naar de
door
Tnjut
i,T! V rITi- T«gt;J—A TVERVOLG.
Oc^. fflt
(November 1 S 3 4*.)
KOTTERDAM,
H. A. KRAMERS amp; ZOON.
1 8 7 9.
O. oct
-ocr page 3-DE
GENEESKUNST-OEFENAREN
NEDEELANDSOHE WETTEN.
-ocr page 4-w
r -
«
naar de
door
(OCTOBER 1878),
-awOoOw -
ROTTERDAM,
HE. A. K It AIML Kit S amp;gt; ZOOIV.
1 8 7 8.
......
pp—
F--'
j
Stoomdruk P. W. van de Weijer, Utrecht.
-ocr page 7-De vreeselijkste der Fransche omwentelingen aan het einde
der vorige eeuw heeft dit nuttig gevolg gehad, dat een veel te
groot verschil van standen is opgeheven. Het was haar echter
om veel meer te doen, en zij, die haar ter goeder trouw roemen,
vergeten dit. In de leuze: vrijheid^ gelijkheid en broederschap Id^g
het sloepen van alle standen, en dit streven is reeds bg den
aanvang verkondigd. Eenmaal uitgesproken, was het niet ge-
makkelijk, het op te heffen. Omtrent de broederschap geldt dit
met, want die is nooit in ernst gemeend; het woord vrijheid
had men noodig, om zelf meester te worden van den toestand;
i
Ï-'
M
-i:
het begrip gelijkheid is geblevenj het heeft Parijs, sedert er
zooveel bloed heeft gestroomd, geen oogenblik verlaten en zich
van daar over de geheele zoogenaamd beschaafde wereld uit-
gestrekt; men heeft er nieuwe namen aan gegeven, maar het
begrip is hetzelfde gebleven; in plaats van de ijselijke moord-
bijl, om die gelykheid te verwezenlijken, heeft men zich later
van peterolie bediend, en in den laatsten tijd van revolvers,
waarmede men in Rusland op hoogere ambtenaren, in Duitschland
op den Keizer en in Spanje op den Koning schoot; in Italië stak
men in deze dagen met een dolk naar den Koning. Overal steekt
het monster den kop op, om, wat verheven is of uitsteekt, indien
het leeft, te dooden, of, zijn het inrigtingen, ze te vernietigen.
Ons land heeft er rijkelijk in gedeeld; ook hier de magten ge-
fnuikt, om zich zeiven op het kussen te werken; ook hier de
standen aangegrepen en hetgeen aanzien had, klein gemaakt.
Nog twee zaken staan er bij ons overeind en die zijn de Munt
en de Begterlijke magt) al het overige heeft men afgeknaagd,
verlamd, ontzenuwd, zooveel men kon.
Onder dit afknagen behoort ook het verlagen van het aanzien
van den Geneeskundigen stand; daarmede is men begonnen, om
het werk voort te zetten op den Regterlijken stand en op hetgeen
verder behoort tot dat, wat men weleer gaarne achtte en eerde
als beschaafd en bekwaam tot grootere dingen. In den Genees-
kunst-oefenaar wordt het eerst de Doctors-titel aangegrepen,
de Regering schaamde zich sedert 13 jaren niet, zich aan het
vil
hoofd te plaatsen der beweging, om dien stand hi de oogen van
het volk te verlagen, en er waren handlangers genoeg, om haar
hierin te steunen. In dit jaar 1878 vernieuwt de Nederlandsche
Regering dat streven met kiacht. Zij noemt het geen Sociaal-
democratie, ook geen Üommunism^, maar is het er vreemd van?
Ik neem de vrijheid, er mijne zwakke stem tegen te verheffen
met de volgende woorden
Bennekom,
October 1878.
...............
mmquot;
• r
t
if-'
h
Î.
■■■ir.'-^ ''iijn}.
Vi- '
r .' •nbsp;j ,
. s
-ocr page 11-Nadat in 1876 de toenmalige Minister van Binnenlandsche
Zaken, Mr. J. Heemskerk, en de beide Kamers der Staten-
Generaal de schoonste parel van de Kroon hebben gebroken
en er een stuk van hebben gegeven aan den Gemeenteraad
van Amsterdam; nadat het toekennen van den hoogsten
graad, die aan beoefenaars van wetenschappen kan ge-
geven worden, onder verzaking van de Grondwet, den
Raad van State niet gehoord, eenvoudig bij amendement
aan den Gemeenteraad van Amsterdam is gedelegeerd, en
dit — zooals de Minister zelf in de Tweede Kamer gezegd
heeft — in onverstand is geschied i),, kan niemand in ernst
1) In de Tweede Kamer heeft de Minister van Binnenlandsche Zaken
1876 bij gelegenheid der discussiën over de Wet op het Hooger On-
derwijs gezegd: herinnerde mij, toen ik dat vernam, een van de
.aangenaamste ontmoetingen, die mijn tegenwoordige betrekking
„mij heeft opgeleverd, namelijk de kennismaking met de uitstekende
^-Commissie van geleerden, welke Parijs gezonden heeft ter bijwoning
,van onze Leidsche feesten. Bij die gelegenheid had ik het genoegen
,in gesprek te treden met de beide Doyens van de Faculteiten der
»Regten en der Medicijnen van de Parijsche Universiteit. Ik sprak
//met die Heeren over het toen in de Wetgevende Vergadering aan-
»hangige voorstel en het daarmede strookende Adres van Amsterdam
»van Januarij 1875. Wat was hun ongevraagd eenparig gevoelen ?
«Vwe Wetgevende Vergadering, eene Nederlandsche Kamer, zal toch
meer verwachten, dat door de Wetgevende Magt in Neder-
land vooreerst iets goeds zal gewrocht worden in hetgeen
Onderwijs betreft of daarmede op eenigerlei wijzfe in verband
staat. In 1876 wordt te Amsterdam een vierde Hoogeschool
en wel eene Gemeente-Hoogeschool opgerigt en in 1878 zijn er
in de Tweede Kamer overmoedig genoeg, om voor te slaan,
dat eene der drie Rijks-Hoogescholen zal worden opgeheven.
Zoo brutaal durft men ingrijpen in hetgeen eerlijk leeft en
werkt ten algemeenen nutte, enkel om bijzondere belangen
voor te staan. Er is een voorlhollen sedert jaren door
een klein deel van hel volk regelmatig onderhouden ten
bate van dat deel, waardoor het Land te gronde wordt
gerigt; de grondslagen werden aangetast, waarop menigerlei
gewigtige inrigting van het Staats-gebouw rust, en altoos
bij de Wel, die niet naar deugdelijkheid van gronden,
maar door stemming bij meerderheid lot sland kwam;
telkens werd een nieuwe toestand geschapen, waarlegen
bevoegden waarschuwden, maar zonder vrucht, daar hij
behaagde aan dat kleine deel van hel volk, hetwelk eene
volgzame meerderheid in de Vertegenwoordiging wisl te
verzekeren. Die Wellen bleken echter spoedig onhoudbaar
le zijn, maar dil gaf geen bezwaar, daar men de Wet bij
de Wel kon veranderen en, bleken deze veranderingen
wederom niet goed le zijn, geen nood, want men had
eene getrouwe meerderheid in de Kamer, die de verande-
ringen zou willen wijzigen, en later alweder de wijzigingen
zou willen veranderen. En om hel Nederlandsche volk
loch geheel le ontwennen aan eerbied voor de Wet, dal
„wel verstandig genoeg zijn, om zoo iets nooit toe te staanquot; (namelijk
het regt voor Amsterdam, om Akademische graden te geven).
^Of dit nu bewaarheid zal worden, dan wel (omdat over hetgeen
^verstandig of niet verstandig is, de meeningen zeer uiteenloopen),
„of het gevoelen van de Heeren daarvan zal afwijken, daarop wil ik
jiniet vooruitloopen.quot;
verderfelijk beginsel, waardoor zekere vastheid aan den
Staat gegeven wordt, verdrong men verleden jaar een geheèl
Ministerie, onder de leus, »dat het geen goede Wet op het
Lager Onderwijs leveren konquot;, en bragt de volgzame meerder-
heid met de haar zoo aangename Regering in dit jaar hierop
een Wet tot stand, die, nu zij geheel gereed is, eenvoudig
ter z^de wordt gelegd, omdat er geen geld is voor hare
uitvoering. Een gewoon mensch zou zeggen, dat het
vorig Ministerie dan vooreerst nog wel had kunnen blijven,
maar het is toch door de Tweede Kamer der Staten-Ge-
neraal naar huis gezonden, omdat de Heer Heemskerk aan
de Heeren onaangenaam geworden was. En deze Heer
had toch blijk gegeven in de Wet op het Hooger Onderwijs,
aan de Kroon gewigtige voorregten te willen ontnemen of
door de Kamer te doen ontnemen, en alzoo zich te sluiten
aan dat klein aantal voorthollenden, die meer en meer de
magt willen overbrengen bij de Staten-Generaal.
De Wet op het Hooger Onderwijs, door den Minister
Heemskerk met de Heeren van de Kamer in 1876 bij loven
en bieden tot stand gebragt, was nog niet in wer-
king, of zij werd alweder gewijzigd, en in deze dagen
(October 4878) is alweder eene nieuwe wijziging voorge-
dragen, ten teeken niet slechts voor Nederland, maar voor
de geheele beschaafde wereld, dat onze Wetgevende Magt,
alzoo Regering en Staten-Generaal zamen, voor het maken
van Wetten niet berekend zijn. En het maken van Wratten
is in het lieve Vaderland thans hoofdzaak^).
') In de laatste dagen is als jaarlijks het banket gehouden van den
Lord Mayor van Londen. Daar heeft Lord Beaconsfleld, het woord
voerende, geantwoord op grieven, die men zijn bestuur had voorge-
VFOrpen , en in dat antwoord komt het volgende voorGij zegt, dat
het Engeland gaan zal als Venetië en als de Vereenigde Nederiandsche
gewesten. Als de Engelschen zich hun voorouders waardig blijven maken,
~al hun gezag en hun invloed nooit verminderen.
r
-ocr page 14-k
Nog erger ging het mei de Geneeskundige aangelegen-
heden. Tot het jaar 1865^ had men sedert 1818 daarin
ongeveer dezelfde regeling 'behouden i), waaraan wel te
verbeteren viel, maar waarin toch ook veel goeds was.
Yan Amsterdam ging vóór ongeveer 30 jaren eene beweging
uit, die ten slotte Thorbecke's weêrzin wist te overwinnen,
om' naar Amsterdam te hooren, waar naar hem de hartader
wat flauw klopte. Gedwee volgde hij de hem gegevene
aanwijzingen, waarvan hij de eerste eer toekende aan den
Hoogleeraar G. B. Tilanus te Amsterdam; voorts waren
zijne raadgevers de Heeren Egeling en Blom Goster, maar
vooral de Doctoren Penn en Ah Gohen, die zich, toen Thor-
becke in 1865 een Wet op de Geneeskunde in de Kamer
verdedigde, op de besloten tribune bevonden en met
Thorbecke, die in de Kamer was, ter verdediging van de
Wet, in voortdurende briefwisseling waren, om aan den
grooten Staatsman de argumenten bij te brengen, die hij
ter oplossing van gemaakte bedenkingen behoefde.
Dat zulk een Wel een doodgeboren vrucht was, wist
toen iedereen. Men heeft haar dan ook weldra veranderd,
en nu in deze dagen (October 1878) is alweder eene ver-
andering dier Wet door de Tweede Kamer aangenomen
(door de Eerste nog niet), met name op de uitoefening
') Den 12 Maart 1818, Staatsblad Kquot;. 16, is eene Wet ingevoerd tot
regeling der uitoefening van verschillende takken der Geneeskunst.
Vroeger waren reeds onder de Regering van Koning Willem I eenige
zaken, hierop betrekkelijk, geordend en later is die regeling voortgezet.
Geneeskundig onderwijs bestond er vóór dien tijd buiten de Hooge-
scholen slechts hier en daar aan een ziekenhuis, of afzonderlijk in
de Ontleedkunde. In 1823, 6 Januarij, werd tot de oprigting van
Geneeskundige scholen besloten en 15 Januarij 1826 is hierin een wij-
ziging aangebragt.
Wat tot de vroegere orde van zaken behoort, is opgenomen in ;
Verzameling van wetten, hesluiten en reglementen leirekkelijlc de burgerlijke
geneeskundige dienst in het Koningrijk der Nederlanden, 's Gravenhage hij
Beekman, 1836. Latev zijn hierop nog bijvoegselen gegeven.
der Geneeskunde, die deels heet, maar ten onregte, eene
aanvulling der Wet op het Hooger Onderwijs te zijn en
die alweder de Wet van 1865 op de Geneeskunde over-
hoop werpt op het stuk der uitoefening.
Het is deze nieuwe Wet, die aanleiding geeft tol hel
schrijven van deze woorden.
Ik heh ook thans de moeite niet genomen, om de Tweede
Kamer in te lichten, vóór de Wet hij haar ter tafel kwam;
dat is volkomen ijdel werk, want de stemmen schijnen
vooraf geteld, en zij, die willen inlichten, worden door den
Minister Kappeyne tentoongesteld; zooals men lezen kan
in het Bijblad, Zitting der Tweede Kamer van 9 October
1878. Dit zou mij natuurlijk niet weerhouden, maar aan
deze Tweede Kamer rigl ik geen vraag, omdat het niet baat.
Het behoeft niemand te verwonderen, dat de nieuwe
Wetten, die gemaakt zijn op Onderwijs, op Geneeskunde
en op andere aangelegenheden, waartoe men eenige
kennis hebben moet, ongelukkig zijn uitgevallen. Die
noodige kennis ontbreekt bij de Regering, en zij en de
Tweede Kamer raadplegen steeds kameraden, vrienden,
belanghebbenden; Nederland is voor Regering en Tweede
Kamer dat kleine aantal voortdrijvers, waarvan ik boven
sprak; is dat bevredigd, dan wordeti Regering en Kamer
bewierookt; en verheft zich nog nu en dan een andere
stem, die niet van de vrienden is, zoo wordt die óf dood
geschreeuwd, óf dood gezwegen. Eén man is er slechts,
die over Geneeskundige aangelegenheden telkens het woord
voert en die wel goeden raad zou kunnen geven, indien
hij het wilde, maar die ongaarne de goedkeuring mist van
het meermalen genoemde vrienden-clubje, en die wel tel-
kens zijn slem verheft, maar altoos kwaden raad geeft,
omdat hij zich nooit op een vrij en onafhankelijk stand-
punt stellen kan.
EEN KORT WOORD UIT DE GESCHIEDENIS TOT 1865.
Van 1815 en vroeger tot 1865 werd de Geneeskunde in
ons land uitgeoefend door verschillende lieden, van ver-
schillende ontwikkeling en uit onderscheidene standen. Vóór
dien tijd had men Doctoren in de Geneeskunde, heden, die
in het algemeen aan eene Hoogeschool opgeleid waren, daar
waren geëxamineerd en daar werden bevorderd tot Doctor
in de Geneeskunde, waardoor zij het regt tot uitoefening
der Geneeskunde in het geheele land bekwamen. Naast hen
had men toen Heel- en Verloskundigen. Het Besluit van
Augustus 1815 gaf gelegenheid aan Doctoren in de Genees-
kunde, om aan de Hoogeschool ook Doctor in de Heel-
kunde en Doctor in de Verloskunde le kunnen worden.
Dat was een gewigtige stap vooruit; wie zich enkel bi]
de inwendige praktijk wilde bepalen, verzocht aan de
Hoogeschool den graad in de Geneeskunde; wie bovendien
de Heelkunde wenschte uit te oefenen, verzocht aan de
Hoogeschool den Doctors-titel in de Heelkunde; of wilde de
Doctor in de Geneeskunde daarbij alleen de Verloskunde
uitoefenen, zoo verzocht hij den Doctors-titel in dit vak;
eindelijk, zoo iemand wenschte te worden Doctor in de
Genees-, Heel- en Verloskunde, zoo verzocht hij achtereen-
volgens deze drie graden, en had hij die verkregen, dan
had hij het regt, om , waar hij zich nederzette in het Land,
de Geneeskunde uit te oefenen in haren geheelen omvang.
Ik heb geen woorden genoeg, om de wijsheid der man-
nen van 1815, die dit zoo regelden, te roemen. De Heel-
en Verloskunde waren met minachting bejegend, en deze
werden thans, zooals het behoorde, met de inwendige
praktijk gelijk gesteld. Het werd deels aan den aanlegen
de neiging van den kunst-oefenaar overgelaten, of hij een,
iwee of alle drie de deelen der kunst zou uitoefenen en
welk deel, want al was hij in drie vakken gepromoveerd ,
hij kon toch kiezen wat hij wilde.
Tot 1865 had men in de steden ook Heelmeesters en
Vroedmeesters, een overblijfsel van den vroegeren tijd.
Weleer werden deze geëxamineerd in Gilden, maar in de
periode van 1818 tot 1865 door Provinciale Geneeskundige
Gommissiën. Zij waren praktische mannen, men eischte
van hen geene blijken van kennis in talen of natuurweten-
schappen; zij waren ook later en zijn zelfs nog in de steden
onmisbaar, omdat het aantal Doctoren in de Heel- en Ver-
loskunde aldaar niet groot genoeg is voor de behoefte.
Behalve lessen in de Ontleedkunde, die in eenige steden
van ons land gegeven werden, hadden de meeste dezer
mannen geen Geneeskundige school bezocht; toch waren
er eenige van die scholen, van 1823 tot 1865, te Amster-
dam, Rotterdam, Haarlem, Middelburg en Hoorn. Een
korten tijd waren deze scholen verpligtend, maar daarna
vrij, zoodat men door eene Provinciale Geneeskundige Com-
missie kon geëxamineerd worden, zonder eene school be-
zocht te hebben. Trouwens, dat was bij de Hoogescholen
ook het geval. Daar moest men, om Doctor te worden,
wel examens afleggen aan de Hoogesthool, maar het bij-
wonen der lessen was volstrekt niet verphgtend; de mannen
van 1815 hadden teveel vrijheidszin, om dit anders in te rigten.
De Heelmeesters en Vroedmeesters hadden geen regt,
de inwendige praktijk uit te oefenen; er ontbrak alzoo een
zesde klasse van Geneeskunst-oefenaren voor die plaatsen,
waar zich geen Doctor in de Genees-, Heel-of Verloskunde
en geen Heelmeester of Vroedmeester vestigde: namellik
in kleine steden en dorpen. Hier maakte men van den
nood een deugd; er werden lieden toegelaten, doorgaans
van nog eenvoudiger conditie dan de Heelmeesters en
Vroedmeesters der steden; zij waren in het algemeen op
geene school opgeleid, werden door de Provinciale Ge-
amp;
neeskuridige Cornmissiën geëxamineerd en in de Provincie
ten platten lande toegelaten; zij heetten gewoonlijk platte-
lands-Heelmeesters en hadden de vrijheid, de drie takken
der kunst uit te oefenen, maar onder beperkingj zoodat
zij in gewigtige gevallen den bijstand van een hooger ge-
gradueerde moesten inroepen.
Een zevende stand waren de scheeps-Heelmeesters der koop-
vaardijvloot, die wetenschappelijk nog lager stonden, al-
weder om van den nood een deugd te maken; zij werden
ook door de Provinciale Geneeskundige Gommissiën geëxa-
mineerd en waren op hun schip het factotum.
Een achtste klasse waren de Vroedvrouwen^ geëxamineerd
door de Provinciale Geneeskundige Gommissiën; ook zij waren
Provinciaal en hadden slechts beperkte vrijheid tot het uit-
oefenen der kunst. In belangrijke gevallen moesten zij de
hulp inroepen van een Vroedmeester of van een Doctor in
de Verloskunde; men vond ze op de dorpen regelmatige
maar ook in de steden; afzonderlijke Vroedmeesters kwa-
men niet voor, daar zij, die daarvoor optraden, vooraf het
examen van Heelmeester hadden afgelegd. De Tandmeesters
en Breukmeesters en andere zoogenaamde specialiteiten van
weleer laat ik daar.
Eindelijk had men nog den gewigtigen stand van Mili-
taire Artsen-, zij werden tot 1865 aan de Militaire Genees-
kundige School te Utrecht opgeleid en door Militaire Artsen
geëxamineerd; sedert verkeeren zij le Amsterdam. Enkelen
onder hen verzochten aan eene der Hoogescholen Akade-
mische graden; de Militaire Geneeskundige School le
Utrecht was een sieraad van het land.
De Militaire Artsen hadden, ter gereedmaking der genees-
middelen, Mihlaire Apothekers; die voor Nederland werden
uit de civiele Apothekers genomen; de Apothekers voor
Nederlandsch Indië werden sedert 1845 aan de Utrechtsche
Hoogeschool opgeleid en lot 1875 door mij geëxamineerd
en ter benoeming voorgedragen; de scheeps-Heelkundigen
hadden hunne medicijnkist en eenige werktuigen, tot de
kunst behoorende; de Geneeskundigen ten platten lande
mogten, zoo er geene Apotheek ter plaatse was, zelf ge-
neesmiddelen leveren ; de Heelmeesters leverden in de steden
geneesmiddelen tot uitwendig gebruik; de Vroedmeesters en de
drie genoemde Doctoren moesten bij de Apothekers de genees-
middelen doen gereed maken, als zij niet in kleine steden of op
het platteland verkeerden en er ter plaatse geene Apotheek was.
Eindelijk — en dit hgt in den aard der zaak — konden
de Doctoren in de Geneeskunde worden Heelmeesters en
Vroedmeesters, en hadden dan regten, alsof zij in de drie
vakken den Doctoralen graad bezaten. Omgekeerd konden
de Heelmeesters, hetzij zij tevens al of niet Verloskundigen
waren, staan naar den Doctoralen graad in de Genees-
kunde; aan vrijheid ontbrak het dus waarlijk niet.
Den uilnemenden stand van Apotheker ga ik, als niet tot
mijn tegenwoordig onderwerp behoorende, hier voorbij.
Aan deze inrigting kleefden gebreken. De Militaire Ge-
neeskundigen afzonderlijk op te leiden en niet te doen
deelen in de beste opleiding, die men voor de Genees-
kundigen in het land heeft, kan door niets worden ver-
dedigd. Zij kunnen, om aan de Militaire dienst te gewen-
nen, vroeg in die dienst worden opgenomen en aan hen
kan, behalve de gewone Geneeskundige opvoeding, nog
onderwijs gegeven worden in Militaire Geneeskundige vak-
ken, als het leerstuk der verwondingen enz.; maar overi-
gens zijn zij Geneeskundigen en hebben in de garnizoenen
ook vrouwen en kinderen te behandelen. De Staat geve hun
een beste geldelijke belooning en doe hen opvoeden op de
Hoogescholen en daar dingen naar de Akademische graden.
Een ander gebrek was, ' dat, behalve de Militaire Ge-
neeskundigen en de Doctoren, de toelating geschiedde voor
eene Provincie; nog iets van den zuurdeesem der oude
Republiek, toen men te Utrecht een Unie geteekend had,
om daarna altoos in vijandschap zamen te leven, een
vijandschap, die, zooals wij uit de Vaderlandsche geschie-
denis weten, dikwerf van Amsterdam uitging.
De examens der Provinciale Gommissiën misten ook open-
baarheid ; aan de Hoogescholen waren zij toegankelijk voor
iedereen: derhalve behoorden ook die Provinciale open-
baar afgenomen te worden. Over die Provinciale examina,
die alleen bevoegdheid gaven tot uitoefening der kunst in
de Provincie, was men in onderscheidene Provinciën in
het geheel niet voldaan; aan eenheid van inhoud der examens
werd niet gedacht.
De Hoogescholen waren er, hoezeer men niet verpligt
was, om er onderwijs te bekomen in Genees-, Heel- en
Verloskunde voor hen, die den Doctoralen graad begeerden;
voor de overigen werd niet gezorgd en de Geneeskundige
scholen, die er waren sedert 1823, hadden van den aanvang
het karakter bekomen van Provinciale of Stedelijke scholen,
zoodat er slechts weinige jonge lieden verkeerden, die
Heelmeester, Vroedmeester, plattelands-Geneeskundige of
Scheepsarts (of Apotheker) wilden worden. Wel stonden,
deze scholen open voor een iegelijk, die in dit geval was,
maar zij waren eenmaal Provinciaal, en de examens der
Provinciale Geneeskundige Gommissiën waren er ook niet
op ingerigt, om die scholen te steunen. Ook waren die
scholen te armoedig, twee uitgezonderd, die van Amster-
dam en Rotterdam, en die beide bloeiden door een groot
aantal leerlingen. De school van Amsterdam was verreweg
de beste, omdat men aldaar aan de onderwijzers de mid-
delen gaf, om uitsluitend voor het onderwijs te leven; het
Athenaeum aldaar bood onderrigt aan in natuurweten-
schappen en in ontleed- en natuurkunde van den mansch.
Te Rotterdam had men zes Lectoren aan de Geneeskundige
school; elk hunner ontving ƒ 500.— 'sjaars zonder meer;
zij waren praktische Geneesheeren.
Gebreken waren er dus, maar wat men tot 1865 had,
w
was in sommige opziglen onverbeterlijk, niet slechts voor
dien tijd, maar voor alle tijden.
In de eerste plaats moet genoemd en geroemd worden,
dat op de gezegde wijze aan de behoefte volkomen kon wor-
den voldaan. Dit is een eerste en laatste zaak in een
Staat: gebreken zijn en blijven er, maar de zaak moet
kunnen marcheren, zooals het heet: op schepen was eenige
hulp, op het platteland was eenige hulp, en daargelaten,
of het noodig is, dat elkeen, voordat hij sterft, onder
den invloed van een Geneeskundige komt: men wenscht
dit thans, en die wensch mag niet worden in den wind
geslagen. In de steden was er overvloed van keus en
konden alle standen hulp bekomen: in de Verloskunde
een Doctor, een Vroedmeester of eene Vroedvrouw; in de
Heelkunde een Doctor of een Heelmeester; waarlijk geen
onverschiUige zaak, ook uit een finantiëel oogpunt. En
uit het oogpunt van de kunst was het van veel gewigt,
dat men voor moeijelijke gevallen een beroep kon doen op
meer kunde en hoogere ontwikkeling. De inwendige prak-
tijk verbleef in de steden alleen aan hen, die hooger
waren opgeleid; wij zullen later zien, dal dil heilige pügl
is om het gewigt der zaak, en dat als Geneeskundigen
alléén de zoodanigea mogen optreden, die breed onderwezen
zijn. Kan men dezé niet bekomen, zooals dat op het
platteland en op schepen hel geval kan zijn, dan zou ik
voor mij wenschen, mijn natuurlijken dood le mogen ster-
ven; maar het meerendeel der tegenwoordige menschen
denkt daarover anders en met hen ga ik dan mede, wan-
neer ik in hel openhaar over deze zaak spreek.
De vorige orde van zaken bood in de eerste plaats goed
en breed opgevoede Geneeskundigen aan, die, vóór zij den
titel van Doctor Medicinae bekwamen, ook blijken van kennis
behoorden te geven in Heelkunde, in Verloskunde èn zelfs
in ArlsenLj-bereidkunde, maar de uitoefening daarvan was
hun niet toegestaan. Dit had het nadeel, dal bij een zieke
naast den Doctor soms ook een Heelmeester verschijnen
moest, ja zelfs somtijds ook een Vroedmeester; maar die ge-
vallen kwamen toch zelden voor, en waar zij voorkwamen,
daar waren zij veelal gewigtig genoeg, om een overleg
tusschen mannen van de kunstwenscheliik te maken. En,
is de geheele Geneeskunde één en moet alle genees-, heel-
en verloskundige kennis in één menschenhoofd vereenigd zijn :
welnu, het wel doordacht Besluit van Augustus 1815 op
het Hooger Onderwijs stond gaarne toe, dat één man zou
zijn Doctor in de Geneeskunde, Doctor in de Heelkunde
en Doctor in de Verloskunde. Dat is de ware vrijheid: men
liet de Geneeskunst-oefenaren vrij, om een, twee of drie
takken der kunst uit te oefenen, en men liet de zieke men-
schen vrij, om te kiezen een Doctor in de Geneeskunde,
of wel iemand, die tevens Doctor in de Heelkunde, of ook
tevens Doctor in de Verloskunde was.
Het aantal Doctoren in Heel- en Verloskunde groeide
wel langzamerhand aan, maar was in de steden in het
geheel niet toereikend naar de behoefte; gelukkig waren
aldaar de Stedelijke Heelmeesters en Vroedmeesters, man-
nen in het algemeen niet opgeleid in wetenschappelijke
dingen, maar onder deze kwamen toch uitnemende kunst-
oefenaren voor, in de kennis van uitwendige gebreken
soms zeer ervaren en in operatieve Heelkunde zeer bekwaam;
men vond er onder opregte en hartelijke zieken-verzorgers,
wier hulp bedektelijk voor inwendige gebreken zeer dik-
werf werd ingeroepen. Bovendien oefenden zij de zooge-
naamde kleine chirurgie uit, een volkomen onsmakelijk
gedeelte der Heelkunde. Onder de Stedelijke Vroedmees-
ters, die alioos tevens Heelmeesters waren, had men niet
minder uitstekende mannen, en het was er verre van daan,
dat in de steden de verloskundige praktijk bij voorkeur in
de handen van de Doctoren in de Verloskunde was. Ook
de Vroedmeesters waren meer mannen van ervaring dan
van wetenschap, maar daarom niet minder achtingswaardig.
Hij, die zou ingrijpen in de uitoefening der kunst,zooals
die bestond tot 1865 in de steden, mögt zich wel tweemaal
bedenken: er was overvloed van hulp en hartelijke en
trouwe geneeskundige zorg in volle mate.
Zoo was het in de steden; op het platteland en op de
koopvaardij-vloot moest men nemen wat er was, of zonder
zoogenaamde hulp ziek zijn en beter worden of sterven.
Men vergist zich, indien men meenen zou, dat dieplat-
telands-Heelmeesters in het algemeen zoo verwerpelijk wa-
ren. Van wetenschap droegen zij weinig met zich, maar in de
praktijk waren zij soms zeer ervaren; zij hadden een grooten
roem en werden in consult gevraagd bij ambtgenooten. Niet
weinigen van hen stonden naar den graad van Doctor en
verwierven dien door eigen inspanning zonder onderwijs. De
leerhngen van de Amsterdamsche Geneeskundige school wer-
den algemeen geacht en geëerd. Zoo geheel kwaad was dus de
inrigting niet voor gewone gevallen en voor het werkdadige;
maar zonder breede opleiding, zonder strenge Natuurstudie
en zonder wetenschappelijke beoefening der Geneeskunde,
waren deze geachte mannen toch steeds beperkte kunst-
oefenaren. De leer der oorzaken eischt meer dan empirie,
en de diagnostiek kenmerkt den echten Geneesheer. Van
Staats- en Regts-geneeskunde spreek ik nu hier geen woord
en ook niet van de algemeene gezondheids-leer; daarvan
mögt men bij de genoemde empirici niets verwachten.
Door de splitsing der geheele kunst in drie deelen, waar-
voor Akademische graden konden verkregen worden, werd
een schoon doel beoogd, wat aan de kundige mannen van
1815 niet is ontgaan. Men kan een uitstekend Genees-
kundige wezen zonder in het minst geschikt te zijn voor
operatieve Heelkunde, en de Verloskunde is een vak van
zoodanigen aard, dat men er een bijzonderen aanleg voor
hebben moet, zoodat, indien het waarlijk goed zal
ingerigt zijn, om de zeer groote uitgebreidheid van elk vak
in de uitoefening der kunst, drie klassen van kunst-oefe-
\
naren onmisbaar zijn, zooals het trouwens ook de Maat-
schappij vertoont: Verloskundigen van professie, operatieve
Heelkundigen en algemeene Geneeskunst-oefenaren. Overigens
moet de opleiding van alle drie dezelfde zijn.
Zoo is steeds mijn oordeel geweest en is dit nog.
De bovenstaande schets zou onvolledig zijn, indien wij
niet een blik wierpen op den geheelen toestand van
ons Land. In de eerste 13 jaren dezer eeuw was het
den ondergang nabij; handel en nijverheid waren ver-
dwenen en hel bloed der jongeren had menig slagveld bedekt.
Koning Willem I was een wijs Vorst, die hel Land lief had
en er voor zorgde als een vader, wat hem later euvel ge-
duid werd. Maar hoe hij ook Ijverde, om allerwege voor-
spoed te bevorderen: het gelukte in vele opzigten, maar
het was onmogelijk, waar voorbereiding noodig was; te
meer, omdat de volksgeest zoolang onder zwaren druk had
geleden. De in 1815 herstelde floogescholen namen wel
in bloei toe, maar het aantal Onderwijzers was te klein en
de inrigtingen waren te bekrompen, inzonderheid die,
waarvoor veel geld vereischt werd. De Natuurwetenschap-
pen waren zeker veel geringer in omvang dan thans, maar
de Geneeskundige wetenschappen werden toen reeds elders
op breede schaal beoefend: le Parijs, Berlijn, Weenen en
Praag waren toen reeds voortreffelijke inrigtingen voor prak-
tische Genees- en Heelkunde, werwaarts uit ons land jonge
lieden aan het eind hunner Geneeskundige studie zich be-
gaven, ora ervaring te verzamelen, die hier niet te be-
komen was; de massa der studenten in de Medicijnen was
echter daarvan verstoken. Daarbij kwam nog, dal bij ons
de meeste Hoogleeraren in de Geneeskunde gewone ge-
neeskundige praktijk uitoefenden en van hunne krachten
weinig aan het onderwijs gaven Dat gaf eene onvoldaan-
heid onder de jeugdige Geneeskundigen, die zich luide
liet hooren, toen men in Nederland van de Belgen geleerd
had, grieven uit te brengen. Heije opende de rij der kla-
genden in hel openbaar i), mijn vriend J. van Geuns zelte
dil op meesterlijke wijze voort Schneevoogl, anderen
en ik hielpen hem naar vermogen. Er werd door den
Koning eene Commissie benoemd, om eene betere regeling
der Geneeskundige aangelegenheden in het leven le roepen,
den 20 November ISAl, bestaande uil de Heeren J. G.
Broers, Hoogleeraar le Leiden; P. Hendriksz, oud-Hoog-
leeraar le Groningen; W. Vrolik, Hoogleeraar le Amster-
dam; F. S. Alexander, honorair Iloogleeraar le Utrecht;
J. van Deen, Doctor le Zwolle en Doctor J. P. Heije,
Amanuensis. Maar deze Commissie mislukte; niet één Ge-
neeskundige van beteekenis hechtte zijn zegel aan haar
werk. In IS^S werd door den Koning eene andere Com-
missie daartoe benoemd, 25 Julij en 4 Augustus IS-iS, be-
slaande uit de Heeren H. van Sonsbeeck, Voorzitter, C.B,
Tilanus, G. C. B. Suringar, G. J. Mulder, J. Baart de la
Faille, J. van Geuns, J. C. van denBroecke, M. H. Godefroi
en F. H. Blom Coster, Amanuensis. De voorstellen van
deze Commissie waren niet steeds de mijne; op één punt
week ik bepaald van haar af, namelijk in de zaak van hel
Geneeskundig onderwijs, waarover ik in 1853 iels in het
licht gaf (Advies), dat ik als zoodanig in 1849 bij de
Commissie had ingediend, maar wal door haar niet was aan-
genomen. De Wets-onlwerpen, door deze Commissie zamen-
gebragt, werden in druk gegeven en aanvankelijk waren
de Geneeskunst-oefenaren, met name ook hel Hoofd bestuur
der Maatschappij van Geneeskunde, met die ontwerpen van
Wel wel tevreden.
In hel Buitenland was men reeds vroeger onvoldaan ge-
geweesl over hel Geneeskundig onderwijs en had men op
') Archief voor Geneeskunde onder medewerking van eenige Vader-
landsche geleerden, door Dr. J. P. Heije. Amsterdam, 1841 en volg.
Bijdrage tot de Geneeskundige Staats-regeling. Amsterdam. 1841
en volg.
de eene of andere wijze door Staats-Commissiën, Jury's, ot
anderszins liet oordeel over de beiiwaamheid der Geneeskun-
digen in meerdere of mindere mate aan de Hoogleeraren der
Hoogescholen onttrokken. In 1848 was dit elders bijna in
volle werking i), zoodat er aan de laatstgenoemde Commissie
geen verwijt van kan gemaakt worden, dat zij aan een prak-
tisch examen, voor een deel buiten de Hoogeschool afgenomen,
toen waarde hechtte, hoezeer zij daarin toch volstrekt
niet zag een zaak van gewigt; dat gewigt lag volgens haar,
en zeer teregt, in het onderwijs zelf en in niets anders, en
zoodoende werd in de Commissie sterk voorgestaan het
gebruik maken voor het Geneeskundig onderwijs van de
ruimere gelegenheid, die Amsterdam daarvoor aanbiedt,
iels wat ik van harte toejuichte, zooals uit het in 1853
door mij openbaar gemaakt Advies blijken kan.
Hoe groot de behoefte in ons land ook was, om het
Geneeskundig onderwijs aan de Hoogescholen te versterken
en aan de extra-universitaire Geneeskunst-oefenaren een
of meer goede gelegenheden te geven tot het bekomen van
onderrigt, waren velen in 1848 en de volgende jaren te
zeer aan de vreugde overgegeven van eene nieuwe Grond-
wet gekregen te hebben, dan dat men tijd zou gehad
hebben voor de kleinigheid Geneeskunde. De Maatschappij
van Geneeskunde maakte echter hierop eene uitzondenng.
Eerst was zij het vrij wel eens met de voorstellen der
genoemde Commissie van 1848, maar zij week er eerlang
gt;) Eenige jaren vroeger was er in ons land insgelijks een algemeen
streven in diert zin uit onvoldaanheid over de medische examens op
de Hoogescholen. Ik stond toen met vastheid de Akademische examens
voor, maar ik gaf toe, dat voor kennis aan praktische bekwaamheden
meer waarborgen gevorderd verden, dan toen de Hoogescholen ga-
ven (Bijdragen tot de Geneeskundige Staats-regeling, Aeel 2, bl. 208.
1843). In 1848 heb ik hierin het oordeel der Commissie gedeeld,
zooals ik in 1853 heb openbaar gemaakt (Advies). Dit oordeel volgt
hieronder.
-ocr page 27-meer en meer van af, en terwijl elders de Slaais-examina
en Jury's voor Geneeskundigen meer en meer verworpen
werden en het schadelijke daarvan, ja het verderfelijke
buiten Nederland duidelijker werd, dreven intusschen
sommigen hier geneeskundige Staats-examina als een
hoogste bron van heil vooruit. Men schiep een leuze en
die leuze was: eenheid van stand en eenheid van bevoegd-
heid; de beweging ging van Amsterdam uit, en daar men
aan die leuze niet kon voldoen zonder Staats-examens,
zoo werd het parool, waaraan men de lieden van de wacht
kende, Staats-examens. Ileije was de officier van het corps,
Schneevoogt zijn adjudant; van mij wilde men gaarne
een fourier maken anderen lot den rang van sergeant
verheffen, raar behooren korporaals aanstellen en de
wacht overigens opbouwen uil krachlige, weerbare mannen,
bij voorkeur burgers van Amslels veste.
Ik was voor mijn deel echter op mijne hoede; ik sloot
mij aan mijn vriend i. van Geuns, maar verder ging ik in
de zaak niet mede, hoezeer ik ook werd gevierd en voorop
gezet. Eene enkele maal liet ik mij slechts bewegen, om het
woord le voeren in de Algemeene Vergadering der Maat-
schappij van Geneeskunde, maar daarbij bleef hel; hel streven
van de mannen van de wacht kon ik in zijn grond niet goed-
keuren; het was een voortzetten van het regime van 1848,
') De Hoogleeraar Donders heeft in het Levensberigt van Schnee-
voogt mijne verhouding tot dezen en tot Heije geheel onjuist geteekend:
ik heb er eerst bij hem en later bij de Akademie van Wetenschappen
protest tegen aangeteekend. De groote talenten van Heije en van
Schneevoogt heb ik zeer geëerd, maar daar zij sterke aanhangers van
Thorbecke waren en van hetgeen het jonge Holland toen voorstond,
was er tnsschen hen en mij een grenzenlooze klove, zooals er tusschen
het jonge Holland en mij altoos bestaan heeft. Ik heb altijd voor-
gestaan, hetgeen gebleken was niet goed te zijn te veranderen, indien
het mogelijk was; maar het goede, dat bestond, heb ik geëerd en
mij aan niemand willen sluiten, die omwenteling beoogde: elke om
wenteling in den Staat acht ik nadeelig, ook de beste.
hel jaar der nieuwe Grondwet, en daar ik in lieden der
beweging van dien tijd wel partijgangers, maar geen Vader-
landers zag, heb ik gelukkig geen deel gehad aan het slichten
van zooveel stoornis, als de lieden van genoemde wacht ge-
wrocht hebben. Later noemde men mijne woorden die van
een Mirabeau. In 1853 reeds (Advies) stond ik met de Com-
missie van 1848 openlijk voor: twee standen van Geneeskunst-
oefenaren, en in 1865 [Geneeskundig Hooger Onderwijs en
Studium generale) bestreed ik Slaals-examens zoo sterk ik
kon. Zoo slond ik dan vierkant tegenover de Heeren.
Door de Commissie van 1848 is ook geregeld de wijze,
om de bevoegdheid tot uiloefening der kunst te bekomen.
Ik neem haar hier over uit: Advies omtrent het onder-
wijs in de Geneeskunst en in de Artsenij-hereidkunst;, extract
uit hel Rapport der Commissie , benoemd bij Koninklijke
Besluiten van 25 Julij en 4 Augustus 1848. Algemeene
Landsdrukkerij 1850. Ik laat weg, hetgeen de Apothekers
en Vroedvrouwen betreft, en geef de eigen woorden der
Commissie weder.
Ontwerp van wet, regelende de bevoegdheid ter
. uitoefening der kunst, voorgesteld door de
commissie van 1848.
ïer inleiding dienl vermeld te worden:
a. dat de Commissie, zooals blijken zal, twee standen
van Geneeskunst-oefenaars aanneemt; zij behoudt de Doc-
toren in Genees-, Heel- en Verloskunde, maar zij neemt
nog twee andere soorten van Geneeskunst-oefenaren mei
beperkte bevoegdheid aan (bl. 63, toelichting op Art. 3):
niet-gegradueerde kunst-oefenaren, die zullen worden toe-
gelaten voor streken en plaatsen, te beperkt voor den werk-
kring van Doctoren, mitsgaders voor de dienst opschepen,
ter koopvaardij en visscherij varende. Deze gewigtige zaak
heb ik in mijn Advies (1853) niet slechts opgenomen,
maar breed uileengezel. Had men die wenken niet in
den wind geslagen, zoo ware er veel onheil voorkomen.
Ik kom dan ook op deze zaak meermalen terug; ondoor-
dacht mogt toch niet, tegen goeden raad in, gegrepen
worden in hetgeen elkeen weten kan. Eenheid van stand
en eenheid van bevoegdheid ie proclameren in de Genees-
kunde is het werk van dwazen of van onbekwamen.
b. De Geneeskundige inriglingen, die de Commissie op
het oog heeft, zijn de Faculteiten der drie Rijks Hooge-
scholen , eene Rijks Geneeskundige Faculteit te Amsterdam
en eene Geneeskundige school. Men bedenke, dat in 1848
eenige Geneeskundige scholen in ons land bestonden en
dat er uitzigt scheen te bestaan op eene Geneeskundige
Faculteit van Rijkswege le Amsterdam.
Het ontwerp van Wet op de examens 1848 luidt letterlijk:
Art. 1. Tol hel verkrijgen van den graad van Doctor
in de Geneeskunde wordt gevorderd hel bewijs van vol-
doende bekwaamheid, door het afleggen van de navolgende
examens, als:
1°. Een voorbereidend examen, hebbende len onderwerp
de kennis van oude en nieuwe talen, de geschiedenis, de
aardrijkskunde, de rekenkunde, de stelkunde, de meetkunde
en de eerste beginselen der natuurkundige wetenschappen.
2». Een natuurkundig examen, hebbende ten onderwerp
de algemeene natuurkunde, de scheikunde, de geschiedenis
van dieren, planten en delfstolFen, de ontleed- en de
natuurkunde van den mensch en van de dieren, de kennis
der geneesmiddelen, de algemeene beginselen der artsenij-
bereid- en artsenij-mengkunde, de algemeene ziektekundige
ontleedkunde en de algemeene ziektekunde.
3«. Een geneeskundig examen, hebbende len onderwerp
de bijzondere ziektekunde, de algemeene en bijzondere
geneesleer, de heel- en verloskunde; de Slaals-geneeskunde, de
gereglelijke geneeskunde en de geschiedenis der geneeskunde,
4o. Een loegepasl examen, hebbende len onderwerp de
-ocr page 30-genees- en heelkundige praktijk en de toepassing van de
Staats- en van de geregtelijke geneeskunde, onder over-
legging van bewijs van voldoende klinische oefeningen
gedurende twee jaren.
Art ± Tot het verkrijgen van den graad van Doctor
in de Heelkunde, boven dien van Doctor in de Geneeskunde,
wordt, bij het toegepast examen, een nader onderzoek
gevorderd in de kennis van heelkundige gebreken en
omtrent de geschiktheid tot derzelver behandeling.
Tot hel verkrijgen van den graad van Doctor in de
Verloskunde boven dien van Doctor in de Geneeskunde
wordt, bij het toegepast examen, een nader onderzoek
gevorderd in de kennis der verloskunde, onder overlegging
van het bewlis van voldoende praktische oefeningen daarin.
Dit nader onderzoek in de Heel- of Verloskunde kan zoowel
afzonderlijk, als gehiklijdig met het onderzoek voor den
graad van Doctor in de Geneeskunde plaats hebben.
Art. 3. Om als Geneesmeester te worden erkend, wordt
gevorderd het bewys van voldoende bekwaamheid door het
afleggen van de navolgende examens, als:
1». Een voorbereidend examen, hebbende ten onderwerp
de kennis van de latijnsche en van de nieuwe talen en
de beginselen van geschiedenis en aardrijkskunde:
V. Een natuurkundig examen, hebbende ten onderwerp
de ontleed- en natuurkunde van den mensch, de artsenij-
bereid- en artsenij-mengkunde, de kennis der geneesmid-
delen en de ziektekunde.
3quot;. Een geneeskundig toegepast examen, hebbende ten
onderwerp genees-, heel- en verloskunde, onder overlegging
van bewijs van voldoende klinische oefeningen in de genees-,
heel- en verloskunst gedurende twee jaren.
Art. Zij, die als Geneesmeester aan boord van schepen
wenschen toegelaten te worden, kunnen bij het afleggen
van het laatst genoemde examen vrijstelling erlangen van
dat in de praktische verloskunde.
Alvorens later de Geneeskunst te lande uit te oefenen, teg-
gen zij alsnog dit examen af, onder overlegging van het
bewijs van voldoende klinische oefeningen gedurende het
laatst voorgaande jaar.
Art. 5. De voorbereidende examens worden éénmaal
'sjaars afgenomen door eene Staats-Gommissie, jaarlijks te
benoemen door het Hoofd van het Departement van Alge-
meen bestuur, waartoe het onderwys behoort.
Art. 6. De natuurkundige examens van degenen, die onder-
wijs gemeten aan eene van 's Rijks instellingen van genees-
kundig onderwijs, of aan eene als instelling van genees-
kundig onderwijs erkende inrigting, worden voor Doctoren
afgenomen door ten minste zeven en voor Geneesmeesters
door ten minste vijf Hoogleeraren uit de Faculteiten der
natuur- en geneeskundige wetenschappen aan die instelling.
Art. 7. Het geneeskundig examen voor Doctoren wordt
van degenen, die onderwijs genieten aan eene van voor-
schreven instellingen, afgenomen door de geneeskundige
Faculteit aan die instelling.
Art. 8. Van hen, die hun onderwijs buiten gezegde
instellingen genoten hebben, worden de natuur- en ge-
neeskundige examens voor Doctoren en het natuurkundig
examen voor Geneesmeesters op de wijze, als bij de twee
laatst gemelde artikelen is bepaald, afgenomen aan eene
van de Rijks-instellingen van geneeskundig onderwijs ter
hunner keus.
Art. 9. Hel toegepast examen voor Doctoren en het ge-
neeskundig toegepast examen voor Geneesmeesters worden
afgenomen door eene Staals-Commissie, door den Koning te
benoemen.
Art. 10. Deze Staats-Gommissie is zamengesteld uit niet
minder dan twaalf leden, voor de helft te benoemen uit
de Hoogleeraren der geneeskundige Faculteiten en voor de
andere helft uil geneeskundige ambtenaren en andere deskun-
digen, onder voorzitting van eenen Commissaris des Konings.
Telken jare treedt de helft der leden af, en zijn deze
niet onmiddellijk weder benoembaar.
Art. 11. De zamenkomst dezer Commissie heeft één-
maal 's jaars plaats, bij afwisseling in eene der steden,
waar de instellingen voor geneeskundig onderwijs geves-
tigd zijn.
Art. 12. De Doctorale graden worden verleend door de
Rijks-instellingen van Hooger onderwijs, ingevolge de be-
staande verordeningen. Het Diploma van Geneesmeester
wordt afgegeven door de Commissie, bij Art. 9 vermeld.
Art. 17 en 18. De examens worden kosteloos afgenomen
en zijn openbaar; niet openbaar zijn het voorbereidend en
het examen voor vroedvrouwen.
Deze voorstellen der Commissie aan de Regering heb ik
vóór 30 jaren mede onderteekend en ik handhaaf nog
heden, het geheel zooals het daar ligt; ik zie, dat ik toen
het groote voorregt had, van kundige mannen veel te kun-
nen leeren. Vier van deze mannen zijn overleden en vijf
leven er nog; de Hoogleeraar Tilanus en Dr. Blom Goster
hebben deze ' bepalingen later verloochend , door deel te
nemen aan de Wet van 1865, die zooveel verderf heeft
aangebragt; ook de Heer Godefroi heeft in de Tweede Kamer
zijn eigen papieren kind verloochend. Hoe mijn vriend
J. van Geuns thans over de zaak denkt, weet ik niet,
maar ik verdedig, zoo het noodig is, alles wat ik hier van
de Commissie heb vermeld, mij denkende in 4848.
Ik wil met een woord aangeven, wat ik thans daarin
zou wenschen gewijzigd te zien, en voorts het een en ander
toelichten.
Art. 1, 1°, zou ik thans wat breeder wenschen, zooals ik
hieronder nader zal aangeven en in mijn Advies 1853
reeds aangeduid heb.
Art. 1, 2», wensch ik nog tot één geheel vereenigd te
zien; door onjuist te examineren heeft men deze verbin-
ding in 1874 schadelijk geacht en toen veranderd. Teregl
is hier kennis aan delfstoffen opgenomen, voorts vergelij-
kende Physiologie en arlsenijbereid- en artsenij-mengkunde ;
later heeft men deze zaken eenvoudig weggelaten uit de
examina.
Art. 1, 3°. Milder dan later zijn hier opgenomen: alge-
meene geneesleer, Slaats-geneeskunde en geschiedenis der
geneeskunde.
Art. 1,4quot;, had behooren te bevatten algemeene kennis
aan verloskunde; maar het art. bevat, weder mild, de
toepassing der Staats- en gereglelijke geneeskunde. Het
blijkt genoeg, dat de Commissie van 1848 bij de zaken
heeft stil gestaan.
Art. 2. Belangrijk is het, dat hier van geschiktheid ge-
sproken wordt voor heelkundige bewerkingen; na dat jaar
is dit woord in geen wet meer genoemd.
Art. 3, 1°. Van Geneesmeesters wordt weinig voorbe-
reidende kennis gevorderd, zooals het behoort.
Art. 3, 2°. Teregt wordt van de Geneesmeesters geene
kennis in zuivere natuurwetenschappen gevorderd; in de
Memorie van Toelichting (hl. 63) is duidelijk genoeg aange-
geven, hoeveel minder men van deze heden vergen zal '
dan van de Doctoren, zoo dezelfde namen van vakken,ge-
bezigd zijn.
Art. 5. In de plaats van deze Commissie wensch ik thans
lnbsp;de onderwijzers der Gymnasien; het is inconsequent van
'nbsp;de Commissie van 1848, dit niet verlangd te hebben, daar
zij bij andere examens uitgaat van onderwijzers aan de
betrokken scholen.
Art. 6. De Commissie meende niet, dat de twee Facul-
teiten bij het examen noodig waren, maar zeven of vijf
leden van de twee Faculteiten; alzoo zuivere schooische
examina, zooals het behoort, en geen spoor van Staats-
examen. Zoo ook Artikel 7.
Art. 8 steunt teregt hel onderwijs en brengt alle exa-
mina tot de school, ook van hen, die op de school niet
geweest zijn.
Art. 9, 10 en H. Hier wordt het woord Staats commissie
genoemd, maar de helft der leden zijn Hoogleeraren,
dat is de onderwijzers der jeugd; de andere helft zou
vooral uit Geneeskundige Ambtenaren bestaan. Ik deel
deze meening niet meer, zoo ik die ooit van harte om-
helsd heb. Den Commissaris des Konings zou ik zeker te
huis laten. Eene Staats-Commissie is het niet, wat de
Commissie van 1848 op het oog had; althans geenszins in
den zin, daaraan later gegeven; er is hier bedoeld eene
vaste Commissie, jaarlijks voor de helft vernieuwd; na een
jaar is deze helft weder benoembaar. Deze Commissie ver-
gadert ook in eene der plaatsen, waar hel onderwijs gege-
ven wordt. Ik durf hel niet zeker zeggen, maar ik meen
wel, daar ik alloos van dwarskijkers een afkeer gehad
heb, dat ik in 1848 in de Commissie heb voorgestaan,
jaarlijks voor dit praktisch examen enkel Hoogleeraren te
doen bijeenkomen van de verschillende Faculteiten; deze
konden uil een derde of een vierde der gezamenlijke
Hoogleeraren bestaan en afwisselend vergaderen in de
Akademie-steden. Nog kan dit goed heeten, maar het is
geen zaak van groot gewigt; bij een examen is de hoofd-
zaak eerlijkheid van bevoegde examinatoren i).
') In Pruissen was het onderzoek van gepromoveerde Geneeskundigen
in 18é8 eene gewone zaak. Den Istnquot; December 1835 is daar open-
baar gemaakt het Reglement für die Staats-Prüfungen der Medicinal-
Fersonen, en in 1838 Statuten der Medicinischen Facultät der königlichen
Friedrich-Wilhelm's Universität zu Berlin. Hierin komt voor, datmen
Doctor wezen moet om het Staats-examen te ondergaan, en dat er
geen Professor zitting in de Commissie hebben mag; of, zoo dit bij
ongeluk geschiedt, dat dan de man volstrekt toch niet zal examineren
in de vakken, die hij onderwijst. Onze Oommissie van 1848 mag in
waarheid niet heeten een Staats-examen voorgestaan te hebben, al
heeft zij ook dien naam gebruikt.
Had men zich aan deze voorstellen der Commissie van
1848 gehouden, al het ongeluii, dat nu ontslaan is, ware
voorkomen. Ik heb (Getuigenis) medegedeeld, dat Heeren
van Amsterdam, leden der Commissie, niet tevreden waren
met hel uitzigt, dat Amsterdam een Geneeskundige Faculteit
zou bekomen. Ik was derhalve schadelijk in die Commissie
en Thorbecke trachtte mij daaruit te verwijderen. Na 17
jaren gelukte het aan de Heeren Tilanus en Blom Cosier,
om de beginselen der Commissie, boven genoemd, door
Thorbecke le doen overhoop werpen en na 28 jaren ge-
lukte het den Heer Godefroi, om in de Tweede Kamer de
wording der Amsterdamsche üniversileit voor le staan,
hetgeen hij reeds in 1848 met den Heer Tilanus in onze
Commissie duidelijk genoeg had gedaan.
GENEESKUNDIGE OMWENTELING IN 1865 EN HARE
GEVOLGEN.
Wat heeft men nu Thorbecke in 1865 laten doen ? Men
had hem weten te bewegen, een bezoek aan Amsterdam
te brengen, niet het minst met het voornemen, om hem
aldaar de Geneeskundige inrigtingen le doen zien, die er
waren. De Hoogleeraar Heynsius heeft mij van die ont-
vangst uitvoerig berigt en van de beleefdheid, die men
van de zijde der Geneeskundige school toen voor den Mi-
nister heeft gehad. Hel geheele doel was een Amslerdamsch
en geen Nederlandsch. Heeft men toen de leemten, die in
het Geneeskundig onderwijs aan de Hoogescholen bestonden,
ter sprake gebragl, om die te verbeteren? Er waren aan
die sciiolen te weinig Professoren, en liet aantal zieken, voor
het onderwijs dienstbaar, was daar veel te klein; voor de
algemeene geneeskundige belangen van het Vaderland viel
dus wel een woord te spreken, maar dat heeft men in de
zamenkomst te Amsterdam niet gedaan. Men heeft over
Amsterdamsche belangen gehandeld en een Wet voorbereid,
ook op de uitoefening der Geneeskunde, die, naar hetgeen
de Heer Thorbecke openbaar heeft bekend gemaakt, den
geest uitdrukt van den Heer G. ß. Tilanus, die de man
was, op wien Thorbecke toen leunde. De hoofd inhoud van
deze Wet was: er zal slechts één Geneeskundige stand
zyn, die bevoegd zal weien, in het geheele land de
Geneeskunde uit te oefenen, overal, in haren gamchen om-
vang; die bevoegdheid zal verkregen worden door het vol-
doend aßeggen van examina voor Gommissiën buiten de
Iloogeschool; de Doctorale graad geeft voortaan die bevoegd-
heid niet meer.
Waarom in 1805 de duidelijke en goed doordachte voor-
stellen van de Commissie van 1848 verworpen, en hoe heeft
de Hoogleeraar Tilanus in 1865 eenheid van bevoegdheid
en eenheid van stand kunnen voorstaan, terwijl hij in 1848
twee standen als noodzakelijk heeft erkend?
Men had na 1848 langzamerhand een nieuwen toestand
moeten voorbereiden, om de kunst later in de sleden in
handen van gepromoveerden te doen overgaan en voor het
platteland en de schepen in die van empirici te doen verblijven.
De Geneeskundigen ten platten lande en de scheeps-Heel-
meesters had men de praktische lessen der Hoogeschool
kunnen doen bijwonen en, zooveel noodig, had men naast
de Geneeskundige Faculteiten eenig onderrigt kunnen doen
geven aan de genoemde niet wetenschappelijk ontwikkelden.
Maar de Hoogeschool zou mijn plechtanker gebleven zijn
voor het Geneeskundig onderwijs in zijn geheelen omvang,
alzoo voor Geneeskundigen, Heelkundigen en Verloskundigen
in elke beteekenis dier woorden. Beschaafde, goed ontwik-
kelde, kundige mannen zou ik gewensciit hebben over het
geheele land, en waar ik ze niet bekomen kon, zou ik
tevreden geweest zijn met empirici. Gedurende zes eeuwen
is de Geneeskunde gebragt tot het Hooger Onderwijs; in
deze eeuw zou ik haar daarin volkomen bevestigd hebben,
en of er dan Doctoren in Geneeskunde, Heelkunde en Ver-
loskunde zouden zijn, of dat er slechts één titel, maar
altoos een titel van Doctor, zou worden gegeven, zou mij
in zekeren zin onverschilhg zijn geweest.
Ik herhaal het: indien ik iets te zeggen gehad had, zou
ik, behalve de Vroedvrouwen, twee soorten van Genees-
kundigen hebben voorgestaan: Doctoren, dal is Akademisch
opgeleiden en daar tol de uitoefening bevoegd verklaarden,
en empirici, waar men van den nood een deugd moet
maken, en deze dus in niet grooter aantal dan hoogstens
noodig is en geëxamineerd het liefst door de Geneeskun-
dige Faculteiten. Onder die Geneeskundige Faqulteiten heb
ik in 1853 {Advies) openbaar opgenomen de Geneeskundige
school, die toen in Amsterdam bestond.
In wezen zou ik gewenscht hebben, wat de Commissie,
waarin ik zitting had in 1848, heeft voorgesteld. Dat
wezen is:
a. Twee standen, naar de onmiskenbare behoefte van
onze maatschappij, en niet één stand.
h. Aan eiken sland zijn bevoegdheid toegekend en dus
volstrekt geen eenheid van regt ter uitoefening.
c.nbsp;De geneeskundige scholen, die er noodig zijn, hand-
haven en beschermen.
d.nbsp;Hel onderwijs voorop zetten en door de onderwijzers
der scholen de examina doen afnemen.
Wie van deze vier regels afwijkt, stoorl de orde en rigt
kwaad aan.
En wat deed nu Thorhecke in 1865, daartoe aangezet
door de Heeren van Amsterdam? Aan den Doctors-litel
ontneemt hij alle kracht in de uilvoering der kunst; hij
schept, naast Vroedvrouwen, eene enkele klasse van Genees-
kundigen, en die zullen heelen Artsen. Zoeken deze aan
de Hoogeschool hunne opleiding, zoo zullen zij de Akade-
mische examens afleggen, maar om het even, of zij Doc-
toren heeten of niet: zij zullen geheel en al huiten de Hooge-
school een praktisch Slaats-examen hebben af te leggen, om
den titel van Arts te verkrijgen. Zij, die de Hoogeschool
niet bezoeken en Arts willen worden, hebben datzelfde
praktische examen afteleggen, maar vooraf andere examens
voor Commissiën, daartoe weder buiten de Hoogescholen
benoemd. De vereischten tot die examens waren zooda-
nig, dat plattelands-Heelkundigen en scheeps-Heelmeesters
voortaan onmogelijk zouden zijn, maar mannen van weten-
schap kon men ook in de toekomstige Artsen niet ver-
wachten. Amsterdam had zijn zin gekregen en de Genees-
kundige Faculteiten der Hoogescholen, zoo het meende,
geknakt; al wie Arts wilde worden, zou nu naar Amster-
dam stroomen, en aan de Hoogescholen zouden geen Ge-
neeskundigen meer zijn; de titel van Doctor was niet meer
noodig, die van Arts gaf alleen het regt tot uitoefening.
Alles kwam neder op examens, op Staats-examens, die
vóór i3 jaren, 1865, in het Buitenland reeds overal waren
veroordeeld, maar waarmede, nieuwer gewoonte, alhier
een proef moest worden genomen, toen het veel te laat
was. De uitslag was allerdroevigst: al wie Geneeskundige
wilde worden liep niet naar Amsterdam, en zoo werd de
wording der Gemeente-Universiteit van Amsterdam in de
hand gewerkt. En nu die Universiteit er is, een nieuwe
wet (October 1878), om alles nog dieper te doen zinken
en nog meer in te rigten op den voet van hen, die de
Geneeskunde houden voor een ambacht.
Onderwijl werd de wet van 1865 in 1874 veranderd;
maar desniettemin werd hel platteland op onrustbarende
wijze van Geneeskundigen versloken, zoodat men thans
allerwege om iets anders roept, daar de groote fout, in
1865 begaan, nu voor ieder duidelijk is. Het behoort
lot dezen tijd, om fouten met fouten te bedekken en van
kwaad tol erger le vervallen; en zoo staan de zaken in
October 4878. Geheele lijsten van namen van leden van
Slaats-Commissiën, mannen vooral van Amsterdam, werden
jaarlijks in de Couranten gezien. Er werd een tal van
jonge menschen op die examens afgewezen, volgens den
gewezen Minister Heemskerk het minst de zoodanigen, die
op de drieRijks-Hoogescholen waren opgeleid en een praktisch
Staats-examen hadden te ondergaan; verreweg het meest
de kweekelingen van de Militaire Geneeskundige School,
die na de Wet van 1865 van Utrecht naar Amsterdam
verplaatst was en, zoo als ieder deskundige verwachten
kon, bijna ledig liep. Er werden kundigen en onkundigen
in die Slaats-Commissiën benoemd: de laatsten waren
zeer vereerd, de eersten klaagden luide over verveling
en hel groote tijdsverzuim, en de Hoogleeraren der Hoo-
gescholen bejammerden het zeer, dal hunne lessen zoo
gestoord werden door eene taak, waarvan zij op hunne
beurt nu verzadigd werden. Hadden die Staats-examens
vóór 1865, zooals iedereen weten kan,'builen Nederland
hun kracht verloren: de repetitie daarvan in het Vaderland
gaf niets anders dan teleurstelling. Wel poogden deze
Commissiën veranderingen in de wijze van examineren te
doen aanbrengen en gelukte dit ook. Van de andere zijde
was de halsstarrigheid echter zoo groot, dat men eerst
kort geleden den moed had, eene afzonderlijke wet op
de Tandheelkunde in het leven te roepen^ want eenheid
van stand was er nu en moest er blijven; en hoezeer men
in 1865 de Vroedvrouwen toch gelukkig buiten die eenheid
had gesloten gehouden, zoo mögt die eenheid, welke
feitelijk niet bestond, toch eenheid blijven en Tandheel-
liundigen, die niet tevens uitstekend kundig waren in
het volbrengen der keizerssnede en in hel afzeilen van
armen en beenen, moglen in Nederland niet bestaan. In-
tusschen de Tandmeesters kwamen toch, maar niet dan
onder veel protest.
De Geneeskundige wetten van 1865 waren niet zonder
aanvallen gebleven, met name ook van de zijde van mijne
geëerde Ambtgenooten Loncq en Koster en van mij. Daar-
tegen is men weder opgekomen. Professor Koster antwoordde
op de artikelen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van
16 en 17 Mei 1865 met een enkel woord (Utrecht, bij Kemink
en Zoon, 1865); die artikelen schijnen hevig geweest
le zijn en ook bijzonder persoonlijk omtrent mij; ik heb ze
iiiel gelezen, maar ben ook niet gevoelig op dit stuk. Van
Dr. Boursse Wils {Een woord tot verdediging der nieuwe
Wetten, Leiden 1865) herinner ik mij warme loftuiting op
de Wel van 1865, die nu door iedereen wordt aangevallen
en door de Regering voor geheel verwerpelijk wordt ver-
klaard. Hij zegl: »daarom vooral verdienen de grieven dier
»Heeren te worden overwogen, want wanneer deze grieven
ïdoor mannen als Professor G. J. Mulder, G J. Loncq en
»W. Koster zoo luide worden aangeheven, zoude men
ïaUigt in den waan worden gebragt, dat zij gegrond waren.quot;
quot;quot;V
»De zwarlgalligste van allen is Prof. Loncq, die, als nood-
ïzakelijke gevolgen der nieuwe Geneeskundige wellen: het
sverval der medische Faculteiten aan de Hoogescholen, de
»vernieling der Universiteiten, eene daling van het weten-
»schappelijk gehalte der Geneeskundigen beneden het mid-
sdelmalige en bespotting van het Vaderland van Boerhave
»voorspelt Mag ik vragen: hoe slaat het in 1878 met
deze vier punten? En wal de gal aangaat, ik geloof, dat
die van den Hoogleeraar Loncq, even als die van den Hoog-
leeraar Koster en van mij, wat de kleur betreft, in 1865
was die van geheel gezonde gal.
1) Dr. Boursse Wils schrijft Boerhave -, de uitstekende man heette
Boerhaave.
Zoo had dan in 1865 een Minister, die uitstekend Hoog-
leeraar geweest was en als student reeds veel roem in
Letteren en Wijsbegeerte had, naar ingevingen van belang-
hebbenden, door zijne gedweeë navolgers bij de Wet doen
uitspreken: tot het uitoefenen van niet één enkel deel der Ge-
neeskunde is een Akademische vorming noodig; buiten de
Hoogeschool kunt gij daarvoor bekwaam gemaakt worden;
geene letterkundige, geene humanistische, geene breedere
institutie is er voor de Geneeskunde in haren geheelen
omvang noodig; zes volle eeuwen heeft men gedwaald; ik
geef aan hen (altoos in naam des Konings), die de hiertoe
voorgeschreven examens hebben afgelegd, de bevoegdheid,
om de geheele kunst uit te oefenen. Wel maak ik den
overgang zoodanig, dat zij, die er dwaas genoeg toe zijn,
de Hoogescholen nog kunnen lezoeken; maar daar ik gelijke
regten gegeven heb aan lieden, die veel gemakkelijker dat
doel kunnen bereiken, heb ik den Doctors-titel in de Genees-
kunde toch na korten tijd den genadeslag gegeven.
IJdele droom alweder! Het volk stoorde er zich niet aan
en zond alsnog eenige zijner zonen naar de Hoogeschool,
om daar den Doctors-titel te bekomen. Voor de genoemde
Staats-Cornmissie verschenen deze tot het afleggen van een
enkel praktisch examen, en voorts de Mihtaire Geneeskun-
digen voor het geheel; zij, die vroeger Geneeskundigen ten
platten lande hadden willen worden, of Heelmeesters, of
Vroedmeesters in de steden, werden door de ruimere
eischen. deels afgeschrikt, deels, vooral Militaire Genees-
kundige kweekehngen, afgewezen. Om Artsen op 's land's
schepen te bekomen, looft men premiën uit van/quot;6000 — ;
om de Mihtaire Geneeskundige school te Amsterdam wat te
voeden, ondersteunt men de jongelieden door klimmende
geldelijke bijdragen, maar de behoefte aan Geneeskun-
digen begint zich op schrikbarende wijze te vertoonen.
Welk een overmoed en welk een verdooldheid!
Maar er zal eene nieuwe Wet op het Hooger Onderwijs
-ocr page 42-komen. Een uitstekend kundig en geletterd Minister, een
man, algemeen geacht en wel conservatief heetende, maar
in zijn hart met de party der beweging één, acht zich
bevoegd, om die Wet te leveren. Wel was hij Amster-
dammer en velen vreesden en anderen hoopten, dat een
voornaam streven bij hem was, aan Amsterdam een Hooge-
school te verzekeren, en dat hel onderwijs aan de bestaande
Hoogescholen op een vasten voet te brengen, geenszins
zijn hoofddoel was.
Wat hiervan zij, laat ik daar, maar in de hoofdpunten
volgde hij de drijvende meerderheid der Tweede Kamer, en
de Doctorale waardigheid der Geneeskunst-oefenaren het
hij in het slijk, waarin Thorbecke haar had geworpen. Er
werden, naar de Wet op het Hooger Onderwijs 1876, in de
Geneeskundige Faculteiten wat meer Professoren aangesteld
en in wat meer vakken onderwijs gegeven, maar ter uit-
oefening der Geneeskunde in haren geheelen omvang, of
van een deel daarvan, was geen Doctorale graad noodig;
alleen het praktische Siaats-examen gaf regt tot de uitoefe-
ning der kunst; de Doctors-titel bleef een sieraad en zij,
die door het afleggen van onderscheidene Staats-examina
den titel van Arts hadden bekomen, stonden in de maat-
schappij, ook na de Wet op het Hooger Onderwijs van 1876,
op alle plaatsen op dezelfde lijn als de gepromoveerden. De
Minister Heemskerk stoorde zich niet aan den gebleken
volkswil, die Doctoren verlangde, zooals de laatste elf jaren
hadden aan het licht gebragt; hij hielp een vierde school
in het leven treden in zijne geboortestad, in de stad, die
hij lief had, deed den naam hoogeschool veranderen in
dien van Universiteit, hoezeer hij toch van Akademisch
Statuut sprak; hij schafte de Propaedeusis voor de Hooge-
scholen af, verplaatste die naar deGymnasiën, veranderde
eenige weinig belangrijke zaken, maar schreef voor, datde
Hoogleeraren voortaan een witte das en een zijden toga
zouden dragen.
Twee gewigtige dingen moeten nog genoemd worden:
het voorstel, om de Theologie van de Universiteit te
verwijderen (een Universiteit zonder de Magt en de
Kracht van hel Universum te mogen bespreken), werd niet
aangenomen, maar een tweeslachtige Faculteit voor de oude
Theologische in de plaats gesteld; en ten andere werd bij
de nieuwe Wet elk Studium generale aan de Geneeskundigen
op de Hoogescholen onthouden. Van niemand heb ik ge-
hoord, dal hij met de nieuwe Wet op het Hooger Onder-
wijs ingenomen was, behalve van de belanghebbenden van
Amsterdam. Bij monde van mijn geëerden Vriend Doctor
J. Tideman, Oud-Hoogleeraar bij het Seminarium der Re-
monstranten, vroeger te Amsterdam, is echter openlijk
verklaard [de Amsterdamsche Universiteit, bl. 16): ^En
^heeft nu de grond van haar ontslaanquot; (van de Amster-
»damsche Universiteit) nets bedenkelijks, dan is het dubbel
naak, aan hare inrigting dat alles te geven, wat haar in
ihet bijzonder moet eigen %i^n en haar hierdoor in staat
ikan stellen, dat bedenkelijke onschadelijk, en door bijzondere
■»diensten goed te maken.quot;
De grond van haar ontstaan heeft iets bedenke-
lijks; hoe is dat goed te maken?
De Wet op het Hooger Onderwijs van 1876 is reeds bij de
Wet gewijzigd en er is reeds een 'tweede Wet voorgedragen
(October 1878), om de wijziging voort te zeilen Besluiten
op die Wet zijn door nieuwe Besluiten weder gewijzigd.
Wie zou hel kunnen euvel duiden zoo dit alles in een
kluchtspel op het tooneel gebragt werd?
De nieuwe W^et op het Hooger Onderwijs kan uit het
oogpunt der Geneeskundige Faculteit, bij dal deel van
het volk, hetwelk bij voorkeur op belalen van belasting
ziet, billijke reden tot klagten geven. Waartoe die weelde
van zooveel Hoogleeraren, waartoe zooveel inrigtingen met
beambten en. maleriëel en instrumenteel, daar men het
•och met veel minder doen kan? Wal de Regering voor
3
-ocr page 44-het volk noodig acht in zake Geneeskunde, is te lezen in
de voorschriften voor de Staats-examens voor Artsen, en
die voorschriften staan zeer verre onder hetgeen men van
de Geneeskundige Faculteiten heeft willen maken; derhalve
een van beiden: óf breeder ontwikkelde Geneeskundigen,
door den Staat geëischt, en een tweede klasse van Genaas-
kunst-oefenaren, óf, zijn deze laatste voldoende, dan de
Geneeskundige Faculteiten van de Hoogescholen verwijderd.
Gij noemt die Scholen wel niet meer Hooge, maar Gij
hebt een Wet gamaakt op het Hooger Onderwijs, en daar
in die Wat slachts Gymnasiën en üniversiteitan besproken
wordan, moatan daza laatste Hoogascholan zijn naar de
Wet.
Op ééne verrassing hebben zich weinigen voorbaraid.
Da Universiteit te Amsterdam was nu 1878 garaed an
kon dus alle aanstaande Geneeskundigen in ontvangst nemen.
Daartoe moesten de Universiteiten worden aangawazen als
de plaatsen, waar voortaan de Artsen zouden opgeleid
worden; aaniga daarvan zouden wal naar Leiden, Utrecht
of Groningen gaan, maar het maerandeal raads dadelijk naar
Amsterdam, an dan — zoo mag men verwachten — na
eenigan tijd allen. Staats-examens voor Artsen kunnen dus
thans voor een deal worden afgeschaft, en daza worden
overgedragen aan da Univarsiieitan (lees: inzonderheid
Amsterdam).
Allaen hat praktische Staats-axaman zal vooreerst nog
behouden blijven, opdat da meerderheid der hiertoe te
benoaman Gommissiën, die door Amsterdam zal geleverd
worden, zoolang de Rijks-Universiteiten nog bastaan, een
vaderlijk toazigt houde op hatgaan daza arme inrigtingan
zullan aflavaren, zoo haar nog leven gegund is.
En ziedaar nu het wats-ontwarp op het verkrijgen van
bevoegdheid om de Geneeskunde uit te oefenen, dat den 9
Octobar 1878 door de Tweada Kamer dar Statan-Ganaraal
met algemeene stemmen, op één na (die van den Heer Roëll),
is aangenomen, maar op welke Wet de Eerste Kamer niet
bijzonder belust schijnt te zijn. Trouwens een menigte
verzoekschriftén zijn tegen die Wet ingebragt, en inderdaad
geen wonder.
Eer ik verder ga, is het noodig, de thans bestaande be-
palingen in kort bestek hier op te geven en onderhng te
vergelijken , en dit te besluiten met het ontwerp op de
bevoegdheid tot de uitoefening der kunst.
THANS BESTAANDE BEPALINGEN OP HET VEEKKIJGEN
DER BEVOEGDHEID TOT ÜITOEFENING DEE
GENEESKUNST.
De bepahngen, die in Nederland bestaan op de bevoegd-
heid lot de uitoefening der kunst, zijn vervat in de
Statuten, gemaakt op hel Hooger Onderwijs, in de Wel
op de uiloefening van 1865, die later herzien is, en daarbij
moei thans opgenomen worden het ontwerp, dat 9 October
1878 door de Tweede Kamer is aangenomen. Met grooten
weerzin bespreek ik ze om zeer verschillende redenen. Hoe
gebrekkig was de wijze, waarop zij in hel leven traden!
hoe kort zullen zij van duur zijn! hoe slecht zullen zij
worden gehandhaafd! en het ergste is nog, dal zij veelal
woorden zijn, die men kan uitzetten en inkrimpen naar
vrijmagtig welbehagen. De Wis- en Natuurkundige Faculteit
der Utrechtsche Universiteit wenscht de bepalingen der
examina bij Besluit en niet bij Wel vastgesteld te hebben;
™aar is de duur onzer Wetten langer, dan die onzer Be-
sluiten, en zet, men niet door Besluiten de deur der mis-
bruiken nog wijder open ?
De eenige goede wijze, om iemand bevoegd te verklaren
tot de uitoefening van iets, is natuurlijk deze, dat men aan
eerlijke en bekwame mannen van ervaring zegt: ziet of hij
geschikt is. Zoo was het bij de oude Gilden, en aan die
regeling was maar één gebrek, dat het onderzoek zich
slechts uitstrekte over een gemeente of over een kiemen
kring, en niet over het geheele land. Tot 1815 had men
in ons land bij de Hoogescholen bijna geene bepalingen,
maar werd het aan de Faculteit overgelaten, om ten slotte
uit te spreken, wat Mohère noemt: dignus es entrare in
nostro docto corpore. De examina, die hiertoe strekten, konden
kort zijn, of achterwege blijven, indien men te doen had
met eigen leerlingen'); kende men de menschen niet. zoo
moest noodwendig het onderzoek breeder zijn. De Genees-
kundige Provinciale Commissiën, die na 1818 in ons land
.) De Hoogleeraar Spruijt zegt bl. 355 van zijn Art. in de Gids, Febraarij
1878 dat ik (op bl. 14 van mijn Geneeskundig Hooger Onderwijs, 1865)
Akademische examens zoo onbeduidend vind. De Hoogleeraar is hierin
onjuist, want ik heb van Akademüche niet gesproken; ik bedoelde a«e
examina, die ik afnam van mijne leerlingen, ook die der Pharmacenten
voor Nederlandèch Indië, die ik elk jaar een volle week examineerde.
Ik kende allen en had dus geen examen af te nemen. Van het examen
der adspiranten van de genoemde Pharmacenten, dat ik mede jaarlijks
een volle week afnam, zeg ik niet, dat het onbeduidend was. want
de jonge Ueden waren mij vreemd. xMaar hadde ik hier volmagt gehad
en ware ik hier vrij geweest, zoo zou ik zeker daarvoor geen week,
geen dag, hebben noodig gehad.
Men heeft op Akademische examens veel afgegeven, maar men heeft
steeds vergeten, dat men de vrijheid had, te tenteren en dat het dus
op de eerlijkheid van den examinator aankwam, of hij onbevoegden
doorliet of afwees. Eéne zaak bleef hierbij onoverkomelijk, maar die
is uit de wereld niet weg te nemen, zooals die wereld thans is: de
examinatoren besluiten bij meerderheid , en meent de minderheid, dat
de examinandus moet worden afgewezen, zoo laat de meerderheid hem
toe, ook in vakken, waarin Jüj onbekwaam is naar het oordeel van
bevoegden.
hen examineerden, welke naar geen Akademischen graad
dongen, traden inderdaad in de plaats der oude Gilden
bij het onderzoek naar bekwaamheid. Men nam de leden
dier Commissiën mèestal uil de mannen van de kunst en
niet uit mannen van de wetenschap. Dat was de fout dier
Commissiën, dat was de grond van hun veelal slecht exa-
mineren ; bijna allen leden aan dit euvel '), waarbij zich
nog voegde, dat zij met gesloten deuren examineerden,
wat in de vorige eeuw toegestaan, maar in 1818 en daarna
niet meer strookte met den geest van den tijd.
Geschreven bepalingen en vooral lijstjes van vakken, waarin
geëxamineerd moet worden, geven niet meer dan algemeene
aanwijzingen van zekere'kundigheden, die men moet bezit-
ten; of de persoon geschikt is al of niet, daarvoor zijn
geene aanwijzingen in Wetten of Besluiten te geven, en daar
het bij het beoordeelen der geschiktheid van den exami-
nandus in de Geneeskunde vooral daarop aankomt, of men
hem, bij het bezit van zekere kundigheden, al of niet be-
voegd mag verklaren, baten Wetten of Besluiten hier al
zeer weinig, te minder, omdat men geen Wetten of Be-
sluiten heeft vastgesteld omtrent de bevoegdheid van exami-
natoren om te examineren.
Toen Thorbecke in de Tweede Kamer eens werd aan-
gesproken over hel afwijzen van zoovelen op de Staats-ex-
amina, zeide hij twee waarheden, die volkomen buiten den
tijd zijn en die hij als Minister geheel heeft voorbij gezien:
»Er zijn slechts weinige lieden, die examineren kunnen, en
') Leerlingen van de Geneeskundige school te Rotterdam wer-
den te Dordrecht geëxamineerd voor de Geneeskundige Commissie
aldaar en voeren van Rotterdam daarheen met twee examinatoren, die
hoegenaamd geen kennis van zaken hadden. Deze examinatoren werden
door de jonge lieden op de boot gedurende de reis van Rotterdam
naar Dordrecht geëxamineerd, zoodat er een weldra zijn ontslag nam,
en de ander op de examens te Dordrecht, waar nn de rollen omge-
keerd waren, een zeer liefderijk examinator was.
sde deskundigen in een vak zijn volstrekt niet de beste
»examinatoren.quot; En dezelfde man, die dit zoo goed wist
en zijn geheele leven zoo goed weten kon, roept een heir-
leger van examinerende Gommissiën in het leven, van Heden,
waarvan zeer velen niet konden examineren; zoogenaamde
deskundigen kiest men veelal hiervoor, en Thorbecke zeide
teregt, dat men deze niet hebben moest; voorts nam hij er
onbekwame, jonge deskundigen voor, met een drievoudig
versiersel bekleed: tot het examineren waren zij niet kundig,
niet geschikt en niet bevoegd, en daarom plaatste men
ze in een Commissie.
Men zegt, dat deze heeren met de andere leden der Gom-
missiën er zoovelen hebben weggezonden. Wat is men
niet groot in eigen oogen, indien men zóó voortreffelijk is,
dat men een ander wegzenden kan. Men vroeg ook naar
kunde en men moest naar geschiktheid vragen, om te komen
tot bevoegdheid al of niet.
Ik ken van nabij vele gevallen van groote onregtvaar-
digheid, sedert 4863 (bij de uitvoering der Wet op het
Middelbaar Onderwijs) en daarna regelmatig gepleegd; regt
geschikte en humane, genoegzaam kundige mensehen zond
men weg, omdat zij op dat oogenblik deze en die bijzon-
derheden niet wisten; ik heb bij tijds tegen die examen-manie
in het openbaar zoo sterk gewaarschuwd, als ik kon (Stu-
dium generale i 865; Geneeskundig Hooger Onderwijs ,
maar niemand heeft er naar gehoord, en thans, nu men in de
Geneeskunde door examens zeer veel goeds voor lang bedorven
heeft, komt men op de zaak terug, zonder in tusschen te weten,
hoe zij nu moet geregeld worden. De Hoogleeraar Donders
beschuldigde eerst de Akademische examens en stond toen
Staats-examens voor; 1875 beschuldigde hij ook de Staats-
examens en zegt nu (1878): ach! komt maar weder in den
schoot der Alma Mater, wij zullen U goed behandelen en
U voortaan even slecht als vroeger, beter dan vroeger, of
hoe moet het wezen? examineren! (Zie Bijvoegsel).
}
Laat ons ernstig zijn en zeggen, dat liet op de eerlijk-
heid aankomt, hier als elders en in alle dingen. Hebt Gij
eerlijke en geschikte en bevoegde examinatoren, reglementeer
dan weinig, maar laat het aan die eerlijke mannen over;
en hebt Gij geene eerlijke en bevoegde mannen, reglementeer
dan in het geheel niet, want het baat U toch niet.
En wat leert men hieruit ? zou het iets anders zijn, dan het-
geen ik ontelbare malen vroeger heb voorgestaan: zoek het
toch bij de scholen en nergens anders; niet in de examina,
maar bij de scholen; plaats daaraan wijze menschen, eer-
lijke, geschikte, bevoegde; zet toch niet langer voorop dat
armoedige weten, en volg zeer zeker den Hoogleeraar Donders
niet na, die in speciale kundigheden van individuen zelfs
de kracht plaatst van een geheel volk, (Zie Bijvoegsel).
Hoor niet naar mijne stem, maar hoor naar die van onzen
uitstekenden Nicolaas Beats; dian acht Gij, hem aart Gij,
ham hebt Gij hef, volg dan ook hatgaan hij U zegt.
Ik wil alsnu dia armoadiga lijstjas doorgaan, die mat
zoovaal zwoagens zijn vastgesteld, om te dienen bij examina ,
waardoor iemand al of niat zal bavoagd verklaard worden
om de Ganaaskunst uit te oefenen; ik ga hier wadar voorbij
de Vroedvrouwen, de Apothekars an de Tandmaastars.
Examens voor aanstaande Doctoren.
Deze zijn aangeduid in de Staats-bladan N°. 86—87,
bevattende de Koninklijke Besluiten van 27 April 1877.
Daza Besluiten dianan tar aanvulling van da Wat op bat
Hooger Onderwijs van 28 April 4876, welke Wet is aan-
gevuld door de Wet van 7 Mei 1878, Staatsblad N». 33;
later, en wel 29 Augustus 4878, zijn nadara wijzigingen
voorgesteld, maar dit ontwerp van Wet is nog bij de
Tweede Kamer in bahandaling (Bijblad, bijlaga 7, 1—3,bL1,
Tweede Kamer).
Het eind-examen van het Gymnasium, of hel examen van
-ocr page 50-de Commissie, die hen onderzoekt, welke geen Gymnasium
bezocht hebben, of dit slechts gedeeltelijk hebben bezocht
(Staatsblad Nquot;. 86), wordt op drie achtereenvolgende dagen
gehouden (Art. 1).
Op den eersten dag worden alle examinandi zamen onder-
vraagd, op den derden dag nog afzonderlijk de aanstaande
Geneeskundigen en aanstaande Wis- en Natuurkundigen
(Art. 2).
Het schriftelijk examen van den eersten dag omvat: het
vertalen van het grieksch in het nederlandsch; het ver-
talen uit het nederlandsch in het latijn; een opstel in het
nederlandsch over een opgegeven onderwerp; de stelkunde,
tot en met de tweede-inagts-vergelijkingen; de meetkunde,
tot en met de vlakke trigonometrie (Art. 3).
Het mondeling examen van den eersten dag omvat: het
bespreken van aanmerkingen op het schriftelijke werk; het
vertalen en verklaren van eenvoudig Attisch proza, van
grieksche Epische poëzij, van latijnsch proza, van gemak-
kelijke latijnsche poëzij, de geschiedenis, bepaaldelijk de
in het zesde studiejaar behandelde gedeelten der nieuwe
geschiedenis (Art. 4).
Het schriftelijk examen van den derden dag omvat: reken-
en meetkundige reeksen; de leer der logarithmen; de
stereometrie; de beginselen der vlakke coördinaten-leer;
de sphaerische trigonometrie (Art. 7).
Het mondeling examen van den derden dag omvat, be-
halve bespreking van aanmerkingen op het schriftelijke
werk: de wis- en natuurkundige aardrijkskunde; algemeene
eigenschappen der hgchamen; grondbeginselen der mecha-
nica; de leer der zwaarte-kracht; de leer der warmte;
algemeene begrippen der scheikunde, verkregen doorgron-
dige behandeling van eenige, daarvoor het meest geschikte
elementen (onverstaanbaar); organographie der phanero-
game planten; het determineren van eenige phanerogame
jnlandsche planten; algemeen overzigt van de klassen en
orden van hel dierenrijk; kennis der voornaamste kristal-
vormen (Art. 8).
Ik heb hier de werkzaamheden van den tweeden dag
niet genoemd; zij betreffen het examen der aanstaande
Godgeleerden, Regtsgeleerden en Letterkundigen; het is
van den volgenden inhoud. Schriftelijk: het vertalen uit
het nederlandsch in het grieksch; een opstel in het lalLjn
over een opgegeven onderwerp. Mondeling: het bespreken
van aanmerkingen op het schriftelijk werk; het vertalen
en verklaren van moeijelijker Attisch proza; het vertalen
en verklaren van grieksche dramatische poëzij; het ver-
talen en verklaren van moeijelijker latijnsche poëzij; de
Romeinsche antiquiteiten; de Grieksche en Romeinsche ge-
schiedenis (Art. 5 en 6).
De aanstaande Geneeskundigen worden hierin niet geëxa-
mineerd, terwijl omgekeerd de aanstaande Godgeleerden
enz. niet geëxamineerd worden in hetgeen op den derden
dag voorkomt. De wet bepaalt een spUtsing van het zesde
studiejaar op het Gymnasium, zoodat de Genees- en Natuur-
kundigen daar minder letterkundig ontwikkeld worden en
meer wis- en natuurkunde leeren dan de anderen.
Ik acht die splitsing zeer schadelijk; waarom zullen de
aanstaande Geneeskundigen minder humjnigraUefiiien^J
b. V. de aanslaande Regtskundigen ? Door deze Wet worden
de aanstaande Geneeskundigen reeds een trap lager gesteld,
terwijl zij naar elkeen, die gelieft door te denken, eene
hooge plaats in de menschheid behooren in te nemen.
Bovendien mogen breed ontwikkelde jonge lieden, aan-
slaande Godgeleerden enz. wel zooveel wiskunde leeren,
als van aanstaande Geneeskundigen bij de W^et gevorderd
wordt. Eindelijk is het leerplan voor de Natuurweten-
schappen op het Gymnasium, naar mijn oordeel, geheelen
al verkeerd. Geene onderdeden der Natuurwetenschappen
moeten daar onderwezen worden, maar aan alle Gymna-
siasten moet een aangename en nuttige schets der Natuur-
wetenschappen worden voorgedragen, zooals ik in de Ge-
tuigenis breeder ontwikkeld heb.
Een andere groote fout van dit Besluit is, dat niet alle
vakken, waarin onderwijs gegeven is op het Gymnasium,
op het examen meer of min zijn vertegenwoordigd; dat
geeft minachting voor de niet vertegenwoordigde. Zoo
wordt er geen woord op het examen gerept van de Hol-
landsche, Fransche, Hoogduitsche en Engelsche talen of
van de Letterkunde, die van haar op het Gymnasium on-
derwezen wordt.
Dil heeft een ander zeer bedenkelijk nadeel. Zij, die
niet of niet voldoende op een Gymnasium verkeerd heb-
ben, leggen voor eene Commissie het bovengenoemde
examen af, wal ook de Gymnasiasten afleggen aan het
einde van het zesde jaar. Zij nu. die voor de Commissie
verschijnen, hebben vooreerst geene bewijzen legeven van
bekwaamheid, zooals die van aanstaande Gymnasiasten ge-
vorderd worden, maar om student te worden hebben zij ook
geen examen af le leggen in de vier moderne talen en in de
Nederlandsche Letterkunde. Daar nu, naar den geest van
den lijd, voor die Commissie vele jonge lieden zullen ver-
schijnen, die niet op een Gymnasium geweest zijn, ook niet
op een met vier-jarigen cursus, zoo zullen deze student
kunnen worden, zonder een woord Fransch, Duitsch of
Engelsch te kennen, eu vreemdelingen zijn in de Letter-
kunde van het Nederduilsch. • Voorwaar geen gelukkig
vooruitzigl 1
Ik blijf hier betreuren het gemis van redeneerkunde,
menschkunde met betrekking tot de ziel, geschiedenis der
menschheid, land- en volkenkunde, tenzij kennis van deze
vakken op de examens der Hoogeschool, waar zij behooren,
van den Geneeskundige zou worden geëischt.
Naar Art. 41 en 12 der Wel op het Hooger Onderwijs
■1876 moet het genoemd examen voorafgaan aan die,
welke aan de Universiteit worden afgelegd; No. 87 der
genoemde Staats-bladen bevat de bepalingen der Universi-
taire examens.
Het eerste examen is het Natuurkundige ; daartoe wordt
gevorderd een onderzoek in de natuurkunde, de scheikunde,
de plantkunde, de dierkunde (Art. 2, § 3). De dierkunde is
hier onmisbaar, wat men er ook tegen inbrenge, inzonder-
heid de vergelijkende ontleedkunde.
Na hierin met goed gevolg een examen te hebben afge-
legd, volgt een ander in de ontleedkunde, de physiologie
en weefselleer, de algemeene ziektekunde, de pharmaco-
gnosie (Art. 2, § 3). Dit examen heet het Candidaats-examen
in de Geneeskunde; de pharmacie is hier vergeten en toch
onmisbaar.
Het hierop volgende Doctoraal-examen in de Geneeskunde
omvat: de ziektekundige ontleedkunde, de pharmacodynamie,
de bijzondere pathologie en therapie, de gezondheids-leer,
de geneeskundige praktijk aan het ziekbed, de theoretische
heelkunde, de theoretische verloskunde. De geregtelijke
Geneeskunde, de geschiedenis der Geneeskunde, de algemeene
geneesleer en de Staats-Geneeskunde zijn hier eenvoudig
vergeten (Art. 2, § 3).
Iemand, die de examens, tot dusver genoemd, heeft af-
gelegd aan de Universiteit, kan zich aanbieden tot het
praktisch Staats-examen, af te leggen buiten de Universiteit
voor eene Staats-commissie, en na goede uitkomst den titel
verkrijgen van Over dit examen hieronder nader (bl. 47).
Deze titel geeft hem het regt, de Geneeskunde in haren ge-
heelen omvang uit te oefenen, en zonder dezen titel, al zou hij
ook dien van Doctor bekomen, heeft hij daartoe geen regt.
De Doctorandus, hetzij hij Arts zij of niet, kan naar de
Promotie staan, welke Promotie eischt het schrijven en
verdedigen van een proefschrift met stellingen, in het open-
baar of voor de Faculteit. Hierop kan dan gegeven worden
de graad van Doctor in de Geneeskunde (Art. 14öenvolg.).
De Doctor in de Geneeskunde kan, zonder het schrijven
-ocr page 54-en verdedigen van een proefschrift met stellingen, ook
Doctor worden in de Heelkunde, of in de Verloskunde, of
in beiden.
Tot het verkrijgen van den graad van Doctor in de Heel-
kunde wordt dan van hem verlangd een examen in de
heelkunde, theoretisch en praktisch, en de operatieve heel-
kunde.
Tot het verkrijgen van den graad van Doctor in de
Verloskunde eindelijk wordt van den Doctor in de Genees-
kunde verlangd het afleggen van een examen in de verlos-
kunde en de leer der vrouwenziekten, theoretisch en prak-
tisch, en de operatieve verloskunde.
De twee laatstgenoemde examens kunnen ook worden
afgelegd na het Doctoraal examen in de Geneeskunde en
vóór de Promotie in de Geneeskunde, alle drie aan de
Universiteit (Art. 2, § 3). Het Besluit zegt niet, hoe dan zoo
iemand heeten zal.
In het bovenstaande zijn de Besluiten getrouw weder-
gegeven ; men vindt er bijna enkel namen van vakken van de
Universitaire examens; niet eenmaal eene nadere aanduiding.
Gesteld eens, dat Gij aan een schrijnwerker vraagt, of hij
een tafel voor U maken wil, en dat Gij bij dat woord tafel
niets naders voegl, ook niet wanneer de man U vraagt,
welke soort van tafel Gij hebben wilt. Welke tafel meent
Gij dan wel, dat Gij tehuis zult ontvangen, op één poot
of op vier, en hoe zal de poot zijn, zoo het er één is, en
hoe het blad, en hoe groot zal de tafel wezen? .... Maar
ik kan wel eindigen met vragen. Meent Gij niet, zoo Gij
van een vak, waarin geëxamineerd moet worden, enkel
den naam aangeelt, dat Gij het geheele lijstje, dat daar
in afschrift gegeven is, wel tehuis kunt houden en een-
voudig aan eerlijke, geschikte mannen kunt opdragen, zooals
het geschiedde bij de oprigting der Leidsche Hoogeschool
en later: examineert de menschen, tot Gy overtuigd zijl,
dat zij geschikt zijn voor de uitoefening der Geneeskunde.
Maar ik slap hiervan af, omdal onze tijd er verzot op is,
om zichzelf te bedriegen, en als hij zich bedrogen heeft,
het bij trompetgeschal den volke kond te doen.
De Universitaire examens, hierboven genoemd, worden
afgelegd voor de Wis- en Natuurkundige en de Genees-
kundige Faculteiten; het is niet noodig, dat men zelfs eene
enkele les aan de Universiteit bijwone.
Wet op de uitoefening der Geneeskunst voor Artsen.
Den 1 Junij 1865 is eene Wet vastgesteld (Staatsblad
N°. 59), regelende het verkrijgen der bevoegdheid om de
Geneeskunde te mogen uitoefenen in haren geheelen om-
vang, ook zonder dal men Doctor zij; van eene school is
hier geene sprake en alzoo ook niet van de Universiteit;
men heeft eenvoudig examens af te leggen. Den 8 Julij 1874
is deze Wet gewijzigd, Staatsblad Nquot;. 97. De inhoud dezer
bepalingen is de volgende, ter verkrijging van den graad
van Arts; eene later vastgestelde Wet op de Tandmeesters
ga ik voorbij. De Wet is van Thorbecke, ondersteund
door den Hoogleeraar G. B, Tilanus en })ij gestaan door de
Heeren Penn, Ali Cohen, Blom Goster en E geling. Het
is deze Wet, die thans, 43 jaren oud, door ieder wordt
verworpen.
De graad van Genees-, Heel- en Verloskundige wordt
verkregen ten gevolge van: twee Natuurkundige examens
en twee Geneeskundige examens (Art. 1, quot;Wet 1874).^
Tot het eerste Natuurkundig examen worden alleen zij
toegelaten, die aan de Commissie voor dit examen vol-
doende bewijzen leveren van kennis der nederlandsche,
latijnsche, fransche en hoogduitsche talen en van de
meet- en stelkunde, als voorbereiding tot beoefening der
Natuurkundige wetenschappen (Art. 2).
Het eerste Natuurkundig examen betreft: de natuurkunde,
de scheikunde, de plantkunde, de natuurlijke geschiedenis
van dieren en delfstoffen.
Het tweede Natuurkundig examen betreft: de kennis der
geneesmiddelen als waren, de ontleedkunde en vergelijkende
ontleedkunde, de physiologie (Art. 2).
Het Geneeskundig examen betreft: de ziektekunde en
ziektekundige ontleedkunde, de geneesmiddel-leer, de ge-
zondheids-leer, de geregtelijke geneeskunde, de genees-,
heel- en verloskunde, de artsenij-mengkunde, waaronder
kennis der Nederlandsche pharmacopoea begrepen is, voor
zoover de zamenstelling der geneesmiddelen betreft.
Het examen in de Genees-, Heel- en Verloskunde is
theoretisch en praktisch. Bepaaldelijk worden ook bewijzen
gevorderd van praktische kennis aan het ziekbed, in het
verrigten van heel- en verloskundige operatiën en in het
gereed maken van recepten. Vóór men tot dit examen
wordt toegelaten, moeten twee verklaringen worden over-
gelegd, eene van een bevoegd Geneeskundige, dat men
twee jaren de genees- en heelkundige praktijk gevolgd
heeft, en eene van een bevoegd Verloskundige, dal men
hier le lande minstens tien gewone en twee buitengewone
verlossingen verrigt heeft. Hel examen kan op verlangen
gesphlsl worden in twee gedeelten, zoodanig, dat hel
Heel- en Verloskundig gedeelte het tweede zij en hel
overige hel eerste (Art. 3).
Vrijgesteld zijn van het Natuurkundig examen zij, die
aan eene Nederlandsche Hoogeschool den graad hebben
verkregen in de Natuurwetenschappen, voorbereidend voor
de Geneeskunde; en vrijgesteld zijn zij van hel Genees-
kundig examen, die aan eene Nederlandsche Hoogeschool
den graad in de Geneeskunde hebben bekomen (Art. 4.).
Onveranderd zijn gebleven van de Wet van 1 Junij 1865
de volgende bepahngen:
Arl. 1 dier Wet. Voor hen, die aan eene Nederlandsche
Hoogeschool het Doctoraal-examen in de Geneeskunde heb-
ben afgelegd en lol de Promotie zijn toegelaten, bepaalt
zich, iii afwachting, dat de Wet op het Hooger Onderwijs
anders beschikke, het examen tot verkrijging van den graad
van Genees-, Heel- en Verloskundige (waardoor men het regt
bekomt, om de kunst in haren geheelen omvang door het
geheele Rijk uit te oefenen) tot het afleggen van het Praktisch
examen in de Genees-, Heel- en Verloskunde; dit praktisch
examen is hierboven bl. 46 aangegeven. Het is ook dit prak-
tisch examen, dat bedoeld is, toen bl. 43 hierboven is gehandeld
over de examens, die aan de Hoogeschool worden afgelegd.
De examens, die hier genoemd zijn, worden afgelegd
voor Gommissiën , telkens door den Koning benoemd en
alzoo bestaande uit meer of min afwisselende leden; de
afwisseling was echter niet groot, want ons land heeft zoo
vele deskundige mannen niet. Alzoo werd zeker voordeel,
dat men van deze Staats-Gommissiën hoopte te verkrijgen,
tegenover de Faculteiten der Hoogescholen, die niet telkens
wisselen, niet bereikt. In die Staats-Gommissiën werden
ook naast kundige mannen zulke benoemd, die er in het
geheel niet voor geschikt waren. Het zijn deze Staats-
examens, waartegen men nu opkomt, nu het nieuwtje van
examineren voor velen voorbij is en vooral nu Amsterdam
zijn zin gekregen heeft in het verkrijgen van een Universiteit.
Wat den inhoud aangaat der laatstgenoemde examens:
ook hier meestal enkel namen, zoodat men er van maken
kan wat men wil: de tafel, boven genoemd, kan nu hier
vijf pooten of wel anderhalve poot hebben, al naar het
vrijmagtig welbehagen der heeren examinatoren. Deze
Gommissiën wisselen af en elk jaar kan men dus een
andere tafel hebben, terwijl men bij elk der Faculteiten
van elk der Hoogescholen, omdat het personeel niet wis-
selt, weldra een tafel verkrijgen zal van een zeker gemid-
delde in vorm en stof en afmetingen enz,; om deze laatste
reden moet ik mij reeds sluiten aan de Faculteits-examens.
Maar hiervoor zijn nog andere redenen. De leden eener
^''aculteit moeten geacht worden uitstekende menschen te
^yn in hunne zaak; zij moeten kundig wezen in het geven
Van onderwijs en kunnen dus gemakkelijker dan anderen
leeren, goed te examineren. Maar zoo zij zich daarin niet
oefenen, kunnen zij zeer slechte examinatoren zijn. Bij het
examineren toch moet men het bijzondere weten terzijde
te stellen, en niet naar kundigheden vragen, maar naar
bekwaamheid en geschiktheid. Bekwaamheid noem ik hier
in het bezit te zijn van methode en daarbij van zooveel
kundigheden, als gevorderd worden, om te doen blijken van
lust en liefde voor de wetenschap en de kunst, waarover het
examen loopt. De voornaamste reden, waarom ik Hoogleeraren
boven Slaats-Commissiën wensch, is deze, dat ik wei de
school volkomen vrij wil laten en niemand wil dwingen
er een voet te zetten; maar heb ik een school en onder-
wijzers en zijn school en onderwijzers goed, dan moet ik
beiden ondersteunen. Doe ik dat niet, dan ben ik een
dwaas, dat ik een school oprigt. In de school moet ook de
kracht liggen, in examens ligt zij niet, daaraan twijfelt geen
mensch meer, nu men zooveel kwaad gesticht heeft. De school
moet vrij blijven, maar zoo als voor eenige jaren van
zekere cultuur op Java gezegd is: vryheid met een weinig
dwang, en de dwang zal dan hierin beslaan, niet dat men
gedwongen is, de school te bezoeken, maar dat men ge-
noodigd wordl, op die school te gaan studeren, omdat de
onderwijzers aan haar ook Uwe examens zullen afnemen.
Toen dit door Hoogleeraren der Hoogescholen weleer
werd voorgestaan, riep men: geen wonder, Gij oreert pro
domo. Dat is nu tegenwoordig niet zoo erg, want ik
geloof wel, dat anderen dit ook wel eens doen; maar zoo
Hoogleeraren het deden, moesten zij ten strengste worden
veroordeeld. Eensklaps is daarin nu geluiikig verandering
gekomen, nu men uil Amsterdam vrij zijn persoonlijke
belangen mag voorstaan, hoezeer daaruit nog niet onmid-
dellijk volgt, dal Amsterdam datzelfde regt aan Leiden,
Utrecht en Groningen zal willen toekennen. Hoe dit zij:
de Hoogleeraar Spruijt van Amsterdam is hierin voorge-
gaan {de Gids, Februarij 1878), en de Regering heeft zich
gehaast, om alweder een nieuwe Wet voor te stellen, waarbij de
Staats-examens bijna worden afgeschaft, ook voor de Artsen,
en deze examens worden overgedragen op de Universiteiten.
Eén examen blijft hier nog uitgezonderd, dat is het praktisch
Geneeskundige; maar dit kan later opgeheven worden,
indien Arasterdam wat meer zeker zal zijn van zijn zaak.
. Wanneer wij dan aan dezelfde woorden, die voorkomen
in het Besluit op de Akademische examens en in de Wet
op het verkrijgen van den graad van Arts (1874), dezelfde be-
teekenis mogen hechten (wat misschien niet juist is, maar
wat ik niet anders doen kan), dan vind ik de laatste in
enkele opzigten beter dan de eerste.
Yan den aanstaanden Doctor wordt, om Student le wor-
den, of wilt Gij, om tot het eerste examen op de Univer-
siteit te worden toegelaten, meer wiskunde gevorderd
dan van den aanstaanden Arts, ook kennis van de griek-
sche laai en zonder twijfel meer kennis van de latijnsche;.
maar van den aanstaanden Arts wordt kennis verlangd van
de hollandsche, fransche en hoogduitsche talen; dat moge
nu niet veel zijn, maar het is toch iets. Ga ik echter
daarvan uit, dat aanslaande Doctoren een Gymnasium met
zes-jarigen cursus goed zullen bezoeken, dan mag er veilig
een onderscheid worden aangenomen, als tusschen dag en
nacht bestaat, tusschen de jonge lieden, die na eenige jaren
Studenten in de Geneeskunde zullen worden, en hen, die
als aanslaande Artsen het zoogenaamd letterkundig examen
in de laatste jaren zullen hebben afgelegd. Het is openbaar
uitgesproken: hier moest ten slotte onder het woord tafel
nog veel minder dan een speeltafeltje worden verstaan.
Voor h§t natuurkundig examen aan de Universiteit of voor
een Staals-Commissie zijn dezelfde namen genoemd van
natuurkunde, scheikunde, plantkunde; wat dierkunde heet
voor hel examen aan de Universiteit, heet bij het examen
voor Artsen: de natuurlijke geschiedenis van dieren en
4
-ocr page 60-delfstoffen. Van delfstoffen eenige algemeene kundigheden
te hebhen, is voor den Geneeskundige nuttig, want een
groote menigte geneesmiddelen wordt uit het rijk der
delfstoffen genomen.
Het hierna volgende examen voor den Arts mist: weefselleer,
die op de Universiteit gevorderd wordt, en het examen aan
deze laatste mist: vergelijkende ontleedkunde; maar dit vak
kan onder dierkunde verstaan worden , in het natuurkundig
examen genoemd; eindelijk komt voor dit examen op de
Universiteit voor: algemeene ziektekunde, die hij het Arts-
examen verschoven is tot het Geneeskundig examen.
De Geneeskundige examens aan de Hoogeschool omvatten,
naar het Besluit, dezelfde zaken als de examens der Artsen,
maar soms onder gewijzigde namen. Het Arts-examen heeft
meer, dan het Universitaire, de artsenij-mengkunde en de
kennis van de Pharmacopoea: een groot verzuim helaas! in
het Besluit op het Geneeskundig examen der Hoogeschool.
Voor het Arts-examen worden getuigschriften gevorderd
van oefeningen in Genees-, Heel-en Verloskunde, afgegeven
door bevoegde Geneeskunst-oefenaren; bij de examens aan
de Universiteit komen deze natuurlijk niet te pas, want
de school kan de oefenplaats zijn, en is de examinandus
niet op de Universiteit geweest, zoo staal het aan de
Faculteit, om hem aldaar de gelegenheid le geven, van
zijne praktische bekwaamheden te doen blijken.
. Maar ik blijf niet langer stilstaan bij de overeenkomst
in woorden van vakken, waarin men geëxamineerd zal
worden; alleen zij, die regelmatig de praktische lessen
volgen, kunnen onderwijl aan den Hoogleeraar de bev(rijzen
hunner aangroeijende bekwaamheid geven; geen Staats-
examen kan daarvoor in de plaats treden. Dat de Minister
Heemskerk in 1876 het praktische Staats-examen_voor eene
Staats-Commissie in de nieuwe regeling op het Hooger
Onderwys heeft opgenomen, is een teeken, dat hij in deze
zoo gewigtige zaak evenmin belanglooze raadgevers heeft
gehad, als Thorbecke bij zijne Geneeskundige Wel i«4865.
Deze Staats-examens en het regt van Amsterdam, om Aka-
demische graden te geven, zijn onwaardig in een Wet, door
den heer Heemskerk in 's Konings naam voorgedragen.
Ontwerp van Wet betreffende de bevoegdheid lot uitoefening
der kunst, 9 October 4878 aangenomen door de Tweede
Kamer, door de Herste Kamer nog niet, maar door haar
met vele bezwaren begroet.
Hiervan bespreek ik weder alleen, wal op de eigenlijke
Geneeskunst-oefenaren betrekking heeft.
De inhoud van dit Ontwerp is, behalve eenige kleine
wijzigingen in de natuur- en geneeskundige vakken, waarin
geëxamineerd worden zal, in twee hoofdzaken onder-
scheiden van de Wet van 4 Junij 1865, gewijzigd 8 Julij
4874; de wijzigingen betreffen hel voorbereidend of letter-
kundig examen en de examinatoren der aanstaande Artsen.
Het praktisch Geneeskundig Staats-examen voor eene telkens
daartoe te benoemen Gommissie, af te leggen door doctorandi
der Hoogeschool, of door aanstaande Artsen, die de ver-
eischte vroegere examens hebben afgelegd, is voor beiden
in dit Ontwerp onveranderd behouden, zooals het was
sedert 4874. Voor aanstaande Doctoren komt er in dit
Ontwerp dus niets nieuws voor; toch noemt de Minister
Kappeijoe het een W^el, die moei dienen, om de bevoegdheid
der Artsen in overeenstemming te brengen met de bepalingen
hieromtrent bevat in de Wet op het Hooger Onderwijs 1876 en
de' Besluiten, daarbij behoorende. Die overeenstemming is
echter nergens te vinden, tenzij men daaronder zou willen
verstaan, dat voor de examina der aanstaande Artsen, het
praktische uitgenomen, voortaan geene Gommissiën meer
zullen dienen, maar de Faculteiten der Universiteiten, wat
al eene zeer beperkte overeenstemming is.
De veranderingen in de namen der vakken, waarin de
-ocr page 62-aanstaande Artsen voortaan zullen worden geëxamineerd,
zijn de volgende.
Uit het eerste Natuurkundig examen is weggelaten de
natuurlijke geschiedenis van dieren en delfstoffen, wat ik
zeer verderfelijk acht.
In het tweede Natuurkundig examen heeft de kennis der
geneesmiddelen als waren den naam verkregen van phar-
macognosie, zooals in het Besluit op het Hooger Onderwijs
voorkomt; maar de beteekenis dezer woorden is dezelfde.
Men kan dit alzoo niet noemen eene nieuw aangebragte
overeenstemming tusschen beide Wetten, en dit te minder,
omdat de dierkunde in het eerste Natuurkundig examen
voor Doctoren genoemd is en thans uit het eerste Natuur-
kundig examen der aanstaande Artsen is weggelaten. Voorts
is in het Ontwerp als nieuw opgenomen weefselleer, welk
vak voorkomt in het Candidaats-examen der Universiteit.
Eindelijk is tot dit examen overgeplaatst de algemeene
ziektekunde, die in de W^et van 1874 tot het dus genoemd
theoretisch Geneeskundig examen was gebragt en in het
Besluit op het Hooger Onderwijs tot het Candidaats-examen
behoort. Dit zou dan weder het aanbrengen van overeen-
stemming mogen heeten. In het voorbijgaan zij het mij
geoorloofd, op te merken, dat het hoog tijd wordt, om
het dwaze woord theoretisch, in de plaats van mondeling,
niet langer in onze Wetten te gebruiken; of weet men dan
niet meer, wat het woord .'Äeone beteekent ? en is het woord
mondeling niet een best woord in een tijd, waarin bijna
iedereen spreekt over zaken, waarvan hij niets weet ?
Het zoogenaamd theoretisch Geneeskundig examen in het
Ontwerp omvat dan niet meer de algemeene ziektekunde;
daarin is herdoopt de geneesmiddelleer in pharmacody-
namie, zooals in het Besluit op het Hooger Onderwijs,
maar de beteekenis is dezelfde. Voorts is de uitdrukking
van de Wet van 1874 de Genees-, Heel- en Verloskunde m
het Ontwerp gewijzigd, zooals in het Besluit op het Hooger
Onderwijs voorkomt, namelijk: de bijzondere pathologie en
therapie en de theoretische Heelkunde en de theoretische
Verloskunde, maar in de zaak is geen verandering gebragt,
want de beteekenis is dezelfde. De gezondheids-leer is in
het Ontwerp, even als in de Wet van 1874 gevraagd. De
geregtelijke Geneeskunde, die teregt in de Wet van 1874
geëischt was, is, zeker om overeenkomst te verkrijgen
met het Besluit op het Hooger Onderwijs, hier vergeten.
Dat, wat tot het Doctoraal-examen in de Geneeskunde
gebragt is, naar het Besluit op het Hooger Onderwijs,
namelijk de Geneeskundige praktijk aan het ziekbed, is in
het Concept gebragt tot het praktisch examen. Tot dit
praktisch examen behooren verder de Heel- en Verlos-
kunde, de operatieve gedeelten hieronder begrepen, zoo-
als in de Wet van 1874 was vermeld en met andere
woorden is aangewezen in het Besluit op het Hooger
Onderwijs voor de Doctorale graden in de Heelkunde en
in de Verloskunde. Het gereed maken van recepten (art-
senij-mengkunde), dat in de Wet van 1874 voorkwam, maar
bij het zoogenaamd theoretisch Geneeskundig examen, is
bij het Concept teregt behouden; ik heb reeds opgemerkt,
dat het eene groote fout is, dat deze bepaling niet voor-
kwam in het Besluit op het Hooger Onderwijs. In de Wet
van 1874 kwam voor Artsen de kennis aan de Pharma-
copoea voor; deze is zeer ten onregte uit het Concept
weggelaten, waarschijnlijk, omdat zij in het Besluit op het
Hooger Onderwijs mede niet voorkomt. Deze fout is alzoo
dubbel ongelukkig.
Eindelijk worden in het Concept voor de aanstaande Artsen
de getuigschriften gevorderd van deskundigen, zooals ik
die hierboven (bl. 46) naar de Wet van 1874 vermeld heb.
Hernemen wij in kort bestek wat hier gebleken is, dan
ontwaren wij het volgende, de twee getuigschriften ter
zijde latende:
In het Besluit op het Hooger Onderwijs wordt voor
-ocr page 64-aanstaande Doctoren een examen gevorderd in dierkunde en
geen examen in het gereedmaken van recepten; in het Con-
cept is dit omgekeerd: daar wordt voor Artsen geene dier-
kunde, maar wel het gereedmaken van recepten verlangd.
h. Uit beleefdheid voor de fout in het Besluit op het
Hooger Onderwijs heeft het Concept weggelaten de kennis
aan de Pharmacopoea, voor zoover de zamenstelling der
geneesmiddelen betreft, welke kennis eene beste hoedanigheid
was van de Wet van 1874.
c.nbsp;In het Concept heeft men behouden, wat in de Wet
van 1874 was opgenomen, maar eenige namen van vakken
veranderd, zooals die in het Besluit op het Hooger On-
derwijs voorkomen. Men heeft niet behouden de geregte-
lijke Geneeskunde, maar die vergeten, even als in het
Besluit op het Hooger Onderwijs.
d.nbsp;Behalve de verschillen, in a en 6 genoemd, en de
Promotie voor de Doctoren, die bestaat in het schrijven en
verdedigen van een proefschrift met stellingen, — voorwaar
geen zware taak! — en het examen in de humaniora, is
dan nu het Concept voor de examina van aanstaande Artsen,
wat den inhoud dier examina aangaat, volkomen gelijk aan
hetgeen het Besluit op het Hooger Onderwijs van aanstaande
Doctoren eischt, altoos onder dien verstande, dat dezelfde
woorden ook nu dezelfde zaken uitdrukken, dat is: dat
van al de genoemde vakken aanstaande Artsen evenveel
moeten weten als aanstaande Doctoren. Beiden hebben
gelijke regten in de uitoefening der kunst, volkomen ge-
lijke regten.
Of is er verschil in de beteekenis van het woord tafel,
dan vervalt natuurlijk het laatste gezegde; maar van dat
verschil komt in het Concept geen woord voor.
Zoo handelt nu onze Regering in den jare 1878, en
het eerste gedeelte van de Patres Conscripti looft en roemt
dat zóó, dat er slechts ééne stem tegen is, en die is van
den Heer Roëll.
r
Geheel anders is het gelegen met het examen, dat moei
vooraf gaan, om de boven genoemde examina voor Arts af
le leggen. Hij, die Arts wil worden, begint met het eerste
natuurkundig examen, boven genoemd, en hij, die Doctor
worden wil,'begint met het natuurkundig examen der üni-
versiteit. Beiden nu moeten vooraf een examen hebben
ondergaan. Is dit examen nu voor aanstaande Artsen en
voor aanstaande Doctoren hetzelfde? Men zou dit zoo meenen,
want behalve dit zoogenaamd voorbereidend examen zijn
alle overige dezelfde, van gelijken inhoud, van gelijk ge-
wigt, want nergens is verschil aangegeven: dus moet de
studie in al die vakken voor de aanstaande Artsen en voor
de aanstaande Doctoren volmaakt dezelfde zijn; of is die
niet dezelfde, dan kan de uitkomst niet dezelfde wezen,
dat is: dan kan er niet op dezelfde wijze worden geëxa-
mineerd, en dan kunnen de antwoorden ook niel even
goed wezen.
Gij dwaalt: de aanstaande Artsen en de aanstaande Doc-
toren zullen in voorbereidende kundigheden niet op dezelfde
wijze worden geëxamineerd en moeten das verondersteld
worden, niet op dezelfde wijze voorbereid le zijn.
De aanstaande Doctoren worden geacht, een Gymnasium
met zes-jarigen cursus te hebben bezocht, of althans het
examen te hebben afgelegd, bl. 40 genoemd, waarin eenige
kennis van de grieksche en latijnsche talen, van geschie-
denis , vooral vaderlandsche, van wiskunde en van de onder-
deelen der natuurwetenschappen wordt ter sprake gebragt.
Het Concept acht dit examen voor de Artsen niet noodig,
maar het volgende voldoende (Art. 4):
a. ïEen getuigschrift van Curatoren van een Gymnasium
5gt;met zes-jarigen cursus, dat men het overgangs-examen van
»de vierde naar de vijfde klasse van dat Gymnasium, of
gt;het toelatings-examen tot laatst genoemde klasse met goed
»gevolg heeft afgelegd quot;; »of een Pro-Gymnasium met vier-
»jarigen cursus met goed gevolg tot het einde loe heeft
bezocht.quot; Derhalve worden de vijfde en zesde klasse van
het Gymnasium aan de aanstaande Artsen geschonken en
missen deze de humaniora en de wis- en natuurkunde
van het vijfde en zesde jaar; hunne voorbereiding is alzoo
eene geheel andere dan die van de aanstaande Doctoren,
en het zal hun niet wel mogelijk zijn, om een examen in
natuurwetenschappen af te leggen, zooals dit bij het eerste
natuurkundig examen door de Hoogleeraren der Faculteit
zal worden afgenomen.
6. »Een getuigschrift, inhoudende, dat men heeft afgelegd
5gt;het eind-examen van eene Hoogere Burgerschool met vijf-
»jarigen cursus, Wet Middelbaar Onderwijs, ■1863, Art. 57
en 59.quot;
Deze aanstaande Artsen hebben alzoo geene grieksche of
latijnsche talen geleerd en moeten dus geacht worden, anders
te zijn voorbereid, dan die in a. Zij zullen intusschen meer
wis- en natuurkundige kennis hebben dan deze.
c. »Die op de wijze, door ons bij algemeenen maat-
»regel van inwendig bestuur te bepalen, voldoende bewijzen
»hebben geleverd, dat zij tot de beoefening der natuur-
ïkundige wetenschappen genoegzaam voorbereid zijn.quot; Dit
blijft dus vooreerst een raadsel, hoezeer er niet aan te
twijfelen is, of deze eischen zullen laag worden gesteld.
Het blijkt alzoo ten duidelijkste, dat van de Artsen,
naar dit plan verkregen, en van de Doctoren, die beter
zijn voorbereid, in al hun doen en laten zal kunnen ge-
zegd worden: Cum duo faciunt idem, non est idem. En
toch verkrijgen beide dezelfde regten, naast elkander, in
het geheele land, in de geheele Geneeskunde. Een eerste
gevolg van zulk eene Wet zou dan ook zijn naar den geest
van den tijd, dat niemand meer de Doctorale waardigheid
zal begeeren, omdat men met minder volstaan kan, geheel
en al in den geest van Amsterdam; waaruit dus verder
volgt, dat men voortaan uitsluitend één soort van kunst-
oefenaren bekomen zal, die buiten het Hooger Onderwijs,
buiten Studium generale, buiten breedere ontwikkeling
zullen staan.
Ik acht het een moord, aan de Maatschappij gepleegd, j
Wat nu het afnemen der boven genoemde examens voor
Artsen door Hoogleeraren betreft: een kind kan inzien, dat
het fout moet loopen, tenzij de Hoogleeraren de examens
der aanstaande Doctoren len gerieve der aanstaande Artsen
lager stellen; en ik betwijfel het, of wel vele Hoogleeraren
daartoe geneigd zullen zijn, buiten Amsterdam. Een af-
wijzen van de aanslaande Artsen is als regel te wachten,
en waar moet het dan heen ?
Voor sommige vakken kan het geen kwaad, dal er aan
de Hoogeschool ook minder ontwikkelde toehoorders op de
lessen aanwezig zijn, zooals op die der praktische Genees-,
Heel- en Verloskunde en andere, ook Ontleedkunde, ziekte-
kundige Ontleedkunde, Geneesmiddelleer en andere. Maar
op sommige lessen zou dit groot nadeel doen, zooals de
wis- en natuurkundige Faculteiten der Rijks-üniversileilen
dit in hunne Adressen hebben aangewezen. Voor eenige
vakken zou men bepaald twee soorten van onderwijs moeten
geven, voor meer en voor minder ontwikkelde toehoorders,
b. v. Physiologie, algemeene ziektekunde, weefselleer, ge-
zondheids-leer , ook voor gedeelten van dierkunde, plantkunde
en scheikunde, terwijl de natuurkunde niet kan worden aan-
gehoord zonder genoegzame wiskundige kennis. Te Amsterdam
zal dit alles geen bezwaar geven, want van daar is dit geheele
plan uitgegaan; maar aan de Rijks-Universiteiten zou het
onderwijs er door bedorven worden, indien van aanstaande
Artsen er vele de Universiteit kwamen bezoeken.
Eindelijk: men klaagt allerwege, en de klagten zijn gegrond,
dat de tegenwoordige regeling het aantal Geneeskunst-oefe-
naren zoo zeer heeft doen dalen en dat aan hen groote
behoefte is.
Naar het Concept zal dat aantal nog veel geringer wor-
den, zoo de aanstaande Artsen de Rijks-Universiteiten be-
zoeken; gaan zij echter allen naar Amsterdam — en daarop
is het aangelegd — dan zal Amsterdam wel voor de behoefte
zorgen.
Opmerkelijk is het, dal Ihans alle Natuur- en Genees-
kundige Staats-examens voor Artsen worden losgelaten,
behalve het praktische, dat is datgene, wal voor twintig
jaren, toen men hier nog ver van Staats-examens verwijderd
was, in het Buitenland reeds streng was veroordeeld, om-
dat het*eene marteling voor de zieken in de ziekenhuizen
was. In het Concept is dit praktisch Slaats-examen blijk-
baar behouden, om aan Amsterdam de teugels over de
Rijks-Universiteiten in handen te laten.
Ten slotte moet ik nog herinneren, dat het beginsel,
dat onderwijzers alleen examineren zullen en wel de leden
der Faculteiten van de Hoogescholen, vóór 30 jaren is aan-
gegeven door de Commissie van 1848 in Artikel 6 , hier-
boven bl. 21 vermeld. Dit is alzoo eene oude zaak, die
men toen had behooren aan te nemen. De Commissie van
1848 wilde ook de niet-gegradueerden door de Geneeskundige
Faculteiten der Hoogescholen doen examineren, en in zoo-
verre is het Wets-ontwerp van 1878 daarmede overeenkomstig;
maar die Commissie is er verre van verwijderd gebleven,
om die niet-gegradueerden gelijk té stellen met gegradu-nbsp;*
eerden, en nog minder, om aan beiden dezelfde bevoegdheid
toe le kennen; het goede heeft men dus in 1878 van de
Commissie van 4848 niet overgenomen, behalve hetgeen ik
hier heb genoemd.
Tegen dil Concept hebben zich buiten de Kamer vele
stemmen verheven; in de Tweede Kamer weinige. De Heer
Mees heeft inlusschen uiteen gezet, dat, zoo er geen voor-
bereiding in wiskunde zou vooraf gaan, eene goede beoefe-
ning der natuurkunde onmogelijk volgen kan, en de Heer
Godefroi heeft ditzelfde doen zien en bovendien helder ont-
wikkeld, dat,- zoo de voorbereidende studiën niet breeder
zijn, de praktische opleiding der Artsen aan de Universiteit
geene goede gevolgen kan hebben. De Heer Lenting heeft
dit echter bestreden, maar heeft toch bezwaren tegen de
eischen, die gesteld worden aan de aanstaande Artsen, voor
zij het natuurkundig examen afleggen. De Heer van der
Kaaij heeft meer bezwaren; de Heer Rombach is een
warme voorvechter van gebrekkige voorbereiding tot een
gewigtige zaak. De Hoogleeraar Spruijt liet in zijn Art. in
de Gids, Februarij 1878, een duidelijk verband zien met den
Heer Rombach; in de Tweede Kamer liet de Heer Rombach
een duidelijk verband zien met den Hoogleeraar Spruijt.
Wat de Heer Rombach in de Tweede Kamer gezegd heeft
over den Geneeskundigen stand in het algemeen en in het
bijzonder over hetgeen tot een goed Geneeskundige ver-
eischt wordt, zou gemakkelijk te wederleggen zijn, indien
het der moeite waard ware; maar inhei discours, doorhem
gehouden in de Kamer, heeft de Heer Rombach zich zóó
onbekwaam betoond en zóó overmoedig jegens mannen, die
hij zegl te achten, dat hij eigenlijk tot de orde had be-
hooren geroepen te worden door den Voorzitter. Wat ver-
beelden zich toch sommige leden vaag de Tweede Kamer
der Slaten-Generaal! Een staaltje: »de goniometrie is noodig
»voor de lessen in het hebt, en die lessen komen eerst in
»het tweede studiejaar voor; de trigonometrie dient alleen
»voor de landmetersquot; (de Heer Rombach, bl. 74, Bijblad
Tweede Kamer, 8 October 1878). Wal de Heer Rombach
zegt en waarin hij door den Heer Idzerda ondersteund wordt,
dat deze Wet gemaakt wordt, om op het platteland meer
Geneeskundigen le bekomen, is volkomen onjuist; daarloe
zijn de eischen veel te hoog gesteld; men stelt ze hooger
dan tot heden voor de Artsen, en men durft in ernst zeg-
gen , dat nu de toeloop grooter zijn zal. Wat wil men dan
toch? Overigens verlangt de Heer Idzerda, evenals de Heer
Rombach, de Doctoren in de Geneeskunde wel uil de schep-
ping lezien verdwijnen; anderen willen nu op'hunnebeurt
wel een andere soort van Volks-verlegenwoordigers hebben.
Zoo zijn de smaken verschillend. Eéne vraag nog: hoe
komt het, dat de Heeren Rombach en Idzerda voortdurend
hun eigen stand zoo gering achten? üe Heer Roëll acht
dien stand hoog en hij is toch geen Doctor in de Genees-
kunde; hij neemt eene breedere voorbereiding voor aan-
staande Geneeskunst-oefenaren in bescherming en verdedigt
de Adressen, die tegen dit Ontwerp zijn ingekomen.
De verdediging, door den Minister tegen de bezwaren
ingebragt, heeft geene beteekenis: naar den Minister moe-
ten er twee soorten van Geneeskundigen zijn, gepromo-
veerden en niet-gepromoveerden, en beide moeten aan de
Hoogeschool onderwezen worden; maar daar de Minister
niet meer gezegd heeft, dan in de Wet te lezen staat, kan
ik zijne woorden hier voorbijgaan. Dat de Minister vele
zaken belagchelijk maakt, kon van hem worden verwacht.
Het Wets-Ontwerp wordt onveranderd aangenomen met al-
gemeene stemmen op één na, die van den Heer Roëll.
De Eerste Kamer heeft dit Ontwerp nog slechts in haar
voorloopig Verslag besproken. Daarin komt voor (ik neem
dit over uit het Dagblad van 20, 21 en 22 October 1878),
dat deze Kamer stellig ontkent, dat door dit Ontwerp, tot
Wet verheven, in de groote behoefte aan Geneeskundigen
zal worden voorzien, eene opmerking, die volkomen juist
is, en daar het Ontwerp gemaakt heet te zijn, om in
die behoefte te voorzien, heeft het geen raison d'être;
de Tweede Kamer heeft eenvoudig hieraan geen aandacht
geschonken. Voorts zegt de Eerste Kamer: »het Ontwerp
»hinkt op twee gedachten en geeft, bij ongelijke opleiding
»en voorbereiding, gelijke bevoegdheid.quot; Volkomen juist,
en daarom is het Ontwerp bijna ongeloofelijk. Ook dit
gaat de Tweede Kamer voorbij. »De degelijke opleidingquot;,
zegt de Eerste Kamer, »zal er niet door worden bevorderd.quot;
De Kamer had veel verder kunnen gaan en kunnen zeggen:
de degelijke opleiding zal er geheel door worden vernietigd.
De Eerste Kamer is ook tegen toekennen van algemeene
bevoegdheid en legen de Slaals-exaraens, Anderen meen-
den in die Kamer, dal dil nieuwe experimentum in corpore
vili weder moest genomen worden; zij vreesden, dat de
Universiteiten zich te veel vooruilzelteden, door tegen dit
Ontwerp op le komen. Voor mijn deel zou ik niet weten,
hiervan een enkel bewijs aan te voeren. Ook wLjst de
Eerste Kamer op de inconsequentie, om de examina voor
Doctoren bij Kon. Besluit vast te stellen en voor Artsen
bij de Wet, zooals in dit Ontwerp geschiedt. De Eerste
Kamer ontkent, dat de Wet op het Hooger Onderwijs het
behoud van Staats-examens in beginsel heeft beslist. Zij
zegt, dat de ondervinding over de Staals-examina uitspraak
heeft gedaan; zij had kunnen zeggen, dat dit in het Bui-
tenland reeds geschied was vóór 1865, toen zij bij ons als
eene keurige nieuwigheid werden ingevoerd.
De Adressen, tegen dit Ontwerp ingediend, zijn vooreerst
die van de Wis- en Natuurkundige Faculteit van Leiden.
De bezwaren, hierin vermeld, betreffen ten eerste, dat het
voorbereidend examen van Artsen te weinig wiskunde
eischt, waardoor het onderwijs in natuurkunde aan de
Universiteit niet met goed gevolg zal kunnen worden
gehoord en wat schadelijk is voor het onderwijs, indien het
zal gegeven worden voor jonge lieden, die niet even goed
zijn voorbereid; ten andere, dat eenige kennis aan de La-
tijnsche taal voor Artsen onmisbaar is, en dat voor deze
het examen in dierkunde niet kan worden gemist. De
Utrechtsche Faculteit heeft zich hiermede vereenigd en
wenscht bovendien, dat bepaüngen voor examens niet bij
de Wet, maar bij Besluit zullen worden vastgesteld. Deze
Faculteit heeft zich ook tot de Eerste Kamer gerigt met
dezelfde bezwaren tegen dit Ontwerp van Wet.
De Staats-Gommissie, die belast was 1877—1878 met
het afnemen van het eerste Natuurkundig examen voor aan-
staande Artsen , heeft zich mede bij Adres tot de Tweede
Kamer gerigt met bezwaren tegen hetzelfde Ontwerp van
Wet. De Commissie begint met haar goedkeuring le ken-
nen te geven, dat in het Ontwerp de examina in de dus-
genoemde theoretische vakken uil de handen van de Staats-
commissie genomen en overgebragt worden naar de Facul-
teiten der Universiteiten, waar onderwijs in die vakken
gegeven wordt. Om twee redenen is deze goedkeuring
opmerkelijk: a. omdat zij ten eenenmale onjuist is, en
b. omdat voor het praktische hier stilzwijgend een Staats-
examen gewenscht wordt. Het laatste is intusschen ver-
klaarbaar, om meermalen genoemde redenen: de eerste
onderteekenaar van het Adres is de Heer J. H. van den
Broek, belast met het toezigt op de studie der Militaire
Geneeskundige Kweekehngen te Amsterdam en een veel te
Ljverig voorstander van het onderwijs aldaar, mij gebleken
voor eenige weinige jaren in mijne verhouding tot het
oppertoezigt, mij opgedragen over de Pharmaceuten, die
te Utrecht voor Indië worden opgeleid; alweder dus die-
zelfde voorliefde voor Amsterdam.
Wat het eerste aangaat, door deze Commissie wordt be-
weerd, dat de vakken, in de zoogenaamde theoretische exa-
mens,voor de Artsen vermeld, zouden behooren tot de Univer-
siteiten : dil is eene volkomene onjuistheid, en alleen diezelfde
Amsterdamsch-gezindheid heeft dil in de pen kunnen geven.
Wat zijn toch die vakken voor Artsen? Beteekenen de
woorden, die in hel Besluit op het Hooger Onderwijs voor-
komen, als natuurkunde, scheikunde, plantkunde, dierkunde,
ontleedkunde enz., Genees-, Heel- en Verloskunde enz.,
niet uitsluitend zulk onderwys, dat gegeven wordt voor
jonge lieden, die een Gymnasium met zes-jarigen cursus hebhen
doorloopen, of een examen hebben afgelegd, hetgeen den
inhoud van het aldaar gegeven onderwijs zal uitdrukken ?
De heer van den Broek is te eerlijk, om niet volmondig
te zeggen: ja. Maar hoe kon hij dan Ier neder schrijven,
dat het onderwijs, hetwelk veel minder voorbereide jonge
lieden in die vakken moeten ontvangen, aan de Univeniteiten
gegeven wordt 1 Of wil de heer van den Broek alle aan-
staande Geneeskundigen in Nederland in dezelfde stelling
brengen, waarin de Militaire Geneeskundige Kweekehngen
gebragt zijn? Is algemeene ziektekunde, is weefselleer,
is gezondheids-leer steeds een vak, dat, voor wien ook
onderwezen, altoos dezelfde beteekenis heeft? Ik kan het
alleen beklagen, dat ook hij zoo volhardend medewerkt,
om het meerdere, dat er was, af te breken en het mindere
er voor in de plaats te stellen, omdat men in eene stelling
verkeert, waarin men voor het meerdere liefst de oogen
sluit. Drie Hoogleeraren der drie Rijks-Universiteiten tee-
kenen in tusschen dit Adres mede, en de heer van den Broek
mag dus niet alleen genoemd worden.
De genoemde Commissie acht nogtans de mate van
kennis, die naar het Ontwerp verlangd wordt, voordat het
eerste natuurkundig examen door aanstaande Artsen wordt
afgelegd, onregelmatig geëischt en niet voldoende, met
name niet voldoende in wiskunde; en omdat er geen kennis
in de Latijnsche taal gevorderd wordt van hen, die een
Hoogere Burgerschool met vijf-jarigen cursus hebben be-
zocht, acht de Commissie het ontwerp als zoodanig ver-
werpelijk. Zij is echter niet tegen de toelating van deze
jonge lieden, mits zij, die een Hoogere Burgerschool met vijf-
jarigen cursus hebben bezocht, blijken zullen geven, dat zij
een gemakkelijken Latijnschen proza-schrijver verstaan.
Voorts wil zij voor hen, die een Pro-Gymnasium bezocht
hebben, of op de vier eerste klassen van een volledig Gymna-
sium hebben verkeerd, een examen afgenomen hebben in
goniometrie, vlakke trigonometrie en stereometrie.
De genoemde Gommissie verlangt ook, dat bij het natuur-
kundig examen voor aanstaande Artsen de dierkunde zal
opgenomen worden.
Alzoo meent de Gommissie, dat het Universitair onder-
wijs in Nederland in de Natuur- en in de Geneeskunde
behoort ingerigt te worden op een zoodanigen voet, dat
I ;|
l'
tm
jonge lieden het kunnen aanhooren, die of op een Pro-Gyin-
nasium met vier-jarigen cursus zijn geweest, of de vier
eerste jaren van een volledig Gymnasium hebben doorloo-
pen, mits zij een examen afleggen in goniometrie, vlakke
trigonometrie en stereometrie; of jonge lieden, die eene
Hoogere Burgerschool met vijf-jarigen cursus hebben bezocht
en dan een examen afleggen in het vertalen van een ge-
makkelijken Latijnschen schrijver.
Helaas 1 dan zal het onderwijs aan de Universiteiten niet
zijn van het gehalte, door de Wet op het Hooger Onderwijs
geëischt; die Wet wil beschaafde jonge menschen door
oude letteren en andere humaniora, op een Gymnasium met
zes-jarigen cursus onderwezen; zij wil de wetenschappen
hebben voorgedragen aan jonge heden, die weten wat weten-
schap is, en welke door die breedere wetenschappen klimmen
in algemeene ontwikkehng. Dat is geheel iets anders,
dan hetgeen de genoemde Commissie wil, die het peil van
het Universitair onderwijs wenscht geregeld te hebben naar de
hoogst noodzakelijke behoefte van mannen van de praktijk.
Zoo slaan de Rijks-Universiteiten hoe langer hoe meer haar
eigen glazen in!
Laat minder ontwikkelde jonge lieden toe op die lessen
der Hoogeschool, waar men eenvoudig aantoont of beschrijft,
zoodat elkeen^ die een paar oogen en een paar ooren heeft,
er iets leeren kan; zoo is bijv. de ontleedkunde; maar
laat minder ontwikkelde jonge lieden niet op lessen komen,
die op eene Hoogeschool voor meer ontwikkelden breeder
behooren gegeven te worden. En is uwe Geneeskundige
Faculteit gedaald tot de laagte van eene Geneeskundige
school, hef haar dan op.
De genoemde Commissie spreekt geen woord van de groote
dwaling, dat, door het nieuwe Ontwerp tot Wet te verheffen,
de behoefte aan Geneeskundige hulp nog veel grooter worden
zal, want de eischen zijn voor niet breed opgevoeden veel
te hoog: ik begrijp niet meer, in welken tijd wij leven.
Er zijn nog andere Adressen aan de Tweede Kamer ge-
zonden, die echter niets nieuws bevatten^ maar zeer bepaald
moet ik stilstaan bij de wijzigingen, die de Hoogleeraar
Donders in het ontwerp heeft voorgesteld in zijne hieronder
nader besprokene Brochure, 1878, getiteld: Bedenkingen op
het Wets-Ontwerp, regelende de voorwaarden tot enz.
De Hoogleeraar sluit zich alweder aan dit Ontwerp van
Wet, maar hij heeft ook weder eenige aanmerkingen.
Hij keurt goed, dat er twee standen zullen zijn met
volkomen gelijke bevoegdheid; en ziedaar alweder de meer-
malen genoemde dwalingen: vernietiging van den stand
der Doctoren en toeneming van het gemis aan voldoende
Geneeskundige hulp, omdat hij de eischen voor den minst
ontwikkelden stand veel le hoog stelt en zelfs nog hooger,
dan hel Ontwerp van Wet het doel.
Voor de Artsen wil hij het bewijs, dat men eene Hoogere
Burgerschool met vijf-jarigen cursus heeft bezocht, of een
examen in dien geest heeft afgelegd; van Latijn enz. geen
woord.
Voor Doctoren wil hij het bezoek van een Gymnasium,
maar dit aan het eind van hel vijfde studiejaar te verlaten
en dan een examen in de wiskunde af te leggen, of een
examen over den inhoud van dit alles.
Voorts wil hij, zonderling genoeg, ook een bepaling
opgenomen hebben, als die op het Hooger Onderwijs, dat
men zal geëxamineerd worden over hetgeen in een zes-
jarigen Gymnasialen cursus is besproken. Dit laatste is
vreemd en daarvan zal wel geen gebruik gemaakt wor-
den ; de voorlaatste bepaling is, volgens hem, voldoende voor
Doctoren. Opmerkelijke meening: de Hoogleeraar heeft
geijverd voor de verplaatsing der Natuurwetenschappen
naar het Gymnasium, de Tweede Kamer is onnadenkend
genoeg geweest, om daardoor het Gymnasium voor Genees-
kundigen te bederven, en nu het bedorven is, zegt hij:
ontloop dat zesde jaar en leer nog een weinig wiskunde.
5
-ocr page 76-Wat de eerste bepaling aangaat, dat de Artsen de kennis
moeten bezitten, die in vijf jaren aan eene Hoogere Burger-
school geleerd wordt: hoe kan het iemand in het hoofd
komen? Er zijn veel te weinig Geneeskundigen ten platten
lande; de Hoogleeraar zette dit zelf uitvoerig uiteen in
4875. Dus moet Gij de Geneeskundigen van het platteland
sneller en goedkooper gereed maken. En de Hoogleeraar
wil thans de Artsen vijf jaren houden op de Hoogere Burger-
school en de Doctoren vijf jaren op het Gymnasium! Welke
vader zal het dan in zijn hoofd voelen opkomen, — daar de
kosten van Hoogere Burgerschool en Gymnasium welhgt
dezelfde zijn, — om zijn zoon niet naar het Gymnasium te
zenden, waardoor hij hem, na vijf jaren, nader kan bestemmen
voor Arts, of voor Doctor i).
Aan een gril, of wie weet waaraan, offert de Hoogleeraar
dus de geheele klassikale vorming der Artsen op.
Maar geheel en al ongeloofelijk moet ieder het plan
van den Hoogleeraar voorkomen, indien men leest, dat
hij van de aanstaande Artsen en van de aanstaande
Doctoren, na de bovengenoemde examina, en nog sterker
dan het Ontwerp van Wet dit uitdrukt, in alles volmaakt
hetzelfde wil, ééne enkele bijzonderheid uitgenomen. Zij
zullen op dezelfde school verkeeren, dat is de Universiteit;
zij zullen dezelfde en geen andere Leermeesters hooren; zij
zullen volmaakt in dezelfde vakken onderwezen worden,
op dezelfde wijze, en de een zal niets meer ontvangen dan
de ander; zij zullen zeker op volmaakt dezelfde wijze door
dezelfde menschen, die zijn de Hoogleeraren der Faculteit,
') Van een vier-jarig verblijf op een groot Gymnasium of van eeil
vier-jarlg verblijf op een Pro-Gymnasium, ofvan hiermede gelijkstaande
examens, zooals het Ontwerp van Wet ook voorstelt, wil de Hoog.»
leeraar niet weten. Intusschen hadden de jonge lieden dan een weinig
Latijn geleerd; hij zegt, dat zij dan te jong aan de Hoogeschool zouden
komen, maar ik heb nog wel vooraf een goede bezigheid voor ben,
waarover nader.
geëxamineerd worden; en waar het examen eenmaal ook
door anderen afgenomen wordt, zijn beiden alweder aan
hetzelfde onderworpen. Eéne zaak is slechts onderscheiden :
de Doctoren schrijven een proefschrift en stellingen en ver-
dedigen die, een zaak, die best maar niel moeilijk is en
door alle Artsen zal worden gewenschl; wie zal een Doctors-
titel laten varen, die nu zoo gemakkelijk te bekomen is?
De studietijd voor Artsen en voor Doctoren op de Uni-
versiteit moet volmaakt dezelfde zijn, want behalve die
dissertatie, die in weinige weken geschreven is, in een
vacantie b.v., zijn de eischen voor beiden in niets onder-
scheiden. Blijft dus de Arts vijf jaren aan de Hoogeschool,
de Doctor zal er vijf jaren blijven, de onkosten voor onver-
mijdelijk levens-onderhoud zijn dus voor beiden dezelfde;
en daar naar de bepaling op hel Hooger Onderwijs elk
ingeschrevene f 200 jaarlijks betaalt'), betalen de Arts en
de Doctor ook'hier evenveel. Wie ter wereld zal dan
nog Arts willen worden, of wie ter wereld, daar een Arts
gelijke regten heeft als een Doctor, z'al dan nog Doctor
willen worden?
