Bij S. de GREBBER,
Boekverkooper, iv de Kalverslraat, oisschtn ae
Osjessluis en OJijslsgerssteeg , N". 167. te
Amsterdam.
Zrjn deze onderstaande WcrAen le
bckomen: Onderbioting- voon den ianb- es tuinman, bij wijae
van Brieven, waarin men ailes vindt wat men ten aanzien van het mesten, snoeijen , enten, brocijen , zaaijing, verplanten en aaukwceken van gewassen en vruchten dient te weten, de geringe piijs van slechts 90 Cents maakt betzelve voor kneehts en leerlingen verkrijgbaar. IIoVeniebs of TOiNMANS zakbo bkj F., belielzende een
volledig onderricht in bet bcarlieidcn van eenen Boomgaard, Bloem- en Moestuin, met eene naara- lrjst van de meeste in gebruik zijnde ooft bloemboo- men, lieesters en plantgeiffassen, de zesde druk van dit werkjc is eene blijk van deszelfs bruikbaarheid voor ieder een , de geringe prijs van 60 Cents maakt liet voor elk verkrijgbaar. Aile Eigenaars df Huurders van Landgoederen, Hofste »
den, Landhoeven, bepoting , beplanting en bezaai- jing, bosschen, akkeis eu bruikbare, in een woord, Landheer en Pachter, lîoer en Buiternan, Veehou- der en Landbouwer, worden aïs een onschatbaar en hen onberekenbaré voordeelen aanbrengend werk de lezing aanbevoleu, de doebi:nt goudiujn, beschre- ven door r, f. serruiuer , met een aanprijztnde brief van ian kops , dit schoone werk voert met het grootste regt dezen titel, het is met regt eene Gaudmijn, voor elk die bij den Landbouw en Vee- teelt belang beeft, men vindt in betzelve aile ver- beteringen door den Engelscbe en Duitschers, in dit vakuitgevonden, proefondervmdeliik tertoetse ge- bragt, aangaande de bemesting en beteeling der on- derscheidene landen, zoowel als de nieuwe uitge- vondene bouwgereedschappen , (op kopere plaleri afgebeeld;) voorts juiste en gegronde berekeningen van uitscliotten, onkosten , dag- en arbeidsloonen ; zeer weinig exempl: zijn van betzelve nog voorhan- den , die tegen f 3 i 80. afgeleverd worden. TUin-catechismus of Oordeelkundige Raadgevingen
aaa Eigenaars en Bruikers van Tuinen ; Tuinier», |
||||
Warmoesiers enz., waarbrj gevoegd is «eu Tuin-Ai-
manak eu Lijst van filo'emgewassen , met àerzelver vouttkweeking, door wilibm oentman, Tuinier, met al'beeldingen aller TuingereedieliapjjL'n, tweeds veroeterde druk, prijs 80 Cents. Hovjîmuiis zaKboikte of nieuwe volmaakte Blocm- tuin in de winter, bevattcndc verseheide tôt nog toe onbekende geheime m deu winter, te wcten : in de maanden JNovember, December Januarij, Februarij en Maart, een volmaakten Bloemtuin te hebben , evcn ais in den zomer , prijs 60 Cents ÎUnOBOEK VOOR VEKHOU.OfiRS , I.ANDlllUSHOUDKUNflIG-E
en aile die belang stelien ter onderhouding der gezond-
heid , verfraaijing en veredefing , van paarden, runderen, srliapen , zwijnen, ganzeu, boenders, eenden, kal- Loenen, duiven, enz. met betrekking tôt derzelver \(>orteling, opkweking, stalling , en ni wat men vei tiers noodzakelqk ter onderrigting client le weten, door s. c. niJiJîe , Piof. tit, en Onderwijzer in de liooge Veeartsen'qkuiidige wetenschap en de kennis der dierîijke zitkten aan de Hoogeschool te Leipzig, &c., met eene aanprijzendeVoorrede enAanteekeningen van vvijlen den Hoogleeraar 1. a. vilkehs , tweeds druk, prijs f 1 : — Bijzondere onderrigtino over het aanleggen van
pracbtige en gemeene Landhuizen, Lusthoven, Plan- tagien en aanklevende Sieraden , van dien het snoeijen , van VVucht- en vvilde Boomen, Druivenin stook en war- ine Kassen , ïrekkasten voor Persiken en aile andere Vriicliten, en kweken van Bloemen, met platen , gi. 4io f 4 : 80. rnuiTKUNDio wooiinEN'BOEK, belielzendc al betgeen be-
trekking heol't, tôt de kennis en het huishoudelijk gebruik der vcrschillende soorten van Fruiten ; tôt het aankweeken , veredelen, snoeijen en bchandelen van Vriicluboomcn ; tôt het aanleggen van Broei- bakken, Trckkassen en Oranjehuizen , naarhetHoog. duitscii van j c, christ, en verrijkt met het we- tenswaardigste uit het op last van het Engelsch Gou- vernement uitgcgeven werk , van w. FonsijTfl, over cène nieuwe wijze van Boomsnoeijen , en de door hem nitgevondene iniddelen , oin onde kwi'inende of ver- waarloosdc boomen te genezen , en 0)1 nieuw tedoen herleven , enz. Door j. f. serrurier, gr. 8vo. in 2 deelen kompleet, met 18 uitvoerige platen opge- helderd, is verkrijgbaar voor de verminderde prijs van/ 7 :— in plaats van / 12 : 05. |
||||
II A N D B O E K
VEEHOUDERS,
LAJNDHUISHOUDKUiNDIGE
KM ALLE DIE BELANG STELLEN TER
ONDERHOUDING DER GEZONDHEID,
VERFRAIJING EN VEREDELING,
VAN
PAARDEN, RUNDEREN, SCHAPEN,
ZWIJNEN, GANZEN, HOENDERS,
EEJVDEN, KALKOENEN,
DUIVEN, &c.
MET BETRBKKING TOT D E R Z E L V E R
VOORTELING, OPKWEKING, STAUING,
EN AL WAT MEN VERDEHS NOOD-
ZAKEL1JK TER ONDERRIGTINQ
DIENT TE WETEN.
d o o a
J. C. R I B B E,
Prof. tie. en Ondervtjzer in de hooge yeeartstnifkundige wetein».
schap en de hennis der dierlijke ziektcn dan de I/oogeschool te Leipzig ; honorair lid der Koninkl. Saht. oecon. Societeit, als ook des Marktschen oecon. gezelscfïitps te Poizdam ; wer- ■ kelijk medelid der oecon. • tecbn. yereeniging'teheipzig, . --------------------------jum.-------i__^—
s a a n h e 'r h o o a o v i ts c a,
_---------------------—--------------------------------
|
||||||||
Met eene aanprgzende Vôorrede en Aanteekeningen
van wglen den Hoogleeraar J. A. U I t K E N S.
|
||||||||
TWBEDE DRtTK.
Te AMSTERDAM, £9
S. de GREBBER. |
||||||||
FOORRERIGT.
|
|||||
jSIiet alleen Jiaan de wetenfchappen met elhan-
der in eene zeksre be trekking ; maar de eene doet dikwijls de andere ontftaan en maàkt de- zelve noodzakelijh. Zoo lang als de Staatsbe- fiuurders het bedrijf des Lçndmans met geene bevorderende belangfielling verwaardigden, zoo lang de Landman zelf zijn bedrijf als hand- werkj op het hoogst als kunst, uitoefende, was eene Landhuishoudkunde en met deze eene Vee- artfenijkunde Jleehts iets denkbeeldigs ; met de eerfle heeft thons ooh de laatfie zijn beflaan verkregen-, niet alleen door ■wetenfchappelijke werken, maar ooh dooY hiervoor opgerigte leer- ftoelen. * 5 Een
|
|||||
VI F. O O R B E R 1 G T.
|
|||||
JEen belangrijk deel der algemeene veeartfe-
nijkunde misten wij echter in ons Vaderlandnog geheel; ih meen een werk, waarin geleerd wordt t hoe het vee gezond te houden, en dus om ziekten voor te komen. Niemand zal er zijnf die deze wetenfchap niet den voor rang selfs zal geven boven die} om ziekten te gène- zen} en daar verre de meeste ongefleldheden bij het vee aan eene verkeerde behandeling en oppasjing van derzelver verzorgers moet wor~ den toegefchreven, is zeker eene eenvoudige en op de Natuur zelve gegronde voordragt van de oppasjing en verzorging van het vee, om het in den gezondften ftaat te houden, van het groot- fie belang en kan de nutttigfte flrekking hebben. Zoo fpoedig als mij het werk van kibbe
over dit onderwerp in handen kcvamt was ik ingenomen met den zoo eenvoudigen en natuur- lij-
|
|||||
F O O R B E R I G T. vu
lijken gang, dien de fchrijver geyolgd had, en
vond zijne voorfchriften zoo overeenkomftig met de wetten der Natuur t dat al aanftonds het voornemen bij mij ontftond, om er onze Land- gmooten eene vertaling van te doen aanbieden / opdat, bij het voortrejfelijk werk van den Hoog- leeraar nu ai AN} om de ziekten van het vee te genezen, dit mogt ftrekken, om de ziekten van het vee voor te kornen, „Dat ailes," zegt de fchrijver inzijnvoor-
berigt, ,, wat ik in dit werk zeg, op de onder- vinding gegrond is, zullen nie t aile en deskun- dige en onpartijdige lezers zoo bevinden ; maar ook die gène jnijner vrienden en bekenden gaar~ ne gelooven, die mij in mijne ambtsbetrekkin- gen hebben leeren kennen." — Hier fpreekt dus de mon van onderrinding. |
|||||||
Zoo
|
|||||||
*
|
|||||||
vue V O O R B B R 1 G T.
Zoo men de meeste lezers onder het oog
houdt, waarvoor dit werk bepaaidelijk bejlemd is, zal men op den Jlijl geene aanmerking ma- ken, ofeene horter zamengedrongene voordragt verlangen. 3, A. UILKENS.
|
||||||
11^
!
|
||||||
I N H O U D.
|
||||||||
I
|
||||||||
nleiding . ..........BI.
I.
|
||||||||
Algerneene regelen, betrekkelijk de wetten
der Natuur. S i —16......} . «— 5* II.
Voeding » oppasfing en verzorging in het al-
gemeen befchouwdt S 17 — S 4a. . . — 10, III.
Regelen ter bewaring der gezondheid van het
paardengeflacht. §43 —S 45.....— 16. A. Van de jonge paarden. S 46 — § 55. . — 17.
B. Over de opvoeding van zeer jonge paar-
den , met betrekking op de voorzorg je- gens hunne moeders. S 56— S ^3. . — 20.
♦5 c.
|
||||||||
X I N H 0 U D.
|
||||||
C. Het fnijden der jonge hengften. $ 64—§ 67. Bl. 22.
D. Behandeling der reeds volwasfene paar-
den. §68 — S 74........— 23. E. Het beflagen der hoeven van jonge paar-
den. §75 — $78........— 0.6. F. Over den ouderdoin der jonge paarden
ter voortteling. § 79 en J !io. ... — 27.
G. De oppasfiug der paarden in het alge-
meen befchouwd. § ili— § 94. . . — 28.
H. Over het onderhoud der paarden en de
voederftoffen. S 95 — S 112. ... — 31.
1. Over den drank der paarden. §113. . — 37.
K. Over het fchoonmakeu en baden der
paarden. $ 114 — $ iai. . . • . — 38.
L. Andere foort van oppasfing der paar-
den. § 12a — § 125. ...... — 40. M. Waarfchuwing voor het uutteloos gebruik
van geneesmiddelen, enz. $126 — 5131. — 41.
N. Over het beflagen van de hoeven der
paarden. § 132 — $ 145......— 43.
O. Hulptniddelen tegen de lastigheid der
infekten. $ 146.— 5 150.....— 47»
P. Schadelijkheid van het befuijden der 00-
ren, benevens het fchoonmakeu derzel- ve en der koten. $151—$ 154- . . — 48. Q. Om de door drukking van den zadel en
het gereide, enz. ontftaande ongeœak- ken te verhoeden. §155 — $172. • • — 49« R. Maatregelen van voorzigtigheid ter voor-
koming van aanftekende ziekten. § 173 — §179........... . — 54. |
||||||
IV.
|
||||||
I N H O U D.
|
|||||||
XI
|
|||||||
IV.
Bewaring der gezondheid, enz. van het rund-
vee.............Bl. 56. A. Oirer de verfraaijing en veredeling van
betrundvee. § i3o— S 183. .... — 5^. B. Koeijen van bijzondere grootte en vreem-
de ligcliaamsgelteldheid brengen , in het algemeen befchouwd, geen wezenlijk nut aan. §184-5194........— 57.
C. Regelen ter veredeling van het inland-
fche rundvee. §195 — §202. ... — 60.
D. Noodzakelijke achtgeving op het afkal-
ven der koeijen en op de nieuwgeborene kalveren. § 203 — § 212.....— 63. E. Regelen bij het opkweeken der kalve-
ren. $213 — §234.......— 65. F. Het kastreren of fnijden der bulkalve-
ren. §235 —§242.......— 73.
G. Eenige bijzondere inachtnemingen bij het
uitkiezen der tôt aankweeking beftemde kalveren in het algemeen, en der koekal- veren in het bijzonder. §243—S H9> — 75'
H. Van den tijd der eerfie paring van het rundvee. § 25° en § 251.....— 77.
I. Over den vereischten ouderdom van het
rundvee tôt den atbeid. S 252 — S 355. — 78.
K. Oppasfing, verzorging en voeding der koeijen in het algemeen befchouwd.
§256 — 266..........— 79.
L. Invloed der weiden op de voortteling van
het rundvee. $ 267— S Z<>3' . . • •— 82.
M.
|
|||||||
xu I N H O U D,
M. Over de afwisfeling van frisfche met droo-
ge, of van zonier- en wintervoedering; S 304 —§3*7....... . . Bl. 92. N. Over het bij nacht weiden van het
rundvee^ S 318 —S 324......—- 96.
O. Oppasfing en verzorging van het rund-
vee in den winter. § 325 — S 362. . — 98. P. Over het drinken en de dranken van het
rundvee in den zouier. § 363 — § 379. — 109.
Q. Van de drinkplaaifen en het drinken der
koeijen in den winter. § 380 — $ 3'$H?« « — H3-
R. Verdere oppasfing en verzorging der
koeijen. §392 — 5404......— 116.
S. Oppasfing en verzorging van het rundvee ,
behalve de voedering. S 405 — §415. T. Ligchamelijke zindelijkheid van het
rundvee. §416— $424;.....— 123.
U. Het uitdrijven der koeijen in den win-
ter. § 425 — §429« ■.....— 125- V. Het gebruik der koeijen tôt den arbeid.
S 430 —S 436........ . — 126.
W# Zomerftalvoedering der koeijen. §437—■
§446............— 128.
X.: Verzorging en behandeling der werkos-
fen. §447 — §462.......— 131.
V.
Onderhouding van de gezondheid der fchapen. — 136.
A. Befchouwing der fchapen in het alge-
meen. § 463 — § 476......— 136.
B. Voeding der fchapen. §477 — 479» • — iyj-
C.
|
||||
I N H 0 U D. .tin
|
|||||
C. Van de weiden der fcliapen. § 480 — S 505. B!. 140.
D. Wintervoedering der fchapen. § 506 —
$53u • • «........— 147»
E. Het drinken en de drinkplaatfen der
fchapen. S 532 —$549......' — »54« F. De horden- of zomervoedering der fcha*
pen. $55° —§561. ...... —160.
G. Oppasfing en verzorging der fchapen, be-
halve de voedering. §562 — S 583. . — 163.
H. Over het horden der fchapen bij nacht. S 584 — §59*'........_ 169.
I. Overdevooorttelingderlammeren, alsde
voortplanting der fchapen. §59* — § 598. — 172.
K. Het toelaten derrammen. §599 —§605. —• I74« L. Oppasfing en verzorging der dragende fchapen. § 606—§ 614; .....— 176.
M. Oppasfing en verzorging der nieuwgebo- rene lammeren. §615 — 631. ... — 178.
N. Het lubben of kastreren der fchapen; §632 — §639. . .......— 184.
O. Het wasfchen en fcheren der fchapen.
§640-S<549.........— 186.
P. Het inëntender fchapenpokken; § 650 —
§657. . • •........— 190.
Q. Wering der fchurft bij de fchapen.
§658 —§663.........~ 192,
VI.
Onderhouding van de gezondheid der zwijnen — 195.
A. Aanmerkingen over de zwijnen in het algemeen. $664 — S 669. «... —. 195.
B.
|
|||||
I N H 0 U D.
|
|||||||||||
XIV
|
|||||||||||
J5. Oppasfing en verzorging der zeer jonge
varkentjes en hunne moeders. 5.670 — §675............Bl, 19?. C; Oppasfing en verzorging der reeds ee-
nigzins aangewasfene biggen. §676 — § 679» • ..•••.....— 199» D. Voeding en verzorging der zwijnen in
het algemeen. S 680 — S 686. . . . — aoo.
VII.
|
|||||||||||
Ouderhouding der gezondheid , enz. van het
gevederde of phiimgedierte..... A. Algemeene aanmerkingen opzigtelijk de
ze foorten van dieren. § 687 — §692 B. Oppasfing en verzorging der ganzen in
het algemeen. S6i>3 — §696. . . C. Het uitbroeden en opkweeken der jonge
ganzen. §697 — $709..... Di Onderhouding der gezondheid van de ge
wone of huishoenders. § 710 — 729. E. Voortbrenging en opkweeking der jon
ge hoenders. §730—5751. . . F. Onderhouding der gezondheid, enz
der eenden. § 752 — S 760» . . G; Voortbrenging en opkweeking der jon
ge eenden. $761—§768. . . . H. Onderhouding der gezondheid en verzor
ging der kalkoenen. §769—§778. î. Oppasfing en verzorging der jonge kal
koenen. S 779 — $ 786..... |
|||||||||||
— ao2.
— 202.
— 204.
— 206.
— 210.
— 216.
— 223.
— 226.
— 229.
—• 232. K.
|
|||||||||||
I N H O U D.
|
|||||
K, Onderhouding en verzorging der dui-
ven. S787-"S8oo. ...... VIII.
Doelmatige behandeling der tôt vetinaking
beftemde dieren. ........ A. Algemeene aanmerkingen. § Soi — $ 805.
B. Het vetmaken en mesten van het rund-
vee; §806 — $812. • • • • * • C. Het vetmaken en mesten der fchapen.
S813 — $817......... D. Het vetmaken en mesten der zwijnen.
$818 — 5831......... E. Het vetmaken en mesten der ganzen.
S83*-S»45. .-....... IX.
Vorderingen van de kennis ter onderhouding
der dierlijke gezondheid, ten aanzien der ftallingen. i.......... A. Algemeene aanmerkingen. 5 846 — % 85a.
B. Bijzondere vereischten van een' goeden
paardenftal. §853 — S 86a..... C. Noodzakelijke gefteldheid van een' rond-
veeftal. §863 — 867....... D. Eenige aanmerkingen over de fchapen»
ftallen. $868 en $869...... E. D^ ftallen der zwijnen. $ 870. • ♦
F. Eenige aanmerkingen over de ftallen der
gevederde dieren. §871 — S S76. .. . |
|||||
xvi I N H O U D.
X.
Regelen van voorzigtigheid ten aauzien van
het baren of werpen d?r huis- en winstge- vende dieren. $$77 —§ 9°°.....VA, 265. |
|||||
IN-
|
|||||
INLEIDIN G.
|
|||||
1 '■' ■»■
Y olgens het oordeel der verdienstelijkfte Staats-buis-
houdkundigen, rust het welztjn van een volk, in het algemeen befchouwd, op het; welzijn van den land- man; derhalve is het landhuishoudkundig bedrijf de hechtfte grond van den waren nationalen rijkdom, en moet als zoodanig geacht worden: want door hetzelve verkrijgen wij de onontbeerlijkfte behoeften voor ons natuurlijk beftaan. Dit als waar aangenomen zijnde, 200 is wederom de veefokkerij, en wat met dezelve in eenig verband itaat, de grondflag der landhuishoud- kundige werkzaamheid; want zonder werkvee is geen behoorlijk gebruik der velden, en zonder het winstge- vend vee geene wezenlijk vruchtbaar makep.de bemes- ting derzelve mogelijk. Daar nu beiderlei foorten van vee; zoo wel die tôt
den arbeid dienen, als die om hunne voortbrengfelen gehouden worden, de volftrekte vereischten zijn tôt den geregelden gang der landhuishoudkundige werk- zaamheid , zoo verdienen dezelve ook, niet alleen door > den landman, maar ook zelfs door regenten en liants^ dienaren, befchouwd te worden als voorwerpen eener bijzondere opmerkzaamheid. Onverklaarbaar is in dit opzigt de onverfchilligheid, waarmede de ware veeart- A fe-
|
|||||
s I N L E I D I N G.
fenijkundige wetenfchap nog tôt heden in het algemeen
bebandeld wordt. — Zelfs in die rijken en landen, wrar ieder zich beijvert, zoowel tôt vermeerdering der genoegens, aïs tôt algemeen nut, om de wetenfchap» peu en kunsten zooveel mogelijk te bevorderen ; w.aar oekonotnifche gezelfchappen zich bemoeijen met het landhuishoudkundig bedrijf gedurig meer en meer op te benren; waar zelfs oekonomifclie inrigtingen van 011- derwijs zich bevinden; waar zoowel de eerften als de laatftën van ftaatswege onderfteund wordenj — in al dese landent zeg ik, is voor de ware veeartfeny- k-ùndige wetenfchap in den eigenhjken zin uiets ge- daan. '(*) D^t de regeringen van bijna aile befchaafde ftaten
reeds îang de nuttigheid der veeartfeiùjkunde begrepen, hiervan zijo de zoogenaamde veterinair - of veeartfenij- kuudige fcholen, waarvan zoo veie binnen Europa voôrhanden zijn, fprekende bewijzen; dan geene en- kele dezer inrigtingen levert voor de ware veeartfenij- kunde eenigen dienst op. DerzeWer nuttigheicl voor het algemeene welzijn is derhalve zeer onbeduidend; en de oorzaak hiervan ligt zoowel in het oogmerkt waartoe zij ingerigt zijn, als ook in derzelver plaat~ f&lijks biîrekkingeti. Wat
|
||||||
(*) Gelukkig, dat deze klagte niet meer op ons Vader» ..
ktftd coepnsCelvjk is, daar er EhanS eene veeartfenijkundige {"chocl te Ucreclit beftaac, waarvan zich voorzeker ailes goed.s laat hopen, en er de befchuldiging bij-vervak, ; die onza Schrijver van die in^aadere rijken terftond bij-
trcngc. Q. |
||||||
INLE'IDING. 3
Wat het oogmerk betreft, zoo is hetzelve bij al
deze inftituten «— en wel hoofdzakelijk ten beboeve der militaîren — op de kennis van ha paard, zoowel irj zijnen gezonden als zieken ftaat, gerigt ; en geen redelijk deskundige zal het tegenfpreken, dat de inces- te der genoemde fcbolen op de voortreffelijkfte vvijze ter. bevestiging en uitbreiding dezer kennis werkz: aœ zyn. Evenwel kan niet een eenige dezer 'inftituten regttnatjge aanfpraak maken op den naam eener wer- kelijk veeartfenijkundjge febool, nog minder op dien eener ware veterinair • inrigting ; want aile bevinden zich in groote fteden, en gevolgelijk in die oorden, waar de eigenlijke veefokkerij geheel niet, of ten min- fte op eene zeer geringe wijze uitgeoefend wordt; wesbalve zij dan ook, wat het onderrigt betreft., zoo als reeds gezegd is, enkel tôt■ datgene, wat het paard aangaat, althaus in het praktisch gedeeke , be- paald zijn. Uit de in dit leetboek voorkomende aanwijzïngcn
zal men ligtelijk ontdekken, hoe en in welke betrek- kirrg een waar praktisch veterinair • inftituut ingerigt en uitgeoefend» ook welke lokaliteit er aan gegeven moest worden; als mede welk eene groote weldaad het alge- meen welzijn zoude worden bewezen, indien de een 'of ander, het mit van 't a;gemeen liefhebbende, ré- gent zich tôt het flichten van eene zoodanige inrigting genegen toonde. Hier wil ik alleen doen opmerken, dat eene ware
veterinair-fchool voiftrekt in een nietonvruchtbaar, maar
; eenigermate veerijk oord geplaatst, en met eeneuitgebreide
of veel omvattende landhuishoudknnde verbonden moêC
zijn, ten einde daardoor de middelen te verki ijgen, om
A 2 de
|
|||
4 I N L E I D I N G.
de leerlingen met de opvoeding, oppasfing en onder-
houding van het vee, met de kunst van hetzelve ge- zond te behouden, in zijne foorten te veredelen, zij- ne ziekten te genezen, enz., in een woord, met het geheel der ware veeartfeuijkunde duidelijk en aanfchou- welijk bekend te maken. Wat in de menfchelijke artfenijkunde de Anthropo-
logie , of de leer van den mensch, in verband met de Phyfiologie, of de regte kennis van den gezonden ftaat deszelven, is, dat is voor den veearts de wcre veterinair-wetenfchap, als waarvau de veeheelkunde als het ware het tweede gedeelte uitraaakt; even zoo als bij de eerstgenoemde ten opzigte der menfchelijke heelkunde het geval is. De inhoud van het hier volgende leerboek is beftemd,
om van het even genoemde gedeelte der veeartfenijkunde , of veel meer van ailes, wat dezelve in zich bevat, een zoo veel mogelijk kort, echter gmndig onderrigt mede te deelen, en tevens om tôt een' leidraad bij monde-; linge voordragt te dienen; dit een en ander verzoek ik, dat door de lezers in aanmerking genomen worde. |
|||||
1.
|
|||||
I.
|
|||||||
ALGEMEENE REGELËN, BETREKKE-
LIJK DE WETTEN DER NATUUR. |
|||||||
kunst, om het vee, 't welk de fteun der
algemeene landhuishouding en daardoor van het maat- fchappelijk welzijn is, gezond te behouden, verdient verre weg de voorkeur boven hare znster, namelijk de kunst, om de ziekten der dieren te gînezen; want indien het mogelijk ware, dezelve tôt hare geheele volmaaktheid te brengen, zoo zoude de laatfte gehec ophouden te beftaan. S a. Alhoewel het nu nîets minder dan waarfcbijn-
lijk is, dit groote doel te bereiken, zoo mag dit denkbeeld ons toch niet terug houden, van onophou- delijk naar lietzelve te ftreven; en hiertoe wordt men aangefpoord door de bewustheid, dat geene weten» fcbap anders, dan trapswijze tôt volkomenheid kan gebragt worden. § 3. Wij kunnen van onze pogingen zoo veel te
meer wezenlijke voordeelen hopen, als de Natuur ors bij ailes, wat wij zoeken, zich tôt eene geleidfter aanbiedt; en offchoon deze leidsvrouw bij elk zoeïen A 3 van
|
|||||||
( 6 )
|
|||||
van den menfcheiijken geest de zekerfte en getrouw-
fte reisgeaî>ofe is, zoo is zij dit toch bij geene weten- lchap meer, dan bij de kennis van de onderhouding der gezondheid van het vee. $ 4» De huisdieren en die, welke tôt nut verftrek»
ken., zijn kinderen der Natuur, die aan deze goede moeder doo'r den mensch gedeeltélijk ontrukt en het willekeurig eigendom van den laatften geworden zijn. Pligrgevoel en eigenbelang gebicden derhaive , voor het weizijn van deze onze medefchepfelen zooveel rroge- lijk te zorgen; en wij bereiken dit doel op de zekeifte wijze, wanneer wij ons bemoeijen, dezelve in aile op- zigten zoo nabij den fiant der Natuur te brengen, als het luchtgeflel en het weder dit veroorloven. S 5. Men kan met voile zekerheid aannetnen, dat
aile foorten dezer dieren ontaardïngeh van den (vaat der Nstuur zijn; want in geen oord der wereld bevinden zich zulke dieren in den ooriprotikelijk wildén fiaat. In Zuidamérika.,' namelijk in Buenos-Aires, vindt men weï is waar volkomen vvild rundvee, hetwelk zoowel in gedaante, a!s in onderfcheidene kleuren , niet in het îmnfle van het huisfeiijk rundvee in ons werelddeel verfchilt ; dan, hoe ongeloofeiijk groot deszeïfs rae- nigte 00k is, zoo is het toch geenszins werkelijk al- daar inlapdsch, maar ecne door de Spanjaarden in da vijfuende eeuvv daarhenen gebragte en toevallig aldanr verwilderde veefoort. § 6. De paarden der Tartaren, Koriaken, der be-
woners van de Krim en dergelijken; het rundvee der iioordoostelijke heidelanden van Europa; de zwijnen, die men in Moldavie en andere foortgelijke ftreken vindt; veifchillende foorten van fchapen in heete en kou-
|
|||||
( 7 )
|
|||||
koude luchtftreken, b. v. de zeer kleine fchapen,
welke in het koude IJsland, in Schotlatid, zeifs in eenige landen van Frankrijk, ris ook in de Nédeffàk- fifche heidegronden gevonden worden, en onder den naam van hàdcfchapcn bekend zijn:. al deze en meer dergelijke foorten van huisdieren leven wel is wa>'r voor het grootfte gedeelte in eenen meer of minsier wilden ftaat ; doch altijd ook meer of minder onder menfcheUjke beheering. § 7, Daarnu, ingevolge het hiervoor gezegde, on-
ze veefoonen geene zuivere voortbrengfeien der ping, manî uit Natuur en kunst als vtoortgekomen zijn , zoo moeten zij noodweudig ook als zoodanig behan- deld worden; dat is, wij moeten dezelve als fchepfe- len aanmerken, die volftrekt menfchelijken bijftand be- hoeven, indien zij datgene zijn en opleveren zulkn, wat wij met derzeiver bezit beoogen. § 8. Om hierbij den regten weg te volgen,
de verzorging bij de geboone en opvoeding der dieran reeds beginnen. Hierbij moeten wij wel is waar in aile opz'gtsn de weuken der Natuur volgen; niaar toch ook niet nalaten, om dezelve, nnmelijk de Natuur, behoorlijk, dat is, in zoo verre met de kunst te ver- binden. als de eerfle zelve ons een voor ons voordee- lig pebraik der laaifte leert. S 9. Al wat in dit opzigt voor het welzijn, den
groei en bloei, enz., zonder inbreuk op de fegten dei Natuur te maken, van den kant der kunst gexlaan kan worden, vindt men ter beboorlijke plaats in dit leer- bofek aangewezen; hier wil ik alleen doen oprnefken, dat bij de opvoeding der jonge dieren ailes op vsr- fîtrking der ligchamelijkc gejleldhcid moet uitloopen : A 4 Wî
|
|||||
C & )
|
||||||||
want deze verfterking is de grondflag van al het ver-
dere goede. (i) S 10. Er naar te trachten, dat onze huis- en nut
doende dieren in de hoogst oiogelijke volkoraenheid datgene annbrengen, waartoe wi] dezelve beftetnmen, is een ftreven, waartoe de waarde%en de voorregten, weike wij in het rijk der fchepping genieten, en zelfs de wetten der Natuur ons het regt geven. Doch Juist deze wetten, en niet minder ons eigen welzijn,ma- ken het ons tôt een' pligt, de genoerade voorregten op geenerlei wijze te misbruiken, —. welk verbod; helaas! maar al te dikwijls overtreden wordt. Su. Eik mislmiik, waaraan de eigenaar zich ten
opzigte van zijn vee fchuldig inaakt, heeft eenen na- deeligen invloed op de gezondheid en deugdzaamheid van bet laatfte, en dien ten gevolge ook op deszelfs waafdij en duurzaam nur. § 12. Het werkvee is dat gedeelte der huis- en
nut doende dieren, welke voornamelijk aan het genoem- <ie misbruik biootgefteld zijn, zoowel ten opzigte van den arbeid op zich zelven, als van het voedfel; wnri- neer, natnelijk, het laatfte v?n die hoedanigheid is ^ dat het ligcbaam geene behoorlijke vergoeding voor de krachten, die door infpanning aan hetzelve onttrokkeii worden, daardoor erlangr. S 13. In tegenoverftelling van het zoo even gezeg-
de,
|
||||||||
(0 Ook andere veredelingen moeten niet utt het 00g
verloren worden, b. v. de fijnheid der wol bij het fchaap, de fchoonheid en edelheid bij het paard, het melk geveiv de bij het rundvee. U. |
||||||||
.*
|
||||||||
( 9 )
de, kan er ook ten aanzkn der oppasfing en verzor-
ging menîgerlei en zeifs zeer fchadelijk misbruik plaats viuden; namelijk, wanneer de eigenaar met zijn vee tôt ondernemingen verleid wordt, welke, offchoon zij den volkomenften fchijn van ware weldadigheid heb- ben, echter tegen het verlangerj der Natuur z'u'n, ja veelligt hier al te zeer tegen ftrijden, dan dat zij in de iigchatnelijke gefteldbeicl geene wanordé te wëej bren- gen, en daardoor derzelver gezondheid niet nadeelig ziju zouden. § 14. Eene overtollige opvulling der werktuigen
ter fpijsvertering met voeder, of des organifchen gé- ftels met voedfel, dikwijls gepaard met te veel rust ; eene te groote zorgvuldigheid ten aanzien eener war- me wi méritai! in g; pijzonderlijk een te angstvallig ge- drag bij de opvoeding van het jonge vee, en dergelij- ken:d it ailes behoort tôt de vergrijpingen tegen de wetten der Natuur, welke dan ook den beleediger voor deze beleediging firaft, ter,wijl zij de gezondheid van zijn vee aan het fiuipend verderf prijs geeft. § 15. Te veel en te weinig bederft ailes ! dit oude
fpreekwoord wordt bij geene menfchelijke handélingen rneer bewaarheid, dan bij het houden en opkweeken van vee. Het goede niet te veel en, ter verhindering van het kwade, niet te min te doen: deze weinige woorden bevatten gevolgeîijk de grondregelen der ge- heele kennis van het onderhouden der gezondheid van het vee. . • % 16. Zoo gering de uitgeftrektheid van dezen re-
gel ichijnt te zijn, zoo groot is dezelve in wezenlijk- beid, en zoo een ruim veld wiist bij den beoefenaren der genoemde wetenfchap aan. Er wordt veel vliit, A 5 op-
|
||||
( to)
|
|||||||||
oprnerkzaamheid en moeite vereischt," om rijpe vruch-
cen van dit veld in te zamelen. Doch vvij hebben hier-- toe de reeds bekende getrouwe geleidfter, de Natuur; en aau tiare hand zullen wij ook gemakkeujk vinden, wat wij zoeken. |
|||||||||
IL
VOEDING.OPPASSINGENVERZORGING
IN HET ALGEMEENBESCHOUWD. § 17. Opijs en drank zijn de eerfte noodwendighe«
den ter onderhouding des dierlijken Jevens, zoo al niet van aile zich bewegende fchepfëïen, dan toch van de ineesten; en zoo ook van onze huis- en nut doende dieren. Op de menigte en de eigenfchappen dezer nood- wendigheden rust het wel- en kwalijk zijn der dieren. § i'ô. Beide, fpijs en drank, bekomen de dieren
of onmiddeUjk uit den fchoot der Natuur, of midde* lijk uit de handen der menfeuen. In de eetile plaats genieten zij dezelve in de weide, in het ander geval ergens in eene door menfchen vervaardigde plaats. § 19. In de landhuishoudkundige fpraak wordt, in
plaats van het woord fpijs, het woord voeder of voe- dering gebruikt; en het is in velerlei opzigten goed,. deze benamiag ook in dit tegenwoordig onderrigt aan te nemen. § 20. Niet van het voeder op zich zelf, tnaar van
de eigenfchappen van hetzel/e hangen het welzijn en de bloei
|
|||||||||
(«)
|
|||||
bloeï der dieren af; en derhalve moet de voornaamftj
bemoeijing van den veehoeder, zoo wel a!s van den op- pasfer van hetzelve, daarhenen ftrekken, om en de tigèiifcbappen en derzelver iiitwerkfelen op het dierlijk ligchaaffl op de naanwkeurigfte wij?.e te leeren kennen. § ai. Ten aan^ien van het voeder op zich zelf is
het zeer noodzakeiijk, acht te geven , of het ge- not daarvan liet vee aangenaatn is ; want indien het dier tegen liât hem voorgilegde voeder afkeerigheid betoont, zoo kan dit den gevcnden ligtelijk op het denkbeeld brengen , dat het dier zitk is ; in welk ge- val hij geiieeskundige hulp hiroepen, en daardoor juist datgene veroôrzaken zoude, hetwelk hij denkt te ver- hinderen. S 22. Offchoon er onder de veldgewa&fen vêle
zijn, die aan aile gras vretende dieren behagen, zoo ziju daarvan toch veiicheidene, die door de eene foort van dieren meer, dan door anderen beaiind , ja die zelfs door dezen bijzonderlijk gezocln", door ande- ren daarentegen geheel verfœaad worden. Ook deze vericheidenheid vereischt de opmerkzaamheid van den veehoeder. § 23. Wat de in § 20 aangemerkte eigenfchappen
der foorten van voeder betreft, zoo dient men hoofd- zakelijk daarop te letten, of dezelve veel of weinig waarlijk voedende deelen bevatten; want ontbreken de/.e aan den hoop voeder, zoo zal het vee wel ver- zadigd, maar deszeîfs groei flechts weinig, veeliïgt in het geheel niet bevorderd worden. S 24. Een tvveede punt is, zorgvuldig te onderzoe-
ken» of het voeder, dat men het vee geeft, goed of flecht door heuelve verteerd wordtj want het gebeurt A 6 difc-
|
|||||
( ia>
|
|||||
rîikwijls, bijzonder bij buisfelijke voedering, dat menig
voeder door het vee met groote begeerlijkheid genoten, door de werktuigelijke deelen der fpijsvertering echter mets mlnder dan behooriijk bewerkt wordt: weshalve dan ook zulk voeder, het moge overigens zoo goed zijn als het wil, het iigchaam flechts geriuga voordee- len verfchaffen kan. § 25. Vêle foorten van voeder fchiinen het dier-
lijk Iigchaam bijzonder heilzaam te zijn, naardien het> zeîve zich uitwendig zigtbsar uitdijt, — zulk eene uit- dijing is echter gewoonlijk eene voor den veeëigenaar zeer nadeelige misleiding; want de vermeeude aangroei- jing beftaat enkel in eene foort van vetachtige opzweî- llng, welke haren grond in een bederf der ligchamelij- ke vochren heeft; gelijk dit ter beftemde plaats nader zal aangevvezen worden. § n6. Slecht gewonnen, of op eene sndere wijze
bedorven geraakt voeder brengt, bijlangdurig gebruik, de vochten des ligchaaras in eene foort van gesting, en eindelijk in eenen werkelijk rottenden ftaat; en-een, fchoon niet bedorven, echter aan vvezenlijke voedzaam- heid zeer gering voeder veroorzaakt niet alleen eene vermagering des ligchaanis, mi:ar verwekt ook in de vochten eeue geheel eigendommelijke fcherpîe, welke menigerlei nadeelen, maar bijzonder velerhande kwaad- aardige foorten van huid-uitflag voortbrengt. § 27. De herksauwende dieren, zoo als diegene,
wier magen vier afzonderlijke, zoowel in derzel/er vorm, als ook in hare verrigtingen, zeer verfchilknde afdeelingen bevatten', hebben de gewoonte door het hiflinkt, om het frisfche, zoowel als het gedroogde zoogenaamde lange voeder,, zonder behooriijk kaau- wen,
|
|||||
(13)
|
|||||
wen, door te flokken; in vvdken ftaat hefniet kan
verteerd; maar door eene tweede ligchamelijke werk- zaamheid eerst daartoe bereid moet worden. § 28. Deze tweede werkzaamheid-beftaat fia daar-
m ; dat het ingezamelde voeder in den pms, als de eerfte en grootfte afdeeling der maag , deelswijze in de tweede afdeeling, namelijk in de huif, gedrukt, in dezelve als bal'len te zamen gerold, met eene fiijraeri- ge zelfftandigheid voorzien, dan wederom in den mond van den flokdarm gefchoven, en, door middel eener terugwerkende kracht der flokdeelen, in de hol- ligheid van den muil gebragt, hier, door de tanden genoegzaam verbrijzeld, met het noodige fpeekfel ver- mèngdj en dan voor de tweedemaal neergeflokt vvordt; welke werkzaamheid onder den 'naam van herkaauwen bekend is. § îo. Bij het tweede neerflokken gaat het voeder
tusfcheh de openingen van den pens en die der huif door, en regtftreeks in de der de afdeeling der maag, welke, uit hoofde harer inwendige zich daar bevin- dende velefikkelvormigebladen,/tf«^of#oe£/>£OT, enz. genaamd wordt. Uit deze komt het, na eene meer- dere bewerking, in de vierde afdeeling, zijnde de ei- genlijke maag, welke het geheel verkleint, en alsdan aan het darmkannal ter volkomene vertering en afzon- dering der voedende ftof overgeeft. § 30. Aile tôt de herkaauwende dieren behoorende
foorten vinden alleen htm voedfel in het plantenrijk, hebhen gefpletcne- hoeven, en in de bovenjîe kinnebak gcew voortanden. Het paard en de ezel zijn wel is waar 00k gras vretende dieren ; maar hebben, zoo als bekend is, geene gefpletene hoeven, en in de boven- A 7 fte
|
|||||
(14)
|
|||||
île kiunebak, zoo wel als in de onderfle, zes voor-
tandenj voor het overige hebben zij eene enkele maag, hetwelk beide ook bij de zwijnen piaats heeft, niette- genftaande deze dierfoort gefpletene hoeven heeft. § 31. In verreweg het grootfte gedeelte van Eu-
ropa zijn niet meer, dan drie foorten van herkaau- wende huis- en nut doende dieren bekend, en wel het rundvce, de fchapen en de geiten. In de noorde- lijke landen wordt het r'endier, en in de oosielijke ook " de buffel tôt dezelve gebragt ; en zelfs maakt in vêle landen der koudere aardftreken het tamm& retidic den eenigden rijkdom der inwoners uir. §•32. Ook vait er nog ten aanzien der herkaau»
wende dieren op te merken, dat de pens, de écrite der reeds bekende vier afdeelingen der maag, do or de menigte van voeder eene zeer groote uitgeftrektiieid o£. een' zeer grooten otnvang bereiken kan; eene eigen- fchap, welke hier, uit hoofde der in het vervoig voor- komende aanwijxingen, dient opgemerkt te worden. § 33. Het is noodzakelijk, oui over de behoorlijke
vertering der dieren regt te oordeelen, de door den aars afgaande vuiligheid naauwkeurig gade te flaan. Deze moet bij de paarden in groote ronde ballen beftaan, niet kwaîijk riekende, bijna, droog en bruingeel van kleur zijn; de laatfte wordt éditer, wanneer deze dieren groen voeder, of ook veel hooi krijgen te vreten, in eene meer of min donker groene kleur veranderd. S 34. Dun afgaande, kwaîijk riekende mest toont
eene zwakke fpijsvertering aan; kleine plat gedrukte en met flijm bedekte mestballen doen aan een' kramp- aditigen ftaat van het darmkanaal denken. § 35, De mest, die het gezonde rundvce afgaat;
kooit
|
|||||
(15)
|
|||||
komt in duidelijk zigtbare aan elkander klevende koe-
ken uit den aars, is cinarbij nieer droog, dan waterig, en zijn inhoud ten uiterfte verkleind; is daarentegen de fpijsvertering (ledit, zoo gaat de mest niet alleen dun, waterig en met flijm vermengd af, m aar dezelve toont ook duidelijk, welke foort van voeder het dier genoreu heeft. § 36. De fchapen, zoowel aïs de geiten, gaat,
gelijk bekend is, de vuiligheid in zeer kleine, lang- werpig ronde, niet zamenhaugende balte» af; doch men vindt dezelve ook meermalen aan elkander klevende, 't welk echter geene ongefteldheid van het dier aan* toont; een dunne, waterige afgang is evenwel een be« wijs eener ongeregelde fpijsvertering. § 37' Uit de geiïeldheid van het waler kan men
wel is waar ook den ftaat der fpijsvertering opmaken; dan deze ontlediging des ligchaams is aan zoo veierlei veranderingen onderworpen, » dat men ook met de naauwkeurigfte opoierkzaamheid geene zekere refultaten uit hetzelve kan opmaken; doch allerminst dient het, oui over de geregelde of ongeregelde fpijsvertering ge- grond te kunneii oordeelen. § 38. Nevens het voeder, behoort ook het drin»
ken tôt de volftrekte noodwendigheden des dierlijken levens. Hij, die zijn vee gezond houden wil, moet met de grootfle zorgvuldigheid er zich op toeleggen, ora deze behoefte der Natuur geregeld aan de dieren te verfchaffen. § 39. Het allernoodzakelijklle hierbij is, zooveel
fcogelijk te zorgen, dat de dieren nooit door dorst gekweld wordenj want wanneer zîj altijd in de ge- legenheid zijn, 0m deze Jigchatnelijke begeerte te be- vre-
|
|||||
C is. )
|
||||||||
vredigen, zoo he'eft men voor een der gezondheid net-
dcelig te veel gebruiken nooii, daarentegen dan zeer veel te vreezen, wanneer het dier, na lang dorst ge-' leden te hebben, gelegenheid vindt, om denzelven naar willékeur te ftillen. § 40. In den ftaat der Natuur verlangt de gefleW-
heid van het dierlijk ligchaam geen' anderen d'rank , dan zooveel mogelijk zuiver water; daar het r3gt van eigendom ons éditer veroorlooft, om van ons vee elk ons voordeelig fchijnend nut te trekken, zoo wordt 00k in dit opzigt deszelfs drank op velerlei wijze toe- bereid, waarvan men ter behooriijke plaats rneer zal vinden, § 41. Het derde vereischte voor onze huis- en nut
doende dieren is, dezeive, volgens § 7, tegen de mo- gelijk nadeelige uitwer.kfelen van het jaargetijde en het weder te befchertteii, en zulks door doeimatige woningen. § 4a. Deze woningen, welke in het algemeen JlaU
hn genoemd worden, kuanen, naar dat zij goed of flecht ingerigt zijn, de gezondheid der dieren bevorde- ren, of 00k tôt derzeber vernietiging veel bijdragen; hoe en waardoor? cok dit zal ter behooriijke plaats aaugetoond worden. |
||||||||
III.
REGELEN TER BEWARING DER GEZOND-
HEID VAN HET PAARDENGESLACHT. v "— N
S 43* Y an aile geflachten der dieren, welke geheel
onder de despotieke heerfchappij van den mensch ge- val-
|
||||||||
( 17)
|
|||||
vallen zijn, verdient het paard in nieer dan een opzigt
deu eerften rang. Ten aanzien zyner fchoone, beerlij- te gedaante is het als een fieraad der dierlijke fchep- ping, en ten opzigt der voordeelen, welke het den niensch aanbrengt, als een voorwerp onzer volkomen- fte achting te befchouwen. S 44. Gelijk in den geheelen loop der dingen' het
beste altijd het rneest gebruikt en 00k het eergt mis- bruikt wordt, zoo gefchiedt dit 00k met het zoo ede- le paard; want welke foort onzer huis- en mit doende dieren heeft, in het algemeen befchouwd; wel een treu- riger noodlot, dan het paard ? Wat nu de regelen ter bewaring der gezondheid der paarden betrefti zoo wil- len wij dezelve, volgens § 8,- van de geboorte dezer dieren af aan m oogenfchouw nemen. S 45. Zeer vêle, doch , over het geheel genomen,
flechts het geringfle getal der paarden worden in fya- tematisch ingerigte zoogennamde ftoeterijen geboren en opgekweekt; van deze inflituteu echter hier meer te zeggen» houde ik, uit hcofde der vêle over dezelve bekende fchriften, voor overtollig; en ik wil mij der* halve alleen tôt het algemeene bepalen. A. Van de fonge paarden.
S 46. Het jonge paard, in fommige flreken van
ons Vaderland veulen, elders volen genaamd, heeft tôt zijn levensonderhoud en zijn' groei, even gelijk elk ander jong zoogdier, in den eerften tijd van zijn aanwezen- verder niets noodig, dan de melk zijner moeder ; en uit dien hoofde is het alleen noodzakelijk, de laatfte met goed, dat is, met zulk voeder te ouderhouden, waar-
|
|||||
fi8)
|
|||||
waarvan de wezenlijke zelfïtandigheden het ligcîiame-
lijk geftel in ftâat ftellen, om werkelijk en genoegzaam voedfel voor het jonge ichepfel af te zonderen. $47. Het is eene dwaling* te vvillea gelooven;
dat de eigeiîlijke ftoeterijen kraclitiger paarden lèverai, dan die zijn, welke in de landelijke huishoudingen ge- boren en opgebfagt wordçii ; het komt er flechts op aan, dat de vader en moeder eene aan den weusch be- antwobrdende gefteldheid hebbén, en de moeder en de kinderen zich in geregelde huishondingen bevinden. 5 48. Even als in ailes, wat de organifatie en den
îigchamelijken toeiland in het aJgemeen betreft, het dier met den mensch in meer of minder gelijke betrek- king ftaat, zoo vhidt dit 00k bjj het ontflaan en de opvoeding hunner jongen plaats; de2e gelijkheid valt echter bijzonder bij het geflacht der paarden in het00g. § 49. Het is genoeg bekend , dat vrouwen, die
haar leven onder aanhoudende.en meermalen z'eer moei- jelijke werkzaamheden doorbrengen, bij flechts eeniger- mate krachtige levensmiddelen, in fladtzijn, o;n de gezondfce en welgemaaktfre kinderen ter vvereld te bren- gen, dezelve 00k aan hare borlîen als zuigelingen toe- reikend te voeden en op die wijze aan hare eigene ligchamen den grondOag tôt krachtvoîle menfchen te ■ geveiit § 50. Dit zelfde geldt, in den volkomenften zin, 00k
bij het geflacht der paarden. De rherriëu, die , gedu- rende den ganfchen tijd harer dragt, tôt werken ge- bruikt, en dikwijls naauwelijks eènige dagen voor het boren van hare diensten ontflagen worden, blijven, in- dien zij flechts genoegzaatn gevoed en 00k voor het overige redelyk beliandeld worden, niet alieen volko- men
|
|||||
( 19 )
|
|||||
men gezond; maar zij brengen ook de vlugfteen fchoon*
fie jongeh "'ter"wëreld, en zogen dezelve met de voed- zaamfte melk, hiettegenftaande hare bezitters haar mo- gelijk iiisgelyks flechts een' korteti tijd na hare baring van den arbeid verfchoonen. § 51. Deze geheel tegen de bij de eigenlijke fioe-
terîjen gebruikelijke wijze van doén, die éditer zich zoo voordeelig betoont in het verkrijgen van goede en niét zêlden zelfs zeer fchoone paarden, heeft eenen zeer naïuurlijken grond ; want door infpanning des lig- chaams worden de vochten mé'er door de vaten gedre- ven ; dit heeft eenen ' weldadigen invloed op de verte- ring of de bewerking der voederftoiFen, en gevolgelijk ook op de afzondering der wezenlijk voedzame deelen. § 5a. Devvijl nu op deze wijze de organifatie in
meerdere werkzaamheid gebragt, en eene grootere hoe« veelheid voedfel aan het bloed toegavoerd wordt, dau het tôt vergoeding van datgene ncodig heeft, 't welk tôt behoud der ligchaamsdeelen heftemd is aan dezelve af te geven» zoo kan het als het ware hiervan rijke- lijker mededeelen ; hetwelk dan noodwendig zeer voor- deelig op het zenuwgeftel Wérken en bij gevolg ook de kracht der geheeie machine daardoor vermeer'deren moet. S 53* Aan ailes, wat in het ligcbaatn der rcoeder
voorvalt, heeft de met hetzelve op het innigfte veree- nigde vrucht een betrekkelijk gelyk àândeel; derhalve moet dit ook ien aanzien van de zoo even bijgebragte ltellige vermeerdering van kracht plaats hebben. S 54* Jufet dit goede, hetwelk, op de hier aange-
toonde wijze, de arbeid bij de merrie gedurende hare diagt veroôrzsa!:t, dat zelfde bewerkt de arbeid ook ten beste van het jonge veulen ; daar dezelve eene voed«
|
|||||
(ao)
|
|||||
voedzame melk voortbrengt, en de aangeborene lig-
chamelijke fterkte op duurzarne gronden bevestigt. § 55. Het is met te ontkennen ; dat de uit de floe-
terijen yoortkomende paarden in het algemeen goed van houding, aard, enz. zijn kunnen, de zorg -jn aanmerking genomen, welke naar den -*regel in het algemeen opt dergelijke inrigtingen hierbij aangewend wordt;daar echter de merriën in zulke inrigtingen in eene aanhoudende hoogst trage ledigheid leven, zoo kunnen, uit hoofde der bijgebragte gronden, bare lig- chamen en gevolgelijk 00k die harer veulens, niet die vastheid hebben, welke met aile regt van de anderen te Verwachten is. B» Over de cpvoeding van zeer jonge paarden,
met betrekking op de voorzorg jegens
hunne moeders.
% 56". Watnnde opvoedingenbewaringdergezondheid
van jonge paarden in de landelljke en in die hnishou- dingen betreft, waartoe, gelijk ik reeds gezegd heb, het hier gegeven onderrigt zich enkel bepaalt, zoodïcat hoofdzakelijk daarop gelet te worden, dat de moeders gedurende den tijd, dat zij hare veulens zogen, goed voedzaam voeder bekomen, overigens 00k goed ver- zorgd en bij den arbeid niet tôt verhitting toe aange- dreven worden; want zoodanige bewegingen veroorza- ken eene vermenging der melk met bijna raauwe, onbe- werkte deelen, waardoor de melk eene fcherpteverkrijgt, die het jonge dier ligtelijk eene foort van rooden loop en andere kwalen aanbrengen kan. S 57. Even zoo nopdzakelijk is het, om zorgvul-
dig
|
|||||
Cal)
dig toe te zien, dat; als de zogende merrie op deze of
gcne wljze ih het zweet geraakt is, zij niet op eene plaats gebragt worde, waar het togt. In den winter- tijd is deze voorzorg het meest noodig; wanthoekou» der de dampkring is, zoo veel te fpoediger wordt de uitwafeming aan de door de koude getrofFene deelen or.derdrukt, en zoo veel te meer is er van deze on- derdrukking voor moeder en kind te vreezen. S 58. Eene op de zoo even genoemde wijze in be-
Weg'ng gebragte moedermerrie moet of bij eene matige beweging afgekoeld, of, zoodra zij tôt ftilftand komt, met ftroowisfchen fterk afgewreven worden. S 5°« Het is niet raadzaam, het veulen gedurende
deze of gène infpanning der moeder zuigen te laten, en dan het allerminst, wanneer zij zweet. In het laat- fle geval vordert de voorzigtigheid, de merrie niet eer- der, dan na verloop van een vol uur rust, door haar veulen te laten zuigen. S 60. Een der voornaamfte regelen van oppasfing
eener zogende merrie is, dat men haar nooit aan zui- ver drinkwater gebrek laat lijden ; want wanneer hare werktuigen ter fpijsverterhig niet met genoegzame voch- ten verzorgd worden, zoo kan er vooreerst geene regte afzondering der voedende flof plaats hebben ; ten tweede verkrijgt het maagfap te weinig vloeibaarheid, hetwelk dan dit gevclg heeft > dat de melk voor het jonge dier te zwaar wordt, om te verteren, en desz Ifs geheele geftel geene genoegzame yochtigheid tôt den regten oinloop der fappen verkrijgt. S <5i. Nog moet ik ten aanzien van den drank der
zogende merriën 00k doen opmerken, dat het zeerraad- zaam is, om aan dtzelve gecn al te koud y/ater te ge- ven,
|
||||
(«)
|
|||||
venj dewijl zulk water nadeelig voor de vertering is.
De. opvolging van rifeen regel is voornamelijk- noodig , ingevalle het dier op deze of gène wijze verhit ge- worden is, waarbij het van zelf fpreekr, dat het ririn- ken niet eerder, dan na volkornene verkoeling des lig- chaatns, rmg plaats hebben. S 62. Zoodra de ligchaamsgefteldheid van het.jen«
ge dier meer dan de moedernrtJk noodig heeft, toont het dier neigîng tôt vreten. Eene goede weide ver- fchaft hem dan het natuurlijkfte voedfel; dcch veroor- lpven het jaargetijde of andere omftandig'heden dit niet,- zoo geve men her fijn hooi en water, een vveinig mec meel, zemel en lijnkoeken gemengd, te drinken. § 63. De twnalf baktanden, welke het veulen als
zoogenaamde melktanden mede ter wereld brengt, zijn, gelijk bekend is, niet gelchikt, om hard voeder te verbrijzelen ; een bewijs, dat zijne ligcharuelijke gefteld- heid geene graankorrels behoefc: waarom dan 00k die eigenaren verkeerd handeleri, welke aan hnnne jonge veulens heel fijn of gemalen koren geven,daarbeide de werktuigen der fpijsvertering bezwaren. C. Het fnijden der jonge hengjlcn* w
§ 64. Eene, de natuur wel is waar ten hoogfte
beleedigende, doch , voor het gebruik der paarden, vol- ftrekt noodzakelijke verrainking derzelve is het kastre- ren, of fnijden der jonge bengftea. Dat deze bewer- king de krachten des ligehaams zeer vermindert, is: duidelijk, en derhalvë de vraag zeer gewigtig: in wel» ken ouderdom, ja zelfs in welk jaargctijde het fnijden gefehieden moet, indien het aan hec dier en gevolge- lijk
|
|||||
(23)
|
|||||
îijk ook aan deszelfs bezitter het minfte nadeel zal
aanbrengen ? S 65. Gaarne beken ik, dat ik het mij niet ver-
trouw, deze vraag met genoegzame zekerheid te be- antwoordenj want er laten zicli tegen elken waarfchijn» lijken regel gewigtige gronJen aanvoeren. Naar mijn inzien zoude evenwel de eerjle herfst, of de eerfîo lente, welke het dier ongeveet ncgen of tien maanden na zijne geboorte beleeft, de gefçhiktfte tijd tôt des- zelfs ontmanning zijn. § f»6. Worclt het dier in een' te vroegen ouderdoen
geiheden, zoo heeft dit zekerlijk eenen nadeeligen in- .vloed op deszelfs ligchamelijke vorming; en in eenen late'ren, dan den hier voor opgegeven' ouderdom, is het ligchaaaisgeltel reeds te prikkelbaar, dan dat men, uit hoofde der frnarten, welke de bewerking aan het dier veroorzaakt, aïs ook otn de oyerige uitwerkingeu derzelve, geheel onbekommerd zijn konde. S 67. Wat nu het jaargetijde en het weder be-
treft, zoo prijs ik den herfst of het voorjaar daarom aan, wijl in deze beide jaargetijden de gefteldheid van den dampkriiig gewoonlijk van dieu aard is, dat men van wege het weder geene kwade gevoîgen voor den gekastreerden te vreezen heeft; waarbjj ik in 't alge- meen vooronderftel, dat de bewerking door geene on» geoefende hand verrigt wordt. D. Behandeling der reeds volwasfene paarden.
