ü'
-ocr page 2-wm
iiFf
quot;y-
Miscellanea Theologîca
Octavo n*. 188.
' i; y
\ - i
i :
-,
j
' -iti
ft ;
•■-r's
'p- - I
1.
V
.. ■ i
ïi--- ■
I ■ •sn
leiquot;
, t
y
■ i
-
J
SSquot;..-/-
. V
^ ., » ^ s. - tnbsp;« ■
■ ■
■Mh-
¥
f ' ■ A
■sir ?v.: | |
gt; . | |
Fu
• t-
-ocr page 6-' ■ A:.-
- v?'
. ■ - ft-
f
. ■ -i-
r
-ocr page 7-OVER. H E T
NAAR DE LEERE DER
EN DER
REDEN,
van'
i(f
Kanzelier van it Hoogefchool te KieL
O.
Vit het Hoogduitscb,
T E U T K E C H Ty
By ABRAHAM VAN PADDENBURGi
Akademiedrükker.
1788.
hlJ'^ ~ WA H : ^.Y'-.:
■ ■ ■••«J
•nbsp;quot;nbsp;£'7 O - : . - ^f. ,,
^nbsp;VJLnbsp;.
Ç .
■D
VL 1 ii■ ë ^ quot;gt;-,.0 •
A
y
1
gt; Jj J V
' /S O Sa
- \ •
- v..-'
w..
-ocr page 9-VAN DEN
kere van het gebed behoort onder die dee-
len van het Chrißendom , welke men niet ge-
makkelyk met nieuwe tntdekkingen en uithreidin-
gen kan verryken, maar die^ vooral wannesr men
befpeurt, dat de menfchen omtrend dezelve onver-
fcbillig beginnen te voorden, en zig fcbynen van
die agting te ontdoen, welke hunne waardy tos'
komt, verdienen , hy vernieuwing, aan deszelfs
koelzinnige belyders ingefcherpt te worden. Van
tyd tot tyd ßuipen daat; veranderingen in, die de
snverfcbilUgheid der tyden begunfligen, of in de
daartoe bebeorende begrippen en voorßellingen
eenige onnauwkeurigheden overgebleven^ die ver.
dienen te worden weggenomen, om allen fchade-
lyken aanpoot voortehomen. Dit zyn de oorz.-iken,
die my bewogen hebben, de Chrißelyke leere des
gebeds , in zoo ver de bevordering van juiste
begrippen daaromtrend in deze tyden my nodig
toefchynty naar de leere der Openbaring en der
Reden te onderzoeken en voor tedragen., en daarby
cck ge deelt ehk dat te gebruiken, ''t welk ik reeds
op eene andere plaats van de modzakelykheid én
nuttigheid des geheds geleerd beh Met d^n leer-
toon heb ik de taal van het hart gezogt te verecni-
gen, z»9 ver dit, zonder fchade der nauwkeurig-
heid en bewyshaarbeid der gedagten^ my toejcheen
te kunnen gefchieden. Ik wil hier niets meer èy~
voegen, als de cpregte 'uoensch ^ dat eok deze ar-
beid het bedoelde niet her eiken, en dienen moge,
om meer gevoel van het gewigt eener pligt ts
verwekken, die even zoo weldadig als modzake-
lyk is in hare beoefening. '
Kiel den 2 van Grasmaandy 1786.
-ocr page 11-AFD.nbsp;Pag.
I, De leere van hec gebed is gewigtig^
Ten allen tyde heeft men het gebed
noodzakelyk rgeoordeeld. . . i
II. De verfchillende betekeiiisfen, in welken
het woord gebed gewoonlyk genomen
III.nbsp;De bedenkingen van Mosheim tegen de
gewoone verklaringen van het gebed. 51
IV.nbsp;De verklaringen, die Mosheim, Baum-
garten en Wolf geven van hec gebed. 55?
V.nbsp;Nauwkeurige opgave en verklaring van
het waar begrip des gebeds. . . jj
VI.Denbsp;waarheid en zekerheid der, tot het
gebed behoorende, begrippen van goed
VII. Nadere ontwikkeling van de verfchillen-
de foorten van goed en kwaad, omtrend
welke wy iets van God bidden. . J20
VIU.Hoe wordt het verlangen naar een ze-
ker goed in 'c algemeen verhoogd tot
een verlangen van God. . . .157
IX.De aandagt, de ootmoed, de ernst,
de yver, het vertrouwen en de liefde-
ryke gezindheden, waarmee wy moeten
bidden......
X.Het regt gebruik van vreemde gebeden
is nuttig. . ,nbsp;. . ai7
XI. De nuttigheid van het gebed. . .231
XII, De noodzakelykheid des gebeds, uit
hoofde V5n een wet, . . ,278
! ■
U •
i 'I
•Jil * ^iPnbsp;k
de leere van het gebed is ge-
WIGTIG. TEN ALLEN TYDE
heeft men het gebed
noodzak elyk ge-
oordeeld.
D E leere van het gebed behoort, naardeoudfte
en gewooniykfte begrippen der Christenen, toc de
wezenlykfte leeringen van den geopenbaarden
Godsdienst. Zy, die beflemd zyn , de menfchen
waardige begrippen te geven van God, van zyn
Wezen,- van zyne voortreftelykheden; van zyne
oogmerken en werken; van zyne betrekkingen
op ons, van onze betrekkingen op hem-, van onze
natuur , en hare behoeftigheden ; en van onze
beflemming tot eene gelukzahgheid, die eeuwig
grooter worden kan, ontleenen de gronden voor de
pligt des gebeds van deszelfs noodzakelykheid, ea
Anbsp;BUt-
nuttigheid. Zy daarentegen, naar welken v«y, als naar
voorfchriften van Godddyke wetten, ons vry gedrag
moeten regelen,gebieden het. Van allen worde het den
belyders en vereerers van God tot een pJigt ge-
maakt, welken niemand kan verzuimen, zonder
zig tegen den Veroorzaker van zyn wezen en le-
ven, en tegen zigzelf te bezondigen. Allen roe-
men de weldadigheid van deszelfs uitoefening, en
de voordeden , die daaraan verknogt zyn , ten
fterkften. Niemand kan zynen Schepper, op
eene, hem behagelyke, wyze, vereeren, zonder
te biiden. Volgens de Christelyke Openbaring,
wordt het gebed van God begeerd, en geboden.
Hy heeft beloofd het te zulieii verhooren, wan-quot;
neer het ingerigt is naar zyne voorfchriften. De
oorfprong des gebeds klimt op tot den oorfprong
der menfchelyke natuur. Abraham, Mo-
zes, David, de Profeeten, en Je-
sus quot;Christus voeren over de verpligting tot,
en de weldadigheid van hetzelve , dezelfde taal.
Nooit heeft er een van God, of menfchen vast-
geftelde, openbare, huisfelyke of geheime Gods-
dienst plaats gehad, die niet gepaard ging met het
gebed. Alle vereerers der Godheid hebben ten
allen tyde de onontbeerlykheid van hetzelve, en de
verpligting tot hetzelve geloofd, en dit met hun
gedrag bewezen. Allen zyn overtuigd geweest,
dat wy zoo wel het goede, dat wy nodig hebben,
met deszelfs voortduuring, als de zekere beveili-
ging
ging voor alles, dat ons nadeelig kan zyn, van
God moesten begeeren. Deze overtuiging is zoo
oud, als het gevoel van onze behoeftigheden en
nood. Het hoog begrip, dat zy hiervan hadden,
is medegedeeld aan hunne kinderen , en voortge-
plant op hunne nakomelingen. Op welke ware of
va!(che , vólkernen of gebrekkige voorftellingen
van God zy ook gevallen zyn, zy hebben alle ge-
beien. Allen hebben, als ik ray zo eens mag
Uitdrukken, gerekeod op de verhooring van hun
geöed, en Jesus, de volmaaktfte Leeraar der
menfchen, heeft dit geloof niet alleen door zyne
leere, maar ook door zyn voorbeeld geftaafd en
geheiligd. Hy was de wyste Leeraar en de yve-
rigfte,de onvermoeidfle BidJer Zyne eerfte ge-
zancen en leerlingen volgden zyn voorbeeld. Al-
len roepen de beiyders van hem niet alleen op toe
lof Gods, tot bewondering en verheerlyking zy-
ner eigenfchappen en werken , tot dankbaarheid
voor alle weldaden, met welken hy hen begena-
digd heeft, maar zy dfchen even zoo dikwerf,
even zoo ernffig, dat zy voor zigzelf en andere
menfchen bidden - dat zy dikwils en aanhou-
dend bidden - dat zy in het gebed Liet ophou-
den zullen. Een voornaam gedeehe van hiin on-
derrigt beftaat in aanwyzingen voor den Christen,
hoe hy bidden moet, op eene Godebehageiyke
wyze.
A anbsp;De
-ocr page 16-D E eerfte gelovigen volgden het onderwys, en
het voorbeeld der Apostelen. Hunne godsdien flige
famenkomften waren verzamelingen tot het gebed De
piaatien zelfs, waarzy tot dit oogmerk byeenkwa-
men, kregen daarvan hunne namen, geiyk de tem-
pel van jerufalem, waar het groocfte deel des
joodichen volks, op zekere plegtige tyden, zig
verzamelen moest ter gemeenfchappelyke aanbid-
ding des Heeren, reeds voor de tyJen van
Christus een bedehuis genaamd wierh
Dit leeren alle heilige fchrifcen van Joden en
van Ciiristenen, welken in het (luk van den
Godsdienst een goddelyk gezag wrordc toegekend.
Maar het fchynt,dat er nieteens goddelyke ontdokkin-
gen nodig zyn, om den mensch van de noodzakelyk»
held en weldadigheid des gebeds te overtuigen.
Het gevoel hiervan is veeleer van de inrigring hun-
ner natuur, van het gevoel hunner behoeftigheden,
van het gevoel hunner afhangelykheid van wezens,
die hoger en magtiger zyn, dan zy, en de voor-
regten hunner inzigten en magc hun ten goede
gebruiken kunnen , zoo onaffcheidbaar, dat de
.noodzakelykbeid des gebeds altoos is erkend ge-
worden , hoedanig ook de menfchelyke begrippen
van God, door veelfoortige verwildering, bedor-
ven en mismaakt waren. Nergens hebben zy hun-
ne gedagten en gezindheden omtrend God alleen
beperkt, binnen de bewondering van zyne hoog-
heid
beiden Maje(leit,'c welk eenige nieuwerfchrywrs,
tegen de afdamming des woords aan, aanbidding
noemen. Overal hebben zy gebeden, en het
gebed voor noodzakeiyk, en nuttig gehouden Zy
baden niet altyd met nadenkend overleg ; zy baden
juist altyd niet, wanneer 'c hun wel ging, wanneer
alles, \ welk hunne zinnen ftreelde en hunne harts-
togcen bevredigde, hunne wenfchen voorkwam.
Maar zy baden toch, wanneer zy in nood geraak-
ten, en zig uit de gevaren, waarin onverwagte en
onaangename gebeurtenisfen hen gebragt hadden,
noch door ligchaamlt;ikragt, noch door behendig-
heid of list konden redden. - Het eerfte ge-
roep van verfchriktbeid en vreze, van fmarc en /yden
is altoos eene klagt geweest, en het tweede — een
gebed.
Wie het befiaan van God ontkend, mag, hoe
zeer het gezond verftand daar door beledigd wordt,
geloven, dat de vreze de eerfte Goden heeft ge-
maakt. De geheele gefchiedenis des menschdoms
bewyst ontegenfprekelyk, dat de menfchen, by
welken eenige begrippen van God opgewekt of
verfterkt waren geworden ( 't zy dat men één al-
magtig, over alles gebiedend Wezen vereerde, 'fe
zy dat men hetzelve in ontelbare afzonderlyke we-
zens verdeelde) altoos de noodzakelykheid des
gebeds gevoeld, en geloofd hebben. De byzon-
dere foorten van uiccrlyke, en gemeenfchappelyke
vereering v^n die Wezen beveaigen dît. Het zy
A 5nbsp;eens
eens zo, dat de menigvuldige veranderlyke gedaan-
tens, welke dezelve onder allerlei volkeren ^ehad
heeft, (als men deze gedagte voor diepe efoterifche
wysheid houden kan) door de Hoofden en Werge-
vers,die hen in geordende maatfchappyen verzameld
hebben, zyn uitgevonden, het wezenlyke daarvan
hebben zy gevonden, en niet uitgevonden Zy
hebben aan de vereering der Godheid maar eene
zekere vorm gegeven, deels naar de heerfchende
begrippen geftemd, deels naar hun byzonder oog-
merk , 't zy dat deze vorm met de waarheid over-
eenkwam, of niet. Niet alleen de Egypienaars,
de Afrikanen, maar alle volkeren des aardbodems,
by welken hec licht der Openbaring niet verfche-
nen, of laat opgegaan, of pas opgegaan zynde,
wederom is uitgebluscht, hebben ten minflen Fe-
ticben gehad, welken zy als beslden van hoger
wezens , of wel, door eene onbegrypelyk - groffe
verbastering des verftands, voor weldadige, of
fchadelyke Godsn hielden, van welken zy alle
geluk , alle afweering van ongeluk verwagtter.
Alle natiën, uit den ftand hunner eerfte ruwheid
en verwildering, door het invoeren van menfche-
lyke wetten, door hec licht der wetenfchappen en
kunften, of door andere uitbreiding van hun ver-
nuft , in den ftand van befchaving en verlichting
overgebragt zynde, hebben hunne FeticheUy onder
menigvuldige namen en beelden behouden, en ver-
eerd, Z!y hebben hec beftaan van wezens erkend,
die met hunne hoogheid en magt, waar door zy
boven de menfchen verheven waren, hun weldoen
en befchadigen konden. Uit deze voorftelling wlcrd
noodzakelyk de zugt geboren, hen aanieroepcn,
hunne gunst en byftand aftefmeken, terwyl hunne
overtuiging even zoo vast was, dat hun gebed aan
de Goden aangenaam was, en dat zy hetzelve kon
den hooren, en verhooren.- Zoo zeker is
het gebed, onder alle volkeren, voor een noodza-
kelyk ftuk der gemeenfchappelyke, en byzondere
Godsvereering gehouden geworden, hoe verduis-
terd of verlicht zy voor het overige ook geweest
zyn.
Men heeft de invoering van het gebed, en
het geloof aan deszelfs noodzakelykheid, aan den
magtigen invloed van den Priesterlland op de
denkwyze des gemeenen volks, en hunne op-
merkfaamheid op alles, wat hunne baaczugcige
oogmerken kon bevorderen, toegefchreven. De
Priesters,zege men, wilden over den groeten hoop
ieertchen, Zy grondden deze heerfchappy op de
voorftellingen des gemeenen menfchenverftands,
aangaande den invloed der Godheid op de ontmoe-
tingen en lotgevallen der ftervelingen, en wisten
2ig van dezelve meefterlyk te bedienen ter bereiking
hunner eigenbatige bedoelingen. Daarom bfagtea
zy die volkeren, welke hun de bezorging hunner
Godsdienstoefeningen overlieten , in het begrip,
dat men alles, wat men wenschc of nodig heeft,
A 4nbsp;by
-ocr page 20-by de Goden zoeken moet.
makkelyker gezegd, dan uit de gefchiedenisfen
bewezen. Men kan toeftemmen, dat de geestelyke
ftand dit begrip aan het volk niet ontnomen
heeft; daar by hadden zy, als men hunne heersch-
zugt en baatzugt vooronderflelien mag, te veel verlo-
ren. Maar nooit zal men kunnen bevvyzcn, dat de men-
fchen het eerst door de Priesters in dat begrip gebragt
zyn. Zy hebben de Natiën in het begrip, dat
de Goden een ongemeen behagen vonden in de
gebeden der menfchen, getragt te verfterken; zy
hebben zigzelf tot middelaars cusfchen beiden, tot
voorfpraken voor hun opgeworpen ; wie kan hieraan
twyffelen? Maar dat men zoo ligt geloofde, 't
geen Pristerbedrog kan heeten — dat het aan de
openbare dienaars der Goden niet moeielyk viel,
het grootlle gedeelte der Natie te bedriegen -
dat dezelve zoo gercakkelyk te overreden was, dat
hunne wenfchen en gebeden, wanneer de Priesters
ze aan de Goden aanboden, aangenaam waren_
welke fterke, en algemeene neiging toe het gebed
vooronderftclt dit niet ? wdk een vast geloof, dat
de Goden wnlden aangeroepen zyn ? en welk eene
vertrouwelyke hoop, daczy het zouden verhooren?
Het moge vry nooit kunnen ontkend worden, dac
de menfchen van oudsher gewoon waren, alle
voorvallen in de Natuur, en alle veranderingen in
hunne eigen omftandigheden en locgevaüen, welker
naaste natuurlyke oorzaak zy niet konden inxien,
voor
Maar dit is ge-
voor onmiddelbare werkingen der Godheid te
houden , en dezelve dus in eene veel nadere
betrekking met de waereld, en menfchelyke zaken
bragten, dan de uitgebreider inzigten der reden
konden toegeven. Wat volgt daaruit ? Dat zy eenige
trappen, welken wy overklimmen moeten, eerwy de
Eerfte, en I loogfte Oorzaak aller dingen, met alle
hunne veranderingen bereiken, overzagen , en
wat fpoediger daar aanlandden, waar toch eindeJyk de
hoogfte verlichting komen moet — dit volgt er
uit, maar niet — dat de mensch in alle zyne loc-
gevallen niet van den wil der Godheid afhangelyk
is, om dat alles wat er gebeurt juist niet onmid-
delbaar, maar door eene lange keten van middel-
oorzaken, van dezelve wordt bewerkfteliigd -
niet , dat hy de befchenning, welke hy nodig
heeft, en het goede, 'c welk hy begeert, daarom
niet van zyr.en Heer verzoeken, dat is, dat hy
riet bidden mag, om dat zyn befchermer zelfs het
fchüd niet boven zyn hoofd draagt, maar hem laat
bewaren door zyne onderhoorigen, en de weldaden,
met welken hy hem begiftigen kan, niet in eigen
perzoon uitdeelt, maar laat toereiken door zyne
dienaars. Menfchen, welker oogen te zwak zyn,
om de onmeïeiyk — lange keten van natuuriyke
oorzaken en gewrogten te kunnen overzien, kun.
nen dwalen, in hunne voorftelling van de aart,
waarop God werkt en werken kan. Doch van
deze voorftelling hangt de voorfleliing van de
A 5nbsp;nood.
noodzakelykheid des gebeds, en de begeerte daar•
toe niet af; beide voorftellingen zyn gegrond op
het inuerlyk gevoel van hunne behoeftigheden, en
op hunne overtuiging, dat alles, wat gefchiedc,
alles wat gefchieden moet en zal, naar den wil
der Godheid gefchiedt. Het fchynt alzoo alleen
daardoor dat groot verfchynfel begrypelyk te ma-
ken , dat niet altoos flechts ruwe onbefchaafde,
maar, over 'c geheel befchouwd, de opgeklaardöe
volkeren zoo vast geloofd hebben, dat de men-
fchen bidden moeten, en zonder te bidden niet
gelukkig kunnen worden , of gelukkig kunnen
blyven.
D B natuur des menfchen heeft geene aange-
boren denkbeelden van God, maar zy weigert zoo
weinig dezelve aantenemen , dat zy veel liever
Hemel en Aarde met talloze Goden bevolkt, dan
zig overreden laat, geene Goden ce erkennen, en
te vereeren. Het is bewezen, dat er geene be-
paalde zedelyke inftinéten zyn, maar, waren 'er
zulke, zoo moest de neiging tot het gebed onder
dezelve gerekend worden. Waar is het, dat deze
neiging, in de kindschheid des verftands, zig eerst
openbaart in den tyd van nood, maar het is ook
waar, dat zy zig dan zoo fterk en zoo onweder-
' ftaanbaar openbaart, dat de mensch, gelyk Ci-
CEuo reeds heeft opgemerkt, niet in ftaac is,
dezelve te onderdrukken. Hoe meer God den
mensch tegenwoordig is in zyne begrippen, (en
hy
-ocr page 23-hy is dit, nsar mste de metisch minder van zyns
werken, en derzelver famenhang inziet, en be-
grypt) des te vuuriger, des te dringender is zyne
neiging tot het gebed — des te fneller wordt
dezelve in werking gebragt door noden, en geva-
ren. Als het rchouwconeel van Gods werken zig
uitbreide voor zyne oogen, wordt deze neiging
zwakker, Het zien der ontelbare middelringen van
dien grooten keten, aan welken hy ook gefchakeld
is, en eene der laagfle plaaifen bekleedt, voert
de Hoogfte Oorzaak zoo wyd boven zyne blikken
weg, dat by haar en haren invloed op het geheel
niet bemerkt, en de begeerte, zig aan dezelve
vast te houden, ook zoo fterk niet gevoelt, als
hy, die, by her bekrompen overzigt. van het ge.
heel, waant nader te zyn aan de Godheid.
Het onderzoek is nog te vroeg, of de Na.
tuurlyke Godsdienst toereikende gronden heeft, om
de verpügting der menfchen tot eigenlyk bidden
te bewyzen. Intusfchen laten alle deze opmer-
kingen uit de gefchiedenisfcn aller volkeren geene
twyfelingen over dat overal, waar menfchen flegts
eenenHoogften Veroorzaker, en Heer aller dingen
aangenomen, of den invloed van hoger onzigtbare
wezens op de voorvallen der waereld, en de ver»
anderiogen der menfchelyke lorgevalien erkend
hebben, de noodzakelykheid van het gebed, en
deszelfb onontbcerbaarheid tot hun geluk is geloofd
geworden. Men begon niet eer de pligt des
*nbsp;gebeds
gebeds voor onverbindend te houden, voor dat
eenigen van hun, die door hunne dieper inzigten
in de Nstuur der dingen zig onderfcheiden van
hec gros des volks, en als wyzer wilden begroet
zyn dan anderen, die het gemeen gevoelen of hec
bygeloof der menigte volgden, alle veranderingen
in de waereld, en in het merfchelyk leven, uit de
Natuur en der?.elver inrigting verklaarden, of alles
aan de grilligheid van een blind en redeloos geval
overlieten. Democbitus en Epicurus
waren de eerften, die de afhangeiykheid der wae-
reld, en der waereldfche gebeurtenis-fen van den
invloed en der wil der Goden bedreden. Der.
zelver beftaan durfden zy niet ontkennen , want zy
moesten de wetten van den Staat ontzien. Maar
zy befchreven de Goden, als Natuuren, die te
verheven en tegelyk te gelukzalig waren, om zig
met zulke lage wezens, als de menfchen zyn, te
kunnen bekommeren, of zig optehouden niet de
regeering hunner lotgevallen. Een blind geval
had, door middel eener toevallige vereeniging van
talloze , in een onmetclyk ruim rondvliegende,
ondceluens hec beüaan gegeven aan de waereld.
Een aelykfoortig blind geval deed dezelve, in die
vcreeniging, voortduuren. Eenige regelmatige en
ordenteiyke veranderingen lieten zig, naar hun
begrip, gemakkelyk verklaren uit de gelykfoortig-
heid van onzigtbare kleine ligchamen , die aan
elkander waren gekliefd, uit hunne gedaante en
vorm,
-ocr page 25-vorm, uit de overeenftemming of ftryd van hunne
kragten tegen elkander; andere daarentegen fcheenen
hun toe, gelyk het geheel, een-enkel fpeel werk van
het geval te wezen. Wanneer nu, naar deze
begrippen , God en de waereld met hare
veranderingen aan elkander nier als oorzaak en
werking zyn verbonden; wanneer deze verbin-
tenis msfchen beiden een droom is, of verfcheurd
wordt; wanneer God en de menfchen elkander
niets aangaan ; wanneer de menfchen aan hem
niet onderworpen zyn, en God de regeering der
waereld als een verhindering van zyne wellustige
werkeloosheid, of als eene vermoeiende arbeid ea
last aanziet — dan hebben de menfchen zekerlyk
niet nodig, de Goden te vrezen — dan zyn zy
vry van dit juk , en van de verpligring der ge-
hoorzaamheid — maar dan hebben zy ook niets
van hun te verwagten, en noch weldaden, noch
beveiliging, noch befcherming , noch hulp van
hnn te hopen. Hebben zy uiets van hun te ver-
wagten, waarom zouden zy dan tot hen bidden?
Het eene volgt uit het andere. Is er geene Voor-
zienigheid, dan is het gebed ook niet noodzake-
lyk. De verftandlge man laat het gepeupel in
het bezit zyner Goden, en in de wyze van hen
te dienen. Waarom zou hy het opwekken uit een
droom, die zoo voordeelig is aan de beftierers,
en aan hun, die zig boven de vooroordeelen der me-
nigte weten te verheffen. Dat dit veelhoofdig dier
den
-ocr page 26-den toom blyve behouden, waarmee hy hetzelve
gemakkelyk, naar zyn begeeren, leiden kan : hy
zelfs vreest, en verwagt van de Goden — niets,
hy zoekt te verkrygen , 't geen hy wenscht —
hy geniet, 't geen hy heeit - en maakt zig
meester van elk vermaak, van elke zinnelykheid,
waar hy dezelve vindt Dit is de zedekunde van
Epicurüs, en dit moest zy zyn. De ver-
logchening der Voorzienigheid moest nalatigheid
in, en kleinagting van het gebed na zig (l^pen,
en de bewonderaars, de volgelingen dezer wysbe-
geerte, wanneer zy, zonder gevaar, met de Go-
den en hunne vereering fpotten konden, tot ver-
agters van hetzelve, of, wanneer het hunne veilig-
heid of voordeel zo met zig bragten, tot openbare
huigchelaars maken. — Gelyk de Romeinfche
regeering, naar de meening van Gii.bon, over
alle Godsdienften dagt, moest zy ook over het
gebed denken. Deze Philofophie was by de aan-
zienlyken, en ryken zeer welkom. Zy vond, en
begeerde ook geen uitgebreider kring. De ge-
meeue hoop bleef by haar gevoelen. VVierd het
volk, in de later tyden der Romeinfche Republiek,
wanneer het grootfte gedeelte der befchaafde wae-
reld zig onder het willekeurig gezag van éénen
enkelen krommen moest, onverlchilliger omtrend
elk foort van Godsdienst en van bidden, zo was
dit een gevolg, gedeclrelyk van den invloed, wel-
ken het voorbeeld der grooten, der ryken, en der
lit,
lii'r
Iv,
If'
wellustelingen altoos op het volk heeft, gedeeltelyk
van de fpotterny, die den fchouwburg veroorloofd
was met alles, hoe heilig het ook van het volk
wierd gehouden. Ik fchryf het liever hieraan toe,
dan aan eene verandering, die er zou hebben
plaa's gehad in deszelfs voormalige manier van
denken.
Dk Philofophie van Socrates en Plato
ftonden, by het opgeklaard en beter gedeelte der
Grieken en Romeinen, in een veel grooter aan-
zien, dan die van Eficurus. De voorname
oorzaak hiervan was buiten twyfel deze, dat zy de
menfchen meer eerbied voor de Godheid zogt in-
teboezemen, door dezelve voorteftellen als de Ver-
oorzaker van alle orde, de Oorfpronkelyke bron
van alle fchoonheid, de Schenker van allerlei goed,
de Vriend en Belooner van den deugdzamen, en
de Vyand en Straffer van den bozen ; door de
menfchen optewekken tot gelykvormigheid met
God in gezindheden en gedragingen ; en door
dringende aanpryzingen van het gebed om zyne
genade en hulp. De ftoifche philofophie prees de
deugd aan, uit andere redenen. Hare innerlyke
fchoonheid, en de waarde, welke zy geeft aan
hare vereerers, moesten voor elk, wien het aan
geen gevoel van het goede en fchoone ontbrak,
bekooring opleveren , dezelve te vereeren, en
lieftehebben. Zy zogt wel den hoogmoed te
vleien , welken de mensch zoo gaarn in zynen
boe-
-ocr page 28-boezem voedt, maar zy waagde hèt evenwel niet,
het gebed geheel te verwerpen j offchoon dit een
natuurlyk gevolg van hare begrippen fcheen te
zyn, dat alles, wat er gebeurde, noodzakelyk
gebeurde — dat zelfs de Goden in de boeien van
een onveranderlyk , allesbeftemmend noodlot ge-
kluisterd waren. Maxi mus Tyrks is zeer
welfprekend, wanneer hy de nodelooshdd, en de
nutteloosheid van hec gebed, naar de grondrege-
len der Scoicynen, wil bewyzen. Zyne tegen-
werpingen, dat-het gebed noch noodzakelyk, noch
nuttig is, waren in de fchoolen der wysgeerte ze-
dert lang bekend geweest; maar de groote hoop
was onkundig, welke gedagten door de Philofo-
phen voor vooroordeelen des bygeloofs wierden
gehouden, of dit had op hen geen indruk kunnen
maken, om dat zy Goden wilden vereeren, om
Helpers en Weldoeners te hebben, welken zy
om hulp en weldaden konden aanroepen.
H E T is derhalvcn niet te verwonderen, dat, zoo
ras de Godsdienst van Je sus zig op den aard-
bodem vertoonde, zyne opwekkingen tot het gebed
niet alken nergens wederfproken, maar ook overal
gaarn aangenomen en gevolgd wierden. De zui-
vere en waardiger begrippen van God, welken
de«e Hcmelfche Leermeester aan het menschlyk
geflagt medp.deelde, ga»en aan de algemeene over-
tuiging van de noodzakelykheid, en nuttigheid des
gebeds nieuwe llcrkte. Overal wierd niet alleen
I
T -1
j
* '
i • •
^ V .
fir.
ÈERSTE AFDEELING.
de vrolyke fiem der aanbidding, en der lofpryzing
des Almagtigen gehoord, maar ook de ootmoedi-
ger ftem des gebeds. Ook deze band msfchen
God en de menfchen wierd vader geknoopt. G y
Verhoort het gebed, dat wierd een
onderfcbeidend karakter van den Schepper, den
Beheerfcher, en den Vader der menfchen. De
voorftelling van God, als een eenig Alomtegen-
woordig Wezen, 't weik de geheele waereld met alle
hare veranderingen en gebeurtenisfen, ten befte
van alle zyne , met vatbaarheden om hem te;
kennen en te vereeren uitgerufte, fchepfelen
regeert, en met onvermoeide goedheid,vooral voor de
menfchen zorgdraagt, gaf aan het gebed eene
nieuwe waard^ , en aan de Godsvereerers eene
verhoging van vreugd, en vermeerdering van
vrymoedigheid , die hun Godsdienst bly en
yverig maakte. Onder de heerfchappy der Afgo-
dery , hadden óe menfchen Goden aangebeden,
die, naar hunne toenmalige dwaal begrippen, hunne
gebeden altyd niet konden hooren , of niet wilden
verftaao, of, wanneer de gebeden der menfchen
al tot hen opklommen, en zy den wil hadden
op dezelven gunftig te antwoorden, dan eens niet
quot;'agtig genoeg waren, de wenfchen hunner veree-
rers te bevredigen, dan door nog magtiger God-
heden gehinderd wierden, in het te hulp komen
hunner aanbidders. Wat konden de Priesters van
Baal den Profeet Et 1 as antwoorden op de bitter®
Bnbsp;be-
-ocr page 30-befpotting van hunnen Afgod? Roept luide., want
by is eifi God; hy is in gr peins, of he.ft ixat te
ti d. en, af is op i dze, misfcbien flaapt hy en hy
zal voakktr ivordai (*). IJe van h-jn vereerde
Goden waren noch Overaltejrenwoorciig, noch
Ai'nagtijr. Waren zy, naar hnnre onwaardige,
en !ai;(^voorlleIliHgcn, niet partydig , eigenzinnig,
verandcriyk in hunne neiginjien en jiedndheden?
Gebeurde het daaronn niet dikwil?, dat hunne ver-
eerers zig, door de zeWfaamfIe hefchimpingeii,
aan hunne Fetiche.i zogten te wreken, wanneer
' hunne gebeden niet verhoord wierden, selyk men
zclis ir. dc gefchiedenis van hec t hn(h-lyk byge-
Icof foortgelyke voorbeelden vindt? Men denke
maar aan de Godheden van H o r/e r u r ; aan de
oncphoudelyke twist, die zy order eikander had.
den over de perfoonen, welker Befcbermgoden zy
waren; aan de listen, welke zy in het vverk (lel-
den , om elkander voorintenemen len voordee'e
van hunne lievelingen of op-erokkenen tegen ge-
haatte voorwerpen; en aan alle de hindernisfen,
mee welken zy onophoudelvk elkanders oogmerken
zogten te verydcgt;len. Hoe zeer moeten zulke
voorflellingen niet den yver hunner aanbidders ver-
zwakken, en hun geroep tot hen verflaiisven, wan-
neer deze diarover behoorlyk nadagten quot;? En even-
wel bleet de zugt tot bidden algemeen , en de
(*) I Kon. i8; 27.
W
Ik:
m
hl
c
l'lf-ct
h'
ïï
Ml?.
ut.
iitl-
il:
overreding van de noodzakelykheid des gebeds
word. ten go:;de der menfchen, niet uitgebluscht.
lot welk eene hoogte van vuurigen enfcc wierd
dan dtze heiiiize drift niet opgevoerd eh ontvlamd
aoor de ho^^er, de volmaakter voorftellingen des
Chrisrendoms, aangaande de Godheid! Een Al-
omcegenwoordigen Schepper, Onderhouder, en
Heer aller dingen te geloven - een Wezen,
dat met eene onbegrersde magt, eene even zoo
onbegrensde kennis en wysheid vereenigt — een
Wezen, dat de geheimfte en ftülle gedagten der
menfchen, waar zy ook zyn, kent, en duidely«
ker , volmaakter door/.iet, dan de mensch zelfs
zig derzelver bewust is, of worden .kan — een
Wezen, alroo.s genegen tot weldoen, tot befcher-
men , tot helpen, tot erbarmen, dac zigzelf in
de taal der menfchen, onder het zoo fchoon, en
ZOO aanniin.dij .beeld van een Vader heeft voorge-
field, wier s hart geenen zyner kinderen kan ver-
loochenen, hoe onwaardig zy ook zyner toegene-
genheid waren - zulic een God ce belyden, en
zyn verlangen naar dat geen, 'c welk tot onze
gelukzaligheid onontbeerlyk fchynt, niet op hem
rigcen, al het goede, alle befcherming of ver-
loïfing niet van hem te willen hegeeren -— dit
v^ierd, ra de invoering van het Christendom, voor
onmogelyk gehouden, en behoeft men zig daarover
wel te verwonderen ? Zyn Goddelyke Stigter had
de bekenners zyner leere hec gebed aangeprezen,
Bnbsp;als
als eene Godebehageiyke wyze, God te vereeren.
Hy gaf, door de plegcigfte verzekeringen dac men-
fchengebeden zouden verhoord worden, elk veele
vrymoedigheid tot hec bidden. Zy moecen Hem
zig voorllelJen als eenen algemeenen Voorfpraak by
zynen Vader, ais hunnen yverigften Vriend, die
bunne gebeden met zyne voorbidding wilde bege-
leiden , op dac deze hem aangenaam zouden zyn,
en zy in de hoop op verhooring meer bevestigd
mogcen wordeti. Voorheen was hec heilige der
heiligen in den Tempel te Jerufalem, voor de
Israeliten alleen het ontzagchelyk oort, waar God
zig aan hun, als een Verfchooner, een Ontfer-
mer openbaren wilde, en cot dit allerheiligfle was
de toegang niet veroorloofd aan allen, maar al-
ken aan hunnen Hogepriester, die zelfs niet an-
ders, als niet vreze en beving, niet zonder het
zorgvuldig waarneeraen van zeer veele beduidende
plegtigheden, in heczelve durfde verfchynen. Nu
kunnen wy ons, raar de befchryving van Paulus,
de geheele waereld voorftellen als het allerheiligfte,
en dit aüerheiligfte is voor alle zyne vereerers ge-
opend. Allen heb oen door Christus den
vryen toegang tot den Vader; aan alle plaatfen
mogen zy vrelyke handen tot hem opheffen; en
zy zelfs worden onder het karakter van Priesters,
en hunne gebeden, als offerhanden van eenen wel-
riekenden geur aan God, voorgefreld, waardoor
zy in eene genieenfchap met God, die in zekeren
.'i ■
Il'f,'
I»quot;
It'quot;
1»'
zin onmiddelbaar is, gebragt worden. — Alle
deze voorfteliingen maakten het gebed niet alleen
tot eene, den mensch zeer nodigè, en heilfame,
pligt, maar ook tot eene hem vereerende, bezig-
heid. Zy konden niet nalaten, diepen indruk te
maken op dc eerfte Christenen, en de gefchiede-
nis leert ook, dat zy groote werkhigen voonbrag-
ten. De Christenen behielden, uit de Synagoge,
niet alken zekereftatige bid-uuren, maar bey^^erden
zig ook, dc vermaning van Paulus, van aante-
houden in het gebed, van altyd te bidden, dikwils
al te leiterlyk natekomen, en de leeraars na de
tyden der Apostelen , belleedden alle hunne wel-
fprekendheid, om dezen yverigen lust in het ge-
bed niet alieefi te onderhouden, maar ook te ver-
meerderen.
Maar gelyk het ligtelyk gebeurt, dat, zoras
de mcnfcLen iets met lust en yver verrigcen, deze
yver in een overdre\fen, hartstogtelyk enthufiasme
ontaart, de grenspalen der waarheid en wysheid
overfpringr, en alle andere dingen, die ook goed-
keuring verdienen, en met hartelykheid en vreugd
moesten verrigt worden, weinig agt, ofveragt;
Zoo ging het ook met de yverige hoogagting des
gebeds by de Christenen. Het gebed was, naar
de leere van Jesus en zyne Apostelen, een ge-
wigtig fluk der Godsvereering, maar niet het eer-
fte en voornaamftc; noch veel minder een pligt,
aan welke alle andere plinten omirend God ea
B 3'
men-
-ocr page 34-Hienfchen, zonder ecnige bedenking, moesten wor-
den opgeofferd. Nooit hadden zy aan het gebed
eene, zoo uitmuntende, heihgbeid toegcfchr ven,
boven andere deugden, hoe zeer zy ook de y .erige
waarneming van deze pllgt aanprezen, cn daarop
aandrongen, vooral uit hoofde van den naruurly-
ken invloed des gebeds op de bevordering der in-
nerlyke rust, en blydfchap. VVunneur dai,rom de
Christenen de verbintenis uit hec oog verloren,
waarin hec gebed met andere plig:cn Ihan moec,
als hec Gode behagen, en den raen^ch voordeel
aanbrengen zal, zoo is dac niet ce wyten aan den
Godsdienst, die deze verbiijcenis dnidelyk genoeg
leert, maar die is veroorzaakt gewoiden door niis-
vertland der heilige leer - of door hygeloof,
dac niec zelden ontüaat uit verkeerde opvattingen —
of door huigchelary, welke zig in den fciiynglans
der heiligheid ophielt, als in eene wolk, om hare
verborgen ondeugden aan het gezigt van ligcbedro^
gen aanfchouwers ce ontrekken. Hec onderrigt,
dac de Stigcer van het Christendom over de pligc
des gebeds geefc, is in dit ftuk zoo klaar, als men
kan vorderen. Nergens worde hec gebed verklaard
voor een kenteken, waaraan een mensch ds inner-
lyke vroomheid en deugd van een ander kennen
^en toetfen zal- Christu.s verwierp daarom de
fchynheilige gewoonce der Pnarifeen , die door
hunne gebeden in de Synagogen zig zogten ce on-
derfcheiden van anderen, of op d^ hoeken der
ilra^
-ocr page 35-ftraren ftaan bleven, en baden, om dus gezien te
worden \an nien'xhen. Hy vorderde veeleer van
de belyders zvner leers, dat zy, wanneer zy hui-
ten den openbaren gemeenfchappelyKen Gods-
dienst, voor zig afzonderiyk bidden, en de aange-
legenneden hunnes harden aan God voordragen
wilden , liever de eenzaamheid zoeken, en in het
verborgen loï bunnen Alomtegenwoordigen \'adlt;'r
zouden biad n. Dezelfde reden had hy, als hy
hun he: ydel woordengeraas der Heidenen ver-
bood , die meenden, dut zy zekerlyk verhoord
zouden worden, als zy maar woordenryk v.'aren in
hunne gebeden. - Over de Battahgie ia
het gebed, welke Christus zyne leeiiingcn
zoo ernftig verbiedt, hebben de U:tl?ggers ver-
fchiliende gedagcen voorgefteld: de meesren den-
ken , dat daardoor lange, of wydlopige gebeden
moeten verltaan worden, in weiken veeïe overvloe-
dige woorden en formulieren gebruikt wierdeo T isi
die ongerymde verbeelding, dac het Hoo^fte We-
zen door eene zekere praal van welfprekendheid
gen:akkelyKer tot medelyden , of tot verhooring
onzer gebeden te bewegen was. Naar myn in-
zigt vervat deze uitlegging wel eene ontwyfelbare
Waarheid, want zy verwerpt eene inbeelding, die
lynregt aanloopt tegen die waardige voorfteiiingen,
die wy ons van Gods oneindige Goedheid, ea
' Barmhartigheid maken moeten —— mrar ik kan
tty noj niet ovenui^en, da: gy den zia vanjesus
B 4nbsp;woor-
woordefi regt voorftelt. Ik denk liever, datmen
door de van hem verboden battologie^ de menig-
vuldige' herhalingen van dezelfde bede moet ver-
ftaan , die vooral in de openlyke fmeekfchrifcen
der Heidenen zeer gewoon waren, en naderhand
by de Christenen, in hunne openbare, voor ze-
kere feestdagen verordende, groote en kleine Li-
tanien, ook in gehruik kwamen. Dac dit de ei^
gcnlyke zin der wporden van Jesus is, meen ik
met regt te kunnen opmaken uit de reden, warom
hy niet wil, dac zyne leerlingen in het bidden veele
woorden zullen gebruiken Deze herhalingen zyn
nutteloos, zoo ras zy gezogt, en geene ondubbel-
zinnige kenmerken van een yver zyn, die zig alleen
ophoudt met een voorwerp van zyn aandagc. God
heeft dezelve niet no:iig, om hierdoor kennis te
ontlanden van cnze behoeftigheden, of tot op-
merkfaamheid op ons verzoek bewogen te worden.
De Heidenen waren van begrip, dat zy nodig wa-
ren , op da: hunne gebeden des te eer gehoord
en verhoord zouden worden. De Christenen zou-
den reiner, edeler leeren denken van God. Wordt
bttn daarin niet geJyk (zegt hy } want uw Va-
der weet wat gy nodig hebt, eer gy bem dar om
kidt (*). Hadden de Christenen zig, in hunne
voortellingen van de pligc des gebeds, altoos naa?
dit voorfchrift van hunnen Heer gerigt, dan zou
de
(♦) Matth. 5: I,
-ocr page 37-de gefchiedenis der Kerk niets van MesfaHanen, van
Eucheten , niets van bedebroedersgezclfchappen,
niets van geftigten en verordeningen om deel te
nemen in gebeden en in voorbiddingen, niets van
openbare , met ftatelyke optogten en omgangen
vergezelde Liranien te verhalen hebben, hoewel de
meeste dezer dingen uit een goed oogmerk zyn in
gebruik gekomen - dan was het nooit verdien-
ftelyk geworden, het gebed des He eren dage-
lyks, naar een bepaald groot of klein geval van
kogehjens, aftebidden — dan was er van de Pfal-
men Davids zekerlyk een geheel ander gebruik
gemaakt, als dat, 't welk zedert de vierde en
vyfde eeuw, in de Kerk in trein gekomen is. Want
dat vooral het openbaar gebed al vroeg een enkel
uitwendig werk, dat het een nieuw voedfelmiddel
Van het bygeloof, en in plaats van eene heilfame
en rut:ige bezigheid des verftands en des harten
met God te zyn , een zeer lastig juk voor de
Christenen wierd, wie kan, en wil daaraan twy-
felen? -- Intusfchen runte zelfs dit bygeloof
op de, al meer en meer zig uitbreidende, over-
tuiging van de verpügting der menfchen tot het
gebed, van deszelfs noodzakelykheid, en OBont-
beerbaarheid voor menfchengeluk. Men moet
ook uit het misverüand, en de misbruiken, die
ten aanzien van het gebed al vroeg onder de Chris-
tenen in zwang kwamen, niet aprraken, dat de
B 5nbsp;Kerk
Kerk de ware, en roet den oorfpronkeJyken zin
van Jesus en zyne Apostelen ovcreenOemmcn-
de, voorftellingen van hec gebed geheel verloren
had. In de donkerfte eeuwen zelfs zyn quot;dezelve be-
waard gebleven Men behoeft maar de Theolo-
gifche (chriften van eenen Alexander van
Halês, Thomas van Aquino, of van
eenen G e s o n te lezen, om overtuigd te worden,
dat de Christenen gemakkelyk tot de zuivere be-
grippen van hec gebed, van de verpligting tot bid-
den,, van de vereischtens des gebeds, en van des-
zelfs oogmerken en nuttigheden hadden kunnen
wederkeeren, indien zy meer waren gevi^end ge,-
weesc aan eigen vrye onderzoekingen in dvn Gods-
dienst, en zig haddden kunnen losmaken van hec
redeloos, blind geloven cp enkel gezag.
Eene der treurigftc en fchadelykfte verande-
ringen in de leere des gebeds was die meening, die
zoo regelregc ftreed tegen den geesc des Christen-
doms, dat God niec alleen moest aangebeden wor.
den ; dat men de afgeftorven heiligen even zoo
wel mögt aanroepen, als God; dac derzelver voor-
bidding veeleer een middel was, om het goßde,
dat men begeerde, ligter en fpoediger van God te
verkrygen, dan of men zyne wenfchen onmiddel-
baar aan hem voordroeg. Het gevolg hiervan
was, dat men meer tot hen, dan tot God badj
d.ic fficn scir.dcr van hem , dan vc.n de heiligen
verwagte; en, dewyl de gebeden tot hen als een
füorc van geestelyke koopmanfchap befchoiiwd
wierden, waarin tcezeggingen, geiolten, en ge-
fchenken van geen klein gewigc waren, dat men
flaat maalvte meer te zullen uitvoeren , als men
zig by hen vervoegde, welken Hy, naar de dwe-
pery dier tyden , met de uifdceling zyner gaven
belast had, of weiker kragcige voorfpraak Hy niets
kon weigeren, dan als men hen voorby ging, en
moeds genoeg bad. God zelf canteroepen. En
behoeft men zig wel- te verwonderen, dat in die
duistere dagen, in welken hec Christendom , by
alle voorcduurende overtuigir'g van de eenheid
des Coddelyken Wezens, meer gekek naar eene
ellendige veelgodery, dan raar de vereering van
d;n éénigen Schcpper en Heer der waereld, hec
l idden, van hun, die het dtukkend juk des by-
geloofs te ftetk gevoelden, om niet te rykhalzen
ncar vryheid, en magc van hetkelve aftewerpen,
n:ec vcclgeagt, of ook v.'el veragt wierd? Wat
is trouwens genieener, dan dac de menfchen ligte-
lyk van het eene uiterfte vallen in hec andere?
Er zya 2e!fs fommigen geweest, die kort voor
de algemeene hervorming desquot; Chrsccndoms, in
hec begin der zes;iende eeuw, cf kor: daarta ,
niet alleen d^-n geopenbaarden, maar ook den
naiuurlyken Godsdiensc verwierpen, en, oai dat
zy geene ai;dore v/e:;en, als Je lt;.vet:en van dc-n
m
Staat erkennen wilden , ook van de verpügting
tot bidden niets wilden weten. Maar zoo min
de Godsdienst door zulke gevaarlyke leeringen kon
bewogen worden op zyne grondflagen, zoo weinig
waren dezelve in ftaat, de nog algemeener heer-
fchende overtuiging van de verpügting tot het
gebed, uit de gemoederen der menfchen te ver-
dryven. De aanroeping der heiligen wierd met
zoo veel yver, als geluk beftreden. Het gebed
tot God alleen ontfing wederom deszelfs oude
waarde. Men kan de fchriften van L u t h e r en
zyne tydgenooten niet lezen , zoader geroerd te
worden door hunne innnige en hartelyke aanpry-
zingen van de nuttigheid en kragt des gebeds,
zonder zig ontvlamd te gevoelen door den gloed
van yver, met vi'elken zy baden. De hoge waar-
dy van het gebed wierd in alle ftanden der maat-
fchappy, in de hoger zo wel als lagar erkend,
en gevoeld. De Vorst geloofde het zoo wel
nodig te hebben, om goed te kunnen regee?en, als
de Godgeleerde, om een braaf leeraar te zyn, of
de eenvoudige Christen, om zig den Goddelyken
aegen by zyn arbeid te kunnen beloven, en gerust
en getroost te zyn by de dagelykfche raoeizalighe-
den dezes levens. In onzes tyden verftrekt het tot
roem van een Hertog Ernst van Gotha,
dat by een zoo yverig bidder was, als groot in de
kunst van regeerenden zyn volk gelukkig te rocken.
Dat
-ocr page 41-Dat het de herllelliing der zuivere kennis der
Jeer van Christus en zyne eerüe Leerlingen
geweest is, die de menfchen heeft herlleld in de
rechten des gewetens, en der eigen vrye onder-
zoeKipg van hun geloof, kan van een onpartydig
bcfchouvver der menfchelyke verlichting zoo min
worden in twyfel getrokken, als de fyne en mees-
terlyke mishandelingen der gefchiedenis van eenen,
in de kunst van daarftelien onnavolgbaren, Gib-
bon, bewyzen kunnen, dat de innerlyke bevry-
ding des menfchelyken geflagcs van het Heidensch
bygeioof aan geheel andere oorzaken moet worden
toegefchreven, als aan den magtigen invloed der
gezuiverde denkbeelden van diezelfde leere. Maar
de menfchen hebben akoos iets meer begeerd, dan
d« enkele vryheid. De waarheid gaf hun het g-oot,
het onfchatbaar voorregt van her vry onderzoek van
dat geen, 't welk aan hun om te geloven en te
gehoorfamen wierd voorgedeld, en er zyn altyd
ondankbaren geweest, die dit voorregt gebruikten,
om daaraan geloof en gehoorzaamheid te weiVe-'
«n, 'c welk de onlogchenbaarfte regten van aln-
fpraak daarop had. Zy verbeeldden zig, met het
regc van alles te mogen onderzoeken , niets als
waarheid aantenemen zonder grond , tegelyk het
regt te hebben ontfangen, om alles te beftryden,
en mets te geloven. Men begon in de zeventiende
en agttiende ecuwen, den Goddelyken oorfprong
der
-ocr page 42-der Openbaring te betwisten, en, oiu voor geene
vyanden van allen Godsdienst gehouden te worden,
den Nacuurlyken Godsdienst niet alleen genoegfaara
te verklaren voor de gerustiielling en de gelukza-
ligheid der menichen, maar ook noven het Chris-
tendom te verheffen. De eerfte aanvaiien waren
gerigt, deels op de bewyzen haarer goddeljkheid,
deels op fommige meer fpecuiacive, dan prafticale
leerftukken. /De bcfchcidcner tegenfprekers ver-
fchoonden hare zedeleer, en deze verfchooning is
zeer begrypelyk, cis men aan de heeriyke overeen-
ftemming denkt , die er tusichen jie geboden der
Openbaring en de voorfchriften der gezonde Na*
tuurlyke zedekunde wordt gevo i:^en. Veele be-
roemde Uelsien zelfs fchynen de zetkkunde van
het Christendom racer geprezen, cn hoger verhe-
ven te hebben, dan veelc verdedigers vr,n deszelfs
the, retifche waarheden. Ik ben zelfs genegen te
geloven, dut ecnigen hierin ter goeder trouw zyn
te werk gegaan.---- Doch op de bedryding
van liie leerftukken, die meer beftemd zyn, om
tot grondllagen van voorfchriften en geboden te
verftrekken, of tot derzelver opvolging moed en
vrolyKheid te geven, volgde eindelyk ook de be-
ftryding van zuike praélicale waarheden , die de
inrigting van onze gezindheden , en ons geheel
gedrag meer onmiddelbai^r aangingen. Men wilde
hec Christendom nier eens meer voor eene verruf.
tige aanwyzing der deugd houden ; men zogt te
bewyzen, dar het den mensch tot pligten nep, die
van de opgeklaarde reden daarvoor niet konden
erkend worden — pli^^ten, die niet allem van
geene ware nuttigheid voor de menfchelyke ge-
lukzaiigheid wa en, die noch in onze natuur, noch
in onze beilemming, noch in onze behoeftigheden
• euiigcn grond hadden, maar die ook der hoog-rte
cn volmaakfte wetgeving Gods, indien men hem
toch voor een Wetgever houden wil, geheel en al
onwaardig waren. Gelyk deze tegenwerping byna
tegen alle pligten, die wy aan God fcraldig zyn,
is aangevoerd geworden, zoo is de pligt des ge-
beds ook niet verfchoond gebleven. Lord Her-
bert lieeft, onaangezien hy de goddelykheid
van het Christendom beftreed, de verpügting tot
het geb; d niet alleen onaangeroerd gelaien, maar
door zyn voorbeeld getoond, dat by van dezelve
overtuigd was. Maar later Deïsten geloofden raet
de opklaring van hunnen grest verder gevorderd
te zyn. Zy ontkenden de verpügting tot het gc.
bed; zy hielden ftaande, dat het nodeloos was;
en durfden zelfs rondüit alle nuttigheid aan hetzelve
ontzeggen.
Een zoo gewigtig gedeelte der Christelyke
zedekunde, als de leere des gebeds is, moest
te^en zulke vyandelyke aanvallen verdedigd wor-
den.
-ocr page 44-den, en het heefc aan gegronde beoordeelingen
der fchynredsnen, waarmee men de waarheid en
bet gewig: dezer leer heeft aangetast, niet ontbro.
ken. Maar, 't geen by de verdediging van den
Godsdienst in het algemeen gebeurd is , dac men,
om zckerer te gaan, liever te weinig dan te veel
wilde verdedigen , en daarom eene Helling liet
varen, die eene enkele meening kon zyn, om niet
in verlegenheid of gevaar te komen, het wezenlyke
eener leere te moeten opoiFercn, al was het ge-
vaar ook maar louter verbeelding , datzelfde is
gebeurd by de verdediging van het gebed. Ieder
leeraar heeft een onbetwisbaar regt, de theorien
zyner voorgangers, in dit of dat ftuk der Christe»
lyke leer geheel te verlaten , of te verbeteren ,
veele dingen nauwkeuriger te bepalen, veele enger
te beperken, en ook , als het nodig is , met de
behoeftigheden en heerfchende begrippen van zy-
nen tyd in eene gefchikte overeen fiemming te bren-
gen. Dan eens gaat hy de gronden voorby, waar-
op zy gebouwd hebben, dan neemt hy ze weg,
al is hy juist niet van gedagten, dat zy te zwak
zyn, om den last des gebouws te dragen, dat op
dezelven rusten moet: hy doet dit, om dat hy
meent vaster gronden te hebben, of om het twist-
geding te verkort««, of om dat hy vreest befchul-
digd te zullen worden, dat hy de vcrlichdng van
zyn
2
b
zyn tyd tegenwerkt, als hy gene toegevendheid wil
gebruiken orarrend deze of geene algemeen gel-
dende meeningen van zyn tyd. Zoo geloofden
''eele ouder Godgeleerden , dat de verpligting
tot het bidden niet alleen in de natuur van den
mensch , maar ook in de natuur Gods gegrond
Js. Nu geloofde men te kunnen toegeven, dat
onze Hoogde Wetgever , in het voorfchryven
van hec gebed, niet op zigzelf en zyne eere,
gezien , maar alleen de nuttigheid van hetzelve
voor de menfchen in aanmerking genomen had.
De verwerper van het gebed betwist dezen grond,
met het geheim oogmerk, de nuttigheid van het
gebed dies te ligter twyfelagcig en onzeker te
iunnen maken. De verdediger vermoedt dit mis-
fchien niet, en laat, overtuigd zynde dat men
met één, vascen grond der verpligting tevreden
kan zyn, de tegenwerpingen tegen den eerflen
grond onbeantwoord , want hy is van begrip,
dat de waarheid onze toellemming verdient, al
kan men ze maar met één, onwederlprekelyk
bewys berogen. Maar moest hy niet bedenken,
dac de tegenfpreker van eene leer meer gewigt
hangt aan zyne onbeancwoorde tegenwerpingen,
als aan die, welke raet alle mogelyke bondig-
heid zyn wederlegd geworden ? Zal zoodanig
een niet alcoos roem dragen op zyne overwin-
ning , al is bet by onvooringenomen beoordee.
