/ y
■ u. / «
RÖNTGENOGRAPHISCHE
DIFFERENTIATIEMETHODEN
B. G. ZIEDSES DES PLANTES
I B'ai.iO' Hi;rK DER :
1 RIJKSUNtYtRSlTEil :
i Ü T r E C H T. j
f- ^
tt^
PLANIGRAPHIE EN SUBTRACTIE
RÖNTGENOGRAPHISCHE DIFFERENTIATIEMETHODEN
Vs
-ocr page 6-■f t '■
i naa m^i^ramp;^Mi^ —
II II ifnnfnin
. r N :,gt; 3 V? I I I I II II I I II I
0104 4845
'■^r-r -.A-
-ocr page 7-Ai ■
RÖNTGENOGRAPHISCHE
DIFFERENTIATIEMETHODEN
\
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE
RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP
GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
Mr. C. W. STAR BUSMANN, HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTS-
GELEERDHEID, VOLGENS BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP
DINSDAG 1 MEI 1934, DES NAMIDDAGS
TE 4 UUR
DOOR
BERNARD GEORGE ZIEDSES
DES PLANTES,
ARTS,
GEBOREN TE KLUNDERT
KEMINK EN ZOON N.V. — OVER DEN DOM — UTRECHT
BIBLIOTHEEK DER
RUKSUNIVtRSITEIT
UTRECHT.
AAN MIJN OUDERS
-ocr page 10-Si
-ocr page 11-Het verschijnen van dit proefschrift biedt mij een welkome
gelegenheid U, Hoogleeraren, Oud-Hoogleeraren en Docenten van
de Geneeskundige en Philosophische Faculteiten der Utrechtsche
Universiteit en van de Technische Hoogeschool te Delft, te danken
voor het van U genoten onderwijs.
Hooggeleerde Bouman, Hooggeachte Promotor, U in het bijzon-
der ben ik veel dank verschuldigd. Het is mij een groot voorrecht
geruimen tijd onder Uw kundige en energieke leiding te hebben
mogen arbeiden op het gebied der klinische Neurologie en Psy-
chiatrie, waarbij Gij mij zoo ruimschoots tijd en gelegenheid hebt
geboden om het onderwerp van dit proefschrift uit te werken. Ik
zal U steeds dankbaar blijven, te hebben mogen werken in een
omgeving, waar men steeds op ieders hulp kon rekenen.
Zeerervaren Sillevis Smitt, de belangstelling, waarmede Gij het
werk volgt van Uw jongere collegae, die nooit tevergeefs Uw
advies vragen, is ook door mij op hoogen prijs gesteld. Gij hebt mij
steeds aangespoord dit werk te voltooien, evenals Gij, Zeergeleerde
van der Does de Willebois, die mij aanvankelijk in de röntgenologie
van den schedel hebt ingeleid. De aangename samenwerking op de
gebieden, die onze gemeenschappelijke belangstelling hebben, waar-
deer ik zeer.
U, Zeergeleerde Maczka, dank ik voor Uw hulp bij de bewerking
van een gedeelte van dit proefschrift.
Ook de oud-assistenten en assistenten der kliniek ben ik zeer
erkentelijk voor de medewerking, die ik steeds mocht ondervinden.
De vriendschap van U allen zal mij steeds in dankbare herinnering
blijven. U, Zeerervaren Hardenberg, dank ik in het bijzonder voor.
de mij geboden hulp. Ook U, Zeerervaren Boele, die mij reeds
vroeger zoo dikwijls behulpzaam zijt geweest.
Verder dank ik allen in de khniek, die mij bij mijn onderzoe-
kingen hun hulp boden. Onder de velen moge ik noemen U, Zuster
Vos, die altijd bereid waart, om ook op de meest ongelegen uren,
oede te helpen, evenals Gij, Zuster van Brummelen, die zich steeds
zooveel moeite getroost hebt, opdat de resultaten van het werk aan
de gestelde eischen zouden voldoen.
Zeergeachte de Man, door Uw deskundige hulp kon ik beschik-
ken over het instrumentarium, dat voor deze onderzoekingen
noodig was.
Nog dank ik ieder, die mij op eenigerlei wijze behulpzaam is
geweest bij de totstandkoming van dit proefschrift.
Het zij mij tenslotte vergund de Rockefeller-Stichting ervoor te
danken, dat zij mij de gelegenheid heeft geboden ook in het buiten-
land te arbeiden.
Het was mij een groot voorrecht dit te mogen doen onder leiding
van Professor Dr. A. Schüller, als gast in het Zentralröntgen-
institut des Allgemeinen Krankenhauses der Stadt Wien, dat onder
de voortreffelijke leiding stond van Docent Dr. E. G. Mayer, terwijl
ik daar de welwillende medewerking genoot van Dr. G. Spiegler,
Dr. J. Zakovsky en vele anderen.
INHOUD.
bldz.
DEEL I. PLANIGRAPHIE...........5
HOOFDSTUK L Historisch overzicht.......5
HOOFDSTUK IL Beginsel...........7
HOOFDSTUK III. Theoretische Beschouwingen ....nbsp;9
A.nbsp;Mathematische beschouwingen........9
B.nbsp;Vorm van de banen die door focus en plaat moeten
worden doorloopen............l'i
C.nbsp;De uitgestrektheid der beweging. Vergelijking van
het planigram met het gewone röntgenogram ...nbsp;15
D.nbsp;De scherpte van het planigram........18
E.nbsp;De invloed van de uitgstrektheid van de beweging
op de scherpte van het planigram.......21
F.nbsp;Wat in het planigram zichtbaar wordt.....22
G.nbsp;De invloed van den stand van de plaat op den stand
van het vlak van doorsnede........24
HOOFDSTUK IV. Technische uitvoering......27
A.nbsp;Voorloopige proefnemingen.........27
B.nbsp;Korte beschrijving van het toestel.......29
C.nbsp;Practische uitvoering...........31
D.nbsp;Bestrijding van de secundaire straling.....33
F.nbsp;Het gelijktijdig in beeld brengen van meerdere
vlakken................^^
bldz.
H.nbsp;Bepaling van het niveau, waarop moet worden
ingesteld..................44
I.nbsp;Het uitvoeren van metingen met behulp van de
Planigraphie..............46
K. Planigraphie met vrijwel loodrechte projectie; ortho-
Planigraphie..............47
L. Combinatie van de planigraphie met de gewone
röntgenographie.............49
M. Combinatie van de planigraphie met de stereo-
röntgenographie.............50
N. Plastische reconstructie naar een serie van plani-
a.nbsp;Inleiding............51
b.nbsp;Het maken van de reeks van planigrammen 52
c.nbsp;De oriëntatie .......... . 54
d.nbsp;De verdere verwerking van de planigrammen 56
HOOFDSTUK V. Practische Toepassingen......59
A.nbsp;Toepassingsmogelijkheden der planigraphie ...nbsp;59
B.nbsp;De analyse van het röntgenogram.......60
a.nbsp;Inleiding............60
b.nbsp;Analyse van het planigram......61
c.nbsp;Vergelijking van het röntgenogram met de
planigrammen ..........61
C.nbsp;Analyse van eenige normale röntgenogrammen .nbsp;62
b.nbsp;Analyse van het bilaterale schedelröntgeno-
gram..............68
D.nbsp;Klinische toepassingen...............69
a.nbsp;Een geval van craniofaciale dysostose . .nbsp;69
c.nbsp;Een hersentumor met verdringing der
hersenventrikels..........78
d.nbsp;Eenige andere voorbeelden......82
-ocr page 15-bldz.
DEEL IL SUBTRACTIE............87
HOOFDSTUK L Beginsel ...........87
HOOFDSTUK IL Technische Uitvoering......90
A.nbsp;Het maken van de röntgenogrammen.....90
a.nbsp;De eischen, die men aan de röntgenogram-
men moet stellen..........90
b.nbsp;Met maken der opnamen; fixatie van den
patiënt.............^^
B.nbsp;Het maken van de diapositieven.......94
a.nbsp;De eischen, die men aan het diapositief moet
stellen.............94
b.nbsp;Het directe omkeeringsproces.....95
c.nbsp;Het afdrukken op photographisch materiaalnbsp;97
HOOFDSTUK III. Practischç toepassingen......99
A.nbsp;Contrastvulling.............99
a.nbsp;Artériographie..........99
b.nbsp;Myelographie en Encéphalographie . . .100
B.nbsp;Andere toepassingen...........100
Samenvatting .................^02
Zusammenfassung...............105
Literatuur..................
-ocr page 16-fe-..:.- ■ ^
- . ■ . 'AiiîfiÇ':'
■mtr
cnbsp;■■ '-N^'-nbsp;-nbsp;■ •nbsp;- ■■■ ^nbsp;quot;v •-
pi;: ■■ :
s- «is t^ä-m --------■ i;
. : S'JjSKttS^« «tfjÂÏ
-ocr page 17-INLEIDING.
Bij het bekijken van een gewone röntgenphoto levert het nog al
eens moeilijkheden op, om het beeld van een bepaald onderdeel van
het object van het overige te onderscheiden.
In de eerste plaats heeft men dikwijls veel last van de onderlinge
bedekking der verschillende schaduwbeelden. Afgezien hiervan is
een ontwarring van ingewikkelde gedeelten van het röntgenogram
niet zelden onmogelijk.
De twee methoden, die hier beschreven zullen worden, streven
eenzelfde doel na, namelijk een differentiatie te verkrijgen, door
bepaalde onderdeelen van het object afzonderlijk
in beeld te brengen, terwijl een der methoden het mogelijk maakt
om bepaalde doorsneden van het object te beoordeelen.
Er bestonden in de techniek der röntgenographie reeds verschil-
lende methoden die een dergelijk doel nastreven.
In de eerste plaats de stereoscopic. Hiervan is gemakkelijk een
bekende toepassing te noemen. Intracranieele verkalkingen, die
weinig contrast geven, zijn soms moeilijk van de beenteekening van
het schedeldak te onderscheiden. Bij het bezien van stereoscopische
opnamen wordt men zoodanig door het dieptezien geholpen, dat
men de verkalkingen geheel afzonderlijk binnen in de schedelholte
ziet liggen, zoodat verwarring uitgesloten is. Dit dieptezien bij de
stereoscopic komt daarop neer, dat men het verschil in afstand
tot de plaat waarneemt.
Ook met een ander hulpmiddel kan men de plaats van een onder-
deel van het object, in de richting loodrecht op de plaat, bepalen,
zij het ook op veel grovere wijze. Men kan namelijk een röntgen-
buis met grof focus gebruiken en de afstand van het focus tot de
plaat klein kiezen, terwijl het object zoo dicht mogelijk bij de plaat
gebracht wordt. De onderdeelen van het object, die dicht bij de
plaat liggen, zullen dan een scherp omlijnd beeld vormen. De
scherpte zal steeds afnemen naarmate de overeenkomstige gedeelten
van het object verder van de plaat verwijderd zijn. Deze methode
wordt dikwijls met succes toegepast bij de röntgenographie van den
1
-ocr page 18-schedel. Het is op deze manier bijvoorbeeld wel altijd mogelijk om
bij de zijdelingsche opnamen na te gaan of afwijkingen aan het
schedeldak (bijv. fracturen) links of rechts gelocaliseerd moeten
worden.
Tenslotte heeft men bij de doorlichting een hulpmiddel daarin, dat
men den patiënt of de buis gedurende het onderzoek kan bewegen.
Draait men bijvoorbeeld den patiënt gedurende de doorlichting
om een verticale as rechtsom, dan ziet men op het scherm de
schaduwbeelden van de onderdeelen, die tusschen draaiings-as en
scherm liggen, zich naar links bewegen. De schaduwbeelden van
verderaf gelegen onderdeelen bewegen zich dan in tegengestelde
richting, dus naar rechts. Deze verplaatsing is grooter naarmate de
onderdeelen verder verwijderd zijn van het vlak, dat men zich kan
denken door de draaiings-as en evenwijdig aan het scherm.
Beweegt men de buis heen en weer, dan kan men letten op de
parallactische verschuiving der verschillende onderdeelen. Deze zal
grooter zijn naarmate de onderdeelen verder van het doorlichtings-
scherm afliggen.
In dit proefschrift zullen twee nieuwe methoden beschreven
worden, die het gemakkelijk maken om de beelden van verschil-
lende onderdeelen van elkaar te onderscheiden.
Eén der methoden stelt ons ook in staat om bepaalde doorsneden
van het object te beoordeelen.
Door gebruik te maken van de eerste methode, waaraan ik den
naam planigraphie gegeven heb, verkrijgt men, evenals bij de micro-
photographie met sterke vergrooting, slechts een scherp beeld van
alles wat in één bepaald vlak van het voorwerp ligt, terwijl al het
andere vervaagd wordt.
Dit resultaat wordt verkregen door buis en plaat gedurende de
belichting te bewegen, en wel zoodanig, dat de projecties van alle
punten van het gekozen vlak steeds op dezelfde plaats van de
plaat (film) vallen en dus een scherp beeld geven, terwijl alle niet
in dat vlak gelegen punten ieder volgend oogenbhk op een andere
plaats geprojecteerd worden, zoodat ze slechts vage schaduw-
beelden vormen.
Met de tweede methode bereikt men, zooals reeds gezegd, in
zooverre hetzelfde, dat men ook hier een afzonderlijk beeld van
een gedeelte van het object krijgt.
Men streeft daarbij echter niet naar het afzonderhjk in beeld
brengen van een vlak, maar naar het röntgenographisch isoleeren
van een geheel onderdeel van het schaduwgevend voorwerp, dat
niet ten allen tijde als zoodanig zichtbaar is, bijvoorbeeld door de
bloedvaten stroomende contrastvloeistof.
Daartoe maakt men achtereenvolgens twee röntgenphoto's, die
alleen daarin van elkaar verschillen, dat op de eene photo wèl een
beeld van het bedoelde onderdeel (bijvoorbeeld met contrast-
vloeistof gevulde bloedvaten) voorkomt, en op de andere photo niet.
Door de eerste photo met het diapositief van de andere te bedek-
ken, kan men bewerkstelligen, dat de op beide photo's voorkomende
onderdeelen tegen elkaar wegvallen. Hierdoor blijft dus alleen het
verschil (dus het beeld van het bewuste onderdeel) zichtbaar.
Bij deze methode wordt dus het verschil tusschen twee röntgen-
photo's afzonderlijk zichtbaar gemaakt. Ik zal daarom in het vervolg
voor deze methode den naam subtractie gebruiken.
m
t- -«if.
-ocr page 21-DEEL 1.
PLANIGRAPHIE.
HOOFDSTUK I.
HISTORISCH OVERZICHT.
Het beginsel om bij de röntgenographie door beweging bepaalde
gedeelten van het object vervaagd en daardoor minder storend af
te beelden, is merkwaardigerwijze gedurende de laatste jaren op
verschillende plaatsen tegelijk gevonden.
De eenvoudigste manier is wel, dat men een gedeelte van het
object vervaagd door het gedurende de belichting te laten bewe-
gen, terwijl de rest ten opzichte van buis en plaat in rust blijft.
Deze methode is door G. Pelissier te Nimes aangegeven voor de
onderkaak. Hij maakte een voorachterwaartsche opname van de
halswervelkolom en Het den patiënt de onderkaak gedurende de
belichting bewegen. Men krijgt dan een vervaagd en weinig storend
beeld van de onderkaak, waardoorheen men alle halswervels goed
kan waarnemen.
In 1930 is door A. Vallebona te Genua een methode voor den
schedel beschreven, waarbij het geheele object gedurende de opname
bewogen werd. Vallebona liet het object om een bepaalde as draaien
en kreeg dus theoretisch slechts een scherp beeld van alle in een
rechte lijn (de draaiingsas) gelegen onderdeelen, terwijl van het
overige een, in één richting vervaagd, beeld verkregen werd.
Reeds vroeger (1921—'22) was door mij een methode uitgedacht,
waarbij alles, wat buiten een bepaald vlak ligt, vervaagd wordt,
door buis en plaat gedurende de opname op een bepaalde manier
te bewegen.
Het vorige jaar is mij gebleken, dat reeds in 1921 door
A. E. M. Bocage te Parijs octrooi op dit beginsel was aangevraagd.
Bocage is echter niet tot practische toepassing overgegaan.
In 1930 is in Duitschland aan E. Pohl te Kiel een octrooi ver-
-ocr page 22-leend op hetzelfde principe. Ook door hem zijn voor zoover mij
bekend geen resultaten gepubliceerd.
Kort na mijn eerste publicatie over dit onderwerp (1931).
demonstreerde D. L. Bartelink uit Nijmegen, die zich eveneens met
de uitwerking van een werkwijze berustend op hetzelfde principe
had beziggehouden, de resultaten van zijn proefnemingen m een
vergadering van de Nederlandsche Vereeniging voor Electrologie
en Röntgenologie (te Amsterdam 22 Nov. 1931).
HOOFDSTUK II.
BEGINSEL.
Zooals reeds gezegd, wordt bij de planigraphie steeds één vlak
volkomen scherp afgebeeld, terwijl van de rest van het object een
min of meer vervaagd beeld gevormd wordt.
Dit eene vlak van het object zal in het vervolg „instelvlakquot;, of
ook wel „doorsnedevlakquot; genoemd worden.
Een scherpe afbeelding van dit instelvlak verkrijgt men, doordat
buis en plaat gedurende de belichting zoodanig worden bewogen,
dat de projectie van elk punt van'het instelvlak zijn eigen plaats op
de röntgenplaat behoudt, terwijl de projecties van alle deelen van
het object, die buiten het instelvlak liggen, steeds van plaats ver-
anderen, dus een ver-
vaagd beeld vormen.nbsp;—--'
Om de uiteenzettingnbsp;__________
van het beginsel in over-
zichtelijken vorm te hou-
den, zal ik eerst in 't kort
aangeven, hoe men hetnbsp;^nbsp;/ ƒ
bovenstaande kan berei-nbsp;; ;
ken. Eerst daarna zullen
de algemeene voorwaar-nbsp;--------.....'quot;V/
den van mathematisch
gezichtspunt behandeldnbsp;---------'jquot;\'\'\ ^
In fig. 1 is schematischnbsp;/
aangegeven, hoe men tenbsp;/quot;quot;! ! '^q
werk kan gaan. Het focusnbsp;d^'_____
F en de plaat ABCD /' ^/C^XS^^
worden hier in twee hori- ----------------------------'
rizontale vlakken zoonbsp;Fig. 1.
rondbewogen, dat de pro-
jecties van alle punten van het vlak v steeds op hetzelfde punt van
de plaat vallen. In de figuur is een cirkelbeweging aangegeven,
beter is het een spiraalbeweging toe te passen, waarbij dus zoowel
door het focus als door alle punten der plaat een platte spiraal
wordt doorloopen.
Wat gedurende een gedeelte van de beweging met de projecties
van verschillende
punten van het
object gebeurt is
ook duidelijk uit
fig. 2 te zien.
In denzelfden
tijd, dat het focus
zich van F naar
f heeft bewogen,
is de plaat van
ABCD naar
abcd verplaatst.
Het is gemakke-
lijk af te leiden,
dat de projecties
van H en G op
gelijken afstand
zijn gebleven, en
dus ook op de-
zelfde plaats van
de plaat.
De projectie
van het punt K
zal eerst op de-
zelfde plaats van de röntgenplaat vallen als die van het punt H.
Wanneer focus en plaat in de tweede stand gekomen zijn, zal de
projectie van K niet meer met die van H samenvallen, maar zich
over de afstand h k ten opzichte van de plaat verplaatst hebben.
Uit de figuur is gemakkelijk te zien, dat de verplaatsing van de
projectie van K op het vlak v evenredig is met de verplaatsing van
het focus. Hieruit volgt, dat ook de lengte van k h evenredig zal
zijn met de afstand van F en f.
Fig. 2.
HOOFDSTUK III.
THEORETISCHE BESCHOUWINGEN.
A. Mathematische beschouwingen.
Zooals reeds is gezegd, moeten buis en plaat zoodanig worden
bewogen, dat alleen de projecties van alle punten van het instelvlak
op dezelfde plaats van de plaat blijven.
Om dit te verkrijgen is noodzakelijk:
1.nbsp;dat de plaat een beweging evenwijdig aan zichzelf uitvoert
(translatiebeweging 1) ), waarbij hij evenwijdig aan het instel-
vlak blijft.
2.nbsp;dat de verhouding van de afstand van het focus tot het instel-
vlak en van de afstand van de plaat tot dat vlak constant blijft.
3.nbsp;dat het focus, een willekeurig vast punt van het instelvlak en
een vast punt van de plaat zich steeds in een rechte lijn blijven
bevinden.
Dit kan op de volgende manier worden aangetoond.
Stel, dat in de figuur 3 het focus zich verplaatst van F^ naar Fg
en beschouwen we allereerst het willekeurige punt A van het instel-
vlak v.
Zij vi het vlak evenwijdig aan v, waarin de plaat ligt, wanneer
het focus zich in Fi bevindt, dan is A^ de projectie van A vanuit F^.
Is V2 het vlak waarin de plaat zich bevindt, wanneer het focus in
F2 gekomen is, dan is op dat oogenblik A2 de projectie van A.
In de figuur stelt fi de loodrechte projectie van F^ op vlak v
voor; f2 die van Fg; a^ die van Aj en a2 die van Ao.
Brengen we door A^F^ een vlak loodrecht op v, dan zal dit v
snijden volgens a^fi.
Nu weten we dus: F^A : A Aj = F^fi : Aia^.
zoo ook dat:nbsp;F2A : A A2 = F2f2 : A2a2.
1) Onder translatie-beweging van een lichaam wordt hier verstaan een
beweging evenwijdig aan zichzelf, of, juister gezegd, een beweging, waarbij alle
punten zich ieder oogenblik in dezelfde richting en met dezelfde snelheid
verplaatsen.
We hadden aangenomen, dat de verhouding van de afstand van
het focus tot het instelvlak en van de afstand van de plaat tot dat
vlak constant zou blijven, dus:
F2.fl *nbsp;--F9f2 Ao
Dus:nbsp;FiA : A Ai = F2A : A Ag.
Hieruit volgt: F^A : F^A^ = F2A : FsAo.
Nemen we nu in het vlak v een willekeurig punt B aan, dan
moeten we nog bewijzen, dat B]B2 gelijk en evenwijdig is aan
AjAg (wanneer B^ de projectie van B op v^ is en Bo de projectie
van B op vo).
Wanneer dat bewezen is, is ook bewezen, dat de projectie van
B op dezelfde plaats van de plaat blijft, daar deze een translatie-
beweging uitvoert.
Bewijs: A B is evenwijdig aan A^B^ (twee evenwijdige vlakken
gesneden door een derde vlak).
A B is ook evenwijdig aan A2B2.
A^Bi is dus evenwijdig aan A2B2.
Verder volgt uit de evenwijdigheid der lijnen, dat
A B : A,Bj = FiA : FiAi
en A B : A2B2 = FgA : F2A2.
We weten reeds:
FiA : FjAi = F2A : F2A2.
dus: AiBi = A2B2,
dus is ook A1A2 gelijk en evenwijdig aan B1B2. Hiermede is dus
het gestelde bewezen.
Dat aan genoemde voorwaarden voldaan moet worden is gemak-
kelijk in te zien.
Immers had de plaat niet een translatiebeweging uitgevoerd, dan
zouden niet zoowel A^ en A2 als B^ en B2 met dezelfde punten van
de plaat overeen kunnen komen.
Was de verhouding van den afstand van het focus tot v en van
de plaat tot v niet constant gebleven, dan zouden A^B^ en A2B2
niet gelijk gebleven zijn.
Als het focus, het punt A van vlak v, en het punt A^ van de
plaat, niet in een rechte lijn gebleven waren, dan had de projectie
van het punt A zich over de plaat verplaatst.
Nu valt nog te bewijzen, dat de projectie van een willekeurig
-ocr page 28-punt C, dat buiten het vlak v gelegen is, zich ten opzichte van de
plaat zal verplaatsen. (Hierop bestaat één vermijdbare uitzondering,
die later besproken zal worden.)
Bevindt het focus zich in Fi, dan zal de projectiestraal het vlak
V snijden in het punt Ci en het vlak v^ in Ci (Ci is hier dus de
projectie van C op het oogenblik, dat het focus zich in F^ bevindt).
De projectiestraal vanuit Fg zal het vlak v snijden in C2 en het
vlak V2 in Cg (C2 is dus de projectie van C vanuit Fo).
Beschouwen we nu het punt Ci van vlak v, dan zal de projectie
daarvan zich niet ten opzichte van de plaat verplaatsen. (Deze is
eerst gelegen in Ci, en is voor de projectie vanuit F2 in de figuur
C3 genoemd.) De lijn C2C3 stelt dus de verplaatsing van de pro-
jectie van C ten opzichte van de plaat voor.
Bij het bovenstaande is slechts de verplaatsing beschouwd, die
focus en plaat ondergaan hebben, in een vrij groot willekeurig
gekozen tijdsinterval. De tusschengelegen oogenblikken zijn daarbij
niet in aanmerking genomen.
Welke verplaatsing hebben focus en plaat tusschen de twee
gekozen tijdstippen ondergaan?
Het focus heeft zich verplaatst in de richting van Fi naar F2 en
over den afstand FiFo. Alle punten van de plaat hebben zich
verplaatst over een afstand A1A2 en in gelijke richting.
We hebben reeds gezien, dat FiA : AA^ = F2A : AAo.
Hieruit volgt dus, dat F^Fa // A^As,
en dat FiFg : A1A2 = F^A : A Ai = Fifi : Aia^.
Twee tijdstippen van de beweging beschouwende, kunnen wij
dus zeggen:
le. Focus en plaat hebben zich verplaatst in dezelfde richting doch
in tegengestelden zin.
2e. De verplaatsing van focus en plaat heeft plaats gehad over
afstanden, die zich onderling verhouden als de afstand van het
focus tot V en van de plaat tot v.
Verdeelen we de tijd in een oneindig aantal (oneindig kleine)
intervallen, dan kan men de wegen, die in de oneindig kleine tijden
afgelegd zijn, als rechte lijnen beschouwen. Voor ieder interval geldt
dan het bovenstaande, zoodat men de voorwaarden voor de bewe-
ging van buis en plaat ook als volgt onder woorden kan brengen.
Opdat bij de röntgenographie de projecties van alle punten van
-ocr page 29-een bepaald vlak van het object steeds op dezelfde plaats van de
plaat vallen, terwijl alle andere punten hun plaats van projectie
steeds veranderen, moet, voor de beweging van focus en plaat, aan
de volgende voorwaarden voldaan worden.
Focus en plaat moeten zich ieder oogenblik in gelijke richting
(evenwijdig), doch in tegengestelden zin bewegen en wel met zoo^
danige snelheid, dat hun snelheden zich ieder oogenblik onderling
verhouden als hun afstanden tot het genoemde vlak.
(Ook de verhouding tusschen deze afstanden blijft dus constant.)
Keeren we terug tot figuur 3 en beschouwen we het punt C, dan
spreekt het vanzelf, dat de projectie van dit punt zich niet ten
opzichte van de plaat zou verplaatsen, wanneer het focus zich in
de richting F^ C bewogen zou hebben.
M.a.w. wanneer het focus zich in een door het object gaande
rechte lijn zou bewegen, dan zouden ook de punten van het object,
die in die lijn liggen, hun plaats van projectie niet veranderen.
We hebben een en ander bewezen voor een punt C, dat boven
het vlak v ligt. Op dezelfde manier is dat ook gemakkelijk te
bewijzen voor een punt, bijv. punt D, dat aan de andere kant van
vlak v ligt.
Hoe groot is nu de afstand C2C3, d.i. de afstand waarover de
projectie van het punt C zich verplaatst?
Brengen we door F2 nog het vlak Vg evenwijdig aan vlak v aan,
dan zal de projectiestraal vanuit F^ dit vlak snijden in het punt F'^.
