-ocr page 1-

iA-
■k U^

.Mi

1934

HADEWIICH

EEN STUDIE OVER DE MENS
EN DE SCHRIJFSTER

j

la ■quot;

m

M. R VAN DER ZEYDE

-ocr page 2-

«■fcTb

-ocr page 3-

V. lt;•■..gt;;

vi-

Sti-'i

. f - . - - '

f

•Ml-

t

j» ' ' .

•■it

(

quot;ï : ■

, /
'fi- :,■

■ • : ■ ■

: -^i'-f ■■

il jt^Ä

M

s'V ^ .'S

■nbsp;- ■ ' vX'U -.--V'-u

RpHn

M

s

■ ' ,

t.-

quot;j'y- ..

' r y

■ tl.-

' i'-t

■,'Viv.rnbsp;Ij,quot;nbsp;gt; .?

m

. • . t -tnbsp;- { är t.'.. il. -r-

-ocr page 4- -ocr page 5-

HADEWIJCH

-ocr page 6-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

10

B3 5019

-ocr page 7-

HADEWIJCH

EEN STUDIE OVER DE MENS
EN DE SCHRIJFSTER

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DE
GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT
TE UTRECHT OP GEZAG VAN DE RECTOR
MAGNIFICUS Dr. C. W. STAR BUSMANN, HOOG-
LERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTS-
GELEERDHEID. VOLGENS BESLUIT VAN DE
SENAAT DER UNIVERSITEIT TE VERDEDIGEN
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE OP VRIJDAG
26 JANUARIE 1934 DES NAMIDDAGS TE 4 UUR

DOOR

MARIE HELENE VAN DER ZEYDE

GEBOREN TE ROTTERDAM

BIJ J. B. WOLTERS- UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ n.v.
GRONINGEN - DEN HAAG - BATAVIA - 1934

BIBLIOTHEEK DER

RIJKSUNIVERSJTEIT
UTRECHT.

-ocr page 8-

BOEKDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS

-ocr page 9-

VOOR^VADER EN MOEDER

-ocr page 10-

■ws 1

«äjfi^-äsjf®

-ocr page 11-

Het doel van deze studie is niet meer en niet minder, dan
voor de moderne lezer de weg te banen naar een van de grootste
dichters en de edelste geesten van de Nederlandse stam.

Niet meer: waar ik het terrein van literatuur- en kuituur-
geschiedenis betrad, of onderwerpen van meer algemene aard
behandelde, was dat slechts middel tot het doel. — Niet minder:
ik ben overtuigd dat men Hadewijch niet begrijpen kan zonder
deze gegevens, zij het dan ook dat men ze voor een deel, bij
verschillende auteurs verspreid, natuurlik ook elders vinden kan.

Dat hiermee niet alle moeilikheden uit de weg geruimd zijn,
daarvan kan men niet sterker overtuigd raken dan wanneer men,
als schr. dezes, op het kunstmatig afgebakende terrein van zijn
studie toch nog telkens weer op eigen beperktheid van kennis
en begrip is gebotst.

Intussen geloof ik, dat noch de onvolledigheid van dit boek,
noch eventuele fouten, die mijzelf waarschijnlik in de toekomst
meer zullen ergeren dan anderen, een speciale verontschuldiging
behoeven. Wel moet ik clementie inroepen, omdat de vele ge-
bieden van wetenschap, die men bij de studie van ,.Hadewijchquot;
niet vermijden kan te betreden — filosofie, psychologie, theologie,
verschillende Middeleeuwse talen en literaturen, om het voor-
naamste te noemen — mij uiteraard grotendeels, zo niet geheel,
vreemd waren.

Het allermeest voel ik echter behoefte aan een apologie, niet
van de inhoud, maar van het bestaan van dit werk. De vraag, in
hoeverre het verantwoord was om bij de materiële en geestelike
nood van de laatste jaren tijd, geld en krachten te besteden aan
de studie van een i3e-eeuwse dichteres, heeft onder het schrijven
nooit opgehouden mij te kwellen. Ik kan alleen dit zeggen, dat
naar mijn overtuiging de betekenis van Hadewijch ver boven het

-ocr page 12-

„litterairhistoriesequot; uitgaat, en de omgang met haar een verrijking
betekent. Ik kan slechts hopen dat velen voor die verrijking tijd,
rust en ontvankelikheid zullen vinden.

Persoonlik heb ik mij over de aan Hadewijch bestede tijd niet
te beklagen: arbeidsvreugde heeft het moeilike, maar animerende
werk mij in rijke mate geschonken. Degenen die door hun hulp
en hun raad tot het ontstaan van deze studie hebben bijgedragen,
zeg ik hier dan ook hartelik dank.

U in de eerste plaats, Prof de Vooys, die mij bij het bewerken
van dit proefschrift een zeer grote — en dankbaar aanvaarde! —
vrijheid hebt gelaten, maar toch Uw raad. Uw vriendelike hulp
in kleinigheden, en Uw heldere, zakelike kritiek steeds tot mijn
beschikking hield.

In de tweede plaats U, Juffrouw Snellen, die uit een door de
jaren beproefde liefde voor Hadewijch U voor mijn werk hebt
geïnteresseerd; Uw oordeel, hetzij afwijkend van of overeen-
stemmend met het mijne, was voor mij van grote waarde, en
dankbaar denk ik terug aan die dagen, toen, de handicap der
omstandigheden ten spijt, mijn hachelikste hoofdstuk onder onze
gezamenlike besprekingen tot zijn definitieve vorm groeide.

Ook tegenover de professoren Van Hamel en Vogelsang wil
ik hier mijn erkentelikheid uitspreken voor de zo welwillend
verstrekte inlichtingen.

Hoeveel men aan de Universiteit dankt, beseft men waarschijnlik
het best, niet als student, maar wanneer men als afgestudeerde
op een of ander terrein tot zelfwerkzaamheid komt. Zeker zijn
het niet alleen de colleges, die de studententijd zijn vormende
waarde geven, maar dat neemt niet weg, dat ik hier gaarne dank
breng aan de hoogleraren, tot wier gehoor ik langer of korter tijd
heb mogen behoren.

Een grondige scholing in ,,het vakquot; dank ik aan U, Prof
de Vooys; vaak heeft dit werk mij bijvoorbeeld aanleiding gegeven,

-ocr page 13-

de degelikheid te prijzen waarmee onder Uw leiding het Middel-
nederlands werd beoefend.

U, Prof. Kernkamp, hebt met Uw vaak boeiende colleges over
velerlei onderwerpen uit de vaderlandse en de algemene ge-
schiedenis ons behoed voor het gevaar, al te beperkte vakmensen
te worden, en ons histories inzicht verdiept.

Prof. Oppermann, U hebt mij bevrijd van veel naieve en sim-
plistiese voorstellingen, die de gemiddelde Nederlander aangaande
de Middeleeuwen met zich omdraagt.

Nog meer dan aan Uw grammaticale colleges. Prof. van Hamel,
denk ik aan Uw zozeer gewaardeerde facultatieve uren met vreugde
terug. De studie van het Middelhoogduits, zoals ik die onder
Uw leiding beoefend hebt, was niet alleen aangenaam, maar kwam
mij ook voor mijn proefschrift bij uitstek goed te pas.

Ik zou niet volledig zijn, wanneer ik hier niet ook de colleges
van Prof. Vogelsang en van Prof. Ovink vermeldde, waaraan ik
even levendige als dankbare herinneringen bewaar.

-ocr page 14-

INHOUD.

Blz.

^ Hoofdstuk 1. Ter Oriëntering............ i

Eerste deel: Hadewijch als Persoonlikheid, en haar

kulturele Achtergrond.

Hoofdstuk II.nbsp;Hadewijch als religieuze Figuur..........ig

,, III.nbsp;Hadewijch en de Mensenwereld ....nbsp;51

,,nbsp;Hadewijch en de hoofse Kuituur ....nbsp;70

V.nbsp;Hadewijch en de Natuur.......84

Tweede deel: Hadewijch als Schrijfster, en haar
Voorgangers.

Hoofdstuk VI. Authenticiteit en Chronologie.....109

,, VIL Het Karakter van Hadewijchs Kunst en van

haar Stijl..............137

„ VUL Invloed van ouder Proza op Hadewijchs

Brieven en Visioenen........159

,, IX. Bronnen van Hadewijchs Liederen ... 172
,,nbsp;X. Tot het Verstaan van Hadewijchs Lyriek. 187

Enige Data......................206

Afkortingen.....................207

Bibliografie......................208

-ocr page 15-

HOOFDSTUK I.
TER ORIËNTERING.

Wie was Hadewijch?

Begrijpelike vraag; te begrijpeliker naarmate men helderder het
belang van de op haar naam staande geschriften gaat inzien^).
Wie was zij, de auteur van die prachtige lyriek, van dat koninklike
proza;
waar en wanneer leefde zij, in wat voor kring heeft ze verkeerd,
wie waren haar vrienden, wie hebben haar door woord of geschrift
beïnvloed ?
Wat was haar bezigheid, hoe oud was ze, toen ze deze
dingen schreef, en in welke volgorde zijn ze geschreven ? Wat was
haar levensloop, wat haar karakter, hoe zag zij eruit, wat was de
indruk die zij op haar omgeving maakte?

Toen de. Iaat-14e eeuwse, handschriften werden ontdekt waarin
haar werken voor ons bewaard zijn, wist men niets van Hadewijch,
— niets, dan haar naam. Het is waar, er zijn in de M. E. meer
belangrijke kunstwerken, litteraire en andere, waarvan men de
maker alleen van naam, of zelfs niet van naam kent. Wat weet men
van de auteurs van de Reinaert, wat van die van Carel ende Elegast ?
Is niet het Nibelungenlied anonym, zo goed als het Chanson
de Roland? En wat weet men voor levensbiezonderheden van
Homerus, of van Shakespeare?

1) Op naam van Hadewijch zijn ons twee bundels proza overgeleverd, bekend
ais „de Brievenquot; en „de Visioenenquot;, een bundel liederen in strofiese vorm, de „Liederenquot;
of „Strofiese Gedichtenquot;, nog een aantal gedichten van verschillende aard, de zgn.
Rijmgedichten, en tenslotte een (onecht) traktaatje; alles tezamen geestelike of, zo
men wil, mystieke geschriften.

Het eerst werd op het bestaan van deze werken de aandacht gevestigd in 1838 door X
Mone. Er zijn nu drie grote Hadewijch-hss. bekend, A en B te Brussel en C te Gent,
en verder een aantal weinig belangrijke fragmenten. Terwijl B algemeen voor jonger
en slechter wordt gehouden, loopt de waardering ten aanzien van A en C, die ongeveer
even oud schijnen te zijn, uiteen. De handschriftenkwestie is uitvoerig behandeld
door Dr. J. van Mierlo in zijn nieuwe uitgave van de Visioenen.

De volledige uitgaaf, die de zeer onvoldoende dito van de Vlaamsche Bibliophilen
vervangen heeft, is die van Dr. J. van Mierlo in de Leuvense Tekstuitgaven (igoó-'iz).
Deze baseert zich op hs. C. Daarnaast bestaat van de Liederen een afzonderlike uitgaaf
door Mej. Dr. J. Snellen (1907), die hoofdzakelik hs. A volgt, terwijl Van Mierlo
aan een nieuwe, beter verzorgde uitgaaf van het hele werk is begonnen, waarin totnogtoe
echter alleen de Visioenen verschenen zijn (1924). Verder hebben èn Dr. van Mierlo
èn Dr. Snellen voor een deel hun vroegere meningen herzien in de bloemlezingen
uit Hadewijchs lyriek, die zij beide voor kort hebben doen verschijnen (1931 en 1932).

Ik gebruik de uitgave-Van Mierlo (voor de Visioenen de nieuwe), maar volg
bij de Liederen de andere beschikbare uitgaven, wanneer die mij beter voorkomen.

-ocr page 16-

Toch schijnt de vraag bij de anderen niet zo te klemmen als bij
Hadewijch; de epicus verdwijnt steeds min of meer achter zijn ver-
haal, bij de lyricus wijst het ,,verhaalquot; voortdurend terug naar de
persoon van de dichter. Bij de epicus verstaat men de dichter uit
het werk; voorzover de persoonlikheid niet in het werk aan den
dag komt, is zij voor ons van geen belang, en is de vraag naar
biografiese biezonderheden een zuivere nieuwsgierigheidsvraag. Bij
de lyricus verstaat men .... zeker ook de dichter uit het werk, maar
tevens het werk uit de persoon van de dichter; de kennis van
persoonlike omstandigheden is hier dus geen „Selbstzweckquot;, maar
hulpmiddel tot het verstaan van het werk.

En bij beide, epicus èn lyricus, is de vraag naar het waar-en-
wanneer van kuituurhistories belang; zonder die gegevens is het
onmogelik een figuur in het kader van zijn tijd te plaatsen; en als
het een belangrijke figuur betreft, zoals Hadewijch ongetwijfeld is,
dan zal het hele tijdbeeld, kuituurhistories, litterairhistories, stijl-
histories, iets wankels en onzekers houden, zolang die figuur er
zijn vaste plaats niet in heeft gevonden.

De vraag naar Hadewijchs identiteit is dus wetenschappelik
volkomen gewettigd. Wel heb ik voor mij de indruk, dat de Hade-
wijch-studie totnogtoe een onevenredig grote aandacht aan deze
vraag heeft besteed, en daarbij haar eerste en belangrijkste doel,
Hadewijchs geschriften te leren verstaan, min of meer uit het oog
heeft verloren. Maar de resultaten van dat onderzoek naar haar
persoonlike omstandigheden zullen wij daarom niet minder dank-
baar aanvaarden.

Dit onderzoek is voornamelik het werk geweest van Dr. J. van
Mierlo S.J. Dat Hadewijch een Brabantse was, was uit haar
taal zonder moeite op te maken. De kennis van de Mnl. dialekten
is echter nog niet ver genoeg gevorderd, om te kunnen uitmaken
in welk gedeelte van Brabant zij thuishoorde. Trouwens, al hadden
wij de dialektgeografiese toestand van Brabant in de 13e eeuw
nóg zo helder voor ons, wie waarborgt ons 1° dat het dialekt
van de hss. precies Hadewijchs eigen dialekt is; 2quot; dat de taal die
Hadewijch schreef, juist het dialekt van haar geboortestreek was,
en niet dat van haar latere woonplaats, of een mengsel van die
beide; 3quot; dat zij, vooral in haar woordenkeus, vrij was van litteraire
invloeden; 4quot; dat de behoeften van ritme of rijm haar niet eens
gedwongen hebben tot vormen die aan haar eigen taal vreemd

») Zie de bibliografie. Een bijdrage leverde ook Dr. Joh. Snellen in: Hadewigiana,
Tijdschr. xxvi blz. i vlg.

-ocr page 17-

waren? Het tegendeel is veel waarschijnliker, ja, wat de beide
laatste punten aangaat wel zeker.

De resultaten die Van Mierlo nu met ,,aan zekerheid grenzende
waarschijnlikheidquot; heeft vastgelegd zijn: Hadewijch was een vrouw
van adellike afkomst, leefde in de eerste helft van de
13e eeuw
(ruw geschat tussen
1200 en 1270), was op jeugdige leeftijd be-
gijn — hoogstwaarschijnlik niet non — geworden, leefde echter
niet in een begijnhof, maar in los verband met een aantal geest-
verwanten, onder wie ze (wat wonder!) een vooraanstaande plaats
innam. — Zij werd door tijdgenoot en nakomeling hoog vereerd,
had een duidelike invloed op onze latere mystieken, en stond zelf
min of meer onder invloed van de
I2e-eeuwse Franse mystiek.
Een tijdgenoot en geestverwant van haar (mogelik een persoonlike
bekende) was Beatrix van Thienen, geb.
1200 a 1205, die later
priores werd van het Cistercienserklooster Nazareth bij Lier, en
van wie we behalve een uitvoerige Latijnse levensbeschrijving,
die bewerkt schijnt te zijn naar Dietse autobiografiese notities,
ook een klein traktaat in het Diets bezitten.

Minder zeker zijn n.m.m. Van Mierlo's konklusies, dat zij
afkomstig zou zijn uit Antwerpen, wellicht verwant met de heren
van Antwerpen dat zij in Nijvel, toen een brandpunt van
internationaal kuituurleven, en een van de oudste en belangrijkste
centra van de begijnenbeweging, de leidster zou zijn geweest van
een groep van wel tweeduizend begijnen een leven van zeer
strenge askese leidde®), een trouwe en gehoorzame dochter der
Kerk was, kort voor
1269 op tamelik hoge leeftijd overleed, en in
12Ó9 samen met andere heilige personen in de abdij van Villers
werd bijgezet ®). Thomas van Gantimpré zou haar gekend hebben,
en in zijn Vita Sanctae Lutgardis en zijn Bonum universale de
apibus (Biënboec) herhaaldelik toespelingen op haar persoon hebben
gemaakt. Hij zou echter vóór Hadewijch zijn overleden, zodat hij
niet meer in de gelegenheid is geweest haar biografie te schrijven ®).

Beatrijs van Nazareth, Seven Manieren van Minne. Uitg. Dr. L. Reypens en
Dr. J. van Mierlo, Leuvense Studieën en Tekstuitgaven, 1926.

Visioenen, opnieuw uitgegeven door Van Mierlo, Inleiding blz. 127 vlg., vooral 131.

') Van Mierlo: Uit de Geschiedenis van onze M. E. Letterkunde.

*) Acta Sanctorum 16 Junie.

. ) _ V. M. Uit de Geschiedenis etc. Hoe gewaagd dergelijke constructies zijn, moge
hieruit blijken, dat v. M. Hadewijch identificeert met een bij Thomas genoemde
vrouw uit Nijvel, omdat .... de een in een visioen, de ander in een hallucinatie,
Christus ziet als een schone jonge man met „kerspquot; haar. Prof. Dr. W. Vogelsang
deelt mij mee, dat hieronder zeker geen kroeshaar, maar golvend haar verstaan moet
worden, en dat een ideaalfiguur die ander dan golvend haar zou hebben, in de 13e eeuw
vrijwel ondenkbaar is.

-ocr page 18-

Het is wel jammer, dat Van Mierlo een groot deel van zijn
energie heeft moeten besteden om te betogen en te bewijzen wat
Hadewijch niét was; niet Heilwich Bloemaerts („de Bloemaer-
dinnequot;), de leidster van een ketterse beweging in Brussel, f 1336,
tegen wier leer Ruusbroec gestreden heeft; niet een bewonderaar-
ster en navolgster van Eckehart (1260—1327); niet de abdis van
een Cistercienserklooster Aywières (Aquiria) in het Walenland
en een vriendin van de heilige Lutgardis; niet iemand die, teleur-
gesteld in een aardse liefde, daarvoor bij de hemelse Minnaar
vergoeding zocht.

Vooral de Bloemaerdinne-hypothese, in 1897 door Prof. Paul
Fredericq op tamelik losse gronden opgesteld heeft de pennen
van vele mensen, en de pen van Van Mierlo vele malen in be-
weging gebracht. Toch moet het iedere onbevooroordeelde duidelik
wezen, afgezien van alle andere argumenten, dat de figuur van
Hadewijch nog eer in het laatst van de 12e dan in het begin van
de 14e eeuw zou passen. Zij is ondenkbaar als tijdgenote van
Ruusbroec, en niet minder ondenkbaar op zo grote afstand van
de bloeitijd (± 1200) van de hoofs-ridderlike kuituur. Zelfs doet
het traktaat van Beatrijs van Nazareth, dat Van Mierlo tussen
1230 en 1235 dateert, in allerlei opzichten (taal, stijl, mentaliteit,
leer) jonger aan dan Hadewijchs geschriften. Zozeer, dat Van
Mierlo zich bij de uitgave van de ,,Seven Manierenquot; in 1926
gedrongen voelde het sterfjaar van Hadewijch naar 1230 te ver-
leggen, — waartoe hij weliswaar de Lijst van Volmaakten de
voornaamste bron voor biografiese gegevens, onecht moest ver-
klaren.

Men ziet het, in verhouding tot de bergen werk die Van Mierlo
ongetwijfeld verzet heeft, kan het resuhaat mager lijken, in 't
biezonder als we verschillende van zijn zekerheden voorlopig
veiligheidshalve tot onzekerheden reduceren, en aanduidingen als
„haar karakter was edelquot;, „haar leven was voorbeeldigquot;, „de
heiligheid straalde van haar gezichtquot;, in hun stichtelike vaagheid
niet erg verhelderend achten.

Toch is hij er, met zijn uitgebreide kennis van personen en
toestanden in de I3e-eeuwse geestelike kringen, wel in geslaagd
de figuur van Hadewijch een achtergrond te verschaffen. We vinden

1) Dr. P. Fredericq: Geschiedenis der Inquisitie in de Nederlanden. Dl. n pg.
40 vlg-

Lijst van Volmaakten, behorende bij het xnie visioen. Uitg. Visioenen blz.
179 vlg.

-ocr page 19-

haar dan temidden van de heggarden- en begijnenbeweging van de
13e eeuw,
die mannen, maar vooral vrouwen uit alle kringen tot
zich getrokken heeft.
Hoe die opbloei, die geweldige vlucht van
het „godgewijdequot; leven te verklaren?

We staan hier voor een uiterst gecompliceerde kwestie. Zoeken
we, om te beginnen, naar de algemene voorwaarden voor die
i3e-eeuwse opbloei, dan is misschien in de eerste plaats te denken
aan het regeneratieproces in Kerk en geestelikheid, waaraan wat
de kloosterwereld betreft de naam van de abdij Cluny verbonden
is, wat de kerk in haar geheel betreft vooral die van Paus Gregorius
vii (Hildebrand). De Cluniacenserbeweging, waarvan de oorsprong
reeds in de loe eeuw ligt, heeft juist in de Zuidelike Nederlanden
krachtig doorgewerkt, en het initiatief van Hildebrand heeft de
Kerk weer meer en meer een eigen terrein en een eigen taak toe-
gewezen. Was er ook nog in de 12e en 13e eeuw op de ijver en de
moraal van vele geesteliken een en ander aan te merken,, er waren
tenminste weer normen gesteld.

Anderzijds begon in de belangrijkste en dichtstbevolkte streken
van West-Europa (juist het terrein van de begijnenbeweging!)
het
volk
tot een zekere mondigheid te komen. Zij waren niet langer
de kleurloze massa der „lekenquot;, die enige kerkelike plichten hadden
waar te nemen, en verder de zaken van 't geloof maar aan de ,,des-
kundigenquot;, priesters en kloosterlingen, overlieten; er kwam bij hen
een verlangen op om persoonlik en aktief aan het geloofsleven
deel te nemen, een behoefte aan een direkter relatie tot God, tot
Christus. De opvatting van de Christusfiguur ziet men in deze
tijd opvallend veranderen: tot een Christus-Hemelkoning,
Wereldrechter, Overwinnaar van de duivel, is voor de mens nauw-
liks een persoonlike relatie mogelik; de Hêliand is daarvoor te
rauw en te hard, de hiëratiese figuur van de mozaieken in Ravenna
te onaandoenlik en te ver. In deze tijd ontwaakt de vertedering
over het hulpeloze Kind-in-de-kribbe, de genegen aandacht voor
Maria, niet alleen Regina Coeli, maar ook ,,gezegend onder de
vrouwenquot;, de machtige emotie, niet tegenover ,,het Kruisquot;, maar
tegenover de Gekruisigde i).

^ Zo vond de geestelikheid, en zo vonden in het biezonder de
kloosterorden die zich aan het religieuze leven onder de massa

Vpi deze modernere vroomheid is Bernard van Clairvaux (f 1153) een typerend
voorbeeld.

-ocr page 20-

gelegen lieten liggen, in de 12e en 13e eeuw een bereide bodem
bij het volk.

Maar de massa van dat volk was niet alleen ontvankelik geworden
voor religieuze waarden, er kwam ook de nodige kritiek op het
gebodene. Wanneer men de Kerk aanzag, dat geweldige machts-
instituut, rijk aan invloed, rijk aan grond, rijk aan geld, rijk aan
onwaardige vertegenwoordigers ondanks de ijver van verschillende
pausen, dan contrasteerde dat wel vreemd met apostoliese armoede,
evangeliese eenvoud en liefde, het „Koninkrijk dat niet van deze
wereld isquot;, de „kracht die in zwakheid volbracht wordtquot;. En
dan horen we niet alleen een schampere kritiek als in vaganten-
kringen dan komen er niet alleen hervormers en bestrijders
van misstanden, niet alleen mensen die bij de strengste klooster-
orden hun heil zoeken, maar dan krijgt ook een principieel meer
demokraties-gericht Christendom zijn kans. Dan krijgen we de
principiële bestrijders van de hiërarchie, de principiële verwerpers
van het kerkelik monopolie der genademiddelen, mensen die
welbewust andere en naar hun mening meer evangeliese wegen
gaan, — kortom dan ontstaan de ketterse volksbewegingen, als
die der Waldenzen.

En staat liét'volk open voor reUgieuze bewegingen, ook in de
adel en de aanzienlike burgerij
liggen mogelikheden. Niet omdat
zij zich in een geleidelik proces ontwikkeld hebben tot een meer
„geestelikequot; levensopvatting dan hun vroeg-Middeleeuwse vaderen,
niet dank zij hun rijkdom en hun kuituur, maar doordat hun soms
plotseling de vergankelikheid van hun bezit, de kwetsbaarheid
van hun positie, de beangstigend smalle basis van hun kuituur
tot bewustzijn schijnt te komen. De rampen waarvoor niemand
zich veilig weet, niet alleen de dood die geen aanzien des persoons
kent en de hel die de zondaar dreigt, maar vooral oorlogsellende
en plundering, hongersnood en overstroming, melaatsheid en pest,
waren wel geschikt om dat bewustzijn te wekken ; en dan ziet
men rijke jongelingen (Franciscus!), aanzienlike weduwen, machtige
heren zich met een felle reaktie afkeren van alle rijkdom ,van alle
zinnelike genieting, van heel hun society-leven en heel hun hoofse
kuituur, en zich wenden tot, nu ja, tot het enige alternatief dat

1)nbsp;Men denke aan een beroemd vaganten-bonmot als: Roma mundi caput est,
sed nil capit mundum (Carm. Bur. xix, uitg. Hilka en Schumann 42), of: Cuna
Romana non curat ovem sine lana (Carm. Bur. xxia, Hilka 45).

2)nbsp;Van konstruktief werk op de eigen plaats in de wereld merkt men in de M, E.
veel minder; maar ook hobbies, alcohol, globetrotterij of zelfmoord schenen als
remediè tegen onbevredigdheid veel minder in zwang.

-ocr page 21-

men toen kende: de dienst van God en de naaste, in armoede en
ontbering

Zijn met deze sociale en kulturele omstandigheden de algemene
voorwaarden gegeven voor de bloei van een beweging als die der
begijnen, als direkte
aanleiding zijn waarschijnlik in menig opzicht
de Kruistochten te beschouwen. De kruisprediking wekte bij de
bevolking een dadendrang, een behoefte om ,,vruchten te dragen
der bekering waardigquot;, waarvoor de mannen bevrediging vonden
in het aanvaarden van het kruis; is het wonder dat de vrouwen,
voor wie deze weg niet openstond in plaats daarvan het god-
gewijde leven aanvaardden?

Maar ook anders dan langs deze zuiver-psychologiese weg
kunnen de Kruistochten de religieuze vrouwenbeweging be-
gunstigd hebben. Zij waren immers ook de oorzaak dat vele vrouwen
tijdelik onbeschermd achterbleven, en in de afwezigheid van hun
man moesten trachten zich door de wereld te slaan; óók de oorzaak
dat er in deze landen een vrouwenoverschot ontstond, dat dringend
voorziening behoefde. Wat is dan begrijpeliker dan dat, altans in
de steden, die vrouwen, onbeschermd, zonder middel van bestaan,
zich aaneensloten tot voor hun brood werkende vrouwengemeen-
schappen, natuurlik (daarvoor zijn we nu eenmaal in de Middel-
eeuwen) op religieuze basis?

Wel waren er voor zulke gevallen de kloosters. Maar in de eerste
plaats wenste ongetwijfeld niet iedere vrouw die als begijn ging
leven, de kloostergelofte, de kloostertucht en het leven volgens
de kloosterregel te aanvaarden. En bovendien waren de kloosters
immers in 't algemeen niet toegankelik voor weduwen, niet voor
onbemiddelde, zelfs niet voor onontwikkelde vrouwen, en was de
toevloed van vrouwen die wèl voor het klooster in aanmerking
kwamen, reeds zo groot, dat de orden de stroom onmogelik ver-
zwelgen konden. In het begin van de begijnenbeweging zijn er
klaarblijkelik een aantal vrouwen geweest, die alleen noodge-

Karakteristiek zijn in dit verband de höfische Legenden van Hartmann von
Ouwe: de arme Heinrich, de vrolike, sympathieke jonge ridder die door de melaatsheid
getroffen wordt, en Gregor, het verhaal van dat door het leven bevoorrechte paar
jonge mensen die, men zou bijna zeggen in hun argeloosheid, tot bloedschande ver-
vallen. Via diepe rampzaligheid en afstand van alle wereldse genieting komen zij dan
tenslotte ,,tot Godquot;. — Maar de vogue waarin zich deze legenden verheugden, bewijst
misschien aan de andere kant dat er met zulke gedachten in de hogere kringen ook
al weer .... gekoketteerd werd.

-) Intusschen is het bekend dat bijv. met de Albigenzen-„kruistochtquot; een aantal
geloofsijverige vrouwen uit het Luikerland zijn meegetrokken. — Dit en andere feiten
ontleen ik aan Dr. J. Greven: Die Anfänge der Beginen (1912).

-ocr page 22-

dwongen het begijnenleven aanvaardden, hetzij omdat ze voor
het klooster niet in aanmerking kwamen, of omdat er tijdelik geen
ruinate voor ze was. Daarnaast waren er dan, ook toen al, de
begij nen-uit-voorkeur.

Vraagt men, waarom de begijnenbeweging juist in Zuid-Neder-
land ontstaan is, dan valt dus te wijzen op de krachtige, zelfbewuste
stadsbevolking, op de sterke invloed van de kloosterhervorming,
op de aktiviteit van de Premonstratensers, later vooral van de
Gisterciensers, en op het grote kontingent kruisvaarders uit deze
streken. — Dat de beweging vooral sinds de dertiger jaren van de
eeuw een biezondere vlucht neemt, kan daaraan liggen, dat de
Gistercienserorde, reeds sinds verscheiden jaren door de toevloed
der vrouwen boven zijn draagkracht belast, in 1230 pertinent
weigerde om de zorg en de verantwoordelikheid voor nóg meer
vrouwenkloosters op zich te nemen.

Wat precies de vrouwen bewogen heeft om begijn, en de mannen
om beggard te worden, is zoals uit het voorgaande al blijken kan,
niet met een enkel woord te zeggen. Er zijn vele oorzaken voor de
beweging, er kunnen velerlei motieven geweest zijn voor deel-
neming. Ongetwijfeld treden hier sterke plaatselike, tijdelike en
individuele verschillen op: de een kan begijn geworden zijn uit
behoefte om zich op te offeren, de ander uit verlangen naar een
beschut hoekje, de een uit vrees voor de hel en de ander uit liefde
tot de naaste, de een uit onvoldaanheid, misschien uit geblaseerd-
heid, een ander onder de verse indruk van een algemene ramp
of een persoonlike deceptie, weer anderen uit verlangen naar God
of door een religieuze (mystieke) ervaring.

Aan de andere kant treffen ons tussen de vooraanstaande, grote
figuren die we uit de beweging kennen, toch juist grote overeen-
komsten. Vanwaar komt juist in de i3e-eeuwse religieuze beweging
dat hartstochtelike, extreme; vanwaar het extatiese, het abnormale
en het wonderbaarlike, dat ons in hun uitingen en hun levens-
geschiedenissen treft ? Waarom overheerst hier zozeer de mystiek,
en ontbreekt zo volkomen de sociale inslag die er in andere, gelijk-
tijdige religieuze bewegingen zit? — Er zou misschien nog aan
te voeren zijn dat vrouwen van nature vatbaar zijn voor gevoels-
vroomheid, van nature geneigd tot het extreme, suggestibel; de
welwillende beoordelaar zou kunnen spreken van de gevoeligheid
van het vrouwenhart, de onwelwillende van hysterie. Maar helemaal
bevredigen doen zulke verklaringen toch niet. Intussen, Uever dan
tot dooddoeners als,, volkskarakterquot;, „biezondere zegen des Herenquot;,

-ocr page 23-

„toevalquot; en dergelijke te vervallen, wil ik dan eerlik bekennen dat
ik een vollediger en bevredigender verklaring niet te geven heb.

De verhouding tussen begijnenbeweging en Kerk was, om het zacht
uit te drukken, moeilik, zoals de verhouding tussen een gevestigde
organisatie en een in haar midden opkomende „bewegingquot; onver-
mij delik altijd is. Er ontstaat dan een spanning, die óf tot scheuring,
óf tot een zekere vereffening moet leiden; soms tot beide. Wat
van die dingen gebeurt, hangt af van de verhouding der krachten,
van de mate van tact bij de organisatie, en van de mate van doel-
bewustheid bij de beweging. Zo heeft de Kerk de Franciscaner-
beweging weten op te vangen en te kanaliseren, met de Albigenzen
is het tot een breuk gekomen, die de afschuwlike Albigenzenkruis-
tocht (1209—1229) ten gevolge heeft gehad, en een dergelijk lot
is in 1307 de Italiaanse Fraticelli onder Fra Dolcino ten deel
gevallen i). De begijnenbeweging is deels in begijnhoven met
kerkelike sanctie en onder kerkelik toezicht georganiseerd voor
een ander deel vervolgd, en in verschillende gevallen ketters ver-
klaard. In opzet anti-Katholiek zijn ketterse bewegingen eigenlik
zeer zelden geweest; ook bij de Hervorming, tenminste in de
eerste. Lutherse periode, heeft men immers beiderzijds de hoop
op een schikking nog geruime tijd behouden.

De grenzen tussen orthodoxie en ketterij zijn, evenals in de Her-
vormingstijd, in de M. E. vaak vloeiend geweest. Strijd tegen een
luie, genotzuchtige en korrupte clerus is er aan beide zijden van
die grens geweest, geringe waardering voor hiërarchie, kerkelik
ritueel en kerkelike organisatie tegenover grotere nadruk op per-
soonlik geloof evenzeer Het ideaal van de armoede wordt hoog-
gehouden door de Waldenzen en de Albigenzen, maar niet minder
door de Franciscanen; op „zuiverheidquot;, d. w. z. sexuele ont-
houding, leggen zowel de orthodoxe begijnen als de Katharensekte
de nadruk. Dogmatiese meningsverschillen, bedenkelike en in

Over deze en andere religieuze bewegingen met sociale inslag (of moeten we
misschien zeggen: sociale bewegingen in religieuze gedaante ?) zie Quack: De Socialisten,

„Uit de stichtingsakten van de meeste onzer begijnhoven blijkt het, dat zij
^gericht werden om ketterse invloeden te weren, „ „ne vulpes effodiant vineam
Dommi.quot; quot; ... , Van in den beginne moest er gewai^t worden dat de begijnen
met zouden afdwalen van het rechte pad der orthodoxie.quot; L. J. M. Philippen: Begijn-
hoven en Spiritualiteit, in „Ons geestelijk Erfquot; 1929.

') Uitgesproken ketterij is het daarentegen wel, als het belang van de sacramenten
of van een deugdzaam leven ontkend wordt; zie het Boec van den xii Beghinen,
geciteerd P. Fredericq t. a. p. blz. 6 vlg.

-ocr page 24-

hun konsekwenties gevaarlike meningen en tendenties waren er
ook binnen de Kerk; wat wonder: waarachtig geestehk leven is
immers nooit zonder „gevaarquot;.

Waar nu de scheidingslijn loopt tussen kerkelik goedgekeurde
en kerkelik niet goedgekeurde opvattingen is zeer moeilik uit te
maken. Bewijs daarvoor zijn wel in de eerste plaats de ketter-
processen zelf; dan de vergissingen die bevoegde instanties daarbij
gemaakt hebben (men denke aan het geval van Joachim van Fiore ;
de diskussies van moderne Katholieke geleerden over de vraag of
bepaalde uitspraken van kettergerichten al dan niet juist zijn
geweest 2); het door Van Mierlo vermelde feit dat „niet alleen
ketters, maar ook extatiese vromenquot; in de 13e eeuw vaak door de
geestelike overheid werden vervolgd en lastiggevallen®); het
eveneens door Van Mierlo vermelde feit dat de Bloemaerdinne,
al zouden we nu zeggen dat haar optreden geen twijfel liet aan-
gaande haar sektariese neigingen en haar superbia, die immers
als kenmerk van ketterij geldt, haar leven lang ongemoeid is ge-
laten, en nog na haar dood algemeen als een begenadigde vrome
vereerd werd — zolang totdat Ruusbroec haar posthuum als
ketter ,,ontmaskerdequot;

In het licht van deze feiten moet de strijd over Hadewijchs recht-
gelovigheid beschouwd worden. Of zij en haar kringen als volkomen
orthodox gezien moeten worden of niet (ik meen dat er wel enige
grond voor twijfel is), — in ieder geval is hier geen absolute tegen-
stelling, maar slechts een nuanceverschil. Deze kwestie wordt
echter beter in ander verband besproken.

Na dus bij haar orthodoxie voorlopig een vraagteken geplaatst
te hebben, gaan wij over tot de vraag
wie haar vrienden waren,
wie haar door woord of geschrift hebben beïnvloed. Die vraag is
intussen gemakkeliker te stellen dan te beantwoorden. Aan de
namen van enige vriendinnen of volgelingen, die ons in de Brieven
bewaard zijn, hebben we al buitengewoon weinig; wat helpt het
ons of wij bijv. weten dat een van haar beste vriendinnen Sare

Joachim van Fiore (f 1201 of 1202) is heilig verklaard; de zgn. Joachitiese
geschriften werden later veroordeeld, maar dit oordeel trof de heilige Joachim zelf niet.
Grundmann, Studien über Joachim von Floris, komt evenwel tot de konklusie dat
J.'s eigen opvattingen, indien ook onopzettelik, beslist ketters zijn geweest.

Zie bijv. Van Mierlo: Een geding over Eckart's rechtgeloovigheid, O. G. E. 1927.

quot;) Van Mierlo: Was Hadewijch de ketterin Bloemaerdinne, 1908.

ld. Over de ketterin Bloemaerdinne (Versl. Med. VI. Ac. 1927).

Ook Ruusbroec zelf heeft onder ernstige verdenking van ketterij gestaan, zij
het dan ook dat het hier niet tot een proces gekomen is.

-ocr page 25-

heette, zolang we van die Sare niets anders afweten dan dat zij
een intieme vriendin van Hadewijch was?

Alles wat wij zeggen kunnen is, dat de adressaten van ver-
schillende brieven, en ongetwijfeld ook de persoon die in Vis. xiv
toegesproken wordt, zeker tot haar intiemste kring hoorden; en
het is misschien van belang er nu al op te wijzen dat in die
kring een zeer sterk gemeenschapsleven moet hebben geheerst;
dat Hadewij ch met die kring in veel intenser geestelike wissel-
werking heeft gestaan dan ons bij een dichteres en mystica, daarbij
een zo hoogbegaafde en uitzonder like figuur als Hadewij ch, a
priori waarschijnlik voorkomt.

Maar wat zij precies van haar kring ontvangen heeft, wie van
haar persoonlike bekenden haar beïnvloed heeft, en op welke
manier, dat is weer een vraag waar het antwoord wel nooit op te
geven zal zijn. — In de Lijst van Volmaakten noemt zij allerlei
buitenlandse connecties. Het zou allerminst verbazend zijn als
die mensen, juist omdat zij ze als ,,volmaaktenquot; bestempelt, haar
leven en haar opvattingen beïnvloed hadden. Dan zouden de
,,clusenersse die verre dore sassen [Saksen] lachquot;, ,,Honorius die
in die zee op een steenroetse lachquot;, de ,,vriendinne die woent int
lant van biheem [Bohemen] ende es clusenerssequot;, het ,,vergeten
meesterken alleen in een celleken te parijs (hi weet meer van mi
dan ic goets van mi selven weet)quot;, tot haar geestelike voorouders
hebben behoord. Maar de familierelatie na te speuren zal wel
altijd onmogelik blijven.

Wie haar in geschriften beïnvloed hebben? Er is nauwliks een
enkele naam met zekerheid te noemen, of het moest dan de schrijver
van het Hooglied en die van de Openbaring wezen. Maar verder, —
men kan zeggen de kerkvaders, met Augustinus aan het hoofd,
I2e-eeuwse mystieken en theologen, Bernard van Clairvaux, Hugo
en Richard van St. Victor maar het blijft alles bij verwant-
schappen en vage overeenkomsten. Een vóórbeeld, hetzij theologies
of stilisties, voor haar proza kunnen wij niet aanwijzen, al is het
duidelik dat beide uit de school van de kerkvaders en de lae-eeuwse
Franse mystiek zijn.

Stellen we echter de hele gedachtenwereld, de léér van Hadewij ch
(en van Beatrijs van Nazareth) tegenover die van Bernard en de
Victorijnen, dan blijken de verschillen veel sterker dan de over-

1) Uitgewerkt in hoofdstuk in.

Hildegard van Bingen heeft men in dit verband hoogstwaarschijnlik ten onrechte
genoemd;
zie ook Van Mierlo: Inleiding op de Visioenen.

-ocr page 26-

eenkomsten. Hadewijch moge met hun werken in meerdere of
mindere mate bekend zijn geweest, ze moge dingen van hen geleerd
en denkbeelden van hen overgenomen hebben, ja in een enkel
geval Bernards vriend Guillaume de St. Thierry bijna letterlik
hebben geciteerd haar mystiek is een andere dan de hunne. Wij
hebben dus de keus tussen twee veronderstellingen: óf haar
mystieke leer is het werk van Hadewijch zelf, en in dat geval
moet zij gerangschikt worden niet alleen onder de kunstenaars
maar ook onder de denkers van de allereerste rang, óf zij heeft
geschreven of ongeschreven bronnen gehad die ons ten enen
male onbekend zijn. De eerste onderstelling, op zichzelf reeds
weinig waarschijnlik omdat Hadewijch helemaal geen systematiese
natuur is, en zich in haar geschriften zo weinig systematies uitlaat,
heeft met het verschijnen van Beatrijs in onze literatuur alle grond
verloren; Beatrijs is immers haar geestverwant, haar tijdgenoot,
en zeker niet haar leerling.

Over deze kwestie handelt Van Mierlo in een buitengewoon
belangwekkend artikel Hij konstateert daar, dat vele trekken
die de klassieke (i4e-eeuwse) Duitse mystiek karakteriseren en
van de oudere Franse onderscheiden, en die men op rekening van
Meister Eckehart (1260—1327) placht te stellen, bij Hadewijch
en Beatrijs al aanwezig zijn; en niet alleen bij haar, maar ook
in kiem reeds bij Lutgardis van Tongeren (1182—1246) en zelfs
bij Maria van Oignies (1177—1213), van wie we evenwel niet
anders bezitten dan hun Latijnse, door bewonderaars opge-
stelde Vitae.

P Van Mierlo komt dan tot de konklusie, dat er een autochthone
i^e-eeuwse Nederlandse mystiek
moet hebben bestaan, die zich
van de i2e-eeuwse Franse aanmerkelik onderscheidt, en de 14e-

; eeuwse Duitse (ook Eckehart persoonlik) in sterke mate beïnvloed
heeft. De geschriften van Hadewijch en Beatrijs zouden dan het
enige zijn wat ons van die mystiek is overgeleverd. Wat zij, en
wat in 't biezonder Hadewijch, persoonlik tot de ontwikkeling
van dit systeem hebben bijgedragen, blijft daarbij natuurlik in
't duister, evenals de vraag of de Nederlandse mystiek vóór haar
alleen bij mondelinge overlevering bestond, of dat zij uit Latijnse
of Dietse geschriften van geestverwanten kunnen hebben geput,
en naar dat voorbeeld mogelik ook hun prozastijl gevormd hebben.

Belangwekkend noemde ik dit betoog van Van Mierlo; geheel

Zie Van Mierlo: Hadewijch en Willem van St. Thierry. Ons geestelijk Erf 1929.

Van Mierlo: Over het ontstaan der Germaansche Mystiek. Ons geestelijk Erf 1927.

-ocr page 27-

overtuigend is het echter niet. Onweerlegbaar is wel, dat de mystiek
van Hadewijch en Beatrijs een tussentrap, ja een onmisbare schakel
vormt tussen die van Bernard en de Victorijnen ener-, Eckehart
en de latere Duitse mystieken anderzijds. Zeer aannemelik is
verder, dat Hadewijch en Beatrijs hierin niet alleen hebben gestaan,
dat zij vele, al of niet schrijvende, geestverwanten, en ook reeds
voorgangers zullen hebben gehad. Maar dat deze i3e-eeuwse
geschreven of ongeschreven mystiek een specifiek Nederlands
verschijnsel zou zijn geweest, is zeer beslist onjuist. Het bestaan
van ,,Das flieszende Licht der Gotheitquot; van de Magdeburgse
begijn Mechtild een tijdgenote van Hadewijch en Beatrijs,
bewijst het tegendeel. Mechtild, begijn van adellike afkomst als
Hadewijch, visionaire als zij, mystica als zij, in haar leer zeer na
met de ,,Nederlandsequot; mystiek verwant, prozaiste en, indien al
geen dichteres, dan toch lyrica van zeer biezondere kwaliteiten,
geeft ons het bewijs
dat het ,,verdronken landquot; van de i^e-eeuwse
mystiek zich veel verder uitgestrekt heeft dan Van Mierlo ons wil
doen geloven.

Mechtild is in de Duitse literatuur een even verrassende, even
geheimzinnige verschijning als Hadewijch in de onze; ook zij
heeft van de Franse mystiek geleerd, maar ook van haar zijn noch
theologies noch stilisties de voorgangers aan te wijzen. Ook zij
is schijnbaar een alleenstaande top, maar in werkelikheid onge-
twijfeld schakel in een keten. Wat de aan haar voorafgaande schakel
is, is evenwel bij Mechtild gemakkeliker te bepalen dan bij Hade-
wijch. Primo was zij een vrij onontwikkelde vrouw, niet in staat
om haar wijsheid uit Latijnse geschriften te putten, terwijl de
aard en de kwaliteiten van haar prozastijl het uitermate onwaar-
schijnlik maken dat zij in het geheel geen geschreven bronnen
zou hebben gehad. Secundo pleiten haar verering voor Dominicus
en de Dominikanerorde, en het optreden van Dominikaner-
monniken in haar onmiddellike omgeving, ervoor dat zij aan de
persoonlike omgang met Dominikaneji^' veel te danken heeft, ff ti

De veronderstelling lijkt dus niet gewaagd, dat de Franse mystiek
in de Germaanse landen op grote schaal verbreid, uitgebouwd
en gepopulariseerd is, enerzijds door het woord (preek en per-
soonlike omgang), anderzijds door geschriften in de volks-
taal; in Mechtilds omgeving, en zoals bekend ook later in de
14e eeuw, was dit bovenal het werk van de Dominikaneifs; in de n

Die Offenbarungen der Schwester Mechtild von Magdeburg, uitg. Gall Morel
1869. Een moderne uitgaaf behoort nog steeds tot de desiderata.

-ocr page 28-

kring van Hadewij ch kunnen het weer anderen geweest zijn.

Hadewijch dankte dus haar mystiek en haar prozastijl hoogst-
waarschijnlik niet aan de grootmeesters der Franse mystiek, ook
niet aan de een of andere om onnaspeurlike redenen totaal vergeten
grote, maar aan een brede schaar van mannen en vrouwen, waar-
onder geesteliken zullen zijn geweest en begijnen of clusenerssen,
mystici, systematici, predikers, schrijvers en ,,pratersquot;, productieve
en uitsluitend reproductieve talenten, stilisten en knoeiers, tallozen
die terecht, en ongetwijfeld ook verscheidenen die ten onrechte
vergeten zijn.

Wat haar liederen aangaat, hier is inderdaad een voorganger
met name te noemen. D.w.z. geen voorganger voor het
gsestelxk
minnelied; of zij in dat opzicht inderdaad de eerste en de enige
is geweest, of dat anderen al vóór haar geestelike liederen in
minnesang-trant gedicht hebben, blijft een open vraag Maar
het wereldlike minnelied dateert toch bij ons in ieder geval al
van Veldeke (2e helft 12e eeuw). Dat Hadewijch Veldeke, of
altans iets van Veldeke gekend heeft lijkt mij inderdaad onweer-
legbaar. Maar haar voorbeeld is hij zeker niet geweest: ze heeft
de minnesanc — als ik onder die naam even de Provengaalse,
Duitse, Franse en Latijnse minnelyriek mag samenvatten —
vrijwat grondiger gekend dan alleen uit Veldeke mogelik was, ja,
zij is er ondanks het geestelik karakter van haar minnelied, een
veel zuiverder en karakteristieker representant van dan hij. Andere
hoofse lyriek moet haar tot voorbeeld gestrekt hebben. Bekende
of verloren gegane? Uitheemse, Latijnse, of misschien ook onbe-
kende Nederlandse? Uitsluitend wereldlike, of misschien toch
ook geestelike ? — Ook hier moet voorlopig het vraagteken blijven
staan.

Ik behoef wel niet te zeggen, van hoeveel belang het voor onze
kennis van Hadewijch zou zijn, als wij uit haar geschriften iets
over haar
levensgeschiedenis konden opmaken. De gegevens zijn
echter uiterst schaars. Dat haar bezigheid bestond uit ,,werken
van barmhartigheidquot; (o.a. ziekenverplegen), zou men uit haar
geschriften wel kunnen lezen, en is ook voor een begijn niet
onwaarschijnlik. Dat zij, altans in een bepaalde periode van haar
leven, lastiggevallen en vervolgd is, dat zij uit haar eigen omgeving

Van Mierlo houdt dit voor mogelik bij Lutgardis van Tongeren en Maria van
Oignies, maar die veronderstelling berust m.i. op al te losse gronden.

Vgl. Dr. A. C. Bouman: Die litterarische Stellung der Dichterin Hadewijch,
Neophilologus vm.

-ocr page 29-

V

-ocr page 30-

en bij haar vrienden vandaan is verbannen, of misschien heeft
moeten vluchten, blijkt op verschillende plaatsen ondubbelzinnig.
Maar wanneer, door wie, waarom? En hoe is dat afgelopen?

De geschiedenis van haar innerlik leven is, hoe rijkelik de
bronnen hiervoor ook schijnen te vloeien, niet te schrijven, omdat
vrijwel elk spoor van chronologie in haar werken ontbreekt. We
weten alleen, dat ze in haar jeugd vele en grote mirakelen heeft
gedaan, maar daar al vroeg van afgezien heeft, omdat ze niets
anders dan ,,minnequot; wilde, dat ze vele visioenen heeft gezien,
en allerlei wonderbaarlike vermogens bezat.

Een levensgeschiedenis is uit deze schaarse, ongecoördineerde en
met steeds ondubbelzinnige gegevens niet op te bouwen; een
persoonlikheid openbaart zich in haar werk wel; nu eens duideliker,
dan minder duidelik; vaak bewust, niet zelden ook onwillekeurig.
Dat hoop ik in de volgende hoofdstukken aan te tonen.

-ocr page 31-

EERSTE DEEL

HADEWIJCH ALS PERSOONLIKHEID.
EN HAAR KULTURELE ACHTERGROND.

-ocr page 32- -ocr page 33-

HOOFDSTUK II.
HADEWIJCH ALS RELIGIEUZE FIGUUR.

Een klein voorval kan ons soms de weg tot een groot inzicht
banen. Op een lichte zomeravond zong ergens in een stadsplantsoen
een lijster, zoals ik nog nooit een lijster heb horen zingen: zo vol
en sterk, zo welluidend, in zulke zuivere frases, en met een toon
van zo hartstochtelik verlangen, dat het niet slechts menselik,
maar eigenlik meer-dan-menselik leek. Toen het kleine donkere
dier was weggevlogen, en het wonder voorbij, mompelde ik iets
van „Hadewijchquot;; „Hadewijch?quot;, zei de ander; „voor mijn gevoel
was dit volslagen heidens!quot;

Hadewijch? Volslagen heidens? Hadewijch, de Christelike
mystica, voor wie de religieuze waarden niet alleen de centrale,
maar vrijwel de enige waarden zijn?

En toch is het waar, dat men Hadewijch niet van Christelik
standpunt benaderen moet, haar niet als een representant van
het Christendom of van het Katholicisme allereerst moet zien.
Centraal is voor haar niet het Christelik geloof, niet de liefde tot
God, geen gevoel van afhankelikheid, van gebondenheid en ver-
bondenheid, —
centraal is voor haar het grote verlangen; het
verlangen, juist gróte zielen eigen, om uit te breken uit de be-
grenzingen van het kleine ik, zich te offeren, op te gaan en onder
te gaan in het meer-dan-ik. Dat is het wat Hadewijch drijft: het
„ongheduerenquot;, het ondraaglik bekneld worden door eigen be-
grenzingen, de hunkering, door geen enkele vervulling bevredigd,
de worsteling om overwonnen te worden, — de eeuwige honger,
die honger naar het Eeuwige is.

Wie dit metafysiese verlangen reeds religieus noemt, maakt
zich aan „hineininterpretierenquot; schuldig; het kan religieus wórden,
het kan iri religieuze vormen uitkristalliseren, maar het kan zich
ook anders ontwikkelen, en hóe het zich ontwikkelt, dat hangt
in niet geringe mate van de omstandigheden af.

„O mother, the young Prince did pass by our door, and the
morning sun flashed from his chariot.

I swept aside the veil from my face, I tore the ruby chain from
my neck and flung it in his path.

Why do you look at me amazed, mother?

I know well he did not pick up my chain; I know it was crushed

-ocr page 34-

under his wheels, leaving a red stain upon the dust, and no one
knows what my gift was nor to whom.

But the young Prince did pass by our door, and 1 ttung tne

iewel from my breast before his path.quot;nbsp;.. , • , ri ^

Hier heeft men dit nobele elan in zijn prilste, zijn kinderlikste
gedaante. Men konkludere echter niet, dat de erotiese vorm er
dus de „grondvormquot; van is, en de religieuze vorm een „afgeleide ,
om vervolgens het geval in Freudiaanse schema s te passen De
erotiese is slechts een van de gedaanten, de meest voor de hand
liggende misschien, waarin het zich kan kleden.

Trouwens, is dit nu een liefdelied of een geestehk lied ? Tagore
bundelde het in The Gardener, bij zijn lefdelyriek, maar The
young Prince is hier toch eigenlik de gestalte die het meer-dan-ik
Lnneemt in de naieve verbeelding van het meisje, en wat zij
offert („volmaakt nutteloos offertquot;, denkt de moeder) is met slechts
een sieraad, maar zoals ze zelf zegt „the jewel from my breast :

zichzelf.nbsp;, .. ,

Deze aandrift uit zich bij Hadewijch op iße-eeuwse wijze,

maar had in andere tijden en onder andere omstandigheden

ook tot heel andere resultaten kunnen voeren. In de Oudheid,

en ook nä de Middeleeuwen, had zij een „grande amoureuse

kunnen worden, het vrouwentype dat zich blindelings offert

voor een tot in het onherkenbare geïdealiseerde man nooit een

partner vindt die deze toewijding waard is en, zelfrespect en

intellectuele remmen ten spijt, onder alle teleurstellingen nooit

quot;Tn de'^mSerne tijd kunnen we ons haar voorstellen als grote
artiste souverein onverschillig voor haar publiek en mettemm
nooit tevreden met eigen prestaties, voor wie in een steeds vol-
maakter dienst van de kunst (of, zoals een meer romanties geslacht
zei- de Muzequot;) de zin des levens ligt; als grote revolutionaire
ook, die voor „de bevrijding van het vaderlandquot;, de zaak van
het proletariaatquot;, „de toekomst der mensheid , het eigen kleine
leve^ en het eigen kleine geluk niet eens, maar duizend keer
zou willen opofferen. - Ik noem geen namen; de lezer kan ze

zelf invullen.nbsp;„ . , -k/i -p

Maar welke weg moest dit „grote verlangen in de M^ E.

nemen? Noch voor de artiste noch voor de revolutionaire is hier

plaats- zij veronderstellen min of meer geëmancipeerde vrouwen;

een werkelik gróte liefde van man en vrouw is m deze tijd haast

even ondenkbaar. De wegen die open blijven, zijn de rehgieuze

-ocr page 35-

en de filanthropiese, — terwijl filanthropie in de M. E. uitsluitend
als prakties Christendom beschouwd wordt.

Dat de ontwikkeling bij Hadewijch juist in religieuze richting
gaat, schrijf ik echter niet uitsluitend aan milieu-invloeden toe,
al zijn zij ongetwijfeld een voorname faktor. In haar eigen
wezen werken krachten in dezelfde richting: een natuurlike
neiging om in denken, voelen en handelen tot de uiterste
konsekwenties te gaan, en vooral een zekere vatbaarheid voor

mystieke ervaringen.nbsp;uur quot;

Drang tot overgave en mystieke aanleg zijn het — behoefte aan
en ervaring van een meer-dan-ik —, die voor haar de „mystiese
Anderequot; doen ontstaan i), de Andere, die haar offer aanvaardt
en duizendmaal waard is, die haar zelfverlies maakt tot oneindige
winst en onuitputtelike rijkdom, die haar menselike beperktheid
opheft zonder haar wezen te schenden. Deze Andere wordt dan
het middelpunt des levens; er is nog maar één doel: hem nader
te komen; één leed:' van hem gescheiden te zijn; één geluk: zijn
aanwezigheid te ervaren, hem te vinden, door hem gevonden

te worden.nbsp;i n u • j

Deze Andere, de Werkelikheid waarbij alle tastbare werkelikheid

voor haar vervaagt, blijft echter uiterst onbepaald; wanneer men

„hijquot; zegt, zegt men eigenlik al te veel. In de meeste gevallen

spreekt Hadewijch van „Minnequot;, en deze Minne is ongeslachtelik,

ja, feitelik volkomen amorf.

Juist daarom kan zij onder allerlei beelden en symbolen aan-
geduid worden: als de uitverkorene naar wie men dingt, als de
hoge vrouwe die men gehoorzaamt, als de antieke Venus, de
godheid die men dient en om bijstand aanroept, als de tegenstander
die men tracht te overwinnen en tot zijn gevangene te maken, als
de geliefde, die door zijn liefde het leven eerst tot leven maakt. —
Dit alles zijn voorstelUngen, die langs de weg der traditie (wereld-
like litteratuur) tot Hadewijch zijn gekomen; ze blijven met geheel
zonder invloed op het karakter van de „Minnequot;, maar zijn toch
tenslotte niet meer dan „voorstellingenquot;, hulpmiddelen om het
onuitsprekelike tot uitdrukking te brengen.

Naast de wereldlike traditie treedt de Christelike: de Andere
neemt de gestalte aan van de minnaar uit het Hooglied, van
Christus in zijn heerlikheid, de Bruidegom der ziel. Ook dit zijn

') Ik bedoel dit niet in de materialistiese zin dat „de mens God scheptquot;; wel zó,
dat de gedaante waarin het goddelike zich aan de mens voordoet, door Kuitureie
en psychologiese faktoren is bepaald.

-ocr page 36-

voorstellingen: het is eigenlik uitsluitend in de Visioenen, waar
uiteraard het geestelike iets duideliker gestalte moest aannemen
(en zelfs daar niet altijd), dat men de verhouding tot de Andere
als Christusmystiek kan bestempelen.

Opmerkelik is, dat deze Christusmystiek zo weinig „bruids-
mystiekquot; is. Beter dan iets anders kan dit dunkt mij bewijzen
dat Hadewijchs mystiek geen eroties (d. w. z. sexueel-eroties)
grondkarakter heeft. De meeste Christusmystiek van Middel-
eeuwse nonnen en extatiese vrouwen moet de kritiese lezer wel
met ietwat gemengde gevoelens beschouwen: zij maakt bijna altijd
de indruk, niet zo „geestelikquot; te zijn als de auteurs ons willen
doen geloven, en zelf waarschijnlik te goeder trouw menen. Tussen
Hadewijch en Mechtild van Magdeburg bijv., die toch overigens
veel met elkaar gemeen hebben, bestaat op dit punt een karak-
teristiek verschil. Hun terminologie aan het connubium ontlenen,
zoals vanouds in mystieke literatuur gebruikelik was, doen beide;
Hadewijch gebruikt deze erotiese termen echter niet alleen met
meer reserve (het ,,kosenquot; van de Minnaar en de ziel, het,,minne-
bettequot;, en dergelijke details, die Mechtild ons niet bespaart, zullen
we bij haar niet aantreffen), maar bovendien bijna uitsluitend in
verband met de amorfe Minne, dus als beeldspraak, terwijl Mech-
tild deze terminologie onbeschroomd aan Christus als Bruidegom
vastknoopt

Bij Hadewijch vinden we de „brulochtquot; alleen in Vis. x en xii,
waar Hadewijch ziet, hoe haar ziel in het hemelse Jeruzalem
feestelik wordt ingehaald om tot bruid van de eeuwige Bruidegom
te worden verheven. De hele voorstelling, met de bruiloftstoet,
het bruiloftsmaal, het bruiloftskleed van deugden etc. is duidelik
symbolies. Verder komt in haar hele oeuvre het woord „brudegomquot;
nog maar één keer voor (Br. xxiv 31), bruut en brulocht helemaal

niet

Van de betrekkelike bepaaldheid van Hadewijchs Christus-
mystiek blijft wel de weg naar de nog minder bepaalde Minne-
mystiek, en zelfs naar de mystiese verhouding tot een ineffabile,

1) Het is niet mijn bedoeling Mechtild zwart te maken om het beeld van Hadewij A
des te gunstiger te doen uitkomen. Ik kan mij echter met onttrekken aan de mdruk,
dat er in Mechtilds erotiese mystiek een element van weeheid en genotzucht is, en
soms bij alle argeloosheid een geraffineerde sensualiteit, die men met wegredeneert
met het argument (door Mme. Ancelet aangevoerd), dat erotiese termen m de mystiek
zo algemeen zijn, en dat Mechtild in haar praktiese leven werkehk geen blijk heeft

gegeven het genot te zoeken.nbsp;,nbsp;,

Uitgesproken eroties is wel het viie Visioen. Dit stuk, waarover later meer,
is echter voor Hadewijch heel weinig karakteristiek.

-ocr page 37-

steeds open, maar ondertussen heeft de identifi'^atie van de Andere
met de Christus der Kerk
haar onverbrekelik met het Christendorn
verbonden. Hadewijch is er de persoon niet naar, om daaruit
niet de volle konsekwentie te trekken i): is de Andere Christus,
dan dienen ook de Christelike leer, de Christelike kerk en alles
wat daaraan annex is aanvaard te worden. Dan krijgt bijv. de
Communie voor haar een biezonder belang, en bovenal, dan wordt
een „Christelik levenquot; het eerste nodige: de minne, het religieus
verlangen dat haar bestaan beheerst, blijkt ook in het kleine leven
van elke dag zijn eisen te stellen, en ook de caritas in zich te be-
sluiten. ~ Alle deugden die Hadewijch op haar hartstochtehk
temperament verovert, lijdzaamheid, ootmoed, geduld, toewijding
aan kleine plichten, zachtmoedigheid in omgang met anderen,
onderwerping aan de goddelike Wil, tenslotte de hele rehgieuze
levenshouding, die haar van nature niet eigen is, — dit alles
heeft zijn psychologiese wortel in het metafysies verlangen.

Het verlangen zelf, al dwingt het in elke vorm eerbied af, en
dat te sterker naarmate het meer uitsluitend een mensenleven
beheerst, blijkt het leven toch eerst inhoud te kunnen geven wan-
neer het zich richt op geestelike waarden; en van de aard van die
geestelike waarden hangt de inhoud van het leven af. Zo is het ,
tenslotte allesbehalve onverschillig, dat het verlangen, dat Hade-
wijchs grootheid is, maar in de grond geen Christelik en zelfs geen
religieus karakter draagt, haar op de weg van de Christehke mystiek
heeft gevoerd.

Nog altijd mogen we Hadewijch daarom echter niet beschouw^
als iemand die, zij het met geringe afwijkingen, aan de Katholieke
norm beantwoordt. Ook wanneer zij alles gelooft, d.w.z. voor
waar houdt, wat de KathoUeke Kerk leert, en mets wat de Kerk
verbiedt te geloven, dan is daarmee haar religieus leven nog met
naar het Katholieke model gesneden.nbsp;.

„Christusquot; betekent alles voor haar; zij gelooft dat deze Christus
één is met de mens Jezus van de Evangelieën, en trekt daaruit de,
buitengewoon belangrijke, praktiese konklusie: hoe meer de inens
de aardse Jezus navolgt, naleeft, en zich als 't ware met hem
vereenzelvigt, hoe nader hij dé hemelse Christus komt. „Imitatio
Christiquot; dus, of liever: imitatio lesu.

1) Natuurlik bedoel ik niet dat dit alles zich bij Hadewijch bewust en in deze
volgorde heeft afgespeeld. Het spreekt vanzelf dat zij van haar prilste jeugd at nooit
anders dan „Katholiekquot; is geweest; wat ik hier geef, is geen chronologiese, maar
een logiese en psychologiese ontwikkeling.

-ocr page 38-

Ondertussen interesseert de historiese Jezus, die het middelpunt
van bijna alle Middeleeuwse vroomheid is, Hadewijch opmerkelik
weinig. Van het „leven ons Herenquot; vindt men in haar werk
nauwliks enkele sporen; de Evangelieën, altans de Synops, horen
tot de bijbelboeken waar zij het minst uit put: noch het geboorte-
verhaal noch de lijdensgeschiedenis schijnen haar veel te zeggen,
tenminste aan de geboorte wordt nauwHks een woord gewijd,
en de weinige plaatsen die op de Passie betrekking hebben, klinken
niet erg „eigenquot;. Wanneer men daarnaast dan eens aan Bernard
of aan de moderne devoten denkt!

In overeenstemming hiermee ontbreekt ook de Jezusmystiek
de relatie tot het kindje Jezus of tot de Gekruisigde. Hadewijchs
mystieke Geliefde heeft met de Man der Smarten met te maken;
het kruis, de wonden, het bloed, al die symbolen die voor anderen
zoveel betekenen, zijn voor Hadewijch niets. De vertedering, het
mede-lijden, de dankbaarheid waarvan de vrome Middeleeuwer
tegenover Jezus overstroomt, dat alles ontbreekt bij haar volkomen.

En dit is begrijpelik, omdat het hele drama van zondeval en
verlossing voor haar niet leeft.
Wat alweer niet zeggen wil dat
zij er niet „aan gelooftquot;, maar zij voélt zich niet zondig en zij voélt
zich niet verlost.
Nooit (dat is toch dunkt mij voor een Middel-
eeuwse vrome wel opmerkelik) spreekt zij in verband met zichzelf

van zonde of zondigheid. Zondaren----zijn anderen, niet zij en

haar naaste geestverwanten. „Zondequot; bedrijft zij nimmer; „ghevoelt
u mensche in allen dien ghebreken die ter menscheit behoren sonder
sonde allenequot;, zegt Christus tot haar in het le Visioen (358 vlg.).
Het enige waar zij zich aan schuldig erkent is „onbekinnecheit,
onbesette begherte, en onghebondene karitatequot; (Vis. v 36); „hier
ane mesdede ic hier vorequot;, geeft zij toe; maar berouw schijnt ze
daarover niet te voelen. Toch is Hadewijch niet iemand die het
leven „gemakkelik opneemtquot;; integendeel, zij is buitengewoon
streng tegenover zichzelf, maar haar eigen tekort, waar zij vaak
ondraaglik onder lijdt, is voor haar slechts onvolkomenheid, „on-

ghewassenheitquot;, geen zonde.

De zelfverachting, de harde, bittere woorden over de eigen
erbarmelike menselikheid en het eigen weerspannig lichaam, de
gevoelens die Mechtild doen spreken van zichzelf als „snoeder
wurmquot; en van „der tote hunt min lichamenquot;, ontbreken dienten-
gevolge bij Hadewijch ook, en even vreemd is haar de typies-
Middeleeuwse contemptus mundi. Zij acht het aardse niet heel

1) Behalve in Vis. vn.

-ocr page 39-

belangrijk, en haar eeuwig onvervuld verlangen doet haar vaak
het tegenwoordig leven betitelen als „dit ellendequot;, „wrede
woestinequot; etc. Maar dat zijn
mystieke termen, die het gemis van
de mystieke vervulling uitdrukken; nooit toont zij enige neiging
om de aarde of het aardse leven als zodanig een ,,unselige pfuolquot;
te noemen, zoals Mechtild doet.

Waar „het kwadequot; in haar leven geen betekenis heeft, daar
blijft ook voor de
duivel geen rol te spelen over. Nergens, noch
in haar Visioenen noch in haar verdere oeuvre, treedt de (of een)
duivel op; ja, men zou kunnen veronderstellen dat het hele begrip
haar vreemd was, wanneer zij niet Br. i 60 zei dat God haar
„wreder gheweest hadde [het leven zwaarder had gemaakt] dan
nye duvel wasquot;. Of wij daar nu uit op moeten maken dat zij toch
persoonHk door duivels is lastiggevallen, of dat we hier eenvoudig
met een spreekwijze te doen hebben is uit de plaats met op te
maken; we zouden geneigd zijn het laatste te vermoeden.

Dat bij een dergelijk „gevoelsmonismequot; (sit venia verbo) ver-
lossing
een leeg woord blijft, spreekt vanzelf. Christus als Lam
Gods, als overwinnaar van de duivel, het kruis als zoenoffer ont-
moeten we dan ook nergens; de enige plaats waar van „verlossingquot;
sprake schijnt te zijn (Lied
xlv 33—36 „Ay, benic in vrome ocht
in scade. Si al, minne, bi uwen rade. Uw slaghe sijn mi ghenoech
ghenade Redemptoriquot;) is kennelik corrupt 2). — Het „nuwequot;-
worden, waaraan zij zo grote betekenis hecht, en dat men met
enig recht als „wedergeboren wordenquot; zou kunnen weergeven,
is een zuiver mysties-esoteriese term, en betekent „ingewijd worden
in de mysterieën van de Minnequot;.

Men zou zich kunnen gaan afvragen, welke functie dan voor
haar de
menswording van Christus heeft. Het antwoord geeft ons
in beknopte vorm de aanhef van de eerste Brief „God die dè
clare minne die onbekint was verclaerde bi siere doghetquot;: door
Christus te zenden heeft God in zijn genade de Minne „die on-
bekint wasquot; geopenbaard. Dit is echter niet zozeer dogmaties
bedoeld (de zending van Christus als de daad van Gods ontfermende
liefde voor de gevallen mensheid, en tevens als het bewijs van die
liefde) — als wel mysties: God heeft de Minne en het verkeer
met de mystieke Minne voor de mensen kenbaar en bereikbaar

1) Vgl. „Hij ging tekeer als een duivelquot;, en dergelijke uitdrukkingen. De plaatsen
Br. vin
59 en xi 89 zijn volmaakt nietszeggend.nbsp;, . i/i a

») Ook Van Mierlo probeert hier (De Poëzie van Hadewijch, Versl. Med. Vl. Ac.
April 1931, blz. 432) het zinloze „redemptoriquot; door een coniectuur te elimmeren.

-ocr page 40-

gemaakt; óók in het aardse leven van Jezus, dat een exempel van
minne was, maar óók overal waar de Minne aan een mens wordt
geopenbaard, d.w.z. overal waar een mens tot mysticus wordt.