Cnbsp;laara
-ocr page 46-laars voor de waarheid onverfchillig, of hy den
firyd gewonnen heeft, dan niet ? De Opuiba-
riog wekt de menfchen op tot het gebed, met
de belofte, dat het zal verhoord worden, indien
het een regt gebed is Ue tegenlpreker ont-
kenc de verhoorbaarheid des gebeds, want hy
meent te kunnen bCvvyzen, dac dit met de aige-
meene wetten , volgens welke v.}od de waereld
regeen, ftrydigis — hy meent ook de oi.der^inding
op zyne zyde te hebben. Ook beroep: hy zig
op dtf onmogelykheid van onophoudeiyke wlt;;n.
deren, zonder welke geene verhoorbaarheid der
zoo talloze , elkander zoo onophoudelyic tegen-
fprekende gebeden van zoo veele duizend men-
fchen kan gedagt worden, Eindelyk verwerpt
hy hec onderfcheid cusfchen eene algemecnc, en
byzondere Voorzienigheid, 't wolk niec alLen
ouder Godgeleerden, maar ook beroemde Wys-
geeren aangenomen hebben: hy trekt daaruit dit
gevolg, dat hec gebed, als er geene byzondere
Voorzienigheid is, geen invloed op de verande-
ringen en afwisfelingen der moDfchelyke lotge-
vallen kan hebben, die, naar zyne bem.fin.% in
hunne menigvuldige wyzingen , aan de algemee-
ne wetten der ligchamelyke, dierlyke, en men-
fchelyke natuur alleen onderworpen zyn. En
wac volgt nu verder? Dit, dat in de famenftem-
ming, die er fomtyds cusfchen de veranderingen
m
m
ri'!
in den toeftand der menfchen met hunne gebeden
gevonden wordt, geen zeker en onbedriegelyk
bewys ügt opgeflotcn, d« deze faraenftemming
als eene eigenlyke verhooring van menfchelyke
wenfchen, toe God voorheen opgezonden, moet
worden aangezien. Nu gelooft hy geregtlgd te
zyn tot het befluit, dat het gebed notteioos i».
t-n dit befluit een, opgemaakt zynde, valt het ligt
de ftelling aantenemen, dat het niet alleen nutte-
telous maar zelfs fchadelyk is. De overgang hier
toe IS kort. De mensch kan immers den fyd,
dien hy doorbrengt in het gebed, veel nuttiger
voor zyn welvaren , veel voordeeliger voor het
geluk zyner medemenfchen bededen, en dit tyd-
verlies is reeds geen klein nadeel. Maar het is
het eenigftc, en het groo.fte niet. De gewoonte,
om in het gebed eene hulp te zoeken, welke hy
alleen van zyn verftand, of moed verwagten kan —
of den kring zyner gelukzaligneid uittebreiden, dat
alleen vin een nauwkeurig waarnemen, en een
fnel gebruik van voordeelïge ge!efgt;enbedcn en om-
flandigheden, afhangt — dit maakt hem traag, •
by bedenkelyke voorvallen verlegen, en befluite-
loos, ofby gURflige gelegenheden, te driftig, te
voortvarend. - Dikwils berooft zy hem van
de kragten, van welker ingelpannen gebruik de
behoudenis, of vermeerdering van zyn geluk af-
hing dikwlls geeft zy hem eene fterkte, die
»3»
C 3
-ocr page 48-aan de koortfige fterkte van eenen kranken gelyk,
gewoonlyk minder heilfaam dan vetftoorend is. —
Hoe yveriger en vuuriger een mensch in het bid-
den is, des te nader grenst hy aan de dwepery —•
hoe meer hy op de werkfaamheid der Hoogfte
Oorzaak rekent, des te ongefchikter wordt hy,
in zig van de werkfaamheid der middeloorzaken
ten zynen voordeele te bedienen.--Wie de
goede zaak des gebeds verdedigen wil, kan mee»
nen bondige redenen te hebben , zig in die on-
derzoekingen niet intelaten, tot welke foortgelyke
redeneeringen, en bedenkingen tegen de verplig-
ting tot het gebed ligtelyk gelegenheid kunnen ge-
ven. Het kan hem toefcfiynen genoeg te zyn, het
gebed tegen de befchuldiging van nadeeligheid te
verdedigen, en de nuttigheid van hetzelve te be-
wyzen. Want indien het eene ware, wezenlyke
nuttigheid heeft, wat behoeft dan de verpligdpg
verder bewezen te worden ? Is het gebed in
deszelfs innerlyke natuur reeds eene waardige be-
zigheid voor den mensch; ontftaan uit hetzelve
allergewigtigfte zedelyke voordeden voor den
mensch; dan knn de vraag, of hy op deszelfs
verhooring, ten minften onder zekere voorwaar-
den, zeker rekenen kan, onbeflist blyven. Het
gebed blyft altoos pligt, om dat het altyd nuttig
is, en gelyk elke andere deugd, zigzelf beloont.
Wie de fchriften der nieuwe Christelyke Ze-
denleeraars over die onderwerp heeft geraaJpleegt,
zal bemerkt hebben, dac dezelve zig voornameiyk
moeite hebben gegeven , den invloed, dien hec
gebed door zigzelf bykans op alle Christelyke
deugden heeft, of hebben kan, te verheiFen, en
de weldadige zedelyke werkingen, welke hec als
een foorc van verkeering met God daarÜelt, in het
voordeeligsc lichc te vertoonen. Ik tvvyfel niet,
dac hec diergelyke werkingen heefc, en hebben
kan. Maar ik kan myne vreze niet verbergen, of
de tegenfprekers, als men het gebed maar hoofd-
zakelyk aanpryst, om dat bet naar zyne inneriyke
natuur een deugdbevorderend middel is, zig Riet
benemen zullen, het twistgeding in de hoofdzaak
te hebben gewonnen. Ook vrezc ik, dat de vrien-
den van het Christendom ligtelyk in eene gevaar-
lyke dwaling zullen vallen: trouwens, indien er
meer middelen, en misfchien nog kragiiger m.id-
delen zyn, om deugdzame gezindheden te verkry-
gen, dezelve te verëdelen, zig toe alle goede, cn
mee Gods wee overeenitemmende handelingen op-
tewekken, dan kan het gebed ophouden nood-
zakelyk te zyn, en men kan hec, zonder bena-
) deeling van de hoofdzaak des Chriscendoms, 'c
welk eene beftendige wasdom in hec goede is, aan
de vrye verkiezing van den Christen overlaten,
of hy zig van die middel bedienen wil, danniec,
C 3nbsp;indien
indien hy maar zyn groot oogmerk blyfc in het
oog houden. En wat zal hiervan het gevolg
zyn ? De Christen zal bidden, niec wanneer hy
moet, maar wanneer hy wil. Zyne neiging zal
dit bepalen, en niec de wee. Ik geloof daarom,
dac dere nieuwe befchouwingen van de leere des
gebeds, ook in dit opzigt niec nuttclcos zullen
zyn, of voor overvloedig verdienen gehouden ce
worden.
/
* ^^
quot;Iftquot;
BE VERSCHILLENDE BETEKENISSEN»
IN V/ELKEN HET WOORD GEBED
GEWOONLYK GENOMEN WORDT.
Z;oo verfchillende, zoo wyd uit elkander lo-
pende voorfteliingen van de verpligtitjg tot het ge-
bed , van deszelfs waardy en nuttigheid, als ia
deze tyden worden voorgedragen, waarin iedereen
naar eene hoger verlichting ftreeft, kunnen zelfs
de opregifte vrinden der waarheid aan het dubben
brengen, of toch ontrusten. Zy kunnen twyfeiin-
gen veroorzaken, van welke men zig moet zoeken
lostemaken, hoe meer zy ons in het weldadig ge-
bruik der waarheid hinderen. Om nu uit den
rustelozen ftaat van twyfeiing tot eene volkomen
bevredigende beiiisfjng, en zekerheid te geraken,
C4nbsp;ig
is het nodig, de verfchillende betekenisfen, welke
men gewoon is te verbinden met hec woord gebed,
uit elkander ce zeccen, en de eigenlyke betekenis
nauwkeurig en juist opcegeven. Er ontflaan maar
al te veel rwyfelingen uic hec raisverftand der uic-
drukkingen, van welke men zig wysmaakt, dac zy,
die ze gebruiken , in den zin derzelver met el-
kander overeenkomen, en ze alcoos in één en
denzelfden zin gebruiken. Men houdt hec daarom
voor een even zoo nutteloos als overbodig werk ,
in het onderzoek van betwiste fteilingen zoo ver
terugcegaan. Men vreest, dat men daarby ver-
Veeüng hebben of veroorzaken zal. Men wil
daarom niec herdoen, quot;t geen alreeds fchynt ge-
daan te zyn, en evenwel is dikwils die allerhood-
zakelykst Hec vervolg zal bewyzen, dat veele
fchynbare tegenwerpingen tegen de verpligting tot
hec gebed, tegen deszelfs nuttigheid alleen uic het
menigvuldig, onbepaald, en dubbelzing gebruik
van die woord zyn ontflaan.
Volgens het fpraakgebruik van hec Theolo-
gisch famenfteifel, worde het woord gebed in een
wyder, en in nauwer zin genomen. In den wyder
zin betekent het elke onmiddelbare onderhandeling
der ziel met God j van wat aart of gefteldheid
dezelve ook moge zyn. Niec alleen alle uicla-
tingén van ons ernftig verlangen naar een zeker
goed, dac wy van God, als den eerften Oorfprong,
en Gever van alierlei heil, begeeren, maar ook
sklle
-ocr page 53-alle gedagten, gezindheden en gewaarwordingen,
waarin hy het eigenlyk voorwerp onzer ziele is.
Elke ootmoedige aanbidding zyner Grootheid;
elke vrolyke bewondering zyner Heérlykheid,
welke het befchouwen zyner werken in ons ver-
wekt,- elke dankbare verheiïïng zyner Goedheid,
en Weldadigheid; elke lofpryzing van zyne On-
eindige voonrelFelykheden; elke rrywillige verne-
t^ering van ons hart voor hem, by het overden-
l^en van onzen onmetelyken afftand van hem;
elke blyde erkentenis zyner Hoogheid, en onzer
laagheid ; elke belydenis van onze onvolmaakt-
heden en gebreken , met alle de menigvuldige
gevoelens van ontevredenheid, van berouw, van
fchaamte , van weemoed en treurigheid, welke
dit gezigc in ons veroorzaakt; dit alles heet —
gehd. - In den zoo ^eer uirgebreiden zin
van dit woord bidt men , als men zyne eigen
gevoelens van eerbied , in welken de befchou.
wing zyner Majeftueufe eigenfchappen , oogmer-
ken en werken brengt, zoekt medetedeelen aan
anderen. Men bidt, als men hem looft; als
men zyne menigvuldige algeroeene, en byzonde-
« weldaden niet alleen met levendigheid over-
denkt, zig derzelver herinnert, maar ze ook
verhaalt aan anderen , hen met een geroerd hart
in de vreugd doet deelen , welke men hierover
gevoek, en de wenfchen en voornemens ver-
haalt, die men genomen heeft, om zulk een
C 5nbsp;God
God te behagen. Men bidt, als de ziel met
de voorilelling zyner Oneindige Hoogheid niet
alleen de gcdagte van hare eigen geringheid, tnaar
ook van hare onwaardigheid verbindt; als men
zig zyne werkelyke afwykingen van Gods wetten,
met derzelver onverancwoordelykheid, ftrafwaar-
digheid, en met aile hunne fchadelyke gevolgen
vooifttk; ais men zig over de belydenis dezer
voorflellingen, en de daaruit voortvloeiende me-
nigvuldige fmartelyke gevoelens niet fchaamt. —
In dezen zin is elke uitlating van Jiet gevoel van
onzen ongelukkigen en ellendigen toeftand, elke
klagt, elke zugt , die de onaangename gewaar-
wording van denzelven ons arpersc, een --
gebed. Het fame nflelfel gaat zoo ver, dat niet
alleen elke afzonderlyke werkzaamheid der ziele,
om /iig op de een of andere wyze, met opzet-
telyke üo;nerkfaamheid , bezig te houden met
God , maar zefts de, uit veelvuldige herhaling
van dezelfde wcrklaamheid voortgefproten, vaar-
digheid zig op veelerlei wyzen met God te on-
derhouden, zyn gemoed van andere voorwerpen
aftetrekken, en op Hem, ais op het hoofd-
voorwerp , levendig en duidelyk vertegenwoor-
digd, te rigten - gebed., ea wel hef onopboü-
delyk gebed genoemd wordt.
De werkingen onzer ziele zyn zoo menig-
vuldig ! zy zyn, ongeagt de gelykvormigheid met
elkander, zoo verfchüleiid van elkander 1 alle
deze
V
deze werkingen zouden onder het enkelde w^oord
gebed verftaan en uirgedfukt worden, zonder dat
dit gelegenheid tot een menigte verwarringen
zou geven ? Dat deze zin niet de eigenlyke
betekenis des woords zyn kan; dat hy noch op
de afleiding des woords, noch op het gevroon
gebruik in het gemeen leven gegrond is ; dat
het alleen de taal van het Theologisch leerboek
is, uitgevonden om eenige doffen wegens eene
zekere gelykheid met elkander famentevoegen,
om ze allen onder één gemeenfchappelyk fabriek
te kunnen plaatfen - dit behoeft geen wyd-
loopig bewys. Men zal moeite hebben, eenig
Ilebreenwsch of Grieksch woord te vinden , dat
door middel van de metonymie zoo veel foorten
van begrippen , zoo veele werkingen, betrek-
kingen en bewegingen van den menfchelyken
wil op één hoop famenbrengen zal, als de La.
tynfche woorden: oratio en peto, en het Ne-
derduitfche woord gebed betekenen moeten. Het
is daarenboven onloochenbaar, dat deze wyder
zin , in de fchoolen der nieuwe Godgeleerden,
nog meer is uitgebreid geworden. Dit hebben
zy niet alleen gedaan , die met de ouder God-
geleerden de nuttigheid van het gebed verder
uitftrekken dan het zedelyke, maar zy voorname-
lyk , die gt-loofden deze nuttigheid alleen te
moeten vasthouden, om de aanvallen der Vry-
denkers op de leer des gebeds met meer ge-
mak-
/
makkelykheid te kunnen ontwyken, en hartinne-
mender van de menigvuldige voordeelen des ge-
beds te kunnen fpreken. Uic dien hoofde heb-
ben nieuwe Schryvers begonnen , gehed en aan •
dagt voor uitdrukkingen van dezelfde betekenis
te houden, Zyn nu geied en aandagt hetzelfds,
wie ziet dan niet, dac de verpligting coc de aan-
dagt bewezen zynde, de verpligcing toe hec ge-
hei bewezen is , en dac niemand aan de nutcig-
heid en voordeeligheid des gebeds durft twyfelen,
die de groote, en heerlyke voordeelen der aan-
dagt niec in twyfel trekt ? Even daarom fpreekc
men van het gebed als van eene verkeering mee
God. Wsar is de fpotcer met de Openbaring ,
die het zou durven wagen, de verkeering met
het Hoogde Wezen niec voor een pligc, voor
geluk te houden, indien hy zyne vrye en rede-
lyke fchepfelen toe zyne heerlyke Majefteic toe-
laten wil?
Maar hier komt hec niec daarop aan, wel-
ke fchynbare voordeelen men, in hec verfchil
met de beftryders van den Godsdiensc, gewinnen,
of hoe veel men, ter aanbeveeling des gebeds,
zeggen kan , als men aan die woord eenen zoo
uitgeftrekden zin geefr. De vraag is, wae be-
duidt hec woord in de taal des gemeenen levens,
of gelyk men in de fchoolen fpreekt, wat be-
duidt hec in een nauwer zin ? Wane deze bece-
kenis zal het voornameiyk moeten beüisfen, wat
voor het gebed, als een pligt aangemerkt, en
wat tegenhet gebed is gezegd geworden. -Het
woord gehed is van hec gemeen taalgebruik af-
gezonderd geworden , en fchynt nu beftemd te
wezen, om alle aan God voorgedragen verzoe-
ken te betekenen. Maar de woorden gebed en
bede fchynen, naar hunne afftamming en het
gewoon gebruik lietzelfde te betekenen. Het on-
derfcheid tusfchen geied en hede beftaat alleen
daarin, dat het eerfte eigenlyk de aan God voor-
gedragen begeertcns, het laatfte alle foorten van
begeertens uitdrukt , hec zy dezelve aan God ,
hec zy ze aan menfchen voorgefteld worden. In
deze nauwe betekenis laat zig geen gebed, het
befta in bidden voor ons of bidden voor ande-
ren , zonder rigting des gemoeds toe God den-
ken. Daar God hec onmiddelbaar voorwerp van
onze opmerkfaamheid, en onze bewuscheid is,
zoo kan hec ook een omgang met God^ of een
gefprek des harten mee hem genoemd worden.
Maar noch de eene , noch de andere voorftel-
ling vervac hec karakteriftieke in zig, dat het
gebed in een nauwer zin onderfcheidt van dié
werkfaamheden der menfchelyke ziel, in welken
hy ook het onmiddelbaar voorwerp der innerlyke
verrigtingen van ons verftand of hart is Dit
karakteriftieke leerc men even zoo weinig uic de
leeftfpreukige benoemingen en omfchryvingen ken-
nen, naar welken bet een roepen, een fmeken,
een
-ocr page 58-een /cMn m God, een aartlopsn va» hem^
een opheffen der handen m hem, een reukwerk,
of de vrugt der lippen beet. Alle deze uitdruk,
kingen zyn daartteiknd, en maken het begrip des
gebeds zinnelyk , en levendig , maar verklaren
niets. Om daarom tot eene juiste en nauwkeu-
rige verklaring van bet gebed te komen, moeten
wy de voorfteJlingen onderzoeken, zonder welke
wy ons geene gebeden , zy mogen aan God of
aan menfchen voorgedragen worden, kunnen den-
ken. De iof Gods, de dankzegging ?oor zyne
weldaden, de erkentenis zyner voortrelFelykhe-
den, onze verootmoediging voor hem. ons kla-
gen over gebreken , over onze onwaardigheid,
en over onze ellende, de belydenfs van dezelve,
en de ontdekkiagen onzer voornemens om ors
geheel aan hem overtelaten , kunnen en moeten
met 't geen gebed in eenen eigenlyken zin heet,
verbonden wezen , maar het wezen des gebeds
beilaat daarin niet. Men zal den vriend roemen,
dien men om een weldaad aanfpreekt; men zal
hem voor de reeds ontfangen weldaden danken;
men zal zyne uitnemende verdienden aan ande.
ren bekend maken; men zal hem zyn gebrek en
verlegenheid te kennen geven, maar dit allef is
geen gebed, offchoon onze bede, uit veele ge-
wigtige redenen, daarmee kan verbonden zyn.
Deze aanmerking kan niet betwist worden, en
evenwel blyven de fcherpzinnigtte, de beste
Leerarrs by de nu eenmaal verjaarde gewoonte,
om tot het eigenlyk denkbeeld van het gebed
voorfteliingen te brengen, die tot het wezen van
hetzelve niet b£h«oren. „ Om de menfchelyke
,, zielen ( zegt een beroemd Godgeleerde , on-
„ zer tyden (*)) voor de kragt Gods des te
„ meer en gewufer te openen, belast de Chris-
„ telyke Godsdienst nog eene byzondere inftiu-
„ mentaal - pligt , nanrielyk het beftendig gebed.
„ Zy verzekert de menfchen , dat het hun ge-
„ onrloofd is, ten allen tyde, en aan alle piaat-
„ fen, tot den Üneindigen te naderen met kin-
„ derlyk vertrouwen en vrymoedigheid; in elke
„ aangelegenheid zig onmiddelbaar tot zynen
„ Schepper te wenden; overal, en in elk oogen-
„ bük met een vertrouwd gehoor van hem ver-nbsp;«
„ waardigd te worden.- Tegelyk deeJt zy hetnnbsp;I
„ een voorfchrift mede, hoe de gebeden gelteldnbsp;i
„ moeten zyn, die God behagen, en verhooringnbsp;gt;
„ vinden zullc-n. De verbetering, en eene fteeds
„ grooter verëdeiing onf;er ziele tot den hoofd-
„ inhoud van dien vertrouwelyken omgang ptet
„ God maken ; by elke verzoeking tot zonae
„ en by elke gelei^enheid tot deugd zytïe kragt
„ inroepen; dagflyks de gpiohen » n rene ge-
„ trouwe , en blymotdge gehoi-rzaamheid aan
„ hem
(*) G. Less die Gefckkke der Religiën t. II- p, 39.
4o.
„ hem vernieuwen by elke vreugd, die wy en
„ anderen genieten, dankbaar ons hart tot hem
„ verheffen; by ieder iyden, troost en kragt tot
„ gelaten dulding, raad en hulp tot een edel en
„ heilfaara gebruikmaken van hetzelve afbidden;
„ in het algemeen het gevoel van den , ons
„ overal nabyzynden , God zoo vertrouwd en
„ eigen by ons maken, dat het zig verbindt
,, met elk deel der Scheppmg, ons invalt by
„ elke gelegenheid , en onze geheele ziel met
„ zedelyke kragt en vreugd vervult: die is-
„ het bcftendig gebed, 't welk, het Christen-
,, dom, als een onuitputeelyke bron van deugd,
„ troost en blydfchap aanbeveelt.quot; —— Beveelt
het ons, mögt ik vragen, geen ander gebed aan,
als dit ? Hoe veele van elkander verfchillende ,
eigenlyke en oneig,erJyke fpreekwyzen zyn hier,
tot aanbeveeling van hec gebed, en wel van dat
gebed, dat zoo veele uiifpraken der Heilige Schrift,
als de rykfte bron van troosr, kragt en vreugd,
aahpryzen, aan elkander geknoopt! Sn evenwel
vindt men onder dezelve geene, die een duidelyk
en ondubbelzinnig kenmerk oplevert, waardoor men
deze pligt van de andere pligten om trend God,
en hunne uitoeffeningen kan onderfcheiden. Bid-
den, zal zyn , ten allen tyde, en aan alle plaat-
fen tot den Oneindigen te naaeren met kinderlyk
vertrouwen en vryrnoedigheid, en üg in elke
gelegenheid tot hem ce wepden? Wie ontdoet
ge-
-ocr page 61-gedagten , die in deze leenfpreuk opgewfkkeld
zyn, van hun hulfel ? Het gebed moge dien naam
kunnen dragen, maar kunnen wy niet op meer
dan eene wyze tot God naderen? Zyn er dan
niec verfchillende toenaderingen toe God ? Waar-
in zyn ze van elkander onderfcheiden ? Wy die-
nen die ce weten , om de eene niec mee de att«
dere te verwiifelen? Ontfangen wy meer licht,
als er verder woj-dt gezegd , bidden is overal en
in elk oogenblik , van God met een vertrouwd
gehoor verwaardigd worden ? Hier is een beeld
van de hoven der Vörden en Koningen ontleend,
die aan gunfteüngen, raaden, en vleiers een ver-
trouwelyk oor geven , maar hunne onderdanen j
die, komen om hunne nood aan hun voorteftel-
len , of hunne hiiJp afccfmeken, zelden willen
hooren. Ik mis toch in dit beeld de verklaring,
wac dat gebed is, 't welk de Qodsdienst ons als
een inllruraentaalpligc voorfchryfc, wanneer ik
al toefta , dat hec nice metr dan een hulpmid-
del is , dat de . menfchcn cot hunne verbetering
en heiliging niec oncbeeren kunnen. Bidden zal
heeten bet gevoel van den alomtegenivoordigen
om nabyzynden God om zoo vertrouwd en eigen
maken., dat het zig met ieder gedeelte der Schep-
ping verbindt, ons in valt by elke gelegenheid ,
en ofize gebeele ziel met zedelyke kragt en vreugd
vervult. Wat al woorden zyn er opeengehoopt
in deze tirade! Wac zal men by een vertrouwd
en eigen gevoel des Alomtegenwoordigen Gods
toch denken? Wat by een gevoei. dat zig ver-
bindt niet eik gedeelte der Schepping ? En dit
zal het beftendig gebed zyn , dat het Christen-
dom zoo-zeer aanbeveelt! Men bei,oorde waar-
lyk toch eindelyk het belliiit te nemen, om lie.
vci' de verdeeiing des gebeds in een wyder en
rsauwtr zin te laten varen, dan nog langer zulke
onbepaalde en wankelbare voorflellingen van het
wezen en de gefteldheid van hetzelve voortte-
pianten.
\
/
-ocr page 63-g m * * 0
DE BEDENKINGEN VAN ]VI O S HE I M
TEGEN DE GEWOONE VERKLA-
RINGEN VAN HET GEBED.
J_iR is, gelyk Mo s heibi (zeer wel heefc
aaogcmerkt, ongemeen veel daaraan gelegen, dac
zy- die van de pligt des gebeds onderrigt zullen
vvorden, eene verklaring daarvan in handen kry-
gen, die noch donker, noch onvolmaakt, noch
verkeerd, noch al te wydlopig is. Hy zegt met
regt, dat onder alle d'ngen geene nauwkeuriger,
zuiverer en klarer dienen afgetekend te worden, dan
die, welke de mensch gaarn vervalscht, offchoon
ze
C*) Zedeleer der H. Schrift, D. Y. p. 234 derNe«i.
^'ertalirij.
ze middelen tot zyne gelukzaligheid zyn. Het ge-
bed is zulk een middel, maar een middel, dat wy,
waarwy maar kunnen, even zoo gaarn vervalfchen,
ais eene te zeer vertroetelde kranke het geneesmid-
del , waarin hy geen fmaak vindt. Uit dien hoof-
de bt rispt hy met regt die Zedeleeraars, die of in 't
geheeel gerne verklaring van het gebed ^'i'ven, of
zig vctgCKoegen met gebrekkige befchryvingen, als
zy maar van een oude afkomst en verjaard zyn, of
het vooroordeel van gezag voor zig'hebben. Voor-
al mishagen hem de oneigenlyke, de verbloemde
befchry vingen. Verbloemde befchiy vingen verma-
ken, en roeren de verbeeldingskragt, maar zy hel-
deren het verftand niet op. Zy vertoonen hem de
j'ank, waarvan zy hem een klaar en nauwkeurig be-
grip moesten geven, in een beeld. Zy verzinnely-
ken het, maar juist daardoor onttrekken, of ver-
bergen zy hem het inzigt in de natuur en gefteld-
heid van dat geen, dat hy, om zyne pligt wel te
kunnen uicoeffenen, volftrekt moet kennen.
MovSheim brengt veel verklaringen -des ge-'
beds by, welke hy, wat de woorden aangaat, voor
dubbelzinnig, wat de zaken betreft, voor gebrekkig
houdt. De eerfte, die van dit gebrek befchuidigd
wordt, is die, waarin het gebed befchreven wordt
«Is een gefprek van den Christen met God. Wel is
het waar, dat de Heilige Schrift zelfs hetzelve als
een gefprek met God voorftelt, maar zy heeft niet
ten oogmerk, door deze vergelyking de natuur, en
het
-ocr page 65-het eigenlyk wezen van deze gewigtige handeling
der menfchelyke ziel te verklaren, om dat beelden
en vergeiykingen nooit iets verklaren, maar alleen
de gelykneid eener zaak mer eene andere voorftel-
len. Hy keurt deze befchryving af, doch niet al-
leen om deze reden, maar ook, om dac tot een
gefprek een minften cwee perfoonen behooren, die
elkander hunne gedagren mededeelen, terwyl men
zig geen gefprek kan verbeelden zonder antwoor-
den. Maar zou die wel de ware reden zyn, waar-
om deze verklaring van het gebed verdiene verwor-
pen te worden ? Men kan zekerlyk geene gefprek-
ken zig voordellen zonder de tegenwoordigheid van
verfcheiden perfoonen. Maar het is altoos niet
volftrekt noodzakelyk, dat 'er op alle gefprekkcn-
geantwoord wordt. Een vader houdt aan zyne-
kinderen hunne pligten voor, en verklaart hun zy-
nen wil. Is dat geen gefprek met hun, offchoon,
zy eerbiedig zwygen ?- De andere redenen ,
waarom deze befchryving van hem wordt afgekeurd,
is, dac zy alle wezenlyke ftukken van het gebed
niet in zig vervat, wane uie de woorden gefprek met
God kan men niets Miders afleiden, als dat m.sn
met eerbiedige vreze voor God verfchynen moet
('t welk men 'er nog niet eens uic befluicen kan) —
cn, om dac uic dezelve niet kan bewezen worden
c)ac ik voorzien moee zyn m^c een opregt verfan-
gen naar de zaak, waarom ik bid; dar geloofde,
grondflag van myn ge!gt;ed is.; dit myn gebed iegt-gt;
matig en Godebehagelyk is. Dit zyn de redenen,
waarom het gebed geen gefprek met God, maar
eene, tot God gehouden, aanfpraak i'ever moest
genoemd worden. iV'iaar liggen in de/.e gedagten
wei de ware redenen opgcfloten , waarom men de-
ze befchryving niet voor egt en regelmatig durf: la-
ten doorgaan ? My, die deze verklaring aanneemt,
kan toeilaan, dat uic het woord gefprek niec alles
kan worden afgeleid, wat toch noodzakelyk tot
het gebed behoort. Maar hy zal zeggen, dac eene
bcfchryving alleen daarom niet gebrekkig is, om
dat zy het foort opgeeft, waaronder een ziak moet
gerekend worden, wanneer men daarhy maar hec
byzondere, het eigene voegt, dat aan dat ding toe-
komt, 't weik tot een byzonder foort behooit.
Hy zalftaande houden, dac het gebed in 't alge-
meen een gefprek met God is, maar een byzonder
foort van een gefprek, waarin de bidder aan God
zyne verlangens bekend maakc. . Jrdien hy dit eer
verdediging van zyne verklaring bybrengc, zyn de
tegenwerpingen van M o ii e i ai beantwoord.
Toegegeven , dac men uit hec woord gefprek niec
befluiten kan, dac men een opregc verlangen naar
de zaak heeft, waarom men bidt; dat het geloof
daarvan de grondflag is; dac hec regtmatig en Go-
debehagelyk is: kan men dit alles uic de woorden,
een aanfpraak tot God gehouden, befluiten ? Zyn
alle gebeden waarlyk, en in eenen eigenlyken zin,
aanfprake.n aan God? Alle wenfchen, waarmee de
jij
Apostelen deChristelyke geroeentens zegenen, zyn
buiten twyfel gebeden, kan men ze daarom als
aanfpraken am God, den Gever alles ^oeds, be-
tragten? De ware reden, waarom deze, met goed
regt afgekeurde, befchryving den naam van eene
goede en duidaiyke verklaring niet verdient, is de-
ze , dat het foort der dingen, waartoe het ^cbcd
gerekend wordt, met een oneigenlyk vvOord is uit-
gedrukt , dat wederom verklaard moet v-'orden, dat
het vtrdand geen duidelyk, bepaald, zuiveren on-
derfcheiden begrip voorRoIt, en alleen van eene
byzondere , uiterlyke gedaante van hetzelve ont-
leend is.
Zoo zeer Mosheim deze befchryving af-
keurt , zoo veel heeft hy ook te herinneren by
andere , niet minder gewoone, bcfchryvingen van
het gebed. „ JNlen voldoet my niet (zegt hy)
„ als men zegt, en veele godzalige mannen, die
„ ik hoogfchat en lief heb, zeggen het: ht gebed
„ is de vertrouuoel'jke omgang van een Chruten
„ met God. Deze verklaring verklaart niets, en
„ palt;t niet by de natuur der ziak. quot; He: is on-
twyfelbaar, dat deze verklaring niets verklaart.
De befchryving is figuuriyk, en de voorftelling
van het gebed, als van eenen vertrouwelyken om-
gang heeft, om dat zy eene oneigenlyke voor*
ftelling is,, eene nieuwe verklaring nciii^^. De
gelykheid van het eene ding met het fnder dirg
QPtuckt ds innerlyke nauiur en gefteldheid vai^
D 4
hetzelve niet, en dit is ie reden , waarom men
deze befchryving van 't gebed voor geen goede
en duidelyke verklaring houden kan. -- Dat
zy „ niet past by de natuur der zaak,quot; is een
byvoegfel, dat geen bepaalden zin heeft. Want
hoe kan men zeggen, dat dezelse niet past by de
natuur der zaak, zco ras 'er eenige gelykheid
tusfchen bet gebed, en den vertrouwelyken om-
gang van den eenen mensch mee den anderen is,
waarm.ee zekere handelingen der ziele met God,
den Oorfprong en Gever van alles goeds, kunnen
V/orden vergeleken. Niet veel meer waarde heeft
die tegenwerping tegen deze niet ongewoone be-
fchryving des gebeds, dat de onbekeerde daardoor
trotsch en hoogmoedig worden, en op den dwa-
zen inval komen kon: „ moet ik niet een groot,
„ edel en nitmuncend weezen zyn, dat de Aller-
„ hoogüe vertrouwd met my omgaan wil.quot; Wie
eene zoo ongerymde inbeelding opvatten en voe-
den kon, maakte buiten twyfel een flrafwaardig
misbruik van deze verklaring des gebeds; maar
het misbraik kan nooit het gebruik zelfs verwerpe-
lyk maken. - Met den Alierhoogden ver-
trouwd omgaan, is eene fynonymifche fpreektrant
in plaats van het eigenlyk woord; bidden — en
dit is de ware reden, waarom zy niet toereikend
is, om eene verklaring van de natuur en eigen-
fchappen dezer handeling opteleveren.
O M dezelfde reden kan men bet gebed , als
de natuur van hetzelve zal verklaard worden, niec
befchryven als eer,e verheffing der ziele tot God.
Deze voortelling heeft eene uitlegging nodig. Er
is in dezelve, gelyk Mosheim wel opmerkt,
ook eene verbloemde Ipreek - manier , die eene
vergelyking in zig vat, ^ Zy onderrigc ons derhal-
ven niet van het wezen des gebeds, en is ce
wydlopig. Men moet immers zyne ziele ook cot
God ontheffen, als men in den Bybel lezen wil,
als men de Godsdienftige famenkomllen bywoont,
of in een ander Godsdienffig bedryf bezig is. —
Alles waar en juist, om dat, wanneer de fpreek-
wyze , zyne ziek tot God verhefen, op zigzelf
ilaac, cn door geen famenhang met andere gedag-
ten eenen bepaalden zin verkrygt, men by dezel-
ve veel kan denken, 'c welk hec gebed vooraf-
gaan , of verzeilen moet, zonder tot het wezen
van hetzelve te behooren. Wat voor het overige
üo verklaring aangaat, die M 0 s h e i m van deze
figuurlyke fpreek-manier geefc; ik kan dezelve niec
overnemen. Naar zyn begrip, vervat zy een beeld
ontleend van een mensch, die zyne oogen van de
aarde na de hoogte beffen moec, wanneer hy den
Hemel wil leeren kennen: de ziele derhalven cot
God verheffen , zal, eigenlyk gefproken, hetzelf-
de beteke-en, ais zyne gedagten van aardfche din-
gen aftrekken, en op hem alleen vestigen, als men»
naar den wil van God, tragt te bidden. Maar de
D 5nbsp;He-
Hebreen, wien wy de verbloemde fpreekwyze bet
verhef'» der oogen, en ook des harten te danken
hebben, dagten gewis aan geen kenner en vriend
der Sterrekunde, wanneer zy hec gebed zoo nram-
den. Zy hadden of het beeld van een mensch voor
oogen, die in een grafc of waterput gevallen zyn-
de, na boven zyne oogen öphefte, om te ont-
dekken, of'er niemand was, die hem uit de diep-
te optrok; of zy ontleenden deze fpreekwyze van
de gewoonte, zyn gezigt, wanneer men bad, na
den berg Zion ce wenden, of na den Hemel op-
teheffen. - Mee een woord, wy hebben
hier wederom eene oneigenlyke manier van fpre.
ken, die toe eene verklaring des gebeds niec kaa
^ i
^ # #
^ #
VIE!^-
-ocr page 71-O- Ä^'fe Jl'tknbsp;4
de verklaringen, die MOSirEIBJ,
BAU-MGARÏEN EN WOLF GEVEN
VAN HET GEBR.D.
M
-LVJ-osheim wilde in de leer van het gebed
niet alleen afbreken, maar ook opbouwen. Hy
verwierp de verklaringen van hetzelve, die in zyn
r.rd in de n-ieefte Catecheiifche en Afcetifche fchrif-
ten gewoon waren, om datmen uit dezelven het
vvfczen en de onderfcheidende eigenfchappen van
deze gewigtige handeling der menfchelyke ziele,
I iet kon ontdekken. Daarom wilde hy een duide-
lyker en nauwkeuriger verklaring in plaats van zul-
l^e geven, die, ongeagt alles, wat de redekunde
daartegen ken inbrengen, ftaande gebleven, en op
anderen voortgeplant waren. Het Chriftelyk ge-
bed is, naar zyn begrip, 'verlangen eener ge-
beili^ds zid, cat God in gedagten of in woorden.,
gelovig wordt voorgedragen. Hy gelooft van de-
ze verklaring, dat zy noch onduidelyk, noch ge-
brekkig, noch te beperkt, noch te wydlopi^ is,
en dac elke pligt van den bidder daaruit kan wor-
den afgeleid. Ik wil de loffpraak niet betwisten ,
die de maker aan deze verklaring geeft. Het zy
zoo, dac zy noch onduidelyk, noch te beperkt,
noch te wydlopig is, offchoon ik niet kan begry-
pen, hoe niet alleen alle foorten van het eigenlyk
gebed, maar ook de lof Gods, en de dankzegging
voor zyne weldaden, onder deze befchryving kun-
nen gebragt worden. Want hoe is di: mogelyk,
wanneer lof en dank niet een zeker foort van ver-
langen, maar andere innerlyke werkingen van den
menfchelyken wil zyn, en daarom ook tot een ari-
der foort van vrye veranderingen behooren, als het
verlangen ?- Maar kan men, met even goed
regt, aan deze verklaring den lof van juistheid en
nauwkeurigheid geven ? Het gebed is een inner-
lyk verlangen, een wensch der ziek — dit is waar
en duidelyk, als men het voorwerp van de wensch,
het goed dat de Chriften begeert, en hem, van
wien het begeerd wordt, 'er by denkt. Daar-
door worde de eigenlyke natuur van het gebed
voorgefteld. W^ie ernftig verlangt, 't geen tot
:}yne ware gelukzaligheid Ijehoort, en hetzelve van
God b^eert, om dat alle goede gaven, naar de
taal van Jacobus, van hem afdalen, die bidt..
Wi.2 eene vertrouwelyke en gegronde verwagting
van alles goeds van hem, verbondt met zyn ver-
langen, die bidt op eene Godebehageiyke wyze»
gelyk de Chriften doet, diede vervulling van xyr.e
verlangens naar Gods weldaden, op de oneindige
waardy der verzoening van Jezus Christus
grondvest.
Maar wanneer nu daarin de natuur van het
gebed beftaat, waarom worden dan by dit ken-
teken, 't welk toereikend is, elke foort des ge-
beds van andere beden te onderfcheiden nog
andere karakters gevoegd ? Waarom wordt het*
zelve als een verlangen befchreven , dat God in
gedagten of in woorden gelovig wordt voorge-
dragen f Dit byvoegfel fchynt dat licht te mis-
fen, 'c welk tot eene duidelyke en nauwkeurige
verklaring wordt gevorderd, zoo verftaanbaar ook
elk woord op zigzelf, en buiten hec verband
met anderen zyn mag. Want wat is de voor-
drage van een verlangen ? Wat de gelovige voor-
dragt ? Wae de voordragt in gedagten en in
Woorden ? Die alles diene meer opgehelderd ee
Worden , op dac men beveiligd worde voor het
gevaar, van zig te bedriegen met ydele woor-
den.
Volgens de gegeven verklaring, behoort
tot het wezen des gebeds meer, dan de opregce
wensch, om hec goed dac ons nodig is, van God
t« erlangen. De voordragt van deze wensch is
een.
-ocr page 74-een, even zoo wezeniyk, ftuk van hetzelve, als
de wenfxh zelts- En waarom? 'Er i? geene
bode aan menichen denkbaar zonder voordrage van
dezelve. Wy bidden menichen om een weiaaad,
a!s wy nun met veinetmbare woorden onrdek^en
en bekend maken, wat wy van hun verz'ieken
en verwagten Wy doen dit, om dat zy dit op
geene andere wyze weten, noch onze wenftrhen,
hun onbekend blyvende , vervallen kufinen. Een
bede van metfchen aan 'menfchen, draagt daarom
met regt den naam van ee» voordragf of reden ,
waarin de een den anderen den inhoud zyner be-
geercen bekend maakt Hier is gevolgelyk de
voordragt der begeerte iets wezenlyks , en de
grond hiervan is gelegen in de natuurlyke beper-
king, zoo wel van den bidder, a's van hem, van
vyien de weldaad wordt gevraagd. By hec Al-
letBOOgfte Wezen heeft zulk eene beperking geen
plaats. Hem behoeft niecs ontdekc, niets voor-
gedragen te worden , om coc kennis ce komen ,
van '£ geen wy van hem begeeren , 't zy dit al-
leta door gedagten of woorden gefchiedt, Hy
weet alles wac ia den mensch is, zonder van ie.
mand eenig narigc te ontfangen, en derhalven
kan, een minften met opzigc coc hem, dc voor-
drage van 'e geen wy van hem begeeren. geen
wezenlyk ftuk van het gebed zyn. Ten aanzien
van hem bidden wy daarom, zoo dik wils, ^als wy
met ernst iets goeds, van hem wenfchen of be-
geeren.nbsp;'
Daarentegen kan men mogelyk zeg-
gen , dat, offchoon de voordragt onzer wenfchen,
het gefchiedde door gedagten of woorden, geen
wezenlyk Huk van het gebed , mee betrekking
op God is, die nogthans ten aanzien van ons
EL'lf en andere menfchen daartoe gevorderd worde.
Die is mogelyk, en verdient onderzogt te wor-
den. - Stele eens, dat het voordragen van
ons verlangen nodig is tot het gebed, met op-
zigt op ons zelf, en andere menfchen, zoo zou
men dit toch niet als een vdordragt aan God,
of als een reds tot hem moeten befchryven. Nie-
mand zal zeggen, dat bidden zoo veel is, als
zigzelf en anderen openbaren, wat van God be»
geerd wordt. Men kan zekerlyk niet bidden,
zonder zig dit bewust te wezen. Gevolgelyk
moet men aan zigzelf kunnen zeggen, welk goed
men van God begeert. Maar wat is de reden
hiervan? Geene andere, als deze, dat een ver-
langen , waarvan de mensch zelfs geenè bewust-
heid heeft — een verlangen, dat hem onbekend
en verborgen is, ook geen bepaald verlangen naar
een zeker duidelyk gedagt, en wel bekend, goed
is, of zyn kan. Zoo kan ook, ten aanzien van
anderen, een voordragt, eene uitlating of beken-
tenis van dae geen nodig zyn, 't weik wy voor
'nbsp;ons
-ocr page 76-ons of voor anderen begeeren -— nodig, niet,
om dat ons, tot God gerigt, verlangen anders
geen gebed was, maar, om dat wy wenfchen,
dat anderes hetzelfde van God zullen begeeren ,
't geen wy begeeren, of dat zy uit de openleg-
ging onzer wenfchen, den eigenlyken toeftand van
ons gemoed, en dus den aart van onza gezind-
heden in 't algemeen, of van onze gezindheden
omtrend hen in 't byzonder, mogen leeren ken.
nen. In dit opzigt kan men het dan , niet als
een gebed, maar als eene opwekking van onze
raedemenfchen tot gelyke begeertens en wenfchen,
of als een onderrigt befchouwen, dat hun in mee.
nig een opzigc nodig, en nuttig zyn kan.
In de verklaring van Mosheim wordt tot
een gebed nog meer vereischt. Het verlangen
naar de weldaden Gods moet aan hem gelovig
voorgedragen worden. Dit fchynt duidelyk te
zyn, en is het niet Want wat is een voordragt
in geloof? Zal het geloof, of het vertrouwen,
waarin wy moeten bidden, alleen eene eigenfchap
of beftemming van de voordrage zyn ? Dit is on-
mogelyk. Het geloof is, eigenlyk gefproken j
in de ziel; het is of eene werking, of een toe-
ftand vaa ons gemoed, en beftaat gedeeltelyk ia
2ekere voorfteliingen des verftands, gedeeltelyk
in zekere daarmee overeenftemmende gewaarwor-
dingen en neigingen van den wil. Het verlangen
is gelovig, wanneer het ontftaat uit geloof, of daarmee
vereenigd is. De voordragt kan dit vertrouwen
uitdrukken , en te kernen geven , maar de
eigenfchap des geloofs kan toch , als men
eigenlyk en nauwkeurig zal fpreken , aan de
voordragt zelfs niet worden gegeven. Ab men
het gebed toch als een voordragt wilde befchryven,
moest men het als een voordragt van ons gelovig
en vertrouwelyk verlangen, maar niet als een ge-
lovige voordragt van ons verlangen befchryven.
Ein de lyk wordt het gebed, ia de verkla-
ring van Mosheim, van andere beden onder-
fcheiden, door de wyze van hetzelve te verrigten.
Wy kunnen, gelyk Mosheim zegt, God de
wenfchen onzer ziele zo» wel door gedagten,
als door woorden , voordragen. Het zou be-
zwaarlyk te bevatten zyn, hoe men hem een
verlangen van ons hart door gedagten kon voor-
dragen, als hy, in de uitvoerige ontwikkeling zy-
ner verklaring, niet met duidelyke woorden had
gezegd , wat men eigenlyk door een voordragt
door gedagten verftaan moet. Hy verftaat daar-
door geene gedagten, die een mensch zonder
voorftelling van woorden, die hunne tekenen zyn,
hebben kan, want zoodanigen zyn 'er in de ziele
niet: maar zulke gedagten, die zig niet openba-
ren na buiten door verneembare woorden , ge-
Enbsp;dag.
dagteti die zig niet hooren iaren, oifchoon zy in de
ziele zelfs , en in het bewustzyn van dezel-
ven niet kunnen worden afgeichciden van de
woorden, Hy houdt daarom ook de verdeeling
des gebeds in het gebed des hanen, en in hec
gebea met den mend voor eene goede en nurtige
verdeeling. Men kan ze ook daar voor laten
gelden , als men gedagten en woorden zoo niet
tegen elkander fie|^c, als of iemand woorden zon-
der gedagten, en gedagten zonder woorden heb-
ben, en toch op de eene zoo wel, als op de
andere wyze, waarlyk bidden kon. Verdeelt men
de woorden als cekm.n der gedagten, in woor-
den, in welken men zig gedagten voorftdt, zon-
der dezelve vemeemb^r uittefpreken, en in woor-
den , die men zig niet alleen voordek, maar ook
uitfpreekc; dan kan men hec onderfcheid tUsfchen
hec gebed des harten en het gebed met den mond
toelaten , hoewel de benamingen aan grof mis-
verftand onderworpen zyn , en tot geheel ver-
keerde vooifteliingen gelegenheid geven kunnen ,
waarvan in de fchoolen der Myftieken voorbeel-
den genoeg hebben opgeleverd. In hec denkbeeld
van het gebed wordt daardoor niets veranderd.
Zondei woor.ien kan onze ziele geene voorftel-
ling hebben van etn bepaald, byzonder verlangen
naar deze ot geene waldaad Gods, of naar goe-
deren,
deren, die wy vaa hem verkrygen kunnen, wy mogen
de woorden als tekenen onzer gedagten alleen
maar voordellen, of ze ook verneembaar uit-
fpreken. Het is , ten aanzien van het wezen
des gebeds, volkomen onverfchillig, of de woor.
den met het geen zy betekenen, alleen gedagt,
dan of zy ook uitgefproken worden, want door
het eene wordt het niet meer een gebed, als
door het andere. De mensch bid, het zy hy de
woorden, die zyn verlangen uitdrukken, ver-
neembaar uitfpreekt, het zy hy zwygt, als hy
met de voorfteiling van het teken, ook maar de
voorftelling van de betekende zaak verbindt. Al-
le foorten van hec gebed.zyn Hellingen, die het
oordeel van ons verlland uitdrukken over deze,
en geene bepaalde betrekkingen van onzen wil ,
en hare werkingen, of op weldader, welker be-
zit en genot wy voor onze gelukzaligheid onont-
bcerbaar houden , of op den Hogen Gever van
dezelven. In zoo ver dit oordeel, met de daar-
mee verknogte voorllellingen, door ftellingen, als
door tekenen wordt voorgelteld; in zoo ver alle
flellingen uit woorden , alle tekenen van afzon-
derlyke begrippen beftaan , in zoo ver kan men
zekerlyk ieder gebed, als Qen voordragt, als eene
reden, als eene verklaring of uitlmng befchou-
'^en. Naar zyn wezen befchouwd, is en blyft
E «nbsp;het.
het altoos een verlangen, waarvan wy bewustheid
hebben door het oordeel, dac wy vellen over het
geen 'er omgaat in ons binnenrte. Het onder-
fcheidc xig van andere foorten des verlangens,
hoofd/akelyk door het goede, dac wy begeeren,
en door de voorftelling van hem, van wien wy
her begeeren. De nieuwe Myftieken der Room-
fche Keik fpreken van een gebed des armen en
van een gebed des aanfchouwens. Beiden maken
zy betrekkelyk onder de gebeden des harten.
Maar het eene verdient zoo min den naam van
fched, als het andere. Het gebed des armen
wordt als eene 'daarftelling onzer woorden en be-
hoeftigheden befchreven, waarmee geen uitdruk-
kclyk verlangen naar bevryding van dezelven,
maar alleen het oogmerk verbonden is, dat het
God behagen mögt, op deeze woorden en be-
hoeftigheden nedertezien. Het gebed des aan^
fchouwens fluit alle gedagten, en alle, daarmee
overeenftemmende bewegingen van het hart uit.
Het gemoed, dat opgevoerd is geworden tot dit
verheven (oort van bidden , bevindt zig in eene
geftedheid, vvaarin het verftand aan eene ledige
tafel, en de wil aan eene ftüftaande zee gelykt.
Hoe zou de rigting der ziele op God , waarin
noch het verftand, noch hec hart een bepaald
voorwerp hebben - waarin noch op elkander
-ocr page 81-volgende, noch met elkander verbonden , voor-
flellingen van het goede, noch overhellende nei.
gingen zyn, die met dezelven overeenftemmen —
waarin eene ft ille zugt reeds een gebrek is , om
dat zy te kennen geeft, dat de wil iets begeert —
hoe kan zulk eene volOagen vi'erkeloosheid, die
met het wezen van den menfchelyken geest in 't
geheel niet ftrookt, een gebed, een gebed des
harten genaamd worden, daar geen gebed zonder
begeerten , geene begeerten, althans geene rede-
lyke begeerten zonder gedagten, zonder daidely»
ke kennis van het begeerde--en geene dtii-
delyke kennis, zonder woorden is- 't de-
zelve hoorbaar uitgefproken, *t zy ze alleen, door
de kragten der verbeelding en des geheugens ,
met de daartoe behoorende begrippen verbonden
en tegelyk voorgefteld worden?
Met de verklaring van Mosheim ftera ï
die overeen, welke Bau im garten heeft ge-,
geven. Het is alleen in de keuze der woorden,
waarin hy zig van dezen onvergetelyken Leeraar
onzer (Lutherfche) Kerk onderfcheidt, en waar-
door hy gezogt heeft, aan zyne befchryving een
meer wetenfchappelyk aanzien te geven. Deze
Godgeleerde, die de waarheden van den Gods-
dienst met zoo veele philofophifche fcherpztnnig-
feeid voordroeg, verklaart het gebed voor de r/g-
E 3nbsp;ting^
-ocr page 82-fing van onze begeerte^ naar de boogstmogelyke
verbetering van onzen toeßand., op God. In den
eerften opflag fchynt de fpreek-nianier, op God zyn
verlangen naar iets rigten, eenen geheel anderen
zin tt hebben, ^ihGod zyn verlangen door gedagten
of woorden voordragen. Vraagt men evenwel dezen
fcherpzinnigen Leeraar, wac men zig onder de
rigting zyner begeertens op God voorftellen
moet , dewyl deze uitdrukking toch ook eene
.oneigenlyke en zinnelyke uitdrukking is , die
ontleend wordt van de bewegingen der lig-
phamen , welke coc een bepaald doelwit ge-
leid worden, drn ziet men (p )e li^, dac deze
fpreek-manier juist dezelf.3e begrippen uitdrukt,
die Mosheim verbindt mee zyne verklaring,(1)
want B A u M G A E. T E N zegc uicdruickclyk , dac
„ het rigcen van zyne begeertens op God hec-
„ zelfde is, als God zyne begeertens ontdekken,
,, dat innerlyk en uicerlyk gefchieden kan.quot; Nog
duidelyker ziet men dit uit zyne breedvoerige
ontwikkeling van de\verrigtingen, die onze ziele
onledig houden , als zy haar verlangen naar ver-
kryging van een zeker goed en verlosfing van een
zeker kwaad op God rigt. (f) Daartoe behoort
eer-
1nbsp; B^ümgarten, Sittenlehre t. II. p. 605.
(I) -----1 Cresfe Dogmatiek t. UI. p. 543.
-ocr page 83-eerftelyk het voorftellen der bede zelfs, dat een
verbaal , eene opgave , eene voorftelling van
bet goed, dac de bidder begeert; eene klagt over ge-
brek van hetzelve, en de daaruit ontfpringende be.
hoefte of naderende nood; eene op^ nleggiag van
de grootheid der behoefte en het gevoel biervan,
niet hec verlangen zelfs, of een verzoek aan Gud,
dac gelaten en aan zynen wil onderworpen is, in
zig vervat. - Ten tweeden behoort daartoe
de overreding Gods, of een voorftel der be-
weeggronden tot mededeeiing van her geen gebe-
den wordt, OTtleend uit de grootheid der nood,
en het Goddelyfc medelyden met de eilende zyner
fchepfelen, uit de volkomenbeden Gods en der-
zelver verheerlyking door het vervullen onzer wen-
fchen , uit zyne beloften én toezeggingen, uic vo-
rige ondervindingen van Gods hulp, en vooral uic
de verdienden en de voorbidding van Jesus, om
dac dit- by Hem van een zeer groot gewigt en
nadruk is. - Zyn hier de wezenlyke ftukken
das gebeds opgegeven , wat is hetzelve dan an-
ders als een voordragt van ons verlangen aan
God ? Houdt elke voosdragt, die wy een ander
^oen, niet een verhaal, eene opgave, eene vooe-
ftelling in zig van 't geea wy hem ontdekken ©I
openbaren, gelyk Ganz zig uitdrukt'? ki
dezeke, als wy hem,, aan wiea wy c«i3. ve^^oek
^ 4nbsp;VOOï-K
-ocr page 84-voorftellen, tot bewilliging daarin bewegen wil-
len , niet altoos gronden der overreding ver-
vat? Als dit niet kan worden tegengefpro-
ken, dan is het ook uitgemaakt, dat Mos-
he i M, B a u M g A r T E N en alle nieuwer Chri-
llclyke Zedeleeraars in hunne verklaringen van
het gebed , dezelfde denkbeelden met ande-
re woorden uitdrukken. Allen vorderen tot
het wezen des gebeds niec alleen een waarlyk,
duidelyk gedagt, verlangen van het goede van God,
uit eene ontvvyfelbare kennis, dat hy onze begeer-
te voldoen kan, en wil oorfprongelyk, maar ook
eene openbaring, eene opgave, een verhaal van
hetzelve aan hem, tegelyk met de gronden, die
ter overreding van God, voorgedragen worden,
E K r Mosheim, B a u ai g a r t e n cn
Canz hunne theorien over hec gebed en des-
zelfs gefteldheid voordroegen, had Wolf reeds
^nbsp;hec aanroepen van God, als een innig verlangen
befchreven, dat God ons by hec goede, dat wy
tiaar ligchaam en ziel hebben, bewaren, ons nog
raeer geven, ons doen en laten zegenen, en alle
ongelukkige toevallen en wélverdiende ftralFen tot
ons best beftieren mögt. Had deze Wysgeer
(wiens naam altoos verdient genoemd te worden
\ I met eerbied, hoe ondankbaar hy ook vergeten
wordt van veelen , welken de vergetelheid zoo
wel verdiend hebben) geen onderfchcid gemaakt
tusfchen de aanreepinge Gods en het gebed tot
God, om dat het aanroepen van God of het bid-
den tot God toch fpretk-manieren zyn, die het-
zelfde beduiden , zoo hadden wy een zuiver en
bepaald begrip van het gebed gehad, dat ons had
onillagen van de verpügting , om te antwoorden
op de vraag, of het gebed ook nodig is of niet.
