = 5 geom. voeten.
3)nbsp;„horizontaal met de spijsquot;.
*) bronzen stukken. De gewichten zijn opgegeven in ponden van 0,494 K.G.
5) na elke 10 of 12 schoten wordt de vuurmond met haren kleeden af-
gekoeld.
®) 15 span en één lamoenpaard.
elf span en één lamoenpaard.
Bij den marsch naar Bislich (1595) elk half kanon 15 of 17 paarden en de
veldstukken 11 paarden. (Duyck I, 26 Aug. 1595).
8) Vijf span en één lamoenpaard.
®) Als bewapening van vestingen.
10)nbsp;Voor Steenwijk gebruikt (Duyck I, 78, 82 en 85).
11)nbsp;Komen bij uitzondering voor.
12)nbsp;Als projectielen gebruikt granaten van 100 pond, groote brandkogels
en steenen. Afstand onder 600 pas. Door Maurits veel bij belegeringen gebruikt.
BIJLAGE III. (Zie blz. 211).
Artillerietrein van zes halve kartouwen.
(K 923, Kr. II, L 4.)
2nbsp;wagens met horden 1).
3nbsp;halve kartouwen 3).
1 wagen met buskruit 2).
1nbsp;wagen met bokken, trektouwen, „windenquot; e.a. gereedschap.
3 halve kartouwen.
2nbsp;affuiten; op elke affuit een rad in reserve.
2 wagens met horden.
2nbsp;id. met balken enz. voor brugslag.
3nbsp;id. met gereedschap v. d. timmerman, smid en radenmaker.
1 id. met lont.
1 id. met schoppen, houweelen en spaden.
8 id., elk met 5 vaatjes kruit a 160 pond: per vat 15 ladingen
(totaal dus 600).
17 id., elk met 35 of 36 kogels van 23 pond 4).
8 id., elk met 8 eiken beddingsplanken (lang 14, breed 1 voet
en dik 2 duim).
Totaal dus 6 stukken, 2 affuiten en 46 wagens.
(1)nbsp;Voor het begaanbaar maken der wegen.
(2)nbsp;W.s. voor handvuurwapenen der pionniers enz.
(3)nbsp;In de affuiten moet een kist zijn met 6 kogels en 6 kar-
doezen („carthausenquot;).
(4)nbsp;Per wagen wordt dus gerekend op een laadvermogen
van 800—850 pond (ong. 400 K.G.).
Personeel bij een artillerietrein van zes halve kartouwen.
(K 923. Kr. 11, f. 5.)
1nbsp;generaal.
2nbsp;edelluiden van 't geschut.
1 gids.
1 commissaris.
1 commies („veldtzeugwarterquot;).
12 busmeesters of constabels (2 per stuk).
1 batterij meester.
1nbsp;kapitein der trekpaarden, met
2nbsp;conducteurs.
1nbsp;wagenmeester met
2nbsp;conducteurs.
4 conducteurs bij de buskruit- en munitiewagens i).
1 scheepskapitein met
60 „muszquetten oder schiffsgesellenquot;.
1 kapitein der pionniers met
60 schansgravers.
45 knechten bij de trekpaarden (1 per 2 paarden).
96 voerheden (1 knecht en 1 jongen per wagen) 2).
1 barbier.
1 provoost.
Totaal 294 man en 90 trekpaarden (15 per vuurmond, n.1.
1 lamoenpaard en 7 spannen).
( 1 ) Dus 1 conducteur op elke 5 of 6 wagens.
(2) Gerekend is op 48 wagens; de beide affuiten meegeteld.
-ocr page 582-BIJLAGE IV. (Zie blz. 221).
Autre forme de balle de poisson. (K 924. f. 258).
„Prenez les susd' mixtions en telle quantité comme a esté dit i),
auxquels adjoutez trois livres d'argent vif, quatre livres d'arsenic,
cinq livres d'orpiment, trois livres de sublimât, deux livres de
camfre, et en faictes balles de la façon comme vous en voulez.