S 6'<î. Hetgeen de Natuur, ter vorming van het lig-
chamelijk geftel, met regt vordert, is, het jonge dier, bij eene met zynen ligcliamelijken groei overeen- ko-
|
|||||
(24)
|
|||||
komende oppasfing en verzorging, zooveel mogelijke
vrijheid te vergunnen,- evenwel mag daarbij geenszins de menfchelijke voorzorg den voedfterling onttrokken worden. $ 69. Men geve, zooveel de tijd en de huishoude-
lijke omftandigheden zulks eenigzins gedoogen, de veulens de gelegenheid van in de vrije lucht te zijn en zich naar welgevallen in dezelve te bewegen ; zelfs bij ongunstig weder late men hen in dit ftnk aan h mine neiging over : want hoe meer hunne ligchamen den welâ dadigen invloed der vrije lucht en des daglichts génie» ten, des te voordeeliger is dit voor de vorming hunner ligchamen ; en hoe meer zij met de veranderingen van den dampkring bekend worden, des te meer is er van de ftandvastigheid hunnes geftels te verwachten. § ?o. Het is niets minder dan noodig, ja zelfs niet
raadzaam , om jonge paarden tôt in hun vierde of zelfs in hun vijfde jaar geheel zonder bezigheid met betrek- king tôt hunne toekomftige beftemming te laten; men moet flèches daarbij met die voorzigtigheid te werk gaan, waartoe Natuur en llede ons de zoo zekere hand- leiding geven. § 71. Wanneer zij de eerfle helft van hun derde le-
vensjaar hebben afgelegd, zoo kan men zonder beden- ken beginnen, hen tôt hun toekomftig gebruik op te leiden; waarbg men echter in aile gevallen omzigtig- heid en geduld betrachten moet, daar men in het te- genovergeftelde geval gevaar loopt, om, in plaats van vôordeelen, die door het trapswijze toenemend gebruik van het dier onfeilbaar te verkrijgen zijn, hetzelve voor zijn ganfche leven meer of min onbruikbaar te maken# S 72. Hetgeen de meusch, ten aanzien van zijn lig-
cha-
|
|||||
( »S)
|
||||||
chamelijk vermogen , in zijn twintigfie janr is, dat is het
paard in zijn y(ffde jsar.j men mag derhalve aannemen, ^r, gelijk de mensch, in 't algeineen befchouvvd, reeds in zijn vijftiende j,iar gefchiktheid heeft tôt zeke- re, eigene iigchaamskracht vorderende werkzaamhe. den, dit even zoo wél bij een paard in zijn derdc jaar het geval is. S 73. Dien ten gevolge legge men het derdehalf-
jarig paard, indien het tôt rijden beftemd is, aanvan- kelijk ligte lasten op, gewenne hetzelve aan zadel en toora, late het eerst door/ongens, en vervolgens dooc grootere perfonen berijden, en zette deze toenemende oefening voort, totdat het dier zijn vierde jaar, of ten minfte toch de heJft van hetzelve, heeft afgelegd; in welk tijdvak het dan zekerlijk vermogend genoeg is, ora de met zijne ligcharnelijke gelteldheid -overeenkomftige lasten zonder nadeel te dragen, vooronderfteld, dat het zich onder de handen van redelijke menfchen bevindt. § 74. De jonge trekpaarden legge men in het be-
gïn een gereide of leizeel op, aan welks flrengen een enkel mensch zich voorttrekken laat; vervolgens fpan- ue men lien voor een' geringen last, vermeerdere den- zelven van tijd tôt tijd, late hen, zoowel alleen als "bok in gemeenfchap met andere paarden, voor een' wa- gen of op eene andere wijze trekken , enz. ; gefchiedt dit ailes met behoorlijke omzigtigheid, zoo zal de borst zich voor en na tegeu de drukking van het tuig verhar- den, en het paard reeds bij het einde van zijn yierde jw gewis vûlkomen bruikbaar zijn en blijven. |
||||||
B E.
|
||||||
E. Het beflagen der hoeven van jonge
paardcn. % 75. Wanneer men overtuigd is, dat de jonge die^
ren in het toekomende niet zonder beflagene hoeven blijveu kunnen, zoo geve men zich de moeite, hen bij tijden aan de met deze bewerking verzeld gaande ver« eischten te gewennen; doch men vermijde hierbij zoo-' veel mogelijk aile gewelddadigheden, of 00k iîechts kwade beliandelingen : want door dergelijke bandelin- gen kan men een jong paard voor zijn geheele leven tegen het beflagen bevreesd maken. S 76. Dagelijks ftrijke men onder liefkozingen de
beenen van het dier van boven naar onderen, en trachte het op die wijze er toe te brengen, dat het de ophef- fing van elken voet gewillig toelaat ; is dit in zoo verre gelukt, dat men aile vier voeten naar willekeur kan op- heffen; zoo kloppe men met een' hamer, aanvankelijk zacht en de volgende dagen wat fterker, op de randen , de zijden en de zool van den boef, en vermeerdere traps- wijze de kracht tôt aan dien graad, welke bij het wer- kelijk beflagen aangewend moet worden. § jj, Het is oBgeloofelijk, hoe gemakkelijk men,
bijna zonder uitzondering, op deze wijze het doel be- reiken kan. Het jonge dier, dat als paard een zeer verflandig dier is, wordt door zulk eene behandeling overtuigd, dat hem geen kwaad aangedaan wordt, krijgt dus geene vrees voor het beflagen, en behoudt dit vertrouwen 00k in het toekomende; zoo niet veel- ligt door de behandelingen van gevoellooze menfchen het genoemde vertrouwen in angstvalligheid veranderd wordt,
|
||||
(•*7)
|
|||||||
wordt; waartoe ook het vernagejen, met de gevolgen
van dien, fomtijds veel bijdragen kan. (a) S 78. Dat ik de hier genoemde maatregelen van
voorzigtigheid zoo overtuîgend aanrade, gefchiedt, wijl ik weet, welk een' fchadelijken invloed de vrees en nngst voor bet beflagen op den ftaat der gezondheid van een jong paard hebben kunnen en, naar de om- ftandighedeny ook werkelijk hebben. Ook bewerkt eene volkomene gelatenheid van het dier nog dat goe- de, dat het beflagen op zich zelf zonder eenig be- zwaar en bij gevolg geregeld uitgevoerd kan worden, en voor het dier, wanneer geoefende handèn hec werk ' verrigten, ook geene verminking te vreezen is. Wat nog verder over dit onderwerp te zeggen valt, vindt rnen ter behoorlijke plaats. F. Oyer den ouâerdom der jonge paarden
ter voortleling. S 79- Ten aanzien van den tijd, of liever van den
ouderdorn der jonge paarden, waarin zij ter voonteling van hun geflacht worden vrij gegeven, is, terinftandhon- ding hunner gezondheid en hunner ligchamelrjke kracht, nls ook met betrekking tôt hunne gefchiktheid ter Voonteling zçlve, eene langere terughouding noodig, dan van den tijd, waarin zij tôt den arbeid gefchikt zijn, en waarvan in § 71 gefproken is. S 80.
|
|||||||
Ça) Het is ook hierom zeer nnttig, het Jonge paard
vroeg aan den noodftal ta gewennen, al is het, dat men er niets anders doec, dan hetgeen in § 76 gemeld is. U. B 2
|
|||||||
/
|
|||||||
(*3 )
|
||||||
§ 8o. Men late derhalve den jongen bengst nier eer-
der, dan in het vicrde, en dejonge merrîè niet eerder, dan în het vlj'fde jaar paren. Eene vroegere toelating berooft beiden van een groot gedeelte der tôt volko- raene ligchamelijke vorming noodzakelijke levenskracht ; en dit is voornamelijk het geval bij de merrié'n, waar- op eene te vroege paring, zoowel als op hare vrucht,1 eenen naded'gen invloed heeft. G. De oppasfwg der paarden in hct
algcmeen befchouwd. S 3i. De werkzaamheden, waartoe de paarden in
het algemeen gebruikt worden, zijn zoo oneindig in getal, dat het cnmogelijk is, de regelen raede te dee- len, welke bij ieder derzelve v.eelligt ter bewaring hunner gezondheid in acht dienden genomen te wor- den ; ik zie mij derhalve gedwougen, mij hier alleen tôt datgene te bepalen, wat in het aîgemeen over dit ondervverp gezegd kan worden. § 8î. Overeenlomfiig de verrigtingen, waartoe de
paarden door derzclver eigenaren befîemd worden, moeten zii ook gcvoed en opgspast worden; of met an- dere woorden: naar dat het werk-aanwending van kracht van het paard vordert, naar deze aanwending moet zijn ligehaam, zoowel door voedfel, als door an- dere versorging, fchadeloos gejleld worden. % 83. Aile, den gewonen gang der Natuur over-
treffende, infpanningen des dierlijken ligehaams veroor- zaken eene fterkere uitwafeming en uitdnmping, en bei- de derhalve een meer dan gewoon verlies van zoodanige ftoffen, welke,Jzoo de geheele machine haren effenen gang
|
||||||
»
|
||||||
( *9)
|
|||||
gang zal houden, haar op andere wijzen weder vergoed
inoet worden. § 84. Eene aanhondende gelijkvormigheid dezer af-
wisfeling is de grondfl'ig eener duurzame gezondheid; want van deze gelijkvormigheid hangt de regte loop al- ler levens^errigtingen af; waaruit dan 00k voortvloeit, dat dezelve bijzonder noodzake'ijk is bij de pprdefl , oui hin, wier lîgchanien aan zoo menigvuldige iafpan- ningen onderworpen zijn, al s nut doende dieren te be- houden. § 85. Nog noodzakelijker wordt de hier bedoelde
opmerkzaamheid opzigtelijk den gehcel eigendomnielij- ken en bijzonder aandoenlijken natuurftaat van het paard, waardoor het zich van aile andere dieren zoo zear 011- derfchïidt, en waardoor het aan de verftoring dur hier voor genoemde afwisfelitlg en derbalve aan het gevaar van ziekte 00k het meest is blootgefteid. § 86. Behalye hetgeen ten opzigte van iîet voeder
en den drank, § 20 en volg. en § 38 tôt 40, in het algenieen bij de paarden in acht te nemen is, moet men hoofdzakeiijfe zorgen, dat de onmerkbare ligcha- melyke uitwafemillg bij deze dieren regelmatig plaais hebbe; doch vo:>rnamelijk, dat geene flerke uitwafe- ming door eene fpoedige inhou.iing vervangen worde. S ■,'7- De kwaadaardiglle ziekten , hevige koortfen ,
loop, long- en andere ontilekingeu, doodelijke koîijk- pljnen, veriamming of verilaging en dergclijken, ja zejis de fprouw, kunnen, door plotfelijk inhouden eenet fterk plants hebberide nitvvafeming, voornamelijk als de- zelve zich aïs zweet vertoonde, voortgebragt worden. S 88» Hit beste, wat ter verhoeding dezer toevalten
gedaan kan worden, is, weî is waar, de verhitte paru B 3 den.
|
|||||
(3°)
|
|||||
den, wanneer zij ftil te fîaan komen, eene het geheele
ligchaam bedekkende deken over te werpen; dergelijke dekens zijn echter bij den arbeid niet altijd voorhanden, weshalve de volgende regeîen in acht zijn te nemen. § 89. Eene waarfchuwing, welke vooral verdient
behartigd te worden , ligt in het fpreekwoord : de paar- den niet luarm ait den ftal en niet warm in dcnzelvcn te brengen. De eerfte helft dezer voortreffelijke les ziet daarop, om de paarden niet zoo warm in den fiai te houden, dat men hen, gelijk niet zelden h-t geval is, in eene gefhdig vochtige uitdamping vindt. § 90. Dit wordt veroorzaakt, deels wanneer men
op aile wijzen den toegang van frisfche lucht in den fiai verhindert, deels wanneer de paarden in den fiai in dekens gehuld worden, deeJs 00k door den tnest, dien menig paarden -oppasfer, ter vertneerdering der warmte in de Italien, op hoopen zamenpakt, en zoo v^rfcbeidene dagen lang liggen laat. § 91. Door zulk een, uit dwaling en overdreve-
ne voorzorg ontfhande; gedrag, moeten nu — andere kwalen niet eens in aanmerking genomen — natuurlij» kerwijze aile vocbten des ligcbaams in eene hevige beweging gebragt en, door derzelver nandrang op de huid, aile vezelen van dit deel verflapt worden; wes- halve dan voor een op deze wijze verhit paard, wan- neer het zoo terllond in de vrije en veeltijds 00k zeer feoude Jucht komt, aile mogelijke kwalen te vree-/ zen zijn. S 9a. Bij zeer koud weder de paarden in den ftal
dekens om te hangen is wel zeer goed ; docb deze moeten niet zoo dik zijn, dat zij eene voelbare voch- tige uitdamping der huid veroorzakenj 00k moeten zul-
|
|||||
(3i)
|
|||||
zulke dekens ten miufte een kvvartier uurs voor het
na buiten brengen der paarden afgenomen, en de laat- ften bij de geopende fhldeur dan nog een weinig op- gehouden worden, oui door beide deze voorzorgen het ligchaam voor den invloed der koude buitenlucht min- der gevoelig te maken» § 93. Wat nu het tweede gedeelte van het hier
voor genoemde fpreekwoord betreft , namelijk, de paarden tiiet ytarm in den fiai te brengen, zoo is hier door hoofdzakelijk te verftaan, dat nien er op bedacht tnoet zijn, oai de paarden , wamieer zij verbit zijn, niet in dezen toeftand te huis te brengen, maar hen, door langzaam te gaan , eerst tôt de noodige verkoeling te laten komen ; ten einde, wanneer zij in den ftal ko- roen, hen veelligt deze of gène koude of togt geen «adeel aanbrengen kunne. S 94. Het is een even zoo bekend loflelijk gebruik,
om de zeer warm gewordene paarden niet eenier, dan na daarop gevolgde verkoeling, drinken te laten; doch die eigenaren of oppasfers drijven de voorzigtigheid te verre, welke de vermoeide paarden niet eens vochtig gemaakt kort voeder durven geven: want ik kan met het volkomenfte vertronwen verzekeren, dat dergelijk voeder 00k de meest verhitte paarden niet fchadelijk is, veel nieer dat door hetzelve hun eenekleineweldaad bewezen wordt. H. Over het onderhoud der paarden en de
voedcrfîofen. s 95* Onder het woord onderhoud is zoowel het
Voederen, als 00k het drinken te verftaan. Wat nu het 13 4 voe-
|
|||||
C3*)
|
||||||
voederen der paarden betreft, zoo zoude opzigteîijk der-
zelver gezondheids bewaring in het algemeen het vol- gende in acht te nemen zijn. § 96. Aan arbeidende paarden moet, om de in § 82
tôt 84 vermeide oorzaken, zoo genoemd kort voeder of koren gegeven worden ; bij dit beeft men teletten, dat het meelrijk is, en er zich geene kenteekenen van eenig bederf aan vertoonen. De eersîgenoemde hoedanigheid kan men door de grootte en zwaarle der korrels, de laatfte op de zekerfte wijze door den reuk ontde'tken. ^ 97. Het is zeer noodzakelijk, op beide zooveel
roogelijk acht te geven; want daar men de korrels zel- den naar het gewigt, maar altijd met de maat gewoon is te geven, zoo is het duidelijk, dat, hoe geringer het gehalte der toegemetene korrels is, deze des te minder gefchikt zijn, om de krachten, die door den arbeid het ligchaarn ontnomen worden, te herftellen. (3) § 98. Koren , hetwelk op deze of gène wijze bedor-
van geraakt is, veroorzaakt bij de dieren niet al'eeneen' afkeer voor deszelf» gebruik; maar het brengt 00k eene gestende fcherpte in de ingewanden voort, welke de vertering verzwakt, en die zoovvel daardoor, als 00k, omdat zij door het geheele bewerktuigde ligchaarn dringt, zeer fchadelijk voor bunne gezondheid is, § 99. De korrels alleen aan de paarden te geven,
brengt
|
||||||
(3) Het is wel zoo , dat men algemeen de paarden naar
de maat voedert ; maar dit diende alzoo niet te zijn. Wil men nu elke por.tie harer niet afwegen, zoo kan men toch, naar het gewigt van het mudde, de hoeveellieid in maat bepalen. U. |
||||||
(33)
|
|||||||
brengt hun minder lùtchamelijk voordeel aan , dan wan-
neer dezelve met hakfel vermengd worden ; want zou- der deze vermenging flokt het dier zeer velen derzelve ongekaauwd binnen, welke dan bijna zonder e'enig lig- chamelijk nut in deszelfs uitwerpfelen weder nfi/aan, terwijl zij zoo weiriig verandering ondergaan, dat zij derzelver uitkiemenden aard behouden. {4) § 100. Behalve het zoo even gezegde, heeft de ge-
melde vermenging 00k nog dit nut, dat zij de rnaag behoorUjk, dat is, tôt zoodanige uiîgeftrektheid vult, welke de fpierkracht derzelve vordert, wanneer zij eene voor de ligcharrelijke gefteldheid regt voordedige verar- beiding des voeders bewerken zal, en.welke beweiking bij deze zoo ligte en zachte masfa zooveel minder moei- jelijk wordt. S loi. De haver is van aile korenfoorten op deu
aardbodem het meest verkieslijkfte voeder der paarden, waarom dezelve dan 00k overal hiertoe gebruikt wordt. Er zijn velerlei foorten van haver; aile hebben echter dat goede, dat de paarden dezelve gaarne vreten, en zij 00k heilzaam voor hen zijn. S ioa. Op de haver volgt de gerst, van welke m en
iiisgelijks veifcheidene foorten telt, die echter aile a!s paar*
|
|||||||
(4") Eene vermenging met hakfel is altijd zeer aan te raj
deuj doch niet minder om het zaad eerst van levenskracht te berooven, hetzij door het eens te breken, of in ko- kend water te uorter. Blumenbach zegt, dat mcn alsdan met de helft van het anders te geven graon nog meer voeding zal verooorzaken. Handbuch der vergl. Anatom. S. 150. U. B5
|
|||||||
C34)
|
||||||
paardenroeder van gosde eigenfchappen zijn. De gerst
heaft nog meer voedzame deelen, dan de haver, zoodat de £ift voor een vierde gedeelte verkleind kan worden. S 103. De rogge is nog voedzamer, dan de gerst,
waarom men de gift hiervan, tegen de haver gerekend, op een derde verkleinen kan. Voor het overige heeft de» zelve eene het bloed der paarden verhittende eigen? fchap ; weshalve zij dus ook niet tôt een beftendig gebruik voor dezelven is aan te bevelen. $ 104. De tarwe heeft van allé korenfooren de
meest voedende, bijzonderlijk vêle dierlijke deelen ; waarom dezelve 00k, wanneer zij tôt voeder der paar- den gebruikt wordt, ligtelijk een vetworden derzelven veroorzaakt; daar dit éditer .het ligchaam zeer weeke- lijk en aandoenlijk, en derhalve voor nadeelige invloe- den ligt vatbaar maakt, zoo is het voederen met de- zelve niet aan te raden. 5 105. De boekweit is, naar mate van haver gege-
ven, een zeer goed paardenvoeder. Ook de peul- vruchte:i, voornamelijk verfcheidene foorten van boo- tien, zoo aïs b. v. de zoogenaarnde paardenboonen; worden door vêle deskundigen daarvoor gehouden; ten welken einde men dezelve malen laat, wijl zij an- . ders van wege hare gladde hoedanigheid ongekaauwd door de paarden ingeflokt worden; en welke toeberei- ding ook bij andere peulvruchten noodzakelijk is. § 106. Voor het overige moet ik doen opmerken,
dat aile peulvruchten, voornamelijk de boonen, eene zeer opblazende eigenfchap bezitten, en derhalve ligt kolijkpijuen veroorzaken. D^ze fchadelijkheid verlie- zen echter zoodanige vruchten eenigermate, wanneer men dezelve drie a vier uren in een vat onder water ilaan,
|
||||||
* "
|
||||||
( 35)
|
|||||
flaan, vervolgens weuer afloopen laat en dan in dezeii
als het ware uitgeloogden ftaat met hakfel tôt vceder mengr. S 107. In vek laudelijke huishoucîingen wordt 00k
van de aardappekn, raauw geftampt, of op eene an- dere wijze in ftukken gemaakt, met hakfel, of 00k wel met eenig koren gemengd, tôt paardenvoeder ge- bruik gemaakt. Doch niet alleen , dat de paarden zulk voeder niet gaarne vreten , zoo hebben de aardappelen 00k, met betrekking tôt derzelver hoeveelheid, te weinig wezenlijk voedzame deelen in zich, bovendien in derzelver raar.vven ftaat een bijtend zuud, hetvvelk, terwijl het aari de werkhiigen ter fpijsvertering eenig nadeel toebrengt, deze anders zoo achteiiswaardige aardvrucht tôt een zeer weinig nut aanbrengend paar- denvoeder mnakt. § 108. Tôt dit gebruik zijn de worulgewasfen, b'û-
zonder de ioolrapen en de pencn of gelé wortels, veel beter; docli de beetwortcls kan ik, volgens mijue on- dervinding, daartoe niet aanraden : want vooreerst ftaat zulk voeder de paarden fpoedig tegen ; ten twee- de verwekt het ligt een' loop, hetwelk tôt bewijs vcr- ftrekt, dat het de werktuigen ter fpijsvertering ver- flnpt. (5) § 109. Een met het ligchaamsgeftel volkomen over-
ecn*
«*----------------------"
(5) Wegens de groote hoeveelheid fuikeritof, die de
mangslwortelcn bezitten, moet die uitwerking, bij eene te rijkelijke toediemog, bij de vffiarden nog meer', dan bij het rundvee plaats hebben : doch in het algemeen h een fnprijk voeder voor paarden fteeds nadeelig. tj. B6
|
|||||
(sO
|
|||||||
■eenftemmend en zeer heilzaam voeder is goed hooi, het-
welk de paarden wel fmaakt, vooronderfteld, dat het bloot als bijvoeder gegeven wordt; want alieen is het niet voedzaam genoeg; doch als bijvoeder hceft het, zes of acht ponden dagelijks gegeven, voorna- melijk voor de ligchaams krachten, eene zeer voordee- lige ftrekkfng. Met) hoede zich evenwel, om zeer frisch hooi le voederen, wijl dit insgelijks kolijkpijnen en andere nadeelige toevallen veroorzaken kan ; aïs het ten minfîe zes weken lang op eene drooge plaats gele- gen heeft, kan het zonder vrees aan de paarden gege- ven vvorden. (6) <J ito. Het is voor de paarden, die geftadig met
droog voeder gevoederd worden, eene ware weldaad, wanneer zij in het voorjaar en in den zomer dagelijks, of ten minfte twee- a driemalen in de week , in eene goe- <ie niet met zure planten bewasfene weide gebragt wor- den, of, bij gebrek hiervan, ten minire in den ftal eenig frisch voeder bekomen, ten einde hunne voede- ring toch althans eenigzins met den natuurlijken ftaat overeenkomftig.te maken. § m. Het gebeurt wel is waar dikwijls, dat het
gebruiken van zulk groen voeder in het begin eenigen loop veroorzaakt ; doch men heeft geen het minlte na- deel
|
|||||||
(6) Te zeer gebroeid, en ift^onderheid fchimraelig en ftof-
fig hooi is voor de paarden zeer nadeelig. Er moet geen hooi boven de paardenftallen worden opgeflagen, noeh moe- ten zij meer in de ruifliebben, dan achtereenvolgend op- gegeten kan worden, daar de uicwafeining der paarden hec~ zelve ongezond maakt. U. |
|||||||
(37)
|
|||||||
deel voor de gezondheid van het dier van zulk een'
loop te vreezen; veeleer mag men denzelven als eene natuurlijke zuivering der ingewanden befchouwen. De gewone roode klaver (ttïfilium pratcnfe) bevat, bij- zonder ten tijde van deszelfs bloei gevoederd, uittnun- tend goede eigenfchappen voor het ligchaam van het paard. § 112. Men heeft echter aile redenen, om bij het
voederen van klaver voorzigtig te zijn; allerminst gedooge men het gebruik derzelve als weide, en in den ftal geve men die ook flechts bij kkine portiën: want derzelver beftanddeelen hellen te veel tôt kooiftofzure gesting over, dan dat een te fpoedig opvuîlen der paarrîenmaag met zulk voeder. niet ligt het omftaan der gevaarlijklle kolykpijnen ten gevolge konde hebben. (7) I. Over den drank der paarden,
% 113. Het paard heeft, vooronderfteld, dat het
met voedzaam voeder gevoed wordt, gecn ander drank noodig, dan zuiver water. Rivierwater verdient hier boven bronwater den voorrang. In het algemeen is het raadzsam, de inrigting ^00 te maken, dat men het wa- ter altijd acht tôt twaalf uren in den ftal voorhandeu heb-
|
|||||||
(7) Een langzame overgaug van groen tôt droog en van
droog tôt groen voeder is voor het vee in 't algemeen, en bljzcmder voor de paarden, zeer nnttig. Men zette dus in den herfst, zoo de paarden in de weide loopen, dezelve tiiet achtereeuvolgend op flal, maar wisfele ftal en weide eeuigen Ûjd af ; zoo ook des voorjaars. U. B7
|
|||||||
(38 )
hebben kan, devvijl het daardoor in elk jaargetijde eene
met de werktuigen ter fpijsvertering overeenkomdige temperatuur verkrijgt. K. Over het fchoonmakcn en baden der paarden,
S 114. Behalve de tôt hiertoe opgegevene noodwen-
digheden, heeft het paard voor zijue gezondheid noo- dig: zuivere lucht, genoegzaam daglicht in den (lai, en zuiverheid van ligchaam. Wat de eerst^enoem- de punten hetreft, zoo vindt men die ter behoor- lijke plaats opgegeven ; ten aanzien van de ligchame- lijke zuiverheid is echter het volgende hier noodzake- lijk in acht te nemen. § 115. Het bekende roskammen en borstelen is,
ter bewaring der gezondheid en den groei der paar- den, even zoo noodzakelijk, als goed voeder; ja nien kan met het voifte regt zeggen, dat, als het eerfte ontbreekt, 00k de uitwerkingen van het hatfte ver- hinderd worden. De voerlieden, hiervan door de on- dervinding overluigd, zijn gewoon te zeggen: ,,goed poetfen en baden is een half voeder." ' 5 ii<5. Op de oppervlakte der huid verhardt zich
gedurig eene, uit het ligchaam van het paard uitdam- pende, (lof, waarvan de Natuur zich als eene voor de vochten nadeelige fcherpte* ontlast. Dîze (lof heeft eene invretende kracht, en veroorzaakt daardoor aan het dier pijnlijke gewaarwordingen, hetwelk, terwijl zij tevens klevend op de huid ligt en daardoor de uit- wafeming rnoeijelijk maakt, den ligchamelijken groei verhindert, weshalve het wegnemen derzelye niet an- ders, dan zeer voordeelig zijn kan. S 117»
|
||||
(39)
|
|||||
S h?. Het baden, of zoogenaamde zwemmen,
doet aan het ligchaam van het paard zeer wezenlijke dieniten, en is aan de daaraan gewende paarden niets Blinder, dan fchadelijk. In heete zomerdagen hjstte.men er echter op, dat de paarden niet verhit in het water komen. § 118. Te dien einde doet men wel, dat men de
in heet weder te water gaande paarden, voornamelijk als de weg naar hetzelve wat ver is, ongeveer een half vierdedeel uurs in rust (Taan laat, en hen den kop en den hais ter deeg nat maakt; otn daardoor een nadee- lig uitzetten der bloedvaten in den kop, hetwelk door eenen, door het koud water veroorzaakren, aandrang van het bloed naar den kop te weeg gebragt koiide wor- den , voor te komen. S 119. Nadat de ter verkoeling beftemde tijd ver-
ftreken, en het nat maken van den kop en den hais gefchied-isi brenge men de paarden zoo fpoedig als mogeltjk en bij genoegzaam water ëCo diep in hetzel- ve, dat het hen om den rug fpoelt, drijve hen ver- fcheidene malen van de ondiepe naar de meer diepe plaatfsii, en late hen in 't algemeen, zoo lang zij in het water zijn, niet ftilftaan. S 120. Bij gebrek van vloeijend water, kunnen de
paarden 00k zonder eenige zorg in fiaand water ge- baad worden; beide moeten echter een' zandigen of fteenachtigen grond hebben : want is de grond mod- derig, zoo wordt dezelve door het betreden der paar- den omgeroerd, in welk geval de modder aan de huid kleeft, en .daardoor het baden meer fchadelijk, dan nut- tig maakt. S iai. Zij, die geene gelegenheid hebben, hunne
paar-
|
|||||
(40)
paarden op de voorfchrevene wijze te baden, moeren
daarvoor zorgen, dat dezelve, zoo lang als het weder zulics gedoogt, wekelijks een paar malen over het ge- heele ligchaam met eene borstel ter deeg gewasfchen," eu daarbij de manen en de ftaart goed uitgekarnd wor- den. Zulk wasfchen is eene wezenlijke verfbrking der huid, en bij gevolg zeer voordeelig voor het ligchaam. L. Andere foort y an oppasfîng der paarden.
% io.i. Goed ftroo is eene ware weldaad voor de
paarden, voornamelijk voor dezulken, welke tôt zwaar werk gebruikt worden. Goed week llroo maalu de paarden, geneigd, om zich , na voeder genoten te heb- bcn, neder te leggen, en hoe meer zij dit in een' ge- zonden (ïaat doen, des te meer kan de eigenaar op hun- ne voortdurende bruikbaarheid hopen. Ztdfs paarden, die de zeer flechte gewoonte hebben van zich nooit neer te leggen, worden fomtijds door een' hoop ftroo van deze voor het ligchaam fchadelijke gewoonte afge- bragc. % 123. Het is, welis waar, een bijna algemeen ge-
brqik, na het avoudvoeder, of liever voor den nachtt de paarden hooi in de ruif te werpen; doch desniette': genftaande kan ik niet nalaten dit gebruik af te raden, en wel alleen daarom , wijl de dieren door zulk nacht- voeder van het zoo heilzaam neerliggen afgehoudeu worden. Het is echter zeer doelmatig, voor elk paard een' emmer vol water neer te zetten. S 124. Even zoowel als eene bovenmatige infpan-
ning 00k de best gevoede paarden wetdra in een' on- bruikbaren ftaat kan brengen, even zoo wel kan te veel rust
|
||||
( 41 )
|
|||||
rust zelfs het gezondfi.e paard verJerfe'ijk worden. In
het eeifte geval wordt het iigchaam te zeer verzwakt, dan dat het in ftaat zoude zijn, om uit de toegevoegda voederftofïen genoegzame vergoeding te erlangen; daar het integendeel in het laatfte geval zoo zeer door voeder opgevulJ wordf, dat het dit, uit gebrek der noodige Hgchamelijke beweging, niet behoorlijk verteren kan, en dus aïs het ware onder den last bezwijken moet. § 125. Ten gevolge van dit zoo even g?zegde; is
het zetr raaizaam, om die paarden, welke alleen tôt vermaak gebouden worden, dargelrjks ten minfie een uuc lang in eene, hoewel matige, doch niet al te geringe be- weging te ftellen; evenwel late men zich niet verleiden, dergelijke paarden bij een' wedloop of eene jagt op een- maal te fterk aan te grijpeii, daar men op die wijze ge- vaar loopt, dezelve of plotfding te verliezen, of ten minue hun de kiem tôt verderf aan te brengen. M. PFààrfchtmhg voor het nutteloos gebruik
van genecsmiddtlen, enz. § 126. Het is eene ten boogfle af te keurene voor-
zorg, wanneer men gelooft, dat het noodig is, de paar- den, ter bewaring butiner gezondheid , zoogena^mde middelen ter fpijsvertering, aïs laxeiingen of purga- tië.j, 00k zelfs wel geneesmiddden ter bloed zuive- ring in te geven. Aile dergeitjke middelen hebfaen eene, de ingewanden verzwakkende, eigenfchnp; aan een gezond dier dezelve te geven, is derhalve eene openbare beleediging der Natuur. S ï^?. Dezelfde verkeerdheid heerscht bij het ader-
laten, waarmede dikwijls hetzelfJe misbruik plaats hee.ft,
|
|||||
(4*)
heeft. Het bloed is de bron, waaruit aile deelen des
ligchaams de middelen tôt derzelver wasdom en on- derhouding fcheppen. Wel is waar, dat zekere zie- kelijke omfrandigheden meermalen gebiedend vorderen, deze bron te verrainderen; maar zoolang dergelijke gevallen geen plaats hebben, is het aderlaten eene ver- metele berooving des dierlijk ligchamslijken geftels, en gevolgelijk eene misdaad tegen de wetten der Natuur. § 128. Tôt de gemeenlijk insgelijks rneer nadeel,
dan nut a3nbrengende ondernemingen behoort mede, dat, wanneer zich deze of gène geringe onpasfelijkheid bij de paarden vertoont, men dadelijk geneesmiddelen aanwendt. Welke arts is in ftaat, over den waren grond en de oorzaak van zulk een toeval beflisfend te oordeelen? en hoeveel minder is dit van den veearts, de fprakeloosheid zijner zieken in aanmerking geno- men , te verwachten ! § 129. Oneiudige malen is eene kleine onpasfelijk-
heid enkel eene aandoenlijkheid der Natuur, om zich van het een of ander tegenftrijdigs te ontdoen ; hierbij nu onzen bijftand op te dringen, zoude de Natuur in haren loop ftoren, en derhaive haar beleedigen; het is dus raadzaam, 00k in zulke gevallen zich voor het gebruik van geneesmiddelen te hoeden. $ 130. Ook de onder den naam van droes, krop,
enz. genoeg bekende en eigenlijke vcrkoudheid der paarden behoort onder die verfchijningen, welke tôt het gebruik van eene groote menigte van poeders, conferven en andere artfenijkundige bereidingen aanlei- ding geven, doch wier gebruik nafuurlijk niemand, dan den bereider dier goederen, het bedoeide voordeel aanbrengt. § 131.
|
||||
(43)
|
|||||
§ I3i« Men geve aan een droezig paard gefladig
water met meel, zemel, lijnkoeken, enz. gemengd, befprenge het kcrt voeder met een weinig zout, te» einde het dier daardoor meennalen tôt drinkeu aan te fporen, aïs ziinde dit het zekerfte middel, om de ftremming der vochten in de eerfte wegen, de eigen- lijke oorzaak van den droes, te herllellen ; verder zor- ge men er voor, dat het niet hevig aangezet worde, nog minder zich verhitte of verkoude, daar dit ligte- hjk "eene terugkeering der kwaal veroorzaakt, hetwelk dan voor het paard dezelfde kwade gevolgen kan heb- ben, als eene teruggekeerde verkoudheid dit bij den mensch in ftaat is te doen, N. Over het bejlagen van de hoeven der paarden.
S 132. Eene zaak, welke op zich zelve bij het
nahouden van paarden wel is waar zeer nuttig en ge- heel onontbeerlijk is, bij zekere omftandigheden echter ook gelegenheid tôt groot nadeel kan geven, is het bejlagen der hoeven. Ware deskundigen tellen* dit werk onder de kunsten; en hij, die in ftaat is het in deszelfs geheelen omvaug uit te oëfenen, verdient met aile regc den naam van eenen wetenfchappelijken kuns- tenaar. S 133* De ware kunstenaar in het bedagen moet
zoo wel op gezonde en ziekelijke, als ook op goede en gehrekkelijke hoeven of voeten z't'jne opmerkznamheid ve.stigen. Het bedagen' der ziekelijke en gebrekkelijke oe!en is een ondervverp voor de vétérinaire chirurgie; dat der gezonde hoeven behoort echter tôt het tegen- woordig onderrigt. S 134-
|
|||||
(44)
|
|||||
$ 134- Den hoef, dat is ^ den buitenften harden
omtrek des zoo uiterst merkwaardig gevormden paar- denvoets, tegen eene fchadeltjke afflijting te beveiligen, als ook voor andere kwetfingen te befchermen, is het doel der hier genoemde bewapening. S 135. Het eerfte en noodzakelijkfte is, bij de befla-
gene piarden naauwkeurig te letten, dat de ijzers zich aauhoudend in een' goeden ftaat bevinden ; dat is, zoo- dra zicli eeriJg gebrek aan dezelve vertoont, moet dit terflond verholpen worden. S 136. Vd<5r het opdagen van een nieuw hoefy'zer,
moet het zoogenaamde doode hoefhoren door het veeg- mes- wel weggenomen, doch de zool daarbij zoo veel mogelijk verfchoond, en het zoo verkesrde diep iiitgra- ven vau den ftraal en der hielen of ballen zorgvuldig vermeden worden; want hoe dnmier men deze deelen maakt, des t- meer zijn de inwendjge aan kwetfingen door uitwendige indrukfelen blootgefteld. § 137. Men moet zich wel is waar in de dikte der
hoefijzers rigten naar den arbeid, waartoe bel dier ge- bruikt wordt; d oc h te gelijk ook bedenken, datte 2Wa« re ijzers veel tôt de verœoeijmg van het paard bijdragen. § 13!». De zoogenaamde nokken en klaauwen zijn
aan de ijzers der trekpaarden zeer noodzakelijk, om bij fterke infpanningen het uitg'ijden en gevolgeiijk ook het verfiuiken der voeten, gis ook zelfs het zoo gevaarlijk iieerftorten der paarden voor te komen. S 130. Bij zulke hoefijzers is het éditer ook zeer
noodig, op de genoemde nokken en klaauwen acht te geven; vvant wanneer het een of ander affpringt, of Zilfs wel de eene helft van het ijz?r, zoo als dikwijls gefcbiedt, âfbreëkt: en verîoren raakt, zoo moet de voet
|
|||||
(45)
|
||||||
voet aan die zijde, waar het ijzer ontbreekt, wel iuge-
drukt worden, hetwelk dan bij eene lange aanhoudend- heid van zuik een' pijnlijken gang voor het paard zeer flechte gevolgen, ook zelfs voor de toekomst, heb3 ben kan. § 140. Wanneer zoo iets onder den arbeid van het
panrd voorvalt, zoo kan men niet beterdoen, dan het overfge. gedeelte van het ijzer dadelijk ook af te rukken ; weshalve men dan ook, oui deze en andere voorval- len, zeer wel doet, dat men, voornamelijk op reis, de noodige werktuigen tôt beflagen en nagels bij zich heeft. S 14T« Een nieuw aan te leggen ijzer moet aan de
bovenzijde geheel regt en effen, en zoo ingerigt zijn, dat het, wanneer de hoef naar de regelen der kunst af- gewetkt is, volkomen op deszelfs gebeele uiterlijke rondte past, nergens overfteekt, aan de binnerzijde; die op de zool te liggen komt, een weinig afgerond is, en aan de einden van deszelfs armen eenigzins over de rondte der ballen reikt. (8) $ 142. Ligt het ijzer niet aan aile kanten effen en
regt, zoo veroorzaken de hoogere plaatfen eene pijn- liike drukking, welke het dier eindelijk dwingt, otn te hinken. Steekt het ijzer over den rand des hoefs uit, 200 kan het den anderen voet in het gaan door het zoo- -i.___ 8e"
|
||||||
(8) Geiijk de fchoen moet zijn naar den voet, en niet
«te voet zich moet fchikken naar den fchoen, moeten ook "e ijzers naar dé voeten der paarden worden gefmeed, en kunnen dus niet, in voorraad gemaakt, alzoo opgelegd worden. U. |
||||||
C40
|
|||||
genaamde ftrijken kwetfen, cok ligt door denzelven
afgetreden worden ; zeer fcherpe benedenranden kun-: nen insgelijks den anderen voet befchadigen, gelijk me- de de armen, wanneer deze met hunne einden de bal- len drukken. S 143, Bij het opfpijkeren van het ijzer valt buiten
dien, wat de algemeene regelen betrefc, op te merken, dat, wanneer Ibmtijds een nagel weder uitgetrokken moet worden, niet de punt of iets anders, dat afgebroken is, in den hoefhoren zitten blijve; want wanneer zoo iets achterblijft, zoo kan dit reeds op zich zelf, voorname- lijk echter, als een op nieuw ingeflagen nagel het meer naar binnen dringt, tôt die kwaal aanleiding geven, welfce men vernage'en noemt} en in dit geval de na- deeligfte en zej/s doodelijke gevolgen hebben. % 144. Na fret afknijpen der nageltongen en het om-
klinken der fchachten, moeten de laatfte goed afge- rond worden ; 00k moet er van de horenranden niets over het ijzer uitfteken : want beide kan anders kwet- fingen der beenen veroorzaken. Door het overfteken van het horen kunnen overigens 00k nadeelige affplin- teringen van hetzelve ontflaan. § 145. Tevens wordt het der voorzigtigheid aan-
bevolen, om acht te geven, dat geen der mogelijk nit- getrokkene nagels op den grond liggen blù've; dewijl in zoodanig geval zoogenaamde nagcltredingen ont- ftaan, waaruit insgelijks nadeelen voortvloeijen kunnen. Aile hier opgegevene regelen in acht te nemen, is wel eigenlijk de zaakvan hem, die het beflagenverrigt; doch de kennis derzelve kan 00k voor de eigenaren en op- pasfers van paarden, bij de mogelijk plaats hebbende onkunde of nalatigheid van den beftager, van nut zijn. O.
|
|||||
(47)
s.
O. Hulpmiddehn tegen de lasîigheid der infektcti.
î 145., Men kan nog aïs eene bijdrage tôt de voor
den bloei der paarden aan te wendene middelen ook datgene rekenen, wat hen tegen pijnlijke verontrusti» gingen befehermen kan, en waartoe hoofdzakelijk die phgen behooren, welke bij heet weder de. paarden door het bijten en fteken der infekten toegebragt worden, en die dikwijls groot genoeg zijn, om deze dieren op de gruwzaatnfte wijze te kwellen. S 147» Ter afwering dezer plagen zijn er wel me-
nigerlei middelen aangeprezen, waarvan ook eenige doelmatig zijn; dan, daar dezel/e noodzakelijk met na- druk aan de huid moeten aangewend worden, zoo kun- nen zij voor de gezondheid der dieren niets minder dan nuttig zijn; waarom ik mij verpligt acht, tegen "et gebruik van zoodanige middden onvoorwaardelijk te waarl'chuwen. S 148* Wie daarentegeti eene ware weldaad, ttn
opzigte van het even gezegde, aan zijne paarden bewij- zen wil, die bediene zich hiertoe van de genoeg beken- de, thans echter door het alvermogend geweld der mode bijna geheel in vergetelheid geraakte, vliegen- netten, en wel van zoodanige, welke niet alleen âtn hais en den kop, maar ook zelfs den buik van hec paard bedekken. S M9« De linnen dekens, die in vêle oorden tôt
hetzelî'de oogmerk door de landlieden gebruikt wor- d*^, hebben het nadeelige, dat de paarden te veel daaronder zweten; en dewijl met het zweet altijd ook meer of minder de ligchamelijke krachten verloren gaan, zoo verdienen de vliegennetten, van wier ge- bruik |
||||
(4?)
|
|||||
bruik men voor dit nadeel niets te vreezen heeft, ver-
,re vveg boven deze dekens den voorrang. § 150. De eigenaren van die paarden, weike van
het grootfte gedeelte van hun door de N:uuur gegeven hulpmiddsl, den fia art, beroofd zijn , moeten het zich voornaa;elij!c tôt eeu' pligt maken, om hunne paarden door vliegennetten tegen deze plagen te befchermen ; de- ze verminking, affmjden, doch, naar het modrilelfei uitgevoerd, anglifcren genaamd, is voor het overige nog geen honderd jaren iu gebruik. P. Schadelijkheid van het btfnijden der ooren", benc*
vcns het fchoonmaken derzelve en der koten. % 151. Met het angliferen, als eene bewerking der
weelde, laat zich gevoegelijk 00k het befnijden der 00- ren, benevens het fchoonmaken derzelve en der koten of hielen verbinden. Dit ailes gefchiedt, ftrijdig met de wijze voorzorg der Natuur; want deze fchouk, wat de ooren betreft, aaii het geflacht der paarden een zeer eigendommelijk gehoorvermogen, waartoe de ooren uit- wendig 00k veel bijdragen. § 152. Deze, namelijk de ooren, hebben uitwendig
als tôt de werktuigen van het gehoor behoorende, bij de paarden eene doorgaans iets meer dan half overeind- ftaande gedaante, en dat geheel eigendommelijke, dat het dier de openingen der oorfchelpen naar aile zijden rigten kan, waardoor het in ftaat is, dezelve aan elke beweging der lucht, die datgene voortbrengt, wat wij hooren noemen, tegen te ftellen; door het befnijden wordt echter niet alleen deze gefchiktbeid verminderd, maar 00k aan de inwendige deelen vaa het gehoot ee- nig nadeel toegebragt, S «53» |
|||||
( 49 )
|
|||||
S 153. De korte haren, welke de inwendige oppervîakte
deroorfchelpen bedekken, zullen, volgens den wil der Na- tuur, dengehoorweg tegen het invallen van ftof, enz., ja zelfs legen het indringen der infekten beveiligen ; door het fchoonmaken der ooren, of het uitfuijden de- z^rkorte haren , worden hetdier éditer deze huîpmidde- len ontnomen , en tnen behoeft zich derhalve niet te verwonderen, wanneer dergalijke paarden, zoo als niet zelden gebeurt, onverwacht in eenen de toevallen van den hevigften kolder gelijkenden toeftand geraken. S 154. Even zoo zijn de zich aan de koten of hielen
gewoonlijk bevindende haren aan de voeten van het paard tôt een beveiligend middel tegen die' nadeelige indrukfelen gegeven, welke der huid en de banden des heup- of bovenlten beengewrichts, bij het doortreden van ijs of bevrorene (heeuw , of 00k bij het inzakken van den voet in een' weeken i'odem , enz. kunnen aangebragt worden; door liet fcbooninaken der koten worden dus de voeten 00k van dit beveiligend middel beroofd. Q. Om de door de drukking van den zadel
en het gereide, enz. ontjlaande ongemak-
ken te verhoeden.
% 155* Maar al te dikwijls ziet men paarden, welke
aan een of meer deelen des ligehaams meer of min zijn gekwetst, welke kwetfingen door het drukken en wrijven van den zadel, het gereide, het leizeel , den ftaanriem, enz. ontftaan zijn. Aile dergelijke kwetfin- gen worden of door de onkunde , of door de nala» rigneid der menfehen veroorzaakt. S 15*. De grond van het ontftaan van dergelijke
C on-
|
|||||
(50)
}
ongemakken îigt gedeelrelijk in eene gebrekkige zamen-
ilelling der genoemde voorwerpen zelve ; deels in den aard en de wijze, hoe zij op het ligchaam aangelegd worden ; deels in den aard der ligchamelijke gellellen , vvaarop zij liggen ; deels ook in de langdurigheid van tijd, dat zij op de ligchamen werken. § 157. De onder den naam van zadeldruk bekende
ongemakken beltaan in kwetiîngen, welke of door de zadelkusfens , of door eene, in de fomtijds daaronder geîegde deken , ontfhiande plooi , aan de huld en de îuggefpieren van (îet paard toegebragt worden. Men moet derhalve, om dergelijke kwetfingen voorniï ko- men, zoowel op de gefteldheid van den zadeF, als ook op het opleggen van denzelven, namelijk het zw dden, naauwkenrig acht geven. 5 158. Tenaanzien van den zadel moet men letten , dat
dezelve eene met den rug van iiet paard volmaakt over- eenkorriende zamenftelling hehbe, namelijk, dat hij niet te eng en niet te wijd zij; dac de kusfens in derzelver geheelen omtiek goed op den rug liggen, niet te final zijn, evenwel ook niet tôt aan de fluiting der Icnien van den berijder nederhangen, wijl zij anders in beide ge- valîeu op eene te Uieine ruimte drukken ; en eindelijk, dat hij niet te iang en ook hol genoeg bewerkt zij, om noch de ruggegraat, noch de fchoft te kunnen be- i'chadigen. % 159. Bij het opleggen des zadeîs lette men naauw-
k«urig, dat hijzeer vast aangegespt, en de deken, wan- neer'er eeue ondergclegd is, aan beide zijden volkomen glad nedergetrokken worde ; want zoo in dezelve ergens eene plooi zit, zoo is daarvan ook eene voor het paard nadeelige dïukking te vreezen, S i(îo.
|
||||
( 5i )
|
|||||
§ N>o, Een zeer vast aangespen van den zadel is
met alleen voor de zekerheid van den ruiter, maar 00k ter voorkoming van het wrijven noodzakelijk, hetwelk, wanneer de zadel los ligt, onfeilbaar het gevolg is en befchadigingen aan het paard veroorzaakt, weîke aan de door drukking ontftaande gelijk zijn ; waarbij ik nog moet doen opinerken, dat men zich tôt dit einde niet op den bovenften buikriem moet verlaten: want wan- neer door dezen de vastigheid bewerkt zal worden, zoo moeten in den onderften en in de deken noodwen- dig plooijen ontftaan. S 161. De zoogtmJixaàt fîaartriem zal naar de mee-
ning van hen, die zich van denzelven bedknen, het vooruitdringen van den zadel verhinderen ; doch wan- neer hlj dit zal bewerken, dan moet hij zoo flerk aan- getrokken worden, dat aan denzelven niet de minste fpeling overblijft, en in dit geval is eene, met betrek- king tôt de langdurigheid eener zoodanige voor het paard hoogst pîjnlijke fpanning, meer of mindere befcha- digiiig der onderfte deelen van het ftaartgeftel onfeilbaar te verwachten. § 16a. De trekpaarden zijn nog aan meerderlei kvvet-
fingen blootgtftïld , dcar dezelve door niet pasfende, of onregelmatig bewerkte gerdden aan de borst, de fchouders, de fchoft, den rug, den wortel van den ftaart, de lenden, de zijden, zelfs aan den kop, en mogdijk zelfs wel aan al deze deelen te gelijk kunnen befchadigd worden. S 163. Het is bekend , dat er tweederlei foorten
van trekgereiden zijn, namelijk die met hahbandeh en die met borstriemen ; welke laatfte hoofdzakelijk in de noordelijke landen gebmikelijk zijn, engewoonlLjk door C a de
|
|||||
C 50
|
|||||
de benaming van zeeltuig of zelen aangeduid en van
de halsgereiden onderfcheiden worden. Zotïdsr mij inet het onderzoek in te laten , welke van beide fiorten de bèste is, wil ik hier alleen aanmerken, dnt beide goed en ook beide van eene gebrekkelijke zamenftelliog kun- nen zijn. § 164. Indien de "halsgereiden niet in derzdver ge-
beelen omtrek inwendig volkomen gelijkvormig opge- vuld zijn, z >o kàii ook de drukking, die door den halsband, bij het irekken van het paard, op deszelfs borst en fchouders aangebragt wordt , niet gelijkvor- mig zijn; dus worden enkele plaatfen voornamelijk ge- drukt, en hierdoor ontltaan dan, bij het aanhoudeud trekken , zoodanige kweifingen, welke bij vêle trek- paarden als builachtige gezwelleu aau de opgenoemde decleu te voorfchijn komen, en niet zelden een' hoo- gen graad van kwaadaardigheid verkrijgen. § 165. Bij het gebruik van het zeeltuig heeft men
wel voor de fchouders van het panrd niet te vreezen ; dcch de buitenfte deelen der borst kunnen door den borstriem, zoowel door het wrijven als drukken , be- fchadigd worden , en wel dan, wanneer de binnenfie zijde van den borstriem niet volkomen glad, mogelijk ook niet breed aenoeg is ; in het laatîte geval kan hij zèér fchadeli-k voor de borst worden. § 166. De onder meuigerlei benarain?en bekende
lion en, wâàrâan de trekftrengen vastgemaakt worden, tcoeten.lang genoeg zijn, ten einde het ingefpatinen paard gemakkelijk tusfchen de ftrengen voortgaan kan; in het tegenovergeflelde geval ftaat het openwrijven van de buitenlb zijden der lenden te verwachten. Ook liet rieintuig , dat van den rug af nederwaarts gaat, moet,
|
|||||
(53)
|
|||||
moet, otn lmidkwelfi.igen voor te komen, volkomen
g'ad 2tjn. S 167. Hetgeen van de door den ftaartrietr: veroor-
Zaakte kwetfingen bij de rijpasrden gezegd is, geldt ook bij de trekpaarden; want dtze kan, wanneer hij op eene ongefchikte wijze aangegespt wordt, het daar aange- toonde kwaad bij. de trekpaarden te wteg brengen. § ifiS. Ook met betrekking tôt het toooituig wordt
zoowei bij de rij- als trekpaarden veel voorzigtigheid gevorderd; b. v. dat de trens niet te rterk aangetrok- ken iroet worden, opdat de hoek van den muil geen let- fel bekome; dat bij het aandoen van de ftang de kin- ketting niet te kort aangehaald worde, wijl anders de ftang het gebit te zeer op de kinnebakken drukt; dat de zoogenaamde ooglappen niet te digt op de oogen Hggen 5 dat de riem van het hoofdrtel.de ooren, de iieusriem den neus, of liever het vel van den riens niet btfchadige ; dat de halsriem ook niet te rterk aangc- trokken worde, en?, S l^9» Zeer vêle, door zadel en gereide veroor-
zaakte, kwalen kunnen ook op eene andere wijze door voorzorg en werkziamheid voorgekomen worden. Zoo 's. het b. v. zeer doelmatig, dat men, te paard rei- zende, bij élite voedering het paard ontzadelt; voor- onderrteld, dat men den nit § 93 reeds bekenden regel opvolge, en het paard niet ve'rîrit in den ftal brenge. S i?o. Indien er eene deken onder den zadel ligt,
zoo laat men dezelve, nadat de zadel afgenomen is, nr'g ongeveer een vierde deel uurs hng op hare plaats bggen; d;in netne men ^jg afs en drulke met de hand eenigznis fterk over ^en geheelen rug, zooverre die door den zadel bedekt is geweest, waaibij men dan C 3 fpoe-
|
|||||
(54)
|
|||||
fpoedig, bijzonderlijk door de trekkingen van het paard,
ontdekken zal, of er hier of daar kwêtfingen ontftaan zijn; en vindt men die, zoo verzuime men niet, de- zelve met fterken brandewijn eenige malen, om het vierde deel uurs , zeer goed te bevochtigen ; vindt men echter niets, zoo make men, in heete zomerdagen, uit voorzorg, den rug van het paard eenige malen nat met frisch water. $ 171. Het is niet noodig, bij korte pleisteringen
de trekpaarden het gereide af te nemen ; doch vlijtig befchouwe men aile deelen des ligchaams van het paard, welke door het gereide als anderzins befchadigd kun- nen worden, en voornamelijk de borst en de fchouders, en doe bij deze deelen, zoo als in de voorgaande para- graaf van de ruggen der rijpaarden gezegd is. 5 172. Dat het opvolgen der hier medegedeelde
rfigelen, opzigtelijk de behandeling van den zadel en het gereide, aan geene zwarigheden onderworpen is , zal niemand tegenfpreken ; en hoe vtle zeer groote onge- makken zouden, zoowel in het landelijk bedrijf, als 00k opreizen, voorgekomen worden, zoo de eigena- ren en oppasfers van paarden zich hierin naauwkeuri- ger gedroegen. R. Maatregelen van voorzigtigheid ter voorkoming
van aanflekende ziekten. % 173. Tôt befluit van dit hoofdftuk moet ik nog
eenige maatregelen van voorzigtigheid mededeelen, wel- ke, bijx«nderlijk op reizen en bij het pleisteren in her- bergen, en wel ten opagte van aanflekende ziekten, zeer in acht te nemen zijn. Er zijn eigenlijk driederlei foor-
|
|||||
(55)
|
|||||
foorten van deze ziek.en, namelijk : de fnottcrighcid',
de vortn en de fchurft. Alie drie komen onder nie- nigerlei gedaanten te voorfchijn; derzelver nadere be- fchrijving kan echter in dit leerboek geen plaats vin- den (*). S 174. Ten einde zijne paarden voor de aanvallen
der ziekten, waartoe in zekeren ziu ook de luisen ge- rekend kunnen worden, zoo veel mogelijk te behoe- den, zorge men hoofdzakelijk , dat dezelve noch in een* vreemden fiai, noch op eene andere p!aats het ovrrge- bleven voeder van andere paarden nuttigen , -of het overgebleven water drinken. § i?5« Voor dat men het voeder in de krib ftort;
wasfche men dezelve met een' ftroowisch uit- en in- wendig naauwkeurig met water en zand af; zoo han- dele men ook met de ruif, zoo verre het paard met zijii' muil aan beide zijden reiken kan. S 176. Indien op de plaats, waar het paard te (ban
komt, nog ftroo of mest ligt, zoo zuivere men de- zelve hier van op de beste wijze, en bedekke den bo- dem, waarop het paard overnachten zal, met frisch en goed ftroo. S 177- Den euimer, dien men gebrniken wil, otn
cr het paarci uit te laten drinken, wasfche men eerst -_____________ OP
van deze ziekten, zoowel' wat derzelver karak-
£er als geneeswijze betrefc, ter onderrigting te zeggen valt, t men in mijne aankiditig tôt de hennis en behandcting <!' ziekten der dieren, Berlijn bij naucke (t). M b h" -VeeartrcniJkul,d!S handboek van den Hoogleeraar su-
"E 0elt ook in dczcn voorzeker jccnc aanbeveling mccr. U. |
|||||
(56)
|
|||||||
op de voorfcbrevene wijze af. Ook bediene men zich ;
tôt bet aanbinden dtr paarden, van geene vreemde halfters, of iets van dien aard. § 178. Even zoo noodig is bet, zich van geene
vreetnde dekens, gereedfcbappen tôt fchoonmaken, mz. te bedienen; insgelijks zijne eigeue niet onvoorzigtig aan anderen te leenen. S 179. De zich in dit hier eindigende hoofdftuk me-
degedeelde regelen bevatten, gelijk ik tnij dmf vleijen; ailes, wat ter bewaring van de gezondheid der paarden in landelijke huislioudingen nuttig is en gezegd kan worden. Wat de veifraaijing en veredeling der paar- den betreft, waarvan ik in dit hoofdftuk niets gezegd beb, zoo behoort dit voor de eigenlijke ftoeterijen ; het- geen echter den landman van deze kunst tôt nut ver- ftfekken kan, zal men,boop ik, in het volgende hoofd- ftuk vernernen kunnen. |
|||||||
IV.
BEWARING DER GEZONDHEID, ENZ.
VAN HET RUNDVEE. A. Over de verfraaijing en veredeling
yan het rundvee. § 180. llet verlangen, om groot, fchoon en met
aile goede eigenfchappen begaafd rundvee te hebbeu, heeft zeer velen verJeid, ten opzigte van dit dier- ge.
|
|||||||
( s? 0
|
|||||
geflacht betrekkelijk juist hetzelfde te doenS/ wat ie-
dert Lmg in betrekking tôt de paardenfokkerij gcfchied- de en fomnjds met ongeloofelîjke kosten uitgevoerd werd, namelijk, dat uien mannelijke en vrouwre!ijke individuen voor zeer hooge prijzen inkocht, en vêle derzelven uit verre verwijderde oorden overbragt. S i B i. Gelijk men vêle foorten van paarden, of
rasfen kent, wier verfcheidenheden of eigendommelijk- heden enkel naar de namen der landen, van waar zij komen, gtnoemd worden ; even zoo vinden wij ook foorten van rundvee, welke op dezelfrle vvijze aange- duil wonlen, zoo als er zijn : Zwitferfche, Tirokr, Vriefehe, Jutlandfche, en ineer dergelijke foorten. S i!{2. Dergelijke foorten worden, deels wegens
derzelver ligcharnelijke grooue en fchoonheid, deels daarom aangehotiden, wij! men gelooft, dat derzelver bezit meer voordeel aanbrengt, dan men van wezenlijk inlandsch vee verwachten kan. S 183. Wat het eerfte punt betreft, zoo is het niet
te ontkennen, dat men voor zijne liefhebberij in de genoemde rasfen de grootfte bevrediging-vinden kan; doch wat het fteîlig nut betreft, zoude het zwaar val- len, om de waarheid hiervan door 'daadzaken te be- wyzen: vooronderfteld, dat de uitgaven voor voeder en andere onkosten bij de berekening naar echte oeko- nomifche grondftellingen in aanfiag gebragt worden. B. Kocijen van bijzondere grootte en vreemde
ligchaamsgejleldheid brengen, in het algemeen
befchouwd, geen wezenlijk mit aan.
S 184. Dat, naar den geyonen loop der Natmir,
C 5 tene |
|||||
(53)
|
|||||||
eene groote koe meer melk geefr, dan eene kleine, is
klaar; doch juist naar die maat heeft zij ook eene met haie Jigchamelijke grootte overeenkomende menigte van voeder noodig, 5 185. Ten aanzien der bovengenoemde groote en
vreemdfoortige koeijen moet ik nog aanmerken, dat in onze ftreken dergelijke dieren hun voeder voor het grootfte gedeelte uit de handen der menfchen ontvan- gen moeten, en derlialve ook menfchenhanden hier- toe, ja, in de meeste gevallen, zelfs wagens en psar- den tôt het aanbrengtn van zoodanig voeder gevorderd worden. S 186. Ik heb koeijen gezien, welke in den voor-
deeiigften tijd harer opbrengst viercntwintig, ja fom- tijds zelfs zesentwintîg Bcrlijner hvarten, en dus naar het gewigt achtenveertig tôt tweeênvijftig ponden melk gaven; welke groote opbrengst toeh niet toereikend was, om een pond wezenlijk zuivere boter uit dezelve te verkrijgen. § 187. Daar nu van de genoemde groote eii met vet
ftalvoeder onderhouden wordende koeijen gewoonlijk, ten minfte wat de menigte betreft, eene rijkelijker op. brengst van melk te verwachten is, zoo kan zoodanig vee aan die weinige veehouders, welke in de gelegen» heid zijn, om de melk te verkoopen, veelligt wezen» lijke voordeelen aanbrengeu; doch wat het produkt van boier en kaas betreft, zal en kan hetzelve nooit een waarlijk oekonomisch nut opleveren. § 188. Geheel anders is dit met zulke koeijen iu
haar geboorteland. Daar ontvangen zij haar voeder Vior het grootfte gedeelte uit den overvloed der Na« tuur, namelijk, in de fchoonfte, met hare ligchaams- ger
|
|||||||
(59)
|
|||||
gefteldheid overeenkomende weiden, by afwisfdùlg op
hoogten, in diepten en vlakten, onder weldadige lig- chamelijke bewegingen, in eene zuivere gezonde lucht en in het vrije daglicht. S 189. Daarbij moeten deze dieren haar voeder met
meer of mindere moeite van den grond fcheuren, en eenigzins ongemakkelijk van den diep naar beneden han- genden muil naar den petis in de hoogte opflokken; gevolgelijîc gcnieten zij het met eene zekere matigheid; teiwijl dnarentegen de iu den ftal gevoederde koeijen haar voeder uit kribben of ruiven met een' vollen muil aanvatteu, en zonder eenige moeite inflokken, S 190. Daar zij nu het voeder in baast genieten,
zoo veroorzaakt dit een te fpoedig opvulîen van den pens , en daardoor tevens eene onregelmatige vertering; dit moet dan noodwendig eene niet genoegzame afzon- dering der wezenlijk voedende (lof ren gevolge bebben, en nog zoo veel te meer, als de bewerking derzelve door geene ligchamelijke beweging onderfteund, veeleer door het geftidig inademen der onzuivere ftalîucht nog verhinderd wordt. S 191. Uit deze tegenoverflelling van levenswijze
laat zich nu, gelijk ik geloof, 00k ligtelijk verklaren , waarom de opgenoemde groote veelborten , zelfs in den zomertijd en bij het veille ftalvoeder, wel vee^, maar mageie melk geven; terwijl daaremegen zulk vee in de landen bunner afkomst eene zoo voortréffelijke winst bij veel geringer en eenvoudiger voeder oplevert. S i92» Het hier bijgebragte geeft ons derhalve een
overtuigend bewijs van het regtmatige onzer grondftel- Jlng, namelijk: hoe meer wij ons bemoeijen, bij da hoeding en oppasfing onzer buis-en nut doende dieren, C 6 om
|
|||||
( &>)
I
om dezelve na aan den ftaat der Natuur te brengen,
des (e meer zullen wij in ftaat zijn, bij dit bedrijt' de Natuur met de kunst te vereenigen. S 193. Dat g/oot en lijvig vee niet alleen aan het
00g van den deskundigen vriend des Jandhuisboudkun- digen bedrijfs een bevallig gezigt, maar 00k, ten aan- zien der oekonotnïe, den eigenaar menigerlei wezenlijke vôordeelen verfchaft, is geenszins tegen te fpreken ; het komt er flechts op aan, dat de bezitter van zoo danig vee hetzelve met zijne oekonomifcbe inrigting in eeu behoorlijk verband brenge, — zoowel ten op- zigte van het getal als de foort. § 194. Wat het getal betreft, zoo fpreekt het van
zelf, dat dit,, zoo als ik 00k reeds vroeger aangetoond heb, niet grooter zijn tuoet, dan de buishouding, of ten minfte de kas van den bezitter iu ftaat is, om be- hoorlijk te onderhouden ; docli ten aanzien der foort, is het bij het rundvee zeer noodzakelijk, het 00g al- leen op het inlandfche ras te vestigen. C. Regelen ter veredcling van het inlandfche rundvee.