Dan had men ook zeer bezwaarlyk den kleinften
grond van bedenking kunnen inbrengen tegen het
regt, dat God heeft, ons tot hec gebed te ver-
pligten. Maar W 0 r, f wilde ook met hot ge-
bed een ander denkbeeld verbinden , als met de
aanroeping van God , of hy wilde het gemeen
begrip van het gebed regtvaardigen , en deszelfs
juistheid uit de natuur van den mensch verllaan-
baar maken. „ Wanneer de mensch (zegt hy (•))'
„ in woorden uitdrukt, 't geen hy denkt, als
,, by in zyn binnenfte God aanroept, dan noemt
„ men dat een gebed, en alzo beftaat het gebed
„ in een gefprek met God , waardoor wy hem
„ den toeftand , waarin zyne weldaden ons ge-
„ moed gebragt hebben , te kennen geven.quot; Hier
wordt uit hetgeen gefchiedt en gefchieden kan ,
of,
(*) WoLP, gedanken uher der menfchen thm th. IIL
Cap. 5-
E 5
-ocr page 86-of, zoo a!s de Philofoof naderhand uit zyne
harmonie tusfchen hec hchaam en de ziele zoekt te-
bewyzen, uit hec geen ten minften in eenen zeke-
ren graad gefchieden moet, naar myn oordeel,
meer opgemaakt, als met rege daaruic kan wor-
den afgeleid. Stele eens; de mensch breekt, ais
hy hartstogtelyk geroerd is, uit in woorden —
hy zegt, 't geen hy 'denkt of begeert, ronduit--
dat is, ja, een rede, waarin hy den toeftand van
zyn gemoed wegens de Goddelyke weldaden te
kennen geeft: maar volgt dan daaruit, dat zulk
een rede , een rede met God is -- dat de
bidder daardoor den toeftand van zyn gemoed onc-,
dekt? De bidder kan uic een rede, die den toe-
ftand zyner ziele uitdrukt, zig denzelven wederom
herinneren , als hy die herdenkt. Andere men-
fchen kunnen hem daaruic leeren kennen. Hyzeif
kan het oogmerk daarby hebben, dat zy hem daar
uic mogen leeren kennen. Maar kan men daarom
zeggen , dac hy God daardoor den toeftand van
zyn gemoed te kennen geeft, of dac God denzel-
ven daaruic leert kennen? Of zal hy, durft hy
zeggen, 'c geen hy denkt en begeert zeggen, met
dat oogmerk, dat God hem daaruit moge leeren
kennen? Als dit geen grond is, of zyn mag,
waarom hy 't geen by denkt of begeert, zegt of
zeggen moet; als veeleer de mensch daarom zegt „
'c geen
-ocr page 87-'t geen hy denkt en begeert, om dat, zoo haast
hy woorden denkt, zonder welken hy geene voor-
ftellingen hebben kan, 'er in zyne harfens eene
zekere beweging ontftaat, die met deze woorden
famenftemt, welke beweging zoodanige bewegin-
gen in de fpraakdeelen veroorzaakt, dat wy fpre-
ken 't geen wy denken, of toch dat doen, 't
geen wy ftil fpreken noemen dan kan men hec
gebed een gefprek noemen, maar het is geen
gefprek met God, geen gefprek, waardoor wy
hem den toeftand van ons gemoed te kennen
geven, ontdekken of openbaren. Het kan het
niet zyn, en het moet het niet zyn, want eene
ontdekking aan God, eene overreding van God
is, in den eigenlykcH zin der woorden, zoo on*
mogelyk als ongerymd.
Uit alle deze opmerkingen, dunkt my, blykt
ten klaarften, dat men de wezenlyke hoedanigheid
van het gebed willende verklaren, hetzelve niet
als een voordragt van 't geen men verlangt, am
God, niec als eene ontdekking of openharing,
noch als een gefprek met of tot God, waardoor
men hem den toeßand van zyn gemoed te kennen
geeft, befchryven moet. Die alles behoorc niet
tot hec wezen des gebeds, Hec geen die mee ande-
re dingen gemeen heefc, is hec denkbeeld van
verlangen. Het geen die onderfcheid van andere
foor-
-ocr page 88-foorten des verlangens, beftaat daarin, dat hec ge-
deeltelyk een verlangen van het goede van God,
gedeeltelyk een verlangen is, 'c welk uit eene
zekere kennis ontfpringc, dac God het geen wy
wenfchen, alleen geven kan en geven wil. Wan-
neer ik bid, begeer ik een zeker goed, ik begeer
heC'van God, ik begeer hec daarom van God, om
dat ik overtuigd ben, dat hy de magt en de ge-
negenheid heeft, dat geen te geven, 'c welk,
naar myn inzien, voor myn welvaren nodig of
nuttig is.
VYFDE
-ocr page 89-^ ^ir XiFnbsp;'è'
NAUWKEURIGE OPGAVE EN VER-
KLARING VAN HET WAAR B E-
\ , GRIP DES GEBEDS. f
w.
anneer wy om iets bidden, 't zy onze bede
aan God of aan menfchen gerigt wordt, zoo be-
geeren wy iets, dat ons aangenaam en goed is,
of toch goed fchynt te zyn. Daarin befiaat het
wezen van elke bede. By verzoeken aan menfchen
is de ontdekking van ons verlangen, die niet an-
ders , als door eene aanfpraak aan hun kan gefchie-
den, eene omftandigbeid, die daarvan onaffchei-
delyk is, maar zy zyn en blyven toch, wat hunne
eigenlyke natuur aangaat, begeerten. Want geene
andere rede kan eene bede heeten, als die, welke
een verlangen der ziele uitdrukt of openbaart,
fchoon
-ocr page 90-fchoon elk verlangen juist geene bede of gebed
is. Indien men eene vollediger verklaring wil heb-
ben , dan moet men het foort van hetzelve nader
opgeven en bepalen. Maar 't geen waar is van
verlangen en begeerten in het algemeen, dat moec
van alle beden, en vooral van het gebed tot God
waar zyn. Nu is elke begeerte geen beftendig
voortduurende toeftand, geene vaardigheid, geene
in de ziel altoos tegenwoordige kragt, die, onaan-
gezien zy niet innerlyk is, toch werkt, maar eene
innerlyke handeling dei- ziele,- eene innerlyke ver-
andering, die door de vrye magt en het gebied,
da: zy over zigzelf heeft, word teweeg gebragt.
Elke begeerte is eene wil, om in zig of buiten zig
iets tot werkelykheid te brengen , of gebragt te
zien, om van een, haar mishagenden, toeftand be-
vryd, of daarvoor bewaafd, om , in den, haar
behagelyken toeftand, bevestigd te worden, en
daardoor geluk en volmaaktheid te verkrygen.
De rhensch wil nooit gebrek lyden. De voor-
ftelling en gewaarwording daarvan is hem onver-
dragelyk. Hy wil zig daarvan losmaken. De
onwetendheid, die hy daarover gevoelt, drukt
hem neder, bevvolkt alles voor hem, en doodt het
leven van elke vreugd, die hy heeft of verkrygen
kan. Daarin beftaat het wezen der afkeerigheid
van lyden, en des verlangens naar verlosfing uit
het lyden. Op dezelfde wyze wil de mensch
fteeds genieten, hy wil altoos meer genieten, hy
wü
-ocr page 91-wil zig Diet binnen het voorledeneen tegenwoordige
laten beperken , hy ftreefc fteeds met zyne
wenfchen voorwaards. Het onderrigt en rechtmaiige
gevolgtrekkingen leeren hem fteeds meer goeds
kennen , 't geen hy genieten kan, en toch niet
bezit. ^Je toekomst vertoont hem veele mogtlyk-
hfden, Hiernit is hec klaar, dat elk gebed geene
eenvoudige, maar eene zeer faamgeftelde werking
der ziele, is, waaraan verftand en wil deel heb-
ben. Als men lot eene gegronde kennis wil ko-
men, hoe fchoon het gebed naar onze natuur af-
gemeten, èn hoe noodzakelyk derhalven daartoe
de verpligting is, moet 'er eene nauwkeurige ont-
leding van deze werking worden aangefteld.
Beden en gebeden behooren, voor zoo ver
zy een foort van begeerte en verlangen zyn , tot
de zedelyke veranderingen van onzen innerlyken
toeftand. Zy zyn onderfcheiden van de natuuriy-
ke driften en begeerten, die uit een levendig ge-
voel van deze of geene ligchamelyke prikkeling
ontftaan} zy zyn altoos werkingen van het ge-
bruik onzer vryheid, om dat dezelve naar alge-
meene , wel niet altoos duidelyke, toch alcoos
levendige voorfteliingen en oordcelen van het ver-
ftand gefchieden, welke wy niec kunnen hebbeii
zonder woorden, dewyl wy zonder woorden nooit
denken, nooit oordeelen , nooic befluiten. Ik
fpreek van gebeden, van welken wy bewubtheid
hebben. Of 'er ook geene wenfchen en begeer-
ten
ten zyn, die onderfcheiden zyn van deze, en van
de natuurlyken, en, daar zy God, als den Gever
van alles goeds, toe een perfoonlyk voorwierp
hebben, in zyn .oordeel voor gebeden gehouden
worden, is eene vraag, die afzonderlyk kon on
derzogt worden. Maar tegetïWoordig is -de voor
naamfte vraag deze: watkunnenwy indentoelbnd
waarin wy zyn, als wy weten, dat wy bidden
en gevolgelyk iets begeeren of verlangen, opmer
ken en nauwkeurig van elkander onderfcheiden ? —
Vooreerst, voorflellingen en oordeelen des ver-
ftands. Wy hebben in dezen toeftand voorflellin-
gen van zekere voorwerpen, en hunne betrekking
op ons genoegen of ongenoegen, op de volko-
menheid en onvolkomenheid van onzen toeftand,
op onze gelukzaligheid of onze ellende. Het
geen wy ons als iets goeds denken , ftellen wy
ons, wanneer wy het begeeren, in zyne betrek-
king op ons voor , als eene zaak, die voor ons
geen beftaan heeft, die wy in een zeker opzigt
niet in onze mag': hebben, en derlmlven niet kun-
nen genieten. Indien ik in een zekeren overvloed
leve , zoo begeer ik, voor zoo ver ik ryk ben,
den rykdom niet. Dien heb, bezit en geniet ik.
Ik befchouw hem dan als iets dat my reeds toe-
behoort, ik begeer hem niet, ik jaag hem niet
Ija. Begeer ik evenwel den rykdom, dan be-
fchouw iiï het ryk zyn als iets, dat voor my
nog geen beftaan heefc, maar dat, myn oordeel
moge
-ocr page 93-tnoge waar of valsch zyn, toe beftaan kan ko-
men. Als ik dan nauwkeurig op myzelf let, heb
ik eene voarfteliing van een grooter overvloed,
dien ik niec bezie, en daarom ook niet geniecen
kan, ot van een overvloed, dien ik in hec coeko-
mende eersc zal kunnen beziccen en genieien, en
daarom voor hec tegenwoordige, niec meer dan en-
kei mogelyk voor my is. Op dezelfde wyze is het
gelegen mee de voorftelling van hee kwaad, dae
wy wenfchen weggenomen ee zien. De bevryding
daarvan en de bewaring daarvoor worde als iets ge-
dagc, 't geen mogelyk, fchoon niec werkelyk is.
Wane wie bcgeerc 'er bevryd te worden van sen
kwaad, dae hy niec lydc, wie wenschc'er beveiligd
te worden tegen een ongeluk, dat hy niec vreesc ?
Alle onze begeerten naar bezie, en genoc van
een zeker goed, naar verwyderitsg van een zeker
kwaad, worden door zoodanige voorftellingen en gt;
oordeelen van ons verftand voorgelicht, voor zoo
ver men niec aannemen kan of aannemen wil, dac
in den innerlyken coeftand van ons gemoed veran-
deringen tegelyk en naast elkander gebeuren kun-
nen , die elkander niec verdringen, fchoon zy van
geheel onderfcheiden foort zyn — die is een pfy-
chologifch raadfel, in wiens oplosfing de waarne-
mers, van hec geen in een verftandigcn en vryen
geest tegelyk mogelyk of onmogelyk is, nog niet
zyn overeengekomen , en zeer bczwaarlyk ooic
pnbsp;óver-
-ocr page 94-overeenkomen zullen. Alle deze gedagten ontdaan,
(met welken de voorfteüing nog verbonden is, dat
hec geen niet werkelyk bedaat, d.ior de een of an-
dere kracht toch tot werkelykheid kan gebragt wor-
den, wanneer dezelve maar behoorlyk wordt aan-
gewend ) zoo ontwikkelt zig uic de kragt , die
de/.e geo'agce teeit, of uic eene andere kragt onzer
ziele , die daarmee altoos onaffcheidelyk i^epaard
gaat, de wil, om zig van die nog afwezig, maar
als iets voordeeligs vertegenwoordigd voorwerp,
wegens het genot, dac deszelfs toekomende bezic-
ting zal opleveren; ce verzekeren. Hierin bedaat
hec geen wy in 'c algemeen begearte of verlangen
noemen , wanneer dezelve eene zekere graud van
levendigheid en derkre heeft. Dit behoort dan
ook tot de natuur dsr bede ©f des gebeds, in zoo
ver het een verlangen is. Men denkt aan iets goeds,
't geen men niet heeft,'maar door het annwenden
van deze of geene kragc kan hebben , en uit deze
gedagte ontdaat de begeerte, dac deze kragc daar-
toe moge worden aangewend.
Maar .beden en gebeden zyn een bijzonder
foort van begeerten. Gevolgelyk moet 'er verder
onderzogc worden , waardoor zy zig van andere
foorten des verlangens onderfcheiden. Noodzake-
lyk moec in de voordellingen, die den bidder ce.
genwoordig zyn, iets zyn opgefloten, 't welk aan
de begeerten naar het geen men zig heeft voorge-
fteld.
fteld, en de pogingen ora tot genot van hetzelve
tcgeralven, die beftemming geeft, welke dezelven
tot e?n byzonder (oorc des verlangens m:akc. Het
valt ligt hier opteraerken, dat wy, met de voor^
ftelling van eec goed, 't welk voor ons mogelyk
is, verfcheiden andere gedagten verbinden , en wel
gedetl;elyk de voorfte;ling, dat wy het door eigen
kragten ons niec bezorlt;jen kunnen; gedeeltelyk hec
oordeel, dac eene andere kragt dit kan uitwerken 5
gedeelrelyk hec beCuit, dac alles ce doen, waar-
door hy, die deze kragt heeft, kan bewogen wor-
den, om ze ter bevrediging van ons verlangen aan-
tewenden. De arme bidt den ryken om een al-
moes toc onderhoud zynes levens. Wie in gevaar
is, bidt een rcagtigen om bylland., om uic hec
hem omringend gevaar i'iered te worden. Wat
denkt een ieder by deze wenfchen? Deze ftelc
zig den almoes voor als iets, dac noodwendig is
tot onderhoud zynes levens. Geene beichouwt
den byftand van den magtigen, als h^t eenig mid-
del ter redding uic zyn gevaar. Hy denkt aan zyn
eigen onvermogen, en tegelyk aan de magt en hec
vermogen van den anderen. Hy denkt ook aan de
niogelykheid, dat de andere kan bewogen wor-
den, toc het aanwenden zyer kragt, en uit deze
VoorrteUing wordt de poging geboren alles te doen,
wat dienen kan om den anderen daartoe te bewe-
gen. Dewyl nu de ondervinding leert, dat men-
feheri kunnen bewogen worden dooi^ raenfchen,
Fanbsp;Öm
om behoefcigen wel ce doen, en noodlydenden te
belpen, wanneer 7.y den nood en de behoeftigheid
der lydendcn , en de oorzaken, die zeer verfchil-
lend kunnen zyn, waarom zy hun weldoen en hel-
pen moeren, kennen, zo moeten de?e voorftellin-
gen Dood/ikelyk by hen de poging doen geboren
worden, om hunne behoeftigheden cn vcriegenhe-
dcn,'tej^elyk mee de drangredenen toï hulp, toe
kennis vun hun, die zy om hulp aanfpreken, te
brengen, en we! zoo, dat deze kennis by hen le-
vendig is en wcrkfaam wordt. Dit nu kan niet
anders gefchieden, als door bekendmaking hunner
omitandigheden, cn ontwikkeling der beweegrede-
nen, die werten kunnen op hun wü. Maar juist
hier is de ^ren^paal, waar de beden aan menfchers,
en de gebeden aan God van elkander afwyken, en
zig wezenlyk van eikander onderfcheiden — een
onderfcheid, dat wy nauwkeurig ea zorgvuldig
moe-en opmerken.
De gebeden tot God hebben die gemeen'mee
de gebeden aan menfchen, dat wie toe God bidc,
ook 5;yn onvermogen erkenc, om dac geen daarce-
frcilen, dai tiy voor goed boude. jHy heefc ook
tegelyk de vcorrtelling, dat de Aimagtige door zyn
oneindig vermogen kan, 't geen hy niec kan. Daar-
enboven mbee hy denken, dae de Allerhoogfte zy-
ne krage niet voor hem zal te werk ftelien, zonder
daartoe redenen en oorzaken te hebben, die hem
Waardig zyn. in zoo ver, zyn gebeden coc God
gelyk aan beden aan menfchen, en in zekeren zin
van dezelfde foort en hoedanigheid. —- Masr
in zoo ver een mensch eeti ander mensch om iecs
bidt, door het openleggen van zyne bthoeitighe-
den en nood, en door het voorhouden van beweeg-
redenen werkt op zyn wil , maar geen fchepfel
werken kan op zynen Schepper, dewyl die in zyn
geheel wezen, en in zyne altoos zigzelf gelykende,
oneindige werkfaamheid, voor geene verandering
vatbaar is, in zoo ver kunnen gebeden tot God gee-.
ne gelykheid met de beden aan menfchen hebbep.
Volgt op de bede aan menfchen dat, 't welk de
bidders zig voordellen, dan zyn zy, die de bede
vervullen, met de kragt, welke zy boven den bid-
der vooruit hebben, hiervan wel de voornaamfte,
fchoon niet uitfluitende oorzaak, zoo, dat de bid-
der van al het aandeel aan het gebruik hunner krag-
ten zou verftoken zyn. Altoos is hier een weder-
zydfche invloed van den een op anderen, eene
wederzydfche betrekking, die tu^Tchen den bidder
en God, die zyn gebed verhoort, onmogelyk is.
God kent uit zigzelf, en van eeuwigheid alles,
wat de mensch van hem bidt, en bidden zal, ge«
volgelyk kan de mensch hem niets ontdekken. God
heeft, naar zyne eeuwige en onzigtbare kennis van
alle dingen, ook van eeuwigheid.de wil hen wdte-
doen en te helpen, derhalven kan de mensch, als
een omtrend hem werkfaam wezea befchouwd,zyn
F snbsp;wil
wil nier bewegen. De pogingen der menrcben
naar daarfteJHng van dat goed, 'c welk zig aan bun
verftand als ecn voordeelig en aangenaam ^oed
vertoont, hebben op het verdand en de wil van
God nooit zulk een invloe.l, dat hy (leges, om zoo
te fpreeken, een middeloorzaak ter verkrygiag zy-
ner oogmerken worden kan.
Maar men zal vragen:',, houdt dan de geest
„ van den bidder zig alleen met voorftellingen be-
,, zig, welker voorwerpen zyn, het goed, dac
„ hy niet heeft, zyn eigen onvermogen, en de
„ kragc Gods, die het hem ft:henken kan? Be-
5, ftaac dan het gebed alleen in een zeker foorc
„ van voorftellingen , mee welken geene andere
„ ionerlyS^e of uiceriyke handelingen verbonden
„ zyn, of verbonden kuanen zyn, ais dc mensch
„ noch hec geen hy begeert door eigen kragc kan
„ voortbrengen, noch op God, die daartoe al-
„ leen de magt heeft, kan v/crken ? Heeft hy by
„ die zedelyk werk niets meer te doen, dan zeke-
„ re voorfteHingen in zyne ziel te verwekken ,door
„ deze andere denkbeelden te verduisteren, of ze
„ aan dezelven te onderfchikken ? quot; Zy, die ge-
woon zyn de ziel te befchouwen als eene voorftel-
iende kragc, moeten genegen zyn aantenemen, dat
het gebed alleen in een zeker foorc van duidelyke
en levendige voorftellingen beftaat. Doch, al heeft
d? ziel niet meer 'dan eene kragt, men moec toch
in deze kragt eene tweevoudige poging om zig uic-
telaten aannemen; de poging ooa zekere vooiftei-
lingcn in zig te verwekken , en de poging om
naar deze voorfteliingen te handelen. Is deze po-
ging by het gebed in rust, de^-yi 'er geen vermo-
gen is, om het geen hy zig als iets goeds voorflelt,
tot werkelykheid te brengen, of God in eenen ei-
genlyken zin te bewegen, dat hy door zyne kragt
dit gelieve uittewerken? Werde dit aangenomen ,
waar is dan het verlangen naar dat goed, wcarin
toch het wezen des gebeds gelegen is? Kunnen
enkeie vooritellingen zig dien naam aanmatigen ?
Dit kan men, naar mijn begrip, onmogelijk'aan-
nemen, ten zy men verfchillende denkbeelden met
elkander vermengen en verwarren wilde. De po-
ging om naar de gemaakte voorfteliingen te hande-
len is, uit kragt van de wezenlyke inrigting onzer
ziele, onaffcheidbaar met de voorfteliingen van 't
geen men, in betrekking op zigzelf, voor goed
houdt, verbonden. Het een is een gevolg van
het andere. Deze poging kan zekerlyk noch een
beftreven zyn, om,'t geen wy voor mogelyk hou-
den, tot het beftaan te brengen, zoo haast wy be-
wustheid hebben, dat het vermogen daartoe onamp;
ontbreekt, nach een beftreven om God tot het be-
zigen zYnot kragt daartoe te bewegen, ais wy we-
ten dat het eindige niet kan werken op het Oneindi-
ge.. Maar daaruit kan de geheele werkelo®sheid
F 4nbsp;^an
-ocr page 100-van onzen wil, by dit zedelyk wetk, niet opge-
maakt worden. Het is wel waar, dat her werke,
lyk beftaan van quot;t geen wy als goed aanzien, en
daarom genieten willen, als een gewrogt befchouwd
zynde, men daarom niet onse kragt, maar de
kragt Gods opmerken moet, en daarom de- po-
girg, om te bandelen, naar onze vootftelüngen,
niet op het voortbrengen van dat goed kan gerigt
woi-.ien. Mr.ar wac volgt hieruit ? Kan 'er, of-
fchoon Gods kragt hiervan de eenige werkende
cor;;aak is, by den mensch, die in het bezit van
een zeker goed gefteid zal worden, niet eene ze-
kere toeftand vvreischt worden , die wel geere
werkende, geene raedewerkenue oorzaak vau het
verkrygen zyner begeertens is, mnor toch de voor-
waarde is, zonder welke de aanwending van de
Goddelyke kragt, als de eerfte werkende oorzaak
geen plaats hebben kan, geen plaats hebbqn zal ?
Hoe duidelyk biykt dit uit het voorfchrifr, dat Ja-
co b u s hem geeft , die wys wil worden , en
zonder Gods allesvermogende genade niet wys wor-
den kan. Zoo iemand van u naysheid ontbreekt,
dat hy ze van God hegeer e ^ die een iegelyk mllde-
lyk geeft, en zy zal hem gegeten worden. Maar
hy begeer e ze in geloof, niet twyfelende, wam die
fwyfclt ii geiyk aan een haar der zee, die van
den wind gedreven en op en neer gevaorpen ivordt.
^ulk een mens.i h msene niet ^ dat hy iets van den
Heer^
-ocr page 101-Heere entfangen zal (*). Dat een mensch het
vertrouwen heeft, dat God hem wijs maliën kan
enwys maken wil — dac hy daaraan niet cwyfFelc,
dac is de oorzaak niec, waarom de wysheid hem
gegeven worde. Wane ftonden het vertrouwen,
dac geene plaa's voor twyfeling overlaac, en de
wysheid tegen elkander in betrekking als oorzaak en
gewioge, dan wierd de wysheid aan hem niec ge-
geven , dan was God niec de eenige werkende oor-
zaak van de;zelve. Maar dae vertrouwen is de
voorwaarde, aan welke de aanwending van de-
Goddelyke krage, die de menfchen wys maakc,
om zoo ce fpreken , is gebonden. Gevolgelyk
moee hy, die van God de voor hem nodige wys-
heid zoekc ce erlangen, dewyl hy ze aan zigzelf^
niec kan geven, naar die voorftellingen handelen,
dac de wysheid een goed is, dac hy ze door zyn ei-
gen vermoj^en niec verkrygen, maar dac hy door
God in hec bezie van dezelve kan geraken, indien
hy zig bevindc in dien toeftand, waarin hy vacbaar
worde voor deze heerlyke gave, en die pogen be-
hoorc COC hec verlangen naar de wysheid, die hem
ontbreekt. - De kranke ftelt zig de ge.
zondheid voor ald een groot, onfchatbsar goed.
Hy weec, dat de kragt om hem gezond ce ma-
ken, niec by hem, maar in hee geneesmiddel be-
rust,
O jAC. I: 5-7
-ocr page 102-rust, dat een ander hem geven kan en geven wil.
Dit geneesmiddel nu, wanneer het zyne kragt zal
oefenen, vooronderftelt by den kranken een zeke-
ren toeftand, naar welken hy zig ft:hikken moet.
Hy moet pogen in den toeftand te geraken , en dit
pogen behoort rot hec opregt verlangen, van zyne
gezondheid te herftellen door hec geneesmiddel ,
dat daarvan de werkende oorzaak is - en
wel de eenige werkende oorzaak , wanc, al
bad hy zig in dien coeftand gebragt door zyne
pogingen, waarin het geneesmiddel zyne heilfa-
me kragc kon uitoefenen, by zou ziek en krank
blyven , itidien niemand hem die geneesmiddel
gaf.
Om dan na alles kort byeen te trekken, v/ac
toe dus ver breedvoerig is beredeneerd ; op dac
mea het mee eenen blik zou kunnen overzien —
hec wezen des gebeds beftaac daarin. Vooreerst';
hy, die bidc, weet, dat hem iets ontbreekt, 'c
geen herag:lukkiger en volmaakter zou maken ,
als hy het bezat; hy erkent en gevoelt zyn onver-
mogen, om zig die te verfchaffen; hy ziet dui-
detyk-, en met overtuigisg in , dat God alleen
dit vermogen heeft; dac God ook tot het aan-
wenden van zyne krage genegen en bereid is,
wanneer hy zig in dien coeftand bevond, waarin
hy vatbaar is voor het oncfangen van 'e geen hem
onibreekc. - Daartoe behoort verder , dac
hy
-ocr page 103-hy zig emftij bey-'ere, naar alle deze voorftellin- v
gen te handelen, en in dien toeftand te geraken,
otïchoon hy weet, dac dezeke de werkende oor-'
zaak van het goed niec is, naar *t welk hy ryk-
halsc, dat hy hec niec eens daardoor waardig
worde , maar alleen vatbaar voor het genot, 't
welk God bem alleen fchenken kan. Deze in-
nerlyke zedelyke handelingen, tot welke de mensch,
door van God voorheen ontfangen krag: , zig-
zelf beftemt, maken hec wezen des gebeds uit,
offchoon daarin , naar de leere der Openbaring
en der reden, nog zeer veel nader bepaald moet
vvoruen, om het toc een Godebehagelyk en Chris-
telyk gebed te maken. - Men ziet uit deze
befchryving, waarin beden aan menfchen en ge-
beden COC God van elkapder onderfcheiden zyn.
IMen kan daaruic, in 't' voorbygaan óok zien,
dat veele tegenwerpingen tegen deszelfs noodza-
kelykheid en de werkingen , die 'er aan wor-
den toegefchreven, nauwelyks der onderzoeking
en beantwoording waardig zyn, dewyl dezelven
alleen rusten op de voorftelling, (die niec toc het
wezen des gebeds behoort) dat hy, die tot God
bidr,'hem zyne belangens openbaart; dat hy hem
de oorzaken voorhoudt, die hem bewegen moe-
ten toc waldadigheid en hulp; dac gevolgelyk
hetzelve een gefprek met God of eene rede toc
Güd
-ocr page 104-God zyn moec, 't welk - gelyk ik al ge-
toond heb - reeds uic dien hoofde vahch is,
dewyl zoo veele wenfchen der Apoftelen, waar-
mee zy hunne gemeencen zegenen, zónder God
of den Verlosfer daarin aantefpreken, dan geene
gebeden zouden zyn, 't geen zy toch, naar ie-
ders oordeel, zyn.
ZESDE
-ocr page 105-4nbsp;Änbsp;-o-
^nbsp;O-
de waallheid en zekerheid der,
tot het gebed behoorende,
begrippen van goed en kwaad.'
/oo ras wy van het wezen des gebeds in 't
algemeen goede begrippen hebben, zoo is het tot
eene volmaakte theorie van hetzelve nodig, dac
wy deszelfs wezenlyke deelen in nader overweging
nemen. Vooreerst moet 'er overwogen worden,
hoe het moet gefteld zyn met de, tot het gebed
behoorende, voorftellingen van goed en kwaad ,
en ons oordeel daarover, als wy bidden, en op
eene Godebehageiyke en met zyn onmiddelbaar
onderwys overeenftemmende wyze bidden willen.
Daarvan zyn talloze begrippen, die, wanneer wy
op het getal en de menigvuldigheid der voorwer-
pea,
-ocr page 106-pen, die zy omvatten, zien, byna in het oneindi-
ge! open, en nauwelylss kunnen. Want ten aan-
zien v^an hun oorfprong, hunne betrekking op
hunne voorwerpen , hu me ove.reenftemniing met
derzeiver gerteldheid, der graad hunner levendig-
heid en duurfaamheid, ais mede ten aanzien van
hunne werkfaamheid en gevotgen zyn zy even zoo
talryk, als van elka'?der onderfcheiden •
Over bet algemeen komen de menfchen daar-
■ in overeen, dat alies goed is, 't geen als eene oor-
zaak van onze volmaaktheid cn haren wasdom, of
gt; als een middel daartoe kan eangezien worden. Maar
als men alleen de vraag beantwoorden zal, wat de
gelukzaligbeid , of gelyk m^ voorheen gewoon
was zig uittedrukken, wat het hoogfte goed der
menfchen zy ? Hoe wyd gaan hier de begrippen
der grootfte Wyzen van alle tyden uit een, of-
fchoon eeniee begrippen van andere« meer in woor-
den , dan in den zin onderfcheiden zyn Deze
oneenighfiid in de gedagten des volks cn dec Phi.
lof«phcn omftaat daaruic, dat- wanneer de men-
fchen door het onderwys van den Nacuurlyken of
Geopenb3arc!étgt; Godsdii^nst, niet zyn verlicht ge.
worden omtrend huene waie , innerlyke, voort-
gaande en in eeuwigheid toftnemende gelukzalig-
heid, hunne begrippen van goed en kwaad al-
leen __naar de gewaarwordingen van het aan-
gename en nuttige, die zy ge'-'ad hebben — naar
de voortduurende begeertens en neigmgen , diï
daar-
-ocr page 107-daaruit ontihan zyn — naar hunne verfchülende
temperainencen , die den een onderfcheiden van
den anderen -— naar deniibeelden van andereh,
wegens de algemeene en magtige drift van naarvol-
ging — en voornamelyk naar de vooroordeelen
van het gezag, ingerigt en gevormd worden Zul-
ke begrippen van goed en kwaad moeten zeer af-
wis lèlend, zeer onvast, zeer gebrekkig en dikwils
zeer bedriegelyk en verkeerd zyn. Intusfchen ko-
men zy onderling daarin over een, dat niets goed
is, 't welk geen belkandeel van onze menfchely-
ke gelukzaligheid, waarin dezelve dan ook gele-
gen moge zyn, of een zeker middel daartoe is, en
door zyn bezit en genot vermaak geeft, of tot het
genot van vermaak brengt.
Hierutt volgt, dat hy, die bidt, en met
verwagring van te zullen verhoord worden, bid-
den wil, noodzakelyk en allereerst juiste en war»
voorftellingen van het goed, 't geen hy begeert,
moet hebben, zal zyn gebed Godebehagelyk zyn,
en, dewyl de Christelyke Godsdienst Goddelyk is,
den naam van een Christelyk gebed verdienen.
Even zoo moet het gefteid zyn met zyne voorftel-
lingen van het kwaad, ddt hy afbidt. In beide
foorten van voorflellingen kunnen wy ons maar al
te ligt bedriegen. Wy houden veele dingen, be-
drogen door hunnen fchyn, of door hunnen eer-
ften indruk op onze zinnen en verbeelding, of
degens hunne ftrydigheid met onze vooraf opge-
vatte.
vatte, onbeproeffle en toch vastgeftelde meeningen,
voor onontbeerbare deeleti van onze gelukzalig-
heid , of voor toereikende middelen daartoe. Hoe
heftiger de zinnen , inbeeldingen, vooroordeelen
en driften plegen te werken , dies te rustelozer,
heftiger en geweldiger worden ie begeerten naar
het bezit, gebruik en genot van 't geen dezelve
ons sis een wenfchelyk goed vooiftellen. De be-
geerten daarenrea;en, die uit eene ware en juiste
kennis daarvan ontftaan , zyn, dewyl 'er dan geen
oproer in de ziele niogelyü is, by al den ernsten
yver, die haar eigen zyn, nogthans veel zagter,
veel ftiller, veel geruster dan die anderen.
Ho® harmonisch ernst en zagte rust zig ver-
eenigen in het gebed van hem, die eene ware en
grondige kennis van goed en kwaad heeft 1 welke
heftigheid de gebeden van hun vergezelt, welker
kennis hiervan verkeerd is, ziet men m de gefchie-
denis der gebeden van de Priesteren Baals , en
van den Profeet Elia s,dien dienaar van den wa-
ren God, allertreffendst ontvouwd. In dien ou-
den tyd, waarin buitengewoone inrigtingen en
v^rerkingen der Godheid, ter zedelyke vormteg en
verbetering der menfchen, nog zoo nodig en on-
onrbeerbaar waren, zou een wonder, naar den
voorilag van Elias, voor bet oog van geheel
Israël, beflisfen, dac Jehovah alleen verdiende
aangebedea te worden, en dac de diensc Baals af-
godery was. Roept (zegt hy tot de Priefteren
van
-ocr page 109-van Baal; (kn naam van uwen Ged aan, en ik
xal den naam des Heeren aanroepen. Die God,
die door vuur zal antwoorden, zal God zyn. En
het ganfcke volk antwoorde-, dat is goed (*).
Zolder twyfel, onderwierpen zig de Frieders van
Baal zeer ongaarn aan deze proeve. IMaar de
vreze voor hec volk dwong hen daartoe. Zy rie^
pen daarom den naam van Baal aan van den
morgen tot ep den middag. Onophoudelyk rie-
pen zy: Baal! verboor ons. Maar op alle hunne
Battologie volgde noch ftem , noch antwoord.
Geen hemeUch vuur verteerde hun offer. En
toch geloofden zy, of zogten hec volk wystema«
ken , dac 'er meer verootmoeding voor hunnen
afgod nodig was. Zy fprongen rontom den altaar,
en op de beftrafFende fpoiterny van den Profeet;
roept luidkeels, want hy is een God, hy is in ge*
petns. of by beeft wat te doen ofby is op reis,
misjcbien flaapt by, en by zal -Kakker worden —
op deze welverdiende befpotting van de voorftel-
ling die zy zig van hunne Goden maakten, aan
welken zy gewoon waren alle menfchelyke zwak-
heden toe te kennen, riepen zy luidkeels, fneden
zig met mes/en en priemen naar hunne wyz£, tot
dat 'er bloed op volgde. Mee welke vertrekkin-
gen ea verdraaide bewegingen hunnes ligctiaams
en alle zyne ledematen zullen zy niet den ernst
en
(*) i Kon. XVlli; 24. en vervolgens.
-ocr page 110-en yver van hun gebed gerragt hebben te bewy-
zen !--Nu vesrige men eens zvn oog op den
Profees van den wiiren God. Welk eene waarde
in zyn gedrag! welke ftilie rust in zyn gebed ,
wegens de regte kennis, die hy had van God en
van 't geen 'er in dit buitengewoon geval goed
en nodig was! Welke zekerheid en welk vertrou-
wen , dac hy zou verhoord worden, in de plegti-
ge toebereidfclen tot zya gebed! Eerst riep hy
ai hec volk te famen, vernieuwde den aan God ge-
wydden, maar van de Baals-Priefteren verbroken
altaar, nam, naar hec voorfcbrifc der Mozaifche
wee, twaalf (leerjen volgens het getal der twaalf
rtammen Jacobs, bouwde van deztlven den
Heere een altaar, maakte rontom dien eene
grup van eene tamelyke wydce, fchikte het hout op
den altaar, verdeelde de varre, lag die op hec hout,
beval dat hec offer en hec houc meermalen mee
eene groote menigce waters zou begoten worden,
tot dat de grup om den altaar vol was _____ toen
trad hy roe, en zeide: Heere l God Abrahams,
Ifaaks en Jacobs, laat het beden bekend worden,
dat gy God in Israël zyt, en ik uw knegt ben, en
dat ik alle deze dingen, naar uw woerd, gedaOh
heb, verhoer my, op dat dit volk erkenne, dat
gy ó Heere! God zyt, op dat hun hart daarna
bekeerd worde. Welk een gebed! Hoe waar is
de kennis, op welke heezelve gegrond is! Hoe
zeker zyne overtuiging! Hoe vertrouwelyk de
yrt»«..
-ocr page 111-verwagting van verhooring ! En hoe groot de
werking van zyne verhooring ! Doe viel bet vuur
des hemels neder, en verteerde het brandoffer,
hout., ßeenen en het ßof, en lekte bet water op in
de grup. Als dit het volk zag, viel het op zyn
aangezigt, en riep: de Heere is God! de Heere is (^od!
In een Godebehagelyk en Christelyk gebed
moeten derhalven ?lle voorflellingen en oordeelen
van het goed en kwaad waar zyn, op dat daaruit
een GodebehagelyK verlangen voorckome, om het
genot van het goede , en de afwending van het
kwaad van God te verkrygen. Zig hierin te be-
driegen , te dwalen j of aan dwaling grenzende in-
beeldingen aantekleven, maakt het gebed niet al-
tyd flrafwaardig, maar altoos verwerpelyk en nut-
teloos. De grond daarvan is ligt intezien. Der-
gelyke begrippen en oordeelen wederfpreken de
vooiftellingen Gods zelfs. Hy kan naar geen be-
drog , naar geene verkeerde of gebrekkige ineenin-
gen van het goed en kwaad handelen. De aan-
wending zyner oneindige magt ftaat met zyne
volmaakte kennis en beoordeeling der dingen in de
nauwfle overeenftemming. Wat kan hy aan zyne
vrye fcnepfelen, welker gelukzaligheid het doelwit
van alle zyne werken is, anders geven, als 't geen
werkelyk goed is ? Indien d»t zoo onlogchenbaar
is, als zyne wysheid en goedheid, zoo moet hy
hun dat, wat zy voor goed houden, om dat het
hun goed toefchynt, zonder het te wezen, al-
G 2nbsp;tyd
tyd weigeren. Zien zy fchynbaar Icwaad als een
waar kwaad aan, zoo kan hy hen niec uic een
toeftand verplaa;fen , die waarlyk te verliezen is
boven dien, waarin zy wenfchen geplaatst te wor-
den.
Het gebed is derhalven reeds daarom een ge-
wigtig werk, dewyl het nnar zyne natuur, ware
en gegronde kennis niet alleen van het goede in
't algemeen , maar byzonder ook van dat goed
vooronderftelt, 't geen een ieder naar zyne by-
zondere omftandigheden , en in zyne verbintenis
met anderen, voor de tyd en de eeuwigheid no-
dig heefc. Kennis derhalven, welke ieder dage-
Jyks moec zoeken te verkrygen. dagelyks te ver-
meerderen, xonder ophouden te volmaken, en van
alle dwaling, van alle verblinding des zelfbhedrogs
fteeds meer cn meer re reinigen, op dat hy die
Vüordeelen van het gebed kan inoogften, welke
naar de verzekeringen van eene verlichte reden
en de hoge toezeggingen van een Goddelyk on-
derwys, daarvan kunnen verwagt worden, is ten
hoogften nodig.
Als men de menigvuldigheid en de menigte
der voorwerpen, die ons vermaak kunnen bezor-
gen , de verfchillende graden van goedheid en
volmaaktheid, die zy hebben, het foort, de hoe-
canigneid en duurfaamneid van hare werkingen en
gevolgen berekend, is de omtrek van het goede
een zee, waarin ontelbare bronnen, beeken en
,ftor-
-ocr page 113-ftormen zig vereenigen. Wie kan dezelve tellen?
Onze llikziende oogen kunnen al dac goede, 'c
welk wy geniecen kunnen, niec op eens over-
zien, zy kunnen hec van cyd coc tyd eerst ke-
ren kennen, en wy kunnen hec ook nooit tegelyk
en op eenmaal genieten. Die laten de grenzen
onzes wezens niec toe, voor 't welk nooit een
volkomen beftemde maac van hec goede is ot zyn
kan, boven welke wy niets meer zouden kunnen
begeeren, verwagten en hopen. Wy zyn vatbaar
voor een beftendigen wasdom , en kunnen, al»
wy door onze eigen fchuld niec agterbly^en, (leeds
meer veredeld, en op al hoger ea hoger trap-
pen van gelukzaligheid vei heven worden. L)e
gelukzaligheid, toe welke de goede Schepper ons
beilemi heefc, is een zeer famengeftelde coeftand ,
die over hec geheel geene bepaalde grenzen heeft j
die zig, bykans in elk oogenblik van hec men-
fchelyk aanwezen , verandert; die, naar Gods
grooc oogmerk , zig fteeds tot eene groocer vol-
komenheid kan oncwikkelen. Zy is gelyk aan
een grooc, heerlyk, uicgebreid landfchap, dae uic
ontelbare fchoone, ryke ftreeken beftaat, en met
eiken tred, dien de wandelaar daarin voortgaat,
verwydert, fteeds nieuwe uitzigten opent voer
zyn verwonderend oog, overal verzadiging be-
looft, en os-'eral tot eene onverwagte deelneming
aan nieuwe bevalligheden en rykdommen de aan-
lokkendtle bekooringen oplevert. Hier in de ver-
n 2nbsp;kie-
kiezing van het goed , tot elk byzonder genot,
niet te dwalen , dewyl wy toch, uit hoofde van
onze beperktheid , niet alles op eenmaal kunnen
omvatten en genieten - hier, niet zoo gevaar-
lyk te dwalen, dat men naderhand met verdriet
ontwaar wordt, het grooter goed aan een klein
te hebben opgeoiFerd -- hoe zwaar is dat!
Daartoe behooren zeer gegronde kundigheden van
het menigvuldig goed, dat ons rot genieting nodigt.
Wat is 'er te doen, om zulke kundigheden te ver-
krygen? Waaraan kan men de waarheid en bon,
digheid van dezelve erkennen, tot zyne gerustftel-
ling toetfen , om tot een Godebehagelyk, voor
ORSZelfs altoos heilfaam en weldadig gebed gcfchikt
te worden?
D E ondervinding en de reden zyn leermeestc-
resfen, uit welker onderwys ik, buiten twyfel,
veel kan leeren ; niet alleen wat de kennis van
het goede in 'c algemeen aangaat, maar byzonder
van dat goed, 't welk my, in mynen toeftand,
tot uitbreiding van myne volmaaktheid en gelukza-
ligheid ontbreekt. Ik moet op hare berigten en
onderv/yzingen (opmerkfaara zyn. Beide leer-
meesteresfen kunnen wy van mynen Schepper en
Heer; van myzelf, van myn wezen, dat uit zoo
verfchülende natuuren, als ligchaam en ziel zyn,
is faamgefteid; van myne beftemming, van de be-
paalde duurfaamheid, onderhouding en kragten
Van myn ligchaam; van de kragten van myn geest;
van
-ocr page 115-van myne natuurlyke driften; van de orden, waar.
in ik haar kan volgen; van de middelen tot der-
zelver onfchadelyke en verheugende bevrediging;
van myne menigvuldige verbincenisfe» met zoo
veele andere voorwerpen, die tot myn gebruik ge-
fchikt zyn, en met andere menfchen — van die
alles kunnnen zy my veel, dat waar en bondig is,
ontdekken. Maar kunnen zy my alles ontdekken,
wat my nodig en nuttig zyn kan? Voor veele
dwalingen en verkeerdheden kunnen zy my waar-
fcbouwen en beveiligen. Maar ook voor elke
dwaling en verkeerdheid? De ondervinding mrakc
wys; maar te dik wils alleen door een gev.KÜg
verlies, dat ik uic onwetendheid niet verhinderen,
en uit hoofde van myne magteloosheid niet vergoe-
den kan. Zal ik het kwaad eerst uit zyne fmarte-
lyke en vernielende gevolgen leeren kennen, in-
dien misfchien de eerfte gewaarwording van het-
zelve zoo aangenaam is, dat ik de verzoeking, om
deze vergiftige vrugt te genieten, niet wedetftiian
kan ? Ik moec vooraf onderzoeken, en myne re-
den gebruiken. Deze zal my alle goede paden ea
alle afleidende bypaden leeren kennen. Maar waar
is de reden, wier inzigc in de famenhang aller
dingen zoo wyd zig uitftrekc, dac zy de uickom-
ften der vrye handelingen, die in de diepte der
toekomsc zyn verborgen, nauwkeurig van eikander
onderfcheiden, en ter beflemming van hunne we-
zenlyke waarde, rcg: m:c elkander vergelyken
G 4nbsp;kan?
-ocr page 116-kan ? Waar is de reden, die fterkte genoeg heeft,
ora in hare onderzoekingen, door het ontdekken
van groote zwarigheden, niet verfchrikt, en door
het infpannen van hunne kragt, om deze te over-
winnen , zoo weinig vermoeid te worden, dat ik
met grond kan hopen, niets meer te behoeven
dan haren raad en byftand, om voor zeer gevaar-
lyke begrippen veilig te zyn ? Wie kan op zy-
ne reden ook zoo veel vertrouwen, of op die
van anderen , al wil hy hun ook meer fterkte
van geest en meer wysheid toeftaan, dan aan zig
zelf, dat hy hen zonder bedenken en zonder vrees
voor ftruikelen zou kunnen volgen ? ó 1 Ik moest
uit de gefchiedenis van den menfchelyken geest niet
weten, hoe weinig de fcherpzinnigfte menfchen,
in de verlichtfte eeuwen, in hunne gedagten, over
het hoogfte goed der menfchen en over de vraag,
waarin het beftaat, met elkander hebben overeen,
geftemd-- hoe weinig zy zig onderling kon-
den vergelyken over den weg, die tot deszelfs
genot voert — hoe weinig zy, die van geene
andere verlichting , als de verlichting^ der reden
willen weten, zig nog daarover kunnen vereeni-
gen. — En wat hebben alle de navorfchin-
gen my dan nog eindelyk geleerd van de geluk-
zaligheid ? Dat zy voor ons, ten minften zoo
lang de tegenwoordige zon ons befchynt, in geen
beftendig aanhoudend , volkomen en alle onze
wenfchen op eenmaal verzadi|;end, genoegen, be-
ftaat
ftaat - dat zy misfchien, dewyl de eindigheid
een onaffcheidbaar kenmerk van ons wezen is,
nooit daarin beftaan zal — dat, wanneer wy de
rampen die ons treiFen, en de vreugd, die wy
genieten, tegen elkander berekenen, wy zeer te
vreden moeten zyn, indien het goed in onzen toe-
ftand zwarer weegt dan het tcwaad -- dat, of-
fchoon deze toeftand de hoogfte top voor ons is,
dien wy hier kunnen bereiken, het evenwel ligt
gebeuren kan, dat wy zoolang wy ieven, dien
rooit bereiken - dat niets een beftaandeel van
onze gelukzaligheid, of een middel daartoe is, 't
welk anderen, 't welk het ganfche gezelfchap der
met ons verbonden, vrye fchepfelen, zonder hun-
ne fchuld, verhindert, volmaakter en gelukzali-
c;er te worden- dat wy daarom in dien graad
alleen op meerder eigen volkomenheid en gelukza-
ligheid kunnen rekenen, in welken wy het welzyn
van het groot zedelyk ryk van God, en zyne by-
zondere leden zoeken te bevorderen. Groote en
fchatbare waarheden! De reden kan dit inzien en
moet dezelve hare goedkeuring waardig agten, of-
fchoon zy niet zoo zeer haar eigendom, »Is wel
een ontleend goed zyn, 't welk zy nu voor haar
eigendom verklaart; maar de regtmatige eigenares
Iaat dit ook gaarn aan haar over, als zy hec maar
getrouw bewaren , en tot haar eigen voordeel
viytig beftedcn wil. Evenwel reiken deze heer-
G 5nbsp;lyke
lyke en zoo vrugcbare grcndftellingen niet toe,
om van al het goed, dat wy tot onze gelukzalig
heid behoeven , ware en juiste kundigheden aan
ons te geven. Want al kon ik met dezelven ook
alles overzien, 't geen ten aanzien van dit leven
voormy, en voor anderen goed, en daarom my-
ne wenfchen, myne pogingen om' het te bezitten,
waardig is, weet ik dan genoeg? Weet ik daar-
om ook, wat voor my goed is, in die onbegry-
pelyke lotgevallen , die my hier bejegenen , en
zoo weinig met de voorzorge van een oneindig
Wys en Goed Wezen fchynen te ftroken ? Weet
ik daarom ook, *t geen voor my goed is, in 't
geen ik doe of doen kan, met becrekking op myn
toeftand na dit leven, in een nituw tydptrk van
myn aanwezen ? Weet ik daarom, 't geen my ten
aanzien van dit alles ontbreekt, en dat in dit ge-
brek, waaromtrend ik by myzelf en by andere
menfchen vrugteloos hulp zoek , door God zal
voorzien worden ? Want wie zou den grootften
overvloed van alle foorten van aardfche genoegens
der genieting waardig willen keuren , indien wy
de hoop van eenen toekomenden, nog heerlyker
zaliger, eeuwigduurenden toeftand niet daarmee
verbinden kon ? De reden kan my zekerlyk daar-
omtretid geen volkomen bevredigend onderrigt ge-
ven- By haar onderwys is zoo veel gevaar van
dwalen, en tot ongegronde, dwaze begrippen,
om-
-ocr page 119-o^ntrend het geen goed en kwaad is, verleid te
worden. De reden is geen bovenmenfchelyk,
buiten ons beftaand wezen, dat ons verwaardigd
met zyne infpraaken , offchoon hare ioffprekers
dikwils van haar met eene geestvervoering fpreken,
als of zy een hoger wezen was, van 't welk men,
wegens haar inzigt in den uiterlyken en innerly-
ken famenhang aller dingen, en hare daarin ge-
gronde gefteldheid, onfeilbare orakelfpraken kan
verwagten. Zy is de geest van een ieder mensch,
die zekerlyk, wanneer hy de regelen van het na-
denken getrouw volgt, veel kan ontdekken, dac
waar, en hem gewigtig is, maar die toch, om
n1et eens van zynen engen gezigtskring te fprekea,
deze regelen zeer ligt vergeren, of van dezelven
afwyken kan. Wanneer hy die dan vergeet, of
den band dezer regelen verbreekt, waarcoe kan hy
niec vervallen?
Wie zou dan niec wenfchen, een hoger, een
volmaakter, eet» toereikender onderwys over hec
goed en kwaad ce hebben, en die mee het onder-
wys der reden en der ondervinding ce kunnen ver-
binden? De Christen heeft die hoger, dit vol-
maakter, die toereikender en tegelyk dit duidely.
ker, die gemakkelyker onderrigt in de Goddelyke
Openbaring. Hier (chynt dat lichc, by 't welk
Ook de dwazen, en de zwakken niec kunnen dwa-
len. Hier hebben wy een onderrigt, d ie niec al-
leen
leen alles, wat een weldenkende reden inzien kan,
bevestigt, maar ook hare gebreken vergoedt, en
ons verder brengt, indien wy het maar leeren ver
ftaan, en bewust, dat het van hem afdaalt, die de
waarheid zeifis en niet kan dwalen, met dankbare
tevredenheid aannemen, al kunnen wy altoos de
gronden niet inzien van het geen , naar deszelfs
uicfpraken, onze gelukzaligheid bevordert of hin-
dert en ophoudt of vermindert en vertroost.
Nu valt het gemakkelyk de vrage te beint-
vvoorden, van waar ik die ware en gegronde ken-
nis van goed en kwaad, welke elk Godebehagelyk
en Christelyk gebed vooronderfteld , verkrygen
kan? Laat de reden. Iaat de Openbaring tegelyk
in deze gewigtige vrage beflisfen. Dat is goed,
wiens waardy uit toereikende ondervindingen, en
uit ontegenfprekelyke inzigten in uwe eigen natuur,
en hare gefteidheid in de natuur van andete, met
u verbonden, wezens kan worden bewezen -
dat, 't geen de Openbaring, wel verftaan en ver-
klaard zynde, voor goed verklaart. Dat is k^vaad,
waarvoor u beiden waatfchouwen , hoe fchoon
ook de fchyn, hoe aangenaam en bevalligd ook
de geftalte moge zyn, waarin het zig aan u ver-
toont. Vooral onderrigt u de Openbaring van 't
geen tot uwe ware gelukzaligheid noodzakelyk is,
van 't geen gy ontbeeren kunt , en, uit hoofde
quot;van hoger Goddelyke oogmeikcn ook gaarn
moet leeren ontbeeren. Van haar kunt gy leeren,
't geen uw welvaart ten allen tyde, in alle omftan-
digheden vermeerderen, en zonder ra^eelige ge-
volgen voor de eeuwigheid vergrooten kan -
't geen nooit fchadelyke gevolgen voor u heeft —
't geen daarentegen, al veroorzaakte deszelfs eer-
fte indruk u ook gewaarwordingen des levendigften
vergenoegens, u niet zoo zeer door deszelfs on-
middelyk met het genot verbonden , maar door
ver afgelegen , doch zekere gevolgen fchadelyk
wordt, en daarom goed fchynt, zonder het te
zyn. Raadpleeg uwe ondervinding over het on-
derrigt der Openbaring , of liever, wanneer gy
kunt, de ondervinding van andere menfchen en
de reden. Stemmen hare uitfpraken met het on-
derrigt eener Gpenbating overeen, dan zyn uwe
kundigheden van het goed, dat u ontbreekt en
van het kwaad , dat van u moet geweerd wor-
den, waar en regt. Doch is 'er tusfchen deze
eene ftrydigheid, zoo laat de Openbaring niet by
u in verdenking komen, want zy kan niet bedrie-
gen, wanneer zy wel verftaan wordt. Uwe onder-
vinding kan bedriegen, en uwe reden is bedrogen,
of wil u bedriegen. Uwe ondervinding behoeft
maar gebrekkig te zyn, en dan kan 'er te veel
uit worden opgemaakt. De reden kan het gezigts-
punc, waaruit een voorwerp moet befchouwd
worden, wanneer men de eigenlyke gefteldheid
vaa
-ocr page 122-van hetzelve nagaan wil, niet nauwkeurig genoeg
gevat hebben. Dikwils ziet zy het van de ver-
keerde zyde, dikwils ziet zy 'er over heen, Zy
bemerkt eenige verbintenisfen van verfchillende
dingen, met de daaruit vloeiende gevolgen, maar
ziet den geheelen famentiang der dingen niet door,
Eindelyk zy wordt, (en dit; is riog hec allerergfle
en het gefchiedt taaar al te ligt, en al te dikwils)
van de hartstogten omgekogc en vervoerd, om licht
voor duisternis en duisternis voor licht te verkla-
ren, en het goede kwaad en het kwade goed te
nofmen, 't Is waar, gy kunt ia het gebruik
der Openbaring , wat de kennis van goed en
kwaad aangaat, dwalen. Maar al verviel gy in
zoo eene dwaling , dan kon het onderzoek des
taalgebruiks en de aanwending van duidelyke en
bepaalde regelen eener goede uitlegkunde u ge-
makkelyk daarvan bevryden, ten zy gy niet al
vooraf, hoewel tot uwe fchade, voor uwe eigen
meening party had genomen. Intusfchen is een
inisverftand der Openbaring hierin maar zeer zei-
den tc vrezen, om dat zy over alles, wat tot de
zedelyke inrigting der menfchelyke natuur behoort,
zoo duidelyk, zoo bepaald, in eene zoo algemeen
verltannbare taal fpreekt, dat het gemeende ver-
ftand haar zonder hulp der geleerdheid, zoo wel
als de geleerdfte en diepïiBsigfte geest bevatten en
verftaan kan.
Wie
-ocr page 123-Wie nu de ware bronnen kent, waaruit men
de, tot hec gebed beboerende, regte kennis van
goed en kwaad kan putten, die weet insgelyks,
wat hem te doen ftaac, als hy onderzoeken wil,
of zyne gedagten daaromtrend waar en juist zyn.