Eéne vraag nog aan den Hoogleeraar: wilt Gij op deze
wijze in de behoeften van het platteland voorzien, terwijl
Gij zeker weet, dat er nu geen enkele meer zal heen gaan,
voordat de steden overladen zijn met Geneeskunst-oefena-
ren? Neen: indien Gij de opleiding van plattelands-Genees-
kundigen zoo omslagtig en zoo duur maakt, blijft hel
platteland versloken van Geneeskundige hulp.
De Hoogleeraar wil dus met nog meer kracht, dan hij
tol nu loe aanwendde, alles overhoop werpen. Ik kom
hieronder op zijn streven terug, maar moet hier nog ver-
') Lees: hetalen moet; maar de bepaling wordt ontdoken; een Student,
die vier Colleges houdt, betaalt voor elk ƒ30, dat is zamen ƒ 120;
velen laten het hierbij en het Rijk mist van elk dezer ƒ 80 in een
jaar. Deze misrekening zal spoedig door de Staten-Generaal in reke-
ning gebragt worden: niet waar?
melden een examen, van eigen aard, dal hij van Artsen
en Doctoren wil afgenomen hebben. Hij heeft deze gedachte
bijna genomen van de Commissie van 1848, zooals hier-
boven, bl. 21, te lezen slaat, maar vermeldt dit natuurlijk niet.
Naar hem worden, even als naar het Ontwerp, alle examina afge-
nomen door de Hoogleeraren der Natuurkundige en Genees-
kundige Faculteiten, het praktische uitgezonderd. Het Ont-
werp wil hiervoor eene formele Staats-Commissie, en de
Hoogleeraar verlangt eene Commissie, zitting nemende in de
stad der Universiteit en bestaande »voor een deel uil de
»Leden van de Faculteit der Geneeskunde, voor een deel
»uil personen, niet tot die Faculteit behoorende, jaarlijks
»door den Koning te benoemen.quot; Dit voorstel heeft, omdat
de Commissie telken jare vernieuwd wordt, meer van een
Staats-examen, dan het voorstel der Commissie van 1848,
bl. 21 hierboven. Ik acht het laatste voorstel beter, omdat er
Geneeskundige ambtenaren in opgenomen zijn, zooals die
bedoeld zijn in 1848. Die Commissie wilde overigens alle
andere examina aan de scholen laten M, en het voorstel
van den Hoogleeraar hierin en dat van het Ontwerp van
Wet zijn eenvoudig aan de Commissie van 1848 ont-
leend, zoodat ik niet kan inzien, dal de Hoogleeraar hier
eenige andere verdiensten heeft, dan Artsen le willen in-
voeren, die het platteland nooit zullen bezoeken en die,
terwijl zij geen woord Latijn verslaan, gelijke regten heb-
ben als de gepromoveerden, om deze le verdringen, of
door hen verdrongen le worden; de nog levende leden
der Commissie van. 1848 zullen deze eer gaarne aan den
Hoogleeraar laten verblijven.
Met leedwezen zie ik, dat de Hoogleeraar hierin met
') Onder die scholen verstond de Commissie vooreerst de Hooge-
scholen des Rijks, een Rijks-Geneeskundige Faculteit te Amsterdam
en scholen, naast de genoemde, voor eigen onderrigt, dat de Empirici
afzonderlijk behooren te ontvangen; hoezeer dit laatste door de Com
missie niet afzonderlijk is uitgewerkt.
den Heer van den Broek zich voorstelt, in eene Geneeskun-
dige school te verkeeren. Is de Geneeskundige Faculteit aan
de Hoogeschool eene zoodanige, dan moet zij er van verwij-
derd worden, maar beoefent men in de Faculteit steeds nog
naast de kunst de wetenschap, dan kan de studie voor
Artsen en voor Doctoren onmogelijk dezelfde zijn.
Ik zal het oordeel van den Hoogleeraar van vroeger en
later over deze aangelegenheid hieronder in een Bijvoegsel
nader ter toetsing brengen, want misverstand mag hier
niet blijven bestaan; het zal dan blijken, dat de Hoog-
leeraar, wiens talenten in natuurkunde van den mensch en
in oogheelkunde door niemand worden betwist, de meest
verklaarde vijand is van datgene, wat door mannen van talent
en gezag steeds is gehouden voor Hooger Onderwijs. Hij
sluit zich daartoe regelmatig aan de zijde der beweging en
heeft, naar het schijnt, geen ander doel, dan wat er nog is
overgebleven van den ouden solieden geest, tot den grond
te helpen afbreken. Hoogst opmerkelijk is in 1878 zijn
zamenstemmen met de Heeren Rombach. en Kappeijne van
de Coppello; het Ontwerp van Wet op de uitoefening der
kunst, dat ter sprake is, heeft hij nog meer lief, dan de
Minister, die het indiende, wat den grond der zaak aangaat;
hij prijst den Hoogleeraar Bellaer Spruijt om zijn Art. in
de Gids, Februarij 1878, welk opstel niet anders is, dan een
éclaireur van het Ontwerp van Wet op de uitoefening; om-
gekeerd prees de Hoogleeraar Spruijt in dat Art. bijzonder
den Hoogleeraar Donders; trouwens tusschen beiden is,
wat het wezen der zaak aangaat, alweder de grootste over-
eenkomst, zooals hieronder blijken zal. Daar nu de Am-
sterdamsche Hoogleeraar B. Spruijt uitsluitend schreef, om
Amsterdamsche belangen te bevorderen, en daartoe zóó ver
ging, dat hij een Ingenieur, een Koopman en een Genees-
heer op dezelfde lijn plaatst, zoo mogen de mannen, die
in de zaak van het Hooger Onderwijs een weinig verder
zien dan een zoogenaamde specicditeit, wel vragen, wie
er in de veste is, opdat de aangekondigde mijn niet een-
maal springe, vóór dat iemand iiet vermoedt.
Wij liebben dan gezien, hoe het niet wezen moet: is
het niet mogelijk, aan te wijzen, hoe het dan wel moet zijn ?
Is dat niet hgt in het land van van Swinden, Musschenbroek,
's Gravesande, Huyghens; in het land van G. Vrohk, P. Camper
en Ruijsch; in dat van Matthias van Geuns, van Gaubius,
van Pieter van Foreest? Rigtte men niet onlangs te Leiden
een standbeeld op voor een Nederlander, die oorspronkelijk
Godgeleerde was, maar om zijn afkeer van Theologische
twisten eerst een plaats aan de Leidsche Bibliotheek zocht
en daarna werd voortreffelijk plantkundige, uitstekend schei-
kundige en bovenal de roem van zijn Vaderland in de
Geneeskunde?
Dit alles is waar, maar daaruit vloeit niet voort, dat in
dagen van partijgeest en partijzucht er gezond verstand hij
de menschen woont. Terzelfder tijd bijna, dat men voor
Boerhaave te Leiden een beeld van metaal deed verrijzen,
riepen anderen een beeld te voorschijn, dat men in 's Gra-
venhage niet kon geplaatst krijgen, en dat eindelijk te
Amsterdam' regt overeind kwam te staan. Dat was het
beeld van den partijman hij uitnemendheid, van den man,
die in 1865 blindehngs den raad van anderen gevolgd had
en in de nu door elkeen veroordeelde Geneeskundige Wet-
ten, wat het wezen der zaak aangaat, van Boerhaave had
getuigd: »Gij zijt een oudgast en hebt van de uitoefening
»der Geneeskunde niets verstaan,quot;
Neen, in een tijd, waarin partijgeest de bovenhand heeft,
valt er aan dingen van gezond verstand niet te denken.
De geheele vraag beweegt zich daar, waar zy uitvoer-
baar is, om het volgende: behoort een Medicus een zoo-
veel mogelijk beschaafd en ontwikkeld man te zijn, of is
dat niet noodig; niet waar? daarom beweegt zich alles.
Waarin lag de ware grootheid van Boerhaave? Zou hij
de in zijn tijd onovertroffen man geweest zijn, zoo hij,
behalve kundig in de Geneeskunde, ook niet ware geweest
mensch in de betere beteekenis van het woord?
Neen 1 roept U de tegenwoordige tijd toe; maar die tijd
zou dat niet doen, zoo gezond verstand in de plaats van
partijgeest thans gezag voerde. Gij moet mij toestaan, dat
ik hier regt op den man afga, en dan begin ik met U te
verzoeken, slechts eenige bladen van den genoemden oudgast
te willen lezen. Een Heer in de nabijheid van Leiden had
de slechte gewoonte, die weleer niet zoo zeldzaam was,
om, na goed gegeten te hebben, zijne maag door kunst-
matige braking te ledigen, om dan op nieuw aan tafel te
gaan. (Tegenwoordig kan men dit in het verstandelijke
algemeen zien: men zwelgt kennis tot men verzadigd is,
doet een Staats-examen en gaat dan weder voort).
Eenmaal gebeurde het, dat bij dit braken met volle
maag , de maag van den slokdarm gescheurd werd en spijzen
en dranken in het achterste deel der borstholte werden
uitgestort, waardoor, naast andere jammeren, doodelijke
benaauwdheden verwekt werden. Boerhaave werd onmid-
dellijk genoodigd, den ongelukkige te bezoeken en heeft
dit droevig geval beschreven. Ik bid U : lees die weinige
bladzijden en Gij zult op het buitengoed bij Leiden leven,
bedroefd en ongelukkig zijn, lijden met den rampzaUge;
Gij zult benaauwd wezen en angstig en het zal U zijn,
alsof het leed U overkomt. Aan het geval zelf was niets
te doen, maar de Arts trad hier in zijne volle waarde op,
en wij zijn er zeker van, dat de .groote man, die het ge-
heele lijden zóó verstond, op de plaats van het onheil
voor al de aanwezigen zal geweest zijn volkomen zedelijke
kracht, bemoedigende en wijzende op hetgeen niet kan
worden verscheurd.
Hoe denkt de 19« eeuw er over? hecht zij nog waarde
aan waarachtige beschaving ? Hecht zij zelfs wel waarde aan
eenige meerdere algemeene ontwikkeling bij den Genees-
kundige? Ik mag in deze vraag tevens begrijpen de be-
oefenaars van de wetenschappen der Natuur; voor Hoog-
leeraren zijn de redevoeringen bij de aanvaarding van hun
ambt, naar de Wet van 1876, niet meer een vereischte.
Weet Gij waarom? ik zal het ü zeggen. Blijkens de
ervaring zijn zeer velen daartoe niet meer in staat; de
inwijdings-redevoeringen waren veelal eene soort van eerste
les, maar volstrekt geene redevoeringen, uit den kring
eener ruimere beschaving genomen; de taal is zelfs dik-
werf ongenietbaar. En in plaats dat nu de Regering,
daardoor gewaarschuwd, bij de Wet op het Hooger Onder-
wijs het daarheen gerigt heeft, dat Natuur- en Geneeskun-
kundigen ten minste over iets, algemeene beschaving be-
treffende , voor beschaafden een woord kunnen uiten,
zijn de inwijdings-redevoeringen bij de Wet afgeschaft en
kan een Hooggeleerde zoo maar zijn onderwijs aanvangen,
zonder aan het pubhek getoond te hebben, dat hij inder-
daad zijn titel niet onwaardig is.
En de Minister Heemskerk en de Staten-Generaal en geheel
Nederland, ja zelfs de geheele beschaafde wereld hadden
nog kort vóór 1876 eene geduchte les hierin ontvangen.
Wie de redevoering leest, welke in de Pieterskerk te Leiden
gehouden is bij gelegenheid der viering van het derde
eeuwfeest der Hoogeschool aldaar, verstaat het gemompel
en de afkeuring, die door mannen van beschaving onder
en na het uitspreken dier rede geuit zijn. Als Nederlander
moet men er verlegen bij staan, dat men bij zulk eene
gelegenheid en voor zulk een gehoor zulke taal heeft durven
uiten. De spreker was Hoogleeraar in de Geneeskunde en
van hem kon dus niet gevergd worden, dat hij in keurig-
heid van zeggen zou wedijveren met mannen, die uitsluitend
voor Studium generale leven; maar zóóverre af te wijken,
als die spreker toen gedaan heeft en als het onder Genees-
kundigen en Natuurkundigen tegenwoordig geene zeldzaam-
heid is, gaat de grenzen te buiten. Dat op deze wijze de
Geneeskunde van de Universiteiten zal gedrongen worden
en dat de Geneeskundigen buiten den kring der beschaving
zullen worden gesteld, is zoo helder als de middagzon.
En is dat dorado wel zoover af? Lees slechts wat er
rondom U gedrukt wordt.
Hetgeen mij voorkomt, onmisbaar te zijn in de regeling
der bevoegdheid om de Geneeskunst uit te oefenen, is
hel volgende: nieuwe uitvindingen zijn niet noodig; men
vrage slechts: a. wat de aard der zaak eischt, en h.
wal bereikbaar is; men raadplege de ervaring, en het
kan niet twijfelachtig zijn; veel omhaal is hier ook niet
noodig.
Ik neem aan, dat door het gansche land op de dorpen
en in de sleden Vroedvrouwen noodig zijn.
Voorts neem ik aan, dat er Tandmeesters zullen zijn naar
de behoefte.
Vervolgens, dat op alle plaatsen, waar een Apotheker
een bestaan kan hebben, een zoodanige zijn zal en dat
van overheids-wege het maximum van Apothekers ter plaatse
zal geregeld worden naar de bevolking.
Verder wensch ik twee soorten van Geneeskunst-oefenaren:
Empirici en Doctoren.
Empirici, lieden van de praktijk, aan wie men geene
letterkundige eischen, of eischen in natuurwetenschappen
gesteld heelt. Deze lieden wensch ik op plaatsen, waar
geen ontwikkeld Geneeskundige zich vestigt; welke plaatsen
van overheids-wege behooren te worden aangewezen, zoo-
danig, dat op het platteland de bevolking van zekeren
kring zulk een Empiricus kan raadplegen. De verandering
in de bevolking maakt eene wijziging dier kringen na
eenigen tijd noodzakelijk. Deze lieden hebben eene beperkte
bevoegdheid en raadplegen zooveel mogelijk, in gevallen
van gewigt, Doctoren. De opleiding dezer Empirici geschiedt,
voor zooveel dit noodig is, naast de Geneeskundige Faculteiten;
in de praktische vakken wonen zij de lessen der Univer-
siteit bij; een of meer Hoogleeraren der Faculteit zijn
belast met het onderwijs, aan hen te geven in schetsen
of overzigten van kundigheden, die, naar de eigenaardige
behoeften van Empirici, aan de Universiteit niet alzoo
onderwezen worden. Bijzondere onkosten zijn alzoo aan
hunne opleiding weinig of niet verbonden; zij hebben
slechts eene beperkte bevoegdheid, en deze wordt ge-
regeld bij de Wet; in dit opzigt staan zij meer hijzonder
onder het Geneeskundig Staats-bestuur, aan hetwelk zij op
bepaalde tijden een staat overleggen van hetgeen zij in
de kunst deden. Zij leveren geneesmiddelen aan hunne
zieken. De Geneeskundige Faculteit, die hen onderwezen
heeft, heeft hen tot hun bedrijf bevoegd verklaard. Ein-
delijk zijn zij belast met de verzorging der armen en ont-
vangen belooning, maar, daar hunne overige praktijk wei-
nig winstgevend kan zijn en zij ook soms door de groote
afstanden weinig bezoeken daags kunnen afleggen, zal het
in vele gevallen noodig zijn, dat zij uit de Gemeentekas
eene geldelijke toelage bekomen, zoodat deze menschen kun-
nen leven met een gezin. Had men tot heden zulk een
toelage gegeven, zoo had men op het platteland steeds betere
hulp gehad. Betaalt men de aanstaande Empirici niet
ruim genoeg, zoo bekomt Gij er geene menschen voor, al
stelt Gij de eischen van hunne ontwikkeling ook nog zoo laag.
Uit deze lieden worden dan ook Geneesmeesters genomen
voor de Koopvaardij-vloot.
Den 9 October 1878 zijn in de Tweede Kamer door den
Heer Saaijmans Vader de oud-kweekehngen der vroegere
khnische scholen verdedigd; het zijn juist deze menschen ,
die ik op het oog heb, wanneer ik van Empirici spreek,
voor plaatsen, waar zich geen breeder ontwikkeld Genees-
kundige wil vestigen. Ik heb eenige jaren te Rotterdam aan
de Klinische school als Lector onderwijs gegeven en verklaar,
dat daar vele uitnemende praktische mannen zijn gevormd.
Om er op te kunnen worden toegelaten, behoefde men slechts
te kunnen lezen, schrijven en zijne gedachten geregeld op
het papier zetten (Besluit van 6 Jan. 1823).
Voorbereidende kennis werd er niet gevorderd, en de
jonge lieden (ik spreek van aanstaande Heelmeesters, Vroed-
meesters en plattelands-Geneeskundigen) werdenquot;quot; bijna
onmiddellijk tot de praktijk geleid. De lessen over schei-
kunde en plantkunde en andere konden zij aanhooren, maar
zij behoefden er zelfs niet op te responderen; van physiologie
hoorden zij weinig, meer van ontleedkunde, van kennis
aan de werking der geneesmiddelen, en voorts genees-,
heel- en verloskunde, en verkeerden zij aan het ziekbed.
De zes Lectoren, die het geheele onderwijzend personeel
vormden, hadden allen eene zeer uitgebreide geneeskundige
praktijk, zoodat de lessen niet veelvuldig gegeven werden
en niet breed van inhoud konden zijn; de jonge heden
verkeerden er niet langer dan 4 jaren.
Zulke Empirici, verlang ik nu op plaatsen, waar men
niets meer bekomen kan. Later heb ik aan de ütrechtsche
Hoogeschool onderwijs gegeven aan aanstaande Doctoren
in de Geneeskunde, en ik meen alzoo bevoegd te zijn, om
de twee soorten van discipelen, die ik gehad heb, te Rot-
terdam en te Utrecht, zamen te vergelijken. Dat ik, uit
het oogpunt van de breedere belangen der Maatschappij
en uit dat van het meest gewigtige der kunst (dat is: voor-
komen), eene onbepaalde voorhefde heb voor goed ontwik-
kelde Doctoren, is overvloedig genoeg gebleken; maar waar
het aankomt op het uitoefenen van de gewone Genees- en
Heelkundige praktijk en van niet meer, daar moet ik als
eerlijk man mijne oud-leerlingen van de klinische school te
Rotterdam in hooge mate prijzen, en voor gewone gevallen —
en die maken negen tienden van de praktijk uit — stel
ik zulke Empirici volstrekt niet achter gepromoveerden.
Maar, zegt de Heer Idzerda in dezelfde zitting: Gij.wilt
aan de minder ontwikkelde Geneeskundigen ten platten lande,
die naar de Wet van 1818 slechts gewone gevallen mogten
behandelen en die verpligt waren, om voor bijzondere ge-
vallen andere hulp in te roepen, overlaten wat zij voor
gewoon en niet gewoon believen te houden, en zoodoende
stelt Gij ten slotte de geheele praktijk in hunne handen.
Vooreerst is er controle mogelijk, want de Geneeskundigen
ten platten lande kunnen gehouden worden, van elk buiten-
gewoon geval dadelijk berigt aan den Inspecteur te zenden
en tevens te melden, wiens hulp is ingeroepen. Voorts
spreekt het openbaar oordeel ook hier, en bij verzuim van
bet inroepen van hulp in buitengewone gevallen zou eene
boete kunnen opgelegd worden. Maar ik hecht hier aan
het eerlijkheids-gevoel der Empirici, die, ook als zij hun
belang goed begrijpen, hooger zullen aangeschreven worden,
indien zij hulp inroepen, waar die noodig is. Een eerlijk
Geneeskundige is dankbaar, indien hij in bezwaren hulp
bekomen kan. Op kunst-bewerkingen van eenig gewigt is
de controle zeer gemakkelijk, want die kunnen niet onbe-
kend blijven.
W^ie geeft echter aan iemand het regt, om deze lieden
te houden voor minder eerlijk dan gepromoveerden, en wat
kan bij gepromoveerden gebeuren? Die het regt bekomen
heeft, om de kunst in haar geheelen omvang uit te oefenen,
zal er veel moeijelijker toe kunnen overgaan, om de hulp
in te roepen van iemand, aan hem in bevoegdheid gelijk, en
zal zijne eerlijkheid welligt niet op zwaardere proef worden
gesteld? Maar hij is de man, die alles weet, zegt de Heer
Idzerda. Hij heeft eenmaal de bevoegdheid bekomen als
jong mensch, en nu blijft hij bevoegd tot in hoogen
ouderdom, ook als er welligt een dronkaard van hem ge-
worden is, of hij door huiselijk of ander leed is afgestompt ;
misschien ook neemt hij, na zijn examen afgelegd te
hebben als jong mensch, geen boek meer in handen over
de Geneeskunde, of iets, wat daarnaar gelijkt, zoodat
hij weldra een gewone routenier geworden is. Maar ik
wil den beste onder de besten nemen: wie is degene, die
de Geneeskunde in haren geheelen omvang kan uitoefenen,
zoodat hij zeggen kan: al mijne zieken worden zóó goed
verzorgd, alsof elk den meest uitnemende in de kunst tot
zijn Arts had? Ik ben gedurende jaren werkzaam geweest
als Doctor in de Geneeskunde en ik verklaar als eerlijk
man, geene krachten genoeg gehad te hebben, om daarbij
tevens de Heel- en Verloskunde in haren geheelen omvang
uit te oefenen; hen, die het tegendeel meenen, heb ik nooit
gezien. Wat doen de mannen, die in de kunst tot alles
bevoegd zijn? Zijn zij in de steden gevestigd, zoo werpen
zij zich veelal op een bijzonder deel der kunst, en zijn zij
werkzaam op kleine plaatsen of op dorpen, zoo oefenen
zij, uit noodzakelijkheid, veel van de kunst uit, maar zij
zullen overal, waar zij kunnen, hunne lijders zenden naar,
of hulp inroepen van zulke mannen van de kunst, die zich
op een bijzonder deel meer bepaald hebben toegelegd.
Dat blazen over eenheid van stand is eene onwaarheid, 1
indien men daarmede meent, dat men nu in alles zóó voor-
treffelijk is, als men er in worden kan.
Maar het pubHek heeft deze wijsheid in volkomen bezit,
of maakt dat publiek niet van hen, die de geheele kunst
mogen uitoefenen, zoo er slechts keuze is, van den een een
inwendig Practicus, van den ander een Heelkundige, en
van den derde een Verloskundige?
Ongelukkiger wijze spreekt de Minister Kappeijne in zijne
Memorie van Beantwoording op het Concept, dat 9 October
1878 door de Tweede Kamer is aangenomen, alweder mede
over die eenheid van stand, en herinnert wat elkeen weet,
dat de menschen op kleine dorpen ook menschen zijn en
dat ook hun toekomt, een man te bezitten van de kunst.
die alles in zijn brein heeft. Maar hij zoekt dezulken toch
in minder ontwikkelde Geneeskunst-oefenaren en houdt de
Doctoren, voor zooveel er nog blijven zullen, enkel voor
illustratiën. Daarop berust het Ontwerp van Wet, dat
9 October 1878 door de Tweede Kamer is aangenomen.
De Heer Idzerda sprak ook over kostbaarheid van het
vragen van consulten op het platteland. De buitengewone
gevallen, waarin zulke consulten noodig zijn, zijn niet
zoo menigvuldig, en die consulten behoeven in hetzelfde
geval ook niet zoo dikwerf gegeven te worden. Juist
omdat de Geneeeskundigen op het platteland zoo schraal
bezoldigd worden, vestigen zich daar geen breeder ontwik-
kelden, en is dan de gewone Geneeskundige hulp van
den Empiricus goedkooper, dan zal een consult van een
Geneeskundige van elders hen, die het betalen kunnen,
niet bezwaren; de consulten, voor de behoeftigen gevorderd,
behooren van wege de Gemeente gehonoreerd te worden.
Hetgeen door de Commissie van 4848 is voorgesteld
voor deze lieden, is nog volkomen mijne tegenwoordige
meening. Ik neem de vrijheid, hier die meening uit te
drukken, zooals ik haar heb kenbaar gemaakt in mijn
Advies, ingediend aan myne medeleden 1848 en openbaar
gemaakt 1853, in de volgende woorden (bl. 69): »Vaneen
»anderen aard is meer of min de vraag, of de Genees-
»meesters, die deels op die plaatsen zullen toegelaten
»worden, waar, voor eenen goed ontwikkelden Genees-
»kunst-oefenaar, geen genoegzaam ruime kring kan
»worden aangeboden, waar deze zich ook niet vestigen
»zullen, en die deels voor de dienst op schepen gevor-
»derd worden, — niet op eene afzonderlijke school be-
»hooren.quot; Hier kwam ik tot eene negatieve uitkomst,
maar ik wenschte die Heden slechts op die lessen der Hooge-
school, waar de praktijk voorkomt en waar slechts wordt
beschreven; geenszins op lessen, waar men in de weten-
schap doordringt, »Men wil aan schepelingen, aan bewo-
»ners van kleine plaatsen, zoo goed dit mogelijk is, Ge-
ïneeskundige hulp verschaffen en stelt alzoo de gelegenheid
»open tot vorming van zulke lieden, die inzonderheid in
»praktischen zin zullen worden opgeleid.quot; En welke heden
ik toen voor deze Empirici wenschte, kan blijken uit het-
geen volgt: »Men eischt van hen eenige taalkennis, maar
»van het Latijn slechts zooveel, als noodig is, om de Phar-
»macopoea te verstaan; van Fransch of Hoogduitsch zooveel,
»als gevorderd wordt, om een schrijver te vertalen in het
»Nederduitsch; van de moedertaal eenige gronden, en overigens
»eenige algemeene beginselen van geschiedenis en aardrijks-
»kunde, zoodat zij ten minste eenige andere indrukken
»zullen erlangd hebben.quot; ,
»Voorts worden zij niet gewezen op het beoefenen der
»algemeene natuurkundige wetenschappen, maar gaan zij
»onmiddellijk over lot de ontleedkunde, enz.quot; Het blijkt,
dat ik vóór 30 jaren heb voorgestaan, wat men al dien
lijd heeft miskend en waartoe men nu eindelijk door den
nood gedrongen wordt; de menschen, die ik wensch, zijn
echter van eenvoudiger aard, dan de Regering en hare
raadgevers het thans verlangen. Naar mijne meening van
vóór 30 jaren zal men menschen voor de kleine plaatsen
genoeg bekomen. Deze meening was in 4848 ook die der
Commissie, waartoe ik behoorde.
Indien geene onkosten te ontzien zijn, zou het natuur-
lijk beter wezen, deze Empirici niet op de Hoogeschool
te brengen, daar zij, van geheel andere ontwikkehng
zijnde, daar niet behooren. Tot de praktische lessen kun-
nen zij echter worden toegelaten en op die, waar men
enkel beschrijft; voor vele vakken zal hel echter noodig
zijn, voor hen afzonderlijk onderwijs te geven van een-
voudiger aard; ik geef die lessen hieronder aan.
Doctoren. Alsnu kom ik tot den eenigen eigenlyken
stand van Geneeskunst-oefenaren, die ik wensch in de steden
en op de grootere dorpen, overal waar men deze bekomen
kan; over deze kan ik zeer kort zijn, want ik wenscli iien
opgevoed naar de regelen, die ik in de Getuigenis en elders
uitvoerig genoeg heb aangegeven alzoo breed onderlegd
in de humaniora en in wis- en natuurkunde en daarna in
de Geneeskunde; ik wensch hen opgevoed aan een Gym-
nasium en aan eene Hoogeschool. De Hoogleeraren geven
aan deze de bevoegdheid tot uitoefening der kunst, en het
praktisch Staats-examen worde dus afgeschaft. Zij leveren
') In de Commissie van 1848 heb ik voorgestaan voor den stand
van Doctoren eene breede opleiding, en ik heb toen veel beter gezegd
dan ooit later, dat ik de lieden van dezen stand wenschte opgevoed
te hebben in letteren, geschiedenis, land- en volkenkunde, redeneer-
knn'de, vooral ook in wiskunde; dat door het geheele onderwijs,
reeds te beginnen met het allerlaagste, voor hen een natuurkundige
draad moge geweven worden, om na het Gymnasium op de Hoogeschool
aan hen breeder natuurwetenschappen te onderwijzen, dan toen ge-
schiedde. Ik heb voorts vóór 30 jaren voor Geneeskundigen gewenscht,
ter hunner vorming, vooral kennisneming van den inhoud van oude
Schrijvers, en op het Gymnasium veel wiskunde voor hen gevraagd,
waardoor ik toen niet afkeerig was van een splitsing van het laatste jaar
Van het Gymnasium, voor Geneeskundigen en niet-Geneeskundigen;
men bedenke, dat er toen op het Gymnasium van natuurkennis in
het geheel geene sprake was, en de elementaire wiskunde aan Genees-
kundigen toen nog op de Hoogeschool werd onderwezen. Thans nu
dit veranderd is, en nu elk Studium generale voor de Geneeskundigen
naar het Gymnasium is verwezen, acht ik die splitsing verderfelijk
{Getuigenis, bl. 244—259). Vóór 30 jaren heb ik veel beter dan later
uiteen gezet, hoe de Doctor in de Geneeskunde behoefte heeft aan
algemeene beschaving, maar hoe noodig het tevens is, dat hij door
en door zij man van waarneming en alzoo als een echte natuurkundige
moet worden opgevoed, en het doet mij veel leed, daarop later wel
gewezen, maar niet zoo sterk gedrukt te hebben. En ik had zelf
vóór meer dan 30 jaren in het openbaar gesproken over de waarde van
de beoefening der 2iatuurhundige Wetenschappen voor Geneeskundigen.
Voorts heb ik in het Advies (1853) op weinig examina aangedrongen.
Vooral ook blijf ik handhaven, hetgeen ik vóór 25 jaren gezegd heb
over den inhoud en den aard van het Geneeskundig Onderwijs, zoodat
ik wel zou gedaan hebben, in mijne latere geschriften hieruit het een
en ander af te schrijven.
geene geneesmiddelen, dan op plaatsen, waar geen Apo-
theker is. De Militaire Geneeskundigen worden uit hen
genomen.
Deze heden heeten Doctoren. De groote omvang van de
geheele kunst maakt het wenschelijk, dat het operatieve deel
in Heelkunde en in Verloskunde gescheiden blijve, want
wat men ook zegge: de kunst is inderdaad een, maar men
moet een eigen aanleg en eigen ontwikkeling hebben voor
operatieve Heelkunde, en een anderen aanleg voor operatieve
Verloskunde.
Derhalve wensch ik Doctoren in de Geneeskunde, die ook
de Heelkunde en de Verloskunde kunnen uitoefenen, indien
zij het willen, maar niet het operatieve deel. Voorts zullen
deze, indien zij het verlangen, ook Doctoren kunnen worden
in de Heelkunde en bovendien in de Verloskunde, zoo zij
van de operatieve gedeelten voldoende blijken van kennis
geven aan de Faculteit. Ik weet zeer wel, dat de grenzen
moeijelijk te trekken zijn tusschen bewerking van meerder
en van minder gewigt; maar ik weet ook, dat dit niet onmo-
gelijk is 1).
1) Ik vergeet hierbij niet het bezwaar, dat de zoogenaamde kleine
Chirurgie oplevert, waarvan een deel der uitoefening eigenlijk is he-
neden den stand van breed ontwikkelde menschen. Ik bedoel dagelijks
voorkomend werk, als lavementen zetten, spaansche vliegen verbin-
den, oude, langdurige zweren dagelijks reinigen en verzorgen, bij
huidziekten, bij hoofdzeer dagelijks hulp aanbrengen, bloedzuigers
zetten en vele andere zaken meer. Thans zijn daarvoor in de steden
de Heelmeesters; maar zult Gij daar voortaan enkel Doctoren hebben,
dan kan het noodig geacht worden, niet aan Doctoren in de Genees-
kunde of in de Verloskunde, maar aan Doctoren in de Heelkunde
toe te staan, dat zij zich quot;onder behoorlijke waarborgen helpers
kiezen, zooals dit aan Apothekers is toegestaan. Ik wijs hierop, omdat
dit in de toekomst noodig zijn kan; maar daar er vooreerst nog
Heelmeesters zijn, kan de zorg hiervoor tot later worden verschoven.
Elders, en bepaald in Frankrijk, heeft men zulke helpers onmisbaar
geacht. Schneevoogt heeft hierover reeds gehandeld in de Bijdragen
tot de Geneeskundige Staats-regeling, deel I, (1841), bl. 26.
Op deze wijze is alles tot de Hoogeschool teruggebragl
en heeft men op verstandige wijze aan de behoefte der
Maatschappij voldaan.
Ik moet hier een zaak van gewigt ter sprake brengen.
Een arbeider is zijn loon waard; aan de hoogste Staats-
dienaren , aan de verkondigers van de Godsdienst, aan een
iegelijk, die wat goeds doet in de Maatschappij, geeft men,
zoo het goed is, wat hij noodig heeft om in zijn stand te
leven. Alles wordt tegenwoordig hooger opgevoerd, hel
leven kost inderdaad meer geld, en zult Gij dan aan de
Maatschappij naar eisch ontwikkelde, beschaafde, kundige Ge-
neeskunst-oefenaren verzekeren, dan moeien zij geld genoeg
ontvangen, om goed le leven. Dan moet Gij hen zien te
bekomen uil beschaafde standen, en daar hunne opleiding
bijzondere uilgaven vordert, en zij lol hun 23quot;'® jaar wel
geld kosten, maar geen geld verdienen, zoo moet Gij hen
ruim betalen, ook zoo, dat zij iets hebhen voor hun ouden
dag, want zij zijn geen ambtenaren en hebben dus geen
pensioen le wachten. Zij worden door het zware leven,
dat zij leiden, vroeg oud of bekomen gebreken; bovendien
zijn zij aan besmettelijke ziekten blootgesteld, en vele
hunner sterven in het begin van hunne loopbaan of later,
len gevolge der uiloefening van hun gewigtig ambt
Gij moet hen dus betalen, en ik herhaal dil woord,
opdat Gij hel zult verstaan. Aan de Militaire Geneeskundigen
moet Gij ruimer traktement en hoogere rangen geven, dan
aan de Officieren van het Leger of van de Vloot; doel Gij dat
voldoende, dan kunl Gij gepromoveerde, dal is, breeder
ontwikkelde menschen bekomen; en doet Gij dal niet, dan
moet Gij, als Gij ziek zijl, als militair minder goed be-
handeld worden, of door onbekwamen naar hel graf worden
geholpen. Aan de burgerlijke Geneeskundigen op groolere
dorpen en in kleine sleden moet, zoo noodig, van wege de
Gemeente eene geldelijke toelage worden gegeven, zoodat de
Geneeskunst-oefenaar goed kunne leven. In de grootere
steden moet de Geneeskundige verzorging der armen veel
ruimer worden betaald, opdat kundige mannen zich aan
die verzorging willen wijden. Eindelijk moet aan de
ingezetenen, die iets te missen hebben, geleerd worden,
dat zij wat minder lekker moeten eten en wat minder op-
schik aan het lijf moeten hangen en aan de Geneeskunst-
oefenaren een beter honorarium moeten geven.
Ik hoop niet, dat Gij het mij kwalijk neemt, dat
ik U deze dingen zoo eenvoudig weg zeg. Weet Gij,
waarom van wege de Regering en de Staten-Generaal U
een soort van beunhazen in de kunst wordt voorbereid ?
Omdat Gij de kunst niet acht als Gij gezond zijt; zijt Gij
ziek, dan wordt er alarm geblazen en dan is de Doctor
een man van gewigt; maar nauwelijks kunt gij weder een
veder van den mond blazen, of Gij tooit en siert U met
dingen, die aan den Doctor behooren. Gicero — en dat was
maar een Romein — was op reis en had waarschijnlijk te veel
gegeten. Hij braakte een groote hoeveelheid zwarte gal; en
terwijl hij dat aan zijn vrouw berigtte, verzocht hij haar een
haan aan Aesculaap te offeren. En Gij, wat doet Gij, als gij ziek
geweest zijt? Dan slagt gij ook een haan en eet hem zelf op.
Betalen, mijne vrienden! of door beunhazen naar het
graf gezonden; een oud man roept hel U loe; Gij kunt
niet zeggen, dat hij er het allergeringst belang bij heeft.
Ik moet bepaald stilstaan bij de vraag, of er naar hel
voorstel der Commissie van 4848, ook uitgedrukt in mijn
Advies (4853) en hetgeen ik thans na 25 jaren rijp over-
leg nog als het beste moet verdedigen, in de toekomst
wel Doctoren en Empirici genoeg zullen zijn, om overal
in het land Geneeskundige hulp te verleenen; in de
Sleden zoo goed de kunst en de wetenschap het vermogen,
en op het platteland naar hetgeen daar verkrijgbaar is.
Sedert 4865 i? de zaak zóó in de war gestuurd door allen
die Staats-examens en eeniieid van bevoegdheid hebben
ondersteund, dat het moeijehjk is, hierop een antwoord
te geven. Om hier eene bevrediging te bekomen, zou men
kennis moeten hebben van dingen, die men niet kan
weten. De Hoogleeraar Donders heeft zich veel moeite ge-
geven, en de Hoogleeraar Spruijt acht die moeite hoog, om
kennis te bekomen van de vermindering der Geneeskunst-
oefenaren sedert 1865; maar hieruit leeren wij niets voor
de toekomst, dan dat het aantal Doctoren is verminderd.
Kon het anders, daar men aan Artsen, zelfs in de steden,
gelijke regten toekende als aan Doctoren. Mij verwondert
het, dat zich nog één Student tot de Hoogeschool gerigt
heeft na 1865; men wilde dien stand vernietigen; dat
ondergang de uitkomst zijn moest, kon elkeen weten, die
zich niet opzettelijk blind maakt.
Nu zegt de Hoogleeraar Spruijt in zijn Art. in de Gids,
dat hel aantal Doctoren voortaan wel zóó zal blijven ver-
minderen, als het door de opgeheven bijl sedert 1865 ver-
minderd is; maar er is weinig doorzigt noodig, om in le
zien, dat men om twee redenen meer Doctoren bekomen
zal dan sedert 1865: a. indien men de Doctoren niet lan-
ger door praktische Staals-examens zal gelieven le plagen
en aan hun stand weder hel oude aanzien zal willen ge-
ven; b. indien men niet langer naast de Doctoren veel min-
der ontwikkelde Artsen zal toelaten, aan wie men, naast
hen geplaatst, alsof men krankzinnig ware, gelijke be-
voegdheid in de uiloefening der kunst heeft toegekend.
De Hoogleeraar Spruijt kan weten, wat een ieder weet:
Sublata causa tollitur effectus.
Dit is zeker, dal, wanneer men niet meer als dwazen
examineert, en wanneer men den stand van Doctor weder
in zijne eer herstelt, men weder meer Doctoren bekomen zal;
maar of dit voldoende zal zijn naar de behoefte, dat moeten
zij beantwoorden, die in 1865 het Geneeskundig Staats-examen
cn eenheid van stand hebben ingevoerd qf voorgestaan.
Wat nu het te wachten aantal Empirici aangaat voor
plaatsen, waar zich geen ontwikkeld Geneeskundige ves-
tigen wil: zal hun aantal voldoende wezen voor de behoefte
dier plaatsen? Nu de wijze Heeren alles hebben overhoop
geworpen en veel beweging hebben gemaakt van eenheid
van stand en van eenheid van bevoegdheid, is thans die
vraag weder niet te beantwoorden. Wil men die Empirici
door de Hoogere Burgerschool en met de Doctoren door
de Universiteit laten gaan, zooals de Hoogleeraren Spruijt
en Donders en het Ontwerp van Wet dat voor Artsen
willen, dan blijft het platteland buiten allen Genees-
kundigen bijstand. Mij dunkt, dit is zoo helder als de
middagzon. Wanneer toch die Artsen gelijke regten hebben
als de Doctoren, wie verwijdert hen dan uit de steden en
drijft hen naar het platteland? Of zullen zij, omdat zij
geen Gymnasium bezocht hebben, door nederigheid daar-
heen gedreven worden? Zelfs niet ééne enkele minuut
heeft men bij dit voorstel stil gestaan. .Neen, op deze wijze
blijft het platteland verstoken van hulp.
Volgens de Hoogleeraren Spruijt en Donders en het Ontwerp
van Wet zal de opleiding van Doctoren en van Artsen op de
Universiteit volmaakt dezelfde zijn; ook de eischen bij de exa-
mina , met dit verschil, dat de Doctoren een proefschrift met
stellingen hebben te schrijven en te verdedigen, zonder meer.
De studie-tijd zal alzoo voor hen eenige weken langer zijn,
maar het platteland bl^ft zonder hulp, en die het niet
inziet, nadat er zoo gespeeld is met gewigtige belangen,
kan het goede onmogelijk willen. De Hoogleeraren Spruijt
en Donders en het Ontwerp van Wet doen een middel
aan de hand, om het aantal Geneeskunst-oefenaren te
doen toenemen; zij zeggen, dat de vermindering zal om-
keeren, indien men......wat meent gij, dat er volgt ?
indien men de eischen voor de Artsen verzwaart. Sedert
1865 eischte men van de Artsen bijna geene letterkundige
of wiskundige kennis en slechts eenige oefening in natuur-
wetenschappen en dan kennis van de zaken der Genees-
kunde. Nu wil men het aantal Artsen doen toenemen door
de eischen hooger te stellen en de ouders te verpligten,
hunne zonen na het ontvangen van Lager Onderwijs een
geheelen cursus van eene Hoogere Burgerschool van 5
jaren te doen doorloopen.
Gij roept mij echter weder toe: de menschen op het
platteland zijn zco goed menschen, als de menschen in
de steden, en Gij wilt aan de eerste gebrekkige, en aan
de laatste hreede Geneeskundige hulp verzekeren. Ik wil
dat niet, maar ik weet, dat het niet anders kan; het is
nooit anders geweest en het zal nooit anders worden;
de Maatschappij regelt zich naar hetgeen zij is en zijn
kan, en, wijkt de Wetgever daarvan af, of wil hij iets
anders, dan verstoort hij haar. Wat ziet men nu op het
zoogenaamde platteland? Op het dorp, waar ik woon, is
geen vleesch te hekomen, geen visch, geen andere spijzen
of dranken, dan hetgeen minder gegoeden gebruiken, geen
laarzen of schoenen, waarmede gij kunt uitgaan, geen klee-
deren, waarin Gij U kunt vertoonen. De bevolking bestaat uit
bijna duizend zielen en op een uur afstands, in verschillende
rigtingen, vindt gij óf Wageningen, óf Ede, óf Renkum,
óf Veenendaal. Te Bennekom is een geacht plattelands-
Heelmeester, die te voet zijne lijders moet bezoeken, om-
dat zijne praktijk hem voor een rijtuig geen inkomen geeft.
Zoo is het op tal van plaatsen in ons Land, en op vele
plaatsen nog veel erger.
Maak Wetten zooveel Gij wilt: een slagter vestigt zich
op Bennekom niet en ook geen Arts, gevormd naar het
nieuwe voorschrift van de Hoogleeraren Spruijt en Donders
en van hel Ontwerp van Wet.
Die op de kleinere plaatsen van hel land dezelfde Genees-
kundige hulp verlangt, als in de groolere sleden le bekomen
is, heeft uit een zedelijk oogpunt regt, maar in de Maat-
schappij vraagl men, en niet slechts in de Maatschappij ,
maar in hel geheele leven: wat is mogelijk, wat is bereik-
baar, wat is uitvoerbaar? Terwijl de steden overvloedig
verhcht zijn door gas, heeft men op menig dorpje zelfs
geen lantaarn; terwijl in de sleden voor de openbare orde
goed georganiseerde zorg beslaat, heeft men op vele klei-
nere dorpen een enkelen Veldwachter, die geen tiende zien
kan van hetgeen er voor eene goede pohtie te zien is; lal
van misdrijven blijven dan daar ook niet slechts ongestraft,
maar onbekend: bij helder daglicht wordt op 25 pas af-
slands van mijn huis mijn hout met de bijl nedergeveld
en weggedragen, zonder dat iemand van overheids-wege
zich daartegen aankant, en lot vlak onder mijn raam
wordt het geheele jaar door op wild geschoten, zonder dat
van wege de Magt er iemand tegen opkomt, want er ont-
breekt personeel. In de steden is de brieven-post onder
ons best geregeld en heeft men hier en daar paleizen voor
post-kanloren en tal van geëmploijeerden; en op een groote
menigte plaatsen van hel platteland js een zoogenaamd
hulp-postkantoor, waar één mensch is, die dikwerf niet
eens een vrije kamer heeft voor zijne zaak, die naauwelijks
lezen en schrijven kan en toch de brieven ontvangen en
bezorgen moet, en aan kinderen, die uit de school komen,
of aan voorbijgangers Uwe brieven medegeeft, die voor
ü zoo belangrijk zijn, alsof Gij woondel in de stad. De
arme brievengaarder heeft nauwelijks om te eten.
Wie helpt U op de dorpen, als Gij regt verlangt; wie
geeft U daar raad en wijst ü den weg aan, om regt te
bekomen? De Burgemeester zal het doen in strafzaken;
maar in het burgerlijk regt staat Gij volkomen alleen, en
Gij kunt slechts op grooten afstand een raadsman bekomen.
Die zich hierover zou beklagen, zou dwaas zijn, want hel
kan niet anders.
Hoe is het Onderwijs op Uw dorp, hel Onderwijs, dat
thans zoo zeer aan de orde is? Eene Hoogeschool kan er
niet op elk dorpje wezen, ook geen Gymnasium; dal
behoeft ook niet; maar Gij kunt toch overal aan Uwe kinderen
eene beschaafde opvoeding geven; er zijn toch overal scho-
len , waar Gij hun moderne talen en geschiedenis en hetgeen
tot eene goede opvoeding behoort, kunt doen onderwijzen ?
Er is een dorp-school, waar Gij Uwe kinderen zenden kunt,
waar armen en gegoeden datgene leeren kunnen, wat men
gewoon is, allereerste beginselen te noemen. Als Uw klok
in de war is, kunt Gij haar uren ver zenden, om haar
weder in staat te stellen, U te dienen. En wat het voor-
naamste aangaat: wie leidt op de dorpjes de lieden van een-
voudige geaardheid, die zooveel leiding noodig hebben ? Jonge
lieden meestal, die het stof der Universiteit nog niet geheel
hebben afgeschud, die geene ervaring hebben en dus ook
geene wijsheid, zijn daar de leidslieden in alles; zoo zij
meer ervaren zijn, gaan zij naar elders en betrekken ten
slotte goede plaatsen; maar op de dorpjes komen telkens
weder jonge menschen, kers-versch van de Hoogeschool,
eeuw in, eeuw uit, tenzij de Leeraar geen beroep bekomt,
of hij geene verplaatsing wil.
Nu stel ik Geneeskundige zorg zeer hoog, maar ik mag
toch in ernst vragen, of het wel een wijs man mag heeten,
die zou beweren, dat op de dorpjes even kundige en
ervaren Geneeskundigen moeten gevonden worden, als er
in de steden zijn? het is dwaasheid of erger, indien men
dat wil.
Ik zou kunnen aangeven, welke eischen ik aan Empirici
zou meenen te moeten stellen; maar ik doe dit niet, om
de volgende redenen. Stelt men de eischen hoog, dan be-
komt men er weinig, en stelt men ze laag, dan verkrijgt
men er na eenigen tijd genoeg of te veel. Hoe hooger
die eischen gesteld worden, des te beter hulp, hoe lager,
des te armoediger. Ik weet nu niet, hoevele plaatsen er
in ons Land zijn, waar men niet meer verkrijgen kan,
dan die ik noem Empirici; ik ken de geaardheid dier
plaatsen ook niet, ken de meerdere of mindere gegoedheid
der inwoners niet, weet niet, hoever deze uit elkander
wonen, en ik heb dus geen blik hoegenaamd op het inkomen,
dat Empirici op onderscheidene plaatsen kunnen hebben.
Een ander, die oogen heeft om te zien, en die niet aan
zijn bed of aan zijn stoel gekluisterd is, kan met weinige
moeite dit te weten komen. Zonder die kennis kan onmo-
gelijk bepaald worden, hoe zwaar AèzQ Empirici'va xamimo
mogen wegen. Van dorpen is hier geen sprake: te Velp
bij Arnhem, te Zeist, te Amerongen, te Twello, te Apel-
doorn enz., zouden, naar mijn inzien, geene Empirici mogen
worden toegelaten ; ook niet daar, waar de dorpen digt
bij elkander gelegen zijn. En in het algemeen, waar een
Doctor een bestaan bekomen kan, of de Gemeente hem
voldoende toelage geeft, daar wensch ik geen Empiricus.
Dat deze man voor zware gevallen hulp zal moeten inroe-
pen, zoo hij die bekomen kan, is reeds gezegd. Zijne
bevoegdheid moet goed worden omschreven, ook dit is
reeds gezegd: het melius est sinere mori quam tueri mag
niet aan hem worden overgelaten.
Eindelijk, wat de Consulenten aangaat: voor een zekeren
kring zou van wege de overheid een Doctor-consulent kun-
nen worden aangewezen, bij wien de Empirici in de voor-
geschreven gevallen bijstand zouden kunnen vragen. Zulk
een Consulent zou van de Gemeenten van zijn kring daartoe
een subsidie moeten bekomen. De zaak is zeer wel voor
regeling vatbaar, maar dan moeten onbevoegde lieden er
zich buiten houden.
Welke middelen de Hoogleeraar Spruijt aanwendt, om het
geslacht der Doctoren in de Geneeskunde met den koorde te
straffen , zoodat er de dood op volgt, kan blijken uit bl. 276
van de Gids (Februarij 1878). Hij zegt: »Maar aan de oude
»Hoogescholen (Leiden, Utrecht, Groningen) zal een Stu-
»dent, zeker nog wel een halve eeuw lang, niet in de
»eerste plaats iemand zijn , die studeert, maar iemand,
■
»die op liamers woont, veel geld uitgeeft en veel lijd be-
»steedl om. zich te amuseren.quot; De lloogleeraar had hier
niet bij te voegen, hoezeer hij het toch een weinig vroeger
doet doorschemeren, »dat men alleen goed kan studeren
»te Amsterdam, dat men aldaar niet op kamers woont,
»zeer weinig geld uitgeeft en er zich niet amuseert.quot; Hoe
zou zijn vroegere Leermeester R. van Rees opzien bij
zulk eene taal, en wat zegt er mijn uitstekende vriend
Buys Ballot van ? Wat de Hoogleeraar Donders er van
zegt, weten wij; naar hem is de Heer Spruijt bij uitne-
mendheid bevoegd, om zoo te schrijven
Hij zegt N.B.: »Een beteren woordvoerder nu kon het stelsel
»zich zeker niet wenschen, dan het in den Amsterdarrischen
»Hoogleeraar Bellaer Spruijt gevonden heeft.quot; En dal stelsel
is de opleiding van Geneeskundigen en de wijze, om hen
bevoegd le verklaren tol uitoefening der kunst.
Geen betere woordvoerder! Derhalve een uitstekende in
de Geneeskunst, misschien zelfs wel een speciaüleü, die
de eer des Lands naar buiten ophoudt en den roem vau
hel Vaderland vergroot? Niets van dit alles: de Heer
Spruijt heeft niet de geringste kennis aan Geneeskunde,
heeft er niet in gestudeerd en is er een volkomen vreem-
dehng in. Zoo iemand noemt nu de Hoogleeraar Donders
den besten woordvoerder. Mij dunkt, hel kan nu niet lang
meer duren, of er zal wel aan het licht treden, welke de
eigenlijke beweegredenen van den Hoogleeraar Donders zijn.
En wat den Hoogleeraar Spruijt aangaat, die (bl. 279, rfe
Gids, Februarij 1878) den Geneeskundige in zijne vorming
gelijk stelt met den Ingenieur en den Koopman: hoe donker
leekent hij onzen lijd! Een Hoogleeraar in de Wijsbegeerte,
geroepen om aan de jeugd le leeren, wat waarheid is,
wat regt is, wal humaan is; die den grond van hel weten
') Bedenkingen op het Wets-Ontwerp, regelende de voorwaarden tot
verkrijging der bevoegdheid van Arts enz., 1878, bl. 4.
moet doen kennen en de jeugd daarin moet leiden en
helpen opgroeijen tot mannen van gewigt: zulk een man
schaamt zich niet, om grove onwaarheid te schrijven van
zijne tijdgenooten, want hij zal zijne profetieën toch wel
uit het verledene genomen hebben; hij schaamt zich niet,
om uit broodnijd onwaardige taal over de Studenten der
ütrechtsche Hoogeschool, de eenige die hij kent, te doen
drukken; uit broodnijd, omdat er nog geen stroom van
Studenten van elders naar Amsterdam vloeit, maar Utrecht
nog bloeit. Broodnijd: is dat de Wijsbegeerte van de
Gemeente-Universiteit aan het Y? En wat beweegt den
Hoogleeraar Donders, om dien broodnijd te ondersteunen?
Laat ons nu nog een weinig van naderbij zien, wat een
echt Geneeskundige in de Maatschappij te doen heeft:
r. De Geneeskunst-oefenaar heeft in den tijd, waarin
wij leven, een eersten phgt te vervullen, om het even, of
hij daartoe van Staats-wege geroepen is of niet, om alge-
meene bronnen van schade voor het leven der menschen aan
te wijzen en den algemeenen gezondheids-toestand te be-
vorderen. Wat men tegenwoordig gezondheids-leer noemt,
hier genomen in den zin van bevordering der algemeene
gezondheid, is nog een bijna onbearbeid veld, evenzoo
het afweren van besmettelijke ziekten. Bedenk het eens,
welk eene droevige figuur men gemaakt heeft vóór eenige
jaren bij het weder verschijnen der Cholera, toen zelfs
van wege de Regering in Nederland algemeen is voorge-
schreven , dat men twee voorwerpen (chloorkalk en ijzer-
vitriool), die in werking elkander opheffen, zamen in de
geheime gemakken moest doen, wat men toen noemde
desinfecteren; kort daarna moest het zijn carbolzuur. Be-
klagenswaardige wijze van doen! Wat zoudt Gij uitrigten,
zoo Gij morgen hoordet, dat de gele koorts aan het
Nieuwe Diep was aangebragt; wat, zoo Gij zoudt verne-
men, dat de pest te Ylissingen was uitgebroken?
Er is eene Staats-Geneeskunde, die dit alles behoort te
omvatten, en in Nederland droomt er zelfs niemand van;
de Geneeskundigen van den waren stempel wil men niet
kennen; aan het eigenbelang wordt het woord gegeven, en
partij-belang zal nu op nieuw de zaak regelen bij de Wet.
Wilt Gij mannen van ruimeren blik, voed hen dan ook
op tot karakters.
Behalve Geneeskunst-oefenaren, die tegenover den lijder
komen te slaan, zijn in iederen geordenden Staat noodig
twee soorten van Geneeskundige deskundigen, namehjk:
Staats-Geneeskundigen en Regts-Geneeskundigen, Sommige
van deze zijn Ambtenaren, andere zijn dat niet: beide
moet men altoos zoeken onder de Geneeskunst-oefenaren;
en de opleiding, die in den Staal gegeven wordt aan aan-
staande Geneeskundigen, moet niet slechts strekken om
lieden bekwaam te maken, die zieken behandelen: die op-
leiding moet ook omvatten Staats-Geneeskunde en Regts-
Geneeskunde. En daar tegenwoordig in eene geordende
Maatschappij de wetenschap leeft bij het volk en geenszins
een uitsluitend bezit der Regering is; daar bovendien elk
Geneeskundige op zijne beurt met Staats-Geneeskunde of
Regts-Geneeskunde in aanraking komen zal, moet elke Genees-
kunst-oefenaar, dat is hier, verzorger van zieken, in Staats-
Geneeskunde en Regts-Geneeskunde zijn ingewijd. De
Commissie van 1848 heeft op zulke deskundigen duidelijk
gewezen.
De Staats-Geneeskunde vervalt in drie gedeelten:
a.nbsp;Algemeene regeling en leiding, onderzoek en best uur,
deels aan Ambtenaren op te dragen en door deze te hand-
haven; bij ons thans door de Inspecteurs.
b.nbsp;Algemeene zorg voor de bewaring der gezondheid.
c.nbsp;Algemeene zorg bij heerschende ziekten.
Voor b. en c. heeft men bij ons de Geneeskundige Raden ,
maar het volk heeft bovendien nog hier en daar zijne
Gezondheids-Commissiën, zijne Commissiën ter onderzoeking
van levensmiddelen, en zelfs heeft men onlangs te Parijs
de kiem geschapen van eene Internationale Gezondheids rege-
ling, die eenmaal worden kan een zaak van groot gewigt.
De Regts-Geneeskunde vervalt in:
a. Bijstand aan den Regter, verleend bij persoonlijke, tot
het Strafregt behoorende zaken, zooals verwondingen, moord
door mechanische middelen.
h. Bijstand aan den Regter, verleend bi) vergiftiging.
c. Opsporing van vervalsching van levensmiddelen,
geneesmiddelen en hetgeen verder de gezondheid bedrei-
gen kan.
Ik geef hier slechts eene schets, maar die schets zal vol-
doende zijn, om aan een ieder de overtuiging te geven,
dat de Geneeskundigen breed moeten ontwikkeld zijn, want
uit hen kiest men grootendeels de mannen, die de kundig-
heden in de zaken, hier genoemd, moeten bezitten. Mist
men zulke mannen, heeft men enkel de Artsen van den
Hoogleeraar Spruijt, zoo hebt Gij in Uw Land geenStaats-
Geneeskunde en geen Regts-Geneeskunde.
Hier moet ik met nadruk noemen eene andere verhouding,
geheel afgescheiden van persoonlijke zorg voor zieken. In
een land, waarin men een leger en eene vloot heeft, moet
er bestaan eene eigene rigting der Staats-Geneeskunde, die
ik hier eenvoudigheidshalve Krijgs-Geneeskunde noem. De
algemeene zorg voor gezondheid van het Leger en op de
Vloot kan niet aan Ingenieurs of KoopUeden worden over-
gelaten; zij eischt deugdelijk ontwikkelde en beschaafde
mannen van een best gehalte, mannen, wier werkkring niet
sterk naar buiten spreekt in gewone tijden, maar wier
geheele beteekenis in het hebt treedt, zoo die tijden niet
gewoon zijn. Laat ik slechts noemen de huisvesting en
voeding van den soldaat, zijne kleeding, hetgeen men van
hem vergen mag en wat daar-buiten gaat. Ik spreek hier
geen woord van verwondingen of van ander bijzonder lijden
van den soldaat: ik heb thans slechts het oog op hetgeen
den algemeenen toestand van gezondheid en leven der
Militaire magt betreft ter Zee en te Land.
Hierbij zou ik kunnen voegen tal van andere onderdeelen
van het groote geheel, dat hgt buiten de persoonlijke zorg
voor zieke menschen.
En heeft dit betrekking op eene kleine Maatschappij ?
Wanneer wij Nederland en zijne overzeesche Bezittingen
zamen nemen, — en over dit alles behoort zich de zorg
der Regering uit te strekken, — dan geldt dit de belangen
van ongeveer 20 miUioen menschen.
2°. Een tweede pligt van den waren Geneesheer is, de
gezondheid te bevorderen der menschen, die bijzonder aan
zijne zorg zijn toevertrouwd; ook dit deel is nog weinig
beoefend. Drie zaken zijn er, waarvan men tegenwoordig
den invloed algemeen bespreekt: de bodem, het drinkwater
en de melk; maar er zijn duizenden voorwerpen en dui-
zenden omstandigheden, die de gezondheid bedreigen der
leden van een gezin, waarvan Gij de Geneesheer zijt en
lol wier kennis een geheel ander bestaan behoort, dan die
van een Ingenieur ofvan een Koopman. Voorkomen, dat
is de voornaamste laak der Ars salutifera. Zoo moet dan
de Geneesheer in elk gezin, waarin hij treedt, zooveel
mogelijk zijn, wat een kunstbroeder van Hippocrales ge-
tuigde: Pater sanitatis ac conservator; daartoe moet hij de
vriend zijn van hel geheele gezin en op passende wijze
en passende lijden zijne opmerkingen uitspreken over het-
geen hij in het gezin vindt, of vermoedt. Hij moet
de woning, de spijzen en dranken, die men gebruikt,
zooveel mogelijk overwegen en alles rigten tol bevordering
der gezondheid van de leden van het gezin; hij moet aan
de huisvaders zoo noodig het gebruik van te veel prikkels
durven ontraden en aan de moeders durven zeggen, dal
de corselten der dochters rnoordluigen zijn; maar na-
tuuriijk met een ander woord, om met allen goede
vrienden le blijven en in de eerste plaats met de moeders,
want door haar ah'ermogenden invloed moet hij zijne
ernstige beden als regels trachten in het leven te roepen.
Van dit alles is geen sprake, zoo de Medicus niet is een
man van hart, van trouw en van beschaving, vooral ook
van gezond verstand. In gestichten van liefdadigheid ziet
men onder ons dikwerf zulk een streven; maar waarom
däär en waarom niet in elk gezin?
3». Eene andere gewigtige taak van .den Geneeskundige
is de zorg voor den zieken mensch, en ik moet er on-
middellijk bijvoegen de zorg voor de omstanders. Een Inge-
nieur en een Koopman hebben met een werktuig of met
een koopwaar te doen : de Geneeskundige met iets anders.
De taak van den Geneeskundige aan het ziekbed vervalt
in drie deelen: a. hij heeft een zieke te behandelen; h. hij
heeft met een mensch in beklagenswaardige stelling om
te gaan, en c. hij moet de betrekkingen van den zieke bij-
staan als een vriend.
Aan a. hier plaats in te ruimen, is onmogelijk; de Ge-
neesheer moet van zijne taak meester zijn, en neemt hij
de geheele Geneeskunde in haar ganschen omvang op zijne
schouders, dan heeft hij een Atlas te dragen, waartoe ik
niemand in staat acht. .Maar ik laat elkeen hierin vrij en
reken ook op de eerlijkheid van eerlijken, die U naar een
anderen kunst-oefenaar zullen verwijzen, indien deze in het een
of ander bijzonder gedeelte meer ervaren is. Als Geneesheer
heb ik er mij zeer wel bij bevonden, om die hulp van
anderen dikwerf in te roepen, of den zieke te vragen:
»Zoo gij nog eens een ander hooren wilt, ik zal dit gaarne
»zien.quot; Ik verzeker U, dat U niets meer vertrouwen geeft,
dan zulk een aanbod.
Ik ga a. geheel en al met stilzwijgen voorbij, omdat ik
hier niet over het heirleger van ziekten spreken kan, en
ik bepaal mij tot eenige opmerkingen over b. en c., dat is
de mensch, die ziek is, en de menschen, die den zieke
met zorg omgeven. Wat zou ik verheugd zijn, indien ik
hier eene schets kon invoegen van lessen, die ik als student
gehoord heb van den onvergetelijken Jacobus Yosmaer,
over Algemeene Geneesleer, Therapia generalis, waarin hij
over licht en lucht en rust in de ziekenkamer, over de
hoedanigheden van zieken-verplegers, ja over alles sprak,
wat een echt Geneesheer zal ter harte nemen bij eiken
lijder; maar ook hierover mag ik thans niet uitweiden. Ik
wil alleen den Geneesheer als mensch beschouwen tegen-
over den zieken mensch en de menschen, die om hem in
zorg zijn; en ik bespreek alzoo eenige hoedanigheden van
den echten Geneesheer. Vraag hierbij niet, of ik, toen ik
de Geneeskunde uitoefende, meende al die hoedanigheden
le bezitten; ik bezat ze niet, ik had tal van gebreken en
schaamde mij daarover, maar ik streefde, zooveel ik kon,
om ten minste iets van een echten Geneesheer in bezit te
hebben. Gij kunt mij dus niet toeroepen, dat ik in hel
volgende deugden veins, die ik weet niet te bezitten; wat
ik wensch, is, dat elk Geneesheer ze in veel ruimere mate
bezitten zal, dan zij ooit mijn eigendom zijn geweest.
Volkomen verloochening van zich zeiven is eene eerste hoe-
danigheid van den waren Geneesheer: elke minuut van zijn
leven, dag of nacht, ook wanneer hij meer of min onge-
steld is, of wanneer rampen hem drukken, of hij door
droefenis overstelpt is in eigen kring: altoos moet hij
beschikbaar zijn op de aanvrage van een ander; en al wordt
zijne nachtrust ook nog zoo dikwerf gestoord door vrees-
achtige klagers, die zelf niet eens ziek zijn: hij behoort
het le vergelen, terwijl hij het ondervindt, en om eigen
lust en rust en krachten nooit te denken. Gij gaat op
reis en beweegt U naar welgevallen, terwijl de Geneesheer
is geketend aan zijn huis; hij moet altoos te vinden en
beschikbaar zijn. Of er voor hem gevaar uit het gevraagde
bezoek ontstaan zal, is ü onverschilUg: Gij roept hem en
hij moet komen, al is er ook veel kans, dat hij daarbij
het leven inboeten, of daardoor de leden van zijn gezin in
gevaar brengen zal. In de afzigtelijkste toestanden, daar,
waar pogingen tot moord zijn aangewend of andere schan-
delijke misdaden zijn bedreven, roept Gij zijn bijstand in,
en Gij staat niet toe, dat hij zich op eenigerlei wijze zal
verontschuldigen. Maar de waarachtige Geneesheer wil dit
ook niet; hij heeft zich ten plirjt gesteld, te doen, wat
Gij niet kunt en wat' Gij niet durft, en die pligt kan hij tot
een feu sacré doen aangroeijen, indien hij is een man van
karakter, zoo hij weet, wat ware grootheid is, en zijn hart
geneigd is, om naar vermogen in zijn ambt God te dienen
in geest en in waarheid.
De echte Geneesheer moet zooveel mogelijk mensch zijn in
de betere beteekenis van het woord, niet slechts ontwik-
keld en beschaafd, opdat hij onder de beste standen in
de Maatschappij zal worden opgenomen en alzoo aanzien
hebbe onder de menschen en zijne kunst daardoor zal
verheffen; ook niet, omdat hij onder zijne zieken ook
beschaafden tellen zal: hij moet wezen beschaafd en ont-
wikkeld mensch, omdat hij mensch behoort te zijn, zich
zeiven zal kennen en de menschen, met wie hij in aan-
raking komt, zal kunnen doorzien. Aan de kennis van
de karakters heeft hij niet genoeg: hij moet in elk voor-
komend geval met snelheid en klaarheid den ziels-toestand
kunnen doorgronden. De onbeschaafden, die zich onver-
staanbaar uitdrukken, spreken soms veel duidelijker, dan
beschaafden doen, die iets zullen bedekken. Grenzenloos
zijn deze twee bronnen van onduidelijkheid voor den
Geneeskundige, en verstaat hij de beteekenis zijner kunst,
dan zal hij behoefte hebben, om elke onduidelijkheid, die
hem in den weg staat, tot klaarheid te brengen. Zooals
de ware Geneesheer behoefte heeft aan klaarheid, zoo heeft
dit welligt niemand in die mate als hij, of het moge zijn
de opvoeder der jeugd, wiens taak het is, de harten, die
hij leiden zal, te doorzien. De waarachtige Geneesheer is
menschenkenner en dat wordt men niet op de banken,
LM
waar ontleedkunde of ziektekunde onderwezen wordt.
Voorts — en dat sluit zich onmiddellijk hieraan — moet
takt, en ik kan er bijvoegen methode, een eigendom zijn,
dat hij in volle bezit heeft. Hij is de man van gezond
verstand, natuurlijk en ongekunsteld; zijne oogen en zijne
handen zitten aanéén, dat is, naar hetgeen hij ziet, handelt
hij; hij ziet altoos en handelt onmiddellijk naar den juisten
blik, die zijn eigendom is.
Ik heb het naauwelijks te zeggen, dat de waarachtige
Geneesheer zijn voordeel niet voorop zet. Doet hij dal,
laat hem dan le huis; geloof mij, zucht naar geldelijk voor-
deel kan niet naast zich hebben dal hoogere pligls-besef,
hetgeen den waren Geneeskundige kenmerkt; maar geef
hem vrijwilhg wal hem toekomt; dat is Uw phgt.
De opregle Geneesheer behoort te zijn waarheidüevend.
in de hoogste male, alzoo ook naauwgezet en juist; hij
moet zijn de eenvoudige man, onopgesmukt en vrij van
elke Turksche trom of trompet, zoo natuurlijk als een kind.
Boerhaave had hel Simplex Veri Sigiüum niet slechts lol
spreuk, maar zóó was hij, en zooals hij was, was zijne kunst.
De mensch maakt den Geneeskundige. Door eenvoudigheid,
door nederigheid wint hij de harlen, maar lenigt hij ook
en verheft hij zijne kunsl lot een bron van heil voor de
menschen. En hoe dikwijls is hij onvermogend om te ge-
nezen en kan hij slechts zedelijke kracht aanbrengen; maar
doet hij dal, zoo heeft hij loch meer of min wel gedaan.
En dan die duizenderlei verscheidenheid van personen!
Toen Boerhaave als Hoogleeraar moest vervangen worden ,
beval hij ook den man aan, die in hel openbaar treffend
wisl te spreken: de regimine mentis quod medicorum est.
Gaubius was een mensch en daardoor was hij voortreffelijk
Medicus.
In geen stand in eene beschaafde Maatschappij is zoo-
veel behoefte aan eene verbinding van twee uiterste hoe-
danigheden, als in dien van Geneeskundige: hefde en
kracht moeten in hem vertegenwoordigd zyn; hij moet
met alle menschen op goeden voet kunnen wezen, met het
dartele kind en den meest verstokten booswicht; met de
teederste vrouw en den onverzettelijken held; is hij niet
vol liefde, zoo kan hij in het droefgeestig bestaan van den
zieke niet doordringen, hem niet toespreken naar zijne be-
hoefte, niet medegaan met zijne klagten; maar hij kan ook
geen geduld hebben met den lastige en onregtmatig kla-
gende; en diezelfde man moet kracht tegen kracht kunnen
stellen, om, waar het pas geeft, de waarheid te zeggen,
tegen wien het ook zij. En wordt er geen kracht toe ver-
eischt, om dagelijks en onophoudelijk gedurende het gansclie
leven in opgewektheid voor anderen te verschijnen, zich
zeiven te beheerschen en een leven te leiden, dat gewijd
is aan het heil van anderen?
De echte Geneesheer is blij van geest, maar draagt diepen
ernst in het hart. Hij moet de man zijn, die met gelaat
en stem reeds opwekt tot moed en vertrouwen; hij moet
de blijdschap, waar het kan, met zich voeren, en zóólang
hoop weten te planten in de harten, tot het zeker is, dat
aan deze zijde van hel graf geen hoop meer le wachten is.
Dus wekt hij op en bemoedigt hij, zoolang het pas geeft,
en gaat hij voor in goed vertrouwen. En is het anders
beschikt, dan hij hartelijk gewenschl en vurig gehoopt
had, dan bereidt hij met omzigtigheid hem voor, wien het
aangaat, of hen, die om de sponde staan, op den wil van
God Almagtig, die een zijner schepselen nader lol Zich
roept, om hem te plaatsen in een beter Vaderland. Wal
dood en graf is, behoort den waren Geneeskundige zóó
helder voor den geest le zijn, als hel gewigt der zaak het
eischt. Hij staat tegenover Heden van zeer verschillende
Godsdienstige gezindte en moet voor elk een trooster,
zijn. Leerstellingen kunnen hem hier niel helpen, want die
verstaat alleen hij, die ze ook geleerd heeft; maar hij moet
verslaan , wie God is voor zijne schepselen, en hij behoort den
dood als eene verhuizing tot een nieuw leven aan een iege-
lijk weten verstaanbaar te maken en alzoo de diepste
smart te lenigen. En wanneer het voorwerp zijner zorg
van de verslagen betrekkingen gescheiden en ter ruste
wordt nedergelegd, dan zal de echte Geneesheer de droe-
fenis deelen met de bedroefden en het goede van den
overledene te voorschijn roepen, opdat leven en dood tot
één geheel verhonden worden.
Maar zijne zorgen zijn elders met meer geluk bekroond; hij
ziet den vijand, die zich meer en meer in schrikverwekkende
gedaante vertoonde, tot staan komen; hij ziet hem wijken
en vlieden, en eene dierbare moeder, of een zorgvolle vader,
of een innig geliefd kind is aan het verslagen gezin terug-
gegeven; er is vreugde en dankbaarheid, en een ongekend
gevoel doortintelt de harten. Dan zal de ware Geneesheer
alweder aan het geheel een rigting geven, die, hetgeen ge-
schied is, niet slechts voor het oogenblik, maar ook voor
de toekomst goed zal leeren verstaan.
Waar zou ik eindigen, indien ik den Germamis Medicus
naar waarheid zou willen schetsen? Gij zegt: zoo iemand
is er niet. Gij hebt een ideaal geteekend. Dat weet ik
beter dan Gij; toen ik zelf Medicus was, zag ik voortdurend,
hoeveel mij ontbrak. Maar wilt Gij iets goeds in de wereld,
zonder dat er gestreefd worde naar een hooger doel? Zijn
een echte Minister, een echte vertegenwoordiger van het volk,
een echte bedienaar der Godsdienst ook niet idealen ? Is een
goede Maatschappij ook niet een ideaal? In waarheid: laat ons
geen dwaze, maar waarachtige idealen koesteren, om het-
geen wij te doen hebben, zóó goed te leeren doen, als wij
kunnen. Vóór bijna 50 jaren teekende ik in gebrekkige
woorden (Herinneringen omtrent Jacobus Landt) het beeld
van een man, die te Rotterdam Geneesheer en een korten
ti-id Hoogleeraar aan de Geneeskundige School te Amster-
dam was. Voor mij naderde deze uitnemende het ideaal,
dat mij van den echten Medicus voor den geest zweefde.
Ik heb ook buiten de Geneeskunde karakters aangetrof-
fen, waarin ik in den mensch den Geneesheer zag, en
die voortreffehjke meesters in de kunst zouden geweest
zijn, indien zij slechts genoegzame Geneeskundige kennis
hadden gehad; ja, onder mijne vrienden had ik het voor-
regt er meer dan een te mogen tellen, die bij genoegzame
kundigheden voor mij het ideaal van een Geneesheer zou-
den nabij gekomen zijn; zij waren mannen, zooals het
heet, die klonken als een klok; op een Staats-examen
zouden zij niet meer dan een gewoon figuur gemaakt heb-
ben , ja, weUigt waren zij daar zelfs afgewezen; want zij
hadden iets meer, dan hetgeen bij vragen en antwoorden
blijken kan, en dan gebeurt het, dat de vrager het gege-
ven antwoord niet verstaat. Of kan maar zoo elkeen
iemand, die klinkt als een klok, begrijpen?
Voor mijn deel heb ik in de Getuigenis genoegzaam
uit eén gezet, d^t ik den Geneeskundige breng tot de man-
nen , die Hooger Onderwijs behooren genoten te hebben;
en had de Hoogleeraar Donders dat met mij begrepen, had
hij met mij gestreden tegen eenheid van stand en tegen
Slaais-examens, die hij eerst jammerlijk heeft voorgestaan
en waartegen hij nu ijvert, nu alles in de war is; had
hij met mij in den Geneeskundige niet gezien een dusge-
noemde specialiteit, waarvan het alsnog gAdX: dat Galenus
opes, maar den zich opofferenden warmen helper van on-
gelukkigen, die breed behoort te worden onderwezen; had
hij slechts niet telkens en telkens gesproken, om dit al-
weder aan de Heeren Staten voor te leggen en deze telkens
van den weg te brengen, dan waren de zaken niet zóó
verloopen, als zij nu zijn. En waar zijn nu de mannen,
die het gestrande schip weder in goed water zullen brengen ?
Er is bijna niets, dat U thans een weinig verheft, maar
oneindig veel, dat U ter neder drukt.
Waar gaan wij heen?
Eene vriendelijke hand, die mij dikwerf iets toezendt
-ocr page 112-ter bemoediging bij zooveel leed rondom, rigtte aan mij
een N». van een blad, dat ik niet lees, en wel dat van de
Nieuwe Rotterdamsche courant van 18 October 1878, waarin
het volgende voorkomt:
»Lord Dufferin, de aftredende Gouverneur van Canada,
»tracht zijn naam te verbinden aan een goed en duur-
»zaam werk. Hij heeft tot de Regering van den Staat New-
»York een voorstel gerigt, strekkende, om den Niagara-val
»en het daaromheen liggende terrein aan beide oevers te
»maken tot een zoogenaamd »internationaal park'', dat het
»gemeenschappelijk eigendom zou worden en onder de bij-
»zondere bescherming zou staan van Canada en de Ameri-
»kaansche Unie beiden.
»Het doel, dat met dien maatregel beoogd wordt, is
»tweeledig.
»Vooreerst wil men beletten, dat de onverzadelijke win-
»zucht van industriëelen eene schennende hand ook naar
»den Niagara-val uitsteke. Het ontbreekt in onzen tijd niet
»aan lieden, die niet aarzelen zouden, de sterren van haren
»glans, of den hemel van zijn blauw te berooven, indien er
»met profijt van het een en ander een vernisje of een verfje
»ware te bereiden. Lieden van dit slag' zijn er al dikwijls
sop bedacht geweest, de ontzettende beweegkracht van de
»vallende wateren der St. Laurens-rivier te »benuttigenquot; tot
»het drijven van een oneindig aantal fabrieken. Hun immers
»is het hartverheflend natuurtooneel, zooals het daar ligt, een
»slechts ongebruikte motor, een renteloos kapitaal. Huriis
»een boom niets waard, vóór hij als balk tegen den grond
»ligt. Wat zou hun een waterval beteekenen, vóór hij hen
»guldens helpt verdienen!quot;
Zoo is het, guldens .verdienen en alles afbreken; wat
zoudt Gij doen, indien de waterval van Niagara den Ne-
derlandschen bodem rondom deed dreunen? Zoudt Gij —
ik vraag het U in ernst — aan beide zijden van zijne
oevers een Park aanleggen, om den beschouwer rust te
geven bij de verheffing, die hem aangrijpt; of zoudt Gij
die liracht aanwenden for making momy?
De uitkomst, waartoe wij zijn geraakt, is zeer eenvoudig,
want wij nemen de Maatschappg, zooals zij is; eeren wat
geëerd moet worden, en voegen ons naar het onvermijdelijke;
nieuw licht hebben wij niet en wij overprikkelen dus nie-
mand; maar wat het ergste is: wij zijn geen specialiteit
en vinden dus welligt geen gehoor. Intusschen, wij vragen
om niets en geven ook geen raad en rigten geen verzoek
aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Onze uitkomst dan is deze:
4°. Naarmate de beschaving is toegenomen, heeft men
het leven der menschen op hoogeren prijs gaan stellen en
hen meer en meer gaan eeren, die ter bevordering van
gezondheid en leven, of ter opheffing van stoornis in deze,
goeden raad konden geven. Naast Godgeleerden en Regts-
geleerden heeft men aan die mannen vóór ruim zes eeuwen
zekere onderscheiding toegekend: Godsdienst, Regts- en
Geneeskunde hebben hetzelfde doel, en dat doel is: naar
vermogen Gods wil in de Maatschappij te helpen vertegen-
woordigen. Aan de mannen, die dat deden, gaf men een
titel, waardoor hun karakter werd uitgedrukt; niet een ver-
siersel, maar een stempel. Wilt Gij terug in de beschaving,
schaf dan Godgeleerden, Regtsgeleerden en Geneeskundigen
af; maar wilt Gij voorwaarts gaan, eer hen dan, ontroof
hun den stempel niet, die hun toekomt, en waardoor Gij
•bij de Geneeskundigen uitdrukt, dat Gij Uwe gezondheid
en Uw leven waardeert als middelen tot iets beters.
Voed die Geneeskundigen op naar de waarde, die Gij
-ocr page 114-hecht aan Uw leven en aan Uwe gezondheid; en daar Gij
tot iets goeds geroepen zijt, kunt Gij niet anders, dan van
hen maken beschaafde mannen, mannen van letteren en
van gezond verstand, kundig en bekwaam, ervaren, wijs.
Ik bedoel mannen, die U dierbaar zijn en zullen raden en
helpen in ziekten, en die kundigheden bezitten, welke bij
Ingenieurs en Kooplieden niet gevonden worden. En hebt
gij hen goed opgevoed, eer hen dan in de Maatschappij;
noem hen Doctoren of hoe Gij wilt, maar geef hun het
i-egt om hun hoed op te zetten, als een Ingenieur of een
Koopman verpligt is dien af te nemen; ik bedoel het Jus
pilei. Gij lacht; ik niet; Gij begrijpt wel, dat ik alweder
aan dien hoed niet hecht, maar ik roep U met luider
stemme toe: Eer den echten Geneeskunst-oefenaar, of heb
ten minste karakter genoeg, om hem geen hulp te vragen,
zoo gij die noodig hebt.
Hoe ik zulke lieden wensch opgeleid te hebben en welke
waarborgen ik aan den Staat toeken, om zich te vergewissen,
dat men ten minste in hen kunde genoeg bezit, heb ik
hierboven gezegd; ik ben geheel voldaan, indien zij zullen
worden opgeleid aan de Nederlandsche Rijks-Hoogescholen
en ook aan die van Amsterdam, zoo men daar vrij zal
geworden zijn van hetgeen mijn geëerde vriend Tideman
zoo duidelijk heeft gezegd, dat de grond van haar ontstaan
iels bedenkelijks heeft (bl. 33 hierboven). Hoe dit echter
mogelijk is, kan ik niet inzien; quo semel est imbuta recens
servabit odorem lesta diu. De Wet en de Besluiten op het
Hooger Onderwijs zijn mij volkomen genoeg, en wat ik
daarbij nog te voegen heb, zal ik hieronder aangeven.
De Universiteit zij het plechtanker, en wel volmaakte vrij-
heid om haar te bezoeken of niet, maar de examens uit-
sluitend afgenomen door Hoogleeraren, en aan den titel
van Doctor de bevoegdheid toegekend om de kunst uit te '
oefenen.
Drie doctoraten in den geest der tegenwoordige Wet.
-ocr page 115-Bij het eerste examen, zooals dal voor Doctoren in de
Geneeskunde naar het Besluit op hel Hooger Onderwijs is
voorgeschreven, wensch ik in het kort alles vertegenwoor-
digd te zien, wal in een zes-jarigen cursus op hel Gym-
nasium onderwezen is. Ik wensch de splitsing van het
zesde jaar opgeheven te zien; aan alle Gymnasiasten het
wiskundig Onderwijs te zien gegeven worden, wat nu
alleen de Geneeskundigen en Natuurkundigen ontvangen;
ik wensch 'veel minder natuurkunde op het Gymnasium,
dan thans is aangegeven, en geen spoor van wetenschappe-
lijke natuurkennis aldaar; maar, zooals ik in 1853 (Advies)
gezegd heb, een natuurkundigen draad, geweven door alle
klassen van het Gymnasium, voor alle Gymnasiasten, geen
wetenschap, maar beschaving door bUkken op de natuur.
Eindelijk wensch ik, nu alle Propaedeusis naar het Gym-
nasium verwezen is, aldaar in schets onderwezen te zien:
logica, menschkiinde met betrekking loVdeiiel, geschiedenis
der menschheid en land- en volkenkunde; maar deze laatste
vakken heb ik oneindig hever op de Universiteit.
Het Natuurkundig en hel Geneeskundig Candidaats-examen
wensch ik vereenigd le zien, zooals ik hel in 1848 meende
(Advies, 1853); maar ik blijf daarbij niet stilstaan. De
vier vakken van het natuurkundig examen zijn voldoende,
maar alle vier ook onmisbaar.
Bij het Geneeskundig examen is vergeten de pharmacie
(het bereiden en mengen van geneesmiddelen); ook alge-
meene vergelijkende physiologie moet onderwezen worden.
In het Doctoraal-examen zijn vergeten geregtelijke Genees-
kunde en geschiedenis der Geneeskunde; ook is aldaar van
eene breedere Staats-Geneeskunde niet gesproken, evenmin
van algemeene geneesleer.
2®. Er zijn zeer vele plaatsen in het Land, waar zich
geen Doctor in de Geneeskunde vestigt; en terwijl het aan
later tijd moet worden overgelaten, of in de steden enkel
Doctoren in de Genees-, Heel- en Verloskunde in de be-
hoefte aan Geneeskundige hulp genoegzaam zullen kunnen
voorzien en of men ook niet aldaar zal gedrongen worden,
om een stand van minder ontwikkelde Geneeskundigen
toe te laten (hl. 81), zoo mag men toch thans met zekerheid
beweren, dat minder ontwikkelden — daar de nood dringt en
altoos zal blijven dringen — voor vele kleinere dorpen on-
misbaar zijn. Ik neem hen aan, zooals zij bedoeld zijn in
Artikel 7 van de Wet van 12 Maart 1818, Staatsblad
No, 16, maar natuurlijk meer bekend met dê kunst van
deze dagen.
Voor deze lieden wensch ik mannen met gezond verstand,
met eenige algemeene kundigheden bedeeld, maar overigens
mannen van de praktijk. Zij zijn te wachten uit niet
gefortuneerde standen; derhalve geve men hun kosteloos
onderwijs, en, zoo noodig, indien er behoefte aan Genees-
kundigen is, eene jaarlijksche toelage gedurende vier jaren,
waarin zij voor de praktijk voldoende kunnen bekwaam
gemaakt worden. Eene geldelijke tegemoetkoming, zoo zij
in de termen der Miütie vallen, is noodig. Daar hunne
ouders aan deze aanslaande Empirici levens-onderhoud
moeten geven tot hun jaar, den leeftijd, waarop zij het best
met Geneeskundige studie aanvangen, en dit voor vele ouders
te bezwarend kan zijn, daar zij ook tol hun 18quot;® levensjaar
geen Geneeskundig onderwijs behoeven te ontvangen, komt
de vraag voor, wat zij dan bijv. van hun 14''° lot hun
18''° jaar zullen doen. Ik heb voor hen hier de volgende
aanwijzingen: zij kunnen in dien tijd in eene Apotheek
werkzaam aijn, wat hoogst nuttig voor hen wezen zou; of
zij kunnen in een ziekenhuis bijstand trachten te verkenen,
hetgeen mede zeer aanbevelenswaard is, om hen vroeg
met zieken vertrouwd le maken; of zij zouden zich aan de
Heelmeesters len platten lande kunnen verbinden, of aan de
Artsen van 1865, of aan de Heelmeesters van 1818. Op
een Gymnasium of op eene Hoogere Burgerschool kunnen
alleen jonge lieden komen, wier ouders eenigszins bemid-
deld zijn, en deze bestemmen hunne zonen nooit voor hel
slaven-leven van een armen dorps-Geneeskundige.
Het best ware, deze Empirici op eene afzonderlijke Ge-
neeskundige school, aan eene Universiteit verbonden, op
te leiden; maar daar wij thans vier Universiteiten hebben
in het kleine Land, behooren deze voor de praktische
lessen der Empirici gebruikt te worden. Dit schaadt ook
niet: weleer woonden Studenten en aanstaande Heel- en
Vroedkundigen aan de Hoogescholen regelmatig zamen de
lessen bij in ontleedkunde en de aanstaande Apothekers die
in pharmacie, en op mijne algemeene scheikundige lessen
le Utrecht heb ik, naast Studenten in de Geneeskunde,
steeds gehad Studenten in de Wis- en Natuurkunde, Phar-
maceuten voor Indië, industriëelen, enz. Te Utrecht wer-
den de algemeene plantkunde en algemeene dierkunde bij-
gewoond door Studenten en Pharmaceuten voor Nederlandsch
Indië. Zoo kunnen dan oOk de bedoèlde Empirici eenige
lessen hooren met de Studenten der Universiteit; maar
vele lessen zijn voor hen te breed; eigentlijk wel alle, in-
dien die lessen goed gegeven worden; maar bij het bestaan
van vier Universiteiten nog eene Geneeskundige school te
gaan oprigten, zou dwaasheid zijn.
Aan de Empirici wordt dan gezegd, welke lessen der
Universiteit, of welke gedeelten der lessen, zij zullen aan-
hooren en welke niet. Aan elke Universiteit zijn twee of
meer Hoogleeraren belast met het geven van eenvoudig
onderwijs aan deze Empirici in vakken, die voor de Stu-
denten breeder behandeld worden. In deze vakken worden
zij wekelijks eenige weinige uren onderwezen; ik zal ze
hieronder aanwijzen
Mijne meening is, dat deze jonge lieden, die vier jaren
op de school verblijven, de drie laatste voor een aan-
zienlijk deel in de ziekenhuizen doorbrengende, en onder
opzigt staande van de Geneeskundige Faculteit en door hen
bevoegd verklaard wordende, zullen gerigt worden naar
plaatsen, waar geen betere hulp te bekomen is, dan zij
verleenen kunnen. Meer van deze lieden, dan hoog noodig
is, wensch ik natuurlijk niet. Zij ontvangen van wege de
Gemeenten eeöe toelage voor de armen-verzorging, welke
toelage ook geregeld wordt naar hunne vermoedelijke in-
komsten in hunnen kring. Deze regeüng geschiedt alzoo
in overleg met Gedeputeerde Staten. Hunne bevoegdheid
in het uitoefenen der kunst, zooals hun geheele bestaan,
wordt bij Wet en Besluit geregeld; de oude bepalingen
der Heelmeesters len platten lande kunnen voor een deel op
hen worden toegepast.
De eischen, die ik aan deze lieden zou wenschen ge-
steld te zien, heb ik reeds vóór 30 jaren voorgesteld en
in het Advies (4853) in den geest der Commissie van 48-48
openbaar gemaakt.
Van voorbereidende kennis wensch ik van hen niets anders,
dan het rekenen en de beginselen der algemeene en vader-
landsehe geschiedenis en van de Nederlandsche taal, zooals
die op iedere lagere school onderwezen worden; voorts
hel vertalen van Fransche en Uuilsche proia-schryvers in
het Nederlandsch en het vertalen der Latijnsche Pharma-
copoea in die taal, meer niet; het laatste werd geëischt
van deze lieden vóór 4865. Op deze wijze kan de bur-
gerklasse jonge lieden leveren voor den stand van de
Empirici, die als van ouds kunnen genoemd worden Genees-
meesters. De Geneeskundige Faculteit der Universiteit doet
een onderzoek naar de kennis, die zoo even is aangege-
ven; en worden de jonge lieden ingeschreven als Akademie-
burgers naar de Wet op het Hooger Onderwijs, zoo betalen
zij toch voor niets eenig geld, ook niet voor af te leggen
examina.
Onderwijs in de wis- en natuurkundige Faculteit wonen
zij niet bij, althans zij worden daarin niet geëxamineerd.
Aan de Universiteit leggen zij twee examens af: een
Geneeskundig wetenschappelijk en een praktisch examen.
Ik wil alsnu de vakken aangeven, genoemd in het Besluit
van 27 April 1877 op het Hooger Onderwijs, Staatsblad Nquot;. 87,
en daarbij voegen, hoe ik meen, dat in deze vakken voor de
Geneesmeesters moet onderwezen en geëxamineerd worden.
Ontleedkunde. Hiervan kunnen zij met de Studenten de
lessen aanhooren over de leer der beenderen en banden,
der spieren, der ingewanden, terwijl van de zintuigen,
bloed- en watervaten, hersenen en zenuwen een afzonder-
lijk kort overzigt voor hen zou behooren gegeven te worden.
Physiologie en weefselleer. De laatste kunnen zij missen,
en van de eerste wordt hun eene beknopte schets voorge-
dragen, ingerigt voor hen.
Algemeene ziektekunde. Ook deze lessen hooren zij niet
met de Studenten, maar zij hooren daarvan eene schets,
voor practici ingerigt.
Pharmacognosie. Deze kunnen zij houden met de Stu-
denten, en blijft men er bij, om aan'aanstaande Doctoren
te onthouden artsenij-bereid- en artsenij-mengkiinde, dan
behooren deze vakken afzonderlijk aan de Geneesmeesters
onderwezen te worden ; anders met de Studenten zamen.
Ziektekundige ontleedkunde. Deze lessen hooren zij met
de Studenten.
Pharmacodynamie. Deze lessen insgelijks.
Bijzondere pathologie en therapie. Insgelijks.
Gezondheids-leer. Van deze lessen hooren zij een schets.
Geneeskundige praktijk aan hel ziekbed. Deze wonen zij
bij met de Studenten.
Theoretische Heelkunde en theoretische Verloskunde. Deze
lessen wonen zij bij met de Studenten.
De praktische, niet de operatieve, Heel- en Verloskunde.
Deze lessen wonen zij bij met de Studenten, Onder opera-
tieve Heel- en Verloskunde versta ik hier groote operatiën,
die de Geneesmeesters later niet zullen mogen doen. Ook
de lessen over vrouwenziekten hooren zij met de Studenten.
De geschiedenis der Geneeskunde en Staats-Geneeskunde,
die in iiel Besluit op liet Hooger Onderwijs vergeten zijn,
hooren zij niet, en van de geregtelijke Geneeskunde, die
aldaar mede vergeten is, hooren zij afzonderlijk eene
korte schets.
Alle lessen, die gegeven worden aan de Universiteit
om de wetenschap te bevorderen, voor zoover zij behoo-
ren tot de bovengenoemde praktische vakken, worden door
de Geneesmeesters niet bijgewoond; alleen zaken van de
kunst behooren bij hen. Men zal weinig moeite hebben,
om zich de behoefte van deze menschen voor te stellen, in-
dien men maar terugtreedt in den geest van oude dege-
lijke Geneeskundigen ten platten lande.
De examina, van de Geneesmeesters afgenomen, zijn
steeds van praktischen aard en eenvoudig. Het zal noodig
zijn, een uitvoeriger Programma vast te stellen, dan hier
geleverd is, van het onderwijs, dat aan deze Geneesmees-
ters zal gegeven worden, en alzoo ook van de examina,
die men hun zal afnemen, opdat hel duidelijk blijke, dal
men in hen slechts mannen verlangt, die hulp kunnen
aanbrengen in eenvoudige gevallen, of den eersten bijstand
in gevallen, waarin spoedige hulp onvermijdelijk is, zooals
bij voorbeeld verwondingen.
Zij slaan bepaald onder toezigt der Geneeskundige In-
specteurs, waartegen zij geen bezwaar hebben in te bren-
gen, indien zij van wege de Gemeente eene geldelijke toe-
lage bekomen; zij ontvangen alzoo eene instructie, waarin
hunne bevoegdheid juist omschreven is en wal zij als
kunst-oefenaren zullen hebben te doen en le laten.
Men is dwaas genoeg geweest om te meenen, dat men
zulke 'lieden missen kon: men keere zoo snel mogelijk om
en zorge, zoolang er nog dorpen in Nederland zullen zijn,
die afgelegen zijn, zulke mannen op te voeden en hen
in hun stand te steunen en le eeren. Over scheeps-Genees.
meesiers spreek ik niet afzonderlijk; hunne opleiding kan
dezelfde zijn, maar daar hunne slelhng eenigermate ver-
schilt, dient bij die opleiding en bij het onderzoek naar
hunne bekwaamheden op dit verschil gelet te worden,
zooals men dit na 1815 heeft gedaan. Zoo moge men er
eenmaal over gaan denken in het heve Vaderland, indien
daar weder wijsheid zal zijn teruggekeerd, dat zeker een-
maal het geval zal zijn; want voor mijn deel houd ik vast
aan la perfectibilité inde'finie du, genre humain.
Aan mijne goede vrienden, die deze woorden voor den
druk bezorgd hebben, breng ik voor hunne groote goed-
heid mijn besten dank.
HET OORDEEL VAN DEN HOOGLEERAAR F. C. DONDERS
OVER DE BEVOEGDHEID TOT UITOEFENING DER
GENEESKUNST.
Ik wil ter dezer plaatse opnemen, wat de Hoogleeraar
Donders over de zaak in kwestie heeft voorgestaan. Sedert
1859 heeft hij hierin regelmatig raad gegeven, en telkens
een anderen; het is goed, dit een en ander zamen te ver-
gelijken.
Wij moeten hier intusschen vier Hoogleeraren onder-
scheiden, waarvan er één zich verklaard heeft voor het
Staats-examen, in een tijd, toen in hel Buitenland het
verderfelijke van Staats-examens reeds lang gebleken ivas,
en drie andere , die bij ons het Staats-examen bestreden
hebben, toen velen er zich tegen gingen aankanten. Deze
vier Hoogleeraren heeten alle Donders.
De Hoogleeraar Donders 1859. De Hoogleeraar nam in
eene algemeene Vergadering van de Maatschappij der Genees-
kunde, gehouden te 's Gravenhage 1859, de verdediging
der Slaats-examens en alzoo al hunne gevolgen op zich.
Later, toen de Hoogleeraar in 1865 die verdediging veront-
schuldigde, als hera opgedrongen en bij overrompeling ge-
daan, herinnerden de Heeren Penn en AU Cohen zijne om-
wenteling. Toch gaf hij in 1865 nog volmondig toe, dat hij
Staats-examens had voorgestaan^). De Hoogleeraar zegt
hier: »Vrijheid van Onderwijs verlangde ik bovenal. Niet
»minder wenschte ik de Academische examens te zien af-
»geschaft en door Staats-examens vervangen. Het stelsel van
»Academische examens werkte, in mijn oog, reeds daarom
»verderfelijk, omdat de Faculteit, die ondersteld werd de
»geringste eischen te doen, op de meeste Studenten koti
»rekenen; en ik wist daarenboven bij ervaring, hoe de
»Student van onvoldoenden aanleg, na een paar maal te ,
»zijn afgewezen, toch eindelijk bij een derde poging, na
»hernieuwde blijken van vlijt, werd toegelaten, ik zeg niet
»uit medelijden, maar omdat men ten glotte tegenover zoo-
»veel volharding, telkens meteenigen schijn van vooruitgang,
»den maatstaf verliest voor de beoordeeling der grenzen,
»waar het phgt wordt afte wijzen. Dit alles, en veel meer
»nog, wist ik te kunnen zeggen, wanneer ik de taak der
»verdediging (van Staats-examens) op mij nam.quot;
Uit deze woorden van den Hoogleeraar vloeit duidelijk
voort, dat hij in 1859 zelfs nog was voor Staats-examens,
die de examens der Hoogeschool zouden vervangen, en uit
hetgeen in dezelfde Brochure (bl. 11) voorkomt, namelijk:
»het was voldoende, voorloopig de examina (der Heelmees-
»ters, Vroedmeesters en plattelands-Geneeskundigen) uit de
»handen dier (Provinciale Geneeskundige) Gommissiën in die
»eener enkele Staals-Gommissie over te brengen,quot; vloeit
wederom voort, dat hij de overige Geneeskundigen, ook de
') F. C. Donders. Mijn Open brief aan de Leden van de Tweede
Kamer der Staten-Generaal betrekkelijk de Wets-ontwerpen, regelende
bet Geneeskundig Staats-toezigt enz., tegen de aanvallers verdedigd.
1865, (Dannenfelser), bl. 17.
aanstaande Doctoren, later voor een Staats-examen wenschte
te roepen. Hij was ontevreden op den Heer Penn, dat die
de gedachte bij hem had doen opkomen (bl. 17), dat Am-
sterdamsche leden van het Hoofd-bestuur der Maatschappij
van Geneeskunde, met name de Secretaris Heije, hem jn
1859 hadden gebruikt, om in de Vergadering der Maat-
schappij voor deze en andere zaken op te treden: eene
gedachte, die hij weder snel van zich wierp. De Hoogleeraar
verklaart dus uitdrukkelijk, dat hij in 1859 deze Staats-
examens met hart en ziel voorstond, toen elkeen, die
onderwijs lief had in ons Land, daarvan reeds lang genezen
was. Hij denke aan het oordeel der Commissie van 1848.
De Hoogleeraar had toen bijna een halve eeuw geleefd
en kende het schadelijke der Geneeskundige Staats-examens,
die in het Buitenland reeds eenige jaren waren afgenomen,
beter dan iemand. Toch staat hij ze in 1859 openbaar
voor en wel in eene algemeene Vergadering van de Maat-
schappij der Geneeskunde; hij deed dat als Hoogleeraar der
ütrechtsche Hoogeschool en stelde zich alzoo aan het hoofd
van het mouvement, dat sedert eenige jaren onder ons
bestond en nu door het Hoofd-bestuur van de Maatschappij
van Geneeskunde was overgenomen. Daartoe door Heije
gebruikt of niet gebruikt, is de vraag niet, maar hij deed
het en hij heeft in 1865 verklaard, dat hij het toen van
harte deed. Daarom noem ik den Hoogleeraar Donders een
der hoofdpersonen, die de Nederlandsche Geneeskunde in
hel ongeluk gestort hebben, waarin zij thans verkeert] en
daarom had hij, dunkt mij, later in deze zaak niet telkens
als een reddende engel moeten willen optreden, om Staats-
examens te bestrijden, zooals hij gedaan heeft tot op den
huidigen dag.
De Hoogleer aar Donders 1865. Toen de Geneeskun-
dige Wetten werden voorgesteld, kon hij niet ontkennen,
dat hij vroeger ter regeling der bevoegdheid, om de kunst
uil le oefenen, vooral in Staats-examens zijn heil had gezien.
Maar nu de Concept-Wet verschenen was en het er op aan-
kwam, om zijne meening, zes jaren vroeger geuit, gestand te
doen, deinsde hij terug, en de Heeren Penn en Ali Cohen
hadden regt, daartegen protest in te brengen. Een mensch
leeft, om steeds van meening te veranderen, dat is, om zijne
meeningen steeds te verbeteren; maar om te keeren bin-
nen korten tijd in eene zaak, die men door en door behoort
te kennen, getuigt, dat men weleer op geen goeden grond
stond, of thans op geen goeden grond staat, of dat dit
beide het geval is. Wat zegt de Hoogleeraar in 1865 in de
aangehaalde Brochure (bl. 18)? »Gaarne erken ik, meer dan
»vóór vjjf jaren, overtuigd te zijn van de noodlottige ge-
»volgen van een maatregel, tot wiens verdediging ik my
»destijds leende (Staats-examens). Maar veel ook is er in
»die vijf jaren gebeurd, wat mijne oogen moest openen
»voor het stelselmatig streven van velen, om het Medisch
»Onderwijs te concentreren in Amsterdam.quot; Welk verband
is er tusschen het oordeel van den Heer Donders in 1859
over Staats-examens en het streven van Amsterdam, om
daar het Geneeskundig Onderwijs te concentreren? Ik kan
het niet vatten: al zou ook al het Geneeskundig Onderwijs in
Lopik of aan de Zaan geconcentreerd worden, wat doet dat af
ter vestiging van een oordeel over Staats-examens al of niet?
De Hoogleeraar treedt (bl. 18) in eene uitweiding over het
edelaardige om van meening te veranderen, en zegt ten slotte
(bl. 19): »Maar de tegengestelde overtuiging is nooit de mijne
»geweest, en mijne thans gevestigde meening is slechts de
»natuurlijke ontwikkeling van mijn vroegeren twijfel.quot;
Derhalve heeft de Hoogleeraar in 1865 eene meening
over Staats-examens, en vroeger had hij hierover een twij-
fel; die twijfel heeft zich natuurlijk in eene meening ver-
anderd, en het natuurlijke heet hier te zijn, dat men het
Geneeskundig Onderwijs naar Amsterdam wil brengen. Toen
ik deze woorden in 1865 las, bedroefden zij mij in hooge
mate; de Hoogleeraar heeft in 1859 uit zich zeiven gespro-
ken en is door Heije niet vergauwd, maar in 4859 had
hij, zegt hij, niets dan twijfel over Slaats-examens, en hij
heeft in 4865 daarover eene meening bekomen. Welnu,
wij hebben het uit dat jaar van hem afgeschreven: hij
wilde in 4859 Staats-examens in de plaats van Akademische
en in de plaats van die der Provinciale Commissiën. Is
het nu alzoo goed ? Neen, zegt de Hoogleeraar; wat ik
in 1865 meende, is mijn twijfel van 4859.
Of langs dit snoer de gewigtigsle belangen van een volk
'behartigd worden, zal niemand toestemmend beantwoorden.
Ik ben voor eene zaak, of ik ben er niet voor; zoo ik
twijfel, moet ik haar niet verdedigen, ook niet uit
naam van anderen. In 4865 heb ik over deze handelingen
van den Heer Donders gedacht als de Heeren Penn en Ali
Cohen, en ik doe dal nog. Mag men zoo liandelen en zoo
redeneren, dan zou ik niet welen, waartoe men niet zou
kunnen komen.
De beweegredenen van den Hoogleeraar in het vestigen
of wijzigen van zijn oordeel kan niemand weten; maar
de gronden, die hij geeft voor zijne omwenteling, kan
elkeen kennen als onjuist. Een mensch toch behoeft niet
bij eiken toestand eene plompe waarschuwing, maar weet
toch uit a. iets af te leiden voor b. Wat zegt nu de Hoog-
leeraar Donders in 1875? [Medisch Onderwijs, 1875, bl. 40).
ygt;lk heb mij vroeger verklaard voor het invoeren van
ygt;Staats-examens, hoofdzakelijk op dien grond, dat Studenten
»van geheel onvoldoenden aanleg, na eens en tweemalen
»te zijn afgewezen, ten slotte bij hunne Leermeesters, óf
»den maatstaf voor de beoordeeling verliezende, óf niet
»bestand tegen zooveel volharding, genade vonden. Maar
»die grond heeft opgehouden le bestaan, want bij de
»Staats-examens zien wij volkomen hetzelfde gebeuren.quot;
Mag ik nu in waarheid vragen, of de Hoogleeraar niet
wist, dat Slaats-examens ook menschelijke dingen zijn?
en of hij niet wist, dal in het Buitenland in 1859 het
menschelijke van Staats-examens sedert lang reeds volkomen
gebleken was? Maar genoeg: Mer (1875) zegt hij, dat hij
zich vroeger verklaard heeft voor het invoeren van Staats-
examens; ig dit nu twyfel, of is het meening, of is het
beide, of is het geen van beide? Het is goed, zoo de
Hoogleeraar, die later Staats-examens krachtig bestrijdt»
zich hierover openbaar verklaart, want het spelen met de
hoogste belangen van het volk moet een einde nemen.
Be Hoogleeraar Donders 1875. De Minister Heemskerk heeft
eene Wet op het Hooger Onderwijs aan de Tweede Kamer
ingediend, en de Hoogleeraar geeft alweder raad en licht in
eene Brochure: Regeling van het Medisch Onderwijs in
verband met die van het Hooger Onderwys in het algemeen.
Utrecht, bij Dannenfelser, 1875. Deze woorden zijn alweder
uitgesproken op eene algemeene Vergadering der Maat-
schappij van Geneeskunde. Hier is. vooral gewezen op
gebreken in het genoemd Ontwerp van Wet, maar ook
nog meer gedaan. In de Getuigenis heb ik van deze rede-
voering reeds besproken de regt ongelukkige strekking,
om de Geneeskundigen arm te laten in natuurkennis, om
de natuurwetenschappen te verwijzen naar het Gymnasium,
dit daardoor te bederven en bovendien van den Genees-
kundige niet te vorderen, dat hij zij een man van breedere
ontwikkeling. Bij hetgeen ik hierover vroeger gezegd heb,
heb ik hier niet meer te voegen. Had de Hoogleeraar
Donders in der tijd medegewerkt, om de verderfelijke Staats-
examens in te voeren, thans legt hij hel er op aan, om eene
andere bron van bederf te scheppen; wij zullen echter
zien, dat hij ook dit weder spoedig terugneemt.
Op hel Gymnasium wil de Hoogleeraar ook moderne talen
onderwezen hebben (bl. 2): „veel behoeft waarlijk nietquot;
(van letterkunde onderwezen te worden), »zooveel maar,
»dal zij hel help your self kunnen in toepassing brengen.quot;
Wal de oude letteren aangaat (bl. 3): de Hoogleeraar ver-
langt voor de Medici op hel Gymnasium hiervoor inkorting;
zijn voorstel is bij de Kamer aangenomen, hoezeer slechts
ten deele; maar zijn geheele voorstel acht ik verderfelijk:
een Medicus moet in oude letteren breed ontwikkeld wor-
den. Het zijn niet de Geneeskundigen, die hier mogen
beshssen: de mannen van breede beschaving alleen mogen
vaststellen, welke opvoeding Godgeleerden, Regtsgeleerden,
Geneeskundigen, enz. moeten ontvangen, niet om in hun
vak deskundig te worden, dat bepalen de Godgeleerden,
de Regtsgeleerden, de Geneeskundigen zeiven, maar wat
een jongmensch noodig heeft om een beschaafd mensch
te worden. Nu ijvert de Hoogleeraar met warmte er voor,
om de Geneeskundigen buiten den kring der beschaving
te doen plaatsen, en tegen dat streven verhef ik mijne
zwakke stem. Eenmaal zal intusschen de tijd wederkomen,
dat alleen beschaafde mannen zullen bepalen, wat jonge
menschen moeten leeren, om beschaafde mannen te kun-
nen worden. De uitgebreidheid der Geneeskundige weten-
schappen wordt steeds aangevoerd, indien men klassieke
opvoeding voor hen bestrijden wil; maar daar vier jaren
voldoende zijn, om zich die Geneeskundige wetenschappen
eigen te maken, zoodat men mag aanvangen, de praktijk
uit te oefenen, is er ook voor den jeugdigen aanstaan-
den Geneeskundige tijd in overvloed, om in natuurweten-
schappen en humaniora breed ontwikkeld te worden. De
sphtsing aan het einde van het Gymnasium ten behoeve
der Geneeskundigen is een nieuwe stap op den weg,
om den Geneeskundige te sluiten buiten den kring der
beschaving. Men vordert op dien weg reeds vrij aanzienlijk,
en de Hoogleeraar, die ons de zoo verderfelijke Staats-
examens hielp schenken en daardoor hel peil der Genees-
kundigen merkelijk deed dalen, zweept nu voort op eene
andere ongelukkige wijze, om het aanzien der Geneeskundigen
zooveel mogelijk le verminderen.
Neen, zegt de Hoogleeraar (bl 7): hij wil geen ency-
clopaedisch onderwijs door weinig docenten: »Daaronder
slijdt vooral de weienschap.quot; »Wij zullen kundige mannen
»verkrijgen, maar geen representanlen der weienschap, en
»daaraan heefl Nederland behoefte bovenal.quot; Vertegenwoor-
digers der Geneeskundige wetenschap geworden, zonder
breede humanitaire en natuurkundige studie! Gij zult ze
alzoo niet zien verschijnen. Maar de Hoogleeraar verlangt
ze ook niet; hij wenscht, zooals hij duidelijk zegt, wat
men tegenwoordig noemt specialiteiten. Mijn oordeel is,
dat wij behoefte hebben aan solide mannen en dat in ze-
kere mate het bijzondere staat buiten de wetenschap. Hoo-
ger Onderwijs ter vorming van karakters: het speciale,
hoe voortreffelijk soms ook, behoort daartoe niel. En
eene zoogenaamde specialiteit, die niet breeder is opgevoed,
verdient in geen opzigt den naam van een kundig Ge-
neeskundige en is welligt voor niets anders bruikbaar, dan
voor het speciale, dat hij voorstaal.. De Hoogleeraar wil,
dat wij Nederlanders in de achting van het Buitenland
zullen kUmmen door speciale kundigheden; maar dit is
ondenkbaar: een volk klimt in de achting van het Buiten-
land door een zelfstandig en krachtig volk te zijn; en hel
is voor hel eerst in mijn leven, dat ik verneem, dat eenige
dusgenoemde specialiteiten aan een geheel volk een goed
aanzien geven. Of zijn niet soms de meest uitstekende
specialiteiten kinderen in heigeen in een volk achtbaar is?
Waar waren in de en 17®® eeuw de specialiteiten in
Nederland, toen het volk in waarheid in het Buitenland
meer achting genoot dan eenig ander volk der aarde, toen
Engeland en Frankrijk om strijd een hoopje volks achtten,
dat geen drie millioen bedroeg?
Ik houd mij aan hetgeen Beels gezegd heeft over ka-
rakters en groote mannen, wanneer ik wil weten, hoe
het is.
Volgens den Hoogleeraar Donders heeft Nederland geen
krachten genoeg voor drie Hoogescholen, om deze van een
genoegzaam aantal goede Docenten te voorzien, en hij wil dus.
in plaats van drie, slechts twee Hoogescholen (1875, bl. 7).
Hij kan hierin regt hebben, misschien hebben wij zelfs
voor ééne waarachtige Hoogeschool geen krachten genoeg,
en wat ik daaronder versta, is bij Beets te leeren. Maar
de Hoogleeraar dwaalt, indien hij meent, dat de roem
van een volk of de roem van eene Hoogeschool in het
allerminst in verband staat met speciale deskundigen; en
wat hij van Duitschland zegt: wie houdt dat land tegen-
woordig voor zoo rijk aan mannen van Hooger Onderwijs
in Geneeskunde?
De Hoogleeraar roemt (1875, bl. 9) de Wet op de uitoefening
der Geneeskunde van 1865, omdat zij ons het schadelijke
van Staats-examens geleerd heeft, die wij mede aan hem
verschuldigd zijn; maar zoo hij die Staats-examens in tijds be-
streden had en ze met mij en anderen had helpen bestrijden,
ware de proeve, zooals de Hoogleeraar de W^et van 1865
noemt, voorkomen. Zoo ligtzinnig mag men niet met een volk
handelen; en nu in 1875 te zeggen, dat wij door de ver-
derfelijke Wet van 1865 geleerd hebben en haar dus tame-
lijk goed mogen noemen, gaat, dunkt mij, alle grenzen te
buiten. In 1865 wist elk bezadigd man in Nederland, dat
Staats-examens schadelijk waren, en de Hoogleeraar had zich
alzoo later de moeite kunnen besparen , om te doen zien, welk
nadeel zij ook door zijn toedoen hebben aangebragt. Vroe-
ger (1865) zegt hij in het boven aangehaalde geschrift, dat
hij naar Staats-examens wenscht, omdat de Akademische
examens in het geheel niet voldoen, en in 1875 (bl. 10),
dat Akademische examens veel beter zijn dan Staats-
examens. Op de laatste kwamen geene toehoorders, volgens
den Hoogleeraar, en op de eerste kwam de Corona van
vrienden en mede-Studenten, Aan een iegelijk is dit,
sedert de Akademische examens openbaar zijn (1815), over-
vloedig bekend. Ook de andere gronden tegen het Staats-
examen, door den Hoogleeraar aangevoerd, waren vóór 1865
aan een ieder bekend en ook aan hem; de Hoogleeraar zegt
in 1875, dat Iiij omgekeerd is, maar hij zegt niet Waarom;
hij is thans een zóó sterk bestrijder van het Staats-examen,
dat niemand zijne stem daartoe meer behoeft te verheffen;
maar ik mag toch opmerken, dat men op die wijze de
onbekwame lieden, die naar een ander luisteren, heen en
weder slingert en men krachtdadig medewerkt, om slechte
Wetten in de wereld te brengen. En de Hoogleeraar is
niets verlegen met zijne volkomene omkeering.
Opmerkelijk is het weder (1875, bl. 42), dat de Hoogleeraar
raet den Senaat der Utrechtsche Hoogeschool toen niet
wenschte in te stemmen, dat de Doctorale graad als van ouds
de bevoegdheid tot uitoefening der kunst zou geven, daarbij
in zijne hier onder te vermelden Brochure van 4878 dit met
dien Senaat toen wel wenschte, maar met eene kleine wijziging;
namelijk, dat bij het praktisch examen in de Geneeskunde,
door de Faculteit der Hoogeschool af quot;te nemen, ook anderen
zullen tegenwoordig zijn, lieden uit de Akademie-stad, of
van elders. Dat dit voor den schijn zou zijn, is duidelijk,
en de Senaat der Utrechtsche Hoogeschool heeft dus regt,
zoo hij beweert, dat de Hoogleeraar tusschen 1875 en 4878
alweder is omgekeerd. De Hoogleeraar zegt in 1875, dat
hij dit niet wenschen zou bepaald te zien bij de toen te
wachten en in 1876 verschenen W^et op het Hooger Onder-
wijs; zou hij het dan later wel goed vinden? Maar dit
later is volgens hem in 4878 bijna daar, en in dit jaar acht
hij het reeds te laat om de Staat-examens op te heffen,
omdat thans naar ieders meening er gro»te behoefte aan
Geneeskundigen ten platten lande bestaat (bl. 42).
Deze zaak is even dubbelzinnig voorgesteld als al hel
overige. In 4878 kleeft de Hoogleeraar in zijne hieronder
te vermelden Brochure de zonderlinge meening aan, althans
hij schrijft die ter neder, dat de Geneeskundige Staats-
examens, die in 4865 bij de Wet op de uitoefening der
kunst zijn ingevoerd, slechts weder door eene andere Wel
op de uiloefening kunnen worden ingetrokken, en geenszins
bij eene nieuwe Wet op het Hooger Onderwijs. Allerzon-
derlingste meening! In het Besluit van Augustus 1815 op
het Hooger Onderwijs kwam voor, dat de Doctorale graad
hel regt gaf tot uitoefening der kunst; dat was toen de
Wet op het Hooger Onderwijs; in 1865 maakt men eene
Wet op de uitoefening der Geneeskunst en grijpt hierbij
in op het Besluit van 1815, door te bepalen, dat niet de
Doctorale graad, maar hel Staats-examen het regt tot uit-
oefening der kunst verschaft. Gesteld, dat dit normaal
ware, wat niemand heeft erkend: het was een brutaal
ingrijpen in het bestaande regt der Hoogescholen; maar
gesteld, dat de Wet ook hier almagtig ware in het ingrijpen:
zou men dan niet na 1865 bij eene afzonderlijke Wet heb-
ben mogen vaststellen, dat de genoemde Wet van 1865 was
opgeheven? Leeft niel voor een groot deel de Nederlandsche
Wetgeving van zulke intrekkingen? Maar nu komt er in
1876 eene Wet op het Hooger Onderwijs, waarin men aan
Doctorale graden allerlei regten toekent. Zou men nu hij
die Wet niet hebben mogen vaststellen, onder intrekking
van hel bedoelde Art. der Wet van 1865, dat de Doctorale
graad in de Genees-, Heel- en Verloskunde weder het regt
geeft tot uitoefening der kunst ? Hel bezwaar van den Hoog-
leeraar is mij een raadsel, even als het bovengenoemde ie
vroeg, toen de Akademische Senaat van Utrecht het verlangde;
om zulk een groote dwaling op te heffen, is het nooit te vroeg.
De Hoogleeraar gaat alsnu over, mede le deelen op welke
wijze naar zijn inzien de Geneeskundige standen en de
bevoegdheid zouden moeten geregeld worden (bl. 14); hij
schrijft dit in 1875, om in 1878 alweder iets anders voor
te stellen. In 1875 meent hij, dat twee standen van Ge-
neeskundigen noodzakelijk zijn, namelijk Doctoren en Artsen;
hij laat dus los de eenheid van stand, die hij vroeger
zoo warm heeft voorgestaan, en voert als iets geheel nieuws
en van eigen vinding hier datgene in, wat de Gommissie
van 1848 had voorgesteld (bl. 18 hierboven), en volmaakt
op dezelfde gronden, die de Hoogleeraar nu als nieuw
aanvoert. Ik dacht hierbij, toen ik van deze letter- en zaak-
ontvreemding kennis nam, aan de woorden van Berzelius ,
toen Dumas iets van hem als het zijne had voorgesteld:
»Gij hebt zulk een glansrijken staart, waarom nu een
»eenvoudige veder uit den mijnen geplukt?quot;
De Hoogleeraar wil de opleiding in 1875 aldus doen
plaats hebben: de Doctoren op een Gymnasium en op de
Hoogeschool, en de Artsen op eene Hoogere Burgerschool
en op eene Geneeskundige school. Dit meent hij in 1875;
maar in 1878 wil hij alweder geheel iets anders, zooals
hieronder blijken zal; aan de Artsen wil hij in 1875 na
afgelegde examina, ook in de Verloskunde, de bevoegdheid
geven, om overal in het Land de geheele kunst uit te oefe-
nen (bl. 14), waardoor natuurlijk, zoo er Artsen genoeg
zouden komen, de stand van Doctorèn langzamerhand zou
worden opgeruimd; goedkooper, sneller, gemakkelijker, juist
als de Hoogleeraar Spruijt; verlaging van het peil der kunst
en daling van eene gewigtige zaak!
De titel van Doctor wordt verleend door de Faculteiten,
en zoo men in de Genees-, Heel- en Verloskunde gepromo-
veerd is, heeft men het regt, als de Artsen, om overal in
het Land de geheele kunst uit te oefenen (bl. 14); de Artsen
worden geëxamineerd en bevoegd verklaard door de Onder-
wijzers aan de Geneeskundige School (bl. 15); derhalve wil
de Hoogleeraar voor Doctoren geen Staats-examen meer,
maar het geven van bevoegdheid toekennen aan de Hoog-
leeraren van de Faculteit; en drie bladzijden vroeger (bl. 12)
verschilt hij hierin van den Senaat der Utrechtsche Hoo-
geschool; wie kan het gelooven, dat hij twee bladzijden
lager (bl. 17) het weder met dien Senaat volkomen eenê is?
Alsnu gaat de Hoogleeraar den lof zingen van de Artsen
tegenover de Doctoren (bl. 15); ik heb er mij in 1853 {Ad-
vies) wel voor gewacht, dit te doen, en acht ook dit stre-
ven van den Hoogleeraar in hooge mate verderfelijk; ik
heb in 1853 met de Commissie van 1848 alleen dddr Art-
sen toegelaten, waar men niets beters verkrijgen kan, en
ik stoot het verre weg, wanneer de Hoogleeraar zegt
(bl, 15), dat minder ontwikkelde Geneeskunst-oefenaren zoo-
veel beter kunnen keuvelen met lieden van eenvoudigen
stand, dan meer ontwikkelde Geneeskundigen. Indien het
waar ware, zou dit gelden voor zieken-oppassers, maar het
is niet alzoo; de waarlijk beschaafde man spreekt goed
tot een Koning en spreekt best tot een bedelaar. De
Hoogleeraar moet in zulke zaken warm bestreden worden.
Neen, duizendmaal neen! de minder gegoeden moeten
niet minder ontwikkelde Geneeskundigen hebben, maar op
het platteland, waar het niet anders kan, moeten meer
gegoeden en minder gegoeden tevreden zijn met hetgeen
zij krijgen kunnen.
Was de Hoogleeraar vroeger een vurig voorstander van
eenheid van stand, thans (bl. 15) is hij een sterk voor-
stander van de splitsing van Genees-, Heel-en Verloskunde;
maar Cicero heeft de woorden: qxiod semper movetiir aeter-
mm est, in een geheel anderen zin bedoeld. Bij de Artsen
wil hij Genees- en Heelkunde altoos vereenigd hebben,
maar zij zullen ook de Verloskunde veelal daarbij willen
beoefenen, en eerst na een afzonderlijk hierin afgelegd
examen hebben zij tot de uitoefening hiervan de bevoegdheid.
De Militaire Geneeskundigen worden, volgens den Hoog-
leeraar, alleen genomen uit de Artsen (bl. 13).
De Hoogleeraar acht minstens twee Hoogeschoolen noodig
voor de opleiding der Geneeskundige Doctoren en naast deze
Hoogescholen wenscht hij eene Geneeskundige School, en
hij zegt, dat die om de ziekenhuizen alleen te Amsterdam
wezen kan (bl. 16). Deze School wil hij tot eene Rijks-
School gemaakt zien en niet van de Gemeente afhankelijk
doen zijn, hetzelfde, wat ik vóór 25 jaren in mijn Advies
heb opgenomen.
De Iloogleeraar wil intusschen in 1875, dat eene van de
-ocr page 135-drie Rijks-Hoogescholen zal worden opgeheven en dat de
Regering zich met Amsterdam niet. irilate bij gelegenheid der
Wet op het Hooger Onderwijs, maar verlangt eerst bij het
herzien der Geneeskundige Wetten van 1865 eene Genees-
kundige School te Amsterdam te doen optreden; eene Hoo-
geschool wenscht hij te Amsterdam niet, althans vooreerst
niet, hij verschuift deze ad Calendas Graecas.
Opmerkelijk is de uitdrukking van den Hoogleeraar in
1875 (bl. 19): Thans is er geen principieel verschil tusschen
de praktische opleiding van Artsen en Doctoren; dat zegt
dezelfde Hoogleeraar, die van dekennis der Artsen, die tot
beschaving leidt, de armoedigste voorstelling heeft gegeven,
en hij weet, dat zij in natuurwetenschappen in het geheel
niet zijn bekwaam gemaakt. Is het waar, wat de Hoog-
leeraar zegt, dan mag ik toch vragen: waarom hebt Gij aan
Uwe Doctoren den titel niet geweigerd, of waarom hebt Gij
niet voorgestaan, aan de Artsen den Doctors-titel te geven?
Wanneer een Hoogleeraar eener Hoogeschool openbaar ver-
klaart, dat de Faculteiten gedaald zijn tot Geneeskundige
scholen, dan heeft hij het aan zich zeiven te wijten, als
anderen zeggen: weg dan met uwe Doctoren, want ook thans
bestaat er geen principieel verschil in de praktische oplei-
ding van Artsen en Doctoren.
En zou hier enkel gedrukt worden op het woord prak-
tisch , dan zeg ik nog: Gij Hoogleeraren, Gij behoort, naast
de kunst, de wetenschap te onderwijzen voor Doctoren;
Gij moet ook Staats-Geneeskundigen vormen en Regts-
Geneeskundigen, lieden, die veel verder zien dan de
kunst; vormt Gij die niet, dan is uw Hooger Onderwijs
niet goed.
De Hoogleeraar zegt (bH5), dat hij het onderscheid tus-
schen Doctoren en Artsen slechts plaatst in verschil van
letterkundige en natuurkundige opleiding; volgens hem zullen
de Doctoren letterkundig, natuurkundig en praktisch worden
opgeleid en de Artsen praktisch; zoo spreekt hij bl. 15. En
wal zegl hij in dezelfde Verhandeling vroeger (bl. 3) ? Daar
wil hij voor een aanzienlijk deel de natuurwelenschappen voor
Docloren op het Gymnasium onderwezen hebben, waarvan
dan aldaar weinig zal worden geleerd, omdat er op het Gym-
nasium zooveel te doen is. Bl. 13 wil hij de Arlsen op de
Hoogere Burgerschool onderwezen hebben, waar veel van
de wetenschappen der natuur wordt gedoceerd, veel meer dan
men op het Gymnasium verwachten mag. Dus zouden naar
hem de Artsen veel meer natuurkundig worden ontwikkeld
dan de Docloren, en bl. 45 zegl hij, dat de Docloren veel
meer natuurkundig moeten worden onderwezen dan de
Arlsen.
Het is de Brochure, die wij hier in hel kort ontleed
hebben, welke door den Hoogleeraar Spruijt zoozeer wordt
geroemd in zijn Artikel in de Gids.
De Hoogleeraar Donders 1878. Er is een ontwerp van
Wet bij de Tweede Kamer ingediend op de uitoefening der
Geneeskunde; en Professor Donders moet alweder nieu-
wen raad geven; hij doel dit ook in eene Brochure, ge-
titeld: Bedenkingen op het Wets-Ontwerp, regelende de
voorwaarden tot verkrijging der bevoegdheid van Arts
enz. Utrecht, 1878. In deze Brochure geeft de Hoog-
leeraar raad van geheel anderen aard dan vroeger; wel
zegt hij (bl 4), dat hij in zijne Verhandeüng van 1875
de toepassing heeft aanbevolen van het stelsel, dat in hel
Ontwerp, door de Regering thans ingediend, is aangenomen;
hij noemt hier den Hoogleeraar Spruijt als den besten ver-
dediger van dat stelsel Intusschen zal hel blijken, dat de
Hoogleeraar Donders in eenige punten van de Regering en
van den lloogleeraar Spruijt verschilt, en hij noemt dan
ook zijne laatste woorden: bedenkingen op het Ontwerp.
Hij begint met een kamp voor een Doctoraat in de oog-
heelkunde en in de gezondheids-leer; opmerkelijk, maar ik
vrees, dat ik mij tegen den Hoogleeraar niet verstaanbaar
kan uitdrukken, wat een Doctor in een vak beteekent, of
wanneer een vak de waarde van een Doctoraat bezit. De
Hoogleeraar spreekt intusschen volkomen in den geest des
tijds: hoe meer afzonderlijke Doctoraten, hoe lager de titel
zinkt. Heeft men niet aan den Doctors-titel het begrip
gehecht, dat zijn drager een mensch was van zekere breedte?
en kan nu de scheikunde, of de oogheelkunde, die breedte,
zoo zij waarlijk bestaat, uitdrukken? Ik heb mij openbaar
verklaard tegen een Doctoraat in de scheikunde, in de
artsenij-bereidkunde, enz., en ik verklaar mij, op gronden,
die ik elders heb uit één gezet, tegen speciale Doctoraten:
Doctoren moeten in het bezit zijn van Studium generale;
en wie dat bezit, zal de kleinheid der Doctoraten in speci-
aliteiten kunnen verstaan.
Was de Hoogleeraar vroeger een voorstander van eenheid
van stand, zooals hij was, toen hij Staats-examens voorstond,
thans (bl. 5) verdedigt hij het afzonderlijk bestaan van een
Doctor in de Geneeskunde, en, wat de uitoefening betreft,
ook van een Doctor in de Heelkunde of in de Verloskunde.
Derhalve iets nieuws van 1815, wat nu eenvoudig weg
daar neder geschreven wordt, zonder dat men tevens zegt,
hoezeer men daartegen geijverd heeft. Thans (bl. 6) noemt
hij het ongerijmd, wat hij vroeger warm heeft voorgestaan;
thans staat hij in de Geneeskunde verdeeling van den
arbeid voor.
Hij verheugt zich (bl. 6), dal het Ontwerp Doctoren en
Artsen wik Is dat nu het sie/se/.^ maar die waren er, vóórdat
het Ontwerp verscheen; zij zijn dus niet door een nieuw
voorstel van den Hoogleeraar in hel leven gelreden. Het
stelsel vindt de Hoogleeraar best, maar hij heeft bezwaar
(bl. 6) tegen de voorwaarden, die het Ontwerp verbindt aan
hel verkrygen van den titel, zoowel van Arts als van
Doctor. Derhalve heeft hij bedenkingen tegen alles, behalve
tegen het stelsel, en dat stelsel kwam reeds in de Wet van
1865 voor.
Naar den Hoogleeraar zou dat stelsel (Doctoren en ArU
-ocr page 138-sen) medebrengen (bl. 6), dat hel betrekkelijk aantal Artsen
en Artsen-Doctoren zich van zelf zal regelen aan de eene
zijde naar de behoeften en de eischen der Maatschappij,
aan de andere zijde naar hare materiëele en intelleduëele
krachten. Wie kan gelooven, dat de Hoogleeraar zulke
dingen schrijft? Sedert 1865 waren er Artsen en Artsen-
Doctoren, en juist sedert dien tijd is alles in de war, en
nu men die twee klassen behoudt en de zaak voor de
Artsen nog moeijelijker maakt, moet ieder nog meer ver-
warring wachten; en nu zegt de Hoogleeraar, dat alles in
de volmaaktste orde komen zal.
Er volgt eene andere hoogst bedenkelijke zaak (bl. 6).
Hij zegt, dat de waardeering eener klassieke vorming in
een Crisis verkeert, die zelfs een denker als Emil du Bds-
Reymond op twee gedachten doet hinken. Elk hinke, die
hinken wil, en du Bois-Reymond worde, zooals hij verdient,
voor een voortreffelijk denker gehouden; maar om denken
is het hier niet te doen; met denken worden zaken van
ervaring niet beslist. Zie slechts den klassiek gevormde
tegenover de scheikundigen en de oogheelkundigen, en Gij
zult een hemelsbreed verschil zien; meer wil ik over deze
zaak hier niet in het raidden brengen. Voor mijn deel
droom ik gaarne van eene toekomst, waarin de zucht naar
ijdelheid weder zal plaats gemaakt hebben voor een opregt
streven naar een waarachtig gehalte. Dan zal men over
klassieke studie niet op twee gedachten hinken en haar
niet behandelen, zooals tegenwoordig alles behandeld wordt,
wat wezenlijke waarde heeft.
Omdat du Bois-Reymond hinkt, zou het aan de toekomst
moeten worden overgelaten, of de Maatschappij Doctoren of
Artsen noodig heeft, en daarom zou het pligt zijn, de kan-
sen voor de keuze van de eene of van de andere klasse zoo-
veel mogelijk gelijk te stellen (bl. 6). Derhalve wil de Hoog-
leeraar Donders een waar dobbelspel, wel niet omdat du
Bois-Reymond hinkt, maar omdat hij bij voorkeur naar de
oogheelkunde ziet. Mag ik vragen, of hij niet velen zijner
Ambtgenooten het regt zou toekennen, om hier een woord
in het midden te brengen? Ik kan hem nog andere uit-
stekenden uit Utrecht noemen, die ook niet hinkèn, maar
op vasten bodem staan. Maar ik heb mij weinig moeite te
geven, om den Hoogleeraar eene andere overtuiging bij te
brengen; voor hem is het dorado een Doctoraat in de
oogheelkunde, en voor een ander kan het ligt Studium
generale zijn.
Een enkel woord nog hierover. Indien het den Hoogleeraar
ernst was, om de zaak aan de toekomst over te laten, dan zou
hij niet zoo zijn best doen, om allen breederen studie-
zin rondom hem te dooden, zooals ik jaren ondervon-
den heb.
Naar den Hoogleeraar beschermt het Ontwerp van Wet
de Artsen en zet de Doctoren terug (bl. 7), en daartegen
komt hij op; de Doctoren zullen in aantal zeer afnemen
en de Artsen zullen in aantal zeer toenemen.
Hij verwerpt dit deel van het Ontwerp, dat men van
een Pro-Gymnasium tot het eerste examen van Arts zou
kunnen worden toegelaten (bl. 7), zooals het Ontwerp van
Wet wil; de aanstaande Artsen moeten volgens hem eene
Hoogere Burgerschool bezoeken. Dit komt ook in het voor-
loopig Verslag der Kamer voor; maar hier wordt vergeten,
dat de tegenwoordige vraag niet is: hoe bekomt men
Artsen? maar: hoe bekomt men Geneeskunst-oefenaren genoeg
voor het platteland? Dit is het eenige brûlante van de
kwestie; en nu gaat men vragen: hoe kan men nog op eene
andere wijze Artsen vormen ? De Hoogleeraar doet dit met
de Kamer, en spreekt in zijne geheele Verhandeling niet
over het brûlante van de vraag. Ik heb brood noodig en
lijd honger: wat baat mij nu Uw redekavelen over eene
andere wijze van bakken? Eigentlijk zou ik best het geheele
geschrijf van den Heer Donders ter zijde kunnen leggen,
want hij wil het aan de toekomst overlaten (bl. 6), om aan
het platteland Geneeskundige hulp te doen geworden, die
naar zijn nieuw baksel daar nooit komen zal.
De Hoogleeraar, die zelf heeft medegewerkt om het aan-
tal Doctoren te doen afnemen, schrijft nu (bl. 8): »Men
»moet zich verwonderen over de hchtvaardigheid, waar-
smede, willens en wetens, gevolgen worden uitgelokt van
»zoo diepquot; ingrijpenden aard,quot; waaronder de Hoogleeraar
verstaat het verminderen van het aantal klassiek gevormde
Artsen. En du Bois Reymond hinkt: zijn dan de gevolgen
wel zoo gewigtig?
Ja, antwoordt de Hoogleeraar, en hij neemt (bl. 8) op
de sterkste wijze klassieke vorming voor den mensch in
bescherming; de Geneeskunde kan men volgens hem beoe-
fenen zonder die vorming, en daaraan twijfelt niemand
meer; maar de mensch, erkent hij, wordt er zeer door
veredeld.
Nu zoudt Gij meenen, dat al het vroegere misverstaan
is, maar lezen wij eens, wat er volgt (bl. 8): »Ik laat
»in het midden, in hoeverre die vorming eigenschappen
»ontwikkelt, die in den Geneeskundige bijzonder te waar-
»deeren zijn. Maar zeker geldt het een vorm van beschaving,
»die in de Maatschappij moet zijn vertegenwoordigd, en
»bovenal begeerlijk is in den Arts, die met haar in zoo
jaanhoudende en nauwe betrekking komt.quot; Derhalve erkent
de Hoogleeraar voor den Arts, als mmcA,, die vorming als
gewigtig, maar hij laat in het midden, of de Arts als
uitoefenaar der Geneeskunst en in elke andere verhouding
als Arts aan zulk eene beschaving wel behoefte heeft. Het
doet mij grootelijks leed en ik YioxiA. ddX in het midden laten
voor eene treurige uitspraak van den Hoogleeraar, die hem
misschien evenmin ernst is, als hij vroeger tegen klassieke
vorming bij den Arts is opgekomen. Ja, in dezelfde Bro-
chure, die hier besproken wordt, laat hij die zaak niet
in het midden, zooals hij zegt, maar beschermt hij niet-
klassiek opgevoede Geneeskunst-oefenaren, die hij middag-
klaar bestemt, om de klassiek opgevoede met der tijd te
verdringen. Eenige schoone woorden, die de Hoogleeraar
nu en dan tusschen beide voert, verminderen het gevaar-
lijke van zijn streven in het geheel niet.
Van ééne zaak kunnen wij intusschen acte nemen: de
Hoogleeraar acht klassieke vorming in den Arts zeer wen-
schelijk (bl. 9); derhalve moet elk eerlijk streven er op gerigt
zijn, dat het aantal van zulke Artsen vermeerdere, zooveel
mogelijk; zijn streven is echter een ander; want hij wil
gelijke regten toekennen aan niet-klassiek ontwikkelden,
blijkbaar met het eenige doel, om den klassiek ontwikkelde
te verdringen. Daarom stemt hij den Hoogleeraar Spruijt
in alles toe.
Het is hier de plaats niet, om over klassieke vorming,
dat is hier vorming tol een karakter, van den Geneeskundige
eenigszins breeder te handelen; maar ik wil den schijn niet
op mij laden, dat ik daarin niet een eèrsten phgt zou zien.
Gelukkig kan de mensch, die zóó gevormd is, deze mensch-
heid niet te huis laten, als hij in de Maatschappij als
Geneesheer zal optreden; en de Hoogleeraar Donders zal
zeggen: als ik die vorming voor den mensch noodzakelijk
acht, dan heb ik alles gezegd, wätnt de Arts kan den
mensch niet uitschudden. Maar dan zou ik hem moeten
toeroepen: Gij schept weder ingewikkelde phrasen, omdat
Gij die vorming voor den Geneesheer vroeger bestreden
hebt. En vergeten wij ook niet, dat de Hoogleeraar Spruijt,
die beste woordvoerder, de vorming van het karakter voor
den Ingenieur, den Koopman en den Geneeskundige ge-
gelijkelijk van waarde acht.
Neen, het moet niet in het midden gelaten worden, of
de Geneesheer al of niet buitengewone behoefte heeft aan
die vorming, waarover gehandeld wordt en hier boven ge-
handeld is; maar hier mag ik nog opnemen, dat Vorsten,
Veldoversten, Bevelhebbers op schepen, Geneeskundigen,
zoo het kan, eene grootheid van ziel moeten bezitten, die
hen met het oog op God doet beschikken over leven en
dood van natuurgenooten; dat zij den moed moeten hebben
van een leeuw en te gelijk de zachtaardigheid van een
kind, zooveel dit mogelijk is; dat zij in zelfopoffering voor
anderen en dus in liefde voor hunne natuurgenooten voort,
durend voedsel moeten vinden voor hunne zware taak^
Neen, roep ik den Hoogleeraar toe, neen: een lafaard, die
wegloopt om de Cholera, om een enkel voorbeeld te nemen,
moet naar mijn oordeel van de lijst der Geneeskunst-
oefenaren worden geschrapt. Is de Hoogleeraar met mij
van hetzelfde oordeel, dan zal hij gaarne terug nemen
dat in het midden laten. Er is hier geen sprake van zede-
lijk hooger te staan dan een ander, maar van persoonlijke
hoedanigheden, die eerste en laatste vereischten zijn in
den echten Geneesheer. G^en braaf kapitein verlaat zijn
zinkend schip, zoolang er nog één man aan boord is.
Van Hemholtz haalt hij (bl, 9) nog aan, wat algemeen
bekend is, dat de geest op eene Hoogeschool daalt, wanneer
het gehalte der ontwikkeling van de jeugd afneemt; maar
straks zal hij U toch niet-klassiek opgevoeden op de
Nederlandsche Hoogescholen brengen in grooten getale,
evenveel beschermd ^Is de klassiek opgevoeden, die zamen
den wedstrijd moeten aangaan, waarvan boven gesproken
is. De Hoogeschool zal geen nadeel hebben van een kleiner
deel jonge lieden, die niet klassiek ontwikkeld zijn en ook
geen gelijke regten met de overigen te wachten hebben.
Naar den uitgedrukten wensch van den Hoogleeraar Donders
zal echter de toestand ontstaan, die door Hemholtz wordt
gewraakt. De Hoogleeraar verwachtte eene Geneeskundige
' school, die echter niet is verschenen, en daarom wil hij
thans de niet-klassiek gevormde Artsen ook op de Univer-
siteit toelaten. Waarom niet thans om eene Geneeskundige
school gevraagd, indien die noodig is? Waarom eene zaak
niet volgehouden, indien zij best is, al is ér op het oogen-
blik geen uitzigt op? De Hoogleeraar gaat snel met zijn
tijd mede, en daar die lijd zich lelkens omkeert, moet hij
hel natuurUjk evenzeer doen
Om het aantal Doctoren in de toekomst niet te doen
wegsmelten, raadt de Hoogleeraar aan, den studie-tijd van
deze te verkorten en het verkrijgen van den graad van
Doctor gémakkelijker te maken. Derhalve daling van het
gehalte van den Doctor, omdat er bij den tegenwoordigen
toestand te weinig komen. Maar welke is die toestand?
Zijn de eischen alleen te hoog, of is er nog iets geheel
anders? De Hoogleeraar vergeet eene kleinigheid: men heeft,
en daaraan heeft hij medegewerkt, het aanzien van den
Doctor openbaar verlaagd en eene andere klasse naast hem
gesteld, die gelijke regten had als hij. Sedert men dat
gedaan heeft (1865), heeft men, ja, ook een Staats-examen
voor Doctoren ingevoerd, maar is de eerstgenoemde reden
niet genoeg, om niemand meer naar den graad van Doctor
te doen. dingen? En de Hoogleeraar wil in 1878 dien toe-
stand volkomen bestendigen.
Eene inkorting en wijziging van den studie-tijd op hel
Gymnasium voor den aanstaanden Doctor acht de Hoogleeraar
wenschelijk (bl. 12). Hierover is vroeger veel gesproken en
ik ga dit hier voorbij. Dat dierkunde en plantkunde niet
op het Gymnasium, maar op de Universiteit moeten onder-
wezen worden, geeft de Hoogleeraar thans toe. Bl. 19
schijnt hij weder op dit punt omgewenteld te zijn.
Mijne hoopi dal het Ontwerp met de Staats-examina breken
zou, is, zegl hij, niet vervuld {h\A'^). De Hoogleeraar heeft
van de Commissie van 1848 overgenomen, zooals de Heer
Spruijt het gedaan heeft en zooals hel Ontwerp van Wet
het insgelijks wil, dat de examina aan de Hoogeschool zullen
worden afgenomen. Hel Ontwerp heeft voor de praktijk nog
') Voor mijn d«el acht ik eene Geneeskundige school beter voor elfc
BOort van Artsen; maar daar wij vier Hoogescholen hebben, is zij zeker
niet te wachter,.
een Staats-examen behouden, maar de Hoogleeraar volgt
ook hierin de Commissie van 1848, zonder het intusschen
te zeggen en zonder dat goede op te nemen, wat die Com-
missie met haar praktisch Staats-examen beoogde.
Ik heb het schadelijke van het voorstel van den Hoog-
leeraar van 1878, dat in wezen met het Ontwerp overeen
komt, hierboven voldoende uit één gezet en eindig thans
met den opregten wensch, dat de Hoogleeraar moge leeren
inzien, dat hij geen heil verspreidt, zoo hij zich bemoeit
met zaken, die gelegen zijn buiten den kring van het
speciale, waarin elkeen hem gaarne eert. Het nos poma
natamus kan geen roem geven. Laat ons ons houden aan
den regel van Baco: nisi utile sit quod facias, stulta est
gloria.
Mijn pijnlijke taak is volbragt; mögt zij de laatste zijn
in mijn leven; mogten anderen haar voortzetten, mannen,
die er veel meer toe bevoegd zijn dan ik, om de behoefte
van onze Maatschappij te doorgronden en aan te wijzen,
wat tot heil strekken kan. Ons volk is een goed volk en
laat zich hgt leiden: ik verbeeld mij, dat, indien zich
vaderlandshevende mannen zouden vereenigen, om het
kwaad te bestrijden, dat den volksgeest ondermijnt, er
wel iets beters zou gaan leven.
Mögt het zoo zijn!
-ocr page 145-Blz.
Inleiding . . . .'..................1
Een kort woord nit de Geschiedenis tot 1865 ........6
Geneeskundige omwenteling in 1865 en hare gevolgen.....25
Thans bestaande bepalingen op het verkrijgen der bevoegdheid tot
uitoefening der Geneeskunst..............35
Onderzoek naar iets beters...............70
Slotsom.......................103
Bijvoegsel. Het oordeel van den Hoogleeraar F. C. Donders over
de bevoegdheid tot uitoefening der Geneeskunst......
eZ
•s 'ü .gv^jj^ *. ^
4 t.
i
-r
^^ 1 iMH^
S Jf
■_t ; l» •■ ..■C'V.M
Ir.