§ 195. Om uit het waarlirk inlandfche of landvee
eene kudde te vormen, die boven eene aigemeene zal uittnunten, moet men voor aile diagen zich van eenen aan het oogmerk beantwoordenden (lier, of bul voor. zien; want even zoo goed, als men fchoone veulens van middehnatige merriën, door de paring met fchoo- tie hengften, bekomen kan, even zoo goed is het mo- gelijk, door eenen fchoonen ftier 00k op fchoone kal- veren te hopen. - $ 196. Bij het aanfchaffen van zalk eenen meester
der
|
||||
c 61 y
|
|||||
der kudde, moet men echter niet bloot op ziji;e ge-
daante, maar ook op die eigenfchappen bedacht zijn, welke goede melkkoeijen laten verwachteni weshalve zulk een (lier zelf de zoon eener goede melkkoe moet zijn. § 197. Eene tweede noodwendigheid is, dat de
(lier eenen ligten fprong maakr, — dat is: dat hij bij de paring zoo veel mogelijk regt op ftaat; want wan- neer hij bij deze verrigring eene te veel voorover ge- bogene houding aanneemt, zoo werpt ,bij den last va» zijn ligcbaam te veel op de koe, welke dan, daar ha- re ligchaamsgefteldheid niet met die van den ftier over- eenkomt, bierdoor grootelijks befchadigd kan worden, en waarvoor men voornamelijk bij de vaarzen te vreer zen h«eft. S 108. Daar het bij de hier verhandelde veefokke-
iij daarop neder komt, om van de dragtig wordende koeijen fchoone en krachtvolle kalveren te verkrijgen, en de tijd der eerfte en voornaamlre vorraing derzelven gewoonlijk in de wintermaanden valt ; zoo is bet zeer raadzaam, de koeijen ( welke., zoo het doel zoo vol- komen als mogelijk is bereikt zal worden, weû/eycs moeten zijn en die voedzame weiden hebben genoten,) niet alleen terftond, als zij de winterftalling betrokken hebben, goed voedzaam voeder te geven; maar ook hiermede in de laatfte weken van den weidetijd allengs- kens een begin te maken ; ook moet men de koeijen niet, zoo als — helaas ! maar a) te dikwijls gefchiedt, "-00 lang in de weide jagen, als er nog verftorvene ftoppeîen zijn af te knagen. S '99« Gedurende den winter drijve men de drag-
tige koeijen, 200 wel na bet morgenvoeder, als ook C 7 te;
|
|||||
(6i)
|
|||||
tegen den avond, elke reis een half uur, in de vrije
]uciu, onder gejiadig gaan. Zelfs bij het guurfte we- der verzuime men dit uitdrijven niet; aileeu bij (trenge koude (telle men dit ait, en drenke het vee dan ook in den ftal. § aoo. Wnarfchijnlijk zal menige lezer, om het
hier aangeprezen uitdrijven, het hoofd fchudden ; dcch ik kan, zoovvel uit natimrkundige en andere gronden, als ook door proeven en ondervinding, veraekeren, dat eene naauwkeurige opvolging van dezen regel, ze- kerlijk ftrijdende met de gewone haudelwijze, voor de dragende koeijen, wanneer zij anders gezond zijn en goed gevoederd worden, niet alleen geheel onfchade- lijk, maar dat het uitdrijven ook een der zekerfte mid- delen is, oui den grondflag voor de ligchamelijke fterkte der tôt opkweeking beftemde kalveren reeds in het , moederlijf te leggen. S aoi. Door het aangeprezen uitdrijven wordt het
ligchaam in eene zachte beweging gebragt; deze be- vordert den omioop der vochten en deze wederora de fpijsvertering. En hoe beter de vertering plaats heefr, des te meer vrezenlijk voedfel verkrijgt het ligchaam van het genoten voeder, en gevolgelijk zco veel beter is het welzijn van de dragende koe en tevens dat lia- rer ligchamelijke vrucht. § 202. Een tweede groot voordeel, 't welk het uit-
drijven aan het dier verfchaft, is, dat het gedurende dien tijd eene zuivere lucht inademt, en zijn ligchaam te gelijk den wéldadigen invloed van het daglicbt ge- niet: twee hoogst noodzakelijke vereifchten ter onder- houding der gezondheid en het welzijn van levende wezens, welke echter —• helaas ! door de minfte vee- hou*
|
|||||
(«3)
|
|||||
houders daarvoor erk^nd en door nog minder behoor-
lijk aangewend worden. D. Noodzakelijke achtgeving op het afkalven der
koeijen en op de nieuw geborene kalvcren. % 203. Vooronderfteld, dat door de paring van
groote ftieren met kleine, doch goed gevoede en be« handelde koeijen, naar den gewonen loop der Natuur, kalvtren voortkomen, wier iigchamelijke omvang die "evenredigheid le boven gnat, welke dezelve juïst naar dezeu .loop hebben moet; zoo is het gemakkelijk te begrijpen, dat bij zulke koeijen het baren 00k naar even- redigheid zwaarder zUu moet. % 204. Er wordt derhalve veel omzigtigheid gevor-
derd, 0111 op dit onderwerp wel acht te geven, en naauwkeurig op het tijdpunt van het afkalven zulker koeijen te letten; ten einde, des noods, aan het lijderr- de dier die huip te verleenen, welke aan moeder en kind beide, ter bewaring van beidef Iigchamelijk wel- zijn, door deskundigen zoo goed verleend kan worden, en waarvan het noodigfte ter behoorlijke plaats zal aan» gewezen worden. $ 205. Heeft nu het jonge dier, door natuurlijke
of kunstige wegen, zijn aanwezen ontvangen, zoo late men de zorg voor hetzelve zoo veel mogelijk aan de moederlijke neigingen der Natuur over; alleen dan, wanneer de laatfte eenigen menfchelijken bijftand noodig heeft, en dien ten gevoige 00k het regt heeft denzel* ven te verlangen, verzuime inen niet, haar in haren arbeid te onderfieunen? echter altijd bedaard en met overleg, S 206,
|
|||||
(«♦ )
|
|||||
%
S 2û6. Tôt het zoo even gezegde behoort hoofd-
zakelijk, o;n naauwkeurig toe re zien, of de koe het zoo noodige bdekkeu van het pas geboren kalf verrigt. Heeft het tegendeel plaats, (hetwelk bijzondei lijk bij die dieren, welke voor de eerfte maal kalven, het ge- val is,) zoo bezige men de bekende middelen, name- Jijk : het kalf een weinig met zout te beflrooiien, het- zelve, wanneer het nog ligt, op te heffen, de koe voor te houden, enz. S 207. Daar het zout de nog zeer teedere huid van
het jonge dkr op eene zeer gevoelige wijze prikkelt, zoo veroorzaakt het ook aan betzelve aanmerkelijke fmart; waarom dan ook die veehouders zeer verkeerd handelen, die, zonder dat de omftandigheden het vor- deren, de nieuw geborene kalveren dadelijk met zout beftrooijen. « § 508. Een tweede onderwerp van noodzakeiijke
optnerkzaamheid is het zogen en zuigen der kalveren, namelijk : of het eerfte door de koe en het laatfte door het kalf regelmaiig gefchiedt; in het tegenovergefrelde gevul moet men die genoeg bekende middelen aanwen- den, waardoor raen dit gebrek verbeteren kan. S 209. Ten aanzien van het zoo even vermelde,
moet ik van een zeer algemeen gangbaar vooroordeel gewagen, namelijk het gebruik, de eerfte melk, die na het afkalven der koe in de uijers derzelve komt; of te mcïken, in phats van die door het kalf afzui- gen te laten; waarvoor men tôt een' grond bijbrengt, dat door dit afmeiken de buikloop, waaraan zeer vêle nieuw geborene kalveren onderhevig zijn, voorgeko- men kan worden. % a 10. Hoe zeer ook dit gebruik in het algemeen
als
|
|||||
(65)
|
|||||
als goed en noodzakelljk geacht wordt, zoo zeer ftrijdt
het éditer tegen de wijze verordeningen der Natuur. Het is zoo, dat de bedoelde eerfte melk eene fcberpte hevat, die den genoemden buikloop bij de kalveren ver- wekt; doch juist dit afvoerend middel bevrijdt de werk- tuigen ter fpijsvertering van eene ftof, welke fpoedig Weggedaan moet worden, indien deze werktuigen de voor den fpoedigen groei van het jonge dier noodige kracht erlangen zullen. S an. Eene nog grootere zonde tegen de wetten
der Natuur begaan die veehoeders, welke de ter op- kweeking beftemde kalveren geheel tiiet aan hunne moe- ders zuigen laten, maar dezen de melk afmelken, en die op eene andere wijze, ook wel met water verduncl en ook wel met meel verrnengd, aan de kalveren te drinken geven. S ai2. Welke gronc'en men ook ter verdediging van
dit'gedrag moge bijbrengen, zoo kan ik ;och op de 0- vertuigendfte wijze verzekeren, dat het voor den groei en bloei der jonge ligchamen niets minder dan voordee- lig is ; want de melk -, die door het afmelken in de vrije lucht komt, verliest niet alleen hare voor het jonge fchepfe] Zeer dienstige warmte, maar ook eene zekere geestige zelfftandighcid, welke ter onderhouding der ligchamelïjke warmte en van den daardoor bevorderen» dei) omloop des bloeds veel bijdraagt. E« Hcgelen bij het opkweeken der kalveren.
S Î13. Volgens de wetten der vooitteling, moeten
de grootfte koejjen ook de grooifte kalveren ter wereld brengen; doch dit is geene voMrekte wet der Natuur, en
|
|||||
CM)
en er is derhalve bij de ter opkweeking uitkiezen-
de kalveren ook niet onbepaald daarop te rekenen; veeleer komt het bij dit uitkiezen daarop aan, dat men met die eigenfchappen naauwkeurig bekend zij, welke, bij een kalf gevonden wordende , de bevrediging van het oogmerk met regt laten hopen, en derhalve de keus regtvaardigen. $ 214. Indien men dus bij deze verkiezing — waar-
bij, zoo als bekend is, het oogtnerk tôt eene meerdere ligchamelijke grootte ter opkweeking bepaald is — met eene zoo ved mogelijke zekerheid gaan vvil, zoo moet die verkiezing niet eerder gefchieden, dan nadat het kalf ten minile drie weken oud is; want in dien tijd moet het blijken, of deszelfs ligchamelijke ftaat van dien aard is, dat men op eene aan het verlangen be- antwoordende verdere volmaking van het jonge dier met eenigen grond rekenen kan. 5 315. Aan geen kalf, dat tôt opkweeking beftemd
is, mag iets van de melk zijner moeder, op welk eene wijze ook, ontnomen worden ; veeleer moet het volko» men genot derzelve zoo lang aan hetzelve vergund wor- den, tôt dat de Natuur het goed vindt, ora het dit te onttrekken. Indien de veehouder hierin den wil de- zer edele verzorgfter opvolgt, zoo kan hij met zeker- heid op belooning hopen. § 21Ô. Dat deze, tegen den gewoonlijken gang der
veehoiiderijen inloopende, regel veel tegenfpraak vinden zal, hieraan is niet te twijfelen; wantliij is als het ware een verbod tegen het zoogenaamde afwennen der kalveren. Doch mijn ftellig voornemen bij dit leer- boek is, om deszelfs inhoud zoo veel tnogelijk naar het wijze wetboek "der Natuur te regelen j en de wenscb, om
|
||||
(fî?)
|
|||||
om de tôt opkweekii.g beftemde kalveren in ailes, en
gevolgelijk ook met betrekking tôt het genot der moe- dermelk, geheel aan derzelver inftinkt over te laten, is een der hoofdgeboden van dit heerlijk wetboek. S 217. Hoe beloonende de opvolging van het in
dezen regel opgegevene moge zijn, zoo weinig kan dezelve — dit weet ik zeer wel — in liet algemeen, en het minst in kleine landhuishoudingen plaats hebben, waar het vruchtgebrnik der melk eene der noodwendig- tte behoeften is, en bijgevolg de op te kweekene kal- veren flechts nooddruftig van de melk bedeeld kunneu worden. $ 218. VVelke groote voordeelen het voor het ove-
rige aanbrengt, dat men onbepaald aan de op te kwee- kene kalveren de moedermelk geeft, hiervan hebben genoegzame proeven de waarnemers overtuigd. De voornaamfle bewijzen der voordeelen van dit natuurlijfc voedfel geeft de veefokkerij-der oostelijke heidelanden onzes werelddeels. Daar worden de zogende koeijen niet gemolken, en hare kalveren, die voor het overige geene de minfte menfchelijke oppasfing te deel valt, groeijen op tôt die fchoone wit-graauwe osfen, welke hier en in Duitschland onder den naam van Poolfche en ook Hongaarfche osfen genoeg bekend zijn (9). ■--------- S 219- (9) Hier hondt onze Sclirijver niet genoeg onder het
0oë, en den veredelden fiant der koeijen door onze ver- zorging, en het grootfte doel van aile landhuishonding, het Winsc gevcnde. De koe, die in den natuurftaat zoo veel mçlk geeft, als het kalf behoefc, zal bij goede voedering onc maal zoo veel geven ; cloch welke hoeveelheid zal verminderen, daar het zuigend kalf die niet kan gebruike |
|||||
(63)
|
|||||
5 219. Wat het verdere onderhoud der op te kvvee-
kene kalveren betreft, zoo late men dezelve, bij het weidevee, irsgelijks geheel en al onbepaal.l aan de Natuur over ; dat is : men lare de kalveren met hunne moeders in de weide gaan; hier zullen zij, onder den weldadigen invloed der vrije lucht, zeer fpoedig dat- gune, wat zij behalve de moedermeik tôt hun voedfel no'odig hebben, zoeken en ook, indien de weide ge- noeg oplevert, weldra vinden. ^ 2ao. Bij die kalveren daarentegen, wie1- ligchn-
melijke gefteldheid het genot van voeder benoodigd is, eer nog de weide dit gedoogt, of die in die landelijke huishoudingen geboren en opgekweekt worden, waar de zomerfialvoedering ingevoerd is; bij zoodanige kal- veren mqet noodzakelijk de œenfchelijke voorzorg in de plaats der Natuur optreden, evenwel ook de wen- ken derzelve zooveel mogelijk hierbij met opmerkzaam- heid opvolgen. § 22i. Te dezen opzigte moet men ook de van
ftalkoetjen komende en tôt opkweeking beftemde kal- veren de moedermeik op geenerlei wijze onttrekken ; dan,
zoo zij niet beftemîïg wordt uitgemolken. Dit laatfte nu
niet ce doen, is geheel tegen het doel, wanrom men melk- vee houdt, en hoe vêle voordeelen er dan ook aan het zuigen der kalveren verbonden mogen zijn, is het echter nog grooter voordeel of meer winst gevend, goed gevoe- derde koeijen na het afkalven te mellten, en met een ge- deelte van die melk het kalf te onderhouden. Het vea weer tôt den nntmirlraac cerus: te bretigen, fluic
het winstgevende do or veredeling nie. U. |
|||||
C69)
|
|||||
daa, hen onder de koeijen. vrij omgaan te laten, is
niet raadzaam, wijl zij dan op verfchillende wijzen ge- vaar loopen, om van dezelve befchadigd te worden. Men nioet hen derbalve van hunne moeders verwij- derd houden, en dan atleen, wanneer zij drinken zul- len, bij de laatften brengen, en ook daa nog acht op hen ilaan. $ 222. Om evenwel den natuurlijken trek der vrij»
heidsliefde bij zoodanige kalveren zoo veel mogelijk te bevredigen, zoo brenge men hen in een verblijf, dat zoo helder als mogelijk is, ie zamen; men geve hen in betzelve volkomene vrijheid en goed ftroo; men late hen met de koeijen gaan, wanneer dezdve ter drenking gevoerd, als ook wanneer zij ter aangepre- zene beweging, § 199, uirgedreven worden; en wan- neer het weder het eenigzins veroorlooft, zoo !ate men hen in den hof, of ten minfte in eene onbedekte om- heming, uren lang zich vermaken. § 223. In de tôt hun gewoon verblijf beftemde
woningen houde men, of in het midden, of aan de zijden, beboorlijk ingerigte ruiven, en vulle dezelve met goed hooi, zoo fijn aïs mogelijk is, als zijnde dit, bij gebrek van groen voeder, het meest voor het rundvee gefchikt, en gevolgelijk ook voor de jonge dieren het gezondfte voeder. S 224. Aardappelen, rapen en andere dergelijke ge-
wasfen kunnen, wel is waar, bij gebrek van hooi, ook tôt voeder voor de nog znigende kalveren dienen; doch -dan moeten dezelve hun gekookt, vervolgens in ftuk- ken gemaakt en met fijn gefneden hooi of ftroohakfil gegeven worden ; want in derzelver raauwen ttaat be- vatten zij fappen, die, wanneer zij zich in den pens met
|
|||||
C7o)
|
|||||
met de ingezogene melk vermengen, de werktuigen
ter fpijsvertering, en dus ook den ligchamelijken groei, zeer beuadeelen kunnen. S 225. Naar mate de ligcbamelijke grootte van het
kalf toeneemt, en de melk in de uijers der zogende koe vermindert, moet het ligchamelijk geftel van het kalf op eene andere wijze, in deszelfs behoefte aan vocht, drinken toegevoegd worden. Hiertoe is, bij goed voed- zaani hooi, verder wel niets dan zuiver water noodig; doch men kan hetzelve ook onbezorgd met zemel of meel, of ook met gekookte en fijn gewrevene aardap- pelen gemengd, aan het jonge dier geven; ja zoodanige drank is zelfs zeer noodzakelijk, wanneer men aan het dier geen toereikend voedzaam voeder geven kan. § 226. Zeer vêle veehouders gelooven, dat het goed
is, zoodanigen drank warm aan de kalveren te geven, en wel daarom, wijl zij de moedermelk ook warm ge- noten. Zulke warme dranken kunnen wel eenigermate voordeelig zijn voor die kalveren, welken, volgens § 217, het genot der moedermelk meer of min onttrokkeu wordt ; doch hebben zij dezelve naar het in § 215 aan- getoonde verlangen der Natuur verkregen , zoo zijn de warme dranken geheel frrijdig met dit verlangen, zoo als ik ter behoorlijker plaats aantoonen zal. § 227. Eene nog nadeeliger meening heerscht, hoe-
wel gelukkig niet overal, ten aanzien der aankweeking van tôt merkosfen beftemde kalveren, wanneer men ge- looft, dat bij dezelven goede oppa&fing en verzorging minder noodig zijn, dan bij de vrouwelijke kweekelin- gen, en wel daarom, wijl gawoonlijk de koeijen ook beter gevoed en veizorgd worden, dan de werkosfen. S 228. Dat de koeijen ,,wanneer zij goede en gezou-
de
|
|||||
(71)
|
|||||
de kalveren voortbrengen en, ten aanzien van het vrucht-
gebruik der melk, rijkelijk gevende zijn zullen, beter verzorgd moeten worden, dan dit bij de werkosfen, wier ligchaamsgeftel onmiddelijk niets ontnomen wordt; noodzakelijk is, is duidtlijk ; doch op dezelfde wijze met de bulkalveren te willen handelen, is vergeten, dat dCrzelver ligchamen niet enkel onderhouden worden, inaar ook aanwasfen, en tôt eene krachtige uitvoering hunner toekomitige werkzaaraheden den grondflag leg- gen moeten.; S 220, De zulverheid, in den wezenlijken zin des
woords, draagt bijzonderlijk zeer veel bij tôt het was- fen en gedijen der tôt opkweeking beftemde kalveren. Hoe zorgvuldiger de veehouder in dit punt handelt, des te meer zal de Natuur hem in zijn opgekweekte vee beloonen. § 230. In dit opzigt is het bijzonder uoodzakelijk,
de verblijfplaats der jonge dieren vlijtig van den mest te ontdoen, en hen zooveel mogelijk frisfcne lucht te verfchaften. Het bijna algemeen" heerfchende geloof, dat, door den mest in de italien op hoopen te laten, dit voor derzelver bewoners niet fchadelijk is, is een, ■wel is waar, voor aile foorten van dieren fchadelijke, doch voornamelijk voor den groei van jonge fchepfelen zeer nadeelige dwaling. S 231. Hoe meer de tôt inademing aan deze of gène
plaats voorhanden zijnde dampkringslucht, als de twee- de voiftrekte behoefte voor le vende wezens, metvreem- de ftoffen vermengd is, des te geringer is haar gehalte aan ware levenslucht ; hoe meer dus de mest in de ttal-j len opgehoopt wordt, des te grooter wordt de hoeveel- hdd van deszelfs uitdamping» en des te geringer der- hal-
|
|||||
f 70
|
|||||
halve de hoevc:elbeid der genoemde ware of eigenlijke
levenslucht. § 232. Daar nu van de regte vermenging der in te
ademende lucbt de gelijkvormige gang der levensverrig- tingen mede afhangt, zoo is bet tocb duidelijk, dat het inademeu eener met vêle vreetiule ftoffcn vermengde lucht op de organifatie van elle dierlijk ligchaam, bij- zonderlijk echter op. het nog zeer teeder geflel van jonge fchepfelen werkt, en aan derzelver grnei na- deelig, voornamelijk aan derzelver ligchamelijke uit- zetting, of den wasdom, hinderlijk moet zijn. § 233. Ook zelfs twee- of driemalen in de week
de jonge dieren te kammen en te bors:elen, als ook hen bij warm weder dikwijis te doen baden, of toch ten rninfle het geheele ligchaam ter deeg te wasfeben, is eene ware weldaad ; want beide heeft dat zeer goede, dat bet de huid van vuiligheid bevrijdt,
daar door het verftoppen der uitwafemingsvaten ver- hindert, en te gelijk het werk derzelven bevordert; behalve dat ook het frisfche water eene eenigzins veriterkeude kracht voor de beftanddeelen der huid heeft. § a34. Ik acht het onnoodig, om, ten aanzien van
het reeds vermelde afwennen der tôt opkweeking be- flemde kalveren, regelen op te geven; daar dit eene daad is, die te zeer tegen het verlangen der Natuur ftrijdt, dan dat zij niet bloot als een door vooroordee- len of door de behoeftigheid der buisgezinnen onftaan- de gebruik befchouwd, en derhalve niet geheel en al aan het goeddunken der vefëigenaren ovcrgelaten moest worden; alleen in een oekonomisch opzigt wil ik hec volgende aanmerken : 1.
|
|||||
(73)
|
|||||
«• Men zij bij het afwennen, ten aanzien der melk,
niet al te karig, en men doe zijn best, om het daar- door geleden verlies aan het ligchaamsgeftel van het jonge dier, door meel- of zemeldranken, enz. zoo veel mogelijk te herdellen. 2. Men late ten minile aan die mannelijke kaive-
ren, welke tôt buîlen of fpring(lieren zullcn aangebou- den worden, het voile genot der moedermelk; want de- ze heeft zoov/el op de ligchamelijke vorming van zulk een dier, als ook op de grondlepgmg der toc zijne beftemming vereischt wordemie krachten, eenen bui- tengewoon voordeeligen invloed. F. Het kastreren of fnijden der bulkalveren.
«35. Het hoofdonderwerp van opmerkzaamheid bij
de veelioederij is her fnijden of kastreren der kalveren , welke tôt werkosfen beitemd zijn. Offchoon, des noods, de ongefnedene osfen even zoo goed, als de hengften der met hoeven voorzien zijnde dieren, tôt iiu arbeid gebruikt kunnen worden, zoo is toch het fnij- den der osfsn, om verfeheidene redenen, bijzonder ech- ter om het gerust gebruik dezer dieren, zeer noodza- kelijfc. S 236. Het kastreren heefc bij het rirndvee een' ge-
heel bijzonderen invloed, zoo wel op de ligchamelijke vorming, als ook op datgene, wat men bij de dieren on'ler het woord tempérament, zijnde aïs het ware der- zalver geestig » ezen, verftaat. S tt37. In het algemeen genomen, krijgt de gefiie-
den os een meer uitgeftrekt en fmaller ligehaam , een langer en dunuer hais, een (chraler en eenigzins Un- D, g<5r
|
|||||
C?0
|
|||||
?-èr kop met langer en bevalliger gevormde horens, lan-
ger en dunner beenen, enz., dan men dit ailes aan de aiet gekastreerde osfen vindt; en wat het tempérament betreft, zoo verliezen de gefnedene osfen wel den wil- den aard der ongefnedenen ; éditer krijgen zij daarvoor dikwijls, als het ware, een fluw, of veeleer een ïïijfhoof- ôig karakter. § 23R. Over het geheel befcbouwd, kan men on»
voorvvaardelijk aannemen, dat een gekastreerd bulkalf
veel grooter dier wordt, dan een ongekastre°rd ; het
komt er flechts op aan, dat de bewerking niet te vroeg
gedaan, en het ligchaamsgeftel van het jonge dier met
genoegzaam wezenlijk voetlzaam voeder verzorgd wordt.
§ 230. Aristoteks fpreekt reeds van dezen invloed
van het kastreren, en wel in het negende boek zijner
gefchiedenis der dieren; en proeven en waarnemingen
.feebben geleerd, hoe noodzakelijk het is, om , ten aan-
zien der ligchamelijke vorming van een' jongen os, op
het regte tijdpunt van het kastreren opmerkzaam te zijn.
% 240. Ten opzigte der gedachte, dat, hoe jonger
een dier is , de gevueligheid zijner organifatie des te
geringer is; te dezen opzigte , zeg ik, zoude het wel het
raadzaamst zijn, een bulkalf reeds in de derde week
zijnes levens te kastreren ; doch in betrekking der voor-
deelen, die de veehoeder het onvoorwaardclijk regt
iueft van zijne levende hâve te zoeken, moet het ont-
inannen van een kaif niet eerder, dan op het einde van
het eerfte jaar zijnes levens plaats hebben ; roaar 00k
nie: later.
§ 241. De reden der verkiezing van dit tljdvak is de
verandering, welke het kastreren, volgens $ 237, in eu aan het ligchaam van den os te weeg brengt, welke ech-
|
|||||
(75)
echter, tôt het grootfte voordeel van den eîgenaar, nïet
in dien hoogen trap plaatst hebben kan, indien de ope- ratie vroeger, dan in dat tijdvak des Icvens onderno- men wordt, waarin het grondbeginfel tôt de eigenfchap» pen, volgens welke men een' bekwatnen werkos be- oordeelt, door de Natuur in het ligchaam van het dier gelegd is. S 242. Wie derhalve werkosfen aankweeken wil,
welke een fterk en krachtig ligchaamsgeflel, voorname- Ujk echter geene lange en bij den arbeid ligt vermoeid Wordende beenen hebben , late zijne kalveren niet eerder, dan in de ïwaalfde, ten vroegste in de elfdc maand fnijden ; dnch hij zorge 00k voor eene voorzig- tige en regelmatige nitvoering der beweiking, en lette voornatnelijk daarop, dat de zaadflrengen kort genoeg afgefceden worden, daar in het tegenovergefteld geval de os iets ftierachtigs behoudt, hetvvelk velerlei nadeel, zoowel aan het dier zelf, aïs aan deszelfs eigenaar ver- oorzaakt. G. Eenige bijzondere inachtnemingen bij het uit*
kiezen der tôt aatikwteking beftemde kalveren in
het algemeen, en der koekalveren in het bijzonder.
S H3- Hoofdzakelijk moet men bij het uitkiezen
der tôt opkweeking beftemde kalveren, ten einde er het bedoelde nut van te trekken, daarop acht geven, of de moeder van het kalf, hetvvelk uitgekozen zal worden, eene goede melkkoe is, en geene gebreken heeft, waarvan men vermoeden kan, dat dezelve ap het kalf overgaan. S «441 Het is zelfs zeer raadzaaru, om in dit op-
D 2 zigt |
||||
l7<$)
|
|||||
zigt ook op den ftaat van den ftier, van wien het kalf
zijn aanwezen heeft ontvangen, te îetten, in zoo verre wen namtlijk weet, dat dezelve van eene goerîe melk- koe afkomftig en vrij van gebreken is; wuiitmen heeft gevallcn genoeg, dat de kalveren, van de beste koeijen f eboren, geenszins aan de verwachting beanivvoorden, ïlleen wijl derzelver vaders met de goede eigenfchap- pen hunner moeders niet overeenftemden. $ 245. Voor het overige moet men bij het uitkie*
zen der tôt opkweeking beftemdekalveren daarop zien, ©f zij zelve vlug zijn , of zij veel beaeerte voor het voederen toonen, en, wanneer zij genoegzaam voeder krijgen, of hun ligchamelijke vvasdom en groei aan het voeder, hetwelk zij krijgen , behoorlijk beantwoorden. $ 246. Wat de ligchamelijke gtftalte, de kleur, enz.
fcerreft, zoo laat men zich dikwijis in de keus door eene bijzomlere genegcnheid, of door hetgeen men lief- teebberij noemt, geleiden; evenwel zijn dit geenszins geheel onbeduidende zaken , voornamelijk ten aanzien der aan te kweekene wêrkosfen en derzelver kleuren. S 247. Ligtkleurige dieren hebben veel minder van
de uitwerkingen der heete zonneftralen te lijden, dan donkergekleurden, daar dezelve, gelijk de Natuurkunde îecrt, door ligtgekleurde oppervlakten voor het grootfte Sîdeelte terug gekaatst worden» Daarentegen hebben de ligtgekleurde dieren gemeenlijk dunner huidhanr, en zijn gevolgelijk ook veel meer, dan de donkerkleu- rige, aan de fteken der infekten blootgefteld. $ 048. Uit hoofde der even aangemerkte uitwer-
kingen der heete zonneftralen op donkerklenrige dieren, tfebben dan ook de geheel zwarta wêrkosfen bij groote aomerhttte vsle ongemakken te lijden ; daarentegen wor- ém
■
|
|||||
(77)
|
|||||
eren zij echter ook , door hun gemeenlyk dikker huid-
haar, tegen lier indringen der infekten befchermd; ook hebben zij doorgaans een bijsoiider krachtvol ligcbaams- gefbl. S 249. Offchoon de hier aangewezene verfeheiden-
heden door de minite veehoeders ook behoorlijk rangea in acht genomen worden, zoo geloof ik toch, dat zij voor wezenlijk deskundigen geenszins onverfcbillig zijn, en zij derhalve ook , bij het uitkie?.en der asn te kweekene kalveren, op deze verfebeidenheden zekerlijk. zoo veel mogelijk hume aandacht zullen vestigen. H. Van den tijd der etrjle paring y an het
jonge rundvee. % 250. Een zeer gewigfig onderwerp, zoowel voor
de veefokkerij in het algemeen betrachtenswaardig, ais ook en voornauielijk met betrekking op de verfraaijing en veredeling der veefoorten , is de cer/ie paring der fiieren en vaarzen. Deze fcliepfelen te lang van de bevrediginç hunner geflnchtsdrift terug te houden, kan hun op velerlei wijze fchadelijk worden; en hun deze bevrediging te v/-ocgtevergunnen, is hunner verfraaijing, teu minste wat hunne ligchamelijke grootte en zelfs oerzelver duurzamen ftaat betreft, onfeilbaar nadeelig. S 251- Als middelpunt voor dit tijdvak, is het
derde levensjaar aan te bevelen. In dezen tijd is de grootfVi wasdom , zoowel bij het rundvee als bij de paarden, voorbij, en hunne ligehamen hebben de ver- eischte vastigheîcj verkregen. De natuur van den (lier kan derhalve de vereischte ftof tôt eene vruchtbare pa- ring, zonder brjzonder nadeel voor zijn ligchaam, afge- ven; en even zoo zijn de levenskrachteii der vaarzen D 3 to -
|
|||||
(?8)
|
|||||
toereikende , om hare ligchaamsvrucht behoorlijk t<
voeden , zonder dat voor haar ligchaamsgeftel eei fchadelijk verlies te vreezen ftaat. I. Over den vcreischten ouderdom van het rund-
vee tôt het gebruik voor den arbeid. 5 252. Wat den arbeid betreft, waartoe gewoon-
lijk de gefnedene of eigenlrjke osfen , echter in vêle ftreken eok kocijen gebruikt worden, zoo is het ware tijdpunt hiertoe insgelijks het einde van het derde le- vensjaar, en wel om dezelfde voor de onfchadelijkheid der paring opgegevene redenen. % 253. De tôt den arbeid aangekvveekte osfen reeds
bïj den aanvang van h un derde levensjaar met hunne toekomende beitemtning eenigzins bekend te maken, zoude, weliswaar, voor de dieren zelve, aïs 00k voor derzelver eigenaren, dezelfde voordeelen aanbrengen, die ik in § 70 en volg. ten aanzien der jonge paarden anngeraden heb; doch het ftaat maar al te zeer te vree- zen , dat de daar medegedeelde regelen door de met osfen werkende menfehen, bijzonderlyk door de dienst- doend n, niet zouden opgevolgd worden. § 254. Eene der groottte feilen, die een vetëige-
naar : egaan kan, is, ora jonge nng in den vollen was- dom zijnde osfen tôt veel en modjelijken arbeid aan te «etten; want zulke dieren worden door zulk eene te génftrijdige behindeling gewoonlijk ziekelijk, hetwelt niet alleen aan hunnen wa.^dom een einde m^akt, maar ppk voor hunne ligchamelijke gefteLilieid voor altijd uadeelig is- 5 255. Wil men jonge koeijen tôt den arbeid ge-
bru.-
|
|||||
( 79)
|
|||||
bruiken, zoo doe raen dit niet vroeger, dan in het
vierde kvensjaar, en nadat zij cens gekalfd bebben ; want wanneer zij vroeger tôt den arbeid genomen, en daarbij niet met de uiterfte voorzigtigheid behandeld worden, zoo heeft niet alleen dat aies, wat zoo even van het misbruik der jonge osfen gezegd is, plaats; maar zij worden daardoor ook dikwijis voor de vooit- planting des geQachts onbekwaatn gemaakt» K. Oppasfing, verzorging en voeding der koeijen
in het algemeen befchouwd. % 256. De koeijen zijn, in den volftrektsten zin des
woords, niet alleen voor de landhuishoudkunde, maar eok voor het algemeed welzijn, dieren van de'hoogct nuttigfte en voortreffelijkfte foort, en voor de kieinitc landelijke huisliouding, zoowel als voor de-grootfte der befchaafde landen, eene geheel oncntbeerlijke be- hoefte. S 257* Niet alleen ftellen de koeijen door hare kal«
veren den Jandniaa in ftaat, om zijne hem zoo noodige rundvecfokkerii, ten opzigte van het mit doende werk- vee, op eene doelmatige wijze uit te oefenen; maar zij geven door hare melk ook den geringeren landman een middel, om zich en de zijnen beter te onderhou- den, en den grooteren, om de inkomsten van zijn ver- mogen te vermeerderen ; gelijk zij ook aan beiden het voortreffelijkfte middel ter vruchtbaarmaking hunuer landen, den mest namelijk, levé en. S 258. Daar bu, disn ten gevolge, het rundvee als
een der gewigtigfte voorwerpen der landhuishoudkunde inhetalgeoieeu te befchouwen is , zoo verdient hetzelve D 4 oo'i
|
|||||
C8o;
|
|||||
©ok de zorgvuldigfre op'ettendheid; en gaarne beken
ik, dat ik mij zeer verheugen zoude, indien dit tegen- woordig onderrigt iets bijdroeg, om de menigvuldige feilen, welke bij liet houden, de npp->sfing en verzor- ging dezes ach'ingwaardigen dierliiken gellachts begaan Worden, eenigermate te verminderen. 5 259. De feilen, welke ten aanzien der zoo even
genoemde drie punten te wraken zijn, beftaan, even gelijk ik in het hoofdftuk der paarden gezeed heb, deels in gebrek, deels in ovcrvloed van werkzaamhe;d; want op beide wegen handelt men meermalen te zeer tegen de wetten der Namur, welke dergelijke misftappen dan 00k onfeilbaar ftraft. % 160. Bij de voedering, bii hetvruchrgebruik, bij de
ftsllingen de oppa^ftog, in het kort, bii ailes, wat de nindveefokkeri) aangaat, worden door de eigenaren en oppasfers zonden tegen de genoemde beilige wetten be- gaan. Deze zonden aile bij derzelver namen op te noe- men, acbt ik overtiJ)ig, en wel zoo veel te mee^ de- wijl ik durf hopen , dat zij door de voorfiellingcn van het betere van zelve in het 00g znlJen vallen. § 261. Daar ons rundvee, gelijk ik in het begin reeds
gezegd heb, naar aile waaifchijnlijkheid, een uit Na- tuur en kunst oniflaande produkt der menfchelijke nij- verheid te; zoo moeten 00k aile bandeliïigen der men- fchen ttn aanzien van dit dicriijk geflacbt naar dit denk- beeld geregeld worden, indien zij den regten middelweg tuifchen de regten derNattiur en die der meufehen hou- den zullen. § 161. Op dezen weg ontmoeten wij aïs een hoofd-
acderwerp de voedering. In de gewone landelijke huis» hpudiugen erlangt het rundvee dezelve deels in d* Wci-
|
|||||
(80
|
||||
weide, deels uit de handen zijner eigenaren en oppas-
fers, en wel naar dat de jaargetijden dit onderfcheid ve>r- oorloven, of noodzakeltjk maken; en het vee, hetwelk op deze wijze gevoederd wordt, duidt men aan door den naam van weidevec, $ 263. Geheel, of althans voor het grootfte gedeel-
te, tegen deze wijze van voedering overftaande, is de bekende zomerfialvoedering, waarbij het vee in ail* jaargeiijden in den ftal gevoederd wordt; die weinige veehoeilerijen uitgezonderd , waar de eigenaren hunne bcesten de genoegens der weide ten oiinste op de Vcrseh afgemaaide ftoppellanden laten genieten. $ 264. Zeker is geen voeder aangenamer voor de
dieren, gelijk 00k geen hen nader aan den ftaat der Na- tuur brengt, dan dat eener goede weide; doch het is tevens juist datgene, waardoor de veeëigenaren — eu gewoonlijk tôt hun nadeel — verleid worden, om mis- ftappen tegen het gezond verftand, ja zelfs tegen à* billijke eifchen der Natuur te begaan. S 365. De meeste veeëigenaren, welke weidevee hou*
den, zijn zoo onredelijk, dat zij verlangen , dat het- zelve enkel door de weide, hoe flecht die 00k zijn moge, gevoed worde , en denken er dus niet aan, om door eenige andere voedering het hongerende vee dat*. gène te vergoeden , hetwelk de te magere weide aa« hetzdve ontzegt. S 2C6. Dej-e gmote fout, die bij de meesten àter
lieden zijnen oorfprong in de ft af uaarfte achteloosheid of traagheiri heift,. veroomakt, dat juist in dien tijd, waafih de Jigchamen der dieren, de oude zoowel a!s de jonge, genoegzame krachten kunnen verzamelen, 0* de mogclijt flechte uinverkfelea van dea wintertijd ï> 5 l»*-
|
||||
(«O
|
|||||
bchoorlijk te kunnen wederftaan, — dat juist in dieu
tijd, zeg ik, de grond tôt eene aitijddurende ziekelijke gefteldheid in hun ligchaamsgeftel gelegd wordt. L. Invloed der weiden op de voortteling
van het rundvee. % i6y. Eene ellendige weidevoering heeft een* bij*
zonder nadeeligen invloed op jonge nog in den voiles wasdom zijnde dieren; want om dezen te bevorderen, is er niets zoo noodig, als eene voedzarae weide — om denzelven te verhinderen, niets zoo zeer gefchikt, als eene krachtelooze weidevoering. $ a68. De beste voedering en verzorging in den
winterttjd zijn geheel niet, of a'thans flechts zeer wei- nig in ftaat, om het gebrek aan krachten, door eene fcarige weide in het dierlijk ligehaam ontftaan, behoor- lijk te herPtellen; hier komt nog bij', dat zekerlijk in al die huishoudingen, waar het in de weide honge- rende vee. zich op geene huisrelijke onderiteuniug ver- heugen mag, ook in den winter niet goeds te verwach- ten is. § afio. Juist dit laatfte, doch voornamelijk het flech-
te weidevoeder, is dan ook hoofJzakelijk de reden, dat in al die ftrekèn, waar de lan iliederi wel vêle, doch flechte akkers liebben, het rundvee in her alge- œeen zeer klein en van eene bekrompene ligchaamsge- (leldheid is ; want in aile zoodauige oorden blijft al- tijd eene groote menigte van zulke onvruchtbare ak- kers onbebouwd voor de veehoederij liggen , waarin dan ook gemeenlijk de weide enkel en alleen beftaat; en dat zulk eene zomervoedering met die van den win- ter op hetzelfde uitkomt, is gemakkelijk te begrijpen. S 270,
|
|||||
(83)
|
|||||
S 270. Het gebnk aan voeder, hetwelk op zooda-
nige weiden 00k de dragtige koeijen moeten lijden , nioet noodwendig op hare ligchaamsvrucht nadeelig werken, zoodat derzelver dijing reeds in het moede;lijf verhinderd wordt. Hier komt nog bij, dat de kalve- ren, zoo als bekend is, voor het grootfte gedeelte tcgen het voorjaar ter wereld komen , in welken tijd de voorraad van voeder in de meeste huishoudingen reeds van dieu aard is, dat dezelve fpaarzaamheid vor- di'rt; de zogende koe krijgt dan naauwelijks voeder genoeg, — hoe veel zal haar ligchaam dus nog van het- zelve aan het kalf afgeven ? $ 271. Daar nu op deze wijze de kalveren van znlke
veeliouderijen onder gebrek aan voeder geteeld, gebo- ren en opgebragt worden, zoo is het duidelijk, dat derzelver ligchamen 00k flechts eene met zulk een' toe- ftand overeenkomende uitgebreidheid eriangen kunnen, de dieren gevolgelijk klein blijven en derhalve die foort van rundvee uitmaken moeten, welke men gewoonlijk zanclvee noemt, en waarmede 00k de gedaante en (bort der paarden overeenkomen. § 272. Hoezeer de gedaar.te en grootte van het rund-
, vee van den aard der weiden af hangen, hiervau ftrek- ken de in § 3I8 aangeduide landftreken, waar de zoo- genaamde Poolfche of Hongaarfche osfen aangekweekt worden, tôt een fprekend bewijs; want in al die hn> den leeft het ruinlvee geheel in den ftaat der Natuur, behalve, dat het onder het opzigt van deszelfs herder* ftaat, en door dezen 00k gedurende den winter ver- zorgd wordt; overigens heeft dit voortreftelijk vee in den zomer geen ander voeder, dan de weide, geliik D 6 ktt
|
|||||
(84)
|
|||||
bet dan ook îii den winter enkel met hooi gevoederd,
en met niets dm warer gedrenkt vvordt. S -7<l. Di landen, waar deze fchoone osfen voort-
gebragi worden, zijn de Krirn, Wolhinic, Podolië eu Moldavie. De Krim heefc de minsre goede weiden en leve/t ook de kleinfte osfen op. Volhinië en Podolië hebben veel beter grasland, en bet daarvan gevoed wor- dende rundvee beantwoordt hieraan ; in Moldavie zijn echter de weiden van eene allervoortrefFelijkfte fchoon- heid, en hieruiede ftaan ook de grootte en fchoonheid vau het vee in de volmaaktfte ôvereenkomt. S 574. lu tegenoverflelling van het 200 even gezeg-
de ftrekken, tôt een fprel:end bewijs voor de waarbeid mimer ItJling, zeer vêle bijzonder noordelijk en 00s- teujk gelegene landen van ons werelddeel, als de Mar- ktn, Brarvtenburg, Silezièy Polen, West- en Qmù pruis/hn, Pommeren , enz. In al deze landen vindt men oienig^ulde afwisfelingen tusfeben ligte en zware gron- dé^ , en ook elke maal de weidende rundveekudden , in houding en grootte der individuen, met de vruchtbaar- heid van den bodem overeenkomende. $ 275. De genomene proeven van vvetenfchappelijk
denkende landlieden levereu dezelfde bewijzen en die refultaten op, dat zij meennalen koeijen van de kleinfte foort uit magere in vruchtbare ftreken bragten, en van dezelve, bij behoorlijke zorgdraging, reeds in het vier> de geflacht zulke dieren verkregen, die in grootte en fterkte het dubbele van biinne (lammoeders hadden. S 276. Uit al het bijgebragre blijkt dus, gelijk ik
geloof, zeer duidelijk, dat, wanneer bij de veehoederij Natuur en kunst behoorlijk vereenigd, en door de vlijt en
|
|||||
( 8g)
|
||||||
en opmerkzaamheid der meiifcasn genoegzaam oufer-
fleund worden, van tijd tôt tiid uit zeer geringe vee- foorten de fchoonfte en bevalligfte kunnen voortgebragt worden. De Ëngelfche landman en veehouder backe* wr. ll heeft zijnen tijdgenooten biervan de in het oog loopendfle voorbeelden aangetoond ; en ook deze heeft al zijne veefoorten bijna bet gebeele jaar door, hoewet ook veel op bebouwde landen, weiden laten» $ 277. Vboronderfteld dus, dat de weidevoedering,
gelijk ik reeds gezegd heb, bet aangenaamfte en te gelijk. het natuurlijkfte, gevolgelijk ook zeer zeker het heil- zaamfte voedfel voor het vee is » bijzonderlijk, vvijl het hetzelve in vrije, zuivere lucht en bij het voile daglicht ge- niet; zoo komt het er (ledits op aan, dat die eigenaar,' welke zijn vee deze weldaad der Natuar wil deelachtig maken, aan hetzelve ook eene weide kan geven, die zoo veel oplevert, als voor de behoeften der ligcha» melijke gefteldlilid toereikende is. S 27!?. Het fpreekt van zelf, dat men onder het
woord behocfte meer te verftaan hebbe, dan alleen de verzadiging van het vee, en dat ook de voortbrengfe- len der weide geene voor de gezondheid der dierei* fchadelijke eigenfchappen hebben, bf zoodanige fchade-. lijke eigenfchappen door het jaargetijde, het weder, of andere natuurlijke uitwerkfelen, verkrijgen moeten. S 279. Zoo kunnen b. v. de fchoonfte en gezond-
fte weiden door zeer hevig invallende nachtvorsten ir» den herfst met rijmbedekt, ofdoorovervloedigendauw, door lang aanbourtenden regen, door overftrooming en ■ndere dergelijkç toevallige verfchijnfelen, voor het vee «eer fchadelijk worden, dewijl een té langdurig genot van zulke weiden oogenblikkelijke ziekten veroorzaakt, D ? of
|
||||||
*
|
||||||
(85)
of ten minfte de kiem van zekere kwalen in het lig-
ehaam aanbrengt. $ 280. Bij het afweiden van het gras door rijtn be-
dekt, flokken de dieren eene zeer groote menigte kou» de waterigheid in den pens ; hierdoor worden de werk- tuigen ter fpijsvertering te veel verkoeld, en de werk- zaamheid wordt verhinderd, hetwelk dan, zoo aïs men ligtelijk begrijpen zal, veel wanorde in het ligchamelijk geiiel aanrigten en het ontftaan van verfchiilende kwa- len ten gevolge bebben kan. § a8i. Klaver en andere faprijke gewasfen verftrek-
ken het rundvee 00k wel tôt een eveu zoo aangenaani, als gezond en heilzaam voeder; doch wordt het dier op zulk eene weide gebragt, wanneer deze gevvasfen fterk door dauw overdekt, of zeer nat door den regen zijn, zoo kunnen zij ligt die kwalen te vveeg brengen, weike onder de benamingen van opgtblazenhtid, op- zwciïing, enz. bekend ztjn. § 282. Het vee is voornamelijk dan aan deze ge-
noeg bekende en op zich zelve zeer gevaarlijke kwa- len blootgefteld, wanneer het 'smorgens, en mogclijk zeer door den hongcr gckweld, in eene op de voor- fchrevene wijze fchadelijk gewordene weide komt ; de- wijl het dan de vochtige gewasfen met te veel begeer- te afweidt, dan dat het zich den tijd geeft, om dezel- ve behoorlijk te kaauwen , en daardoor de gestende ftof, die zich gewoonlijk in den pens als een koolzuur gas ontwikkelt, uit het voeder te kneuzen. S 283. Doordien het dier nu dergelijke gewasfen
als het ware verdindt, zoo wordt de pens door dezel- ve zeer fpoedig in zoo verre opgevuld, dat het in de- zén bewaarder uit zijne wanden indringende niaagfap niet
|
|||||
m
|
|||||
( 87 )
|
|||||
niet toereikende is, om de ontbindiug der bovenge»
noemde gestende ftof te verhinderen, welke dan, door de natuurlijke warmte van denpens geholpen, in de ge« daante van gas en vlugtige lucht met kracht te voor- fcbijn komt, daardoor den pens allerskens en eindelijk dermate opdrijft en door het middelrif tegen de Ion- gen drukt, dat deze ten laatfte niet meer in ftaat zijn haar werk te verrigten, en het dier aan verftikking fterft. $ 284. Om dit — helaas ! niaar al te dikwijls gebeu-
rende ongelnk te verhoedeny wordt nu wel door oeko- nomisten, zoowel als door veeartfen, aangeraden, om het vee niet eerder in de weide te laren gaan, dan wan- neerde dauw op de gewasfen opgedroogd isj doch daar nien veeltijds lang op het opdroogen van den dauw wachten moet -, het vee datr des te hongeriger wordt, gevolgelijk met des te grootere begeerte de gewasfen afweidt, zoo is 00k deze voorzorg geen zeker behoed- tniddel tegen het opzwellen. S 2"5- Dat het zoo even gezegde waarheid is, kan
ik door de ondervinding bevestigen, als 00k, dat bij lang aanhourienden regen osfen en koeijen dikwijls op- geblazen wonïen. In beide gevallen wordt het vee eehter onfeilbaar tegen dit ongeluk verzekerd, wanneer men hetzelve , eer het in de weide komt, een droog voeder geeft en, des noods, door honger dwingt, om dit te gebruiken. S 286. Door dit dan in den pens voorhanden zijnde
drooge voeder wordt een groot gedeelte der waterig- neid, welke met de vochtige gewasfen in dezen maag- bewaarder komt, verzwolgen, en daardoor de te fpoe* dige ontwikkeling der gestende ftof verhindeid j en wel zoo
|
|||||
( 88 )
|
|||||
zoo veel te meer, daar het dier nu het natte voeder
nier met gulzigheid afweidt, dus beter kaauwt, en ge- voîgelijlc den pens niet te fpoedig met zulk voeder op- vult. $ 287. Ook kan de hier gemelde fchadelijkheid
àaardoor zeer verminderd worden, dat nien het genot eener zoodanige weide aan liet vee niet anders, dan onder een aanhoudend langzaam voortgaan toeftaat; bierdoor worden de dieren genoodzaakt, zeer dikwils niet het vreten op te houden, en dan, gedurende het verder 'gaan, den tijd tôt het kaauwen van het zich in den muil bevindende voeder te kuntien aanwenden. J 288. In een' zekeren zin kunnen de weiden en
selfs de gezondfte nog fchadelijker worden, wanneer zij gedurende den winter overflroomd en daardoor de gewasfen met flijk-verontreinigd worden. lien gedeeUe der aardachtige zelfitandigheid, waaruit het flijk bt- ftaat, en welice met het voeder in de werktuigen ter fpijsverteriiig komt, fluipt in de wegen ter afzondering der voedeucfe (lof, met deze tegelijk in het ligchaams» geftel en zoo ook in de longen, § 289. Nog veel meer zul!;e flijkdeelen komen ech-
ter in de longçu onmiddelijk door het inademen, wan- neer, namelijk, deze deelen zoo droog aan de.gewas- feu worden, dat zij bij het grazen los \gaan, en zoo met de ingeademde lucht in de longen dringen. Door dit dubbel fchadelij'c indringen wordt dan de geheele masfa der longen in een' zeer ziekelijken (laat verplaatst, en die ongeneeslijke kwaal voortgebragt, welke — hoe- wel gehecl te onrcgt — onder den naam van longtering bekend is. $ apa. Het is ougeloofeljjk, welke ongelukken der-
S*"
|
|||||
C 89 )
|
|||||
gelijke beiïijkte weiden bij aile foorten van grazende
dieren kunnen te weeg brengen en — helaas ! ook maar al te dikwtjls reeds te weeg gebragt hebben. Wie nu zijri vee niet moedwillig aan het verderf wil prijs ge- Ven, die late hetzelve toch niet eerder in eene in den weitijd overfiroomd geweest zijnde weide gaan, dan Jiadat een fterke regen de gewasfen vau de genoemdfr fcbadelijkheid weder bevrijd heeft. § 29 r. Niet minder handelen die eigenaren tegen
zich zelven , welke hun vee in weiden drijven , die nog, al is het dan ook (lechts hier en daar, met water be» dekt zijn, waardoor dus de dieren gedwongen worden, otn zich met datgene, wat van de gewasfen boven de oppervlakte des waters uïifteekt, te vergenoegenj het- welk voornamelijk in het voorjaar plaats heeft, S 29a. Behalve dat zoodanige planten bijna geheel
geene wezenlijk voedende beftanddeelen bezitten, maar - veeleer met fchadelijke fappen opgevuld zijn, zoo kun- nen de dieren dezelve voor het grootfte gedeelte ook niet anders, dan van onder de oppervlakte des waters vatten; waarbij zij dan noodwendig veel water zelf, hetwelk veelligt bovendien bedorv«n is, mede inflok- ken, en daardoor zoo veel te meer eene verderfelijke zelfdaridigheid voor de dierlijke vochten in hunne lig- chamen brengen. $ 293. De op moerasfige en zure gronden groeijende
grasplanten en kruirlen zijn niet minder fchadelijk. Een aanhoudend genot vaii zoodanige planten veroorzaakt een bederf van het maagfap, en te. gelijk eene fcherpte en taaijigheid der Iigchaamsvochten, gevolgelijk ook eene ftremming aerzelve, bijzonderlijk in de fijne vaten van let
|
|||||
( 9° )
|
|||||
het waterachtig geftel, welke dan tôt de aanhoudenfte
wanorden in het ligchaamsgeflel aanleiding geeft. S 294. De weiden in bosfchen, heiden, moerasfen
en dergelijke worden door de bezitters, die dezelve in eigendom of alleen in pacht hebben, gewoonlijk zeer hoog gefchat; doch zulke weiden zijn juist diegene, welke, over het algemeen befchouwd, gewis meer na- deelig, dan nuttig zijn. $ 295. Zonder aan het cnfeilbaar nadeel te denken ,
hetwelk dergelijke weiden aan de bosfchen, oijzonder- lijk aan derzelver aanvvas en joug hout toebrengen, zoo bevatten zij 00k veel fchaddijks voor de gezond- heid van het vee, tea aanzien der plaatfelyke en an- dere eigenfchappen, waanoe voornamelijk de flijkerige poelen en andere met vuil water opgevulde vijvers be- hooren, en wier f'chadelijkheid, als drank voor het vee, aangetoond is. 5 '^96. Vêle zulke weiden brengen, in weerwil van
derzelver ontzaggelijke uitgeftrekibeid, niet zoo veel voeder voorr 1 als het daarin loopeude vee tôt een zeer nooddruftig onderhoud noodig heef't ; en welke behoef- tigheid men voornamelijk in de dennenbosfchen vindN Jn dergelijke wouden loopen de dieren den geheelen dag rond, zonder zich te kunnen verzaiigen, worden daar- bij van ongedierte gekwekl, en lijden, ora hunneellen- de volkomen te maken, nog gewoonlijk gebrek aan drinkwater,. zoo als in deze foort van bosfchen me- nignialen het geval is. § 297. Andere bosfchen van dien aard hebben vêle
zure en moeiasfige plaatfen , tôt wier planten het vee wel nooit genegenbeid betoont, waartoe het éditer, we-
|
|||||
(S>t )
|
|||||
wegens gebrek aan andere weide, gedwongeu wordt de
toevliigt te nemen; en gelukkig, wanneer door eeii toereikend genot van boombladeren, wilde kastanjen, eikels en andere zoodanige zaken, de nadeelen, door zoodanig voeder te vveeg gebragt, werkeloos gemaakt knnnen worden. S 29H. Eindelijk moet ik nog doen opmerken, dat
vêle op zich zelve zeer goede weiden onder hare voort« brengfelen de zulke opleveren, wier fchadehjkheid den dieren door het inftinkt kenbaar is, en welke zij ook Wel vermijden; doch ook meermalen met anderen ver« mengd mede afweiden, voornaroelijk dan , wanneer de honger hen dwingt, om de behoorlijke keus meer of minder te veronachtzanren. S ûqo. Die vetëigenaren zijn derhalve zeer te be-
klagen, wier huisfelijke onftandigheden hen dwingen, om tôt foortgelijke weiden hunue toevlugt te nemen ; want zij kunnen er zeker ftaat op maken, dat hun vee nietalleenongezond, maar ook gedurig aan de aanvallen der doodekjkfte ziekten blootgefteld is, zonder nog aan de onfeilbare nietsf/aardigheid van deszelfs nakome- lingfchap te denken. § 300. Geen minder medelijden verdienen diegene;
welke door onkunde, of uit onvermogen, ja veelligt ook wel door gierigheid verleid worden, om hun vee aan ^ uitwerkfeien van flechte of wezenlijk fchadeliike weiaen prijs te geven, of ten minfte bloot te ftellen. S 30t. Daarentegen zijn die veeëigenaren benijdens'
waardig, welke in llaat ziin, om hun vee het genot van rijkehjk gevende en volkomen gezonde weiden toe te ltaan ; maar ook zij, welke het goed verftaan, om van de groote voordeelen, die uit dezelve voor heu voort-
|
|||||
f?o
|
|||||
voortvloeijen , behoorlijk, dat is, zoodanig nut te trek-
ken, dat zij zieh daarbij aan geen înisbrtiik febuldig ma- kenf en welk wanbedrijf voornamelijk hen tôt een regt- matig verwijt verftrekt, die hun vee ook gcdurende den vacht'm de weide laten; gelijk ik in het vervolg zal aantoonen. S 302. Doch aile zoodanige veeëigenaren , wt'ke
geene andere dan flechte weiden hebben, waartoe voor- iiamelijk de fchadelijke behooren, — wier huishoude- lijkebetrekkingen het echter toeftaan, om het gaan in de weide met de zomerfhlvoedering te doen verwisfelen, raad ik fterk aan, zich van deze wijze van voedering te bedieuen ; want hoe weinig dezelve ook verdient, om boven wezenliik goed; weiden voorgetrokken te worden, zoo zeer verdient zij toch boven aile andere den voorrang. § 303. Dit zelfde geîdt ook ten aanzien van aller-
of landweîdcn, welke niet altijd bruikbaar zijn , maar uit zoodanige landen beftaan, die als buitenland /ledits aile drie of zes jaren, of zelfs nog fpaarzamer bezaaid . worden, doch gedurende den tijd van rust tôt weilan- landen dienen moeten, en zeer zelden nie; anders, dan -een ten uiterst karig voedfel voor het vee opleveren. M. Over de afmsftîing van frtsfche met drooge,
of van zomer- met wintervoedering, S 304. Het is een bijna algemeen heerfchend gebruik,
otn het rundvee zoo lang in de weide te jagen, alsœen flechtsgeioofc, viat het tiogiets ter verzadiging in dezelve vinden kan. Dit gebruik is vooronbemiddelde boeien en andete geiinge vetëigenaren bijna algemeen eene nood- zaB »
|
|||||
CS>3>
|
|||||
zakelijkbeid, wijl zij bedacht raoeten zijn, om bet wia-
tervoeder zoo veel mogelijk te befparen ; maar welge- ftelde landlieden werken zicb zelven tegen, indien zij die gebruik ôok volgen. S 305. Het is genoeg bekend, dat aile in de vrije
Hicht ftaande planten , eenige mosfoorten uitgezonderd, tegen den wintei meer of min in eene foort van plant- aardige kiachteloosheid vervallen, op het laatst den wasdom gebeel verliezen en voor het grootfte gedeelte in eene i'oort van bederf overgaan; het vee, dat ia dezen tijd in de weiden gedreven wordt, kan mogelijk niet eens genoeg ter verzadiging krijgenj doch gedeld, dat bet zoo veel vindt, zoo beftaat het toch in eett ellendig, krachteJoos en veelligt zelfs fcbadelijk voeder. $ 306". Zulk e£n aan wezenlijk voedzame deeleti *eer gering voeder kan dan onmogelijk de dierlijke Hgchamen met goede vochten voorzien ; veeleer moeten de voorhanden zijnde vochren eene, door flechte fpy- zen onfeilbaar ontftaande, fcherpte verkriigen, welke niet alleen eene volflrekte zwakhàd der dkren veroor- xaakt, maar dezelve ook in eenen toeftand brengt, die zeer vatbaar voor nadeelige invloeden is. S 307. In zulk eene ligchaamsgefteldheid gaan n«
°e dieren eindelijk in de winterverzorging over, en wel gewoonlijk zonder eenige voorbereiding ; dat is , zon- der dat hun, gedurenda den tijd, dat zij zich met de eliendige weide vergenoegen moesten, ten minste een- niaal 's daags een voedzaam droog voeder gegevea Werd • en deze fchielijke overgang wordt dan op ftal brenger, gerJoemd. S 3o8« Het is ze'fs in het geheel niet raadzaan»,
o«j met zulk vee , hetwelk de beste weide heeft en met |
|||||
(94)
|
|||||
voile krachten ter winterftalling komt, deze verwisfe-
ling op eenmaal te bewerkftelligen ; want het goede weidevoeder is wegens deszelfs faprijkheid voor de werk- tuigen der fpijsvertering ligter te verarbeiden, dan het drooge, dewiji dïr laatfte eerst door de voclvigheid des ligchaams, nameUjk het fpeekfel en het maagfap, doordrongen, geweekt en op deze wiize in eenen voor de vertering gefchikten toeftand gebragt moet worden. S 300. Daar het weidevee gedurende den ganfchen
weidetijd een , hoezeer 00k uit geheel onderfcheidene voortbreugfelen der aarde gemengd, op zich zelf toch zeer eenvoudig voeder erlangt, daarentegen in den winter het voeder gewoonlijk uit menigerlei ftoffeti bedaat, — moet reeds dit onderfcheid aan de natuur der dieren, aan de genocmde eenvoudigheid gewend, meer of min nnar de omftandigheden lastig, en op dezelfde wijze hen in hunne venïgringen hinderiijk zyn. $ 310. Dat deze fchielijke afwisfeling, — het win-
tervoeder befta nu, waaruit het wil — altijd eene ze- kcre, met de gefteldheid der voederftoffen overeenko- xrende, wanorde in de ligchaamsgeOeldbeid der dieren te. weeg brengt, blijkt reeds daaruit,. dat, a!s de koeijen voor den winter op den fia! gebragt worden, de op- brengst der melk altijd binnen een' langeren of korte- ren tijd vermindert. $ 31t. Dit heeft voornamelijk plaats bij die veehou«
derijen, waar de koeijen bloot met hooi en ftroo, of wel met hakfel, van hooi en ftroo gemaakt, gevoederd worden. Het lastige, 't weik, voigens $ 308 eu 300,. het drooge voeder aan de werktuigen ter fpijsvertering veroorzaakt, maaktook, dat het langer, dan het fris- fche,
|
|||||
(95)
|
|||||
fcbe, in den pens Hgt, eer het ter herliaauwinggeraakt;
waarom het dier dan ook min 1er vreet, en gtvolgelijk naar evenredigheid ook minder tneïk geven kan. S 312. Ofïcboon men juist niet beweren kan, dat
de aangeronnde veranderingen bijzonder nadeelig op de gezondheid der dieren werken , zoo kunnen zij toch voor het gedijen derz?lve niet voordeelig zijn; weshal- ve men dan toch attijd reden heefc, om ook in dit Punt op eene zoo veel mogelijke bevrediging der Na- Umr en, dien ten gevolge, op eenen daarheen leidenden middelweg bedacht te zijn. 5 313. Om ook hier dien middelweg te vinden, is
er echter niets noodig , dan dat wij hier even zoo» gelijk overal, de wenken volgen , welke de Natuur zelve oiis geeft. Deze gaat in al hare verrigtingen trapswifze. Men geve derhalve, tegen het einde van den wtidetijd, het vee ten minste eenmaal 's daags droog wintervoe- der> daarna drinken, of leide het naar eene drinkplaats en dan in de weide, en vermeerdere de gift van het drooge voeder, naar mate het voeder der weide ver- siindert. $ 314. Dczelfde voorzorg is ook in het voorjaar;
flamelijk, bij het herbrcngen naar de weide, noodzake- l'ik ; want boe weldadig het fri.'fclie voeder ook voor het dierli:k lischaatn is, zoo heefc toch de, en bij zorg- vuldige veeëigenaren ten minste zes maanden lang, aan- noudende ontbering van hetzelve ook bij de dieren eene ongewoonte aan dit voeder te weeg gebragt ; zoodat hetzelve, wanneer het op eenmaal met het drooge voe- fr ^enee' verwisfeld wordt, ook wanorde in het dier- Ujk ligchaam kan veroorzaken. S 315. De buikloop, welke bijzonderlijk bij jonge
die*
|
|||||
i9<5)
|
|||||
diereu; voort nadat de voorjaarsweide begonnen is, zoo
dikwijls voorkomt , en dnor de landlieden voor eene natuurlijke zuivering des ligchaa'tis gehouden wordt , is een gevolg van den te fchielijken overgang ; en of- fchoon raen juisi niet behotft te vreezen, dat zulk een loop bijzonder nadeelig voor de gezondheid van het dier zij, zoo is hij toch eenigzins verzwakkende, en bij gevolg min of meer hinderlijk aan den groei van hetzelve. $ 316. Om nu 00k, ten aanzien der hier opgege-
vene verwisfeling van voeder in het voorjaar, de mo- gelijk flechte gevolgen voor te komen, doet men zcer wel, vvanneer men , in plaats van met het drooge voe- der in cens terftond op te houden, even zoo traps- wijze daarmede uitfcheidt , als ik bij het begin van hetzelve bij deherfstwisfeling, $ 313, aangeprezeu heb ; ja bg den overgang in het voorjaar is eene nog groo- tere voorzorg aan te raden. $ g 17. Eene oroftandigheid, waarop men voor-na-
melyk bij de voorjaarsverwisfeling acht ditnt te geven , is — dat, wamieer de weide nog geen jong gras genoeg heeft, om het vee te kunnen verzadigen, hetzelve dan . gedrongen wordt naar ailes te grijpen, wat ait de mo- felijke overblijffelen van den vorigen zomer zich hier en daar aanbiedt , en welk ellendig voeder a!s geheel bedorven en gevolgelijk 00k als zeer fchadtlijk voor het vee te açhten is. N. Oyer het bij nacht veiden van het rundvee.