Maria is op deze manier geen centrale figuur, geen onmisbaar
personage in het werelddrama meer. Zij is eerbiedwaardig omdat
zij de Minne tot zich getrokken heeft door haar deugden, maar
dit heeft zij gemeen met elke mysticus, tenminste zoals Hadewijch
een mysticus verstaat. Op de weinige plaatsen waar Maria bij
Hadewijch voorkomt (Vis. xiii en Lied xxix), figureert zij dan
ook niet als Moeder Gods, als hemelkoningin of als de voorspraak
der zondige stervelingen, maar als een voorbeeld van ootmoedige
overgave aan Gods wil en van volmaakte minne, dus als prima
inter pares onder de mystici. — En wat het begrip „moeder Godsquot;
aangaat, is niet elke mysticus, ieder die door zijn ootmoed de
Minne tot zich trekt, ieder die als Maria „minne draghetquot;, ieder
die Christus hef heeft als zij, een moeder Gods ? Zo wordt Hadewijch
zelf in Vis. xni, het visioen van haar verheerliking, als „moeder
Godsquot; (i8) en „moeder der minnenquot; (iii) toegesproken.

Ik kwalificeerde Hadewij chs religiositeit als gevoelsmonisme, maar
natuurlik beantwoordt daaraan
geen doordachte monistiese wereld-
beschouwing -Xlheoreties
gelooft Hadewijch aan de zonde, de
duivel en de hel; zij gelooft aan de werkelikheid van het kwaad,
zij weet dat sommige van haar medemensen zondaars zijn, en
gelóóft dat zij gedoemd zijn om zondaars te blijven en tenslotte
in de hel terecht te komen. Zij vindt dat vreselik; met zozeer
vanwege de hellestraffen die door lelike, boosaardige duivels
worden toegepast op de zielen die op aarde aan hun kwade neigingen
hebben toegegeven (dergelijke populaire en laagbijdegrondse voor-
stellingen zijn haar vreemd), — maar omdat er voor haar geen
verschrikkeliker lot denkbaar is dan een zondaar te zijn, d.w.z
i de minne niet te kennen. Zij zou met de haar eigen edelmoedigheid
alles willen doen om die verdoemden te redden, maar tevens weet
ze dat dit tegen Gods wil is: God, die Liefde is, wil blijkbaar
dat het kwaad bestaat en dat de zondaars verloren gaanj

Het eeuwige probleem voor ieder die niet volstrekt dualist is,
die de wereld niet ziet als het terrein van een onbesüste strijd
tussen goed en kwaad; het kwellende raadsel waar ook Hadewijch —
juist Hadewijch met haar warm gevoel en haar heftig tempera-

1) In dat geval behoefde het werkelik geen vraag te zijn. of zij als orthodox of
als heterodox te bestempelen is.

-ocr page 41-

ment — mee geworsteld heeft. Zij vindt geen oplossing; ze presen-
teert haar lezers geen meer of minder vernuftige theodicee. Zij
vertelt dat haar in een visioen geopenbaard werd waarom alles is
zoals het is, maar die ervaring ligt op mysties gebied en is dus
onoverdraagbaar: Hadewijch kan de problematiek voor een ander

niet oplossen.nbsp;.

Haar zelf, haar eigen lot raakt dit alles echter met: Hadewijchs
gevoelsmonisme vindt zijn theoretiese rechtvaardiging daarin, dat
zij zich als
uitverkoren beschouwt. Niet dat zij dit aan haar eigen
verdiensten toeschrijft: zoals God in zijn ondoorgrondelike wijsheid
de ondergang van de verlorenen wil, zo heeft Hij m zijn genade
gewild dat een aantal mensen (Hadewijch weet ze zelfs op te
noemen) in hun aardse leven tot volmaaktheid zouden opstijgen,
en na hun dood de hoogste zaligheid smaken; tot die uitverkorenen
hoort zij zelf, zoals haar in visioenen wordt geopenbaard.

Indien ergens, dan moet zich hier de Hadewijchlezer wel tot
oordelen onbevoegd voelen. Is dit proclameren van eigen volmaakt-
heid een weerzinwekkende uiting van hoogmoed ? Spreekt er een
ongemotiveerde en onchristelike geringschatting voor haar mede-
mensen uit, zoals men die in kleine kringetjes die „de waarheid
in pachtquot; menen te hebben helaas zo vaak aantreft? Stond zij zo
hoog, dat ze zichzelf met recht met de grootste figuren der Christen-
heid op een lijn stelt, en dat zwijgen over haar eigen uitzonderhk-
heid slechts valse nederigheid zou zijn geweest? — Misschieri
is zij alleen door de mystieke aanraking zo overweldigd, dat zij
zich niet voor kan stellen dat een ander God nóg nader zou wezen
dan zij. De gehele xie Brief, een van de weinige die autobio-
grafies zijn, zou als argument voor de laatste opvatting kunnen
gelden. Dan zou de theorie van haar volmaaktheid dus eenvoudig
de weerslag zijn van de mystiese ervaring der „zahgheidquot;, — wat
overigens het bedenkelike van een dergelijke theorie niet wegneenit.

Over die zaligheid zelf laat Hadewijch zich heel weinig uit: elke
beschrijving, elke voorstelling ervan blijft achterwege. Als men
aan de paradij selike schoonheid denkt van de voorstellingen
waarmee anderen (Mechtild bijv.) soms het hemelse uitdrukken,
kan men zich geneigd voelen dat te betreuren; maar Hadewijch
heeft een schroom om het metafysiese vast te leggen in al te duide-
like, tastbare beelden; zij schuwt, al lijkt soms het tegendeel het
geval het anthropomorfisme.

1) Vele plaatsen in de lyriek, waar de Minne bijv. als een wispelturige schone
optreedt.

-ocr page 42-

Zingende engelen, dansende zaligen, blinkende gewaden, Gods
troon die schittert van juwelen, — dit alles moet men bij Hadewijch
niet zoeken. Voor de aandachtige lezer is het duidelik, dat zij
zich de hemel zelfs niet plaatselik voorstelt, dat minne, salecheit,
ghebrukenesse, hemel, voor haar volkomen synoniem zijn. Wanneer
zij in de Visioenen spreekt van een „hogere hemelquot;, die haar
vertoond wordt (bijv. Vis. v en xiii), dan bedoelt zij een hogere
graad van mystiese godskennis en godservaring. De hoogste hemel,
waartoe alleen de volmaakten toegang hebben, is de volmaakte
godskennis en de volkomen godservaring, die uiteraard niemand
bezitten kan dan wie zelf volmaakt is.

Alleen één bedenking heeft de onverzadelike Hadewijch tegen
deze zaligheid, en men zal toegeven dat zij daarmee een der
diepste problemen raakt: kennisdrang en gevoel worden hier
volkomen bevredigd, maar waar blijft de wil? Het „wart mi cont ,
zegt zij Vis.
XI 80, „datmen inden hemel noch inden gheeste
enghenen wille ghebruken en mach maer nader minnen willequot;.
De heiligen „hebben haren wille daer volcomen na hare ghenoe-
ghen, ende sine moghen nemmermeer mee [d. i. meer] willen dan
si hebbenquot; (111 vlg.). „Dat kindic wale, dat al dat in hem was,
es alse ewelike glorie ende volcomene ghenoechte. Maer alsoe
[niettemin] woudics bliven in hem allenequot; (nl. vrij van de belem-
mering die de mystiese vereniging met Augustinus voor haar is)
(89 vlg.). „Doe eyschedic minen lieve dat hi mi des verhete
[mij daarvan ontsloeg] (83) Inderdaad, kan zich de aktieve,
voluntaristies ingestelde westerse mens ooit een gelukstaat indenken
waarin zijn aktiviteit zou zijn uitgeschakeld, waarin hij „enghenen
wille ghebruken en machquot; [zijn wil niet kan laten functionneren

en geen wil „genietquot;]?nbsp;tt 1 •• unbsp;• j

— Overigens kan niemand dieper dan Hadewijch overtuigd

zijn, dat men het goddelike niet aan menselike maatstaven moet
meten, dat men hier tenslotte staat tegenover een ineöabile, een
onzegbaarheid, ja een ondenkbaarheid. Alle uitspreken, alle
definiëren van het goddelike is niet alleen noodzakehk inadequaat,
er ligt tevens iets in van Ößpia en van schennis van het Heilige.
„Die so dich finden, binden dich,quot; zegt Rilke, en het is juist tegen
deze binding aan beelden en begrippen, die hoe langer gebruikt,

») Dit is dunkt mij de enige passage, die aanleiding heeft kumen geven tot de
in haar algemeenheid beslist onjuiste bewering van Verwey (De Visioenen van
Hadewijch, Inleiding), dat „haar trots zich mateloos opwerpt tegen het verzinken
in de le^nseenheid.quot; En ook hier is het nog minder haar trots dan haar sterk dynamiese
natuur, die zich verzet.

-ocr page 43-

hoe meer afgesleten raken, dat de mysticus altijd weer in verzet
komt. „Dat en es god niet; want mochtene de
mensche begnpen
ende verstaen met sinen sinnen ende met siere ghedachten, soe
ware god mendere dan de mensche, ende soe ware hi saen ute

''H^t'zil^ïrakSnsSi dat m Hadewijchs liederen de terrn
„Godquot; zo zelden voorkomt, en waar ^zo ^in^^^^^^^^^
heeit God ghevequot;, „God weetquot;, „Goddancquot;, „God die ghemaecte
alle di^hequot; fxx
25 , voor dergelijke conventionele formules, zeker
It takferU nÜwliks rijker aan religieuze -hou^^ m
willekeurig ander Mnl. werk, kan de afgesleten term nog r^et
Senen. 5e enige passage die méér is (maar die is dan ook werkelik

prachtig) is i 85 vlg.:

Der menschen sinne sijn so clene,
Daer mach god wel vele boven.
God es van allen wijs allene,
Dies salmen hem alles loven, etc.

Over het algemeen geeft zij de voorkeur aan termen, die zich
niet zo gemakkelik met een menselike gestalte associeren; ook de
mystiese'Andere mag niet te veel

en achter „mijn liefquot;, „mijn hertelike soete lief ligt altijd de
Sistefe g ondeloosheid van het Volstrekte dat m menselike
kÏÏorie'n als „schoon, liefelik, heerlik, liefderijk, erbarmend

quot; VifT2Xl^elp^nbsp;^^^ soe vreeselikedoncker

es dL dggödleke ghebrukelecheit - ^aren verhodnen s o men ^

Vis XII ; vlg.: „Daer in midden sat een op ene ronde scive die

alle u'L'haIr sëlven oppenbaerde ende besloet

ende die daer op sat boven der sciven hi was in enen stto

sittene; ende binnen der sciven draiede hi altoes in

lope; ende die wiel daer die scive in hep daer hi in draiede, die was

so onghehoerdelike diep ende soe doncker dat enghene eiselecheit

daer ieghen gheliken en mach; ende die scive was binnen in doverste

anesiei? van alrehande sconen ghesteinte ende in dier varuwen

Wanneer de mystici soms in het andere uiterste
tot een duistere verschrikking of tot een vo strekt mets hjk te naderen dan ^
schuld voor deze reactie goeddeels buiten hen: bij de beeldende kunst
religieuze opvoeding van het onontwikkelde volk eennbsp;«quot;^^X^ism^

geheel onbedenkeliki rol speelde („de bijbel der armenquot;), en by ^et ^Iksef at™
lelf, dat een zo huiselike omgang met het heilige in de hand werk e, dat rnen aarzelt
of men hier van kinderlikheid of van grenzenloze profanatie moet spreKen.

-ocr page 44-

van ghepuerden goude; ende in die donckerste side daerse so
vreselike liep, daer wasse ghelijc vreseliken vlammen die hemel
ende erde verslinden, ende daer alle dinc in vervaert en verswol-
ghen wert.quot;

,,De geschiedenis van Hadewijchs innerlik leven is niet te
schrijvenquot;, zei ik aan het slot van mijn inleidend hoofdstuk.
Dogmatiese en godsdiensthistoriese kwesties laat ik zoveel mogelik
buiten beschouwing: zij vallen zowel buiten mijn competentie als
buiten mijn bestek. Toch kunnen wij in een bespreking van Hade-
wijch als religieuze figuur niet met deze algemene schets volstaan.
Alles wat de moderne lezer bij Hadewijch wonderlik, onbegrijpelik,
misschien zelfs ongezond voorkomt: het verschijnsel zelf van haar
visioenen, haar extasen, de mirakels die zij zegt verricht te hebben,
de openbaringen die haar in haar gezichten worden gedaan, —
dat alles dringt immers om een verklaring vanuit dit gezichtspunt.

Met een zekere vanzelfsprekendheid hebben de schrijvers over
Hadewijch haar bij de mystici ingedeeld; is dan ,.mystiekquot; het
etiket dat op alle wonderlikheden past, en, sterker, is het van die
wonderlikheden de verklaring en de rechtvaardiging? Met welk
recht respecteert en vereert men als mysties, wat een ander als
psychopathologies beschouwen kan ?

Nu zijn hier dunkt mij enige begripsbepalingen wel op hun
plaats. Een slordig spraakgebruik haalt wel occult (of supernormaal)
en mystiek door elkaar, ja betitelt als mystiek niet alleen het.
supernormale, maar alles wat geheimzinnig, onverklaard, onbe-
grijpelik is

Mystiek noem ik de onmiddellike aanraking met het Goddelike,
met ,,de Grond der dingenquot;; het is dus een — in de ruimste zin —
religieus begrip. Nooit kan men streng wetenschappelik bewijzen,
dat een bepaalde ervaring mysties, of een bepaalde persoon een

Dit is geen akademiese kwestie; ook geen onoverbrugbaar meningsverschil
tussen Katholieken enerzijds en positivisties-georiënteerde wetenschapsmensen
anderzijds: terwijl de Katholiek Dr. van Mierlo Hadewijch als een heilige beschouwt,
ziet de Katholiek Gerard Brom (Hadewijch, Van onzen Tijd Jrg. vi) haar als een
groot artiste, waar echter niets heiligs en waarschijnlik veel hysteries' aan was. Zonder
het bewuste artikel van Brom te overschatten — het getuigt van een frisse kijk, maar
niet van heel intensieve studie — mogen we het toch wel van belang achten, dat ook
deze opvatting door een man met kennis van zaken verdedigd heeft kunnen worden.

Men kan van dit gebruik bij de meest uiteenlopende schrijvers (ook bij zeer
ontwikkelde) de meest komiese voorbeelden aantreffen. Is hier wellicht het ruime
woord mysterieus schuld, dat inderdaad zowel op het een als op het ander van toe-
passing is?

-ocr page 45-

mysticus is. Iedereen moet hier werken met indrukken en met
buiten-wetenschappehke axioma's

In plaats van de term occult, die nu eenmaal associaties wekt
van toverij, zwarte kunst, omgang met de Boze enerzijds, van
charlatannerie anderzijds, gebruiken we liever de moderne aan-
duiding supernormaal.
Supernormaal noemen we dan met Ten-
haeff2) die verschijnselen, die „zelden voorkomen en een mm
of meer groot gebrek aan aanrakingspunten met het ons bekende
vertonenquot;. In tegenstelling met het mystieke, onttrekt zich het
supernormale niet aan wetenschappehke controle: men kan super-
normale verschijnselen waarnemen, met verschillende ervan experi-
menteren, men kan er een wetenschappehke verklaring voor
trachten te vinden. Een van de gewoonste en best bestudeerde
supernormale verschijnselen is de telepathie (gedachtenover-
dracht); een tweede waarvan het bestaan door ernstige onder-
zoekers niet meer betwijfeld wordt, is de helderziendheid in ruimte
en tijd

Verreweg de meeste verschijnselen, waarvan men vermoedt dat
ze op het gebied van het supernormale liggen, zijn echter nog
weinig of niet wetenschappeUk onderzocht, vaak niet eens weten-
schappehk gekonstateerd. Dat is intussen geen reden om het
supernormale gelijk te stellen met het
bovennatuurlike; daaronder
mag men alleen verschijnselen verstaan, die principieel niet
natuurlik (d.w.z. wetenschappeUk) verklaard kunnen worden,
omdat ze niet „natuurhkquot;, maar direct of indirect door het ingrijpen
van een transcendent-gedachte God veroorzaakt zijn.

Tenslotte houde men ook supernormaal en abnormaal uit elkaar.
Het is waar dat beide termen wijzen op een afwijking van het
gewone, maar het abnormale hoeft zomin zeldzaam te zijn als
„zonder aanrakingspunten met het ons bekendequot; (vgl. de definitie
van supernormaal). Zo is elke ziekte, ook de gewoonste, een
abnormale toestand.

Het woord abnormaal is bovendien gevaarlik om de tweeledige
betekenis die het kan hebben: neemt men het in neutrale zin,
dan kan men elke afwijking van het gemiddelde (ook afwijkingen

Deze luiden dan bijv. : a. er bestaat mystiek, b. er bestaat geen mystiek, c. er
bestaat geen andere mystiek dan de orthodox-Katholieke,
d. alleen edele, vrome mensen
hebben mystieke ervaringen,
e. de ervaringen van geesteszieken kunnen onmogehk
mystiek zijn, etc.

W. H. C. Tenhaeff: Paragnosie en Einfühlen. Ts. v. Parapsychologie '33 blz-,

Helderziendheid in de ruimte is meer bekend als „second sightquot;; helderziend-
heid in de tijd heet, op de toekomst gericht, profetisme.

-ocr page 46-

in bonam partem) een abnormaliteit noemen. Ligt er daarentegen
in „abnormaalquot; een waardeoordeel opgesloten, dan wil het zeggen
„anders dan het wezen moestquot;, verkeerd, pathologies.

Het onderscheiden van deze verschijnselen is moeilik; pleegt
bij minder beschaafde volken het pathologiese wel voor iets boven-
natuurliks door te gaan, al te „wetenschappelikequot; lieden zien bij
voorkeur het mystieke als iets pathologies, en de allermeeste last
geeft het supernormale: de een ziet er de hand van God in, de
ander de duivel, weer een ander verklaart het alles voor verbeelding
en bijgeloof.

Maar ook het scheiden van deze verschijnselen is moeilik; zo
pleegt speciaal het supernormale veelal op te treden bij mensen
die „iets biezondersquot; hebben. Men vindt supernormale ver-
mogens bij mensen die geestelik abnormaal (in ongunstige zin) zijn,
tot idioten toe; men ziet ze optreden in 't gevolg van lichamelike
ziekte en zwaktetoestanden. Aan de andere kant treft men ze niet
zelden aan bij kunstenaars, en zeer vaak bij personen die in ver-
schillende godsdiensten als heiligen, of altans als begenadigde
vromen gelden. Nu is het echter niet te lochenen, datf een aantal
kunstenaars pathologiese trekken vertonen; bij de heiligen treft
ons niet zelden de vermelding van ziekelikheid, en zelfs bij de
gezonden zal vaak askese de lichamelike weerstand verzwakt
hebben.

Blijkt dan tenslotte het bovennormale toch een begeleidings-
verschijnsel van het benedennormale ? Ook deze konklusie is
dunkt mij alweer te haastig. Hoogstens zou men kunnen zeggen
dat supernormale begaafdheid vaak aan den dag treedt waar
niet het gewone evenwicht heerst tussen de verschillende krachten
en vermogens van de mens. Daarmee is zowel de observatie
in overeenstemming, dat men supernormale vermogens door
uitwendige middelen opwekken kan (narcotica, ,,toverzalvenquot;
en „toverdrankenquot;, ritmiese geluiden en bewegingen), als die
andere waarneming der parapsychologen, dat hun proefpersonen
veelal intellectueel en moreel zwak ontwikkeld zijn.

Uiteraard had de Middeleeuwer in dit alles een zeer gebrekkig
inzicht; ons oordeel over verschillende Middeleeuwse figuren
zal daarom niet zelden van dat van de tijdgenoten afwijken.
In de ,,heksenquot; zien wij geen bondgenoten van de duivel meer,
maar ook niet uitsluitend slachtoffers van bijgeloof en massa-
psychose; die heksen, die met een zekere grond als zodanig be-
schouwd werden, moeten óf psychopathen óf supernormaal-
t

-ocr page 47-

begaafden zijn geweest, of, waarschijnlik in de meeste gevallen,
mensen die psychopathiese en supernormale trekken in zich
verenigden. Aan de andere kant beschouwen wij verschillende
middeleeuwse
heiligen en andere vereerde vromen met een zekere
reserve. In de eerste plaats al omdat de overleveringen aangaande
hun leven zéér onbetrouwbaar zijn: historiese kritiek en nuchtere
wetenschappelike zin zijn niet de sterkste zijde van de Middel-
eeuwer. In de tweede plaats omdat de interpretatie van de tijd-
genoot in vele gevallen niet de onze zal wezen.

Gaan wij bijv. eens na wat wij weten van een aantal 12e- en 13e-
eeuwse extatiese vrouwen.

De oudste en de beroemdste van allen, de abdis Hildegard
van Bingen,
is zeker een van de meest belangwekkende vrouwen-
figuren van de M. E. Hoe onbetrouwbaar ook haar biografie
moge wezen en hoe onzeker de authenticiteit van de op haar
naam staande werken wij mogen wel konkluderen dat zij aan
een buitengewone intelligentie en een verrassende wetenschappelike
zin een hoge graad van supernormale begaafdheid paarde; zo
zie ik bijv. geen reden om aan haar geneeskracht en haar profeties
vermogen te twijfelen. Wat Bühler haar mystiek noemt, zou
ik echter liever als ,,monisties gerichte natuurfilosofiequot; betitelen,
en het lijkt mij zeker, dat zij voor die natuurfilosofie haar (ons
onbekende) bronnen heeft gehad. Haar inspiratie — men spreekt
ook van haar geïnspireerde liederen, bijbelexegese etc. — behoeft
niet anders te zijn geweest dan die subjektieve passiviteit, die
met sterke aktiviteit van het onderbewustzijn kan samengaan,
en waar op zichzelf niets mystieks, en nauwliks iets supernormaals
in steekt. Het tegendeel zou alleen te bewijzen zijn, wanneer
zij kennis bleek te hebben bezeten die ze niet langs normale weg
ontvangen kon hebben.

Of zij ,,een heiligequot; was, is een kwestie die buiten mijn compe-
tentie ligt, maar zeker is, dat noch haar wonderen noch haar
,,mystiekequot; geschriften als argument voor die heiligheid kunnen
gelden. — Was zij mystica ? Ik wil het tegendeel niet beweren,
maar wel komt het mij voor dat de Franse vertaler, die haar als
„prophétesse et thaumaturgequot; aanduidt, zich aan de veilige

') Van verschillende werken, o. a. haar brieven, wordt de authenticiteit betwist.
Verder kende zij te weinig Latijn om haar geschriften zelf te redigeren, en de vraag
wat nu tenslotte van de redactor, haar biechtvader, is en wat van haar zelf, is nog
onopgelost, en zal ook wel zeer moeilik op te lossen zijn.

=) Schriften der Hl. Hildegard von Bingen, ausgewählt und übertragen von
J. Bühler (1922).

-ocr page 48-

kant heeft gehouden. Aan de andere kant zijn de pathologiese
trekken die zij onmiskenbaar vertoont (haar ziekehkheid en
haar ziekten hebben ongetwijfeld een psychiese kant), geen reden
om zich met een dooddoener als „hysteriequot; van het geval-Hildegard
af te maken.

i Curieuzer nog is het geval van haar tijdgenote en vriendm

quot; Elisabeth van Schönau. Wie de roerende kinderhkheid van haar
visioenen weet te waarderen, zal haar zeker niet voor een bedriegster
houden, en zich zelfs geneigd voelen tot de opvatting dat haar
broer, de monnik Ekbert, die haar geschriften hun definitieve
vorm gegeven heeft, er niet al te veel in heeft gewijzigd. Maar
mystiese ervaringen zijn het ongetwijfeld niet, die ze daarin
beschrijft; al die kleine scènes, waarin Maria, de engel des Heren
en diverse heiligen haar verschijnen en bereidwillig antwoord
geven op de vragen die zij hun (vaak in opdracht) stelt, hebben
duidelik maar éne bron: Elisabeth's eigen onderbewuste fantasie
Het feit dat zij inderdaad nu en dan het tweede gezicht blijkt te
hebben bezeten, maakt het des te begrijpeUker dat zijzelf en
anderen aan die fantasieën zo grif geloof hechtten.

Gaan wij naar onze gegevens te werk, dan zouden wij de heihge
Elisabeth van Schönau beschrijven als een lieve vrouw, zwak
van gestel en middelmatig van intellect, enigermate supernormaal
begaafd, en alleen opmerkelik door haar sterke onderbewuste
fantasie. In onze tijd had zij in goedgelovige spiritistenkringen
als medium groot succes kunnen hebben.

Ten opzichte van Mechtild van Magdeburg is de overlevering
vrij betrouwbaar: wel schuiven zich tussen „Die Offenbarungen
der Schwester Mechtildquot;, zoals wij die bezitten, en Mechtilds
eigen geschrift een vertaler en een bewerker, maar in de tekst
„geknoeidquot; hebben deze blijkbaar niet^). Bij Mechtild hebben
we echter reden om te twijfelen of zij alles wat in haar „visioenenquot;
staat, wel werkelik gezien en gehoord heeft. Hoewel ze er natuurhk
geen bedrog mee bedoelde, vlecht zij in haar visioenen vaak
passages in, die kennelik alleen „uitwerkingquot; van een visionair
gegeven zijn, m.a.w. passages die haar als artiste, maar niet als

1) Zo haar „visionairequot; lezing van de geschiedenis van de hl. Ursula en haar

maagdgi.nbsp;^^^ persoonlik met haar bekende priester, heeft de chronologiese

volgorde van haar werk door een systematiese indeling vervangen; de vertalmg ^n
deze Nederduitse tekst in het Hoogduits is blijkbaar woordelik; veel meer vrijheden
heeft zich de Latijnse vertaler veroorloofd.

-ocr page 49-

visionaire doen kennen i). Mystica was zij zeker, maar konklusies
over de aard van ieder visioen afzonderlik zijn zeer moeilik te
trekken.

„Psychopathequot; is wel de enige naam die wij kunnen geven aan
de stumper, die door haar tijdgenoten als
„Christina de Wonderbarequot;
vereerd werd. Haar zeker zeer onbetrouwbare biografie maakt
het onmogelik om in biezonderheden over haar persoon te
oordelen. Waarschijnlik was zij werkelik in allerlei opzichten
supernormaal begaafd (bijv. helderziend en profeties), zoals
we gezien hebben dat bij psychopathen vaker voorkomt. Ware
ZIJ niet zo uitgesproken ,,godsdienstigquot; geweest, dan had zij
dunkt mij veel kans gelopen als heks in plaats van als heilige
haar dood te vinden.

Een veel ,,normalerquot; iemand, met een veel ruimer geestelike
belangstelling, die ook met een kring van ontwikkelde lieden
verkeerde, was
Lutgardis van Tongeren, non in het Cistercienser-
klooster Aquiria. Ook zij heeft ons geen letter schrift nagelaten,
en stelt ons dus voor het probleem, in hoeverre wij haar biograaf
en de zegslieden van die biograaf bij hun woord mogen nemen.
Dat zij voortdurend visioenen en hallucinaties had, stemmen
hoorde, de toekomst wist en de verborgen zonden van mensen
die zij ontmoette, klinkt echter, wanneer we andere dergelijke
figuren met haar vergelijken, heel aannemelik. In hoeverre zij als
mystica te beschouwen valt, is moeilik te beoordelen.

Een vrouw van heel andere geestesstruktuur dan Hadewijch,
die niettemin in haar visioenen en haar mystiek veel overeenkomst
met haar vertoont, is
Beatrijs van Nazareth. In haar biografie
komen echter ook onmiskenbaar pathologiese trekken aan den dag.

Misschien is er tussen Augustinus en de heilige Theresia geen
grote religieuze figuur, over wiens ervaringen we betrouwbaarder
gegevens hebben, dan Hadewijch. Zelfs de beroemde autobiografie
van Seuse, die zeker zijn grote volledigheid op Hadewijchs notities
voorheeft, staat in dit opzicht bij de Visioenen en de autobiografiese
passages uit haar Brieven achter; immers deze Vita is uit zijn
mond, maar buiten zijn weten opgetekend door een bewonde-
raarster, — zij het dan ook dat het werk later door hemzelf herzien is.
In Hadewijchs proza echter hebben we gegevens, door de betrokkene

Ook Mme. Ancelet in haar Mechtilde de Magdebourg, Etude de psychologie
religieuse, Gap. ii Le mysticisme de Mechtilde, wijst hier nadrukkelik op.

) Acta Sanctorum 24 Julie.

-ocr page 50-

zelf in haar moedertaal gesteld, die in hun oorspronkelike vorm
tot ons gekomen zijn, terwijl zowel Hadewijchs intelligentie als haar
hartstochtelike waarheidsdrang ons borg zijn voor de betrouwbaarheid

van haar verhalen.nbsp;•• , ^

Een garantie dat alles precies zo gebeurd is als zij het ons
beschrijft, is dat nu weliswaar niet: bij het weergeven van ge-
beurtenissen van jaren her kan bijv. bij alle subjektieve oprechtheid

haar geheugen haar wel eens bedrogen hebben. Verder zit er ook
in de meest objektieve weergave van feiten toch ahijd een stuk
interpretatie, en hoe intelligent Hadewijch ook was, .haar inter-
pretatie kan onjuist geweest zijn. Tenslotte, om mystieke en
visionaire ervaringen aan anderen mee te delen, moet men ze
eerst een bepaalde, min of meer concrete vorm geven, en wie
weet hoever het geschreven Visioen op die manier van het ervaren

visioen komt af te wijken.

Ik wil deze bedenkingen ten volle laten gelden, maar moet
erop wijzen, dat ze niet voor al haar uitlatingen gelijkelik van
belang zijn. „Scone gheliken ende mirakelen sijn di van dinen
daghen meer ghesciet .... dan eneghe mensche die gheboren
wart seder dat ic starf,quot; zegt Christus in het le Visioen (372- 75)
tot haar. In Vis. 11 7—12 deelt zij mee: „Ic verstont . . . . alle
diere wille die ic sach, in welken si waren van waerheiden ende
van loghenen. Ende ye seder ghevoeldic aldus der minnen van
allen dien die ic sach in also velen als si waren. Ende doen
verstondic alle redene die men sprect m
72 mameren ; in Vis.
XIV 134—'35 spreekt zij van haar „revelacien menechfout ende
gheest van prophecienquot;, in Vis. v 34-35 en «v 107-109 van
doede die opverstannesse daden bi dier cracht die god m nu
woude; dits ghesciet van hem vieren [met vier menschenj .

Hier kan geen sprake wezen van geheugenfouten. Interpretatie-
fouten kan men aannemen bij het onbewijsbare verstaan van
tweeënzeventig talen, waar ongetwijfeld de analogie van het
Pinksterwonder gewerkt heeft (ook dit geschiedt „op enen
chincsen dachquot;), en bij de doden, van wie wij
2oe-eeuwers geneigd
zijn te denken dat ze misschien maar bewusteloos of schijndood
waren. Maar verder hebben we tegenover zulke zakehke, on-
dubbelzinnige mededelingen slechts tussen twee opvattingen
de keus: Hadewijch liegt, of zij is supernormaal begaafd. In die
■ situatie kies ik zonder bedenken de laatste verklaring.

Zelfs moet zij wel in zeer hoge mate supernormaal begaatd
geweest zijn, anders kon zij als ontwikkelde, intelligente vrouw

-ocr page 51-

onmogelik de overtuiging hebben, meer mirakelen te hebben
beleefd (gedaan?) dan iemand anders sinds het begin onzer
jaartelling. Dat wij dan van die wonderbaarlikheden betrekkelik
zo weinig horen i), laat zich hieruit verklaren, dat Hadewijch
zelf aan haar supernormale vermogens geen grote waarde hecht, —
veel minder dan de hagiografen plegen te doen. „Miraculen
ende ghichten van buten [lichamelik, stoffelik] die waren sere
in di begonnen te werkene; .... die begavestu bi minnen
ende en wils el niet dan mi, ende om mi hevestu als verteghen
[alles opgegeven]quot;, vervolgt Christus in het le Visioen tot haar.
Niet de supernormale gaven, alleen de mystieke minne heeft
voor haar betekenis.

Maar over het mystieke is het nooit mogehk zo eenvoudig
en ondubbelzinnig te spreken als over het supernormale. „Seder
dat ic tien iaer out was, soe hebbic alsoe na van herteleker minnen
bedwonghen gheweest, dat ic binnen den iersten twee iaren
dat ics began hadde doot gheweest, en hadde mi god niet sonder-
linghen cracht gheghevenquot; (Br. xi 10—14). Aan het feit valt
niet te twijfelen; aan de interpretatie wel: Is dit een min of meer
toevallig samengaan van fysieke zwakte en kinderlike „gods-
dienstigheidquot;, is het een psychopathologies verschijnsel, of is
het een mystieke ervaring, waar zij op doelt?

Ik meen het laatste, en ik geloof dat het deze ervaringen van
haar kindsheid zijn, die beslissend zijn geworden voor haar leven.
Keer op keer duiken in haar geschriften, vooral in haar lyriek,
de herinneringen op aan die onverwachte godsgaven, ongevraagd
en onverdiend, in een roes van verrukking en toch eigenlik zonder
verwondering aanvaard, — die tijd toen de hemelse heerlikheid
als met de hand te grijpen leek.

Lied xvii 49. Die minne es in allen beghinne ghenoech.

Doe mi minne ierst minne ghewoech, [van minne
Ay, hoe ic, met al hare, al beloechl sprak]

Lied xxxix 19. Der minnen seden en can bekinnen
Engheen man die nie was soe vreet.
Si wandet den ghenen therte binnen,
Die nie na minnen bant en stoet.
[streefde].

Nog een plaats die op supernormale vermogens wijst, is Lijst van Volmaakten
182: „Een ioncfrouwe van Colne ende hiet Verlane: si plach oec dicke te mi te comen
met gheeste ende oec te senden gheeste ende inghel ende seraphinne ende heihghen
ende menschen.quot; Men kan dit voor blote fantasie van Hadewijch houden, maar de
mogelikheid van een soort telepathies kontakt tussen de beide vrouwen lijkt mij vol-
strekt niet uitgesloten.

-ocr page 52-

Maar even onverwacht en onverklaarbaar als de mystiese
ervaring komt, kan zij ook wegblijven. En zo heeft Hadewijch
later moeten leren

,,dat, wat gegeven
in deemoed wilde zijn aangenomen
een zorg voor hem, die der dagen komen
goed weet; en zie, wat is gebleven?quot;

(Leopold, Verzen).

De tijd is gekomen dat haar niéts gebleven was, en na.de vreugde
van het bezit valt haar het gemis dubbel zwaar, is de verlatenheid
dubbel troosteloos. Zij voelt dat bijna als een verraad van de Minne:

Lied xix i. Groeter goede vore den tide

Ende groet gheloven vore dat gheven
Dies en darf nieman sijn te blide.

Br. i 78: Nu benic ghevoert als een die men yet te spele biedet,
ende alse hi daer na veet [grijpt], soe sleetmenne op de hant
ende seghet „Godsat hebbe die waers waendequot; ende houdet
op datmen hem boet.

En toch, hoe bittere aksenten ze hierbij ook vindt, aan de
andere kant weet ze dat de martelende, maar onvergankehke
herinnering aan de mystieke vreugden haar kracht en haar glorie
is, dat het een kwelling, maar ook een genade is, niet meer lós
te kunnen komen van de Minne. „Hine hevet gheen keren diere
in verseihquot;, zegt zij zelf. Maar

Lied xix 22. Hoe scone dat sijt mi ierst toende

Ende sint wert wreet, es mi nu cont
Dat si mi niet bedroech noch en hoende,
Met wat wee soe iet verstont.

Immers een leven van dienst, van toewijding, van onvoorwaardelike
overgave aan de mystiese Andere neemt hier zijn oorsprong,
en Hadewijch,' van aanleg allesbehalve gemakzuchtig en passief,
ziet zeer wel in dat een verantwoordelik, welbewust streven,
onder de strenge leiding der „verhchte Redenequot;, om God nader
te komen, meer waard is dan het louter passieve ontvangen.
Het is vooral Iv^ pellen geweest, die op grond van deze

Een kwajongensaardigheid; „op je kopquot;, zou de 2oe-eeuwse jongen zeggen;
of ,,dat wou je welquot;, als de niet-kwajongensachtige lezer dat beter verstaat.

-ocr page 53-

gegevens Hadewijch heeft geschilderd als een „teleurgesteldequot;
iemand wie het leven toch tenslotte niet gegeven heeft wat zij
ervan verwachtte, of misschien moeten we zeggen iemand die
niet geworden is wat zij van zichzelf meende te mogen verwachten;
een religieus wonderkind, die haar leven lang een gevoel van
mislukking heeft meegedragen, omdat zij geen religieus wonder-
mèns geworden is, en wier aangeboren zwaarmoedigheid door
die ervaring tot in het ziekelike is versterkt.

Mij lijkt dit onjuist. Dat niet alles wat in de ontwikkelingsjaren
potentieel in de mens aanwezig is, later tot volle ontplooiing
komt, is een steeds weer pijnlik, maar daarom niet minder gewoon
verschijnsel, dat weinigen zullen aarzelen onvermijdelik te noemen.
En wat het religieuze aangaat, geen godsdienstpsycholoog zal
het toch ongewoon noemen, dat in de jeugd argeloos-weg bezeten
wordt, wat later verloren gaat en dan onder voortdurende strijd
met vallen en opstaan moet worden terugveroverd. — Veroverd
of ontvangen, wie zal het zeggen? Als Hadewijch een volgelinge
de Christelike naastenhefde heeft voorgeschreven als de beste
weg tot God, voegt zij eraan toe: Hier met gheraectmenne ane
de side daer hi hem selven niet gheweren en can .... Dan ghevet
Minne hemelsche wondere te kinne ende vele wondere (Br. iii
34—40). Van „manenquot; en „eyschenquot; is dikwels sprake, en van de
Minne, die zich toch niet aan de verplichting onttrekken zal
om bewezen diensten te betalen; ja, soms lijkt het een complete
ruilhandel van goede werken contra hemelse genaden.

Maar aan de andere kant weet zij te goed van „sijn toegheven
hem omme nietquot; (Br. xxix 74); het zedelik handelen leidt tot
zedelike bevrediging, maar een aan God gehoorzaam leven kan
de godservaring niet afdwingen:

Lied xxxix 21. Si wandet den ghenen therte binnen
Die nie na minnen bant en stoet.
Die gherne bi minnen levede behoet,
Dien brenghet si al uten sinnen;
Ende die gherne al minnen
Ghebrukede, houtsi sonder spoet,
[succes]
So
dat hise waer en weet ontghinnen. [niet weet waar hij

ze aangrijpen moet].

De mystieke ervaringen hebben ook in haar verder leven met

In de Inleiding van haar Liederenuitgaaf (1907), en opnieuw in de Inleiding
van haar Bloemlezing (1932), blz. 17 en 28.

-ocr page 54-

ontbroken. Gegevens daarover vinden we in de Visioenen, en
in de Brieven xi, xvii, xvin, xxix. Daarbij is het echter zaak
zeer krities te werk te gaan. De opvatting dat de Visioenen geen
werkelike visioenen weergeven, maar overgeleverde esoteriese
wijsheid, om artistieke of didactiese redenen in de vorm van
visioenen ingekleed, acht ik absurd Maar wanneer zij wel op
werkelike ervaringen berusten, wat is dan in de Visioenen zoals
ze voor ons liggen direkte, wat symboliese of allegoriese weer-
gave van ervaringen, wat is uitwerking, verduideliking, bewuste
of slechts half bewuste toevoeging? — En de ervaringen die
Hadewijch weergeeft, en die zij zelf voor mysties houdt, wat
draagt daarin werkelik een mystiek karakter, wat is resultaat van
haar supernormale (occuhe) begaafdheid, wat product van haar
onderbewuste fantasie en dus, zoals Mej. Snellen het uitdrukt,
,,meer zelfopenbaring dan openbaringquot;; waar houdt het mystieke
op en begint het pathologiese?

Uiterst hachelike vragen, die we toch, juist om hun principieel
karakter, niet mogen nalaten te stellen. Ze volledig te beantwoorden
is wel onmogelik, tenminste wanneer het antwoord niet alleen de
onderzoeker zelf, maar ook anderen bevredigen zal; maar ik ben
overtuigd dat door zorgvuldig onderzoek en aandachtige studie
van de tekst nog vrijwat in deze richting te bereiken is. Dit
vereist echter een studie, waarin bij wijze van spreken woord
voor woord van de Visioenen gewogen wordt, en hoe nodig
mij dat voor het verstaan van Hadewijch ook voorkomt — wat
zijn de Visioenen zó anders voor ons dan schoon proza waarin
hier en daar treffende passages en poëtiese beelden te bewonderen
vallen? — het zou de grenzen niet alleen van dit hoofdstuk,
maar zelfs van dit boek overschrijden. Ik moet mij hier bepalen
tot enige hoofdzaken

Het aandeel van uitwerking, verduideliking en bewuste toevoeging
acht ik bij Hadewijch, heel anders dan bijv. bij Hildegard of
Mechtild, zeer bescheiden. Als zodanig zou^ ik eigenlik alleen
de allegorie van de „boomgaard der deugdenquot; in Vis. i, die van
het ,,cleet van volcomenen willequot; in Vis. xii, en misschien nog
enige moraliserende passages willen beschouwen. De rest berust
m. i. inderdaad op ervaring.

Van Mierlo beschouwt, blijkens de behandeling in zijn grote,

') Deze opvatting wordt, zij het in niet al te duidelike termen, verdedigd door
J. O. Plassmann: Die Werke der Hadewych aus dem Altflämischen übersetzt.

2) Ik hoop op deze boeiende kwesties elders nader in te kunnen gaan.

-ocr page 55-

uitvoerig gecommentarieerde uitgave, de Visioenen voor het
grootste deel niet als spontaan genoteerd, maar als het product
van reflexie en bewuste compositie Op een aantal plaatsen
geeft hij zelfs het „intellectueel karakterquot; van de visioenen als
verklaring voor vreemde overgangen, onaanschouwelike beelden,
en dergelijke eigenaardigheden. Had Hadewijch echter haar
Visioenen, of het grootste deel ervan, „bedachtquot;, dan waren ze
zeker vrijwat begrijpeliker, overzichtehker en logieser uitgevallen,
zoals ook de werkelik bedachte passages systematies van bouw
en tamelik logies van uitdrukkingswijze zijn. — Juist
het duistere
en het vreemde, het ontastbare van de voorstellingen, het „rommelige '
van de compositie, de vaagheid van de taal zijn het beste bewijs
voor het visionair karakter
van wat hier weergegeven wordt.
Deze droom-achtige voorstellingen, die voor een dieper inzicht
toch niet onsamenhangend zijn, maar hun eigen droom-achtige
logika hebben, zou ook de rijkste kunstenaarsfantasie zo niet
bedenken. Integendeel zou ik willen verdedigen, dat Hadewijch
haar visionaire ervaringen beschreven heeft met een zorgvuldigheid
en een wetenschappehke zin, waar een modern onderzoeker
een voorbeeld aan zou kunnen nemen.

Het eenvoudigst was deze taak wel bij het ixe visioen, het
minst gecomphceerde van alle. Het geeft weer hoe aan Hadewijch
„in enen gheestequot; koningin Redene en haar ioffrouwen verschenen,
en welk gesprek Hadewijch en Redene daarbij voerden; een geval,
haast even simpel als de verschijningen van Elisabeth van Schönau.
Maar of Hadewijch nu in dit gezicht iets „geopenbaardquot; wordt,
zouden we geneigd zijn te betwijfelen; het kan ook best op de
manier van een droom aan haar onderbewuste fantasie ontsprongen
zijn, zoals ook bij Ehsabeth immers het geval bleek. — Wel zijn
er trekken in, die de verklaring „bewuste fantasiequot; uitsluiten:
de wonderhke details die over de attributen der figuren gegeven
worden, zoals de „bosinequot; [bazuin], die, „sanc ende seide: die
de weghe vlieghet ende gheet die mijn vrouwe mint, hi sal ghe-
weldech sijn van der minnen rikequot;. Wat normaliter ondenkbaar
is, nl. dat in een melodie een dergelijke konkrete mededeling
vervat zou zijn, wordt hier aannemehk in de sfeer van droom
of visioen. En wanneer de andere ioffrouwe „hadde alse
ene lanterne in hare hant vol van daghenquot;, dan herkennen
we in dat „alsequot; het moeizaam met beelden benaderen van

1) Wel neemt hij een „echtequot; kern aan in de Visioenen, maar die kern beschouwt
hij blijkbaar als vrij klein.

-ocr page 56-

wat wel gevoeld, maar eigenlik niet gezegd kan worden.

Hier zit de moeilikheid bij vrijwel al Hadewijchs visioenen:
ze zijn niet zintuiglik van aard; men kan ze niet beschrijven, zoals
men de stoffelike werkelikheid beschrijft; de taal, geheel gebaseerd
op het stoffelike en het zintuiglike, leent zich daar nu eenmaal
niet toe. Bij één visioen, het iie, heeft Hadewijch afgezien van
elke poging om het ervarene te ,,verbeeldenquot;: er is daar geen
sprake van zien of horen, of van bepaalde voorstellingen, maar
alleen van ,,verstaenquot; en ,,ghevoelenquot;. De kortheid van dit
„visioenquot; heeft dus zijn gegronde reden: als men een geestelike
ervaring niet met stoffelik-zintuigelike beelden kan weergeven,
dan is men gauw uitgepraat. Toch zou misschien geen uitvoerige
artistieke uitbeelding ons zó dicht bij het wonder kunnen brengen
als dit simpele, schijnbaar hulpeloze bladzijtje van Hadewijch.

Wanneer er nu in de verdere Visioenen meer sprake is van
horen en zien, moet men zich daardoor niet op een dwaalspoor
laten brengen. Hadewijch bedoelt niet te zeggen dat ze dit alles
reëel gehoord en gezien heeft, ook niet „in den gheestequot;; evenmin
drukt ze ,,gedachtenquot; in symbolen en beelden uit, om dan nu en
dan met haar al te uitvoerige beeldcomplexen in de war te raken
en in valse beeldspraak te vervallen, zoals Van Mierlo aanneemt

Hadewijchs zogenaamde visioenen zijn zuiver geestelike ervaringen,
waarvoor het zintuiglike maar een onvolkomen aanduiding is.
Maar
ik heb de indruk, dat zij die zintuiglike voorstellingen zelden
bewust kiest, maar dat ze als het ware onwillekeurig tot haar
komen. De onzinnelike werkelikheid kristalliseert zich voor haar
onmiddellik tot bepaalde vormen en voorstellingen, — zoals
de Middeleeuwer zich over 't algemeen geen werkelikheid kan
denken, of ze neemt voor zijn geest onmiddellik „vormquot; aan 2).

Deze voorstellingen spiegelen, al zijn ze niet op de wijze van het
vrije artistieke scheppen ontstaan, Hadewijch de mens, de artiste,
en .... het kind van haar tijd; ze zijn door haar persoonlike
geaardheid enerzijds, anderzijds door de kulturele sfeer waarin

Van Mierlo, groot bewonderaar van Hadewijch als hij is, hoedt zich ervoor de
onvriendelike kwalificatie „valse beeldspraakquot; te gebruiken; maar waar hij de Visioenen
eenmaal grotendeels als gemaakt en niet als geworden beschouwt, daar moeten
Hadewijchs voorstellingen voor hem wel beeldspraak, en als zij onvoorstelbaar worden,
valse beeldspraak zijn. Hij is dan ook voortdurend in de weer om dit ,.gebrekquot; van
Hadewijch te verontschuldigen.

Een van de meest karakteristieke trekken van het Middeleeuwse denken, die
men ook terug kan vinden in de „uiterlikheidquot; van het Katholicisme; in het anthropo-
morfisme der religieuze voorstellingen, in de sacramenten, het ritueel, de religieuze
symboliek.

-ocr page 57-

zij leeft en door haar lektuur bepaald, — zoals ook wel niet goed
anders denkbaar is. Zo kan men in haar Visioenen traditionele
elementen aantreffen (ze zijn niet zeldzaam, maar laat ik alleen
de „geesteleke brulochtquot; in Vis. x en xii, en de apocalyptiese
trekken in i vermelden), zonder dat dit bewijst dat de visioenen
ontleend en „dusquot; niet echt zouden zijn. Dit element van de
Visioenen is dus zeker niet van mystieke of supernormale oorsprong;
de voorstellingen zijn product van onderbewuste fantasie

De vormen waarin zich de onzinnelike werkelikheid kristalliseert,
kunnen wonderlik disparaat zijn; men heeft er niet de minste
houvast aan. Juist als we op weg waren ons de zaken die ze be-
schrijft voor te stellen, treedt een vreemd element op, dat de hele
voorstelling omvergooit. Een koninkrijk wordt plotseling een
engel, een weg wordt een berg, Hadewijch wordt een weg, etc.
Maar wel verre van Hadewijch daarvan een verwijt te maken,
moeten wij het juist prijzen, dat zij zich van het secundair en
inadequaat karakter van haar „verbeeldingenquot; voortdurend
bewust blijft.

,,Direktquot; te zeggen wat zij te zeggen heeft, is onmogelik, maar
Hadewijch siert haar mededelingen nooit op, zó dat de bedoeling
achter de uitwerking schuil gaat. Met voldoende aandacht kan
de lezer de ervaring weer uit de voorstelling reconstrueren;
achter de voorstellingen, achter de tijdelike en ruimtelike aan-
duidingen, die in hun wonderlik verschuiven en dooreenvloeien
op het eerste gezicht zo verwarrend lijken („anticipatie-procédéquot;,
zegt Van Mierlo dan; alsof dat iets verklaarde), ligt de geestelike
werkelikheid, — voor de goede zoeker te vinden. Dat is het wat
Hadewijchs Visioenen zo uniek maakt.

Niet op alle Visioenen is deze verklaring van toepassing: het
viie valt erbuiten. Wel hebben we hier weer dezelfde bewonderens-
waardige, streng-objektieve weergave van feiten, zo uiterst zeld-
zaam in visionaire literatuur. Maar de ervaring zelf is hier van
geheel andere aard. Het viie Visioen is geen geestelike ervaring
die „verbeeldquot; wordt, het geschiedt ook niet „in den gheestequot;,
in die toestand waarin zij doof en blind is voor de haar omringende
stoffelike werkelikheid, maar als zij niet beter wist zou ze denken
dat het van die stoffelike werkelikheid deel uitmaakte; m.a.w.
het is een hallucinatie. Een hallucinatie van de mens Jezus, die
haar de Communie reikt, en haar daarna „altemale in sine armequot;

1) Wat er verder in de Visioenen „zelfopenbaringquot; is en wat niet, zou ik niet graag
beslissen, en zeker niet in een klein bestek.

-ocr page 58-

neemt; „ende alle die lede die ic hadde ghevoelden der siere
in alle hare ghenoeghen na miere herten begherten na miere
menscheitquot; (r. 75 vlg.).

Hier is zeker aanleiding voor bedenkingen. De hallucinatie
staat bij godsdienstpsychologen toch al niet hoog aangeschreven:
het is een in de psychopathologie maar al te bekend, en bij „echtequot;
visionairen zelden aangetroffen verschijnsel^); een vorm, zeggen
de Katholieke theologen, waarvan de duivel zich gemakkelik
bedienen kan om de mens met list van het goede pad af te brengen.
Te meer reden is er om het mysties karakter ervan te betwijfelen,
als de hallucinatie zich zo duidelik op eroties terrein beweegt
als in het onderhavige geval.

Hebben we hier niet veeleer met een pathologies verschijnsel
te doen? Zijn ook de fysieke ervaringen waardoor deze hallucinatie
vooraf wordt gegaan („Doe was mi van begherleker minnen
soe vreseleke te moede ende soe wee, dat mi alle die lede die ic
hadde sonderlinghe waenden breken, ende alle mine aderen
waren sonderlinghen in arbeidenquot; r. 10—14) al niet duidelik
pathologies van aard ? Niets geeft ons toch ook het recht, aan te
nemen dat Hadewijch geheel vrij was van pathologiese trekken,
al vinden we in haar geschriften weinig dat in die richting wijst.
Het ongezonde ontbreekt bijna in geen heiligenbiografie; de
zelfkwellingen bijv. van een zo beminnelike en warm-menselike
figuur als Seuse zijn in onze ogen zeker „ongezondquot;.

Intussen hebben wij als een feit te aanvaarden, dat zich onmid-
dellik bij deze hallucinatie, die we in de reeks van Hadewijchs
visioenen als een vreemd element zouden willen beschouwen,
een van haar allerbelangrijkste mystieke ervaringen aansluit.
De „lichamelikequot; omhelzing van Jezus gaat over in een geestelike
vereniging met hem, zo intiem, dat zij zeggen kan: ,,Mi was op
die ure ochte wi één waren sonder differentiequot; (r. 87). En de
ervaring die hierop volgt, het zgn. viiie Visioen, is een gebeurtenis
van beslissende betekenis in haar leven, zoals ze vier jaar later,
in Br. xvii, nog aan een volgelinge uiteenzet.

Weinig zin heeft het, hier te spreken over die ervaring waarover
Hadewijch zelf niet spreekt, het „buten den gheestequot; verkeren,
dat vaak in aansluiting bij haar visioenen optreedt. Wil men het
extase noemen — het woord zegt niet veel; waagt men het, van
unio mystica te spreken — te bewijzen valt zoiets niet. Beter
doen wij er het zwijgen toe.

») T. K. Oesterreich: Einführung in die Religionspsychoiogie, Berlin 1917.

-ocr page 59-

Hier zou ik dit hoofdstuk kunnen besluiten, ware het met dat
de vraag in hoeverre Hadewijch nu als Katholiek te beschouwen
is nog wel wat nader tot een oplossing gebracht kan en moet
worden. In de Visioenen komen toch een aantal plaatsen voor,
die dunkt mij van Kathohek standpunt bezwaarhk goed te
pratenquot; zijn; en het is wel opmerkelik dat Van Mierlo daar in
zijn grote Visioenenuitgaaf óf vlug overheen loopt, of er lang
en weinig overtuigend ómheen praat. Ik schrijf ze hier af om ze
even overzichtelik bij elkaar te hebben, en ook om straks een m. i.

belangwekkende parallel te kunnen trekken.nbsp;^ ^ , ^ ,nbsp;,

Vis v 45 vlg „Ic woude bi minnen onthouden [redden] levende
ende dode ute alre nederheit van onthopene van meswerkene,
ende dede hare pine menderen, ende
hebche dode in purgatonen
senden.quot;
(Hadewijch staat dus op het onorthodoxe standpunt,
dat uit de hel onder biezondere omstandigheden nog verlossing

vfs^^vi?82 vlg. (Christus spreekt tot Hadewijch) „Soe orcondic
di met gherechten orconde, daer ic mede ben mijns vader waerheit,
ende mijn vader orconde mi,
dattu best die overste wech (de
overste wechquot; is de kortste weg tot God, nl. de minne, maar
tevens = Christus = God, zoals in het voorafgaande uiteengezet
is)- 88 vlg Nu wes heilech in ons, ende alle
die comen seien bi ons
in 'dine kinnessequot;.
(Hadewijch dus „middelaarquot; i p. v. Christus!)^
Vis
x 45 vlg. (Een „aerquot; spreekt van de bruiloft van Hadewijch
en de Minnaar). „Alle die levende des hemels ende der erden
seien hare leven vernuwen in diere brulocht.
Die dode sondere
die buten hope
sijn comen, ende bi dijnre kinnesse sijn verlicht,
ende sijn in begherten van gracien ochte in purgatonen, ....
sie seien gesaedt werden ute uwer brulocht.quot;

rvis. xi i05 vlg. „Want ic vri mensche ben ende oec een deel
puer
(het woord is niet beter te vertalen dan met „absoluut ),
ende ic met minen wille vrileke begaren mach ende also hoghe
willen alse ic wille, ende vercrighen ende
aneverd^en van gode
al dat hi es sonder wedersegghen
ende sonder abolghe [toorn J,

dat gheen heileghe doen en mach.'\nbsp;, ^ xt uj-

Vis. XII i6o vlg. (De „aerquot; spreekt tot Hadewijch) „Nu sichdi,
alweldeghe, die ic tevoren lieve hiet, dat ghi niet en wist ....
welc dat grote rike ware dat ghi bruut van uwen brudegoem

soudet ontfaen.quot;nbsp;,

De gewrongen verklaringen, die Van Mierlo van verschillenae
van deze plaatsen geeft, ga ik voorbij; ze weerleggen zichzelt.

-ocr page 60-

Maar zelfs als hij aannemelik zou kunnen maken, dat die plaatsen
met zeer veel goede wil wel orthodox geïnterpreteerd kunnen
worden, dan zal hij toch moeten toegeven dat Hadewijch hier
op een zeer hellend vlak is, en haar lezers op een zeer hellend
vlak leidt. Waarhéén dat vlak helt kan niet twijfelachtig wezen,
als we bijv. bij De Vooys uit de kring van de ketterse beggarden
het exempel „Van enen rebautquot; lezen, en zien hoezeer het de
logiese en praktiese konsekwentie is van deze en dergelijke
stellingen uit Hadewijch.

De rebaut zegt eerst: ,,Ic bin mijns willen also arm dat god
noch die viant mi niet en moghen nemen, Ende ic heb mijnen
wil gode also onderdanech gemaect Waert dat god een esel van
mij maken woude ick wouder mi in lidenquot; [schikken]. Dat klinkt
vertrouwd in de oren van wie Hadewijchs ,,met gode doemen
ende benedienquot; kent; toch is er al een bedenkelike kant aan. —
En daar is die andere „arm menschequot; die zegt: ,,Ic en had
oec nie ongheluc, want wat mi God gaf of over mi verhengent,
het waer lief of leet, suer of soet, des was ic al blide ende vrolic
ende ic ontfinct minlic. Ic was oec nie onsalich, want ic wil alleen
in Goeds wille sijn ende heb minen wille gegeven in Goeds wil
also heel, dat wat God wil, dat wil ic oeck.quot; Een dergelijke „vromequot;
onderwerping aan Gods wil, die resulteert in een onheilige passi-
viteit, en de dood is van alle zedelik handelen, is als ,,quiëtismequot;
door de Katholieke kerk veroordeeld.

En nu de keerzijde van de medalje: Doe sprac die meester
„Of u God oec in die helle woude werpen, wat woude gi daer
toe seggen?quot; Hi antwoerde: ,,Mi in die helle te werpen,
des tert
ic hem.quot;

En de ,,rebautquot; vervolgt zijn verhaal: ,,Ic werke alle mijn werken
uut enen reynen gronde Ic hebbe dat beelde der heiligher drie-
voudicheit also reyn ende also ciaer in mij als icker van gode
ontfangen hebbe (Hij is dus blijkbaar nog meer dan ,,een deelquot;
,,puerquot;) Ende hebbe mijnen wil also verenicht mitten godliken
wille dat god niet werken en mach sonder mi noch dat ic niet
werken en mach sonder god. Ende alle datter gesalecht wert dat
wertter gesalicht in minen wille Ende alle datter verdoemt wert
dat wort verdoemt in minen wille. Ende mijn leven dat is alsoe
dat alle heilighen een nuwe vrouwede ontfaen van mijnen goeden

Meister Eckart en de Nederlandse Mystiek (Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis
Dl. iii), verkort afgedrukt bij De Vooys: Mnl. Legenden en Exempelen.

quot;) De Vooys, t. a. p. blz. 36.

-ocr page 61-

leven ende des so sullen si mij een ghetuuch sijn inden ionxten
daghe . . . .quot;.

Hier oogst de begijnenbeweging wat Hadewijch gezaaid heeft;
wie die oogst niet wil, moet ook het zaad verwerpen. — Of zal
men nu gaan zeggen dat Hadewijch niet verantwoordelik is voor
wat zij in visioenen zegt of hoort zeggen? Als Van Mierlo haar
als Katholieke ideaalfiguur wil tekenen, doet hij dat, niet zonder
reden, vooral aan de hand van de Brieven, en laat de Visioenen
vrijwel geheel ter zijde Maar er staan toch ook in de Brieven-
verzameling dingen die de trouwe Katholi^ bedenkelik in de
oren moeten klinken, bijv. xi 6i vlg.: „ . . .r ten sundaren hebt
ontfermen met groten beden te gode; mer daer vore te lesene
ochte ernsteleke van gode te willene dat hise daer ute doe, dies
en onderwint u niet, want ghi mochter uwen tijt mede quisten,
ende anders en voerderet niet velequot;. Of xvii 96 vlg.: „Mer in
ghebrukene van Minne es men god worden moghende en ghe-

rechtquot;; of xxiv 53 vlg. „____al dat u vore gode allene messchiet,

dies seldi u vore hem confuus gheven, alsoe dat ghijt soe lieflijc
vore hem kint ende met wetenheiden vore hem beclaghet, dat
hi de claghe ghehoert hebbe ende de mesdaet vergheven, ende de
gratie toe ghegheven, eer ghijs vore den priestere toe cont comen
te beliennequot;_^

Bovendien, met welk recht behandelt Van Mierlo de Brieven
als méér, en de Visioenen als minder representatief voor Hade-
wijch? Er zou integendeel alle reden zijn om de Brieven, waarin
ze volgens zijn eigen zeggen een veel groter terughouding in acht
neemt voor de kennis van haar persoon en haar denkwijze pas
in de laatste plaats te gebruiken®).

Hoe Hcht men er op die manier toe komt het beeld te veel te
stileren, en de gelijkenis uit het oog te verliezen, wil ik demon-
streren aan zijn behandeling van enige karakteristieke plaatsen.

In Vis. v 33—36 heeft Hadewijch in vrij vage termen, maar in
Vis.
XIV 106—109 duidelik en ondubbelzinnig verteld, dat het
haar eens gegeven is geweest vier doden op te wekken*). Van
Mierlo, wie dit evenals u en mij onwaarschijnUk voorkomt, wil
ons doen geloven dat die „dode die opverstannesse dadenquot; alleen
maar zedelik dood, d.w.z. zondaren waren.

Bijv. in: Hadewijch (Reeks „Eigen Schoonquot;).

2) Van Mierlo: Inleiding op de Visioenen blz. 57.

') Elders zal ik uiteenzetten waarom m. i. de Brieven en de Rijmgedichten voor
de kennis van Hadewijch, ook afgezien daarvan, weinig betrouwbaar zijn.

*) Reeds geciteerd hiervoor op blz. 36.

-ocr page 62-

Over de subjektief-zintuiglike aard van haar hallucinatie in
Vis.
VII laat Hadewijch de lezer geen ogenblik in het duister;
niettemin zegt Van Mierlo: „de ervaring is hier veelmeer van
een geestelike natuur, en het zinnelike wordt door het intellectuele
karakter ervan sterk gedempt.quot;(!)

In Lied xvii 42 speelt Hadewijch een ogenblik met de zelf-
moord-gedachte. Zij zegt het niet met zovele woorden, maar een
andere aannemelike verklaring is van de plaats niet te geven.
Van Mierlo negeert het.

En zoals hij hier trekken die in zijn Hadewijch-voorstelling niet
passen, in de schaduw houdt, zo wordt het „Roomsequot; in haar
figuur overmatig sterk belicht. Er is onder haar 45 Liederen een
(zegge één) Marialied, nr. xxix. Hoewel Maria er, zoals boven
al uiteengezet werd, feitelik alleen als prototype van de mysticus
gewaardeerd wordt, en het lied uit artistiek oogpunt vér beneden
Hadewijchs gemiddelde ligt, wordt het door Van Mierlo als ,,een
der innigste liederen uit Hadewijchquot; met voorliefde aangehaald.

Een van de zeer schaarse plaatsen waar Hadewijch waardering
voor de Kerk tot uiting schijnt te brengen. Lied xix 48 vlg., citeert
hij natuurlik ook met ingenomenheid. Hier zegt Hadewijch, in
een lied waar het alles overheersend belang van de minne wordt
betoogd: ,,Want ons orcondet die heileghe kerke, Haer meerre,
haer minre, hare papen, hare clerke. Dat Minne es vanden hoech-
sten werke Ende edelst bi naturenquot;. Maar Van Mierlo schijnt niet
gerealiseerd te hebben dat die regels wel eens gans wat anders
zouden kunnen bewijzen dan Hadewijchs eerbied voor het kerk-
gezag, n.1. dat zij triomfantelik tegenover ,,papen en clerkenquot; die
het haar lastig maken, hun eigen leer (in 't biezonder i Cor. xiii,
dat a.h.w. de tekst van het lied is) uitspeelt

Niet alleen Hadewijchs subjektieve uitlatingen, ook verschillende
feiten die ons uit haar geschriften of uit andere bron bekend zijn,
rechtvaardigen twijfel aan haar orthodoxie. Zelf geeft Van Mierlo
toe dat de begijnen in hun eerste tijd (begin 13e eeuw) een on-
gunstige reputatie hadden: begijn was een scheldwoord, en begijnen
en Albigenzen beschouwde men als „van hetzelfde sop over-

') Eerlikheidshalve zij hier vermeld, dat ook Prof. Fredericq, die men niet van
apologetiese neigingen „verdenkenquot; zal, t. a. p. blz. 57 deze regels opvat als een
aanwijzing dat Hadewijch „niet tegen de Kerk schreef; wel integendeel.quot;

2) De moderne lezer stelt hier de vraag, in hoeverre dan Paulus' dyaTT») en Hadewijchs
minne geacht kunnen worden elkaar te dekken; hij is zelfs geneigd het gelijkstellen
van die begrippen als een ,,debaterstrucquot; te veroordelen. Maar dan toont hij een
slecht begrip van de M. E. denkwijze, die het synkretisme nu eenmaal niet schuwt.

-ocr page 63-

gotenquot; Begijnen en beggarden werden in de 14e eeuw (trouwens
ook reeds eerder) door de inquisitie vervolgd evenals lollaerts,
swesteren en andere „vrie geestequot;, en in 1312 werden de „errores
beghardorum et beginarumquot; door het concilie van Vienne ver-
oordeeld, — zij het dan dat dit vooral andere dan Nederlandse
begijnen betrof. Waarom zouden dan juist de begijnen van Hade-
wijchs tijd en kring zo onberispelik-Katholiek geweest zijn? Noemt
zij niet onder de ,,volmaaktenquot;, dus onder haar geestverwanten
die zij het hoogst stelt, „een beghine die meester Robbaert (de
beruchte pausehke inquisiteur, die in de 30-er jaren van de 13e
eeuw Frankrijk en de Nederlanden „zuiverdequot;) doedde om hare
gherechte minnequot;, „een verstoten priester ende oververlichtquot;,
en verder heel weinig kloostergeesteliken, maar des te meer here-
miten, clusenerssen en andere oncontroleerbare vromen?

De vervolgingen van haarzelf en van haar kring, waarop ze
herhaaldelik zinspeelt, wil ik als argument niet zo zwaar laten
wegen, omdat het niet bewijsbaar is dat ze van de kerkelike over-
heid uitgingen, — maar waarschijnlik lijkt het mij wèl. Dat er,
bijv. in Br. xxix, van geen werkelike vervolgingen sprake is, maar
alleen van verkeerd-begrepen ,,mystieke termenquot;, zoals Plassmann
beweert, is wel niet vol te houden. Als zij in het eerste Lied haar
vervolgers maant om het oordeel aan God over te laten, zich niet
te mengen in zaken die boven hun begrip gaan, en liever op hun
eigen leven en geloof toe te zien, dan kunnen we desnoods nog
denken aan bezorgde verwanten of bemoeizieke wereldse macht-
hebbers, — hoewel die zich waarschijnlik toch meer aan de daad
dan aan de gezindheid zouden gelegen laten liggen. Maar een
aanhef als Lied xxxii „Tsaermeer ontspringhen ons die bloemen
Ende andere crude menechfout.
Oec salmen die edele herten doemen
Die leven in minnen ghewoutquot;,
wijst dunkt mij op een officiële en prin-
cipiële veroordeling van haar leer, waarvan ze nu de praktiese kon-
sekwentie, n.1. vervolging en bestraffing, binnenkort tegemoet ziet.

— Ik voer dit alles niet aan omdat ik de kwestie van zo'n buiten-
gewoon belang acht, maar omdat het mij tegenover Van Mierlo's
m. i. onjuiste, en in ieder geval onvoldoende verantwoorde voor-
stelling noodzakelik leek, even het licht op een paar andere feiten
te laten vallen; misschien kan dat verhinderen dat de subjektieve
opvatting van één persoon zich als objektieve waarheid in de
geesten vastzet.

1) De naam begijn leidt hij af van Albigens.
quot;) P. Fredericq, t. a. p. blz. ii—39.

-ocr page 64-

Dat Van Mierlo graag zou zien dat Hadewijch, de grote kunste-
nares die hij zo bewondert, een Katholieke heilige was geweest,
kan ik heel goed plaatsen; maar een dergelijke, volkomen respecta-
bele, wens mag toch nooit de onbevangen kijk op de feiten en de
objektieve voorstelhng van zaken beïnvloeden. En mij persoonlik
moet het van het hart, dat ik de vraag of Hadewijch in dogmaties
opzicht precies binnen de grenzen van de Kathoheke leer gebleven
is, en of zij zich al of niet wenste te onderwerpen aan het kerk-
gezag, niet heel essentieel kan vinden. Ons oordeel over haar
persoon, haar karakter, haar ernst, haar vroomheid, haar trots,
haar intellect, haar oprechtheid, haar oorspronkeHkheid, is van
het antwoord op die vragen onafhankelik.

-ocr page 65-

HOOFDSTUK III.
HADEWIJCH EN DE MENSENWERELD.

Voor ons gevoel is de dichter bijna onver mij delik een indivi-
dualist; de mysticus is een individualist; de mystieke dichter een
individualist in 't kwadraat. Natuurhk bedoel ik individualist dan
niet als een milde term voor egoïst; er zijn ongetwijfeld veel
egocentries denkende en egoïsties-voelende dichters, misschien ook
mystici, maar dat verband komt ons toch veel meer accidenteel
voor. Maar essentieel zijn we geneigd het te vinden, dat de dichter
en de mysticus als eenlingen in de mensenwereld staan.

Het ligt zo voor de hand: de mensenwereld heeft immers de
dichter weinig, en de mysticus helemaal niets te bieden (behalve
dan hun levensonderhoud!), en omgekeerd is wat zij te bieden
hebben bij het merendeel der mensen weinig in tel; zelfs wanneer
zij voor hun medemensen de warmste belangstelling hadden —
wat veelal niet het geval is —, dan zouden ze toch, juist uit hoofde
van hun uitzonderlikheid, tussen de mensen onbegrepenen, en
dus onbekenden en miskenden moeten blijven.

Zo is het dan ook in de praktijk wel vaak geweest; maar dan
is tevens telkens weer gebleken, dat ook de grootste geesten niet
buiten de menselike gemeenschap konden; dat de mens zo is
aangelegd, dat generlei rijkdom hem dat gemis volledig kan ver-
goeden. De grote geest die geen kring, geen „publiekquot; heeft,
dróómt van een gemeenschap, hoopt op een gemeenschap in de
toekomst; die gedachte, die fictie desnoods, is het die hem gaande
houdt, die hem kracht geeft om te scheppen, kracht om te leven,
— en zónder die gedachte moet hij onherroepelik ondergaan. —
Ook bij de meest individualistiese kunstenaar is immers het
kunstwerk (niet uitsluitend, dat geef ik onmiddellik toe, maar
toch wel voor een deel) een poging om kontakt te maken met
verwante geesten. En moge dat motief ook bij het maken van het
kunstwerk overheerst worden door de ,,scheppingsdrangquot;, bij het
bekendmaken (publiceren, tentoonstellen, etc.) speelt het zeker
de hoofdrol, — indien rüet de enige rol.