'l-
-ocr page 147-D JE
' H
tl
n
- ■11
haar de
NEDERLANDSCHE WETTEN.
-ocr page 148-^li
-f-,-
: y
- , quot; - ■ - | |
pr..,. | |
IH -V' |
'V ^ -... |
fquot; quot; | |
' B ' ; - |
* . .-
J -s
■9
- . m
DE
NEDERLANDSCHE WETTEN,
O. Jquot;. 3S/!! XJ Xj ID B ïl-
EERSTE VERVOLG.
CFebruariJ 18 7»;).
ROTTERDAM,
H. A. KlfcAmidJEfcas Sa 5500N,
1 8 7 9.
-ocr page 150-Stoomdruk van P. W. vau de Weijer, Utrecht.
r
HET VOOKGAANDE GESLOTEN AAN HET VOLGENDE.
Het Ontwerp van Wet ter verkrijging der Bevoegdheid
om de Geneeskunde uil te oefenen in Nederland en zijne
overzeesche bezittingen is door de Eerste Kamer der Staten-
Generaal den 2.S December 1878 aangenomen. Reeds den
9 October had de Tweede Kamer er haar zegel aan gehecht,
met uitzondering van den Heer Roëll; de Eerste Kamer nam
het Ontwerp spoedig op en maakte vele bezwaren; na meer
dan twee maanden beraad schenkt zij er echter hare goed-
keuring aan. In de Vergadering waren tegenwoordig 24
leden en de Wet werd aangenomen met 8 stemmen tegen
en 16 stemmen voor. Daar nu tot deze Kamer 39 leden
behooren, waren er 15 leden afwezig.
Opmerkelijke toestand! De belangen van gezondheid en
leven der ingezetenen aan de eene, die van het Hooger
Onderwijs aan de andere zijde, worden door een Wets-ont-
werp bedreigd, naar het oordeel van vele deskundigen buiten
de Kamer, en de eerste Vergadering des Lands, wier phgt
het is voor die belangen te waken, stelt zóó lang de be-
handeling van het Ontwerp uit, tot er 15 van de 39leden
den moed hebben, tehuis te blijven, wanneer die zaak be-
sproken wordt. 15 van de 39 is %!
Onder degenen, die buiten de Kamer der Staten-Generaal
tegen het Ontwerp hunne stem verheven hebben, behoort
ook de schrijver van hetgeen nu wordt vervolgd.
Men is thans gewoon, zoo men bezwaar heeft ingebragt
-ocr page 152-tegen voorstellen van algemeen belang, daarin te berus-
ten, indien er een besluit gevallen is; men noemt zoo
iets dan un fait accompli, eene uitdrukking der latere dagen
en alzoo door het nieuwe burgerregt gekroond; en als iets
dan zoo heet, dan juicht men hetgeen men bestreden heeft
van harte toe en eert het als uitnemend.
Ik verzoek de vergunning, om hier mijn weg te mogen
gaan en de zaak, die mij ter harte gaat, te mogen blijven
voorstaan, dat is, het tot Wet verheven Ontwerp als hoogst
verderfelijk in elke rigting te mogen blijven teekenen. Ik
beoog hiermede niet het in werking treden dezer Wet te
voorkomen, ook niet thans eene goede Wet voor deze aan-
gelegenheid voor te bereiden: den moor kan ik niet blank
wasschen; de verwarring moet loopen tot het einde, tot
zij stuit als een hollend paard, dat aan het einde van zijn
weg zijn kop tegen een muur doet te barsten splijten en
van één spatten. Mijn oordeel is, dat het met de volken
gaat als met ons menschen: leeren door schade en door
schande. Te lang reeds heeft de periode van voorspoed
geduurd; tegenspoed alleen kan wijsheid aanbrengen.
Dat ik voor het oogenbhk een geheel nutteloos werk doe,
heb ik bij ervaring: sedert 1848 was er niets dan ééw stroom
en wel een bergstroom, die, dan eens zich in diepe kloven
voortbewegende, dan eens van groote hoogten nederstor-
tende, alles in zijne vaart medenam, wat hem hinderde. Ik
ben niet dwaas genoeg, mij voor te stellen, iets goeds le
doen. Eigentlijk is het meer of min eene uiting van
inwendig leven, dat zich van iels anders bewust is, dal
ook iels anders gekend heeft en dat van het tegenwoordige
de innige overtuiging heeft: das kann ja nicht immer so
bleiben i).
gt;) Onder het afdruliken verschijnt het Koninklijk Besluit van 12
Februarij 1879, waarbij de examens worden geregeld, bedoeld bij de
Wet op de Uitoefening der Geneeskunde van 25 December 1878. De
Wet zal met Augustus aanstaande in werking komen.
In het volgende heb ik te bespreken wat de Eerste Kamer
nog van het Ontwerp van Wet gezegd heeft; voorts had ik
nog aan te vullen de wijze en mate van vermindering der
Geneeskunst-oefenaren in Nederland, die ik vroeger wel
bij herhahng genoemd, maar nergens in cijfers aangegeven
heb; eindelijk had ik den gewigtigen stand van Militaire
Geneeskundigen nog te vermelden uit het oogpunt, waaruit
de andere Geneeskunst-oefenaren overwogen zijn.
Een Artikel in het Tijdschrift van de Maatschappij der
Geneeskunde heeft mij onderwijl de gelegenheid gegeven,
uitvoeriger ter sprake te brengen, of Geneeskunst-oefe-
naren, die behoorlijk zijn opgeleid, maar minder breed
dan Doctoren, al of niet wenschelijk zijn op schepen der
Koopvaardij-vloot en op afgelegen plaatsen in het Land,
waar zich geen Doctor vestigen wil. Ten slotte heb ik nog
eenige kleine artikelen hierbij gevoegd, die bij het onder-
werp behooren en waarvan de inhoud thans wel mag
worden overwogen.
Zoo ik nog leef en krachten heb, zal deze zoo gewigtige
zaak op nieuw werden opgenomen.
DE EERSTE KAMEli DER STATEN-ÖENERAAL,
BEHANDELENDE HET ONTWERP VAN WET OP HET VER-
KRIJGEN VAN BEVOEGDHEID TOT UITOEFENING DER
GENEESKUNDE.
Naar de voorloopige Verslagen te oordeelen, waarvan ik
bl. 60 melding heb gemaakt, was de Eerste Kamer sterk
tegen het Ontwerp gekant; maar daaruit af te leiden, dat
dit evenzoo zijn zou, wanneer de Leden in het openbaar
persoonlijk voor hun gevoelen staan, daaraan heeft zoo-
wel de Tweede als de Eerste Kamer de Natie ontwend;
de gevoelens, zonder namen in de voorloopige Verslagen
uitgedrukt, zijn doorgaans veel krachtiger, dan zij in het
openbaar van de sprekers in de Vergaderingen worden
vernomen. Onder 15 van de 39 Leden, die ter Vergadering
niet zijn verschenen en alzoo in het openbaar gezwegen
hebben, kunnen er geweest zijn, die door ongesteldheid
of andere oorzaken verhinderd waren; maar het is in het
geheel geen ergdenkenheid, wanneer men meent, dat er
onder de 15 uit de Vergadering weggebleven Leden zijn, die
de overtuiging hadden, dat de Wet behoorde te worden
afgestemd, maar die daartoe den moed misten. Ook heeft men
in de Eerste Kamer zelve nog zeer onlangs in het voorloopig
Verslag over de begrooting van 1879 het volgende gezegd:
ïBij de algemeene beschouwingen achtten eenige leden
»het niet overbodig te verklaren, dat zij steeds bereid zijn,
»hun steun aan het tegenwoordig Kabinet te verleenen,
»tegenover de van meer dan ééne zijde geuite misprijzing.
»Mogten zich redenen hebben voorgedaan tot verschil van
»gevoelen, dan betroffen deze meer bijzondere punten van
»bestuur, dan de tot nu toe door het Kabinet gevolgde
«rigting; bijzondere punten van verschil, die geen grond
»mogen geven tot verzwakking eener Regering, welke tot
»nu toe, volgens zuivere constitutionele begrippen, de
»uitdrukking was van en haren steun vond in de meer-
»derheid der Vertegenwoordiging.quot; {Bijblad Eerste Kamer,
Januari] 1879, bh 68).
In deze woorden is photographisch geteekend, dat wij
te gronde gaan en hoe wij te gronde gaan. De zaken
worden door die Leden niet beoordeeld en een Wet wordt
niet goed gestemd of afgestemd naar haren inhoud, maar
de constitutionele begrippen der Regering zijn ook de be-
grippen van die Leden der Kamer, cn om die reden keuren
die Leden der Kamer goed, wat de Minister voordraagt.
Bij zulke regelen moge men vervuld zijn van weemoed
en droefenis: eenige Leden van de Eerste Kamer der
Staten-Generaal zeggen: bederf van Hooger Onderwijs,ver-
minking van den Geneeskundigen Stand, gemis aan Genees-
kundige hulp op het platteland, dat alles raakt den zoom
van onze jassen niet: wij hebben een Ministerie naar onze
constitutionele begrippen, daaraan verzekeren wij naar ons
vermogen kracht, en après nous le déluge.
De N. Zulph. Cl noemt het Staatsligchaam, dat onder
het constitutioneel Regeringstelsel den naam van Senaat
of Eerste Kamer draagt, »een parodie op de grootsche,
»klassieke Oudheid. En toch was in de theorie voor dat
»ligchaam zulk een gewigtige plaats bestemd. Geplaatst
»tusschen het Volk en de Kroon, zou zij met hoogere en
»rijpere wijsheid zijn voorzien dan dè wufte, hgtzinnige
»Tweede Kamer, en zou zij het gewigtig ambt te vervullen
»hebben, naauwlettend te waken voor de regten der Kroon,
»opdat de Vertegenwoordigers des Volks niet de Grondwet
»verwringen en de Staatsinrigting eigenmagtig en revolu-
»tionair veranderen zouden. Het bolwerk van de Kroon
»heeft men de Eerste Kamer jaren geleden genoemd, niet
»in dien zin, dat in Nederland voorshands onmiddellijk gevaar
»voor den Koning van de zijde des Volks dreigen zou;
»maar wel in pohtieken zin, dus als bolwerk voor het
»Koningschap tegen het Parlementarisme, voor de Monarchie
»tegen den langzaam invretenden kanker der almagt van
»het Parlement. Vele zijn de illusiën, die in rook ver-
»dwenen zijn in den korten tijd, dat het constitutioneel
»regeerstelsel bestaat, maar van geen droombeeld is minder
»werkelijkheid overgebleven dan van de hooge en belang-
»rijke positie, die de Senaat in dat regeerstelsel zou
»innemen.quot; Ten bewijze daarvan haalt de N. Z. CL de
debatten aan, die den 17 en 18 Januarij in de Eerste Kamer
werden gevoerd over de Staalsbegrooling. »De Eerste
Kamer,quot; zegt zij ten slotte, »al verwierp zij nu ook eens
»een wetje, omdat de Regering en de Tweede Kamer
»wat al te luchtig met de wet omsprongen, de Eerste
»Kamer moet geheel anders worden; want zij heeft haar
»reden van bestaan vernietigd, haar prestige afgebroken,
»zich zelve lot een risée gemaakt.quot; {Overgenomen iiü het
Dagblad van 2 f« 3 Februarij 1879).
De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft hel Verslag
van de Eerste Kamer over hel nog aanhangig Wetsontwerp
betrekkelijk de medische examens beantwoord.
De Minister zegt te erkennen, »dat het Wetsontwerp
»slechts een proef beval. Leert de uilkomst, dal, met
»behoud onzer tegenwoordige Geneeskundige Staatsregeling
sen handhaving der bij de Wet op het Hooger Onderwijs
«gevallen beslissingen, niet genoegzaam in de behoefte aan
»Geneeskundige hulp kan worden voorzien, zoo zal op de
»Regering de pligt rusten, beter doeltreffende maatregelen
Dvoor te stellen. Doch voordal men hetgeen pas werd
»opgerigt, weder omverstoot, moet die proef eerst zijn
)igenomen.quot; {Bijblad Eerste Kamer, 9 December 1878,
Memorie van Antwoord).
In de eerste plaals merken wij op, dal hier alweder van
proef gesproken wordt en wel in den zin, dal men niet
weel, of men wel goed slagen zal, in de beteekenis, waarin
wij doorgaans het woord proberen opnemen. Deskundigen
welen zeer wel, hoe deze zaak geregeld worden moet,
en alleen zij, die haar niet verslaan, kunnen over haar zoo
spreken, maar ook alleen zij, die geen ernst hebben in
ernstige dingen; en terwijl elk verstandig man moet erkennen,
dal de proef zeker mislukt, zegl de Minister toch, dat zij
moet genomen worden. W'aarom? omdat de Minister zich
dit nu eenmaal in hel hoofd heeft gezet.
De Minister zegt, »dal hetgeen men pas heeft opgerigt
»niet mag worden omvergesloolen.quot; Mij is niets bekend ,
dat hierop betrekking heeft, en niemand weet zoo iets aan
te wijzen, ook de Minister niet. De Wet op het Hooger
Onderwijs van 1876 bhjft dezelfde en de Wet van 1865—1874.
werpt de Minister overhoop, om de goede uitkomst der Wet
op het Hooger Onderwijs te verminken. Waar is het pas
opgerigte en wie stoot er anders omver, dan de Minister
juist met zijne nieuwe Wet?
De Eerste Kamer heeft op deze onjuiste woorden niet
geantwoord.
In de zitting der Eerste Kamer van 23 Dec. 1878
is omtrent het genoemde Ontwerp van Wet het onder-
slaande voorgekomen (Bijblad Eerste Kamer, bl.5% vel iS),
wat ik in zijn geheel opneem:
De Heer Prins: »Ik betreur het, dat ons geacht medehd,
»de Heer Büchner, niel tegenwoordig is. Hij is van de leden
»dezer Kamer de eenige die van de Geneeskunde eene meer
»bepaalde studie heeft gemaakt, en ik had daarom gewenschl,
jgt;dat hij uit een wetenschappelijk oogpunt dit Wetsontwerp,
»zoo als zijn voornemen was, had bestreden, om hierdoor
ïook mijne stem tegen dit Wetsontwerp te motiveren. Nu
»hij niet hier is, zal ik mij als leek op dat terrein niet
»wagen, maar alleen eenige praktische bezwaren in het
«midden brengen, die mij weêrhouden mijne goedkeurende
»stem aan het Wetsontwerp te geven.
»Wat toch is hel doel, dat de Regering met dit Ontwerp
ïbeoogt? Het verkrijgen van meer Geneeskundigen, vooral
»ten behoeve van het platteland. Ik betwijfel echter zeer,
»of dit Wetsontwerp tot dat doel zal leiden, en het komt
«mij voor, dal zelfs de Minister in dien twijfel deelt, want in
»zijn antwoord op ons Verslag lezen wij: »het is slechts
»»eene proef, en als die niet slaagt, zal het de pligt der
»»Regering zijn andere maatregelen te beramen.quot; Maar de
»behoefte is zoo dringend, dal het gewaagd rnag heeten
»proeven te nemen, van wier uitslag men bijna niel zeker
sis. De Minister wil drie kategorieën van jongelieden toelaten
5gt;tot de studie in de Geneeskunde: a. die een gedeelte van
»het Gymnasiaal Onderwijs hebben genoten; b. die met
»goed succes het eindexamen aan eene Hoogere Burgerschool
»met vijfjarigen cursus hebben afgelegd; c. die bij een te
»houden examen de bewijzen hebben gegeven, genoegzaam
»voorbereid te zijn om de lessen in het Natuurkundig On-
»derwijs te kunnen volgen. Hoe nu dat Onderwijs aan de
»Universiteit zal moeten worden ingerigt voor die jonge-
»lieden, op verschillende wijze doch geen van allen volledig
»opgeleid, is mij een raadsel. In ieder geval zal dat Onder-
swijs voor den een te hoog, voor den ander te laag zijn,
»en daardoor zal het verblijf aan de Akademie, uit den aard
»der zaak kostbaar, niet verkort maar verlengd worden.
»Wil de Minister Geneeskundigen creëren voor het platte-
»land, dan moet hij een anderen weg inslaan, hij moet
»vooraf naauwkeurig bepalen, wat zij zullen moeten weten
»om tot de Akademische lessen te worden toegelaten; men
»geve hun de gelegenheid, zich vooraf zooveel mogelijk
»wetenschappelijk voor te bereiden, opdat het verblijf aan
»de Akademie zoo kort mogelijk zij, en men beperke daar
»het Onderwijs tot de Wetenschappen, die onvermijdelijk
»noodig zijn voor de uitoefening der Geneeskunde. Op die
»wijze zal men jongeheden uit eene klasse der Maatschappij
»tot zich trekken, wier ouders tot nu toe door de groote
«kosten afgeschrikt worden, om hunne jongens tot Genees-
»kundigen te doen opleiden.
»Maar bovendien, als dit Wetsontwerp Wet wordt, zal
»het in geen enkel opzigt beantwoorden aan het doel om
»Geneeskundigen te krijgen , die zich ten platten lande
»willen vestigen. De kinderen van ouders, die in staat zijn
»het zoo kostbaar Onderwijs in de Geneeskunde aan de Aka-
»demie te betalen, zullen, als zij hun Arts-examen hebben
»afgelegd, de praktijk niet willen gaan uitoefenen in een
»achterhoek, op een boerendorp, onder menschen van veel
»
»minder ontwiiikeling dan zij; daartoe zijn die jongelieden
»aan te goed gezelschap en aan te veel luxe gewoon. Wil
»men dat doel bereiken, dan moet men die Geneeskundigen
»zien te krijgen uit eene andere klasse der Maatschappij,
»en wel jongelieden, die matiger zijn in hunne eischen en
»zich gelukkig zullen gevoelen, ook in minder aanzienlijke
»Gemeenten op fatsoenlijke wijze den kost te verdienen, wat
»alleen te bereiken zal zijn, als men de opleiding der Ge-
»neesknndigen in den kortst mogelijken tijd en op de minst
»kostbare wijze tracht mogelijk te maken.
»Daar alzoo deze Wet in geen enkel opzigt zal beant-
»woorden aan het doel, om Geneeskundigen te krijgen voor
»het platteland, zal ik mijne stem daaraan niet kunnen geven.quot;
De Heer Kappeyne van de Goppello, Minister van Binnen-
landsche Zaken: »Mijnheer de Voorzitter! De vorige geachte
»Spreker heeft als het hoofddoel van deze Wet aangewezen
»het verkrijgen van meer Geneeskundigen ten platten lande
»en hij heeft twijfel uitgedrukt, of die Wet in dat opzigt
»haar doel zal bereiken.
»De geachte Spreker heeft van het Wetsontwerp meer
»gevergd dan het geven kan. Eenmaal bij de Wet op het
»Hooger Onderwijs is beshst, dat er zullen zijn twee soorten
»van Geneeskunst-oefenaren, en dat van beide soorten van
»Geneeskunst-oefenaren niet alleen zal worden afgenomen
»hetzelfde praktisch eindexamen, maar dat zij evenzeer onder-
»worpen zullen zijn aan dezelfde theoretische examens.
»Sinds hier te lande geene klinische scholen meer bestaan,
»sinds die te Rotterdam heeft opgehouden en de Amster-
»damsche school heeft verkregen üniversiteitsregten, is het
»niet mogelijk, dat men zich als aanstaand Geneeskunst-
soefenaar vormt — zeer bijzondere omstandigheden daarge-
»laten — dan door het bezoeken van eene Universiteit.
»Indien nn de geachte Afgevaardigde meent dat, wanneer al
»onze toekomstige Geneeskunst-oefenaren de lessen aan de
JÉ
^Universiteit moeten volgen, dan daaronder geene personen,
»althans niet in genoegzaam aantal, gevonden zullen wor-
gden, die geneigd zullen zijn zich ten platten lande neder
»te zetten, dan is dit eene voorspelling, waaromtrent het
»hoogst moeijelijk is met den geachten Afgevaardigde in
»discussie te treden, want dit is een subjectief oordeel. Maar
»dan zal daarin in elk geval geene verandering kunnen ge-
»bragt worden zonder dat men terugkome op hetgeen op
»nieuw by de Wet op het Hooger Onderwijs bevestigd is,
»het stelsel der Wet van 1865. Nu mag de Regering niet
«medewerken om telkens in eene zoo gewigtige aange-
»legenheid van stelsel te veranderen. Het is, dunkt mij, de
»pligt der Regering om te berusten in de eenmaal na rijp
ïberaad genomen beslissing en harerzijds aan de organieke
»wetten, met groote meerderheid in de beide Kamers der
»Staten-Generaal aangenomen, eene getrouwe en eerlijke
»uitvoering te geven.
»Indien de geachte Afgevaardigde een praktisch middel
»had aangewezen, volgens hetwelk men aan de aanstaande
»Geneeskunst-oefenaren, die niet zullen zijn gegradueerd, de
»noodige bewijzen van bekwaamheid kan doen geven, zonder
»dat zij noodig hadden de Universiteit te bezoeken; indien hij
»had kunnen aanwijzen waar dan die Geneeskundigen, die
»hij ten platten lande wenscht, maar die de kosten der studie
^aan de Universiteit niet kunnen dragen, hunne Genees-
»kundige opleiding zouden kunnen ontvangen, dan zou dit
»voor de Regering een zeer behartigenswaardige wenk zijn.
»Maar zonder iets te kort te doen aan de schranderheid van
»den geachten Afgevaardigde, geloof ik niet, dat hij inden
»tegenwoordigen stand van zaken eene andere instelling van
»Onderwijs zal weten aan te wijzen, waar genoegzaam de
»Geneeskundige Wetenschap kan worden beoefend, dan een
»onzer vier Universiteiten. Staat het vast dat, schoon niet
»gedwongen om de lessen aan een der Universiteiten te
»volgen, toch ook zij, die alleen streven naar den titel van
»Arts, die,dus zuilen zijn onze ongegraduëerde Geneeskunst-
soefenaren, in den regel, men mag zeggen bijna zonder
»uitzondering, evenzeer als de gegradueerden, zich zullen
»laten inschrijven voor de collegiën aan een onzer Universi-
»teiten, dan was de vraag, die na de vaststelling der Wet
»op het Hooger Onderwijs zich voordeed, deze : terwijl vast-
ostaat, dat het praktisch Artsexamen door doctorandi en
miet-doctorandi gelijkelijk moet worden afgelegd, en dat
»beiden daardoor dezelfde algemeene bevoegdheid verkrijgen,
»moet nu het onderscheid blijven bestaan, dat, terwijl de
»doctorandi de theoretische examens afleggen voor de faculteit,
»de niet-doctorandi het doen voor eene Rijks-commissie?
»Het behoeft geen breed betoog, dat hierin voordeniet-
«doctorandi nadeel gelegen ware, omdat het bij examens
»veel voor heeft door de eigen leermeesters te worden on-
»dervraagd. Het spreekt voorts van zelf, dat die Rijks-com-
»missiën moeten worden zamengesteld uit Hoogleeraren,
»waardoor deze veelzins van hunne werkzaamheid aan de
»Universiteit onttrokken worden, zoodat het overbrengen
»bij de Faculteit ook van de examens der niet-doctorandi
»voor het Onderwijs voordeel heeft; terwijl het mede een
»voordeel is dat, hoewel het niet op den voorgrond treedt,
»loch mag worden genoemd, dat de vrij hooge kosten van
»zulke examens op de Begrooting worden verminderd.
»Eindelijk is het consequent, nu principiëel bij de Wet op
»het Hooger Onderwijs is uitgemaakt, dat Facidteit.s-examens
sals middel van theoretisch onderzoek aan de Maatschappij
»meer waarborg geven dan Staatsexamens, dat beginsel ook
i'op deze examens toe te passen. Het is het hoofddoel van
»dit Wetsontwerp in dit opzigt overeenstemming te brengen
»tusschen de Geneeskundige Staatsregeling der Wet van
»1865, gewijzigd bij die van 4874, en de Wet op het
»Hooger Onderwijs. Het wenscht niet terug te komen op de
»eenmaal aangenomen beginselen ten aanzien van de uit-
äoefening der Geneeskunde en de opleiding tot Geneeskun-
sdigen. Ik kan dus den geachten Afgevaardigde niet de
»verzekering geven, dat van Regeringswege een voorstel kan
»worden verwacht, waardoor aan het platteland meer Genees-
»kundigen worden verschaft, in staat de gevorderde examens
»af te leggen zonder de lessen aan de Universiteit te hebben
»gevolgd.
»Wat betreft het toelaten tot die lessen zij al dadelijk
»opgemerkt, dat bij de Wet op het Hooger Onderwijs het
»beginsel is aangenomen, dat ieder tot de Universiteit kan
»worden toegelaten, terwijl alleen de vraag is: Kan hij, die
»verlangt een examen voor de Faculteit te doen, bij zijn
»eerste examen de noodige bewijzen geven van eene behoorlijke
»opleiding te hebben genoten ? Ten aanzien der gegradu-
»eerden vordert men de volledige opleiding, die, ook uit een
»humanistisch oogpunt, door het volgen van den zesjarigen
»cursus van het Gymnasium kan verkregen worden; terwijl
»van de niet-gegraduëerden in het algemeen slechts wordt
»gevorderd wat kan gelden als bewijs eener beschaafde op-
»leiding. Daar heeft men dus geen eenheid van opleiding,
»maar heeft men te doen met verschillende groepen van
»jongelieden, ten einde een grooter aantal Geneeskunst-
»oefenaren te verkrijgen. Meer dan dit kan de Regering
»wederom niet doen; terwijl de doctorale graad alieen door
»de Wet wordt verkrijgbaar gesteld voor hen die op eene
»bepaalde wijze zijn opgeleid, moet de Regering ten aanzien
»der Artsen zorgen, dat alle jongelieden die aan de verschil-
»lende inrigtingen zoodanige beschaafde opvoeding erlangen,
»waardoor zij later de lessen aan de Universiteit kunnen
»volgen, worden toegelaten. Voor hen, die niet in de gele-
»genheid zijn om den vollen cursus van het Gymnasium
»te volgen en dus een Gymnasiaal getuigschrift missen,
»mag de weg niet worden afgesloten om door Universitaire
»studiën tot het praktisch Arts-examen te geraken.
»Daarom wendt dit W^etsontwerp zich tot de Hoogere
»Burgerscholen, omdat daar een groot aantal jongelieden
ïuil de fatsoenlijke burgerklasse hunne opleiding ontvan-
»gen, uit welke zeer zeker later een groot gedeelte onzer
»toekomstige Geneeskunst-beoefenaren zal moeten voortkomen;
»daarom laat dit Wetsontwerp nog de mogelijkheid open,
»dat ook zij die aan andere instellingen zijn opgeleid, toegang
»tot het eerste Natuurkundige examen kunnen verkrijgen.
»Meer dan door het openstellen van al die poorten is zeer
»moeijelijk te voorzien in de erkende, zeer dringende behoefte.
»Wanneer de geachte Spreker wenscht dat men een anderen
»weg inslaat, en voor de Geneeskundigen ten platten lande
»afzonderlijke inrigtingen zal scheppen, waar deze met weinig
»kosten eene opleiding kunnen ontvangen, die hen zoover
»brengt, dat zij het eerste Natuurkundige examen zouden
»kunnen overspringen; — wanneer hij bovendien nog andere
»instellingen wenscht, waarin zij de noodige kennis van de
»Geneeskunst verkrijgen, zonder de kosten der Universitaire
»studie, dan vergt die geachte Spreker van de Regering
»wat zij onmogelijk kan geven,
»De Regering kan niet meer doen dan berusten in de
»beshssing bij de Wet op het Hooger Onderwijs gevallen en
»ten opzigte van de toelating der Artsen zoo liberaal mo-
egelijk zijn en ten opzigte van de Vakken zoo sober mogehjk.
»Zij kan voorts niets anders doen dan tevens de gelegenheid
»openen aan alle instellingen van onderwijs om jongelieden
»te leveren, die gebruik kunnen maken van onze Univer-
»sitaire hulpmiddelen om aldus tot het doel: het regt om
»de Geneeskundige praktijk uit te oefenen, te geraken.
»Ik kan dus tot mijn leedwezen niet erkennen, dat de
»bedenkingen van den geachten Spreker tegen dit Wetsont-
»werp mij voldoende voorkomen. Zij zijn veeleer gerigt
»tegen beginselen, die wij opnieuw bevestigd hebben bij
»de goedkeuring der Wet op het Hooger Onderwijs.quot;
De Heer Smit: »Mijnheer de Voorzitter! Ik acht mij ver-
quot;Pligt mijne stem te motiveren, daar ik tot mijn leedwezen
11
-ocr page 164-»met dit Wetsontwerp niet kan medegaan. De bekentenis
»moge naïef zijn, maar ik heb reeds eenige jaren berouw,
»dat ik mijne stem aan de Wet van 1865 gegeven heb.
»Die Wet had, zoo ik mij. niet vergis, tot hoofddoel om
»eenheid van stand te maken, en met die bedoeling is het
»slecht geloopen. Het gevolg daarvan is geweest, dat voor
»een groot deel het platteland van Geneeskundige hulp is
»verstoken geraakt. Ik heb van de Geneeskundige vakken
»geene studie gemaakt, maar ik geloof dat alle deskundigen
»het hieromtrent eens zijn, dat de bedoeling van de Wet
»van 1865 is mislukt. Ik vergis mij toch niet, dat, als dit
»Wetsontwerp tot Wet verheven wordt, geheel gebroken
»wordt met die eenheid van stand. Het moge dan een ge-
»volg wezen van de Wet op het Hooger Onderwijs; maar
»is het dan niet beter dat men de Wet van 1865 en die op
»het Hooger Onderwijs herzie?
»Die Wet van 1865 toch heeft voor het zoogenaamde
»platteland, wat Geneeskundige hulp betreft, ongunstig ge-
ïwerkt. Nu toch krijgt men tweeërlei soort menschen:
»Artsen en Doctoren.
»Ook geloof ik niet dat men door deze Wet meer personeel
»zal verkrijgen. Wij allen die zoons aan eene Akademie
»hebben, weten het dat het leven aan de Akademie, al is
»men gematigd in zijne uitgaven, duur is, en wij weten
»het ook nog, voor zoover wij zeiven eene Hoogeschool
»bezocht hebben. Het moeten dus zoons uit zeer gegoede
»burgerklasse zijn, die het Universitair onderwijs, enkel om
»Arts te worden, eenige jaren zullen moeten volgen.
»Men herinnere zich bovendien dat men eerst den 5Jarigen
»cursus op eene Hoogere Burgerschool of dien op een Gym-
»nasium hebbe te doorloopen. Daarop volgt eene studie van
»eenige jaren aan eene Universiteit. En zal nu een jong
»mensch, die goed gewerkt heeft en dus goed op de hoogte
»van zijn vak is, zich niet liever in eene stad vestigen, waar
»hij ook tamelijk wel zijn brood kan hebben, dan daar.
»waar het niet altijd aangenaam en zeiier niet voordeelig
»is ? Die zooveel gezien, geleerd en genoten heeft, gaat niet
»Hgt naar een achterhoek.
»Maar er is meer. Terwijl er misschien in geen vak steeds
»zoo groot verschil van gevoelen bestaat als in hetGenees-
»kundige vak, zijn bijna alle deskundigen het eens in hun
»klaagtoon over de Wet van 1865. En nu zegt men dat
»men het platteland op deze wijze moet helpen, maar dit
»middel zal inderdaad niet baten.
»Nog iets heeft mijne opmerkzaamheid getrokken. De
»toekomstige Artsen zullen voor dezelfde Professoren hun
jexamen moeten afleggen als de Doctoren. Is dit wel juist
»gezien ? Groote sympathie schijnt toch voor dit Wetsontwerp
»niet te bestaan.
»Nog iets. Ik wil aannemen, dat het nemen van proeven
»zijn nut kan hebben. Maar wanneer er ééne proef is mis-
»lukt, dan waag ik liefst geen tweede .proef.
»Zou niet beter zijn oprigting van Künische scholen van
»Staatswege? Het spreekt van zelf dat dan de Wet op het
»Hooger Onderwijs zou moeten gewijzigd worden, en ook
»de Wet van 1865.
»Wanneer toch de proef, die de Minister nu nemen wil,
»mogt mislukken, dan zullen er weder 6 a 8 jaren verloopen
»zijn eer het platteland wordt geholpen, want eerder kunnen
»wij den uitslag van dezen maatregel niet verwachten.
»Er is een spreekwoord dat zegt: in duhiis pro reo, maar
»hier zeg ik üever: in dubiis abstine.quot;
De Heer Kappeijne van de Coppello, Minister van Binnen-
landsche Zaken: »Mijnheer de Voorzitter 1 De vorige geachte
»Spreker wil eenigermate op dit Wetsontwerp de slem wreken,
»die hij 13 jaar geleden heeft uitgebragt voor de Wet van
»'1865; maar ik doe hem opmerken dal hij, door het
»afstemmen van dit Wetsontwerp, zijn doel niet zal be-
»reiken.
»Dit Welsontwerp is onnoodig om de Wet van 1865 in
»stand te houden. Indien hij dit Wetsontwerp niet goed-
»keurt, dan zal het gevolg eenvoudig zijn dat de Wet van
»1865, zooals die in 1874 gewijzigd is, hlijft bestaan, maar
»dat de niet gegraduëerde Geneeskunst-beoefenaren door
»Rijkscommissiën zullen geëxamineerd worden, zamenge-
»steld uit Professoren van de verschillende Universiteiten,
»in plaats dat zij kunnen volstaan met het afleggen van
»het Faculteitsexamen. Derhalve zal hij voor de Artsen een-
»voudig de zaak moeijelijker maken, en de verbetering
»tegenhouden, die ontegenzeggelijk als zoodanig, gelijk door
»allen erkend wordt, door dit Wetsontwerp in de thans
»werkende Wet van 1865 gebragt wordt.
»Wil hij de Wet van 1865 herroepen zien, dan zal hij
»moeten medewerken tot deze proef. Dat is rationeel; want
»tegen dit Wetsontwerp te stemmen, als protest tegen de
»Wet van 1865, treft geen doel, omdat zonder dit Wets-
»ontwerp de Wet van 1865 in haar geheel blijft. Wanneer
»de geachte Afgevaardigde eindelijk weer wil terugkomen
»op de Klinische scholen, dan wil ik — want de Vergade-
»ring zal thans van mij niet vergen, dat ik een oordeel
»over het verledene dier scholen uitspreek — alleen zeggen,
»dat het mijns inziens onmogelijk is om, nu wij vier Universi-
»leiten hebben, en er te Amsterdam geene Klinische school
»meer bestaat, naast die 4 Universiteiten weer Klinische
»scholen op te rigten. Indien de afschaffing van de Wet van
»1865 gepaard moet gaan met de oprigting van Klinische
»scholen, dan geloof ik — de geachte Spreker vergeve het
»mij — dat het nog wel andermaal 13 jaar zal duren, dat
»hij berouw zal hebben over zijne uitgehragte stem; en
»wanneer hij vreest dat die jongelieden, die volgens dit
»Wetsontwerp zullen worden toegelaten, door hunne leer-
»meesters niet behandeld zullen worden als de anderen, dan
»durf ik daarvoor instaan, dat hij zich bedriegt. De ver-
»houding tusschen de leermeesters en hen, die de lessen
»volgen, is zoodanig, vooral voor de collegiën die gegeven
»worden in de Wis- en Natuurkunde, omdat zij daar met
sde Hoogleeraren moeten in naauwe aanraking komen en
»als het ware zamenwerken, dat als die zien, dat de student
»zich onderscheidt door werkzaamheid en bekwaamheid, zij
»niet zullen vragen waar hij zijne eerste opleiding heeft
Bgenoten.
»Als de geachte Spreker zegt niel te willen medewerken
»tot het nemen van eene proef, dan wijs ik er hem op dal
»er geen moeijelijker le beshssen quaestie is dan deze: hoe
»tegenover de uitbreiding, die de Geneeskunde als een onder-
»deel van de natuurwetenschap en de natuurwetenschap in
»het algemeen neemt, de verhouding van hel voorbereidend
»Onderwijs is, en of men zich voor de eerste opleiding
»moet vergenoegen met de realistische opleiding van de
»Hoogere Burgerschool, of de humanistische moet eischen,
»die eigen is aan hel Gymnasium. Over deze quaestie be-
»slaat onder de Geleerden het grootste verschil van meening.
»Ik verwijs naar de bekende redevoering van den beroemden
»Professor Dubois-Reymond, die, natuurlijk over Duilsch-
»land sprekende, aanraadt om die quaestie voorloopig niel
»le beslissen en door het nemen der proef de zaak aan de
»praktijk over te laten, opdat de ervaring kunne beshssen.
»Waar de beste deskundigen uil hel Buitenland zulk een
»raad geven, daar heeft de Regering gemeend door de
»indiening van haar voorstel geen gewaagde proef te willen,
»maar een bewijs gegeven le hebben van voorzigtigheid.quot;
De Heer Smit: »Ik moet tot mijn spijl met den Minister
»van meening blijven verschillen, als hij meent dat ik, door
»tegen het Wetsontwerp te stemmen, mij wil wreken op de
»Wel van 1865. Destijds hebben velen gedwaald, en thans voor-
»gesleld, zou zulk eene Wet niet V, van de stemmen erlangen.
»Als de Minister mij toeroept, dal ik hem niet verwijten
»moet dat hij eene gewaagde proefneming voorstelt, dan
ïligt daarin toch opgesloten dat wij in elk geval, na de
»mislukte proef van 1865, wel met eene proefneming te
»doen hebben.
»Naar mijne eenvoudige meening moet op dit oogenblik'
»dit Ontwerp niet worden aangenomen. Wij moeten bedaard
»nog eenigen tijd wachten en de zaak eerst maken tot een
»onderwerp van nader onderzoek. -Wanneer de Regering
»zegt: gij vergt dat wij op de Wet van 1865 terugkomen,
»en daaruit zou weder volgen eene herziening van de Wet.
sop het Hooger Onderwijs, — dan antwoord ik met de meeste
»bescheidenheid: dat is juist mijne bedoeüng.quot;
Hierop is de Wet aangenomen.
Ik voeg hierbij de namen der 15 afwezige Leden: van
Sasse van IJsselt, van Aylva van Pallandt, van Rhemen
van Rh-emenshuizen, Coenen, Joost van Vollenhoven, Hein,
Pincoffs, Büchner, van Akerlaken, den Tex, Schot, Carsten',
Beerenbroek, de Villers de Pité, Michiels van Kessenich.
Van de 24 Leden, die tegenwoordig waren, hebben
slechts 2 gesproken en uitstekend gesproken; zij waren de
Heeren Prins en Smit. Eere aan deze uitnemende mannen!
Zes Leden van de acht Leden, die tegenstemden, spraken
niet; van de 16 vóór-stemmers sprak erniet één: 15Leden
afwezig, 16 Leden, die vóór, en 8 Leden, die tegen stemden, is
zulk een Wet nu door het Volk aangenomen of niet ? Waarom
zijn er 39 Leden in de Eerste Kamer opgenomen, indien
er 15 kunnen wegblijven? Maar eenige Leden der Eerste
Kamer hebben het zelf gezegd: de zaken gaan ons niet
aan, wij hebben slechts een Ministerie te steunen, dat wij
gaarne op de Ministers-zetels zien.
Wat de Minister van Binnenlandsche Zaken aan de Heeren
Prins en Smit heeft toegevoegd, is in de hoogste mate
bedroevend; deels volkomen onjuist, deels hol en zinledig.
De W^et op het Hooger Onderwijs zou twee soorten van
opleiding toelaten. Wat is hier toelatenl De Wet zelve
kent slechts ééne soort en die zijn Doctoren. Toelaten is
dus niet jubere. Maar dan laat de Wet wel 100 verschil-
lende soorten van opleiding toe, namelijk die, waarvan zij
niet spreekt. Dus is toelaten hier sinere of pati; maar
daarvan behoeft dan in de Kamer niet gesproken te worden.
De Minister spreekt er meen ik van, om de Leden der
Kamer te verschalken.
Het zou volgens den Minister noodig wezen, de bevoegd-
heden te geven, in dit Ontwerp opgesomd., nu er geen
Klinische scholen meer bestaan. Dat moge dan reden wezen,
om de niet-Doctoren op de eene of, andere wijze aan de
Universiteiten te doen onderwijzen; maar daardoor wordt
het in het geheel niet noodzakelijk, dat Doctoren en niet-.
Doctoren dezelfde lessen bijwonen. En die uit de afwe-
zigheid van Khnische scholen afleidt, dat Docloren en niet-
Doctoren volmaakt dezelfde regten moeten hebben in de
Maatschappij, moge een handig Advocaat zijn, maar als
Minister zegt hij hierin de juistheid niet.
Met het oog hierop zou het volgens den Minister de plig
der Regering zijn, te berusten in de eenmaal genomen
beslissing en aan de organieke W^et te geven volledige
uitvoering.
Welke besUssing? Die op het Hooger Onderwijs? Maar
die spreekt alleen van Doctoren; en zegt de Minister, dat
deze Wet dient, om aan de Wet op het Hooger Onderwijs
volledige ui,tvoering te geven, dan zegt hij iets, waarvan
elkeen de onjuistheid begrijpt, die de W^et op het Hooger
Onderwijs kent.
De Heer Prins zou hebben moeten aangeven, hoe op
andere wijze Geneeskunst-oefenaren zouden kunnen worden
opgeleid. Dit is niet de zaak van een Lid der Eerste
Kamer; maar de opleiding is het alweder niet alleen,
zelfs niet bij voorkeur: dezelfde bevoegdheid is de hoofd-quot;
zaak, toegekend aan Doctoren en niet-Doctoren, en daar-
over springt de Minister heen; ook zegt hij geen woord
van de waarheid, dat zijne nieuwe Artsen niet naar het
platteland zullen gaan.
Het nadeel zal volgens den Minister voor ongegraduëerden
worden weggenomen, doordat zij als de gegradueerden
hetzelfde Staats-examen zullen ondergaan. Enkel onjuist-
heid. Wie spreekt er van nadeel voor ongegraduëerden ?
Zoo er van nadeel sprake is, geldt dit dan niet alleen de
gegradueerden ?
Het doel is, zegt de Minister, overeenstemming te brengen
tusschen de Wetten ven 1865-4874 en van 1876. Fraaije
overeenstemming, die bestaat in verminking van hetgeen de
Wet op het Hooger Onderwijs van 1876 nog gelaten heeft aan
den stand van Doctoren; maar ook verminking van de
Wetten van 1865 en 1874, die ten minste gewild hebben,
hoezeer dan in onnadenkenheid, dat het platteland Genees-
kundigen zou bekomen, wat de Minister nu geheel onmo-
gelijk maakt.
Zoo men Geneeskundige scholen wil, vordert men van den
Minister meer dan hij geven kan, zegt hij. Maar niemand
vordert die; men vordert slechts ongelijkheid in Bevoegd-
heid, en dat juist gaat de Minister met stilzwijgen voorbij.
Nu er vier Universiteiten zijn, zou eene Geneeskundige
school een dwaasheid wezen; maar, nog eenmaal. niemand
vraagt haar.
De striem, dier de Heer Smit van den Minister ontvangt,
kunnen wij voorbijgaan. Zij is intusschen onverdiend en
onregtvaardig.
Ik kan de woorden van den Minister, bij deze gelegen-
heid gesproken, nergens beter bij vergelijken dan bij zeker
spelletje, dat men speelt, waarbij men afzonderlijke vra-
gen opschrijft en afzonderlijke antwoorden, elk op eigen
reepen papier, dan vragen en vragen onder elkander mengt,
en zoo ook antwoorden en antwoorden, en dan ongezien
op elke genomen vraag een ongezien gekozen antwoord
voorleest.
Wal zijn wij loch ongelukkig geworden in hel lieve
Vaderland !
Inlusschen moeien wij dankbaar wezen aan de mannen,
die blijven volharden. Daarom heb ik de uitnemende dis-
coursen van de Heeren Prins en Smit in hun geheel over-
genomen, en ik voeg hier ten slotte de namen bij der acht
Leden, die in de Eerste Kamer legen deze verderfelijke
Wet hebben gestemd en van wie dus ook geenszins geldt:
de zaken gaan ons niet aan, wij zijn tevreden, indien wij
slechts Ministers hebben van onze kleur.
Tegen stemden de Heeren: du Marchie van Voorlhuijsen,
Nobel, de Raadt, Prins, Smit, Stork, van Swinderen
en Virulij.
VERMINDERING VAN HET AANTAL GENEESKUNST-
OEFENAREN SEDERT DE INVOERING DER
,WET VAN 1865.
De bemoeijingen in zake van Bevoegd-verklaring tot de
uiloefening der Geneeskunst, zijn voor een deel gegrond
op hel afnemen van het aantal dergenen, die tot de uitoefe-
ning der Kunsl worden toegelaten, sedert eene nieuwe Wet
daarop in 1865 in werking gekomen is. Andere oorzaken
zijn voor die vermindering niet aanwezig, dan de bepalingen
der genoemde Wet: men is in 1865 bij die toelating
andere eischen gaan stellen dan vroeger; die eischen waren
ook hoogere, zoodal zich deels een kleiner aantal aanbood,
om hel gevorderde onderzoek le doorstaan , deels van dezen
velen werden weggezonden.
Van onderscheiden kanten zijn pogingen aangewend, om
hel verminderen van hel aantal Geneeskundigen sedert 1865
met juistheid te leeren kennen; daaronder zijn twee opgaven
van bijzonder gewigt, omdat zij, wel niet door de Regering
zelve geopenbaard, maar toch uit officiëele stukken opgemaakt
zijn. Ik wil van beiden hier eene verkorte opgave opnemen :
deze kennis is een deel van het geheele onderwerp, het-
welk betrekking heeft op de laatstelijk aangenomen Wet
aangaande de Bevoegdheid.
In de eerste plaats hetgeen hierover te vinden is in het
uitnemend Rapport, dat in 1877 is uitgebragt door eene
Commissie betreffende de opleiding der Geneeskundige kweeke-
lingen van Amsterdam ('s Gravenhage, Gebr. van Cleef,
1877, bl. 40 en volg.). De opgave is naar elke Provincie
geschied, maar ik bepaal mij bij die van het geheele Land;
zij strekt zich uit over 1864 tot 1875; de bevolking was
in het eerste jaar 3,493,611 en in het laatste 3,767,263
zielen; in dien tijd was de bevolking dus toegenomen met
7.83 p. c.
1864 1875
In de steden prakt. .... 812nbsp;778
Ten platten lande..... 1662 1347
Te zamen........2474, 2125
Hier is geen onderscheid gemaakt tusschen Akademisch
gegraduëerden en ongegraduëerden.
De vermindering van het aantal Geneeskunst-oefenaren
* in de steden was dus in die jaren 4.2 p. c. en op het
platteland 19 p. c.
De Commissie heeft voorts opgegeven de verhouding
tusschen de oppervlakte van elke Provincie en het aantal
Geneeskunst-oefenaren, hetgeen ik voorbij ga; voorts de
opbrengst in personele belasting en het aantal Geneeskunst-
oefenaren, waaruit blijkt, dat — hetgeen trouwens iedereen
kon vermoeden — het aantal Geneeskunst-oefenaren zich
veel meer regelt naar de gegoedheid der ingezetenen, dan
naar eenig ander bestanddeel. Daaruit is dan af te leiden,
dat de vermindering van hel aantal Kunst-oefenaren in de
steden veel minder moest zijn dan op het platteland, want
in de eerste is de opbrengst der personele belasting hooger;
maar in de steden zijn ook meer Doctoren gevestigd, en het
zal hieronder blijken, dat het aantal Akademisch gegradu-
eerden minder is afgenomen dan het aantal ongegraduëerden.
Voorts heeft de Commissie doen zien, dat de verminde-
ring van het aantal Kunst-oefenaren in de bedoelde jaren
aanzienlijk grooter is geweest in minder bevolkte streken
dan in meer beyolkte, hetgeen wel in verband zal staan
met de inkomsten der Geneeskunst-oefenaren in de twee
bedoelde soorten van plaatsen. Blijft de vermindering aan-
houden, dan worden de minder bevolkte plaatsen door de
Geneeskundigen, die daar wonen, meer en meer verlaten
en begeven zij zich naar meer gegoede streken, indien daar
behoefte aan Geneeskundige hulp is. Daar nu Doctoren
zich op minder gegoede plaatsen nooit hebben nedergezet,
maar aldaar minder breed onderlegde Geneeskunst-oefenaren
zich hebben gevestigd, ligt het voor de hand en is het
door een kind te begrijpen, dat de minder gegoede plaatsen
meer en meer zullen worden verlaten door niet-Doctoren,
en daar Doctoren er zich niet vestigden, er aldaar in de
toekomst geen hulp te wachten is.
Zou men Geneeskunst-oefenaren hebben, die geen Doc-
toren waren, maar wier opleiding zooveel onkosten vereischt
heeft, dat zij alleen uit een stand van zekere gegoedheid
kunnen ontstaan, dan zullen die zich evenmin als Doctoren
naar minder gegoede plaatsen begeven; want de ouders
willen teregt ook stoffelijke vruchten zien van het geld,
voor de opvoeding hunner zoons uitgegeven: men zal de
plaatsen van Geneeskundigen ledig laten, waar de beurs der
Geneeskundigen ledig blijft; die het niet gelooven wil, kan
het bij de genoemde Commissie leeren.
De Commissie geeft in p. c. de vermindering van het
aantal Geneeskunst-oefenaren in verhouding tot de bevol-
king voor de verschillende Provinciën en over het genoemde
tijdvak 1864.—75 op de volgende wijze aan (bl. 40): Gro-
ningen 2 p.c.; Gelderland 5.6; Utrecht 6.3; Limburg 10.9;
Zuid-Holland 13.3; Noord-Holland 13.9; Noord-Brabant 18 ;
Friesland 18.3; Overijssel 18.9; Zeeland 27.9, en Drenthe
29.6 p. c. Voor het geheele Rijk was dit UA p. c. Hier
zijn de steden en de plattelands-gemeenten zamengenomen,
en overweegt men dit, dan is het voor het platteland van
verschillende Provinciën schrikverwekkend. In elf jaren tijds
is de vermindering der Geneeskunst-oefenaren in Drenthe
van 100 tot 70, in Zeeland van 100 tot 72, dat is ongeveer
'A gedaald; waar voert dat heen? Zoo dat de oogen niet
opent, schijnt de blindheid aangeboren te zijn. Maar ook
in andere Provinciën, waar de vermindering in het ge-
noemde tijdvak slechts is 14 p c., zooals in Noord-Holland,
dan vraag ik nog: waar voert dat heen ? en daar de minst
gegoede plaatsen het eerst door Geneeskundigen verlaten
worden, zoo moet er nu reeds hier en daar groote nood
bestaan. De klagten zijn intusschen nog zoo groot niet,
zegt men; maar de gegoeden in de bedoelde streken geven
wat meer geld uit en bekomen hulp: het zijn de minder
gegoeden en armen, die thans in menigte lijden en zonder
verzorging sterven, en de stem van die armen kan zich
, Inbsp;niet verheffen tot een Ministerie of de Staten-Generaal.
Inbsp;En wat zou het ook baten, daar de tegenwoordige Minister
van Binnenlandsche Zaken van de dwaaste der dwaze Wetten
•nbsp;zegt: deze proef moet nog genomen worden.
\ \nbsp;Het Dagblad van Z. H. en 's Gr. van 5 en 6 Januarij 1879
deelt mede, dat de Regering weldra de plaatsen zal open-
1nbsp;baar maken, waar thans de grootste behoefte aan Genees-
i :nbsp;kundige hulp bestaat. Ik denk, dat het hittere ironie is;
de Regering zal aanwijzen, hoe schromelijk zij de zorg
j ,nbsp;verwaarloost voor gezondheid en leven der ingezetenen.
Inbsp;Zij moet nog een proef nemen, om het onheil ten top te
'nbsp;voeren, en terwijl zij die proef begint, zal zij aanwijzen,
! !nbsp;hoe groot haar verzuim is.
I !
i
I
Maar gesteld eens, dat zij die aanwijzing waarlijk in ernst
zal doen, waartoe zal dat leiden? Het zullen natuurlijk de
minst gegoede plaatsen zijn, dat kunnen wij met zekerheid
afleiden uit den arbeid der Gommissie, uit wier uitkomsten
wij hierboven hebben geput. Heeft dan de Regering ge-
zorgd voor Geneeskunst-oefenaren, die zich naar die plaatsen
zullen begeven, van waar anderen in de laatste 11 jaren
zich in groote menigte verwijderden? Of geeft zij aan de
nieuwe ZendeUngen, die zij niet heeft, vleesch en brood
mede, om daar te leven?
In het Dagblad van 14 Januarij 1879 komt deze zaak
nogmaals ter sprake; men leest daar: »Dr. Lubach,
»inspecteur van het Geneeskundig Staatstoezigt in Overijssel
»en Drenthe, heeft Gedep. Staten van laatstgenoemde pro-
»vincie in het breede gewezen op de behoefte, die ten
»plattelande aan Geneeskundige, vooral aan verloskundige
»hulp bestaat.
»De gemeente Odoorn biedt thans reeds f 1000 'sjaars
»voor een Geneesheer, na dien te vergeefs voor f 700 te
»hebben gezocht.quot;
Dit quot;geldt nu eene Gemeente uit Overijssel, waar, zooals
wij hierboven zagen, de vermindering van het aantal
Geneeskunst-oefenaren in de laatste elf jaren slechts 19 p. c.
is, terwijl die in Zeeland en in Drenthe nog V» hooger is.
Wanneer men te rade gaat bij hen, die het weten, dan
kan men vernemen, dat men in vele kleine Gemeenten,
waar vroeger / 150 a ƒ 200 voor de Geneeskundige arm-
verzorging in een jaar werden betaald, thans daarvoor
ƒ 800 a ƒ 1000 worden aangeboden, hetgeen, indien de
diaconie deze gelden betalen moet, hare financiën natuurlijk in
de war brengt. Men leest uit Leeuwarderadeel, 2 Febr. 1879:
»De vraag om op andere wijze in de geneeskundige dienst
»bij de armbesturen in het noorden dezer gemeente te
»voorzien, komt telkens ter sprake. Geen wonder, wan-
»neer men bedenkt, dat die dienst alleen aan de diaconie-
»administratie te Stiens over 1878 komt te staan op....
»/• 1114 86.quot;
Doch indien niet de diaconie, maar de Gemeente deze
gelden geven moet, kan deze nieuw^ ontstane last voor haar
veel te groot zijn, zoodat hier eene geheel en al nieuwe
regeling der armverzorging noodig is.
Aan den anderen kant maken Geneeskundigen misbruik
van het gebrek aan hulp en laten sommigen zich gt;toor
bezoeken op niet groote afstanden op ongeoorloofde wijze
betalen; men kan geen ander bekomen en men maakt
misbruik van het ongeluk. Enkel verwarring düs ten
believe van de Wet van 1865, en de tegenwoordige Minister
van Binnenlandsche Zaken maakt door zijne nieuwe Wet de
verwarring nog veel grooter.
Naar aanleiding van het laatste neem ik de vrijheid, eene
algemeene opmerking te maken. Bl. 83 heb ik er zeer
bepaald op gewezen, dat men de mannen van de kunst
beter honoreren moet: de gegoeden moeten overal in het
Land meer betalen voor Geneeskundige bezoeken, en zij, die
voor behoeftigen en armen zorgen, moeten aan de Genees-
kundigen ruimere toelagen geven. Alles is hooger* opge-
voerd en, behalve op weinige plaatsen, is, hetgeen men
den Geneesheer toekent, veel te gering. Zoo Gij beschaafde
Geneeskundigen wilt, moet Gij ze uit beschaafde standen be-
komen , maar dit is onmogelijk, indien Gij hun niet de mid-
delen van bestaan van beschaafde menschen verzekert. Maak
Wetten zoo veel Gy wilt: de Geneesheer moet U uit hefde
behandelen, maar Gij moet hem uit liefde een goed inkomen
geven. Op kleine plaatsen is dit onmogelijk en daarom
bekomt Gij hier geen Geneeskundige, wiens opvoeding veel
geld gekost heeft.
In het artikel hieronder: Geneeskundige hulp enz heb
ik onder meer ter sprake gebragt zekere vergoeding, op
kleine plaatsen aan Geneesmeesters en Consulenten te geven
van wege de Gemeente, Voor den Geneesmeester kwam ik
1 !
! .
hier tol eene som van f 350 in een jaar, hetgeen hij ont-
vangen zou boven zijne gewone toelage, voor de behande-
hng der hehoeftigen hem toegekend. Hoeveel zal deze
toelage in haar geheel wel behooren te zijn? Zeker zal zij
moeten geregeld worden naar het aantal behoeftige zieken,
die hij le behandelen heeft, en naar de winst, die hij zal
trekken van hel leveren van geneesmiddelen aan armen.
Maar de geheele geldelijke toelage, aan den Geneesmeester
op kleine plaatsen le geven, mag ook bovendien worden
geregeld naar de geldelijke inkomsten, die hem zijne prak-
tijk en het leveren van geneesmiddelen bij gegoeden geeft.
Hoe grooter dit quanlum, des te lager mag de gemeente-
lijke toelage gesteld worden. De zaak is van gewigt. Van de
trouwe Zwitsersche Garden, die zich weleer voor de vreemde
Vorsten lieten doodschieten, zooals zeer veel vroeger de Bata-
vieren voor de Romeinsche Keizers, gold het point d'urgent
point de Suisses; op kleine plaatsen geldt'dit van eerlijke en
brave Geneesmeesters evenzoo; die menschen hebben een
maag, en hunne vrouwen en kinderen hebben elk een
maag, maar dat weel Gij wel, want, Gij hebt er zelf
ook een.
Die menschen moeten een Hulp-apotheker hebben, en deze
moet van hen leven, stel daarvoor f 500 in een jaar; stel
voorts voor transport per paard of per rijtuig met knecht enz.
f 1000; dit maakt zamen f 1500, die de man heeft uil le
geven, zonder dat hij of de zijnen daarvan eenig genot
hebben. Gesteld, dal hij van de gegoeden, die ter plaatse
klein in aantal zijn, voor visites en als winst voor geleverde
geneesmiddelen in een jaar ontvangt ƒ 1000. Gesteld voorts,
dat hij voor de consulten met den Consulent (uitvoerig
besproken in hel artikel Geneeskundige hidp) ontvangt
en als winst op de geneesmiddelen, aan de armen geleverd,
ƒ 150; dan sluit zijne rekening volkomen, dat is, hij ont-
vangt juist evenveel als hij uitgeeft in een jaar, en hij
l^an met de zijnen leven van den wind.
Maar Gij zult hem eenig inkomen geven voor de be-
handeling der armen; daarvan kan hij dan leven. Juist
hierover wilde ik met U spreken. In het bovenge-
noemde artikel van Leeuwarderadeel komt voor, dat men
de toelage van den Geneesheer ter plaatse van f 700 tot
/ 1000 heeft willen brengen, en dat staat opgeteekend
als eene gewigtige bijzonderheid: zoo armoedig is het met
deze geheele zaak gesteld. Zoo de man bij behoeftigen
acht bezoeken op een dag heeft af te leggen, verlossingen
en operatiën daaronder begrepen, en zoo men hem geen
winst op de geneesmiddelen zou toestaan, zou hij bij f 700
inkomen 25 cents per visite hebben, en hij moet voor som-
migen misschien een uur ver loopen.
De man moet aan vrij geld voor zich en zijn gezin
f 3000 hebben en alzoo ontvangen f 4500 in een jaar.
Geworden hem fSOOO uit de praktijk bij gegoeden, zoomoet
hem het Gemeente-bestuur, zij het dan ook op verschillende
wijzen, jaarlijks f 1500 toekennen.
De zaak eischt ernstig overleg van de zijde der Regering;
hier heeft men met geen industrie te doen, met geen
handel, maar met menschheid.
Heeft de man geen f 4500 inkomen in een jaar, dan
moet hij loopen, in plaats van rijden, maar dan kan
hij weder zijne zieken niet zien dan kan hij geen Provisor
houden; dan möet hij, vermoeid te huis komende, zelf de
geneesmiddelen gereed maken, die dan zeer laat aan de
zieken worden afgegeven; eindelijk volgt inkorting van
zijn vrij inkomen a f 3000, waarvan hij niet slechts zijn
gezin onderhouden, maar ook zijne kinderen opvoeden en
vestigen moet.
Voor f 3000 vrij inkomen bekomt Gij nergens een
Doctor in de Genees-, Heel- en Verloskunde, ook niet
een Arts, wiens opvoeding veel geld gekost heeft,
zooals de nieuwe Wet wil; maar moet Gij zeer dankbaar
zijn, indien Gij er een braven Geneesmeester voor bekomt.
opgevoed naar de grondslagen, vroeger (bl, 103) door mLj
besproken.
Jn het Tijdschrift van Geneeskunde, Weekblad No. 42,
1878, bl. 660, komen over de vermindering van het aantal
Geneeskunst-oefenaren belangrijke opgaven van Dr. Hanlo
voor, genomen uit de Verslagen der Inspecteurs, opgaven,
waarbij nu Akademisch gegraduëerden en niet-gegradueërden
zijn gesplitst. Zij loopen niet volmaakt over dezelfde jaren
als die van de bovengenoemde Commissie, maar van 1867 tot
1876; dit levert intusschen voor ons doel geen bezwaar op.
Daaruit nemen wij het volgende over voor het geheele Land:
1867. 1876. ^
Med. Doet. met algem. bevoegdh. 327 358
Med. Doet. met hep. bevoegdh. . 679 493
Artsen......... 17 156
Plattel, en Stedel. Heelm. . . . 1280 956
Eerv. ontsl. Off. v. Gez. 1. en 2. kl. 32 46
Totaal .... 2335 2009
Uit deze opgave blijkt duidelijk genoeg, wat wij er uit
hebben af te leiden:
a.nbsp;Dat de Akademisch gegraduëerden in die jaren zeer
zijn afgenomen; zij waren zamen 1006 in hel begin der periode
en aan het einde 851, dal is eene vermindering van ongeveer
'A , wal inderdaad schrikverwekkend mag genoemd worden.
b.nbsp;In die jaren zijn geworden bijna evenveel Artsen
(lieden van het Slaats-examen) , als er minder Doctoren
geworden zijn. Die dus geen bezwaar ziel in het afbreken
der Geneeskundige Faculteiten van onze Hoogescholen, vindt
in de vermindering der Doctoren geen bezwaar, ik voor
mij zie er grooten teruggang in.
c.nbsp;De Officieren van Gezondheid, die zich in die jaren
aan de Burger-praktijk gewijd hebben, bedragen 14; er waren
er 32,
d. Stedelijke of plattelands-Heelmeesters zijn er in die jaren
niet geworden: de Wet verbood het; die er waren, zijn
op verontrustende wijze afgenomen en wel in die weinige
jaren in de verhouding van 42 tot 9, dat is om 'A. Deze
vermindering drukt inzonderheid op het platteland en het
allermeest op de niet gegoede, weinig bevolkte Gemeenten,
zooals boven is aangegeven; in de steden zijn ook de
Heelmeesters en de Verloskundigen verminderd, maar hoe-
veel , is uit de opgave niet af te leiden.
Al hetgeen gezegd isbetreft alleen de burgerlijke
Geneeskundigen; van de Militairen is hier niet gesproken,
daarover handelen wij hieronder; van deze werden slechts
weinig nieuwe toegelaten.
Dat is een staaltje van die hooggeroemde Staatsmans-
wijsheid, waarmede wij sedert 4848 zijn begiftigd geworden.
Er is vooruit genoeg gewaarschuwd; er is in 1865 sterk
in het openbaar gewaarschuwd; er was reeds in 4848 een
voorstel gedaan, om ware verbeteringen aan te brengen
in het Geneeskundige leven in Nederland, maar de belangen
van Amsterdam, om eene Hoogeschool te verkrijgen, werden
aangeschreven boven het Staats-belang.
•Waar vindt men eene bladzijde in de Geschiedenis des
Vaderlands, dat Amsterdam eene Hoogeschool verdiend
heeft ? en waar staat het geschreven, dat aan de belangen
dier stad bet leven der bewoners van het platteland moet
worden opgeofferd? Hoe het op dat platteland gaat, indien
er geene bruikbare Geneeskundige hulp is, heb ik hier-
onder uiteen gezet in het artikel: Geneeskundige hulp enz.
Onregtmatige klager! roept Gij mij toe. Inderdaad , ik
verdien ernstige berisping. De Zwarte zee en de zee van
Azow zijn door de Russische Regering door de pest
besmet verklaard, en elke andere Regering heeft reeds sedert
weken of dagen, indien zij Zeehavens heeft, quarantaine-
maatregelen bevolen; natuurlijk snel, want nog onlangs
sprong de pest in Rusland over het MiUtaire cordon tot op
een afstand van 60 mijlen. Handel snel, of het is te laat.
En den Februarij 1879 leest men in de Dagbladen, dat
de Nederiandsche Regering Wetten voorbereidt ter goede
uitvoering eene'r quarantaine, om die Wetten in de vol-
gende zitting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal voor
te leggen!
Inderdaad, hierbij passen de woorden, die eenige Leden
der Eerste Kamer zeggen: wij hebben een Ministerie van
ome rigting, en dan is de pest ons onverschillig (Bl, 91).
Het aantal Militaire Geneeskundigen is sedert 1865 even-
zoo aanzienlijk verminderd, en daardoor is mede groote stoor-
nis in die dienst teweeg gebragt. Die stoornis is echter voor
een deel gewijzigd, omdat men inzonderheid uit Duitschland
voor de Militaire dienst Geneeskundigen heeft aangeworven.
Dit geschiedde ook vroeger wel, zoo er behoefte toe bestond;
maar sedert 1865 verkreeg dit aanwerven eene aanzienlijke
uitgebreidheid, en daarom spreekt men niet zooveel over
hetgeen de Militaire Geneeskundige dienst sedert 1865 aan
Geneeskundigen verloren heeft.
Aangeworven vreemdelingen kunnen zeer best zijn, maar
het is ook mogelijk, dat men op deze wijze lieden bekomt,
die wel een titel hebben, maar weinig kunde, weinig
ervaring-, weinig geschiktheid, weinig goeden zin. Zl^j
kunnen het Vaderland, of de Overzeesche Bezittingen, waar
zij vooral werkzaam zijn, niet dienen uit Vaderlands-
hefde, en in het algemeen moet het diep betreurd worden,
dat de Nederiandsche zonen, als zij hulp behoeven, niet
worden bijgestaan door deskundigen, die in het Vaderland
behoorlijk zijn opgevoed. Maar zoo gaat het, wanneer men
er op inhakt onder den naam van besturen.
Welligt is het volgende grootendeels uitgelokt door het
gemis aan Geneeskundigen in Indië, maar bij de groote
behoefte aan Geneeskundigen in Nederland is hetgeen in de
Staats courant van dit jaar, No. 43, voorkomt, zeer zonder-
ling: men vraagt naar menschen en men weet, dat zij er
niet zijn. Er staat:
»De aandacht van Nederlandsche Geneeskundigen wordt
»gevestigd op de gelegenheid, om zich, ter voorziening in
»de behoefte aan burgerlijke Geneeskundigen in verscheiden
»afdeehngen van Java en Madura en de Buitenbezittingen,
»tot uitoefening van dat vak en het opzigt over de vaccine,
»in die afdeelingen neder te zetten.
»Voor ieder dezer afdeelingen wordt aan één Geneeskun-
»dige, die onderworpen is aan de voorschriften betreffende
»de burgerlijke Geneeskundige dienst in Ned.-Indië, verze-
»kerd eene toelage van / 200 's maands, vrij van contributie
»ten behoeve der burgerlijke pensioenen , onder gehoudenheid
»om daarvoor, afgescheiden van hunne bijzondere praktijk:
»1®. zonder verdere belooning te behandelen de behoeftigen,
»gevangenen en bannelingen ter plaatse hunner vestiging; en
»2°. binnen het gewest of de afdeeling, waar zij zijn
»geplaatst, het opzigt te houden over de vaccine en reizen
»te doen in het belang der inlandsche bevolking bij het
»uitbreken van epidemische ziekten, tegen vergoeding van
»reis- en verblijfkosten, overeenkomstig de algemeene bepa-
»lingen deswege.
»Ook de Geneeskundige dienst bij garnizoenen, waar zij
»niet bepaaldelijk door offic. van gezondheid behoort te
»worden verrigt, en bij detachementen pradjoerits en
»djaijangs-secars wordt aan hen opgedragen.
»Van Gouvernementswege wordt verstrekt:
»a. overtogt naar Batavia als Gouvernements-passagier
»1. kl., ook voor het wettig gezin; en
ib. een gratificatie voor uitrusting ad ƒ -1000.quot;
Het zullen dus uitsluitend vreemdelingen zijn, die van dit
aanbod gebruik maken, want beschikbare Nederlandsche
Geneeskunst-oefenaren zijn er niet, zooals elkeen weet. Zoo
gaal het onheil voort en verwekt het eene kwaad het andere.
GENEESKÜNWeE HULP OP PLAATSEN, WAAR GEEN
BREED ONTWIKKELD GENEESKUNDIGE ZICH
VESTIGEN WIL.
In het Tydschrifl der Maatschappij van Geneeskunde
(2* reeks, 15° jaargang. Eerste afdeeling, 1879, bl. 5) komt
eene afkeuring voor van hetgeen ik in de Geneeskunst-
oefenaren, bl. 103, heb aangegeven omtrent Geneeskundigen,
die zich zouden willen vestigen op plaatsen, waar geen
breed ontwikkeld Geneesheer zich vestigen wil. Ik ligt
deze afkeuring uit het opstel, dat in het Tijdschrift
gevonden wordt, omdat het onderwerp in waarheid eene
nadere ontwikkehng verdient; in zooverre verheug ik mij
dus over deze afkeuring, omdat zij mij de gelegen-
heid geeft, de zaak van vele zijden te bespreken. De
vreugde is echter niet onvermengd, want men laat mij
in het Tijdschrift dingen zeggen, waartegen ik mij juist
warm gekant heb. Ik neem de woorden hier letter-
lijk over:
»Naarmate hoogere eischen aan den medicus gesteld
»worden, zal er te meer kans zijn, dat op kleinere plaatsen
»gebrek aan Geneeskundige hulp zal ontstaan. Mulder meent
»dat daarom goed ware terug te komen tot den toestand
»van vóór 1865 (B), Hij wenscht weder empirici met be-
»perkte bevoegdheid, In allen ernst meent hij dat die
»beperking van bevoegdheid zou zijn te omschrijven en
') Er komt ook lof in liet opstel voor, maar ook nog andere af-
keuring, vooral aan het einde. Ik ga dit voorbij, maar noodig den
Schrijver uit, hetgeen aan het slot van zijn opstel gevonden wordt,
met zijn naam onderteekend, nogmaals te laten drukken , dan zal ik
hem zeker antwoorden.
))le handhaven (D). Weinigen voorzeker zullen hier deze
»optimistische voorstelling beamen. Nog al te versch ligt
»in het geheugen al het kwaad, dat door onontwikkelde,
»noch practisch noch wetenschappelijk voldoend onder-
»legde empirici is geslicht (C). De enkele verdienstelijke
»uitzonderingen zijn zeker niet toereikend om de meening
»le weerspreken, dat voor het platteland beter is geen
»Geneeskundige dan menig dergelijk empiricus (A).
»Indien voor een voldoend aantal bekwame, goed onder-
»legde vroedvrouwen gezorgd wordt, zal toch, bij de uit-
»breiding der vervoermiddelen, in menige streek voor ver-
»schillende gemeenten één Geneesheer kunnen volstaan (E).
ïDe kwantiteit van Geneeskundige hulp moge verminderen,
»maar alleen daarbij kan een betere kwaliteit verzekerd
»worden. Immers worden ook hier, naar de wet van
»vraag en aanbod, kwantiteit en kwaliteit omgekeerd even-
sredig (F).quot;
De inhoud van deze woorden is tweeledig: a. wat ik
niet heb gezegd, maar waarvan ik het tegendeel heb voor-
gestaan , en h. hetgeen van onderscheiden zijden kan bezien
worden en waarover men een ander oordeel vellen kan,
dan ik er over geveld heb,
Ééne opmerking moet ik doen vooraf gaan: de schrijver
van het artikel verklaart er zich duidelijk over, dat hij
slechte Geneeskundige hulp verwerpt. Dat kan geen punt van
verschil tusschen hem en mij zijn (A). Bl. 11 zeg ik: »en dat
»als Geneeskundigen alléén de zoodanigen mogen optreden,
»die breed onderwezen zijn. Kan men deze niet bekomen,
»zooals dat op het platteland en op schepen het geval kan
»zijn, dan zou ik voor mij wenschen, mijn natuurlijken
»dood te mogen sterven: maar hel meerendeel der tegen-
»woordige menschen denkt daar anders over en met hen
»ga ik dan mede, wanneer ik in het openbaar over deze
ïzaak spreek.quot; De Schrijver komt er waarschijnlijk toe,
ook deze laatste meening le omhelzen.
Ik kom alsnu lot hetgeen de Schryver mij laat zeggen
en ik niet gezegd heb.
Hij zegl (B), dat ik wensch terug te keeren tol den toe-
stand van vóór 1865 en Empirici wensch als toen.. Dit is
eene onjuistheid, eene onjuistheid in elke rigting, efi ik
moet haar in hooge mate betreuren.
a. Vóór 1865 konden Empirici — ik behoud dezen
naam ook hier, maar straks beteekent hij iets anders —
zich overal vestigen op het platteland. Zoo maakten zij
ongeveer de helft uit van alle Geneeskunst-oefenaren. En
ik heb in mijn Geschrift uitvoerig en bij herhaling uit-
gedrukt, dat zij naar mijn voorstel alleen mogten worden
toegelaten op plaatsen, waar men geen Doctor hekomen kan.
Ik heb gezegd: zoek naar die plaatsen en laat de bevoegde
magt ze aanwijzen, zoodat ik, indien ik dit zelf doen moest,
welligt tot een cijfer van 100 of minder komen zou voor
het geheele Land. Is dat de toestand vóór 1865, toen er
1300 waren, de stedelijke Heelmeesters er onder begrepen ?
•b. Ik wensch hen onderwezen te zien en geëxamineerd
door Hoogleeraren, beperkt omdat men ze anders niet
verkrijgen kan; maar zijn de mannen, die ik Empirici ge-
noemd heb in mijn Geschrift, dezelfde als die vóór 1865,
die weinigen uitgenomen, welke toen de twee goede Genees-
kundige scholen bezocht hadden ? De Schrijver doet niet
goed, mij te willen doen voorkomen, alsof ik terug
wil tot den toestand, dien ik (bl. 7) als een zeer ver-
werpelijken geteekend heb, ' Neen, het kwaad, door onbe-
kwamen vroeger geslicht (G), mag nooit weder herhaald
worden.
c. Behalve over de opleiding en hel onderzoek naar
bekwaamheden door Hoogleeraren, ook over hel uitvoerige
loezigl (wal vóór 1865 onmogelijk was), sprak ik ook van
Consulenten, aan eiken Empiricus toe le voegen; van dit
alles spreekt de Schrijver geen woord, terwijl ik hel len
duidelijkste had aangewezen. En controle is hier in hel
geheel niel moeijelijk, daar hel aantal der volgens mij ge-
wenschte Empirici zeer klein zal zijn. Hoe kan de Schrijver
na mijne uitvoerige en duidelijke taal ter neder stellen, dat ik
terug wil tot vóór 1865 ? Hij spreekt van de oude niet opgeleide
onbekwamen, en ik geef bl. 7, bl. 106 en bl. 109 duidelijk aan,
dat ik ze wensch, zooals de twee beste der oude Klinische
scholen, vooral die van Amsterdam, ze afgeleverd hebben;
ik ben zelfs nog verder gegaan en heb in het leerplan der
aanstaande Empirici (bl. 109) veel meer opgenomen, dan
aan de beste der vroegere Klinische scholen ooit onder-
wezen is. Ik moet het er voor houden, dat de Schrijver
slechts hier en daar eene bladzijde van mijn betoog gelezen
heeft, maar geene kennis heeft aan hetgeen er werkelijk
in voorkomt; en ik raag het alzoo betreuren , dal hij een
Verslag geeft van mijne Verhandeling en haar teekent als
zoo gebrekkig in de hoofdzaak.
Na aangetoond te hebben, dat het onjuist is, dat ik tot
vóór 1865 terug wil, is het noodig, het punt ter sprake
te brengen, wat voor discussie vatbaar is, namelijk: kan
eene beperkte Bevoegdheid in de Geneeskunde omschreven
worden (D) ? De Schrijver ontkent dit, terwijl ik het voor
zeer wel mogelijk heb verklaard. Ik sta hier naast myne
Medeleden der Gommissie van 1848, die in hun Advies
in 1850 hebben laten drukken, wat ik thans voorsta; 1850
hgt 15 jaar vóór 1865, het jaar waarop de nieuwe Ge-
neeskundige Wetten zijn ingevoerd. Van 15 eeuwen zou
men hier niet mogen spreken, maar van 15 jaren toch
wel. Welnu, 15 jaren vóór 1865 stonden eenstemmig voor,
wat ik thans voorsta en wat de Schrijver noemt een an-
tiquiteit: Professor Tilanus van Amsterdam, Professor van
Geuns van Amsterdam, Professor Suringar van Leiden,
Professor de la Faille van Groningen, Doctor van den Broecke
van Middelburg, de Heer van Sonsbeeck, Lid van den
Raad van State, en de Heer Godefroi, Lid van de Tweede
Kamer. Ik zat in die Commissie voor Utrecht en Doctor
Blom Coster was er de uitstekende Amanuensis van. Wat
hebben nu die Heeren voorgestaan als Commissie, door
den Koning benoemd ? Dat, wat ik thans nog voorsta: de
Geneeskunst-oefenaren door het geheele Land enkel Doctoren,
maar voor plaatsen, waar men deze niet verkrijgen kan,
minder onderlegde Kunst-oefenaren. Geen enkel Lid heeft
het bezwaar geopperd , wat de Schrijver thans te berde
brengt, namelijk dat men voor de bevoegdheid geene grenzen
zou weten te stellen. Voor zooverre mij thans nog bekend
is, is dil bezwaar in de Commissie zelfs niet genoemd.
Het klinkt ook vreemd, wanneer men afzonderlijke Wetten
maakt op de uitoefening der Verloskunde en op die der
Tandheelkunde: in de uiloefening van beide bedrijven komt
men telkens in aanraking met de grenzen der bevoegdheid
en raet hetgeen daar buiten hgt; b.v. in de Verloskunde
met de verleiding, om eenige kunst-hulp aan le wenden,
die der Vroedvrouw niet is toegestaan, en in de Tandheel-
kunde , b.v. met aandoeningen van een der kaakbeenderen,
die de Tandheelkundige niet behandelen mag. En toch laat
men Vroedvrouwen en Tandmeesters loe, terwijl men in
hen heeft Kunsl-oefenaren met beperkte bevoegdheid. De
uitstekende practici, die in de Commissie van 1848zitting
hadden, hebben niet het minste bezwaar gemaakt legen
de omschrijving van die beperktheid, en daar zij Vroed-
vrouwen en Tandmeesters toelieten, zou dil ook door
iedereen zijn veroordeeld. De waarheid is bovendien, dal
de Wet op het Hooger Onderwijs vóór 1865 drie beperkingen
bevatte in de uitoefening der Geneeskunde door het scheppen
van drie Doctoren; de Doctor in de Geneeskunde was toen
i-nbsp;iemand met beperkte bevoegdheid, want de Heelkunde en de
Verloskunde mogt hij niet uitoefenen; de Doctor indeHeel-
kunde was iemand met beperkte bevoegdheid, want de Ver-
loskundige praktijk was hem ontzegd; en dan zou nog iemand
met eenigen ernst durven beweren, dal men iedereen beper-
ken kan in de uitoefening van zijn bedrijf, zooals men
ook in waarheid doet, maar dat het onmogelijk is, te be-
perken den'werkkring van die weinige minder breed ont-
wikkelde Geneeskunst-oefenaren, die de Staat alleen daar
zou toelaten, waar zich geen Doctor vestigen wil.
Zoo er over dit punt nog twijfel blijft: ik heb hieronder
de omschrijving van die bevoegdheid duidelijk gegeven.
Men kan haar op twee wijzen inrigten: a. óf aanwijzen,
dat en dat moogt Gij behandelen en al het overige niet,
en zulk eene aanwijzing ware hoogst gemakkelijk; 6. óf
aanduiden, tot zoover kunt Gij gaan in alle voorkomende
gevallen, en wat daar buiten gaat verpligt U, hulp
van een Doctor in tequot; roepen; deze laatste wijze is de
mijne. Eenige waarborgen in deze heb ik bl. 74 reeds
aangegeven.
Ik kom tot een ander punt.
Wat de Schrijver zegt (E), dat »bij de uitbreiding der
»vervoermiddelen in menige streek voor verschillende Ge-
ïmeenten één Geneesheer zal kunnen volstaan,quot; wordt
door niemand betwist, maar daarover wordt thans niet
gehandeld: niet over de meeste streken, maar over eenige
weinige streken is slechts sprake, van die, waar de ver-
voermiddelen niet best zijn en waar zich geen Doctor
vestigen wil. Daar komt hetgeen de schrijver noemt de
wet van vraag en aanbod in het geheel niet ter sprake;
er is geen aanbod hoegenaamd en dit is niet te wachten;
de Geneeskundige kan ter plaatse geen brood bekomen en
dan kan men ook niet vergen, dat iemand er zich zal ves-
tigen. Wat mij voorts onbegrijpelijk voorkomt, is hetgeen
de Schrijver zegt (F) aangaande kwantiteit en kwaliteit
van Geneeskunst-oefenaren;'zijne eigene woorden zijn: »De
»kwantiteit van Geneeskundigen moge verminderen, maar
»alleen daarbij kan een betere kwahteit verzekerd worden.quot;
Ik kan het niet verslaan: waarom zouden er niet vele
kundige Geneeskundigen kunnen bestaan en hoe kan de
kunde der kundigeren toenemen, wanneer het aantal der
Geneeskunst-oefenaren afneemt? In waarheid, ik kan het
niet vatten; of meent de Schrijver welligt, dat, naarmate
de Geneeskundigen ruimer betaald worden, er meer kun-
dige mannen zullen opstaan? Is het ook hier virtus post
nummosl Geld heeft ook een Geneeskundige noodig, en
eenige voorspoed zal ook voor zijne bekwaamheid heilzaam
zijn; maar is het vóór alle dingen niet waar, dat alleen de
liefde den waarachtigen Geneesheer vormt, dat eene brave
Moeder, die een deel van haar hart in de borst van haren
zoon weet neder te leggen, in hem daardoor de kiem be-
sluit om, bij goede opleiding in zaken van beschaving, in
de kennis der natuur en in de wetenschap der Genees-
kunde, hem een voortreffelijk Geneeskundige te doen worden?
En is dan de liefde voor zijn evenmensch het eenige fun-
dament van den echten Geneeskundige, dan vraag ik aan
den schrijver, wat hij toch met de woorden vraag en aanbod,
kwantiteit en kwaliteit van Geneeskundigen heeft kunnen
bedoelen ?
Maar gesteld eens, dat waarlijk het geld in ruime hoe-
veelheid verdiend wordt door een geringer aantal Genees-
kunst-oefenaren, die in dezelfde mate, waarin zij meer geld
verdienen, kundiger worden, maar nu ook het aantal
Geneeskundigen doen dalen, zoodat er voor zekere plaatsen
niet dan op grooten afstand, waar geen spoorwegen en de
middelen van gemeenschap hoogst gebrekkig zijn, Genees-
kundige hulp te bekomen is: immers dat is de toestand,
dien de Schrijver wil; althans ik kan ter goeder trouw niets
anders uit zijne woorden lezen. Wat dan voor hen, die
geene Geneeskundige hulp kunnen bekomen en ze volstrekt
behoeven?
De Schrijver geeft hierop een volkomen duidelijk antwoord :
zij moeten zonder hulp sterven, dat is beter dan doorniet
volledig onderlegden behandeld te worden. Ik heb hier-
boven (bl. 168) reeds opgemerkt, dat ik voor mijn persoon
daarover juist zoo denk; maar ik zal mij wel wachten, zoo te
denken voor een ander. Zoo ver gaat het regt niet van een zoo-
genaamden Geneeskunst-oefenaar, van niemand in de wereld,
ook niet van den Schrijver. Men eerbiedige het verlangen
van elk hulpbehoevende, en zooals een mensch, die in het
water hgt, grijpt naar een stroohalm, hem toegestoken, zoo
grijpt elkeen, die in bezwaar is, niet slechts naar de zeker-
heid, ook niet slechts naar de waarschijnlijkheid, maar
zelfs naar de mogelijkheid, om van zijn leed verlost te
worden.
Nog een enkel woord over de zaak: ik verzoek den
Schrijver, met mij te gaan naar een dorp, waar spoorwegen
ontbreken en waar men eerst op twee uren afstands een
kundig Geneesheer bekomen kan, een Geneesheer, die in
verschillende rigtingen op twee uren afstands eene groote
praktijk heeft uit te oefenen. Op de eerste plaats komen
voor de volgende gevallen: stuipen, long-ontsteking en croup
bij kinderen; zoo er niet spoedig raad geschaft wordt, zijn
de kinderen verloren; die raad is te geven door een Empi-
ricus , zooals ik hem geteekend heb. Maar er is ter
plaatse zulk ^en man niet; men zendt naar den kundigen
Geneeskundige, die twee uren van daar verwijderd woont;
deze bezoekt zijne zieken en is eerst na vier of zes
uren te vinden; hij kan onmogelijk met U gaan, want
hij heeft nog eene menigte belangrijke zieken in zijne
nabijheid te behandelen. Aan kwahteit van Geneeskundige
hulp ontbreekt het hier niet, maar aan kwantiteit; de
Doctor zegt, dat hij morgen komen zal en morgen zijn de
drie kinderen dood. Op dezelfde plaats en onder dezelfde
omstandigheden schiet iemand zijn halve hand af, een
ander breekt zijn been, een derde heeft een beklemde
breuk, een vierde is met sublimaat vergiftigd, een vijfde
heeft maag-ontsteking: gevallen die, zooverre het de Kunst
vermag, kunnen behandeld worden door een Empiricus,
zooals ik hem hedoel. Maar zulk een man is er niet ter
plaatse, men zendt naar den Doctor, hierboven genoemd:
de man is in eene verlossing van gewigt, zoodat hij morgen
eerst komen kan: van de vijf lijders zijn er morgen vier
dood; die met het gebroken been sterft aan ontsteking na
acht dagen.
Ik heb het voornemen niet, den Schrijver te willen over-
tuigen, dat zijne zienswijze onjuist is; maar ik moest mij
tegen zijn aanval verdedigen, en ik meen, dit gedaan te hebben.
Vergeten wij ook niet, dat, indien geen Geneeskundige
op eene plaats leeft of verkeert, maar er per spoor of in
elk geval van verre een Doctor een zieke komt bezoeken
en dan wedef heengaat, geene zorg hoegenaamd bij de
minder gegoede ingezetenen zal bestaan ter bewaring der
gezondheid, want er is niemand, die hierin wenken geeft;
vergeten wij ook niet, dat de Gemeente-besturen, behalve
in hoofdzaken van de Inspecteurs, die toch de bijzondere
belangen van elke plaats onmogelijk kunnen behartigen,
van niemand wenken bekomen in zake van gezondheid
en leven der inwoners, indien slechts nu en dan een
Medicus komt, om een of twee zieken ter plaatse te bezoeken.
Wat wordt er van de Gemeenten, indien aldaar geen
Predikant is, maar er nu en dan een van buiten komt, om
er eene predicatie le houden ? En zal men dan de duizenden
wenken vergeten, die een inwonend Geneeskundige, al is
hij ook niet breed wetenschappelijk onderiegd, ongemerkt
ten beste geeft aan zijne mede-ingezetenen? Stelt men
zich de behoefte van afgelegene plaatsen voor, waar geene
Geneeskundige hulp, dan voor veel geld en op grooten
afstand, le bekomen is, dan zal men ontwaren, hoe aldaar
lal van kinderen m hel eerste jaar sterven aan zoogenaamd
zuur, dan zal men andere kinderen zich zien doodhoesten
aan kinkhoest; dan zal men kinderen met pokken, rood-
vonk en mèizelen zien loopen rondom de huizen; dan zal
men de behoeftigen, van welken leeftijd ook, in menigte
zien wegsterven zonder Geneeskundige hulp, terwijl toch
dikwerf beste raad kan gegeven worden dooreen Geneeskunst-
oefenaar, die minder breed ontwikkeld is.
Maar er is nog veel meer: de Schrijver wil weinig
Geneeskundigen. Hoe dan bij ongesteldheid dier mannen?
De kundige Geneesheer woont twee uren van eene Gemeente
verwijderd; deze man wordt ziek en eerst twee uren
verder vindt Gij een anderen kundigen Geneesheer. Hoe
moet het gaan in dergelijken toestand?
Er zijn slechts weinig Geneesheèren in eene streek, maar
zij zijn zeer kundig: hoe moet het gaan bij heerschende
ziekten? En hoe groot is niet het aantal ziekten, die nu
en dan epidemisch optreden ? Moet men in gewone tijden
niet zorgen voor buitengewone tijden, die nu en dan
zeker komen?
Ik voor mij zal hel oordeel van den Schrijver in deze
nooit omhelzen; de menschen zijn er niet om de Genees-
heeren, maar de Geneesheeren om de menschen. Verlangt
men ruimte in kundigheden, dan moet men ook ruimte
verlangen in hel aantal Geneeskunst-oefenaren. Waar men
niet de kundigsle bekomen kan, kan men toch iets geven:
ik laat deze overtuiging niet los; de Schrijver zal de goedheid
hebben, in het vervolg die overtuiging op le nemen, zooals
ik haar heb uilgesproken.
Nog eenmaal moet ik terug komen. De Schrijver zegt,
dat voor zeer vele plaatsen in het Land de communicatie-
middelen goed zijn. Dat zijn zij en gelukkig heeft men
veel spoorwegen. Maar hoe heeft hij kunnen voorbij zien,
dat het kwaad hier nog veel erger wezen kan. Per spoor
is een Geneesheer slechts een half uur verwijderd van eene
plaats, die vier uren gaans ver Hgt; hoe gemakkelijk en
overvloedig, meent men, kan men op die plaats Genees-
kundige hulp bekomen!
Het tegendeel is juist waar. In niet zeer bloeijende
Gemeenten houdt de spoortrein, die er door gaat, niet
meer dan driemaal daags stil, stel des morgens te acht,
des namiddags te één en des avonds te acht uur. Te twee
uur na den middag bekomt iemand hevige brandwonden,
of een ander een kohek, een derde shkt een scherp stuk
been in, dat hem in de keel blijf zitten, een vierde krijgt
eene beroerte, allen niet juist te twee uur en ook niet op
denzelfden dag, maar in elk geval nadat de trein le één
ure vertrokken is. Wal baat ü nu een spoorweg, daar een
volgende trein, waarmede men dea Geneesheer zal gaan
vragen, eerst des avonds te acht ure vertrekt ? Maar de
genoemde onheilen komen des avonds te zeven ure voor;
dan kunt Gij na een uur op weg om den Geneesheer te
vragen, en......den volgenden ochtend te acht uur komt
Gij met hem terug.
Hoe de Schrijver van meening kan zijn, om overal een
ruim aantal vroedvrouwen te willen hebben, lieden, van wie
het bekend is, hoe zelden zij onmisbaar zijn, begrijp ik
niet. Zouden alle andere menschen mogen sterven zonder
Geneeskundige hulp, indien er geen beste hulp le bekomen
is, en de barende vrouwen niet?
Gelukkig intusschen, dat geene subjectieve meening hier
iels afdoet: eene Regering moge in verdoofdheid gebrek
aan Geneeskundigen doen ontstaan en alzoo moord op
groote schaal aanriglen; hel Volk zal dit slechts lot zekere
mate kunnen aanzien. Niemand ergere zich aan dit woord; ik
spreek hel ook slechts uil, om de verdoolden le waarschuwen;
de geschiedenis leert ons zelfs van onze eigen Natie, dal
zeker onregt niet kan verdragen worden, omdat hel strijdt
tegen de menschelijke natuur.
Zien wij de zaak nog eens goed onder de oogen, afge-
scheiden van onderwijs, van belangen van den Genees-
kundigen stand, enz.
Waardoor is sedert 1865 het aantal Geneeskunst-oefenaren
in ons Land op verontrustende wijze verminderd?
Omdat men voor de volks-klasse, waaruit het meerendeel
der Geneeskunst-oefenaren ontstaat, de eischen te hoog stelde.
Zijt Gij die eischen nu hij de Wet van 1878 lager gaan stellen?
Neen, nog hooger.
Dan hebt Gij Uw verstand verloren, indien Gij nu meent,
dat het aantal Geneeskunst-oefenaren toenemen zal.
Indien dit gezonde taal is, wil dan de goedheid hebben,
mij te volgen.
Geef eer en aanzien aan den stand van Geneeskundigen;
zorg en doe zorgen voor hunne goede opleiding en later
voor hunne stolfelijke belangen. Erken alzoo slechts goed
onderlegden. In dezen gezonden stand van zaken bekomt
Gij Geneeskundigen naar de behoeften. Waarom zou hun
aantal ontbreken, indien Gij hun bestaan niet met opzet
verminkt ?
Maar er zijn eenige weinige afgelegen plaatsen in het
Land, waar Gij zulke mannen niet te wachten hebt. Of Gij
al Wetten maakt en die bij meerderheid aanneemt, daar-
mede verandert Gij de natuur der dingen niet.
Op zulke plaatsen zijn menschen ziek, zoo goed als
elders. Gij hebt te kiezen tusschen een half ei en een
ledigen dop.
Ja! roept men ü toe, zoo dit het geval ware, zal nie-
mand den dop kiezen; maar zoo staat de vraag niet: men wil
onkundigen daarheen zenden en, onkundigen in de Genees-
kunde, dat heeft de ondervinding genoeg geleerd, kunnen
op schrikverwekkende wijze kwaad doen.
Maar wie wil deze lieden onkundig laten ? Men stelt voor,
hen naast de Hoogescholen door Hoogleeraren le doen
onderwijzen en hen door die Hoogleeraren te doen exa-
mineren; zoodat die Hoogleeraren het in hunne magt en
het volste regt hebben, om de zoodanigen af le wijzen,
die zij niel kundig genoeg achten ter uiloefening van eene
beperkte Geneeskunde en onder behoorlijk toezigt, waarbij
het kwaad doen zooveel mogelijk wordt buiten gesloten.
Indien iemand meent, dat aan dezen gang van denken
iets ontbreekt, hij zegge het luide. Maar voor mijn deel
moet ik verklaren, dat allen, die ik daarover heb gehoord
en die de behoefte van afgelegen plaatsen aan Geneeskun-
dige hulp kennen, van het bovenstaande zeggen, dat het
geen ongezonde taal is.
.\ls ik mij niet bedrieg, lost het verschil tusschen den
Schrijver en mij in de kwestie, om minder breed onder-
wezen Kunst-oefenaars op afgelegen plaatsen al of niet toe
te laten, zich op in het volgende : kuni Gij hunne bevoegd-
heid omschrijven of nietl Zou de Schrijver mij daarop
antwoorden, dat die omschrijving en de door mij genoemde
controle niet voldoende zijn, omdat de belanghebbende
er toch misbruik van maken kan, dan voer ik aan, dat
de kundigste, de meest beroemde Geneeskundigen soms
misbruik maken van hunne stelling. Dit misbruik van
beroemde mannen is deels het gevolg van hunnen over-
moed, deels van hunne onbekwaamheid, want uit het
cedite nasales heeft toch niemand kunnen vergeten het:
non omnes kokki longos qui dragere messes. En in den
tegenwoordigen lijd, nu aan elkeen, die het vraagt, de pww-
santia saignandi per totam Neerlandiam gegeven wordt,
indien hij slechts volhoudt in het vragen, zooals wij on-
langs openbaar hebben vernomen, is het volkomen bedrog,
dat wij ons zeiven en anderen aandoen, zoo wij beweren,
dal elkeen, die ziek is, zoo best behandeld wordt.
Wanneer dan de Schrijver zegt, dat er geen grenzen le
trekken zijn tusschen bevoegdheid en onbevoegdheid van
minder onderwezenen, zal hij mij vergunnen, daar bij te
voegen: onder de bevoegd verklaarden zijn, naar de eigene
woorden van een beroemd Landgenoot, ook dezulken, die
de bevoegdheid lol uiloefening der Kunst slechts verkregen
13
-ocr page 196-hebben, niet omdat zij waarachtig bevoegd waren, maar
omdat zij zich telltens op nieuw aan het examen onder-
wierpen, en eindelijlv uit genade werden toegelaten. Ik heb
dit aangehaald bl. 416 hierboven en haal de woorden van
dien beroemden Nederlander hier nogmaals aan: »Ik heb
»mij vroeger verklaard voor het invoeren van Staats-examens,
»hoofdzakelijk op dien grond, dat Studenten van geheel
»onvoldoenden aanleg, na eens en tweemalen te zijn af-
» gewezen, ten slotte bij hunne Leermeesters, of den
»maatstaf voor de beoordeeling verliezende, of niet bestand
ü tegen zooveel volharding, genade vonden. Maar die grond
»heeft opgehouden te bestaan, want bij de Staats-examens
s zien wij ' hetzelfde gebeuren.quot; Fraaije uitkomst van al
die beweging tegen : ik alleen verkoop ! O ja I Iliacos intra
muros peccMur et extra ; maar dan komt het mij toch
voor, in het geheel niet te zijn, zooals bet behoort, indien
van wege den Nederlandschen Staat aan sommigen gegeven
wordt het regt, om aan zieke menschen zooveel kwaad te
doen, als hunne onkunde zal verwekken; ik bedoel hen,
die uit genade toegelaten zijn; en dat diezelfde Neder-
landsche Staat niet zou willen beproeven, de bevoegdheid
te bepalen van Geneeskunst-oefenaren, die niet uit genade,
maar door Hoogleeraren na een ernstig onderzoek, bevoegd
waren verklaard, om zich neder te zetten op plaatsen,
waar geen Doctor zich nederzetten ivil.
Ik vraag, daar dit nu ten slotte het punt is, waarom
de geheele zaak draait, of de Commissie van 4848 de
mogelijkheid van de omschrijving der bevoegdheid heeft
erkend of niet? Het antwoord daarop is bevestigend, want
bij uitvoering harer voorstellen zou zij zelve geroepen
worden, om die omschrijving te leveren. Maar de Schrijver
kan dit ook zeer wèl, en zoo die omschrijving zou geleverd
zijn en niet goed zou wezen, dan kan men haar verbeteren.
Ten slotte blijft er dan over, daar men beste contrôle
hebben kan, maar deze nog kan worden ontdoken, het
eerlijkheids-gevoel van den minder onderwezene. Ik heb reeds
vroeger gevraagd, of men dil lager stellen mag, dan bij van
Staats-wege toegelatenen: a. naar verdiensten, b. uit genade,
en ik vraag thans, of men mag aannemen, dat het geweten
van minder onderwezen Kunst-oefenaren minder luide spreekt
dan dat van beroemde mannen? en dan is mijn antwoord
gereed: wanneer de groote Dupuytren eene operatie van den
steen moest ondernemen, nam hij altoos een steen in de
hand, om dien te laten zien aan zijne toehoorders, zoo
hij den steen, dien hij bij den zieke zocht, niet vond.
Ik zag eenmaal van een beroemd man het schrikver-
wekkend schouwspel, dat hij bij de amputatie van een
been, eene doorgesnedene gewigtige slag-ader niet kunnende
vinden, eenvoudig het verband aanlegde en, toen na een
uur de verbloeding ontstond, dit verband niet wegnam
en de slag-ader onderbond, maar een nieuw stel zwach-
tels nam, om daarmede hel bloed aan hel. oog le onttrek-
ken, met het natuurlijke gevolg, dat de zieke na eenige
uren overleed.
En waarom zullen wij niet omtrent de eerlijkheid de
volle waarheid zeggen? Neemt met de talenten de eerlijk-
heid toe ?
Vinei is van oordeel, dal de beste dingen het gemak-
kelijkst posl vatten in minder beschaafde gemoederen; hoe
meer steenachtig de bodem is, des te vruchtbaarder, volgens
hem, een gewas van teederen aard. Voor mijn deel geloof
ik, dat de zaak juist, maar de vergelijking onjuist is.
In de Kunst is het den lijder intusschen dikwerf onver-
schilhg, of de Kunst-oefenaar oneerlijk, roekeloos of onbe-
kwaam is. Ik zag een uitstekend Heelkundige met het
doel, om de ondersleulelbeensche slag-ader (bij een aneu-
risma onder den oksel) le onderbinden, die slag-ader
dwars doorsteken, met het gevolg, dat de patiënt na
wemige uren was dood gebloed.
Zoolang Napoleon III onder den invloed van Fransche
-ocr page 198-Geneeskundigen bleef verkeeren, werd hem gegund, le
blijven leven ; maar naauwelijks le Ghislehurst aangekomen,
was hem toebedeeld, om weldra naar de meest volmaakte
regelen der Kunst in het graf le dalen Niemand der vele
kundige geraadpleegde Geneeskunst-oefenaren wist te be-
palen , of de man van Caprera al of niet een kogel in het
been had : de naar hoofd en hart zoo voortreffelijke Nélaton
onderzocht de aangedane plaats in de diepte met eene stift
van ivoor; hij wreef daarmede op het verdachte voorwerp,
en de stift, die hierbij met eene loodvlek bedeeld werd,
leerde, dal er werkelijk een kogel aanwezig was. Maar ik
kan wel nalaten, eene lijst op te hangen, waarop het onvol-
komene der Geneeskunde zou slaan uitgedrukt, ook wan-
neer de uitoefenaars zijn beroemde mannen; want aan elk-
een is daarvan genoeg bekend.
Hoe kan er zulk een onbepaald verschil tusschen den
Schrijver en mij bestaan ? Wij gaan van geheel verschil-
lende grondslagen uit. Ik stel hierbij op den voorgrond,
dat de Schrijver duizendmaal hartelijker Geneesheer kan
zijn, dan ik geweest ben , zoodat hij zich door hel volgende
niet gekrenkt kan gevoelen. De Schrijver meent, dal goede
raad nu en dan voldoende is; die meening zou hij niet
hebben, indien hij bij ervaring wist, hoe het in kleine,
afgelegene Gemeenten gesteld is. Maar de eigentlijke grond
van ons verschil is deze, dat hij uitgaat van het behan-
delen van eene ziekte en ik van een zieke; hij van een
geval, een casus, en ik van geheel iets anders, van een
lijder, een patiënt; de Schrijver handelt over raadgeven
en over het op heeler daad uitvoeren van dien raad, ik
over geheel iets anders en wel over zorgen, curare. De
Schrijver maakt den Medicus tot een Magister Naturae,
terwijl ik van hem eisch, dat hij zal zijn Naturae Mi-
nister. Het dolores curare van Hippocrates eischt regel-
matige zorg, zoowel als het zien quid Natura facial aut feral.
Het blijkt alzoo, dat ik, al werd ik ook zoo oud als
Methusalem, mijn standpunt niet verlaat. Ik wil natuurlijk
wel besten raad, maar vooreerst is die zeldzaam en nooit
is die zóó goed, dat daarmede alles zou zijn opgelost;
trouwens het curae cordiqiie is het terrein der Genees-
kunde, en het zorgen en in Aarf dmg'ew zijn iets anders
dan raad.
Waarom wil men, dat in of nabij de groote zieken-huizen
de Geneesheeren zullen wonen, die daar de zieken verzor-
gen ? Bezoekt niet een trouw Geneesheer na groote operatiën
en in vele andere belangrijke gevallen zijne zieken vier en
zes malen daags? Gaat hij er niet des avonds zeer laat en
des ochtends zeer vroeg heen ? Maar ik heb de zaak ge-
noegzaam toegehcht.
Het is alsnu noodig, over de regeling der bevoegdheid
van Empirici praktisch te handelen.
Ik acht het voor uitgemaakt, dat de omschrijving der
bevoegdheid van de Empirici, die ik wensch op eenige
weinige plaatsen van het Land, waar zich geen Doctor
vestigen wil, door den schrijver zal worden erkend, als
uiterst gemakkelijk en voor de praktijk geheel voldoende
vast te stellen, maar dan hier niet eene juistheid, die de
wereld niet geeft, geëischt; terwijl men daarnaast volop
laat kwaad doen door onbevoegden, die door den Staat
uit genade tot dat kwaad doen zijn toegelaten; die van
den Staat de vrijheid verkregen hebhen, om op eiken zieke
hunne onkunde in volle mate uit te storten. Eischt de
Schrijver eene omschrijving der bevoegdheid, die boven de
Maatschappij gaat, dan mag ik hem vragen, waarom dat
hier alleen en waarom niet overal en in alles?')
In hooge mate moet het iedereen bevreemden, dat de schrijver
bezwaar ziet in het vaststellen van bepalingen voor de uitoefening
eener beperkte geneeskunde. Hij kent dus Art. 20 der Wet van
1 Junij 1865 niet, waar zeer duidelijk eene beperkte heelkunde ge-
Zoo neem ik dan aan, dat men op afgelegene plaatsen
van den nood eene deugd zal willen maken: eene uitnemende
uitdrukking in onze taal: men is in groote bezwaren, en
juist die bezwaren doen de kracht ontwikkelen om ze te
overwinnen. Die zijn been verloren heeft, laat zich een
houten been maken en oefent zich, tot hij er mede voort
kan; die een arm verloren' heeft, kan met geld en goede
woorden een kunst-arm bekomen, waardoor hij oneindig
minder ongelukkig blijft dan hij was; Tycho Brahé verloor
in een duël, om een wiskundig vraagstuk gehouden, zijn
neus en liet zich een anderen neus maken, waarmede hij
het vrij wel kon doen.
Roeijen met de riemen, die men heeft. Schipbreukelingen
grijpen naar eene boot en zwalken alzoo op den Oceaan,
en vinden zij geene boot, dan grijpen zij naar een stuk
hout en dryven daarop. Het is aan den mensch eigen,
gevaar te ontvlieden of te verminderen; de Schrijver en ik
mogen daarover redekavelen: op een schip wenscht men
Geneeskundige hulp, al weet men ook, dat de zoogenaamde
Doctor slechts beperkte kennis heeft; en is er geen Doctor
aan boord, dan is er ten minste eene medicijn-kist. Zoo
zal ook het Nederlandsche Volk eischen Geneeskundige hulp
op plaatsen, waar zij ontbreekt, en bijaldien dan aldaar
Empirici geplant worden, zooals ik ze heb geteekend, dan
kunnen zij als Geneeskunst-oefenaren ligtelijk hooger staan
dan sommige onzer Ministers of sommige Leden der Staten-
Generaal als Staats-lieden mogen worden aangeschreven;
daaronder zijn zeer kundige mannen, maar naar het oordeel
teelsend is voor de Doctoren in de geneeskunde, die geen anderen
■ graad in de kunst verkregen hebben. Ik schrijf dit Artikel niet af ,
omdat de Wet in handen van elk geneeskundige is, maar verwonde-
, ring baart natuurlijk het ontkennen van iets als mogelijk, indien de
Wet, waaronder wij leven en die niet oud is, de zaak, die men ontkent,
duidelijk bevat.
van velen ook lieden, die slechts met beperkte bevoegdheid
behoorden te worden toegelaten. En welk een voorregt heeft
de gewone Burger tegenover de Geneeskundigen met beperkte
bevoegdheid? Niemand wordt gedwongen, zich aan hen
over te geven.
Mag ik vragen: hoe is het in de Militaire Geneeskundige
dienst gesteld? Tegenover een Chirurgijn-Majoor heeft een
Officier van Gezondheid, die 1^'^Luitenant is, beperkte bevoegd-
heid; tegenover een Officier van Gez. klasse heeft een
Officier der klasse beperkte bevoegdheid; om bevorderd te
worden, wordt er zelfs een examen afgenomen, wat niet
noodig zijn zou, indien de en klassen zoo kundig
zijn zouden als de Majoor. En wat zien wij nu gebeuren ?
In de grootere Garnizoenen zijn de Majoors, in kleinere
de Officieren van Gezondheid van minderen rang. In tijden
van oorlog of van troepen-verdeehng komt dit nog sterker
uit; dan wordt zelfs de geheele Geneeskundige zorg voor
een deel der troepen aan een Officier van Gezondheid
2^° klasse toevertrouwd; Nederlandsch Indië leert het in
tijd van vrede overvloedig, en in tijd van oorlog ziet men
het overal gebeuren: het kan niet anders. En wat zien wij in
ongewone tijden, bij epidemieën, bij oorlog, enz. ? Dan worden
de Studenten der Hooge- en Geneeskundige Scholen opge-
roepen — jongelieden met zeer beperkte bevoegdheid —
en men dankt hun voor het Uefdewerk, dat zij verrigten.
Er zijn dezer dagen, om hulp te verleenen tegen de pest,
door de Russische Vereeniging het Boode Kruis tien Medische
Studenten te St. Petersburg en vijf te Kiew aangewezen,
om naar Astrakan te vertrekken, als hunne hulp aldaar mogt
vereischt worden. De Studenten ontvangen 150 roebels
'smaands, benevens reis- en verblijfkosten. In geval van
overliiden wordt aan hunne betrekkingen een jaargeld van
150 ä 1000 roebels uitgekeerd.
Het hulp verleenen aan zieken door Studenten is in
-ocr page 202-Nederland waarlijk niet vreemd: in 1826 deden Studenten
van Utrecht te Groningen uitnemende diensten, en in dat
jaar boden twee onervaren jonge Doctoren, nog met het
stof der Hoogeschool beladen en te Rotterdam praktiserende,
hunne diensten te Hoorn aan, waar bijna de geheele bevol-
king en waar alle Doctoren ziek waren. Na eenige weken
keerden zij te Rotterdam terug met het geluks-gevoel, dat
zij van de honderden zieken, die zij te behandelen hadden,
er slechts eenige weinigen door den dood verloren hadden.
Gedurende de cholera-epidemieën doen de Nederlandsche
Studenten steeds uitstekende diensten.
Moet dit een en ander voortaan worden nagelaten, of
raag raen ook op afgelegen plaatsen, waar zich geen Doctor
vestigen wil, mannen toelaten, die in elk geval hooger
staan dan vele Studenten?
De Schrijver zegt: »In allen ernst meent Mulder, dat
»de beperking van bevoegdheid zou zijn te omschrijven
»en le handhaven. Weinigen voorzeker zullen hier deze
»optiraistische voorstelling bearaen.quot; Ik geloof, dat hij dit
niet zou geschreven hebben, indien hij werkelijk mijne
Verhandeling gelezen had. Daar wordt bl. 74—76—78—88—89
onder meer gesproken van Consulenten; daar wordt gehan-
deld over een direct toezigt van de Inspecteurs op de
Geneesmeesters, wat mogelijk is, omdat zij , eene ruime
bezoldiging van de Gemeenten ontvangende, deels als Ambte-
naren worden beschouwd (bl. 74—76—110).
Ik wil hier de beginselen aangeven, waaruit wettelijke
regeling voor de genoemde Geneesmeesters is af te leiden-,
de artikelen kan men hgt zelf zamen brengen.
a. Er worden Geneesmeesters opgeleid naar hetgeen ik
vroeger genoeg heb aangegeven ; zij worden door de Genees-
kundige Faculteiten der Universiteiten, bij voldoende kennis
en geschiktheid , bevoegd verklaard tot de uitoefening der
Kunst (bl. 73-74-78-79 en 106).
b.nbsp;Van wege de bevoegde magt worden de plaatsen
aangewezen, waar zich geen Doctor vestigt en waar de
vestiging van Geneesmeesters geoorloofd is. Die bepahngen
worden telkens na eenige jaren herzien (bl. 73—88),.
c.nbsp;De Geneesmeesters ontvangen eene voldoende toelage
van wege de Gemeente, onder verpHgting, daarvoor de
armen kosteloos bij te staan; voor de levering van genees-
middelen aan deze wordt een algemeene tax vastgesteld
(bl. 74).
d.nbsp;Zij oefenen in den aangewezen kring, onder de hier
na te melden bepahngen, de geheele Geneeskundige praktijk
uit, alzoo ook de Heel- en Verloskunde, en leveren zoo ook
geneesmiddelen aan gegoeden van hunnen kring.
e.nbsp;Zij zijn gehouden, naar gegevene instructiën, de bevelen
op te volgen, hun'door de Inspecteurs gegeven (bl. 74—110),
f.nbsp;Het Gemeente-bestuur wijst aan eiken Geneesmeester
een of meer Doctoren in de nabijheid als Consulenten aan,
die in de aan te wijzen gevallen den Geneesmeester met
hulp en raad bijstaan, waar hel geldt ziekten van minder
gegoeden en van armen. Voor hel inroepen en het geven
van dezen raad bij minder gegoeden en bij armen, ont-
vangen de Geneesmeester en de Consulent, naar vastge-
stelde maatstaven, een honorarium (bl. 74—78—88—89).
g.nbsp;De Consulenten, bij gegoeden ingeroepen, worden door
dezen gehonoreerd, en de Geneesmeester geeft aan hen
zijne verklaring voor gehoudene consultaliën (bl, 76—78),
h.nbsp;Van elk ziekte geval, waarvan de Geneesmeester bezwa-
ren verwacht, hetzij doordat de ziekte in een bedenkelijken
vorm kan overgaan, die de gezondheid of hel leven van
den lijder later zou kunnen bedreigen , hetzij dal hij naderend
levensgevaar verwacht, geeft hij kennis aan den Inspecteur,
en doet voorts aan dezen wekelijksche opgave van hetgeen
hem in zijn geheele bedrijf is voorgekomen (bl, 74—76).
i- In elk voorkomend ziekte-geval, waar gevaar voor leven
of gezondheid van een zijner lijders le wachten is, vraagt
hij, zoo de zieke behoort tol de gegoede klasse, aan dezen
of de betrekkingen, of zij een Consulent wenschen, en
behandelt met dezen den lijder. Wordt hem hier een
Consulent geweigerd, zoo geeft hij daarvan kennis aan den
Inspecteur (bl. 74).
k. Is de zieke een minder gegoede of een arme, zoo
verzoekt de Geneesmeester aan den hem hiertoe aange-
wezen Consulent raad; schriftelijk slechts, indien dit vol-
doende is; maar hij vraagt een bezoek van den Consulent
bij den zieke, indien dit en zoo dikwerf dit noodig is.
De herhaling van deze bezoeken moet aan den Consulent
worden overgelaten (bl. 74).
l Operatiën en andere kunst-bewerkingen van eenig ge-
wigt worden door den Geneesmeester dan alleen volbragt,
indien het onmogelijk was, den Consulent daartoe le ver-
zoeken. Yan zulke gevallen geeft hij onmiddellijk kennis
aan den Inspecteur en aan den Consulent (bl. 76).
m. De verzuimen, gepleegd in een der vorige artikelen,
worden, naar het gewigt der zaak, gestraft met eene geld-
boete van f 10 tot ƒ100; bij herhaling met eene geldboete
van f 25 tot f 500; len derden male voorvallende, met eene
schorsing van het regt Ier uiloefening gedurende eene maand
tol een jaar; en voor de vierde maal voorvallende, met ver-
lies van het regt der uitoefening van de Kunst. Bij gunstige
ervaring zou aan den Geneesmeester na 5 of 10 jaren meer
vrijheid kunnen worden toegestaan.
Hierbij zou men jiu nog kunnen voegen eene lijst
van hetgeen de Geneesmeester altoos moet nalalen; maar
ik zou dit niet aanraden; want is hel een zeer be-
denkelijk geval, b.v. een afgescheurd been, of een afge-
scheurde arm , door een molen-werktuig weggerukt, dan
is hel onmogelijk, te bepalen voor ieder geval, of men vier
of zes uren wachten kan met amputatie, tol de Consulent
zal gekomen zijn; in hel eene. geval zal men zoolang kunnen
wachten; in een ander geval is de patiënt in een half uur
dood, zoo de amputatie niet dadelijk geschiedt. Op een
slagveld is men niet gewoon, bij afgeschoten armen of beenen
van verre Consulenten te doen halen, maar geeft zelfs de
jongste Officier van Gezondheid, die aanwezig is, zijne orders,
en volbrengt hij, als het niet anders kan, de bloedigste
operatiën.
In de bovenstaande beginselen heb ik ook opgenomen
het stoffelijk belang van den Geneesmeester bij in te
roepen Consulten: de man heeft geen ruim inkomen en ,
zou zijne eerzucht hem een Consulent doen weren, dan
zal weUigt zijne zucht, om zijn gezin te bevoordeelen, hem
gemakkelijker tot het inroepen van een Consulent aan-
sporen. Heeft hij zulk een Consulent ingeroepen, dan is
deze de verantwoordelijke man.
Ik ben gaarne bereid, te vernemen, wat aan deze voor-
stellen ontbreekt, en eigenwaan kan in eene zaak van zoo
hoog gewigt geen rol spelen hoegenaarml.
Twee zaken staan vast, ik kan het niet anders inzien:
a. zooveel mogelijk behooren er door het gansche Land
te zijn kundige Geneeskunst-oefenaren, breed opgeleide,
beschaafde mannen ; b. op eenige weinige plaatsen van het
Land zullen zich deze nooit vestigen, daar geve men het-
geen men daar bekomen kan. 'Weet de Schrijver een beter
plan, dan ik daar voorsloeg, dan hebbe hij de goedheid,
dit bekend te maken.
Bezwaren tegen mijn voorstel ken ik er niet één. De
gegoeden op afgelegene plaatsen verliezen niets, zoo er
zich een Geneesmeester vestigt; zij kunnen van hem ge-
bruik maken of niet, en zullen dit in de meeste gevallen
wel doen, want verreweg het meerendeel der bezoeken
van Geneeskundigen is van eenvoudigen aard, zooals
trouwens iedereen weet. Willen de gegoeden een Genees-
kundige van elders, dan staat dit hun in elk geval vrij.
Maar behandelt de Geneesmeester den zieke, zoo is hij
gehouden, een Consulent te vragen naar de boven gegeven
regelen, en wordt hem daar een Consulent geweigerd, zoo
is hij hier buiten schuld.
Het zijn vooral de minder gegoeden en de armen,
die door mijn voorstel zullen worden gebaat. De Schrijver
heeft vergeten, dat deze menschen geen rijtuig houden en
veelal geen geld hebben, om een rijtuig te betalen, waar-
mede een Geneesheer op een zekeren afstand kan gehaald
worden, of dat men in elk geval aan dien Geneesheer be-
talen moet; zij missen dat geld zelfs voor eene enkele
visite, en hoe dan bij tien, twintig en meer bezoeken,
die na elkander noodig zijn? De minder gegoeden behoe-
ven intusschen van den Geneesmeester geen gebruik te
maken, indien zij niet willen, en ook de armen niet, be-
halve in die gevallen, waar de Wet gebroken is, omdat er
nood is.
Voor de ingezetenen ter plaatse is het gewone ziek zijn
veel goedkooper, indien er een Geneesmeester is, want
groote afstanden behoeven dan niet te worden vergoed, en
de geneesmiddelen behoeven niet van verre gehaald of ge-
bragt te worden: eene zaak van het grootste gewigt; acht
een Geneesheer, die van verre komt, een snel werkend
geneesmiddel noodig: hoe komt hij er aan , zoo er geene
Apotheek ter plaatse is: zoo ook met bloedzuigers, met
velerlei instrumenten, enz. Mijn voorstel verbetert inder-
daad veel, zoo het zou worden uitgevoerd, wat thans
hier en daar schadelijk werkt. Het zal eenig geld kosten,
maar het is pligt, om een levens-onderhoud te verzekeren
aan de Geneesmeesters; en wat de onkosten der con-
sulten aangaat voor minder gegoeden en armen: zoo er
100 Geneesmeesters gedacht worden, is het veel, indien elk
drie persoonlijke consulten in de week van den Consulent
zal behoeven; dat is dus in rond getal 15,000 consulten
voor het geheele Land in het jaar. Reken hierbij evenveel
schriftelijke consulten en stel de persoonlijke ä ƒ 3.50
voor den Consulent en a ƒ 4 voor den Geneesmeester, en
de schriftelijke a ƒ 1 voor den Consulent en f 0.50 voor
den Geneesmeester, dan bedraagt dit te zamen voor het
geheele Land voor een jaar / 90,000.
Er moet nog geld uitgetrokken worden voor belangrijke
Heelkundige operatiën en voor den bijstand in moeijelijke
Verloskundige gevallen. Ik stel hiervoor, voor de 400
plaatsen in het geheele Land, in een jaar f 26,400, dat is
voor elke plaats f 264. Daarvan ken ik aan den Consu-
lent toe f 200 en aan den Geneesmeester voor zijne bij-
zondere zorg in deze f 64 in een jaar. Gesteld, dal er
om de 44 dagen zulk een geval voorkomt, dan heeft
de Consulent ongeveer f 8 voor elk geval en de Genees-
meester ongeveer f 2.50. Dal is niet veel, maar hel geldt
hier ook behandeling van minder gegoeden en van armen;
hier laat men zich onkosten en moeiten meer of min ver-
goeden; maar ook niet meer.
De f 3.50 voor elk consult is ook niel veel; maar de
Consulent doel liglelijk een of meer bezoeken Ier plaatse bij
gegoeden; zoo hij aldaar een minder gegoede of arme hulp
verleent, dan wordt zijn geheele bezoek voldoende vergoed.
Het bovenstaande is slechts eene opgave, om elkander te
verstaan. Er kunnen in het Land veel minder dan 400
plaatsen zijn, waar een Geneesmeester noodig is, voor elke
plaats kan men meer dan één Consulent hebben, hetzij in
verschillende rigtingen om de afstanden, hetzij dat men
afzonderlijken bijstand verlangt in Verloskunde, in Heelkunde
en in Geneeskunde. Voor verschillende operatiën kan men
ook een tarief stellen; voor verschillende plaatsen van het
Land of voor verschillende afstanden kan men den Consulent
verschillend honoreren: dit behoeft hier naauwelijks gezegd
le worden.
Indien dan 100 plaatsen worden aangenomen en 400
Geneesmeesters, en nu, eenvoudigheidshalve, 400 Consu-
lenten, dan zijn de gezamenllijke onkosten voor het gansche
Land voor deze consultatiën f 116,400, dat is ongeveer
f 1200 voor elke plaats. Daarvan bekomt de Consulent
stel ƒ850 en de Geneesmeester stel ƒ350. Voorwaar geene
onoverkomelijke som, die door de Gemeenten, door de
Provinciale kas ondersteund, jaarlijks moet worden betaald.
De Geneesmeester ontvangt buitendien geld voor de
gewone behandeling der armen en voor de geneesmiddelen,
aan deze geleverd. Men regele dit zoo, dat een man ter
plaatse, in verband met hetgeen hij van de consulten te
wachten heeft en dat hem zal toekomen van zijne praktijk
bij hen, die betalen kunnen, behoorlijk kunne leven als man
van de Kunst, naar hetgeen ik bl. 162 heb aangegeven.
Ik heb onderscheid gemaakt tusschen armen, minder
gegoeden en gegoeden: de consultaliën, die van wege de
Gemeenten betaald worden, strekken zich zonder nadere aan-
duiding uit over de bedeelden, en het Gemeente-bestuur
wijst aan, zoovee! mogelijk vooruil, wie tot de minder
gegoeden behooren gebragt te worden, en voor wie alzoo
ook de consullatiën zullen worden vergoed van wege de
Gemeente.
Dat deze regeling, zoo zij eenigen lijd geleefd heeft,
aan de Inspecteurs niet bijzonder veel werk geven zal, zal
ieder gemakkelijk inzien.
W^ezentlijke bezwaren kan ik in waarheid in het plan niet
zien; integendeel, ik zou hartelijk wenschen, dat deze zelfde
regeling zou worden ingevoerd bij de armen praktijk in de
grootere sleden, waar men die praktijk veelal uitsluitend
toekent aan jonge, ongeoefende Doctoren. Geef aan deze,
naar de bovengestelde regelen. Consulenten, en ken aan
beiden hierbij eene zekere vergoeding toe, en er zullen wat
minder graven moeten geopend worden.
Werpen wij nog een blik op de onkosten, die zullen
moeien gemaakt worden, wanneer er geene Geneesmeesters
zijn, maar enkel breed onderwezen Kunst oefenaren, die
op zekeren afstand Geneeskundige hulp zullen verleenen
op 400 afgelegen plaatsen. Ik denk mij, dat men, zoo daar
Geneesmeesters waren, voor de armverzorging, behalve voor
de geneesmiddelen, aan elk in een jaar geven zou ƒ4450;
dit maakt met f 350 der consulten, bovengenoemd, f 4500,
zooveel als de man aan rijtuig en aan een provisor uitgeeft.
Dit zal men moeten betalen, zoo men Geneesmeesters heeft
en Consulenten: maakt, voor 100 plaatsen,/150,000in een
jaar voor de Geneesmeesters; voeg hierbij f 85,000 voor
de Consulenten voor 100 plaatsen, bovengenoemd, maakt
eene jaarlijksche uitgave voor de Geneeskundige armver-
zorging in 100 van die Gemeenten, zoo er Geneesmeesters
en Consulenten zijn, van: f^SbfiOO. Dat is voor elk der 400
plaatsen in een jaar voor de geheele verzorging der zieken-
armen, geneesmiddelen daar niet onder begrepen, /'2350.
Deelen wij dit door het aantal dagen in een jaar, dan is
dit in ronde som f 6.50 daags. Indien Gij nu geen Genees-
meester ter plaatse hebt, maar een goed opgeleiden Doctor
op zekeren afstand: kunt Gij dien Geneesheer ter plaatse
bekomen, om dagelijks eenige zieken te zien en hun
Heelkundigen en Verloskundigen bijstand le verleenen,
voor dit geld ? Ik meen, dat Gij op onderscheidene plaat-
sen hiervoor veel meer geld zult hebben uit te geven, en
dit dan nog voor hoogst onvoldoende hulp.
Mag ik den Schrijver van het Tijdschrift beleefdelijk
verzoeken, mij wel te willen narekenen? Van geld ga ik
natuurlijk niet uil, maar ik moest toch aanwijzen, dat
Geneesmeesters en Consulenten niet mogen genoemd wor-
den, zulke groote uitgaven te vorderen.
Men kan, hel bovenstaande lezende, de opmerking maken:
waarom al die moeite genomen voor een klein aantal plaat-
sen in het Land, en voor de Koopvaardij-vloot geldt hel slechts
betrekkelijk een gering aantal Kunst-oefenaren, die minder
breed worden opgeleid, daar Gij met geld alles vinden kunt;
194
Gij wilt Consulenten honoreren en aan de Geneesmeesters op
de bedoelde plaatsen meer inkomen verzekeren, zoodat Gij
b.v. hiervoor uittrekt / 1200 voor welligt 100 kleine plaatsen
in het Land: verhoog die som b.v. van f 120,000 tot / 200,000
en Gij kunt aan Doctoren, die zich op deze kleine plaatsen
vestigen, een inkomen geven van / 2000, en de geheele
zaak is gewonnen. Mijn antwoord is : menschen van ge-
noegzaam breede ontwikkeling zijn niet te koop, en die als
Geneeskunst-oefenaren hun leven op eene kleine plaats zullen
doorbrengen, om daar ƒ 2000 's jaars te bekomen, als eene
doorgaande gratificatie bij weinig werk , zullen wel heden
zijn uit het derde gehd en de ruime jaarlijksche toelage
wel niet verdienen. Uit goed onderwezen Geneeskunst-oefe-
naren bekomt Gij geene mannen voor de plaatsen, waarover
gehandeld wordt; Gij moet ze zoeken uit menschen, die
aldaar behooren, want het Staat niet in Uwe magt, om
den aard en de neigingen van menschen door wettelijke
regeling om te keeren.
Er is een ander middel, om de bedoelde afgelegen plaatsen
van Geneeskundige hulp te voorzien, namelijk, het geheele
platteland van wege de Regering te doen bedeelen met kundige
Geneeskundigen, die Staats-ambtenaren zijn, die van wege
den Staat betaald worden voor de behandeling van minder ge-
goeden en armen, en zich nu niet bepalen tot kleine, afge-
zonderde plaatsen, maar hen zoodanig te verdeelen, dat op
zekeren afstand alsnu Geneeskundige hulp te bekomen is.
Deze inrigting wordt in sommige andere Landen gevonden,
maar onze landaard kant er zich geheel en al tegen aan.
Bevoegde Geneeskunst-oefenaren moeten zich kunnen neder-
zetten, waar zij willen; zij doen dit uit den aard der zaak gt;
waar zij een bestaan te wachten hebben. Uit deze vrijheid
vloeit voort, dat eenige plaatsen geene kundige Geneeskunst-
oefenaren bekomen, enkel omdat die plaatsen voor hen geen
bestaan opleveren; men kan dit niet wegnemen. Maar plaats
dan in die weinige Gemeenten een van Staats-wege aange-
stelden Geneeskunst-oefenaar, een Ambtenaar, zooals men aan
Notarissen eene standplaats geeft, en geef hierbij den Genees-
kundige tevens eene goede bezoldiging. Zóó streng zou ik
het niet durven doorvoeren om den Volksgeest, maar meer of
mm zou ik van de Geneesmeesters ter plaatse eene soort van
Ambtenaar maken, althans iemand, die geldelijke toelage
ontvangt, die zich daardoor plaatst onder het Geneeskundig
Staats-bestuur en gehouden is, de instructie te volgen,
die hem bij zijn beroep aldaar is voorgelegd. Ik zou
hem, als de Predikanten, beroepen en hem alzoo gelegen-
heid geven tot verhuizing; maar ik zou hem niet be-
noemen, zooals men dit Ontvangers doet.
Ik moet ten slotte eene fout herstellen, bl. 109—110
ingeslopen. De aanslaande Geneesmeesters moeten zeker
kennis nemen van die operatiën, welke zjj in spoed ver-
eischende gevallen zullen volbrengen. Ik ben deze opmer-
king verschuldigd aan mijn ouden vriend Dr, F. A. Snellen,
te Zeist, een man, door ieder geacht en geëerd, die hem
kent. In 1819 werd ik met hem Student te Utrecht en
herinner mij dankbaar, hoe ik zes volle jaren dagelijks
van hem mogt leeren en in hera een best voorbeeld mogt
aanschouwen.
Besluit. In het voorgaande is óf bewezen, óf althans
genoegzaam toegelicht:
1°. Er zijn eenige plaatsen in het Land, waar zich geen
breed ontwikkeld Geneeskundige vestigen wil of zal; van
Staats-wege moet daar, als op de Koopvaardij-vloot, Genees-
kundige hulp óf verschaft, óf ondersteund worden. Men
kan dit doen:
a. door op die plaatsen Geneeskundigen als Staats-
ambtenaren aan te stellen; maar dit strijdt tegen onze
zeden.
b- óf goed onderwezen Geneeskundigen op die plaatsen
U
-ocr page 212-door geld te koopen; maar geen kundig man van eenige
beteekenis verkoopt zich.
2°. Men heeft de keuze tusschen:
a. het inroepen van hulp van deskundigen, die meer
of min verwijderd van de bedoelde plaatsen wonen;
h. het toelaten van mannen van de Kunst, die ter plaatse
verblijven, maar wier ontwikkeling minder breed is; deze
onder opzigt te stellen, hun Consulenten toe te voegen en
aan hen een behoorlijk geldelijk inkomen te verzekeren.
Van hen behoeft intusschen niemand hulp aan te nemen,
die niet wil.
Volgt men ct, dan kan men, uitgaande van de stelling,
dal alle breed ontwikkelde Geneeskundigen steeds goeden
raad geven, van. hen dien raad bekomen; maar in vele
spoed vereischende gevallen zal die raad te laat gegeven
worden, en uit den aard der zaak ook slechts eenmaal in
de 24 uren, of om de twee of drie dagen.
Volgt men dan is men van a nooit versloken, want
de Consulent is aangewezen; dan kan er in spoed verei-
schende gevallen hulp verleend worden; dan kan, zoo
noodig, de zieke meermalen op één dag bezocht en van
hel noodige voorzien worden; dan kan er ter plaatse voort-
durend raad ten goede uitgedeeld worden, om gezondheid
en leven te bevorderen; dan kan, in één woord, die zorg
worden behartigd, die voor een deel gelegen is buiten de
Hospitaal-praktijk, waar een Medicus, zoo hij het wil, de
plaats van een Ingenieur kan innemen, en zijn zieke, zoo hij
het nogmaals wil, kan houden voor koopwaar. De geheele
Geneeskunde is eene zaak eerst van hel hart, en dan van
het hoofd, zooals trouwens alle dingen van eenige betee-
kenis zijn. De gevallen, waarin hulp verlangd wordt, zijn
voor Vlo van dood eenvoudigen aard; het Vio is dit niet,
maar van dat Vio is welligt niet meer dan 'Ao moeijelijk en
eischt bijzondere bekwaamheid.
Nu kunt Gij dat Vwo voorop stellen en regelen daarnaar
alles; sluiten daarom minder breed ontwikkelde Genees-
kundigen buiten; laten de eenvoudige gevallen tot belang-
rijke aangroeijen, omdat er geene tijdige hulp verleend wordt,
en doen alzoo op deze wijze menschen omkomen. Darl
behoudt Gij er welligt meer van hen, die dadelijk hard
ziek werden, maar verliest er welhgt veel meer van hen,
die geene hulp bekomen kunnen, dan van een Geneesheer,
die op verren afstand woont en laat en zeldzaam komt'.
Die de geheele Geneeskunde als een liefdewerk opvat, is
dankbaar, zoo hij een teringlijder door een weinig papaver-
stroop van dien rampzaligen hoest tijdelijk bevrijden kan ■
zoo hij een van dorst smachtenden ongelukkige eene ver-
frisschende teug toedienen kan; zoo hij een beklagens-
waardige, aan wien hij niets doen kan, het hoofd-kussen
verleggen en dit gemakkelijk schudden kan, waarvoor de arme,
omdat het hem eenige seconden goed doet, hartelijk dankt j
zoo hij, waar niets te doen valt, als Geneeskundige den
rampzahge een goed woord toespreken kan en hem en de
omstanders kan bemoedigen en opwekken tot zedelijke
kracht, waardoor alle pijnen, alle benauwdheden, ja zelfs
de strijd des doods worden gelenigd.
Elkeen, die dit en het vorige gelezen heeft, kan weten,
dat ik de Geneeskunde zoo hoog acht als iemand; maar
stelt Gij haar aan mij voor als eene magt en eene
kracht, daar zoo in huis gebragt door een Mijnheer van
de Kunst, die zijne voorschriften achterlaat, om na eenigen
tijd terug te komen en dezelfde wijsheids-comedie te her-
halen, — zoo ongeveer als een Ingenieur of een koopman,—
dan acht ik het voor het menschdom oneindig beter, zulk
eene zaak bij de Strafwet te verbieden, dan haar van Staats-
wege te beschermen.
De Geneesheer is voor mij een Pater sanitatis ac Con-
servator, en is hij dat niet, dan kan hij, ja, nu en dan
oesten raad geven, maar dikwerf doet hij dit niet. In geen
Pz'gt ga ik met den lijd mede, zoo de Geneesheer ü een
mode-middel en na eenigen tijd een ander achterlaat. De
Kunst acht ik hoog, maar in de uitoefening zie ik velerlei
bezwaar. Voor de uitoefening der Kunst wensch ik breed
ontwikkelde deskundigen, opdat zij de gezondheid en het
leven der burgers zullen beschermen, niet vooral, om in
bedenkelijke ziekten bij uitstekenden te rade te kunnen
gaan. In Chirurgie en Obstetrie maakt verkregen dexteriteit
eene uitzondering; in de overige Geneeskunde ken ik zes
zaken: breede beschaving, ruime Natuur-studie, goede
Anatomische en Physiologische kennis, ruime Geneeskundige
ervaring, een helder hoofd, dat de dingen bij intuïtie be-
komt, en een hartelijk hart.
Wat van dit alles zij: de Regering is verpligt, de alge-
meene overtuiging der menschen te raadplegen en daarnaar
te handelen; zij wijkt daarvan tegenwoordig dikwerf af,
stelt algemeene regelen, alsof het Natuur-wetten waren, b.v.:
eenheid van stand in de Geneeskunde. Zoo stelt zij ook,
en de Schrijver in het Tijdschrift doet het met haar, dat
beste raad alleen goede raad is, terwijl de waarheid hier
tweeledig is, namelijk, dat beste raad eene groote zeldzaam-
heid is en dat goede raad elkeen verpligt tot dankbaarheid.
.Ia maar, zegt de Regering: uwe niet breed onderwezen
Geneeskundigen doen kwaad, als zij raad geven. Mijn ant-
woord is: ik wil hen bekwaam maken zoodanig, dat zij
binnen den kring hunner bevoegdheid niet anders kunnen
doen, dan goed.
Maar dan mis ik de eenheid van stand, die ik eenmaal
heb uitgesproken, zegt zij, en als zeer zwakke Regering
word ik dan openbaar van onbekwaamheid betigt.
Dit kan ik niet tegenspreken.
-ocr page 215-De Militaire stand is een eigenaardige en als eene bijzon-
dere maatschappij aan te zien, levende en werkende voor
de groote maatschappij. Hij vormt eene magt en is eene
kracht, waarvan helaas! de wispelturigheid, of de naijver,
of de veroverings-zucht van Vorsten schromelijk misbruik
maakt, lot afschuw en verfoeijing van een iegelijk, die wèl
denkt; maar overigens eene magt en eene kracht, die onmis-
baar zijn, en zij, die dezen stand noemen een noodzakelijk
kwaad, kunnen ditzelfde zeggen van den stand der Regters
en Geneeskundigen, want deze zijn even onmisbaar. ■
Die magt is het, welke zich als een ijzeren muur aan de
grenzen des Lands vestigt, om er de belagers van den geboorte-
grond zoo mogelijk af te wijzen, of die voor eene heihge
zaak bloed en leven veil heeft, ook buiten die grenzen;
of die in het Land orde en rust handhaaft en veiligheid
schept en onderhoudt. In het laatste opzigt is zij politie
en regterlijke magt te gelijk, en bij beroerten of rampen
in het groot is aan die magt het geheele gezag toevertrouwd.
Die de Mihtaire magt niet eerbiedigt en haar niet in
hooge mate erkentelijk is, heeft geen begrip van hetgeen
alsnog eene maatschappij is: men moge schoone woorden
wisselen over den lijd, waarin de wolf en het schaap
broederlijk zullen zamen wonen: van dien lijd is in de
verte nog niets te zien; legen ordeloos, brutaal geweld
moet alsnog geordende kracht worden overgesleld, die
eerst vermaant, dan aangrijpl, en, als het noodig is, den
onverlaat op staanden voet te regt stelt. De Mihtaire magt
alleen is in staat, het volk, zoo het tot woede is over-
geslagen, — en daarvoor schijnt elk volk helaas! thans
nog vatbaar, — in zijne vaart te stuiten, en doel zij dit in
hel begin, dan kan er groot onheil voorkomen worden.
Maar waar dool ik heen, dat ik het heil wil schetsen
van eene Yereeniging van een deel onzer medebroeders,
die zich ten taak gesteld hebben, om het beste in de Maat-
schappij te handhaven en voor die handhaving te leven en
zoo noodig te sterven?
Uit den aard der zaak zondert die stand zich af en leeft
in velerlei opzigten gescheiden van de overige ingezetenen;
zijn leven is eigenaardig, maar hij bestaat uit menschen
als Gij en ik zijt, van volkomen gelijke bewegingen; zij
behooren dus te deelen in de algemeene en bijzondere
zorgen, die de Staat heeft voor leven en gezondheid der
andere inwoners; maar bovendien moeten de eigenaardig-
heden van dien stand hierbij worden in het oog gehouden,
en daar zij, Mihtairen, aan veel meer gevaren en aan eigene
soorten van gevaren zijn blootgesteld, rust op den Staat
de pligt, om voor hunne gezondheid en hun leven nog meer
le zorgen, dan voor die der ingezetenen in het algemeen;
zij, die hun leven steeds voor ons veil hebben, verdienen
van onze zijde de hartelijkste belangstelling en de meest
broederlijke zorg.
Uit dit oogpunt beschouwd, zijn de Militaire Artsen in
waarheid hooger geplaatst dan de Civiele: een mensch, die
ziek is, is een mensch, om het even tot welken stand hij
behoort; en al zouden de Militaire Artsen in hel geheel
niet hebben te waken voor leven en gezondheid van de
hoogere rangen en van de vrouwen en kinderen, die lot
een corps behooren: de zorg voor den gemeenen soldaat
behoort een pligt te wezen, op wiens vervulling de Staat
hoogen prijs moet stellen in gewone tijden van rust en
vrede, maar duizendmaal meer, wanneer wij te huis blijven
en onze Militaire broeders er op worden uitgezonden,
om ieder oogenblik te worden verminkt of gedood. En
hoeveel ontbreekt er in menig Land in beide opzigten ?
Ligt het nog niet ieder in het geheugen, hoe die onge-
lukkige Russen bij duizenden werden voortgezweept tegen
IBS
de Turken, om van honger of koude om te komen, daar
men noch voor voedsel, noch voor deksel gezorgd had,
of hen, die hieraan waren ontsnapt, door het lood van
den vijand te doen vallen, om niet weder op le staan, of
vooreerst op het slagveld zonder Geneeskundige hulp van
dorst te versmachten en eindelijk van hartzeer te bezwijken ?
Maar wij behoeven zoover niet te gaan; mijne eigene oogen
zijn, toen ik een jongen was van 12 jaren, getuigen ge-
weest van de akeligste der ijselijkheden. Wel had een
Sebald Justinus Brugmans met zijn uitstekend talent veel
voorzorg weten te nemen, toen in 1815, nabij de Fransche
grenzen, een strijd op leven en dood kon worden verwacht;
maar zóó weinig was er gerekend op de woede van den
aanval, dat de gekwetsten van Ligny en Waterloo, in de^
rigting van Brussel aangevoerd, daar onmiddellijk de Hospi-
talen vulden; het aantal was zóó groot, dat men een
deel der ongelukkigen naar Antwerpen brengen moest.
Toen ook hier de plaatsen gevuld waren, trok men verder,
naar Utrecht en zelfs naar Amsterdam. Zieken en gekwet-
sten van de velden van Waterloo op wagens naar Amster-
dam ! Aan de hand van mijn vader zag ik dagelijks in
het huis in de Ridderschapstraat te Utrecht, waar later de
Kazerne is gebouwd, eene groote menigte van deze onge-
lukkigen aankomen, en met hen op dezelfde wagens de
lijken van hunne kameraden, die onder weg gestorven
waren. Dagelijks zag ik tal van kogels uitsnijden, gewigtige
amputatiën verrigten en andere grpote operaties doen. En
met welk gevolg, daar de ongelukkigen reeds eenige dagen
en nachten op boereu-wagens waren voortgesleurd van de
velden van Waterloo naar de Ridderschapstraat te Utrecht ?
Nog klinkt mij het akelig gekerm dier ongelukkigen in
de ooren, een gekerm, dat zachter en zachter werd, en er
was een lijk te meer, dat in de dooden-hokken met anderen
op hoopen gestapeld werd, die daar ter manshoogte zigt-
baar waren.
Daar, als jongen van 42 jaren in de Ridderschapstraat te
Utrecht, heb ik geleerd, de bede aan de bevoegde Magt
te rigten, die ik altoos heb gekoesterd en op nieuw uitbreng:
Voed, zoo Gij kunt, de Militaire Geneeskundigen nog bree-
der op, dan Gij hel Civiele Geneeskundigen doen kunt.
En is zulk eene bede in Nederland thans overbodig ?
Waartoe de oorlog van Atchin ondernomen werd, weet
geen mensch; om zeeroof aldaar uit te roeijen? De Rochemont,
die den oorlog verdedigt, heeft voor ieder duidelijk
gemaakt, dat er geen zeeroof meer bestond. Maar Gij
hebt dan oorlog gewild en zijt verantwoordelijk voor de
gevolgen. Hebt Gij-gezorgd voor de gezondheid der krijgs-
knechten ? En toen Uwe soldalen bij menigte stierven,
niet door het lood van den vijand, maar door het vergif,
dat uit den bodem steeg: hebt Gij, Bestuurders van Neder-
land en zijne Gewesten, toen geweten, wat te doen? Schande
en schaamte over Nederland, dat raen den Engelschen
Geneeskundige, Generaal Archer, heeft raoeten bedelen, om
de Nederlandsche krijgsmagl in Atchin — eene magt, uitge-
zonden om te veroveren — tegen ondergang te beschutten.
Ik meen genoeg gezegd te hebben ter verdediging van
mijn regt, om als pleitbezorger op te treden voor eene
zeer breede ontwikkeling van Militaire Geneeskundigen.
Reeds had ik bl. 84 daarvan een woord gezegd en den
pligt betoogd, om Miülaire Geneeskundigen Doctorale graden
te doen deelachtig worden; maar de zaak eischt eene nauw-
gezette en breedere ontwikkeling, en dit le meer, omdat
de ongelukkige Wet van 4865—4874, die het aantal Genees-
kundigen ten platten lande zoozeer heefl doen verminderen,
ook eene bron van onheil is geweest voor den Militairen
Geneeskundigen stand. Eene Commissie, waarvan ikbl.452
hierboven den uitstekenden arbeid reeds genoemd heb, —
bestaande uit de Heeren Dr. A. W. M. van Hasselt, In-
specteur van de Geneeskundige Dienst der Landmagt,
Voorzitter en Lid; Dr. H. Slot, Inspecteur van de Genees-
kundige Dienst der Zeemagt; Dr. J. C. G. Evers, Oud-
Hoogleeraar aan de Universiteit te Leiden; Kolonel P. M.
Netscher, Chef van het Bureau-personeel.en Mihtaire Zaken
bij het Departement van Oorlog; Kapitein ter Zee H. B.
Kip, Chef der Afdeeling Personeel en Militaire Zaken bij
het Departement van Marine, in de Commissie later ver-
vangen door den Kapitein-Luitenant ter Zee J. P. van
Rossum, Ambts-opvolger van den Heer Kip; Jonkh. J. D.
