van
IN MUZIEK GEBRACHT DOOR
ANDREAS ROMBERG.
DE OORSPRONKELIJKE TEKST
benevens
door
vihide ukuk.
tb AMSTERDAM, bij
J. H. amp; G. VAN HETEKEN. 1880.
3042 413 3
Het zal overbodig zijn den aard en het doel dezer uitgave in het breede uiteen te zetten. Naar ik mij vleye is zulks ten genoegen geschied in het woord, dat aan de vroegere vertolkingen voorafging. Dit echter acht ik mij verplicht te bekennen, dat ik nimmer met grooter moeielijkheden heb te worstelen gehad, dat bij deze overbrenging van Schillers onovertrcffeiyk Lied van de Klok — cene der innigste versmeltingen van lyrische ea didactische Poëzij, die do nieuwere Letterkunde bezit. De rijkdom van denkbeelden, de bewegelijke vorm, de sierlijke onachtzaamheid en de onregelmatige, vaak met ons taaleigen strijdende, rhythmiek — dit alles gevoegd bij de noodzakelijkheid om, tot in de kleine vlekken en leemten vau het oorspronkelijke, my streng metrisch aan üe muziek en aan iedere afbreking en herhaling van lettergreep, woord en zinsnede aan te sluiten — dit alles maakte inderdaad de taak soms bijna omiitvoerlijk.
Ik had dan ook buiten twijfel die taak opgegeven, zooereene vertaling van Sciullhrs Lied had bestaan, meer of min geschikt om by da muziek geraadpleegd te worden door die hoorders, welke de oorspronkelijke taal niet machtig zijn.
Doch ik kende slechts twee vertalingen. De eene van den Heer v. d. Willigen, in 1814 uitgegeven, hoewol vrij getrouw den Duitschen Tekst volgende en in sommige opzichten niet zonder verdiensten, is echter yaak gedwongen en plat. De andere, van v. Lennep in den Muzen-Almanak voor 1831, is daarentegen al te bandeloos. Hoe plooibaar v. Lennep over het geheel zjj, hoe gemakkelijk hij de ideeën van anderen in zich opneme, hier is hij, in den vorm alvast, zoo ver van het oorspronkeiyke afgeweken, en heeft hij zich, vooral metrisch, zoo groote vrijheden veioorloofd, dat het gedicht bij Iaumbebci's Muziek niet meer als leiddraad kon dienen.
Heb ik dus niet in de voetstappen mijner voorgangeren kunnen treden, ik heb daarom toch niet verzuimd waar het mogelijk was, op hunne schouderen te gaan staan. Liever dan met geweld eene andere baan te breken, heb ik, waar zij mij toeschenen den besten gevonden te hebben, naar ik hoop bescheiden, gebruik gemaakt van den weg, dien zy ingeslagen hadden.
Mocht, niettegenstaande al de tekortkomingen, mijn arbeid iets bydragen tot ontwikkeling van kunstzin en verhooging van kunstgenot! Hoe moeieiyk de taak was, ik zou er mij nog wel zwaardere getroosten, zoo ik daardoor de liefelijke bloemen der kunst kon doen wortelen in den dorren bodem van hetgeen men bij ons het yezellige leven noemt. II.
GEDICHT VON FRIEDRICH VON SCHILLER,
IN MUSIK GESETZT VON
ANDREAS ROMBERG.
Vivos voco, inortuos pi an go, fulgura frango.
Meister.
Pest gemauert in der Erden Steht die Form, aus Lehni gebrannt. Heute muss die Glocke werden!
Friscli, Gesellen, seid zur Hand 1 Von der Stirne heiss Rinnen muss dor Schweiss,
Soil das Werk den Meister loben ; Doch der Scgen kommt von oben!
Zum Werke, das wir ernst bereiten, Geziemt sieli wohl ein ernstes Wort;
Wenn gute Reden sie begleiten,
Dann fliesst die Arbeit munter fort.
So lasst mis denn mit Fleiss betrachten, Was durch die sdnvache Kraft entspringt; Den sehlechlc n Mann muss man verachten. Der nie bedacht, was er vollbringt. Das ist's ja, was den Menschen zierct, Und dazu war.l ihm der Verstand,
GEDICHT VAN FRIEDRICH VON SCHILLER,
IN' MUZIEK GEBRACHT DOOR
ANDREAS ROMBERG.
Levenden rocpeud, doodeu hctrcurend, bliksems scheurend.
De Meester.
Als een muur in de aard' besloten,
Staat de vorm uit leevn gebrand ;
Heden wordt do klok gegoten,
Mannen I flink nu bij de hand !
Zonder tapplend zweet Komt geen werk gereed,
Dat des Meesters naam zal loven....
Maar de zegen komt van boven.
Koor.
Bij de' arbeid, ernstig aangevangen,
Betaamt een wijs en ernstig woord;
Bij goede taal en vio;nc zegen.
Gaat blijde en ras die arbeid voort.
Bedachtzaam nopen ze ons te weten, Wat groots de zwakke kracht volvoert;
Hij is geen wakker man te heeten.
Die zonder geest de banden roert.
Neen, 't edelst sieraad ons gegeven,
De koatbre gave van 't verstand.
6
Das er im innem Herzsn spiiret,
Was er erschaflt rait seiner Hand.