Lesd. materiaulx estants froids, et dures comme marbre, et en
les boulant avec les aultres materiaulx il vous fault bien guarder
vous mesme de la fumée, car elle faict un mal excessif a celuy
qui la sente et partant excellente pour l'offense de l'ennemyquot;.
1) Deze zijn: colophonia, wierook, pek, lijnolie, salpeter, zwavel en hars;
de volgende zijn de eigenlijke vergiftige bestanddeelen.
Het recept is overgenomen uit het werkje van ]an Bouvy: „La Pyrotech-
nie miUtairequot; (1591).
„Verzeichnus einer vergiften Rauch- oder dampfkugell, wie
man dieselbe machen oder zurichten sollquot;. (K 924. f. 107).
„Erstlichen nimpt man leinen duch, eines halben schus breitt
undt so langk das etlich mall umb die kugeil herumb geht, das
duch aber musz (genechzt) i) werden undt wieder drucken 2)
sein, darnach schweffei weich gemacht dar (in) 2 theyll asch,
(scheingkgumm), undt ein theyll mergkurium, (umbher) das
selbige (mitt) gut Leinoll umber streichen, darauff man gutt
meillpulver eines fingers dick thun soll, als dan nimpt man das
duch undt wickelts zum samen mit dem pulffer als wolde man
ein seil machen undt so den solchs umb die kugell gebunden ist,
so strauwet man ander meillpulver darauf undt dan in bech 3)
gedauft wie ander fewerkugell auch. Es mus aber von obgemel-
tem duch, wans mit dem schweffei bestrichen ist, 2 zoll breitt
abgeschnieden undt zu rollen gemacht undt in die kugell gethan
werdenn. Welcher mit diesen wergk will umbgehen der soll
gutten wein esingkquot;) drincken, so schedt ihm die gift nichts.quot;
1) nat gemaakt. 2) droog. pek wijnazijn.
-ocr page 583-LIJST VAN GERAADPLEEGDE HANDSCHRIFTEN,
PLAATWERKEN EN ATLASSEN, BRONNEN
EN LITTERATUUR.
HANDSCHRIFTEN.
Staatsarchief Wiesbaden:nbsp;,ro7 /tf oyn
„Observationesquot; van Jan den Middelsten van Nassau van 1597 (K y/1).
Van denzelfde; „Kriegsbuchquot;, Tomus I en II, te zamen in K 923;
„Kriegsbuchquot;, Tomus III (K 924) en Collectanea (K 925).
Bibliotheek Departement van Defensie: „Militaire afbeeldingen, aanwijzende
de legertochten, campementen, enz.quot; Een dergelijke bundel, alleen
slagorden bevattende, met Franschen tekst.
Krijgsgeschiedkundig Archief van den Gen. Staf:
„Ruych ontwerp van Krijchszakenquot;, dateerende, evenals de beide
vorige, van omstreeks 1610.
Koninklijke Bibliotheek: „De conste van fortifciatiequot; No. 62 (zie hiervoor,
p 186)
Algemeen Rijksarchief: „Verscheide slag- en togtordres (1592, 1595, 1601).
(Friesch Stadhouderlijk archief Nr. 5).
Koninklijk Huisarchief: Correspondentie van Maurits.
PLAATWERKEN EN ATLASSEN.
J. DE GHEYN, „Wapenhandelinghe van roers, musquetten ende spiessen' .
Amst. 1608.
A VAN BREEN, „Le maniement d'armes de Nassau , 1618.
JOAN BLAEU, „Toonneel der steden van de Vereenighde Nederlanden enz.
Atlas van Jac. van Deventer.
BRONNEN.
DIRK VAN ACKERSDIJCK, „Corpus Juris Militarisquot;, Utrecht 1663.
ARCHIVES de la maison d'Orange-Nassauquot;, uitg. Groen van Prinsterer.
AMBROISE BACHOT. „Le Gouvernail, lequel conduira le cuneux de
géométrie en perspective dedans 1'architecture des fortifications . etc.
Melun, 1598.nbsp;.. o i c .. icn
GIORGIO BASTA, „11 governo della cavalleria leggiera , Frankfort, 1612.