Six, Hoofd-Commies bij de Afdeeling Militaire Zaken bij
het Departement van Koloniën; Secretaris: W. P. Ruijsch,
Arts, Officier van Gezondheid 2^® klasse van het Regiment
Grenadiers en Jagers, — heeft in haar Rapport alle elementen
aangeboden, die noodig zijn, om deze geheele zaak te
doorzien, en zij is ten slotte tot eene uitkomst gekomen,
waarvan men moet erkennen, dat zij de eenige goede is.
Ik verschil in enkele opzigten van de Commissie en zal
mijne gronden hiervoor aangeven. Laat ons aanvangen
met de grondslagen te overwegen, waarop ik de zaak
wensch gebouwd te hebben.
Stand, Graden, Ontslag. Er is niet ééne reden, om
de Militaire Geneeskundigen te wenschen uit eene minder
gegoede klasse der Maatschappij; integendeel, de gegoed-
heid der ouders waarborgt in ons Land meer of min
de beschaving hunner zonen. De Militaire Geneeskundige
sland behoort een beschaafde te zijn, wèl opgevoed en
breed onderwezen. Dit is reeds voor Nederland noodig,
maar zooveel le meer voor Indië, waar eene ruimere ont-
wikkeling van den Officier van Gezondheid in de gewone
Geneeskundige praktijk, in de kennis der Algemeene Gezond-
heids-maatregelen , maar ook daar buiten als Natuurkundige
en als man van beschaving, geheel en al onmisbaar is.
Is de Officier van Gezondheid een man van beschaving,
dan zal zijn zedelijke invloed als Geneesheer kunnen zijn,
zooals hel behoort, en zonder dezen zou hij afdalen tot
eene stelling, hem onwaardig. Hij is de man van studie,
en is hij dit naar behooren, zoo slaat hij boven de ge-
wone Ofiamp;cieren van Dienst. Het is eene volkomene dwaling,
aan Officieren van Gezondheid en aan Officieren van de
gewone Dienst dezelfde rangen en dezelfde bezoldiging te
willen toekennen; wetenschappelijke wapenen bezoldigt men
hooger dan niet-welenschappelijke, en te regt, want de
geestes-inspanning moet worden geëerd; maar om dezelfde
reden moet dan ook een Officier van Gezondheid, die zich
vele jaren geestelijk zeer had aan le grijpen, ruimer geho-
noreerd worden. Naijver kan er niet wezen tusschen hen
en de mannen van de gewone Dienst, want hun stand is
ten eenenmale onderscheiden, en een Officier van gewone
Dienst zal gaarne eer en aanzien toekennen aan een Officier
van Gezondheid, zoo deze is een man uit den beschaafden
stand, wèl opgevoed en in de*Geneeskunde goed opgeleid.
Zulke menschen bekomt Gij echter niet, indien Gij ze niet
beter honoreert en hun geen hoogere rangen geeft. Waarom
betaalt men het buitengewone in de Maatschappij niet altoos
hooger dan het gewone? en, allen eerbied koesterende voor
den Officier der gewone Dienst, mag ik vragen: wat deze
met een regt kundig Geneesheer gemeen heeft, indien de
laatste zijne geheele jeugd in inspanning heeft doorgebragt,
om een kundig Geneesheer te worden?
Heeft men eenmaal dezulken in de Dienst, zoo zou ik
hen niet ligt laten gaan, zooals thans dikwerf het geval is;
ik zou hen door betamelijke middelen voor de Dienst zoo
lang zoeken le behouden, als ik kon, want de Geneeskunst-
oefenaar wordt, zoo hij waarlijk kundig is, met elk jaar
meer ervaren en alzoo van grootere waarde.
Ik weel zeer wel, dat aan al, wat ik hier gezegd heb,
in de uitvoering bezwaren verbonden zijn; maar die be-
zwaren zijn met wat volharding niet onoverkomelijk. Ook
moogt Gij nog eenige jaren den Militairen stand lager stellen
dan den burgerlijken, en hem minder ontwikkelde Genees-
^smm
kunst-oefenaren geven: vele jaren zult Gij dat niet meer vol-
houden; tegenover ziekte en dood zijn alle menschen één.
Wat ik boven heb uitgedrukt, is dan dit:
Men neme alleen Doctoren als Officieren van Gezondheid
aan voor de Zeemagt en de Landmagt en voor de Over-
zeesche Bezittingen; men doe hen een vollen cursus van
het Gymnasium doorgaan, verbinde hen aan den Mihtairen
stand, wanneer dat noodig is, lafe hen, behoorlijk verdeeld,
de drie Rijks-Universiteiten bezoeken, niet de Gemeente-
school van Amsterdam; men doe hun aan de Universiteit
ook onderwijs geven in de vakken, die uitsluitend aan Mili-
taire Geneeskundigen onderwezen worden, plaatse te Leiden,
te Utrecht en te Groningen zulke Officieren voor de Garni-
zoens-dienst, die deze vakken kunnen onderwijzen'). Na
de bevordering tot Doctor in de Genees-, Heel- en Verlos-
kunde worden zij in de Militaire Geneeskundige vakken
geëxamineerd, door eene Commissie van Militaire Genees-
kundigen, en door deze ter benoeming voorgedragen. Mijn
oordeel zou echter niet zijn, om aan deze nog weinig
zelfstandige, jonge menschen de uitoefening der Kunst on-
middellijk toe te vertrouwen, maar hen gedurende twee
jaren onder de leiding te houden van een 'daartoe bevoegd
Officier van Gezondheid op eene plaals, waar zij zich goed
kunnen oefenen.
Thans geeft men geldelijke toelagen aan de Militaire kweeke-
lingen te Amsterdam, aan eenige Mihtaire kweekelingen der
Rijks-Universiteiten en aan de Pharmaceutische kweekehngen
') Hiertoe behooren: Oorlogs-Chirurgie, Ambulance-dienst, het
transport van zieken en gewonden, de Leger-vei-pleging in tijd van
vrede en van oorlog. Administratie, Keglementen, enz. De Commissie is
van oordeel, dat dit Onderwijs wel later kan gegeven worden, wanneer
de Officier van Gezondheid reeds in dienst is (Rapport, bl. 21). Ik
matig mij hier natuurlijk geen oordeel aan, maar zou toch meenen,
dat Oorlogs-Chirurgie en eenige andere zaken wel vroegtijdig mogen
onderwezen worden.
te Utrecht. Deze toelagen behooren zóó te wezen, dat de ouders
gedurende de studie hunner zoons tot Officier van Gezond-
heid geene geldelijke uitgaven hebben te doen; eene kleinere
toelage gedurende zes jaren te geven, wanneer de jongeren
op het Gymnasium verkeeren, komt mij mede onmisbaar
voor. En hier bespreek ik weder eene zaak van groot gewigt:
ik heb er voor mij zeiven een afkeer van, om over geld te
handelen: geen geld, maar pligt zij het overal weerklinkend
wachtwoord; in den tegenwoordigen tijd, nu er in alle klassen
eene ongeoorloofde weelde leeft, hebben velen echter geen geld
voor nuttige dingen, ook niet voor breedere opvoeding hunner
kinderen. Ook zijn de inkomsten van vele burgers waarlijk
niet bijzonder groot. Zoo dit alles anders ware, zouden de
Universiteiten veel meer bezocht zijn. In de Theologie heeft
men beurzen, niet voor alle, maar voor vele Studenten.
Zoo het aantal beurzen, die nu van Lands-wege gegeven
worden, voor Geneeskundigen zou worden vergroot, zou
het aantal studerenden toenemen. Niet dat ik wenschen
zou, hierin te handelen als in Petersburg, waar in den
laatsten tijd de minder beschaafde, van . beurzen levende
Studenten de maatschappelijke orde trachtten te verstoren.
Ook meen ik niet, dat onder ons de Universiteiten in aanzien
en invloed zullen winnen, wanneer het aantal Studenten
door vele uitgereikte beurzen zou toenemen. Maar de
Maatschappij moet voort en daarin mag geene stremming
ontstaan. Nu is het aantal studerenden aan de Universiteiten
in de Geneeskunde althans veel te gering, indien men het
aantal Civiele Geneeskunst-oefenaren naar behooren zal
aanvullen.
Ter verkrijging van den graad van Doctor in de Genees-
kunde, geheel afgescheiden van de Mihtaire dienst, kan het
dus in overweging komen, om van wege den Staat tijdelijk
de studie in de Geneeskunde minder kostbaar te maken,
hetzij door een ruimer aantal beurzen uit te reiken, hetzij
door vrijstelling van het betalen van college-gelden: een maat-
m^m^^ um, v^mmmm
regel, die ook tijdelijk voor aanstaande Geneeskundigen over
het Gymnasium kan worden uitgestrekt. Deze tijdelijke maat-
regel kan gewijzigd, of opgeheven worden, zoo hij niet meer
noodig is. Vóór eenige jaren was er groote behoefte aan
Theologanten; van wege de Regering werden toen de
Studenten in de Theologie aan de Hoogescholen vrijgesteld
van het betalen van college-gelden, en gaf men aan de
Professoren in de Theologie ter vergoeding eene jaarlijksche
toelage. De maatregel werkte toen best, want het aantal
Studenten in de Theologie groeide weldra aanzienlijk aan.
Ik heb zulke toelagen aanbevolen (bl. 106) voor de aanstaande
Geneesmeesters gedurende hun studie-tijd; hier zullen zij
altoos onmisbaar zijn; maar even onmisbaar komen zLj mij
altoos voor ter verkrijging van een genoegzaam aantal
beschaafde en kundige Officieren van Gezondheid. Zoo
men de zaak niet een weinig aankleedt, blijft zij in de
stoornis, waarin zij verkeert. De MiUtaire dienst, waarin
de Militaire Geneeskundigen toch altoos meer of min deelen,
is menigeen ook niet naar den zin; men moet dus aan hen
zekeren steun geven, en dat kan geschieden, door de studie,
zelfs reeds op het Gymnasium, goedkooper te maken, door
vrijstelling van anders geëischte gelden én door directe
geldelijke toelagen. Maar dan onder behoorlijke waarborgen,
zoodat het genoten geld zeker teruggegeven worde, indien
het gevolg ongunstig is geweest. Had men zich hieraan
gestreng gehouden, zoo ware er vrij wat ongeluk in de
laatste jaren aan de Militaire Kweekehngen van Amsterdam
bespaard.
Het Ministerie van Marine heeft de zaak, waarover ik
hier gesproken heb, sedert eenige jaren aan de Hooge-
scholen ingevoerd en eene jaarlijksche geldelijke toelage
gegeven aan jonge heden, die aldaar in de Geneeskunde
studeren, om zich later aan de Mihtaire dienst der Marine
te verbinden.
Het toekennen van geldelijke toelage aan studerenden
-ocr page 224-kan ik echter alleen ondersteunen uit het oogpunt der noodza-
kelijkheid : het bederft de niet-goedgezinde jonge lieden en het
bederft ook de niet-goedgezinde ouders. De Kweekelingen
voor de Militaire Pharraacie in Nederlandsch Indië te Utrecht
ontvangen ook toelagen. Zoolang het mij vergund was, om
deze persoonlijk tijdelijk te mogen inhouden, waren er
geene bezwaren; maar toen deze jonge lieden als Ambtenaren
bij den Betaalmeester hunne toelagen konden halen en
wisten, dat over het inhouden daarvan moest gewisseld
worden, bleven bij enkelen de bezwaren niet uit. Ook
werkte hoogst nadeelig, dat bij gemis aan goede studie een
Kweekeling kon mislukken en het ontvangen geld van
wege den Staat geschonken werd.
Van ordening en regeling der Militaire discipline heb
ik geen verstand en handel daarover dus niet, maar
ééne zaak mag ik opmerken, dat noodig geoordeeld toezigt
wel geen bezwaar meer zal hebben, indienr de aanstaande
Militaire Artsen over de drie Rijks-Universiteiten verdeeld
worden. De Commissie, bovengenoemd, heeft in eene
verdeeling der jonge heden over de Universiteiten geen
bezwaar.
Amsterdam heb ik als Gemeente-school buiten overweging
gelaten: het Rijk heeft drie Scholen en op die Scholen
behooren de Rijks-kweekelingen, en niet op eene Gemeente-
school, waar de Regering des Lands geen invloed hoege-
naamd heeft. Bij ons doet men maar alles, wat men in
het hoofd krijgt. Van eerbied voor bestaande inrigtingen
is geen sprake meer, en toch heeft Mgr. Freppel, Bisschop
van Angers, onlangs te regt gezegd: »de publieke zaak be-
»staat vóór alles door eerbied: er is geene andere kracht,
»die daarvoor in de plaats kan treden.quot;
Uit het oogpunt der Geneeskunde zijn vele rangen voor de
Officieren van Gezondheid belagchelijk; uit dat der Mihtaire
dienst kunnen eenige rangen noodig zijn. Ik zou er vijf
wenschen aan le nemen en dan bevorderen zonder examen:
voor mannen van zekeren leeftijd is een examen toch zeker laf.
Gedurende de twee eerste jaren kon men deze Heeren noemen
Aide-Kapiteins-, een naam, die hun toekomt, omdat zij nog niet
zelfstandig werken. Na deze twee jaren kon men hen noemen
Kapiteins en betalen hen als Kapiteins; na eenige jaren
goede dienst kon men hen bevorderen tot Majoors en hebben
daarvan alzoo een veel ruimer aantal dan tegenwoordig;
weder na eenige jaren dienst zou ik hen benoemen tot
Luitenant-Kolonels en Kolonels, en voor het hoofd van allen
den rang behouden van Generaal. De rangen 2« en 1« Luite-,
nant zou ik alzoo voor hen wenschen af te schaffen, betalen
de menschen veel beter, en geven hun veel meer eer;
dan behoudt men hen ook langer, terwijl zij nu wegloopen,
als zij kunnen. Zich slechts te verbinden voor eenige weinige
jaren dienst, na onder geldelijke toelage van Staats-wege
opgeleid te zijn, zooals thans het geval is, is een hoogst
afkeurenswaardige toestand. Een Officier van Gezondheid
is na 45—20 jaren dienst in waarheid eerst aan het begin
van het tijdperk van zijne eigentlijke kracht, en dan zal
men hem reeds lang voor de Militaire Geneeskundige dienst
verloren hebben en hem verphgt hebben, Civiele Arts te
worden, omdat men hem niet eert en niet betaalt. Maar
wie geeft aan de mannen van invloed de wijsheid, om
zulke verhevene dingen als waar te erkennen?
In het Reglement voor de Pharmacenten in Nederlandsch
Indië en in hetgeen daaruit jaarlijks wordt openbaar ge-
maakt, kan men lezen, dat zij te Utrecht vijfjaren voor
de dienst worden opgeleid; dat zij gedurende dien tijd elk
jaar ontvangen f 700 en f 200,-dat is f 900; dat zij deze
gelden, alsmede hetgeen zij voor overtogt enz. genoten
hebben, moeten teruggeven, zoo zij in Indië binnen de
vijf jaren dienst op verzoek zullen kunnen ontslagen worden.
quot;Vijf jaren dienst slechts en dan kunnen zij in eene andere
betrekking overgaan , zoodat dan het geheele geld hunner
opleiding, ook dal, hetgeen betaald moet worden buiten
de reeds genoemde gelden, voor den Staat verloren is. Dit
kan voor eiken Pharmaceut zonder overdrijving op flOOO
geschat worden.
Alsnu wordt het cijfer van f 6000, dat tot vóór een jaar in
de Dagbladen gezien werd en als Gratificatie voor Artsen
der Marine werd aangeboden, duidelijker; de Staat heeft
hier geene onkosten van opleiding. De Engelschen volgen
dit stelsel voor hunne Officieren van Gezondheid.
Mijn hoofdbezwaar is dit, dat men de lieden van de
Kunst, zoowel hier als in Indië en bij de Marine, te kort
verphgt, in dienst te blijven; dit is een bederf voor de
dienst, en ook een bederf voor de menschen, welke die
betrekking vervullen; het is alweder eene uitvinding van
den nieuweren tijd, en een duidelijk teeken te meer, dat
de Maatschappij hare oplossing te gemoet gaat, zoo men
geene krachtige, en dat zijn alleen zedelijke middelen aan-
wendt, om haar in hare vaart te stuiten.
Vijf jaren voorbereiding in de Pharmacie voor vijf jaren
uitoefening der Pharmacie, en dan worden b. v. Ambte-
naar van het Gouvernement! het is inderdaad, alsof men
enkel dwaling wil.
De Commissie wil voor de Militaire Kweekehngen gedu-
rende hunne zesjarige studie eene vrij aanzienlijke geldelijke
toelage, en vraagt daar slechts voor acht jaren dienst,
als Officier van Gezondheid {Rapport, bl. 81), voor alle
wapenen gelijk. Naar den tegenwoordigen stand van zaken
moge men hen niet langer kunnen houden, maar die toe-
stand is zeer verderfelijk; zoo men alles verbeteren en
den duur der dienst niet.verlengen wil, blijft men altoos
kreupel gaan. Wat zou er van Uw leger worden, indien
de Officieren van gewone dienst na acht jaren die dienst
zouden verlaten? De Geneeskundige dienst is als eene
eigene soort van Generalen Staf: het zou een fraaije Gene-
rale Staf zijn, indien er slechts in voorkwamen Officieren
van hoogstens acht jaren dienst.
Maar voor längeren diensttijd in de Geneeskunde be-
komt Gij geen menschen, is Uw antwoord; mijn weder-
antwoord is: behandel en betaal de menschen beter, dan
behoudt Gij ze.
Groot aantal Geneeskunst-oefenaren. — Behalve Engeland,
is er geen Land, dat zooveel Geneeskundigen behoeft, als
Nederland; voor het Land zelf welhgt minder dan een
andere Staat, want de bevolking is betrekkelijk op eene
kleine oppervlakte gronds zamengedrongen. De Zuiderzee,
de Zeeuwsche Stroomen en de heidevelden afgetrokken, blijft
er voor eene bevolking van bijna 4,000,000 zielen in ons Land
minder vaste bodem over, dan in vele andere Landen even-
redig het geval is. Maar tot Nederland behooren ook de Koop-
vaardij-vloot, de Marine en de voor een klein Land zeer
uitgestrekte Buitenlandsche Bezittingen. De zorg voor de
opleiding van Geneeskunst-oefenaren is bij ons alzoo eene
zaak van hoog gewigt, en daar de Militaire dienst in het
Land zelf meer aan de Burger-Maatschappij gesloten is, dan
dit veelal elders plaats heeft, en in de Buitenlandsche Be-
zittingen Militaire Geneeskundigen veelal qok als Burger-
Geneeskundigen optreden, meen ik, dat aan de opleiding
van Militaire en Civiele Geneeskunst-oefenaren gelijke Staats-
zorg behoort gewijd te worden.
Maar deze zorg haat niets, indien de stand zelf niet meer
beschermd wordt. De tegenwoordige Maatschappij bemint
eenzijdigheid; zij bouwt gaarne op, maar breekt even gaarne
af; zij zorgt vooral gaarne voor Wetten, die nieuwe toe-
standen , of althans vernieuwing van toestanden, zullen aan-
bieden , maar over den grond, waarop zij die bouwt, bekreunt
zij zich niet.
Aan den Militairen Geneeskundigen stand doet men, wat
men kan, om dien te doen verlaten, en onderwijl is men
druk bezig met de zorg...... voor opleiding tot dien stand.
De Gommissie doet deze dwaling duidelijk uitkomen.
15
-ocr page 228-Opleiding der Militaire Geneeskundigen. — Aan verandering
heeft het hier weder niet ontbroken. Eerst geschiedde zij
te Leiden, 1815; daarna ook te Leuven, 1817; toen werd
in beide plaatsen de opleiding mede aan» de Hoogescholen
toevertrouwd, zoodat de eerstaanwezende Officier van Gezond-
heid ook Hoogleeraar heette; om Officier van Gezondheid
te worden, moest men toen den graad van Doctor hebben
bekomen. Wat ik thans voorsta, is dus volstrekt niet nieuw.
In 1822 werden beide inrigtingen, waaraan groote Militaire
Hospitalen verbonden waren, opgeheven en de School naar
Utrecht verplaatst; een Hospitaal te Utrecht gesticht; maar
een verband tot de Hoogeschool aldaar werd niet in het
leven geroepen; de Officieren van Gezondheid behoefden
voortaan geene Doctoren meer te zijn; er werden Militaire
Onderwijzers aangesteld, en deze examineerden de Kweeke-
lingen en droegen hen voor tot Officieren van Gezondheid;
de Kweekelingen bekwamen eene toelage, maar slechts als
eene soort van aanmoediging,, want twee ontvingen ƒ 500, vier
ƒ 300 en zestien ƒ 200 'sjaars; de overige verkregen geene
toelage. • Sommige van deze Kweekelingen bezochten, intus-
schen zonder verband, eenige lessen der Hoogeschool, en
Studenten waren in het Mihtaire Hospitaal bij het zieken-
bezoek tegenwoordig, zoo zij hel verlangden; ik heb er veel
geleerd, vooral in een deel der Operatieve Heelkunde.
In die peripde was de Militaire School in vollen bloei
en leverde zij mannen, die in de Kunst en in de Weten-
schap roem verworven hebben; zelfs nog later was de
School uitstekend. Ik herinner mij steeds over de examens
tevreden geweest te zijn, die ik van sommige Kweekelingen,
welke naar den Doctors-titel dongen, had af te nemen. Men
gebruikte aan de School beknopte handboeken en riglle daar-
naar de lessen in, eene methode, die uitstekend is, om de
beginselen der Wetenschappen grondig aan te leeren. Tot
Hooger Onderwijs klimt men op deze wijze niet op; maar
daarvoor was de Militaire School ook niet ingerigt. Ik
ben veel leering verschuldigd aan de mannen, die aan de
Utrechtsche Militaire Kweekschool zijn opgeleid.
In 18M werden geen Studenten in het Hospitaal meer toege-
laten , en evenmin het bezoek der Akademische lessen door
de Kweekelingen der Mihtaire School toegestaan; zoo deze
nu stonden naar een Akademischen graad, werden zij verphgt,
zich voor een längeren tijd aan de dienst te verbinden: een
beste maatregel, mits men dezen Heeren in de dienst gaf,
wat hun toekwam. De Militaire School bloeide, genoot
veel achting en voorzag geheel in de behoefte van Leger,
Marine en Overzeesche Bezittingen. De benoeming tot Offi-
cier van Gezondheid 3' klasse geschiedde op advies van de
Leeraren der school; de 3® klasse werd, na een nieuw examen
te Utrecht te hebben afgelegd, 2« klasse, en deze 2= werd alzoo
1= klasse. In 1852 werden de examina tot hoogere rangen
in de Marine niet meer te Utrecht, maar te Willemsoord
afgelegd. Zoo de behoefte aan Militaire Geneeskundige hulp
groot was, wierf men civiele' personen aan, waartoe zich
vooral Duitschers aanboden, en dit gaat nog voort.
In 1865 werd in de nieuwe Geneeskundige Wet aange-
nomen , dat Civiele en Mihtaire Geneeskundigen voor eene
Staats-Commissie hetzelfde examen moesten afleggen en
daardoor den titel van Arts konden bekomen: de keurige
maatregel eenheid van Sland en eenheid van Bevoegdheid.
En alsof deze fout nog niet genoeg ware, zond men op
eenmaal de Mihtaire Kweekelingen te Utrecht naar een
paar Colleges der Hoogeschool, aldus redenerende: Arts
is Arts, Geneeskundige is Geneeskundige, Arts en Genees-
kundige zijn één; nu is een Doctor in de Geneeskunde
een Geneeskundige; derhalve kunnen Doctoren en Artsen
best zamen aan de Hoogescholen worden opgeleid.
Het lust mij niet, hier_ op nieuw de groote dwaling uiteen
te zetten, die in 1865 te Utrecht is ontkiemd en thans in
de nieuwe Wet op de uitoefening der Geneeskunde tot
vollen wasdom is gekomen. Weldra achtte men de middelen
der Geneeskundige Faculteit te gering voor de opleiding
der Militaire Kweekelingen, en verplaatste men in 4868
de Militaire Geneeskundige School van Utrecht naar Am-
sterdam, waar zij in het Athenaeum werd opgelost en
spoedig in groot verval geraakte, zoodat eene Commissie
benoemd werd, die de hier besproken bijzonderheden in
haar uitnemend Rapport (bl. 6) uitvoeriger behandelt.
Ik had het groote voorregt, de Pharmaceuten voor Neder-
landsch Indië, die te Utrecht opgeleid werden, voor
ondergang te behoeden. Vijf malen heb ik den aanval
der belanghebbenden, om hen naar Amsterdam te ver-
plaatsen , afgeslagen : eene verpligte School en Staats-examens
sluiten elkander uit; tegen den ondergang der Militaire
School te Amsterdam heb ik 'bij de bevoegde auctoriteit
gewaarschuwd, toen het tijd was.
Uit de bovenstaande korte schets is alweder hetzelfde
droevige verschijnsel gebleken, dat in ons geheele staats-
leven te zien is, namelijk eene veranderlijkheid, ja eene
kurigheid en wispelturigheid, waardoor zich niets goeds
ontwikkelen kan. In dezelfde zaak en in hetzelfde Land
ziet men eerst de opleiding te Leiden; toen te Leiden en
te Leuven; toen te Utrecht; toen te Amsterdam; en dat
van 4815 tot 4868, dat is in 53 jaren. Te Utrecht zijn in
4822 groote onkosten gemaakt voor het vestigen der Mili-
taire School aldaar, in verband tot een Rijks-Hospitaal.
Voorts heeft men in die 53 jaren eerst verlangd, dat de
Officier van Gezondheid Doctor zijn zou, daarna heeft men
dit toegelaten, en daarna zeer bemoeijelijkt, of eigentlyk
zoo goed als verboden. Vervolgens heeft men de opleiding
der Mihtaire Geneeskundigen in die 53 jaren hel eerst
gesloten aan het Hooger Onderwijs, daarna het geïsoleerd,
en aan het einde dier periode^ van 53 jaren weder met
het Hooger Onderwijs verbonden. En na die genoemde
53 jaren schept men een toestand, die nog leeft en nu ruim
40 jaren oud is, waarin men de Militaire Geneeskundigen
aan dezelfde examens onderwerpt, als een deel der Civiele
Geneeskundigen, waarvan men zich in de latere jaren zeer
streng had onthouden, om in 1878 weder te komen op eene
Wet, waardoor elke Geneeskundige Stand in Nederland onder-
gang te gemoet gaat: Militaire en Civiele, niet-Doctoren —
Doctoren; ik bedoel die voortreffelijke Wet op de Uitoefening,
Hebt Gij wel ooit eene kat met eene muis zien spelen?
En wat is het einde van dit spel?
En om het maatschappelijk spel nog te volmaken, houdt
eerst de Staat alle examens aan zich, die in de Geneeskunde
behooren te worden afgelegd; voor de Faculteiten der
Hoogescholen, voor de Provinciale Geneeskundige Commis-
siën en voor de Militaire Geneeskundige Commissiën; meent
men (1865), dat Hoogle^raren en de Commissiën der Officieren
van Gezondheid, vroeger met het examen belast, niet meer
tot den Staat behooren, maar stelt men onder den weid-
schen naam van Staats-Commissiën nieuwe examinerende
Corporatiën aan (de Provinciale Geneeskundige Commis-
siën worden opgeheven); geeft daarna (1876) aan een
Gemeente-raad het regt, om examinerende Commissiën aan
te stellen, en komt in 1878 tot een mixtum van examens
van eene dusgenoemde Staats-Gommissie en van Hoogleeraren,
die nu weder heeten Staats-, al zijn zij ook deels door een
Gemeente-raad aangesteld.
Wie kan dit alles gelooven?
De Commissie is van oordeel (Rapport, bl. 12), dat het
Staats-examen uitsluitend de schuld draagt van de ziekte,
waaraan de Militaire Geneeskundige School te Amsterdam
lijdt; ik zou haar hierin niet mogen bijvallen; maar de
zaak heb ik reeds elders besproken.
Opmerkelijk is hetgeen de Commissie zegt (bl. 18) van
de gelegenheid, die Amsterdam aanbiedt, tot afleiding aan
Jonge lieden, vooral aan dezulke, die niet b^ hunne ouders
inwonen, en van de nadeelige gevolgen hiervan op de studie
der Kweekelingen. De Gommissie oordeelt hierover zeer
gunstig; maar wanneer men leest, dat in het laatste jaar
geene klagten hierover zijn voorgekomen, moet men toch
ook een weinig vroeger lezen, dat er vooraf een geducht
zuiverings-proces had plaats gehad. Dan komt de vraag
voor, hoe lang de zuivering gunstig werken zal? Daarover
kan de Gommissie natuurlijk niet spreken.
Het oordeel over het inwonen van jonge heden in eene
groote stad, zoo die jonge heden niet onder voortdurende
leiding zijn, of karakter genoeg hebben, om die leiding
niet meer te behoeven, is bij iedereen, die geen kind meer
is, hetzelfde.
Die het oordeel van de Gommissie hierover kennen
wil, leze wat zij bh 25 zegt, waar zij voorstelt, de
Kweekschool op te heffen: »Dat opleidings-programma
»geeft eindelijk door verspreiding____ over drie, weldra
»vier Universiteiten, nog een dubbel voordeel: vooreerst
»mag men aannemen, dat door velen, om redenen van
»localen of fmanciëelen aard, aan het verblijf te Leiden,
»Utrecht en Groningen de voorkeur zal gegeven worden boven
»bet gedwongen verblijf te Amsterdam; van de 26 Studenten
»in de Medicijnen, die thans (1877) worden gesubsidiëerd
»van wege het Departement van Marine, om tot Officier van
»Gezondheid opgeleid te worden, zijn gevestigd te Leiden 9,
»te Utrecht 8, te Groningen 9. Ten andere is het zeer
»waarschijnlijk, dat de vrees voor den morelen invloed
»van de omgeving te Amsterdam, ettelijke ouders thans
»nog terughoudt, om aan hunne zoons te vergunnen, zich
»ter opleiding als Militair Geneeskundige (te Amsterdam)
»aan te melden.quot;
Er was (bl. 89) sprake van een besten woordvoerder, die
beweerde, dat men in 50 jaren op de Rijks-Hoogescholen
nog geene studerende Studenten te wachten had, maar dat
men naar Amsterdam moest komen, om dat te worden.
In het bovenstaande hebben wij een anderen besten woord-
voerder, en die is de Commissie. Zij laat zien, wat de
ervaring leert, en zij voegt daarbij dan voorzigtig haar
eigen oordeel.
Ik verschil ten eenenmale van de Commissie (bl. 13,14),
dat de opleiding van Geneeskundigen zich tot het hoog
noodige moet bepalen, en dat vooral de voorbereidende
Wetenschappen behooren te worden ingekrompen; van
beiden heb ik het tegendeel uitvoerig openbaar betoogd.
Maar de Commissie zelve geeft later breedere voorstellen
tot opleiding, zooals wij zullen zien.
Lange duw der Studie. — De Commissie wil, bl. 13 en
14 (later wil zij dat niet meer), vooral de voorbereidende
Wetenschappen inkorten, — en die zijn nu hier de Natuur-
wetenschappen, — omdat de jonge Ueden tegenwoordig 7 ä
8 jaren noodig hebben, zoowel om den Doctors-titel, na
aflegging van het Arts-examen, te bekomen, als om slechts
Arts en dus ook Officier van Gezondheid te worden. Dat
cijfer van 7 of 8 jaren is ook door anderen genoemd; de
Commissie herinnert te regt (bl. 14), dat dit tegenwoordig in
andere Rijken niet meer dan 5 of 6 jaren is. Tot 1865
was de duur der studie aan de Mihtaire School te Utrecht
4 jaren; daarbij is na dat vierde jaar nog een jaar gevoegd,
en nu blijkt het, dat die tijd 7 of 8 jaren geworden is. Toen
ik in 1819 Student werd, was ik 16 jaar oud, en het eerste
jaar ging bij mij voorbij, doordat ik nog moest leeren
studeren; een jaar daarna deed ik mijn Propaedeutisch
examen; een jaar later mijn Candidaats-examen inde Genees-
kunde en anderhalf jaar later mijn Doctoraal-examen in
de Geneeskunde. Evenzoo mijn vriend F. A. Snellen.
Dus was eigentlijk onze geheele studie in vier jaren
volbragt, en in die vier jaren hadden wij velerlei
andere lessen bijgewoond in Wiskunde, in onderscheidene
deelen der Natuurwetenschappen en in Wijsbegeerte. Ik
bleef nog een jaar aan de Hoogeschool, om meer zieken te
zien, eene Dissertatie bijeen te brengen en nog te promo-
veren in een ander vak. Opregt moet ik verklaren, dat
een jongeling, die, behoorlijk voorbereid, op 17 ä 18jarigen
leeftijd toen te Utrecht zou gekomen zijn, er onmogelijk
langer dan 4 jaren zou hebben kunnen verblijven als Student
in de Geneeskunde; ik verzoek op deze laatste woorden
te drukken, want ars tonga is genoeg bekend: wie heeft
er als Geneeskundige ooit kennis genoeg?
Nu zijn de Natuurwetenschappen en de Geneeskunde
sedert 50 jaren veel uitgebreider geworden; maar die meent,
dat tegenwoordig een Student in dezelfde mate langer
Student moet blijven, miskent geheel en al het studeren
van een Student, ja het geheele Student zijn. Er is ver-
band gevonden, waar vroeger verband ontbrak; er is eenheid
ontstaan uit de veelheid; de kennis van vóór 50 jaren is
voor een aanzienlijk deel iol wetenschap yevhtyen: redenen,
waarom de oefening van een Student thans veel korter
kan zijn. Maar de kennis is ook uitgebreider geworden ,
en zoo wil ik dan gaarne aan een goed voorbereid Student
in de Geneeskunde thans 5 jaren geven voor zijne studie,
4 jaar voor de Natuurwetenschappen en 4 jaren voor de
Geneeskunde, de twee laatste jaren bijna uitsluitend voor
de praktijk.
Hierbij denk ik mij dan drie zaken:
a.nbsp;dat er niet zal worden geëxamineerd, zooais de Com-
missie zeer zachtzinnig het examineren der Staats-Commissiën
met kool geteekend heeft: atro carbone, en naar mijn
oordeel te regt: geen dwazen, die examineren, of alles is
verloren;
b.nbsp;dat er onderwezen worde door mannen, die onder-
wijzen kunnen. J. van der Hoeven heeft mij gezegd, en
ik meen ook openbaar gemaakt, dat hij van Beneden
in ééne enkele les de ingewands-wormen had hooren behan-
delen, zoodat van der Hoeven zei, dat er niets aan ontbrak;
en deze uitnemende vaderlander was hier een volkomen
bevoegd regier. Rudolph! schreef over de ingewands-wormen
een dik boek. Men zoekl het, meen ik, te veel bij de jonge
heden. Onder de beste docenten, die ik gekend heb, behoort
de voortreffelijke R. van Rees: van hem kon men leeren,
hoe men onderwijzen moet: rustig, eenvoudig, duidelijk,
beknopt, grondig, bondig.
c. dat de jonge lieden veel meer voorbereid aan de üniver-
sileit komen, dan zij doen, weten wat studeren is, minder
kinderachtig zijn, meer begrip hebben van hel leven en
van zijn doel, grondiger onderwezen zijn, helderder zijn.
Dan, maar ook dan alleen, zult Gij den studie-tijd korter
kunnen maken. Daarom ook kant ik mij zoo sterk aan
tegen hen, die de Propaedeusis willen inkorten. Maak, dat
er weder Hollandsche jongens ontslaan; zorg, dal hun de
Vaderlandsche Geschiedenis in hel hart komt te zitten,
zoodal zij die Geschiedenis, waar het pas geeft, zullen
herhalen; ontwikkel in hen een opregt geloof aan God,
waaruit een mensch alleen kracht putten kan; leer hen
liefhebben, wat goed is en wèl luidt; leer hen eeren en
hoogachten, wat eer en hoogachting verdient; maak, dat zij
gezond redeneren en een eenvoudig versland hebben; leer
hen zien en hooren en opmerken. En naarmate zij meer
met boeken te doen krijgen, zorg dan toch vooral, dat zij
dadelijk de quinta essenlia er uit opnemen; leer hen
excerpten maken; houd voor hen een discours en laat het
hen opschrijven. Laat hen zien in de Oudheid, däär kunnen
zij leeren, wat zelfstandigheid is. Gij verwacht krachtige
mannen van eene zwakke jeugd: maak, dat Gij eene krachtige
jeugd hebt,'dan komen daaruit krachtige mannen te voor-
schijn , eer Gij het weet.
Men spreekt tegenwoordig meer en meer van goede
Geneeskundige studie, maar men voegt er in éénen adem
bij: inkorting van de voorbereiding. Alzoo wilt Gij een
stevig huis op een zandgrond, en Gij weet, dal alle hoedanig-
heden van het huis in de eerste plaats van de fundamenten
afhangen. Een wijs man zet zijn huis op eene rots, en
waar hij die niet beliomen kan, daar graaft hij diep in den
bodem en legt daar steenblokken neder, of breede en zware
metselsteenen, en vormt alzoo een breeden en stevigen
grondslag en trekt dien op tot aan, of boven den grond, en
schept alzoo eene soort van kunst-rots, waarop hij nu het
huis bouwt.
En Gij, wat doet Gij ? Gij eischt van de jeugd, aan wie
Gij een vasten bodem onthouden hebt, wat de jeugd niet
geven kan.
Wat wilt Gij ? Vraagt Gij, terwijl Gij eene zeereis te
maken hebt, naar den stevigen bouw van het schip ? Is de
kiel goed gelegd.^ Zijn er kromhouten genoeg aangebragt?
Zijn de planken gaaf en zuiver en met bouten stevig beves-
tigd? Zijn de naden met werk goed digt gemaakt en is
alles met teer en pik ruim voorzien? Is Uw dubbelings-
koper van zuiver metaal en goed aangebragt? Dit alles
raakt U in het minst niet, zoo Gij slechts eene schuit hebt;
daarin brengt Gij eene stoommachine, of plaatst er een paar
masten in, waaraan Gij zeilen spant, en stelt iemand aan
het roer, en Gij leest dan in de opgave van het Bureau
Verilas y dat er elke maand 150 a 200 te gronde gaan.
Bij het bouwen van huizen zijn de fundamenten de
Propaedeutica, en bij het maken van een schip is de
deugdelijkheid der kromhouten, der planken en van het-
geen verder genoemd is, de Propaedeutica.
Gij wilt van Uw land gaarne veel graan oogsten: moet
Gij dan al of niet een goeden voorraad mest in den bodem
brengen? Is die mest hier niet de Propaedeutica? Eindelijk,
Gij wilt een keurig diner aan Uwe vrienden geven en er
zelf ook wel iets van gebruiken: dient dan hiertoe niet het
jri,nbsp;een en ander in de keuken gebragt te worden? Zijn die
ii:nbsp;aangebragte groenten en dat vleesch enz. hier niet de
i'nbsp;Propaedeutica van het diner: wal zal men hier nog meer
inbsp;praten over Propaedeutica?
■
iquot;
Dit lieeft de Commissie nu aan een ieder doen verstaan,
dat voor dezelfde zaak in het Buitenland 5 a 6 jaren voldoende
zijn, waarvoor in Nederland 7 a 8 jaren werden gevorderd
in den laatsten tijd: voorwaar, redenen in overvloed, om
eindelijk eens te gaan onderzoeken, hoe toch de toestand is.
De nieuwe Wet op de Bevoegdheid zal voor de Rijks-
universiteiten de zaak in niets veranderen, voor zoover het
de aanstaande Doctoren betreft, want voor deze blijft alles
hetzelfde; aan de Rijks-Universiteiten zullen niet, dan bij
uitzondering, aanstaande Artsen, niet-Doctoren verschijnen,
want zij weten, dat zij daar niet behooren, en de Regering,
die de Wet voordroeg, weet dit ook; de Wet is, zooals
ik reeds elders opmerkte, dan ook voor Amsterdam ge-
maakt; en ik kan de meening niet onderdrukken, dat
daarin de Mihtaire Geneeskundigen eene hoofd-rol hebben
gespeeld. Wanneer ik daarvan uitga, dan is het verklaard,
dat de Regering zich in de nieuwe Wet volstrekt niet
bekreund heeft over de behoefte van het platteland aan
Geneeskundigen; elkeen weet, dat de nieuwe Wet het
platteland daarin nog armer maken zal; een gezond plan van
bestuur is buiten den tijd; alleen wat eenzijdig is, is tegen-
woordig wijs en goed. Welnu, het platteland verkrijge
dan geene Geneeskundige hulp, maar Amsterdam, .dat het
nu in de magt heeft, zóó te examineren (ook in het Staats-
examen, want dat zal Amsterdamsch zijn), dat de Kweeke-
lingen van de Geneeskundige dienst in behoorlijken getale
door hunne examens zullen komen, zal in de toekomst den
studie-tijd voor deze Heeren wel korter weten te maken.
Repetitoren. — De Kweekelingen der Militaire Geneeskundige
dienst woonden sedert 1868 te Amsterdam de lessen bij, die
aan het Athenaeum gegeven werden en thans worden gegeven
aan de Gemeente-Universiteit. Met dit onderwijs moeten
Civiele Studenten in de Geneeskunde te Amsterdam tevreden
zijn ; en men zou meenen, dat de Mihtaire Kweekelingen dit
dus ook konden wezen; men bedriegt zich echter. Die
Kweekelingen zijn Mihtairen en staan onder een Militair
Geneeskundig Hoofd, hetgeen natuurlijk is; maar wat men
niet verwachten zou, is, dat er nog zes Officieren van
Gezondheid en een Apotheker noodig zijn, om, zooals de
Commissie het bl. 15 noemt, aanvullings-lessen te geven
en repetitie te houden. Wat de aanvullings-lessen aangaat:
wij hebben hierboven (bl. 205) gezien, dat de Commissie
althans van oordeel is, dat onderwijs in de bijzondere
Militaire Geneeskunde aan de Geneeskundige School niet
behoort; misschien worden deze lessen echter te Amsterdam
gegeven, wat mij onbekend is; maar zeven menschen daar-
voor noodig te hebben, is ondenkbaar. Onder die zeven
zijn Repetitoren, en ziedaar eene bron van bederf voor de
Militaire School te Amsterdam, die niet donker genoeg kan
worden geteekend: ik noem het bestaan van Repetitoren
voor die School eene ruïne en een brandmerk te gelijk.
Die aan eene School van Hooger Onderwijs verkeert en een
Repetitor noodig heeft, moet verwijderd worden; hij behoort
welligt op eene jongens-school, maar op geene Hoogeschool.
Geen wonder, dat de uitkomsten van de Amsterdamsche
School zoo ongunstig zijn, daar er Repetitoren noodig waren.
Vele woorden wensch ik hierover niet te gebruiken: in
ééne Faculteit der Hoogescholen (en bovendien nog voor het
klein Mathematisch examen) waren Repetitoren, namelijk
in de Regten, voor die jonge lieden, die niet studeerden. Zij
zijn het, die in de Staten-Generaal het hooge woord voeren
en het Land ongelukkig maken. Welk goed Student ver-
draagt zelfs de gedachte aan een Repetitor? En teAmster-
dam zijn zij van wege de Regering regelmatig werkzaam,,
om eene soort van Geneeskundigen te vormen, die zeiven niet
in staat waren, om het voedsel op te nemen, hetwelk hun
op goede lessen werd aangeboden, maar personen behoeven,
die hun den mond open breken, hun het voedsel achter in
de keel brengen en daar bijvoegen: nu moet Gij sükken.
Te regt veroordeelt de Commissie de Staats-examens,
maar door deze kan toch nu en dan een mensch toegelaten
worden; waar Gij echter Repetitoren hebt, daar kunt Gij
nog geene jongens van eenige beteekenis hebben. Ik begrijp
niet, hoe van wege eene beschaafde Regering Repetitoren
worden toegelaten aan eene inrigting, waar men Genees-
kundigen vormt, en wel dezulken, die de Geneeskunde in
haren geheelen omvang zullen uitoefenen, en welke inrigting
men geHeft te noemen eene inrigting van Hooger Onderwijs.
En het Ministerie van Oorlog heeft dit loch gedaan aan
dezelfde School, waar Civiele Studenten in de Geneeskunde
volkomen te regt Repetitoren met verachting zouden afwij-
zen. En zoo zij noodig zijn in de Geneeskunde, waarom
zijn dan geene Repetitoren opgenomen in de Wet op het
Hooger Onderwijs?
Rampzahge Geneeskunde, die Gij door Repetitoren stampt
in de onbekwame hoofden van jonge menschen. Wie wil er
eenigen raad ontvangen van zulke lieden, die niel eenmaal,
toen zij jong waren, zelfstandig hebben kunnen studeren?
Is studeren niet wikken en wegen, vergelijken en onder-
zoeken , ordenen en vaststellen ? Is wetenschappen te
beoefenen, op de armen van dezen of genen gedragen te
worden? of is het zelfstandig loopen, soms over zeer
moeijelijke wegen, soms strijden en worstelen legen legen-
stand? Is wetenschap le beoefenen niel een werk van
Hefde voor de zaak? en heeft iemand, die liefheeft, de
hulp van anderen noodig, om gemakkelijk le ontvangen,
wat hij hier of daar plaatst, om hel bij de eerste gelegen-
heid weder le verliezen ?
Diep beklagenswaardige Geneeskunde! En dan dringt
men zich nog vooruit, en dan roert men nog in de open-
bare meening, en dan helpt men nog het Hooger Onderwijs
in de Geneeskunde aan de Rijks-Universileilen mede be-
derven ! Wal zijn wij diep gezonken !
Zes Officieren van Gezondheid en een Apotheker voor
-ocr page 240-Aanvullings-lessen en Repetitiën, en bovendien een Hoofd-
officier van Gezondheid, om te besturen, maakt zamen acht.
Aan de Mihtaire Kweekschool te Utrecht en tevens 's Rijks
Hospitaal aldaar, was hel personeel niet veel grooter, dat
onderwees en de zieken verzorgde: de Directeur was daar
Geneesheer en Onderwijzer levens : acht Docenten was ook
het aantal der Professoren vóór weinige jaren, dal de
Studenten in de Geneeskunde in twee Faculteiten had op
te leiden, en daarbij waren dan nog wel de elementen van
Wiskunde : vier of vijf in de Wis- en Natuurkundige Facul-
teit en drie of vier in de Geneeskundige; en te Amsterdam
hebben de Studenten in de Geneeskunde sedert 1868, aan
het Athenaeum en aan de Universiteit, al hel onderwijs
genoten en al de Professoren gehad, die Natuur- en Genees-
kunde onderwijzen, zooveel als vroeger aan eene Rijks-Hooge-
school; en daar waren bovendien nog zeven mannen noodig,
om de Kweekelingen voor de Mihtaire Geneeskundige dienst,
voor zoovelen er door hun Staats-examen kwamen, te maken
lot Geneeskunst-oefenaren, indien zij aan de Repetitiën
niel den rug toekeerden, zooals zij trouwens ook hebben
gedaan (Mavors Medicator, 1874, bl. 208).
Eéne vraag nog slechts: Gij hebt uit een brandend huis
ongelukkigen te redden, die daar in zijn: meent Gij, dat
Gij door Repetitiën daarloe bekwaam gemaakt wordt? Is
de Geneeskunde niet uitsluitend eene zaak van het hart,
en zijn Repetitoren de wezens, die in dat hart gloed
planten ?
En waarom vraagt niet elkeen, om uit deze ellende te
geraken? De Hemel weel het, ik niet. En dan is daarvoor
te Amsterdam, in 9 jaren lijds, uit 's Lands kas, nog wel
ongeveer een millioen guldens verbruikt (Rapporl, bl. 16),
terwijl de Stad de onkosten van het Athenaeum droeg.
Er zyn er, die meenen, dal de responsiën aan de Hooge-
scholen als eene soort van repetitiën moeten worden be-
schouwd : responsiën moeten dienen, om dezelfde zaken
van andere zijden te bezien, en volstrekt niet, om eene les
te laten opzeggen of eenige kennis in te stampen; voorts
dienen responsiën, om een vriendschaps-band tusschen Pro-
fessoren en Studenten te scheppen; eindelijk, om de Hooge-
school tot eene School te maken , waarheen men zich gaarne
begeeft: op de responsiën wordt het behandelen der weten-
schap veranderd in een vriendelijk zamenzijn, waar men
aangenaam over nuttige dingen spreekt. Die responsiën
voor repetitiën houdt, heeft de eerste nooit begrepen. De
Commissie {Rapport, bl. 25) is mede ongunstig in haar
oordeel over Repetitiën, hetgeen trouwens ook niet anders
van haar kon worden verwacht.
Wanneer hier over Repetitoren, die intusschen de beste
menschen der wereld kunnen zijn, zoo ongunstig gesproken
wordt, mag niet onvermeld blijven, dat men soms elders
aan dien naam eene geheel andere beteekenis hecht; te
Parijs had men, en heeft men welligt nog, de gewoonte,
dat een beroemd Professor in een jaar slechts eenige
weinige uren les geeft, daarin eigentlijk niet onderwijst,
maar blikken geeft, en het eigentlijke onderwijs overlaat
aan heden, waaruit weleer zeer kundige mannen zijn voort-
gesproten ; deze noemde men, om des Professors wille,
Répétiteurs. Op de Nederiandsche Hoogescholen zijn zulke
Professoren onbekend ; men geeft er het onderwijs, althans,
zoo wordt het verwacht, als onmiddellijk genietbaar en
tot goede geestelijke voeding strekkende; onze kleinere
Universiteiten maken het onderwijs eenvoudig, «als Hooger
Onderwijs welligt te eenvoudig; en daarom te meer zijn
Repetitoren aan onze Universiteiten dan ook onbekende
wezens, behalve in de gevallen, boven genoemd; in de
Geneeskunde is men er oneindig verre van verwijderd ,
en de Kweekschool te Amsterdam moest dan ook wel te
gronde gaan, door zulk eene bron van bederf van alle
kracht bij de jongeren.
Uitligt op verbetering. — Het Ministerie van Marine was
inzonderlieid ongeluliliig aan de Amsterdamsciie Kweelisciiool;
de eene jonge menscii vóór en de andere na niislulite, en
ten einde raad liwam men den 17. Mei 1872 (Rapp.hllO)
tot iiet volgende Besluit, reeds boven met een enkel woord
genoemd:
Studenten der Hoogescholen, behoorlijk onderwezen, om
Hooger Onderwijs aan te hooren, worden aan de Genees-
kundige Marine-dienst verbonden, onder belofte, het Land
later gedurende eenigen tijd te zullen dienen als Officier
van Gezondheid. Zij doen alle Akademische examens en
staan onder het opzigt van de Geneeskundige Faculteit. Zij
genieten gelden van den Lande, die bij niet-slagen moeten
terug gegeven worden, en wel f 400 jaarlijks gedurende
zes jaren, en bovendien: / 600 na het afleggen van het
Propaedeutisch examen aan de Hoogeschool; f 600 na het
afleggen van het Gandidaats-examen in de Geneeskunde
aldaar; f 600 na het afleggen van het Doctoraal-examen
in de Geneeskunde aan de Hoogeschool, en f 600 na het
afleggen van dat zoo ongelukkige Arts-examen. Nog meer
gelden worden gegeven aan Studenten, die reeds examens
hebben afgelegd; van den Doctoralen graad is geene sprake;
het Arts-examen (het was in 1872) bekroont het geheele werk.
Behalve dit jammerlijke Staats-examen en het weglaten
van de Promotie, is in deze regeling der Marine alles ge-
legen, wat gezond verstand voor Militaire Geneeskundigen
wenschen kan, niet quot;slechts voor de Marine, maar ook
voor de Landmagt en voor de Overzeesche Bezittingen.
De ervaring heeft hierover reeds eene gunstige uitspraak
gedaan, en terwijl men die ondervinding reeds eenige jaren
vóór zich heeft, komt de Commissie ter verbetering van
den ongelukkigen toestand der Amsterdamsche School, in
haar Rapport dit plan ondersteunen.
Het voorstel der Commissie (iJa^jp. bl. 81) voor de geheele
Militaire Geneeskundige Dienst is volkomen hetzelfde, als
dat van de Marine, zoo even genoemd, wat den grond der
zaak aangaat; de toelagen zijn verschillend voor de dienst
in Nederland, en voor die bij de Marine en de Over-
zeesche Bezittingen; dat geld wordt anders uitbetaald, enz.;
maar daarmede hebben wij niet te doen; de Commissie
wil opleiding aan de Universiteiten; zij wil echte Studenten
(en niet, zooals de nieuwe Wet op de Bevoegdheid wil,
Semi-Studenten, een woord, dat de Commissie gaarne ge-
bruikt, als Semi-Artsen enz,). Zij wil geene semi-opleiding,
maar een zes-jarigen cursus op een Gymnasium vooraf
laten doorloopen, of het examen afleggen, dat van gelijke
kracht is; voorts een Propaedeutisch examen in de Natuur-
wetenschappen 1), daarna een Candidaats in de Geneeskunde,
en eindelijk een Doctoraal in de Geneeskunde, alles aan de
Universiteit als gewone Studenten, die naar den Doctors-
titel dingen. De jonge heden staan onder het opzigt der
Geneeskundige Faculteit en ontvangen de geldelijke toelage
niet, indien zij dit niet goed keurt.
Dit alles nu komt mij uitnemend en onverbeterlijk voor.
Maar nu verlaat de Commissie naar mijne overtuiging den
goeden weg in 1877, zooals het Departement van Marine
het deed in 4872: na het Doctoraal-examen geene promotie
in de drie vakken, maar een examen als Arts voor eene
Staats-Gommissie, en dan wordt de jonge mensch bevorderd
tot Officier van Gezondheid Klasse,
Ik betreur dit in hooge mate en kan het mij van de
') Hier is liet nu, waar ik meen. dat de Commissie in tegenspraak
met zich zelve is, zooals ik boven (bl, 217) heb aangegeven. Voor
mij persoonlijk is de voorbereiding, zooals de Wet op het Hooger
Onderwijs die eischt, voor Geneeskundigen in het geheel niet vol-
doende; maar de waarheid is toch, dat, naar de Wet op het Hooger
Onderwijs, de Propaedeusis niet zoo geheel armoedig heeten mag; de
Commissie wil de voorschriften van het Hooger Onderwijs in de Pro-
paedeusis voor aanstaande Militaire Geneeskundigen, en wenscht dus
hier niet de inkrimping, waarvan zij bl, 13 en 14 van haar Rapport
sprak. Ik verheug er mij hartelijk over.
Commissie niet voorstellen. Zij verlangt waarlijk kundige OflS.-
cieren van Gezondheid, want zij eischt breede, beschavende
opleiding in de jeugd, en volledig verkeer aan eene üni-
versiteit; en terwijl zij verreweg het grootste gedeelte van
den weg laat afloopen, die ten goede leidt, komt zij op
eenmaal met dat verachtelijke spook, Staats-examen, voor
den dag, een examen, waaraan zij eigentlijk den ondergang
der Amsterdamsche School toeschrijft en dat zij zoozeer
verwerpt, als iemand het verwerpen kan.
Zoo breken deze kundige mannen, die de zaak in hun
Rapport zoo voortreffelijk hadden uiteen gezet, met één
slag weder alles af, wat zij hebben opgebouwd. Hebben
zij den moed niet gehad, dat Staats-examen, door hen
'nbsp;toch als verderfelijk geteekend, ter dood te veroor-
fnbsp;deelen ? Ik gelbof dit voor vast, want hooren wij hen
® ' ' .nbsp;eens, bl. 25 van het Rapport-. »Het is verder geenszins
»van belang ontbloot, dat den Militairen Geneeskundige
, 'nbsp;»de weg geopend zij ter bereiking van den hoogsten
»wetenschappelijken (Doctors-)titel, waaraan zoowel binnen
•nbsp;»als buiten 's Lands van oudsher een prestige wordt toe-
i-nbsp;»gekend, dat de Staat den Militairen Geneeskundige niet
Inbsp;»mag onthouden.quot;
;nbsp;De Staat mag den Doctors-titel aan den Officier van Ge-
;nbsp;zondheid niet onthouden, en de Gommissie, die geroepen
is, den Staat voor te lichten, schrijft het bezit van dien
. 'nbsp;titel niet als noodzakelijk voor. Mag ik dan de vermetel-
■nbsp;heid hebben, woorden van de Commissie over te nemen
'nbsp;en uit te spreken:
a. Staats-examens zijn verderfelijk;
; ,nbsp;b. de Doctors-titel is onmisbaar;
1nbsp;beide voor Officieren van Gezondheid, want op deze
rusten dure pligten: èn uit het oogpunt van snel handelen,
èn handelen in de ure des gevaars , pligten in het algemeen
van veel zwaarderen aard, dan het gewone deel van burger-
Geneesheeren is. Verhef de Officieren van Gezondheid tot
mannen van gewigt, en liet leven van soldaten zal ook
hierdoor eenmaal hooger aangeschreven worden, dan het
leven van muggen of vliegen, zooals het de oorlogs-vloek doet.
In Gods naam, laat ons toch onderling achten, wat
achting waardig is.
Is een soldaat een mensch, dan hem in nood eene hulp
gegeven, zoo best de Staat hem die geven kan.
Is er nu uitzigt op, dat de Minister van Oorlog het
voorstel der Commissie zal volgen, of zal voor de Militaire
Geneeskundige dienst de nieuwe Wet op de Bevoegdheid tot
rigtsnoer worden genomen ? W^ie zal er op antwoorden, daar
juist het Ministerie van Oorlog bij voorkeur begrepen is
in het Mouvement de va et vient, waardoor Nederland te
gronde gaat ? Maar wat haalt Gij veel om, om eene kleinig-
heid ! Het eenige verschil tusschen den inhoud der nieuwe
Wet op de Bevoegdheid en het voorstel der Commissie
(de geldelijke toelage enz. daargelaten) bestaat in ver-
schil van Propaedeusis; al het andere is volmaakt hetzelfde.
Akademische lessen aanhooren, Akademische examens tot
en met het Doctoraal -examen in de Geneeskunde en dan
geene promotie, maar een Arts-examen voor eene Staats-
Commissie: alleen de Propaedeusis is onderscheiden, en is
dat nu reden, om er zoo uitvoerig bij stil te staan ?
Hoor eens, mijn W^aarde 1 Hebt Gij nooit gehoord, dat,
wanneer men kinderen in de eerste levensjaren en vooral
in het eerste levensjaar geen voedsel genoeg geeft, zij in
menigte sterven, aan het zoogenaamde zuur gaan lijden,
Engelsche ziekte krijgen en klierachtig worden, en , zoo
zij niet sterven, later meestal ziekelijke menschen wor-
den , die aan tering lijden, of door andere oorzaken vroeg
naar het graf worden gebragt? De Propaedeusis is voor
den man, die in de Maatschappij iets beteekenen zal, het
onmisbare geestelijke voedsel in de jeugd; onthoudt Gy
hem die Propaedeusis, zoo krijgt hij zuur en Engelsche
ziekte en klierziekte en andere rampzaligheden, maar nu van
niet-stoffelijken aard. Maar Gij weet dit alles beter dan ik.
Volgt de Minister van Oorlog het voorstel der Commissie,
dan zullen de Geneeskundige Faculteiten der Universiteiten
er voortaan keurig uitzien: aanstaande Doctoren; aan-
staande Semi-Doctoren; deze laatste bekomen geen hoed;
en eindelijk aanstaande Semi-Semi-Doctoren (naar de Wet
op de Bevoegdheid 1878); deze laatste bekomen ook geen
hoed, maar, wat erger is, zLj lijden hun gansche leven aan
zuur, aan Engelsche ziekte, of aan klierziekte.
Ik hoop niet, dat men het mij euvel duiden zal, als ik
mij in de groote droefenis nu en dan eene afleiding ver-
oorloof.
Wat zal nu de arbeid der Commissie doen geboren
worden ?
Van een harer voorstellen is de Regering reeds afge-
weken: de Commissie wil eene normale Propaedeusis, de
Regering eene verminkte, voor Artsen, en daartoe behooren
helaas! Militaire Geneeskundigen.
Volgens de Commissie behooren de aanstaande Militaire
Geneeskundigen over de Universiteiten verdeeld te worden,
en vrij gemaakt van de Amsterdamsche school. De nieuwe
Wet op de Bevoegdheid spreekb hiervan geen woord; trou-
wens dit behoort tot het Departement van Oorlog, en
zulke kleinigheden worden bij Besluit afgedaan.
Laat men de Militaire Geneeskundige school te Amster-
dam in wezen na de nieuwe Wet op de Bevoegdheid, dan
is er weder eene soort van slimheid gepleegd, die slechts
afkeuring kan wegdragen. Het zal dan pligt zijn, uitéén
te zetten, dat het ongeoorloofd is, bij het bezit van drie
Rijks-Universiteiten, de opleiding der Militaire Geneeskun-
digen aan eene Gemeente-school toe te vertrouwen. Men
heeft dit tot heden laten gaan, maar het onbehoorlijke
daarvan behoort in het licht gesteld te worden. De Wet
op de Bevoegdheid komt reeds in werking mei Augustus
aanstaande, en het schijnt dus wel, dat Mihtaire Genees-
kundigen te Amsterdam zullen blijven.
Was het eene groote voldoening voor het Ministerie van
Marine, dal de Commissie, belast met hel zoeken naar eene
betere opleiding der Militaire Geneeskundigen, overnam, wal
Marine reeds in 1872 had lol sland gebragt: de Commissie
smaakte op hare beurt hel genoegen, dat hare voorstellen
door het Ministerie van Koloniën werden overgenomen.
Bij Koninklijk Besluit van 18 April 1878, No. 21, werden
de voorstellen der Commissie voor Marine en Koloniën
vastgesteld en zijn sedert dien lijd in werking. De aan-
staande Officieren van Gezondheid, lol deze twee Departe-
menten behoorende, verkeeren als Studenten aan eene der
Universiteiten. Zij moeten een zes-jarig Gymnasium bezocht
hebben, of een examen ad hoe hebben afgelegd, en doen
verder, hetgeen aanslaande Doctoren te doen hebben in
hel afleggen van examens, maar zij promoveren niet: na
het Doctoraal-examen doen zij een examen als Arts. Zij
ontvangen, deels als jaarlijksche toelage, deels als premie
na het afleggen van een examen, zooveel geld, dat dit
voor hunne geheele opleiding f 8000 bedraagt. Overigens
alles naar hel voorstel der Commissie.
De aanslaande Officieren van Gezondheid der Landmagt
zijn in dil Besluit niet begrepen. De Mihtaire School le
Amsterdam is nog niel opgeheven, en in het laatstgenoemde
Besluit is niet vermeld, dat te Amsterdam voor Marine en
Koloniën bij die school geene jonge lieden meer aangenomen
worden. De Universitaire opleiding voor Mihtaire Genees-
kundigen , zoo deze in den smaak der ingezetenen valt,
kan eerst na eenige jaren een ruimer aantal jonge heden
omvallen, want er wordt naar hel Besluit een Gymnasiale
cursus van zes jaren gevorderd, of kundigheden van gelijk
gewigt, bij een examen le onderzoeken.
Ik betreur in dezen besten maatregel twee dingen: het
Staats-examen, dat toch even veroordeelenswaard blijft, al
wordt er nu slechts één afgenomen; voorts, dat de jonge
lieden den Doctors titel niet bekomen.
Ik zou het ook zeer wenschelijk achten, niet boven de ƒ8000
te gaan, maar een klein gedeelte hiervan reeds te verstrekken
aan jonge heden, die op het Gymnasium verkeeren, b.v. het
eerste jaar ƒ 100, het tweede jaar ƒ 100, en de vier laatste
jaren ƒ 200 in een jaar, zamen ƒ 1000, zoodat er ƒ 7000
voor de Universiteit overblijve, b.v. ƒ4000 voor jaarlijksche
bijdragen, en ƒ 3000 voor premiën na examens: alle gelden
natuurlijk terug te geven naar bepalingen, als in het Regle-
ment zijn opgenomen, indien de jonge mensch niet slaagt
in zijne studie. Men bedenke toch, dat ouders, die voor
hunne zonen gaarne geld ontvangen, als zij Student zijn,
dit even gaarne zullen doen, zoo die zonen op het Gym-
nasium verkeeren. Het is zoo, dan zijn de jonge lieden
als regel bij hunne ouders in huis, maar zij kosten geld,
zij moeten gevoed en gekleed worden, en het schoolgeld
van het Gymnasium moet worden betaald, en vele ouders
kunnen dit niet volhouden, totdat hunne zonen 17 ä 18
jaren zullen zijn; bovendien weten zij dan niet, of hunne
zonen wel de Akademische toelagen zullen bekomen. Zoo
Gij studie door geld will aanmoedigen, begin dit dan vroeg-
tijdig, of de maatregel zal half mislukken.
Het zal te bezien staan, wat er nu van de Amsterdamsche
Militaire Geneeskundige School worden zal; zoolang die
bestaat, kunnen jonge heden aldaar ingeschreven worden
naar de nieuwe Wet op de Bevoegdheid der Uitoefening
van de kunst. Naar deze Wet heeft men in de Militaire
Geneeskundige dienst drie soorten van jonge lieden te
wachten, naar de drie soorten van opleiding, die zij hebben
ontvangen, vóór zij de Universiteit bezoeken; naar het
Koninklijk Besluit van 18 April 1878, bovengenoemd, eene
vierde soort, namelijk dezulke, die een zes-jarigen'cursus
op het Gymnasium hebben doorloopen; dus vier soorten van
MiUtaire Geneeskundigen; en dit noemt men dan eenheid
van Stand. Die eenheid wordt nog fraaljer, wanneer men
nu daarbij voegt de drie soorten van Akademisch gegra-
dueerden, Doctoren in de Geneeskunde, in de Heelkunde
en in de Verloskunde: maakt met de vorige zeven. Voeg
eindelijk daarbij de plattelands-Heelmeesters, die in 1865
allen volkomen zijn geëmancipeerd, en Gij ziet, dat de
woorden eenheid van Stand de naam zijn eener orde,
famihe, tribus of genus, zooals in de Zoölogie of Botanie,
b.v. het geslacht Gervus, of Ganis, of Fehs, waar raen
heeft F. Leo, F. Tigris, F. Doraestica: ook deze allen
kunnen zich beroemen op eenheid van Stand, en wat
het schoonste is: zij hebben ook allen dezelfde Bevoegdheid.
Sedert de verschijning van het Eerste Gedeelte zijn
bijzonderheden voorgekomen betreffende het Hooger Onder-
wijs; daar hiertoe nu, in den volsten zin des woords, het
Geneeskundige behoort, zoo willen wLj die hier in hel
kort bespreken.
1. Akademische Graden. — In Nederland heeft mende
groote fout begaan, een deel der Akademische Graden,
wier toekenning een regt is van de Hoogste Magt in den
Staat, door eene School te doen verleenen, die niet regt-
streeks onder de Hoogste Magt geplaatst is, raaar onder
een Stedelijken Raad. De delegatie, aan dien Raad ge-
schonken, is louter vorm: ééne zaak slechts: de keuze van
Hoogleeraren is natuurlijli de grond, waarop het geheele
gebouw rust; de Gemeente-raad van Amsterdam kiest ze
en benoemt ze, en als dat alles geschied is, dan is goed-
gunstig aan den Koning toegestaan, om die keuze goed of
af te keuren. En juist die keuze was te allen tijde het
eigentlijke fundament, waarop het geheele gebouw der
Hoogeschool rustte.
Elders houdt men met vaste hand het toekennen van
Akademische Graden als regt der Hoogste Magt vast, en
zelfs in het Republiekeinsche Frankrijk, waar de partijen
zich van dat regt meer of min hebben weten meester le
maken, komt die Hoogste Magt in deze dagen dal regt
op nieuw eischen. Den 24 December 1878 is hel Ministerie
vergaderd geweest, om een nieuw Regerings-Programma vast
te stellen; daarin heeft hel opgenomen, voor te stellen,
dat gedeelte der Wet af te schaffen, waarbij gemengde
Jury's worden ingesteld, aan wie het regt tot hel verleenen
van Graden (in zake Hooger Onderwijs) wordt toegestaan.
Den Staal zou weder alleen dit regt worden toegekend , zooals
hij tot voor korten lijd dit regt bezat. Gemengde Jury's
geven uit den aard der zaak veel meer waarborgen, dan
een Gemeente-raad ooit geven kan in de door hem gekozenen
Zelfs de woelzieke Gambella heeft zijne hooge goed
keuring aan dit plan der Regering gegeven: Gambetla
een Republiekein van het zuiverste bloed. In eene toe
spraak, le Romans in Januarij 1879 gehouden, zegt hi
ten slotte : »Hel Openbaar Onderwijs, in al zijne onder
»deelen onderworpen aan het toezigt van den Slaat, die
»levens aan de Universiteit het uitsluitend regt van hel
»toekennen van Graden zal opdragen.quot;
Den 16 Januarij 1.1. heeft de Fransche Regering in de
beide Kamers onder meer verklaard, dat zij zal voor-
stellen : ïdat hel toekennen van Akademische Graden geheel
»aan den Slaat worde toevertrouwd.quot;
Zal men in Nederland spoedig van dezelfde meening worden?
-ocr page 251-2.nbsp;Staats-examens in Ierland. — Men zou kunnen aan-
voeren, dat de Engelsche Regering is voor Staats-examens,
op grond van hetgeen thans in Ierland aanhangig is. Om
misverstand te voorkomen, neem ik hier op, wat daarvan
vermeld is in het Dagblad van Z.-H. en 'sGr. van 30 Jan. d879.
»Onder de belangrijke wetgevende maatregelen , waarvan
»de indiening aan het Parlement zal worden aangekondigd,
»verdient in de eerste plaats vermelding het vraagstuk van
»het lersche Hooger Onderwijs, dat reeds zoo lang hangende
»is. Men wil wederom eene oplossing trachten te geven aan
»dit gewigtigste van alle lersche bezwaren, dat reeds in
»1873 tot het Programma behoorde van Gladstone. Als ik
»goed ben ingelicht, zal de Gathoheke partij met de concessie,
»die de Regering wil doen, volstrekt niet tevreden zijn. De
»geestelijkheid verlangt eene door den Staat gesubsidieerde
»Gatholieke Universiteit, maar de Regering wil daarvan niets
»weten. Zij wenscht de instelHng van eene Staats-examen-
»•Gommissie, die de bevoegdheid heeft lot hel verleenen
»van geleerde waardigheden, terwijl die Hoogescholen, zoo-
»wel Gatholieke als Protestanlsche, dus zonderonderscheid
»van kleur, die op de meeste resultaten zullen kunnen
»wijzen, later subsidiën ontvangen zullen. De Regering
»wil dus met gelijke malen meten. Waarlijk een benijdens-
»waardig en navolgenswaardig standpunt.quot;
Men ziet, dat men hier met een geheel en al eigen-
aardigen toestand le doen heeft, die met onze Staats-examens
niets gemeen heeft.
3.nbsp;Oordeel der Eerste Kamer over Hooger Onderwijs
en Hoogescholen, naar de Af4eelings-Verslagen, Januarij
1879 {Bijblad, vel 24, bl. 71):
»Door eenige Leden werd gewezen op de nadeelen van
»een te groot aantal Hoogescholen hier te Lande, vooral
»nu de verschillende takken van Wetenschap zich meer en
»meer splitsen in speciale onderdeelen. Hel is niel wel
»denkbaar, dal voor zoovele Leerstoelen op den duur ge-
»schikle Hoogleeraren zullen le vinden zijn, terwijl het nu
»reeds blijkt, dal ook de leerlingen niet aanwezig zijn.
»Tegen hel inroepen van Professoren uil den vreemde
»bestond, naar het gevoelen van sommigen, bedenking;
»en op grond dezer redenen, en niel minder met hel oog
»op de hooge fmanciëele eischen voor gebouwen, maleriëel
»en personeel bij het Hooger Onderwijs, aan de schatkist
»gesteld, zouden deze Leden niet ongaarne hel aantal
»Universiteiten althans met één zien verminderd.
»In deze zienswijze werd door andere Leden niet gedeeld.
»De Wet op hel Hooger Onderwijs werkt nog te kort, om
»nu reeds eene beshssing omtrent opheffing van eene der
»Universiteiten te mogen verlangen. Uitkomsten van de
»Hoogeschool te Amsterdam moeten nog worden verwacht,
»en in het bezwaar, ingebragt tegen Professoren uit den
»vreemde, werd niet gedeeld. Nederland had ten allen tijde
»aan zijne Universiteiten beroemde wetenschappelijke mannen
»uit den vreemde welen te verbinden en den luister zijner
»Hoogescholen daardoor niel zelden verhoogd. Intusschen
»werd niettemin door eenige Leden de wensch geuit, dat
»de Regering niet verder voortga met splitsing van vakken
»van Onderwijs aan alle Hoogescholen. De drang lol hel
»verkrijgen van speciahleiten in elk vak mögt, raeende men,
»vooreerst nu eenigermale worden tegengegaan. Te Leiden
xalthans mögt, meende men, daarmede vooreerst worden
»opgehouden. Het schijnt toch niel wenschelijk, hel Pro-
»fessoraat lot eene sinecure voor eenigen te zien afdalen.
»Nog werd door enkele Leden opgemerkt, dal ook delaak
»der verschillende Lectoren, naar 't schijnt, ongelijk is
»verdeeld bij gelijkheid van bezoldiging.quot;
In de Tweede Kamer der Staten-Generaal was in het
laatst van hel vorige jaar de stem gesmoord, om toen reeds
van Amsterdam een dringen le doen uitgaan lol opheffing
van ééne der Rijks-Universiteiten. Aan het Lid, dal dit voor-
nemen bezat, is herinnerd, dat het te vroeg was. In de Eerste
Kamer schijnt iets soortgeUjiis geleefd te hebben: men spreekt
er van, om de zaak levend te houden en zoo langzamerhand
de opheffing der Utrechtsche Universiteit voor te berei-
den ; — ik hoop niet, dat de geachte mannen aldaar mij
euvel zullen duiden, als ik het volgende opmerk — Utrecht
behoort dit te verstaan, er naar te leven, er naar te werken
en niet in te sluimeren, zeggende: hel zal zulk eene vaart
niet nemen, men durft ons niet aan. Zoo Gij, mannen
van Utrecht, Uwe Hoogeschool hef hebt, — en dat hebt Gij, —
strijdt dan voor haar, acht den vijand niet gering. Gij ziet
het, hoe in de Eerste Kamer nu reeds geklaagd wordt over
gebrek aan Leermeesters en Leerhngen, bij het bezit van
vier Hoogescholen. Dit is uitsluitend gezegd, om eene Rijks-
universiteit te doen wijken voor de Gemeente-school te
Amsterdam. Groningen zal men vooreerst niet aangrijpen.
Waarom spreekt Utrecht niet meer voor zijne Hooge-
school? Mij werd dezer dagen berigt, en het feit is zeer
opmerkelijk, dat juist dit jaar te Utrecht betrekkelijk veel
Medici zijn aangekomen, zoodanig, dat er op de lessen in
Plantkunde 36 toehoorders zijn, en alzoo in Natuurkunde
en Scheikunde uit den aard der zaak nog meer: eene hoe-
veelheid , volkomen genoeg voor eene Nederiandsche Univer-
siteit, waar men er drie heeft van het Rijk. Opmerkelijk
is het alzoo, dat zelfs Studenten in de Geneeskunde Am-
sterdam niet voortrekken; en toch om de Geneeskunde is
aanvankelijk de Amsterdamsche beweging op het touw gezet.
4. Aantal Studenten aan de Universiteiten aan het einde
van quot;1878. — Het is thans goed, zamen te vergelijken het
aantal Studenten, dat zich over de vier Universiteiten verdeelt.
Oogst Amsterdam reeds de vruchten in van zijn streven,
om den stroom naar het IJ te leiden, of is daarvan nog
niets te zien? Had het Nederiandsche Volk reikhalzend
uitgezien naar de zoo onmisbare inrigting le Amsterdam,
en zond het, zoodra deze gereed was, zijne zonen in
vhegende vaart derwaarts? Deze vraag is geoorloold.
De wijze van ontstaan der Amsterdamsche Universiteit
blijf ik af lieuren, en de middelen, die worden aangewend,
om haar ten koste der Rijks-Universiteiten te doen bloeijen,
blijf ik veroordeelen; ik blijf de oude inrigtingen eeren,
en ben dankbaar, dat het aanvankelijk schijnt, alsof Amster-
dam haar geen kwaad zal doen.
Ik heb niet vergeten, wat ik aan de Utrechtsche Hooge-
school verschuldigd ben. Toen ik werken kon, gaf ik er
de krachten aan, die ik had, om — gesteund door uitste-
kende mannen — haar nuttig te doen zijn. Nu ik dat niet
meer vermag, blijft mij ook steeds de nagedachtenis om-
zweven van de mannen, die mij als jongeling aldaar ge-
durende zes jaren hebben geleerd en geleid, en aan wie
ik nooit dankbaarheid genoeg wijden kan. Die dankbaarheid
beweegt mij, wanneer ik opkom voor eene der Rijks-
Universiteiten, terwijl ik de beide andere blijf eeren,
zooals ik altoos heb gedaan. De eerlijkheid van het ont-
staan der Groninger Hoogeschool is zoo zuiver, als die
der Utrechtsche, en de wording der Leidsche Hoogeschool
boezemt eiken Vaderlander eerbied in: Ehrlich am Längsten.
Aan het einde van het jaar 1878 waren er aan de vier
Universiteiten Studenten ingeschreven als volgt:
Leiden. Utreclit. Groning. Amsterd.
I
Godgeleerden..... |
m |
216 |
32 |
21 |
Regtsgeleerden..... |
486 |
143 |
68 |
32 |
Geneeskundigen..... |
i89 |
93 |
85 |
84 |
Wis- en Natuurkundigen . |
58 |
29 |
27 |
25 |
In Letteren en Wijsbegeerte. |
65 |
21 |
11 |
12 |
Totaal . . . |
838 |
502 |
223 |
174 |
Militaire Geneeskundigen . , |
181 |
Militaire Wis- en Natuurkundigen .... 2
Die enkele lessen bijwonen......102
De opgave van Amsterdam is door Burgemeester en
Wethouders gedaan en als de meest ofSciëele overgenomen
uit het Nederlandsch Tijdschrift van Geneeskunde, 1878,
No. 43, bl. 675. Van Leiden, Utrecht en Groningen uit
de Studenten-Almanakken 1879 i).
Zij, die te Amsterdam enkele lessen bijwonen, zijn inwo-
ners der Stad, en deze komen, bij het bespreken der be-
langen van het Land, niet in aanmerking; de Militaire
Geneeskundigen en Militaire Wis- en Natuurkundigen, die
te Amsterdam studeren, behooren niet aan eene Gemeente-
school, maar aan eene Rijks-Universiteit, en hel is groot
onregl, door de Regering aan hel Rijk aangedaan, en alzoo
aan den geheelen iMilitairen sland, om de opleiding der
Mihtaire Geneeskundigen aan eene Gemeenle-inrigling toe
te vertrouwen. In elk geval zijn deze jonge lieden le Am-
sterdam geplant en er niel uil vrije keuze.
Dil naar waarheid aangevoerd, slaat Amsterdam daar
niet fraai met zijne 174 Studenten; hel kleine en afgelegen
') In den Amsterdamsclien Studenten-Almanak van 1879 komt voor,
dat Amsterdam hebben zou het volgend aantal Studenten, hetgeen
niet strookt met de opgave van Burgemeester en Wethouders, die wij
hier hebben vermeld. De Almanak zegt namelijk, dat er zijn: God-
geleerden 20; Regtsgeleerden 45; Geneeskundigen 309 (waaronder 223
Militairen); Wis- en Natuurkundigen 75; Letterkundigen 35; zamen
484. Van waar dit verschil ? Wanneer wij te zamen voegen al de
toehoorders, die te Amsterdam zijn, naar de opgave van Burge-
meester en Wethouders, dan hebben wij ;
Studenten, die zoo mogen heeten.....174
Militaire Kweekelingen, daar geplaatst
Militaire Wis- en Natuurkundigen ,
Toehoorders van enkele lessen. . .
181
102
459
Dan verkrijgen vfij
Dit cijfer verschilt wel eenigszins van 484, maar er schijnt wel niet
aan te twijfelen, of de opgave van den Almanak heeft de toehoor-
ders van enkele lessen als Studenten opgenomen. Is dit zoo, dan is
dit niet goed.
Groningen iieeft er nog Vr meer, en Utreclit, dat door
Amsterdam zoo wordt belaagd, heelt driemaal zooveel
Studenten als de Hoofdstad.
Intusschen moet ik verklaren, dat aanvankelijk het lol
der achtingswaardige en uitstekende mannen, die geen
kwaad gezien hebben, zich aan de Gemeente-Universiteit
le sluiten, zeer te beklagen is.
5. Het geluk van het bezit der Gemeente-Universiteit te
Amsterdam niet onvermengd. — In eene Brochure: Wordt de
opheffing van eene of meerdere der Rijks- Universiteiten door
het Staals-belang geboden? (Utrecht, 1878, bij J. L. Beijers)
wordt deze vraag zeer rustig onderzocht en ontkennend
beantwoord. De Schrijver komt (bl. 19) tol het besluit,
dat, indien er van opheffen sprake is, dit de Gemeente-
Universiteit van Amsterdam zou raoeten gelden. Hij toont
het ongeoorloofde aan, om in 's Lands aangelegenheden
op de Arasterdamsche Gemeente-Universiteit eenigermale te
bouwen, daar een enkele gril van den Gemeente-raad haar
kan vernietigen en het Rijk dan zeer verlegen zijn zou,
indien het de dwaling had begaan, om ten behoeve van
Amsterdam eene beslaande Rijks-Universiteit op le heffen.
Het gewigt van zijn bezwaar doel hij spreken door voor-
beelden, die nu reeds luide waarschuwen voor de toekomst.
Hij zegt, dal 's Lands belang volstrekt niel gekant is tegen
de opheffing der Amslerdarasche Universiteit: »wanneer wij
»er op letten, hoe mannen, wier liefde lot Amsterdam uit
»elk hunner woorden en geschriften blijkt, niet aarzelen,
»openlijk de verklaring af te leggen: dat Amsterdam on-
moodig de uitgaven heeft uitgezet, door tonnen gouds te
nbestede'n voor eene geheel overbodige vierde Universiteit
»(P. N. Muller, een handelsverslag, in de Gids van Sep-
»lember 1878, bl. 405). Voorts, dat nog slechts enkele
»dagen geleden lot Lid van den Amslerdaraschen Gemeente-
»raad werd verkozen iemand, die vooraf in het openbaar
»als zijn gevoelen had te kennen gegeven: dal hij de
Tl Amsterdamsche Universiteit beschouwde als een artikel van
üuxe (Rede van den Heer Metelerkamp in de vergadering
»van Burgerpligt te Amsterdam, in het Handelsblad van
»10 Oct. 1878). Eindelijk, dat in weerwil der te Amsterdam
»opgerigte Universiteit, niettemin niet weinige der aldaar
»gevestigden zich als Student aan eene andere Akademie
»lieten inschrijven.quot;
Die de geschiedenis der oude Universiteiten kent, toen
deze in zekere mate van de Steden afhankelijk waren, en die
weet, hoe deze en gene door stedelijk gehaspel zijn onder-
gegaan, zal geen Lands belang afhankelijk stellen van eene
Gemeente-Universiteit.
6. Hooger Onderwijs — Vak-Onderwijs. — Ik heb meer-
malen ter sprake gebragt het verval der Hoogescholen,
wanneer zij tot Vak-scholen worden verlaagd. Nog erger
wordt het, indien zij worden gebruikt, om er uitsluitend
in één vak bekwaam gemaakt te worden. Ik heb protest
aangeteekend tegen het geven van Graden in bijzondere
vakken, en houd de Hoogescholen voor opgeheven, indien
er eene andere kracht in haar leeft, dan die der Faculteiten.
Neem, zoo Gij aan vijf Faculteiten niet genoeg hebt, er
zes, zeven of acht; maar eene Promotie moet geschieden
in eene Faculteit en niet in een Vak. Dit beginsel is vol-
komen geschonden in de nieuwe Wet op het Hooger
Onderwijs, en lieden, die niet weten, wat Hooger Onderwijs
beteekent, hollen nu op dien weg voort en willen de
Hoogescholen doen dienen, om iemand bekwaam te maken
in een vak. Het volgende {Dagblad, Jan, 1879) moge hier eene
plaats vinden,
ïln eene te Amsterdam gehouden, vrij talrijk bezochte
»Vergadering van het Departement Noordholland der Ver-
»eeniging van Leeraren aan Inrigtingen van Middelbaar
»Onderwijs is de vraag, wal door de Universiteit kan gedaan
»worden tot opleiding van Leeraren in vreemde talen, door
»Dr. H. F. R. Hubrecht ingeleid. Zij gaf aanleiding tot eene
»langdurige en belangrijke gedachtenwisseling, waarna be-
»sloten werd: 4quot;. dat het Departement zich zou wenden tot
»het Gemeente-bestuur van Amsterdam met het verzoek,
»aan de Universiteit leerstoelen te vestigen in vreemde
»talen, zooals door het Gemeente-bestuur van Groningen
»aan de Rijks-Universiteit aldaar is geschied, opdat zij,
»die wenschen te studeren in eenige taal met het doel ora
»daarin een acte M. O, te verkrijgen, bij die studiën een
»behoorlijken wegwijzer kunnen hebben, zooals dit thans
»reeds bij Aardrijkskunde het geval is; en 2°. aan het
»Hoofdbestuur der Yereeniging voor te stellen, zich niet
»hetzelfde verzoek te wenden tot den Minister van Binnen-
»landsche Zaken voor die Rijks-Universiteiten, waar zulke
»leerstoelen nog niet bestaan.quot;
Derhalve — de Gemeente-Universiteit te Amsterdam kan
doen wat zij wil, om haar karakter nog meer te bederven,
dan het reeds bedorven is, — wil raen van de Rijks-
Universiteiten (en helaas! is men er te Groningen al mede
begonnen) maken de plaatsen, waar men in de Fran-
sche, Hoogduitsche en Engelsche talen, misschien ook
in de Gymnastiek, zal worden bekwaam gemaakt tot
het afleggen van examens, om in die vakken Middelbaar
Onderwijs te kunnen geven. Nu nog onderwijs in het
spelen op de viool en in het dansen, en men komt lang-
zamerhand tot eene Universitas.
Amsterdam maakt van zijne School eene olla podrida;
onlangs heeft raen aldaar een Onderwijzer in het Notariaat
aangesteld, hetgeen op eene Applicatie-school behoort en
niet op eene School van Hooger Onderwijs. Het is zoo,
dat men aan de oude Parijsche School zelfs een Doctoraat
voor het Notariaat had, maar deze dwaling heeft niet lang
geduurd en is ook niet nagevolgd.
Maar wat spreek ik van Amsterdam? Heeft niet de
-ocr page 259-Minister Heemskerk den naam Hoogeschool doen vervangen
door dien van üniversiteiil Is tiierin niel uitgedrukt, dal
de Hoogeschool moet worden eene pot pourri 1 Zijn in de
nieuwe Wet niet velerlei Doctoraten ingevoerd, die doen
blijken, dat men bekwaamheid in één vak op hel oog heeft?
Heeft de Minister Kappeijne niel eene nieuwe Wel voor-
gedragen, Februarij 1879 in de Tweede Kamer behandeld
en gelukkig verworpen, waarbij een afzonderlijk Doctoraat
in de Geschiedenis is beoogd, om aan de dragers van
dezen titel het regt te geven, de Geschiedenis aan de
Gymnasia le onderwijzen? En brengt niel dezelfde Minister
Kappeijne de plattelands-Heelmeesters op de Universiteit?
Een ander moge bepalen, of dit zal uitloopen op eene
olla podrida of op eene pot pourri: die eenig begrip
heeft van eene Hoogeschool, betreurt haar loekomsligen
ondergang.
7.nbsp;College-gelden. — In de bepahngen op hel Hooger
Onderwijs is opgenomen, dal elk Student jaarlijks ƒ 200
betalen zal, en dan in dat jaar alle lessen zal kunnen
houden, die hij wil. Zoo echter iemand afzonderlijke lessen
wil aanhooren, kan hij dat doen, hoogstens vier, en hij betaalt
dan voor elk College f 30. Derhalve kan men voor f 120
vier Colleges bijwonen. Sommige jonge heden maken daarvan
misbruik en bederven daardoor hunne studie geheel en al.
Zoo deze bepaling niet spoedig gewijzigd wordt, is er
veel nadeel uil le wachten.
Er wordt gezegd, dat er Studenten zijn, die de Colleges
houden zonder eenige geldelijke bijdragen voor de lessen
te geven: het is inderdaad hartelijk te wenschen, dat dit
van niet één Student waar is.
8.nbsp;Inkomen van Hoogleeraren. — Naar de bepalingen
op het Hooger Onderwijs, zal een Hoogleeraar in één jaar
minstens ƒ 4000 ontvangen; zij zouden eene toelage kun-
nen genieten, indien zij, vóór de invoering der Wet,
meer inkomen hadden ontvangen dan ƒ 4000. In Februarij
1879 is het volgende bij Besluit vastgesteld: voortaan
wordt een Hoogleeraar op f 4000 aangesteld, bekomt hij na
5 jaren dienst ƒ5000, en weder na 5 jaren dienst ƒ6000,
terwijl de toelage, zoo die vroeger gegeven is, bij elke
verhooging evenredig verminderd zal worden.
Ik onthoud mij van een oordeel hierover.
9. Klein Mathesis-examen. — De Regering heeft eene
Wet ingediend, 25 en 26 Febr. 1879 door de Tweede Kamer
besproken, om den termijn te verlengen, waarbij aan de
Gymnasiën de gelegenheid gegeven wordt, jonge lieden af
te leveren, die aan de nieuwe Wet op het Hooger Onder-
wijs kunnen voldoen.
De Wet is door de Tweede Kamer niet aangenomen.
Gij meent, dat zoolang het oude gehandhaafd blijft.
Naïve droom! De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft
bij Besluit het zoogenaamd klein Mathesis-examen afge-
schaft, hetgeen strijdt met Art. 116 der Wet op het
Hooger Onderwijs van 1876.
Zoo neemt de behoefte in Nederland toe, om aan de
magt nog eene magt toe te voegen, die de magt houdt
binnen de grenzen van haren phgt.
10. Dies Natalis. — Dezer dagen heeft de Leidsche Uni-
versiteit haar geboorte-feest als Hoogeschool, zooals weleer,
gevierd. De Rector-Magnificus, Professor Modderman, hield
eene rede over de Eenheid der Wetenschap en het Regt
van het Ideaal-, een onderwerp, zoo schoon als gepast voor
dezen tijd; de behandeling zal aan het gewigt der zaak
zeker beantwoorden. De nieuwe Wet op het Hooger Onder-
wijs kent geene geboorte-feesten van Hoogescholen meer; aan
de hartelijkheid der Vaderen behoeft niet meer le worden
gedacht. Zoo spreekt de nieuwe Wet, maar het Volk gaal
(
i
l'
l
daarin niet mede: te Leiden, te Utreclit en te Groningen
blijven Hoogleeraren en Studenten den Dies Natalis vievea,
dat is, dank zeggen aan hen, die de Scholen stichtten. Zij,
die in den tegenwoordigen tijd nu en dan wankelen, mogen
op verschijnselen zien, als die hier genoemd worden; men
moge Wetten maken, zoo veel men wil: de goede natuur
van een Volk zal men er niet ligt mede bederven.
Na de kennismaking met de uitstekende Redevoering
van den Hoogleeraar Modderman mag ik hier opnemen,
dat ik de Leidsche Hoogeschool hartelijk geluk wensch
met zulk een Onderwijzer der jeugd.
11.nbsp;Annalen. — In de laatste dagen is het Jaarboek
verschenen der Ütrechtsche Universiteit, 1877—1878. Daarin
komt het Verslag der lotgevallen van de Universiteit vpor,
door den voortreffelijken Beets gesteld en keurig als alles,
wat van hem komt. Het Rijk geeft die Annalen niel meer
in het licht, zooals het heel uit zuinigheid: elke Universi-
teit kan het nu, zoo zij het wil, zelve doen.
Ik waag hier eene conjectuur: de tegenwoordige Minister
van Binnenlandsche Zaken is een der hoofd-lieden, waar-
door de Gemeente-Universiteit te Amsterdam in het leven
■ trad. Zou nu het Rijk de Jaarboeken der Universiteiten
uitgeven, zoo zou hef die van Amsterdam hebben moeten
builen sluiten, want deze is eene Gemeente-inrigting, en
dan zouden de Annalen slechts beval hebben de lotge-
vallen der drie Rijks-Universiteiten. Zulk eene behande-
ling kon de Minister zijn troetelkind niet aandoen.
12.nbsp;Eene bede herhaald. — Men vereenigt zich tegen-
woordig voor alles, zelfs tot hel goedkooper bekomen van
peper en zout, azijn en snuif, en men noemt die Vereeni-
gingen Coöperatieve. Er zijn, in waarheid, belagers van
Rijks-Hoogescholen en van Hooger Onderwijs. Zouden jonge
en krachtige mannen, die de Vaderlandsche Geschiedenis
É
geleerd hebben, die welen, wat Hooger Onderwijs is, en
dankbaar zijn aan de Alma Maler, die hen van jongelingen
tol nuttige Leden der Maatschappij heeft doen worden, niet
kunnen besluiten, eene Coöperatieve Yereeniging tot stand
le brengen, waar zij Hooger Onderwijs en Rijks-Hooge-
scholen voorslaan, in den geest, waarin de Groote Zwijger
de Leidsche Hoogeschool heeft opgerigt?
■V -r^ry j^Ir .
•s _
-
■•ti'
%
äi
■V ;
#
-V «V.
Bk.
Het voorgaande gesloten aan het volgende.........135
De Eerste Kamer der Staten-Generaal, behandelende het Ontwerp
van Wet op het verkrijgen van Bevoegdheid tot Ditoefening
der Geneeskunde..................
Vermindering van het aantal Geneeskunst-oefenaren sedert de
invoering der Wet van 1865..............
Geneeskundige hulp op plaatsen, waar geen breed ontwikkeld
Geneeskundige zich vestigen wil............
De Militaire Geneeskundigen..............199
137
155
167
Hooger Onderwijs..................233
■mai
-ocr page 265-DE
GENEESKUNST-OEFENAEEN
NAAR DE
NEDERLANDSCHE WETTEN.
-ocr page 266-Iii
I
/Ui
■V-
■f
A
4
.7. quot;
; ' . i-
t
■'..«lÖkr, ■ -óquot;'
* V
5 • •
naar de
door
TWEEDE VERVOLG.
CMei 1S70).
ROTTERDAM,
H, A. KRAMERS amp; ZOON.
1 8 7 9.
stoomdrukkerij, P. W. van de Weijer, Utrecht,
\i
DE DUSGENOEMDE AMERIKÄNISIRUNG, EN EEN MIDDEL
OM HAAR TE BESTRIJDEN.
Een uitstekend Duitsch geleerde, die met roem een deel
van de wetenschappen der Natuur beoefent, die de wijsheids-
kies reeds vele jaren met zich draagt, die nooit hinkt,
maar weet wal hij wil, en wii wat hij weet, heeft de mo-
derne Europesche beschaving met den verre van maischen
naam Neobarbarismus bestempeld en hare toenemende kracht
Amerikanisirung genoemd. Hij heeft een middel aangegeven,
om voor Pruissen zoo mogelijk het kwaad te verminderen
of af te wenden, daarin beslaande, dal hy ééne enkele
voorbereidende school wil voor de jeugd der beschaafde
klasse, om-het even, of die jeugd de Universiteit, de Aka-
demie van technische wetenschappen, of van bouwkunde, of
de Militaire school zal bezoeken. Daartoe wil hij de Gym-
nasien hooger opvoeren en het goede, wal in de Realschulen
gelegen is, in de eerste oplossen.
Daar Nederland thans als Pruissen door een soortge-
lijken vijand wordt bedreigd, heb ik gemeend, deze zaak
uitvoerig ter sprake te mogen brengen. Zij is in Duitschland
in den laatsten lijd ook door Geneeskundigen zeer ter harte
genomen, en daar zij uit een Geneeskundig oogpunt ook
bij ons overweging verdient, wijd ik aan haar eene plaats.
Reeds hier moet ik opmerken, dal ik de identiteit van
den vijand voor Duitschland en Nederland niet aanneem;
dat niemand dien alsnog voor Duitschland helder heeft gelee-
IHüpquot;
kend, en dat evenmin iemand het beproefd heeft, om voor
Nederland zijn beeldtenis te malen; dat alzoo een middel
tot bestrijding slechts onder veel reserve kan worden aan-
gewezen; dat één enkel middel hiertoe in Duitschland of
in Nederland wel onvoldoende zal zijn; en dat men dus
hier alweder met menschelijk werk te doen heeft.
In het aangewezen middel acht ik intusschen veel goeds
gelegen, maar, terwijl ik in het volgende dat goede telkens
zal trachten aan te wijzen, leg ik het geheel neder aan de
voeten van mannen, die veel beter dan ik bekend zijn met
den geest des tegenwoordigen tijds, met den aard van het
goede Nederlandsche Volk, met opvoeding en onderwijs
der jeugd. Men hebbe de goedheid, hier den wil op prijs
te stellen, waar mij de krachten zullen ontbreken.
Het eerste gedeelte, dat hier volgt, heeft inzonderheid
betrekking op medische toestanden, en mag als inleiding
gelden tot het overige, hetgeen van algemeene beteekenis is ').
j-
f i
1) Daar in het volgende meermalen van Duitsche toestanden sprake
is, kan het nuttig zijn, hier de beteekenis van drie woorden vast te
stellen, woorden, die in velerlei zin worden gebruikt. Aan de wija-
geerige beteekenis, aan die woorden gegeven, hechte men hier niet.
Onder Humanismus verstaat men in Duitschland in het gewone leven,
behalve den menschelijken aard en voorts het goede, wat tot den men-
schelijken aard behoort, ook beschaving door beoefening van oude
letteren aangebragt. Deze laatste beteekenis is uit den tijd der Reforma-
tie, toen zoogenaamde klassieke studie op eigene scholen werd beoefend,
scholen, die van de godsdienstige gescheiden waren. De oude lette-
ren werden toen genoemd Litterae humaniores, en de Gymnasiën, waarop
deze werden onderwezen, Humanistische scholen. In Duitschland heeft
men deze beteekenis tot heden behouden, hoezeer aan de leerlingen
dier scholen, de Humanisten, in klimmende mate nevens oude letteren
onderwijs gegeven is in hetgeen de nieuwere tijd had aangebragt.
Realismus. In het midden der vorige eeuw was men in Duitschland
met de Gymnasiën als opvoedings-inrigtingen niet tevreden; men
wilde er ook meer uit het werkelijk leven op vertegenwoordigd heb-
ben, meer wat men zaken noemt en waarvoor bij ons het woord
„reëelquot; of „werkelijkquot; gebruikt wordt. In 1748 werd in Berlijn voor het
eerst eene school opgerigt voor beschaafden, waarop de oudheid
De Heer Emil du Bois-Reymond, Hoogleeraar in de
Physiologie te Berlijn; de Hoogleeraar F. C. Donders,
Hoogleeraar in de Physiologie te Utrecht, de Heer Kappeijne
van de Coppello, Minister van Binnenlandsche Zaken in
Nederland, en een groot aantal Duitsche Artsen, handelende
over humanisme of realisme, als beste voorbereiding voor
studie van Artsen en alzoo voor Universitair onderrigt.
Sedert eenige jaren neemt bij sommigen de meening toe,
dat door de meer en meer veldwinnende Natuurweten-
schappen ten lange leste de steen der wijzen zal gevon-
werd ter zijde gesteld en de nieuwere bescliaving werd vertegenwoor-
digd. Men noemde haar Realschule. Later heeft men ook onder den
naam van Hoogere Burgerschool in Duitschland zeer onderscheidene
van die scholen opgerigt, maar het oorspronkelijke karakter in alle
gehandhaafd: de nieuwere beschaving en niet de oude.
Idealismus. Is Realismus het zaakrijke , het werkelijke : Idealismus
is hetgeen een meer of min verheven beeld van dat zaakrijke den
geest aanbiedt: ideaal heet ook het wit, waarnaar men streeft,
om zeker doel te bereiken, en welk wit alzoo in onze voorstelling
boven de werkelijkheid geplaatst is. Ideaal mag ook heeten een mo-
del, waarnaar wij handelen, en Idealismus alzoo het scheppen van model-
len, om daarnaar het leven in te rigten. Ik hoop van het laatste woord
den tegenwoordigen Duitschen zin te hebben weder gegeven, iets dat
moeijelijk is, zoo men niet eenigen tijd onder het volk heeft geleefd;
ik zou het bijna betwijfelen, of ik den Duitschen zin van dit woord
goed heb verstaan, daar er door onze naburen gesproken wordt van
een Duitsch Idealismus, alzoo iets geheel eigens, wat een ander volk
vreemd zou zijn.
den worden, zoodat men er slechts een weinig van te
nemen heeft, om geestelijk en ligchamelijk in elke rigting
gezond te worden; bovendien zou men slechts een stukje
van dien steen hebben tot poeder te stooten, van dat
poeder een weinig hebben te mengen onder wat men
ook wil, en dit zamen te smelten, om dadelijk te bekomen
goud, zooveel men wil, en edele gesteenten naar welbehagen.
In 4854 heb ik, de Natuurwetenschappen hoog in top
houdende, de schaduwzijde van haar aangewezen '). Iets kan
op zich zelf voortreffelijk zijn, maar er kunnen ook andere
zaken voortreffelijk wezen; mag dan het eerste het andere
overschaduwen en doen verstikken? De eik, die daar statig
opgroeit, is een sieraad voor de plaals, die hij bekleedt;
maar hij maakt alles ziek, wat er aan planten rondom hem
leeft, en hij doodt len slotte alles behalve wal mos, dal
hij genadiglijk aan zijn voet duldt.
Omne nimium nocet: bij de Grieken waren het de schoone
kunsten, die in waarheid niets anders naast zich wilden
dulden, en toen die kunsten gingen kwijnen, was het met
de beschaving der Grieken gedaan. Zoo ook thans met
de Natuurwetenschappen: zij trachten alles te overvleu-
gelen , en zou hel haar gelukken, zoo was de tegenwoordige
beschaving aan haar einde gekomen.nbsp;5
Zooverre heeft men hel thans bij ons reeds gebragt, dat
men eene ontwikkeling van de jeugd in Natuurwelenschap-
pen als hoofdzaak durft stellen naast hetgeen tol voor
korten lijd als het beste, beschavende voedsel werd
aangezien.
Het is duidelijk, dat de Natuprwetenschappen eerst op
scholen voor de jeugd konden vertegenwoordigd worden.
•) Eedevoering over De licht- en schaduwzijde van de beoefening der
Natuurwetenschappen in dezen tijd. Deze Redevoering is slechts voor
mijne vrienden gedrukt en niet in den handel gekomen; naar mijn
vermogen heb ik toen aangegeven, vvat thans hieronder op nieuw in
het licht en deels ook in ander licht gesteld wordt.
toen zLj tot zekere mate populair geworden waren, en
het is even duidelijk, dat de scholen, waarop humaniora
onderwezen werden, niet zoo dadelijk er op belust waren,
om aan die vreemdelingen herberging te verschaffen. Zeer
wijselijk zag men de zaak eenigen tijd aan; toen begon
men onder de humaniora, waaronder men ook altoos wis-
kunde verstaan had, hier en daar een weinig Natuurweten-
schap op te nemen, elders wat meer, maar raen hield de
humaniora toch overal zooveel raogelijk van het rm/aaas,
facias rem, verwijderd, alleen de humanistische scholen
open stellende voor zooveel Natuurwetenschap, als tot alge-
meene beschaving gevorderd werd.
In Pruissen, waar men nog onder Napoleon I. in zaken
van onderwijs schromelijk ten achter was, toen het geheele
Volk, een klein deel uitgenomen, beperkt ontwikkeld was,
grepen eenige weinige uitstekende mannen de zaak aan
en plaatsten datzelfde Rijk in korten tijd, wat het onder-
wijs der jeugd betreft, boven alle andere volken. Ik kan
hiermede niet bedoelen, dat hierin geene gebreken waren,
maar aan het onderwijs geven en ontvangen werd eene
kracht bijgezet, die dat volk in weinige jaren als van
aard veranderde, zoodanig, dat, terwijl het vóór 60 ä
70 jaren bij de Franschen heette chair ä canon, hel vóór
9 jaren in Frankrijk dien naam voor vast kon afleggen.
Nog is dat Rijk doorweven van onderwijs in elke rigting
en heeft het in wetenschappen en kunsten in waarheid
de schoonste vorderingen gemaakt. Of het volk hierdoor
gelukkiger geworden is, laat ik daar; het Communisrae en
het Sociahsme groeijen er welig, en de lagere volksklasse
ontvangt dus óf geen óf geen goed opvoedend onderwijs.
Genoeg voor ons doel ter dezer plaatse op te merken, dat
in Pruissen het onderrigt der jeugd het eerst zelfstandig
gesplitst is, zoodanig, dat men den humanistischen of den
reahstischen weg bewandelen kon, zoo men 'onder de
beschaafde klasse eene plaats wilde innemen. Het huma-
JÉ
nistische was voorbereidend voor de Universiteit, het realis-
tische voor het gewone, burgerlijii leven. Bovendien had
en heeft men nog industrie-scholen, ambacht-scholen, han-
del-scholen, landbouw-scholen, enz., maar deze Uggen buiten
mijn tegenwoordig onderwerp.
In Nederland zijn wij slechts zeer van verre de Duitschers
in deze ontwikkeling van scholen gevolgd. Als beschavende
school had men bij ons het Gymnasium, dat ook hier diende
tot voorbereiding voor de Universiteit, en daarbuiten had
men als beschavende scholen niets dan lagere, en die, waarop,
zooals men het heet, meer uitgebreid lager onderwijs werd
gegeven, waarbij de zoogenaamde Instituten en Fransche
scholen bovenaan stonden. Eerst in 1863 was er sprake
van Middelbaar onderwijs bij de Wet, en rigtte men Hoogere
Burger-scholen op, maar helaas! veel te veel in den zin der
Technische school, zooals mijne vrienden H. A. van den Wall
Bake, W. H. de Heus, R. van Rees en ik die eenige jaren
vroeger te Utrecht hadden opgerigt, eene school, die tot
bloei gekomen is. Die Hoogere Burger-scholen in ons land
waren dan in naam de Realschulen der Duitschers, maar
bevatteden veel meer toegepast Natuurkundig onderrigt en
minder letterkundig dan deze, ^zoodat zij in waarheid
zeer onder de Pruissische moeten geplaatst worden, voor
zooverre algemeene vorming betreft. Hoe het in andere
landen gesteld is, ga ik hier voorbij.
In den laatsten tijd is nu bij sommigen, hier en in Duitsch-
land '), de zonderlinge vraag ontstaan, of de Hoogere Bur-
gerscholen bij ons en de Realschulen bij de Duitschers
niet de plaats zouden kunnen innemen van het Gymnasium,
als voorbereidende school voor de Universiteit; ik zeg bij
sommigen, «n die sommigen waren hier en daar woordvoer-
ders. In wijzen ernst kon niemand die vraag stellen; waren de
Gymnasien niet goed, dan behoorden zij verbeterd te worden,
1) Wanneer ik hier van Duitschland spreek, geldt dit inzonderheid
Pruissen en daarmede verwante deelen van het Rijk.
maar de Hoogere Burgerscholen hier en de Realschulen in
Duitschland waren er, zoo het heette, om voor het bur-
gerlijk leven voor te bereiden, terwijl het Gymnasium
daar was, om voör te bereiden voor eene Hoogeschool,
welke Hoogeschool een deel der jeugd opvoert tot de
beoefening der wetenschappen in den ruimsten zin des
woords. Zeker moeten Gymnasium en Hoogeschool den
jongeling bovendien gereed maken, zooals de Realschulen
dit doen, om in het tegenwoordige leven te kunnen optreden;
maar de phgt van Gymnasium en Hoogeschool reikt oneindig
verder; zij moeten den jongehng voorbereiden, niet om aan
het gewone leven te kunnen deelnemen, maar om de hoog-
ste zorgen op zich te kunnen nemen, die aan eene maat-
schappij vastheid, welvaren, ja geluk kunnen verzekeren.
Zuhen nu Gymnasium en Hoogeschool daartoe in staat
zijn, dan moeien zij twee onafscheidelijke gedeelten zijn
van één geheel. Is tegenwoordig elke voorbereiding voor
iels eene voorbereiding voor alles? Inderdaad, zoo schijnt
het: de onbekwaamsten, door allerlei ongeoorloofde mid-
delen hier of daar op een zetel gebragt, volkomen onvoor-
bereid en zelfs geen begrip hebbende van voorbereiding,
hebben de magt en de kracht in handen : niet hel regt van den ,
sterkste, maar het regt van den slimste, dat is de sloom
van onze tegenwoordige maatschappij. En is hel in zulk
een lijd le verwonderen, dal men een houten been en een
natuurlijk been acht van gelijke waarde te zijn? In waar-
heid Realschulen en Gymnasiën op gelijke lijn te willen
stellen als voorbereidende scholen voor Hoogescholen, is
eene zoodanige groote dwaling, dal men n'aauwelijks ge-
looven kan, dat iemand er toe in staat is, en nog zooveel
meer zou dit zijn de gelijkstelling van onze Hoogere Bur-
gerscholen met onze Gymnasiën.
En toch is dil door twee mannen van aanzien van ons
land geschied en is het in Duitschland door eenige woord-
voerders, die van Hooger Onderwijs geene voorstelling'
- ^ f'
hadden, in deze dagen mede voorgestaan, Maar gelukkig
is het protest, zooals het trouwens te wachten was, voor
Duitschland verpletterend geweest; voor Nederland geen
protest, maar bescherming en invoering van het onheil
De twee mannen van aanzien onder ons, van wie ik
sprak, zijn de Hoogleeraar Donders en de Minister Kappeijne ;
zij tooijen zich beiden met het uitstekend gezelschap van
den Berlijnschen Hoogleeraar du Bois-Reymond; maar on-
gelukkig is deze Heer een zoodanig geduchte tegenstander
van hetgeen onze twee genoemde landgenooten onder zijne
vlag hebben willen binnen smokkelen, dat er in waarheid
niet anders overblijft dan te meenen, dat de Hoogleeraar
Donders en de Minister Kappeijne hardop gedroomd hebben,
toen zij zeiden, dat du Bois-Reymond Gymnasiën en Real-
schulen van gelijke beteekenis achtte ter voorbereiding voor
de Universiteit.
Uit een polemisch oogpunt heeft deze zaak geene waarde,
maar in een land, waarin men nog kort geleden de Gym-
nasiën heeft verminkt, is het in het geheel niet ongepast,
aan du Bois-Reymond uitvoerig het woord te geven, zooals
ik hieronder ook zal doen.
In het vorige jaar heeft de Hoogleeraar F. C. Donders
{Bedenkingen op het Wets-ontwerp, regelende de voortvaar den
tot verkrijging der Bevoegdheid van Arts, enz. Utrecht,
Dannenfelser en Gomp. 1878, bl. 6), die elke propaedeusis
voor aanstaande Geneeskundigen, zoowel de letterkundige
als natuurkundige, getracht heeft te doen inkrimpen over
beide rigtingen, welke in Duitschland door de woorden
Humanisme en Realisme onderscheiden worden, het volgende
gezegd : »Het stelselquot; (der Nieuwe Wet op de Bevoegdheid)
»brengt mede, dat het betrekkelijk aantal Artsen en Artsen-
»doctoren zich van zelf zal regelen (?), aan de eene zijde
»naar de behoeften en de eischen der maatschappi.j , aan
»de andere zijde naar hare materiëele en intellectuëele
»krachten. In een tijd, waarop de waardeering eener klas-
»sieke vorming in een crisis verkeert, die zelfs een denker
»als Emil du Bois-Reymond op twee gedachten doet hinken,
»is dergelijke zelfregeling zeker zeer gewenscht en kan men
»niet beter doen, dan haar de toekomst over te laten.
»Doch — onder één beding: dat men beginne, met de
»kansen voor de keuze van de eene of van de andere klasse
»zooveel mogelijk gelijk te stellen.quot;
Deze woorden zijn in vele opzigten hoogst merkwaardig:
a.nbsp;er zou een crisis bestaan, dat is eene periode geworden
zijn, waarin velen meenen, dat eene humanistische, vele
anderen, dat eene realistische voorbereiding voor Genees-
kundigen de beste is;
b.nbsp;de voortreffelijke du Bois-Reymond zou hierin zelf
op twee gedachten hinken;
c.nbsp;men moet alzoo beide rigtingen gelijkelijk voorstaan,
opdat met der tijd alzoo aan de eene of andere de voorkeur
kunne gegeven worden, naar hetgeen dan zal gebleken zijn.
Toen ik in October 1878 (hierboven, bl. 128) over deze
woorden iets in het midden bragt, was mij van eene m'sü
niets bekend; wel hadden sommigen in Duitschland sedert
lang het realisme in de plaats van het humanisme willen
stellen, en had men dit in Nederland, waar men tegen-
woordig zoo gaarne het Buitenland volgt, ook wel bieren
daar gezegd; maar van eene crisis had ik nooit een woord
gehoord, zelfs niet in de onjuiste beteekenis, die de Hoog-
leeraar aan dit woord toekent: geneeskundig althans is het
eene dwaasheid, onder crisis te verstaan een strijd tusschen
twee magten.
Voorts was het mij zeer onwaarschijnlijk, dat de uitste-
kende du Bois-Reymond in deze op twee gedachten zou
hinken, daar hij altijd bewijs geeft, aan het humanisme
den lauwertak toe te reiken. Maar deze Heer kon zoo iets
gezegd hebben, zonder dat ik het gelezen had.
Eindelijk vond ik het allerzonderlingst, deze hoogst ge-
-ocr page 278-wiglige vraag, zoo zij werkelijk eene vraag ware, aan de
dobberende en vlottende openbare meening over te geven,
opdat die haar antwoord, post varios casus et tot discn-
mina rerum, hier of daar in dezen of genen hoek zou
doen aanspoelen. Mij dacht, dat de deskundige mannen
er juist zijn, om in zulke zaken een handje te helpen.
Ik bepaalde mij alzoo ter aangehaalde plaatse het vol-
gende er bij op te teekenen. De Hoogleeraar zegt: M
r,de waardeering eener klassieke vorming in een crisis ver-
.keert die zelfs een denker als Emil du Bois-Reymond
wp twee gedachten doet hinken. Elk hinke, die hmken
.wü en du Bois-Reymond worde, zooals bijverdient, voor
»een voortreffelijk denker gehouden; maar om denken is
,het hier niet te doen; met denken worden zaken van
»ervaring niet beshst.quot; ik voeg thans er bij, dat men
humanistisch en reahstisch ontwikkelde personen slechts
heeft aan te zien, om aan de eersten den voorrang te
geven, caeteris paribus.
In de zitting van de Eerste Kamer der Staten-Generaal,
waarin de Nieuwe Wet op de Bevoegdheid enz. is aange-
nomen, heeft de Minister Kappeijne de zaak van het huma-
nisme en reahsme op nieuw ter sprake gebragt. Ik heb
zijne woorden weder gegeven bl. 151 hierboven; zvj zyn:
gt;,er is geen moeijelijker te beslissen quaestie dan deze, hoe
»de verhouding van het voorbereidend onderwijs is en of
»men zich voor de eerste opleiding moet vergenoegen met
»de reahstische opleiding van de Hoogere Burgerschool,
»of de humanistische moet eischen, die eigen is aan het
»Gymnasium. Over deze kwestie bestaat onder de geleerden
„het grootste verschil van meening. Ik verwijs naar de
»bekende redevoering van den beroemden Professor Dubois-
.Reymond, die, natuurlijk over Duitschland sprekende, aan-
braadt, om die quaestie voorloopig niet te beshssen endoor
»het nemen der proef de zaak aan de praktijk over te laten,
»opdat de ervaring kunne beshssen.
»Waar de beste deskundigen uit het Buitenland zulk een
»raad geven, daar heeft de Regering gemeend door de
»indiening van haar voorstel geen gewaagde proef te willen,
»maar een bewijs gegeven te hebben van voorzigtigheid.quot;
Met deze matige gift van chloroform (Formylsuper-
chloride), door den Minister gegeven aan de Eerste Kamer,
waren zijne vrienden aldaar tot toestemmen gereed.
Ik heb sedert dien tijd mij alle moeite gegeven, om die
beroemde Buitenlandsche geleerden te leeren kennen , die
zoo tegen elkander streden over humanisme of realisme, en
ik heb wel hier en daar een enkelen gevonden, mij trouwens
reeds van vroeger bekend; maar van een ernstigen strijd ,
van eene crisis, die er bestaan zou, niets ontdekt. Sterker
en duidelijker heeft de Minister Kappeijne, die dood een-
voudig den Hoogleeraar Donders hierin schijnt gevolgd te
zijn, de Eerste Kamer nooit om den tuin geleid dan thans.
Het kan eene les wezen voor den Hoogleeraar en voor den
Minister, om voortaan wat omzigtiger te zijn, wanneer het
de belangen van het Nederlandsche volk geldt: Wat die
twee Beeren van dien strijd en van die crisis gezegd hebhen,
is dood eenvoudig niet waar. De strijd zou op Duitschen
bodem gevoerd worden, naar den Minister, en wat is er
nu dezer dagen geschied? Men heeft het in het begin van
April van dit jaar in de Dagbladen kunnen lezen, maar
daar het hier gold eene zaak van hoog gewigt, heb ik de
autentieke bescheiden hierover verzocht, en, door de goed-
heid van mijne vrienden Dr. Rud. Miquel te Osnabrück en
Mr. A. Th. Miquel te Berlijn, bekomen. De zaak js deze:
de Minister van Onderwijs in het Duitsche Rijk schijnt een
einde te hebben willen maken aan deze en gene stem,
aldaar van de Realschulen (door de Hoogere Burgerscholen
lgt;y ons in het klein vertegenwoordigd) nu en dan uitgaande,
en heeft aan al de vereenigingen van Artsen in Duitschland
de vraag voorgelegd: welke voorbereiding voor Geneeskun-
digen is beter, eene humanistische of eene realistische!' Ik
laat hier woordelijk volgen hetgeen de Minister aan de
vereeniging van Artsen gevraagd heeft gt;).
»Bei der grossen Zahl der hierbei in Betracht kommenden
Fragen wird es den aus praktisch stark beschäftigten Männern
bestehenden Vereinen kaum möglich sein, auf sämmthche Vor-
schriften (des Prüfungsordnungs-Entwurfs) ein gleiches Augen-
merk zu richten. Sie berühren auch in der That die ärztlichen
Standesinteressen, deren Pflege sich die Vereine zur besonderen
Aufgabe gestellt haben, in verschiedenem Grade, und ich bin der
Ansicht, dass es im Allgemeinen dem gewissenhaften Ermessen
eines jeden Vereins wird lediglich Uberlassen bleiben können, bei
welchen Punkten für ihn eine Veranlassung vorliege, sich darüber
zu äussern. Dagegen erachte ich eine der in den Entwürfen
enthaltenen Vorschriften für so wichtig, um dem von mir ge-
hegten Wunsche eine allgemeine Verbreitung gegeben zu sehn,
dass sämmtliche ärztliche Vereine, so weit irgend möghch, sich
über diese Vorschrift äussern möchten. Es ist die Ziffer 1 des § 4
des Entwurfs, nach welcher zur ärztlichen Prüfung nur zuge-
lassen werden soll, wer das Zeugniss der Reife an einem huma-
nistischen Gymnasium des Deutschen Reichs erlangt hat. Es ist
bekannt, dass die Sachverständigen-Kommission sich für die
Beibehaltung der Vorschrift entschieden..., dass aber anderer-
seits, insbesondere auf Seiten preussischer Realschulmänner,
vielfach der Wunsch zu erkennen gegeben ist, es möge das
gleiche Recht der Zulassung zur Prüfung und demzufolge auch
das Recht der Zulassung zum ärztUchen Studium im Allgemeinen
auch denen gewährt werden, welche das Zeugniss der Reife an
einer Realschule erster Ordnung erlangt haben. Bevor nunmehr
über die wichtige Frage definitive Entscheidung getroffen wird,
kommt es mir darauf an, dass dieselbe von allen dabei bethei-
ligten Kreisen eingehend erwogen und begutachtet werde. Ich
habe es deshalb für erforderiich erachtet, nachdem die Stimmen
aus den Kreisen der Vertreter der Realschulen mir bekannt
geworden, insbesondere nochmals die medizinischen Fakultäten
1) J. Hohrecht, Vortrag gehalten im Architekten-Verein zu Berlin.
bl. 8—9. Altenburg 1879.
der preussischen Universitäten über die Frage zu hören. Ich
erachte es aber auch nicht minder angezeigt, dass ausser den
Männern der Wissenschaft diejenigen, welche in der ärztlichen
Praxis thätig sind und sich dazu berufen fühlen, ihr motivirtes
Gutachten darüber abgeben ... Zur Beschleunigung würde es
wesentlich beitragen, wenn diejenigen ärztlichen Vereine in
Preussen, welche sich hiernach mit der Abgabe eines Gutachtens
befassen werden, dasselbe an mich einsenden. Ich werde nicht
unterlassen, die mir zugehenden Aeusserungen seiner Zeit auch
zur Kenntniss des Herrn Reichskanzlers zu bringen, damit sie
auch bei den weiteren Stadien der Berathung des Entwurfs
benutzt werden können. Zu diesem Zweck wird es indess erfor-
derlich sein, dass sämmtliche Gutachten bei mir binnen längstens
sechs Wochen eingegangen sind.quot;
Die Artseti waren nu de mannen van hei vak en alzoo
het Duitsche medische volk. Van 163 vereenigingen zijn
antwoorden ingekomen, en van deze waren er !57 voor
humanistische voorbereiding en 6 voor realistische.
Zóó hebben nu de Duitsche Geneeskundigen in deze dagen
gesproken. Waar is nu de strijd? Men kan de bijzonderheden
dienaangaande vinden bl. 39 van bet Aerztliches Vereinsblatt,
8«*e jaargang, Maart 1879. Bl. 23 in hel Februarij-nommer
1879 van hetzelfde blad wordt ook de vraag gevonden van
den Minister, die bl. 257 hierboven is medegedeeld. In het-
zelfde N»., bl. 25, komt een voorstel voor, in welken zin men
den Minister antwoorden zal; daarin worden theoretische
en paedagogische overwegingen ter zijde gesteld , en plaatst
men zich op het praktisch standpunt. Eene eerste opmer-
king, hier gemaakt, is, dat er te weinig wiskunde op de
Duitsche Gymnasien onderwezen wordt; analytische geometrie
en de beginselen van differentiaal- en integraal-rekening
moeten op het Gymnasium aan aanstaande Geneeskundigen
bijgebragt worden. Natuurwetenschappen moeten niet om
de kennis, maar om de methode, op het Gymnasium \oov-
gedragen worden; men moet leeren zien en leeren waar-
nemen, en daarom is ook teekenen noodig. De Gymnasien
18
-ocr page 282-worden zeer geroemd, daar er van geen nut sprake is, ook
omdat er aan de geschiedenis veel gewigt gehecht wordt
tot vorming der jeugd. Daarom wordt het optreden van
elke andere school in zijne plaats afgewezen, ook omdat
de Artsen, die van de steden verwijderd leven, door goede
Gymnasiale vorming telkens als van zelf nieuwe zelfstandig-
heid bekomen, daar er bij hen goede grondslagen gelegd zijn.
De andere gronden, in het voorstel aangegeven, ga ik voorbij,
maar het voorstel besluit met de bede aan den Minister,
om wel eenige verbeteringen aan de Gymnasiën aan le bren-
gen, maar er niet aan le denken, aan de Realschulen het regt
le geven, om hare leerlingen naar de Universiteit le zenden.
Men bedenke hierbij wel, dal op de Duilsche Realschulen
1ste orde gedurende zes jaren Latijn onderwezen wordt.
Waar is hier de strijd?
In hetzelfde No., bl. 27, komt van Dr. Pfeiffer een lof op
de Realschulen voor Geneeskundigen voor; hij was een
leerling van zulk eene school; en bl. 28 worden Sie^Wfifm
van de algemeene bijeenkomst van Arlsen in Thüringen
vermeld, waarin op verbeteringen der Gymnasiën sterk
wordt aangedrongen en wordt gezegd, dal, indien die ver-
beteringen niet worden aangebragt, hel wenschelijk is,
slechts leerlingen van de Realschulen lol de Geneeskundige
studiën op de Universiteit loe le laten.
Waar is hier de strijd?
Eindelijk komt in hetzelfde N„,, bl. 29, nog een warm
woord voor ten gunste van de Gymnasiën tegenover de
Realschulen van Professor Heidenhain te Breslau, waarin
niet slechts die voorrang voor Geneeskundigen wordt aan-
getoond, maar, op het voetspoor van Zürich, aan het Gym-
nasium zelfs voor technici de voorrang gegeven wordl.
Professor Lothar Meyer, die ruime gelegenheid had met
de zaak bekend te worden, noemt het een waar ongeluk,
indien de kweekehngen der Realschulen op de Universiteiten
zouden worden toegelaten; en Dr. Ewald le Berlijn vreest,
dat eene realistische opvoeding van Geneeskundigen deze
hgt al te realistisch maken zal in hunne verhouding tot
het puhUek (geld maken).
Waar is hier de strijd?
Het is duidelijk, daar de Realschulen in Duitschland bij
hel volk veel aanzien hebben, dat bij sommigen , ook bij
Geneeskundigen, de vraag opkomt, of de Realschulen niet
met de Gymnasien op gelijke lijn mogen gesteld worden,
en even duidelijk is het, dat belanghebbenden dit hebben
voorgestaan. Zoo is er dan in deze zaak veel beweging ge-
maakt, maar van een strijd heb ik niets ontwaard. De
belanghebbenden hebben die beweging geschapen, en eenige
Geneeskundigen zijn daarin medegegaan en dat is in vroegere
jaren meermalen geschied (b. v. in 1869, zie hieronder). Een
strijd is, kracht tegenover kracht te stellen, en daarvan is
hier niets gebleken : zoodra de vraag aan de Geneeskundigen
wordt voorgelegd, wordt zij met eene verpletterende meer-
derheid ontkend; maar vrij algemeen wenscht men de Gym-
nasien verbeterd le zien.
Het geheel is uitgegaan van de mannen der Realschulen,
en het is dus eene zaak van zuiver eigenbelang; maar de
onafhankelijke deskundige mannen slaan er bijna buiten
en zijn er nooit in betrokken geweest, en wel het minst
van allen du Bois-Reymond, zooals hieronder uitvoerig blijken
zal. En toch noemt de Minister Kappeijne dezen naam in de
Eerste Kamer, om zijne ongelukkige Wel smakelijk le maken.
De Leden dezer Kamer kunnen onmogelijk gelezen hebben,
al wal een ander in de Vergadering ter tafel brengt. Zoo
was hel niel le vergen, dat zij kennis zouden dragen van
de verhandeling van du Bois-Reymond, door den Minister
genoemd. Zij vertrouwden op den Minister, en de beroemde
naam van den Berlijnschen Hoogleeraar heeft zeker lot de
aanneming der Wet bijgedragen. •
Hel zou een treurig schouwspel geweest zijn, indien een
der Leden van de Eerste Kamer de verhandeling van du
18*
-ocr page 284-Bois-Reymond zou gelezen en met zich ter Vergadermg
zou gevoerd hebben, en hij dan eenige plaatsen mt die
verhandeling zou hebben voorgelezen, zooals wij die hier-
onder zullen mededeelen. Wie kan het zich voorstellen,
wat dan de Minister van Binnenlandsche Zaken zou gezegd
hebben ?
Het schijnt, dat velen onder de Duitsche Artsen met
du Bois-Reymond van meening zijn, dat er slechts ééne
opvoedende school moet wezen voor beschaafde jonge lieden ;
althans dit moet ik opmaken uit hetgeen op de vierde
Vereeniging der mannen van de Realschulen behandeld is,
le Duisburg in April van dit jaar, waarvan ik de volgende
woorden overneem uil een Berliinsch Dagblad.
»Alsdann referirte Direktor Steinbart (Duisburg) über die
Eingabe, welche eine grosse Zahl preussischer Realschulmänner
an den Kultusminister Dr. Falk in Sachen der ärztlichen Voten
über die Zulassung der Realschul-Abiturienten zum Studmm
der Medizin gerichtet haben. Diese Eingabe weist darauf hin, dass
die ärztUchen Vota theils auf Unkenntniss der Realschulen beruhen,
theils aus dem Glauben entspringen, es könne noch jetzt „emequot;
höhere Schule zur Vorbereitung für alle gebildeten Stände dienen,
theils aus dem Wunsche hervorgehen, nicht in ihrem Standes-
ansehen dadurch geschädigt zü werden, dass in den Stand junge
Männer eintreten, die nicht auch Juristen oder Theologen hätten
werden können. Die Einheitsschule sei unmöglich, und wenn die
meisten Aerztevereine, unter Zügeständniss der Mängel der
bisherigen Vorbildung in Mathematik und Naturwissenschaften,
eine Reform des Gymnasiums in dieser Richtung fordern, so
dürfte diese reformirte Anstalt von der Realschule 1. 0. nur sehr
wenig verschieden sein. Was die Furcht der Aerzte vor der
Schädigung ihres Standesansehens betrifft, so seien diese Ein-
wendungen nur dann stichhaltig, wenn die Aerzte den Nachweis
führen könnten, dass die Vorbildung der Mediziner durch die
Realschulen mangelhaft sein werde; wenn sie aber das nicht
beweisen könnten, so habe auch jene Besorgniss keine Bedeutung.
Die Eingabe, welche übrigens von sämmtlichen Direktoren der
preussischen selbstständigen Realschulen I. 0. unterzeichnet ist,
schhesst wie folgt:
»Indem Ew. Excellenz die Aerztevereine in ganz Deutschland
zu einer Auslassung in der Frage aufforderten, hat sich in ver-
wirrender Weise wiederum die Verschiedenheit des Begriffes
Realschule in den deutschen Staaten geltend gemacht. Dem Namen
»Realschulequot; haftet seinem Wortlaute nach, wie nach der histo-
rischen Entwickelung der Realschule, etwas an, das dazu geeignet
ist, den Vorurtheilen gegen die Realschulen I. 0. Vorschub zu
leisten. Wir bitten daher Ew. Excellenz ganz gehorsamst, den
Namen »Realschule I. 0.quot; in »Real-Gymnasiumquot; verwandeln zu
wollen; gleichzeitig aber hochgeneigtest dahin zu wirken, dass
durch Normativbestimmungen, wie sie seit 1874 für die Gymnasien
in ganz Deutschland bestehen, der Begriff »Real-Gymnasiumquot; für
Deutschland festgestellt werde. Wir geben uns der Hoffnung hin,
dass Ew. Excellenz dabei die Frage der von uns erbetenen Erwei-
terungen der Berechtigungen, namentlich hinsichtlich des Studiums
der Medizin, zu unseren Gunsten entscheiden.quot;
Der Referent, welcher die hier geltend gemachten Gesichts-
punkte in einer zündenden Ansprache noch näher beleuchtete,
empfahl schliesslich:
»Die Versammlung wolle ihre Uebereinstimmung mit dieser
Eingabe erklären und namenthch aussprechen: I. a) dass den
Gutachten der ärztlichen Vereine bezüglich der Zulassung der
Realschul-Abiturienten zum Studium der Medizin mehrfach man-
gelnde Kenntniss der Realschulen I. 0. zu Grunde hege; b) dass
das Verlangen der meisten ärztlichen Vereine nach einer Ein-
heitsschule unausführbar sei; c) dass nach den zahlreichen Zei-
tungsberichten über die Begründung der Vota der ärztlichen
Vereine und nach anderen zuverlässigen Ermittelungen die Sorge
vor einer Herabsetzung des Standes ein wesentliches Motiv für
die ablehnenden Beschlüsse der ärztlichen Vereine sei; ferner II.
dass auch die versammelten Delegirten es als höchst wünschens-
werth bezeichnen: a) dass der Name »Realschule I. 0.quot; in »Real-
Gymnasiumquot; verwandelt werde; b) dass der Begriff des »Real-
Gymnasiumsquot; durch Normativbestimmungen für das ganze
deutsche Reich festgestellt werde.quot;
Men ziel iiet: hier geldt, hetgeen uitgedrukt wordt met
de woorden: egomet sum proximus mihi; van de zijde der
Realschulen wenscht men het zoo gaarne, en het is tegen-
woordig volkomen geoorloofd iets voor lé slaan, indien men
hel wenscht, al is het ook voor een ander of voor het
algemeen belang in hooge mate schadelijk. Denk aan de
oprigting der Amslerdamsche Universiteit,
De zaak zelve wordt naar aanleiding van de woorden van du
Bois-Reymond hieronder op eene andere wijze breed besproken.
Ik ben niel van oordeel, dat een volk, hetwelk eene
geschiedenis heeft als het Nederlandsche, bij voorkeur aan
het Buitenland zou moeten vragen, hoe men le handelen
heeft; maar zij, die zich in Nederland zoo hebben in de
bres gesteld voor verminking van hel humanisme,, als voor-
bereidingsmiddel voor goede Geneeskundige studie, kunnen
thans bij de Duitsche Artsen gaan vragen, waarom de
overgroote meerderheid van hen van eene andere meening
is. Er is niet aan le twijfelen, of deze Duitsche Artsen
volgen du Bois-Reymond op hel spoor, die de krachtigste
voorstander is van humanisme en de warmste bestrijder
van reahsme van allen, die ik ken.
Ik voeg hierbij de volgende titels van Verhandehngen
van voorstanders der Realschulen tegenover de Gymnasien:
Bericht über die Delegirien- Versammlung des allgemeinen
deutschen Realschulmänner- Vereins zu Berlin am 3, und 4,
April 1877, Berhn 1877.
Ueber die Gleichberechtigung der Realschule 1. 0. mit
dem Gijmnasium. Von Dr. Ludwig Schacht, Director der
Realschule 1. 0. zu Elberfeld. Berlin 1878,
Vortrag, gehalten im Architekten-verein zu Berlin, 17,
Februar 1879, von J. Hobrecht. Altenburg 1879,
Overal, waar hier van Realschulen gesproken wordt,
worden bedoeld de scholen der orde van dien naam;
hel zal dadelijk blijken, dat deze in vele opzigten verre
slaan boven onze Hoogere Burgerscholen,
II.
Inrigting der Duitsche Gymnasien, Duilsche Realschulen
en Duitsche Gewerbeschulen
Er is hier zoo dikwerf sprake van deze drie inrigtingen ,
dat het noodig is, nader te doen zien, wat men daaronder
verstaat. Aan algemeene voorschriften, bij Wet of Besluit
gegeven, heeft men niet wat noodig is, om zich de zaak
levendig voor le stellen, ik heb gemeend goed le doen ,
hier op te nemen een voorbeeld van hel onderwijs, gegeven
in 4878—1879 le Berlijn aan een Gymnasium , aan eene
Realschule en aan eene Gewerbeschule. Van elk dezer twee
eerste soorten van scholen zijn er in Berlijn 9; elke school
is bezocht door 600 a 700 jonge lieden.
Gymnasium. Aan een van deze Oymnasiën, met name
aan hel Friedrichs-Gymnasium, komen de jonge lieden met
hiun 12^® jaar en doorloopen zes klassen. Aan deze school
zijn 29 onderwijzers verbonden., en in elke klasse wordl
quot;) In Pruissen heeft men thans de volgende scholen, die voor ons
doel vermelding verdienen: Volksscholen, waarop geene vreemde talen
worden onderwezen; Hoogere Burgerscholen, waarop ook Engelschen
Fransch, maar geene klassieke letteren onderwezen worden; B^al-
schulen van de orde; hierop wordt onderrigt gegeven in twee vreemde,
levende talen en facaltatief in het Latijn; Realschulenvan del^'^^ orde-.
twee nieuwe, vreemde talen en verpligt Latijn, maar geen Gneksch;
Gymnasiën, waarop nieuwe talen en Latijn en Grieksch onderwezen
worden.
Behalve deze scholen, die als opvoedings-scholen moeten beschouwd
worden, heeft men nog, onder den naam van Gewerheschulen, scholen
voor den aanstaanden werkman of techniker, waar het opvoedend
beginsel en de toepassing gemengd leven.
r'
30—31—32 uren 's weeks onderwijs gegeven. Ik neem hier
het volgende over uil het berigt omtrent het onderwijs, aan
die inrigting gedurende hel genoemde jaar gegeven, en
ik voeg er bij hel berigt van de Voorschool.
UNTERRICHTS-PENSA.
A. Gymnasium.
Ober-Prima. Ordinarius: Oberlehrer Dr, Meusel.
Beligion. 2 St. S,: Reformationsgeschichte. Lectüre der Au-
gustana mit besonderer Berücksichtigung der SymboUk. W,:
Römerbrief. Repetition der Kirchenlieder und Psalmen. Gum lich.
Deutsch. 3 St. Literaturgeschichte von Klopstock bis auf
Schillers Tod. Lectüre: Lessings Litteraturbriefe, Laokoon,
Hamburger Dramaturgie. Göthes Iphigenie und Tasso, Italienische
Reise, Wahrheit und Dichtung. Schillers naive und sentim.
Dichtung in schriftlich oder mündlich controlirter Privatlectüre.
Aufsätze. Philosophische Propädeutik. Voigt.
Latein. 8 St. Uebungen im lateinischen Stil in Aufsätzen,
Extemporalien und im Lateinsprechen. Lectüre: S.: Cic. ausge-
wählte Briefe; Phil. I. Tac. hist. IV u. V; privatim: Cic, Phil,
IL, p, Deiotaro, p, Rose. Am. W.: Cic. div, in Caecil., Verr.
IV; Tac. Germ.; privat. Cic. Verr. V. Meusel, Hor, carm.
II und III, einige Satiren und Episteln. 2 St. Kemp f.
Griechisch. 6 St. Repetition der Grammatik im Anschluss an
Extemporalien. Lectüre: Demosth, de corona. Thucyd. IV. Hom, II.
XIII—XXIV (zum Theilprivatim). Soph. Oed. Col.Engelmann.
Hebräisch. 2 St. (Facultativ). Repetition der Formenlehre.
Lectüre: aus Genesis, Psalmen, 2, Buch Samuel und Propheten.
Schriftliche Uebungen. Gum lich.
Französisch. 2 St. Repetition der Grammatik. Extemporalien
und Exercitien. Mündhche Uebersetzungen aus Ploetz, Stücke
zur Einübung der Syntax. Lectüre: Dumas, hist, de Napoleon.
Püschel.
Englisch. 2 St. (Facultativ). Vervollständigung der Grammatik.
Mündliche Uebersetzungen aus Herrigs Uebungsstücken, Lectüre:
Shakespeare, Othello. Dickens, Christnaas Carol, Püschel,
'l l!
ï . I
Geschichte u. Geographie. 3 St. Mit Unter-Prima combinirt:
Mittelalter (einjährig). Geschichte der neueren Zeit (einjährig).
2 St. Beide Klassen getrennt: Repetitionen aus der gesammten Ge-
schichte und Geographie. 1 St. S. F o e r s t e r, W. G o 1 d s c h m i d t.
Mathematik. 4 St. S.: Einleitung in die analytische Geometrie.
W.: Sphärische Trigonometrie, Elemente der Astronomie. S. u W.:
Repetitionen und Uebungen im Lösen von Aufgaben. MonatUch
eine grössere Arbeit. Fischer.
Physik. 2 St. S: Optik. W.: Akustik. Wärme. Fischer.
Unter-Prima. Ordinarius: Oberlehrer Dr. En gel mann.
Religion. 2 St. S.: Kirchengeschichte bis zur Reformation.
W.: Evangelium des Johannes. Repetition von Kirchenliedern
und Psalmen. Gum lieh.
Deutsch. 3 St. Litteraturgeschichte bis auf Klopstock. Aufsätze.
Leetüre: Nibelungenlied, Kudrun. Voigt.
Latein. 8 St. Stilübungen in mündlichen Uebersetzungen aus
Süpfle's lat. Stilübungen III, Extemporalien , Aufsätzen und im
Lateinsprechen. Leetüre: S.: Cic. de fin. I. u. III. priv. Liv.
XXVII—XXX. W.: Tac. Germ. priv. Caes. b. g. I, IV, VI.
Siecke. Hor. Metrik, carm. hb. II u. IIL 2 St. Kemp f.
Griechisch. 6 St. Repetition der Grammatik im Anschluss an
E.Xtemporallen. Leetüre: S.: Soph. Philoct. Demosth. Olynth.
I. u. II. Hom. Ibas I—VI (zum Theil privatim). W.: Plato,
Phaedo. Hom. Ilias VII—XII (zum Theil privatim). Soph. Oed.
Col. Engelmann.nbsp;'
Französisch. 2 St. Ploetz, Gramm. II, Lect. 70—79. Extem-
poralien u. Exercitien. Leetüre: Corneille, Le Cid. Racine,
Britannicus. Püschel.
Englisch. 2 St. (Facultativ). Mit Ober-Prima combinirt.
Hebräisch. 2 St. (Facultativ). Desgl.
Geschichte u. Geographie. 3 St, Siehe Ober-Prima.
Mathematilc. 4 St. S.: Stereometrie. Repetition der Reihen
und Logarithmen. W.: Binomischer Lehrsatz, Combinationslehre
Gleichungen 3. Grades. Repetition der Trigonometrie. Extem-
poralien. Monatl. eine grössere Arbeit. Fischer.
Physik. 2 St. S.: Galvanismus. W.: Mechanik. Fischer.
m
O b er-S e CU n da. Ordinarius: Oberlehrer Dr. Pü schel.
Religion. 2 St. S.: Die Synoptiker, besonders Erklärung der
Bergpredigt und Parabeln. W.: Apostelgeschichte. Galaterbrief.
Repetition der Kirchenlieder und Psalmen. Gum lieh.
Deutsch. 2 St. Lehre von der Disposition. Aufsätze. Freie
Vorträge. Leetüre: S.: Göthe, Wahrheit und Dichtung. W.:
Lessing, Abhandlungen über die Fabel. Schiller,-Was heisst und
zu welchem Ende studirt man Universalgeschichte? S.Förster,
W. Jung' er.
Latein. 10 St. Wiederholung und Erweiterung der Casus-und
Moduslehre. Mündliche Uebersetzungen aus Süpües lat. Stilübungen
II. Extemporalien, Exercitien und Aufsätze. Leetüre: S.: Cic.
Lael. pro Mil. c. 1—19, privatim aus Caes. b. g. V, und aus
Liv. II. W.: Cic. in Verr. II, privatim aus Liv. IL und aus
Caes. b.g. VIL Püschel. S.: Verg. Eel, 1, 6; Georg,I,IIund
Aen, VI, W,: Eclog. 4, 10; Georg. III, IV und Aen. IX
2 St. Gumlich.
Griechisch. 6 St. Syntax der Tempora u. Modi. Extemporahen.
Lectüre:' S.: Plat, Crito, Hom, Od. XVI-XIX, privatim XXI
u. XXII. W.: Plato, Apol. Hom. Od. XX—XXIV, (privatim
XIII, XIV, XXIII). Thiemann.
Hebräisch. 2 St, (Facultativ), Formenlehre. Lectüre aus der
Genesis und den Psalmen, Müller II,
Französisch. 2 St, Ploetz, Gramm, II, Lect, 58-69. Extem-
poralien. Lectüre: S.: Herrig, la France littéraire (Cuvier).
Scribe Le verre d'eau. W,: Molière, 1'Avare. Püschel.
Englisch. 2 St. (Facultativ), Aussprache und Formenlehre.
Lectüre aus Herrigs Readingbook. Patzig.
GeschioMe u. Geographie. 3 St. Römische Geschichte. Repetition
der orientalischen und griechischen Geschichte sowie der Geo-
graphie Europas ausser Deutschland. Jungfer,
Mathematik. 4 St. Logarithmen. Gleichungen 2. Grades. Reci-
proke Gleichungen, Die einfachsten Reihen. Ebene Trigonometrie,
Extemporalien. Hohnhorst.
mysih. 2 St, S,: Reibungselectricität, Elemente der Chemie,
W,: Einleitung in die Mechanik, Hohnhorst.
-ocr page 291-Unter-Secunda. Ordinarius: Coet. A.: Prof. Dr. Amen.
Coet. B.: Prof. Dr. Voigt.
Religion. 2 St. S, : Die historischen Bücher des alt. Testaments.
Geographie von Palästina. W. : Die didalttischen und prophetischen
Bücher des alt. Test, und die Apokryphen. Kirchenlieder und
Psalmen. Coet. A. u. B. combinirt. G u ml ich.
DeuUch. 2 St. Theorie der Epik, Lyrik u. Dramatik bei der
Leetüre entwickelt. Abriss von Goethes, Schillers und Lessings
Leben. Aufsätze. Freie Vorträge. Leetüre: Lessings Emilia Galotti.
Schillers Braut von Messina, Wallenstein, Spaziergang. Goethes
Balladen, Hermann und Dorothea. Goet. A. Gumlich. Coet.
B. Müller IL
Latein. 10 St. Lehre vom Imperativ, Particip, Supinum,
den Fragesätzen und Conjunctionen. Mündliche Uebersetzungen
aus Süpfles Stilübungen II. Extemporalien und Exercitieii.
Leetüre: S.: Cic. pro S. Rose. Am. Verg. Aen. V. W.: Sali.
Catil. Cic. pro Arch. Verg. Aen. I u. II bis zur Mitte. Coet.
A. Amen. Coet. B. Voigt.
Griechisch. 6 St. Wiederholung der Formenlehre. Syntax des
Artikels, der Pronomina und Casus. Extemporalien. Leetüre:
Coet. A. S.: Hom. Od. IX, I, II, HL Xenoph. Hellen. II. W. :
Hom. Od. X, XII, IV. Xenoph. anab. I—III mit Auswahl.