Nehmet Holz vom Fichtenstamme, Doch recht trocken lasst es sein, Dass die eingepresste Flamme Schlage zu dem Schwalch hinein! Kocht des Knpfers Brei!
Schnell das Zinn herbei,
Dass die ziihe Glockonspeise,
Fliesse nach der rechten Weisel
Was in des Dammes tiefer Grube Die Hand mit Feuers-IIiilfe bant,
Hoch anf des Thurmes Glockenstiibe, Da vvird es von uns zeugen laut.
Noch daneru wird's in spaten Tagen Und rühren vieler Menschen Ohr, Und wird mit dem Betrübten klagen, Und stimmen zu der Andacht Chor. Was unten tief dem Erdensohne Das wechselnde Verhiingniss bringt, Das schlagt an die metallne Krone, Die es erbaulich weitcr klingt.
Weisse Blasen seh' ich springen: Wohl! die liassen sind im Finss. Lasst's mit Aschensalz durchdringen, Das befördert schnell den Guss. Auch vom Schanme rein Muss die Mischung sein,
Dass voqi reinlichen Metalle Kein und voll die Stimnie schalie.
7
Is, dat we in 't harte voelen leven,
Al wat wij wrochten met de hand.
Neemt nu hout van dennenstammen.
Mits het harsig zij en droog.
Zie! de saaingeperste vlammen Dringen door des ovens boog.
Werpt het blanke tin 't Smeltend koper in,
Of de taaie klokken-spijïc Vloeien mochte op rechte wijze!
Wat is des aardrijks diepe voren
Door kracht van vuur wordt voortgebracht, Zal op den hoogen klokkentoren
Getuigen van des menschen macht;
Daar zal de klok in spader dagen
Nog galmen in der menschen oor;
Daar zal zij met bedroefden klagen, En stemmen in der vromen koor!
Haar klank de nevlen doorgedrongen.
Zal icdren juichtoon, iedren zucht Verkonden met metalen longen,
En stichtlijk dragen door de lucht.
Witte bobbels zie ik springen.
Heel het mengsel is in gloed ;
Laat de potasch het doordringen.
Die het dunner vlooien doet;
Houdt van schuim het vrij Tot het zuiver zij.
Slechts zoo 't zuiver wordt geboren.
Kan het reiuen klank doen hooren.
8
Denn mit der Freude Feierklange liegriisst sie das geliebte Kind Auf seines Lebena erstem Gange,
Den es in Schlafes-Arm beginnt; Ihm ruhen noch im Zeifenschoosse Die schwarzen und die heitern Loose. Der Mntterliebe zarte Sorgen Bewaohen seinen goldnen Morgen — Die Jahre fliehen pfeilgeschwind.
Vorn Madohen reisst sich stolz der Knabe, Er stürmt in's Leben wild hinaus, Durchmisst die Welt ara Wanderstabe, Fremd kehrt er heim in's Vaterhaus. Und herrlich in dor Jugend Prangen, Wie ein Gebild aus Hirauiels-Höh'n, Mit züchtigen, verichamten Wangen Sieht er die Jnngfrau vor sich stehn. Da fasst ein nainenloses Sehnen Des Jünglings Herz, er irrt allein; Aus seinen Augen brechen Thranen, Er flielit der Brüder wilden Roih'n; Erröthend folgt er ihren Spuren,
Und ist von ihrein Gruss beglückt, Das Schönste sueht er auf den Pluren, Womit er seine Liebe schmiiekt.
O, zarte Sehnsucht, siisses Iloffen, Der ersten Liebo goldne Zeit,
Das Auge sieht den Himmel offen, Es schwelgt das Herz in Seligkeit.
O! daas sie ewig griiucn bliebe Die schone Zeit der jungeu Liebe I
9
Groet niet de klok met reine klanken Het dierbre, lang gewenschte kind.
Dat, bij der oudren vurig danken,
Zjjn leven, half in slaap begint?
Zoo rusten vreugde, rouw en lijden Voor 't wicht nog in den schoot der tyden, En moeders teedre, vrome zorgen Bewaken nog zijn' gouden morgen : —
De jare vlieden pijlsnel heen.
Tenor.
Fier tracht de knaap der maagd te ontvluchten,
Iiy wil in quot;t leven, heinde en veer, Uij dwaalt iu oost- en westerluchten.
En keert naar huis als vreeindling weer. En plotsling staat weer voor zijn oogen,
Zacht blozend van verheelde vreugd.
Gelijk een engel uit den hoogen,
De jonkvrouw, speelnoot zijner jeugd. Dan dringt een naamloos zoet verlangen.
Met teedre kracht zunquot; boezem door. Een traan leekt langs de bruine wangen,
Hy vliedt der wilde makkers spoor.
Haar volgt hij na met maagdiyk blozen.
Haar brengt hij schuchter hulde en groet. Haar plukt zij» hand de schoonste rozen En legt ze als schatting haar te voet.
Twee Stemmen met Koor.
o Teeder smachten, zalig hopen,
o Gouden tijd der eerste min!
Hoe sluit gij t hart een hemel open.
En giet het reinen wellust iu;
o, Mogten ze eeuwig blijven duren.
Der eerste liefde lieflijke uren !