Stellen we de afstand van v^ tot v voor door Di
die van V2 tot v „ „ D2
„ „ Fl tot V „ „ Djj
„ „ F2 tot V „nbsp;Dj2
„ „ C tot V „ „ D^
dan kunnen we de lengte van C2C3 uitdrukken in deze waarden en
de lengte van F'i F2.
Gezien de evenwijdigheid van de vlakken, kunnen we zeggen:
C2C3 : C1C2 = C2F2 : C2F2 = (D. Dt.) : Df^
Df2 4- D2
dus C2C3 = qcg quot;
C1C2 : F^iF2 = Cci: CF'^ = D^: (Df2 - De)
dus C1C2 = F'iF Dj^-zr^
dus C2C3 = F jF2
Heeft de beweging van het focus plaats evenwijdig aan v, dan
zal F'iFq samenvallen met F1F2.
Indien we
Dji en D,2. die in dat geval gelijk zijn, voorstellen
door Dj, en Di en D2, die ook gelijk zijn, door Dv, dan kunnen
we schrijven:
rr - FF Dc(Df
Bij een beweging van focus en plaat evenwijdig aan het instel-
vlak weten we dus:
Wordt het focus over een bepaalde afstand verplaatst, dan zullen
de projecties van de niet in het instelvlak liggende punten van het
object zich over verschillende afstanden ten opzichte van de plaat
verplaatsen, al naar de grootte der afstanden, waarop genoemde
punten zich van het instelvlak bevinden.
De lengte van de weg, waarlangs de projecties zich ten opzichte
van de plaat verplaatsen, zal ongeveer evenredig zijn met de afstan-
den van de geprojecteerde punten tot het instelvlak.
Voor een bepaald punt zal deze verplaatsing evenredig zijn met
de verplaatsing van het focus.
Aangezien C2C3 evenwijdig is aan F1F2, zal de verplaatsing van
de projectie over de plaat steeds evenwijdig geschieden aan de ver-
plaatsing van het focus, en wel tegengesteld aan de beweging van
het focus indien C boven, en in denzelfden zin, wanneer C beneden
het instelvlak ligt.
De figuur, die door de projectie op de plaat beschreven wordt,
zal dus gelijkvormig zijn aan de figuur welke het focus beschrijft.
De grootte zal evenredig zijn met:
Dc (Df 4 Dy)
(Df - De) Df
In deze formule stelt D^ de afstand van het beschouwde punt
tot het instelvlak voor, D^ de afstand van het focus tot het instel-
vlak en D de afstand van de plaat tot het instelvlak.
Voor een punt H aan de andere kant van het vlak v, dat ook
op de lijn Fi C ligt, dus waarvan de projectie hi samenvalt met c^,
en waarbij Hg samenvalt met C3 kunnen we zeggen:
HsHg : hihg = H2F2 : h^F^ = (Dg Dja): Dfs
^ u u ^ D2 Df2
dus: H2H3 = hiha-^^^^-
hih2 : F/F2 = Hh2 : HF2 = Dh : {D^^ Dh)
(Dj^ stelt voor de afstand van H tot v.)
dus: h^h^ = F/F2 ^
dus H2H3 = Fl
of voor een beweging evenwijdig
aan v : H2H3 F1F2 -
(Df Dh) Df
(Df2 D2)
^^ ^^^ H2H3 = „ Bh (D. D2) = D, (D.-De)
' '(D{2 Dh)Df2
Indien D^ = D, = D,nbsp;=nbsp;zijn.
, C2C3 Df D ..
Bij een beweging evenwijdig aan v zal — —-^ zijn.
Ü2H3 Uf — JJ
B. Vorm van de banen, die door focus en plaat
moeten worden doorloopen.
Uit het bovenstaande blijkt, dat men de meest verschillende bewe-
gingsvormen zou kunnen kiezen.
Het meest voor de hand liggend is wel om focus en plaat rond
te bewegen in een vlak evenwijdig aan het vlak van doorsnede.
Men zou de beweging weliswaar ook kunnen kiezen in een rechte
lijn, bijvoorbeeld loodrecht op dat vlak en dan natuurlijk zoodanig,
dat de afstanden van focus en plaat tot dat vlak evenredig blijven.
Zooals we echter gezien hebben, blijven dan de projecties van alle
punten, die in deze lijn hggen, op dezelfde plaats van de plaat;
m.a.w. zij worden scherp afgebeeld. Hetzelfde geldt, zij het in
mindere mate, voor alles, wat dicht bij deze lijn ligt.
Tracht men theoretisch af te leiden, welke bewegingsvorm de
beste is, dan gelden de volgende overwegingen.
De projecties van de onderdeelen, die buiten het vlak van door-
snede, dus buiten het instelvlak hggen, moeten zich gedurende de
belichting zooveel mogelijk over de plaat rondbewegen en wel zoo
gelijkmatig mogelijk over de doorloopen oppervlakte verdeeld.
Iedere beweging, niet evenwijdig aan het vlak van doorsnede, is
daarbij van minder waarde, zooals in het vorige hoofdstuk gebleken
is. We hebben zelfs gezien, dat bij een beweging niet evenwijdig
aan het vlak van doorsnede, de kans bestaat, dat de projectie van
een onderdeel van het object, dat buiten het vlak van doorsnede
ligt, zich toch eenigen tijd niet over de plaat verplaatst, doordat
het juist in de bewegingsrichting ligt. In dat geval zou er dus een
scherp beeld van gevormd worden. Hieruit volgt reeds, dat in ieder
geval een beweging nagenoeg evenwijdig aan het vlak van door-
snede het beste zal zijn. (Men zou nu nog een beweging in een
plat vlak, of een in een bol-oppervlak kunnen toepassen. Bij onze
constructie bleek het eenvoudiger te zijn een beweging in een plat
vlak te kiezen.)
Welke weg moet in dit vlak doorloopen worden?
In de voorafgaande beschouwingen is door mij reeds afgeleid,
dat de baan, die door de projectie van een punt buiten het vlak van
doorsnede doorloopen wordt, gelijkvormig is aan de baan, die door
het focus doorloopen wordt. (Bij beweging evenwijdig aan v.)
Zie fig. 3.
Het blijkt, dat een spiraalbeweging wel de beste vervaging geeft.
In de eerste plaats zullen de in den tijd opeenvolgende projectie-
beelden op de meest gunstige manier over het doorloopen vlak van
de plaat verdeeld worden. Verder is van voordeel, dat in een
spiraal geen gedeelten voorkomen, die tot een rechte lijn naderen.
Immers, beweegt het focus zich eenigen tijd volgens een rechte lijn,
dan bestaat de kans, dat de in dezelfde richting rechtlijnig begrens-
de schaduwen een ongewenscht scherp beeld vormen.
(Ook bij beweging volgens een gebogen lijn kan men van onder-
deelen buiten het vlak van doorsnede nog wel scherp begrensde
schaduwbeelden krijgen, wanneer deze onderdeelen door regel-
matige lijnen begrensd zijn.)
C. De uitgestrektheid der beweging. Vergelijking van het
planigram met het gewone röntgenogram.
Nemen we dus aan, dat een spiraalbeweging in een vlak, even-
-ocr page 33-wijdig aan het instelvlak, het beste is, dan blijft nog de vraag, over
welke uitgestrektheid het focus het beste bewogen kan worden.
Dit hangt er van af, hoeveel men ook van de naaste omgeving
van het instelvlak nog in beeld wil brengen. Bij zeer geringe bewe-
ging zal de vervaging pas van belang worden voor punten van het
object, die ver van het instelvlak verwijderd liggen. Een betrekkelijk
breede zóne zal dus practisch scherp blijven.
Kiest men de bewegingsuitslag steeds grooter, dan zal het ge-
deelte dat scherp afgebeeld wordt, steeds smaller worden, totdat
men tenslotte een doorsnedebeeld krijgt. De scherpte van de omtrek-
ken zal echter van aard veranderen, zooals hieronder nader zal
worden uiteengezet. Men zal bij grooter uitslag ook meer te zien
krijgen van de grensvlakken, die door het instelvlak gesneden
worden; ook dit zal bij de hieronder volgende theoretische afleidin-
gen blijken.
Bij de behandeling van de bovengenoemde vraagstukken kunnen
we het beste uitgaan van de vergelijking van het normale röntgen-
beeld, met het beeld dat verkregen wordt met de planigraphie
(planigram).
Bij de gewone röntgenographie ontstaat een beeld dat bestaat
uit verschillende zwartingsgraden, al naar gelang meer of minder
stralen geabsorbeerd worden op hun weg door het voorwerp, dat
wordt afgebeeld.
Onder de zwarting van een photographische plaat of film wordt hier, zooals
gebruikelijk, verstaan de logarithme van het getal, dat aangeeft, hoeveel maai
een doorvallende lichtbundel wordt verzwakt, of m.a.w., het verschil der loga-
rithmen van de intensiteit van opvallende en doorgaande straling.
Wordt dus door een photographische plaat of film op een bepaalde plaats
^/lo van de opvallende lichtstralen doorgelaten, dan is de zwarting op die plaats
log. 10 = 1. Wordt ^/loo doorgelaten, dan is de zwarting log. 100 = 2, enz.
Nu blijkt bij de röntgenographie de zwarting ongeveer evenredig te zijn met
de logarithme van de bestralingsenergie (dus bij constante belichtingstijd met de
bestralingsintensiteit).
Gebruikt men een volkomen homogene straling, dan zou de logarithme van
de door het object gaande (dus niet geabsorbeerde) straling omgekeerd evenredig
zijn met de doorloopen dikte van het (homogeen gedachte) object.
Aangezien de in de praktijk gebruikte stralenmengsels altijd bestaan uit een
mengsel van harde en zachte stralen, en deze laatste reeds grootendeels in de
dunne (meer doorgankelijke) gedeelten van het object geabsorbeerd worden,
zal dus ook de logarithme van de doorgaande straling niet omgekeerd evenredig
zijn aan de doorloopen dikte.
Ook de zwarting zal dus niet nauwkeurig omgekeerd evenredig zijn.
Toch bestaat er een regelmatig verband tusschen de dikte (doorgankelijkheid)
van het object, en de zwarting van de plaat, zoodat ik hierna de verschillen in
doorloopen dikte en de verschillen in zwarting niet streng gescheiden zal
behandelen.
In elk röntgenogram zijn de grenzen tusschen de verschillende
zwartingsgebieden datgene waar het op aan komt.
Bij de gewone röntgenographie worden, zooals bekend, scherpe
zwartingsgrenzen daar waargenomen, waar de stralen als raak-
lijn raken aan het grensoppervlak tusschen twee gedeelten van het
object, die een verschillende absorptie-coëfficient hebben.
Bij de voorwerpen uit de figuren 4a en 4b, zal men dus een
scherpe grens zien, die gevormd is door het gedeelte x van het
grensvlak. Bij dat uit de volgende figuur (4c) zal men twee scherpe
e
Fig. 4.
grenzen waarnemen. Bij de voorwerpen uit fig. 4d en 4e ziet men
echter geen scherpe grens, terwijl bij het voorwerp uit fig. 4f eerst
recht een scherpe grens zal ontstaan. Wordt dit voorwerp echter
in schuine richting geprojecteerd, dan zal men weer geen scherpe
grens zien, we hebben dan weer het geval uit fig. 4d voor ons.
Zooals men ziet, zijn in de figuur de zwartingen graphisch voor-
gesteld.
Bij de planigraphie zullen uit den aard der zaak alleen die plaat-
2
-ocr page 35-sen der grensvlakken een scherpe zwartingsgrens op de plaat
kunnen vormen, welke in het instelvlak liggen.
Daarbij krijgt men van het in het instelvlak liggende gedeelte van
het grensvlak alleen dan een scherp beeld, wanneer de projectie-
straal bij de beweging van de buis in het voorbijgaan eraan raakt.
Dit zal in het volgende hoofdstuk aangetoond worden.
Van het grensvlak uit figuur 5 zal men dus, wanneer het focus
tusschen F^ en F2 bewogen wordt, een scherp beeld krijgen bij
instelling op vlak v; nog juist een scherp beeld bij instelling op vlak
w, en geen scherp beeld meer bij instelling op vlak x.
Iets dergelijks ondervindt men bij de microphotographie. Be-
schouwen we in fig. 5 de cirkel tusschen Fj en F2 als de grens van
Fig. 5.
de stralen, die nog juist in het objectief vallen en het bolvormig
grensvlak als het grensvlak van een celkern bijvoorbeeld, dan zal
men bij instelling op vlak v nog een scherpe afgrenzing der celkern
zien, bij w ook nog; stelt men echter nog hooger in, dan ziet men
de scherpe grens plotseling verdwijnen,
D. De scherpte van het planigram.
Van welke aard is de scherpte die men bij de planigraphie ver-
krijgt?
Het antwoord op deze vraag kan langs theoretischen weg af-
geleid worden.
Stel, dat van het voorwerp A uit figuur 6 een planigram gemaakt
moet worden en dat ingesteld wordt op het vlak v. (Dit vlak moet
loodrecht op het vlak
van teekening gedacht
worden en het voor-
werp als zijnde homo-
geen in de richting
loodrecht op het vlak
van teekening).
Stel, dat het focus
gedurende de opname
zoodanig van links
naar rechts bewogen
wordt, dat de projec-
tiestralen eerst onder
een hoek van 45° van
links invallen, totdat
ze onder een hoek van
45° van rechts inval-
len.
We kunnen nu in
graphische voorstellin-
gen weergeven, over
welke afstand de stralen het voorwerp moeten doordringen, voor
ze opeenvolgende punten van de plaat bereiken. Deze graphische
voostellingen zijn in het midden van de figuur aangegeven en wel
bovenaan voor een invalshoek van 45° met de verticaal, daaronder
voor een hoek van 30°, enz. Het resultaat van de beweging van
de buis tijdens de opname is dus het zelfde, alsof men achtereen-
volgens op dezelfde plaat, met verticale projectie, voorwerpen had
opgenomen, die de vorm hadden als door de graphische voorstel-
hngen in het midden van de figuur is weergegeven. (In de figuur
zijn maar eenige oogenblikken van de beweging beschouwd. Na-
tuurlijk gaat het om een oneindig aantal.)
Het resultaat van de geheele opname verkrijgen we dus door de
middelste figuren te integreeren. We krijgen dan de figuur D.
/
30'
Fig. 6.
Er wordt dus op de plaat een zwartingsgrens gevormd, zooals
we die zouden krijgen bij verticale projectie van een voorwerp, als
door figuur 6 D voorgesteld.
Was de beweging gekozen tusschen 15° van links en 15° van
rechts, dan had de projectiestraal niet aan het schuine grensvlak
van het voorwerp geraakt. We zouden dan bij integreeren de figuur
6 C krijgen. Een dergelijk dikteverloop geeft geen scherpe grens,
hetgeen overeenkomt met wat vroeger reeds vermeld is. Dit is te
zien uit fig. 7, waarin de röntgenogrammen zijn weergegeven van
paraffineblokjes, die de vorm hebben, zooals in fig. 6 C en 6 D is
aangegeven; links met horizontale, rechts met verticale projectie.
Uit fig. 6 kunnen we ook een nadeel van de cirkelbeweging van
het focus ten opzichte van de spiraalbeweging afleiden. Bij de
bovenstaande afleiding is eenvoudig gesproken van een beweging
van het focus, alsof het zich in een rechte lijn bewoog.
Had het focus tusschen de uiterste punten een cirkel beschreven,
dan zou de projectie vanuit de richtingen 45° van links en 45° van
rechts overwogen hebben. Had het focus daarentegen een spiraal-
beweging beschreven, dan zou de projectie vanuit het midden over-
wegend zijn geweest.
In het eerste geval zouden dus voor het eindresultaat in figuur 6
de buitenste componenten (de bovenste en onderste graphische
voorstelling) overwogen hebben; in het tweede geval de andere
componenten.
Het is zonder meer duidelijk, dat in het laatste geval de integraal
gunstiger uitvalt. (Het onderscheid tusschen beide gevallen zou
nog grooter geweest zijn. wanneer het af te beelden grensvlak
minder van de hoofdprojectierichting afweek, waarbij dus de meest
gunstige component meer in het midden van de serie B (fig. 6)
gelegen zou hebben.)
In het algemeen zal dus het zwartingsverloop op de grenzen
tusschen twee verschillende zwartingen bij de planigraphie gunsti-
ger zijn bij spiraalbeweging dan bij cirkelbeweging.
In het gunstigste geval krijgen wij bij de planigraphie op de grens
tusschen twee zwartingen in het midden een scherpe grenslijn,
maar daaraan aansluitend aan de kant van de sterkste zwarting
een lichte hof, en aan de kant van de geringste zwarting een
donkere hof.
Aangezien het contrastonderscheid op de grenslijn ongunstiger
is dan bij de gewone röntgenographie, zal men dus goed doen, bij
de planigraphie film-materiaal met een steile gradatiecurve te kiezen.
Hoe men het planigraphisch beeld nog duidelijker kan maken,
zal in hoofdstuk IV G beschreven worden.
E. De invloed van de uitgestrektheid van de beweging op de
scherpte van het planigram.
Stel, dat van het voorwerp, waarvan in figuur 8a de zijdelingsche
projectie is weergegeven, en dat men zich in de richting loodrecht
b
Fig. 8.
op het projectievlak gelijkvormig moet denken, planigrammen
worden gemaakt met instelling op het vlak v, terwijl de hoofde
projectierichting verticaal gekozen is. Wordt de beweging van
het focus gering gekozen, dan zal men een resultaat krijgen, alsof
een voorwerp zooals in fig. 8b is aangegeven, met gewone projectie
(stilstaand focus) werd afgebeeld. Wordt de bewegingsuitslag
grooter gekozen, dan zal een zwartingsverloop ontstaan overeen-
komend met fig. 8c. In het laatste geval zal het zwartingsverloop
ongunstiger zijn.nbsp;, i , •
Wat dit betreft, zou men dus de bewegingsuitslag altijd klem
moeten kiezen. Wij hebben echter gezien, dat de projectiestraal
gedurende de opname (als raaklijn) geraakt moet hebben aan het
1) Onder hoofdprojectierichting zal in het vervolg worden verstaan de
projectierichting vanuit het centrum (het zwaartepunt) van het vlak dat ge-
durende de opname door het focus wordt doorloopen.
Dus bij beweging in een cirkelvormig vlak, vanuit het middelpunt van dien
cirkel.
-ocr page 39- -ocr page 40-grensvlak tusschen verschillend absorbeerende gedeelten, wil men
een scherp beeld krijgen. Hoe kleiner dus de bewegingsuitslag, des
te minder grensvlakken zullen nog scherp worden afgebeeld, totdat
tenslotte alleen een scherpe grenslijn gevormd zal worden door de
grensvlakken, die naar één punt, het nu stilstaande focus gericht zijn.
Intusschen zullen de grensvlakken, die verder van het instelvlak
liggen, steeds scherper grenslijnen gaan vormen.
Hoe kleiner dus de bewegingsuitslag van het focus is, des te
scherper cn fraaier zal het beeld worden van onderdeelen van het
object, die (in het instelvlak) begrensd worden door vlakken, die
in de hoofdprojectierichting vallen.
Daarentegen zal steeds minder afgebeeld worden van de grens-
vlakken (in het instelvlak), die een betrekkelijk grooten hoek met
de hoofdprojectierichting vormen.
Hieruit volgt dus, dat men bij de plaatsing van het object moet
zorgen, dat de grensvlakken, voor zoover ze in het instelvlak afge-
beeld moeten worden, zooveel mogelijk met de hoofdprojectie-
richting samenvallen.
Verder moet de bewegingsuitslag dan zoo klein mogelijk geno-
men worden.
Daar over het algemeen in ieder object de verschillende vlakken
vrij veel in richting verschillen, zal men meestal met een geringe
beweging niet kunnen volstaan.
Bij dit al bedenke men, dat bij kleinere bev/egingsuitslag de ver-
vaging minder wordt.
F. Wat in het planigram zichtbaar wordt.
Bij de bespreking van wat men in het planigram te zien krijgt, is
weer het belangrijkste het planigram met sterke vervaging. Immers
de beelden met weinig vervaging (geringe beweging van het focus)
zullen alleen daarin van het gewone röntgenogram verschillen, dat
men een minder scherp en daardoor ook minder storend beeld heeft,
van wat zich op grootere afstand van het instelvlak bevindt. Zij
leveren dus verder geen moeilijkheden op.
Zooals reeds gezegd, ziet men in het planigram alleen de snijlijn
van die grensvlakken met het instelvlak, die op die plaats een niet
al te groote hoek met de hoofdprojectie-richting vormen. De pro-
jectiestraal moet in het voorbijgaan aan het grensvlak geraakt
^^De^iresultaten van proeven hieromtrent zijn in fig. 24 (blz. 46)
quot;^'Van heTrbject uit deze figuur, dat bestaat uit aluminium lamellen
van 2 c.m. breedte, welke men zich loodrecht op het vlak van
teekening moet denken, terwijl de holten gevuld zijn met paraffine,
IS bij A een gewoon röntgenogram weergegeven en bij B een plani-
gram, dat gemaakt is met V als instelvlak.
Bij deze proefneming bleek, dat de O-vormige lamel m het plani-
gram veel scherper lijnen opleverde dan de lamellen x en y terwi)
z in het geheel geen scherp beeld meer gaf, daar deze lamel te vee
van de hoofdprojectierichting afweek. Inderdaad blijken in het
planigram Cf.-e grensvlakken de duidelijkste lijn te vormen, welke
Lh, vanaf het instelvlak gerekend, nog ver in dezelfde richting
voortzetten.nbsp;, . , j .
Nu is het de vraag, of men in het planigram uitsluitend datgene
scherp afgebeeld ziet, wat in het instelvlak ligt. Dit blijkt niet alti)d
het gLl te zijn. Het is noodzakelijk dit te weten, teneinde bij het
duiden geen fouten te maken.
Men ziet namelijk, dat sterk absorbeerende gedeelten van het
object ook nog beelden kunnen geven, wanneer ze niet m het instel-
vlak liqqen.
Maakt men bijvoorbeeld van het object uit fig-. 9 dat zoo ongun-
etiq mogelijk is gekozen, en dat schematisch in doorsnede is aan-
g equot;' een planigram (met V als instelvl^ak). dan zujlen de
spleten S, en S, samen een lijn in het beeld vormen, omdat de
Sntgenslalen sLhts korten tijd ongehinderd kunnen doorgaan.
Gedurende dezen korten tijd zal de plaat zich weinig verplaatsen,
zoodat nog een vrij scherp (ongewenscht) beeld ontstaat.
Verder zal ook van het vlak a een beeld gevormd worden, omdat
in het schaduwbeeld, dat op de plaat gevormd wordt, gedurende
korten tijd een zeer groot contrast bestaat.
Ook de vlakken b^ en bs zullen een vrij scherpe lijn kunnen
vormen, wanneer het absorptieverschil tusschen het voorwerp en
de omgeving groot is.
Om bovengenoemde redenen zullen bijvoorbeeld tandenrijen op
het planigram. met als instelvlak het mediane vlak van den schedel,
vrij scherpe grenslijnen kunnen vormen, hoewel ze zelf niet in het
instelvlak liggen.
Het behoeft tenslotte nauwelijks gezegd te worden, dat zeer
kleine onderdeelen van het object, die in het instelvlak liggen (bijv.
beenbalkjes) op dezelfde manier zullen worden afgebeeld als in
het gewone röntgenogram.
Hierdoor kan men soms merkwaardige resultaten krijgen. Vormt
bijvoorbeeld het schedeldak ter hoogte van het instelvlak een groote
hoek met de hoofdprojectierichting, dan ziet men in het planigram
wel de beenbalkjes afgebeeld, doch niet de beide tabulae (externa
en interna).
G. De invloed van den stand van de plaat op den stand van het
vlak van doorsnede.
Hoewel onderstaand geval eigenlijk al in het voorgaande (Hoofd-
stuk III A) onder oogen gezien is, is het met het oog op het prac-
tische belang toch goed nog eens na te gaan, wat er gebeurt, wan-
neer focus en plaat in horizontale vlakken bewogen worden, doch
de plaat een bepaalde hoek () met het horizontale vlak maakt.
Stel, dat in fig. 10 focus en plaat zoodanig bewogen worden, dat,
wanneer het focus van Fi naar Fg bewogen wordt, twee punten A
en B van de plaat zich verplaatsen van A^ en B^ naar Ag en Bg.
In het punt A van de plaat is dan de projectie van a op dezelfde
plaats gebleven (daar de plaat zich evenwijdig aan het focus be-
weegt is Al A2 evenwijdig aan F^Fs, dus de verbindingslijnen FiAi
en F2A2 zullen elkaar snijden). Zoo is in het punt B van de plaat
de projectie van b op dezelfde plaats gebleven.
Aangezien A^A^ // B,Bo //nbsp;weten we
Aia : a Fl = A1A2 : FiFo
Bib : bFi = B1B2 : FiFo
A1A2 = B1B2 (translatiebeweging), dus:
Aia quot; aFi = Bib : bFi,
dus (Aia aFi) : aFi = (Bib bFJ : bFi-
of AiFi : aFi = BiFi : bFi,
en
dus AiBj // ab en ab : AiBi = F^a : FiA,.
Rr-
yh
Fig. 10.
Aangezien de punten A en B, dus daardoor ook de punten a en
b willekeurig gekozen zijn, kunnen we dus zeggen, dat hetzelfde
zal gelden voor alle punten in het vlak dat door a gaat en even-
wijdig aan de plaat is.
De ligging van dit vlak is eenvoudig te bepalen, immers:
de afstand van het vlak tot de plaat _ aA^ ^
d^fstand van het focus tot de plaatnbsp;aFinbsp;F1F2
/
Zooals reeds gezegd, was een aparte afleiding hier eigenlijk niet
noodig geweest, aangezien wij hier weer het algemeene geval voor
ons hebben, zooals dat in fig. 3 is aangegeven.
Het is dus mogelijk, om bij horizontale beweging van buis en
plaat een vlak scherp a[ te beelden, dat een bepaalden hoek met de
horizontale maakt, door de plaat onder denzelfden hoek met de
horizontale te plaatsen.
HOOFDSTUK IV.
TECHNISCHE UITVOERING.
A. Voorloopige proefnemingen.
Het was van belang om vóór de keuze tusschen een aantal tech-
nische mogelijkheden nog eens practisch na te gaan, welke beweging
van buis en plaat de meest gunstige zou zijn. Een cirkelbeweging,
of een rechtlijnige beweging bijvoorbeeld, zou veel eenvoudiger
geweest zijn dan een spiraalbeweging.
Om een en ander vooraf te onderzoeken, hebben wij voorloopige
proeven genomen, waarbij de afstand van het instelvlak tot de
plaat oneindig klein genomen werd. Het object werd dus volgens
het instelvlak doorgesneden en de helft ervan op de plaat gelegd.
Hierboven werd dan de buis bewogen.
Symmetrische objecten, bijvoorbeeld den schedel, kan men vol-
gens het vlak van symmetrie (in dit geval het mediane vlak) door-
snijden. Het is dan met behulp van symmetrieoverwegingen gemak-
kelijk na te gaan, dat men volgens de hier aangegeven wijze te
werk gaande, resultaten krijgt, die geheel met die van de plani-
graphie overeenstemmen.
Daar bij deze voorloopige proefnemingen het vlak van doorsnede
onmiddellijk tegen de film komt te liggen, zullen de aangrenzende
gedeelten dus zeer scherp afgebeeld worden. Bij de planigraphie
bestaat altijd eenige afstand tusschen het instelvlak en de film. Dit
geeft een verschil in scherpte ten voordeele van de voorloopige
proefnemingen, waarmee bij de beoordeeling natuurlijk rekening
moet worden gehouden.