% gi8. In zeer vêle landen en flxeken heerscht het
gebruik, dat het rundvee, van den dag af, dat het in het
|
|||||
(97)
|
|||||
het voorjaar in de weide komt, ook onafgebroken dag
ennachî in dezelve blijft, totdat net ter winterverzor- ging weder op fiai gebragt wordt ; en deze verwisfeling heet dan in de huishoudkundige taal — het vee van het drooge op het frisfche en van dit op het drooge voeder te zetten. S 319. Het vee op de zoo even aangewezene wijze
dag en nacht in de vrije lucht te laten, fchijnt, welis waar, met het verlangen der Natuur overeen te ftemmen, en is ook in zeer vêle landen der warmere aardflre- ken, welke fchoon rundvee voortbrengen, zekerlijk eene hoofdoorzsnk van deszelfs gedijen; doch in onze en andsre mordelijfce klimaten kan dit gebruik flechts onder zekere bepalingen vooideelen aanbrengen. S 320. Ons rundvee wordt voor het grootfle gedeeke
in cle laatfte maanden der winterftalljng geboren; blijfc in deze zijne eerffe huisvesting tôt den tijd der nieiuv opkomende weide ; komt dan in de vrije Natuur, en wel in dien tijd , waarin deze met aile bevalligheden eener, als het waie, nieuwe fchepping prijkt, en is der- halve, ten opzigt van deszelfs geboorte, geenszins ga- fchikt, om de nu en dan invallende ruwheden van het weder onvoorwaardelijk te Vcrdragen. S 321. Dit is dan ook juist de reden, dat in de
meeste veehoudeiijen, waar men het vee 'snachts onder den vrijen henie! laat, het jonge vee des avonds onder dak gebragt wordt; dewijl men zich overtuigd houdt, dar, wanneer men hetzilve aan elken mogelijken in- vloed der rtnve nachtincht blooiiTellen wiide, zulks voor hunnen groei nadeelig zoude zijn. s 322. Het nadeelige van dit gebruik blijkt, wan-
neer ruen hierbij nog voornaraelijk eene den wasrlom fi der
|
|||||
-C9« )
|
|||||
der jonge dieren bevorderende voorzorg in aanmerking
îîeemt, en dat, al het rundvee in onze wereldftreken dea winrertyd in de italien doorbrengende, hetzelve dus ook niet gefchikt is, oni, zonder uadeel voor de gezomiheid , de fchadelijke uitwerkfden te verdragen, die een nachtelijk verblijf in de vrije lucht bij eene fomtijds invailende ruwe weersgefteldheid, voornatnelijk tegen den herfst, veroorzaken kan. $ 323. Zoo is b. v. ligt te begrijpen, dat, wan-
neer het vee bij lang aanhoudenden regen reeus den ge-: beelen dag aan de ongercakken eener koude vochtig- heid is blootgelleld geweest, derzelver ligchamei; nog oneindig meer lijden moeten, wanneer zij de tôt hun- nen groei zoo noodzakelijke nachtrust ook onder veel- ligt voortdurenden regen, en met het ligchaam op de natte en koude aarde liggende, zoeken moet, en hoe zeer daardoor het werk der fpijs verte ring verhinderd moût worden. § 304. Alhoewel er nog over het fchadelijke van
het gebruik, om het vee des nachts in de vveide te Ia- ten, veel te zeggen va!t, zoo geloof ik éditer, dat het rceds bijgebragte toereikend zal zijn, om dit gebruik als zeer verwerpelijk aan te toonen ; en wel zoo veel te meer, daar het te gelijk den zoo voortreffelijken zo- mermest aan de landelijkehuishoudkunde onttrekt ; welk verlies ook de in zeer vêle oorden flechre horden van rundvee des nachts niet vergoeden kunnen. O. Oppasfîng en vcrzorging van het rundvee
in den y/inier. 5 325. In welken tijd en op welk eene wijze het
vee
|
|||||
(99)
|
|||||
vee uit de weide in de winterftalh'ng — naar eisch der
kennis van de bewaring der gezondheïd — riioet over- gaan, heb ik reeds in § 313 aangewezen; thans wil ik mij de moeite geven, om de veeëigenaren op datgene opmerkzaam te maken, wat zij, juist volgens ckzen eisch, met en bij hun vee in den winter te betrach- ten hebben. S 326. Wat de winterwoningen van het rundvee,
namelijk de italien, betreft, zoo is over dezelve wel veel te zeggen ; doch riaar men in dit boek een eigeri hoofdfiiik over de flallingen op zich zelve vindt, zoo kan ik dit onderwerp hier voorbij gaan. § 327. Het behoeft niet afzonderlijk betoogd tewor»
den, dat de voedering van het vee een hoofdonder- werp voor de opmerkzaamheid des veehoeders en vee- ëigenaars zijn moet; want fpijs en drank maken het grondbeginfel uit van de inftandhouding des levens der dierlijke ligchamen — en juist in deze betrekking is de voedering van het vee ook voor de kennis ter onder- houding der dierlijke gezondheid een hoofdonderwerpj doch in het tegenwoordig hoofdftuk kan fllleen over de voedering van het rundvee in den winter gehandeld worden. S 328. De verfchillende wijzen, waarop de winter-
voedering van het rundvee uitgeoefend wordt, als ook de onderfcheidene ftoffen, die tôt deze voedering ge- bruikt worden, geven den denkenden natuurkundigen Veearts oneindige fiof tôt onderzoekingen en waarne- mingen, waarvan de refultaten niet anders dan zeer leer- njk voor hem zijn kunnen; en daar wij verpligt zijn, ook in deze punten de wenken der Natuur te volgen, E 2 zoo
|
|||||
( ioo )
|
|||||
zoo willen wij de voornaamfte dezer wijzen en fbiFeu
in overweging neraen. $ 329. Wat het verfchil der aangemerkte wijzen
betreft, zoo ftrekt zich hetzelve voor het grootfte ge- deelte uic tôt het drinken, als waarbij in zeer vêle groote en kleine huishoudingen het oogmerk der eige- naren te gelijk op de vosderwg van het vee gerigt is. En dit, het drinken namelijk, heef't in dit leerboek insgelijks een afzonderlijk hoofdfluk ; zoodat wij thans alieen onze opmerkzaamheid op de wezenlijkc voeder- floffen willen bepalen. § 330. Er-zijn voornamelijk twee foorten dezer voe-
derftoffen, welke onder de nataen van lang of raamv en kort voeder bekend zijn. De eerfle benaming fluk aile foorten van hooi en flroo, het loof van aardappe- len, de bladeren der koolfoorten, van raap- en cicho- reiplanten," enz. in zich; het kort voecier daarentegen beflaat of alleen uit gemengd hakfel, of het wordt uit fijn gemaakte wortel- en andere aardgewasfen, met hak- fel vermengd, toebereid. § 331. Goed hooi, hetvvelk vêle gezonde en voed-
zame ftoffèn in zich bevat, daarbij goed gewonnen, en door zorgvuldige oppasfuig voor ieder bederf bewaard is gebleven, is ontegenzeggelijk het beste en heilzaam- ile wintervoeder, niet alleen voor werkosfen en jong vee, rnaar ook voor dragende en melkkoeijen ; want het veeerlangt hierdoor, als hetware, het voedzaamfte wei- devoeder in een' gedroogden ftaat, en derhalve een aan deszelfs natuur volkomen beautwoordend voedfel. § 332. Even goed als het genoemde goede hooi,
en, onder zekere bepalingen, nog beter is het op den reg-
|
|||||
( ici )
|
|||||
regten tijd gewonnen goed en bladrijk ingevoerde hooi
vun klaver en /purrie. Linzenftroo heeft dezelfde waar- de ; hierop volgt het erwten- en wikkenftroo, hoewel het laatfte flechts weinig ware voedzame deelen bevat. Het ftroo van balmgewasfen is nog minder voedzaam , en brengt den dieren niet veel meer nut aan, dan hun- ne penfen er mede op te vulleu. $ 333. Men moet hocfdzakelijk bij aile hier opge-
noemde voederfoorten daarop letten, dat zij geen'muf- figen en vunzigen reuk hebben ; want het is ongelpo- Myk, hoe nadeelig het gebruik van muflîg voedet vooc de werktuigen ter fpijsverttring, en dien ten gevolge voor de geheele ligchameiyke gefteldheid der dieren kan zijn. Een veeëigenaar, die door zijne omftandig- hederi gedwongen is, z«!k voeder te geven, is te be- klagen; wat éditer in zoodanig geval ter mogelijke af- wending van het nadeelige gefc'aieden kan, vindt men ter behoorlijke plaats. S 334. Eene, de gezondheid der dieren op dezelfde
wijze ondermijnende, ja zelfs verwoestende eigenfchap heeft het door overftrooming flijlcerig geworden hooi, voornamelijk dan, wanneer het van nagras of zooge- nanmd etgroen, en bij gevolg arm aan ware voedende ftof is. Een landman, die door de omftandigheden vo'ftrekt gedwongen is, zoodanig hooi aan zijn vee le geven, zorgejen min (le daarvoor , dat het vooraf op eene luchtige plaats zoo lang door elkander geklopt worde, totdat er geen ftof meer uitvliegt. S 335* Ook is het raadzaam, om het hooi,'twelk
mislchien in de weidc of ook op den zolder ftofferig geworden is, vdér dat het ter voedering gegeven wordt, goed uit te kloppen j want offchoon het ftof ook al E 3 niet
|
|||||
C 102 ) \
|
|||||
niet fchadelijk voor de werktuigen ter fpijsvertering zijn
fflogtjzoo is het dit toch voor de longen, waar hetzel- ve met de ingeademd wordende luchtbinnendringt ,ënin ftaat is, om de fini fie vaten en cellen te verftoppen. S 336". Raauw voeder, hetwelk gewoonlijk bovea
de veeftallen opgeflagen wordt, verkrijgt, wanneer de zoldering niet met planken, maar fléchis met lntten bedekt is, insgelijks eene voor de gezondheid nadee- lige eigenfchap; men doet daarom wel, indien men zoodanig voeder, vddr dat het aan het vee gegeven wordt, op eene zuivere Inchtige plaats brengt, daar eenige dagen liggen laat, en gedurende dezen tijd ge- ftadig omfchudt. § 337. Al de hier genoemde foorten van raattw
voeder —. zelfs het hooi van klaver, fpurrie en ander goed hooi niet geheel uitgezonderd — hebben, zoowel op zich zelve, als 00k ter behoorlijke vertering, eene
hoogst noodzakelijke weeking en daarom veel maagfap noodig; derhalve moet men bij dergelijke voederingen niet verzuiinen, het vee van genoegzaam drinten te voorzien. S 338. Bij goed hooi, als00k bijvoedzaamgemengd
voeder, heeft het vee enkel zuiver water noodig, om te drinken, hetwelk 00k zelfs voor de drngende, zogende en melkkoeijen voldoende is ; doch bij de ftroovoede- ring, zoo arm aan wezénlijke voedzaamheid, moet men er voor zorgen, dat het ligchaamsgeftel door doelmatig toebereide drank'eu fchadeloos gefteld worde. S 339. Ten aanzien van het in 5 33° reeds ver-
melde kort voeder, moet. men er hoofdzakelijk op zien, dat het, zoo veel mogelijk, niet eerder toebereid wor- de, dan wanneer men het juist geven wil; want door het
|
|||||
( io3 ;
|
|||||
het fijn raaken der wortels en andere gewasfen geeft
men aan de dampkringslucht gelegenheid, om op de in dezelve zich bevindende fappigheden te werken, en dezelve in gesting te brengen, welke hoe langer zoo Iterker, en in dezelfde maat oolc de werktuigen ttr fpijsvertering nadeelig wordr. § 340. Zulke voederftoffen, zonder vermenging met
hakfel, aan de dieren te geven, is geenszins raadzaain ; want de fappigheden van de meeste dezer gewasfen ver- krijgen, zoodra zij in de werktuigen ter fpijsvertering komen, van de overige beflanddeelen bevrijd en met het maagrchap vermengd worden , eene geneigdheid tôt fcherpwording, welke zij dan 00k aan het maagfap zelf mededeelen, en dit gevolgelijk meer of min doen bederven, en op deze wijze de regelmatigheid der fpijs- vertering hinderen. S 341. Deze fchadelijkheid wordt daarentegen meer
of min volkomen weggeiiomen, wanncer men het vee zoodanig voeder met hakfel gemengd geeft, dewijl dit de genoemde fappigheden naar zich trekt, als het ware inzwelgt, en daardoor derzelver nadeelige werking op de werktuigen ter fpijsvertering afwendt, en 00k, door eene invvendige vereeniging daarvan met zijne eigene beflanddeelen, dezelveheilzaamvoorhetligchaam maakt. S 343. Ook heeft het vermengen met hakfel, voor-
namelijk als het wat lang, zoo als gewoonlijk voor het rundvee, gefneden wordt, dit goede, dat de die- ren de fijn gemaakie en met hakfel vermengde aardap- pelen, rapen, koolbladeren, enz. veel beter kaauwen, "an wanneer dezelve hun zonder deze vermenging ge- geven worden; en dit verligt niet alleen het werk der fpijsveitering, raaar yeroorzaakt ook, dat niet zoo veel E 4 on»
|
|||||
( 104 )
|
|||||
onverteerd en dus ook niet nutteloos voor het ligchaam
afgaat, gelijk in het tegenovergefteld geval gefchiedt. 5 343* Tôt den behoorlijken groei der dieren wordt
volftrekt vereischt, dat zij zoo veel voeder uuttigen, als de werktuigen ter fpîjsvertering in ftaat zijn, om op eene voor het ligchaam voordeelige wijze te ver- arbeiden; zoodat men ook aile zorg aanwenden moet, om hnn het genot van het voeder zoo aangenaara als mo- gelijk is te maken. S 344. Hiertoe draagt men zeer veel bij, wanneer
men hun het lang of raauw voeder niet in de kribben^ maar op de ruiven voorlegt. In de kribben zijn zij ge- woon veel om te woelen, en het voeder door hunnen adem en het nit den muil vloeijend fpeekfel vochtig te maken, waardoor zij er af keer tegen krijgen, betwelk bij velen zoo verre gaat, dat zij de helft der hun toe« gedeelte gift liggen laten. S 345* Qp de ruif kan daarentegen de zoo ei'en
aàngetoonde verontreiniging geen plaats hebben. De veeëigenaar, die geene ruif in zijn' veeftal heeft, ook geene aanfchafFen wil of kan, volge dan ten minfîe den genoeg bekenden regel, namelijk : den dieren het hun toekomende voeder niet in eenst maar in kltim giftenvooT te leggen. § 346. Men moet bij het kort voeder bijzonderlijk
daarop letten, dat de kribben altijd zuiver gehouden vvorden, daar dezelve anders Jigt een'zuren en hetvee tegenflaanden reuk van zich geven; in welk geval de dieren meermalen zelfs tegen het faeste voeder jifkee- righeid toonen. Het is ook bij het voederen zeer nood- zakelijk, de portiën bij onderfcheidene gedeeken te ge- ven, en wel zoo, dat njen niet eerder weer tets in de krib
|
|||||
C 105)
|
|||||
krib doât, voor dut het reeds gegevene fchoon Opge-
bruikt is. S 347» Wat ^ h'er over hetvoederen van het rund-
vee gezegd heb, is hoofdzakelijk op de koeijen toepas- feiijk ; want daar deze — behalve de guste koeijen of kwenen — niet alleen zich zelve onderhouden, maar te- vens de nog in hare ligchamen liggende, of ook reeds geborene kaiveren voeden, ook, naar de omftandighe* den, buiten dien nog melk geven rnoeten, zoo is het duidelijk, dat haar voeder in het algemeen voedzamer, dan dat der osfen zijn moet, daar de laatflen flechts zoo veel voedfel noodig hebben, aïs tôt hun eigen on- derhoud vereischt wordt. % 348. Die veeëigenaren begaan echter eene groo-
te fout, die hun jong en nog in vollen wasdom ftaan- de rundvee niet zulke krachtige en voedzame middeien geven, als voor de dragende en oielkkoeijen gevorderd worden; want hoe regelmatiger zoodanige dieren ge. voed en verzorgd worden, des te nieer is natuurlijk van derzelver wasdom en groei te verwachten. S 349* Het heeifchend gebruik in verfcheidena
noordelijke landen, otn, gedurende den winter, de koei- jen onveranderlijk verder niets dan hakfel van hooi en itroo onder elkander gemengd te geven, heeft wel is waar den fchijn van natuuriijkheid; dan, daar zij bij dit op zich zelf mager voeder alleen water krijgen te drinken, zoo is het ligtelijk te begrijpen, dat derzel- ver opbrengst niet beduidend en hare groeijing niet aaninerkelijk kan zijn. S 350. Er beftaan menigerlei afwijkingen van de
tôt hiertoe medegedeelde, meest gebruikelijke foorten van voeder, bijzonderlijk ten aanzien der koeijen; tôt wel- E 5 ke
|
|||||
C ïotf )
|
||||||
ke afwijkingen voornatnelijk die behoort, wanneer de-
ze dieren met gebroeide, of ook werkelijk gekookte voederftoffen gevoed, en deze zelfs in eenen warmen (laat aan dezelve gegeven worden. § 351. Tôt zulke, voôrnamelijk bij kleine veeëige-
naren, gebrnikelijke voederingen worden hoofdzakelijk aardappeleu, echter ook koolrapen en andere wortel- gewasfen, insgelijks alie foorten van kool- benevens an- dere plantenbladeren genomen. Aile zoodanige voe- derftoffen worden of gekookt, of ook enkel met ko- kend water uitgebroeid, en dan warm, of geheel we- derom verkoeld, voor de koeijen in de kribben ge- ftort. § 352. Wanneer zoodanige voederingen in een' vol-
komen' verkoelden (laat aan het vee gegeven worden, hebben zij iets aan zich, dat als het ware de werk- tuigen ter fpijsvertering ftreelt, waarom zij dan ook voor het gemest wordende vee, aïs ook voor de melk- koeijen, en wel hoofdzakelijk voor deze, voordeelig zijn , daar zij de opbrengst der melk vermeerderen ; doch voor dragende koeijen zijn deze voederingen niet aan te prijzen, daar zij derzelver ingewanden verzwakken,' hetwelk op de krachtdadigheid der kalveren altijd een' ongunftigen invloed heefr. S 353. Indien men aan koeijen, die pas gekalfd
hebben, eenige dagen lang gebroeide of gekookte voe- derftoffen geeft, zoo is zulks voor de ligchaarasgefteld- heid dezer dieren volkomen gefchikt; en dit is juist ook het geval bij deznlke, welke van deze of gène ziekte herfteld zijn, doch die het vermogen der fpijs- vertering nog niet volkomen weder verkregen hebben. |
||||||
S 354.
|
||||||
C 107 )
|
|||||
S 354. In die huishoudingen, waar 00k brande-
wijnilokerijen zijn, worden de koeijen 00k gewoon- lijk gevoederd met het overfchot dier ftokerijen, het- weik men draf, fpoeling, drank, flemp, enz. noemc. Dit voeder is op zich zelf zeer voordeelig voor de koeijen, voornamelijk dan, wanneer de brandewijn niet van aardappelen, maar van koren geftookt vvordt; doch het wordt aan het vee — helaavS ! zeldcn anders, dan op eene de dierlijke natuur beleedigende wijze ge- geven. S 355» Het even gezegde gefchiedt, deels uit hoof-
de der menigte, deels daardoor, dat men het meer of min vvarm aan het vee geeft. In het eerfte geva! zondigen velen daarin, dat zij aan eene koe dagelijks acht, ja zelfs tien fialemmers vol van het bovenge- noemde overfchot geven, zonder te bedenken- of te weten, dat zij daardoor het dier en gevolgelijk 00k zich zelven zeer groot nadeel toebrengen. § 356. Eene zoo ontzaggelljke, voor het grootlle
gedeelte vloeibare masfe rekt den pens van het dier op eene geweldige wijze uit. Dit vermindert niet alleen de krachten van deszelfs fpieren, en dus de werkzaam- heid hiervan; maar het veroorzaakt 00k, dat de ove« rige uigewanden op eene fchadelijke wijze gedrukt, en 00k zelfs te veel opgevnld worden : hetwelk dan nood- wendig nienigerlei wanorde in de ligchaamsgeftddheid van zulke dieren te weeg brengen moet. § 357' Een onverrcijdelijk nadeelig gevolg van zoo-
dmiigs overladingen is, dat het zich in aile vier maag- afdcelingen bevindendc maagfap op verre na niet toe- reikend is, om zulk een' grooten hoop te doordrin- gen, en dat zooveel te minder, daar het bij eene be- E 6 hoor-
|
|||||
C 108)
|
||||||
hoorîijke vertering volflrekt vereiscbt wordende fpeek-
fel flechts in eene geringe eveoredigheid hierbij ver- mengd kan worden. § 358. Door deze dubbele aangewezene ongenoeg-
zaamheid moet noodwendig eene groote onvolkomen- heid der vertering ontfhan; hetwelk dus veroorzaakt dat het genoeuide voeder, zoo krachtig aïs het in eene behoorlijke maat gegeven wordt, in de hiertegen- overgeftelde plaats niet alleen voor het grootfte gedeel- te nutteloos voor het dierlijk ligchaam weder afgaat • maar dat 00k veeltijds eene aïs het ware ruwe ftof in het geheele werktuigelijk geftel dringt, die in ftaat is, om menigerlei onheil in hetzelve aan te rigten. S 359- Nog meer kwaad wordt er door'te weeg
gebragt, wanneer de dieren zulke groote hoopen nog warm genieten; dewijl zij dan, bel.alve de reeds ge* noemde nadeelen, 00k nog eene groote verzwakkin» van het verteringsvermogen bewerken. S $60. Bij zoodanige omfhndigheden nu is het
geenszins te verwonderen, wanneer zulk met voeder- ftoffen ten hoogfte opgevuld vee, in weervvil der ei- gendommelijke deugdzaamheid van hetzelve, foch zoo dikwijls, noch ten aanzien van de oplevering der melk noch van den ligchamelijken groei, aan het verlangen van den eigenaar beantwoordt; want het oude fpreek- woord: al te veel is ongezond! is zekerlijk nergens îcepasfelijker, dan bij het hier aangewezen misbruik. S %6i> Geeft men daarentegen het vee de brande- wijnfpoeling met maten en als het ware tôt eene toe« gift bij het raauw, of 00k bij het kort voeder, zoo zal men er in elke betrekking eene zeer voordeelige uitwerking van oP het dierlijk ligchaam befpeuren, en ' |
||||||
voor-
|
||||||
C 109 )
|
||||||
voornamelijk dan, wanneer men dezelve, bij genoeg»
zaam ander voeder, enkel aïs drank geefc. § 362. Nog moet ik ten opzigte dezer voederftof
aanmerken, dat het overfchot of de fpoeling van den brandewijn van aardappelen, en gevolgelijk weinig ko- ren bevattende, voor het vee op verre na zoo heil- zaam niet is, als die drank, welke van de alleen van gemalen koren met regt te verwachten is; hetwelk, bij de aanwending van dit nidâelj wel verdient over- wogen te worden. P. Over het drinken en de dranken van het
rundvee in den zomer, S 3^3« Wat de tweede noodwendigheid ter onder*
houding des dierlijken levens, narnelijk het drinken, betreft, hiervan heb ik, bij de algetneene befchou- wing, reeds melding gemaakt. Ik kan derhalve hier dadelijk tôt de zaak zelve overgaan, en datgene aan« wijzen, wat de kennis ter onderhouding der dierlijke gezondheid in dit punt voorfchrijft, en wat daarbij in acht te neraen is,- wanneer de Natuur zoo veel moge- lijk bevredigd zal worden. $ 364. In S 338 heb ik reeds gezegd, dat, wan-
neer de koeijen goed en voedzaam voeder krijgen, zij alleen zuiver water tôt hunuen drank benoodigd zijn; doch het vee een' drank te geven, hetwelk meer dan water is, kan geenszins onder de beleedigingen der Natuur gerekend, en bij gevolg 00k niet als eene feil tyj de veehoederij befchouwd worden. S 365. in de voor het rundvee befiemde weiden
moet 00k eene drinkpiaats voorhanden zijn. Vloeijend E 7 wa«
|
||||||
«
|
||||||
C no)
|
||||||
water is hiertoe zekeilijk het beste; doch men kan on«
befcbrooend het dier ook uit ftàande waterplasfen zijnen dorst ftillen Iaten, wanneer dezeive flechts water zoo zuiver als mogelijk is bevatten, en eenen zandigen of anderen vasten grond hebben. $ 3<55. Men kan zelfs het vee toeftaan, om, bij
gebrek van anderen, uit waterplasfen te drinken, wier grond flijkerig is; doch dan zorge men daarvoor, dat het vee op die plaat fen, waar het drinken za!, geheel niet in het water behoeft te gaan, of dat, indien dit niet te vermijden is, de grond teirminste door zand, gruis, enz. zoo vast gemaakt worcit, dat, bij het in» treden van het vee, het flijk zich niet naar boven bef- fen kan; want wanneer dit laatfte gebeurt, wordt het op een' flijkerigen bodem lîaande water meer of min ongezond. § 367. Staande waterplasfen, wier omtrek zoo be«
perkt is, dat het water in dezeive door den invloed der zon, of van den heeten dampkring warm kan wor- den, hebben dat fchadelijke, dat het zaad der kleine waterwormen, hetwelk waarfchijnlijk met de regendrop- pelen van boven komt, door de warmte van het water in 't leven gebragt ; en niet zelden zulk water van zoo- danige fchepfels opgevuld wordt. § 368. Dat zulk water, wanneer het dikwijls door
het vee gedronken wordt, voor de gezondheid van het- zelve zeer nadeelig is, is door de ondervinding genoeg- zaam bewezen. De fchsdelijkheid van hetzelve ligt evenwel niet in de genoemde wormen ; maar in de rot- achtige hoedanigheid , welke zulk water onfeilbaar ver- krijgt, en 00k verkrijgen moet, wanneer deze diertjes voedfel en wasdom in hetzelve vinden zullen. |
||||||
0
|
||||||
(III)
|
|||||
S 3(fy. Hoe iii°er een ftaand water aari de vrije
lucht is blootgefteld, des te beter kan bet door den wind bewogen, en daardoor met het ailes in werking brengend levensbeginfel, of de zoogenaamda zunr- ftof, bezwangerd worden. Hoe mïnder dus zoodanige bewegingen plaats hebben, des te minder verkrijgt het water vau het genoemde levensbeginfel, en des te eerder en te meer vervalt het in eene rottende gefteld- heid. S 370. Het is; nit hoofde van dezen zeer gewigti-
gen grond, r.iet raadzaam, om drinbplaatfen in digte bosfchen aan te Ieggen, dewiji de wind flechts vvei- nig op zulke waterpoelen werken kan; waarbij nog korntj dat met het zamenvloeijen van zulk water zeer vêle rotachtige hout- en andere plantaardige deelen in hetzelve komen, en gevolgelijk de fchadelijkheid op tweederlei wijze bewerkt wordt. $ 371. Vuil water werkt op de vertering en te-
vens op de ligchamelijke vochten even zoo verderfe- Jijk t als muf gewordene of op eene andere wijze be- dorven geraakte voederftoffen. De veeëigenaren moeten er derhalve zoo veel mogelijk voor zorgen, dat hun vee zulk water niet te drinken krijge, daar zij anders hierbij gevaar loopen, van loop-,rot- en andere ziekten bij hetzelve te zien ontftaan. S 37a* Men vindt eene menigte koeijen en osfen,
welke met eene foort van genoegen het op de Jandhoe- ven te zamen vloeijende en boven op de hoopen ftaan- de mestwater drinken, bijïonder wanneer er zich veel paardenhaar in bevindt. De reden hiervan is, dat de zoute en falpeterachtige eigenfchap, welke deze ■voch- tigheid uit den dampkring tôt zich trekt, het rufidvee zeer
|
|||||
(lia)
|
|||||
zeer aangenaam is en ook in het minste niet fchaden
kan; vvaarom men hun het genot hiervan ook onbe- zorgd kan toeftaan. S 373» C'y het behandelen van dit zoo gewigtîg
onderwerp der kennis ter onderhouding der dierlij- ke gezondheid voel ik mij gedrongen, om die vee- ëigenaren, wier weiden geen behoorlijk drinkwater hebben, ernftig aan te raden, dat zij, indien hunne omftandigheden het eenigzins gedoogen, geene moei- te en kosten fparen, om drinkplaatfen aan teleggen; het nut, 't welk zij zich hierdoor aanbrengen, over- treft rijkelijk elke hiertoe aangewende uitgaaf. § 374. Ik moet hierbij tevens doen opmerken , dat
elke diepe plaats, waarop gedurende den zomer regen en fneeuwwater ftaan bljjft, tôt het aanleggen t ensr drinkplaats bruikbaar is, hoe flijkerig zij ook zijn ma- ge , en hoe weinig zij ook gefchikt fchijne, om goed water voort te brengen. Men grave fléchis zoo diep al het flijkerige, het riet en andere dergelijke zaken uit, totdat zich vaste grond vertoont, en het in zulk ee- ne verdieping zamentrekkende water zal noch een' flichten frnaak, noch eeue fchadelijke hoedanigheid hebben. $ 375* Zoodanige drinkplaatfen zijn bijzonder ligt
aan te leggen in die flreken, welke een'zandigen bo- dem hebben, dewiji de gemsakte uitgravingen zeer fpoedig door het zoogenaamde grondwater, hetwelk zich in zulke ftreken overvloedig bevindt, aangevuld worden; vooronderfteld, dat de plaatfen zelve laag liggen. S 376. Even zoo gemakkelijk is het, in zulke ftre-
ken bronntn aan te leggen, daar dezelve op de beken- de
|
|||||
( "3)
|
|||||
de wijze geboord kunnen worden. Het water ; da^zich
in zoodanige drinkplaatfen en bronnen verzaraelt, is het gezondfte, dat men vinden kan, en in meer dan in een opzigt zelfs boven vloeijend water te kiezen. § 377. Het is iiitt raadzaam , het vee uit koude
Wellen te laten drinken, het minst in heete zomerda» gen, en wanneer zij nog-bovendien wat verre gaan woeten, om bij de drinkplaats te komen.*' Zeer koud welwater heeft dat fchadelijke, dat het, wanneer het vati het dier ingezogen wordt, zijne werktuigen ter fpijsvertering van de zoo hoogst noodige warmte berooft. § 378. Zulk water kan nog nadeeliger voor de die-
ren worden, wanneer zij een' langen weg hebben te gaan, dus bij eene mogelijk groote 2omervvarmte met verhit bloed bij de w;l komen, en nu, door hevigen. dorst gekweld, het koude water haastig ïnzwelgen ; want het daardoor te weeg gebragte plotfeling za- ffientrekken der inwendige bloedvaten, bijzonder van die in de longen, is in ftaat, om de kwaadaardigfte ziekten te verwekken. § 379. Om deze beide medegedeelde redenen doet
men zeer wel, wanneer men zulk water niet onmid- delijk uit de wel, maar op eene, eenige honderd fchre- den van dezelve verwijderde plaats door het vee drin- ken laat, en te dien einde, door het uitgraven eener drinkplaats , eene uitwatering in dezelve bewerkt. in- gevalle zulk eene gemeenfchnp, door de Natuur ge- vormd, niet van zelve beltaat. Q. Van de drinkplaatfen en het drinken der koei" '
j'en in den winter. % 380. Er bevinden zich wel zeer ve!e verfcheidenheden
ten
|
|||||
C»4)
|
|||||
ten nanzien der drinlfpîaarfen en hetdrinken der koeijen,
bijzonder in den winter; doch ik moet mij, volgens het oogmerk van dit omierrigt, alleen tôt datgene bepa- len, hetwelk ik, naar de wetten der Natuur en de ken- nis ter onderhouding der gezondheid, noodzakelijk aclit over dit onderwerp te zeggen. $ 381. Ook in den winter wordt in zeer vêle, en
mogelijk wel in de meeste groote veehouderijen, de koeijen enkel water te drinken gegeven ; en wanneer zij genoeg voedzaara voeder ktijgen, zoo is, gelijk ik ook reeds vroeger gezegd heb, zuiver water voor de- zelve de natuurlijkfte en gevoîgeîijk ook zeker de bes- te drank, en wel omdat het wegens deszelfs eenvou- digheid het gefchiktst is, om de ware, uit het voeder door de vertering gefcheidene , voedzame deelen na zich te nemen, en door de wegen ter afzondering aan het bloed mede te deelen. S 382. Docb ik heb ook reeds gezegd, dat de lig-
chaamsgefleldheid dier dieren, welke men geen voldoend voedzaam voeder kan geven, door voedzame dranken voor het ontbrekende fchadeloos gefteld moet worden, indien de groei derzelve en het daarmede verbonden nut aan het verlangen van den eigenaar beantwoorden zullen. S 3S3. De hier bedoelde voedzame dranken worden
nu wel op menigerlei, doch in het algemeen hoofdza- kelijk op tv/eederlei wijzen toebereid, namelijk : door het koken of broeijen van zekere ftoffen, of door het vermengen dier floffen enkel met koud water. § 384. In het laatfte geval worden zoodanige dran-
ken metmeel, zemel, opgeloste lijnkoeken, ookmeelvan lijn- of andere olie bevattende zaden, gekookte aard- ap-
|
|||||
C 115)
|
|||||
appelai, enz. in water vermengd, en aan het vee te
drinken gegeven. § 385. Dat zlilk drinken, wanneer de voederftof
m eene toereikende hoeveelheid in het water gemengd Wordt, het aangenaamfte voor de ligclmmsgefteldheid zijn moet, laat zfch gemakkelijk en wel deswege be- nrijpen, wijl hetzelve uit twee eenvondige natuurlyke voortbrengfekn beftaat, en door de vennenging der- zelve aan de vverkzaamheden des dierlijken levens als het ware eene bezigheid ontnornen wordt. § 386. De uit gekookte of ook flechrs uit gebroeide
ftofîen toebereide dranken zijn eigenlijk niets anders; dan de in water oplosbare dcelen der ftofFen, welke tôt het bovengenoemde gekookt of gebroeid voeder genomen worden, of ook zoodanige voederingen zelve in eenen zeer verdunden ftaat. § 387. Zonder vooroordeel befchouwd, zoois zoo»
wel de eerfle, als ook de laatfte foort der hier gemel- de dranken meer een huishoudelijk fpel, dan dat zij we- zeniijk nut aanbrengen; ja men kany ten aanzien der Natuur, met regt aannemen, dat zulke dranken het dierlijk ligchaatn' eenigzins nadeelig zijn, dewijl zij deszelfs werktuigen ter fpijsvertering eenigermate tôt werkeloosheid veileiden. 3*8. Indien men de tôt zulke dranken bruikbare
ftolïen bij het voeder mengt, zoo zullen zij zich, in de werktuigen ter fpijsvertering van gezondù dieren, met het gedronken water even zoo goed tôt mit van het ligchaam vermengen, als zulks in den ketel of het vat gefchiedt, waarin de kunstige dranken toebereid wor- den, S 3«9-
|
|||||
(n6)
5 389. Nogtans zijn detoebereide dranken vangroot
nut voor jonge dieren, wier vermogen ter fpijsverte. ring nog geene kracht genoeg bezit, oni de gewone voederlloffen behoorlijk te bevverken; insgelijks ook voor zulke dieren , wier krachten voor de fpijsvertering door ziekelijke oinfhndigheden verzwakt zijn geworden, en die daardoor weinig neiging tôt vreten hebben. 5 390. Het is geheel ftrijdig met den wil der Na-
tuur, en derhalve volftrekt verwerpelijk, om de hier verme'.de dranken warm aan de koeijen te geven ; want ofichoon dezelve voor de aan dit genot gewende die- ren zeer behagelijk ziin, zoo is dit toch geenszins een bewijs van derzelver nuttigheid, en wel zoo veel te min- der, daar die dieren, welke zulke dranken nog niet ge- noten hcLben^ van dezelve terug tre'den. $ 391. Dit laatfte geeft, zoo aïs ik geloof, het
zekerfte bewijs, dat de warme dranken voor de lig- chamelijke gefteldheid niet gefchikt en gevolgelijk ook voor de gezondheid niet dienstig zijn ; en hoe konden zij dit ook zijn, daar derzelver gebruik zoo zeer met den ftaat der Natunr ftrijdt? zonder nog eens te ge- denken, dat aile warm genoten wordende dranken iets verflappends voor de werktuigen ter fpijsvertering aan- brengen. R. Ver der e oppasfing en verzorging der koeijen.
S 392. Elle jaar heeft men, ten aanzien der koei-
jen op zich zelve en derzelver huishoudelijk vruchtge- bruik, regelmatig op drie verfchillende tiidvakken te îettei), naraelijk: 1) op hec tijdvak van het dragtig zijn,
|
||||
(»7)
|
|||||
2ijn, a) op dat vai: het kalven en zogen, en 3) op
dat, waarin zij als melkkoeyen nuttig zijn, en welk laatfte met het eerstgenoemde ineenvloeit. S 303. In aile beichaafde landen, en voornamelijk
bij de gemeentekudden, heerscht wel voor het grootfte gedeelte het gebruik, de ftieren aanhoudend by de koei- jen te laten; desniettegenftaande kan het, met eenig toeverzigt op de jonge koeijen , daarheen gebragt wor- den, dat de koeijen eener geheele kudde in een tijds- Verloop van vijf tôt zes weken bevrucht worden. S 394. Odi het gust worden of de^nvruchtbaarheid
der koejjen zooveel mogelijk voor te komen, is het hoofdzakelijk noodig, de kudden van eenen gefchikten, dat is, van zulk een' flier te voorzi&n, welke de in $ 195 tôt 197 aangewezene eigenfchappen bezit; en wan- «eer het aantal der koeijen voor eenen zoodanigen flier te groot is, hem dan eenen of meer helpers te geven. S 395. Hierbij echter moet men voornamelijk daar- op lecten, dat de nitmve ftieren reeds gedurende den winter bij de oudeii gebragt worden, om hen op die wijze met elkander bekend te maken; want vvanneer dit eerst na den invallenden Tpringtijd zal gefchieden, zoo ftaat het te vreezen, dat door de, uit nijd en afgunst ontftaande, ftrijdige begeerte dezer dieren , de paringen onvolkomen gefchieden, hetwelk dan een niet ontvangen der koeijen ten gevolge heeft. S 39<5. Dit huishoudelijk nadeel is evenwel het ze-
kerfle te verhoeden, indien de ftieren niet te gelijk, ffiaar bij twee- of driedaagfche afwisfelingen onder de koeijen gebragt worden. Het is echter raadzaam, de afgezonderden niet alleen op te fluiten, maar hen bij werk-
|
|||||
(118)
|
|||||
werkosfen; mest- of jongvee te brengen; want eene
volkomene eenzaamheid heeft in den fpringtijd op deze dieren eenen nadeeligen invloed. S 397* Tôt welzijn der dragtige koeijen is gedu-
rende den weidetijd verder niets te doen, dan haar zorgvuldig op te pasfen, dat is, elk mogelijk nadeeiig ' toeval zoo veel mogelijk af te keeren. Bijxonder moe- ten de herders daarop acht geven, dat zulke dieren op geenerlei wijze angftig worden, hetwelk hoofdzakelijk door het onbedachtzaatn aanhitfen van honden gefchie- den kan. S 398. Door zulke voor het ligchaam reeds op zich
zelvè nadeelige beangftigingen, komen de dieren ligte- lijk in gevaar van hevig te vallen, zelfs wel in diep- ten en waterpoelen te ftorten, onderling tegen elkander en , bijzonderlijk in bosfchen, tegen de boomen aan te loopen, enz. Al zulke voorvallen kunnen het ontij- dig afkalven en 00k andere zeer nadeelige gevolgen te weeg brengen. S 399> Het is bekend, dat men dikwijls koeijen
vindt, vvelke tôt ftooten genegen zijn. Zulke kwaad- aardige dieren kunnen in velerlei opzigr onheil ftich- ten, bijzonder echter de dragtige koeijen groote fcha- den aanbrengen; zij mogen derhalve bij geene kudde geduld worden, en verdienen om deze reden, 00k zelfs van de zLJde der veeartfenijkundige policie, voorwerpen van opmerkzaatnheid te zijn. § 400. Tôt de inwendige ongemakkeu, welke voor
de dragtige koeijen zeer fchadelijk worden kunnen, die echter door voorzorg der oppasfers ligttlijk voor te ko- men zijn, behoort voornamclijk de opgeblazenheid of het
|
|||||
("9)
|
|||||
het opzwelkn, benevens het verkouden door het te
ipoedig drinken van zeer koud water na eenige verhit- ting van het bloed. $ 401. Wanneer het jaargetijde het vordert, om het
vee in de ftallen te houden, zoo moet men ten aanzien der dragtige koeijen, zoo als dit van zelf volgt, juist datgene in acht nemen, wat over deze afwisfeling in het algemeen, doch voornamelijk in $ 313 gezegd is; gelijk ik mij ook beroep op hetgeen over dit onderwferp h) S 199 tôt § 202 als doelmatig is aangeraden. S 402. Daar, gelijk ik hier boven reeds aangemerkt
heb, in aile noordelijke landen en dus ook hier," de kalveren zeer zelden onder den vrijen hemel, maar al- tijd in de ftallen in de laatfte wintermaanden geboren worden, zoo valt het ook nie: moeijelijk, om op dit bedrijf der Natuur oplettend te zijn, en deze des noods de vereischt wordende hulp toe te brengen. S 403. Offchoon de rneeste geboorten der kalveren
volkotnen gelukkig afloopen, zoo koruen er toch ge- vallen voor, waarblj menfchelijke hulp voor de baren- de dieren meer of minder roodig, ja zelfs tôt bthoud des levons noodzakelijk wordt: en dit onderWerp is juist een van die, waarbij de kunst, met de Natuur veree- n|gd, zich op eene uitftekende wijze kwijten kan. S 4°4» Op zich zelve is de dierlijke vroedkunde een
vvezenlijk zeer fchoone tak der wetenfchappeltjke vee- artfenijkundige heelkunst, en kan derhalve in dit on- derrigt niet behandeld worden ; daar het echter tevens aan het vak der kennis ter onderhouding der gezondheid zeer na verwant is, zoo vifid ik mij verpligt, ten min- ne het wezenlijkfte dezer kunst bij dit onderrigt te voe- gen:
|
|||||
( 120 )'
|
|||||
gen: aan het einde van dit werk is het in een afzon*
derlijk hoofdftuk bevat. S. Oppasfing en verzorging van het rundvet;
behalve de voedering, S 405. Een onderwerp, hetwelk de naauwkeurigfte
opmerkzaamheid voor de ftudie der kennis ter onderhou- ding der dierlijke gezondheid verdient, is — de zinde- lijkheid, zoowel ten aanzien des ligchaams, als der wo- ningenvan de dieren; een onderwerp, hetwelk —helaas! door zeer weinige veeëigenaren behoorlijk behartigd, door de meesten geheelenal verwaarloosd wordt. S 406. Er kan voor den flecbts eenigzins deskun-
digen vriend der ware veeartfenijkundige wetenfchap geen walgelijker gezigt zijn, dan wanneer hij de fchrik- kelijke onzindelijkheid ziet, die, bijna zonder uitzon- dering, bij kleine en zelfs 00k bij vêle dergrootfte vee- houderijen plaats vindt, en die niet zelden door de ei- genaren zelfs ftelfelmatig verdedigd en opgevolgd wordt. S 407. De bewustheid, dat de van de dieren ko-
mende mest de noodzakelijkfte behoefte voor de vrucht- baarraakHig der nuishoudelijke landerijen is, verleidt duisende veeëigenaren, om nog œeer op de aainvinst vati dit produkt der veefokkerij, dan op eenig ander mit daarvan hunne aandacht te vestigen, en derhalve aan geen redelijk betoog gehoor geven, om het eenigen i;ir gang bij hun huishoudelijk ffelfel te veroorloven. % 408. Zoo heerscht, b. v., in vêle, bijzonder in
de noordelijke landen het gebruik, de veeftallen bijna nooit eerder van den mest te zuiveren, dan wanneer de- zel-
|
|||||
(121 )
|
|||||
zelve op den akk.r zal gebragt worden. Elken avond
ftrooit men frisch ftroo onder het vee, hetwelk dan, door de daarmede vermenging van de uitwerpielen vau achteren, den mest dikwijls tôt eene ongeloofeiijke hoog* te onder de dieren doet ophoopen. S 409. Behalve het vervolgens aan te toonen groot
nadeel, hetwelk dit heilloos gebruik aan de gezondheid van het vee uitoefent, veroorzaakt het 00k, wijl, uit hoofde der uitwerpfelen van achteren, de ophooping Van den mest dus achter veel hooger dan voor wordt, dat het dier eindelijk met het achterfte gedeelte van zijn ligchaam mogelijk een voet hooger, dan met het voorile gedeelte ftaat. $ 410. Het ligchaam des diers bévindt zich nu in de«
ze pijnlijke hcuding zoovvel ftaande als liagende. Staan- de valt dan de last des ligchaams buitengewoon op de voorile voeten ; de ingevvaiiden van het achterlijf druk* ken op het middelrif, en door dit cp de inwendige deelen van de holte der borst, zoodat de bewegingen van het hart als 00k die der longen bennauwd wor- den, en zelfs het flokken der dieren bezwaarlijk wordt. S 411. Neemt men nu nog bïj dit zoo even gezeg-
de, dat de aangeduide fcheve houding 00k eenen meer dan natuurlijken aandrang van het bloed naar den kop en de overige deelen van het vooriijf veroorzaakt, zoo behoeft men geen eigenlijk natuurkundige te zijn,. om uit het hier bijgebragte te kunnen befluiten, dat 00k de fpijsvertering hierdoor meer of min verhinder4 wordt, en welke groote nadeelen dien ten gevolge uit ^et hier aangewezen flecht gebruik voor de gezond- heid der dieren onftaan moetcn. S 41*. Bij de hier aangetoonde en, gelijk ik ge«
F loof, |
|||||
C 122 )
|
|||||
lonf, duideHjk bewezene nadeelen, komt nu nog de
uiH'afcming vin den niest, die, naar mate van des- zelfs vermeerdering, elken dag fterker wordt, gevol- ge'ijk elken dag de lucht in de veelligt nog bovendien zeer naauwe, lage, donkere en geftadig digt geflotene ftallen meer, en meer befmettelijk, en met betrekking op de inademing zeer ongezond voor de dieren uiaakr. % 413. En op welke gronden verdedigen de veeëi-
genaren dier Janden de hier genoemde zoo tegenftrijdi- ge gewoonte? met niets verder, dan met de begeerte van Iiet aantal hunner mesthoopen te vertneerderen ; want, zeggen zij, indien de mest van tijd tôt tijd uit den flal op de hoeve gebragt wordt, zoo geraakt hij aan het brceijen, (dat is: in eene rottende gesiing,) en daardoor wordt de hoop verminderd. 5 414. Meu geve zich de moeite, zoodnni?e land-
lieden te doen begrijpen, dat juist dit broeijen van
den mest denzeiven eerst en eigenlijk tôt waren mest maakt — dat hij door het broeijen dubbel in deugd wint, hetgeen hij in den hoop, of iiever in deszelfs omtrek verliest — dat dus hun geloof enke! een voor den akker ongimstig, voor de gezondheid van hun vee éditer een ten hoogfte nadeelig vooroordeel is, enz.; mogelijk zullen zij befcheiden ziin en — de fchouders ophalende — grimlagchen. § 415. Alhoewel het in % 408 befchreven gebruik
op verre na niet algeœeen plaats heefc, zoo wordt toch in geen enkel oord het reinigen der veeftallen van den mest over het geheel zoo uitgeoefend, aïs dit tôt welzijn van het vee gefchieden moest; en overal voedt men het gerustfîellend geloof, dat — aïs het'dier maar ep ziinen eigen' mest ftaat, dit voor hetzelve niet fcha- delijk'is. T. |
|||||
C i?3 )
|
|||||
T. Ligchamcîijkt zinâtlijkheid van het rundvee.
% 416". Behalve hergeen ik van de zindelijkheid der
ftallen van het rundvee hier en op andere plsatfen ge- zegd heb, vordert de kennîs ter onderhoudieg der dierlijke gezondheid 00k zindelijkheid des ligehaaras de- zer dieren, aïs zijnde deze even zoo noodig ter be- waring van derzelver groei, als de eerlte. S 417. Het is vvel is waar geenszins noodzakelijk,
om het rundvee dagelijks zoo te rosfen en fchoon te houden , als men dit in regeïmatige huishoudinfen met de paarden gewoon is te doen ; doch dat zulks ten min- fte om den derden of vierden dag gefchiedt, dit lieefc op het ligchaam een' zeer welu'adigen invloed: want offehoon de uitwafeuiing van het rundvee geensaiws eene zoo dunne foort van korst op de huid vorait, zoo als dit bij de paarden plaats heeft, er omîlaat toch op de* zelve eene digte vuiligheid, weîke derzelver zamenftel- fel nadeelig is. S 4-8- Door het menigvuklig liggen, waartoe het
rundvee, zoo als bekend is, 00k buiten den tijd van flnpcn, en bijzortier bij het herkaauwen, geneigd is, zet zich beneden en aan de zijden van den buik, doch wel voornamelijk aan de bnitenfte zijden der lenden, eene mestachtige vuiligheid aan, welke voor den lig- chamelijken groei der dieren veel nadeeliger is, dan de vetëigenaren gelooven. S 410. Deze vuiligheid kan zeer gemakkeliik met
eene in water nat gemaakte ftïoowisch weggenomen worden. Gefchiedt die nier, zoo verkrijgt zij zeer ipoedig eene zekere fcherpte, welke, terwijî zij de huid prikkelt, aan het dier een aanhoudend jtuken F 2 yer-
|
|||||
( "4 )
|
|||||
veroorzaakt, en Iiet daardoor van een gedeelte der
noodzakelijke rust beroofr. $ 420. Indien de overige ligchaamsdeelen, in plaats
van gerost, 00k fléchis met eene fievige borstel ter deeg, en bijzonder tegen bet haar op, geborsteld wor- den, zoo is dit reeds toereikende; doch nog beter wordt het doel bereikt, wanneer men bij dit werk koud water te hulp neemt, hetwelk 00k te gelijk eene verfterkende kracht voor het huidgeftel heeft, en, bij gebrek aan gelegenheid tôt baden, hiervoor de plaats vervangt. $ 421. Bij het neerliggen der koeijen worden der-
zelver uiiers en tepels meermalen door den mest be- morst. Deze onzuiverheid acht men meerendtels wel gering; doch zij brengt hier niet alleen de in de voor- gaande $ genoemde kwalen voort, maar 00k eene har- digheid der opperhuid, welke veroorzaakt, dat in de- zelve bij het melken kleine voor het dier zeer pijnlijke fcheuren oatftaan. $ 422. De zoo even vermelde onzuiverheid heeft
eeuen bijzonderen nadeeligen invloed op het zuigen der kalveren. De genoemde fmarten verhinderen het zo- gende dier, otn genoegzaam voeder te gebrniken, en geven aanleiding, oin het kalf bij herhaling aftekee- ren, waardoor hetzelve dan op eene dubbele wijze gebrek lijdt aan voedfel. Men ziet hieruit, hoe nood- zakelijk het is, de uijers van vuiligheid tezuiveren, hetwelk gemakkelijk door water en zeep gefchieden kan. §423. Waarfchijnlijk zullen vêle lezers datgene,
hetwelk hier over de ligchamelijke zindelijkbeid van het rundvee gezegd is, even zoo herfenfchimmig achten, ais vêle laudiieden bij andere voorfchriften, die niet in h un
|
|||||
( ià5 )
hun huishoudelijk Itelfel pasfeo, zulks gewoon zijn te
doen; ik vergeef bun dit ook gaarne, vooral bij de vaste overtuiging, dat die veeëigenaren , welke, zoowel in den zomer als in den winter, de gegevene regelen op- volgen, het regtmatige derzelve bevestigd ziillen vinden. J 424. Overigens moet ik hier nog aanmerken, dat ik zeer vêle groote en kleine ve^houderijen gevonden heb, waarvan de eigenaren oordeel genoeg bezaten, om vast te gelooven, dat bij de dieren de zindelijkheid even zoo noodzakelijk tôt hun welzijn en hunnen lig- chamelijken groei als bij de menfchen is; en derhalve federt lang en zonder eenige aanmaning datgene deden, wat ik hier als nuttig aanbevolen heb. U. Het uitdrijven der koeijcn in den winter.
S 425. Van den dag af aan, dat het vee voor den
winter ter ftal gebragt is, drijve mtn hetzelve, het weder moge zijn hoe het wil, dagelijks voor het mid- dagvoeder, en, zoo het eenigzins doenlijk is, ook te- gen den avond, een half uur lang in het vrije, echter onder een geftadig en niet zeer langzaam gaan, welk laatfle, bijzonderlijk als het koud weder is, zeer nood- zakelijk is. % 426. Bij die veehouderijen, waar het vee naar
drinkplaatfen geleid wordt, is dezc tijd daartoa het best te gebruiken; doch men late het vee, eerst nadac het gedronken heeft, deszelfs gang ter beweging doen. S 427. Ook dit verlangen zal menigen lezer het
hoofd doen fchudden, — dan, niet alleen brengt de uitvoering daarvan de dieren eenige fchreden nader aan den ltaat der Natuur, het welk derhalve volftrekt tor F 3 hun
|
||||
Ci*6)
|
|||||
hun ligchamelijk welzijn moet bijdragen; maar ik kan
ook door voldoende ondervinding verzekeren, dat net hier aangeprezene uitdrijven, dadeiijk bij het ter fiai brengen begonnen, voor de daaraan gevvende dierea eene waarachtige weJdaad is. 5 42S. De bewegingen in den vrijen dampkring,
het inademen eener.zuivere, in pliats der altijd meer of min ougezonde ftallucht, de beweging zelve, die de regelmatigbeid der fpijsvertering, den omloop der ligchamelijke vochten en derzelver geregelde /ermenging, de uitwafeming, de rust van den flaap, enz. bevordert; al deze we.'daden bewerkt, zoo als duidelijk is, het aanbevolene uitdrijven. § 429. Doch het brengt nog meer mit te weeg,
doordien de dieren tegen de mogeliik fcbadelijke uit- werkingen van den dampkring allengskens als het ware verhard, en tevens voor de aanvallen van al die kwa- jen befchernid worden, waaraan zij bicotgefteld zijn, ingevalle een langdijrige winter de eigenaren dwingt, om hun vee des te langer in de Italien te hou den. V. Het gebruik der koeijen tôt den arbeid.
5 430. Nog inoet ik ten aanzien der koeijen eene
zaak bybrengen, welke, mijns inziens, meer in aan- nierkiiig verdient genomen te worden, dan tôt heden toe p'aats heeft, namelijk — dat men zonder eenig be- denken de koeijen, en zelfs met voordeel, tôt een' jnaiigen arbeid gebruiken kan. S 431. D.it het gebruik maken van de koeijen tôt
den arbeid ilechts weinig, en eigenlijk enkel bij zeer geringe landhuishoudingen plaats heeft, heeft zijnen grond
|
|||||
( 12?)
|
|||||
grond meer in een verkeerd begrip van fchande, dan in
het geloof, dat het ligchaam der koe voor het trek- ken niet genoegzaam gefchikt zoude zijn j dit laatfte îocli is niets minder, dan gegrond. $ 432. Even zoo goed als de merriën tôt het trek-
ken van lasten ten voile bruikbaar zijn, even zoo zijiv dit 00k de eigenlijke koeijen. Eene buitengewone in- fpanning van krachten kan het ligchaam eener arbei« dende koe nadeelig worden; bij eene redelijke beban- liiig daarentegen kan de arbeid haar nooit fchadelijk zijn. § 433. Vêle landhuishoudkundigen, ja zelfs 00k vê-
le veeartfetnjkundigen wilkn beweren, dat, vvanneer men eene koe trekken laat, dit eenen nadeeligen iuvloed op de ligchamelijke grootte der nakomelingfchap heeft. Dat echter 00k deze ftelling ongegrond is, hiervan ben ik, zoo wel door mijne eigene waarnemingen, als 00k door de gedane proeven, die verfcheidene landlieden op mijn aanraden bewerkftelligden, en door de daarop gevolgde refultaten, volkomen ovettuigd ; en ni deze landeige- naren hebben 00k het gebruik der koeijen tôt den ar- beid in h un huishoudkundig ftelfel als eene zeer nutti» ge verandering aangenoraen. S 434. Zelfs met betrekking tôt het vruchtgebruik
der melk, brengt een dagelijkfche, uiatige arbeid van drie tôt vier uren geen wezenlijk, maar nlleen ontken* rend verlies te weeg; want oiïchoon de melk der ar- beidende koeijen wel in hoeveelheid minder oplevert; zoo wordf de deugdzaamheid derzelve daarentegen ver- meerderd, en wel, wijl door de matige ligchamelijke infpantiingen het gebruikte voeder geregeld verteerd, en derhalve eene betere afzondering der wezenlrjk voe- dende deelen bewerkt wordt. F 4 S 435.
|
|||||
( «8)
|
|||||
S 435. Voornameîjjk b;komt de arbeid op de hier
nangewezene M-ijze goed aan de op zomerftalvoederftaan- de koeijen, en bijzonder aan dezulken, die met hethier- voor meergenielde overfchot meer of* minder gevoed wor- den. Bij zoodanige koeijen Iieb ilc door een' arbeid van ongeveer drie uren dagelijks niet eeiis de melk in hoe- veelheid zien verminderen, terwijl dezelve in deugd- zaambeid vermeerderde. § 436. Overigens nioet men bij het afrigten der koei-
jen tôt het trekken daarop letten, dat zulkè, zoowelten aanzien van den last, als 00k der aanhoudendheid, niet dan tnpsvvijze gefcbiede, dewijl die ligcbaamsdee- len, welke door het juk, of door den halsband — welke Iaatfte de voorkeur verdient — gedrukt worden, in het begin aan de dieren fmarten veroorzaken* De koeijen met den kop trekken te laten is , zoo aïs ik in het vervolg aantoonen zal, een zeer tegenflrijdig gei bruik. W, Zomerflahoederhg der koeijen,
$ 437. Tegen de wijze van onderhoud der in de
weide gaande koeijen en van het jonge vee, loopt eenig- zins de genoegzaam bekende zomerftalvoedering in. De gronden, waarop men deze wijze van voedering verdedigt, worden voor het grootfte gedeelte met drift volgehouien; en indien de zomerftalvoedering over- eenkomstig den eisch der kennis ter onderhbuding der gezondheid, en zooveel mogeiijk aan dien der Natuur beantwoordende uitgeoefend wordt, zoo kan dezelve, ten minfte wat het profijt betreft, groote voordeelen aanbrengen. % 438.
|
|||||
( I»9 )
|
|||||
§ 43^« Indien de huishouielijke omltandigheden van
den veeëigenaar van dien aard zijn, dat hij ziju ftal- vee geregeld vcederen kan, zoo bewaai t hij hetzelve voor vêle ongemakken en zelfs voor verfcheidene kvva- len, waaraan het weidevee fomtijds onfeilbaar, althans meermaîen, blootgeiteld is. § 430. Tôt de onfeilbare ongemakken zijn hoofdza-
keltjk te rekenen de pijnlijke uitwerkingen der zonne- ftralen in heete zomerdagen, als mede het bijten en fteken der infekten, welke p'agen altijd met elkander gepaard gaan, en waaraan het weidevee onderworpen is, die daareniegen voor het grooifte gedeelte van het flairée zijn af te keeren. § 440. Doch ten hoogite dwalen diegene, welke
de (lalvoedering als een micjdel aanprijzen, waardoor het vee niet alleen tegen ziekten, die uit nadeelige ver- anderingen van den dnmpkring ontftaan, maar 00k te- gen de canva'.Ien der veepest en andere kwaadaardige zielc.en, befchermd zoude worden. § 441. Er vallen even zoowel foorten van vergif-
tigen dauw op de gewasfen , die tôt fîalvoeder verbonwd worden, als op die, welke het vee in de weide ge- bruikt. Een door het weder fchadelijk geworden daœp- kring dfingt, door veraienging met de flallucht, even zoowel in de longea van het ftalvee, als het weidevee denzelven inademt; en dat zij (ledits vveinig vermogen bezit, ora tegen aanftekende ziekten, en bet allenrrkist tegen de veepest te befehermen, heeft — helaasJ de ondervinding maar al te difcwijls geleerd. S 442. De groote voordeelen, welke de zomer-
flalvoedering der landbuishoudkunde, met betrekking tôt de vermperdering van den mest, aanbrengt, zijn F 5 wel
|
|||||
C 130 )
|
|||||
wel is waar genoeg bekend; doch jufet deze voordee-
len veroorzaken ook hoofdzalcelijk die misflagen , vvelke tegen de vvetten der Naruur, en zelfs tôt nadeel der eige- naren, hij deze wijze van onderhoud begaan worden, en weivDornamelijk ten aanzian der eigenlijke veefokkerij. ., § 443. De grootfte dezer misflagen is, dat men al het mogelijk noodige meent te doen, wanneer men het vee goed voeder> ja zelfs in overvloed geeft; doch men dea'ct er niet am, dat dit voeder, indien het den Jigchameiijken groei behoorlijk bevorderen zal, gère- geld vertecrd moet worden, en dat eene g.regelde ver- tering niet zonder beweging des ligchaams in de vrije en zuivere lucht en zonder inademing van de Iaatfte plants kan bebben. § 444. Mi/ne hoe'ijenjiomen het gehceîe jnar door
niet idt den fiai — is een fpreekwoord , waarmede vêle Jandlieden de vastigheid buriner grondbeginfblen ten op« zigt der ftalvoedering te kennen geven; en zij, die genegen zijn, om hun vee toch eenigzins het aangename der vrije Natmtr te vargininen, ftaan aan hetzelve toe, ten minfte aile jaren na den oogst,, dagelijks eenige uren lar/g den ftalkerker tegen het verkwikkelijk etgroen te verwisfelen. § 445. Doch veel flechter heeft het zulk vee, het*
Welk b!oot, uit hoofde van het drinken, of het uit- niesten van den ft.il, een weinig in het vrije, doch Jlechts op de plaats, waar de mest ligt, gelaten wordt j want hier ademen deszelfs longen niet alleen de rot- tende dampen in, welke van den mest in een' gernsten ftaat opftijgen, maar ook die, welke door het indruk- ken der voeten uit deszelfs laagten naar boven gedre. ven worden. $ 44<>.
|
|||||
( 13» )
|
|||||
$ 446. Het is onmogelijk, dat zoodanig vee, altijd
opgefloten, eene vaste ligchaamsgefteldheid hebben, althans ter voortbrenging eener krachtige en duurzame nakomelingfchap gefcbikt zijn kan. Ik geloof in het tôt hiertoe gezegde de gronden voor deze myne ftel- ling reeds genoegzaam aangewezen te hebben; zoo als ook ailes, wat eenigzins tcn beste der gezondheid van het zomerfîalvee mogt aan te raden zijn, enkel in die regelen beftaat, welke in het hoofdftuk over het ftallen y an hct weidevee in den winter, als mede op eenige andere plaaifen, begrcpen zijn. X. Vcrzorging en bchandeling der werkosfen.