10
Wie sich schon die Pfeifen braunen, Dieses Stiibchen tauchquot; ich ein,
Sehn wir's überglas't eracheinen, Wird's zum Gusse zeitig sein.
Jetzt Gesellen, frisch!
Priil't mir das Gemisch !
Ob das Spröde init dem Weichen Sich vereint zum guten Zeiehen.
Denn wo das Strenge init dem Zarten, Wo Starkes sieh und Mildes paarten, Da gibt es einen guten Klang.
Drum priife, wer sieh ewig bindet, Ob sich ;'as Ilerz zum Ilerzen tindet; Der Wahn ist kurz, die Keu ist lang! Lieblich in der Uriiute Locken Spielt der jungfriiuliche Kranz,
Wenn die hellen Kirchenglocken Laden zu des Festes Gianz.
Ach ! des Lebens sehönste Feier Endigt auch des Lebens Mai;
Mit dem Gürtel, mit dem Schleier Reisst der schüne Wahn entzwei.
T e n o r. Die Leidensehaft fiieht,
Die Liebe muss bleiben ;
Die Blume verblüht,
Die Frucht muss treiben;
Der Mann muss hinaus In's feindliche Leben,
Muss wirken und streben Und pflanzen und schaffen,
Erlisten, erraffen.
11
Uit de püpen, rood van 't gloeien,
Brengt de staf 't verglaassel mee,
Nu is al 't metaal aan 't vloeien,
't Mengsel is tot gieten ree;
Mannen, zie! ol' 't vocht Gansch zich mengen mocht'. Of het zachte met het ruwe Zich in eendracht sainenhuwe.
Waar forsch en teeder zich vereenen. Het sterke quot;t zwakke kracht wil leenen. Daar geeft het een volmaakt akkoord. Beproef dan, wie u wilt verbinden.
Gelijke ziel en zin te vindtn. —
De vreugd vergaat, de rouw duurt voort! Lieflijk tooit een krans de lokken,
Tooit hij 't voorhoofd van de bruid. En het fecstgelui der klokken
Lokt de dartle speelnoots uit.
Ach, het schoonste feest van 't leven,
Is het eiud' van quot;s levens Mei,
Waar de sluier is geheven.
Vlucht der droomen toover-rei.
De hartstocht verdwijnt;
Maar liefde blijft gloeien; Of 't bloemtje verkwijnt.
De vrucht zal groeien ;
De man moet vol kracht Zich werpen in 't leven.
Moet werken en streven.
Moet planten en garen.
Verwerven, bewaren,
12
Muss wetten und wagen,
Das Glüek zu erj.ngen.
Da strömet herbei die unemlliche Gabe.
Es füllt sich der Speicher mit köstliclier Habe,
Die Kiiume wachsen, es dehnt sich das llaus;
Und drinnen waltet
Die zuchtige llansfrau,
Die Mutter der Kinder,
Und herrschet weise
lm hauslichen Kreise,
Und lehret die MUdchen,
Und wehret den Knaben.
Und reget olmquot; Ende
Die fleissigen Hande,
Und mehrt den Gewiim
Mit ordnendem Sinn.
Und füllet mit Schatzen die duflenden Laden. Und dreht urn die schnurreude Spindel den Faden. Und sammelt im reinlicli geglatteten Schrein, Die schimmernde Wollc, den sehneeichten Lein. Und fügot zuiu Guten den Glanz und den Schimnier, Und ruhet nimmer.
T e n o r i und B a s s i. (Soli)
Und der Vater mit frohem Bliek Von des Hauses weitschauendein Giebel Ueberzahlet sein blühend Gliie'k ;
Siehet der Flosten ragende Baume,
Und die Schennen geluiite Kiiume,
Uhd die Spiecher, vom Segen gebogen,
Und des Kornes bewegte wogen,
Eühmt sich mit stolzem Mund ; —
Fest, wie der Erde Grund,
Gegeu des Unglücks Macht,
Steht mir des Hauses Pracht!
13
Moet durven en wagen,
Om heil te bejagen.
Dan vloeit naar hem heen iedre kostlijke gave. Dan vult zich de woning met huisraad en have, Het huis verbreedt zich in krachtigen bouw; Daarbinnen waakt dan Eene eerbare huisvrouw.
De moeder der kindren!
En leidt met wijsheid De jeugd en de grijsheid.
Zij leert er de meisjes,
Regeert er de knapen,
En rust niet van zorgen Bij avond en morgen,
En samelt en wint Voor ega en kind.
Zoo vult zij met schatten de geurige laden, En vlecht om de snorrende spinklos de draden. En stapelt haar zindüjke kasplanken vol Met hagelwit linnen en glanzende wol, En weet zoo aan 't nutte nog sieraad te geven Haar gansche leven.
En de vader ziet wijd en zijd Van de statige tinne des gevels
Al de vruchten van noeste vlijt.
Ziet er den boomgaard liefelijk bloeion.
Ziet de schuren als overvloeien.
Balk en deel onder zogen bedolven.
Ziet van 't graan de goudgele golven.
Ziet het en roept in trots : —
„Vast, als een sterke rots,
„Steunt rnjj des huizes pracht „Tegen des onheils macht Iquot;
14
Soprani, Alti, Tenon, Bassi (Soli.) Doch mit des Geschickcs Machten lat kein ew'ger Buml zu flechton, Und das Ungliick schreitet schnell.