Hy heeft in de overeenftemming van zyne begrip-
pen , zoo wel met het onderwys der Openbaring,
als mee de onwederfprekelyke grondftellingen der
ondervinding en der reden, de onbedriegelykfte
toecfteenen, om de waarheid zyner voorftellingen
te beproeven. Vindt hy ze niec met dit karakter
gekenmerkt, dan mag hy over de waarheid van
dezelve vry twyfelen, want deze beftaat in derzel-
ver bewysbaarheid uit onlochenbare grondftellin-
gen der reden, en uic duidelyke verklaringen der
Openbaring. Hy kan niet dwalen, als hy denkt
geiyk deze, en zyn oordeel en beftuit uit geene
opmaakt en overtuigd is, dat zy daaruit noodza-
kelyk volgen. Ik ftel my iets voor als goed, als
onontbcerbaar tot myne gelukzaligheid, als een
zeker middel tot onderhouding , tot bevordering
of tot vermeerdering van dezelve. Heb ik hec
al, of ontbreekc hec my nog. Dwaal ik, of is
»ayn oordeel waar ? Dat de Openbaring het be-
flisfe, dat de reden bare'beftisfing bevestige. Ik
vergelyk myn oordeel daarover met deze uitfpra-
ken. Ik heb haar gevonden - kan ik uitroe-
pen
pen -ik heb de waarheid gevonden, zoo ras
ik by vergelyking vinde, dac myn oordeel gelyk is
met dat, 't welk de Openbaring en reden daarover
ftryken.
Dit is ook de weg, waarop de mensch al-
leen tot eene ontwyfelbare zekerheid omtrend de
waarheid en juistheid zyner kundigheden kan ge-
raken, en deze zekerheid tot het gebed even zoo
noodzakelyk als de kennis zelfs. Deze zekerheid
beftaat in de onveranderlykheid van zyn oordeel
daarover. De gedagten, die een mensch heeft,
kunnen, op zigzelf befchouwd, waar zyn. Wat
zyn oordeel toekent of ontkent aan een voorwerp,
moet aan hetzelve toekomen of niet. De daarin
met elkander verbonden , of van elkander afge-
fcheiden begrippen ftaan in die betrekking tegen
elkander, die zyn oordeel aanwyst. Dit oordeel
is niet alleen waar, maar ook zeker, wanneer het
onveranderlyk is : snveranderlyk nu is het zoo
lang, als wy bewustheid hehben, of ligt weder-
om bewust worden kunnen , van de eigenlyke
bronnen onzer ware kennis en den regten aart,
waarop wy daartoe geraakten. Ik heb zekerheid
van de waarheid eener gebeurtenis, offchooij, ik
ze zelfs niet gezien heb, zoo lang ik ze uit toe-
reikende en geloofwaardige berigten weet, want
die is de regca aarc, om kennis van foortgelyke
waar-*
-ocr page 125-Waarheden ce erlangen. Myne gewisheid van de
waarheid van deze of geene algemeene grondftelquot;.
lirgt;g berust op een betoog, uit goede verklarin-
gen en juiste gevolgtrekkingen, opgemaakt. Zoo
ras ik myzelf niec verklaren kan, hoe ik tot
kennis ben gekomen van 't geen ik voor waar
houde, houdt myn oordeel wel niet op waar te
zyn, want «fit gebrek van myne inzigten brengt
in de famenvoeLring myner begrippea geene te-
genftrydigheid. Maar ik heb 'er geeae zekerheid
van. Myn oordeel is aan het gevaar v«a veran-
derlykheid onderworpen, zoo haast zig maar
eene bekooring opdoet dat geen voor valsch te
houden, 't geen ik tot dus ver als waar erkend
had. De twyfeling vervangt de plaatfe der ze-
kerheid. De ziel begint, tusfchen het aannemen
en verwerpen van een en hetzelfde begrip her-
waards en derwaards geflingcrd te worden. Zy
is, om het fchoon en trlt;.ff^nd beeld van den
Apostel Jacobüs te gebruiken, ö/f eene bare
der zee die van de wind bewogen , en «p en
neer gedreven wordt. Dan is de nuttigheid eener
kannis van goed en kwaad, zy moge zoo waar
en juist zyn , als zy wil, voor ons zoo lang
verloren , als de ongelukkige toeftamd der twy-
feling duurt. Hieruit is zeer ligt te begrypen,
Waarom het gebed van eea mensch, die vol
Hnbsp;twy-
twyfeÜng is over het geen hy bidt, niet kan
worden verhoord. Wie nog geen vast oordeel
beeft geveld over de waarheid zyner voorftel-
lingen van goed en kwaad, wie nog dat, 't
geen hem in dit oogenblik fchynt goed te xyn,
in het volgende voor nutteloos en kwaad ver-
klaart , die moet, gelyk dit uit de natuur der
twyfeling onwed .rfprekelyk volgt, een en het-
zelfde voorwerp dan eens begeeren , dan eens
verfoeijen. iloe kan een mensch in zulk eene
gefteldheid der ziele genieten of vreugd hebben
aan 't geen hem wordt gegeven , daar hy het
gefciienk, als 'c «'are , met de .eene hand aan-
neemt , en met de andere wegwerpt , en dat
zoo gauw , zoo fchielyk op elkander, dat hy
ze'fs tot geene duidelyke en bepaalde bewust-
heid van zyn toeftand komen kan ? Hoe kan
zulk een gedrag , om mee de fchool te fprc^
ken, een voorwerpelyke grond by God zyn,
om hem te geven , 't geen hy tegelyk goed-
keurt en af keart, en daarna de regeering van
zyn waereid interigten ? Waarom zal hy een
gefchenk ontfangen, wiens waardy hy niet weet
te fchatten? Waarom zal God hem geven, 't
geen hy niet kan gtnieten ? Zoo een, zegt
de Apostel , meme niet, dat hy iets van den
Heers zal cnifar.gèn. De reden hiervan is:
maant een twyfelaar is ongefladig in alk zyne
loegtn. Hy heeft geene bepaalde oogmerken}
hy weet niet wat hy wil en bidt. Onkun-
de, verwarring des gemoeds, eigenzinnigheid,
en dikwils ook boosheid des harten zyn de
gewoone oorzaken van zoodanig eene ongeluk-
kige gemoed'iiieibilie. Wie kan zig in de üit-
deeiii^g zy^icr weldaden daarna rigten ? Een
menfcnelyk Vader zou berispt worden, als hy
elke veranderlyke wensch van zynen verdwaas-
den Z,,on wilde toegeven, en elke begeerte
bevredigen, daar ze even zoo ras aitgebluscht
werden, als zy opvlammen, en de Beste, de
Wyste Vader van zyne redelyke fchepfelen zou
fteeds bereid zyn te doen, 't geen menfchen in
dit oogenblik begeeren , en in het volgende
verwerpen ? Neen- zno een meent niet.,
dat hy iets entfangen zal van den Heere.
Wie dan op eene Godebehagelyke en Chri-
ftelyke wyze bidden wil, moet daarvoor zor-
gen, dat hy zig van het goed en kwaad wa-
re en juigt;te begrippen maakt, en omtrend de-
z«lve geene twyfeiing in zyn hart voedt Hy
moet van derzei ver waarheid verzekerd zyn; ie-
der zyner voorfteliingen daarvan most met de
natuur der dingen , zoo «rer hy die door een
geregeld nadenken , en door de ondervinding
H 2nbsp;keU'
kennen kan ftroken, en met de grondftellin-
gen van een hoger Goddelyk onderwys over-
eenftemmea. Bemerkt hy , gevoelt hy dac hem
iets ontbreekc, 'c geen naar zyn oordeel goed
is, zoo moec hy zig deze vragen kunnen be.
antwoorden. Is myn oordeel op werkelyke on-
dervinding van zyne nuctigheid en invloed op
myne ware gelukzaligheid gegrond? Waaruit,
weet ik,,dac hec die waarde heeft, welke ik 'er
nu aan geve ? Ben ik hiervan door hec wel
aanwenden van myne redelyke kundigheden, en
door wel begrepen, ontwyfelbare uitfpraken der
Openbaring vergewist ? Dit en dat, 'c geen
my treft, of 'c geen ik vreze , komc n:y als
een kwaad voor. Waaruic maak ik die op?
Beooordeel ik dit naar de eerfte gewaarwor-
ding myner zinnen? Naar de meeningen en
vooroordeelen van andere menfchen ? Naar my-
ne geliefde neigingen ? Naar de drift , die
thans myne ziel beroert? Ben ik geregtigd hec
voor zoo kwaad ce houden, als het my voor-
komc ? Is myn oordeel gegrond op zekere
ondervinding, op coereikende uitfpraken der re-
den , op duidelyke verklaringen van dien Gods-
dienst, welken ik voor Goddelyk houde? -
Dit alles is noodzakelyk , daar alle bewegin-
gen van de wil zig in hare hoedanigheden
rig.
-ocr page 129-rigten «aar den aart en natuur der voorftel'
lingen, die het verftand vormt van goed en
kwaad.
Ik kan van dit onderwerp niet afftappen,
zonder op te merken, dac men uic het geen
tot dus ver gezegd is, al kan opmaken , of
God het gebed de menfchen gebieden, en tot
een pligt kan maken. Ware , gegronde en
zekere begrippen van goed en kwaad, voor-
al van dat, 't welk ons na aangaat, behoo-
ren tot de wezenlyke beftaandeelen van het
gebed, offchoon zy het wezen van hetzelve
niec uitmaken. Want hoe kan ik begeeren of
verwerpen, 'c geen ik niec voor goed of kwaad
houde ? Heeft nu God geen rege, om te
vorderen, dat wy onze voorftellingen daarvan
naar de zyne zullen fchikken , eer wy zyne
weldaden of hulp begeeren, cn kunnen wy die
begeeren , zonder dac wy ze zoo gefchikc heb-
ben ? Wae zege dan zyn hevel : roep my aan
in den tyd van nood. Nood is quot;er altyd, ten
minften naar ons begrip , zoo ras wy geloo*
ven, dat ons iets oncbreekc om gelukkig ce
zyn , of dae een zeker kwaad ons in hec ge
noc van ons geluk hindere of dreigt te ver-
hinderen. Als hy ons derhalven hec gebed voor-
fchryft , dan is hec, ten minften ten aanzien
van eenige wezenlyke beftaandeelen des gebeds.
H
-ocr page 130-even als of hy tot ons zeide: „ maakt u
,, ware en zekere voorflellingen van quot;t geen
„ gy voor goed houdt. Denkt na, overweegt
„ of het waarlyk goed is, of gy het tor uw
„ geluk niet kunt misfen. Vertrouwt daarin
„ niet alleen op uw eigen oordeel, veel min-
„ der op uwe eerfle gewaarwording, Verge-
„ lykt uwe gedagten met het onderrigt, dat
„ ik daarover heb medegedeeld. Onderzoekt,
„ of uw oordeel gegrond is op uwe eigen
,, onbedriegelyke ondervinding . of op de on-
,, dervinding van andere menfchen, Zyt gy
„ van deszelfs eigenlyke waarde overtuigd door
„ het regelmatig gebruik van uw gezond ver-
„ nuft, Zyn de gronden uwer overtuiging ze-
„ ker en onwankelbaar? Onderzoekt dit; want
„ gy mögt eens iets begeeren, 't geen gy
j, veeleer behoorde te verwerpen, gy mögt eens
„ iets zoeken te verkrygen, 't welk voor u be-
„ ter was te misfen. Indien uw oordeel met
„ het mjjne overeenftems, kunt gy vry be-
„ geeren en hopen : roept my aan , ik wil
„ u verhooren.quot; Indien dit alles behoort tot
den inhoud van het Goddelyk bevel des ge-
beds, wie kan het dan in twyffel trekken, of
God geregtigd is, om het bidden ons tot een
pligt te maken.
Zoo ontegefifprekelyk dit ook kan worden
op-
-ocr page 131-opgemaakt, uic de befchouwingen , die wy tot
dus ver hebben gemaakt over de, tot elk gequot;
bed gevorderde , waarheid , bondigheid en ze-
kerheid onzer voorftellingen van goed en kwaai
in 't algemeen, van dat goed in 't byzonder,
dat wy meenen te ontbeeren; even zoo dni-
delyk leert dit betoog, dat 'er geen gebed denk-
baar is zonder woorden. Wy kunnen , zonder
woorden, die de voorwerpen onzer gedagten
betekenen , van dezelve geene duidelyke en be-
paalde denkbeelden vormen , of ons oordcel
over die vellen. Dit zal de opmerkfaamheid
op het geen in ons gemoed omgaat, wanoeer
wy over iets denken , ons leeren. Door een
ftil gebed kan daarom niets anders verdaan wor-
den , als een gebed , wiens woordun enkel ge.
dagt, maar niet worden uitgefproken. Het kan
nooit een noodzakelyk vereischte van het ge-
bed zyn. En dit is genoeg , om overtuigd
te worden , dat het gebed des armen of het
gebed des aanfchouiioens noemen , indien 'er al
zulk een toeftand des gemoeds kon zyn , als
deze namen uitdrukken , den naam van een ge-
bed , in den eigenlyken zin des woords, niec
kan dragen.
H 4
ZEVENDE AFDEELING.
NADERE ONTWIKKELING VAN DE
VERSCHILLENDE SOORTEN VAN
GOED EN KWAAD, O BI T R E N D
WELKE WY IETS VAN
GO» BIDDEN.
Let bidden, zegt Luther, is geen kleine ar-
beid , gelyk onkundigen meenen; heilige menfchen,
die in geestelyke dingen ervaren zyn, hebben gezegd
en met waarheid gezegd, dac geen arbeid met het
gebed kan worden vergeleken. Het is geen werk
der tong, maar der gedagten. Het regt denken
over alles, wat by den mensch verdient voor
groot en gewigtig door te gaan, op dat hy het
met ernst verlange, met yver zoeke , vatbaar-
heid verkryge, om het deelagtig te worden, be-
hoort
hoort tot de zwaarfte onderzoekingen, in welke
iemand zig kan begeven. Ontelbare beaeerten
van magtige driften en bekooringen vergezeld,
om ze te bevredigen, ontftaan onophoudelyk in
ons , ook zonder ons toedoen, en tegen onzen
wil, naar gelang de toneelen onzer gewaarwor-
dingen en waarnemingen met elkander afwisfelen.
Deze in orde te brengen en te houden, eenige
te laten voortduuren, en zyne kragten ter vervul-
ling derzelver intefpannen, andere te onderiiruk-
ken, en alle aan het bellier der reden te onder-
werpen -^ dat kost moeite en moed, en deze
arbeid is even zoo zwaar als edel en noodzakelyk.
Die nu bidden wil en zal, moet zekere begeerten
hebben, of, zoo hy ze niec beeft , in zyn hart
zoeken te verwekken. Maar wac voor begeerten?
Redelyke begeerten; begeerten, die een hoger
oorfprong hebben, dan onze zinnen, onze in-
beeldingen , of de gemoedsbewegingen en harts-
togten, die dezelve veroorzaakt hebben; begeer-
ten , geteeld door eene duidelyke, bondige en
zekere kennis van het goede, want 't geen men
niet kent, zal men oiet begeeren. Maar wat is
moeijelyker te verkrygen, dan eene kennis, die
geene blote befpiegeling van hec verftand is, die
kragt en leven heefc, om op het hart te werken,
om daarin begeerten te doen geboren worden,
welke met de hoge waarde der menfchelyke na-
n 5nbsp;tuur
tuur ftroken, en die beheerfchen, welker uitflui-
tende bevrediging hem niec kan veredelen, zyne
ware gelukzaligheid niet vermeerderen, maar hem
verlaagc beneden de dieren, die geene andere, als
zinnelyke driften hebben , en ook niec in ftaat
zyn, andere by zig ce verwekken? Zoo zwaar
het is, wys, dagelyks wyzer te worden, zoo
zwaar is het ook, te leeren bidden op eene Go-
debehageiyke en Chriftelyke wyze, en daarin eenen
zekeren graad van vaardigheid te verkrygen.
In het vorige is bewezen, dat tot het gebed
juiste en zekere voorftellingen van hec goede
behooren. Maar hec begrip van hec goede is een
veelomvattend, algem.een begrip, dac zoo menige
foorten van goederen, voorregten en weldaden in
zig vervac, als 'er behoeftigheden van een wezen
kunnen zyn , dac, gelyk de mensch , uic zulke
verfchillende deelen is faamgefteld. Om hec na«
denken daarover te leiden; om deze zoo menig-
vuldige goederen regt te kennen; oni ze, naar
hunne inneriyke waarae behoorlyk cegen elkander
af ce wegen; om te leeien, eene goede verkie-
zing te maken, op dat wy weten, wat wy van
God begeeren zullen — daartoe is nodig, dat wy
die in zekere rangen fchikken. — Wy zyn fchep-
felen , die, hoe uirgeftrekc ook ons vermogen van
genieten zyn moge, uit hootde van onze natuur-
lyke beperkingen, alles war. goed is, of onder de
ge.
-ocr page 135-gedaante van goed ons ter genieting voorkomt,
niet op eenmaal, te gelyk en altoos kunnen ge-
nieten. Het is noodzakelyk, dat wy eene keu-
ze doen, en het komt maar daarop aan, dat wy
zoo goed kiezen, als wy kunnen. Als wy daar-
toe ons verftand gebruiken, dan geven wy dit een
werk, dat het toekomt, en dat edel en vooriref-
felyk is.
De gewoone verdeeling van die goederen en
weldaden, die wy tot onderhoud en beftendigen
wasdom van onze volmaaktheid nodig hebben of
gebruiken kunnen, in geestelyke en ligcbamelyke
blyft alcyd een goede leidraadlangs welken wy
een nauwkeuriger en bepaalder kennis van dezelve
kunnen verkrygen. Wy beftaan uit twee zeer
verfchülende natuuren; uit een redelyken, onzigc-
baren, en tot eene onfterfelyke duurfaamheid be-
ftemden geest, en uit een ligchaam, 't welk hy
bezielt, innig met hem verbonden en uit veelvui.
dige ledematen en kunsttyke werktuigen van ge-
voel en gewaarwording faamgefteld is, van wel-
ken de geest de gewigtigfte dienften trekt, en die
te gelyk ter onderhouding van hetzelve ftrekken.
Zoo veel edeler nu de ziel is, als het ligchaam,
zoo veel edeler en voortrefFelyker moeten ook
de geestelyke goederen zyn. Zy werken welda-
dig op het wolvaren des ligcbaams, zy zyn voor-
namelyk het eigendom der ziele , kunnen alleen
van
-ocr page 136-van haar genoten worden, en derhalven van
dien aart, dac ziel en ligchaam ze tot hun welzyn
niec kunnen öntbeeren. Hec ligchaam kan niec
geniecen. Hec is een blooc werktuig van genie-
ting , die uic de waarneming en gewaarwording
van 'c geen goed is, voortfpruic. De ziel, be-
ftemd COC eene eeuwige duurfaamheid en gelukza-
ligheid , leeft niet om het ligchaam, hec ligchaam
is veeleer aanwezig om de ziel. Alzoo komen
dc geestelyke goederen, zonder welker bezit en
genoc niemand volmaakt zalig kan worden, hoofd-
zakelyk in aanmerking. De ligchamelyke goede-
ren , die tot onderhoud van ons ligchaam, tot
zyne gezondheid, tot duurfaamheid en levendig-
heid zyner kragten nodig zyn, of op de een of
andere wyze ons aardsch geluk of genoegen kun-
nen vermeerderen, iiebben zekerlyk hunne waar-
dy. Het verlangen naar dezelve is, als he: bin-
neu de behoorlyke grenzen blyft, niec beiispelyk
en zy verdienen gecn gehoor, die den arbeid om
tydslyk goed, ce gelyk met hec genot van aard-
fche goederen en zinnélyke genoegens verwerpen,
in dien ongegronden waan verkeerende, dat die
mec de zorg voor de eeuwigheid en den dienst
Gods niet beftaan kan. De aardfche dingen zyn
immers ook van God afkomftig, zoo wel als de
geescelyke, door welken de ziel vooral gelukkig
cn verheugd wordt. Zy zyn voor de menfchen
be.
-ocr page 137-bereid, en men behoorc ze met dankzegging te
ontfangen en ce genieten, dewyl zy Gods fchepfe-
len zyn. De overvloed zelfs van aardfche goede-
ren en een rykelyk genoc van dezelve heeft niets
berispelyks in zig, zoo ras dit hetgeestelyk welzyn
der menfchen niet verhindert gf vermindert. Maar
om dac zy niec coereiken ons waaragcig gelukkig
te maken; om dat de grootlle overvloed ons niet
beveiligen kan voor ellende, indien wy de geeste-
lyke goederen misfen, of door een te onmatig ge-
bruik van de eerfte belet worden fmaak te ver-
krygen in de laatfte, zoo moeten wy dezelve niet
alleen zoeken, of onze wenfchen en begeerten tot
hun genot alleen bepalen. Zy verfchaffen ons
geene verzadigende tevredenheid. Men moet van
het geen ligchamelyk en zinnelyk is , niet te veel
ver wagten. Dwaasheid is het, als men die tevre-
denheid daar zoekt, ea 'er is geene verwagting,
die meer wordt teleurgefteld, dan deze. Want
alle aardfche goederen zyn in hun aart 't geen de
fpyzen voor het ligchaam zyn. Zy verzadigen
fpoedig, maar alleen voor een korten tyd, en,
zoo lang het ligchaam duurt, volgt op de verzadi-
ging altoos en dikwils een flerker honger naar de-
zelve. Het geen ons waarlyk gerust; 't geen ons
tevreden en gelukkig zal maken, moet iets gees-
telyks zyn, want dit alleen is beftendig en onver-
anderlyk. Gelyk de ziel niet gefchapen is om het
ligchaam. maar het ligchaam om de ziel, op dat
deae eene goede woon ing, en voor hare verrig-
tingen een gefchikt Werktuig zou hebben: zoo
is ook de zigtbare waereld met alle aardlche goe-
deren aai wezig, om het onzigtbare en her gees-
telyke, en geene kunnen alleen dan een orfchuU
dig en heilfaam genoegen aanbrengen, wanneer zy
door deze geheiligd en verëdeld worden.
Daar nu alle geestelyke goederen, die niet
door het ligchaam of door de werktuigen zyner
gewaarwording, maar met bet verftand en met het
hart kunnen genoten worden, alroos ver te verkie-
zen zyn boven de ligchamelyke; daar het zelfs pligt-
matig is deze vry willig te laten varen, en zig van al-
le pogingen om ze te bezitten en te genieten, te ont-
houden , wanneer zy de geestelyke volftrekt onder-
mynen, ('t geen rogthans een zeer zeldfaam geval
zou wezen) wie kan dan nog twyfelen, dat men, om
regt te weten wat men voornamelyk van God be-
hoort te bidden en te verlangen , de geestelyke
goederen regt moet leeren kennen , op dat de
kennis van derzelver' waardy ons moge overhalen,
ze boven alle zyne overige gaven en weldaden,
van God te bidden of te hopen?
Gk.lvk 'er nu geestelyk en ligchamlyk goed
is, zoo is 'er ook geesielyk en ligchamelyK kwaad,
dat onze gelukzaligheid hindert, vermindert, ver-
woest of bedreigt. De meeste ligchamelyke on-
hei-
-ocr page 139-heilen ontdekken wy fpoedig, om dat zy zoo na
by onze gewaarwording liggen. Er bebioort wei-
nig optnerkfaamheid en verftand toe, de tegen-
woordige te ontdekken. Wy zien, wy gevoelen
ze door hare fmartelyke en onaangename indrukken
op onze zinnen, door de befchadiging van enkel,
de deelen , door de verwarring of verwoesting,
diezy aanrigten in ons ligchaam, hoewel'er ook
veel ligchamelyk kwaad is, waarvan de fchadelyke
uitwerfcfelen op ons ligchaam of op ons welvaren,
niet zoo fnel en geniakkelyk kunnen waargenomen
worden, om dat zy aan een fluipend langfaamwer-
kend vergift gelyken, wiens dodelykheid niet ter-
ftond gevoeld wordt, maar zig naderhand te ze-
kerer en te vreesfelyker openbaard. Intusfchen
zyn alle ligcbamelyke onheilen veel eer te ontdek-
ken , dan de geestelyke Dit is de reden , dat de
menfchen veel eer de kunst, om gekwetften en zie-
ken te genezen, om de vernielingen van ons aardsch
en ligchamelyk welzyn voor te komen, of ons in
eenen aangenamer toeftand te veVplaatfen, hebben
uitgevonden, dan de wetenfchap, om zig te be-
waren voor den geestelyken nood, of zig uit den-
zelven te verlosfen. Het valt allerzwaarst, de
grootfte en gevaarlykfte geestelyke onheilen te ont-
dekken , met welken de ware vohnaatitheid, waar-
de en gelukzaligheid des menfchen niet kunnen be-
ftaan, en die hem, fchoon hy ze niet oogerbiik-
kelyk
-ocr page 140-kelyk voeh, en daarom ook niet agc, niec alleen
in dit leven, maar ook in de eeuwigheid ongeluk-
kig en ellendig maken; om dac dezelve met de zin-
nen niet kunnen worden gevoeld. De verbeel-
dingskracht kan u ook zoo vree'-felyk en verderfe*
lyk niec affcHilderen, als ze waarlyk zyn. De re-
den alleen kan ze zien en gewaarworden, als zy
maar niec verblind of zoo zeer verduiscerd is, dac
zy zig buiten ftaat gevoek, de fchaduwen en ne-
velen te verjagen, die haar bewolken. Die hoog,
die edel vermogen van den mensch is, naar de lee-
re der Openbaring, niec alleen verzwakc, maar
blind en onbekwaam COC die verrigtingen, waar-
toe het beftemd is. Moec derhalven de gezigts-
krage van dit vermogen niec herlleld, cn deze blind-
heid niet weggenomen worden , eer de mensch
het licht genieten kan, dat hem van alle zyden om-
ftraale, en de dingen aan hem in hunne ware ge-
daante cn gefteldheid vertoond? Heeft Cicero
niet al eene openhartige belydenis afgelegd van
eene natuurlyke blindheid, ter befchaming van vee-
le Christelyke Leeraars en Wysgeeren, die dezel-
ve niet willen toeftaan, als hy vraagt, van waar
het komt, dac de menfchen, die alle lighaamskwa-
len en fmareen zoo ligc ontdekken, zoo ras op ge-
neesmiddelen denken, de veel grooter en gevaar-
lyker krankheden der ziele niec hebben ontdekc,
niec op heelende middelen bedage zyn geweesc,
maar
-ocr page 141-maar gewoonlyk dezelve dan eerst gewaarworden,
als de. hoop om van dezelve bevryd te worden,
verdwenen is? Wat is hiervan de reden?quot; Voor
het groorfle gedeelte is dezelve gelegen, gelyk hy
zeer wel opmerkr, in het vroeg en al te magtig
geweld, dat de zinnelykheid over on« verkrygt,
eer de reden zig ontwikkelt; in den onwederftaan-
baren indruk, welken kwade voorbeelden van on-
ze kindschheid af op ons maken; vooral in de on-
zalige gewoonte, tot welke wy zoo fpoedig ver-
voerd zyn, van in deze onheilen zelfs ons geluk
en onze eere te zoeken, en dat geen, 't welk wy
niet te vuurig wenfchen, naar 'c welk wy niet te
en (lig llreven kunnen , aantezien met tegenzin,
om dat het niet nanr den fmaak van ons zinnelyk
cn door driften bedorven, hart is, om dat het niet
kan verkregen worden zonder eene ongewoone in-
fpannirig onzer kragten, die iedereen ontziiet, en
zonder groote offerbanden van zelfsverlogchening,
tot welke niemand gaarn wil overgaan De nood,
die men niet voelt, wordt niet voor nood gehou-
den ; het gevaar dat men niet kent, wordt voor
geen gevaar aangezien. Men wil dan riet gewaar-
fchouwd zyn, en zy die ons waarfchouwen, maken
ons veriloord en toornig. Uit de aangename fluime-
ring, vergezeld met behogelyke dromen, waarin
men zig heeft nedergelegd, wil men niet opge-
wekt word n , hoe gevaarlyk zy oek zyn moge.
Di^ nu zulk een nood of gevaar niet gevbeli, hiet
Inbsp;ge-
gevoelen wil, kan ook de bevryding 'daarvan nist
met yver en ernst van God begeeren. De luït tot
het gebed ontoreekt by hem, en al fchynt het dat
hy bidc, zyn hart is 'er koud by, en onopregt.
Iii dringend gevoel van nood, van welken aart die
ook mogezya, is elk ook genegener tot hec ge-
btd, als wanneer hy welgemoed is, alleen denkt
aan het genot van vreugd en niet voor de afwen-
ding van eenig gevaar of eenig ongeluk te vrezen
heeft. Hier geldt het zeggen van de Geneesmees-
ters, gelyk Luther aanmerkt, dat eene fterke,
welgekneidde kost lust toc eecen geeft. Er is daar-
om geen beter meester, om ons het bidden te lee-
re« , dan de nood. Maar men moec die kennen,
gevoelen, en wel in zyne ganfche grootheiJ. Hec
is geen wonder, dat ons gebed koud, en van alle
waarde ontbloot is, als wy gerust en weltevreden
zyn, onze ellende niet kennen, niet gevoelen. De
ondervinding van elk zal getuigen, dat hy het yve-
rij^st bidt, als hy in tegenfpoeden verkeert. Deze
zyn die fierke fpeceryen, die zelfs by Davio
den honger en de beg^'erte tot het g^bed opgewekt
hadden. Als my hange v:as (zegthy (*)) aan-
riep k d.n Heere. Buit n tegenfpoeden wordt
de mond nauwelyks met een gebed vervuld, maar
het vloeit nooit uic het hart voort — dit blyft
ledig. Evenwel 'er is geen gebed, dat nodiger,
ge-
C) Ps. XVIII: 7-
-ocr page 143-gewigdger en voordeeliger is voor den mensch,
dan het gebed om bevryding van alle geestelyke
noden en gevaren. Men voelt dezelve niet ligcha-
melyk, en agt ze gering, en dat is de allerge-
vaarlykfte toeftand, waarin men, ten aanzien van
zyn waar geluk geraken kan.
Men behoeft hier de algemeene ondervinding
maar raad te plegen. Hoe veele zyn 'er wel, die
de geestelyke goederen zoeken, zonder welker be-
zitting en genot niemand ware tevredenheid des
harten hebben , noch in de toekomende waereld
zalig zyn kan ? Hebben de meifchen rykdom, en
leven zy in eer; bezitten zy alles, wat de wen-
fchen van een ydel, eerziigcig, tot dartelheid en.
Wellust genegen hart bevredigt, vinden zy overal
dienstraardige flaven hunner zondige driften; ftro-
men hun van alle zyden duizend zinnelyke verma-
ken toe; wat bekommeren zy zig dan om het
geestelyke? Zyn zy het, die de hooge waardy
van 't geen onzigtbaar en eeuwig is, kunnen ge-
voelen? Zyn zy het, die zig gaarn bezig houden
met Goddelyke dingen , die hunne gehikzaligheid
zoeken en vinden in het beminnen van die dingen,
ia de kennis van hunnen Schepper en Weldoener,
in de vreugd over hem, in de bewondering en
lofpryzing zyner werken, in de gehoorfaamheid
aan hem, en in de getrouwe waarneming hunner
pligten? Zyn zy het, die de godzaligheid, die
elke vvarë deugd ^ die dé wysheid i welke tot den
Hemel opleidt, fc^^atten boven alles, en liever al
hec aardlche rai^fen willen, dan gebrek hebben aan
deze uitaiuntende goederen? Al zyo zy in het
sïeestelyke nog zoo artn en naakc, zy zyn immers
Tevreden mec zigzelf, indien zy zig mai«r geene
grove ongeregeldheden en ondeugden hebben ce
verwyten, die hen by eenen zfkeren kring van
menfchen veragcelyk maken, of hen aan eene al-
geroeene verfmading prys gsve» zouden. Maar
zyn intusfchen deze menfchen niec voorde ellendig-
lleu van alle ftervelingen re houden, offchoon zy, hec
niec gevoelende, ook niet geloven? En daarom,
hoe noodzakelyk is het, dat elk juiste hegr-.ppen,
vooral van allerlei foorten van geestelyke onheilen,
zoekc te verkrygen , op dat hy tot regte . ktiinis
van zyn waren toeftand moge komen, en inzien,
van welk gevaar en nood hy vooral moec zoeken
bevryd ce worden, tegen welke ellende hy het
meest hulp by God dient te vragen, dewyl zyne
kragten niec toereikend zyn, hem daarvan te ver-
losfen, of, zoo hy al verlost is, hem verder te
bewaren I Hoe noodzakelyk is hem deze kennis,
op dac hy zig geene verkeerde voorftellingen make
van de ligchaiftelyke onheilen en plagen , welke
hy iyden of vrezen moec, en derzelver gevaar niec
vergroote 1 Hoe noodzakelyk, op dat hy iecs lee-
re verftaan, 't geen ons hare zoo moeielyk valt te
geloven, namelyk , dat zy hem dikwils nuttiger
en voordeeliger zyn, dan de ligchamelyke goede-
ren.
ren, over welker verlies of gebrek hy dikwils de
bitterfte klagten loost, onaangezien by , als hy
maar ryk was in het geesrelyke, by de grootfta
ligchamelyke rampen en aardfche wederwaardighe-
den, met een vry en verlicht veriland, geiyk Pau-
Lus, zou kunnen zeggen : Ik hen vervuld met
troost, ik ben zeer overvloedig van blydfchap in
alle myne rampen, om dat ik geleerd heb verge-
noegd te zyn in V geen ik bm, om dat ik iveet
laag te zyn en hoog te zyn, verzadigd ie zyn en
honger te lyden, overvloed te hebben en gebrek (*_)•.
^Vat kan een mensch, die dit naar waarheid, voos
het aangezicht van God betuigen kan, nog mee?
van hem begeeren, als dat hy hem in dien zaligen
toeftand, tot op zynen heeriyken ingang in dC'eeu-
wigheid, beware?'
Doch, op dac wy van den geestelykeo nooi
en gevaar, die zoo zeer aanloopt tegen onze wa»-
re volmaaktheid en gelukzaligheid--die des
te meer te vrezen is, naar mate wy van naruure
onverfchiliiger en ongevoeliger daaromtrend zyn —
opdat wy hiervan ware, zekere en werkfune be-
grippen mogen verkrygen, zoo moeten wy eerst
zoeken de geestelyke goederen en weldaden, vrel-
niemand kan misfen, die eene overwegende,
tot over het graf heen voortduurende gelukzalig-
heid beoogt , te leeren kennen en v^aardeeren.
Dcse.
C*) 2 Cor. VE: 4. Pnit. JV: n, 12.
u
-ocr page 146-Deze beftaan in zulke volkomenheden van hf t ver-
ftand en van den wil, die niet met ons ter waereld
komen, maar gaven en gefcbenken van die Onein-
dige Goedheid zyn, die in alle hare werken de
hoogfte gelukzaligheid van hare redelyke fchepfe-
len zoekt, en ook als vrugten van onze eigen, ern-
ftige pogingen naar het verkrygen van wysheid en
4eugd, kunnen worden aangemerkt.
Daartoe behooren nu. een aanzien van ons
verftand, 't welk waarlyk verlicht zynde, alleen
aan ons hart die goedheid en volkomenheid kan
geven, die de grondllag van eene ware en duarzame
gelukzaligheid uitmaakt, alle regte, zekere en werk-
farae kundigheden van God, van zyne eigenfchap-
pen, van zyne werken, van zyne oogmerken mei
ons - van zyne wetten, naar welke wy ons,
in het gebruik van alle onze geestelyke en ligcha-
nielyke kragten zullen hebben te gedragen — van
onszelf, en onze eeuwige afhangelykheid van hem —
van de onvolkomenheden en gebreken, welke het-
eerfte verval der menfchelyke natuur verfpreid heeft
over alle nakomelingen van Adam- van het
heil, dat God door zynen Zoon, 'sWaerelds Hei-
land , ons bereid heefc- van de middelen en
fchikkingen , door hem beraamd en datrgefteld,
om ons wys, goed, voor dit en het taekomend
leven gelukkig te maken- van de vaste gron-
den der hope eener zalige onfterfelykheid , en van
all^ zulke waarheden van den Godsdienst, in wel-
ke.
ke onkundig te zyn zeer zeker gepaard gaat met
de graotfte nadeelen. Van deze goederen moeren
wy kennis liebben, offchoon de maat van onze
kennis, naar de veifchillende omftandigheden,
waarin wy ons bevinden, uitgebreider of bepeikter
zyn kan. Welke groote, welke on'chaibare goe-
deren! Zy kunnen ons eigendom worden, wan-
neer wy ze mec een ernftig verlangen van God be-
geeren , en die wegen inflaan, op welken wy tot
bezitting en genieting van dezelve kunnen geiuken.
Zy zyn gaven Gods , een geestelyke zegen , in
hcmelfcbe goederen, gelyk Paulus gewoon is
zig ui.tedrukken, want de middelen, die ons vat-
baar maken voor, en deelgenoten van dezelve, zyn
zyn werk gefchenken zynpr Genade. Zyne Open-
baring , de daarin vervatte onderA-yzlngen, vernYa-
ningen , raadgevingen en waarlchou .vingen ; de
heilfame veranderingen, welke döze, orgeagc alle
onze natuurlyke wederflrevigheid, in ors, zonder
ons toedoen, veroorzaken; de weldadige inzigten,
die zy ons mededeelen van onszelf, van onien toe-
fland, van onze beftemmirg, van de natuur on-
zer ware gelukzaligheid , en van alles , dat ons
waarlyk ellendig maakt; de zoo zeer miskende en
toch onfchatbare zegen van het ftpenlyk leerambt,,
met alle gelegenheden enguüftige omflandigheden,
die 'er befteld zyn j om zyne waarheden niet aileeni
toe ons verftand, maar in ons hart te laten ko-
Kiea .. dit zya geescelyke goederen ea syiie.
i 4nbsp;ga-
-ocr page 148-gaven. Het is niet genoeg, dat hy iiet h'chr van
onderwys in zyn woord voor ons verftand heefc
aangeftoken, wanc deszelfs oogen moeren ook ge-
opend worden, om te kunnen zien. God moec
den loep der lotgevallen en ontmoetingen van elk
mensch, van zyne kindschheid af, zoo regelen,
dat hy op zyn waar gelulc kan opmerkfaam, van
zyne geestelyke ellende onderrigt, en naar verlos-
fing begeerlg worden. Waar leven Christenen,
die niec baar aandeel aaa deze goederen, voor hare
tegenwoordige en toekomende gelukzaligheid, onc-
fangen, en daarom, wanneer zy omtrend derzel-
ver onfchatbare waarde niec gevoelloos zyn geble.
ven, geene reden hebben, God niet alleen om be-
waring in derzelver bezie, maar ook om vermeer-
dering van deïelve emftij aanteroepen ?
Voor den wil van den mensch zyn even zoo
voortrefFelyke geestelyke goederen en weldaden
gefchikt. Men kan alle deze weldaden ee goede-
ren , voor zoo ver zy het hart zelfs volkomen ma-
ken , en den geheelen mensch eene waarde geven
die met zynen oorfprong van God en met zyne
eeuwige beflieraming meer ftrookt -- in zoo
ver zy alle neigingen, gezindheden, begeerten,
bewegingen en kragten van den wil verhogen en
veredelen, en ze allen tot één doelwit, totgelyk-
vormigheid met God rigten- onder die groo-
' te verandering begrypen. die in de Openbaring,
de heiliging en vernieuwing van den niensch ge-
noemd
noemd wordt, en in eene altoos voortduurende
verbetering van het geheele hart beftaat, waardoor
de edelfte van alle menfchelyke vatbaarheden ge-
vormd wordt, namelyk de deugd — die vrolyke,
gelukkigmakende en verheffende vaardigheid van
een geest, die denkt aan zynen oorfprong , om
zyn geheel gedrag naar den wil van God in te rig-
ten. Wy zyn van natuure bedorven menfchen.
Alle driften van het hart zyn in wanorde. Alle
onze begeerten en afneigingen hebben zig verwy-
derd van hunne ware beltemraing Wy bewonde-
ren 't geen wy moesten veragten, wy begeeren
't geen wy moesten (chuwen, wy fchuwen 'c geen
wy met de grootfte vlytigheid moesten zoeken.
Wy beminnen 't geen onzen haat verdi.-nt, wy ha-
ten 't geen onze liefde waardig is, en wel onder
den fchyn van goed en kwaad, 't welk duidelyk
bewyst, dat het zoeken en genieten van het ware
goed onze oorfprongelyke beftemming i^. Wan-
neer nu het bezitten en gebruiken der goederen en
gaven, die wy door de verlichting van het verftand
ontfangen, en alle de heerlyke inzigten, die onze
ziel daardoor verkrygt , onze geheele wil veran-
deren; wanneer dit alle onze driften, begeerten,
alle onze uitmuntende kragten van tyd tot tyd in
orde brengt j wanneer alles in overeenftemming
komt, in overeen ftemming met God, met zyne
oogmerken, en met zyne wetten ; wanneer de zin-
nelykheid is te ondergebragc, en zig buigen moet
Inbsp;on-
-ocr page 150-onder de heerfchappy der wysheid; hoe groot,
hoe zegenryk zyn dan niet de voordeden, wel-
ker bezitting en genieting hierdoor aan den mensch
wordt medegedeeld ? Eene geregelde vaste rig-
ting van alle begeerende en afneigende kragten der
ziele op dat geen, \ welk waarlyk verdient be-
geerd en verworpen te worden -— een afkeer
van.de zonde, die met de oorfprongelyke waarde
van onze natuur overeenftemt - eene yverige
poging, om zig uit hare onteerende flaverny los
te rukken — een juist gevoel van ons onvermogen
ten goede, 't welk daartoe kragt zoekt en vind —
een gerustftellend vertrouwen op de verlosfing van
Jesus, op het Vaderlyk hart Gods, die zoo uit-
nemend gaarn bereid is, aan allen, die verbeterd
en gelukkig willen worden , de verzekering van
de vergevitag hunner zonden te fchenken en op.
de liefderyke toegevendheid , met welke hy alle
zwakheden en gebreken verdraagt « die niet op
eens kunnen worden uitgeroeid en overwonnen —
wie zou deze weldaden niet begeeren ?- Eene
hartelyke toegenegenheid ea liefde om;rend het
beminnelykfte aller wezens - elke, daar uit
voortfpruitende en dagelyks vrolyker opwasfende
deugd — de bylland , die God aan de ernllige
pogingen om hem te behagen, heef: beloofd —
de gunftige gelegenheden, we'ke zyne over deugd
en godzaligheid wakende Voorzienigheid, aan de
gehcü'gden geeft, om zig daarin te oefenen ——-
ds-
-ocr page 151-de indruk, dien hec gezigt van goede en prys-
waardige voorbeelden op hem maakt - de op-
wekkingen tot regifchapenheid en godzaligheid,
welke hy in de verkeering met wyze en deugdfa-
me vrienden vindt — alle overwinningen over on-
ordentelyke begeerten en driften, die God hem.
gemakkelyk iaat behalen -— wie kan deze voor-
trefFelykCgoederen kennen, zonder naar derzelver
bezit en genoc fterk te verlangen? -- De
vreugd van een goed geweten - de vergel-
dingen , die by voor zig ziet in de bezaligende
eeuwigheid--derzelver vaste hoop — de over-
vloeiende bronnen van troost, die voor den ge-
lovigen vriend der deugd, in alle wederwaardig-
heden , in de hardfte beproevingen van zyn ver-
trouwen op zynen hoogften Weldoener, van zyne
onderwerping aan Gods wil, en van zyne tevre-
denheid met alle zyne fehikkingen, fteeds open-
ftaan - welke heerlyke, fchoon onzigtbare
goederen! zyn zy niet dubbeld waardig, dac wy
ze van God verlangen en bidden? - Dat
de mensch ze maar vergelyke iilec alles, wat aan-
genaam is aan de zinnen, mee de beste, de heerlyk-
fte, ligchamelyke weldaden Gods; laar hem maar
eens regt bekend worden mee hare voonreiTelyk-
heid, fchoonheid, en de edele vergenoegens, die
zy opleveren; en dae hy dan beflisf., of hy, zon-
der de openlykfte eegenfpraak van zyn geweten en
verftand, aan de zinnelyke goederen kan de voor-
kev
-ocr page 152-keur geven boven de gcestelyken. Het is zoo,
de mensch komt niec toe hec genoc dezer gaven,
zonder de erkencenis der waarheid, hy moec daar-
toe zig overgeven aan eene aanhoudende en yve-
rige bezigheid, om daarin ce vorderen en zig ge-
vac maken op eenen iangfaraen voortgang. Zy
hebben geen glans voor de zinnen en voor de
ligchamelyke begeerten, en zyn onzigtbaar. De
aardfche goederen vennaken zonder arbeid, zon-
der moeite, zonder uitllel. De geescelyke en on-
zigtbare goederen laten den menscb doorgaans lang
wagcen, eer zy hem hunne ganfche heerlyke en
bevallige waarde doen gevoelen. Maar hunne
grootheid, duurfaamheid en beftendigheid vergoe-
den die uicftel. Is. het dan te veel gevorderd,
zig duidelyke , ware, volmaakte, zekere, leven-
dige en diep indringende begrippen van goederen,
die zulk eene onfchatbare waarde hebben, te ma-'
ken, op dat men ze mec een des ce levendig-; r en
y veriger begeerte van God verlangen kan, op eene
hem behagelyke wyze daarom bidden, en dus ver-
zekerd zyn van verhoord te zullen worden?
Hoe groo:er de juistheid, zekeiheid, levendig-
heid en werkikamheid is, die wy aan onze voor-
ftellingen van alle deze jjeestelyke goederen geven,
die wel ais weldaden en gefchenken Gods moeten
worden aangemerkt, fchoon wy, om dezelve ce
verkrygen, niec werkeloos ons gedragen moeten ,
des ce grooter verbetering komt 'er ook in on^
voor-
-ocr page 153-voorflellingen van de geestelyke onheilen, welker
afweering van ons het beftendig doelwit onzer
werkfaamheid en, uit hoofde van een natuurlyk
ge' rek van daartoe genoegfame kragten , een ge-
wigtig gedeelte van den inhoud van ons gebed
dient uir te maken. Deze geestelyke onheilen,
die den mensch in het verkrygen van die volmaakt-
heid, welke de grondllag van eene ware en duur-
laame gelukz-ligheid is, verhinderen, zyn zeer tal-
ryk. Behal en de noodzakelyke en van onze na-
tuur onaflcheidbare beperkingen onzes wezens, die
geece oorzaken van het kwaad zyn, of kunnen
zyn, ontdekken wy eene menigte van gebreken,
ziekten en verkeerdheden van het menlchelyk ver-
ftand en den menfchelyken wil, en talloze zwarig-
heden, verhinderingen van de, ons noodzakelykfi
wysheid en deugd , zoo wel in haren oorfprong
als wasdom, die wel buiten ons zyn, maar daar-
om niet minder kragtig op ons werken. Befchou-
wen wy ons verftand met die ernftige opmerk-
faamheid, welke genocgfaam is, om alle bedrog
in ons oordeel over deszeifs gefteidheid voor te ko-
men , dan virden wy eene al te gevaarlyke traagheid,
om by aanhoudendheid natedenken over dingen, die
niet enkel zinnelyk, die e.- kei geestelyk en onzigt-
baarzyn; eene fehadelyke ne'ging, om in de kennis
van goed en kwaad - (e biyven ftoan by donkere
en verwarde begrippen, welke den ^rond leggen
Voor duizend ongelukkige dwaliDgeii en verkeerde
mee-
-ocr page 154-tneeningen; eene ftoutheid, die altoos deze nei-
ging vergezelt, en niet minder fchadelyk is, die
OBS aanzet, om, onaangezien onze gebrekkige be-
grippen van de gewigtigfte dingen , ons op ons
eigen voordeel, zoader verder onderzoek, vooral
in zedelyke dingen, geh«el te verlaten. - Wy
zyn daarenboven op eene, voor de waarheid aller-
nadeeligfte wyze , verkleefd aaa vooroordeelen,
aan onbewezen opvattingen, die ons zoo gewoon
geworden zyn, dat wy ons, zonder daarvan eens
bewustheid te hebben, naar dezelve rigten; wy
zyn onbezonnen ligtvaardig, alles aan te nemen,
alles voor waar en juist, voor nuttig en goed te
houden, wat het aanzien, het voorbeeld, de ma-
nier van denken en kandelen van andere menfchen,
de eerwaardige glans van oudheid of de fchitteren-
de bekooring der nieuwheid aanbeveelen, zoo ras
maar enze neigingen en hartstogten hierdoor be-
gunftigd worden. - Wy befpeuren in ons
eene onbedagtfame haastigheid , om befluiten te
maken uit grondftellingen , die nog onbewezen
zyn, en dezelve, wegens hunne form, voor on-
wederfprekelyk te houden, waarby zig eene eigen-
zinnige koppigheid voegt, die ons doet vast-
houden aan onze gedagten, alleen om dat het
onze gedagten zyn, en een argwanend mis-
trouwen omtrend elke onderrigting veroorzaakt,
die nech met de voorftellingen ftrookt, wel-
ke ons gemeenzaam zyn geworden , noch mët
de driften, naar weliie wy gewoonlyk onze han-
delingen regelen. Uit alle deze gebreken komt
è\e onzalige onwetendheid voort in de noodzaka-
lykfte waarheden, die ons geen kommer veroor-
zaakt, met ontelbare dwalingen, die ons behagen;
hec geloof aan geheimvolle kragten, die de wae-
reld en onze lotgevallen zullen beftieren, in zul-
ke gevallen, waarin dit geen plaats kan hebben;
de overhelling tot dwepery, die de gewoone we-
gen , om tot kennis der waarheid te komen, niet
indaat of afkeurt, maar zig inbeeldc eene hoger,
onmiddelbare verlichcing te hebben ontfangen ,
welke op niets anders rust, als op den trotlchen
waan, dien de mensch van zigzelf heeft; en ook
de tegengekantheid cegen alle waarheid, die niec
zinnelyk gemaakc of volkomen begrepen worden
kan , offchoon zy zoo veele bewyzen voor zig
heeft, als zy hebben kan, en als 'er nodig zyo,
om overtuiging te bewerken.
By deze zoo groote geestelyke gebreken van
• hec verftand, voegen zig zoo veele gebreken en
verkeerdheden van den wil, die mee elkander bly-
Vénde huisvesten in onze ziele, alle ware gelukza-
ligheid onmogelyk maken Welke gevaarlyke kwa-
len zyn hec niet - die tegenzin in alles, wat
ernst, en infpanning vordert; de gewoonte, om al-
le handelingen natelaten, die ons zuur en bczwaar-
lyk vallen; hec zoo magtig mishagen in alle ligcha-
melyke onsangenaamheden, dac zoo veele zwak-
heid
heid der edele en zoo veele fterkte , zoo veele
heftigheid der onëdeie begeerten verraadt; de zoo
buirenfpoorige zinnelykheid , die in de Heilige
Schrif. den naam van den aardfchen zin draagt,
en nergens vermaak zoekt, als alleen in hetgeen
de zinnen aaquot;geraam ftreelt, of de daaruic voort-
koTiende inbeel 'ingen bezig houde; hec ongeduld
in alle, ook ze'fs weldadige bezwaren en leidingen
dat uit die verregaande zinnelykheid geboren wordt;
dc afkeerigheid van alle vcpiigting tot zekere,
naar wecten geregelde handelingen , die een be-
paald doel hebben; de wederfpannigheid tegen al-
le cugc en orde, waaruit heimelyke haat van den
Godsdienst, en niet zelden de wénsch genoren
wordt, dat 'er geen God mögt wezen ! -
Welke kwalen zyn niec — de bedorven eigenli.f-
de, die alleen in zigzelf en in hare ware of in-
gebeelde voorregten vermaak fchept, die haie ei-
gen eere, haar eigen nut tot het eenig en laatfté
oogmerk harer daden maakt ; die veranderiykheid ,
die geen zeker doelwit heeft, en fteeds van hec
eene voorwerp tot het andere vliegt, om dat de
verwagting, van door derzelver bezit en genot ge-
lukkig te worden, den mensch onophoudelyk be-
driegt ; de heftigheid en hec geweld der hartstog-
ten, en de zoo groote gemakkelykheid, waa^me-
de deze fpoedig en ftcrk kunnen wo'den in bewe*
ging genragt! Welke zonden en afwylt;'ingen vnn
de Goddelyke wetten ontftaan niet uic dezelve !
En
-ocr page 157-Eo uit de herhaling dezer neigingen - welke
vaardigheden in het kwade! welke gruwelyke on-
deugden !
Deze geestelyke kwalen zyn het, die de wa^
re gevaren voor menfchen in zig vervatten, ea
de bronnen van hunnen eigenlyken nood delven.
Men moet ze leeren kennen in hare grootheid ea
vreesfelyke gevolgen, hoewel men de andere tal«
ryke uitwendige hindernisfen en gevaren voor on-
ze ware volmaaktheid en gelukzaligheid niet uit
het oog verliezen moer. Daartoe behoren dan
voomamelyk flegte voorbeelden , die niet alleen
de, aan alle menfchen natuurlyk eigen, drift vaa
navolging in beweging brengen, maar ook de mo-
gelykheid van kwaad te doen, bewyzen , en de
wyze, hoe men het doen moet, om voordeel en
aanzien daarvan te trekken, leeren; alle fchadely-
ke indrukken van kwade, en het goede niet be-
vorderende gefprekken ; alle ondeugende gezel-
fchappen met de dwaasheden en dwalingen, tot
Welke wy in dezelve ons laten vervoeren ; eea
onvolkomen onderwys en de gebreken der eerftö
vorming en opvoeding der kinderen ; de klein»
aging, die de deugd in de waereld ontfangt,en
het pralen der ydele eer, dat den ondeugenden
omringt, zoo lang hy fchynt gelukkig te wezen;
de menigvuldige verligting, die den mensch in
het bedryf der zonde overal tegenkomt j en dé
Knbsp;grooquot;
-ocr page 158-groote tegenftand, die eene nog ongeoefende regt-
fctiapenheid overal te beftryden heeft-
Wy hadden deze lyst van geestelyke kwalf='n
cn gevaren, met welke onze ware volmaaktheid
en gelukzaligheid niet beftaan kan, met nog meer
foorten van dingen , die niets als ellende baren,
kunnen veroieerderen. Maar die de voorr aamft«
en gevaarlykftc dezer kwaU-n kent, kan gemak-
kelyk, indien hy in goeden ernst wys wil worden,
daaruit de afichuwelyke en fehadelyke gefteidheid
der overigen leeren kennen. Het zyn deze kw -
len, die wy met alle onze kragten, zoo ver de-
zelve llrekiien , moeten zoeken te vermyden, van
ons te verwyderen; om derzelver afwending die-
nen wy even zoo yverig te bidden, als om de me-
dedeeiing van alle de , tot onze ware volmaakt-
heid en gelukzaligheid vereischte geestelyke goe-
deren en waldaden.
H E t is klaar pp te maken uit de menigre en
menigvuldigheid der goederen en der kwalen, dat
de mensch vcelerlei foorten van gedagten en kun-
diquot;-heden moet bezitten, indien by regt gefchikt
zal zyn tot het gebed ora bevryding van de kwa-
len , en o:n mededeeiing van de goederen dat
deze kundigheden duidelyk, zeker, tegenwoordig
aan zyn geest, ligt opwekbaar, werkfaam en le-
vendig moeten zyn, eer zy een waar, ernftig en
vuurig verlangen tot God, 't geen het wezen van
elk
-ocr page 159-elk gebed uitmaakt, in de ziele kunnen veroorza-
ken. Wie dit overweegt, zal zig niet ligt over
die gecnen verwonderen, die van gedagten waren, ,
dat het gebed 'geene gemakkelyke en kleine arbeid
is. Men kan zig ook met gemak voorftellen, dat
de vaardigheid tot het gebed, het gevoel van des-
zelfs noodzakelykheid, de inneriyke drift daartoe
en de lust daarin toenemen in die mate, waarin
de regte kennis van 't geen waarlyk goed en waar-
lyk kwaad is, wordt uitgebreid, en in zekerheid,
in duurfaamheid en in werkfaamheid aanwint. En
dat wy deze regte kennis vooral tot dat einde, en
niet alleen ter beter gebruik van onze kragten no-
dig hebben, is alleen daaruit cnwederfprekelyk op
le maken, dat hec Gods Werk is en blyft, ons
van alle foorten van geescelyk kwaad ce bevryden,
en ons voor dezelve te bewaren. Hec is waar,
wy hebben geene vryheid, ons enkel by het le^
dig, het werkeloos verlangen daarna te bepalen.
Want de mensch is, uic hoofde van zyne natuur,
®en altoos werkfaam , een altoos voortwerkend
Wezen. Zyne kragcen zyn in eene ophoudeiyke
beweging en kunnen niec rusteri. Hy moec ze
quot;■»aar tot een zeker oogmerk leiden, of lacen lei-
den. Maar hoe zeer zöu hy zig bedriegen. in-
dien hy dwaas of trotsch genoeg was, zig wys te
ftiaken, dac hy zoo wys, zoo goed èn goddelyk
gezind kon worden, zonder de invloeden van God,
__ Kanbsp;als
als hy worden moet, om eene ware en eeuwig
voortduurende gelukzalij^heid ce verkrygen ? Kan
hy nu die niet zonder God, zoo moec hy hec
ooit van God begeeren, dac is, hy moec daarom
bidden.