$ 447. Het zoo edde gefchenk der goedertierene
fchepping — de os, die ons menfchen zoo oneindig veel voordeelen verfchaft, zoo weinig van onderhoud kost, en die, wanneer zijn eigenaar het goed vindt, om hem aan het ilagtmes over te geven, met al zij. ne ligchaamsdeclen nog zoo veel mit aanbrengt — die door onlumdigen wel is waar dikwijls met minachting, doch door een' ieder', die zijtie waardij weet te fchat- ten, met dankbaarhcid jegens de Natuur befchouwd wordt — dit goede dier zij, aan het flot van het hier naar het einde gaande vierde hoofdftuk, het voorwerp onzer opmerkzaamheid S 448. Door de Natuur met eene op zich zelvc
duurzame ligchaamsgefteldheid en een vreedzaam ka- rakter begaafd, is de kunst, om hem gezond te be- houden, ook geeimins moeijelijk; dan — helaas! juist deze den mensch zoo voordeelige eigenfchappen zijn de redenen, waarom dit edele dier zoo dikwijls misbruikt wordt. F 6 S 44}«.
|
|||||
( 132 )
|
|||||
S 449* Er is verder niets noodig, oui de osfen ge-
zond en krachtig te houclen, dan lien flachts eemgzlns goed te voeden, dat is — hun niet, zoo als gewoon- ]ijk gefchiedt, Iiet flechtfte voeder, niaar ook het be:e- re in eene genoegzame hoeveelheid te geven ; hen ge- noeg, éditer alleen water, te laten drinken; hen niet bovenmate met arbeid te belasten ; hen geen gebrek te laten iijden aan de zoo noodige rust, ter verzameling van nieuwe krachten en tôt hunnenligchamelijkengroei; daarbij evenweJ lien ook niet in den ftal aïs in eenen kerker op te fluiten. S 45°- ï*et is ten hoogfte nadeelig voor het wei-
zijn en de krschten der werkosfen, wanneer zij in den winter — aïs wanneer zij gemeenlijk weinig tôt den arbeid gebruikt worden — zeer flecht voeder krijgen. Door dit, in zoo oneindig vêle laiidiiuishondingenin- gevoercl gebruik worden de ligchamen dezer dieren in eene foort van verzvvakten ftaat gebragt, dien zelfs \ dikwijls de beste zomerftalvoedering niet in ftaat is weder te verbelpen. § 45t. Zulke flecht gevoederde osfen vinden eenen
bijzondeien aangenamen fmaak in het van paardcnpis ftcrk doorweckt kort gewordm ftroo; zij balen daarom wanneer zij er bij kunnen koaien, zulk ftroo iiit dan frisch uitgeworpen' paardenmest voor den dag, en ver- teren het met een zigtbaar genoegen. De zoutachtige zelfftandigheid van de paardenpis is de reden van dezen lust ; goed gevoederde osfen en koeijen hebben de- zen trek fotntijds -ook, en men kan hun de bevredi- ging van denzelven onbezorgd toeftaan. S 45*. Een punt, waarin bij de osfen ook dikwijls
gezondigd wordt, is de zindelijkheid, zoowel ten aan- zien
|
|||||
{ 133 )
|
|||||
zien ran derzelver woning, als hunne ligchamen. Zij
is evenwel voor deze dieren, ter bewaring hunner ge- zondheid en tôt hunnen groei, even zoo noodzakelijk, als voor de koeijen; en ik gevoel mij derhalve gedron- gen, hieraan al datgene te herinneren, wat over die onderwerp van § 405 tôt 415 gezegd is. § 453. Bij de osfen is in een' zekeren zin dezelf-
de omftandigheid opzigtelijk den arbeid noodig, die bij de paarden aanbevolen is, en wel zooveel te meer, als het flegffiatiek geftel van den os veroorzaakt, dat de fomtiids te hevige en der gezondbeid nadeelige in- fparmingen van denzelven niet zoo in het 00g loo- pend voor den mensch zijn, aïs die bij de paarden worden waargenomen. § 4 54. Dit genoemde flegraatiek geftel maakt 00k ;
dat de aan den arbeid gewende os gewoonlijk, zon- der dat men hem fterk behoeft aan te drijven, zich bemoeit, om den zwaarflen last met eene eigenaar- dige volharding voort te flepen, hetwelk voornamelijk bij flechte wegeu, als 00k bij zvvaren p/oeg- ofande- ren arbeid plaats heefr, % 455. Het is zeer noodzakelijk, op dit zoo ev<îii
gezegde raauwkeurig acht te geven, ten einde dit uit zich zelf zoo gewillig dier door geen geweldig flagen, of door andere het menfchelijk gevoel beleedigende han- delingen, te dwingen, b oven zijne krachten te wer- ken; daar zulks, vooral wanneer dit meermalen ge- fchiedt, hem tôt eenen ftaat van zwakheid brengt, die noch door rust, noch door vceder weder geheel her- fleld kan worden. $ 456. Deze aanbevolene voorzorg is dan bijzon-
der noodzakelyk, wanneer de os bij zwaren arbeid op F j een*
|
|||||
030
|
|||||
cetitnaal fiil Uijft ftaan; want dit is een bewijs, dat
de levenskracht zijner fpieren als het ware verteerd is, en eerst weder door de ligchamelijke vochten herfleid moet worden. § 457. Deze herfteliing der levenskracht volgt bij
een" os, indien hij voor het overige gezond is, binnen vveinige minuten. Een zeer matig aandrijven is dan toereikend, om hem weder tôt het voorttrekken van den last te bewegen >— namelijk, zoo zijne ligchame- lijke kracbten dit gedoogen; integendeel kan een ge- weldig aandrijven een' oogenblikkelijken t'ood van het dier bewerken; hetwelk insgelijks gefchieden kan, wan- neer men den os terftond bij het biervoor aangeduide ftilftaan met gevveld dwingen wil, om verder te gaan. § 458. Het in vêle latiden heerfchende gebruiîf,
om de osfen door een' aan den kop en de hoiens aan- gelegden toeftel, en dus met den kop trekken te la- ten, is een bewijs te meer, hoe zeer de mensch ver- leid kan worden,' om niet alîeen tegen datgene, wat Bien zedelijk gevoel noemt, reaar zelfs tegen het gï- zond verfhnd te zondigen. § 459. Wanneer de os met een juk trekt, zoo lîgt
de te overwinnen last bij het begin van het wervelbeen der ruggegraat, en dus op dat punt, waar de ter ge- noemde overwinuing vereischt wordende iracht zich bepaaldelijk vereenigt ; doch moet het dier met den kop trekken, zoo wordt de last, die bij het jnk op het fierkfte einde van den befboom rust, als het ware op de kruin van den kop gelegd, hetwelk dan natunriijk cè- ne zwaaijing van dezen ann des hefbooms ten gtvolge moet hebben. S 4<3o. Om nu dit zwnaijen te verhinderen, wordt
er
|
|||||
(135)
|
||||||
er eenebîjzorulere aanwending van kracht van hetdïer verr
eischt; liet ligchaam moet dus niet alleen de fpieren der beeuen, ter overwinning van den ter voorttrekking opgelegden last, met genoegzame kracht voorzien; niBar hetzelfie ook aan de fpieren van den hais doen, en wel, om door deze tweede infpanning het genoem- de zwaaijen te verhinderen. § 461. Blijkt het nu niet uit het even gezegde dui-
delijk, dat een met den kop trekkende os onmogelijk datgene uitvoeren kan, waartoe een met het juk trek- kende in ftaat is? dat gevolgelijk zijne volhouding in den arbeid onmogelijk met die van den laatften gelijk zijn kan ? Wij vinden bij den mensch een overtuigend bewijs voor de waarheid dezer ftelling: geen mensch immers, hoe zeer hij hierin zich geoefend heeft, is in ftaat, om op zijn hoofd dien last te dragen, welken hij op zijne fchouderen tillen kan. § 464. Rekent men nu nog bij dit onfeilbaar na-
deel voor den eigenaar, dat de met den kop trekken- de os zijn werk met wezenlijken pijn verrigt; dat hij hierbij zijnen kop en hais in het minfte niet bewegen kan, en derhalve van een der voomaamfte hulpmidde- len ter afwering der kweJlende infekten als het ware beroofd is; zoo zal het een verftandig mensch niet moeijelijk vallen, om dit gebruik als onredelijk te ver- oordeelen. |
||||||
V.
|
||||||
CisO
|
|||||
V.
ONDERHOUDING VAN DE GEZONDHEID
DER S C IIA P E N. A. Btfchouwing der fchapcn in het algemecn.
$ 463. xxlhoewel ieder geflacht onzer huis- en
winstgevende dieren voor befchaafde natiën eene hooge waarde heeft, zoo is er tcch geen, betwelk onze hoog- achting tneer verdient, dan dat der fchapm; want, be- halve dat wij in dezelve al'es vinien, wat andere mit- doeude dieren ons verfchaflen, zoo verkrijgen wij door lien, en wd in derzelver bekkedlng, nainelijk de wol, aile jaren een geiehenk der vyeidadige Natuur, waarvoor de hoogfte aandoening van daokbaarheid (ledits een kinderlijk ftatnelen is. S 464. Hier nog meer over de hooge waardij der
fchapen te zeggen, zoncle niet alleen tegen het plan van dit tegenvvoordig onderrigt inloopen, iraar ook enkel eene heriia'ing zijn van datgeae , wat veifcheidene en vêle zeer voortrefreiijke werken over dit g.nvigtig onder- werp bevatten (*_). S '1(55.
»
■ C*) Ailes, wat over de fchapenfokkerij, e:i wat met de-
zelve in verband ffisat, zoowel in wetenfchappcHjk» nls buis- houdelijke betrekking, goeds ^ezegd fc*fl worden, bevat, volgens mijne ovemiiging, de derde druk van het werk, ge- titeld : G £ R M e s s n a v s e n', de fchaptnfokkeri) in zijn ge- heely enz. door Prof. pour, te Leipzig gebeel omgewerkc en nitgegeven bij hihriciis, 1818 (f). (t) Het werk van den Hcor da USENT on, c'&or do Maatfchap»
pjj van Landbouw nitgegeven, is ce atgomeen bckend, oui eene opgavc noodîj te hebben. U. |
|||||
(137)
|
|||||
S 465. Wat echter — overeenkomftig de bedoeling
van dit boek — de regelen ter onderhouding van de ge« zondheid der fchapen betreft, zoo vlei ik mij toch vee! te kutinen zeggen, wat voor denkende eigenaren en redelijke herders van fchapen nuttig en lien derhalve vvelkom zijn zal. § 466. De natuur en ligcliaamsgefteldheid van een
fcliaap heeft verfcheiJenene bijaonderheden, welke ik noodig acht hier op te noetnen , en wel daarom, wljl de regelen ter bewaring zijner gezondheid deels op de- ze bijzonderheden betrekkelijk z'yn, deels éditer wezen- lijk op dezelve berusten. § 467. Het geflacht der fchapen behoort naar hun-
nen aard tôt de herkaauwende of die dieren, wier ma- gen vier afzonderlijke afdeelingen hebben, en welke met de magen van het rundvee, in eene evenredige grootte, de volkomenfte gelijkheid hebben. S 463. Wat nu de hierboven vermelde bijzonderhe-
den betreft, zoo wïl ik flechts de voornaarnfte mede- deelen, en deze beftaan in de volgende: Aile weeke ligchaamsdeelen van het fchaap vertoonen een* volftrekt flappen ftaat; doch zijne fpieren zijn niets minder, dan krachteloos. Zijne hoeveelheid van bloed is, in verge- Hjking der ligchatnelijke grootte, veel geringer, dan bij andere dieren ; terwijl daarentegen het waterachtig ge« fiel, naar het bloed gerekend, overvloedig is. S 469. Dit laatfte geeft nu aan hetgeheeleligchaam,
of liever aan het werktuigeltjk geftel, eene zekere foort van waterigheid, welke dan, in vereeniging met den langzamen omloop van het bloed — die wederom uit de geringe hoeveelheid van het bloed zijnen oorfprong heeft —
|
|||||
C 133 )
|
|||||
fceeft — veroorzaakt, datook het ligcliaam vanlietfchaap
niets minder, dan rijk aan natuurlijke warmte is. S 470. De huid, die op zich zelve bijzonder arm
aan bloedvaten en gevolgelijk 00k aan bloed is, heeft wel geene eigenlijke zweetgaten, maar wel eene onein- dige menigte afvoerende vaten, waar,zoo lang het dier gezond is, eene olieachtige vochtigheid uitwafemt, vvelke op de plaatfen, die veel wolle bevatten, zich beneden dezelve zamentrekt, eene gelé kleur krijgt en eenen eigenaardigen reuk hecft; doch- op de met wei- nig of geheel niet met vvol bedekte plaatfen op de op- perhuid liggen blijft, en zich op eenige zoodanige plaatfen, zoowel aan het 00g als aan het gevoel, dui- delijk vertoonr. § 471. De boven vermelde flapheîd der wceke lig-
chaamsdeelen bevindt zich 00k in de ingewauden, en is bijzonder in de long, de lever en de milt opmer- kelijk ; weshalve deze deelen 00k ligt in een' zieke- lijken ftaat vervallen, die zeer dikwijls dcn dood ten gevolge heefr. § 47a. Geheel in tegenoverftelling der hier befchre-?
vene flapheid der weeke deelen is de gefieldheid der becndcren. Deze, en wel bijzonder de pjpbcendei'cn, hebben eene ftevigheid, of lie ver eene digtheid over het geheel, die men bij geene andere zoogdieren, be« halve bij het geflacht der geiten, vindt. § 473. Iets, waardoor de fchapen zich insgelijks
van andere dieren onderfcheiden, is de ftaat hunner huidbedekking, naraelijk de wol, daar dezelve, zoo geene ziekeljjke toevallen het tegendeel bewerken, ndoit van zelve hare ftandplaats veilaat; of, met an- de-
|
|||||
( 139 )
|
|||||
dere woorden, nook datgene zich vertoont, wat men
bij andere dieren het verharen of uitharen noemt. S 474. Ik moet nog van eene biizonderheid gewa-
gen, welke daarin beftaat, dat er zich aan de voeten der fchapen, en wel vooraan, boven de zoogenaamde fp'eet, eene kleine opening bevindt, die gewoonlijk eene eenigzins kleveriga en eenen eigenaardigen reuk liebbende vochtigheid bevat, en dus door de Natuur tôt een afzonderings kanaal fchijnt befiemd te zijn. De voeten der ge'uen, reeën, euz. zijn éditer van de- zelfde werktuigelijke opening voorzien. § 475. Of eene toevallige verftopping der even
vermelde opening -— zoo als de Amerikaan livings- ton gelooft — in ftaat is, om eene ongefteldheid van het dier te veroorzaken, kan ik, voor zoo verre mijne ondervinding reikt, niet beweren; doch ik heb wel eenige malen de gelegenheid gehad, bij dieren, die met eenen voet hinkten, de boven vermelde opening aan den zieken voet door kleine haartjes en vuiligheid ver» ftopt te vinden, en tegelijk op te merken, dat, zoo- dra de vuiligheid weggenomen was, 00k het hinken ophield. S 476. Uit al deze hier befchrevene bijzonderhe-
den des ligchaams der fchapen kan men ligtelijk be* grijpen, dat deze foort van dieren 00k aan veierlei eigenaardige toevallen onderworpen is, en dat dezelve dien ten gevolge 00k een bijzonder onderwerp voor de keimis ter onderhouding der gezondheid uitmaakt. B. Voeding der fchapen.
% 477". Vooronderfteld, dat de fchapenfokkerijen, en
bij-
|
|||||
( 140 )
|
|||||
byzonderlijk de wezenlijke fchaapskooijen, een vak van
het landliuishoudkundig bedrijf uitmaken , op wier op- brengst derzelver eigenaren zoo veel mogelijk met eene zekerè bepaling moeten kunnen rekenen; zoo is het ook duidelijk, dat deze bepaling niet enkel in het tijdelijk welzijn der dieren, tnaar ook in eene voortdurende deugdzaamheid der volgende gcjlachten te zoeken is. S 478. Het grondbeginfel voor beiden ligt in de
voeding. Al nadat de voeding met de Natuur en de behoeften van de ligchamen der fchapeu overeenkomt, even zoo zullen de gezondheid en het gedijen derzel- ve, en gevolgelijk ook die der volgende geflachten, zigtbaar zyn. § 479. Het welzijn eener fchaapskooi berust der*
halve op genoegzime en ge^onde levensmiddelen, of, raet andere woorden, op een volkomen doeimatig on- derhoud der fchepfelenj waaruit volgr, dat de eige- naar eener fchanpskooi, die deze eerfte noodwendig- heid op geeneriei wijze in zoo veel mogelijk volkome- ne maat aan zijn vee verfchaffen kan, ook nooit op een. bepaald nut van hetzelve rekenen mag. C. Van de weiden der fchapen.
% 480. Bij het onderhoud der fchnpen zijn, even
aïs bij het rundvee, hoofdzakelijk twee en, tegen el- kander befchonwd, zeer verfchillende tijdvakken in acht te nernen ; en deze zijn het onderhoud in den zomer en in den winter. % 481. Het eerfte, namelijk het onderhoud in den
zomer, beftaat regelmatig enkel en alleen in de weide; en bij geene kudden van dieren vordert de kennis ter on-
|
|||||
( MO
|
|||||
onderhouding der gezondheid in ieder opzigt eene erns«
tiger oplettendheid, dan bij die der fchapen. S 48a. De reeds lukende flappe, koude en water-
achtige gefteldheid van de ligchamen der fchapen maakt het hoogst noodzakelijk danrop toe te zien, dat de wei- den zoo droog ah mogeli)k\ maar het allerminst moe« rasfig of zuur, enz. zijn. $ 483. De op vccngrondcn wasfende, en gevolge-.
Jijk zure grasplanten en kruiden bevatten, even zoowel als die, welke een moerasfige bodem voortbrengt, fap- pen en beftanddeelen, welke, wanneer de dieren de- zelve aanhoudend gebruiken, zeer nadeelig voor hen worden, bijzonderlijk. ten aanzien der geelzucht, ge- woonlîjk de rotziekte genoemd ; welke ziekte de ge- noemde weiden .werkelijk bij de dieren voortbrengcn, of toch ten minlle de gencigdhcid tôt deze zoo doo- delijke kwaal in hun werkmigeltjk geftel doen geboreii worden. § 48 y. Hetzelfde is te vreezen , wanneer de fcha-
pen gedwongen zijn, om hunnen honger te dikwijls op fterk bedauwde vlakten te llillen; doch het meest, wanneer een lang aanhoudend regenachtig weder de weiden door en door nat maakt, dewijl de gewasfen dan zoodanig met waterige deelen opgevtild worden, dat het genot daarvan de flappe ligchaamsgefteldheid der fchapen ten uiterfte vermeerderen moet. S 485. Dat reeds de dieren bij zulk eene weersge-
fteldheid aan de fchadelijke uitwerkfden eener koude vochtigheid aanhoudend blootgefteld zijn ; dat daardoor de buitendien reeds geringe ligchamelijke warmte nog meer vsrnu'ndcrd, de huid in eenen ftaat vsn flappe opzwelling gebragt, en de voor de gezondheid zoo 1100-
|
|||||
/
|
|||||||
( 142 )
|
|||||||
noodige uitwafeming onderdrukt wordt; al deze on-
gemakken maken reeds een langdurig regenachtig we- der zeer ichadelijk voor de ligchamen der fchapen. § 486. Ui: dit ailes blijkt derhalve, dat er eene
bijzondere opmerkzaamheid en zorgvuldigheid ten op- zigt van het onderhoud der fchapen in den zomer ver- eischt worden; want, behalve dat de verwaarloozing dezer voorzorgen onfeilbaar voor derzelver gezondheid nadeelig wordt, zoo heeft zij op de volgende geflach- ten eenen fchadelijken invloed. § 487. Eene voile en goede weide is wel is waar de
voornaamfte noodvvendigheid voor het welzljn eener fchaapskooi ; wanneer éditer het wintervoeder niet in gelijke betrekking ftaat met de weide, zoo is zij niets meer, dan een nooddrufïig micidel van onderhoud; ja, hare deugdzaamhsid kan dan zelfs, zoo aïs 'ik in het vervolg aantoonen zal, op'de ligchamen der dieren fchadelijk werken. % 488. Welke eigenfchappen de weiden der fcha-
pen hebben moeten, indien zij doelmatig zullen ge* acht worden, is reeds uit het voorgaande bekend; ik wil derhalve flechts nog doen opmerken , dat —. ten einde het vee voor de gevolgen te hoeden, die een toevallig bederf derzelve, volgens § 483, te weeg kon- de brengen — bij andere maatregelen van voorzigtig- heid, 00k zelfs in den zomer een voorraad van bruik- baar droog voeder voorhanden zijn moet, al beftaat hetzelve 00k flechts in goed zuiver ftroo. § 4S9. Een aanhoudcnd regenachtig veder is eene
der voornaamfte omltaudigheden, welke 00k in den zo- mer de drooge voedering noodgakelijk mnkeru; men kan echter bij zulk weder onbezorgd dagelijks, na de droo- e
|
|||||||
( i*3 )
|
|||||
ge voedering, het vee eenige uren in de natte weide
voeren. Het drooge voeder, dat zicli alsdan in de penfeu der dieren bevindt, trekt de anders fchadelijke waterigheid in zich; en daar dezelve als frisch plan- tenfap zeer bijzonder gefchiktis, om het drooge voe- der week te maken en ter behoorlijke vertering te be- reiden, zoo wordt zij zelfs weldadig voor de dieren. S 490. Ook de door veel daim geheel door en door
natte gewasfen — wier gebrnik toch in het algemeen voor fehadelijk gehouden wordt en, naar de omftan- riigheden , ook wezenlijk is, hebben insgelijks geene de minfte fchadelijkheld voor de fchapen, indien deze voor het uitdrijveii een droog voeder krijgen ; terwijl hierbij ook datgene gefchiedt, wat zoo even van de nattigheid van den regen gezegd is. § 491. Is er geen droog voeder voorhanden, en is
de eigenaar op geenerlei wijze in ftaat, dit behoedraid- del tegen de bewuste fehadelijkheid aan te fchaffen, zoo moet hij ten minfte zeer geftreng charop toezien, dat het vee niet eerder uitgedrevcn worde, dan totdat de dauw ten minfte voor het grootfle gedeelte opge- droogd is; en indien dezelve, gelijk fomtijds gefchiedt, geheel niet opdroogt, zoo moet het vee niet anders, dan onder eene gcjladigc voortgaatide bewtging, het natte voeder afweiden; dit laaifte moet insgelijks bij aanhondentî regenachtig weder in acht genomen worden. 5 492. De beweging, die op de zoo even aange-
Wezene wijze plaats heeft, is voor het dierlijk ligchaam dubbel nuttig: vooreerst verhindert zij het te fpoedig verteren der door de vochtigheid zeer ligr in te flok- kene gewasfen ; ten tweede draagt zij bij ter bewaring der
|
|||||
(m)
der ligchamelijke warmte, en begunstigt daardoor het
werk der fpijsvertering. 5 493. Het is duidelijk, dat, bij beide hier opgege-
vene foorten van weiden, de psnfen der fcliapen niet met genoegzaam voeder gevuld worden ; doch hoe wei- nig komt hier een tusfchenbeiden plaats hebbend afne- men der ligchaamsgefteldheid in aanmerking, wanneer door deze beperking de zoo kwaadaardige ziekte, de geelzucht, kan voorgekomen worden. 5 494» Komen de fchapen met hongerige magen op
akkers, die metjonge klaver, raapzaad, of 00k flechts met jonge maagdepa'm fterk beplant zijn, zoo loopt de eigenaar gevaar, van bij zijn vee, door het dsdan haastig inflokken van zulke gewasfen, de opzvvelling of opgeblazenheid te zien ontftaan ; 00k brengc een wel niet gulzig, maar toch te overvloedig genot derzelve ligtelijk een' kwaadaardigen loop voort. 5 495. Men heeft echter voor dergelijke kwalen niet
te vreezen, indien de penfen der dieren met droog voe- der tôt een' grondflag voorzien zijn; of indien men ten minfte, door de bewuste voortgaande beweging der die- ren , een te overvloedig en te haastig inflokken der fap- rijke gewasfen bij dezelve verhindert. § 496. Hoe hooger de bodetn ligt, welke voor de
fchapen tôt weide beftemd wordt, des te liever gra- zen zij op denzelven, en des te beter is hun ligcha- melijke groei; vooronderfteld evenvvel, dat zulk een bodem genoegzaam weidevoeder aaubiedt. § 497. Korte en eenigzins alleen ftaande grasplan-
ten en kruiden zijn voor de fchapen het aangenaamfte, en bevorderen, in genoegzame hoeveelheid genoten, het
|
||||
( 145)
|
|||||
het meest derzelver groei, waarom zij ook gaarne op
ftoppellanden weiden, en zich bij zulke weiden, in- dien die niet te mager zijn, ook altijd zeer goed en gezond bevinden. § 498. Zulke landen bevatten echter ook gewoon-
lijk vêle onbegroeide plaalfèn, van wier oppervlakte de droppen van een' fterken of zoogenaamden plasregen op eene zekere wijze terugfluiten, en met los geweek- te aardedeeltjes de naastaanftaande gewasfen bemorfen. Is nu het vee genoodzaakt, vêle zoodanige verontrei- nigde gewasfen te verteren, zoo worden door de ge- noemde aardedeeltjes niet nlleen deszelfs tanden op eene ongewone wijze afgefleten, maar ook deszelfs werktuigen ter fpijsvertenng op eene nadeelige wijze bezwaard. 5 499. Nog veel fchadelyker ziin echter zulke ge-
wasfen , die op deze of gène wijze over/îroomd, en dnardoor in een' ilijkerig'en en onzuiveren ftaat gebragt zijn ; want , daar overftroomingen toch gewoo'nlijlc flechts dicp Uggendc plaatfen aandoen, en de voort- brengfelen van zoodanige plaatfen den dieren buiten dien niet voordeelig zijn, zoo moeten zij door de vermelde verontTeiniging voor hunne ligchamen des te fcbadelij- ker worden. § 500. Het brengtgeen* zegenaan de fchapenfokkerij,
orn de fchapen in digte wouden weiden te laten ; want ai- le digte wouden maken vêle fchaduwen ; en de fchapen hebben eene zekere afkeerigheid tegen aile in eene ge- durige fchaduvv ftaande gewasfen, zij inogen overigens op het 00g zoo goed zijn als zij wilkn; znodat zij va 1 dezelve nooit meer vreten, dan de nooddruft hun ge- G biedt:
|
|||||
C 146)
|
|||||
biedt : weshalve zoodanig vee 00k nooit een wezenlijk
ligchameryk welzijn verkrijgr. § 501. Bevatten zoodanige digte wouden hierbij nog,
geîijk dit dikwijls plaats heeft, vêle diepe, waterige, moerasfige en dergelijke plaatfen, zoo is er voor de in dezelve weidende fchapen veel nadeel te vreezen ; en w;el deels van het genot der fchadelijke gewasfen dezer plaatfen, deels van de met flechte dampen vermengde lucht, welke aan de fchapen, die van natuur beftemd zijn Jlechts bergen tebewonen, ongeloofelijk veel nadeel toabrengen. § 502. In weerwil van het even gezegde, is het wei-
den iu de bosfchen juist datgene, waarbij de eigenaren dîr fchapenfokkerijen zoo dikwijls de fout begaan, dat zij hunne herders en hun vee dwingen, om tôt in het îastfte jaargetijde, ja zelfs wel in den winter — indien de grond maar niet door fneeuw bedekt is — zich met zulke weidevoedering te vergenoegen. S 503. Niet alleen, dat het tôt zulk een genot ge-
heel beperkte vee in de bijna verftorvene gewasfen ge- heel geen of een ten uiterst weinig wezenlijk voedfel erlangt, zoo hebben zulke gewasfen ooknogdat flech- te, dat zij de vertering ten hoogfte bezwaarlijk maken, het veelligt nog voorhanden zijnde rnaagfap eerder ver- teren, dan vermeerderen, enz., en gevolgelijk het lig- chaam hoe langer zoo meer in eenen ftaat van zwak- heid verplaatfen. 5 504. Het gemeenfle ftroo is ligter te verteren en
voedzamer, dan die gewasfen zijn, welke het vee ge- éwongen is als overblijffelen der groeijende voortbreng- felen op de befchrevene wijze te gebruiken, en welke 00k
|
|||||
( 147 )
|
|||||
ook zelfs in vereeni";ing met ander en gced voeder,
door de aangetoonde oorzaken, voor het ligchanm na- deelig zijn — bijzonderlijk voor de dragtige fchapen en derzelver ligchaamsvruchten. § 505. Eindelijk heeft de eigenaar eener fchapenfok-
kerij, voornamelijk ten aanzien der weide, daarop acht te geven, dat hij den ftaat zijner fchapen niet verder uit- breidt, dan hij gedurende den geheeïen weidetijd ge-j noegzaam kan onderhouden ; want onder deze voor- wnarde alleen kan hij met grond verwachten, dat zijn vee in een' krachtvoilen ftaat in het winterverbiijf gaat. D. fflintervoedering der fchaptm
% 506. Het onderhoud der fchapen in den winter is
een ondenverp , hetwelk de opmerkzaamheid en de voorzorg van den eigenaar op de nadrukkelijkfte wijze verdient; want heeft dit niet de vereischte waarde, zoo is ailes ; wat de zomervoedering eenigzins goeds ge- tlicht heeft, meer of min verloren. S 507. Men kan met aile regt zeggen ; dat de grond--
flag van het welzijn eener fchapenfokkerij op eene be- hoorlijke winterverzorging rust; want in den winter is de leefwijs der fchapen te verre van den ftaat der Na- tuur verwijderd, dan dat het niet noodzakelijk ware, deze fchepfelen geheel der menfchelijke voorzorg over te laten. § 50S. Wat nu de hoofdzaak, namelijk de voede-
ringt betreft, zoo geldt bij dezelve ook datgene, wat hiervoor Van de weide gezegd is , dat is : zij moet goed en toereikend zijn, zoowel in hoeveelheid, als ook ten aanzien der voede;?de eigenfchappen. G 2 S 5cy.
|
|||||
C 148)
|
|||||
S 509. Worden de fchapen in den winter zeer ka-
rig, of 00k met flecht voeder onderhouden, zoo ver- valien hunne ligchamen in eenen flaat van zwakheid, welke — gelijk ik reeds vroeger gezegd heb — door de beste zomerweide zelfs niet weder herfteld kan wor- den; ja, het itaat zelfs te vreezen, dat eene zeer voile en krachtige weide fchadelijk voor de dieren wordt, wanneer, namelyk, hunne werktuigen ter fpijsvertering, door het zoo lang geleden gebrek aan ware voedzaam» heid, onverrnogend zijn geworden, om de, bij eene zoo fnelle afwisfeling, hun als het ware opgedrongene krschtvolle voederftorTen behoorlyk te bewerken. S 510. Belialve dat de wintervoedering der fchapen,
even zoowel als die van het rundvee, in menigerlei asrdgewasfen beftaat, van wier gefteldheid het welzijn der dieren menigmalen afhangt, 200 wijkt zij 00k daar- door van de laatfte zeer aanmerkelijk af, dat de fcha* pen zelfs in den winter dikwijls eene foort van weide genieten ; daar hun op zekere tijden, bijzonder echter bij eene drooge vorst, de winterzaadvelden tôt weiden gegeven worden. $ 51t. In tene te groote menigte genoten, veroor-
zaakt het fap, dat in de bladeren van het zaad veelligt tôt ijs geworden is, eene verkoeling in de ingewanden, devvijl de, met het ongckaauwd ingeflokte voeder, in den pens komende zeer koade vochtigheid de natuur- liike warmte van denzelven tôt zich trekt ; hetwelk dan de vertering verhindert , en daardoor de oorzaak van het ontftaan der opzwelling , van koujken , van een' kvvaadaardigen loop en dergelijfte kwalen worden kan. § 512. Men heeft de meeste reden voor zulk eene
winterweide bezorgd te zijn, wanneer het zaad fterk met
|
|||||
( '49 )
|
|||||
met rijp, of zelfs wel een weinig met fneeuw bedekt
is; als wanneer een te overvloedig genot van zulk zaad de geneigdheid tôt geelzucht in de ligchaamsge- fteldheid der dieren, ja, in de veelligt zwakke ligcha- men derzelve dezé doodelijke zitkte zelve voortbren- gen kan. S 513. Om dergelijke fchadelijkheden te verboeden,
doet men zeer wel, wanneer men het vee, v<5ôr dat het ophet zaad gebragt wordt,een droog voeder en wel (ledits van ftroo geeft; dit bewerkt dan niet alleen, dat de dieren met mindere begeerte de bladeren van het zaad afweiden ; maar het vermindert 00k zeer het bo- veiigenoemde verflokken der natuiulijke warmte, daar het eene groote hoeveelheid der koude vochtigheid naar zich trekt. § 514. Het is in het algemeen zeer raadzaam, de
dieren nooit, zonder dat zij eenig droog voeder geno- ten hebben, op het zaad te laten gaan ; want niet al- leen , dat alsdan vcor de flechte gevolgen van een te rijkelijk genot veel minder te vreezen is; maar men be- werkt daardoor 00k nog dit zeer goede, dat de geno- tene zaadbladeren voor de dierlijke ligchamen veel heil- zamer worden; dewijl het drooge voeder de vertering derzdve bevordert, en, door de oplosbaarheid van der» zelver fap , 00k zelfs tôt een goed voedend middel gemaakt wordt. § 515. Hooi , als 00k ftroo van erwten , linzen,
wikken, insgelijks van granen zijn die voederftoffen, welke, ten minste in groote fchapenfokberijen, gewoon- lijk meer of min afwisfelende-, in den winter aan de fcha- pen gegeven worden; en wrelkô, al naar dat zij gefteld G 3 zijn,
|
|||||
( i5o)
|
|||||
zijn, voordeelig op de ligchaamsgefleldheid der met
dezelve gevoederd wordende dieren werken. S 516. Goed, krachtig en op geenerlei wijze bedor-
ven geraakt hooi, of, met andere woorden, goed, waar fchaaphooi is voor de fchapen even zoowel het natuar- lijkfte en derhalve ook het gezondfte en beste winter- voeder, als ik dit ook van de hooivoedering der koeijen in den winter gezegd heb. § 517. Goed gewonnen en goed onderhouden lin-
zenftroo is, zoo als reeds bekend is, met het beste hooi geiijk te achten. Hier komt erwtenftroo het naaste bij, en het wikkenftroo, enz. is nog minder voedzaam. Van het ftroo der korenfoorten is het roggettroo door- gaans voor de fchapen het aangenaamfte, en welhoofd- zakelijk wegens deszelfs aren, welke deze dieren zeer gaarne vreten en ook heilzaam voor hen zîjn- S 518. Dwingen de huishoudelijke betrekkingen eenen
eigenaareenerfchapenfokkerij, bij dewintervoedering van zijn vee, meer of min zijne toevlugt tôt firoo te ne- men, zoo moet hun het, door zulk voeder voor het dierlijk ligchaam ontftaande, gebrek aan ware voedïame ftof, door koren, wortelgewasfen, enz. vergoed wor- den; terwijl in het tegengeftelde geval eene algemeene krachteloosheid, en gevolgelijk ook aile uit zulk eenen ■toeftand veelligt ontftaande kwalen bij de dieren te vree- zen zijn. § 519. De eigenaren van kleine fchapenfokkerijen
dienen inzonderheid op het even gezegde opmerkzaam te zijn; daar bij dezen meermalen de hooivoedering ge- heelenal ontbreekt, en veeltijds het geloof heerscht, dat, wanneer flechts de dragtige fchapen , en in allen ge-
|
|||||
(150
|
|||||
gevalle fléchis kort voor den lammertij'd, eenig goed
voeder bekomen, het oveiige vee verder niets , dan verzadiging noodig heeft. S 520. Aile gewasfen, die voor menfchen bruikbaar
zijn, zijn ook, en wel zonder dat dezelve behoèven ge- kookt te worden, voor de fchapen niittig ; alleen ten aanzien der raauwe aardappelen is, uit hoofde van der- zelver eigenaardige zuurheid, eenige voorzorg noodig, daar deze, wanneer zij te overvloedig gevoerd worden, ligtelijk een' loop te weeg brengen; en hiertoe behoo- ren voornamelijk die met eene bleekroode fchel, of de zoogenaamde veeaardappelen. S 521. De gelé rapcn ,pencn, ook mrteh genoetnd, ziin
een bijzonder heibaam voedfel voor de fchspen ; daar- entegen hzbhzn de koolrapen van onderfcheidenefootten , maar nog meer de groote witte rapcn, eene opblazende eigenfchap; weshalve men wel doet, zoodanige gewas- fen altijd met eenig hakfel vermengd, of ook na geno- ten ftroovoeder te geven ; waarbij men nog dient op te merken, dat de witte rapcn zeer weinig voedzaam zijn. S 522. Ik heb ten aanzien der beetewortels de aan-
merking gemaakt, dat dezelve, waarfchijnltjk wegens het vêle zoete fap, dat zij bevatten, niet bijzonder aan de fchapen behagen, ook voor hunne werktuigen iets verzwakkends hebben. S 523. De pastinaken, de peterfelmvortels, als ook
de fmeerwortel ( fymphytum } , de fcorfeneenvor- tel , en niet, minder de wortel van den boksbaard ( tragopogon ) en dergelijken zijn planten , die zeer voedzaam, en bijzonder aanbevelenswaardig zijn voor zulke dieren, bij welke men eenige zwakheid der inge- wanden vermoeden kan. G 4 S 524.
|
|||||
(ISO
|
|||||
S 5*4* De eikels, en zoo ook aile foorten van boom-
bladeren , waarvan zelfs de naalden der zeer jonge Jjifn- en wilde pijnboomcn niet uit te fluiten zijn, heb- ben, door de fchapen genoten, voordezelve zeer veel goeds; niet zoo zeer wat derzelver voedzaarnheid be- treft, als wel dat zij de ingewanden verfterken en de warmte van het bloed vermeerderen ; en welke goede eigenfchappen ook de gedroogde boombladeren, voor- namelijk van olmen, witte bcuken en populieren, be« zitten, S 525. Eene boomvrucht , waarvoor wij Perzië,
hetweik ons dezelve gefchonken heeft, ten aanzien der fchapenfokkerij eenen grooten dank verfchuldigd zijn, is de wilde kastanje. Deze, zoowel frisch als gekookt, nu en dan aan de fchapen gegeven, verftrekt hun niet alleen tôt een voortreffeltjk voedzaam middel; maar zij dient ook tôt een behoedmiddel tegen ziekten, waar- tegen de kostbaarfte geneesmiddelen krachteloos zijn zouden. § 526. Het is niet eens noodig, deze kastanjes,
fdscli gegeven, van derzelver bruine fchel te ontdoen ; in twee of drie ftukken gefheden, vreten de fchapen, eenige weinigen uitgexonderd, de wilde kastanjes met een vvaar genoegen. In een' gedroogden ftaat gaat de fchel van de kern los; de eerfte wordt alsdan wegge- worpen; doch de, gedroogde kern moet zoo fijn als ge- malen koren gemaakt en dan bij het kort voeder ge- mengd, het beste nog den dieren tusfchenbeiden als voeder gegeven worden, hetweik voor hen eene wel- daad is, • bijzonder, wanneer cr eenige overhelling tôt geelzucht in het ligchaam beftaar. § 527. De fpo&lingvan dcnbrandeytijn isvoorde- natuur der
|
|||||
C 153 )
|
|||||
der fchnpen, voornamelijk bij het droog voeder, 00k
eenigzins zeer voordcelig; uien doet éditer wel, wan- neer men den dikken hoop van het vloeibare afzœi- dert, het laatfte in een vat giet en het 200 aan net vee tôt een' wilîekeurigeh drank overlaat, daarentegen hun het dikke, met hakfel vermengd, te vreten geeft. Op deze wijze genoten,, verkrijgt het eenlg aandeel bij het herkaauwen, en wordt derhalve veel volkomener verteerd, dan wanneer het zonder deze vermenging in den pens komt. S 528. Even zoo zijn de lijnkoeken, wanneer die
fijn gemaakt, onder het hakfel gemengd, of 00k in water opgelost, als drank aan de fchapen gegeven wor- den, een voortreffelijk voedzaam middel voor dezelve, voornamelijk indien zij weinig hooi krijgen; daar het flijmachtige der genoemde koeken aan de werkttiigen ter fpijsvertering bij de bearbeiding van het ftroovoeder gewigtige diensten bewijst. S 529. Bij elk voeder , dat de fchapen in den irai
gegeven wordt ; doch voornamelijk bij het lang of rrauw voeder, gelden bij deze dîeren dezelfde regelen, welke bij het voederen van andere dierfoorten reeds op- gegeven zijn, natnélijk : de voor hen beftemde portiën hun niec in ee'ns, maar in zekere gedeelten voor te leg- gen ; hetwelk zoOwel voor hun ligchamelijk welzijn , als 00k ter befparing van het voeder dienstig is ; en wel, oœdat dedieren altijd een gedeehe van het uit de voile ruif getrô'kkeh voeder, al îs het 00k het fchoon- fte hooi, als ftrooifel vallenlaten, Zonderiets van het- z^lve weder op te nemen. S 53o. Indien zij daarentegen het voeder in twee of
raeer afdeelingen krijgen, zoo zal de honger heu dwin- G 5 gen,
|
|||||
( I5P)
|
|||||
gen, om, vôtfr dat hun een tweede gedeelte voorgelegd
wordt, het eerfte nedergevallene weder op te neraen en ook te verteren. Daar nu het oogmerk bij het voe- deren is, dat de dieren zooveel naar zich neraen, als de werktuigen ter fpijsvertering in ftaat zijn, om be- hoorlijk te bewerken, zoo is het noodzakelijk, daarop toe te zien, dat van de voor hen beftemde gift zoo raogelijk niets verloren ga; en*dit oogmerk kan men zeker niet beter bereiken, dan door de hier opgegevene wijze van voederen. S 531. Wat de hiervoor genoemde foorten van kort
voeder betreft, zoo kan men de voor hen .beftemde giften allezins in eens in de kribben ftorten ; want voor- eerst wordt zoodanig voeder gewoonlijk fléchis in eene geringe hoeveelheid gegeven; ten anderen hebben de dieren eene te groote genegenheid voor zulk voeder, dan dat zij de hun voorgelegde gifcen niet zeer fpoedig en volkomen verteren zoudeti. E. Het drinkcn en de drinkplaatfcn
der fchapen. § 532. Het is genoeg bekeud, dat bij ailes, wat de
veehoederij aangaat, velerlei en tevens zeer fchadelijke meeningen en vooroordeelen heerfchen ; doch geen voor- werp daarvan is hier meer aan onderworpen, dan het drinkcn der fchapen. § 533. Ik heb eigenaren van zeer aanmerkelijke fcha-
penfokkerijen gevonden, welke op de eigenfchap van wetenfchappelijk befchaafde mannen aarrfpraak maakten, en ook wel maken konden ; die als bekwame en navol- genswaardige huishoudkundigen en veehoeders bskend fton-
|
|||||
( 155)
|
|||||
fbnden, cnz., en die, in weenvil van dit ailes, net
geloof omhelsden, dit men de fchapen ten tijde der zomcrweide geen drinken vergunnen moet, % 534. Indien men dit vooroordéel, dat niet alleea
de Natuur, maar 00k zelfs het zedelijk gevoel belee- digt, bij lieden van de even genoemde foort vindt, zoo is het geenszins te verwonderen, wanneer de rondwan- delende opmerker zoo vêle kleine fchapenfokkerijen aan- treft, waar het vee den geheelen zomer door fmachten moet. En op welke gronden wordt dit barbaarsch ge- bruik verdedigd ? de fchapen, gelooven de eigenaren, hebben bij het groene en door den dauw zoo dihvijls hvochtigde weidevoeder geen drinken noodig; veeleer leert de ondervinding, dat h un hetzelve bij dit voeder nadeelig is. S 535* Het laatîte is waarheid — maar, waarom ?
Wanneer het dier, zoo lang door een' kwellenden dorst veelligt gepijnigd, op eenigerhande wijze bij het water komen kan, zoo geniet het deze verkwikking buiten- fporig, waardoor dan deszelfs pans op eene onnatuur- lijke wijze opgedreven, en te gdljk het geheele inwen- dige zijns ligehaams door dezen bewaarder gedrukt en bezwaard wordt; "hetweik dan, terwijl dit op aile in- gewanden naleelig werkt, de kwaadaardigfte toevallea, en zelfs doodelijke ziekten te weeg brengen kan. § 53^* Genoegzame ondervinding heeft de regtma-
tigheid der reeds lang befîaande grondftelling toersi- kend bevestigd, dat fterk bedauwde gewasfen, wanneer zij dikwijls en overvloedig door de fchapen genolen worden, hun fchadelijk zijn; en toch zal, volgens den wd van eenigen dier veeëigenaren, hun vee de bedauw- de gewasfen verteren , om daardoor het drinken voor G ô" het.
|
|||||
(156)
|
|||||
hetzelve ontbeerlijk te maken. — Welk eene tegenftrij-
jdigheid van denkbeelden 1 S 537* Naar aile waarfchijnUjkheid, is de zoo even
aangewezene dwaling ontftaan in een oord, of ook wel enkel bij eene fchapenfokkerij , waar de weiden geen water hadden, ook van de zijde des eigenaars niet ge- zorgd werdj otn dit gebrék te verheipen, en daarom zulke omftandigheden; als in § 534 gemeld zijn, voor- vielen. § 538. Het drinken in den zomer is voor de fcha-
pen, (dit zij bij herhaling gezegd,) even als voor an- dere warmbloedige dieren , ter bewaring hunner ge- zondheid en zelfs van hun leven, eene volftrekte nood- wendigheid; wie het hun onthoudt, zondigt derhalve even zeer tegen de rede en het gevoel, als tegen de Na» tuur, en heeft dus zijne ftraf onfeilbaar, doch zekerlijk flechts aan het door zijne onkuiide gepijnigde vee, te wachten. S 539* Volgens het tôt hiertoe gezegde zal,hoop ik,
ieder flechts eenigzins nadenkende bezitter van fchapen mij gelooven, wanneer ik hem verzeker, dat hij van het drinken van zijn vee in den zomer nooit eenig na- deel, integendeel, het grootfte voordeel te wachteu heeft; doch hij zorge flechts daarvoort dat den dieren het bevredigen dezer ligchamelijke begeerte zoo veelmo* gelijk verligt worde. § 540. Zelfs het drinken van zulk wker; hetwelk
men veelligt voor ongezond houdt, is voor de dieren zeker minder nadeelig, dan wanneer zij in het geheel niet drinken ; gelijk ik ook in het algemeen door veel- jiirige opmerkingen geleerd heb, dat de gedachten, die men van de fchadeltjke eigenfchappen van het een of anJ
|
|||||
( «57)
|
|||||||
ander water heeft, veel meer in de verbselding beftaan ,
dan op de waarheid gegrond zijn (*). |
|||||||
(*") In elk berigt van mannen, die door Iandsregeringen,
op derzelver kunde vertrouwende, gezonden en bevolmag. tigd worden, om eene hier of daar uitgebrokene veeziekce plaatfelijk te onderzoeken — in elk dier berigten vind: men, onder de verraeende oorzaken van het ontftaan der kwaal, ook het drinkwater aangeteekend, en de in heczelve veelligt beftaande fchadelijkheid opgenoeind; en toch heerscht of heerscbte dezelfde ziekte ook in laudftreken, waar het vee het beste drinkwater had. Verfcheidene malen zijn mij zoodanige berigten onder het
oog gekomen, waarbij zelfs het drinken van onzuiver wa- ter tôt het ontftaan der runclv.epcst zoude bijgedragen heb- ben; daar toch de waarlijk deskundige zeer wel weet, dat deze verwoestende ziekte alleen door van verre aangebragte aanlteking bij ont rundvee voortgebragt kan worden. Het fchljnt derhalve uit dergelijke opgaven duidelijk te
blpen, dat de gemaakte befchuldigingen tegen hetwater, ia de meeste dezergevallen, flechts tôt eene noodhulp verftrekt van die afgezondeuen, wien de vereischte kennis tôt- echte opgaven ontbreekt, en dat het water hun derhalve tôt een zoenbok dienen moet, waarop zij hun gebrek aan kunde wentelen. Als een hoofdvoorwerp van zulke befchuldigingen moeten
de wormen in het water dienen, waarmede men het niet zelden zoo ver overdrijft , dat hun zelfs eene wezenlijke vergiftiging van het water toegefchreven wordt ; en toch hebben de opmerkzaamfte waarnemingen, als ook de reful» taten der zorgvuldigst gedane onderzoekingen van de be- kwaamfte Scheikundigen, nooit een volkomen bewijs voor de waarheid van zulke tegen het water geinaakce befcjiuldi. gingen gegeven. G?
|
|||||||
(158)
|
|||||
S 5li. Alleen van het op veen- en moerasiige gros-
den zich te zamentrekkende water, alsoiede van dat- gene, wat rnen op dezelfde vvijze meermalen in bos- fchen vindt, welk laatfte gewoonlijk van levensluch: geheelberoofd, en nog bovendien met verrotte hout- en andere plantaardige deelen bezwangerd is — alleen van zulke foorten van ftaaude waters heb ik bewijzen gevonden , dat een aanhoudend gebmik van hetzelve verderfelijk voor de iigchaamsvochten wordt. § 54a. Water,- hetwelk met fijne deeltjes van kem,
khi, mergel, kalk, krijt, moerasfige aardc, en?, ver- niengd is, heeft, al naar zidke aaidfoorten zich meer of min in hetzelve bevinden , veel nadee'.igs voor de werktuigen ter fpijsvsrtering ; doch eigenlijk ook maar alleen, wanneer het water door zulk eene vermenging trocbd is; zijn ecbter de aardachtige deelen op den bo- dem gezonken, zoodat het water hekler boven ftaat, zoo is deszelfs fchadelijkheid zeer gering te achten. § 543. Het zoo even gezegde raaakt het noodzake-
lijk, dat bij waterpoelen van de genoemde foort inrig- tingen gemaakt worden, dat het vee drinken kan, zon- der dat het met zijne voeten den grond van het water aanroert, en door deze beroering het water troebel mankr. S 544. Dat flaande waters, dieeen'aanmarkelljken om-
trek en een'zandigen of Iteenachtigeu bodem hebbcn, als zeer gezonde drinkplaatfen voor het vee te fcouden zijn, en in menigerlei betrekking zeifs boven de vloeijeode waters de voorkeur verdienen, heb ik te voren reeds bewezèn. § 545. Het blijkt uit hetgeen over de noodzakelijk-
heid van het drenken der fclïapen in den zomer reeds |
|||||
( 159 )
|
|||||
gezeg.1 is , dat een eigenaar eener fchapenfokkerij,
wiens weiden geene lutuurlijke drinkplaatfen bevatten, er toe inoet befluiten, om dezelve volfhekt door kunst aan te leggen, of putten te graven. % 546. Drinkplaatfen en putten moeten echter op de
weiden zelve aangelegd worden, opdat het vee dikwijls bij dezelve komen en zijne begeerte tôt drinken bevre- digen kunne, voor dat het, door den dorst gekweld, verleid wordt, om het water, als het eindelijk hetzelve bereikt, in eenen fchadelijken overvloed na zich te ne- men. Overigens is bij de hier bedoelde drinkplaatfen al datgene geldend, wat ik ten aanzien der drinkplaat- fen voor het rundvee, § 365 tôt 379, gezegd en aan- geraden lieb. S 547. Het is in içder opzigt zeer goed , indien
men fchikkingen maakt, dat de fchapen des morgens, vôôr dat zij in de y/eide gaan, drinken kunnen. Zulk drinken heeft voor den geheelen dag een' weldadigeft invloed op de ligchamelijke gefteldheid der dieren, en is een der zekerfte middelen j waàrdoor hun te hevig wordende dorst verhinderd wordt. § 548. Ten flotte dezer afdeelmg rooet ik nog aan«
merken, dat het water, hetwelk in zeer heete zoraer- dagen uit de bronnen getrokken wordt, tegen de tem- peratuur van de dampkringslucht genomen, zeer koud is; waaromdevoorzigtigheidvordert, dat de troggen al- tijd vol gehouden worden, en dezelve 00k groot ge-; noeg zijn, dat de geheele kudde drjnken kan> zonder dat het nodig is, om , gedurende het drinken, water na te poinpen. S 549. Everi zoo gaarne en 00k om dezelfde reden,
als het rundvee, 200 aïs in $ 37a aangemerkt is, het mest-
|
|||||
( I*°)
|
|||||
tnestwater drinkt, drinken de fchapen dit ook, en met
dezelfde onfchadelijkheid. Op gelijke wijze ziet men fomtijds, dat de fchapen, zelfs zonder eenigen dorst, het water eener modderpoel en dergelijk drinkt, welks hoedàiiigheden flecht fchijnen te zijn ; doch waarfchijn- lyk vindt het dierlijk inftinkt in zulk water iets voor- deeiigs voor het ligchaam, weshalvë men dan zeer ge- rust daarbij kan zijn. F. De horden- of zomervoedering der fchapen,
S 55?. Sedert langer dan dertig jaren hebben denken-
de fchaaphoeders proeven, en wel zeer gelukkig uitge- vallene proeven gemaakt met hun vee geheel niet, of ten minste zeer weinig weiden te laten; mààr hetzelve, ook gedurende den fchoonften tijd van den zomer, of te huis of troepswijze in veîdverblijven met grôen of frisch voeder te onderhouden (•). S 55•• Wat over deze wijze van voederen in eene
huishoudelijke en voordeel aanbrengende betrekking te zeggen is; verder, hoe zij uitgëoefend wordt, enz.; dit ailes behoort niet bij het tegehwoordig onderrigt; flechts
■ ....... (*) Op zich zelvè is deze wijze vbu voedering een on*
derwerp, de levendigfte opmerkzaamueid waardig, bijzonder bij het'vooruiczigt in de coekomsc, namelijk: wanneerde zich beftendig vermeerderende raenigte der menfchen het nood. zakelijk zal maken, om van de onczaggelijk uïtgeftrekte vel- den, die in vêle landen jaarlijks en tevess, nît hoofde der fchapenfokkerij, onbebouwd liggen blijven , ten behoeve der menfchen gebruik te maken. |
|||||
( i*i )
|
|||||
ilechts dat weinige, wat eenigzins op het verlatigen
der Natuur en op de hennis ter onderhouding der ge- zondheid daarbij in aanmerkiug mogt komen , vind ik mij verpligt aan te wijzen. § 552. De kiaver, bijzonderde roodbloeifende^vioïAt
hoofdzakelijk bij de hordenvoedering der fchapen aange- wend; Jlekkenklaver cf fpurrie wordt rninder, gras en dergelijke nog rninder toc deze voedering gebruikt. Kla- ver en fpurrie zijn, gelijk bekeud is, zeer faprijke ge- wasfen, kunneii dus door de dieren zonder veel kaau- wen ingeflokt worden, derhalve ligt een onregelmatig uitdijen van den pens, en op deze wijze het opzwellen, of ook andere kwalen, uit onverteerbaarheid oniftaan* de, te weeg brengen. S 553* Het is in dit opzigt zeer raadzaam, om het
voor het vee beftemde voeder niet alleen in kleine gif- ten te geven , maar ook tusfchen iedere gift eenigen tijd verloopen te laten, of, met andere woorden, de voedering zoo te verdeelen, dat die na ongeveer drie tiren is afgeloopen. S 554 • Na de laatfte gift make men eene pauze van
twee à drie uren, om daardoor de zoo gewigtige werk- zaamheid der Natuur, het herkaauwen, te bevorde- ren; dan voere men de kudde een half of een geheel uur in de vrije lucht, en houde haar zoo veel mbge- lijk in beweging. Het is onbefchrijfelijk, welk een' weldadigen invloed zulk eene beweging op de verrig- tiugen van de derde en vierde afdeeling der maag heefi, en hoe zeer zij ter volkomen goede vertering, en ge- volgelijk ook ter belioorlijke afzondering der eigenlijk voedende ftof en heilzame vermenging der ligchaams- vochten bijdraagt. S 555-
|
|||||
( 1<Î1)
|
|||||
S 555* Vô(5r de avondvoedering doe men deze uit-
drijving, daar dezelve onfeiibaar de ontledigiug van de derde en vierde afdeeling der maag bevordert; waar- door dan het dier tôt een fpoedig herkaauwen van het avondvoeder aangedreven, en op deze wijze hetzelve eenen langeren tijd voor de nachtrust en den flaap vergund wordt. § 556. Dat bij de hier vermeJde voedering het vee
wel weinig dorst zal hebben, is ligt te denken ; doch om 00k in dit punt het mogelijk verlangen der Natuur te bevredigen, zoo make men de fchikking, dat het- zelve, eer het uitgedreven, of ten œinste in de vrije lucht gelaten wordt, bij drinkwater komeu kan, en men zij wegens het gebruik daarvan geheel onbezorgd. $ 557* Indien het vee den middag in de vrije luclat
zal doorbrengen, zoo leide men het onder fchaduw- rijke boomen; doch men drage in aile gevallen zorg, dat de dieren niet a^n de brandende ftralen der mid- dagzon blootgefteld worden : want deze veroorzaken eene pijnliike drukking op den fchedel," als mede op de herfenen en het merg der zenuwen ; door welk fchade- lijk gevoel de regelmatige gang der Jevensverrigtingen , en in het bijzonder het herkaauwen verhinderd wordt. § 55«. Men houde de kudde gedurende den nacht
onder dak , hetwelk bij mogelijk regenachtig weder voornanieltjk noodig is; want, offchoou men gelooven konde, dat de goede en altijd rïjkelijke voedering eene bijzondere Iterkte aan zoodanige dieren geven nioest, zoo is dit toch niet volkomen gegrond; veeleer ver- krijgt de geheele vleeschhoop, voornamelijk echter de huid, eene zekere teederheid, waardoor het ligchame- lijk geftel veel aandoenlijker voor de mogelijke onregel- ma-
|
|||||
(163)
|
|||||
matigheden der darapkringslucht wordt, dan zulks blj
veel minder lijvige dieren plaats heeft. S 559« 0°^ moet it h'er herinneren aan datgene,
vvat in § 308 tôt 316, bij het weidevae, ten aanzien van den overgang van het frisfche tôt het drooge voe^ der, als 00k van het laatfte tôt het eerfte , aanbevolen is, dewijl, zoo als men ligtelijk denken kan , eene naauwkeurige opvolging der daar opgegevene regelen bij de op de zomerftalvoedering ftaande fchapen bij- zonder noodig is. $ 560. In het algemeen zoude het voor het welzijn
van het hier bedoelde vee zeer goed zijn, indien men zich de moeite gaf, om hetzelve daaraan te gewennen, dat het den geheelen zomer door dagelLjks eenig droog voeder, voornamelijk itroo, gebruikte; en dit zal 00k zeker niet bezwaariijk worden, zoo men terftond bg den overgang in het voorjaar zich daarop toelegde, en elken morgen het drooge voeder tôt eerfte gift aan de dieren gave. § 561. Wat de wintervoedering der fchapen , die bij
Iiorden gevoederd worden, betreft, zoo fpreekt het van zelf, dat deze zoo veel mogelijk daarmede overeenko- men moet, indien men tegen het invalien der in § 509 vermelde onheilen verzekerd wil zijn; waarbij ik 00k de voorzorg wegens het drinken ten fterkste aanbeve- len moet. G. Oppasfing en verzorging der fchapen, be-
halve de voedering. S 562. Alhoewel het wezenlijk welzijn des dierlijken
ligchaams hoofdzakelijk van eene doelmatige voedering af-
|
|||||
c m )
|
|||||
afhangt, zoo wordt er toch tôt bevestiging en onder-
houding van dezen ftaat nog veel vereischt, wat niet tôt de eigenlijke voedering gerekend kan worden ; ja, indien deze andere vereischten ontbreken, zoo heeft de rijkelijkite en heilzaamfte voedering geene behoorlijke werkzaamheid, en kan zelfs menigerlei nadeelen aan het ligchaam toebrengen. § $6;. Wanneer b. v. aan het op de voortreffelijkfte
wijze gevoederde dier geene gelegenheid tôt eene wel- dadige beweging gegeven wordt, zoo worden aan het ligchaam die niiddeien benomen, welke het volgens S 428 noodig heeft, indien het aan hetzelve zoo rij- kelijk gegeven voeder tôt zijn voordeel bewerkt zal worden; doch heeft de natuur, bij dezen arbeid, vol- komen gebrek aan de genoemde onderfteuning, zooheeft zij een' last te lijden , waarvaii een veel kariger ge- voed dierlijk ligchaam niets ondervindt. S 564. Ditzelfde heeft plaats , wanneer zulk een
wel gevoed ligchaara gebrek heeft aan zuivere lucht ter inademing, behoorlijk licht , ligchamelijke zindelijkr heid, enz. j al hetwelk voor de natnur volflxekte be- hoefte is, indien zij bij het veelvuldig werk niet fpoe- dig vermoeid, en eindelijk door den last niet geheel onderdrukt zal worden. § 565. Hoeveel er zicli 00k nog over deze ftof ten
beliocve van het tegenwoordig onderrigt zeggen liet, zoo geloof ik toch hier — zonder nadeel voor de goede zaak ~ dezelve te kunnen afbreken, en wel ten aanzien van datgene, wat ik over dergelijke onderwerpen deels reeds gezegd heb, deeîs nog gelegenheid hebben zal te zeggen , wanneer ik mij daartoe gedrongen zal vinden. § 566". De regtmatigheid van het reeds aangevoerde
fpreek-
|
|||||
(i«5)
|
|||||
fpreekwoord : te teel m te weinig bederft ailes» wordt
door verfcheidene bij de fchapenfokkerij flechte gebrui» ken, gewoonten , vooroordeelen, enz. bevestigd ; en hieronder zijn boofdzakelijk de zoo hevjg tegen zich zelve, als tegen de wetten der Natunr Itrijdende uiter- ften te rekenen, welke ten aanzien der epjluiting en der vrijheid in de ftelfels der eigenaren gevonden wor- den. S 567. In den winter fluit men bij de meeste fchaap-
hoederijen het vee in de Italien op, welke, ten aanzien der bouworde, gefteldheid , gedaante, enz., eerder ge- vangenisfen, dan woningen, en veel raeer gefchikt ziin , om de gezondheid der dieren te verwoesten, dan om die te bevorderen en te onderhouden. § 568. Op een' zeer hoogen, veeltijds over eene el
hoogen opkliramenden mesthoop bewonen de dieren, byna geheel beroofd van iedere beweging, een* ftal, wiens bouworde en inrigting even zoo ma aan eene verkwikkende zuivere lucht, als aan het weldadig dag- licht eenen behoorlijken toegang vergunt. § 569. De opgeflotene lucht in de rondora digte
ruitnte wordt door de zoo geheel eigenaardige ligcha- melijke uitwafetning der fchapen zelve, maar nog meer door den opgehoopten mest , zoodanig befoiet , dat niets dan eene treurige gewoonte deze dieren , welke gefchapen zijn, om op hoogten te wonen en de reinfte dampkringslucht in te ademen, tegen eene plotfelinge verwoesting hunner gezondheid befchermen kan; doch deze gewoonte is geenszins in ftaat, om het ligchaam tegen de.uitwerkfeleu vau het gift te bewaren, hetwelk aïs het wezenlijke der verteringsftof in het geftel fluipt. S 57°- Ailes, wat in het voorgaande van de onfeil- ba-
|
|||||
( i«<5)
|
|||||
bare nadeelen der inademing eener onzuivere lucht, en
de kwalen, die uit dezelve ontftaan kunnen, gezegd is, is voornatnelijk op de fchapen toepasfelijk ; en indien iets als eene bepaalde grondoorzaak der ligchamclijke geneigdhdcl tôt geelzucht befchouwd kan worden, zoo is het de door zulk eene inademing ontftaande vermin- dering der levenskrachten. S 571. Gebrek aan daglicht draagt ook niet weinig
tôt deze veimindering bij ; want hoewel de leer van de vverkingen des lichts op de werktuiglijke ligchamen nog geene volkomene vastigheid verkregen heeft, zoo we- ten wij toch ten minste, dat zonder licht de gewasfen niet den minsten wezenlijken groei , en geene groene kleur bekomen — dat menfchen, die altijd in donkere plaatfen wonen , bleek en ongezond worden , enz. ; waaruit dan ook duidelyk blijkt, dat een duistere Mal niet ?oordeelig voor de gezondheid der fchapen kan zijn. § 5?a. De fchapen in den winter een warm verbliif
te verïchaffen, dit is het, wat de eigenaren, ter hun- ner regtvaardiging, bijbrengen ten aanzien der donkere, lage en dikwijls zeer naauwe ftallen. De zoo geweldige ophooping van den raest zal ook ter vermeerdering der warmte in den ftal bijdragen; éditer ligt hierbij de grond voor dit gevoelen hoofdzakeltjk daarin, dat de mest door het lang liggen in de ftallen in dengdzaam- heid toeneemt ; als ook dat, indien de mest terftond tiit den ftal op het land gebragt wierd, men dan van het afzonderlijk uitmesten ontflagen zoude kunnen zijn. S 573* Gefteld , dat het genoetnde toenemen in
deugdzaamheid van den mest gegrond ware, of/choon het dit niet is, zoo zouden zulke fpeculative landeige- na-
|
|||||
( i6? )
|
|||||
naren, indien zij in ftaàt waren , de fchaden ; die zij
hun vee en gevolgelijk zich zelven daardoor toebren- gen, zich toch zeker voor zich zelven moeten fchamen, dat zij zoo lang de fpeelballen der onnoozelheid en achteloosheid waren. J 574. Over het algemeen is de gedachte , dat de
fchapen in den vvinter eene warme ftalling noodig heb- ben , eene wezenlijke dwaasheid. De zoo fterke huid- bedekking van dit dierlijk gellacht is een bewijs, dat hetzelve in koude luchtftreken leven kan ; en dat ook zelfs de foorten van fchapen in de heetfte landen dent digtften pels hebben, bewijst geenszins de noodzake- lijkheid, om de onzen warme winterwoningen te geven. § 575. Deze voorzorg moge al voor die fchapen,
welke tweemaal gefchoren worden , voomamelijk bij een' veelligt tijdig invallenden winter, van eenige nnt- tigheid zijn, zoo als ook voor zeer jonge lamraeren de warmte van den ftal wezenlijk noodig is ; voor al het ander vee is echter een temperatuur, waarin het drink- water niet bevriest, zeker de gezondste. S 576. De mogelijke tegenwerping — dat, daar onze
fchapen, wat derzelver leefwijze betreft, zoo verre van den (taat der Natuur verwijderd zljn, hun ligchaaras- geftel oôk dat niet meer zijn kan, wat het in den ftaat der volkomene vrijheid was,— verdient zekerlijk inaan- merking genomen te worden; doch juist dit moet ons aanfporen, om de verkorte regten der Natuur bij deze dieren, ook ten aanzien van hun winterverblijf, zoo- veel raogelijk weder te herflellen — en zeker kunuen wii daarvoor op belooning rekenen. S 577- Veie oproerkzame eigenaren van fchapen heb-
ben de aanmerking gemaakt, dat de fchapen, welke in den
|
|||||
( 1^8 )
den winter koud gehouden worden, meer vreten, dan
de in de warme Italienlevende; en daar dit volkomen ge- grond is, zoo ftrekt het tôt bewijs, dat de natuur de- zerdieren, ter hunner befcherming tegen de mogelljke fchadelijkheid der winterkoude, waarlijk niet veel meer, dan eene genoegzame voedering verlangt. S 578. Uit het tôt hiertoe gezegde laat zich overi-
gens geenszins de handelwijze dier eigenaren van fcba- pen in onze noordelijke fireken regtvaardigen, welke hun vee, 00k bij de ftrengfle koude , onder den blooten hemel en zelfs in de diepfte fneeuw niet aileen beften- dig verblijven, maar 00k zelfs de moeders hare j on- gen ter vtereld brengen, en hare lammeren zelve on- derhouden laten. Het is bekend , dat het kleine IJs- landfche bergvee zulk eene op zich zelve barbaarfche behandeling mogelijk verdragen kan ; maar voor het in fchapenfokkerijen opgekweekte vee kan dezelve vol- ftrekt niet andërs, dan ten hoogfte nadeelig zijn. § 579. In hoe verre wij bij onze fchapen de moge-
lijk nadeelige uuwerkfelen eener firenge winterkoude zoowel, als 00k andere onregelmatigheden der datnp» kringslucht, verhinderen kunnen, heb ik ree'ds, en ge- lijk ik geloof genoegzaam, aangewezen; doch 00k met betrekking tôt andere foorten van oppasfing en verzor- ging toont de Natuur onc wegen genoeg, waarop wij in ftaatzljn, de zekerfte ftappen zoowel ter harer be- vrediging, als tôt ons eigen groot voordeel te doen. § 580. Een der voornaamfte is zekerlijk, om te zor-
gen, dat onze fchapen in de koude en lange winter- nachten wel woningenhebben; maar zoodanige, waar- in zij zoo veel mogelijk eene zuivere lucht inademen, zich in het weldadig daglicht verhsugen , en dus in de-
|
||||
(l6o)
|
|||||||||||||
l
|
eze beide weldaden der fchepping twee zoo zekere
ijdragen ter bevordering va» hun welzijn verkrijgen |
||||||||||||
kunnen.