In plaats van de buis ten opzichte van het stilstaande object te
bewegen, hebben wij het object ten opzichte van de stilstaande buis
bewogen, wat natuurlijk geheel op hetzelfde neerkomt. Een cirkel-
beweging van de buis ten opzichte van het object werd nagebootst,
door het object met plaat (film) op de draaischijf van een gramo-
phoon rond te draaien en de buis stil daarboven te laten staan. Hoe
verder men het focus buiten de draaiingsas brengt, des te grooter
zal de doorsnede van den cirkel zijn, die door het focus ten op-
zichte van het object beschreven wordt. Zoo konden dus cirkel-
bewegingen met verschillende straal onderzocht en vergeleken
worden.
Om het resultaat van een spiraalbeweging na te gaan werd het
focus gedurende de draaiing bewogen in een richting loodrecht op
de as. Zoo kon dus worden nagegaan de invloed van het aantal
doorloopen spiraalwindingen, van het uitvallen van de middelste
spiraalwindingen, van de snelheid waarmee de buis zich in ver-
schillende windingen bewoog, enz.
Bij deze proefnemingen bleek, dat de spiraalbeweging groote
voordeelen heeft boven de cirkelbeweging, daar bij de laatste bewe-
gingsvorm nog cirkelvormige schaduwen van onderdeelen buiten
het instelvlak gevormd worden, die bij spiraalvormige beweging
meer verdeeld worden.
Stel bijvoorbeeld, dat men een afbeelding van de mediane door-
snede van een skeletschedel wil maken, en dat in de zijwand van
het schedeldak een spijkertje zit. Bij een cirkelbeweging zal de
schaduw van dit spijkertje op de plaat een cirkelvormige baan be-
schrijven. Bij een spiraalbeweging zal de schaduw op de plaat een
spiraal doorloopen. Nu kan men een spiraalvormige baan gemak-
kelijk langer laten zijn dan een even wijde cirkelbaan. Bij een
spiraalbeweging kan de schaduw dus over een langere baan (groo-
ter oppervlak) op de plaat verdeeld worden. We zullen daardoor
een minder hinderlijk beeld krijgen.
Iets dergelijks kunnen we aantoonen voor een buiten het instel-
vlak gelegen grens, tusschen een meer en minder absorbeerend
gedeelte van het object.
Bij cirkelbeweging zal de schaduwgrens zich tusschen twee be-
paalde uiterste standen heen en weer bewegen. Bij een spiraal-
beweging veranderen deze uiterste standen; wanneer de spiraal van
buiten naar binnen wordt doorloopen, komen zij steeds dichter naar
elkaar toe.
In fig. 11 (blz. 20) ziet men de vervaagde grens tusschen de
röntgenschaduwen van twee aluminium filters, resp. van Ij/^ en
m.m. dikte, en wel links bij cirkel- en rechts bij spiraalvormige
beweging.
Later zal nog een belangrijk voordeel van de spiraalbeweging
boven de cirkelbeweging door mij afgeleid worden.
B. Korte beschrijving van het toestel.
Het door ons gebruikte apparaat is zoo geconstrueerd, dat men
het focus elke gewenschte beweging kan laten uitvoeren, en dat
de plaat dan gedwongen wordt een hiermede overeenkomende be-
weging uit te voeren.
Wij gebruiken een gewone röntgentafel, waarbij de buis en het
statief in alle richtingen in het horizontale vlak bewogen kunnen
worden.
De beweging van de buis wordt van de arm, waaraan zij beves-
tigd is, door een enkele hefboom overgebracht op het blad, waarop
de cassette gelegd wordt. Dit blad kan ook weer in alle richtingen
in het horizontale vlak bewogen worden, terwijl een draaiing om
een verticale as onmogelijk is.
- Lr | ||
\ .■ ;■ |
Fig. 12. Planigraaph (schematisch).
R. Röntgenbuis. A. Arm van het statief, dat de röntgenbuis draagt. O. Object.
T. Onderlaag. F. Röntgenfilm. B. Bewegend blad. H. Hefboom, die de beweging
van de buis (het statief) op dit blad B overbrengt. S. Verstelbaar steunpunt
waarom de hefboom H. kantelt.
In fig. 12 is de werking van het toestel schematisch weergegeven.
De röntgenbuis R kan met de arm A een translatiebeweging uit-
voeren, zooals bij bijna alle röntgentafels het geval is.
De beweging wordt door de hefboom H in tegengestelde richting
overgebracht op het blad B, waarop de cassette met film F ligt. Het
verbindingspunt C ligt op gelijke hoogte met de film. Evenzoo ligt
het verbindingspunt boven, op dezelfde hoogte als het focus. Het
steunpunt S, waarom de hefboom draaien kan, is in verticale rich-
ting verstelbaar ten opzichte van de onderlaag T, waarop het object
(de patiënt) gelegd wordt. Het vlak van instelling ligt nu op gelijke
hoogte met dit steunpunt S.
Volgens de figuur wordt aan de buis nog een kantelbeweging
medegedeeld door een parallelogram van hefboomen. De arm A
moet hierbij om zijn lengteas draaibaar zijn. Verder is nog in de
figuur aangegeven, hoe men op eenvoudige wijze een diaphragma
kan laten mee bewegen.
In figuur 13 treft men een photo van het door ons gebruikte
toestel aan.
Het onderstel 1 kan in de lengterichting van de tafel heen en
weer bewogen worden. Het statief 2 beweegt zich ten opzichte van
1 in de breedterichting van de tafel; het kan zich dus in alle rich-
tingen in een horizontaal vlak bewegen. Aan dit statief is de
röntgenbuis 3 bevestigd.
Alle bewegingen van het statief worden door de hefboom 4 over-
gebracht op het blad 6. Deze hefboom draait om het verstelbare
steunpunt 5 (cardan verbinding). Het blad 6, waarop de cassette
met röntgenfilm ligt, kan zich weer in alle richtingen van het
horizontale vlak bewegen. Het kan zich ten opzichte van het onder-
stel 7 in de breedterichting van de tafel bewegen, terwijl dit onder-
stel zelf (dat uit gekruiste rails bestaat) in de lengterichting van de
tafel beweegbaar is. Het steunpunt van de hefboom (5) kan langs
de stang 8 in verticale richting versteld worden, waardoor de hoogte
van het instelvlak gewijzigd kan worden.
Het statief met de röntgenbuis kan gemakkelijk op de volgende
wijze in een spiraalbeweging rondgeleid worden. Aan het statief
is een verticale stang 9 bevestigd, die tot vlak bij den grond reikt,
of tot aan een niet mee bewegend onderdeel van het toestel. Aan
het einde van deze stang is een pen bevestigd, waaromheen het
snoer 10 vrij draaien kan. Dit snoer ligt met zijn andere einde om
de pen 11, waar het bij de beweging van de buis omheen gewon-
den wordt.
Beweegt men het statief met de stang rond, waarbij de hieraan
vastzittende pen dus rondgaat om de andere pen, die aan den grond
vastgemaakt is, dan zal het snoer door de middelpuntvliedende
kracht vanzelf gespannen blijven. Daar dit snoer om de pen 11 op-
gewonden wordt, zal de rondgaande pen dus steeds dichter bij de
eerste komen. Hij zal dus een spiraalbeweging beschrijven, waarin
het geheele statief meegevoerd wordt.
Men kan nu de onderlinge afstand van de spiraalwindingen
regelen, door de pen waarom het snoer opgewonden wordt, dikker
of dunner te kiezen. Is de pen dik, dan zal het einde, dat met het
bewegende statief verbonden is, het middelpunt natuurlijk spoediger
bereikt hebben, dan wanneer de pen dun is. In het eerste geval
zullen de spiraalwindingen dus verder uit elkaar liggen.
Bij 12 ziet men nog meerdere pennen van verschillende dikte, die
alle in de huls 13 vastgezet kunnen worden.
Tenslotte is 14 het diaphragma, dat scharnierend aan de hefboom
4 is verbonden en dat met behulp van het koord 15 op de goede
hoogte wordt gehouden. Dit koord gaat door twee oogjes, die aan
het statief 2 bevestigd zijn, en is met zijn andere einde verbonden
aan het boveneinde van de hefboom 4. Gaat de hefboom 4 naar
boven, dan zal dus ook dit koord 15 meegaan.
De hefboom 4 moet zich ten opzichte van het statief 2 en het
blad 6 in verticale richting kunnen bewegen.
Dit is bereikt op de volgende manier. De hefboom bestaat uit
een holle buis, waarin een spleet gezaagd is. Aan het statief 2 (en
het blad 6) is een kogel bevestigd, die juist in de holte past. Het
stangetje, waarmede de kogel aan het statief zit, wordt door de
spleet vrijgelaten, zoodat een op en neergaande beweging van de
kogel in de holle stang mogelijk is.
Gebruiken we het meebewegende rooster, zooals in fig. 14 is
aangegeven, dan wordt dit aan den wagen 1 bevestigd. Het be-
weegt zich dan met dezen wagen in de lengterichting van de tafel.
C. Practische uitvoering.
Bij het maken van de planigrammen wordt door ons de techniek
gevolgd, zooals hieronder aangegeven is.
De focusafstand is verschillend, al naar gelang het blad, waarop
-ocr page 51-de cassette ligt, lager of hooger gesteld wordt. De cassettedrager
kan namelijk versteld worden, opdat het mogelijk is, cassettes met
meerdere films onder elkaar te kunnen plaatsen voor het gelijktijdig
in beeld brengen van meerdere vlakken. De gemiddelde focus-
afstand bedraagt ongeveer 80 c.m.
De grootste uitslag van het focus buiten het middelpunt van de
beweging is, voor de planigrammen met sterkste vervaging, op
20 c.m. gesteld. Zooals reeds gezegd, bewegen we de buis hierbij
in een spiraal rond.
Aanvankelijk lieten we het focus op zijn weg naar het middel-
punt 8 spiraalwindingen doorloopen. Bij planigrammen van skelet-
schedels moet dit aantal zeker niet kleiner genomen worden. De
tijd, die men noodig heeft om de buis in deze spiraal rond te voeren,
bedraagt ongeveer 10 a 15 seconden.
Teneinde de belichtingstijd te bekorten, kiezen we tegenwoordig
bij opnamen bij patiënten het aantal spiraalwindingen minder, en
wel drie. Het is dan mogelijk om de belichtingstijd tot enkele secon-
den te bekorten.
Uit den aard der zaak is de gebruikte stroomsterkte bij de betrek-
kelijk lange belichting laag. De gewenschte spanning is natuurlijk
ook hier, evenals bij de gewone röntgenographie, afhankelijk van
den aard van het object.
Wil men nog goede contrasten hebben op plaatsen, waar sterk
absorbeerende gedeelten van het object boven elkaar liggen, dan
moet men de spanning hoog kiezen. Voor andere plaatsen zal men
de spanning weer lager moeten nemen, omdat dan in de weinig
absorbeerende gedeelten van het object de contrasten grooter
zullen zijn.
Wanneer het slechts om een geringe vervaging te doen is, laten
we het focus rondbewegen in een cirkeltje met een straal van
1 c.m. De belichtingstijd kunnen we dan even kort kiezen als bij
het maken van een gewoon röntgenogram.
Het is van het allergrootste belang, dat de patiënt gedurende het
maken van de opname goed stil blijft liggen. Velen bereiken dit,
door de patiënt zoo gemakkelijk mogelijk te laten liggen. Er wordt
dan meestal geen Potter-Buckyrooster gebruikt. Bij de planigraphie
heeft men natuurlijk niet zoo de vrije keuze bij het bepalen van de
wijze waarop men den patiënt neerlegt. Het is daarom aan te bevelen
den patiënt goed te fixeeren. We doen dit meestal door hem in iets
te laten bijten. Een zeer geschikt hulpapparaatje hiertoe zal in
deel II Hoofdstuk II. A. b. beschreven worden.
D. Bestrijding van de secundaire straling.
Hiertoe werd door mij tot nu toe meestal de methode gebruikt,
die in fig. 12 schematisch is aangegeven. Een gewoon diaphragma
is op de aangegeven manier verbonden met de stang, waaraan de
röntgenbuis bevestigd is en met de hefboom, die de beweging van
de buis op de plaat overbrengt. Uit de figuur is reeds dadelijk te
zien, dat de doortredende stralenkegel het instelvlak steeds op
dezelfde plaats zal treffen, zoodat een goede centratie mogelijk is.
Men kan ook op verschillende manieren een gewijzigd Potter-
Buckyrooster toepassen. Zooals bekend, moet het focus zich hierbij
steeds bevinden in de snijlijn van de vlakken, waarin de loodreepjes
liggen. Hieruit volgt dus, dat men geen gewoon Potter-Bucky-
rooster kan nemen, omdat de buis bewogen wordt, en het tocus
hierbij dus niet in deze snijlijn zou blijven. Er zijn verschillende
oplossingen mogelijk.
In de eerste plaats kan men het rooster (een vlak rooster) in
de richting loodrecht op deze snijlijn, met de buis laten meebewegen.
In de richting van de snijlijn, dus in de lengte-richting van de lood-
reepjes, is natuurlijk geen beweging noodig. Een en ander is in
fig. 14 schematisch weergegeven. F is het focus, P de plaat, O het
©
^//Z//////111 Mi
Fig. 14.
object, D het rooster. Bij het door ons geconstrueerde toestel is het
rooster bevestigd aan de wagen, die het statief draagt en die zich
in de lengterichting van de tafel beweegt. (Het statief met buis
beweegt zich ten opzichte van deze wagen weer in dwarsche rich-
ting.) Men ziet uit de figuur ook, dat het rooster een aanzienhjke
beweging ten opzichte van de plaat uitvoert, en wel steeds in tegen-
gestelden zin. Alleen op de keerpunten staat het rooster even stil
en hierdoor ontstaan soms nog strepen op het planigram. (Zooals
men weet, mag het Potter-Buckyrooster tijdens de opname geen
oogenblik stilstaan.)
Een andere oplossing is, dat men het rooster laat ronddraaien en
wel zoodanig, dat het focus bij zijn rondgaande beweging steeds in
de bovengenoemde snijlijn blijft liggen. Het principe is weer-
gegeven in fig. 15. Men moet zich bij deze figuur voorstellen, dat
men van boven op het toestel, dus in de richting van de stralen-
Fig. 15.
gang, kijkt. Men kijkt dus boven op het ronde Potter-Buckyrooster,
waar het focus F zich schuin boven bevindt.
Links bevindt het focus zich in Fi. Heeft het zich bij de spiraal-
beweging naar F2 bewogen, zooals rechts is aangegeven, dan zal
het rooster zich intusschen ook rondgedraaid moeten hebben, zoo-
als in de figuur is geteekend.
Tenslotte kan men de lamellen ieder afzonderlijk of in groepen
laten kantelen om assen, die evenwijdig zijn aan hun lengterichting.
Men kan daartoe de beweging overbrengen zooals in fig. 16 is
weergegeven. Deze laatste mogelijkheid werd door mij nog niet
practisch toegepast.
m
^mmum
m
Fig. 16.
E. Registratie van de hoogte van het instelvlak;
contrôle van de werking van het toestel.
Zooals ook reeds elders beschreven is, wordt door mij een een-
voudig hulptoestelletje gebruikt, om de hoogte van het instelvlak te
controleeren.
Het bestaat uit een houten cylindertje van 10 c.m. hoogte, waarin
boven elkaar in horizontale vlakken liggende, metalen cijfers zijn
aangebracht, die hun eigen afstand tot de basis aangeven. Op één
centimeter hoogte ligt het cijfer 1, op twee centimeter hoogte het
cijfer 2, enz. Het cylindertje wordt tijdens de opname naast het
object geplaatst en zoodoende wordt tegelijkertijd het niveau van
het instelvlak geregistreerd.
Krijgt men namelijk op het planigram het cijfer 5 het scherpst,
dan weet men dat het instelvlak ongeveer vijf centimeter van de
onderlaag af ligt. Krijgt men twee cijfers bijvoorbeeld 5 en 6 het
scherpst, dan weet men, dat de hoogte van het instelvlak tusschen
vijf en zes centimeter ligt. Om de onderscheiding tusschen de op-
eenvolgende cijfers gemakkelijker te maken, zijn de oneven cijfers
links en de even cijfers rechts aangebracht.
Om de hoogte in millimeters nauwkeurig te kunnen controleeren,
zijn aan de omtrek van de cylinder kleine looden kogeltjes aan-
gebracht, die in een spiraal gerangschikt, telkens een m.m. hooger
gelegen zijn. Alle kogeltjes, die 1 m.m. boven het onderliggende
cijfer liggen, zijn in een verticaie lijn gerangschikt. De kogeltjes,
die 2 m.m. boven het onderliggende cijfer geplaatst zijn, liggen
ook weer alle verticaal onder elkaar en wel 36° verder op de
omtrek, enz.
Ziet men nu twee cijfers, bijvoorbeeld 5 en 6, en verder het vierde
kogeltje het scherpst, dan weet men dus, dat het instelvlak 5.4 c.m.
boven de onderlaag ligt.
In fig. 17 ziet men links een normaal röntgenogram van het
cylindertje, ongeveer in de richting van de lengteas geprojecteerd;
daarnaast een planigram, ingesteld op 5 c.m. hoogte en daarnaast
een planigram, ingesteld op 5.4 c.m. hoogte.
Zooals vanzelf spreekt, kan het enkele meetblokje slechts dienen
tot een hoogte van 10 c.m. Wil men een hooger gelegen instelvlak
controleeren, dan moet men het cylindertje op een andere cylinder
van bepaalde hoogte (bijv. 10 c.m.) plaatsen, en de hoogte hiervan
bij de gevonden waarde optellen.
Behalve voor de registratie en controle van de hoogte van het
instelvlak, kan men het cylindertje ook gebruiken om de goede
werking van het toestel te controleeren. Men behoeft dan slechts
het beeld van het scherpst afgebeelde kogeltje te beschouwen. Is
dit niet zoo scherp afgebeeld, als men met het oog op focus-grootte
en focus-afstand zou mogen verwachten, is het beeld misvormd, of
heeft het dubbele omtrekken, dan weet men dus, dat er iets aan de
werking van het toestel hapert. Bij speling in het hefboomenstelsel
zal men bijvoorbeeld in de richting van de speling een ,.astigma-
tismequot; van het scherpste beeldje waarnemen. Laat de fixatie van
de cassette te wenschen over, dan zal men bijvoorbeeld een dubbel
beeld van het kogeltje zien, enz.
F. Het gelijktijdig in beeld brengen van meerdere vlakken.
Over het algemeen zal men er niet mee kunnen volstaan slechts
één vlak van het voorwerp in beeld te brengen. In de eerste plaats
zal het dikwijls voorkomen, dat men meerdere evenvdjdige door-
sneden zal willen beoordeelen. Maar ook wanneer het slechts om
één vlak gaat, is het toch dikwijls gewenscht, om ook de dichtbij-
gelegen doorsneden ermee te kunnen vergelijken.
Stel bijvoorbeeld, dat we de mediane doorsnede van de sella
turcica willen beoordeelen. Het is onmogelijk om hiervan een door-
Fig. 17. Apparaatje voor hoogtecontröle.
Links: gewoon röntgenogram; midden: planigram ingesteld op 5 c.m.;
rechts: planigram ingesteld op 5.4 c.m.
snedebeeld te krijgen, door eenvoudig op het midden van den schedel
in te stellen, daar de sella turcica, zooals bekend, meestal niet nauw-
keurig in hét midden van den schedel ligt, maar dikwijls wat meer
naar hnks of wat meer naar rechts. Maakt men nu eenige plani-
grammen, waarbij men insteh op sagittale vlakken, dan kan men bij
overzien van de geheele serie gemakkelijk vaststellen, welk plani-
gram de mediane doorsnede van de sella voorstelt. Stel men had
bijvoorbeeld 6 planigrammen gemaakt, die van 1 tot 6 genummerd
zijn, en die overeenkomen met op gelijke onderlinge afstand in
sagittale richting gelegen vlakken. Komt nu de eene processus
clinoideus anterior voor op Nr. 1, en de andere op Nr. 5, dan mag
men dus Nr. 3 beschouwen als de mediane doorsnede van de
sella turcica.
Men kan natuurlijk meerdere planigrammen na elkaar maken.
Het is dan echter niet uitgesloten, dat de patiënt zich tusschen het
maken van de verschillende opnamen heeft bewogen, waardoor de
verkregen afbeeldingen niet meer overeenkomen met een reeks
even wijd ige instelvlakken in het object, zooals men die op bepaalde
onderhnge afstand had willen afbeelden.
Men zal ook bij het na elkaarnbsp;_________________j
maken der verschillende plani-nbsp;|nbsp;/
grammen meer van den patiëntnbsp;i
eischen, wat vooral bij zwaarnbsp;;
Inbsp;i'i
zieke patiënten een nadeel is.nbsp;;
Men kan op een zeer een-nbsp;;
voudige manier meerdere vlak-nbsp;;
ken tegelijk — dus met éénnbsp;;
belichting — in beeld brengen.nbsp;:
Plaatsen we namelijk in eennbsp;; //;
cassette meerdere films even-nbsp;_L//,''
wijdig aan elkaar en op bepaal-nbsp;/i^—
de onderlinge afstanden, dannbsp;TT/P
zullen (bij de ééne belichting)nbsp;:
op de verschillende films ver-nbsp;^ p ^^ '; : 9 G
schillende vlakken gelijktijdignbsp;. r ! \ d D
afgebeeld worden. Een en an-nbsp;^ Ah-' \ h B
der is eenvoudig te bewijzen quot;
, 1 1nbsp;f Iß Tr,nbsp;Fig- 18 Het gelijktijdig
aan de hand van fig. Innbsp;^^^ ^^^^^^^^
deze figuur stellen AB, CD en
-P
-w
EG drie films voor, die gemeenschappelijk bewogen worden. Stel
dat de onderste film zich beweegt naar ab, dan zal de volgende
film zich naar cd bewegen en de derde film naar eg. Het focus
wordt intusschen van F naar f verplaatst. Ter vereenvoudiging is
het punt F loodrecht boven het midden m van de onderste film
gekozen.
Het midden m van de onderste film zal zich naar h verplaatsen,
het midden van de volgende film naar k en het midden van de
bovenste film naar 1. Deze punten, die eerst alle in de lijn Fm lagen,
liggen nu natuurlijk nog loodrecht onder elkaar. Op de onderste
film is de projectie van het punt H op haar plaats gebleven, het-
zelfde geldt dus ook voor alle andere punten van het vlak v, dat
door H gaat en evenwijdig aan AB is. Op de film AB ontstaat dus
een planigram van het vlak v.
Op de film CD blijft de projectie van het punt K in hef midden.
Hierop zal dus een beeld van vlak w ontstaan. Zoo zal op de film
EG een beeld van het vlak p gevormd worden.
Het is gemakkelijk de onderlinge afstanden van de verschillende
vlakken naar keuze te bepalen door de films op bepaalde afstanden
van elkaar te leggen. De onderlinge afstanden van de doorsnede-
vlakken zijn namelijk gemakkelijk te berekenen uit de onderlinge
afstanden, die de films gedurende de opname hadden.
Immers KH//kh, dus KH : kh == fH : fh
en fH : fh = FH : Fm
dus KH : kh = FH : Fm
Dus in woorden: De onderlinge afstand tusschen twee instel-
vlakken, staat tot de onderlinge afstand van de daarmee overeen-
komende films, als de afstand tusschen het focus en een der instel-
vlakken, staat tot de afstand tusschen het focus en de daarmee
overeenkomende film.
De afstand van focus tot instelvlak en van focus tot film is
bekend. De onderlinge afstand van de vlakken is dus gemakkelijk
uit de onderlinge afstand van de films te berekenen.
Uit de figuur blijkt tevens nog een voordeel van deze werkwijze,
namelijk, dat de planigrammen de verschillende vlakken alle met
dezelfde vergrooting weergeven.
Dit zou niet het geval geweest zijn, wanneer men ze na elkaar
gemaakt had, daarbij het draaipunt der beweging telkens op een
ander niveau kiezende, terwijl de plaat op dezelfde hoogte blijft.
Later zal hierop, bij de beschrijving van de plastische reconstructie
verder worden ingegaan. (Hoofdstuk IV. N. b.)
Om op de beschreven manier meerdere vlakken tegelijk in beeld
te brengen, gebruiken we een cassette, zooals in fig. 19 is weer-
gegeven. In een aluminiumdoos liggen de films F op bepaalde af-
standen. van elkaar gescheiden door de ramen R. Om het geheel
worden bandjes van gummi gelegd, waardoor de deksel tegen de
bovenste film wordt aangedrukt. Hierdoor wordt voorkomen, dat
de films tijdens de opname verschuiven.
Door de dikte van de ramen, die de films scheiden, anders te
kiezen, kan de onderhnge afstand geregeld worden en daarmee
dus ook de onderlinge afstand van de verschillende doorsnee-
vlakken.nbsp;1 1 1 1 u •
Gebruikt men geen versterkingsschermen, dan zal de belichtings-
intensiteit voor de verschillende films weinig verschillen. Het ver-
dient natuurlijk wel aanbeveling, om de stralen niet te week te
kiezen Gebruikt men versterkingsschermen, dan moet men er reke-
ning mee houden, dat hierin een groot gedeelte van de opvallende
röntgenstralen geabsorbeerd wordt. Zou men dus, zooals te doen
gebruikelijk is, iedere film tusschen twee versterkingsschermen in-
leggen, dan zouden in de bovenste film met bijbehoorende verster-
kingsschermen reeds zooveel stralen geabsorbeerd worden, dat de
daaronder gelegen film reeds onderbelicht wordt. De film, die daar
weer onder ligt, zal sterk onderbehcht worden, enz.
Welk gedeelte van de röntgenstralen ongeveer door een tilm en
twee versterkingsschermen geabsorbeerd wordt, hebben we met een
eenvoudige proefneming bepaald. We hebben in een cassette twee
combinaties onder elkaar gelegd, elk van een röntgenfilm tusschen
twee versterkingsschermen.
We kozen de hoogspanning gelijk aan die, welke we meestal
voor schedelphoto's gebruiken (95 K.V. max.) en vervingen den
schedel door een filter van 2 m.m. koper. We belichtten met een
totale energie van 100 m.A. sec.. Teneinde nu de energie, die de
twee combinaties getroffen heeft, te kunnen vergelijken, hebben we
de films op verschillende plaatsen verschillend lang belicht. We
bedekten daartoe de cassette met een loodplaat, die telkens onge-
veer \]/2 c.m. opgeschoven werd. De stroomsterkte was 2 m.A..
Iedere 5 seconden werd de loodplaat verschoven, terwijl de totale
belichtingstijd 50 sec. bedroeg. Het kortst belichte gedeelte van de
films was dus belicht met 10 m.A. sec., het daarnaast hggende met
20 m.A. sec., enz., tot 100 m.A. sec..
Het bleek nu, dat bij gelijktijdig ontwikkelen der beide films de
zwarting in het donkerste gedeelte van de onderste film (overeen-
komend met 100 m.A. sec.), ongeveer gelijk was aan de zwarting
van dat gedeelte uit de bovenste film, dat met 70 m.A. sec. be-
licht was.
Hieruit volgt dus, dat op de plaats van de sterkste zwarting door
de bovenste film en bijbehoorende versterkingsschermen, ongeveer
70/100 of 70% van de opvallende energie is doorgelaten, dus dat
in dit geval 30% geabsorbeerd is.
Opdat alle onder elkaar geplaatste röntgenfilms ongeveer gelijk
belicht worden, moeten we er dus voor zorgen, dat in de bovenste
versterkingsschermen weinig stralen geabsorbeerd worden, en
verder, dat de versterkingsgraad van de schermen, die tegen de
bovenste films liggen, geringer is dan van de schermen, die bij de
onderste films behooren. Al naar behoefte kan men tevens de
bovenste films telkens met één, en de lager gelegen film(s) met
twee versterkingsschermen combineeren.
Als voorbeeld van deze methode zijn hier drie planigrammen van
den schedel bijgevoegd, die tegelijkertijd op onder elkaar opgestelde
films gemaakt zijn.
