-ocr page 1-

A'

«

îl

liliis

'mmmmm^mm

fci

-ocr page 2-

H v-iÄ

-ocr page 3-
-ocr page 4-

OVER HET KOPER-, MANGAAN-
EN ZINK-GEHALTE VAN MELK

-ocr page 5-

sgr--'

m

£

-ocr page 6-

OVER HET KOPER-, MANGAAN-
EN ZINK-GEHALTE VAN MELK

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE WIS- EN NATUURKUNDE AAN
DE
RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT. OP GEZAG
VAN DEN
RECTOR-MAGNIFICUS Dr. H. BOLKESTEIN.
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN
EN WIJSBEGEERTE. VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT IN HET OPENBAAR TE
VERDEDIGEN OP MAANDAG 8 JULI 1935. DES VOOR-
MIDDAGS TE 11 UUR

DOOR
AREND BROEK

geboren te zwolle

N.V. DRUKKERIJ P. DEN BOER — UTRECHT

-ocr page 7-

li^-

-ocr page 8-

AAN MIJN OUDERS

-ocr page 9-

^^^^^ S

-ocr page 10-

STELLINGEN.

I.

De opvatting van B o d e n s t e i n, dat de na intensieve
droging met P^O^ optredende vertraging van verschillende
gasreacties uitsluitend toe te schrijven zou zijn aan de invloed
van verontreinigingen, is niet juist.

A. Smits, Z. physik. Chem. (B) 28, 31 (1935).
M. Bodenstein, Z. physik. Chem. (B) 20, 451 (1933).

II.

De mening van G o r o c h o v s k y, dat in een dubbellaag,
dié ionen als „tegenionenquot; bevoorrecht zijn, die met de aan
het grensvlak geadsorbeerde ionen een onoplosbare verbin-
ding vormen, is onjuist.

J. Phys. Chem. 39, 465 (1935).

III.

De ortho-oxy-azo-verbindingen moeten opgevat worden als
chinon-phenylhydrazonen.

A. B u r a w o y en I. M a r k o w i t s c h,
Ann. 503, 180 (1933).
Ann. 509, 60 (1934).

K. v. Auwers, Ann. 505, 283 (1933).

A. BROEK.

-ocr page 11-

gt;v

-ocr page 12-

Het verschil in Gram-reactie, dat men bij verschillende
exemplaren van één bacterie-stam (anthrax e.d.) waarneemt,
is het gevolg van verschillen in
physisch-chemische constel-
latie van de bacterie-lichamen, samenhangend met de ouder-
dom.

F. Sander, Zentr. Bakt. I Orig. 133, 385 (1935).

V.

De methode van F u j i t a voor de bepaling van vitamine C
is geen verbetering van de titratiemethode met behulp van
2-6-dichloorphenohndophenol.

Bioch. Z. 277, 296 (1935).

VI.

De grens, die de Pharmacopee stelt aan het arseen-gehalte
van glycerine, is onnodig laag.

VII.

Het is gewenst, dat de margarine- en zuivelindustrie Caro-
tine gebruikt inplaats van kleurstoffen, die voor het lichaam
waardeloos zijn.

-ocr page 13-

-ocr page 14-

'■^mm

-ocr page 15-

Het verschijnen van dit proefschrift biedt mij een welkome
gelegenheid, U, Hoogleraren aan de Rijks Universiteit te
Utrecht, van wie ik onderricht en leiding heb mogen ont-
vangen, hiervoor mijn welgemeende dank te betuigen.

U. Hooggeleerde C o h e n, ben ik dankbaar voor hetgeen
ik onder Uw leiding in het v a n 't H o i l-Laboratorium heb
mogen leren.

Hooggeleerde Kruyt, dat ik Uw belangrijke colleges heb
mogen volgen, beschouw ik als een groot voorrecht.

Hooggeleerde K ö g 1. voor hetgeen ik op Uw practicum en
Uw colleges mocht leren ben ik U zeer erkentelijk.