„II Mastro di Campo generalequot;. Venetië 1^6.
BERGEN OP DEN ZOOM, BELEGHERT op den 18 Juli 1622, ende ont-
leqhert den 3 Octobris des selven jaersquot;, volgens de beschrijvmge
gedaen bij de drie Predikanten van de Gemeynte Christi aldaer ;
Middelburg, 1623.
-ocr page 584-DE BILLON, „Instructions militairesquot;, Lyon, 1617.
CHRISTOPHE DE BONOURS, „Le mémorable siège d'Ostendequot;, Brussel
1628.
PIETER BOR, „Nederlantsche Oorlogenquot;, uitg. 1621 en 1684.
JOHAN BOXEL, „'Vertoogh van de krijchs-oeffeningequot;, Den Haag 1673.
AREND 'VAN BUCHELL, „Diariumquot;, uitg. G. Brom en I. A. van Lange-
raad, Werken H.G. 1907.
FRANCOYS JOACHIM BRECHTEL, „De conste van Busschietenquot;, Neu-
renberg 1591.
BENTIVOGLIO, „Deila guerra di Fiandraquot;, Keulen 1635.
CESARE CAMPANA, „Deila guerra fatta per difese de religionequot;, Vicenza,
1602.
CORNELIS CLAESZ., „Der Bussen Meesterijequot;, Amst. 1595.
WILLEM CLAESZ., „Arithmetische en Geometrische Practijcke der Bos-
schieterijequot;, Rotterdam 1641.
D. CARLOS COLOMA, „Las guerras de los Estados Baxosquot;, Antwerpen
1625 (1588—1599).
ANTHONIE VAN DALEN, „Recueil van de notabelste besognes ende
resolutiën van den Hoogen Krijgsraad der Vereenigde Nederlandenquot;.
Den Haag 1727.
G. DANIEL S.J., „Histoire de Milice françaisequot;, Amst. 1724.
VAN DEVENTER, „Gedenkstukken van Johan van Oldenbarnevelt en zijn
tijdquot;, 3 Dln., Den Haag 1860—1865.
„Handleiding voor een busmeester uit het einde der zestiende eeuwquot;, medeg.
d. P. W. v. DOORNINCK in „Gelrequot;, Bijdr. en Med. Dl. IV, 1901,
p. 261.
Brieven en onuitgegeven stukken van Jonkheer AREND VAN DORP, uitg.
J. B. J. N. ridder De van der Schueren, 2 dln., Werken H. G. 1887, '88.
ADRIAEN DUYCK, „Instructie van de Krijchs-oorts Stellinghequot;, Leiden
1588.
ANTHONIS DUYCK, „Journaalquot;, uitg. Lodewijk Mulder, 3 Dln., 1862.
De kroniek van ABEL EPPENS to Equartquot;, uitg. Feith en Brugmans, 2 dln.,
Werken H.G. 1911.
PH. FLEMING, „Oostende vermaerde, gheweldighe enz. belegheringhequot;.
Den Haag, 1621.
A. FREITAG, „Architectura Militarisquot;, Amst. 1665 (geschreven te Leiden
1630).
RIENK FRESINGA, Memoriën, Deventer, 1584. Dumbar, Analecta III,
p. 1 vlg.
GERHARD FELTMAN, „Aanteekeningen over den Articulbriefquot;, Den
Den Haag, 1690.
H. GROTIUS, „Annales et historiae de rebus belgicisquot;, Amst., 1657.
-ocr page 585-POMPEJO GIUSTINIANO, „Delle guerre di Fiandraquot; (1601—'09) „ Ant-
werpen 1609.nbsp;. , • • c
lOH JAC VAN HASSELT. „De judicio militari in praesidiis belgicis tor-
quot; mandoquot; of „Onderricht in het houden van krijgsraad in de garnizoenen
van den Staat der Vereenigde Nederlandenquot;, Arnhem, 1762
ld Tractatus de jurisdictione militari in praesidiis belgicis of „Verhande-
quot; quot; linge over het gezag en jurisdictie der militairen in de garnizoenen
van den Staat der Ver. Ned.quot;, Arnhem, 1763.