In fig. 20a ziet men het gewone bilaterale röntgenogram. In
fig. 20b een mediane doorsnede. Zeer duidelijk ziet men hier het
verloop van de lamina cribrosa en de mediane uitholling van de
Fig. 20a. Gewoon bilatraal röntgenogram van den schedel.
-m
%
Z/o
4l
Fig. 20c. Planigram 6 m.m. meer lateraal (8.0 c.m.). (Dak van de cellulae
ethmoidales; Sinus sphenoidales; Proc. clinoideus posterior.)
Fig. 20d. Planigram 12 m.m. zijdelingsch (8.6 c.m.) „Brugjequot; tusschen
Proc. clinoideus posterior en Proc. clinoideus anterior.
sella turcica. Fig. 20c stelt een planigram voor van een vlak, dat
6 m.m. meer lateraal ligt.
Dat inderdaad de bedoelde afstand van 6 m.m. verkregen is, kan
men nauwkeurig aflezen uit de beelden van het in het vorige hoofd-
stuk beschreven apparaatje; de mediane doorsnede 20b is 7.4 c.m.
boven de onderlaag gelegen; doorsnede 20c is 8.0 c.m. en 20d is
8.6 c.m. van de onderlaag verwijderd.
Men ziet in 20c de processus clinoideus posterior zeer fraai.
Verder ook de voorste begrenzing van den sinus sphenoidalis. Zoo-
als hieronder zal blijken, hebben we de methode met veel succes
toegepast om deze grens goed te leeren kennen. Kent men haar
eenmaal, dan is zij, ook in een gewoon röntgenogram, meestal ge-
makkelijk van den bodem van de middelste schedelgroeve te onder-
scheiden. Op dit planigram ziet men ook reeds het dak van de
cellulae ethmoidales verschijnen. Nog duidelijker wordt dit op het
volgende planigram, fig. 20d, waarop men ook het brugje tusschen
proc clinoideus anterior en posterior goed kan waarnemen. De
voorste begrenzing van den sinus sphenoidalis is hier weer eenigs-
zins anders van vorm.
G. Het opheffen van den störenden invloed van de vervaagde
schaduwen der buiten het instelvlak gelegen onderdeelen.
Het planigram geeft in de eerste plaats de vrij scherp omlijnde
schaduwbeelden weer van die gedeelten van het object, die zich
in het instelvlak bevinden. Daarnaast zien we echter ook de min of
meer vervaagde schaduwen van de buiten dit vlak gelegen onder-
deelen.nbsp;u u v.
Deze laatste schaduwen kunnen zeer hinderlijk zijn bij het be-
kijken van het planigram, terwijl ze meestal groote moeilijkheden
opleveren bij eventueele reproductie, vooral wanneer het opnamen
van het skelet betreft.
Er bestaat een middel om de hinderlijke schaduwen grootendeels
weg te werken,
G Spiegler en K. Juris hebben een werkwijze beschreven, die
het mogelijk maakt, om van negatieven met te sterk contrast toch
goede afdrukken te krijgen.
De methode, die zij „Antidurverfahrenquot; genoemd hebben, komt
-ocr page 64-hierop neer, dat men van het negatief eerst een vervaagd diapositief
maakt. De gevoelige plaat of film wordt daartoe bij het maken van
dit diapositief niet tegen het negatief aangedrukt, maar wordt op
eenige millimeters afstand daarvan geplaatst.
Bij het maken van den definitieven afdruk wordt nu dit ver-
vaagde diapositief (het diapositief-filter) tusschen lichtbron en
negatief geplaatst, om te zorgen, dat op de meest doorschijnende
gedeelten van dit negatief minder licht valt dan op de andere plaat-
sen. Men legt dus op het afdrukpapier eerst het negatief, dat er
vast tegen aan gedrukt wordt; dan volgt eerst een tusschenruimte,
bijvoorbeeld een glasplaat; daarop komt het diapositieffilter te
liggen; op eenigen afstand daarvan komt dan de hchtbron.
Door de auteurs wordt het diapositieffilter niet gedurende den
geheelen belichtingstijd gebruikt. Men belicht dus bijvoorbeeld eerst
eenigen tijd met het filter en dan nog korten tijd nadat dit is weg-
genomen. Hetzelfde resultaat bereikt men door het diapositieffilter
een geringe zwarting te geven.
De bovengenoemde werkwijze is nu bijzonder geschikt om bij de
planigraphie toegepast te worden.
Maakt men namelijk van een planigram een vervaagd diapositief-
filter en gebruikt men dit bij het maken van een afdruk, dan zullen
de vervaagde schaduwen bijna geheel verdwijnen, terwijl de scherpe
gedeelten van het beeld toch goed zichtbaar blijven.
Het gemakkelijkst is dit aan een voorbeeld toe te lichten. Stel we
hebben een planigram, zooals in fig. 21a schematisch is weer-
gegeven.
Geven we de zwartingen volgens de stippellijn van A naar B
gaande, in een graphische voorstelling aan, dan krijgen we een
curve, zooals in fig. 21 I is weergegeven. Als we van dit planigram
een diapositief (zonder vervaging) zouden maken, dan zou daar-
van de zwarting op overeenkomstige plaatsen voorgesteld kunnen
worden door de getrokken curve uit fig. 21 II. Had men een ver-
vaagd diapositief gemaakt, dan zou de zwartingscurve overeen-
komen met de gestippelde lijn van fig. 21 II.
Legt men het negatief en het vervaagde diapositief op elkaar,
dan doet men niets anders dan op iedere plaats de zwartingen
summeeren. We krijgen dus een summatie van de getrokken lijn en
de stippellijn (fig. 21 III). Het resultaat is dus een zwartings-
verloop, zooals in fig. 21 IV is aangegeven. Het verloop van deze
lijn is ook uit figuur 21 II reeds zeer gemakkelijk af te lezen Zou
men namelijk de getrokken curve uit deze figuur optellen bij die
uit fig. 21 I, dan zou het resultaat een rechte lijn zijn. Telt men de
gestippelde curve uit fig. 21 II op bij de curve uit fig. 21 I, dan
zal de zoo ontstaande lijn natuurlijk dezelfde afwijkingen van de
horizontale vertoonen, die de stippellijn uit fig. 21 II vertoont ten
opzichte van de getrokken lijn.
\
Fig 21a. Afdruk van een gewoon planigram (schematisch).
Fiq 21b. Afdruk na bedekking met een vervaagd diapositief.
Daaronder: Zwartingsverloop van A naar B gaande (zeer ^-chemaüs^^^^^^^^^^
in het planigram (I). in een diapositief (II getrokken) m een vervaagd diapositief
(II gestippeld) en bij onderlinge overdekking (IVJ.
(
Uit een en ander is tenslotte dus te zien, dat de scherpe details
blijven bestaan; dat de onscherpe schaduwen grootendeels verdwij-
nen terwijl er weer eenige zwartingsschakeeringen bijkomen, die
overigens weinig hinder bij de beoordeeling van het beeld geven.
Van het in fig. 21a schematisch weergegeven planigram krijgt men
dus een beeld, zooals in fig. 21b schematisch is voorgesteld.
Ter vergelijking is in fig. 22b een afdruk weergegeven, die met
behulp van een diapositieffilter gemaakt is van hetzelfde planigram,
als waarvan in fig. 22a een gewone afdruk is weergegeven.
De door ons gevolgde techniek is eenigszins anders dan die van
Spiegler en Juris. Zij plaatsten bij het maken van het vervaagde
diapositief de gevoelige plaat of film op vrij grooten afstand van
het origineele negatief en kregen dus reeds hierdoor een voldoende
vervaging. Gaat men zoo te werk, dan heeft men het nadeel, dat
de vervaagde afdruk grooter wordt dan het origineel. Plaatst men
het diapositieffilter dan later weer op eenigen afstand van het
negatief, dan krijgt men van de aan den rand van het beeld liggen-
de gedeelten nog weer een extra verschuiving.
Wij deden het daarom zoo, dat we den afstand tusschen negatief
(planigram) en film niet groot kozen, en wel ongeveer 7 m.m. We
zorgden dan voor een voldoende vervaging, door de lichtbron ten
opzichte van het drukraam of omgekeerd dit laatste ten opzichte
van de lichtbron te bewegen.
Gebruikten we later het diapositief bij het maken van de afdruk,
dan werd dit eenvoudig onmiddellijk op het planigram gelegd.
H. Bepaling van het niveau, waarop moet worden ingesteld.
Een van de grootste moeilijkheden bij de planigraphie is het
bepalen van de hoogte, waarop het instelvlak gekozen moet worden.
In sommige gevallen is het vrij eenvoudig. Wil men bijvoorbeeld
het mediane vlak van den schedel in beeld brengen, dan kan men
meestal volstaan met het meten van de schedelbreedte. Stelt men
dan bij zijdelingsche ligging van het hoofd in op een hoogte, die
overeenkomt met de halve schedelbreedte, dan zal het instelvlak
vrij goed met het mediane vlak overeenkomen. Moeilijker wordt het
echter, wanneer men een onderdeel wil afbeelden, dat binnenin het
voorwerp ligt en waarvan men het niveau niet nauwkeurig kent.
Wij maken daartoe een zijdelingsche contrólephoto of passen
een zijdelingsche doorlichting toe. Zooals in fig. 23 schematisch is
weergegeven, is daartoe naast de röntgentafel een tweede röntgen-
buis (B) aangebracht, waarvan het focus zich nauwkeurig op de-
zelfde hoogte bevindt als de onderlaag, waarop het te onderzoeken
voorwerp Hgt. De afstand van het focus van deze röntgenbuis tot
het centrum, (dus tot het vlak door ab loodrecht op het vlak van
teekening) hebben we 80 c.m. gekozen. Naast het object (den
— 80 cm
— 20 cm
Fig. 23.
Opstelling voor het maken van een zijdelingsche contrólephoto.
Bepaling van het niveau van instelling.
patiënt) wordt nu op een afstand van 20 c.m. van het centrum een
cassette (C), eventueel het doorlichtingsscherm, geplaatst. Maakt
men op deze wijze een zijdelingsche opname, dan wordt alles wat
in het vlak door ab ligt, hooger op de plaat geprojecteerd; in dit
geval op het 5/4 voudige van de ware hoogte. Men kan nu ter
nauwkeurige orientatie een merkteeken (M) voor de cassette plaat-
sen, dat bijv. 5 c.m. hoog is, en, vanuit den bovenrand van het
beeld hiervan, de hoogte van een bepaalde projectie meten. Immers
vanuit den rand van de film kan men moeilijk meten, omdat de
afstand van den rand van de film tot den rand van de cassette
meestal niet nauwkeurig bekend is.
Wij kunnen nu op eenvoudige wijze berekenen, hoe hoog een
bepaald onderdeel van het object boven de onderlaag ligt. Dit
onderdeel moet dan natuurlijk in het vlak door ab liggen. De
berekening kan vervallen, wanneer men tevens een schaalverdeeling
afbeeldt, die reeds op de hoogere projectie berekend is, dus waar-
Fig. 22.
a. Planigram van de orbitanbsp;b. Afdruk met vervaagd diapositief filter.
(Morbus Crouzon).
-ocr page 69-van (in dit geval) vier deelstrepen overeenkomen met 5 c.m.. Deze
schaalverdeeling kan op den naar de buis gekeerden wand van de
cassette aangebracht worden. Men kan haar ook afzonderlijk tegen
de cassette aanzetten.
In de figuur is ook nog een loodscherm (L) aangegeven. Dit
dient ervoor om te zorgen, dat geen licht op de film (F) kan vallen,
die eventueel reeds voor de planigraphische opname in het toestel
gereed ligt. Tevens wordt door dit scherm voorkomen, dat, bij het
gebruik van een gewoon diaphragma, röntgenstralen onderlangs
het doorhchtingsscherm gaan en den onderzoeker treffen.
In plaats van een opname te maken, kan men natuurlijk ook
doorlichten en dan op precies dezelfde wijze te werk gaan. Wij
gebruiken daarbij een wijzer, die in verticale richting langs het
doorhchtingsscherm bewogen kan worden.
De hierboven aangegeven opstelling maakt het ook mogelijk, om
nauwkeurig te centreeren in de lengterichting van de tafel, wat bij
het gebruik van een diaphragma (smalle stralenbundel) van groot
belang is. Het centreeren in de breedterichting van de tafel levert
over het algemeen niet zooveel moeilijkheden op, daar in die rich-
ting dikwijls in het mediane vlak kan worden ingesteld.
Men zie voor de hierboven beschreven techniek ook fig. 38,
blz. 82.
I. Het uitvoeren van metingen met behulp van de planigraphie.
De planigraphie is bij uitstek
geschikt voor het verrichten
van metingen; zelfs is het dik-
wijls mogelijk om planigra-
phisch metingen te verrichten,
die men met behulp van de ge-
wone röntgenographie, ook met
de stereogrammetrie, niet zou
kunnen uitvoeren. Aan het
volgende voorbeeld moge dit
duidelijk worden.
In fig. 24 is bovenaan sche-
matisch een model weergege-
ven, dat bestaat uit een plat blok paraffine, waaromheen en waarin
lamellen van aluminium van 2 c.m. breedte zijn aangebracht, die
dus loodrecht op het vlak van teekening staan, zooals ook reeds
op blz. 23 is beschreven. Wordt van dit model een röntgenogram
gemaakt, dan krijgt men natuurlijk een beeld, zooals schematisch
bij A is aangegeven.
Maakt men echter een planigram met v als instelvlak, dan krijgt
men het beeld B. Stel nu bijvoorbeeld, dat men wil weten, op welken
afstand de verschillende lamellen zich in het vlak v bevinden, dan
zou dit met de gewone röntgenographie onmogelijk zijn. Uit het
planigram zijn deze afstanden onmiddellijk af te lezen, mits men
daarbij rekening houdt met de vergrooting wegens de centrale
projectie. Deze vergrooting is echter gemakkelijk te berekenen,
aangezien men den afstand van het focus tot het instelvlak en dien
van het focus tot de plaat nauwkeurig kent.
Noemt men den eersten afstand D. en den tweeden D^, dan
weten we: De werkelijke afstand van het object =nbsp;X ^^^
afstand, welken men in het planigram afleest.
(N.B. De lamel z heeft geen beeld gevormd, omdat zijn richting
daar waar hij door het instelvlak gaat, te veel van de hoofd-
projectierichting afwijkt, zoodat de projectiestralen er bij de bewe-
ging van de buis niet aan geraakt hebben. Zie hoofdstuk III C.).
K. Planigraphie met vrijwel loodrechte projectie;
orthoplanigraphie.
In bepaalde gevallen zal men een beeld willen hebben van onder-
deelen. die begrensd worden door vlakken, welke vrijwel loodrecht
op het instelvlak staan. De projecties vanuit richtingen, die met
ongeveer loodrecht op dit vlak staan, zullen dan de scherpte van
het beeld slechts kunnen schaden.
Stel dat men bijvoorbeeld de mediane doorsnede van een schedel
wil bestudeeren. De grensvlakken, die men afbeelden wil, staan dan
alle vrijwel loodrecht op het mediane vlak. Met de centrale projectie
krijgt men van deze vlakken geen beeld, zooals duidelijk mt ug. i!?
blijkt. Bij projectie vanuit F zal bijv. van het achterhoofdsbeen met
punt a aan de beeldvorming meedoen, maar punt b, omdat de pro-
jectiestraal in b aan het schedeldak raakt.
Om met de gewone planigraphie een beeld te krijgen, moet men
het focus minstens van Fi naar Fg bewegen. Is het focus in Fi. dan
zal de projectierichting voor het punt a echter een zeer ongunstige
zijn. Om dergelijke projectierichtingen uit te schakelen, kan men
nu gebruik maken van een vrij smalle loodrecht gerichte stralen-
Fig. 25.
bundel. Men maakt dus gebruik van een toestel, zooals reeds
tevoren beschreven is, waarbij de buis geen kantelbeweging uit-
voert, maar waarbij zij bij het rondgaan steeds loodrecht naar
beneden gericht blijft.
Direct aan de buis wordt een diaphragma aangebracht, zoodat
ieder oogenblik alleen die gedeelten van het object in den stralen-
bundel liggen, die zich op dat oogenblik ongeveer loodrecht onder
de buis bevinden. Het focus en de plaat worden evenals bij de
gewone planigraphie met constante lineaire snelheid in een spiraal
rondbewogen, en wel zoodanig, dat de film op alle plaatsen onge-
veer gelijk belicht wordt. Het is zonder meer duidelijk, dat de
grootte van het doorsnedebeeld nauwkeurig dezelfde is, als wanneer
men met een ruime stralenkegel een gewoon planigram gemaakt
zou hebben.
Natuurlijk heeft men bij deze werkwijze weer meer last van de
onderdeelen, die buiten het instelvlak liggen, omdat de projectie-
richting minder verandert gedurende den tijd, dat deze onderdeelen
in den stralenkegel hggen.
De hier beschreven methode zal ik verder met den naam ortho-
planigraphie aanduiden, terwijl de verkregen beelden orthoplani-
grammen genoemd zullen worden.
Het orthoplanigram heeft als voordeel boven het teleröntgeno-
gram, dat alleen de gedeelten, die in een bepaald instelvlak liggen
volkomen scherp afgebeeld worden. Verder, dat ook de gedeelten,
die met hun grensvlakken een weinig van de richting loodrecht op
het instelvlak afwijken, nog een scherp beeld vormen.
Een nadeel is, dat de röntgenbuis voor een opname meer belast
wordt, dan bij de planigraphie. Tegenover de teleröntgenographie
is o.a. een nadeel, dat de belichtingstijd aanzienlijk verlengd wordt.
Een geringe beweging van den patiënt zal de scherpte van het beeld
echter weinig schaden, daar telkens andere gedeelten van het object
belicht worden.
L. Combinatie van de planigraphie met de gewone
röntgenographie.
Op het planigram is meestal alleen datgene goed zichtbaar, wat
in het vlak van doorsnede ligt. Al het andere is min of meer ver-
vaagd. Vooral bij de wat sterkere vervaging, zooals die noodig is,
om een goede doorsnede-indruk te krijgen, ziet men reeds spoedig
niets meer van wat op eenigen afstand van het instelvlak hgt.
Het kan in bepaalde gevallen een nadeel zijn, om alleen dat te
zien, wat in het instelvlak ligt. Nemen we als voorbeeld, dat men
zich wil oriënteeren, omtrent de hgging van de naald bij sub-
occipitale punctie. Maakt men een planigram volgens het mediaan-
vlak door hals en schedel, dan zal men daarop naald, achterhoofds-
gat en atlas duidelijk waarnemen. Hoe de naald gericht is ten op-
zichte van den uitwendigen gehoorgang, zal men uit dit beeld met
4
-ocr page 73-kunnen opmaken. Had men een gewoon röntgenogram gemaakt,
dan zou men zich wèl naar den uitwendigen gehoorgang kunnen
oriënteeren, maar dan levert de waarneming van het achterhoofds-
gat weer moeilijkheden op. Een eenvoudig hulpmiddel is nu, om
de beide methoden te combineeren. Men krijgt dan het beeld van
een doorsnede, waaroverheen ook het overige van den schedel nog
zichtbaar is.
Men belicht daartoe eerst eenigen tijd met stilstaand focus en
gebruikt dan de rest van den behchtingstijd, om deze opname op
dezelfde film te overdekken met het planigram, dat met bewegend
focus gemaakt wordt. Door den tijd voor de belichting met stil-
staand focus langer of korter te nemen, kan men het doorsnedebeeld
in mindere of meerdere mate op den voorgrond laten treden ten
opzichte van het algemeene beeld.
M. Combinatie van de planigraphie met de
stereoröntgenographie.
We kunnen de planigraphie ook met de stereoröntgenographie
combineeren, zooals hierboven is aangegeven voor planigraphie en
gewone röntgenographie.
Hiertoe gaat men op de volgende wijze te werk. Men maakt
eerst op de film een planigram. Het focus wordt hierbij bewogen,
zooals in fig. 26 is aangegeven. Vervolgens brengt men het focus
in A en belicht nog korten tijd. Dan worden de films verwisseld.
Men maakt nu op de tweede film eenzelfde planigram en belicht
daarna nog korten tijd vanuit het punt B. Men kan nu de films in
een stereoscoop bekijken en ziet dan het normale stereoscopische
beeld, waarin ook nog het doorsnedebeeld volgens het gekozen
instelvlak zichtbaar is.
Deze gecombineerde methode kan, zooals later zal blijken, van
groot belang zijn voor de analyse van het normale röntgenogram.
Men kan ook nog op geheel andere wijze te werk gaan. Hoewel
deze methode veel ingewikkelder is, wil ik haar toch ook in het kort
aangeven. Men gebruikt dan drie films; maakt op de eene film het
planigram en op de andere twee de stereophoto's. Men kan nu de
stereophoto's in een stereoscoop met half doorzichtige spiegels
plaatsen en het planigram in een derde lichtkast zoo aanbrengen,
dat dat beeld op de juiste plaats in het stereoscopische beeld valt.
Een geheel andere manier om de planigraphie met de stereoscopie
te verbinden is de volgende. Men kiest bij twee achtereenvolgende
opnamen het centrum van de beweging van het focus op twee
plaatsen, die ongeveer op oogafstand gelegen zijn, en maakt dus
twee opnamen met verschillende hoofdprojectierichting, zooals dat
ook door Bartelink is aangegeven. Men zal dan echter alleen een
goede stereoscopische indruk krijgen bij geringe vervaging van de
omgeving van het instelvlak.
De technische uitvoering is zeer eenvoudig. Men heeft niet anders
te doen, dan de buis tusschen de twee opnamen te verschuiven ten
opzichte van het onderdeel van het statief, waaraan de spiraal-
beweging wordt medegedeeld. Men kan ook het centrum, waarom
dit gedeelte draait, verplaatsen.
N. Plastische reconstructie naar een serie van planigrammen.
a. Inleiding.
Daar het mogelijk is, om een reeks van planigrammen te maken,
die doorsneden volgens naast elkaar gelegen evenwijdige vlakken
voorstellen, kan men deze planigrammen op dezelfde manier ver-
werken, als dit in de microscopie met de zoogenaamde seriecoupes
gedaan wordt.
Er zijn voor de microscopie verschillende methoden voor recon-
structie uitgedacht, die in hoofdzaak in twee groepen te rang-
schikken zijn en wel de graphische en de plastische
reconstructie.
De graphische reconstructie heeft voor de röntge-
nologie weinig beteekenis, omdat men daarbij toch eigenlijk dikwijls
zou terugkomen op het oorspronkelijke röntgenbeeld.
We zullen ons daarom hier tot de plastische recon-
structie beperken. Het eenvoudigst en het meest geschikt voor
dit doel is de methodiek, die door Born voor de microscopie is aan-
gegeven. De door hem gevolgde techniek komt in hoofdzaak op het
volgende neer. Men maakt een reeks van beelden, die de door-
sneden door het object volgens evenwijdige en op bepaalden onder-
hngen afstand gelegen vlakken weergeven. Hiernaar worden was-
platen gemaakt, waarvan de dikte gelijk is aan den ouderlingen
afstand van bovengenoemde vlakken. Deze wasplaten worden vol-
gens de contouren, die het object in de doorsneden vertoont, uit-
gesneden.
Vervolgens worden ze op de juiste manier op elkaar gestapeld,
waardoor men een plastisch model van het object krijgt.
Naast deze methode bestaan nog allerlei andere plastische recon-
structie-methoden, waarop ik hier niet nader zal ingaan. Men kan
bijvoorbeeld de doorsnedebeelden op glasplaten van bepaalde dikte
teekenen, en deze dan op elkaar stapelen, zooals dit voor de micros-
copie door His is aangegeven.
Het maken van de reeks van planigrammen.
Ten eerste kan men achtereenvolgens een reeks van planigram-
men maken en daarbij buis en plaat op dezelfde hoogte (t.o.v. het
object) laten, terwijl men het vlak van instelling telkens hooger
kiest, door het draaipunt der beweging steeds hooger te nemen.
Ten tweede kan men het focus op dezelfde hoogte laten en ook
het draaipunt der beweging op hetzelfde niveau laten, terwijl men
de plaat steeds hooger brengt. Men kan ook op een reeks van
filmen tegelijkertijd projecteeren, op de manier, die in hoofdstuk IV
F is aangegeven.
De eerste manier heeft het voordeel, dat men de plaat telkens
zeer dicht bij het object kan brengen. Een nadeel is echter, dat men
verteekening krijgt, doordat de hooger gelegen vlakken grooter
afgebeeld worden dan die, welke lager, dus dichter bij de plaat
liggen-nbsp;, . ,
Stel bijvoorbeeld, men wil het lichaam reconstrueeren, dat m de
figuren 27a en 27b met A B C D is aangegeven. Natuurlijk zijn
slechts twee dimensies aangegeven.
In fig. 27a is de eerste der bovengenoemde werkwijzen schema-
M
1 1.
QA,
.....^s
B,C,
C,
B,
Fig. 27.
tisch voorgesteld. Maakt men eerst een planigram van het vlak,
dat door AB gaat, dan zal men het beeld A^Bi krijgen. Als draai-
punt is S gekozen. We weten nu A B : A^B^ = FE : FH. dus
FH
Al Bi = AB^.
Maakt men een planigram van het vlak door CD, dan zal men
FH
het beeld CiD^ krijgen. CjDi = CD ^ .
-ocr page 77-Nu is uit de figuur reeds onmiddellijk te zien, dat CiDi grooter
is dan AiBj.
QDi _ FG _ FG _ F^
ATBi quot; AB FH - FH FG
^^FE FE
Indien we nu met behulp van de verkregen beelden gingen recon-
strueeren, dan zouden we het model AiBiCiDi uit fig. 27c zien
ontstaan. We krijgen dus een vervormd model.
Het is gemakkelijk aan te toonen, dat deze vervorming niet op-
treedt, wanneer men het draaipunt der beweging van buis en plaat
op dezelfde hoogte laat, doch het niveau van de films voor de ver-
schillende vlakken verschillend kiest. De planigrammen kunnen
hierbij tegelijkertijd gemaakt worden, zooals in hoofdstuk IV, F is
aangegeven, en wel, door verschillende films onder elkaar in een
speciaal gebouwde cassette te plaatsen. Men kan de opnamen ook
na elkaar maken en de film iedere keer wat hooger plaatsen, wat
natuurlijk op hetzelfde neerkomt. (Een middenweg is, dat men de
planigrammen in groepen maakt).
Nemen we aan, dat men de opnamen tegelijkertijd maakt en dat
men bijvoorbeeld het lichaam ABCD uit fig. 27b wil reconstru-
eeren. Stel, dat het draaipunt der beweging van focus en plaat
in het vlak door AB gekozen is. De doorsnede van dit vlak zal dan
op de onderste film als AiB^ afgebeeld worden en de doorsnede
van het vlak CD op de bovenste film als CiD^.
Naar analogie met fig. 18 uit hoofdstuk IV, F, weten we nu, dat
AB : AiBi = CD : CiDi = AD : AiDi = FE : FH.
Volgens deze methode te werk gaande, krijgt men dus een model,
dat geheel gelijkvormig is aan het oorspronkelijke object. Het zal
FE
echter vergroot zijn en wel in de verhouding——.
Natuurlijk moet men ervoor zorgen, dat bij het in elkaar zetten
van het model tusschen de samenstellende vlakken dezelfde afstand
bewaard wordt, als die, waarop de films zich gedurende de opname
ten opzichte van elkaar bevonden.
c. De orientatie.
Wanneer men een reeks wasplaten gemaakt heeft, die tot een
-ocr page 78-model opeengestapeld moeten worden, dan is het natuurlijk nood-
zakelijk, dat deze zóó op elkaar komen te hggen, dat de doorsneden
ten opzichte van elkaar niet verschoven zijn.