Hooggeleerde S c h o o r 1, voor het vele, dat ik onder Uw
leiding in een korte tijd heb mogen leren, voel ik mij ten
zeerste aan U verplicht.

Hooggeleerde de Graaf f, wees overtuigd van mijn er-
kentelijkheid voor al hetgeen ik van U mocht leren, zowel op
Uw colleges als op Uw practica.

U, Hooggeleerde Wolff, Hooggeachte Promotor, ben ik
grote dank verschuldigd, voor hetgeen ik van U heb mogen
leren en ondervinden. Uw werkkracht en Uw onvermoeid
enthousiasme mogen voor mij in de komende jaren een voor-
beeld zijn. De sfeer van vriendschap, die in het Hygiënisch
Laboratorium heerst, is voor een niet gering deel een gevolg
van Uw leiding.

Zeergeleerde Emmerie, Uw belangstelling en raad-
gevingen bij het bewerken van dit proefschrift stel ik op
hoge prijs.

Zeergeleerde Brouwer. Zeergeleerde van der Plank,
U betuig ik op deze plaats mijn dank voor Uw welwillende
medewerking bij het verkrijgen van de melkmonsters.

Tenslotte wil ik mijn dank betuigen aan allen, die aan het
Hygiënisch laboratorium verbonden zijn, voor hun hulp en
bereidwilligheid.

-ocr page 16- -ocr page 17-

INHOUD.

Blz.

Inleiding................ 1

HOOFDSTUK I.

LITERATUUROVERZICHT VAN HET

KOPERGEHALTE VAN MELK...... 4

HOOFDSTUK II.

LITERATUUROVERZICHT VAN HET
MANGAANGEHALTE VAN MELK .... 15
HOOFDSTUK III.

LITERATUUROVERZICHT VAN HET

ZINKGEHALTE VAN MELK......19

HOOFDSTUK IV.

DESTRUCTIE VAN DE MELK.

A.nbsp;De droge verassing..........22

B.nbsp;De „nattequot; methode .......... 22

1.nbsp;De destructiekolf..........23

2.nbsp;Uitvoering van de destructie......24

HOOFDSTUK V.

DE METHODES TER BEPALING VAN
KLEINE HOEVEELHEDEN KOPER.
A. Voor- en nadelen van de verschillende methodes 27
1. Niet colorimetrische methodes ..... 27

30
38

38

39

2. Colorimetrische methodes ....
B. Beschrijving van de carbamaatmethode

1.nbsp;Uitvoering.........

2.nbsp;De Stuphenphotometer .....

3.nbsp;Berekening van de hoeveelheid koper uit de
stuphometerwaarden .........41

4.nbsp;De meting van de kleur van de koperdiaethyl-
dithiocarbamaatoplossing.......43

-ocr page 18-

Blz.

C. De dithizonmethode ..........43

1.nbsp;De toepassing van de dithizonmethode voor

de bepahng van koper in de melk ....nbsp;44

2.nbsp;Het bereiden van de dithizon-oplossing . .nbsp;45

3.nbsp;Uitvoering van de bepaling......46

4.nbsp;Berekening van de koperhoeveelheden uit de
stuphometerwaarden .........47

HOOFDSTUK VI.

DE AFSCHEIDING VAN KOPER UIT DE
MELKAS.

A.nbsp;De ammonia-methode .........49

B.nbsp;Het neerslaan van koper als kopersulfide ... 50

C.nbsp;De electrolytische methode........51

1. Beschrijving van de electrolyse.....51

HOOFDSTUK VII.

HET BEPALEN VAN KLEINE HOEVEEL-
HEDEN MANGAAN.

A.nbsp;Methodes.............56

B.nbsp;Uitvoering van de mangaan-bepaling .... 58
1. Toevoeging van een bekende hoeveelheid
mangaan..............
59

HOOFDSTUK Vlll.

DE SCHEIDING VAN ZINK VAN DE
ANDERE METALEN.

A.nbsp;Methodes van anderen.........61

B.nbsp;De gevolgde methode voor het afscheiden van

het zink..............63

1. Toevoeging van een bekende hoeveelheid zink 64
HOOFDSTUK IX.

HET BEPALEN VAN HET AFGESCHEIDEN
ZINK.