Menselike gemeenschap is dus ook voor de individualistiese kunste-
naar levensvoorwaarde;
maar het karakteristieke is dat die ge-
meenschap bij hem wordt gevormd door een (waarschijnlik klein)
aantal individuen, die, zelfs wanneer ze tot een bewonderaars- of

-ocr page 66-

vriendenkring verenigd zouden zijn, altijd een losse mdmdua-
listiese groepering blijven, onder elkaar alleen door de band van
hun
gemeenschappelike bewondering verbonden. „Gemeenschaps-
kunstquot; blijft toch wel iets radikaal-anders' dan mdividualistiese

^quot;wlt hebben wij daaronder dan wel te verstaan? Ik moet be-
ginnen met te zeggen dat ik met de leuze van de gemeenschaps-
kunst, wanneer dat betekenen moet kunst voor ledereen-zonder-
uitzondering, geen raad weet. In abstracto hjkt een kunst die het
algemeen-menselike vooropstelt, en daardoor tegelijk algemeen-
toegankelik en belangrijk zou zijn, niet onmogehk; maar in de
praktijk is dit alleen door de allergrootsten te verwerkeliken.
Leds het algemene te grijpen zonder daarbij in het bana e te
vervallen, het beperkt-persoonlike (ook het beste daarvan!) te
onderdrukken en toch levend en boeiend te blijven het algemene
groot te zien zonder in geforceerde gewichtigh^d de menselik-
heid uit het oog te verliezen, - dat eist een Homerus, of een
Shakespeare misschien i). En zelfs van hen is het de vraag, of hun
kunst werkelik „voor iedereenquot; is. Maar in elk geval is „gemeen-
schapskunstquot; in déze zin
als leus volkomen onbruikbaar. Auteurs
die, al of niet principieel, streven naar
algemeen-verstaanbaarheid,
worden óf van hun beste zijde door de massa toch met be-
grepen (Adama van Schehema, Breero), óf zij worden populair
bij de massa maar voor de ontwikkelden en kunstgevoeligen

°''t?chtsTemeenschapskunst helemaal geen onbereikbaar ideaal
wanneer men maar afstand wil doen vari het dwaze vooroordeel
dat de gemeenschap met „iedereenquot; gelijkstelt. Kunst voor „een
gemeenschap, d.w.z. voor een min of meer homogene groep van
gelijkdenkenden en gelijkgezinden,
is niet alleen zeer wel bestaan-
bar, maar ook in onze literatuur helemaal niet zo zeldzaam.
Gezelle's Kerkhofblommen horen ertoe, en de lekespelen van
Mevrouw Roland Holst, de Geuzenhederen en het Leven ons
Heren, exempelenliteratuur en moderne revolutionaire poezie
Men ziet het: geen „grotequot; kunst
over 't algemeen, maar toch wel
echte. Kunst die weliswaar niet voor „iedereen is, maar evenmn
, voor een kulturele upper ten; die tot een gemeenschap kan spreken
ƒ omdat ze vertolkt wat er in die gemeenschap omgaat, wat die
gemeenschap het diepst beweegt; die anonym is, of anonym zou

1) Ook Tolstoi zou hier te noemen wezen, in 't biezonder met zijn Volksvertellingen.

-ocr page 67-

kunnen wezen, omdat ze organies met een gemeenschap samen-
hangt,
uit een gemeenschap voortkomt. In deze kunst is het persoon-
like en het algemene, het individuele en het sociale, wonderlik
vervlochten: spreekt de dichter zijn eigen intiemste en diepste
gevoelens uit (mits niet „allerindividueelstequot;), dan zegt hij tegelijk
wat de gemeenschap beweegt; werkt hij op bestelhng (voor de
individualistiese dichter iets ondenkbaars!), dan kan hij toch
zichzelf geven; heeft hij de juiste toon getroffen, dan wordt zijn
kunst als het ware het gemeenschappelik eigendom van zijn
groep, en anderzijds is hijzelf ook noch wat de vorm noch wat de
inhoud aangaat allereerst op oorspronkelikheid bedacht.

Dat er langs die weg ook gemeenschaps-wankunst kan ontstaan,
behoeft nauwliks gezegd te worden. Aan de andere kant mop
Hadewijch als bewijs dienen, dat er ook grote, sterk persoonlike
en naar-de-vorm-onberispelike gemeenschapskunst mogelik is;
als de dichter maar een kunstenaar is, en de inspiratie sterk genoeg.
Want het moge ons geslacht onwaarschijnlik voorkomen, dat een
mystica en dichteres van het formaat van Hadewijch géén individu-
alist zou zijn, haar dichterschap blijkt bij onbevangen toezien
typies „sociaalquot;, haar kunst typiese gemeenschapskunst.

Dat is tenslotte niet zo vreemd, want in haar tijd was alle dichter-
schap een sociale functie i); die uiterst merkwaardige kuituur die
omstreeks 1200 de beschaafde wereld beheerst (en waarlik, er is
geen reden om hier „beschaafde wereldquot; of „kuituurquot; tussen
aanhahngstekens te plaatsen), heeft een rijkere bloei van de poezie
gekend dan misschien enig ander tijdperk in de geschiedenis van
West-Europa, maar alle poëzie was sociaal. Zij was, o zeker, het
werk van begenadigde eenlingen, maar zij was tevens de uit-
drukking van de geest die in bepaalde kringen heerste. Men zal
misschien zeggen dat dat voor onze kunst evengoed geldt; ook
de kunstenaar voor wie de kunst geen middel van bestaan is,
ontkomt toch
geestelik niet aan de invloed van zijn omgeving.
Inderdaad;' maar terwijl die invloed bij de moderne kunstenaar
gewoonlik onbewust en zijns ondanks werkt, stelt de 12e- en
I3e-eeuwse kunstenaar er veeleer een eer in, zo goed mogelik de
opvattingen van zijn tijd en zijn kring weer te geven.

Zo is de klassieke Middelhoogduitse poëzie, epiek zowel als
lyriek, veel minder een persoonlike uiting van bepaalde dichters,

') Dit wil niet zeggen „gemeenschapskunstquot;; het houdt wel in „niet-individualistiese
kunstquot;.

-ocr page 68-

of een uiting van algemeen-menselike gevoelens en gedachten, dan
een bepaalde facet van de „höfischequot; kuituur; oude motieven als
het Germaanse Nibelungenverhaal, het Keltiese Tristan-epos,
worden in hoofse trant omgewerkt, ja, feitelik gebruikt als kapstok
om de hoofse ideeën van de toenmahge upper ten aan op te hangen.
De dichter die dat doet is
een functionaris; een betaalde functionaris
als hij arm, een met applaus en eerbewijs beloonde functionaris
als hij economies zelfstandig is. Andere poëzie dan die „du tonquot;

is, kan men in zo'n tijd alleen aan de man brengen----aan een

hof waar een andere „tonquot; heerst; zoals men in Duitsland bijvoor-
beeld vrijwat
poëzie-voor-de-heersende-klasse, die uit de hoofse
toon valt, heeft kunnen terugbrengen tot de kring van het Welfiese
hof, waar een andere mode heerste.
Het was dus met de persoonlik-
heid of het temperament, zelfs niet de geboortestreek of de opvoeding,
evenmin de stand van de dichter die de doorslag gaf maar uitsluitend
de opvattingen der Maecenaten

Andere poëzie? Poëzie van of voor het „volkquot; is op e^ele
primitieve dansliederen na niet bewaard, bestond waarschijnlik
niet anders dan bij mondelinge overlevering; of het moest dan
de zogenaamde Spruchdichtung wezen, didacties en moraliserend,
maar waarvan de volkse bestemming intussen niet vaststaat.

De religieuze Latijnse lyriek beleeft in deze tijd kwalitatief en
waarschijnlik ook kwantitatief haar hoogste bloei. Maar deze
zogenaamde hymnenliteratuur is een typies-sociaal product, in
verreweg de meeste gevallen bestemd voor liturgies gebruik, soms
. voor de „Privatandachtquot;, maar steeds voor het een of andere
concrete doel. De uitstorting van een partikuher „vol genioed
moet men er niet in zoeken, — al wil dat natuurlik helemaal met
zeggen dat het gemoed van de hymnendichter niet vol geweest
zou kunnen zijn. Hetzelfde geldt voor dergelijke religieuze lyriek
in de volkstaal; er kan een oprecht en diep gevoel uit spreken,
terwijl ze niettemin een maatschappelike of (bijv. in't geval van
de kruisliederen) zelfs een politieke bestemming hebben

Lang heeft het geduurd voor de oudere wetenschap zich neer-
legde bij het feit dat de Provengaalse
troubadourslyriek, en haar
Duits pendant de
minnesanc, niet regelrecht uit het gemoed van
hun dichters voortkwamen. Instinctief verzet men zich tegen de
gedachte, dat een dichter zou kunnen zingen: „Ik heb je lief; ik
versmacht van verlangen naar je tegenwoordigheid; ik zal het met

1) Zie de kleine, maar buitengewoon instructieve studie van Naumann: Ritterliche
Standeskultur um 1200, in Hans Naumann en Gunther Müller: Höfische Kultur.

-ocr page 69-

overleven als je mijn liefde niet beantwoordt; etc. etc.quot;, en be-
doelen: „Mevrouw, uw man is mijn broodheer; bij dezen kwijt
ik mij van mijn verplichting om u en uw gasten vanavond aan-
genaam bezig te houdenquot;. Wie tot zo iets in staat is, denkt men,
is een ellendige hypocriet, .... en vast geen echte dichter.

Maar men doet goed, wat zuinig te wezen met zijn veront-
waardiging; want de spanning tussen de twee uitersten, die ik
hier nu zo plompverloren tegenover elkaar stel, ontbreekt waar-
schijnlik bij geen enkele troubadour of minnesänger. Er mag er
een enkele geweest zijn, die geen bijoogmerken van materieel
voordeel had (niet behóéfde te hebben, omdat hij zelf rijk en
aanzienlik was, zoals keizer Hendrik vi, of ook wel Heinrich von
Morungen), een enkele die werkeUk wanhopig verüefd was op
de dame die hij bezong (Bernard van Ventadorn misschien, wiens
liederen dan ook wel biezonder „echtquot; klinken), maar bij verreweg
de meesten is er ongetwijfeld een spanning geweest tussen de
spontane gevoelens van hun eigen hart, en de eisen der hoofse
conventie. Een conflict waarin velen morele of artistieke schade,
of beide, zullen hebben opgelopen, maar dat de besten ieder op
hun wijze hebben opgelost; men zie maar eens hoe pittig, ....
maar hoe charmant tevens, Walther von der Vogelweide kan
rebelleren tegen de starre traditie; zó charmant, dat zijn hoofse
beschermers het hem gewoonlik wel vergeven zullen hebben; wat
ook wel nodig was, aangezien hij immers van hun welwillendheid
moest leven.

Wij zien dus, dat in Hadewijchs tijd feitelik alle kunst als een
sociale functie is te beschouwen
(voor bouwkunst, beeldende kunst
en muziek is het bewijs natuurlik helemaal niet moeilik te leveren)

Een mooie illustratie voor deze bewering levert nog de politieke poëzie, die m
deze tijd ongeveer de rol vervult van onze politieke journalistiek. De hartstochtellkst
beleden politieke overtuigingen blijken hier niet anders te zijn dan „artistieke reclame
voor des dichters principaal; hij verkoopt of verhuurt zonder enige gêne zijn pen
aan bepaalde dynastieke belangen, en loopt naar de „vijandquot; over als hij met met
genoeg égards behandeld wordt. Dat de dichter zo kan handelen zonder aan zijn
waardigheid of zijn zelfrespect afbreuk te doen, bewijst beter dan iets anders dat men
in zijn poëzie niet de weergave van zijn persoonlike gevoelens en opvattingen ziet,
maar eenvoudig een dienstprestatie.

Ook de , .onmaatschappelike'' vagantenly riek maakt op de regel van het maatschappeliK
karakter der Middeleeuwse poëzie geen uitzondering: geen kunst was misschien zo
direkt voor de consumptie bestemd als juist deze. De onderscheiding die Brinkm^
in zijn Geschichte der Lateinischen Liebesdichtung maakt tussen liederen-voor-de-
geliefde en monologen enerzijds, liederen voor een vriendenkring anderzijds, inoge
formeel juist zijn, hij kan niet aannemelik maken dat de „Persönlichkeitslyrikquot; prakties
iets anders zou zijn geweest dan „gesellschaftlichquot;.

-ocr page 70-

ook die kunst, die wij geneigd zijn als de intiemste en persoon-
likste te zien, de religieuze en de liefdeslyriek. En het is juist
hiermee, dat Hadewijchs liederen het naaste verwant zijn: met
de religieuze lyriek door hun object, en gedeeltelik misschien
door hun vorm, met de minnesanc door vorm en denkwijze.
Alles wijst er dus op, dat ook haar kunst in veel sterkere mate
sociaal produkt, veel meer „gemeenschapskunstquot; is, dan ons
bij het individuahsme opgegroeide 2oe-eeuwers a priori waar-
schijnlik lijkt.

Het spreekt vanzelf, dat niet uit iédere gemeenschap gemeen-
schapskunst van een dergelijke allure kan voortkomen. Kunst van
zo grote bewogenheid, van zo'n elementaire kracht kan alleen
groeien uit een gemeenschap van bewogenen; kunst die zozeer
het diepste raakt, is als gemeenschapskunst alleen daar mogelik,
waar wie zich uitspreekt niet het gevoel heeft zichzelf prijs te
geven, en wie van een ander neemt of ontvangt zich niet onbe-
scheiden voelt. Zo'n gemeenschap moet Hadewijchs kring geweest
zijn; natuurlik bleef zij, die waarlik niet alleen door haar
artistieke
begaafdheid een biezondere vrouw is geweest, daarin een uit-
zondering; een vereerd voorbeeld waarschijnlik. Maar we voelen
toch voortdurend dat zij niet alleen, niet „losquot; staat, maar
in een gestadige geestelike wisselwerking leeft met haar geest-
verwanten.

We doen trouwens niet goed, in onze gedachten die kring van
geestverwanten uitsluitend tot haar persoonhke bekenden te be-
perken. Vooreerst hebben we van de omvang en de samenstelling
van die kring niet de vaagste notie: waren het vrouwen, of waren
er ook mannen bij ? waren het er enige tientallen, zoals men opper-
vlakkig zou denken, of misschien enige duizenden, zoals Van
Mierlo veronderstelt? Leefden zij met elkaar, of afzonderlik,
weUicht in plaatselike groepen verspreid? bestond er een
of ander organisatories verband tussen hen, of besliste alleen de
gezindheid ?

Potentieel is die gemeenschap helemaal aan geen grenzen van
plaats of tijd gebonden. Een sterk samenhorigheidsgevoel verbindt
haar niet alleen met geestverwante tijdgenoten en onmiddellike
voorgangers, maar met allen die zij, met de typies-onhistoriese
beschouwingswijze die de Middeleeuwer eigen is, in de loop der
/geschiedenis als haar geestverwanten ziét. Zo neemt zij niet alleen
/ kerkvaders en Christelike vromen in haar gemeenschap op, maar
/ heeft ook plaats voor Job en voor ,,die coninghinne van Sabaquot;,

-ocr page 71-

terwijl Maria, beschouwd als een ideaal voorbeeld van een mysticus-
op-z'n-i3e-eeuws, als het ware het erevoorzitterschap krijgt
toegewezen

Wat vloeit er nu uit ons inzicht in Hadewijchs kunst als ge-
meenschapskunst voort? Ten eerste een juister begrip voor die
niet zeldzame passages in haar lyriek, die volstrekt
geen direkte
gevoelsuitstorting
zijn, en waar men met zijn 2oe-eeuwse waar-
dering anders geen raad mee weet; voor alles wat m haar hederen
bespiegelend, moraliserend, theologiserend, didacties of paraen^ies
is. „Navoelenquot; en bewonderen, zoals haar tijdgenoten dat gedaan
zullen hebben, en zoals wij het persoonlik-lyriese m haar werk
bewonderen, kunnen wij dit, geloof ik, niet, maar mtellectueel
begrijpen dan toch wel. — En we zullen ons dan te mmder ver-
bazen over plotseling-scherpe overgangen van wanhoopskreten naar
theologiese beschouwingen, van mystiek verlangen naar ver-
maningen en preken.

Wij begrijpen dan ook beter, al willen we een sterke litteraire
traditie zeker niet onderschatten, waarom deze liederen van ver-
langen naar de goddelike Geliefde, naar de eindelike verhoring
door de Minne, betrekkehk zo
zelden de gebedsvorm, en zelfs lang
niet algemeen de ik-vorm hebben. Het is waar, soms gaat een quot;
lied dat zo bezadigd-beschouwend leek te beginnen, met wereld-
wijze generalisaties (bijv. Lied
xix: „Groeter goede vore den tide
Ende groet gheloeven vore dat gheven, Dies en darf meman sijn
te blidequot;, etc.), ineens over in zo iets hartstochtehk-persoonliks,
dat wij ons schamen over onze botheid, die niet voelde wat er
gloeide onder het oppervlak van die schijnbare onaandoenlikheid.
Dan breekt plotseling een brok gebed zich baan: „Ay, edele minne,
welctijt, wanneer Seldi mi gheven lichte daghe, Dat miere deemster-
heit werde een keer! Hoe gherne ic die sonne saghe!quot; Maar we
mogen ook weer niet vergeten, dat de apostrophe in de gelijktijdige
wereldlike lyriek een gaarne toegepaste troop is, — al pleit het
feit dat juist die passages, die rechtstreeks tot de Minne zijn
gericht, niet zelden zo biezonder mooi zijn, wel weer voor Hade-

We zien hier tevens ad oculos gedemonstreerd, dat die gemeenschp, hoewel
we in 't hartje van de Katholieke M. E. zitten, „toen de gemeenschapszm zo sterk
was, en de Kerk het hele leven omvatte en beheerste,quot; volstrekt niet irfereen omvat,
hoewel „iedereenquot; toen prakties synoniem was met „de gelovigenquot;. Integerideel;
zoals voor de veel lossere hoofse gemeenschap het dorperlike „buitenwereld is, zo
zijn voor de gemeenschap der mystici de „vremdequot; de buitenwereld, waaraan zij
hun samenhorigheidsgevoel-naar-binnen scherpen.

-ocr page 72-

wijchs spontaniteit, en in elk geval voor de zuiverheid van haar
gevoel

Iets onpersoonliks, sententie-achtigs, is ook gewoonlik aan de slot-
regels van haar liederen eigen: iii 76—7? ..Die der minnen ware
na hare ghetesen. Si gave hem hare rike ende haren scatquot;; xii
68—70 „Wat mach hen dan meer werren? Want in hare (sc. der
Minne) ghenaden staen si. Die sonne, die mane, die sterrenquot;;
xxx 89—90 „Ane der redenen hulde ghewinnen Leghet ons van
minnen volmaectheit alquot;.

Ook dit wordt uit het „socialequot; karakter van haar kunst be-
grijpelik; het is dan ook in de Middeleeuwse lyriek geen uitzonde-
ring, maar regel. Het Middeleeuwse lyriese gedicht wordt door
zijn slotregel in de letterlike zin „afgeslotenquot;: er wordt een kon-
klusie getrokken, een algemene waarheid uitgesproken, door een
onweerlegbaar argument een „kwestiequot; tot oplossing gebracht;
„ein Nachhallen, Nachklingen im Gefühl des Hörenden gibt es
nichtquot;, zegt Brinkmann 2) zeer fijn. M.a.w. het slot is meer
didacties dan lyries, meer op het publiek dan op de dichter gericht.

Niet dat Hadewijch in dit opzicht een kind van haar tijd is,
achten wij echter merkwaardig, al moet het voor de moderne
lezer even onderstreept worden; veel opmerkeliker is, dat zij
temidden van de M. E. poëzie, die volgens Brinkmann „noch
nicht Erlebnisdichtung istquot;, soms reeds het modernere stemmings-
gedicht heeft, dat zijn meer stromend karakter ook daardoor pleegt
te verraden, dat het zichzelf niet door zijn slotregel zo meedogen-
loos ad acta legt.

Hadewijch heeft hederen die abrupt eindigen: x „Ay, wat
holpe mijn ellende verteltquot;;
xliv „Mi gruwelt dat ic ie mensche
waertquot;; andere die zwevend, zonder oplossing blijven, zoak dat
schijnbaar geheel „objektiefquot; gehouden lied
xl, dat eindigt
„Ay deus, wat heeft hen god gheweten, Die lopen moeten den
loep der minnen!quot;; enkele, die de dichteres (en haar publiek!)
midden in hun nood en hun onopgeloste konflikten achterlaten:
xi 99 vlg. ,,Onse seden oude Tonen ons vore minne so coude;
Wat holpt dan dat iet woude. Sint dat ons arm steet te sinequot;;
xix 91 „Mijn sanc, mijn wenen scijnt sonder spoet. Ic roepe, ic

1)nbsp;Misschien acht iemand het reeds grof, om tegenover de naakte menselikheid
van Hadewijchs apostrophen zelfs maar van zoiets uiterliks als „tropenquot; te spreken;
ik voor mij zie hier weer de spanning tussen het zéér-persoonlike en het maatschappelike,
die voor ons moeilik te begrijpen is, maar bij Hadewijch bijna steeds aanwezig.

2)nbsp;H. Brinkmann: Zu Wesen und Form Mittelalterlicher Dichtung (Halle 1928).

S8

-ocr page 73-

claghe: Die minne heeft die daghe Ende ic die nachte ende
orewoetquot;.

Een vierde punt dat door deze verklaring wordt gedekt, is haar
scrupuleuze
aandacht voor de vorm. Immers een formele schoonheid
als het merendeel van Hadewijchs geschriften eigen is, valt ook
de rijkstbegaafde kunstenaar niet in de schoot; daar is op gewerkt,
ijverig en volhardend. Dat Hadewijch zelf, wier ernst en oprecht-
heid wij niet kunnen betwijfelen, dat „werkenquot; op het uiterhk
niet als een schennis van het heilige, of voor 't minst als tijd- en
energieverspilling heeft gevoeld, is een feit dat dunkt mij wel
verklaring behoeft. M. i. werken hier twee faktoren samen: de
vormdrang, die diep in haar wezen is geworteld i), en het ver-
langen om met aesthetiese middelen haar publiek des te zekerder
te treffen, des te krachtiger te bewegen. Misschien is haar ook die
moeihke, aandachtspannende geestelike werkzaamheid in haar
zwaarste uren tot een houvast geweest, heeft het werk haar voor
psychiese en fysieke ondergang behoed 2). — Alleen één ver-
klaring, de meest voor de hand liggende misschien, verwerp ik
met de meeste beslistheid: dat Hadewijch ad maiorem Dei gloriam
haar kunst zo verzorgd zou hebben; nergens vinden we de geringste
aanwijzing dat zij tot Gods eer dichtte, zoals zij „om Minnen ere
haar leed gelaten droeg, werken van barmhartigheid verrichtte,
en haar medemensen op de . goede weg trachtte te brengen. Ik
geloof integendeel dat er voor haar gevoel tussen haar kunst en de
„ere Godsquot; ook niet het verwijderdste verband bestond.

Een beter begrip van haar persoon en een zuiverder kijk op haar
uitlatingen vormen echter niet de enige winst die het inzicht in
haar werk als gemeenschapskunst ons brengt. We krijgen dan
tevens een buitengewoon
hoge dunk van het kulturele peil van haar
kringen.
Men is het er wel algemeen over eens, dat Hadewijchs
geschriften „moeilikquot; zijn. Wie vindt dat het „nogal meevalt ,
is over de moeilikheden heen gelopen; wie zich ernstig in de
teksten verdiept, ontdekt er steeds meer, — maar hij ontdekt ook
steeds meer schoonheden, die de oppervlakkige of ondeskundige
lezer ontgaan moeten. En dit werk nu, zo moeilik in zijn volle
draagwijdte en in al zijn subtiele schakeringen te verstaan, zo
bezwaarhk in al zijn „technische Feinheitenquot; te volgen en te

1) Vgl. Hoofdstuk vu.nbsp;, .

Wie zal zeggen hoeveel kunstenaars op deze wijze aan hun werk „gehangen
hebben? Een die het duidelik uitgesproken heeft is Van Eeden, in de aangrijpenae
eerste zang van Schijn en Weezen n.

-ocr page 74-

appreciëren, — dit werk werd begrepen en gedragen door een
gemeenschap van geestverwanten! Dan moet Van Mierlo ook
gelijk hebben, dat Hadewijch, hoe geniaal ook, zich toch bewoog
in zekere zin tussen haarsgelijken, — mensen die misschien ook
creatief, maar zéker receptief litterair begaafd waren.

Maar dan moeten we tevens een andere mogelikheid onder het
oog zien, die Van Mierlo misschien minder sympathiek is, namelik
dat de werken die op naam van Hadewijch staan, wel eens
van
verschillende handen
zouden kunnen zijn. De laatste Mengeldichten
(17 e.v.), die zeker onecht zijn kunnen we wel buiten beschou-
wing laten, maar wie garandeert ons dan de authenticiteit van de
eerste Mengeldichten (i—16), die bijna alle onbelangrijk, en in
verscheidene gevallen danig onbeholpen zijn, — al zijn mystiek
en terminologie dan ook in hoofdzaak die van Hadewijch? Wie
garandeert ons, dat de preek die wij kennen als de „tiende briefquot;,
of de tractaten die wij als ise, 20e, 22e en 28e brief betitelen,
inderdaad van Hadewijch zijn? Dat de twee aaneengenaaide (op
zichzelf heel mooie!) tractaten waaruit het le visioen in hoofdzaak
bestaat enerzijds, en rommelige produkten als het 5e en 14e visioen
anderzijds, van de schrijfster van
de Visioenen zijn? Dat er in
de Liederen geen verschillende handen zouden kunnen wezen,
dat niet, om er maar enige te noemen, 4, 9, 10, 12, 17, 38 (ik
citeer de uitgave-Van Mierlo) van één dichter, 5, 6, 13, 24, 28, 30
van een andere zouden zijn, terwijl de rederijkerij van 23 en 43
wéér aan een ander zou kunnen worden toegeschreven?

Dat klinkt nu revolutionair, maar als Hadewijch leefde in een
kring van hoogstaande, ontwikkelde mensen, met verstand van
en gevoel voor litterair schoon, waarom zou zij dan bepaald onder
hen de enige auteur geweest zijn? Tenslotte zegt een overlevering
niet alles, als er ruw geschat anderhalve eeuw hggen tussen de
werkzaamheid van de auteur en het oudste ons bekende handschrift.
En alle andere overeenstemmingen tussen de verschillende Hadewi-
giana (taal, woordenkeus, stijl, beeldspraak, leer) kunnen ook ver-
klaard worden bij verschillende schrijvers uit een zelfde, vrij sterk
homogene kring.

Elders zal ik op deze kwesties ingaan; een volledig en volkomen
zeker antwoord op al die vragen zal ik ook dan niet kunnen geven

») Ik sluit mij in dezen aan bij het eensgezind oordeel van Mej. Snellen en Van
Mierlo (D. W. B. 1923, Hadewijch en Eckart), en acht mij ontslagen van de plicht
voor een zo evident feit verdere bewijzen aan te voeren. Wie meent het tegendeel
te kunnen bewijzen moet dat dan maar doen; maar ieder die „oren heeft om te horenquot;
zal dunkt mij zijn oordeel moeten wraken.

-ocr page 75-

(misschien is dat niet te geven), maar ik hecht er toch aan, ze hier
reeds te stellen^).

Ook in haar levens- en wereldbeschouwing is Hadewijch veel
sterker sociaal georiënteerd, veel minder mdmduahst dan we
misschien verwachten zouden.JHaar uitzonderlikheid is haar geen
reden, haar mystiek geen vrijbrief om haar medem^ensen te min-
achten of te mijden, om het tafellaken tussen zich en de lelike,
banale en goddeloze wereld door te snijden.

Dat is zeker niet alleen haar persoonlike verdienste. Ztj heeit
= zich niet in arren moede afgekeerd van een wereld waarm zij geen
mogelikheden van gemeenschap zag, ze heeft integendeel menselike
gemeenschap, óók en juist in de beste dingen, als ^^
ervaren Geen wonder dus dat zij harteliker en sympathieker voelt
tegenover haar medemensen dan de alleenstaande mysticus, wiens
mystiek zich, waarlik niet uit vrije verkiezing noch tot zijn onver-
deeld genoegen, ontwikkelde als een „vorm van mensenhaat . —
Gedragen als zij zich voeh door een gemeenschap van gelijk-
gezinden, hoeft ze haar geestelik bezit ook niet angstvallig a± te
sluiten voor de profane, boze wereld, want de wereld waarin ze
verkeert, is niet profaan, maar „nuwequot; als zij met boos maar
hartelik welgezind; die kring is het tevens, die haar behoedt voor
het odium van excentriciteit, dat iemand van haar geestelike
struktuur anders noodlottig op zichzelf zou hebben teruggeworpen,
— om daarmee weer de oorzaak te worden van verergerde „excen-

^''zlggen we echter dat zij zich gebonden voelt aan haar mede-
mensen, dan moeten we daarbij meteen een belangrijke restrictie
maken: de „gang der wereldquot; raakt haar niet; van „sociale be ang-
stellingquot; geen spoor. En dat is te opmerkeliker, omdat die bebng-
stelling juist bij de geestelike auteurs van haar tijd, óók de mystieken
en visionairen, sterk op de voorgrond treedt; de meesten zijn
levendig geïnteresseerd in alles wat er in de wereld gebeurt, en
steken hun commentaar en hun kritiek ook met onder stoelen ot
banken. Ja, er is haast geen mysticus van enige reputatie te noemen,
die niet met meer of minder succes als boetprediker is opgetreden :
ook de „serenequot; Ruusbroec, ook verschillende visionaire vrouwen

Stilzwijgend baseer ik mijn beschouwingen in dit eerste gedeelte op ^e we*en
die ik voor echt houd, en laat de onbetrouwbare en m. i. onechte ter zijde,
ue larei

te vermelden konklusies zijn hier dus reeds verwerkt.nbsp;„t«,;tWpld

Lutgarde van Tongeren, Hildegard van Bingen (die weliswaar met onontwikKeia
was), Elisabeth van Schönau, Mechtild van Magdeburg, Margaretha toner.

-ocr page 76-

die zich noch door haar sekse, noch door haar gebrekkige ontwikke-
ling lieten weerhouden om over de politiek van den dag hun mening
te zeggen.

Het zijn dan wel altijd dezelfde, weinig talrijke onderwerpen
waartoe zich hun belangsteüing beperkt: de levenswandel van de
geestelikheid, de ketterse bewegingen, de verhouding tussen
wereldlike en geestelike overheid; soms kondigen zij hemelse
straffen aan voor de zonden der Christenheid, soms zien zij, zuiver
eschatologies, het einde der dingen nabij, en roepen op tot bekering
en boete. Maar zelfs als wij van mening zijn dat zij daarbij belang-
rijke terreinen des levens braak hebben laten liggen, dan moeten
we toch het verantwoordelikheidsgevoel, de zedelike ernst en de
sociale zin, die uit zulke uitlatingen spreken, waarderen.

Op deze waardering kan Hadewijch geen aanspraak maken, —
of het moest dan zijn dat wij ons op grond van onvolledige gegevens
een scheve voorstelling van haar persoon maken. Nu is de wijze
waaróp verschillende mystici en visionairen van hun sociale belang-
stelling blijk geven, vaak buitengewoon weinig stichtelik, dus in
zoverre kan het ons genoegen doen, dat dergelijke passages in de
werken van Hadewijch ontbreken. Maar hoe komt het, dat die
wildbewogen tijd waarin zij leefde, in haar geschriften geen enkel
spoor heeft nagelaten? Zij vereenzelvigt zich minder met de Kerk
dan de andere schrijvers in kwestie, en heeft dus minder aanleiding
om voor de macht en de goede naam van de Kerk te ijveren. Maar
afgezien daarvan is zij blijkbaar van mening dat het sociale, politieke
en kerkpolitieke leven buiten haar terrein en buiten haar compe-
tentie ligt. Aan een beperkte gezichtskring is hier toch wel niet
te denken; nog minder aan vulgaire onverschilligheid.

De verhouding van Hadewijch tot haar medemensen, dat is enerzijds
de verhouding tot haar vrienden, anderzijds die tot haar „naastenquot;,
d.w.z. de mensen waar ze op de een of andere manier persoonlik
mee te maken krijgt.
En nu is het een van de boeiendste, maar ook
een van de ontroerendste dingen bij de lectuur van Hadewijch,
om op te merken hoe zij in deze beide relaties haar houding tracht
te vinden, hoe ze worstelt om een houding waar haar uiterst
gevoelig geweten vrede mee kan hebben, die haar religieus-ver-
antwoord voorkomt.

Zij is een goede, hartelike vriendin voor haar vrienden; jawel,
maar op een basis van
wederkerigheid. Theoreties moge zij die
gezindheid veroordelen, omdat ze inziet dat er in zo'n vriendschap
een goed stuk egoïsme steekt, in de praktijk valt het haar ont-

-ocr page 77-

zettend zwaar om er bovenuit te komen. Men leze het begm van
die mooie brief xxix, en zie hoe innig goed haar een beetje menselike
sympathie doet in haar moeilikheden, — al betoogt ze dan dat
de vriendin zich vooral van haar lot niets aan moet trekken. Men
leze het begin van Br. xxv (in dezelfde tijd en omstandigheden
geschreven), en zie hoe verslagen zij is onder de onhartelikheid
van Sara, op wie ze blijkbaar huizen gebouwd had, — al zegt ze
natuurUk dapper dat het „er niets toe doetquot;. Men zie hoe heftig
zij in de aanhef van de vie brief uitvaart tegen de neiging om
„trouwe weder te eyschenquot; van zijn vrienden,
een neiging die ze
betitelt als „ene die siecste siecheit die onder al tfolc es van aiden
sleeheiden die daer onder sijnquot;. Was er reden voor zo grote heftig-
heid, als de schrijfster niet zelf aan die siecheit leed, oi er altans

pas kort van genezen was?

Hadewijch staat over 't algemeen welwillend tegenover haar
naasten, de goeden en de kwaden, de gelukkigen en de onge-
lukkigen. Haar bezigheden bestonden waarschijnlik uit „werken
van barmhartigheidquot; als ziekenverpleging, en zij vermaant ook
haar volgelingen tot zulk werk. Maar dit geschiedt minder omdat
een spontaan, mensehk gevoel van erbarmen er haar toe dringt,
omdat het haar een behoefte is om leed te verzachten, dan wel
uit praktiese overwegingen. „Ledicheit es herde sorchleec den
ghenen die gotleec werden wiltquot;, merkt zij in dit verband in
Br. xvi nuchter op. Het lijkt wel of de nóód van degenen die voor
haar barmhartigheid in aanmerking komen, haar toch eigenlik

gezegd vrij koud laat.nbsp;, .nbsp;i

Maar dan beoordeelt men haar verkeerd, of liever, men legt
een maatstaf aan die Hadewijch zelf principieel zou afwijzen.
Want in die koele houding tegenover het ongeluk van de naaste
ligt ook een edele strengheid, die er zich niet toe lenen wil zich,
sentimenteel, met bijzaken op te houden. Immers, al hoort Hade-
wijch niet tot die fanatici van het asketisme, voor wie al het aardse
en al het natuurlike uit den boze is, bij het overheersend belang
dat voor haar het spirituele heeft, valt eigenlik al het andere weg.
Stoffelike nood, lichamehke pijn, alle leed dat een andere oorzaak
heeft dan het gemis van de mystieke Minne, telt zij met zwaar;
voor zichzelf niet, maar voor anderen ook niet.

Geluk en ongeluk liggen voor haar in een andere sfeer; daarom
zijn het de zondaars, de mensen die „ver zijn van Godquot;, waar

zij het warmste medelijden mee heeft, en----de heiligen waar

zij het felste jaloers op is geweest. ,,Dat moestic weten datmen

-ocr page 78-

hen loech ende ic weende; ende si hen beloven [zich gelukkig
prijzen] ende ic mi beclaghe; en si gheëert sijn van heme (sc.
door God) ende hi van hen in alle lande, ende ic ghelachtertquot;
(Vis.
xi 138—142). En dat was haar, bekent ze later nog, als deze
strijd toch al goed en wel ten einde gestreden is, „emmer wel
veertechwerf wee ieghen een gherievenquot; [veertig maal meer pijn
dan vreugde].

Maar machtig is dan ook aan de andere kant haar erbarmen met
de zondaars. Hier geen zakelike, nuchtere overwegingen. ,,Ic woude
dat hi hem minne gave ochte mi name; oec haddict hen gherne
ghecocht dat hi hen minde en mi haette [Ik wilde dat God hun
de Minne gaf, of ze anders mij ontnam; ja, ik had graag zelf door
God gehaat willen worden, wanneer ik hun de Minne daarmee had
kunnen kopen]; . . . . omdat die ellendeghe niet ne mochten weten
die soete herteleke minne, die in sine heileghe nature woent, so
haddicse overgherne ghemint, haddics macht ghehadtquot; (Vis. xi
165—173). Deze nood is het zeker ook, waar dat prachtige slot
van het le Visioen op slaat: ,,Hen allen, Ljeve, die di goet ende
quaet doen, wes al eens in werken van haère noet. Minne sal di
also machtech maken. Ghef al, want al es dinequot; (Vis. i 424—427).
„Ghef alquot;, — vorsteliker mildheid is ai niet denkbaar; maar er
is dan ook een rijkdom zo overweldigend, dat meedelen levens-
voorwaarde wordt.

Alleen, mild moge zij tegenover de ,.zondaarsquot; in 't algemeen
staan, minder royaal is haar houding tegenover degenen die haar
tekort doen, tegenover haar vijanden niet alleen, maar zelfs tegen
haar ,,concurrentenquot;. Uit dat oogpunt weet ik geen merkwaardiger
dokument dan brief xxiii 11—25, aan een volgelinge die tijdelik
in een andere (begijnen ?)-gemeenschap vertoeft. Hoe smeult
daar onder de moederlike raadgevingen voor haar zieleheil, en
onder de oprechte waardering („die lieghet in oetmoedecheiden
hi wert daer beresptquot;; ,,Si connen daer herde velequot;) voortdurend
de jalousie de métier! „Sijt vroet nu daer ghi sijt; ghi hebbes wel
te doenequot;; „Sijt oetmoedich al uren in al, ende oec niet soe oet-
moedech dat ghi yet sot wertquot;.

Raadgevingen, jawel, maar tevens kleine stekehgheden; en
verderop zelfs onverbloemd hatelik: „Siet vore u selven ende
bestaet uwen tijt, ende sijt ghetrouwe ende wast met ons. Si souden
u gherne van ons trecken met hen: Haren herten es wee om onse
sonderlinghe trouwequot;. — Hadewijch geeft zich in zulke uit-
latingen zo weerloos en argeloos bloot, , dat men zich haast geneert

-ocr page 79-

om haar als wildvreemde, zevenhonderd jaar na dato, te gaan
,,betrappenquot;. Maar aan de andere kant is er weinig dat ons haar
welhaast legendariese figuur zo menselik-nabij brengt als juist
zulke trekjes.

Haar vijanden; neen, ze heeft ze nooit gescholden of vervloekt,
vrouw van temperament als ze toch ongetwijfeld was. Maar dat
het haar moeite kostte om zich te beheersen? Men hoeft het
eerste lied maar te lezen, om daarvan overtuigd te worden.

Hoe behoort men dan wel tegenover zijn medemensen, goed en kwaad,
bekend en onbekend,
te staan? ,,Drie denc sulwi minnen: Gode,
ons selver ende onsen evenkersten.....Wi mogen onsen even-
kersten minnen in drin manieren: ten irsten in hem selver, ten
andren male ombe hem selver, ten derdenmale nit ombe hem selver
noch ombe engene ander denc dan altemale purleke ende een-
voldelike ombe Gode. Dirste es vrinscap, nit caritate, dander es
vrinscap ende caritate, terde pure ende volcomene minne ende
caritate. Dirste es menselike, dander gestelike, terde godelike.quot;

Van vrinscap is sprake als ,,onse minne altemale in hen ent
[eindigt, doodloopt], also dat wi Gode dren en soeken noch en
meinen [daarin niet zoeken en liefhebben]. Dese minne ende
dese vrinscap es wel geprist van heidenen meistern dar mise
reinlike ende hofslike heltquot;; maar voor ,,gestelike lidenquot; is ze
ongeschikt.

,,Vrinscap ende caritate, dats als wi menschen wel mogentlike
ende minlike minnen omb hen selver, nit van naturen mar over-
mits godeliken dogden, ende wi nochtan niet dren merren noch
en bliven, mar ons opheffen boven der creiaturen in kinnesse dis

Sceppers.....Sulke lide sin hir benedene,» ende desulke sin

derboven comen. Die noch sin in dellende, hen es dese minne
gelic als een graet [trap] mede op te clemmene te Gode wart,
mar degene die hir boven sin, sin behuven dis graets nit. Want
dat dengenen die in beginne sin guts levents, vorderlike ende
hulpelic es, dat dunct dengenen die te volkomenheide van heilgen

leven comen sin, lettelike ende hinderlike.....Die derde maniere

tonsen evenkersten dats als in ons selver nit en es dar wi menschen
minlike ochte gutlike mede sin, mar altemale in Gode oetmudelike;
ja, ende oec lichte onse onvrinde ende onse viende, ende wise
nogtan ombe die minne ocht ombe die werdecheit van Gode lif
hebben ende minnen ende sin har vrint. Dits pure, volkomene
caritate, ocht mi mach seghen dat pure volkomene caritate es

-ocr page 80-

vrinde te hatene ombe Gode ende viende te minne dor Gode.quot;

Mooier theoretiese uiteenzetting van de houding die de mens
tegenover zijn „evenkerstenquot; past, kan men niet verlangen. Ze
is ... . niet van Hadewijch maar geeft beter dan welke plaats
uit Hadewijch ook, de opvattingen weer die aan haar streven ten
grondslag liggen. Hadewijch heeft dit betoog zeker met volle
overtuiging onderschreven.

Maar de praktijk biedt vele moeilikheden. Is haar vriendschap
ooit geheel vrij geworden van ,,affectiequot;, d.w.z. van natuurlike
genegenheid, hartelikheid, sympathie? Ik zie er de bewijzen niet
van, en .... ik ben niet in staat erom te treuren. Voor-ons die
niet „godeleecquot; zijn, blijft sympathie nu eenmaal altijd iets sym-
pathieks.

Maar er zijn ernstiger bezwaren. Caritate ende minne, ook en
juist wanneer ze van het alleredelste gehalte zijn en „zichzelf niet
zoekenquot;, zullen ernaar streven de geliefde persoon te dienen, te
helpen, te steunen, op de goede weg te brengen en te houden.
En daar staat dan Hadewijch met een hart, brandende van caritate,
bereid om voor haar naasten alles te doen wat enigszins in haar
vermogen is, en ... . wat kan zij eigenlik doen? Vriendelik en
behulpzaam wezen voor wie in moeilikheden zijn, bidden voor
de zondaars, en iedereen van harte het beste gunnen; voor de
,,minnendenquot; kan men niets anders doen dan ,,met minnen ghelden,
ende hulpen ghesterken dat hare god ghemint werde. Ende dat
es voerderlijc ende el nietquot; (Br. vi 67 vlg.). Maar dat alles komt
haar wel armzalig weinig en onbelangrijk voor. Men gelove niet,
dat Hadewijchs vurige geest zonder strijd tot dit inzicht is ge-
komen! Wat baten haar kleine vriendschapsdaden, als zij de geliefde
vriendinnen in hün zielenood niet helpen kan; wat baten haar
werken van barmhartigheid, als zij niet voor de mensen doen kan
wat zij het allermeeste nodig hebben: nader tot God gebracht te
worden; wat baat haar caritate voor de zondaars, als het Gods
wil niet is dat zij gered worden?

Toen is Hadewijch door haar ,,bernende caritatequot; zelf, opstandig
geworden, en, — nu ja, laten we het maar met haar eigen woorden
zeggen: „Ic woude bi minnen onthouden [redden] levende ende
dode ute alre nederheit van onthopene, van meswerkene, ende
dede hare pine menderen, ende heische dode in purgatorien
senden, ende levende heische in hemelschen rade bringhen. Dit

Het citaat is uit Limb. Serm. xli, waarover nog meer te zeggen zal zijn.

-ocr page 81-

verdroech mi uwe goetheitquot; [duldde Uw goedheid van mij]
(Vis. V45—so). „Des sijt ghebenedijt; ghi dadet van hen vieren
sonder uwe abolghe te mi [Gij hebt vier mensen om mijnentwil
van Uw toorn ontslagen] onder levende ende dode die doe ter
hellen beboerdenquot; (33—36). Zo is Hadewijch, als eenmaal Prome-
theus, ongehoorzaam aan God geworden uit liefde tot de mensen.
Maar het spreekt vanzelf dat zij daar geen vrede bij hebben kan.
En zo kan ze dan later weer zeggen (Vis. xi 174 vlg.): „Ay, die
karitate heeft mi meest ghewont, sonder minne selve. Wats minne

selve? dats godlike moghentheit die moet vore gaen.....Dese

moghentheyt dwanc mi weder daer toe, dat ic met enen ommesiene
niet alle menschen verledecht en hadde [dat ik met een enkele
oogopslag de hele mensheid niet had willen verlossen] el dan daer
hise in vercoren hadde.quot;

Uit dit konflikt (de karitate, die toch uit God is, brengt haar in
strijd met de mystieke Minne, en in opstand tegen de goddelike
Gerechtigheid) is zij toen gered door een hemelse openbaring: ,,Ic
sach den ghenen dien ic sochte; ende sijn anscijn oppenbaerde
hem met selker claerheit dat icker in bekinde .... waer omme elc
tsine sal hebben in doemselen ende in benedictien; ende waer
bi elc gheset sal sijn in sijn stat; ende bi wat wesene die selke van
heme daer ute dolen ende weder daer toe gheraken fierleker ende
scoenleker dan sijt te voren hilden; ende waer omme selke dolen
ende niet weder gherakenquot; (Vis. vi 43—54). „Ende van hem wart
echt gheseghet te mi: Hier na en saltu meer nieman doemen
noch benedien buten ghetamen van mi; ende du salt eiken gheven
recht na sine werdecheitquot; (id. 92—96).

Zo is haar een oplossing, die zij op eigen hand nooit had kunnen
vinden, van Godswege gegeven; en zo is zij in haar later leven
,,gode allene in purre minnen, ende minen heileghen in minnen,
ende dan allen heileghen eiken na sine werdecheit, ende den
menschen na dat elc minde ende was ende es nochquot; (Vis. xi 121—
125). Zij beperkt zich tot een eenvoudig en ootmoedig ,,doen wat
zij kanquot;, en wordt niet meer wanhopig bij de gedachte aan alles
wat ze niet kan.

Wat de zondaars aangaat, ,,daer en voerdert ghene pine ane
noch ghene bede te gode, dan Minne die men gode ghevet. Ende
soe die minne starker es, soe si meer sonderen verledicht ute
haren sondenquot; (Br. vi 71—74).

Haar jongere vriendinnen kan zij raad en leiding geven. Ze
kan ze vermanen als zij tekortschieten, bemoedigen als ze de strijd

-ocr page 82-

dreigen op te geven, waarschuwen ais zij vastgelopen zijn, misschien
een aanwijzing geven als zij op de verkeerde weg zijn geraakt.
Dat is ook wat zij in haar correspondentie doet, en
dat is de betekenis
van de Brieven in Hadewijchs oeuvre^).
„Na dat hi verwonnen
hevet soe dat hi verwonnen es ende benedictie ontfaen hevet (als
Jacob bij zijn worsteling met de engel), soe sal hi voert hulpen
dat si verwonnen werden die men [d. i. minder] verwonnen

sijnquot; (Br. XII 179—182).

Maar dit is slechts wat Socrates al genoemd heeft een [xaicurwr,
TéxvT) (vroedvrouwenwerk); het essentiële kan men met voor
een ander doen. De dringendste, wanhopigste smeekbeden om
hulp, om troost, om iets van haar zekerheid, van haar kracht,
van haar wijsheid over te dragen, moet zij van de hand wijzen.

Troost? „God si u troest in alle saken Ende make u cont der
minnen smaken, Daer ghi bi al doghen moghet, Ende doe u

cont gherechte doghet.quot; (Rgd. v 1—4)-

Hulp? Het is maar zelden dat de ene mens de andere „onder-
staenquot; kan. ,,En begheert nummermeer dat u mensche ondersta
inden hemel noch in der erden die soe moghende si, sonder [maar]
alsoe ic u segghen mach: Ghi sijt van Gode onderstaen. Ic segghe
u waer af ghi onderstaen moghet werden: volghet den eyschene
van uwer herten enechlike levende in gode. Daer in en levet

nieman vreemder; dien ghi daer in vindet----- dese es daer

boven u; dien moechdi volghen ende onderdaen sijn sonder uwe
nederheitquot; (Br. 11 100—103 en 154—162).

Claerheit? „Ay hoe groete claerheit es dat, datmen gode ghe-
werden late
[laat begaan] met siere claerheit!quot; (Br. i 12—14)-

Wijsheid? Ja, inderdaad, „wijsheit leidet herde diepe in gode.
Daer omme en es hier en ghene sekerheit van levene dan allene
na die diepe wijsheit om
hem te gherakene. Hemelsche ghewoente
soudemen hier een groet deel verstaen ende pleghen, (met door de
overdraagbare theoretiese kennis die de volgelinge voor „wijsheit
aanziet, maar . . . .)
die hem ghenoech ertscher seden ontrocke bi
minnen bande,
ende die ghenoech hadde hemelscher mede te godequot;
(Br.
III II—14 en 19—23). Het gaat immers met om verstan-
delik inzicht; de zekerheden die richting en steun aan een
menseleven geven, worden alleen in en door de levenspraktijk
zelf veroverd.

Niet alle brieven hebben deze strekking; de verzameling is allesbehalve homogeen
En anderzijds moet men, zoals al opgemerkt werd, drt element m de lyriek vooral
niet over het hoofd zien.

-ocr page 83-

Hier vindt de menselike gemeenschap de grens van haar
mogelikheden; de laatste dingen, de diepste en de allerbelang-
rijkste, bHjven onoverdraagbaar. Dat heeft zij zelf smartelik genoeg
ondervonden: „Ay ghi fiere, die als met minnen ghestaet Ende
vri levet in hare toeverlaet, Ontfarmt der verdeylder, die Minne
verslaet . . . (Lied xvii 31—33)- Tegen beter weten in heeft ze
erom gesmeekt, maar natuurlik vergeefs.

Van haar eigen geestelike ervaringen, van haar eigen bezit kan
ze alleen iets meedelen aan wie het al bij ervaring kennen. „Das
mystische Wort ist fast ganz esoterischer Artquot;, zegt Grete Lüers
„Die metter zielen gherenen [aangeraakt] ware van gode, hi
soudere yet af moghen toenen den ghenen diet metter zielen

verstondenquot; (Br. xxn 14—16).

En de oningewijden, die de voorlichting juist zo bitter nodig
zouden hebben, die blijven er onherroepelik buiten staan: „Ay
ic en dar hier af nummer scriven; ic moet emmer van den besten
meest swighen dore mijn ongheval. Ende hier omme quetsic mi,
dat ic niet segghen en dar ieghen menschen, noch scriven, dat ter
pinen wert es, ocht woerde na miere zielen grontquot; (Br. xxii

74—76 en 80—83).

Dat is de tragiek die op de bodem van alle menselike gemeen-
schap ligt, en die men, goedschiks of kwaadschiks, te aanvaarden

heeft.

1) Grete Lüers: Die Sprache der deutschen Mystik im Werke der Mechtild von
Magdeburg.

-ocr page 84-

HOOFDSTUK IV.
HADEWIJCH EN DE HOOFSE KULTUUR.

Wanneer men nagaat welke menselike eigenschappen in de
vroegfeodale maatschappij het hoogst in aanzien waren, dan
vindt men
kracht, moed, trouw, eergevoel (Karelromans, Nibe-
lungenlied).

Begrijpelik; niet zozeer omdat het typies-Germaanse, als wel
omdat het typiese pioniersdeugden zijn. De „baroenquot; moet in
staat en bereid zijn, om zijn domein onder alle omstandigheden
te verdedigen, zijn positie te handhaven. Mist hij de fysieke
kracht, de vechtmoed (het begrip „morele moedquot; kent deze
tijd niet), het eergevoel, d.w.z. de vaste wil om zich „niet op
zijn kop te laten zittenquot;, dan is het weldra met hem gedaan;
en de trouw, oorspronkelik de familietrouw, later die tussen
de leenheer en zijn mannen, is in zo'n samenleving de enige
waarborg tegen volslagen anarchie.

Moed, trouw, eergevoel; is het dan de feodale geest, die in
Hadewijchs geschriften, en vooral in haar lyriek, heerst ? Strijdbaar,
door alles heen trouw in de eenmaal aanvaarde ,,dienstquot;, en
aristocraties-afkerig van ,,al dat nederheit esquot;, toont ook zij zich
in al haar uitingen. Ja, maar diezelfde eigenschappen zijn ook
ridderdeugden: ook de ridder is immers een militant beschermer,
wel niet van huis en erf (er waren genoeg ridders die niets bezaten),
maar van een geestelik goed, de rechtsorde. De rechtsorde, dat
houdt in: de ongeschokte positie van „het gezagquot;, leenheer
enerzijds. Kerk anderzijds; verder de persoonlike veiligheid der
zwakken: onbeschermde vrouwen en kinderen, geesteliken,
reizigers. — En omdat men bij ervaring weet, dat er op die kost-
bare, met moeite gevestigde rechtsorde altijd wel hier of daar
inbreuk wordt gemaakt, daarom mag de ridder ook in vredestijd
niet stilzitten. Als vrijwilliger van het recht moet hij dan op
„aventuerequot; gaan om te zien of er ook ergens behoefte aan zijn
diensten bestaat. Dat is de zin van de schijnbaar zinneloze
avonturenjacht, zoals we die in de ridderromans ontmoeten.

De ridder hoedt echter de kuituur niet alleen door tegen over-
tredingen van anderen te waken, hij wordt ook zelf kuituurdrager.
Hij heeft ook zelf inbreuken op het recht en op de goede vormen
te vermijden, hij mag niet hebzuchtig zijn, niet heftig of wraak-

f
Ir

-ocr page 85-

gierig, niet lomp tegen vrouwen, niet ruw in de omgang, niet
lui of onverschillig. In een woord, hij moet ,,hoveschquot; zijn, en
niet „ dorperlecquot;.

Naast de oude feodale deugden, die met een wat andere schakering
blijven gelden, zijn dit de eigenschappen die in het hoofs-ridderlike
leven opgeld gaan doen:
wellevendheid, opgewektheid, edelmoedig-
heid, zelfbeheersing.
Zoals men_ziet, alles met elkaar geen
,,Christelikequot;, maar „maatscEappelikequot; deugden, — geen
Christelik, maar een zuiver antiek levensideaal.

Dit kan verbazing wekken. Er mag dan ook wel bij gezegd
worden, dat de ridders zichzelf „natuurlikquot; als goede Christenen
beschouwden; aan de „Christelike heilswaar hedenquot;, of, a fortiori,
aan het bestaan van God te twijfelen, kwam bij de Middeleeuwer
niet op; ieder die geen Jood of Mohammedaan was, was Christen.
Het is ook niet onmogelik, in de ridderlike deugden een Christelike
nuance te ontdekken, een spoor van zachtmoedigheid, naasten-
liefde, offerbereidheid; maar meer dan een spoor is het toch niet.
Over het algemeen zijn de gebieden van het Christendom (het
„summum bonumquot;) en het ridderlik levensideaal (het ,,honestumquot;)
door waterdichte schotten van elkaar gescheiden, en wordt alle
aandacht geconcentreerd op het honestum.

De zelfbeheersing, de goede vorm, wat de Duitsers de „zuhtquot;
noemen, is dan feitelik de oude acojppoCTuvr), de ,,hohe muotquot;
is de avSpsïa 1), de ,,mazequot;, de af^r van uitersten, herinnert
a.an het Griekse ideaal van harmonie, het oude iXT)Sèv ayav, de
Aristoteliese (
xscótt)?, — en elementen van Sucaioaiivr) liggen
er in de hoofse mildheid en edelmoedigheid. Welbeschouwd
staat dan ook de hovescheit op één lijn met de antieke xaXo-
xaya^ia; en dat springt des te meer in 't oog, als men bedenkt
dat als
de wortel van alle hoofse deugden de minne geldt, en dat die
minne niets met de Christelike caritas, en alles met de Platoniese
spto? gemeen heeft.

De minne, die niet, altans niet in de eerste plaats, zinnelike
begeerte is, richt zich op een aanzienlike dame (geen meisje;
de gedachte aan een huwlik is even ver verwijderd als die aan een
vrijerijtje), die zelf in 't bezit is van de nodige hovescheit; de
omgang met haar beschaaft en veredelt de ridder, het verlangen
om haar goedkeuring, haar „huldequot;, zo mogelik haar „minnequot;
te verwerven, maakt dat geen moeite hem teveel is, — ja, men
kan gerust zeggen dat zonder de opvoedende werking die er van

Aristoteles spreekt ook van (XEYaXoijjuxta!

-ocr page 86-

de „minnedienstquot; uitgaat, het hoofse levensideaal onbereikbaar
zou zijn. Wie niet ,,mintquot;, heeft het in het leven misschien rustig
en gemakkelik, maar hij is dan ook gedoemd om altijd een „dorperquot;
te blijven. — Ziet men ervan af, dat de minne zich hier richt
op de getrouwde vrouw, bij Plato op de Trat? xaXó?, dan is de
overeenkomst met Phaedros en Symposion opvallend.

Twee vragen vallen er naar aanleiding van dit uiterst merk-
waardige levensideaal te stellen. Primo: is er een direkte relatie
met de klassieken ? Berust deze i2e-eeuwse Renaissance op lectuur ?
Dit laatste toch wel niet: Ovidius, toen misschien op het
toppunt van zijn taaie roem, kan een aardsgezinde levenshouding
bij zijn bewonderaars hebben gestimuleerd, hij kan er zeker toe
bijgedragen hebben om de ,,ars amatoriaquot; in het centrum van de
belangstelling te plaatsen, maar als patroon van de liefde als
beschavend^n verheffende macht kan hij toch bezwaarlik gelden.
Wèl moet men echter rekening houden met de mogelikheid dat
in Provence (men herinnere zich het feit dat Massilia een oude
Griekse kolonie is, en lang zijn Grieks karakter heeft bewaard)
de klassieke kuituurtraditie door de eeuwen heen min of meer
gehandhaafd is gebleven, om in de i le en 12e eeuw tot vernieuwde
bloei te komen, en op zijn beurt de Italiaanse Renaissance (via
de „dolce stil nuovoquot; en Dante) weer te beïnvloeden^).

Ten tweede: in hoeverre heeft dit levensideaal werkelik het
léven beheerst, — in hoeverre is het „literatuurquot; ? Onze gegevens
over de „corteziaquot; moeten we toch voor het allergrootste deel
ontlenen aan de hoofse lyriek en epiek. \Vie garandeert ons dan
dat de liefde waarvan de troubadours zingen, werkelik gemeend,
en geen gezelschapspel was, dat geschiedenissen zoals het hoofse
epos ons die brengt, iets anders zijn dan modieuze stileringen
van het leven, zonder verband met de dagelikse realiteit? Inder-
daad, niemand.

Integendeel geven de troubadours, niet alleen van hun con-
currenten maar ook wel van zichzelf, te kennen dat hun liefde
,,fénherquot; [veinzen] is, hun liefdesgeluk ,,cuidaquot; [een waan]®);
de zgn. biografieën die wij van verschillende troubadours bezitten,
zijn berucht-onbetrouwbaar. Wilmanns *) is zelfs van mening,
dat al die hoofse liefde en liefdedienst niet anders dan op papier

Voor de hoofse ethiek en nünne-opvatting vgl. Wechssler: Das Kulturproblem
des Minnesangs, Cap. x. Ook Naumann: Ritterliche Standeskultur um 1200.

Wechssler: t. a. p. Cap. x.

') Salverda de Grave: De Troubadours.

*) Wilmanns: Leben und Dichten Walthers von der Vogelweide, blz. 18 vlg.

-ocr page 87-

bestond, cn dat cr geen krasser tegenstelling denkbaar is dan
tussen de literatuur en de levenspraktijk van 1200. Dit lijkt
ons aan de andere kant niet heel waarschijnlik. Een litteraire
materie die zozeer alle verband met het eigen leven en denken
van de mensen miste, zou hen onmogelik zo hebben kunnen
boeien.

Wèl kan men Wilmanns toegeven dat, moge de invloedsfeer
van de „corteziaquot; al uitgebreid geweest zijn, de mensen die
werkelik met hart en ziel en met een volledig inzicht in de konse-
kwenties het hoofse humaniteitsideaal nastreefden, wel nooit
heel talrijk zullen zijn geweest. Bij de meelopers en napraters
is een tegenstelling tussen leer en leven natuurlik heel goed
mogelijk.

En wat van de hoofs-ridderlike mentaliteit geldt, geldt van de
typiese
„troubadoursmentaliteitquot; zeker in nog sterker mate. Mensen
die er bevrediging in konden vinden, eindeloos, hopeloos en steeds
geduldig te smachten naar de gunst van een dame, deemoedig
alles te aanvaarden wat zij hun gunt of niet gunt (gewoonlik niét
gunt!), de pijn van het gemis moedig te verbergen achter
het masker der hoofse opgewektheid, zich te troosten met een
vriendelik woord en met de nooit opgegeven „hoopquot; op meer,
en daarbij dan nog de lof van de onvermurwbare schone te blijven
zingen, — zulke mensen zullen te allen tijde wel zeldzaam geweest
zijn. Reinmar van Hagenau, die in zijn poëzie — van zijn leven
weten we niets — de zuiverste representant is geweest van deze
mentaliteit, werd erom uitgelachen, hoewel hij toch als
dichter
in zeer hoge ere stond.

Mij dunkt, ook de moderne lezer zal van oordeel zijn, dat zo'n
houding tegenover een medemens de mens onwaardig is, welke
voortreffelike eigenschappen van geest en gemoed er ook door
gekweekt mogen worden. Men kan opmerken dat de dame bij het
proces, dat zich in werkelikheid geheel
in de dichter afspeelt,
niet meer dan de toevallige, uitwendige aanleiding is; maar
waartoe dient het titanenwerk der hoofse zelfopvoeding, als het
niet is om tenslotte de wederliefde van deze schematiese geliefde,
en daarmee „het gelukquot; te veroveren?

Vele dichters vatten hun minnedienst dan ook wat vlotter en
luchtiger, en met wat meer humor op. Zij vleien, zij plagen, ze
schertsen en dreigen, ze doen onderworpen en beklagen zich
dat het niet loont, zij doen brutaal, en betuigen dan weer hevig
berouw, — kortom zij trachten door hun kunst te boeien en te

-ocr page 88-

verrassen, en — wie weet — daarmee misschien te bekoren.

Graag ontlenen ze daarbij hun voorstellingen aan het feodale
en het ridderlike leven. Zij zijn door de geliefde overwonnen,
krijgsgevangen gemaakt, gewond, bijna gedood; ze beklagen zich
dat ze niet tegen haar op kunnen, weerloos staan tegenover haar
aanvallen, met unfaire middelen bestreden worden. Zij dreigen
met een aanklacht, of beloven revanche te zullen nemen; zij
doen een beroep op haar ridderlike zin tegenover de krijgsge-
vangene, of treden als vazal in haar dienst, om haar daarna te
kunnen herinneren aan de verplichtingen van de leenheer tegenover
zijn mannen. Soms is het ook „de Minnequot; of „vrou Venusquot;,
aan wie zij leenhulde bewezen hebben, wier hulp zij inroepen
in hun nood, wie zij dreigen de dienst op te zeggen, — een dienst
die hun immers slechts zorg en verdriet, en geen voordeel
oplevert. — Kom, zeggen zij dan weer tegen hun dame, vriendelik-
heid staat een vrouw zo goed; en foei, hoe onhoofs is het om
bewezen diensten niet te belonen; zeker heb ik me in u vergist,
toen ik u voor de ideale hoofse vrouwe hield; hoe kan iemand
hoofs zijn die van de minne niet weten wil?

Van dit vlottere, speelsere genre, dat óns intussen meer levens-
echt aandoet dan de poëzie van het Reinmar-type, is Walther
een karakteristiek vertegenwoordiger. Zijn levendige geest weet
met elke situatie raad, hij bewaart over het algemeen zijn goed
humeur (zijn „hochgemüetequot;), en toont hij zich soms heftig
en onbillik, hij weet wat hij zegt, en heeft zichzelf in de hand.
^'Ook dat is tenslotte een vorm van ,,mazequot;, en ook dit is een manier
^om het hoofse (zeker nj^et het Christói^!) ideaal te benaderen.

Halen wij ons nu de figuur van Hadewijch weer voor de geest, —
Hadewijch, met al de onstuimige moed van de baroen, met al de
toewijding van de modelridder, met de trouw en de lijdens-
jbereidheid waar de hoofse dichters van zingen. Denkt zij „heroiesquot;,
Ifeodaal, ridderlik, hoofs?
Het liefst zou ik haar mentaliteit als
\ridderlik-hoofs bestempelen.
De levenstaak van de voor-hoofse
'ridder zou zijn samen te vatten als ,,dienstquot;, die van de hoofse
ridder als ,,het aankweken van deugdenquot; (zij het dan dat die
deugden een maatschappelik karakter dragen), en tenslotte wordt
het ideaal om door zijn dienst en zijn deugden de ,,minnequot; te
veroveren. Met diezelfde woorden zou ook het streven van
Hadewijch te karakteriseren zijn; alleen is het hier dan een vrouw,
die dit mannelik levensideaal tot het hare maakt, en gaat het hier

-ocr page 89-

niet om de aardse minne, hoe ook vergeesteUkt, maar om de
mystiese.

Dat lijkt een grote sprong, en is het tot op zekere hoogte ook.
Maar men herinnere zich wat gezegd werd over de troubadours-
mentaliteit; hier is de verhouding tot de dame in zekere zin tot
een religie geworden, en de geesteshouding van de troubadour
zou men moeten betitelen als ,,vroomquot;, wanneer men zijn godheid
(de dame) aanvaardt, — als profaan, wanneer men die god als
een afgod beschouwt. Bestaat er echter helemaal geen werkelike
relatie tussen de dichter en zijn dame, laat zij hem in het diepst
van zijn hart feiteUk onverschillig of kent hij haar slechts opper-
vlakkig, zoals toch zeker ook vaak is voorgekomen, dan zakt de
bodem onder de constructie weg, en openbaart het systeem eerst
recht zijn innerlike tegenstrijdigheid. Zo lag het misschien voor
diepere geesten voor de hand om de troubadours-„reUgiequot; om
te zetten in verering en dienst van het werkelik-goddeJike.

Men weet dat ook de Italiaanse richting, ook Dante die sprong
gedaan heeft. Beatrice persoonlik betekende voor hem immers
heel weinig; hij kende haar nauwliks, al kan zij dan wel het object
van een jongensverliefdheid geweest zijn. Pas doordat hij haar
omdicht tot symbool van het goddelike, tot „sapienza divinaquot;,
krijgt zijn verering zin.

Bij Hadewijch zal men zich het verloop histories zo hebben
voor te stellen, dat eerst in de hoofs-ridderlike sfeer opgegroeide
mannen de „militia amorisquot; hebben omgezet in een „militia deiquot;
(vgl. de ridderlike jonge Seuse, die de ,,ewige Weisheitquot; tot zijn
vrouwe maakt, en reeds een generatie eerder de Spanjaard Ramon
Lull, t 131S, die van ridder en troubadour tot godsridder wordt).
De militia dei heeft echter geen specifiek-mannelik karakter meer;
zij eigent zich evengoed voor vrouwen, en zéker voor een vrouw
van Hadewijchs temperament.
De grote omkeer heeft zich dus
niet in de literatuur voltrokken maar in het leven.
Dat daarna
iemand (misschien Hadewijch zelf, misschien iemand anders
al eerder) de mogelikheid heeft gezien om de poëzie van de militia

Een onvoorbereide sprong van het hoofse minnelied naar het Hadewigiaanse
mystieke minnelied zou een psychologies raadsel blijven. Ware niet eerst de cortezia
omgebogen, of liever omgezet tot militia dei, dan zou immers prakties
en geestelik
niets verder van de mysticus hebben af gestaan dan juist die hoofse milieus en hun
mondaine kuituur, en zou er voor hem geen enkele reden zijn om naar de kunstvormen
van de hoofse wereld te grijpen. Nemen we met Van Mierlo een ouder mystiek minne-
lied aan (Lutgardis), dan wordt de techniese hoogte van Hadewijchs kunst wel beter
begrijpelik, maar de psychologiese onwaarschijnlikheid vooral niet geringer.

-ocr page 90-

amoris te adapteren aan de militia dei, die welbeschouwd toch
ook een militia amoris is, zou een feit van ondergeschikte betekenis
wezen, — wanneer niet toevallig juist deze ontdekking ons de
onvergelijkelike lyriek van Hadewijch had gebracht.

Hoofs-ridderlik is zij echter niet alleen in haar lyriek, maar in
haar gehele denken. Wat een hoofs karakter hebben niet de deugden
waarvan in Vis. xii 65 vlg. sprake is: ,,Die ene was ghelove; die
hadse opghedraghen van nederheiden. Die andere hope; die
hadse ghehoecht boven hare selven ten groten toeverlate der
eweleker ghenuechten. Die derde, gherechte trouwe, orcontse
edel, want si haers nie af en stont bi enegher noet die so groet
was. Die vierde karitate; die orcontse rike, wantse hare werke
nie en begaf .... ende haer nie en ghebrac riker ghichten
dore hare ere.quot;

Van de ongeveer 25 ,,hoofsequot; plaatsen die ik in de Brieven
noteerde, noem ik de volgende:

II 8—II. ,,Men en sal niet droeven om doghen noch langhen
na raste. Men sal alles om al begheven ende alre rasten vertien.
Sijt blide altoes in hope om minne te vercrighene.quot; — Immers,
,,trürenquot; is onhoofs; zich beklagen over moeite en ,,langhen na
rastequot; is onbehoorlik voor een ridder; aan zijn geduld in het
doghen en het langhen wordt juist zijn verdienste afgemeten.
,,Blidequot; zijn (hilaritas, hochgemüete) is hoofse plicht; ,,zich
verblijden in de hoopquot; is een bijbels, maar niet minder een hoofs
voorschrift; de gedachte dat trouwe dienst tenslotte tot resultaat
moet leiden, keert in de minnesang voortdurend terug.

II 15—19. ,,Doet te allen dinghen welquot; (de typies-hoofse
Stxaiociivï)). ,,Mer en roeket om gheen ghewin, noch om salecheit
noch om doemsele noch om behoudenesse noch om torment;
mer alle dinc doet ende laet om der minnen eren willequot; (Minne
als moeder aller deugden; wie de Minne dient, doet vanzelf
ook het goede). ,,Houdi u dus, soe suldi saen vercoeveren [er
bovenop komen]; ende scijnt plomp [lijkt het onwaarschijnlik,
een onnozele bewering voer de liede, — daer es vele waer-
heiden in.quot; (De hoofse minnaar moet hopen en vertrouwen tegen
alle evidentie in, bijna ,,quia absurdumquot;).

II 86 vlg. ,,Dient scone ende en wilt el niet ende ontsiet el
niet, ende laet de minne vrileken met haer selven ghewerden
[haar gang gaan]. Want Minne volloent, al comtse dicke spade.

En niet „doe je lomp voorquot;, zoals Plassmann het opvat, en ook Van Mierlo
blijkens zijn interpunctie schijnt te menen!