SPLINTER HELMICH, Journaal, uitg. Fruin, Kron. H.G. 1875, p. 159 vlg.
HISTORIE van het Leven en Sterven van Heer Johan van Oldenbarnevelt
door „een liefhebber der waerheytquot;, 1648.
HENRICHS HONDIUS, „Korte beschrijvinge ende afbeeldinge van de
generale regelen der fortificatie enz.quot; Den Haag 1624.
HOHENSPACH, „Kurzer Bericht der Feldschreibereyquot;, Heidelberg 1577
herman HUGO S.J., „Obsidio Bredanaquot;, Antwerpen, 1629. „De m.htia
equestri antiqua et nova ad regem Philippum IVquot;, Antwerpen 1630.
Fr. ADR. VAN DER KEMP, „Magazijn van stukken betreffende de mili-
taire jurisdictie,quot; Utrecht 1783—1785.
CRISTOVAL LECHUGA, „Discurso, en que trata del cargo de Maestro de
Campo General y, de todo lo que de derecho le toca en el exercito ,
SANcÏo DE LONDONO, „Discurso sobre la forma de reduizr '- disciplina
militair a mayor y antiquo estadoquot;, Brussel, 1589 (gesch. 1568)
id, „Cointarioquot;, Jtg. Lin in Bijdr. en Med. H.G. Ll. xiil 1892, p. 10 vlg.
manesson mallet, „Les travaux de Marsquot;, Amst. 1672.
s marolais, „Fortification ou architecture militaire , Amst., 16/Ö
bernardino de mendoza, Theorica y practica de guerra, Leiden,
1596; Fransche uitg. Brussel, 1597.
Id., Commentarios, eerste uitg. 1577; Fransche vert, door Loumier, Brussel,
I860.nbsp;„ ^
EMANUEL VAN METEREN, „Historien , Amst.. 1663.
LODOVICO MELZO, .,Regole Militari sopra il govemo e servitio parti-
colare délia cavalleriaquot;. Antwerpen. 1611.
FR DE LA NOUE, „Mémoiresquot;, Collection de mémoires relatifs a 1 histoire
de Francequot;, éd. Petitot, Parijs 1823, T. 34).
J G. V OLDENBARNEVELT genaamd TULLINGH „Onderzoek of de
^ Bestaltbrief voor de militie van den Staat van den laatste Februan
1579 kracht van wet gehad hebbequot;, Utrecht, 1783 . ,nbsp;„
JAN ORLERS, „Warachtige beschrijvinghe van alle de beleger,nghen enz.
(Nassausche Lauwerkrans), Leiden, 1619.nbsp;« r- tm lt;=
Kroniek van Eggerik Egges PHEBENS, uitg. H. O. Feith, Werken H.G. N.S.,
1867
Groot PLAACCAATBOEK van Holland en Zeeland, Dl. II.
-ocr page 586-RELAZIONI VENEZIANE, uitg. P. J. Blok, R.G.P., 1909.
RESOLUTIEN der Staten-Generaal, 1576—'99, uitg. N. Japikse, R.G.P.
EVERHART VAN REYD, „Nederlantsche Oorloghenquot;, Arnhem, 1633.
DANIEL SPECKLE, „Architectura von Vestungenquot;, Straatsburg, 1589.
SIMON STEVIN, „Wisconstige Gedachtenissen, inhoudende t'ghene daer
hem in gheoeffent heeft...... Maurits, Prince van Orangiën, enz.quot;
Leiden, 1605, e.V.
Id., „Castrametatio dat is leghermetingquot;, Rotterdam, 1617.
Id., „Nieuwe maniere van Sterctebou door Spilsluisenquot;, Rotterdam, 1717.
Id.. Stercten-Bouwinghquot;, Amst., 1624.
FAMIANUS STRADA S.)., „De bello belgicoquot;, Rome, 1648.