A. Methodes ............. 65

-ocr page 19-

1.nbsp;Nephelometrische methode . . •

2.nbsp;Colorimetrische methodes . . •

3.nbsp;Polarografische methode . . .

4.nbsp;Volumetrische methodes . . .

B.nbsp;Beschrijving van de gevolgde methode

C.nbsp;De methode van Lang.....

1. Uitvoering van de bepaling . .

HOOFDSTUK X.

RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK BE-
TREFFENDE HET KOPER-, MANGAAN- EN
ZINKGEHALTE VAN MELK.

A.nbsp;De monsters ........

B.nbsp;De koemelk uit Hoorn.....

1.nbsp;Het koper-, mangaan- en zinkgehalte van
eerste en laatste melk .......

2.nbsp;Het kopergehalte.........

3.nbsp;Het mangaangehalte........

4.nbsp;Het zinkgehalte.........

C.nbsp;Het koper-, mangaan- en zinkgehalte van koe
melk na de partus . .........

D.nbsp;Marktmelk............

E.nbsp;Moedermelk ...........

F.nbsp;Geitenmelk............

G.nbsp;Toevoeging van koper-, mangaan- en zinkzouten

aan het diëet............90

HOOFDSTUK XI.

BESPREKING VAN DE RESULTATEN.

A.nbsp;Het kopergehalte........

B.nbsp;Het mangaangehalte..........101

C.nbsp;Het zinkgehalte...........104

Samenvatting...............106

Literatuurlijst...............109

Blz.

65

66
67

67

68

70

71

73
73

75
82

83

84

85
87
89
89

98

-ocr page 20- -ocr page 21-

INLEIDING.

Gedurende de laatste 25 jaar is gebleken, dat kleine hoe-
veelheden van verschillende metalen steeds zowel in plant-
aardig als in dierlijk materiaal voorkomen. Hierdoor was men
al dadelijk geneigd aan deze metalen physiologische betekenis
toe te kennen.

Inderdaad is ook van verschillende metalen gebleken, dat
zij de rol vervullen van „anorganische vitaminenquot;, met andere
woorden, dat een deficiëntie-ziekte het gevolg is, wanneer
op de een of andere wijze de toevoer van deze metalen aan
het organisme niet voldoende is.

Van ijzer is reeds lang bekend, dat een tekort aan dit
metaal in het dierlijk organisme anaemie tengevolge heeft.

Hart, Steenbock, Elvehjem en Waddell i)
toonden echter met behulp van rattenproeven aan, dat zonder
de aanwezigheid van een voldoende hoeveelheid koper het
lichaam niet in staat is het ijzer te gebruiken voor de vorming
van haemoglobine, zodat zowel gebrek aan ijzer als aan
koper de oorzaak kan zijn van alimentaire anaemie.

Na een klinisch onderzoek kwam Weyers tot de
conclusie, dat voor het genezen van anaemie naast extra
ijzer- ook extra kopertoevoer van belang is.

Hierna is nog door verschillende onderzoekers meegedeeld,
dat de kopertherapie bij alimentaire anaemie van de mens
gunstige gevolgen had *).

Een ander metaal, waairvan bewezen is, dat het physio-
logische betekenis heeft is mangaan.

-ocr page 22-

Sinds Bertrand ®) in 1897 de theorie opstelde, dat
mangaan een katalytische werking heeft bij oxydatieproces-
sen heeft dit metaal de speciale aandacht gehad.

Ofschoon later gebleken is, dat de theorie van Bertrand
niet geheel juist was, is wel bewezen, dat mangaan voor
normale plantengroei onmisbaar is.

Andere biologische processen, waarbij volgens verschil-
lende onderzoekers mangaan invloed heeft, zijn: groei, voort-
planting en bloedvorming.