Evenals bij de microscopie zou men bij symmetrische objecten
een zoogenaamde profielopname ter orientatie kunnen gebruiken.
Aangezien deze werkwijze echter vrij omslachtig is en men haar
zelden zal kunnen toepassen, heeft het geen zin er hier verder op
in te gaan.
Eenvoudiger is het volgende middel om de platen zonder onder-
linge verschuiving opeen te stapelen: Op alle platen worden merk-
teekens aangebracht, die bij het opeenstapelen alle precies onder
elkaar moeten komen.
Verreweg de eenvoudigste manier is, om naast het object min-
stens 2 verticale zuiltjes te zetten, die mee afgebeeld worden. Legt
men dan later de planigrammen, of de teekeningen, die er naar ge-
maakt zijn, zoo op elkaar, dat de doorsnedebeelden van de zuiltjes
elkaar precies bedekken, dan weet men ook, dat de doorsneden op
de juiste manier boven elkaar liggen. Deze methode kan zonder
meer toegepast worden, wanneer men bij het maken van de reeks
van planigrammen het draaipunt der beweging op dezelfde hoogte
laat, zooals in fig. 27b is aangegeven.
Veel ingewikkelder wordt het echter, wanneer men bij het maken
van de planigrammen te werk zou gaan volgens de methode, die
beschreven is bij fig. 27a.
In dat geval is het veel eenvoudiger om op de films merkteekens
aan te brengen op de wijze, zooals in fig. 28 is aangegeven. Naast
de cassette C komt een vrij zwaar blok H te staan, dat aan den
onderkant met gummi bekleed is, omdat het niet ten opzichte van
het bewegende blad B mag verschuiven. Aan dit blok H is een
plaat P van weinig absorbeerend materiaal scharnierend verbonden.
Deze plaat komt door haar eigen gewicht op de cassette te hggen.
Aan den onderkant hiervan zijn twee merkteekens van lood vast
gemaakt, die dus op de film twee beeldjes vormen. Door nu bij alle
opnamen het blok op zijn plaats te laten liggen en de cassetten
telkens onder de plaat P te schuiven, kan men op alle films merk-
teekens op overeenkomstige plaatsen aanbrengen. (Hetzelfde hulp-
apparaat zal in sommige gevallen ook zeer geschikt blijken te zijn
om, als het noodig is, merkteekens aan te brengen bij de analyse
van het gewone röntgenogram. Zie hoofdstuk V, B, c).
Gebruikt men films in enkelverpakking, dan kan men deze merk-
teekens van lood iederen willekeurigen vorm geven; natuurlijk moet
de onderkant vlak zijn. Bij het gebruik van versterkingsschermen
bestaat eenige afstand tusschen film en merkteeken. Men kan dan
van dit laatste nog een mooi beeld krijgen, wanneer het bijvoorbeeld
bestaat uit een looden blokje met een smal recht kanaaltje er door-
heen. Dit kanaaltje zal dan de röntgenstralen slechts bij een bepaal-
den stand van het focus ten opzichte van dat merkteeken doorlaten.
De merkteekens kunnen natuurlijk ook op de cassetten zelf aan-
gebracht worden. Deze moeten dan telkens nauwkeurig op dezelfde
plaats van het bewegende blad komen te hggen.
Is het mogelijk om de films telkens nauwkeurig op dezelfde
manier in de cassettes te leggen, die dan zelf ook weer alle op
dezelfde plaats moeten komen, dan kan men later de beelden een-
voudig met de randen op elkaar leggen.
d. De verdere verwerking van de planigrammen.
Voor de verdere bewerking van de reconstructie der planigram-
men moet men teekeningen op papier maken.
We gebruiken hiervoor een sterke lichtkast. Hierop worden de
planigrammen gelegd, overdekt met een doorschijnende papiersoort,
waarop men dan de gewenschte contouren kan overtrekken. Na-
tuurlijk moeten ook de oriëntatiepunten nauwkeurig aangegeven
worden.
Om een model van het object te krijgen, kan men nu naar deze
-ocr page 80-teekeningen wasplaten maken, waarvan de dikten gelijk zijn aan
de overeenkomstige afstanden tusschen de films; eventueel aan de
onderlinge afstanden der instelvlakken. nadat deze met de vergroo-
tingsfactor vermenigvuldigd zijn. Zooals gezegd, moeten deze was-
platen dan op de juiste manier op elkaar gestapeld worden, om het
gewenschte model te krijgen, waarbij men zich naar de merkpunten
orienteeren moet.
We volgen hierbij niet in alle bijzonderheden de oorspronkelijke
techniek, zooals die (voor de microscopie) door Born is aangegeven.
Door hém worden de oorspronkelijke, buiten het object gelegen
oriëntatiepunten eveneens op de wasplaten overgebracht. Het ver-
dient aanbeveling een dergelijke techniek toe te passen, als door
Lebedkin voor de microscopie is beschreven.
Allereerst worden de teekeningen op de juiste manier op elkaar
gelegd, en wel als volgt. Stel, men heeft op iedere teekening twee
merkteekens. Alle teekeningen worden nu gezamenlijk op twee
spelden geprikt, waarbij men er voor zorgt, dat steeds dezelfde
plaats van het merkteeken doorboord wordt. Zoo krijgt men dus
alle teekeningen nauwkeurig op de juiste manier op elkaar, waarna
men ze nog kan vastklemmen. Nu kan men binnen de grenzen van
de doorsnede secundaire merkteekens aanbrengen, door alle teeke-
ningen in verticale richting te doorboren, bijvoorbeeld met een speld.
Lebedkin heeft hiervoor een bijzonder instrumentje aangegeven.
Men moet deze secundaire merkteekens dan nog even met kruisjes
van verschillende kleur nader aanduiden. Stapelt men later de
schijven op elkaar, dan heeft men er alleen maar voor te zorgen dat
deze laatste merkteekens boven elkaar komen te hggen.
De teekeningen worden nu op platen van de vereischte dikte aan-
gebracht. Voor deze platen kan men verschillend materiaal kiezen.
Het eenvoudigst is, om wasplaten te nemen, zooals gewoonlijk ook
bij de microscopie gebruikt worden. Wil men doorzichtige objecten
maken, dan doet men het beste om gelatine platen te nemen, zooals
dat door Lapin is aangegeven.
Voor verdere bizonderheden moge ik verwijzen naar de publi-
caties van de hierboven genoemde auteurs.
Heeft men dus de teekeningen op de platen overgebracht, waarbij
dus ook de secundaire merkteekens aangegeven zijn, dan doorboort
men ze op de plaatsen van deze merkteekens. Vervolgens worden
de platen langs de contouren van het object afgesneden. Men kan
nu door de gaatjes van de merkteekens naaldjes steken, en zoo de
platen gemakkelijk op de juiste manier op elkaar stapelen. Is dit
gebeurd, dan worden de platen op de gebruikelijke wijze op elkaar
gekleefd, waarna men alleen het buitenoppervlak van het aldus
verkregen model nog wat heeft af te werken.
HOOFDSTUK V.
PRACTISCHE TOEPASSINGEN.
A. Toepassingsmogelijkheden der planigraphie.
De vraag naar de toepassingsmogelijkheden der planigraphie is
alsnog niet gemakkelijk te beantwoorden. Wel kan men reeds
zeggen, waar het mogelijk zal zijn, de methode te gebruiken, maar
voorloopig is het nog moeilijk te bepalen, waar dit aangewezen is.
Bij de bespreking van de praktische toepassingen moeten twee
verschillende toepassingswijzen uit elkaar .gehouden worden.
In de eerste plaats kan men de methode gebruiken als een middel
om bepaalde grootere gedeelten van het object scherp af te beelden,
terwijl de rest min of meer vervaagd wordt. Men kan zoo bijvoor-
beeld het os petrosum, geprojecteerd volgens Stenvers, scherp af-
beelden, terwijl de ervoor en erachter gelegen gedeelten van het
schedeldak een vervaagd beeld geven. Hiertoe wordt dan een ge-
ringe bewegingsuitslag van de buis gekozen.
Een geheel andere groep van toepassingsmogelijkheden krijgt
men, wanneer men de scherp afgebeelde zóne zoo smal kiest, dat
practisch slechts één vlak van het object wordt afgebeeld.
Bij de bespreking van deze laatste groep, komt wel allereerst in
aanmerking de fijnere analyse van het normale en van het patho-
logische röntgenogram. Daarnaast is de methode bij uitstek geschikt
voor het uitvoeren van nauwkeurige metingen, zooals hierboven
reeds nader uiteengezet is.nbsp;^
Het is nog niet te zeggen, welke van de twee bovengenoemae
werkwijzen op den duur de meeste klinische toepassingsmogelijk-
heden zal vinden.nbsp;r u 'ff
Over de methode met geringe vervaging wordt in dit proefschrut
weinig gezegd, omdat het ieder duidelijk zal zijn, waar men deze
werkwijze zal kunnen toepassen. Bovendien zullen de beelden, die
men dan krijgt, zooveel overeenkomst met het gewone röntgenogram
vertoonen, dat een uitvoerige bespreking niet noodzakelijk is.
Natuurlijk is het ook bij de planigraphie weer, zooals bij alle
andere meer speciale methoden van onderzoek, hoe meer ervaring
men heeft in de eenvoudige methoden, des te eerder zal men het
zonder de meer verfijnde kunnen stellen. De hulpmethode zal echter
steeds van groote waarde blijven voor het toetsen van de oorspron-
kelijke methode en voor het verkrijgen van een beter inzicht in de
beteekenis der resultaten.
B, Analyse van het röntgenogram.
a. Inleiding.
Als belangrijkste toepassing volgt hier eerst de analyse van het
normale röntgenogram. Gaat men na, welke andere methoden daar-
toe reeds toegepast zijn, dan komt in de eerste plaats de gewone
vergelijking van het röntgenogram met het onderzochte voorwerp
zelf. Verder is een belangrijk hulpmiddel de röntgenstereoscopie.
Ook kan men bepaalde onderdeelen van het object wegnemen, bij-
voorbeeld van den skeletschedel, en zien wat er in het röntgenbeeld
verdwijnt, of, wat op hetzelfde neerkomt: men kan steeds meer van
het object wegnemen, totdat een bepaald detail uit het beeld ver-
dwijnt. Deze methode is o.a. door Stenvers toegepast bij het veri-
fieeren van de beteekenis van de linea innominata in het schedel-
röntgenogram. Deze lijn ontstaat bij sagittale projectie van den
schedel, doordat de stralen raken aan de facies temporalis van de
ala magna ossis sphenoidalis. Verder paste Stenvers deze werkwijze
toe bij het opzoeken van de grenzen van den sinus sphenoidalis in
het bilaterale röntgenogram van den schedel.
Men kan ook contrasthchamen aanbrengen, zooals Granger bij-
voorbeeld gedaan heeft bij de analyse van de beelden der neus-
bijholten. Door de verschillende bijholten (sinus sphenoidalis, cel-
lulae ethmoidales anteriores en cellulae ethmoidales posteriores).
gelijktijdig te vullen met pastae van onderling verschillende ab-
sorptiecoëfficiënt, kon hij de uitbreiding der verschillende bijholten
nagaan.
Een andere methode is het object in vele dunne plakken te
snijden en deze een voor een te röntgenen, waarna men de zoo
verkregen röntgenogrammen met het röntgenbeeld van het geheele
object vergelijken kan.
De bovengenoemde methoden zijn over 't algemeen zeer bewer-
kelijk, terwijl het noodzakelijk is, het object op te offeren.
In de planigraphie heeft men een nieuw, eenvoudig hulpmiddel
om het röntgenogram met groote zekerheid te analyseeren zonder
het object op te offeren. Maakt men van het voorwerp eerst een
gewoon röntgenogram en daarna planigrammen met dezelfde
hoofdprojectierichting en met denzelfden afstand van focus tot
object, en van focus tot plaat, dan kan men de lijnen van het ge-
wone röntgenogram in de overeenkomstige planigrammen terug-
vinden. Zooals reeds eerder is opgemerkt, zullen niet alle lijnen van
het planigram in het gewone röntgenogram zijn terug te vinden.
Bij deze methode van analyse doen zich nu twee vragen voor,
namelijk, hoe men de onderdeelen van het planigram moet inter-
preteeren, en verder, hoe men het röntgenogram met de planigram-
men moet vergelijken.
b. Analyse van het planigram.
In het algemeen zal de duiding van de verschillende détails van
het planigram geen moeilijkheden opleveren, wanneer men de ana-
tomie van het object nauwkeurig kent. Gelukt het dan toch nog
niet, dan kan men het object in den zelfden stand brengen, waarin
het 'zich tijdens de opname bevond; aangezien men de hoogte en
de richting (meestal horizontaal) van het instelvlak nauwkeurig
kent, zal men dan door uitmeten het afgebeelde onderdeel meestal
gemakkelijk kunnen terugvinden.
Men kan ook een zijdelingsche contrólephoto gebruiken, die ge-
maakt is volgens de in hoofdstuk IV, H beschreven methode
(fig. 23).
c. Vergelijking van het röntgenogram met de planigrammen.
De eenvoudigste, en in de meeste gevallen wel doeltreffende
manier, is om de beelden eenvoudig op het oog met elkaar te ver-
gelijken. De verschillende lijnen zullen dikwijls wel een zoo groote
overeenkomst in vorm en ligging vertoonen, dat men alleen reeds
daaruit tot identiteit mag besluiten.
Is dit niet het geval, dan moet men in het planigram en in het
gewone röntgenogram twee punten van het beeld uitkiezen, die men
op beide beelden kan terugvinden. Men kan dan, om de identiteit
van de andere lijnen aan te toonen, het planigram en het gewone
röntgenogram zoo op elkaar leggen, dat de gevonden overeenkom-
stige punten elkaar bedekken. (Het behoeft niet gezegd te worden,
dat men dan geen planigrammen kan gebruiken, waarbij het niveau
van de film anders gekozen is, dus bijvoorbeeld niet meerdere plani-
grammen, die tegelijk gemaakt zijn.)
Bij het vergelijken zou men het oorspronkelijke planigram en het
röntgenogram op elkaar kunnen leggen, om zoo het geheel voor de
lichtkast te bekijken; gemakkelijker is het echter om de lijnen van
het planigram eerst op doorschijnend papier te teekenen, waarmee
men dan later het gewone röntgenogram kan bedekken.
Gelukt het niet, om op ieder planigram minstens twee gedeelten
van het beeld te vinden, die ook in het gewone röntgenbeeld te zien
zijn, dan moet men ter orientatie afzonderlijke merkteekens aan-
brengen. Dit kan men doen op de verschillende manieren, die in
hoofdstuk IV, N, c (plastische reconstructie, enz.) beschreven zijn.
Legt men planigram en gewoon röntgenogram op elkaar, dan
zullen alle overeenkomstige lijnen elkaar overdekken, wanneer de
aangebrachte merkteekens op elkaar hggen.
Bij de vergelijking van het gewone röntgenogram met de plani-
grammen kan men ook nog anders te werk gaan.
Men kan de in hoofdstuk IV, L en M, beschreven methoden
toepassen, waarbij men het planigraphisch beeld en het gewone
röntgenbeeld op dezelfde film laat ontstaan, door na het maken
van het planigram op dezelfde film nog een opname te maken,
terwijl de röntgenbuis stilstaat. Men heeft dan planigram en ge-
woon röntgenogram als het ware in één film op elkaar gelegd.
Tenslotte kan men het planigram met sterke vervaging en het
gewone röntgenbeeld zonder vervaging nog met elkaar vergelijken,
door een of meer opnamen te maken, waarbij het instelvlak op
hetzelfde niveau gekozen wordt als bij het maken van het plani-
gram, maar waarbij men de vervaging telkens geringer kiest.
Meestal zal men reeds kunnen volstaan met één dergelijk beeld,
dat dus een overgang van het planigram naar het gewone röntgeno-
gram vormt.
C. Analyse van eenige normale röntgenogrammen.
Bij de beschrijving van eenige resultaten van de planigraphische
-ocr page 86-methode, zal ik allereerst beginnen met analyses van eenige rönt-
genogrammen van den schedel die volgens bepaalde, veel gebruikte
projectierichtingen gemaakt zijn.
Hierbij zal ik grootendeels geschetste teekeningen van de
röntgenogrammen gebruiken, i) Gedeeltelijk zijn deze zoo gemaakt,
dat de lijnen van het röntgenogram (of planigram) eerst voor de
lichtkast op een doorschijnend papier overgeteekend werden. Ver-
volgens werd deze teekening met behulp van graphietpapier op
teekenpapier doorgedrukt, waarna de teekening verder afgewerkt
kon worden. Deze methode hebben we voornamelijk dan toegepast,
wanneer het planigrammen betrof, waarvan we voor de analyse van
het röntgenbeeld toch doorschijnende teekeningen moesten hebben.
Voor ingewikkelde röntgenogrammen heb ik een andere werkwijze
gekozen. We maakten eerst op zachtwerkend photographisch papier
een afdruk; dan werden de verschillende lijnen van het röntgen-
beeld met Oostindische inkt overgetrokken; tenslotte maakten we
het oorspronkelijke beeld onzichtbaar door het zilver op te lossen.
Als eerste voorbeeld heb ik een zeer bekende projectierichting
gekozen, waarvan het resultaat reeds door Granger is geanalyseerd.
Granger koos onder meer een richting, die het mogelijk maakte om
het voorste en bovenste gedeelte van den sinus sphenoidalis, dus
het gedeelte vlak onder den sulcus chiasmatis, nog juist buiten de
schaduwbeelden der andere neus-bijholten te projecteeren. De
patiënt moet daartoe voorover op de plaat gelegd worden, en wel
met het voorhoofd lager dan de kin, zoodanig, dat de verbindings-
lijn van glabella en processus alveolaris maxillae een hoek van 17°
met de horizontale maakt. (Projectierichting verticaal).
Granger maakte bij de analyse gebruik van contrastgevende
stoffen. Bepaalde gedeelten van den skeletschedel werden met lood-
reepjes bedekt, terwijl de neusbijholten opgevuld werden met looden
kogeltjes of met contrastgevende pastae. Door de verschillende
bijholten te vullen met pastae, die de röntgenstralen in verschillende
mate absorbeerden, kon Granger de begrenzingen van iedere bij-
holte in het röntgenbeeld terugvinden.
1) In dit proefschrift zijn slechts weinig röntgenogrammen gereproduceerd.
De teleurstelling die men door detailverhes steeds bij deze reproductie ondervmdt,
heeft mij ertoe doen besluiten, de röntgenogrammen (en planigrammen) voor een
groot deel schematisch weer te geven.
-6
2 | |
-/ü |
i |
^ Ti | |
18 | |
Fig. 29.
Schema van een postero-anterieur röntgenogram (Granger);
daaronder 4 planigrammen, gemaakt volgens de hulpfiguur.
BETEEKENIS DER NUMMERS IN FIG. 29.
1.nbsp;Lamina cribrosa.
2.nbsp;Sulcus chiasmatis.
3.nbsp;Bodem van de sella turcica.
4.nbsp;Bodem van den sinus sphenoidalis.
5.nbsp;Bovengrens van het achterste gedeelte van den sinus sphenoidahs.
6.nbsp;Dorsum sellae.
7.nbsp;Dak van de cellulae ethmoidales anteriores.
8.nbsp;Orbitaaldak.
9.nbsp;Processus chnoideus anterior.
10.nbsp;Sinus frontahs.
11.nbsp;Margo supraorbitahs.
12.nbsp;Laterale wand van de cellulae ethmoidales anteriores.
13.nbsp;Laterale wand van de cellulae ethmoidales posteriores.
14.nbsp;Laterale wand van den sinus sphenoidalis.
15.nbsp;Bodem van de middelste schedelgroeve.
16.nbsp;Concha nasalis superior.
17.nbsp;Linea innominata (Ala magna ossis sphenoidahs).
18.nbsp;Fissura orbitalis inferior.
19.nbsp;Margo infraorbitahs.
20.nbsp;Bodem van den sinus maxillaris.
21.nbsp;Onderste begrenzing van de choanae.
22.nbsp;Onderst begrenzing van het voorste gedeelte der neusgangen.
23.nbsp;Concha nasalis inferior.
24.nbsp;Cellula ethmoidalis anterior.
25.nbsp;Margo lacrimahs.
26.nbsp;Sulcus lacrimalis.
27.nbsp;Ala vomeris.
28.nbsp;Septum nasi osseum.
29.nbsp;Crista Galli.
30.nbsp;Canalis infraorbitalis.
31.nbsp;Fissura orbitahs superior.
32.nbsp;Lamina medialis processus pterygoidei.
33.nbsp;Lamina lateralis processus'pterygoidei.
-ocr page 89-Schema van een bilateraal röntgenogram, een weinig craniaal excentrisch,,
daaronder schemata van 6 planigrammen, overeenkomend
met het röntgenogram.
BETEEKENIS DER NUMMERS IN FIG. 31.
1.nbsp;Dorsum sellae.
2.nbsp;Achterste begrenzing van de fossa
hypophyseos.
3.nbsp;Processus clinoideus posterior.
4.nbsp;Processus clinoideus anterior.
5.nbsp;Planum sphenoidale.
6.nbsp;Voorwand van den sinus
sphenoidalis.
7.nbsp;Bodem van de middelste
schedelgroeve.
8.nbsp;Bovenste pharynxwand.
9.nbsp;Orbitaaldak.
10.nbsp;Dak van de cellulae ethmoidales
anteriores.
11.nbsp;Lamina cribrosa.
12.nbsp;Crista Galli.
13.nbsp;Limbus sphenoidalis.
14.nbsp;Sulcus chiasmatis.
15.nbsp;Tuberculum sellae.
16.nbsp;Achterste begrenzing van den
sinus sphenoidalis.
17.nbsp;Clivus.
18.nbsp;Basion.
19.nbsp;Foramen magnum.
20.nbsp;Squama occipitalis.
21.nbsp;Sinus frontalis.
22.nbsp;Os nasale.
23.nbsp;Bovenwand van den sinus
maxillaris.
24.nbsp;Achterste begrenzing van den
sinus maxillaris.
25.nbsp;Onderste begrenzing van den
sinus maxillaris.
26.nbsp;Canalis infraorbitalis.
27.nbsp;Margo infraorbitalis.
28.nbsp;Margo supraorbitalis.
29.nbsp;Margo orbitalis externus.
30.nbsp;Facies temporalis ossis zygomatici
et ossis maxillaris.
31.nbsp;Facies malaris ossis zygomatici.
32.nbsp;Lamina medialis ossis pterygoidei.
33.nbsp;Lamina lateralis ossis pterygoidei.
34.nbsp;Hamulus osis pterygoidei.
35.nbsp;Canalis palatinus.
36.nbsp;Processus alveolaris maxillae.
37.nbsp;Spina nasalis anterior.
38.nbsp;Palatum durum.
39.nbsp;Mandibula.
40.nbsp;Fossa mandibulae.
41.nbsp;Eminentia arcuata.
42.nbsp;Sulcus sigmoideus.
43.nbsp;Processus mastoideus.
44.nbsp;Septum nasi.
45.nbsp;Vomer.
47.nbsp;Condylus occipitalis.
48.nbsp;Canalis hypoglossi.
49.nbsp;Foramen lacerum.
50.nbsp;Foramen rotundum.
51.nbsp;Canalis caroticus.
52.nbsp;Apex pyramidis.
53.nbsp;Meatus acusticus externus.
54.nbsp;Meatus acusticus internus.
55.nbsp;Foramen jugulare.
56.nbsp;Processus styloideus.
57.nbsp;Jugum cerebrale.
58.nbsp;Sulcus sphenoparietalis.
-ocr page 91-a. Aanalyse van het postero-anterieure schedelröntgenogcam
(Craniaal-excentrisch, Granger.).
In fig. 29 is het schema van een gewoon röntgenogram weer-
gegeven (Projectierichting Granger). De hulpfiguur erboven stelt
de zijdehngsche contrólephoto voor, waarop met a, b, c en d is aan-
gegeven, op welke hoogte voor de verschillende planigrammen is
ingesteld. Tenslotte vindt men in de figuren 29a, b, c en d, eenige
van de gemaakte planigrammen. In fig. 30 is een der planigrammen
(c) afzonderlijk gereproduceerd.
De verschillende onderdeelen van het gewone röntgenogram en
van de planigrammen zijn overeenkomstig genummerd. De betee-
kenis der verschillende getallen is op blz. 65 vermeld.
b. Analyse van het bilaterale schedeUöntgenogram.
Als tweede voorbeeld van een analyse heb ik het bilaterale
röntgenogram van den schedel gekozen (fig. 31). De bijgevoegde
figuren spreken voor zichzelf, zoodat nadere toelichting nauwelijks
noodig is. De planigrammen zijn gemaakt volgens sagittale vlakken.
Onder ieder planigram is de afstand van het instelvlak tot het
mediane vlak aangegeven.
De planigrammen van de meest mediaal gelegen vlakken zijn
hier niet alle aan toegevoegd. Dergelijke doorsneden van een
anderen schedel treft men in fig. 20 aan.
Het is misschien van belang om, aan de hand van het gewone
röntgenogram op eenige bijzonderheden te wijzen, die bij dit onder-
zoek goed tot uiting kwamen, en die men in de meeste röntgeno-
grammen kan terugvinden.
Beschouwt men den rug van de sella turcica, dan ziet men achter
elkaar eenige lijnen. De lijn 1 komt overeen met de achterzijde van
den sellarug; 3 met den voorkant van de laterale gedeelten van den
sellarug en de proc. cli;noidei posteriores; 2 wordt gevormd door
de achterste begrenzing van het mediane gedeelte van de sellaholte.
Wil men zich omtrent de grootte van de sellaholte oriënteeren, dan
moet men dus op deze laatste lijn letten. Men ziet verder, dat van
de voorste schedelgroeve aan iederen kant drie lijnen afgebeeld
worden, die men ook altijd kan terugvinden. De lijn 11 wordt ge-
Fig. 30.
Het planigram, dat in fig. 29c schematisch is weergegeven.
-ocr page 93-vormd door de lamina cribrosa, die bijna altijd in een naar beneden
convexe bocht blijkt te verloopen; 10 door het dak van den sinus
ethmoidalis; met 9 is het orbitaaldak aangegeven, dat niet als een
enkelvoudige lijn wordt afgebeeld, daar het oppervlak door de vele
impressiones onregelmatig is.
Tenslotte is het belangrijk erop te letten, hoe hier de bodem van
de middelste schedelgroeve en de voorste en onderste begrenzingen
van de sinus sphenoidales zich onderling verhouden. De bodem
van de middelste schedelgroeve ziet men meestal als een lijn, die uit
drie bogen bestaat, die overeenkomen met hersenwindingen. De
lijn, die door de voorste begrenzing van den sinus sphenoidalis ge-
vormd wordt (6), kruist meestal de lijn van de middelste schedel-
groeve (7) en verloopt eerst schuin van achter-boven naar voor-
onder, om dan naar achteren om te buigen en over te gaan in de
beenige begrenzing van het bovenste gedeelte van den pharynx (8).
Gaat men de litteratuur na, dan merkt men op, dat vele auteurs deze
lijnen in de meeste gevallen niet kunnen terugvinden.
D. Klinischc toepassingen.
In het volgende zal ik mij beperken tot het beschrijven van eenige
gevallen, waarbij we de methode met succes konden toepassen, en
wel zal ik daartoe kiezen:
1.nbsp;Een geval van craniofaciale dysostose (Morbus Crouzon),
waarbij wij met behulp van de planigraphie nauwkeurig konden
vaststellen, hoe en in welke mate bepaalde gedeelten van den
schedel van den normalen vorm afweken.
2.nbsp;Een tumor cerebri, gepaard gaande met veranderingen aan den
schedel, terwijl tevens aan het röntgenbeeld der met lucht ge-
vulde hersenventrikels afwijkingen te zien waren.
3.nbsp;Een tumor cerebri, die, na luchtinblazing in de hersenventrikels,
met behulp van de planigraphie nauwkeurig te localiseeren was.
a. Een geval van Craniofaciale Dysostose (Geval I).