Müller L Coet. B. S.: Hom. Od. IX—X. Xenoph. Hellen. IL
W.: Hom, Od. I, II, IV, V. Xenoph. anab. I-IV mit
Auswahl. Meusel.
Rehräisch. 2 St. (Facultativ). Mit Ober-Secunda combinirt.
Französisch. 3 St. Grammatik nach Plötz II, 39—57.Extem-
poralien. Exercitien. Leetüre: Coet. A. aus Herrigs La France
littéraire. Püschel. Coet. B. Rollin, Histoire d'Alexandre, aus
Herrigs La France littéraire. S.Förster. W. Goldschmidt.
Englisch. 2 St, (Facultativ). Mit Ober-Secunda combinirt.
Geschichte u. Geographie. 3 St. Orientalisch-griechische Ge-
schichte. Repetition aus der vateriändischen Geschichte und
Geographie. Coet. A. Gumlich. Coet. B. S. Förster. W.
Goldsc hmidt.
Mathematik. 4 St. Aehnlichkeit der Figuren. Ausmessung des
Kreises. Proportionen. Wurzelrechnung. Gleichungen 1. Grades
mit mehreren Unbekannten. Extemporalien. Coet. A. und B
Hohnhorst.
Ober-Tertia. Ordinarius: Coet. A.: Orden tl. Lehrer
Dr. Siecte, Coet, B.: Oberi. Dr. Müller L
Religion. 2 St. Erläuterung des Katechismus, im S. 1.—3.,
im W. 4. und 5. Hauptstück mit Erörterung der Unterschei-
dungslehren der verschiedenen Confessionen. Kurzgefasste Re-
formationsgeschichte im Anschluss an Luthers Leben. Kirchen-
lieder und Psalmen. Beide Cöten combinirt. Müller IL
Deutsch. 2 St. Aufsätze. Lectüre: Coet. A. Schillers Jung-
frau von Orleans. Stücke aus den Nibelungen. Buermann.
Coet. B. Schillers Jungfrau v. Orleans, Wilhelm Teil u. einzelne
Gedichte. Ausgewählte Stücke der Nibelungen und Kudrun
aus Hopt und Paulsiek. Deklamationen und freie Vorträge.
S. Jungfer. W.Herrmann,
Latein. 10 St. Lehre vom Tempus und Modus. Mündliche
Uebersetzungen aus Ostermann, lat. Uebungsbuch für Tertia.
Extemporalien. Lectüre: Coet, A. S.: Curtiüs III u. IV mit
Auswahl. W,: Caes, b. g. I u. IIL Ovid. metam. Auswahl aus
den späteren Büchern. Siecke. Coet. B. Curtius III, IV, V, VI
mit Auswahl. Ovid., Auswahl aus den späteren Büchern. Müller I.
Griechisch. 6 St. Verba auf ftt. Unregelmässige Verba. Prä-
positionen. Extemporalien und Uebersetzungen aus Gottschicks
Uebungsbuch. Lectüre: Coet. A. Xen. anab. IV u. I. Buermann.
Coet. B. Xen. anab. IH, IV, 6 — V, 4 u. LS. Förster.
W. Herrmann.
Französisch. 2 St. Plötz, Gramm. II, Lect. 24—38. Extem-
poralien und Exercitien. Lectüre: Coet. A.: Voltaire, Charles
Xn. II u. VI mit Auswahl. Engelmann. Coet. B, Charles
XII, IL Kempf,
Geschichte u. Geographie. 3 St. a) Geschichte. S.: Branden-
burgisch-preussische Geschichte bis 1700. W.: Neuere Geschichte
im Anschluss an die preussische von 1700 bis auf die Gegen-
wart. b) Geographie. S.: Die aussereuropäischen Erdtheile, W.:
Deutschland. Coet. A, Engelmann, Coet, B. Jungfer.
Mathematik. 4 St, Lehre vom Kreise und der Flächengleichheit.
Gleichungen 1. Grades mit einer Unbekannten. Potenzen mit
ganzen Exponenten. Constructionsaufgaben, Extemporalien. Coet.
A. Fischer. Coet. B. Hohnhorst.
Naturhunde. 2 St. S.: Elemente der Geognosie und Geologie.
W.: Mineralogie mit besonderer Berücksichtigung der Krystal-
lographie. Coet. A. und B. Fischer.
Unter-Tertia. Ordinarius: Coet A.: Ordentl. Lehrer
Müller IL Coet. B.: Ordentl. Lehrer Dr. Thiemann.
Religion. 2 St. S. : Evang. des Matthäus. W. : Apostelgeschichte.
In jedem Semester: Kirchenheder und Psalmen. Wiederholung
des Katechismus. Coet. A. und. B. combinirt. Müller II.
Deutsch. 2 St. Das Wichtigste über schwache und starke
Declination und Conjugation. Balladen von Uhland und Schiller
(ihre metrische Form). Aufsätze geschichtlichen und erzählenden
Inhalts. Uebungen im Vortragen gelernter Gedichte. Coet. A. S.
Lessing. W. Goldschmidt. Coet. B. Thiemann.
Latein. 10 St. Syntaxis convenientiae und Casuslehre. Münd-
liche Uebersetzungen aus Ostermanns lat. Uebungsbuch für
Tertia. Extemporalien. Leetüre : Caes. b. g. IV— V. Ovid, Auswahl
aus metam. IV u. V. Coet. A.Müller. IL Coet. B. Th iemann.
Griechisch. 6 St. Unregelmässige und contrahirte Declination.
Adjectiva. Pronomina. Zahlwörter. Verba auf einfache muta,
mit doppelten Themen und verba liquida. Zweite Tempora.
Inclination. Präpositionen. Extemporalien. Leetüre aus Beller-
manns griechischem Lesebuch. Coet. A. Amen. Coet. B. Kemp f.
'Französisch. 2 St. Die unregelmässigen Verba. Plötz II, Lect.
1—23. Extemporalien. Leetüre aus Herrig, Premières lectures
françaises und Charles XII. und Plötz, Gramm. II. Coet. A. S.
Lessing. W. Goldschmidt. Coet. B. S. S adée. W. Lessing.
Geschichte u. Geographie. 3 St. S. : Geschichte des Mittelalters.
Geographie von Süd-Europa. W : Neuere Geschichte bis 1648,
Geographie von Nord-Europa mit Ausschluss von Deutschland,
Coet. A. S. Lessing. W. Goldschmidt. Coet. B. MeuseL
Mathematik. 5 St. Lehre von den Linien und Winkeln,
Parallelen, Drei- und Vierecken. Die vier Species der Buchsta-
benrechnung. Abgekürzte Rechnung mit Decimalbrüchen. Coet. A.
und B. Schulze.
Naturhunde. 2 St. S. S. : Uebungen im Bestimmen und Be-
schreiben von Pflanzen. Das Linne'sche und das natürliche
System. Grundzüge der Anatomie und Physiologie. W.; Die
wirbellosen Thiere. Coet. A, und B. Schulze.
Quarta. Ordinarius: Coet. A.: Ordentl. Lehrer Dr. Buer-
mann. Coet. B.: Ordentl, Lehrer Dr. Belger.
Religion. 2 St, S,: Geographie von Palästina. Abschnitte aus
den historischen Büchern des alten Testaments. W.: Bibelkunde,
Jüdische Geschichte vom Exil bis Christi Geburt. In jedem
Semester 3. und 4. Hauptstück des Katechismus. Kirchenlieder
und Psalmen. Coet. A. Meusel. Coet. B. Beiger.
Deutsch. 2 St. Lehre vom zusammengesetzten Satz. Erklärung
und Erlernung von Gedichten aus Hopf und Paulsiek, Lesebuch
für Quarta. Interpunctionslehre. Orthographische üebungen,
namentlich mit Fremdwörtern. Kleine Aufsätze erzählenden
Inhalts. Coet. A. Buermann, Coet, B, Belger.
Latein. 10 St. Sätze mit »dassquot;, Participialconstructionen
nach Gedike-Hofmann, Abschn. XVI und XVII. Unregelmässige
Verba. Einige Hauptregeln der Casuslehre. Mündliche Ueber-
setzungen aus Ostermanns Uebungsbuch für Quarta. Extempo-
ralien, Lectüre aus dem Lesebuch von Gedike-Hofmann. Coet.
A. Buer mann. Coet. B. Belger.
GriecUsch. 6 St. Eintheilung der Buchstaben. Accentuation,
Artikel. Regelmässige Declination und Conjugation der Vei'ba
pura und contracta. Numeralia cardinalia und ordinaUa. Lectüre
aus Bellermanns Lesebuch. Extemporalien. Coet. A, Belg er,
Coet. B, Patzig.
Französisch. 2 St. Grammatik nach Plötz, Elementar-Grammatik,
Lect, 61—112, Extemporalien und Exercitien, Coet, A, Engel-
mann. Coet. B, Patzig,
Geschichte und Geographie. 3 St, S.: Asiatisch-griechische
Geschichte. W.: Römische Geschichte. Alte .Geographie im
Anschluss an die Geschichte. Geographie: S.: Süd-Deutschland
W.: Nord-Deutschland. Coet. A. Thiemann. Coet, B. Müllerl,
Rechnen. 3. St. Decimalbrüche, Regeldetri, Zins- und Gesell-
schaftsrechnung, Elemente der Geometrie. Coet. A, H o h n h o r s t,
Coet, B, Schulze,
Zeichnen. 2 St, Freihandzeichnen nach Körpern und combinirt
mit Zirkelzeichnen zur Darstellung ornamentaler Formen. Geome-
trisches Zeichnen, namentlich Kreisconstructionen. Coet. A.und
B. Worms.
Quinta. Ordinarius: Coet. A.: Gr dentl. Lehrer Dr. L es sing,
Coet. B.: Ordentl. Lehrer Dr. Jungfer.'
Religion. 3 St. S: Biblische Geschichte von Moses Tod bis
zur babylonischen Gefangenschaft; W.: Leben Jesu nach Lucas.
In jedem Semester 3. Haupstück des Katechismus. Kirchenlieder.
Sprüche. Coet. A. Gumlich. Coet. B. Salz mann.
Beutsch.'l St. Lehre vom erweiterten und zusammengesetzten
Satz. Conjunctionen. Interpunctionslehre. Orthographische Uebun-
gen in Dictaten. Leetüre aus Hopf und Paulsiek, Lesebuch für
Quinta. Erlernen von Gedichten. Wiedererzählen des Gelesenen,
zuweilen schriftlich. Coet. A. Lessing, Coet. B. Jungfer.
Latein. 10 St. Deponentia. Pronomina. Comparation. Zahlwörter.
Präpositionen. Adverbien. Verba anomala. Conjugatio peri-
phrastica, nach Gedike-Hofmann, Abschnitt VIII—XV. Münd-
liche Uebersetzungen aus demselben Buche. Mündüche und schrift-
liche Uebersetzung aus 0. Simon, Aufgaben zum [lebersetzen,
Extemporalien. Coet, A. L es sing. Coet, B. Jungfer,
Französisch. 3 St. Plötz, Elementar-Grammatik, Lect. 1—60.
Mündliche und schriftliche Uebersetzungen aus den Uebungs-
stücken. Extemporalien. Coet. A. S. Sadöe. W. Lessing.
Coet. B. Siecke.
Geographie. 2 St. Europa mit Ausschluss von Deutschland und
besonderer Berücksichtigung im S, von Süd-Europa im W, von
Nord-Europa, Uebungen im Kartenzeichnen. Coet, A, Meusel.
Coet. B. Amen.
Rechnen. 3 St. Die vier Species mit Decimal- und gemeinen
Brüchen. Resolviren und Reduciren. Einfache Kegeldetri. Extem-
poralien. Coet. A. und B. Salzmann.
Naturhunde. 2 St. S,: Das Linnesche System, Uebungen im
Beschreiben von Pflanzen. W.: Vögel, Eeptihen und Fische,
Coet, A. Schulze. Coet. B, Fischer,
Schreiben. 3 St. Uebungen in deutscher, lateinischer und
griechischer Schrift. Coet. A. u. B. Salzmann.
Zeichnen. 2 St, Freihandzeichnen nach einfachen Körpern und
-ocr page 296-leichte ornamentale Formen mit geschwungenen Linien. Geome-
triches Zeichnen geradlinig begrenzter Figuren. Coet A. und B.
Worms.
Singen. 2 St. Erweiterung der musikalischen Vorkenntnisse.
Moll-Tonleiter und Moll-Accorde. Beginn des zweistimmigen
Gesanges in Uebungen, Chorälen und Liedern. Coet. A. und
B. Hauer.
Sexta. Ordinarius: Coet. A. : OrdentL Lehrer Dr. Patzig.
Coet. B.: S. Hilfslehrer Dr. Sadee. W. Schul-
amtscandidat Dr. Gilow.
Beligion. 3 St. S.: Leben Jesu. W.: Alttestamentliche Ge-
schichte bis zu Moses Tod. Jedes Semester Namen und Einthei-
lung der biblischen Bücher. Das 1. und 2. Hauptstück des
Katechismus mit der Erklärung Luthers und einigen Bibel-
sprüchen. Kirchenlieder. Coet. A. und B. Salz mann.
Deutsch. 2 St. Redetheile, Formenlehre. Praepositionen. Lehre
vom einfachen Satz. Orthographische Uebungen. Lectüre aus
dem Lesebuch für Sexta von Hopf und Paulsiek, MündUches
Nacherzählen kleiner Erzählungen. Erlernen kleiner Gedichte
Coet. A. Patzig. Coet. B. S. Sadee. W. Gilow.
Latein. 10 St. Declination und Conjugation incl. Deponentia.
Gedike-Hofmann, Abschnitt I—VII. Anleitung zum Uebersetzen
aus dem Lateinischen ins Deutsche. Mündliche und schriftliche
Uebersetzungen aus O. Simon, Aufgaben zum Uebersetzen ins
Lateinische. Extemporalien. Coet. A. Patzi g. Coet. B. S. P atzig.
W. Gilow.
Geographie. 9 St. Kenntniss der Erdoberfläche am Globus.
Land und Meer mit besonderer Berücksichtigung im S. von
Asien, im W. von Australien, Afrika und Amerika. Uebungen
im Kartenzeichnen. Coet. A, Voigt. Coet. B. Lessing.
Rechnen. 4 St. Die vier Speeles mit benannten und unbenannten
ganzen Zahlen. Resolviren und Reduciren. Einfache Regeldetri.
Einführung in die Decimalbruchrechnung. Neue Maasse und Ge-
wichte. Extemporalien. Coet. A. Seele. Coet. B. Schmidt.
Naturkunde. 2 St, S.: Elemente der Botanik. W,: Einleitung
in die Zoologie, Säugethiere, Coet, A, und B. Schulze.
Schreiben. 2 St. Uebungen in deutscher und lateinischer Schrift
-ocr page 297-nach Vorschriften an der Wandtafel. Taktschreiben. Häusliche
üebungen in Normalschreibeheften. Coet. A. Salzmann. Coet.
B. Bölitz.
Zeichnen. 2 St. Freihandzeichnen geradliniger Figuren mit
gegebenen Proportionen, vom Lehrer an der Wandtafel entworfen.
Coet. A. und B. Worms.
Bingen. 2 St. Notenkenntniss.Takteintheilung. Die Dur-Tonarten.
Einstimmige Gesangübungen in der Dur-Tonleinter und dem
Dur-Accorde, auch Uebungen im Treffen der Töne. Einige
Clioräle und leichte Lieder. Coet. A. und B. Hauer.
B. Vorschule.
Erste Klasse. Ordinarius: Ordentl. Lehrer Schmidt.
Religion. 3 St. Biblische Geschichten im S. aus dem alten, im
W. aus dem neuen Testament. Das 1. und 2. Hauptstück ohne
Luthers Erklärung. Sprüche und Lieder. Schmidt.
Deutsch. 10 St. Sinngemässes Lesen. Erlernen von Gedichten.
Orthographische Uebungen in schwierigeren Lautverbindungen.
Der einfache Satz und seine Theile. Wortarten. Vervollständigung
der DecUnation und Conjugation. Dictate. Schmidt.
Geographie. 2 St. Allgemeine geographische Begriffe , entwickelt
an der Heimatskunde. S. Schmidt. W. Goldschmidt.
Rechnen. 7 St. Erweiterung des früheren Pensums. Resolviren
und Reduciren, Das Einmaleins mit 12, 15, 16, 24, 25. Kopf-
rechnen. Wöchentlich ein Extemporale. Schmidt.
Schreiben. 4 St. Uebung in deutscher und lateinischer Schrift.
Schmidt.
Zweite Klasse. Ordinarius: Ordentl. Lehrer Seele.
Religion. 3 St. Biblische Geschichten aus dem alten und neuen
Testament. Sprüche. Kirchenheder. Vaterunser. 10 Gebote.
Deutsch, 10 St. Leseübungen. Erlernen kleiner Gedichte. Sil-
benabtheilung. Wörter mit mehreren Auslauten. Wöchentlich
ein Dictât. Kenntniss des Haupt-, Zeit- und Eigenschaftsworts
des Artikels und persönlichen Fürworts. Einübung der Dechnatiori
und der Conjugation.
Rechnen. 7 St. Die vier Species im erweiterten Zaiilenlireise.
Kopfrechnen im Zahlenkreise von 1—1000. Wöchentlich ein
Extemporale.
Schreilen. 4 St. Einübung der deutschen und lateinischen Schrift,
Dritte Klasse. Ordinarius: Ordentl. Lehrer Dölitz,
Religion. 3 St, Die wichtigsten biblischen Geschichten des alten
und neuen Testaments, Kleine Sprüche aus der Fibel, Kirchen-
lieder. Das Vaterunser. Die zehn Gebote ohne Luthers Erklärung.
Deutsch. 11 St. Denk- und Sprechübungen mit Benutzung der
Strübingschen Anschauungsbilder, Kenntniss der Buchstaben, Lesen
(Schreiblesemethode). Erlernen kleiner Gedichte. Dictiren kleiner
Wörter, Grosse Anfangsbuchstaben, Wörter mit vermehrten
Anlauten,
Rechnen. 6 St. Kenntniss der Zahlen, Die vier Species im
Zahlenkreise von 1—100, Das Einmaleins mit 2—10 mit Benut-
zung der Rechenübungshefte von Seele.
Schreiben. 4 St. Einübung der deutschen Schrift in den Nor-
malschreibeheften von Gräbke.
Der Zeichenunterricht für die Klassen von Unter-Tertia auf-
wärts ist facultativ. Es wurden in zwei Stunden die daran
theilnehmenden Tertitaner, in 2 St. die Secundaner und Pri-
maner geübt und zwar die Tertianer im Freihandzeichnen nach
dem Modell und nach Vorlagen, in Parallelconstructionen geome-
trischer Körper, im Linearzeichnen nach architectonischen
Vorlagen; die Primaner und Secundaner im Freihandzeichnen
nach schwierigeren Gipsmodellen und nach Vorlagen in einer
und zwei Kreiden, in perspectivischer Gonstruction und im
architektonischen Zeichnen,
Der Gesangunterricht ist durch alle Klassen obligatorisch. Eine
Dispensation davon ist nur in Folge des Stimmwechsels oder
eines ärztlichen Attestes gestattet. Die geübteren Schüler von
Quinta bis Prima bilden die erste Gesangklasse und wurden in
2 St. im vierstimmigen Gesang, die beiden Oberstimmen aus-
serdem in je einer dritten Stunde einstimmig geübt. Diejenigen
Schüler der obengenannten Klassen, welche noch nicht soweit
vorbereitet sind, dass sie mit Erfolg an den Uebungen der
ersten Gesangklasse theilnehmen können, wurden in zwei be-
sonderen Abtheilungen unterrichtet und zwar Bass und Tenor
2 St., Alt und Sopran 2 St.
Der Turnunterricht wurde in der Turnhalle (Albrechtstrasse 21)
in 7 nach den Klassen geschiedenen Abtheilungen und in jeder
Abtheilung von 2 Lehrern ertheilt und zwar in der Weise, dass
jeder Schüler, mit Ausnahme derer in der 3. Vorschulklasse,
an zwei Wochentagen je eine Stunde turntk Für die 1. und 2.
Vorschulklasse ist der Turnunterricht facultativ. Die Uebungen
leiteten der Turnwart Bailot und die Turnlehrer Pape und
Goldacker.
Eine Dispensation vom Turnunterricht findet nur in Folge
eines ärzthchen Attestes statt.
Der Religionsunterricht für jüdische Schüler wurde im Sommer
in 3 Abtheilungen und je 2 wöchentlichen Stunden ertheilt und
zwar in der 1. Abtheilung für Primaner und Secundaner und
in der 2. Abtheilung für Tertianer und Quartaner vom Dr.
Apolant, in der 3. Abtheilung für Quintaner und Sextaner
von Dr. Oppenheim er. Im Winter war die oberste Abthei-
lung wegen zu geringer Anzahl der Theilnehmer nicht zu Stande
gekommen.
Uit dit berigt leeren wij het volgende:
a. Er komt op dit Gymnasium veel onderrigt voor in
Godsdienst-wetenschap, waarvan op onze Gymnasiën met
geen woord wordt gerept. Of hetgeen daarvan op het
Duitsche Gymnasium gebragt wordt, den jongehng geeft,
wat hij voor zijn hoofd en hart behoeft, is uit dit verslag
niet op te maken; van direct onderrigt, dat het hart
vormt, wordt niet afzonderlijk gesproken; maar het is
zeer waarschijnlijk, dat dit onder het aangekondigde onder-
rigt wordt ingeschoven.
Aan het Duitsche Gymnasium wordt de Hebreeuwsche
taal facultatief onderwezen; verphgt zijn: Latijn, Grieksch,
Duitsch, Fransch; Engelsch is facultatief; alzoo bijna als aan
onze Gymnasiën, maar natuuriijk geen Nedcrduitsch; ook
19*
-ocr page 300-letterkunde van de Fransche en van de Hoogduitsche taal
wordt onderwezen; van andere talen niet.
c.nbsp;Wat van geschiedenis en geographie onderwezen
wordt, is uit het berigt niet af te leiden.
d.nbsp;In wiskunde gaat men op de Duitsche G^jmnasièn
iets verder dan bij ons, en men neemt er ook de beginselen
der sterrekunde bij op, die bij ons niet onderwezen worden.
Kegelsneden, beginselen van differentiaal- en integraal-
rekening worden op de Duitsche Gymnasiën niet gedoceerd,
raaar inleiding in de analytische geometrie.
e.nbsp;In de physica wordt er wetenschappelijk onderrigt
gegeven en alzoo even verderfelijk als bij ons.
ƒ. Van scheikunde heeten de eleraenten onderwezen te
worden, maar welke wordt niet aangegeven.
g.nbsp;Eene inleiding in de mechanica wordt op hel Duitsche
Gymnasium gegeven, op de Nederlandsche niet.
h.nbsp;Voorts zijn er in opgenomen de elementen der ge-
ognosie en geologie, mineralogie in betrekking tol krislal-
lographie; „mit besonderer Berüeksichtigung derquot; staat er,
raaar dit is even onduidelijk als bij ons hel „met toepassing op.quot;
i.nbsp;Plantkunde: beschrijving van planten , het natuurlijk
stelsel en dal van Linnaeus. Dierkunde: hel geheele dierenrijk
doorloopen. Behalve in scheikunde is men in de natuur-
wetenschappen op dit Duitsche Gymnasium nog veel meer
verdoold dan in Nederland. Op de onderste klasse begint
men al met botanie en zoölogie en wel wetenschappelijk.
k. Oefeningen in het voordragen van verzen, in het zingen
en in het leekenen, die bij ons niet zijn voorgeschreven.
Een oordeel te vellen over de vruchten, die zulk een
Gymnasium kan afwerpen, is onmogelijk, wanneer men er
niel meer van weel dan zulk een verslag leert: de methode,
de geest, de zin bepalen bovendien alles. Hel is duidelijk,
dat aan de niel-Lulhersche Gymnasiën het Godsdienstig
onderrigt een ander kan zijn. Aan de kennis der Grieksche taal
is op het genoemde Gijmnasiim zeer veel tijd gewijd; dc
wetenschappen der Natuur maken de genoemde inrigting
naar mijn oordeel tot een slecht opvoedings-instituut. Ove-
rigens valt er voor ons Nederlanders het een en ander uit
over te nemen.
De Gymnastische oefeningen zijn er verpligt.
• Van de voorschool noem ik alleen , dat er onderrigt in
Theologie gegeven wordt; dat er van zingen veel werk
gemaakt wordt en dat er onderrigt gegeven wordt (facul-
tatief) in regtlijnig en in hand-teekenen; voorts in hetgeen
er op eene lagere school voorkomt, alzoo zeer verschil-
lend van hetgeen onze lagere scholen geven.
De Realschule, waarvan ik hier een voorbeeld aanhaal,
is zulk eene Prima-school van Berlijnr. Zij XiqqI Friedrichs-
Realschule. Zij heeft 34 leeraars, die in 6 klassen onderwijs
geven, wekelijks 30 lot 34 uren, en eene voorschool. De
inhoud van het onderwijs was, naar het Programma
4878-4879, de volgende.
PENSEN-TABELLE DER FRIEDRICHS-REALSCHÜLE FüR
DAS SCHULJAHR VON OSTERN 1878 BIS OSTERN 1879.
A. Realschule.
Ober-Pi'ima.
Beligion. 2 St. Mit Unter-Prima combinirt. S.: Leetüre der
Augsburgischen Confession. W.; Brief an die Römer.
Deutsch. 3 St. S.: Lessing's Hamburger Dramaturgie. Antigone
(Uebers.). W.: Lessing's Laokoon; Philoktet (Uebers.).
Latein. 3 St. S.: Livius lib. IV. 2 St. W.: Livius lib. V. 2 St.
Ausserdem S. und .W.: Otto Schulz Anthologie. Prosodie und
Metrik. 1 St.
Vranzamp;sisch. 4 St. S. und W.: Literaturgeschichte. Lect. aus
Herrig's la France littéraire. Uebersetzen aus dem Deutschen u.
Englisclien in's Französische. Aufsätze vierwöchenthch.
Englisch. 3 St. S. u. W.: Lect. Herrig, British classical
authors. Uebungen im mündhch. u. schriftlich. Gebrauch d. engl.
e
Sprache u. im Uebersetzen a. d. Deutschen u. Französischen in's
Englische. Aufsätze vierwöchentlich.
GesckicJde und Geographie. 3 St. S.: Von dem westphäüschon
Frieden bis auf die neueste Zeit. VV.: Von der Reformation bis
zum westphälischen Frieden.
Naturwissenschaften. 6 St. Physik: 3 St. S.: Optik , II. Theil.
Repetition des I. Theils. W.: Mechanik. —Chemie: 3 St. S. und
W.': Darstellung und Betrachtung der schwierigeren Verbindungen
der Metalle und Metalloide. Repetition der gesammten Chemie.
Mathematih und Rechnen. 5 St. S.: Analytische Geometrie.
W.: Anfangsgründe der Differenzial- u. Integralrechnung u,
Anwendungen derselben. Vierwöchentlich eine schriftliche Arbeit.
Unter-Prima.
■ Religion. 2 St. Mit Ober-Prima combinirt.
Deutsch, 3 St. S. u. W.: Geschichte der deutschen Dichtung.
Latein. 3 St. S.: Livius lib. XXL Cap. XL et seqq. u. lib. XXII.
W.: Livius lib. 1. Ausserdem S. u W.: Otto Schulz Anthologie.
Prosodie und Metrik. 1 St.
Fj-amösisch. 4 St. S. und VV.: Wie Ober-Prima. Ausserdem
Metrik und die Hauptmomente der älteren Literaturgeschioiite,
' ^nbsp;Aufsätze vierwöchentlich.
Englisch. 3 St. Wie Ober-Prima.
GeschicJde und Geographie. 3 St. S.: Vom Interregnum bis zur
Reformation. W.: Von der Völkerwanderung bis zum Interregnum.
Naturioissenschaften. 6 St. Physik: 3 St. S.: Wellenlehre u.
Akustik. W.: Magnetismus und Galvanismus. — Chemie: 3 St.
S.: Mineralogie und Repetition der Metalle, W.: Die wichtigsten
organischen Verbindungen. Darstellung und Betrachtung schwie-
riger Verbindungen der Metalloide.
Mathematik und Rechnen. 5 St. S._: Sphärische Trigonometrie
u. Anwendungen derselben auf mathematische Geographie u.
Jnbsp;Astronomie. W.: Unendliche Reihen u. höhere Gleichungen.
Vierwöchentlich eine schriftliche Arbeit.
i
Ober-Secunda.
2 St. S.: Geschichte der Reformation. W.: Briefe
an die Corinther.
I
DeuUch. 3 St. S.: Epos; Nibelungen. W. : Lessing'sche u.
Scliiller'sdie Dramen; Freie Vorträge. Aufsätze vierwöchentlicli.
Latein. 4 St. Grammatik. Wiederholung der Syntax. Prosodie
und Metrik; 2 St. Lect. S.: Cicero orat. Gatilin. W.: Sali. Catilina.
Französisch. 4 St. Grammatik, 2 St. Alle 14 Tage ein Extem-
porale. Lect. Herrig, la France littéraire; Memorirübungen;2St.
Englisch. 3 St. Grammatik, 1 St. Alle 14 Tage ein Exercitium.
Lect. Herrig, British classical authors, 2 St. Memorirübungen
nach Hamilton.
Geschichte und Geographie. 3 St. Geschichte der Römer. S.:
Von der Gründung der Stadt bis zu den gracchischen Unruhen.
W. : Von da ab bis zum Untergang des west-röm. Reiches.
Daturwisschenschaften. 6 St. Physik : 2 St. S. : Katoptrik u.
Dioptrik mit Ausschluss der Fernröhre. W.: Hydrostatik,
Hydraulik, Aërostatik. - Chemie: 2 St. S.: Leichtmetalle. W.:
Schwermetalle. — S.: Botanik: Lebensfunctionen d. Pflanzeti.
W. : Zoologie: Zusammenfassung d. Systematik besondeirs der
wirbellosen Thiere.
Mathematik und Rechnen. 5 St. S. : Stereometrie, 4 St. Höhere
Gleichungen, die sich auf quadratische reduciren lassen, 1 St.
W.: Ebene Trigonometrie, Combinationen, binom. Lehrsatz,
-i St. Zinseszinsrechnung, 1 St,
Unter-Secunda.
Religion. 2 St, S. : Bibelkunde des A, T, Psalmen. Propheten,
W, : Apostelgeschichte.
Deutsch. 3 St. Erläuterung der Dichtungsgattungen. Lect. S. :
Homer nach Voss; Uhland'sche Dramen. W.: Hermann u.
Dorothea; Jungfrau von Orleans. Aufs, monathch.
Latein. 4 St. Grammatik, Consecutio temporum, oratio obliqua,
Gebrauch der Modi, 1 St. Lect. Curtius IV. 2 St, Abschnitte
aus Otto Schulz Anthologie, 1 St, Monatlich ein Exercitium und
ein Extemporale.
Französisch. 4 St, Grammatik nach Plötz Schulgrammatik.
Indicatif, Subjonctif, Participe, Pronoms u. Artikel, Lect, Herrig,
la France littéraire, 2 St, Wöchentlich ein Exercitium oder
Extemporale,
Englisch. 3 St, Grammatik, Syntax des Substantivs u. Pro-
nomens nach Herrig u, Wagner's Gramm,; 1 St. Lect. Herrig,
British classical authors, 2 St. Wöchentlich ein lixercitium
oder Extemporale.
GesddcUe und OeograpUe. 3 St. S. : Geschichte u. Geographie
des alten Orients. W.: Gesch. u. Geogr. Griechenlands bis zu
den Diadochen.
Naturwissenschaften. 6 St. Physik : 2 St. S. : Reibungselek-
tricität, Magnetismus. W. : Wärmelehre. (Jochmann, Grundriss.). —
Chemie: 2 St. Metalloide. (Rüdorff,, Grundriss.). — S. : Botanik :
Pflanzenanatomie u. Entwickelungsgang einiger Cryptogamen
mit mikroskopischen Demonstrationen. W. : Zoologie : Zusam-
menfassung der Systematik, besonders der Wirbelthiere. Kennt-
niss der inneren Organe und der wichtigsten Lebensfunctionen
d«r Wirbelthiere.
Mathemalih nnd liechnen. 5 St. S. : Gleichungen des ersten
und zweiten Grades. Stereometrie bis zu den Polyedern, nach
Kambly. W. : Potenzen, Wurzeln, Logarithmen, Progressionen.
Schriftliche Arbeiten wöchentlich. Repetitionen 1 St.
Ober-Tertia.
Beligion. 2 St. S. : Reformationsgeschichte und Repetition
des Luther'schen Katechismus. W. : Bibelkunde der histor.
Bücher des A. T. Sprüche, Kirchenlieder 281, 232.
Deutsch. 3 St. Die schwierigeren Balladen Schiller's und
Abschnitte aus den historischen Schriften. Monatlich ein Aufsatz.
Latein. 5 St. Beendigung der Casussyntax, (Ablativ), Accusativ
c. Inf., Gebrauch von quod, ut, ne, quominus, quin ; 2 St. ~ Lect.
Caes, bell. Gall, Forts, von lib. VII. u. hb. VI, Wöchentlich ein
Exercitium oder Extemporale.
Französisch, i St, Grammatik nach Plötz Schulgramm. L.
24—45. Reflex, u. unpers. Verben, Ergänzung der Formenlehre,
Zahlwort, Präpos., Wortstellung, 2St. — Lect. Herrig, Premières
lectures franç. 2 St. Wöchentlich ein Exerc. oder Extemp.
Fnglisch. 4 St. Grammatik. Unregelmässige Verba^ 2 St. — Lect.
Herrig, The first English readingbook; Redensarten n. Hamilton's
Reise n, London; 2 St. Wöchentlich ein Exerc, oder Extemp.
Geschichte und Geographie. 4 St. Preussische Geschichte, 2 St.
S.: Bis 1640; W,: Von 1640 bis 1815. — Geographie, 2 St.S.:
Italien, Spanien, Rusland u. die Türkei. W. : Frankreich und
England. Dielitz Grundriss.
NaturwmenscJiaJleti. 2 St. S. : Botanik. Betrachtung der Gymno-
spermen u. einiger Cryptogamen. Natürliches System, im Anscliluss
daran Verbreitung der Kulturgewächse. W. : Zoologie. Betrach-
tung u. Systematik der wirbellosen Thiere. Schilling's Grundriss.
Mathematik und Rechnen. 6. St. S.: Inhalt u. AehnUchkeit
ebener Figuren, einschliesshch des Kreises. W. : Gebrochene For-
meln, Quadrat- und Cubikwurzeln, Gleichungen ersten Grades,
!k St. Mischungs- u. Gesellschaftsrechnung etc. 1 St. Schrifthche
Arbeiten wöchenthch. Repetitionen 1 St.
Unter-Tertia.
Beligion. 2 St. Bibelkunde des N. T. besonders der bist.
Bücher. Sprüche, Psalmen, Kirchenlieder 157, 178.
Deutsch. 3 St. Erklärung von Gedichten aus Hopf und Paul-
sieck's Lesebuch. Satzbau, Synonymik. Dreiwöchentlich ein Aufsatz.
Latein. 5 St. Grammatik. Casussyntax (Gen. Acc. Dat.) 2 St.
Lect. Caes. bell. Gall. I u. II. 3 St. Wöchentlich ein Exercitium
oder Extemporale.
Französisch. 4 St. Unregelmässige Verben nach Plötz Schul-
grammatik 1—23, 2 St. Lect. Herrig, Premières lectures franç.
2 St. Wöchenthch ein Exercitium oder Extemporale.
Englisch. 4 St. Grammatik nach Imm Schmidt's Elementar-
buch; Formenlehre; 2 St. Lect. Herrig, The first Enghsh
readingbook, 2 St. Wöchentl. ein Exerc. od. Extemp.
Geschichte und Geographie. 4 St. Deutsche Geschichte, 2 St.
S. : Bis zum Interregnum. W. : Bis zum westphäl. Frieden. — Geo-
graphie, 2 St. S. : Niederlande, Schweiz, Oesterreich, Scandinavien.
W.: Der preussische Staat. Dielitz Grundriss.
Naturwissenschaften, 2 St. S.: Botanik. Entwickelung d. Begriffe
der Familie und Ordnung durch Vergleichung einzelner schwie-
riger Gattungen und Familien mit besonderer Berücksichtigung
der Kulturgewächse, Waldbäume und Sträucher. W.: Zoologie.
1. Knochenbau der Wirbelthiere im allgemeinen. Systematik
derselben. 2. Bau der Insecten. Schilling's Grundriss.
Mathematik und Rechnen. 6 St. S.: Lehre vom Kreise, den
ein- und umschriebenen Figuren, Gleichheit der ebenen Figuren.
W. : Die 4 Rechen-operat. mit absoluten, positiven u. negativen
Zahlen, nach Kambly, 4 St. Schriftliche Arbeiten wöchentlich.
Repetitionen 1 St.
284
Quarta A.
Religion. 2 St. Das Leben Jesu nach dem Evangl. Matthäi.
Geographie von Palästina, Bibelsprüche, Repetition des Katechis-
mus. Kirchenlieder 67, 18.
Deutsch. 3 St. Zusammengesetzter Satz; sonst wie in IV ß.
Dreiwöchentlich ein Aufsatz.
Latein. 6 St. Grammatik. Anfänge der Casuslehre (Nora, und
Acc.) nach Beck's Uebungsbuch § 13 — 22. Conjug. periphrast.
3 St. Lect. Cornelius Nepos, 3 St. Wöchentlich ein Exercitium
oder Extemporale.
Französisch. 5 St. Das Passiv und das Verbe pronominal nach
Plötz Elementarb. Absch. 4 u. 5. Lect. Lesetheil in Plötz Ele-
mentarbuch. Wöchentlich ein Exercitium oder Extemporale.
Geschichte und Geographie. 4 St. S.: Erzählungen aus der
griechischen, W.: aus der römischen Geschichte, 2 St. — Politische
Geographie Deutschlands, mit Ausschluss Preussens-, 2 St.
■ Naturwissenschaften. 2 St. S.: Botanik: Uebung in der Auf-
stellung von Gattungscharakteren durch Vergleichung verschie-
dener Arten und Gattungen. Erweiterung der morphologischen
Grundbegriffe. Linnesches Syst. W.: Zoologie: Entwickelung des
Gattungs- und Familienbegriffs durch Vergleichung der bekann-
testen Arten. Die wichtigsten FamiUen, namentlich der warm-'
blütigen Wirbelthiere.
Mathematik und Rechnen. 6 St. Geometrie: Die Lehre von den
Winkeln, Parallelen, Dreiecken u. Vierecken, nach Kambly, 3 St.
Rechnen: Decimalbrüche, Zins- und Rabattrechnung (Koch,
Aufgaben H. 5), 3 St. Schriftliche Arbeiten wöchentlich.
Quarta B.
Religion. 2 St. Das Leben Jesu mit besonderer Hervorhebung
inbsp;der Gleichnisse. Sonst wie in IV A. Kirchenlieder 254, 296.
Deutsch. 3 St. Satz- und Interpunktionslehre; Lectüre aus
Hopf und Paulsieck's Lesebuch. Erklärung und Lernen erzählender
Gedichte. Dreiwöchentlich ein Aufsatz.
Latein. 6 St. Unregelmässige Verba, Bildung des Acc. c. Inf.,
Abi. absol., die Participialconstr. Anwendung von ut. Die leichteren
Fragesätze nach Beck's Uebungsb. § 1—12; 3 St. Lect. Cornelius
Nepos, 3 St. Wöchentlich ein Exercitium oder Extemporale.
t
r-'
Franz'ôsùch. 5 St. Das Activ der vier regelmässigen Cüiijii-
gationen; Uebungen nach Plötz Elementarb. Abscli. 3 u.
Alle 14 Tage ein Extemporale.
Geschichte und Geographie. 4 St. Oro- u. Hydrographie v.
Deutschland; im Uebrigen wie in IV A.
Naturwisschenschaf ten. 2 St. Wie in IV A.
Mathematik und Zeichnen. 6 St. Geometrie, 3 St., Wie in IV A.
Rechnen : Regel-de-tri. (Koch, Aufgaben H. 5), 3 St. Schriftliche
.\rbeiten wöchentlich.
Religion, 3 St. S. : Gesch. den A. T. von Samuel bis zur
Rückkehr aus dem Exil. W. : Das Leben Jesu nach Fürbringer.
IV—V Hauptst. des Katechismus. Kirchenl. 659, 573, 388,
494. Sprüche.
Deutsch. 4 St. Leseübungen nach Hopf u. Paulsieck's Lesebuch.
Orthographie u. Interpunktion. Unterscheidung der Satzarten ,
Deklamationsübungen. Alle 14 Tage eine schriftliche Arbeit. _
Latein. 6 St. Comparation, Numeralia, Adverbia, Präpositionen,
verba anomala und defectiva, sowie einige der wichtigsten unre-
gelmässigen Verba und die Deponentia. Uebungen nach Beck's
Uebungsbuch für V. Wöchentlich ein Exerc. oder Extemp.
Französisch. 5 St. Aussprache, Dechnation, avoir u. être
erste regelm. Conjugation, Pronomina, Comparation, Zahlwörter.
Ueb. nach Plötz Elementarb. I—II bis Lect. 50. Wöchentlicii
tnbsp;schriftl. Uebungen.
^nbsp;Geschichte und Geographie. 3 St. S. : Asien. W. : Europa mit
Ausschluss Deutschlands. Voigt's Leitfaden.
Naturwisschenschajten. 2 St. S.: Botanik: Beschreibung der
bekanntesten Pflanzen mit Anschluss weiterer morphologischer
Begriffe. W.: Zoologie: 1. Beschreibung des menschlichen Skelets
und der wichtigsten inneren Organe. 2. Beschreibung einzelner
Wirbelthiere, besonders kaltblütiger.
Mathematilc und Rechnen. 4 St. Die Bruchrechnung auch mit
benannten Zahlen. (Koch, H. 4). Schriftliche Arbeiten wöchentlich.
Religion. 3 St. S. : Gesch. des A. T. bis Samuel. W. : Leben
Jesu nach Fürbringer. Hauptst. I--III des Luther'sehen Katechis-
mus. Sprüche. Lieder No. 121, 191, 84, 657.
A
-AÊÊm
Deutsch. 4 St. Die Wortarten u. Satzlheile, der einfache und
erweiterte Satz. Leseübungen nach Hopf u. Paulsieck's Lesebuch;
Orthograph. Ueb. nach dem orthograph. Uebungsbuch § 1—16.
Alle 14 Tage eine schriftliche Arbeit.
Latein. 8 St. Declination, Genusregeln, die 4 Conjugationen,
Pronomina pers., Demonstrativa hic und ille, nach Beck's Uebungs-
buch für VL Wöchentlich ein Exercitium oder Extemporale.
GescJdcMe und Geographie. 3 St. Allgemeine GrundbegritTe u.
Oberflächenverhältnisse der Erde. S.: Afrika und Australien.
W.: Amerika. Voigt's Leitfaden.
Naturwissenschaften. '2 St. S.: Botanik.: Beschreibung einzelner
Pflanzen, mit besonderer Rücksicht auf die Formen des Blattes
u. des Blattrandes. W.: Zoologie: Beschreibung der bekanntesten
Säugethiere u Vögel, mit Berücksichtigung der unterscheidenden
Merkmale und der Lebensweise.
Uathematik und Rechnen. 5 St. Die 4 Species mit benannten
und unbenannten Zahlen; Zeitrechnung; Vorbereitung der Bruch-
rechung. (Koch, H. 3). Schriftl. Arb. wöchentl. zweimal.
B. Vorschule.
E rste Elementarklasse. Ordinarius: Lehrer Schulze.
Religion. 3 St. S.: Biblische Geschichten des 'A. T. von
Samuel bis Salomo. W.: Das Leben Jesu, Sprüche, Lieder Nr.
610 und 573. I. und II. Hauptstück (das IL ohne Luthers
Erklärung).
Deutsch. 9 St. Grammatik., Der einfache Satz und seine Theile.
Wortarten. Declination, Comparation, Conjugation. 2 St. Or-
thographische Uebungen: Dehnung der Silben. Schwierige Laut-
verbindungen und Unregelmässigkeiten der Orthographie. 2 St.
Lesen mit sinngemässem Ausdruck. 5 St.
Rechnen. 7 St. Die vier Species mit unbenannten grösseren
Zahlen. Resolviren und Rechnen mit benannten Zahlen. Benen-
nungen. Kopfrechnen.
Schreiben. 4 St. Otto's Hefte Nr. V—X. Uebungen im Schreiben
lateinischer Wörter und Sätze.
Heimatskunde. 1 St. Berlin und seine Umgebung. Geographische
Grundbegriffe.
Zweite Elementarklasse. Ordinarius: Lehrer Beyreiss.
Religion. 3 St. S.: Bibl. Gesch. d. A. T. von Moses bis David.
W.: Das Leben Jesu. Sprüche und Lieder Nr. 121 und 232.
Die zehn Gebote mit Luthers Erklärung.
Deutsch. 10 St. Lesen. Berliner Lesebuch. 6 St. Orthographie
2 St. Silbenabtheilung. Wörter mit vermehrtem Auslaute. Schär-
fimg. Umlautung. Wöchentlich ein Extemporale. Grammatik,
2 St. Haupt-, Zeit- und Eigenschaftswort am einfachen Satze,
Artikel, persönhche Fürwörter, Wortbildung , Ableitung, Zusam-
mensetzung, Einzahl ,^Iehrzahl, Declination.
Rechnen. 7 St. Die Species im erweiterten Zahlenkreis. Wöchent-
lich ein Extemporale.
Schreiben. 4 St. Otto's Hefte III—VI. Anfang der lateinischen
Schrift.
Dritte Elementarklasse. Ordinarius:- Lehrer Klähn.
Religion. 3 St. Biblische Geschichten, d. A. u. N, T, nach
Fürbringer (Unterklasse), Sprüche und Lieder (659, 800, 806).
Die zehn Gebote ohne Luthers Erklärung, Das Vaterunser,
Deutsch. 8 St, Denk- und Sprechübungen, 2 St. — Lesen, 4,
und 2. Abth. getrennt, je 6 St. Erlernen des mechanischen Lesens
unter Benutzung der BerUner Handfibel von 0. Schulz (Ausgabe
C), — Abschreiben der Druckschrift, — Orthographische Uebungen
nach Schmidts Leitfaden, § 1—6,
Rechnen. 4 St, Die vier Species im Zahlenraum von 1—100
(das Einmaleins),
Schreiben. 4 St, Uebung der deutschen Schrift in Otto's Uebungs-
heften I u, II,
Der Turnunterricht wurde in der auf dem geräumigen und
schattigen Schulhofe, welcher zugleich zum Turn-und Spielplatz
dient, erbauten Turnhalle, unter Leitung des Turnwarts Herrn
Bailot durch eben denselben, und unter Beihülfe der Lehrer
Pape und Kl ä hn, in 7 Abtheilungen zu wöchentlich 2 St, ertheilt.
Der Turnunterricht ist obhgatorisch; eine Dispensation von
demselben kann nur auf Grund eines ärztlichen Attestes ertheilt
werden.
Uit dil» berigt leeren wij het volgende:
a.nbsp;De Godsdienst-wetenschappen zijn ook op deze school
zeer ruim vertegenwoordigd, en de gelegenheid is zeker daar,
om den besten zin bij de jongeren te bevorderen, evenals
op het Gymnasmm.
b.nbsp;Voor zoover een oordeel uit dit berigt kan worden opge-
maakt, is op deze school het onderwijs hetzelfde als op het
Gymnasmm in de Hoogduitsche taal en letterkunde; ook hier
wordt onderrigt in het deklaraeren gegeven; aan de Fransche
taal en letterkunde wordt op deze schpol veel aandacht ge-
schonken; het Engelsch is verphgt, en in deze taal en in
hare letterkunde wordt gedurende drie jaren onderwijs ge-
geven. Van andere talen is geene sprake, natuurlijk ook van
Hebreeuwsch of Nederlandsch niet; maar wat hem verrassen
zal, die onze Hoogere Burgerscholen plaatst naast de Duitsche
Realschulen, is, dat op de laatste onderwijs gegeven wordt in
de Latijnsche taal, waardoor reeds alle vergelijking tusschen
die twee scholen wegvalt. Op de boven vermelde school
wordt gedurende zes jaren Latijn onderwezen, maar men
bepaalt zich len slotte bij de Oraties van Cicero en bij Livius.
c.nbsp;Geschiedenis en geographie worden op deze school
uitvoerig onderwezen, en aan nieuwere geschiedenis veel
aandacht geschonken.
d.nbsp;Van wiskunde worden hier in de hoogste klassen
onderwezen analytische geometrie en de beginselen van diffe-
rentiaal- en integraal-rekening en de toepassing daarvan;
voorts hetgeen van wiskunde op het Gymnasium onderwe-
zen wordt en waarbij op de Realschule telkens toepassing is
gevoegd. Hier komen ook voor mathematische geographie
en astronomie en voorts hoogere vergelijkingen.
e.nbsp;Physica wordt hier weder wetenschappelijk onderwe-
zen en wel zoodanig, dat, als op het Gymnasium, de
onderdeelen der wetenschap elk op zich zelf zijn genoemd;
de behandeling schijnt op de Realschule uitvoeriger le zijn
en hier en daar lol toepassing le leiden.
f.nbsp;Scheikunde wordt hier veel uitvoeriger dan op het
Gymnasium onderwezen. Onder chemie is hier opgenomen
mineralogie en kennis aan de belangrijkste metalen.
g.nbsp;Mechanica.
h.nbsp;Geologie komt in het berigt niel voor, evenmin als
geognosie en kristallographie; de mineralogie is hier onder
de scheikunde opgenomen.
i.nbsp;Botanie en zoölogie wordeiï hier wetenschappelijk
onderwezen; in hoeverre men meer hiervan op deze
school geeft, dan op.^het Gymnasium, is uit het berigt niet
af te leiden; maar op de Realschule worden de cultuur-
gewassen en woudboomen en struiken bijzonder besproken.
Ook hier wordt het menschelijk ligchaam en zijn inwen-
dige bouw ter sprake gebragt. Met botanie en zoölogie
begint men ook hier reeds op de onderste klasse.
k. Van zingen en teekenen spreekt het berigt niet.
De voorschool is als die van het Gymnasium ingerigt, quot;
Gymnastische oefeningen zijn voor de geheele inrigting
verpligt.
In vergelijking met het bovengenoemde Gymnasium ver-
schilt deze Realschule wezentlijk, a. doordat op de laatste
geen Grieksch onderwezen wordt; b. door veel minder
onderrigt in Latijn; c. door meer onderrigt in Fransche
taal; d. doordat het Engelsch op de laatste verpligt
is; e. door onderrigt in hoogere deelen der wiskunde;
f. doordat er veel natuurwetenschappen op onderwezen
worden. Deze verschillen spreken duidelijk uit de mede-
gedeelde berigten.
Van onze Hoogere Burgerscholen verschilt de genoemde
Realschule wezenlijk, doordat er op de laatste geene sprake
is van toegepaste mechanica, kennis van werktuigen en
technologie; toepassingen van natuurkunde en toepassingen
van scheikunde; de gronden der staats-inrigting van Duitsch-
land; staathuishoudkunde en de statistiek; de beginselen
(Ier handels-wetenschappen, daaronder die der waren-kennis
en het boekhouden: vakken, die onze Hoogere Burgerscholen
geheel en al plaatsen buiten de rij der opvoedings-scholen,
L alle vergelijking tusschen de Realschule en onze Hoogere
Burgerschool onmogelijk maken.
Op onze Hoogere Burgerschool is geene sprake van Latijn,
en daar wordt ook minder wiskunde onderwezen dan op
de genoemde Realschule.
In de plaats van kosmographie op onze Hoogere Burger-,
school komen op de Realschule voor toepassingen der
spherische trigonometrie en astronomie.nbsp;,. , .
Het onderwijs in de moderne talen, geschiedenis en
aardrijkskunde van beide scholen kan ik niet vergelijken;
op de Realschule wordt eene taal minder onderwezen, name-
lijk de Nederduitsche.
Opmerkelijk is het, dat op de genoemde Realschule geen
regtlnnig of hand-teekenen voorkomt, iets dat een sieraad
is voor onze Hoogere Burgerscholen; ik vermoed, dat er
voor de bovengenoemde Realschule eene afzonderlijke ge-
legenheid zal beslaan, om de jonge heden in vrije uren onder-
wiis in het teekenen te doen ontvangen.
Ik heb geene andere reden, dan om te meenen, dal hel onder-
wijs aan onze Hoogere Burgerscholen in hel algemeen goed
is voor zoo verre hel door wettelijke voorschriften met
wordt bedorven; daarover spreken wij straks nader, hier
slechts constaterende, dal de Duitsche Realschulen meer en-
deels zijn ingerigt als scholen voor de jeugd der beschaafden,
die in den tegenwoordigen lijd zullen worden ingeleid;
dal zij zelfs, doordal er de Latijnsche taal onderw-ezen wordt,
ook nog een blik doen terugslaan in de oudheid; eindelijk,
dat onze Hoogere Burgerscholen, terwijl zij in letteren,
geschiedenis , aardrijkskunde, en ook in wiskunde, alle onder-
scheiding verdienen, verderfelijk zijn voor den volksgeest, door,
even als de Duitsche Realschulen, veel teveel natuurweten-
schappen te bevatten en dal zij boven de Duitsche nog hel
on-eluk hebben, behalve politische wetenschappen, een lal van
toegepaste zaken te doen onderwijzen, die deels ballast zijn
voor den jongeling en hem deels afleiden van de kern der
beschaving.
Dal er van Godsdienst-wetenschappen op onze Hoogere
Burgerscholen geene sprake is, behoef ik niet le herinneren.
Hel bovenstaande geheve men wel in het oog te houden
bij hetgeen hieronder volgt, zoodal, heigeen daar zal voor-
komen van afkeuring van Realschulen, als zuivere opvoe-
dings-inriglingen, in veel hoogere mate zal moeten gelden
van onze Hoogere Burgerscholen, daar deze veel meer
inhouden, wat len eenen male vreemd is aan de opvoe-
ding der jeugd van beschaafden.
Eene derde inrigting, waarvan wij meenen melding le
moeten maken, is de Duitsche Gewerbeschule.
Wij hebben de kennis hieraan voor het volgende noodig:
hel is eene school, waarop die jonge lieden worden opgevoed,
welke later in een ambacht of in de industrie hun bedrijf
zullen vinden; in een streven naar ontwikkeling van den
geest staan zij onder de Realschulen; zij kunnen in geen
opzigt vergeleken worden met onze Hoogere Burgerscholen
met vijf- of driejarigen cursus; met onze ambacht-scholen
hebben zij niets gemeen.
Ik deel hier weder mede den inhoud van een berigt van
zulk eene school te Berlijn van 1878—1879. De school heet
Friedrichs-Werdersche Gewerbeschule. Aan deze school zijn
30 onderwijzers geplaatst; het onderwijs wordt gegeven in
6 klassen, in elke klasse 30 ä 35 uren in de week; hel
aanlal leerlingen, dat deze school bezoekt, is 500—600.
LEHRPENSA DER OBEREN KLASSEN IM SCHULJAHR
1878/79.
Ober-Prima. Einjähriger Kursus.
Religion. Geschichte der Reformation und Lehrbegriffe der
Reformatoren. Augsburgische Konfession. Anordnung, Inhalt und
Zusammenhang der heiligen Schrift.
. Beutst. Literaturgeschichte des 16., 17. und 18 Jahrhundert^s.
Lektüre: Schiller'sche und Goethe'sche lynsch-philosophische
Gedichte. Schiller'sche Abhandlungen und aus Lessmg s Laokoon
Dramaturgie. Lessing's Nathan, Sophokles Kön3g Oed.pus
und Aeschylos Agamemnon. Shakespeare's Hamlet. Prwatlekture.
Freie Vorträge und monathche Aufsätze.
lanzösJ. Lektüre: Corneille, Le Cid. Racme, M.thr.date
Daneben Einzelnes aus Herrig, la France littéraire, üebers.cht
der französischen Literatur, Répétition und Erweiterung schwie-
riger Abschnitte der Grammatik. Mündliche üebersetzung emes
iLiles von Schiller's Geisterseher in's Französische. Aufsatze
Shakespeare Macbeth, Julius
Eilpes aus Herrig, British'Classical Authors. Uebersicht der
ergäben Literatur: Répétition und Erweiterung schwtenger
Ab litte aus der Grammatik. Mündliche Üebersetzung emes
Thls von Schiller's Geisterseher in's Englische. Aufsatze und
Bie neuere Geschichte bis zur
TZl. Analytische Geometrie der Linien und Flächen
GrlL - Synthetische Geometrie: Die Erzeugung der geome-
trisch- GesLten; die Linien und die Flächen 2. Grades. -
Differential- und Integralrechnung.
Phßik. Wellenlebre, Akustik, Optik.
cLe nnä Naturges.UcUe. Technische Chemie Arbeiten im
Laboratorium. Geognosie. - Organische Naturgeschichte, ml und
^'st. Elemente der Anatomie und Physiologie
LJ Ansehen unter vergleichender Berücksichtigung des Thier-
reiches. Anleitung zum Gebrauche des Mikroskops.
Unter-Prima. Einj ähriger Kur sus.
Beligion. Heidenthum und Judenthum auf Grund des A. T.-
Christi und die Apostel. Geschichte des Christenthums im 1.
'l'irLiteraturgeschichte desMittelalters. Mittelho^^
Le?L aus Kudrum, dem Nibelungenliede und Waither von
der Vogelweide. Auswahl aus den Shakespeare'scben Kömgsdramen,
Schiller's Braut von Messina. Goethe's Tasso und Iphigenie,
Sophokles Antigone. Privatlektüre, insbesondere Goethe'sche und
Schiller'sche Dramen. Freie Vorträge und monatliche Aufsätze.
Französisch. Lektüre: Guizot, Histoire de la Civilisation en
Europe; Voltaire, Siècle de Louis XIV. Daneben Einzelnes aus Herrig,
la France littéraire. Repetition und weitere Ausführung schwieriger
Kapitel der Grammatik. Aufsätze und Exercitien nach Gerth.
Anleitung zum Sprechen nach Voelkel, Vocabulaire systématique.
Englisch. Lektüre: Walter Scott, Q uen tin Dur ward; Macaulay,
Essay, Lord Nugent's Memorial of Jolin Hampden: daneben Einzelnes
aus Herrig, British Classical Authors. Repetition und Erweiterung
schwieriger Abschnitte aus der Grammatik. Aufsätze. Exercitien
nach Jaep, England; Extemporalien.
Geschichte und Geographie. Die Geschichte des Mittelalters.
Mathematik. Mathematische Uebungen aus allen früher behandelten
Gebieten, besonders der Stereometrie. — Die Kegelschnitte in
elementar-synthetischer Behandlung. Algebraische Analysis. An-
fangsgründe der analytischen Geometrie und der Differential-
rechnung. Determinanten. Gallenkamp, Elemente IL und III.
und trigonometrische Aufgabensammlung.
Physik. Kosmische Physik. Elektrodynamik. Lehre von den
Dämpfen.
Chemie und Naturgeschichte. Organische Chemie. Arbeiten im
Laboratorium. Oryktognosie. — Organische Naturgeschichte,
wie in Ober-Prima.
Ober-Secunda. Einjähriger Kursus.
Religion. Kirchengeschichte, im S. Sem. bis zur Reformation,
im \f. Sem. seit der Reformation.
Deutseh. Uebersichthche Geschichte der deutschen Sprache
und ihrer Dialekte mit besonderer Hervorhebung ihrer wich-
tigsten Entwickelungsphasen. Lyrische Gedichte, vornehmlich
von Schiller und Göthe. Göthe's Götz, Sophokles Ajax, Shake-
speare's Macbeth. Fortgesetzte Lektüre des Homer. Mittelhoch-
deutsche Lektüre, vorbereitend für Prima. Schiller's Wallenstein,
Sophokles Philoktet, Privatlektüre. Freie Vorträge und monatliche
Aufsätze. Memoriren und Vortragen von Gedichten.
Iramösisch. Lektüre : Toepfer, Nouvelles génévoises. Sandeau,
Mademoiselle de la Seiglière, Ausserdem Einzelnes aus Herrig,
la France littéraire. Grammatik: Erweiterung der Gasuslehre,
Artikel, Infinitiv. Aufsätze und Exercitien nach Gerth.
Unglisch. Lektüre: Washington Irving Sketch Book; Dickens, A
Christmas carol. Daneben Einzelnes aus Herrig's Chrestomathie.
Grammatik: Syntax des Nomens. Exercitien nach Jaep England.
Extemporalien.
GescUcMe und Geographie. 1. Sem. Geschichte der Römer. 2. Sem.
Gesammtrepetition der Geographie, specieli Europa.
MathematiTc. 1 Sem. Trigonometrie. 2. Sem. Stereometrie. Trigono-
metrische, planimetrische und algebraische Uebungen. Kombina-
tionslehre. Gallenkamp, Elemente U. und Sammlung trigonome-
trischer Aufgaben.
Physik. Gleichgewicht und Bewegung der festen, der tropfbar-
flüssigen und der luftförmigen Körper. Anfangsgründe der Optik.
Chemie und 'Naturgeschichte. 1. Sem. Chemie: Die Metalloide
und die Leichtmetalle. 2. Sem. Chemie: Die schweren Metalle.
Krystallographie.
Unter Secunda. Einjähriger Kursus.
Religion. 1 Sem. Das Volk Israel von der Theilung des Reiches
bis auf Johannes den Täufer. 2. Sem. Die Apostelgeschichte
und der Brief Jacobi.
Deutsch. 1 Sera. Dichtungsarten. Lektüre epischer Gedichte,
besonders Homer in der Vossischen Uebersetzung. 2 Sem.
Grundzüge der deutschen Metrik. Lektüre epischer Gedichte,
insbesondere Göthe's Hermann und Dorothea und aus Herders
Cid. Monatlich ein häuslicher und ein Klassenaufsatz. Memoriren
und Vortragen von Gedichten.
Französisch. Lektüre: Coetus A.; Voltaire, Charles XII; Michaud,
Histoire de la troisième croisade. Coetus B.: Barante, Jeanne
d'Arc. Voltaire, Histoire de Charles XIL Grammatik: Moduslehre
das Adjectiv. Exercitien nach Gerth. Extemporalien.
Englisch. Lektüre: Herrig, First readingbook. Dickens, A childs
history of England; Tales of a grandfather. Grammatik: Erwei-
terung der Formenlehre. Syntax des Verbums, Exercitien nacli
Jaep. Extemporalien.
GescMc?de und OeograpUe. 1 Sem. Geographie der aussereu-
ropäischen Länder. 2 Sem. Alte Geschichte der orientalischen
Völker und der Griechen.
Mathematik. 1. Sem. Gleichungen ersten Grades mit mehreren
Unbekannten und Gleichungen zweiten Grades. Anderweitige
algebraische Uebungen zur Befestigung des Pensums der Tertia.
Planimetrische Uebungen. Die Kreismessung. 2 Sem, Logarithmen;
Progressionen; anderweitige algebraische Uebungen. — Planime-
trische Uebungen. Die harmonischen Beziehungen. Gallenkamp,
Elemente L und IL
Physik. Elektricität und Magnetismus. Wärme.
Chemie und Naturgeschichte. Naturgeschichte: Spezielle Botanik
nach dem natürlichen System. 1. Sem. Blüthenpflanzen. Dikoty-
ledonen. 2. Sem. Monokotyledonen und Sporenpflanzen. Einführung
in die Anatomie und Physiologie der Pflanzen.
LEHRPENSA DER MITTLEREN UND UNTEREN KLASSEN
IM SCHULJAHRE 1878/79,
Ober-Tertia. Einj ähriger Kur sus.
Religion. Die Evangelien zur Gewinnung eines Charakterbildes
Jesu, an die Gleichnisse, die Lehrreden, die Leidensgeschichte
angeschlossen. Das fünfte Hauptstück. Repetition der vier ersten
Hauptstücke. Sprüche und Kirchenlieder.
Deutsch. Lektüre: Prosaisches aus Hopf und Paulsieck und
im 1. Sem. Schiller's Teil, im 2. Sem. Schiller's Jungfrau. Aufsätze.
Memo'riren und Vortragen von Gedichten.
Französisch. Die Tempuslehre und das Wichtigste aus der Modus-
lehre, Wortstellung; Präposition; Bildung des Plural. ^—Lektüre
aus Herrig, Premières lectures françaises ; Exercitien nach Gerth,
Extemporalien. Vokabellernen nach Plötz, Petit vocabulaire.
Englisch. Weitere Einübung der unregelmässigen Formenlehre,
Die Präpositionen. Lektüre aus Herrig, First readingbook.
Exercitien, Extemporalien, Vokabellernen.
Geschichte und Geographie, Die neuere deutsche Geschichte seit
Maximilian I. bis zur Gegenwart. Im engsten Anschluss an die
neueste Geschichte: Politische Geographie von Europa.
Mathematik und Rechnen. Algebi'aische Uebungen. insbesondere
Einübung und Erweiterung der Lehre von den Potenzen und
Behandlung von Gleichungen Grades mit 1 Unbek. — Plani-
metrie: Kreislehre. Die Formvergleichung der Figuren. Planime-
trische Uebungen. — Gallenkarap, Elemente L
Physik und Naturgeschichte. Physik: Einleitender Kursus; im
4. Sem. die Himmelserscheinungen und Hauptbegriffe der
mathematischen Geographie; im 2. Sem. Spez. Gewicht; Fun-
damentalerscheinungen aus der Wärmelehre und der Chemie.—
Naturgeschichte : S. Sem. Die wichtigsten natürlichen Familien aus
der Gruppe der Blüthenpflanzen. Demonstration lebender Gewächse.
Exkursionen. — ff. Sem. Systematische Zoologie.
Unter-Tertia. Eenjähriger Kursus.
Religion. Das A. T. bis zur Theilung des Reiches. Das vierte
Hauptstück. Sprüche und Kirchenlieder.
Deutsch. Lektüre: Vorwiegend epische Dichtungen. Aufsätze.
Memoriren und Vortragen von Gedichten.
Französisch. Nach Benecke, Schulgrammatik: Das Wichtigste aus
der Casuslehre. Die Pronoms; die Hülfsverben; die Verbes
passifs, pronominaux, neutres, impersonnels. — Das Adverb;
der Comparativ; das Geschlecht der Subst. — Lektüre: Duruy,
Petite histoire romaine. Exercitien. Extemporalien. Vokabel-
lernen nach Plötz, Petit vocabulaire.
Englisch. Grammatik nach Hehn Eschenburg I. Abschnitt und
die unregelmässigen Verben. Lektüre im 1. Sem. aus der Gram-
matik, im 2. Sem. aus Herrig, First readingbook. —Exercitien.
Extemporahen. Vocabellernen.
Geschichte und Geographie. Geographie von Deutschland. Deutsche
Geschichte des Mittelalters bis auf Maximilian.
Mathematik und Rechnen, Die Rechnungen in algebraischen Zahlen;
die Potenzen. Zahlensysteme. Behandlung einfacher Gleichungen
1. Grades. — Planimetrie: Die Grössenvergleichung der Figuren.
Planimetr. Uebungen. — Gallenkamp, Elemente I.
Physik und Naturgeschichte. S. Sem. Demonstration lebender
Gewächse mit Berücksichtigung der morphologischen Verhältnisse.
Pflanzenbestimmung nach dem Linne'schen System. Exkursionen.
W. Sem. Der Kreis der Gliederthiere, namenthch die Insektenwelt.
Quarta. Einjähriger Kursus.
Beligion. 1. Sem. Das Thatsächliche aus dem Leben Jesu.
Besprechung des ersten Hauptstücks. Das Kirchenjahr. — 2. Sem.
Die Gleichnisse Jesu. Die sonntäglichen Evangelien. Bespre-
chung des 3. Hauptstückes. Das 2. Hauptstück. Sprüche und
Kirchenheder.
DeuUch. Lesen und Reproduciren des Gelesenen mit Umbil-
dungen. Uebungen in der Interpunktionslehre und der Ortho-
graphie. Diktate, Uebersetzungen aus dem Französischen, einige
kleine Aufsätze. Memoriren und Vortragen von Gedichten.
Französisch. Die unregelm. Conjugation. Der zusammengesetzte
Satz. Lektüre aus Duruy, Petite histoire grecque. Exercitien.
Extemporalien; Vokabellernen nach Plötz, Petit voc. — Der
Lektüre sind 4 St. bestimmt.
Geschichte und Geographie. Geschichte des Alterthums.
Mathematilc und Bechnen. Die Elemente der Planimetrie nach
Gallenkamp L § 1—50. Die Elemente der Arithmetik nach
Gallenkamp I. § 1—55. Uebungen im numerischen Rechnen,
insbesondere in Dezimalbrüchen.
Physik und Naturgeschichte. S. Sem. Fortsetzung des Pens, der
Quinta im Anschluss an Liebe, Morphologie und Einführung in
das Linné'sche System, mit Benutzung von Lackowitz,Flora.—
yi. Sem. Bilder aus den Klassen der Lurche , Kriechthiere und
Fische, behandelt wie in VI. und V.
Quinta. Einjähriger Kursus.
Religion. Geschichte des A. T. Das dritte Hauptstück. Psalmen,
Sprüche und Kirchenlieder.
Deutsch. Lesen, Sprechen, Erzählen; Reproduktion des Gele-
senen und des vom Lehrer frei Erzählten. Die alte und die
deutsche Sage und Geschichte bilden vorzugsweise den Gegenstand
der Lektüre und der Erzählung. Einübung der Rektion der
Präpositionen, der Orthographie und der Interpunktion. Gedichte.
Französisch. Plötz, Elementarbuch, Lekt. 51 bis zu Ende. Die
Bildung des Féminins der Adjektive und die Zahlwörter. —
Der einfache Satz; attributive und adverbiale Bestimmungen;
die einfachsten Formen des zusammengesetzten Satzes. Vokabel-
lernen nach Plötz, Petit voc. Exercitien. Extemporalien.
Oeschiclite vMd Geographie. Geographie: 1. Sem, Europa, 2,
Sem. Die aussereuropäischen Erdtheile,
Mathematik und Rechnen. Das Rechnen in Brüchen, Dezimal-
brüchen und gemeinen Brüchen, schriftlich und im Kopfe.
Physik und Naturgeschichte. S. Sem, Die äussere Erscheinung des
Pflanzenkörpers, Beobachtung, Beschreibung und Zeichnung seiner
äusseren Organe nach lebenden Exemplaren der heimischen Flora,
Liebe, Morphologie, ff. Sem. Bilder aus der Thierwelt, aus der
Klasse der Säugethiere und vorzugsweise aus der der Vögel,
wie in VL
Sexta. Einjähriger Kursus.
Religion. Biblische Geschichte des N. T. Das erste Hauptstück,
Psalmen, Sprüche und Kirchenlieder,
Deutsch. Wie in Quinta.
Französisch. Plötz, Elementarbuch Lekt, 1—50; die vierte Con-
jugation. Der einfache Satz; die Redetheile. — Im 2 Sem.
ausserdem Vokabellernen aus Plötz, Petit vocabulaire, — Exer-
citien und Extemporalien.
Geschichte und Geographie. 1. Sera. Die Karte, zunächst die der
Umgegend von Berlin, dann die der Prov. Brandenburg. Der
Globus, die Erdtheile und die Oceane. — 2. Sera. Deutschland.
Mathematik und Rechnen. Das Rechnen in ganzen Zahlen und in
Dezimalbrüchen, angeschlossen an das deutsche Münz-, Mass- und
Gewichtssystem, schriftlich und im Kopfe.
Physik und Naturgeschichte. Bilder aus der Thierwelt in Form
von Biographien behufs Erkenntnis der Formen, Organe und
Lebensweisen. Reproduktion des Gehörten und Gesehenen in Rede
und Zeichnung. Alle vorgreifende Systematik wird vermieden.
Die Thiere werden gewählt im 1 Sem. aus den Raubthieren,
Nagethieren, Wiederkäuern und Einhufern, im 2. Sem. aus den
übrigen Ordnungen der Säugethiere.
Technischer Unterricht.
Freihandzeichnen. In Sexta und Quinta nach einfachen grossen
Vorbildern, die zum Theil vom Lehrer an der Wandtafel vorge-
zeichnet werden. — In Quarta nach den Dupuis'schen Draht-
und Holzmodellen, in Tertia bis Prima nach Gyps-Ornamenten
und Köpfen,
Geometrisches Zeichnen. In Obersecunda und Prima Konstruktion
von geradlinigen Figuren und Curven. Deskriptive Geometrie.
Projektionslehre und Schattenkonstruktion. Aufnahme von
Modellen.
Schreiben. Ausser dem obligatorischen Unterrichte in den 3
unteren Klassen fakultativ für die oberen in 2 Stunden,
Gesang. In 8 Abtheilungen. — Die 5 unteren Abtheilungen
schliessen sich an die Klassen bis IV. insoweit an, als nicht
einzelne Schüler dieser Klassen zur Chorklasse gezogen sind. —
Die III. Abtheilung singt zweistimmig, die II. Abtheilung besteht
aus Tenor und ßass und ist bestimmt, für die Chorklasse vor-
zubilden. Die I. Abtheilung ist die Chorklasse.
Turnen. In 8 Abtheilungen. — Es nahmen im S. Sem. 417, im
W. Sem. 428 Schüler am Turnunterrichte Theil; da wegen der
Entfernung des Turnlokals vom Schulhause der Turnunterricht
nicht unmittelbar an den übrigen Schulunterricht angeschlossen
werden konnte, so mussten viele Schüler mit Rücksicht auf die
weiten Wege vom Turnunterrichte dispensirt werden.
Deze school verschilt van de bovengenoemde Realschule,
doordat op de Gewerbeschule geen Latijn onderwezen wordt,
aan de drie nieuwere talen minder tijd wordt gewijd en
de natuurwetenschappen minder wetenschappelijk, maar
meer praktisch worden onderwezen, zoodat de leerhng in
scheikunde zelfs tot eigene onderzoekingen geleid wordt;
botanie en zoölogie worden veel korter afgedaan en alle
systematiek wordt hier verwijderd gehouden.
Geschiedenis en geographie worden ook eenvoudiger be-
handeld, maar aan Godsdienst-wetenschap wordt veel lijd
toegekend.
Wiskunde wordt ruim op deze school onderwezen en
vormt, met de toepassing der natuurwetenschappen en het
leekenen, zeker wel hel hoofd-beslanddeel der school. Einde-
lijk wordt er aan het zingen veel lijd gewijd.
Van onze Hoogere Burgerschool verschilt de Gewerbe-
schule, doordat op de laatste Slaats-inrigling, staatjiuis-
houdkunde, statistiek, technologie, toegepaste werktuigkunde
en boekhouden niet onderwezen worden. Op de Hoogere
Burgerscholen worden zeker letteren, geschiedenis en
aardrijkskunde breeder behandeld, maar uit een berigt, als
het medegedeelde, is moeijelijk een oordeel te vestigen.
De Gewerbeschule, boven genoemd, is in tweeën gesphtst;
na het bezoek der vier onderste klassen kan men dadelijk
tot het ambacht overgaan; zij, die bovendien de twee hoogste
klassen bezoeken, worden daar voorbereid voor hoogere
technische scholen.
Bij deze school behoort nog eene andere, die er op is
ingerigt, om tot voorbereiding voor eene hoogere technische
school le dienen voor jonge lieden, die óf eene Realschule,
óf een Gymnasium bezocht hebben; maar ik ga deze met
stilzwijgen voorbij, evenals andere scholen, die in Duitsch-
land bestaan onder de namen van Gymnasium, Realschule ^
Hoogere Burgerschool, Gewerbeschule, enz.; ook zwijg ik
over de hoogere. Duitschland is hel land van onderwijs
bij uitnemendheid. Of aan de schoolmeesters, zooals men
gezegd heeft, de overwinning der Duitschers op de Franschen
in den laatsten oorlog le regt wordl toegeschreven, laat ik
in hel midden. Ook betwijfel ik het, of er zooveel heil in
onderwijs ligt opgesloten, als de Duitschers er in schijnen
le zoeken. Maar dil is zeker, dal wij in de zaak van hel
onderwijs ook in hel geheel niet zijn, waar wij behooren.
De Redevoering van den Heer du Bois-Reymond.
De Redevoering, waarvan wij hierboven reeds gesproken
hebben, is 24 Maart 1877 te Keulen gehouden in de Yer-
eeniging tot Wetenschappelijke Voorlezingen, en toen in de
Rundschau afgedrukt. Hieruit blijkt, — en deze zaak mag
hier wel bijzonder vermeld worden, — dat Keulen opeen
geheel ander standpunt staat, dan de grootere plaatsen van
ons Land; met moeite zou men zelfs eene Yereeniging in
ons Land kunnen noemen, waar zulk eene voordragt zou
worden aangehoord. Zulke verschijnselen mogen ons Neder-
landers tot nadenken brengen, dat in eene koopstad als
Keulen dergelijke redevoeringen kunnen worden voorgedra-
gen. Voor eene voordragt komt mij de rede van den Heer du
Bois-Reymond, al zou zij ook voor de meest deskundige
mannen gehouden worden, echter veel te omvallend voor.
Ook heb ik bezwaar legen de verbinding der twee in
dezelfde voordragt behandelde zaken. Haar opschrift is:
CuUurgeschichle und Naturwissenschaft.
In dezen titel ligt onduidelijkheid, en daarbij komt nog,
dat een aanzienlijk deel der rede gewijd is aan het
Gymnasiaal onderwijs, wat in den titel niet is vermeld;
van natuurwetenschappen wordt weinig gezegd; maar al is
de organisatie der rede ook niet, zooals wij die in Neder-
land gaarne zien: de inhoud is overrijk aan gewigtige
opmerkingen. Ook van deze kunnen wij niel getuigen
dat wij met alle gaarne instemmen, hetgeen deels daaraan
hgt, dal de Duitsche blikken op beschaving en de Nederlandsche
in sommige opzigten onderscheiden zijn. Maar met kracht
dringt de schrijver door in tal van gewigtige toestanden,
zoodal de openbaarmaking dezer redevoering in onze taal
eene aanleiding zou kunnen zijn tot ernstige wisseling
van gedachten, door ernstige mannen over ernstige zaken.
Ééne opmerking nog vooraf: du Bois-Reymond houdt,
zooals velen doen in onzen tijd, inzonderheid in Duitschland ,
de uitkomsten van inductieve onderzoekingen, naar mijn
oordeel, veel le veel voor inductieve wetenschap. Inderdaad
kan inductie ons tot geordende kenpis brengen, maar zeer
dikwerf is zij daartoe onvermogend en brengt zij ons soms
niet verder dan lol waarschijnlijkheid of tot mogelijkheid.
Zulke uilkomsten moeten hoog gewaardeerd worden, maar
daarbij moei steeds met groote duidelijkheid worden uil-
gedrukt , dat men niet tot weten is opgeklommen, maar dal
men is moeten blijven slaan bij: hel is luaarschijnlijk, of
hel is mogelijk. Een paar voorbeelden slechts: du Bois-^
Reymond is een aanhanger van de leer van Darwin.endie
leer — het woord leer duidt hel reeds aan — is geen
weten; wat Darwin mei veel talent heeft gevonden, staat
niet hooger, dan hetgeen mogelijk is; zelfs \onwaarschijn-
lijkheid kan hier geene sprake zijn. Het andere voorbeeld
betreft den duur van hel bestaan der zon als warmte- en
lichtgevend hemehigchaam. Ik wil om zulke onderzoekingen
waarlijk niet lagchen, maar ik ben niet ongeneigd, om
daarin dwaling le zien, zoo men ze voor weienschap houdt.
Reeds te veel vooraf, eer ik een deel van den inhoud dezer
belangrijke rede nader bespreek.
Ik moet mij bepalen tol heigeen mijn onderwerp betreft, en
ik vang alzoo aan raet hetgeen voorkomt in de Verhandeling,
1878 le Leipzig uitgegeven, bl. 45. Ik neem dit over in de
laai, waarin hel geschreven is, om zelfs de kleinste onnauw-
keurigheid te voorkomen, en voeg mijne opmerkingen, zoo
ik ze nuttig acht, daarneven.
Vooraf, als inleiding tot het volgende, merkt d. B. R. op, dat
de tegenwoordige beschaving geen ondergang te vreezen heeft
door invallen van vreemde, onbeschaafde volken, of andere
soorlgehjke gewelddadige oorzaken, maar dat zij een inwen-
digen vijand heeft, dat het eene eigene rigting der tegen-
woordige beschaving is, die haar met gevgar bedreigt, dat
velen dit noemen ziekte der tegenwoordige maatschappij, maar
dat deze naam geene voorstelling van den aard der zaak geeft;
dat zij inzonderheid gelegen is in het zich vooruitdringen
der natuurwetenschappen, met terugzelling van hetgeen
steeds lol ware beschavingquot; heeft behoord; dat hierdoor
thans de verheffing van den geest wordt legengestreefd,
en deze, steeds op het waarneembare bepaald wordende,
alle breedte gaat missen en in dorheid vervalt. Voorts
merkt hij op, dat van de tegenwoordige overmatige be-
oefening der natuurwetenschappen het onvermijdelijke gevolg
moet zijn, dal er naar veelvuldige toepassing wordt gestreefd,
waardoor het materiële leven meer en meer moet bevorderd
worden en het geestelijke in dezelfde male moet dalen.
Daarbij voegl zich dan jagt naar voordeel en genot, en
zoodoende is de vijand der ware beschaving door de be-
schaving van onzen lijd zelve als hel paard van Troye
binnen de veste gehaald.
d. B. R. voegt nog hierbij, dal bemoeijingen met pohtieke
aangelegenheden ook veel nadeel doen aan den volksgeest,
welken geest hij, zooals die tegenwoordig in Duitschland
is, met levendige trekken teekent, en daarvan een regt
droevig beeld ophangt, voor de toekomst belangrijke ge-
volgen vreezende, indien die geest niet mogt omkeeren.
Wal wij van du Bois-Reymond nader te bespreken hebben ,
is dan hel volgende:
Die preussische Gymnasialbildung im Kampfe mit der
vorschreitenden Amerikanisirung
Wie ist solcher banausischen Verflachung der Jugend vorzu-
beugen? Die Antwort scheint leicht und ist schon oft gegeben.
Halten wir der die Ideale zergliedernden, was sie nicht in
nüchternes Licht zu setzen vermag, verächtlich bei Seite schie-
benden, die Geschichte ihrer ergreifenden Macht, die Natur
selber des reizenden Schleiers beraubenden Naturwissenschaft das
Palladium des Humanismus entgegen.
De titel reeds van het laatste gedeelte der redevoering
toont ^aan, dat d. B. R. gekant is legen hel stoffelijk
streven van den tegenwoordigen lijd ; anders zou hij
wel niel van Amerikanisirung gesproken hebben, onder
welk woord in Europa, neven eenige algemeene beschaving,
de ongunstigste vorm van hel tegenwoordig, stoffelijke
streven verstaan wordt, en uit de tegenstelhng van die
preussische Gymnasialbildung vloeit duidelijk voort, dat
d. B. R. het reahsme van dezen tijd als den vijand erkent
en het humanisme als het redmiddel.
Over het streven van Amerika mag echter in het geheel
niel uilsluitend in ongunstigen zin gehandeld worden. Be-
halve toch dat hardere en ruwere realisme, vindt men in
de Nieuwe Wereld treffende elementen van eene betere
toekomst; voorwaar niet aangebragt door de volks-verhuizers
der latere jaren, maar nog geworteld in de oude vroom-
heid der uitgewekenen, die uit liefde voor hunne Gods-
dienst hun Vaderland verlieten, voor een klein gedeelte
Hollanders, voor een grooter deel Franschen, Zweden
en Noorwegers, en voor een nog grooter deel Engelschen.
Van die kleine Gemeenten zijn op den vrijen bodem der
Nieuwe Wereld slichtingen uitgegaan, die door ons in
Europa slechts voor een deel kunnen verslaan worden,
maar die gegrondvest zijn in zedelijke en godsdienstige
beginselen, welke den diepsten eerbied afpersen, ook bij
hem, die er niet meer van weel, dan Fredrilo Bremer er
van gezegd heeft in de beschrijving van hare Amerikaan-
sche reize. En voegt men hier bij, dal liundige mannen,
die Amerika later hebben bezocht, hoog opgeven van heigeen
aan het onderwijs aldaar wordt gedaan, en waarop d. B. R.
het oog volstrekt niet gevestigd had, dan mag het woord
Amerikanisirung waarlijk hier alleen met omzigligheid
worden gebruikt. In Europa vreest men, dat Amerika den
Europeschen handel en de Europesche industrie zal over-
vleugelen: het is in het geheel niet onmogelijk, dat het
beste deel der Amerikaansche beschaving, gekweekt door
de afstammelingen van die oude re'fugiés, aan de Europe-
sche beschaving eenmaal eene andere rigting geven zal;
misschien zal Europa, waarin karakter en beginsel meer
en meer verstikken, die van de Nieuwe Wereld na eenigen
tijd op nieuw als schoonste gift erlangen, om aan de Oude
Wereld nieuw leven te geven.
Wie er die Menschheit' aus dem Verliesse der scholastischen
Theologie errettete, so trete er jetzt in die Schranken wider
den neuen Feind harmonischer Cultur. Die von unvergänglichem
Zauber umwitterten Menschen- und Göttergestalten des Alter-
thums, jene Sagen und Geschichten der mittelländischen Völker,
in welchen fast alles Schöne und Gute wurzelt, der geistige
Umgang mit der hochgestimmten antiken Gesellschaft, die zwar
der Naturwissenschaft entbehrte, aus deren Mitte aber bevorzugte
Männer zu kaum wieder erreichter Grösse aufstiegen: sie sind
es, von deren Einwirkung auf das jugendliche Gemüth am
sichersten Heil im Kampfe gegen die mit eisernem Arm heute
nur noch locker, bald jedoch enger und enger uns umschnü-
rende Neobarbarei zu hoffen ist.
Wal d. B. R. aan de natuurwetenschappen toekent, is
hier en in het vorige deel zijner Verhandeling duidelijk te
lezen. Zeker is haar invloed op de beschaving van groot
gewigt geweest, maar overschallen wij haar niet. Hel is
niet duidelijk, wal d. B. R. verslaat onder scholastische
Theologie. De inhoud van elii keAgenootschap is en zal
altoos blijven scholastische Theologie. Meent hij, dat de
natuurwetenschappen meer vrijheid gegeven hebben aan
hel theologisch gevoelen en denken der menschen, dan is
dit nog slechts Yoor een gedeelte waar. Behalve een deel
der sterrekunde zijn alle natuurwetenschappen nieuw, en
de zedelijke vrijheid, dat is hier de behoefte, om zedelijk
en verstandelijk vrij te zijn, is uit den aard der zaak een
eerste gevolg geweest van meer maatschappelijke vrij-
heid, en die moet gezocht worden legen hel naderen van
het einde der middeleeuwen. Door de groote volks-verhui-
zingen, door de verwoestingen, die weleer, hebben plaals
gehad, was in waarheid de beschaving lijdelijk lol een
minimum leruggebragt en van de oude maatschappijen
weinig meer overgebleven. In den nieuwen toestand was de
eerste en laatste vraag naar magt en gezag ; er werden nieuwe
rijken gevormd, maar hel bezit daarvan werd regelmatig
belw^isl: vroeger waren de volli^n aan hel woord, nu
weder de Vorsten; de geestelijkheid, die onder den vroegeren
stortvloed als versmolten was, herstelde zich weder, maar
dikwerf droeg ook zij hel zwaard, en een vechtende en plun-
derende en moordende Bisschop was niets ongewoons. Toen
vernietigden de Vorsten, door altoos le oorlogen, hunne
kracht; loen brak de geestelijkheid op allerlei wijzen haar
eigen aanzien af; loen verloor de adel meer en meer van
zijnen invloed en kregen de poorters, maar ook het volk
buiten de steden, meer en meer regten, alzoo meer vrijheid,
en met die vrijheid in maalschappelijken zin natuurlijk meer
vrijheid in denken en gevoelen. In de eeuw hadden onze
voorvaderen reeds een bezem in den mast van hunne schepen,
en die uitdrukking van gevoel van magt had haar wortel wel
niet in geestelijke slavernij. De oprigting van Universiteiten
in denbsp;IS*quot;quot; en l-i'ie eeuw getuigt van nieuwe krachten in
het geestelijk leven, waardoor vrijheid alleen bevorderd wor--
den kon. De uitvinding der boekdrukkunst gaf niet slechts een
gt;
ongekenden stoot aan dat nieuwe leven, maar droeg iiet op-
liare vleugelen over de geheele wereld in ,altoos nog aan-
groeljende mate voort. Het zonderlinge verschijnsel der
wederdoopers was, hoe ziekelijk ook in zich zelf, een
teeken van zekere gisting onder de volken. Daar brak de
Hervorming door, te vroeg, om toen goed verstaan te wor-
den; maar terwijl de natuurwetenschappen nog volkomen
braak daar nederlagen, ontstak de Hervorming de toorts
van het vrije onderzoek; gebrekkig voorwaar, maarzij deed
het. De beroemde Kepler, die wetten ontdekte, waarnaar
de hemelligchamen bewogen worden, wiens Moeder in een
heksen-proces gewikkeld was, ontzag zich niet, zich met
sterren-wigchelarij bezig te houden, om in zijn levens-
onderhoud te voorzien. Onvolmaakt ontwikkelde zich de
ontluikende vrijheid, zoodanig, dat Galilei, die de manen
van Jupiter aan een iegelijk vertoonde, die ze zien wilde, en
alzoo schijnbaar met de toenmalige Theologische school ge-
broken had, het geloof aaa eén horror vacui Nalurae niet kon
afleggen, zelfs niet toen hij zag, dat een ijdel waarlijk bestond.
Men overschatte den invloed der natuurwetenschappen
op de geestelijke vrijheid der menschen niet. Of is het
niet bekend, dat de groote Newton, terwijl hij reeds zijne
schitterendste ontdekkingen had gedaan, met de studie van
het beest van Daniël veel meer ingenomen scheen, dan met
de beoefening van het schoonste deel der natuur? Ik wil
deze historische schets niet voortzetten, maar meen, dat
de beoefening der natuurwetenschappen zich langzamerhand
ontwikkeld heeft uit, en meer en meer gelijken tred gehouden
heeft met de toenemende, zedelijke vrijheid der menschen,
dat zij die vrijheid in vele opzigten bevorderd heeft, raaar
dat zij ook omgekeerd aan die vrijheid schade heeft verwekt,
door ééne methode in het geheele zedelijke leven te willen
doorpersen, eene methode, die alleen voor de wetenschap
der natuur overal geldig raag geacht worden. De natuur-
wetenschappen hebben, voor een deel althans, zeker op haar
21
H
•geweten, dat zij het werk der Fransche Encyclopedisten
hebben voortgezet en een kinderlijk geloof aan God in den
mensch hebben trachten te verzwakken, zonder hetwelk de
mensch niet leven kan. De natuurwetenschappen, waar zij
worden doorgeperst, laten geen geloof toe, en wel verre
dat zij, geperst wordende, der Theologie voordeelig zouden
geweest zijn, zijn zij daarvan juist de ergste vijandinnen.
De natuur, goed verstaan, is intusschen eene treffende bron
van zedelijk heil voor den mensch , maar dan staat men boven
de wetenschap. Waar van wetenschap sprake is, dddr is
de plaats der natuurkundige methode en nergens elders.
Reeds vroeger in de Verhandeling had d. B. R. gesproken
over hetgeen hij hier weder met een woord aanroert,
namelijk, dat de natuurwetenschap, die weleer zooveel be-
schaving heeft aangebragt, nu weder diezelfde beschaving
als eene vijandin schijnt te gemoet te treden. Hij heeft hier
het oog op dat vooruitdringen der natuurwetenschappen
in deze dagen, waarbij de stoffelijke belangen worden op
den voorgrond gesteld, op het vooruitdringen van het
realisme alzoo, dat zich boven het humanisme wil verheffen,
d. B. R. is geen man, die ü laat wachten, als Gij wat weten
wilt: in krachtige trekken schetst hij hier de bron van
hetgeen hij humanisme noemt, het helder doordringen in
de oudheid en het in zich opnemen van de verhevene
heelden, die de oudheid aanbiedt; daartegen kant zich vijandig
het stoffelijk streven van den tegenwoordigen tijd.
Der Hellenismus halte den Amerikanismus von unseren geisti-
gen Grenzen fern.
De Grieksche oudheid, op de Duitsche Gymnasien aan
de jeugd voorgehouden, het doordringen in klassieke studiën
aldaar, zal, naar d. B. R., dat grovere streven naar stoffelijke
zaken van den Duitschen bodem verwijderd houden. Of
het juist is, wat hij hier zegt, moet betwijfeld worden;
maar hij vertrouwt, hij wenscht en hoopt althans, dat
het juist zal zijn: in echt klassieke vorming ziet hij
alleen het middel, om de nieuwe vijandin met vrucht te
bestrijden. Het is hierom inzonderheid, dat ik zijne woorden
thans zoo breed ter sprake breng; bij de Wet op het
Hooger Onderwijs heeft men bij ons aan die nieuwe vijandin
vrij entrée gegeven, en de laatste Wet op de Uitoefening
der Geneeskunde berust op hetgeen d. B. R. noemt de
vijandin van de ware beschaving. Bij dit alles bedenke
men, dat d. B. R. Hoogleeraar in de Natuurkunde van
den mensch is; dat hij is een zeer beroemd man in zijn
vak, en nog in het vorige jaar, terwijl hij reeds tot zekeren
leeftijd geklommen is, eene inrigting van den Slaat bekwam,
om de natuurkunde van den mensch te onderwijzen, die
eene der grootste en meest uitgebreide is onder hare
zusler-inriglingen.
Allein kann denn die Jugend mit dem classischen Alterthume
noch inniger und dauernder in Berührung gebracht werden,
als schon geschieht? Sind nicht hierfür in unsern altbewährten
Gymnasien alle Anstalten auf das Sorgfältigste getroffen ? Wel-
ches andere Land darf sich rühmen, einem so grossen Theile
seiner Jugend, auch dem weniger bemittelten, einen so gründ-
lichen classischen Unterricht zu ertheilea? Vortreffliche Univer-
sitätsprofessoren besitzen auch andere europäische Nationen;
der oft tiefgelehrte-, anspruchslose, arbeitsfreudige Oberlehrer
ist ein deutscher Typus, auf welchen wir mit Recht stolz sind.
Wir stehen nicht nur obenan im classischen Gymnasialunter-
richte, sondern nach allem Ermessen auch an der Grenze des
Möghchen, und wenn es gegen Sinken des deutschen Idealismus
keine andere Hülfe gibt, als auf den Gymnasien noch mehr
Latein und Griechisch zu treiben, so ist die Hoffnung, dies
Sinken aufzuhalten, nur klein.
Van raeer Latijn en Grieksch op de Gymnasien verwacht
d. B. R. geen heil, want beide talen zijn op de Duitsche
Gymnasiën naar hem best vertegenwoordigd en worden
aldaar door uitmuntende onderwijzers aan de jeugd geleerd.
Of hij regt heeft te zeggen, dat dil onderwijs aan de
21'
-ocr page 332-Duitsche Gymnasiën hooger staat dan elders, kan ik niet
beoordeelen; maar ik mag niet verzuimen, op te merken,
dat hij hier van idealisme spreekt, eene zaak, die in het
geheel niet van dezelfde beteekenis is, als datgene, wat
hij elders cultuur-beschaving noemt. Onder ideahsme toch
wordt verstaan een streven naar het ideaal, alzoo een
breeder, een milder, een ruimer, een hooger opvatten
van hetgeen waar, goed en schoon is. Naar d. B. R. kan
dat streven op de Duitsche Gymnasiën niet bevorderd worden
door meer Latijn en Grieksch te leeren, omdat er van die
talen reeds zooveel geleerd wordt. Ik kan niet verbergen,
dat hij humanisme, beschaving en idealisme hier en daar
verwart, hetgeen voor zijn betoog te bejammeren is;
humanisme toch is, in onderscheiding van ideahsme, al wat
goed is in den mensch; ideahsme is een deel daarvan;
beschaving is verbetering van den menschelijken aard.
Es wird paradox erscheinen, wenn nun hier behauptet wird,
dass freilich durch mehr Griechisch und Latein dieser Erfolg
kaum zu erzielen sein möchte, vielleicht aber durch etwas weniger.
Hij wil, zooals later blijken zal, de Latijnsche taal,
hare beoefening en hare letterkunde op het Gymnasium
breed opgevat hebben; van de Grieksche taal en letterkunde
wil hij minder op het Gymnasium vertegenwoordigd zien,
dan hetgeen op die inrigtingen in Duitschland is opgeno-
men. Geen minder doordringen in de Grieksche oudheid,
maar minder Grieksche taal, zooals hij hieronder aangeeft.
Met de Duitsche Gymnasiën, zooals die thans zijn, is
d. B. R. niet ingenomen, en hij ontwikkelt dit hier duide-
lijk ; hij acht ze niet meer in slaat, om Amerikanisirung in
Duitschland af te wenden, indien de Gymnasiën niet worden
gewijzigd. Te regt moet men de bakens verzetten, wanneer
het getij verloopt; wij zullen echter hieronder zien, dal d. B. R.
volstrekt geene hervorming van het Duitsche Gymnasium wil,
zooals men in 1876 voor onze Gymnasiën heeft voorgestaan
en voor Medici ook voor een deel heeft verkregen.
In der That, sollen nicht unsere Gymnasien der Amerika-
nisirung Vorschub leisten, anstatt ihr entgegenzuarbeiten, so
halte ich gewisse Reformen ihres Lehrplanes für dringend geboten.
Die Gymnasialerziehung der deutschen Jugend übt, der Heer-
verfassung vergleichbar, einen ungeheuren Einfluss auf das
deutsche Leben. Das Gymnasium hat es nach und nach zu
wahrhaft despotischer Herrschaft über die Familie gebracht. Für
jeden gebildeten Bürger, vollends wenn er selber das Gymnasium
durchmachte und Söhne auf das Gymnasium zu schicken hat,
besteht also Recht und Pflicht, sich um Gymnasialeinrichtungen
zu kümmern.
Voorwaar een geheel andere loesland dan bij ons, waar
hel volk naauwelijks om Gymnasiën denkt, en alle belang-
stelling daarvoor beperkt is tot een zeer klein gedeelte van
dat volk. Hierbij herinneren wij ons met droefenis, hoe
diezelfde belangstelling in de Gymnasiën weleer ook bij
ons leefde, maar verloren is gegaan. In Amsterdam had
men drie bloeijende Gymnasiën in het begin der eeuw,
en geen koopmanszoon was er, van eenige beteekenis, die
geen Latijn sprak. Het is die toestand, dien d. B. R. thans
wil terug hebben, en ik maak er met nadruk opmerkzaam
op, om aan hen , die schrikken van zijn voorslag, dien schrik
een weinig te doen bedaren. Toen, in het begin der 17^' eeuw,
had men te Amsterdam opvoedings-scholen voor het volk ,
dat vroeg tol werkzaamheid moest overgaan, en opvoedende
scholen voor beschaafderen uit dal volk: eene sphlsing alzoo
in tweeën, en dat wil d. B. R. thans voor Duitschland
weder algemeen hebben. Zijne bedoeling is: de opvoedende
scholen, die Gij tusschen die twee rigtingen geschoven hebt,
hebben aan de beschaving van dezen tijd eene verkeerde
rigting gegeven; hef deze dus op en herstel de oude split-
sing in tweeën. Ziedaar in weinige woorden, wat d. B. R.
zich voorstelt. Men moge er len slotte over denken, zooals
men wil, maar geen ernstig man zal betwijfelen, dat het
voorstel alle overweging verdient. En niet slechts voor
dezen tijd, maar voor alle volgende tijden, na eene halve,
of eene geheele eeuw zou men er alweder andere scholen
tusschen kunnen plaatsen, en bij uitbreiding van hetmen-
fchelijke weten zou men zóó kunnen voortgaan. Intusschen
zal, zoolang ons geslacht leeft, dat geslacht onderscheiden
blijven in twee gedeelten: het eene gedeelte moet vroeg voor
eigen levens-onderhoud zorgen en kan dus helaas! om
gemis aan tijd en aan geld slechts de eerste beginselen
der beschaving deelachtig worden. Het andere deel, dat
tijd en geld heeft, om den geest meer te ontwikkelen en
alzoo, wat men noemt, beschaafd te worden, dat is het juist,
waarom zich de vraag beweegt, h het goed, dat in dat andere
deel — wat de grondtrekken aangaat — twee, drie en meer
soorten van beschaving zullen leven, of is de waarachtige
beschaving één en ondeelbaar? Is het eerste het geval, dan
blijve men op het spoor, waarop men thans is, en rigte
men opvoedende scholen op van zeer onderscheidene grond-
slagen; en is het laatste het alleen goede, dan geve men
aan de jeugd der beschaafderen dezelfde fundamenten. Hier
heb ik bijna het woord, wat beshssing zou kunnen aan-
brengen: ik moet onderscheidene gebouwen optrekken, alle
omvangrijk en zwaar en sterk en hecht en hoog, ongeveer
in gewigt gelijk: zal ik nu andere fundamenten geven aan
een tempel, andere aan een museum, andere aan een con-
cert-gebouw, andere aan eene kazerne, wanneer de gesteld-
heid van den bodem dezelfde is? — Zoo is de vraag.
Doppelt berechtigt ist er dazu, wenn er, den gelehrten Ständen
angehörig, noch sonst Gelegenheit hatte, die Früchte der Gym-
nasialerziehung zu beobachten. In dieser Lage befinde ich mich.
Nicht allein bin ich als Universitätslehrer in steter Berührung
mit Studirenden der ersten Semester, und zwar, durch meine
öffentlichen Vorlesungen, vielfach auch mit anderen als Medicinern,
sondern ich habe auch seit mehr als einem Vierteljahrhundert
als Examinator in den medicinischen Staats- und Facultätsprü-
fungen das quot;Wissen und den Bildungsgrad von etwa dreitausend
313
jungen Männern mehr oder minder genau kennen gelernt, welche
zwei bis vier Jahre vorher das Zeugniss der Reife erwarben.
Ich habe aber noch besonderen Anlass, mich über Gymna-
sialeinrichtungen zu äussern. Im Jahre 1869 wurden Rectoren
und Senate der preussischen Universitäten vom vorgeordneten
Ministerium zu einem Gutachten über die Frage aufgefordert:
»ob und wie weit die Realschul-Abiturienten zu den Facultäts-
studien an den Universitäten zugelassen werden können?quot; Als
damaligem Rector der Universität zu Berlin fiel die Abfassung
des von deren Senat abzugebenden Gutachtens mir zu. Nicht
bloss im Auftrage des Senates, sondern mit der Wärme innerer
Ueberzeugung sprach ich mich gegen Zulassung der Realschul-
Abiturienten aus, und bemühte ich mich auf jede Weise, den
durch nichts zu ersetzenden Werth classischer Studien in's
Licht zu setzen.
De Duitsche Realschulen hebben aldaar sedert jaren veel
aanzien gehad, en dat aanzien klom zoodanig, dat in de
oogen van hen, die geen goed begrip hebben van Hooger
Onderwijs in 1869, alzoo reeds vóór tien jaren, in Pruissen
aan de Universiteiten de vraag werd gesteld, of zij, die
met vrucht eene Realschule hadden bezocht, niet tot de
lessen der Hoogeschool zouden kunnen worden toegelaten:
dezelfde vraag, die onlangs weder is ter sprake gebragt
(bl. 249 hierboven) en thans weder in onlkennenden zin is
beantwoord; dezelfde vraag, die in Nederland op zulk eene
droevige wijze in het vorige jaar is doorgehakt, d. B. R.
was toen (1869) Rector Magnificus aan de Berlijnsche Uni-
versiteit en heeft niet slechts in naam van zijne Amblgenoo-
ten, maar ook uit eigene overtuiging, het toelaten van zulke
jonge heden op de Universiteit verworpen. De zaak is dan
ook Ier zijde gesteld, onlangs in Duitschland weder opge-
warmd en nu voor het Geneeskundig onderrigt aan de
Universiteit verworpen door de geraadpleegde Duitsche
Artsen (bl. 249 hierboven). Yan een man als d. B. R. kon dat
verwerpen geen raadsel zijn voor hem, die slechts ééne
enkele bladzijde gelezen heeft van zijne geschriften, die
eene raeer algemeene strekking hebben; hij is altoos breed,
altoos mild, altoos overvloedig; men zou hem vrij wat
kunnen ontnemen, indien het mogelijk ware, en hij zou
nog blijven een man, wien het onmogelijk in den zin
komen kan, om eene voorbereiding op ÄeafocÄMZe« als voor-
bereiding voor de Universiteit voldoende te achten.
Is d. B. R. — terwijl de beschaving zich uitbreidt en op
de bestaande scholen, dus ook op de Gymnasiën, nu en
dan iets moet worden aangebragt, of er van verwijderd
moet worden, — ruim zeven jaren na 1869, dat is in 1877, nog
voldoende met de Duitsche Gymnasiën ingenomen, om aan
deze nog dezelfde onbepaalde hoogere stelling boven de
Realschuten toe te kennen, zooals hij deed in 1869?
Ich hob übrigens schon damals, in Uebereinstimmung mit
dem Senate hervor, dass, weil man die Partei des Gymnasiums
gegenüber der Realschule nehme, man ersteres keinesweges für
vollkommen, d. h. für nicht der Verbesserung im einen oder
anderen Punkte fähig und bedürftig haUe.
In 1869 was hij met anderen reeds overtuigd, dat de
Duitsche Gymnasiën behoorden verbeterd te worden, en
die overtuiging is sedert bij hem aangegroeid, zoodanig,
niet dat hij aan de Realschulen gelijke kracht wil toeken-
nen , als aan de Gymnasiën, maar dat hij de eerste tegen,
over de laatste niet meer zoo veel lager stellen kan, als
hij dit in 1869 had gedaan, d. B. R. gaat met zijn tijd
mede; de Realschulen rigt men in naar den tijdgeest; de
Gymnasiën bragt men in Pruissen niet op de hoogte van den
tegenwoordigen tijd; derhalve beschouwt hij in 1877 de Gym-
nasiën, als voorbereiding voor de Universiteit, niet meer
zooals hij dat in 1869 had gedaan.
Wenn ich jetzt ein Gutachten über denselben Punkt in dem.
selben Sinne abzufassen hätte, wäre ich verlegen. Meine (Jeber-
zeugung von der durch classische Bildung ertheilten Ueberlegenheit
ist noch die nämliche. Meine Abneigung, die Abiturienten von Real-
schulen denen von Gymnasien gleichzustellen, ward nicht geringer.
Zooals de Duitsche Gymnasiën thans zijn, zou d. B. lï.
de zoodanigen, die eene Realschule met vrucht hebben be-
zocht, niet meer als vroeger achter hen mogen stellen, die
een Gymnasium bezocht hebben, met name voor Genees-
kundige studiën. En ziedaar nu, wat men voor hinken heeft
aangezien; raaar dan heeft raen ook slechts van deze geheele
Verhandeling deze en geene andere woorden gelezen.
Dagegen ward seitdem in mir die Ueberzeugung immer
lebhafter, dass die gegenwärtige Gymnasialerziehung keine
genügende Vorbildung für das medicinische Studium bietet,
während ich mich leider auch zur Meinung bekennen muss,
dass sie überhaupt nicht ganz das leistet, was sie sich vorsetzt.
Ich könnte daher Fernhaltung der Realschul-Abiturienten we-
nigstens von den medicinischen Facultätsstudien nicht mehr für
gerechtfertigt ansehen, würden nicht gewisse Reformen des
Gymnasial-Lehrplanes zugestanden.
Van hinken is geene sprake: hij acht de Pruissische Gym-
nasiën niet meer geschikt, ora lot goede Geneeskundige
studiën voor le bereiden; die studiën zijn thans anders,
dan zij waren, en de Gymnasiën van vroeger, die weleer
voldeden voor de toenmahge Geneeskunde, zijn thans niet
zóó ingerigt, dal zij voldoen voor de Geneeskunde van deze
dagen. De tegenwoordige Gymnasiën leveren naar hem niel
dat, waarnaar zij streven, d. B. R. kan alzoo tegenwoordig
zijne meening van 1869 niet meer verdedigen, ïewjy zekere
veranderingen in hel Gymnasium worden aangebragt, en
dat is iels anders, dan hinken, zooals ook weldra blijken zal.
Da ich einst an* hervorragender Stelle eine andere Ansicht
verfocht, fühle ich jetzt die Verpflichtung, öffentlich zu erklären,
dass ich meine Meinung geändert habe und die Gründe dafür
anzugeben. Sollte bei den bevorstehenden Verhandlungen über
das der Landesvertretung dem Vernehmen nach in nächster Zeit
vorzulegende Unterrichtsgesetz jenes Gutachten zur Sprache
kommen, so wünschte ich für meinen Theil nicht, noch dafür
verantwortlich gemacht zu werden. Uebrigens versteht es sich,
dass ich hier von einer nach meinen Kräften gründlichen Behandlung
des Gegenstandes abstehe, und nur kurz die Richtung andeute, in
welcher ich den Lehrplan der G ymnasien umgestaltet sehen möchte.
Blijkbaar neemt d. B. R. deze gelegenheid waar, om zijne
meening te zeggen over wenschelijke veranderingen in het
Gymnasium; bij eene te verwachten behandeling dezer zaak
van Regerings-wege wil hij de onderscheiding niet meer voor
zijne tegenwoordige meening erkend hebben, die hij in
1869 aan de Gymnasien heeft toegekend, en wil hij alhier
in eenige algemeene trekken aangeven, welke veranderingen
hij voor de Duitsche Gymnasien noodzakelijk acht. De
man, dien men in Nederland laat hinken, gaat hier vliegen,
en het is zeer de vraag, of men er hem in Nederland niet
over zal doen uitlagchen; hij wil de geheele maatschappij
opvoeren, voor zoo verre die uit beschaafden bestaat; hij
wil de Geneeskundigen, de ingenieurs en nog anderen op
gelijke wijze opvoeden, juist zooals de Hoogleeraar Spruijt van
Amsterdam dat wil, slechts met eene kleinigheid verschil:
de Amsterdamsche Hoogleeraar wil, wat hooger staat, naar
beneden rukken, en hij plaatst alzoo Geneeskundigen naast
ingenieurs en kooplieden; de Berlijnsche Hoogleeraar zegt,
dat de Geneeskundigen op verre na niet hoog genoeg opge-
leid worden; hij wil deze vooreerst hooger opvoeren en
trekken dan tot deze hoogte, waarop dan ook regtskun-
digen, Godgeleerden en letterkundigen staan, ook ingenieurs
en anderen, tot zelfs de Mihtairen van rang. Hij wil alzoo
een Gymnasium, dat de voorbereidende school is eener
Universiteit, zoodanig ingerigt, dat een iegelijk, die be-
schaafd wil worden, daar voedsel kan vinden, al heeft hij
ook eene geheel andere bestemming, dan den weg der
Universiteit op te gaan.
Ich bedaure, zunächst den Eindruck mittheilen zu müssen,
den ich im Laufe der Zeit immer stärker erhalte, dass die
humanistische Bildung des mittleren Mediciners bei uns viel zu
wünschen übrig lässt.
Vooral over de ontwikkeling der Geneeskundigen is d. B. R.
niet tevreden. Bijzondere oorzaken hiervan geeft hij niet
op; eene dezer kan gelegen zijn in de standen, waaruit
de studenten in de Geneeskunde voortkomen. Hoe dit in
Duitschland is, weet ik niet, maar bij ons komen de stu-
denten in de Geneeskunde niet bij voorkeur uit standen, die
tot de beschaafder en behooren. Bij ons ontspruiten de Genees-
kundigen veelal uit den burgerstand en van niet geletterde
ouders. Dat kan in Duitschland evenzoo, of nog sterker zijn.
Die Unsicherheit in der lateinischen Formenlehre, die Be-
schränktheit des lateinischen und griechischen Wortschatzes, die
Unfähigkeit, z. B. griechische Kunstausdrücke herzuleiten, sind
bei vielen unserer Mediciner wenige Jahre nach bestandener
Maturitätsprüfung so gross, dass die dadurch verrathene man-
gelhafte Schulung zur Zeit der Prüfung wohl nur durch mecha-
nische Abrichtung übertüncht war.
f
Over deze gebreken klaagt een Hoogleeraar in Pruissen;
en in Nederland doet raen zijn uiterste best, ora studenten
in de Geneeskunde van een beperkt gehalte te bekoraen:
inkorting van de Propaedeutica is het algeraeene wachtwoord,
en de Wel op het Hooger Onderwijs schrijft die inkorting
voor van wege den Nederlandschen Staal.
Bis zu welchem Grade diese jungen Männer in der Personen-,
Gedanken- und Formenwelt des Alterthumes heimisch waren, ob
sie das Gefühl der Zusammengehörigkeit mit den Alten und der
geistigen Herkunft von ihnen hatten, welches eigentlich den
Humanismus ausmacht: das zu beurtheilen bot sich mir natür-
lich weniger Gelegenheit. Auch vom geschichtlichen Wissen der
Mediciner erhielt ich nicht regelmässig Kenntniss. Ihre Gleich-
gültigkeit gegen allgemeine Begriffe und geschichtliche Herleitung
machte es mir aber schwer zu glauben, dass sie mit antikem
Geiste getränkt seien und eine gute historische Bildung ge-
nossen hätten.
VVat d. B. R. van ontwikkeling van Geneeskundigen wil,
is hier zonneklaar. Hij wil de tegenwoordige Duitsche
studenten niet al te hard vallen, en wij willen het evenmin,
maar d. B. R, drukt hier ten duidelijkste uit, dat hij in
de Geneeskundigen noodig acht eene krachtige ontwikkeling
in hetgeen de oudheid geeft, eene breede beoefening van oude
letteren, en eene onbekrompene vorming door geschiedenis.
Dat is iets anders, dan men vóór drie jaren in Nederland
heeft voorgestaan. Voor mijn deel heb ik het voorregt,
dat een man, als d. B. R., mijne pogingen niet verwerpt.
Dazu iiommt ein anderer beklagenswerther Umstand. Meist
sprachen und schrieben die jungen Leute fehlerhaftes, ge-
schmackloses Deutsch. Wegen der Unsicherheit der deutschen
Rechtschreibung, Wort- und Satzbildung ist der Unterricht in
der Muttersprache bei uns schwieriger als bei Völkern mit fest-
gestelltem Sprachgebrauch. Allein die jungen Leute hatten ge-
wöhnlich nicht einmal den Begriff, dass man auf Reinheit der
Sprache und Aussprache, Gewähltheit des Ausdruckes, Kürze
und Schärfe der Rede bedacht sein könne. Man 'schämt sich als
Deutscher solcher Barbarei, wenn man den liebevollen Fleiss
kennt, den z. B. Franzosen und Engländer auf Ausbildung in
ihrer Muttersprache wenden, deren Regeln zu verletzen ihnen
als eine Art von Entweihung erscheint.
Naar hetgeen waarover d. ß. R. zieh schaamt in Duitschland
voor Geneeskundigen, streeft men bij ons bij de Wet: de Wel
op de Bevoegdheid, 1878, laat zelfs hen toe tol de studie
der Geneeskunde, die geene andere blijken van ontwikke-
ling geven, dan dat zij met vrucht natuurwetenschappen
kunnen beoefenen; talen en geschiedenis zijn zelfs niel
meer noodig.
Dieser Mangel in der Erziehung unserer Studenten hängt mit
einem tief gelegenen Nationalfehler der Deutschen zusammen,
dem ich bei anderer Gelegenheit eine Betrachtung gewidmet
habe. Um so mehr wäre zu wünschen, dass das Gymnasium
ihn erfolgreich bekämpfte.
Welk gebrek van hei Duitsche volk hier bedoeld wordt,
is mij niet bekend.
V
Mit der Vernachlässigung in der Muttersprache geht bei der
jetzigen Jugend Hand in Hand eine oft erstaunhch geringe Be-
lesenheit in den deutschen Classikern. Es gab in Deutschland
eine Zeit, wo man aus dem ersten Theile des Faust nicht
mehr citirte, weil das Citat zu Tode gehetzt war. Gehen wir
wirklich einer Zeit entgegen, wo man nicht mehr daraus citii-en
kann, weil die Anspielung nicht verstanden wird?
Ol de belezenheid bij onze jeugd grooter is in de Neder-
duitsche classici, kan veihg in het raidden gelaten worden.
Was die mathematische Ausbildung der Mediciner betrifft,
so sehe ich davon ab, dass nur wenig Lehrer es dahinbringen,
allen ihren Schülern gleichmässig fortzuhelfen. Es giebt offenbar
in anderer Beziehung sehr brauchbare Köpfe, denen Mathematik
ein Buch mit sieben Siegeln bleibt. Hier richten sich meine
Ausstellungen vielmehr auf das für die Prima unserer Gymnasien
durch Ueberlieferung und Uebereinkunft festgestellte mathema-
tische Pensum. Dies Pensum heisst in einem officiösen Lehrplane :
»Körperliche Geometrie nebst Oberflächen- und Körperberechnung ;
geometrische und stereometrische Aufgaben. Algebraische Auf-
gaben , insbesondere unter Anwendung der Algebra aut Geometrie.
Unbestimmte Gleichungen ; Kettenbrüche; binomischer Lehrsatz.quot;
Obschon mit »algebraischen Aufgaben, insbesondere unter Anwen-
dung der Algebra auf Geometriequot; analytische Geometrie gemeint
sein könnte, ist diese durch eine ältere, aber noch gültige
Entscheidung des Ministeriums vom Lehrplan unserer Gymnasien
ausgeschlossen, und der mathematische Lehrplan der Realschule
erster Ordnung geht hierin über den des Gymnasiums hinaus.
d. B. R. is een warrae voorstander van beoefening van
wiskunde voor Geneeskundigen; op de Realschulen wordt
meer wiskunde geleerd dan op de Gyranasiën, en dit doet
hij uitkomen als voor de laatste ongunstig getuigende.
Dies halte ich für einen ernsten Fehler. Das Studium der
Mathematik entfaltet seine bildende Kraft vollauf erst mit dem
Uebergange von den elementaren Lehren zur analytischen Geometrie.
Unstreitig gewöhnt schon die einfachste Geometrie und Algebra den
Geist an scharfes quantitatives Denken, sowie daran, nur Axiome
oder schon Bewiesenes für richtig zu nehmen. Die Darstellung
•von Functionen in Curven oder Flächen aber eröffnet eine neue
Welt von Vorstellungen und lehrt den Gebrauch einer der
fruchtbringendsten Methoden, durch welche der menschliche
Geist seine eigene Leistungsfähigkeit erhöhte. Was die erfiudung
dieser Methode durch Viète und Descartes der Menschheit
ward, das wird Einführung in sie noch heute jedem für diese
Dinge nur einigermaassen Begabten: ein für das Leben epoche-
machender Lichtblick.
Hier is weder een trelfend voorbeeld voor Nederland,
waar de Regering er op uit is, die daarin blindelings
adviezen volgt van een beroemden naam, om den Ge-
neeskundigen stand te verlagen en hem zoo bekrompen
mogehjk te maken. Men haspelt bij ons over de beide
trigonometrieën en ziet er groot bezwaar in voor de
studenten der Geneeskunde, om daarvan iets te weten, en
zelfs die twee trigonometrieën behooren nog grootendeels
tot de lagere wiskunde, waarin men naar bewijzen zoekt
en bewijst, waarin men meet en zeker den geest tot
naauwkeurigheid en gestrengheid dwingt, raaar waarin
overigens niets verheffends voorkomt. Er is een ander deel
der wiskunde, dat den geest boven dat meten verheft, en
dat geheel andere hoedanigheden van den geest voedt, dan
het enkel meten en bewijzen. De beide trigonometrieën
behooren er reeds meer of min toe. Waarheden in figuren
uit te drukken, en figuren, van welken aard ook, aan wis-
kundige ontleding te onderwerpen, eischt eene werking van
den geest van eene hoogere orde Däär begint de hoogere
wiskunde; men noemt dat begin analytische geometrie;
voor den wiskundige vangt hier de eigentlijke wiskunde
aan, terwijl voor hem de lagere deelen het a. b c. der
wiskunde zijn. Van dat hoogere deel wil d. B. R. de Genees-
kundigen meer of min kennis doen dragen, opdat hun
geest het beschavende zal deelachtig worden, daaraan ver-
bonden , terwijl een beroemd vakgenoot van hem in Neder-
land zich jaren achtereen afslooft, om de Geneeskundigen-
il^ gebruik nu hier opzetteUjk het woord, om duidehjk te
zyn - zoo dom mogeUjk te doen blijven,'door alle de^xehike
voorb^dende studie aan hen te doen ontnemen en f.le
intrede op de Universiteit te doen maken met hun een
dijbeen of een armbeen van een mensch aan te bieden, hun
daarbij te leeren, wat flier en kamille of kina beteekenen
en zoo met hen voort te gaan, tot zij genoemd worden
Dochmmi, om het op deze aarde nooit te worden.
Diese Methode wurzelt in den letzten Tiefen menschlicher
Erkenntn,ss und hat dadurch an sich ganz andere Bedeutung
Kunstgriff. Zwar ist Trigonometrie analytische Geometrie; wie
je auf dem Gymnasium getrieben wird, hat sie es, gleich der
S ereometrie, wie beider Name sagt, mehr nur mit Ausmessen
zu thun und ihre Anwendung bleibt auf einen gewissen Kreis
von Aufgaben beschränkt. Dagegen giebt es zwischen irgeTd
wdchen zwei Grössen, deren eine als von der anderen abhän^
aufgefasst werden kann, keine noch so verwickelte Beziehung
die nicht durch eine Curve darstellbar wäre, wovon QueteJ;
lehrreiche Proben giebt, indem er z. B. die Neigung zum V^
Alters des Individuums durch Curven darstellt. Diese Art den
Zusammenhang der Dinge sich vorzustellen, ist daher z. B dem
Verw^ ungsbeamten, dem Nationalökonomen so dienhch wie
dem Physiker und Meteorologen.
Vollends die Medicin kann diese Methode nicht entbehren
In der vom März 1848 gezeichneten Vorrede zu meinen Untequot;
Ät^ quot; ^'^'^^quot;cität empfahl ich sie als e
V rwi!nbsp;quot;nbsp;anzuwenden, auch wo die
o^er^S Zeif quot; Tnbsp;niessen, zu wägen,
- dennbsp;^!^--;';b--tiegtedamalseineAbscissenax;
Druckschwl\nbsp;««Iber seine
ziehu Itnbsp;M-kel -ine Zusammen-
Hch du'rchnbsp;quot;T-nbsp;—
^«eys Bemühungen, kaum ein Gebiet der Experi-
-ocr page 344-mental-Physiologie und -Pathologie, wo nicht die graphische
Methode wichtige Aufschlüsse lieferte. Da aber die Mediciner
das Gymnasium verlassen haben können, ohne von einem Goor-
dinatensysteme geiiört zu haben, muss ich alljährlich, am Anfang
meiner Vorlesungen über Physiologie, den Zuhörern erst noch
die Grundbegriffe der analytischen Geometrie beibringen.
De wijze, om den zamenhang van sommige zaken door
kromme lijnen voor te stellen, meent d. B. R., dat voor het
Geneeskundig onderwijs onmisbaar is; en daar zijne studenten
met deze methode niet vertrouwd zijn, is hij gewoon in
den aanvang zijner physiologische lessen de beginselen van
analytische geometrie voor te dragen. Nog eenmaal eene
les voor Nederland, indien het namelijk nog leeren wil:
tot voorbereiding van Geneeskundige studie is toch hier
niets anders noodig, dan dat men ontwikkeld genoeg zij,
om natuurwetenschappen te kunnen beoefenen, dat is le
zeggen, de allereerste elementen dier wetenschappen, welke
men bij de behandehng der Wet op het Hooger Onderwijs
geheel en al op het Gymnasium wenschte vertegenwoordigd
te zien.
Ik laai nu daar, in hoever analytische geometrie en hare
aanwending in physiologie voor breede Geneeskundige studie
onmisbaar is; maar ik mag niet nalaten, er op le wijzen,
dal men te Berlijn niel gelooven zal, dat Nederland aan
Duitschland grenst, indien men te Berlijn inziet, hoe armoedig
hier eischen aan aanstaande Geneeskundigen gesteld worden.
Aus den Motiven der oben angeführten Entscheidung des
Ministeriums, durch welche Kegelschnitte vom Gymnasiallehrplan
ausgeschlossen werden, erhellt, dass der Verfasser schwerhch eine
Vorstellung von der allgemeinen Bedeutung der von ihm mit
dem Bann belegten Lehre hatte, und dass er sie als zu schwer
für die Prima ansah. Letzteres ist irrig. Vielmehr giebt es Köpfe,
denen, bei tieferer Begabung und mehr philosophischer Anlage,
die untergeordnete Art von Aufmerksamkeit abgeht, welche nöthig
ist, um z. B. eine weililäufige trigonometrische Rechnung durch-
zuführen, und denen analytische Geometrie viel leichter wird.
Dass analytische Geometrie durch Differential- und Integralrech-
nung den Weg zu den letzten und höchsten Zielen der Mathe-
matik, also auch zu deren schwierigsten Theilen, bahnt, kann
doch nur einen Grund mehr abgeben, schon auf dem Gymnasium
damit anzufangen. Um ein gegen mich geäussertes Bedenken
nicht unerledigt zu lassen, sei noch erwähnt, dass bei dem
glänzenden Zustand, in welchem der mathematische Unterricht
auf den deutschen Universitäten schon seit längerer Zeit sich
befindet, die augenblicklich in den oberen Classen der Gymnasien
angestellten Lehrer der Mathematik dem Unterricht in analytischer
Geometrie wohl ausnahmslos gewachsen sind, und die Ermäch-
tigung, sie vorzutragen, sogar freudig begrüssen würden; wie
denn auch einige der ersten lebenden Auctoritäten in diesem Ge-
biete die hier vorgetragene Ansicht theilen. Uebrigens wird
in mehreren nicht preussischen Gymnasien analytische Geometrie
gelehrt.
Tot welke hoogte d. B. R. wiskunde op het Gymnasium,
ook voor aanstaande Geneeskundigen, wil onderwezen hebben,
is hier duidelijk aangegeven. Men bedenke hierbij, dat hier
een man spreekt, die als eene gewigtige auctoriteit genoemd
en geroemd mag worden.
Ich rede nicht davon, dass die angehenden Mediciner, welche
bei ihrem Studium und nachmals bei Ausübung ihrer Kunst
wesentlich auf den Gebrauch ihrer Sinne angewiesen sind, vom
Gymnasium hierin nur ausnahmsweise kümmerliche Schulung
mitbringen. Ich lasse dies beiseite, weil der Mediciner hier nicht
als solcher, sondern nur als Probe des Studirenden im Allge-
meinen oder insofern uns angeht, als ich vorzüglich an ihm
meine Erfahrungen über die Früchte des Gymnasiums sammelte.
d. B. R. klaagt over een gebrek der Duitsche Gymnasiën,
dat men daar aan de jeugd niet leert, hare zintuigen te
gebruiken; voor aanstaande Geneeskundigen is dit onmis-
baar, maar ook in den tegenwoordigen tijd behoort het
goed gebruik der zintuigen inderdaad tot de beschaving,
en moet het leeren van dat gebruik gebragt worden tot
22
-ocr page 346-de Gymnasien; op de Hoogere Burgerscholen doet men dit,'
en op de Gymnasien mag dit niet langer worden nagelaten:
beschaafden komen tegenwoordig in velerlei aanraking met
de stoffelijke wereld, en daarom is eene oefening der zintuigen
een bestanddeel van opvoeding geworden.
Jetzt entsteht die Frage, ob das Gymnasium bei Studirenden
anderer Facultäten vielleicht besser sein Ziel erreiche. Bis zu
einem gewissen Grade wohl: bei denen, welche später Geistes-
wissenschaften sich widmen, werden Naturanlage und häushche
Umgebung humanistische Studien oft mehr begünstigen, als bei
denen, welche erblicher ReaUsmus Medicin und Naturforschung
zutreibt. Uebrigens sind Theologen und Juristen in besserer Lage,
, um sich ihre humanistische Bildung zu erhalten, als die Mediciner,
welche vom ersten Semester an eine Welt von Dingen packt,
die mit den classischen Studien höchstens durch Terminologie
zusammenhängen.
Voor de Medici acht hij de tegenwoordige Duitsche
jnbsp;Gymnasiën niet best; hoe dit voor studenten van andere
H.nbsp;Faculteiten is, weet hij niet, maar hij meent, dat voor sommigen
j 'nbsp;de Duitsche Gymnasiën wel goed zijn, inzonderheid voor
I ■nbsp;de zoodanigen, die tot humanistische studiën overgaan en
I inbsp;niet, zooals de studenten in de genees- en in de natuurkunde,
fnbsp;door reahsme worden omgeven. Belangrijke uitspraak voor
Nederland! naar d. B. R. moeten de Duitsche Gymnasiën
verbeterd worden, omdat er voor Medici te weinig huma-
nistisch onderwijs toe wordt gebragt, terwijl men in ons
Land bij de Wet op het Hooger Onderwijs omgekeerd aan
de Medici juist humanistisch onderwijs heeft onthouden.
Daarin heb ik in de Getuigenis den Hoogleeraar Donders
zoo krachtig bestreden, als ik kon, en nu komt een beroemd
Buitenlander ongeroepen naast mij staan. De Minister
Heemskerk en de Leden van de Tweede Kamer van 1876
*nbsp;kunnen hier van den Heer d. B. R. vernemen, dat hij
inzonderheid voor Medici breede humanistische studiën op
hel Gymnasium wil vertegenwoordigd hebben, omdat zij
niet, als studenten van andere Faculteiten op de Universiteit,
zich aan eigene humanistische studiën wijden; en deze op-
merking is voor Nederland thans van te meer gewigt, nu
men bij de Wet op het Hooger Onderwijs van de Uni-
versiteiten vak-scholen heeft gemaakt. Alle propaedeusis,
schreeuwde men, moest van de Hoogeschool verwijderd
worden, en, toen men dit bereikt had, ging men het
Gymnasium voor de Medici inkrimpen en bovendien er nog
een deel van eene natuurkundige school van maken, iets
waarop d. B. R. zoo straks een ander brandmerk zetten zal.
Eben darum ist der bei Medicinern durchschnittlich vorhandene
Grad humanistischer Bildung besonders geeignet, zu zeigen, wie
weit das Gymnasium im Stande sei, das Ueberhandnehm.en des
Realismus zu bekämpfen.
Allein auch wenn man die Jünglinge der verschiedensten
Richtungen betrachtet, welche Gymnasialbildung erhielten, flndet
man nicht, dass bei ihnen hinreichend lebhafte Theilnahme
für den Inhalt der classischen Studien hinterbheb, um davon
Rückwirkung im idealistischen Sinn ernstlich erwarten zu
können. Sieht man von den hier nicht in Frage kommenden
Philologen ab, so ist die Zahl Derer, welche später einmal
einen alten Schriftsteller aufschlagen, verschwindend klein. Statt
mit begeisterter Anhänghchkeit, denken die meisten mit Gleich-
gültigkeit, nicht wenige mit Widerwillen an die Classiker. Sie
erinnern sich ihrer nur als der Drillwerkzeuge, an welchen ihnen
grammatische Regeln eingeübt wurden; wie Auswendiglernen
unbedeutender Jahreszahlen der Begriff ist, der ihnen von Welt-
geschichte blieb. Und dazu sassen diese jungen Männer bis zu ihrem
achtzehnten, zwanzigsten Jahre dreissig Stunden wöchentlich auf der
Schulbank? Dazu trieben sie vorwiegend Latein, Griechisch und
Geschichte ? Das ist das Ergebniss, um deswillen das Gymnasium
das Leben des deutschen Knaben erbarmungslos grau in grau malt?
Van de geheele Duitsche jeugd, die de Gymnasiën heeft
bezocht, in het algemeen genomen, kan niet beweerd worden,
zegt d. B. R., dat zij klassisch genoeg gevormd is, om
22*
-ocr page 348-daarvan later terugwerking in idealistischen zin te verwachten.
Wij Nederlanders zouden eenvoudig zeggen, dat de uit-
komsten niet mild en niet breed genoeg zijn, niet tot ruime
strekking leiden; dat is toch de Nederlandsche zin, die hier
aan het woord ideahsme moet gehecht worden.
Overigens hangt d. B. R. hier geene blijde teekening op
van hetgeen de Duitsche jeugd op het Gymnasium leert,
hetgeen ik natuurlijk niet kan beoordeelen; maar hij doet
hier duidelijk zien, dat inrigtingen, die alzoo zijn, hervorming
behoeven en volstrekt niet in staat zijn, welk nieuw
barbarisme ook, te bekampen.
Dieser Sachlage gegenüber fragt man sich denn doch, ob Alles
in Ordnung, ob es nicht an der Zeit sei und der Mühe lohne,
einen Reformversuch zu machen. Hier, wie überall, ist es freilich,
5nbsp;besonders für Aussenstehende, leichter zu tadeln, als zu sagen,
;nbsp;wie dem Fehler abzuhelfen sei. Hier, wie so oft in verwickölten
Fragen der Verwaltung und des menschlichen Lebens überhaupt,
gilt der Satz von den vielen Ursachen. Man trifft die eine, und
zehn andere nicht minder wirksame entschlüpfen unberück-
!nbsp;sichtigt. Doch will ich, auf die Gefahr hin, michbloszustellen,
inbsp;mit meinen Gedanken nicht zurückhalten.
\ jnbsp;Ohne den ausgezeichneten Männern, welche an der Gestaltung
unseres Gymnasialwesens sich betheihgten oder noch daran ar-
beiten, zu nahe treten zu wollen, kann ich meine Ueberzeugung
'nbsp;nicht verbergen, dass der Geist des Gymnasiums nich gehörig
Schritt hielt mit der Entwickelung des modernen Geistes der
Menschheit.
ijnbsp;d. B. R. wil trachten, die noodige hervorming voor de
iinbsp;Gymnasiën voor te slaan, maar acht de zaak niet gering,
I en inderdaad, een schadelijken stroom, die ons nadert, af
i te leiden, wal kan er moeyelijker zijn? Veel meer nog:
'] het kwaad is reeds meer of min doorgedrongen: hoe kan
■ men het opheffen en er iels beters voor in de plaats stellen ?
inbsp;Ja, al zyn de pogingen van d. B. R. ook vruchteloos, of
5 ;nbsp;deels onvoldoende, zoo verdient hij dank van de geheele
-ocr page 349-beschaafde wereld, dat hij de vraag opwerpt: hoe kan de
zaak der ware beschaving worden beschermd en bevorderd
in een lijd, waarin zooveel gedaan wordt, om haar ledoen
ondergaan? Hij betwijfelt het, of zijne voorstellen wel vol-
doende zullen bevonden worden, en erkent de mogelijkheid,
dat zijne middelen arm zullen zijn tegenover het groote
doel; maar hij wil loch eene poging wagen, en niemand zal
hem het laudanda volmtas onthouden, behalve natuurlijk
allen, die zich voor den wagen gespannen hebben van het
nieuwe barbarisme, en eene Amerikanisirung als het hoogste
goed beschouwen.
Wie aus dem Vorigen hervorgeht, habe ich ein offenes Auge
für die Gefahren, mit denen zu weit getriebener Reahsmus
unsere geistige Cultur bedroht.
Ik acht het niet ongepast, deze woorden meer bijzonder
onder de aandacht le brengen, daar hier zoo duidelijk
mogelijk is uitgedrukt, dat d. B, R. bezorgd is voor de be-
schaving in Duitschland door het vooruitdringen van den
geest van hel reaUsmus.
Aber die neue Gestalt, welche die Naturwissenschaft dem
menschlichen Dasein ertheilte, ist doch auch nicht wegzuleugnen
Es hiesse, dem Vogel Strauss ähnlich, den Kopf in den Sand
stecken, wollte man den gewaltigen, vorher geschilderten Um-
schwung verkennen, und es wäre vergeblich und gefährlich, dem
rollenden Rade solcher weltgeschichtlichen Entwickelung in die
Speichen zu fallen. Bis jetzt hat aber das Gymnasium dieser
Entwickelung nicht gebührend Rechnung getragen. Trotz einigen
mehr scheinbaren als wirkUchen Zugeständnissen ist es im In-
nersten noch immer die aus der Zeit der Reformation, wo es
noch keine Naturwissenschaft gab, stammende gelehrte Schule,
welche wesentlich auf Vorbereitung für Geisteswissenschaften
bedacht ist.
In diesem Zurückbleiben des Gymnasiums hinter den Forde-
rungen der Zeit liegt die Stärke der Realschule.
Dwaas zou het zijn, thans de oogen te sluiten voor den
magtigen invloed der natuurwetenschappen; de Gymnasiën
zijn met den tijd niet mede gegaan en staan te veel op
den ouden voet; zij hebben van het nieuwe bestanddeel
der beschaving niets, of te weinig, in zich opgenomen en
zijn alzoo tegenwoordig niet meer voldoende voor de be-
hoeften. Daarin ligt de kracht der Realschulen. Hij wil
deze nu niet verlammen, om de Gymnasiën te verhellen,
maar hij wil de Gymnasiën brengen op de hoogte van den
tijd, zoodat daardoor de Realschulen zullen ophouden te
heeten voldoende voor ware beschaving, terwijl zij onderwijl in
ruime mate realisme invoeren; zij behooren tot de middelen
van Amerikanisirung ■. breng de Gymnasiën op de hoogte
van den tijd, en de Realschulen zullen gestuit worden
in het kwaad, dat zij aanrigten; dat is de meening
^nbsp;van d. B. R.
Ik acht deze meening echter overdreven en daardoor onjuist.
^nbsp;Aan het geheele betoog van d. B. R. -- ik heb het reeds
; ^nbsp;opgemerkt — ontbreekt eene juiste bepaling van het kwaad,
^nbsp;eene duidelijke aanwijzing van den aard der ziekte: is het
een eenvoudig gezwel, zoo kan het met het mes worden
weggenomen; is het een gezwel, dat in waren kanker dreigt
over te gaan, zoo baat het wegnemen niets en zou dit zelfs
het einde van den lijder kunnen verhaasten. Ik heb reeds
erkend, dat het met juistheid aanwijzen der maatschappelijke
ziekte onmogelijk is: het tegenwoordige geslacht is onder
den invloed van hetgeen het voorgeslacht als erfenis
naliet, en de volken van dezen lijd zijn door de drukpers,
door den stoom en door de electrische telegraaf zoodanig
zamen verbonden, dat men waarlijk in zekeren zin zou
kunnen vragen, of er wel een Duitschland, een Nederland,
een Frankrijk beslaat. De stelling, die elk volk tegen-
woordig inneemt tegenover andere volken, schijnt mij niet
ongelijk aan de stelling, die onderscheidene familiën innemen
in verschillende loges van hetzelfde comedie-gebouw: elk
voor zich en te zamen ziende naar hetzelfde stuk, dat
gespeeld wordt.
Onze eischen aan d. B. R., die naar een geneesmiddel
zoekt, mogen dus niet te hoog gesteld worden; wij zeiven
achten ons niet in staat, den juisten aard van het kwaad
met klaarheid te teekenen: de Realschulen zijn het echter
zeker niet bij uitsluiting, die onheil aanbrengen, en de
beste Gymnasiën vermogen zeker niet alles.
Auf die verwickelte Frage nach den Befugnissen beider Arten
von Anstalten einzugehen, kann hier nicht meine Absicht sein.
Uebrigens bekenne ich mich zur Ansicht Derer, welche nur
Eine Art höherer Schule wollen, die ihre Zöghnge gleich vor-
bereitet und gleich berechtigt zur Universität, zur Gewerbe-und
zur Bau-Akademie, zum Heer u. s. w. entlasse. Selbstverständhch
müsste dies das zweckmässig umgestaltete humanistische Gym-
nasium sein.
Hij wil ééne enkele school tot voorbereiding van de
zoodanigen, die naar de Universiteit zullen gaan, die voor
de Industrie en de Bouw-Akademie bestemd zijn, en die
de Mihtaire-school zullen bezoeken, en hij meent, dat deze
eenige school geene andere behoort te wezen, dan het
behoorlijk verbeterd en goed ingerigt Gymnasium. Mij trekt
deze gedachte zeer aan en ik zal er hieronder dan ook
uitvoerig bij blijven stilstaan: zien wij hier, welke ver-
anderingen d. B. R. daartoe aan het Gymnasium wil aan-
gebragt hebben. Deze middelen kan men óf afkeuren, óf
ze onvoldoende achten; dat is eene zaak van nadere over-
weging; maar daarmede blijft de schoonheid der gedachte
onverlet, om aan alle invloedrijke standen der maatschappij
in hunne jeugd hetzelfde geestelijke voedsel te geven, om
alzoo eene groote kern te hebben van ware beschaving,
waarvan geen burger wordt buitengesloten, integendeel,
waartoe elk wordt toegelaten, die thans de middelen heeft
om de Realschulen te bezoeken.
! Inbsp;Um ohne jede Verwaltungsmaassregel der Nebenbuhlerschaft
! :nbsp;der Realschule ein Ende zu machen, scheint nur nöthig, dass
1nbsp;das Gymnasium den Zeitbedürfnissen etwas von seinen ehrwür-
digen, aber überlebten Ansprüchen opfere, und etwas mehr den
{ 'nbsp;Strebungen der modernen Welt sich anpasse. Sobald das Gym-
i jnbsp;nasium bona fide mit neuem Geiste sich tränkt, und geeignete
j ■ ;nbsp;Vorbildung auch Solchen gewährt, welche anderen als Geistes-
j ■nbsp;wissenschaften sich widmen, wird jene Nebenbuhlerschaft von
I I tnbsp;selber aufhören. Die viel erörterte Frage nach Zulassung der
i-nbsp;Realschul-Abiturienten zu Facultätsstudien wäre dadurch aus der
pnbsp;Welt geschafft, dass die Realschule auf das ursprünghch ihr
;nbsp;zugedachte Maass einer in ihrem Kreise sehr nützhchen Gewer-
Inbsp;beschule zurückginge.
1.nbsp;De vraag, ora jonge lieden tot de Universiteit toe te laten,
die eene Realschule bezocht hebben, zou naar d. B. R. uit
: jnbsp;-de wereld verwijderd worden, indien de Gymnasiën iets
zouden offeren yan hun tegenwoordig bestaan en daarentegen
iets zouden opnemen uit den nieuweren tijd. Dit moet dan zóó
geschieden, dat het inderdaad beschavende bestanddeel der
Realschulen naar de Gymnasiën verplaatst wordt, en dat
deze laatste dan ook in waarheid zullen zijn op de hoogte
I jnbsp;.nbsp;van den tijd. Dan worden de tegenwoordige Realschulen
als van zelf teruggebragt tot Industrie- of Ambacht-scholen.
Bij ons heeft men in 1863 van de Hoogere Burgerschool
dadelijk gemaakt eene gemengde school, deels eene be-
schavende, deels overladen met reahsmus, zooals ik in
1865 aan het slot van Studmm generale duidelijk heb
aangetoond.
Was ich denn vom Gymnasium verlangen würde, damit es
mir den Forderungen der Zeit zu entsprechen scheine? Im
Grunde äusserst wenig. Ein Erstes ist klar. Ich verlange mehr
Mathematik. Der mathematische Lehrplan des Gymnasiums
müsste die Discussion der Gleichung zweiten Grades und einige
andere ebene Curven umfassen, wie auch durch die Tangen-
tentheorie ,den Blick in die Differentialrechnung eröffnen. Hierzu
müssten freilich der Mathematik mehr Stunden, statt vier sechs
bis acht, eingeräumt werden. Bei den Versetzungs- und Matu-
ritätsprüfungen müsste Mathematilc den alten Sprachen und der
Geschichte wirklich gleich stehen. Die Gleichberechtigung der
Mathematik-Lehrer mit den Lehrern jener Fächer würde dann
auch eine Wahrheit werden.
Groot zijn de veranderingen niet, die d. B. R. in de
tegenwoordige Duitsclie Gymnasiën verlangt. Hierboven
(bl. 266) is medegedeeld, wat er thans op wordt onder\;ezen,
zoodat het volgende daarmede kan worden vergeleken. In
de eerste plaats wil hij meer wiskunde, en welke wiskunde,
heeit hij hier uitgedrukt; dus wil hij daaraan ook meer
tijd geven. Hij wil, dat bij het onderzoek naar voldoende
bekwaamheid aan het einde van het Gymnasium wiskunde,
oude letteren en geschiedenis zullen gelijk gesteld worden,
en alzoo ook het aanzien der onderwijzers, die in deze
drie rigtingen onderwijs geven.
Man erwartet nun vielleicht, dass ich vom Gymnasium auch
noch eine grosse Erweiterung des naturwissenschaftlichen Unter-
richtes zu fordern im Sinn habe. Aber ich beabsichtige gar
nicht, aus dem Gymnasium eine naturwissenschaftliche Bildungs-
anstalt zu machen. Alles, was ich will, ist, dass es den Bedürf-
nissen des künftigen Arztes, Baumeisters, Officiers so gerecht
werde, wie denen des künftigen Richters, Predigers, Lehrers der
classischen Sprachen. Ich wünsche also nur soviel Naturbe-
schreibung in den unteren Glassen, dass der Sinn für Beobach-
tung geweckt werde, und dass sich Gelegenheit biete, die
Knaben mit der gleichfalls in den Tiefen der Erkenntniss
wurzelnden Glassificationsmethode vertraut zu machen, deren
erziehende Kraft Guvieb so eindringhch schildert. Der Dar-
winismus, dem ich sonst huldige, bleibe dem Gymnasium fern.