-ocr page 91-

Bi ghenen twiveie (twivel is onhoofs, de minnaar moet altijd
vertrouwen!) noch bi ghenen onspoede en suldi laten doecht
te werkene.quot;

11 137. „dat hi hem niet en verhgghe . . . .quot;. „Hem ver-
ligghenquot; is de vaste uitdrukking voor de ridder die zijn plicht
verzuimt, die bij moeders pappot blijft in plaats van op aventuere
uit te gaan.

VIII 3—7. „Si vresen datsi niet werdech en sijn selker mmnen,
noch daer toe niet ghenoech en conen ghedoen. Dese vrese es
alre edelst; hier met wast men meest, ende hiermet wertmen
der minnen onderdaen.quot; (De paedagogiese waarde van de „minnequot;).

VIII 14—17. „Want pine te doeghene doer minne maect enen
sijn redene so wel gheraect; want
hi vreset al dat hi sprect van
minnen dat onghehoert sal sijn voer hare.quot; Herhaaldelik verklaren
de hoofse zangers dat de Minne hen tot dichter maakt; zij bedoelen
daarmee niet dat de geliefde hen inspireert, maar dat hun ver-
langen om haar te behagen, en hun „vrese dat onghehoert sal
sijn voer harequot; hen tot een uiterste krachtsinspanning prikkelt.
Dichten was in die tijd in oneindig veel sterker mate dan nu een
verstandswerk.

XXI 23—35. ,,Hieromme eer men lief vercrighet, soe salmen
om lief te vrienne alle dine scone ende wel doen: Te allen dinghen
ende te allen heden, te vremden ende te bekinden, om de werdecheit
sijns liefs, ende om hoghe mare ende om goede, die sijn lief van
hem vernemen sal.quot; (De „marequot; die van een ridder of een dame
uitgaat, is van minstens evenveel belang als de persoonhke indruk
die zij maken; niet zelden vat men „minnequot; op voor iemand
die men nooit gezien heeft, enkel op het gerucht af.) „Want hi
hovesch es ende hem wel versteet [heeft verstand van, is des-
kundige in hoofse zaken!]. Als hi dan bekint die grote pine ende
die sware ellende, die sijn lief doer hem ghedoghet hevet, ende
dien sconen cost ['t beste weer te geven met „Aufwandquot;], seker
soe en mach hijs niet laten hine moet hem meten (?) met Minnen
ende hem selven al weder gheven. Hiermet vrijtmen lief.quot;

XXIV 84. (De jonge mystica die haar „minnequot; nog niet be-
antwoord voelt, moet Christus om uitkomst bidden); ,,want
hi es god der Minnen en bekint wel de noot van minnen.quot; Voelt
men wel hoe een dergelijke wending, die men argeloos als
Christelik zou kunnen opvatten, door de troubadours en in laatste
instantie door Ovidius is heengegaan?

— Opzettelik geef ik deze citaten uit het proza, om aan te

-ocr page 92-

tonen dat Hadewijchs hoofsheid niet uit een bepaald litterair genre
voortvloeit, maar aan haar levensbeschouwing inhaerent is.
Uit
de lyriek zou ik als biezonder tekenend nog Lied ix willen noemen.

IX 5 (Geen kerel, geen echte ridder onttrekt zich aan de Minne,)
Maer wi traghe, segghen dicke in corner:
„Sonde si mi alsoe na bedwinghen?
Ic mach mi metten ghenen minghen
Die rasten hebben gheploen,
nbsp;[gepleegd]

Ende bliven thuus; waer mochtic
IC Gaen omme mijn verdoen?quot;nbsp;[a. mijn verderf te-

gemoet, b. om al
wat ik heb erbij in
te schieten].

Dit is dus de typies-onhoofse opvatting, die rust en veiligheid
boven eervolle moeite en gevaren verkiest. Maar zo'n handelwijze
blijkt achteraf ,,penny-wise and pound-foolishquot;:

15 Ochte si hen vanden dienste ontien.

Nemen datsire ane winnen[nbsp;[nemen: 3e pers.

Trouwe salse toenen ende arm doen kinnen plur. imper.]
Vore der minnen rike al bloet;nbsp;[rike: a. rijk, b.

Dese sijnt die dat hare ver dadennbsp;rijkdom; albloet:

20nbsp;Sonder der minnen noet.nbsp;a. openlik, b. be-

rooid]. ^

[Zij zijn het, die alles wat zij hebben erbij inschieten, — zónder
zich in de gevaren der minne begeven te hebben; en — dit maakt
de situatie dubbel ironies — het was niet eens nódig geweest
want de Minne wil de mensen helemaal niet arm maken,
integendeel:]

21nbsp;Die gherne woude doghen tsuete ellende, [a. ballingschap, b.
Die weghe ter hogher minnen lant,
nbsp;ellende]

Hi vonde sijn lief, sijn rike, ten ende:
Dies ghevet die trouwe zeghel ende pant.
25 — Nu es menech dorpre so truwant,

Hi neemt dat hem es naest ghehende, ['t dichtst bij de
Ende blijft vore Minne die onbekende hand]
Metter truwanten cleet;
Soe en heeft hi vorme noch ere
30 Daer Minne dat haer bi versteet.

Wie zich onridderlik, als een schooier, gedraagt, wordt door
Deze beide betekenissen liggen in „sonder der minnen noetquot;.

-ocr page 93-

Minne als een schooier genegeerd; hoe zou zij hem kunnen kennen,
als hij niet de schone klederen draagt, waar zij de haren aan
herkent ?

31 Scone ghelaet ende scone cleder
Ende scone redene scieren den man;

(Men ziet hoezeer de hoofse geest aan uiterlikheden hecht,
aan ,,vormenquot;!)

33 Al doghen om Minne ende niet te wreder.

Dat es scone ghelaet, die dat wel can. [die: als iemand]

41 Vorwaerdeghe wort ende grote ghichten [vorwaerdech: be-
Buten huus, ende sconen cost daerbinnen trouwbaar]
Eren den man meest en verlichten;

(De hoofse liberalitas, de royaliteit die aan grote heren past.)

45 Alsoe eest oec met hen die minnen.

61 Wie soude van Minnen altoes gheprisen,
Die ghevet bi daghe sa meneghen nacht?
Dien si soude deden, eren ende spisen.
Dien doet si al ute sijnre macht.

De Minne schiet in haar plicht als gastvrouw tekort, want de
dichter die in haar dienst staat en haar lof zingt, heeft als contra-
prestatie recht op onderhoud (cleet, spise) en een voorkomende
behandeling.

65 Die gherne goude der Minnen pacht

Soudsi in allen rechte wisennbsp;[de weg wijzen.

onderwijzen( ?)

Ende in allen ghebrukene van minnen
Eren ende chieren.

Wie tegenover de geliefde al zijn verplichtingen nakomt, legt
héér daarmee de verplichting op (leentrouw!) hem passend te
belonen, m.a.w. hem het „ghebruken van minnenquot; toe te staan;
de vrouwe die zich daaraan onttrekt, handelt onbehoorlik.

Tenslotte heeft de hoofse denkwijze ook het karakter van
Hadewijchs „minnequot; beïnvloed. Wanneer de mystieke verhouding

1) De eerste betekenis is hier misschien wel „geven waar hij recht op heeftquot;
(vgl. Mnl. Wdb. dl. IX kol. 2689).

-ocr page 94-

eenmaal als een liefdesverhouding wordt verbeeld, dan dreigt
altijd het gevaar dat de erotiese vorm de mystieke inhoud gaat
overwoekeren. Dan wordt de mystiese Andere, die de ziel zoekt
en door haar gezocht wordt, licht tot een soort van geestelike
sprookjesprins; en dan neemt die sprookjesprins maar al te vlot
de gedaante aan van de Christusfiguur, die men zich als een
schone jonge man denkt, in wie hemelse luister en aardse tast-
baarheid een aantrekkehke synthese vormen. Om die ideale minnaar
cirkelen dan de gedachten en de gevoelens, met die gestalte
voedt zich de exaltatie van een aantal ,,vrome vrouwenquot;, i)

„Erotiese Christus-mystiekquot;, goed; als men dan maar bedenkt
dat de religieuze waarde daarvan niet gemeten moet worden
aan de hartstocht waarmee men zich in de armen van deze Minnaar
werpt, maar uitsluitend aan de mate waarin die minnaar, als ik
het zo uit mag drukken, Christus is.

Erotiese Christus-mystiek vinden we bij Hadewijch eigenlik
alleen in de Visioenen en in de aanhef van Lied xxix; de eigenlike
,,bruidsmystiekquot; ontbreekt bijna geheel. Dat haar minne-mystiek
zich echter niet tot bruidsmystiek, maar tot een mystiek van de
hoofse minnedienst ontwikkeld heeft, ligt zeker voor een deel
aan haar geaardheid maar voor een ander deel toch waarschijnlik
aan het asketies en spiritualisties karakter van de hoofse minne,
waarbij de dienst en de „Seelenkulturquot; zo op de voorgrond staan,
en de vervulling steeds naar een onbepaalde toekomst wordt
verschoven.

Dat zij haar vrouwelik verlangen heeft moeten uitspreken
niet alleen, maar onder de dwang van een machtige kuituurtraditie
ook heeft moeten
beleven in de beelden en vormen van de ridderlike
minnedienst, moet er nog toe bijgedragen hebben, de figuur
van de mystiese Andere amorf te houden.

Intussen is de vraag gewettigd, of Hadewijchs denken en voelen
niet voor een deel in het voor-hoofse leven wortelt: haar beelden
uit de vechtsfeer zijn zo talrijk, en worden met zo'n Schwung
en zo'n overtuiging voorgedragen, dat men soms duidelik de
feodale houwdegen in plaats van de dienende ridder achter haar
meent te zien staan. Het tournooi, dat zij zeker gekend heeft,

Het is bekend dat de figuur van Maria in mannenkloosters vaak een overeen-
komstige dienst heeft moeten doen.

2) Vgl. blz. 22.

-ocr page 95-

is toch wel een tézeer „verhoofstequot; en gereglementeerde strijd,
om hier als voorbeeld te hebben kunnen dienen:

X 28 Waer omme soude dan ieman sparen,

Ochte men minne met minnen verwinnen mach,
Hine soude met niede in storme dorevaren?

XXI 3nbsp;Die edele herte fijn.

Die eiken storm van minnen wilt ghestaen.

Si sprect van fier en sinne:

,,Ic gruete u, minne, al minne,

Ende bens fier ende stout:

Ic verwinne noch uwe ghewout,

Ochte ic scietere mi al inne.quot;

XXI 40 Si hevet meneghen grote ghewelt ghedaen. [Si, sc. Minne]
Dies moet hi hebben plaghe,

Diet hare met worden verdraghe, [met haar tot een
Hine were met crachte hare cracht. vergelijk komt]
Want die minne nie en vervacht,
45 Hine leefde nie vrie daghe.

XXXIX 86 Die fiere gheve slaghe eer minne sla,
So comt hi scone te stride.

Die de minne besteet met niede,nbsp;[aanvalt]

— Hoe welt dat hem verga —
Hi sal bevaen hare wijde.

Intussen trekke men zijn konklusies niet te haastig; want terwijl
uitlatingen als deze in de mond van een oudeirwetse vechtjas
niet misplaatst zouden wezen, zijn er andere, overeenkomstige,
die blijkens hun schertsende toon eng met het „Walthergenrequot;
van de hoofse lyriek (vgl. blz. 74) samenhangen. Wat in de voor-
hoofse tijd zware, humorloze ernst zou zijn geweest, heeft iets
van de elegantie en de zelfspot der hoofse dichters behouden,
nu het bij Hadewijch opnieuw tot bloedige ernst is geworden.
Dubbelbetekenissen maken de zaak psychologies nog gecom-
pliceerder :

XXI 73 Hets onghehoert nu die over Minne yet claghen:

Hare name es so ghemint dat men hare al verdreghet.
Die si nu stoert, ic rade hen dat sijs niet en ghewagben.
Het es hen onbekint, dien si so niet en verweghet.

Wie zich verbaast dat Minne, de mystiese geliefde, de vrouwe die men nederig
en toegewijd had te dienen, nu ineens een vijand is geworden die men op leven en
dood en zonder kwartier bevecht, denke aan het verhaal van Jacob en de Engel. Dat
ook Hadewijch deze yergehjking gemaakt heeft, die waarschijnlik in haar kringen
gangbaar was, blijkt uit Br. xii 177—196.

-ocr page 96-

[Het vindt geen gehoor, ja, het wordt „ongehoordquot; gevonden,
als iemand zich over de Minne durft te beklagen, haar aan te
klagen; zij is zo populair, dat men alles van haar duldt. Als zij
nu iemand iets misdoet, dan raad ik hem er maar geen werk van
te maken; want anderen, die zij het leven niet zo zuur maakt,
begrijpen en geloven het tóch niet.

77 Maer die fier es ende coene

Sie sehe te sinen doenenbsp;[zaak]

Ende were met slaghen den slach;nbsp;(eigenrichting!)
80
So siet hi noch den dach:

Die minne brinct hem selve die soene.

Die minne nemt te verdoene,nbsp;[«■ vermoorden, b.

Si gheeft hem vollen perdoene,nbsp;gebruiken]

Ende maecten haers al vri.nbsp;{a- vrij van haar,

b. haar baas]

XLiv 39 Dat minne hare tere met minnen verdoet
Dat es wel recht — si es so groet —,
Ende si ons altoes doe scoen ghemoet:
Hare sparen es argher dan al doet.

[a. Het is passend, aangezien de Minne een aanzienlike vrouwe
is, dat zij ons royaal ontvangt; het ergste van alles zou zijn als
zij zich schriel toonde,
b. Het is passend dat zij met ons een
ridderlik gevecht levert, want erger dan de dood zou het zijn als
zij ons spaarde, m.a.w. niet als een serieuze tegenstander erkende.]

43 Ay minne, weder spaerdi mi,
So sparic u, dies manie di\

Dezelfde raillerende toon treft ons ook in de „feodalequot; verhou-
ding tot de Minne, en kan als bewijs strekken dat Hadewijch,
ondanks haar feodale terminologie, in werkelikheid evenmin
meer ,,feodaalquot; denkt als de hoofse zangers:

XXXV 34 Minne heeft mi al minne ontseghet. [a. geweigerd, b. de
Waer mi dat ye bi minnen ghesciet oorlog verklaard]
Dat ic een ure hadde ghelevet
In hare hulde, hoe soet mi staet.
So sochtic ane hare trouwe aflaet.

[Minne heeft mij de oorlog aangedaan; was ik nu maar ooit door

1) Totaal anders, en n. m. m. totaal onjuist, verklaard bij Van Mierlo: De Poëzie
van Hadewijch, Versl. Med. Kon. VI. Ac. 1931. blz. 408—409.

-ocr page 97-

de Minne officieel als vazal aanvaard, dan zou ik nu een beroep
kunnen doen op haar leentrouw.]

65 Minne heeft mi rechteloes ghedaen; [vogelvrij ver-
Ane wien salie nu soeken raet ?nbsp;klaard

Dats ane trouwe: wilt si mi ontfaen,
Dat si mi om hare hoghe daet
Vore minne gheleide, dat ic hare mochte
70 Mi al opgheven, ochte sijs iet rochte; [als zij het goed-
je
hidde hare troeste noch raet enghene, vindt]
Dan dat si mi hare bekinne allene.

[Als Trouwe mij in haar protectie wil nemen, een vrijgeleide
wil geven, dan zal ik haar smeken bij haar „hoghe daetquot;, haar
roem, om mij bij Minne te introduceren, opdat ik haar manschap
kan doen; ik vraag niets anders van haar, dan dat ze mij als haar
vazal erkent.]

Zo konstateren wij het merkwaardige feit, dat Hadewijch,
de mystica, wier mystiek men waarlik niet halfslachtig of hybridies
kan noemen, de
hoofs-ridderlike mentaliteit van de i3e-eeuwse
wereldlike kuituur op gelukkige wijze vertegenwoordigt. In haar,
die toch wel vóór alles „zichzelfquot; is, zien we twee grote kuituur-
stromingen samenvloeien, —
zij verbindt door haar persoon en
haar werk de beide polen, waarnaar zich feitelik het hele Middeleeuwse
geestesleven richt: de Christelike mystiek en het hoofs-ridderlik
humaniteitsideaal.

1)nbsp;Anders bij Van Mierlo, t. a. p. blz. 343.

2)nbsp;Het is juist de humor van dergelijke passages, die nuj doet aarzelen op ver-
schillende plaatsen verband te leggen met het boek Job. De overeenstemming tussen
de geciteerde regels xxi 73, 74 en Job xix 6, 7; xuv 43 en Job vi 8—10; xxxv 34
en Job xxvii 2, is overigens wei zéér merkwaardig.

-ocr page 98-

HOOFDSTUK V.
HADEWIJCH EN DE NATUUR.

De verhouding van Hadewijch tot de natuur verdient wel een
afzonderlike bespreking. Allereerst dient dan opgemerkt te worden,
dat een dergelijke „verhoudingquot; feitelik alleen spreekt uit de
Liederen. Wie de Visioenen, de Brieven, of de Rijmgedichten
leest zou daaruit licht kunnen konkluderen dat het de schrijfster
aan alle natuurgevoel ontbreekt: geen beschrijvingen, geen ver-
gelijkingen, zelfs geen woorden van eerbied of bewondering voor
„het wonder der scheppingquot;; geen toespeling op weersgesteldheid
of jaargetij, — het is of de schrijfster doof en blind is voor de

wereld om haar heen.nbsp;. , ,-i u u

Men zal misschien willen zeggen dat stichtelike beschouwingen

zich ook niet biezonder lenen voor toespelingen op de natuur
(het werk van Franciscus, Bernardus, en een prediker als Berthold
van Regensburg pleit overigens tegen die opvatting), — maar
er zijn toch ook de Visioenen. Was daar dan geen aanleidmg
om met gloeiende kleuren visionaire landschappen te schilderen,
om de hemelse heerlikheid weer te geven met alle middelen die
de aardse heerlikheid aan de hand kan doen?

Niets ervan: Hadewijch geeft in haar Visioenen zelden een
„voorstelbarequot; voorstelling, bijna nooit een landschap. Het is
■ waar, haar visioenen zijn niet lelik, niet anti-aestheties zoals
wel bij Hildegard van Bingen, maar een zinnelike schoonheid
als biiv bij Mechtild van Magdeburg vinden we in haar gezichten
levenmin. Ze zijn heel weinig visueel over 't algerneen, en waar
ze een voorstelbaar beeld geven, daar doet dit merkwaardigerwijs
V Wolkomen aan
als een plaatje, niet als werkelikheid.

Lezen we bijv. in het eerste Visioen de beschrijving van de
boomgaard der deugden, dan herinnert ons dat aan mets zo sterk
als aan de gelijktijdige beeldende kunst, aan mets zo weimg als
^aan de levende werkelikheid. Als zij in vin i vlg. zegt „Ic sach
enen groeten berch, die hoghe was ende breet, ende van onsegghe-
leker scoender ghedane; tote dien berghe ghinghen vijf weghe hoghe
staen, die alle dien edelen berch opghinghen,quot; etc., dan vragen
wij- ' Ziet men dan zó een berg?quot; Neen, maar zo, schematies,
typies,
tekende men toen een berg. — Of als zij zegt dat zij zag
\„ghereiden een stat nuwe alse ierusalem hetende ende also ghedaen,

-ocr page 99-

Die cierdemen met allen nuwen gheredequot; (v 3 vlg.), of dat zij zag
,,ene stat groet ende wijt ende hoghe en ghesciert met volcomen-
heiden; ende daer in midden sat . . . .quot; (xii 3 vlg.), dan vragen
wij: „Kan men dan zó een stad zien? Kan men dan zien hoe een
stad heet? Kan men een stad dan tegelijk waarnemen als „groet
ende wijt ende hoghequot; (dus van buiten, als een geheel gezien),
en zien wie er midden in die stad zit, ja een optocht door de straten
zien trekken (xii 51) ?quot; Neen, maar zo, schematies, typies, beeldde
men toen een stad af, en zette men namen en verklaringen bij zijn
voorstellingen.

De schrijfster van de Visioenen heeft dus blijkbaar heel wemig
om zich heen gekeken, dat ze haar schaarse landschappehke
aanduidingen nog uit de boeken moet halen? Ze heeft blijkbaar
geen oog voor vorm en kleur, voor harmonie en compositie?
Wie dat denkt, leze het ixe visioen, met de beschrijving van
Redene en haar ioffrouwen; daar is in die eenvoudige, weinig
gecompliceerde voorstelling een visuele schoonheid, een ge-
raffineerde kleurgevoeligheid vooral, die ook de veeleisendste
aestheet kan bevredigen. — Natuurbeschrijving is dat nu weliswaar
niet, maar het bewijst wel dat de schrijfster van de Visioenen
aandacht en oog voor zintuiglike schoonheid heeft, en dus wanneer
de gelegenheid zich voordoet, natuurbeschrijving zou künnen
geven.

Zo kan het dan gebeuren, dat uit geen enkel Middelnederlands
werk een warmer, rijker en veelzijdiger natuurgevoel spreekt, dan
uit de lyriek van diezelfde Hadewijch.

Maar zijn dan ook welbeschouwd de M. E. niet straatarm
aan uitingen van natuurgevoel? En is dat eigenlik niet heel be-
grijpelik? Is natuurgevoel niet veel meer een eigenschap van de
kuituurmens, die de natuur opmerkt, bestudeert, zoekt, mist,
kortom buiten zich en tegenover zich voelt, dan van de primitievere
mens voor wie de hele natuur ,,vanzelf spreektquot; en
dus onbelang-
rijk is ?

Zo heeft men vroeger de afwezigheid van natuurgevoel, die men
in de M. E. meende op te merken, wel beredeneerd en verklaard.
Zeker niet geheel ten onrechte, maar evenmin geheel terecht,
want langzamerhand lieten zich de steeds talrijker bewijzen
van Middeleeuws natuurgevoel toch niet meer negeren. Is bijv.
Franciscus niet een klassiek voorbeeld van Middeleeuws natuur-
gevoel? Kent niet iedereen die prachtige suggestieve regel uit
het Chanson de Roland „Halt sunt li pui, e U val tenebrusquot;

-ocr page 100-

[hoog zijn de bergen, en donker het dal] ? Is er dan geen
natuurgevoel bij de vaganten, bij de troubadours, bij de minne-
sänger? Wie die het eens gelezen heeft, kan het prachtige
lentetafreel uit Gottfried van Straszburg's Tristan vergeten, of
de heerlike zomermorgen als Beatrijs met haar lief het klooster
verlaten heeft? En hebben wij dan Veldeke niet?

Men kan dus volhouden dat het natuurgevoel in de M. E.
minder verbreid was dan in andere tijden (dit lijkt mij juist, en
wordt ook door de beeldende kunst bevestigd), maar dat het
niet bestónd, is een onhoudbare bewering. Dat de Middeleeuwer
de natuur over 't algemeen
meer uit een prakties dan uit een aestheties
'oogpunt
beschouwde, is zeker ook waar. De waardering voor
vruchtbare velden is oneindig veel groter dan voor romantiese
berglandschappen, een appelboom is veel meer m tel dan de
statigste eik; dichte wouden, sneeuwlandschappen, de zee, worden
zozeer als oncomfortabel ervaren, dat men aan mooivinden gewoon-
lik niet toekomt i). En als de lente, de Mei, de zonneschijn door
sommige dichters zo uitbundig geprezen en bezongen worden,
dan is dat zeker mede omdat de zomer voor de Middeleeuwer
met zijn weinig gevorderde techniek de tijd van betrekkelik
comfort was, de winter de tijd van zich-behelpen, van korte dagen,
kille woningen, en voor wie reizen moest van doorweekte kleren

en onbegaanbare wegen.

Nog op andere wijze heeft men het Middeleeuwse natuurgevoel
in zijn omvang willen beperken. Burckhardt, die in zijn „Kultur
der Renaissance in Italienquot; voor het eerst de vaganten binnen
de kring van zijn aandacht trekt, maakt de zeer juiste opmerking
dat deze dichters van de natuur
alleen voorgronden zien, vogels,
bloemen en dergelijke, maar geen verschiet, geen landschap
Ook dat is een waarneming die door de beeldende kunst gestaafd
wordt —- maar we hoeven toch slechts aan het bovengeciteerde
vers uit het Rolandslied te herinneren, om duidelik te maken
dat Burckhardt's regel niet in alle gevallen opgaat. Aan de andere
kant is dat vers juist door zijn uitzonderlikheid, door zijn ge-
isoleerd-staan, misschien het beste bewijs voor de juistheid van
Burckhardt's kijk. Want het moge dan niet waar wezen dat de
Middeleeuwer geen belang stelde in het landschap, waar toont
hij zich ook in staat het te schilderen, te beschrijven, te suggereren?
— In een boek als Ganzenmüller's „Das Naturgefühl im Mittel-

1) Proef op de som: hoeveel mensen „zienquot; de schoonheid van een brandnetel?
86

-ocr page 101-

alterquot; komen vele belangwekkende specimina van landschaps-
beschrijving voor van geleerde Middellatijnse schrijvers, soms
in proza, soms in hexameters, vaak bladzijden lang, en steeds
met de pretentie van het „mooiquot; te doen; maar wat zién we bij
al die uitvoerige., en zorgvuldige schilderingen ? Heel weinig.
En wat blijft er ons van bij ? Niets. Er was bij die mensen on-
getwijfeld aandacht voor het landschap, maar waarschijnlik geen
„gevoelquot;; of als zij dat gevoel al hadden, dan blijven ze toch
absoluut in gebreke het op anderen over te dragen.

Nóg een opmerking is er over het Middeleeuws natui^gevoel
gemaakt, die overweging verdient. Het is niet waar, heeft Gertrud
Stockmayer in haar studie over „Naturgefühl in Deutschland
im lo. und
ii. Jahrhundertquot; gezegd, dat de Middeleeuwer de
natuur ook niet zuiver aestheties wist te waarderen. Integendeel,
herhaaldelik komen we bijv. de mededeling tegen, dat men ergens
in de wildernis een cel bouwt of een klooster sticht omdat het
er zo „mooiquot; is; alleen, de schoonheid die men in de natuur
waardeert, is uitsluitend die van het „amoenum ,
het liejelike;
voor het grootse heeft men geen oog. —
Men zal zich herinneren
dat vele natuurpassages, in 't biezonder in de hoofse literatuur
(epies èn lyries), vaak „op het snoezige afquot; zijn, zo zelfs, dat
wij de indruk krijgen van een in de grond toch vrij oppervlakkige
en onbelangrijke natuurbeschouwing, en des hoofsen dicMers
ewige Ostertagquot; ons terdege kan gaan vervelen. — Maar „Halt
sunt li pui, e li val tenebrusquot;, dat moge ons ook hier voor
eenzijdigheid en generaliseren behoeden.

Ganzenmüller, die zich met het onderwerp waarschijnlik het
grondigst heeft beziggehouden, hamert op een ander aambeeld
De fout is volgens hem, dat wij de Middeleeuwer aan de maat
van ons modern natuurgevoel meten, en dan als hij daaraan
niet voldoet, zeggen dat hij geen natuurgevoel hééft. Men voelt,
welke kwestie hier urgent wordt: die namelik van de dehnitie
van het begrip „natuurgevoelquot;. Hebben wij het recht om alleen
onze aestheties-gekleurde natuurwaardering die naam waardig
te keuren? Staat niet de
religieuze natuurwaardering van de
Middeleeuwer (de natuur als Gods schepping en Gods openbaring)
daar volkomen gelijkwaardig naast? Is het zelfs niet volmaakt
willekeurig, en filosofies volkomen ongemotiveerd, om de natuur
zo alleen als aesthetiese waarde te zien? Staan wij moderne mensen
met al ons „natuurgevoelquot; niet vrij onnatuurlik tegenover de
natuur, is onze natuurliefde niet voor een groot deel een romantiese

-ocr page 102-

vlucht voor het gecompliceerde moderne leven, voor de mensen,
voor ons zelf?

Gedeeltelik, ja. Maar de moderne mens die in de natuur tot
zichzelf wil komen (of „tot rust wil komenquot;, dat is hier bijna
synoniem), zoekt daar toch dunkt mij allereerst de grote lijnen
die hij in zijn gewone leven uit het oog dreigde te verliezen;
hij zoekt er de
kosmos, d.w.z. de tot een zinrijk geheel geordende
verscheidenheid,
en hij zoekt die, omdat het een natuurlike behoefte
van zijn geest is, de wereld als kosmos te zien, en zelf tot kosmos
te groeien. Als hij de natuur zoekt uit gemis, uit innerlike armoede,
dan is dat toch geen armoede waar hij zich voor te schamen heeft,
zoals Gahzenmüller schijnt te willen impliceren. — En in ons
„modernequot; natuurgevoel spreekt toch ook mee een besef van
verbondenheid, van oerverwantschap met de natuur, een mystiek
gevoel van met de natuur één leven te leven, op één ritme te
bewegen, in één lotsgemeenschap verbonden te zijn. Dit besef,
dat religieus kan wezen („God in alles en alles in Godquot;), maar
niet noodzakelik hoéft te zijn, en de eerbiedige aandacht en
vertederde liefde voor al het geschapene, die eruit voort kunnen
vloeien, zouden misschien met het allermeeste recht natuurgevoel
te noemen zijn.

Keren we nu terug tot Hadewijch en haar lyriek, dan moeten
we vragen: Had zij een opvallend sterk natuurgevoel? Is onze
indruk juist, dat haar natuurgevoel „modernerquot; is dan dat van
haar tijdgenoten?
Waarin bestaat dan die moderniteit? In hoeverre
is zij in haar natuurgevoel door verschillende tradities bepaald,
in hoeverre origineel?
Want dat originaliteit en traditie ook hier
onontwarbaar dooreen liggen, is wel zeker. Trouwens, is ónze
natuurbeschouwing zo homogeen? Is het zo ongewoon om van
een mooie lentedag te genieten met „dierlik welbehagenquot;, een
landschap aestheties te bewonderen, de sterrehemel te beschouwen
met religieuze eerbied, bij een wintergezicht te denken aan de
genoegens van het schaatsenrijden, en in de herfst te bespiegelen
over vergankelikheid ?

Ook Hadewijchs natuurbeschouwing is niet homogeen. De
transcendentale beschouwing, volgens Ganzenmüller de typies-
Middeleeuwse, vinden we bij haar feitelik nergens; nergens de
opvatting dat al het vergankelike in de natuur ,,nur ein Gleichnisquot;

Wil men een zeer sprekend voorbeeld: Van Collem.

-ocr page 103-

is, en symbool voor het Eeuwige; in zoverre is zij aan de Christelike
traditie geheel vreemd.

De neiging om alles in-een-symboliese-relatie-tot-iets-anders
te zien, een van de meest karakteristieke trekken van het Middel-
eeuwse denken, kan men ook bij Hadewijch vaak genoeg ontmoeten.
Maar op haar natuurbeschouwing heeft dat vrijwel geen invloed
gehad; en merkwaardig genoeg, op de weinige plaatsen waar zij
de natuur als symboliese waarde gebruikt, daar is vrijwel steeds
het verband met de werkelike, levende natuur zoek; daar is alles
traditie, en bijna niets eigen vinding.

In de eerste plaats geldt dat voor de traditionele mystieke
metaforen („storm van minnenquot;, de ,,vreseleke afgrontquot; der
gódheid, de ,,viereghe vloetquot;, etc.), die echter juist door hun
onbepaaldheid en vage grootsheid nog voldoende ruimte laten
voor eigen gevoel. Zuiver cliché is daarentegen een beeld als dat
van de zingende zwaan (Lied xxxviii 21), dat regelrecht uit de
Physiologus-literatuur (symboliese natuurlike historie) stamt
en ook in de troubadours- en minnesängerpoezie al een locus
communis is. Daarmee op een lijn staat het, als in Lied xxi 50
vlg. van de Minne gezegd wordt: ,,Nu seinen mi hare lone Ghelijc
den scorpione. Dat toent scone ghelaet Ende na so sere verslaet.quot;
De schorpioen is hier geen beest, maar eenvoudig een symbool
voor „in cauda venenumquot;, voor zich-vriendelik-voordoen en
dan verraderlik treffen .

In Lied xxix 31 vlg. wordt gezegd: „Wat so ons God ye onste.
En wart nieman die conste Gherechte minne verstaen. Eer dat
Maria, die goede. Met diepen oetmoede Die minne hadde ghevaen.
Tierst was si wilt, doen wart si tam,quot; etc. Het is duidelik dat hier
op de fabel van de eenhoorn wordt gedoeld, die immers zo woest
en gevaarlik is dat niemand hem de baas kan worden, die voor
geen geweld bezwijkt, maar gelokt en getemd kan worden door
een reine maagd. Die eenhoorn is echter ook weer geen beest,
maar een symbool-op-pootjes. En als het vers doorgaat: ,,Tierst
was si wilt, doen wart si tam; Si (sc. Maria) gaf ons vore den leeu
een lamquot; (vgl. Apoc. v 5, 6), dan hebben werkelike leeuwen en
lammeren daar al weer heel weinig mee te maken; ongeveer even
weinig als de adelaar van Johannes de Evangelist, waar in de

') Zie Dr. F. Lauchert: Geschichte des Physioiogus, blz. 141.

2) Lauchert, t. a. p. blz. 150.

quot;) Het verhaal van de eenhoorn komt reeds voor in de oorspronkelike (Griekse)
Physioiogus (afgedrukt Lauchert t. a. p. blz. 254); ook hier wordt de eenhoorn al als
een symbool van Christus opgevat.

-ocr page 104-

Visioenen herhaaldelik sprake van is, naet een werkelike adelaar.

Het is bekend dat ook de roos (ev. de „roos temidden van de
doornenquot;), de lelie, de nachtegaal, tot het symbolenarsenaal
van de Middeleeuwse geestelike auteurs behoren. De roos staat
dan voor de martelaar, de roos tussen de doornen voor de vrome
temidden van zondaars of kwaadwilligen; de lehe symboUseert
de maagd, de nachtegaal de minne. Maar hoezeer diezelfde rozen
en lelieën en nachtegalen ook in de hoofse literatuur, die haar
voorbeeld is, schering en inslag zijn, hoezeer dus voor Hadewijch
een versmelten van wereldlik en geestelik motief voor de hand
lag, zij heeft er een uiterst spaarzaam gebruik van gemaakt.

Op de enige plaats waar de nachtegaal bij haar voorkomt, is
elke gedachte aan symboliek verre. Maar de enige plaats waar zij
de roos noemt, is in dit verband van biezondere betekenis. In Lied
11, dat over de vervolgingen gaat, die zij te verduren heeft, staat
91 vlg.: „Ghelijc dat ons die scone rose Metten dauwe comt
uten dorne ghegaen, So sal die mint dore alle bose Met toeverlaet
hare storme ghestaen.quot; Die regels zijn ongewoon voor Hadewijch,
primo omdat ze niet aan 't begin staan, zoals haar natuurschil-
deringen gewoonlik, ten tweede omdat vergelijkingen in haar
werk even zeldzaam zijn als beelden en metaforen algemeen,
en ten derde omdat het tertium comparationis zo weinig voor de
hand ligt. Men kan dat nu wel aannemelik maken door te zeggen
dat de gevoelswaarde tertium comparationis is, maar als we mogen
denken aan een bijbetekenis rose: martelaar, gelovige; doren:
vervolgers; en misschien dauw: genade, dan krijgen die verzen
ineens een verrassende diepte.

Vermelden we dan nog, dat Hadewijch een enkele maal de zon
als symbool voor de minne neemt (vi 32?), dan hebben we haar
betrekking tot de transcendentale natuurbeschouwing wel ongeveer
afgehandeld.

Veel sterker is de band die haar natuurgevoel verbindt met dat
van de geleerde en de hoofse traditie, —
die men veilig samen kan
vatten, omdat het steeds waarschijnhker wordt dat de hoofse stijl
(van troubadours en minnesang), hetzij direkt of via de vaganten
teruggaat op de geleerde humanistiese traditie, die feitelik de

1) Een aardige bevestiging van deze veronderstelling vinden we in de Limburgse
Sermoenen, blz. 419, 18 vlg.: „Also minnentlike alse die himelsche dau op die edelen
blumen velt in die bluyenden Meye, also velt onse Here mit sinre edelre gracien in
die edele sele, ende dan wert die sele ende therte ende alle dogeden erquect ende
bloyende ende vrogt brengende van die lifliken himelschen dowe, regte also die edele
rose ontplukt ende bluyet van die suten Meyschen dcwe.quot;

-ocr page 105-

hele M. E. door als onderstroom is blijven bestaan. Ze onder-
scheidt zich, evenals later de Renaissance, van de „Christelikequot;
traditie door een open oog voor details en voor zintuiglike
schoonheid, een a.h.w. realistiese kijk op de natuur, gepaard met
een stereotype, antikiserende uitdrukkingswijze.

Oog voor details en voor zintuiglike schoonheid zal men aan
Hadewijch in haar natuurpassages zeker niet willen betwisten;
maar een „stereotype, antikiserende uitdrukkingswijzequot;? In-
tegendeel, zal men waarschijnlik zeggen, alles is bij haar direkt,
persoonlik, origineel. Toch niet zo origineel als het lijkt: de
voorstelling van de lente die „geboren wordtquot; bijv. (Lied xxxviii i
„Als ons die linten wert gheborenquot;), de personificatie van de
jaargetijden, en de voorstelling van de strijd tussen winter en
zomer (Lied i i vlg. „Ay, al es nu die winter cout, Cort d^ daghe
entie nachte langhe, Ons naket saen een somer stout. Die ons
ute dien bedwanghe Sciere sal bringhenquot;; Lied xxxvii i ylg.
„Het sal die tijt ons naken sciere. Dat ons die somer sine banipe
Set op met bloemen meneghertierequot;), een vergelijking als Lied
xvii 17, 18 ,,Mere dan sterren aen den hemel staen Hevet die
minne 'dan rouwenquot;, — al deze motieven, die bij Hadewijch
zo verrassend en nieuw aandoen, zijn oud erfgoed uit de geleerd-

Latijnse traditie.nbsp;..

Aan de andere kant is er gegronde reden om die geleerd-Latijnse,
humanistiese traditie op het punt van natuurgevoel te scheiden
van de hoofse poëzie en de vagantenlyriek. Het is toch tenslotte
niet voor niets, dat het natuurgevoel van vaganten en minnesang
ons treft, fris en levend aandoet, de indruk maakt van modern
(of van ,Jlt;lassiekquot;), terwijl de natuurbeschrijvingen van de ge-
leerde auteurs ons onverschillig laten.

Het zijn de vaganten (de oudsten al in de 11 e eeuw), die voor
het eerst weer in een subjectieve, persoonlike verhouding tot de natuur
^ komen te staan,
die blij zijn mèt de ontwakende lente, of zich
verbazen dat de vrolike natuur geen notitie neemt van hun verdriet,
die treuren met de herfst, of in hun liefdegeluk onverschillig zijn
voor de dreiging van de winter. Het zijn de vaganten, die na de
pedante volledigheid van de geleerde natuurbeschrijving weer
de kunst van het enkele, rake woord hebben her-ontdekt, die ook
de klassieke oudheid had bezeten. Met die beide vondsten hebben
zij niet minder dan een revolutie in de natuurlyriek teweeggebracht,
en hun stempel gezet op een heel tijdperk van hoofse poëzie,
zowel in Frankrijk als in Duitschland. Want het motief van de

-ocr page 106-

persoonlike verhouding tot de natuur (in de vier variaties lente-
herfst-parallel-antithese) is zowel bij de troubadours als bij de
minnesänger tot in het oneindige — en vaak tot in het vervelende —
vruchtbaar geworden. Aan die enkele, pregnante aanduidingen
(Mei, vogels, bloemen) heeft generatie na generatie van dichters
zich bedwelmd. Trouwens, de hele gedachte om een minnelied
geregeld met een natuurtafreeltje, de zgn. ,,Natureingangquot;,
te beginnen, een gedachte die men zeer ten onrechte voor ,,volks-
tümlichquot; heeft gehouden, is door de hoofse lyriek aan de vaganten
ontleend.

Zozeer heeft zich na en door de ,,revolutie van de vagantenquot;
een nieuwe traditie gevestigd, dat het weldra nodig werd opnieuw
revolutionair op te treden, wilde de kunst niet verstarren. Zo
hebben de latere troubadours de hele „Natureingangquot; laten
vallen. In Duitsland is dat zelfs al het geval bij Friedrich von
Hausen (f 1190); zowel Heinrich von Morungen als Walther
von der Vogelweide, dichters met een sterk natuurgevoel, maar
ook met een sterke originaliteit, hebben daarvoor een andere
uitweg dan de traditionele Natureingang gezocht en gevonden.

Hoe ziet nu de klassieke Natureingang er uit ? Hij is in de eerste
plaats kort, niet langer dan een strofe, vaak maar enkele regels;
hij beschouwt de natuur aestheties, niet religieus, zoals de M. E.
graag doen, niet uit nuttigheidsoogpunt, zoals misschien wel
eens voor de hand zou liggen. Hij beschrijft gewoonlik de lente,
minder vaak de herfst of de winter, en brengt die in parallel
of nog vaker in antitheties verband met de persoonlike omstandig-
heden van de dichter. Dat verband kan op de meest uiteenlopende
manieren uitgedrukt, of in het eenvoudigste geval niet uitgedrukt
worden. Andere aspecten van de natuur: mooi weer, regen,
ochtend, avond, zee, landschappelike eigenaardigheden, dat
alles schijnt buiten de gezichtskring van de dichters te vallen;
achtergronden, perspectief ontbreken er gewoonlik aan, alles
speelt zich af op een ondiep toneel.

Nu is m.i. het opmerkelike van die natuurtafreeltjes, dat ze de
indruk maken van ,,allemaal eenderquot;, wanneer men er een aantal
leest, terwijl ze toch ieder afzonderlik levendig, fris en charmant
zijn. Het eerste is niet moeilik te verklaren: het apparaat van de
hoofse dichter is buitengewoon beperkt. Hij spreekt feitelik
alleen van lente — zon — vogels — bloemen, of van winter —
geen zon (ev. sneeuw) — geen vogels — geen bloemen. De bloemen

-ocr page 107-

kunnen desnoods rozen of lelieën zijn (is er iets akelig-conventio-
nelers denkbaar?), in 't uiterste geval bij de Duitsers „violettenquot;,
bij de Provençalen gladiolen of meidoorn; maar waar zijn de
pioenen, waar de akeleien van de Middeleeuwse tuinen, waar
de bloeiende vruchtbomen, waar alles wat in 't wild groeit?
De bomen zijn nooit anders dan „bomenquot;, met soms in Duitsland
een linde ertussen; eiken, beuken, berken, dennen liggen blijkbaar
buiten de sfeer van de belangstelling. De vogels zijn vogeHne,
cleine vogelïn; mogen er zich in Provence nog eens leeuweriken
en zwaluwen voordoen, in Duitsland is de enige die zich afsplitst
de ook al weer conventionele nachtegaal; ,,merlekïnequot; (bij
Veldeke) zijn iets zéér biezonders, bijna pretentieus van biezonder-
heid, — en we moeten al bij Walther komen om een gewone
kraai te ontmoeten; mussen, spreeuwen, zelfs vinken zijn onbekend.
Ook de kleuren zijn zo weinig gevarieerd: 's winters is de wereld
,,valquot;, 's zomers grüen, bloemen zijn rôt, slechts in een enkel
geval bij Walther en op één merkwaardige plaats bij Albrecht
von Johannsdorf 1) rijker geschakeerd; een blauwe hemel wordt
door geen van allen het vermelden waard gekeurd.

De natuurbeschrijving van de hoofse dichter is dus allesbehalve
oorspronkelik of persoonlik; maar oorspronkelikheid is ook van
hoofs standpunt (en van hoofs standpunt beschouwt ook de artist
het leven!) geen deugd, maar een vergrijp tegen de goede smaak,
tegen de hoofse mâze en zuht. Wanneer hij er dus naar streeft
om steeds weer dezelfde thema's door een variërend gebruik van
steeds weer dezelfde hulpmiddelen uit te werken, dan is de hoofse
dichter volkomen in zijn recht. Maar zijn werk maakt ook op
óns niet de indruk van leeg en conventioneel, omdat van de schaarse
termen die hij gebruikt ieder woord a.h.w. een „Stichwortquot;
is, dat juist door zijn suggestieve onbepaaldheid (bluomen rôt,
der deinen vogeline sanc, etc.) de fantasie aan 't werk zet, een
rijkdom van associaties oproept, en zo tenslotte veel minder
inadequaat is dan een moeizaam-uitvoerige opsomming of
schildering zou wezen.

Men kan zeggen dat dit bedrieglik is, dat zó feiteUk de lezer
,,dichtquot; in plaats van de schrijver, en dat er niet de minste waarborg
is dat de schrijver het vers zo mooi bedoeld heeft als de fantasie
van de bewonderende lezer het maakt. Inderdaad; maar zonder
de fantasie van de bewonderende lezer of toeschouwer komt ook

Des Minnesangs Frühling 90, 32.

-ocr page 108-

geen énkel kunstwerk tot zijn recht, en voor het verstaan van
déze schoonheid is die fantasie zeker voorwaarde. Trouwens,
we varen hier ook niet geheel zonder kompas; samenhang, toon,
ritme, melodie kunnen het toch onmiskenbaar verraden, dat zo'n
traditionele vorm boordevol inhoud, vol persoonlik gevoel zit.

We zouden dit de kunst van het representatieve woord kunnen
noemen; de Griekse en Romeinse dichters zijn daar meesters
in geweest, en het is de verdienste van de hoofse poëzie, in dit
opzicht de meesters zo voortreffelik begrepen te hebben, — veel
beter dan de meeste Renaissancisten bijvoorbeeld. Maar daarnaast
kenden de Ouden de kunst van
het karakteristieke woord, van
de feilloos-juiste keuze van een detail. Kan men bijvoorbeeld
vollediger, en beknopter, een avondstemming suggereren dan
met de beroemde slotregels van Vergilius' eerste Ecloga: ,,Et
iam summa procul villarum culmina fumant, Maioresque cadunt
altis de montibus umbraequot; ? — Ook deze kunst is van de grootsten
onder de hoofse dichters soms het deel geweest.

Het is dan wel niet twijfelachtig, in welke kringen Hadewijch
op het punt van natuurbeschrijving ,,haar vak geleerd heeftquot;;
we mogen dan niet weten of Provengaalse of Duitse, Latijnse
of Franse, of misschien zelfs Nederlandse ,,minnesangquot; haar
voorbeeld was, minnesang is het ongetwijfeld geweest. Het feit
alleen al, dat van haar 45 liederen er 42 een Natureingang, of
tenminste sporen van een Natureingang hebben, is op zichzelf
bewijs genoeg. Het feit dat zij ondanks haar sterk natuurgevoel
de natuur zo zelden midden in het vers te pas brengt of als
vergelijkingsmateriaal gebruikt, en aan de andere kant de Natur-
eingang óók toepast waar het haar eigenlik niet gelegen komt,
bewijst daarenboven dat zij een volgzamer leerling was dan men
misschien denken zou. Zelfs het polemiseren tegen de starre
traditie die aan het begin van ieder lied een Natureingang naar
een bepaald model eist (Lied xxv i vlg.: „In allen tiden vanden
iare, Hoe dat el metten tide si, Hevet hi bliscap ende vare. Die
doghet allende om minne vriquot;), — zelfs dat polemiseren is litteraire
traditie

Het gebruik van bloemen als boden van de lente (Lied i 7, 8
,,Die hasel brinct ons bloemen fine; Dat es een teken openbarequot;;
Lied
XXIV 2, 3 „Die bloemen openbare Melden ons den tijtquot;)
is een minnesang-motief, dat bijv. bij Meinloh von Seveling

») Het draagt officieel de naam van „praeteritioquot;.

-ocr page 109-

voorkomt. Het gebruik van „die tijtquot; in de pregnante betekenis
van „de lentequot;, zoals in het laatstgeciteerde voorbeeld, is in
Proven^aalse en Duitse hoofse lyriek algemeen (la sazó, diu zit).
„Lichte daghequot; in de betekenis van geluk, vervulling (Lied xix
43, 44 „Ay, edele minne, welctijt, wanneer Seldi mi gheven
lichte daghequot;), „daghe bi nachtquot; in de betekenis van gelukstemming
ondanks moeilike omstandigheden, en het omgekeerde „nacht
bi daghequot;
(xliii 71) zijn hoofse loei communes.

Willen we echter Hadewijchs eigen natuurvisie begrijpen, dan
moeten we niet letten op die overgeleverde elementen, en met
op een rudimentaire Natureingang als van lied
xlv „Ay, in welken
so verbaert
die tijtquot;, of van lied xxxi „Om grote minne in hoghe
ghedachte Willic wesen al minen
tijtquot;, die alleen uit stijlhistories
oogpunt van belang zijn. Dan kunnen we er ook van de over-
blijvende kleine 40 liederen nog wel een twintig uitschiften,
waar de Natureingang zuiver conventioneel is, en het verband
tussen Natureingang en verdere gedachtegang óf onbelangrijk,
of — in het ergste geval — afwezig.

Wat er dan overblijft aan echts, oorspronkeliks, eigens, is ten-
slotte niet zo weinig. Er zijn er onder die korte passages, waarvan
men, vooral als men meer van het genre gelezen heeft, misschien
zeggen zal: „Maar wat is daar nu eigenlik voor biezonders aan?quot;
Toch zijn ze in werkelikheid „biezonderquot; genoeg, maar ze horen
tot wat ik boven aanduidde als het
representatieve type, dat men
misschien moet léren genieten, en in elk geval nooit los van 't
verband en los van 't „geluidquot; moet beoordelen. Zo aarzel ik
bijvoorbeeld niet om de aanhef van xii

XII I Nu es die edele tijt gheboren,

Die ons bloemen sal bringhen int lant,

prachtig te noemen, hoewel er feitelik „nietsquot; in staat, en het
weinige dat er in staat nog niet eens oorspronkelik is. Wie het
niet gelooft, leze het lied zelf, in z'n verband, op zijn gemak
en liefst hardop.

Andere voorbeelden:

VI I Als ons ontsteet de mertenbsp;[Maart]

Verquicken alle dinghen
Ende alle crude ontspringhen
Ende werden sciere groene.

-ocr page 110-

Hier IS nog niet eens zon, geen bloemen, geen vogels, geen Mei-
maand, — er staat eigenlik al weer heel weinig in die paar regeltjes,
maar ze zijn van een liefelikheid, een ingetogen charme, die
even ondefinieerbaar als onvergetelik zijn. — En hoort men
niet die toon van ademloze verrukking in de aanhef van lied vii:

VII I Bi den nuwen iare

Hoept men der nuwer tide,
Die nuwe bloemen sal brenghen
Ende nuwe bliscap menechfout.

Toch is er, zakelik beschouwd, niets opmerkeliks in die regels
dan het eenvoudige trucje van het viermaal herhaalde „nuwequot;.

Als ik nog even verder citeren mag, dan zou ik de aanhef van
lied XVI willen noemen:

XVInbsp;i Men mach den nuwen tijt

Wel bekinnen overal:

Die voghele hebben delijt,

Die bloemen ontspringhen in berch in dal.

Waer so si staen,

Si sijn ontgaen

Den wreden winter diese qual.nbsp;[kwelde]

Of XXIV:

XXIV I Die voghele singhen clare,
Entie bloemen openbare
Melden ons den tijt.
Die tiersten altemale
Sweghen ende waren vale.
Hebben nu groet delijt.
Dat si den tijt nu hebben weder
Daer si so langhe na laghen neder.

Dat Hadewijch ook de gave van het karakteristieke detail heeft
bezeten, moge blijken uit het xviie lied:

XVIInbsp;I Als hem die tijt vernuwen sal,

Nochtan es berch ende dal

Wel doncker ende ontsiene overal; [ontsiene: lelik, onaan-
DOCH GHEET DIE HASEL BLOYEN. trekkelik]

Heeft men in de troosteloze glimmende zwartheid (,,doncker
ende ontsienequot;!) van een Januarie-bos die ijle gouden slingertjes
met hun wonderlike parallelie en prille glorie wel eens ontmoet ?

-ocr page 111-

Dan zal men in deze verzen een suggestief vermogen bewonderen,
dat ten volle ,,modernquot; aandoet, maar waarnaast ook de moderne
literatuur weinig gelijkwaardigs te bieden heeft.

Men ziet er tevens uit, dat zij, anders dan verreweg de meeste
van haar tijd- en kunstgenoten, niet aan details blijft hangen,
maar
oog voor landschap, voor het grote geheel heeft. Of mogen
we deze weinig gedetailleerde maar uiterst suggestieve aanduiding
soms geen landschap noemen i)? Dan is er in haar oeuvre nog
een tweede te vinden, niet minder belangrijk, en in zijn beknopt-
heid werkelik verbluffend van virtuositeit; maar de virtuositeit
ligt er bij Hadewijch nooit dik op, is nooit gericht op het „épater
le bourgeoisquot;, zodat de minder-aandachtige lezer geneigd is
haar technies vermogen te onderschatten. Dit is het vers dat
ik bedoel:

ni I Die tekene doen ons wel in scine

- voghele, bloemen, lant, die dach -

Dat si verwinnen selen hare pine.

Die de winter sere wach.nbsp;[woog]

„Voghele, bloemen,quot; dat zijn de gewone Stichworte, de vlugge
vaardige aanduiding van een voorgrond; maar dan wordt er met
een brede zwaai een horizon-lijn getrokken: „lantquot;, het is maar
één woord, en nog een uiterst onbepaald woord bovendien, maar
het is representatief, het zegt meer dan ,,horizonnen, zacht om-
gebogen Van oost naar west, zonder éénmaal te ontmoeten
Lijn die ze snijdtquot; (H. Roland Holst), het suggereert niet alleen
wijdheid en vlakheid, maar nog groenheid en vruchtbaarheid
bovendien. Dan wordt over dat geweldige, maar volkomen
tweedimensionale landschap met een enkel alleronbepaaldst
woord: ,,die dachquot; een hemelkoepel gestolpt, en in vijf woorden
is het landschap compleet. — Ik heb hier nu een ogenblik op het
,,hoequot; de nadruk gelegd, maar het feit op zichzelf dat Hadewijch
waarneemt, wat haar tijdgenoten eendrachtig over het hoofd
schijnen te zien, is kuituurhistories nog belangrijker.

Breder, algemener is Hadewijch in haar natuurvisie dan de hoofse
dichters;
minder door een litteraire traditie bepaald, onbevangener

') Men versta mij wel: niet omdat er hier van „berch en dalquot; gesproken wordt,
noem ik dit een lan^chap, maar om de evocatieve kracht die er in die regels ligt.
Andere bergen en dalen bij Hadewijch, bijv. xv i vlg. „Al es die tijt blide overal, Ende
al es groene berch ende dal . . . .quot;, zijn voor haar natuurvisie veel minder tekenend.

Ook de beeldende kunstenaars; men zal in de hele 13e eeuw, en nog in het
grootste deel van de 14e erbij, vergeefs naar een analogon hiervoor zoeken.

-ocr page 112-

in haar waarneming, onafhankeliker in haar uiting. Tegenover
de wisseling der seizoenen kan haar het starre schema lente—herfst
(waarvan zomer—winter in de minnesang slechts de varianten
zijn) niet voldoen; zij heeft ook het vroeg-voorjaar gekarakteriseerd:

VI I Als ons ontsteet de merte
Verquicken alle dinghen,
Ende alle crude ontspringhen
Ende werden sciere groene.

II I Tsaermeer sal in corten tidenbsp;[tsaermeer: nu]

Tsap vanden wortelen opwaert slaen;
Daerbi sal verre ende wide
Bempt ende cruut sijn loef ontfaen.

Zij heeft ook in de winter het voorjaar gespeurd; niet met de
Uilenspiegeliaanse overweging dat na regen zonneschijn en na
winter zomer komt, — zoals in de minnesang algemeen is —,
maar door de bloeiende hazelaar te zien als een ,,teken openbarequot;,
dat in de winter de lente al aanwezig is; zo behalve in de reeds
geciteerde aanhef van lied xvii ook in i:

I I Ay, al es nu de winter cout,

Cort die daghe entie nachte langhe,
Ons naket saen een somer stout.
Die ons ute dien bedwanghe
5 Sciere sal bringhen. Dats in scine
Bi desen nuwen iare:
Die hasel bringhet ons bloemen fine,
Dat es een teken openbare.

Zij ziet de zomer niet enkel als een verlengstuk van de Meimaand,
maar ook als het seizoen van de vruchtbaarheid, van de ,,praktiese
resultatenquot;, zou ik haast zeggen:

XXXVIII I Als ons die linten wert gheboren,

So es men scoenre tijt in waen,nbsp;[in wane sijn:

Dat bloyen sal ghers ende coren, verwachten]
Daer die meneghe op mach vervaen. [zijn hoop op

vestigen]

,,Daer die meneghe op mach vervaenquot;, — om praktiese redenen
ongetwijfeld!

XXI I Als ons die bloemen vanden somere comen sijn,
Daerna sijn wij der vrocht in waen.

-ocr page 113-

Dat de minnesänger de herfst uitsluitend ziet als de tijd van
verwelken en vergaan, van verloren zomer en dreigende winter,
wijst toch op een zekere vervreemding van het leven; Hadewijch
ziet de herfst ook onder het aspect van de oogst, als vervulling
van de zomer:

XLiv i Als ons die vrochte vanden iare
In sijn comen openbare
Sonder rouwe ende sonder sware,
Dies al die werelt blide levet ....

Ook het weer heeft haar aandacht, en juist hier, waar geen lit-
teraire traditie bestond, komt het persoonlike van haar visie
duidelik aan den dag; uit die weer-passages, die geen van alle
tot een Natureingang behoren, spreekt aan de ene kant een zakelike
belangstelling: iii 55, 56 „Na groten storme wordet dweder
scone. Dat wert ons dicke wel in scijnquot;, waarschijnlik spreek-
woordelik, en daarom des te meer tekenend voor haar niet-
veraesthetiseerde kijk op de dingen, evenals xix 15, 16 ,,Dat
seghet die dorpere: ieghen avont Salmen loven den sconen dachquot;,
en misschien ook xix 8, 9 „Bi sconen dagheraden Hoept men
der lichter claerre daghequot;. Aan de andere kant is er een gespannen
meeleven, dat uit de geciteerde passages, mits in hun verband
genomen, al blijkt, maar nog duideliker spreekt uit xix 46 ,,Hoe
gherne ic die sonne saghe!quot;, en uit de waarlik dramatiese passage
xvii 37 vlg. ,,Want ic sach ene lichte wölke opgaen Over alle
swerke, so scone ghedaenquot; etc., die ik in ander verband nog nader
bespreken moet.

Resumerende kunnen we dus zeggen, dat de transcendentale
natuurbeschouwing Hadewijch vreemd is, dat zij van de symboliese
natuurbeschouwing de sporen vertoont zonder er innerlik mee
verwant te zijn, dat zij daarentegen met de hoofse traditie zowel
door historiese samenhang als door een zekere congenialiteit
verbonden is, zonder zich daarom binnen de betrekkelik enge
grenzen van die hoofse traditie te laten beperken.

Daarmee is echter niet alles gezegd. Want haar natuurschiide-
ringen mogen dan al realisties wezen, en op zintuiglike schoonheid
mgesteld, haar natuurgenoe/ is tenslotte anders en dieper dan dat.
De wereld om haar heen is voor haar niet alleen als voor de hoofse
dichter „ougenweidequot; (een graag gebruikte term in de minnesang!),
met alleen vergelijkingsmateriaal of decor. Boven sprak ik reeds
van haar „gespannen meelevenquot; met de weersgesteldheid, en

-ocr page 114-

dat meeleven is voor haar hele verhouding tot de natuur karak-
teristiek. Zij is bij het natuurgebeuren geen onbewogen, instem-
mende of afkeurende toeschouwer, het raakt haar persoonlik,
onmiddellik. Als zij het natuurleven op zich zelf betrekt, dan is
dat geen willekeur, geen litterair procédé (zoals bij de hoofse
dichters vrijwel steeds!), dan is het omdat ze zich zelf bij het
natuurleven ten diepste betrokken vóélt. Het leven in de natuur
is voor haar niet een „beeldquot; van het eigen leven, ze voelt tussen
die twee een verborgen samenhang, — geen toevallig, maar een

essentieel verband.

Er is hier een gevoel van verwantschap, van gemeenschap,
dat niet anders dan mystiek te noemen is. Natuurlik is dat gevoel
volstrekt niet filosofies doordacht, waarschijnlik zelfs nauwliks
bewust, maar het is er niet minder reëel om. Was zij het gaan
doordenken, dan had ze er of geen raad mee geweten, óf ze had
het moeten versystematiseren, en düs vervalsen, tot transcenden-
taal natuurgevoel. En dat is het allerminst;
Hadewijchs mysties
natuurgevoel is volslagen on-Christelik
is zelfs niet reUgieus.
Waar haar houding tegenover de natuur religieus is, is zij volstrekt
niet mystiek,
en het natuurgevoel van verreweg de meeste Middel-
eeuwse mystici is dat evenmin.

Dit klinkt paradoxaal, maar ik moet het even in deze scherpe
vorm stellen, om duidelik te maken wat ik bedoel. Religieus
zou ik Hadewijchs houding tegenover de sterrehemel noemen;
men voelt daarin een toon van vroom ontzag voor het overweldigend-
grote, en een bewonderende eerbied voor de Schepper, die toch
altijd'nóg groter, nóg geweldiger is dan zijn schepping. Ja, feitelik
beschouwt ze de sterrehemel niet eens om zijns zelfs wil, maar
alleen om zich de grootheid van Hem, die dat alles beheerst
en in stand houdt, te dieper bewust te maken. Zo in die sublieme
regels waar het slot van de Divina Commedia geanticipeerd wordt:
XII 69
Want in hare ghenaden staen si, [hare, sc. der Minne]
Die sonne, die mane, die sterren.

Zo in XL 57 vlg.:
xl 57 Die loep des troens ende diere planeten [troen: hemel]
Ende der tekene die metten trone gaen
Machmen iet met ghelike weten,
Ende met maten van ghetale bevaen,

i) Ook hier geldt, dat wie Hadewijch begrijpen wil, haar van haar eigen geaardheid
uit benaderen moet, zonder zich door het feit dat zij nu eenmaal tot de Christelike
mystieken hoort, zijn onbevangenheid te laten roven.

-ocr page 115-

«

maar niét te berekenen, niét onder woorden te brengen, en nog
indrukwekkender dan de „loep des troens ende diere planetenquot;,
is „der Minnen loep in der Minnenquot;. — Zo moet de hemel haar
ook tot vergelijkingsobject dienen voor de onzegbare rampzaligheid
van de ongetrooste ,,minnendequot;:

XVII 17 Mere dan starren aen den hemel staen

Hevet die minne dan rouwen. [die minne: de minnendej

En tenslotte is zeker ook de sterrehemel in haar geest aanwezig,
als zij Gods alwetendheid uitdrukt met de wending

1 91 Hem en es gheen werk so verre ontvloen,
En comt hem al vore oghen.

Dit is zeker een religieuze beschouwing van de natuur, maar
dat is iets radikaal anders dan een
mystieke verhouding tot de
natuur. Ook andere Middeleeuwse mystici kennen dat met, zei
ik 1); op een enkele uitzondering na. Als zodanig zou ik tenminste
geneigd zijn Franciscus te laten fungeren. Sabatier zegt in zijn
levensbeschrijving van hem 2): „La sympathie de François pour
les animaux telle qu'elle éclate ici n'est qu'une manifestation
du sentiment de la nature, sentiment tout mystique, on dirait
panthéiste si ce mot n'avait un sens philosophique trop déterminé
et absolument en opposition avec la pensée franciscaine.quot; Ganze-
müller wil dat betwisten, maar zijn argumentatie is
zwak.
Ze komt feitelik hierop neer: Primo is het met waarschijnlik,
dat Frans een natuurgevoel bezeten zou hebben ten enen male
verschillend van dat van zijn tijdgenoten; secundo vertoont de
heilige duidelike sporen van transcendentaal natuurgevoel, bijv.
in zijn voorliefde voor lammeren als biezonder „heiligequot; dieren.

Maar wat „niet waarschijnlikquot; is, is daarom nog niet onmogelik;
Hadewijch zou dan als tweede voorbeeld kunnen dienen van een
in de M. E. zeldzame vorm van natuurgevoel, en zo het onwaar-
schijnlike wat minder onwaarschijnUk maken. Dat er in zijn
natuurgevoel transcendentale elementen zijn, is zeer aannemelik:
ook een zo uitzonderlike figuur als Franciscus ondergaat de
invloed van zijn tijd. Zijn natuurgevoel is dan ook niet diametraal

Hetzelfde wordt, tegen de communis opinio in. nadrukkelik betoogd door
Grete Lüers: Die Sprache der Deutschen Mystik etc., blz. 83, 84.

P. Sabatier: Vie de St.-François d'Assise, blz. 203.

») Ganzenmüller: Das Naturgefühl im M. A., blz. 176 vlg.

-ocr page 116-

verschillend van dat van zijn tijdgenoten, maar vertoont naast
het eigene, persoonhke, ook overgeleverde trekken. Dat neemt
met weg dat Sabatier's kwalificatie van een „sentiment tout
mystique, on dirait panthéiste si etc.quot;, zijn geldigheid houdt;
voor Franciscus, en naar mijn mening ook voor Hadewijch.
Met dit verschil dan, dat Franciscus' natuurliefde een religieuze
inslag heeft, en dus door hemzelf en anderen beredeneerd kan
worden als „liefde tot zijn mede-schepselenquot;, terwijl bij Hadewijch
die religieuze inslag ontbreekt, dus een bevredigende beredenering
uit moet blijven.

Bewijzen ? Ik geloof dat ik slechts te citeren heb. Telkens vinden
we dat meevoelen, meeleven met de natuur, dat gevoel dat wat
geldigheid heeft voor de wereld buiten haar, ook voor het eigen
leven geldt. Zo kan zij onbeschroomd uit het leven in de natuur
konklusies trekken voor zichzelf, zonder zich zelfs van het onlogiese
en voor de niet-natuurgevoelige volmaakt willekeurige van zo'n
gevolgtrekking bewust te zijn

II I Tsaermeer sal in corten tide

Tsap vanden wortelen opwaert slaen;
Daerbi sal, verre ende wide,
Bempt ende cruut sijn loef ontfaen;
dies soe hebben wi sekeren waen:
— Die voghele werden blide —
Die gheet in minnen te stride,
Hi sal verwinnen saen,
Opdat hi niet en mide.

Is dat „diesquot; niet biezonder tekenend? En moet het niet voor
elke andere interpretatie dan deze onbegrijpelik blijven? — Zo
moet men zich ook niet verbeelden, dat Hadewijch bij de aanhef
van I alléén aan het seizoen denkt; men kan het, alleen naar de
letter van de tekst kijkende, zo verklaren, maar de sterke gevoels-
toon van die strofe blijft onverklaard, als men niet
aanneemt
dat zij zichzelf erbij betrokken voelt. Of meent men waarlik
dat de stralende verkondiging van de ,,somer stout. Die ons ute

Een verbinding tussen Hadewijchs sterk persoonlik natuurgevoel en het denken
van haar tijdgenoten (zonder zo'n verbinding had men haar nauwliks kunnen begrijpenl)
vormt de Middeleeuwse neiging tot denken en redeneren per analogiam i. p. v. causa j.
ÜMrdoor moeten in sommige gevallen haar „gedachtesprongenquot; voor de Middeleeuwer
minder ongewoon hebben geleken dan voor ons.

Interpunctie van mij; die van Snellen en Van Mierlo geeft geen zin.

Geciteerd blz. 98.

-ocr page 117-

dien bedwanghe Sciere sal bringhen — dat es in seine Bi desen
nuwen iare — quot; niet anders dan op het jaargetijde slaat?

Haar mystiek natuurgevoel vormt de schakel tussen Natur-
eingang en lied in

XVII I Als ons die tijt vernuwen sal,
Nochtan es berch ende dal
Wel doncker ende ontsiene overal;
Doch gheet die hasel bloyen.

AL HEVET DIE MINNARE ONGHEVAL,
HI SAL IN ALLEN GROYEN.

Zij is dan ook tegenover zichzelf volslagen onredelik, haast zou
ik zeggen unfair, als ze in de volgende strofe die samenhang
negeert, en tegen zichzelf uitvalt:

7 Wat hulpet hem bliscap ochte tijt,nbsp;[tijt: lente]

Die gherne in minnen name delijt, .... etc.

Een dergelijk verband tussen natuur en mensenleven is er
in hetzelfde lied, 37 vlg. (Men kan zeggen ,,Nu ja, dat is een
beeldquot;, maar daarmee is de zaak niet afgedaan; namen geven
is nog niet hetzelfde als verklaren).

37 Want ic sach ene lichte wölke opgaen
Over alle swerke, so scone ghedaen,
Ic waende in volre weelden saen
Vri spelen in die sonne.
Doe wert mijn hoghe maer een waen;

Al storvic, wie es dies mi wanconne? [het mij kwalik
Doe sweec mi nacht over den dach!nbsp;nemen zou]

Dat ic ie was gheboren, owach!

Het mééleven met de natuur is het ook, dat de sterke gevoels-
waarde geeft aan eenvoudige passages als vii i vlg. „Bi den nuwen
iare Hoept men der nuwen tide, Die nuwe bloemen sal bringhen
Ende nuwe bliscap menechfoutquot;, e. a. En het is ook alleen dat
meeleven, dat gevoel van mystieke verbondenheid, dat een aanhef
als van xxxii verklaren kan, die anders óf zinloos óf dwaas moet
lijken:

xxxii i Tsaermeer ontspringhen ons die bloemen

Ende ander crude menechfout.

OEC SALMEN DIE EDELE HERTEN DOEMEN,

Die leven in minnen ghewout.

-ocr page 118-

Er is in dat hele lied, dat blijkbaar betrekking heeft op officiële
vervolgingen vanwege wereldlike of geestelike overheid, een
toon van felle verontwaardiging, van verbeten woede, en uit dat
oogpunt moet men ook de aanvangsregels zien: het is een kreet
van smartelike verbazing, hoe het in godsnaam mogelik is, dat
men N. B. in dezelfde tijd waarin ,,die bloemen ontspringhen
ende andere crude menichfoutquot;, zoiets boosaardigs en tegen-
natuurliks onderneemt als ,,die edele herten doemen, die leven
in minnen ghewoutquot;. Daar klopt iets niet voor haar gevoel.

Het is ook dat smartelike, verbijsterde gevoel dat er ,,iets niet
kloptquot;, waardoor de tegenstelling tussen weelde buiten en gemis
binnen voor haar dubbel schrijnend en ondraaglik wordt. Als
ik daarvoor de voorbeelden aanhaal, dan zal men ook opmerken
dat Hadewijchs natuurgevoeligheid, in de M. E. ongewoon, en
op sommige punten voor ons moeilik te volgen, ons 2oe-eeuwers
toch eigenlik helemaal niet zo vreemd is. Ik zei in 't begin van
dit hoofdstuk al, dat er in ons moderne natuurgevoel m.i. een
sterke mystieke inslag is. Ik voor mij twijfel tenminste niet, of
iedere moderne natuurgevoelige kan een plaats als de volgende
meevoelen:

XIV I Ten blijtsten tide vanden iare
Dat alle voghel singhen clare,
Ende die nachtegale openbare
Ons maket hare hliscap cont,
So hevet die herte meest sware
Die edele minne hevet ghewont.

Wil men zich de schoonheid van die strofe ten volle realiseren,
dan legge men er die van Veldeke naast, waaraan hij waarschijnlik
een reminiscens bevat :

M. F. 59, 22 In den tiden van den jdre
dat die dage werden lanc
end dat weder weder kläre,
so vernüwen openbare
die merlekine heren sanc,
die ons brengen lieve mare.