Voorgeschiedenis.
Patiente B., oud 38 jaar, heeft volgens de familieanamnese van
de geboorte af uitpuilende oogen gehad, terwijl ook de hoofdvorm
toen reeds afwijkend van het normale was. Patiënte kon op school
slecht leeren. Somatisch heeft zij zich in haar jeugd voldoende
ontwikkeld.
Vanaf het 21e jaar klaagt patiënte veel over hoofdpijn. Sinds het
29e jaar vertoont patiënte aanvallen. De gelaatskleur wordt bleek,
zij maakt pro- en supinatiebewegingen met de onderarmen; waar-
schijnlijk is patiënte tijdens den aanval bewusteloos. Aan het einde
van den aanval braakt zij vaak. De geheele duur van den aanval is
ruim twee uur. De frequentie is wisselend. Soms duurt het interval
eenige maanden. Geregeld heeft patiënte last van duizelingen.
In de familie komen geen ontwikkelingsstoornissen voor; wel
zenuwziekten; de vader pleegde suicide.
Neurologisch onderzoek.
Bij somatisch onderzoek wordt bij patiënte het volgende ge-
vonden:
De schedel wijkt sterk af van den normalen vorm; door sterke
voor-achterwaartsche verkorting bestaat brachycephahe. De boven-
kaak wijkt terug, waardoor de neus gekromd is en een relatief prog-
nathisme bestaat.
Er bestaat vrij sterke dubbelzijdige exophthalmus.
Beiderzijds wordt stuwingspapil gevonden (1—l]^ dioptrie). De
gehoorsscherpte is beiderzijds sterk verminderd; het vestibulair
orgaan functioneert normaal. De motiliteit, de sensibiliteit en de
reflexen zijn normaal.
We hebben hier te doen met een geval van craniofaciale dysos-
tose, zooals die door Crouzon beschreven is.
Röntgenologisch onderzoek.
Bij de beschouwing van de sinistro-dextere en de postero-
anterieure opname, waarvan de eerste het belangrijkst is (fig. 33),
bleek het volgende: De schedel is in voor-achterwaartsche richting
verkort. Er bestaat scaphocephalie. Het schedeldak is dun;
van naden is geen spoor meer te zien; er zijn vele diepe impressiones
digitatae; overigens is de beenstructuur normaal.
De schedelbasis is symmetrisch, de basisboek is in het
normale röntgenogram niet met zekerheid te bepalen, omdat zoowel
de lijn van het planum sphenoidale en de lamina cribrosa, als ook
Fig. 32.
Geval I. Craniofaciale clycostoc
-ocr page 96-de lijn van den clivus op het gewone röntgenogram moeilijk te iden-
tificeeren zijn. De margo infraorbitalis wijkt terug ten opzichte van
de margo supraorbitalis. Ook de andere gedeelten van de maxilla
strekken zich minder ver naar voren uit, zoodat een relatief prog-
nathisme bestaat Er zijn geen zichtbare endocranieele
verkalkingen.
Nog veel duidelijker wordt het röntgenbeeld bij beschouwing van
de gemaakte planigrammen.
Planigraphisch onderzoek.
Bij het maken van het eerste planigram, dat links in fig. 34
schetsmatig is aangegeven, kozen wij het instelvlak mediaan.
Rechts in de figuur is een overeenkomstig planigram weergegeven
van een normaal geval.
Fig. 34.
Mediaan planigram van de schedel, links bij Craniofaciale dysostose,
rechts bij normalen schedel.
Clivus.
Planum sphenoidale.
Pars occipitalis ossis sphenoidalis.
Pars sphenoidalis ossis occipitalis.
Foramen magnum.
1.
2.
3.
4.
5.
6.nbsp;Voorrand van het Foramen
magnum (Basion).
7.nbsp;Dens epistrophei.
8.nbsp;Arcus anterior atlantis.
9.nbsp;Processus alveolaris maxillae.
10. Palatum durum.
Op het planigram van de patiënte is in de eerste plaats te zien,
dat de schedelbasishoek, dit is de hoek tusschen clivuslijn {1) en
planum sphenoidale (2), klein is, en dat deze slechts ongeveer 90quot;quot;
bedraagt. Verder blijkt, dat de aan elkaar grenzende gedeelten van
het os sphenoidale (3) en van het os occipitale (4) zeer weinig ont-
wikkeld zijn. Het foramen magnum (5) ligt meer naar voren, dan
gewoonlijk het geval is, zoodat de voorrand (6) niet meer boven
den dens epistrophei (7), maar geheel boven den voorsten boog
van den atlas (8) ligt. Tenslotte blijk, dat het mediane gedeelte
van den proc. alveolaris maxillae (9) meer naar achteren ligt, waar-
mee ook samenhangt, dat het palatum durum (10) sterk naar boven
gewelfd is.
Uit de postero-anterieure opname blijkt nog, dat de cellulae
ethmoidales zich vrij ver naar lateraal uitstrekken. De exophthalmus
zou gedeeltelijk hieruit verklaard kunnen worden. De hoofdoorzaak
voor den exophthalmus blijkt echter de achterwaartsche ligging van
den ondersten orbitaalrand te zijn.
Om nauwkeurig de verkorting van de oogkas in voor-achter-
waartsche richting na te gaan, hebben wij planigrammen gemaakt
door het midden van den oogbol en door den canalis opticus
(foramen opticum).
We kozen de linker orbita en plaatsten het
hoofd van de patiënte zoo, dat het sagittale
vlak een hoek van 30° met de horizontale
maakte. Vervolgens heten we de patiënte
in horizontale richting kijken en kozen
het instelvlak door het midden van de
pupil. Daarna maakten we nog controle-
opnamen, waarbij het hoofd van patiënte
iets gedraaid werd. We kregen zoo het door-
snedebeeld, dat in fig. 35 met een getrokken
lijn is geteekend. In de figuur stelt de ge-
stippelde lijn de overeenkomstige doorsnede
in een normaal geval voor. Uit deze figuur
is onmiddellijk de relatieve verkorting van de
orbita in voor-achterwaartsche richting af te
lezen.
Conclusie.
In dit geval was het dus mogelijk, met
behulp van de planigraphie, verschillende
vormveranderingen nauwkeurig te bepalen. Niet alle zijn zij nog in
de litteratuur beschreven. Sommige zijn trouwens aan den levende
bezwaarlijk zonder de planigraphie te constateeren, o.a. de ver-
anderingen aan het corpus ossis sphenoidalis en de pars sphenoidalis
ossis occipitalis.
Het zal van belang zijn, het planigraphisch schedelonderzoek
ook bij andere patiënten met dezelfde craniofaciale dysostosen toe
te passen, om na te gaan, of bij die patiënten dezelfde veranderin-
gen bestaan.
b. Een hersentumor met veranderingen aan het schedeldak en
verdringing der hersenventrikels. (Geval 11).
Voorgeschiedenis.
Patiënte J. B., oud 37 jaar, had, toen zij in de Psychiatrisch-
Neurologische Kliniek werd opgenomen, sinds 6 jaar aan hoofdpijn
geleden, soms gepaard gaande met braken. Sedert 4 jaar was het de
omgeving van patiënte opgevallen, dat de handen steeds in on-
rustige beweging waren; vanaf dien tijd is het haar gaan uitvallen.
In den loop van de laatste drie jaren was het zien achteruitgegaan.
Het loopen was moeilijk geworden, patiënte liep alsof zij beschon-
ken was. Enkele malen is zij neergevallen, ze was dan niet bewus-
teloos, vertoonde geen trekkingen. De laatste maanden was patiënte
incontinent. De psychische functies waren geleidelijk achteruit-
gegaan. Patiënte was vergeetachtig geworden, was onverschillig en
interesseerde zich niet meer voor het huishouden en voor haar gezin.
Neurologisch onderzoek.
Bij opneming in de kliniek werd gevonden:
Sensorium een weinig beneveld. Stemming euphoor., Algemeene
hchamelijke toestand vrij goed.
Pols: frequentie ongeveer 100 slagen per minuut; regelmatig,
goed gevuld.
Kloppijnlijkheid van den schedel rechts fronto-temporaal.
1) Bij de hier gevonden aandoening, welke zich klinisch en grof anatomisch
gedroeg als tumor cerebri, is bij histopathologisch onderzoek de diagnose me.
met volkomen zekerheid komen vast te staan.
Visus beiderzijds 3/4.
Beiderzijds stuwingspapil {± 4 D.).
Nystagmus met rotatoire component bij kijken naar links en
naar rechts.
De linker mondhoek blijft iets achter bij beweging.
Er bestaat lichte hyperkinese van handen en voeten.
De gang is atactisch.
Röntgenologisch onderzoek.
Posterio-anterieure en sinistro-dextere opnamen.
Schedeldak: normaal van vorm, dikte en structuur. Geen
abnormale vaatteekening. Naden niet verwijd. Inwendig oppervlak
normaal. Matig vermeerderde en verdiepte impressiones digitatae.
Schedelbasis: symmetrisch. Schedelbasishoek normaal. De
sella turcica is tamelijk wijd. Het rechter orbitaaldak is in het voor-
ste gedeelte waarschijnlijk wat dunner dan het linker.
Endocranieele verkalkingen zijn niet aanwezig.
Ventriculographie.
Aangezien de gevonden neurologische uitvalverschijnselen en het
eenvoudig röntgenologisch onderzoek te weinig aanknoopings-
punten opleverden, zijn we overgegaan tot ventriculographie. De
linker achterhoorn werd gepuncteerd (Dr. Nuboer) en afwisselend
werd hquor afgetapt en lucht ingeblazen.
Bij röntgenologisch onderzoek der met lucht gevulde ventrikels
bleek, dat de rechter zijhoorn zich niet vulde, wanneer men patiënte
op de linker zijde legde. De linker zijventrikel, de derde en de
vierde ventrikel vulden zich wel met lucht.
De linker zijventrikel bleek sterk verwijd te zijn, vooral de pars
media en de voorhoorn. Vooral het onderste gedeelte van den
laatste was naar links verplaatst. Ook het infundibulum bleek zich
te vullen.
Planigraphisch onderzoek.
Teneinde ons nauwkeuriger omtrent de verplaatsing van de ver-
schillende gedeelten der ventrikels te kunnen oriënteeren, hebben
we eenige planigrammen gemaakt, en wel volgens horizontale vlak-
ken, terwijl de patiënte met het hoofd achterover lag, namelijk één
ter hoogte van het mastoid en één op 2 c.m. hooger gelegen niveau.
We kregen dus beelden van frontale doorsneden door den schedel.
In het zijdelingsche röntgenogram, fig. 36 Hnks boven, is met de
stippellijnen Pj en P2 schematisch aangegeven, waar de vlakken
van doorsnede gekozen zijn. De schematische teekeningen Pi en P2
stellen de verkregen beelden voor. Uit deze figuren is te zien, dat
Fig. 36.
Geval II. Links boven: zijdelingsche contrólephoto, rechts boven: planigram volgens
P I; rechts onder: planigram volgens P. II; links onder: planigram volgens P. III-
L Linker zijventrikel.nbsp;6. Spits der pyramide.
2.nbsp;Derde ventrikel.nbsp;7. Rechter orbitaaldak.
3.nbsp;Infundibulum.nbsp;8- Linker orbitaaldak.
5. Bovenrand van het os petrosum. 9. Linea innominata (Ala magna).
de ventrikels verplaatst zijn. vooral ook het achterste gedeelte van
den derden ventrikel, en dat het infundibulum nog vrijwel op zijn
plaats is gebleven.nbsp;u i. T V,t
Bij dit planigraphisch onderzoek kwam nu tevens aan het licht
dat het schedeldak rechts temporo-parietaal (tusschen A en B) veel
-ocr page 101-dunner was, dan men bij vergelijking met de andere gedeelten van
het schedeldak zou mogen verwachten. (Later is bij operatie geble-
ken, dat juist op deze plaats de tumor aan het schedeldak grensde).
Teneinde de verandering aan het rechter orbitaaldak nauwkeu-
riger na te gaan, hebben we ook hiervan nog planigrammen ge-
maakt. Patiënte werd daartoe met het hoofd voorover gelegd, zoo,
dat de bovenrand der oogkassen met de uitwendige gehoorgangen
in een verticaal vlak kwamen te liggen. We hebben toen eenige
boven elkaar liggende vlakken planigraphisch in beeld gebracht.
Onder anderen werd ingesteld op een horizontaal vlak 4 c.m.
achter de glabella. We kregen hierbij het beeld P3. Het bleek dus,
dat het rechter orbitaaldak vlakker was dan het linker, en dat de
impressiones digitatae rechts vrijwel niet zichtbaar waren. (Bij
operatie is ook gebleken, dat de tumor zich tot op het rechter
orbitaaldak uitstrekte.)
Conclusie.
Terwijl dus aanvankelijk het onderzoek onvoldoende aanknoo-
pingspunten opleverde voor een juiste localisatie, was het door de
ventriculographie gecombineerd met het planigraphisch onderzoek
vrijwel komen vast te staan, dat er een tumor bestond, die gelegen
moest zijn rechts van de mediaanlijn. Gezien de plaatselijke ver-
dringing van de ventrikels, zou deze zich waarschijnlijk tot dicht
bij de mediaanlijn uitstrekken.
Uit de plaatselijke verdunning van het schedeldak meenden we
te mogen afleiden, dat de tumor onmiddellijk aan het schedeldak
grensde, terwijl we wegens de veranderingen aan het rechter orbi-
taaldak wel konden aannemen, dat de tumor zich ^ok frontaalwaarts
tot boven de orbita uitstrekte.
Besloten werd tot operatie, waarbij een groote trepanatieopening
rechts fronto-temporaal gemaakt zou worden.
Operatie (Dr. Gerber).
De schedelholte wordt met een groote temporo-frontale lap ge-
opend. De dura is niet sterk gespannen, bombeert in het laterale
gedeelte van de operatiewond en schemert daar wat geel door. Op
die plaats blijkt de dura met de hersenen verkleefd te zijn. Nadat
de dura is losgemaakt, vertoont zich een weinig voor en boven de
aanhechting van het oor, aan het oppervlak van de hersenen, een
blaas, die geel doorschemert en ongeveer 5 c.m. in doorsnede is.
De blaas wordt geopend. Er stroomt helder vocht af. Er blijkt nu
een groote hoeveelheid necrotisch weefsel aanwezig te zijn. Dit
wordt met een lepel verwijderd. De holte, die ontstaat, strekt zich
uit tot over de mediaanlijn. Het linker orbitaaldak Ugt bloot. Het
tumorweefsel kan in de diepte niet verwijderd worden. Er is geen
bloeding opgetreden. De dura wordt gesloten en de huidlap in-
gelegd.
Bij deze operatie bleek dus, dat de tumor juist op de plaats van
de verdunning en op het rechter orbitaaldak aan den wand van de
schedelholte grensde, terwijl hij zich tot over de mediaanlijn uit-
strekte.
Decursus.
Hoewel de patiënte zich de eerste dagen na de operatie vrij goed
voelde, is de toestand later weer slechter geworden. Ongeveer een
maand na de operatie trad exitus letalis in.
Obductie.
Rechts fronto-parietaal een handpalmgroote trepanatieopening.
In den sinus longitudinalis superior geen thrombose. De dura is,
behalve in het operatiegebied, normaal.
Het hersenoppervlak is vochtig, rechts parietaal is een vuist-
groote holte, gedeeltelijk gevuld met pappige hersenmassa. De
holte reikt tot aan den bodem van de voorste schedelgroeve rechts,
waar zich een hoeveelheid op etter gelijkend troebel vocht bevindt.
Conclusie.
We hebben hier dus een geval, waarbij de planigraphie ons
belangrijke diagnostische gegevens leverde, doordat plaatselijke
verdunningen van den wand der schedelholte aan den dag kwamen,
waartoe uit de gewone röntgenogrammen niet met zekerheid beslo-
ten kon worden.
Bij dit geval was ook reeds van belang, dat nauwkeurig kon
worden nagegaan, welke gedeelten van de ventrikels verdrongen
waren; nog meer zal dit voordeel aan den dag komen bij het vol-
gende geval.
c. Een hersentumor met verdringing der hersenventrikels
(Geval III).
Voorgeschiedenis.
J. W., oud 16 jaar, leed sinds twee jaar aan hoofdpijnen, die
links frontaal gelocaliseerd werden, en die de laatste weken voor
de opneming verergerd waren. De laatste maand braakte patiënt
herhaaldelijk. Verder klaagde hij over dubbelzien, terwijl het ge-
zichtsvermogen vooral aan het linker oog slechter was geworden.
De laatste weken voor de opneming was het aan de omgeving
patiënt ook opgevallen, dat het gezicht scheef werd. Het loopen
was achteruitgegaan, soms liep patiënt alsof hij dronken was. Hij
was vergeetachtig geworden en kon soms niet op het goede woord
komen.
Neurologisch onderzoek.
Bij opneming werd gevonden:
Patiënt maakt een zieken indruk.
Links bestaat lichte exophthalmus.
De optokinetische nystagmus naar links is minder dan die naar
rechts.
Fundus: geen duidelijke afwijkingen.
Pupillen: links niet geheel rond; links kleiner dan rechts.
Het hnker oog blijft iets achter bij kijken naar rechts.
De corneareflex is links lager dan rechts.
De rechter nervus facialis is paretisch in de onderste takken,
terwijl vooral de mimiek van de rechter gelaatshelft gestoord is.
Bovenste extremiteiten: kracht rechts minder dan links.
Pees- en periostreflexen rechts hooger dan links.
Rechts ataxie en dysdiadochokinesis.
Buikreflexen rechts lager dan links.
Onderste extremiteiten: kracht rechts minder dan links.
Reflexen rechts hooger dan links.
Rechts Babinski en Chaddock.
De bovengenoemde verschijnselen maakten het dus waarschijn-
-ocr page 104-lijk, dat we te doen hadden met een linkszijdige cerebrale haard.
Aangezien de geheele rechter lichaamshelft paretisch was, kon
aangenomen worden, dat de tumor zich tot in de diepte zou uit-
strekken.
Röntgenologisch onderzoek.
Het gewone röntgenologisch onderzoek bracht ons eerst niet
verder. Wij vonden het volgende:
Schedeldak: normaal van vorm en dikte. De naden normaal.
Binnenoppervlak normaal. Geen vermeerdering of verdieping der
impressiones digitatae. Geen enostosevorming.
Schedelbasis: symmetrisch; schedelbasishoek normaal;
sella turcica vrij groot. De sinus sphenoidalis is niet als een met
lucht gevulde holte zichtbaar. Geen plaatselijke ontkalkingen; geen
hyperostose.
Endocranieele verkalkingen zijn niet aanwezig.
Ventriculographie.
De linker achterpool wordt gepuncteerd (Dr. Nuboer). Men laat
25 c.m.3 liquor afstroomen en blaast een ongeveer gelijke hoeveel-
heid lucht in.
Bij het bekijken van de ventriculogrammen bleek het volgende:
Zie fig. 37. waarin boven het sinistro-dextere en links onder het
antero-posterieure röntgenogram is weergegeven.)
Beide zijventrikels en de derde ventrikel hebben zich gevuld. De
beide zijventrikels zijn verwijd, in het bijzonder de linker voorhoorn.
De beide zijventrikels zijn naar rechts verdrongen, vooral in het
middelste gedeelte. De derde ventrikel is vooral bovenaan naar
rechts verdrongen. In hoeverre de achterste van de ventrikels ver-
plaatst waren, kon uit de gemaakte röntgenogrammen moeilijk
worden afgeleid; ook niet uit de röntgenogrammen, die bij voor-
overliggen van den patiënt gemaakt zijn. Voorts was het niet
mogelijk om met zekerheid na te gaan, welke gedeelten van de
ventrikels het meest verdrongen waren; of zich namelijk deze ver-
dringing meer naar voren of meer naar achteren bevond.
Planigraphisch onderzoek.
Om de plaats, waar de sterkste verdringing der hersenventrikels
-ocr page 105-bestond, nauwkeurig te bepalen, hebben we een reeks planigram-
men gemaakt, waarbij het instelvlak frontaal werd gekozen en wel
loodrecht op het vlak door de onderste oogkasranden en de uit-
wendige gehoorgangen (Duitsche horizontale).
Voor de planigrammen van de voorste gedeelten der ventrikels
werd patiënt met het hoofd achterover gelegd, en voor de achterste
gedeelten voorover (zooals aangegeven met de Duitsche horizontale
verticaal). Zooals uit het zijdelingsche röntgenogram te zien is,
bevindt zich betrekkelijk weinig lucht in de ventrikels. Deze lucht
zal zich natuurlijk bij eiken stand van het hoofd uitsluitend in de
lioogste gedeelten der ventrikels bevinden. De verschillende plani-
grammen zijn gemaakt volgens de vlakken, die in het bilaterale
Töntgenogram (fig. 37) schematisch zijn aangegeven. Het bleek,
dat de sterkste verdringing zich bevond in het vlak p5. Rechts in
de figuur is het planigram van dat vlak weergegeven.
Hiermede was dus de plaats van den tumor in voor-achterwaart-
sche richting volkomen bepaald.
Uit dit planigram blijkt tevens, dat het schedeldak in dit vlak
geen plaatselijke afwijkingen in dikte vertoont. Dit zou ervoor
kunnen pleiten, dat de tumor zich niet tot aan het hersenoppervlak
uitbreidt. Men zou dit trouwens ook kunnen afleiden uit de ligging
van den linker onderhoorn, welke zichtbaar is in het antero-
posterieure röntgenogram (fig. 37, links onder).
Uit het planigram van het vlak Pi bleek, dat de achterpolen van
de ventrikels niet verplaatst waren.
Beschouwt, men nu nog eens het bilaterale röntgenogram, dat ge-
maakt is met verticalen stralengang, terwijl de patiënt op den
jechterkant van het hoofd lag, met het mediane vlak van den
schedel nauwkeurig horizontaal.
We zien. dat de grootste afwijking in de luchtvulling van den
linker ventrikel, juist aanwezig is in het vlak, waar ook de grootste
verdringing bestaat, en verder, dat vooral in het onderste gedeelte
van de pars media de luchtvulling gestoord is. Waarom men juist
in dit gedeelte van den ventrikel (bij A) geen lucht aantreft, wordt
duidelijk, wanneer men zich voorstelt, hoe de horizontale vloeistof-
spiegel zich in den vervormden ventrikel bevindt.
Conclusie.
In het bovenbeschreven geval hebben we dus, door het maken
van een reeks planigrammen, een tumor nauwkeurig kunnen locali-
seeren in voor-achterwaartsche richting.
Bij vergelijking van deze planigrammen met het gewone zijdeling-
sche ventriculogram (verticale stralengang), bleek ook hier, welke
waarde, het bilaterale ventriculogram kan hebben, voor het consta-
teeren van een plaatselijke zijwaartsche verdringing der ventrikels.
d. Eenige andere voorbeelden.
Aan de voorbeelden, die hierboven uitvoerig beschreven zijn,
moge ik nog eenige gevallen toevoegen, waaruit blijkt, op welke
gebieden men de methode onder andere nog kan toepassen.
Bij patiënte T., oud 23 jaar, was reeds vroeger \]/2 c.c. lipiodol
in den duraalzak ingespoten, omdat men meende, dat de loopstoor-
nissen, waaraan patiënte lijdende was, afhankelijk konden zijn van
een aandoening der cauda equina. Intusschen was gebleken, dat de
loopstoornissen geheel van functioneelen aard waren, terwijl de
gemaakte röntgenphoto's een normaal lipiodolbeeld te zien gaven.
Wij hadden hier dus een geval, waarbij kon worden nagegaan,
welk beeld een planigram van lipiodol in het normale caudale ge-
deelte van den duraalzak zal opleveren.
Er zijn nu planigrammen gemaakt, met het instelvlak loodrecht
op de lengteas van het sacrale gedeelte van het wervelkanaal, en
wel als volgt:
Fig. 38.
Het in beeld brengen van een dwarsdoorsnede door het sacrale gedeelte van de
met lipiodol gevulde duraalzak.
a. De wijze waarop de patiënt wordt b. De zijdelingsche contrólephoto.
neergelegd, c. Planigram (volgens niveau c).
Patiënte werd neergelegd zooals in fig. 38a schematisch is aan-
gegeven. Daarna werd volgens de in hoofdstuk IV, H beschreven
techniek een zijdelingsche contrólephoto gemaakt (zie fig. 38b).
Daarna werden planigrammen gemaakt met het instelvlak op de
niveaux, die in fig. 38b zijn aangegeven. Het planigram, gemaakt
in het bovenste niveau (c), is in fig. 39 te zien, en is in fig. 38c
nog eens schematisch weergegeven.
Fig. 39.
Dwarsdoorsnede door het bovenste gedeelte van het sacrum (Lipiodol).
-ocr page 109-In figuur 40 is een serie van planigrammen schematisch weer-
gegeven (la, Ib, Ic en ld) van een patiënt, die waarschijnlijk
lijdende was aan een intra- en parasellair gelegen tumor.
Op het gewone bilaterale röntgenogram meende men den sella-
bodem nog te zien. Uit het stereoscopische beeld kreeg men den
indruk, dat de sellabodem aan den rechter kant onzichtbaar was.
Met zekerheid was het echter niet te zeggen.
Ic
Ib
Fig. 40.
Eenzijdige verwoesting van den sellabodem door een tumor.
la- Planigram met het instelvlak door den linker processus clinoideus anterior.
Id: Planigram met het instelvlak door den rechter processus clinoideus anterior.
Ib en Ic: tusschengelegen planigrammen.
1. Linker processus clinoideus anterior. 7. Rechter concha nasaÜs media.
2.nbsp;Rechter processus clinoideus anterior.
3.nbsp;Linker processus clinoideus posterior.
4.nbsp;Planum sphenoidale.
5.nbsp;Cellulae ethmoidales posteriores.
6.nbsp;Linker concha nasalis media.
8.nbsp;Linker concha nasalis inferior.
9.nbsp;Rechter concha nasahs inferior.
10.nbsp;Achterste pharynxwand.
11.nbsp;Verkalking in het hgamentum petro-
clinoideum posterius.
Uit een reeks van vier planigrammen, die gemaakt zijn volgens
vlakken door de proc. clinoidei anteriores (la en ld), en volgens
tusschengelegen vlakken (Ib en Ic), bleek duidelijk, dat slechts
het meest laterale deel van den sellabodem aan den linker kant
behouden was. In la was de sellabodem nog te zien, in Ib, Ic en
ld was er niets meer van te bespeuren.
In figuur 41 vindt men verder eenige planigrammen, die gemaakt
zijn bij patiënten met brughoektumoren.
Om den lezer een goede voorstelling van deze beelden te geven,
moge ik eerst verwijzen naar figuur 43, waarin men een serie van
planigrammen aantreft, die gemaakt zijn met het instelvlak lood-
recht op de lengteas van het os petrosum.
De schedel is daartoe zoo gelegd, dat het sagittale vlak een naar
voren open hoek van 45° met het horizontale vlak vormde, terwijl
de onderste oogkasranden en de uitwendige gehoor-openingen zich
in één verticaal vlak bevonden. De doorsnedevlakken werden geko-
zen op de niveaux, die in fig. 42 met dezelfde cijfers aangegeven
zijn, als waarmede de planigrammen genummerd zijn. In figuur 44
treft men overeenkomstige schemata van de planigrammen aan. In
deze schemata zijn de onderdeelen met cijfers aangegeven.
Gaan we nu terug naar figuur 41, dan vindt men bij II het planir
gram, overeenkomend met doorsnede No. 4 uit de figuren 42, 43 en
44. Dit planigram is gemaakt van het linker rotsbeen van een
patiënte met linkszijdige brughoektumor. Bij C II ziet men het over-
eenkomstige planigram van het rechter rotsbeen. We zien, dat links
de beenschaduw rondom den meatus acusticus internus ver-
dwenen is.
na
nb
me
n
Fig. 41.