S 581. Men bereide deze dieren in den ftal een
week léger van liet bekende flroo, om daardoor den bewaarder hunner werktuigen ter fpijsvertering, name-; lijk den buik, (welke buitendien zeer weinig met wol bedekt en bij fijn vee bijna zonder uitzondering kaal is,) tegen defchadelijke indrukfelen van den kouden en door de ligchaamsontledigingen vochtigen groncl te befcher- men; docli dit léger veniieuwe men ongeveer aile vier weken, nadat hetoude geheel wcggenomen is, ten einde het door deszelfs uitdamping de eigenfchap niet ver- krijge, om de in te ademende lucht te vergiftigen* S 582. Gedurende den besten tijd van den dag hou-
de men de deuren en vensters open; doch bij ftrenge koude late men die gefloten, waarop de veelligt bevig werkende lucht ftaat, om daardoor het mogelijk indrin- gen der fneeuw te beletten. 5 583. Even zoo als ik dit bij het rundvee aanbe*
volen heb, voere men de gezamenlijke fchapen — met uitzondering der nog zeer jonge lammeren — indien het weder zulks maar eenigzins toelaat, dagelijks een- of tweemaal in het vrije ; daar dit uitdrijven dezelfde voordeelen aan de fchapen toebrengt, welke in § 425 tôt 420 opgenoemd zijn. H. Ovcr het horden der fchnpen bij nacht*
|
|||||||||||||
t
|
S 584. Tegen de in bet voorgaande hoofdfluk aan-
|
||||||||||||
etoonde uitcrjltn van voorzorgy ten opzigte eener
H wnr~
|
|||||||||||||
( i7o )
|
|||||
if arme winterjlalïïng, ftaat een ander uiterfta vlak te-
genover , namelijk : febapen op eene wjjze té houden, waarbij bijna geheel geene voorzorg, ten minfte wat bunne gezondheid aangnat , plsats heeft ; ik bedoel hiertnede het horden bij nacht ; tn het gemelde uiterfte beftaat in de onverfchilligheid , waannede de eigena- ren, ten tijde van het horden, bij aanhoudend regen- achtig weder het' aanzien, hoe huu vee, nadat het den gelieelen dag door de konde, zich in de wol verga- derde nattigheid geleden heeft, des avonds in de 0111- heiningen of perken gedreven en gedwongen wordt, om in dezelve huu nachtleger opdekoude natte aarde te nemen, en hunne ligehamen dus in de nachtrust geene verkwikking kunnen vinden. S 585. Terwijl de dieren nu met de door waterachtig
voeder opgevulde buiken op de natte en koudê aarde liggen, zoo wordt aan de werktuigen ter fpiisvertering 00k nog zeer veel van de voor dezelve zoo noodige warmte ontroofd, even gelijk dit met de overige lig- cha^amsdeelen onophoudeltjk gefchiedt ; welke fchade- liike verkoeling van den buik voornamelijk het fijmvol- lig vee treffen moet, daar hetzelve, zoo als i!c in § 581 gezegd heb , bijna zonder uitzondering kaal aan den buik is. § 586. Zoude men het nu wel gelooven, dat die
eigenaren van ichaperjfokkeriien, die hun vee, om het tegen de koude te befehermen, des winters in de naau- we Italien zonder lucht en lient opfliiiten — dat Juïst die lieden hun vee aan het even gemelde lijden, enkel ter gunste van het horden bij nn.cht , prijs geven , zonder daarbij ffechts in het minfte wegens eenig tia- deel bszorgd te zyn? \ S ^7- |
|||||
C 171)
|
|||||
S 5*>7« Op zich zelf heeft het horden der fchapçn
bij nacht, waarbîj het oogmerk enkel op eene gefchikte bemesting der landen gerigt is, iets zeer voordeeligs voor de dieren, dewijl het hun 00k bij nacht het ge» not der reine en frisfclie hicht, en bij heet weder eene verkwikkelijke koelte verfchaft ; men œoet er flechts niet onbedachtzaam bij te werk gaan. § 588. Inzonderheid moet men er niet met hardnelc-
kigheid op ftaan, dat het vee, wanneer het horden eens begonnen is , 00k niet voor he: eindigen daarvan weder in den fiai komen mag; want indien het vee gedurende een lang aanhoudend regenachtig weder ten minfte des nachts niet in den fiai gebragt wordt, zoo heeft mea aile redenen , om voor de aanvallen der genoemde kwalen te vreezen. § 580. Zelfs bij het opkomen van een fterk onwe-
der is het zeer raadzaam, het vee binnen 's huis te brengen ; want de flechte uitvverkfelen , die bij zulk weder, door den hevigen regen , doch nog meer door een' veelligt vallenden hagel, reeds op zich zelve fcha- delijk voor de dieren zijn, doen hen des te meer aan , als zij door fterk blikfemen en donderen in een* groo- ten angst gebragt worden. S 590. Gefteld 00k, dat het nachtelijk horden, bij
het niet opvolgen der hier medegedeelde regelen, geene der genoemde kwalen voonbragt, zoo is toch het lij- den, hetwelk hierdoor de dieren onfeilbaar treft, eene zekerlijk ontwijfelbare aoreaak van het ontftaan der geehucht t of ten minfte der overhelling tôt deze af. ichuwe!pe ziekte, waartegen men niet te zorovuldig waken kan. § 501. Ook is het zeer noodzakelijk, het vee gelé-
|
|||||
tm )
|
|||||
renheid te verfchaffen, dat hetzelve, v<5<5r dat het des
avonds in de horden gedreven wordt , zijnen mogelijketî trek tôt drinken bevredigen kan ; want in dit opzigï zich op den avond- en morgendatiw te verlaten, is onverftandig, niet alleen uit hoofde der eigenaardige en reeds bekende fchadelijkheid van deze waterachtig- heid, maar ook deswege, wijl meermaals verfcheidene* dagen achter elkander de gevvasfen flecbts weinig door den dauw bevochtigd vvorden. I. Over de voortteling der lammeren, ah de
voortplanting der fchapen. 5 59a. Nergens moet de fchnaphoeder meer opmerk»
zaam op zijn, dan op de voortteling, het winnen en de opvoeding der lammeren ; want in dit jaarlijksch ge- fchenk der alcijd fcheppende Natuur ligt de grondflag eener fchoone fchapenfokkerij, een zoo achtenswaardig levend eigendom. S 593* Het vooornaamfte voorwerp der zoo even
genoemde opmerkzaamheid is het ontjlaan of de voort- teiing der jonge fchepfelen , namelijk, om met aile zorgvuldigheid daarop toe te zien, dat de vaders en moeders die eigenfchappen bezitten , welke vereischt worden , zoo uit derzelvcr paring vruchten zullen voortkomen, welke aan het verlangen beantwoorden. S 594. Een behoorlijke ouderdom is eene der voor-
naamfte van de bedoelde eigenfchappen ; want met deze fhat, volgens den gewonen loop der Natuur , het lig- chameliik vermogen van levende wezens in eene over- eenkomftige betrekking. § $?5> BLj onze huis- en nut doende dieren — die
fljchts
|
|||||
( 173)
|
|||||||
ilechts als aangenomene kinderen der Natuur te be-
fchouwen zijn — bereikt het vermogen der voortplar- ting niet zoo vroeg deszelfs rijpheid, als dit bij de geheel in een' vriien , fiant levende fchepfelen plaats heefi; hierom moeten wij ons beinoeijen, bij de onzeu het regte tijdpunt te vinden ; eu dit is bij de fchapeu het tnidden van hun derde levensjaar, en dus juist die ouderdom, welke ook bij het rundvee als gefchikt tôt eene vruchtbare paring gevonden is. § 596. In dit tijdpunt heeft bij beide geflachten de
eigenlijke wasdorn zoo goed als zijn einde bereikt — de ram bezit nu de vereischte bekwaatnheid ter vooit-, brenging van een krachtvol lam , en de ooi heeft ligchameirjk vermogen genoag , om haar gedragui vrucht te voeden, en op die wij^e een deugdelijk lam ter wereld te brengen. S 597* Itigevolge der naauwkeurigfte genomene waar*
neœingen is het even genoemde tijdpunt, zoowel bij hft fijnwollig aïs bij het gemeene vee, ter paring een en hetzclfde; doch ten aanzien der duurzaamheid van de hier bedoelde gefchiktheid heeft het fijne of edch vee zeer aanmerkelijke voorregten boven het gemeene, daar dezelve bij het grofwollig vee reeds met het flot y an het achtjle levensjaar ten einde loopt; tenvijl zij daarentegen , bij het eJele vee wel tôt het twaalfdejaar, ja, bij velen nog langer in ftand Uijft. S 598. Zonder mij verder met eenige regelen ter.
onderzoeking der ware gefchiktheid tôt paring in te la- ten, wil ik alleen aanmerken, dat de voorfte tanden de zekerfte handleiding tôt derzelver regte beoordeeling geven; want zoo lang deze nog aile acht voorhanden zijn, zoo lang is het dier in ftaat zich behoorlijk voed- H 3 fel
|
|||||||
( 174 )
|
||||||
fel te verfchaffen , en zoo lang beboudt het ook de
gefchiktheid tôt voortplanting vau zija geflacht (*). K. Het toelaten der rammen.
S 599» Op welk eene wijze het paren, of het be»
ipringen der fchapen , op de voordeeligfte wijze voor het doel , aan de dieren over te laten is , dit is een onderwerp, hetwelk aan verfchillende meeningen on- derhevig is ; indien men echter hiertyj phijfiologifche grondftellingen tôt een rigifnoer wil neraen, zoo rnoe- ten de rammen niet aanhoucknd, maar jlcchts bij af- wisfcletide tîjdvakken, ook nooit vclen derzdven te gelijk, onder de ooijen toegelaten worden. § 600. De gronden voor dezen regel zijn duidelijk.
Wanneer aile ter paring bftftemde rammen zich te ge- lijk onder de ooijen bevinden, zoo wordt de eigenaar- dige kampftrijd door de jaloezij ten uiterfte gaande ge- maakt; hetwelk dan niet alleen voor de paring zelve, maar ook, en wel voornamelijk, voor derzelver vrucht- baarheid nadeelig is. § 601. Laat men daarentegen flechts weinïge ram-
rnen, en ook dezen (lechts bij afivisfelingen van onge- vter zes uren, bij de ooijen, zoo verdeelen de eerften zich terftoud zoo ond;r de laatden ,.dat er in het ge- heel geene wederzijdlche ftoring kan plaats hebben; . bo-
|
||||||
(*) Dat het aanhouden van reeds bejaarde dieren flechts
in zekere opzigcen als voordeelig te befchonwen, bij wel ingerigte fchapenfokkerijen echter geenszins noodzakelijk is, behoeft geene verdere verklaring. |
||||||
( 175 )
|
|||||||
bovendien verrigten zij hun werk dagelijks met eene
vernieuwde drift ; terwijl de geduiige afwezigheid van de poijen lien in de gelegenheid (tek , om door be- hoorlijk vreten en ongeftoorde rust nienwe kracbten te verzamelen. § 602. Nog moet ik bierbij aanmerken, dat men
bij zulk eene inrigting bet getal der fpringrammen, welke men anders ongeveer op een aantal ooijen be- rekent, zeer aanuierkelijk verminderen kan ; hetwelk hoofdzakelijk, ten aanzien eener veredeling door zeer ichoone en kostbare ramtnen, voordeelig is, en, bi.) behoorlijke voeding der laattïen, zonder voor eenig na- deel bevreesd te zyn, 00k phats vinclen kan, voorna- melijk, zoo de toc paring belkrude tijd.c£« ivtinig vroe- ger begonnen en un weinig latcr geëindigd wordt. § 603. Ook heerfchen er verfchillende uieeningen
ten aanzien van het bepaalde jaargetijde voor bet be- fpringen, en wel hoofdzakelijk met beirekking op bet larnmeren, hetwelk, gelijk bekend is, 20 à 21 weken na de bevruchting van het fchaap, en gevolgelijk ook in denzelfden tijd bij de kuddc invalt. ledere dezer . meeningen vindt hare driftige verdedigers, die men édi- ter aile niet minder gevvigtige gronden tegenftdien kan (*). S 604. Men ftelt in bijua aile fchapenfokkerijen der
noor-
|
|||||||
(.*) Men vindt deze (lof zeer nitvoerig beliandeld in het
reeds op bladz. 127 vermelde Gevmershaufenfche werk, in de door .Prof. i>ohl bewerkte uitgave, van bladz. 139 toc !55-— Men kan hierover ook nazien in onze taal : Ondeiwijs voor de Schaapherders, bl. 92 env. U. H4
|
|||||||
noordelijke en oostelijke landen het begin vnn den
fpringtijd in îiet laatfie derde gedcelte van September, en het einde van denzelven ongeveer in het cer/îe der~ de gedeelte van November, zoodat de lammeren dus in den tijdkring van het midden van Februarij tôt in het -begin van April geboren worden. Deze tijdvakken zijn echrer veel minder bepaald bij die fchapenfokke- rijen, b. v. bij die der gemeentcn, waar de rammen zich beflendig onder de ichapen bevinden. $ 605. Otn verfcheidene gewigtige redenen, voor-
namelijk echter wijl de maand Februarij dikvvijls zeer koud is, en dit zeer nadeelig voor de nieuvvgeborene lammeren kan worden, zoude het wel het best zijn, de ranimen niet vroeger, dan in het midden van October toe te laten ; als wanneer het lammeren dan in de eer- lte dagen van Maart beginnen zal. L. Oppasfing en verzorging der dragende fchapen.
% 606. De door de Natuur zoo wijs en merkwaar-
dig verordende innerlijke vereeniging van elk dragend dier met deszelfs ligchaamsvrucbt veroorzaakt, dat ai- les , wat het ligchaam des eerften, hetzij goed of kwaad, bejegent, 00k op den toefland der laatfte eene meer of minder aanmerlcelijken invioed heeft. Indien dus het dragende fchaap b. v. goed gevoed vyordt, zoo zal het* zelve 00k, zoo er geene andere en ongelukkige toeval- len plaats hebben, door een fchoon en gezond lamden eigenaar de aangewende onkosten vergoeden. § 607. Integendeel echter zal 00k het lam, van een
flecht gevoed fchaap aile kenteekenen van het door zij- ne moeder geleden gebrek mede ter wereld brengen, en
|
||||
(177)
|
|||||
en dezelve ook zeker behouden; althans zoo niet der
laatfte, bij het zogen van het jonge dier, datgene ver- goed wordt, wat haar gedurende hare dragt oiitîrok- ken werd. S 608. Vêle eigenaren van fchapen koesteren de ge-
dachte, dat, wanneer de dragende fchapen flechts in de laatlte zes of acht weken goed gevoed worden, z'y dan evenvvel goede lammeren voortbrengen kunnen. Slechts de diepfte onkunde van de werkingen der fchep- pende Natuur kan alleen zulk een geloof voeden ; want htj, die van deze werkingen flechts eenigzins regte denkbeelden heeft, wcet ook, dat de toekomendefchoon- heid van de eerfte vorming eener vrucht afhangr. § 609. Dewijl nu de dragende fchapen, indien zij
gezonde en welgevormde lammeren leveren zullen, vol- ftrekt, niet alleen van het begin harer dragt af, totdat zij hare jongen ter wereld brengen, maar ook nader- hand, wanneer zij dezelve zogen, met genoegzaam ea goed voeder verzorgd moeten worden, zoo moet de eigenaar ook al zijne zorg op deze noodzakelijkheid bepalen. S 6x0. Ingevolge hiervan moet ik hier hoofdzakelijk
aan datgene herinneren, wat ik in § 501 en 502 van het zoo groot gebrek aan voedzaamheid der gewasfen in het laatst van den herfst aangeroerkt heb ; en welk jaargetijde toch juist datgene is, waarin, volgens de inrigtingen der meeste fchaaphoederijen, de lammeren de hierboven aangeduide eerlte vorming in het moe- derlijk ligchaam ontvangen moeten. S 611. Behalve eene doelmatige voedering, is bij
het dragende fchaap ook, ter onderhonding der ge- zondheidvan 2ich en deszelfs lam, de ltiptfte voorzor» H* f»
5 no©.
|
|||||
( i?8 )
|
|||||
noodîg, en wel bijzonder van den kant des herders;
moetende de^e zooveel mogelijk verhoeden, datzoo- danige dieren door flagen, vallen, ftooten, pakken aan cen been, enz., door drukken en dringen van het vee onder en door elkander, door overdadig bijten, jagen, werpen en andere beangftigingen door de honden, enz., eenige fchade toegebragt worde. § 612. Het weiden bij zeer nat weder, als ook in
fterk bedauwde vlakten, beemden, enz., ook wel in zaadyelden met rijp of eenige fneeuw bedeht, lang Hggen op een' kouden grond, enz.; dit ailes hindert de fpijsvertering , veroorzaakt gevolgelijk verzwakking des ligchaams, en is derhalve ook nadeelig voor den' groei der ligchaamsvrucht. § 613. Offchoon men by fchapen , die gedurende
hare dragt goed gevoed en opgepast zijn, ook een ge- lukkig verlosfen van hare lammeren verwachten mag, zoo gebeurt toch fomtijds het tegendeel ; weshalve de menfchelijke opmerkzaamheid dan ook op dit bedrijf der Natuur zich moet bepalen. § 614. Er komen niet alleen gevallen voor, waarin
men door eene geringe moeite het barende dier een' zeer nuttigen bijftand kan bewijzen ; maar men is ook in ftaat, om toevallen af te wenden , waarbij de na- tuur van het dier flechts door de kracht der kunst voor eene geheele bezwijking behoed kan worden; in aile gevallen wachte-men zich echter, om ten aanzien der hulp voorbarig te zijn. M. Oppasfing en verzorging der nieuwge-
bonne lammeren. % 615. Het is een der voomaamfte pligten van den
her-
|
|||||
(179)
|
|||||
herder, om met do meest mogelijke zorgvuldigheid op
de lammeren in het algeiueen, doch bijzonder op de nieuwgeborene te letten; maar ook den eigenaar is de- ze zorgvuldigheid op het dringendst aan te bevelen, en wel bijzonder ten aanzien der gewoonten en voor- oordeelen, welke niet zelden ook den oplettendften eigenaar en zelfs den redelijkften herder toc veleriei voor de jonge ichepfelen nadeelige handelingen ver- leiden. § 616. Die lammeren vorderen eene biizondere voor-
zorg, bij welke de vochtigheid, waarmede, wanneer zij geboren worden, hunne huid bedekt is, een bloedig aanzien heeft — hetwelk een bewijs is , dat de moe- der zich in eene zvvakke ligchaamsgelleldheid bevindt, en dus de ftaat van het lam ook niet anders dan zvvak zijn kan. 5 617. Bij lammeren, die van eene zeer gezonde
moeder gevallen zijn , heeft deze vochtigheid eene geeîachtige kleur. Dit onderfcheid van kleur rust op de hoedanigheid der onder den naam van het lam- vlieswater bekende vloeiftof, die, terwijl zij door het .zoogenaamd lamvlies (het Amnion')^ welke de vrucht in den draagzak der moeder het naast omringt, heen- dringt, tôt voeding der eerfle bijdraagt, en derhalve dezelve rot aan de geboorte omgeeft, waarbij dan deze vochtigheid door het bersten der zoogeneamde 'vaterr blans afvloeit. § 618. Bij fchapen van eene zwakke ligchaamsge-
fteldheid hebben de bloedvaten van het buitenfte vlies, .het adervlies ( CAorinn"), als mede die van den moe- derkoek, geene vasrigheid genoeg, om het uicvloeijsn van het bloedj bij eenige fterke bewegingen der vrucht, |
|||||
( i«o)
|
|||||
te verhinderen , waardoor dan het lamvlieswater debloe-
dige kleur verkrijgt; bij krachtvolle fchapen daarente- gen vindt zulk eene bloeduitvloeijing geene plaats , weshalve dan ook het lamvlieswater deszelfs natuurlij- ke, dat is, geelachtige kleur behoucit. S 619. Het eerfte , dat na de geboorte gefcbieden
moet, is, er op te letten, of de moeder het lam be- hoorlijk belikt, dat is, of zij hetzelve met hare tong van de meergemelde vochtigheid volkomen zuivert. Zeer gezonde fchapen volgen dit voorfchrift der Natuur gewoonlijk geheel van zelve en zeer gewillig; daar in- tegendeel zwakke moeders door menigerlei menfchelijke bemoeijingen daartoe gebragt tnoeten worden} waartoe ook het in § 207 aangetoonde opftrooijen van zout behoort. % 620. In het, boewel zeldzame, gavai, dat een
moederfchaap op geenerlei wijze tôt het belikken van deszelfs lam te bewegen mogt zijn , moet men het laatfte met laauwwarm water afwasfchen; want zoo de bewuste vochtigheid nîet weggenomen wordt, zoo droogt zij op de zeer kcrte wol tôt eene foort van korst op, welke dan aan het teedere dier pijnlijke ge- waarwordiugen veroorzaakt, en ook de ligchamelijke iiitwafeming hindert. % 621. Na volbragte reinîgiirg van het lam, is het
vooral noodzakelijk, hetzelve zoo fpoedig als mogelijk is aan het zuigen te brengen ; vooraf echter moet men de uijers der moeder onderzoeken, vooral de tepels, of dezelve veeliigt met wol begroeid zijn. Deze moet dan terftond zorgvuldig weggenomen worden, wijl an? ders het lam bij het zuigen ligtelijk hiervan binnen- flokt, hetwelk zich dan in den pens te zamenrolr, en
|
|||||
(i8i)
|
|||||
en op die wijze voor de gezondheid van het dier lia*
deelig wordt. § 622. Men late zich toch niet door den dwazen,
reecls bij de rundveehoederij aangetoonden, waan, als of deeerfte melk der moeder voor het nieuwgeboren lam fchadelijk ware, verleiden, om deze melk de fchapen af te melken. Dat dezelve eene zekere fcherpheid in zich bevat, welke aan het jonge dier eene foort van loop veroorzaakt, is waar; doch juist deze eigenfchap gaf haar de wijze Natuur, om de ingewanden van het jonge fchepfel van eene in het moederlijk ligcbaam op- gezamelde ftof zeer fpoedig te bevrijden, dewijl, wan* neer dezelve flechts van tijd tôt tijd afgaat, zulks aan den groei van het teedere dier hinderlijk is. S 623. Men doet zeer wel, zoodanige fchikkingen
te maken, dat de nieuwgeborene lammeren met derzel- ver moeders van het overige vee afgezonderd kunnen worden, wijl anders de teedere dieren aan raenigerlei gevaren blootgefteld zijn. Derzelver verblijfpiaats moet echter zooveel mogelijk zuivere lucht en daglicht heb- ben, doch daarlûj tegen fterk togten beveiligd zijn. Ook hebben hunne ligcbamen, uit hoofde hunner nog geringe wolbedekking, een zacht en week ftroo noodig. S 624. Eene rijkelijke voeding der lammeren in hun-
ne eerfte levensdagen legt den grondflag tôt eenen ge- wenschten wasdom en groei derzelven; en daar zij de- ze weldaad op geene zekerder wijze, dan uit de han- den der Natuur, dat is, door de melk hunner moeders, kunnen bekomen, zoo moeten de laatften ook, gelijk dit van zelf fpreekt, met gezond en krachtig voedfel toereikend verzorgd worden. S 6*5. In dit opzigt dient men zijne zorg voorna-
H 7 me-
|
|||||
< 18a)
|
|||||
meMjk op diegenen te bepalen, Ib'fj wier lammeren de
in § 616 aangeduide bloedkleurige vochtigheid zich vertoont ; want daar zoodanige fchapen, zoo als gezegd is, op dezé of gène wijze in een' zwakken ligchame- lijken toeftand verkeeren, zoo hebben zij zoo veel te meer eene goede oppasfing en krachtig, doch ook ligt te verteren voedfel noodig, waartoe dan de uit meel, zemel, gemalen koren , lijnkoeken , enz. toebereide dranken, als ook gekookte aardappelen , met hakfel van hooi gemengd, bijzonder gefchikt zijn. % 626. Deze levensmiddelen zijn ook voor de larn-
meren, wanneer zij eene afzonderlijke onderfteuning noodig hebben, en zij dezelve gebruiken kunnen, ten fterkste aan te bevelen. Bij den gewonen loop der aan- kweeking geeft men hun fijn hooi, linzenftroo, z\\z+ Gedroogde boombladeren, die men hun doorgaans met de takken ter af knaging geeft, verftrekken hunne lig- chamen tôt een bijzonder weldadig genot. § 627. Wanneer men bemerkt, dat eene moeder,
die anders haar lam gewillig zoogde, hetzelve afftoot, zoo is dit een bewijs, dat zij eenig ongemak aan hare uijers heeft. Het is zeer noodzakelijk, zoowel voor de moeder àls voor het lam , zoodanige ongemakken naauw- keurig te onderzoeken en zoo fpoedig als mogelijk is te verhelpen ; want het laatfte verliest deszelfs voedfel en gevolgelijk ook zijne krachten, en bij de moeder zijn, door de ophooping der melk, zoowel vermen- giug derzelve, als ook andere nadeelige gevolgen te vreezen. S 6284 Een moederfchaap, hetwelk tweelingen ge-
bragt heeft, is zelden in llaat, beiden genoegzaam te voeden ; men doet dus wel, om een van beiden bij eene zoo*
|
|||||
( i83 )
|
||||||
zoogenaamde tninne le brengen, en hîertoe kieze men
het fteikfte, aangezien voor het zwakfte de melk zijner eigene moeder het heilzaamst is; indien er éditer geene min voorhanden is, zoo moeten moeder en kinderen door doelmatige voedering en dranken onderfteund wor- den (*). S 629. Of men de Iammeren beftendig bij hunne
moeders laten, dan op zekere tijden bij dezelve brengen zal; verder, of het beter is, de lammereu mede in de weide te laten gaan, dan hen te huis te houden — hierover zijn 00k vêle tegenftrijdige meeningen ontftaan , en vêle bewijzen voor en tegen in het lient gebragt. S 630. De Iammeren, zoo lang zij nog zuigen, 011-
afgebrokeh bij hunne moeders te laten, en dus 00k met dezelve in de weide te laten gaan, beantwoordt aan het verlangen der Natuur; en daar ik mij nu eenmaal overtuigd houde, dat men — waar de bévrediging van dit verlangen bij ailes, wat de veehoederij betreft, zon- der eenig volftrekt nadeel gefehieden kan,— bij dezelve altijd den zekerften weg gaat, zoo prijs ik die 00k in de beide genoemde punten aan. S 631. Hetzelfde heeft plaats ten aanzien van het
ont-
|
||||||
Ç*) Daar het Vriefche fchaap wel drie, het Groninjer-
Jandfche fchaap gewoonlijk twee, en het Drentfche fchaap meestal één lam ter wereld brengt, ziet men, dat onze Schrij- ver hier te bepaald aan eene bijzondere foorc van fchapen denkt; en 00k bij die fchapen, welke gewoonlijk flechts één lam werpen, behoeft men aan geene minne te denken, zoo zij eens twee brengen , wanneer zij goed zijn en bij voortduring worden gevoederd. U. |
||||||
C 184 )
|
|||||
ontwnnen of zoogenaamde fpenen der lammeren. De
eigenaar, die van de melk zijner fchapen meer voordeel meent te trekken, dan wanneer hii die melk aan de lamme- ren overlaat, kieze tôt fpening der laatften den hem het gefchiktst fchijnenden tijd. Wie éditer wenscht, dat zljne lammeren boven die van allé fchapenmelkerijen uit- niunten, die late hun het genot der inoedermelk on* verkort, namelijk zoo lang, als de Natuur hun dezelve vergunt. N. Het lubbm of kastreren der fchapen.
S 63a. Van de lammeren, die jaarlijks geboren wor-
den, zijn, door elkander gerekend, de helft rammen of van het mannelyk geflacht. Slechts een klein ge« deelte derzelven wordt tôt fpringrammen opgebragt — de overigen ontneemt men het vermogen ter voortteling door eene kunstbewerking, welke het kastreren of lub- ben genaamd wordt, en genoeg bekend is. % 633. In welk een' ouderdom der jonge dieren deze
bewerking het gevoegelijkst te ondernemen is , hierin zijn de deskundigen insgelijks zeer verdeekî. Volgens mijne opmerkingen en ondervinding, is de teedere jeugd van het dier het gefchiktfte tijdfiunt tôt zijne ontman* ning, en wel uit hoofde der in dezen tijd nog zeer ge- ringe prikkclbaarheid en gevoeligheid van zulke jonge ligehamen. § 634. Wat de uitvoering der bewerking zelve be-
treft, zoo ben ik op menigvuldige wijzen overtuigd ge- worden, dat de eenvoudigfte wijze de allerbeste is. Dfi bewerker neemt eenen helper ; deze neemt en homit het lam zoo, dat het bovetifte gedeelte van deszelfs lig-
|
|||||
( 185 )
|
|||||
, ligchaam in de hoogte gerigt is, het onderfte gedeelte
van de ruggegraat echter op eene dwarsgelegde fteng of iets dergelijks gefteld wordt. Nu vat de bewerker met de vingers der eene hand den balzak van onderen, drukt met die der andere hr,nd de ballen een weinig in de hoogte, neeuit dan het tôt hierioe in den mond ge- houden mes en maakt de opening. S 635. Het openen kan gefchieden, dat het met de
vingeren gevatte kleine gedeelte van den balzak regel- regt afgefnedeu, of 00k dat in denzelven enkel eene in» fnijding gemaakt wordt. Alsdan drukt men de ballen voorzigtig uit de gemaaktc opening naar buiten , houdt en drukt met de vingers der andere hand den balzak digt aan den buik wat fterk te zamen, en trekt nu de ballen er zoo uit, dat de zaadftrengen àiir , waar de vingers den zak te zamen drukken, affcheuren nioeten. S 636. Aile andere fuorten dezer bewerking hebben
geen wezenlijk nut* en beflaan voor het grootfte ge- deelte in vorm, geenszins in noodzakelijkheid ; ja, ve- len kunnen zelfs fchadeltjketoevallen te weeg brengen, zoo als dit b. v. gefchieden kan , wanneer de klem hierbij gebruikt wordt. De heeling der wonde, op welk eene wijze die gemaakt zij, mag men vrijelijk geheel aan de Natuur overlaten. S 637. Indien veelligt, uit hoofde der verkiezing
van tôt fpringrammen op te kweekene lammeren, of ora eene andere oorzaak, het kastreren later , dan in den boven opgegevenen ouderdom van het dier, ge- fchieden moet, zoo wordt er tôt de uitvoering meer omzigtigheid vereischt, dan bij jongere dieren, ora de medegedeelde redenen, noodig is. Tôt deze meerdere omzigtigluïd behoort voornamelijk, dat alsdan het af- fchtw,
|
|||||
( i86. )
|
|||||
fcheuren en uitdrukken der balien, wegens de meer-
dere vastigheid der zaadtrrengen, geen plaats hebben kan ; maar dat dezelve door affmjden weggenomen moeten worden. Ook is het dan noodig, de wonde met geest van kamfer, of ten minfte met zeer fter- ken brandewijn nat te maken, en dit eenige dagen ach- ler elkander dagelijks tweemalen te herha'.en. S 638. Dat de bewerking van het kastreran veel
geringer invloed heeft op zeer jonge dieren, dan op die, welke reeds eene zekere ligchamelijke va-.tigheid verkregen hebben, blijkt daaruit, dat de eerften na het kastreren zeer weinig onpasfelijk zijn; terwijl de laat- fteu daarentegen gewoonlijk eene foort van zware kootts doen blijken, daarbij zeer treurig zijn , weinig trek tôt vreten hebben, enz. S 639. Overigens moet ik ten aanzien der hier voor
gemelde verkiezing nog doen opmerken , dat men bij dezelve zijn oogmerk voornamèlijk op die lammeren bepalen moet, welke met de in $ 617 aangeduide geei- achtige vochtigheid ter wereld zijn gekomen, wijl de- ze, zoo als gezegd is, ten bewijze verftrekt, dat de- zelve van gezonde en krachtvoUe moeders hun aanzijn ontvangen hebben, en derhalve 00k van zulke lamme- ren ailes goeds te verwachten is. O. Het wasfchen en [cheren der fchapen.
% 640. Veel meer voorzeker, dan men gelooft, wordt
door het wasfchen en fcheren, in het algemeen be- fchouwd , den fchapen en derzelver eigenaren nadeel toe- fchouwd ; voornamèlijk heeft het wasfchen, of liever de aard en wijze, zoo als dit uitgevoerd woadt, dik- wijls
|
|||||
P87)
|
|||||
wiils op de gezondheid der dieren eenen nadeeligen in-
vloed. § 641. In die fchapenfokkerijen, waar veel onzui-
verheid heerscht, zoo als er — helaas ! vêle zijn, ko- men de dieren in de wasch met een' pe!s, waaraan de vuiligbeid zich gedurende den geheelen winter heeft vastgehecht, en zoodanig met de wol vereenigd is ge- worden, dat deze niet dan met veel moeite van de- zelve ontdaan kan worden. § 64a. Dit veroorzaakt nu, dat het dier niet alleen
lang in het water blijven moet, maar ook in hetzelve door drukken, nederduiken, weder opheffen, omverwerpen, enz. gekweld, en als een van natuur vreesachtig fchep- iel zeer beangstigd wordtj zonder nog te gedenken, dat het vôôr de wasch, en veelligt op een' zeer hee- ten dag, in een eng verblijf vêle uren lang opgeflo» ten, door bennauwdheki verhit, door honger afgemat, en nu in zulk een' fiaat in het water gebragt wordt. S 643. Men kan wel is waar niet zeggen, dat de
dieren door deze flechte behandelingen dadelijk in zigt- hare ziekten vervallen; doch zij brengen bij deze, zoo als reeds gezegd is, zeer vreesachtige fchepfels voor- zeker eene angstvalligheid te weeg, die op hun buiten- dien reeds krachteloos zenuwen- eu bloedgeftel eenen zeer nadeeligen invloed heeft. Hoe goed zoude het dus zijn, indien het in warme landen gebruikelijk wasfchen der afgefchorcnc wol ingevoerd wierd (*), .____________________ ' S 644.
(*) Dit zou gelieel ftrijdig wezen met hetgeen de Heer
scheppard, in Engeland, beweert; die, namelijk, wil, dnt de wol na fchering vooral niet moet gewasfchen wor- den, om hare uatuurlijke vetheid niet te vediezeiu U. |
|||||
(188)
|
|||||
5 644. De zoo even vermelde fchadilljke invloed
wordt nog zeer verfterkt door andere verdrukkingen, welke de dieren, den eerften of tweeden dag Jia de was- fchingt bijdedaarop volgende fchering te lijJen hebbcn. Bij deze bewerking liggen zij gebonden, mogdijk een half uur lang, in eene door angst te weeg gebragte on- beweegbaarheid ; weike toeftand het ligchaam des te fterker aangrijpt, daar het dp eens van deszelfs dikke dekkleed en befcherming tegen de uitwerkft-len van den dampkring bijna geheel beroofd wordr. § 645. Vêle dezer lijdende fchepfels hebben dan nog
het ongeluk, dat zij in de handen van menfchen vallen, die — wijl zij, zoo als gewoonlijk gefchiedt, hunfclieer- dersloon naar het ftuk verkrijgen, — door winzucht tôt onachtzaamheid verleid, en door deze of 00k door on- bekwaamheid vervoerd worden, de dieren op het pijn» lijkfte aan hunne huid te kweifen, en daardoor den- zelven de hevigfte fmarten te veroorzaken. S 646. De onfçilbaarfte gevolgen van zulke fmarte-
lijke aandoeningen zijn meer of rainder fterke koorts- achtige toevallen, welke, indien veelligt terftond na de fchering een koud regenachtig weder invalt, meermalen zoo hevig worden, dat zij de dieren van het leven be- rooven; waarvan ik in den kring mijner vroegere be- roepsbetrekking maar al te dikwijls de treurige onder- vinding gehad heb. $ 647. Niet alleen is een kort na de fchering ont-
ftaand kôud regenachtig weder nadeelig voor de door het fchereu gekwetste, maar 00k voor aile andere fcha- pen, die van hunne huidbedekking beroofd zijn; ze- kerlijk echter dan alleen, wanneer zij, wegens gebrek aan djoog voeder, gedworïgen zyn, om den geheelen dag
|
|||||
Ciso
|
||||||
dag in de weide te bliven. Dit is derhalve een bewijs
te meer, hoe noodzakelijk het is, een* voorraad van droog voeder ook zelfs in den zomer te hebben. S 648. Hoe verftandig zouden, ingevolge het tôt
hiertoe gezegde , de eigenaren van fchapen handelen, indien zij bij het inoogflen der wol zorgvuldiger te werk gingen, dan in het algemeen pleegt te gefchie- den ! voornamelijk, indien zij ophielden, de huid van hun vee, en met deze ook hunne gezondheid, aan de winzucht van gevoellooze fcheerders prijs te geven,— dat is, dat zij niet, om eenige guldens te befparen, naar het ftuk fcheren lieten. § 649. Eyen zoo zeer ware het te wenfchen, dat —
benevens zoo vêle, deels ingebeelde, deels wezenlijke verbeteringen, die tôt opbeuring van het hndhuis» houdkundig bedrijf voorgeflagen, aanbevolen , aange- prezen en — tevens ook nitgevoerd worden, — toch ook eindelijk eens het bijna overal gebruikelijke fchaap- wasfchen afgefchaft, en daarvoor, gelijk ik boven reeds aangetnerkt heb, het wasfchen der afgefchorene wol in- gevoerd wierd; want de tegenwerpingen, die zoo me- nigvuldig hiertegen gemaakt worden, zija toch eigenlLjk nietsmeer, dan voorwendfelen, waarachter het niet wil- Un y als ook de neiging tôt gemakkelijkheid, in éin woord, de Jlender zich verfchuilt (*). P. Het
|
||||||
(*") Men zie de voorgaaade aanmerking, b".. 187. U.
|
||||||
( 19° )
|
|||||
P. Het inenten der fchapenpokken.
S 650. Een hoogst gewigtig onderwerp voor de ken-
nis ter onderhouding der dierlijke gezondheid is — het inenten der fchapenpokken, en wel daarom, wijl het de fchapen geheel onfeilbaar tegen de gruwzame verwoes- tingen verzekert, welke deze vreemde pestziekfe in ftaat is aan te rigten. Alhoewel de onfchatbare waarde van dit behoedmiddel nu reeds langer dan 30 jaren genoeg- zaam bekend is, zoo heeft hetzelve echter, tôt fchan- de der zoo hoog geprezene befchaving onzer eeuw, nog op verre na dien ingang niet gevonden, welken het in ieder opzigt verdientt § 65 t. In ve'e fchriften hebben de fchrijvers zich
bemoeid, de fchapenpokken als cène vreesfelijke ziekte ten toon te ftellen, en befcherm- en behoedmiddelen te gen dezelve mede tedeelen; ook is in de meeste dier fchriften het inenten overeenkomfiig deszelfs waardij aanbevolen ; daar echter de meeste menfchen nu een- maal geneigd zijn , om op het ver yerwijderde veel liever, dan op het nabij liggende hunne opmerkzaam- heid te bepakn, zoo moet ook het zoo voortreffeiijk en onfeilbaar inenten altijd voor andere en dikwijls zeer moeijelijk te zamengelapte middtlen van beveiliging onderdoen. S 652. Hetgeen als eena hoofdoorzsak van dit zich
nog zoo weinig uitbreidend inenten befchouwd moet worden5 is — dat in verfcheidene fchriften de uitoe- fening op eene zeer wijdioopige wijze en gevolgelijk ook als een moeijelijk werk voorgedeld wordt ; daar toch de bewerking op zich zelve zoo uiierst eenvou- dig is , dat een ervaren man, bij behoorlijke handrei- ktng,
|
|||||
f 191 )
|
|||||||
king, ovcr fweehonderù fchapen in den tijd fan tin
uur kan inenten, zonder dat men voor het geringfie I nadeel heeft te vreezen. § 653. De zoo even vermelde eenvoudigheid rust
op de zoo kunsteloos bewerkte Sikfche emnaald , als 00k op de beftiering derzelve door eene buigzame hand, welke volftrekt tôt de bewerking vereischt wordt, zoo de regtmatige roem der inenting geen ge- vaar loopen zal, om door fchadelijke toevallen ver- kleind te worden. % 654. Ofïchoon ieder uitwendig ligchaamsdeel van
een fcbaap tôt de inenting kan genomen worden, zoo is toch de binnenfie zijde der voorfte regter knie in aile opzigten het verkieslijkfte ; en tôt de inenting zelve wordt verder niets vereischt, dan dat men de tongvor- mige punc der emnaald met de (lof uit eene openge- fcheurde pok bevochtigt, dan met deze vergiftigde punt de opperhuid der aangeduide plaats een weinig ver- wondt, waardoor het gift dan in de zeer kleine won- de indringt, en van deze in het geheele ligchaamsge- ftel overgaat. § 655. Bij de bewerking moet men zeer zorgvuldig
acht geven, dat de punt van de naald verder niets dan de huidtreft; want zoodra z'y iets, dat onder de hnid ligt, raakt, zoo loopt men gevanr, door het pokken- gift het ontilaan eener vurige en doodelijke ichade te weeg te breugen (.*). S 656.
|
|||||||
(*) Over ailes, wat het voor fchapenhoeders zoo gewig-
tig onderwerp der fchnpenpokkencnting betrefc, is in m y ne "atileiding tôt de hennis en de beHânâeling van aile ziekten en
|
|||||||
( 192 )
|
|||||||
S 656. Den zevenden dag na de ineming breekt het
pokgift uit; van dezen tôt den dertienden dag mogeii de dieren, wanneer de ineming in den winter onderno- men en eene ftrenge koude ingevallen mogt zijn, niet in de opene lucht komen, om daardoor het inflagen van het uitgedreven pokgift te verhoeden. S 657. Om dezelfde reden, moet men zoodanige
dieren 00k , wanneer de enting in den zomer mogt plaats hebben, niet in den nacht horden laten ; dewijl het liggen derzelve op de koude aarde, een koude re- gen, een fpoedig invaliend zeer kpel weder, enz. ins- gelijks een terughouden van het uitbreken der pokken veroorzaken , en dit voor de gezondheid der dieren zeer fchadelijk zijn kan. Ook wanneer des daags een fterke regen opkomt, leide men het vee naar huis. Q. Wering der fchurft bij de fchapen,
% 658. Niettegenftaande de mededeeling der ziekten
jgeenszins tôt het plan van dit leerboek behoort, zoo vind ik het toch noodig, om ten aanzien vande fchurft der fchapen eene uitzondering te niaken ; en wel daar- om, wijl deze ziekte den eigenaren van fchapen veel nadeel kan toebrengen, en enkel en alleen door onacht- zaamheid en nalatigheid aangebragt wordr. % 659. Wat de ziekte der fchurft betreft, zoo zijn
daar-
|
|||||||
tn btfmettelijke kwalen der huis- en nut doende dieren, bladz.
ç6 en volg., een volkomen onderrigt te vinden. — Men zal in onze taal liierover kunnen nazien: a. numan, Vetart* fenijkundig Hanâboek , bl. 498. U. |
|||||||
( 193)
|
|||||
daarvan vicr fuorten in het gebied der fchapenfokkerij
bekend; namelijk: de eigcnlijke ofwarefchapenfchurft, de zoogenaamde ftalfchurft, de hongerfchurft en de muilfchurft, ook lammerenfchurft genaamd. De laatfte vertoont zich enkel aan het voorhoofd van het dier, is niet befmettelijk en ontftaat bij de dieren, wanneer z'n in ftoppellanden of in weiden, welke veel ftekelige of doornige gewasfen bevatten, hun karig voedfel zoeken moeten. Het vee van zulke weiden verwijderd te hou» den, is zekerlijk het beste middel tegen deze kwaal; maar wanneer de eigenaar nu geene andere weiden heeft? nu dan bUjft hem niets overig, dan zijn noodiot met geduld te verdragen. S 660. De eerstgenoemde, of de eigenlijke fchaperi'
fchurft wordt het vee enkel en alleen door aanfleking aangebragt; en om dezelve voor te komen, is het noodzakelijk, om zoowel op naburige kudden, aïs ook en wel voornamelijk op voorbij trekkend vee, dat ter verkoop vervoerd wordt, opmerkzaam te zijn. Bij de eerflen drage men zorg, dat zij hare grenzen niet overfchrijden, opdat, indien mogelijk de kwaal onrier die kudden heerscht, de naburige weide niet befniet worde; en ten aanzien van vreemd vee, dat onze eigen herder zijne kudde in de eerfte vier dagen niet op cens plaats leide, waar zulk vee misfchien geweid heeft ; want door zoodanig vee worden niet zeîden aanfteken- de ziekten onder gezonde kudden gebragt. J 66\. Ook op zijn' hond moet de herder acht ge-
ven, dat deze geen vreemd vee bijte; wanc indien zulke dieren zeer fchurftig zijn, zoo kan de muil van den hond zoodanig verontreinigd worden, dat hij, wan- neer hij terftond daarop een ander dier bijt, en daarbij |
|||||
( 194 )
|
||||||
de opperhuid ook maar in het minst verwondt, aan
hetzelve het fchurftgift inent, en daardoor de ftof tôt eene algemeene aanfteking onder de kudde brengt. S 662. Di reeds genoemde flalfchurft is, even zoo
als van de muilfchurft gezegd is, niet aanftekend, en is alleen het voortbrengfel van een, door buitengewone onzuiverheid van den fiai, in de dierlijke ligchamen gebragt bederf der vochten. In den zomer pleegt de ftalfchurft gewoonlijk te verdwijnen, doch in den win- ter weder te komen. Een algemeen geel worden, het- welk dikwijls ook met eene geringe opzwelling gepaard gaat, ftrekt ten bewijze eener verzwakking van het ge- woonlijk flechts met weinige fchurftzweren bedekte ligchaam. Een zuivere ftal is het zekerlte behoedmid- del tegen deze kwaal. % 663. De hongerfchurfi eindelijk ontflaat bij de
fchapen even zoo, als bij andere dieren, door gebrek aan voedfel, en wel voornameijk door gebrek aan goe' de, heilzame levensmiddelen; want krachteloos voeder maakt fcherpe vochten, en deze zijn de oorzaken van het ontftaan der hier genoemde en wezenlijk aanfte- kende foort van fchurft. VVie dezelve voorkomen wil, zorge voor goede weide en voor genoegzaam en voed- zaam wintervoeder. |
||||||
VI.
|
||||||
(155)
|
|||||
VI.
ONDERHOUDING VAN DE GEZOND-
.HEID DER ZWIJNEN. A. Âanmerkingen over de zwljnen in het algemeen.
S 664» VV anneer wij op datgene het 00g vestigen,
hctwelk bij de landhuishoudkundige veehoederij als ftellig nue befchouwd kan worden, zoo zien wij hec zwijn als het ware op eenen lagen trap ; want het ver- l'ehaft 011s bijna verder niets, dan zich zelf, of — met andere woorden — zijn vleesch ; doch heeft in dit opzigt voor het algemeen welzijn eene hooge en genoegzaam bekende waarde. S 665. Op denzelfden trap en, als het ware van
de fchepping zelve af, naar het uiterlijk aanzien verne- derd, vinden wij het zwijn ten aanzien van datgene, vvat men bij iedere f'oort van dieren met aile regt ka- rakter noemen kan; beftaande hetzelve bij de zwijnen in eene dezelven geheel eigendommelijke en voor den waarnemer werkelijk terugftootende ioort van onver- fchilligheidj en ju.'st dit eigendommelijke is dan 00k de reden, dat derzelver eigenaren tôt menigerlei ver- grijpingen tegeu de wetten der Natuur bij deze dieren verleid worden. S 666. Zoodanige feilen worden, zoowel ten aan-
zien der voedering, als 00k der oveiige oppa^fing en verzorging, zeer dikwerf begaan. De gulzigheid, waardoor het zwijn zich van aile andere huis. en nui I a doett-
|
|||||
( 196)
|
|||||
.doende dieren onderfcheidt, veroorzaakt; dat hetzelve
niet alleen aile foorten van voederftoffen, (uitgenomen hooi en ftroo,) waarmede andere dieren gevoed wor- den, met meer of miadere begeerte vreet; maar ook ai- le beftanddeelen van dierlijke ligchamen, die hem in een* frisfchen of verrotten ftaat aangeboden worden, met genoegen verteerr. § 667. Het zoo evea gezegde verleidt dan ook de
meeste eigenaren tôt de gedachte, dat voor het zwifn geene foort van voeder te Jlecht ist en dat men ailes, wat voor andere dieren nadeelig zoude zijn, onvoor- waardelijk aan de zwijnen kan geven; waarom dit laatfte dan ook niet zelden met geheel bedorvene ftof- fen plaats heeft, — ja, de onbedachtzaamheid gaat fomtijds zoo verre, dat men de bedorvene met onbe- dorvene vermengt, om daardoor den mogelijken afkeer tegen de eerften bij deze ,dieren uit den weg te ruimen. § 668. Geheel op dezelfde w'nze worden de zwij-
nen ook in de meeste huishoudingen ten aanzien der zindelijkheid behandeld. De bijbelfche fpreuk : het zwijtt ventelt zich na de wasch weder in het flijk, doet bij vêle ei- genaren en veehoeders de gedachte ontftaan, dat, wijl de zwijnen fomtijds in den dikften drek gaan liggen, (het- welk deze dieren, echter alleen in den heeten zomert'y'd en ter vermindering hunner inwendige hitte, gelijk be- kend is, zeer gaarne doen,) zulk eene ligging huh aan- . genaam is, en men hen dus ook ter plaatfe van hun Viuisfdijk verblijf in de grootfte onreinheid kan liggen laten. $ 669. Men vindt, wel is waar, zoowel het eerfte
als het laatfte het meest in kleine huishoudingen; er zijn
|
|||||
(W)
|
|||||
zijn éditer ook groot» veehouderijen genoeg, waaria de
zwijnen geen beter lot hebben : en dit gedrag is dus een bewijs te meer, hoe verre de landman, over het algemeen befchouwd, zelfs in de voor hem noodzake- lijkfte kundigheden nog achteruit is, en welk eene wel- daad aan het algemeene welzijn zoude bewezen worden, indien de Staatsbefturen zich een weinig meer, dan — helaas ! gefchiedt, aan de uitbreiding der ware veeart- fenijkundige wetenfchap gelcgen lieten liggen. B. Oppasfing en verzorging%dcr zeer jonge
yarkcntjes en hunnt moederu J 670. Zoo als bij aile foorten en wijzen der land-
huishoudkundigeveehoederij, in de oppasfing en verzor- ging van zeer jonge fchepfelen het meest tegen den wil der Natuur gezondigd wordt, even zoo heeft dit ook plaats bij de zwijnen, voor wien in derzelver vroegfîe jcugd gewoonlijk van de zijde der menfchen bijna niets meer gedaan wordt, dan dat men er meer of min op bedacht is, om de biggen niet te laten vernongeren. % 671. De in § 665 reeds aangemerkte onverfchil-
ligheid der zwijnen is voornamelijk bij de biggen blijk- baar; en juist ait dit karakter ontfiaan voor dezelven velerlei kwalen ,j welke, watmeer zij in den vrijen ftaat der Natuur leefden, deels hen niet treiFen, deels gee- nen nadeeligen invloed op hun ligchamelijk gefiel heb- ben zouden; doch bij de leefwijze, waarin zij als een eigendom hunner bezitters beperkt zijn, kan het ge- noemde inftinkt op velerlei wijze hinderlijk voor hun- nen groei zijn j en het is hierom, dat de menfchelijke I 3 op-
|
|||||
( '93)
|
|||||
oplettendheïd hierbij geene ledige aanfchouwfter zijn
mag. § 67a. Het eerfle en noodzakelijkfte is, naauw-
keurig te ondcrzoeken, of de zeng in ftaat is, de van haar geborene biggen met het moederlijk , als het eerfte, voedfel te verzorgen; want niet zelden is de vruchtbaarheid dezer dieren zoo groot, dat der- zelver ligchamen, 00k bij het beste voeder, hare jongen met de moederlijke melk niet genoegzaam onderhou- den kunnen. § 673. In zulk een geval is het zeer raadzaam, ee«
nige biggen weg te nemcn, ten einde daardoor der moeder het werk der zoging te verligten, en de overi- ge jongen meer voedfel, en gevolgehjk meer middelen tôt hunnen.groei te verfchaiïen. De verkiezing van zulk een' geweldigen huishoudkundigen flap moet geene zwarigheden veroorzaken, dewijl er zich onder een te groot aantal van zuigbiggen altijd eenigen bevinden, die, uithoofde harer kommervolleligchaamsgefteldheid; niets voordeeligs voor de toekomst hopen laten. S 674. De zogende moeder genoeg van goed en
wezenlijk voedzaam, echter 00k ligt verteerbaar voe- der , als 00k van toereikende vochtigheid te voorzien, daarbij haar en hare jongen altijd een zuiver en week léger van versch ftroo of iets dergelijks te geven, 00k den dieren zoo veel mogelijk frisfche lucht te bezor- gen, — dit zijn, gelijk ik geloof, de zeer regtmatige eifchen der Natuur; en dan alleen, wanneer deze ei- fchen zoo volkomen als mogelijk is bevredigd worden, is er van de eerfte opvoeding der zwijnen met eenigen grond iets goeds te verwachcen. S 675. Zoodra de biggen zoo verre gekomen zijn,
dat
|
|||||
( 199 )
|
|||||
dat zij, behalve d° moedermelk, ook ander voeder
gebruiken en verteren kunnenj zoo geve men haar dit, doch voor het grootfte gedeelte in een' raauwen ftaat. Ook geve men haar geene warme dranken; want deze, zoowel als de door koking toebereide voederftoffen, hebben voor de jonge dieren dit nadee- lige, dat zij hunne werktuigen ter fpijsvertering ver- zwakken, en dezelve daardoor onbekwaam maken, om de vastere ftoffen, welke aile jonge dieren , doch voornamelijk jonge zvvijuen, tôt eene behoorlijke vor« ming hunner ligclumen noodig hebben, doelmatig te veraibeiden. C. Oppasfing en verzorgtng der reeds ccnig-
zins aangcwasfene biggen. Van den tijd af, waarin het verterings vermogen
der biggen genoegzame kracht ter verarbeiding der even genoemde vastere voederftoffen verkregen heeft, van dieu tijd af is het hoogst voordeelig voor den ftaat harer ligchamen, indien zij aile acht dagen een- rnaal met îiiet al te koud water regt fchoon afgewavS- fchen en, als het ruw weder is, ook goed afgedroogd worden; als dan geve men haar week ftroo, waarop zij zich na het wasfchen gewoonlijk regt te goede doen. $ 677. Daar, gelijk bekend is, het ligchaam des
zwijns, dat is, deszelfs vleesch, het eenigfte voor- werp is, op wiens tnenigtc en deugdzaamheid zich de menfchelijke bemoeijingen eigenlijk bepalen, zoo volgt het van zelf, dat de oplettendheid der eigena- ren op ailes gerigt moet zijn, wat wel in ftaat is, om I 4 tôt
|
|||||
( 200 )
|
|||||
tôt de ligchamelijVe grootte en vastigheiil der zwij-
nen, als ook tôt veredeling van derzelver vleesch, bij te dragen. § 678. Tôt het lnatfte; namelijk tôt veredeling van
het vleesch, is hoofdzakelijk het kastreren of fnijden der jonge zwijnen te rekeuen, hetwelk zoowel bij het vrouwelijke, als bij het mannelijke geflacht dezer die- ren aangewend wordt. S 679» De bewerking zelve, en vvat bij het fnijden t
ten aanzien van den ouderdom der dieren, in acht te nemen is, is te bekend, dan dat het noodig ware, hier verder daarover iets te zeggen; alleen met betrekking der vrouwelyke biggen wil ik aanmerken, dat er veel voorzigtigheid bij het zamenhechten der inge/nedene wonde noodig is, ten einde een mogelijk neerzakkende darm door de hechtnaald niet mede aangehechtj of ook reeds bij het infnijden geen darm door het mes gekwetst worde; hetwelk beide den dood van het dfcr oi.feilbaar ten gevolge heeft. D. Voeding en vcrzorgitig der zwijnen in
het algemeen. 5 680. De geheel bijzondere geneigdheid van het
Kgchaamsgeftel der zwijnen tôt vet worden maakt het noodzakelijk, dat deze dieren, zoo lang als zij nog in wasdom toenemen zullen, geen voeder verkrijgen, het- welk vêle zoodanige zelfftandigheden bevat, die het ge- noemde vet worden begunstigen; want zoodra dit be- gint, is ook van den verderen wasdom des diers bijna geheel niets meer te verwachten, en wel uit hoofde der gronrien, welke in het hoofdfiuk der mesting worden medegedeeld. S 68l« |
|||||
( 201 )
|
|||||
§ 681. Het fcliijtit, bij de groote gulzigheid dezer
dicren, eenigzins ftrijdig met het oogmerk, de zwijnen in de weide te laten gaan ; doch eene tamelijk goede weide is het zekerfte middel, otn den Jigchamelijken wasdom en de in huishoudelijk opzigt voordeeiige vor- ming van dezelve te bevorderen. 5 682. In eene gewone, voor de zwijnen gefchikte,
weide vinden zij geen ancler, als zulk voedfel, hetwelk zij voor hunnen ligchamelijken wasdotn en natuurlijken groei noodig hebben, en 00k hiervan doorgaans ikchts zoo veel, a!s de werktuigen ter fpijsverteiirg in (taat zijn behoorlijk te verarbeiden. Rekent men nu hier nog bij het weldadig genot der vrije lucht, en den regelma- tigen gang der levensverrigtingen, die uit zulk eene leet- wijze onfeilbsar volgen, zoo valt het niet moeijelijk, de waarlieid van het even gezegde te ontdekken. % 6i2' Velerlei kruiden, nienigerlei wortelen, wor-
men, ja zelfs veldmuizen, enz. zijn de levensmiddelen, welke de zwijnen in de weide genieten. Vinden zij éditer hiervan geen' genoegzamen voorraad, zoo moet, zoo als zich dit van zelf verftaat, ket ontbrekende door huisfelijke voedering vergoed worden ; waarbij éditer aitijd de in § 679 medegedeelde regelen opgevolgd moe- ten'worden, namelijk : hun geene vet makende voeder- ftoffen le geven, welke zij, zoo hanne ligchamen zidi behoorlijk vormen zullen , volftrekt niet eerder, dan 01a te mesten, hebben moeten. § 684. Het is een allezins zeer goed bnishoudlfun-
dig gebruik, om onmiddelijk , nadat het koren ingeza- meld is, de zwijnen op de iioppelen te drijven, en hen datgere, wat er van de afgebrokene arenenuitgevallei'e korrels, enz. op den bodem is liggen gebleven, te laten I 5 ge-
|
|||||
gemeten ; doch het is ook zeer noodzakelijk, daarvoor
te zorgen, dat de dieren hierbij geen gebrek aau drinken hebben, •— daar zij in het tegenovergeftelde geval het genotene niet alleen onregelmatig verteren, maar ook aan de aanvallen der kwaadaardigfte ziekten blootgefteld zijn. S 685. Te huis houde men zijne zwijnen, zooveel
mogelijk, altijd in de vrije lucht, zuivere de hokken, waarin zij veelligt gehouden worden, dagelijks en bren- gé, ten minste op eene plaats derzelven, een weinig ftroo, en men doe .dit ook dan; wanneer men ge- noodzaakt is, hen in den (lai te houden : want hoe weinig ook menig eigenanr eene bijzondere zindelijk- heid bij de zwijnen noodig achten mag, zoo hoogst voordeelig is dezelve voor hnnnen groei. $ 686. Niets is voor het geheele ligchamelijke ge-
ftel der zwijnen nuttiger, dan een dikwijh herhaali laden of zwemmen, zelfs bti een' niet al te kouden winter. Wie (ledits eenigzins de gelegenheid heeft, zijn vee deze weldaad te bevvijzen, late dezelve niet nutteloos voorbijgaan ; hij zal zich in den ligchamelij. ken welftand van zijn vee rijkelijk beloond vinden. VII.