Dit is een aardig, fris en bekoorlik natuurtafreeltje, maar niets
meer. En voelt men bij Hadewijch de hijgende verwachting,
het felle aandacht-spannen in die drie ritmies en melodies ongeveer

De veronderstelling is van Bouman (Die literarische Stellung der Dichterin
Hadewijch, Neophil. vin), en lijkt mij heel aannemelik.

-ocr page 119-

gelijk verlopende, rijmende regels? Als dan, na nog een zwak
middenrijm (ons maket
hare ....), de vierde regel gelukkig een
ander verloop en een ander rijmwoord heeft gebracht, en wij
na de spanning van vier regels protasis eindelik een apodosis
verwachten, dan barst in die vijfde regel ,,So hevet die herte
meest swarequot;, met zijn felle, door allitteratie gesteunde ritmiek
en wéér hetzelfde rijmwoord waaraan we eindelik dachten ont-
komen te zijn, de volle bitterheid los. De zesde regel, die rijmend
op de vierde het vers komt afronden, is dan in de
zin slechts een
aanvulling,
ritmies alleen een wegebben van de vloed die in 4
zo hoog gestegen was. — Wie heeft ooit de psychologiese werking
van het nachtegalenlied in de Junienacht zó weten te verbeelden ?
Maar kénnen doen wij die werking ook wel.

Hetzelfde schema, ja zelfs gedeeltelik dezelfde rijmwoorden,
een overeenkomstige zinsbouw, en een verwante gedachtegang
heeft de Natureingang van
xliv. Toch is het effect totaal anders :
de spanning ontbreekt, er is een rustiger, milder toon in, die ook
tot uiting komt in het vrouwelik rijm van 4 en 6 en in het overwegen
van de o-klanken. Maar het is even smartelik-verwonderd als
waar die verwondering heftiger, bozer en hartstochteliker geuit
wordt:

XLIV i Als ons die vrochte vanden iare
In sijn comen openbare
Sonder sorghe ende sonder vare,
Dies al die werelt blide levet,
5 So hevet hi rouwe ende hongher swarenbsp;^

Die minne begheert ende niene volhevet.

Wonderlik, zoals het mystieke natuurgevoel en het hunkerende
vrouwehart zich door de eeuwen gelijk blijven: Wie denkt
hier niet aan H. Roland Holst's Oogst van het Jaar? Ik moet
zeggen dat ik schrok, toen ik die regels bij Hadewijch voor het
eerst las, en het gedicht van Roland Holst weer in mij bovenkwam:

't Graan rijpte in 't veld, de jonge halmen sproten,
't stroo dorde en droogde, maar de korrel zwol;
aren bogen, blinkende sikkels floten
en schooven maakten leege schuren vol.

Nu krijgt de vrucht haar ronde en gulle schijnen,
de schalen bersten, druivensap vloeit mild:
elk land elk huis verheugt zich in het zijne,
één diep hong'ren alleen blijft ongestild ....

-ocr page 120-

m-i

-ocr page 121-

TWEEDE DEEL

HADEWIJCH ALS SCHRIJFSTER,
EN HAAR VOORGANGERS.

-ocr page 122-
-ocr page 123-

HOOFDSTUK VI.
AUTHENTICITEIT EN CHRONOLOGIE.

Wij bezitten 45 lyriese gedichten op naam van Hadewijch.
Zijn die inderdaad alle van haar ? Kan men niet naderhand liederen,
die min of meer in haar trant waren, bij haar grote naam onder
dak hebben gebracht? — Hadewijchs lyriek is wel een zeer apart
genre, en er is er bij die verzameling geen een, dat er bepaald

buiten lijkt te vallen.

Wel zijn er, die men, wanneer men alleen haar proza en haar
meest representatieve liederen kent, met enige verbazing ontdekt.
Hadewijchs kunst is immers over het algemeen breed en gedragen
van ritme, zwaar en donker van klank, hartstochtelik van tem-
perament. Vanwaar dan ineens die lichte, huppelende gang van
sommige liederen, dat korte ritme, die ijle klank; die fijne charme
en die wonderlike zelfironie vooral? Men leze in t biezonder
een aanhef als van vi („Als ons ontsteet die merte ), een lied
als
XXIV, xxviii, XXX. Is dat Hadewijch?

Toch zijn de overeenkomsten weer te groot, ook technies,
om aan twee auteurs te denken; en vooral, er zijn overgangen
tussen het „lichtequot; en het „zwarequot; genre. Men zie maar eens
hoe in
VI, na zó'n lichte aanhef, tegen het eind Hadewijchs eigen
donkere geluid weer de overhand krijgt (r. 57 vlg. „Ay, ic spreke
van herten noet. Mijn wederstoet die es te groet , etc.) ).
Trouwens, ook bij hedendaagse groten (Gorter, Leopold, Boutens)
blijken toch het vlinderlichte en het monumentale naast elkaar

te kunnen voorkomen.

Wat er óók zijn: strofen die men graag uit haar oeuvre missen
zou. Echter niet in de eerste plaats omdat ze het verband storen
of een vreemde hand doen vermoeden, maar voornamelik omdat
ze lelik, smakeloos en onsympathiek zijn. Het spree^ vanzelt
dat dit geen reden mag zijn om ze te schrappen; ook Hadewijch
kan wel eens slecht op dreef zijn geweest. Maar wanneer ze tevens
slecht in het verband passen, of tenminste zonder enige schade
gemist kunnen worden, dan wordt hun positie toch wel zwak.

Lelik en storend tevens vind ik Lied 11 str. iii, een pedante
uitweiding, die de concatenatie tussen het slot van str. 11 en

iquot;) Een fijne aanwijzing die ik aan Mej. Snellen dank.nbsp;„,„„,-^1

2) Concatenatie: aaneenschakeling der strofen door het herhalen van een woord

of woordstam.

-ocr page 124-

het begin van str. iv verbreekt. Hetzelfde valt te zeggen van
Lied
xxix str. x en xi: zij vormen een overbodige uitweiding,
zijn van uitdrukkingswijze rechtaf stumperig, en verbreken
de concatenatie en het logies verband tussen str. ix en xii. Graag
zou ik uit dit lied ook r. 53—62 en str. vin verwijderen, die lelik
zijn en goed gemist kunnen worden. Ook na deze bewerking
houdt Lied xxix echter nog een aantal trekken die voor Hadewijch
ongewoon zijn.

Weinig samenhang is er in de liederen xxiii en xliii, waar
het kunstige procédé al het andere overheerst; navolgen was hier
voor litteraire knutselaars verleidelik, interpoleren niet moeilik.
Lied xxiii str. x ontbreekt in hs. A, en wordt door Mej. Snellen
als onecht beschouwd; Van Mierlo schijnt biezondere bezwaren
tegen str. xi te hebben. Ik voor mij zou geen enkele strofe van
dit lied door dik en dun verdedigen, en ook in
xliii zijn er m. i.
verscheidene, die zonder bezwaar kunnen vallen, — al hebben
we dan ook geen recht te beweren dat ze bepaald vallen moéten

Voorlopig beschouwen we dus de 45 liederen als authentiek.
Dan duikt echter de vraag naar de chronologie op. De voor de
hand liggende veronderstelling, dat de lyriek wel jeugdwerk,
en het proza werk van rijpere leeftijd zal zijn, wordt bij Hadewijch
psteund door het feit dat de Liederen over het algemeen zo
heftig en „onbeheerstquot;, en vooral de Brieven vaak zo'wijs en
bezadigd zijn. Ik behoef echter maar te wijzen op een onbeheerste
passage m de Brieven als i 56—82, en op de weemoedige wijsheid
van Lied xxx, om duidelik te maken dat deze tegenstelling geens-
zins absoluut is.

Werk van een beginner zijn de Liederen zeker niet. Daarvoor
zijn ze niet alleen vers-technies veel te knap (zoiets speelt ook de
geniaalste beginner niet klaar), maar tonen ze ook een veel te grote
beheersing van termen en begrippen. Het gemak en de virtuositeit
waarmee Hadewijch hier de mystieke taal hanteert, waarmee
ze de beperkingen van die taal aanvaardt, en van de vele en ver-
rassende mogelikheden gebruik weet te maken i), wijzen op een
grondige en langdurige scholing.

En wanneer we dan de „laatstequot; brieven lezen (xxi—xxxi,
met uitzondering van xxii en xxviii), dan is het of ons een blik
in de werkplaats van Hadewijch de technica wordt gegund,
of we haar al tastend en experimenterend het materiaal zieri

Vgl. het laatste hoofdstuk.

-ocr page 125-

verzamelen en perfectioneren, dat de schrijfster van de Liederen
ten dienste staat. Het iaghen en het vlien, het nemen en gheven,
het comen en gaen, het quetsen en heilen, de hongher en het
saden, de scone cost en het ghelden, de aventuere, het ommevaen
en het cussen, de bant van minnen en het soete bedwanc, het
kunstige spel met het „onthoudenquot; in tweeërlei betekenis, dat
alles vinden we hier reeds in kiem aanwezig. Naar mijn mening
is deze reeks brieven dan ook gelijktijdig met, of anterieur aan
Hadewijchs lyriek.

Daarmee komen we op de chronologie van de liederen zelf.
Immers, dat de hss. ze ons in chronologiese volgorde overgeleverd
zouden hebben, is wel niet onmogelik, maar evenmin biezonder
waarschijnlik. Zeker is, dat een ontwikkelingsgang in de reeks
niet te vinden is, noch mystiek noch artistiek, terwijl het toch
wel onwaarschijnlik moet heten dat een dergelijke verzameling
lyriese meesterwerken, gedichten van zo sterke inspiratie, zo
grote bewogenheid en zo edele vormbeheersing, snel achter elkaar
in korte tijd ontstaan zou zijn.

Toch vindt men bij aandachtige beschouwing allerlei kleine
feiten, die erop wijzen dat liederen die hier in eikaars buurt staan,
ook inderdaad in eikaars buurt horen.

In de eerste plaats valt het op, dat de niet talrijke liederen, die
op hetzelfde strofeschema zijn gebouwd (en die dus, wanneer
de liederen tenminste gezongen werden, dezelfde melodie zullen
hebben gehad), gewoonlik in eikaars nabijheid staan: vi—vn,
xiv—xvii—xx, xxxiii—xxxvii, xxxii—xxxiv—xxxviii 1).

In de tweede plaats lijkt er tussen verschillende paren van
opeenvolgende liederen een onderlinge verwijzing, een soort
responsie te bestaan. Zo begint iv met „Nu sal die tijt entie voghele
droevenquot;, v met „Al droevet die tijt entie voghelinequot;; xiv met
„Ten blijtsten tide vanden iarequot;, xv met „Al es die tijt blide
overalquot;; xxx met „Men moet in allen tide Der minnen wesen
blidequot;,
xxxi met „Om grote minne in hoghe gedachte Willic
wesen al minen tijtquot;. Een zekere samenhang kan men ook vermoeden
tussen het slot van xxvii en xxviii, en tussen het slot van xxxiii
en 't begin van xxxiv.

De ,,Natureingangquot; ontbreekt in de eerste 21 liederen nergens,
komt alleen in ix in verzwakte vorm voor; van xxii af vinden
we echter niet minder dan negen liederen, waar de Natureingang

1) Het laatste stel is niet geheel eender, wel zeer na-verwant.

-ocr page 126-

óf ontbreekt, óf duidelik rudimentair is. Is dus de volgorde van
de hss. juist, dan zou Hadewijch zich halverwege haar lyriese
productie van de ,,verplichte Natureingangquot; geëmancipeerd
hebben, — een zeer aannemelike veronderstelling.

Voor de laatste liederen karakteristiek is de toespraak tot de
Minne. Dat het gebed, de meest direkte uiting toch van het
religieus verlangen, bij Hadewijch zo zelden voorkomt, verklaarden
we enerzijds uit het feit dat zij niet alleen voor zichzelf, maar
ook voor haar kring dicht, anderzijds uit litteraire traditie. Uit-
zonderingen op deze regel vinden we tot lied xxxv alleen in
xix 4359 en xxvi i—21. Van xxxv af is er evenwel een duidelike
verschuiving ten gunste van wat men dan formeel de apostrophe
kan noemen: xxxv 49—52, 73—80; xxxvii 9—28, 37—40;
xxxviii 25-40; xli 17-32, 41-48; xlii i-33; xliii 15—35,

43—s6, 99—loi; xliv 43—54; xlv 5—8, 13—40.

Opmerkelik is ook, dat de Veldeke-reminiscenzen, die ik in de
Liederen meen te kunnen aanwijzen voor het merendeel
in
xxxi—xxxviii staan.

Het woordgebruik wijst in dezelfde richting als al deze gegevens.
Een onderzoek daarnaar biedt uit methodies oogpunt vele moeilik-
heden. Volkomen betrouwbare gegevens zou alleen een volledig
Hadewijch-glossarium verschaffen; beperkt men zich tot het
,,belangrijkstequot; of het ,,karakteristiekequot;, dan levert men zich
aan handen en voeten gebonden aan zij n eigen willekeur uit;
willen wij alleen de ,,mystieke termenquot; gebruiken, dan blijkt
het van ons persoonlik inzicht afhankelik, wat we al of niet als
een mystieke term willen laten gelden. Een compromis is dus
onvermij delik.

Ik koos als vergelijkingsmateriaal: a. de duidelike mystieke
termen, — waarbij juist de algemeenste (minne, begherte, ghe-
bruken etc.) natuurlik geen dienst konden doen;
b. enige typiese
minnesanc-woorden en uitdrukkingen; c. enkele zeldzame, of
bij Hadewijch zeldzame, woorden en uitdrukkingen, waarvan
het herhaald voorkomen in een bepaalde omgeving mij trof.

In het volgende lijstje vindt men achter de nummers der liederen
de termen die daar
voor het eerst voorkomen, door kruisjes ver-
bonden met de plaats van hun volgende optreden; tussen haakjes
vermeld ik, hoe vaak het woord verder nog in de liederen voor-
komt. „5 spanen
X 6 (2 p.)quot; betekent dus: de zeldzame mystieke

Blz. 57-
Blz. 183—186.

-ocr page 127-

term spanen verbindt lied v met lied vi, en komt verder nog
op twee plaatsen voor.

1.nbsp;binden X 2. hout (en afl.) X 3 X 6 X 7 X ii (i p.; verder „huldequot;), stout
X2X3XsX6(4 p.). vri ghewout X
2 X 3 (i p.).

2.nbsp;intoe X 3. hoghe moet X 7 X 12 X i6 (i p.). ommevaen X s (4 p.).
scole X 6 X 7 X II X 14 X i6 (i p.).

3.nbsp;ghesonde X 7. hanteren X s X 9 (i p.). wont X 7 X ii X 14 (i p.).

4.nbsp;hem gheneren X 6. ghenoeghen X 8 (2 p.). heet X 5.

5.nbsp;spanen X 6 (2 p.).

6.nbsp;verdinghen X 9.

8.nbsp;dorevaren X 10 X 12 (3 p.). mirmen sach X 11 X 13 X 17 (2 p.).

10.nbsp;naghelaghe X 11 naeste ghelaghe.

11.nbsp;bordene X 12. orsaten X 15 X 16 X 17 X 20. wonen X 12 (2 p.).

12.nbsp;ic ben dijn (of varianten) X 13 (6 p.).

13.nbsp;een (-werden) X 15 X 16 X 19.

16.nbsp;ophouden (= weigeren) X 17 (i p.).

17.nbsp;bevaen X 20 X 22 (2 p.). tijt (= lente) X 18 (i p.).

19.nbsp;ommevaen X 20 (4 p.). verdriven X 20.

20.nbsp;blint(-heit) X 23 X 24.

21.nbsp;sale—dal X 23 X 27 X 29. vercrighen (minne —) X 22 X 24. verdoen (dub-
belzinnig) X 25 X
27.

22.nbsp;custen X 25. staghe X 24 (i p.). wecken X 25 X 26 (i p.).

23.nbsp;cussen X 27 X 30.

24.nbsp;verladen X 25 X 27 (3 p.).

25.nbsp;ic ben dijn X 27 (6 p.).

26.nbsp;hachte X 27 X 31 (i p.).

27.nbsp;vormesse X 28 (5 p.).

30.nbsp;ghenoeghen X 32 (i p.). spanen X 31 (2 p.).

31.nbsp;bevaen X 34 X 39 (3 p.). comen ende gaen X 34 X 36 X 41.

32.nbsp;dorevaren X 36 (4 p.). finen (en afl.) X 33 X 34.

33.nbsp;sparen meer no min X 34. verladen X 36 (5 p.). waghe X 35 X 37 (6 p.).
wonen X
38 (2 p.).

34.nbsp;du mi ende ic di (of varianten) X 36 X 38 (5 p.). ommevaen X 36 (omme-
vanc)
(5 p.).

3S-nbsp;doresniden X 37. vonnesse lesen X 36 X 39 (4 p.).

36.nbsp;eten X 38. wijdde X 39 X 40 X 43 (i p.). witen X 38 X 40.

37.nbsp;vlien (van de mens gezegd) X 39 X 42.

38.nbsp;ontghinnen X 39. vervaen op X 40. voeden X 39 X 40 X 42 X 43 (2 p.).
wondere sonder ghetal X
42 X 43.

39-nbsp;ghewaghen X 41 (i p.) verderven X 42.

40.nbsp;iaghen — iacht X 42 X 44 (i p.).

41-nbsp;verseilen X 44 (i p.).

42.nbsp;quelen (intrans.) X 45.

43-nbsp;nacht bi daghe X 44 (2 p.).

We zien dus uit deze lijst, om enkele van de merkwaardigste
feiten nog eens te releveren, dat het woord naghelaghe in 10,
een hapax, alleen een verwant heeft in „naeste ghelaghequot; van 11;
dat bordene in 11 (overal elders wordt waghe gebruikt) alleen
terugkeert in 12; dat spanen alleen voorkomt in 5 en 6, en in 30
en 31, ontghinnen alleen in 38 en 39, „vervaen opquot; alleen in
38 en 40; eenwerden in 13, 15, 16, 19, „comen en gaenquot; in 31,

-ocr page 128-

34, 36, 41. „wondere sonder ghetalquot; alleen in 38, 42, 43.

Ongetwijfeld staan daar verspreid-voorkomende zeldzame
woorden tegenover: zo vinden we het ongewone verbum ,,ont-
sienenquot; in vi en xxxvii, de in het Nederlands uiterst zeldzame
vraagpartikel ,,wanquot; (= waarom niet) in vi en
xlv. Toch mogen
we dunkt mij uit de overeenstemming van al deze gegevens
wel konkluderen, dat de volgorde van de hss. in hoofdzaak de
chronologiese is.

Wij kunnen zelfs nog iets verder gaan, en opmerken: iquot; dat
er geen één lied zonder relaties met zijn buren blijkt dat er
dus blijkbaar geen een óf geheel onecht, óf hopeloos verdwaald
is; 2quot; dat er in het woordgebruik nergens een duidelike
caesuur te konstateren valt, zodat het onwaarschijnUk is dat
er ergens tussen twee opeenvolgende liederen een lang tijds-
verloop zou liggen.

Zijn wij eenmaal zóver gevorderd, dan keren we nog eens tot
de Natureingang terug. Immers, het lijdt wel geen twijfel of 'P
de liederen werden inderdaad gedicht en voorgedragen in het •
seizoen dat de Natureingang aangeeft; een andere procedure
zou strijdig zijn geweest met het
I3e-eeuwse stijlgevoel, het gevoel
voor strenge harmonie tussen uiterlik en innerlik. De opeen-
volging der Natureingange kan ons dus enerzijds dienen als
controlemiddel, anderzijds als hulpmiddel om de onderlinge
afstand der liederen te bepalen.

Volgen wij Hadewijch door de seizoenen, dan komen we tot
de konklusie dat haar liederen zich uitstrekken over een periode
van 9 a 10 jaar minimaal We ontmoeten verscheidene series,
die opvallend mooi uitkomen, en kunnen strekken om onze
vorige konklusies te bevestigen; zo vinden we in de liederen
I—v een opeenvolging winter — vroegvoorjaar — lente — herfst;
in
x—xv winter — voorjaar — vroegzomer; in xxxix—^xliii
winter — voorjaar — herfst — Allerheiligen.

Maar op andere plaatsen treffen we storende elementen aan:
zo zouden we, wanneer een tijdsverloop van ± 10 jaar voor de
liederen ons onwaarschijnUk lang voorkomt, door een paar kleine
verschuivingen de periode op zeven jaar kunnen terugbrengen.
Daartoe hoeft alleen lied xvii vóór xvi gezet te worden,
xxxv na xxxvin (waardoor de verwante xxxiii en xxxvii nog

1) Het feit dat in het lijstje enkele nrs. ontbreken pleit daar niet tegen; dit bewijst
immers alleen dat daar geen termen
voor het eerst voorkomen.

Minimaal, want de liederen zonder Natureingang vallen buiten de telling.

-ocr page 129-

iets dichter bij elkaar komen te staan), en xliii na xliv

Hoe men echter ook tegenover deze laatste hypothese mag
staan, ik meen aannemelik gemaakt te hebben
dat Hadewijch
haar liederen geschreven heeft gedurende een tijd van minstens zeven,
misschien tien of meer jaren, in hoofdzaak in de volgorde waarin
wij ze kennen.
Het feit, dat er zo weinig van een ontwikkeling
in te bespeuren valt, kan als een aanwijzing dienen dat zij niet
zo heel jong meer was, en altans artistiek aan het begin van deze
periode haar volle rijpheid reeds bereikt had.

Dezelfde vragen naar echtheid en chronologie vallen in verband
met het
proza te stellen. Een bezwaar tegen de samenhang van
Liederen en Visioenen leek het mij oorspronkelik, dat de liederen
Minnemystiek zijn, terwijl men bij de Visioenen geneigd zou
zijn van Christusmystiek te spreken. Maar in de eerste plaats
wortelen beide in geheel verschillende tradities, wat op zichzelf
misschien al voldoende zou zijn om het. verschil te verklaren,
en bovendien bevatten de Visioenen zeker niet uitsluitend Christus-
mystiek; men denke aan het xiiie, en ook aan de zeer merkwaardige
aarzeling tussen Christus en Minne, tussen ,,hijquot; en „zijquot;, die
elders te konstateren valt (bijv. in ii).

Daarmee vervalt m.i. het enige argument om de Visioenen
en bloc aan een andere auteur dan Hadewijch toe te schrijven.
De verzameling is echter niet homogeen. Primo lopen, zoals we
blz. 41 vlg. al aangaven, de beschreven ervaringen sterk uiteen:
ii, vii en ix vallen ieder op hun eigen wijze sterk uit de toon. —
Ten tweede kan men zich nauwliks twee sterker uiteenlopende
manieren denken om een mystieke of visionaire ervaring weer
te geven, dan in Vis. i en 11 zijn toegepast: i streeft naar syste-
matisering en volledigheid, en beslaat dientengevolge 427 regels;
ii geeft alleen de essentie, onsystematies (maar hoe suggestief!),
en heeft dan ook maar 21 regels nodig.

Richten we onze aandacht op de stijl, dan vinden we naast
stukken van het prachtigste en verzorgdste kunstproza, passages
die we geneigd zouden zijn als „gepraatquot; te kwalificeren; zulke
minderwaardige gedeelten treffen we vooral aan in het ve en in
het zgn. xive visioen; ook in de „Lijst van Volmaaktenquot;, behorende
bij het xiiie visioen.

1) Over de plaats van lied vin in hs. C, dat xx is in hs. A, vinden we in de Natur-
eingang geen aanwijzingen, aangezien het in beide gevallen als lentelied tussen de
lentdi^eren staat. Het feit dat het zijn strofeschema gemeen heeft met xvin van
hs. C (xvil van hs. A), zou echter voor de volgorde van A pleiten.

-ocr page 130-

Men ziet, de twijfel zou gelden voor niet minder dan zes van
de veertien visioenen. Waren er een of twee, die zich èn door
inhoud èn door behandelingswijze èn door stijl van de overige
onderscheidden, dan zou het voor de hand liggen, die voor onecht
te verklaren, maar zulke gevallen zijn er met. Integendeel, i, n
en
vii die van inhoud of behandelingswijze ongewoon zijn,
en ook onderling zeer sterk uiteenlopen, vertonen een op-
vallende stijlverwantschap; ja, men zou ze misschien zelfs karak-
teristiek mogen noemen voor Hadewijchs prozastijl i). Bovendien
hangt, zoals ook Van Mierlo al aangegeven heeft, ii onmiddellik
samen met iii, vii met viii; verder,
zoals ik straks hoop te bewijzen,
v met vi, en wellicht ook ix met viii. Onzeker is dus feitelik
alleen de positie van xiv en van de Lijst van Volmaakten, die
evenwel voor hun
rommelige, a.h.w. improviserende stijl, in v

een analogon hebben.nbsp;, t • • • j i i j

De echtheid in 't biezonder van de Lijst is dan ook al eerder

betwijfeld. Te meer aanleiding was daartoe, omdat er i een
aantal woorden in voorkomen die Hadewijch elders met gebruikt,
en 2« de lijst in allerlei opzichten „raarquot; en zelfs onsympathiek
aandoet. Men ziet Dr. van Mierlo, die deze kwestie grondig
bestudeerd heeft, hier geslingerd worden tussen twee tegen-
gestelde opvattingen. Ik heb geen bepaalde reden om zijn
jongste mening (nl. dat de lijst authentiek is) te bestrijden, al
dunkt mij wel dat de wens om historiese gegevens over Hadewijch
te bezitten, hier min of meer de vader van de gedachte is geweest. —
Voor de
echtheid van xiv, dat overigens ook „raar genoeg is,
hebben wij een sterk argument in r. 107 vlg. „doede die opver-
stannesse daden bi dier cracht die god in mi woude; dits ghesciet
van hen vierenquot;, een - wat men er dan ook van denken moge -
zeer ongewoon feit, waarop onmiskenbaar ook in v 33-36 een

toespeling wordt gemaakt.nbsp;•• • k « 1

Wat dan datering en chronologie aangaat, kan ik mij in hoofdzaak

aansluiten bij de uitkomsten van Van Mierlo, die als volgt zouden
zijn samen te vatten: Hadewijch had deze visioenen sinds haar
vroege jeugd, maar tussen de eerste en de laatste hgt een aan-
merkelik tijdsverloop; zij noteerde ze met tussenpozen,verscheidene
eerst jaren naderhand, enkele blijkbaar kort na dato, m chrono-
logiese volgorde; met dien
verstande, dat bijv. het le visioen
al lang geleden is als zij het
beschrijft, terwijl de laatste van meer

1) Vgl. blz. 144 vlg.
116

-ocr page 131-

recente datum kunnen zijn geweest. — Intussen zou ik de lezer
willen aanraden, om veiligheidshalve uitdrukkingen als „vroege
jeugdquot;, „aanmerkelik tijdsverloopquot;, „jaren naderhandquot; zéér
ruim op te vatten; waarmee hij dan meteen de illusie kan opgeven
dat we nu van de datering van de Visioenen erg veel afweten.

En tegen één stelling van Van Mierlo moet ik nadrukkelik
opponeren: dat de volgorde van de Visioenen chronologies zou
zijn, komt mij onhoudbaar voor. Wel geloof ik, dat de volgorde
der hss. die is waarin ze
geschreven zijn i), en ik zie daarvoor m
het afwijkend karakter van Vis. i een aardige aanwijzmg. M.i.
heeft Hadewijch, toen zij er zich toe zette om haar visioenen op
te schrijven, oorspronkehk getracht zo volledig en zo duidelik
mogehk te wezen, en een vorm te vinden waarin haar ervaringen
voor een ander begrijpelik en leerzaam zouden zijn, — een streven
dat feitehk aan alle Middeleeuwse visionaire literatuur ten grond-
slag hgt. Maar toen heeft die methode haar toch niet bevredigd;
hetzij omdat haar onverbiddehke eerlikheid zich tegen zo'n
bewerking verzette, hetzij omdat haar artistiek gevoel het resultaat
als verwaterd en inadequaat moest verwerpen, of mogehk ook
alleen omdat het een onbegonnen werk zou zijn geweest om al
haar visionaire ervaringen op die manier te behandelen. Toen is
zij met
II en iii tot een uiterste van beknoptheid en direktheid
overgegaan, om dan toch geleidelik een zekere uitvoerigheid
weer te aanvaarden, bijv. in xii in de details van het „cleet van
volcomenen willequot;, in xiii, dat trouwens tot de allerbelangrijkste

hoort, in de hele aanpak.

Maar als Van Mierlo poneert dat zij haar visioenen ook in deze
volgorde
gehad heeft, en zelfs een heel schema opstelt om te
bewijzen dat er een logiese ontwikkeling in uitgedrukt is, dan kan
ik niet met hem meegaan. Het zou trouwens wel merkwaardig
wezen als die logiese ontwikkelingsgang juist uit dit toevalhg
bewaard gebleven veertiental visioenen (er zijn er hoogstwaar-
schijnlik meer geweest) zo duidelik zou spreken. Veel aannemehker
is dan de onderstelling van Mej. Snellen, dat de Visioenen zouden
zijn genoteerd in de volgorde waarin zij in het geheugen opkwamen;
dat is immers ook de volgorde waarin in elk visioen afzonderlik
de dingen worden meegedeeld.
In grote trekken kan die volgorde
met de chronologiese overeen zijn gekomen,
maar duidelike afwijkingen
konstateer ik bij ii en iii, v en vi, ix (?), xiv, en die konstatering

Met uitzondering van xiv, waarover beneden.

-ocr page 132-

is voor een juist verstaan van de Visioenen van groot belang.

In II beslaat het eigenlike visioen slechts r. i12; daarin wordt
beschreven hoe zij op supranormale wijze een aantal dingen
„verstontquot;, o. a. „den wille der minnenquot;. Dan vervolgt zij: „Die
menechfuldecheit van allen desen wesene es mi on(t)scuult ende
verstilt.quot; Volkomen duidelik. „Maer dat staren enechleke in
heme ende die berrentheit der minnen ende waer heit sijns willen:
diene bleschen noch en sweghen noch en laghen nye seder in mi.quot;
Maar we wisten helemaal niet dat er van een „staren in hemequot;
sprake was, we hebben nog niets van een ,,hijquot; gehoord. Dat
bedenkt Hadewijch dan blijkbaar ook, en dus verduidelikt ze
haar verhaal door eerst een vroegere gebeurtenis mee te delen:
„Te voren vore dien tijt woudic altoes weten, in allen minen
doene peinsdic ende seide emmer: wat es minne ende wie es
minne. In dit te pleghene haddic twee iaer gheweest. Daer na
eens paeschs daghes wasic te gode ghegaen; ende hi omvinc
mi van binnen mine sinne . . . .quot; Volgt een visioen, waarin haar
niet alleen geopenbaard wordt ,,wat Minne esquot;, maar ook dat
zij „datquot; in haar eigen leven in praktijk moet brengen („vare
ende leve
dat ic benquot;). „Ende doen quamic weder in mi selven, ....
ende bleef starende in mijn hertelike suete lief.quot;

Dit is dus de „berrentheit der minnenquot;, en dat is het „staren
in hemequot;, die zij reeds vóór het iie visioen kende, en die haar ook
daarna zijn bijgebleven. Bij „Daerna eens paeschs daghesquot; laat
Van Mierlo dan het „derde visioenquot; beginnen, hetzij op het
voorbeeld van schrijver of rubricator, die zelf de samenhang al
niet goed begrepen hadden, hetzij misleid door een dubbel-
zinnige aanduiding van de rubricator ; maar het is duidelik dat,
er moge hier dan al van een
ander visioen sprake wezen, het
zeker niet het
derde is.

In Vis. v moet Van Mierlo de hele monoloog r. 18—56 opvatten
als toespeling op ons onbekende gebeurtenissen; op zichzelf
heeft dit niets onwaarschijnliks: er is zoveel onbekend en onver-
klaard bij Hadewijch. Maar wanneer we dan Vis. vi lezen, dan
zien we dat het daar op de verrassendste wijze, welhaast passage
voor passage, op slaat. R. 18—20 en 29—4° hebben hierop be-
trekking (vgl. in 't biezonder Vis. vi 36—38, 45 vlg., 93—96),
en ook 52—56, die door Van Mierlo ten onrechte, zij het vragender-
wijs, met Vis. iii in verband gebracht worden, vinden in Vis. vi
hun bevredigende verklaring.

Paragraafteken en rooddoorstreepte D, zoals hij zelf meedeelt.

-ocr page 133-

Het lijkt dus aannemelik dat het herdenken en te boek stellen
van de in v beschreven gebeurtenissen haar aan het oudere geval
heeft herinnerd, en zo aanleiding is geworden tot het schrijven
van
vi Dit vie visioen vak volgens de tekst op haar 19e jaar,
wat wel onwaarschijnük vroeg lijkt; in ieder geval kunnen we
nu konkluderen, dat daarom nog niet de vijf voorgaande visioenen
vóór haar 19e jaar hoeven te zijn voorgevallen. Van het vijfde is
dat zeker niet waar, van de andere blijft het twijfelachtig.

Vis. ix betitelt Hadewijch zelf als „een lettel wondersquot;, en
mderdaad beschrijft het helemaal geen ervaring van ingrijpend
belang in haar leven. Waar zij nu zo vele, en daaronder waar-
schijnlik veel belangrijker visioenen gehad heeft, moet zij voor
het noteren van dit „kleine wondertjequot; m. i. wel een zeer speciale
aanleiding gehad hebben. — Het ixe visioen legt biezondere
nadruk op de rol van de Rede in het mystieke leven; in het vooraf-
gaande, viiie visioen is het belang van de Rede weliswaar met
ontkend, maar toch wel betoogd dat de Minne de kortste weg
tot de volmaaktheid is, en dat men er met „den scarpen rade
vanden gheestequot; (119) alleen niet komt. Is het nu niet mogelik
dat Hadewijch het recente, op zichzelf onbelangrijke gevalletje
van
ix memoreert, omdat ze vreest dat haar lezers uit viii verkeerde
konklusies zullen trekken; mogelik omdat degene aan wie zij
haar handschrift ter lezing gaf, die verkeerde konklusies al ge-
trokken had?

Een ware crux, of wil men, een aaneenschakeling van cruces,
is het geschrift dat als Vis. xiv bekend staat. In de eerste plaats
kan ik deze rommelige verzameling van mededelingen over en
toespehngen op visionaire ervaringen met de beste wil geen
„visioenquot; noemen; en nog minder aanleiding is er om van het
„veertiende visioenquot; te spreken. Want niet alleen hebben we
geen enkele waarborg dat de hier beschreven gebeurtenissen
in tijdsorde na het 13e visioen vallen, of dat het stuk na het xiiie
Visioen geschreven is, — maar alles wijst erop
dat het in 't geheel
niet in de reeks thuishoort.
Het bevat een aantal persoonlike
mededelingen, alleen voor de geadresseerde begrijpelik en ge-
deeltelik ook alleen voor de geadresseerde van belang, in een
vorm die alle litteraire pretentie mist; m.a.w. het is een brief
of een stuk van een brief.

Hoe dan dat stuk brief achter de Visioenen beland is? Klaar-

1) Een overeenkomstige associatieve verbinding in Vis. xiv 85 vlg.

-ocr page 134-

blijkelik omdat men het betreurde, over Hadewijchs visionaire
ervaringen betrekkelik maar zo weinig materiaal te bezitten,
en alles wilde bijeenbrengen wat er ook maar in de verte verband
mee hield. — Van wanneer het geschrift dateert durf ik niet te
beslissen; een nadere verklaring van Vis. xiii is het ongetwijfeld
niet. Een passage als r. 52—84 zouden we graag met Vis. vi in
verband brengen; elders menen we toespelingen achtereenvolgens
op
vi, i, v, v, vi, iii, vi en ... . xiii te ontdekken. Helder wordt
het ons toch niet; maar om verder op de inhoud in te gaan is dit
niet de plaats.

Daarmee hebben we het terrein van de Brieven bereikt;
„Hadewijchs Briefe an ihre Freundinquot;, zoals Plassmann ze met
beminnelike argeloosheid betitelt. Maar zijn het brieven? Zijn
ze van Hadewijch? Zijn ze „an ihre Freundinquot; ? Pas als die vragen
beantwoord zijn kan de kwestie van de chronologie aan de beurt
komen.

Voor óns is een „briefquot; een schriftehke mededeHng, of nog
vaker een verzameling schriftelike mededelingen, aan een afwezige;
maar de echte epistolograaf (van Plinius tot Hooft) zal die definitie
met verontwaardiging van de hand wijzen. Voor hem is de brief
een klein kunstwerk, dat soms het karakter van een mededeling
heeft, soms de correspondent slechts gebruikt als aanleiding —
om niet te zeggen als voorwendsel — voor het formuleren van
bepaalde gedachten i) of ... . voor een stijloefening. Tussen
deze beide uitersten liggen natuurlik ongetelde overgangsvormen,
vanaf de goed gestileerde en met overleg gecomponeerde ,,briefquot;,
tot de verhandeling die voor een concrete situatie pasklaar is
gemaakt.

Als een brief (of brieffragment), in de zin van een „schriftehke
mededelingquot; tout court, beschouwden we bij Hadewijch het
„xive Visioenquot;; hetzelfde karakter hebben ook een aantal van
de Brieven; wil men een zeer duidelik voorbeeld, dan leze men
xxv, maar ook xi, xxiii, xxiv, xxvi, xxix, xxxi zouden hiertoe
wellicht te rekenen zijn. Algemener is echter het andere genre
vertegenwoordigd, dat zorgvuldiger gestileerd is, en van inhoud
meer naar de verhandeling neigt.

Daarbij is het niet altijd met zekerheid te zeggen, of we rnet
een brief of met een verhandeling te doen hebben. Wel is de brief
over 't algemeen te herkennen aan briefaanhef en -slot, maar

1) Vgl. de moderne „open briefquot;.

-ocr page 135-

bij fragmenten laten die kenmerken ons in de steek, en onge-
twijfeld zijn een aantal stukken uit deze bundel fragmentaries.
Een leerzaam voorbeeld is viii. Over het fragmentaries karakter
ervan kan geen twijfel bestaan, want het begin
is helemaal geen
begin; maar tot aan het persoonhke woord waarmee het besloten
wordt (72—79) zou men het veeleer voor een stuk van een traktaat
dan voor een brieffragment gehouden hebben. Daarom durf ik
niet met absolute zekerheid beweren, dat de nrs. x, xiii, xv,
xx, xxii, xxviii geen brieven zijn, maar van verscheidene ervan
komt het me in de hoogste mate onwaarschijnlik voor.

Dan de authenticiteit. Samenhangen tussen de Brieven en het
verdere oeuvre van Hadewijch zijn er ongetwijfeld genoeg.
In de Inleiding op zijn Visioenenuitgaaf wijst Van Mierlo op de
voornaamste: de toespeling in Br. vi op het le, en in Br. xvii
op het viie visioen. Hiertegen valt niets in te brengen; integendeel,
wanneer de ruimte het toeliet, zou ik de samenhang tussen Br. vi
en Vis. i, die Van Mierlo uit éne passage konkludeert, zeker
met tien passages kunnen toelichten, en daarbij nog duideliker
demonstreren, dat de auteur van Br. vi niet put uit de geschreven
tekst van het Visioen, maar uit de visionaire ervaring zélf.

Het heeft echter geen zin, dat hier in den brede uit te werken,
want hoe merkwaardig die overeenstemmingen ook zijn, ze
kunnen nooit als bewijs dienen dat
de Brieven zonder uitzondering
van de auteur der Visioenen zijn. En dat is wat ik betwisten wil.
Ik voel geen neiging om alles te verwerpen waarvan men de echt-
heid niet met de stukken bewijzen kan, maar anders wordt de
zaak, als we onder de Brieven nummers vinden die om zo t^
zeggen
niets met Hadewijch gemeen hebben. Als zodanig noem ik

de nrs. x, xv en xxvin, die ik boven reeds als ,,hoogstwaarschijnlik

geen brievenquot; signaleerde.

Toen ik x voor de eerste maal las, was mijn voornaamste indruk
dat het ,,mooiquot; was; glashelder, sympathiek van inhoud, en
voortreffehk van stijl. Bij hèrlezing drong het echter plotseling
tot me door, dat dit stuk helemaal niet van Hadewijch was, en
die gevoelsindruk vond ik daarna door allerlei feiten bevestigd.
Vóór het auteurschap van Hadewijch pleiten feitelik maar
twee dingen: i® de artistieke waarde, 2quot; het feit dat het stuk
temidden van Hadewigiana voorkomt. Men merke echter op,
dat het welbeschouwd niet alleen geen briefkarakter, maar ook
geen mysties karakter heeft. Tégen Hadewijchs auteurschap,
en vóór mijn stelling dat we hier met een preek te doen hebben,

-ocr page 136-

pleiten woordekeus, beeldspraak, en vooral de stijl in de ruimste
betekenis van het woord.

Woordekeus: rive (= royaal), brayeren (= bezorgd zijn?
vragen?), gods lustech sijn (= ?), dieren tijt (= hongersnood,
gebrek) gods hebben, ghewande (= overvloed) komen nergens
elders bij Hadewijch voor, en zijn ook overigens zeldzaam. Voor
„rivequot; geeft het Mnl. Wdb. alleen een aantal plaatsen uit het
Leven van Ste. Lutgarde, voor „ghewandequot; twee plaatsen uit
de 4e Martij n. Zó zeldzame woorden voor zó algemene begrippen
kunnen m. i. alleen wijzen op afwijkend taalgebruik.

Beeldspraak: Sommige zielen zijn „sachte ende vetquot;, maar
,,als de suetecheit vergheet, soe blivet haer gront ru ende magherquot;.
Men moet in de ziel „doechden plantenquot;, de vroede ziele moet
„sorfherteleke oefenen haren acker, ute treckende ondrachtecheit
ende in sayende doghedequot;; zij moet „maken een huus van suvere
consciencien, daersi werdelike in ontfa haer liefquot;. Al deze beelden
zijn internationaal gangbaar in de Middeleeuwse stichtelike
literatuur maar ontbreken bij Hadewijch

Stijl: In plaats van de brede ritmiese deining en de gedragen
klank van Hadewijchs proza vinden we hier korte, bijna afgebeten
korte zinnetjes, die een vlot tempo eisen, en een hoger, maar
vooral scherper geluid veronderstellen. Het stuk heeft spreek-
tempo en spreekstijl en de enige toespraak die erin voorkomt
(r. 26 „alsoe ghighehoert hebtquot;; dus „ghehoertquot; en niet „ghelesenquot;)
kan strekken om dat te bevestigen^).

Dit is mijn eerste reden om Br. x voor een preek te houden.
Mijn tweede is, dat de auteur in zijn stijl de indruk maakt van
een wetenschappelik gevormd man, geschoold in het logies denken
en redeneren. „Die gode mint hi mint sine werke. Sine werke
sijn edel doghede. Daer omme die gode mint, hi mint doghede.quot;
Een syllogisme in optima forma, waarin het thema van de toespraak
wordt aangegeven. — „Begherte es sulke wile suete te gode
waert; nochtan en eest niet al god.quot; Soms waant iemand „sijn

1)nbsp;„Wirdicliche empfahenquot; is locus communis in de vroege Duitse preek (vgl.
G. Heyer: Stilgeschichtliche Studien über Seuse's Buch der ewigen Weisheit).

2)nbsp;Het enige spoor is Lied xix 31, 32 „te doresiene alder minnen hof, Ochte daer
van allen ghenoech in staet.quot;

ä) Spreken stelt andere eisen aan de stijl dan schrijven; evenmin als een stenogram
van een voordracht zich leent om te lezen (wanneer tenminste de voordracht gesproken
en niet „gedeclameerdquot; is), evenmin leent een geschreven tekst, zelfs de eenvoudigste,
zich om in spreektoon weer te geven.

*) Op zichzelf is dit natuurlik geen bewijs, maar in t verband is het een aardig

argument.
122

-ocr page 137-

in groter minnen, om dat hi suetecheiden ghesmaket, nochtan
niet puer, mer gheminghet. Al es de suetecheit puer ende al
god, — dat subtijl te kennen es —, daerna en es de minne niet
te metene.quot; Hadewijch is volstrekt niet onontwikkeld, maar de
wetenschappelike stijl en de wetenschappelike denkwijze zijn haar
vreemd. Deze auteur echter is scherp, logies en onverbiddelik
als een mathematicus, systematies en duidelik als een geschoold
docent, en zijn voorkeur voor korte kola van parallelle bouw
en
antithetiese inhoud verraadt Latijns-wetenschappelike vorming:

„Begherte es sulke wile .... meer porrende uten ghevoelen
der sinne dan van gracien, ende meer van naturen dan van gheeste.
Dese suetheit beruert de ziele meer ten menderen goede, ende
min ten meerren goede, ende si valt diepere op dat hare smaket
dan op dat hare nutte es: want si natuert na die sake, daer si
ute gheboren es.quot; „Selke andere zielen sijn arm van doechden;
alse die suetecheiden ghevoelen, soe minnense; ende alse die
suetecheit tegheet, soe tegheet oec haer minne. Inden daghe
der gracien sijn si coene, ende inder nacht der tribulatien keren
si den rugghe. Dit sijn armherteghe liede: si werden lichte verheven
int suete ende licht bedroeft int suere.quot; Etc. etc. Ik zou meer
kunnen citeren, maar ik hoop dat dit voldoende is om te tonen,
dat dit werk niét van Hadewijch, maar wèl van een voortreffelik
stilist is.

Zover was ik, toen ik ontdekte dat het stuk in kwestie ook m
de Limburgsche Sermoenen voorkomt maar — dat Van Mierlo
de beide teksten had vergeleken, en tot de konklusie was gekomen
dat Hadewijch de oorspronkelike auteur geweest moest zijn 2).
Ik ben toen op mijn beurt aan het vergelijken gegaan, en kwam
daarbij óók tot het resultaat, dat de tekst bij Hadewijch oneindig
veel beter is dan die van de L. S.; de laatste is verwaterd, en
blijkt op een aantal plaatsen het origineel niet begrepen te hebben;
de ongewone woorden ghewande en brayeren zijn hier verdwenen.
— Daaruit volgt echter alleen, dat de tekst in de Limburgse
Sermoenen teruggaat op een ouder origineel, dat waarschijnlik
zeer dicht staat bij de tekst in het Hadewijch-handschrift, maar

1)nbsp;Limburgsche Sermoenen, uitg. J. H. Kern 1895; daarvan nr. xli.

2)nbsp;Visioenen, Inleiding blz. 26—32; v^fat v. M. hier aanvoert is ongetwijfeld juist,
maar rechtvaardigt zijn konklusie niet. Door de artikels van Dr. A. C. Bouman: Het
4ie der L. S. en de loe brief van Hadewijch (Tijdschr.
il) en Van Mierlo: De loe
brief van Hadewijch en het 41e der L. S. (Versl. Med. VI. Ac. Junie 1932) is de zaak
sedert eer vertroebeld dan verhelderd. Ik neem dus de vrijheid, op dit complex van
scheve probleemstellingen en onlogiese redeneringen niet in te gaan.

-ocr page 138-

daarmee niet identiek behoeft te zijn. Op één plaats immers
lijkt de tekst der L. S. het oorspronkelike te bewaren: „De
ghichten der graden en maken den mensche niet gherecht, mer
si bendennequot; lezen we bij Hadewijch; „hi werter mede gepan-
duontquot; luidt de tekst der L. S. De bedoeling is dus, met een
mooie logiese tegenstelling zoals we juist bij
deze auteur verwachten
kunnen, dat „die ghichten der gradenquot; de mens niet „justificantquot;,
d.w.z. geen kwijting geven van zijn verplichtingen, maar hem
integendeel juist verplichtingen opleggen.

In de L. S., zo konstateerde ik verder, treedt het stuk op als
slotfragment van een veel langer betoog, en niet alleen vinden
we in het begin daarvan het zeldzame woord „rivequot; terug,
maar bovendien is de stijl, ondanks de verwaterende invloed
van afschrijvers of bewerkers, duidelik dezelfde als die van de
„xe Briefquot;: ,,Dar ic getruwe ben, dar quitic min scout; dar mi
een ander getruwe es, dar meret min scout. Waric dan wis, so
soudic mi meer pingen wie ic min scout aflegde dan wise gemeret
worde,quot; etc. „Dar es groet onderscheet tusschen trouwe ende
teken van trouwen, tusschen schinen ende wesen inder warheit.
Want trouwe ende warheit die en drigen nit, mar teken ende
schine die drigen decke,quot; etc.

Hiermee zijn we dus op het spoor gekomen van een eersterangs-
prozaist, wiens werk in de L. S. het volledigst, en in onze Hadewijchhss.
het zuiverst bewaard is. Deze auteur is een tijdgenoot, waarschijnlik
een oudere tijdgenoot van Hadewijch.

Dit laatste moet bewezen worden, want alleen op de hss. af-
gaande zou men hem ook voor een i4e-eeuwer kunnen houden;
zowel het hs. der L. S. als onze Hadewijchhss. zijn immers pas
i4e-eeuws Het blijkt echter, dat verschillende passages in
de Brieven niet slechts met dit geschrift samenhangen, maar
er ook positief van afhangen. Zo Br. vi 297—305 en Br. xiv
55—59, waarvan men bij aandachtige lezing kan konstateren
dat zij, hoewel op zichzelf volstrekt niet rommelig of onduidelik,
toch de elementen die zij met x gemeen hebben uit hun logies
verband hebben gelicht, een beeld in rudimentaire vorm vertonen
(vi 297 „beset met sedeleken doechdenquot;), een rijm hebben op-
geofferd (xiv 57—59 opp. X 83—84).

1) „Panduonenquot; is een hapax; het Mnl. Wdb. interpreteert de plaats onjuist, m^r
vermoedt verband met subst. bandoen (macht, gevangenschap, gijzeling?), misschien
ook met panden.nbsp;.,,„.1

quot;) Het stuk gaat echter in de L. S. onmiddellik vooraf aan de Seven Mameren
van Minne, door Van Mierlo gedateerd 1230 a 1235.

-ocr page 139-

Maar nog veel duideliker wordt de onderlinge verhouding,
als we zien hoe de uitspraak die de auteur van L. S.
xli tot uitgangs-
punt van zijn betoog neemt („Men moet minnen ende getruwe
wesen sonder ansien van wederminnen ogte van wedertruwenquot;),
door Hadewijch in dezelfde vie brief is overgenomen, en met
een waar proselytenfanatisme tot zijn uiterste konsekwentie
doorgevoerd.

Het stuk heeft dus een zo diepe indruk op Hadewijch gemaakt,
dat zij het op drie verschillende plaatsen in haar brieven te pas
brengt, en een gedeelte ervan zelfs heeft overgeschreven. Heeft
zij het welhcht uit de mond van de auteur zelf opgevangen?
Was hij een persoonhke bekende van haar, misschien een van haar
leermeesters ? In elk geval sloten hun opvattingen goed bij elkaar
aan, zoals is kunnen blijken toen ik een gedeelte uit dit sermoen
citeerde om Hadewijchs houding tegenover de medemens te
verduideliken

Twee konklusies zijn in ieder geval te trekken. Ten eerste dat
Hadewijch toen ze met dit werk in kennis kwam, waarschijnlik
nog vrij jong was. Anders zouden deze gedachten, die toch tenslotte
niet zó verrassend van originaliteit zijn, niet zo'n machtige indruk,^
op haar hebben gemaakt. Ten tweede,
dat wij bij de Brieven niet
alleen verdacht moeten zijn op onechte stukken, maar ook op onoor-
spronkelike gedachten en wendingen in de stukken die Hadewijch

wèl zelf geschreven heeft.

Hiermee wil ik van dit sermoen afstappen; met dat nu „aiies
gezegd is wat er over te zeggen vah, maar ik hoop toch wel uit-
voerig genoeg geweest te zijn om de aandachtige lezer de stukken
in handen te geven, en degelik genoeg om het verwijt van onbe-
zonnen beeldenstormerij te ontgaan. Is hiermee de eerste steen
uit het gebouw van Hadewijchs zogenaamd oeuvre losgewrikt,
dan mag ik misschien mijzelf en mijn lezers bij de verdere behan-
deling een vlugger tempo veroorloven.

xv, dat ik evenmin voor een brief houd, heeft een aantal trekken
die het auteurschap van Hadewijch onwaarschijnlik maken.
In de
eerste plaats is het een vrij smakeloze allegorie; dit kinderachtig
uitpluizen van parallellen tussen het natuurlike en het geestelike,
waarbij de meest alledaagse dingen een symbohese betekenis
krijgen, vinden we niet bij haar. Een pelgrim moet zich „hoeden
voor dieve; dat sijn subtile coringhen van buten ende van binnen ;

') Blz. 65.

-ocr page 140-

zoals de pelgrim zich moet „hoeden van overatequot;, zo moet men
zich op zijn goddelike peregrinatie „hoeden van vremder rastenquot;.
Dat is geen denkwijze voor de aristokratiese Hadewijch, en
even vreemd is haar het burgerlike element van de aan het
ambacht ontleende vergelijking die we in r. 71 aantreffen:
„Na dien datmen gheen ambacht connen en mach sonder
meester . . . .quot;.

Ongewoon zijn ook uitlatingen als de volgende: ,,A1 moetti
biwilen sincken int nemen uwer noetdorf ende int ghevoelen
der behoeften uwes lichamenquot;, daardoor moet je je niet van de
wijs laten brengen. Nergens vinden we dat Hadewijch aan deze
kwestie, die verschillende anderen, bijv. Beatrijs, zeer hoog zat,
een gedachte heeft gewijd. Niet zonder verbazing zouden we ook
uit Hadewijchs mond vermanende woorden vernemen over
,,die heileghe ordene daer ghi menechs goets deelachtich wertquot;
(42), en over de ,,raet van geesteleken vroedenquot; (74), waarzonder
men in het geestelik leven geen stap moet gaan.

Al deze dingen die voor Hadewijch óngewoon zijn, zijn echter
zeer gewoon in andere stichtelike literatuur uit de 13e eeuw;
wil men een vrij opvallende parallel, dan leze men Limburgsche
Sermoenen xi, in 't biezonder blz. 293 r. 20 vlg. Dit stuk, hoogst-
waarschijnlik Duits van oorsprong (het is uit een aantal Duitse
hss. bekend), dateert nog uit de 13e eeuw; men zou dus ook
Br.
XV aan een tijdgenoot van Hadewijch kunnen toeschrijven.

Is XV echter een stuk van ondergeschikte betekenis, dit kan niet
gezegd worden van xxviii.
Ik geloof niet dat ik Hadewijch onrecht
doe, als ik dit traktaat, dat ongetwijfeld niét van haar is, naast het
allerbeste van haar werk plaats.
Het is zuiver mystiek van inhoud,
en prachtig van stijl. Maar noch de mystiek noch de stijl is die
van Hadewijch; ja, het feit zelf, dat de inhoud zuiver mystiek is,
pleit veeleer tegen Hadewijchs auteurschap.

Immers, het mag hier wel eens nadrukkehk gezegd worden,
wat wij van Hadewijch hebben zijn geschriften van een mystica,
maar zo goed als nooit mystiese geschriften in de strengste zin.
Zij schrijft in haar kwaliteit van mystica, zij schrijft over en naar
aanleiding van mystieke ervaringen, maar ze
beschrijft feitelik
nooit de mystieke ervaring zelf. Daar laat ze het bij een aanduiding:
„in hoech gheruchte silentie ontfaenquot; (Lied iv 18), „wondere
sonder redenequot; (Vis. v 64), „doe ghinc mi ghebruken als te vorenquot;

Hadewijch ontleent de stof voor haar vergelijkingen nooit aan de toch zo voor
de hand liggende gebieden van het huishouden, het ambacht, het kloosterleven.

-ocr page 141-

(Vis. xiii 2ss). Het eigenlike van de mystiese ervaring laat zich
niet onder woorden brengen

Juist hierop berust het, dat Hadewijchs geschriften voor de niet-
mysticus toegankelik zijn;
Br. xxviii echter is, al kan men er wel
iets van „aanvoelenquot; of „navoelenquot;, voor de gewone sterveling
volmaakt onbegrijpelik. Niet omdat hij onduidelik zou zijn
(integendeel, het stuk is op zijn manier glashelder, wat Hadewijch
lang niet altijd is), maar omdat hij een
esoteries karakter draagt;
het is vrijwel alsof hij in een geheimschrift was geschreven waarvan
wij de sleutel niet kennen.

Wat de aard der mystiek betreft, merke men op dat dit geen
Minnemystiek is. In plaats van Hadewijchs „Minnequot; of ,,mijn
liefquot; vinden we hier „godquot; en „haer herequot;; in de plaats van de
mystiese minne treedt de ,,gheesteleke caritatequot; (r.
121, 122
„Tusschen gode ende de zaleghe ziele die god worden es met
gode es ene gheesteleke caritatequot;), terwijl caritate bij Hadewijch
altijd naastenliefde betekent. In plaats van Hadewijchs „ghebrukenquot;
vinden we hier uitdrukkingen voor de mystiese zaligheid die haar
geheel vreemd zijn: ,,ene gheesteleke dronckenscap daer si inne
moet spelende sijnquot; (202); „si steet, ende god ghevet ende si
ontfeetquot; (136); ,,doenblevic spelende in de sale des herenquot; (264);
,,doen saghic over al in de glorie sonder endequot; (270).

Zichzelf aan te duiden als „de zaleghe zielequot; is zowel in strijd
met Hadewijchs denkwijze (zij vindt zichzelf helemaal zo ,,zalechquot;
niet!) als met haar stijl, en nog ongewoner zou het voor haar
met haar felle direktheid wezen, om van eigen ervaringen te spreken
als „Een zaleghe ziele sach met gode na godequot; (loi); „Dat seide
ene ziele inde vrienscap godsquot;
(153). etc. — Het gebruik van
„gheestelecquot;, niet als het tegendeel van wereldlik, van stoffelik,
of van natuurlik, maar als een technies-mystiese term (vgl. het
Pauliniese TtvsutxaTwo?), dat hier schering en inslag is, komt
ook bij Hadewijch niet voor

De stijl is ook hier, zij het op heel andere wijze dan bij x,
wetenschappelik. Het stuk is systematies gebouwd, met logiese

„Ik had met rozen, met een rooden buit
van geurenden gevuld mijn tabberdslippen,
maar zoo bedwelmend ademden zij uit:
ik liet de zoomen uit mijn handen glippen.quot;

(Leopold, Oostersch).

2) Het verbum „gheestenquot; komt herhaaldelik voor in Br. xxii (283 „de heileghe
Geest met al dat hi hadde ghegheestquot;, verder 130, 131,
337. 339. 34i. 37°)-
over Br. xxil zal nog een en ander te zeggen vallen.

-ocr page 142-

verdelingen en onderverdelingen, terwijl Hadewijchs betogen
zich op associaties voortbewegen, d.w.z. een lyries grondkarakter
hebben. De schrijftrant is typies discursief: telkens wordt een
nieuw element ingeschakeld, behandeld tot een volgend (logies
volgend!) begrip opduikt, waarna dan de behandeling van het
nieuwe begrip aan de beurt komt.

Bij deze, in de grond didactiese manier van stellen, past de
stijleigenaardigheid, die men in 't Duits de „weiterführende
Fragequot; noemt. „Dit sijn woerde die met verweentheiden comen
wallende uter fijnheit gods. En welc es die fijnheit gods ? Dat
es . . . .quot; etc. (80—82). ,,Sint dat mi die heilecheit gods swighen
dede, sint hebbic vele ghehoert. Ende sint dat ic vele ghehoert
hebbe, waer inne hieldict dan? Ic en hielt niet sotteleke dat ic
hield,quot; etc. (247—250).

Daardoor wordt in de uiteenzetting een dialogies element
ingevoerd, dat de bedoeling van de schrijver verhelderen kan,
en de eentonigheid breekt. Het is een kleine stilistiese handigheid,
die bij Middeleeuwse Latijnse schrijvers, misschien onder invloed
van de geleerde disputationes, zeer algemeen voorkomt. In Hade-
wijchs lyriese stijl past deze wending echter zo slecht, dat ze hem
zelfs elimineert waar ze citeert of vertaalt: In Br. xviii komt een
passage voor, die een vrij getrouwe vertaling is uit Willem van
St. Thierry's „Liber de natura et dignitate amorisquot;. Daarin
wordt gezegd dat onder bepaalde omstandigheden ratio en amor
„magnum quid possunt. Sed quid est quod possunt? .... hoe
discere non potest nisi experiendo.quot; Hadewijch geeft dat weer
met „soe vermoghense een overgroet werc; dat en mach nieman
Ieren sonder met ghevoelne.quot;

Letten we op het woordgebruik van xxvni, dan vinden we
als voornaamste element een lange rij van abstracta op -heit
(rijcheit, claerheit, heilecheit, ghevoelecheit, soetheit, verweent-
heit etc.) met bijbehorende adjectiva en adverbia, die blijkbaar
een scherp bepaalde betekenis hebben, maar waarvan wij de zin
in de meeste gevallen nauwliks kunnen gissen. Altans een déél
van deze termen is Hadewijch vreemd, en wanneer zij ze wél

Een tweede voorbeeld vindt men door vergelijking van Br. x en L. S. xli. Daar
echter de tekst van L. S.. „aangelengdquot; is, bestaat de mogelikheid dat het zinnetje
„War bi es datquot; hier van de afschrijver stamt. — Daartegenover staat in het hele
oeuvre van Hadewijch één plaats waar de „weiterführende Fragequot; voorkomt: Vis.
xi 174. Hoewel ik het xie Visioen overigens niet wantrouw, moet ik in deze plaats
op grond van het bovenstaande een citaat vermoeden.

-ocr page 143-

gebruikt, is het niet in een dergelijke techniese betekenis

Men zal misschien vragen hoe het mogelik is, een geschrift
als volmaakt onbegrijpelik te kwalificeren, en het tegelijk op een
lijn te stellen met het allerschoonste uit het oeuvre van Hadewijch;
men zal denken dat een van beide of beide uitspraken cum grano
salis genomen moeten worden. Maar ik handhaaf ze beide letterlik
en ten volle; en vraag mezelf tevergeefs af hoe het kómt, dat dit
stuk zo ,,bedwelmend uitademtquot;, en in zijn strenge abstractheid
zo wonderbaarlik suggestief is ....

Heeft Hadewijch naar mijn mening tot deze stukken geen
andere relatie gehad dan dat zij ze gekend, gecopieerd of in haar
bezit gehad kan hebben, ook van de Brieven die zij wel zelf
,,geschrevenquot; heeft, komt haar het auteursrecht zeker niet in alle
gevallen toe. Wij hebben gezien hoe zij de preek L. S.
xli in
haar brieven vi en xiv ,,gebruiktequot;. Van Mierlo heeft aan het licht
gebracht dat r. 80—125 van Br. xviii, een van de zeer weinige
brieven waarvan de ,,echtheidquot; boven alle verdenking vaststaat
een iets verkorte vertaling is van een passage uit Willem van
St. Thierry. Wij weten trouwens dat de Middeleeuwer in 't alge-
meen, en de mysticus in 't biezonder, met buitengewone vrij-
moedigheid ontleent en bewerkt, zonder opgaaf van bronnen.
Dat alles legt ons de plicht op, om ook de waarschijnlik-echte
Brieven zeer krities te beschouwen, overal waar inhoud of stijl
tot zo'n kritiese houding enige grond geven.

Het meeste vertrouwen heb ik daarbij in de gewone persoonlike
brieven, die uitspreken waar de schrijfster van vervuld is, of zich
aanpassen aan de behoeften van de adressaat. Minder betrouwbaar
acht ik alles wat naar de verhandeling neigt, wat geleerd, theologies
of scholasties is, en strijdig met haar lyriese natuur. Zo houd ik
voor
ontleningen of bewerkingen:

VI 270 vlg. over ,,met christoquot; en ,,met symonne dat cruce

Ik wijs nog in 't biezonder op het begrip van Gods „fijnheitquot; (r. 81, 82); „fijnquot;
kent Hadewijch overigens alleen in haar lyriek, als hoofs modewoord, en „fijnheitquot;
helemaal niet.

Om het verwijt van eenzijdigheid te ontgaan, noteer ik hier twee plaatsen die
verwantschap tonen met werk van Hadewijch: 211 ,,In die verweende stilheit hoertse
een groet gheruchte van dien wonderequot; etc., vgl. Lied iv 18, 19 en xxv 31, 32;
265 ,,Doen lietic sinen ambachteren sijn rike achterwarenquot;, vgl. Br. xviii 13—47-
Men zal dan moeten aannemen dat de beide auteurs elkaar gekend hebben (niet
onwaarschiplik!), of anders dat de plaatsen loei communes zijn.

) Hij IS een vervolg op Br. xvn, die duidelike toespelingen bevat op het vne
Visioen.

-ocr page 144-

draghenquot;. Deze terecht bewonderde passage zal wel op een preek
teruggaan.

xii 174—218 over „wat abdias die prophete seghetquot;, een
gegeven dat o. a. bij Hugo van St. Victor voorkomt.

XX in zijn geheel, of altans grote gedeelten.

xxii 22—406 over „hoe god boven al es ende onverhavenquot; etc.,
een scholastiese verhandeling die geheel tegen haar geest ingaa.t i).

XXX 49—176 over „die maninghe der minnenquot; (te scholasties).
Onzeker lijken mij ook op grond van hun inhoud 11 122—149,
xn 151—169, XIX 46—61 en 62—72.

Dat het niet onmogelik is — al moge het altijd enigszins hachelik
blijven — om een passage aan de
stijl als onecht te herkennen,
bleek mij bij het bovengenoemde gedeelte uit Br. xviii. Hoewel
ik die brief zonder enige argwaan las (hij is immers „ongetwijfeld
echtquot;), kreeg ik bij 64—95 weer dezelfde impressie als bij Br. x:
„Maar dat is helemaal niet van Hadewijchquot;. Die impressie vond
ik later 2), wat betreft 80—95, bij Van Mierlo bevestigd; voor
64—yg bleef die bevestiging uit, maar ik blijf het voor waarschijnlik
houden dat ook deze passage ontleend is; bij 95—125, die inderdaad
minder van Hadewijchs gewone stijl afwijken, was die ontlening
mij echter ontgaan.

Als voorbeelden van passages die stilisties het merk van een
vreemde herkomst dragen, noem ik dan behalve xviii 64—79,
dat ik om zijn lengte bezwaarlik citeren kan, vi 27—29 ,,Want
hi es in die hoecheit sijns ghebrukens, ende wi sijn in die diepheit
ons ghebrekensquot;; xiii 1—6 „Alsoe sal hem de
mensche houden
onnosel onder alle dinc, dat hi sijn wassen sal soeken in allen
dinghen, ende wercken na die gherechte vorme der redenen
boven alle dinc. Ende soe sal god vor hem ende met hem wercken
alle dinc, ende hi sal met gode wercken alle gherechtecheit.quot;
Van
XX in 't biezonder 71—80 en 97—112; xxii 1—8 „Die gode
wilt verstaen ende kinnen wat hi es in sinen name ende in sijn
wesen, hi moet gode al gheheel sijn, ja also gheheel dat hi hem
al si ende sonder hem selven. Want caritate en soeket niet dat
hare es, ende minne en pleghet niet dan haers selves. Daer omme
verliese hem selven, die gode vinden wilt ende bekinnen wat
hi es in hem selvenquot;; xxx 22—30 „Ay arme, na hogher minnen

1)nbsp;Op terminologies gebied wijs ik hier, behalve op het reeds genoemde „gheestenquot;,
nog op „minne oefenenquot; (31,54), waarvoor Hadewijch steeds „minne pleghenquot; gebruikt.

2)nbsp;Ik leg op dit „laterquot; de nadruk, niet om met mijn vondst te pronken, maar
om de bruikbaarheid van de methode te demonstreren.

-ocr page 145-

ghetamen wilt nu luttel yeman leven, maer na sijns selves gherieven.
Ende men wilt vele van minnen hebben, ende luttel hare werdeleke
leven. Want wi sijn cranc in doghene ende vlietech in ghenoechten.
Ons connen lettel so deine dinc gheletten in vernoye, wi en
legghen wel minnen ghehouden inne ende vergheten haers
te pleghene. Dat es groete cleinheit.quot;

Met uitzondering van xiii i—6, dat een apart karakter beeft,
zijn al deze passages stilisties nader verwant met Br. x = L. S.
xli, dan met Hadewijch

De geciteerde regels uit Br. xxx brengen ons weer op een
nieuw spoor:
Juist deze verdachte passage treffen we nl. in iets
andere vorm eveneens in de Limb. Serm. aan
(nr. xxxi, blz. 465
r. 3 vlg.). In abstracto geredeneerd zou het heel aannemelik zijn,
dat de passages die Hadewijch en de Limb. Serm. gemeen hebben
van haar zouden wezen. We hebben echter gezien dat dit bij
L. S. XLi—Br. x niet het geval bleek; voor deze plaats uit Br. xxx
wordt het nu eveneens vrij onwaarschijnlik. Daarbij komt dan
nog het feit dat ook L. S.
xlii (Seven Manieren van Minne)
geen laat toevoegsel is, maar een goed bewaard, oorspronkelik
werk van een tijdgenote van Hadewijch.

Met elkaar dunkt mij dit voldoende grond om verdere Hadewij ch-
passages die wij in de L. S. terugvinden te wantrouwen. Het zijn
Br. I 22—25 en 33—36 (vgl. L. S. xxxix het begin), Br. vi 229—232
(vgl. L. S. xxvi), en Br. xviii 174—201 (L. S.
xliii blz. 596).

Resumerende: Ik konkludeerde hij de Brieven tot drie onechte
stukken, nl. x,
xv, xxviii. Grotere of kleinere gedeelten die waar-
schijnlik of zeker niet van Hadewijch zelf zijn, vond ik in
i, 11, vi,
xiii, xix, xx, xxii, xxx ®). Voegt men daarbij, dat mij ongetwijfeld
nog wel een aantal dubieuze plaatsen ontgaan zullen zijn, en dat
de Brieven herhaaldelik de indruk maken van tamelik corrupt,
dan zal men begrijpen dat ik „de Brievenquot; als bron van Hadewijch-
kennis met de nodige skepsis beschouw.

Betekenis duister; corrupt?

) Waamaee ik volstrekt niet zeggen v^il, dat ze daarom van de auteur van L. S.
xli moeten zijn: het gebruik van parallelle kola met antithetiese inhoud is het kenmerk
van een school, een richting, zeker niet van een enkele persoon.

) N. B. i. Ik aanvaard de mogelikheid, ja de waarschijnlikheid, dat Hadewijch
anderer gedachten in eigen woorden, of in anderer woorden eigen gedachten heeft
weergegeven.

2. Mocht iemand er, onwetenschappelik maar menselik, bezwaar tegen maken
dat ik zoveel
mooie passages voor onecht of twijfelachtig houd, dan wijs ik erop dat
mooie en treffende passages uiteraard meer tot citeren en bloemlezen uitlokken dan
middelmatige, en ook de artiste Hadewijch zullen hebben bekoord.

-ocr page 146-

Dat de Brieven niet alle aan dezelfde persoon zijn gericht, is
evident. Ik zou kunnen volstaan met erop te wijzen, dat xii is
gericht aan de superieur van een mannenklooster (218 „Dit
behoertoecte uwen prelaetscappequot;; 222 „Oec suldi uwe broedere
berechten met innegher minnenquot;). Verder is het duidelik, dat
zij soms spreekt tot onervaren jongeren, soms tot mensen die zij
ongeveer als haar geestelike gelijken beschouwt (vi, xii, xvii,

^^Dat deze heterogene collectie, waarschijnlik na Hadewijchs
dood door de ontvangers van de verschillende brieven bijeen-
gebracht, chronologies gerangschikt zou zijn, is een veronder-
stelling die op niets berust. Naar mijn mening zijn de brieven
uit verschillende perioden van Hadewijchs leven. Maken bijv. de
eerste nrs. (i—v) op mij de indruk van rijp werk, vi valt hoogst-
waarschijnlik vrij vroeg, niet lang na het le visioen en na de kennis-
making met L. S.
XLI. Brief xiv zou ik geneigd zijn in dezelfde
periode als vi te plaatsen; xvii, xviii, xix wijzen op een gevorderd

mystiek stadium.

xxiii—XXXI (met uitzondering natuurhk van xxviii), waar
misschien xxi nog bij te rekenen is, vormen een soort van cyclus.
Deze brieven houd ik èn om de inhoud (ballingschap, vervolging),
èn om de mentaliteit (vgl. blz. 63—65), èn om de stijl (zie blz
iio, iii) voor tamelik vroeg, voorafgaand aan de Liederen of
gelijktijdig met de oudste daarvan.