GASPARD DE SAULX, Sr. DE TAVANNES, „Mémoiresquot; (1573 vlg.)
Coll. de Mém. rel, a 1'hist. de France, T. XXIII—XXV, éd. Petitot,
Parijs, 1822.
DIEGO UFANO, „Tratado délia Artilleria y uso déliaquot;, Brussel, 1613.
Vert: „Vraye description etc.quot;, Zutfen, 1621.
GRANCIS VERE, „Commentariesquot;, Cambridge, 1657.
FRANCISCO DE VALDEZ, „Espeio y Deceplina Mihtarquot;, 1571.
ALONZO VASQUEZ, „Los sucesos de Flandes y Francia del tiempo de
Alejandro Farnesequot;, uitg. De la Fuensanta del Valle, Madrid, 1879—
1880, 3 dln.
FRANCISCO VERDUGO, „Commentarioquot;, uitg. Henri Lonchay, Brussel.
1899.
FREDERICH VAN VERVOU, „Enige gedenckweerdige geschiedenissenquot;,
uitg. Tel ting, Leeuwarden. 1841.
DIEGO DE VILLALOBOS y BENAVIDEZ, „Comentarios de las coas
sucedidas en los Paisos Baxos de Flandesquot; (1594—1598), uitg. A.
Llorente, Madrid 1876.
JOHAN JACOBI V. WALHAUSEN, „Krijchskonst te Voetquot;, Leeuwarden,
1617.
ROGER WILLIAMS, Memorien, uitg. Bodel Nyenhuis, Utrecht, 1864.
-ocr page 587-LITTERATUUR.
^ DE BAS en TEN RAA, „Het Staatsche Legerquot;, ) din., Breda 1911—'15
■ JOH BEEN, „Krijgsgevangenen ten tijde der Republiekquot;. (Vragen van den
Dag, XXXI-1, 117).nbsp;, i«7n
J BOSSCHA. „Neerlands Heldendaden te Landquot;, Dl. I. Leeuwarden, 18/a
LOUIS—NAPOLEON BONAPARTE, „Etudes sur le passé et 1 avenir de
l'artilleriequot;. 3 din.. Parijs 1846, 1851 en 1862 (dl. 3 bewerkt door
Dr. JOR^BROUWER, „Kronieken van Spaansche soldaten uit het begin
van den Tachtigjarigen Oorlogquot;, Zutfen, 1933.
BRUGMANS—PETERS, „Oud-Nederlandsche Stedenquot; (C. H. Peters: „De
stad als veste, woon- en handelsplaatsquot;).nbsp;_
J P VAN CAPELLE. ..Over de wiskunstige verdiensten van Prins Maurits
(Bijdr tot de Gesch. der Wetensch. en Lett. Ned., Amst. 1821).
„Maurits en Stevinquot; (Bijdr. t. d. Gesch. der Ned., Haarlem, 1827).
M. p. CHARBONNIER, „Essais sur l'histoire de la balistique (Memorial
de l'artillerie françaisequot;, T. VI, 1927).
A CHORIST „De bibliotheek van Prins Mauritsquot; („Oud-Holland , 1897).
W. E. VAN DAM VAN ISSELT, „Prins Maurits' veldtocht van 1599
(Orgaan „Krijgswetenschapquot; 1917—1918, afl. I).
DANGELMAIER. „Geschichte des Militar-Strafrechtsquot; (Sonder-abdruck Bd.
79 Jahrbücher fur die Deutsche Armee und Marinequot;, Berlijn, 1891).
H DELBRÜCK, „Geschichte der Kriegskunst im Rahmen der politischen
Geschichtequot;, Dl. IV, Berlijn, 1920.
A DEMMIN, „Die Kriegswaffenquot;, Leipzig, 1893.
J. EYSTEN, „Geschiedenis der Nederlandsche Pontonniersquot;, Breda, K, M. A.,
1908.
C H. FIRTH, „Cromwell's Armyquot;, Londen 1921.
R. FRIEDRICHSDORF, „Markgraf Albrecht Alcibiades als Reiterführer ,
Diss. Berlijn, 1919.