Wohl! nun kann dor Gnss beginnen; Schön gezacket ist der Bruch,
Doch, bevor wii's lassen rinnen, Betet einen Irommen Spruch!
Stosst den Zapten ans!
Gott bewahr' das Hans Ranchcnd in des Henkels Bogen Sciiiesst's mit feuor'oraunen Wogen.
Wohlthiitig ist des Feuers Macht,
Wenn sie dor Mensch beziihrat, bewacht,
Und was er liildet, was er schaftt.
Das dankt er dieser Himmelskraft.
Doch furchtbar wird die Himmelskraft,
Wenn sie der Fessel sich entrafft,
Einhertritt anf der eignen Spur,
Die freie Tochtor der Natur.
Wehe, wenn sie losgelassen,
Wachsend ohne Wiederstand,
Durch die volkbelebten Gassen
Walzt den ungehenern Brand!
Denn die Eleraente hassen
Das Gebild' der Menschenhand! —
Aus der Wolke
Quillt der Segen,
Strömt der Kcgeu;
Aus der Wolke, ohne Wahl,
Zuekt der Strahl.
Hort ihr's wimmern hoch vom Thurm ?
15
Enkele Mannen- en Vrou 'en-Stemmen.
Maar hoe snel is plat getreden,
Onder 's noodlots ijzrcn schreden, Wat voor eeuwig scheen gebouwd!
De Meester.
Mannen! 'tvocht is rijp tot gieten,
't Heeft zich als kristal gezet.
Doch, aleer wij 't laten vlieten Hidden we eerst een stil gebed ;
Open dan t fornuis ! . . . God bewaar' het huis ;
Ziet, met gloeiend roode vlammen Stroomt het gietsel in zijn dammen.
Koor.
o Vuur! weldadig is uw gloed,
Als u do mensch bedwingt en hoedt; Al wat zijn hand heeft voortgebracht. Dat daiillt;t hij aan uw wondermacht. Maar vreeslijk wordt die wondermacht. Als gij, in onbedwongen kracht. Uw boeien, door zijn geest gesmeed. Met éénen ruk te breken weet.
Weê dan, als gij losgelaten,
Groeiend zonder tegenstand,
Door de dichtbevolkte straten Tuimlend woelende in don brand, Toont, hoe de elementen haten quot;t Maaksel van der menschec hand! Uit de wolken Druppelt zegen,
Stroomt de regen;
Uit de wolken werpt zijn schicht
't Bliksemlicht.
Uoort ge trillen door de lucht
16
Das iet Sturm !
Eoth, wie Blut,
1st der Ilimmcl;
Das ist nicht des Tages Glut!
Welch Getümmel
Strassen aul'!
Dampt' wallt auf!
Flackernd steigt die Fenersiiule.
Durch der Strasse lange Zeile
Wachst es fort mit Wirdeseile ;
Kochend wie aus Olcns Eachen
Gliihn die Liilte. Balken krachen.
Flosten stürzen, Fenster klirrcn,
Kinder jammern, Mütter irren,
Thiere wiminern
Unter ïrümmern.
Alles rennet, rettet, flüehtet,
Taghell ist die Nacht gelichtet!
Durch der Hiinde lange Kette
Uin die Wette
Fliegt der Eimer; hoch im Bogen Spritzen Quellen Wasser wogen. Heulend kommt der Sturm geilogen. Die der Flamme brausend sucht. Prasselnd in die dürre Frucht Fallt sie, in des Speichers Kimme, In der Sparren dürre Biiume.
Und als wollte sie im Wehen Mit sich fort der Erde Wucht Reissen, in gewalt'ger Flucht, Wachst sic in des Himmels Hohen Riesengross!
Hoffnungslos
Weicht der Mensch dor Giittcrstiiike Müssig sieht er seine Werke Und bewundernd untergchen.
17
't Stornigerucht ?
Eood als bloed Is de hemel;
Dat is niet des uchtends gloed. Wat gewemel!
Vuur en damp Zijn in kamp.
Lekkend slingren zich de vlammen Langs der muren forsche dammen Altijd verder, altijd breeder.. . .
Gierend door de hooge zalen Schiet de vuurstroom heen en weder. Muur en daken storten neder,
Kinders schreyen, moeders dwalen, Dieren kermen Om erbarmen.
Ziet dat rennen, redden, vlieden, — Nacht wordt dag bij 't blakend zieden; De emmers vliegen langs de wanden
Door de handen Lange keten.... Naar den hoogen Spuit men forsche waterbogen.
Hoor I de orkaan komt aangevlogen, Krjjschend zoekt hij 't dwarlend vuur. Dat de rijkgeladen schuur Binnenstormt, en vlammende aren,
Vuurge regen om doet waren.
En — alsof het laatst der dagen Reeds gekomen was voor de Aard, Slaan de vlammen hemelwaart.
En in reuzenarmen dragen Zij den Dood. —
Stil en groot Wjjkt de mensch voor kracht van Boven, ^iet, al wat hij wrocht zich rooven ; En bewondert zonder klagen. —
18
Leergebrannt 1st die Statte,
Wilder Stürme rauhes Bette.