ONDERHOUDING DER GEZONDHEID, ENZ. VAN
HET GEVEDERDE OF PLUIMGEDIERTE. ■ A. Algtmtene aanmerkingen opzigtelijk deze
foorten van dieren. S 687. vJffchoon in de meeste landelijke huishou-
din«
|
||||
(.203 )
|
|||||
tllngen de fokkerij van het pJuimgedierte zoo gedreve»
wordl, dat zij flechts als een' geringen tak van vooi- deel kan befchouwd worden , zoo vindt raen toch ook vêle ftreken, ja zelfs aanraerkelijke distrikten, waar de eene of andere foort van gevederde dieren een hoofi- voorwerp van het landhuishoudkundig bedrijf uit- mïakt. Dit nu, en daarbij genomen, dat het pluim- gedierte zeer veel goeds tôt het algeraeen welzijn bij- draagt, geeft hun het regt, ora insgeîijks de aandacht der kennis ter onderhouding der gezondheid te vor- deren. § 683. Die foorten van phumgedierte, welke tôt
de eigenlijke of ware huis- en nut doende dieren be- hooren, zijn vijf in getal; namelijk: de ganzeny dé" gewone cf huishocnderen, de eenden, de kalkoenai en de âuiven. Van de huishocnderen en duiven zijn velerlei onderfeheidene foorten; daar integendeel de overige drie genoemde geflachten zich flechts eenig- zins in kleuren en ligchamclijke grootte der bijzou- dere voorwerpen onderfeheiden. 5 <58o. De ganzen eu duiven zoeken over het algc-
xneen hun voedfel enkel uit de voortbrengfelen van ha plantenrijk; doeh de eenden en ook de beide genoei»- de hoendergeflachten erlangen ook een gedeelte van hun onderhoud uit het dierenrijk; aile vijf geflacluen hebben overigens, zoo als ik ter behoorlijke p'aats aantoonen zal, eenigen onderftand uit het mineraalriji noodig. § 690. Al de hier genoemde foorten zijn, even zoo
als dit bij de geflachten der zoogdieren gezegd is, geer.s* zins als bij ons verkelijk irdar.dfche^ maar insgelps als geflachten te befchouwen, welke de bedrevenhdj ï 5 dei
|
|||||
( 204 )
der menCc-hen, deels oorfpronkelijk uit verre verwijder-
de landen toc ons gebragt, deeis aan derzelver moge* lijk natuurlijken ftaat onttrokkea heeft ; welke laatften dus ai!een voor ontaardingen te houden zijn. S 69 f. De ganzen en eenden kunnen wij on voor-
waardelijk tôt zoodanige ontaardingen rekenen; docli aile foorten van hoenders, welke in de huisgezinnen aangehouden worden, zijn vvaarfchijnlijk — ten minste in aile noordelijke landen van ons werelddeel — wezen- lijke vreemdelingen ; dit zelfde mag men met aile regt van ! de gezametilijke foorten der duiven aannemen : wij weten alchans van de kalkoenen zeer naauwkeurig, dat zij uit Oostindiën, namelijk uit de ftreken van Kalhtt- ta, tôt ons gekomen zijn, en daarom 00k kalkoenen ■ genoemd worden. § 692. Naar mate nu de vijf hier genoemde geflach-
ten van pluimgedierte als ontaardingen of als wezenlijke vreemdelingen te befchouwen zijn, naar die mate moe- ten derzelver eigenaren er zich op toeleggen , om dezel- ve zoo te voeden en te onderhouden, als de Natuur, niar den aard van het ligchaarnsgeftel dezer fchepfe- len, beide verlangt, en zoo als de jaargetïjden en het klimaat het noodzakelijk maken. B. Oppasfing en verzorging der ganzen in
het algemeen. § 693. Dit geflaclit der gevederde huis- en nnt
doende dieren is onwederfprekelijk het uitgebreidfte van a'ien, en verdient deze voorkeur, daar het dcordîs- zelfs vleesch, vet en vederen nuttig is voor hu alge- meen welzijn op eene wijze, die met deszelfs or.derhouff in
|
||||
( ™5 }
in eene voor ons al te voordeelige betrekking.ftaat,
dan dat ons eigen belang ons niet nopen zoude, om met aile mogelijke zorgvuldigheid over deze dieren te waken, en het verlangen (1er Natuur bij dezelve zoo veel mogelijk te vervullen. § 69/1. Om de ganzen gezond te houden, en het
begeerde nut van dezelven te trekken, hebben zij, even zoo als dit bij de harige dieren gezegd is, ge- noeçzaam voeder, goed drink water, een winterver» blijf, zuiveiheid, gezonde lucht, daglicht, beweging in de vrije lucht, enz. noodig ; dan, behalve deze al- gemeene behoeften, verlangt de natuur dezer dieren nog iets, wat tôt derzelver welftand en groei als bij- zonder noodzakelijk te achten is. § 605. Zoo is het b. v. voor deze dieren ten ui-
terfte voordeelig, wanneer zij water hebben, waarin zij zwemmen kunnen; haar geheel ligchamelijk wezen verkrijgt daardoor een' bijzonderen welftand : het zwemmen bevrijdt haar van ongedierte, bevordert on- gemeen hare fpijsverteting, en heefc op de laatfte en op de afzondering der voedende ftof een' zoo voor- treffelijken invloed, dat zij, wanneer zij genoegzame gelegenheid hebben, om deze natuurlijke neiging t» bevredigen, meer dan een dercle lijviger worden, dan die ganzen, welke gebrek aan water hebben, om te zwemmen. 5 696. Wie niet in ftaat is, om zijne ganzen de
weldaad van het zwemmen te vergunnen, die zorge ten minfte, om een' waterbak voorhanden te hebben i waarin zij zich naar genoegen baden kunnen; want 00k dit is zeer voordeelig voor hare ligchamen ; doch het water moet in zulk een' bak niet zoo lang blijven, I 7 dat
|
||||
( i.06 )
dat het zeer mil en nog minder, dat het bedorven
wordt, daar dit niet alieen deszelfs goede uitwerkfelen op de ligchamen dezer dieren vermindert, maar zulk water ook, wanneer zij veelligt door den dorst gedron- gen worden, om er van te drinken, zeer nadeelig Voor hare ingewauden is. C»- Het uitbrocdcn en ophveelen der jonge ganzen.
§ 697. De, bij de gevederde dieren, zoo geheel ei-
genaardige gang van het vooribrengen hunner jongen, namelijk: het leggen en uilbroedtn hunner eijeren t vordert, ten aanzien der ganzen, menigerlei voorzorg, indien dit werk der voortplanting behoorlljk en teu voordeele der eisenaren goed gelukken zal. S 608. Men heefc bij de ganzenhoederij daarop voor-
namelijk te leiten, om zulke groote eijeren te beko» men, als mogelijk is; want hoe grooter het ei is, des te meer kan men van de ligchamelijke gefteldbeid en de kracht van het uit te broedend dier verwachten. § 699. Zoo wel in dit, als ook met opzigt tôt het
behoorlijk broeden, zijn de twee- en meerjarigc ganzen veel beter, dan de eenjarigen. Zelfs eene regt voed- zame voedering draagt hier veel toe bij. De kggende ganzen moeten derhalve, ten minften van Martini af, dagelijks eenige goede haver hebben, waardoor men te gelij'k bewerkt, dat zij vroeger bevrucht worden, derhalve ook vroeger beginnen eijeren te leggen en te broeden, en gevolgelijk ook vroeger, dan gevvoonlijk, jonge ganzen ter wereld brengen. % 700. Om de eijeren tôt aan den tijd van het be«
broeden in eenen zeer goeden ftaat te houden, moeten de.
|
||||
( 207 )
|
|||||
dezelve terfiond, al? zij gelegd zijn, uit het tiest ge«
nomen en op eene wel koele, maar niet zoo koiide plaats bewaard worden, dat zy kunnen bcvriezen, Het is niet raadzaam, meer dan fwaalf eijeren aan eene gans ter uitbroeding te geven, voornamelijk uit hoofde van den onbehulpzamen ligchamelijken ftaat dezer dieren. Een regt week, maar niet zeer kcgelvor- mig broednest, dat haar, op eene met zuiverelucht voor» zien zijnde plaats gemaakt, en op deze of gène wijze tegen eene koude vorst befchermt, geworden kan, is tôt het gelukkig uitkomen der jonge ganzen eene nood- zakelijke behoefte. S 701. Behalve dat men de gans, ter piaats, waar>
zij broedt, met voeder en drinkwater verzorgen moet, is het 00k raadzaam, om aldaar een vat met water te plaatfen, waarin zij zich baden kan. Dit baden is bij vêle ganzen een verlangen der Natuur, en de bevredi- ging van dit verlangen, ter onderhouding harer gezond- heid, zeer dienftig. S 702. Bij eene goede broedgans begint het uitko-
men der jongen ten langfte den achtentmntigjlen dag na het begin van het broeden. Men doet bij zulk eene moedergans zeer wel, indien men de zorg voor de voor en na nitkomende jongen geheel aan de Natuur over- laat ; doch men verzorge haar goed met voeder en al» tijd zuiver drinkwater, en neme in ailen gevalle de mogelijk in het nest liggende eijerfchalen weg, om de teedere diertjes tegen het nadeelig drukken dezer harde fchalen te berchermen. S 703. Een ©nderwerp, hetwelîc bij de jonge gan-
zen veel meer, dan bij aile andere gevederde dieren, de oplettendheid der menfchen vordert, is de voedcring ; want
|
|||||
( ao8 )
|
|||||
want de bij dezelve zoo menigvuldîg plaats hebbende
onregelmatigheden veroorzaken, dat in den zomer zoo veel jonge ganzen het leven verliezen; hetwelk vdorna- melijk bij dezulken het geval is, aan welken de gele- genheid ontbreekt, om door zwemmen in zuiver water hare gezondheid te bevestigen. § 704. Hetgeen in dit opzigt de ondervinrling als
doehnatig geleerd heeft, is, dat roen de jonge diereu, gedurende de drie eerfte dagen van hun aanzijn, hard gekookte eijeren, fiju gehakt en met jonge insgeliiks h'jn gehakte bcandnetels gemengd, te eten geeft. Bij gebrek van brandneteis, kan men 00k de bekende bruine - of krulkool tôt zulk eene vermenging gebrai- ken. Den vierden dag en verder is elke foort van gort, bijzonder echter die van boekweit, als 00k uitgepek/c gierst, voor jonge ganzen het heilzaamlte; doch om le drinken hebben zij niets dan zuiver water noodig. § 705. Het is ter onderhouding der gezondheid en
zelfs d=s levans van jonge ganzen voornamelijk noodig , dat uien haar, wanneer zij in de weide gaan, zoo wel bij het gaan als komeu, een weinig haver geeft, en te gelijk van zuiver drinkwater voorziet ; dat men haar bij koud of regenachtig weder niet in de weide laat gaan; dat men haar, wanneer zij in de weide door het ge- noemde weder mogelijk aangedaan worden, terlîond naar huis drijft, haïr dnar gehakte en met zemel ge- mengde kool te vreten en een zacht ftrooleger geefr. Dit ailes moet zoo lang gefchieden, totdat hare lig- chamen met wezenlijke vederen bedekt zijn. § 706. De jonge ganzen dadelijk na de inoogiting
van het koren op de ftoppels te brengen, is voor haren ligchamelijken groei wel hoogst voordeelig; doch men moet
|
|||||
( aoo )
|
|||||
moet er zoo veel mogelijk voor zorgen, dat zij bij deze
voedering geen gebrek aan zuiver drinkwater lijden, daar zij als dan gevaar zotiden loopen, om, door den verhittenden ftaat der in hare kroppen te droog liggende graankorrels, in de doodelijkfte ziekten te vervallen; uok is het goed, wanneer haar bij het te huis komen falade, kool, enz. gegeven wordt. S 707. Een bijna algetneen gebruik bij de ganzen-
hoederij is, de oude en jonçe ganzeo tweemalen jaar- lijks, namelijk in den zomer en den herfst, de vederen uit het geheele eigenlijke lijf te plukken. Behalve dat deze handelwijze den mensch, ten opzigt van gevoel en rede, tôt eene ware fchande verftrekt, zoo brengt ïg 00k, enkel als huishoudkundig befchouwd, veel meer fchade dan nut te weeg. S 708, Niet alleen, dat de dieren door de fmarten,
welke de gemelde gruwzame mishandeling hen veroor- zaakt, in eene foort van ziekte vervalien, welke hen vêle dagen achter elkander verhindert, om het noodige voedfel te gebruiken ; maar de natuur van het dier ziet zich 00k gedwongen, om datgene, wat het uit het weinig genotene verkrijgt, tôt vergoeding der aan het- zelve ontroofde huidbedekking aan te wendeu. De groei van het dier wordt dus niet alleen dubbel verhin* derd, maar 00k achteruit gezet ; en dit ftrekt tevens ten bewijze, dat, hetgeen de hebzucht aan de eene Eijde wint, zij aan den anderen kant dubbel verliest. S 709. Nog moet ik ten aanzien eener gelukkige
opkweeking van jonge ganzen aanmerken, dat het zeer raadzaain is, zich van een' fterken en vluggen gent te voorzien, en denzelven zeer goed te voederen; want daar de gent gewoonlijk in de opvoeding der jonge gan- zen |
|||||
( 210 )
|
|||||
zen regt vaderlijk deel neemt, zoo draagt hij ook de
krachtdadigfte zorg, om dezelven tegen aile cngeluk- ken te befchermen ; waartoe voornamelijk het afweren van roofdieren behoort, hetwelk men dus van zulk eenen regt moedigen vader zoo veel-te zekerder uiag verwachten. D. Onderhouding dcr gezondheid van de
gewone of huishoenders. 5 710. Met betrekking op wezenlijk huishoudelijk
nut verdienen, onder de gevleugelde huis> eu mit doende dieren, de huishoenders den eerften rang na de ganzen; en wel niet alleen uit hoofde der vêle en in zoo menig opzigt nuttige eijeren, die zij, benevens hun vleesch, aan de oienfchen geven; niaar ook wijl hun onderhoud — ten minfte in landhuishoudingen — zoo weinig kost. § 711. De Natuur vordert, ten aanzien der op-
pasfing en verzorging der hoenders, jnist van den kant der eigenaren wel geene groote oplertendheid; maar desniettegenftaande wordt er toch menige voorzorg bij dezelven vereis.cht, indien zij dat nut aanbrengen zul- len, wat zij bij eene doelmatige bebandeling verfchaf- fen kunnen: zoo als dan ook de kennis ter onderhou- ding der gezondheid zeer veel tôt welztjn dezer nut- tige dieren bijdragen kan. S 712. Ik heb reeds in § 680 gezegd, dat de huis-
hoenders deels uit het plantenrijk , deels uit de dier- lijke fcbepping gevoed worden — en beide is, in eene behoorlijlce evenredigheid genoten, noodzakelijk ter on- derhouding hunner gezondheid en huniien ligchamelij- ken
|
|||||
( an )
|
|||||
ken groei; en van hier, dat ook derzelver eigenaren
er voor zorgen moeten, dat hunne hoenders de ge- noemde levensmiddelen verkrijgen, om daardoor" aan het verlangen der Natuur te beantwoorden. S 713. Een der voornaamfle vereischten voor het
welzijn der hoenders is, hun zoo veel mogelijk vrij- heid te geven, gepaard met genoegzame gelegenheid, om gedurende den geheelen dag in de aarde te krabbe- len — niet alleen, wijl door beiden het verlangen der Natuur bij deze dieren bevredigd wordt, en zij al die voordeelen genieten, welke hunne ligchamen door ee- îie gcftadige beweging deelachtig worden; maar het genoemde krabbelen heeft: ook nog dit bijzonder voor- deel, dat zij daardoor allerlei gewormte voor den dag brengen, en hierin het voornaamfte gedeelte, gelijk bekend is, van het voor hen noodige dierlijk onder- houd vinden, hetwelk ook ten aanzien van het 00g- merkj waartoe zij gehouden worden, zeer voordee- lig is. § 714. Wat het even genoemde oogmerk betreft,
zoo heeft hetzelve, gelijk bekend is, hoofdzakelijk het %'innen van eijeren ten onderwerp — en hoe meer men de hoenders in het genot van wormen, enz. be- hulpzaam zijn kan, des te beter zal ook het verlan- gen, 0111 vêle en fchoone eijeren van dezelven te ver- krijgen, vervuld worden; want, dat de natuur der hoenders het dierlijk voedfel voornamclijk ten tijde van het eijeren leggen verlangt, hiervan ftrekt tôt be- wijs de begeerte, waarrcede deze dieren, in het fterk- fte tijdvak van het leggen, aile iborten van kevers, flekken, de grootjle regenwormen, enz. inzwelgen ; daar zij daarentegen, wanneer dit tijdvak voorbij is, veel
|
|||||
( aia )
|
|||||
veel niinder verîangen naar zulk voedfel toonen, ja
zelfs velen hetzelve, voornamelijk de regetwormen, gehccl onaangeroerd laten. % 715. Offchoon nu wel de door het krabcelen
van de aarde veelligt te voorfchijn komende levens- middelen bijzonder aangenaam voor de hoenders zijn, zoo hebben zij toch ook, en zelfs in den tijd van het eijeren leggen, een' grooten trek naar grancn, als ook naar groene gewasfen ; waarom men wel doet, wan- neer men hun , ten tijde dat zij het fterkfte leggen, dagelijks tweemalen eenige gerst, of, bij gebrek hier- van, eene andere foort van koren, benevens groene planten, ter voedering geeft. 5 716. Aile foorten van groene planten, welke
met grnagte door de hoenders g^vreten worden, voo* namclijk aile foorren van faîade mjonge kool, zija, W2nneer zij daarbzj geen gebrek aan ander voeder lij- dcn, voor her* zeer goede levensmk'deien ; zij dragea ook veel tôt het voortbrengen van fchoone eijeren bij , en veroorzaken voornamelijk, dat de dojers derzelveu eene voor deu fmaak aangename olieachtige zelfftandig- heid, en eene zeer donker gelé kîeur verkrijgen ; het* welk beide dan ook een zeker bewijs is, dat zoodani» ge eijeren door zeer gèzonde hoenders gelegd zijn. S 717. De Imitenfle of barde, uit eene foort van
kalkaarde beftaande, fchaal der eijeren , dit bewonde- renswsardig voortbrengfel der Natuur van de gevederde dieren, verdient ook, huishoudkundig befchouwd, ee- nigermate de aandacht der eigenaren van hoenders ; en wel in deze betrekking, dat de hoenders, echter flechts zoo lang als zij het fterkfre leggen, de fchalen van raauwe uitgeflagcne eijeren gaarne vreten -~ een be- wijs, |
|||||
( «13 )
|
|||||
wijs, dat de natuur dezer dieren uit zulk een genot
voordeelen trekken kan; men doet derhalve wel, zulke eijerfchalen de hoenders voor te werpen. § 718. Die hoenders, welke op groote boerenplaat-
fen» in tuinen, in bosfchen en dergelijken hnn voedfel vindeny zijn des zomers gewoon weinig te drinken; dewijl de vochtigheden, die zij door het gebruiken van groene planten en wormen in hnnne ligchamen brengen, hen 00k tamelijk van de noodige fappen voorziet. Dit moet echter geenszins de eigenaren verleiden, om hun- ne hoenders ten opzigt van drinkwater te verwaar- loozen. S 719. Het is zeer noodzakelijk, de hoenders voor-
nameltjk in den winter van zuivcr drinkwater te voor- zien, wijl zij dan alleen droog voeder krijgen ; als 00k dezulken, die geftadig in eene beperkte ruirnte^gehou- den en dan 00k voor het grootlle gedeelte met drooge ftoffen gevoederd worden. § 720. Ook moet ik aanmerken, dat in een' zeer
kouden winter de hoenders niet gaarne in de vrije lucht gaan, gevolgelijk ook niet eerder, dan wanneer de he- vigfte dorst lien kwelt, water zoeken, en derhalve over het geheel te weinig drinken. Om dit voor te komen moet men hun in hunne italien drinkwater bezorgen, en hetzelve, wanneer eene ftrenge koudé heerscht, dage- lijks meermalen vernieuwen, wijl het anders tôt jjs vriest, en daardoor voor de dieren nutteloos wordt. § 721. Behalve dat genoegzaarn drinken, zoowel
voor de hoenders, aïs voor iedere foort van dieren;, ter onderhouding hnnner gezondheid in het algemeen nood- zakelijk is, zoo is het te gelijk ook een der voortrêffe- lijkfte middelen, om deze dieren tegen de aanvalien der bei-
|
|||||
( ai* )
|
|||||
beide foorten van ziekten te befchermen, welke onder
de namen van pip of pips en de tering bekend zijn. § 7*a. Het niet zuiver houden der Italien is eene
huishoudelijke zonde, die in het algeineen wel bij aile aanhoudingen van pluimgedierte overvloedig begaan wordt, doch bij geene zoo nadeelig is, als bij die der hoenders : want daar de van deze dieren komende mest, wanneer dezelve zich in den Mal ophoopt, eene uitwa- feming van zich geeft, die de in te ademende lucht in den hoogften graad bederft, zoo worden door dezelve niet alleen de longen dezer dieren op eene zeer fclwle- lijke wijze aangedaan; maar, daar de werkzaamheden dczer edele ingewauden dan niet behoorlijic gelukken, worden de ligchamelijke vochten in een' ftaat van be- derf gebragt, hetwelk ibmtijds zoo verre gaat, dat de geheele ,hoenderkudde van eene en veelligt zelfs doode- lijke ziekte overvallen wordt. S 723. De pip, de tering, het hvaadaardig op-
zwellen van den kop en der poten, de geelzucht, bet fchurftachtig uitvallen der vederen, de loop, de (lerkjle vtrmeerdering van het de dieren pijnigend ongedierte% ja, zelfs de blindheid —■ tôt dit ailes kan de onzuiver- heid der italien op zich zelve alleen aanleiding geven. S 724. Men zij derhalve in het uittnesten der hoen-
detftallen niet nalatig — verfchafFe hun 00k zoo veel Hiogelijk ziûvere lucht en daglicht. Ook make men op eene plaats in den bodetn, en wel op zulk eene, die des nachts door de hoenders niet verontreinigd kan worden, eens matige verdieping, en vulle dezelve met zand of andere gefebikte aarde aan, om daardoor aan de hoenders gelegenheid te geven, in den winter even zoo wel in den ftal datgene te doen, wat hun in d&n zo-
|
|||||
C'I5)
|
|||||
zomer in de vrije luch; zoo aangenaam en tôt inftand-
houding van hun welzijn zoo voordeelig is, namelijk: zich in de tnulîige aarde te begraven, of liever zich als het y/are in dezelve te baden, % 705. Behalve hetgeen tôt hiertoe ten beste der
onderhouding van de gezondheid der hoenders gezegd is, is 00k de bekende zuurkool als een bijna behoe- dend geneesmiddel met aile regt te roemen, en wel zoo, dat dit voedfel, wanneer het door de hoenders in genoegzame hoeveelheid gebruikt wordt, de voor- treffelijke eigenfchap bezit, om de, gedurende den win- ter in de ligchamen der dieren mogelijk ontftaande, fcherpe vochten onfchadelijk te maken. Men geve der- halve hun dagelijks, voornarnelijk in den winter, ee- nige zuurkool; zij vreten dezelve, bijzonder wanneer zij gekookt is, gewoonlyk zeer gaarne, en worden daardoor voor velerlei kwalijke toevallen heveiligd. $ 726. Zoo wel de jentvcrbeijtn, als 00k die van
den forbenboofri) doen insgelijks eene goede werking. De hoenders zijn zeer gemakkelijk aan het gebruik van deze beijen te gewennen, indien men de eerften met de takken, en de forben in de druiven aan de dieren geeft; of, hetgeen nog beter is, wanneer men zoowel de genoemde takken als de druiven ergens aan- en op die wijze hangt, dat de hoenders de bei- jen er zonder veel moeite afrukken kunuen. § 70.7. Het ruijen, zijnde die fpeling dër Natmir,
Waardoor de hoenders, even gelijk aile andere geveder- de dieren, cens in het jaar het grootfte gedeelte der vederen verliezen, is eene foort van ziekte, waarbij de dieren weinig trek tôt vreten, doch het minfte tôt Worraen toonea. Met is derhalve hoogsc noodig, heu in
|
|||||
(216)
in dezen tijd goed met koren te voederen, wîjl zij
anders in eene, dikwijls lang aanhoudende, eigenaardi- ge ligchamelijke zwakheid vervallen; terwijl zij daar- entegen, wanneer zij in den ruitijd goed gevoederd worden, weldra al hnnne vederen weder verkrijgen, en ook gewoonlijk kort daarop beginnen te leggen. S 728. Eindelijk moet ik nog aanmerken, dat, of-
fchoon aile gevederde huis- en nut doende dieren, zoo als bekend is, door de Natuur met eene zeer kracht- volle maag bedeeld zijn, deze toch, ter behoorlijke uitoefening harer werkzaamheden, eene vreemde hulp, en wel uit het mineraalrjjk, noodig heeft ; en deze hulp verkrijgt zij door kleine fteentjes, welke men in de zeer fmalle en met eene zeer vaste huid gevoeder- de holligheden der magen van deze dieren vindt. $ 719. Deze fteentjes vindt men in de magen dèr
hoeuders in een, naar evenredigheid van de ligchame- lijke grootte dezer dieren, bijzonder groot aantal; het- welk dan ook tôt bewijs verftrekt, dat hunne werk- tuigen ter fpijsvertering deze fteentjes hoogst noodig hebben, en men dus zeer wel doet, wanneer men de hoenders in eene eng beperkte ruimte houdt, en daar zeer grof zand, of eene andere foort van aarde, met kleine fteentjes vermengd, ftrooit. E. Voortbrenging en opkweeking der jonge hoenders.
S 730. Om jonge hoenders te verkrijgen, is het
noodig, dat de eijeren, die de ouden leggen, bevrucht zijn geworden ; dit gefchiedt door de paring der hoen- ders met den haan, zijnde het mannelijke geflacht de- zer dieren — en welk werk der Natuur in de land- huis*
|
||||
(ai7)
huishoudkundige taal'het trecten van den haan en der
hoenders genoemd vvordr. % 731. Offchoon de haan niet, zoo aïs dit bij de
ganzen van den gent gezegd is, aan de opvoeding der jonge hoenders deel neemt, zoo is het evenvvel niet minder aan te raden, om 00k eenen lijvigen en moe- digen haan onder de hennen te houden; want hoe meer dezer eigenfchappen de haan bezit, des te vol- komener wordt de paring, en zoo veel te meer is er van de deugdzaamheid der eijereu, en niet minder van de uit dezelve voortkomende vooriplanting van het geflacht, of van de nakomelingfchap, aile voordeel te wachten. § 732. Ten opzigt van het even gezegde is het
zeer noodig, om bij de hoenderfokkerij op den ou- derdom van den haan naauwkeurig acht te geven. Een goede haan mag, om te treden, niet minder dan een vgI jaar oud zijn, en niet langer, (fan tôt aan het flot van zijn derde levensjaar tôt de paring gebruikt worden. § 733» Wat het gelai der hennen aangaat, die men
eenen goeden haan geei'r, zoo moet hetzeive niet bo- ven vijftien zijn; anders kan men er niet met zeker- heid op rekenen, dat aile gelegde eijeren den zooge- naamden hanetred hebben, of, met andere woorden, vruchtbaar zijn. % 734. De door tweejarige hennen gelegde eijeren
zijn, om uit te broeden, de besten; 00k zijn zij doorgaans grooter, dan die van eenjarige hennen. Men moet hoofdzakelijk mede op de grootte der eije- ren zien; want bij de hoenders geldt heczelfde, wat over dit punt bij de ganzen gezegd is, namelijk : hoe £ groo-
|
||||
c«o
|
|||||
grooter de eijeren zijn, des te meer levenskracht en
ligcbamelijke grootte moeten ook de uit zulke eijeren komende fchepfels hebben. § 735. Het broeden op zich zelf is bij het vrou-
welijke geflacht der gevederde dieren een verlangen der Natuur , waaraan derzelver geheel weïktuigelijk lig- chaamsgeftel deel beeft. Dit verlangen, gepaard met den moederlijken trek, om jongen ter wereld te bren- gen en op te voeden, geven de hennen op velerlei wij- ze , voornamelijk echter doof zeker geluid te kennen, hetwelk onder den naam van klokken bekend is. § 736. In huishoudingen, waar de hoenders in een
groot aantal nagehouden worden , gebeurt het niet zel» den, dat eene hen hare eijeren op eene door haar zelve uitgezochte plaats legt, ook uitbroedt, en dan onver- waclits met een fomtijds aanmerkelijk aantal dezer harer lijfelijke kinderen te voorfchijn komt; gewoonlijk édi- ter worden de hennen , wanneer zij haar verlangen tôt broeden op de vertnelde wijze te kennen geven, doof menrchelijke hulp tôt de «itvoering daarvan gebragt, dat is — zij worden gezet: eene handelwijze, die ge- noegzaam bekend is. § 737. Het is niet raadzaam, de hennen terftond,
zoodra zij beginnen te klokken, te zetten; daar deze dieren fomtijds den trek, om te broeden, al is het ook maar voor eenige dagen, weder veiliezen, ook de eye- ren gedurende dien tijd verlaten, en dus op deze of gène wijze tôt het uitbroeden derzelven gedwongen moeten worden , hetwelk echter gewoonlijk onaangena- me gevolgen heefc. Dit zoogenaamde valfche klokken îieeft voornamelijk bij die hennen plaats, welke nog niet gebroed hebben ; men dient dus naauwkeurig te onder- zoe-
|
|||||
(219 )
zoeken, of zij mtt eene wnra begeerte tôt broeden
klokken, en haar te dien einde veifcheidene dagen loo- pen te laten, v<56r men haar op het nest brengt. § 738. Men moet tôt de plaats der broeding zoo»
veel tnogelijk eene ftille itee kiezen, dezelve 00k met voeder en drinkwater voorzien, opdat de hen deze noodwendigheden bereiken kan, zonder dat zij hare' eijeren iang onbedekt behoeft te laten ; dit toch veroor- zaakt,dat, voornamelijk bij eenigzins koud weder, het xiitkomen der jongen vertraagd wordt, 00k wel, wan- neer de eijeren tôt dien graad bebroed zijn, dat de omloop des bloeds reeds in de vruchtjes een begin genomen heeft, den dood derzelven. § 739. Het is, wel is waar,tot het werk der broe-
ding dienftig, het broeincst in een vat, eene kas, een* korf of zoo iets te maken, wijl de hen in zulk een' om- trek eene zeer geruste zittiug heeft, en het indringen der lucht zoo veel te meer van de eijeren geweerd wordt; doch zulk eene inrigting heeft ten aanzien der jonge diertjes, bljzonderlijk van die gène, die eerst uitkomen, iets zeer nadeeligs, zoo als ik in het vervolg aantoonen zal. S 740. Wil men met eenig vertrouwen verwach-
ten, dat aile eijeren, welke men eene hen geeft, om uit te broedtn, behoorlijk zullen uitkomen, zoo moet men haar niet meer dan twaalf onderleggen. Een groo- ter aantal is 00k voor de jonge diertjes zelve niet goed, daar die dan, voornamelijk aïs *zij reeds eenigzins in ligchamelijke grootte toegenomen hebben, des nachts, of bij deze of gène andere noodzakelijkheid, door de moeder niet behoorlijk bedekt kunnen wordenj hctwelk K s de-
|
||||
( aao )
|
|||||
deze dienjes op menigerlei wijze,bijzonderlijk wathun-
nen groei betreft, nadeelig is. S 74t. Wanneer het broeden regelmatig plaats
heeft, zoo komen de jongen den twintigfren en eenen- twintigften, of ten langfte op dezen en den tweeëu. twintigften, dag na het begin der broeding ter wereld, en worden dan, zoo lang als zij nog de nachtelijke be- dekking der moeder behoeven, overal kieketis of kieken- tjes genoemd. S 742. Goede, huishoudelijke vronwen zijn ge-
woon op het uitkruipen der kiekentj'es naauwkeurig acht te geven. Zij nemen de eerst uitkomenden, zoo- dra zij hun harde hulfel ontfnapt zijn, uit het nest, zetten dezelve ongeveer halfweg in een' met vederen ge- vulden pot, en verzorgen hen intusfchen op die wijze zoo lang, totdat ook de laatften het leven ten voile bereikt hebben; dan brengen zij' de geheele familie weder bij elkander, en laten haar aan de mqederlijke be- fclierming over. § 743. Hoe wel gemeend deze handelwijze met
zulke teedere fchepfelen ook is, en hoe noodzakelijk dezelve gehouden en dus ook algemeen opgevolgd wordt, zoo is zij dit toch geenszins, maar veel meer eene wezenlijk nuttelooze zorgvuldigheid ; ja, men kan met aile regt ftellen, dat zij de jonge dienjes ee> nig nadeel aanbrengt, dewijl zij daardoor van de moe- derlijke warmte beroofd worden, en gevolgelijk ee- ne warmte ontberen, welke, daar zij hun het leven gaf, ook bij het eerfte wezenlljke genot derzelve na- tuurlijk voor hen van het hoogfte mit zijn moet. S 744. Ëven zoo min als die kiekentjes menfciie*
lij.
|
|||||
( sa» )
|
|||||
lijke hulp te deel valt, welke, gelijk ik S 73°" aange-
voerd heb, op eene door hunne moeder zelve uitge- kozene plaats uitgebroed worden, even zoo weinig hebben de jongen , die door eene op het nest gezette htn uitgebragt worden, vreemde voorzorg noodig. Men late dezelven dus aan de moederlijke verzorging over, als die gène, welke de goeddoende, voor al ha* re fchepfelen zoo zorgvuldige Natuur ook voor dezen beftemde, en men zal met een waar genoegen zien» hoe goed zij zich onder deze verzorging bevinden. § 745. Doorgaans toonen de kiekentjes niet eer«
der, dan ongeveer vierentwimig uren, nadat zij uit- gekropen zijn, veriangen naar voedfel. Men geve hun de beide eerfte dagen hard gekookte en zeer fijn ge~ hakte eijtren, gemengd met uitgepelde gierst, fijne gort van boekweit, enz. Ook verzuime men niet, hun zuiver water te drinken te geven. S 746. Het gebeurt fomtijds, dat de eer t uitgeko-
mene kiekenijes naar voedfel verlangen, vôôr dat de laatften hunner broeders of zusters de eijeren ontko- men zijn. De eerften komen dus van onder de moe- der te voorfchljn, om voedfel te zoekén, en gaan, wanneer zij zich door fpijs en drank gelaafd hebben, weder in het nest; en juist dit af- en toegaan is dan ook de reden, waarom — indien de eerst uitkruipende diertjes niet in eeijen hop met vederen, zie $ 74a — gezet worden, maar bij hunne moeder blijven zullen, het broednest, zoo als ik § 739 gezegd heb, niet in een vat of iets dergelijks, maar op den vloer der broedingsplaats zijn moet. S 747. Zoodra de kiekens behoorlijk in flaat zijn
zich zelven te voeden, welke bekwaamheid zij reeds K 3 deu
|
|||||
( 222 )
|
|||||
den derden dag van hun aanzijn hebben, kau men heu
ook in het viije laten gaan, indien het weder zulks eenigzins toelsar. Dit is voor hun welzijn en hunnen groei ten uiterfte voordeelig, bijzonder daarom, wijl zij daardoor gelegenheid vinden, om hunnen aange» boren* lust tôt wormen te bevredigen, waarvan zij ook de kleinften, uit hoofde hunner fcherp ziende oogen, zeer goed vinden kunnen. § 748. Men zoude evenwel zeer onbedachtzaam
handelen, indien men verlangde, dat zij zich met dit voedfel vergenoegen moesten; want offchoon dit aile? zins en bijzonder in den zomer mogelijk zijn konde, zoo zouden zij toch die ligchamelijke gefteldheid niet erlangen, welke jonge dieren erlangen moeten, indien zij in het vervolg hunne eigenaren wezenlijke voordee- len aanbrengen zullen ; het is dus noodzakelijk, de jonge hoenders ook behoorlijk van voeder te voorzien. § 749. Witte kaas, met gehakte kool gemengd;
ge^ruimeld brood, met bier, of, nog beter, met droeifem, die zich op den bodem der biervaten zet, bevochtigd; raap- en kooizaad; gebroken gerst, enz. ; al zulke voederfioffen bevorderen den wasdom en den groei der jonge hoenders ongemeen. Tarwe- en rog- gekorrels zijn hun ook wel zeer aangenaam ; doch, in menigte genoten, hebben zij voor de gezondheid dezer diertjes iets onvoordeeligs: de tarwe geeft hun eene voor den wasdom nadeelige vettigheid; de rogge vernit hun bloed, en veroorzaakt ligtelijk het omftaan der ptp, der tering en andere uit bloedverhitting voortko» mende kwalen, $ 750. De eerfte vereischten tôt hunnen wasdom eu
groei zijn, de jonge hoenders beftendig van zuiver wa- ter
|
|||||
( «3 )
|
|||||
ter te voorzien, en net verblijf, waar zij zich 'snachts
bevinden, zindelijk te houden^ als mede eene geftadige beweging in de vrije lucht des daags. Wien het dus er om te doen is, zeer fchoone, groote en vêle eijeren leggende hoenders, als ook zeer lijvige, vlugge en krachtvolle hanen van zijne fokkerij te verkrijgen, die legge er zich op toe, zijne jonge diereu de gemelde be- noodigdheden te bezorgen. 5 751. Slechts weinig jonge hanen worden, zoo
als bekend is, tôt trtedhanen opgebragt; de meesten dezer diertjes verliezen reeds zeer vroeg hun leven, om het gehemelte en den fmaak der menfchen te llre- len, of worden, ook tôt dat einde, door het kastrercn oî kapoenen ^ van hunne eigenlijke hanekracht beroofd, dan kapoenen genoemd en als zoodanige op velerlei wij- ze vet geraest. De bewerking van het kapoenen is even zoo bekend als gemakkelijk, vordert echter de oplettendheid van den eigenaar, indien hij geen gevaar loopen wil, de meeste, ja zelfs al zijne gekapoende haantjes te verliezen. F. Onderhouding der gezondfieid, enz. der eenden.
$ 752; Wat onder de harige huis- en nut doende
dieren het zwijn is, dat is onder de gevederden de eend. Dit blijkt bijzonder ten opzigt van derzelver voedjel; want even als aan het zwijn ailes, wat voor andere dieren bruikbaar is, (behalve hooi en ftroo,) meer of min behaagt, even zoo fmakelijk viudt de eend ook al zulke kvensmiddelen; en even zoo gaar» »e als het zwijn de riolen en andere zamenvloeijinger» der flinkendfte en de hoogfte walging verwekkende K 4 ftyf-
|
|||||
( 224 )
|
|||||
itoffen met zijnen diep indringeiiden fouit doorzoekt,
éveil zoo bevindt de eend zich regt in haar élément, wanneer zij met Inren fnavel hetzelfde doen kan. S 753* Op zich zelve zijn de eenden als zeer
iiuttige dieren te befchouvven, en offchoon zij, gelijk aile andere gevederde dieren, hoofdzakelijk ten voor- deele der landelijke huishoudingen verftrekken, zoo hebben zij toch ook voor vêle (ledelijke huistioudingen eene wezenlijke en bepaalde waarde, en wel voorna- melijk daarom, dat zij zoo volkomen aan de b^kende ipreekwijze beantwoorden, namelijk: ailes te vrttent wat haar voor den fnavel komt. % 754. Bij deze voor hare eigenaren zoo voor-
deelige eigenfchap, bezitten zij nog veel, wat haar voor de menfehen van veel waarde maakt. Zoo b. v. bereiken zij veel eerder, dan andere gevederde huis- en nut doende dieren, eene aan het verlangen harer eigenaren voldoende grootte; zijn wegens hare gul- zigheid altijd dik en vet ; genieten over het algemeen eene aanhoudende gezondheid ; veroorzaken, wat op- pasfing en verzorging betreft, zeer weinig moeite, en wat dergelijke goede eigenfchappen meer zijn. $ 755. Behalve dat de eenden een vleesch opleve-
ren, hetwelk den meest verwenden lekkerbek nog al- tijd welkom is, en zeer goede veren geven , leggen zij ook veel meer eijeren, dan zij in ftaat zijn, ora uit te broeden, daar zij fomtijds tôt dertig ftuks ge- ven ; en zoo ook al dezelve die maischheid niet liebben, welke de hoendereijers zoo bijzonder aange- naam maakt, zoo zijn zij toch een voortreffelijk voed- fel voor de menfehen, en dus zoo wel in de keuken als in de bakkerij volkomen goed te gebruiken. S 75fc
|
|||||
( aas )
|
|||||
§ 756. Dî eenden houden er vvel even zoo veel
van ais de ganzen, om in het water te zwemmen ; doch dit is ter onderliouding harer gezondheid zoo noodzakelijk niet, als dit van de ganzen gezegd is; waarom dan 00k diegene, welke niet zeer fpoedig t nadat zij ter wereld zijn gekomen, gelegenheid vin- den, om zich in het water te vermaken, in het ver- volg weinig neiging voor hetzelve betoouen. S 757. In weerwil van lier zoo even gezegde, is
het ter bevordering van haar -ligchamelijk welzijn zeer goed, dat men haar de gelegenheid geeft, om zich. îiaar welgevallen te baden; daarom moet men, op dez« of gène wijze, ter plaatfe van haar gewoon verblijf eene inrigting maken, dat zij haren trek tôt baden bevredigen kunnen. § 758. Nog moet ik te dezen aanzien doen opmer-
ken, dat, offchoon de eenden, zoo als in 5 752 ge- zegd is, het omwaden en flobberen in poelen en ande- re zamenvloeijingen volgens haar inftinkt beminnen , zij toch op zekere tijden, en bijzonder wanneer zij zich gebaad hebben, zich gaame op drooge plaatfen op- houden, om daar het droog worden af te wachten en, zoo wel door fterke beweging hsrer vleugels, als 00k met behulp haier fnavels, hare vederen vau deze of gène voiligheid te zuiveren. § 759. Die tigenaren handelen derhalve .zeer w-
keard, welke er niet voor zorgen, dat hunne eenden zoodanige drooge plaatfen in haar verblijf vinden kun- nen. Het is 00k een bevvijs voor de noodzakelijkheid van zoodanige plaatfen, dat de eenden, welke dezelve geheel ontberen, zeer fpoedig ziekelijk worden; daar in- tegendeeldezulke, aau welke nooit de gelegenheid, pra K 5 zick
|
|||||
( aa6 )
zich te bnden, fchoon te maken en te droogen, ont-
breekt, zich bij behoorlijke voedering altijd wel be- vinden en als op het gezigt in groei toenemen. S 760. Wat den ouderdom , de eigenfchappen en
de benoodigdlieden tôt eene vruchtbare paring betreft, zoo geldt bij de eenden al datgene, wat over dit punt bij de ganzen en hoenders gezegd is; alleen moet men daarop letten, dat aan éénen waard (in vêle ftreken ook woord of wocrd genaamd) niet meer dan tien een- den gegeven vvorden ; wîjl men anders niet vtiZ2kerd kan zijn, dat aile door de eenden gelegde eijeren vruchtbaar zijn. N G. Voortbrenging en opkwteking der jonge eenden.
% 761. De eendeneijeren hebben dat eigenaardige,
dat zij veel eerder, dan de hoendereijeren, bederven. Het is derhalve zeer noodzakelijk, daarop acht te ge- ven, dat flechts de door eene eend laatst gelegde eije- ren ter uitbroeding gekozen, en de vroeger gelegde op eene andere wijze gebruikt, of met nommers ge- teekend worden, om daardoor eene nadeelige verwis- feling voor te komen. S 762. Ook bij deze dieren moet men, zoo als
ligt te deuken is, op de grootte der uit te broedende ejjeren zien ; insgelijks, dat men eene broedende eend, al ware het ook eene der grootften, niet meer dan jtwaalf e-jeren onderlegge; ook dat men haar zilk een nest geve en in al het overige even zoo behandele en verzorge, aïs ten aanzien der broedende ganzen medegedeeld is. S 763» Niet aile eijeren leggende eenden zijn goede
broed'
|
||||
( "7 )
|
|||||
broedctnden; veeleet vindt men er vêle, die wel ge-
noeg en zeer fchoone eijeren leggen, en toch niet de minfte begeerte tôt broeden hebben ; zoo als er ook vêle zijn, die beginnen te broeden, doch na eenige:i tijd de eijeren weder verlaten, of in het geheel zoo on- geregeld broeden, dat zij geene jongen ter wereld bren- gen. Dit is dan ook de reden, dat men in vêle buts* houdingen de eijeren door hoenders uitbroeden laat, ook wel door kalkoenen, wanneer men van dezen mogeHjk geene jongeli hebben wil: en beide hoenderfoorteir broeden de eendeneijeren zeer goed uit, in weerwil dat hiertoe achtentwinrig dagen gevorderd worden. % 764. Alleen dan, wanneer men wil, dat de eenden
zich goed aan het water gewennen, is het zeer goed, dat men de eijeren door de eenden zelve laat uitbroe- den ; dewijl de jonge diertjes dan terftond, zoodra zij den behoorlijken leeftijd bereilit hebben, door hunne moeder te water geleid, en door dezelve onderwezen worden, om de waterwormen te zoeken en te betrap- pen, daardoor het eerfte en door de Natuur vôor heu biftemde onderhoud, en in hetzelve tegelijk hun heil- ziamfte voedfel te erlangen; waarom dan ook zulfce eenden, wanneer zij (Lchts eenigzins met huisfelijk voe- der verzorgd worden , bijzonder goed wasfen en groeijen. § 765. Om de jonge eenden, die niet op de ge-
melde wiize te water kunnen koiuen, ten mintte, daar zij toch watervogels zijn, daartoe behulpzaarn te zijn, dat zij de haar aangeborene neiging naar het water al- thans eenigzins bevredigen kunnen, doet men wel, als men voor dezelve zulk eenen waterbak te regt niaakt, geiijk in $ 757 voor het baden der eendas K 6 >.
|
|||||
( aa8 )
|
|||||
in het algemeen aangeraden is, dewijl dit haren eerfleit
groei ongemecn bevordert. S 766. VVat de voedering der jonge eenden, bijzon-
der van diegene betreft, welke door hoenders uitgebroed zip, en dus niet, zoo als in $ 764 gezegd is, door de tnoederecndcn te water geleid en tôt het vangen van in- fekten geleerd worden, zoo nemen dezelve wel meni- gerlei gering voedfel voor lief; doch bladen van falade, van vvitte kool of andere kooiroorten, enz., fijn gehakt en met zemel of ineel wat rijkelijk vermengd, zijn voor de jonge dieren het heilzaamfte ; ook geven gekookte aardappels , fijn gedrukt en met eenige groente ge- mengd, voor hen een goed voeder, en niet minder het draf der bierbrouwfels en brandewijnflokingen. % 767. De zeer kleine, onder de namen van voter'
lins, eendenkroost, enz. bekende, waterplant is , en wel voornameUjk uit hoofde der vêle wormen, die zich in de zamenvlechtingen der wortels ophouden, voor jonge en reeds eenigzins aangroeijende eenden een aller- best voedfel; en het is ter bevordering van haren groei en wasdom even zoo goed, dat zij ineen'ïnoestuinkun- nen gaan , om de in zulke tuinen dikwijis in eene groote menigte voorhanden zijnde rupfen , flekken, fpinuen, maden, kevers, enz. te verteren. § 768. Als iets bijzonders verdient aangemerkt te wor-
den, dat het drinken van onzuiver water, hetwelkvoor de ganzen, bijzqnder voor de jonge, en ook niet min- der voor andere foorien van gevederde dieren, zoo na- deelig is, op de gezondheid der eenden geheel geen' fchadelijken invloed fcliijnt te hebben, ten minfte dan niet, wanneer zij volkomene vrijheid genieten ; en wel in weerwil der werktuigelijke gefteldheid harer ligcha- men.
|
|||||
( 229 )
|
|||||
men, die tneer vocbdgheid benoodigd is, dan die der
ganzenj waarom ook de eenden in den vvinter bij harde vorst, of ook vvanneer zij beftendig in eene omheining gehouden worden, nooit gebrek aan driukwater heb; ben moeten. Ht Onderhouding der gezondheid en verzor»
ging der kalkoenen. % 769. Hoe weinig eenig klimaat in ftaat is , oiti
een uit eenen verre verwijderden afftand aaugebragt dierlijk geflacht te naturalizeren, of, om dnidelijker te fpre- ken, den ligchamelijken aard van zulke dieren, zelfs na eene meer dan honderdjarige opvolging van geflach- ten, overeenkomftig de voor lien vreemde luchtftreek te veranderen, hiervan ilrekken de kalkoenen tôt een fprekend bewijs ; want deze, uit een der heetfte oor- den van Oouindicn tôt ons gebragte, en nu reeds le- dert langer dan tweehonderd jaren in Europa zich voortplantende vreemdelingen zijn, zoowel ten aanzien van hun uiterlijk, als ook van hun werktuigclijk ligchaamsgcflel, nog volkomen datgene, wat zij eens waren, en wat hunne landslieden in hun gemelde va- derlaud nog zijn, namelijk : zeer weekelijke fchepfeh. % 770. De voedering dezer dieren is^ in het alge-
meen wel dezelfde , als die der hoenders ; doch daar de kalkoenen van natuur zeer gulzig zijn en dus, zoo zij genoegzaara groeijen zullen , veel voeder noodig hebben, zoo is men genoodzaakt, bij dezelve, indien de kosten van hun onderhoud niet hunne wezenlijke of huishoudeiijke waarde overtrtfFen zullen , op zoo veel mogelijk goedkoope levensmiddelen t die evenwel K 7 nitt
|
|||||
t »3o )
uiet arm aan ware voedzaamheid zijn, te denken —
een onderwerp, dat over het algemeen bij het aanhou- den en de fokkerij der kalkoenen van eenig belang is. $ 771. Gekookte aardappels zijn, ten aanzien van
het even gezegde , onder anderen de voortrefîelijkfte en roeest aan te bevelene levensmiddelen voor de kal- koenen; zij moeten echter 00k, bijzonder ten tijde van het eijeren leggen, dagelijks eenige graankorrels hebben, daar zij anders niet alleeu te zeer vermageren, maar eok minder eijeren, en dezen in langere tusfchenpoo zingen leggen, dan dit beide door goed gevoederden gefchiedt ; daar de laatften fomtijds over dertig, de karig gevoederden daarentegen naauwelijks achttien eijeren leggen. % 772. VVat derzelver paring betreft, zoo is een
kalkoenfche haan, die in het tweede jaar is, de beste. Ouderen worden, daar deze dieren tôt in hun vijfde levensjaar in ligchatnelijken omvang en in fterkte van beenderen toenemen, tezwaar, zoodat zij door huunen ligchatnelijken last de hennen bij het treden ongezond maken; waarvoor rnen zoo veel te meer te vreezen heeft, daar zij ter verrigting van het werk der paring veel langer tijd noodig hebben, dan de jonge hanen. % 773. Het is bij dit geflacht van hoenders even zoo
weinig raadzaam, ora eene hen meer dan tw/jalf ei.îe- ren, om uit te broeden, te geven, als dit van de hier- voor befchrevene gevederde dieren gezegd is. Zij heb- ben, ter uitvoeringdezernatuurlijke werkzaamheid, liefst eene zeer jîilk en eenigzins donkere plaats. Door- gaans eindigt haar broeitijd den achtentwintigften dag, doch het gebeurt 00k wel, dat de laatite eijeren eerst den dertigften dag uhkoineii. S 774'
|
||||
( 231 )
|
|||||
S 774. Men lieeft opgemerkt, dat die eijeren der
kalkoenen, welke eene meer lange dan ronde gedaante hebben, en aan het dunne eincl zeer fpits toeloopen, eigenlijk het we2en der jonge hanen bevatten. Dit is iets, hetwelk wel in aanmerking dient genomen te worden, en wel voornamelijk daarom, wijl bij de kal- koenenfokkerij de hanen een hoofdonderwerp ten aan- zien van het wezenlijk nut uitmaken. § 775. De hennen hebben — bijzonder wanneer zij
twee jaren oud en daarover zijn — eene-buirengewone begeerte, om te broeden, welke zich 00k fpoedig, 11a- dat zij gelegd hebben, bij haar vertoont; waarom zij dan reeds, wanneer zij ongeveer veertien of vijftien etferen gelegd hebben, beginnen te broedeu. Wil men dit, om deze of gène reden, verhinderen , zoo rooet men zestien tôt achttien eijeren, zoo als die voor en na gelegd worden, uit het nest nemen en met nom- mers teekenen; maar dan, als de lien zich te broedeu zet, v66r zij nog weder tvvaalf eijeren gelegd heeft, dit getal door de laatst weggenomen aanvullen. $ 776. De even gemelde zoo bijzondere begeerte der
hennen tôt broeden gaat fomtijds zoo ver, dat zij ,1 en wel voornamelijk in de eerfte helft van den broeitijd, meermalen twee, ja zelfs drie dagen en nachten onaf- gebroken op het nest blijven, gevolgelijlc noch fpijs noch drank gebruiken, en dus in een' zeer ellendigen ligchaarosftaat vervallen. Om dit voor te komen, moe- ten zij ten minfte eenmaal 'sdaags van het. nest afge- nomen , tôt het voeder en drinkwater op eeue wat hel- dere plaats gedragen en, nadat zij van beiden genoeg- zaam genoten hebben , weder naar het nest gebragt worden, S 777-
|
|||||
( a3» )
|
|||||
$ 77?. Eij de meeste broedende hennen moet dit van
het nest nemen ook nog in de tweede helft van den. broeitijd gefchieden, en moet ook , om dezelfde bijgebrag- te' reden, niet verzuimd worden ; zoodra echter een enkel ei uitgebroed is, late men de ben geheel gerust zitten, totdat het laaifte der jongen uitgekomen is, wijl anders, bij het weder opkliuimen der moeder op het nest, een of meer der jongen befchadigd kunnen worden. § 778. Een hoofdregel bij de kalkoenenfokker'n is,
om daarvoor te zrjfrgen, darde hennen niet tarder, dan tegen het tntdden y an April^ beginnen te broeden. Deze voorzorg is zeer noodig , deels opdat de jongen in een voor hen zeer weekelijk ligchnarnsgetlel gepast jaargetijde ter wereld komen, deels opdat zij, wanneer zij in de vrije lucht gelaten worden , ook wormen kun- nen vinden, welk voedfel eene wezenlijke noodzakelijk- heid voor den ipoedigen groei der jonge kalkoeuen is. I. Oppasfsng en verzorging der jonge kalkoeuen..
§ 77p. Uit hoofde der meer vermelde weekelijke lig-
chaamsgedeldbeid der jonge kalkoenen, wordt er veel zorgvuldigheid bij de opkweeking derzelven vereischt, zoowel ten aanzien der voedering, als ook van derzel- ver overige oppasfing en verzorging ; behoorende tôt de laatfte dan ook hoofdzakeliik, dat de jonge diereu vooral niet , zoo als altijd gefchiedt, zoodra zij ter werelj gekomen zijn, uit het nest genomen, maar on- gelloord bij hunne moeders gelaten worden , totdat de begeerte naar voedfel lien dringt , om nu en dan het bioeinest te veriaten , of dai de moeder hen van het- stejye afvoert. S 78°- |
|||||
( 233 )
|
|||||
S 780. Om bij de eerst uitkoraenden hun mogelijk
verlangen naar voedfel te bevredigen , beraoeLje men zich vooreerst, om de plaats, waar zich het broeinest bevindt, van daglicht te voorzien, en lette er wel op, of eenige jongen het nest verlaten ; dan geve men hun terftond hard gekookte en fijn gehakte eijeren, ( van welk geflacht is onverfchillig,) met jonge insgelijks fijn gehakte brandnetels en 00k een weinig vtijnruit ge- mengd, en reike hun dit mengfel tôt volkomen genot, niet op den grond geftrôoid, maar in een' zeer vlakken fchotel; 00k verzorge men hen van genoegzaam zuiver dtinkwater. S 781. Den derden dag, nadat de laatst uitgekomene
jongen begonnen hebbeu zich te voeden, boude men met de eijervoedering geheel op en geve, in plaats daar- van, aan al de jongen eeuen van gedroogde erwteu of bonen zeer dik gekookten brij, insgelijks gemengd met brandnetels, als 00k met een weinig welriekende krui- den, als: alfem^ nardus, of lavendel, ti/m, enz.; daarbij late men hen zoo veel mogelijk in.de vrije lucht, werpe hen fijn gefnedene falade voor en laat hen nooit gebrek aan zuiver drinkwarer lijden. S 7H2. In geval er gedurende de eerfte vijf of zes
weken van hun aanwezen ongunfiig weder invalt, zoo late men hen dagelijks (ledits eenige uren in de vrije lucht, houde hen echter den overigen tijd op eene zooveel mogelijk heldere en zuivere plaats, voedere hen met den reeds bekenden erwten- en bonenbrij, maar vermenge denzelven flechts weinig met de welriekende kruiden; doch men geve hun zoo veel falade, als zij vreten willen , dewijl dezelve* zeer voordeelig voor hen is. $ 783.
|
|||||
( 234)
|
||||||
S 783. Wanneer de bodem der plaats, waar zij bij
guur wedei gehouden worden, met pîanken belegd is, 200 beftrooije men dezelven fterk met zeer grof zand. Dit is niet al'een zeer goed voor de voeten der dieren; maar geeft hun 00k de gelegenheid, om hunne magen van kleine fîeentjes, zoo noodzakelijk voor derzelver werkzaaraheid, te voorzien, gelijk het tevens de ver- meerdering van het ongedierte zeer verhindert, voorna- melijk wanneer de bodem dikwijls gereinigd en dan altijd wederom met frisch zand beftrooid wordr. S 784. Iets, waarop men, wegens de reeds bekende
weekelijkheîd dezer fchepfels, voornamelijk acht moet geven, is, om er zoo veel mogelijk voor te zorgen, dat geen zeer nat makende, nog minder een zeer koude regen hen treffe; want zulk een voorval kan op hun- ne, van namtir zoo aandoenlijk bewerktuigde ligchamen een' zoo nadeeligen invloed hebben, dat zij veelligtvan dit oogenblik af ziekelijk worden, en dan 00k wel bin- nen kort het leven verliezen > of toch ten minfte in een' zwakken en niet aangroeijenden ftaat vervallen. § 785. De kalkoenen, zoowel de oude als de jon*
ge, met de ganzen te gelijk op de ftoppelvelden te drijven, is , in het algemeen befchouwd, wel zeer goed, en bijzonder voor de jongen, die om dezen tijd volico» men in ftaat zijn , de graankorrels te verteren, zeer voordeelig; doch men moet het deze dieren dan 00k niet rooeijelijk maken, orn drinkwater te vinden, wijl men anders aile mogelijke kwalen voor hunne gezondheid te vreezen heeft. S 736. Op eene, aan het bekende kapoenen der jon-
ge huishanen gelijkvormige wyze, worden 00k de jonge kalkoenfche hanen, ten beste vau. de tafels der groo- ten,
|
||||||
■«
|
||||||
C û35 )
|
|||||
ten, gekastreerd; daar echter de bewerking bij deze
dieren, uit hoofde hunner meerdere ligchamelijke groot- te, moeijelijker is, dan bij de eerften, zoo wordt hier ook meer gefchiktheid toe vereischt; weshalve de eige- naar dan ook daarop acht geven moet, dat dit werk door geene ongeoefende hand vetrigt worde. K. Onderhouding en verzorging der duiven.