U^at te zeggen van de eerste Reeks der Rijmgedichten? (De ze reeks
kan buiten beschouwing blijven.) Men zou er jeugdwerk van
Hadewijch in kunnen vermoeden: dezelfde leer en terminologie,
een eenvoudige vorm, die niet al te handig wordt toegepast,
over 't algemeen geringe kunstwaarde. Het le Rgd. (dat tot de
slechtste behoort) heeft echter op 298 regels met minder dan
tien plaatsen gemeen of ongeveer gemeen met verschillende
Liederen. Dat Hadewijch in later, rijper en zo oneindig veel
belangrijker werk telkens zou hebben teruggegrepen op zo'n
onbeholpen eerste proeve, is wel volslagen ondenkbaar; het eerste
Rgd. moet dus van later datum zijn dan de Liederen.

Dit klopt met de veronderstelling van Mej. Snellen, datHadewijch
de Rijmgedichten na de Liederen geschreven zou hebben „in
een tijd van geestelike inzinking, waarin toch de richting van haar
geest dezelfde bleefquot; Intussen is die stelling in haar algemeen-

1) J. Snellen: Hadewijch, een Bloemlezing; inleiding, blz. 20.

-ocr page 147-

heid voor mij weinig minder onaannemelik dan de vorige. Niet
dat een groot dichter in een periode van geestelike depressie
geen onbelangrijke of slechte verzen zou kunnen schrijven. Maar
dat iemand die de techniek van het dichten zo beheerst, en aan
de vorm van haar werk zo grote waarde hecht als de auteur van
de Liederen, plotseling zulk knoeiwerk zou gaan afleveren als het
le en xe Rgd., zo'n moeite zou hebben om een zin tot een behoorlik
einde te brengen, om een rijmwoord te vinden, dat is meer dan
ik begrijpen kan.

Er blijft m. i. maar een verklaring over: het eerste Rgd. is
leerlingenwerk.
Het is dat zelfs in dubbele zin; want het ontpopt
zich voor de aandachtige lezer duidelik als ... . een schoolopstel.
De opdracht was: Schrijf een niet te uitgebreide verhandeling
over ,,der Minnen natuerequot;, en begin die met een zegenwens.
De leerling voldoet aan die eis onder voortdurend tegenstribbelen.

,,God si met u; van mijnre groeten / Mach u clene virtuut
ontmoeten (m.a.w. ,,ik begrijp niet wat je eraan hebtquot;). Dan
[= maar] omme dat ghijt hebben wout / Ende ghiere mede
spelen sout / So antwerdic u in spele (Wat kan dit anders be-
tekenen dan: niet als serieuze mededeling, maar enkel bij wijze
van stijloefening ?) Met corten woerden ende niet te vele, / Daer
ghi mi af spreken hiet. / Mi es als enen kinde ghesciet, / Dat
na sprect dat het spreken hoert / Eert bekint heeft oft becoert
(m.a.w. het is tóch maar een uit het hoofd geleerd lesje).

Der minnen natuere (het onderwerp der verhandeling) es
mi oncont, / Want (is dat een reden?) haer wesen ende haer
gront / Es verborghen ieghen mi.quot;

Dan komt de voorgeschreven zegenwens, gevolgd door deze
mededeling:

,,Dit en seidic dus niet om dat ic woude / Vore u bidden,
noch dore u houde; [ook niet omdat ik zo op je gesteld ben!]
Maer dat ghijt wout in groeten hebben, / Daeromme moestict u
dus segghen.quot; (Commentaar wel overbodig!)

Dan volgt de titel van de verhandeling, en met ,,dat esquot; nog
een subtitel:

,,Hoe minne hare natuere pleghet, / Hoe minne nemet ende
ghevet, / Dat es: menegherhande manieren / Daer si hare wesen
met doet scieren.quot;

Met r. 35 begint dan de verhandeling zelf, waar ik verder niet
op inga.Maar ik hoop duidelik gemaakt te hebben, dat bij deze
opvatting van de tekst de eerste 34 regels zo doorzichtig als glas

-ocr page 148-

worden, terwijl Van Mierlo hiervoor niets weet te geven dat naar
een aannemehke verklaring zweemt.

Konstateren we ten overvloede nog, dat de auteur van Rgd. i
er een omslachtige, vaak onduidelike, en overmatig bedachtzame
zegswijze op na houdt i), en dat een nijpend gebrek aan rijm-
woorden zich openbaart in stoplappen, assonanties, en herhaling
van dezelfde rijmen, dan kunnen we geloof ik wel van dit

geschrift afstappen.

Er blijven dan echter nog 15 andere Rijmgedichten over.
Van
X lijkt het me waarschijnlik dat het van dezelfde hand is
als
I, maar van geen van de andere zou ik dat willen beweren,
— of het moest dan zijn dat de leerling intussen verbazende
vorderingen had gemaakt. Dat de Rgd., op i en x na, allemaal
van Hadewijch zouden zijn, komt me echter eveneens onwaar-
schijnlik voor.

Daar is in de eerste plaats 11, een vlot en vaardig geschreven
stuk, helder, beknopt, en zonder assonanties of dergelijke testimoma
paupertatis. Ik vraag me echter af, wanneer het niet in een aan
Hadewijch toegeschreven bundel voorkwam, of iemand dan op
het idee zou komen het op haar naam te zetten. Het genre,
een (Oosters?) verhaal, dat symbolies een mystieke betekems
krijgt, is haar volkomen vreemd, de stijl (vlot en kort) evenzeer.
De mystiek, dat is waar, is die van Hadewijch, maar ook die van
vele van haar tijdgenoten; en de opvatting van de „armoede
van geestquot;, zoals die in 33—46 uitkomt, vinden we nergens bij
Hadewijch; wèl later in de Duitse mystiek, vanaf Eckehart^).

Als men er van 16 stukken drie verworpen heeft, dan beschouwt
men uiteraard de overige met enig wantrouwen. De nrs. xiv
en
XVI vallen dan op als smakeloos, en in geen enkel opzicht,
behalve in de „leerquot;, biezonder Hadewijchs'; in xiv vinden we
125—136 het rijm tijt — arbeit, dat op een gediphtongeerde ij
moet wijzen; de ij van Hadewijch was dit zeker met.

XV, dat door Van Mierlo zo zeer bewonderd wordt, wijkt van
de overige werken van deze bundel af door zijn vorm, een uiterst
kunstige strofiek, — die echter met de strofevormen van Hadewijchs
liederenbundel evenmin iets gemeen heeft. Het lied is een staaltje
van verbazingwekkende techniek, — toegegeven; hóe kunstig het

n Kan men zich bij Hadewijch uitdrukkingen voorstellen als „Ghelijc oft hi ^er
eyghen warequot; (46), „So valt hi neder
so int nietquot; (55), „Dat iet ghelike te segghene

midequot; (198)?nbsp;. ^ ,, , -nbsp;,

2) Vgl. Fr. Pfeiffer: Meister Eckhart, de 87e preek.

-ocr page 149-

is, merkt men pas als men zich de moeite geeft het uit elkaar
te halen Dat Hadewijch boven het schrijven van een dergelijk
paradestukje verheven was, zou ik niet durven beweren; ook bij
de Liederen zijn er, waarop het epitheton ,,akelig-knapquot; van
toepassing zou zijn. Maar in dit stukje ontbreekt, niet de hartstocht
(kil virtuozenwerk is het niet), maar wel het hart, en bovenal
de warmte van de menselike stem, die voor Hadewijchs bewogen
passages zo karakteristiek is. Ik geef toe, dit is vrij subtiel, en zeker
niet voldoende om Van Mierlo van zijn m.i. misplaatste be-
wondering te genezen; maar ik kan hier niet anders doen dan
mijn mening zeggen, en de versgevoelige lezer uitnodigen zelf
te keuren en te beslissen

Tenslotte een woord over xiii. Of dit is leerlingenwerk, het
produkt van iemand die zijn kunsten vertoont met het door
Hadewijch geschapen apparaat van paradoxen; of het is een,
niet voor publicatie bestemde, stijloefening van Hadewijch zelf,
een voorstudie voor de Liederen; in dat geval dus inderdaad een
jeugdwerk, maar in andere zin dan wij eerst overwogen.

Wat er na aftrek van al deze dingen van de Rgd. overblijft,
dat is dus de nrs. iii—ix, xi, xii, is tamelik homogeen. Het zijn,
met uitzondering van iii, dat niet tot iemand in 't biezonder
gericht schijnt te zijn, brieven ®) aan een jongere vriendin, een
beginnelinge in het mystieke leven. Ze zijn zeer eenvoudig ge-
houden, geven raad, troost, leiding, en hebben een warme, moeder-
like toon; de schrijfster lijkt een ideaal-paedagoge: zakelik, streng
zo nodig, open en belangstellend, zonder sentimentaliteit, maar ^
nooit uit de hoogte, nooit zonder warmte. Voorzover de inhoucf
mystiek is (herhaaldelik beperkt de schrijfster zich tot de doghet),
is het de mystiek van Hadewijch. Van stijl zijn deze rijmbrieven
over 't algemeen eenvoudig en pretentieloos, maar zonder on-
beholpenheid.

Wil men nu deze kleine brievenverzameling in haar geheel
aan Hadewijch toeschrijven, dan heb ik daar geen ernstige bezwaren
tegen. Ze sluiten qua inhoud heel goed aan bij sommige van haar
prozabrieven, en het feit dat de xviie en xixe prozabrief beginnen
met een in de trant van deze rijmbrieven geversificeerd gedeelte,
bewijst dat ook het genre-rijmbrief haar hoogstwaarschijnlik

Wat ik hier niet zal doen, omdat het voor mijn betoog niet ter zake doet.

Het was mij een voldoening, te vernemen dat Mej. Snellen het in dezen geheel
met mij eens was.

») VIII houd ik voor een brieffragment.

-ocr page 150-

niet vreemd was. In dat geval zou ik, met Mej. Snellen, deze brieven
aan een rijpere Hadewijch toeschrijven.

Wil echter iemand betogen, dat men om die rijmbrieven te
schrijven volstrekt geen Hadewijch hoeft te zijn, — dat er onge-
twijfeld in haar tijd en onder haar geestverwanten méér lieve,
verstandige, vrome vrouwen zijn geweest, die behoorlik de pen
konden voeren, dan is daar evenmin veel tegen in te brengen.
Trouwens, dit is een zaak van betrekkelik ondergeschikt belang.
Hoe sympathiek ook, deze stukken voegen aan ons beeld van
Hadewijch geen nieuwe trekken tge; en om huns zelfs wil, als
kunstwerk of als dokument, zouden we ze van harte kunnen
waarderen, als .... we niet de lyriek en het proza van Hadewijch
bezaten, waardoor dit werk onverbiddelik naar het tweede plan

geschoven wordt.

Toch zou ik ieder, die neiging voelt zich al te lichtvaardig
van de Rgd. af te maken, willen aanraden nog eens in 't biezonder
zijn aandacht te geven aan het derde, het vierde en het vijfde.
In
III vallen, naast een zekere onordelikheid in de compositie
(het ter sprake brengen en weer laten vallen van de thema's Maria
en Maria Magdalena), toch schone lyriese passages op te merken,
vooral in de aanhef en het slot.

IV is biezonder gaaf en zuiver van compositie; men merke op
hoe kunstig in de zegenwens aan het begin het thema voor het
betoog is aangegeven! v kan men alleen begrijpen als aanvulling
op
IV: De adressaat van iv heeft gevraagd wat dan wel de ,,doghet'
moest zijn, waardoor zij „troestquot; zou ontvangen. Dan zegt de
oudere en wijzere: „Gód si uwe troest in alle saken / Ende make
u cont der minnen smaken / Daer ghi bi al doghen moghet, / Ende
doe u cont gherechte doghet.quot; Conventionele zegenwens, weigering
om op een verkeerd-gestelde vraag te antwoorden, en antwoord
op een noodkreet, alles ineen, en in vier regeltjes! Wie dat kan,
hoort toch als auteur en als mens zeker tot de groten — En hoe
na verwant is het prachtige lyriese slot van dit briefje (32 vlg.)
van klank en van ritme met de lyriese passages uit Hadewijchs
Visioenen!

De Rijmgedichten iii, iv en v zou ik toch wel voor Hadewijch
willen handhaven;
zelfs zonder captatio benevolentiae.

-ocr page 151-

HOOFDSTUK VII.

HET KARAKTER VAN HADEWIJCHS KUNST
EN VAN HAAR STIJL.

Tot recht verstand van Hadewijchs werk moeten enige op-
merkingen over de aard van haar kunst en haar kunstenaarschap

vooropgesteld worden.

Hadewijch is een essentieel-lyriese natuur, ,d.w.z. een gevoels-
mens met een sterke behoefte om zich uit te spreken. Uit die
behoefte ontspringt haar kunst; gevoelens zijn niet alleen haar
voornaamste object, ze zijn tevens de stuwkracht van haar werk
en de regulator van haar tempo. Zelfs waar zij zakelike mede-
delingen lijkt te doen, is het het gevoel dat de aard en de vorm
van haar mededelingen bepaalt.

Dat geeft aan haar werk iets zeer levends en direkts, dat onmid-
dellik „aanspreektquot;, wanneer men er zich aan overgeeft, maar
onbeheerst en onsamenhangend aandoet voor wie haar van de
logiese zijde tracht te benaderen. „Wat haar aan 't hart ligt, wat
haar aandrijft, doorbreekt plots den logischen gang der periode.
De hoofdzin komt temidden van bijzinnen te staan, niet uit
stylistische onmacht, maar uit den drang van het levenquot;, zegt
Van Mierlo ergens zeer juist Geen krasser voorbeeld weet ik
van de invloed die enkele sterk „met affect geladenquot; woorfen
op de gang van een betoog kunnen hebben dan de le Brief. Hier
slaat aan het eind van een zeer schone, evenwichtige, diepzinnige
beschouwing, bedoeld om een vriendin te
leiden en voor te lichten,
de stemming plotseling om, de stilistiese eenheid wordt verbroken
en de harmoniese compositie verstoord, onder invloed van de
slotwoorden „ons alte suets godsquot; (55). die een
27 regels lange
heftige ontboezeming ontketenen over het feit dat die „suetheit
Hadewijch persoonlik „overoncontquot; [volslagen onbekend] is.

In mijn laatste hoofdstuk zal ik duidehk trachten te maken,
hoe Hadewijchs liederen een gesloten boek blijven voor
wie m
de tekst een „redeneringquot; meent te moeten zoeken,
maar zich
openen voor wie haar gevoelsassociaties en
stemmingswissehngen
weet te volgen.nbsp;. .

Hadewijch is echter niet alléén gevoelsmens; dat is het juist

VI. Ac. April 1931 blz. 310.

-ocr page 152-

wat haar figuur zo belangrijk maakt. Ik sprak daar van een har-
moniese compositie, en inderdaad hebben we hier de tweede
bron van haar artistieke werkzaamheid: haar
sterke vormdrang.
Een onbeheerst, a.h.w. passief laten uitstromen van wat haar
zo tot berstens toe vervult kan haar een zekere ontspanning
geven — „Dien ouden ende dien ionghen Coelt sanc van minnen
Lren moetquot;, zegt zij zelf —, maar de artiste in haar blijft er

onbevredigd bij.

De artiste wil niet het vage ten-naaste-bij en de slappe woorden-
rijkheid van de „spontanequot; uiting, voor haar heeft eerst waarde
wat vorm heeft. Zij wil zo precies en zo adequaat mogelik onder
woorden brengen wat zij voelt; vandaar de hallucinatoriese
scherpte van de psychologiese aanduidingen in haar liederen,
vandaar haar geserreerde klassieke stijl, in proza en poëzie beide.
Zij wil evenwicht in de compositie, samenhang tussen de ver-
schillende
onderdelen, harmonie tussen het uiterlike en het
innerlike. Vandaar haar liefde voor de kunstige, welgebouwde
strofe, voor de gave, evenwichtig gecomponeerde brief, voor
fijne, zinrijke overgangen en subtiele klankharmonieën.
f^ Er is in Hadewijchs werk een voortdurende spanning merkbaar
tussen die twee tendenzen: de drang van de gevoelsmens om zich
uit te spreken, en de drang van de artiste om vorm te geven,
een drang die bij haar door een sterk verstand en een onverzettelike
wil wordt gesteund. In enkele gevallen zien we de laatste tendenz
de overhand krijgen; dan is het resultaat een voor ons aanstoteUke
virtuositeit. Maar vaker blijkt zij niet bij machte een stuk in
zijn geheel artistiek te beheersen, en dan krijgen we „zwakke
plekkenquot; in het proza, en liederen die de indruk maken langer te
zijn dan de inspiratie strekte

Wordt hierdoor het feit verklaard dat Hadewijchs werk zo
heterogeen kan zijn, soms slordig, soms volmaakt, soms ver-
bijsterend knap maar weinig geïnspireerd, — ook een zekere twee-
slachtigheid, die speciaal aan de Visioenen eigen is, kan op deze
manier begrijpelik worden. Iedereen moet wel worden getroffen
door de tegenstelling tussen de sublieme taal waarin de Visioenen
voor het grootste deel geschreven zijn, en de volslagen afwezigheid
van compositie, het rommelige, ja chaotiese van de inhoud.

1) Men vergete echter niet, dat voor de ise-eeuwer niet het lied, maar de strofe
aesthetiese eenheid is, zodat wat ons onharmonies voorkomt, door de tijdgenoot met
als zodanig hoeft te zijn gevoeld. (Vgl. K. Plenio: Bausteine zur altdeutschen Strophik,
P.B.B. 42).

-ocr page 153-

Bij de Visioenen was echter, anders dan bij de Liederen en
Brieven, het onderwerp, de visionaire ervaring zelf in al haar
indringende scherpte, gegeven. Elke poging om daarin te gaan
ordenen of componeren, om het gegeven duidelik, overzichtelik,
logies of aannemelik te maken, zou op vervalsing van de feiten,
die nu eenmaal niet logies en duidelik waren in de gewone zin,
zijn uitgelopen. Hadewijch heeft zich hiervan dan ook bijna
volkomen onthouden. Haar kunstenaarsdrang heeft zij op andere
wijze schadeloos gesteld. Ten eerste door een rechtaf-verbluttend
nauwkeurige weergave van ervaringen, die zich krachtens hun
aard niet voor een nauwkeurige weergave schijnen te lenen.
Ten tweede door het schrijven van een kunstproza, zo rijk en zo
sober, zo sterk en zo lenig, zo kunstig en tevens zo volkomen
„natuurlikquot;, dat ik er in onze hele litteratuur geen tweede voorbeeld

van weet.nbsp;• i •■ u j •■ u

Men hoede zich er vooral voor, deze vormkwestie bij Hadewijch

als een „uiterlikheidquot;, en düs als een aangelegenheid van de tweede

rang te beschouwen. Een dergelijke houding, misschien als een

hulde aan haar „zielegrootheidquot; bedoeld, miskent in haar worsteling

met het materiaal, in haar verbeten wil om schoonheid te scheppen,

een zeer essentiële trek van haar persoonUkheid. Diep leeft in

haar het besef van de „zuiverheid, de weergalooze macht van

orde en maatquot;;

.... leeft ooit schoonheid lang
te teer voor wet? Is wetteloos gesteegen
ooit eenig leeven booven eeuwen uit ?nbsp;^

In reinheid scherp is al 't behoud geleegen . . . • )

Door het belang van de vorm te negeren, miskent men echter
niet alleen Hadewijch persoonlik, maar ook de geest van haar
tijd Het is juist de hoofse kuituur van deze periode, die beheersing
(„zuhtquot;) tot de hoogste deugd verheft, die de waardering voor
„goede omgangsvormenquot; tot een ware cultus opvoert, en ook
m poëzie niet aan de inhoud, maar aan de zuivere, elegante vorm

de hoogste waarde hecht.

Meer dan dat: De claritas (de evenwichtige, overzichtelike
bouw) en de consonantia (de harmonie tussen uiterlik en mnerlik,
tussen inhoud en vorm) zijn het ideaal der Gotiese aesthetiek,
het is Thomas Aquinas in eigen persoon, die dat uiteengezet heett ).

1) Van Eeden: Lied van Schijn en Weezen i. eerste zang. ,nbsp;=u„1r,t„r

Zie M. Dvorak: Idealismus und Naturalismus in der Gotischen bkulptur
und Malerei (in: Kunstgeschichte als
Geistesgeschichte).

-ocr page 154-

Juist aan de Gotiek — waaraan men ten onrechte vaak een
overmatige „geesteiikheidquot; en „jenseitigkeitquot; verwijt — is de
gedachte eigen, dat
vorm en inhoud één zijn, dat er geen inhoud
bestaanbaar is zonder vorm, dat elke inhoud zijn adequate vorm-
kan en moet vinden, en dat er ook omgekeerd geen lege vormen
bestaan. Deze gedachte, die ons n'en déplaise de Tachtigers
geheel vreemd is — wij laboreren op alle terreinen des levens
aan ,,lege vormenquot; en aan inhouden die ,,geen vorm kunnen
vindenquot;, zózeer dat vorm voor ons haast synoniem is geworden
met ,.leegheidquot; en inhoud met ,,vormloosheidquot; —. deze gedachte
is de sleutel tot het begrip van zeer veel duisters in de M. E.
en ook van veel duisters in Hadewijch. Want Hadewijch is. wat
haar uitzonderlikheid ons steeds weer dreigt te doen vergeten,
tenslotte een kind van haar tijd.

Ook in dit opzicht is zij echter een kind van haar tijd (wij
wezen er op blz. 57—59 nadrukkelik op), dat ze
niet alleen voor
eigen bevrediging
schrijft, maar in niet mindere mate voor anderen.
Het duidelikste bewijs daarvoor leveren ons wel de Brieven, die
op enkele van de oudste na (6, 25, 26, 29) geschreven zijn om
anderen te helpen, te raden en voor te lichten, niet om eigen
gevoelens te uiten en eigen meningen onder woorden te brengen.
Zo danken wij enkele van de mooiste prozastukken van deze
ras-artiste minder aan haar scheppingsdrang dan aan haar
hulpvaardigheid.

In meerdere of mindere mate is dat sociaal karakter aan al
haar werk eigen; ook aan de Visioenen. Het is waar dat Dr. van
Mierlo het direkte tegendeel beweert Ik kan mij echter niet
onttrekken aan de indruk, dat zijn betoog dat de Visioenen ,,van
intiemen aardquot; zijn. en waarschijnlik voor geen ander dan haar
biechtvader bestemd, beïnvloed is door zijn verlangen om zekere
passages daarin, die hem als Katholiek onaangenaam zijn, naar
de achtergrond te schuiven. Anders kan ik mij tenminste niet
verklaren, hoe een intelligent man dit betoog kan combineren
met de bewering dat ,,de visioenen apocalyptiese uitbeeldingen
zijn van een grote mystieke gedachtequot; (blz. 75), ,,verstands-
gedachten in het gebied der verbeelding verplaatstquot; (blz. 77).
,,meer voorstellingsprocédé dan eigenlike ervaringen (tekst blz. 46).

Is dit ook niet de enige weg waarlangs de moderne niet-Katholiek tot een werkelik
begrip van het Katholicisme naderen kan?

Inleiding op de Visioenen, blz. 52 vlg.

-ocr page 155-

Wat voor nut kan het gehad hebben, vraagt men zich af, om zo'n
procédé toe te passen alleen ten pleziere van de biechtvader;
en wat voor reden kan er geweest zijn om apocalyptiese uitbeeldingen
van een grote mystieke gedachte voor een kring van geestverwanten
verborgen te willen houden ?

Zeker heeft de opvatting van Van Mierlo een zekere mate van
waarschijnlikheid: de analoge gevallen die hij aanhaalt, pleiten
ervoor, en de duisterheid der Visioenen, die erop zou kunnen
wijzen dat Hadewijch bij het schrijven alleen aan een enkele
goede verstaander heeft gedacht, is een tweede argument. —
Het vak mij intussen moeilik te begrijpen, waaroni Hadewijch
een dergelijke taalschoonheid aan vertrouwelike notities verspild
zou hebben, en waarom zij met haar apostoliese natuur deze kost-
bare gegevens aan haar geestverwanten zou hebben misgund.
Bovendien steekt de duisterheid van de Visioenen niet daarin,
dat er toespelingen worden gemaakt op omstandigheden of op-
vattingen waarvan de buitenstaander niet afweet, maar veeleer
in ,,het wezen zelf van visioenen, die altijd iets duisters behoudenquot;,
zoals Van Mierlo zelf ook aanvoert (blz.
50).

Zijn betoog zelf is allesbehalve sluitend en overtuigend. In
de eerste plaats gaat hij hierbij uit van het xive Visioen, dat
zoals ik hiervóór aantoonde niet bij de reeks Visioenen behoort.-
Ten tweede trekt hij uit xiv volkomen ongemotiveerd de konklusie,
dat de geadresseerde van deze brief iemand was ,,wien zij wenschte
in alles gehoorzaam te zijnquot;, m.a.w. waarschijnlik haar biecht-
vader. Ten derde zou uit het feit dat Hadewijch haar visioenen
aan haar biechtvader te lezen gaf, nog niet volgen dat zij ze voor
hem alléén bestemd had. Ten vierde, wanneer Hadewijch, hetzij
uit bescheidenheid of uit schroom om zulke intieme dingen
openbaar te maken, de Visioenen niet tijdens haar leven wilde
laten circuleren (dat komt mij wel aannemelik voor), dan is dat
alweer geen bewijs dat ze überhaupt niet voor publicatie bestemd
waren.

Ik blijf dus bij mijn opvatting, dat de Visioenen bewuste kunst-
werken zijn, van het begin af aan met de gedachte aan een ,,publiekquot;
geschreven.

De enge relatie van Hadewijchs kunst tot haar publiek, geeft

1)nbsp;Dat ik het ook met deze laatste beweringen geheel oneens ben (zie blz. 41 vlg.),
is een feit dat in dit verband niet ter zake doet.

2)nbsp;Blz. 119.

-ocr page 156-

mij aanleiding tot enige veronderstellingen. Ten eerste moet dunkt
mij het proza met al zijn klankschoonheden niet bedoeld zijn
geweest om gelezen, maar om
voorgelezen, altans hardop gelezen
te worden. Alleen zó komt het geheel tot zijn recht, — al is de
moderne lezer misschien niet dadelik bereid dat toe te geven.
Maar dat niet alleen; het zou mij niets verbazen als in Hadewijchs
tijd het stil-lezen nog in 't geheel geen gewoonte was. Juist over
zulke zeer gewone gebruiken uit vroeger tijd zijn wij vaak slecht
ingelicht. Een feit is echter, dat de antieke stijltheoretici, die een
biezondere aandacht wijden aan het muzikale element in een
letterkundig kunstwerk, zich geheel instellen op de voordracht,
en wel voordracht in een soort recitatief-toon Ook wie uitsluitend
voor zichzelf las, en wie het om de zakelike inhoud en niet om
de schone vorm te doen was, las hardop. Als bewijsplaats voert
Norden Augustinus aan, Conf. vi 3, waar als een merk-
waardigheid van bisschop Ambrosius wordt verteld, dat hij de
Bijbel las door met zijn ogen langs de regels te gaan, „vox autem
et lingua quiescebantquot;; Augustinus zocht daar verschillende
verklaringen voor, zó ongewoon vond hij die voor ons normale
handelwijze.

Eveneens bij Norden vindt men de uitspraak, dat geschriften
in „gehobene Stilquot; tot diep in de M. E. werden gedikteerd, niet
geschreven. „Die Stimme und das Ohr, diese Träger des Rhythmus,
waren auf diese Weise an der Konzeption beteiligtquot; (blz. 956).
Dat verklaart, waarom bijv. Hildegard van Bingen en Margaretha
Ebner spreken over een kloosterzuster, die hun bij het te boek
stellen van hun visioenen als „schrijfsterquot; dient. Dat die schrijfster
niet als redactor of als calligraaf fungeerde, maar eenvoudig
diktaat opnam, blijkt duidelik in het geval van Hildegard, wier
biechtvader later haar gebrekkig Latijn placht te corrigeren,
en blijkbaar de definitieve tekst van haar geschriften heeft bezorgd.
Het lijkt mij niet ver gezocht, op grond hiervan te veronderstellen
dat ook Hadewijch haar geschriften, en zéker haar Visioenen,
heeft gedikteerd.

En zou dan ook haar lyriek niet bestemd zijn geweest om te zingen ?
Op het eerste gezicht lijkt die gedachte misschien absurd, maar
voor men haar verwerpt zal men zich dan toch duidelik moeten
realiseren, dat de minnesanc en de troubadourslyriek, waartoe
Hadewijchs verzen formeel ongetwijfeld behoren,
altijd gezongen

E. Norden: Die antike Kunstprosa.

Id., t. a. p. blz. 6.

-ocr page 157-

werden. Waarschijnlik bestond er in haar tijd, afgezien van de
Latijnse metriese poëzie (dus de Latijnse poëzie naar klassiek
model), in 't geheel geen lyriek die niet gezongen werd. De hoofse
dichter altans was componist tegelijk; de muziek was een essentieel
element van zijn kunst, in vele gevallen zelfs het belangrijkste
Dat Hadewijch van zo'n stevig gevestigde traditie af zou wijken,
heeft op zichzelf de waarschijnlikheid al niet vóór zich, — al is
zij van meer tradities afgeweken. — Zij spreekt ook steeds van haar
„sancquot;, en dat die benaming figuurlik gebruikt zou worden voor
„gedichtquot;, is in onze tijd, nu niemand meer „zingtquot;, aannemeliker
dan in Hadewijchs tijd, toen zij juist de enige zou zijn geweest
die
niet zong.

Argumenten contra bestaan er ongetwijfeld. Zo sterk zelfs,
dat ik het niet waag om in dezen stelling te nemen: Is het denkbaar
dat in een begijnengemeenschap Uedjes gezongen werden, zoals
dat in de frivole milieus van hofjonkers en coquette dames ge-
bruikelik was ? — Is het denkbaar dat de dichteres-zelf van deze
liederen, waar men over de eeuwen heen het trillen, het uitschieten,
het breken van een levende stem in hoort, het geluid van die stem
zou hebben laten schuilgaan onder een melodie ? Vandalisme lijkt
het ons; is het mogelik dat de tijdgenoot, dat de dichter zelf zó
absoluut anders oordeelde en waardeerde dan wij ?

Of wil men „zakelikerquot; argumenten? Dan zou ik erop moeten
wijzen, dat de hoofse lyriek zich angstvallig houdt aan vaste
metriese voorschriften, dat het, juist in verband met de muziek,
een eis is dat de verschillende strofen van een lied metries eikaars
evenbeeld zijn 2). Te willen beweren, dat Hadewijchs lyriek
aan dergelijke eisen voldoet, is al een uiterst hachelike onderneming.
Weliswaar is in een Duitse dissertatie ®) beproefd om de metriese
onregelmatigheden in haar gedichten door tekstkritiek te elirnineren,
maar die poging kan men niet anders dan als mislukt kwalificeren.
Altans in dit opzicht is er dus een fundamenteel onderscheid
tussen Hadewijch en haar hoofse voorgangers en tijdgenoten.
Hebben haar liederen óók muziek gehad, dan moet de verhouding
tussen tekst en melodie bij haar anders zijn geweest dan bij hen.

1)nbsp;De troubadour Jaufré Rudel maakte slechte verzen, maar dajite aan zijn
goede muziek een grote roem. Walther von der Vogelweide was volgens zijn tijdgenoten
een goed dichter, maar een nog beter musicus. Zonder kennis van die muziek is het
dan ook onmogelik de hoofse kunstenaars juist en billik te beoordelen.

2)nbsp;De nonchalante makelij van het latere volkslied staat hier geheel buiten. De
direkte afstammeling van de Minnesanc is niet het volkslied, maar de Meistersang.

M. Jöris: Untersuchungen über die Werke der Hadewijch.

-ocr page 158-

Eén verklaring zou alle moeilikheden kunnen ondervangen:
recitatief-voordracht met een eenvoudige mstrumentale bege-
leiding Het niet-metriese vers met zijn spreektoon en zijn sterk-
geprononceerde heffingen i) zou zich daar bij uitstek goed voor
lenen- het zou bescheidener eisen stellen aan de compomsten-
en za'ngvaardigheid van de dichteres, door zijn eenvoudiger en
meer archaies karakter in een geestelik milieu minder detoneren,
en daarbij toch het karakter van „sancquot; bewaren. Dat de veronder-
stelling gewaagd is, geef ik onmiddellik toe; maar ik zou willen
aanvoeren dat het oudere Germaanse lied toch waarschijnlik
ook op een dergelijke manier is voorgedragen, en dat Hadewijchs
lyriek méér archaiese trekken vertoont: behalve op de metriese
onregelmatigheid wijs ik op onzuivere rijmen en het door elkaar
gebruiken van manneUk en vrouwelik rijm, wat m de Duitse
minnesang al sinds Veldeke niet meer gangbaar is. Dat Hadewijch
hiermee een
specifiek-Nederlandse (ev. Nederduitse) ontwikke-
ling van de hoofse lyriek representeert, is m. i. met a priori als
onmogelik te beschouwen.

De stijl maakt ongetwijfeld niet de hele mens uit; zelfs
niet de hele schrijver. Toch geloof ik dat we Hadewijch als
schrijfster nu het best benaderen door een paar karakteristieke
proeven van haar schrijfwijze eens met de nodige aandacht te

beschouwen.nbsp;. .

U/ij weten reeds dat we naar een zuivere compositie, hoezeer
Hadewijch daar overigens ook aan hecht, in de
Visioenen met
zoeken mogen; de Visioenen zijn vooral de vindplaats vanntmiese
en klankschoonheden. Herhaaldelik is in bewogen passages het
ritme zo opvallend en zo dwingend, dat wij ons afvragen of we
daar eigenlik niet met verzen te doen hebben.

Vis. i 100—106 (een engel spreekt Hadewijch toe):

Reyne columme in die kerke der heilighen
die dinen lichame pure gehouden heves
van allen dien saken die niet en ghetamen
inden heilighen tempel gods;
O onnosele ende troestersse eiker nosen
dar de reyne wille ons groets gods
bi ghesterct sal wesen ende es ... .

1) Vgl. blz. 149-

-ocr page 159-

I 163-—107 (over de takken van de boom der wijsheid):

Die yerste telch van den oversten drien,
die de güldene herten hadden ane hare blader,
Dat was: met meneghen volmaecten doechden
Minne met hare selven enechleke soeken,
daerse gheheel te vindene es.

iv 9—15.

Doe wert mi vertoent ene selsenne gheltfee: [gelijkheid;
twee
conincriken als van ere rijcheitnbsp;tevens symbool],

ende van ere gheborten ende van enen gheslechte,
ende van ghelifeer const in alre ghewelt.

Ende doen quam een inghel bernende,

al vol ontsteken van inviereghen viere;
ende hi ontdede sine vloghele wide,
ende hi sloech darmede grote slaghe
sevene.

Men ziet hoe ongedwongen zich dit proza (en er zijn een aantal
van dergelijke passages in de Visioenen) schikt tot verzen met
vier heffingen; een enkele kortere regel (,,inden heileghen tempel
godsquot;) heeft er misschien drie, maar daar ligt het voor de hand,
aan het slot een pauze aan te nemen. Men ziet ook de rijkdom
van alliteraties en assonanties; reyne assoneert met heileghen,
kerke met tempel, saken met ghetamen; columme stemt overeen
met
kerke, maar ook met heiZeghen en met /ichame, ghe^ouden
met
heves, en zo zouden wij door kunnen gaan. Soms komen de
assonerende woorden op zodanige plaatsen voor, dat een werkelik
rijm (binnenrijm of middenrijm) lijkt te ontstaan, — wat in de
laatstgeciteerde passage biezonder duidelik aan het licht komt.

Zulke ,, rij menquot; vinden we soms ook wel in passages die er zich
niét toe eigenen om als versregels beschouwd te worden. Men zie
bijv.
v 45 vlg.: Ic woude bi minnen onthouden levende ende dode
ute alre nederheit van
onthopene, van meswerkene, ende dede
hare pine menderen, ende heische dode in purgatorien senden.

In andere gevallen ontwikkelen ze zich echter tot bijna volslagen
eindrijmen, zó dat zich dat proza feitelik in geen enkel opzicht
van verzen onderscheidt:

vii 64 Daermede quam hi (sc. Christus) in die ghedane des cleets

ende des mans die hi was op dien dach
doen hi ons sinen lichame iersten gaf,
also ghedane mensche ende man,

-ocr page 160-

Soete ende scone, ende verweent ghelaet tonende,
ende alsoe onderdanechleke te mi comende,
Alse een die eens anders al es.

Of, nog opvallender, vii 42 vlg.

Doe versagic vanden outare
comen ghevloghen te mi enen
are
die groet was; ende hi seide mi:
Wiltu een werden soe ghereide di.

Het lukt bij geen enkel visioen, om het geheel als verzen te lezen
en veelal wordt ook een reeks duidelike „verzenquot; door een regel
„prozaquot; onderbroken, zoals bijv. in het geciteerde gedeelte uit
Vis. IV te zien was. Hoe hebben we dan deze kunstvorm te
beschouwen?

Het rijkelik gebruik, dat in sommige passages van rijm en
assonantie gemaakt wordt, zou ons misschien kunnen verleiden
om van rijmproza te spreken. Volslagen ten onrechte: Het rijm-
proza, dat inderdaad vooral in de ZuideUke Nederlanden en vooral
in iie en 12e eeuw uiterst gangbaar is^), heeft
prozaritme,
en rijmen, — bij voorkeur volgens een vast schema aan het
einde van kola en perioden. Het echte rijmproza heeft rijmen
aan het eind van ieder kolon, het onvolkomen rijmproza is in
dat opzicht minder streng, maar bewaart toch de hoofdkenmerken
van het genre. Het zgn. „Schmuckreimquot;, in de boven gegeven
Hadewijchcitaten zo algemeen, komt zowel in rijmproza als in
ander proza als in poëzie voor, en kan dus met betrekking tot
het genre niets bewijzen, evenmin als de optredende alliteraties.

Wel kent de Mlat. letterkunde proza met „Verseinlagen
of proza dat met een zekere regelmatigheid door poëzie wordt
afgewisseld, maar het is duidelik, dat ook bij deze kategorie
(„Mischprosaquot;) het proza van Hadewijch niet is onder te brengen.

Soms echter, zegt Polheim, gaat men ertoe over het proza
„stellenweise zu rhythmisierenquot;. „Noch weiter geht die auf batz-
folgen ausgedehnte selbständige Rhythmisierung des Satzkorpers,
eine seltene Erscheinung, bei der die Verse nicht zitatenma^ig
eingelegt sind, sondern aus der Prosa erwachsen. . . . . Der
Erklärung bedürfen die in der Prosa gelegentlich sich einfindenden
unprosaischen Kola, die in Rhythmus und Silbenzahl bis zum
versmäszigen einander angeglichen sind und, wie sie aus der

1) Vgl. K. Polheim: Die Lateinische Reimprosa.

-ocr page 161-

gewöhnlichen Prosa aufsteigen, mittelbar oder unmittelbar in
die Prosadiction wieder übergehenquot; (Einleitung, pg. xv).

Mij dunkt, Polheim beschrijft hier onmiskenbaar een Latijns
analogon van het verschijnsel dat wij boven bij Hadewijch op-
merkten; ongelukkig zijn echter deze weinig regeltjes de enige
die hij aan de „seltene Erscheinungquot; (die ook inderdaad buiten
zijn bestek ligt) wijdt. Beschikten we hier over meer materiaal,
dan zouden we misschien ,,Hadewijchs bronnenquot; op het spoor
kunnen komen; nu moeten we volstaan met te konstateren, dat
deze eigenaardige mengvorm dus bij Hadewijch niet toevallig,
onder de invloed van een sterke emotie, haars ondanks optreedt,
maar als een bewuste kunstvorm moet worden beschouwd'').

Maar hoe na is dit proza in elk geval met het vers, en in 't
biezonder met Hadewijchs vers verwant! Ook daar een duidelike
voorkeur voor het metries-onregelmatige vers met vier heffingen.
Men legge bijv. naast vii 42 vlg. „Doe versaghic vanden outare
Comen ghevloghen te mi enen arequot;, de aanhef van Lied xxxiii:

Die tijt vernuwet met sinen iaren;
Die daghe lichten, die doncker waren.

Naast een passage als het geciteerde iv 13—15 met zijn rijkdom
van klankharmonieën legge men Lied 11 14—18:

Soe doet hi al hare goet,
Set toe cracht ende sinne
Daer minne
dat werc ane feinne:
Hoe welt si hare teersten doet,
Hi es die
minne verwinne.

Of Rgd. v 32—38, de mooiste regels naar mijn smaak uit de
hele verzameling Rijmgedichten:

32 So heghert dan doghen om te hoghenne
Dat wi te gadere in één bekinnen
Moghen ghebruken onser minnen.

35 Nu laet ons beiden so ghereiden

Dat ons minne moghe thare selven leiden

Int hoechste ghereide daer die Minne [ghereide = ?]

38 Eweleke sal wesen inne.

') Ik druk in dit hoofdstuk de passages in kwestie duidelikheidshalve als verzen
af. In een
uitgaaf van de Visioenen zou dit echter bezwaarlik door te voeren zijn.

Wat natuurlik niet wil zeggen „als ongeïnspireerd maakwerkquot;; men kan hier
deiiken aan een beroemde moderne parallel: Rilke's „Weise von Liebe und Todquot;.

-ocr page 162-

Drie rijmklanken, die die zeven regels dragen en beheersen:
de ö zet in, dan wordt de ï ingevoerd, maar de ö dmkt m
34 weer
op; 35 brengt de ei, 36 en 37 bevatten alle drie de rijmklanken,
zó geschikt, dat in 38 ï het geheel kan komen afronden.

Wil men zien hoezeer dit kunstige procédé Hadewijch eigen
is (trouwens in hoeverre het „procédéquot; is en in hoeverre spontaan
ontstaan, zal wel nooit uit te maken wezen), dan vergelijke men
de aanhef van het viie Visioen, en lette op het kunstige spel van

de geaccentueerde vokalennbsp;. , , ,nbsp;j

Te enen cinxendaghe wart mi vertoent inde dagheraet, ende
mék sanc mettenen inde kerke ende ic was daer; ende mij^n herte
ende mijn adren ende alle mine lede scudden ende beveden van
begherten - ende mi was alst dicke heeft gheweest soe verwoeddeleke
ende soe vreeseleke te moede, dat mi dochte, ic en ware minen
lieve ghenoech ende mijnlief en vervulde minen nyet, dat ic sterven
soude, ende al verwoedende sterven. . .
14- Die begherte daer
ic doe in was die es ontseggheleke enegher redennen, ochte lemens
die ic kinne; ende dat selve dat icker af segghen mochte ware
onghehoert vore alle die, die minne nye en befanden met begherten
werken, ende die vore minne nye bekint en waren.quot;

In het begin domineert de open ä, gevolgd door de ë; dan raakt
de ä op de achtergrond en wordt door ê's vervangen, die de weg
banen voor oe's en ie's; na een minder karakteristieke zin volgen
dan in r. 14 achtereenvolgens ë's, ë's, i's; ë's, ï's, opnieuw es
en ï's, en tenslotte een ä als afsluiting. Zo is in die naar de inhoud
onbeholpen passage, een goed voorbeeld van Hadewijchs on-
beheerste emotionaliteit, toch dank zij de klankharmonieen en
hun subtiele aaneenschakeling de schoonheid der beheersing
aanwezig.

Evenals haar proza, is Hadewijchs lyriek - we zagen er al
enkele voorbeelden van - „muzikaalquot; d-^-Z- rijk aan klai^-
harmonieën. Alliteraties levert ons al dadelik de eerste strofe:
Lied I 3_5 ^^Ons naket saen een somer stout. Die ons ute dien
bedwanghe Schiere sal bringhen: dat es in
schmequot; etc. Biezonder
graag breidt Hadewijch echter haar rijmen uit, of versterkt ze
door assonanties. Het duidelikst valt dat op, wanneer men de

Over de vraag welke vokalen geaccentueerd zijn, is enig verschil van mening
mogelik, vooral omdat de passage prozaritme heeft, en dus door de een anders gelezen
£n worden dan door de ander. De eventuele afwijbngen van mijn schema kunnen
echter niet heel aanzienlik zijn.

-ocr page 163-

Liederen niet als „spreekverzenquot; leest, maar enigszins scandeert.
Klaarblijkelik heeft dus een dergelijke voordracht, die ons imn
of meer onnatuurlik voorkomt, in Hadewijchs bedoelmg gelegen ).
Men lette bijv. op een uitgebreid rijm als in:

ji 28—30 Soe sóete es minne in hare natüere ....
____ Die mint, hi dóghet swäer avontüere

V I—3 Al dróevet die tijt entie vógheline----

____ Die dóre minne wilt dóghen pine

XII 1—3 Nu és die édele tijt ghebóren ----

____ So sijn die édele, die sijn vereóren

XIV 1921 Hoe mdch hen grüwelen dan die minnen ----

.... Si sijn verwónnen dätsi verwinnen.

Zulke effecten gaan zonder scansie vrijwel verloren.

Beschouwen we nu, scanderende, de eerste strofe opmeuw,
dan ontdekken we niet alleen assonanties als „nachte langhe ,
„naket saenquot;, maar ook een regelmatige correspondentie van de
tweede geaccentueerde syllabe in elke regel, m.a.w. een soort
middenrijm:

I j—8 Ay, al es nü de winter cóut,

Córt die dAghe entie ndchte Idnghe,
Ons ndket
säen een sómer stout,
Dié ons
üte dién bedwdnghe
Schiere sal
bringhen; ddts in schine
Bi
désen nüwen idre.
Die hdsel
bringhet ons bloemen fine;
Dat és een
téken openbare^).

We vinden dus in deze strofe bij een eindrijm ababcdcd,
een middenrijm abbacdcd;dit wordt evenwel in de verdere

strofen niet volgehouden.

Een volkomen evenwicht is echter bereikt in een Lied als xviii.
Het hoort zeker niet tot de indrukwekkendste, noch tot de treffend-
ste van Hadewijchs liederen. Naast zoveel werk van grootser
allure en heftiger bewogenheid loopt het misschien zelfs gevaar
volslagen over het hoofd gezien te worden, prententieloos,
„gewoontjesquot;, als het ondanks zijn charme op het eerste
gezicht

1)nbsp;Is dit ook als een argument voor het gezongen-worden op te vatten?

2)nbsp;Mijn lezing wijkt zowel van de tekst van Mej. Snellen als van die van Van Mierlo
in enkele kleinigheden af.

-ocr page 164-

lijkt. Maar de volmaakte compositie, die zich nergens op de
voorgrond dringt, nergens het gedicht forceert, en toch overal
dóórwerkt, maakt voor mij dit simpele versje tot een eerbiedwaardig
staal van Hadewijchs kunst, en tot een ontroerend dokument
van de heilzame tucht die zij over haar „gevoelquot; uitoefent.

a

xviii I Dit nuwe iaer es ons ontstaen. [ontstaen: aangebroken]
Dies si god gebenedijt.

Hi mach gherne den tijt ontfaen [die tijt: de lente]
Die van minnen hevet delijt,
5 En die dan kint in sinen sinne
Dat hi pine om hoghe minne
Gherne wilt doghen in allen tijt.

ß

In allen tiden moet men doghen
Die hogher minnen dienen sal,
lo Ende sinen dienst in minnen hoghen,

Sal hi van hare hebben ghevalnbsp;[gheval: voordeel]

Ende sal hi die natuere bekinnen
Daer die Minne in mint met minnen,
Die hem sen ende herte stal.

r

15 Nuwe tijt ende nuwe minne
Dat wondet beide in enen gront.

Dat iet over nuwe bekinne,nbsp;[als iets nieuws ervaar]

Dat hevet mijn herte nu ghewont:
Dat die edele figuere
20 Verborghen in hare subtile natuere
Vore ons es so langhen stont.

8

Die nuwen tide in minnen diende
Dat scene nu harde nuwe sake.
Want men vint nu lettel liede
25 Die staen na rechter minnen smake. [streven naar]
Want den wreden vremden blivet verholen,
Hoe mi mijn herte hevet verstolen
Die tijt daer ic altoes na hake.

1) Van Mierlo leest hier met hs. C „nuwe delijtquot;; dit geeft echter niet alleen geen
zin maar verstoort ook, zoals verderop blijken zal, het hele schema van het vers.

Dit onzuivere rijm is de enige vlek die het gedicht ontsiert. De comectuur van
Stracke (diede = groeide), hoe aantrekkelik ook uit rijmtechnies oogpunt, moet op
grond van de inhoud verworpen worden.

-ocr page 165-

Zevenregelige strofen met drie rijmklanken, verdeeld in
„Aufgesangquot; (tweemaal twee eendere regels) en „Abgesangquot;,
onderling verbonden door het rijm van 2, 4, 7- De subtiele ver-
bindingen tussen de verschillende strofen worden echter met
door rijmklanken gelegd, maar door woorden, waarvan -— en
dat is het verrassende — nu eens de klank en dan weer de betekenis
als schakel dienst doet. Zo is er relatie tussen i dit nuwe iaer,
3 den tijt, 7 in allen tijt, 8 in allen tiden, 15 nuwe tijt, 22 nuwen
tide, 28 die tijt; dat wil dus zeggen, wanneer we
3 terzijde laten,
tussen de aanvangsregels van alle strofen, en de slotregels van de
eerste en de laatste.
De betekenis is echter volstrekt niet constant:
dit nuwe iaer in i en den tijt in 3 betekenen beide „de lentequot; i);
in allen tijt in 7 betekent niet anders dan ,,te allen tijdequot;, maar
in allen tiden (8) heeft een bijbetekenis van „in alle jaargetijdenquot;;
nuwe tijt (15) is weer de lente, maar nuwen tide (22) is „heden
ten dagequot;, en „die tijt daer ic altoes na hakequot; uit de slotregel
is de „tijdquot; der vervuüing, hetzij in dit leven als mystieke bege-
nadiging, hetzij in een ander leven als „eeuwige zaligheidquot;
Zo zijn we met die slotregel in schijn tot ons punt van uitgang,
de fascinatie van „die tijtquot; weergekeerd, maar in werkelikheid
tot een hoger plan gestegen.

Blijkt in dit opzicht de bouw symmetries, we kunnen het lied
ook zien als twee maal twee parallelle strofen. De aanvangsregels:
„Dit nuwe iaer es ons ontstaen. Dies si god gebenedijtquot;, blijken
dan hun direkt pendant (met antithetiese inhoud!) te vinden
m de aanvangsregels van y, die zelf ook wel de aanhef van een
lied zouden kunnen zijn: „Nuwe tijt ende nuwe minne. Dat
wondet beide in énen gront.quot; En welbeschouwd bestaat dezelfde
correspondentie ook tussen de rest van de beide strofen: lt;x 3, 4
„Hi mach gherne den tijt ontfaen. Die van minnen hevet delijt ,
en daartegenover
y 3. 4 ..Dat iet over nuwe bekmne (d.w.z.
de minne als iets
nieuws ervaar, en dus nog geen „delijt van haar
heb) Dat hevet mijn herte nu ghewont.quot; Aan het „Abgesang
van a, dat de noodzakelikheid poneert van een minne die zich
het
wezen en de eisen der Minne duidehk bewust is, beantwoordt
dan het „Abgesangquot; van y, waarin geklaagd wordt over de nood-
lottige onbekendheid met „hare (sc. der Minne) subtile natuere.

1) Men late zich door de vaak onjuiste „Aantekeningenquot; van Van Mierlo met
op een dwaalspoor brengen!nbsp;, ,

Wie het niet gelooft, vergelijke Lied xxxi 31—34. waar deze betekems zeer
duidelik uitkomt.

-ocr page 166-

Was de relatie tussen de beide eerste strofen, a en y, het sterkst
in de beginregels, het verband tussen de beide
laatste, ß en S,
wordt in de slotregels het duidelikst uitgedrukt. D.w.z. de
allerlaatste regel, 8
7, moest gereserveerd blijven om het verband
met a I aan te knopen; daarom corresponderen ß
7 „Die hem sen
ende herte stalquot;, en
S 6 „Hoe mi mijn herte hevet verstolen.quot;
Bij aandachtiger beschouwing blijken echter zo goed als a en T,
ß en S in hun geheel te corresponderen, ß i—4 „In allen tiden
moet men doghen Die hogher minnen dienen sal, Ende sinen
dienst in minnen hoghen, Sal hi van hare hebben geval.quot; Tegen-
over deze eis van het
dienen staat als tegenstelhng 8 i—4: „Die
nuwen tide in minnen diende. Dat scene nu harde nuwe sake.
Want men vint nu lettel liede, Die staen na rechter minnen
smake.quot; — Zal hij die de Minne dient, ingewijd worden in haar
geheimenissen (ß
5—7 ..die natuere bekinnen, Daer die minne
in mint met minnen. Die hem sen ende herte stalquot;), wie tot die
dienst niet bereid is, de profanus, blijft tegenover die heerhkheid
altijd vreemd staan: S 5—7 „Want den wreden vremden blivet
verholen, Hoe mi mijn herte hevet verstolen Die tijt daer ic altoes
na hake.quot; —Ziet men wel, dat ß 6 „die natuere daer die minne in
mint met minnenquot; en 8 7 „die tijt daer ic altoes na hakequot;, voor
Hadewijch twee manieren zijn om
hetzelfde onuitsprekelike uit
te spreken, zodat zelfs hier de parallelie opgaat?

Natuurhk mag ook tussen a en ß, en tussen y en 8, het verband
niet ontbreken, anders zou het vers de indruk van
onsamenhangend
maken. Tussen a en ß bestaat eenvoudige concatenatie: « eindigt
met „dat hi pine om hoghe minne Gherne wilt doghen in allen
tijtquot;,
ß neemt dat op met „In allen tiden moetmen doghen. Die
hogher minnen dienen sal.quot; Men lette echter ook op de corres-
pondentie van de beide middelste regels a 4 „Die van mmnen
hevet delijtquot;, en ß
4 „Sal hi van hare hebben ghevalquot;, en op de
nadruk die in beide „Abgesängequot; op het „kennenquot; wordt gelegd
terwijl de „Abgesängequot; van r en 8 juist van tweeëriei „niet-
kennenquot; spreken.

Behalve door deze laatste trek zijn r en 8, waartussen de
concatenatie ontbreekt, vooral verbonden door het veelvuldig
gebruik van „nuwequot; in het Aufgesang. Merkwaardig is, dat daarbij
niet alleen „nuwequot; in verschillende betekenissen wordt gebruikt,

Dat „kint in sinen sinnequot; in 5 is een van de zéér weinige plaatsen, waar wie
het schema eenmaal kent, iets van geforceerdheid kan opmerken, en konkluderen
dat het schema de inhoud beïnvloed heeft.

-ocr page 167-

maar dat zelfs het woordje „nuquot; mee dienst moet doen:
Nuwe tijt [lente] ende nuwe minne, dat wondet beide m
enen gront. Dat iet over
nuwe [iets wat er tevoren nog met
was] bekinne, dat hevet mijn herte nu ghewont.quot; En S 1—4:
Die
nuwen tide in minnen diende, dat schene nu harde nuwe
[óngewone] sake. Want men vint nu lettel liede die staen na

rechter minnen smake.quot;nbsp;, ••nbsp;1

Het zwakst is de relatie tussen p en y, wat te begrijpen is, ais
wij in aanmerking nemen dat a en P bijeenhoorden, en correspon-
deerden met T en 8, die hunnerzijds een stel vormden. We wezen
echter in 't begin van deze beschouwing op een zekere symmetrie,
die in de correspondentie van aanvangs- en slotregel tot uiting
kwam. Logies zou men dus een relatie moeten verwachten tussen
het slot van P en het begin van y. De verwachte concatenatie

vinden we niet, maar wel vinden we . . . dat aan de rijmwoorden

van het Abgesang van p in omgekeerde volgorde (dûs symmetries!)
de eerste rijmwoorden van y beantwoorden: bekinnen minnen,

minne bekinne.nbsp;. , , ,

Ik zou tenslotte nog op enige kleinigheden kunnen wijzen,
op 9 met „hogher minnen dienenquot; en 10 (chiasties) met
sinen dienst in minnen hoghenquot;; op het „wondenquot; m 16,
dat de gedachtegang van
17, 18 schijnt te ontketenen, en dan
zelf in 18 in andere betekenis terugkeert. Maar met daarin
ligt het belang van dit lied; het ligt hierin dat het duidelik
aantoont wat Hadewijch (en trouwens ook haar hoofse tijd-
genoot) onder het maken van een vers verstaat; en verder daarin,
dat al die verbijsterende kunstigheden op zo'n soepele mamer en
met zo'n souvereine beheersing zijn toegepast, dat de argeloze
lezer er niets van merkt, en het gevoelige, sympathieke, en
stichtelike versje dat hij vóór zich heeft voor zuiver natuur

houdt. Dât is stijl.nbsp;,

Nu beweer ik allerminst dat al Hadewijchs liederen op een
dergelijke manier gecomponeerd zijn. Integendeel, men zou waar-
schijnlik moeite hebben om uit de hele bundel een tweede voor-
beeld op te delven, waar een schema zo volmaakt is volgehouden;
maar er zijn dan ook weinig liederen zo eenvoudig en doorzichtig
van inhoud, en geen een zo kort als dit. Het ligt voor de hand,
dat wat bij een vers van 28 regels uitvoerbaar is, volslagen on-
mogelik wordt in liederen van 80, 100 of meer regels. Wat we hier
in nuce en in zijn „eenvoudigstequot; vorm bijeen vinden (concatena-
ties, woordspelingen, antithesen, dubbelbetekenissen, gedachte-

-ocr page 168-

sprongen zullen we in andere liederen meer sporadies, maar
vaak in moeiliker te vatten vormen ontmoeten; en wanneer die
kunstigheden ons dan onwaarschijnlik voorkomen, en wij ons
zelf misschien gaan verwijten er ,,te veel achter te zoekenquot;, dan
zullen we ons herinneren dat een lied als
dit stilisties Hadewijchs
ideaal moet zijn geweest.

Niet alleen hier is Hadewijchs stilisties ideaal verwezenlikt;
er zijn er ook onder de Brieven, die van de volmaaktheid niet ver
verwijderd zijn, — misschien zouden we zelfs mogen zeggen
de volmaaktheid bereikt hebben. Als ik mij niet bedrieg, zijn
Hadewijchs Brieven totnogtoe met te weinig onderscheidings-
vermogen gelezen, en met te weinig begrip geprezen. Een groot
deel van de bewondering is uitgegaan (zeker niet ten onrechte!)
naar de nrs. x en xxviii, naar de passage uit Br. vi over het ,,met
christo en met symonne dat cruce draghenquot;, en naar Br. xviii.
Ik heb echter aangetoond dat Hadewijch aan x en xxviii
helemaal niet, aan xviii en aan de bewuste passage uit vi slechts
in beperkte mate debet is. Ook wie zich bewust is, dat er buiten
de genoemde stukken nog zeer veel treffends en in de beste zin
stichteliks uit Hadewijchs brieven te halen valt, zal zich misschien
afgevraagd hebben of daarmee
litterair beschouwd niet het
waardevolste aan de kritiek ten offer is gevallen.

Ik geloof het niet. Hoe weinig ik ook geneigd ben om kritiekloos
en zonder onderscheid alles te bewonderen wat uit Hadewijchs
pen is gevloeid (of heet te zijn gevloeid!), ik zie onder de overige
Brieven toch stukken, die op hun wijze niet voor de genoemde
onderdoen. Er zijn er, dat is waar, die kennelik ,,voor een anders
plezierquot; en met weinig inspiratie geschreven zijn; niet altijd heeft
het publiek gunstig op de schrijfster gewerkt. Er zijn er ook,
die geen spoor van compositie vertonen, maar — volkomen buiten
Hadewijchs schuld. De tweede, zesde en achtste bijv. zijn kennelik
fragmenten, en kunnen dus bezwaarlik gesloten composities
zijn. De twaalfde, uit compositories oogpunt een monstrum,
wint zeer aanmerkelik wanneer men er twee (bijeenbehorende,
aan dezelfde persoon gerichte) brieven in ontdekt, xii i—52
wordt dan zelfs, afgezien van het begin, een heel mooie, harmonies

') In een laatste hoofdstuk hoop ik uiteen te zetten, dat dubbelbetekenis en ge-
dachtesprong, die aan Hadewijchs lyriek een schijn van onsamenhangendheid geven,
goed begrepen de sleutel leveren tot het verstaan van haar verzen.

Blz. 121 vlg.

-ocr page 169-

gebouwde brief; xii 53—233 is minder evenwichtig, ook al doordat
er waarschijnlik stukken lectuur in verwerkt zitten; de overeen-
stemming tussen aanhef en slot snoert hem niettemin duidehk
tot een geheel samen

Nog iets moet men tot juist begrip van het briefgenre in aan-
merking nemen: de brief is
aan iemand gericht, slaat op een concrete
situatie, is veelal een reactie op vragen of beweringen van de
correspondent. Daarom kan men in vele gevallen de brief eerst
behoorlik appreciëren, als men uit Hadewijchs woorden de woorden
van haar correspondent en de situatie heeft gedistilleerd. Zo
moet bijv. de aanhef van Br. 11 rommehg en verward lijken,
wanneer men hem op zichzelf beschouwt; zin en samenhang
krijgt deze passage pas, als men in zin twee het ingaan op een
tegenwerping herkent, waarop zin drie het
contra-argument levert.

Men zal dus goed doen, Hadewijch als briefschrijfster niet op
grond van dergelijke oppervlakkige indrukken en onvolledige
gegevens te beoordelen en te veroordelen. Maar ook de zeer
subtiele vormschoonheid van haar
beste brieven onthult zich
slechts bij zeer aandachtige beschouwing. Met moeite bedwing
ik mijn verlangen om die Brieven die ik als de gaafste kunstwerken
beschouw: i i—55 m, vii, xxix, hier in hun geheel te behande-
len; ik weet bij ervaring wat een inspanning het kost, voor men
de „inhaltschwerequot; monumentaliteit van i, de bijna schertsende
diepzinnigheid van iii, de subtiele maar zinrijke overgangen
in die schijnbaar voor de vuist weg geschreven Br. xxix meester is.
Maar ik moet mij beperken, en bespreek dus alleen de korte Br.
VII, en de sublieme aanhef van i.

I I—,,God die de clare minne, die onbekint was, verclaerde
bi siere doghet daer hi alle doghet bi verlicht(t)e in siere claerheit
der minnen, — hi moet u verlichten ende verclaren metter claerre
claerheit daer hi hem selven daer met es, ende al sinen vrienden
ende sinen naesten gheminden.quot; Aan het edele ritme van deze
periode geeft men zich bij eerste lezing gewonnen; men ondergaat
ook dadelik de bevrediging van de twee gelijke delen, die de wel
zéér lange zin tot een harmonies en overzichtelik geheel maken.

S3—56 Dies biddic u sere ende 231 Dat manie u ende bidde gode
mane bi gherechter trouwen die god es, te ghevene.
dat ghi u haest ter miimen, ende hulpet 233 haest u ter minnen,
ons dat god ghemint werde, dies biddic 228 hulpet ons dat onse lief gheimnt
u te vorst boven alle dinc.nbsp;werde, (...) dit willic boven alle dinc

van u.

I 56—82 is als een soort postscriptum te beschouwen.

-ocr page 170-

Maar merkt men ook het spel der geaccentueerde vokalen op
(vgl. Vis. vii), de afwisseling van a's en ï's, slechts door een enkele
ï en ö gesteund ? Voelt men ook in die herhaling van
steeds-weer-
dezelfde rijmen (7
X daer, i X daer; 3 X minne, 2 X licht,
I X onbekint) de verwantschap met de geciteerde regels uit Rgd. v ?

In de strenge en gelijkmatige verdeling over de periode van de
woorden waar-het-op-aankomt, herkennen we de schrijfster
van het xviiie lied: ,,claerquot; komt in de eerste zinshelft driemaal
voor (gesecondeerd door eenmaal ,,daerquot;), viermaal in de tweede
helft; ,,minnequot; vinden we aan het begin, in het midden en aan
het slot; het middelste „minnequot; wordt door tweemaal „verlichtenquot;
geflankeerd. — Er blijft dan weinig twijfel meer over, wat het
onderwerp van de brief is: hij handelt over ,,claerheitquot; in verband
met ,,minnequot;

De betekenis van de zin kan men echter eerst vatten als men —
evenals bij lied xviii — van die weinige woorden al de verschillende
betekenissen begrijpt. ,,God, die a. de lichtende, stralende Minne,
die tevoren op aarde niet bekend was, openbaarde (nl. in het
Evangelie),
b. Christus die nog niet als mens geboren was, in een
voor-de-mensen-begrijpelike gedaante aan de wereld gaf, a. door
zijn machtsdaad, zijn goddelik vermogen
b. door zijn goedheid,
waarmee hij alle (menselike) deugd voorlichtte in het licht van
zijn liefde, — hij moge voor u opgaan (als de zon) en uw geest
verlichten, a. met het licht waarmee hij zichzelf en zijn uitver-
korenen beschijnt,
b. met de goddehke Wijsheid waarmee hij
zichzelf kent, en waarmee hem zijn geliefden kennen.quot;

Deze onbeholpen en in onderdelen mogelik zelfs onjuiste
parafrase geef ik als een aanduiding van wat er allemaal achter
een zin van Hadewijch steken kan. Het is niet zeldzaam dat haar
proza, juist in de belangrijkste passages, zo geladen is als dit.
Te weinig heeft men er dunkt mij acht op geslagen, dat Hadewijch
in haar beste stukken niet alleen „geen woord te veelquot; zegt®),
maar veelal zelfs naar onze smaak vrijwat woorden te weinig.

1) Brinkmann (in: Zu Wesen und Form der Mittelalterlichen Dichtung) gebruikt
hiervoor de aardige term ,.thematische Wortwiederholungquot;.

Vgl. de waarde van ,,virtusquot; in de Vulgaat, waar het als vertaling van Tepa? dient.

ä) Negatief kan men Hadewijchs stijl niet beter karakteriseren dan door het ontbreken
van synoniemen-verbindingen; uitdrukkingen als „vroude ende delijtquot;, „smerte,
quale ende bittere noetquot;, zal men bij haar vergeefs zoeken, terwijl verschillende van haar
tijdgenoten (Beatrijs van Nazareth zeer sterk!) in zulke verbindingen van synonieme
of bijna synonieme begrippen hun kracht zoeken.

*) Daarom kan ook alleen een uitvoerige parafrase, maar nooit een „vertalingquot;
Hadewijch nader tot de moderne lezer brengen.

-ocr page 171-

Een waar compendium van alle schoonheden van Hadewijchs

stijl is tenslotte Br. vii :

„Ay ic gruete u, lieve, metter minnen die god es, ende met
dat ic ben ende dat god yet es; ende ic dancke u dat ghi sijt, ende
ic ontdancke u dat ghi niet en sijt.

Ay lieve, allen saken sal men met hem selven soeken; cracht
met crachte, list met liste, rike met rike, minne met minnen,
al met allen, ende emmer ghelike met gheliken: dat mach hem
ghenoeghen ende anders niet.

Minne dat es die sake allene die ons mach ghenoech doen ende
el enghene; die behoert ons allen uren met nuwen storme te
bestane, met alre cracht, met alre list, met allen riken, met alre
minnen, met al met een, dat es lieves ghebruken.

Ay soete minne, onser minne en verghet [vergeet] met te pleghene
met nuwen werken, ende laetse werken. Al en moghen wiere
niet ghebruken met ghenoechten, si es haer selven ghenoech,
al ghebreecse ons van buten. — Minne loent altoes, al cornt si
dicke spade. Die hare al dat sine ghevet, hi sal haer al hebben,

wien lief wien leet.quot;

In de begroetingsformule (le alinea) wordt het thema: mmne,
aangegeven. De tweede alinea bevat een algemene filosofiese
Satz uit de Middeleeuwen (vgl. ook in de kennisleer: simile simili
cognoscitur). In de derde alinea wordt die Satz op de concrete
situatie, het veroveren van de Minne, toegepast; in de vierde
een praktiese wenk gegeven („werkenquot;), terwijl een woord van
bemoediging de brief besluit. Zo krijgt de correspondente in
een kort bestek alles wat zij verlangen kan: een zegenwens een
stimulans voor haar ijver, een zakelik en overtuigend-klinkend
betoog, dat ook niet in de sfeer van het theoretiese blijft (getuige
het „werkenquot;), en een — niet overbodig — troostwoord tot slot

Men merke echter op dat de alinea's 2 en 3 geen werkelik
syllogisme vormen, omdat ghenoeghen en ghenoech doen volstrekt
niet hetzelfde betekenen. „Ghenoeghenquot; wil hier zeggen voldoende
zijn, opgewassen zijn tegen (sufficere); „ghenoech doenquot; is voldoen,
bevredigen (satisfacere). De konklusie ,,die behoert ons . . . .
etc. is dus strikt genomen niet gerechtvaardigd; maar het effect
van de kunstige wending is er niet minder om.

Wat de vorm aangaat, lette men ook op de allitteratie in „alle
saken salmen met hem selven soekenquot;, waarin bovendien nog een

gt;) Mijn interpunctie wijkt op enkele belangrijke punten van die van Van Merlo
af; verder breng ik duidelikheidshalve wat minder hoofdletters en wat meer almea s aan.

-ocr page 172-

responsie tussen saken en soeken lijkt voor te komen. De reeksen
van opsommingen in 2 en 3, die voorzover mogelik aan elkaar
beantwoorden, worden elk door een rijm in twee gelijke delen
gescheiden: op ,,rike met rikenquot; rijmt ,,ghelike met ghelikenquot;
op „met allen rikenquot; rijmt „dat es lieves ghebrukenquot; i). De
slotzin openbaart weer het versritme (2 regels met 4 heffingen)
dat we uit de Visioenen kennen, maar dat in de Brieven veel
minder algemeen is; en tenslotte hebben we in „sine ghevetquot;
,,lief wien leetquot; een — zij het niet geheel zuiver — dubbelrijm,
dat de brief buitengewoon bevredigend afsluit.

Zoals we dat al herhaaldelik bij Hadewijch zijn tegengekomen,
slingeren zich de voornaamste woorden als muzikale motieven
door de brief heen, en leggen zowel door hun klank als door hun
betekenis het gewenste verband.

le alinea: minne.

2e ,, : minne, ghenoeghen, (de opsomming).

3e ,, : minne, ghenoech doen, (opsomming), ghebruken.

4e „ : minne, (werken), ghebruken, ghenoech, ghebreken.

Een waar meesterstukje van techniek is de zin ,,A1 en moghen
wiere niet ghebruken met ghenoechten, si es haer selven ghenoech,
al ghebreectse ons van buten.quot; De inhoud is de gewone troostrede:
Al „ghebrukenquot;
wij de Minne niet, zij „ghebruuctquot; toch in ieder
geval zichzelf, en zo is ook
onze, onljeantwoorde, minne toch
niet nutteloos. Deze gedachte wordt onder woorden gebracht
met een chiastiese constructie: ghebruken ghenoechten — ghenoech
ghebreken, terwijl de u van „butenquot; met die van ghebruken
correspondeert, en zo de indruk van onafheid die het enkele
,.gebrekenquot; zou nalaten, wegneemt.