In den höheren Glassen wünsche ich aus den in meinem
Gutachten angegebenen Gründen nicht etwa Physik undOiemie
mit Versuchen, sondern Mechanik, die Anfangsgründe der
Astronomie, der mathematischen und physikalischen Geographie ,
wofür ohne Schaden eine Stunde mehr als bisher ausgeworfen
werden könnte.
ty
332
Die meent, dat d. B. R. op het Gymnasium veel natuur-
wetenschappen wil onderwezen hebben, dwaalt, en hier is
hij weder een warme bestrijder van zijn Nederlandschen
vakgenoot, en schenkt hij mij het voorregt, met mij
geheel en al le deelen, wat ik hierover in de Getuigenis
heb aangevoerd. Ik heb toen (1876) voorgestaan, dat
Gymnasiën behoorden te zijn scholen van algemeene ont-
wikkeling; dat er eene schels op behoorde voorgedragen
te worden van de kennis der natuur; dat de wetenschap
der natuur er als zoodanig volstrekt niet behoorde; dat
natuurkunde of scheikunde aldaar proefondervindelijk te
onderwijzen, eene groote dwaasheid was, enz.; du Bois-
Reymond staat geheel aan mijne zijde en verwerpt de
nieuwe barbaarschheid, die men in Nederland ook door
de poort van het Gymnasium heeft ingehaald. Zoo was
' ,nbsp;het te wachten van een man van algemeene studie, en daar
inbsp;du Bois-Reymond als zoodanig algemeen bekend was, is het
y Inbsp;zeer te verwonderen, dat de Minister Heemskerk niet
zulk een man heeft geraadpleegd bij de zamenstelling der
Inbsp;Wet op het Hooger Onderwijs.
Hij wil slechts zóóveel van de natuur op het Gymnasium,
en wel reeds op de onderste klassen, gebragt hebben, als
noodig is, om het waarnemings-vermogen te oefenen en in
den aard van klassificatie goed door te dringen. Ik kan
dit duidelijker zeggen: hij wil aan de Gymnasiasten den
aard der natuurkundige methode leeren, en die beslaat in
waarneming, vergelijking, rangschikking. Voor mijn deel
geloof ik, dat het te veel is, en dat jongens dit nog niet
grondig leeren kunnen; maar de grondslagen daarvoor aan
te geven, acht ik onmisbaar. Ik zou tevreden zijn, indien
op het Gymnasium zóóveel van de natuur gebragt werd,
als noodig is, om liefde voor haar op te wekken, hare
schoonheid, vooral hare orde en regelmaat te leeren be-
wonderen en hoofd en hart naar Hem te leeren rigten,
die al dit schoone te voorschijn riep.
Van Darwinisme wil hij op het Gymnasium niets gebragt
hebben, hoezeer hij voor zich zeiven daaraan hecht: eene
uitzondering, die zonderUng zou kunnen heeten van zulk
een uitstekenden man; ik verklaar haar dus, dat hij van
meening is, dal aan jonge Ueden geene speculatiën over de
natuur moeten voorgehouden worden, en zeker niet zulke,
die den eerbied voor het Hoogere zouden kunnen schaden,
en dat hij het Darwinisme daartoe tot voorbeeld neemt, te
meer, omdat het is een waan van den dag. In de hoogere
klassen van de school wil hij geene experimentele physica
of chemie, maar mechanica en beginselen der sterrekunde,
en mathematische en physische geographie, waaraan hij
een weinig tijd meer wijden wil. Deze voorstellen verdienen
inderdaad bijval, want door deze voordragten kan de geest
vrij wat meer verruimd worden, dan door het reageren
op scheikundige zelfstandigheden, of het handelen over
kleurstoffen en over fermenten.
Wie aber Zeit gewinnen für diese Neuerungen? In der Prima
wären durch Aufhebung des Rehgionsunterrichtes zwei Stunden
einzubringen. Man begreift nicht, was dieser solle in einer
Classe, deren protestantische Schüler alle schon eingesegnet
sind; daher denn auch in dem vorher erwähnten officiösen
Lehrplan über eine halbe Seite engen Druckes darauf verwendet
ist, das Pensum dieses Unterrichtes zu erläutern, während für
das mathematische Pensum fünf Zeilen genügten. Wenn man
jene halbe Seite, und die entsprechende für Ober-Secunda, liest,
glaubt man, den Lehrplan eines theologischen Seminars vor
sich zu haben. Beim besten Willen bleibt dunkel, wie »Lesen
der Augustana, woran die Unterscheidungslehren geknüpft
werden,quot; zur allgemeinen Bildung gehöre, welche das Gymna-
sium seinen Zöglingen mitgeben soll.
Om voor dit onderrigt tijd te vinden, wil d. B. R. het
onderwijs in Godsdienst-wetenschap, dat in Duitschland op
de Gymnasiën gegeven wordt, op de hoogste klasse op-
heffen. Zijn argument is zonderling: waarom nog onder-
rigt in godsdienstige aangelegenheden, vraagt hij, aan jonge
lieden, die als Protestanten dan reeds allen hdmaat der kerk
geworden zijn? Van anderen dan Protestanten spreekt hij
niet, maar behoeven jeugdige leden van het Protestantsche
kerkgenootschap geene leiding meer in godsdienstigen zin?
Wanneer heeft een jongehng daaraan meer behoefte, dan
op zijn ISquot;*' jaar? Maar d. B. R. spreekt van een onder-
wijs in de Godsdienst-wetenschap, hetgeen wel zeer ver-
schillen kan van hetgeep daaronder behoort verstaan te
worden, indien het goed zal zijn. Deze belangrijke zaak
bespreek ik hieronder nader, daar zij mij toeschijnt de
spil te zijn, waarom zich elke verbetering behoort te
bewegen. Over het Theologisch onderwijs aan de Duitsche
Gymnasiën is d. B. R. niet tevreden.
Mein anderer Vorschlag, um für Mathematik und Naturwis-
senschaft Luft zu schaffen, wird vermuthlich noch mehr,
wenigstens in noch weiterem Kreise, anstossen, als der erste.
Kaum wag' ich es auszusprechen: ich wünsche die formale
Beschäftigung mit dem Griechischen einzuschränken. Meine
Begeisterung für die Schönheiten der griechischen Literatur
giebt gewiss der keines deutschen Schulmannes etwas nach.
Allein ich täusche mich sehr, oder das, was eigentlich Zweck
des griechischen Studiums ist; Kenntniss griechischer Sage,
Geschichte und Kunst, Durchdrungensein mit griechischen
Idealen und Ideen, kann auch ohne die unsägUche und meist
für das Leben verlorene Mühe erreicht werden, welche es
kostet, ein paar griechische Sätze auch nur auf das noth-
dürftigste zusammenstümpern zu lernen. Als Goethe Iphigenie
dichtete, Thobwaldsen den Alexanderzug modeUirte, konnten
sie sicher nicht ein griechisches Extemporale in Unter-Secunda
eines unserer Gymnasien schreiben. Wenn es einen griechischen
Schriftsteller giebt, den fast alle Schüler mit Verständniss, ja
Begeisterung lesen, viele auswendig und lieb behalten, so ist es
Vater Homer. Und doch weicht seine Mundart von der, in
welcher die Extemporalien geschrieben werden, so ab, dass die
durch diese gewährte Uebung für ihn so gut wie nicht da ist.
1:
kk
Es gelingt also auch ohne schrifthche Exercitien, eine todte
Sprache so weit zu bewältigen, wie es für das Lesen der Autoren
nöthig ist; und, wie Homer, könnten auch die attischen Muster-
schriftsteller gelesen werden, indem die schrifthche Arbeit dabei
auf Vorbereitung und üebersetzung sich beschränkte.
Om meer tijd te wiimen voor wiskunde en blikken in
de natuur, wil d. B. R. op het Gymnasium geenszins minder
doordringen in de Grieksche oudheid en in de Grieksche
schriften, integendeel, hij verlangt daar een nog sterker
leven in den Griekschen geest, als een treffend middel voor
ware beschaving in deze dagen; maar hij wenscht het
leeren schrijven van Grieksch aanzienlijk ingekort te zien,
en geeft daarvoor gronden aan, die overweging verdienen.
De massa tijd, daaraan gegeven, meent hij, kan beter
besteed worden, zonder daarom nog iets te verliezen van de
middelen, die in de Grieksche oudheid krachtig kunnen
doen doordringen.nbsp;*
Ich habe schon früher einmal meine ketzerische Meinung
entwickelt, dass zu viel Beschäftigung mit dem Griechischen
der deutschen Schreibart nachtheilig gewesen sei. Unfraglich
ist Latein, mit seiner durchsichtigen Klarheit, seiner knappen
Bestimmtheit und sicheren Auslegbarkeit ein besserer Lehr-
gegenstand, um daran den Verstand zu üben und den Sinn
für die grundlegenden Erfordernisse einer guten Schreibart,
Richtigkeit, Schärfe und Kürze des Ausdruckes zu wecken und
zu bilden, als Griechisch mit seinen vielen Formen und Partikeln,
deren Bedeutung mehr künstlerisch geahnt, als logisch zer-
gliedert werden kann.
Hij meent, dat le veel bemoeijing met Grieksch den
Duitschers nadeelig is geweest voor het goed schrijven
van hunne moedertaal, maar het Latijn acht hij in elke
rigting hoog en houdt er eene schoone lofspraak op; zoodat
hij dan ook eene breede beoefening van het Latijn op het
Gymnasium voor onmisbaar houdt.
Seit der Zeit, wo der Gymnasialunterricht wesentlich seine
heutige Gestalt erhielt, wandelte sich unsere Kenntniss des
Alterthumes fast völlig um: die dürre Philologie ward lebendige
Kunde jener untergegangenen Welt, und noch täglich vermehren
glückliche Ausgrabungen unseren Schatz antiker Lebensbilder.
Den Laien in der Pädagogik will es bedünken, als müsste hier,
wie beim naturwissenschaftlichen Unterricht, die Demonstratio
ad oculos Wunder thun, und als Hesse sich durch Vorzeigen von
Abbildungen den Schülern in wenig Stunden mehr echter Hel-
lenismus einflössen, als durch noch so langes Reden über die
Aoriste, den Conjunctiv und Optativ, und die Partikel äy.
De Gymnasiën hebben zich, naar d. B. R., ongeveer in
den toestand gehandhaafd, waarin zij waren bij hunne
oprigting, en sedert dien tijd is bijna alles in de maat-
schappij veranderd, vooral ook de kennis aan de oudheid.
Van de oudheid heeft men thans zóóveel kennis bekomen,
dat, om daarin onderrigt te geven, men bijna zou kunnen
doen als in de natuurwetenschappen, waar men de zaken
onder de oogen der toehoorders brengt; hierdoor kan in
het Gymnasiaal onderrigt, waar over de oudheid gehandeld
wordt, nog een andere weg worden ingeslagen, dan het
lezen der oude schrijvers, die voor de oprigters van het
Gymnasium alleen open stonden. Opgravingen, onder-
zoekingen van allerlei aard hebben in nieuweren tijd de
kennis aan de Oude Wereld zeer uitgebreid, zoodat d. B. R.
meent, dat, door aan de leerhngen op het Gymnasium
voor te leggen, wat hiervan in plaat gebragt is, men hun
vrij wat meer dienst zou doen, dan hen lang te onder-
houden met aoristen, den optativus, enz.
Hier heb ik ééne bedenking: hetgeen opgegraven is en
wordt van de oudheid, maakt ons zeker meer bekend met
het leven van het volk, waarvan opgravingen geschiedden,
en zoo doende dringen wij meer in dat oude volks-leven
door; maar hoe kan dit nu gesteld worden tegenover het
leeren van partikelen en aoristus? Ook zonder opgravingen
Iki
nl
\ _________
en hare uitkomsten zou men bezwaar kunnen hebben tegen
het ophouden der jeugd bij het aanleeren van de uitvoerige
gronden der Grieksche taal.
Eene tweede bedenking is van meer gewigt: letterkun-
digen van gezag meenen juist, dat in het aanleeren van de
gronden der Grieksche taal voor den jongeling zooveel ont-
wikkeling gelegen is; zij willen daarom, dat men op het
Gymnasium zal beginnen met het Grieksch en eerst daarna
tot het Latijn zal overgaan. Hetgeen men opgegraven heeft
kan zeker, al wordt het den jongeling nog zoo aanschouwe-
lijk voorgesteld, dat niet vervangen, wat gelegen is in de
beoefening der gronden van de Grieksche taal. d. B. R.
is hier een weinig snel. Een oordeel matig ik mij hier
niet aan, maar ik versta het, dat door d. B. R. de oplos-
sing niet gegeven is van de vraag, hoe men de oefeningen
in de gronden der Grieksche taal zou kunnen doen ver-
vangen door kundigheden betreffende de Grieksche oudheid,
die voor den jongeling heilrijker zouden zijn. Hier is het
niet te doen om Grieksche antiquiteiten, maar om van het
oude Grieksche volk den jongeling zulke dingen bij te
brengen, waardoor hij, wat het beste deel aangaat, meer of
min wordt een Griek. Zoo vat ik het geheele betoog van
d. B. R. op, en zoo zal dan ook wel zijn strijd tegen den
aoristus moeten verstaan worden.
Ik heb nog een bezwaar tegen de woorden van d. B. R.:
hoe zal men uit het opgegravene den jongeren ad oculos
kunnen demonstreren, welke soort van Griek zij moeten
worden, dat is hier altoos een geestelijke Griek? Dwaal
ik' niet ten eenen male, dan zal dit meer of min Griek
worden alleen kunnen worden verkregen door het diep door-
dringen in de Grieksche karakters, en het lezén der
Grieksche schrijvers zal hiertoe wel altijd het materiaal
moeten geven. Dat wil ook d. B. R.; hij wil die lezing
zeer, maar hij wenscht uitgespaard te zien elke oefening
in het Grieksch, die voor het goed verstaan van schrijvers
niet direct noodzakelijk is.
Im Geschichtsunterricht wünschte ich den oft in unerspriess-
liche Einzelheiten der bürgerlichen Geschichte — z. B. der
römischen Parteikämpfe oder der mittelalterlichen Zänkereien
zwischen Kaiser und Papst — sich versteigenden Lehrgang
reichlicher, als zu geschehen pflegt, mit umfassenden Cultur-
gemälden durchflochten zu sehen, auf denen die Gestalten
wissenschaftlicher, literarischer und künstlerischer Heroen sich
abhöben. Die Menge sehr nutzloser Jahreszahlen, welche man
die jungen Leute auswendig lernen lässt, fällt um so peinlicher
auf, wenn man sich erinnert, dass ihnen die wichtigsten Con-
stanten der Natur, selbst ihrem Dasein nach, unbekannt sein
dürfen. Gehört es wirklich mehr zur allgemeinen Bildung, das
Jahr eines agrarischen Gesetzes oder des Regierungsantrittes
eines salisch-fränkischen Kaisers auswendig zu wissen, als die
Verbrennungswärme des Kohlenstoffs oder das mechanische Wär-
meäquivalent?
Hoe d. B. R. geschiedenis wil onderwezen hehben, geeft
hij slechts raet een enkel woord aan. Hij is raet de deskun-
dige raannen van dezen tijd tegen het aanleeren van vele
jaartallen, en hij wil hever daarvoor een weinig Wikken in de
natuur in de plaats gesteld hebben. Wat hij overigens
van het onderwijs in de geschiedenis zegt, is niet voldoende,
om zich een denkbeeld te vorraen van hetgeen hij dan
voor de jeugd tot geschiedenis wil gebragt hebben. Ik
geloof echter niet, dat het voor Nederland noodig is, te
drukken op de opmerkingen, die d. B. R. hier maakt; bij
ons toch zal op geen Gymnasiura meer voorkomen het ver-
moeijen der jeugdige hoofden raet jaartallen of feiten, waarin
geen bijzondere waarde gelegen is. Overigens blijft het
eene zaak van het grootste gewigt, hoe men geschiedenis aan
de jeugd zal voordragen, zoodat haar karakter daardoor gunstig
gewijzigd wordt, en wat men vooral in dezen tijd uit de
geschiedenis ter sprake brengen zal. Niet slechts het beste
van een paar oude volken, maar het beste van alle volken
behoort op het Gymnasium gebragt te worden; dan alleen kan
men den nieuwen tijdgeest, waar hij niet goed is, bestrijden.
H
Die Zeit erlaubt mir nicht, auf die Frage nach dem Gym-
nasialunterricht in den neueren Sprachen mich einzulassen. quot;Wich-
tiger und schwieriger erscheint mir übrigens die Frage, wie
bessere Ausbildung der Gymnasialschüler in der Muttersprache
zu erreichen sei. Ich erwähnte schon, dass es meiner Meinung
nach dabei um Bekämpfung eines deutschen Nationalfehlers sich
handelt; diesen Punkt genauer zu erörtern, würde vollends uns
hier zu weit führen.
Hoe nieuwere talen moeten geleerd worden, zegt hij niet,
en van het aanleeren der Hoogduitsche taal op de Duitsche
Gymnasiën deelt hij slechts mede, dat hierin een nationaal
gebrek moet bestreden worden, maar welk zegt hij niet.
Ich sprach bisher immer nur von meinen Wünschen. Allein
ich stehe damit nicht allein. Eine grosse Zahl ansehnlicher
Männer jeden Faches weiss ich mit mir in Uebereinstimmung.
Unter der Fahne;
^Kegelschnitte J Kein griechisches Scriptum mehr f'
getraue ich mir, ein durch die Summe der darin vertretenen
InteUigenz formidables Gymnasialreform-Meeting zusammenzu-
bringen. Lebhaft freue ich mich, mit meinem Fachgenossen,
Hrn. Prof. Adolph Fick in Würzburg, welcher unlängst »Be-
trachtungen über die Gymnasialbildungquot; veröffentlichte, in fast
allen wesentlichen Punkten mich zu begegnen.
d. B. R. verklaart, in hetgeen hij voorstaat, niet alleen te
staan, maar eene menigte aanzienlijke mannen aan zijne zijde
te hebben, die met hem voor het Gymnasium den wensch
uitspreken: Kegelsneden, geen Grieksch scriptum meer.
In deze woorden omvat hij alzoo zijne hoofdgedachte aan-
gaande de hervorming van het Gymnasium. Maar wij doen
wèl, bij deze woorden niet te blijven slaan, want met
minder Grieksch en meer wiskunde wordt niet verkregen,
wal d. B. R. in waarheid wil.
Onder de medestanders van d. B. R. behoort de Professor
in de Physiologie Dr. A. Fick te Würzburg, die in zijne
340
Betrachtungen über Gymnasialbildung (Berlin, 1878) in
liort besleli zijne meening mededeelt, welke hierop neder-
komt. Zooais de tegenwoordige Gymnasiën in Duitschland
zijn, kan hij hen, die op eene Realschule onderwijs ontvangen
hebben, in het algemeen niet beneden de Gymnasiasten
plaatsen, maar hij geeft aan humanistische studie den
onbepaalden voorrang. Ook hij verlangt hervorming van het
Gymnasium, en wel eene zeer diep ingrijpende. Behalve
Hoogduitsch wil hij daarop geene nieuwere talen onderwe-
zen hebben, daar men die wel buiten de school leeren
kan. Hij wil nog veel minder Grieksch, dan d. B. R.
Natuurwelenschappen mogen op hel Gymnasium naar hem
niet worden voorgedragen, maar men geve overzigten.
Inzonderheid wil hij Latijn en wiskunde daar onderwe-
zen hebben, en hierin de hoofdzaak gelegd zien, en dil
alles ook met het oog op aanslaande studenten in de
Geneeskunde. Mij komt het plan wat wild voor, b. v.
in de geschiedenis wil hij niet diep doorgedrongen hebben,
en daarom bepaal ik er de aandacht niet langer bij; maar
ik mag niel verzuimen, hier op te merken, dat Fick, als
d, B. R., niel twee scholen voor beschaafden verlangt, niet
Gymnasiën en Realschulen naast elkander, maar ééne
enkele school, en wel een Gymnasium in den zin, dien ik
daar naar hem in het kort heb geschetst en welke hij zelf
aldus leekent (bl. 2.): »Meiner Ansicht nach muss siequot; (dat
is die ééne enkele school) »nolhwendig eine rein huma-
nistische sein, wenn man hierunter versteht, dass in
Gymnasien ledigUch die Gymnastik des Geistes getrieben
werden soll.quot;
Es wäre vermessen, in so verwicl^elten Dingen die Zukunft
durchschauen zu wollen. Um aber schliesslich den allgemeinen
Gedanken wieder aufzunehmen, welcher auf diese besondere prak-
tische Frage führte, so scheint mir in einer Reform des Gym-
nasiums, wie ich sie anzudeuten wagte, immerhin die beste
Sicherung zu liegen, welche gegen Ueberfluthung unserer
I
;
'f
geistigen Cultur mit Realismus sich finden lässt. Das verjüngte
Gymnasium, wieder in Uebereinstimmung mit den Forderungen
der Zeit, wird dem Kampfe mit dem Realismus erst wahrhaft
gewachsen sein. Anstatt seine Zöglinge mit classischen Studien
bis zum Ekel zu übersättigen, sie gegen den Zauber des Helle-
nismus abzustumpfen, durch pedantische Formenquälerei sie
gegen den Humanismus zu verstimmen, und durch die ihnen
gewaltsam eingeprägte Richtung sie mit der umgebenden Welt
in Widerspruch zu versetzen, wird es ihnen, eine nach neueren
Begriffen harmonische Durchbildung gewähren, welche, auf
geschichtlicher Grundlage ruhend, auch die modernen Gultur-
elemente im richtigen Maass in sich aufnahm. Indem das
Gymnasium selber dem Realismus innerhalb gewisser Grenzen
eine Stätte bereitet, waffnet es sich am besten zum Kampf
wider seine Uebergriffe. Indem es ein kleines Stück auf giebt,
verstärkt es das Ganze und erhält so vielleicht ein hohes ihm
anvertrautes Gut der Nation: wenn er überhaupt noch zu retten
ist, den deutschen Idealismus.
Donker is het tafereel, dat d. B. R. hier van den geest
schetst, welke door de Duitsche Gymnasiën bevorderd
wordt; op de Nederlandsche Gymnasiën past deze schets
zeker niet; maar dat verandert niets aan de hoofdzaak, en
deze is: is hel niet goed, de Gymnasiën zóó in te rigten, dat
daarop voldaan wordt aan de ware behoefte der naar eene
breede beschaving strevende jeugd, om daardoor, zooverre
dit mogelijk is, een gevaar af te wenden, hetwelk de bescha-
ving bedreigt en van de zijde der natuurwetenschappen en
hare toepassing te wachten is'! Deze vraag nemen wy in
nadere overweging, maar sluiten de woorden van den heer
du Bois-Reymond met er twee gevolgen uit af te leiden:
a. De Hoogleeraar Donders heeft de Maatschappij van
Geneeskunde, de Regering, de Staten-Generaal en het Ne-
derlandsche volk len eenen male onjuist ingelicht, dat de
beroemde du Bois-Reymond zijn medestander zou zijn in
hel terugzellen van hel humanisme en in het vooruitdrin-
gen van het reahsme; d. B. R. is in deze de krachtigste
tegenstander van den Hoogleeraar.
h. De Minister Kappeijne heeft in zijne betrekking als
Minister dezelfde onjuistheid voorgehouden aan de Leden
van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, en de Wet op
de Bevoegdheid tot de uitoefening der Geneeskunde aan-
gedrongen met eene auctoriteit, die de krachtigste bestrijder
is van hetgeen de Minister hem laat zeggen.
Zóóver gaat nu de lichtzinnigheid, en zóó wordt er bij
ons omgesprongen met de hoogste belangen van het volk!
H
Bet voorstel van den Heer du Bois-Reymond nader
en ook voor Nederland onderzocht.
De prikkel der nieuwheid is aan den mensch eigen,
maar wij hebben er ons niet op te verheffen. De vraag
is, of het nieuwe goed is, nuttig, heilzaam. Is het dat,
dan moet het dankbaar in ontvangst genomen worden, en
is het dat niet, dan moet het zoo mogelijk worden verbeterd,
of worden afgewezen: iets op prijs te stellen, omdat het
nieuw is, of iets af te keuren, omdat het oud is, is het
werk van onervaren lieden.
Onze tijd biedt veel nieuws aan, en het is dus niet le
verwonderen, dat jonge menschen, die nog weinig onder-
vinding hebben, en lieden van beperkte ontwikkeling door
den prikkel van al dat nieuwe worden medegesleepl en in
de eeuw waarlijk iets buitengewoons zien.
De man van ervaring erkent dat buitengewone; hij ziel
er zelfs veel goeds in, maar zou hij zijne oogen sluiten
voor de schrikverwekkende verschijnselen, die thans hel
! •
11
ernstiger deel der beschaving bedreigen, dan zou hij
afkeuring verdienen.
Die verschijnselen thans hier op te sommen, acht ik
onnoodig, maar het zou ook uitvoerig behooren te geschieden,
indien het eenige waarde hebben zou. Geheel Europa
doet ze in overvloed aanschouwen. Deels zijn zij vanalge-
meenen aard, deels gewijzigd naar de natuur van elk volk.
Er is een toenemend streven onder ons allen, die tol
de meer beschaafden behooren, — en van deze wordt
hier alleen gesproken, — om aan de slof le hechten; eene
zucht naar voordeel en eene neiging tol toenemende weelde;
het aardsche leven wordt door ons te veel, of bij uilslui-
ting, in bescherming genomen en daardoor zelfzucht in
klimmende mate bevorderd; er is een afnemen van ernst
en nauwgezetheid, van pligt en van toewijding, eene
dahng van het geestelijke leven in het algemeen, inzon-
derheid van dal leven, hetwelk zich verder uitstrekt dan
de 60 ä 70 jaren, die wij menschen hier doorbrengen;
eene zinking van het kinderlijk geloof, die het geheele
bestaan bezoedelt. Door deze en andere magten zijn wij,
die thans leven, allen meer of min aangegrepen; niemand
onzer houde zich er vrij van, zelfs zij niet, die duidelijk
inzien, dat de beschaving thans op een hellend vlak verkeert,
aan welks einde een afgrond ligt. Dit werkt natuurlijk op
de minder beschaafden terug, die dan in het openbaar
brengen, wat bedektelijk leeft in de geheele maatschappij.
Aan Geneesmeesters ontbreekt het niet.
Men zoekt het vooral in het raderwerk, dat is,quot;in de
vormen der Regeringen en der Slaats-inriglingen, maar
natuurlijk zonder vrucht: de veêr, die het geheel drijft, is ziek.
Die veêr is de aard van het volk. Verbetert Gij dien
aard, dan kan een best raderwerk ü uitnemend dienen ;
maar laat Gij dien aard van het volk verslappen, ziekelijk
worden of wel tot bederf overslaan, dan baat U het beste
raderwerk niets hoegenaamd.
De welgezinder! hebben dan ook steeds naar den bodem
gewezen, waarin de plant geworteld is; zij hebben de
kwaal in den aard des volks gezocht en volstrekt niet in de
tooiselen, in het kleed der maatschappij. Een teringlijder,
in fraaije kleederen uitgedoscht, gaat toch onder; lijdt eeii
volk aan eene ziekte, dan zoeke men naar middelen van
herstelling en niet haar hetgeen tot het uitwendige behoort.
Er zijn nu twee middelen, om aan een volks-aard eene
betere rigting te geven, voor zooverre die aard bereikbaar
is. Over het eerste zijn allen het eens, hoezeer dan ook de
middelen, die daartoe zouden kunnen dienen, door velen
anders dan door anderen zouden gewenscht worden: alge-
meen erkent men, dat beste volks-scholen den volks-aard
kunnen verbeteren; dil geldt dus inzonderheid de lagere
school, maar voorts alle scholeu, waar men tot de massa
van het volk spreekt, om daarin te bevorderen goede
zeden, geworteld in zuivere Godsdienst, gezond verstand
en nuttige kennis, zoowel voor de zamenleving, als voor een
bedrijf, dat levens-onderhoud verschaft. Deze zaak, de ge-
wigtigste, die men in eene maatschappij noemen kan, ga
ik hier, als tot mijn tegenwoordig onderwerp niet be-
hoorende, met stilzwijgen voorbij; hieronder komt zij
echter nu en dan ter sprake.
Een tweede middel is: afzonderlijke zorg te hebben voor
de hoogste standen, die noodwendig deelen in de vruchten
van het eerste middel, maar die voorts zoodanig worden
opgeleid, dat zij de gewigtigste betrekkingen in de maat-
schappij zullen kunnen vervullen, waarbij zij dan tevens in
staat gesteld worden, om van boven af heil te verspreiden
onder het volk. Dit tweede middel is zoo oud, als de meer
of min geordende beschaving is, maar vóór zes eeuwen is
het in khmmende mate aangewend in den vorm van scholen
die men Universiteiten , Hoogescholen, Athenaea, Gymnasiën,
enz. noemde. Men begint thans aan die scholen den
grond le ontnemen, waarop zij staan, welke grond voor de
Hoogste scholen is het Gymnasium, door Melanchthon in
zijn tijd tot ware voorbereidende school voor de Universiteit
verheven en sedert dien tijd schier met algemeene hoog-
achting begroet. Men vraagt ook, of niet bij ons de Hoogere
Burgerscholen in de plaats van de Gymnasiën kunnen gesteld
worden; raen voert dat zelfs uit, en het arme Nederland is
onnoozel genoeg, dit met kalmte aan 'te zien.
Naar d. B. R. moeten de Gymnasiën voorbereidende scholen
blijven voor de Universiteit, waarop Godgeleerden, Regts-
geleerden, Staatsgeleerden, Genees- en Natuurkundigen en
Letterkundigen zullen onderwezen worden; raaar hij wenscht
aan de Gymnasiën eene breedere beteekenis te geven: hij
wil er al zulke jonge heden opneraen, die later ook in
andere verhoudingen eene gewigtige plaats in de raaatschappij
zullen innemen, raaar die, na het Gymnasiura raet vrucht
bezocht te hebben, niet naar de Universiteit, maar naar
andere scholen gaan, om daar in een bijzonder vak bekwaam
gemaakt te worden. Hiertoe brengt hij met name jonge
lieden, die de Gewerbe- en de Bau-Akademie zullen bezoeken,
waaronder bij ons de Polytechnische school zou begrepen
worden, die de Mihtaire Akademie zuUen bezoeken, enz.
Naar hem zou dan het Gymnasium omvatten aUe beginselen
eener hoogere, algemeene beschaving, welke beschaving
dan het deel worden zou niet slechts van Godgeleerden,
Regts- en Staatsgeleerden, Genees- en Natuurkundigen en
Letterkundigen, maar ook van Industriëlen, Bouwkundigen
en Mihtairen, die eene mildere opleiding behoeven.
Tot heden heeft het Gymnasium bij ons en elders wel
reeds hiertoe meer of min gestrekt; maar het als zelf-
standige school voor die andere standen te doen dienen,
daaraan heeft in dezen lijd nog niemand gedacht, althans
zoover mij bekend is, behalve d. B. R.
Dal is andere taal, dan ons de Hoogleeraar Spruijt van
Amsterdam in de Gids van Febr. 4878 le verduwen heefl
gegeven, dal is andere taal, dan in de drie laatste jaren
in de Staten-Generaal gehoord is: niet met kracht datgene,
wat hooger staat, naar beneden trekken; niet de gebouwen,
die zes eeuwen hebben bestaan , ondermijnen en doen
instorten; maar aan hen, die naar beschaving streven, meer
en meer de hand bieden, de rij der hoogere standen doen
vergrooten, door haar gehalte te vermeerderen en eene
gelijkvormigheid te lirengen in den inhoud der hoogere
beschaving van een land. Het aantal Gymnasiën derhalve
aanzienlijk vergrooten en boven elke dezer scholen geschre-
ven: Pax intrantibus.
Niemand kan zoozeer dwalen, dat hij meenen zou, dat
d. B. R. de Duitsche Realschulen zoo slecht vindt; hij zegt
uitdrukkelijk het tegendeel; de Gymnasiën vindt hij niet goed,
hij heeft het duidelijk gezegd. Maar zijne meening is deze:
de Realschulen kunnen niet verbeterd worden, zoodat zij
in zich zouden bevatten wat deze tijd behoeft, de Gym-
nasiën wel. Eéne school is nu slechts noodig; derhalve
moeten de Realschulen wijken voor de Gymnasiën. Wanneer
wij in het vervolg dezelfde vraag omtrent onze Hoogere
Burgerscholen zullen opwerpen, gelieve men geen oogenblik
te vergeten, dat dit dan in den zin, zoo even genoemd,
wordt bedoeld: ook bij ons kunnen de Hoogere Burger-
scholen beter wezen dan de Gymnasiën, als scholen, waarvan
ik echter geene kennis heb: het is slechts de vraag, zoo
er ééne school moet wezen, welke dan wijken moet.
Bij de vraag, of er ééne school moet wezen, behoort men
uitvoerig stil le slaan; in eene Brochure als deze is dit
onmogelijk; maar het is eene vraag van hel hoogste gewigt
of de jeugd van alle beschaafde ouders, wier stelling later in de
maatschappij zeer zal uiteenloopen, tot aan haar 1T^®—!8^«
levensjaar met hetzelfde voedsel zal worden gevoed; of die
jeugd, bijquot; zoozeer uiteenloopende bestemming, aan dal-
zelfde voedsel genoeg heeft; wal er worden zal van hel
verschil in standen, dat nu nog bestaat, nu men verschillende
scholen heeft voor de jeugd der beschaafderen; en of hel
niet eene dwaling is, de maatschappij te willen sphtsen in
tweeën, zoodal er twee klassen beslaan, van minder be-
schaafden en van meer beschaafden, een denkbeeld , dat
geheel en al versleten schijnt en dat naar het oude Athene
schijnt terug te voeren, waar de mijne Heeren in hunne
vergaderingen gingen keuvelen, terwijl zij de slaven het
werk lieten doen.
Ik geloof niet, dat daarvoor gevaar is. De maatschappij ver-
deelt zich overal in twee hoofdklassen, in dezulke , die niets of
weinig willen doen, en in dezulken, die niet ledig willen zitten.
De eersten vervallen in tweeën : in dezulken, die meer of min
fortuin hebben, en in de zoodanigen, die dit missen; uit de
laatsten ontstaan dan bij voorkeur de diepzinkende armen.
Zij, die wat willen doen in hel leven, werpen zich óf op
handenwerk, óf op hoofdwerk, óf op werk van smaak. De
kunst ontvangt hare zonen uit alle standen; de wetenschap
ook meer of min, maar toch het allermeest uit die standen,
waarin men de middelen bezit, om aan de jeugd wat te
doen leeren.
Overziet men de tegenwoordige maatschappijen, nu ver-
schillen in geboorte of in fortuin niet veel meer gelden,
nu allen gelijk zijn voor de Wet, dan ontwaart men twee
hoofdklassen van de zoodanigen, die zich als mensch meer
of min gevoelen, namelijk dezulken, die met algemeene
•kundigheden moeten volstaan en op zekeren lijd van hunne
jeugd in de rigting van een bedrijf zijn gezonden, om
hierin hun beslaan te vinden. Aan dezen geeft men in de
jeugd tegenwoordig dikwerf voldoende gelegenheid, om
zich voor dat bedrijf te bekwamen.
Anderen staan verstandelijk hooger, veelal ook maat-
schappelijk hooger, en willen een weg uil, waarbij zij
hunne verstandelijke vermogens veel meer zullen oefenen, als
b.v. aanstaande industriëlen in het groot, handelaren in het
groot, militairen met een rang voorzien; men noemt deze
allen beschaafden en zij zijn het ook, als de Regtsgeleerden,
de Geneeskundigen, enz. Ik voor mij kan er geen kwaad in
zien, deze allen tot hun 17'^=—18®» jaar op ééne voorbe-
reidende school zamen te houden, maar de zaak is hoogst
gewigtig en behoort grondig en van alle kanten door deskun-
digen le worden onderzocht.
Men verwarre hier niet twee zeer verschillende zaken:
de Universiteiten blijven zelfstandige inrigtingen en worden
volstrekt niet vermengd met de hoogere scholen voor in-
dustrie en voor bouwkunde, ook niet met de Militaire
school. Waar dat gebeurt, — en in Duitschland is men
hierin reeds meer of min op weg, — wordt de Amerikani-
sirung krachtig in de hand gewerkt. Het verwondert mij
zelfs zeer, dat d. B. R. niet spreekt van de reeds ingeslo-
pen verontreiniging der Duitsche Universiteiten. Het boven-
genoemde heeft alleen hierop betrekking, dat de jonge heden
van beschaving zamen zullen gaan , zoolang zij als jonge
menschen opgevoed worden in zaken yan algemeen gQViigi,
alzoo tot aan de inrigtingen, die naar haren aard zeer
onderscheiden zijn, als Universiteit, bouw-akademie, enz.
Zelfs waar men de Universiteit tot vak-scholen heeft verlaagd,
is een van verre houden der toegepaste scholen voor in-
dustrie enz. eene levensvraag voor de Universiteit. Worden
op haar niet in elke Faculteit de humaniora voortgezet,—
wat ik raet velen zeer betreur, — dan behoort toch op de
Universiteit de geest van het Gymnasium te worden gevoed
en gekweekt, of zij heeft haar karakter als Hoogeschool
verloren. In mijn geheel tegenwoordig betoog, ik herhaal
het, is alleen sprake van het zamengaan van de jongeren
tot aan de Universiteit, of tot aan de andere genoemde
hoogere scholen van toepassing.
De gedachte, dat de tegenwoordige beschaving, o.oi vast-
heid en regelmaat te bekomen, naar de oudheid terug
moet, en dat de tegenwoordige vrucht aan den wortel van
den boom moet vragen, hoe zij behoort te wezen, kan
alleen aan hem vreemd schijnen, die in die gedachte niet
doordringt. Vooreerst is er niets goeds in ons tegenwoordig
maatsciiappelijk leven, of elk beschaafde zal trachten, zoo
het hem mogelijk is, den oorsprong daarvan op het spoor
te komen. Bij uitvindingen, die gewigtige gevolgen hadden,
is elk er kinderiijk op gezet, om met die uitvinding, al was
die ook aanvankelijk onvolmaakt, kennis te maken, en hoe
vroeger men dan kan opklimmen, hoe meer verheugd men
is. Zoo stelt men er prijs op, te weten, dal de oude Ghi-
nezen reeds hel kompas hebben gekend; dal gewreven
barnsteen de eerste sporen van electriciteit zou vertoond
hebben ; zoo twist men over de plaats, waar de boekdruk-
kunst is uitgevonden; zoo bandeU men er uitvoerig over,
of een brillenslijper van Middelburg, of wel Gahleï den ver-
rekijker uilgevonden heeft; zoo noemt men gaarne Drebbel
van Alkmaar den uilvinder van den thermometer; zoo is
elkeen verrukt bij de eerste kennisneming van hel oplaten
van den vlieger door den grooten Frankhn, en aan den
bhksem-afleider wordt nooit gedacht, of er van gesproken
door deskundigen, of Franklin en zijn zoontje zijn meer of
min tegenwoordig; zoo volgt men met kinderiijke vreugde
den Burgemeester van Maagdeburg, Otlo van Guericke, bg
zijne uitvinding van de luchtpomp ; zoo vertoeft men geheel
en al bij de pompenmakers le Florence, daarna bij Torricelli,
zoo er over den barometer gehandeld wordt, en volgt men
Perrier, den zwager van Pascal, zoo hij den Puy de Dôme
in Auvergne beklimt, met de buis met kwik gevuld; zoo
is er geene geschiedenis opwekkender, dan die van de
uurwerken, en kent men juist den man van beschaving
aan zijne historische ontwikkeling. Ja, men gaal zoo ver,
dal men iemand, die niel wist, wie het haring-kaken
had uitgevonden, zeker van een Staats-examen in de ge-
schiedenis bij ons zou wegzenden. Zou dan de beschaving
niet mogen vragen naar haren aardschen wortel? Maar er
is nog nooit iemand geweest, die de geschiedenis niet op
den hoogsten prijs gesteld heeft, en natuurlijk dat deel der
geschiedenis het meest, waaruit voor de menschheid het
meest te leeren is.
Zoo men dus aan de tegenwoordige beschaving toeroept:
»Gij zijt uit het spoor, en uit dat spoor zijt Gij geraakt,
ïomdat Gij de geschiedenis hebt ter zijde gesteld,quot; zou
men eene waarheid uitspreken, die door geen verstandig
^ mensch zou kunnen worden ontkend; maar dan is de wijze,
om zoo mogelijk weder in het spoor te komen, als van zelf
aangewezen, namelijk: keer zoodra mogelijk tot de ge-
schiedenis terug.
Tot welk deel der geschiedenis? Maar dat is geene vraag,
want elk zal daarop het antwoord geven: tot het beste.
Daartoe behoort dan, naar het oordeel van alle bevoegde
mannen van alle eeuwen, het beste uit de oudheid en vooral
hetgeen weleer gewigtigs geleefd heeft in het Romeinsche
en in het Grieksche volk en in het geschreven woord, dat
zij hebben achtergelaten. Vreemds is er dus volstrekt niets
in de meening, dat men de tegenwoordige beschaving van
fouten zuiveren en voor de toekomst op vastere grond-
slagen vestigen zal, indien men zegt: doordring de geheele
tegenwoordige jeugd der beschaafden met een antieken
geest, uit de oudheid zeker ook opnemende, wat er buiten
Rome en Athene gelegen was aan beste dingen.
Maar ik kan, hetgeen ik hier te zeggen heb, met vol-
komen afdoende gronden staven. Waar kiest de bouw-
kunde hare schoonste voorbeelden ? Doet zij dat niet voor
den zuilen-bouw bij de Grieken en voor den bogen- en
koepel-bouw bij de Etruriërs en de Romeinen? Yan waar
ontleent men thans de schoonste vormen van voorwerpen
van gewoon gebruik, of van weelde? Zijn hel niet de
sarcophagen, de lampen en vazen, en andere voorwerpen
van Etrurië, wier vormen thans voor de schoonste gelden?
Gaal de beeldhouwkunst van deze dagen niet regelmatig
terug lot Phidias, Scopas en Praxiteles en andere meesters
der oudheid? Heeft Dr. Fock ons niet tot Polyclelus terug-
gevoerd in zijne schoone verhandehngen over diens Canon
en over de Symmetrische proportiën? Waar de kunst de
oudheid niet missen kan, maar regelmatig op haar leunt,
daar kan men aan het overige deel der beschaving niet
anders toeroepen dan: ga naar de bron en Gij zult daar
zuiver water putten.
Het zal in het geheel niet te verwonderen zijn, dat het
oordeel van du Bois-Reymond hier en daar tegenstand zal
opwekken. Die tegenstand zou echter meer een uit-
wendige, dan tegen den grond der zaak gerigt zijn. Het
meerendeel van hen, die thans leven, schijnt met den tijd-
geest ingenomen, althans er mede tevreden te zijn. Bij ons
noemen zelfs zeer goede lieden het jaar 1848, waarin wij
eenige vertaalde Belgische Wetten bekwamen, eene soort van
nieuwere schepping, zoo meer of min een nieuw begin
van de wereld, en vereeuwigde men die schepping in koper;
maar bij zulke dingen hebben wij niet stil te staan. Aere
perennius is hetgeen, boven alle geschreven Wetten ver-
heven, door alle eeuwen waarachtig is en blijft.
De woorden Amerikanisirung en Neobarbarismus kunnen
bij ons aanstoot geven aan welgezinden, en zijn niet ge-
lukkig gekozen. Met het eerste woord is de ruwste
Amerikaansche industrie- enquot; koopmans-geest bedoeld, en
de waarheid is, dat deze, in ons land althans, ons nog niel
dreigt le overweldigen. Wel is er eene zucht om geld le
maken, en doet men zelfs de beste dingen dalen uit geld-
bejag, en in zooverre dringt die Amerikaansche geest ook
lol ons; wel is er een geducht streven ontslaan, om de
industrie aan het hoofd van onze maatschappij le plaatsen,
maar dit is van de Engelschen uitgegaan en heeft zich van
daar naar Amerika en toen eerst naar het vaste land van
Europa begeven. Daarbij komt dan nog, dal die toenemende
industrie, die inderdaad ook bij ons groot gezag gaat
voeren, zoodat de aniline-kleurstoffen en hetgeen er mede
geverwd is hier en daar veel hooger worden gesteld, dan
eerlijkheid en goede trouw, en dat, om dit nog te noemen,
goede zeep en een gemakkelijke stoel in het algemeen bij
sommigen boven vriendschap en vaderlandsliefde staan aan-
geteekend. Maar de waarheid is, dat al die verbetering
van de materiële dingen het gevolg is van de uitbreiding
der natuurwetenschappen, door du Bois-Reymond zeiven
zeer geroemd.
Het tweede woord, iVeo6aramp;msme, is nog minder gelukkig.
Ik heb het wel als het eerste behouden, om in den geest
van d. B. R. te blijven, maar het is zeker niet juist, om den
tegenwoordigen Nederlandschen geest Neobarharisme te
noemen. Niemand meene, dat d. B. R. van oordeel is, dat
de Realschulen dien niet goeden geest in Duitschland ge-
bragt hebben. Die scholen zijn 431 jaren oud, en, zouden
zij niet goed geweest zijn, zoo zouden zij zeker lang ge-
noeg bestaan hebben, om kwaad te hebben kunnen doen.
Maar Duitschland is niet gescheiden van de overige wereld
en heeft, als elk ander land, het zijne van elders ontvangen,
en niet het minst uit Frankrijk. Wat het ontving waren
een nieuwe zin en een nieuw streven, eene terugzetting
van het oude en eene verwerping zelfs daarvan. Terwijl
nu de Realschulen inderdaad uitnemende kundigheden ver-
spreidden en als zoodanig voor Duitschland eene bron van
snelle ontwikkeling zijn geweest, waren zij enkel op dat
nieuwe ingerigt, en bevorderden zij alzoo inderdaad den
nieuwen tijdgeest. Noemt men nu dien nieuwen tijdgeest
Neobarbarismus, dan kan men zeggen, dat de Realschulen
dien bevorderd hebben. Maar d. B. R. beschuldigt niet;
hij zegt, dat de Realschulen het kwaad niet hebben kunnen
tegengaan en dat zij er niet op zijn ingerigt, om dit thans
te kunnen doen. Hij zegt voorts, dat eene school, die in
de oudheid geworteld is, dit alleen doen kan, alzoo een
Gymnasium, maar hij zegt nog eenmaal, dat het tegen-
woordige Duitsche Gymnasium alsdan gewijzigd worden moet.
Er kan niet aan gedacht worden, dat de Hoogere Bur-
gerscholen in Nederland oorzaak zouden zijn van een
minder goeden volksgeest bij ons.
Eerst 16 jaren geleden werd alhier eene Wet aangenomen,
naar welke scholen zijn opgerigt, die meer of min raet de
Realschulen kunnen vergeleken worden. Onze Hoogere
Burgerscholen staan echter in menig opzigt onder de
Realschulen en hebben minder beschavende bestanddeelen,
b. V. zy missen Latijn, en zij hebben veel meer zaken van
toepassing, die op eene beschavende school niet behooren.
In lengte van tijd zouden zij dus aan onze hoogere standen
veel meer kwaad doen, dan de Duitsche Realschulen zouden
hebben kunnen doen, indien deze altoos geweest waren,
zooals zij tegenwoordig zijn. Maar onze Hoogere Burger-
scholen zijn nog geen 16 jaren oud, en het zou dus
belagchelijk wezen, om voor Nederland daarin le willen
zien een Neobarbarismus, waarvan de gevolgen zigtbaar zijn.
Ib zekere mate hebben onze Hoogere Burgerscholen jonge
menschen opgenomen, die anders in de beste levensjaren
geen of gebrekkig onderwijs zouden ontvangen hebben.
quot;Voor Nederland dagteekenl dus de vijand van vroeger;
in 1848 was hij er reeds in volle kracht. En hoeveel
bragt België hier weleer van Frankrijk over, en hoeveel
ontvingen wij regelregt van dat ongelukkige land!
Wij hebben nu de zaak uit een algemeen oogpunt over-
wogen ; welke nadeelen zouden er nu aan zulk eene regeling
voor Nederland verbonden zijn? Welke voordeelen zijn
er voor ons van te wachten? En hoe zouden dan de Gym-
nasiën raoeten ingerigt zijn, die aan de behoeften van onze
Nederlandsche maatschappij zouden kunnen voldoen en het
nieuw indringende kwaad zouden kunnen tegenhouden?
Nadeel zou ik van zulk eene inrigting voor ons Land niel
weleB aan le wijzen; alles kon bij ons blijven, zooals hel
is; de Hoogere Burgerscholen zouden kunnen blijven bestaan,
maar zouden wal eenvoudiger en voor den aanstaanden
werkman moeten worden ingerigt, en de Gymnasiën zouden
moeten worden uitgebreid; dat ware dus verplaatsing van
kracht, en daarin kan geen nadeel gelegen zijn. Om hierin
tot een juist inzigt te komen, is het noodig, dat wij ons
m Nederland overtuigen van de waarheid, dat onze Hoogere
Burgerscholen meer ofmin de GmertecAw/en der Duitschers
zijn, en dat wij hetgeen zij Realschule noemen, niet be-
zitten. Dit blijkt ten duidelijkste uit de Programma's der
Dmtsche scholen, hierboven medegedeeld. Onze Ambacht-
scholen zijn geheel andere scholen dan de Duitsche ffmerte-
schulen, en wat wij Hoogere Burgerschool met drie-jarigen
Cursus noemen, is een zeer beperkt afdruksel van hetgeen
de Dmtschers noemen Gewerbeschule. Zoo zou het dan
kunnen schijnen, dat er voor Nederland geen gevaar bestaat.
Let men echter op hetgeen men bij ons voorstaat en dat
zelfs reeds tot Wet verheven is, zoo blijkt het, dat Neder-
land midden in gevaar verkeert; onze Hoogere Burgerscho-
len, zy mogen dan lager staan dan de Duitsche Realschulen,
worden reeds by ons met de Gymnasiën in beschavende
kracht gelijk gesteld, en dat geschiedt, terwijl de Artsen
m Duitschland, waar de Realschulen veel hooger staan,
die gelijkstelling ten eenen male veroordeelen.
Het voordeel, hetwelk aan het voorstel van d. B. R.
voor Nederland zou verbonden zijn, zou wezen een groot
voorregt, gegeven aan een deel van de klassen der beschaafden;
eene eenvormigheid in opleiding van de jeugd, die hiertoe
behoort, en een beter verstand der beschaafderen onderling,
daar zij tot hun 18quot;» jaar op dezelfde school zoudL'
worden onderwezen. Duurder zou dit onderwijs niet zijn
dan nu aan de Hoogere Burgerscholen, en alle meer of
min gegoeden zouden er dus hunne zonen in kunnen doen
deelen: aanstaande Officieren van de Zeemagt en van de
Landmagt, aanstaande groothandelaars, of die verder tot
den groothandel behooren, aanstaande zoogenaamde rente-
niers, en zij allen, die nu hunne zonen naar de Hoogere
Burgerschool met vijf-jarigen cursus zenden, zouden hen de
gedachte Gymnasiën kunnen doen bezoeken; voorts aan-
staande Notarissen en Procureurs, Fabrikanten en Technici,
beoefenaars van schoone kunsten, en nog zoo veel meer
zouden die Gymnasiën kunnen bevolken, gezamentlijk met
de zoodanigen, wier bestemming is, door het bezoeken van
eene Universiteit zich bekwaam te maken in Theologie,
Regtswetenschappen, Staatswetenschappen, Genees- en Na-
tuurkunde , Letteren, enz. En om op eenmaal den schrik weg
te nemen, alsof ik de schoone gebouwen, voor de Hoogere
Burgerscholen gesticht, zou willen afbreken, heb ik slechts
op te merken, dat al dadelijk in alle groote Gemeenten
twee gebouwen voor die Gymnasiën zouden noodig zijn, en het
onderwijzend personeel der Hoogere Burgerscholen, wel niet
geheel, maar toch grootendeels, voor die nieuwe Gymnasiën
zou worden gevorderd, en zeker in de groote Gemeenten,
waarin men dadelijk twee Gymnasiën zou behoeven.
Bezwaren zouden in de uitvoering niet bestaan.
Het is duidelijk, dat zij, die de Hoogere Burgerscholen
aanzien als voorbereidende scholen voor de Polytechnische,
en de Gymnasiën als voorbereidende scholen voor de Uni-
versiteiten, het boven behandelde niet verslaan: alleen zy
kunnen dit begrijpen, die weten, dat de beschaafde jeugd
moet worden opgevoed en aan de hand van opvoeders
moet worden geleid, tot zij rijp is, om op eigen beenen
te staan en eene zoogenaamde geleerde school te bezoeken ^
of eene school, waar de kennis wordt toegepast. Die van
opvoeding geen begrip heeft, zal om hel bovenstaande de
schouders ophalen. In Nederland, waar de Wellen op het
Hooger en Middelbaar Onderwijs zijn ingerigt, zonder op
opvoeding een oog le vestigen, zal het aantal dergenen,
die om hel bovengemelde verbaasd staan, niet gering wezen.
In Duitschland leent men er gaarne het oor aan; het is
door twee Hoogleeraren en — wat zeer opmerkelijk is —
24
-ocr page 378-door twee Hoogleeraren in de Physiologie krachtig voor-
gestaan, en het voorstel wordt door velen beaamd; maar
de zaak eischt overleg, en zoo is men in Duitschland nog
in beraad; het zal de vraag zijn, of men aldaar den tegen-
stand van de zijde der Realschuten zal kunnen overwinnen.
In deze dagen zal het bij ons blijven bij eene bevreemding,
dat men zoo iets wil; men heeft nog zeer onlangs eene
nieuwe Wet op de Gymnasiën gemaakt en daarin gemeend,
een kunststuk geleverd te hebben; van de zijde der Hoogere
Burgerscholen zal men moord en brand schreeuwen, indien
iemand aan het besprokene eenig gewigt hechten zou. Er
is dus tijd genoeg voor de kundige mannen, om te over-
leggen, of zulk ééne enkele school voor ons Land goed zou
zijn of niet, en ik voor mij verheug mij daarover; thans
toch heeft de onbekwaamheid in het algemeen den boven-
toon, en het is hier juist om bekwaamheid le doen.
De hoofdzaak, die bij de overweging van deze aangelegen-
heid zal voorkomen, is deze: bezwaart men de zoodanigen,
die geen direct gebruik van de Latijnsche en Grieksche
talen zullen maken, in hun bedrijf, en die daarin niet zooveel
wiskunde noodig hebben, niet le veel in hunne jeugd,
indien men hun daarin oefeningen oplegt? daarop zou hel
nederkomen, zoo men bij ons het plan van d. B. R. zou
overwegen. Over al hel andere zal men hel vrij wel eens
zijn, over geschiedenis, nieuwere talen , enz. Welnu: de ge-
dachte oefeningen in Latijn, Grieksch en wiskunde wenscht
men voor de aanstaande bezoekers der Universiteiten, o/)(/a/
deze er breeder dom- zullen beschaafd worden. En juist die
breedere beschaving wil men nu ook aan Technici en vele
anderen geven.
Eigentlijk beweegt zich het geheel om Latijn en Grieksch
en de kennis der oudheid, want het breedere onderwijs
in wiskunde, dal men op het aanstaande Gymnasium geven
zou, wordt voor Militairen, voor Technici, enz. reeds geëischt.
Eene hoofdzorg is en blijft, dal in de toekomst de tijdgeest
-ocr page 379-deze eenige scliool niet verslinde, en dit gevaar is in
Nederland niet gering, waar men op ongeloofelijke wijze
de Hoogere Burgerscholen met toepassing overladen heeft.
Zou men de gedachte school later langzamerhand van haar
antieken geest ontdoen, dan had men tevens verloren, wat
nu nog in de Gymnasiën wordt vastgehouden.
Weten de deskundigen een beter middel, om het verderf van
den nieuwen tijdgeest, zooals het zich onder ons, beschaaf-
deren, vertoont, te bestrijden? het beste middel is alleen goed.
Eéne zaak moet hier nog besproken worden. Het is hier
nu inderdaad te doen, om de Gymnasiën in tequot;rigten naar
de hoogte van den tijd. Geschiedt dit niet, dan kan alles
achterwege blijven. Nu kan men hgt hoogte van den tijd
verwarren met tijdgeest, en dan zou er, en te regt, een storm
losbarsten van de zijde der achtingswaardige mannen, die
een antieken geest op het Gymnasium voorstaan. Vóór 50
jaren waren de Gymnasiën in ons Land zoogenaamde Latyn-
sche scholen, waar, behalve Latijn, ookGrieksch, geschie-
denis en wiskunde geleerd werden. Toen begon zich de
behoefte naar iets anders te openbaren; men wilde meer wis-
kunde , ook nieuwere talen, — ik heb dit van nabij beleefd; —
maar van de zijde van het Gymnasium vond dit hier en daar
sterke tegenkanting, daar men meende, en volkomen le regt,
dat de Gymnasiën eene soort van citadel moesten blijven tegen
Neologie; van Neobarbarisme had men toen nog geene voor-
stelling. Ik geloof wel, dal de voorstanders van de citadel
toen wel een weinig verwarden op de hoogte van den tijd
brengen met naar den tijdgeest inrigten. De tijdgeest is vlot-
tende en daarnaar mogen geene scholen ingerigt worden;
maar wat men noemt hoogte van den tijd is de toestand der
beschaving, en daarnaar moeten steeds alle scholen ingerigt
zijn. Geene citadel blijft er door alle eeuwen dezelfde;
integendeel, naarmate de middelen van aanval gewijzigd
worden, verandert men ook de inrigting der lunetten en
24*
-ocr page 380-\an al het andere voorwerk; ja, de citadel zelve zal men
in den loop der lijden telkens en telkens moeten wijzigen.
Doch die hervormingen moeten met beleid en wijsheid
geschieden en niet naar den tijdgeest, maar naar de hoogte
van den tijd. Na de uitvinding van hel buskruit waren
de oude sterkten niet meer op de hoogte van den lijd; na de
uilvinding der bommen en granaten waren die oude sterkten
geheel onvoldoende, en, om nu op eenmaal drie eeuwen
vooruit le springen, de Heeren Armstrong en Krupp hebben
al hel oude in de wereld van hel schieten le niet gedaan.
De voorstanders van eene geheel antieke Latijnsche school
moesten langzamerhand meer wiskunde en nieuwere talen
toelaten. Toen kwamen de natuurwetenschappen zich in-
dringen, en de Neologen, die thans door du Bois-Reymond
Neobarbaren genoemd worden, riepen met luider stemme:
»Physica 1 chemie! zoölogie I botanie 1 Daarin hgt het heil; ruim
ïdie oude vermolmde en verroeste zaken op en stel het nieuwere
ïer voor in de plaats; Gij zijt niel in den geest van den tijd!quot;
Deze wissehngen duren in ons Land nog voort. Bij de
behandeling der Wet op het Hooger Onderwijs hebben wij
al de akeligheid daarvan beleefd. De mannen van den
tijdgeest hebben natuurlijk hierbij hun zin gekregen, ende
mannen van de hoogte van den tijd zijn natuurlijk terug
gezet. En zie, daar komt nu op eenmaal eene beroemde
stem uit Berlijn en roept: »Ik neem de vrijheid hier anders
»le spreken; Gij Neobarbaren! wilt Gij Uw streven wel
»eens staken. Wat doet Gij ? den wuften tijdgeest aanbidt
»Gij en Gij ziet niel in, dal Gij alzoo hetgeen de vrucht
»van eeuwen was, met voelen treedt, dal Gij verwoest en
»verdelgt hetgeen vast en stevig gegrondvest is, en dal
»Gij daarvoor kaartenhuizen in de plaats stelt, die door den
»eersten storm den besten worden weggeblazen. Verbeter
»Uwe oude sterkten, wijzig ze naar de hoogte van den tijd,
»maar behoud ze in haar historisch karakter; neem van
»het nieuwere datgene op, wat best is, maar laat dat
»nieuwere U niet overvleugelen, en haal dus niets van den
Uijdgeesl in; integendeel, ik vermaan U, Uwe oude vesten
»zóó in le rigten, dat de tijdgeest ü onmogelijk kan
»overweldigen!quot;
Zouden de uitstekende mannen der tegenwoordige Gym-
nasiën tegen zulk eene hervorming zijn? Dat is onmogelijk,
want zij zouden de eersten wezen, die zouden geroepen
worden, om vast te stellen, hoe die nieuwe Gymnasiën
zouden moeten ingerigt zijn, om het gevreesde gevaar met
vrucht te bestrijden.
Er mogen in de toepassing bezwaren verbonden zijn
aan de vereeniging der jeugd van alle beschaafden op
dezelfde school: de aard der zaak keurt die vereeniging
niet slechts goed, maar schijnt haar te eischen. Niemand
twijfelt er aan, of jonge kinderen moeten op de lagere school
hetzelfde onderwijs ontvangen, omdat zij allen menschen
zijn en als menschen in de eerste jeugd volmaakt dezelfde
behoeften hebben. Om die reden is het lager onderwijs dan
ook, en te regt, op eene algemeene leest geschoeid voor alle
klassen der maatschappij. Aan het einde van dit lager onder-
wijs verdeelen zich de kinderen in drie hoofdgroepen: in
dezulke, die dadelijk hun brood gaan verdienen; in
dezulke, die naar eene school gerigt worden, waarop zij
voor dat brood verdienen nader worden voorbereid, eene
ambacht-school, enz.; een derde deel gaat voort in de ont-
wikkeling van den geest, en dit deel splitst zich na eenigen
tijd in tweeën: een deel der jeugd gaat alsnu in de maat-
schappij ; een ander deel gaat alweder naar andere scholen.
Die andere scholen zijn de Universiteit, de scholen der
l^'ijgskunde, der Zeevaartkunde, der Industrie en van den
Handel. Dat derde deel na het verlaten der lagere school
bijeen te houden op dezelfde inrigtingen van onderwijs, tot
de genoemde splitsing intreedt, schijnt evenzoo door den
aard der zaak geëischt te worden, als de gelijkvormigheid
der lagere school voor alle standen der maatschappij-
De vereeniging van de geheele jeugd der beschaafden
op dezelfde school, waar men dan ongeveer blijft tot
het IT^e—lSde jaar, moet van beste gevolgen zijn; zij bestaat
nu voor een deel der jeugd op de Gymnasiën, en voor een
ander deel op de Hoogere Burgerscholen; maar brengt men
die twee deelen te zamen, zoo wordt in beide dezelfde
geest gekweekt, en de harmonie onder alle klassen van be-
schaafden moet noodwendig worden vergroot. De jonge
lieden, den tijd, waarin zij beginnen menschen te worden,
op dezelfde school doorbrengende, verbroederen onderling;
alle kasten-geest verdwijnt op die wijze en maakt plaals
voor een gemeenschappelijk streven, zoo daartoe op de
school goede grondslagen worden gelegd Dil is zóó waar,
dal Vorsten, die wijs zijn, of lieden van hoogere standen,
hunne zonen op Volksscholen doen onderwijzen, en hetgeen
van de tegenwoordige Universiteiten een uitnemend gevolg
is, is, dat aldaar het verschil in standen niel bestaal; dal
zou dan uitgebreid worden door eene algemeene school,
waartoe de jeugd van alle beschaafden zou toetreden.
Hel is onmisbaar, dat de Universiteiten vrij gehouden
worden van inmenging van technische, landbouwkundige,
handels- of andere wetenschappen , om redenen, die ik in de
Getuigenis heb aangegeven, maar eene Vereeniging der
jeugd tot aan de Universiteit kan slechts hel goede
bevorderlijk zijn, voor zoover die jeugd den weg der
beschaving opgaat. Of is hier iets gesloten buiten dat
commune vinculum, hetwelk Cicero zoo juist gezegd heeft
van alles, wat tot de humaniteit behoort? Komt niel bij
Nepos van den held voor: saltasse eum commode scienterque
tibiis cantasse? En vereenigt men in beschaafde landen
niel kunsten, letteren en wetenschappen tol één? Thorbecke
kon die vereeniging niel verdragen en vernietigde daarom
het Instituut; maar uitzonderingen zijn er altoos.
Op keurige wijze heeft de Hoogleeraar Modderman le
Leiden onlangs de eenheid der wetenschap betoogd en de
gedachte daardoor zeer versterkt, dal de beschaafde jeugd
dan ook eenheid van opleiding bekomen moet. En hooren
wii den uitstekenden Nicolaas Beets spreken over eene
wenschelijke strekking der Universiteiten, om daar karakters
le vormen, dan geldt dit ook reeds van het Gymnasium, en
uil dit oogpunt kan een algemeen Gymnasium slechts als
heilzaam worden beschouwd. De hoofdzaak is deze, te zor-
gen , dat dat gedachte algemeene Gymnasium nu ook een bol-
werk zij voor de beschaving en een voorwerk tegen m-
dringend barbarisme. Zouden onze Hoogere Burgerscholen
en onze Gymnasiën, zooals zij thans zijn, lol één geheel
worden vereenigd, dan ware alles verloren.
Het zou zeer wenschelijk zijn, eene opgave le hebben van
hetgeen er geworden is van de jonge lieden, die in de laatste
jaren Nederlandsche Gymnasiën hebben bezocht; maar deze
opgave ontbreekt. Gelukkiger zijn wij hierin ten aanzien
der Hoogere Burgerscholen. De hoogst verdienstelijke Inspec-
teur van hel Middelbaar onderwijs Dr. D. J. Steijn Parvé heeli
namelijk in de Economist, Mei 1879, hel volgende medege-
deeld van de 15M jongeheden, die 1865-1878 de Hoo-
gere Burgerscholen op normale wijze verlaten hebben.
»611 bezochten de Polytechnische School, de meeslen
die te Delft, zeer enkelen een dergelijke inrigting in hel
buitenland; 210 bezochten een der inrigtingen te Delft of
le Leiden'tol opleiding van burgerlijke ambtenaren voor
Ned O.-Indië; 123 zijn geplaatst als kadel aan de Mil.
Academie le Breda; 152 hebben daarna hooger onderwijs
genoten, hetzij zij eerst nog een gymnasium bezochten,
heizij zij aanstonds tol de Hoogeschool overgingen na
aflegging van hel loelalings-examen of na daarvan dispen-
satie verkregen te hebben; de meeste van deze studeren
in de wis- en natuurkundige wetenschappen of in de ge-
neeskunde; 16 zijn overgegaan tol de studie als burgerlijk
of mihlair arts, eerst te Utrecht, later te Amsterdam; H
hebben na eenigen lijd examen als apotheker ai'gelegd; Si
deden examen als landmeter; 2 zijn geplaatst als ijker; 19
bij de Rijksteleg raai; 12 bij hot bosch wezen iu Ncd. Oost-
Indië; 6 als adspirant Chinesche tolk; 1 als leerling-con-
sul; 28 hebben het examen afgelegd voor heilager onder-
wijs; 29 hebben examen gedaan in een of meer vakken
als leeraar bij hel middelbaar onderwijs, of bereiden zich
nog daartoe voor; 9 zijn geplaatst bij spoorwegen of open-
bare werken; 96 zijn werkzaam in een iabriek- of nijver-
heids-onderneming; 83 zijn geplaatst op een handelskantoor;
56 zijn geplaatst bij een of anderen tak van administraliê
(registratie, belastingen, posterijen, notariaat); 1 zette zijn
studiën voort aan een Academie van beeldende kunsten;
1 werd adsislenl in een laboratorium; 7 werden militair
(niet op de Mik Academie); 2 werden landbouwer; 2 zijn
kort na het afleggen van het examen overleden; 7 waren,
toen de laatste opgaven verstrekt werden, nog op de school'
gebleven, terwijl van 18 de bestemming niet kan worden op-
gegevenquot; (daaronderljournahst—voegen wij er tot nadere in-
formatie bij; tenzij de heer S. P.dien nog onder de 56 ambtena-
ren heeft gerekend). Uiu/bladvan Z.-H. en 's Gr., 13Mei 1879.
In 1865 konden de Hoogere Burgerscholen, waarvoorde
Wet eerst twee jaren vroeger was tot stand gebragt, slechts
enkele jonge lieden afleveren, en in de eerstvolgende jaren kon
dit slechts weinig toenemen. Bij 1534 jonge menschen in
13 jaren houden wij ons dus niet op. Ilet grootste ge-
deelte van deze jonge lieden is den weg der Techniek op-
gegaan, namelijk ruim de helft, door de Polytechnische
school te bezoeken, door Landmeter, IJker, Telegraphist
te worden, of bij hel Boschwezen in Indië, of aan spoor-
wegen of in fabrieken geplaatst le worden. Daaruit blijkt dus
genoeg, dat de Hoogere Burgerscholen niet zijn zuivere opvoe-
dmgs-scholen, maar dat zij naderen tot de Duitsche Gewerbe-
schulen, waarvan wij bl. 291 een voorbeeld hebben genoemd.
Tevens blijkt hieruit, dat wij in ons Land geene scholen
hebben ingerigl, naar het doel der Duitsche Realschulen.
Yan het aantal 1534 jonge menschen hebben zich naar
de scholen voor Indisch Ambtenaar le Delft en le Leiden
begeven 210; deze hebben de Hoogere Burgerschool al-
weder niet als enkel opvoedend bezocht, maar deels
ter wille van de toepassing, op die school onderwezen.
Een deel van deze zou dus in Duitschland op eene Gewer-
beschule geplaatst zijn geworden.
Yan de 1534 zijn 123 jonge lieden overgegaan tol de
Mihtaire Akademie. In Duitschland zouden deze van de
Realschulen gekomen zijn.
Yoorls zijn er lot hel Lager en Middelbaar Onderwijs
overgegaan 57, die op de Hoogere Burgerscholen intusschen
even misplaatst waren als de 152, die eene Uni-
versiteit gingen bezoeken, en de 27, die Militair Arts
of Apotheker geworden zijn. Wat toch hebben deze aan
hetgeen op de Hoogere Burgerschool onderwezen wordt,
naar Art. 17 der Wet: toegepaste mechanica, kennis van
werktuigen en van de technologie, toepassingen van natuur-
kunde en toepassingen van scheikunde , de gronden van de
gemeente-, provinciale en Staats-inrigting van Nederland,
de Staathuishoudkunde en de statistiek, inzonderheid van
Nederland en van zijne Koloniën en Bezittingen in andere
iverelddeeleii, de beginselen der handelswetenschappen, daar-
onder die der waren-kennis en het boekhoudend
De 83, die op een handelskantoor geplaatst zijn, en de 56,
die in administratieve betrekkingen zijn overgegaan, zouden
in Duitschland op de Realschulen gebragl zijn; de overigen
ga ik met stilzwijgen voorbij.
Dr. Steijn Parvé heeft alzoo met zijne statistieke opgave
in het helderste licht gesteld, dat Thorbecke bij de zamen-
stelling der Wel op de Hoogere Burgerscholen geen begrip
hoegenaamd had van de behoefte van het beschaafde deel
des volks, of van eene inrigting eener beschavende school.
Men heeft onder ons meermalen gesproken van hervor-
-ocr page 386-ming der Hoogere Burgerscholen, en de overtuiging is vrij
algemeen geworden, dat dit noodig is. Zou men ze laten
beslaan en er alle toepassing van wegnemen, die ik daar
zoo even heb genoemd, en er geene wetenschappen der
natuur meer op onderwijzen , maar er slechts bhkken bren-
gen, in de natuur geslagen, dan zou men, naast het overige,
wat thans tot die scholen gebragt wordt, nog ruimte en
tijd genoeg vinden, om er van de oudheid, van Latijn
en Grieksch, en van wiskunde veel in op te nemen. En dan had
men het gedachte Gymnasium. En zou men die bijvoeging
nalaten, dan zullen deze scholen niet zóó lang bezocht wor-
den , als de jongeling behoeft aan de hand van onderwijzers
ic gaan. Het zal blijken, wanneer kundige mannen de
hervorming der Hoogere Burgerscholen beproeven, dat zij
op den weg komen, door du Bois-Reymond aangewezen,
tenzij zij in de fout van ïhorbecke vervallen en het op-
voedend element aanvullen met nog meer toepassing.
Het is duidelijk, dat, indien men bij ons er toe overging^
om voor de beschaafde jeugd ééne enkele school op te
rigten, er bij ons geen Middelbaar Onderwijs meer zijn zou,
zoo namelijk dat gedachte Gymnasium zou worden gebragt
tot het Hooger Onderwijs, zooals men er de tegenwoordige
Gymnasiën toe brengt. Ik voor mij, overigens op soortge-
lijke rangschikkingen niet bijzonder gesteld, zou er hier
waarde aan hechten; zou toch het gedachte Gymnasium
een deel uitmaken van Hooger Onderwijs, dan zou in zijn
naam tevens zijn karakter zijn uitgedrukt, en dat is voor
eene school niet onverschillig; dan zou beschaafd en hooger,
althans in de voorbereiding, zamen vallen en dan zou nie-
mand meer in de dwaling behoeven te verkeeren, dat er
meer dan ééne soort van ware beschaving is. De Universi-
teit blijft hare regten beschermen en kan haar karakter als
hoogste school volkomen handhaven.
Het is hoogst opmerkelijk, dat Thorbecke onbewust den
geest van d. B. R. heeft uitgedrukt, toen hij in 1863 de
Wet op het Middelbaar Onderwijs zarnenbragt. Waarom
riep men toen om, en wat verwachtte men van die Wet? Er
was Lager Onderwijs en er was Hooger Onderwijs, elk voor
zich opvoedend; men wilde nu eene derde soort van opvoe-
dend onderwijs, tusschen de twee genoemde gelegen,
door de Franschen genoemd secondair, dal in den
geest van onze zoogenaamde Fransche scholen of Instituten
zou gegeven worden. Het is duidelijk, dal Thorbecke zich
daarvan geene voorstelling geven kon; tol dat onderwijs, bij
ons middelbaar genoemd, heeft hij toch in de Wet van 1863
gebragt — hel is bijna ongeloofelijk — de Polytechnische
school en de Landbouw-school, twee scholen, die met op-
voedend onderwijs als zoodanig niets hoegenaamd gemeen
hebben; voorts de Burgerscholen en Hoogere Burgerscholen,
waarin hel opvoedend element met eene menigte toepassingen
doormengd is, zoodat zij den naam van Middelbare Scholen
in waarheid niet mogen dragen ').
') Om te doen zien, hoezeer de Hoogere Burgerscholen bij ona
zijn copieën van de Technische school te Utrecht, neem ik hier over,
wat op die school onderwezen is, uit: De Teehnüche school ie
Utrecht, 1853; de school was toen 3 jaren oud. Wiskunde, Wis- en
Natuurkundige Aardrijkskunde, Politische Aardrijkskunde, Handels-
Geographie, Waren-kennis, Werktuigkunde, Mechanische Technologie,
Natuurkunde, Scheikunde, Plantkunde, Dierkunde, Mineralogie en
Geologie, Geschiedenis, Land- en Volkenkunde, de Nederduitsche,
Hoogduitsche, Fransche en Eugelsche talen, Handteekenen, Regtlijnig
teekenen. Bouwkundig teeken en, Boekhouden , Staathuishoudkunde.
Van Wiskunde werd op de hoogste klassen onderwezen: Bol-
vormige Trigonometrie, Beschrijvende Meetkunde en Theorie der
kromme lijnen. Van de talen werd de Letterkunde tevens besproken.
Dit werd, in 1853, op eene bijzondere school te Utrecht onderwezen.
Men vergelijke daarmede, wat in de Wet op het Middelbaar Onderwijs
in 1868 door Thorbecke is noodig geacht op de Hoogere Burgerscholen,
en men zal zien, dat hij datgene als opvoedend en beschavend element
aan het Nederlandsche volk heeft willen geven, wat mijne vrienden
en ik te Utrecht hadden genoemde'.onderwijs voor aanstaande Techmct.
Ik ben hier geen vreemdeling en veroorloof mij dus hier een oordeel.
Derlialve heeft Thorhecke zich van Middelbaar Onderwijs
geene voorstelling kunnen vormen, en voor den beschaafden
sland geene andere opvoedende school noodig geacht, dan
eene lagere en eene hoogere. Hij, die alzoo den waren toe-
stand kan verstaan, waarin Nederland thans verkeert, zegt:
de Hoogere Burgerscholen zijn geene opregte opvoedings-
scholen, zij zijn in waarheid voorbereidende scholen voor
de Polytechnische; een deel, en wel een klein deel van de
jeugd der beschaafderen in Nederland ontvangt slechts opregt
opvoedend onderwijs. Dat deel zal de Universiteiten gaan
bezoeken, cn voor het grooter deel der beschaafderen ont-
breekt dus in Nederland de gelegenheid lot opvoeding van
Staats-wege, die de hiertoe behoorende jeugd evenzeer
behoeft als de aanstaande bezoekers der Universiteit. Hij,
die dit mei mij duidelijk inziet, zal dan ook wel met mij
den volgenden weg willen opgaan.
InriijütKj van het (jedachle Gymnadum in Nederland.
Niemand kan onervaren genoeg zijn, om in eene nieuwe
school een middel lot omkeering der tegenwoordige Maat-
schappij te willen zien. Men kan het zelfs eene soort van
krankzinnigheid van onzen lijd noemen, om onderwijs zoo
zeer voorop te zeiten. In alle standen ligt zekere schaduw
tegenover licht: kwaad van oneindig erger aard, dan dat, wat
Neobarbarismus is genoemd. Zien wij op het Socialisme, op
het Nihilisme, dan wordt men rnet schrik vervuld voor de
toekomst. Slaan wij iiet oog op het schrikwekkend misbruik
van sterken drank rnet al de gevolgen, dan schijnt ons
de ondergang van een deel van ons geslacht nabij le zijn ,
en in dezelfde eeuw is de hoofdzaak bij beschaafde volken
het opriglen van scholen: onderwijs! weerklinkt hel overal;
onderwijs! Onderwijs zal heil aanbrengen! Rigl loch scholen
op en laai toch onderwijs geven, zoo riep men in de laatste
jaren in Duitschland, en de Sociaal-democratie weêrkaalst
als echo: ij dele droom!
In zooverre schaam ik mij zelf, over nieuwe scholen te
spreken, want die nieuwe scholen zullen de Maatschappij
niet brengen, waar zij wezen moet. Naar mijne overtuiging
is er voor de toekomst alleen heil te wachten van ver-
belering van hel gemoedsleven van ons menschen, en du
Bois-Reymond kan onmogelijk gemeend hebben, dal in zijn
nieuwe Gymnasium uitsluitend de weg tol beter zou kun-
nen gelegen zijn.
Zullen wij er dan ook maar niet meer over handelen en
het eene plaats geven onder de pia volal Men doe wat
men kan: de Amerikanisirung is eene der vele kwalen;
haar kan men meer of min bereiken en er een middel
legen aanwenden, om haar te bestrijden. Of het middel
balen zal, is onbekend, en dat het geen panchreslum is,
behoeft niet nader aangeduid te worden.
Dit is zeker, dal, indien men alle klassen der beschaaf-
deren in waarheid eene betere beschaving zou kunnen doen
deelachtig worden, de goede vruchten daarvan voor de geheele
Maatschappij niet zouden kunnen achterwege blijven.- Maar
hoe dil te doen bij die oneindige middelen van gemeenschap
tusschen de volken, waardoor van alle kanten, en inzonder-
heid naar een klein Land, een stortvloed gerigt wordt van
nieuwe dingen, die veelal worden aanbevolen met een
rumoer, dat men gewoon is voor kermis-tentente ontwaren?
Wat baal het een klein Volk, alles goed in le rigten, daar
het van buiten, naast veel goeds, ook veel, dat onheil met
zich voert, wordt aangebragt ? Inderdaad, de zaak is in de
hoogste mate bezwarend, maar ik zeg nog eenmaal: men
doe wat men kan. Zou men met vrucht iets doen, dan
moest men geheel Europa uitnoodigen, om gezamentlijk
naar iets beters te trachten, en in de onmogelijkheid hiervan
is het bezwaar, zelfs van de geringste verbetering aan te
brengen, nog eenmaal in duidelijk licht gesteld.
Er kan worden beweerd, dat de tegenwoordige Gym-
nasiën zijn ingerigt als beschavende scholen van de hoogste
orde, zoodat zij geene hervorming behoeven, om aan het
doel te beantwoorden; dat het bij ons genoeg zou zijn, de
Hoogere Burgerscholen op te heffen, en dan de eischen, om
op de Mihtaire Akademie, de Polytechnische school of de
Universheit opgenomen te worden, zoodanig te stellen,
dat men de kundigheden bezit, die op een tegenwoordig
Gymnasium worden geleerd. Bij nadenken evenwel zal
men zulk eene meening bij ons laten varen: onze Gymnasiën
toch zijn wel hoogere opvoedings-scholen, maar zijn er
ook deels op ingerigt, om voorbereidende scholen voor de
Universiteit te zijn. Maar zoo de Hoogere Burgerscholen zouden
worden opgeheven, zouden de Gymnasiën ook voorbereidende
scholen moeten worden voor de Polytechnische school en
voor de Militaire Akademie, en daartoe zijn de tegenwoordige
Gymnasiën niet ingerigt. Hiervoor is meer wiskunde noodig,
en die meerdere wiskunde zal aan de aanstaande bezoekers
der Universiteit mede ten goede komen; zoo men de stem
van mannen volgt, als du Bois-Pieymond, zal men aan meer
wiskunde, ook voor aanstaande Medici, zeker eene plaats
inruimen. Maar de Gymnasiën missen eenige goede bestand-
deelen der Hoogere Burgerscholen, bestanddeelen, die voor
alle bezoekers der Universiteit onmisbaar zijn. Eindelijk
moeten alle natuurwetenschappen als wetenschappen van
onze Gymnasiën verwijderd worden, en moet de onlangs
ingevoerde splitsing voor Medici en niet-Medici als eene
verderfelijke worden opgeheven. Zooals zij tegenwoordig
zijn, kunnen onze Gymnasiën niet dienen als éénige opvoe-
dingsschool voor alle beschaafde jonge Heden.
Uit het boven aangevoerde is duidelijk genoeg gebleken,
dat iemand als ik, die zich een weinig bewogen heeft in
Geneeskunde en in natuur-wetenschappen, niet onnoozel
genoeg kan zijn, om een Gymnasium, als besproken is, zelfs
voor een deel te willen schetsen; du Bois-Reymond is er
voor teruggedeinsd en heeft niet meer dan eenige
punten aangegeven, waarvan hij zelf gevoeld heeft, dat zij
onvoldoende waren. Inderdaad, welke zwaardere taak kan
er worden gesteld dan deze, dat men zóó diep in zijn tijd
en in de behoefte van dien tijd doordringe, dat men plan-
nen voor goede scholen geven kan, die een naderenden
vijand afweren en eene betere toekomst verzekeren kunnen;
en dit in een klein Land, omgeven door groote Natiën, die
in zeer vele opzigten van elkander verschillen; eindelijk in
eene periode, die door een storm beheerscht wordt, waarin
vorstenmoord de eerste plaats bekleedt?
Men vergunne mij hier een blik op het doen van voor-
stellen ten behoeve van het algemeen belang. Ieder is
thans wijs, om raad te geven in alles, en vooral, zoo men
geroepen wordt tot een tak van bestuur, of tot een tak van
vertegenwoordiging van het Volk; ook als men niet geroepen
wordt, maar zich indringt. Is men eenmaal ter plaatse aan-
gekomen als Minister, of als Vertegenwoordiger van het Land,
van eene Provincie, of van eene Gemeente, dan heeft men
wijsheid in alles, kennis van alles en alzoo regtmatig een
beslissend oordeel over alles. Dat is de toestand van het
grootste deel van Europa in dezen tijd. Intusschen heeft
elke zaak hare bezwaren, eischt elke zaak hare oefening en
toewijding, ondervinding vooral, om met vrucht omtrent
haar een oordeel uit te brengen. Lieden, die hiervan
besef hebben, vinden bij het Volk slechts met moeite gehoor;
men verdenkt zelfs de deskundigen regelmatig van partij-
digheid en eenzijdigheid, en het Volk van Nederland, dat
zich altijd nog een vrij Volk blijft noemen, heeft zoozeer
den rug gekromd onder de slaafsche handelingen van onbe-
kwame vertegenwoordigers of gezagvoerders, dat liet van
geen kant wijsheid verwacht, dan juist van de zijde dier
onbekwaamheid.
liet meest wordt het arme Nederland hierin gedrukt,
waar het geldt zaken van hooge aangelegenheid. Om bij
ons onderwerp te blijven: al wat onderwijs betreft, lijdt
hieronder op schrikverwekkende wijze. Het Lager Onderwijs
lijdt volkomen, omdat de bovendrijvende partij hel bijzonder
geloof dooden wil en daarvoor iels wil in de plaats stellen, wal
zij zelve nog niet heeft geformuleerd; de ultra-orthodoxen en
Roomsch-Calholieken moeten onderdrukt worden; daarom kan
geene slem der waarheid tot Regering of Vertegenwoordiging
doordringen. Hel Middelbaar Onderwijs is eenvoudig inge-
rigt naar den tijdgeest en volstrekt niet naar de hoogte
van den tijd. Het Hooger onderwijs is voor een gedeelte
aan eene Gemeente overgedragen en dus aldaar geheel en
al onttrokken, behalve voor den vorm, aan 's Rijks toezigt
en 's Rijks zorg.
In dezen chaotischen slaat van zaken vereischt hel dubbele
nauwgezetheid, over nieuwe plannen le spreken, waardoor
een deel van hel beslaande zou kunnen verbeterd worden.
Indien de drijvende menigte, en die besHsl thans alles,
overtuigd zou zijn, dat de Gymnasiën moesten worden
hervormd, om hel kwaad te voorkomen, dat du Bois-
Reymond zoo naar waarheid geteekend heeft, dan zou ik
dat uur het ongelukkigste van mijn leven achten, waarop
ik deze zaak heb ter sprake gebragt.
Ik meen, dat de zaak van onderwijs alleen door deskun-
digen kan worden overwogen; onder welke deskundigen ik
nu geenszins versla alle lieden, die onderwijzers heeten,
maar dezulken, die weten, wat onderwijs is. Van zulke
lieden moeten de bepalingen uitgaan, die in de zaak van
onderwijs worden vastgesteld, niet van ééti man, maar van
eenigen, die behoorlijk hebben overwogen en na overwe-
gingen hebben vastgesteld.
En zoo noodig ik dan de kundige mannen der Gjmnasiën
en der Universiteiten uit, om zich onderling te vereenigen
en de zaak le willen bespreken, en na overleg le willen
vaststellen: vooreerst, of zij het middel, door du Bois-
Reymond aangegeven, goedkeuren, en zoo ja, hoe dan de
nieuwe Gymnasiën zouden behooren te zijn. Zoo deze
discussiën openbaar werden gemaakt, zou langzamerhand
althans een deel van het volk lot beter inzigt komen , en
zoo kon len slotte een goed plan lol rijpheid worden
gebragt, dal dan eerst door Regering en Staten-Generaal zou
mogen worden opgenomen, wanneer deze niet meer door den
alles verwoestenden partijgeest zouden beheerscht worden.
Hij, die thans iels goeds wil in het openbare leven, behoort
lol de duifachtigen van zeldzame geaardheid.
Wat hier volgt, zijn dus slechts eenige algemeene wen-
ken, die ik aan kundigeren len beste geef.
Het is mij in het geheel niel moeijelijk, om duidelijk te
doen zien, hoe ik zulk een Gymnasium wensch. Gymnasiën
en Universiteiten zijn steeds beschouwd als de kweekplaatsen
der humaniteit; de Universiteiten zetten voort, wat de Gymna-
siën zijn begonnen. Humaniteit is nu het goede dat ons geslacht,
zoo oud het is, heeft opgenomen, heeft uitgebreid, vermeerderd
en verbeterd. Is deze bepaling goed, dan is de inrigting van
hel gedachte Gymnasiura als van zelf aangewezen; hel
sluite in kort bestek in zich de uitkorasten van ons geslacht
in zake der beschaving, en het kan dit niet doen,
zonder een breeden en krachtigen historischen grondslag,
zoodal hel len slotte geworteld is in den geesl dier oude
volken, die voor hel eerst ware beschaving hebben doen
blijken en die alzoo den grond gelegd hebben lot heigeen
later in elke eeuw beschaving is genoerad, wanneer het
door opvolgende geslachten meer en meer werd gezuiverd
en gelouterd lol hetgeen het thans is. Ziedaar, naar mijne
overtuiging, de eenige basis van een goed Gymnasium. Op
die basis moei nu worden opgetrokken, hetgeen in den
tegenwoordigen tijd onmisbaar is; er moet vooral aan worden
verbonden, wat de tegenwoordige tijd goeds en voortreffelijlcs
geeft, zoodat dat alles bij het oude gevoegd worde en dil
nu leven onlvange.
Hiermede is dan duidelijk aangegeven hel onderscheid
tusschen eene school, naar den tegenwoordigen tijdgeest inge-
rigt, en een Gymnasium; beiden hebben de strekking, om de
tegenwoordige beschaving te handhaven en uit le breiden;
beiden, indien zij goed zijn, zijn ingerigt naar de behoeften,
die de beschaving thans heeft; maar terwijl de eerste zich
daarbij bepaalt, heeft het Gymnasium nog eene geheel andere
roeping te vervullen: het moet den historischen gang der be-
schaving bloot leggen en terugvoeren tot die oudheid, waar
men de eerste sporen van ware beschaving vindt, om aan
de jeugd, aldaar opgevoed, een breeden grondslag te geven;
om de vormen, die de tegenwoordige beschaving heeft aan-
genomen , in hel licht der geschiedenis helder te doorzien,
ten einde de jeugd aldaar voor te bereiden, om op passende
wijze op den tijdgeest in te werken, dien te wijzigen, en alzoo
tevens wapenen te hebben, om niet zijn slaaf te worden.
Waar men zulke scholen niet heeft, verkeert de beschaving
als in een luchtbol; waar men ze wel heeft, daar is, indien
zij goed zijn en gewigt genoeg zouden hebben, ^mmÄam-
sirung buiten gesloten en Neobarbarisme niet le vreezen.
Een volk, dat zijne oogen sluit voor zijne historie, kan
evenmin als een mensch, die dat doet voor zijne vroegere
daden, gezond vooruitgaan; en sluit ons geheele geslacht
hel oog voor hetgeen er weleer was, en leeft het niet m
de bronnen, waaruit het tegenwoordige goede is voortge-
sproten, dan is zijn voortgang onzeker, want daaraan
twijfelt niemand, dat de geschiedenis de beste leermeesteres is.
Hierbij komt nog, dal de oude volken, bij wie beschaving
lot zekere zelfstandigheid gebragt werd, uil den aard der
zaak daaraan een vriendelijk en vrolijk aanzien gegeven
hebben; zij was toen eene jeugdige plant, die men koesterde
en kweekte; men stelde haar steeds in frisch en helder
licht; zij was omgeven door de poëzie der nieuwheid. Wel
kon dat alles van beter gehalte zijn en zou dat later ook
wel worden, maar nooit, zoo lang ons geslacht zal bestaan,
zal die frischheid der jeugd meer kunnen te voorschijn
treden. Gij acht den man van leeftijd, die U zijne uit-
komsten van jaren met klaarheid mededeelt; maar zoo
Gij hem in zijne jeugd gezien hadt, kort nadat hij be-
gonnen was te proeven van de vrucht der wijsheid, dan
hadt Gij, ja, bijna geene uitkomsten, maar Gij hadt leven
en gloed ontwaard en poëzie en verheffing, maar ook moed,
ja stoutheid nu en dan. Maar Gij weet dit alles volkomen:
de bouwvallen eener sterkte van vroeger staart Gij met
eerbied aan, en Gij doorwandelt de gangen en gewelven
met zekere eerbiedige ontroering, en dat zijn slechts steenen,
die welhgt nooit hebben gediend tot iets grootsch. Hoe
oneindig veel meer zult Gij aangetrokken worden, wanneer
Gij wordt rondgeleid in de tijden en toestanden, waarin de
mensch begon te verstaan het: pronaque ctm spectenl
animalia caetera terram, os homini sublime deSiit, coe-
lumque tueri jussit et erectos ad sidera tollere vultus.
Zal ooit de beschaving nalaten, haren historischen grond
op te sporen en in het hart te dragen, dan wordt zij gelijk
aan de dochter, die geen eerbied heeft voor de uitnemende
moeder, welke haar het aanzijn gaf.
Zóó, dunkt mij, is de heilige phgt van het nageslacht:
men eere het voorgeslacht en worde bij die vereering
tevens beter.
Ik kan hier de ergernis niet verbergen, die mij bevangt,
wanneer ik bij voorkeur in den terugblik op ons geslacht
zie opnemen, dat dat voorgeslacht bijna eenmaal aan beesten
IS gelijk geweest, in holen heeft geleefd en op den laagsten
trap van ontwikkehng heeft gestaan. Ik ontken niet, dat
dit mogelijk is geweest; ik zeg ook niet, dat het zooveel
kwaad kan, inflien men het zeker weet, er in het voorbij-
25*
-ocr page 396-gaan op te wijzen; maar ik kan volstrekt het nut niet
inzien, er uitvoerig bij stil le staan en er eene soort van
liefhebberij van te maken. En wat doet men? Men kan
natuurlijk niet meer dan voorbeelden bijbrengen, voorbeel-
den, die voor ons geheele geslacht niets bewijzen, omdat
zij voorbeelden zijn.
In waarheid, men behoeft niet zoo hoog op te klimmen,
wanneer men kennis wil maken met hel inderdaad niet
verhevene van de stoffelijke wording der menschen; en stelt
stoffelijke wording den menschelijken geest voor?
Inderdaad, als stoffelijke wezens zijn wij nog, al wonen
wij niet meer in holen, zonder de geringste waarde; de
stof is ons een middel; van dat middel hebben wij eenige
ponden gedurende eenige jaren in leen, en niemand, die de
waarheid wil, zal zich uit dil oogpunt verheven achten.
Zoo doen wij dan wel, de geschiedenis der menschheid
niet aan te vangen, toen onze voorvaderen misschien
nog op lagen trap stonden, maar däär, waar wij hen zien
optreden als wezens, die tot iets beters bestemd zijn, en
doen wij best, in de oudheid die volken op le zoeken,
waarin zich een krachtiger leven van dal betere begon te
ontwikkelen.nbsp;^
Het zal noodig zijn, te onderzoeken, hoe het komt, dat
men juist die gedeelten der oudheid ter kennisneming op
de Gymnasiën gebragt heeft, die thans nog op deze inrig-
tingen zijn vertegenwoordigd. Hiertoe komen wij als van
zelf, indien wij een oogenblik bij de geschiedenis blijven
stilstaan. Zijn de tegenwoordige Gymnasiën overblijfselen
van de oude scholen der Romeinen, waarin natuurlijk Latijn
geleerd werd, maar ook Grieksch, wal bij de Romeinen was
als het Fransch bij ons? Hoezeer de geschiedenis hierom-
trent zwijgt, kan deze vraag toch wel ontkennend beant-
woord worden.
Eene andere vraag is, of de tegenwoordige Gymnasiën
niet zijn afstammelingen der middeleeuwsche kloosterscholen.
Voor een deel schijnt dit te moeten toegegeven worden , voor
zoover hel den aard van het gegeven onderwijs betreft.
Eigentlijk behoort men veel vroeger te beginnen: van
het Nieuwe Testament waren reeds Latijnsche vertalingen,
cn in 405 is zulk eene vertaling, met eene eveneens Latijn-
sche vertaling van hel oude Testament, door Hieronymus
uitgegeven (de vulgata); daardoor was de geestelijkheid
onwrikbaar aan de Latijnsche taal verbonden, zooals zij
dit in de Roomsch-calholieke kerk nog is. In de
eeuw werd uit Engeland te Utrecht een zetel voor hel
Christendom gevestigd '), en weldra werden ook hier
scholen opgerigt en verbonden aan St. Maarten en St. Sal-
vator, scholen voor den geestelijken sland. In de 8'quot;=
eeuw kwamen daar reeds Engelschen onderwijs vragen.
Deze scholen en die van Tours werden door Karei den
Groote bestemd lol opleiding van geestelijken en kanunni-
ken, waaruit hij Bisschoppen benoemde. Na de invallen
der Noormannen werden de twee Utrechtsche scholen her-
steld, nog drie nieuwe opgerigt en verbonden aan St.
Pieter, Sl. Johan en St.- Marie, ook aan St. Paulus. In
deze scholen werd onderwijs gegeven in het trivium, dal
omvalle: grammatica, rhelorica, dialectica; in het qua-
driviim, dat omvatte: arithmelica, musica, geomelria en
astronomia; eindelijk in het kanunnieke regt. Op deze scho-
len waren, behalve aanstaande geestelijken, aanstaande
kanunniken, die met wereldlijk gezag zouden worden be-
') De kapel, hier het eerst gesticht, was geplaatst op het Mun-
ster Kerkhof. In 622—632 was zij opgerigt door Dagobert I, maar
kort daarna door Eadboud weder verwoest. Omstreeks 689 werd
Eadboud door de Franken verdreven uit het oude Utrecht, en
eenigen tijd daarna stichtte Willebrord op de plaats der oude kapel
een klooster ter eere van St. Salvator. Ook herstelde hij de oude
kapel en benoemde die naar St. Maarten , alles op het tegenwoordige
Munster .Kerkhof. Zie Jhr. I. !■ de Geer van Oudegein , Het oh4»
Treeht, Utrecht, 1875.
kleed, en iNolarissen, die acten opmaakten; zij werden ook
later bezocht door de jeugdige graven van Holland en
door zonen van aanzienlijke geslachten, als van Brederode,
Wassenaer en Renesse. Later ontstonden, onder de leiding
van Geert Groote, de Fraterhuizen, waaruit de Hieronyrnus-
school te Utrecht ontstaan is (4474). Op al deze scholen
werd de Latijnsche taal gesproken, want gedurende de
Middeleeuwen was deze taal de gebruikelijke tusschen Paus,
Keizer en Koning in Staat en Kerk. Tot het leeren dier
taal, hoe ook verbasterd, waren in alle hoofdplaatsen des
Rijks, vooral in de zetels der Bisschoppen, kapittel-scholen
gevestigd. Aan die scholen werd ook onderwijs gegeven
in scholastieke wijsbegeerte, van Aristotelischen oorsprong,
maar door Albertus ^Magnus en Thomas van Aquino zeer
gewijzigd, hoezeer aan de kerk geheel onderworpen. Dante,
Bocaccio en Petrarca bragten in Italië een anderen geest,
dan den scholastischen, en aan de beoefening der Latijnsche
en Grieksche talen werd weldra meer aandacht geschonken,
en de inhoud der schriften van vroegere eeuwen in die
talen zeer gewaardeerd (Dr. A. Ekker). Nederland had
zijne Frater-scholen en daarnaast vele andere scholen, waarop
de oude letteren beoefend werden, te Groningen, te Alkmaar,
te Delft, le Nijmegen, te Deventer, te Rotterdam, te Dordrecht,
en inzonderheid te Utrecht, waar men in 4470 reeds hel
voornemen had, eene Hoogeschool in hel leven te roepen').
t
r
' r
Eéne zaak verdient hier nog genoemd te worden, name-
lijk, dat de oudste Universiteiten geen Gymnasium hadden ;
IM
') Mr. H. M. A. J. van Aach van Wijok, ImteUingen vaa Hoo-
ger Onderwijs te Utrecht, 1836. Dr. A. Ekker, De Hieronymussehool le
Utrecht, 1863. Over de Akademie te Nijmegen: Geldersche Volks-
Almanak, 1864, bl. 3. De Eotterdamsche school is opgerigt in 1328
en later genoemd de Erasmiaansohe, zie Dr. J. B. Kan, Oeschiedenis
van het Mrasmiaansch Gymnasium., Botterdam, 1876. In 1290 gaf Eloria
V. eene school aan zijne poorteren te Dordrecht; zie Dr. G. D. J.
Schotel, Be Illuslre schooi te Dordrechl, Utrecht, 1857.
eersl later heeft men voorbereidende scholen aan haar
toegevoegd; deze waren in het begin der Reformatie nog
hoogst gebrekkig, zóó zelfs, dat Luther er zeer over klaagt.
Eindelijk zal tol de wording en uitbreiding van Latijnsche
scholen hebben medegewerkt de oprigting der Universiteiten,
waar aanvankelijk allerlei natiën waren vertegenwoordigd,
zoodat men aan eene gemeenschappelijke taal behoefte had. Dat
men daarvoor de Latijnsche koos, was wel een teeken, dat men
deze taal hier en daar in de verschillende landen leeren kon.
Uit een en ander is meer of min af te leiden, dat op de
Gymnasiën, die na de Reformatie op beteren voet werden
gebragt, de beoefening der Latijnsche taal aldaar voor-
op stond; dal er ook eenig Grieksch werd op prijs gesteld;
dal men de oude geschiedenis aldaar onderwees , en rhe-
torica en dialectica, naast de grammatica, naar den trant der
ouden, niet verzuimde. Een sterk verlangen, om van den
geest der ouden doordrongen te worden: dat was de ziel,
die toen het Gymnasium beheerschte en is blijven beheer-
schen lol op onze dagen; zoodal dan ook de Latijnsche
taal de taal der zoogenaamde geleerden werd en tol voor
korten tijd het middel was, waardoor het onderwijs op de
Universiteiten werd gegeven.
Hebben onze voorouders goed gezien, om vooral de
Latijnsche en Grieksche volken ter overweging aan de
jeugd op hel Gymnasium aan te bieden? Deze vraag kan
thans alleen regtvaardig beantwoord worden, wanneer wij
ons vier eeuwen terug verplaatsen, toen er van de bescha-
ving van andere oude volken betrekkelijk weinig bekend
was; thans zal van geen goed Gymnasium geweerd blijven,
wal nieuwere ontdekkingen hebben aan het licht gebragt
aangaande de grondslagen van ware beschaving, die buiten
Rome en Athene hebben geleefd. Van ééne zaak geldt
intusschen de verklaring, die gegeven is, niet. Waarom heeft
men op de oude Gymnasiën, naast de Geschiedenis van de
oude Romeinen en Grieken, niet die der Joden ingevoerd?
De Hebreeuwsche taal naast de Latijnsche en Grieksche te
doen aanleeren, dat zou niet te verdedigen zijn geweest; maai-
de geschiedenis van het Joodsche volk had, naar mijne
overtuiging, van den aanvang op het Gymnasium onderwezen
moeten zijn. Wel heeft dat volk in kunsten en wetenschappen
weinig geleverd; wel zijn de lettervruchten in de Hebreeuw-
sche taal niet overrijk aan schoone voortbrengselen; maar
de inhoud dier letteren is in vele opzigten hoogst'merk-
waardig. De Joden hebben een persoonlijken, geestelijken God
aangebeden, en zou dat begrip als opvoedend element op het
Gymnasium gebragt zijn, zoo zou bij den jongeling de
dwaasheid van het oude Heidensche Godendom beter in het
ware licht zijn gesteld; maar wat vooral belangrijk is:
uit het Jodendom is het Christendom voortgekomen, en reeds
daarom alleen behoort de geschiedenis van het Jodendom
naar mijn inzien, zeker op het Gymnasium, naast die der
Romeinen en Grieken.
Het Gymnasium, hetwelk de beschaving zal leeren kennen,
van haren wortel tot aan de tegenwoordige vrucht, is eene
Christelijke school, omdat de tegenwoordige beschaving in
hoojdzaak een gewrocht van het Christendom is.
Is dan de aard van het Gymnasium, zooals het geweest is
en thans nog is, eene school, waarin de ware humaniteit
wordt gehandhaafd, en wier wortel de oude beschaving
is, zoo is het thans de vraag, wat een Gymnasium, dat
in den geest van du Bois-Reymond zal in het leven treden,
van die oudheid in zich moet opnemen. Meer oude lette-
ren , dat is, nog andere oude talen dan Latijn en Grieksch,
zal wel onmogelijk moeten heeten. d. B. R. wil veel
onderwijs in het Latijn en zóóveel onderwijs in de Grieksche
taal, als noodig is voor het lezen en bestuderen van Grieksche
schrijvers. Daarna komt de letterkunde dier talen in aan-
merking, waardoor de jeugd met de beschaving dier volken
gemeenzaam kan worden gemaakt. Over dit alles matig ik
HÊm
-ocr page 401-mij geen oordeel aan; deskundigen alleen kunnen dil regelen.
Maar heigeen ik wel versta en waarover mij een enkel
woord worde toegestaan, is, dat op dat Gymnasium niet
minder behooren de groote daden en werken der ouden,
van andere volken zoowel als van Grieken en Romeinen.
Overal zoeke men het betere en grootsche : de zeden en
gewoonten van betere orde, het gevoel van phgt, het
bezit van moed en volharding, hel eenvoudige en onge-
kunstelde, zelfs hel naïve, dal in de grootste daden soms
voorkomt, de Vaderlandsliefde lot in den dood, die tel-
kens en telkens wordt aangetroffen, het gevoel van regt
en zooveel meer hoedanigheden, die in de oudheid des le
hooger moeien worden aangeschreven, omdat het Gods-begrip
toen veelal hoogst armoedig was, en uit de kennis aan het
Hoogste Wezen van al dat genoemde niets kon worden
afgeleid; waardoor wel iets wankelbaars bleef in de over-
tuiging, maar toch niet zóóveel, of de genoemde hoedanig-
heden en nog veel meer moeten als deugden bij hel voor-
geslacht op prijs gesteld worden. Voorts dat strenge en
onwrikbare, hetgeen van karakter getuigt, van zelfstan-
digheid en van begrip, dat men bestaal en een wezen is,
hetwelk wat moet tot stand brengen.
Bij de Romeinen en Grieken is de bron van leering
grenzenloos. Wanneer men Cicero hoort vragen naar de
waarheid, en hel U telkens blijkt, dal hij door zoeken,
veelal in hel duister, er alleen komen kan, dan is dal-
zelfde zoeken thans nog, als in zijn lijd, voor ons eene
aanwijzing, hoe men ook thans nog zoeken moet. Bij
Seneca vindt men zeker niet overal voorschriften tot
navolging, maar hij bestrijdt de weelde en roemt de
eenvoudigheid en matigheid op eene wijze, waarvan onze
tijd veel zou kunnen leeren; hij wil niel wonen bij de
strafplaatsen en niet bij de gaarkeukens; hij veracht
de dronkenschap en de spelen, in dronkenschap gehou-
den; de aanlokselen der ondeugd moeten ontvloden en
If
de ziel moet geliard worden. Hij, de beklagenswaar-
dige asthmaticus, draagt zijn lot met onderwerping en
zonder morren, en, terwijl hij over het sterven in hel
geheel niet denkt zooals wij, is hij er toch verre van
verwijderd, om zijn lot niet met gelatenheid le dragen,
ik acht het voor den Christen, die van dood en gral'
oneindig betere voorstelling heeft, die iroost-gronden heeft
van eene veel betere orde, toch volstrekt niet ongepast, om
bij redenen stil te slaan, als voor een Seneca voldoende
waren, om onderworpen le wezen in zeer groot leed.
üe methode van beste wenken te geven, aan de ouden
onlleend, verschilt dikwerf bij die van onze dagen, maar elk,
die, al is het slechts weinig, met de oudheid kennis heeft
gemaakt, erkent dankbaar, dat hij alle begrippen, die later
voor het eerst zijn uitgesproken, door die oudheid veel
beter heeft leeren verstaan, dan hij zonder deze zou
gedaan hebben.
Waarlijk, wat men nu zoo lang heeft genoemd klassieke
opvoeding, kan door drieste onkunde ligt met minachting
worden begroet, zooals een kwade jongen een treffend
kunstwerk belagchelijk vinden kan; wie kan iets goeds
doorgronden, die het doorgronden niet geleerd heeft, en
wie kan beseffen, die welligt niet eenmaal weet, wat besef
beteekent? Hij, die kennis neemt van hel gesprek, door Soera-
les met zijne vrienden onmiddellijk voor zijn dood gehouden,
en de kalmte en bezadigdheid, het gezond verstand en de
gelatenheid góed doorgrondt, welke bij den onschuldig
veroordeelden man leefden, ontwaart in zich iels hoogers,
en gevoelt daarbij, van hoeveel waarde eene door zoeken
gevondene, gezonde overtuiging is. Wel treffen wij ook
daar leemten aan; het licht des Christendoms was nog niet
daar, maar die ontkent, dat er ook voor den Christen uit
zulke dingen veel le leeren is, weet niel, dat er naar waarheid
is voorgeschreven in dat Christendom: »onderzoek alle dingen
en behoud het goede.quot; Waar zal ik eindigen ? Laat mij
nog een oogenblik bij de onoverlroffene kernacliligheid van
de taal van Tacitus verwijlen, die ons in zijn Agricola
leerde, hoe laf de glorie is en hoe opregte vereering alleen
bestaat in geestelijke hoogschatting.
In waarheid, indien het zou kunnen gelukken, omscholen
in ons Land tot stand te brengen, waarop alle jonge lieden,
die voor een beschaafden stand worden opgeleid, in den
echt antieken geest voedsel zouden bekomen: dal zou
aan de begrippen van lateren tijd en aan de kennis, die in
latere eeuwen verzameld is, eene rigting geven, waardoor
Amerikanisirung onmogelijk worden zou en waarbij hel
Neobarbarisme geene plaats zou vinden.
Wilt Gij realiteit, dan kunt Gij bij de Romeinen volko-
men te regt, bij de uilvinders van het woord res. Het door-
dringen in hunne maatschappij zou zelfs voor onzen tegen-
inbsp;woordigen tijd niet zonder bezwaar 'Sjn, omdat zij maar
al te zeer aan reahleit gehecht waren. Maar de mannen
der echte Romeinsche aristocratie staan daarboven, en hel
is bij deze, dat onze tijd regt goed ter scbole gaan kan;
eene deugdelijke aristocratie is en bhjft voor de maatschappij,
hetgeen men in een gebouw noemt de gebindlen. En be-
geeft Gij ü naar de uitvinders van het woord idéé, zoo
kunt Gij niet slechts leeren, wat ware substantie is maar
Gij kunt ü ook in hunne poëzie verheffen en mei hen leven
in eene wereld van helden, die zij voor halve goden hielden:
eene lectuur, die altoos even frisch bhjft en door aUe be-
schaafden op hoogen prijs wordt gesteld.
ik behoef niel te zeggen, dal in hel bovenstaande vol-
strekt niel bedoeld is onderwijs in oude geschiedenis;
wanneer het daar besprokene onderwezen is, behoort de
oude geschiedenis nog onderwezen te worden; er is bedoeld
een leven in de oudheid; er is gewenschl, dat de jeugd op het
Gymnasium door den gewigtigen inhoud der oude letteren en
door kennisneming van hetgeen de oudheid aan groote man-
nen bezat en aan groote dingen heeft tot stand gebragt, met
een deel van den antieken geest zou worden vervuld, om
alzoo later alles breeder te kunnen verstaan; maar de ge-
schiedkundige zamenhang der dingen heeft met dit alles
slechts hier en daar raakpunten: het is niet de geschiedenis
dier volken, maar de geschiedenis der menschheid van die
volken, die hier bijzonder bedoeld wordt en die men als
zelfstandig voedsel op het Gymnasium bezit. De geschie-
denis in haar geheel tot op dezen tijd is en blijft eennbsp;4;-
ander deel van het onmisbare voedsel, dat op zulk een
Gymnasium behoort en waarbij ik niet heb stil te staan.
Er is echter nog iets anders van groot gewigt: raen zal
op het gedachte Gymnasium de geschiedenis onderwijzen,
oude, middeleeuwsche en nieuwe, ook die van ons Vaderland ;
men zal de geheele geschiedenis der menschheid door-
loopen, maar raen zal bepaald blijven stilstaan bij het grool-
sche, dat de oudheid tot leering van het nageslacht in
overvloed aanbiedt. Is er niet een volk van nieuweren tijd,
dat, hoezeer dan op andere wijze, ora zijne ware grootheid
de onderscheiding verdient, die raen aan de oude Grieken
en Romeinen toekent, en is het voldoende, de geschiedenis
van dat volk af te handelen, zooals men dat het overige
deel der geschiedenis doet, waar er sprake is, om aan de
jeugd van beschaafde kringen eene beste opvoeding te geven ?
Dat volk — het is geen trots het te zeggen — is het
Nederlandsche. Tot ware opvoeding meen ik, dat het onmis-
baar is, niet minder zorg te wijden aan de kennis van de
geschiedenis der Nederlandsche menschheid, dan aan die
der Grieken en Romeinen: het zijn antieke figuren, die
onze geschiedenis oplevert, het zijn helden zonder wederga ,
het zijn karakters van gewigt, zoodat men in waarheid
tegenwoordig daar weder zou kunnen leeren, wat ware
grootheid is. Bovendien boezemt deze oefening ook eene
onweerstaanbare liefde in voor den dierbaren geboortegrond,
waarvan onze voorouders met goed en bloed elk Neobarba-
risme verwijderd gehouden hebben.
Het kan zijn, dat het bovengenoemde op de Nederlandsche
Gymnasiën reeds vertegenwoordigd is, dat hierin geene
verandering behoeft gebragt te worden voor een Gymnasimn,
zooals wij het in de toekomst denken; ik ken onze tegen-
woordige Gymnasiën in het geheel niet; maar ik ken
onderscheidene uitstekende mannen, die daaraan onderwijs
geven, en onder deze dezulke, die, voor zoover het van
hen afhangt, de tegenwoordige Gymnasiën reeds doen zijn,
wat men van deze inrigtingen ooit verwachten mag. Het
voorgaande is slechts aangevoerd, om aan te duiden, hoe
de nieuwe school, naar mijn inzien, zou moeten zijn. d. B R.
meent, dat er op de Duitsche Gymnasiën niet genoeg van
de oudheid leeft: het is geen oogenblik in mij opgekomen,
om zoo iets van de Nederlandsche Gymnasiën te denken.
Na het gewigt van de kennis aan de oude beschaving en
van de geschiedenis met een woord te hebben besproken,
is het voldoende, hier op te nemen, dat op zulk een Gym-
nasium verder behoort eene schets van de overige geschie-
denis der menschheid, van land- en volkenkunde en alzoo
van geographie; voorts de Fransche, Hoogduitsche en En-
gelsche talen en inzonderheid de moedertaal, en de letter-
kunde dier talen. Deskundige mannen zullen bepalen,
in welke mate dit alles op het gedachte Gymnasium zal
moeten onderwezen worden. Alles wat tot ware bescha-
ving behoort, zal op deze voorbereidende school wor-
den bijeen gebragt; dan behoort er ook met omzigtig-
heid gekozen te worden uit de veelheid, want de jeugd
duurt kort en van de krachten dier jeugd mag niet te veel
gevergd worden. Zoo er in Nederland op zulk eene school
onderwijs zou gegeven worden in de gronden der Hoog-
duitsche en Engelsche talen en in de letterkunde dier
talen, in overeenstemming met haar groot gewigt, moet van
de beoefening van iets anders tijd genomen worden. In de
Getuigenis heb ik hierover een woord in het midden gebragt,
en wat daar gezegd is van de talen voor de tegenwoordige
Gymnasiën, geldt, ook van liet Gymnasium, dat wij ons in
de toekomst denken. Welligt komt men bij ons op het
volgende neder: dat van de Grieksche, Hoogduitsche en
Engelsche talen zóóveel zal geleerd worden, als noodig is,
om hetgeen in die drie talen geschreven is, goed te kunnen
verslaan, terwijl het spreken en schrijven in die talen uit
noodzakelijkheid ondergeschikt wordt gemaakt aan het ver-
krijgen van andere kundigheden. De Fransche taal eischt van
ons, Nederlanders, eene grondige beoefening. De Latijnsche
taal worde breeder beoefend en van hare letterkunde alzoo een
breed gebruik gemaakt. Dit laatste is door Melanchthon in
zijne hervorming der Gymnasiën met kracht voorgestaan, en
dat in een tijd, waarin zijn vriend Luther den Bijbel in het
Hoogduitsch vertaalde en aan de zuivering dier taal veel
heeft toegebragt. Zoo behoort dan ook op het gedachte
Gymnasium in Nederland de Hollandsche taal met bijzondere
zorg beoefend te worden, zoodat men die zuiver leere
spreken en schrijven en men er zuiver in leere denken en
gevoelen, De moedertaal heeft daartoe niet slechts het
hoogste regt, maar is er ook het best voor geschikt, en het
schoone woord moedertaal is te duidelijk, om iemand met
eene verklaring van dat woord te gemoet te treden.
Dat bij die strengere beoefening der Nederduitsche taal
ook de letterkunde dier taal behoort, behoeft niet gezegd
te worden; want, is het noodig, om in de oudheid wapens
te zoeken tegen Neobarharisme: men leeft thans in den
nieuwen lijd, en daar de taal het volk vertegenwoordigt,
zoo moei ons, Nederlanders, de schoonheid van onze taal
diep worden ingeprent.
Alsnu zijn aan de orde de Natuurwetenschappen. Zonder
onderscheid heb ik alle steeds gewenscht, maar ik ben
niel blind gebleven voor het nadeel, dal zij met zich voeren,
indien zij overdreven worden voorgestaan ; en in dien toestand
verkeert men in deze eeuw in klimmende mate. En bleef
het bij een overwegenden invloed der wetenschappen zelve,
zoo zou dit zeker eenzijdigheid veroorzaken, maar daarom
nog niet zooveel positief kwaad voortbrengen. Met de
wetenschap der natuur is geld te verdienen; hare uitbreiding
strekt zich thans niet weinig in die rigting uit, en zoo
wordt de maatschappij overstelpt met nieuwe dingen van
stoffelijken aard, die deels schadelijk zijn aan een gezond
en krachtig geestelijk leven. Weelde is -altoos geweest
voor individuën en volken eene gladde baan, waarop men
ligt ongelukkig worden kan. En het ergste is, dat die
natuurwetenschappelijke weelde in zeer korten tijd ontstaan
en tot eene groote hoogte geklommen is, zoodat het beschaafde
Europa ongeveer tegenover haar staat als een burgerman,
die op eenmaal een groot lot uit de loterij getrokken heeft,
en nu, dronken van al dat geld, den weg der buitensporigheid
opgaat en zich ten slotte te gronde rigt, en dit alles
onder den uitroep van loterij en het bekomen van schatten
door loterij; wij menschen zijn voor allerlei soort van
blindheid vatbaar, en elke periode der beschaving heeft
haar vóór en haar tegen. Het trof mij dezer dagen, terwijl
ik meer in het bijzonder leefde in den kring der Letter-
kundigen van het begin der eeuw, dat er toen, als bij
de Romeinen, maar een korte tijd gelaten werd, om bedroefd
te zijn over het overlijden van geliefden; Hooft, Gonstantijn
Huyghens, Anna en Maria Visscher en haar vader, en alle
andere vrienden, ook Barlaeus', gaan aan dat euvel mank.
In de vorige eeuw had zich eene sentimentaliteit ontwikkeld,
die alle mogelijke beste vormen aannam, maar waarbij
gezond verstand en degelijkheid ten eenen male ontbraken,
zoodat vele verzen van dien tijd volkomen onleesbaar zijn.
Ons Land was niet alleen in dat geval; in Pruissen was het
geheel aan de orde, zoodanig, dat het te Berlijn in ernst voor
de ware beschaving werd gehouden. Zulke afwisselende
verschijnselen vindt men in de geheele geschiedenis der
menschheid; maar in de nieuwere geschiedenis zal men
vruchteloos zoeken naar eene periode, als die is, waarin wij'
leven, en waarin al wat goed is, overstort en bedolven wordt
door een enkelen magtigen stroom, wiens naam is kennis der
natuur, en die slechts bij genade toelaat, dat er nog iets
anders zal leven, dan kennis der natuur en hare toepassing,
de laatste vooral van blinkenden en kUnkenden aard.
Ik heb mijn leven voor het grootste gedeelte doorgebragt in
de beoefening dier kennis en hare verspreiding, en men zal
mij dus veroorlooven, hier eene stem uit te brengen ; ik deed
dit reeds driemaal: in 4854, toen ik in het openbaar sprak
Over de licht- en schaduwzijden van de natuurwetenschappen
in deze dagen, waar ik eigentlijk reeds de gevreesde
Amerikanisirung en het Neobarbarisme van d. B. R. op het
oog had. In 4865 streed ik {Studium generale) tegen de
massa natuurwetenschappen, die men toen op de nieuwe
Hoogere Burgerscholen bragt en waarin d. B. R. ook
gevaar ziet voor Realschulen. In 4876 {Getuigenis)
ik tegen het verminken van het Gymnasium onder ons door
er zooveel natuurwetenschap op te brengen, hetgeen
door een ander werd voorgestaan en waarin Regering en
Staten-Generaal zich hebben laten verleiden tot groot nadeel
van de Gymnasiën, terwijl een man als du Bois-Reymond
meent, dat de Gymnasiën in Pruissen, waarop men ook
te veel natuurwetenschappen bragt, niet aan hunne bestem-
ming beantwoorden.
Ik heb dus niet veel te zeggen over de wijze, waarop ik
■ meen, dat zij op het gedachte, algemeene Gymnasium
behooren vertegenwoordigd te zijn.
In de eerste plaats geen spoor van n^ium-wetenschap,
en alzoo ook geene systematiek of klassificatie. Tot aan zijn
47lt;ie_'j8de jaar moet de jongeling heeten ongeschikt te zijn
tot de beoefening van elke wetenschap, en alzoo ook tot die
der natuur. Men bespreke op dat Gymnasium die kennis
van de zigtbare wereld, waardoor hel gemoed van den
jongeling kan worden opgewekt, hem liefde en eerbied voor
de schepping kan worden bijgehragt, zijn waarnemings-ver-
mogen kan worden geoefend en zijn verstand kan worden
versterkt. Zooals alles op het gedaehte Gymnasium middel
behoort te zijn tot vorming van den jongen mensch iot een
aanstaanden beschaafde, en alle kennis dus hier middel is,
zoo is hel hier ook om natuurkennis volstrekt niet te doen.
Men gebruike die kennis voor een hooger doel, en dat doel
heet opvoeding. Men verbanne dus alle natuurwetenschappen
van die school, maar kieze hetgeen tot opvoeding leiden
kan, en bespreke dit op eenvoudige wijze. Meer dan voor
algemeene beschaving gevorderd wordt, worde er dus op
die school van natuurkennis niet gebragt. De jonge lieden,
die de natuur wetenschappelijk moeten beoefenen, vinden
die wetenschappen op de scholen, die zij later zullen be-
zoeken , de Polytechnische school, de Militaire school, enz.
Niets heb ik belagchelijker gevonden, dan experimentele
scheikunde op de Hoogere Burgerschool te brengen, zoodat
men aldaar de jonge lieden voor een reagentiën-kast plaatst
en in de proefondervindelijke scheikunde inwijdt. Niel
minder ondoordacht is hel geven van een cursus in proef-
ondervindelijke natuurkunde op die scholen, en een breed
bespreken van planten en dieren '). Deze kundigheden
») Het is, alsof Liet voor ons doel geschreven ware, wat wij aantreffen
in het Dagblad van Z.-H. en 's Qr. 24 April 1879, hetgeen wij hier in zijn
geheel mededeelen. Men leze dit met het oog, waarmede ik het
hier opneem. De Hoogere Burgerscholen behooren te zijn , naar
haren naam, opvoedings-seholen voor den beschaafden stand, waarop
alzoo, tusschen letteren, geschiedenis, wiskunde, enz. enz. ook komen
blikken op de natuur, opvoedende blikken, geen spoor van natuur-
«gt;etenschap, want daarvoor is geen tijd, maar daarvoor is ook de
school niet ingerigt: voor na,i\m.r-toetemehappen dienen de Universi-
teiten enz. Zoo er op eene Hoogere Burgerschool aan Hoogduitsche
of Engelsche taal te veel tijd gewijd wordt, schaadt men het
overige onderwijs, en elke leeraar aan de Hoogere Burgerschool,
zoo hij uitstekend ia in zijn vak, moet zich inkrimpen in zijn onder-
wijs. Zelfs op eene Universiteit is rijkdom in elk onderwijs nadeelig.
zijn niet onaangenaam voor den jongeling, maar zij zijn
hem alleen nuttig in hai Neoharharisme; hij wordt er vol-
maakt door voorbereid voor de schaduwzijde van dezen
Mag ik dan vragen, of het volgende niet is een volmaakt afdruksel
der dwaling, dat onze Hoogere Burgersckolen zouden zijn opvoe-
dings-scholen voor het beschaafde deel van het volk P De bedoelingen
van den onderwijzer zijn zonder twijfel uitnemend, maar zijn streven —
het staat uitvoerig hieronder opgegeven — is, veel kennis in dier-
kunde aan de jongeren bij te brengen, hetgeen in eene opvoedings-
school geheel en al misplaatst is. Het verwondert mij dan ook
niet weinig van de Eedactie van het Dagblad van Zuid-Holland en
's Qravenhagi, die ik om hare helderheid, scherpzinnigheid en
doorzigt zeer hoogacht, dat zij dit artikel heeft kunnen opnemen,
zonder er bij te voegen: omne nimium nocet. Wat hier voortreffelijk
wordt genoemd in de Haagsche school, stelt datgene in helder licht,
waarom ik de tegenwoordige Hoogere Burgerscholen inrigtingen
noem, die niet langer zoo mogen blijven,
„TSen bezoek aan de Haagsche Hoogere Burgerschoolquot;
„Het aanschouwelijk onderwijs heeft zijn grenzen, lazen wij dezer
dagen in een tijdschrift. Van een onderwijzer kan men niet ver-
langen , dat hij naar school kuijert met een walvisch onder den arm,
een leeuw aan een ketting, een condor aan een touw, een vampyr
op zijn hoed, een paar scorpioenen en adders in zijn vestjeszak en
een boa constrietor als boufiante om den hals.
«Wij geven volkomen toe, dat dit niet gevergd kan worden, maar
het is ook volstrekt onnoodig. Laten belangstellenden eens een
bezoek brengen aan onze Hoogere Burgerschool en zij zullen verrast
zijn bij het zien van de collectie leermiddelen voor het onderwijs
in de Natuurlijke Historie, die daar in den laatsten tijd, voor 't
grootste deel, dank zij de zorgen van een der leeraren, jhr. dr. Ed.
Everts, verzameld en gerangschikt werden.
„Schrijver dezes, die het voorregt had kort na het in werking
treden van de wet op het middelbaar onderwijs den cursus van een
onzer H. Burgerscholen te doorloopen, herinnert zich o. m. nog
levendig het onderwijs in de Natuurlijke Historie, dat tot die lessen
behoorde, welke door de meeste jongelui met .de grootste belang-
stelling werden gevolgd. Voor een deel mogt dat worden toege-
Êchreven aan het uitstekend onderwijs van den bekwamen docent.
ä I
tijd, -waarbi-j men van de natuurwetenschappen alles verwacht.
Geef den jongeling liefde en gloed voor de schoonheden
der schepping, maar breng hem overigens door letteren.
die in hooge mate de gave bezit van aanschouwelijke voorstelling;
voor een ander deel aan de kleine verzameling voorwerpen, die wij
met den weidschen naam bestempelden van „ons Museum van Na-
tuurlijke Historiequot;. Op de keper beschouwd was het echter met
dit „Museumquot; al zeer pover gesteld. Enkele zeekwallen en zee-
sterren waren b. v. de eenige vertegenwoordigers van de lagere die-
ren. Van de overige reeksen was volstrekt geen specimen aanwezig,
uitgenomen de zoogdieren, die in eenige skeletten vertegenwoordigd
waren, en een menigte opgezette vogels, meer vertoon dan wer-
kelijkheid.
„Daar de toestand van die leermiddelen aan de Haagsche H. Bur-
gerschool vroeger ook zoo is geweest, hebben er sedert heel wat
veranderingen plaats gehad. In de nette lokalen, voor het onderwijs
in de Katuurlijke Historie bestemd, is werkelijk reeds zooveel
bijeengebragt, dat men de verschillende collectiën een klein museum
zou kunnen noemen. Op botanisch en geologisch terrein waren de
leermiddelen voor eene inrigting van middelbaar onderwijs reeds
tamelijk voldoende, en sedert de heer Everts een aanzienlijke en
zeer volledige collectie dieren van zijn reis naar Napels heeft mede-
gebragt en met de meeste zorg geprepareerd, bestaat er thans een
verzameling op dierkundig gebied, die op wetenschappelijke waarde
en op zekere volledigheid mag bogen.
„Vooral van de lagere dieren treft men hier tal van preparaten
aan, die men te vergeefs elders zal zoeken. Wijders zijn alle
afdeelingen van het dierenrijk op ruime schaal vertegenwoordigd
en elk voorwerp met de meeste zorg keurig net in stopilesschen,
met een bederfwerend vocht gevuld, luchtdigt gesloten. Eenvlug-
tig overzigt van deze in drie groote kasten gerangschikte verzame-
ling zal zeker niet onwelkom zijn.
„Tot de fraaiste specimina behooren de koraaldieren, in hun wo-
ningen bewaard en volgens de nieuwste methode met uitgestrekte
tentakels op liquor geconserveerd; zoo ook talrijke sponsdieren,
zeer groote zeesterren, zeeappels en tripangs, wonderlijk gevormde
krabben en kreeften, die te Napels in het aquarium zoozeer de
aandacht van de bezoekers trekken.
„Onder de mollusken of weekdieren verdienen vooral de aandacht
-ocr page 412-oudheid, gemoedsleiding en wiskunde, waar hij behoort
gebragt te worden op eene school, die heet beschaving te
bevorderen.
de fraai geconserveerde salpenketens, benevens de onderscheiden
vormen van inktvisschen, argonauta's en poelpen ofaehtvoeten, wel
bekend uit Jules Verne's beschrijving.
„Verder een zeldzame collectie vissehen uit de Middellandsche
Zee, representanten van alle geslachten, die eenigermate bij het
onderwijs in aanmerking kunnen komen: o. a, de merkwaardige
lancetvisschen, jonge haaijen, sidderroggen, zeepaardjes, vliegende
vissehen, zeeseorpioenen en de uit de Komeinsche geschiedenis zoo
beruchte moeraal of muraena, welke men met het ligchaam van
veroordeelde slaven zou vetgemest hebben.
„Behalve deze belangrijke Napolitaansche collectie, kan de Hoogere
Burgerschool zich beroemen op meerdere even complete verzame-
lingen.
„Zoo bevat de collectie een volledig overzigt van amphibiën, reptilen
op liquor, benevens opgezette vogels en zoogdieren (welke laatsten
slechts met de uiterste moeite en kosten kunnen worden verzameld),
ïot de interessantste behooren quot;de blinde proteus uit de Adelsberger
grot, benevens een fraaije Napolitaansche adder (Vipera aspis).
Onder de overige voorwerpen valt nog te vermelden: een vrij vol-
tallige verzameling schelpen en horens, waaronder uit een weten-
schappelijk oogpunt vooral merkwaardig is de Terebratnla viirea uit
de Middellandsche Zee, van welk geslacht zoovele belangrijke ver-
steeningen uit de verschillende geologische tijdvakken zijn bekend
geworden; bovendien eenige fraaije parel-oesters.
„Ook de verzameling skeletten en anatomische preparaten breidt
zich langzamerhand uit.
„Voorts bezit het kleine museum een keurige, voor het onderwijs
volledige collectie insecten (het eigendom van den leeraar), waarin
alle mogelijke karakteristieke vormen vertegenwoordigd zijn. Ook
de Colorado-kever komt in eenige exemplaren voor.
„De heer Everts heeft ook zijn nagenoeg volledig Nederlandsch
herbarium voor het onderwijs ten gebruike gesteld. Dit is insgelijks
het geval met de buitengewoon fraaije verzameling mineralen, ge-
steenten en versteeningen, grootendeels het eigendom van den
leeraar.
„Vooral trekt m deze collectie de aandacht een door den heer
-ocr page 413-Men putte dan uit den overvloed van plantkunde, dier-
kunde, mineraalkunde, aardkunde, scheikunde en natuur-
kunde, ook uit de leer des levens, hetgeen tot verheffing
van het gemoed der jongeren strekken kan; men denke
niet om wetenschap, en stelle kennis nooit hooger dan een
middel, om een beter doel te bereiken, d. B. R. wil ook in
dezen zin op die school uit de sterrekunde geput hehben,
en hetgeen men kosmographie noemt, kan daartoe zeer wel
strekken. Juist omdat het om blikken te doen is en volstrekt
niet om de wetenschap der natuur, is de tijd, dien men hier-
voor behoeft op de school, betrekkelijk klein, zooals ik in
de Getuigenis heb aangegeven.
Men overwege dit een en ander wel. Is er niet in
onzen tijd een overweldigend streven, om de aandacht te
verwijderen van al wat tot den kring van het geestelijk
leven behoort, zoodat dit daardoor dan ook aanzienlijk
daalt, terwijl men met onweêrstaanbare kracht die aandacht
Everts voor de H. Burgerschool uit Sicilië medegebragt zwavel-
mineraal. De fraaije kristallen van deze delfstof schitteren op dit
exemplaar met buitengewone kracht. Niet minder merkwaardig zijn
de van den Vesuvius medegebragte gesteenten, welke bij de jongste
uitbarsting door den krater zijn uitgebraakt.
„Tot de collectie mineralen behoort ook de door onzen stadgenoot,
den heer Cornelis de Groot, aan de H. Burgerschool ten geschenke
aangeboden verzameling belangrijke tinertsen uit Blitong en ertsen
uit Caribou, waarin wij zelfs zilver — het eerste zilver uit de
Caribou-mijn — hebben ontdekt, met een paar Nederlandsche mil-
lioenen betaald!
„Moge het voorbeeld van den heer Corn, de Groot en van ver-
scheiden leerlingen en oud-leerlingen , die naturaliën ten geschenke
aanboden , navolging vinden. Het zien en het leeren oordeelen
is bij het onderwiis in de natuurlijke historie een belangrijke factor
en de belangstelling in de lessen van den leeraar moet door de methode
van aanschouwing aanmerkelijk winnen. Den heer Everts, die de
ziel is van deze uitgebreide verzameling leermiddelen , brengen wij
hulde voor den ijver en de toewijding, welke hij in zijn nuttigen
werkkring aan den dag legt.quot;
op de slof vesligl? Is dit werkelijk zoo, is hel dan niet
pligt, aan de jeugd der beschaafden vol-op te geven, wat tot
den geest behoort, en van de slof niel meer le reppen, dan
zoover eene opvoeding dil eischt, die in elke rigting op
waarheid gegrond is ?
Ik kom alsnu lot twee oefeningen, die op een algemeen
Gymnasium hoofdzaak zijn en zonder welke zij geene vruch-
ten kunnen afwerpen; ik bedoel verstandelijke en zedelyke.
Er is geene enkele reden, om hier iels te herhalen van
hetgeen ik in de Getuigenis gezegd heb over onderrigt in
een deel der zielkunde en der logica, hetzij dan op de
Universiteit, hetzij op hel Gymnasium; maar ik mag hier de
opmerking niel achterwege laten, dat oefeningen daarin op
een algemeen Gymnasium volstrekt zouden gevorderd worden.
Het is zoo, dal, bij het geven van onderwijs in talen en
geschiedenis, er van logica en zielkunde veel voorkomi;
maar ik kan niet verslaan, dat dil voor de jeugd genoeg
is, daar ervan zielkunde en van logica zelfstandige weten-
schappen bestaan. Waarom onderwijst Gij aardrijkskunde
afzonderlijk, terwijl toch bij het onderwijs der geschiedenis
verschillende deelen der aardrijkskunde tevoorschijn treden?
Wanneer wij een bhk werpen op hetgeen er in Nederland
alzoo wordt geredeneerd onder beschaafden, waarmede
men zich soms al bezig houdt, en hoe beperkt soms de
gave des onderscheids is, dan meen ik, dat op elke school
van beschaafden eene eerste plaats moet worden ingeruimd
aan het gezond opvallen der dingen, aan hel gezond ge-
voelen, het gezond denken, het gezond redeneeren. Wie
kan het als waar erkennen, dat in deze eeuw in Neder-
land sommigen, die tot de hoogste, en enkelen, die tol de
laagste standen behooren, aan eene soort van stoffelijke geest-
verschijning gelooven, waarbij dan in de hoogere standen
komen tafel-dans en andere verdooldheden, en bij de laagste
volksklasse betooverd zijn en rozen in de kussens ? Is hel
niet, alsof men in een krankzinnigen-gesticht verkeert?
Maar is het dweepen met hetgeen men noemt vrijzinnig-
heid wel wijzer? Niets is er goed, wat niet wijs is; wat
wijs is, wordt alleen door gezond zoeken verkregen, en
elkeen, die gezond zoekt, komt ten slotte tot dezelfde of
soortgelijke uitkomsten. Is dus de vrijzinnigheid goed, dan
is»zij bereikbaar voor iedereen, en zij, die zich met het
woord versierd hebben, willen ü vertellen, dat zij bijzon-
dere inspiratie hebben bekomen. Is er wel veel onderscheid
tusschen vrijzinnigheid, tafel-dans en rozen in de kussens?
In opregtheid, ik heb het onderscheid nooit kunnen zien.
Als üladstone hel volk op een heeten zomerdag op zijne
buitenplaats noodigt en hij ten aanzien der menigte met
zijn zoon een prächtigen boom gaat omhakken, om aan
het volk te doen zien, dat hij hel arbeid adelt in de borst
draagt, is hij dan niet eene soort van vermakelijken dwaas,
bij wien er een of meer uil spelen zijn gegaan?
Onder ons is behoefte aan gezonde opvatting der dingen
in elke rigting, en op een algemeen Gymnasium zijn, naar
mijn oordeel, eigene oefeningen onmisbaar in de genoemd-
gedeelten der wijsbegeerte, en wel voor alle bezoekers, voor
hen, die al, en voor hen, die geene Universiteit tot laatste
oefenplaats erlangen.
Deze zaak verdient wel eenige nadere overweging. Men
hecht le weinig aan gezond verstand, aan eene klare,
eenvoudige, natuurlijke opvalling der dingen, van alle
dingen; men meent onder ons veel le veel, dat het vol-
doende is, indien gezond verstand leeft bij de zoodani-
gen, die bij voorkeur hun verstand hebben te gebrui-
ken, waartoe men dan brengt de lieden, die eene Uni-
versiteit bezocht hebben; maar hebben industriëlen en
kooplieden en vele anderen daaraan niet dezelfde behoefte?
En hebben zij, die geene bepaalde zaken in de maatschappij
drijven, niet bij eiken pas gezond verstand noodig? Moet
gezond verstand ons niel temperen in onze wenschen en
begeerten, in onze neigingen, in onze aandoeningen cn
gevoelens? Gij kent het voer- of drijf-wiel in eene stoom-
machine. en Gij weet, dat dit dient, om regelmaat aan de
beweging van het geheel te geven; Gij kent den slinger
van eene klok, een onmisbaar bestanddeel van het geheel,
dienende voor hetzelfde doel. Welnu, thans daargelaten,
dat gezond verstand eene onuitputtelijke bron voor den
mensch is van nieuw leven: het geeft regelmaat aan dat leven.
Welk een voorregt zou het zijn, indien aan alle leden
eener maatschappij eene zekere dosis gezond verstand kon
gegeven worden; hoeveel beter zou men elkander verstaan;
hoe zouden het gesnap en het gekijf verminderen, en hoe zou
alles, wat tot die maatschappij zou behooren, op vastere
grondslagen worden opgetrokken. Ik denk hier alweder
niet alleen aan het verstand, dat redeneert, maar aan dat, wat
dadelijk zegt: zóó is het; dat bij intuitie heeft, wat het
noodig heeft. Dat te bevorderen, dat te brengen op eene
school voor beschaafden, acht ik een eersten en laatsten pligt.
Het zou een schoon onderwerp zijn, om uitvoerig te be-
spreken, maar ik kan hier slechts de zaken aanroeren en
ze ter behartiging aan kundigere mannen aanbevelen. Laat
ik slechts noemen, hoe oneindig groot de invloed is van
gezond verstand op Godsdienstige aangelegenheden.
Du Bois-Reymond wil oefeningen in het Grieksche schrijf-
werk verminderd hebben, en daarvoor meer wiskunde m
de plaats gesteld, en zoo roept hij dan uit: Äe^fe^swet^ew, ^eew
Grieksch scriptum meer! Hoeveel wiskunde er op het
algemeene Gymnasium moet onderwezen worden, laat ik
weder ter beoordeeling van bevoegde mannen, maar de
volgende opmerkingen worden mij vergund. Vooreerst moet
men er zooveel wiskunde op onderwijzen, als thans op
de Hoogere Burgerscholen onderwezen wordt, zoodat de
jonge heden allen daar bekomen, wat elk behoeft op de
school, die op het Gymnasium volgt. Zeker zal er op het
gedachte Gymnasium meer wiskunde moeten vertegenwoor-
digd zijn, dan op de Gymnasiën, die thans hestaan. Maar
Iwee zaken dringen ons ook daartoe; ten eerste, dat zooals
boven gebleken is, onze Duitsche naburen meer wiskunde
brengen op hunne met de onze meer of min overeenkomende
scholen, dan wij, en de beschaafden bij ons niet mogen
achterstaan bij onze beschaafde naburen. Maar eene gron-
dige beoefening der wiskunde is, in verband met andere
oefeningen, een treffend middel tot vorming van een solieden
mensch. Op zich zelve is zij daartoe niet vermogend,
zooals niet één enkele tak van kennis daartoe vermogend
is; maar de wiskunde, beoefend te gelijk met oefeningen in
letteren, geschiedenis, enz., is door alle gezonde hoofden
van alle tijden genoemd, eenig te wezen in hare kracht.
Ik kom nu tot het gewigtigste deel van het geheele
onderwerp, zonder hetwelk, naar mijn oordeel, alles
vruchteloos is. Hier vooral gevoel ik, hoe veel mij ont-
breekt , om datgene juist aan le wijzen, waarvan ik
met duizenden in ons Land de overtuiging bezit. Nie-
mand leze uil hel volgende, dat ik mij hier een bijzon-
der regt aanmatig, doordat ik meenen zou, heler of wij-
zer te wezen, dan een ander is. Ik beken hier gaarne
mijne kleinheid en onbeduidendheid, en maak op niels
anders aanspraak dan daarop, dat ik door vrij lang geleefd
te hebben en door alsnog in het bezit van mijne vermogens
le zijn , ervaring gezameld heb. Als kind heb ik hel voor-
regt gehad, de allerbeste leiding genoten te hebben, die
een kind hebben kan; ik gevoel mij daarvoor steeds op
de innigste wijze dankbaar. Maar naar de gewoonten van
dien lijd zond men mij vroeg naar eene school, en na eenige
jaren naar eene andere, op welke scholen mijn hoofd zeer
weinig ontwikkeld werd, en mijn hart niets goeds ont-
ving, zoodat ik, tot mijne komst op de Hoogeschool,
mijne eerste levensjaren buitengesloten, verreweg het
grootste gedeelte van den tijd in den. toestand verkeerde
k
van een land, dat braak ligt en waarop, zooais Gij weet,
allerlei onkruid welig tiert. Ik was overgelaten aan de
oneindig liefderijke voorschriften en aan het aanschouwen
van het nooit volprezen voorbeeld eener aangebedene Moeder;
maar van den eersten dag, dat ik ter school ging, vernam
ik die voorschriften en zag ik dat voorbeeld zooveel minder,
als ik uren moest doorbrengen in die bevroren school, waar
de Magister rondliep als eene geluidgevende mummie, en van
God of Goddelijke dingen, van hart, van gloed, van gemoed
geen woord repte. Z6ó was voor mij de lagere school
en zóó de dusgenoemde Fransche, die op de eerste volgde.
Onderwijl genoot ik een uur in de week, met vele jongens
van mijn leeftijd zamen, van een braaf Predikant onderwijs
in Godsdienstige zaken, waarin op gemoedelijke wijze ons
eenige kennis werd bijgebragt, en waardoor wij geleid
werden tot het Lidmaatschap der Gereformeerde Kerk.
Gelukkig werd ik als 16-jarig jongeling student en trad ik
in eene school, waarin toen te Utrecht voor het hart zooveel
te bekomen was, als voor het hoofd.
Zie ik met de innigste dankbaarheid neder op hetgeen
mij het ouderiijke huis voor mijn aanstaande leven over-
vloedig aanbood: raet veel droefenis zie ik terug op dien
ongelukkigen schooltijd, op dien tijd van braak hggen, van
het oogenbhk, dat ik de lagere school betrad, tot ik de
laatste school raijner eerste jeugd veriiet; eu ik twijfel er
geen oogenblik aan, of elkeen, die met mij in hetzelfde
geval geweest is, zal met mij dezelfde aandoeningen deelen.
De lagere school onttrekt het kind voor een aanzienlijk
deel aan den invloed der Moeder; ik ga natuurlijk uit van
de veronderstelling, dat deze Moeder eene beste is. In de
eerste plamp;ats moet dus het kind op de lagere school de
Moeder terugvinden, dat is het hart en de liefde, de belang-
stelUng en de zorg, die de Moeder heeft en waardoor hare
voorschriften en haar voorbeeld ongemerkt overgaan in het
kind. Is de school^ niet zoo ingerigt, dan gaat heigeen de
Moeder was begonnen le planlen, langzamerhand verdorren.
Hel eenige middel, om het gemoedsleven op de school
te blijven voeden, is hetzelfde middel, wat de Moeder aan-
wendde, en dat middel is: God in het ontvankelijke hartje
te plaatsen en dat hartje tol God op le voerew; beiden zijn
één en daaraan heeft men den naam gegeven van Godsdienst.
Die dienst is boven alle vormen verheven, en de uitdrukking
is overschoon , dat die dienst moet zijn in geest en in waar-
heid-, derhalve geheel onvolkomen en van ahe vormen vrij.
Maar het kind begint met slechts den vorm te vatten en
verslaat van het wezen nog niets; eerst langzamerhand leert
het verstaan, wat in dien vorm b^val is. Zoo kan dan het kind
in Godsdienstige dingen niet worden opgevoed zonder vormen,
waarin de zaken zijn uitgedrukt, en niet slechts kinderen,
maar minder ontwikkelde menschen hebben aan die vormen
de grootste behoefte, ja zelfs de meest verheven geest
behoeft voor zijn gevoelen en denken steeds eene zekere
gedaante, en zonder deze zweeft hij en vervalt hij spoedig
in dweeperij. De vormen, waarin Godsdienstige zaken door
ons menschen worden onderscheiden, noemt men Godsdien-
stige waarheden, en een meer of min geordend geheel dier
waarheden noemt men Godsdienst-leer, Theologie, len eenen
male onderscheiden van Godsdienst-, de Godsdienst-leer kan
lot Godsdienst leiden; de eerste is hel kennen en welen,
de laatste is hel zijn en doen.