Zo toonden Skinner, Peterson en Steenbock «)
aan, dat ratten, die uitsluitend melk kregen minder goed
groeiden, dan wanneer ze bovendien een kleine hoeveelheid
mangaan kregen. De gunstige invloed van mangaan op de
groei van ratten werd door Levine en Sohm beves-
tigd, terwijl Kemmerer, Elvehjem en Hart dit bij
jonge muizen vaststelden.

Dat mangaan invloed heeft op de voortplanting bij ratten
werd door Orent en Mc Collum ») en door Kem-
merer bewezen.

De gunstige werking van mangaan op de bloedvorming
werd reeds in het midden van de vorige eeuw door ver-
schillende klinici waargenomen. Bertrand ^o) geeft hier-
van een uitgebreid overzicht.

Ook van de laatste tijd zijn er gegevens, waaruit blijkt,
dat mangaan een gunstige werking heeft bij de behandeling
van anaemie zowel bij mensen als bij dieren i^) 12) 13) 14) _

Hierbij moet echter opgemerkt worden, dat dit van ver-
schillende zijden tegengesproken werd 1®) iquot;).

Staat dus de gunstige werking van mangaan op de bloed-
vorming nog niet vast, zeker is wel, dat mangaan een belang-
rijke stof is voor het levend organisme.

Ook aan zink worden verschillende biologische functies
toegeschreven. Reeds in 1869 heeft Raulin er op ge-

-ocr page 23-

wezen, dat zink voor de groei van Aspergillus niger onont-
beerlijk is.

Uelézenne i®) heeft aangetoond, dat er een bepaalde
betrekking bestaat tussen zink en de werking van de fer-
menten, die phosphatiden en nucleoproteïden splitsen. Hij
gebruikte gif van adders en cobra's en zag, dat het des te
sterker hydrolytisch werkte, naarmate het meer zink bevatte.
Het bleek tevens, dat het zinkgehalte van organen evenredig
is met het gehalte aan phosphatiden.

Hubbell en Mendel i») gaven ratten een diëet, dat
weinig zink bevatte en toonden aan, dat toevoeging van
kleine hoeveelheden zink aan dit diëet de groei van de
dieren bevorderde.

Door Todd, Elvehjem en Hart 20) v/erd gevonden,
dat een zinkarm diëet belemmerend werkte op de normale
haarontwikkeling van ratten. Deze stoornis verdween, wan-
neer zink aan het diëet werd toegevoegd.

Uit dit korte overzicht blijkt wel, dat kleine hoeveelheden
metalen één of meerdere functies in het organisme hebben.
Hoewel we over de aard van deze functies in de meeste
gevallen nog geen zekerheid hebben, is het duidelijk, dat
het van belang is bij onze voeding te letten op de toe-
voer van een voldoende hoeveelheid van de metalen, die
het lichaam nodig heeft.

Daar koemelk een grote rol speelt bij de voeding van kin-
deren en vaak het enige voedsel van kunstmatig gevoede
zuigelingen is, is het van belang het metaalgehalte van dit
voedingsmiddel te bestuderen.

Het ijzergehalte van melk is reeds zeer dikwijls onderzocht,
daarom heb ik dit buiten beschouwing gelaten en me speciaal
beziggehouden met het koper-, mangaan- en zinkgehalte.

-ocr page 24-

HOOFDSTUK I.

LITERATUUROVERZICHT VAN HET
KOPERGEHALTE VAN MELK.

Met het kopergehake van melk hebben verschillende onder-
zoekers zich gedurende de laatste 15 jaar beziggehouden.'

Hun resultaten lopen echter zeer uiteen. Dit is in hoofd-
zaak toe te schrijven aan twee oorzaken.

In de eerste plaats waren de onderzoekers er zich niet van
bewust, dat de melk vóór de analyse zeer gemakkelijk ver-
ontreinigd kan worden met koper.