In den öden Fensterhöhlen
Wohnt das Granen,
Und iles Himmels Wolken selmuen
Hoeh hinein.
Bass.
Einen Bliek Naeh dem Grabe Seiner Ilabe
Sendet noch der Mensch zuriick — Greift fröhlich dann zum Wanderstabe ; Was l' euera-Wuth ihm anch geranbt.
Soli.
Ein süsser Trost ist ihm geblieben: Bass.
Er ziihlt die Haupter seiner Lieben Und sieh! ihm fehlt koin thenres Haupt. Meister.
In die Erd' ist's aufgenonnnen, GlUeklich ist die Form gefiillt; Wird's anch sehön zu Tage kommen, Dnss es rieiss und Kunst vergilt ? Wenn der Guss misslang ?
Wenn die Form zersprang ? Ach! vielleicht, indem wlr hoffen, Hat uns Unlieil sehon getroffen. C li o r.
Dem dunkeln Selioos der heii'^ei! Erde Vcrtranen wir der lliin.le That, Vtrtraut der Siimann seine Saat, Und hofft, dasj sie entkeimen werde Zum Segen, nach des Himmels Rath.
19
Platgebrand,
Zonder vormen,
Is het puin een spel der stormen ; Uit der vensters zwarte bogen
Staart de ontzetting,
En de wolken in den hoogen Zijn hun dak.
Bas.
Schoon de plek.
Heel hot streven Van zijn leven,
Onder smeulend puin bedekk'.
De man houdt moedig 't oog geheven ; Wat ook het vuur hem heeft ontroofd Enkele Stemmen. De beste troost is hom verbleven:
Bas.
Van wie hem liefde was en leven Mist hij geen enkel dierbaar hoofd.
Do Meester.
Zie, hot vocht is opgenomen,
't Gietsel is betrouwd aan de aard; 'tWerk, dat aan den dag zal komen, Zij die zorg en arbeid waard'!
Zoo de felle gloed 't Hulsel barsten doet.... Ach ! terwijl wij hopend smeeken, Is misschien de vorm bezweken.
Koor.
Den duistren schoot der heilige aarde
Betrouwen wij der handen daad. Betrouwt de zaaijer 't kostbaar zaad, Of 't cogst mocht schenken ryk in waarde Ten zegen, naar des Hemels raad.
20
Noch köstlicheren Samen bergen Wir traurcnd in iler Enle Sehoos, Und boffen, das er aus den Sargen Erblüben soil 711 scliönerm Loos.
Von dein Dome,
Schwer und bang,
Tönt die Glocke Grabgesang.
Ernst begleifen ihre Trauerscbliige Einen Wandrer auf dem letzten Wege.
S o p i' a n.
Ach! die Gattinn ist's, die theure. Ach ! es ist die treue Mutter,
Die der sclnvarze Fürst der Schatten Wegführt aus dem Arm des Gatten, Aus der zarten Kinder-Schaar,
Die sie bliihoud ihm gebar,
Die sie an der treuen Brust Wachsen sah mit Mntterlust — Ach! des Hauses zarte Bande Sind gelost auf immerdar.
Deun sie wohnt im Schattcnlande, Die des Hauses Mutter war;
Deun es fehlt ihr treues Waiten,
Ihre Sorge wacht nicht raehr, An verwaister Statte schalten Wird die Fremde, liebeleer.
Meister.
Bis die Glnckc sich verklihlet, Lasst die strenge Arbeit ruhn. Wie im 1-aub der Vogel spieiet. Mag sich jeder gütlich thun.
Winkt der Sterne Licht.
Ledig aller Pflicht
•21
Nog eedler, kostbrer zaden geven
Wy treurend aan der aarde schoot, En hopen, dat tot hooger leven Zo ontkiemen mogen uit den dood.
Droef en statig Van den Dom Daalt der uitvaart Klokgebrom.
Ernstig zegt het met zijn loffe slagen, Dat een pelgrim wordt ter rust gedragen.
S o p r a a ii.
Ach, eene egade Is 't, een dierbre! Ach, het is de trouwe Moeder,
Wie der schimmen wreede koning Wegrukt uit haars ega's woning,
Wegrukt van der kindren hart,
Die ze eens had gebaard met smait; Die zij met haar eigen bloed Uit haar' boezem had gevoed.
Ach ! wat lieflijk en verheven
't Minnend huisgezin vereent, Is verbroken met het leven
Van de dierbre, nu beweend.
Wat zy was voor maag en vrienden. Wat ze als Moeder was en Vrouw, o Het is niet weer te vinden In gekochte, vreemde trouw.
Mannen I laat de klok bekoelen; —
Als het vrije vogeiyn Mag, na t werken en het woelen,
Elk nu rustig, lustig zyn.
Als do vesper klinkt, 't Avondzonlicht blinkt,
22
Hort der Biirsoh die Vesper Behingen; Meister muss sieh immer plagen.
S o p r a n.
Munter fördert seinc Schritte Fern im wilden Forst der Wandrer Kaeh der lieben Heimatliliiitte.
Blöckend Ziehen helm die Sohafe,
Und der Kinder Breitgestirnte, glatte Scharen Kommen briillend,
Die gewohnten Stiille (lillend.