Zo hebben deze specimina van Hadewijchs kunst, die ik om
hun schoonheid
uitkoos, op ongezochte wijze het bewijs geleverd
van de fundamentele
eenheid van haar stijl, die men nu des te
gemakkeliker van anderer stijlen zal kunnen onderscheiden.

Hadewijch heeft zeer vaak zulke harmonieën van verwante, niet gelijke klanken;
zij toont in dit opzicht een afkeer van schematisme, en een zeer fijn, — soms zou men
haast denken foneties geschoold — gehoor.

-ocr page 173-

HOOFDSTUK VIII.

INVLOED VAN OUDER PROZA
OP HADEWIJCHS BRIEVEN EN VISIOENEN.

Hebben wij in de voorgaande hoofdstukken in de eerste plaats
het eigene in Hadewijchs kunst doen uitkomen, — hebben wij
op het meest karakteristieke de nadruk gelegd, en het vreemde
trachten uit te schiften, het ligt geenszins in onze bedoehng
het belang van de invloeden op Hadewijch te ontkennen, ot aan
haar werk te minder waarde te hechten naarmate het duideliker
invloed van anderen verraadt. Ieder mens is immers een knoop-
punt van invloeden, en zijn betekenis ligt zeker met alleen m zijn
originaliteit, maar niet minder in de wijze waarop hij invloeden

ondergaat, verwerkt, en doorgeeft.

De invloeden die van Hadewijch zijn uitgegaan, blijven hier
buiten beschouwing; ze zouden op zichzelf het onderwerp van een
belangrijke, maar moeilike en veelomvattende studie kunnen
uitmaken. De invloeden die zij heeft opgenomen, zijn echter
onze aandacht dubbel waard: in de eerste plaats geven zij kultuur-
historiese verbindingslijnen aan, in de tweede plaats verschaffen
zij ons inzicht in de opbouw van Hadewijchs gedachten- en
gevoelsleven. Van te meer belang is dit laatste, omdat Hadewijch
er als weinigen in geslaagd is, twee zo heterogene kulturele stro-
mingen als de Christelik-mystieke en de ridderlik-hoofse, in haar
leven en denken harmonies te doen samenvloeien.

Overheersende betekenis zijn wij a priori geneigd hierbij aan
de
Christelik-mystieke stroming toe te kennen. Misschien terecht.
Maar als we nu nader willen gaan bepalen welke auteurs welke
geschriften het dan eigenlik geweest zijn, die zo sterk op Hadewijch
hebben ingewerkt, dan ontbreekt ons bijna elke houvast.

Vv^at haar van de bijbel en de kerkvaders middelhk en wat
onmiddellik bereikt heeft, is niet uit te maken. Een zekere algemene
bekendheid met bijbelse verhalen en bijbelse voorstellinpn
bewijst natuurlik niets aangaande haar lectuur. Hoewel Hooglied
en Openbaring de bijbelboeken zijn waar zij het meest uit geput
heeft, haalt zij er nooit een tekst uit aan, en bewaart ook tegenover _
het ,verhaar' ten volle haar zelfstandigheid. Sporen vindt nien 1
verder van Genesis, Job, Psalmen, Prediker, Ezechiel, van het /
Johannesevangelie en van enkele Brieven.

-ocr page 174-

De invloed van Pseudo-Dionysius en Augustinus is natuurlik niet
aan haar voorbijgegaan. De laatste noemt zij ook een enkele keer
met name, en verder worden van de kerkvaders Origenes, Hilarius
en Gregorius de Grote vermeld. Van de lateren is Bernard de enige
die uitdrukkelik genoemd wordt (Franciscus en Dominicus niet!).

Wie hier echter „Hadewijchs bronnenquot; meent te vinden,
komt bedrogen uit: het onderzoek, dat Van Mierlo naar de
invloed van ouderen op haar proza heeft ingesteld, had voor het
allergrootste deel negatief resuhaat. Bernard en de Victorijnen
bleken haar toch minder beïnvloed te hebben dan n^en, waar-
schijnlikheid voor wetenschappelike zekerheid nemende, tevoren
aangenomen had. Met Hildegard van Bingen, de beroemde
I2e-eeuwse visionaire, die aan Hadewijch altans van naam bekend
is geweest (zij figureert als „Hildegaert die alle die visione sachquot;
in de Lijst van Volmaakten) toonde zij toch eigenlik weinig punten
van overeenkomst. Niets belet ons aan te nemen, dat Hadewijch
Hildegard niet anders dan van naam gekend heeft: noch hun
mystiek, noch de behandelingswijze van hun visioenen, noch
hun prozastijl zijn verwant. Een enkele trek die hun beider „ge-
zichtenquot; gemeen hebben, kan licht op de Openbaring of andere
gemeenschappelike lectuur teruggaan.

Zelfs waar het resultaat van Van Mierlo's onderzoekingen niet
negatief was, zoals bij het geval van Br. xviii —
Guillaume de
St. Thierry^),
bleek de afhankelikheid niet groot. Van Mierlo
wijst er in zijn artikel zelf op, dat Hadewijch aan Willem niet
meer dan die ene passage ontleend schijnt te hebben, en verder
volstrekt niet onder zijn invloed staat. Daar zou bij te voegen
wezen, dat ook hun beider stijl weinig verwantschap toont. Niet
alleen valt de ontleende passage de aandachtige lezer op als een
heterogeen element maar een vergelijking van de beide stukken,
zoals die bij Van Mierlo naast elkaar afgedrukt staan, leert ons
over het stijlverschil tussen Hadewijch en Willem nog enige
tekenende biezonderheden. In de eerste plaats zien we dan dat
Willem rijmproza schrijft en Hadewijch niet; verder dat haar
stijl minder geleerd en minder pretentieus is dan de zijne: de
„weiterführende Fragequot; kan ze niet gebruiken s), kunstigheden
als ,,amor non acquiescit requiescerequot; versmaadt ze, al te vernuftige
uiteenzettingen worden gecoupeerd.

Dr. J. van Mierlo, Hadewijch en Willem van St. Thierry. O. G. E. 1929.

Vgl. blz. 130.

Vgl. blz. 128.

-ocr page 175-

De auteur van het stuk Van negenderhande Minnen (Lim-
burgsche Sermoenen
xli = Br. x), die zoals ik aantoonde,
inderdaad invloed op Hadewijch gehad heeft, was, altans voor-
zover we uit dit ene stuk kunnen opmaken, zelf geen mysticus,
en schreef een geheel andere stijl dan zij.

Verder tasten wij in 't duister. En toch lijdt het geen twijfel,
of Hadewijch heeft jongere bronnen gehad dan Bijbel en kerk-
vaders. Al die passages in de Brieven, waaruit we een andere
stem horen dan die van Hadewijch wat zijn ze anders dan het
spoor dat haar orraiiddellike voorbeelden in haar werk hebben
nagelaten? En ook in de Visioenen, waar zij wel met haar eigen
,,stemquot; spreekt, zijn toch een aantal trekken duidelik als traditioneel
te herkennen. Naar de aard van die voorbeelden kunnen we slechts
gissen: traktaten, brieven, visioenen, preken, heiligenlevens
kunnen eronder vallen, gedeeltelik waarschijnlik in de landstaal,
gedeeltelik in het Latijn

Voor de stelling dat zij niet alleen Nederlandse, maar ook
Latijnse bronnen heeft gehad (een stelling die trouwens weinigen
betwisten zullen), pleiten ook haar woordgebruik en haar syntaxis.
— Het voorkomen van Latijnse leenwoorden in haar taal heeft
niets opmerkeliks; integendeel, er is reden om Hadewijchs taal
juist opmerkelik puristies te noemen. Woorden als mirakel,
sacrament, creature, horen natuurlik tot de algemene kerkelike
taal; ook gracie, caritate, benedictie, affectie, desperacie kunnen
we verwachten, en evenmin is een uitdrukking als ,,in nativitate
beate Marie (lees: beatae Mariae)quot; (Vis. ix i) of „sicut in celo
et in terraquot; (Br. i 43) ongewoon. Direkte Latijnse invloed spreekt
echter wel uit „die egregie doghetquot; (Br. xiv 2), „aldus secrete
verlicht de redenequot; (Br. xviii 130), „dat is contrarie menichs
vreems sedenquot; (Br. xviii 135).

Ook op syntakties gebied vertoont zij een aantal Latinistiese
wendingen; onmogelik is het niet, dat zij daarbij een stijltraditie
van het (Nederlands) stichtelik proza volgt, maar het komt mij
waarschijnliker voor, dat die wendingen in een onmiddellik
kontakt met het Latijn hun oorsprong vinden.

In de eerste plaats worde het herhaald gebruik van de acc. c. inf.
vermeld, dat ook Stoett (Mnl. Syntaxis § 202) Latinisties noemt:

Zie blz. 129—131.

Resultaten zijn te verwachten van archiefvondsten, maar niet minder van een
grondige studie van 12e- en I3e-eeuws Latijns proza. Daarbij zouden waarschijnlik ook
wel parallellen voor haar opmerkelike prozastijl (zie blz. 144 vlg.) aan den dag komen.

-ocr page 176-

Vis. VII 18 die minne nye en bekinden met begherten werken
24 ic begherde .... de mine daer in te ghestane
XIII 130 die nemmermeer ure hen selven ne gheloefden
der minnen lieve .... te gherakene
Br. xxiv 30 eest dat ghi gode ghecrighen wilt u lief te sine
Na hiermee verwant is de acc. c. partic.:
Vis. xiii 18 doe verkindic een kint ghebóren werdende,
en het gebruik van het praedicatief attribuut:
Vis.
I 142 dat werken onnosel te begherne

IIInbsp;15 alse du mi di volbringhes puer mensche

IVnbsp;107 mi weetse volcomen god
IX 51 ic bekinde gode god allene

Br. XIII 48 si ghevoelen Minne soe groet ende soe onbegripelec

52 si kinnen hem selven soe vele schuldech
Verder dunkt mij opmerkelik de prolepsis in:
Vis.
XI 37 ic sach die dinghen welc si waren
Br.
XII 120 de iamerleecste scaden die ic kenne dat ghescien
moghen

XXII 48 want wi sijn rike roepen dat ons toecome
XXXI 9 die liede die mi niet en kinnen ende mine goetheit
wie ic ben
Het possessivum in objectief gebruik in:
Vis.
I 33 in miere hoeden

VIII 89 en X 49 dine kinnesse [kennis van u]
XI 76 bi miere onsten [gunst jegens mij]
Het eigenaardig gebruik van het part. praes., dat gesubstantiveerd
in de vocatief voorkomt, en dan toch een object regeert, zoals bijv.:
Vis.
I 106 O bekinnende met bekinnessen die edele natuere
ons suets gods (vgl. ook r. 84, 85, 88, 112, 118, en Vis. iv 40).

Een uitdrukking als ,,rouwe boven ghebrekenquot; (d.w.z. groter
dan in overeenstemming is met het ,,ghebrekenquot;) in Vis. i 151
(vgl. ook Br.
XIII 34, VIII 56).
Verder:

Vis. I 46 ondermingt met alrehande vaerwen: varia(-ta)
diversis coloribus.
104 troestersse eiker nosen (Troosten nooit met
zakelik object, consolari wel).
VI 85 siere naturen der minnen (gen. explicativus).
VIII 23 moghende derre dine (Moghende nooit met
genitiefobject, potens wel).

-ocr page 177-

Vis. VIII III hoe sidi gheciert uwen hoghen orconde: ornatus
abl.

X 13 met eenre groter stemmen: magna voce.

XI 20 verhoelne minnende gheeste die hen selven
verholen sijn: qui se latent (sc. amantes).

XIII 99 in midden den anscine: in medio vultu.

185 en gheloefden haren lieve minnen niet (d.w.z.
wilden aan hun „liefquot; geen minne tegoed houden,
eisten contante betahng; vgl. credere).

Br. XVIII 179 dine gheenechde oghen dijnre begherten (gen.
explicativus).

XXII 96 in onthoudene al (gesubstantiveerde verbaalvorm
met object: in sustinendo omnia).

XXVInbsp;3 in gode si u dat ghemaent. (Manen niet met

zakelik object, monere wel).

XXVIInbsp;53 alsoe hi schuldech es ghemint te sine: debet amari.

L. Willems heeft bovendien nog gewezen op het herhaald
gebruik van ,,hi siquot; in Hadewijchs lyriek, waar we ,,hi esquot;
verwachten, maar het Latijn een coniunctief zou eisen.

De Latinistiese inslag in haar stijl, die vooral in het le Visioen
opvallend is, móet dunkt mij wel op Latijnse lectuur wijzen.

Twijfelen kan men naar aanleiding van verschillende ,,Lehn-
übersetzungenquot;. Is het Hadewijch zelf, die daarmee blijk geeft
van kennis van het Latijn, en zorg voor de moedertaal ? Is zij het,
die aan „werdecheitquot; (passim) de waarde toekent van het Latijnse
honor: eerbetoon, aan „ambachtquot; (Vis. vi 15) die van officium,
aan „doghetquot; (Br. i 2) die van virtus: vermogen; die perpeti
weergeeft met „overlidenquot; (Vis. i 181), superare (te boven gaan)
met „verhoghenquot; (Vis. i 162, Liedxxxi 30), in conspectum sancti
Spiritus met „in dat anscijn des heileghen gheestquot; (Vis. iii 4)?
Of volgt zij hierbij al een ouder spraakgebruik?

Zo'n vraag is moeilik te beantwoorden. Toch is m. i. bij het
bestaande gebrek aan vergelijkingsmateriaal de
copia verborum
(speciaal de religieuze en mystieke terminologie) de enige stof,
waaruit wellicht nog konklusies aangaande afhankelikheid resp.
originaliteit zijn te trekken. Aan de ene kant is het gebruik van
neologismen bij Hadewijch heel aannemelik: Hadewijch was wel
iemand om het vormen van nieuwe woorden aan te durven en

1) Versl. Med. VI. Ac., Aug. 1932.

-ocr page 178-

aan te kunnen, en waar een betrekkelik jonge litteraire taal een
zo hoog ontwikkeld geestesleven moest dienen, daar móet wel
grote behoefte aan verrijking van de taal hebben bestaan. Aan
de andere kant heeft men zelden of nooit een absolute garantie
dat zij de eerste is geweest die een bepaalde term gebruikte.
Het best krijgt men misschien inzicht in deze toestand door
het Middelnederlands Woordenboek ter hand te nemen. Een
steekproef naar aanleiding van de mystieke termen in Vis. i leert
ons het volgende:

Vis. I 7 dat eyschen, als mystieke term nergens.

8 ghebrukeleke, niet.

ghebruken (subst.), niet.

ghebrukelec, ghebrukelecheit, alleen bij Ruusbr.
en lateren.

ghebrukenesse, alleen latere plaatsen.

lo onghewassen, alleen bij Hadewijch. (De vertaling
,,kinderachtig, zwakquot; is onjuist.)
onghewassenheit, alleen bij Hadewijch.

i8 enecheit, niet in deze betekenis.

enech, als mystieke term alleen bij Ruusbroec.
eneghen, Ruusbroec en Limb. Serm.
enechleke, Limb. Serm. (Verkeerd geïnterpreteerd).

48nbsp;haken, niet als mystieke term.

49nbsp;trecken, wel in stichtelike literatuur, maar niet als

specifiek-mystiese term.

64 verwinnen, niet als mystieke term.

69 ontbliven, plaatsen uit latere devote literatuur. De
specifiek-mystiese betekenis die het woord hier
en daar bij Hadewijch heeft (het duidelikst Lied
XXVI 68) wordt niet vermeld.

85 toecomen, als subst. niet.

121 wesinghe, verder alleen uit glossaria bekend.

126 meswesen, hapax.

157 ghevoelen, alleen Ruusbroec en lateren.

ghevoelnesse, niet in Hadewijchse betekenis.

175 afgront, niet als mystieke term.
abys, nergens.

194 onbegripelec, plaatsen uit de latere mystiek (,,in-
comprehensibilisquot;).

260 verstannesse, niet.

-ocr page 179-

270 onghedurecheit, in deze betekenis niet.

ongheduer, ongheduren, plaatsen uit Ruusbroec
en Limb. Serm., maar niet in de Hadewijchse be-
tekenis van „impatientiaquot;, d. w. z. het-niet-kunnen-
verdragen; of vertaalt het Wdb. verkeerd?

314 doyen, niet als mystieke term.

407 nederheit, niet in deze betekenis.

Men kan deze evidentie keren tegen het Mnl. Wdb., dat dus
inzake i3e-eeuwse mystiek een weinig betrouwbare gids blijkt;
men kan ook konkluderen, dat Ruusbroec blijkbaar in hoge mate
afhankelik is geweest van oudere Nederlandse mystiek, en als
taalkunstenaar niet weinig overschat is Voor ons is de vraag
echter alleen of wij Hadewijchs originaliteit of haar afhankelikheid

kunnen bewijzen.

Het eerste gelukt bij Hadewijch nooit, want nooit betrappen
we haar op heterdaad op het munten van een nieuw woord, zoals
Fahrner dat met betrekking tot Eckehart, die veel meer didacticus
is dan zij,
verscheidene malen zo aardig heeft weten aan te wijzen

Haar afhankelikheid kunnen we niet demonstreren aan ouder
materiaal (dat ontbreekt), maar wel aan gelijktijdige of desnoods
jongere geschriften, die niet onder haar invloed staan.

Het verrassende aantal parallelplaatsen uit de „Limburgse
Sermoenenquot;, dat het Wdb. ons bij Hadewijchs mystieke termen
geeft, staat voor het overgrote merendeel in de tractaten 41 en 42,
m.a.w. bij
Beatrijs van Nazareth en de auteur van Van negender-
hande minnen, schrijvers die waarschijnhk wat ouder zijn dan
Hadewijch, en zéker niet van haar geleerd hebben®). Nu zou
het van weinig begrip van de Westerse mystiek getuigen, wanneer
wij ons verbaasden dat een aantal metaforen van Hadewijch
ook bij andere mystieke auteurs voorkomen. Immers, waar de
hele Europese mystiek tenslotte uit dezelfde bronnen put, daar
moeten ook een aantal mystiese metaforen wel gemeengoed wezen.
Maar de overeenstemming tussen Hadewijch en Beatrijs is op
dit punt zó sterk, dat wij aan het bestaan van jongere gemeen-
schappeUke bronnen niet kunnen twijfelen^).

Nog veel merkwaardiger is de samenhang, die tussen Hadewijch

1)nbsp;Hierop heeft ook Van Mierlo gewezen in „Ruusbroec als Prozaschrijverquot;, m:
Jan van Ruusbroec, Leven, Werken (1931).

2)nbsp;R. Fahrner: Wortsinn und Wortschöpfung bei Meister Eckehart.

n Het Wdb. heeft dit materiaal trouwens nog lang niet uitgeput.

*) Dit is te opmerkeliker als men in aanmerking neemt dat ons van Beatrijs maar
één, niet heel groot, traktaat bekend is.

-ocr page 180-

en Mechtild van Magdeburg blijkt te bestaan. Ook hier is onderlinge
ontlening wel uitgesloten: Magdeburg en Brabant liggen te ver
van elkaar, dan dat de faam en de geschriften van de ene begijn
in zo korte tijd — Mechtild begon in 1250 te schrijven — de
andere bereikt zouden hebben.

Gemeen hebben Hadewijch en Mechtild de volgende voor-
stellingen en voorstellingscomplexen :

De adem Gods. Bij Mechtild passim; vgl. voor Hadewijch
„aflaetquot; in Lied xxviii en xxxv, dat ik voor een weergave van
Lat. afflatus houd.

Het anscijn gods. Bij Hadewijch passim, bij Mechtild „anschowunge
des gotlichen antlützquot;.

De are als symbool van Christus en van de ziel.

De bloetheit. Deze voor de latere Duitse mystiek uitermate
belangrijke voorstelling is bij Mechtild sterk eroties gekleurd.
De kiem van de meer abstrakt-filosofiese betekenis die het woord
bij Eckehart heeft, zou eerder te vinden zijn bij Hadewijch:
Br.
XXI 14. „Ghi sout u alsoe bloet houden om gode, en also
bistierech van alre vreemder rastenquot; etc. Dezelfde voorstelling
ligt ten grondslag aan Br. xvi 25: De goede ziele moet „afwerpen
alle overtollecheitquot;, 34 „al afwerpen om Minnequot;.

Het brennen en het ,,vierquot; der Godheid, en de minnebrant.

Het dorsten, het drincken, en de geestelike dronkenschap. Wel
is dit laatste motief, dat bij Had. feitelik alleen Lied xii 56, 57
voorkomt, bij M. veel meer uitgewerkt, terwijl bij haar ook de
taverne al opduikt, waar de latere mystiek vaak zo'n smakeloos
gebruik van maakt.

De edelheit. „Edelquot; is zowel bij M. als bij Had. een geliefd
epitheton; als term voor de niet-mysticus hebben beiden het
hoofse „gebuerequot; [= dorper] (Had. Lied xvii 82, M. 175, 8).

Ellende als term voor het ver-zijn-van-God.

Eten als uitdrukking voor de unio mystica; bij beiden treden
in dit complex termen op als „hongher, hongherighe siele, saden,
smaken, spisen, sughenquot;.

Aan Hadewijchs „redene es fijsicijnquot; (Lied xxv 83) beant-
woordt bij Mechtild God als „arzatquot; (passim).

1) Ik gebruik hier het uitstekende werk van Dr. Grete Lüers: Die Sprache der
Deutschen Mystik im Werke der Mechtild von Magdeburg. Dit bevat een volledig
register van de mystieke metaforen bij Mechtild, met een aantal plaatsen uit de verdere
Duitse mystiek als vergelijkingsmateriaal; ook Ruusbroec wordt hier (in 't origineel)
aangehaald. Voor Hadewijch werkt sehr, echter jammer genoeg met de ongelukkige
vertaling van het proza door Plassmann.

-ocr page 181-

De heimelecheit tussen God en de ziel.
Te
hove comen, als mystieke term.

Ingheseghel [= zegel]. Had. Vis. xii 144 „een vorespan vanden
godleken ingheseghelequot;; M. 6, 6.: „o minne, .... gib mir
frowe din ingesigel.quot;

laghen en gheiaecht werden.
lubileeren.

De captivitas dei, bij Hadewijch zéér algemeen, ontbreekt
ook bij M. niet:
15, 11 „ich enmag mich nit von der minne
keren, ich muos ir gevangen wesenquot;

Het deden als mystieke term: Had. Br. xxx 84 „hem deden
metter gotheitquot;, M.
34, 5 „du kleidest dich mit der sele mm,
und du bist och ir nehstes kleit.quot; Ook het „brulochtscleetquot; komt

bij beiden voor.

Het commercium cum deo, vooral in Hadewijchs lyriek zeer

algemeen.

De ziel als coninghinne (Had. Vis. iv).

Het conubium spirituale, zij het dan ook dat deze voorstelling
bij M. veel algemener en veel meer uitgewerkt is dan bij Had.;
hiermee verband houdt de terminologie van
het
cussen, het helsen, het ommevaen.

Bij beiden een uitgebreide /icht-metaforiek; misschien is dit
echter te algemeen in alle religieuze taal om bewijskracht te hebben.

De militia dei^).nbsp;, u r j

De minne-voorstellingen, enerzijds beïnvloed door het Hooglied,
anderzijds door de hoofse kuituur; de „bant, strale [= pijl],

wont, doot van minnequot;

Moeder gods zijn; (Had. Vis. xin, vgl. bij M. 138. 5 „empfindet
in sinem herze nit des hehgen geistes volle geburtquot;).

De hemelse muziek. Dat Hadewijch deze voorstelling die
bij Mechtild zeer sterk op de voorgrond komt, altans gekérid
heeft, blijkt uit Vis. ix
19, waar staat dat wie niet naar de Rede
wil luisteren „sal eweleec verdoeven inde salecheit ende hi en
sal nemmermeer horen die hoechste melodie.quot;
Rueren als term voor de mystieke „aarirakingquot;.
Smelten, „te niete werden van minnenquot;.
Sterven van minne.

1) Hier is behalve een mystieke ook een Ovidiaanse wortel dei^baar. Sporen van
Ovidius, die een der voornaamste schoolauteurs was, kan men in deze tijd echter
op de vreemdste plaatsen ontmoeten, zonder dat dit iets „bewijst .

Hier geldt hetzelfde als bij de captivitas dei.

-ocr page 182-

God als sonne.

Storm, stormen.

Het trecken, of liever getrokken worden.

Het vloyen (bij Mechtild vliezen), vlieghen, versinken.

De vrientscap en de verwantschap met God. Mechtild spreekt
hier van „der menschen sibbequot;, Hadewijch zegt (Br. iv 45):
Als de mensen gaan twijfelen, dan ,,dunct hare dat hare soe groet
wesen niet en besteetquot; [verwant is].

De woestine der Godheid (Mechtild gebruikt ook einöde).

Het wonen van de ziel in God en van God in de ziel, bijv.
Hadewijch Br. ix 5 „hoe wonderleke soeteleke dat een lief in
dat ander woentquot;.

Minder eenvoudig is het, konklusies te trekken uit overeen-
stemmingen tussen Hadewijch en de
i4e-eeuwse mystiek. Is men
gewoon de latere Duitse mystiek, de orthodoxe zowel als de
heterodoxe, voornamelik op Eckehart terug te voeren, Eckehart
zelf heeft men altijd een grote mate van originaliteit toegeschreven,
zowel in zijn leer als in zijn taalgebruik. Toch zijn er tussen
Hadewijch en hem — naast sterke verschillen — merkwaardige
overeenkomsten, die ons dwingen hun onderlinge verhouding
onder het oog te zien.

In de eerste plaats heeft Eckehart altijd doorgegaan voor de
schepper van een mysties-filosofies-psychologies Vokabularium
in de volkstaal, waarbij hij zich dan gedeeltelik op het Latijn
baseerde, gedeeltelik nieuwe Duitse woorden samen met nieuwe
begrippen muntte. Fahrner i) neemt aan dat de meeste woorden
van Eckehart, die bij hem voor het eerst voorkomen, of in 't geheel
niet in het Mhd. Woordenboek staan, inderdaad oorspronkelike
scheppingen van hem zijn. Als de voornaamste kategorieën
noemt hij: gesubstantiveerde infinitieven, stammen van samen-
gestelde verba, formaties op -heit en -keit, geadjectiveerde
participia, adjectiva op -ig en -lich, adverbia op -liehe, nieuwe
samengestelde verba.

Overeenkomstige formaties treft men overvloedig in Hadewijchs
werk aan. Van biezonder belang acht Fahrner de gesubstantiveerde
infinitieven, die bij Eckehart niet een bepaalde, concrete handeling,
maar eer een handelwijze ,,an sichquot; uitdrukken, ja, waar ze vooral
op het geestesleven betrekking hebben, eigenlik niet zozeer een

') De studie van Kramm (Meister Eckarts Terminologie, 1884) gaat van zoveel
onjuiste premissen uit, dat wij ze maar liefst geheel ter zijde laten.

-ocr page 183-

handeling als wel een „actieve geesteshoudingquot; bedoelen aan
te duiden: ein abkeren (van de wereld), zuonemen, zuokeren
(tot God), angedencken, würken. Bij Hadewijch vinden we precies
hetzelfde: Vis. i
315 dat doyen van dinen sinnen; i 7 dat eyschen
dat ic van binnen hadde; Br. i 64 (God) laet mi dus dolen buten
dien
ghehrukene, ende laet mi emmer sere verladen met minnen
onghebruken; Lied xxxix
44 soe en weet men waer gheduren
stichten; Br. vi 316 Men es schuldech doghet te werkene ....
om gheen
ghenieten inden hemel noch inder erden; Br. xxx 35
Dat hoechste leven ende dat seerste wassen es: dat verderven
ende dat ver doyen in smerten van minnen; 150 hare opvaert
doen in opblivene; 155 Minne die haar toent inenenvHene, 157 hoe
si can nemen ende gheven in soetheiden van
omvane, in liever
behelsinghen, in soeten
cussene ende in overherteleken ghex;oeïne.

Stammen van samengestelde verba ontbreken niet: naast
Eckeharts indruck, ussbruch etc., vinden we bij Hadewijch inval
(Lied
xlii ss, Br. xxii 234), naval (Br. xxii 174). ommevanc
(Lied xxxvi
131), opslach (Br. xxix 38), opspronc (Vis. xiii 150),
opvaert (Br. xxx 148), opwal (Lied xlii 53).

Formaties op -heit, adjectiva op -lek, adverbia op -leke zijn
zeer algemeen, en we treffen er zeldzame woorden onder aan
als: berrentheit, invierecheit, onghedurecheit, opghenomenheit,
overcomenheit, verlorenheit, vernuwecheit, verstormtheit; sinkelec,
ongherijnlec, ongrondelec, onverdrachlec, onvervolchlec; dore-
vloyeleke, ghevoelleke, invierechleke, onghebrukeleke, ont-
stekeleke, toenleke, verswolgenleke.

Voor geadjectiveerde participia zie bijv. Vis. i 48: vercorne
ziele ende hakende,
195 die wech der beghinnender ende te
gheduerne der volcomender; men lette echter vooral ook op de
vele samenstellingen met on-: onberaden, ongheberrent, on-
ghecost, onghefiint, onghenesen, ongherenen, onghevoedet,
onghewassen, onverhaven, onverlicht, onvercoevert, onverwonnen.

In verbale samenstellingen is Hadewijch ongetwijfeld minder
sterk dan Eckehart; ik wijs echter, behalve op de talloze composita
met dore-, op invallen (Br. xxiv
89) en overbliven (Br. xxii 243)-

Van de metaforen zijn vooral de voorstellingen van de Godheid als
„gruntquot;, „abgruntquot;, „dunsternisquot; belangrijk. Bij Mechtild komen
ze nog niet voor, en waar ons tussen Mechtild ( ±
1210—1287 ?) en
Eckehart
(1260—1327) geen Duitse mystiek bekendis, daar zouden
we Eckehart voor de schepper van deze voorstellingen moeten
houden, — wanneer wij niets van de Nederlandse mystiek afwisten.

-ocr page 184-

Maar ook bij Hadewijch wordt het wezen Gods „grontquot; ge-
noemd; de ziel moet „varen in sinen gront, die niet gheraect
en can werden sine gherakene met hare diepheitquot; (Br. xviii 76).
Ook de ziel heeft dus „diepheitquot;, of wel een ,,grontquot; „(Dat
vreseleke ontpluken) maect hen haerre zielen gront so diep ende
so wijtquot; (Br.
xxii 189). God spreekt tot Hadewijch van „mijn ghe-
bruken daer du in ghedoept best in miere diepheitquot; (Vis. vi 103).

Ja, de diepheit Gods is ,,grondeloesquot;, of „ongrondelecquot;: Vis.
xiii 37 „die grondelose dieptequot;; Br. v 33 ,,die diepheit der naturen
die so ongrondelec
esquot; Br. xxvii 6: „sine herteleke soete
nature, die soe diep es ende so ongrondelecquot;. Ook de ziel is
grondeloes, of ongrondelec: Br. xviii 70 „de ziele es een grondeloes-
heitquot;, Br. xii 83: de ziel is ,,so diep ende soe ongrondelec datse
die groetheit wel ontfaen mach te vollen in hare ongrondelecheitquot;

De ongrondelecheit Gods is donker en vreselik, verholen,
onbekint, onghehoert: Vis. xi 3 „een overdiepe wiel ende over-
donckerquot;; Vis. i 243 „die diepe wiel die so vreseleke doncker
es dats die godleke ghebrukelecheit in haren verhoelnen stormenquot;;
Br. xxvii 5 ,,sine herteleke soete nature, die so diep es ende so
ongrondelec, dat hi van wondere ende van onbekintheiden diepere
ende donckerre es dan die afgrontquot;.

Want dat is de Godheid: een kolk waar de ziel in verzwolgen
wordt: Vis. i 232 „daer drayede een wiel [draaikolk] so vreseleke
omme ende so eyselekequot; *); Vis xii 172 „in die diepheit saghic
mi verswolghenquot;; Vis. viii 32 ,,ene groete viereghe vloet widere
ende diepere dan die zeequot;. Naast de voorstelling van de kolk
treedt die op van de zee (Lied
xliv 18 ,,Hine hevet gheen keren
diere in verseiltquot;), waarin men verzinken en verdrinken moet
(Br. xviii 96, Lied xxvii 70). Naast de kolk, de vloed en de zee
staat de vaagste, negatiefste term van alle: afgront, abis. Gods
uitverkorenen „werden moghende te bekinne die diepe afgronde
die so vreseleke sijn te bekinne den onbekindenquot; (Vis. xii 46); zij
worden tezamen met de Geliefde geworpen „inden afgront, daerse

1)nbsp;Weinig begrippen zijn voor de Eckehartiese en de latere Duitse mystiek zo
belangrijk als de „selengruntquot;.

2)nbsp;De sinds Eckehart zo vruchtbare mystieke paradoxen „grunt ane gruntquot;,
„grundelose gruntquot; zijn hier al niet ver meer.

Grete Lüers wijst erop, hoe algemeen ,,identiese metaforen voor God en de
zielquot; bij mystieke auteurs zijn; ook hierdoor wordt het mystieke besef van wezens-
verwantschap met God uitgedrukt.

*) De voorstelling van de ,,wielquot; is biezonder geniaal gevonden: hij suggereert
niet alleen het geheimzinnige, duistere, vreselike, maar bovendien de grondeloesheit,
de „aantrekkingskrachtquot;, en de verbinding van statiek en dynamiek.

-ocr page 185-

soeken ende vinden selen die eweleke ghebrukelecheitquot; (Vis. 1175)-
Dat Eckehart direkt van Hadewijch afhankelik is, is zeer wel
mogehk, maar niet te bewijzen: onmiskenbare ontleningen vinden
we niet. Dat tot zijn bronnen de Nederlandse ise-eeuwse mystiek
hoorde, kan dunkt mij op grond van het bovenstaande met meer
betwijfeld worden: we hebben hier te doen met een stroming
waar Hadewijch en Eckehart in opgenomen zijn, en waar Mechtild
buiten staat. Dat „Nederlandse mystiekquot; hier niet synoniem is
met van Hadewijch afhankelike mystiekquot;, wordt alleen al door
het voorkomen van de „afgrontquot; bij Beatrijs bewezen; uit de
manier waarop Hadewijch de voorstelling van de „wiel' gebruikt,
zou op te maken zijn dat hier ook al een overlevering bestond.
Woorden als inval, naval, opwal, invallen, overbliven, sinkelec,
overcomenheit, verteghenheit, overbrake, juist het
soort woorden
waar Eckeharts terminologie nauw bij aansluit, dragen bijHadewijch
al duidelik het stempel van gangbare termini technici.

De verhouding tussen Hadewijch en Eckehart zou dus ais
volgt te formuleren zijn: ook waar beide overeenstemmen is
oorspronkelikheid van Eckehart niet absoluut uitgesloten. Zijn
af hankelikheid van de Nederlandse mystiek kan ten dele af hanke-
likheid zijn van de mystiek na Hadewijch (waarbij, zoals Van
Mierlo heeft betoogd, ook rekening moet worden gehouden met
een andersgeaarde, meer quietistiese stroming dan de Hadewijchse),
ten dele afhankelikheid van Hadewijch zelf, ten dele ook af-
hankelikheid van Hadewijchs bronnen.

Zo worden wij ook langs deze weg tenslotte weer terug^voerd
tot de grote onbekende: de
voor-Hadewijchse mystiek. Hoewel
wij hier tegenover een bijna volstrekte lacune in de overlevering
staan, moeten we met Van Mierlo i) aannemen dat er een belang-
rijke
vroeg-i3e-eeuwse (mogehk zelfs al laat-i2e-eeuwse) rnystiek
bestaan heeft, die altans ten dele schriftelik was overgeleverd,
en altans ten dele in de volkstaal gesteld. Dat Van Mierlo Maria
van Oignies en Lutgardis van Tongeren als vertegenwoordigers
van deze mystiek beschouwt, is logies en aannemehk; om haar.
zij het veronderstellenderwijs. tot auteurs te promoveren mist
hij m. i. echter ieder recht. — Deze mystiek „Nederlands te
noemen is alleen mogelik wanneer men terwille van zijn theorie
het bestaan van de goed-Duitse Mechtild negeert.

1) Over het ontstaan der Germaansche Mystiek (O. G. E. 1927)-

-ocr page 186-

HOOFDSTUK IX.
BRONNEN VAN HADEWIJCHS LIEDEREN.

Dat Hadewijchs Hederen nauw verband houden met de hoofse
lyriek van haar tijd, bleek al duidehk in hoofdstuk v over
Hadewijch en de Natuur. Een aantal verrassende wendingen,
zagen we daar, waren niet oorspronkelik; de „Natureingangquot;
was traditie, en het
karakter van Hadewijchs Natureingang
was wel niet geheel, maar toch voor een belangrijk gedeelte door
die traditie bepaald.

De overeenstemming beperkt zich niet tot de Natureingang.
Wie de hoofse lyriek niet kent, zal zeker verrast wezen over het
aantal
loei communes uit de minnesang, die men zonder moeite
uit Hadewijchs liederen verzamelen kan. Dat dan bij Hadewijch
de oude wending dikwels een geheel nieuwe betekeriis (en vooral:
een nieuwe gevoelswaarde) gekregen heeft, pleit voor haar
genialiteit, maar doet aan de samenhang tussen haar en haar
hoofse voorgangers niet af.

Daar is in de eerste plaats de hele voorstelling van de militia
amoris, die Hadewijch naar de inhoud zeker aan de praktijk
..van het ridderleven ontleend heeft, maar die naar de vorm onge-
twijfeld door de hoofse lyriek, en in laatste instantie door Ovidius
is beïnvloed Ook de strijd
tegen de Minne, het overwonnen
worden, de onderwerping, de krijgsgevangenschap, hebben hun
wortels in de troubadourspoëzie en tenslotte bij Ovidius, evenals
de gedachte van de Minne die wondt en wonden helen kan;
zelfs de voorstelling van de disciplina amoris, de Minne die in
haar ,,scolequot; haar adepten kweekt, zou men Ovidiaans kunnen
noemen, in zoverre bij hem de liefde ook als iets leerbaars, een
,,arsquot; wordt opgevat

De hoofse dichter beroept er zich graag op, dat hij vanaf zijn
(en haar) prilste jeugd nooit anders dan deze ene dame gediend
heeft. Bij Hadewijch vinden we vi 37 vlg. : „Die metter iongher

1)nbsp;Militât omnis amans, et habet sua castra Cupido.

Attice, crede mihi, militât omnis amans.

(Ov. Amores).

2)nbsp;Vgl. W. Schrötter: Ovid und die Troubadours (1908).

Ik behoef op die Ovidiaanse invloed in dit verband niet in te gaan; of Hadewijch
aan de hoofse lyriek Ovidiaanse of andere motieven ontieend heeft, is een kwestie
die in een werk over „Ovidius in de Middeleeuwenquot; beter zou passen dan in een
studie over Hadewijch. Ik volsta hier met vermelding van het feit.

I

I

-ocr page 187-

ioshet Ane minne doet beghin, Ende hare al es onderdaen Ende
ghevet al sine cracht.....Hi sal al vri ontfaen Die onghehoerde

macht.quot;nbsp;. ,nbsp;, ' i„ .

Hij vleit haar, door op haar roem te zinspelen; vgl. xix 75 vlg. •
Dies gheet van hare Hoghe mare Ende groten prijs over alle lant.
quot; Hij vereerde en begeerde haar al op het gerucht af, nog voor
hij haar persoonlik kende; vgl. i 37 vlg.: „Ay.
f was ye op de
minne stout Sint icse ierst hoerde noemen, Ende verliet mi op

hare vri ghewout.quot;nbsp;,

Hij klaagt dat hij, niet door boos opzet maar door onervarenheid,

haar gunst verspeeld heeft; vgl. n 55 vlg.: „Ic mach weljand^r

minnen fine Voert swighen mine daghe meer, Daer ic bi blide

plach te sine In singhenne in sprekenne wileneer. Doen mi hare

rike gheleer Dede bliscap in seine, Daer ic nu doghe pine.

Die onervarenheid, dat niet weten wat er van hem geeist wordt,

is het grootste ongeluk van de minnende; vgl. xli ii vlg.: „Uie

doelt na minne ende hevet onseghe Hem doet wel wee sijn ongheva^

Dat hi so vele van hare niet en weet, Daer hi bi seker wesen mach

Wat Minnen lief si ochte leet.quot;nbsp;_

Daarom is dit de bescheidenste, maar tevens de wijste bede:
XXXV 79 vlg.: „Ghevet, Minne, dat ic u minne bekinne: Dats

riicheit boven alle ghewinne.quot;

Want die kennis voert onfeilbaar op de goede weg: xxxvi
loo vlg ■ „Die minne es bi haer selven goet. Wat si hem doet.
Si maectenne vroet: Hoe minne maket hoghen moet i) Doet

si hem weten.quot;nbsp;, , .. ,

Uiteraard blijft de hoofse poëzie echter altijd een poezie van

verlangen, nooit van bereiken; immers, om de gunst van een dame
te werven is hoofs, maar zich op haar gunst te
beroemen grenzeloos
„dorperlecquot;; wanneer er dus al eens van het geluk der minrie
gesproken wordt, dan moet daar onmiddellik iets op volgen als
xxxiv 49 vlg.: „Die dus in minnen sijn worden een, Ic mach
wel swighen hoet hen steet: Noch sien, noch spreken, dats mijn
leen. Want iet met wesenne niet en weetquot; • • • •

De dichter draagt zijn leed echter zonder iets te laten merken:
xvi 65 vlg.: „Mesval ende oetmoet. Si arch ocht si goet, Ic ben
diet gherne den vremden hele. Mijn hoghe moet Es dies wel
vroet Dat minne met minnen orsaten [vergelden] sele.quot;

Soms roept hij de hulp in van het publiek: xx 67 vlg.: „Hen

») Hss. „maket minnen hoghen moetquot;, zal wel onjuist zijn.

-ocr page 188-

allen die minnen moet ontfarmen Dat mi Minne dus laet carm.en
Ende so dicke roepen: wacharmenquot; . . . .; of van de Minne zelf,
de vrouwe, die hij zo trouw gediend heeft. Voor haar, die ,,onover-
winnelikquot; heet, moet het toch een kleine moeite wezen, om hem
te helpen de gehefde te winnen: xvi 21, 22 ,,Die Minne die al
verwint Hulpe mi dat ic moet verwinnen.quot;

Ernstig beklaagt hij zich dat de dame, of zelfs dat de mensen
in 't algemeen, boven de fijnbeschaafde, hoofs-dienende dichter
groene jongelui prefereren, die de hoofse deugden nog niet be-
zitten, of van dat bezit in elk geval nog geen bewijzen hebben
gegeven; vgl. xxvii 38 vlg.: ,,Die Minne gheeft den ionghen
die niet en bekint Ende laet den edelen ouden dolen dellende,
Daer ionghe noch dorpre nie minne en kende.quot;

Hij ziet dat als een symptoom van een algemeen verval van
zeden: de echte ouderwetse hovescheit wordt niet meer naar
waarde geschat; lompheid en grof egoisme tieren in de vroeger
zo beschaafde milieus, en de brutalen hebben méér dan de halve
wereld: xi 7 vlg.: ,,Ic singhe met nuwen rouwe: Daer wilen
wrachte edele trouwe, Dat ic daer nu loesheit scouwe.quot; 15 vlg.:
,,Hier ende overal Sie ic ongheval Toter hoechster minnen. Also
ic nu claghen sal.quot;

Wil al het vleien en vragen en het zachte verwijten niet helpen,
dan wordt het met prikkelen, honen, dreigen geprobeerd: xxxvii
17 vlg.: ,,Waerdi, Minne, minne, als ghi wel sijt, Waer soudi
nemen vremden nijt, Daer ghi den ghenen met doresnijt Die
u gheeft cussen in alre tijt?quot; (M.a.w. je bent dus blijkbaar geen
,,minnequot;.)

xxxv 49 vlg.: ,,Minne, ghi waert daer te rade Daer mi God
mensche wesen hiet. Ghi meinet mi in onghenade; Si al u scout
[voor uw verantwoording] wat mi ghesciet.quot;

Als laatste dwangmiddel wordt de dienst opgezegd: xxi 46 vlg.:
,,Ic gheve der Minnen orlof nu ende altoes. Die wille, volghe
haren hove;
mi es wel wee ghescietquot;; een dreigement dat dan
steevast in hetzelfde lied of anders in een volgend weer terug-
genomen wordt.

Graag zouden we echter ook weten, met wélke hoofse lyriek
nu Hadewijchs liederen samenhangen. Parallelplaatsen aanvoeren
bij de boven gegeven Hadewijchcitaten zou niet heel moeilik zijn,
maar juist omdat we hier met loei communes te doen hebben,
heeft een enkele parallelplaats weinig waarde; een enigszins

-ocr page 189-

volledige verzameling echter, die verdere konklusies zou wettigen,
ben ik zonder de hulp van voorstudies niet in staat te geven.
Daartoe is de stof te omvangrijk en zijn de verhoudingen te
gecomphceerd.

De hoofse lyriek is in hoge mate een internationaal genre: wanneer
men zegt, dat een Proven^aalse kunstvorm zich over Noord-
Frankrijk, Duitsland en Italië heeft verbreid, dan stelt men de
zaak nog zeer simplisties voor. De Proven^aalse lyriek is zichzelf
in de loop van meer dan honderd jaar natuurlik niet gelijk gebleven;
zij heeft verschillende stromingen voortgebracht, en het is met
hetzelfde, of het buitenland door de vroege of de late, door de
geleerde en pretentieuze, of door de meer eenvoudige troubadours
beïnvloed is. — Is de Noord-Franse lyriek volgens het getuigenis
der deskundigen niet meer dan een tweedehandskunst, en valt
de Italiaanse buiten ons bestek, de Duitse verdient weer een
aparte beschouwing. De West-Duitse dichters (dit geldt voor de
epici evengoed), die onder invloed van rijpe Romaanse voor-
beelden staan, tonen zich oorspronkelik even onbeholpen en
„primitiefquot; als de oudste Proven^alen waren. De klassieke be-
heersing der mogelikheden, die hen op een hoogte brengt met
de grootste
Provengaalse lyrici en Noord-Franse epici, bereiken

de Duitsers pas later 2).nbsp;• , 1 ■

Intussen bestaat er in het uiterste Oosten van Duitsland, in
Oostenrijk, dus ver buiten de vermoedelike invloedsfeer van
Provence 'een zeer vroege en zeer merkwaardige Duitse liefdes-
lyriek =gt;) Waar komt die vandaan? En waar komt de Provengaalse
lyriek in laatste instantie zelf vandaan? Vroeger was dit natuurlik
de plaats, waar de geleerden het „volksliedquot; lieten optreden;
nu staat men wel algemeen op het standpunt, dat wat er voor
de schriftelike overlevering aan volksliederen („primitive (je-
meinschaftslyrikquot;) kan hebben bestaan, in elk geval weinig, en
litterair weinig waardevol moet zijn geweest*). Daarentegen
bestaat er naast en reeds vóór de literatuur in de volkstaal een
uitgebreide, veelzijdige en zeer belangrijke Latijnse literatuur
Verschillende Latijnse genres kunnen het hoofse lied beïnvloed
hebben, en hebben dat ook inderdaad in meerdere of mindere
mate gedaan.

1) Fr. Diez: Die Poesie der Troubadours.nbsp;t^ d j t,

4 Vgl. H. Brinkmann: Zu Wesen und Form mittelalterlicher Dichtung. K. Burdach:
Reinmar der Alte und Waither von der Vogelweide, in 't biezonder blz. 55—
3) Der Kürenbergerquot;, Dietmar van Aist, en enkele mmdere gpaen.
1) H. Brinkmann: Geschichte der Lateinischen Liebesdichtung im M. A.

-ocr page 190-

Aan het Latijnse kerklied, de hymne, ontleent de oudste lyriek
in de volkstaal waarschijnlik muziek en strofevorm; hymnenpoëzie
en troubadourslyriek maken echter een tijdlang een parallelle
ontwikkeling door, die het moeilik maakt hier over oorspronkelik-
heid of afhankelikheid te beslissen i). In de hymnen is het ook,
dat men de kiemen van de Natureingang kan aantreffen®).

Een tweede genre dat in aanmerking komt, is het eroties-getinte
litteraire verkeer tussen clerici en ontwikkelde vrouwen, hetzij
nonnen, abdissen of aanzienlike dames uit de lekenwereld. Op
de hoofse huldigingsepistels, die bijv. Hildebert van Tours,
voortreffelik latinist en man van internationale vermaardheid,
in metriese vorm aan verschillende prinsessen richtte (in de
iie eeuw!) heeft Brinkmann in 't biezonder de aandacht ge-
vestigd, met te meer reden, omdat dit werk in dezelfde streek
thuis hoort als de oudste troubadourslyriek.

Maar vleiende wendingen, elegante vormen om verhefdheid
of quasiverliefdheid uit te drukken, kortom de techniek en de
litteraire stoffage van de beschaafde liefdesverklaring, die kon
men even goed vinden in de prozabrieven der toch altegader
Ovidiaans-geschoolde clerici. De zogenaamde Tegernseeër brieven
(een correspondentie tussen magisters en nonnen), die weliswaar
naar onze smaak niet mooi zijn, maar dan toch met grote zorg
zijn samengesteld, vertonen reeds tal van wendingen en motieven
die men geneigd zou zijn voor typies-,,höfischquot; te houden®).

Het vierde Latijnse genre is, wat men met een gemakkelike
verzamelnaam de vagantenlyriek noemt. Deze heeft hoogstwaar-
schijnlik de invloed ondergaan van de bovengenoemde, meer
„salonfähigequot; genres, maar heeft op haar beurt de hoofse lyriek
van verschillende landen bij verschillende gelegenheden be-
ïnvloed terwijl omgekeerd invloed van de hoofse lyriek op
de jongere vagantenliederen, voorzover „carmina amatoriaquot;,
heel aannemelik is ®).

Bij zo ingewikkelde verhoudingen, die bovendien nog slechts
zeer ten dele onderzocht zijn, is het begrijpelik dat de vraag,
waar Hadewijch haar voorbeelden vond, niet in een handomdraai

1)nbsp;H. Brinkmann: Entstehungsgeschichte des Minnesangs, blz. 47 vlg.

2)nbsp;Id., blz. 51.

ä) Brinkmann t.a.p., blz. 93 vlg.

*) In Duitsland neemt men bijv. directe vaganteninvloed aan op Dietmar von Aist,
Heinrich von Morungen, Walther.

De Carmina Burana, waarover de strijd voornamelik gelopen heeft, behoren
lang niet tot de oudste.

-ocr page 191-

beantwoord kan worden. Van Mierlo zegt in dit verband onbekom-
merd, dat haar „de Provengaalsche poëzie bekoorde, waarmee
ze in kennis kwam door de mystieke beweging zelf, die immers
zoo met de uit Provence afgedaalde Albigenzen verward werdquot;
Elk spoor van motivering ontbreekt, zowel voor de volmaakt
onhistoriese verbinding van de volkse Albigenzenbeweging met
de aristocratiese „corteziaquot; als voor de vreemde veronderstelUng
dat de Zuid-Franse geloofshervormers in verre streken behalve
voor hun religieus ideaal ook voor hun nationale literatuur pro-
paganda maakten, .... en tenslotte ook voor de toch zeker aan
twijfel onderhevige implicatie dat Hadewijch dus Provengaals
kende.

Jöris maakt er zich wat minder gemakkelik af. Hij wijst op
een aantal l^mele^overeenkomsten tussen Hadewijch en Veldeke,
Hadewijch en de Latijnse wereldlike en geestelike lyriek, en is
dus geneigd om naast Romaanse ook Latijnse invloeden aan te
nemen. Waarom echter aan Duitse voorbeelden ,,gar nicht zu
denken istquot;, zoals hij kategories beweert (blz. 65), hadden we wel
graag eens willen vernemen.

Voor we hier mogelikheden en waarschijnlikheden gaan afwegen,
lijkt het mij rationeel, een onderzoek in te stellen naar Hadewijchs
vermoedelike talenkennis. Vertalingen uit Duits en Frans zijn ons
van haar niet bekend; wel spreekt zij van geestverwanten in
Frankrijk en Duitsland (Lijst van ^^olmaakten), die men tocht^UJ
waarschijnlik wel voor Duitse en Franse geestverwanten zal moeten
houden. Had zij hen persoonlik ontmoet, sprak of correspondeerde
ze met hen? En had die correspondentie dan in
't Frans of in
't Duits plaats, of mogelik in 't Latijn? Vraagtekens. Zeker is
echter, dat haar taal weinig Galhcismen en Germanismen vertoont.
Van Gallicismen zijn ioye en delijt te noemen, woorden die inder-
daad in de Franse minnelyriek thuis zijn; verder de eigenaardige
en van betekenis vrij onzekere woorden juwieren, ballieren,
basieren (xiv 55, 56, 57) Er is echter niets tegen, aan te nemen
dat deze woorden in haar tijd en in haar omgeving gangbaar waren,
temeer omdat ze toch weinig karakteristiek, en op een heel oeuvre
weinig talrijk zijn.

Germanismen vindt men nog minder: feitelik zijn seelde

1)nbsp;Van Mierlo: Hadewijch (in de reeks „Eigen Schoonquot;, 1926).

2)nbsp;Wechssler: Kulturproblem des Minnesangs, Gap. ii.

') Jöris: Untersuchungen über die Werke der Hadewijch (1895).

*) Vgl. L. Willems in Versl. Med. K. VI. Academie Aug. '32.

-ocr page 192-

(Lied xxvi 84) en woensamleke (Br. xxx 141) de enige, want de
klankverschuivingsvorm „tsopquot; (voor top) in Vis. i komt in het

Mnl. vaker voor.nbsp;.

Wij hebben dus: de mogelikheid i) dat zij Frans kende; een

enkele aanwijzing dat zij Duits gekend kan hebben; géén enkele
aanwijzing dat zij Provengaals zou hebben verstaan.

Daarentegen is een tamelik grondige kennis van Latijn bi]
haar zeer aannemelik. De legende dat „de vrouwen in de M. H.
zo onontwikkeld waren, hoeven we na wat boven over de corres-
pondentie van verschillende clerici gezegd is, met meer te weer-
leggen Of moeten wij
nog afzonderlik op Abélarden Héloise wijzen

Is er dus niets ongerijmds in, Hadewijch voor een goed latiniste
te houden, in die veronderstelling worden wij nog versterkt
door haar prozawerk, dat de stijltraditie van het Latijnse proza
volgt 2) een Latinistiese inslag heeft in woordgebruik en syntaxis %
en een vertaling uit het Latijn
naar Willem van St Thierry bevat.
Ook de Latijnse refreinen van haar le en
XLve lied, en de paar
Latijnse woorden in lied xv, wijzen in deze richting ).

Onze volgende stap moet zijn, de formele zijde van Hadewijchs
poëzie met de lyriese productie van de 12e en 13e eeuw te vergelijken.
Opnieuw worden we hier echter door het ontbreken van voor-
studies gehandicapt. Brinkmann's „Zu Wesen und Form mittel-
alterlicher Dichtungquot; is — onvermijdelik - fragmentaries, en
geeft voor ons doel betrekkelik weinig. Het enige werkehke stukje
stijlgeschiedenis dat ik op dit gebied ken, is van Burdach (in
„Reinmar und Waltherquot;), en omvat de Duitse mmnesang ^n
Veldeke tot de klassieken: Reinmar, Morungen, Walther. Uit
werk geeft ons echter geen gelegenheid om Hadewijch ergens
onder te brengenquot;; onze voornaamste konklusie is, dat zij
technies op een lijn staat met de klassieken, niet met de voorlopers.
— Enig inzicht in „het wezenquot; van het hoofse lied krijgt men
misschien nog het best uit de kleine studies van Plemo: Bausteine
zur altdeutschen Strophik

1) Maar ook niet meer dan een mogelikheid; bij Van Mierlo vind ik t. a. p. de
uitlating: „dat ze Fransch kende staat vastquot;: 't bewijs on breekt echter weer

\ Maar dit is op zichzelf geen bewijs, want ook Mechtild, die geen Latijn kende,
schreef een soort van Latinisties rijmproza.

Een'bewiit'dat^zij Latijnse voorbeelden bewerkte, zoals Jöris onderstelt, ligt
hierin echter alweer niet. Gemengde liederen zijn een genre op zichzelf, w^n we
b iv ook in de Carmina Burana specimina aantreffen (Latijn-Frans en Latijn-Duits).
K Plerdo: in F. B. B. 42 en 43- Vooral Dl. 42, blz. 410: Das Formproblem

des Minnesangs.

-ocr page 193-

Monografieën over verspreiding en karakter van de Natur-
eingang, over de vergelijking, de rijmtechniek, de bouw van
strofe en lied ontbreken; gegevens over deze en dergelijke zaken
vindt men bij wijze van spreken alleen door een gelukkig toeval,
of men vindt ze niet.

Fouten zijn daardoor, wanneer men tenminste iets beweren
wil, moeihk te vermijden. Niet alleen zal men trekken die voor
zijn auteur karakteristiek zijn, over het hoofd zien, wanneer
ze niet om de een of andere reden opvallen, — men is ook voort-
durend geneigd typerende eigenschappen te zien in wat in
werkelikheid iets heel gewoons is, samenhangen te konstateren
als men bij twee auteurs toevallig hetzelfde cliché ontmoet, etc.^

Een voorbeeld: in zijn Inleiding op de Visioenen van Hadewijch,
blz. 83, bespreekt Van Mierlo een in de hoofse lyriek, en ook bij
Hadewijch, zeer gewoon verschijnsel, de concatenatie. Dan
verwart hij die concatenatie met een verwant verschijnsel, de
woordherhaling, en betoogt dat Hadewijch dat procédé „waar-
schijnlijk instinctmatigquot; uit de poëzie in haar proza heeft over-
genomen; niet beseffende blijkbaar, dat het procédé in het
Latijnse proza nauwliks minder gangbaar is dan in de poëzie
en behalve in het hoofse epos ook reeds in de oudere geleerd-
Latijnse poëzie tot de geijkte stijlmiddelen behoort

Als formele kenmerken, die bij de Provengalen sterk op de
voorgrond treden, hoewel ze ook elders niet ontbreken, noem ik
aan de hand van Diez:

verzen met alternerend ritme en getelde syllaben;
strenge onderscheiding tussen mannelik en vrouwlik rijm;
grote voorhefde voor „Dreiteilungquot; in de strofe, en veelal
ook in het lied;

weinige rijmklanken per strofe en voorkeur voor meersyllabies
rijm;

onderlinge verbinding der strofen door het rijm ;
de zgn. tornada.

Het is niet moeihk te konstateren, dat Hadewijchs vers hier

') Volgens Polheim: Die Lateinische Reimprosa, bloeit de „Repetitionsstilquot; vooral
sinds de 2e helft 12e eeuw; reeds Bernard toont er neiging toe, nog veel sterker Albertus
Magnus en Thomas Aquinas. Brethauer (Die Sprache Meister Eckharts im Buch
der göttlichen Tröstung) konstateert hetzelfde in Eckeharts Duits en Latijns proza.
^ Brinkmann: Zu Wesen und Form der M. A. Dichtung.

') Dit systeem „ist indessen nicht unbedingt herrschender Grundsatzquot;; eenrijmige
strofen maken er uiteraard een uitzondering op. Soms zijn de strofen slechts paarsgewijs
door 't rijm verbonden, en verder kan de rijmbinding ontbreken als er een refreinregel
is. Andere uitzonderingen zijn zeer zeldzaam.

-ocr page 194-

ongeveer het direkte tegendeel van is: zij schrijft regels waa^an
alleen de heffingen (en soms die nog niet eens!) geteld worden,
doet nauwliks een poging om in de verdeling van manlike en
vrouwlike rijmen enige regelmaat aan te brengen, past de
„Dreiteilungquot; in het lied niet, en in de strofe betrekkelik weinig
toe, en vertoont nergens een spoor van rijmbinding der strofen.
De Dreiteilung van de strofe echter, en de rijmvirtuositeit zoals
Hadewijch die soms binnen het kader van een strofe tentoonspreidt,
kunnen we in Duitse en Latijnse lyriek ook aantreffen; evenzo
is de refreinregel, die Hadewijch een enkele maal, de Proven9alen
zeer vaak vertonen, internationaal. Het eigenaardige verlengstuk
van het lied, dat ten opzichte van de vorm soms na verwant is
aan de Provengaalse tornada i), maar daar door de inhoud van
verschilt, heeft Mej. Snellen ook aangewezen in het kerklied^).

De zgk Waisequot;, de voorlaatste regel van een strofe die rijmloos
blijft, zoal^ bij Hadewijch in Lied ix, komt bij de troubadours
niet voor, wél bijv. in de Duitse minnesang.

Indien dus één konklusie gewettigd is, dan is het dunkt mij
wel deze,
dat invloed van de Provengalen op Hadewijch prakties
uitgesloten is.
Alle verdere pogingen om haar aan de hand van
formele kenmerken aan bepaalde literaturen of aan bepaalde
auteurs te koppelen zijn mislukt. Jöris, die naar parallellen voor
haar strofeschema's heeft gezocht, vond ze zo talrijk en zozeer
„overalquot;, dat men zijn resultaat eigenlik als volslagen negatief
moet beschouwen. Allerlei stijleigenaardigheden die men bij
Hadewijch opmerken kan (concatenatie, grammaties rijm, enjarn-
bement, oxymoron, personificatie, asyndeta, thematiese woord-
herhaling etc.), blijken overal verbreid te zijn.

De Natureingang, waarvoor Hadewijch een sterke voorkeur
heeft, vindt men behalve bij de vaganten in de
vroege Provengaalse
en Duitse minnesang, terwijl Hadewijch overigens, zoals al werd
opgemerkt, veeleer met de rijpe, klassieke ly^ek op een lijn staat
Voor wat m. i. haar meest typiese trek is, de dubbelbetekems )
(niet te verwarren met de woordspelingen en gezochte uitdruk-
kingswijzen van het Proven^aalse trobar dus) heb ik nergens
een parallel gevonden.

n De tornada is volgens Diez in metrum en rijm gelijk aan het laatste deel van de
laatste strofe, levert dus een „echo-effectquot;; de inhoud is gewoonlik een opdracht.

2) J. Snellen: Hadewijch, Een bloemlezing, blz. 48 noot.

') Zie blz. 192 vlgi

-ocr page 195-

Geheel zonder positieve resuhaten hoeft ons onderzoek intussen
niet te blijven: Hadewijchs lyriek bevat enige termen en begrippen,
die alleen vanuit de Duitse minnesang verklaard kunnen worderi.
Als Hadewijch spreekt van „hoghe minnequot;, dan heeft dat „hoghequot;
niet de betekenis van een eenvoudig prijzend adjectief, — het
duidt, in onderscheiding van de „nedere minnequot;, de minne aan
die op dienen, niet op voordeel uit is, die niets eist, en bereid is
alles te aanvaarden; vgl. xi 71 vlg.: „Dat ware een alte neder sin.
Die om cranc naghewin Hem soe verdeylde. Dat hine wiste me^
noch min Wat hoghe minne hevet in.quot; Precies zo staat in de
Duitse minnesanc de aristocratiese, edele en veredelende „hohe
minnequot; tegenover de „niedere minnequot;, het Uefdesgeschiedenisje,
waarbij de man op „cranc naghewinquot; uit is, maar geen oogst
van „hovescheitquot; binnenhaalt.

Iets dergelijks is het geval met „hoghe moetquot;. De „hóhe muot
van de Duitse dichters is de
hoofs-opgewekte, door vertrouwen
in zichzelf en in een uiteindelik succes gedragen stemming, die
een van de eerste en schoonste vruchten is van de ,,hóhe minne .
Ook bij Hadewijch „maect de minne hoghen moetquot; (11 13, xxxvi
103), zij prijst die hoghe moet in de „nuwequot; als een deugd, en
tegelijk is dit de gezegende eigenschap die haar in staat stelt
„al gherne in spele [alsof het niets was]quot; te verdragen, immers
quot;mijn hoghe moet Es dies wel vroet. Dat Minne met minnen
örsaten [vergelden] selequot; (xvi
64 en 68—70).nbsp;^

Na verwant met de hoghe moet is de „hoghe waen ), het
hoofs vertrouwen op een gelukkige toekomst, en de vreugde
die in deze geluksverwachting ligt. De minnende moet leven
„in hoghen wane Van dat sijn herte kiest. Minne salne wel ghe-
sterken: Hi sal sijn lief ghewinnenquot; (vi 17 vlg.). Hadewijch bidt
de Minne, dat de „edele hertenquot; haar nooit uit het oog mogen
verhezen, hetzij „in nederen twivelequot; of „in hoghen wane
(xxxi
24), — een tegenstelling die ons zowel het begrip „twivel
als het begrip „waenquot; verhelderen kan. In xxxv
53 vlg. luidt het:
„Ic waende van minnen ghemint te sijn. Ic ben ontseghet, dats
mi in scijn. Mijn toeverlaet, mijn hoghe waen Es mi te rouwen
al vergaen.quot;

De laatste plaats kan de verbinding vormen met een ietwat
gewijzigde betekenis van het woord. De zanger wordt in zijn hoop
zo aanhoudend teleurgesteld, dat hij de „hóhe wanquot;, de vreugde

1) Vgl. over de betekenis van „wanquot;: V/echssler, Das Kulturproblem des Minne-
sangs, blz. 190 vlg., die echter de nuances m. i. onvoldoende onderscheidt.

-ocr page 196-

over een geluk dat hij niet bezit en mogelik nooit bezitten zal,
moet gaan doorzien als „waanquot;, zelfmisleiding. Evenzo zegt
Hadewijch in lied xvii 39 vlg.: „Ic waende [hoopte, verwachtte]
met volre weelden saen Vri spelen in die sonne. Doe wert mijn
hoghe maer een waen.quot; D.w.z. toen werd mijn gemotiveerde
vreugde (hoghe) door een plotselinge verandering in de situatie
tot een ij dele illusie (waen). Duidelik blijkt deze betekenis nog
eens opnieuw in r. 69 vlg., waar zij zegt dat een minne die niet
„al verdaenquot; [geheel en onvoorwaardelik gegeven] wordt, „en
ware gheen hoghe maer een waen; Dat waer groet iammer dat
het ghesciede.quot;

Nog een paar termen wijzen naar Duitsland. In xxxii 45 zegt
Hadewijch, dat men zich zonder aarzeling aan de praktijk der
minne moet wijden, „ane haren danc diere mercaren Die so
staen na hare pine.quot; De „merkaerequot; echter zijn in de Duitse
minnesang mensen die de gelieven bespionneren, becritiseren,
dwarsbomen. Ieder die de dichter een strobreed in de weg legt
of lijkt te leggen, wordt gebrandmerkt als „merkaerequot;, wat dan
synoniem is met jaloers, boosaardig, dorperlec individu. De
Proven9aalse lyriek kent deze figuur ook, maar daar draagt hij de
naam van „lauzengierquot;, wat oorspronkelik vleier, later kwaad-
spreker betekent, dus waarschijnlik vooral op concurrenten zal
hebben geslagen

Op verschillende plaatsen heeft bij Hadewijch „die tijtquot; de
betekenis van „de lentequot;: xxiv 1—3 „Die voghele singhen clare,
Entie bloemen openbare Melden ons den tijt.quot; Andere duidelike
plaatsen zijn xvii 7 en xviii 3. Het is waar dat ook het Provengadse
,,sazoquot; deze waarde kan hebben, maar ontlening aan het Duitse
„diu zitquot; lijkt toch vrijwat waarschijnliker.

Duitse invloed kan dus met zekerheid worden vastgesteld. Daar-
naast blijft echter de mogehkheid van Latijnse (geesteüke of
wereldlike) invloed bestaan. Hoeveel we daarbij op het credit
moeten schrijven van onbekende Nederlandse dichters, die de
buitenlandse kunst hier reeds vóór Hadewijch kunnen hebben
geïmporteerd, en mogelik zelfstandig verder ontwikkeld, blijft
bij gebrek aan feitelike gegevens een open vraag.

Eén Nederlandse dichter is ons trouwens niet onbekend;
zijn relatie tot Hadewijch kan en moet onderzocht worden:
Hendrik van Veldeke. Afgaande op een totaalindruk van hun werk

Over „merkaerequot; en „lauzengierquot;: Wechssler t. a. p. blz. 200.

-ocr page 197-

zou men zeggen, dat er nauwliks een groter tegenstelhng denkbaar
is dan tussen deze twee: Hadewijch met haar verfijnd en ge-
comphceerd zieleleven, haar virtuoze vormbeheersing, haar
diepgewortelde „hoofsheidquot; en haar machtige geestehke harts-
tocht, — mens van geweldige spanningen; Veldeke, figuur van
geringe geestehke diepgang, nuchter en in zijn hart hekmaal geen
„troubadourquot;, — toegewijd, maar niet heel handig vakman,
die bekoort door frisheid, pit, en een open oog voor de natuur.

Veldeke's nauwgezetheid op het punt van ritme en ri^ bracht
hem de roem van pionier der Duitse letterkunde i), Hadewijch
schreef tientallen jaren na hem een vers, dat de hoofse lyrici
ongetwijfeld „slordigquot; zouden hebben geacht, maar dat wij

liever archaies willen noemen^).nbsp;.

Uitgesloten lijkt het mij dan ook, dat Veldeke haar stijl ot haar
denkwijze noemenswaard beïnvloed zou hebben, of dat ziJ bijv.
haar subtiel begrip voor hoofse termen als „hoghe rmnne , „hoghe
waenquot;, aan hèm zou hebben te danken. Maar wij hebben ook
de kleine, concrete feiten na te gaan, en dan zien we dat de over-
eenkomsten
Veldeke—Hadewijch in elk geval te talrijk zijn om

te negeren.nbsp;, .„ ,nbsp;r i gt;

Dat Hadewijch en Veldeke vier verschillende strofeschema s

gemeen hebben, zoals Jöris reeds heeft gekonstateerd, hoeft op
zichzelf niets te betekenen. Zij kunnen ook uit gemeenschappelike
bronnen hebben geput, of bij het variëren op dezelfde grond-
vormen toevallig tot hetzelfde resultaat zijn gekomen. Hierbij
voegen zich echter de parallellen die Bouman heeft ontdekt ):

Veldeke M. F. 59- 22.nbsp;Hadewijch xiv i.

In den tiden van den järenbsp;Ten blijtsten f e van denjare

Hat die dage werden lancnbsp;dat alle voghele smghen clare

S »er weder kl.re.nbsp;^f^ÄÄ

Th^^ die Herte me^
die ons brengen lieve märe.nbsp;die edele minne hevet ghewont.

1) Rudolf van Ems: „der wise man, der rehte rime allerêrste began.quot; Gottfried:

er impfete das erste ris in tiutescher zungen.quot;nbsp;„ , r^nbsp;„„„„

quot; Hier steekt m. i. de kardinale fout in de redenering van Stracke: De assonancen
in Hadewijchs Strophische Gedichten (Leuv. Bijdr. xi)
Uitgaande van de onder-

steimig dat assonanties slordigheid ofonbeholpenheid verraden, betoog Inj datHadewych

niet slordig of onbeholpen was, en dat dus haar assonanties m werkelikheid corrupte
pletsen zin. Zijn emendaties zijn echter op een zeer enkele na meer vernuftig dan

quot;''sf Tc Bouman: Die literarische Stellung der Dichterin Hadewijch. Neophil. vin.

-ocr page 198-

Veldeke M. F. 60. 29.nbsp;Had. 11 91.