Er zyn Heidenfche Wysgeeren geweest, die
hec bidden om wysheid en deugd onnodig oor,
daelden, om dac zy den mensch zelfs het vermo-
gen toefch(even, van wys te kunnen worden, en
zig te gewennen aan de deugd. Onder de dwa-
lingen der Stoïcynen was dit eene der vuornaam-
fte. Maar hunne verlichter en wyzer Wysgeeren,
van Pythagoras af tot J a fti b li c h u s toe,
hebben het gebed om het geestelyk goed niet al-
leen voor hcc beste, maar ook voor het nodigde
gehouden. Socrates en Plato fpreken
hierover in eenen zeer befcheid'en en ootmoedigen
toon, en wia kent de fchoone verfen van J u ve-
nal is niec, waarin hy zegc: ,, Bid de God-
„ heid om eene gezonde ziel en een gezond lig-
„ chaaiB; om eene ziel, die dapper genoeg is,
„ om den dood niec ce vrezen; om eene ziel,
„ die geduldig is in fnarc, die niec ligt ceornig
„ worde, en het lyden van Herkules kiese
5, boven al hec vergenoegen en de wellust van
„ Sardanapaius.quot; (*) Konden Heidenen zoo
(*) JuvEN. Sacir. Sat. X. 17. 354-
-ocr page 161-denken, hoe is het dan mogelyk, dat Christe-
nen, die van den toeftand der menfchen, en van
zyne kragten om wysheid en deugd te verkrygen,
veel volmaakter inzig'en hebben ontfangen, als
deze hadden of hebben konden, anders denken ?
Zoo noodzakelyk, imu-fchen, ware, zekere
enwerkfame kundigheden van de opgenoemde'foor-
ten van geestelyke goederen en kwalen zyn, zoo
zeer hebben wy ook zoodaaige voorftellingen van
de veelvuldige foonen van ligchamelyk goed en
kwaad nodig; dewyl wy om de mededeeling van
al wat goed is, en om de afwendit^g van al wat
kwaad is, moeten bidden. Deze kundigheden be-
vryden ons voor dwaling, als wy bepalen zullen.
Wat daartoe mag gerekend worden. Wy zullen
dan geniakkelyk kunnen beflisfin, wat een waar
ligchamelyk en aardsch goed is , of het alleen
fchynt te wezen wegens zyn behagelyk voorko-
men. Wy zullen dan niets daarvoor houden, hoe
ftreelend het ook zyn moge voor de zinnelyke be-
geerten , dat niet verkregen, niet genoten kan
vvorden, zonder de opoffering van geestelyke,
tot onze ware volmaaktheid en gelukzaligheid on-
ontbeerbare goederen, of zonder berokkening van
zulke geestelyke onheilen, die een onfterfelyk
fchepzel van zyne waarde en zaligheid beroven,
of dezelve in gevaar brengen. Wy zullen dan
K 3nbsp;hec
het gebrek of verlies van 't geen, op zigzelf be-
fchouwd , een aangenaam goed kan zyn, maar niec
in alle om Handigheden en betrekkingen van den
mensch , tot zyne aardfche gelukzaligheid kan
gerekend worden, ook niet aanzien als eene
ware ramp, Wy zullen het dan gaarn verdragen,
cn zelfs in ligchamelyke droefenisfen en fmarten,
gerust en tevreden kunnen zyn, indien ons het
geestelyk goed maar niet ontbreekt. - Zoo.
daci.;e begrippen mogen niet naar den fmaak van
onze zinnelyke begeerten en hartstogten zyn, en
ftryden tegen de algemeene vooroordeelen omtrend
goed en kwaad, zy zyn toch waar en juist, en het
is onze zaak, om zoo bekend en vertrouwd met
dezelve te worden , dat wy ons verlangen naar
aardfche dingen leeren matigen en beperken. En
dit zal plaats hebben, als wy de geestelyke en lig-
cljamelyke goederen dikwils met elkander verge-
lyken , en de uitnemende voortrelfelykheid der
genoegens, welke de geestelyke boven de ligcha-
melyke aanbrengen, regt in overweging nemen.
Uit alle deze kundigheden ontftaat dan ook
de kennis der orde, waarin wy al dit goede zul-
len zoeken, en van God, den hoogden welda-
digen Gever, begeeren. Wy leeren 'er uit, dac
wy eerst ora het geestelyke, en daarna om het
ligchamelyke en aardfche bidden moeten. Want,
of-
-ocr page 163-offchoon vjy dc ligchamelyke goederen ontbee-
ren of verhezen , zoo kunnen wy toch wys,
goed en gelukkig zyn , ja , wy kunnen in de
onaangenaamfte omftandigheden verkeerende , wy-
zer en gdukkigcr worden , als wy zonder de-
zelve ooit zouden geworden zyn, indien wy maar-
in het bezit van de onontbeerbare geesielyke
goederen blyven. Het is dus klaar, en ieder
Christen moet het weten, dat wy om de gees-
telyke dingen , zonder voorwaarde, moeten bid^
den , zonder er by te voegen, indien het ons.-
goed is. Want deze zyn , uit hoofde van hun,
aart, altyd goed en nodig. Maar om de lig-
chamelyke moeteo wy bidden met deze voor-
waarde , of liever met hec byvoegzel , imtenr
hst Gode behaagt , want deze zyn ons altyd
niet nuttig , veel mindt?r nodig : integer.deel ,
het misfen of verliezen van dezelve kan dik-
wils ons zoo nodig zyn , als den fterken arbeid,
en moeite eer onderhouding zyner kragten, den.
kranken geneesmiddelen , en den losbar.digea
knaap de tugt en roede nodig ïyn. En hoe
verzekerd kunnen wy niec zyn , dac ons niets
ten opzigt van ons tydelyk welvaren , zal ont-
breken, als wy alleen maar dat begeeren, 'c welk
Godsbehagelyk is. Die immers heeft hy aan elk
beloofd, en by zal zyne toeze^gingea. vcrvul-
K 4nbsp;le»^.
-ocr page 164-len , dewyl by nooit kan handelen tegen zy.
ne Wysheid en Goedheid. -— Ik zal daar.
om van de aardfche goederen niets begeeren ,
als 't geen ik tot myne ware gelul^zaligheid
niet kan ontbeeren En wie weet volmaakter,
onbj driegelyker , wat ik daartoe volftrekt no-
dig heb, of niet, dan de Alweetende ? Aan
hem wil ik myn tydelyk lot, zonder eenig oit-
beding , overlaten. Ik wil niet, gelyk de Hei-
denen, alleen de aardfche dingen, begeeren —
niet om rykdora , om eer, om een langduu-
rig leven , of om zulke goederen bidden, wel-
ker genot alleen bepaald is binnen dit leven —
maar daarom wil ik bidden , dac God my zoo
wys, zoo gehoorfaam omtrend zyn wil, zoo
regtfchapen cn yverig in hec vervullen van alle
myne pligten make , dat ik , wanneer hy my
rykdom , aanzien , goedkeuring , hoogheid en
een lang leven verleent, dac alles toe zyne eere
en tot geluk van myne medemenfchen gebrui-
ken , Biy nooit verheffen op myn geluk, en
alryd aan het onzigtbare en eeuwige den voor-
rang boven hec zigtbare en vergangelyke geven
mag.
Ik kan deze aanmerkingen niet befluiten, zon-
der vooraf nog de vrage te beantwoorden , of
ik niet eenen te grooten voorraad van ware,
zekere
-ocr page 165-zekere en levendige voorftellingen vaa 't geen
goed en kwaad is, tot het gebed en deszelfs
uiioefening gevorderd heb. Zullen wy niet eer
bidden , voor dat wy dezen rykdom hebben
verzameld ? Dat zy verre. De mensch wordt
nooit, 't geen hy worden kan en worden moet,
op eenmaal. De kennis van het goed, dat
hy tot zyn welvaren nodig heeft, is aanvange-
lyk klein , maar groeit, kan en zal onophou-
delyk groeien , en daarnaar moet zig ook het
gebed en deszelfs uitoefening fchikken. De
Christen moet fteeds meer goeds leeren kennen,
001 fteeds meer van God te kunnen begeeren.
Hy kan , het is waar, alles , wat hy gaarn tot
zyn eigendom had, en hem meer volmaaktheid
en gelukzaligheid geven zal , niet te gelyk be-
geeren , want hy kan het niet te gelyk erken-
nen. Hy moet zoeken, eene fteeds grooter ea
uitgeftrekter kennis daarvan tfe verkrygen, om
geduurig meer van God te kunnen begeeren,
meer te ontfangen en meer te genieten. Elke
nieuwe kundigheid zal hy gebruiken, om nieu-
we, daarmee overeenftemmende begeerten in zig
te verwekken , dewyl het genot van het goede
het verlangen naar het goede vooronderftelt. —
Daarby komt de beftendige afwisfeling van voor-
ftellingen en gedagten , die dan eens klaar , dan
K 5nbsp;eens
eens duister, dan eens levendig, dan eens dodig
zyn, en ook al aan het gebed eene zekere
rigting geven. Wie bidden wil , 't zy hy door
byzondere gelegenheden daartoe wordt geroepen,
't zy hy uit eigen verkiezing (dewyl de tyd daar-
van onbepaald is) zig tot deze Godebehagely-
ke en ons zoo weldadige bezigheid begeeft,
dient zig te herinneren , welke geestelyke en
ligchamelyke goederen hy van God al ontfangen
heeft, om derzelver voortduuring te kunnen
vragen en begeeren. Hoe langer hy zig by de.
ze overdenking ophoudr, hoe meer hy de waar-:
dy en voortrelFelykheid der goederen befchouwt,
hoe duidelyker en levendiger zyne voorfteliin-
gen daarvan worden, des te ernftiger en vuuriger
zal hy bidden. Hy overdenke, welke tydely-
ke en geestelyke goederen hem nog ontbreken;
hoe nuttig en onontbeerlyk hem dezelve zyn ;
hy vergelylp zynerf toeftand, de gefteidheid van
zyn gemoed en van zyn gedrag, met zyne plig.
ten ; hy bevlytige zig, altoos een waakfaam en
een teder geweten te hebben , dan zal hy me-
nig ean gebrek , dat misfchien zyne opmerk«
faamheid tot dus ver was ontfnapt , ontdekken,
en zyn onvermogen gevoelen, om het te her-
ftellen , en - zal hy zig dan kunnen ont-
houden , God ootmoedig te bidden om me-
de-
/
-ocr page 167-dedeeling van 't geen hy nog mist? Hy on-
derzoeke verder het kwaad, 't geen Gods Goed-
heid van hem afgeweerd, de noden en geva-
ren , waaruit hy hem gered heeft, om de
voorcduurende afweering te kunnen begeeren.
Indien het uitwendige tegenfpoeden zyn , die
hem aanfpoorden tot bidden; hy denke dan over
de oorzaken na, uit welke dezelve voortvloeien.
Dikwils zyn het gevolgen van zyne geestely-
ke gebreken en ongeregeldheden, en God laat
ze hem overkomen , op dat het gevoel van
ligchamelyke en aardfche kwalen hem tot er-
kentenis van zyne geestelyke kwalen en geva-
ren pu brengen, die hy niet voelt, maar
die ^k daarom vcêl gevaarlyker voor hem zyn,
dan geene. Dan kan hy met het gebed om
de bevryding van deze verbinden , en tevens
aangedreven worden , om zyne kragten voor-
nameiyk hiertoe aan te wenden. Maar zyn de-
zelve geen«- bittere vrugten der zonde, dan den -
ke hy na,, of zy niet veel eer zegeningen , dan
plagen voor hem zyn ; dan zoeke hy naar de.
Wyze en goede oogmerken , die God bewo-
gen hebben , om ze hem toe te zenden j hy
ïeere dan verdaan , dat God vertoeft met zy-
ne uithelping tusfchen te treden, cp dat hy
niets van hem begeere , 't geen hy , gedron-
gen
gen door zyne Wysheid en Goedheid, aan
hem zou moeten weigeren. En dit zal hem
bevestigen in het geloof aan die groote en ge-
rustftellende waarheid , dat alle dingen moeten
ten besten dienen van bun , die God liefheb-
iem
AGTSTE
lt;gt; m^ * ^^ ^
^ *
ÖOE WORDT HET VERLANGEN NAAR
EEN ZEKER GOED IN 'T ALGE-
MEEN VERHOOGD TOT EEN
VERLANGEN VAN GOD.
B
[et gebed is geene eenvoudige , maar eene
zeer famengeftelde handeling van den mensch,
waartoe geest en hart veelerlei verrigtingen moeten
doen. Het verftand en de wil brengen in zynen
toeftand veelvuldige veranderingen voort, die den«
zeiven tot een nieuwen toeftand maken, welken
hy bewust is, onderfcheiden te zyn van den vo-
rigen. In het verftand worden gedagten verwekt,
die onderfcheiden zyn van de vorigen, die dezen
verdonkeren, en, door eene grooter klaarheide»
levendighe:d, zig boven die uittekenen. Hy
heèft
-ocr page 170-beeft begrippen van gcestelyRe en ligchamelyke
zegeningen en plagen, die hy voorheen niec had.
Als deze waar, als zy zeker en levendig zyn, als
zy van eenigen duur zyn, als zy de zie; gebael
vervullen en doordrm^en, dan ontftaan 'er be-
wegingen in den wil uit, die mec dezelve over-
eenftemmen , een verlangen naar die goederen,
die wy ons voorftellen , een welbehagen daa'-in,
en wenfchen om ze in eigendom te hebben, op
dat men ze altoos bezitten, altoos daarvan vreugd
en genoegen plukken. Dit alles behoort tot het
wezen des gebeds, fchoon dit alles hec wezen des
gebeds niet uitmaakt. Wy moeten 'er zekere voor-
ftellingen van God m-ede verbinden, op dat het
verlangen, 't wélk ons hart naar het voorgeftelde
goed gevoelt, de wil of de begeerte verwekke om
dit van God te ontfangen. Die alles met elkan-
der vereenigd, maakc het gebed uit.
Dewyl nu aiile vrye veranderingen van den wil
gegrond zyn in onze gedagten, en de invloed op
elkander wederzydsch is, zo moeten wy ook by
de handeling des gebeds, op die gedagten onze
opmerkfaamheid vestigen, die het verlangen naar
geastelyke of hgchamelyice goederen, welke wy
wel niec bezitren, maar coch voor mogelyk hou-
den en als noodzakelyk erkennen, tot een verlan-
gen om die van God te onrfangen, of tot een
gebed maken; üm daarvan heldere, zuivere en
hiét
-ocr page 171-met de^natuur der zaak overeenkomftige begrippen
te verkrygen, behoeven wy maar nauwkeuri^^er
die voorfteliingen te befchouwen, die, by beden
aan menfchen, ontftaan in onze ziele, als wy aan
hun denken, van weiken wy iets goeds met ons
bidden zoeken te ontfangen Wy denken dan niet
alleen aan het goed , welks bezit wy voor nuttig
en aangenaam houden, maar wy denken ook, dat
wy in eene zekere, onmiddelbare betrekking met
hun ftaan, en zy in eene, daarmee overeenftem-
mende betrekking met ons. Wy plaatfen ons
met onze gedagten, in eene zekere afhangelykbeid
van hun, ten aanzien van onze behoeftigheden,
en wy vooronderft.llen by hen niet alleen het ver-
Hiogen, maar ook de wil, de genegenheid om on-
se wenfchen te vervullen en te bevredigen, 't zy
het dan waarlyk zoo is, of alleen mogelyk. In
deze betrekking zyn zy even zoo tegenwoordig
aan onzen geest, als de voorftelling van het goed,
dac wy begeeren, en, om dat zy alleen het ons
kunnen geven, van hun begeeren. Dezen toe-
ftand van ons gemoed drukken wy door een aan-
fpraak van hun uic, die de verklaring van onze
wenfchen, en de ontvouwing van de gronden on-
zer hoop vervac, 't zy dezelve mondeling of
Ichriftelyk, of door anderen gefchiedt Korter,
volmaakter en levendiger kunnen wy onze bewust-
heid van deze wcderwydfche betrekking niet uit-
druk-
drukken, dan Luther gedaan heefc. „ Wat
„ is, vraagt hy zeer fchoon, hec gebed der ziele
„ anders, als een verlangen van het hart en het
„ gebed des monds, als de wil der lippen.quot; Door
woorden geven wy te kennen , dat zy, die wy
om iets bidden, te gelyk met bet goed, waarorfi
wy biddetj, het naaste en voornaamfte voorwerp
van onzen geest, en van ons hart zyn. Want
hy, wien ik aanfpreek, of tegen wien ik my ver-
klaar, is in myne voorftelling zoo naby, zoo tegen-
woordig aan myn geest, als geen ander voorwerp
op dien tyd is, of kan zyn. Elke aanfpraak ver-
vat niet, het bloot begrip van een ding, dat met
een ander ding in geene verbintenis ftaat, maar
ftelc een onderwerp voor, 't welk ik, in myne
gedagten, met zekere eigenfchappen verbinde, die
het toekomen of niet toekomen. Derhalven is
dezelve hec bebwaamfte teken, waardoor wy niet
alleen zelfs bewustheid van onze betrekking, op
dat onderwerp hebben, maar deze bewustheid ook
bekendmaken aan anderen De voornaamwoor-
den gy en gylieden bekleden alleen de plaatfe der
eigen nam.en van een perfoon, of van meer perfoo-
nen , die wy ons in zoodanig eene betrekking ver-
tegenwoordigen. In zoo ver kon elk gebed tot
God befchreven worden als eene aanfpraak van
hem, wanneer men het oogmerk, om aan hem
onze gedagten bekend te maken, daarvan maar af-
zon-
/ «
afzondert, indien 'er niet nog andere tekenen
waren , door welken wy bewustheid konden er-
langen van de onmiddelbare betrekking, in welke
wy, ais wy bi Men, ons voorftellen, dat Hy meï
ons, en wy met Hem Ihan.
Indien wy dit nu als ontegenfprekelyk mogen
vooronderllcilen , dan behooren tot het gebed,
wat ons verlhnd aangaat, behaiven juiste, zeke-
re en levendige voorftellingen van het goed, dat
wy begeeren, 't zy dit in bewaring en vermeer-
dering van het geen wy reeds bezitten en ge-
nieten , 't zy dit in afwending van alle gevaren
en noden gelegen zy, ook juiste, zekere en le-
vendige begrippen van onze betrekking op God,
van God, van onze afhangelykheid, ten aanzien
van alle onze behoeftigheden, van hem, als den
eerften Veroorzaker van alles goeds, en van Gods
betrekking op ons, in zoo ver hy niet alleen
een oneindig vermogen , maar ook eene bereid-
vaardige geneigdheid heeft, om ons middelbaar
of onmiddelbaar te helpen. Hy kan ons het
goede geven, waarnaar wy verlangen, en hy wil
het ons geven - deze twee voorftellingen
moeten met de voorftelling van het begeerde
goed zeer nauw vereenigd worden. Wy moe-
ten eene duidelyke en levendige bewustheid daar-
van hebben, 't welk niet gefchieden kan, zonder
de ware en regte gronden daarvoor duidelyk te
L
-ocr page 174-denken. Wy kunnen de voorftelüng van het
oneindig , en tot bevrediging onzer wenfchen
volkomen toereikend vermogen Gods niet heb-
ben , zonder ons dat als alomtegenwoordig te
denken, zonder overtuigend le weten, dat niets
in üaat is, om het te beparken of te hinderen.
Daarom laat p au lus voor de opwekking, om
ons over onzen toeftand niet te zeer bezorgd te
maken , maar vrymoedig tot God dicawegen te
bidden , de voorftelling van zyne nabyheid en
tegenwoordigheid by ons voorafgaan, Waat in
geen ding bezorgd, de Heere is naby , maar
laat alle uwe begeerten en bidden en 'fmeken,
met dankzegging bekend worden aan God, —
Even zoo weinig kunnen wy ook met zekerheid
opmaken , dat hy de wil , en de genegenheid
heeft om te voorzien in onze behoeftigheden,
zonder van zyne volmaakte kennis van al het
goede , dat ons te beurt kan vallen , van zyne
wysheid, die alles ter bereiking der beste oogmer-
ken icrigt, van zyne onophoudelyk-werkfaffie
neiging, om alle zyne redelyke fchepfelen welre-
doen, en van de beloften, dat hy deze neiging
ook aan ons , in de van hem vastgeftelde wyze
orden openbaren en verheerlyken zal, juiste, ze-
kere en levendige voorftellingen te hebben.
Op
-ocr page 175-O p de onbetwistbare waarheid dezer ftellingeö
zyn de regelen gegrond, die ons lelren wat wy
moeten doen, om te leeren bidden.--Maak
u juiste en levendige voorfteliingen van het goe-
de , welks bewaring en vermeerdering tot uwe
Ware gelukzaligheid nodig is. Verbind daarmee
eene duidelyke bewustheid van uwe afhangelyk-
beid. in alle uwe omftandigheden en behoeftig-
heden , van God, den Veroorzaker en Gever
van alles goeds. Stel u hem zoo naby, zoo te-
genwoordig voor , dat hy u met zyne kragt,
o.eral en in alle omftacdigheden, kan helpen,
op welke wyze hy ook dezelve moge aanwcn-
di'n. Denk, en wees overtuigd, dat zyn ver-
mogen toereikend is , om alles , wat geene ei-
genlyke tegenftrydigheid is, daarteftellen. Wees
verzekerd, dat Gods kragt oneindig het vermo-
gen en de kragt van alle zyne fchepfelen over-
treft, en 'er derhalven geen wederftand kan uit-
gedagt worden , die de aanwending zyner kragt
ten uwen besten hinderen, of hare uitwerkingen
verydelen kan. Geloof, dat deze Almagtige,
Alomtegenwoordige God, uw Schepper en On-
derhouder , alle uwe lotgevallen, alle uwe be-
hoeftigheden, alle uwe gevaren en noden volko-
men kent. Geloof, dat hy alle middelen weet,
door welken gy van alle, u bedreigende, geva-
I4 2nbsp;reii
ren bewaard, uit alle wederwaardigheden, nadee-
lig voor uwe geluitzaligheid, gered en raet nieu-
we weldaden verrykt kunt worden Geloof, dat
hy uwe Oneindig Wyze, Goede en Liefderyke
Vader is, altoos bereid, en altoos werkfaam, om
alljs te verordeoen, 't geen u volkomener ma-
ken, en uw welvaren verhogen kan, indien gy
maar zyne aanwyzing ter bev^rdeting van uw
geluk opvolgen, aan zyne genadige gezindheden
omtrend u niec twyfelen , de beloften van zyne
hulpe raet vertrouwen aannemen , en hare ver-
vulling aan zytic Wysheid en Goedheid overlaten
wilc. -
Ali.e deze gedagten, vescenigd mee do voor-
ftellingen van het goede, 'c welk ons, naar on-
ze overtuiging, toe onze hoger volmaakcheid en
gelukzaligheid outbreeke, moeeen, wanneer zy
niee door andere gedagten verdrongen worden ,
op den wil werken , en menigvuldige bewegin-
gen , van welbehagen in de duidelyke kennis
van deze betrekking eusfchen God en ons, van
vertrouwen op hem, en van een blymoedig
toevoorzigt op deze groote voorregten daarin
verwekken. Wy zullen het goede, dat wy be-
geeren, van Hem begeeren. Ons verlangen blyft,
ten aanzien van hem , die het bevredigen kan,
niet langer onbeftemd, maar heeft eenen vasten
grond
-ocr page 177-grond gevonden , waarop het rust. Het heeft
de laatfte beftemming , die het tot een gsbed
maakt. Want deze voorftellingen, en deze be-
wegingen van het hart met elkander vereenigd,
maken het gebed uit; niet de woorden , die
flegts voorftellende tekenen daarvan zyn, door
welken wy van hetzelve bewustheid hebben, om
dat het zonder zulke tekenen onmogelyk is die
duidelyke bewustheid te hebben. Zoo beftaat
een bevel, dat wy geven of ontvangen, riet in
de woorden, die ons daarvan bewustheid geven,
om dat wy zonder dezelve zulk eene bewuït-
heid niet kunnen hebben, maar in zekere voor-
ftellingen van het verftand omtrend de inrigting
van vrye handelingen naar zekere denkbeelden,
en de daarmee overeenftemmende wil van hem,
die het bevel geeft.
Ik heb eene volkomen handleiding tot het
gebed gegeven, als ik by de voorfchriften, die
ons leeren 't geen wy biddende denken, de re-
gelen voeg, die de bepalingen van den wil aan-
gaan. - Verlang het goede, dat gy voor tmt-
tig en nodig houdt, maar verlang het van God,
van wien gy het alleen kunt verkrygen. Ge-
voel uwe afhangelykheid van hem, in alie uwe-
behoeftigheden, maar gevoel die met vermaak,
dewyl gy van een Almagtig en Oneindig Goed
Wezen afhangt. Begeer raet dit gevoel va-i
L
n.
hem»
hera, 't geen gy gaarn had, wanc gy kunt van
heiri de vervulling van uwe begeerce hopen en
verwagten, gelyk een kind al hetgeen hy nodig
heeic, van zynen Vader mec vertrouwen kan ho-
pen en verwagten. Verlang en hoop tegelyk mec
hec vrolyksc vertrouwen op hem , niec, als of
hy daardoor iets gewinnen kon, 'c geen hem
ontbrak , en uw vertrouwen op hem eene ver-
gelding ware voor hec goede, dat gy van uwen
Goeden Vader verwagt , maar, om dat gy daar
door iets gewint, om dat dit vertrouwelyk ver-
langen u in die gelukkige gefteldheid plaatst, waar-
in uwe bede zekerlyk verhoord wordt, indien die
uwe gelukzaligheid waarlyk kan bevestigen cn
vermeerderen. - Wanneer een mensch deze
voorfchriften nakomt; wanneer hy die voorftel-
lingen in zyne ziele verwekt en onderhoudt;
wanneer hy dan de begeerte naar ligchamelyke
en geestelyke goederen , die zyn verftand hem
als nodige en gewigtige goederen zoo duidelyk
voorftelde, dat hy ze met volle overtuiging
daarvoor houden moest, tot God rigt, en daar
op grondvest, dac de raededeeling van 'c geen
hj wenschc, alleen van hera afhangc; wanneer
hy die van hem begeerc, en wel met dat genoe-
gen, 'c welk de magc, de neiging, en de werk-
faafflheid coc helpen , welke aan zynen hem
Qveral nabyzynden en omringenden Schepper en
\Yel-
-ocr page 179-Weldoener eigen zyn , hem moeten doen ge-
voelen , en met dat vertrbuwen , 't welk God
zoo waardig is - wac doet hy dan? Bidt
hy niec coc God ? Of moec 'er nog iets by-
komen , om ■ met v^aarheid te kunnen zeggen,
hy bidt ? Vordert de Allerhoogfte , wanneer
hy ons belasc te bidden, dat men hem zal aan-
fpreken , hem zyne behoeftigheden klagen , op
dat hy daarvan narigt verkryge? Wil hy, dat
men zig moeite geve, hem door zyn gefchreeuw
uit zyne fluimecing opcewekken, of door de wel-
fprekende voorftelling van deze en geene gron-
den , door den lof van zyne voortreftelykheden ,
of door de dankbaarheid, die men hem voor
zyne, ons reeds gefchonken , weldaden bewysc,
zyne onverfchilligheid omcrend ons ce overwin-
nen , en hem medelyden omcrend ons inteboe-
zemen ? Verlangt hy dit alles, om dat hy an-
ders niet dat heerlyk , zalig , zigzelf algenoeg-
zaam Wezen zou zyn, als wy de fchatting van
deze vereering hem niet opbragten ? Zou dae
bidden heeten ? Dat zy verre. - Mien
dan nu dit geen bidden kan genoemd worden,
zoo kan men ook niec twyfelen, of hy bidt,
die zulke voorfteliingen en gevoelens in zig ver-
wekt en onderhoudc, als in dez« afieeiing zyn
befihreven geworden.
L 4
N E-
-ocr page 180-PE AANDAGT, DE OOTMOED, DE
ERNST, DE YVER, HET VERTROU-
WEN EN DE LIEEDERYKE GE-
ZINDHEDEN, WAARMEE WY
MOETEN BIDDEN.
X)at hy, die op eene ware en Godebeha -
gelyije wyze bidden wil, met aandagt, dat hy
met ermt, dat hy met yver, dat hy met aan-
houdende heßenäigheid, dat hy met een ootmoedig
hart, dat hy met toevoorzigt en vol vertrouwen
bidden, dat hy eindelyk met liefderyke gezindhe.
den omtrend änderen bidden moet, daarin zyn
het allen eens, die ons leeren , hoe wy zullen
bidden. Indien het uitgemaakt is, dat die voor^
ftellingen des verftands, die gezindheden en be-
wegingen van het hart, die in het voorgaande
zyn befchreven en verklaard geworden, het we.
zen des gebeds uitmaken, is het ontegenfpreke-
lyk , dat onze gebeden deze eigenfchappen moe-
ten hebben. Als zy van den regten aart zyn, zyn
deze volkomenheden in hoger of geringer graad
daarmee verbonden. Kunnen zy niet altoos in
een even hogen graad aandagUg , ernflig, yvs-
rig, aanhoudend, ootmoedig , vertrewwelyk en
liefderyk zyn, zoo moeten zy het toch aitoos in
eeniger mate zyn.
De aandagt is de eerfte eigenfchap van een
Godebehagelyk gebed, en de grond van alle des-
zelfs overige volmaaktheden. Dit blykt klaar uit
de natuur van het gebed. Het beftaat, gelyk be-
wezen is , in een ware en levendige wil , dat
God ons het goed, 't geen wy, naar juiste en
zekere voorftellingen, begeeren, geven, en hen
kwaad, dat wy ook naar juiste en gegronde be-
grippen daarvan, van ons wenfchen afgevvend te
zien, van ons afwende, of ons daarvoor bevry.
de. Deze aandagt beftaat in eene werkelyke
deelneming zoo wel van het verftand, ais van
den wil aan het geen wy van God begeeren.
Het verftand neemt aan een voorwerp deel, als
het zyne opifcerkfaamheid daarop vestigt, als het
zoo daarover) nadenkt, dat het zig daarmee al-
leen, of voomamelyk bezig houdt, 't zy dat het
zig beyvert regt hekend racc dat voorwerp te
L 5
-ocr page 182-worden, 't zy dat hec genoegen, 'c welk hec in
deszelfs befchouwing vindt, hec daaraan ketenc.
Zulk een mensch zal derhalven zyne gedagten
van alle andere voorwerpen aftrekken, Hy zal
alles vlieden, dat zyn geliefd voorwerp.ontrukken
wil aan zyne befchouwingen. Hec is hierop , dac
de vermaaing van den Heiland rust; dac men de
ftilte en de eenzaamheid moet zoeken, als men
bidden wil; dat men niet, gelyk de Pharifeën,
moet gaan ftaan op de hoeken der firaaten, om
dat het gemoed zig in het midden van gedruisch
en overal, waar onophoudelyk nieuwe zinnelyke
veranderingen in ons gezicht voorvallen, niec be-
waren kan tegen de verftrooingen, welke de in-
drukken van uitwendige, fteeds afwisfelende voorr
werpen op ons gemoed moetea maken. Zonder
opmerkfaamheid, zonder een aanhoudend naden-
ken over een en hetzelfde voorwerp, kunnen gee-
ne duidelyke, geene zekere voorftellingen daarvan
ontftaan. Wie daaraan twyfelc, heeft in het ge-
heel geen begrip van duidelyke en zekere voorftel-
lingen. Wanc waarin beftaan alle duidelyke'voor-
ftelhngen? Is het niet in de voorftelling van de *
kenmerken, waardoor wy een zeker ding van an-
dere dingen kunnen onderfcheiden ? Wy moeten
daarom ons gemoed in zulk eene gefteldheid bren-
gen , waarin wy mec zoo weinige veranderlyke
voorwerpen omringd zyn, als mogclyl; is, op dac
wy
-ocr page 183-wy niet veel moeite behoeven te doen, ora onze
gedagten te bemeesteren. David, dit groot
voorbeeld van. aandagtige bidders , bidt daarom
zoo gaarn op zyne legerltede, zoo gaarn als hy
zig nederlag, als hy weder opwaakte, dewyl de
ziel dan aan eene ftille, of wederom gellilde zee
gelykt. De Verlosfer der menfchen bragf daarom
zelfs geheele nagten door in het gebed; hy ver-
liet het gezelfchap der menfchen , tot wier best
hy nogthans zoo werkfaam was; hy ontweck het
gezelfchap zyner, van hem zoo teder geliefde,
discipelen, en begaf zig in de eenzaamheid. Hy
begaf zig, lezen wy daarom meer dan eens in
zyne gefchiedenis, alken op een herg, om te bid-
den. De eerfte Christenen waren daarvan zoo
overtuigd, dat zy verder gingen, dan zy moesten,
en aan het verblyf in eenzame plaatfen, in woes-
tynen den voorrang gaven boven het verblyf in
Steden en onder menfchen. Dit was eene buiten-
fpoorigheid , maar eene buitenfpoorigheid, die
voortfprong uit een goede bron.- Hec fchynt
wel, dat het gemeenfchappelyk gebed, waarroe
Wy verpligt zyn, hiervan eene uitzondering maakt.
Maar behooren tot dit gebed ook de aandagc,
de opmerktaamheid en hec nadenken niec ? En,
als de Godsdienst gefteld is, gelyk hy zyn moet,
hoeveel vereenigc zig niet d^r, om de candagt.
der
-ocr page 184-der Christenen optewekken, te onderhouden en
de fchadelyke verftrooingen onzer gedagten voor-
tekomen? Zoo noodzakelyk het nu is, dat ons
verftand raet aandagt deelneemt aan 't geen wy bid -
dende van God begeeren, wanneer daarvan goede
en zekere begrippen in ons zullen verwekt of on •
derhouden worden, zoo noodzakelyk is hy ook,
als ons hart daaraan zal deelnemen. Er kan geen
verlangen, geen wil in ons geboren worden zon-
der die voorftellingen des verftands. Geene ge-
waarwordingen , geene bewegingen komen in ons
tot rust, om aan andere gewaarwordingen en be-
wegingen plaats te maken, wanneer de gedagten,
waarop zy betrekking hebben, verdonkerd en on-
derdrukt worden. Het verftand moec aan het
hart andere voorwerpen vertoonen, hec moec ze
in zoo een helder lichc, zoo goed, zoo begeering-
waardig voorftellen , dat het zig daarheen neigen,
daarnaar verlangen, dac hec naar hec bezie en ge-
not van die dingen ftreven kan. Hoe nodig is
derhalven de aandagt, vooral ten aanzi.n van
geestelyke en onzigtbare goederen, die wy boven
alle andere dingen van God begeeren moecen,
dewyl ze niec alleen de noodzakelykfte, de on-
ontbeerbaarfte, maar ook de gevvigtigfte, de vooï-
treffelykfte zyn.
Uit hec gezegde vloeien eenige gevolgen,
-ocr page 185-die in i'ekeren zin verfchrikkelyk zyn, maar toch
van de Christenen verdienen ernftiglyk overwogen ,
te worden.
Eerfle gevolg. Wanneer de aandagt behoort
tot het gebed, wie moet dan niet, met bekom-
mering , opmerken, dat de regte oefening des ge-
beds in de Christenheid bykans geheel heeftopge-
houden, of ten minften zeer zeldzaam is? Waar-
om ? Om dat men onder de menfchen, die
bidden, zoo weinigen vindt, die met aandagt,
met opmerkzaamheid, met een deelnemend hart
bidden. Dit i:olk nadert tot my met hunne lippen,
maar bun hart is verre van my, kan men wel
van de meesten zeggen, die nog fomtyds bidden
willen. Men gelooft dat men bidt, wanneer men
zig van tyd rot tyd zekere formulieren van gebeden
herinnert, 't geen toch niet meer dan een werk
van her geheugen is, waaraan noch het verftand,
noch het hait eenig deelnemen. Men beweegt
de lippen, maar ook alleen de lippen. Men bidt,
maar met een verftrooiden zin , die voor alle
vreemde gedagten der vryen toegang tot ons hart
open laat. Een gebrek, dat maar al te gemeen is,
niet alleen onder den gruoten hoop, dien het aan
genoegfame kennii van den Godsdienst ontbreekt,
maar zelfs onder hen, die meer vellicht, en daar-
om tot deze handeling van den inwendigen Gods-
dienst beter gefchikt zyn moesten-een gebrek,
dat
-ocr page 186-dat in onze tyden grooter en uitgebreider wordt,
hoe minder de menfchen den omgang met zigzelf,
de ingetogenheid, de liefde tot huisfelyke bezighe-
den kunnen verdragen ; hoe minder grooten en
kleinen de vermaken en verftrooingen des gezel,
fchappelyken levens kunnen misfen, die thans niet
meer verkwikking en verfterking tot ernftige be-
zigheden zyn, maar zelfs voor de gewigtigfte be-
zigheden des levens beginnen gehouden te vvor-
den. Hoe kunnen de menfchen hunne gedagten
tot het gebed verzamelen, en by elkander houden,
als de eerfte gedagte, waarmee zy'ontwaken , is,
waarmee zy zig, na hec verrigten der onvermyds-
lyke pligten van hun 'ftand en beroep , den dag
door vermaken, aan welke genoegens zy deelne-
men, in welke gezelfchappen zy fchitteren, of
welke vermaken zy aan hunne gezellen en vrien-
den bezorgen willen ? ' Hoe is het mogelyk, zi'r
opiewekken tot aandagt, als zy uit het geraas
liunncr gezelfchappen, bedwelmd of vermoeid
caor het vermaak dat zy daar genoten hebben,
cf dromtn genoten te hebben, terugkeeren en be-
geleid zyn van alles, dac hunne verbeelding ge-
trofien , hunne zinnelyke driften en hartstogten
verhit heeft Hoe meer deze geest van verftrooing
en de daaruic voortfpruitende onlust in ernftige
gedagten toeneemt (cn die moec, by de zoo al-
gecneene neiging to: ecn enkel leven van vermaak-j
fteeds
-ocr page 187-^eeds toenemen) des te onvatbarer moeten ook
de menfchen worden tot de aandagt des gebeds,
en het fteeds grooter verval der godzaligheid
moec daarvan het onvermydelyk gevolg zyn. Al
verklaart men deze aanmerkingen voor duistere
en zwaarmoedige gedagten van een naargeescig
brein , kan men daarom met regt loogchenen,
dat 'er ook eene gegronde zwaarmoedigheid in
dit leven is?
Het fweede gevelg. Wanneer de aandagt eene
noodzakelyke eigenfchap van hec gebed is, zoo
volgt, dat God, die ons het gebed bevolen heeft,
ook de aandagt in het gebed bevolen heefc. Is
het daarom niet treurig, niet beklagenswaardig,
dac, daar wy onze verpligting tot het gebed niet
g-cheel ontkennen , en deswegens ook fomtyds
voornemen te bidden , maar op de daartoe ver-
eischte deelneming van het verftand en hare niec
letten, wy de eene pligt willende waarnemen, te
gelyk eene andere pligt overtreden en fchenden;
dat wy derhalven den Godsdienst vereeren door
onze goede voornemens , maar te gelyk ontee-
ren, door de wyze, waarop wy dezelve uitvoe-
ren ? Welke tegenftrydigheden kan toch de
niensch niet met elkander vereenigen!
Hes derde gevolg. Wy behoeven ons niet te
Verwonderen, wanneer God ons gebed verwerpt.
Want het is geen waar gebed. Wy verkrygen
het
-ocr page 188-het goed niet, om 't welk wy fchynen te bid-
den , want het gebrek van aandagt is een onte-
gerfprekelyk bewys dat wy het niet kennen, en
daarom ook niet regt begeeren.
Hoe noodzakelyk is het daarom, dat wy alle
moeite aanwenden, om ons te gewennen aan den
aandagt en alle middelen zorgvuldig gebruiken,
die tot opwekking van dezelven kunnen dienen!
Hoe Vunnen wy anders het tot die vaardigheid
brengen , om ook midden in onze bezigheden,
mid ien in onze gezelfchappen, wanneer niemand
bemerkt, wat 'er omgaat in ons binnenfte, ons
hart tot God le verheffen, daar wy niet eens on-
ze gedagten byeenroepen in de ftilte der eenzaam-
heid , en daar leeren dezelve met eene zekere vas-
tigheid te rigten op dat goed, dat wy van God
vvtllen begeeren ! - Maar om de middelen,
die der verftrooing, dat zoo fchadelyk ding voor
de aandagt in ons gebed, tegenwerken, niet alleen
uittevindcn, maar ook behoorlyk te kunnen aan-
wenden , moec men eerst de oorzaken kennen,
waaruit de verflrcoingen van ons gemoed gewoon-
lyk cn'flaan. De eerfte en algemeene oorzaak is
de na:uurlyke onbeftendigheid en veranderlykheid
van ons gemoed , die het ons, in alle aangele-
gcnbenen, hoe gewigtig ook, zoo zwaar maakt,
on'/e opmerkfaamheid zoo lang op een bepaald
voorwerp te vestigen, als nodig is, om daarmee
op
-ocr page 189-op eene , mee onze oogmerken en bedoelingen
overeenfttemmcnde, wyze bekend te worden. Dat
is een bewys, dat de edeler, de hoger kragten
van onzen geest zwak zyn, dat zy over de lager
kragten, over de zinnen, over de verbeelding dat
vermogen niet hebben, 't geen zy hebben moes-
ten. Hoe grooter de magt der zinnelyke indruk-
ken op ons is, des te zwakker is de reden, wel-
ke zig voomamelyk bezig heeft te houden met
het geen niet in de zinnen valt, en daarom ook
van de zinnen niet kan waargenomen worden.
Daartoe nu behoort alles, wat de ware volmaakt-
heid en gelukzaligheid van den mensch uitmaakt.
Eene andere oorzaak is de verdorven toe-
ftand van ons hart, waarin wy ons bevinden, zoo
lang de ware verbetering van onszelf, van onze
gezindheden, onze neigingen , onze gemoedsbe-
wegingen en .onze driPen ons niet ernftig ter harte
gaat. Het hart is vol van onordentelyke liefde
tot het aardfche, tot het zigtbare, tot het tegen-
woordige. Wy zyn eergierig en denken alleen
aan 't geen onze eerzugt kan bevredigen. Wy
Vergeten dat het noodzakelyk is, dien te beperken
te matigen. Wy zyn beledigd, wy hebben
vyanden en wy zyn bedagt op wraak. De ryk-
dom is onze afgod, en wy geven alleen agt op
t geen dien afgod omtrend ons genegen kan ma-
^en. Kan men zig, als zulke hartstogten onze
Mnbsp;ziek
ziele opvullen , daarover wel verwonderen, dat
wy niec zeer opmerkfaam zyn op die dingen, diq
wy aan God hebben voortedragen ? Men kan
niet tegelyk aan den Hemel en aan de aarde den-
ken, gtlyk wy met onze oogen niet tegelyk na
den Hemel en na de aarde kunnen zien.
Met deze inwendige bedorvenheden van ons
hart vereenigen zig zoo veele verdrietelykheden en
rust verteerende levenszorgen. Men is verdrietig
dat men arm, dat n:en ongeëerd in de waereld
is; men is verdrietig, dat wy anderen boven ons
zien, die, naar ons begrip, het geluk niet waar-
dig zyn, dat zy boven ons vooruit hebben; men
is verdrietig, dat zy, die beneden ons zyn, zig
niec alcyd zoo flaafsch naar onzen wil fchikken
als wy meenen geregtigd te zyn, van hun te kun-
nen vorderen. Wy zien onze eigen zwakheden
en gebreken voorby, maar des ce nauwkeuriger,
des ce fcherper die zwakheden en gebreken, die
andere menfchen aankleven, en dit beledige ons,
die maakt ons ongeduldig. Wy maken rekening
op onze vrienden, maar zy verlaten ons; en dit
brengt ons buiten onszelf. Wy hebben oogmer-
ken, die wy willen doorzetten, en wy vinden te-
genftand ; dit krenkt ons, dit maakt ons qplopend.
Toc de ontwerpen , die wy maken , ontbreken
ons dc middelen; en dit veroorzaakt zorgen. Wy
zyn van eenen onderneraeadcn aart, maar de uit-
flpg
-ocr page 191-üag is onzeker j dit maakt ons ongerust. Wy
ontdekken gevaren, maar zien geene hulp, gee-
ne redding ; dit jaagt ons in vreze. — Alle
deze verdrietelyk heden, alle deze zorgen , alle
deze bekommemisfen, alle deze mismoedigheid,
alle deze onrust, alle deze vreze ayn gelyk aan
roofvogelen, die dreigen ons offer te verflinden,
die wy daarom verjagen moeten, wanneer wy aan
den Vader der gelovigen wenfchen gelykvormig
te worden.
By deze algemeene oorzaken der verftrooing,
die den aandagt in het bidden verhindert en ver-
zwakt, voegen zig nog byzondere oorzaken. Gy
kunt niet met aandagt bidden; uwe gedagten dwa-
len af, en uw hart i$, eer gy het denkt, niet
meer by het geen gy van God wilde begeeren.
Maar hebt gy u wel voorbereid tot het gebed ?
Onmiddelyk voor hetzelve hebt gy u nog met
duizend dingen bezig gehouden, die raet uw waar
geluk in geene verbintenis ftonden. De gedag-
ten , die in uwe ziel toen heerschten, hebben
nog alle hunne levendigheid , en - gy kuat
Verwonderd wezen, dat gy niet met aandagt kunt
bidden ?nbsp;j
Onze natuur is van dien aart, dat onze op^
merkfaamheid op eene handeling meer afdwaalt,
hoe meer wy dezelve door veelvuldige herhaling
gewoon worden^ Zoo gevvennen wy oiis aaii
M snbsp;ze=
zekere gebeden, die wy in ons geheugen hebben
bewaard. Zy vloeien eindelyk zoo glad van on-
ze lipcn, wy kunnen ze opzeggen, of ons daar-
aanc herinneren, zonder met ons hart 'er in te dee-
lenj, 't welk by deze werktuigelyke verrigtingea
der lippen en des harten, zig met duizend andere
gedagten,, ontwerpen en wenfchen bezig houdt,
die- met den inhoud vannonze gebeden in 't geheel
geene vetbintenia hebben. Wy zyn derhal en ver-
ftrooid, en bidden zonder aandagt. Wanneer wy
dit bemerken en opregtelyk wenfchen aandagtig
le bidden, en voor die verftrooingen beveiligd te
worden , die„ ons van het voorwerp en den in-
houd onzes gebeds aftrekken , zoo moecen wy
zoo wel de algemeene, als de byzondere oorza-
ken daarvan ernftig tegenwerken, en hoe ernfti-
ger de moeite is , die;; wy daartoe aanwenden,
des te zekerer kunnen wy op eenen gelukkigen
uitflag rekenen
Wy beklagen ons, dat onze ziele geen vermo-
genjhad, in het gebed flegts eenige oogenbl kkea
ppmerkfaam te zyn, dat onze gedagten onophou-
delyk aldwaalden, dat wy ons vergrepen zelfs te-
gen onzen wil. Maar wanneer wy ze in 'c ge-
meen by zeer weinig ernftige voerwerpen en der-
zelver befchouwing byeen kunnen houden; wan-
neer wy in 't geheel geen magt over onze zin-
nen en onze verbeelding hebben; wanneer zy by
alles
-ocr page 193-wat wy doen, ligtelyk verftrooid worJen, om
dat wy ons nooit gewennen aan de natuurlyke
veranderiykheid en vlug igheid van oazen geest
grenzen te zetten , hoe kannen wy dan verlangen,
dat wy op eeninaal by het gebed nieuwe nasn-
fchen worden - dat dan de zinnen .ons ge-
hoorzaam zyn — dat wy over de, ten allen tyde
zoo werkfame, verbeelding heerfchen zullen? La-
ten wy ons alzoo beltreven, meester te worden
over onze zinnen en beeren over onze verbeel-
ding. Indien het vernuft onze grootfte voonrelFe-
iykheid uitmaakt, zoeke een ieder de fterkte der
zinnelykheid te verzwakken en dezelve te brengen
onder de gehoorzaamheid der reden. Naarmate
de zinnelykheid afneemt, verliest ook de verbeel-
ding haar fchadelyk geweld, die even daarin baar
voedfel vindt, dat de zinnen akoos voor alle ur-
terlyke indrukken worden open gehouden. Alles,
Wat ons het vry en aanhoudend gebruik van onze
reden gemakkelyk maakt, bcvjrdert ook de ft.tk«
te der opmerkfaamheid, waardoor wy onze ge-
dagten by een bepaald voorwerp houden en be-
Waren kuunen.
Maar offcboon deze pogingen, om onze ca-
tuurlyke veranderlyklykheid en onbeftendigheid te
betomen, voor het gebed niet geheel vrugteloos
zullen zyn, zullen zy toch op de bevordering der
aandagt by hetzelve flegts een geringen invloed
M 3nbsp;feefe»
hebben, als wy op eene geheele verbetering van
onzen innerlyken zedelyken toeftand niet ernftig
bedagt lyn. Oaze onvatbaarheid tot den aandagt
fpruit voornamelyk voort uit onze ongeregelde ge-
zindheden. Men weet niet, hoe men bidden zal
om eeuwige goederen, om dat men ze niet lief
heeft. Men kan over de waarheden, welker ken-
nis daartoe nodig is, niet nadenken, om dat men
geen fmaak daarin heefc. Men weet niet, hoe
men om Gods Genade zal bidden, om dat men
die niet wenscht. Men weet niets aan God te
zeggen, om dat men hem byna niec kent. Men
kan niet bidden tegen zyne hartstogten, om dat
men die niet wil baten. Het gebed is de taal
van het verlangen, men heeft daarom geen aan-
dagt , om dat men geen waar verlangen heeft.
Ieder verzwakke dan de al te groote verkleefd-
heid aan het aardfche; hy verbanne , wanneer hy
bidden wil, alle gedagten der eergierigheid en al-
le andere ongeregelde neigingen en hartstogten
uit zyne zieles hy beyvere zig daarom derzelver
fcbadelykheid en zondigheid te leeren kennen.
Dit is zoo veel te nodiger, hoe nodiger het ver-
langen is, om van deze aardfche neigingen en
ongeregelde hartstogten door God bevryd te wor-
den. - Even zoo noodzakelyk is het, als
men met aandagt bidden, en voor verftrooiende
gedagten in hetzelve bewaard worden wil, zig
van
-ocr page 195-van de verdrietelykheden, zorgen en onrust des le-
vens losterukken, eer men bidt. Dit kan niet be-
ter gefchieden, dan wanneer men tot op den grond
van zyn verdriet, van zyne onrust , van zyre
zorg, van zyne vreze trage te komen, en onder,
zoekt, of men ook reden heeft, zoo mismoedig,
zoo ongerust , zoo beangftigd, zoo zorgeiyk se
zyn, als men is. Zal het licht opgaan en de dag
helder worden, zoo moeten de nevelen en wol-
ken verdwynen, die den weldadigen invloed der
zonneftralen verhinderen. Ik ben verdrietig, want
anderen zyn meer geëerd, meer in aanzien, dan
ik- ik ben verdrietig , want alles gaac niet
naar myn wensch -- ik bea verdrietig , want ik
ben beledigd, en ik kan my niec wreken- ik
kan de gebreken, die ik by andere menfchen ont-
dek, niet verdragen , en dit verdriet ray — de
middelen ter uitvoering myner ontwerpen ont-
breken my, en dit veroorzaakt zorgen -ik
ben ongerust, vertfaagd, wanc ik zie veele gevaa-
ren en geene hulp - maar heb ik daarom ge-
gronde reden tot mismoedigheid, verdrietigheid en
neeröagtigheid ? Anderen zyn meer in aanzien;
verdien ik dit ook, of is hec aanzien by andere
menfchen zoo noodzakelyk, zoo onontbeerlyk cot
myne rusc en gelukzaligheid ? Ik ben verdrietig
over de beledigingen , die my wedervaren; maar
heb ik ze my ook zelfs op dea hals gehaald, ver-
M 4nbsp;vul
vul ik ook zoo nauwkeurig alle myne pligten
omtrend andere menfchen, dat ik geene toege-
vendheid nodig hebbe? Ik ben verdrietig over
de gebreken en zwakheden myner medemenfchen;
waarom ben ik hec niec meer over myne eigen
gebreken ? Ik ben vol zorg, om dac ik geene
middelen heb ter daarftelling myner ontwerpen;
maar is het niet misfchien myn geluk, dat deze
middelen [my ontbreken ? Ik ben vol onrust
om dat ik gevaren en geene hulp zie5 maar, als
ik ze nooit zie, waarom zoek ik ze dan niet by
hem , van wien ik ze durf hopen ? Op deze
wyze zoeke elk zis van de verdrieteiykheden en
rustvernielende levenszorgen te bevryden.__
De liefde tot de waereld, de buitenfporige aardsch-
gezindheid, de nodeloze kwelling, waarmee wy
onszelf zonder reden pynigen , dat is de gevaar-
lyke koorts, die ons lusteloos tot al het goede,
tot het gebed maakt, en eene algemeene bitterheid
over het hart uitbreidt. Elk keere daarom terug
na de bron van die lusteloosheid, die ook de
aandagt van het gebed hindert, en hy onderzoe.
ke, of dezelve ook in onregelmatige neigingen
van zyn hart gelegen zy. Hy zal bevinden, dat
hy te,zeer aan zigzelf, aan gewigtige vriendfchap-
pen, aan gevaarlyke vyandfchappen, aan eene
geheime nyd en aan begeerten verkleefd is, die
by moest onderdrukken. Als wy deze onreine
feronnen toeftcppen, als wy obs hart van derzelver
vergiftige uitlatingen reinigen, zoo zullen wy ook
met aandagt kunnen bidden.
Even hieruit is het gemakkelyk te zien, hoe
noodzakelyk de voorbereiding tot het bidden zy.
Elk late eene goede befchouwing van zigzelf, van
zyne gefteldheid en zyn toeftand voorafgaan. Hy
overwege , hoe noodzakelyk , hoe onontbeerlyk
hem dat goed is, 't welk hy van God begeeren
wil. Hy overwege, hoe ellendig hy zou zyn, als
deze hem ayne zonden en zwakheden niet wilde
vergeven, omtrend zyne gebreken geene toege-
vendheid wilde gebruiken, als hy hem niet wil--
de heiligen. Hy verwekke in zig eene levendige
voorftelling van de Grootheid, van de Heiligheid
des Wezens, van 't welk hy de goederen ver-
langt , die tot zyne volmaaktheid en gelukzalig-
heid onontbeerlyk zyn. Hy zoeke aan deze ge-
digten levendigheid bytezetten, en het zal hem
gemakkelyk worden, zyne gedagten in orden te
houden., en te rigten op die voorwerpen, waar-
op zy dienen gerigt te worden. Dan geve hy
agt op de byzondere oorzaken, die hem in het
bidden verft:rooid maken. Vindt hy, dat ze
Voortkomen uit de gewoonte, om zig, van zyne
kindschheid af, alleen van formuliergebeden te be-
dienen , hy beproeve dan, hierin eene verandering
te maken. Voor een hart, dat door gevoel van
M 5nbsp;, zyne
zyne behoeftigheden geroerd is, Ican dit niet
moeielyk zyn, als hy zig maar op de regte kennis
van zynen toeftand, van de weldaden die hy no-
dig heeft, van de onheilen die hy lydt, van de
gevaren die hy vrezen moet, toelegt, en het ge-
bed maar niet befchouwt als een Havendienst, dien
hy niet kan nalaten van tyd tot tyd aan God te
bewyzen. Dit moet men evenwel zoo niet ver-
ftaan, als of men by gebeden, waaraan men zig
gewend had, geen aandagt kon hebben, om dat
men Zig daaraan gewend had. 2yn het gebeden,
waarin de Christen om weldaden, die hem altyd
nodig en heilfaam zyn, of om bewaring voor on-
heilen, die altoos met zyne ware gelukzaligheid
ftryden, bidt, waarom zou hy deze gebeden ver-
anderen of derzelver inhoud in nieuwe woorden
kleden , als hy maar zorgt bewustheid te hebben
van de denkbeelden , die door dezelven worden
uitgedrukt ? Ik fta toe, dat men van eene on-
agtfaamheid kan overrompeld worden , die ons
fchadelyk is, als men woorden gebruikt, die ons
gemeen zyn, maar het is geen noodzakelyk ge-
volg. En wie weet niec, dat wy ook met ge-
noegen herhalen, 'c geen wy dikwils met genoe-
gen gedaan hebben ?