Zonder Godsdienst-leer is Godsdienst onder ons, gewone
menschen, onbestaanbaar; wij behoeven eene gestalte voor
de dingen , die geestelijk in ons leven; en daar ome tijd die
gestalte voor Godsdienstige zaken verwerpt, gaat ons ook
de Godsdienst verlaten. Ziedaar eene waarheid, waarvan
wij ons niet genoeg kunnen doordringen: men is meer en
meer gaan twisten over Godsdienst-leer, zoodat er geene leer
meer behaagt, en terwijl wij meenden, sterk genoeg le zijn,
om alle vormen te kunnen missen, hebben wij, de vormen
loslatende, de zaak ons zien ontvlieden.
Keeren wij, menschen, niet, terug tot het omhelzen van
eene zuivere Godsdienst-leer, zoo zullen wij. nog dieper
zinken; de waarachtige beschaving is van Godsdienst niet
onderscheiden, want zij zal toch moeten uitloopen op een
leven in geest en in waarheid.
166 begrijpt het eene beste Moeder, en het is dit, wat zij
in de harten van hare kinderen tracht te planten. Zóó
behoort dus de lagere school te zijn, en is zij dat niet,
dan moet zij een verderf heeten voor ons geslacht.
Het is nu bekend, dat men in zake van Godsdienst-leer
aanzienlijk verschilt, dat hierin zelfs eene groote bron van
verdeeldheid onder de menschen gelegen is; men heeft zich
gesplitst in Kerk-genootschappen en elkander daaruit gaan
bestrijden, zoodat er op eene Staats-school van eene gemengde
bevolking niet aan te denken valt, om aan kinderen van ver-
schillende Kerk-genootschappen ééne en dezelfde kerkleer bij
te brengen; men verbant dan eenvoudig alle kerkleer van
de school en vergeet even eenvoudig, — indien het boven-
staande over vorm en wezen waarheid is, — dat nu voor
het kind tevens alle Godsdienst van de school gebannen is;
men mag over hoedanigheden, over deugden spreken, maar
van den grond, waarin die deugden groeijen, mag niet
worden gerept.
Daarom is — ik heb het vroeger meermalen gezegd —
eene Staats lagere school bij eene gemengde bevolking een
moord voor het volk; alleen bijzondere scholen, waarin de
kinderen eene Godsdienst-leer vernemen, zooals zij die van
goede Moeders hebben gehoord, kunnen goede vruchten geven
voor het gemoedsleven. Ik weet zeer wel, dat hierdoor ook
secte-geest kan worden aangekweekt, maar als ik het licht
wil, moet ik ook de schaduw willen, en ik vrees de donkerste
schaduw niet, zoo Gij mij slechts licht laat.
Dit openhartig woord over de lagere school. Langzamer-
hand leert het kind het wezen kennen, wat door een vorm
wordt uitgedrukt, dat is hier, bekomt het meer en meer
Godsdienst-zin en wordt liet van de leer minder afhankelijk.
Dan, maar ook dan eersl, mag onderwijs gegeven worden,
zonder voortdurende terugwijzing op Godsdienstige zaken;
dan kan — terwijl de school van Christelijken zin door-
drongen blijft — in Godsdienstige aangelegenheden afzon-
derlijk onderwijs gegeven worden in afzonderlijke uren;
dan is het kind jongeling en komt hij op het Gymnasium,
zooals wij ons dit in de toekomst denken.
Op het gedachte, algemeene Gymnasium moeten jongens
komen met een goed gevormd gemoed, en dat kan voor-
zeker op de tegenwoordige Staats lagere school geschapen
worden; maar volstrekt niet als regel: het woord gemoed,
en hetgeen aan dat woord kleeft, staat op de Staats-school
niet op den voorgrond.
Komen dan op het gedachte, algemeene Gymnasium
jongens met een hart in de borst, en wordt er op die
school, waar het pas geeft, in gemoedelijken zin onderwijs
gegeven, dan kan men van die school in de verpligte
lessen alle kerkelijke leerstellige zaken verwijderd houden;
dan kan die school zoodanig eene Staats-school zijn, waar
jonge heden van alle gezindten worden toegelaten; maar
dan moeten hier de beginselen der Godsdienst-leer zelfstandig
worden onderwezen, op bepaalde uren, in afzonderlijke
lokalen voor elk Kerk-genootschap. De Staat geeft dit onder-
wijs niet, maar elk Kerk-genootschap doet dat, zoo het
er zich toe opgewekt gevoelt. Tegenwoordig worden bij
het Lager Onderwijs bij de Wet goedgunstig school-lokalen
daartoe beschikbaar gesteld: ik wensch voor het gedachte
Gymnasium geheel iets anders, en wel, dat het genoemde
onderrigt de Godsdienstige opvoeding zal voortzetten, die
op de lagere school begonnen is; dat dit een zelfstandig
deel van het geheel worden zal; dat de regeling daarvan
echter geheel aan de Kerk-genootschappen zal worden over-
gelaten, die ook het personeel daarvoor aanwijzen en
honorer en zullen. Bij een en ander zou als regel mogen
II
■t
gesteld worden, dat de genoemde leeraars zooveel mogelijk
hierbij het opvoedende beginsel op den voorgrond plaatsen.
Op deze wijze, maar op deze wijze alleen, kan ik van
een algemeen Gymnasium, waarin de geest der oudheid
op den voorgrond leeft, voor ons heil zien; naar de wijze
van du Bois-Reymond, al wordt er op de Duitsche Gym-
nasiën ook onderrigt in Theologie gegeven, geloof ik
niet, dat het bestaande kwaad teruggezet worden zal. Bij
ons is, zoo ik meen, behoefte aan gloed enleven-gevende
beginselen.
Aan de daartoe bevoegde mannen laat ik weder geheel
en al over, te bepalen, hoe het gemoed der kinderen op de
lagere school behoort te worden geleid, en wat er van Gods-
dienst-leer op het Gymnasium behoort gebragt te worden.
Pruissen kan hier in geen opzigt tot voorbeeld dienen voor
ons Land, en ook niet voor het Protestantsche onderwijs,
dat op het Gymnasium aan jonge heden, die Protestantsch
zijöj gegeven worden zou.
Ik wil hier in het kort herhalen wat ik gezegd heb,
ook opdat men mij niet verkeerd versta.
Het gedachte Gymnasium is in een Christelijk land en
behoort van een [Christelijken zin doortrokken te zijn, met
vermijding op alle lessen, behalve op de opzettelijk The-
ologische, van alle leerstellige zaken; om het gering aantal
Joden mag de Christelijke zin niet weggedrongen worden ')•
ï) Aan de dwaze meening, dat Nederland dan eerst vrij mag
heeten, wanneer er nergens iets te zien of te hooren ia van Kerk-
genootschappen, wordt het beste ten oflfer gebragt. Neem het
Christendom ait onze maatschappij, en Gij houdt niets meer over.
Waarom hebben de Joden inzonderheid Christen-maatschappijen
opgezocht en wel bij voorkeur Protestantsche.» Zijn zij in Bulgarije
er beter aan toe? Is vrijheid in een land de beste heginaelen loalatenP
en waarom schaamt men zich het voorregt, onder het Christendom
te leven? Mij dunkt, een Jood zal het ons kwalijk nemen.
Op afzonderlijke uren en in afzonderlijke lokalen wordt
Theologisch onderwijs gegeven, behoorende tot de normale
lessen der school, maar zoodanig, dat de ouders kunnen
vragen, hunne kinderen daarvan te doen wegblijven.
Elk Kerk-genootschap, in Nederland als wettig erkend,
dus ook het Joodsche, doe dat onderwijs geven in volle
vrijheid aan de jonge lieden, die het hooren willen.
Terugkeerende tot het punt, waarvan ik uitging, — dat ik
met leedwezen aan het einde van mijn leven nederzie op
de scholen mijner jeugd, waarin toen reeds, als thans,
kennis werd medegedeeld, maar waarin toen van vorming
van het gemoed geen woord werd gesproken, waarvan
ik natuurlijk de kwade gevolgen in elk deel van mijn
leven ondervonden heb, — leg ik nederig op het voetstuk
van den troon der tegenwoordige beschaving een verzoek-
schrift neder, om aan de jeugd op de scholen te geven
onderrigt in zulk eene Theologie, waardoor zij tot betere
menschen kan opgroeijen, dan er van mij en van anderen
geworden zijn, die men op de scholen in hel allergewig-
tigste volkomen heeft verwaarloosd.
Maar waarom Theologie op de scholen gebragt en alzoo ook
op het gedachte Gymnasium? Waarom dit niet aan de ouders
overgelaten? Ik beantwoord deze vraag met eene weder-
vraag: Waarom geeft Gij onderwijs in lezen en schrijven en
handelt Gij voor de ']amp;Vieomne scibile? Waarom doet Gij
de jeugd ook niet onderrigten in het gelooven, terwijl Gij het
doet in het kennen en het weten? Omdat Kerk en Slaat
gescheiden zijn? Maar ik spreek alleen van Godsdienst, en
waar de Godsdienst van den Staat gescheiden wordt, daar
hebt Gij eigentlijk geen Staat meer, daar is de beschaving
aan den Staat ontroofd, daar is de waarheid er uit ver-
verdwenen, daar is al wat goed is en wèl luidt, er uit
vervlogen, want dat alles is, zoo het goed is, een deel
van de ware Godsdienst.
Ik wensch de Theologie op de scholen, opdat er Gods-
dienst kome in de harten der kinderen; de Ouders en
de Kerk-genootschappen voorzien, bij de Protestanten althans,
niet in de behoeften der vrij lange jeugd; de catechisatiën
voldoen volstrekt niet aan de behoeften der beschaafde
jeugd; het hd worden van een Kerk-genootschap heeft raet
hetgeen ik bedoel, niets te maken; en hoe vroeger zulk een
lidraaatschap intreedt, des te meer behoefte is er, nadat
raen lid geworden is, aan zulk Godsdienstig onderwijs, wat
op den volgenden levensweg een larap kan wezen voor den
voet en een licht op het pad, dat men bewandelen zal.
Worden bepaalde uren en bepaalde lokalen van wege
den Staat op de openbare scholen aangewezen, en wordt
het aan de Kerk-genootschappen overgelaten, om in die
uren de lokalen te gebruiken tot het geven van Theologisch
onderwijs, dan heeft de Staat uitgesproken: zonder onder-
rigt in Theologie geene opvoeding, en zonder opvoeding geene
goede school voor de jeugd. Laat ik er rondweg bijvoegen:
wij allen verwaarloozen zulk onderrigt in aanzienlijke mate!
en zoolang de Staat dus heet voor het onderwijs te zorgen,
is Theologisch onderwijs te bevorderen — niet te geven, maar
te bevorderen — zijn eerste en laatste phgt.
Dan acht ik aan de gevreesde Amerikanisirung paal en
perk gesteld, wanneer dit verstandig zal begrepen zijn.
Ora alzoo tot eene betere toekomst te geraken, stel ik U
voor, om de krachten te vereenigen, zoodat er op de
scholen der jonge kinderen gemoed kome te leven,
zonder hetwelk van die kinderen geene geraoedelijke
menschen worden kunnen; om voorts het lager onderwijs
in waarheid vrij te maken, en om op eene opvoedings-
school, waar de jeugd daarna tot beschaafde menschen zal
worden opgeleid, te doen geven zulk vrij onderwijs in
Theologie, als er nu vrij onderwijs gegeven wordt in
de driehoeksmetingen en in de theorie der kromme
lijnen. Zoolang aan de ontwikkehng van het gemoeds-
leven niet evenveel vrijheid gegeven en niel evenveel zorg
besteed wordt, moet zulk een land heeten een slavenstaat.
Onze voorvaderen hebben 80 jaren gestreden voor vrijheid
van geweten; het nageslacht bespotte het daarvoor ge-
stroomde bloed niet.
Er hlijft mij nog over, melding te maken van de leervak-
ken, die, behalve de genoemde, op een algemeen gedacht
Gymnasium zouden behooren.
Hiertoe sla ik in de eerste plaats op de lijst der leer-
vakken, die genoemd zijn in Artikel 5 der Wet op hel Hooger
Onderwys, 1876, betreffende de Gymnasiën. Wij vinden
daar, dat wij alle leervakken voor het gedachte Gymnasium
hierboven reeds besproken hebben , die op de tegenwoor-
dige Gymnasiën worden onderwezen. Op deze laatste zijn
facultatief gesteld onderwijs in de Hebreeuwsche taal en de
gymnastiek. Op het gedachte, algemeene Gymnasium zou
de facultatieve gelegenheid voor beiden noodwendig moeten
gegeven worden.
In Artikel 17 der Wet op het Middelbaar Onderwijs, m^,
komen nog de volgende leervakken voor, die in het boven-
staande niet genoemd zijn en die naar mijn oordeel op het
gedachte algemeene Gymnasium volstrekt behooren: toege-
paste m.echanica, kennis van werktuigen, technologie, toe-
passingen der natuurkunde, toepassingen der scheikunde ;
deze leervakken behooren op geene Hoogere Burgerschool',
en alzoo nog veel minder op eene school, waar het dan'
nu ook tevens te doen zou zijn om een ziekelijken volksgeest
te bestrijden. Voorts komen in dat Art. 47 nog voor: de
gronden van de Gemeente-, Provinciale en Staais-inrigting
van Nederland, staathuishoudkunde, statistiek, inzonderheid
van Nederland en van zijne koloniën en bezittingen in andere
werelddeelen. Deze vakken, die met opvoeding weder niets
te maken hehben, behooren alzoo op het gedachte Gymna-
smm met. Evenmin mogen daarop onderwezen worden de
27
-ocr page 426-volgende vakken van dat Art. M\ de beginselen der han-
delswelenschappen, daaronder die der waren-kennis en het
boekhouden. Al deze vakken behooren niet op Q^ne opvoe-
dingsschool', de meeste zijn te huis op eene school voor
aanstaande ambachtslieden of technici. Eindelijk zijn nog
in dat Art. 17 genoemd: het schoonschrijven, hel regtlijnig
teekenen en het handleekenen (de gymnastiek is reeds ge-
noemd). Deze drie vakken behooren zeker op het gedachte
Gymnasium, zoo ook de beginselen der muziek, maar
deze allen facultatief.
Van de Hoogere Burgerschool gaan naar het gedachte
Gymnasium over de vakken, die ook op het tegenwoordige
Gymnasium bij ons vertegenwoordigd zijn: wiskunde, blik-
ken in de kennis der natuur (niet de natuur-wetenschappen),
de vier nieuwe talen en hare letterkunde, geschiedenis ,
aardrijkskunde en kosmographie.
Wanneer wij dan in het kort herinneren, wat hierboven
gezegd is, zou dit voor Nederland nederkomen op het volgende:
a.nbsp;op de gedachte school, tot opvoeding bestemd, wordt
niet onderwezen in de kennis van inrigtingen der besturen
van ons Land, staathuishoudkunde en statistiek',
b.nbsp;wat thans op de Hoogere Burgerscholen onderwezen
wordt van toegepaste vakken, en wat mede buiten opvoe-
ding staat en wat ik daar zoo even heb genoemd, kan op
eene school voor aanstaande ambachtslieden worden opge-
nomen ;
c.nbsp;de Hoogere Burgerscholen zouden worden opgeheven,
en de jeugd der beschaafden, die haar thans bezoekt en
niet voor Universitair onderrigt bestemd is, en voorts zi],
die later de Polytechnische en Militaire scholen zullen be-
zoeken, gaan over tot een nieuw Gymnasium, waar men
de opvoedende bestanddeelen der Hoogere Burgerscholen
terugvindt, maar nog meer;
d.nbsp;op die nieuwe Gymnasiën zou onderwijs gegeven wor-
-ocr page 427-den, wat facultatief kon worden aangehoord, in de Hebreeuw-
sche taal, de gymnastiek, het schoonschrijven, het regtlij-
nig en hand-teekenen, en de beginselen der muziek.
Het verpligte onderwijs zou zich in den zin, hierboven
breeder omschreven, uitstrekken over blikken in de natuur,
over wiskunde, aardrijkskunde, geschiedenis, land- en vol-
kenkunde, redeneerkunde, kennis aan de twee oude en de
vier nieuwe talen en hare letterkunde, bovengenoemd,
het dieper doordringen in de Oudheid en het regelen van
het Godsdienstig gevoelen en denken. Dit laatste, voor zoo-
verre het bepaald kerkelijk is, blijft facultatief.
De veranderingen, die het thans bestaande Gymnasium
zou ondergaan, hangen slechts ten deele zamen met de
gedachte opheffing der Hoogere Burgerscholen. De letter-
kunde der Fransche, Hoogduitsche en Engelsche talen, en
de beginselen der kosmographie, die thans op de Hoogere
Burgerscholen onderwezen worden, zijn aan het tegenwoor-
dige Gymnasium onthouden; zij zijn intusschen voorberei-
ding voor Hooger Onderwijs; maar deze vier onmisbare
zaken zijn in de Wet op de Gymnasiën niet opgenomen,
terwijl men ze op eene school van zoogenaamd Middelbaar
Onderwijs brengt. Ik heb hierover gehandeld in de Getuigenis.
Voorts heb ik aldaar als mijne meening voorgesteld, dat
bepaald onderrigt op het tegenwoordige Gymnasium noodig
is in land- en volkenkunde, in de beginselen der zielkunde
en in redeneerkunde, waarbij ik thans voor het gedachte,
algemeene Gymnasium opneem het wèlspreken, en eene
schets van de schoonheids-leer en der kunst-geschiedenis.
De als facultatief opgegevene vakken behoeven hier geene
nadere overweging.
Bij drie zaken heb ik hier nader stil te staan, die in het
tegenwoordige, bestaande Gymnasium zouden moeten gewij-
zigd worden, indien de Hoogere Burgerscholen zouden
worden opgeheven. In de eerste plaats de natuurweten-
schappen: in de Getuigenis heb ik hierover reeds gehan-
quot;21'
-ocr page 428-delf] in 1876,'en Hu Bois-Reymond, die zonder twijfel kennis
heeft bekomen van het verderf, dat men over de Nederland-
sche Gymnasiën gebragt heeft, heeft in 1877, evenwel zonder
iemand te noemen, in zijne bovengenoemde Verhandehng
mij hierin op de krachtigste wijze ondersteund. Vergeten
wij niet, dat al, wat hij hierover schreef, was voor Medici.
Vergeten wij ook niet, dat het meerendeel der Hoogduit-
sche Artsen den geest van du Bois-Reymond deelt (bl. 249
hierboven), en dat hij uit het oogpunt der Geneeskunde
de Realschulen wil opgeheven hebben en slechts ééne
enkele opvoedende school voor de toekomst verlangt, d. B. R.
veroordeelt alle natuurwetenschap als zoodanig op het Gym-
nasium, en wil ze hier slechts doen dienen tot opvoe-
ding. De sphtsing van het tegenwoordige Gymnasium onder
ons voor Medici en niet-Medici, die ik zoo zeer heb betreurd,
wordt ook door hem stilzwijgend afgekeurd. Het tegen-
woordige Gymnasium naar de Nieuwe Wet heeft den
ziekelijken zin van dezen tijd met vlaggen en wimpels
bij ons ingehaald, en eene eerste hoedanigheid van het
gedachte, algemeene Gymnasium behoort dus te wezen,
dat er geen spoor van natuurwetenschap op onderwezen
wordt, maar dat men blikken geeft op het schoone en
verhevene in de natuur, en dan, omdat men voor jonge
-heden spreekt, iets aangenaams, iets nuttigs; vooral leere
men hen waarnemen, opmerken, vergelijken, rangschik-
ken; daarin worden voortdurend aanwijzingen gedaan, om
den jongeling met een open oog en oor in het leven te
doen treden.
Door deze inkorting van het natuurkundig onderwijs, dat
steeds met eenvoudige middelen moet gegeven worden , zou
althans hierin voldaan worden aan hetgeen men van het
nieuwe, algemeene Gymnasium mag verwachten, en zouden
tevens deskundige mannen van letteren bevredigd worden,
die, zonder het nu Barbarisme te noemen, het indringen der
natuurwetenschappen raet volle regt hebben afgekeurd, als
er meer daarvan op de school gebragt wordt, dan stof tot
opvoeding aan te bieden.
Van een best onderwijs in de schoonheden der natuur is
echter voor de jeugd wel verheffing van hart en hoofd te
wachten, maar geenszins een geest, die den tijdgeest met
vrucht kan bestrijden.
Terwijl ik het laatstgenoemde geheel voor mijne rekening
neem, hoezeer ik dankbaar hierin den steun van du Bois-
Reymond aanneem, acht ik mij onbevoegd, een oordeel uit
te spreken over zijn voorstel, om de schriftelijke oefeningen
in de Grieksche taal te verminderen: ik laat dit over aan
het oordeel van meer bevoegden. Maar ik begrijp volkomen
met hem, dat er tijd behoort gewijd te worden op het
gedachte Gymnasium aan het doordringen in de Grieksche
Oudheid, om daardoor en door hel bestuderen van Grieksche
en Latijnsche schrijvers en het breeder beoefenen der
Romeinsche oudheidkunde, een antieken geest bij de jeugd
op te wekken, die hen als menschen bestand zal maken
tegen den geest dezer eeuw, en dien geesl mede zal helpen
wijzigen.
Eene tweede zaak, die ik gaarne met den heer du Bois-
Reymond deel, is uitbreiding van het onderwijs in de
wiskunde op het gedachte Gymnasium; niet bij voorkeur,
om meer wiskunde aan de jeugd ten gebruike aan te
bieden, maar al wederom, om die jeugd krachtiger ver-
standelijk op te voeden, d. B. R. heeft daaromtrent
beste opmerkingen (bl. 320 en 322 hierboven). Hoe ver
men in dit ondWwijs op het gedachte Gymnasium gaan
moet, Iaat ik alweder aan het oordeel van meer bevoeg-
den over.
Eindelijk het opvoedende deel bij uitnemenheid. Ik heb
daarvan hierboven gezegd, wat ik te zeggen h^, alweder
aan bevoegde mannen overlatende, hoe en wat tol het
17^®—IS-quot;« jaar aan den jongeling zal onderwezen worden in
afzonderlijke uren, in zake van Godsdienst en zedelijkheid.
Hier wensch ilc zeker eerbiediging van de overtuiging van
andersdenkenden, maar een onderwijs, dat van de Kerk-
genootschappen uitgaat, waarvan de inhoud door deze
wordt geregeld, dat in afzonderlijke lokalen gegeven wordt,
en waarin elk Kerk-genootschap volkomen vrij is, er te
brengen wat het wil. Die Genootschappen wijzen de
onderwijzers aan en tevens den inhoud van het onderwijs.
In elk geval mag geen leerhng tot het aanhooren daarvan
verphgt worden, indien zijne ouders of voogden daartegen
bezwaar inbrengen. Verder kan men in deze niet gaan.
Het genoemde onderrigt moet echter niet bij voorkeur
dienen, om de verschillen der Kerk-genootschappen te
steunen, of uit te breiden, maar om op te voeden in
alle goede dingen en om Godsdienstigen zin bij de
jeugd., te bevorderen ; dat te bevorderen mag van den Staat
niet slechts verwacht, maar geëischt worden. Op de Roomsche
afdeeling spreke men vrij uit, wat de Roomsche kerk voor
waar houdt, terwijl men op de Protestantsche vrij moet
kunnen brengen, wat in die kerk voor waar wordt
erkend. Wie daarmede niet tevreden is, behoeft van
dat onderrigt geen gebruik te maken, maar heeft vol-
strekt geen regt, zich te beklagen, want de verscheidenheid
in de Godsdienstige overtuiging der menschen is zoo groot,
als er individuën zijn.
Wat dus ten dezen aanzien op het gedachte Gymnasium
zou leven, zou niets hebben van hetgeen daarvan in Pruissen
bepaald is. Ik kan niet inzien, wat er in voorkomt, dat
strijden zou met de nieuwere opvatting van hetgeen een Staat
beteekent, tenzij men dwaas genoeg is, om vast te houden, dat
de Staat met de Godsdienst niets te maken heeft.
Over de Joden nog een woord. Vooreerst zij opge-
merkt, dat aan de kinderen van Israëlieten, zoo de ouders
dit verlangen, een afzonderlijk lokaal voor Godsdienst-
onderwijs beschikbaar wezen moet; de Joodsche kerk voorziet
in dit onderrigt, de Regering nooit. De Joden achter te
stellen is in hooge mate ongeoorloofd, en het zal ook bij
niemand onzer meer in de gedachte komen, om aan de Joden
het allergeringste regt van een burger te onthouden.
Maar dat Nederland een Christenland is, is een feit, dat niet
kan worden geloochend; al onze instellingen zijn Christelijk,
al onze Wetten, al onze gewoonten. Er is eene Zondags-wet
en geene Zaturdags-wet, en meer is er eigentlijk niet noodig,
om aan te voeren, dat het eene verminking is van den ergsten
aard, indien men een Christelijken geest van de scholen
verwijderd zou houden, omdat er hier en daar een enkel
Joodsch kind op gevonden wordt. Maar de Joden zeiven be-
klagen zich daarover niet. Alleen houde men het Christelijk
leerstellige van de gewone lessen der gedachte school ver-
wijderd: daarop mag de Israëliet voor zijne kinderen
aanspraak maken.
Men behoeft geene vrees te hebben, dat de schoolge-
bouwen zoo uitgebreid zullen moeten worden, indien voor elk
leerstellig Godsdienstig onderwijs een afzonderlijk vertrek
noodig is ; op die uren worden geene andere lessen gegeven
en staan alle school-lokalen open voor het Godsdienstig
onderwijs.
Op de scholen voor jonge lieden, niet op die voor kinderen,
kan het in overweging komen, of de vacantiën niet ge-
deeltelijk kunnen dienen voor zulke oefeningen, die ont-
spannen, die den jongeling genoegen geven en die hij dus
gaarne te geracet gaat, zooals die in het teekenen, in muziek,
in gymnastiek, in welsprekendheid. Zoo daaraanvacantie-
uren zouden gewijd worden, zou de tijd, hieraan buiten
de vacantie gegeven, kunnen ingekort worden. Hieraan
zijn bezwaren verbonden van de zijde der school, daar de
onderwijzers, raet de genoemde vakken belast, dan geene
vacantie zouden hebben. Ook zijn er jonge lieden, die in
de vacantie hunne bloedverwanten gaan bezoeken cn die
daarin door de genoemde lessen belemmerd zouden zijn.
Toch geef ik de zaak in overweging, vooreerst omdat de
JODge mensch niet één dag in het jaar met werk overladen
mag worden, maar ook, omdat de vacantiën door jon-e
menschen dikwerf zeer slecht besteed worden. In elk
geval zou men in die vacantiën slechts weinige dagen van
de week of weinige uren van eiken dag voor het gezegde
doel mogen gebruiken. De genoemde vier vakken behooren
naar mijn oordeel facultatief onderwezen te worden: van
verphgte vakken in de vacantie te onderwijzen kan natuurlijk
geene sprake zijn.
Al wat er van het gedachte Gymnasium gezegd is, geldt
met slechts van eene Staats-school, maar ook van eene fttV-
zondere school. Er is geene enkele reden, dat het genoemde
onderwijs van wege den Staat zou moeten gegeven worden:
zoo de deskundigen onder het volk zich vereenigen, zijn
zy krachtiger, dan de Regering zijn kan. Het onderwijs
moet meer en meer vrij worden en bevrijd worden van
het Regerings-juk,
Maar dan hebt Gij ook aan Uwe voorstellen niets hoege-
naamd, zult Gij zeggen, want eene bijzondere school
kan men mngten, zooals men wil, en dan zijn alle woorden,
over ééne enkele school voor de beschaafde jeugd geuit
nuttelooze klanken.
Niet zoo geheel. Onder ons meent men, dat vrijheid
m het geven van onderwijs is, het ontbreken van alle
regelmaat, van wege de Regering aangegeven. Tegen
deze soort van vrijheid kan niemand gekant zijn, maar zij
is niet direct noodzakelijk, om toch in het bezit'van ware
vrijheid te zijn.
Ik denk mij twee soorten van opvoedings-scholen voor de
beschaafde jeugd. In de ééne soort laat de Regering alles
vrij en houdt zij slechts toezigt, dat er niet gezondi-d
worde tegen de Wetten van den Staat; het volk onderhoudt
haar; voor de tweede soort, ook van het volk uitgaande,
geeft de Regering aan, wat er op zal onderwezen worden;
maar zij laat deze school overigens geheel en al vrij als de
eerste. Aan de jonge lieden, die deze laatste met vrucht
bezocht hebben, worden van Staats-wege zekere regten toe-
gekend , regten, die van eenige beteekenis zijn. Zulk eene
school moet heeten vrij te zijn, of elke Wet, die er bestaat,
zou moeten heeten, den burger onvrij te maken.
Op deze wijze kan waarlijk het onderwijs van het volk
uitgaan, moet dat onderwijs zeker vrij heeten en is er
van wege den Staat aangewezen, wat men verlangt, om aan
de school eene zekere rigting te geven; de Staat geeft dat
onderwijs niet; het wordt van wege het volk gegeven,
door onderwijzers, wier goed gedrag en bekwaamheid van
wege den Staat zijn onderzocht.
Zij, die geene regelmaat van wege de overheid willen
hebben aangegeven, kunnen scholen oprigten, zooals zij wil-
len, maar de leerhngen van deze scholen missen de ge-
noemde voorregten, tenzij zij een onderzoek hebben ondergaan,
evenals de kweekelingen der scholen, die van Staats-wege zijn
geregeld. Wil de Staat normaalscholen oprigten voor eigene
rekening, zoo behoort dat te geschieden op eene wijze,
die aan bijzondere scholen in geen enkel opzigt nadeel
kan geven. Zóó behoort hel in een vrij land te zijn,
en waar het anders is, daar is tirannie, en zulke tirannie
vindt men thans in Nederland geordend bij de W^et in zake
van het Lager Onderwijs. Hier schudde men eenmaal hel
juk der slavernij af raet ontzettende krachls-inspanning,
en in de 19^« eeuw is datzelfde volk laf genoeg, ora zich
onder het juk te plaatsen van eene club, die ahe ware
vrijheid doodt; en, wat zeer ongelukkig is, ora den
haal van de club legen Rome, moet Nederland in zake
van volks-opvoeding thans worden een slavenstaat.
üe Voorschool. Het is eene zaak, die bijzondere over-
weging verdient, of raende jonge lieden, die op hel gedachte
Gymnasium zullen komen, zal nemen zooals zij zijn , wanneer
zij de algemeene, lagere school zullen verlaten hebben,
of wel, dat men eene eigene vóórschool hiervoor zal oprigten.
Voor het eerste is dit aan te voeren, dat het goed is, dat
alle aanstaande burgers (de hehoeftigen kunnen hierin helaas
niet deelen) in hunne jeugd op dezelfde scholen verkeeren.
Dit zou, al zou men ook eigene voorscholen voor de ge-
dachte Gymnasiën hebben, op de dorpen en in kleine steden
toch het geval blijven, omdat daar zulke vódrscholen
onmogelijk zijn. Men make zich echter geene illusiën van
den tegenwoordigen toestand ten aanzien van dat zamen
opgevoed worden; in grootere steden voegt zich de jeugd
der gegoeden bijeen op dezelfde school, en het bijzonder
onderwijs maakt die gezamentlijke opvoeding der jeugd
geheel en al tot eene onwaarheid.
Maar welk nadeel zou er in gelegen zijn, indien, naar de be-
hoefte , in de steden een deel der lagere school zoodanig ware
ingerigt, dat zij in waarheid als vóórschool van het gedachte
Gymnasium kon beschouwd worden, daar toch alle burgers
voor hunne kinderen van zulk eene school zouden kunnen
gebruik maken ? Misschien zou het zelfs mogelijk zijn, om
het geheele lager onderwijs zoodanig in te rigten, dat
elke goed geordende lagere school als eene ware vóórschool
van het Gymnasium zou kunnen gelden. Deze zaak wordt
ter nadere overweging aan de deskundigen aangeboden.
Zullen de beschaafderen, die op het gedachte Gymnasium
zullen verkeeren, goed opgeleid worden, zoo moet die
opleiding één zijn van den aanvang tot het einde: één
geest, ééne ziel moet in]alles leven; de overgangen van
het een tot het ander moeten voor het kind en den jonge-
ling geleidelijk gemaakt worden. Of waarom zal men bij
een Gymnasium met zes klassen de eerste aan de tweede,
de tweede aan de derde doen sluiten, enz., en eene klove
laten bestaan tusschen de lagere school en het Gymnasium ?
Voor mijn deel geloof ik, dat, indien de overgang van de
lagere school tot het Gymnasium niet zoo geleidelijk is, als
de overgang op eene goede school is van de eene klasse
tot de andere, eene fout van ingrijpenden aard in de zaak
van het onderwijs blijft leven, waarvan zij natuurlijk niets
gevoelen, die van de lagere school in een ambacht over-
gaan, of in dienstbaarheid, of in eene school van hand-
werken worden opgenomen; maar het komt ten nadeele van
hen, die het gedachte Gymnasium zoudra bezoeken. Dit
nadeel kan thans in volle mate bekend worden, wanneer
men zich afvraagt, of de tegenwoordige jeugd, als zij de
lagere school verlaat, zonder schokken op de Hoogere Bur-
gerschool, of de Gymnasiën, eene plaatsneemt. Menvoere
hier niet tegen in, dat zekere vernieuwing voor de jeugd
eene verfrissching is. De verfrissching moet meermalen
voorkomen, maar de schokken in het onderwijs zijn altijd
voor haar nadeelig. Op dien grond komt mij eene innige
aansluiting wenschelijk voor, tusschen het lager onderwijs,
dat de Gymnasiasten in kwestie zullen ontvangen, en het
onderwijs, dat daarna op het Gymnasium volgt.
Over het aantal uren, waarin het onderwijs wekelijks zal
gegeven worden, alsmede over den pHgt, om de ligchame-
lyke gezondheid der jeugd te bewaren en haar niet te
overladen, heb ik een woord in de Getuigenis opgenomen
en bl. 217 hierboven over den studie-tijd op de Universiteit
voor Geneeskundigen. Als algemeene regel moge naar mijn
inzien deze gelden, dat eerst met het 7«=—8»'« jaar het kind
de lagere school zal bezoeken; het moge vóór dien tijd
spelende leeren en ondervinding zamelen: tot aan het 7^8—8»'®
jaar mag alleen het gemoedsleven ernstig worden aangespro-
ken , en dat is de taak van de Moeders; zoo deze die taak ver-
zuimen, is al het overige ijdel spel; het kind kan de school
vóór het 7^®—8»'® jaar niet intreden, omdat het kinder-ligchaam
daarvoor niet geschikt is; en daar het geheele leven van den
mensch van het hart uitgaat, en dat hart alleen in de
eerste levensjaren goed kan gerigt worden, hangt het heil
4! 4
van Staten en Volken niet in de eerste plaats van de scholen,
maar van de Moeders af.
Met het To^-S»quot;^ jaar komt dan het kind op de school-
banken te zitten en bekomt het nu meer of min geordend,
verstandelijk onderwijs, hetwelk geleidelijk wordt uitge-
breid en behoorlijk wordt afgewisseld, naar den inhoud van
goed geordend lager onderwijs, door deskundige mannen
geregeld. Maar dit is niet genoeg; wordt de leiding en
kneeding van het kinderhart, door de Moeder begonnen,
op de lagere school niet zonder schokken voortgezet, dan
geraakt het gemoed van het kind, dat opgewekt was, in
slaap, omdat het vele uren van den dag op de school van
Moeders geest en zin en invloed en voorbeeld niets
verneemt, zoo die school niet is ingerigt, om in
de eerste plaats het werk van goede Moeders voort
te zetten.
Het kind, dat op zijnnbsp;jaar op de lagere school komt,
blijve daar en op het Gymnasium gedurende 10 jaren i
3-4 op de eerste en 6—7 op het laatste, zoodat de jongeling
met zijn n-^e-lS^-» jaar het Gymnasium kan verlaten. Dan
gaat hij 4 of 5 jaren naar de Universiteit, of naar de scholen
van technische wetenschappen, krijgskunde, enz., om op
zijn jaar met het praktische leven te gaan kennis maken.
Naar deze indeeling behooren de hiertoe betrekkelijke scholen
te zijn ingerigt,' behoort de inhoud te zijn van hetgeen
daar voorkomt en de methode, naar welke men onderwijzen
zal. Aan de kennis is geen einde, in geenerlei rigting en
in geen vak; men matige zich dus bij de opleiding in het
bijbrengen van kennis , maar men wijze den weg aan naar
meer en wekke hefde op voor nuttige kennis; men verlate
geheel en al de dwaasheid van dezen tijd, dat men zooge-
naamd volleerd, wat dan bij een examen heet te blijken,
in de maatschappij moet treden. Men geve den jongehng!
die de hoogste scholen verlaat, den innigsten raad mede,
nu voor goed te gaan beginnen met zulke kennis, die dé
Maatschappij behoeft, en doe hera inzien, dat al hel vroegere
voorbereiding was, meer niel.
En hiermede hebillt;, op hel voetspoor van du Bois-Reymond,
gezegd, wat ik te zeggen had over eene zaak van hooge
aangelegenheid. Zijn de deskundige mannen van raeening,
dat het voorgestelde middel niel het regie is, om den geesl van
dezen lijd, voor zooverre die niel goed is, te bestrijden,
dan hebben zij de goedheid, andere middelen voor te slaan;
keuren zij het voorstel van du Bois-Reymond goed, dan
is het aan hen, om dit uil le werken en het in hel leven
treden daarvan langzaam voor le bereiden.
Aan du Bois-Reymond alle eer der gedachte, naar de
woorden van Delamhre in zijne Histoire de VAstronomie,
waar hij zegt: les premiers inventeurs ont des droits qiC on ne
saurait leur prescrire. Wal mij aangaat: mijne beperkte
woorden moeten in nog veel hoogere mate, dan mijn be-
roemde Leermeester G. Moll getuigde van zijne Verhandeling
over de verrekijkers, geschreven naar eene schels van den
beroemden J. H. van Swinden, worden aangezien als goeden
wijn, d,oor een chemist door een retort gedreven; vervlogen
is de spiritus, het phlegma is gebleven.
Met al hetgeen hier besproken wordt, wordt inzonder-
heid bedoeld, dat de Regering, die heet voor het onderwijs
le zorgen, maar hel niel doet, de norm ml aangeven; dal
zij, door de Gymnasiën zoodanig in te rigten, dal het
goede van de Hoogere Burgerscholen er op vertegenwoor-
digd is en deze dus in Gymnasiën veranderd worden,
aan de bijzondere scholen, aan onze instituten een weg
zal wijzen, hoe deze zullen moeten worden ingerigt, om
jonge heden af te leveren, die op hun IT-^«—jaar
mei die der nieuwe Gymnasiën zullen kunnen wedijveren.
Met eene orde van zaken, zooals ik mij haar in de toe-
korast denk, kan ik niel beoogen, het Slaats-onderwijs te
bevestigen of uil le breiden; hiertegen heb ik zoo dikwerf
gestreden, dat het wel overbodig zal zijn, er weder bij
stil te staan.
' Eéne zaak nog: had ik niet eene bepaalde aanleiding
gehad in de gedachte van du Bois-Reymond: het zou niet
in mij zijn opgekomen, om het bovenstaande thans ter
sprake te brengen, niet slechts om het gemis der hoofd-
gedachte, maar ook nog, om eene geheel anderereden. In
Nederland worden de Nederiandsche vrouwen te regt op
hoogen prijs gesteld, en geheel Nederland erkent gaarne, dat
het goede, wat ons Land nog tot een goed Land maakt, voor
een aanzienlijk deel vloeit uit het hart der Nederiandsche
Moeders. Nu streeft men in dat goede Vaderland in de
latere jaren naar eene opvoeding der beschaafde Nederiand-
sche vrouwen, waarin iets anders leeft, dan bij voorkeur
zaken van het hart; ik bedoel de Hoogere Burgerscholen
voor meisjes.
Gelukken deze scholen, dan acht ik ons Land verloren,
want dan wordt de Nederiandsche vrouw een ander wezen,
tenzij de mannen, die een deel van het onderwijs op die
nieuwe scholen geven, bij hunne aanstelhng hun hart
hebben uit de borst gerukt en er een goed hart van eene
vrouw voor hebben in de plaats gekregen.
Daar nu zulk eene transformatie van mannen in vrouwen
nergens is voorgeschreven, is elke meening ijdel, dat het
mogelijk zijn zou, de Hoogere Burgerscholen voor jongens
in een Gymnasium op te lossen in eene periode, waarin
men aanvangt aan de Nederiandsche vrouw haar goed
hart te ontnemen, door haar hoofd op te vullen met kennis,
die zij als Moeder volstrekt niet behoeft, aangezien de
mannen steeds de dragers der kennis zullen blijven.
Ik zie dus duidelijk in, dat om de laatstgenoemde reden
alleen elke poging in den zin van du Bois-Reymond thans
voor Nederland eene hersenschim is.
Vóór 16 jaren sprak niemand van eene Hoogere Burger-
-ocr page 439-school voor meisjes: nadat toen eene Wet op hetMiddelbaar
Onderwijs was in het leven getreden, waarin intusschen geene
scholen voor meisjes geregeld waren, heeft men zich in het
hoofd gaan zetten, dat er voor de meisjes inrigtingen
moesten wezen, evenals voor de jongens, en zonder te vragen,
of er niet een hemelsbreed verschil tusschen beider aard
gelegen is, en of de bestemming van beiden niet ten eenen
male verschilt, zoodat de opvoeding ook voor elk eene
andere wezen moet, heeft men eenvoudig van de Hoogere
Burgerscholen voor jongens iets afgenomen van wiskunde,
en er voor meisjes handwerken en nog iets bijgevoegd, en
alzoo reeds een dozijn nieuwe inrigtingen voor het jeugdige
schoone geslacht in het lieve Vaderland geopend, waar
deels vrouwen, deels mannen onderwijs geven. Eenmaal
daarmede aangevangen, zal men alweder voorthollen, tot het
te laat zal zijn voor de lieve kinderen, die men daar tot
wijsneusjes zal hebben gepromoveerd.
Om kort te zijn, laat ik hier vooreerst volgen hetgeen op
drie van die meisjesscholen in ons Vaderland onderwezen
wordt, deels door mannen, meerendeels door vrouwen,
naar de Programma's, die daarvan gedrukt zyn.
Amsterdamsche school, 3-jarige Cursus. Nederlandsche,
Hoogduitsche, Fransche, Engelsche talen en letterkunde,
aardrijkskunde, geschiedenis, aesthetica, teekenen, reken-,
stel- en meetkunde, boekhouden, kennis der natuur, staat-
huishoudkunde en Staats-inrigting van Nederland.
Rotlerdamsche school, 5-jarige Cursus. Nederlandsche,
Fransche, Hoogduitsche, Engelsche talen en letterkunde,
geschiedenis, aardrijkskunde, wiskunde, boekhouden, na-
tuur- en scheikunde, natuurlijke historie, geschiedenis der
beeldende kunst, gronden van Staats-inrigting, handteekenen,
handwerken, schoonschrijven, gymnastiek.
Haarlemsche school, 5-jarige Cursus. Nederlandsche,
Fransche, Hoogduitsche, Engelsche talen en letterkunde,
geschiedenis, aardrijkskunde, wiskunde (rekenen daar-
onder begrepen), plant- en dierkunde, natuur- en schei-
kunde, boekhouden, volkshuishoudkunde, teekenen, hand-
werken, gymnastiek, zang.
Men weet, dat de Wet op het Middelbaar Onderwijs zulke
scholen voor meisjes niet geregeld heeft, en de Regering
heeft er alzoo geene schuld hoegenaamd aan, dat op deze
scholen voor meisjes onderwijs gegeven wordt in: Wiskunde,
waaronder hier niet verstaan wordt eenvoudig rekenen,
hetgeen voor de meest beschaafde vrouw voldoende is,
maar ook algebra en meetkunde; voorts natuur- en schei-
kunde, plant- en dierkunde, wetenschappelijk voorgedragen,
vervolgens boekhouden, staathuishoudkunde en Slaats-inrig-
ling van Nederland: wie zou het gelooven, als hij het niet
las? De overige vakken, die genoemd zi_jn, zullen wel de
goedkeuring van iedereen wegdragen, maar de 'laatst-ge-
noemde zijn voor de vrouw óf nutteloos óf schadelijk.
Jammerlijk is het, het Nederlandsche meisje met staathuis-
houdkunde te bezwaren en haar met onze Staats-instellingen
lastig te vallen; bedroevend is het, haar boekhouden te
leeren, daar zij niet anders te doen heeft, dan hare uitgaven
ordelijk op te schrijven, hetgeen haar in een uur kan
geleerd worden. En dan alweder die ongelukkige natuur-
wetenschappen ; het is alsof men met bhndheid geslagen is.
Blikken, verheffende blikken op de natuur zijn onmisbaar,quot;
maar ook voldoende. En alsof dit alles nog niet genoeg ware,
nog algebra en meetkunde toe!
Neen, de vrouw komt door intuïtie tot hetgeen zij noodig
heeft, en men schijnt die treffende gave in deNederiandsche
vrouw te willen dooden, door haar gedurende drie of
vijf jaren bewijzen te laten aanhooren.
En hebt Gij wel opgemerkt, dat er in die drie Programma's
geen woord voorkomt van het hart? Is eene beste vrouw-
niet enkel hart? W^aar moet zij die vierkants-vergelij-
kingen plaatsen? En als zij den cubiek-wortel getrokken
heeft, waar moet zij hem laten?
Ik acht de zaak intusschen nog niet verloren: In Berigten
en Mededeelingen van de vereeniging van Leeraren aan
inrigtingen van Middelbaar onderwijs Nquot;. 17, (Amsterdam,
bij Brinkman 1878) komen discussiën voor over het Middelbaar
onderwijs, aan meisjes te geven, waaruit wel blijkt, dat de
aard der vrouw daar niet geheel miskend wordt; en zoo
kan dan de nieuwigheid, om naast den Nederlandschen
jongen ook het meisje te bederven door verkeerd onderwijs,
welligt spoedig gestuit worden. Kennis is voor den man
niet meer dan een hulpmiddel; voor de vrouw heeft zij
nog geringer waarde. Een gezond verstand en een goede
zin zijn voor den man hoofdzaken, en eene vrouw, die liefde
in de borst heeft, zal zegen verspreiden, waar haar adem gaat.
Zoo moeten dan vrouwen vooral vrouwen opvoeden, en
moet de vrouw nog meer van Godsdienst doordrongen
worden, dan de man. Ik acht eene onkundige vrouw een
rampspoed, waar zij zich vertoont; maar de kennis, die eene
vrouw behoeft, om voor zich zelve en voor anderen gelukkig
te leven, is slechts voor een klein deel de kennis, die de
man behoeft. Indien haar hart goed ontwikkeld wordt en
zij in waar geloof hare kracht vindt, zal zij een zegen
wezen, waar zij zich vertoont. Leer haar letteren en ge-
schiedenis; leer haar vooral schadelijke lectuur verachten;
bevorder haar schoonheidsgevoel in elke rigting; breng
haar liefde voor de kunst bij; voorts orde, reinheid, zui-
nigheid, eenvoudigheid; leer haar weelde verachten, maar
in stille pligts-betrachting haar heil zoeken. Zoo was immer
de Nederlandsche vrouw; waarom moet nu het Land den
zwaarsten slag doorstaan, dien het bekomen kan?
Maar is het wel zoo kwaad gemeend ? Sla eens bl. 20 op
van de genoemde Berigten, daar zult Gij vinden: »De
»Heer S. verdedigt het vak (Boekhouden), en toont uit zijne
»ondervinding aan, dat ten vorigen jare een viertal meisjes in
»goede betrekkingen geplaatst werden, enkel omdat zij boek-
»houden geleerd hadden.quot;
Ziedaar de oplossing van liet raadsel. Thorbecke heeft
van de Hoogere burgerscholen voor jongens niet gemaakt
opvoedings-scholen, maar copieën van de Technische school
te Utrecht, en het goede Nederiandsche volk is eenvoudig
genoeg, om daarvan nu voor meisjes eene andere copie te
nemen, die alweder niet voor deze zullen zijn opvoedings-
scholen, maar eene soort van Technische scholen, om ge-
plaatst te kunnen worden op een bureau, of een kantoor,
bij de posterij, of de telegraphie, of hulp-Apothekeresse
te worden; de Heer S. heeft het U duidelijk genoeg gezegd.
Maar mijn waarde, dan behooren Uwe Dochters, die
Gij tot beste Moeders wenscht opgevoed te hebben, op
die scholen niet; dan hebt Gij twee soorten van scholen
noodig: eene school voor meisjes, ingerigt als het boven-
genoemde Gymnasium voor jongens, dat is een eigen Gym-
nasium voor meisjes, en eene tweede in den trant van de
Duitsche Gewerbeschule, waar dan de meisjes onderwezen
worden, die later hulp-Apothekeressen zullen worden, of bij
de telegraphie en elders zullen worden geplaatst; wat er op
elke dezer scholen zal moeten onderwezen worden, blijft dan
ter nauwgezette overweging over, zoo men ons Land niet
nog veel ongelukkiger wil maken, dan het reeds is.
Eerst later is mij het Programma geworden van eene
Hoogere Burgerschool voor meisjes te Utrecht: de stad, die
mij het voorregt schonk, eene Moeder te bekomen, wier
nagedachtenis mij de zuiverste bron blijft, die voor mij op
aarde heeft gevloeid; eene vrouw, die mij voor goede vrou-
wen de hoogste achting heeft ingeboezemd en mij aan
haar eene plaats heeft doen toekennen, verre boven die
van ons mannen verheven, zoo zij waarlijk ontwikkeld
zijn naar haren waarachtigen aard. Is het vreemd, dat
ik vroeg: zal men te Utrecht, dat mij in zoo menig
opzigt dierbaar is, den aard der vrouw niet raet juist-
heid hebben doorgrond; zal men daar de school niet heb-
ben ingerigt, om de waarachtigheid van dien aard waar-
achtig te ondersteunen?
Te Utrecht is zulli eene school voor meisjes met 3-jari-
gen cursus. Daarop worden onderwezen : Nederlandsche ,
Fransche, Hoogduitsche, Engelsche talen en letterkunde,
geschiedenis, aardrijkskunde, rekenkunde, teekenen, hand-
werken , kunst-geschiedenis, gymnastiek: allen nuttig, en, zoo
het onderwijs goed gegeven wordt, onmisbaar. Maar er
wordt ook onderwijs gegeven in meetkunde, boekhouden,
natuurlijke historie, gezondheidsleer, natuurkunde, schei-
kunde-, voor meisjes, zoo het onderwijs ordelijk gegeven
wordt, ten eenen male nadeelig en te nadeeliger, omdat
er in het geheele leerplan nergens sprake is van zulk on-
derrigt, waardoor het werk van de Moeder op de school
wordt voortgezet tot vorming van de jeugdige harten,
zoodat er vrouwen uit die scholen kunnen treden, die
aan een man geluk geven en daardoor zelve gelukkig
worden. Ik ontken niet, dat bij het onderrigt in talen en
geschiedenis dit kan en zal worden ingeschoven, maar
dat is niet genoeg. Bij vijf leeraressen zijn er zes leer-
aars, terwijl op eene school, waar men meisjes tot vrouwen
opvoeden wil, de verhouding, dunkt mij, zou behooren te
zijn: vijf vrouwelijke en één of twee mannelijke onderwij-
zers. Van eene school voor meisjes is, dunkt mij, geen heil
te wachten, indien een man er iets anders op brengt, dan
een weinigje strenge kundigheden, waartoe de aard van
leeraresse niet bij voorkeur geschikt is.
Ik beschouw de vrouw uit het oogpunt, dat zij Echtge-
noote en Moeder wordt, dat zij alzoo aan hare bestemming
voldoet. Wil men een ander oogpunt, b. v. dat van tele-
graphie of postkantoor, zoo verandert de zaak. Maar geene
vrouw zal ü dankbaar wezen, zoo Gij haar daarvoor hebt
opgevoed, toen zij jong was, en niet voor Echtgenoote en
Moeder.
Men klaagt in deze eeuw zoo veelvuldig, dat de vrouwen
28'
-ocr page 444-geen brood hebben en ongehuwd voor eigen bestaan moe-
ten zorgen, en naar de natuur der dingen zijn er vrouwen
te weinig. Op 22 meisjes worden gemiddeld 23 jongens
geboren. Zou het niet goed zijn, de vraag ernstig te overwe-
gen: waarom zoovele jonge mannen thans ongehuwd blijven;
zou dit niet beter zijn, dan aan de meisjes noodelooze of scha-
delijke kundigheden bij te brengen-in een tijd, waarin haar
hart voortdurend leiding behoeft, indien zij gelukgevende
Echtgenooten en heilgevende Moeders zullen kunnen worden?
Zou men Hoogere Burgerscholen oprigten voor meisjes,
wier Moeders niet in staat zijn, de gewenschte leiding te
geven, dan zou dit slechts kunnen geroemd worden, maar
dan op zulke scholen geene meetkunde, boekhouden, na-
tuurlijke historie, gezondheidsleer, natuurkunde, scheikunde,
maar hetgeen de vrouw boven den man verheft.
Het geluk van den man wordt in de beschaafde wereld
geheel en al door de vrouw bepaald.
Besluit.
a.nbsp;De groote meerderheid der Duitsche Artsen verwerpt
de gelijkstelling der Realschulen en Gymnasiën ter voorbe-
reiding voor de Universiteit.
b.nbsp;De beroemde du Bois-Reymond had dit reeds in 1877
en vroeger gedaan.
c.nbsp;Onze Hoogere Burgerscholen kunnen met de Duitsche
Realschulen geenszins op gelijken voet gesteld worden: de
Hoogere Burgerscholen bevatten veel minder beschavende
elementen en velerlei toepassingen, die vreemd zijn aan
opvoedings-scholen.
d.nbsp;De beroemde geleerde, zoo even genoemd, van groote
dwalingen in den volksgeest van dezen tijd doordrongen,
wil voor Duitschland de Realschulen opheffen, en van de
Gymnasiën maken inrigtingen van opvoeding voor alle be-
schaafde standen.
e. Indien voor Nederland het opheffen der Hoogere
Burgerscholen zou worden goed geacht, zouden de Gym-
nasiën van deze het een en ander hebben over te nemen,
maar de Gyranasiën behoorden dan tevens gezuiverd te
worden van wetenschappelijk onderwijs in de kennis der
natuur, ten onregte daarop gebragt.
/. De Hoogere Burgerscholen voor raeisjes alhier, die
volstrekt niet zijn ingerigt tot goede opvoeding van aan-
staande Moeders, mogen niet blijven, zooals zij zijn.
g.nbsp;Zal de volksgeest worden verbeterd, zoo behoort er
in het lager onderwijs in de eerste plaats, maar ook in
al het onderwijs, dat volgt, iets ingevoerd te worden ,
waardoor die volksgeest waarlijk verbeteren kan. Algemeen
klaagt men over de uitkomsten, dus moet men óf den in-
houd, óf de methode van onderwijzen veranderen, óf beiden
wijzigen.
Het zou onregtvaardig wezen, het onderwijs uitsluitend
of bij voorkeur te noemen de bron van de gebreken van
den tijd, maar dat het onderwijs daarop grooten invloed
kan uitoefenen, zal niemand ontkennen. Van beschuldiging
is hier geene sprake; b. v., wien zal het in het hoofd
komen, het misbruik van sterken drank aan het lager on-
derwijs toe te schrijven; maar ik meen, dat, zoo op de
lagere school geen middel le vinden is, om dal misbruik
langzaam le doen verminderen, slechts vermeerdering daar-
van te wachten is.
h.nbsp;Van geene andere zijde is verbetering le wachten, dan
van die, waardoor een beter gemoedsleven in de jeugd
wordt opgewekt.
i.nbsp;In de scholen, die boven de lagere staan , kan onder-
wijs in Godsdienstige aangelegenheden gegeven worden in
afzonderlijke uren, door elk Kerkgenootschap. Dit onder-
wijs zij, om het al of niet aan le hooren, facultatief.
Waarom zal de Staal zich onthouden, de Kerkgenoot-
schappen uit te noodigen tot het geven van onderrigt in
de regeling van het gemoed der kinderen, terwijl hij zich
bemoeit met de regeling van het verstand? Ik spreek nu
uit het oogpunt der opvoedings-scholen, die op de lagere
school volgen. Daar nu het gemoedsleven van het Gods-
dienstig leven niet mag verschillen, behooren de Kerkge-
nootschappen uitgenoodigd te worden, het onderrigt te
geven, naar den aard van de bevolking der school. Geen
jong mensch mag hier echter met drang genoodigd
worden.
k. Op de lagere school moet Godsdienstig onderwijs het
overige doorweven, en de bijzondere school is dus de eenige
natuurlijke, ook de eenige, waarvan verbetering van den
volks-aard te wachten is. Wil een Kerkgenootschap op
zijne school leersteUige begrippen brengen, dan moet het
daartoe volle vrijheid hebben. Eene Staats-school bij eene
gemengde bevolking, als in Nederland, waar te regt leerstellige
begrippen van alle Kerkgenootschappen zijn buitengesloten,
kan aan het kinderhart geene hoogere waarheden geven in
een vorm, zooals dat hart het behoeft.
Wat men aan een kind niet in een bepaalden vorm geeft,
kan het kind niet opnemen, ja het is zelfs bij jonge kin-
deren de vorm, die bij het kind den inhoud verwekt; en
zoo verstaat U het kind, vóórdat het een enkel woord
kan onderscheiden.
Deze woorden zijn van iemand, die bijna zoo oud is, als de
tegenwoordige eeuw jaren telt. In het begin dezer eeuw leefde
er in Protestantsche gezinnen orthodoxie. De scholen waren
toen als regel zoogenaamde byzondere. Daar kwamen Room-
schen en Onroomschen, en van Godsdienstig geschil tusschen
de kinderen was geene sprake; dan zal het tusschen de
menschen ook wel niet geleefd hebben. Van Godsdienst
werd er op de scholen niet bepaald gehandeld, maar de
Protestantsche onderwijzer ontzag zich niet, zoo het pas
gaf, in Protestantschen zin te spreken. Bepaalde leiding
in zedelijk of Godsdienstig opzigt ontving de jeugd op de
school niet, en wat zij op de catechisatiën ontving, kon
haar geen voldoende steun in het leven zijn.
Het is natuurlijk , dat op deze wijze de beginselen, die
ons in het ouderlijk gezin werden bijgebragt, niet de
beste vruchten konden dragen. Op de school was daarvan
geene ernstige sprake meer; en daar er geen steun gegeven
werd op de school aan hetgeen in het ouderlijke huis was
geplant, werd de orthodoxie langzamerhand losgelaten en
daarmede ook het steunsel, dat door haar aan beginselen
werd gegeven. Wie ziet niet in, dat de uitkomst gebrekkig
wezen moest?
Aan het einde van mijn leven, gedeeld hebbende in de
beweging der hoog geroemde eeuw, verklaar ik, dat, zoo
hierin geene verandering gebragt wordt, slechts onheil te
wachten is. Ik meen, dat de jeugd bepaalde en goed
geformuleerde begrippen behoeft; voorts, dat zij op de lagere
school behoeft uitbreiding van die begrippen, die in het
ouderlijke huis in het hart geplant werden, en dat dit behoort
te worden voortgezet op de volgende scholen, totdat men,
mensch geworden zijnde, uit eigene oogen kan zien.
Over den inhoud en den vorm dier begrippen hier te
handelen, zou van mij overmoedig zijn. Niet het hoe en wat
kan ik, of mag ik aanwijzen; alleen bevoegden mogen dit
doen; en ik verklaar mij hiervoor ten eenen male onbevoegd.
Gemakkelijk is de zaak zeker ook voor deskundigen niet in
een tijd, waarin Godsdienstige verdeeldheid aan de orde van
den dag is; en dwaal ik in de mogelijkheid der uitvoering,
dan is dit, omdat ik van Godsdienstige verdeeldheid niets
versta, terwijl ik zeer gehecht ben aan eigene over-
tuiging. Eiken andersdenkende eer ik in zijne zienswijze,
zooals ik het in mijne jeugd heb geleerd. Elk leerstelsel
acht ik intusschen middel en geen doel. Maar kunnen
wij menschen middelen missen? En wat wordt er van
de kinderen, indien men hun niet in juiste en bepaalde
vormen geeft, wat zij behoeven om menschen te worden ?
Men duide het mij niet euvel, indien ik, onbevoegd om
hier voorschriften te geven, rondborstig opmerk, dat wij,
die in deze eeuw geleefd hebben, op de scholen niet hebben
ontvangen, wat scholen welligt hadden kunnen geven, daar
ons de juiste weg misschien wel is gewezen, maar wij er niet
op zijn voortgeholpen, tot wij op eigene beenen konden staan.
Dat een groot deel der Theologische geleerden in deze eeuw
alle orthodoxie heeft losgelaten, is tijdelijk hoogst nadeehg
voor de opvoeding der jeugd, want wat moet deze thans
voor waar houden ? Maar dit loslaten is een tijdelijk ver-
schijnsel; men zal het goede blijven behouden, want dat
vergaat nimmermeer.
Wat is dat goede in den kring van ons weten? Is het
iets anders, dan zoeken naar het betere? Toen Haüy,
terwijl hij een stuk kalkspath op den grond het vallen, er
een rhomboëder uit zag te voorschijn komen. Iaat Guvier
(in zijn trefiend discours over den beroemden Mineraloog)
hem zeggen: tout est trouvé. Zoo scheen het toen, maar
spoedig vroeg men, hoe dan die rhomboëder was opge-
bouwd? En als die vraag zal beantwoord zijn, heeft men
weder eene andere vraag, die daarachter hgt.
Zoo zal het in het weten blijven gaan; het inwendige
der dingen blijft op aarde voor den mensch bedekt. De
voortreffelijke Van Heusde had onophoudelijk het woord
zoeken in den mond. Waarom zeggen wij het hem niet na ?
Waarom veroordeelen wij anderen, die iets anders ge-
vonden hebben dan wij? Waarom keuren wij hen af,
die niet geleerd hebben te zoeken, en die welligt niet
weten, wat zoeken is?
Of de moderne Theologie bij dat zoeken den besten weg
inslaat, weet ik niet; ik heb haar niet in bescherming
te nemen, evenmin als die orthodoxie, die de zuivere vruchten
van nieuwe onderzoekingen versmaadt. Misschien stuit het
beproeven van een middel, om den volksgeest te verbeteren,
af op de wederkeerige veroordeeling, die tegenwoordig aan
de orde van den dag is, en die vóór 60 en 70 jaren in
Nederland bij het volk ten eenen male onbekend was.
Misschien is het na 60 of 70 jaren beter.
Eéne opmerking nog ten slotte. De strijd tusschen Kerk
en Staat heeft zoolang geduurd, als er Staat en Kerk zijn
geweest, en zal zoolang duren, als er Kerk en Staat zullen
zijn. Dan is het wijs, om een verdrag te sluiten in de
allergewigtigste aangelegenheden. De Kerk zegt, dat het
Lager onderwijs haar behoort, en de Staat beweert, dat het
hem toekomt; hoe gestrenger de Kerk is, des te meer kracht
legt zij in haar beweren , en is de Staat een onvrije, zoo
eischt hij geheel en al het lagere volks-onderwijs voor zich.
Die onvrijheid leeft thans in Nederland onder de onwaardige
leuze, dat de Godsdienst niet behoort tot het Lager
onderwijs. Men beroept zich op de Grondwet, waarin niet
slechts voorkomt Artikel 194: Het openhaar onderwys is
een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regering, want
de Regering kan zorgen, maar de Kerkgenootschappen
kunnen het evenzoo doen; maar waarin men verder leest:
Er wordt overal in het Rijk van Overheids-wege voldoend
lager onderwijs gegeven.
Over deze laatste woorden wordt nu voortdurend strijd
gevoerd. Wat beteekent van Overheids-wegel Wanneer ik in
de plaats van onderwijs neem Geneeskunde, of verdediging
der onschuld, of eenig ander deel van het Staatsleven, zoo heb
ik ongeveer hetzelfde. Van wege de Regering wordt in waar-
heid gezorgd voor Geneeskundige hulp en voor verdediging
van de regten der Burgers; de Regering voedt Geneeskundigen
en Advocaten op en maakt hen geschikt voor hunne be-
diening; zij onderzoekt hunne bekwaamheden en geeft hun
regten, maar laat hen verder vrij. In waarheid worden
dus van Overheids-wege Geneeskundige hulp en verdedi-
ging der onschuld in Nederland verstrekt. Daar nu
in Artikel 194 der Grondwet niet gelezen wordt, dat
de Staat eiken onderwijzer, door hem bevoegd verklaard.
ook aan eene bepaalde school verbinden moet, kan de
keuze van die onderwijzers overgelaten worden aan de Kerk-
genootschappen; dan is het raadsel opgelost en het gekijf is uit.
Voor de lagere school zou dan de regeling de volgende
kunnen zijn.
De Regering en het volk doen elk voor zich onderwgzers
der jeugd opleiden ; de Regering doet onderzoek naar hunne
bekwaamheid en geeft aan de bekwamen en geschikten de
regten van onderwijzers der jeugd.
De Regering geeft al de stoffelijke middelen, die voor het
lager onderwijs noodig zijn: school-lokalen, vuur en licht
en schoolbehoeften, en ontvangt de geldelijke bijdragen
der scholieren.
De schoolgaande kinderen worden, naar opgave van ouders
of voogden, verdeeld naar de erkende Kerkgenootschappen.
Een aantal van meer of min m kinderen, tot één Kerkge-
nootschap behoorende, geeft aanspraak op eene school.
De benoeming der onderwijzers en hulp-onderwijzers ge-
schiedt door de Regering, op voordragt van de hieronder
te noemen sub-commissie, uit bevoegde onderwijzers.
Het School-Bestuur blijft, zooals het is, maar de School-
commissie is ingerigt als volgt. Een School-opziener en
drie leden der Commissie worden door de Regering
benoemd; voorts worden uit elk Kerkgenootschap, waarvan
een of meer scholen ter plaatse bestaan, drie leden door
de mannelijke Lidmaten van het Kerkgenootschap voor de
School-Commissie aangewezen. Deze vormen zamen de
School-Commissie ter plaatse, maar de bijzondere belangen
van elke school worden afgedaan door eene Sub-Commissie,
bestaande uit de drie genoemde leden van het Kerkge-
nootschap, waartoe de school behoort, en de Regerings-leden
der Commissie.
' In Gemeenten, waar geen aantal m kinderen gevonden
wordt, tot de oprigting van eene school vereischt, kan onder
goedkeuring van Gedeputeerde Staten dit getal kleiner
gesteld worden; is het kleiner dan w, zoo voegt zich
de minderheid naar de aanwezige school der plaats, of
maakt gebruik van de meest nabij gelegene; of van wege
de Regering wordt aan die minderheid eene tegemoet-
koming gegeven, om in het onderwijs te voorzien. De
dwaasheid, die thans hier en daar in het Land leeft, om
voor twee of drie of vier kinderen eene afzonderlijke school
le hebben, kan door geene Grondwet bedoeld zijn.
In elke school worde het onderwijs, voor zooverre het
niet tot het Kerkgenootschap behoort, geregeld naar de
Wet, maar bovendien wordt er vrijheid gegeven, om —
onder eerbiediging der Wellen van den Slaat — onderwijs
in Kerkgenootschappelijke aangelegenheden te geven, naar
den uitgedrukten wensch van elke Kerkelijke Gemeente.
Op deze wijze wordt er aan de Grondwet voldaan en
kan het volk bevredigd worden. Dat volk wil hierin vrij-
heid, en een aanzienlijk deel daarvan leeft thans in Neder-
land onder tirannie.
Hoe ik het Godsdienstig onderwijs op de hoogere opvoe-
dings-scholen wensch gebragl te hebben, heb ik hierboven
duidelijk genoeg uiteen gezet.
AANVÜLLING VAN VEOEGEE BESPEOKEN ONDERWEEPEN.
1.nbsp;Het bezoek van den Heer Archer op Atchin. Ik heb
eene fout te hersteUen, die op bl. 202 voorkomt. Daar is
vermeld, dat slechts met veel moeite is verkregen, dat de
Engelsche gepensioneerde Militaire Geneeskundige Archer
op Atchin raad en hulp verleend heeft. Dit is onjuist: de
Heer Archer heeft zich zeiven daartoe aanbevolen, en de
Regering heeft dit aanbod gaarne aangenomen, omdat er
groote behoefte aan Geneeskundige hulp was. Het staat
dus nader vast, dat het uitzenden van den Heer Archer
best was, maar het in 1865 geschapen régime, om het
aantal Officieren van Gezondheid meer en meer te doen
dalen, blijft als reden van leed over voor een iegelijk,
die weet, dat een aggressieve oorlog een voldoend aantal
Officieren van Gezondheid eischt, en bovendien een Hoofd-
officier van Gezondheid, die algemeene toestanden in over-
weging nemen kan, zooals toen op Atchin dringend ge-
vorderd werd.
2.nbsp;Nadere bepalingen omtrent de opleiding van Militaire
Geneeskundigen en van Artsen. Hij, die meende, dat de Gom-
missie, benoemd ter zake van het Militair Geneeskundig
onderwijs, en wier uitnemend Rapport bl 199 besproken is,
voldoening zou hebben van hare voorstellen, heeft zich
alweder bedrogen gezien; zelfs hij, die meende, dat er niet
groole teruggang zou worden geschapen door de nieuwe
Wet op de Bevoegdheid, rekende buiten den tijd. Het
volgende leert dit.
In de Ned. Stoató-Cowraw« Nquot;. 75, van 30 en 31 Maart
1879, komt een berigt van den Minister van Oorlog voor,
betreffende de opleiding te Amsterdam van zes jonge lieden tot
Officieren van Gezondheid, en van twee tot Militaire Apothekers,
allen bij het leger hier te lande, waaruit wij het volgende
overnemen, voor zooverre dit tot ons doel noodig is.
De aanneming zal geschieden 1 October 1879, en de
opleiding aan het Garnizoens-hospitaal te Amsterdam. Bij
het verzoek tot aanneming moet gevoegd zijn een diploma,
afgegeven door eene Staats-Commissie, belast met het afnemen
van het eerste Natuurkundig examen, bedoeld bij Art. 2
der Wet van 8 Julij 1874. (Staatsblad N». 97), tot wijziging
der Wet van 1 Junij 1865 (Staatsblad Nquot;. 59), waaruit
blijkt, dat de adspirant voldoende bewijzen heeft geleverd
van kennis der Nederiandsche, Latijnsche, Fransche en
Hoogduitsche talen en van de meet- en stelkunst, als
voorbereiding tot beoefening der natuurkundige weten-
schappen. Voorts eene verklaring, waaruit blijkt, dat de
adspirant minstens één jaar met goed gevolg onderwijs heeft
genoten in de Grieksche en Engelsche talen; dit laatste is
alleen gevorderd voor de aanstaande Geneeskundigen. Ingeval
zich meer dan het vereischte aantal adspiranten mogten
hebben aangemeld, zal van de adspiranten, dus ook van
de Apothekers, een vergelijkend examen worden afgenomen
in de Engelsche taal, de beginselen van de Grieksche taal,
de aardrijkskunde, de algemeene en de Vaderlandsche ge-
schiedenis.
De jonge heden genieten eene bezoldiging van f 500
's jaars; zij, die binnen acht jaren in aanmerking komen,
om voorgedragen te worden tot Officier van Gezondheid,
genieten eene premie, gelijkstaande raet het bedrag der
bezoldiging, die aan hen minder is uitgekeerd, dan wanneer
zij acht jaren aan hunne studie hadden hesteed; van de
aanstaande Apotheliers is dienaangaande niets bepaald, ooiv
niet, hoelang zij mogen studeren.
De genoten gelden worden niet teruggegeven bij over-
lijden, bij ontslag ten gevolge van ziels- of ligchaamsgebreken,
die hen voor hunne betrekking ongeschikt maken, of
wanneer het na één of twee jaren blijkt, datde kweekeling
ligchamelijk of geestelijk voor zijne taak ongeschikt is.
De jonge lieden verbinden zich, voor de dienst hier te
lande na hunne benoeming gedurende tien jaren in hunne
betrekking werkzaam te zijn.
'sGravenhage, 28 Maart 1879 ')•
Ziedaar dan weder iets geheel nieuws; deze aanstaande
Militaire Artsen, die voor het leger hier te lande worden
opgeleid ongeveer op den ouden voet, te Amsterdam, zijn
alzoo gesloten buiten de nieuwe Wet op de Bevoegdheid,
maar zij zijn ook gesloten builen de mildere bepalingen,
die bestonden voor de aanstaande Artsen van de Koloniën
en de Marine.
Hierbij mogt het niet blijven, en met verbazing zal men hel
') Den 21 Junij 1879 heeft de heer Büehner in de Eerste Kamer
der Staten-Generaal den Minister van Oorlog gevraagd naar de
opleiding der Militaire Artsep te Amsterdam , en hierbij gezegd,
dat elke Militaire Arts, aldaar gevormd , den Staat had gekost 20,000
gulden; hetgeen door den Minister niet is tegengesproken. Twintig
duizend guldenl Stel dat eene Universiteit, die jaarlijks 100 kundige
jonge lieden aflevert, zonder de bijdragen der studenten, aan den
Staat kost 350,000; dan kost elke afgeleverde deskundige aan den
Staat 3500 gulden, dat is een zesde van hetgeen elk der heeren van
Amsterdam gekost heeft. Welk een huishouden van Staat!
De Minister van Oorlog heeft aan den heer Büehner gezegd,
dat hij eene Wet op die opleiding voorbereidt, maar dat men zoo
lang het bestaande moet handhaven. Oorlog handhaven, en Marine
en Koloniën wijken er van af! Maar meer dan genoeg over deze
zoo treurige verschijnselen.
volgende vernomen hebben. In de Staats-Coiirant van Mei
4879, No. 118, leest men van wege de Departementen van
Marine en Koloniën: »het heeft zijne Majesteit behaagd met het
oog op de Wet van 25 December 4878 (Staatsbladnbsp;,
houdende regeling der voorwaarden ter verkrijging der
Bevoegdheid tot Arts enz., het Besluit van 28 April 11. N». 24 ,
betreffende de opleiding van studenten in de iMedicijnen aan
de Nederlandsche Universiteiten tot Officier van Gezondheid
bij de koloniale Landmagt en de Koninklijke Nederlandsche
Marine, uit te strekken tot die adspirant-artsen, die het
radicaal missen, om te worden toegelaten tot de Universitaire
examina, vastgesteld bij de Wet van 28 April 4876,
{Staatsblad i\o. 102) tot regeling van het Hooger Onderwijs;
dat ten aanzien dier uitbreiding, aan de bepalingen van
zijner Majesteits Besluit, dd. 18 April 1878 N». 21 gegeven,
worden geacht overeen te komen:
het examen omschreven in de alinea der 3''« para-
graaph van artikel 2 van 's Konings Besluit d.d. 27 April
1877 {Staatsblad Nquot;. 87), met het eerste natuurkundig
examen;
het candidaats-examen in de medicijnen, met het tweede
natuurkundig examen, en
het doctoraal-examen in de medicijnen, met het i^eoreiwcA
geneeskundig examen, alsmede raet het eerste gedeelte van
hel geneeskundig examen volgens de wel van 8 Julij 1874
[Staatsblad N°. 97);
dat ter opleiding bij de Nederlandsche Universiteiten,
overeenkorastig de hooger genoemde voorschriften, beschik-
baar zijn, van 1 Augustus 1879 tol ultimo Julij 1880:
voor adspiranlen naar de betrekking van officier van ge-
zondheid 2«° klasse bij het Nederlandsche Indisch leger,
vyftien plaatsen; en
voor adspiranlen naar de betrekking van officier van ge-
zondheid 2'!» klasse bij de Koninklijke Nederlandsche marine,
acht plaatsen;
dat gegadigden zicii schriftelijk behooren te melden tot
het ter zake betrokken Departement.quot;
Derhalve in denzelfden tijd, in hetzelfde Land, voor
dezelfde zaak geheel iets anders voor het Departement van
Marine en Koloniën, dan voor het Departement van Oorlog.
Yoorts ziet men de milde bepalingen van het vorige
jaar, door de Departementen van Koloniën en Marine ge-
maakt, dat alleen normaal voorbereide studenten zouden
kunnen adspireren, voor de toekomst opgeheven en die beste
zaak naar de Wet op de Bevoegdheid, dat is naar die beste
Wet van 1878, verminkt.
Eindelijk eene gelijkstelling gegeven aan de kracht van
examens, al en niet naar de Wet op het Hooger Onderwijs
afgelegd, en dus de beteekenis dier Wet door een Besluit aan-
zienlijk verzwakt. Bij deze droevige ervaring blijft het nog niet.
12 Februarij 1879 (Staatsblad No. 34..) is een Koninklijk
Besluit verschenen, waarbij geregeld worden de examens
der nieuwe Artsen, die aan de Universiteiten zullen worden
geschapen naar de Wet op de Bevoegdheid van 25 December
1878. Er komt niets in voor, wat der vermelding waardig
is, voor zooverre het den inhoud der examina geldt: men heeft
zaken, die niet tot de Universiteit behooren, in dit Besluit
daartoe gebragt: Hoogleeraren examineren, de Universiteits-
gebouwen worden hierbij gebruikt en zelfs de pedellen
doen hierbij dienst. Zoo doet men dan langzamerhand de
Universiteiten wegsmelten.
Ééne zaak zou men zeker in dit Besluit verwacht hebben,
maar er komt geen letter van voor. Naar Art. 4 van de
Wet van 25 December 1878 op de Bevoegdheid, kunnen
drie soorten van jonge lieden aan het eerste Natuurkundig
examen voor Arts deelnemen: a. zij, die een Pro-gymnasium
met gunstig gevolg tot het einde hebben bezocht, of die
met vrucht 4 jaren op een Gymnasium hebben verkeerd,
of een examen hebben afgelegd, waaruit soortgelijke vruchten
blijken; ?gt;.dieeen eind-examen aan eene Hoogere Burgerschool
met 5-jarigen cursus met vrucht hebben afgelegd; c. die
op de wijze, door Om bij algemeenm m.aatregel van inwendig
bestuur te bepalen, voldoende bewijzen hebben geleverd, dat
zij tot de beoefening der Natuurkundige wetenschappen
genoegzaam voorbereid zijn.
De regeling van dit laatste zou men in het bovengenoemde
Besluit hebben mogen verwachten. De ahnea c zal de poort
wezen, waardoor de stroom van adspiranten zich voortaan
bewegen zal; a en 6 zijn er slechts pour la bónne bouche.
Van c hangt dus alles af, en te regt is men nieuwsgierig, te
vernemen, wanneer iemand geschiict moet worden geacht
ter beoefening der natuurwetenschappen, en wat daartoe
gevorderd wordt. Deze ontdekking hebben wij dus nog
te wachten.
Ik vermoed, dat het zal nederkomen op het volgende,
wat wy vinden in Artikel 12 van het Reglement, behoorende
bij het Besluit van 6 Januari) 1823, betreffende de khnische
scholen. Wij lezen daar, dat, om daarop toegelaten te
worden, vereischt wordt: »de volle ouderdom van 16 jaren,
een gezond en voor de uitoefening van het beroep geschikt
ligchaamsgestel; behoorlijk te kunnen lezen en schrijven,
en daarenboven, voor de leerlingen in de Heelkunde, de
gedachten geregeld in schrift te kunnen uitdrukken.quot; Welke
gedachten en van wien zij moeten zijn, is niet vermeld;
Heelkundigen ten platten lande en Apothekers hadden toen
met die gedachten niets te maken.
Wij vergissen ons, en de vergissing is natuurlijk, want
op denzelfden datum, 12 Februarij 1879, (Staatsblad N». 35),
is dit admissie-examen voor de aanstaande Artsen bij
afzonderlijk Besluit geregeld. Het zal worden afgelegd voor
Commissiën, jaarlijks daartoe te benoemen, en de inhoud
van dat examen (Art. 2) is deze; a. de Nederiandsche taal;
b. de gronden der Fransche taal; c. de gronden der Hoog-
duitsche taal; d. de gronden van de reken- en van de
stelkunde tot aan de hoogere vergelijkingen; e. de lagere
29
-ocr page 458-meetkunde tot de stereometrie, en de platte en bolvormige
driehoeksmeting ingesloten.quot;
Wat gronden der Fransche en Hoogduitsche talen be-
teekenen, is hier niet duister; men kan het aanduiden met
een weinigje daarvan; bij de Nederlandsche taal komt toch
dat woordje gronden niet voor. Van Grieksch geen woord,
maar ook van Latijn geen woord, en van letterkunde der talen
geen woord. Van geschiedenis en aardrijkskunde geen woord.
Wat hoogére vergelijkingen zijn in destelkunst, is duister.
Zijn de tweede-magts-vergelijkingen ook hoogere? Even
duister is het onderzoek in de meetkunde; daar staat: tot —
ingesloten; tot en met is verstaanbaar, ook iw^es^oiew is ver-
staanbaar, maar tot — ingesloten is niet verstaanbaar.
Het geheel is intusschen verstaanbaar genoeg. Aan lieden ,
die zóó voorbereid zijn; wordt een brevet uitgereikt, dat zij
geschikt zijn ter beoefening der natuurwetenschappen; hebben
zij dit brevet, dan worden zij tot de lessen der Universiteit
toegelaten, om óf deze radicaal te bederven, óf zij zitten
er, om niets wezentlijks te ontwaren van hetgeen daar be-
handeld wordt. De Hoogleeraren kunnen moeijelijk anders,
dan zulke jonge heden wegzenden op de examina, die later
zullen volgen, want rnet zoo weinig voorbereiding kan men
niets degelijks leeren. En sluipt er een enkele door de Univer-
sitaire mazen, dan heeft zulk een heertje het regt, om te
wedijveren raet de eerste raannen der kunst in alle Geraeen-
ten van het Land, en alzoo ook in de voornaaraste steden.
Ziedaar nu het wetgevend talent van den Minister Kappeijne
van de Goppello in schitterend licht gesteld, en de pogingen
van den Hoogleeraar Donders op de raeest treffende wijze
bekroond. De eenheid van stand is gehandhaafd, dat is te
zeggen, aan hemelsbreed verschillend ontwikkelde menschen
wordt dezelfde naam gegeven van Arts. Wie Gij zijl, doel
niets meer Ier zake, maar hoe Gij heet.
3. Gebrek aan geneeskunst-oefenaren in Nederland. De
-ocr page 459-volgende berigten neem ik over uit het Dagblad van Z. H.
en 's Gr. 1879.
»Geen enkeie geneesheer (doctor of arts) heeft lust gevoeld
om voor /quot; 1000 'sjaars gemeente-geneesheer te Giethoorn
te worden; niemand nam zelfs informatie,quot; (2 April).
»Smilde, 22 April. Met de geneeskundige huip staat het
hier treurig. In de geheele gemeente, die een lengte heeft
van drie uren en p. m. 5000 zielen telt, is slechts één
geneesheer, die reeds bejaard is.quot;
»Lobith, Herwen en Aerdt en Pannerden zijn sedert
Februarij zonder geneeskundige hulp; te vergeefs is ƒ1150
tractement geboden: er komen geen sollicitanten voor ge-
meente-geneesheer.quot; (10 Mei).
»Kampen, 20 Mei. Voor de vacante betrekking van stads-
geneesheer alhier (jaarwedde f 500) heeft zich slechts één
sollicitant aangeboden.quot; (23 Mei).
»Met de meeste gestrengheid wordt van overheidswege ge-
waakt tegen het onbevoegd uitoefenen van de geneeskundige
praktijk. Maar moet daartegenover dan ook niet de verpligting
staan, dat hulp van bevoegde geneeskundigen te bekomen is ?
Men kan niemand verbieden ziek te zijn; maar verbiedt
men hem hulp te zoeken bij een empiricus, dan moet men
hem in de gelegenheid stellen, een deskundige te raadplegen.
Nu zijn er dorpen in ons land, waar geen geneesheer is
en waar de onvermogende er ook geen bekomen kan, daar
de doctors den tijd missen om de plaats, waarin zij geves-
tigd zijn, te verlaten. Dit is, blijkens een ingezonden stuk
in de Zutph. CL, de toestand van Eerbeek. Daar moet
men, volgens de gebruikelijke uitdrukking, sterven zonder
doctor, omdat de gemeente Brummen, waartoe die buurt-
schap behoort, geen tractement uittrekt voor een geneesheer,
die met de praktijk van Eerbeek is belast.
Bestaat er geen middel om haar daartoe te noodzaken?
vraagt de Arnh. Cl.
Die vraag verdient zeker overweging. Doch raen zou er
-ocr page 460-nog een andere kunnen bijvoegen, nl.: of dit feit uit de
praktijk niet een afdoend argument is tegen de theorie, dat
overal gestudeerde doctoren moeten zijn.quot; (22 April).
ïSmilde, H Junij. In deze gemeente, drie uren lang en
p. m. 5000 zielen tellende, is slechts één bejaarde ge-
neesheer.quot; (13 Junij).
Deze klagten zijn nu genomen uit één Dagblad en slechts
over twee maanden.
In het Weekblad der Maatsch. van Geneeskunde, \m,
bl. 227, komt voor van de Afdeeling Tiel: »pe' Maat-
schappij tot bevordering der Geneeskunst stelle door tus-
schenkomst hunner (?) Afdeelingen een onderzoek in omtrent
de verspreiding der geneeskundigen in Nederland, met het
oog op de vraag: of de van verschillende zijde geuite
vrees, dat het getal dezer geneeskundigen binnen eenigen
tijd zal blijken ontoereikend te zijn, geregtvaardigd isquot;?quot;
Mij dacht, waar veel afgaat en weinig bijkomt, dat mindert
en de groote vermindering is bl. 155 medegedeeld.
Onder het afdrukken van deze woorden verneem ik uit het
Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage van 6 en 7 Julij
1879, dat van Heeren Geneeskundige Inspecteurs een nieuw
deel van hunnen arbeid in het licht verschenen is, waarin
de vermindering der Geneeskunst-oefenaren, die sedert de
Wet van 1865 is ontstaan, wordt besproken. Uitvoerig is
de toestand tot in bijzonderheden daarin opgegeven. De
Heeren erkennen de vermindering en geven daaromtrent het
volgende aan, zooals dit in het Dagblad voorkomt.
»De Vergadering van de inspecteurs komt, bij haar
statistische vergelijkingen en beschouwingen, ook in verband
met den toestand in het buitenland, tot de conclusie, dat
over 't algemeen in den lande niet bestaat het gebrek aan
goede geneeskundige hulp, dat door zoovelen - ook vele
bevoegden ~ in de latere jaren herhaaldelijk is betreurd
als het onrustbarend gevolg van de Geneeskundige wetge-
vmg, welker intellectuële auteurs (men vergete dit niet)
hier wel eenigszins lot ons spreken. Het beginsel van eenheid
van sland wordl door de inspecteurs streng gehandhaafd;
zij verwachten er, met 't oog vooral op de nieuwe regeling
van hel hooger onderwijs , die de gelegenheid tot studie
aanmerkelijk heeft uitgebreid, de beste resultaten van.
De hulp van bekwame geneeskundigen ontbreekt niel,
waar deze een bevredigenden werkkring en een behoorlijk
bestaan kunnen vinden. Zij ontbreekt alleen en moet blijven
ontbreken, waar die noodzakelijke voorwaarden voor de
vestiging van degelijke mannen gemist worden. Het moet
dus voor de schaars bezette slreken van ons land en voor
de plaatsen, die lol nu toe niet voldoende van geneeskundige
hulp verzekerd waren, de vraag zijn, langs welken weg
die voorwaarden kunnen vervuld worden.
De meest wenschelijke toestand ware dan ook, naar de
overtuiging der inspecteurs, wanneer uil een voldoend
aantal plaatsen, op een voor de bereikbaarheid der hulp niet
te grooten afstand van hoogstens een uur gaans, vooralle
kleinere gemeenten of plaatsen de hulp van een bekwaam
geneeskundige te verkrijgen was, en wanneer dante gelijk
door een ruimere verspreiding van vroedvrouwen in de
meest dringende en meest spoed vereischende behoefte aan
hulp op korten afstand voorzien was.
Door eenerzijds de vestiging van geneeskundigen in de
le schaars bezette streken aan te moedigen, zal men anderzijds
de te groote opeenhooping elders doen verminderen, en zullen
ten slotte de vroedvrouwen een bevredigenden werkkring
kunnen vinden, waar die tol nu toe maar al le zeer ontbreekt.
Er is in die rigting inderdaad veel meer le doen, dan
tot nu toe geschiedde, en ook veel meer, dan men zich
gewoonlijk voorstelt.
Verschillende middelen kunnen worden aangegrepen, die
al te zeer verzuimd worden.
Als zoodanig noemen inspecteurs:
io. eene behoorlijke regeling der bezoldiging van den
geneesheer van wege de gemeente of van wege de armbe-
sturen, waardoor de kostelooze geneeskundige behandehng
van de armen verzekerd wordt;
de organisatie van goed ingerigte ziekenfondsen voor
de min-gegoeden;
3o. een behoorUjke betahng door de meer gegoede
ingezetenen; waar noodig, zou een waarborg van een
minimum van inkomsten door de gegoede ingezetenen
kunnen gegeven worden;
4°. de zamenwerking van verschillende gemeenten met
elkander, ten einde door vereeniging te verkrijgen, wat
voor kleinere of armoedige gemeenten op zich zeiven te
bezwaarlijk of niet zou te verkrijgen zijn (behoudens Staats-
subsidie voor enkele geïsoleerd hggende gemeenten, die
door eigen krachtsinspanning er niet kunnen komen).quot;
Tot zooverre hetgeen in het Dagblad gevonden wordt.
Een paar opmerkingen worden mij vergund.
Of er in het algemeen voldoende Geneeskundige hulp in
Nederland is, baat die Gemeenten niet, waar zich geen
goed ontwikkeld Geneeskundige vestigen wil; over deze
laatsten was alleen sprake. De Heeren Iiispecteurs zien in
geld magt en kracht genoeg, om kundige mannen, die hier
en daar te veel zijn, naar kleine Gemeenten te lokken. Ik
ben van een ander oordeel en meen, dat iemand, die wat
beteekent, voor zijn arbeid best loon behoeft; maar zoo hij
voor geld naar eene Gemeente gaat, waar hij overigens niet
behoort, zou ik hem als Geneesheer niet verlangen; zoo
denken er ook de ervaren Geneeskundigen over, die van
eenige beteekenis zijn.
De Heeren Inspecteurs achten het den meest wensche-
lijken toestand, dat Gemeenten zich vereenigen, dat men
zieken-bussen oprigte, dat de Staat zoo noodig subsidie
geve, dat de gegoeden in de kleine Gemeenten ruimer
betalen en deze zoo noodig den Geneesheer waarborgen;
eindelijk, dat er meer vroedvrouwen komen.
Behalve dit laatste, wat ik niet wenschen kan, heb ik vele der
overige punten vroeger reeds besproken en kan deze dus
voorbijgaan.
Yoorts verwachten de Heeren Inspecteurs heil van de
Artsen, die nu naar de nieuwe Wet op de Bevoegdheid te
wachten zijn. Deze nieuwe Artsen zullen, zoo er door de
Universitaire mazen sluipen, ongeveer wezen als de lieden,
die ik Empirici genoemd heb, en die ik uitsluitend ge-
wenscht heb in Gemeenten, waar men geen beschaafd
Geneesheer bekomen kan. De Heeren Inspecteurs willen
deze niet beschaafde lieden over het geheele Land verspreid
hebben, en hun regten geven als goed Universitair onder-
wezen menschen. En zouden de Heeren Inspecteurs meenen,
dat lieden, die wat van de lagere stel-en wat van de lagere
meetkunde geleerd hebben (zie bl. 435 hierboven) , maar die
zóó onbeschaafd zijn, dat zij van geschiedenis en aardrijks-
kunde niets weten, van letterkunde niets weten, van ééne
taal slechts kennis hebben, dat is de Nederlandsche, en van
Fransch en Duitsch een weinigje, boven de Empirici zullen
staan, die ik tot kleine Gemeenten wensch bepaald te hebben,
zoo hebben zij daarin zeker niet den steun te wachten
van Dr. Penn, die tegenover den Hoogleeraar Donders
beste voorbereiding voor Geneeskundigen onmisbaar heeft
geacht.
Maar ik heb mij over de zaak niet meer te vermoeijen:
de Wet van 25 December 1878 en de Besluiten, daartoe
behoorende (12 Februarij 1879), sturen — een kind kan het
inzien — de schuit onmiddellijk in het riet. Ik houd de
Hoogleeraren der Universiteiten voor eerlijke mannen.
4. Verslag over de vruchten van het Hooger en Middelbaar
Onderwys, ingediend aan de Tweede Kamer der Staten-
Generaal Overgenomen uit het Dagblad van 28 Mei 1879.
In de zitting der Tweede Kamer van gister (26 Mei) is
door de commissie, belast met het onderzoek van het
É
Regeringsverslag omtrent den staat der hooge, middelbare
en lagere scholen over 1876—1877, rapport uitgebragt.
Aan dat rapport (onderteekend door de heeren de Beaufort,
Mackay, Roëll, Moens en Verheyen) ontleenen wij het volgende:
Hooger Onderwijs.
»Het is de aandacht uwer Commissie niet ontgaan, dat
door den hoogleeraar Modderman te Leiden geklaagd wordt,
dat de weinige kennis, die vele studenten van de geschie-
denis en de nieuwere letterkunde schijnen te bezitten, hem
groote moeijelijkheden gaf bij zijn collegies over de ge-
schiedenis en philosophie van het strafregt, terwijl de
hoogleeraar Loncq te Utrecht, waar hij aan het ziekbed
in het belang der zieken zich van de Latijnsche, Fransche
of Duitsche taal bediende, stuitte op de zeer onvoldoende
taalkennis der studenten. Uwe Commissie acht het een
bedroevend verschijnsel, dat bij hen, die een Universitaire
opleiding genieten, degelijke kennis van vreemde talen
van letterkunde en geschiedenis maar al te zeer ontbreekt,
en meent daarin een nieuw bewijs te zien, dat de studenten
dikwijls slecht onderlegd aan de hoogeschool komen.quot;
Middelbaar Onderwijs (Burgerscholen.)
»Wat het verslag aangaande de eindexamens in het jaar
1876 betreft, bij welke van de 198 Candidaten aan 165
het getuigschrift is uitgereikt, zoo kan uwe Gommissie
niet ontkennen, dat de opmerkingen, door de examen-
commissie aan het verslag toegevoegd, op haar geen in
alle opzigten gunstigen indruk hebben gemaakt. Zoo bleek
bijv., wat de wiskunde betreft, dat in Overijssel vele
candidaten verzuimd hadden zich een helder inzigt in de
beginselen der reken- en stelkunde le verschaffen; dat in
Noordbrabant de uitslag van hel schriftelijk examen in de
mechanica zeer ongunstig was. Nog meer werd uwe Gom-
missie gelroiFen door de mededeeling, dal in Overijssel,
op enkele uilzonderingen na, de candidaten geen gronden
kenden voor de eenvoudige verschijnselen, die mei de
gedaanle en de beweging der aarde in verband staan, en
eenvoudige vraagstukken op de globe niet konden oplossen;
dat met uitzondering van Utrecht en Overijssel, in de
overige provinciën zeer vele candidaten de geschiedenis
der IQ®® eeuw, vooral die van den nieuwsten tijd, bijna
geheel verwaarloosd hadden; dal in Noordholland door
vele candidaten tegen taal- en spelregels der Nederiandsche
laai gezondigd werd; dat in Gelderland, waar hel examen
in de taal vrij wat gunstiger was dan gewoonlijk, toch
het schrijven in de Nederiandsche taal bij velen onzuiver
was; dat de opstellen in Utrecht, Limburg en Zeeland in
het algemeen zonder veel taalfouten waren.
Waar men toch van een beschaafd man verwacht, dat
hij de dagelijksche verschijnselen van de beweging der
aarde en de overige hemelhgchamen kan verklaren, dal
hij de geschiedenis der laatste honderd jaren in hoofd-
trekken kent en zijn eigen taal zuiver schrijft, maakt het
op uwe Commissie een pijnlijken indruk, dat deze algemeene
kennis bij vele leerlingen, die de vijf klassen eener Hoogere
Burgerschool hebben afgeloopen, schijnt te ontbreken.
Ook kwam het Uwe Commissie voor, dat de studie der
handelswetenschappen en van het boekhouden weinig vruchten
scheen te dragen. In Noordbrabant en Zeeland toch hadden
de meeste candidaten geen helder begrip van handelspapier,
terwijl in Groningen vele candidaten bij het boekhouden
het credit en debet niet uit elkander wisten te houden,
iels wat volgens hel oordeel uwer Commissie toch wel het
hoofdvereischte van een goede boekhouding mag gerekend
worden.quot;
Dit zeer ongunstige Verslag betreft niet slechts vakken,
die op eene opvoedings-school niel behooren, als handels-
wetenschappen en boekhouden, wat men desnoods zou
kunnen toegeven, omdat het eene onvergeelelijke fout van
den wetgever was, zulke zaken, die op eene handels- of
technische school behooren, op eene Hoogere Burgerschool
te doen onderwijzen; maar de afkeuring slaat ook op zaken
van opvoeding: men heeft hier niet de eenvoudigste begrippen
van kosmographie, die heeten onderwezen te worden; däär
kent men het meest gewigtige van de geschiedenis der
laatste eeuw niet; elders kan men niet rekenen; wederom
elders schrijft men de Nederlandsche taal slecht. Voorwaar
geen gelukkig oordeel, dat hier uitgebragt wordt over zoo-
vele jeugdige inrigtingen, waaraan enorme kosten besteed
worden; en men vergete hierbij niet, dat men hier niet tc
doen heeft met een persoonlijk oordeel van de Commissie
uit de Tweede Kamer, maar dal deze Commissie hier slechts
heeft afgeschreven, wat was opgeteekend door de verschillende
Gommissiën, die het eind-examen der genoemde scholen zelve
hadden afgenomen.
Hier alzoo nieuwe reden tot nederigheid, hier nieuwe
reden tol het opwerpen der vraag: hoe komen wij in hel arme
vaderland loch op een heter spoor?
Ik breng op nieuw mijn hartelijken dank aan mijne
vrienden, die de goedheid gehad hebben, deze regelen door
den druk voor openbaarheid geschikt te maken.
BU.
De dusgenoemde Amerikanisirung, en een middel om haar te
bestrijden......................247
AanvTilling van vroeger besproken onderwerpen.......430
^ - --
-ocr page 468- -ocr page 469-IDE
' naajl de
NEDEKLAA'DSCHE WETTEN.
-ocr page 470-? ■►y
s.
■4;
gt;
K tr -H
0
-ocr page 471-naar de
door
DERDE EN LAATSTE VERVOLG.
(tVoTeoiber 187»).
— -m;«»»—
ROTTERDAM,
H. A. KRAMERS amp; ZOON.
1 8 7 9.
Stoomdruk van P. W. van de Wbijer, Utrecht.
■.Stufig
1 ■
ft
Stoomdruk van P. W. van de Weijer, Utrecht.
li
DE VERHOÜDING VAN DEN VOLKS-VEETEGENWOOR-
DIGER EN VAN DEN GEWONEN BÜRGER TOT DE
BELÄNGEN VAN DEN STAAT.
In een opstel in de Gids, Februarij 1879,bl.379,levert
de Heer Dr. K. A. Rombach, Lid van de Tweede Kamer
der Slaten-Generaal, zooals zijne bescheidenheid het uitdrukt,
eene Primula op het gebied van causerie, die niet onopgemerkt
mag worden voorbijgegaan. Daarin heeft hij een glanspunt
gesteld, ongeveer zooals Voltaire, die overigens volstrekt
geene auctoriteit voor mij is, dat meermalen deed, b.v. in
zijne Zaïre, waarin met gespannen aandacht de woorden
moeten worden verbeid: Zaïre! vous pleurez? Het glans-
punt in het artikel in de Gids is eene soort van wraak, op
mij genomen, omdat ik mij veroorloofd heb, aanmerkingen
te maken op zaken, die de Heer Rombach in de Tweede
Kamer der Staten-Generaal had voorgestaan. Wraak heeft
voor mij geene waarde; voor wraak, haat en dergelijke
onedele aandoeningen van anderen ben ik volstrekt niet
gevoelig; ik heb er geen tijd voor en het leven heeft ook eene
veel te hooge beteekenis, om daarbij stil te staan. Aanvallen
kan men in het leven niet ontgaan; van zekere klasse van
lieden hebben zij geene waarde; en komen zij van eene
zijde, waarin eenig gewigt ligt: bij den slag van Waterloo
hadden de Franschen Wellington ontdekt, die op zijn rüs-
tigen Gopenhagen kalm zijne bevelen gaf. De rondom hem
fluitende kogels deden de mannen zijner omgeving den
Hertog smeeken, van plaats te veranderen; het antwoord
meester maken. Maar zulke misbruiken thans daargelaten :
hoe komt men tot eene goede keuze van Vertegenwoordigers?
In Nederland weet iedereen, dat die keuze in geen
enkel opzigt den naam verdient, dien zij draagt. Niet
dat wij geene waarachtige Volks-vertegen woor dig ers in
onze Staten-Generaal zouden bezitten: er zijn vele kundige,
geschikte en hoogst achtbare mannen in gezeten, maar de
wijze, waarop zij daar gebragt zijn, is zóó gebrekkig, dat,
met een klein verschil in de omstandigheden, niet zij
zouden gekozen zijn, maar volmaakt ongeschikte en onbe-
kwame personen in hunne plaatsen hadden kunnen treden.
Die ongeschikte en onbekwame mannen komen elders, of
op andere tijden, uit dezelfde stembus, waaruit een voor-
treffelijke te voorschijn trad.
Is nu een volk rijp voor het stelsel, zoo hinderen die
ongeschikte en onbekwame mannen niet, of weinig; de
krachtige Regering en de waarachtige Vertegenwoordigers
des volks overschaduwen dan de ongeschikten en onbekwamen,
zoodat deze laatsten in het algemeen zelden meer kwaad doen,
dan dat zij de zaken nu en dan een weinig ophouden.
Zoo hinderen zelfs eenige sociaal-demokraten in de Duitsche
Vertegenwoordiging niets hoegenaamd, en hebben lersche
demagogen in de Engelsche Huizen geen spoor van invloed.
In Frankrijk, in België, in Italië, in Oostenrijk-Hongarije,
in Spanje en in Griekenland is het anders, en in ons lieve
Vaderland gaan wij volkomen gebukt onder gekozenen des
Volks, die aan het Bestuur alle vastheid ontnemen en tal
van onheilen scheppen.
Eene zoogenaamde volks-keuze kan bij ons uitgaan van hem,
die in zijne zaken le weinig voorspoed heeft, of wel eenigen
lijd van hel jaar in 's Hage wil doorbrengen. Hij laat zich
dan door een paar van zijne vrienden in eene kiesvereeniging,
zooals zij heel, aanbevelen; en aankondigingen in couranten
en strooi-billellen doen dan hel overige, om den man .
die welligt van een Volks-verlegenwoordiger zooveel heeft,
als een konijn van een smid, te brengen in de Tweede
Kamer der Staten-Generaal. De kies-vergaderingen zijn bij
ons zelden in de handen van mannen van stavast; het
meer bezadigde deel des volks blijft aan zijn werk en heeft
zó(5 weinig begrip van openbare aangelegenheden , dat in
die kies-vereenigingen veelal niet meer dan een 20 a 30
kies-geregtigden zijn. En als de dag der stemming nadert,
vraagt de groote massa der kiezers aan dezen of genen, wel-
ken naam hij op zijn billet moet invullen. Wat bij ons
volks-keuze genoemd wordt, kan veilig gehouden worden
voor eene ijdele vertooning, waarbij in het algemeen, de
bovengenoemde beste uilzonderingen daargelaten, slechts
sprake is van den wensch van hem, wiens naam tenslotte
bij meerderheid komt uit die zoo indrukwekkende, groote
blikken bus.
Reeds om deze reden is een nauwkeurig toezien van
het volk op de handelingen van sommigen, die heeten het
Volk te vertegenwoordigen , maar het niet doen, onmisbaar.
Ziedaar alweder het onvolmaakte in dit ondermaansche: de
Monarch heeft eene Constitutie, maar hij kan toch met zijne
Raadslieden le ver gaan en buiten de juistheid treden; men
stelt dan gekozenen des volks naast hem, maar dat kiezen
geschiedt deels ten eenen male gebrekkig , en zoo is het volk
nu wel verpligt, het oog te houden op het geheel en
inzonderheid op die gekozenen, welke op eene plaats ver-
keeren, waar zij niet behooren en 's Lands zaken niet
naar waarde kunnen behartigen. Er is een rad meer
aan den wagen gebragt, maar de leiding van 's Lands
zaken kan nog zeer ongelukkig zijn, en bijzonder onge-
lukkig worden juist door de gekozenen des volks.
In dezelfde mate wordt het toezigt van hel volk op hetgeen
de Volks-vertegenwoordiging doet, noodzakelijker, waarin
die Vertegenwoordiging zich vooruitzet en de Regering
terugdringt; want dan zijn de rollen omgekeerd en behoe-
ven de Volks-vertegenwoordigers Controleurs, omdal zij
Il jfe:.
I
i
nu Regering geworden zyn. Niel waar ? De Regering moesl
geconlroleerd worden door gekozenen des volks; wanneer
nu die gekozenen in meerdere of mindere mate Regering
worden, moeten zij op hunne beurt worden gecontroleerd,
en daar men hiertoe geene gekozenen van den tweeden
rang heeft, blijft er niets anders over, dan dat diegenen
uit hel volk, welke kennis van zaken hebben, uil eigene
beweging spreken.
In Nederland is men — daaraan twijfelt niemand meer — in
snelle vaart naar de Volks-souvereiniteil, dal is te zeggen: wij
zijn voor een aan?ienlijk deel in de handen van eenige vrien-
den , die elke Regering bemoeijelijken, welke zij niet op hel
kussen gebragt hebben. Deze Heeren jagen niet slechts
naar de beste betrekkingen, maar van hen gaal ook een
afbreken uit, waarover zich allen bedroeven, die oogen
hebben om te zien en hun Vaderland liefhebben. Zoo
deze lieden zich gewerkt hebben in de Staten-Generaal, of
ook in de Provinciale Staten, of in de Gemeenteraden,
trachten zij meer en meer naar boven le komen en le
worden Inspecteurs van het Lager Onderwijs, Inspecteurs
der Geneeskunde, Burgemeesters, Leden van Reglerlijke
Collegiën; of zij dringen en dwingen om Ministers te
worden, Leden van den Raad van State, Commissarissen
des Konings in de Provinciën, zelfs Gouverneur-Generaal
van Nederl. Indië.
Dit is eene oneindige bron van verderf voor Nederland,
daar lieden, die dikwerf de bekwaamheid missen, de
gewigtigste stellingen innemen.
Een gekozene des Volks kan dän alleen dal volk goed
vertegenwoordigen, wanneer hij is een man van wijsheid.
Hij behoort geheel en al verheven le zijn boven een streven
naar persoonlijk voordeel, en elk neefschap moet hem
onbekend zijn; hij moet wezen vrij en onafhankelijk en
hebben le courage de sou opinion. Hij moet een man
wezen van algemeene beschaving en van gezond verstand;
bijzondere kennis van Staatszaken heeft hij niet noodig,
en alle bijzondere kundigheden, die hij in een bedrijf, in
letteren of wetenschappen hebben mag, laat hij te huis,
wanneer hij naar 's Lands vergaderzaal gaat; daar blijft hij .
kort; laat de Regering alzoo zooveel mogelijk vrijen tijd;
daar dringt hij nooit in bijzonderheden door, maar laat die
aan de Regering over; daar controleert hij de hoofdrigting
en spreekt daarover zijn oordeel duidelijk uit; daar praat
hij dus niet meer, dan hoog noodig is, in het openbaar,
maar legt zijne kracht in de Afdeelingen!); daar onthoudt
hij zich van elke aanmatiging tegen het Bestuur, zoo het
in 't algemeen goed is, maar steunt dit; en van daar gaat
hij weder naar huis, om zijn persoonlijk leven rustig voort
te zetten.
f;
Heeft men er nu bij ons alles op ingerigt, om zulke
éhten te bekomen? Gij tracht thans vooral menschen te
leeren kennen, door hen te examineren: examineert Gij ook
naar vastgestelde regelen de gekozenen des Volks ? Of welke
bepalingen hebt Gij ter uitsluiting van onbevoegden, en
ter bevordering der keuze, zooveel mogehjk, van de beste
menschen uit het Land? Kiest Gij de oudsten en geeft
Gij aan dezen eene eerste plaats in de Volks-vergaderingen,
zooals dit nog de roodhuiden in Amerika doen? Voor de
Eerste Kamer hebt Gij, en te regt, een filtrum, en is er
bovendien regt goed vastgesteld, dat alleen lieden, die wat
te verliezen hebben, hier eene plaats kunnen innemen,
maar voor de Tweede Kamer ontbreekt elk middel van
1) Men spreekt bij ons van het Parlement; maar onze Grondwet kent
dit niet; het behoort tot den Regeringsvorm van Engeland. Bij ons
behooren de Volks-vertegenwoordigers wel goed toe te zien en goeden
raad te geven, maar, hoezeer het nergens is uitgedrukt, ligt het in onze
Staats-regeling, dat die Vertegenwoordigers weinig in het openbaar
spreken. Dat spreken bevordert wel den hoogmoed van onbekwamen,
maar wordt door de belangen van het Land slechts in hoofdzaken
gevorderd.
zuivering; slechts weinige burgers missen het regt, om
mede te kiezen: een kleine census is eene hoofd-bepaling,
en alzoo zijn alle deuren wijd opengezet, waardoor onbe-
kwaamheid en ongeschiktheid kunnen dringen, om nu het
hoogste woord te gaan voeren in 's Lands vergaderzaal.
Wat zoudt Gij zeggen, indien men ü het water, dat van
de reinste en van de onreinste plaatsen zamen vloeit, te
drinken gaf, zonder de minste zuivering daarvan in het
werk te stellen? Filtreert Gij dat water niet? Is het een
overblijfsel van eene oude phrase, die welhgt nooit voor
waar is erkend, namelijk: Vox fopuli vox Dei? Sedert
wanneer is de meerderheid zamengesteld uit de beste men-
schen? Zonder strenge bepalingen en zonder zuiverings-
middelen bekomt Gij slechts ongeluk door zoogenaamde vrije
keuze van het Volk. Gij volgt daarin eenvoudig aange-
nomene gewoonten; Gij ziet het gebrekkige der uitkomst,
en Gij gaat toch voort.
Zoolang het volk Vertegenwoordigers kiest naar slechte
grondslagen, zoolang is goed regeren onmogelijk. Ja, alles
blijft hier onvolmaakt; maar zooals men aan kinderen messen
en vuur onthoudt, zoo behoort men ook buiten de kiezers te
sluiten de zoodanigen, die de beschaafde Maatschappij teregt
als kinderen beschouwt. Er moeten even deugdelijke waar-
borgen zijn ter verkrijging van eene goede Volks-vertegen-
woordiging, als ter bekoming van eene krachtige Regering.
Wat de gekozenen aangaat: ook hier behoort beperking
te bestaan. Niet elkeen is geschikt voor zulk eene betrek-
king: lieden van den Geestelijken stand, Onderwijzers der
jeugd. Geneeskundigen, Advocaten, Militairen, enz. behooren
niet in 's Lands vergaderzaal; daar behoeft men heden van
algemeene ontwikkeling en van ervaring, mannen,onafhan-
kelijk van de fortuin, Burgemeesters van grootere plaatsen.
Leden van de Provinciale Staten, mannen uit de wetenschap,
den handel en de nijverheid, die zich hebben terugge-
trokken en stil leven. Zoo men dan aan de Leden der Ver-
tegenwoordiging, van wege de Regering, alle voorstellen
vooraf in druk te huis zendt, zoodat zij, voordat zij ter
vergadering komen, deze kunnen overwegen, en men houdt
hen in een geheel jaar te 's Hage niet langer dan eene
maand, verdeeld in twee, drie of vier deelen, kunt Gij ware
éliten des volks hekomen. Zoo Gg dan schrandere Ministers,
een krachtigen Raad van State, en kundige Hoofd-amhtenaren
heht bij de Departementen van Algemeen Bestuur, dan kan
het woord Staat eene waarheid worden.
Boven alle dingen is het noodig, dat Vertegenwoordigers
des volks wel zekere bedieningen kunnen behouden, die zij
hebben, als zij gekozen worden, maar van alle voor hen nieuwe
ambten verwijderd blijven gedurende eenige jaren, nadat zij
opgehouden hebben. Vertegenwoordigers des volks te zijn;
dat jagen naar ambten door hen, die door de stembus in het
licht gebracht zijn , is eene hoofdbron van bederf van onzen
Staat. Niet minder verderfelijk is het, dat pas ontslagen
Ministers, veelal door partijzucht weggedrongen, zich on-
middellijk weder in de Tweede Kamer weten te werpen,
om aldaar zich over hunne uitwerping te wreken; op deze
en dergelijke wijzen is de achting voor de Volks-vertegen-
woordiging bij ons ondergegaan. Niemand zegge, dat er
niet zeer vele uitnemende mannen onder ons volk gevonden
worden; rigt het daarheen, dat dezulken waarlijk U ver-
tegenwoordigen, of berust in den ondergang van het Land 1).
te
h
1) Eene controlerende Vertegenwoordiging des volks zal zoolang
storend blijven inwerken, tot men zal gekomen zijn tot de volgende
overtuiging:
Gij hebt hiervoor noodig geheel en al onafhankelijke, wijze en
bezadigde menschen; daarvan is in geen Land overvloed; zoek het dus
ook hier in multum en niet in multa. Stel dat Nederland heeft 4,000,000
inwoners, dan zijn 20 Leden voor de Eerste en 40 voor de Tweede Kamer
zeker wel het maximum; hoe kleiner het aantal Leden is, des te ge-
makkelijker kunt Gij er beste menschen voor bekomen.
Verhef het regt, om mede te mogen kiezen, tot een pligt, en stel
groote boete op het verzuimen van dien pligt.
1 ■(
quot;L.
' ?
f :
Hoe oneindig verre zgn wij verwijderd van heigeen iii
hier in hel ilt;ort geschetst heb en waarvan de juistheid
door niemand kan worden ontkend!
Hef het geheim der stemming op, en maak haar openbaar, zoodat elkeen
zien kan, door wien die gekozen is. Wie zich niet vrij genoeg gevoelt,
om in het openbaar zijne stem uit te brengen, verdient het regt van
kiezen niet. Op deze wijze hebt Gij in den eersten tijd wel meer
volks-beweging, maar Gij heft spoedig het meerendeel der intrigues op.
Stoor U bij het stemmen niet aan plaatselijke gelegenheden, om
het stembillet te kunnen inleveren, want de genoemde openbaarheid
maakt het persoonlijk inleveren van het billet onnoodig.
Verbied in zaken van verkiezingen alle zamenkomsten, alle open-
bare aanbevelingen, dus ook alle strooi-billetten, enz. Bij die zooge-
naamde leiding der verkiezingen wordt juist het bedrog gepleegd en
worden onbekwamen ingeschoven. Het raad Inwinnen blijft natuurlijk
geoorloofd, en zoo doende zullen alleen de zoodanigen gekozen wor-
den, die men daartoe verzoekt, en houdt een Lidmaatschap der Ver-
tegenwoordiging op, een haantje te zijn. Voer voor elke verkiezing
voor de Eerste Kamer, voor de Tweede Kamer, voor de Provinciale
Staten en voor de Gemeente-raden een eigen filtrum in, zoodat de
plaatsnemenden nooit direct gekozen', maar eenmaal gefiltreerd zijn,
en laat het filtrum steeds nauwere openingen hebben, naarmate Gij
te doen hebt met keuzen van meer gewigt.
Heb een census naar belasting, maar voer ook een census van intelli-
gentie en van maatschappelijk bestaan in, zoodat mannen van weten-
schap en van kunst, of anderen, die goede Staatsburgers zijn, door
den geldelijken census niet worden buitengesloten.
Sluit buiten de kiezers allen, die een onteerend bedrijf uitoefenen,
en breng daartoe zeker ook alle verkoopers van sterken drank; voorts
hen, die hunne burgerschaps-regten missen, en allen, die in beschaving
te laag staan, om te weten wat een Staat en wat kiezen is. Hoe lager
Gij den census (zedelijken, maatschappelijken en geldelijken) stelt, des
te meer blijft Uwe volkskeuze het karakter behouden van een dobbelspel.
Een goede vriend deelt mij mede, wat ik trouwens kon verwach-
ten , dat kundige mannen in bovengenoemden zin voorstellen hebben
gedaan. Onze voortreffelijke G. W. Vreede heeft reeds in 1870 in zijne
Brochure Onze volksgeest het openftaarsiemre^ri voorgestaan. Thorbecke
schijnt in de Debatten over de kieswet 1850 openhaarheid voor de toe-
komst gewenscht te hebben. (Parlementaire Redevoeringen, II. bl.108,
op Art. 39). De Bosch Kemper heeft meermalen den pligt der kiezers
doen uitkomen, boven het beweerde regt om daarvan naar willekeur
gebruik te maken.
Ik eer opregt en geheel die uitnemende mannen, die in
onze Staten-Generaal eene plaats willen innemen, en die
plaats in waarheid vervullen, zooals ik deze daar in het
kort teekende; aan hun streven hebben wij het te danken,
dat wij niet reeds in 1848 of in 1849 zijn ondergegaan; aan
hen danken wij, dat wij nog een bestaan hebben. Maar
de pogingen van de vrienden zijn niet verzwakt; integendeel,
zij klimmen en nemen groote proportiën aan; ieder burger,
daartoe geroepen of niet, zal zich dus te overtuigen hebben
van den phgt, om op zulke gekozenen des volks een wakend
oog te houden, die dat volk niet vertegenwoordigen.
Er zijn er, die meenen, dat zij met het ambt ook de
bekwaamheid bekomen en, door gekozen te worden, op
eenmaal van gewone burgers Staatsheden worden van het
eerste water; maar juist deze dwaling is eene hoofdbron
van ongeluk: onbekwaamheid blijft onbekwaamheid en on-
geschiktheid bhjft ongeschiktheid.
Er is voor het volk dus genoeg te doen, wanneer ge-
kozenen uit dat volk in de Staten-Generaal den verkeerden
weg' opgaan, zich bemoeijen met dingen, waarvan zij
geene kennis hebben, en door hunne redevoeringen en uit-
gebragte stemmen aan de openbare zaak schade doen. In
een vrij Land is elk deskundige daartoe geroepen. In
Nederland heeft gelukkig elkeen het regt, billijke openbare
kritiek uit te oefenen, zelfs op alle Regerings-daden en
alzoo ook op elk woord, dat in 's Lands vergaderzaal, ook
door gekozenen des Volks, moge gesproken zijn. Die kritiek
komt soms voor het oogenbhk te laat, want de Heeren
Staten besluiten dikwerf onmiddellijk na het uitbrengen van
hunne persoonlijke aangevoerde gronden. Maar geheel te
laat is het nooit, om opregte en gezonde kritiek uit te
oefenen op hetgeen er in eene Volks-vertegenwoordiging is
gezegd of gedaan.quot; De Verslagen der Afdeelingen te over-
wegen en daarop het oog te vestigen, is vóór alle dingen
van gewigt. Voor het oogenblik blijven de gemaakte op-
merkingen welligt zonder gevolgen, maar vroeger of later—
want het leven der Staten-Generaal is eene soort van
perpetuum mobile — kunnen zij van nut zijn.
Wat tot eene gezonde openbare kritiek behoort, is elkeen
bekend. Over bijzondere kritiek hebben wij niet te handelen,
dat is over die, welke betrekking heeft tot het bedekte,
persoonlijke leven; de openbare kritiek omvat hetgeen open-
baar is: zaken en personen alzoo, alle personen, die in
het openbaar iets doen, inzonderheid wanneer zij eene
openbare betrekking vervullen. Niemand is hier buiten-
gesloten, dan het Geëerbiedigd Hoofd van den Staat, Ik
zeide: inzonderheid zij, die eene openbare betrekking ver-
vullen; zij toch behooren vóór alle anderen te handelen in
den zin, van de belangen des Lands te bevorderen; en tot
de ware vrijheid behoort alzoo, dat men, mits met de
waarheid voor oogen , openbaar aanmerkingen maken raag
op de Ministers en de Vertegenwoordigers des volks, de
Leden der Hooge Collegiën van'Staat, de Leden der Regter-
lijke Magt, alle Geestelijken, die in het openbaar optreden,
alle openbare Onderwijzers, alle Geneeskunst-oefenaren,
alle Mihtairen van alle rangen, en voorts alle anderen, die
in andere openbare bedieningen geplaatst zijn. Voorts valt
onder deze openbare kritiek niet slechts elke daad, door
de genoemde mannen in hunne betrekking bedreven, maar
ook wat door eiken anderen burger van den Staat in het
openbaar wordt verrigt, op het tooneel, in de kunst, enz.,
in koffijhuizen en op straat. En wat de daden aangaat,
die onder deze openbare kritiek vallen: niet ééne enkele
valt er buiten, zoo zij slechts openbaar en eene openbare
behandeling waardig zijn. Hiertoe behooren dan, naast die
daden, gesproken woorden en niet in de laatste plaats
openbare geschriften.
Van dit alles is iedereen overtuigd. Hoeverre men
in die openbare kritiek gaan mag, wordt vooreerst door
de Wet aangegeven, en in de tweede plaats door den
maatstaf, dien men gewoon is fatsoenlijkheid te noemen.
In openbare kritiek te blijven builen elke persoonlijkheid
is onmogelijk: men zegt, dat die Minister geen vertrou-
wen meer verdient, en men bestrijdt hem persoonlijk;
men zegl, dat die Onderwijzer onbekwaam is; men zegt,
dat die Predikant ongeoorloofde zaken op den predikstoel
gebragt heeft; men zegt, dal die Commissaris van pohtie
zijn pligt verzuimd heeft; men zegt, dat die Kapitein op
ongeoorloofde wijze op het volk heeft laten schieten; men
zegt dit alles en duizendmaal meer, en dit alles is enkel
persoonlijk.
Hoe verre mag men dan in dit persoonlijke gaan, niet
slechts naar de Wet, maar naar de redenen van fatsoen-
lijkheid ?
Den mensch late men geheel en al buiten overweging,
want dien kan men niel kennen; die mensch kan ook,
terwijl Gy hem b.v. le regt openbaar afkeurt als onbekwaam
en ongeschikt voor zijne betrekking, veel beter mensch
zijn, dan Gij of ik; en voorts: wat Gij niet wilt, dat U
geschiedt, doe dat ook aan een ander niet. Men blijve in
openbare beoordeehngen bij hetgeen het algemeene belang
vordert, en voorts bij hetgeen men zeker kent en zeker
weet. En bestaat bij U of mij de bedoeling, om per-
^nbsp;soonlijk te kwetsen, zoo zijt Gij of ik verachtelijk.
De Wet straft zeer sterk ligchamelljke aanvallen, maar
zeer zwak zedelijke. Op laster is thans eene onbe-
duidende straf gesteld: weleer sneed raen lasteraars de
tong uit.
Elkeen heeft dan in een vrij Land het regt van spreken,
zoo hij meent iels te zeggen te hebben; maar er zijn er
toch, die meer regt hebben dan anderen, en daartoe be-
hooren de deskundigen. Zij hebben niet slechts het regt,
maar zij zijn verphgt te spreken, zoo zij zien, dat het
algemeen belang geschaad wordt. Zij hebben geen mandaat
bij zoogenaamde volks-keuze, maar zij hebben een bevel,
dat uit hunne hefde voor het volk ontspruit; en in dit hevel
achten zij zich sterk, zoo zij door bijzondere zaak-kennis
hebben geleerd, hoe het wezen moet. Zoo wordt het ook
in alle vrije Landen verstaan: mannen, in hooge Gollegiën
geplaatst, of tot het hoogere ''Staats-leven in betrekking
staande, treden in vrije Landen telkens en telkens vrij op,
om - eenvoudig hun pligt raadplegende — de uit-'
komsten hunner onderzoekingen ter algemeene kennis te
brengen, en inzonderheid, wanneer eene Regering of Ver-
tegenwoordiging van den goeden weg wijkt. De Hoog-
leeraren, de mannen der Gymnasiën, de bedienaars der
Godsdienst, de Staats- en Regtskundigen, de invloed-
rijke mannen van kunst, van scheepvaart, handel en
nijverheid, van landbouw staan in dezen pligt bovenaan:
en zoo derhalve een van dezen, wie dan ook, die deskundig
is, zonder aanzien des persoons de waarheid voorstaat,
met kennis van zaken en goed voorbereid, verdient hij de
erkenning, dat hij hierin zijn Land en Volk liefheeft.
Geldt het optreden van deskundigen zaken, die door zoo-
genaamde Volks-vertegenwoordigers zijn voorgestaan, en
worden deze openbaar aangesproken over hetgeen zg in
'sLands vergaderzaal hebben gezegd, dan wordt dit niet
zelden euvel geduid, omdat sommige Vertegenwoordigers
des volks zich gaarne ook daarbuiten met een schild van
onschendbaarheid omgeven; maar naar de eenvoudige op-
vatting der dingen behooren zij te staan voor hetgeen zij
gezegd hebben, of het zou met de vrijheid gedaan zijn.
De Heeren Staten zeggen en besluiten wat zij beheven,
maar in het vrije Land blijft eene eerlijke kritiek hier niet'
slechts een regt, maar is ook een pligt.
Bepalen wij ons dan nader bij de vraag, in hoeverre een
gewoon burger het regt heeft en zijn pligt eischt, kritiek
uit te oefenen op Leden van de Staten-Generaal Mijne
persoonlijke meening is de volgende:
Voor mannen als 1. K. van Goltstein, H. A. M. van Asch
Si
-ocr page 486-van Wijck, van Foreest en voor tal van anderen, om van
de levenden niet te gewagen, had ik de hoogste achting
als Vertegenwoordigers des volks; anderen, die mede de
beste menschen der wereld kunnen zijn, zie ik in 's Lands
vergaderzaal dingen voorsïaan, waarvan mij het verderfelijke
in elke rigting bekend is. In zulke gevallen deelde ik sints
■1848 somtijds mijn oordeel mede, en meestal gold dit een
Lid van de vereeniging, die zich bij ons noemt de liberale
partij, wier streven ik in het algemeen schadelijk acht
voor het Land.
In de latere jaren hervatte ik die opmerkingen, met
name in de zaak van Hooger Onderwijs, en meer in
het bijzonder van de opleiding der Geneeskundigen. Per-
soonlijk belang had ik hierbij evenmin, als bij hetgeen ik
vóór ruim 25 jaren voorstond, toen mij daarover de afkeu-
ring van de mannen der partij in ruime mate gewerd.
Toen sprak ik naar mijn beste weten, zooals ik het meende,
en thans doe ik het nog.
Onder de Leden der Tweede Kamer, met wie ik in zake
van Geneeskundig Onderwjjs zoozeer verschil, als er ver-
schil mogeUjk is, behoort Doctor Rombach. Persoonlijk is
deze Heer mij onbekend; ik weet niets goeds en niets kwaads
van hem en dus houd ik hem voor een goed mensch, en
waren alzoo persoonlijke aanvallen, van mijne zijde op hem
gerigt, volslagen onmogelijk. Maar niet ééne zaak, die hij
in de Kamer voorstond en ik kon beoordeelen, heb ik kun-
nen goedkeuren.
Om nu, zoo het mogelijk ware, dezen Heer tot andere
zienswijze te brengen, heb ik reeds vdór zeven jaren voor
hem het middel in toepassing gebragt, waarbij ik mij dik-
wijls zoo wel bevonden heb, namelijk: ik schreef hem een
brief en deed hem daarin onder vier oogen datgene op-
merken, wat hij, naar mijne besliste meening, in 's Lands
vergaderzaal onjuist voorstond.
Was het alzoo goed gehandeld of niet, en was het mij,
-ocr page 487-zoo handelende, te doen om iets anders, dan om het alge-
meen belang voor te staan?
Ik deel deze correspondentie van 1872 zoo dadelijk mede.
De heer R. is na dien tijd, niet meer in dezelfde, maar
in andere zaken, naar mi.ine overtuigingquot;, in 's Lands ver-
gaderzaal voortgegaan, dingen te verkondigen, die voor het
Land hoogst nadeehg zijn. Daarop heb ik hem in het
openbaar de aanmerkingen gemaakt, die ik te maken had;
nooit heeft hij daarop een woord geantwoord, waarschijn-
lijk in het gevoel van onschendbaarheid als Lid van de
Tweede Kamer. Onlangs evenwel heeft hij in het Nquot;. van
Februarij van de Gids van dit jaar zich den uitval omtrent
mij veroorloofd, waarvan ik hierboven gesproken heb.
Geene wederlegging, maar een persoonlijke uitval behoort
nu tot den laagsten trap van hetgeen men in geschriften
doen kan. Mijne opmerkingen kunnen onjuist van inhoud
en afkeurenswaard van vorm geweest zijn: dan is het
desnoods goed, met gelijke munt betaald te worden, en
niemand, die kritiek uitoefent, mag hiertegen opkomen.
Geldt het echter hier alleen een oordeel tegenover een
oordeel, wanneer een gewoon burger aan een Vertegen-
woordiger van het volk fouten opmerkt over hetgeen hij
voorstaat? Ook de onbekwame Vertegenwoordiger is eene
soort van magthebbende en bepaalt door het uitbrengen
van zijne slem, wat voor hel Land geschieden zal. En
bleef hel hier slechts bij: in de Staten-Generaal kent men,
helaas! tot groot verderf van het Land, aan zoogenaamde
deskundigen bijzonderen invloed op de zaken toe.
In Geneeskundige aangelegenheden b.v. brengt men den
Heer Rombach lot hetgeen men tegenwoordig noemt spe-
cialiteiten-, in de Kamer en voor de Regering is hij een
man van groot gezag als specialiteit, en, terwijl hij,
zooals ik zal aantoonen, geene kennis heeft van datgene,
waarvoor hij zich uitgeeft, heeft men aan den Heer Rom-
bach veel onheil le wijlen in zaken, die in den laatsten
31*
-ocr page 488-tijd van de Tweede Kamer en van de Regering zijn uit-
gegaan. De Heer Rombach was de aanvaller van veel
goeds in ons Staats-leven, en ik ben als verdediger en
handhaver van dat goede opgetreden.
De Heer R. heeft partij-Regeringen opgezweept, om deze
veel kwaad te laten doen in Geneeskundige aangelegenheden,
en hij heeft, als gekozene des volks, aan die Regeringen
zijn steun verleend. Daardoor ook zLjn de Geneeskundige
zaken bij ons op de schromelijkste wijze in verwarring
gebragt, en heeft het Hooger Onderwijs vele gevoelige sla-
gen moeten ondergaan. Tegen die verderfelijke pogingen
heb ik mij gekant, en mij in de bres gesteld voor de èowa
causa, naar eene overtuiging, die ik reeds in vele ge-
schriften had uitgedrukt, vóórdat ik wist, dat er een Heer
Rombach bestond. •
Die zaak is van mijne zijde dan ook ver van eene per-
soonlijke verwijderd; voor zooverre zij eene persoonlijke
schijnt, is zij mij in de hoogste mate onaangenaam; maar
aangenaam was het mij nooit, om tegen de verwoesting
op te komen, die door de vrienden in zoo ruime mate
is uitgestort over het heve Vaderland.
Discussiën van dezen aard komen onder ons zeldzaam
voor, zooals zij behooren gevoerd te worden. De Engel-
schen verstaan dit het best; daar kan men warm schrijven
en redekavelen over alle zaken van hel openbare leven;
bij ons verslaat men bijna zulke discussiën niet; de des-
kundigen hebben wel een oordeel, maar veelal niet gron-
dig genoeg, om de zaak te doorzien; men vreest ook te
veel bij ons met open vizier in hel strijdperk te treden , omdat
er genoeg zijn, die door naamloos geschrijf of op andere
wijzen hen, die rondweg voor hun gevoelen uitkomen,
ondergraven en het liefst dooden, om vrij spel le hebben
en de openbare zaak in hunne onkunde of om andere re-
denen een weg uil te zenden, die ten verderve voert.
Ons Land telt vele waarachtige Vaderlanders; ik meen
-ocr page 489-zelfs, dat zij, die dit niet zijn, uitzonderingen zijn.
Maar die waarachtige Vaderlanders steken veel te weinig
de handen uit de mouw , hebhen veel te veel goed ver-
trouwen op lieden, die van dit vertrouwen misbruik maken,
en eene zekere gemakzucht is bij vele uitnemende Vader-
landers niet te ontkennen. Maar vooral dat »het zal zulk
eene vaart niet nemenquot;, of »het is zoo erg nietquot;, of »het
zal wel te regt komenquot;, en dergelijke uitdrukkingen meer,
zijn onder ons zoo gewoon, dat eene discussie, die in
kracht ten slotte van geene meerdere beteekenis is, dan een
haard, die goed brandt, alligt bij ons voor eene uitbars-
ting van een vulkaan gehouden wordt. Men acht dan ook
warme discussiën bij ons in het algemeen vreemd aan goede
manieren. Inderdaad, waar men aan die discussiën een
zuiver persoonlijk karakter geeft, zijn zij buiten de gren-
zen der beschaving. Maar is warmte, is ijver, is gloed
niet meer geoorloofd, waar het beginselen geldt? Mag er
geen zwaard meer getrokken worden ter bevordering van
de hoogste belangen des Lands, en ter bestrijding van het-
geen dit schaden kan ? Geldt nog slechts één regel, name-
lijk : virtus post nummos ? En heeft eene soort van schelden
dezelfde, of welligt nog meer kracht, dan gezonde argu-
mentatiën, dan laat ik het geheel gaarne aan U over, maar
ben niet mede van de partij.
Voor mijn deel wil ik met een oogopslag rekenschap
geven van mijn optreden tegen den Heer R., van mijn
waarlijk persoonlijk optreden, maar niet persoonlijk in den
lagen zin: van den man zeiven, dat is, van zijn karakter,
zou ik mij schamen, indien ik er ter waarde van eene
zandkorrel van zou afdoen.
Ook ik behoor onder degenen, die hun leven gegeven
hebben aan de vorming van goede Doctoren in de Genees-
kunde; ik heb dat met hart en ziel gedaan en er zooveel
kracht in gelegd, als ik had; het is zelfs mijne hoofdtaak
geweest in mijn maatschappelijk leven, en ik heb op deze
mijne gebrekkige pogingen de goedkeuring van duizenden
ontvangen. En mijne overtuiging en die goedkeuringheb-
ben mij dan volkomen doen verstaan : wat Gij daarin
voorstondt, was goed.
Daar komen nu vóór eenige jaren afbrekers, wier scha-
delijk streven ik, naar al wat ik vroeger gedacht en gedaan
had, moest afkeuren en bestrijden. In 1865 begon de
verdelging in het uitvaardigen der Geneeskundige Wetten;
alles werd overhoop geworpen en een nieuw kaartenhuis ge-
sticht, dat in 1878, en dus na iS jaren, reeds geheel vermolmd
ivas en ineen stortte. De Heer Rombach heeft aan dat
kaartenhuis zijn deel; hij handhaafde het met al zijn ver-
mogen.
Is hij nu in 1878 overtuigd geworden, dat hij den Ge-
neeskundigen stand mede te gronde rigt ? Hooren wij hem
in de Gids, Febr. 1879, bl. 381
Na met anderen de fout begaan te hebben, om het nut der
Latijnsche taal voor de Geneeskundige praktijk te verwarren
met het onmisbare, dat in eene goede Latijnsche opvoeding
gelegen is, — eene verwarring, waarvan de Heer R. waar-
schijnlijk niets gevoelt, — en na alzoo het Latijn voor Genees-
kundigen te hebben verworpen, gaat hij dus voort: »Deze
„denkbeelden hebben snel veld gewonnenquot; (namelijk bij hen,
die de genoemde verwarring mede hebben gemaakt). »Bij
»de behandeling der Wet op het Hooger Onderwijs in de
»Tweede Kamer (1876) werd het amendement Rombach, om
»den Doctorsgraad in de medicijnen ook verkrijgbaar te
»stellen voor hen, die geene klassieke studiën gemaakt hebben,
»met eene aanzienlijke meerderheid verworpen, en slechts
»twee jaren later, bij den even onredelijken als feilen
ïstrijd tegen de artsen-wet, vernam men nauwelijks oppo-
»sitie tegen het gemis van Latijn onder de vereischten ter
»toelating tot de faculteits-examens voor de artsen. Ook
»hier dus weder bevestiging van het: Les idéés marchent.
»Toch acht ik het niet wenschelijk, dat de klassieke stu-
't
sdiën door de toekomstige medici geheel verwaarloosd
ï worden.quot;
Zooais men uit den nagel den leeuw kent, zoo kent men
ook uit den tand het knaagdier. De taal, door den Heer
R. daar gesproken, drukt zijn leven uit als Lid van de
Tweede Kamer der Staten-Generaal. Wat staat nu lieden
als mij en anderen te doen? Moeten wij dat alles stilzwij-
gend aanzien, of moeten wij de wapenen opnemen voor
hetgeen honderd duizenden van ons geslacht goed geacht
hebben ? Ik heb het laatste gedaan en blijf het laatste doen,
en ik had het groote voorregt, zooals ik bl. 259 en volg.
hierboven uitvoerig heb uiteen gezet, als medestrijders
naast mij te hebben bijna al de Geneeskundigen van het
groote Duitsche Rijk.
En hiermede acht ik nog nader toegelicht, dat ik de
wapenen niet nederleg, voor het uur geslagen is, waarop
ik ze niet meer hanteeren kan.
Bij den togt naar Chatham had de bemanning van the
Royal Oak het schip, dat door de onzen in brand was gesto-
ken, verlaten; de Kapitein Douglas bleef echter achter, en toen
men hem toeriep, dat hij nog gemakkelijk zijn schip kon
verlaten, was zijn antwoord: «dat hij daartoe bevel noodig
had;quot; hij verbrandde met zijn schip.
Private wisseling met den Heer Rombach in 1872.
Meermalen werd, sedert de Wet op de Geneeskunde in
1865 was uitgevaardigd, in de Tweede Kamer bij de be-
handeling van het budget gesproken over de opleiding der
Kweekelingen voor de Pharmaceutische dienst in Ned. Indië,
die te Utrecht aan de Hoogeschool onder mijn opzigt plaats
had. Er was toen een algemeen streven, om te Amsterdam
al het Geneeskundig onderwijs te doen geven, dat in
Nederland gegeven werd. De bloeijende Militaire Genees-
kundige school van Utrecht werd naar Amsterdam verplaatst;
het Staats-examen was toen de vlag, waaronder men zich ver-
eenigde; de Pharmaceuten, die aan de Hoogeschool te Utrecht
voor Indië werden opgeleid, moesten in dezelfde passen ge-
dreven worden, als de Militaire Geneeskundige kweekelingen.
Bijna telken jare had ik bij het Ministerie van Koloniën
te verdedigen, dat de Indische Militaire Pharmaceuten te
Utrecht best geplaatst waren; en daar ik den ondergang
der Amsterdamsche Mihtaire Geneeskundige school en der
Geneeskundige Staats-examens zoo goed doorzag, als elk-
een, die er toen zijne aandacht op vestigde, hinderden mij
niet weinig de onbekwame aanvallen, die over de Ütrecht-
sche Pharm, school door den Heer Rombach in de Tweede
Kamer werden gedaan.
Ik schreef hem alzoo den volgenden brief, om hem een-
voudig van zijne dwaling terug te brengen.
Bennekom, 28 October 1872.
VielEdel ZeerGel. Heer!
-nbsp;Ui' het Dagblad van Z. H. en 's Gr. verneem ik, dat
I door UEd. in de Tweede Kamer 26 Oct. 1.1. aan Z. E. den
I Minister van Kol. het wenschelijke is betoogd, om de
kweekehngen voor de Pharm, dienst in Ned. Indië niet
Vnbsp;te Utrecht te doen opleiden, maar dat op hen de
il.nbsp;Wet van 1865 moge worden toegepast.
I • ,nbsp;Misschien is UEd. bekend, dat ik, zoolang die opleiding
pnbsp;bestaat, met hare leiding ben belast geweest, en zelfs aan
1nbsp;den avond mijns levens nog daarmede belast ben.
,nbsp;Ter goeder trouw meen ik nog, dat deze zaak uitnemend
[nbsp;ik haar door en door ken, ook in haar
-nbsp;optreden in Indië in de praktijk van het leven, zou UEd.
mij zeer verpligten, mij wel te willen doen weten, op
welke gronden ÜEd. vermeent, dat zij minder goed is dan
geene opleiding, en een zoogenaamd Staats-examen.
Ben ik onbescheiden, zoo ik dit verzoek doe, enkel in
hel belang der waarheid, — want van persoonlijk belang
kan in mijne stelling geene sprake aijn, — dan vraag ik
bij UEd. voor die onbescheidenheid vergeving.
Onbekend met UEd. woonplaats, rigl ik dit schrijven
naar 's Gravenhage.
Ik heb de eer le zijn
ÜWelEd. dv. dienaar,
(gel.) G. J. Mulder.
Hierop ontving ik het volgende antwoord:
'sHage, 29 Ocl. 72.
WelEdel Hooggeleerde Heer!
Het Dagblad v. 's Grav. schijnt niet juist terug gegeven
te hebben wat ik gezegd heb, len minste volgens 't door
U vermelde. Als U 'l bijblad, de zoogen. handelingen
wilt nalezen, zult Gij U daarvan kunnen overtuigen.
Omtrent de opleiding etc. heb ik gezegd. Dat alles laat
ik daar, maar ik verlang dal de apolhekar voor Indië
examen aflegge even als de overige en als de Officieren
van Gez. voor Indië, 'l publiek examen voor de door den
Koning volgens de wet benoemde Gommissie — 'l is voor
de Indische armée van belang dien waarborg van bekwaam-
heid hunner apolhekars te hebben en voor die apolhekars
zelve, om niet een beperkte bevoegdheid te hebben, zoo
als nu 't geval is, maar ook, indien zij door ziekte of
anderzinls verpligl zijn naar Nederland terug le keeren,
hel regt le bezitten, ook hier hun vak uil le oefenen.
W.E. H.G, Heer, waar en hoe de opleiding der apolhe-
kars plaats heeft, is hier de vraag niel, maar gelijk examen
en gelijke bevoegdheid voor allen, en mij dunkt daarmede
zult Gij na de vaststelling der Wet van 1 Junij 65, Aug.
(onleesbaar) zelve instemmen.
Met opregte hoogachting heb ik de eer te zijn,
UEds. dienstw. dien.
(get.) Dr. K. A. Rombach.
Mijn antwoord aan den Heer Rombach luidde aldus:
Bennekom, 3i Oct. 4872.
' änbsp;WelËdel Zeer Gel. Heer!
inbsp;Ik ben ÜEd. zeer dankbaar, een antwoord van UEd.
.nbsp;bekomen te hebben; UEd. was daartoe niet verpligt.
1nbsp;Den inhoud van dat antwoord kon ik bevroeden; maar
hij heeft mij toch verrast in sommige opzigten.
1nbsp;B.v. ik zou met UEd. instemmen, dat de kweekelingen
de Indische Pharm, dienst naar het Staats-examen
■ 'nbsp;moeten gerigt worden.
' Inbsp;In waarheid, zoo ik, na de vaststelling der Wet op de
Staats-examens, met UEd. en zeer vele anderen zou hebben
[Lnbsp;ingestemd, zou ik al een zeer zonderling mensch moeten
P 'nbsp;z'jn) tegen die instemming in te blijven handelen, zooals
jfnbsp;ik gedaan heb. En wie heeft er sterker tegen Staats-examens
gestreden, dan ik?
Dat woord instemmen is UEd. ontvallen.
!||nbsp;Eene discussie over hetgeen bij mij sedert jaren afgedaan
inbsp;en beslist is, kan ik voor mij niet wenschen. En aan UEd.
1nbsp;zou zij welHgt ook niet welgevallig zijn.
|inbsp;Daarom verzoek ik van UEd. de vrijheid, slechts eenige
Inbsp;korte woorden te mogen ter neder stellen over eene aan-
gelegenheid, waarover ik alles gezegd heb, wat ik daarover
[nbsp;te zeggen had, en die voor mij vast staat.
;nbsp;Opleiding van de jeugd is alsnog Staats-pligt; examens
' inbsp;geven geene waarborgen van geschiktheid.
kS::
-ocr page 495-Opleiding geeft gehalte zooveel men wil; van opleiding
is onafscheidelijk een voortdurend onderzoek naar zijn en
aard-, examens zijn schandelijk bedrog, uit het oogpunt
van de hoogere belangen van den Staat.
Sedert ik in mijne jeugd ophield, onderwezen en geëxa-
mineerd te worden, heb ik de rest van mijn leven zelf
onderwezen en geëxamineerd. Mijn oordeel, daar neder-
geschreven, is dat van alle menschen, die ik ken en
weten wat opleiding geeft en wat examens geven. Over
deze zaak kan ik dus niet meer redekavelen.
Zoo acht ik dan de Wet, waarop UEd. zich beroept,
rondweg een vloek voor ons Land.
Het Bijblad heb ik niet noodig, nu UEd. mij zelf meldt,
wat door UEd. bedoeld is.