II. Planigram van het linker os petrosum bij linkszijdigen brughoektumor.
C. 11. Analoog planigram van het rechter os petrosum van denzelfden patiënt.
Illa, Illb en IIIc: Planigrammen door het linker rotsbeen van een patiënt met
linkszijdigen brughoektumor.
C. Illa en C. Illc analoge planigrammen in normale gevallen.
1.nbsp;Cochlea.nbsp;3. Meatus acusticus internus.
2.nbsp;Cavum tympani.nbsp;4. Canalis caroticus.
Bij Illa. Illb en IIIc zijn planigrammen van het linker rotsbeen
van een andere patiënte met linkszijdigen brughoektumor aange-
geven; bij C Illa en C IIIc de daarmee overeenkomende normale
planigrammen.
In fig. 45 treft men een planigram aan van de sella turcica van
een patiënte, lijdende aan acromegalie. Op deze reproductie is de
voorwand van den sinus sphenoidalis niet zoo goed te zien als op
het oorspronkelijke planigram.
Fig. 44. | |||
Serie van planigrammen door het os petrosum (schematisch) zie ook fig. 42 en 43. | |||
1. |
Apex pyramidis. |
12. |
Canalis musculotubarius. |
2. |
Canalis caroticus. |
13. |
Tuberculum articulare ossis |
3. |
Processus pterygoideus. |
temporalis. | |
4. |
Foramen magnum. |
14. |
Canalis condyloideus. |
5. |
Bodem van de middelste |
15. |
Sulcus sigmoideus. |
schedelgroeve. |
16. |
Meatus acusticus internus. | |
6. |
Condylus occipitalis. |
17. |
Cavum tympani. |
7. |
Canalis hypoglossi. |
18. |
Antrum tympanicum. |
8. |
Tuberculum jugulare. |
19. |
Canalis semicircularis superior. |
9. |
Fissura petrotympanica. |
20. |
Canalis semicircularis posterior. |
10. |
Cochlea. |
21. |
Canalis semicircularis lateralis. |
11. |
Meatus acusticus internus. |
22. |
Canalis facialis. |
Fig. 46 stelt een gedeelte van het postero-anterieure röntge-
nogram voor, dat gemaakt was bij een patiënte met een cyste in
den rechter sinus maxillaris. In fig. 47 ziet men het overeenkom-
stige planigram, waarop ook de wijdte der neusgangen („de lucht-
Mediaan planigram van de sella turcica van een patiënte met acromegalic
-ocr page 113-• ♦
Fig. 43.
Serie van planigrammen door het os petrosum (zie ook fig. 42 en fig. 44).
-ocr page 114-figuurquot;) goed zichtbaar is. (Op de reproductie wehswaar weer
minder duidelijk, dan op het oorspronkelijke planigram).
Tenslotte is in figuur 48a nog een zijdelingsche sellaphoto gere-
produceerd van een patiënt met zoo sterke pneumatiseering van het
os temporale, dat de sella turcica moeilijk is af te grenzen. In fig.
48b ziet men het overeenkomstige beeld, dat gemaakt is met geringe
vervaging van den lateralen schedelwand.
Fig. 47.
Planigram van hetzelfde geval als in fig. 46.
Fig. 48.
j. ly.nbsp;,
. Gewoon röntgenogram van de sella turcica (sterke pneumatisatie van he.
os temporale).
b. Weinig vervaagd röntgenogram van hetzelfde geval.
HOOFDSTUK L
BEGINSEL.
Wat de tweede differentiatiemethode betreft, zal ik mij hiér tot
een korte beschrijving beperken. De tijd, gedurende welke wij de
methode toepasten, is nog te kort om een volledig oordeel over de
klinische toepassingsmogelijkheden te hebben. Wel kan ik reeds
enkele voorbeelden geven, waarbij we de methode met succes
hebben aangewend.
Het beginsel kan het gemakkelijkst met behulp van een eenvou-
dig voorbeeld duidelijk gemaakt worden. Stel, men maakt eerst een
röntgenphoto van een doosje, waarin naast elkaar verschillende
metalen cijfers liggen (fig. 49a). Neemt men er nu één cijfer (het
cijfer twee) uit, terwijl de andere cijfers op hun plaats blijven, en
maakt men daarna weer een photo onder overigens dezelfde om-
standigheden (fig. 49b), dan zullen de twee röntgenphoto's alleen
daarin van elkaar verschillen, dat het cijfer (twee) op de eene photo
wèl voorkomt, en op de andere niet.
Maakt men nu van de tweede photo een diapositief (fig. 49c),
dan zal men dit bij gunstige zwartingssterkte zoo op de tweede
photo kunnen leggen, dat men voor de lichtkast een gelijkmatige
zwarting te zien krijgt. Legt men het echter op de eerste photo,
dan zal men een afzonderlijk beeld van het cijfer twee zien. Men
zal dus ook een afzonderlijk beeld van de twee krijgen, wanneer
men van op elkaar gelegd röntgenogram en diapositief een afdruk
maakt (fig. 49d).
Aangezien men dus als het ware het verschil van twee röntgen-
photo's in beeld brengt, zal ik de methode met den naam „sub-
tractiequot; aanduiden.
Het bovenbeschreven voorbeeld is zeer eenvoudig gekozen. Alle
cijfers liggen naast elkaar, zoodat men slechts met twee zwartings-
araden te doen heeft, en wel of wit of zwart. Geheel anders wordt
het echter, wanneer de cijfers niet naast elkaar liggen, maar eikaar
gedeeltelijk bedekken. Om dan door subtractie een cijfer geheef
afzonderlijk te krijgen, moet tnen ervoor zorgen, dat op iedere plaats
1
t
Fin 49a. Röntgenogram van naast elkaar liggende metalen cijfers.
Fig. 49b. Röntgenogram als in fig. 49a, gemaakt, nadat het cijfer twee
weggenomen is.
Fig 49c Diapositief van het röntgenogram uit fig. 49b.
Fig. 49d. Afdruk van het röntgenogram uit fig. 49a, na bedekking met het
diapositief uit fig. 49c.
van de film de zwarting omgekeerd evenredig is met de dikte van
de absorbeerende laag, die door de röntgenstralen in het object
Fig. 50a. Röntgenogram van op
elkaar liggende metalen cijfers.
Fig. 50b. Diapositief van een
röntgenogram, dat gemaakt is, na-
dat de cijfers 9 en 2 weggenomen
zijn.
i
Fig. 50c. Afdruk van het röntge-
nogram uit fig. 50a, na bedekking
met het diapositief uit fig. 50b.
Fig. 50d. Overeenkomstige afdruk
van röntgenogrammen, die met
een te heterogeen stralenmengsel
gemaakt zijn.
doorloopen is. i) Is dit niet het geval, dan wordt men gehinderd
door onjuiste zwartingsverschillen, die de andere cijfers geven.
Hoewel men aan bovengenoemde voorwaarde nooit geheel kan
voldoen, is het toch wel mogelijk er tamelijk dicht bij te komen,
namelijk door een vrij homogeen stralenmengsel te gebruiken en te
zorgen, dat men buiten het gebied van de te geringe zwartingen
blijft. Het resultaat, dat men,dan krijgt, is te zien uit de figuren 50a,
50b en 50c.
Figuur 50a stelt een röntgenphoto voor van de cijfers 3, 6, 8 en 9
aan den eenen kant. en de cijfers 1, 2, 4 en 5 aan den anderen kant;
Figuur 50b het diapositief van een röntgenphoto, die gemaakt is,
nadat de cijfers 9 en 2 weggenomen zijn. In figuur 50c ziet men
het resultaat, dat men krijgt door de eerste photo en het diapositief
op elkaar te leggen en dan af te drukken.
We hebben hier een hard, vrij homogeen, stralenmengsel ge-
bruikt. terwijl we in het gebied van de vrij sterke zwartingen bleven.
Figuur 50d stelt het resultaat voor. dat men krijgt, wanneer aan
deze voorwaarden niet voldaan wordt.
1) Het object is hier, wat de absorptiecoëfficiënt betreft, homogeen gedacht.
Ieder niet homogeen object kan men hiertoe herleiden.
HOOFDSTUK II.
TECHNISCHE UITVOERING.
A. Het maken der röntgenogrammen.
a. De eischen, die men aan de röntgenogrammen moet stellen.
Reeds uit het bovenstaande is gebleken, dat aan bepaalde tech-
nische voorwaarden moet worden voldaan, wil men inderdaad een
mooi afzonderlijk beeld van het gewenschte deel van het object
krijgen.
Deze voorwaarden zijn de volgende:
1°. De zwarting van het röntgenbeeld moet op iedere plaats om-
gekeerd evenredig zijn met de dikte van de absorbeerende laag,
wanneer men zich het object, wat den absorptie-coëfficient
betreft, homogeen denkt.
2°. De som van de zwarting van het diapositief en van het röntgen-
beeld, waarvan het gemaakt is, moet voor iedere plaats van
het beeld dezelfde waarde bezitten.
De tweede voorwaarde is zonder meer duidelijk.
Aan de eerste voorwaarde zal nooit geheel voldaan kunnen
worden. Het is namelijk bekend, dat in een graphische voorstelling
de verhouding tusschen zwarting en de dikte van de absorbeerende
laag, meestal aangegeven moet worden door een gebogen lijn, en
niet door een rechte.
We hebben van verschillende factoren den invloed op de ver-
houding tusschen de zwarting en de dikte van de absorbeerende
laag nagegaan. Hierbij bleek het van belang te zijn, dat het stralen-
mengsel voldoende gefiltreerd wordt, (zoodat alleen de harde stra-
len de film bereiken), en dat men blijft buiten het gebied van de
zeer geringe zwartingen. We hebben deze proeven niet op zoo
ruime schaal genomen, als dit door andere auteurs reeds gedaan is.
Ik zal daarom de resultaten van mijn proefnemingen hier niet alle
vermelden, doch wil liever naar elders verwijzen. Uitgebreide gege-
vens omtrent de invloed van verschillende factoren vindt men o.a.
in het proefschrift van Bronkhorst.
Om den lezer een en ander duidelijk te maken, zijn in fig. 51a
twee van de door ons gevonden curven aangegeven. We gingen
na, welke zwartingen ontstonden onder het metalen trapje (be-
staande uit Zinklamellen van 0.1 m.m. dikte), dat schematisch in
fig. 51b afgebeeld is. Daarboven is in fig. 51a de verhouding tus-
schen de zwarting (op de ordinaat) en de dikte van de absorbeeren-
de laag (op de abscis) aangegeven. De verschillende zwartingen zijn
in de figuur met opzet juist boven de verschillende trappen getee-
kend. De curven zijn verkregen bij dezelfde hoogspanning (±100
K.V. max.). Het stralenmengsel was bij de gestippelde curve meer
homogeen (gefiltreerd door 1 m.m. Cu.), dan bij de getrokken
curve (gefiltreerd door 1 m.m. AL).
We zien, dat de zwartingscurve bij de heterogene straling een
-ocr page 122-*
veel sterker kromming vertoont. Dit komt, omdat de zachte stralen
reeds bijna geheel in de dunste gedeelten van het object geabsor-
beerd worden.
Het nadeel van een heterogeen stralenmengsel is nu uit de figuur
gemakkelijk af te leiden. Bij de hier beschreven methode gaat het
er namelijk om, de schaduwen van bepaalde onderdeelen af te zon-
deren van de overdekkende schaduwen van de omgeving. Stel nu,
dat zich in het object een met contrastvloeistof gevuld bloedvat
bevindt, dat men goed wil kunnen vervolgen en dat evenveel
röntgenstralen absorbeert als één trede van het trapje in figuur 51b.
Het contrast ten opzichte van de omgeving moet dan overal vol-
doende zijn. Met andere woorden: het contrast, dat de opeenvol-
gende trappen ten opzichte van elkaar geven, moet ook overal
voldoende zijn.
Dit nu is alleen het geval bij het gebruik van het meer homogene
stralenmengsel. Men kan dit ook duidelijk zien uit fig. 51c, waar
de contrasten tusschen de opeenvolgende zwartingen zijn weer-
gegeven. Men ziet, dat bij een heterogeen stralenmengsel in de
dikste gedeelten van het object de contrasten zeer gering zijn. Dit
beteekent dus, dat men daar, waar een met contrastvloeistof gevuld
bloedvat langs een sterk absorbeerend gedeelte van het object loopt,
bijna geen contrast meer krijgt. Bij de subtractie zou men dus op
die plaats bijna niets van het vat te zien krijgen.
De curve in fig, 51c stelt eigenlijk het quotient van de differen-
(d Z \
-^jyj voor,
als functie van de dikte van de absorbeerende laag (D). Dit
quotient moet bij de subtractie voor alle gedeelten van het object
een voldoend hooge waarde bezitten.
Dergelijke curven als in figuur 51c zijn gemakkelijk uit de curven
van Bronkhorst af te leiden. Bronkhorst geeft het contrast aan ten
opzichte van een bepaalde minimum-zwarting. Zet men uit deze
curven hef verschil tusschen de opeenvolgende trappen naast elkaar
af, dan krijgt men onmiddellijk curven, die analoog aan fig. 51c zijn.
b. Het maken der opnamen; fixatie van den patiënt.
In het bovenstaande zijn reeds eenige technische voorwaarden
onder oogen gezien, waarmee men bij het maken der opnamen
rekening moet houden. We hebben gezien, dat het stralenmengsel,
dat de film bereikt, niet te heterogeen mag zijn, m.a.w., dat het niet
te veel zachte stralen mag bevatten. Bij objecten, waarin zeer
weinig absorbeerende gedeelten voorkomen, moet men daarom een
filter gebruiken, dat de zachte stralen grootendeels absorbeert.
Dikwijls zal echter reeds in het object zelf voldoende geabsorbeerd
worden, zoodat geen sterke voorfiltering noodig is.
Bij het maken van de twee röntgenogrammen is het natuurlijk
noodzakelijk, dat beide opnamen gemaakt worden met buis, film
en patiënt nauwkeurig in denzelfden stand, omdat anders de beel-
den elkaar later niet nauwkeurig zouden bedekken. Het is daarom
noodig, dat de patiënt goed gefixeerd wordt.
De methode, die we voor de fixatie toepassen, maakt het niet
alleen gemakkelijk, om den patiënt gedurende het geheele onder-
zoek het hoofd precies in denzelfden stand te laten houden, maar
stelt ons ook in staat, het hoofd van den patiënt telkens weer in
denzelfden stand terug te brengen, ook wanneer de tweede opname
eerst later wordt gemaakt.
We gebruiken daartoe een eenvoudig instrumentje. Het bestaat
uit een hoefijzervormig metalen plaatje, dat de vorm van de tanden-
rij heeft, en dat aan een stang bevestigd kan worden. Dit metalen
plaatje wordt aan weerszijden belegd met „Kerrquot;, dat is een stof,
die de tandartsen gebruiken, om afdrukken van het gebit te maken.
Wordt deze stof verwarmd tot ongeveer 55° C (wat eenvoudig kan
gebeuren door haar even onder de warmwaterkraan te houden),
dan is zij plastisch; na afkoelen is zij weer onmiddellijk hard. Om
te zorgen, dat de stof goed aan het metalen plaatje gehecht kan
worden, zijn in het plaatje eenige gaten geboord. Maakt men het
plaatje van te voren even warm, dan smelt de stof op het aanra-
kingsvlak en blijft daardoor goed vast zitten. We gaan nu als volgt
te werk.
Het metalen plaatje, aan weerszijden bekleed met Kerr, wordt
warm gemaakt. Daarna laten we den patiënt erin bijten, zoodat er
afdrukken van bovenste en onderste tandenrij in gevormd worden.
Dan wordt het plaatje weer afgekoeld.
Bij het opstellen van den patiënt, wordt hem nu dit „gebitquot; weer
in den mond gegeven en vervolgens wordt dit stevig vastgemaakt
aan het statief, waaraan ook de röntgenbuis en de cassettenhouder
vast verbonden zijn. Het is nu mogelijk, den patiënt met het hoofd
geruimen tijd in denzelfden stand te laten blijven.
Zooals gezegd, kan men den patiënt ook voor eenigen tijd van
het statief weg laten gaan en hem later toch weer in denzelfden
stand brengen, door hem weer in de afdrukken van zijn eigen gebit
te laten bijten.
We hebben het ook zóó gedaan, dat we het hulp-apparaatje vast-
schroefden aan een stang van isoleerend materiaal, die dan op een
bepaalde manier ten opzichte van de röntgenbuis gericht werd. We
konden dan dit geheele hulpapparaat tusschen de twee opnamen
opbergen. Het was dan mogelijk, om het statief tusschentijds voor
andere opnamen te gebruiken.
Deze manier, om het hoofd van den patiënt gedurende de opname
te fixeeren, bleek ook zeer geschikt te zijn om bij de planigraphie
toegepast te worden. Vooral voor patiënten met lichte stoornissen
van het bewustzijn is deze methode van groot voordeel. Er wordt
veel minder van de psychische functie van den patiënt geëischt voor
het bijten in een afdruk van het gebit, dan voor het bewust stil-
houden van het hoofd.
B. Het maken van de diapositieven.
a. De eischen. die men aan het diapositief moet stellen.
In hoofdstuk I is reeds gezegd, dat als ideale eisch gesteld kan
worden, dat de som van de zwartingen van het diapositief en van
het röntgenbeeld, waarvan het gemaakt is, voor iedere plaats van
het beeld dezelfde waarde moet bezitten.
Nu behoeft men in dit verband onder „het beeldquot; alleen dat
gedeelte van het röntgenogram te verstaan, waar het op aankomt.
Stel bijvoorbeeld, men heeft een röntgenphoto van den schedel
voor zich. Nu zal in het gebied van den hersenschedel de zwarting
over het algemeen gering zijn en niet verder gaan dan bijv. tot 2.
(Dit beteekent dus, dat 1/102 van de opvallende lichtstralen door-
gelaten wordt). In het gebied van den aangezichtsschedel zal de
zwarting maximaal misschien 3 zijn en buiten het beeld van den
schedel bijvoorbeeld 4.5. (De bovengenoemde waarden beantwoor-
den ongeveer aan de werkelijkheid. Bij metingen aan een gewoon
röntgenogram van den schedel vond ik als maximumzwarting in de
verschillende gebieden resp. 1.7, 2.7 en 4.3).
Zou men nu een diapositief zoo maken, dat de som van de zwar-
tingen overal gelijk was, dan zou men voor deze som minstens 4.5
moeten krijgen. Het geheel zou dan volkomen ondoorzichtig zijn en
men zou alleen bij het maken van afdrukken met lange belichting
nog iets te zien kunnen krijgen.
Gaat het alleen om den hersenschedel, dan is het mogelijk om
een diapositief te gebruiken, dat alleen de geringe zwartingen (tot
2 bijvoorbeeld) nauwkeurig aanvult, zoodat de totale zwarting van
alle gedeelten van het beeld van den hersenschedel, wanneer nega-
tief en diapositief op elkaar hggen, weinig meer dan 2 is.
De zwarting in het gebied van den hersenschedel blijft dan wat
achter bij die in het gebied van den aangezichtsschedel en blijft nog
sterker achter bij de zwarting rondom het geheele beeld. Dit levert
echter geen enkel bezwaar op.
We hebben hier als theoretisch-idealen eisch aangenomen, dat
de zwartingen van het diapositief die van het origineele röntge-
nogram in het gebied, waar het om gaat, geheel moeten aanvullen.
Dit is echter niet altijd noodzakelijk en zelfs niet altijd gewenscht.
Dikwijls zal het de voorkeur verdienen, dat het diapositief wat
„achterblijftquot;. M^n zal dan naast de gedeelten van het object, die
men door subtractie^ afzonderlijk wil afbeelden, ook nog iets van
het overige beeld waarnemen en zich dus hieraan kunnen oriën-
teeren.
Het omgekeerde, namelijk, dat de zwartingsverschillen in het
diapositief grooter zijn dan in het oorspronkelijke röntgenogram,
bleek ons zeer hinderlijk te zijn. Dit moet in ieder geval vermeden
worden.
b. Het directe omkeeringsproces.
Wil men een diapositief krijgen, dat nauwkeurig het omgekeerde
IS van het oorspronkelijke röntgenbeeld, dan kan men het beste
zoo te werk gaan, dat men het bij het ontwikkelen onmiddellijk
omkeert en wel op de volgende manier. Men ontwikkelt eerst ge-
woon, lost dan het vrije zilver op (dus het zwarte gedeelte van het
beeld) en belicht dan de overgebleven zilververbinding. Na ont-
wikkelen en fixeeren krijgt men dan een beeld, dat zooals van zelf
spreekt, volkomen aan bovengenoemden eisch voldoet.
We hebben oorspronkelijk deze methode toegepast en wel vol-
gens de techniek, zooals die door E. Forster beschreven is.
Bij het maken van de opname wordt lang belicht, en wel 30 tot
50 procent langer dan normaal. Daarna wordt ook vrijj lang ont-
wikkeld in gewone Metolhydrochinon-ontwikkelaar. Na het ont-
wikkelen wordt 5 minuten in stroomend water gespoeld. Dan
wordt het vrije (ontwikkelde) zilver opgelost in een zuur bichromaat-
bad. Dit bad wordt als volgt samengesteld: Op 1 liter water neemt
men 50 gram Kahumbichromaat; nadat dit opgelost is, voegt men
langzaam 100 c.c. zuiver geconcentreerd zwavelzuur toe. Dit meng-
sel moet men voor het gebruik 10 maal verdunnen. Het oplossen
van het zilver duurt ongeveer 8 tot 10 minuten.
Vervolgens wordt 5 minuten gespoeld in stroomend water, daar-
na gaat de film 5 minuten in een kaliummetabisulfietbad van 2%,
waarna weer 5 minuten gespoeld wordt. Aan het laatste wasch-
water worden eenige c.c. ammoniak toegevoegd.
Nu wordt de film weer belicht met röntgenstralen (Forster geeft
aan 600 m.A. sec. en 40 K.V. eff. op 80 c.m. afstand). Wij kozen
de belichtingsenergie nog grooter door den focusafstand 55 c.m.
te nemen.
Vervolgens wordt weer op de gewone manier ontwikkeld en
gefixeerd, waarna het omgekeerde beeld klaar is.
Zooals reeds gezegd, is het niet noodzakelijk, dat de som van
de zwartingen op alle plaatsen van het oorspronkelijke röntgeno-
gram en het diapositief dezelfde is. Bovendien krijgt men bij het
volgen van de hier beschreven techniek een totale zwarting, die
gelijk is aan de maximale zwarting, die de film (bij maximale be-
lichting) kan krijgen. We kunnen in dit geval het resultaat nooit
voor de lichtkast bekijken; er moeten dus altijd afdrukken gemaakt
worden.
Daarbij komt nog, dat het bovenbeschreven omkeeringsproces
zeer ingewikkeld is en bij kleine foutjes gemakkelijk mislukt.
Om al deze redenen maken we thans de diapositieven altijd door
een afdruk te maken op photographisch materiaal (plaat of film).
b. Het afdrukken op photographisch materiaal.
Bij het afdrukken op photographisch materiaal, film of plaat,
moeten dus de zwartingen in de gebieden waar het op aankomt,
elkaar aanvullen. Of het te gebruiken materiaal hiertoe geschikt is
en welken belichtingstijd men voor het maken van den afdruk moet
kiezen kunnen we eenvoudig nagaan, bijvoorbeeld door toetsing
aan een wig van grauw glas. Deze wig heeft een regelmatig toe-
nemende zwarting van nul aan het eene einde, tot een vnj wille-
keurig maximum aan het andere einde.
Maakt men van deze wig een afdruk op het te onderzoeken
materiaal en legt men dezen afdruk weer op de wig, dan kan men
onmiddellijk zien of de zwartingen elkaar, in het gebied waar het
op aankomt, voldoende nauwkeurig aanvullen. (Het is soms ge-
makkelijk voor het oog, om m plaats van een wig een model te
nemen, waarbij de zwartingen trapsgewijs opklimmen.)
Men kan deze zwartingsverhoudingen ook zeer gemakkelijk gra-
phisch vastleggen met de densograaph van Goldberg. In dit instru-
ment meet men de zwartingen van een film na, door vergelijking
met een wig van grauw glas. Verschuift men de wig, dan verplaatst
de registreerende stift zich in een bepaalde richting. Verschuift men
de film, dan verplaatst het papier, waarop geregistreerd wordt, zich
in een richting, loodrecht op de vorige. Men kan nu telkens, wan-
neer men juist heeft ingesteld, het gevonden punt registreeren door
even op een knop te drukken. Zoo ontstaat dus onmiddellijk een
graphische voorstelling van het zwartingsverloop in de na te
meten film.
Door nu van de wig zelf een afdruk te maken en dezen afdruk op
de bovenbeschreven wijze na te meten, krijgen we onmiddellijk een
graphische voorstelling van de verhouding tusschen de zwarting
van wig en diapositief. In het ideale geval is dit een rechte lijn^
die een hoek van 45° met de horizontale maakt. In de praktijk
moet deze hoek van 45° ten naaste bij gevormd worden in het
zwartingsgebied waar het op aan komt. Het blijkt, dat aan dezen
eisch het best voldaan wordt door de zachtwerkende film- en
plaatsoorten uit den handel.nbsp;.
Het is zooals gezegd, niet noodzakelijk, ja zelfs niet altijd ge-
wenscht. dat het diapositief het oorspronkelijke röntgenogram ge-
heel aanvult. De zwartingsverschillen mogen in het diapositief wat
kleiner zijn, dan in het oorspronkelijke röntgenogram. Het omge-
keerde mag nooit voorkomen.
Voor het maken van de diapositieven moet men natuurlijk film-
materiaal gebruiken, dat tijdens de bewerking niet krimpt.
Het bleek ons niet onverschillig te zijn, welke van de twee
röntgenogrammen men kiest voor het vervaardigen van het dia-
positief. Men moet er namelijk voor zorgen, dat het „verschilbeeldquot;
als een lichtere partij te midden van het overige zichtbaar wordt.
HOOFDSTUK III.
PRACTISCHE TOEPASSINGEN.
A. Contrast vulling.
a. Arteriographie.
Wat de arteriographie betreft, hebben we voorloopig alleen
proeven op anatomisch materiaal genomen.
Allereerst wordt bijvoorbeeld de arteria carotis (communis of
interna) blootgelegd, onderbonden en doorsneden, waarna een
canule in het distale einde wordt ingebracht. Men legt nu het hoofd
in den vereischten stand, en maakt de röntgenphoto, welke moet
dienen ter vervaardiging van het diapositieffilter. Vervolgens wordt
de contrastvloeistof in de arteriën gespoten. Daarna wordt weer
een photo gemaakt. Legt men nu het diapositief van de eerste photo
op de tweede, dan springt het beeld van de arteriën met hun ver-
takkingen sterk naar voren, doordat het bijna geheel geïsoleerd
zichtbaar wordt.
Bij een deel van deze proeven hebben we getracht, de circulatie
der contrastvloeistof bij den levende na te bootsen. Wederom
werden vóór en na het inspuiten van de contrastvloeistof de gebrui-
kelijke photo's gemaakt. Hierna werd nu nog een serie röntge-
nogrammen gemaakt. Vóór het maken van elk van deze opnamen
werd telkens een bepaalde hoeveelheid van een niet-contrastgevende
vloeistof door dezelfde canule ingespoten. Op de verkregen photo's
zag men dus de contrastvloeistof eerst in de arteriën, daarna meer
in het capillaire- en tenslotte in het veneuze stelsel.
Als bijzonderheid merkten we hierbij op, dat soms door vaten,
die buiten het beenige schedeldak verliepen, een directe, vrij wijde
verbinding werd gevormd tusschen het arterieele en veneuze stelsel.
Er bleken hier namelijk vaten te bestaan, die zich snel vulden, en
waaruit de contrastvloeistof reeds zeer spoedig weer in het veneuze
stelsel was afgestroomd.