R FRUIN, „Verspreide Geschriftenquot;.
Id.. ..Tien jaren uit den Tachtigjarigen Ooriogquot;. Den Haag, 1904
BON GUILLAUME, „Histoire des Bandes d'Ordonnance , Brussel, 1Ö/3.
W. GRAADT VAN ROGGEN, „Het Vredenburg in den loop der tijden
(Jaarb. „Oud-Utrechtquot;, 1932).nbsp;, , „ r^
Dr K HEERINGA, „Utrechts oorlogslastenquot; (Bijdr. en Med. H. O. iv^J;.
F A HOEFER, „Mededeelingen omtrent het onderwijs in de versterkings-
' ■ kunst aan onze Hoogere en Illustre Scholenquot; (Bijdr. Vad. Gesch. en
Oudh„ Reeks 6, Dl. 7, afl. 3 en 4).
J. J. VAN DEN HOEK, „De veldtocht van Prins Maurits van 159/ . Uiss.
Den Haag. 1914).nbsp;„ j - d j ifilt;;s
G. G. VAN DER HOEVEN, „Geschiedenis der vesting Breda . Breda, 1868.
-ocr page 588-Dr. S. P. HAAK, „Het aandeel van Willem Lodewijk aan het offensief van
1590quot; (Bijdr. Vad. Gesch. en Oudh. 1920).
Id. „De wording van het conflict tusschen Maurits en Oldenbarneveltquot; (Bijdr.
Vad. Gesch. en Oudh. 1919 en 1923).
S. KALFF, „Een vermaarde geschutgieterquot; (Artilleristisch Tijdschrift 1919,
Nr. 2, 3 en 4).
C. M. VAN DER KEMP, „Maurits van Nassauquot;, 4 dln., Rotterdam, 1843.
H. VON KOSZ, „Die Schlachten bei St. Quentin und bei Grevelingenquot;
(„Historische Studienquot;, Heft 118, Berlijn 1914).
F.nbsp;H. W. KUIPERS, „Geschiedenis der Nederlandsche artilleriequot; met atlas,
Nijmegen, 1862.
LOD. MULDER, „Een bijdrage tot de kennis der militaire rechtspleging in
het laatst der zestiende eeuwquot; („Het Vaandelquot;, 1861—'62).
NEALE, „Elizabeth and the Netherlandsquot; (English Hist. Review XLV,
1930, p. 373).
L. PLATHNER, „Graf Johan von Nassau und die erste Kriegsschulequot;, Diss.
Berlijn, 1913.
Mr. S. POLS, „Kort overzicht over het strafrecht voor het krijgsvolk te
landquot; (Themis, N. R. X—528, XI—41).
G.nbsp;ROLOFF, „Moritz von Oranien und die Begründung des modernen
Heeresquot; (Pr. Jahrb. 1903, Bd. III).
W. RÜSTOW, „Geschichte der Infanteriequot;, Gotha, 1857.
L. M. A. VON SCHMID, „Het oudste reglement betreffende den Neder-
landschen krijgsdienstquot; (Mil. Gids, 1899, 321).
J. SCHÖN, „Geschichte der Handfeuerwaffenquot;, Dresden, 1858.
Staatsche Leger, zie De Bas en Ten Raa.
M. THIERBACH, „Die geschichtliche Entwicklung der Handfeuerwaffenquot;,
Dresden, 1886; Nachtrag 1899.
J. A. G. L. TROSEE, „Naar aanleiding van een zestiende-eeuwsche re-
krutenschoolquot;, in „Historische Studiënquot;, bij W. P. v. Stockum, 1924.
W. R. H. WAKKER, „De toepassing van de pijnbank in onze militaire
rechtsplegingquot;. Mil. Speet. 1888.
FR. DE WITT HUBERTS, „Een tot nu toe niet gedrukt dagverhaal van
Haariem's beleg, geschreven door een ooggetuigequot; (Bijdr. en Meded.
H.G. 1926).
BIBLIOTHEEK DER
iièov
-ocr page 589-STELLINGEN.