Wie dan met aandagt bidt, zal ook zeker-
lyk met yoer en ernst bidden. Ernst is zoo wel
opregrheid en waarheid, a!s, eens ilerke deelneming
aan
-ocr page 199-aan de grootheid en het gewigt van 't geen ons
bezig houdt. Wy fpreken ernftig, als wy deze
en geene gezindheden niet alleen voorgaven, maar
waarlyk hebben, wanneer die gezindheden en nei-
gingen in de ziele planes hebben , die door de
woorden worden betekend , en dien graad van
levendigheid en fterkte hebben, welken zy, over-
eenkomftig hunne uitdrukking, dienen te hebben,
In dezen zin ftaat de ernst over tegen de buig'
ehelary, waarmee wy onszelf of anderen bedrie-
gen. Want alfchoon hec gebed een gedeelte der
vereering is, die wy aan den Allerhoogften fchul-
dig zyn, zoo is hec toch naar deszelfs oogmerk
meer een pligt omtrend onszelf, dan omtrend
hem. Een waar, in onze ziele altyd tegenwoor-
dig verlangen naar ware goederen, een even zoo
ernftig verlangen alles van ons verwyderd te zien,
't welk ons ellendig maakt, of kan maken, wy
mogen de grootheid van het onheil uit gevoel ken-
nen of niet kennen — dit moec immers hec genot
dier gewenschte dingen en aangename gewaarwor.
ding vaa bevryding of beveiliging alcoos vooraf-
gaan. Dan eersc', als dit verlangen daar is, als
Wy van hetzelve als van een in ons tegenwoordig
verlangen bewust zyn, dan eerst is de ziele be-
hoorlyk voorbereid om zaad te ontfangen, cn ora
daarvan de heerlykfl:e vrugten inteoogften. God
kan ons deze weldaden niec eer verleenen, voor
dat
-ocr page 200-dat wy een opregt verlangen naar dezelven gevoe-
len. Zigzelf nu een verlangen toetefchryven, dac
men niet heefc, welk een fchandelyk gebrek van
eerlykheid omtrend zigzelf! — die leugenagtig
voortegeven by God, welk eene vermetele beledi-
ging van zyne Alwetende Majefteic! - Zulk
een waar, opregc verlangen nu kan by ons niet
geboren worden zonder aandagc; het kan, al is
het in ons min of meer toe beftaan gekomen ,
niet tot onze bewustheid komen, zonder opmerk-
faamheid op onzen innerlyken toeftand. _ Zo
is het gefteld met den ermt des gebeds, in zoo
ver daardoor het tegcHdetl van koelzinmgbdd en
onverjchilligheid wordt aangeduid. In onze ziele
kunnen menigerlei begeerten ontftaan, om dat'er
veelvuldige voorwerpen zyn, die op ons eene
goede of aangename betrekking hebben, of ons
als zoodanig worden voorgehouden. Maar de-
wyl zy wel weten, dat wy alles , wat goed en
aangenaam is, niet tegelyk kunnen verkrygen en
genieten, zoo blyven veele begeerten zwak. Huu-
den wy zekere foorten van goede en aangename
dingen voor gering en ontbeerbaar, zoo is het
ons tamelyk onverfchillig, of zy bevredigd wor-
den Maar zyn zy gewigtig, grooc, houden wy
ze daarvoor, zoo worde ons verlangen naar de-
zelven een ernftig verlangen. Onze ziele kan by
het gevoel van haar gebrek niet koclzinnig bly-
ven;
ven; onze deelneming daaraan fchikc zig altoos
naar d^ grootheid en het gewigt van het goed,
dat wy van God begeeren, in zoo ver ons ver-
ftand het ons, naar waarheid, voorftelt. Dit nu
gefchiedt alleen, als wy aandagtig zyn, als de ge-
heele opmerkfaamheid van onzen geest gevestigd
is op het geen wy begeeren en begeeren moeten.
Dan kan het niet voor ons verborgen blyven, hoe
wezenlyk het begeerde goed voor onze tevreden-
heid en gelukzaligheid is. De geheele voortref-
felykheid daarvan zal voor ons zigtbaar worden.
Elk gevaar, om welks afwending wy bidden, elke
ratnp , waarvan wy gaarn wenfchen bevryd te
worden, zal ons dan verfchynen in zyne ware ge-
daante en vreesfelykheid- Alle onverfchilligheid
zal verdwynen. Wy zullen met ernst bidder ,
daar wy met aandagt bidden, want de grootheid
van elk verlangen wordt door de voorftelling van
de grootheid en het gewigt zynes voorwerps be-
ftemd. Zoo onbetwistbaar dit alles is, zoo dui-
delyk blykt hieruit wat wy te doen hebben, om
ernftig te kunnen bidden.
Uit den ersnt des gebeds ontftaat natuurlyk
de yver. Elk gebed is nuttiger voor ons en vat-
baar om verhoord te worden, naarmate het vuu-
ris is. Men moet intusfchen dexen yver, dit
vuur wei onderfcheiden van de levendigheid,
fterkte en drift, waarmee de hartstogten gtwo-^n-
i
lyk werken , die uit zinnelyke voorftellingen ont-
ftaan, waarby de verbeelding zoo werkfaam is,
om de voorwerpen, die onze zinnen behagen en
fterke begeerten verweifken, duizend vervoerende
^bekoorlykiieden te geven , die zy niet hebben.
Deze vuurigheid beftaat niet in die geweldige be-
wegingen en fchokkingen van de ziele, vooral van
hare lager kragten, welke terugwerken op het
ligchaam, aan het bloed en de zenuw-vogten
eenen ftillen omloop geeven, en de gedagten en
aandoeningen der ziele tot eene n}ort van dwepe*
ry opvoeren, die met de vertrekkingen van het
ligchaam, dat aangetast is door eene heftige koort-
fe, zeer wel kan worden vergeleken. Zulk een
toeftand, waaraan de verbeelding meer deel heeftlt;
dan hec verftandig Kadenken, kan met de duide-
lykheid en juistheid der voorftellingen niet be-
ftaan , die wy ons maken moeten van het geen
tot onze ware, innerlyke, onzigtbare en eeuwige
volmaaktheid en gelukzaligheid behoort, om aan
ons verlargen naar dezelve eene levendigheid en
fterkte te geven, die naar hare groote en uitne-
meride waardy is afgemeten. De verftandige liefde
tot een voorwerp (en in elk verftandig verlangen
is verftandige liefde) heeft de verfchynlelen der
zinnelyke l^fde niet. olfchoon men ze vindt by
demyftieke liefde, die gewoon is, zig de uitne-
menee ei^^ei fchappen des Oneindigen, en de voor^
trU-
-ocr page 203-treffdykheid der geestelyke, onzigtbare goederen
en weidaden, onder allerlei aanlokkelyke en zoe-
te beelden van zinnelyke fchoonbeid voorteftellen.
Wanc in zulk een vuurige gemoedsbeweging is
God, en het geen den naam van eene geestelyke
en onzigtbare weldaad verdient, minder her voor-
werp , dan hec fchync. Daar is meer verkleefdheid
in tan het geen de zinnen roert, de verbeelding
en de daarin gegronde, de daaruit vloeiende harts-
togten gaande maakt, als aan dat geen, 't welk
uic hoofde van zyne hoge voorcrefFelykheid niet
in de zinnen vallen , maar alleen door een ver-
licht en gezuiverd vernuft erkend en genoten wor-
den kan. Men kan, het is waar, alle zinnelyk-
heid niet uitfluiten. Alles, 't welk de verbeel-
ding in 'c heiligdom brengt, is, als ik my zoo
eens mag uitdrukken , juist geen vreemd vuur.
Als de ziele ftreeft, om de levendigheid, de fnel-
heid, den nadruk, waarmee duidelyke, zekere en
gegronde voortellingen van het geen waarlyk goed
en waarlyk kwaad ^is, werken op haar verlangen,
en den graad der levendigheid en fterkte van dit
verlangen uittedrukken en ce becekenen, zoo moet
zy dikwils haren toevlugt nemen tot zinnelyke beel-
den. Het ontbreekt der tale aan eigenlyke tekens
van deze geestelyke werkfaamheden, en de beeld-
fpraak kan ook de duidelyke, de zekere, de kragt-
volle voorfteliingen der ziele, met de daaruit voort-
fprui-
-ocr page 204-fpruitende verftandige begeerten zeer fterk, zeer
levendig uitdrukken. Evenwel de ziel moet fteeds
mee hec verftand en mee het hare meer blyvc^n
hangen aan dc zaak, die door deze zinnelyke
voorftellingen worde becekend , dan aan hee te-
ken zelfs. Wanneer David gt; ontvlamd door
een vuurig verlangen naar God, naar zynen Hoog-
ften Weldoener en Helper, die voorftelt onder
het beeld van dorsc naar eene verfrisfchende foncein
in eene dorre, uitgedroogde landftreek, zoo is
die eoch niecs meer dan eene uitdrukking en een
teken van den hogen graad der levendigheid zy-
ner duidelyke en zekere voorftelling van de grooc-
heid, van dc krage en van de onontbeerbaarheid
der hulpe Gods , en van den hogen graad der
levendigheid van zyn verlangen naar dezelve. —
De yver derhalven, waarmee men moec bidden,
beftaat, wat het wezen aangaac, in den graad van
quot;ievendigheid, fnelheid en nadruk der gewigtige,
duidelyke en zekere voorftellingen van een uitne-
mend goed, om 'e welk wy bidden, en van den
daarmee overeenftemmenden graad onzes verlan-
gens. Hoe juister , duidelyker en zekerer die
voorftellingen worden, des te levendiger worden
zy; des ce fpoediger en nadrukkelyker werken zy
op den wil en op onze neigingen; des te meer
worden daardoor andere gedagten en begeercen
buiten werkfaamhüd ge.;ec. Men bej^eerc niets
zoo
-ocr page 205-zoo levendig, niecs zoo herhaald, niets met groo-
ter beftendigtieid, dan het goed, 't welk men
zig in Zulk een graad van levendigheid en fterkte
heeft voorgefteld. Dan bidt men metymr» Hoe
edeler,hoe voortrefièiyker, hoe onontbeerlyker, hoe
duurfamer die goederen zyn, welker voortduuring
of mededeeling van God begeerd wordt, met des te
grooter yver moet men om dezelven bidden.
Zoo fchikt zig deze yver, met welke men om de'
afweering van het kwaad bidt, ook naar de
grootheid, en de verdervende kragt der gevaren
en onheilen, welker bevryding of afweering den
inhoud van ons gebed uitmaken. En hieruit volgt
dan, dat men om alles, wat men gemeenlyk ver-
ftaat onder geestelyk goed, met meer yver bidden
moet, dan om het ligcbamelyke. Hieruit volgt,
dat alles, 't welk de levendigheid van juiste en
gegronde voorfl:ellingen bevordert; \ welk derzel-
ver voortduuring of vernieuwiüg gemakkelyk
maakt; 't welk andere gedagten, die met dezelve
in geene verbintenis liaan, of hare levendigheid
hefchadigen, verdonkert, en van hunnen befchadi-
genden invloed berooft; allesj 't welk hare
'«fagt om te werken op den wil verhoogt -— dit
alles bevordert den yver, waarmee wy al wat goed
is, doen, en om al wat goed is, bidden moeten.
Met den yver des gebeds ftaat de beßendigbeid
m een ftauw verband. Deze eigenfchap is een
Nnbsp;nooöß
-ocr page 206-noodzakelyk gevolg van den, tot hec gebed ver-
eischten, ernst en yver Het geen men ernftig,
yverig wi!, wil men ook met beßendigbeid. Het
blyft ons by. De neiging daartoe duurt voort.
Mfn laat het niet varen. Wanneer men ook in
de verrigting, of in de vervolging van hetzelve
belet , en voor eenigen tyd verhinderd wordt,
zoo keert men toch dikwils, en by elke gelegen-
heid , weder tot hetzelve terug. De beßendigquot;
beid van bet gebed ftaat daarom tegen de ver'
anderlykbeid, de afwisfeiing van onze voorftel-
lingen en begeerten over, en beftaat in de voort-
duuring van ons verlangen tot God naar al wat
waarlyk goed is, en in de voorezetting van het-
zelve, in zoo ver het de vervulling van andere,
niec minder groote en gewigtige pligten niec ver-
hindere. Dewyl namelyk de pligc des gebeds noch
onze eenige, noch onze voornamfte, noch onze
gewigtigfie pligt is , maar hoofdzakelyk een
middel ter ligter waarneming onzer pligten, en
daarom met dezelv.n in verbintenis gebragt, of aan
dezelven ondergefchikc moec worden, zo kan dc
beftendigheid, aangemerkt als eene eigenfchap van
het gebed , niec daarin beftaan , dat men
niet anders doe, als bidden ---niet in
eene, door geene andere goede handeling,afgebroken
voortduuring van hetzelve — maar gedeelteiyk in
de onveranderlykheid die, tot het gebed behoo-
rende, duidelyke en zekere voorfteliingen van hec
geen waarlyk goed is, en de daarin gegronde regt-
macige, toc God gerigtte, begeertens-en ge-
deeltelyk in de gedurige , levendige vernieuwing
van dezelve, by elke gefchikte gelegenheid, ook
midden onder onze andere, goede en pligtmatige
bezigheden, en derzelver getrouwe waarneming,
Hec gebed kan, als eene enkele daad onzer zie-
le, geene ongeftoorde voortduuring hebben, maar
daarom moet de kennis, die daartoe behoort,
noch de neiging daartoe ophouden, ook niet, al
heefc men daarvan, ten allen tyde, niet dezelfde
bewustheid, al drukt men zyne gedagten niet uit
met woorden. Alleen dan ontbreekt het gebed
beftsndigheid, als met de daartoe behoorende ge-
dagten en begeertens, andere hun tegenftelde ge-
dagten en begeerten afwislèlen; als deze geenen
verdringen en verdelgen; als men begint zyne
Voorfteliingen van het goed, dat men begeert en
Van het kwaad , daar men afkeerig van is, te
Veranderen, en het kwaad voor goed, en hec goed
Voor kwaad te houden. Blyft de ziel tegen deze
Verandering beveiligd, zóo zal men het gebed dik-
wils en gaarn j ook omtrend hetzelfde onderwerp,
herhalen, en tot hetzelve wederkeeren, zoo haast
dit niec verboden wordt door onze andere pligten,
Men zal daarin niet vermoeid worden door hec
üitftel der verhooriHg, maar integendeel dit uicftel
N a ge-
gebruiken , om het dikwils, en met hartelyke
deelneming te vernieuwen. Wy zullen van het
goed ^ dpt wy van God begeeren, juist niet al-
toos even levendig bewust blyven, maar het zal
ons altyd in den zin blyven. Het geen in den
zin blyft, verliest zyne kragt niet, maar deszelfs
uitlating wordt alleen voor een tyd teruggehou-
den, en deze terughouding zelfs geeft dikwils
meer fterkte , en werkfaamheid, zo haast de
oorzaken der terughouding ophouden. Zo zal
ons ook niets van de vernieuwing en herhaling van
die bede, die ons na rer harte gaat, afhouden, als
het inzien, dat andere, en hoger pligten moeten
voorafgaan. Gelyk men in de leere volharden
kan, zonder zig beftendig, en zonder ophouden
met hare voorftelling, en derzelver bewyzen
bezig te houden, zo kan men ook beftendig, en
by aanhoudendheid bidden, zonder aig onophou-
delyk daarmee bezig te houdennbsp;Die
weduv\e, welke van hare party hart geplaagd
wierd, kwam by den Rigter van haar ftad, die
God niet vreesde, en geen mensch ontzag, en
zeide: red my van mynen wederpartyder, en
herhaalde dit verzoek dikwerf, zonder darom zig
altoos in zyn huis of voor zyn huis optehouden,
zonder hare huisfelyke, of andere bezigheden
1 daar.
(♦) Hand. 11; 42.
-ocr page 209-daarom te verzuimen, ^n hy wilde in lang niet,
ftaat 'er in hec verhaal van Jusus, ten Ije^ys, dat
zy hare bede dikwils heeft vernieuwd, waardoor deze
onrcgcvaardige Rigter bewogen wierd, byzigzdfte
denken, Of/cboon ik God nist vreze, en geen
mensch ontde, wil ik toch deze weduw helpen^
daar zy my zoo laßig valt, op dat zy fiiet einde-
lyk home, en my het hoofd breke (_•), D a v i o
verzuimde door den nood, waarin hy meer dan
eens verkeerde, zyne bezigheden niet, hy bad dai
ganfchen dag niet, maar hy wilde des morgens,
middags en des avonds weenen en klagen (f).
Daniel nam den dienst Gods en den dienst
des Konmgs met onvermoeide getrouwheid waar,
en overtrof, in de hem opgedragen posten, alle
des Konings Vorften en Liadvoogden. Hy koo
daarom, als hy in nood geraakte, niet altoos op
zyne knieën liggen , en God om de afwending
der hem dreigende gevaren aanroepen, maar hy
tnielde des daags driemjial neder om te bidden
Een Christen zal ook altoos tyd tpt bidden vin-
den , altoos daarin kunnen aanhouden, al heefc hy
by het gebed nog veele andere gewigtige, hog^
pligten waarteneemen , als maar zyne voorftellin-
gen
C*) XVUI: V
(t) Ps. LV: 18.
C5; Dan. VI: 11..
gen van zyne ware behoeftigheden, en zyne
daarmee overeenftemmende begeertens , al kaa
hy daarvan altoos de levendige bewustheid niet be-
waren, onveranderd voortduuren. — Alles alzo,
't welk juifte voorfteliingen van onze behoeftighe-
den, en de daarmee ftrokende begeerten duurfaam-
heid, en vaftigheid geeft, (waartoe vooral de
voorzigtigheid behoort alles te vermyden, dat haar
vervalfchen, hare duidelykheid verdonkeren, hare
gewisheid ondermynen kan,) dat bevordert ook
het aanhoudend, het beftendig gebed,
Brengbn wy nu tot het gebed de vereischte
aandagt} is het zoo ernftig en vuurig, als het ge-
wigt van onze,begeerte verdient; erkennen wy de
noodzakelykheid, daar in aan te houden; en
geeft het uitftel der verhooring ons daartoe
zelfs prikkels, zo zullen wy zekerlyk met ootmoed, en
Qndervuerping bidden. Het vak zekerlyk den
mensch zwaar, zig van zynen hoogmoed te
ontdoen, en hy neemt dien dikwils met zig in
hec gebed. Het zyn niet allen verootmoedigde
Tollenaars, die in den Tempel komen, om te
bidden, er verfchynen niet zelden ook Pharifeers,
welker hart vol is van ydele tevredenheid met hunne
ingebeelde voortreftelykheden, en vol van verag-
ting der andere menfchen, die het geen zy van
God begeeren, hem gelyk trotfchc huurlingen, ia
d§n waan, dat zy hun dagwerk hebben volbragt^^
als,
-ocr page 211-als een welverdienden loon afvorderen. Zy danken
hem, dat zy niec zyn gelyk andere merfch n,
roovers, moordenaars, en onregtvaardige n, ot aiS die
oacmnedige, die zyne oogen niec dmfc opheffen
toe den Oneindigen. Zy beroepen zia; op de
woorden, die zy hem voorftellen, als of het verdien-
ften waren, welken hy , zonder onregtvaardig ce
zyn, niec onbeloond kan laten. Maar dac zyn
menfchen, die noch hunne gebreken,noch hunnen
nood kennen. Zy hebben geene kernis van
't geen zy begeeren moeten, veel minder van
hem, voor wiens aangezigc zy verfchynen, om
hem met hun gebed te vereeren. Wie daarencegen
juifte voorftellingen heeft , zoo wel van da
goederen, die hy mist, als van de onheilen, die
hem drukken; wie bewustheid heefc van zyn
volkomen onvermogen , zig de goederen te
verfchaffen, en van de onheilen te bevryden; wie
zyne onwaardigheid kent, het volkomen gebrek van
eenige verdienften gevoelc, die zal zig verooLmoe-
digen, als hy bidt. Hoe armer een mensch zig
gevoelt, des ce minder kan hy crotsch wezen.
Maar hy die zegt: ik ben ryk, en heb geitt
gebrek aan eenig dingten nktivet, dat by
Umd, vol jammer, en naakt is, hy zal mee een
hoogmoedig hare begeeren,'t geen hy zigzelf niet kan
geven, en zyne ware betrekking op God vergaten, De
Verlichte, die uic het onlerwys dei Reden, en
iv 4nbsp;der
der Openbaring j juisre begrippen van zynen wa.
ren toeftand heeft, zal ook het groot onderft;heid,
dat 'er tusfchen hem en God is, duidelyk erken-
nen. Hy zal het niet voor zig verbergen, dat hy,
in alie zyne omftandigheden, geheel van hem af-
hangr. De Grootheid , Majefteic en Heiligheid
van God zal hy ter harten nemen, en een diepen
indruk daarvan ontfangen en behouden. Hy zal
inzien , dac God voortreffeiykheden bezit, die
niec alleen zyne onvolmaaktheden overcreffen,
maar ook zyne ware en ingebeelde volmaakthe-
den oneindig overwegen. Byzonder zal hy leven-
dige bewustheid hebben va^ zyne onwaardigheid,
om weldaden ce vorderen, en van zyn gebrek aan
alle verdienften omtrend den Oneindigen. Hy zal
zig nie: vleien, eenig rege op zyne gunsc ce heb-
ben, noch in zyne natuur, noch in de gefteldheid
van zyn gedrag. Hy zal daarom, ten aanzien van
zynen oneindigen afftand van God, en wegens het
gevoel van zyne onwaardigheid , gelyk de van
God geliefde Tollenaar, mn verre ftaa.a, fchro-
men zyne oogen ten Hemel opteheffen, en gena-
de omtrend den armen zondaar zal, welke welda-
den hy ook van hera begeert, het eerfte zyn, 'c
welk hy wenscht. De graden van deze gezind-
heid, zoo noodzakelyk tot elk gebed, zyn afge-
meten naar de grootheid en levendigheid zyner
kennis van Gods volmaaktheden , ran derzelvej;
on-
-ocr page 213-onderling verband, van hunnen wyden omtrek,van
hunne oneindigheid, en werkingen-— naar de
fterkte zynes gevoels niet alleen van de grenzen,en
perken zyner eigen, hem van God gefchonken,
volmaaktheden, maar ook van het ftrafwaardig ge-
brek van veele volmaaktheden, die hy toch kon
bezitten,en van zyn onvermogen, ora dat gebrek te
vergoeden, wegtenemen, en zig in het bezit te
ftellen van 't geen hem volmaakter, en gelukzaliger
maken kan. Hoe levendiger en grooter de
erkentenis daarvan is, des te ootmoediger is zyn
gebed, des te gewilliger ter onderwerping aan
God, en zynen heiligen wil. Gaarn zal hy de
regten, welke Gods oneindige volmaaktheden
hem over hem geven, erkennen, zig als het eigen-
dom des Heeren befchouwen, waarmee hy kon,
doen, 't geen hem behaagt, zonder daarom voor hem
te üJderen, de^yl hy te gelyk weet, dat eene
Onmetelyke Goedheid ook behoort onder de
volmaaktheden van den Oneindigen. Darom zal
hy ook zig niet verzetten tegen de verpligting, om
alle zyne lotgevallen volkomen aan hem over te
geven; hy zal hem, ten aanzien van de plaats, en
den tyd der verhooring zynes gebeds, geene
regels willen voorfchryven; hy zal zig voor onte-
vredenheid , voor morrend ongeduld wagten,
wanneer God hem niet terflond,, en niet op die
Wyze verhoort, gelyk hy wenscht verhoord te
N anbsp;Vv'or-
worden. — Uit dit alles biykt, hoe veele redenen
de mensch heefc, om dikwils de gronden te
overwegen, die hem niet alleen tot ootmoed, en
onderwerping aan den Aiierhoogflen verpligten,
maar ook de opwekken, dezen, in zyn ganfche
wezen gegronde pligt dierbaar by hem maken
kan, op dat het hem, wanneer hy bidden
wil, gemakkelyker valle, zyn hart van alle on-
betamelyke tevredenheid met zigzelf te reinigen , en
voor alle hoogmoedige verbeeldingen te bewaren,
voor welke een ieder des te meer op zyne hoede
moet zyn, naarmate hy meer natuurlyke, of ver-
kregen , vooral zedelyke voorregten boven anderen
heeft, of meent te hebben. En hoe noodzakelyk
is het niet, zyn hart altoos in ootmoedigheid te
houden, daar 'er niets is, 't welk den waren
toeftand van onszelf meer voor ons verbergt, 't
welk ons meer hindert regte kennis te verkrygen
van onze eigenlyke behoeftigheden en gebreken , van
onze allergevaarlykfte ellende, van onzen allerjam-
merlykften waren, niet ingebeelden nood, dan
hoogmoed en verwaande inbeelding! Den ootmoe-
digen geeft God Genade, kan men met regt zeggen, en
met grond ver wagten, want niemand gevoelt meer,
dat hy Genade nodig heeft, niemand weet de waar-
dy der Genade meer en inniger te fchatten, dan
de ootmoedige. Hy ziet neder op den ootmoedi-
gen , en neemt den verbryfel.ien ^ den verflagen;
van geest aan in gunst. Maar hoe zeldfaam is
deze deugd, die ons zoo gelykvormig maakt aan
C h ri s t us! Hoe zeldfaam vooral by hen, wel-
ken God by hen, welken God byzondere gaven
en voortreffelykheden van geest of hart , maar
voornameiyk welken hy rykdom, eere en magt
verleend heefc! Hoe zeldfaam, zelfs in de fchoo-
len der wysheid, waarin de ootmoedigheid het
eerst met woorden en daden geleerd vsrorden, wel-
ker eerfte vrugt de oocmoedigheid wezen moest!
Eene zeldfame deugd, om dat zy zoo een fchoone
deugd is, want ons hart is natuurlyk tot hoog-
moed genegen, en alles zelfs, wat die ondeugd
onderdrukken, verwinnen moesc, worde dikwils
zeer gemakkelyk in haar voedfel veranderd. De
wecenfchap niec alleen in aardfche dingen, maar
zelfs de Godsdienst kan het hart opblazen. Hoe
zwarer inmsfchen deze deugd is, des te yveriger
moec nsen arbeiden, om ze te leeren beoefenen,
dewyl zy een zeker kenmerk opleverc, dac wy
aan God behagen, en ons gebed hem aangenaam
is. Wane hee is onmogelyk, dat Hy een welbc,
hagen kan vinden in iemand, die hem niet houde
voor 't geen hy is, voor den eenigen Oorfprong
van al het goed, dat wy bezictcn, of van hem
begeeren, die ons dae alles, hee moge ligchame-
lyk of geestelyk zyn , uie enkele vrye en onver-
diende Goedheid fchenkt. De pormoedige erkent
htm
-ocr page 216-hem daarvoor. Hy fchryft niets aan zigzelf toe,
zet niets op rekening van zyne verdienften, maar
befchouwt alles, gelyk de Tollenaar in hec Euan-
gelie, als enkele Genade, en daarin kan hy een
bewys vinden, dat zyn hart zoodanig is, als. hec
zyn moet, indien het den Heere zal behagen.
Hoe ootmoediger nu een mensch in zyn gan-
fche gedrag, en gevolgelyk ook in zyn gebed, met
des te grooter toevoorzigt en vertrouwen kan hy
tot God bidden. Alle gebed is ydel, en kan den
Heere niet behagen, zonder dit vereischte, dewyl
zyn eigen woord alle menfchelyke hoop gegrond
heeft op het geloof, 'c welk in een toevoorziend
vertrouwen op zyne Magt, zyne Wysheid en zy-
ne Goedheid beftaac, en vooral zig vestigt op de
waarheid zyner coezeggingen. Er zyn Philofophen
geweesc, dia cwyfelden, of men de verpligting
tot het gebed uic gronden der redea voldingend
genoeg bewyzen kon. Maar wac voor cwyfelin-
gen ook daartegen mogelyk zyn , die lydt geen
twyfel, dat hy , die op eene, Godebehagelyke,
hemzelf nuttige en heilfame wyze, bidden wil,
mec toevoorzigt ep vertrouwen bidden moet. Tot
die vertrou'joen behooren voornamelyk ewee ftuk-
ken. Hec eerfte is eene volkomen overtuiging
van ons verftand, dac God ons alies kan geven,
'c welk W7 coc onze gelukzaligheid nodig reke-
nen; dat hy alle onae vyenfchen kan vervullen;
dat
-ocr page 217-hy her vermogen heefc, om alles, wac daaraan
nadeelig is, van ons aftewenden, en ons van de
rampen, onder welker lasc wy zugcen, te bevry-
den, d.:c hy by deze Magt ook den wil heeft, ora
mee zyne Magc en Wysheid ter bevrediging on-
zer w?i fchen , en een onzen beste te werken.
Deze overtuiging grond zig op eene regce kennis
van zyne onbeperkte Magc, aan welke geen ding
onmogelyk is, van zyne heerfchappy over alles,
welke de geheele waereld moer gehoorfaam zyn,
en van zyne grenzelooze Wysheid , die niec al-
leen volkomen weec, wat ons nuttig en heilfaam
is , maar ook alle middelen overziec, waardoor
ons welzyn bevorderd, en alles afgewend worden
kan, wac ons tot nadeel verftrekt. En de over-
tuiging van zynen genadigen wil, om ons te hel-
pen, berust op eene ware en regte kennis van
zyne onveranderlyke bereidwilligheid, om alle zy.
ne redelyke fchepfelen weltedoen, die niet alleen
in de geheele inrigting der waereld doorblinkt,
maar zig ook aan elk mensch door ontelbare en
menigvuldige weldaden zoo heerlyk openbaarc,
dat hy aan de Goedheid Gods, in zoo ver hy maar
op dezelve let, geen twyfel hebben kan. -
Hec tweede ftuk, dac tot het .vererouwen behoort,
waarmee men cot den Almagtigen bidden moet,
is de deelneming van ons hart aan deze tweele-
dige
dige overtuiging van ons verftand, door eese wa-
re en ongeveinsde vreugd over dezelve, die uit
een opregc en ernftig welgevallen daarin ontftaat;
door eene beyvering , om ons hart, dat dikwils
al te angftig is in zyne wenfchen, tot nut te
brengen ; en door eene geduldige verwagting
der weldaden, en der hulpe die wy van hem be-
geeren.
Dit zyn de algemeene gronden , die den
mensch beregtigen, om vertrouwen op God
te ftellen , en met vreugd tot hem te bidden.
Zy hebben veel kragt en fterkte, om dit by hem
te verwekken, maar kunnen evenwel niet ver-
geleken worden met de gronden , welke een
Christen heeft, om in alle zyne aangelegenheden
met een blymoedig toevoorzigt, tot God te na-
deren. Want de Beginner en Voleinder onzes
geloofs, gelyk Paulus onzen Verlosfer noemt,
maakt ons niet alleen alles , 't welk ons van
de Magt en den Wil van God, om ons te hel-
pen en gelukkig te maken , kan verzekering ge-
ven , met meer duidelykheid, met meer na-
druk bekend, dan het fcherpzinnigfte, het beste
vernuft doen kan, maar hy ftelt ons ook in zyne
verdienften en beloftenisfen een grondflag ter
hand, waarop ons vertrouwen met onbeweegba-
rer vastigheid kan worden nedergezet, en geeft
ons
-ocr page 219-ons tevens het ontwyfelbaarfte, het zekerfte regt,
om de verhooring van ons gebed raet vreugd
van God te verwagten. Want hy heeft ons
met God verzoend , ons by hem aangenaam ge-
maakt , en ons uic zyn naam ëe dierbaarfte ver-
zekeringen gegeven . dat by ons om zynen wil
alles wil fchenken en wil doen , wat ons goed
en zalig is, indien wy maar zyne verzoening
en zyne beloften aannemen, en ons op dezelve
verlaten willen. Daarom eischt de Openbaring
ook , dac vwy om alles, wat wy nodig heb-
ben , in dsn naam van Christus tot God zul-
len bidden , of, dat wy hetzelve in verrrou-
wen op zyne verzoening, op de OEeindige
waardy van zyne verdienften , en op de onbe-
driegelyke zekerheid van zyne beloften zullen be-
geeren. Wat kan den mensch, als hy hulp by
den Almagtigen wil zoeken, anders ongerust
maken , met angsc en vreze voor hem vervul-
len , als de regtmatige bekommernis, die uit
zyne onwaardigheid voorcvloeic ? Offchoon nu
de reden alle hoop niet behoeft opcegeven ,
dat God zig ook over den zondaar zal ontfer-
men , dewyl de zonde zelfs de allergrootfte el-
lende is , en het volmaakfte , het beste We-
zen in de ellende zyner fchepfelen kan, zoo is
deze hoop nogthans zeer gering en zeer zwak,
als men ze vergelykt tegen die, welke ons het
Euan-
-ocr page 220-Euaugelie geeft. Wanc wat kon den gevallen,
den zondigen mensch met meer hoop en toe-
voorzigt op den Oneindigen bezielen, dan de
verheven voorftelling van den Apostel; indisn
God zynen eigen Zoon niet gefpaard, maar
hem voor $ns allen overgegeven heeft, zal hy
ons dan met hem niet alle dingen fehenken ? (*)
Nu behoeft ons , als wy niet moetwillig vol-
harden willen in de üaverny der zonde , geene
gedagte aan onze onwaardigheid te verfchriisken,
want wy, voor zoo ver wy Christenen genaamd
worden, worden niet op onze waardigheid, maar
op de voorfpraak van C hristus en zyne be-
loften gewezen. Erkennen , gevoelen wy, dat
wy de Genade , de hulp van God niet verdie-
nen , treuren wy daarover, zoo moet dat even
zoo veel tot onze gerustfteUing bydragen, a!s
hec ons moec aanfpooren, de Genade Gods
des te vaster te omvaccen , en ons met bly-
moedig toevoorzigt op dezelve te verlaten. In-
dien God de hoop , dat hy ons helpen en ons
gebed verlioorcn zou , op onze waardigheid had
gegrond , wanneer zouden wy dan eeh begin
kunnen maken van met zekerheid te hopen ?
Wanseer zouden wy ons voor heilig genoeg,
voor waardig genoeg kunnen hoaden* L u-
THER
(♦) Rom. Viil: SI.
-ocr page 221-TH EK drukt zig daaromtrend, naar zyne ge-
woonte , voortreffèlyk uit; „ Indien God op
„ die wyze Regtvaardig is, dat hy regt be-
„ loont en ftraft, naar dat een ieder heeft
„ verdiend, wie wil dan beftaan voor het aan-
„ gezigt van dien Regtvaardigen , daar wy al-
„ len zondaars zyn, en hem groote, billyke oor-
„ zaak geven, om ons te ftraffen ? De geheele
„ Natuur oordeelt zoo over God, en zegt by
„ zigzelf. Ik durf myne oogea niet ten Hemel
„ opheffen , want ik ben verfchrikt en ontzet
„ voor Gods aangezigt. Ik weet twee dingen,
„ dat ik een zondaar ben , en dat God een
„ vyand is van den zondaar, hoe zou ik dan
„ voor God durven bidden ? Daar Ontftaat dan
„ een heftige kamp , en zware ftryd, want de
„ mensch bemerkt dan, dat hy zoo ras niet
„ durft bidden; hy denkt, dat hy het bidden
„ zoo lang uitftellen moet, tot dat hy op de
een of andere wyze waardig worde te bidden,
„ en om zyne verdienften tot God moge ko-
5, men, of hy ziet om naar menfchelyke hulp
en ingebeeiden troost, dat hy vooraf voor
» de zonden genoegdoen , daarvoor boeten wil,
»» en zoo, als hy zig regt waardig heeft gemaakt,
9« voor God treden, en tot hem zeggen kan:
ö God! wees my zondaar genadig. Deze
gedagte zit den mensch natuurlyk, difep in
O
hej
„ {lec hare, en dat is allerfcbadelyksc , dat hy
„ akoos op zyne verdienften fteunen en venrou-
j, wen wil , en meent , dat God door onze
„ werken kan verzoend worden : danrom moe-
,, ten wy ons van deze godslasterlyke gedagten
„ ontdoen , en in deze zonden , ia in deze
„ breede en diepe zee van lt;?ee!vuldige en meni-
f, gerlei zonden. het middel gebruiken , 't welk
,, D A V1D gebruikte , en geen uifftel nemen
,, met het gebed. Want waarom bidd^in wy,
,, dat God ons genadig wil zyn , zoo wy ,
„ eer wy bidden, van alle znnden rein will n
„ wezen? Waartoe hebben wy dan Genade ,
„ Goedheid , Barmharigheid van God nodig ?
„ Deswegen is het ons nuttig te weten , dat
„ wy onder het Woord en in het Kooingryk
„ van Christus zyn, waaraan ons dat niet hin-
„ deren kan , dat wy nog dezen uitwendigen
„ huid omdragen, die naar zyn oorfprong fmaakt
„ en den reuk der zonde behouat, waarvan hy
,, aangeftoken en bedorven is. Onze roem en
,, ireost is dit, dat het Woord^ ons , buiten de-
„ zen huid des ligchaams , verheft in eenen an-
„ deren Hemel. Wy moeten daarom, van we-
„ gen onze zonden, ons vertrouwen in het ge-
„ bed niet wegwerpen, of ons gebed veragten,
„ als of het Gode onaangenaam en ydel was,
„ maar wy moeten veeleer op het tegendeel aan-
„ drifl-
-ocr page 223-„ dringen, en zegt,en: cfTchoOn het geweten be-
„ fchuldigt. zoo benoor ik toch tot het ryk van
„ Chris i us, en beq waarachtig vleesch vaa
„ zyn vleesch Deze trotfche verbeelding, de-
„ zen hoogmoed (mögt ik wel zeggen) moet
„ men in het hart hebben, niet als eene ver-
„ diende, maar als eene, uit Genade gefchon-
„ ken, gave. Dan zal het gebed ook aangenaam
„ zyn en verhoord worden, als het hart zoo ge-
„ fteld, en door het vertrouwen op den dood
„ en de verdienften van Christus gefterkc is.
„ Daarheen alleen moeten wy ftreven, dat ons
„ hart verzekering hebbe, dat ons eebed niet te
„ vergeefs zal zyn, en wel om Christi wil.
5, Want, v/anneer Christus den aart en de
,, wyze heeft voorgefchreven, hoe wy bidden
„ zullen, zoo volgt, dat het bidden hem behaagt.
„ Wanneer hy het bevolen heeft, zoo volgt, dat
j, hy zyn vermaak vindt in dien dienst, waar-
j, mee wy hem vereeren. Wanneer hy beloofd
„ heefc, dat hy wil verhooren, zoo volgt, dat hy
„ verhooren zal Maar fomtyds beproeft God ons
i, geloof, als hy niet aanftonds geeft, 't geen wy
5, bidden. Men moet daarom leeren, gelovig daar-
jgt; op te wagten , ons door het uitftel niec laten
affchrikken, en agter ons gebed het woordjen
gt;, Amen voegen, daar wy verzekerd zyn, dac
O» het geen wy bidden, met er tyd tyd zal gebeü-
Osnbsp;ren.
5, ren, en dat het in een veel ^overvloediger mate
„ en op eene geheel andere wyze zal gebeuren,
„ als wy kunnen uitdenken (*).quot;
Met deze voortrefFelyke eigenfchappen van een
Godebehagelyk gebed moet zig nog een Uefderyk
hart omtrend onze medemetifchen verbinden. Wy
moeten trouwens niet allee» voor onszelf, maar
ook voor anderen bidden, dewyl zy dezelfde be-
hoeftigheden hebben, die ons tor het gebed aan-
dryven, dewyl ook on^e eigen volmaaktheid en ge-
lukzaligheid raet de hunne in een zoo nauw en in-
nig verband ftaat, dat wy bykans alieen in dien
graad wyaer, beter en zaliger kunnen worden,
waarin het andere menfchen zyn, of worden. Wy
zyn één huisgezin van God, allen kinderen van
éénen Almagngen en Goeden Vader, die zonder
uitzondering aan zyne goederen en weldaden deel
dienen te hebben. Hoe menigvuldig zyn niet de
banden , die de verfcheiden leden van dit huisgezin
met elkander verbinden! Hebben wy allen niet
éénen oorfprong en ééne beflemming? Wy heb-
ben , hec is waar, menigvuldige gaven der ziele en
des ligchaams; de een heeft deze, de ander heeft
geene uitmutntendheden, maar door allen moet het
best van bet algemeen bevorderd worden , het zy
in
(*) Luthers WePken t; IV. p. i^Sy. naar de uit-
gave van Walch.
in geestelyke of in ligchamelyke dingen. Wy kun-
nen elkander niet misfen. Indien ie voet zeide, de-
wyl ik debandnia ben.,zoobtn ik van bet ligchaam
niet. Is die daarom niet van het ligcbeiam? En
indien Jiet «or zeide; dewyl ik bet oog niet ben, zo
ben ik van het ligchaam niet Is het daarom niet
van het ligchaam ? Als het gehtele ligchaam oog
was, waar bleef het gehoor ? Ah het geheels lig'
chaam geheer was, wad,r bleef de reuk ? — Er
zyn wel veele leden, maar (legt s een ligchaam. Het
oog mag niet tot de hand zeggen: ik heb « niet no'
dig. Het hoefd ma^ niet tegen de voeten zeggen ik
heb u niet nodig — op dat geen twsefpaU in het
li chaam plaats grype, maar deleden voor elk on-'
der zouden zorgen. En als één lid lydt, ZOO lyden
fille leden mede., en als één lid wordt, verheerlykty
zoo verhlyden zig alle leden mede. Wat volgt uic
deze zoo fchoone, zoo roerende voorftelling van
Paulus? Moeten de leden voor elkander zorgen,,
zoo moeten zy ook voor elkander bidden. Onze el-
gen behoeftigheden, noden en gevaren moeten ons
niet zoo zeer ter harte gaan, datwy daarom de be-
hoeftigheden, noden en gevaren van onzemedemen-
fchen zouden vergeten. Er is immers iéa Heer,
ryk genoeg voor allen.,, die hem. aanroepen. Ieder
ga maar de oorzaken zyner iydingen na. Van waar
komea zy dikwils, als, van den. aood,' waarin andere
SienfQhen zig bevinden, f®n aansje», vang^eateiyke
O.Ï
O %
-ocr page 226-of ligchamelvbe dingen ? Hoe dikwils kan ons ly-
den niet worden weggenomen, ten zy aideie van
hun lyden worden verlost? Hoe dikwils ontbeeren
wy den zegen, dien wy wenfchen, om dat onze
broederen naast ons, boven ons, of beneden ons
denzelven misfen? Onze hulp komt van God,maar
in den gewoonen loop zyner regeering nooit op
eene onmiddelbare, maar op eene middelbare wyze.
Wy hebben raad nodig, maar wie zal ons raadge-
ven, als de wyzen in het land weinig zyn? Wy
hebben onderrigt nodig, maar wie zal ons dat ge-
ven, indien 'er niemand is, die ons kan aanwyzen,
wat goed is ? Indien een broeder of zuster arm was,
en gebrek had aan dagelyksch voedfel, en iemand
zeide tot hem: God hdfe «, word warm en verza-
digd, maar gaf hem niets; wat hielp hem dat?
Ons gebed kan daarom onszelf niet alleen bedoelen.
De aangelegenheden en behoeftigheden van anders
menfchen moeten ons zoo gewigtig voorkomen, als
onze eigen. Wy moeten niet alleen ons eigen wel-
varen, maar ook hun welvaren den Alraagtigen aan-
beveelen, en kan dit gefchieden, zonder liefderyk
omtrend hen gezind te zyn ? Kunnen wy, zullen
wy met ernst en y\?er voor hun bidden, wanneer
wy omtrend hunnen nood onverfchillig zyn, hen
benyden wegens deze of geene gaven, die zy bo-
ven ons vooruit hebben, en hun dezelve misgun-
nen? Bidden wy tot God, begeeren wy dan geene
bewy/e-j er weldaden zyner Liefde omtrend ons,
begeeren wy dan zyne bereidwilligheid tot hulp
met? En deze zouden wy van hem, die de Liéf-
de zeifis, kunnen begeerert, en in onzen eigen
boezem een koud, een gevoelloos hart otntrend
anderen drag-.n ? Wy zouden om vergeving enzer
zwakheden en gebreken kunnen bidden j en tt; ge-
lyk onverzoenlyk zyn omtrend onze beledigers, en
de beledigingen, waarmee zy ons gekrenkt heb-
ben, met hun verderf cn ondergang willen wre-
ken ? Kan men met zulk een hart tot God bid-
den, en op eene, hem behagelyke wyze, bidden?
Ne?n, een hart, dat van God Genade begeert,
moet welgezind zyn omtrend andere menfchen, en
in zyn gebed ook van deze gezindheden bewust-
heid hebben. Wie kwytfchelding van zyne fchul-
den begeert, moet zelfs ter kwytfchelding aan
zyne fchuldenaars genegen zyn. Wie hulp van
God begeert,moet zyne h^lp aan anderen nie;t wei-
geren, wanneer hy helpen kan. Hoe onwaardig
waren wy, kinderen van onzen Hemelfchen Va-
deV te zyn, wanneer niets ons fmarten, niets ons
bedroeven, niets ons in treurigheid dompelen kon,
als ons eigen gebrek of verlies, wanneer niets ons
verheugen kon, als het goede, 't welk ons weder-
vaart. Wie durft hopen, God meer te behagen,
hy, die by het zien of de t^jHnneriog van het ge-
vaar en den nood zyner Broederen, zyn eigen ge.
0,4nbsp;V3cr
-ocr page 228-vaar en nood vergeet, of len minden minder ge-
voelt, die, als hy dien niet wegnemen kan, even
zoo yverig voor hun als voor zigzelf bidt, in hun-
ne bevryding reeds verligten van zyne eigen lasten
voelt, of hy, die zigzelf voor den eenigften on-
gelukkigen houdt, wien het onverfchillig is, of
andere gered, geaegend worden , dan niec, wan-
neer zyne wenfchen maar bevrediging erlangen ?
Wie van beiden is gelykvormiger aanCHRi sxus,
die, gelyk hy tot de Vrouwen en. Dogters van Je-
rufalem zeide : weem niet over my, maar weent
over uwzelf en over uwe kinderen, zyne eigen
fmareen niet agtte, maar onder de grootfte bele-
digingen , welke zyne moorders hem aandeden,
bidden kon. Fader / vergeef bet hun, want zy
weten niet, wat zy doen?- Bewyzen ge-
noeg, dat, w-anneerwy op eene Godebehagelyke
wyze bidden willen, wy met een Uefderyk bart
omtrend onzen naasten bidden moeten.
«
» S
«
TIEN-
-ocr page 229-TIENDE AFDEELING»
het regt gebruik van vrbkmd»
gebeden is muttig.
T is bekend , hpe heftig ia alle Keckge-
nootfchappen over de vrage ig getwist, of hes;
niet alleen geoorlofd, maar ook nuttig, ep zelfs
onder zekere omftandigheden aoodzakelyk, is,, zig
vreemde gebeden eigen te maken, en ter verkla-
ring onzer wenfchen naar de, ons nodige en on.
ontbeerbare weldaden Gods, de voorfchriften, die
ons vaa anderen gegeven worden, te gebruiken.
Zy, die het gebruik van zulke formuliergebeden
verwerpen, en vastftelleadat men altoos met zy-
ne eigen woorden bidden moet, zyn van gedagten,
dat zoodanig een gebruik
met den aart van het ge-
bed Jjiet kan beftaan, dewyl elk waar verlangen
O 5nbsp;vaa
van eenig goed uit onze eigen voorftellingen, zoo
v^el van dc weldaden, die wy behoeven, als van
de gevaren en onheilen, welker wegneming of af-
wending den inhoud onzer wenfchen uitmaken
moet, ontftaan moet. Zy beroepen zig op het
mibbruik van deze formuliergebeden, 't welk on-
tegenfprekelyk zeer groot is. Want hoe veelen
gelooven niet, de pligt des gebeds volkomen waar-
tenemen, als zy op zekere tyden zulke voorfchrif-
ten, diezy van buiten hebben geleerd, met eene
hoorbare ftemme, of ftil, uit him geheugen her-
halen , of uit een gebedeboek, waaraan zy gewend
zyn, voorlezen? Zy ontkennen verder de moge-
lykheid van zulke formuliergebeden, die op de ei-
gen , de byzondere geestelyke en ligchamelyke om-
ftandigheden van allen, die bidden moeten, pas-
feti. Zy houden dezelve onbruikbaar ter vervul-
ling van iiunne verpligting, en houden ftaande, dac
zy de aariÖagt des gebeds meer hinderen en ver-
ftrooien, dan onderhouden en bevordercH. Zy
merken aan, dar, Wte^iec met zyne eigen Wiar-
den bidc, maar zig aan zekere vreemde formulier-
gebeden gewend heeft, maar al ce ligt vervoerd
wor(5c, zondervoofberdding, zonder aandagt, zon-
der de behoorlyke gezindheden der liefde , der
dankbaarheid en des vertrouwd, zon der waren ernst
en yver te bidden, en dus, om jui?t ce fpreken,
in 'c geheel niet te bidden, manr ;sig raet de ydele
in-
-ocr page 231-inbeelding, gebeden te hebben, tot zyn eigen ra-
deel, te bedriegen.- Zy daarentegen, die het
gebrek van zoodanige formu ieren verdedigen, en
tot allerlei focrten van gebeden aanpryzen, beroe-
pen zig, ten bewyze der regünatigheid van dit ge-
bruik, op het voorbeeld van C h r i s t u s, die aan
zyne beiyders een voorbeeld van een Godebehage-
lyk gebed heefc nagelaten j om van de vooïtrelïe-
lyke gebeden niec te gewagen, die in de Pfalmen
voor alle godvrezenden ten gebruik bewaard zyn
gebieveH. Zonder juisc eene algemeene nuttig-
heid , eene doorgaande noodzakelykheid der ge-
beds - formulieren te verdedigen, gronden zy nog-
thans derzelver nuttigheid op de onwetendheid en
zwakheid van onvatbare Christenen, die , dewyl
het hun aan bekwaamheid^en oefening ontbreekt,
oni zelfs over hunnen toeftand natedenken, daar-
van ware cn juiste begrippen te verkrygen, en
dus heilige en Godebehageiyke begeercen in zig te
verwekken, zulk eene hulpe nodig hebben, fchoon
zy aan den anderen kant toeftaan, dat wy mee de
woorden van een ander niec waarlyk bidden kun-
nen , wanneer wy die niec verftaan, daarover niet
nadenken en niet onderzoeken, of dezelve naar
onzen coeftand gefchikc zyn of niec. — ITet is
ontwyfelbaar, dac, gelyk Mo'sheiivi die met
veele welfprekendheid heeft bewezen, zoo vircl
in het geen voor, als in 'c geen tegen hee gebruik
van
-ocr page 232-van zulke formulieren aangebragc wordt, zeer veel
waarheid wordt gevonden. Maar het is ook on-
twyfelbaar, dat men aan beide zyden gedeeltelyk
te veel en gedeeltelyk te weinig bewyst. Zy, die
hetgebrnik zulker formulieren als nodeloos, nut-
teloos en fchadelyk verwerpen, bewyzen wei,
dat ieder Christen zonder voorfchrift bidden moet,
en ook zonder een formulier moec kunnen bidden,
maar zy bewyzen niet, dac hy naar hetzelve niet
bidden mag. Zy bewyzen, dat men zig daarby
alleen niet bepalen, maar zy bewyzen niet, dat
men zig van dezelve niet bedienen moet, dewyl
nien de begrippen en wenfchen van anderen niec
tot zyn eigen maken kan. Aan den anderen kant
bewyst men wel, dat formuliergebeden aan zekere
perfoonen, in zekere omltandjgheden, nuttig en
nodig kunnen zyn, maar hunne algemeene nut-
tigheid wordt zoo min als hunne algemeene nood-
zakelykheid bewezen. - Daar anderen, die
het gebruik van zulke gebeden willen vrygelleld
hebben, en met hun, die dit gebruik geheel ver-
werpen, daarop aandringen, dac elk moec leeren
bidden mee zyne eigen woorden, en alle eigen ge-
beden, wanneer zy de vereisqhtc boedanigheden
hebben, boven zulke overgenomen gebeden, hoe
voortreffelyk ook,, den voorrang geven, zoo be-
rust de beflisfing van. het vcrfchil alleen, op de
regte bepaling van het nut, \ welk het gebruik.
va».
-ocr page 233-van een formuliergebed voor den Christen heb-
ben kan.
D E noodzakelykheid van het gebed is gegrond
op de, van onze wezenlyke beperking onaffcheid-
bare, menigvuldige, geestelyke en ligcbamelyke
behoeftigheden. Uit derzelver ware en juiste ken-
nis, zeker en levendig zynde, vloeit elk waar en
eigenlyk verlangen van eenig goed voort, indien
wy te gelyk volkomen overtuigd zyn , dat wy
hetzelve niet door onze eigen kragten, of niet door
derzelver gebruik alleen, maar allleen van God, of
ten minften niet zonder zynen byftand kunnen ver-
krygen. De behoeftigheden des menfchen zyn,
of zoodanige, welke hy met alle menfchen ge-
meen beeft, en beftaan in ligcbamelyke en geeste-
lyke zegeningen van God, in welker genot hy
bewaard en verzekerd moet worden, zal hy vol-
maakt en gelukkig worden: deze moeten alle men-
fchen van God begeeren. Of het zyn byzondere
behoeftigheden, die uit elks byzondere omftandig.
heden , uit de hem eigen verbintenisfen en be-
trekkingen met anderen voortvloeien, en op deze
en geene tyden gewigtig zyn, en dan begeerte naar
bevrediging van God verwekken kunnen, en ver-
wekken moeten. Deze kunnen ook wederom on-
der zekere , algemeene klasfen gebragt worden.
Leeraars, Regenten, Vaders, Moeders en Kinde-
ren h:bben behoeftigheden, welke zy niet hebben,
die
-ocr page 234-die niet tot onderwyzing, niet tot regeering van
menfchen beroepen, geen Vaders zyn, en allen
niet, die zig door hunnen uiterlyken ftaat en door
deze of geene levensmanier flegts van anderen on-
derlcheiden. Men kan van deze behoeftigheden
eene algemeene kundigheid nebiien. De mensch,
die in zuke omftandigheden en verbintenisfea niet
geplaatst i^, kan ze dikwils even zoo goed ken-
nen als hy zfe kent en kennen moest, die 'er zig
in bevindt. Den beftemden graad van iedere be-
U-
hoeftiüheid by elk onderwerp alleen, kan hy ge-
woonlyk niet kennen. Indien men dit als onbe-
twistbaar mag vooronderftellen, dan is het klaar,
dat algemeene gebedsformulieren om bevrediging
van algen-eene en. van byzondere behoeftigheden,
wat derzelver foorten aangaat, mogelyk zyn',
maar -- dat in deze formulieren de elgenlyke
graad van dezelve voor ieder enkel mensch niet kan
worden uitgedrukt Het geen ik van de algemee-
ne en byyondere weldaden Gods, in myne byzon-
dere omftandigheden , verbiütenislen en betrekin-
gen , naar tyd en plaatfê; her geen ik in algemeene
en byzondere gevaren, noden en leidingen, voor
zoo ver dezelve zigtbaar zyn of zigibaar kunnen
worden, nodig heb, om volmaakter en gelukki-
ger te worden — dat kan een ander weten. Hy
kan zig in myne plaa'fe met zyne gedagten zetten
en bepalen, geïleehelyk wat ik bidden, gedeelte-
lyk
/
lyk hoe ik bidden moet. Maar, hoe groot myne
inneriyke en myne uicerlyke behoeftigheden zyn,
dac kan niemand met die voldoende zekerheid we-
ten, waarmee ik hec wecen kan, niemand kan zig,
ten aanzien vau. dien beftemden graad, in mynen
toefland verplaatfen, cn gevolgelyk ook geen, naar
denzelven vokomen afgemeten, voorfchrift van een
gebed geven.
Hieruit blykt dan, dat zoodanige gebeden,
voor zoo ver zy alle de eigenfchappen van goede
en Godebehageiyke gebeden hebben, niet alleen
toe onderrigc omtrend eene nutcige inrigcing van
het gebed om algemeene en om byzondere gaven
en weldaden Gods, tot opwekking en onderhou-
ding van de aandagt, zeer gefchikt zyn , maar
ook , als eigen gebeden, zeer voegzaam kunnen
gebruikt worden. Ik moet, wanneer ik bidden
wil, deze behoeftigheden kennen, en van dezelve
bewusc zyn; ik moec daarvan ware , duidelyke en
levendige voorftellingen in mynen geesc tegenwoor-
dig hebben, zal ik om het goed, 't welk ik no-
dig heb, om deszelfs bewaring en vermeerdering,
om de afwending van eer.ig gevaar, of de verlos-
fing uit eeniglyden, met ernst en yver, met oot-
moed en vertrouwen, tot God kunnen bidden. Kan
ik deze nu niec, uit gelyke behoeftigheden van an-
dere menfchen , en uit hunne kennis en gevoel
daarvan, leeren kennen ? Kunnen hunne juiste en
le-
-ocr page 236-levendige voorfteliingen daarvan, door derzelver
toepasfing op myzelf, door vergelyking van niy-
ncn toeftand met hunnen toeftand, niet in eigen
voorfteliingen veranderd worden? Gefchiedt dat
niet daiielyks? Verwekken vreemde begeerten,
wanneer wy die met hunne voorwerpen waarne-
men, niet dagelyks gelyke begeerten? Wat zou
ons dan hinderen, vreemde gebeden tot onze ei-
gen te maken ? Er zyn algemeene pligten en al-
gemeene deugden, tot welke alle menfchen zyn
verbonden. Wy worden ter navolging van die
deugden uitgenodigd, welke wy onze raedemen-
fchen zien bedryven, en deze navolging maakt ze
tot otize eigen deugden. De geest van navolging
is zoo natuurlyk, heeft zoo grooten invloed, hy
geeft lust tot Godzaligheid, en maakt hare beoefe-
ning gemakkelyk. Al wat goed is, leeren wy
eerst door «avolging. Wy leeren, in 't byzonder
daardoor de wyze, hoe wy dat geen deen moeten j
waarin wy anderen willen gelyk wezen, en wy
zouden ook niet haar vreemde voorfchriften van
gebeden, het bidden kunnen leeren, ons daardoor
in deze gewigtige Godsdienftige bezigheid oefenen,
en dus fpoediger en gemakkelyker, dan zonder hun
gebruik gefchieden kon, daarin tot eenige vaardig-
heid geraken?