Schwer herein Schwnnkt der Wagen Kornbeladen ;
Bunt von Farben,
Auf den Garben,
Liegt der Kranz;
Und das junge Volk der Sehnitter
Fliegt zum Tanz. —
Markt und Strasse werden stiller;
Um des Licht's geseirge Flamme
Sammeln sieh die ITausbowohner,
Und das Stadtthor schliesst sieh knarrend.
Schwarz bedeeket
Sieh die Erde,
Doeh den sichern Biirger sehrecket Nicht die Nacht,
Die den Büsen grasslich wecket,
Denn das Auge des Gesetzes wacht.
Tenor und Bass. (Soli.) Heil'ge Ordnung, segenreiche Himmelstochter, die das Gleiche Frei und leicht und freudig bindet.
Die der Stiidte Bui gegriindet,
23
Mag de knecht den arbeid staken ;
Sleester blijft voor allen waken.
Vroiyk, met gewiekte schreden Ziet ge naar de lage stulpen Akkervolk en jagers treden.
Blatend keert de kudde schapen En de runders,
Breed van kop en glad van schoften, Trekken allen
Loeiend naar de frissche stallen. -
Zwaar belaan,
Vol met schoven
Is de wagen, —
Tusschen quot;t koren
TIalf verloren
Hangt een krans;
En het jonge maaiersvolkje
Vliegt ten dans.
Markt en straten worden stiller; —
Om het vriendlijk stralend lamplicht Saamlen zich de huisgenootcn,
En de stadspoort sluit zich knarsend.
In het duister Hult zich de aarde.
't Zal den brave niet doen vreezen
Waar 't genaakt,
Maar den booze ontzettend wezen.
Want het scherpziend oog der wetten waakt.
Tenor en Bas.
Heilige Orde, zegenrijke Hemeldoehter! die 't gelijke Vrij en lieflijk houdt verbonden ;
G(j, die steden weet te gronden.
24
Die liorcin von den Gofilden Kief den ungesell'gen Wilden, Eintrat in der Mensclien Hiitten, Sie gewöhnt zu sanften Sittcn, Und das theuerste der Bande Wob, den Trieb zum Vaterlande ! C h o r.
Tansend fleiss'gc Hiinde regen, Ilclfen sieh in munterm Bund, Und in feurigem Bewegen Werden alle Kriifto '-uind.
Meister rührt sich und Geselle In der Freilieit heil'gem Schutz, Jeder t'reut sieh seiner Stelle, Bietet dem Verachter Trutz.
Arbeit ist des Bürgers Zievde,
Segon ist dor jlühe Prois;
Ehrt den Künig seine Würde,
Ehret uns der Fliinde Fleiss. Soli.
Holder Friede,
Süsse Eintracht,
Weiiet, weiiet
Freundlich über dieser Stadt.
Moge nie der Tag erscheinen, Wo des ranhen Kriegers Horden Dieses stille Thai durchtoben ; Wo der Hinmiel,
Den dos Abends sanfto Kötho Lieblieh malt,
Von der Dörfer, von dor Stiidte Wildem Brande schvecklich strahlt!
Hoider Friede,
Siisse iCintracht,
25
Die het kroost der woestenyen Samenvoegt tot maatschappijen.
En, zjjn tenten ingetreden,
't Heelt gewend aan zachte zeden ;
Die in ieders hart en adren Liefde giet voor 't land der Vadren.
Duizend nijvre handen voegen
Zich te saam in lust en plicht,
Bij het trouw vereenigd zwoegen.
Treedt dan iedre kracht in 't licht; In den kring, u voorgeschreven.
Sterk door vrijheid, liefde en recht. Kunt ge bl(j;le en eervol leven,
Of ge meester zijt of knecht!
Krans' de held zich met laurieren,
Zij de palm dor wijsheid loon,
Moog' de kroon den Koning sieren.
Arbeid is des burgers kroon.
Zoete vrede.
Lieflijke eendracht.
Daal nu, straal nu Vriendlijk neêr op stad en land !
Dat geen ruwe legerbende Ooit naar 't stille dal zich wende En verderf breng en ellende.
Waar de hemel
Thans, — in 't blaauw zijne avondglansen Schittrend maalt —
Dan, — den brand van dorp en steden, In der vlammen schrift verhaalt.
Zoete vrede,
Lieflijke eendracht!
26
Weiiet, weiiet
Freundlich über diesor Stadt.
Meister.
Nun zerbreeht mir das Gebiimlc,
Seine Absicht hat's erfüllt,
Dass sich Hevz und Auge weide An dein wohlgelungnen Jiild.
Schwingt den Hammer, schwingt, Bis dor Mantel springt!
Wenn die Glock' soil aulerstehen,
Muss die Form in Stikken gehcn. Chor.
Der Meister kann die Form zerbrechen Mit weiscr Hand, zur rechten Zoit;
Doch wehe, wenn in Flauimenbiichen Das gliih'nde Erz sich selbst belreit! Blindwlitheml mit des Donners Krachen Zersprengt es das geborst'ne Haus, Und wie aus offnem Höllenraclien Speit es Verdcrben zündend aus;
Wo rohe Krafte sinnlos walten.