De resultaten, die men bij de arteriographie kan verkrijgen zijn
te zien uit de figuren 52a en 52b. In fig. 52a ziet men een gedeelte
van een gewoon arteriogram van den schedel en in fig. 52b het
resultaat van de subtractie, zooals dit door afdrukken verkregen
wordt.
Dat men met behulp van de subtractie ook de contrastvloeistof in
het capillaire stelsel kan aantoonen. volgt uit de figuren 53a en 53b.
Hier was de contrastvloeistof ingespoten in de linker arteria carotis
communis. Het was dus te verwachten, dat voornamelijk de capil-
lairen van de linker helft der hersenen zich met contrastvloeistof
gevuld zouden hebben. Uit het gewone röntgenogram (fig. 53a) is
dit moeilijk te zien. Zeer duidelijk wordt het echter na subtractie
(zie fig. 53b). Misschien zouden we hier dus een middel kunnen
hebben, om bepaalde bloedrijke gedeelten van andere te onder-
scheiden.
b. Myelographie en encephalographie.
Als andere toepassing kan de myelographie genoemd worden.
We kregen bij den levenden mensch reeds vrij goede resultaten
bij het gebruik van verdunde thorotrast.
Goede resultaten zijn waarschijnlijk ook wel te verkrijgen bij
myelographie door middel van lucht. Deze methode is reeds door
verschillende auteurs geprobeerd. Alwens, Bingel, Dandy, Es-
kuchen, Jacobaeus, Josephson, Weigeldt, Wiederoe. Mede omdat
men over het algemeen moeite had, om de lucht röntgenographisch
aan te toonen, is deze methode weer vrijwel algemeen verlaten.
Met behulp van de subtractie blijkt het echter mogelijk te zijn,
kleine hoeveelheden lucht in het wervelkanaal of in de schedelholte
zichtbaar te maken. Bij een patiënte, waarbij een cervicale tumor
vermoed werd, en waarbij de proef van Queckenstedt twijfelachtige
resultaten opleverde, bleek het mogelijk te zijn, om door subtractie
röntgenographisch aan te toonen, dat 1 c.c. lucht lumbaal inge-
bracht, inderdaad in de schedelholte was aangekomen. De lucht
bevond zich in de achterste schedelgroeve. Het is hierbij noodig,
om het hoofd van den patiënt tusschen de twee opnamen goed te
fixeeren. We gebruikten daartoe het hulpapparaatje, dat in hoofd-
stuk II, A, b beschreven is.
B. Andere toepassingen.
De toepassingsmogelijkheden zijn niet tot het bovenstaande be-
-ocr page 131- -ocr page 132- -ocr page 133-Ai*
anbsp;b
Fig. 53a. Gewoon arteriogram van den schede! (a.p.), na inspuiting van
thorotrast in de linker arteria carotis communis.
Fig. 53b. Het resultaat van subtractie, men ziet de contrastvulling van het
capillaire gebied.
-ocr page 134-perkt. Men kan overal, waar verschil bestaat tusschen twee na
elkaar gemaakte röntgenogrammen, dit verschil met behulp van de
bovenbeschreven werkwijze afzonderlijk zichtbaar maken. Het ver-
schil behoeft dus niet veroorzaakt te zijn door een opzettelijk inge-
bracht contrastlichaam. Zoo kan men bijvoorbeeld veranderingen,
ontstaan door ontsteking of operatie, met behulp van de subtractie-
methode zeer fraai aantoonen. Natuurlijk moet het hiertoe mogelijk
zijn, de beide photo's, vóór en na de verandering, nauwkeurig bij
denzelfden stand van het object, en ook overigens onder dezelfde
verhoudingen, te vervaardigen. Hoe dit voor den schedel kan ge-
beuren, is in hoofdstuk II, A, b uiteengezet.
Behalve door veranderingen aan het object, kan men ook verschil
tusschen de twee röntgenogrammen daardoor krijgen, dat het object
bij het maken van de eene photo heelemaal stil gelegen heeft, terwijl
een bepaald onderdeel gedurende het maken van de tweede opname
bewogen heeft. Op de tweede photo zal dan slechts een vervaagd
beeld van dit bewegende onderdeel voorkomen. Maakt men nu van
deze tweede photo een diapositief, dan zal men door subtractie een
afzonderlijk beeld van het genoemde onderdeel krijgen.
Aangezien men met behulp van de subtractie alle verschillen tus-
schen twee röntgenogrammen zichtbaar kan maken, is de methode
ook geschikt om bewegingen aan te toonen. Het bleek ons bijvoor-
beeld, dat, wanneer men met korten tusschentijd twee röntgeno-
grammen van den buik maakt, alleen de contouren van die scha-
duwen zichtbaar worden, die zich tusschen het maken van de twee
opnamen verplaatst hebben.
Voorloopig hebben we onze proefnemingen met de subtractie-
methode nog beperkt tot eenige gebieden der neuroröntgenologie.
De practische bruikbaarheid op de andere gebieden der röntgeno-
logie zal eerst in de toekomst kunnen blijken.
SAMENVATTING.
In het bovenstaande zijn twee röntgenographische methoden
beschreven, die eenzelfde doel nastreven, namelijk het afzonderlijk
zichtbaar maken van een gedeelte van het object.
Dit resultaat wordt echter op verschillende manieren bereikt.
Terwijl bij de eene methode afzonderlijk wordt afgebeeld hetgeen
in (eventueel ook in de omgeving van) een bepaald vlak gelegen
is, krijgt men bij de andere methode een afzonderlijk beeld van
datgene, wat één oogenblik wel en een ander oogenblik niet tot het
beeldvormend object behoort.
Bij de eerste methode worden buis en plaat gedurende de opname
zoodanig bewogen, dat de projectie van dat eene vlak steeds op
dezelfde plaats van de plaat blijft, terwijl de projecties van de
overige gedeelten van het object telkens weer op een andere plaats
van de röntgenplaat vallen. Dit eene vlak wordt dus scherp afge-
beeld, terwijl men van al het overige een vervaagd beeld krijgt.
Men kan met deze methode (planigraphie) twee geheel verschil-
lende resultaten verkrijgen. Kiest men namelijk de bewegingsuitslag
van het focus groot, dan krijgt men slechts één vlak, het „instel-
vlakquot; afgebeeld. Gaat het er echter om. bepaalde gedeehen van
het object door vervaging minder storend te maken, dan moet men
de bewegingsuitslag gering nemen.
De resultaten van deze laatste werkwijze staan dichter bij die
der gewone röntgenographie. Een en ander is daarom gemakkelijker
te overzien en te begrijpen. Om deze reden is de andere werkwijze
(de planigraphie in engeren zin) uitvoeriger besproken en met
meerdere voorbeelden toegelicht.
Bij de in het tweede deel beschreven methode worden van het
object twee röntgenphoto's gemaakt, en wel een vóór en een na
dat daarin iets veranderd is. Door de eene photo met het diapositief
van de andere te bedekken, wordt het verschil (bijvoorbeeld een
ingebrachte contrastvloeistof) afzonderlijk zichtbaar gemaakt.
Deze methode (subtractie) wordt door ons nog slechts korten
tijd toegepast. Toch rechtvaardigen de door ons verkregen resul-
taten de verwachting, dat zij in de toekomst, bij verschillende onder-
zoekingen, met succes zal kunnen worden aangewend.
RÉSUMÉ.
Dans cette thèse nous décrivons deux méthodes visant à un même
but radiographique, notamment de produire l'image séparée d'une
partie de l'objet.
Cependant on atteint à ce résultat par des manières très différen-
tes. Tandis que par une de ces méthodes on représente séparément
ce qui se trouve dans un plan spécial (éventuellement aussi ce
qu'il y a dans l'entourage de ce plan), on obtient par l'autre méthode
une image séparée de ce qui fait partie ou non, à des moments
différents, de l'objet produisant l'image.
Avec la première méthode l'ampoule et la pellicule subissent pen-
dant tout le temps de l'exposition un mouvement coordonné de telle
façon que les projections de ce plan atteignent toujours la pellicule
au même endroit, tandis que les projections des autres parties de
l'objet changent constamment leurs endroits de rencontre avec la
pellicule. De ce plan seul, le plan de mise au point, on obtient donc
une image nette, tandis que de tout le reste l'image est diffuse.
L'ampoule et la peUicule subissent tout le temps un mouvement
inverse dans des plans parallèles au plan de mise au point.
Par cette méthode (planigraphie) on peut obtenir deux résultats
essentiellement différents; on peut prendre une grande étendue du
mouvement du focus et alors on n'obtient que l'image d'un seul
plan, le plan de mise au point. S'il s'agit toutefois de rendre par
diffusion certaines parties de l'objet moins gênantes, il faut réduire
l'étendue du mouvement. Les résultats de ce dernier procédé se
rapprochent davantage de la radiographie ordinaire. C'est pourquoi
il est plus facile de comprendre ce procédé et d'en avoir une vue
générale. Pour cette raison le premier procédé est traité plus en
détails et éclairci par plusieurs exemples.
Avec la méthode décrite dans la deuxième partie de cette thèse,
on fait de l'objet deux radiogrammes à savoir un avant q'un chan-
gement se soit produit et l'autre après ce changement. En couvrant
un de ces radiogrammes de la diapositive de l'autre, la différence
(p.e. le liquide contrastant ) quot;quot;est rendue visible séparément.
ZUSAMMENFASSUNG.
Es werden zwei röntgenographische Methoden beschrieben,
welche einem gemeinsamen Zweck nachstreben, nämlich einen be-
stimmten Teil des Objektes einzeln abzubilden.
Dieses Resultat wird jedoch in zwei von einander ganz ver-
schiedenen Weisen erreicht. Die eine Methode ermöglicht, eine
bestimmte Ebene (und eventuell auch die unmittelbare Umgebung
dieser Ebene) einzeln abzubilden. Bei der anderen Methode erhält
man ein Einzelbild jener Teile des Objektes, die in einem be-
stimmten Augenblick schon, und in einem anderen Augenblick
nicht, dem schattengebenden Objekte angehören.
Bei der ersten Methode lässt man Röhre und Film während der
Exposition gegensätzliche Bewegungen ausführen und zwar so,
dass die Projektion einer Ebene immer auf derselben Stelle des
Films fällt, während alle anderen Teile des Objektes ständig ihren
Projektionsort auf dem Film wechseln. Man bekommt also ein
scharfes Bild jener bestimmten Ebene, während alles Andere ein
verwischtes Bild erzeugt.
Mittelst diesem Verfahren kann man zwei von einander ganz
verschiedene Resultate erhalten. Erstens kann man Röhre und Film
eine ausgiebige Bewegung ausführen lassen. Es wird alsdann nur
eine Ebene (Schnittebene) scharf abgebildet.
Wenn es sich dahingegen nur darum handelt, bestimmte Teile
des Objektes zu verwischen und dadurch weniger störend abzu-
bilden, so soll die Bewegung nur ganz geringfügig gewählt werden.
In dieser Weise werden verschiedene Objektteile (z. B. • das Os
petrosum) noch als Ganzes abgebildet.
Die Resultate dieser letzten Arbeitsweise sind denjenigen der
gewöhnhchen Röntgenographie ganz ähnlich. Es wurde deshalb die
andere Arbeitsweise (die Planigraphie im engeren Sinne) aus-
führlicher besprochen und an Hand mehrerer Beispiele erklärt.
Bei der zweiten Methode werden nach einander zwei analoge
-ocr page 139-Röntgenogramme angefertigt und zwar in der Weise, dass das
erste vor, das zweite nach Abänderung am Objekte gemacht wird.
Wenn man das erste Röntgenbild mit dem Diapositiv des zweiten
Bildes überdeckt, so wird die Differenz (z. B. Kontrastflüssigkeit)
als separates Bild sichtbar.
In this thesis two radiographic methods are described, by which
to obtain an isolated image of a part of the object. While one
method gives an isolated image of what hes on a certain plane (or
incidentally near that plane), the other one gives an isolated image
of that, which one moment does-, and the other moment does not
belong tot the image-forming object.
On the former method during the exposure tube and plate are
moved in such a way, that the projection of that one plane keeps
on the same spot of the plate (and thus becomes clear), whilst the
projections of the other parts of the object are moving over the
plate (and thus become blurred).
By applying this method, two quite different results can be
obtained. By moving the tube extensively, only one plane is imaged
sharply. If however, it is the question to make certain parts of the
object less obtrusive by blurring them, the tube only has to be
moved very little. The results of this latter working-method are
more like those of the usual roentgenography and therefore all this
is easier to be understood. For this reason the other method (plani-
graphy in a narrower sense) was treated at a greater length and
illustrated with more examples.
On the method described in the second part of this thesis, two
roentgenograms are taken of the object and that one before and
one after something has been changed in the object.
By covering one roentgenogram with the diapositive of the other
one, the difference (for instance a contrast-liquid) is shown sepa-
rately.
LITERATUUR.
ABRAMOWITSCH, D. und H. WINKLER, Messungen im Ste-
reoencephalogram. Zschr. f. d. ges. Neur. und Psych. 1930,
Bd. 127, Blz. 454.
BAILEY, P., Intracranial tumors. Londen 1933.
BARTELINK, D. L., Over „Röntgencoupesquot; (Vergaderingsver-
slag) Ned. Tijdschr. v. G. 1932. Bd. 76, Blz. 420.
-, Röntgencoupes, Ned. Tijdschr. v. G. 1932. Bd. 76, Blz. 2790.
-, Röntgenschnitte, Fortschr. Röntgenstr. 1933, Bd. 47.
-, Nouveau procédé radiographique de mise en évidence d'une
region osseuse déterminée, (Vergaderingsverslag), Journ.
Belge de Rad., 1933.
BINGEL, A., Zur Technik der intralumbalen Lufteinblasung, ins-
besondere zum Zwecke der Encéphalographie. D. m. W.
1921, Bd. 47, Blz. 1492.
-, Intralumbale Lufteinblasung zur Höhendiagnose intradura-
ler extramedullärer Prozesse und zur Differentialdiagnose
gegenüber intramedullären Prozessen. D. Zschr. f. Nerv.
1921, Bd. 72, Blz. 359.
-, Neben- und Nachwirkungen bei Gaseinblasungen in den
Lumbalkanal. D. Zschr. f. Nerv. 1922, Bd. 75, Blz. 230.
BORN, G., Die Plattenmodelliermethode. Arch. f. mikr. Anat. 1883.
-, Noch einmal die Plattenmodelliermethode. Zschr. f. w.
Mikr. 1888.
BOUWERS, A., Physica en Techniek der Röntgenstralen. Kluwer,
Deventer (1927).
_^ Over het meten der intensiteit van röntgenstralen. Proef-
schrift, 1924.
BRONKHORST, W., De contrasten in het röntgenbeeld. Proef-
schrift, 1926.
_^ Kontrast und Schärfe im Röntgenbild. Thieme, Leipzig, 1927.
CALDAS, J. P., Artériographies en série avec l'Appareil Radio-
Carousel. Journ. de Rad. 1934, Bd. 18.
CHATELIN, CH., La dysostose craniofaciale héréditaire. Thèse
de Paris, 1914.
CORNING, H. K., Lehrbuch der topographischen Anatomie. Berg-
mann, München.
GOSSA, P., Essai sur la ventriculographie par l'air. Legrand,
Paris, 1928.
CROUZON. O. Dysostose craniofaciale héréditaire. Pr. med. 1912.
_, Études sur les maladies famihales nerveuses et dystrophiques
Masson et Cie., 1929.
DANDY W. E.. Röntgenography of the brain after injection of
air into the spinal canal. Ann. of surg. 1919; Bd. 70, Blz. 397.
__^ The diagnosis and localisation of spinal cord tumors. Ann.
of surg. 1925, Bd. 81. Blz. 223.
DRÜNER, L., Die Messung des Röntgenbildes. In: Levy-Dorn
Handbuch d. ges. med. Anw. d. Elektr. Bd. 3.
ESKUCHEN K., Die Diagnose des spinalen Subarachnoidal-
blocks.' Kl. W. 1924. Bd. 3, Blz. 2227 en 1925, Bd. 4,
Blz. 870.
FORSTER. E., Verfahren zur Herstellung direkter Rontgen-
Positieve. Röntgenpraxis, Bd. 4, Blz. 230.
GOLDHAMER, K., Normale Anatomie des Kopfes im Röntgen-
bild. Thieme, Leipzig, 1930.
granger A., a Radiological study of the para-nasal sinuses
and mastoids. (Lea and Febiger, Philadelphia, 1932).
_, New device and technique for making radiographs of the
mastoids. Radiology 1925, Bd. 5.
_, New position for making roentgenograms of the mastoids.
Journ. Amer. med. Assoc., 1927, Bd. 88.
GRASHEY, R., Atlas typischer Röntgenbilder vom normalen
Menschen. Lehman, München, 1928.
HASSELWANDER, A., Beiträge zur Methodik der Röntgeno-
graphie. II. Die Stereoröntgenogrammetrie. Fortschr. Rönt-
genstr. 1916. Bd. 24, Blz. 345.
HIS W.. Der mikrophotographische Apparat der Leipziger Anato-
mie. Festschr. f. A. Kölliker.
JACOB, O., zie TESTUT.
TACOBI. W.. zie LÖHR.
JACOBOEUS, H. C. and F. NORD. Äir and lipiodol as con-
trastagens for roentgendiagnosis within the central nervous
system. Acta radiol. 1924, Bd. 3. Blz. 367.
TACOBOEUS, H. C., On insufflation of air into the spinal cana
for diagnostic purposes in cases of tumors in the spinal
canal. Acta med. Scand. 1921. Bd. 55. Blz. 555.
JOSEFSON A., Über Verschluss des Rückenmarkkanales durch
Lufteinblasungen in den Spinalkanal festgestellt und über
ein neues Absperrungssymptom. M. m. W. 1922, Bd. 69,
Blz. 555.
JÜNGLING, O. und H. PEIPER, Ventrikulographie und Myelo-
graphie in der Diagnostik des Zentralnervensystems. Erg.
d. Med. Str. Bd. IL L Leipzig, 1926.
JURIS, K., zie SPIEGLER.
KÖHLER, A., Grenzen des Normalen und Anfänge des Patholo-
gischen im Röntgenbilde. Thieme, Leipzig, 1928.
KÖHNLE, H., Objektive Stereoskopie an Röntgenbildern. Palm u.
Enke. Erlangen 1930.
LAPIN, M. L., Eine neue Methode für die Anfertigung durch-
sichtiger plastischer Rekonstruktionen. Zschr. f. w. Mikr.
1927, Bd. 44, Blz. 134.
LEBEDKIN, S., Die rationelle Technik der Herstellung von plas-
tischen Rekonstruktionen und die Zelluloidmodelle. Zschr.
f. w. Mikr. 1930, Bd. 47, Blz. 294.
LEGRAS, A. M., Ziekte van Crouzon (Dysostosis craniofacialis),
Ned. Tijdschr. v. G., 1933, Bd. 77, Blz. 4630.
LÖHR, W. und W. JACOBI, Die kombinierte Enzephal-Arterio-
graphie. Thieme, Leipzig, 1933.
MARIE, T. en H. RIBAUT, Stéréoscopie de précision appliquée
à la radiographie. Arch, de Physiol. 1897. Blz. 686.
MAYER, E. G., Otologische Röntgendiagnostik. Springer, Wien,
1930.
MONIZ, E., Diagnostic des tumeurs cérébrales et épreuve de
l'encéphalographie artérielle. Masson et Cie., Paris.
_, Physio-Röntgenologie des Blutkreislaufs im Gehirn, in den
Meningen und in den übrigen Geweben des Kopfes. Fort-
schr. Röntgenstr. 1933, Bd. 48, Blz. 398.
NORD, F., zie JACOBOEUS.
PEIPER, H., zie O. JÜNGLING.
PELISSIER, G., Radiographie de face de la colonne cervicale dans
son ensemble. Technique nouvelle. Bull, de la Soc. de Rad.
méd. de France. 1931, Blz. 361.
PETER, K., Die Methoden der Rekonstruktion. Fischer, Jena, 1906.
PLAATS, G. J. VAN DER, Over de zoogenaamde planigraphie
met röntgenstralen. Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1932, Bd. 76,
Blz. 1081.
RIBAUT, H., zie MARIE.
-ocr page 144-RUTTIN, E., Darstellung des Attik-Antrums im Röntgenbild
durch Jodepinfüllung. Acta Oto-Laryng. 1928. Bd. 12,
Blz. 198.
SANTOS, R. DOS, L'artériographie en série. Journ. de Rad. 1933.
Bd. 27, Blz. 473.
SCHÜLLER, A. Die Schädelbasis im Röntgenbild. Gräfe und
Sillern, Hamburg, 1905.
_, Röntgendiagnostiek der Erkrankungen des Kopfes. Hölder,
Wien, 1912.
SILLEVIS SMITT, W. G. en B. G. ZIEDSES DES PLANTES,
Craniofaciale dysostosen. Psych. Neur. Bladen. 1932. Bd.
36, Blz. 637.
-, -, Dysostoses cranio-faciales. Revue Neur. 1933, Bd. 40,
Blz. 543.
SPALTEHOLZ, W., Handatlas der Anatomie des Menschen.
Hirzel, Leipzig.
SPIEGLER, G. und K. JURIS. Ein neues Kopierverfahren zur
Herstellung ideal harmonischer Kopien nach kontrastreichen
Negatieven. Fortschr. Röntgenstr. 1930, Bd. 42, Blz. 509.
_, -, Ein neues Verfahren zur Herstellung ausgegHchener
Kopien nach besonders harten Originalaufnahmen. Photogr.
Korresp. Bd. 67.
STENVERS. H. W., Röntgenologie des Felsenbeines und des
bitemporalen Schädelbildes. Springer, Berlin, 1928.
TESTUT, L. et O. JACOB, Traité d'anatomie topographique.
THIEL, R., Röntgendiagnostik des Schädels bei Erkrankungen des
Auges und seiner Nachbarorgane. Springer, Berlin. 1932.
TRENDELENBURG, W.. Stereoskopische Raummessung an
Röntgenaufnahmen. Springer, Berlin, 1917.
VALLEBONA, A., Una modalité di tecnica per la dissociazione
radiografica delle ombre apphcata allo studio del cranio.
La Rad. Medica 1930, Bd. 17.
-, Radiography with great enlargement (microradiography)
and a technical method for the radiographic dissociation of
the shadow. Radiology, 1931, Bd. 17.nbsp;-
-, Una modahtà di tecnica per la dissociazione radiografica
delle ombre. Liguria Med. 1930.
_, A proposito di un nuovo metodo radiografie© chiamata
„Planigrafiaquot;. La Rad. Medica. 1932, Bd. 19.
_, Über die Methoden zur Aufnahme von Röntgenbildern, die
-ocr page 145-eine Zerlegung der Schatten ermöglichen. Fortschr. Rönt-
genstr. 1933.
WAARDENBURG. P. J., Over oog- en oogkasafwijkingen bij de
Acrocephalosyndactylie (ziektebeeld van Apert), de dysos-
tosis craniofacialis (ziektebeeld van Crouzon) en den toren-
schedel. Maandschr. v. Kinderg. 1934, Bd. 3, Blz. 196.
WEIGELDT, W., Die Bedeutung der Lufteinblasung für Hirn
und Rückenmarksdiagnostik. D. Zschr. f. Nerv. 1923, Bd.
77, Blz. 165.
WIDEROE, S., Über die diagnostische Bedeutung der intraspina-
len Luftinjektionen bei Rückenmarksleiden, besonders bei
Geschwülsten. Zbl. f. Chir. 1921, 48, Blz. 394.
WINKLER, H., zie ABRAMOWITSCH.
ZIEDSES DES PLANTES, B. G., Een bijzondere methode voor
het maken van röntgenphoto's van schedel en wervelkolom.
Ned. Tijdschr. V. G. 1931, Bd. 75, Blz. 5218.
_^ Methode tot het verkrijgen van Röntgenbeeiden waarvan de
scherpte zich tot één vlak beperkt. (Vergaderingsverslag).
Ned. Tijdschr. V. G. 1932, Bd. 76, Blz. 424.
-, Eine neue Methode zur Differenzierung in der Röntgeno-
graphie (Planigraphie). Acta Radiol. 1932, Bd. 13, Blz. 182.
-, Eenige nadere toelichtingen tot de planigraphische methode
in de röntgenologie. Ned. Tijdschr. v. G. 1932. Bd. 76,
Blz. 2796.
-, Een nieuwe differentiatiemethode in de röntgenologie. (Ver-
gaderingsverslag). Ned. Tijdschr. v-. 1932 Bd. 76,
Blz. 3691.
-, Planigraphie. Fortschr. Röntgenstr. 1933, Bd. 47, Blz. 408.
-, Röntgenographische Darstellung von Schnittbildern am
Lebenden, (Vergaderingsverslag). W. kl. W. 1933, Bd. 46,
blz. 927.
-, Planigraphie. Une méthode permettant en radiographie
d'obtenir une image nette de la section d'un objet à un plan
bien déterminé. Journ. de Rad. 1934, Bd. 18.
-, Een methode om bepaalde onderdeelen van het röntgeno-
logisch te onderzoeken voorwerp afzonderlijk in beeld te
brengen. Ned. Tijdschr. v. G. 1934, Bd. 78, Blz. 762.
-. zie SILLEVIS SMITT.
lm
-ocr page 146-STELLINGEN.
1.
Voor de bestudeering van de topographische anatomie van het
hoofd is het röntgenonderzoek een onmisbaar hulpmiddel.
IL
Bij jaloerschheidswaan (de exogene psychosen uitgezonderd),
moet de prognose meestal ongunstig gesteld worden.
III.
De bepaling van de „Chronaxiequot; is van groot practisch belang,
doch berust op onvoldoende theoretische gronden.
IV.
Indien na een letsel van de wervelkolom zich een tot enkele
wervels beperkte spondylosis deformans ontwikkelt, bij overigens
intacte wervellichamen, hgt daaraan eenUraumatische verandering
van de tusschenwervelschijf ten grondslag.
V.
Voor het aantoonen van afwijkingen aan den dens epistrophei
zijn röntgenopnamen, gemaakt tijdens draaien van het hoofd, een
belangrijk hulpmiddel.
VI.
Bij het röntgenologisch onderzoek van patiënten met plaatselijke
afwijkingen aan het schedeldak verzuime men niet opnamen met
tangentialen stralengang te maken.
Van de drie aan het geboorteobject gebonden factoren — „span-
ning, ongehjkmatige buigbaarheid en excentrische stand van de
voorgaande poolquot; — welke de Snoo aanneemt ter verklaring van
den inwendigen spildraai, is de laatste factor van overwegend
belang.nbsp;K. de Snoo, Leerboek der Verloskunde.
VUL
Bij congenitale lues van zuigelingen verdient behandeling met
stovarsol per os vaak de voorkeur boven andere behandelings-
methoden.
IX.
De Gordontest is een belangrijke aanwinst voor de diagnose
Maligne Granuloom.
M. H, Gordon in: Rose research on lymphadenoma,
(Simpkin Marshall, Londen).
X.
Bij het vraagstuk omtrent het ontstaan van de stuwingspapil moet
men rekening houden met stoornissen van de physiologische af-
strooming van weefselvloeistof langs den nervus opticus.
XI.
Voor het stellen van de prognose bij otogene meningitis is het
onderzoek naar de bactericiditeit van den liquor cerebrospinalis een
belangrijk hulpmiddel.nbsp;Hesse, Z. f. Hals-, Nasen- u. Ohrenk.
Bd. 33, Blz. 105.
XII.
De beoordeeling van de lichamelijke geschiktheid der werkloozen
voor de werkverschaffingen geschiede door geneeskundige ambte-
naren.
'-»Ci
-ocr page 152- -ocr page 153- -ocr page 154-t
iÏL
quot;.IPViirf
-tSS
m