Zoo zeker dit alles is, zö9 weinig kan 'er ook
getwyfeld worden , dat het gebruik van «ul^e
voor-
-ocr page 237-voorfchriften ons dikwils cot veel juister, veel vol.
maakter, veel zekerer begrippen van onze behoef,
tigheden , en langs dien weg tot levendiger en
Herker begeerten naar derzelver vervulling brengt,
dan onze eigen pogingen. Veele menfchen kun-
nen zeer dikwils hunt^e eigen behoeftigheden in 't
geheel niet, of hebben daarvan maa^ zeer zwakke,
onvolmaakte, niet zelden zeer gebrekkige en ver-
keerde, ten minften geene levendige begrippen.
Andere kennen onzen nood en ons gevaar dikwils
▼eel beter, dan wy zelfs, 't welk uit veele oorza-
ken kan ontftaan. Wy wenfchen dikwerf nie
eens, ze te leeren kennen. Wy beminnen den
droom, waarin wy heenduimeren. Door een wys
gebruik van formuliergebeden ontwaken wy mis-
fchiea uit deze fchadelyke fluimering. Zy ver-
fchalFen ons menigwerf reiner , helderer, zekerer
en levendiger voorftellingen van onze ware behoef-
tigheden , van onze gevaren en noden, dan wy
door eigen pogingen kunnen verkrygen, dewyl de
kennis, die andere menfchen daarvan hebben, in
hunne gebeden aan den dag leggen, en aan ons
mededeelen, grooter en volmaakter is, dan de on-
ze, 'ï welk uit hunne groter, deels natuurlyke,
deels g«escelyke , kragten voortkomt. Waarom
zonden wy deze hulp, tot ons voordeel, niet aan-
nemen en gebruiken? Er behoort voorbereiding,
cr behoort aandagt en nadenken tot het regt ge-
Pnbsp;bruik
-ocr page 238-bruik van deze hulp, dat is ontegenfprekelyk. Maar
tot- het eigengebed behoort ook voorbereiding
en aandagt, en dan zonder de hulpverleening, die
ons zulke gebeden geven kunnen. Waar is bet
iniuslcHen, dat formuliergebeden , vvelke van ons
met vrugt nullen gebruikt worden, zoo gefteld
moeten zyn, dat wy hun oogmerk bereiken. En
de ondervinding leert, dat zy dikwils veele gebre-
ken en groote onvolmaaktheden hebben. Hoe
veelen immers werpen zig tot Leeraais op, die
zeits maar zeer armhartige begrippen van de alge-
meene en byzondere, ligchamelyke en geestelyke
menfchelyke bebotfdgheden iiebben, en daarom
wel nodig hadden, geleerd te worden, eer zy an--
deren leerden. Ik fpreek niet van zulke voorfchrif-
ten, die meer proeven van eene vallche welfpre-
kendheid , dan bewyzen van godzaligheid zyn.
Deze beminnen eene donkere,myftieke taal, waar-
mee zig geene duidelyke voorftellingen laten ver-
binden, en eene figuurvolle, Oosterfche fpreek-
manier , ryk in beelden, welker regt verftand den
geotfendften Schriftverklarer dikwerf veele moeite
kost. Geenen ziet men het regt gebrek van ken»
nis aan , met den eerften opflag van het oog. Zy
hebben geen begrip van de menigvuldigheid en
verfcheidenheid der menfchelyke inneriyke en ui-
terlyke toeftanden, waaruit eene zoo ongeloofbaar-
ffroote verlcheidenbeid van natuurlyke en geestely-
-ocr page 239-ke behoeftigheden wordt geboren. Van hier is
het, dat tnaar 0I te veel gebedsformulieren zulke
gebrekkige en onvolmaakie aanwyzingen tot het ge-
bed zyn, dat elk, die verftandig bidden wil, de-
zelve eerst zo veranderen en inrigten moet, dat ze
mêt zyne eigen omftandigheden overeenkomen ;
dac menig een, voor wien ze beftemd zyn, nauw-
keuriger en volmaakter begrippen van zyne alge-
meene en byzondere behoeltigheden heeft, dan
derzelver opftellers. Maar dit bewyst tegen hun-
ne nuttigheid niets: het bewyst alleen , dat bet
maken van eene keuze uit die veifcheiden opftel-'
len noodzakilyk is, 't zy mea daartoe zelfb ge-
fchikt zy, of daarin mec verlichter en wyzer men-
fchen raadplegen moec.
B Y deze aanmerkingen over de nuttigheid, wel-
ke zulke voorfchriften hebben kunnen , voeg ik
nog deze. Wanneer de Christenen al verlicht en
bekwaam genoeg zyn, met hunne eigen woorden
te bidden, zo is deze bekwaamheid toch aan me-
nigvuldige afwisfelingen onderworpen, en kan zig
niet altyd met dezelfde levendigheid en fterkte,
vertoonen. Men wil bidden, en de geest is door
vorige infpanningen vermoeid. Het kost menig-
werf tyd en moeite, de levendigheid van andere
gedagten te verzwakken. Li:;chamelyke gefteld-
heden veroorzaken , dat wy onze gedagten niet
fpoedig genoeg verzamelen, dat wy niet zoo ge-
P 2nbsp;mak»
makkélyk de denkbeelden in ons geheugen roepen
kunnen, welker herinnering nogthans toc het ge-
bed nodig' en onontbeerlyk is. Wie kan alcoos
met dezelfde gemakkelykheid en fterkte, over het
gt'en-tot zyne ware, geestelyke en eeuwige vol-
maaktheid en gelukzaligheid behoort, nadenken?
Zullen wy hec gebed verlchuiven , tot dac onze
geest vrycr en vaardiger wordt, tot dat hy duide.
lyker en fpoediger, toc dat hy levendiger en toch
jüist denken kan ? Het gaan valt my zeer moeie-
lyk; een liefderyk Vrind biedc my zynen arm aan
ter onderfteuning, zal ik nu wagten , tot dac ik,
zonder dre onderfteuning , gaan kan? Ik kan,
zonder groote moeite en infpanning, my niet her-
inneren aan 'c geen ik toch gaarn tegenwoordig aan
mynen geest had% een ander wil myn geheugen,
dat my verlaten wil, te hulp komen, waarom zal
ik die hulpe verfmaden? Een regtfchapen vroom
Leeraar bidt met een zieken niet juist naar de be-
grippen, welken hy op dat oogenblik van zynen
toelland heeft, maar naar die begrippen , welke
hy hebben kon en hebben moest. Zyn gebed is
naar zyne tegenwoordige behoeftigheden gefchikt,
offchoon de Leeraar alle de byzondere bepali«gen
niec kent, door welke zy perfoonlyke behoeftighe-
den worden Zyne taal is ligc en verftaanbaar. Hy
bidc mee een geroerd hare, en zyne dringende taal
1$ daafvan een afdrukfel. De kranke wordt op-
merk-
merkfoam; hy veftaat, 't geen by hoon; er wor-
den in hem voorftellingen verwekt, die hy zonder
dit gebed hebben kon, maar niet had; hy bidt,
daar is geen twyfel aan, een vreemd gebed, maar
hy maakt het, door toepasfing op zigzelf, tot
een eigen gebed. Hoe kan men dit in twyfel trek-
ken? Wat belet ons te geloven, dal de opmerk-
fame, nadenkende, geroerde kranke datzelfde van
God begeert, 't welk de Leeraar met de woor-
den van zyn gebed, m zynen naam , aan God
voordraagt ? - Niemand verdedige de algemee-
ne noodzakelykheid van formuliergebeden , maar
niemand ontkenne ook ronduit derzelver nuttigheid.
Elk poge met zyne eigen woorden te bidden, maar
niemand veragte ook de verligting en de hulp, wel-
ke goede vooifchriften hem , in omftiandigheden,
kunnen verleenen , waarin het hem zwaar valt,
zyne gedagten te verzamelen, in orden te brengen,
famentehouden, en de wenfchen van zyn hart tot
God te verheffen.
Op dat wy nu deze hulp ten allen tyde regt
gebruiken mogen, zoo laten wy de regelen, ia
welker waarneming dit regt gebruik geiegen is,
fteeds voor oogen houden — Wy moeten aller-
eeist ovet den inhoud van dat gebed, 't welk wy
Willen overnemen, nadenken en overwegen, wel-
ke begrippen wy met deszelfs woorden behooren
te verbinden. Dsft wy het alleen le/.en of ons het-
P 3nbsp;zelve
zelve alleen herinneren, zonder daarby te denken,
't geen 'er by gedagt moet worden, dit kan geen
bidden worden genaamd. Waar ons verftand geen
deel aan neemt, kan ons hart ook geen deel aan
remen. Verftaen wy daarentegen den inhoud,
zo moeten wy denzelven met onzen toeftand ver-
gelyken , en onderzoeken , of dezelve daarmee
ftrookt, of niet. Een gebed om Goddelyke wel-
daden, welke iemand nog niet heefc, is niet ge»
fchikt voor hem, die ze reeds bezit en geniet.
Deze moet bidden om de bewaring van 't geen
God hem reeds g*geven heeft, en geene om me-
dedeeling van 't geen hem nog ontbreekc. Vindt
iemand in zulk een voorfchrift iets, 'c welk niet
gefchikt is naar zyn toeftand , zo moet hy dac ver-
anderen , eii alleen begeeren, 't geen zyre om-
ftandigheden vereifchen. Ook hier geldt het: öm-
der zoekt alle dingen, en behoudt het goede.
^ ^ ^
ELFDE
-ocr page 243-ELFDE AFDEELING.
de nuttigheid van het gebed.
handelingen, welke God gébiedt, heb-
ben, hoe ook de mensch Cdie dikwils zeer verkeerd
oordeelt, om dat hy zonder overleg en genoegfem
onderzoek oordeelt) daarover moge denken, hun-
ne zekere en niet agrerblyvende ructicheden, 'r zy
dezelve beftaan in derzelver onmiddelbare uicvverk-
felen op de onderhouding of vermeerdering van
onze volmaaktheid en gelukzaligheid, of in de
heerlyke gevolgen, welke hy daar mee in zyne a!-
lesregeerende Voorzienigheid , ter belooning van
onze gehoorfaamheid, verbindt. Wie , die be-
hoorlyke begrippen van dit Hoogstwys en Goe-
dertieren Wezen heeft, kan aan deze waarlieid een
oogenblik twyfelen ? Ï3e Allerhoogfte kan ons
niets gebieden, 't welk geen ander oogmerk zou
p ^nbsp;heb.
hebben, als de enkele oefening van onze gehoor«
faamheid, hoe hoog ook het nuc van deze grooter
vaardigheid, God te gehoorfamen, te fchatten zy,
die daardoor kon worden verkregen. Hy, die de
Liefde en Weldadigheid zelfs is, zal uit de onein-
dige rei van vry willige daden, welke hy kan voor-
fchryven, alleen die uitkippen , welke de nuttig-
fie en duurfaamfte gevolgen voor ons welzyn heb-
ben , dewyl hy , naar zyne wezenlyke vryheid
en Goedheid altyd het beste kiest. Zoodanig een
pligt is de verpligting tot het gebed. God heeft
hec bevolen , gelyk wy in hec vervolg zullen zien ,
maar hy heeft hec bevokn, wegens de groote en
menigvuldige r.uctigheid , die hec aanb^engc, en
die hec ook beloonc. - De nuttigheid nu van
hec gebed is tweeledig: eene natuurlyks en eene
goddelyke. Door de natuuriyke nuttigheid verfta
ik, alle weldadige uitwerkfelen, welke elk gebed,
wanneer hec van een regten aart is, uit hoofde
van zyne wezenlyke gefteidheid hebben moet op
onzen geest. Wy hebben daaraan een der vol-
dingendfte en werkfaamfte middelen ter onderhou-
ding en bevordering van onze inwendige, zedelyke
goedheid en volmaaktheid, in alle onze betrekkin-
gen op God, en in alle verbintenisfen van onze
handelingen met onszelf en onze medemenfchen.
Door de Goddelykê nuttigheid van het gebed verfta
ik, alle de heerlyke gevolgen, welke God zelfs
met
-ocr page 245-met ons gebed verbindt; 't geen hy aan ons doet
om ons gebed, zyn grooter welbehagen in obs;
en de verhooring van ons gebed.
Vroomheid en deugd zyn tot onze ware
gelukzaligheid onontbeerlyk. Zonder wasdom
daarin, kan dezelve noch voortduuren, noch groo-
ter worden. Om wederfland te kunnen bieden
aan de natuurlyke traagheid, die ons het vervul,
len onzer pligten zoo magtig bezwaarlyk maakt,
en om daarin tot eene, fteeds grooter wordende,
vaardigheid en fpoed te geraken, hebben wy een
zeer kragtig hulpmiddel nodig. Dit hulpmiddel nu
hebben wy in eene vlytige beoefening van de pligt
des gebeds om alle foorten der, ons nodige, God-
delyke zegeningen. Het gebed bewaart ons by de
afkeerigheid van alle zondige ongeregeldheid, en
vermeerdert hare fterkte. Het bevordert alle ge-
zindheden , die tot de ware godzaligheid behoo-
ren , want hec onderhoudt in ons het aandenken aan
God, den eerbied, de liefde voor hem, het ver-
trouwen op hem, en onze onderwerping aan zy-
nen wil. Het ftelt ons hare gerust, het matigt
onze begeerten naar het aardfche en het vermeer-
dert ons verlangen naar het onzigtbare, het eeu-
wige. Het bewaart, het verfterkt in ons alle
liefderyke gezindheden omtrent onze medemen-
fchen, en de deugden, welker deze veroorzaken
of in werking brengen.
Regte gezindheden omtrend God vooronder-
ftellen een waren ernftigen, onafgebroken aanhou-
denden en overwegenden afkeer van alle zedely-
ke wanorde , zoo w^l in ons als buiten ons.
Hiermee moet onze zedelyke genezing en verbete-
ring een aanvang nemen. Want uit deze afkee-
righeid ontfpringt het voornemen , om ons aan
geene opzettelyke en moetwillige fchennisfen der
Goddelyke wet fchuldig te maken; 't welk, al
maakt het ons tot vroomheid en deugd noch be-
kwaam , noch gefchikt, ons toch tot eenen vrugt-
baren akker van allerlei zedelyk goed toebereidt.
Ontfpringt deze afkeerigheid uit eet\,juist inzigt in
de menigte, in de veelvuldigheid en in de fcbade-
lykheid onzer zonden — wordt zy zoo veel te le-
vendiger, naarmate wy meer overtuigd zyn, dat,
onder de regeering van een Regtvaardig God,
derzelver ftraf niet kan agterblyven — naarmate
wy meer ervaren, hoe groot ons onvermogen is,
deze ftraifen van ons aftewenden, en ons te ver-
beteren - wordt zy zoo rein, dat wy niet
eens meer ons vermaken kunnen in zondige gedag-
ten - dat ons eene huivering overvalt, wanneer
'er eenige lust tot zondigen in ons opwaakt ——
dat wy ons altoos mec eene levendige ontevreden-
heid op onszelf herinneren, aan welk eene ondank-
baarheid wy ons omtrend on?en Hoogften Wel-
doener hebben fchuldig gemaakt- dan kunnen
alle
-ocr page 247-alle gezindheden, die tot de godzaligheid behoo-
ren, gemakkelyk diepe wortelen by ons flaan,
en , hoe levendiger, hoe aanhoudender deze af-
keerigheid is, des te Herker doordringen, en be-
leven deze gevoelens alle de vernieuwde kragten
van onzen geest, des te ryker en volmaakter vrug-
ten brengen zy voort. Hoe werkfaam nu 16 niet
eene ernftige en aanhoudende beoelfening van het
gebed, tot onderhouding en vermeerdering van
deze afkeerigheid, indien het een vuurig verlan-
gen naar eene volmaakte bevryding van de heer-
fchappy en magt der verdorvenheid onzer natuur is.
De heiligheid van hun, die ons in de Heilige
Schrift ais voorbeelden van eene ware en uitne-
mende godzaligheid, ter navolging worden voor-
gefteld en aanbevolen , was altoos in die mate
grooter, als hunne afkeerigheid van alle zedelyke
wanorde levendiger was. By alle opregtheid en
by allen ernst van onze regte gezindheden om-
trend God vallen wy nogthaiis-geduuriglyk in vee-
le gebreken, dan door overyling, dan door on-
kunde, dan door verleiding» Wy hebben daarom
eene beftendige vernieuwing van onzen geestelyken
zin nodig. Wy moeten fteeds meer der zonde
affterven, en dat gefcbiedt door eene onophoude-
lyke toenemende vermeerdering van onze afkeerig-
heid daaraan. Wanneer leeren wy nu duidelyker
en levendiger inzien, hoe verfchriklyk een kwaad
de
-ocr page 248-de zedelyke wanorde in ons hart is, aJs wanneer
wy bidden j waaneer wy toc God fmeken, dat
hy met ons niet moge treden in het gerigt; dat
hy, hoe menigwerf wy ook ftruikelen, ons'toch
wederom ophelpe, met nieuwe kragt toeruste, om
niet wederom te vallen- indien ons verlangen
daarnaar een waar, een ernflig verlangen is ? Bid-
dea wy, zoo kunnen wy immers niet voor ons
verborgen, dat wy dan met God in eene onmiddel-
bare onderhandeling treden- wy moeten im-
mers levendig daaraan denken, dac wy God niet
durven bedriegen , en ook niet kunnen bedrie-
gen - wy moeten ons immers herinneren, dac
hy niet op onze woorden, maar op ons hart ziet_
dat alles in dit hart voor zyne oogen naakt en bloot
ligt - en daardoor worden alle de voorftellin.
gen in ons vernieuwd, die onze afkeerigheid aan
de zonden het eerst veroorzaakten. Haast zien wy
wederom de grootheid van hare ftrafwanrdigheid,
de hatelyke affchuwelykheid, waarmee zy onze
ziele verontreinigd hebben. Wy zien derzelver
geheele gruwelykheid in, wy overzien hunne fcha-
delyke gevolgen meer in derzelver uitgeftrektheid,
en van zyden, waarvan wy ze nog nooit gezien
hadden. De ondankbaarheid , waaraan wy ons
omtrend God hebben fchuldig getsaakt, blinkt ons
heldèrer in de oogen. Wordt nu daardoor onze
afkeerigheid aan de zonde vern^ecrderd; verkrygt
zy
-ocr page 249-zy door deze oefening meer fterkte, zo moet in
gelyken graad het befluit, om fteeds meer omtrend
alle afwykingen op onze hoede te zyn, tydig de
vlagt te nemen, wanneer wy van verre maar ge-
vaarlyke verzoekingen ontdekken (en ook dit zal
ons gemakkelyker vallen} of ohs tot eenen man-
moedigen wederftand tegen dezelve toeterusten, le-
vendiger, vaster en duurfamer worden. - Hoe
gezegend is dan niet de oefening des gebeds, uit
hoofde van deszelfs natuurlyke gefteldheid ! Welk
een groote , welk een onbefchryfelyk gewigtige
winst is alleen maar de vermeerdering der afkeerig-
heid aan de zonde , en de bevestiging van alle
goede voornemens, 't welk deszelfs natuurlyke
vrugt is! Diezelfde ernftige en yverige bidder, die
van God begeert: geef my den iMeg uwer hevee-
len te verpaan, ivant ik heb den weg der waar.
heid verkeren-die vol vuurigen «rnsc uitroept;
leer my dc:% weg uwer inzettingen, Op dat ik dien
houde tot het einde toe - hy, die deze bede
zoo dikwils herhaalt, om dat hy dit zoo ernftig
begeert, bidt ook; neig myn hart tot uwe getut,
genisfen, en niet tot gierigheid; quot;Jijend myne oogen
af, datze niet zien naar ydclheid; maak myne
voet flappen vast in uw woord, en laat geene on-
geregtigheid over my heafchen - hy agt het
niet, dat de hovaardigen met hem den fp-t dry-
ven, deivyl by toch tiet ajw^kt van des Heeren
wet
-ocr page 250-wet — hy worde ontdoken in een heiligen yver
tegen de godlozen, die zyne wet verlaten-hy
laat de godlozen kugenen tegen hem ver anten ,
maar hy verlaat Gods bsveekn niet Zyne ziele
draagt hy fleeds in zyne hand, op dat hy Gods
wet niet zou vergeten. Huivering overvatt h'-m,
wegens zyne vreze voor God, en ontzetting votr
zyne oor deelen. Waterheeken (lor men neder uit
zyne oogen, om dat men Gods gebed vergeet Hy
vergaat bykans van yver, om dat zyne wederpar,
tyders Gods woorden vergeten. De valscheid baat
hy, van iin leugen heeft hy een gruwel', maar
des Heeren tvet heeft by lief - Die zyn
de gezegende werkingen, dit zyn de vrugren van
een ernflig gebed. Zulke edele, zulke voortrefFe-
lyke voornemens vloeien uit ecn hart voort, 't
welk van eene ware afkeerigheid aan alle zedelyke
ongeregeldheid doordrongen en bezield worde.-
Welk een heerlyk rut, we'k een uitnemend voor*
deel van een ernflig en yverig gebed!
Eene even zoo verwonderlyke kragt heeft het
gebed, om het geloof in God, elke waardige cn
heilige gezindheid omtrend hem te verlevendigen
en te verflerken. Er is geen beter en weldadiger
oefening des geloofs, dan het gebed. Het heeft
wel geene natuurlyke kragt, om die vrolyke en
ver.
O Ps. CXIX-
-ocr page 251-vertrouwelyke verwagting der Genade Gods om
Christus wil te werken, die ons zalig maakt,
want deze moet door de beloften Gods en des
Verlosfers gewrogt worden. Maar wie kan met
vertrouwen tot God bidden, zonder zig levendig
te herinneren aan de dierbare beloften Gods, die
hem zyn gefchonken ? Deze herinnering onder-
houdt en verllerkt het leven desgeloofs, want 't
geen het geloof werkt, vermeerdert ook deszelfs
kragt. Elke oefening geeft het eene nieuwe fterk.
te, en elk vercrouwelyk gebed is eene geloofsöe-
fcning, Hoe kunnen wy zwak worden, als wy
ops de genadige beloften Gods dikwils voorftellen;
ons dikwils herinneren, hoe waaragtig en getrouw
hy is; dikwils in onze gedagten de gronden te-
rugroepen, op welken zyne getrouwheid en waar-
agtigheid gegrond is? Voorftellingen van het ver.
ftand en gewaarwordingen van het hart worden
immers, gelyk de kennis der menfchelyke natuur
leert, juist daardoor van hare werkfaamheid be-
roofd, dat zy zelden herhaalden vernieuwd wor-
den, gevolgelyk moet ook het geloof zyn leven
verliezen, wanneer het niet geoefend wordt, en
tot deze oefening is er geen kragtiger middel dan
een viytig en ernftig gebed,'t welk tevens de beste
oefening van onze geestelyke kragten tot verwek-
king en bevordering van goede en waardige ge-
aindheden omttend God is. Eerbied, liefde, dank-
baar-
baarheid, onderwerping aan zynen wil zyn de
groote deugden, die wy aan God fchuldig zyn, Zy
moeten de ziel van alle goede weriten zyn, die hem
zullen behagen. Deze heilige bewegingen derhal-
ven , deze dryfveders van alle ware deugd behoo-
ren onderhouden, verfterkt en tegen alles beveiligd
te worden, 't geen dezelve zou kunnen verzwak-
ken. Willen wy deze pligten nauwkeurig waar-
nemen } willen wy God fteeds ftandvastiger en
yveriger vereeren; willen wy hem fteeds vuuriger,
meer met ons ganfche hart liefhebben; willen
wy, dat onze dankbaarheid fteeds tederer, inniger;
Willem wy, dac ons hart fteeds gewilliger worde,
zig aan Gods wil geheel overtegevenj fteeds over-
tuigder, dat wy niets dan enkele goedheid van
hem kunnen verwagten en hopen; zoo laac hec
gebed onze dagelykfche, onze onophoudelyke
bezigheid zyn. Hec gebed heeft eene natuuriyke
kragt om ons in den eerbied, dien wy aan God
fchuldig zyn, in de liefde toc hem , in de dank-
baarheid voor zyne weldaden, en in de tevreden-
heid met alle zyne wegen en leidingen te bewa-
ren, en deze gezindheden fteeds meer werkfaam-
heid en leven ce geven. Wy zullen daarvan ver-
zekerd wezen, indien wy de natuur en de we-
zenlykfte eigenfchappen van het gebed niet willen
miskennen. Het is immers, wanneer wy op eene
Godebehagelyke en ons voordeelige wyze bidden
wil-
-ocr page 253-willen , onze eerfte pligt, dat wy ons juiste, ea
waardige begrippen maken van dat Wezen , van
't Welk wy de vervulling onzer begeertens vra-
gen. Maar wy kunnen dat niec doen, zonder, met
alle opmerkfaamheid van o; zen geest, aan zyne
verheven, onze bewondering en liefde zoo waar-
dige uitmuntendheden te denken, zonder den lof
zyner volkomenheden, onze dankbaarheid voor
alle reeds ontfangen weldaden, te verhinden met
ons gebed , gelyk alle heiligen ons zyn voorge-
gaan. - Ik kan niet bidden, zonder my God,
als een Alwetend , in zyne Magt onbegrensd,
volkomen Wys en Vleilig Wezen voorftellen ^ my
te gelyk aan deszelfs Oneindigen afftand van my
en alle fchepfden te herinneren, en van de gron-
den dezer overtuiging regte bewustheid te hebben.
De natuurlyke werking dezer gedagten kan geene
andere zyn , als de dief fte eerbied en ootmoed
voor hem. ——- Ik kan niet bidden, zonder aan
God, als aan het beste, het goeddadigfte Wezen
te denken, 't welk, daar hec aan zyne (chepfelen
niets gewinnen, maar hun wel alles geven kan, wat
zy nodig nebben, om waardige en gelukkige voor-
werpen der vrye openbaring zyner Magt en Wys-
heid te zyn, en daarcoe geene andere dryfveer
hebben kan, als hec oogmerk, om gelukkigen te
maken--Ik kan niets in den naam van Chris-
tus bidden , zonder my in God een Vader te
Qnbsp;Vöf*
verregenwoordigen, die my lief heeft als zya kind,
dewyl hy my zynen Zoon ter verzoening gegeven,
en voor rny de eeuwige gelukzaligheid beftemd
heefc. zonder my aan alle de groote inrigcingen
re herinneren, welke hy van hec begin des men-
fcbelyken gefl^chts aan , ter uicvoering van dit
werk , zoo waardig aan zyne Oneindige Maje-
fteic , gemaakt heeft. De natuurlyke werking
dezer gedagten moec liefde tot hem, vermeerde-
ring der liefde zyn. - Ik kan hem niet met
een opregt en geroerd hart, als myn Vader aan-
fpreken, in myn gebed, zonder hem als myn Va-
der lieftehebben, zonder my aan de talloze wel-
daden te herinneren, welke ik reeds van hem ont-
fangen heb. Denk ik daaraan, zie ik die menig-
vuldige gedenktekenen zyner ryke en onuitputee-
lyke Goedheid voor myne oogen, zo kan ik my
niet onthouden, van myne ziele toeteroepen: Loof
defi Heere, myne ziele J en vergeet geene van zyne
weldaden, die alle uwe zonden vergeeft, alle uzve
hankbeden geneest, die uw ieven van het veraerf
redt, en u kroont met barmhartigheid en gena-
de (*). Deze voorftellingen, vereenigd met die
van zyne getrouwheid en onveranderlyke waarheid
(en in eik waar gebed moet de vereeniging de-
zer voorftellingen plaats hebben ) zullen zy myn
ver-
C) Ps. CIII: 2, 3.
-ocr page 255-vertrouwen op zyne hulpe niet verfterken? Zul-
len zy myne ziele niet met toevoorzigt, hoop en
blydrchap vervullen ? Zullen wy daardoor niet
meer en meer geneigd worden , ons aan hem
volkomen o vertegeven, en ons met getrooste te-
vredenheid aan zyne regeering overtelaten , al
kunnen wy alle hare diepten niet peilen, noch
met ons zwak verftand hare oogmerken altoos
doorzien ? - Dit nu zyn de natuurlyke wer-
kingen van het gebed. Hoe groot, hoe heerlyk,
hoe uitgebreid is dan niet deszelfs natuurlyke
nuttigheid 1
By deze weldadige uitvverkfelen, die aan het-
zelve eigen zyn , voeg ik nog de verhoogde en
verlevendigde verzekering van het welgevallen
Gods in ons, die ter gerustftelling en verheuging
van ons hart zoo veel bydraagt. God b.ecft het
gebed bevolen : dat vooronderftel ik met regt.
Alzo moet hy daarin een genadig welgevallen
hebben, en, hoe ernftiger , hoe yveriger , hoe
aandagtiger, hoe ootmoediger, hoe vertrouwely-
ker het is, hoe meer het vergezeld is van lief-
deryke gezindheden omtrend andere menfchen,
des te grooter zal oök zyn welgevallen daarin zyn.
Wy behoeven ons maar aan zyne heerlyke en ma-
jeftueufe volmaaktheden te herinneren, om daar-
van de levendigfte en ontwyfelbaarfte overtuiging
te gevoelen. Hy moet behagen fcheppen in Jal-
Q 2nbsp;les.
les, wat met zyne eigenfchappen en wetten over-
eenkomt. Hy moet die geenen liefhebben, die
hem tot het hoofdvoorwerp, tot het laatfle oog-
merk hunner begeerten kiezen, en, gelyk kinde-
ren van eenen tederen en zorg\'uldigen Vader past,
in alle hunne aangelegenheden tot hem den toe-
vlugt nemen. Zy moeten hem aangenaam en
welgevallig zyn, die in hunne zwakheid en diepe
laagheid van hem denken, gelyk hyzelf; die met
liun ganfche hart hem aanhangen; die innig over-
tuigd zyn, dat zy geen grooter Weldoener en
Helper hebben, dan hunnen Hemelfchen Vader.
Dit verzekert ons Paulus, VvaunLer liy de
Cr-risteiien tot het gebed opwekt: ik vermaan,
dat V voor alle dingen gebeden, fmekingen, voor-
biddingen en dankzeggingen gefchieden , want dat
is goed en aangenaam mn God onzen Zaligma-
kernbsp;Hier vinden wy de duidelykfte beves-
tiging van de groote en veelvuldige nuttigheden
des waren gebeds. Het is goed, dat is, hec ge-
bed heeft gezegende uitwerkingen , die uit deszelfs
eigen goedheid voortfpringen. Htt is ook aange-
naam aan Ged onzen Zaligmaker, het behoort
onder de eerfte voorwerpen van zyn G;.nadig wel-
gevallen. Daarom wordt 'er ook gezegd. De
Heere wendt zig tot het gebed der sntblootten, en
O 1 Tim. II; 1,2.
-ocr page 257-by verfmaadt hun gebed niet (*). Daarom wordt
hec mec den rook der offerhanden vergeleken, en
genoemd eene ivelriekende reuh. •— Mogen
wy dan elk ernftig, vuurig, en naar Gods wil in-
gerigc gebed als een nieuw bcwys aanmerken, dac
God in ons behagen ftrhept, welk eenen wcrkfa-
men invloed moec die niec, (behalven het verz vak-
ken van blydfchap in God) op alle onze juiste,
coc onze ware volmaaktheid en gelukzaligheid zoo
onontbeerbare gezindheden omcrend hem hebben. —
Hy verwaardigt ons en ons gebed mec zyn welge-
vallen ? Hoe kunnen wy daarvan verzekerd zyn,
zonder ons door de wsrraüe, de innigfte liefde cn
dankbaarheid voor hem oncvlamd, te gevoelen;
zonder mec magtiger troost en hartelyker vreugd
op hem te vertrouwen; zonder gewilliger te wor-
den in onze gehoorfaamheid, hoe bezwaarlyk de-
zelve ook voor ons moge wezen; zonder ons met
het levendigfte toevoorzigc, aan zyne regeering
ovcrtela;enj zonder de ftilfte tevredenheid met alle
zyne inrigdngen en leidingen te vertoonen, dewyl
wy weten, dat zyn welgevallen in ons geen ydel,
geen werkeloos welgevallen zyn kan ?
Zoo gezegend is de natuurlyke invloed van
hec gebed op de vroomheid en godzaligheid, en
op alle aan God verfchuldigde, edele en waardige
' ge-
O Ps. CII: 18.
-ocr page 258-gezindheden. Maar, worden wy daardoor zoo
zeer in de godzaligheid verfterkt; vermeerdert des-
zelfs eigen kragt zoo zeer de werkfaamheid onzer
vroomheid, hoe groot zal dan niet deszelfs invloed
zyn op alle die, gezindheden en deugden, door
welke wy de volmaaktheid en gelukzaligheid van
onze medemenfchen verpligt zyn te bevorderen?
Tot het gebed behoort de voorbede, voor alle
menfchen, maar vooral voor die perfoonen, met
welken wy in nauwer en nader verbintenisfen ftaan,
dan met de andere menfchen (*). Wy moeten
niet alleen onze volmaaktheid en gelukzaligheid
van God begeeren, maar ook hunne; niet alleen
kwytfchelding van onze, maar ook van hunne zon.
den; niet alleen onze, maar ook hunne verlichting;
niet alleen alle weldaden, welke wy niet kunnen
misfen, maar ook't geen zy nodig hebben. Zon-
der deelneming in hunne omftandigheden, in hun-
ne behoeftigheden, in de onheilen, die hen tref-
fen, in het gevaar, waarin zy zweven, is dit niet
mogelyk; niet mogelyk, zonder zig voorteftellen,
dat zy aan God even zoo lief en dierbaar zyn,
als wy, zonder daaraan te denken, dat God ook
hun Vader zyn wil, dat hy voor hun een gelyk
aandeel aan zyne zegeningen heeft verordend, als
voor
C*) Zie de uitmuntende Verhandeling van Don»eR-
tein ro» der Chrißlicben Curbitte.
voor ons; zonder de nauwe verbintenis waartene-
men, waarin hunne volmaaktheid , de verbetering
van hunnen toeßand en hunne gelukzaligheid met
de onze ftaat. Zulke voorftellingen hebben gj-oo-
ten invloed op de getrouwe en nauwkeurige waar-
neming van onze pligten omtrend hen. Gedag-
ten , juiste , zekere en levendige gedagten van dit
foorc- van verzwakken, en verminderen de onver-
fchilligheid, die ons zoo gevoelloos maakc voor
den toeftand van onze medemenfchen, hy moge-
goed of kwaad zyn. Zy moeten ons tot regtvaar-
digheid, billykheid en dienstvaardigheid uitnodi-
gen; zy moeten het medelyden by ons opwek-
ken , de liefde tot hun ontvonken, en tot meer
yver en werkfaamheid ontvlammen; toe geduld en
toegevendheid omtrend hunne zwakheden en ge-
breken aanzetten; nyd en wangunst in onze harten
verftikken; ons bewegen, om in hun geluk met
onze vreugd, en in hun ongeluk met onze droef-
heid deeltenemen; van onzen billyken toorn op
hen afteftaan, en, wanneer wy ook beledigd zyn
geworden, altoos ter verzoening bereid te wezen.
Want hoe kunnen wy anders, in ernst en met een
opregt verlangen naar Gods Genade, bidden :
Vader l vergeef ons onze fchulden, gelyk wy ook
aan onze fchuldenaars vergeven ? — Zoo krag-
tig een middel is het gebed ter bevordering van
Q 4nbsp;alle
alle deugden, welke wy onze medemenfchen
fchuldig zyn !
Dat hec gebed, wanneer hec van den regtea
aart is, een even zoo gezegenden natuurlyken in-
vloed heeft op die gezindheden en deugden, wel-
ke wy aan onszelf fc'uldig zyn, is niet minder
- onbetwistbaar. Alje tot hetzelve behoorende voor-
ftellingen van het verftand, en alle daaruit voort-
vloeiende bewegingen en gewaarwordingen des
harten zyn louter oefeningen- van deze gezindhe-
den en deugden; herhaalde, aanhoudende en ern-
ftige oefeningen vermeerderen en verfterken hunne
kragc, breiden hunne werkfaamheid uit, en geven
haamp;r meer nadruk en yver, om alles , ven ons
gedrag met deze goede grondregels. Wat het
daarmee overeenftemmend gedrag zou hinderen, te
overwinnen , en allen tegenftand daartegen te be-
meesteren. Zy verlichten al meer en meer het
verftand, en geven aan het liqhc, 'c welk zy me-
dedeelen , groote bevalligheid. De heerfchappy
van hec verftand over den w:l wordt daardoor
meer bevestigd, de wii aan het verftand meer on-
derworpen, meer gewillig in het gehoorfamen van
deszelfs beveelen. Ongeregelde neigingen eu be-
geerten nemen af, verfterven, en met dezen ver-
liezen ook ds driften, welke voor de deugd ge-
vaariyk zyn, van tyd tot tyd hare heftigheid en
dwin*
-ocr page 261-dwingelandy. Wy worden reeds daardoor gene-
gener, meer voor onze ziele, dan voor ons lig-
chaam ce zorgen, dewyl wy om kragc en fterk-
te coc die alles niec kunnen bidden, zonder de ho-
ge waardy, welke zy boven het ligchaam heeft,
regt te kennen en ons levendig te vertegenwoor-
digen. Reeds daardoor worde elke fchadelyke
dwaling ors gehaar.er, en hec lichc van elke nut-
tige waarheid dierbarer, hos duidelyker, hoe ze-
kcrer wy de voorftelling van deszelfs groote waar-
dy en oncontbeerbaarheid, by geduurige- herhaling,
zoeken te maken. Reeds daardoor worden wy
ootmoediger , dac wy dikwils aan onze onwaar-
digheid voor uod, aa) onze feilen en gebreken
denken. Reeds daardoor worden wy ingetogener,
matiger, kuiicher, voorzigtiger, waakfimer, ge-
laiener en geduldiger, dat wy, uic duidelyk en
zeker inzien van de onontbeerbaarheid en welda-
dighc id dezer gezindheden en deugden ernftig wen-
fchen zoo ce worden, tcrwyl God zelfs aan deze
•wenfchen eene gewigtige kragt tot onze zedelyke
veredeling medegedeeld, en daardoor tot bekwa-
me werktuigen der verhooring van ons gebed veror-
dend heeft. ....... Denken wy bu daarby aan de
natuurlyke kragc, die hec gebed heeft, om het
hare gerustteftellea, om het te verheugen, om het
al meer en meer van hec zigtbare en het aardfche
aftetrekken, en aan het onzigtbare en het eeuwige
9 5nbsp;te
te gewennen: hoe groot, hoe menigvuldig, hoe
heerlyk moet de natuurlyke nuttigheid van hec ge-
bed zig dan niet vertoonen?
Hït gebed heeft-eene natuurlyke kragt; om
het hart gerustteftellen en te verheugen. Het be-
ftaat immers uit loutere voorftellingen, die be-
kwaam en gefchikt zyn, om de onrusten van
onzen geest te ftillen. Leidt het onze opmerk-
faamheid niet op enkele goede voorwerpen, wel-
ker natuurlyke werking vergenoegen en vreugd is ?
Kan men zig God, als zynen tedergezinden Va-
der, als de bron van al het goede, van alle hulp,
die wy begeeren, als onzen, tot helpen fteeds be-
reidvaardigen, Weldoener; kan men zig zyne On-
eindige Magt, welke hy tot ons best beloofd
heeft aantewenden, zyne Oneindige Wysheid, die
het kent en verkiest, zyne altooswerkfame Goed-
heid levendig en met volle overtuiging van hare
Oneindigheid voorftellen, zonder daardoor ver-
heugd te worden ? Alle onze begeerten beftaan,
uit hoofde van harequot; natuur, uit eene mengeling
van vermaak en fmart. Zy zyn aangenaam aan de
ziele door de voorftelling van het goede, 't welk
wy begeeren; fmartelyk, wanneer wy bare vervul-
ling voor noodzakelyk, en toch voor onze krag-
ten, die naar deszelfs bezetting ftreven, te zwaar,
en hare vervulling voor onmogelyk houden. Zul-
len wy verzagt, of bevredigd worden, zoo moet
of de lust, die daarmee verbonden is, verzwakt,
of door varbetering van onze voorftellingen zo al
niet volkomen vernietigd, ten minften onderdrukt;
de fmart daarentegen moet verminderd worden, of
ophouden. Het eerfte gefcbiedt, als wy zien,
dat het geed, 't welk onze begeerten op het eer-
fte gezigt gaande maakt, geen waar, geen zeker,
of ten minften een zeer gering goed is. Dit ver-
zwakt het vermaak, 't welk de voorftelling van
deszelfs bezettig ons deed gevoelea, zoo het al
geen afkeer verwekt, en dus verdwynt de fmart,
die uit de voorftelling ontftaat, dat wy het niet
kunnen verkrygen, of niet zullen verkrygen.
Even zo worden onze begeerten verzagt, als ons
verlangen wel niet terfiwnd bevredigd wordt, maar
wy toch met zekerheid of met waarfchynlykheid
kunnen vooruitzien , dat het eerlang zal bevre-
digd worden. Want deze voorftelling heeft die
nuttigheid, dat het tegenwoordig gebrek van't geen
wy begeeren, ons verder geene fmart veroorzaakt,
dat de plaats der begeerte naar eene tegenwoordi-
ge bevrediging vervangen wordt door de hoop,
die zelfs reeds een genot van het goede is, 't
welk wy begeeren, en ons dikwils meer verheugt,
dan de werkelyke bezitting van het verlangde goed.
Een waar en ernftig gebed heeft, uit hoofde van
zyne natuur, naar den graad der juistheid, der ze-
kerheid, en der levendigheid der, daartoe behoo-
rende.
-ocr page 264-rende, voorftellißgen, alle deze heilfame en wel.
dadige werkingen. Het brengt alle onze begeerten
in de behoorlyke orden, dewyl wy nooit ßp eene
Godebehagelyke wyze kunnen bidden, zonder alle
aardfche goederen onder die voorwcarde te begee-
ren, dat zy waarlyk goed zyn, dat zy met onze
volmaaktheid en eeuwige gelukzaligheid kunnen
beftaan ; zonder voornamelyk naar de geestelyke
goederen te verlangen, en met die hoop te ver-
langen, dac God ons dezelve geven zal, wanneer
wy ons aan de orden willen onderwerpen, lanjrs
welken hy ons gebed, naar zyne beloften, ver-
hooren wil. Hoe meer nu ernftige begeerten do
wederherftelling van deze orden bevorderen, des
te meer verftrekken zy ons ter gerustfteliing en
tot vreugd vooral over het onzigtbare en eeuwige,
't welk wy met vertrouwen kunnen hopen in eene
fteeds meer befterade maat van God re zullen er-
langen.
Ieder, die ooit ernftig, vuurig en met een
waar vertrouwen gebeden heeft, kan de waarheid '
en grootheid dezer menigvuldige natuuriyke nut-
tigheden van opregte, naar het voorfchrift Gods
ingerigte gebeden, met zyne eigen ondervinding
bevestigen. Wanneer gy vrome en regtgeaarte
Godsvereerers! gy egte vrienden der deugd! wan-
neer waart gy gewilliger, vrolyker en kragtiger
tot het gehoorfamen van zyne beveelen, tot dade-
lyke
-ocr page 265-lyke bewyzen van uwe liefde tot hem, tot ver-
loogchening van uwzelf, tot overmeestering van
uwe driften--wanneer waart gy gemoedigder
in den llryd tegen de aanlokkende verzoekingen
der ondeugd — wanneer geruster en gelatener in
uw lyden — wanneer liefderyker en medelydender
otntrend uwen naasten- wanneer zagtmoedi-
ger en verzoenlyker omtrend uwe beledigers en
vyanden- wanneer gingt gy vrolyker aan uwen
arbeid ■— wanneer was uwe ziel helderer en ge.
fterkter tot het waarnemen van uw beroep , dan —
als gy ernftig, yverig en mec vertrouwen had ge-
beden ? Waren dan uwe onrusten niet gefteld of
verminderd, uwe zorgen verligt, uwe bekommer-
nisfen gcleenigd, uwe uitzigten opgehelderd? —
INlaar wanneer vielen u uwe pligten zwaar — wan-
reer wierden de lasten, met virelken gy geloofde
gekneld ce zyn, onverdragelyker - wanneer
waart gy mismoedigder en neerflagtigcf, dan—
als gy in langen niet gebeden, of mec koelzinnig-
heid en verftrooing; wanneer gy meer uic gewoon-
te, dan uic een waaragcig en levendig gevoel van
uwe behoeftigheden gebeden had? — De leer-
lingen van Jesus verlieten hem, en vlugten; Pb-
tros verloogchende hem; en Thomas cwy-
felde aan de waarheid zyner opftanding, Zyne
belyders waren niet gedagtig geweesc aan zyne ver-
Wuning: waakt en hidt of dat gy in geens verzoe.
kiv^
-ocr page 266-Ung kmt. De yverigfte bidders zyn fteeds zeer
ftandvascig in hunne pligten omtrend God en hun-
ne naasten geweest. Daniël liet zig door gee-
ne, nog zo gevaarlyke, listen van zyne vyanden,
die yverzugtig waren op zyne grootheid, verlei-
den , om zyn gebed agterwege te laten; hy bad
driemaal des daags, en prees God, en dankte
hem. Van waar kwam het, dat hy niet alleen aan
God, maar ook aan zynen Koning zoo getrouw
was, dat zyne nydige vyanden geene fchuld, geen
misdaad by hem vinden konden ? Daar van kwam
het, dat hy in zyn dikwerf herhaald gebed kragt
en fterkte tot getrouwe waarneming van zyne plig-
ten, en tot veragting van alle aardfche eere en
heerlykheid verzameld had. Een ernftig, yve.
rig, vuurig gebed kan onze hartstogten beteugelen,
onze onbeftendigheid opkeeren, onze wankelende
knieën verfterken, onze mattigheid ophelpen en
den geest moed geven, om alle verzoekingen ftand-
vastigcn wederftand te bieden. De gedaante der
waerc'M verlustigt en verblindt, in het gebed ver-
dwynen 'hare begoogchelingen ; wy zien haar ia
hare ydelheid, en 't geen ons heerlyk toefcheen,
in zyne armoede. De zorgen en bezigheden des
levens verftrooien onze gedagten niet minder, dan
deszelfs zinnelyke vermaken en genoegens ; het
gebed verzamelt die, en boeit de natuurlyke vlug-
tigheid van onzen geest.
In het geraas der wae-
reld
reld en in den tuimel der lusten verliezen wy den
Hemel en de eeuwige zaligheid uit het oog; ia
het gebed zien wy hem weer, wy zien hem ge-
opend, en de heerlykheid, die ons verwagt, in-
dien wy aan de godzaligheid en aan de deugd ge-
trouw biyven, en dé vernieuwde verheffing van
ons hart tot God vernieuwt den fmaak in het on-
zigtbare en eeuwige.
Dit zyn de natuurlyke werkingen van het ge-
bed, die nooit agterblyven, wanneer het ernftig
en gelovig is. Niemand verwondere zig alzoo,
wanneer hy ziet, dat ware godzaligheid en deugd
onder menfchen zoo zeldfaam zyn. Er zyn wei-
nig vrome en regtfchapen menfchen, om dat 'er
weinig ernftige en yverige bidders zyn. Evenwel
is reeds de natuurlyke nuttigheid van het gebed
zoo groot en menigvuldig , dat de hoop allee»
van dezelve te zullen deelagtig worden, elk, die
dezelve kent, tot een yverig bidder maken moest,
al was het gevoelen van hun ook gegrond, die
aannemen , dat God den loop van alle, buiten
hem zig bevindende, natuurlyke gebeurtenisfen en
veranderingee van het begin der waereld af, zoo
heeft ingerigt, dat hy dien naar onze behoeftig-
heden en wenfchen noch veranderen kan, noch
veranderen wil. Dan nog zouden 'er gewiguge
redenen, om te bidden, genoeg overblyven, de-
wyl het zoo veele eigeadommelyke, weldadige
wer-
-ocr page 268-werkingen heefc. Doch, wanneer hy ons van de
regeering aller dingen, en derzelver veranderingen
juiste begrippen maken, die teet de Openbaring
overeenftemmen, en de goedkeuring van een regel-
matig nadenkende reden hebben, zoo zullen wy
aan de Gêddelyke nuttigheid van hec gebed zoo
min twyfelen, als aan deszelfs natuurleken zegen.
D E Goddelyke nuttigheid van hec gebed befiaat
in.deszelfs verhooriHg, en is gedeeltelyk gelegen
in gerustlfelling, gedeeltelyk in vervulling der toc
God gcrigte regfmatige en heilige begeerten. Aan
de wezenlykheid van die nuc kan hy niec twyfelen,
die zig uit de Openbaring van de verhoorbaar-
heid des gebeds laac onderrigten, en haar onderrigc
toeftemc Ik wil my in 'c geheel niet op de klaie,
en aan geen misverlland onderworpen, uitfp.'aken
der Openbaring voor de tyden van Christus
beroepen, waarin God aan zyre verëerers de ver-
hooring des gebeds op de plegtigfte wyze beloofd
hééft. Waarom Diet? Niec, om dac veele he-
den ten dage beginnen ce twyfelden, of de fchrif.
ten van M o z e s, van D a v i d en van de overi-
ge Proteect'H waariyk onmiddelbare, Goddelyke
onder wy zingen in zig vervaiten; maar, om dat
hec Joodfche volk, aan 't welk deze beloften ge-
ichiedden , onder eene byzondere Godsregeering
ftond, die hare eigen irrigti'^g en gefteidheid ba.i gt;
waaruit men niet alryi een beüuic kan trekken tot
dat
-ocr page 269-dan Godsbeftier, waaronder zyne vereerers thans
ftaan. Ik beroep my derhalven op de ontdekkin-
gen van Christus, en zyne Apostelen, uit
welke het onwederfprekelyk blykt, dat de beloften
van de verhooring des gebeds, die aan de Joden
wierden gegeven, hen alleen niet raken, maar zig
over alle menfchen, door alle tyden heen uitftrek-
ken. Wat is duidelyker, wat zekerer, wat op-
wekkender tot het gebed dan de uitnodiging van
Christus daartoe, niet door de voorftellkig
van deszelfs natuurlyke weldadige werkingen, maar
door de plegtigfte verzekering van verhooring :
hiit, en u zal gegeven worden; zoekt, en gy
ztilt vinden', klopt, en u zal opengedaan worden,
want vjie bidt, die ontfangt, wie zoekt, die vindt,
wie klopt, dien wordt opengedaan. Wat mensch
is 'er onder u, zo zyn zoen hem om brood bidt, dis
hem een ßeen zal geven, of, zb hy hem om een
visch bidt, die hem een fang zal geven? Indien
dan gy, die hm zyt, weet uwe kinderen goede
gave te geven, hoe veel te meer zal uw Ve-der.,
die in de Hemelen is, goeds gaven geven den geC'
nen, die ze van hem Udden? (*_) De verhooring
wordt hier verzekerd; hidt, en u zal gegeven vêor-
den, „ uwe begeerte, dat God u gelieve te ver-
„ leenen, 't geen tot uwe gelukzaligheid ononr-
„ beer-
O Matth. VII: 7-
R
-ocr page 270-„ beerlyk is, zal vervuld worden.quot; De wyze
der verhooring worde beftemd; welk mensch is 'er
onds*- u, zo zyn zoon e. z. v. Brood is onont-
beerlyk tot het' leven; Vaders hebben de naaste
vcrpligring , om voor het leven hunner kinderen
te zorgen; zy gevoelen ook daar de üerkfte, de
levendiglle neiging toe , en hoe konden zy dan
aan hun het nodige, het onoatbeerlyke weigeren ?
Kinderen hebben in hunne zwakke kindsheid im-
mers geen vermogen, om zelfs voor hun onder-
'voad te zorgen. Hoe konden dan hunne Va-
ders hun een (leen aanbieden , wanneer zy om
brood vragen ? Waar is de Vader, uie niet wil,
dat zy het van hem, en van niemand anders zullen
begeeren ? In zulk eene betrekking nu ftaan God
en de menfchen met elkander. De Beste kan, en
wil zyne menfchen niets weigeren , 't geen een
wezenlyk deel van hunne volmaaktheid eh geluk-
zaligheid uitmaakc- Hec tegendeel van hem den-
ken; twyfelcn, dat hy daarvoor gezorgd beeft en
zorgen zal; hem de magt en genegenheid daartoe
betwisten is - de ondankbaarfte belediging zy.
ner Goedheid. Kinderen vergenoegen zig niet
met de gave des broods, 't welk de milde hand
des Vaders hun toereikt. Zy begeeren niet alleen
het nodige, maar, als zy verzadigd zyn , willen
zy ook iets, dat beter is. Zy begeeren het van
den Vader, en waar is de Vader, die, zo zyn
zooA hem om een visch had, hm een jlang zou
geven ? Wy mogen derhalven van God niet alleen
het nodige begeeren, maar ook hec verkwikkende,
wanc hy is ryk. Onuitfpreekelyk is zyne mildadig-
heid: hec is zyn vermaak, zyne fchepfelen fteeds
volmaakcer en gelukkiger te maken. Hy kan, en
wil gelyk P a u l u s zegc, overvloedig meer d»en,
dan wy kunnen bidden of denken. Of God altoos
aan hun juist dat zal geven, 't welk zy voor eene
vermeerdering van hunne gelukzaligheid houden,
dat bepaalt de Zaligmaker niec. Hy betuigt hun
alleen, dac God hun niets geringers zal geven, daa
't geen zy van hem bidden. Hy kan hun verlangen
op eene veel volkomener wyze bevredigen, dan
zy zelfs geloven of inzien. — Op dezelfde wyze
verzekert hy hen ook van de gewisheid der ver-
hooring, en mec welk een hartroerend flot! Zoa
dan gy, üis hm zyt, weet uwe kinderen goeds
gaven te geven, boe veel te nieer zal de Hemelfcbs
Vader goede gaven geven den geenen, die ze van
hem bidden. ChkisTüs maakt een befluit van
de goedwilligheid der menfchen, die toch zoo flegt
en bedorven zyn, tot de Oneindig beter goedwil-
ligheid van hem, die de Goedheid, de Liefde zelfs
is. Boze menfchen kunnen hunne kinderen goede
gaven geven: het woord kunnen zegt niet alleen,
het vermogen tot iets hebben, maar wordt dikwils
ook genomen voor willen, en in deze betekenis
R 2nbsp;moet
moet hec hier worden opgevat Ook boze menfchen
zyn, wanneer zy Vaders zyn, onaangezien hunne
flegte geaartheid genegen en gewiliig, om hunne kin-
derea goede gamp;vm te geven. De by woorden, die an-
ders maar een beftemden en ftelllgen graad van eene
eigenfchap aanwyzen, beduiden naar hec fpraak-
gebruik van hec Hebreeuwsch en Grieksch, zeer
dikwils niet alleen den hoger, maar ook den
hoogden en uitnemendaen graad eener eigenfchap.
Goede gaven zyn dan hier, gelyk uic den famen-
hang blykc, hy uiißek goede , de beste gaven.
Zyn Vaders, die hunne kinderen liefhebben, niec
g?negen, om hunne kinderen het beste te geven?
Hebben nu menfchelyke Vaders, die, als menfchen
belchouwd, dikwils zoo liefdeloos, zoo boos zyn,
toch genegenheid, om hunne kinderen hec beste,
dat zy maar kunnen uitdenkea, ce verfchafFen, hoe
vee! te meer moeten wy van God, die de Goed-
heid en Liefde zelfs is, verwagten, dac hy aan elk
zyner kinderen geven zal, het geen het beste
voor hun is. wanneer zy hem daarom bidden ?