Da kann sich kein Gebild gestalten;
Wenn sich die Viilker selbst befrein, Da kann die Wohll'ahrt nicht geileihn.
Weh, wenn sich in dem Schoos der Stiidte Der Feuerzünder still gchiiuft.
Das Volk, zerreissend seine Kette, Zur Eigenhülfe achrecklich greilt! Da zerret an der Glocke Strangen Der Aufruhr, dass sie heulend achallt, Und nur gcweiht zu Friedensklangen Die Losung anstimint zur Gewalt.
Freiheit und Gleiehheit! hurt man schallen; Der ruh'ge Burger greift zur Wehr. Die Strassen liillen sich, die Hallen,
27
Daal nu, straal nu Vriendlijk neêr op stad en land.
De Meester.
Nu het vormsel stuk geslagen !
ZJjn bestemming is volbracht;
Oog en harte moog' verdagen Van het werk, vol kunst en kracht. Heft den hamer hoog,
Plettert 's mantels boog....
Eer de klok in 't licht kan blinken.
Moet de vorm in stukken zinken.
Koor.
De meester kan den vorm verbreken
Met wijze hand, ter rechter tijd ;
Maar wee! wanneer in vnurge beken
Het gloeiend erts zich zelf bevrijdt! Dan slaat het wild, met dondrend kraken
In blinde woede, quot;t huis uiteen, Dan spreidt het, met verzengend blaken,
Verderf en jammer om zich heen.
Geen vruchtbre schepping is te wachten Uit dollen kamp van ruwe krachten.
En waar het volk zich zelf bevrijdt. Verderft het zich voor langen tijd. Wee ! als iu 't binnenste der steden
Do brandstof smeulend zich vergaart. En 't volk, te lang, te diep vertreden.
Als eigen rechter grijpt naar 'tzwaard! Dan klemt zich 't oproer aan de strengen Der klok, nog nooit zoo schril gehoord, En zij, die quot;t hart tot God moest brengen.
Zij roept het volk tot roof en moord. Vrijheid, Gelijkheid, brult de bende,
De vrome burger snelt te weer,
En uit de holen der ellende
28
Und Würgerb.mden ziehn iimher. Da worden Wciber za Hyanen Und treibon mit Entsetzen Scherz ;
Noch zuckend, mit des Panthers Ziihnen, Zerreissen sie des Feindea Herz.
Nichts Heiliges ist mehr; es lösen Sich alle Bande froramer Scheu;
Der Gute riiurat den Platz dem Bösen, Und alle Laster walten frei.
Gefnhrlich isfs, den Leu zn wecken, Verderblich ist des Tigers Zahn ;
Jedoch der schrecklichste der Schrecken Das ist dor Mensch in seinem Wahn. Wehquot; denen, die dem Ewigblinden Des Lichtos llimmelsfackel leihn ! Sie strahlt ilim nicht, sie kann nur zünden Und iischort Stüdt' und Liinder ein.
Meister.
Freude hat mir Gott gegeben!
Sehet! wie ein goldner Stem Aus der Hülse, blank und eben,
Sohiilt sich der motaline Kern. Ven dom Helm zum Kranz Spiolt's, wie Sonncnglanz.
Auch des Wappens nette Schilder Lobou den erfahrnen Bilder.
Herein ! herein!
Gesollen alle, schliesst den Eeihen! Dass wir die Glocke taufend .weihen : Concordia soli ihr Name sein. Zur Eintraoht, zn herzinnigem Vereine Versammlo sie die liebende Gemeine.
C h o r.
Zur Eintracht, zu herzinnigem Vereine Versammle sie die liebende Gemeine.
29
Daalt als stroom 't geboiifte neer; Dan vliegen, met ontsnoerde vlechten.
De vrouwen als hyena's rond.
En sleuren, bij 't Godlastrond vechten,
Verminkte lijken langs den grond.
Niets blijft er heilig meer. Vermetel,
Vertrapt men 't beste in dolle vreugd. De vuigste booswicht klimt ten zetel, En iedre misdaad heet een deugd. De ontwaakte leeuw moog' schrikiyk wezen,
Verderflijk zij des tijgers tand,
Maat wat het vrcesiykst is te vreezen.
Dat is der menschen onverstand; Wee! wie des blindgeboorne handen Een fakkel toebetrouwt op 't pad !
Niet lichten zal zij hem, maar branden En 't onheil zijn van volk en stad. De Meester.
Vreugde heeft ons God beschoren!
Zie, gelijk een gouden vrucht Wordt zij uit haar schel geboren.
Komt de kern tot licht en lucht;
Zie van helm tot krans Blinkt ze als zonneglans,
Wapenschild en lettermerken Tuigen van het kunstig werken.
Welaan, stroomt saam.
Gezellen ! komt van alle zijden;
Dat wij do klok nu doopend wijden ; — Concordia zij en blijv' haar naam. Tot eendracht, tot het innigst samenstroomen Roep' steeds haar stem de liefdevolle vromen Koor.
Tot eendracht, tot het innigst samenstroomen Roep' steeds haar stemde liefdevolle vromen.
30
Meister.
Und diess sei fortan ihr Beruf,
Wozu der Meister sie erschuf!