% 787. De duiven hebben , in vergelijking met de
reeds opgenoetnde vier foorten der gevederde huis- en nut doende dieren, veel, dat haar onderfcheidt ; hier- toe behoort.hoofdzakelLjk, dat zij paarswijze (in mo- nogamie} leven; dat de eigenlijke duif verfcheiderie malen in een jaar, doch gewoonlijk elke maal flechts, twee tijeren legt ; dat zij zelvs haar nest maakt ; dat de dofer haar de bouwftoffen tôt hetzelve aanbrengt, en niet alleen het werk der broeding, maar ook het onderhoud der jongen — welke door de ouden gevoe- derd worden — gemeenfchappelijk met zijne gade uit* oefent. § 788. Het aanhouden van duiven is op zich zel-
ven, of liever, in het algemeen befchouwd, meer een voorwerp van menfchelijk genoegen, dan dat der nut- tigheid ; daar nien echter deze dieren bijna overal in meer of mindere groote menigte vindt, de kweekery derzelven ook in zeer vêle huishoudingen tôt de takken van beftaan gerekend wordt, en ter bevordering van haar welzijn zoo veel nuttigs gezegd kan worden ; zoo geloof ik niet verkeerd te handelen , wanneer ik haar ook in het tegenwoordig onderrigt eene plaats geef. % 7ifp. Hoe vêle duiven, zoo als reeds gezegd is,
meu
|
|||||
( a36 )
tnen ook in Europa vindt, en welk eene groote ver-
fcheidenheid i» de fborten derzelven h'eerscht , zoo is evenwel geene enkele dezer foorten een oorfpronkelijk eigendom van dit ons werelddeel ; maar aile zijn, zelfs de zoo omzwervende veld- of wilde duiven niet uit- gezonderd, (althans zoo verre de berigten reiken,) uit Azië en Afiika herkomftig, en niet alleen in aile war- me, maar ook in verfcheidene koude landen inheenisch geworden. % 790. Het is bijzonder merkwaardig, dat Lien, be-
halve de in de bosfchen wotiende, wezenlijk wi/de, of zoogenaamde houtduiven , geen enkel duivengeflacht kênt, hetwelk de'szelfs woninganders, dan in doormen- fchenhanden vervaardigde gebouwen zoekt en neemt; z'rj houden zich in dezelve ook zoo bepaald op, dat men het zeker onder de zeldzaamfte verfchijningen tellen mag, wanneer men eene duif op eene rots of een' boom ziet^.daar zij zich toch meermalen in oude ver- vallëne gebouwen, ja zelfs in oude naakte inuren of bekende rumen onhouden, en ook hare jongen daar uit- broeden. g 791, Het voedfel der duiven beftaat enkel en alleen
in zaden, waarvan zij onder de peu/vruchten de ge- wone ofveldboonen, en onder de halmgewasfen de tarwe en degerst het liefst hebben. Om te drinken zoeken zij het zuiverfte water, dat zij vinden kunnen en drinken hetzelve, geheel verfchillende van aile bekende foorten van gevederde dieren, even aïs de gras vretende zoog- dieren; doch ooir nog in dit opzigt op eene bijzon- dere wijze, daar zij den [navel tôt over deszeï/s mortel in het water doopen, en het zoo naar zich trekken. § 792. Indien- men van het ftellig nut der duiven
fpre-
|
||||
( 237 )
|
|||||
fpreken wil, zoo beftaat hetzelve alîcen in defongentàte
zij aan hare eigenaren leveren, en waarvan de veiddui- ven, aïs de gewoonfte foort , jaarlijks ongeveër z«, tnenige andere foorten nog minder, doch de zooge- naamde trommelduiven , ook mondduiven genoemd , jaarlijks twaalf tôt veertien, ja , onder gunftige om- ftandigheden, wel zestien geven, daarvoor echter ook huisfelijk gevoed moeten worden; terwijl daarentegen de veidduiven , van het voorjaar tôt in den laten herfst, het onderhoud voor zich en hare jongen op de landen, fchoon zekerlijk tôt nadeel der landlieden% zoeken en vinden. S 793* On de oude duiven gezond te houden en
den groei der jongen te bevorderen, tvordt, nevens ge- noegzame voedering, hoofdzakelijk ook zuiver drink- water gevorderd. De eigenaar moet er dus voor zor* gen, dat zijne duiven, zoowel in den zomer als in den winter, geen gebrek aan deze volftrekte behoefte heb- ben. Even zoo noodzakelijk is het, om, zoowel de duivenhokkcn, als ook rie duivenjlagenj dikwijls fchoon te maken en den bodetn mec zand te beftrooijen, om daardoor derzelver bewoners te befehermen tegen de fchadelijke uitwerkfelen der fcherpe uitwafemingen , die ait den opgehoopten riuivenmest zoo veelvul.lig op- ftijgen ; terwijl er tevens ook de vermeerdering van het ongedierte door verhinderd wordr. § 7<)\. De bekende, door menfchmhanden van jlroo
vervaardigde duivertnesten zijn voor de duivenmelke- rijen hoogst voordeelig; zij begunftigen niet alleen het nitbroeden der eijeren, (daar zulks dikwijls reeds in zulke nesten op den achttienden dag gefchiedt, terwijl dit in de natuuriijke nesten eerst den twimigften, ook ^fl wel |
|||||
(*38 )
|
|||||
wel eerst den eenentwintigften dag ten einde loopt);
maar zij hebben ook die goede eigenfchap, dat zij de bij mogelijk nog koud voorjaarsweder uiikomende jon- gen een warm verblijf verfcbaffen, en daardoor tegen het vervriezen befchermen, welk treurig noodlot zeer velen dezer diertjes treft. $ 795. Het is, ter voorkoming van dit verlies, zeer
doelmatig, zelfs in het binnenfte der hokken zooge- naamde duivenholen aan te leggen, daar dezelve voor- namelijk gefchikt zijn, om de teedere dierer tegen de doodelijke aanvallen van zeer koud weder te verzeke- ren. Ook hebben deze holen nog die bijzonder goede eigenfchap, dat, wanneer zij door trommel- of andere goede broedduiven bewoond worden, deze niet noo- dig hebben, zoo lang op de jongen te zitten , dus wederom vroeger leggen kunneo, en aan de eene zijde van het hol reeds weer broeden, als aan de andere zij- de hare jongen nog in het nest moeten blijven. S 796. Iets , hetwelk zeer voordeelig is ter onder-
houding van de gezondheid der duiven, is het leem van een' ouden bakoven. De begeerte, waarmede de duiven zulk leem verzwelgen, ftrekt ten bewijs, dat het zeer weldadig voor haar is. Men trachte derhalve zulk leem magtig te worden, om, zoo mogelijk, het duivenhok altijd daarvan te kunnen voorzien ; want de duiven mo- gen van dit leem zoo veel vreten als zij willen, nooit behoeft men voor eenige nadeelige gevolgen daarvan te vreezen. % 797. Kan men geen bakovenleem krijgen, zoo ne-
me men ander leem, knede hetzelve, om het fmuig te houden, met kaf van tarwe, als ook met zout en «en weinig venkel-t anijs- of komijnzaatly goed door el-
|
|||||
( »39)
|
||||||
elkander, brenge de^en hoop, op een' plank, in het
duivenhok, bevochtige hem fomtijds een weisig en late hem nooit geheel vetflijven. S 798. Even zoo dienftig voor het welzijn der dui-
ven is het, dat het haar nooit aan de gelegenheid ont- breekt, om zich te baden, Het baden behoedt niet al- leen deze dieren tegen een te fterk vermeerderen van ongedierte; maar het is 00k, benevens zuiver drink* water, een onfeilbaar middel, om het ontftaan der pok* ken, als 00k andere huidziekten eh verdere kwalen. voor te ,komen. $ 709. Eindelijk houde ik het 00k voor noodzake-
lrjk, om de eigenaren te waarfchuwen, bij hunne dui- ven niet die fout te begaan , welke zoo dikwijls bij andere dieren begaan wordt, namelijk : haar niet met voedfel te overkroppen; hetwelk gefchiedt, wanneer zij aanhoudend met boomn of tarwe gevoederd worden. De dieren geraken daardoor ligtelijk in eene ziekelijke vettigheid, welke bijzonder nadeelig op de vruchtbaar- heid der paring werkt en veroorzaakt, dat de eijerea niet ter voortbrenging gefchikt zijn. S 800. Wie nu wil, dat zijne duiven ten aanzien der
voedering in een' aanhoudenden welftand zullen zijn, die geve haar in het geheelgeene tarwe, en boonen al- leen in dien tijd, als zij jongen hebben , en deze nog zwak z'yn. Op elken anderen tijd voedere men haar met goede meclrijke gerst, welke in aile opzigten het besie voedfel voor de duiven is. |
||||||
VIII.
|
||||||
( Ho )
|
|||||
VIII.
DOELMATIGE BEHANDELING DER
TOT VETMAKING EN MESTING
BESTEMDE DIEREN.
A. Algemeene aanmerkingen,
% 801. In aanmerking genomen, dat vet vleesch
fappiger en voor onzen fmaak aangenamer is , dan datgene , hetwelk van magere dieren komt, en aan het eerfte dus door een'. iedet' boven het laatfle de vooikeur gegeven wordt, zoo kan het niet misfen , of vette dieren zijn ligter en beter te verkoopen, dan zulks van magere te verwacbten is; en dit is dan oo.k de reden, dat ieder naarftige veeëigenaar tracht, ora zijne voor de flagtbank befternde dieren , door eene rij- kelijke en bijzonder groeizame voedering, in eene zoo veel mogelijk goede ligchamelijke gefteldlieid te bren-, gen. § 802. Daze goede ligchamelijke gefteldheid nu be-
flaat daarin, dat de dieren of alken vet gemaakt, of wezenlijk gemest worden. Het laatfte verfchilt zeer veel van het eerfte ; want wanneer het dier bloot vet worden zal, zoo geeft men hetzelve flechts meer dan gewoon goed en voedzaam voeder bij eene aan het oogmerk be- antwoordende oppasfing en verzorging; — zal zulk een dier echter werkelijk en in den waren zin van het woord gemest worden {' zoo wordt het daardoor in eene foort van
|
|||||
( 240
|
|||||
van ziekte verplaatst, welke in deszelfs ligchaam door
een' als het ware opgedrongenen overvloed van voede- ring voortgebragt wordt. $ 803. Zoo als in ailes, wat de voedering en behan-
deling van het vee betreft, vêle vooroordeelen heer- fchen, zoo heeft dit 00k piaats by het mesten; worden- de dit gedeelte van het landhuishoudkundig bedrijf op menigerlei wijze en tevens zoo uitgeoefend, dat, in- dien de voederftofFen naar de mogelijke waarde van ver- koop berekend zouden worden, het gemeste dier zijnen eigenaar meer zoude kosten, dan hij voor hetzelve ont- vangt. J S04. Het plan van dit boek verbiedt mij, om mij
met de mededeeling van al hetgeen over het vetmaken en mesten gezegd konde worden in te laten ; alleen in zoo verre als het oogmerk bij deze ondernemingen daar- heen ftrekt, om den natuurlijken ligchamelijkeu ftaat der dieren op eene bijzondere wijze te veranderen, en daarbij veel gefehieden kan, wat nutteloos , ja zelfs nadeelig befchonwd kan worden — in zoo verre, zeg ik, heeft de kennis ter onderhouding der gezondheid het regt, 00k bij deze onderwerpen der veehoederij het opvolgen harer voorfchriften te verlangen. $ 805. Het rundvee, de fchapen en zwijnen zijn,
benevens de ganzen, die dieren, bij welke het vetma- ken en mesten meest aangewend wordt. De natuur en ligchamelijke gefteldheid van iedere dezer foorten van dieren vorderen hiertoe, wanneer het oogmerk be- hoorlijk, en zoowel zonder bijzonder nadeel voor de gezondheid van het dier, als 00k zonder ftellig verlies voor deszelfs bezitter, bereikt zal worden, eene ei- genaardige behandeling der individuel! ; en ik zal nu L trac h-
|
|||||
( H« )
|
|||||
trachten, de verfchillende wijzen dezer behandeling,
en wat bij dezelve als doelmatig in acht te nemen is, aan te toonen. B. Het vetmaken en mesten van het runtïvee.
§ 806. Wanneer het rundvee bloot vetgemaakt zal
worden, zoo kan dit zoowel in eene aan voedzame gevvasfen genoegzaam opleverende weide, als ook door huisfelijke aan het oogroerk beantwoordende voederftof- fen gefehieden ; in beide gevallen komt het flechts daarop aan , dat het dier zelf gezond is, en ook ge- Zo'nd gehouden wordt. § 807. Behoorlijke fpijsvertering, gezonde ingewan-
den , doch voornamelijk eene long zonder gebreken, zijn de volltrekte vereischten tôt het vetmaken van het rundvee ; want wanneer het ligciiaam zich inwendig in geen' goeden toeftand bevihdt, zoo kunnen ook de levensverrigtingen geenen regelœatig goeden gang hou- den ; hoe grooter nu de wanorde is in deze verrigtin- gen, des te minder is eene behoorlijke afzondering der vosdende (lof, nog minder eene noodige vermengiog der vochten tôt bijzonderen groei des ligebaams, en tevens des te minder het vet worden van zulk een dier mogelijk. § 808. Uit het e*en gezegde blijkt dan ook, waarotn
die veeëigenaren hun oogmerk nooit naar wansch, mees- tentijd echter geheei niet bereiken, welke osren of koeijen, die dat zijn, wat men geweenlijk anngefloken n^erat, tôt vetmaken of zelfs tôt mesten ftellen ; want cfi'choon zulke dieren juist wel niet altyd flechte Ion- gen hebben, ook de uitwerpfclen geen zeker bewijs ee.
|
|||||
( 243 )
|
|||||
eener flechte fpijsvprtêring aantoonen, zoo is toch
waarfchijnlijk de reden dër mislukking geene andere, als dat het een of ander der ingewanden zich in een' gëbrekkelijken lhat bevindt. § 809. Op dezelfde wijze kan een veeëigenaar in
zijne verwachting te leur gefteld worden, als tôt een vetmaken beftemd rund door onachtzaamheid, of zelfs wel door verwaarloozihg van de zijde der menfchen,' of 00k wel door toevailige omftandigheden , in een* toefland gebragt Wordt, welke geene verdere aangroei- jing des diers gedoogt, ja , veelligt zelfs den dood van hetzelve ten gevolge heefr. § 810. Zoodanige toevallen kunnen zeer ligt en op
roenigerlet wijze ontfraan. Zwaar vallen, en nog daar- bij op een' fteen, een' boomftronk, of zoo iets; hevig ftooten van het lijf aan een vastftaand voorwerp, of 00k aan een ander dier; ja zelfs veelligt eene gevoel- en redelooze behandeling van de zijde der menfchen; een fchielijk overkroppen van de werkttn'gen ter fpijs- vertering, voornameiijk met te warme dranken; l:mg geleden dorst; een door togt veroorzaakt plotfeling in- flagen der uitdamping; een op eenmaal te veel en zeer koud drinken , enz. ; al zulke toevallen zijn in ftaat, zoodanige dieren in eenen toeftand te brengen, weïke geene ligchamelijke aangroeijing meer toelaat. S 811. Overigens valt hier nog bij aan te merken,
dat elke kwaal veel fterker op vette, dan op magere dieren mrkt, en wel , wtjl de volfappigheid hunner ligcharoen hen zeer weekelijk en prikkelbaar, en gevoN gelijk zeer aandoenlijk voor elken vreemden indruk maakt; waarom men dan 00k op zulke dieren iijzon. der opmerkzaam zijn moet. L a S 8[t.
|
|||||
( 244 )
|
|||||
$ 8ia. Zoo verfchillende de voederftoffen ziju, wel-
ke men zoowel tôt het vetmaken, als ook tôt het mes- ten van het rundvee aanwendt, zoo menivuldig zijn ook de wijzen, waarop dit werk uitgeoefend wordt. Over beide is veel te zeggen, wat deskundigen zekerlijk hun- ner aandacht waardig vinden zullen ; om evenwel mit- telooze herhalingen te vermijden, wil ik datgene, wat ik daarover voor doelmatig houde te zeggen, tôt aan de afdeeling over het vettnaken en mesten der zwi/nen fparen; dewijl ailes, wat men in die afdeeling zal vin- den, ook naar evenredigheid op het rundvee toepasfe- liik is. C. Het vetmaken en mesten der fchapen.
S 813. De soo groote verfcheidenheid, welke in de
hegrippen over het vetmaken en mesten der dieren m hei algemeen heerscht — deze verfcheidenheid heeft ten aanzien der fchapen geheel geene bepaalde grenzen, en wel, oindat aile voor de Jlagtbank opgebragte fcha- pen, hoe groot derzelver menigte ook is, doorgaans op eene en dezeïfde wijze, namelijk door de weide, ge» voederd worden, alleen met dit onderfcheid, dat hier- toe weiden van eene eigenaardige gefteldheid gekozen en welke vetweiden genaamd worden. S 814. Zoo eenvoudig nu ook deze wijze van voederen
oppervlakkig fchijnt, zoo beftaan er toch zeer vêle ver- fcheidenheden in, namelijk : in hoe verre de hoedanig- heid van zulke weiden voor deze of gène wijze van vet- maken gefchikt is, en bijzonder, in hoe verre zij die eigenfchappen bezitten, welke het in 5 802 reeds op« gegeven begrip van het gezond en zUkelijk vetmaken |
|||||
( 245 )
|
|||||
der dieren , en het groot verfchil dezer beide wijzen van
voedering, aan den opmerkzaraen waarnemer ten duide- lijkfle voor oogen ftellen. S 815. Mrezenlijke of eigenlijke vetweiden zijn zoo-
danige, wier grond en bodem gewasfen voortbrengen, die, wanneer zij bij aanhoudenclheid door de fchapen genoten worden, hen geehuchtig maken, of, in de taal der fchaapherders , het rotten of rottig v/orden bewerken; hetwelk wel is waar in een werkelijk, eu bij velen tôt eene ware mesting klimmend vetworden beftaat, doch op zich zelf eene zelfs doodelijke ziekte is ; dewijl zulke dieren , zoo zij niet in tijds geflagt worden, onfeilbaar in een' geheelen ftaat van geelzucht fterven. S 816. Daarentegen wordt dit geheel anders met zuik
vee, hetwelk in gezonde en met byzonder voedzame ge- wasfen rijkelijk voorzien zijnde weiden eene zekere vet- heid verkrijgt. Bij zulk vee wordt de vetheid niet, zoo als bij gène, door een gedurîg flremmen en bederven der ligchamelijke voclnen voortgebragt ; maar zij is al- leen als een' onfchadelijkcn overvloed der in de Jïg- chamelijke bewerktuiging gekomene voedende ftof te befchouwen ; hetwelk 00k daaruit blijkt, dat, wan- neer aan zulk vee het vetmakend voeder op deze of gène wijze ontnomen wordt, deze verandering wel de vetheid aan derzelver ligchamen beneemt, doch hun geen ftellig nadeel doet. S 817. En nu in aanmerking genomen , dat verre
weg het grootfte gedeelte der fchapen, ten behoeve der menfchen, op de eerfte wijze, namelijk de zhkmaken- de, vetgeweid wordt ; zoo valt er van de zijde der kennis ter onderhouding der gezondheid niets meer re L 3 zeg-
|
|||||
(a46)
|
|||||
zeggen, dan de veeëîgenaren in zoo verre de voorzorg
aan te bevelen, dat, wanneer bij hun, iu natte, zure en andere foortgelijke beemden en weiden vetwordend, vee de trek tôt vrcten zich aanmerkdijk vermindert, zij dan toch niet met den verkoop van hetzelve dralen, wijl zij anders gevaar loopen, om voor hunne aange» wende onkosten verder niet6, dan de vellen der dieren over te houden. D. Het vetmaken en msten der zwijnen.
S 3i8. De zwijnen zijn, gelijk bekend is, die huis-
en nut doende dieren, welke alleen om derzelver vleesch gevoed en verzorgd, en dus ook, ter betere vervulling hunner beftemming, bijna zonder eenige uûzoadering in die foort van voeding verplaatst worden, welke men het vetmafan noemt, die echtgr bij een zaer groot gedeelte derzelven in het cigeniijk tnesten beftaat; het- welk, indieu het in de ware beteekenis van het woord tiitgeoefend wordt; bij de zwijnen, even zoowel als dit van de andere dieren gezegd is , als eene wezenlijke ziekte te befcho.imen is., en wel als eene zoodanige, die, zoo als in § 802 aangetnerkt is, door eene over- kropping van voederftoffen in het ligchaam veroorzaakt wordt. § 819. Behalve hetgeen ik reeds van het onderfcheid
tusfchen vetmaken en mesten op andere plaatfen ge? zegd heb, beftaan bij de zwijnenhoederij twee zeer van elkander verfchillende wijzen van mesting, namelijk, de "boschmesting en de huisfelijke mesting. De eerfte beftaat daarin, dat de zwijnen in den herfsttijd in bos- fchen gebragt worden, waarin vêle eiken-, beukcti- en fom-
|
|||||
( =47 )
|
|||||
fointiids ook velerle: vilde ooftboomen zijn, waar zij dan
door de bekende vruchten dezer boomen, als ook door den zoogenaamden ondermest, dat is , door de kruiden en wortelen, die de grond hun aanbiedt, gevoed wor- den en, al naar dat deze ftofFen in menigte voorhanden zijn, tôt eene natuurlijke en derhalve zeer gezonde vet- heid geraken. S 820. Men moet echter bij de even geœelde bosch-
roesting, ten beste der gezondheid van het vee, voor- namelijk op tv/ee dingen letten : 1) dat de genoemde ondermest en andere voedering met de hoeveelheid van het eikelvoeder in eene gelijke evenredigheid ftaar ; en a) dat de dieren geen gebrek aan drinkvvater hebben. Bdde ztjii zeer noodzakelijk, indien men geen gevaar loopen wil, de dieren , door de zoo fierk te zamen~ trekkende eigenfchap der eikels, in kwaadaardige ziek- ten te zien vervallen. Overigens wordt de boschmesting doorgaans als een' voorlooper der huisfelijke mesting befchouwd. $ 821. De bovennatuurlijke gulzigheid der zwijnen,
die als een hoofdtrek in het wezenlijk af keerig karakter dezer dieren te befchouwen is, verleidt nu wel bijna al- gemeen tôt het geloof, dat men, hoe meer vetmakend voeder aan de zwijnen bij de liuisfelyke mesting gege- ven wordt, des te beter en Tpoediger het bedoelde 00g- merk bereikt j doch dat dit geloof niets minder ; dan gegrond is, zal, zoo als ik hoop, uit het volgende blyken. S 822. Het vermogen ter fpijsvertering ftaat bij het
zwijn geenszins met de even vermelde gulzigheid in eene overeenkomftige betrekking , waarvan de uiiwerpfelen tôt het zekerfte bewijs verftrekkenj want hijj die de L 4 moei-
|
|||||
(=48)
|
|||||
mneite nemen wil, dezen met opmerkzaamheid te be-
fchouwen, zal bevinden, dat, hoe meer voeder, voor- namelijk vetmakend, een zwijn gebruikt, hetzelve des te ininder verteerd van achter weder afgaat. S 823. Dit vertoont zich hij geene foort van voeder
duidelijker, dan bij hetgeen als het voornaamile bij de mesting geacht wordt, en 00k daarvoor te houden is, namelijk, bij gebroken koren ; want hoe meer de dieren daarvan naar zich nemen, des te ininder verteerd vindt men dezelve in de «itwerpfelen ; zoodat men daarin altijd op het duidelijkfte zien kan, welke foort van koren, zoowel van halm- als peulvruchten , zulke dieren geuoten hebben. % 824. Een tweede bewijs voor de niets minder, dan
regelmatige vertering geeft de zeer walgelijke reuk van den mest, die men bij de opening van een' fiai, waar vêle gemest wordende zwijnen te zamen liggen, ge- waar wordt. Deze reuk ontflaat door eene uitwafe- mende, met zure en rottige gestende ftoffen vermengde lucht, welke in de uitwerpfelen der dieren ontkiemen, en alleen in voederftoffen, die onverteerd de darmen ontgaan , ontkiemen kunnen. 5 825. Daar nu toch wel niets duidelijker zijn kan ,
dan dat zulk eene onverteerbaarheid enkel daaruit ont- flaat, dat aan de werktuigen ter fpijsvertering een veel grooter last opgedrongen wordt, dan zij in ftaat zijn, om te overwinnen; zoo blijkt hieruit 00k even duide- lijk; dat al datgene, wat de dieren onverteerd afgaat, 00k voor het ligchaam llechts van weinig nut kan ge- weest zijn, en zulk een overvloed als eene ware en ten hoogfte laakbare verfpilling van voeder befchouwd moet wordeiu S 826.
|
|||||
l "ty i
|
|||||
S 8a6. Bij geene foort van zwijnentnesting kan-men
zich van de waarheid van het zoo even gezegde klaar- der overtuigen, dan bij die, welke met het overfchot der brandewijnftokerijen uitgeoefend wordt; want met deze voedering worden de werktuigen ter fpijsvertering der gemest wordende dieren door hunne eigenaren en oppasfers gewoonlijk zoodanig opgevuld, dat zij veel- ligt niet in ftaat zijn, otn het derde gedeelte van het ontvangene ten nutte des ligchaams te verarbeiden; waarom dan ook de hierboven geraelde ftank van den mest bij deze mesting het hevigfte is. § 827. Dat door zulk eene overdrevene voedering een
fpoedig vetworden des ligchaams bewerkt kan worden, is zeker ; want van de in dergelijke voederingen zoo overvloedig bevatte voedzame ftof wordt, in weerwil der onverteerbaarheid, bij het doorgaan van den hoop door de darmen, een groot gedeelte afgezonderd en niede in de vochten gemengd ; door de levensverrigtingen ech- ter , daar zij niet in ftaat zijn, om de menigte derzel- ven behoorlijk te verarbeiden, als het ware* in een* raauwen ftaat naar aile deelen van het cellenweeflèl af- gevoerd ; en op die wijze wordt de buitengewone hoop vet der met geweld geraeste dieren, bijzonder der op deze wijze gemeste zwijnen, voortgebragt. $ 8a8. Hiertoe draagt ook de bijna geheele bewe-
gingloosheid, waarin de gemest wordende dieren belien- dig gehouden worden, zeer veel bij , dewijl derzelver ligchamen in dezen ftaat flechts zeer weinig uitwafe« ming kunnen hebben ; waaruit dan eene ftremming in de vochten en eene naar waterzucht gelijkende ligchaams- gefteldheid ontftaat, waarin zulk vee, indien liet niet L 5 in
|
|||||
v *y-> j
|
|||||
in tijds geflagt wordt, onfeilbaar vervalt en voor des-
zelfs eigenaren verloren gaat. § 829. Dat een met geweld gemest zwiju zich in
een' werkelijk ziekelijken ftaat bevindt, Jaat zich reeds daaruit duidelijk opiuaken , dat de zich op aile lig- chaamsdeelen hechtende bovennatuurlijke hoop vet niet alleen de anders over het geheele ligchaatn verfpreide huidfpieren, maar ook de buikfpieren als het ware ver- teert, of lie ver ontbindt en dezelve in vet verandert; als ook daaruit, dat de wortels of bollen der haren ver- fterven, en de laatften dus meer of min uitvallen; ver- der, dat de kleine takken der bloedvaten en zenuwen in het uitwendige des ligcbaams derwijze vernield wor» den, dat bij eenige kwetfing der huid geene bloeding volgt, en deze het dier ook geene pijn veroorzaakt. S 830, Behalve dat reeds de menigte der onverteerde
voederftoffen, die de gemest wordende zwijnen afgaan, tôt het volkomenite bewijs verftrekken van de nutte- loosheid van den gemelden overvloed van voeder, zoo is het ook uit gemaakte proeven gebleken , dat men met yeel minder voeder de zwijnen zeer vetmaken kan, wanneer nien het hun in giften toedeelt , welke de werktuigen ter fpijsvertering genoegzaam kunnen verar- beiden; de mesting gaat dan wel wat langzamer voort, hiervoor wordt echter zoowel het vleesch als het fpek veel vaster en fteviger. $ 831. Overigens heeft bij de zwijnen even hetzelfde
plaats, wat ik van "het onderfcheid tusfchen het vet- maken en werkelijk mesten bij het rundvee en de fchapen gezegd heb; zoo als ook wederkeerig datgene, wat van het y/are mesten der zwijnen gezegd is, voor het groot- fte
|
|||||
^ 251 ;
|
|||||
lia gedeelte ook op het rundvee toepasfelijk is, en wel
bijzonder ten aanzien der mitteloosheid van het te over« vloedig opvullen der voederftoffen. E. Het vetmaken en mes ten der ganzen.
5 83a. De begeerte, die een zeer groot aanta] van
menfchen naar eene regt vette gebradene gans, als ook naar het van zulk een gebraad komende vet hebben, is de reden, dat in zeer vêle fledelijke en Jandelijke huis» houdingen, en wel voornamelijk in die ftreken, waar de ganzenboederij met nadruk uitgeoefend wordt, ook het vetmaken en tncsten der ganzen een onderwerp van huisfelyke verdienst uitmaakt, en waarbij insgelijlts veel tegenftrijdigs gefchieden kan en, ook werkelijk gefchiedr, S 833. Het vetmaken der ganzen is van datgtne,
wat men ganzen mcsten noemt, vvezenlijk onderfchei- deii, en zulks zoowel ten opzigt der voedei ftoffen op zich telve, aïs ook van den aard en de wijze, waarop die aan de dieren toegedeeld, en hoe deze daarbij ge« houden worden. § 834. Het eerfte en noodzikelijkire vereischte ter
bereiUng van het ooogmerk is, de-ganzen bij eene doelmatige]voedering in eene naauw beperkte ruimtc te houden ; want hoe minder zij zich bewegen, des te eerder en beter nemen zij toe in vleesch en vet. J 835. In zulk eene gevangenis geeft men haar zeer
meeîrijke haver, met water bcvochtigcl', en ook met een weinig zout geraengd, in een vat. Men moet er echter vooral op loezien, dat de haver niet dof of muf is ; ook moet er nooit meer, dan in vierentwintig nren ter voedering veretecht wordt, ingeweskt worden, wjji L <5 het |
|||||
het anders ligt in gesting kotnt, hetwelk voor de die-
ren even zoo fchadelijk is, als wanneer zij muffige ba- ver krijgen. § 836. Ook hebben zij, zoowel ter bewaring harer
gezondheid , als ter bevordering harer groei, zuiver drinkwater noodig ; waarom haar dan ten minfte twee- malen 's daags frisch water moet gegeven worden, en men er ook zoo veel mogelijk voor zorgen moet, dat zij hetzelve niet vuil maken, dewijl zij vuil water met den grootften tegenzin, en gevolgelijk minder drinken, dan ter bewaring harer gezondheid en tôt haren groei noodig is. § 837. Men vergeté ook niet; de opgeflotene ganzen
zeer grof of liever met kleine keifteentjes vermengd zand in het drinkvat te werpen, dewijl hare magen, ter on- derfteuning van derzelvér werkzaamheid, de genoemde Iteentjes even zeer noodig hebben, als dit bij de hoen» ders gezegd is* men moet haar dus dit noodzakelijk vereischte, daar zij het op den natuurlijken weg niet vetkrijgen kunnen, op de gezegde wijze verfchaffen. § 838. Het is insgelijks hoogst noodig voor het wel-
zijn en den groei der ganzen, om hare verblijfplaats zoo zuiver als mogelijk is te houden ; want indien zij beftendig op eenen door hare uitwerpfelen morfig ge« worden* bodem ftaan, en de daaruit opftijgende dampen inademen moeten, zoo brengt dit eene zeer nadeelige fcherpheid in hare ligchamen voort. Om dit voor te komen, reinige men vlijtig de plaats van haar verblijf, beftrooije den bodem elke maal fterk met frisch zand, hetwelk éditer, om harer voeten wil, niet fteenachtig zijn moet ; ook legge men hier of daar wat ftroo, het- welk echter ook dikwjjls met frisch verwisfeld moet worden. S 830, |
||||
V *JJ /
|
|||||
S 839. Uit hoofde der buitengewone neiging van de
ganzen tôt baden, is het wel voor hare ligchamen zeer weldadig, dat men haar nu en dan eene vlakke kom met water geeft; doch dit moet niet dikwerf gefchieden, wijl het anders haar vetworden verhindert, en wel om die reden, wijl zij zich bij het baden fterk bewegen. Om dezelfde reden mag men het baden aan eigenlijk ge- mest wordende ganzen niet vergunnen; doch welhoofd- zakelijk daarom niet, wijl hetzelve, daar het àtgezondheid bcvordcrt, juist die zhkclijkheid verhindert, in welke, zoo als bckend is , het vetzijn van een gemest dier beibat. S 840. Offchoon nu wel de meeste ganzen op de
vermelde wijze vet gemaakt worden, zoo is dezelve toch geene eigenlijke mesting ; want deze wijkt bijzorn derlijk daardoor van het enkel vetmaken aanmerkelijk af, dat men die ganzen, wier ligchamelijke vastigheid reeds zoo verre is toegenomen, dat zij niet veel neiging meer tôt vreien toonen, de levensmiddelen met geweld toevoegt ; terwijl men, namelijk, datgene bij haar aan- wendt, hetwelk onder den naam van noedelen Çballen) of opvulleti (opftoppctï) genoeglbekend is. § 841. Daar deze noedeîs (Jballen) of deegklompen ,
welke voor de mesting toebereid worden en uit fijne graankorrels, of uit grof meel, of 00k wel bloot uit zemel beftaan, nadat zij met het grootfte geweld in het keelgat van de gans gefchoven zijn, in den krop volkomen week worden en als eene brij in en door de roaag gaan, zonder dat deze noodig heeft het eigenlijke werk der fpijsvertering uit te oefenen, zoo kan zeker- lijk nog veel voedzame ftof, welke zulk voedfel zoo h 7 over*
|
|||||
C 251 )
|
||||||||
overvloedig in zich bevat , aïs het ware onverteerd
afgefcheiden en daardoor de vettigheid des ligchaams vermeerderd worden. § 842. Bij deze op zich zelve barbaarfche wijze van
voedering is het éditer zeer noodzakelijk, dat de noedels of ballen zeer hard gedroogd en bij het gebruik door nieelwater glibbcrig gemaakt worden; wijl men an- ders gevaar loopt, dat zij in het keelgat van het dier fteken blijven en eene verltikking ten gevolge hebben. S 843. Ook gaan vêle door noedels of ballen gemeste
ganzen daardoor verloren, dat men het flagten derzelven te lang uitflelt ; want de vettigheid van het dier ftijgt eindelijk tôt zulk een' hoogen graad, dat zij de werk» zaamheid der natnur ten voile onderdrukt : het lig« chaam is dan niet meer in ftaat, de aan hetzelye opge- drongene levensmiddelen eenigzins te verarbeiden, waar- door dezelve zich in de werktuigen ter fpijsvertering ophoopen, en deze ten laatfte zoodanig opzwellen, dat het dier geen adetn meer kan halen, en daardoor ins- gelijks door verftikking fterft. % 844. Hetzelfde verlies hebben ook die eigenaren
ta vreezen, welke er niet voor zorgen, dat de met noedels of ballen gemeste ganzen geftadig drinkwater hebben; want daar de ganzen, zoo als bekend is, zeer weinig van onzuiver water drinken, zoo wordt, indien dit bij de met noedels of ballen gemeste ganzen plaats heeft, het bloed derzelven van tijd tôt tijd en ten laat- fte zoo zeer verdikt-, dat deszelfs omloop geheel op- lipudt, en de zoogenaamde bloedftopping het dier doodt. S 845. Ten flotte wil ik nog aanmerken , dat er,
behalve het even befclirevene noedelen of ballen , of op-
|
||||||||
\ "OJ /
|
|||||||
opvullen of opftoppen, nog andere foorten van ganzen-
niesting beftaan, wier mededeeling enkel tôt de huis- houdkunde, en gevolgelijk geenszins tôt het tegenwoor» dig onderrigt behoort. |
|||||||
IX.
VORDERINGEN VAN DE KENNIS TER
ONDERHOUDING DER DIERLIJKE
GEZONDHEID, TEN AANZIEN
DER STALLINGEN.
A. Algemeene aanmerkingen'.
$ R46. z\.Ihoewel ik over de zeer nadeelige gebreken
voor de dierlijke gezondheid, welke men zoo overvloe* dig bij de ftallingeu vindt, reeds veelgezegd heb, waar- van de regtmatigheid door mijne lezers niet in twijfel zal getrokken worden ; zoo hond'ik het toch voor zeer doelmatig , aan dit zoo gewigtig onderwerp een afzonderlijk hoofdftuk te wijden, en in hetzelve al dat- gene te zamen te vatten , wat, volgens de wetten der Natuur, als voordeel of nadeel aanbrengcnd der liai- lingen gezegd en bewezen kan worden. S 847. Om over de ftallingen, of liever overdeplaats
hebbende gebreken derzelven regt te kunnen oordeelen, moeten wij onze gedachten hierbij bepalen — dat de, ligchamelijke toeftand der in de ftallen wonende Jchtp~ fils, naar evenredighcid, met dien der menfchen gelijk fiaat ;
|
|||||||
v -*o« y
|
|||||
flaat; en dat gevolgelijk, wanneer de dieren in deze
hunne woningen zich wel bevinden zullen , deze wo- ningen in hare foort even zoo gefteld raoeten zijn, als de Natuur dezelre voor de gezondheid der menfchen eischt. § 848. Wanneer wij nu het even vermelde en , op
redelijke gronden niet te wederfpreken, onderwerp in overweging nemen, zoo worden wij in de eerfte plaats terftond overtuigd, dat cène zoo veel mogclijk zuivere lucht en een genoegzaam daglicht de eerfte vereischten voor het inwcndige der ftallen zijn, indien zij tôt ge- zonde verblijfplaatfen van derzelver bewoner& verftrek- ken zullen. § 849. Bij deze overweging zullen wij leeren, hoe
noodzakelijk het is, om daarop toe te zien — dat de ftal altijd zoo zuiver als mogelijk is gehouden worde; dat de mest zich in denzelven niet op eene wijze, die de ftallucht bederft, ophoopej dat de kribben en de ruiven dikwijls uit- en afgewasfchen, ook de muren, voornaroelijk ter verraeerdering van het daglicht, vit gehouden worden ; dat het [lof en de fpinnewebben niet de overhand verkrijgen ; dat de zolder digt zij, opdat er geen (lof kan doorvallen, en dat ook het voeder, hetwelk veelligt op denzelven ligt, niet door de flal- dampen verontreinigd worde; dat de invvendige luim- te niet laag en ook voor het bepaalde getal der dieren niet te beperkt zij, enz. S 850. Genoegzaam daglicht is in aile foorten van
ftallen, gelijk bekend is, niet alleen noodzakelijk voor het welzyn der dieren, maar ook ter uitoefening der werkzaamlieden in den ftal. De ftal moet derhalve met genoegzame vensters voorzien zijn 5 doch deze moe«
|
|||||
( 257 )
|
|||||
moetcn zoo mogelijk op die wijze ingerigt zijn , dat
noch het daglicht, noch de zonneftralen de dieren vlak in het gezigt vallen, hetwelk evenwel ook des noods door houten blinden verhinderd kan worden. S 851. Zulke blinden zijn ook buitendien daar zeer
goed toe, dat, wanneer raen in den zomer, geduren- de den tijd, dat het vee niet in den ftal Is, de vensters daarmede bedekt, het inwendige van den ilal daardoor donker en hier of daar eene kleine lichte opening ge- maakt vvordt, waar de veelligt in de ftal zijnde vlie- gen zich heen begeven en door dezelve zich verwij- deren. § 85a. Eindelijk valt er bij elken fiai ook daarop
te letten, dat debodem van denzelven iets hooger, dan de buitengrond, en nimmer lager ligge ; dewijl een la- ger liggende bodetn te weeg brengt, dat hij altijd nat blijft, hetwelk op velerlei wijze Dadeelig voor de die- ren is. Het is eene tôt nog toe onbefliste vraag, of het beter zij, dat de afzonderlijke plaatfen der dieren gevloerdy of met gcbrandc fleenen, of met hout be- legd worden. B. Bijzondere vereischten van een* goeden
paardenjlal. $ 853. Behalve de hier voorgaande , de ftallingen in
het algemeen betreffende, opgaven, zijn er ten aanzien der paardenflallen nog eenige eigenaardige vereischten op te tnerken, als ook eenige bijzondere feilen op te noeraen, wier ontftaan en volhouding deels uit onkun- de, of ook uit waanwijsheid, deels uit vooroordeelen en gewoonte haren oorfprong hebben» S 354.
|
|||||
C*5«}
|
|||||
S 854. De zoo geheel eigendommelijke fcherpe nit-
dampingen, die zoowel uit het ligchaam van het paard op zich zelf, als ook uit deszelfs uitwerpfelen en wa- terlozingeii opftijgen, maken het noodwendig, dat ai- les, wat door ouzindelijkheid aan de dieren kan toege- bragt worden, een' bijzonderen invloed op het ligchaam van het paard heeft. § 855. Bihalve dat men geftadig acht geven moet,
otn een* vrijen toegang aan de frisfche lucht, zoo lang als het voeder zulks eenigzins gedoogt, in het binneu- fte van den fiai te vergunnen, zoo mag men ook den niest niet, gelijk maar al te dikwijls gefchiedt, zoo io den ftal ophoopen laten. Het gebruikte ftroo daags in den ftal te houden , of in de zoogenaamde, gewoon- lijk onder de kribben geplaatste, ftrooklappen te bergen, is iosgeUj^s zeer te oatradeu, dewjjl zulk ftroo gc- woonlijk fterk van pis doortrokken en dien ten gevolge zeer gefchikt is, om de lucht van den ftal met fcherpe dampen te vullen. S 856. In de afsonderlijke plaatfen der paarden moet
de grond, van de krib naar achteren gerekend, onge» veer twee duim afvallen; ook moet achter de plaats eene greppel zijn, waarin de pis te zamenvloeijen en uit den ftal loopen kan : waarom dan ook het fchoon- houden dezer greppel niet verwaarloosd moet worden. 5 .857. Is de grond der plaatfen met hout belegd,
zoo moet men zorgvuldig acht geven, dat, wanneer er mogelijk opeuingen of gaten in ontltaan, dezelve terftond met hout goed weder gevuld worden ; wijl men anders te vreezen heeft, dat de paarden , indien zij beflagen zijn , met de haken der hoefijzers in de ge- noemde openingen of gaten treden, hetwelk dan het los-
|
|||||
t>59)
|
|||||
losfcheuren der ijzers, met befchadiging van het heren
wan den hoef, ook wel verrekkingen der voetgewrich- ten, ja zelfs beenbreuken ten gevolge kan hebben. $ 858, Er beftaat in vêle paardenfiallen ook een
gebrek, dat de kribben, naar de grootte der paarden, te koog geplaatst zijn. Dit veroorzaakt dan , dat de paarden het voeder niet anders uithalen kunnen, dan door den kop moeijelijlc van de eene naar de andere zijde te wenden ; waarbij zij echter, gedurende het kaauwen, met het onderfte kakebetn op de voorzijde der krib ftooten , hetwelk hun het vreten niet alleen zeer bezwaarlijk maakf, maar ook gevaarlijke kwetfin- gen, ja zelfs gezvellen, die fut gehetle bcengeftel aan- grijpen, aan het genoemde kakebeen veroorzaken kan. S 859. Iets, waarop men aile reden heefc, t«n aan-
zien der kribben, zijne sandacbt te vestigen, is, dat zich onder dczeiven geene cpem ruitnte àcvinde, maar dat ÔQte ruimte, van de voorzijde der krib af tôt be- neden aan den grond, met een* gemeifelden muur aan- gevuld, of ten minfte met planken geheel beflagen zij; want indien de krib hol ligt, zoo kan het niet misfen, of het paard ftoot zich' zeer dikwijls en fomtijds zeer hevig met den uek aan de onderkant van dczelve, het- welk zeer nadeelige kwetfingen, ja zelfs de hoogst be« zwaarlijk te genezene kwaal, die onder den naam van molgczwel bekend is, te weeg brengen kan. § 860. Om de paarden tegen de kweifingen, die
hun door het Jlagen of houwen met de voeten der naast- aanftaanden toegebragt kunnen worden, te befchermen, zljn, wel is waar, de door vaste zijplanken afgedeelde plaatfen het zekerlte middel ; wie echter zoodanige plaatfen in zçnen paardenftal niet hebben kan of wil, die
|
|||||
( aCo )
|
|||||
die deele ten minfte de ruimten door zoogenaamde
lantaarnftokken af, waardoor het aangewezen doel toch eenigermate kan bereikt worden. S S6i. Deze lantaarnftokken ofbalken moeten evenwel
aan beide einden in kettingen hangen ; want wanneer zij vast liggen, loopt men gevaar, dat een paard, als het bij het liggen onder zulk een' balk geraakt, zich bij het opftaan grootelijks befehadigen, ja zelfs die gruwzame kwaal toebrengen kan , welke men het ruggebreken noemt ; daar integendeel bij de hangende bplken zoo iets niet gefehieden kan, wijl dezelve , bij het op- ftaan van het paard, ingevalle het onder een' derzel- ven was te liggen gekomen» mede opgeheven worden: weshalve zij ook zoo ligt als mogelijk en aan de on* derfle zi/'de afgerond zljn moeten. % 86a. Wat eindehjk de inrigting van het aanbin-
den of den halster aandoen der paarden betreft , zoo moet men daarbij hoofdzakelijk daarvoor zorgen, dat de dieren niet met de voorfte poten in den halsterket- ting kunntn komen, hetwelk dikwijls zeer boosaardige kwetfingen in der'zelver gewrichten veroorzaakt. Het zekerfle, om zulk een geval voor te komen, is, dat de ketting niet onmiddelijk aan de krib vastgemaakt, maar door een' aan de laatfte zittenden ring getrokken, en aan haar onderfte einde een ligt gewigt gehangen wordt. Zulk een gewigt trekt dan de ketting altijd naar zich toe, en maakt daardoor, dat dezelre nooit in een' boog afhangen, en gevolgelijk ook geen paard met zijne poten er in komen kan. C. Noodzakclijke gefteldheid van een* rundveeftal.
$ 8(33. Het behoeft wel geen verder be.vijs, dat al
het-
|
|||||
(a<5« 7
|
|||||
hetgeen, zoowel over de ftallingen in het olgemeen,
als ook van de paardenjlalkn in het bijzonder, ge- zegd is, ook in en bij een' rundveefial — onder wel- ke benaming hoofdzakelijk een koeflal verflaan wordt — plaats hebben moet; waarotn dan deze en gène eigeri' aardige vereischten van zulk een' fiai flechts weinige, doch ook deze weinige van zulk een' aard zijn, dat zij verdienen opgemerkt te worden. S 864. Over de rundveeftallen van kkine huishou-
dingen laat zich verder niets zeggen , dan dat ieder eigenaar, tôt welzijn van zijn vee en tevens tôt welzijn van zich zelven, trachten moet, om zijne ftalling zoo veel mogelijk naar de tôt hiertoe gegevene voorfchriften in te rigten ; doch ten aanzien van de grootere en groo- te veehoederijen beftaat er bij de rundveeftallen iets, hetwelk met aile regt gebrekkig genoemd kan worden. S 865. Een, voor het welzijn der dieren in vêle op-
zigten, nadeelig gebrek in de rundveeftallen van groote huishoudingen is, dat derzelver inwendige ruimte voor het getal der zich daarin bevindende dieren te klein van omtrek is, en vvel voornamelijk in zoo verre, dat zij te digt aan elkander ftaan. Dit nu veroorzaakt, dat de hen omgevende lucht zeer door de ùitwafemirigen, zoowel van hunne ligchamen, als ook van hunne uit« werpfelen en waterlozingen, onzuiver, en gevolgelijk de inademing van zulk eene lucht voor de dieren meer of min nadeelig wordt. § 866. Andere nadeelen van zulk eene enge beper-
king zijn : vooreerst, dat de dieren elkander wederkee- rig door ftooten met de horens, zelfs zeer gevaarlijk, kunnen befchadigen, zijnde hiervan genoegzame voor- beelden bekend; ten tweede, dat de iterkeren en daar- bij
|
|||||
( a** )
|
|||||
blj zeer gulzigen den zwakkeren ligt yan het voeder be«
rooven kunnen, waardoor de laatflen dan in een' ftech- ten ligchamelijken toeftand vervallen ; en ten derde, dat zij maar al te dikwijls verhinderd worden, om in die geruste houding te liggen, die tôt eene behoorlijke her- kaauwing en daaruit voortvloeijende geregelde vertering zoo noodzakelijk voor hen is. S 8<>7. In zulke ftallen, waarin de koeijen aan de
bekende voederbakken llaan, vindt men dikwijls de in het gebind zijnde openingen tôt het voeder ( voeder- of vreetgaten genoemd) zoo laag en ook wel zoo naauw, dat de dieren er geftadig met de horens aanttooten , ja ook wel met dezen, indien zij veel achter over gebo- gen zijii, er aan hangen blijven en die afbreken ; zonder nog hierbij te gedenken, dat, wanneer de kanten van het hout nog fcherp zijn, dit veroorzaakt, dat de die- ren meermaals verfchillende deelen van den kop en zelfs de oogen zich befchadigen kunnen. D. Eenige aanmerkingen over de fchapenflalkn.
§ 868. Behalve hetgeen van de vere'uchten van eenen voor
het welzijn der dieren voordeeligen ftal reeds in hoofd- ftuk V gezegd is, en dat een fchapenftal, even zoovvel als ieder ander fiai, geene lage ligging, eene zuivere lucht en genoegzaam daglicht hebben, ook van (lof en fpinnewebben zuiver gehouden wcrden mcet, enz. — behalve dit ailes, zeg ik , moet men hoofdzakelijkdaar* op acht geven, dat hij eene toereikende ruimte hebbe, dewijl in het tegengeftelde geval hier jurst datgene ont- ftaat, wat in S 865, over het te digt te zamenliggen der koeijen, gevonden wordt. S 86>
|
|||||
C 263 )
|
|||||
$ 869. De tweede en voorname noodwendigheid van
een' goeden fchapenltal is, dat dezelve met een genoeg~ zaam aantal van kribben voorzien zij, om daarin het voeder zoo te kunnen verdeelen , dat de eenigzins zwak- kere dieren, welke zoo ligt door de fterkeren verdron- gen worJen, op andere plaatfen bij hetzelve kunnen ko- men, en hetwelk op de zekerfte wijze kan bewerkt worden, indien er kribben gtnoeg zijn, ten einde er overal tusfchen de dieren, wanneer zij vreten, kleine plaatfen open blijven. E. De fiallen dcr zwijnen.
S 870. Deels wyl er zekerlijk flechts weinige hujs-
houdingen zijn, waar de zwijnen in zulk een aanmer- kelijk aantal zijn, dat zij anders dan een' gewonen zwij- | nenrtal noodig hebben ; deels wegens het reeds in hoofd- fluk VI over dit onderwerp gezegde, houde ik het voor zeer overtollig, hier meer over te zeggen; ho- pende, dat niemand dit als een gebrek in dit tegen» woordig ouderrigt aanmerken zal. F. Eenige aanmerkingen over de fiallen
der gcvederde dieren. S 871. Ook, wat ten aanzien der woningen voor de
gevederde dieren vereischt wordt, hiervan heb ik reeds datgene opgegeven, wat over dezelve tôt welzijn dezer foorten van dieren gezegd kan worden ; ik wil derhalve mededeelen, wat deels als openlljk berisptnsvaardig, deels aïs bevorderlijk voor het welzijn der dieren aan te raden is. S «7a.
|
|||||
( aeyj
|
|||||
S 872. Zoo vindt men b. v. zeer dikwijls Aoender*
ftallen op de meest onzindelijke plaatfen der boerderii- en, als ook in hoeken, waar de frisfche lucht ont- breekt, opgeflagen, in paarden- of koeftallen gebouwd, boven zwijnenftallen aangelegd t enz. ; en de reden voor de verkiezing van zulke fteën en plaatfen is bijna bij al- len, dat men den dieren een warm verblijf verfchaffen en daardoor bewerken wil, dat zij zeer vroeg beginnen zullen eijeren te leggen. S 873. Even eens is het gefteld met de zeer fkchte
gewoonte , omdehoenderftallen, bijna zonler uitzonde- ring, zoo in te rigten, dat lucht en licht op geene an» dere wijze in het binnenlle derzelven kunnen komen, dan door ûtopenivg, dieaande hoenders misfchien tôt eeîr ingang aangewezen is ; waarom dan ook de dieren geene andere dan eene bedorvene lucht in zoodanige gevangenisfen kunnen inademen, wier verdorvenheid des te grooter is, naar mate de ruimte van den ftal voor het aantal van deszelfs bewoners veelligt te klein is, en men in deze enge ruimte ook nog wel den mest ten hoogfte ophoopen laat. § 874, Dit, zoo wel de gewone hoenders, als ook
de kalkoenen betreffende, kwaad is de voornaamite oor« zaak van het ontflaan der ziekten, welke deze dieren meermalen, doch bijzonderlijk na eenen mogelijk lang aanhoudenden winter, treffen, en hoofdzakelijk aan de jonge nog in hun eerfle levensjaar zijnde kalkoenen het leven beneuien. Men trachte derhalve deze aange- wezene feilen bij onde hoenderftallen te verbeteren, en bij de tiieuwe te vermijden, en de Natuur zal er zich zeker dankbaar voor toonen. % 875. Bij de duivenverblijvcn, (dnivenhokken,
dut- .
|
|||||
( 265)
|
||||||||
duivenflagen) vindt men het bij de hoenderftallen op-
gegeven gebrek aan lucht ook zeer dikwijls en niet zelden nog met een ander vergezeld, namelijk: dat zich âeze woningen onder een hag dak bevinden, dus in den zoraer ftikkend heet worden, en daardoor een zeer ongezond verblijf voor de dieren ook des nachts uit- maken; en tôt wtlke-kwaal dan ook de insgelijks hoog opgehoopte mest veel bijdraagt. § Mj6. Oppervlakkig van weinig beteekenis, éditer
wezenlijk eenige aandacht waardig zijn de ftokken, die men, zoowel in de veiblijven der hoenders, aïs in die der duiven» voor de nachtrust dezer dieren, doet plaatièn. Er valt ten aanzien dezer ftokken velerlei op te merken, b. v. dat zij niet hoekig, ook niet dun, maar zoo zijn moeten, dat de dieren, wanneer zij er op zitten, flechts de helft derzelven met hunne klaau- y/en omvatten; terwijl dunne en hoekige ftokken hun eene , krampachtige fraart in de voeten veroorzaken, welke bij velen zoo hevig wordt, dat zij er afvajlen. |
||||||||
X.
MAATREGELEN VAN VOORZORG TEN
AANZIEN VAN HET JÎAREN OFWER-
PEN DER HUIS- EN WINSTGEVEN.
DE DIEREN.
|
||||||||
S 877. JUe in dit opfchrift genoemde werkzaam-
fieid der Natuur is onbetwistbaar een der gewigtigfte onderwerpen voor de ftudie der veeartfenijkundige we- M teu-
|
||||||||
( i66 )
|
|||||
tenfchap, en wel zoo veel te meer; als het tnaaKel en
de gefteldheid der door den Schepper tôt dit bedrijf be- ftemde ligchamelyke werktuigen, bij de verfchilkndege.- flachten der dieren, insgelijks en op menigerlai wiize even zoo verfchUlende zijn, als zulks ten opzigt van andere ligehaamsdeelen bij dergelijke dieren het geval is. § 878. Even zoo als de meer of min van den ftaat
der Natuur verwiiderde levenswijze onzer buis- en nut doende dieren een' bijzonderen invloed op lmnneii lig- chamelijken toeftand beeft, even zoo heeft zij 00k in- vloed op het ontflaan hunner nakomelingfchap, name- îijk: op de voortteling, de ontwikkeling, de onderhou- ding, den wasdom, de vorming, enz. der jonge fchep- felen in het moederlijk ligchaam^ als 00k zelfs ophun- 11e ligging in hetzelve, en van welke ligging hoofdza- keliilc de rcgelmatigheid der baring afhangt. § 879. Offchoon de voortgangen ;der ware veeart*
fenijkunde, in het algemeen befchouwd en, in verge!ij- king met andere wetenfchappen , niet zeer aanmerkelijk zijn, en 00k, wegens gebrek aan eene waardige onder- jîeuning, niet zijn kunnen, zoo is er toch in haar ge- bied reeds veel gedaan, wat als wezenlijk wetenfchap- pelijk met het vollle regt verdient befchouwd te wor- den; en htertoe behoort 00k de vrocdkunde bij de die' ren, onder welk woord echter geenszins datgene be- doeld wordt, wat door onkundige menfehen zoo dik- wijls in dit opzigt ondernomen wordt. § 880. In zoo verre, als de menfchelijke bekwaam-
heid in ftaat is, om zeer vêle nadeelen te verhoeden, die door deze of gène onregelmatige geboorten aan de gezondheid der barende dieren kunnen toegebragt wor- den, in zoo verre, zeg ik, verdiende de hier genoem- |
|||||
< aô>)
|
|||||
de vroedkunde wel eene uitgebreide omfcbrijving; docb
het gcheel dezer kunst is van een' te wijden omvang, dan dat ik het onderrigt tôt iets meer dan tôt datgtne ititftrekken durf, wat bij degeheel regelmatige geboorten op te merken is. 5 881. Vooronderfteid, dat (ledits vveinige geboor-
ten der dieren met wezenlijke onrcgelmatigheden ver- zeid gaan, maar er zich toch, ten aanzien van derzel- ver tijdverloop, dikwijls aanmerkelijke vcrfcheidenheden opdoen, zoo blijkt hieruit, dat wij aile redenen heb- ben, oni met onze hulp niet voorbarig te zijn, zoo wij geen gevaar willen loopen van de Natuur te beîee- digen, en gevoîgelijk met onze vermeende hulpbetoo- njng meer kwaads dan goedj te veroorzaken. § 38a. De geboorte van een dier wordt regclmatig
genoemd, wanneer het jonge fchepfel zoo ter wereld koiDt, dat het onderfie gedeelte van den midi op de ge^ hccl vooruitftekende voorfîe pot en ligt; deze derhalvs eerst te voorfchijn komen, dan de kop, en zoo voor en ua het gthceh ligehaam door de werkzame Natuur voor den dag gebragt wordt. § S8j. Tôt de zoo even genoemde regelmatigheid
beboort ook nog, dat, eer nog de poten te voorfchijn komen, een gedeelte der zoogenaamde waterhlaas in de fchede der lijfmoedcr zigtbaar wordt ; deze waterblass beftaat in vellen, die onder den naara van het adervlies btkend zijn, welke het jonge dier van zijne cerfie wording af otngeven, met den wasdom van hetzelve in omtrek toenemen, ook in derzelver tusfchenruim- ten die voclitigbeden bevatten, welke onder den naam van yruchtwatcr bekend zijn, en Vaornamclijk tôt het gedijcn van het trapswijze wordende dier bijdragen. M 2 s 884. |
|||||
( a6"8 )
|
|||||
§ 884. Wanneer de even omfchrevene veilige be-
dekkingen tôt nabij de werplippen voortgedrongen zijn , zoo worden zij door de poten van het insgelijks en met magt voortrukkende dier verfcheurd, hetwelk dan veroorzaakt, dat het in het vooruitgekomen deel be- vatte vruclitwater vrij wordt, en voor het grootfte gedeelte tusfchen de werplippen afloopt, doch een klein gedeelte van hetzelve door de Natuur tôt het glibberig maken van den geboortewcg aangewend wordt. § 885. Zoodra het hier voorfchreven berstei. van
dit bekleedfel gefchied is, hetwelk gewoonlijk de wa- terfprong genoemd wordt, komen ook de poten van het dier te voorfchijn; en weinige oogenblikken daar- na vertoont zich ook de kop, welke evenwel niet terftond in eens, maar eerst na twee — tôt drie, — ja fomtijds wel na meermalig aan- en afzeiten tus- fchen de werplippen doorgedrukt wordt. § 886. Bij de allermeeste geboorten der dieren,
doch bijzonder bij die der mer ri en en koeijen9 wordt het werk der baring, nadat de kop en de voorfte po- ten op de gemelde wijze te voorfchijn gekomen zijn,' eenigzins afgebroken, zoodat het jonge dier als het wa- re in de geboorte ftaan blijft, (wordende deze tus- fchenpoozing in de landhuïshoudkundige fpraak ook zoo genoemd) ; weldra echter volgen er nieuwe infpannin- gen van het barende dier, en door middel van dezelrai ontledigt het zich voor en na van zijnen last. § 887. De kracht, waardoor de geboorte bewerkt
wordt, ligt, voor zoo verre zich dit ten minfte ver- moeden laat, enkcl in de zamenjîelling van den draag- zak of der baarmoeder, en beftaat in een zeker vermo- gen
|
|||||
C*ty)
|
|||||
gen van dit ingewand, om zich op eene hevige wijze
en zoodanig zamen te trekken, dat daardoor het zich in hetzelve bevindende wezen voortgeperst en dus zoo gedwongen wordt, naar den uitgang van den draagzak heen te wijken, den zoogenaamden moederhals door te driugen, en eindelijk geheel de plaats zijner wording te verlaten. § 888. Bij eene op de hier befchrevene en gevolge-
lijk regelmatige geboorte eens diers, heeft de Natuur gcene de min/le menfclielijke hulp noodig; zij verrigt dit werk altijd zoo, als de ligchamelijke gefteldheid van het barende dier vordert: weshalve dan ook na- tuurlijker wijze verfcheidenlieden in de uitvoering van het werk zelf ontflaan moeten. § 889. Wij mogen ons evenwel door zoodanige ver-
fcheidenlieden geenszins verleiden iaten, om te geloo- ven, dat de Natuur onze hulp verlangt; want zulke verfcheidenheden zijn, nog eens gezegd, niets dan af- wijkingen , waartoe de Natuur zclve zich, door deveel- ligt plaats hebbende ongelijkheden der ligchamelijke be- trekkingen der dieren, gedwongen ziet. 5 890. Ten gevolge van het even gezegde, is de
mensch dus verpligt, om zich bij het baren der dieren volftrekt zoo lang geheel gerust te houden, totdat er zich ontwijfelbare kenteekens opdoen , dat de geboorte niet zonder menfchelijke hulp gelukken kan. Dan, de zoo oneindig vêle oorzaken dezer onmogclij kheid, be- nevens de opgaven derztlve hier mede te deeleti, duldt dit tegenwoordig plan om reeds vermslde redenen niet (*). S 891. (*) Wie overigens eene uicgeflrekte kennis wenscht ce
' M 3 er« |
|||||
( 270 )
S 891. Ook ten aanzien der zoogenaamde nageboor'
te t moet men zich noodwendig even zoo gedra- gen; beftaande deze in de meergeraelde vellen der af- gefcheurde navelftrcng, der waterigheden en andere din- gen, welke om en met het dier dadelijk in den drnag- zak zijner inoeder ontftaan en, bij de veriosfing van bet dier, wel in den draagzak terugblijven, doch door de- zen, wanneer de geboorte van het dier gelukkig afge- loopen is, insgelijks vroeger of later uiigedreven wor- den, zonder dat het dier eenige vreemde hulp daartoe noodig heeft. § 892. Maar flechts op dat gène, wat mogelijk bij-
dtagen kan, oui eene anders regelmatige geboorte eens diers te verzwaren, als ook op zulke voorvallen en verfchijningen, die zich veelligt bij zulk eene regelma- tige geboorte als kleine afwijkingen van den gewoonlij- ken gang opdoen — op zoodanige hindemisfen onze optnerkzaamheid te vestigen, dit is het, wat het te-- genwoordig onderrigt niet alleen gedoogt, maar zelfs verlangt. S 893. Tôt de verzwaringen eener op zich zelve
re«
|
||||||
erlangen van ailes, wat het zoo gewigtig werk der Natuur
in het baren der dieren op zich zelf, als ook de vroedkun- de derzelven betreft, die zal, volgens mijne overtuiging, nergens beter voldaan worden, dan in de door den heer d. jorg over deze (lof met zoo veel vlijt en kennis van za- ken bewerkte Handkiding , waarvan rceds de tweede drnk, met veertien aanfchouwelijke voorftellingen in fchoone pla- ten, 1818, in de Baumgârtnerfche boekhandeling te Leipzig verfchenen is. Het veeartfenijkundig handboek van den Hoogleeraar n u-
m an bevat is onze taal het meest belangrijke ook in dezen. U. |
||||||
C*70
|
|||||
regelmatige geboorte eens diers, is ook de in § 409 en
410 reeds berïspte en ten hoogfte verwerpelijke ge- woonte, van den mest onder het vee zoo zeer op hoo- pen te laten, dat de dieren met de achterfte poten veel hooger, dan met de voorfte ftaan ; want wanneer dit met eene barende koe gefchiedt, zoo moet voor dezelve noodwendig, indien men haar op eene onbe- zonnene vvijze in zulk een' (lai brengt, het uitdrijven van het kalf, zij mag dit werk nu liggende of ftaande verrigten, buitengewoon moeijelijk worden. § 894. Het behoort tôt de maatregelen van voor-
zorg eens regtfchapenen en redelijken veeëigenaars, om een het baren nabij zijnde dier beftendig onder zijne bijzondere befcherming te houden. Deze oplettendheid is voornamelijk des nachts noodzakelijk; want ook zelfs bij de gelukkigfte geboorte kan toevallig iets ge- beuren, waarbij de menfchelijke hulp voor het baren- de dier weldadig wordt. S 895. Bemerkt men bij een dragend dier de ge-
noegzaatn bekende blijken van het naderend oogenblik der baring, zoo brenge men hetzelve op eene. plaats , waar het alleen gerust kan ftaan, en binde het zoo aan, dat het den kop naar aile zijden h een vrij bevve- gen kan. § 896, Ook make men voor hetzelve een léger van
goed en week ftroo ; want dit heeft niet alleen de moeder tôt hare verzorging noodig, maar het dient ook, om het jonge dier, wanneer deszelfs moeder liet fiaande ter wereld brengt, voor het mogelijk na- deel van een hard nedervallen te bewaren; offchoon overigens de voorzigtigheid gebiedt, om hetzelve in een' door twee menfchen gehouden doek bij het ne- dervallen te vangen. § 897. |
|||||
( 272 )
|
||||||
§ 897. Bij de allermeeste geboorten fcheurt de na-
velftreng af, en wel op het oogenblik, als het jonge i'chepfel het ligchaatn zijner moeder volkomen ontgaar. Doch bij de dieren, welke van hunne moeders lig- gende geboren worden, blijft fomtijds de navelftreng onafgefcheurd ; in zulk een geval drukt men dezelve digt aan het lijf van het jonge dier vast te zamen, en fcheurt die dan op deze plaats af. § 898. Het is veel beter, de navelftreng afte fcheu-
reti, dan af te fnijden. Door het affcheuren worden de bloedvaten derzelve op eene wijze gefcl.eiden, die geen wanftallig lidteeken der heeling achterlaat; daar integendeel het affnijden meermalen eene. knobbelige uitfteking van den navel veroorzsakt. 899. Even zoo gebeurt het fomtijds, dat bij de
geboorte de zoogenaamde waterfprong geen plaats heeft, maar het jonge dier nog in het zoogenaamd adervlies liggende ter wereld komt. In zulk een geval moet men lpoedig dit blaasachtig orokleedfel verfcheuren, wijl men anders vreezen moet, het jonge dier door eene foort van verftikking te verliezen. § 900. Ailes, wat, behalve het hier aangetoonde,
tôt welzijn der jonge fchepfels en hunne moeders, naar het verlangen der Natuur, van de zijde der men- fchen goeds gefchieden kan en moet, is in het voor- gaande, en wel bij iedere foort afzonderlijk, medege- deeld; en met deze aantnerking fluit ik 00k het tegen- woordig onderrigt, hetwelk, gelijk ik mij vlei, aan het acluingwaardigfte gedeeite der werkzame burgers van den ftaat, de detikcnde Iandlieden, vvelkom zû z:jn. |
||||||
-'-'•/
|
||||||