Christus herhaalt deze verzekering, dac God
ons gebed verhooren wil, in zyn leerryk verhaal
van de Weduwe, die hare bede zoo lang den on-
regtvaardigen Rigter voordroeg, tot dat hy haar
hielp, en hy deed dit kort voorby zig begaf tot
zyn verzoenend lyden. Zyn geliefde leerling Jo-
annes fprak juist dezelfde taal: dit is de vry.
moedigheid, die wy tot God hebben, dat zoo wy
iets bidden naar zynen wil, hy ons verhoor:, en
wy weren , dat hy hoort; 't geen wy bidden
Zo ook weten wy, dat wy de bede , dat is hec
goede, 't welk wy begeeren, hebben, of ontfan-;
gen hebben,'r geen wy gebeden heoben. Pau-
i-us, de/:e aanhoudende en vuurige bidder, grond-
vest zyne Lutnodigingen en vermaningen tot het ge-
bed op derzelver ^ekera verhooring. Zo onbe-
twistbaar is, naar de leöre der Opcnbarirg, de
groote nuttigheid van hec gebed , weike ik de
Goddelyhnbsp;en de natuurlike tegenoVerud,
zonder dezelve uir.teduiten, de.vyl deze van gee-
ne hare voornaamfte waardy onifangt, en juist daur
door die uitvlugt, dat men deze op eene andere
wyze zou kunnen magtig worden, aan hun, die
het gebed weigeren te verrigten , affnydt. De
verhooring van het gebed is eere dadeiyke be-
vestiging van alle Goc's volma-.ktheden, dewyl hy
'er zyne. Alwetendheid , zyne grenzenlooze Wys-
heid , zyne Oneindige Magc en. Goedheid, en
zyne , met alle gefteldheden en omaandighedeu
zyner fcbepfelen overeenftemmende , en daarop,
als het waie , berekende regeering van alle hunne
aangelegenheden , van alle hunn j veranderingen ,
in byzondere gevallen , door aan den dag legt.
Deze nuttigheid is daarenboven, op de voorbid-
ding vanCHRiSTUS en zyne verdienften gegrond.
Want onze Heiland heeft door zyne verzoening,
voor allen, die hun vertrots^wen op hem ftellen,
het voorregt verworven, dac zy alles wac hun no-
dig is, van God met blydfchap niet alleen begee-
ren , maar ook met vertrouwen verwagten kun-
i^en. Hierby komt nog de betrekking van het ge-
bed op hem --- dat hy het bevolen heeft -
dat het zyn eigen werk is, dewyl hy ons door zyn
Godsdienst daartoe vatbaar en genegen maakt, daar-
toe opwekt en aanfpoort — dat hec daarom hem
niet mishagen , niet te vergeefs gefchieden, niet
zonder nuttigheid voor ons blyven kan. De wy-
ze der verhooring kan zekerlyk zoo gefteld zyn,
dat zy niet alleen eene venraging, maar ook eene
weigering van het begèerde goed fchynt te wezen,
indien God namelyk in plaacfe vaa het geen wy
wenfchen, ons iecs geeft, dac voor ons nodiger
en nuttiger is, en zo hetzelve niet alleen verwis-
fèlt, maar ook boven onze bede en verwagting ver-
goedt. Maar deze wyze van verhooring heeft ze-
kerlyk wyze en gewigtige oorzaken. Dan eens
wil God dus de oefening des gebeds verbeteren,
en zulken, die van en door hem begeeren, vol-
maakter en gelukzaliger te worden, op de keuze
van 't geen zy bidden, opmerkfamer en tevens
daarin voorzigtiger en behoedfamer maken. Dik-
wils was het gebed zelfs niet ingerigc naar zynen
wil, en evenwel wil hy het vertrouwen op zyne
Va-
-ocr page 275-Vaderlyke Goedheid niet onbeloond laten. Dik-
wils is het goed, 't welk hy den gelovigen in
plaatfe van het begeerde geeft, voor hun welva-
ren nuttiger, en tot .yne.verheerlyking g.fchikter.
Eindelyk is het fchynbaar gebrek van verhoonng
zeer d.kwerf geene weigering , maar eene ware
verhooring, in ade die gevallen , waarin wy iets
onder de voorwaarde begeeren, dat het een we-
zenlyk goed en eene werkelyke vermeeracring
van onze volmaaktheid en gelukzaligheid zy.
DiT is het onderrigt, 't welk ons de Heilig
Schrift van de verhooring des gebeds, als deszelfs
onbetwistbare, Goddelyke nuitigbeid geeft. Maar
ftemt het onderrigt, 't welk de reden ons van
God en zyne regeering, uit befchouwing zyrgt;er
werken, geeft, nu daarmee overeen, of heeft zy
twvfelingen, die wy niet kunnen oploslèn, daar-
. ,nbsp;9 Wp'ke toch? Welke beden-
tegen iatebrengen?nbsp;Ue.ke toer.nbsp;v
kingen kan zy tegen die begrip hebben, dat God
gewillig is, om elk, naar zyne voorlcbriften mge-
rigt, gebed te verhooren, en ons te geven, 't
geen wy verlangen, wanneer name-^yk deze verhoo-
rlH'T mogelyk is? Dit kan rdet twyfelagtig zyn,
want de reden leert ons zoo wel, als de Openba-
baring, dat God Oneindig Goed is Wat zou
hem hinderen, zyne Oneindige Goedheia aan alle,
en vooral aan zyne redelyke en vrye fcbep(el«.i te
verheeiyken? De verhooring van zoo talloze,
R 4
-ocr page 276-byzondere wenfchen fchynt niet mogelyk te zyn,
dewyl zoo veele van dezelve elkander tegenfpre-
ken, en wanneer den eenen verleend wierd, 't
geen hy bidt, de reden van weigering der bede
eenes anderen was, nademaal de oogmerken der
menfchen zoo zelden met de oogmerken Gods
overeenftemmen, en hy toch zyne oogmerken riet
kan laten varen, om die der menfchen te bevorde-
ren. Zykan niet mogelyk zyn, dewyl de alge-
meene wetten, naar welke God het geheelal re-
geert, beftendig door wonderwerken zouden moe-
ten afgebroken worden, en het voor zyne Maje-
fleic te laag is, zig om elk fchepfel, in het byzon-
der, zoo veel te bekommeren. Zy is niec mo-
gelyk , dewyl het enkele te klein voor hem is,
dan dat hy het geheel niet naar onveranderlyke, al-
gemeene wetten zou regeeren; dewyl het genoeg
is, dac hy voor dc inftandhouding der geOagcen
en foorten zorgt; dewyl hec zyner hoogheid en
gelukzaligheid onvcrfchillig kan zyn, hoe hec die
of dac enkel wezen gaac, indien de orde, de
fchoonbeid en de gelukzaligheid maar over hec ge-
heel heerfchen, en het geheel maar een heldere
fpiegel van zyne Oneindige Wysheid en Goed-
heid blyfc---Zyn die nu de redenen, waarom
ik de verhooring der gebeden, die naar zynen wil
in^erigc zyn, voor onmogelyk houden, of twyfe-
len zal, dat dezelve Godebetamelyk zy ? Hy
zou het gebed niet kunnen verhooren, dewyl zoo
veele ontelbare verfchillende wenfchen der men-
fchen elkander tegenfprekcn, en daarom alle niet
kunnen bevredigd worden ? Maar zy moeten niet
alle bevredigd worden: geen wensch, die onver-
nuftig , geen, die voor een ander nadeelig en fcha-
delyk is. Hy heefc alleen beloofd, die te zullen
verhooren, welke mec zynen wil flreken, en deze
kunnen, hoe ontelbaar zy zyn, hoe zeer zy van
elkander verschillen, elkander niec cegenfpreken,
niec mec hec oneindig volmaakt plan zyner regee-
ring ftryden, en kunnen dus allen vervuld worden.
Wy moeten geene oogmerken hebben, die wy
aan zyne oogmerken niet onderwerpen, gevolgelyk
behoeft God niec een zyner oogmerken opteofe-
ren aan onze oogmerken. - Hy zou het ge-
bed niet kunnen verhoor«n, zonder zyne algemee-
ne wetten, saar welken hy van eeuwigheid beflo-
ten heeft hec geheel te regeeren, fteeds door won-
derwerken, en geduurig wederkomende verande-
ring van zyn grooc en Majestueus plan optefchor-
cen? Waarmee kan men dan bewyzen, dat eene
altoosduurende ebbe en vloed van wonderwerken,
van veranderingen en van herftellingen zynes alge-
meenen ontwerps nodig zy, wanneer hy de ge-
beden , die naar zynen wil zyn, zal verhooren ?
Met welke redenen kan de noodzakelykheid daar-
van betoogd worden ? Hec zou God noch moge-
lyk, noch betamelyk zyn , zig om elk byzonder
fchepfel te bekommeren? „ Eene verfchrikkely-
„ ke gedagce,quot;gelyk Jerusaleöi zegt, (wien
de Godsdienst, de Wysgeerte en de welfprekend-
heid, onder de eerfte vernuften van onze eeuw,
eenen hogen rang geven) „ eene verfchrikkelyke
„ gedagte, waar de geheele redelyke fchepping
„ belang in heeft; eene gedagte, die al de waar-
5gt; dy van de menfchelyke natuur vernietigt; die
„ aan de heiligfte pligten hun gewigt, aan alle
,, wetten hare veiligheid ontneemt; die God uit
„ de Natuur verbant! — God bemoeit zig niet
„ met my — Hy is te verheven 1 - Hy kent
„ my niet!quot; — (*) Schande genoeg voor den
geest en het hart der menfchen, dat ongerymde,
zinneloze denkbeelden, om der zwakken wil voor
ZOO' verfchrikkelyk moeten verklaard worden.
Wanneer God zig niet met my, niet met elk enkel
fchepfel , in 't byzonder bemoeit, waarmee be-
moeit hy zig dan ? Met tec geheel, 'r wfIk uit
ons en elk enkel fchepfel beftaat; 't welk wanneer
elk enkel fchepfel met m.y daaruit wordt weggeno-
men, een bloote naani is, waarin geen fchaduw
van een gedagte overblyft ? God zou my niet,
elk
C*D In zyne Verhandelingen over de Waarheden van der^
Godsdienst t. i. bl. 88. volgens de vertaling van B. Ca-
elk enkel fchepfel niet kennen , niet agten ? Is
de Oneindige daartoe te verheven, wat kent, wat
agt hy dan? Wanneer hy niet by my, niet by
elk er kel fchepfel tegenwoordig is, waar zullen
wy hem dan vinden? Kan hy zig van zyne heer-
fchappy over elk enkel fchepfel, van zyne alles-
omvattende werkfaamheid en kragc ontdoen ? Het
enkele zou te klein voor hem zyn , maar wat is
dan, zonder het enkele groot? Voor de geflag-
ten en foortender fchepfelen zou hy alleen zorgen?
Alleen dus voor terminologieën, die de algemee.
ne begrippen van het menfcheiyk verftand flegts
aanduiden? Zal dat wysheid , diepe wysgeerte
zyn, dat men zig een geheel voorftelt zonder en-
kele deelen , waaruit het is faaragefteld ? God
zoa de waereld naar algemeene wetten, niet naar
byzondere gelegenheden, niet flukswyze, regee-
ren? Daarin is de Christen het eens met den
Wysgeer, indien men door zulk eene regeering
verftaat, eene regeering, die in hare inrigtingen
Oegts op eenige, tot de waereld behoorende, ftuk-
ken agt neemt, en alle de overige geene opmer-
king waardig keurt, maar verwaarloost, en in wel-
ke tot hec onderhoud en welvaren niet van alle,
maar van eenige deelen, des geheels, niet alle, maar
flegts die gelegenheden gebruikt worden, die ter
bereiking van zulke nauwe en bekrompen oog-
merken dienstbaar kunnen zyn. Zo regeert een
quot; Ko-
-ocr page 280-Koning zyn ryk, niec naar algemeene wetren,
maar naar byzondere gelegenheden, en flegcs
ftukswyze , wanneer hy gedeehtJyk de verryking,
gedeeltelyk de vergroocing en verfraaingquot; van eene
enkele ftad, en hare inwooners alleen bedoeit;
wanneer hy deze en geene byzondere middelen
en gelegenheden, die eer vervulling van dit zoo
bekrompen ontwerp ftrekken, mee terzydeftelling
van alle andere oogmerken gebruikt , elke andere
ftad vervallen laat, zig niet bekreunt aan de ver-
arming harer inwooners , en het niet ter harte
neemt, dat zy in ellende verftnagten , als maar
pragt en overvloed in de geliefde ftad, voor zyne
oogen, heerfchen. Op zulk eeae wyze zekerlyk
regeert God het heelal niet naar enkele gelegenhe-
den, niet ftukswyze — op zulk eene wyze kan
hy niet r^^geeren, want hy is Alwetend, hy is
Oneindig Wys, Goed en Magtig, God regeert
het heelal naar algemeene wetten, welke ter be-
vordering der volmaaktheid niet van éenige, mrar
van alle enkele deelen der waeield ftrekken, door
het gebruik, niet van eenige enkele, maar van alle
enkele middelen en gelegenheden, welke mee el-
kander de volmaaktheid en gelukzaligheid van hec
geheel, 'c welk uic alle er.kele ftukken en deelen
van zyn onmetclyk gebied beftaat, bedoelen.
Moet nu elk gebed , wanneer hat met zyn wil
zal overeenkomen , ook met die plan der Godde-
lyke
lyke regesring overeenftemmen; durft geen enkel
wezen iets van God begeeren, 'c welk daartegen
ftrydt; moet eik met de maat van volmaaktheid en
geluk tevreden zyn, 't welk elk naar tyd en om-
ftandigheden , zonder inbreuk te maken op de vol-
maaktheid en het geluk van alle overige enkele
wezens hebben kan; (en meer zal een wys mensch,
een Christen niet begeeren,) waarom zou een
Oneindig Regeerer elk, zoo ingerigt, gebed niet
kunnen verhooren ? Om dat wy met de fpan van
ons vernuft geen allesomvattend plan daartoe kun-
nen vinden? Wanneer God dit niet kon, zoo zou
volgen: dat hy eenige enkele wezens van alle vol-
maaktheid , van alle welvaren, van alJe genoc des-
zelfs moest beroven, om flegts de overige enkele
wezens toe eenen beftemden graad van volmaakt-
heid en geluk te kunnen brengen, of ze van tyd
tot tyd volmaakter en gelukkiger te maken. Kan
dit nu niet eens met eene fchynbare reden bewe-
zen worden, zo is het ook onaanneraelyk, dat het
Gode onmogelyk zy, elk naar zynen wil ingerigc
gebed te verhooren, of het hem welgevallig ver-
langen zyner hulpbehoeftige fchepfelen te bevre-
digen. Dat wy met ons, zoo zeer beperkt, verftand
het plan niet kunnen uitdenken, waarin de vol-
maaktheid en het geluk van alle enkele fchepfelen,
voor zoo ver zy het niec zeifs vrywillg verhinde-
ren
ren, dat bewyst daarvan de onnaogelykbeid niet;
het bewyst alleen, dat wy niet alwetend zyn, dat
onze Wysheid, onze Magc, onze neiging en kragt
om goed ce doen begrensd is , niec oneindig is
en niet oneindig worden kan. Wac zyn algemee-
ne wetten in onze voorfteliingen ? Regelen, naar
welke veele enkele gevallen van veranderingen en
gevolgen in de natuuriyke en zedelyke waereld
(want alle enkele gevallen kunnen wy nooit er-
kennen , niet zoo wegens derzelver volmaakte ge-
lykheid , maar wegens eenige gelykvormigbeid)
beftemd worden , en tot werkelykheid komen.
Zy heeten in zoo ver ook maar algemeen, en
moeten derhalven aan menigvuldige bepalingen,
die men uitzonucringen op den regel noemen kan,
onderworpen zyn. Het is hier in 'c geheel niet
nodig, zig in hec onderzoek intelaten, of menbe-
halven de algemeene Voorzienigheid ook eene
byzondere aannemen kan, of moec. Want waar-
toe zou men zig bemoeien met de -daarby voor-
komende, onvermydelyke logomachien, daar men
immers van eene algemeene Voorzienigheid, die
de byzondere buicenfluit, geen verftandig begrip
'kan vormen? Of kan het algemeene zonder het
byzondere wel gedagt worden? Even zoo min
behoeven wy ons met de beflisfing der vrage be-
zig te houden , of God van, eeuwigheid af alle
mo-
-ocr page 283-mogelte veranderingen der wezens, welke hy
wilde fcheppen, en alle mogelyke gedragingen
van vrye en redelyke fcbepfelen niet alleen voor-
gezien, maar ook by de eerfte Schepping, de krag-
ten aller gefchapen dingen zo heefc faamverboa-
den, dat de veranderingen zoo wel in de natuur-
lyke, als in de zedelyke waereld, in eene onver-
anderlyke overeenkomst met deze zyne orden, ge-
beuren, zonder dat 'er verder eene dadeiyke en
onmiddelbare invloed van zyne Almagt en Wys-
heid daarby nodig zy, en Hy dus , ten aan-
zien van de waereld , en de lotgevallen der,
daartoe behoorende, enkele wezens, nu in eene
werkeloze rusr leeve - dan , of de waereld
door hare eigen innerlyke kragt, die hy by haar
begin aan dezelve door zynen Almagtigen Wil
heeft medegedeeld , zonder zyn verder invloed
voortduurt. Heeft God by de regeering der wae-
reld ftegts op alles, wat ten beste van een ie-
d.r enkel fchepfel, naar deszelfs geheele gefteid- '
heid en gansch gedrag , ftrekte , onbefchadigd
het best van 't algemeen , cpzigt genomen (ea
dat moet hy gedaan hebben, ik mag het eene of
andere geloven) zo heefc hy ook op de gebeden
van alle enkele vrye en redelyke fc epfelen ge-
zien en geweten , of het een ieJer hunner zoo
wel, als allen nuttig en voordetiig zsu zyn, dat
hy
-ocr page 284-hy hen verhoorde of niec. Worde dit toege-
ftaan, zo kan ieder aannemen , wat hy wil ,
een niet alleen ligchamelyk, maar ook geestelyk,
ook zedelyk mechanisme der waereld, indien hy
daarby iets denken , en zig gerustftellen kan —
of hy geloove eenen voortduurenden, gewoon-
lyk middelbaren , maar ook fomtyds eenen on-
middelbaren invloed in den loop der dingen ter
onderhouding en voleindiging van zyn verheven,
en zyner Oneindige grootheid alleen waardig
doelwit, om allè enkele fchepfelen zoo gelukkig
te maken, als zy naar hunne gefteldheid, en in
hunne onderlinge verbintenis kunnen worden —
men neeme aan , 't geen men wil, de verhoo-
ring van het gebed, dat van den regten aart is,
rust op vaste grondilagen. Myn gebed is niet te
vergeefs. Als het overeenftemt met Gods wil,
zal het verhoord worden; ik kan niet, en wil niet
tegen zynen wil gelukkig zyn. Hy doe (zeg ik
by elke ontlasting myner wenfchen voor hem)
't geen hem behaagt. Zyn wil gefchiedde. My-
ne wenfchen en gebeden hebben geen anderen
zin, geen ander oogmerk. In zyn Goddelyk
raadsbefluit behoudt myn gebed denzelfden in-
vloed , dien het hebben zou; indien het mo-
gelyk was, dat hy op dat oogenblik, waarop ik
iets van hem biddende begeer, het eerst bemerk-
te:
te ; of hec heefc denzelfden invloed, dien het
zou gehad hebben , als ik in de eeuwigheid,
toen ik met myn geheel gedrag cegenwoordig
was aan zyn Oneindig veritend , waarlyk al be-
ftaan had. Ik bid mec hetzelfde toevoorzigc,
dac hy myn verlangen zal bevredigen , als die
voor my waarlyk goed is , dewyl hec geen coc
myn besc behoorc, hec best van alle zyne ove-
rige fchepfelen niec hinderlyk , noch nadeelig
zyn kan. Hec geen hy beloofd heefc , dac
kan hy, dac zal hy ook doen , nademaal zyn
Woord waaragtig is , en hy niets belooft, niets
beloven kan, als 't geen hy doen wil.
D r r alles nu als onbetwistbaar bewezen voor-
ondcrfteld zynde, blyft de verzakering van Joan-
nes vasc en onveranderlyk. Hy veHooort ons
isanneer wy bidden naar zynen wil. Een
waar, een egt gebed heefc niec alleen zyne
natuurlyke, nimmer agterblyvende , maar ook
zyne Goddelyke nuttigheid , die in deszelfs ■ ver-
hooring beftaac; Daar die nu deszelfs voornaam-
fte en gewigcigfte nuttigheid is, waardoor de
natuurlyke niets van hare eigendommelyke waar-
dy verliest, zo kan ik myne verwondering niet
verbergen, dat men, in nieuwer tyden voor-
namelyk by deze ftaan blyft , en van geene
nauwelyks melding maakt, even als of men
vreesde , 't geen men toch niet nodig heefc te
vrezen, dat men op de bedenisingen daartegen
geen voldoend antwoord geven kon. Zou men
daarom de uitdrukkelykfte , de plegiigfte ver-
zekeringen der verhooring van elk , naar Gods
wil ingerigc , gebed , welke toch tegen ae re-
geering zyner waereld niec ftrydt, maar vol-
maakt daarmee overeenüemc , iaten varen ? Is
niet alles, wat waanyk toc ons best gcfcbied:,
eene dadelyke belofte van 'c geen verder zal
gefchieden ? Vreesc men, dac, wanneer de
verhooring des gebeds als eene zekere nuttig-
heid van hetzelve aangezien en nnngeprezen wordt,
de mensch daardoor tot traaglieid, tot verwair-
loaing van het gebruik zyner kragten moet ver-
voerd en verleid worden? Is deze vreze niet
ongegrond , om dat ik een voordeel of eene be-
looning , die my onder zekere voorwaarden is
toegezegd, «iet verkrygen kan uit hoofde de-
zer toezegging , wanneer ik de voorwaarden
niet vervul , aan welken de toezegging is vast-*
gemaakt ? Niemand twyfele aho aan de Godde-
lyke nuttigheid van zyn gebed, aan deszelfs
verhooring , maar hy bidde naar Gods wil , hy
late de aart en tyd daarvan aan God over , zy
zal niet Egterblyven. Niemand moet zig fcha-
men , gelyk L u t h e r over de verhooring des
gebeds le denken , wanneer hy zegt: ,, Wy
„ behooren te weten , wat tot elk weigelleld
„ gebed gevorderd wordt ; eerftelyk , dat God
„ het hart aanziet , cn ■ zeker weet, dat het
„ zyn Wil is, ons byteilaan; dat hy ons wil
5, helpen , ons verhooren, ons uit alle onze
5, noden redden , dewyl hy de verlosfing van
„ het eeuwig kwaad en alle ellende door zynen
5, lieven Zoon toegezegd en beloofd heeft. Ten
3, anderen , dat hy ook op de toezegging en
„ belofte vast blyve ftaan , die voomamelyk en
„ eigenlyk van verhooring fpreekt, -want zoo
„ wordt het hart vast en fterk , dat hec met
„ zeker toevoorzigt , met vertrouwen, en zon-
„ der de minfte twyrding bidt. Want hoewel
„ wy ons in ligchamelyken nood en tydelyk Sn-
5, geluk aan den genadigen wil van God billyk
5, onderwerpen en tevreden zyn moeten, zo als
hy het maakt, en op het verhooren niet te
„ fterk dringen moeten, maar wanneer het Go-
j, de zoo behaagt, dat wy zyn wil gaarn ge-
„ hoorzaam zyn, en ons onder zyn Magtigen
j, Wil verootmoedigen, toch wordt het ge-
„ loof tot zulke gehoorzaamheid niet verpligt.
Want het hart is van de eeuwige verlosfing
9, van de zonde, van Gods toorn, van den
„ dood en van de hel, die door den Zoon Gods
u gsfchied is, verzekerd en twyfelc 'er in 't
S 2nbsp;ge.
„ geheel niet aan, dat hec ons ook in het
„ kleine en geringe aan Gods Barmhartigheid
„ en Goedheid niet zal ontbreken , indien het
„ tot Gods eere en onze zaligheid gedydc,
„ Wy dienen te weten , dat God ons gebed
„ werkelyk verhooren moet, deWyl hec onmo-
„ gelyk is, dac hy zou liegen. Deswegen moet
„ hy zig uit hoofde van den nood aan de be-
loften houden. Want wio wilde uic zigzelf
„ zoo koen zyn, dac hy zyne handen en oogen
„ toe God zou opheffen , wanneer hy niet van
„ zynen wil verzekerd was? Daarom houde elk
„ ^ebed zig aan Gods fiebod, en ain Zyne be-
„ lofte. Wanneer nu het gebed verrige is, zo
j, moet gy weten, dat gy aan de verhooring even
„ zoo min moee cwyfelen , als gy aan de be-
j, lofte kon of moge cwyfelen. Wane de grond
„ des gebeds is de belofte, niee onze wil, niee
„ onze waardigheid, niec onze verdienfte. Een
„ ernfiig en vuurig gebed, dac niec ophcude en
„ niec moede wordt, maar aanhoudt, en wagt
„ tot op het laatfte oogenblik, dat breekt einde-
„ ly* door Hemel en aarde, en het is onmoge-
i, lyk , dat het niet zou verhoord worden; dat
„ is een rege, en volkomen gebed. Maar daar
„ by moec mea hec zwak gebed, en hec gebed
„ van zwakke menfchen niec veragcen. Het
j, ernftig cn vuurig gebed wordt ons als een
„ voorbeeld in den hoogften graad voorgehou-
„ den , dat wy ons bevlytigen, hau, nacevol-
5, gen. Want gelyk de kinderen in de fchoole
„ eerst het A. B. C. en Donatus leeren, alzo
„ ftaraelen wy ook eerst een onvolkomen ge-
„ bed , 'c welk in 'c geheel niet veragt moet
„ worden. Wie niet eerst in zwakheid bidc,
„ zal nooiï tot een volkomen gebed geraken.
„ Daarom diene men de leere wel optemer-
„ ken, die ons zegt, hoe groot eene kragt
„ het gebed heeft , en hoe aangenaam een
„ ofFer hec by God is. Als hy alleen kleine
„ en geringe dingen wilde geven, zoo had
„ hy ons zulk eene heerlyke , zulk eene groo-
„ te vorm van bidden niet voorgeftihreven,
„ waarin hy ons belast te zeggen: Onze Va-
„ der! e. z. v. God is geen karige Euclio
„ of arme IrüS ; daarom lege hy ®ns de al-
„ lergrootfte gaven in Hemel en op aaide ,
„ voor, en wil hebben , dac wy die van
j, hem bidden, en daarop wagcen zullen. Maar
„ wy hebben wyde harten en een zwak geloof,
„ daarom moetefi wy leeren, dac hec aan God
„ niet genoeg is , ons een weinig ce geven ,
„ offchoen wy maar om een weinig bidden,
„ wanc hy geeft meer, dan wy kunnen bidden
„ en denken (*).quot;
C*) Luthehs IVerch-i, t. IL p. 84.
Sa ' TWAALF-
-ocr page 290-^nbsp;W
de noodzakelykheid des gebeds,
ujt hoofde van een wet.
Jljoo haasc wy regte begrippen hebben van
de natuur en de eigenfciiappen eeres Godebeha'
gelyken gebeds, van deszelfs innerlyke goedheid
van onze vatbaarheden daartoe, van deszelfs ver-
hoorbaarheid en zekere verhooring , zoo is het
gemakkelyk te bewyzen, dat hec gebed van God
-'bevolen is, dac hec tot de vrye handelingen be.
hoorc , tot welke wy verpligt zyn, en die
wy niet verwaarlozen^ niec nalaten durven, of-
fchoon ten aanzien van tyd en plaatfe dezer pligts-
becragting veel aan ons eigen inzigc, beftemming
en keuze overgelacen blyfc. Dac God ons, in
zyne Openbaring hec gebed belast heefc, kan van
nie-
-ocr page 291-niemand in twyfel getrokken worden, als van hera,
die met haren inhoud in quot;t geheel niet bekend ia.
God zelfs, zyne Profeeten, Christus en'zyne
ApoSieien beveelen het uitdrukkelyk. Zy be-
veeien hec voorbeeld van hun, die gebeden heb-
ben, optevolgea- Zy betuigen, dat het een krag-
tig middel is , ons waar welzyn te onderhou-
den en te bevorderen, Zy beftraflen zoo wel de
nalatigheid in, als de gebrekkige en Gode mis-
hagende inrigting van hetzelve. Zy vei pligten de
menfchen, dat zy zig van de mo, elykheid, van
de nuttigheid, en van de noodzakelykheid d:*»
gebeds zuilen overtuigen, Zy nodigen hen uit,
om zigzelf daartoe optewekken , en tot dat ein-
de de eigenrchappen Gods zyne Aimagt, zyne
Alomtegenwoordigheid , zyne volmaakte Kennis
van alle dingen, zype Goedheid, zyne Waarheid,
en de Openbaring zyner betrekkingen op ors,
zoo wel jn het ryk der Natuur, als in het ryk
der Genade, te overwegen, om daaruit de gron-
den des gebeds, de dingen v^aarom wy bidden
mogen, en ook de wyze van deszelfs inrigting te
kunnen afleiden, op dat het Gode niet mishage.
Zy vorderen, dat zy alles, wat hun nodig is ,
van God begeeren zulkn, en fchryven hiervan
de eigenfchappen voor. Zy wekken daartoe op,
en bevestigen hunne voorfchriften met hunne ei-
gen voorbeelden , orJer welken het voorbeeld
S 4nbsp;van
-ocr page 292-van Christus, onzen volmaakten Leeraar, on-
zen grootften Weldoener, ons eeuwig Opper-
hoofd het grootfre en het bewonderenswaardigfte
is. - Wie durft nu, wanneer hy dit alles be-
hoorlyk overwoogen heefc, nog zwarigheid ma-
ken te geloven, dat het gebed van God bevolen
en eene algemeene pligt is'? (*)
De reden bevestigt dit alles. Zy overtuigt
ons, dat God hec hoogfte goed, de eenige grond-
flag van alle onze ware volmaakcheid en gelukza-
ligheid , dat hy algenoegfaam ea ononcbeerlyk is.
Zy overreedt ons van zyne bereidvaardigheid,
om ODze ware volmaakcheid en gelukzaligheid ce
onderhouden en te bevorderen, om alles van ons
aftewenden , 't welk ons hinderlyk en nadeelig
zyn kan. Hy is, uic hoofde van zyne Alwecend-
heid en Oneindige cegenwoordigheid, in ftaac, alle
onze behoeftigheden, alle middelen toe derzelver
bevrediging ce kennen, en dus ook alle onze, tot
hem gerigce, begeerten te vernemen. Hy bezit
alle voortreffelykheden, welke een Wezen heb-
ben
Ps. LXXVII: 3. XVIII; LXXX: 9. Joh.
XVI: 23, 24, Ps. CXLV; 18. LUI: 5. Jes.LXV: i.
Hos. VII: 10 - 14. Jac. IV: 2. V: 13. iJoh.
V: 14. Matth. VI: 10. XXVI:39, 42. Joh.IV: 24.
Matth. XV: 8. a Sam. VII: 27. Luc. XI: 9. Ps-
LXIX: 4. Jac. V: 8 — 18.
ben moet, van 't welk men begeeren kan, 'c geen
men nodig heeft. Het groot ontwerp zyner re-
geering heeft hy zoo ingerigc, dat alle onze,
mee zynen wil overeenkomftige, begeerten kunnen
vervuld worden, en daarom kunnen wy ook van
derzelver verhooring verzekerd zyn. Wy zyn
tot de vereering en aanbidding van hem, die door
ons gebed gefchiedc, verbonden. Die alles ver-
vat de gronden in zig, waarop de pligt des ge-
beds rust, gronden, welke hy zelfs, door de in-
rigcing van onze natuur, en van alle zyne wer-
ken, ons heeft bekend gemaakt.. Wat nu kan
ce reden hieruit anders opmaken, als dat God
van ons wil aangeroepen zyn ? Dat het gebed
eene algemeene pligt is, aan elk belasr, van welke
niemand zig ontflaan kan?
Het behoeft niec in 'c byzonder bewezen te
worden, dac cieze verbindende noodzakelykheid
des gebeds in deszelfs natuuriyke nuttigheid voor
de menfchen is gegrond, want deze nuttigheid
is, in het voorgaande, uitvoerig voorgefteld en
betoogd; ik wil alzoo om de gronden, die zoo
wel van deze nuttigheid , als van het uitdrukke-
lyk bevel Gods ontleend zyn, te bevestigen, al-
leen maar aantconen, dat deze noodzakelyk ook
in de natuur Gods gegrond zy. De reden kan
zekerlyk siec eerbiedig, niec ootmoedig, niet
aanbiddend geno^ ove- hem., over zyne natuur,
S 5nbsp;cn
en over quot;t geen daarin gegrond is , denicen; en
men kan , wanneer het zal bellist worden , wac
hem betameljrk, wat uic hoofde van zyne Na-
cuur noodzakelyk is, wac hy, uic kragc van zy-
ne eigen Oneindige voortreffeiykheden, deen en
laten moec, niec ce befcheiden, niec ce voorzigtig.
zyn. Wy kunnen wel mec zekerheid vascfteüeni,
dac hec geen hy doet,' hem betamelyk, met zyne
natuur overeeakornftig of noodzakelyk zyn moet,
maar wy kunnen niet altyd uit het geen wy voor
Godebetamelyk houden, met zekerheid opmaken,
dat dit waarlyk zoo is. Al te veel voorbeelden
hebben geleerd , dat deze wyze van redeneeren
veele wanbegrippen en dwalingen in den Gods-
diensc gebaard ^ of begunfiigd heeft. Incusfchen
durven wy coch hopen, dac wy niec dwalen, als
wy aannemen , dac aiie innerlyke en uiceriyke
handelingen Gods haren eerften grond in zyne ei-
gen natuur , en tot hun laatfte doel wie niecs an-
ders, als hem zeif hebben. Want het geen ook
in de natuur zyner fchepfelen gegrond is, heeft
loch wederom zynen eerften grond in zyne on-
bedriegelyke voorftelling daarvan, naar welke zyn
wil alle zyne innerlyke'en uitcrlyke handelingen be-
fterac en regelt, Hec is wel zoo, dac alle cegenwer-
pingen, die tegen de verpligting tot het gebed inge-
bragc worden, volkomen wederlegd zyn, als de twee-
vondige nuttigheid van het gebed-, de nccuurlykc en
de
-ocr page 295-de Goddelyke bewezen is, dewyl God , onaange-
zien hy onze zugdngen niet nodig heefc, alleen
door de heerlyke daden, die of uic derzelver na-
tuur vloeien, of naar zyne eigenfchappen daarmee
kunnen verbonden worden, volkomen geregtigd
is, ze door zyn wet te gebieden. Schoon die
bewys toereikend is, om alle fchynbare twyfelin-
gen daartegen te verdry ven, durven wy evenwel
een ander bewys, 't welk juist naar de vatbuiar-
ht'den van iedereen niet gefchikt, maar toch zeer
gewigtig is, niet voorbygaan. Gefteid zynde,
wy konden niet verklaren, hoe de noodzakelyk.
heid des gebeds en des Goddelyken bevels daar-
toe uit de natuur van God volgt, zouden wy
daarom den grond van hetzelve ia zyn Wezen
durven ontkennen ? Hoe zal het tegendeel daar-
van bewezen worden? God behaeft het gebed
niet, om van onze behoeftigheden onderrigt te
worden; hy heefc geene verootmoedigingen, gee-
ne eerbiedige, en aanhoudende voorftellingen tot
zyne zaligheid nodig; hy is daartoe aan zigzelf
genoeg, en bezit, met de hoogfte zaligheid, te
gelyk de volmaaktfte , de onbaatzugtigfte, de vry-
willigfte Goedheid. Wat bewyst dit? Dat de
noodzakelykheid van het bevel des gebeds in geen
gebrek, in geene behoeftigheid zyner natuur ge-
grond is, dewyl gebrek of behoefte by den On-
ein-
-ocr page 296-eindigen niet kunnen gedagt worden, maar hec be-
wyst niec, dac hec in zyne voimaakfle natuur in 'c
geheel niet gegrond is.
G 0 D bezit, volgens alle grondfteilingen niec
alleen van den Geopenbaarden , maar ook van
den Natuuriyken Godsdienst, eene, van zyn We-
zen onaffcheidbare, Oneindige Heerlykheid en
eere. Dezelve beftaac niet in de aanbiddingen, de
lofzangen van zyne redelyke, en , voor eenige
kennis zyner voortreffelykheden, vatbare fchepfe-
len, want deze eere is buiten hem, en dus zoo
beperkt, als hunne kennis is, maar zy beftaac in
het oordeel, 'c welk hy over zigzelf vele, en hec
volmaalyt, hem altoos tegenwoordig, alcoos op
zyn wil invloeiend bewust zyn van zyne Onein-
dige voorcreffelykheden. Hy is. niec alleen Al-
wetend, maar hy heeft ook bewustheid, da: hy
alle dingen volmaakt kent. Hy is niet alleen Al-
Hiagtig, maar hy weet ook, dat hy met de kragten
in Hemel en op aarde doen kan, wat hy wü.
Hy weec, dat hy het Wyste, Magtigfte en Wel-
dadigfte Wezen is. Die is eene onbetwistbare
waarheid. Even zoo min kan het ontkend wor-
den, dae God niec cegen zyne eigen Heerlykheid
kan handelen , maar dae hy oyereenkomftig zyn
eigen oordeel over zigzelf handelen moee. Men-
fchen kunnen wel in het geval komen, dat zy
te-
-ocr page 297-tegen hun eigen oordcel handelen, en fomtyrls
verpligt zyn daartegen te handelen, zelfs wanneer
het juist is. In een Staat kan een onderdaan veel
bekwamer tot de regeering zyn, dan een R.egent.
Wanneer hy dit van zigzelf denkt, zoo kan deze
gedagte waar en gegrond zyn, maar hy durft niec
volgens hetzelve hdndelen, hy mag niet willen
regeeren, hy moet veeleer gehoorfamen. Hy kan
juist oordeelen, wanneer hy gelooft, dac hy veel
beter verordeningen en wetten maken kan, dan
zyn Keer, en evenwel moet hy zig naar deszelfs
onvolmaakter voorfchriften gedragen , en zyn be»
ter inzien zoo wel , als zyn juist oordeel over
zigzelf verlogchenen. In dat geval nu kan God
nooit zyn, dat hy tegen zyn eigen oordeel over
zigzelf handelen moet. Hy kan nooit handelen,
als of hy niet Alwetend, niet Oneindig Goed,
niet Almagtig ware, als of hy geene neiging had,
om aan zyne fchepfelen de beste voorfchriften ter
bevordering van hunne gelukzaligheid te geven.
Want hy kan niets doen, wat tegen zyne eere is-^
De werkingen van zyne Oneindige werkkragten
moeten met de voorfteliingen van zigzelf en zyne
voortrelFelykheden overeenftemmen. Het geen hy
buiten zig tot het beftaan roept, moet hy daarom
tot een fpiegel van zyne innerlyke Volmaaktheden
en Grootheid maken, niet alleen daaFom, dewyl
de
-ocr page 298-de fchoonheid en volmaaktheid van het waereld-
gebouw tot het vermaak en het nut zyner rede-
lyke fcheplelen onontbeerbaar is, maar hoofdza-
kelyk daarom, dewyl hy zyn oordeel over zig-
zelf, dewyl hy zyne wezemyke eere niet ,verlo.
ebenen kan. Daarom ftelt ook de Heilige Schrift
vast, dat hy alles tot zyne eere en verheerlyking
gefchapen, dat hy alles zoo heeft ingerigt, dat
het mee hetbewusizyn zyner eigen Oneindige voor-
treftelykheden overeenftemt.
Het gebod des gebeds behoort tot de hande-
lingen Gods, Wac maakt hy nu daarmee bekend?
Dathy he: gebed wil, dat hy het van allen, die
zyne liefde en hulp nodig hebben, eischt. En
wil hy dit enkel en alleen uic hoofde van zyne
fcbepfelen, die, wanneer zy geen verlangen naar
iets goeds vau hem by zig dtagen, ook tot het ge.
not daarvan onvatbaar zyn ? Dit is onbetwistbaar,
want 't geen men niet voor goed houdt, dat v;ordt
in 't geheel niet begeerd, en 'c geen men niet be.
geert, dat geniet men niet, dat kan men niet ge-
nieten , dewyl daartoe dan de nodige zin ontbreekt.
Maar waardoor wordt nu God bewogen, het ge ■
bed zyner fcbepfelen te willen» en met een gebod
te verderen? Men zegt, door de behoeftigheden
zyner fcbepfelen. Maar door hare behoeftigheden
zelfs, of door zyne eigen voorfliïllingen van hunne
behoefrigheden, en van zyn oordeel over zigzelf,
dat hy te volkomen is, om niet den wi! te heb-
ben, hun den eenigen en volmaakctten bron van
hunne gelukzaligheid bekend te maken,en hun den
weg daarcoe aantewyzen? Vooronderllelt eens,
dat God hec gebed niec kan begeeren, of dac ia
zyne natuur geen grond voorhanden zy, het te be-
geeren of te beveclen, wat volgt uic deze vooron-
derftelling? Volgc 'er niec uic, dac hy begeeren
kan, niec aangezien ce worden, als de eenige le-
vendige bronwel van alles goeds; dat hy zyn werk
zoo inrigten kan , dac men hem niec vóór hec
Wysce, het Liefderykfle en Goedertierenfte We-
zen houden moet ? Kan God tegen zyne Eere ,
dac is, tegen zyn Oordeel over, tegen zyne be-
wustheid van zyne hoogfte volmaaktheden hande-
len , zo kan men zonder tegenftrydigheid, zonder
zig tegen hem te bezondigen, denken, dat hy re-
delyke fchepfelen kan voortbrengen, en van hun
niec als hun Heer, niet als hun Onderhouder, niet
als hun Weldoener en Vader wil befchouwd wor-
den. Kan hy willen (zonder thans van de gevol-
gen te gevi^agen, welke deze wil voor zyne fchep-
felen. zou heblien) dat zy hun verlangen naar ge-
lukzaligheld niet tot hem zulien rigten? Het ge-
bod van tot hem te bidden is, gelyk het gebod
van hem lieftehebben, een onvermydelyk gevolg
van
-ocr page 300-van zyn Oordeel over zigzelf, zoo ras 'er fcheplè-
len vooronderfteld worden, die gelukzaligheid be-
geeren , en dezelve toch niec door hunne eigen
kragten, maar door hem alleen verkrygen kunnen.
Kan hy hec tegendeel daarvan niec gebiede», en
niet toelaten, zo kan hy ook niet nalaten het gebed
te verordenen, zonder tegen het bewusczyn van
zyne eigen volraaakcheden ce handelen. Hy moet
den wil hebben, dat zjme fchepfelen, die kunnen
biddêfiquot;,''Hlên''Tïdden. En is dit zyn wil, om
da: hy alles wil, wat dezelven heil faam en nuttig
is, kan deze wil dan in haarzelf opgefloten en on-
werkfaam blyven? Zal hy dien niet ontdekken,
en zal zy daardopr niet de kragt van eene wee voor
zype ondeirdanén verkrygen? Zoo zeker is bet,
dac God, om mee zigzelf overeeneeftemmen, oiu
in geen ftryd mee zyne eigenfchappen bevonden,
of ingewikkeld ce worden, ('e welk ongerymd en
dwaas is te denken) hec gebed, uit hoofde van zy-
ne eigen natuur, aan zyne hulpbehoefcige fchepfe-
len niec alleen beveelen kan, maar beveelen moec.
De Alieenwyze kan geen oogmerk willen, zonder
de middelen daartoe ook te willen. God beveelc
geene andere, als nuccige en weldadige handelin-
gen , dewyl zyne eigen naeuur hem niet toelaat
eenige andere te beveelen, als zulke, die hunne
volmaaktheid en gelukzaligheid bedoelen. Hy ge-
biedt
biedt derhalven hec gebed niet alleen, om dat het
bun nuttig is, maar ook om dat hec zyne eigen eere
bevordert.
Deze, in de natuur van God zelfs, gegronde
noodzakelykheid des gebeds kan ook nog op eene
andere wyze betoogd worden. God is een God
van orden, en moet zig, in alle zyne handelingen,
als een God van orden bewyzen. Maar waarin
hsefc die orden in een vry gedrag, dac aan gfcn in-
nerlyken of uiterlyken dwang onderworpen is, plaat-
fe ? Onbecwistbaar in deszelfs inrigtinjg en beilem-
ming naar zyne eigen gefteidheid, naar de geüeld-
heid van andere wezens, en naar do'oogmerken,
welke men daardoor verkrygen wil God nu han-
delc overeenkomftig mee zyne eigen natuur, wan-
neer hy hec gebed beveelt. Hy is een God van or-
den ; hy zou geen God van orden zyn, indien hy
niet volgens zyne natuur handelde; hy moet der-
halven het gebed beveelen, God handelt naar de
natuur en de gefteidheid zyner redelyke fchepfelen,
wanneer hy hun het als een pligt voorfchryft. Zy
ftaan met hem in zulk eene betrekking, dat zy nood-
zakelyk van hem afhangen, dat zy zyne Alwetend-
heid, zyne Almagt, zyne Goedheid tot hunne ge-
lukzaligheid niet ontbeeren; dat zy hun verlan-en
naar het goed, 'twelk hun ontbreekt, noch zeHs be-
vredigden , noch matigen kunnen, en wanneer geeft
van beiden gefchiedt, ongelukkig en ellendig moe-
^ Worden. De ondervinding immers leert her,
dat de menfchen, zoo haast een verlangen zig in ha-
re ziele tot een zekeren graad verheft, en zy geen
kans zien om hec te bevredigen, geen middel om
hec te matigen, zig overgeven aan vertwyfeling,en
hun ei^'en beftaan haten. De orden derhalvei^ vor-
dert, dat wy onze afhangelykheid van God erken-
rcn en gevoelen; dat wy de begeerten, die alleen in
(i od bare volmaak te bevrediging vinden, die door hera
alleen kunnen geftild, en tot rust gebragt worden
('c Weik ook een foorc van gebedsverhooring is^ al-
Len coc hem rigcen. Het ftrookt met de orden, dat
de mensch de goederen, welke hy tot zyne vol-
maaktheid en gelukzaligheid behoeft, daar zoeke,
wa r ze r,e vinden zyn; dat hy, lichc behoevende,
zyne verlichting van Hem vrage, die uic de duister-
nis het licht kan voortbrengen; dac hy, wanneer hy
kragc coc deugd nodig heeft, zyn verlangen coc Hem
rigce, die hem geheel kan heiligen. Wanneer ik
wensch, dac myne duurzaamheid niec moge ingello-
cen zyn binnen de nauwe perken dezes levens; wan-
neer ik te gelyk myn onvermogen, my de onfterfe-
lykheid ce geven , inzie, zo vordert de orden, dat
ik deze begeerte tot Hem rigte, die alleen onfter-
felykheid heeft, en onfteifelykheid geven kan. Wan-
Heer ik na dit rasvervlogen leven in beter gewesten
wensch aantelanden, dewyl geen gedagte vreesfe-
lyker is dan de voorftelling van eene coekomende,
eeuwige ellende; wanneer ik te gelyk weet, dat
ik verdien niet alleen hier, maar ook daar geftraft
te
-ocr page 303-te worden, en myzelf niet kan zaligmaken, zo vor-
dert de orden, dat ik my met myn verlangen tot
hem wende, die dit vermag, en die eenen overvloed
van vreugd voor zyne dienaars bereid heeft. Zou nu
God een God van deze orden zyn, dezelven kensen,
goedkeuren, en evenwel tegen deze orden, tegen de
gefteldheid zyner (chepfelen kunnen handelen ? Moet
hy niet, uit hoofde van zyne eigen Oneindige vol-
maaktheden , zyn gedrag overeenkomftig maken
met de oogmerken, welke hy door het aanwenden
van zyne werkfaamheid wi!quot;bereiken? Wie dan
niet toeftaan wil, dat de pligt des gebeds in de na-
tuur van God, als een God van orden gegrond zy,
die moet ontkennen, dat God een God van orden is,
en als een God van orden met zyne fcbepfelen ban-
delt. Verlangt God van menfchen vereerd te wor-
den , en moet hy dit verlangen, dewyl hy het tegen-
deel niet kan begeeren, niet nlleeigt;, omdat het verhser-
lyken van hem hunne eere, hunne gelukzaligheid rs,
msar ook, om dat hy Lünne diepfte verecring en aan-
bidding verdient, zo moet hy, om dezelfde reden,
het gebed beveelen- niet, om dat hy dit no-
dig heefc, ook niet alleen, om dat het gebed een
heerlyk en kragtig middel ter bevordering dermea-
lèhelyke godzaligheid en deugd is, maar om dat
elk gebed een getuigenis van onze liefde tot, van
ons vertrouwen op hem is, 't v.'elk hy veruient.
Alle pligtmatiee gezindheden omtrend God zyn of
alleen uit hoofde van hare nuttigheden voor ons.
'I 2nbsp;nood-.
-ocr page 304-noodzakelyk, of de pligc hem in alle onze aange-
legenheden aanteroepen is niet alleen daarom nood-
zakelyk , dewyl die gezegende invloeden op cnze
gelukzaligheid heefc, maar ook, dewyl kec tegen
de wczcniykfte volmaaktheid ftrydc, dien pligc niec
te beveelen.
D K noodzakelykheid des gebeds uic hoofde van
een gebod Gods is dus bdven alle cw-yfelingen ver-
heven. Hec bevel Gods daartoe, dc pligc om dac
bevel natekomen is noch nodeloos, noch nu'tcloos,
noch Gode onbetasnelyk. Hec is niec nodig, om
dat wy hem ontdekken 'c geen hy niet wist, toe
een medelyden, 'c welk hy niec had. of toe eens
weldadigheid, waartoe de neiging by hem eeistdc-or
ons gebed verwekt moesc worden, bewegen zou.
den---het is nodig, om dat God niet tegen zy e
eere , niet tegen de orden, niec te:ien zyne.eigen
volmaaktheden, niet tegen de geileldheden en be-
trekkingen zyner fchepfelen cp hem kan handü^«
len- het is noodzakeiyk, om dac hy de Wys:e,
de Vühnaaktllc, de Goedenierefiae Wetgever der
menfchen is, en ais onze Schepper zyn moet —
het is noodzakelyk, om dac de vervulling van deze
pligc een getuigenis TOn onze afhangeiykheid van
hem, cn hec gebed een verlangen is, 't welk ons
tot het bezit en genot niet alleen van eene wafc
volmaaktheid, gelukzaligheid, maar ook van eene
volkomen zekerheid regen alle kwaad voorbereidt
§r) gefchikc maakt. Kan het gebed voor nutteloos
verklaard worden, daar deszelfs nutdgbeid zoo groot
en menigvuldig is, dat God het verhooren kan,
en verhooren wil, raar zyne beloften? Is het be-
vel daartoe onbetamelyk, wanneer het onlogcben-
baar is, dac hy daarmee overeenkomftig met zyne
eere handelt, en cegen zyn eigen oordeel over zyne
Oneindige voortrelFelykheden handelen zou, als hy
dc meiiichen niec tot de pligc des gebeds had ver-
bonden? Of verlagen wy God, wanneer wy het
goede, 't welk hy ons geven kan, olleen van hem
begeeren gt; en hem daardoor voor het Volmaaktfte,
het Wyste , het Weldadigfte Wezen erkennen?
Zyn het onbetamelykfi gezindheden tegen hem,
wanneer wy in ors gebed van zyne Hoogheid, en
onze geringheid, van zyne Oneindige Barmhartig-
heid en onze onwaardigheid bewustheid hebben,
wanneer wy op zyn bevel, in vertrouwen op zyne
toezeggingen alles goeds van hem begeeren, zon-
d-r daarom onze overige pligten te verwaarlozen,
zonder, wanneer wy in nood, in gevaar zyn, onze
handen ia den ichoot ce leggen, en in gedagtelo.
ze traagheid van hem eene hulpe te verwagten, wel-
ke hy niet beloofd heeft. .
Dewyl het dan Gods uitdrukkelyk bevel is,
dac ik zal bidden; dewyl hec eene, in zigzelf zoo
zalige bezigheid des harten is; dewyl hy my door
zoo veele groote en liefderyke beloften daartoe op»
fpoort en uitnodigt; dewyl ik zoo veele heilige» en
vromen ken, die door het geb'^d even zoo gerust,
T 3nbsp;zoo
zoo opgehelderd, zoo tevreden, zoo gelukzalig
wierden, als het ernftig, yverig en vertrouwelyk
was, zoo wil ik naar de vatbaarheid, in de gave
des gebeds ftreven. Ik wil niet onverfchillig daar-
omtrend gezind zyn. Het gebed wil ik niet voor
iets ontbeerlyks houden* Ik wil leeren yve-
rig en ernftig bidden. Ik wil de waarde des ge-
beds niet rraar deszelfs lengte afmeten, maar ik wil
ook de vki'gtige, fnelvoorbyvliegende gedagte aan
God, c3e koelainnigfte wensch naar zyne weldaden
niet houden voor een gebed naar zynen wil. Tot
aandagt én opmerkfaamheid daarin wil ik my ge-
wennen , en alle myne kundigheden van den Gods-
dienst daartoe hefteden. Ik wil ze zoeken te ver-
meerderen, om naar Gods wil rnyne bede fteeds
meer te kunnen inrigten. Het zy myn beftreven,
alle myne ware behoeftigheden van het goede, alle
myne ware gebreken en plagen regt gevraartewor-
den , op dat ik mag weten, wat ik te verzoeken
heb. Noch innerlyke, noch uiterlyke aanleiding
tot hec gebed wil ik verwaarlozen. De gezegende
natuurlyke werkingen, welke ik van het gebed be-
fpeur, wil ik tot lofpryzing van God gebiuiken.
Ben ik nog een zwakke bidder, ik wil hopen,eens
een fterker bidder te zullen worden. Zo God myn
gebed verhoort, wil ik alle ervaringen van deszelfs
nuttigheid tot vermeerdering der vaardigheid in het
gebed, tot levendige gevoelens van dankbaarheid
aan den Gever alles goeds, en tot grcocer, tot vro-
ly-
-ocr page 307-TWAALFDE AFDEELING. 295
O
lyker vertrouwen op hem, in de allerhezwaarlykftg
en creurigfte omftandigheden des levens bezigen.
Dit wil ik, om dat God het wil, om dat hec een
zeker en beproeft! middei eer bevordering myner
ware volmaaktheid en gelukzaligheid is. Zalig is
hy, die dezen wil heeft, of zoekt te hebben ——
zalig hy die deze gezindheid by zig bewaart, die
z;g gev/ent, in eene waereld, waar zoo veel on-
rust, zoo veel kommer, zoo veel ydele, dwaze
vreugd is, da§elyks meer naar rust en vreugd in
God te ftreven- zalig hy, die in dezen ver-
trouwelykea omgang met het Beste Wezen aller
wezens tot nog gewenschter, t»g gelukzaliger,
nog onmiddelbarer omgang met hem voorbereide.
Verhef ons tot u, Gy, die zyt, en zyn
zult- Eeuwige!
Gy Ondoorgrondelyke ! Bekende! Gy! —
Verbazing aller Hemelen! --
Voor wien de Engel zyne knie buigt, en
zyn kroon nedervverpt - o Gy! voor wien
Zondaars het wagen, nu te weenen, en da» een
lofzang te ftamelen--
Oneindige! Oneindige — !
Ontruk ons der waereld! Wek ons op uic
den droom onzer ydelheden! De ftijte van den
Sab-
-ocr page 308-296 TWAALFDE AFDEELING.
Sabbath ruste op ons, op dat wy in den Hemel
wandelen!
O Verzoener» wees, gelyk gy ons belootd
hebt, tegenwoordig in ons midden! V/an: zie —
O Gy! die vpor ons tusfchentreedt by God! —
in uwen naam verzamelen wy ons, om te aanbid-
den.
't G«en tyac!yR is, en niec eeuw?g, vliede
van ons weg! Elke gedagte der aarde zy ons te
klein - wanneer wy voor uw ocg bidden - r
Ods hart gevoele dan geheel, dat het een
vreemdeling in het ftof is!
Heer! omhoog- tot ons Vaderland -
Omhoog tot God! omhoog tot God!!
lt;5gt; ■lt;§gt; 4gt;
-ocr page 309-■ N '
'i
-- : . :
' A'quot;'-':;, -/r,.' ,
I. ■ ■ »
f.
■Ê ■
•-f
a'
. A
t
-. :
- gt; ^ .
. ?'TT-CI: s^rr. Tsr
■ -i
Pt- -V-;-'nbsp;-nbsp;.V V'
• . • •• '
-ocr page 311-
■ • | |||
fi / e a é r
t-
L.
■ -nbsp;J.
quot;4.
;
*
■ ' t
. - -
-ocr page 313-. .F.
■ S?5È?
»
/
ir
•«NtlMlP
ï
ifiJ
-