Hoch über'm niedern Erdenleben Soli sie im blauen Himmelszelt Die Nachbarinn des Donners sehwoben Und grenzen an die Stemenwelt;
Soil eine Stinnne sein van oben,
Wie der Gcstirne helle Schaar,
Die iliren Sehöpfer wandelnd loben Und lïihren das bekriinzte Jahr.
Nur ewigen und ernsten Dingen Sei ihr motallner Jlmul geweiht, Und stündlich init den si'hnellen Schwingen Beriihr' im F luge sic die Zeit. Den Schieksal leihe sie die Zunge;
S e 1 b s t herzlos, ohne Mitgelühl,
Cegleite sie nut ihrem Schwunge Des Lebens wechselvollcs Spiel.
Und wie der Klang im Olir vergehet, ])er machtig tonend ihr entschallt,
So lehre sie, dass nichts bestehet,
Dass alles Irdische verhallt.
M e i s t e r.
Jetzo mit der Kraft des Stranges Wiegt die Glock' mir aus der Grnft, Dass sie in das Keich des Klanges Steige, in die Himmelsluft!
Ziehet, ziehet, hebt!
C b o r.
Sie beviogt sich, schwebt!
Frcude dicser Stadt bodeute, F r i e d e soi il.r erst Gelaute.
31
De Meester.
Die taak dan vervuil' zij het meest
Want daartoe schiep haar 's Meesters geest! Hoog hoven quot;t wriemlend menschenleven
Zal ze, aan den blaauwen hemelboog, In 't vnurgebied des donders zweven,
Bewonderd door der sterren oog;
Daar trekt zjj 't zuchtend hart naar Boven
Gclük der hemellichten schaar.
Die wandlend daar den Schepper loven En zweven om 't bekranste jaar. —
Aan al wat ernst is en verheven Zy haar metalen mond gewijd,
En ieder uur heeft ze aan te geven Den snellen polsslag van den tijd.
Daar zal zij 't lot haar stem verleenen,
Zelv' zielloos, tolk van vreugd en leed. Zal zij haar' reinen klank vereenen Met wat ons hart bewegen deed.
Zy zal, wanneer haar forsche foonen
Wegsmeltend sterven in de lucht,
Ons ieeren, dat der Aarde zonen
Eens al wat de Aarde geeft, ontvlucht.
De Meester.
Nu met takels haar geheven
Uit den doukren schoot der aard',
Moog' ze in quot;t rijk der toonen zweven,
Moog ze streven hemelwaart;
Trekt nu, mannen!... viert.1...
Koor.
Zü beweegt zich... . zwiert....
Vreugde doe ze alomme .schallen. Vrede galm' ze 't eerst van allen!
^trisoC'vertalLge^ door ZÖn ver8chenen J- P. iikije.
j. seb. bach. Motet: Jesn meine * reude.
-BARGIEL.
BEETHOVEN. Machabeën (Christus
am Oei berge) Hymnen. (Mis in C.) fantasie, (met Piano.) Zeestilte enz.
Slotkoor 9e Simfonie. Athene's Bouwvallen.
j. b. van bk ek, quot;salm 84. l) cflerübiini.
Requiem.
A . fKANS COENEN.
Albrecht Bei]line* *PsaIiD 32. b' gade.
Komala.
Elfenkoningsdochter. Voorjaarsgroete. Kruisvaarders.
grimm.
Aan de Aliiziefc,
HiiNDEL.
Messias.
Simson.
Israël in Egypte.
Josua.
Athalia.
Judas Maccabaens. Het Aleiander-Feest. Psalm C.
HAYDN.
Schepping,
Jaargetijden. ''e Kruiswoorden. Motet.
Eavidde Penilente. Hymne.
Motet.
nicolaï. *Het lied van de Klok.
Reinecke. Belsazar.
Geestelijk Avondlied. keikxhaleb.
J ephta.
komberg. Klokkenlied.
bossini.
Stabat Mater.
RUBINSTEIN. Verloren Paradijs.
j _ _ SCHUBERT.
j Mi]jams Zegezang.
I sc IUKAÏTN. j Paradijs en Peri. j Pelgrimstoc it d.Roos. | Advent-lied. i -Nieuwjaars-lied.
I Eaust (onveriol/ct.) schneider.
Eaatst Oordeel.
SPOHU.
Ee laatste Dingen. Babylon's Val.
Psalm 128.
verhuist.
*Psalm 84 en 145.
VIERl r \G. i
Psalm 137.
HEWZE. 'Des Heilands Opstan
ding.
hiller. •Jerusalem verwoest. -Lorelti.
Gezang der Geesten, o Klaag' om hen.
*r.R,'CtURD HOr'-
Psalm 23.
blinde Koning. LUBECK.
j Psalm.
[ ovoff.
Stahat Mater.
makceilo.
Psalm C.
MENDE GSSOHN. Paulus.
Elias.
Lofgezang.
Hymne (Sopraan.) Eiederen Alt)
Gebed. '
Eauda Sion. |
Psalm 2, 42, 95, 98. I
114 en 115.
Athalia.
Walpurgisnacht.
Eoreiei.
meijebbeer. , Geestelijke Liederen. | mozart. i ■Requiem.
1) De mit * geteekende Werken /fin nn
'!Jn 0nr'mMijk KED FCRLA V DSOHE.
ƒ,