Dat Bijblad is waarlijk ook geen blad, dat men zoo maar
lezen kan, zonder beurtelings de schouders op te halen,
of te lagchen. Welk eene taal en welk een onzin! Sedert
een jaar heb ik het uit mijn huis verbannen, dat droevige
Bijblad, waarin nauwkeurig geteekend is, hoe Nederland
te gronde gerigt wordt. Ter zake:
1°. Jonge heden, die bij hunne opleiding vele voorregten
en bovendien geldelijke toelagen van Staatswege ontvangen,
moeten aan den Staat daarvoor iets teruggeven. Njemand
dwong ooit een jong mensch, om zich te doen inschrijven
als kweekeling voor de Indische Pharmacie. Waarom hun
dan meer voorregten gegeven, dan zij zeiven verlangen^
En is het niet volkomen billijk, dat de Staat voor gelde-
lijke toelagen in de jeugd, voor leiding bij de opvoeding,
voor velerlei goede zorgen, aan die jongeren gegeven, hen
eenigen tijd als dienaren behouden zal? Is dat dan
Staats-belang, dat elkeen kan komen en gaan, dat er geen
stabiliteit is en dat vrijheid in beweging van het individu
alles zal beheerschen?
UEd. wil gelijke passen voor de Apothekers van
Indië, als voor de Geneeskundigen. Zijn die dan zoo best ?
468
Of schrikt men nu reeds voor de gevolgen der Amster-
damsche overrompeling ? Is deze zaak door iets anders in
het leven geroepen, dan door diezelfde cameraderie, waar-
door ons Land ten ondergang gerigt wordt? Ontbreekt
het weldra niet geheel en al aan een voldoend aantal
kundige Geneeskundigen voor Indië ?
3quot;. Heeft men niet, naar het algemeen bekende Regle-
ment, kweekelingen genoeg voor de Indische Pharm, dienst
gekregen ?
4quot;. Wie heeft ooit, sedert de Wet op de Staats-examens,
aan een der kweekelingen geweigerd, een Staats-examen
als Nederlandsch Apotheker af te leggen ? Niemand, want
niet eenmaal is het gevraagd.
Mag ik UEd. dan vragen: waar hgt dan toch hel onregt?
Wat zou er tegen zijn, dat daarin elke kweekehng werd
vrij gelaten, en welke Minister zon bezwaar maken, aan
eiken kweekeling verlof te geven tot het afleggen van een
Staats-examen? 1)
5». Voor Indië zijn bijzondere waarborgen noodig. Naar
UEd. zijn die waarborgen niet voldoende, nu de jonge
lieden onder mijne leiding zijn. In dat oordeel berust ik
zeer gaarne en te ligter, omdat:
a.nbsp;De hoogste rangen in de Pharmacie in Indië óf uit-
sluitend, öf grootendeels ingenomen worden door de oud-
kweekelingen van Utrecht; de anderen staan achter;
i:
I !
b.nbsp;Omdat de kweekelingen van Utrecht, die als 3de klasse
naar Indië gaan, veelal, zoodra zij daar een weinig uitge-
rust hebben, hun examen van 2de klasse doen. De anderen
doen dit niel zoo snel. In het Handelsblad van 25 Oct.
gt; J
is:
1) Hierover denk ik thans niet meer als in 1872, nu ik zie, hoe snel
de Geneeskundigen de dienst gaan verlaten, indien zij burger-praktijk
kunnen uitoefenen. Na 1872 heb ik er dan ook tegen gestreefd, dat de
kweekelingen voor de Indische Pharmacie door het Staats-examen het
radicaal van Nederlandsch Apotheker zouden bekomen. (Bijgevoegd
November 1S79).
1. 1. kan ÜEd. lezen van eene mij onbekende hand, dat
dit examen, dat de Utrechtsche kweekehngen afleggen,
gelijk staat met dat — niet van 3de, maar van 2lt;ie klasse;
c.nbsp;Omdat in Indië de kweekehngen van Utrecht, vol-
gens het Nat. Tijdschrift en de zeer vele onderzoekingen,
voor het Gouvernement enz. gedaan, openbaar blijken geven,
verre superieur te wezen aan de anderen.
d.nbsp;Van UEd. verneem ik nu, maar niet voor het eerst:
ï't is voor de Indische armée van belang, dien waarborg
»van bekwaamheid hunner (?) Apothekars te hebben.''
Welnu: die armée vond de Utrechtsche kweekelingen steeds
superieur: want de Geneeskundigen dier armée ijkten hen
tot hoogere graden en droegen hun allerlei arbeid op ,
waartoe de anderen niet in staat waren.
Welke waarborgen wilt UEd. nog meer? En van waar
UEd's bescherming van die Indische armée boven hetgeen die
armée zelve getuigde in het openbaar en sedert zoo vele jaren?
Mij is niets bekend, waardoor deze woorden van ÜEd.
zouden geregtvaardigd worden, en ware dit anders, ik zou
niet oneerlijk genoeg geweest zijn te verzuimen, om aan
Z. E. den Minister van Koloniën meer waarborgen voor
die armée te verzoeken 1).
Oneerlijk heb ik niet tegenover deze zaak geleefd.
De kweekehngen van Utrecht zijn dan superieur. Supe-
rieur aan die Pharmaceuten in Indië, die daar aangenomen
zijn óf uit de mihtaire Apothekers van Nederland, óf uit
de civiele Apothekers alhier, en die in aantal ongeveer
gelijk zijn aan die, welke te Utrecht hebben verkeerd.
Daarover is slechts ééne stem.
En die superieuriteit wil UEd. nu opheffen. UEd. schrijft
zelf dat te verlangen.
6quot;. Tegenovergesteld van UEd. weet ik, dat juist de
i) De woorden „te verzuimen omquot; zijn foutief in den brief van 1872
weggelaten, te oordeelen naar het bij mij berustende afschrift. (Bij-
gevoegd Ifovember 1879).
470
Indische dienst geheel iets anders vordert, dan wat UEd.
verlangt. Alles daargelaten, wat de armoede betreft der
Nederlandsche Apothekers: Staats-examens, afgenomen van
afgerigten, door soms zeer arm,en in kennis, mij van
nabij bekend; daargelaten, dat die Staats-examens veel
hgter zijn dan het examen, door de kweekelingen van
Utrecht afgelegd: die Staats-examens houden niet in, wat
Indië huiten de Pharmacie eischt, en waarvoor de oud-
kweekelingen van Utrecht in Indië niet minder dan voor
de Pharmacie geroepen worden, namelijk: scheikundigeen
natuurkundige onderzoekingen van allerlei aard, waarvoor
in Indië geen personeel is, als in Nederland.
7quot;. UEd. verlangt openbaarheid.
Aan dat verlangen wordt alsnog niet voldaan bij het
examen der Utrechtsche kweekelingen voor de Indische
Pharmacie. Het is het eenige, wat ik in UEd's brief juist
vinden kan. Maar die openbaarheid kan dadelijk bereikt
worden, zoo ÜEd. die weet in het leven te roepen; mij
zou zij daarom niet aangenaam zijn, omdat aües, alles
schriftelijk geschiedt en de Heeren dwarskijkers zich daarbij
zeer vervelen zouden.
Schriftelijk moet een examen wezen: een mondeling exa-
men leert niets kennen, zelfs niet eenmaal, of de examinandus
iets weet. quot;Van geschiktheid voor een stand kan bij een
mondeling examen niets blijken.
Zoo zijn dan de zoogenaamde Staats-examens in hun
meest wezentlijk deel, namelijk in het rustig geleverde
schriftelijke deel, ook privaat, want de stukken worden
niet openbaar voorgelezen. De mondelinge wisseling is
deels openbaar, en wat beteekent dat? Zelfs het praktische
deel van het examen is niet openbaar en kan het niet wezen.
Die roep van openbaarheid der Staats-examens is dus
eene onware leuze.
Van alle examina, die de Pharmaceutische kweekelingen
voor Indië afleggen, gaat alles naar den Minister, geen
woord mondeling examen, en bij het Ministerie van Kolo-
niën kan men dus alles, alles doen controleren, alles,
wat ik omtrent de kweekelingen voorstel.
8°. Even als de Staats-examens worden de examens, door
de Utrechtsche kweekelingen afgelegd, ook in 's Konings
naam afgenomen. Daarop kan UEd. gerust zijn. En hoe
zijn eigentlijk deze examens in hun geheelen omvang?
Vijf Hoogleeraren en vier Apothekers examineren meer
of min eiken kweekehng 7 uren daags, zes dagen in de
week, gedurende 4 jaren, in zamensprekingen, in respon-
sies, in tentamens. Van elk vak wordt door eiken kwee-
kehng van elk der genoemde negen Heeren schriftelijke
bewijzen bekomen van voldoende bekwaamheid, of de kwee-
kehng . wordt niet tot het eind-examen toegelaten. En ik
examineer eiken kweekehng meermalen 's jaars, en een-
maal elk jaar eene geheele week.
9quot;. Die waarborgen verwerpt UEd. en stelt daarvoor
in de plaats het verschijnen voor eene Commissie. Mij is
het volkomen wel, wat elk ander daarin oordeelt. Maar
zoo in de Tweede Kamer wordt gezegd, dat de bovenge-
noemde waarborgen minder beteekenis hebben, dan de
verschijning eenige uren voor eene Staats-Commissie, dan
zou ik mogen vragen: heeft UEd. ooit iets gezien van het
schriftelijke werk, dat geleverd wordt door de kweeke-
lingen van Utrecht? Is dit door UEd. vergeleken met het
werk der geëxamineerden voor de Staats-Commissiën ?
De Ministeriën van Koloniën en van Binnenl. Zaken zullen
zulke inzage zeker toestaan aan Leden van de Staten-
Generaal.
En zou dan door UEd. slechts één oog geworpen zijn
in hetgeen reeds door de kweekelingen van Utrecht vóór
J: eeuw werd geleverd, toen de geheele Pharmacie in
Nederland nog braak lag, zooals tol heden (1872), dan ben
ik van UEd.'s regtvaardigheid overtuigd, dat, zoo iemand
deze zaak in de Tweede Kamer zou durven aangrijpen en
ir
I
47-2
zeggen: »omtrent de opleiding etc., dat alles laat ik daar,''
en »waar en hoe de opleiding der Apothekars plaats heeft gt;
»is hier de vraag niet,quot; — woorden uit UEd.'s brief van 29
Oct. 1.1. — UEd. dan zou antwoorden: »neen, zoo behan-
»delt raen alhier geene zaak, die goede vruchten afge-
»worpen heeft, vóór en aleer iemand nog in Nederland
»dacht over goede vorming van kundige en bekwame en
tj!nbsp;»geschikte Pharmaceuten.quot;
inbsp;10». Maar het is meer dan tijd, dat ik eindig. Waarlijk,
het is mij niet te doen UEd. te overtuigen, dat UEd's
oordeel in elk opzigt onjuist is. Op mij rust alleen de
phgt UEd. te antwoorden, dat ik volkomen het tegendeel
voor waar houd, wat UEd. verlangt.
j,nbsp;En zoodoende verdien ik dan ook aUeen de goede slot-
1'nbsp;woorden van UEd.'s brief, in zooverre als ik waarlijk te
goeder trouw en met innige hartelijkheid heb geijverd
voor goed onderwys, mijn geheele leven door sedert mijne
!nbsp;jeugd, en te vuur en te zwaard heb bestreden aüe examens,
die eene andere beteekenis hebben, dan die een deel van
:i|!nbsp;hel onderwijs zijn.
Voor scholen zijn examens onraisbaar, voor de maat-
schappij zijn zij ellendig bedrog, want geschiktheid —
en daarop korat het neder, waar van Staats-belang ge-
handeld wordt, — geschiktheid kan men er niet door
leeren kennen.
11°. Maar wat baat het, of men al waarheden te berde
brengt, die zoo oud zijn als de waarheid is? Gelijke
regten, veel voorregten, en dan veel regten, en dan nog
eens regten: ach! zulk eene leer is niet moeijelijk te vatten ;
maar een weinig pligten daaronder ware niet kwaad, en
dan wordt de leer moeijelijker.
! I f
I
Intusschen, wij zijn nu eenmaal in de periode van
nivelleren. Geen woord van achting meer voor langdurige
pligtsvervulling: aangrijpen en verwerpen, nieuwe dingen,
Anbsp;alles overhoop, wat niel van heden is.
ir
-ocr page 501-Mij is tiet volkomen wel, maar ik doe niet mede.
Met onderscheiding heh ik de eer mij te noemen
U WelEdel ZeerGel. Dw. Dienaar,
(get.) G. J. Mulder.
Naschrift.
In het voorgaande heb ik, zooals het mij bij hel over-
lezen blijkt, menig punt onbesproken gelaten. Eén mag
ik hier nog opnemen.
Te Utrecht worden de kweekelingen voor de Indische
Pharmacie, zoo zij daarvoor vatbaar zijn, opgeleid tol
menschen en alzoo lol Pharmaceuten.
Die menschen zijn dan tol veel goeds in staat; b. v. Rost
van Tonningen, de eerste kweekeling van Utrecht, werd,
nadat zijn diensttijd om was. Assistent-Resident, en is nu
een uitnemend Indisch burger in de zaak van het BiUilon-lin.
Michielsen, de oudste, werd, nadat hij uitnemend Phar-
maceut was geweest, Ambtenaar ter Indische secretarie,
is nu Hoofd-ambtenaar aldaar en gehuwd met eene dochter
van den gewezen Gouverneur-Generaal Mijer.
Bernelot Moens, kweekehng van Utrecht, werd Ridder
van den N. Leeuw ora zijne uitnemende verdiensten, en
is nu de man, die de chinine bereidt op Java, Ghef der
opgerigte chinine-fabriek.
Van Gorkom, de oudste, kweekehng van Utrecht, was
uitstekend Pharraaceut en is sedert den dood van Jung-
huhn Chef der kina-kulluur 1).
Drie uitstekenden zijn spoedig gestorven: van Heyningen
Altheer en Scharlée, raaar de laatste was loch nog Ghef
van de geheele Pharraaceulische dienst.
1) De Heer K. W. van Gorkom is thans (1879) sedert eenige jaren
Hoofd-lnspectenr der Cultures en Ridder der Orde van den N. Leeuw.
De Heer J. C. Bernelot Moens staat thans aan het hoofd der kina-
cultuur op Java.
n
-ocr page 502-474
Hekmeijer, de oudste, kweekeling van Utrecht, is thans
aan het hoofd van het geheele Corps.
Uit den jaargang 1869 en 1870 van Mavors Medicator,
bl. 189, kan UEd. blijken, dat toen de 5 Kapiteins-Apotheker
in Indië — meer waren er niet — allen kweekehngen van
Utrecht waren: Bleekrode, Backer Overbeek, Hekmeijer
(thans Majoor), Bernelot Moens (thans Chef der chinine-
fabriek) en W. J. E. Hekmeijer. Van buiten Utrecht waren
er 7 der 2de klasse en 10 der 3de klasse, maar geen enkel
Kapitein.
En Nuijsink, niet van Utrecht, thans 2'ie klasse, kwam
van Indië, om te Utrecht te leeren, wat voor het examen
van 2de klasse noodig was; hij behoorde onder mijne zeer
ijverige hoorders en mede-laboranten.
Maar dit alles behoort niet tot de waarborgen, die UEd.
verlangt-, ik geef dit gaarne toe; maar met UEd's waar-
borgen bekomt men dan ook zulke beste resultaten niet.
Staats-examens dooden die resultaten vóór hunne geboorte.
lil
1'
t .1
Ut supra
(get.) G. J. Mulder.
1 Nov. 1872.
Li'.
Op dit schrijven, hetwelk van mijne verontwaardiging
getuigt over verwaarloozing van 's Lands zaken, — eene
verontwaardiging, die ik geenszins wil trachten te ver-
bergen en die ik vier jaren later (1876) openbaar uitsprak,
die ik twee jaren later openbaar herhaalde, — ontving
ik van den Heer R. geen antwoord. Dat kon ik verwach-
ten, want ik had de waarheid gezegd; ik had voorspeld,
wat een kind voorspellen kon, dat de Amsterdamsche
Militaire Geneeskundige school en de Staats-examens zouden
ondergaan. Ik ben blijven strijden voor de Indisch-Phar-
maceutische school te Utrecht, en thans, nu hetgeen de
Heer R. heeft voorgestaan, door elkeen ten strengste ver-
oordeeld wordt, gaat Utrecht rustig voort, Pharmaceuten
-'y
iii
-li
voor Indië te leveren, en wel, sedert ik mijn gezigtsver-
mogen verloren heb, onder de leiding van mijn geachten
vriend, den Hoogleeraar Dr. H. Wefers Bettink.nbsp;,
Te Amsterdam had men de zaken zóó keurig gedreven,
dat elk Officier van Gezondheid, daar opgeleid, twintig
duizend gulden aan den Staat kostte (bl. 432 hierboven),
en de school in weinige jaren haar aanzien verloor; en
te Utrecht, waar ik, den Heer Rombach en anderen warm
bestrijdende, de wacht hield, bleef de kleine Indische
Pharm, school onverlet, zooals zij nog is. Wie heeft er in
1872 goed gezien?
Openbare afkeuring, door mij geuit over zaken, door
den Heer Rombach later voorgestaan.
Bij twee gelegenheden heb ik den Heer R. openbaar
bestreden, en wel in 1876, naar aanleiding der Wet op
het Hooger Onderwijs, en in 1878, naar aanleiding van de
Wet op de uitoefening der Geneeskunde. Over beide kan
ik kort zijn, want alles hierover is gedrukt.
a. Hooger Onderwijs. Mijne bestrijding komt voor in
de Getuigenis en ik wil deze hier kort doorloopen.
De Heer R. is tegen de beoefening van oude letteren
voor Natuurkundigen en voor Geneeskundigen (bl. 53); ik
heb hem hierin bestreden; de Heer Jonckbloet heeft hem
hierin in de Tweede Kamer wederlegd (bl. 57).
De Heer R. wil plantkunde en dierkunde aan Medici op
het Gymnasium en niet op de Hoogeschool onderwezen
hebben (bl. 36); ik heb dit ten zeerste afgekeurd.
Hij is tegen het geheel overbrengen der natuur-studie
voor Geneeskundigen naar het Gymnasium, en ik heb dit
in hem geëerd (bl. 240).
De Heer R. was een voorstander van het toekennen van
het regt, om graden te verleenen, aan de Amsterdamsche
32*
-ocr page 504-Universiteit gegeven (bl. 416); ik heb dit bestreden, maar
hierbij geene namen der voorstanders genoemd.
b. Uitoefening der Geneeskunst, besproken in de Genees-
kunst-oefenaren naar de Nederlandsche Wetten, 1878.
De Heer R. heeft in de Tweede Kamer de nieuwe Wet
op de uitoefening der Geneeskunde, aangenomen in 1878,
sterk verdedigd; ik heb hem hierin krachdg tegengestaan
(bl. 59). Daar het deze woorden zijn, die den Heer Rom-
hach gegriefd hebben, bespreek ik ze hieronder uitvoerig.
De meermalen aangehaalde bladz. 59 der Geneeskunst-
oefenaren is inzonderheid geschreven onder den indruk van
hetgeen de Heer Rombach 8 October 1878 in de Tweede
Kamer gezegd heeft, bij de behandeling der Wet op de uit-
oefening der Geneeskunde, en hetgeen is afgedrukt in het
Bijblad, bl. 74; ik wil alzoo zijne toen gesproken woorden
hier nog kort ter toetsing brengen. Hij begint met de po-
gingen der Hoogleeraren in de wis- en natuurkundige
Faculteiten van Leiden en Utrecht, om de Wet, die in behan-
deling was, minder schadelijk te maken, uit de hoogte te ver-
oordeelen; daarop heb ik gevraagd: »wat verbeelden zich
»sommige Volks-vertegenwoordigers wel?quot; In de twee Facul-
teiten zijn mannen gezeten, die algemeen geacht worden
om hunne kunde; en ik kwam op tegen den overmoed van
den Heer Rombach, die, in het geheel niet als deskundig
bekend, over pogingen dier kundige mannen oordeelt. De
Staten-Generaal zijn er wel, om Regerings-daden te beoor-
deelen, maar hebben geen regt, om elkeen te censureeren ,
en de onkundigen onder hen moeten zich van elk oordeel
over bekwame mannen in het Land onthouden. Hier trok
ik te velde voor twee Faculteiten van twee Hoogescholen,
terwijl ik tot de zaak zelve in geen verband sta.
Hij beschuldigt voorts het Hoofdbestuur van de Maat-
schappij van Geneeskunde, waartoe ik alweder niet behoor,
dat het Professoren zijn en niet die Maatschappij, waarvan
een Adres legen de Wet is uitgegaan. Ik antwoord hierop,
■Ui:
: Ml.
J
dat Professoren, zoo zij namelijk goed gekozen zijn, hier
de mannen zijn van gezag. In Geneeskundige aangelegen-
heden zijn het de Afdeelingen der Maatschappij van Genees-
kunde, in zake Geneeskundig Onderwijs zijn het de mannen
van onderwijs, die hier het woord mogen voeren. Had
men de Afdeelingen der Maatsch. van Geneeskunde geraad-
pleegd, zooals de Heer Rombach dit had verlangd, dan
had men waarschijnlijk goedkeuring van de slechte Wet
bekomen, want in die Afdeelingen hebben vele niet-ge-
graduëerde Leden eene plaats. De Duitsche Geneeskun-
dige vereenigingen hebben door haar votum, dat ik bl.
259 hierboven heb aangehaald, met 157 tegen 6 het Neder-
landsch Wetsontwerp veroordeeld en daarmede den Heer
Rombach in waarheid verslagen.
De Heer R. zegt, dat het standpunt der Hoogleeraren
niet goed is, want dat zij spreken uit het oogpunt van
wenschelijke studie, terwijl de Minister de Wet voordraagt,
om meer Geneeskundigen te bekomen. Dat dit laatste niet
gebeuren zal, kan een kind inzien en heb ik overvloedig
bewezen. Maar in elk geval hebben de genoemde Hoog-
leeraren voorgestaan, wat een Geneeskundige weten moet,
en de Heer R. valt dit aan, inderdaad op hoogst verooc-
deelenswaardige wijze.
Voor hem is er eene grondige Geneeskundige studie
zonder grondige voorbereiding; dat is het standpunt der
Wet en dat is zijn standpunt, maar dat is het standpunt
van een onbekwaam man {Ignoti nulla cupido): elk gezond
hoofd weet, dat van eene goede voorbereiding alles afhangL
Die goede voorbereiding acht de Heer R. onnoodig; hij
staat onvoorbereiden voor als Geneeskundigen, en dat
veroordeel ik met elkeen, die een weinig gezond verstand
heeft. De Heer R. heeft niet het geringste begrip van
opleiding tot een gewigtigen stand; b. v. alle wiskundige
studie kan, volgens hem, gemist worden, want bij het
ziekbed kan men er geen gebruik van maken. Voor hem
is ééne Geneeskunde voor het geheele Land voldoende,
die men zóó heeft aangeleerd, als men timmeren en met-
selen aanleert. Dat staat hij niet slechts voor in de
Tweede Kamer, maar die er anders overdenkt, bestrijdt hij,
en terwijl hij geen begrip heeft van hetgeen kundige man-
nen van een Geneeskundige verlangen, matigt hij zich,
uit zuivere onkunde, eene veroordeeling aan van hetgeen
zij voorstaan.
Moet men nu zulk een onbekwamen man zulke zaken
in 's Lands vergaderzaal laten zeggen zonder tegenspraak ?
Ik meen, dat zij, die beter weten, zulk een man raet
kracht moeten bestrijden.
. Hier nog een paar staaltjes van bekwaamheid van den
Heer Rombach, genomen uit het boven aangehaalde Bijblad,
bl. 74 en volg.:
Stereometrie der ligchamen. Dit komt tweemaal voor, zóó
ingenomen is de Heer R. met zijne onkunde. ^Menisvol-
Dkomen in gebreke gebleven, om aan te toonen, dat die
•»meerdere kennis der meetkunde bij de komst aan de Hooge'
nchool NOODIG is voor den toekomstigen artsquot; De man bedoelt
wiskunde en weet alzoo het onderscheid tusschen wiskunde
en meetkunde niet. 7)Dat zonder trigonometrie en spherische
trigonometrie,quot; zoo schrijft de Heer Rombach, nde arts zijne
■»patienten niet kan genezen, moet nog bewezen wordenquot; Hier
zijn merkwaardig die twee trigonometrieën. Waarom de Heer
R. het woord platte heeft weggelaten, is geen raadsel:
hij weet eenvoudig niet, dat er eene platte trigonometrie
bestaat. Maar hoe kan het iemand invallen, tweemaal het-
zelfde zelfstandige naamwoord naast elkander te gebruiken
en slechts eenmaal een bijvoegelijk? En dan volgt nog dat
patienten genezen, terwijl toch iedereen weet, dat raen
niet verder gaat dan curare. Eindelijk blijkt uit deze
woorden, dat de Heer Rombach elke degelijke en gezonde
opleiding van Geneeskundigen verwerpt. DMen heeft be-
meerd, dat door dit Wetsontwerp de DocTOïiEïi zullen ver-
f r
^dwijnen. Ik maak er mij niet ongerust over: de voor-
tdeelen, aan dien stand verhonden, zijn nog te grootquot;
Voordeel, niet lust voor een nuttigen stand, voor den
jongeling geene ambitie, om een nuttig lid der maat-
schappij te worden en daarin wat te beteekenen, maar
voordeel, geld zet deze Volks-vertegenwoordiger op den
voorgrond.
Tgt;De Geneeskunde is een vak, dat voortdurend inspanning
wordert van hoofd en ligchaam heiden.quot;
Ik dacht, dat het hoofd tot het ligchaam behoorde, maar
wil men het hoofd gebruiken in den zin van het verstand,
dan had er moeten geschreven zijn: hoofd, hart en ligchaam,
en dan ware het nog fraaijer geweest; trouwens alles gaat
den weg van Verirdung op, altoos volgens den Heer R.
{de Gids, Februarij 1879, bl. 380).
Zulk een man moet bestreden worden in hetgeen hij
voorstaat. Of moet de onbekwaamheid onder ons zege-
,vieren? Breek dan de Hoogescholen af en zend in de
'eerste plaats naar huis die Hoogleeraren van de wis- en
natuurk. Faculteiten van Leiden en Utrecht, die, naar den
Heer R., niet in staat zijn, om een oordeel te vellen over
zaken, waartoe zij door de Regering geroepen zijn, om ze
te beschermen, te handhaven en uit te breiden. Ware de
Heer R. een koopman in snuif of in ulevellen, zoo behoefde
niemand zich over zijne woorden te bekreunen; maar hij
is een gekozene des volks; hij meent dien ten gevolge,
dat hij over alles mag medespreken en wel op boogën
toon; nog veel meer: hij drijft de Regering voort, en deze
is ongelukkig genoeg, naar hem te luisteren ; hij is voor een
aanzienlijk deel de auteur van dê ongelukkige Wet van
December 1878 op de uitoefening der Geneeskunde, een
nieuw gewrocht van de vrienden.
In 1872 gaf ik den Heer R. in brieven goeden raad;
later deed ik het in het openbaar. Over strafregt, over
kerkelijke aangelegenheden, over de Ghineesche taal, over
de Maleische taal, of over de geschiedenis der Gothen
matig Ik mij geen oordeel aan, maar over de zaken, die
hierboven behandeld zijn, wel; daarin ben ik geen scholier,
en niemand raag het mij euvel duiden, dat, indien ik zooveel
kwaad zie doen, als ik dat van den Heer R. zie, ik een
mmg en vurig en onweerstaanbaar verlangen heb, dat hij
de Tweede Kamer der Staten-Generaal zal verlaten en er
een kundig man in zijne plaats zal optreden. Dit is de
zakelijke inhoud van bl. 59 der Geneeskunst-oefenaren
waarom, zooals hieronder blijken zal, zich zooveel beweegt.
ik schaam mij zulk een oordeel niet, maar acht mij gelukkig,
dat ik alsnog de kracht heb, dit oordeel openbaar uit te
spreken.
De Primula.
Hel vroeger genoemde Artikel in de Gids, Febr 1879
bl. 379, handelt over Voorheen en thans. De Redactie van
de Gids had den Heer Rombach eene Brochure onder dien
naam ter bespreking toegezonden: woorden van een Oud-
Student der Utrechtsche Hoogeschool, die het oude en het
nieuwe onderhng vergelijkt. Hoe vangt nu de Heer Rora-
bach deze bespreking aan: »Het is reeds tien jaren geleden
^dat mijn laatste opstel in het Nederlandsch Tijdschrift
»voor Geneeskunde werd afgedrukt en dat had even als
»al zijne voorgangers eene praktische strekking; aan een
»causerie heb ik raij nog nooit gewaagd. Maar er is voor
»den grijsaard eene weeraoedige en tegelijk opwekkende
»bekoring m gelegen, om zich nog eens le verdiepen in
»de hennnering van tijn leven, toen 't jeugdig bloed nog
»door zyne aderen vloeide, eene bekoring, waarvan ik de
»verzoeking niet kon weerstaan, en ik heb de zaak beproefd quot;
Uit deze merkwaardige woorden volgt: dat de Heer
Rombach i„ de laatste tien jaren niet voor het pubhek
schreef en vóór dien tijd slechts praklisch-Geneeskundige
opstellen; b. dat hij de aankondiging van een boek noemt
eene causerie-, c. dat hij nog nooit iets soortgelijks geschreven
heeft; d. dat hij zich door het aan te kondigen boekje als
grijsaard weder in zijne jeugd kon verplaatsen; e. dat hij
dus de verzoeking der Redactie van de Gids niet kon weer-
staan, hoezeer hij zich voor quot;zulke dingen niet berekend
acht; f. dat hij alzoo in dit opstel levert een eerste thema
op het gebied der causerie, eene Primula, en deze on-
middellijk laat drukken.
Zoo ver is dan tegenwoordig de Gids gekomen, dat hij
bijdragen aanneemt van menschen, die in dienzelfden Gids
openlijk verklaren, dat zij, reeds grijs geworden, in hun
gansche leven geen opstel hebben gemaakt, waarin iets anders
voorkwam, dan zaken van praktisch-Geneeskundigen aard.
De geheele causerie leert bijna in iederen volzin, dat de
Heer Rombach volkomen de waarheid zegt, als hij ver-
meldt, dat hij niet in staat is, zijne gedachten, goed
geordend, ten papier e te brengen; en zoodoende mag
ik het niemand kwalijk nemen, als hij het mij euvel
duidt, dat ik hieronder bij eenige woorden uit dit eerste
thema zoo lang blijf stilstaan. Mijne eenige regtvaardiging
is hier weder, dat deze zelfde Heer in 's Lands ver-
gaderzaal over de gewigtigste aangelegenheden spreekt en
daarover zijne stem uitbrengt; dat hij door de stembus is
geplaatst, waar hij staat, en dat hij alzoo tot voorbeeld
strekken kan, in hoeverre de stembus geschikten en be-
voegden kan aanwijzen, aan wie de behartiging der volks-
belangen wordt toevertrouwd. Het eerste thema van
den Heer Rombach, door hem als grijsaard geschreven,
leert in iedere phrase, dat Nederland zeker ongelukkig
wordt, indien de stembus beslissend gezag moet blijven
voeren.
Het is dan ook inzonderheid in 's Lands belang, dat ik
de moeite neem, op woorden van den Heer Rombach nader
de aandacht te vestigen. Reeds zagen wij, dat hij een
I
i
boekje van een ander noodig heeft, om zich zijne jeugd
te herinneren, en dat hij weemoedig en opgewekt te gelijk
kan zijn, iets wat waarlijk niet iedereen kan.
Ziehier eenige staaltjes van de eerste causerie van
den Volks-vertegenwoordiger. De Professoren waren in
4828 vormeiijker dan thans {de Gids, bl. 381). Van den
beroemden G. Moll wordt gezegd, dat hij over de stoepen
liep, zwaaijende met een rotting boven zijn hoofd (bl. 381);
van den uitnemenden N. G. de Fremery, dat hij niet
rookte, maar wel eens eene lange pijp in zijne handen
had (bl. 381); van Schroeder van der Kolk, dat hij bij
zijne komst te Utrecht Friesche baai rookte en pedant was
(bl. 381); Wolterbeek wordt (bl. 384) Professor Knik ge-
noemd.
De Professoren te Utrecht heeten (bl. 381) vóór 50 jaren
in onberispelijk zwart gewaad college gegeven te hebben,
maar J. F. L. Schröder gaf die lessen in eene huisjas, en
Moll gekleed in een gekleurd vest en blauwen rok met
metalen knoopen. Van Moll wordt nog gezegd (bl, 381),
dat er nergens slechter Latijn gesproken werd dan op zijne
respondeer-collegiën èn door den Professor, èn door de
Studenten; Wolterbeek was (bl. 384) een nawalm van
scholastieke geleerdheid, maar te gelyk een empiricus met
eenen verwonderlijk zekeren praktischen blik. Suerman
(bl. 385) wordt geteekend als een slimme misleider van een
vreemdeling, om de armoede der zieken-zalen van het
Nosocomium te verbergen.
Zoo spreekt de Heer Rombach over zijne Leermeesters
en deelt er verder niets goeds van mede, dan dat Wolter-
beek de leer van Broussais tegenhield. Woorden ontbreken
bij zulk een vergrijp tegen de waarheid en de piëteit. En
welke mannen waren deze zoo laag geteekende ? Behalve
aan Schroeder van der Kolk, die mijn Leermeester niet
geweest is, maar dien ik zeer hoog geacht heb, heb ik
aan deze Hoogleeraren als jong mensch de grootste verplig-
ting; van allen heb ik of vier of zes jaren schier dagelijks
lessen ontvangen en hen later te Utrecht weder gevonden,
— met uitzondering van Moll, die in 1840 niet meer leefde, —
toen ik daar Hoogleeraar werd. Men vergunne mij een
kleinen tegenhanger tegen de onwaardige taal van den
Heer Rombach,
Schroeder van der Kolk was als nerven-physioloog in zijn
tijd zeer hoog geacht; hij is de man, die de krankzinnigen,
toen bij ons deels als dieren behandeld, weder tot menschen
verheven heeft en aan hen, in de plaats der ketenen, waar-
aan zij geklonken waren, liefde gegeven heeft. Weinig eer
over hem, die hier slechts van Friesche baai en van pedan-
terie spreekt!
Suerman (de vader) was de helder ziende, de scherp-
zinnige, de verstandige, ja de wijze, wiens lessen en
voorbeeld voor den jongehng, die hem verstond, van de
grootste waarde waren.
N. G. de Fremery was een hoogst opmerkenswaardig man
voor zijn tijd, een aanzienlijk deel der natuurkundige en
geneeskundige studie omvattende, en scheikunde, artsenij-
bereidkunde, dierkunde, Staats-geneeskunde en geregtelijke
geneeskunde te gelijker tijd eerlijk onderwijzende, toen ik
Student was (1819—1825). Van zulk een man wordt niets
anders gezegd, dan dat hij wel eens eene lange pijp in
zijne handen had.
W^olterbeek, in de school van Matthias van Geuns ge-
vormd en diens Medicus clinicus, was een man van ver-
bazende geleerdheid en als praktisch Medicus onbepaald
hoog te schatten. Dat de nieuwere rigting in de Genees-
kunde toen te Utrecht niet onderwezen werd, was daarvan
het gevolg, dat men slechts één Professor voor de Genees-
kundige praktijk had. Had men er zes gehad, zoo ware
een man van de bekwaamheid van Wolterbeek toen te
Utrecht en in elke Geneeskundige Faculteit toch nog vol-
komen onmisbaar geweest. W^at onbeschaafde lieden van hem
zeiden, beiioort in de Gids niet te liuis, maar het is
weinig eer voor een Oud-leerling van hem, hem Professor
Knik te noemen.
6. Moll, de goedhartige, de universeel ontwikkelde, de
geniale, de uitstekende natuurkundige, die door zijne proeven
over de snelheid van het geluid, met van Beek genomen,
en door zijne galvanische onderzoekingen, door zijne uit-
stekende lettervruchten, door het deel, dat hij eenmaal
had aan den Nederlandschen Waterstaat, en door tal van
andere zaken een der eerste Nederlanders was, wordt U
als een dwaas geteekend. Weinig eer over hem, die niet een-
maal de gewigtige heteekenis van dien blauwen rok met
metalen knoopen heeft verstaan! Moll's groote geest vond
in Nederland geen voedsel genoeg; dat zocht hij in Alhion
en vond het daar; daar werd de echte Hollander met een
Engelsch waas bekleed en voelde hij zich voldaan in de
nabijheid van Dalton, Wollaston, Jhomas Young, Sabine,
Kater, Basil Hall en andere groote mannen van Engeland; daar
maakte men hem aan de Edinburghsche Hoogeschool Doctor
in de Regten; daar nam Moll, toen de Engelsche natuur-
wetenschappen in het openbaar door een Engelschman
waren aangevallen, de pen op en schreef hare verdediging.
Daar het deze uitstekende kleederen maken, naar den trant
van het Land, dat hem zoo hoog waardeerde; en als de
groote vacantie geëindigd was, kwam Moll, met zijn schat
van opgezamelde kennis, van Engeland terug en trok hij
het gekleurde vest en den blauwen rok met metalen knoo-
pen aan, om als eerlijk man aan U te doen blijken, waar
hij die schatten hekomen had. Ik ben gelukkig in het be-
zit van een olieverw-portret van dezen voor mij onverge-
telijken Leermeester, in het costuum, hierboven genoemd,
waarin ik hem vóór 60 jaren voor het eerst aanstaarde.
J. F. L. Schröder. Van dezen brave , die vóór 50 jaren, met
van Heusde en Heringa, een der drie glanzende sterren was
aan het Utrechtsche firmament, wordt alleen gezegd, dat
hij zelfs geene achting genoeg had voor zijne toehoorders,
om, behoorlijk gekleed, voor hen te verschijnen; en die
huisjas was geen huisjas, maar een krijtjas: een jas van
witte wol, die de brave aandeed, om zijne gewone klee-
deren niet te bedeelen met krijt, dat als poeder afviel
bij hel onderwijs geven in meetkunde, in stereometrie der
ligchamen, in trigonometrie en spherische trigonometrie
(bl. 478 hierboven); bij alle andere lessen was hij gekleed,
zooals hij gewoonlijk gekleed ging. Weinig eer over hem, die
van Schröder niets anders weet te zeggen, dan van een
huisjas, die zijn huisjas niet was! Die uitstekende naar
hart en hoofd, die hartelijke, die schier eenige Onder-
wijzer der jeugd, die zoovele harten geroerd en zoovele
jonge menschen tot het beste aangespoord heeft: nog
leven er velen, die zijn gebeente zouden omarmen ,
indien zij het konden bereiken.
Maar ik eindig hier over deze onvergetelijke mannen te
spreken.
Weinig eer over de Gids, die zulke woorden, over zulke
Vaderlanders geschreven, opnam!
Er volgt nu: In de zaal der ontleedkunde verkeerden
de Studenten in kielen en met pijpjes {de Gids, bl. 383); de
beroemde Benjamin Frankhn wordt (bl. 384) doodeenvoudig
Fraulijn genoemd; »de ouderdom ontwaart, dat de kennis,
■»even als het Goddelijlie, slechts langzaam nadert lot het
»ideaalquot; (bl. 386), eene uitdrukking, die volkomen duidelijk
is: de kennis en hel Goddelijke; het Goddelijke nadert slechts
langzaam tot het ideaal, en de ouderdom, ontwaart dit.
Vroeger (bl. 380) zegt de Heer Rombach iets anders van
den ouderdom: »De dichterlijke voorstelling, dat de geest
»niet afneemt in het verslijtende hchaam, maar dat zij
(lees hij) »lot den dood in helderheid zou toenemen is in
»strijd met de'werkelijkheid. Hersenen en zenuwen volgen
»de wetten van het organisch leven als de overige hchaams
»deelen en dus ook de wet van ontwikkeling tot hun hoogste
486
»punt en daarna daling (Rückbildung und Verirdung).quot; Hij
schijnt alzoo een materialist te zijn; althans van hetaard-
achtiger worden der hersenen den toestand van den
menschelijken geest uitsluitend te laten afhangen, zal aan
dien geest niet veel plaats meer overlaten.
Verder lezen wij (bl. 389): Tgt;Kennis is feiten te leeren
»kennen,quot; het is de Heer Rombach, die dit zegt, en hij voegt
er bij: »Wetenschap is een geheel resultaat dier feiten.quot; Wat
geheel wordt niet gezegd, en ook niet, wat mi««aalt; is,
hetgeen te meer te bejammeren is, omdat tot nu toe
wetenschap genoemd werd geordende kennis; zoo dacht er
ook Fraulyn over, die vroeger FrankUn genoemd werd.
Op bl. 389 en 390 beveelt de Heer Rombach studium
generale aan, terwijl hij (bl. 382) zelf meldt, dat hij
in de Tweede Kamer heeft voorgestaan (1876), om den
Doctors-titel ook toe te kennen aan hen, die geene klassieke
studiën hebben gemaakt. Van den Heer Kappeijne van de
Coppello wordt (bl. 389) met ingenomenheid overgenomen,
dat het eigentlijke karakter van het Middelbaar Onderwijs
is specialiteiten. Tot heden hield elkeen, die er eenig
begrip van had, het Middelbaar Onderwijs voor zuiver
opvoedend; maar de Heeren Kappeijne en Rombach hebben
nieuwer licht.
Bij ééne zaak moet ik iets uitvoeriger stilstaan, omdat
ik, hoezeer onschuldig, toch de oorzaak ben van eene
bron van dwaling, waarin de Heer R. vervallen is. In
de Getuigenis, bl. .364, had ik gezegd: vier is meer dan drie,
en dit genoemd de méthode numérique. Die uitdrukking
is vroeger gebruikt door Fransche Geneeskundigen, die een
gelijk aantal lijders, door dezelfde ziekte aangedaan, op
zeer verschillende wijzen behandelden en dan het aantal
onderling vergeleken dergenen, die herstelden. Die wijze
van behandelen noemden zij het best, die het grootste
aantal herstelden gegeven had; zij heetten die wijze
méthode numérique.
De Heer R. heeft raijne woorden in de Getuigenis gelezen
en gemeend, er op de volgende wijze partij van te kunnen
trekken. Hij spreekt (bl. 386) te regt met veel roem van
de Dissertatie van den jongen Suerman: over de vmpm'cJingf
der cholera in ons Land gedurende de eerste epidemie.
Daarin komt een tal van cijfers voor, om bevolking, ziekte-
en sterfte-gevallen, enz. onderling te vergelijken: gewoon
rekenen alzoo. En wat zegt nu de Heer R. van deze
Dissertatie? »waann de numerieke methode consequent was
^toegepast.quot; De eerbied voor den voortrefïelijken Alex. Suer-
man weerhoudt mij , den Heer R. hier voor te houden, wat
hem overigens billijk zou toekomen. Gewoon cijferen is
naar hem het consequent toepassen der numérieke methode.
En dat schrijft nog wel een Oud-Geneesheer!
Er is nog meer: bh 379 lezen wij van den voortreffelijken
Alex. Suerman: »Glassisch gevormd, verdienstelijk natuur-
»kundige en in die richting de geheele geneeskunde bemeesterd
»hebbende.quot;
Wie kan het verstaan? BL 380 staat: »maar er is ééne
»zaak waarin de mensch blijft toenemen zoo lang hij leeft,
»namelijk de ervaring, de onquot;dervinding. Daarom is de oudere
»den jongere vooruit in de beschouwingen, die het resultaat
»zijn van eene langduriger ondervinding, want de indruk
»der ondervinding is bovenal persoonlijk.quot; De indruk der
ondervinding bovenal persoonlijk, en die ondervinding is
het alleen, die gedurende het leven toeneemt, al het andere
neemt af. Zoo spreekt de Heer Rombach en de Gids
vindt dit best.
Alles bijna, wat de Heer R. vroeger aan de Utrechtsche
Hoogeschool vond, wordt door hem gelaakt, of tenminste
klein en laag voorgesteld; en zoo men uitzondert hetgeen
over den uitnemenden jongen Suerman gezegd is, vindt Gij
nergens verheffing, maar platheid en plompheid. Van zijne
leermeesters aan de Utrechtsche Hoogeschool, onder welke er
toen niet één was, die niet zijne goede zijde had, en onder
welke zeer bekwame en ook beroemde mannen gevonden
werden, weet de grijsaard U niets, dan laffe en plompe
dingen te melden, die, zoo zij eenige waarde zouden heb-
ben, hen nog belagchelijk moeten maken, nadat hun gebeente
reeds lang is uiteen gevallen. Men kan het geheel met
den besten wil niet anders noemen, dan onfatsoenlijk, het
Tijdschrift de Gids ten eenen male onwaardig, en voor het
aanzien van de Tweede Kamer der Staten-Generaal hoogst
ongelukkig.
Eindelijk krijgen wij nog van den Heer Rombach (bl. 393)
in zijne causerie het volgende, gerigt aan den Schrijver
van Voorheen en thans: »hij zag hem als groen aan de
Akademie komen, met zijne eigenaardigheden, met zijn
blond krullend haar en met zijn bril, met zijn accent,met
zijn studie-ijver, zijn opgeruimd gemoed en zijn nicknaam,quot;
geen van allen bij de inschrijving als student te huis ge-
laten. Deze dingen komen nu voor in de Gids, door den
Heer R. geschreven over een onzer kundigste en ijverigste
mannen, van wien hij had behooren te getuigen dingen,
verre boven de jongens-wereld verheven. Er wordt voorts
gesproken van honger van dien geachten geleerde bij het
te velde trekken der Utrechtsche Jagers op den IJzeren
berg in d83Ü, over zijn eten van scheepsbeschuit, om dien
honger te stillen: waarlijk de Heer R. had regt te zeggen,
dat hij niet in staat is, een bruikbaar Opstel zamen te
brengen.
Ik korn alsnu tot het glanspunt van die ongelukkige
Primula.
In het genoemde Artikel in de Gids, Februarij 1879,
bl. 391, is de Heer Doctor K. A. Rombach, Lid van de'
Tweede Kamer der Staten-Generaal, zeer geweken van hetgene
inter bonos viros fieri oportet: het betreft eene phrase,
bestaande uit op verwrongen wijze zamengevoegde woorden
wel deels valsch vernuft en gemis aan taalkennis verra-
dende, maar, zooals hij meent, bestemd, om mij persoonlijk
te beleedigen.
Zulke gevallen komen in betgeen gedrukt wordt, meer-
malen voor, en dat kan niet anders: men gevoelt zich soms
gekwetst door openbaar gemaakte woorden, en men wraakt
die kwetsing naar zijn aard.
Wat moet men in zulk een geval doen ? Er zijn er, die,
wat hun ook in het openbaar wordt toegevoegd, daarop
zwijgen en zich nooit in eenige rephek begeven op aanvallen,
zelfs niet op aanmerkingen van eenvoudigen aard. Hunne
beweegredenen zijn hierbij verschillend : het levert een zeker
gemak op, eenvoudig voort te gaan als schryver en zich niet
op te houden bij hetgeen deze of gene van het geschrevene
zegt. Anderen zijn te goedhartig, om in het strijdperk te
willen treden; daartoe behoorde zonder twijfel de beroemde
van Heusde, die, krachtig aangevallen over zijne wijsbe-
geerte, en wel door een Nederlander, daarop geen ant-
woord gaf. Anderen zwijgen uit zeker gevoel van eigen-
waarde, hetgeen daarom nog geene trotschheid behoeft te
wezen. Zoo heeft de groote Alexander von Humboldt nooit
geantwoord op aanvallen, tegen hem gerigt, hoezeer hij er
toch gevoehg voor was. Van zijne groote reis teruggekeerd,
ontmoette hij bij Berthollet te Arcueil den jongen Gay-Lussac,
die eene scherpe kritiek geleverd had van lucht-analysen,
door von Humboldt gedaan. Deze zag Gay-Lussac alles
behalve vriendelijk aan, maar spoedig waren zij toch, ut
inter bonos viros fieri oportet, in de beste harmonie.
Nog anderen zwijgen bij aanvallen uit boosheid, of omdat
zij met de zaak verlegen zijn en in zwijgen hun voor-
deel zien.
Antwoorden op letterkundige aanvallen is in Neder-
land in het geheel niet vreemd: gedurende den tijd der
Republiek was ons Land er welligt rijker in, dan eenig
Land der aarde, en dit was wel niet anders mogelijk bij
een hernieuwd Staats-leven en onder eene vernieuwde Gods-
dienst; de iierjielijke geschillen, in druk behandeld, waren
niet minder in aantal, dan de staatkundige; dit is van
vri.iheid onafscheidelijk, en van daar nog onder ons, waar
het pas geeft, eene warme polemiek over zaken, waaraan
zich de meest geachte mannen soms niet onttrokken en die
daarbij nu en dan gevoerd werd tot de grenzen van het
geoorloofde. Zoo schreef de brave J. F. L. Schröder in
antwoord op eene kritiek, op een zijnei- boeken door
een uitstekend Nederlander geleverd: »Er zijn plaatsen,
»redeneringen en besluiten in deze Verhandeling, welke
»zoodanig zijn, dat men genoodzaakt is, het volgende dis-
»junctieve oordeel te vellen, dat één van beiden waar is,
»óf Z. Hooggeleerde heeft, door hartstogten of door andere
»prikkels aangedaan, niet regt geweten, wat hij schreef
»en wat hij in mijne Verhandeling las, óf hij heeft zich
»aan kwade trouw schuldig gemaakt, dat is, opzettelijk
»onwaarheid gezegd, ten einde deze onwaarheid voordeelig
»te kunnen gebruiken, ona mijne Verhandeling in een ver-,
»achtelijk licht te plaatsenquot; ').
Van den echten Staatsman J. G. Baud schreef men:
»de Heer Baud is met zijn knieën in den modder
»gaan staan, om er den Heer K. tot over de ooren door te
»halen;quot; en deze woorden waren volkomen juist. Elders deed
men evenzoo; zoo zeide de groote Berzelius van het streven
van Liebig: »het is zedelijk onkruid, dat met wortel en
»al moet worden uitgeroeid;quot; overigens was Berzelius
veelal zeer gematigd in zyne kritiek.
Eene andere wijze is ons door een ander groot man aan
de hand gedaan.
De beroemde Benjamin Franklin was bezwaard met het
misbruik, dat van de drukpers kan gemaakt worden
1)nbsp;Schröder , Meetkundige bepalingen, tweede uitgave. Voorberigt,
bl. XL
2)nbsp;Komt voor in: Het leven van Benjamin PranTdin, door hem zeiven
-ocr page 519-hij, de man der maatschappelijke vrijheid, erkende het
bestaan van dat misbruik en zocht lang naar een middel,
om het te beperken, zonder daarom iemand in de vrijheid
van schrijven te belemmeren. »Eindelijk meen ik zulk een
»middel te hebben gevonden ,quot; zegt hij, »hetwelk in plaats
»van de algemeene vrijheid te verminderen, haar zal ver-
»meerderen, en hetgeen hierin bestaat, dat men het volk in eene
»soort van vrijheid, van welke het door onze wetten be-
»roofd is, herstelt. Ik meen de vryheid, om iemand wat
Mf te kloppen.quot; Men behoeft dit, naar hem, niet zelf te
doen, maar kan het een ander opdragen, laten hem, die
openbaar ongeoorloofd schreef, hier of daar opwachten,
en geve dan een stevigen man wat geld en een stok, om
alzoo uit te oefenen, wat hij in zijne brieven noemt: de
vrijheid van den knuppel. Hoe ver men in deze gaan mag,
en in welke gevallen die knuppel zou mogen worden toe-
gepast, zou, volgens hem, bij de Wet moeten worden
vastgesteld.
Dit middel is zeker wat de Engelschen noemen expedient;
het is in harmonie met hetgeen de groote man altoos
leerde: eenvoudig, zooals alles van hem eenvoudig is,
b. V.: toen het stuk geteekend werd, waarbij Amerika
zich onafhankelijk verklaarde, zeide een der onderteeke-
naars : »welligt worden wij elk aan eene galg opgehangen,quot;
waarop men natuurlijk van Franklin onmiddellijk verwachten
kon: »of allen te zamen aan ééne galg.quot;
Hoe eenvoudig het middel van Franklin tegen drukpers-
vergrijpen ook moge zijn: het was Amerikaansch, en tegen-
woordig keurt men zulke middelen af. Corporele straffen
geraken uit den tijd, hoezeer er nog steeds een middel
blijft ontbreken, om de uitspattingen der drukpers te
beteugelen.
henchreven. Groningen, 1800. 11. Deel, 1)1. 75. Ook in zijne brieven,
uitgegeven te Londen bij Colborn; deze lieb ik thans niet ter beschikking.
SS*
-ocr page 520-Meer dan eene halve eeuvir heb ik, hoe gebrekkig dan
ook, door openbaar schrijven getracht, eenig goed te doen,
en daarbij nooit gevraagd: behaagt het U welf Ik heb ronduit
gesproken, daarbij nooit opzettelijk iemand willen kwetsen,
maar gezegd wat ik te zeggen had, naar mijne overtuiging,
ook wanneer personen daarbij in het spel kwamen. Het
is duidelijk, dat ik daarvan nu en dan terugslag onder-
vonden heb. Slechts zelden was die beneden hetgeen inter
bonos viros fieri oportet. Was dit zoo, dan volgde ik nooit
het voorschrift van Franklin; meestal zweeg ik, omdat een
antwoord niet der moeite waard was; en zoo ik op de zaak
terugkwam, wachtte ik mij wel, om tot het lage persoon-
lijke af te dalen en de zaken buiten behandehng te laten.
Ik heb geen voornemen, daarvan af te wijken, nu ik met
den Heer Rombach eene rekening heb af te sluiten.
Noodig was die afsluiting niet: het was voldoende geweest,
hier te -laten afdrukken, wat de Heer R. van mij in de
Gids gezegd heeft.
Ik heb aan den Heer R. niets verkocht, niets geleverd,
en fmanciëel is dus die rekening niet: ik heb in Uw belang
den Heer R. opgemerkt, dat hij het spoor bijster was; ik
heb hem goeden raad gegeven en hem daarna vermaand;
het is enkel Uw belang, wat mij daarin bewogen heeft, zoodat
het eigentlijk niet mijne, maar Uwe zaak is, om de woorden
van den Heer R., zoo noodig, te beantwoorden, niet om
zijn persoon, maar omdat hij Lid is van de Tweede Kamer.
De bedoelde woorden zijn dan de volgende, (Ik heb den
drukker verzocht, die woorden door eene duidelijke letter
goed in het licht te stellen). En ziedaar ons dan genaderd
tot het meermalen genoemde glanspunt van de causerie.
„Een. tweede kampioen is de Oud-Hoogleeraar
„G. J, Mulder in zijn onlangs verschenen boek:
„De Geneeskunst-oefenaren naar de Nederlandsche
„Wetten. Hierover verder niets. Men critiseert
„geen ruïne, al verbaast men zich over de sterkte
„der muurbrokken, en over liunne scherpe kanten,
„de sporen van vroegere kracht van het ingestorte.
„Eerst als de tijd de scherpe hoeken heeft afge-
„brokkeld en 't klimop 't al met eene groene lyk-
„wade omringt, verwijlt men met genoegen in de
„poëzie van 't verledene.quot;
Bij het inademen van protoxydum azoti ontwaarde
Humphry Davy, dat hij geheel anders dacht, dan gev/oonlijk,
en dat hij daarbij ook sprak. Hij het eenmaal hierbij zijne
woorden opteekenen; zij zijn bewaard en zelfs openbaar;
zij hebben slot noch zin en getuigen van verwarring, des
geestes. Zou de Heer Rombach ook protoxydum azoti in-
geademd hebben, toen hij de bovenstaande woorden schreef?
Dan moet hij dit meermalen gedaan hebben, want even
ongelukkig als deze laatste, zijn die, welke wij boven (bl.
482) van hem hebben aangehaald aangaande zes voortrefie-
lijke overleden mannen: Moll, Schröder, de Fremery,
Schroeder van der Kolk, Suerman en Wolterbeek; hun
gebeente kan hij niet laten rusten en een nog levende
verklaart hij voor dood.
De ontleding dezer woorden volgt hieronder; ik las ze
eerst omstreeks half September 1.1. en schreef hem, ut inter
bonos viros fieri oportet, ook ten teeken, dat ik weinig lust
had, om hieraan nog iets te geven van mijnen steeds zeer
inkortenden levenstijd, en om den Heer R. een openbaar
antwoord van mij te besparen, dat hem geen genoegen
zou kunnen doen, uit mijne woonplaats het volgende :
Bennekom, 21 September 1879.
Aan den WelEdel Zeer Geleerden
Heere Dr. K. A. Hombach, Lid
^nbsp;van de Tweede Kamer der Staten-
j Inbsp;Generaal.
Eerst voor weinige dagen zijn mij de woorden bekend
-ocr page 522-geworden, die door U over mij gesciireven zijn in Girfy,
Februarij 1879, bl. 391.
Mijn antwoord hierop ligt gereed, om te verschijnen in
het 3de vervolg van De Geneeskunst-oefenaren naar de
Nederiandsche Wetten.
Daar Uwe woorden geene zaken betreffen, maar enkel
persoonlijk en van een aard zijn, die vreemd is, of althans
behoort te zijn, aan lieden van eenige beschaving, en daar
het U welligt zelf duidelijk geworden is, dat de genoemde
woorden door ü niet hadden behooren geschreven te worden,
zoo wil ik aan U de beslissing laten, of mijn antwoord
al of niet zal worden geplaatst.
Daartoe stel ik ü voor, om my eene verklaring toe te
zenden, door U behoorlyk onderteekend, waarin Gij Uw
leedwezen uitdrukt over hetgeen Gij ter aangehaalde plaatse
geschreven hebt, en waarbij Gij verzoekt, die woorden als
niet geschreven te willen beschouwen, en dit te bestemmen,
om opgenomen te worden in het 3de vervolg der Genees-
kunst-oefenaren.
Met dit schrijven, hetwelk ik üEd.nbsp;toezend ,
opdat het zeker in Uwe handen kome, geef ik U een teeken
van welwillendheid, waaruit U blijken kan, dat Gij wel
U zeiven, maar niet mij beleedigd hebt met Uw schrijven
in de Gids, amp;n dat, terwijl ik in de behandeling van zaken
gaarne zekere veerkracht plaats, ik van de overtuiging ben,
dat ik persoonlijk alleen door mij zeiven kan worden ge-
kwetst , maar niet door een ander, en zeker niet, wanneer
daarbij woorden gebruikt worden, die ieder beschaafd mensch
in elke rigting afkeurt.
(get.) G. J. Mulder.
r
/1.95
Hierop ontving iit het volgende antwoord :
's Hage, 23 Sept. 79.
WelMel Hooggeleerde Heer!
Ik heb Uwen aangeteekenden brief in goede orde ont-
vangen en heb de eer met verwijzing naar bl. 59 van
't eerste stuk van Uw laatste werk, U kennis te geven,
dat ik Uw voorstel niet aanneem.
r
Hoogachtend noem ik mij
ÜEd. dienstvd. dien.
(get.) Dr. K. A. Rombach.
Gij kunt begrijpen, dal ik dezen brief eerst bij de derde
lezing verstond, De man slooft zich af, acht maanden
vroeger, om in de Gids eene phrase bijeen le brengen
die hij bestemt — voor zijn pubUek namelijk — om mij
levend voor dood te verklaren, mij allen invloed op de
wereld le ontzeggen, en aan mij — altoos voor zijn pubUek —
elk aanzien te ontnemen. Hij bestudeert hierbij de straf-
wet, om buiten haar bereik te blijven en van eene aanklagt
van laster geen bezwaar te hebben. Hij is in dil zijn
geheele bedrijf zonder twijfel daarbij zoo gelukkig geweest,
als die jongen, die, tijdens de behandeling van de Engel-
sche Gatholieke emancipatie-wetten, 1828—1829, op de huis-
deur van Sir Robert Peel met krijt schreef: no popery,
toen wegliep en op een afstand het heldenstuk bezag,
dat hij bedreven had.
Daar laat ik den Heer R. nu niet meer dan een punt
zien van het instrument van den Heer Fraulijn, die vroeger
Franklin geheelen werd, en de Heer R. is tot bedaren
gekomen. Hij zegt, dat hij zijne woorden van de Gids
niet terugneemt, maar wal doel hij dan? openbaar neemt
hij ze niet terug, maar privalim volkomen. Zijne vroegere
ruïne noemt hij, wat volstrekt niet noodig was: WelEdel
Hooggeleerde Heer- hy heeft de eer, aan de ruïne te berigten;
hij noemt zich den d.v. dien{a^v) van de ruïne, wat alweder
volstrekt niet noodig was; en wat het fraaiste van alles is:
hij acht de ruïne hoog en noemt zich hoogachtend, hetgeen
nu op niemand anders slaat, dan op den persoon, wien
hij nog kort geleden in het openbaar toevoegde: ^hierover
werder niets. Men critiseert geen ruïne,quot; en hetgeen daar
verder volgt.
Hiermede verviel een deel van mijn antwoord en kon ik
dit bekorten, door eenvoudig hier den laatsten brief van
den Heer R. aan mij, 23 Sept. 1879, te laten afdrukken,
waarm hij zoo goedgunstig jegens mij gezind is; dan toch
moest elkeen getuigen: nn 1872 hadt Gij voor dien
ouden Heer opregte hoogachting en nu in Sept. 1879 al-
weder hoogachting-, dan is het ook nog met dien ouden
man zoo kwaad niet gesteld, en gaan wij rustig voort,
van hem te lezen wat hij schrijft.quot;
Nog op -eene andere wijze neemt de Heer R., dunkt mij,
zijn glanspunt uit de Gids terug. Hij zegt namelijk, zoo'
ik meen, duidelijk in zijn laatsten brief, dat hij die
woorden niet terugneemt om mijne bl. 59 der Geneeskunst-
oefenaren. Restond die bl. 59 niet, dan schijnt het, dat hij
niet meer zou volhouden, dat ik eene ruïne was; en daar er nu
op die bladzijde geen woord voorkomt, zooals ik hieronder
zal aantoonen, waardoor ik eene ruïne zou hebben kunnen
worden, zoo heeft de Heer R. inderdaad de woorden van
de Gids tweemaal teruggenomen, maar hij is niet edel-
moedig genoeg, om dit in het openbaar te doen.
Dien pligt vervul ik dan voor hem, en daardoor kan ik
in het vervolg korter zijn; maar, daar de woorden van
de Gids nu eenmaal openbaar zijn, acht ik toch hunne
bespreking noodig: ik wil den Heer R. alle voldoening
geven van zijn openbaar schrijven, want hij is een Volks-
vertegenwoordiger.
i: i
■h;
Ontleding van de fraaije woorden van de Gids.
^Een tweede kampioen is de Oud- Hoogleeraar G. J. Mul-
^der in zijn onlangs verschenen boek: De Geneeskunst-oefenaren
maar de Nederlandsche wetten. Hierover verder niets. Men
tcriliseerl geen ruïne.quot;
Eene eerste onjuistheid in deze woorden is een veriieerd
citaat, opzettehjk gemaakt: de Heer R. handelde over kam-
pioenen tegen de Amsterdamsche Universiteit, en daarover
heb ik in het gedeelte der Geneeskunst-oefenaren niet
gehandeld. Hij had dus even goed eene Verhandeling van
mij kunnen aanhalen over ossengal, of over het vergif van
den Javaanschen upas-boom, of over de uitwerpselen van
cholera-lijders; dan ware het: hierover verder niets, niet
zoo erg misplaatst geweest. Mijn strijd tegen de Amster-
damsche Universiteit heb ik gevoerd inde Getuigenis
van deze kon de Heer R. moeijelijk zeggen : hierover ver-
der niets, want deze had verre boven hare verdiensten een
gunstig onthaal gevonden en had een woord van openbare
goedkeuring bekomen van twee geëerde mannen, mij tot
mijn leedwezen persoonlijk onbekend: van den uitnemenden
Rector van het Erasmiaansch Gymnasium, Dr. J. B, Kan,
in de Nieuwe Rotterdamsche Gourant, en van den geëerden
Hoogleeraar Vissering van Leiden, thans Minister van
Financiën, in de Gids, die toen onder eene deels andere Redac-
tie was. Dit boek aan te halen, ware alleen goed geweest,
want daarin was ik kampioen tegen de Amsterdamsche
Universiteit; maar van dat boek te zeggen: hierover verder
niets, begreep de Heer R., dat toch niet wel mogelijk
was. Toch moet hij een titel van een boek van mij heb-
ben en grijpt nu het laatste, dat, toen eerst kort in het
licht verschenen, in het openbaar nog niet beoordeeld was:
de Geneeskunst-oefenaren gedeelte). Op deze wijze meende
de Heer R. van een boek, waarin over Amsterdam niet gehan-
deld werd, hgt op mijn persoon te kunnen overglijden
en te schrijven: Hierover verder niets. Men critiseert
geen ruïne.
Hierbij valt nog eene reservatio mentalis op te merken:
hij is boos om bl. 59 van die onjuist aangehaalde Genees-
kunst-oefenaren, en zegt dit later wel in een brief aan mij,
maar niet in het openbaar in de Gids.
Eene tweede onjuistheid is deze, dat de Heer R., die mij
noemt tweeden , den Hoogleeraar Donders noemt eersten kam-
pioen (de Gids, bl. 391). Elkeen weet, dat er geen twee Neder-
landers duidelijker tegenover elkander staan in de zaak der
Amsterdamsche Universiteit en in alles, wat daarmede in
verband staat, dan juist de Hoogleeraar Donders en ik.
Hoe kan de Heer R. zoo volmaakt onnauwkeurig zijn?
Eene derde onjuistheid is hierin gelegen, dat hij mij
te gelijk noemt kampioen en riiêwe; tegen een kampioen valt
te strijden, of zich terug te houden; zich van eene zaak
af te maken door: hierover verder meis, beteekent eenvou-
dig, dat men den strijd niet aandurft. Maar dan zijn die
woorden, gebezigd om persoonlijk te kwetsen, te smaden,
of te honen, voor de regtbank der regtschapenheid in
hooge mate veroordeelenswaard.
Eene vierde onjuistheid is: men critiseert geen ruïne.
Kritiseren is: aanmerkingen maken; eene ruïne kan
grootsch, indrukwekkend, stout, schoon zijn, maar zij
kan ook wezen onbeduidend, klein,. van geene waarde,
enz.; aanmerkingen maakt men daarop zoo goed, als op
handehngen van menschen, of op voorwerpen, door men-
schen gemaakt, of op de menschen zelve. Dit is dus
eene uitvlugt, en er staat hier alzoo te lezen: »de drui-
»ven zijn zuur.quot;
Het is niet de vraag, wie iets geschreven heeft, indien
het zaken van gewigt betreft, waar wat er geschreven is.
Onvoegzame woorden, door onvoegzamen geschreven, gaat
men het best voorbij; dan komt te pas: wie zegt het?
Maar hel geldt hier eene zaak van het hoogste gewigt, die
A
door uitstekende mannen behartigd wordt. Ik heb daarover
in eene bepaalde rigting gronden aangevoerd, waarvan ik
weet, dat zij van waarde zijn. Er moet dus onderzocht
worden, of de schaal, waarop mijne gronden geplaatst zijn,
meer gewigt bevat dan die, waarop de gronden van den
tegenstander gesteld zijn. Daarop komt het aan : nesuvev
et peser, voilà les deux grands secrets de la physique et
de la chimie (Biot). Dat schijnt de Heer Rombach niet
te weten. Zijne woorden: ^hierover verder niets' zijn dus
slechts een variant op het: de druiven zyn zuur.
Had de Heer R. mij vertrouwelijk geschreven, ik had
hem wel aan een tegenschrift geholpen; wel ben ik geen
lid geweest van den Staats-raad van Napoleon 1., en had ik
het bulderend woord van den kaper-kapitein. MonsieurN.,
parlez contre nooit gehoord, maar ik had toch in Cicero
genoeg gelezen, om in het in ulramque partent dispulare
niet geheel onkundig te zijn. Eene wederlegging van
mijne gronden had ik hem niet kunnen leveren, maar
verzachtende omstandigheden kan men altoos pleiten, en
ik zou dit hier gedaan hebben voor den Heer R., zooals
ik het ontelbare malen in mijn leven voor anderen gedaan heb.
Heeft de Heer R. niel éen enkelen vriend, wien hij eens
om raad kan vragen? Dan is hij te beklagen. De eerste
de beste zou hem gezegd hebben : Gij, die nooit schaatsen
onder Uwe voeten gehad hebt, op eenmaal op glad ijs!
En heeft hij niemand, aan wien hij zijne Primula 1er correctie
heeft kunnen geven ? De Kosmos van den grooten Natuur-
kundige is ter correctie door 10—12 handen gegaan,
eer het voortreffelijke boek in het hebt verscheen. En
Mohère, die eene ietwat lastige vrouw had, las aan zijne
meid voor, wat hij voor het pubhek schreef, en won
er haar oordeel over in. Ik heb — gewone wetenschap-
pelijke opstellen natuurlijk daargelaten — nooit iets van
meer algemeene strekking voor de pers bestemd, zoo
ik er niet het oordeel en de goedkeuring van een of meer
beste vrienden op bekomen had. Ik kan dit den Heer R.
aanbevelen bij de tweede causerie, die hij in het höht zal
zenden. Indien wij verlangen, dat men ons schrijven zal
achten en eeren, dan moeten wij het publiek ook achten
en eeren, aan hetwelk wij ons schrijven rigten.
Bij het woord ruïne heb ik hierboven stilgestaan, en hel
woord hoogachtend zal wel geen nader verwijlen hierbij
noodig maken, twee zaken echter uitgezonderd.
Ligchamelijk ben ik inderdaad voor een deel geruïneerd;
maar ik geloof niet, dat men daarvan te regt iemand een
verwijt maakt, die zijn gansche leven onafgebroken werk-
zaam geweest is voor anderen. En dat hgchaam laat mij
nog toe, om opgewekt en moedig, om tevreden en erkentelijk
te kunnen zijn, om dankbaar te kunnen wezen voor de
vele en groote bezwaren, die ik in het leven gehad heb
en die voor mij zeer heilzaam zijn geweest, en dankbaar
voor de duizenden voorregten, die ik gehad heb en nog
heb. Dat ligchaam stelt mij zelfs nog in slaat, om een
kampioen te wezen voor beginselen, die voor hel Nederland-
sche volk van de hoogste aangelegenheid zijn, en daarbij
hen te bestrijden, die, als de Heer Rombach, Nederland
in het ongeluk schijnen te willen storten. De ruïne, die
de verbeelding van den Heer R. plaagt, doel nog haar
uiterste best, om ruïneren van hel Vaderland te voorkomen.
Maar er is nog iets anders, en ik meen niet ver van de
waarheid te zijn, wanneer ik hierin meen gevonden te
hebben, wat voor den Heer R. het spook is. Hij behoort
tot eene partij in den Lande, die buiten de leden dier
partij slechts erkent zwarten, klerikalen, ultra-montanen en
dooden-, niet overledenen, maar dooden; deze laatsten
werden vroeger conservatieven genoemd. Ik had de eer,
er altoos toe te behooren, en ik behoor er nog toe met
mijn geheele hart; welligt heeft men hier den sleutel tot
het lieve woord.
De Heer R. beroept zich intusschen in zijn laatsten brief
-ocr page 529-met beslisten nadruk op de woorden, door mij geschreven
bl. 59 der Geneeskunst-oefenaren.
Het praedicaat rume neemt hij niet terug, zegt hij, omdat die
bl. 59 geschreven is. Wat staat er dan toch op die
bladzijde, waardoor ik in zulk een diep ongeluk vervallen
ben? Ik wil alzoo bij deze woorden nader blijven stilstaan;
zij zijn de volgende:
»r. De Heer Rombach is een warme voorvechter van
gebrekkige voorbereiding tot eene gewigtige zaak. 2°. De
Hoogleeraar Spruijt liet in zijn Art. in de Gids, Febr. 1878,
een duidelijk verband zien met den Heer Rombach; in de
Tweede Kamer liet de Heer Rombach een duidelijk verband
zien met den Hoogleeraar Spruijt. 3°. Wat de Heer Rom-
bach in de Tweede Kamer gezegd heeft over den Genees-
kundigen stand in het algemeen, en in het bijzonder over
hetgeen tot een goed Geneeskundige vereischt wordt, zou
gemakkelijk te wederleggen zijn, indien het der moeite
waard ware. Maar in het discours, door hem gehouden
in de Kamer, heeft de Heer Rombach zich zóó onbekwaam
betoond en zóó overmoedig jegens mannen, die hij zegt
te achten, dat hij eigentlijk tot de orde had behooren ge-
roepen te worden door den Voorzitter. 5°. Wat verbeelden
zich toch sommige Leden van de Tweede Kamer der Staten-
Generaal! Een staaltje: »de goniometrie is noodig voor
»de lessen in het licht, en die lessen komen eerst in het
»tweede studiejaar voor; de trigonometrie dient alleen voor
»de landmetersquot; (de Heer Rombach , bl. 74, Bijblad Tweede
Kamer, 8 October 1878). 6°. Wat de Heer Rombach
zegt en waarin hij door den Heer Idzerda ondersteund
wordt, dat deze Wet gemaakt wordt, om op het platteland
meer Geneeskundigen te bekomen, is volkomen onjuist;
daartoe zijn de eischen veel te hoog gesteld; men stelt
ze hooger dan tot heden voor de Artsen, en men durft
in ernst zeggen, dat nu de toeloop grooter zijn zal. Wal
wil men dan loch? 7quot;. Overigens verlangt de Heer Idzerda,
even als de Heer Rombach, de Doctoren in de Geneeskunde
wel uit de schepping te zien verdwijnen. 8quot;. Anderen
willen nu op hunne beurt wel eene andere soort van Volks-
vertegenwoordigers hebben.quot;
Van deze woorden raag in waarheid het volgende worden
getuigd. 1quot;, De Heer R. bestreed steeds goede voorbereiding
voor Geneeskundigen; tegen 1quot;. kan hij dus geen bezwaar
hebben. ,2quot;. Het verband met den Hoogleeraar Spruijt
deed mij leed ora de zaak, raaar de Hoogleeraar Spruijt
was eenmaal mijn uitnemende leeding en hem acht ik zeer
hoog; ook hier dus geene reden van ontevredenheid voor
den Heer R. 3». Inderdaad zal ieder erkennen, dat
wederlegging hier misplaatst zou zijn; in geen geval kan
deze uitdrukking den Heer R. kwetsen.nbsp;Ik kan
er in dwalen, dat de Heer R. tot de orde had behooren
geroepen te worden, maar zijne onbekwaamheid en zijn
overraoed zijn voor iedereen blijkbaar, die bl. 74 van het
Bijblad 1878 leest; hierboven (bl. 476) gaf ik er iets van weder;
zij zijn zelfs blijkbaar voor ieder, die zijne Primula 'mde
Gids gelezen heeft. 5quot;. Hier is van mijne zijde geene fout.
6quot;. Bevat niets, dat den Heer R. hinderen kan. 7°. lade Gids,
bl. ,382, Febr. 1879 (boven, bl. 462, besproken), spreekt
hij zeer nederig nog van een Amendement Rombach, ora
dit doel te bereiken; dat amendement hield in, den graad
van Doctor te geven aan niet-klassiek gevormden; hier-
over kan de Heer R. dus niet ontevreden zijn. 8quot;. Dit
is niet aangenaam voor den Heer R., maar mijn oordeel
IS toch niet anders, en ik heb er gronden voor gegeven.
Ik zie op bl. 59 der Geneeskunst-oefenaren niets, dat buiten
de grenzen gaat eener eerlijke, warme kritiek, zooals ik die op
bl. 455 geteekend heb, en eigentlijk is van alles 4®. alleen te
sterk gezegd, naar de gewone schrijfwijze, raaar niet naar het-
geen de Heer R. zich aanmatigde; al het andere is gewone taal.
Deze woorden zijn dan nu, naar den Heer Rombach,
redenen, waarom ik eene ruïne geworden ben; hij heeft
er mij met eigene hand in zijn brief naar verwezen. Het
is hier, maar zeer in het Idein, alsof Jupiter van den Olymp
spreekt: quem Jupiter vult perdere prius demenlat; dit
laatste woord zou dan hier moeten wezen in best Latijn
ruinât. Alzoo: Quem Rombachius vult perdere prius ruinât.
Het is een erg geval, maar een mensch moet zich schik-
ken naar de omstandigheden.
Eerlijk verklaar ik, niet regt goed te weten, hoe in
het openbaar te moeten schrijven, wanneer ik mij geplaatst
zie tegenover zóóveel onbekwaamheid van een man, die,
als gekozene uit het Volk, eene hooge stelling in onze
maatschappij inneemt, als dit bij den Heer R. het geval is.
Dit slechts weet ik, dat in mijne oogen elkeen afkeuring
verdient, die zich bewust is van het onheil, dat de Heer
R. over het Land brengt, en die daartegen niet met alle
kracht opkomt, het koste wat het wil.
De bladzijde, die den Heer R. zooveel aanstoot gegeven
heeft, heeft het niemand anders gedaan; het 1®'® gedeelte
der Geneeskunst-oefenaren is alweder, verre boven zijne
verdiensten, welwillend door het publiek opgenomen ; men
heeft er op onderscheidene plaatsen zelfs eene zoodanig
gunstige melding van gemaakt, dat die, zooals ik zeker weet,
aan het stuk niet toekomt. De Heer R. heeft zich bij zijn
schrijven een publiek voorgesteld, dat mij vreemd is,
en ik twijfel er niet aan , dat hij meent, volkomen best
te handelen. Ik zal het dan ook den man volstrekt niet
kwalijk nemen.
Heeft de Heer Rombach regt, dat ik om bl. 59 der
Geneeskunst-oefenaren in brokstukken en tot eene ruïne
vervallen ben , dan moet ik ter liefde van de waarheid
openbaar verklaren, om vele andere bladzijden, die ik
geschreven heb, te verdienen, tot een poeder gestooten te
worden ; dit dan, zooals de Homoeopathen doen, uiterst
lang en zeer fijn te wrijven.
Wij gaan alsnu, na bij het woord ruïne., zoo ik hoop.
-ocr page 532-lang genoeg te hebben stilgestaan, voort raet het onder-
zoek van de fraaije woorden.
iiAl verhaast men zich over de sterkte der muurbrokken
Tgt;en over hunne scherpe kanten.'quot; — Men verbaast zich: wie
is die men ? En wat is sterkte der muurbrokken ? De ruïne
is hier een mensch; welke zijn de brokken van dien mensch ?
Hier is, dunkt raij, valsch vernuft. Is een mensch eenmaal
eene ruïne geworden, dan kan er van sterkte van brok-
ken geene sprake meer zijn; dan is die mensch ver-
loren , al leeft hij ook; en dan is elk begrip van kracht
verdwenen. Zou het woord muurhlokken hier in eene pen
van een Staatsman niet beter figuur hebben gemaakt, of
moest het woord muurbrokken den Heer R. dienen, om
zijne opregte hoogachting duidelijker aan het hebt te brengen?
En hoe is raen die scherpte der kanten te weten ge-
komen ? Is men er tegen aangeloopen ? Of zijn de rauur-
brokken in beweging, zoodat zij dezen of genen in hunne
vaart hebben kunnen treffen? Maar zijn het dan wel
brokken van eene ruïne, of is het alweder valsch vernuft?
ygt;De sporen van vroegere kracht van het ingestorte.quot; Welke
sporen? Rijsporen of sporen van een haan? Of sporen,
door een wagen op een weg nagelaten ? Eene kracht is
eene gedachte oorzaak van een waargenomen verschijnsel.
Van dat verschijnsel kunnen sporen overblijven, dat is,
kleine teekenen van vroeger bestaan van dat verschijnsel.
Wie van sporen van vroegere kracht spreekt, weet niet,
wat kracht beteekent.
ygt;Eerst als de tijd de scherpe hoeken heeft afgebrokkeld.quot;
Alweder het woord brok. De tijd moet hier iets afron-
den; wat heeft de Heer R. in de Gids niet gezegd, en
dat is voor de lezers van dat Tijdschrift een groot gemis.
Is het zijne hoogachting, die met der tijd afgerond worden
zal? Dat kan hij niet geraeend hebben, want hij begint
nu de ruïne aan te kleeden en er iets anders van te maken.
Ik kan dus in dit afbrokkelen in den tijd, daar de Heer
«
R. alles in boosheid geschreven heeft, niets anders lezen
dan dat hij mij de aanmerkingen, die ik mij verstoutte te
maken, na eenigen tijd zal vergeven. Ik hoop het hartelijk.
tEn 't klimop 'tal met eene groene lijkwade omringtquot; Dat
klimop is uitstekend, en ik kan er zeer tevreden mede zijn.
Alle klimplanten wijzen op het excelsior, ook het klimop.
In de brokken der ruïne ligt dan nog het anorganische
voedsel voor planten, die naar Boven wijzen. Is het den
Heer Rombach ontvallen en heeft hij alweder niet geweten,
wat hij schreef? Voor mij is dit te veel eer; en terwijl
ik al het andere gaarne van den Heer R. in ontvangst
neem, als gewigtige woorden, door een Lid van de Tweede
Kamer geschreven, moet ik dat klimop negeren.
Haast ü niet te snel en zie niet te spoedig glorie in
hetgeen ü zoo vriendelijk wordt toegedacht. Er volgt nog
een woordje op dat klimop , namelijk: het woordje lykwade.
Bij omringt blijf ik niet staan, dat moet wezen: bedekt of
bekleedt; maar bij het woord lykwade sta ik wel stil:
wederom niet, omdat de Heer R van eene groene spreekt,
want dat deze Staatsman niet het minste begrip heeft van het-
geen hij schrijft, kan ieder weten, die het Artikel in t^e Girfs
leest. Ik sta stil bij het woordnbsp;uit pure kwaadaardig-
heid een levende naar het hoofd geworpen, en de Gids schaamt
zich niet, dit op te nemen. Laat de Heer Rombach bij
de laagste volks-klasse eens rondgaan en vragen, hoe zij
denkt over een lijkkleed en het inwikkelen van een lijk in
zijne laatste woning: dan zal hij daar eerbied vinden voor
dat woord, dat hij, omdat hij niet schrijven kan en geen
woord heeft in te brengen tegen mijne openbaar gemaakte
aanmerkingen, laat drukken, in de meening, dat hij nu
iets gewigtigs heeft gedaan.
nVerwylt trien met genoegen in de poëzie van't verledene.quot;
V^'at poëzie van 't verledene is, is alweder niet duidelijk,
en wie zal er dan verwijlen Hoelang zal lij kwade hei
lijk moeten bedekt hebben, eer die poëzie komt, en welke
U
-ocr page 534-gt;
poëzie zal dit dan zijn ? Misschien geeft de Heer Rombach
hierop nog wel eens een antwoord. Ik heb hem uitgenoo-
digd, zijn Artikel in de Gids terug te nemen, inzonderheid
om de laatste woorden, waaronder niets anders kan ver-
staan worden dan: »zoolang Gij leeft, zijt Gij voor ons
van geene beteekenis; over Uwen dood zullen wij ons
hartelijk verheugen, en dan zullen wij zelfs gaarne ver-
wijlen bij Uwe lijkwade. Alzoo met zeer duidelijke woorden:
autodafé! wie danst er meêV'
Hebben wij dus in den Heer R. een Viglius redivivus?
Neen, want de Heer R. is geen Fries, geen President, hij is
niet geleerd en hij kan ook niet schrijven. Misschien dan
een Vargas? Maar dan met dit verschil, dat de Heer R.,
indien de toestel tot executie gereed is, het afdoet met
drie woorden: »hierover verder nietsquot; terwijl Vargas vier
woorden ten beste gaf, en wel weder in best Latijn,
namelijk: Non euramus vestros privilegios.
Ik berust regt gaarne in die aanstaande poëzie: de partij,
waartoe de Heer Rombach behoort, is steeds door mij ge-
teekend als eene bron van ondergang voor het Vaderland.
Om dat doel te bereiken, moest al wat eenigzins uitsteekt,
worden genivelleerd, of voor dood verklaard. Wien acht
Gij nog en wien eert Gij nog ? Is er nog iemand over-
gebleven van de Nederlandsche mannen, in wier schaduw
ik niet staan kan, die door Uwe partij niet is aangegrepen ?
Noem hem mij dan. Van den een grijpt Gij dit aan, van
den ander dat, Gij zijt volkomen in Uwe rol, zoo Gij in Uwe
verbeelding slechts ruïnes ziet, want Gij hebt niets gedaan,
dan ruïnes te scheppen; Gij hebt eene ruïne gemaakt
van 's Lands welvaart, van koophandel en scheepvaart, van
de vrijheid in Lager Onderwijs , van den Geneeskundigen
stand; de Overzeesche Bezittingen hebt Gij schier tot eene
ruïne gebragt; het Hooger Onderwijs hebt Gij —door toe-
kennen van hel regt, om graden te geven, aan een Gemeente-
raad -— tol ruïne geleid; Gij hebt den volkszin, die goednbsp;,!
ï ■
was, volkomen geruïneerd, de achting voor andersdenkenden
tot de uiterste ruïne doen zinken: hoe is het mogelijk, dat
Gij nog iets anders zoudt kunnen zien, dan ruïnes? En
de Koninklijke magt en het aanzien der Volks-vertegen-
woordiging, hebt Gij die onaangeroerd gelaten ?
Dat streven heb ik sedert 1848 tegengestaan, waar ik
kon en met alle betamelijke middelen, openbaar en zonder
te wankelen; het is niet voor de eerste maal, dat ik daar-
van ontwaar, hoe het de partij boos maakt. Zoolang mijne
krachten mij niet verlaten, zal ik, waar het pas geeft, voort-
gaan uit te spreken: dat Oij het Land te gronde rigt, het
dan aan ü overlatende, om daarop te antwoorden naar
Uwen aard.
Hoe diep wij gezonken zijn, blijkt onder anderen uit
de Gids, die wel altoos is geweest een partij-schrift, maar
toch aanvankelijk en gedurende vele jaren met talent werd
geredigeerd, en die nu zoo diep is gedaald, dat hij tot zelfs
de armoedigste persoonlijkheden opneemt.
Ik meen, dat het goed is, elkeen vrij latende, om naar
zijne overtuiging te spreken, die vrijheid voor mij zeiven
ook in toepassing te brengen; voor mijn persoon heb ik
er noch bij te winnen , noch bij te verliezen, want ik sta
gereed, om dit tooneel te verlaten. Vóór jaren, toemik
het bewijs niet leveren kon, dat ik niet door eerzucht of
zucht naar voordeel gedreven werd, moest ik mij daarvan
soms de beschuldiging getroosten, hoezeer toch niemand
heeft kunnen aanwijzen, dat ik iets anders begeerde, dan
Hoogleeraar te .Utrecht te blijven, en in die betrekking
voor de Nederiandsche jeugd en voor de wetenschap een-
voudig te leven. De Heer Rombach verbaast zich over de
sterkte der brokstukken. Ik noodig hem naast mij, om
met mij in eer, in aanzien, in voordeel, in de stembus
zelfs, zeepbellen te zien, die verdwijnen, zoo men er tegen
blaast. De eenige bron van ware kracht ligt achter de
lijkwade; dat schijnt de Heer R. niet te weten; zij ligt
aan de overzijde van het graf. In een geschrift als dit zou
uitweiding daarover niet gepast zijn; maar ik mag toch den
Heer Rombach niet in zijne verbazing laten. Ik wil gaarne
aannemen, dat de vorm van hetgeen ik opmerkte, beter zijn
kon; maar men bedenke, dat elke vogel zingt naar zijn
aard. In den grond der zaak doe ik mijn best, vooral,
zoo het openbare aangelegenheden geldt, enkel de waarheid
te raadplegen en die naar mijn beste weten uitte spreken.
Ik sluit de toehchting der woorden van den Heer
Rombach (en men houde dit mij ten goede) raet een citaat
uit de Nieuwe Rotterd. Courant, einde Augustus 1879.
Die woorden betreffen hetgeen de Heer R. van de ruïne
gezegd heeft; zij zijn van den hooggeachten en kundigen
Rector van het Erasmiaansch Gymnasiura, Dr. J. B. Kan:
»Doodzwijgen mag noch kan men een raan, die nog aan
»het einde van zijn lange baan zich zoo oneindig veel
sraoeite getroost heeft, om een tal van gegevens te ver-
szaraelen, te schiften en ten behoeve van het Onderwijs
»toe te passen. Wie zich zelf en anderen niet, zooals
»nog in de Gids van dit jaar, Febr. (bl. 391),quot; (door den
Heer Rombach) »geschied is, met groote en platte woorden
»paait, zal kennis neraen van zijn oordeel, want al is het
«soms hard, het steunt altijd op gronden, en het gebouw,
»op deze opgetrokken, is meer dan een ruïne en staat
/)zelfs vaster dan raenig nieuw en nuffig huis, dat vol
»overraoed zijn kruin ten hemel verheft — zoolang de zon
»vrolijk schijnt, raaar instort, zoodra de storraen en ruk-
»winden komen.quot;
Ik dank den Heer Kan voor zijn weiwillenden bijstand;
ook ik ken het zoete van het laudari a laudatis, het
opwekkende en aansporende daarvan; ik dank mijne har-
telijke vrienden voor den bijval, dien zij mij welwillend
schenken; maar al stond ik ook geheel alleen en al had
ik niets dan de hevigste tegenstanders tegenover raij, ik
zal toch niet anders doen, dan ik gedaan heb, namelijk
de waarheid voorstaan, waar mijn pligt mij roept, haar
te verdedigen. Al blijven ook de gewenschte gevolgen
thans ontbreken, zij komen zeker eenmaal.
Toen wij jong waren, bliezen wij het zaad met zijne pluis
van den Leontodon Taraxacum in de lucht. Toen wisten
wij reeds, dat, zoo slechts hel postvatten van een dier
zaadjes verzekerd ware, het aantal planten, daaruit ont-
staan, na eenige jaren legio zou zijn. Laai oiis dus onze
eenvoudige pogingen voortzetten en niet verflauwen in
onzen ijver. En wat den zoogenaamden tegenstand betreft:
de kokosnoot valt van hare moederplant, die aan de kust slaat,
in zee; zij dobbert daarheen en wordt door de slroomen
voortgevoerd, of met de wateren door de winden in de
hoogte gedreven, om met deze neder te storten, en dal
spel te herhalen, totdat zij hier of daar door een golfslag op
vasten bodem wordt nedergeworpen. Daar koestert haar
de zon, vergoedt haar het leed, doel haar ontkiemen
en wortel schieten; en zoo wordt zij de moeder van een
planlendos, wiens uitgestrektheid niemand kan overzien.
Besluit.
Met het toenemen der beschaving is men hel leven der
menschen op hoogeren prijs gaan stellen, zoodanig, dal
men dil, zoo noodig, voor den maatstaf der beschaving zou
kunnen houden. Zorg voor leven en gezondheid der mede-
burgers wordt in meerdere mate gebragt lot de hoogere
bemoeijingen van den Staal. En daar de zorg voor gezond-
heid velen le gelijk omvat en het voorkomen van ziekten
veel beter is, dan het verzorgen van zieken, klimmen regel-
matig de bemoeijingen, die het eerste kunnen in het leven
roepen. Wal men weleer Geneeskunde noemde, is sedert
zes eeuwen reeds gebragt tol de Hoogere aangelegenheden
van den Staal, en wat men sedert zes eeuwen Genees-
kunde genoemd heeft, verkreeg in dezelfde mate meer
r
uitgebreidheid en verdiende in die mate ook hoogere onder-
scheiding, waarin, naasi en boven het zoogenaamde ^ewezew,
steeds meer en meer gesteld werd het voorkomen, en het
zorgen voor een gezond en krachtig ligchamelijk bestaan
der menschen.
Tegenwoordig is er in beschaafde Staten slechts ééne
stem hierover, en ik ben niet ver van de waarheid, wanneer
ik die stem in de eerste plaats van Duitschland doe uitgaan;
zij is: Voed aanstaande Geneeskundigen breed op.
Daaraan heb ik het grootste en het beste deel van mijn
leven gewijd, door onderwijs te geven in onderscheidene
deelen der Natuur- en Geneeskunde, en om, naar mijn
vermogen, dit onderwijs te doen strekken tot een breeder
bestaan der Geneeskundigen.
Ter bevordering der belangen, die enkel op Amsterdam
betrekking hadden, heeft men vdór weinige jaren (1865)
bij ons aangevangen, de bovenstaande waarheden zooveel
mogelijk te niet te doen en den Geneeskundigen stand te
verlagen; men gaat daarmede regelmatig voort en heeft
reeds een aanzienUjk deel van het doel bereikt.
Onder de ijverige medewerkers daartoe behoort Dr.
K. A. Rombach, Lid van de Tweede Kamer der Staten-
Generaal.
Zoo ik het beste en grootste deel van mijn openbaar
leven niet wilde verloochenen, moest ik het afbreken af-
keuren; als vrij burger mogt ik dit ook bestrijden. Dat
heb ik gedaan. De Heer Rombach antwoordt op die be-
strijding niet met gronden, maar met eene taal, waarvoor
zelfs de laagste volks-klasse terugdeinst.
Ik heb deze woorden een weinig ontleed en herhaal
ten slotte mijne opregte meening, dat het een zegen zou
zijn voor het Land, indien het dezen Heer kon behagen,
zijn mandaat als Volks-vertegenwoordiger neder te leggen,
omdat hij daarvoor is volkomen ongeschikt en ten eenen male
onbekwaam.
Ik eindig zooals ik begon. Het begin was een aanval
van den Heer Rombach op de Pharmaceuten, die te Utrecht
werden opgeleid. Die opleiding had voor hem geene waarde.
Het Staats-examen, dat die kweekehngen wie« ondergingen,
kon, naar hem, alleen heil aanbrengen. Die aantijging
gold mij en werd uitgesproken in de Tweede Kamer der Staten-
Generaal. Niet opentlijk, maar in een persoonlijk schrijven,
bl. 466 hierboven opgenomen, antwoordde ik hem: a. die
Staats-examens hebben geene waarde en zullen ondergaan;
b. de opleiding der Indische Pharmaceuten te Utrecht is best.
Dertien jaren na de invoering der Staats-examens waren
zij niet slechts door een ieder veroordeeld, maar zelfs als
schadelijk verworpen.
En de Pharmaceutische school te Utrecht ? Ik laat thans
al het heil daar, dat van haar is uitgegaan, en bepaal mij
bij ééne zaak. De kina-boom wordt in de gewesten van
Peru niet gekweekt. Na de ontdekking en het gebruik
der chinine werden de bosschen van dat voortreffelijke gewas
zóó mishandeld, dat de vrees te regt gekoesterd werd,
dat de kina voor de menschheid zou ophouden, beschik-
baar te zijn. De Nederiandsche Regering, hiervan door-
drongen, zond Haskarl naar die streken; hij verzamelde
jonge kina-planten en zaden en bragt ze naar Java over, waar
zij eerst door hem en later door Junghuhn verzorgd wer-
den. Deze uitstekende man verviel in de ongelukkige
meening, dat eene zich snel ontwikkelende soort, die
intusschen arm aan chinine was, vooral moest worden
aangekweekt. Miquel bestreed deze wijze van doen, maar
zonder vrucht, totdat een jonge boom van die soort naar
Utrecht gebragt werd, om daar door Miquel en mij plant-
kundig en scheikundig te worden onderzocht. Junghuhn
had dien boom in drie stukken doen zagen en deze ge-
pakt in eene zwart geverwde doodkist. De uitkomst van
het onderzoek was, dat de zoozeer aangekweekte soort
onder de slechtste behoorde.
L
Alsnu werd er orde gegeven, om voorlaan de besle
soorlen aan te planten en een nieuwen weg op le gaan
De dood van Junghuhn bevorderde dat streven. In zijne
plaats werd toen met de kina-cultuur belast de Heer K. W.
van Gorkom, en deze werd weldra bijgestaan en later op-
gevolgd door den Heer J. G. Bernelot Moens. Door de zorg
van deze twee uitstekende mannen levert Java aan de
Amsterdamsche markt nu reeds jaarlijks eene ruime hoe-
veelheid van de beste kina-basten, en zijn er, terwijl in
Peru de verwoesting voortgaat en de Engelschen in hun
Indië het voorbeeld van Nederland hebben gevolgd, op Java
zóóveel van deze voortreffelijke hoomen aangeplant, dat
deze iNederlandsche bezitting een zegen voor hel mensch-
dom heeten moet.
De uitstekende Nederlanders, aan wie de menschheid dil
verschuldigd is, de Heeren van Gorkom en Bernelot Moens,
zijn kweekehngen van de Pharmaceutische school te Utrecht'.
Men ziel het: het kwade moet toch voor hel goede wijken.
-ocr page 541-AAKTEEKENINGEN BETEEFEENDE VEOEGER BESPEOKEN
ONDEEWEKPEN.
1. Nieuwe bescherming, aan Amsterdam verleend door
het afgetreden Bewind. — De nieuwe soort van Geneeskunst-
oefenaren, die naar de Wet van'December 1878 aan de
Universiteiten zullen worden opgeleid, hebben, zoo zij de
inrigtingen niet hebben bezocht, bij die Wet genoemd,
een examen af te leggen voor eene speciale Gommissie.
De eerste Gommissie, daartoe door de Regering benoemd,
zetelde te Amsterdam en bestond bijna uitsluitend uit
inwoners van die plaats. Zoo heeft de vorige Minister
van Binnenlandsche Zaken in zijn streven, om Amsterdam
in de Geneeskunde vooruit te zetten, tot zijn einde volhard.
De benoeming luidt:
„Z. M. heeft benoemd tot lid en voorzitter der Gommissiei
die gedurende één jaar, te rekenen van i Augustus 1879,
belast zal zijn met het afnemen van de examens, vermeld
in art. 2 van Zr. Ms. besluit van 12 Februarij 1879 {Staatsblad.
No. 35), Dr. D, van Lankeren Matthes, Directeur van de
Hoogere Burgerschool te Amsterdam;
tot lid en secretaris, Dr. E. van der Ven, Directeur van
Teylers Stichting te Haarlem, vroeger Directeur van de
Hoogere Burgerschool aldaar;
tot leden: Dr. S. R. J. van Schevichaven, onderwijzer
aan het stedelijk Gymnasium te Amsterdam; G. Knapper Kz.,
leeraar aan de Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus
T Jg- .r
te Amsterdam; F. J. Rode, leeraar aan de openbare han-
delsschool te Amsterdam; J. Snijder, leeraar aan de Hoo-
gere Burgerschool met driejarigen cursus te Amsterdam;
J. 11. Slangen, leeraar aan de Rijks-kweekschool voor
onderwijzers te Haarlem;
tot plaatsvervangende leden: Dr. A. van Hennekeler,
leeraar aan de Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus
te Amsterdam; J. E. Blin, leeraar aan de Hoogere Bur-
gerschool met vijfjarigen cursus te Amsterdam; Dr. Th.
Wenzelburger, leeraar aan de Openbare Handelsschool te
Amsterdam; F. J.'Heeris, leeraar aan de Hoogere Burger-
school met driejarigen cursus te Amsterdam.quot;
Hieraan sluit zich het volgende berigt, voorkomende in
het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage van 28
Augustus 1879:
»Tengevolge van den uitslag van het onlangs gehouden ver-
gelijkend examen der adspiranlen naar eene plaatsing als
student voor de mihtaire Geneeskundige en Pharmaceutische
dienst bij het leger hier te lande, zullen den 1September
e. k., in verband met het hooger onderwijs, dal le Amsterdam
wordt gegeven, bij het garnizoens-hospilaal aldaar als student
worden geplaatst: voor de Geneeskundige dienst: C. J. te
Boekhorst, J. Kuiper, P. van Rees, F. Gooi, A. G. M. van
Moorsel, J. T. G. Vonk; voor de Pharmaceutische dienst:
N. R. G. A. van der Pluym, P. F. Zeegers.quot;
Hel berigt houdt dus in, dal van wege het Departement
van Oorlog te Amsterdam nieuwe aanslaande Militaire
Geneeskundigen zullen worden opgeleid.
Dit ter aanvulling van heigeen wij hierboven (bl. 430)
hebben vermeld.
Voorts lezen wij in het Dagblad van Zuid Holland en
's Gravenhage van 5 September 1879:
»Amsterdam, 3 September. Bij het openen van den cursus
1879/80 aan de Universiteit tot opleiding van Militaire
Geneeskundigen en Pharmaceuten alhier, waren 208 stu-
denten aanwezig, waarvan 20 in hiet bezit zijn van een
getuigschrift Geneeskundig gedeelte, waaronder 1 ge-
promoveerd Doctor, 2 met den graad van Doctorandus en
1 als Candidaat in de Medicijnen; 96 Gandidaat-Artsen,
waarvan 24 Gandidaten in de Medicijnen; 42 hebben het
eerste natuurkundige examen afgelegd; 46 Studenten en
4 Pharmaceuten, waarvan 3 Hulpapothekers-examen hebben
gedaan.
Verder zijn den 1='™ September j.1. aan die inrigting op
nieuw geplaatst 6 Studenten voor de Geneeskundige en 2
voor de Pharmaceutische dienst voor het leger hier te
lande, reeds vermeld.quot;
De Militaire Geneeskundige School te Amsterdam wordt
dus gehandhaafd en het ongeluk wordt dus voortgezet.
Aan eene Gemeente-Universiteit wordt, met voorbijgang der
Rijks-inrigtingen, de opleiding van dienaren van den
Staat toevertrouwd, en de Amsterdamsche Universiteit blijft
alzoo eene Geneeskundige School voor Militaire Artsen.
Welk eene verwarring ! Eene opzettelijk daartoe benoemde
Commissie (bl. 202 hierboven) wees op het groote ongeluk,
dat uit die School was ontsproten; zij raadde aan, deze
kweekehngen over de Nederlandsche Universiteiten te ver-
deelen, en ook deze stem was een vox damans in deserto.
Weleer heette het: die niet leeren wil, moet voelen; door
de gevoeligste slagen leert Nederland nog niets. De nieuwe
Minister van Oorlog heeft in zijn antwoord aan de Kamer,
November U., nader berigt, dat het voornemen der Regering
is, de Officieren van Gezondheid te Amsterdam op te leiden;
het ongeluk wordt dus voortgezet.
2. De Amsterdamsche Universiteit. — In het Dagblad
van Zuid-Holland en 's Gravenhage van 19 en 20 Oct. 1879
komt het volgende voor:
»Te Amsterdam begint men nu al berouw te krijgen
over het bezit van een eigen Universiteit: de tien-duizenden.
waarop de uitgaven begroot waren, werden honderd-dui-
zenden en de Medische Faculteit is de eenige, welke tot
hiertoe verschijnselen van levensvatbaarheid vertoont.
»Aldus klaagt, in hoofdzaak, het weekblad de Amster-
dammer. De Arnhemsche Courant, die klagt overnemende,
zegt er van:
»De erkenning, dat een gemeentelijke Universiteit een,
zelfs voor de hoofdstad des Rijks, op den duur onhoud-
bare lastpost zal worden, is, al treft zij niet door hare
nieuwheid, uit Amsterdam zelf komende, des te opmerke-
lijker. De gemeentelijke Amsterdamsche Universiteit zijn
wij aan Kappeijne — Kappeijne het Kamerlid, wel te ver-
staan — verschuldigd. Die grootsche stichting was eens
zijn hoogste roem. De Amsterdamsche stedemaagd was
I rnbsp;tot nu toe een Asschepoetster, eene Belle au bois dormante
geweest. Toen verscheen haar Kappeijne als de prins
Charmant; zij ontwaakte: zij werd een prinses, die, als
de eerste en de schoonste van het Land, door den prins
Charmant (Kappeijne) werd ten dans geleid. Helaas, hoe
spoedig is ook die roem verduisterd en ondergegaan. Op
28 April 1876 werd de wet door den Koning bekrachtigd.
Op den 5. October 1879 verklaart een Amsterdamsch blad,
dat, had de Raad toen »kunnen bevroeden wat hij aan-
vaardde,quot; hij zich »ernstig bedacht en misschien tenslotte
het geschenkquot; (Kappeijne's noodlottig geschenk) uniet aan-
genomenquot; zou hebben. De illusiën zijn verdwenen. »Tot
heden is de Medische Faculteit de éénige, die een groot
aantal Studenten lokt.quot; »Of,quot; voegt de Amsterdammer er
bij, »de tijd zal aanbreken, waarop de andere Faculteiten
aan onze Universiteit, gelijk de medische, tot bloei zullen
geraken, kan men niet voorspellen; het is te hopen, doch
niet zeker. Want wat de Medische Faculteit, in een stad
als Amsterdam, vóór heeft, de hulpmiddelen, missen juist
hier de andere faculteiten, aangezien bibliotheken en labo-
ratoria in den loop der tijden en onder Staatszorg elders
i
minder onvolledig en gebrekkig werden, dan zij hier zijn
en vrij langen tijd zullen blijven.quot;
»De juistheid dezer opmerkingen, wal de noodlottigheid
van het geschenk voor Amsterdam zelf betreft, zullen wij
evenmin betwisten als wal de Arnhemsche Courant er
later bijvoegt, dal Kappeijne Heemskerk's Wet op het
hooger onderwijs heeft bedorven. Reeds bij de behande-
ling van de wet hebben wij voorzien, dat men 'l zich nog
wel eens beklagen zou, niet alleen dat geschenk te hebben
gemaakt, maar ook het le hebben verlangd en aangenom.en.
Maar nu wil de Amsterdammer, daarbij gesteund door de
Arnhemsche Courant, het redmiddel zoeken in afschaffing
van een of meer der Rijks-Universiteiten.
Daarmee stemmen wij volstrekt niet in. Zeker is het
waar, dal vier Universiteiten voor Nederland te veel is.
Maar dat had een reden moeten zijn om de vierde te
Amsterdam niet op te rigten. Dit zeiden wij, voordal men
het deed. Nu geeft men het toe, maar wil de vierde be-
houden, doch een van de vroeger beslaande, welker be-
staan bovendien op historische en andere eerbiedwaardige
gronden rust, opruimen. Dit is o. i. een onredelijke eisch.
Begrijpt men, met de oprigting van de Amsterdamsche
Universiteit te hebben gedwaald, welnu, dan is het eenig
rationeel middel om die dwaling le herstellen, daarop terug
te komen en het leven te ontnemen aan wat nooit in 't
leven had raoeten geroepen worden, of dal althans weer
in de raedische instelling van voorheen te veranderen.
Dan ware raeleen hel onverdedigbaar geraeentelijk jus
promovendi uit de voeten.quot; — Tot zoover het Dagblad.
Ik neera de vrijheid, aangaande het bovenstaande op te
merken, dat ook zelfs de Medische Faculteit te Amsterdam
betrekkelijk eene kleine is. Het aantal Studenten in de
Geneeskunde is aldaar volstrekt niet groot, maar de Rege-
ring zendt, builen alle regels, de Mihlaire Geneeskundige
kweekelingen naar de Geraeenle-Universileil te Amsterdam,
terwijl zy óf op eene Slaats-Geneeskundige School, óf op
de Rijks-Universiteiten behoorden, en daar den Doctors-titel
behoorden te bekomen. Zoolang dit laatste niet het geval
is, zouden zij de Rijks-Universiteiten bederven, zooals die
thans bedorven worden door de Artsen van het nieuwste model.
Wat voorts de opheffing der Amsterdamsche Universiteit
betreft: eer dat geschiedt, zal men niets onbeproefd laten,
om de Utrechtsche Hoogeschool te verdelgen; de Gro-
ningsche durft men niet aan, om de beweging, die dit in
het Noorden veroorzaken zou. De oprigling der Amster-
damsche Universiteit zou niet geschied zijn, indien men
niet meende, zeker te zijn, door het eenvoudig stemmen
der vrienden, de Utrechtsche Universiteit ten val te kunnen
brengen. Verleden jaar zijn daarover reeds stemmen ge-
hoord van wege Amsterdamsche Leden der Tweede Kamer.
Naar de leer der Volks-Souvereiniteit hangt de Staat aan
een luchtbol.
3. De werking der Geneeskundige Wetten van het jaar \ 865.
— Onder dezen titel zijn door Dr. G. W. Bruinsma, in Nquot;. 13
tot en met 27 en N». 37 en 38 der Geneeskundige Courant,
1879, belangrijke artikelen gegeven; de twee laatste be-
treffen een Verslag van hetgeen de Heeren Geneeskundige
Inspecteurs in 1879 hebben in het licht gegeven over de
verspreiding van Geneeskundigen in Nederland. Ik heb van
deze bijdragen geene melding gemaakt, omdat ik de Genees-
kundige Courant in de laatste jaren niet las en ze dus
niet kende. Door eene welwillende hand op haar bestaan
opmerkzaam gemaakt, zou ik lust hebben, met den Schrijver
bij vele punten stil te staan; maar ik moet mij bekorten.
De Geneeskundige Courant is in veler handen, en de ver-
dienstelijke arbeid van den Heer Bruinsma zal alzoo door
velen zijn gewaardeerd, zoodal het niet noodig is, zijn
inhoud hier le bespreken. Maar waar die arbeid eene
wijziging aanduidt, die noodig is, in bijzonderheden , vroeger
door mij vermeld, moet ik er zelfs met nadruk bij blijven
stilstaan.
In N°. 14 der Geneeskundige Courant wijst de Heer
Bruinsma eene fout aan, die vroeger in de opgave van
het aantal Geneeskunst-oefenaren is gemaakt (bl. 156 hierbo-
ven). De juiste stand der zaken zou deze zijn, dat er 1 Januarij
1868 waren 2335 Genees- of Heelkundigen, terwijl er op
1 Januarij 1876 slechts waren 2064, derhalve eene gemiddelde
vermindering van 34 per jaar. Dit nadert het cijfer, door de
Heeren Inspecteurs gegeven (zie hl. 520 hieronder). Het
verschil bij de vroegere opgave is aanzienlijk, maar de
besluiten, vroeger uit die vermindering getrokken, blijven
onveranderd, namelijk, dat op plaatsen, waar Geneeskunst-
oefenaren geene gegoede bevolking vinden. Geneeskundige
hulp gaat ontbreken.
Dr. Bruinsma erkent in N». 15 der Geneeskundige Courant,
dat de vermindering van het aantal Geneeskunst-oefenaren,
dat thans in Nederland is 34 in een jaar, zal toenemen,
zooals ligtelijk te verstaan is: er komen er minder bij,
en van hen, die er zijn, neemt de sterfte toe, omdat zij
ouder worden.
De Heer Bruinsma maakt te regt dequot; opmerking, dat de
Geneeskundigen zeer ongelijk zijn verdeeld, en dat gegoede
plaatsen eer te veel, dan te weinig Geneeskundigen heb-
ben; voorts dat gemiddeld op een zeker aantal zielen in
Nederland meer Geneeskundigen zijn, dan in andere Landen.
Het laatste geeft bijna geen aanhechtings-punt, daar alles
afhangt van ophooping of verspreiding der bevolking en
van de uitgebreidheid van het geheele Land. En wat het
eerste aangaat: de zucht naar eene hetere plaatsing zal in
steden, waar welvaart is, steeds een ruim aantal doen
aanwezig zijn.
In No. 24 geeft de Heer Bruinsma eene wenschelijke
verdeeling aan van Geneeskundigen over het geheele Land,
gerekend naar de bevolking der Gemeenten (de afstanden
'nbsp;der Gemeenten zijn hierbij niet in aanmerking genomen),
(nbsp;en komt dan tot de uitkomst, dat thans een aantal van
inbsp;1900 lot 2000 Geneeskundigen voldoende zou zijn. Maar
jnbsp;in de meer gegoede Gemeenten zullen zich steeds meer
1nbsp;Geneeskundigen vestigen, en in een vrij Land kan de Rege-
ring aan de verdeehng der Geneeskunst-oefenaren weinig
doen. Alleen heden van meer beperkte stelling kan men
door voordeel aan kleine plaatsen binden: eene zaak, die
inbsp;ik vroeger uitvoerig genoeg besproken heb; en zijn er dan
1900 a 2000 Geneeskundigen noodig voor Nederland (dat
is ongeveer één geneeskundige voor 2000 menschen), zoo
;nbsp;de Regering aan eiken Geneeskundige eene plaats kon aan-
'nbsp;wijzen, gelijk zij thans aan Notarissen doel (iets wal bij
inbsp;ons wel niet zou kunnen worden ingevoerd), dan blijkt
Inbsp;hel duidelijk, dal, bij vrijheid van verdeehng over het
inbsp;Land en bij hel steeds toenemen der bevolking, meer dan
Inbsp;1900 a 2000 Geneeskundigen noodig zijn, als de kleinere
plaatsen niel geheel van hulp zullen versloken zijn.
De Heer Bruinsma wil, zoo hel Slaats-examen invloed
heeft op het aantal gepromoveerde Artsen, dit Staats-
'nbsp;examen wel afgeschaft zien, zoodat de Promotie aan de
Universiteit weder het regt van uitoefening geeft. Ook
verdedigt de Heer Bruinsma in Nquot;. 26 der Geneeskundige
Inbsp;Courant de nieuwe Wel op de uitoefening niet, en
schijnt hij niet tegen eene splitsing der kunst op le
zien; als uitersten maatregel wil hij weder plattelands-Heel-
Inbsp;meesters. Over dit alles heb ik vroeger gehandeld. Hij
jnbsp;valt mij bij in hel toelaten van Empirici voor die plaatsen,
;nbsp;waar zich geen Geneeskundige vestigen wil.
Inbsp;4. Behoefte aan Geneeskundigen in Nederland. — De na-
dere kennismaking met het onderzoek van de Heeren Genees-
kundige Inspecteurs over dil onderwerp, bl. 438 hierboven
reeds met een woord genoemd, heeft mij bijna niets ge-
leerd, wat niel daar is besproken. Die Heeren spreken
A
over verhouding van bevolidng en aantal Geneeskundigen,
en er behoort thans alleen gehandeld te worden over de be-
hoefte aan Geneeskundige hulp op plaatsen, waar zich geen
Geneeskundige vestigen wil. De verwarring van deze twee
begrippen is groot. Wie heeft er gezegd, dat in Amster-
dam , in 's Gravenhage, in Rotterdam, in Utrecht en in
vele andere steden het aantal Geneeskunst-oefenaren welligt
niet zeer veel te groot is? Maar bekomen dientengevolge
kleine, behoeftige Gemeenten voldoende Geneeskundige hulp ?
Van waar dan de onophoudelijke klagt hierover, van de
plaatsen zelve uitgaande, klagten, die men voortdurend
in de Dagbladen vernemen kan, waarvan ik er bh ISö
en 437 hierboven eenige heb vermeld en waarbij ik nog
de volgende voeg?
In het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage van
13 Aug. 1879 leest men:
»Zijn er ten platten lande welligt gemiddeld genoeg Genees-
heeren, enkele plaatsen zijn niettemin zeer misdeeld. Tus-
schen Tiel en Gorinchem, een afstand van 8 uren, zijn
thans, voor 13 digt bevolkte Gemeenten, slechts 3 Genees-
heeren, waarvan er nu nog een ~ de Heer J. A. van
Heemskerk, te Waardenburg, — naar elders vertrekt.quot;
De geruststelling, dat er in de toekomst Geneeskundigen
voor de kleinere Gemeenten genoeg zullen zijn, is een
gevolg van de verwarring der twee bovengenoemde begrippen,
en moet dus met die verwarring verworpen worden.
Naar het Verslag der Gommissie was de bevolking in
Nederland in 1867: 3.552,597 en in 1878: 3.924.815.
Alzoo was de bevolking met Vi„ toegenomen. Aan Kunst-
oefenaren waren er:
Med. Doet., Plattel. Stedelijke
Artsen, Oud- Heel-nbsp;Heel-nbsp;Vroed-
Offic. v. Gez. meesters. meesters. vrouwen.
in 1867: 1054 1109nbsp;199nbsp;712
in 1878: 1062nbsp;768nbsp;126nbsp;716
35
-ocr page 550-Naar deze officiële opgaven zijn dan de Med. Doctoren,
Artsen en Oud-Officieren van Gezondheid en de Vroedvrouwen
in de twee genoemde jaren ongeveer dezelfde in aantal ge-
bleven. De tusschen die jaren gevormde Artsen en de
Oud-Officieren van Gezondheid vullen de Med. Doctoren
aan, hetgeen ik hier niet nader bespreek, maar dat toch
behoort overwogen te worden, zoolang men ruimer ont-
wikkelden nog plaatst boven minder ruim opgeleiden.
In de plattelands-Heelmeesters en in de stedelijke Heel-
meesters heeft in di^ jaren groote vermindering plaats
gehad, en wel zamen M\ IS ■= 414; dit maakt op het
geheele aantal Geneeskunst-oefenaren in 1867, de Vroed-
vrouwen daaronder begrepen, eene vermindering met ^s-
Derhalve de bevolking met '/lo vermeerderd en de Genees-
kundige hulp met Vs verminderd, en die vermindering drukt
inzonderheid op het platte land. Gaan wij uit van de platte-
lands-Heelmeesters in 1867, dan is hun aantal in 1878
met Vs a verminderd, terwijl daarvoor geen grooter
aantal Doctoren, Artsen of Officieren van Gezondheid in
de plaats is gekomen
Hij nu, die op het platte land eene vermindering van
Vs a 'A van Geneeskundige hulp in zoo weinige jaren bij
het toenemen der bevolking met Vio niet schrikwekkend
vindt, houdt zijne oogen opzettelijk gesloten voor de waar-
heid, te meer, omdat een kind kan inzien, dat de nieuwe
maatregelen van 1878, om het aantal Geneeskunst-oefenaren
te doen toenemen, zoowel zullen falen, als de geheele Wet
van 1865 gefaald heeft.
En loch redeneren de Heeren Inspecteurs aldus: in
vergelijking met andere Landen zijn er in Nederland, in
A
1) Van dezen hebben zich zonder twijfel eenige op het platte land
gevestigd, maar hoeveel, is mij onbekend; het zullen slechts weinige
geweest zijn, en in de hoofdzaak wordt hierdoor alzoo geene afbreuk
gedaan aan hetgeen nu in den tekst volgt.
verhouding der bevoMng, thans nog meer Geneeskunst-
oefenaren dan buiten Nederland, en er valt dus niets te klagen.
De redenering komt mij in elk opzigt onbegrijpelijk voor;
vooreerst: wat hebben wij in dit opzigt met het Buitenland
noodig, terwijl er bij ons geroepen wordt om hulp? En
wordt er bij ons niet om hulp geroepen?
De redenering der Heeren Inspecteurs is voorts deze:
er zijn zooveel Geneeskunst-oefenaren in Nederland, dat,
indien Gij hun aantal vergelijkt met dat der bevolking van
het geheele Land, elk Geneeskundige wel de zieken kan
behandelen en volstrekt niet overladen is met bezigheden.
Hoe komt het toch, dat het geheele Land niet als één man
opstaat tegen zulk eene verwringing der waarheid? Stel,
dat in Nederland 4.000.000 menschen wonen en dat daarin
dagelijks verbruikt worden 100.000 kilogrammen vleesch,
dan bekomt, volgens de Heeren Inspecteurs, elk inwoner
25 gram vleesch daags. Niet waar? Het aantal inwoners
gedeeld in de kilogrammen vleesch, geeft 25 gram vleesch
voor eiken inwoner. Dus weten de Heeren Inspecteurs niet,
dat er vele inwoners in ons Land zijn, die nooit vleesch
zien, dat er velen zijn, die het slechts nu en dan be-
komen, en dat er zijn, die er zich ziek aan eten').
En op zulk eene redenering bouwt men dan het besluit,
1) Nemen wij liet volgende voorbeeld: er is eene Gemeente, waar
eene bevolking van 2000 menschen woont op een oppervlakte gronds
ter grootte van een cirkel met eene middellijn van 15 minuten gaans.
Er is eene andere Gemeente, ook met eene bevolking van 2000 menschen,
ook wonende op een cirkelvlak , maar met eene middellijn van twee uren
gaans. Eén Geneesheer kan in de eerste Gemeente zeer gemakkelijk
de zieken zien, die er in gewone tijden zullen voorkomen. Maar hoe
IS het met de tweede? Wij willen dit met een woord nagaan, en
nemen nu eenvoudigheidshalve aan, dat de Geneesheer woont, in beide
gevallen, in het midden der Gemeente; dat in elke Gemeente 20 zieken
daags te bezoeken zijn, en wel aan den omtrek en op slechts één
straal. Stel voorts, dat de Geneesheeren bij eiken zieke vertoeven
15 minuten, dan hebben zij in beide gevallen voor het zieken-bezoek
daags noodig 5 uren. Hoeveel tijd hebben zij noodig, om van den
dat er overal voor voldoende voeding wordt gezorgd; ja, er
kan wel iets aan ontbreken, maar het volmaakte vindt men
nergens. De gemiddelde verhouding tusschen Geneeskunst-
oefenaren en bevolking is bevredigend: derhalve is er op
elke plaats in het Land wel geene Geneeskundige hulp ge-
noeg, maar dat hgt aan die ondeugende Doctoren, die niet
naar armoedige plaatsen willen trekken. Enkel om de
eenen zieke naar den anderen te komen? Het zijn menschen, die aan de
Geneesheeren weinig vergoeding kunnen geven, en dus moeten deze
loopen. Dan heeft de eerste ruim em uur noodig voor de eerste
Gemeente, en voor de tweede Gemeente worden ruim 8 uren gevorderd,
om van den eenen zieke naar den anderen te komen.
De eerste Geneeskundige heeft dus 6 uren daags en de tweede 13
uren daags noodig, om evenveel zieken te zien; zij zijn beiden ook
belast met de heelkundige en met de verloskundige praktijk en moeten
zeiven hunne geneesmiddelen gereed maken. De eerste, die 6 uren
daags bezig is in Genees- en Heelkunde, heeft nog tijd over voor het
gereed maken van geneesmiddelen en voor verloskundigen bijstand;
hij kan ook, zooals het zijn pligt is, zieken, aan ernstige ziekten
lijdende, eenige malen daags zien. Maar nu de ongelukkige, die 18
uren aan zijne genees- en heelkundige praktijk dagelijks geven moet
en daarvan 8 uren daags moet loopen: hoe lang zal die man dat uit-
houden? Tijd, om zijne geneesmiddelen gereed te maken, heeft hij niet;
verloskundigen bijstand kan hij niet verleenen, of de helft en meer
van zijne zieken blijft onbezocht; en hoe zwaar men ook ziek zij:
meer dan éên bezoek in een etmaal blijft hier onmogelijk.
Maar Gij hebt het geval gekozen, dat de man zich eenmaal door
en voorts enkel om den cirkel beweegt, en dat geval komt slechts
bij uitzondering voor. Welnu : trek dan in den grooten cirkel een
zigzag, waarin zich de Geneesheer beweegt: zal hij dan steeds minder
te loopen hebben, dan 8 uren daags voor twintig zieken? Het kan
hierbij wel gebeuren, dat hij 10 12 uren loopen moet.
Voor de tweede Gemeente hebt Gij dus minstens twee Geneeskun-
digen noodig; deze vinden daar geen voldoend bestaan, en Gij moet
dus in den nood voorzien door eigene middelen; een goed ontwikkeld
Geneeskundige vestigt zich aldaar niet, en Gij moet U dus hier met
minder behelpen.
Uit gemiddelden te redeneren, waar behoefte is, blijft mij zóó
onbegrijpelijk, dat ik mij niet kan voorstellen, dat iemand dit in ernst
kan meenen.
A
fouten op fouten, die men begaat, te bedekken, boudt men
dingen vol, waarvan de onnoozelste mensch de onjuistheid
kan inzien.
Waarom ziet Gij telkens de benoeming aangekondigd van
vreemdelingen voor .Geneeskundige hulp in het Leger in
Nederlandsch Indië, en hoe komt het, dat onder ons telkens
geklaagd wordt over behoefte aan Geneeskundige hulp?
Is het volgende, dat wij overnemen uit het Dagblad van
Zuid-Holland en 's Gravenhage van 12 November 1879,
ook-al onwaar ?
»Alweder een wettelijke theorie te schande gemaakt door
de practljk.
De geneeskundige wetgeving huldigde absoluut het be-
ginsel van eenheid van stand. Meer en meer krijgt het
platteland gebrek aan geneeskundige hulp. Was de vroegere
niet wetenschappelijk genoeg, — thans heeft raen noch
rainder wetenschappelijke, noch zeer geleerde.
De tandraeesters vervielen; de wetgever heeft zich genoopt
gezien, op het doctrinaire stelsel van 1865 terug te komen.
Bij de opleiding van de geneeskundigen van Rijkswege
heeft raen ook al één oog digt gedaan voor de consequente
toepassing van het éénheidsbeginsel.
Ook de scheepsdoctors moesten gebannen worden. De
scheepsdoctors van vóór 1865 sterven uit en worden ver-
vangen door geheel onbevoegden, die als schrijvers op de
monsterrol gebragt worden en gedurende de reis doctortje
spelen.
Dat gaat niet langer. Nóg een steen van het schoone
wetgevend gebouw van 1865 moet afgebroken worden.
De Regering heeft daarom een wetsontwerp ingediend,
waarbij de wet van 1 Juni 1865 wordt gewijzigd in dien
zin, dat aan vreemdelingen, die in een ander Rijk na
afgelegd examen de bevoegdheid hebben verkregen tot het
uitoefenen van de geneeskunst in haren geheelen omvang,
vergunning mag verleend worden tot die uitoefening op
Nederlandsche zeeschepen. Voor elk geval wordt de ver-
gunning des Konings gevorderd, zoodat de Regering vooraf
inlichtingen kan inwinnen omtrent hem, die haar vraagt.
Zoodoende zullen onze reederijen en althans onze stoom-
vaartmaatschappijen in de gelegenheid gesteld worden, de
passagiers en hemanning van degelijke (?) genees-, heel-en
verloskundige hulp te voorzien. Want terwijl, ook onder
de voordeehgste voorwaarden, geen bevoegde geneeskun-
digen hier te lande voor de schepen kunnen worden ver-
kregen, bieden vreemde geneeskundigen zich meermalen
aan voor de dienst op onze groote zeebooten.quot;
Is er niemand, die aan dezen toestand een einde maken
zal? Moet al, wat de Geneeskunde in Nederland betreft,
geofferd worden aan den onwil van hen, die in 1865alles
hebben overhoop geworpen, om enkel ongeluk te zaaijen,
en die steeds nog voortgaan dat ongeluk te vergrooten?
Wil niemand bij ons de waarheid meer zien?
5. Droevige gevolgen. — Bij voorkeur heeft men geklaagd
over de behoefte aan Geneeskundige hulp op het platte
land, maar nog grooter is de behoefte aan Geneeskundigen
voor de Mihtaire Geneeskundige dienst, zooals uit het vol-
gende blijkt, overgenomen uit het Dagblad v. Z.-H. en
'sGr. van 29 Aug. 1879:
»Men deelt aan het ü. D. mede:
Naar men weet, is door de artsen Steensma en Trous-
selot, off. van gez. en 2'''= kL van de Kon. Ned. Marine,
overplaatsing naar het Indisch leger aangevraagd. Eeii
dergelijk verzoek van den arts dr. v. d. Stok, ofif. v. gez.
2'»« kl. hier te lande, vond geen inwilhging, terwijl hem
werd toegestaan, als off. v. gez. van de landmagt, de
burgerpractijk uit te oefenen, om hem in dienst te houden.
Ofschoon het mil. geneesk. personeel van vloot en leger,
valide en invalide, op alle mogelijke wijzen met krampachtige
hand wordt vastgehouden, en zelfs voor de dienst in Indië
L
ongeschikt verklaarde off. v, gez. bij het leger hier te lande
worden overgeplaatst, om het corps te versterken, treden
de jongere marine- en legerartsen steeds meer en meer
uit en zoeken, het wachten moede, een plaats, hetzij in
de burgermaatschappij, of wel in het Indisch leger, terwijl
de door vage beloften gelokte mil. geneesk. studenten voor
zee- en landmagt, arts geworden zijnde of reeds vroeger,
de vloot en het leger den rug toekeeren en het aan de
Departementen van Marine en Oorlog overlaten, de studie-
kosten en toelagen van hun niet gereüsseerde collega's te
betalen, en somtijds ook de hunne.
»Ten gevolge van het verzuim, bij tijds de zoo hoog
noodige en telken jare bij de behandeling der begrootingen
van Marine en Oorlog beloofde reorganisatie door te voeren,
zijn tal van schepen in Indië van geneeskundige hulp ont-
bloot. Zoo bleef o. a. voorleden jaar het Metalen Kruis,
met een equipage van 230 man, twee maanden lang zonder
oft. V. gez.; evenzoo de Beli, de Amboina, Schouwen,
Sambas en Bandj er massing, allen op het terrein des oorlogs,
aan de Noordkust van Sumatra. Verscheiden dezer bodems
moesten de reis van Atjeh naar Batavia zonder andere ge-
neeskundige hulp dan een ziekenoppasser ondernemen. Op
de Deli overleed o. a. een off. der Marine, slechts bijge-
staan door een tot ziekenoppasser aangestelden matroos.
Bij de landmagt is het even treurig gesteld; meer dan de
helft der bataillons zijn zonder de minste geneeskundige
hulp. Terwijl in andere landen voor een regiment van i
bataillons 9 off. v. gez. zijn aangewezen, zijn er bij ver-
scheiden Nederi. regimenten door gebrek aan personeel
slechts 2 ä 3; hulppersoneel ontbreekt totaal, veldambu-
lancen en materieel zijn er niet. Wanneer het ongeluk
mogt plaats hebben, dat een oorlog uitbrak, zou de grootste
ellende en hulpeloosheid het leger te wachten staan.'quot;)
1) De aangeliaalde artikelen der Dagbladen zijn buiten mijne ver-
antwoording.
Ziedaar alweder vruchten van het wijs beleid dergenen,
die in '1865 de Geneeskundige Staats-examens hebben in het
leven geroepen en die in 4868 de uitnemende Mihtaire
Geneeskundige school, van Utrecht naar Amsterdam ver-
plaatst, hebben te gronde gerigt.
Ten aanzien der voortreffelijke uitkomsten, om in de
Geneeskundige behoefte te voorzien, die van de Nieuwe
Wet op de uitoefening, December 4878, worden voorspeld,
acht ik het mijn pligt luide te verklaren:
»De vogelaar op verschalken uit
Den vogel lokt met zoet gefluit,quot;
of wilt Gij het hever in het Latijn:
Ftstula dulce canit, volucrem cum decipit auceps.
Mijn oordeel is, dat, zoo de Regeering zich niet van andere
raadslieden voorziet, de verwarring grenzenloos worden
zal en er een toestand zal ontstaan, die groot onheil zal
brengen over het Land. Nu alweder eene Wet tot toelating
van vreemde geneeskundigen op de Koopvaardij-vloot!
6. Een citaat van het Geneeskundig Staats-bestuur in
Nederland in 1879.
Bl. 105 en volg. hierboven heb ik voorgestaan, op die
plaatsen van ons Land, waar zich geen Geneeskundige
vestigen wil, die naar behooren is opgevoed en onder-
wezen, — enkel om in den nood le voorzien — zulke
mannen toe le laten, die praktisch waren opgeleid, en
deze onder behoorlijk loezigl te plaatsen. Zouden er 50
van die lieden noodig zijn, dan wensch ik er geen 60.
Men kan dit noemen een eigen stand, maar toch niet,
wanneer men het woord stand in den gewonen zin gebruikt.
Ik heb overigens gewenscht, als wezentlijken stand van
Geneeskundigen, gepromoveerde mannen. Naast dien stand
heb ik geen anderen sland toegelaten, maar eenige Ueden, die
aan eene plaats gekluisterd zijn en onder opzigt staan, geschikt
genoeg, om eenvoudige gevallen te behandelen, of in den
5
! '
eersten nood te voorzien: eene soort van lieden, die men
in het fabriekswezen gewoon is, meesterknechts te noemen.
Zoo is de zuivere waarheid; en die waarheid is te lezen
ter aangehaalde plaatse voor een ieder, die lezen kan.
Heb ik hiermede iets, zelfs bet allergeringste, terugge-
wenscht van de oude plattelands-Heelmeesters? Die dit
zegt en gelezen heeft, wat ik hierover heb geschreven, is
die in de waarheid?
Wat vinden wij nu op bl. 22 van: Onderzoek naar de
verspreiding van Geneeskundige hulp in Nederland. Door
de vergadering der Inspecteurs voor het Geneeskundig
Staatstoezigt. Met kaarten. (Overgedrukt uit: Verzame-
ling van stukken betreffende het Geneeskundig Staatstoezigt
in Nederland, Jaarg. 1879. 's Gravenhage, Mensing en
Visser. 1879). — Daar lezen wij:
»De bewijzen hiervoor leverde reeds de ervaring vóór
»1865, toen zelfs de gemiddelde jaarlijksche toevoer van
»30 med. doctoren en 75 plattelands-heelmeesters nog slechts
»een zeer geringen invloed op de verspreiding der genees-
»kundigen in de schaars bezette provinciën en streken
»uitoefende, raaar daarentegen de overvulling met genees-
»kundigen in verreweg het grootste deel van het land hoe
»langer hoe grooter maakte, totdat eindelijk de wet van
»1 Junij 1865 (Staatsblad N«. 59) een einde maakte aan
»een kwaad, dat voortwoekerde ten koste van het gehalte
»der geneeskundige hulp voor het geheele land.
»Wat die te duur gekochte ondervinding vóór 1865 reeds
»leerde, toen de plattelands-heelmeesters nog beperkt
»waren tol de provincie, waarin zij geëxamineerd werden,
»en wel lot hel platteland, zou thans, bij een kunstmalige
»vermeerdering van geneeskundigen door de invoering van
»een tweeden stand, in nog hooger male ondervonden
»worden, wanneer niel le gelijk voor dien tweeden stand
»beperkingen der bevoegdheid werden ingevoerd, die nie-
»mand meer waagt te verdedigen.quot;
Noot. »Later is gebleken dat dit niet geheel juist is.
»Prof. G. J. IWulder verdedigt een tweeden sland met be-
»perkte bevoegdheid. Zie: De Geneeskunst-oefenaren naar
■»de Nederlandschenbsp;Rotterdam, 1878, bl. 105—lil.quot;
De woorden: die niemand meer waagt te verdedigen,
moeten de onjuistheid meer of min bedekken, maar het
citaat blijft als zoodanig onwaardig. De juistheid had ge-
vorderd , dat van mij ware overgenomen, dat ik er oneindig
van verwijderd ben, om de plattelands-Heelmeesters terug
te wenschen , en dat ik in waarheid niets anders heb voor-
gestaan dan: ondersteun van Staatswege en van wege de
Gemeenten het verleenen van hulp aan zieken, zooveel als
mogelijk is, op plaatsen, waar zich geen bekwaam Genees-
kundige vestigen wil.
Is de opregtheid der aanhaling gelegen in de woorden:
beperkte bevoegdheid, dan is men nog driemaal onjuist,
want men Iaat toe Vroedvrouwen, Tandmeesters, en, wat
wel het ergst van allen is, slecht opgevoede, onvoorbe-
reide en alzoo gebrekkig ontwikkelde Geneeskunst-oefenaren,
die, naar de Wet van 1878, de vrijheid hebben, om zich
te verspreiden over het geheele Land.
Dat is Uwe juistheid; waarom noemt Gij die laatsten niet
een eigen stand ? Omdat Gij aan onbevoegden, dat is, aan
slecht voorbereiden, denzelfden stand toekent, dien Gij
geeft aan goed ontwikkelden. Mag ik vragen: of Gij dan
eens bepalen wilt, wat Gij stand noemt?
In de Geneeskundige Courant, 1879, N®. 38, zegt Dr.
G. W. Bruinsma in zijne aankondiging van: Onderzoek naar
de verspreiding der Geneeskundige hulp in Nederland, uit-
gegeven door de Heeren Geneeskundige Inspecteurs, het
volgende:
»Een tweede opmerking veroorlooven wij ons naar aan-
»leiding van de exceptionele aanhaling van het oordeel
»van Prof. G. J, Mulder in een Noot op bl. 22. Zij is in
»dien vorm te minder gepast, omdat zij niet geheel juist
»is. Niet de emeritus-hoogleeraar alleen verdedigt een twee-
sden stand. Prof. Donders o. a. verliondigde luide nog
sin 1875: »ik wensch twee klassen van geneeskunst-oefe-
smaren,quot; en eveneens hebben de hoogleeraren Heynsius,
»Loncq en Koster herhaaldelijk te kennen gegeven, dat zij
»onder omstandigheden, en als het noodig bleek te zijn,
»zooveel bezwaar niet zagen in twee soorten van genees-
»kundigen.quot;
Ik dank den Heer Bruinsma voor de handhaving der
waarheid; maar ik mag herinneren, dat ik den naam van
stand niet kan verdedigen voor de weinige Empirici, die
ik op calamiteuse plaatsen wensch. Over een woord zal
ik met den Heer Bruinsma echter niet verschillen.
In de Redevoering, door den Heer Dr. J. Baart de La
Faille gehouden in de Algemeene vergadering der Maat-
schappij van Geneeskunde, 16 Julij 1879, en voorkomende
op bl. 31 van het Tijdschrift der Maatschappij, 15^®Jaar-
gang, Tweede Afdeeling, 1879, heeft deze Heer mij getee-
kend als een voorstander van de dusgenoemde plattelands-
Heelmeesters in de volgende woorden: »Bij de Eerste
»Kamer der Staten-Generaal vooral heeft den doorslag ge-
sgeven de bewering, dat zoo veel plattelands-gemeenten
»in het vervolg van geneeskundige hulp zouden zijn ver-
»stoken. Van deze meening is nu ook de Hooggeleerde
»G. J. Mulder, die overigens steeds een warme voorstander
»van echt klassieke opleiding voor de Universiteit is geweest.
»Immers hij zegt: »De tegenwoordige vraag is niet, hoe
»»bekomt men Artsen? maar, hoe bekomt men Geneeskunst-
»»oefenaren genoeg voor het platteland?quot; Wij noemen het
»een ramp dat, om in die hulp bij de plattelands-gemeen-
»ten te voorzien, het peil van den aanstaanden geneeskundigen
»Academie-burger moet worden verlaagd.quot;
Inderdaad heb ik bl. 129 hierboven de aangehaalde
-ocr page 560-woorden geschreven, maar indien de Heer Baart de La
Faille daaruit afleidt, dat ik de plattelands-Heelmeesters
voorsta en daarom het peil van den aanstaanden Aka-
demie-burger wil verlagen, gaat het mij, als het onlangs
du Bois-Reymond ging, dat men toevallig twee regels
van een boek inziet en van het overige geene kennis
neemt hoegenaamd: ik heb voorgestaan eenige weinige
Empirici op plaatsen, waar zich geen goed opgeleid Genees-
kundige wil vestigen; ik heb deze onder veel toezigt ge-
plaatst en er niet één meer gewenscht, dan er door den
nood gevorderd wordt. Opmerkelijk is het, dat de Heer
Baart de La Faille, zulk eene fout makende en mij zelfs
tot een voorstander der Wet van 1878 op de uitoefening
verlagende, eene Wet, die ik warm hebbestreden, in deze
dwaling is kunnen vervallen; maar niet minder opmerkelijk
is het, dat geen Lid der vergadering hem daarop opmerk-
zaam heeft gemaakt, en dat de Redactie van het genoemde
Tijdschrift deze fout niet heeft hersteld. Welke beweeg-
redenen hiervoor beslaan, heb ik niet nader te onderzoeken,
evenmin als waarom de Heeren Inspecteurs het bovenge-
noemde citaat hebben geschreven.
Ä
Aan hel einde van dil geschrift had ik gewenscht, de
Redevoering ter sprake le kunnen brengen, die vóór eenige
weken op hel Geneeskundig Congres le Amsterdam door
den beroemden Virchow is uitgesproken. Maar zij is nog
niel in hel licht verschenen. Een man als Virchow te
hooren over de opleiding van Geneeskundigen, moet tol
iets goeds leiden: hij is beroemd Medicus; hij neemt een
werkzaam deel aan het politieke leven van zijn Land; hij
steil Oudheidkunde op den hoogslen prijs en leeft in de
pogingen, om de Volkeren te leeren kennen, die nog weinig
bezochte plaatsen der aarde bewonen.
Uit de berigten, die van deze redevoering gegeven zijn,
blijiit niet, dat de Sprelier breed behandeld heef^ onder-
werp, hetwelk ik in de laatste jaren heb in bescherming
genomen, namelijk: de opleiding van den aanstaanden
Geneeskundige als mensch en tot Natuurkundige. Hierin
ligt, dunkt raij, de hoofdzaak; het overige volgt van zelf
uit den actuëelen toestand der wetenschap. Maar schorten
wij ons oordeel op, tot wij het voorregt zullen hebben,
raet de woorden van Virchow kennis te raaken.
En hierraede neem ik dan vooreerst afscheid van U,
zeer Geëerde! die de bovenstaande woorden wel hebt
willen inzien. Ik heb raijn best gedaan, om duidelijk te
zijn , en ik heb geschreven, alsof ik meende, er eenig goed
mede te kunnen doen. Maar vooreerst wacht ik dat goede
nog niet. En ik heb er geen blik op, wanneer dat goede
zou kunnen komen; van eene verandering van onze Staats-
inrigting verwacht ik niets; de allerbeste kan ons niet
geven, wat wij behoeven. Wij zijn in vlottende beweging,
zooals alle Volken van Europa, en als kleine Natie hangt
ons volks-bestaan deels van zaken af, die buiten ons ge-
regeld worden. Inwendig zijn wij verdeeld, niets staat er
raeer op vaste schroeven, en de raagt is in de handen van
eene partij, die hare bescherraehngen aan de Staatsruif
voedt. Alleen groote wereld-gebeurtenissen kunnen het
vervallen Nederland redden.
De tijdelijke verbinding raet België was eene hoofdbron
van ons ongeluk. Frankrijk, zoo dikwerf aan het hoofd
van velerlei bewegingen, heeft zijn invloed in deze eeuw
geducht uitgebreid en verpest met zijn adem niet slechts
zijn eigen bestaan, maar ook dat van andere landen. België
scheidde ons vóór 4 814 van den onraiddellijken invloed
van Fransche zeden en gewoonten. In 46 jaren tyds hadden
wij weldra genoeg van de Belgen overgenomen, om op
eigene gelegenheid zoo ontevreden te worden, als onze
vorige Zuidelijke broeders waren. Vóór 4844 was een
Nederlander nog meer of min een Hollander, aan oude
zeden en gewoonten gehecht. Een volk, dat deze prijs
geeft, houdt op veerkrachtig le zijn.
Niels werd bij ons in den laatsten lijd meer bestreden,
meer vervolgd, met meer kracht verdelgd, dan juist dat-
gene, wal de kracht van een volk uitmaakt. Al de deelen
van ons Slaals-leven moesten naar vreemd model worden
ingerigt, en een deel van onze Weiten werd ten slotte eene
copie van die van onze afgevallen broeders. Erkennen wij
hel openhartig, dal onze toestand bedroevend is. De drij-
vers van dezen lijd roemen ü, wat Gij niet ziet, en Uwe
goedgeloovigheid doel U tamelijk gerust zijn. Mijn oor-
deel is, dat Europa op een vulkaan slaapt, en dat gerust-
heid voor een klein volk alleen in droomen geoorloofd is.
Of ik nog meer lot U spreken zal, weet ik niet; want
minder dan Gij heb ik hel uitzigt, om morgen nog hier
te zijn. Heb ik niet goed gesproken, wil het dan beter
doen. Die geeft van hetgeen hij heeft, is waard, dat
hij leeft.
INHOUD.
Blï.
Inleiding......................1
Een kort woord uit de Geschiedenis tot 1865 ........6
Geneeskundige omwenteling in 1865 en hare gevolgen.....35
Thans bestaande bepalingen op het verkrijgen der bevoegdheid
tot uitoefening der Geneeskunst.............35
Onderzoek naar iets beters...............70
Slotsom............................103
Bijvoegsel. Het oordeel van den Hoogleeraar F. C. Dondebs over
de bevoegdheid tot uitoefening der Geneeskunst......112
EERSTE VERVOLG {Fébr. 1879).
Het voorgaande gesloten aan het volgende.........135
De Eerste Kamer der Staten-Generaal, behandelende het Ontwerp
van Wet op het verkrijgen van bevoegdheid tot uitoefening
der Geneeskunde.......................137
Vermindering van het aantal Geneeskunst-oefenaren sedert de
invoering der Wet van 1865 .............. 155
Geneeskundige hulp op plaatsen, waar geen breed ontwikkeld
Geneeskundige zich vestigen wil............167
De Militaire Geneeskundigen...............199
Hooger Onderwijs...................233
T
TWEEDE VERVOLG (Mei 1879).
bh.
De dusgenoemde Amerikanisirung, en een middel om haar te
bestrijden . . . . '...............
Aanvulling van vroeger besproken onderwerpen.......430
DERDE VERVOLG (Nov. 1879).
De verhouding van den Volks-vertegenwoordiger en van den
gewonen burger tot de belangen van den Staat.......44.5
•O
Aanteekeningen betreffende vroeger besproken onderwerpen . . 513
W
t
i
ß
-ocr page 565- -ocr page 566-Bij de Uitgevers dezes is mede verschenen;
Ai'Mt^ OHIKEJV ' ET GENEESKUNDIG ONDERWIJS,
.' ;red)t,.J aan zijné Medeleden der Commissie, J, ,.
/ . M. uc . Koning henoeuid 25 Ju'ij 1848. 1853.
Prijs 40 Cents.
HET GENEESKÜNMG HJOWEE ONBERV iJS IN NEDER-
LAND. 1865..........Prijs 40 Cents:
STUDIUM GENERALE. Eene rede bij de opening zijner
Lessen aan de Hoogeschool te Utrecht. 1865.
Prijs 40 Cents.
adres aan zijne excellentie den minister van
binnenlandsche zaken, betreffende het nieuwe Genees-
kundige Staats-bestuur. 1866 .... Prijs 25 Cents.
GETUIGENIS IN ZAS® HOOGER ONDERWIJS. 2 deelen.
ÏS76............Prijs f 5.60.
üesersquot; äst-öefenaren naar de Nederlaadsche
Wetten. (Oct.,.ber 1878).......Prijs f 1.40
de geneeskunst.0efe\aren naar de Nederlandsche
Wetten. Eerste Vervolg (Februarij 1879) . Prijs f 1,25
de geneeskunst-oefenaren naar de NederlmdA^he
Wetten. Tweede Vervolg (Mei 1879^ •nbsp;i'- f 2.-
r .
■4 ■
ï