In den tiden dat die rosennbsp;Ghelijc dat ons die scone rose

erzeigen manech sc6ne blat,nbsp;metten dauwe comt uten dorne ghegaen,

so flüket man den vroudelósen,nbsp;so sal die mint dore alle bose

die Wigger sin an maneger stat,nbsp;met toeverlaet hare storme ghestaen.

want si der miime sin gehatnbsp;Hi sal vri, al sonder waen

ende die miime gherne nosen.nbsp;dorewassen alle nose;

Got mute ons van den bösen losen. dies heeft die hertelose

sijn deel wel saen ghedaen,
daer vri sijn die amorose.

Het lied bij Hadewijch eindigt dan met een waarschuwing
voor de „losequot;.

De inhoud vertoont bij alle overeenkomst zulke sterke verschillen,
dat daaruit zeker niet tot verband gekonkludeerd zou mogen
worden. De overeenstemming in rijm (iare: klare: openbare:
mare — iare: clare: openbare: sware; rosen: vroudelosen: nosen:
bosen: losen — rose: bose: nose: hertelose: lose etc.) is echter
wel zeer opvallend een zekere gelijkenis in syntaktiese bouw
komt daar nog bij, en het is uit het samengaan van al deze factoren
dat men m. i. veilig tot een direkte samenhang mag besluiten.
Bouman heeft trouwens het materiaal niet uitgeput.

Veldeke M. F. 66. 9.nbsp;Had. xxxi 21.

Die miime bedic ende manenbsp;Der minnen biddic ende mane

die mich hevet verwonnen al,nbsp;dat si die edele herten spane ....
dat ic die scóne dartü spane

dat si mêre min geval.nbsp;21.

Gesciet mi alse den swanenbsp;Men seghet, die swane, als hi die doot

dê singet alser sterven sal,nbsp;smaken sal, dat hi dan singhet.

so Verliese ic te vele darane.nbsp;Wat soe ye minne van mi gheboet,

dat willic dat si ai volbringhe.

De laatste analogie, die ook door Bouman wordt aangevoerd,
heeft op zichzelf als locus communis geen bewijskracht; in com-
binatie met zo'n duidelike reminiscens als de eerste, wordt hij
echter veelzeggend.

De eigenaardige betekenis van ,,lichtenquot; brengt Bouman
tot het naast elkaar plaatsen van

M. F. 57. 10.nbsp;Had. xxxin 2.

Ich bin vrö, sint ons die daghenbsp;Die daghe lichten, die doncker waren,

lichten ende werden lanc.

1) Wel bewijst deze overeenstemming op zichzelf minder dan Bouman schijnt
te denken; hij trachte maar eens een ander rijmwoord op -ose te bedenken dan die van
Hadewijch, dan zal hij zien dat niet alleen ontlening, maar ook de bittere nood tot
een gelijk resultaat kan voeren.

-ocr page 199-

Heel wat opmerkeliker wordt deze parallel echter, wanneer
men er xxxvii 5—8 naast legt, en daar in één strofe, die bovendien
gelijk is aan de strofe van xxxiii, reminiscens plùs rijmverwant-
schap aantreft:

Want ons die daghe werden lanc,nbsp;Rijmen M. F. 57. 10.

entie voghele hoghen haren sanc.nbsp;lanc: gedwanc:

Dien minne doet soete al sijn bedwanc,nbsp;danc: kranc.

hi mach hare segghen lieven danc.

Naar hetzelfde lied xxxvii voert ons de volgende overeenkomst:

M. F. 61. 33.nbsp;Had. xxxvii 21.

Swê ter minnen es so frûtnbsp;Ja, ghi sijt al, minne, ghij sijt so vroet.

dat hê der mirmen dienen kannbsp;Uwen name es minne ende van prise goet.

ende hê dorch minne pine dût,nbsp;Hets emmer ghenoech al dat ghi doet,

dés wale een minnesalech man.nbsp;wie dats blijft inden wedermoet.

Van minnen komet ons allet gût:

die minne maket reinen mut.

Wat solde ich sonder minne dan?

Ook hier dus gelijkheid van rijmen, gepaard aan een overeen-
komstige inhoud (loflied op de Minne).

Met deze feiten tot onze beschikking, beschouwen we ook de
gelijke strofeschema's van Jöris met een ander oog. Wij herinneren
ons verder, dat Veldeke tot de dichters hoort, die een biezonder
ruim gebruik van de Natureingang gemaakt hebben, en dat
hij het was, die het eerst de thematiese woordherhaling, bij
Hadewijch zo geliefd, in de Duitse literatuur heeft toegepast.

Wij merken op, dat hij het laatste niet alleen in zijn lyriek,
maar ook in zijn epiek heeft gedaan. In de betreffende, uiterst
merkwaardige, passage uit de Eneit (10253—10270) trekken de
volgende regels onze aandacht:

Eneit 10256 vlg.nbsp;Vgl. Had. xxxvii 16.

Wat helpet dich. Minne,nbsp;Waerdi, Minne, mirme, als ghij wel sijt,

dat ic dus swelte enbinnen?nbsp;waer soudi nemen vremden nijt.

Du heits tonrechte Minne,nbsp;daer ghi den ghenen met doresnijt,

als ich dich noch erkinne,nbsp;die u gheeft cussen in alre tijt?

du best een quele. Minne.

In beide gevallen toespraak tot de Minne, die men door het
kwetsend verwijt dat zij geen ,,minnequot;
is, als 't ware uit haar
tent tracht te lokken. Hetzelfde lied xxxvii, dat ons al twee Veldeke-

1) Een zorgvuldige vergelijking der verschillende parallelplaatsen zou stilisties
en psychologies buitengewoon boeiend zijn; men vraagt zich vergeefs af, wat Hadewijch
toch wel bij de brave Veldeke, die zo in alle opzichten haar mindere is, gezocht en
gevonden heeft.

-ocr page 200-

reminiscenzen bracht, levert er ons dus hier hoogstwaarschijnlik
een derde

De aangehaalde passage uit de Eneit is een onderdeel van de
zgn. Lavinia-monoloog (10064—10388). Nu mag men van die
monoloog zeggen wat men wil, men kan hem schools en zelfs
vervelend noemen, maar een feit is, dat Veldeke hiermee in de
Duitse literatuur een nieuw element heeft ingevoerd, de erotiese
vrouwenmonoloog, dat zowel in de lyriek als in de epiek epoche
gemaakt heeft; de Frauenlieder der hoofse dichters (Hausen,
Reinmar) staan bij Lavinia in de schuld, — het zou geen wonder
zijn als Hadewijch voor haar wérkelike ,,vrouwenliederenquot; tot
dêzelfde bron was gegaan. Wij kunnen ons in elk geval niet ont-
trekken aan de indruk, dat — om het neutraal uit te drukken —
de Lavinia-monoloog, en ook het „collegequot; dat Lavinia van haar
moeder over de Minne krijgt (9800 vlg.), rijk zijn aan gemeen-
plaatsen die wij ook bij Hadewijch aantreffen.

Uit zulke, meer vage, overeenstemmingen konklusies te trekken
lijkt mij echter ongeoorloofd, ook al zijn we van mening dat
enig verband tussen Veldeke en Hadewijch onweerlegbaar bewezen is.

') De grote meerderheid der reminiscenzen dus in hed xxxi—xxxvill!

-ocr page 201-

HOOFDSTUK X.

TOT HET VERSTAAN
VAN HADEWIJCHS LYRIEK.

Hoewel Van Mierlo misschien gelijk heeft, dat de „duisterheidquot;
van Hadewijchs poëzie aanvankelik vrij sterk overdreven is, dunkt
mij toch dat èn hij èn Mej. Snellen de moeilikheden van hun
tekst hebben onderschat.

Men begrijpt immers een vers nog niet, wanneer men uit elke
zin een betekenis, of zelfs een aannemelike betekenis, heeft gehaald,
't Ideaal moet zijn, dat alle betekenis eruit gehaald wordt, dat
men van elke overgang de zin begrijpt, van elke wending de
gevoelswaarde, van elk woord de boventonen die het mee doet
klinken. En zéker zal men daarnaar moeten streven bij een vers
als dat van Hadewijch, waar zoveel onder de woorden, achter de
beelden en „tussen de regelsquot; verborgen ligt.

Dubbelbetekenis en gedachtesprong, die aan haar lyriek een schijn
van onsamenhangendheid geven, leveren — goed begrepen — de
sleutel tot het verstaan van haar verzen,
zei ik reeds bij mijn be-
spreking van Lied xviii Voor de praktijk wil dat zeggen, dat
men overal waar het logies verband verstoord lijkt, naar de onuit-
gesproken of slechts half uitgesproken verbindingsgedachten
moet zoeken, die naar mijn overtuiging zelden of nooit ontbreken,
en
die een essentieel deel van het vers zijn.

Een prachtig voorbeeld levert ons al dadelik het le lied. Drie
verschillende dingen zijn er daarbij in haar geest: de moeilikheden
die haar persoonlik en haar geestverwanten worden aangedaan
door de
mensen 2), de strijd om het bezit der „minnequot;, en in
de aanhef ook het jaargetij, de druk van het sombere winterweer.
Zo doelt de Natureingang op een drievoudig leed, en geeft
uiting aan haar vertrouwen dat dit in de toekomst allemaal in
orde zal komen:

I Ay, al es nu de winter cout,
Cort die daghe entie nachte langhe,
Ons naket saen een somer stout,
Die ons ute dien bedwanghe
Sciere sal bringhen;

1) Hiervóór blz. 154.nbsp;•• u- u •

Wat dit voor moeilikheden en wat dit voor mensen waren blijve hier buiten

bespreking.

-ocr page 202-

Het „bedwancquot; van de winter, van de vremde, van de nog on-
veroverde Minne, geen van die alle zal blijvend zijn:

5nbsp;dats in schine [dat blijkt]

Bi desen nuwen iare.
Die hasel bringhet ons bloemen fine,
Dat es een teken openbare.

Onlogies, zal men zeggen; maar psychologies volkomen verant-
woord: de stemming van het „Nun armes Herze, sei nicht bang.
Nun musz sich Alles, Alles wendenquot; is algemeen-menselik. --
Dat het „teken openbarequot; inderdaad zo zwaar van inhoud is,
blijkt duidelik uit de terugslag op dit woord van prachtig ver-
trouwen, de smartelike afscheidsgroet aan haar genoten:

9 Ay, vale, vale milies,
Ghi alle die nuwen tide

— Si dixero non satis est — [Als ik het zeg, is het
Om
minne wilt wesen blide. nog niet genoeg]

Een afscheidsgroet die onder het uitspreken alweer wordt tot
een woord van bemoediging. Zij spreekt immers tot de ridderlike
geesten, die „om minnequot; niet alleen leed en strijd aanvaarden
willen, maar daarbij zelfs „blidequot; willen zijn, ja meer blide dan
met woorden uit te drukken is: ,,si dixero non satis estquot;.

Uit die stemming van trotse, ridderhke moed, die overmoed
zou zijn wanneer hij niet tevens op de „beloftequot; in de Natur-
eingang was gebaseerd, ontspringt dan de tweede strofe:

13 Ende die van fieren moede sijn.
Wat storme^) hen dore die minne
Ontmoet, ontfaense also fijn

Alse „Dit es daer ic al an winne [Alsof ze zeggen willen:
Ende winnen sal; god gheve mi al „Dit es . . . .]
O Datter minnen best become;

Na haere ghenuechten weghe mesval [naar haar welbehagen
Si mi die meeste vrome.quot;nbsp;wil ik ongeluk als mijn

grootste voordeel aan-
vaarden]

») Ik ga nu öp de beeldspraak nog niet in: de zomer als de jonge held, die de maagd

uit haar bedwanc verlost.....of moeten we zeggen als aanvoerder van een ont-

zettingsleger, die zijn heraut, de bloeiende hazelaar, voor zich uit stuurt; de storm,
die zowel aan het slechte jaargetij herinnert als aan de aanvallen op de belegerde
vesting, en tevens de naam is voor het bijna ondraaglik psychies lijden, dat het gemis
van de Minne veroorzaken kan.

-ocr page 203-

Die laatste regels hebben alweer een ingetogener, deemoediger
klank: zij onderschat de moeilikheden niet meer. Het reirein
is een zegenwens voor haar genoten, die wel een zéér zware taak
(„Si dixero non satis estquot;) op zich genomen hebben:

21 Ay, vale, vale milies,
Ghi alle die avontüere
— Si dixero non satis est —
Wilt doghen om minnen natuere.

Als lóód wegen haar nu ineens de moeilikheden: het afscheid,
de ..vremdequot;, die haar en haarsgelijken maar met met rust willen
laten, de wanhopige strijd om de Minne:

2K Ay, wat salie doen, alendech wijf?nbsp;, r ^ ■ i

Met rechte maghic tghelucke wel haten; [het lot. de fortumj
Mi rouwet wel sere mijn lijf
Ic en mach minnen noch laten.

En het ergst van alles is de twijfel aan zichzelf en aan de zin
van het leven dat zij gekozen heeft, die haar nu plotseling

overvallen:

29 Terechte mi es beide fel,nbsp;[vijandig]

Gheluc ende avontüere;nbsp;r -i l

Ic dole miins, en es niemant el;nbsp;[„ik ben myn

Dat scijnt ieghen natuere.nbsp;richting kwijt J

Terechtequot; laat mij, die niet meer zeker van mezelf ben, en
hulpeloos naar morele steun van anderen rondzie, alles m de steek :
Die Sich-Verlierenden laszt Alles losquot;, zegt Rilke. - Nu heeft
zij geen bemoedigende woorden meer te spreken, de rollen zijn
omgekeerd: enkel een groet
33 Ay vale, vale milies,
en een vraag om medelijden, niet eens om hulp of troost:

U allen laet dies ontfaermen
— Si dixero non satis est —
Dat minne mi dus laet carmenl

Maar het is de Minne die haar ..laet carmenquot;. het is de Minne,
waarvoor zij lijdt en vervolgd wordt; die vervolging is haar eer.
dat lijden om de Minne haar verdienste. Als zij nu haar vertrouwen

1) Deze regel kan zowel bij het „ontfarmenquot; van de voorafgaande als bij het „dusquot;
van de volgende horen.

-ocr page 204-

en haar toewijding herdenkt, en de ondank waarmee de wereld
haar beloond heeft, dan is zij nog wel weemoedig, maar niet meer
ontevreden gestemd.

37 Ay, ic was ye op die minne stout [vertrouwde haar te
Sint icse ierst hoerde noemen,nbsp;zullen veroveren]

Ende verliet mi op hare vri ghewout;
Dies willen mi alle doemen:
Vriende ende vreemde, ionghe ende out,
Dien ic in allen sinnen
nbsp;[in alle opzichten]

Diende ye, ende was van herten hout,
Ende onste hen allen der minnen.

Zelfs durft ze nu, ondanks alles, anderen weer te raden om haar
voorbeeld te volgen:

45 Ay vale, vale milies;

Ic rade hen datsi niene sparen,

—nbsp;Si dixero non satis est —
Hoe ic hebbe ghevaren

Drie strofen worden nu gewijd aan de vreemden, die hun
lichtvaardige kritiek liever voor zich moesten houden; en dan
klinkt het zacht-verwijtend:

85 Der menschen sinne sijn so clene,
Daer mach god wel vele boven.
God es van allen wijs allene:

Dies salmen hem alles lovennbsp;[alles = voor alles]

Ende laten hem sijn ambacht doen
In wreken ende in ghedoghen;
Hem en es gheen werc so verre ontvloen

En comt hem al vore oghen.nbsp;[of het komt hem etc.]

Maar die strofe is niet alleen een terechtwijzing aan de vreemden,
maar tevens een troost voor de vrienden, wier ijver en geduld
zeker niet onbeloond zullen blijven; het refrein klinkt dan ook
bijna als een gelukwens:

93 Ay vale, vale milies,

Die hen der minnen volgheven,

—nbsp;Si dixero non satis est —
Ende haren oghen ghenoech volleven.

Deze regels heeft men op twee manieren te lezen, ten eerste: „Ic rade hen datsi
niet en sparen, hoe slecht het mij ook vergaan isquot;; ten tweede: „Ic rade hen datsi
niet en sparen; maar het is niet met woorden te zeggen, hoe ic hebbe ghevarenquot;.

-ocr page 205-

Men ziet het: op het oog een vrij losse verzameling mooie strofen,
met een refrein waarvan de functie lang met altijd duidehk is, —
bij aandachtiger beschouwing een hechte keten, waarin de minst
in 't oog vallende schakels niet de minst belangrijke zijn.

Iets dergelijks is het geval met xxvii. De eerste strofe lijkt er
wel helemaal los bij te hangen i), en de tweede en derde zyn op
het oog niet veel beter. De quintessens van a is een klacht „dat
men der minnen es so fel; Hare rike gheleer wert sere testeert,
Daer minne bi soude sijn gheëertquot;; P getmgt van de macht en
grootheid van de Minne,
y van de bittere ervarmgen die de
minnende bij zijn minnedienst opdoet. Alleen voor wie Hadewijchs
vlugge geest in al zijn bewegingen heeft leren volgen, komt hier

samenhang in.nbsp;, inbsp;j quot;

Dat men der minnen es so felquot;, wil zeggen dat de ..vremde

het de minnenden lastig maken; zij trachten de dienst der Minne
zoals Hadewijch en haarsgelijken die opvatten, te belemmeren,
en verkorten daarmee (volgens Hadewijch) de rechten van de
Minne zelf. Maar dat zal hun niet meevallen, want de Mmrie is
zo machtig, zij „bedwinghet al dat levetquot; (15). Zij verbeelden
zich de Minne aan zich te kunnen onderwerpen, maar „Wie
hevét Minne dan dien si hare ghevet? Dien si yet ghevet hi maecht
ontfaenquot; (16, 17). Men kan de Minne alleen overwinnen door
deemoedig af te wachten of zij zich geven wil.

Inderdaad, dat weten de minnenden bij ervaring: „Dien si yet
ghevet, hi maecht ontfaen. Doch selen wi hare met sconen Wenste
Sin onderdaen, Ende bidden der gheweldegher minnen Dat si
ons hare cracht doe bekinnenquot; (17-20). „pre cracht doen
bekinnenquot; op twee manieren: ten eerste door haar tegenstanders,
de „vremdequot;, te verpletteren, en ten tweede door haar vereerders

het'geluk der minne te doen smaken.

Maar, zegt Hadewijch met iets van spot, de Minne kon wel
eens een andere opvatting hebben van het „hare cracht doen
bekinnenquot; dan haar ijverige aanhangers. „Hets ene harde scone
bede Te biddene om hogher minnen cracht (21—22), maar
men mag wèl weten wat men begint, want „dien si ghevet minne
na minnen sede. Si worptenne in selke ene hacht [gevangenschap]
Dat hine mach meer ontgaen. Die de minne verwint, hi wert
selve verdaen (o heren die de „minnequot; bevechten wilt, en o
vrienden die de cracht van de minne oproept!) So es hi ghewacht

1) Het verband dat door Van Mierlo gelegd wordt, is vrij vernuftig, maar zonder
enige twijfel onjuist.

-ocr page 206-

[Dät is de manier waarop ze hem beschermt]. Ende dien si ghevet
voeden vertertse al tsine in nuwer iacht . . . .quot; etc. (23—27).

Gaf ik deze passages met het oog op de gedachtesprong, ook
van de dubbelbetekenis zijn we al voorbeelden tegengekomen.
We ontmoetten niet alleen passages die een dubbele portée hadden
(i I—8, 85—92, XXVII 16, 17), maar ook woorden in dubbele
betekenis (het opvallendst ,,stormquot; i 14), en zinsdelen met
tweeërlei functie (i 35, 48).

Een vreemd verschijnsel, die dubbelbetekenis bij Hadewijch;
een verschijnsel zo vreemd, zo ongewoon, dat men het blijkbaar
nooit heeft durven opmerken, — hoewel een aantal voorbeelden
ervan toch letterlik in het oog springen, en verschillende passages
zonder dubbelbetekenis eenvoudig niet te verklaren zijn. De
zorg, waarmee de beide uitgevers van de tekst, Mej. Snellen
en Dr. van Mierlo, in dubieuze gevallen hebben vastgesteld
welke opvatting hun alles welbeschouwd het aannemelikst voor-
kwam, en de overtuiging waarmee ze die opvatting dan ver-
dedigen, — niet zonder in de loop der jaren eens van mening
te veranderen en na rijp beraad voor de andere mogelikheid
te opteren —, dat alles doet min of meer humoristies aan,
wanneer men eenmaal ontdekt heeft dat herhaaldelik èn het een
èn het ander juist is.

Parallellen voor dit merkwaardige verschijnsel te vinden is
niet zo eenvoudig; bij het woord storm in i 14 kunnen we nog
denken aan een metafories woord, waarvan de letterlike betekenis
biezonder levendig is gebleven. Men moet dan echter wel be-
denken, dat de metafoor wel op een ,,psychische Doppelwirkungquot;
(Wundt) berust, maar dat hij normaliter toch maar éne betekenis
heeft, nl. de figuurlike. Wanneer, zoals in het onderhavige geval,
óók de letterlike betekenis moet gelden, dan is dat reeds iets
exceptioneels.

Wij kunnen ook denken aan het dubbeleffect der symboliek,
gangbaar zowel in de litteraire als in de beeldende kunst, waarbij
ook maar een ding uitgedrukt wordt, terwijl er twee worden
bedoeld. Daar hebben we echter niet te doen met een woord
of een voorstelling die tweeërlei interpretatie toelaat, maar met
een letterlike betekenis, die langs de weg der associatie in de geest
van de hoorder of toeschouwer een tweede, symboliese, oproept.

Van Mierlo: De Poëzie van Hadewijch, Kon. VI. Ac. April 1931.

Mej. Snellen: Hadewijch, Een bloemlezing, 1932.

-ocr page 207-

Dat aan het pubhek twee heterogene indrukken tegelijk te
verwerken worden gegeven, is een verschijnsel dat wij allen
kennen uit de geluidsfilm. Sedert het geluid daarbij niet meer
eenvoudig de begeleiding van het beeld vormt, maar zelfstandig,
„contrapunctiesquot; wordt toegepast, raken wij getraind op het
versmelten van gehoors- en gezichtsindrukken die in schijn niet
bij elkaar horen, en kennen wij de eigenaardige psychiese spanning
die daardoor ontstaat. Wat in zijn enkelvoudige vorm simpel
leek, wordt door het dubbeleffect gecompliceerd, wat op zichzelf
banaal en nietszeggend zou wezen, krijgt in het verband een
beklemmende betekenis; het gebeuren dat klein, verward en
redeloos was voor wie het van al te dichtbij waarneemt, krijgt
a.h.w. perspectief, en onthult zich als groots, diepzinnig, komies,
tragies, voor wie door het dubbeleffect tot een vollediger waar-
neming in staat is gesteld.

Dit is het dubbeleffect dat Hadewijch nastreeft, deze psychiese
spanning is het, die zij op haar hoorders tracht over te dragen.
Op deze manier tracht zij haar eigen gecompliceerde zielstoestand,
het paradoxale wezen van de Minne, en de tegenstrijdigheden
van het mystieke leven tot uitdrukking te brengen. Het is waar,
men kan ook iets van dat effect bereiken door de heterogene
indrukken op elkaar te laten volgen, wat Hadewijch niet zelden
in praktijk brengt, maar de sterkste werking bereikt men in de
htteraire kunst zeker, wanneer de taal toelaat de beide begrippen
in één woord of één wending uit te drukken.

Men kan niet anders zeggen, dan dat Hadewijch op zulke
effecten „jaagtquot;, en dat zij daarbij soms verder gaat dan waar wij
de grenzen van de goede smaak zouden trekken; maar rnen moet
toegeven dat haar virtuositeit in het hanteren van dit stijlmiddel
aan het wonderbaarlike grenst, en dat zij er soms resultaten
mee bereikt, die op geen andere wijze te bereiken waren

Een heel mooi, maar volkomen geïsoleerd modern voorbeeld van dit dubbeleffect
vindt men bij Leopold (Verzen, Eerste bundel, blz. 84). De dichter spreekt daar van
„lichte peppelblaren, driftig en druk, zonder bedarenquot;, en heeft dan plotseling de
trouvaille „en popelhartjes allen warenquot;; men ziet het, dat „popelhartjesquot; zowel
hartvormige populierenblaadjes als popelende hartjes kan betekenen, en dat op het
populierenblad met zijn driftige beweeglikheid die naam zo prachtig van toepassing
is, is niet meer dan een toeval. Het is maar de vraag of een dichter zich zulke toevallig-
heden van de taal weet ten nutte te maken. — Verdienstelike pogingen in deze richting
kan men bij sommige auteurs in hun titels aantreffen; zo wanneer Galsworthy een
hoofdstuk „Fine Fleur Forsytequot; noemt, en daarmee niet alleen wil zeggen dat Fleur
Forsyte „finequot; (slim) is, zoals haar Franse moeder dat uitdrukt, maar ook dat deze
harde jonge vrouw, die zo goed haar zin weet te krijgen, de ,,fine fleurquot; van het geslacht
Forsyte is.

-ocr page 208-

Men moet ook bedenken, dat wat zij hier doet voor Hadewijch
niet alleen is het kunstig partij trekken van coïncidenties, maar
tegelijk het
ontdekken van verborgen samenhangen. Wanneer zij
het woord „minnequot; in talloze betekenissen gebruikt, die variëren
van amor tot caritas, van de gemoedsstemming van de mysticus
tot de Venus der hoofse dichters enerzijds en tot God-zelf ander-
zijds, wanneer zij al die betekenissen op de meest verbluffende
wijze door elkaar vlecht, dan is dat omdat zij tussen al die ,,minnenquot;
een mystiek verband voelt. Zo kan zij haar minne aan aardse
voorbeelden toelichten, aan de hand van i Cor. xiii tegen kritiek
verdedigen en in xii 69, 70 van Minne = de Geliefde zeggen:
„In hare ghenaden staen si, Die sonne, die mane, die sterrenquot;.

Hadewijch ziet echter ook samenhangen waar iemand die
leeft na de M. E. ze niet wil en kan zien, ja, waar de moderne
mens nauwliks begrijpen kan dat zij ze gezien heeft. Volgens het,
natuurhk door de tijdgenoten zo niet geformuleerde en zo niet
bewustgemaakte axioma dat vorm en inhoud één zijn hangen
woordklank en woordbetekenis organies samen, zijn de ,,nomina
consequentia rerumquot;. „Hine mach niet sterven dien minne
gheraket: Haren name „amorquot; es: van der dootquot;, zegt Hadewijch
(11 39—40), en men zou zeer verkeerd doen daar een grapje in
te zien.

Daarom moet er ook tussen de betekenis van gelijkluidende
woorden, onverschillig of ze etymologies al of niet samenhangen
verband bestaan. Wanneer bijv. één woord doghen zowel lijden
als deugd kan betekenen, dan is dit voor Hadewijch een aanwijzing
te meer dat men door lijden deugd verwerft, en dan is haar ,,spelquot;
met de woorden doghen en doghet in werkelikheid bloedige
ernst. Als zij dan xxvin 61, 62 zegt „Die minnen niet ne doghen,
Ic gheve hen goeden raetquot;, dan lijdt het geen twijfel of ze bedoek
daarmee „Degenen die niet voor de Minne
lijden, die dus in de
ogen der Minne niet
deugen, en haar inwerking niet ondergaanquot;. *)

Wanneer Hadewijch in Br. xviii 63 vlg. een definitie van het
begrip „sielequot; zal geven, lezen we: ,,Siele es een wesen dat sienlec
es gode ende god hem weder sienleecquot;. Men heeft er zich het
hoofd over gebroken waar deze dichterlike maar vreemde definitie
vandaan kwam; men had zich evenwel de moeite kunnen sparen

1)nbsp;Lied XX 51—60 is, wat merkwaardigerwijs nog door niemand schijnt te
zijn opgemerkt, een parafrase (en wat voor een!) van i Cor. xiii 8—lo, 12—13.

2)nbsp;Zie ook blz. 139—140.

') Aan wetenschappelike etymologie doet de Middeleeuwer natuurlik niet.

*) Vgl. ook Vis. IX 57 vlg., X 34, Rgd. v 3 vlg.

-ocr page 209-

er bij Latijnse auteurs naar te zoeken, wanneer men begrepen
had dat hij berustte op een Nederlandse ,,valse etymologiequot;:
siele — sienlec

Zonder nu te willen beweren, dat Hadewijchs gebruik van
polyseme woorden en zinsdelen a doublé usage altijd zo diepzinnig
bedoeld is (zij houdt tenslotte als een echte artiste van ,,iets mooisquot;,
rs bij de minnesanger in de leer geweest, en versmaadt het virtuoze
effect niet), geloof ik toch dat hiermee het gezichtspunt is aan-
gegeven, waaronder we haar dubbelbetekenissen hebben te
beschouwen. Een overzicht van de vele plaatsen waarop m. i.
deze sleutel past, kan ik hier niet geven quot;). Voor het ogenblik
verwijs ik de lezer naar enige voorbeelden, genoemd op blz. 82,
en naar mijn parafrase van de aanhef van Br. i op blz. 156.

Wanneer ik nu tot slot Lied xxxi en xvn uitkies voor een
uitvoerige behandeling, dan heeft dat een meervoudig doel.
Primo leveren zij een biezonder mooie illustratie van de in dit
hoofdstuk geuite beweringen, en dat naar ik hoop in leesbaarder
vorm dan losse ,,gevallenquot;. Ten tweede zijn ze, juist door dit
eigenaardige karakter, in de uitgaven van Snellen en Van Mierlo
al zéér onvoldoende tot hun recht gekomen, terwijl toch vooral
xvii, dat als haar meesterwerk geldt, een betere behandeling
verdient. Tenslotte kan ik hier dan ook demonstreren, welke
minimum-eisen m. i. aan een werkelik goede uitgaaf van de
Liederen gesteld zouden moeten worden.

Lied xxxi i Om grote minne in hoghe ghedachte
Willic wesen al minen tijt,

(al minen tijt, rudiment van de traditionele Natureingang;
hoghe ghedachte, ongeveer de hoofse ,,hóhe muotquot;). Voor die
hoghe ghedachte is reden,

3 Want si mi met harer groter crachte
Mine nature maect so wijt, ....

dat de hele wereld mij te klein voorkomt, zouden we verwachten;
maar we vinden juist het tegenovergestelde:

5 Dat ic mijn wesen al verpachte
Trots en vernedering in één zinnetje samengesmeed: zo wijd,

Ook dergelijke valse etymologieën vindt men meer in Hadewijchs geschriften,
wanneer men op het verschijnsel eenmaal verdacht is.

') Ik hoop daarvoor elders binnenkort gelegenheid te vinden.

-ocr page 210-

zo ruim, zo vrij en machtig ben ik geworden, dat ik. .. . me aan
handen en voeten gebonden aan haar uitlever, — maar:

6nbsp;In die hoghe gheboert van haren gheslachte.

(om in en van haar herboren, „van 't hemelsche geslachtquot; te
worden). In die paradoxale toestand verkeert zij nu:

7nbsp;Alsic wil nemen vri delijt

(„vriquot; naar mijn recht, overeenkomstig mijn hoghe gheboort
van haren gheslachte)

8nbsp;So werpt si mi in hare hachte.

Nu, dat is ook zo erg niet:

9nbsp;Ic waent wel liden sonder scade
Dat ic in minnen dus ben bevaen,
V/iltsi mi alle die nauste pade
Van haren weghe doen ver staen.

Hier liggen een aantal betekenissen over en door elkaar; de eerste
is het bijna brutaal-nonchalante „Nou, ik zal 't wel te boven
komen, hoor, dat ic in minnen dus ben bevaenquot;; maar de tweede
is het deemoedig-vrome „Ik heb vertrouwen dat ik ongedeerd
dit gevaar te boven kom, als de Minne mij daarbij maar de weg
wijzen wilquot;; tenslotte is „liden sonder scadequot;, lijden en tóch niet
lijden, zeker ook als een mystieke paradox te verstaan. — ,,Die
nauste padequot; kunnen betekenen: „nauwkeurig, precies de padenquot;,
maar ook: „de verborgen, intieme, aan het grote pubhek on-
bekende padenquot;; ten derde bevatten ze niet onwaarschijnlik een
reminiscens aan „het smalle padquot;.

„Ic waent wel liden sonder scadequot;, maar ondertussen

13 Alsic mi wane rusten in hare ghenade.
Verstormt si mi met nuwen rade.
Dits een wonderlijc verslaen

d.w.z. dat is toch wel een eigenaardige manier om iemand te helpen,
om zijn dorst te lessen. Datzelfde regeltje verliest echter zijn
schampere toon in de volgende betekenis:

15 Dits een wonderlijc verslaen:
Sosi meer mint, so si meer lade.

Dit is het wonderlike, het paradoxale van de Minne: haar
196

-ocr page 211-

verslaen [genezen] is verslaen [neerslaan, doden]: Sosi meer
mint, so si meer lade.

Op deze wonderlikheid wordt nu even doorgeborduurd:

17 Dit es een wonder groet te verstane:
Der minnen nemen ende hare gheven;
Alsi mi gheeft troest te ontfane,

So wordet vruchten ende beven, [dan wordt de troest

zelf tot . . . .]

Déarom, omdat dat wonder vaak boven onze bevatting gaat,

21 Der minnen biddic ende mane,

Dat si die edele herten spane [tot zich trekke]
Dat si in minnen toene dus bleven [in 't gezicht van de
In nederen twiveie, in hogen wane.nbsp;Minne]

„Nedere twivelquot; en ,,hoghe waenquot; zijn immers het lot van de
minnende, want

25 Troest ende mesloene in enen persone
Dats wesen vander minnen smake.
Al levede die wise Salomoen,

Hi Hete te ontbindene so hoghe sake. [te verklaren]
Wine Werdens berecht in gheen sermoen:

30nbsp;Die sanc verhoghet alle toen.

In die laatste regel liggen de betekenissen weer in lagen; de
betekenis die 't verband eist is „Dat gaat boven menselik begripquot;,
of als we 't beeld ongeschonden willen laten: ,,Dat lied staat te
hoog voor mensen om te zingenquot;, daar kunnen wij niet bij. In
de tweede plaats betekent het „Dit lied gaat alle liederen te bovenquot;,
en tenslotte nog (vgl. het woord „toenquot; in r. 23) „Dat lied is
heerliker dan alles wat ons hier
vertoond, voorgespiegeld wordt.quot;
Die laatste beide betekenissen, met hun verrukte verwachting
van wat vulgo de ,,eeuwige zaligheidquot; heet, vormen de verbinding
met 31, 32, die er anders los bij zouden hangen:

31nbsp;Die tijt daer ic altoes na hake
Hevet in hem selven noch den hen.

„Die tijt daer ic altoes na hakequot; is namelik het „eeuwige Levenquot;.
Maar tegelijk is er in die woorden een stille polemiek: het haken
naar ,,die tijtquot; (de lente) is zo'n geliefd minnesängermotief, —
eh zo'n diepgewortelde menselike neiging. Een kortzichtig,
kinderlik verlangen, zegt Hadewijch (óók tegen zichzelf!), want

-ocr page 212-

de lente gaat weer voorbij, stelt tenslotte teleur i), maar déze
„tijtquot; „hevet in hem selven den loenquot;.

33 Haken, menen, beiden langhe
Na dien tijt, die selve es minne

(Minne is Christus, Christus is het Leveri, en het Leven is die
staat van mystieke vereniging waarnaar zij „haakt' )

35 Doet versmaden vremde ghemanghe, [omgang]
Ende toent verliese ende groet ghewinne.
Fierheit raedt mi dat ic hanghe
nbsp;[mijn ndderhke

So vaste in minnen, dat ic bevanghe gezindheid raadt
Een wesen boven alle sinne:nbsp;mij]

40nbsp;Die toen verhoghet alle sanghe.

R 40 betekent dus ongeveer hetzelfde als 30, dat er formeel
het omgekeerde van is; de omkering dient alleen voor het rijm, —
en het virtuoze effect. We zouden hem kunnen weergeven als
„Die toon gaat alles wat wij zingen - en in Hederen uitdru^en-
kunnen, te boven.quot; De tweede betekenis „vertomng , die hier
feitelik geen rol speelde, duikt naast „toonquot; weer op in de volgende
regel:

41nbsp;Die toen die alle sanghe verhoghet
— Die meinic: minne in haer ghewout

(Ie sechs een luttel) — en doech ghetoghet
Den vremden herten die
sijn cout,
Ende deine om minne hebben ghedoghet.

Vertaald: Die sublieme „toonquot; — die ik nu maar kort aanduid
met „minne in haer ghewoutquot; - moet niet vertoond worden
aan de vremde herten die etc. — De laatste anderhalve regel zijn
dan
amp;v:o xoivou op te vatten:

44nbsp;(de) herten die sijn cout

Ende deine om minne hebben ghedoghet,
Sine weten niet, dat minne vertoghet
[vertoont]
Hare rike den fieren die sijn stout
Ende in die minne werden ghesoghet.

Het kunstige spel met de woorden toen — ghetoghet, doech —

i) Men denke aan Gossaerts klacht over de steeds hernieuwde en nooit vervulde
belofte van:nbsp;De lenten, wier onvruchtbaarheid

Het langoureuze jaar beschreit ....

') Interpunctie van Snellen; wat is echter precies de betekenis van „minne in haer
ghewoutquot; ?

-ocr page 213-

ghedoghet, dat zich van r. 23 tot 46 door het vers shngert, is hier
inderdaad niet anders dan een spel, zonder diepere zin

49 Ghewout van minnen die al verwint
Die es te verstane onghehoert.

Zij heeft in 42 van „minne in hare ghewoutquot; gesproken, maar,
zegt zij, dat is voor de profani nooit te begrijpen („te verstane
onghehoertquot;). Tegelijk vertellen die beide regels echter heel
wat over de ghewout van minnen, wanneer men niet een profanus
is die over de dubbelbetekenissen heen leest:
a. „Ghewout van
minnenquot;, die alles te boven gaat,
b. de macht van de rmnne,
die onoverwinnelik is, die is
a. onbegrijpelik, b. vreselik om te
ervaren, c. op mystieke wijze te verstaan zonder horen. — Nog
meer wordt er geopenbaard: Zij is te verstane onghehoert,

51nbsp;Ende hi in dole ende verre bekint

[a. Dichtbij ons in ons dwalen, en ver als we menen haar te
kennen;
b. dichtbij verwarrend, verbijsterend, maar bekend op
een afstand.]

52nbsp;Ende een vrede die alle vreden stoert

Den vrede (1. de vrede) dien men in minnen ghewint,
Daer men hare wesen al met ver sint.

[En een vrede die a. aan alle „vredequot;, alle rust een eind maakt,
b. „alle verstand te boven gaatquot;, alle andere vredes achter zich
laat, is die vrede ,,dien men in minnen ghewintquot;.]

55 Die wert ghesoghet in hare comfoert,

Die hem met minnen in minnen dus mint.

[D. i.: alleen hij verwerft die vrede en wordt „ghesoghet in hare
confoertquot;, die „dusquot;, op de boven aangegeven wijze, mint 2).]

57 Die dus in minnen wilt vervaen

[vervaen, a. ontvangen, in de geest van het conubium spirituale,
b. steunen op, alles verwachten van de Minne]

1) Ik wees er al op, dat er niet altijd wat achter Hadewijchs homonymen en bijna-
homonymen steekt.nbsp;,, .

«) Een twijfelachtig, maar gelukkig niet heel belangrijk punt is „hem m 50;
is dat „zichzelfquot;, of „de Minnaarquot;, of misschien een verschrijving voor „haar , 1. e.
de Minne?

-ocr page 214-

58 Hine sal ontsien cost noch scade

Noch pine; hi sal met allen staen
60 Int alre nauste van minnen rade,

Ende met hoghen dienste sijn onderdaen
In al hare comen, in al hare gaen:
Die dit op minnen trouwe dade

[in vertrouwen op de „trouwquot; van de Minne, die geen dienst
onbeloond laat]

64 Hi soude in minnen al minne volstaen.

Ook voor Lied xvii is de onophoudelik, soms van regel tot
regel, wisselende stemming karakteristiek. Het maakt bijna de
indruk van een dialoog, waarin de stemmen van vertrouwen en
wanhoop, van aanvaarding en verzet elkaar voortdurend afwisselen.
Dit geeft er het fel-dramaties karakter aan, geeft het ook die
argeloze (of moeten we zeggen ,,rücksichtslosequot;) oprechtheid,
die onmiddellikheid van leven, die zelfs in een lyriese uiting toch
gewoonlik weggestileerd wordt. Het ,,themaquot; wordt aangegeven
in de eerste strofe: ,,A1 hevet die minnare ongheval, hi sal in
allen groyenquot;; dit is als het ware de stelling, die de hoopvolle
stem op zich neemt te bewijzen.

Maar het bewijs wil niet erg vlotten, want wat zij daar met
zo'n verbeten overtuiging voorop heeft gezet, daar is Hadewijch
zelf eigenlik helemaal niet zo zeker van. Ze wilde het alleen zo
zielsgraag zichzelf aanpraten. ,,Doch gheet die hasel bloyen,quot;
zegt ze triomfantelik tot haar eigen twijfel. — Maar in haar diepste
hart weet ze waarschijnhk al wel dat de hazelaar geen al te be-
trouwbare belofte is, want dat hazelaars ,,in deemsteren tide
bloyen vroech, ende men langhe hare vrocht moet wachtenquot;
(S3, 54). Eerste boden van de lente, ja; maar ook van het ondraaglik-
lange wachten het symbool.

In de Natureingang begint de stille strijd al, met slag en
terugslag van de stemming, argument en contra-argument. De
lichte, vertrouwende stem zet in:

jcvri^ Ah hem die tijt vernuwen sal ... .
maar onmiddellik riposteert de donkere stem:

Nochtan es berch ende dal
Wel doncker ende ontsiene overal.

-ocr page 215-

Het vertrouwen laat zich niet terneerslaan; het beschikt over
een onweerlegbaar argument:

4nbsp;Doch gheet die hasel bloyen;

en trekt daaruit onbeschroomd de konklusie waar het tenslotte
om te doen is:

5nbsp;Al hevet die minnare ongheval,
Hi sal in allen groyen.

En niet alleen een belofte was de bloeiende hazelaar, maar ook
een voorbeeld ter navolging: hij symboliseert het ridderlike,
heldhaftige wagen tegenover de burgerlike neiging om „geen
kwade kansen te nemenquot;; zo moet ook de minnare doen, en het
zal hem wèl gaan.

Maar na dit geforceerde vertrouwen komt de terugval; zij had
het naderen van de lente symbolies als een belofte voor het eigen
leven verstaan, maar nu, zichzelf moedwillig verkeerd begrijpend,
valt zij uit:

7nbsp;Wat hulpet hem bliscap ochte tijt,
Die gherne in minnen name delijt.

[Nu ja góed, ik wil wel geloven dat het lente wordt, maar wat
heb
ik daaraan?]

8nbsp;(Die gherne in minnen name delijt)
Ende niet en vint inder werelt wijt
Daer hi met trouwen op mach rusten
Ende vri toe segghen: ,,lief, ghi sijt
Die minen gront mach custen.quot;

Wonderlik veelzijdig is zo'n strofe; de strekking is een klacht
over het leed van de mystieke minne, die haar object niet vinden
kan, en nu met zichzelf geen raad weet. Het beeld, als vaker
bij Hadewijch, is uitgesproken eroties: de eerste beide regels
zou men zich ook in de Minnesang, ja zelfs bij de Vaganten
kunnen denken. Waar is de hele M. E. vindt men echter een
opvatting van de liefde van man en vrouw, die zich in adel en
diepzinnigheid met r. lo—
12 meten kan?

13 Wat mach hem bliscap ommevaen.

Die minne in hackten heeft inghe ghedaen

Niets was er dat zij smarteliker, hartstochteliker verlangde, dan

-ocr page 216-

door Minne „ommevaenquot; te worden, maar in déze omstrengeling
van de Minne is geen vreugde, dit is gevangenschap, slavernij.

(Wat mach hem bliscap ommevaen,
Die minne in hackten heeft inghe ghedaen,)
Ende die de wijdde van minnen woude ommegaen
Ende vri ghebruken in trouwen?

(Let op de paradoxe verbinding van ,,vriquot; en ,,in trouwenquot;, die
ook r.
lo, II al voorkwam).

17 Meer dan sterren anden hemel staen
Hevet die minne dan rouwen.

Dat ghetal diere rouwen moet sijn ghesweghen;
Die grote sware waghen bliven ongheweghen;
Daer ne gheet gheen ghelike ieghen;

[a. daar kan niets tegen ,,opwegenquot;, b. daarvoor is geen enkele
vergelijking bruikbaar].

22 So eest best dat mens begheve.

Al es mijn deel clene, ic hebber verdreghen.
Mi gruwelt dat ic leve.

Met reden, immers

25 Hoe mach hem gruwelen ende rouwen tleven.

Die sijn al hevet op al gheghevennbsp;[alles op een

Ende in donckeren dole wert verre verdreven kaart gezet]
Daer hi meer ne waent doen kere,
Ende in onthopenden storme al wert tewreven;

Het beeld van het uit de koers geslagen en door storm belopen
schip drukt tweeërlei ,,rouwequot; uit: het ene is de „onthopende
stormquot; (storm als mystieke term), maar het andere is dat zij
„al op al hevet gheghevenquot; en zich nu hopeloos verdwaald voelt,
d.w.z.
twijfelt of ze daar wel goed aan gedaan heeft.

30nbsp;Wat rouwen gheliket dien sere?

In deze uiterste nood roept zij anderen om hulp aan:

31nbsp;Ay, ghi fiere, die als met minnen ghestaet
Ende vri levet in hare toeverlaet,
Ontfarmt der verdeylder, die minne verslaet
Ende met onthopenden ellende gheet nopen.

In deze passage liggen onder de moderne abstracte betekenissen
202

-ocr page 217-

van de woorden voortdurend de oude, letterlike, verborgen:
Gij fieren, die
a. met uw liefde alles aandurft, b. alles aandurft
met de steun van uw machtige bondgenoot Minne, en die veilig-
en-naar-uw-eigen-zin leeft omdat ge haar als toevlucht (asyl?)
hebt,
a. hebt medelijden met de ongelukkige die onder haar
minne bezwijkt,
b. ontfermt u als een goed ridder over de ver-
oordeelde, die de Minne dreigt dood te slaan, en die zij met
ballingschap (vogelvrijheid?) het leven ondraaglik maakt. —
Maar zij weet wel dat een beroep op de ridderlikheid van andere
mensen nutteloos is:

35 Och, die raets mach pleghen leve vri in raet;
Mijn herte levet in onthopen.

Zij berust, schijnbaar kalm en zelfs zonder jalousie, in haar
hopeloze toestand; maar als ze nu haar gelukkiger verleden gaat
herdenken (wat anders blijft iemand over die ,,levet in onthopenquot; ?),
dan zwelt het vers dadelik weer van hartstochtelike bewogenheid:

37 Want ic sach ene lichte wolke opgaen
Over alle suierke, so scone ghedaen
Ic waende met volre weelden saen
Vri spelen in die sonne.

De emotie is zo sterk, dat ze telkens de gang van het „verhaalquot;
onderbreekt:

41 Doen wert mijn hoghe maer een waenl
Al storvic, wie es dies mi wanconne?

Doen sweec mi nacht over den dach\
Dat ic ye was gheboren, 0 wachl

Toen werd mijn vreugde plotsehng tot een „wSnquot;, een vreugde-
zonder-grond. „Al stierf ik nu, wie zou het me kwalik durven
nemen?quot; Die laatste regel lijkt vrij zinloos, maar is het alles-
behalve. De gedachtegang is: „Als ik er nu eens een eind aan
maakte?quot; „Nee, zelfmoord is immers een vreselike zonde.quot;
Dan, de gedachte die zij in haar hart al verworpen heeft en die
ze niet eens onder woorden durft te brengen uitdagend tegen de
buitenwereld verdedigend: ,,Gesteld dat iemand in zó grote nood
de hand aan zichzelf sloeg, wie zou daar wat van durven zeggen?quot;
— Maar, als gezegd, haar hart heeft die godslasteriike gedachte
al verworpen; zij zal verder leven; zij zal er de kracht toe vinden
in de redenering die ze zichzelf nu voorhoudt:

-ocr page 218-

45 Maer die sijn al ghevet op minnen sach,

Met minnen saelt wel orsaten noch minne, [orsaten:
Al bennic weder onder den slach,nbsp;vergelden]

God troest alle edele sinne.

Regels die een prachtige peroratie zouden vormen, wanneer ....
ze werkelik haar diepste overtuiging weergaven. Maar ze zijn
geen uiting van geloofsverzekerdheid, eer van een verbeten
willen-geloven; niet de slotsom waartoe zij gekomen is, enkel
een argument van de ,,lichte stemquot;. En Hadewijch is te eerlik,
om niet dadelik daarop weer de donkere stem het woord te geven:

49 Die minne es in allen beghinne ghenoech.

Doe mi minne eerst minnen ghewoech, [van minne
Ay, hoe ic met al hare al beloech! sprak]
Doen deedse mi haselen slachten
Die in deemsteren tide bloyen vroech,
Ende men langhe hare vrocht moet wachten.

De onmiskenbare bedoeling is: Wägen ? ,,Sijn al gheven op minnen
sachquot; ? Ik weet uit bittere ervaring hoe het je dan vergaat: wachten
zonder eind!

55 Die beiden mach, hem es wel ghesciet.
Tote dat minne sijn al met al versiet.

Nog in dezelfde bitter-trotse toon: Gelukkig wie zo'n engelen-
geduld heeft (maar ik heb het niet)! Nog voor ze echter dat laatste
uitgesproken heeft, komt haar andere-ik alweer tussenbeide:

57 '^y godl dies en achtic niet.

Maer ic bens meer dan te ghemeder. [des te blijder!]

[„Ach God, ik gééf ook niet om het wachten, ik maak geen be-
zwaar; integendeel, ik doe het graag:]

Der minnen ic doch mi selven al liet.

Maar dat zijn beweringen die zich door hun overdrijving alleen
al als geforceerd, onecht verraden; de reactie volgt dan ook
onmiddellik:

6o Maer mi dede dat wee al lede. [ik heb al wat uitgestaan!]

De volgende strofe sluit bij dit „leedquot; aan, zoals 25—30 aansloot
bij het ,,gruwelenquot; van 24; feitelik is het daarvan een herhahng:

-ocr page 219-

6i Dat es den minnare al te swaer,

Na minne te doelne ende hine weet waer
Het si in demsterheit ochte in daer,
In abolghe ochte in minne.
[abolghe: toorn]

De noodkreet wordt nu echter, doeltreffender dan tot de om-
standers, tot de Minne zelf gericht:

gave minne

65 Hare ghewareghe troest openbaer,
Dat custe alendeghe sinne.

Blijkbaar, hoewel het nergens met zovele woorden gezegd is,
was er hier echter een bijgedachte aan een compromis, aan „met
een béétje troost zou ik al tevreden zijn.quot; Want onmiddellik daarop
herwint ze haar trots, en neemt het compromisvoorstel terug:

67 Ay, Hete mi mijn lief lieve van minnen ontfaen,
Daeromme en worde minne niet al verdoen,
Ende so en ware gheen hoghe, maer een waen;
Dat waer groet iammer dat het ghesciede.

De betekenis van deze inderdaad wat duistere strofe moet m.i.
wezen: Als mijn lief mij iets aangenaams, een beetje troost, van
de minne ontvangen liet, dan werd daarmee de minne (wederzijds!)
niet helemaal gegeven, en dan was het feitelik toch maar een
denkbeeldig genot (,,een waenquot;).

71 Ay, den edelen fieren doe god verstaen

Wat selke scade bediede. [hóe erg dat zou zijn).

De tien regels die er nog volgen, en die hoofdzakelik tot het
publiek zijn gericht, kunnen hier wel onbesproken blijven; hier
eindigt feitehk het lied; zwevend, zonder oplossing.

Hier beëindig ik ook dit werk. Van de talloze vragen die zich
aan de aandachtige Hadewij ch-lezer voordoen, heb ik in deze
hoofdstukken alleen de dringendste gesteld, en naar vermogen
beantwoord; detailkwesties moest ik, voorzover ze niet als docu-
mentatie- of illustratiemateriaal in het betoog hun plaats vonden,
geheel ter zijde laten. Mijn streven is alleen geweest, een -yy
grotendeels nog ongebaande — weg te wijzen; moge het mij
gelukt zijn anderen te overtuigen, dat deze weg inderdaad naar
Hadewijch voert, en dat het, voor ,.vakmanquot; en „leekquot;, de
moeite loont om de weg tot Hadewijch te gaan.

-ocr page 220-

ENIGE DATA.

GEESTELIKE AUTEURS.

Bernard van Clairvaux....................1090—1153

Hugo van St. Victor......................1096—1141

Richard van St. Victor....................t ii73

Joachim van Fiore ....................f 1202

Dominicus..............................1170—1221

Franciscus................................1182—1226

Thomas van Aquino......................1225—1274

Meister Eckehart..........................1260—1327

Heinrich Seuse..........................1295—1366

Johannes Tauler.............± 1300—1361

Jan van Ruusbroec........................1294—1381

VISIONAIRE VROUWEN.

1098—±nbsp;1179

1129—nbsp;1165

1177—nbsp;1213

1150-—nbsp;1224

1182—nbsp;1246

1200—nbsp;1268

1200—±nbsp;1270
1210—1281 à'87

tnbsp;1336

1291—nbsp;1351

Hildegard van Bingen..........±

Elisabeth van Schönau..........

Maria van Oignies............

Christine van St. Truyen.........±

Lutgard van Tongeren..........

Beatrijs van Nazareth..........±

Hadewijch................±

Mechtild van Magdeburg ........±

Heilwijch Bloemaerts ..........

Margaretha Ebner............

WERELDLIKE AUTEURS.

Hendric van Veldeke
Reinmar van Hagenau
Heinrich van Morungen
Walther von der Vogelweide
Hartmann van Aue
Gottfried van Straszburg
Jacob van Maerlant . . . .
Dante..........

I ......2e helft 12e eeuw.

± 1200

1235—1300

1265—1321

-ocr page 221-

AFKORTINGEN.

= Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en

Letterkunde.
= Neophilologus.
= Ons geestelijk Erf.

= Verslagen en Mededeelingen van de Kon.
Vlaamsche Academie voor Taal- en Letter-
kunde.

= Dietsche Warande en Belfort.
= (Paul und Braune's) Beiträge zur Geschichte
der Deutschen Sprache und Literatur.
= Zeitschrift für deutsche Philologie.
= Carmina Burana, uitg. J. A. Schmeller.
= Des Minnesangs Frühling, 4e druk, bewerkt
door Fr. Vogt.

De ij in het Middelnederlands, dus ook in Hadewijchs eigen naam,
wordt uitgesproken als ie.

Vertalingen in of naast de tekst staan tussen [ ].

Tijdschr
Neophil.

O. G. E.
VI. Ac.

D.W. B.
F. B. B.

Zeitschr. f. d. Phil.
Carm. Bur.
M. F.

-ocr page 222-

BIBLIOGRAFIE.

Acta Sanctorum lun. Tom. ni 231, De S. Lutgarde Virgine.

lun. Tom. iv 630, De B. Maria Oigniacensi.
lul. Tom.
v 495, De S. Christina Virg. et
Mart.

Ancelet—Hustache, J. Mechtilde de Magdebourg, Etude de

psychologie religieuse, Parijs 1926.

Beatrijs van Nazareth, Seven Manieren van Minne, uitgave

L. Reypens en J. van Mierlo, Leuven 1926.

Behaghel, O.nbsp;Zur Kritik von Meister Eckart (Beiträge zur

Geschichte der deutschen Sprache und
Literatur xxxiv).

Bernhart, J.nbsp;Die philosophische Mystik des Mittelalters,

München 1922.

Bouman, A. C. Die litterarische Stellung der Dichterin Hade-
wijch (Neophilologus viii).

„nbsp;Het 41e der Limburgsche Sermoenen en de

loe Brief van Hadewijch (Tijdschrift voor
Nederlandsche Taal- en Letterkunde
il).

Brethauer, K. Die Sprache Meister Eckharts im Buch der

göttlichen Tröstung (Diss. Göttingen 1931).

Brinkmann, H. Geschichte der Lateinischen Liebesdichtung

im Mittelalter, Halle 1925.

„nbsp;Entstehungsgeschichte des Minnesangs, Halle

1926.

,,nbsp;Zu Wesen und Form Mittelalterlicher Dich-

tung, Halle 1928.

Brom, G.nbsp;Hadewijch (Van onzen Tijd vi).

Burckhardt, J. Die Kultur der Renaissance in Italien, 13e

druk, Berlijn 1927.

B u r d a c h, K.nbsp;Reinmar der Alte und Waither von der Vogel-

weide, 2e druk, Halle 1928.

Carmina Burana, uitgave J. A. Schmeller, 2e druk, Breslau 1883.

,,nbsp;uitgave Hilka en Schumann, Heidelberg 1930.

Diez, Fr.nbsp;Die Poesie der Troubadours, Zwickau 1826.

Dreves, G. M. Die Kirche der Lateiner in ihren Liedern,

München 1908.

Dvorak, M.nbsp;Idealismus und Naturalismus in der Gotischen

Skulptur und Malerei, in: Kunstgeschichte
als Geistesgeschichte, München 1924.

Ehrismann, G. Die Grundlagen des ritterlichen Tugend-
systems (Zeitschrift für deutsches Alter-
tum
lvl).

-ocr page 223-

Elisabeth van Schönau, Sanctae Elisabeth Vita, in: Patrologia

Latina Dl. 195.

Bloemlezing in: M. David-Windstosser, Frau-
enmystik des Mittelalters, München igiQ-
Fahrner, R.nbsp;Wortsinn und Wortschöpfung bei Meister

Eckehart (Diss. Marburg 1929)-
Fredericq, F.nbsp;Geschiedenis der Inquisitie in de Nederlanden,

Gent 1892—'97-

Ganzenmüller, W. Das Naturgefühl im Mittelalter (reeks: Bei-
träge zur Kulturgeschichte des Mittelalters
und der Renaissance), Leipzig 1914-
Greidanus, Mej. J. Beginselen en ontwikkeling van de inter-
punctie (Diss. Utrecht 1926).
Greven, J.nbsp;Die Anfänge der Beginen, Münsteri. W. 1912.

Hadewijchnbsp;Gedichten, uitg. J. Heremans en C. Lede-

ganck (Maatschappij der Vlaamsche Biblio-
philen
187s).
Proza, uitg. J. Vercoullie (Maatschappij der

VI. Bibliophilen 1895)-
Strophische Gedichten, uitg. J. van Mierlo,

Leuvense Tekstuitg. 1906.
Visioenen, uitg. J. van Mierlo, Leuvense Tekst-
uitg.
1908.

Brieven, uitg. J. van Mierlo, Leuvense Tekst-
uitg. 19
10.

Mengeldichten, uitg. J. van Mierlo, Leuvense

Tekstuitg. 1912.
Liederen, uitgave Joh. Snellen, Amsterdam

1907- . .nbsp;^

Visioenen, opnieuw uitgegeven door J. van
Mierlo, 2 dln., Leuvense Studieën en
Tekstuitgaven 1924—'25.

Hey er, C.nbsp;Stilgeschichtliche Studien über Seuse's Buch

der ewigen Weisheit (Zeitschrift für deutsche
Philologie
xlvi).

Hildegard van Bingen, Sanctae Hildegardis Vita et Opera, in:

Patrologia Latina. Dl. 197.

Schriften der hl. Hildegard van Bingen, aus-
gewählt und übertragen van J. Bühler,
Leipzig 1923.

Huizinga, J.nbsp;Herfsttij der Middeleeuwen, Haarlem 1919-

James, W.nbsp;The Varieties of reügious Experience, Duitse

bewerking, Leipzig 1914.

Jöris, M.nbsp;Untersuchungen über die Werke der Hade-

wijch, Straatsburg 1894.

-ocr page 224-

Kal ff, G.nbsp;Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde,

Groningen 1906.

Kautsch, R. Handschriftenillustration im späteren Mittel-
alter, Straatsburg 1894.

Knuttel, J. A. N. Hadewijch — Bloemaerdinne (Tijdschr. v. Nl.
Taal- en Letterkunde xxxv).

Kramm, E.nbsp;Meister Eckart's Terminologie (Zeitschrift für

deutsche Philologie xvi).

Lauchert, F. Geschichte des Physiologus, Straatsburg 1889.

Limburgsche Sermoenen, uitgave J. H. Kern, Groningen 1895.

Liiers, Grete Die Sprache der deutschen Mystik im Werke
der Mechtild von Magdeburg, München 1926.

Marold, K.nbsp;Uber die poëtische Verwertung der Natur in

den Vagantenliedern und im deutschen Minne-
sang (Zeitschrift f. deutsche Philologie xxiii).

Mechtild van Magdeburg, bloemlezing door W. Oehl, München
1911.

Mierlo, J. van Was Hadewijch de ketterin Bloemaerdinne?

(Dietsche Warande en Belfort 1908).

Hadewijch en Blo$ma^rdinne (Tijdschrift v.
Nl. Taal- en Letterkunde
xl, 1921).

,,nbsp;Hadewijch en Eckart (Dietsche Warande en

Belfort 1923).

Recensie van de Hadewijch-vertaling van Plass-

mann (D. W. B. 1923).

,, .nbsp;Hadewijch, une Mystique flamande (Revue

d'Ascétique et de Mystique 1924).

Hadewijch (in de reeks: Eigen Schoon), Amster-
dam 1926.

,,nbsp;Uit de Geschiedenis van onze Middeleeuwsche

Letterkunde (z. j.).

Geschiedenis van de Oud- en Middelneder-
landsche Letterkunde, Brussel 1928.

,,nbsp;Over het Ontstaan der Germaansche Mystiek

(Ons geestelijk Erf I, 1927).

Een Geding over Eckharts rechtgeloovigheid
(O. G. E. 1927).

,,nbsp;Kan Hadewijch in verband gebracht worden

met de Bloemaerdinne door den voornaam
Heilwijch? (Verslagenen Mededeelingen Kon.
Vlaamsche Academie 1927).

,,nbsp;Over de vrouwelijke geslachtsnamen op -inne

(VI. Ac. 1927).

Over de ketterin Bloemaerdinne (VI. Ac. 1927).

Pomerius' Betrouwbaarheid (VI. Ac. 1927).

-ocr page 225-

Mierlo, J. van Encore Hadewijch et Bloemardinne (Revue

Beige de Philologie et d'Histoire 1928).

„nbsp;Hadewijch en Willem van St. Thierry (Ons

geestelijk Erf 1929).

„nbsp;Onze heerlijke Middelnederlandsche Woord-

kunst (VI. Ac. 1929)-

,,nbsp;Ruusbroec als Prozaschrijver, in: Jan van

Ruusbroec, Leven, Werken, Mechelen—
Amsterdam 1931.

,,nbsp;De Poëzie van Hadewijch (VI. Ac. 1931).

„nbsp;Ruusbroec's Bestrijding van de Ketterij (O.

G. E. 1932).

„nbsp;De loe Brief van Hadewijch en het 41e der

Limburgsche Sermoenen (VI. Ac. 1932).

,,nbsp;Adelwip (VI. Ac. 1933).

Minnesangs Frühling, Des, 4e druk, bewerkt door Fr. Vogt,

Leipzig 1923.

Naumann, H.nbsp;Ritterliche Standeskultur um 1200, in: H.

Naumann en G. Müller, Höfische Kultur,
Halle 1929.

Norden, E.nbsp;Die antike Kunstprosa, Leipzig 1898.

Oesterreich, T. K. Einführung in die Religionspsychologie,

Berlijn 1917.

Pfeiffer, Fr.nbsp;Meister Eckhart, Leipzig 1857.

Philippen, L. J. M. Begijnhoven en Spiritualiteit (O. G. E. 1929).

Plassmann, J. O. Die Werke der Hadewijch, aus dem Alt-
flämischen übersetzt, Hannover 1923.

Plenio, K.nbsp;Ueber deutsche Strophik (P. B. B. xlii 1917).

Bausteine zur altdeutschen Strophik (P. B.
B.
xlii, xliil).

Polheim, K.nbsp;Die Lateinische Reimprosa, Berlijn 1925.

Preger, W.nbsp;Geschichte der deutschen Mystik im Mittel-

alter, Leipzig 1874—'98.

Quack, H. P. G. De Socialisten, Personen en Stelseis, Dl. I,

3e druk, A'dam 1899.

Reypens, L.nbsp;Ruusbroec's mystieke Leer, in: Jan van Ruus-

broec, Leven, Werken, Mechelen—Amster-
dam 1931.

Salverda de Grave, J. J. De Troubadours, 2e druk, Leiden

1925-

Schrötter, W. Ovid und die Troubadours, Halle 1908.

Schwietering, J. Einwürkung der Antike auf die Entstehung

des frühen deutschen Minnesangs (Zeit-
schrift für deutsches Altertum
lxi, 1924).

Seuse, H.nbsp;Bloemlezing door W. Oehl, München.

-ocr page 226-

Snellen, Joh.nbsp;Hadewigiana (Tijdschr. v. Nl. Taal- en Letter-

kunde XXVI, 1907).

,,nbsp;Hadewijch Mystica (Tijdschr. xxxi, 1912).

„nbsp;Hadewijch, een Bloemlezing, Zeist 1931-

Stockmayer, G. Ueber Naturgefühl in Deutschland im 10. und

11. Jahrhundert (reeks: Beiträge zur Kultur-
geschichte des Mittelalters und der Renais-
sance), Leipzig 1910.

Stracke, D. A. De assonancen in Hadewijchs Strophische Ge-
dichten (Leuvensche Bijdragen xi).

Tauler, J.nbsp;Bloemlezing door W. Oehl, München.

Tenhaeff, W. H. C. Beknopte Handleiding der Psychical Research,

3 din.. Den Haag 1926.

Veldeke, H. van Eneide, uitgave O. Behaghel, Heilbronn 1882.

Verwey, A.nbsp;De Visioenen van Hadewijch. In hedendaagsch

Nederlandsch overgebracht door A. Ver-
wey, Antwerpen 1922.

Vooys, C. G. N. de Meister Eckart en de Nederlandse Mystiek

(Archief voor Kerkgeschiedenis 1904).

„nbsp;De dialoog van Meester Eggaert en de onbe-

kende leek (Archief voor Kerkgeschiedenis
1909).

,,nbsp;Twee Christen-demokraten uit de 14e eeuw,

in: Letterkundige Studieën, Groningen 1910.

„nbsp;Middelnederlandse Legenden en Exempelen,

Groningen 1926.

Walther von der Vogelweide, uitgave W. Wilmanns, 4e druk

door V. Michels, Halle 1924.

Wechssler, E. Das Kulturproblem des Minnesangs, Halle 1909.

Willems, L.nbsp;Lexicografische Sprokkelingen 15—24 (VI. Ac.

1932).

Wilmanns, W. Leben und Dichten Walthers von der Vogel-
weide, 2e druk door V. Michels, Halle 1916.

f:

-ocr page 227-

STELLINGEN.

I.nbsp;De zgn. loe, ise en 28e Brief van Hadewijch zijn niet
authentiek, evenmin als de le, 2e, loe en 15e Rijmbrief,
terwijl de echtheid van verscheiden andere proza- en
rijmbrieven twijfelachtig is.

II.nbsp;Er heeft reeds vóór Hadewijch mystiek proza in de volkstaal
bestaan.

III.nbsp;De betekenis van de vorm en de techniek in Hadewijchs
kunst is door haar moderne bewonderaars stelselmatig
onderschat.

IV.nbsp;Men kan Hadewijchs kunst niet begrijpen zorider inzicht
in de betekenis, die de geestelike verbondenheid met haar
kring voor haar gehad heeft.

V. Tekst en interpunctie van Van Mierlo's Hadewijch-uitgaaf
zijn op een aantal plaatsen voor verbetering vatbaar.

VI. Het bij Hadewijch (Lied xxviii 64 en xxxv 38) voorkomende
woord aflaet is niet op te vatten als ,.aflaatquot;, maar als een
weergave van het Latijnse ,,afflatusquot;.

VII. In de Hertspiegel (uitg. A. C. de Jong 1930) leze men
Boek n r. 343

„Hi vlymt, hi snyt, hi zaaght, wel leden af uyt nood
zonder de zinstorende komma achter „zaaghtquot;.
Boek
III 407 vlg. luidt:

Dicht voor u voeten neer, trouw aerdrijx preken hóórt:

Brengt daar tbegraven zaad, niet zaad veelvoudigh voort?

En straft ons vant ontfangen ponds verzuimde renten.

Die wasbaar korrelplant. ook me voor mis en enten.

Met vrucht betaalt genoten weldaads woeker ruym:

De Jongh annoteert: „Lees met Hs. H. geen punt na plant
en na entenquot;. Men leze echter „Die wasbaar korrel, plant,
ook mequot; etc.

-ocr page 228-

VIII. Ph. Lansberg geeft in zijn „Letterkundige Studiënquot; (Den
Haag, z. j.) over De Kleine Johannes II en III blijk, noch
de geest noch de zin van het behandelde werk te hebben
begrepen.

IX. De strekking van Van Eeden's spel ,,De Ideahstenquot; is
door geen der schrijvers die Kalff refereert (Frederik van
Eeden, De Psychologie van de Tachtiger, blz. 278 vlg.)
begrepen, terwijl ook Kalff's eigen proeven van interpretatie
mislukt zijn.

X. De afwijkingen van Vogt's interpunctie in Des Minne-
sangs Frühling (vierde druk 1923), die L. J. Rogier zich
in zijn boek ,,Henric van Veldekequot; veroorlooft (blz. 194
r. 8, blz. 197 r. 12, blz. 202 r. 4 van nr. xii, vgl. M. F.
59, 6; 61, 29; 66, 19), moeten zonder uitzondering ver-
worpen worden.

XI. In Veldeke's lied M. F. 67, 25 wordt gezegd (31, 32):

,,want si (hen, sc. de oningewijden) die minne noch nie
noch ir herten rochte enbinnen.quot;nbsp;[dwanc,

Alle vernuftige bespiegelingen over die laatste regel (zie
de aantekening van Vogt op blz. 345) worden overbodig,
wanneer men rochte op zijn Nederlands opvat als praet.
van „rakenquot;.

XII. Vogt leest in de door hem herziene uitgave Minnesangs
Frühling 30, 27:

Würze des waldes
und grieze des goldes
und elliu apgründe
diu sint dir, hêrre, künde.

Om dit vers tot zijn recht te laten komen, vatte men ,,würzequot;
niet met Lexer op als ,,plantenquot;, maar als ,,wortelsquot;, ver-
vange ,,griezequot; weer door Lachmann's op het Manessiese
handschrift steunende lezing ,,erzequot;, en leze zo mogelik
„alliuquot; voor „elliuquot;.

-ocr page 229-

XIII.nbsp;Wechssler in Das Kulturproblem des Minnesangs acht
konklusies die hij uit het Provengaalse materiaal trekt,
in verschillende gevallen ten onrechte van toepassing op
het Duitse.

XIV.nbsp;De grote stromingen en de belangrijke figuren uit het
internationaal kultuurleven van de laatste anderhalve eeuw
behoren bij het M. O. en V. H. O. (in de eerste plaats,
maar zeker niet uitsluitend, in de geschiedenisles) uitvoerig
behandeld te worden.

XV. Neutraal geschiedenisonderwijs is een fictie; objectiviteit
worde echter, aan openbare en biezondere onderwijs-
instellingen gelijkelik, met de grootste ernst nagestreefd.

XVI. Het moderne lekespel moet minder als een artistieke
prestatie dan als een liturgiese handeling beschouwd worden;
buitenstaanders kunnen er daarom niet op de juiste wijze
over oordelen.

-ocr page 230-

ii'.

gt; « -

~ quot; li
/.-il

* quot;

- } quot;

Îà-'V.

^'.hSV.:./' •

•tfquot;

-ocr page 231-

im

i ' V

y

-ocr page 232-
-ocr page 233-

Vin-j

.VC zij^

■ SÛI

. ^ '

-ocr page 234-