1.
Ten onrechte beweert M. Rostovtzeff in zijn „Social and
economic history of the Roman Empirequot; (Oxford 1926, p. 442
vlg.) dat de maatschappelijke tegenstelling tusschen stedelijke
bourgeoisie en landbevolking de oorzaak is van de burgeroor-
logen in de derde eeuw na Chr.
IL
Het is niet waarschijnlijk dat, zooals F. Lot zegt in „La fin du
monde Antique et le début du Moyen-agequot; (Parijs, 1927, p. 35,
36), de ommekeer van Constantijn den Groote ten gunste van
het Christendom aan bijgeloof zou zijn toe te schrijven.
III.
Aangaande den slag bij Vlaardingen (1018) zijn de verhalen
van Johannes de Beka. Melis Stoke, der Annales Egmundani en
Sigibert van Gembloux achtereenvolgens aan elkaar ontleend.
IV.
Voor het beoordeelen van economisch-staatkundige toestan-
den der Middeleeuwen is van de verschillende economische-
indeelingen die van Hildebrand („Jahrbücher für National-
oekonomiequot;, 1864), hoewel niet toereikend, nog steeds de
bruikbaarste.
V.
De onderneming van Dirk Maertensz. van Schagen in
Noord-Holland in 1568 wordt door N. J. M. Dresch in zijn
artikel in Bijdr. en Med. H. G. 1925, p. 312, onverdiend als
„rooftochtquot; betiteld.
VL
De inval van Lodewijk van Nassau in het Noorden in 1568
wordt Soor J. C. M. Warttsinclc t,;De GiHsquot;, Juni 1932) ten
onrechte als een aanslag'' óp 'Enkhuizén beschouwd.
VIL
S. Elzinga overschat in „Het Voorspel van den oorlog van
1672quot; (Diss. Nederlandsche Handelshoogeschool 1926) den in-
vloed van Colbert op de Fransche oorlogspolitiek.
Het oordeel van Robert Fruin over de uitgava van het Jour-
naal van Duyck door Lodewijk Mulder (Verspreide Geschriften
VIL p. 364—382) is in hooge mate onbillijk.
IX.
De meening van Lodewijk Mulder (Inleiding Journaal van
Duyck, p. 52) en anderen, dat Maurits het aantal vuurwapenen
ten opzichte van dat der pieken vermeerderd zou hebben, is
onjuist.
X.
Abusievelijk zegt P. J. Blok (Geschiedenis van het Neder-
landsche Volkquot;, Dl. 2, blz. 327). dat Francis Vere aan den
laatsten ruiteraanval bij Nieuwpoort deelnam.
XI.
De beschuldiging van Robert Fruin jegens Maurits (Verspr.
Geschr. III, 225), dat deze door het min of meer opzettelijk
nalaten van verkenningen schuld zou dragen aan de afsnijding
van zijn leger bij Nieuwpoort, is ongegrond.
XII.
De Fransche schrijvers P. Bonnassieux („Les grandes com-
pagnies de commercequot;, Parijs 1892), E. Benoit („Recherches
sur la politique coloniale de Colbertquot;, Parijs, 1902), en E. Le-
vasseur („Histoire du commerce de la Francequot;, Parijs,
1911/'12), schenken, waar zij het mislukken der in 1664 opge-
richte Oost- en Westindische Compagnieën bespreken, geen of
onvoldoende aandacht aan de afzetmogelijkheid en den prijs der
koloniale producten.
quot; Ji'
'■«Sfâf
- tt^--.quot; : - -.»V.r.-
ïiK:
'N-, V,
- -Tv
■ -Sfquot;quot;
■ -KI gt; ;
^ : ffi. y:.-
- - '/t.-
^ ■nbsp;;nbsp;K'-^.;-'tv ■ 1,:
, VCnbsp;^.'Z
S'ïiïiVv'»'
-T
h:- '
^ . A''r . ■ .
'V-
.'VLnbsp;-iß ---. - ;■'■gt;, -
-ocr page 595- -ocr page 596-'smmmmm^m'