Zij menen ten onrechte, dat het kopergehalte van hun
monsters, waarvan zij de ..voorgeschiedenisquot; niet weten, een
maat is voor het gehalte van de melk, zoals deze geprodu-
ceerd wordt; zij bepalen echter een hoeveelheid koper, die
hierin als gevolg van toevallige omstandigheden aanwezig is.
Het ligt dus voor de hand. dat de verschillende waarden voor
het kopergehalte hierdoor sterk uiteenlopen,

In de tweede plaats is dit een gevolg van het feit, dat
tijdens de bepaling niet de nodige aandacht werd geschonken
aan mogelijke Cu-verontreiniging. waardoor een veel te hoog
kopergehalte werd gevonden.

De eerste waarden betreffende het kopergehalte van koe-
melk zijn van Fluerent en Levi 21) en van Ber-
trand 22).

Fluerent c.s. vonden in 1 L. 1.4 mg. terwijl Bertrand
hiervoor 0.5 mg opgeeft.

-ocr page 25-

De laatste scheidde het koper electrolytisch af en bepaalde
dit colorimetrisch met behulp van K4[Fe(CN)g].

De eersten, die een meer uitgebreid onderzoek instelden
naar het kopergehahe van melk waren S u p p 1 e e en
Bellis 23).

Voor de bepaling van het koper gebruikten zij de xanthaat-
methode 1); het koper werd van de bij deze methode storende
metalen gescheiden met behulp van NH^H. Hierbij blijft
het koper volgens hen quantitatief in oplossing, terwijl de
andere metalen neergeslagen worden.

Zij trachtten dit te bewijzen door aan melk, waarvan zij
het kopergehalte bepaald hadden, koper toe te voegen en dan
opnieuw het kopergehalte te bepalen. Zij voegden echter,
uitgezonderd één bepahng, hoeveelheden toe, die binnen hun
proeffout lagen. Het is duidelijk, dat uit de resultaten, die in
dit geval verkregen werden, geen conclusies zijn te trekken
omtrent de juistheid van hun methode.

In het enige geval, waarbij zij een grotere hoeveelheid
koper toevoegden, vonden zij deze binnen de proeffout terug.

In 23 monsters rauwe melk, die in glas werden opgevangen
en die volgens de schrijvers op generlei wijze met koper ver-
ontreinigd konden zijn, vonden zij 0,20—0,80 mg/L. Het ge-
middelde gehalte van deze monsters bedroeg 0,52 mg/L.

Melk, die in koperen vaten bewaard of verhit was, had
een veel hoger kopergehalte, zij vonden hierin zelfs hoeveel-
heden tot 8 mg/L.

In samenwerking met Hess onderzochten zij later nog
1 monster rauwe koemelk, waarvan het kopergehalte 0,55
mg/L was.

In 3 monsters gepasteuriseerde melk vonden zij gemiddeld

1nbsp; In hoofdstuk V worden de methodes, om het koper te bepalen
nader besproken.

-ocr page 26-

0,63 mg/L, terwijl zij in 2 monsters moedermelk 0,4 en 0,61
mg/L vonden.

Rice en Miscall 25) vonden eveneens in melk, die
volgens hen niet met Cu verontreinigd kon zijn 0,5 mg/L.
Tevens toonden zij aan, dat in melk, die in aanraking ge-
weest is met koper, zoals dit in fabrieken het geval is, het
kopergehalte sterk verhoogd wordt. Zij scheidden het koper
electrolytisch af en bepaalden het volgens de xanthaat-
methode; wanneer veel koper aanwezig was, bepaalden zij
dit gravimetrisch.

Mc Hargue 26) week bij zijn bepaling van het koper-
gehalte van de melk in zoverre van de methode van S u p p 1 e e
en Bellis af, dat hij het koper inplaats van met NH^OH
met H^S van de storende metalen scheidde.

In 1 monster mengmelk, dat ook niet met Cu in aanraking
was geweest, vond hij 0,38 mg/L.

King en Etzel 27) hebben van 5 monsters melk van ver-
schillende fabrieken het kopergehalte bepaald. Zij werkten
geheel volgens de methode van Supplee en Bellis. Het
gemiddelde kopergehalte van hun monsters was 0,43 mg/L.

Het kopergehalte van gepasteuriseerde melk hangt volgens
hen geheel af van de pasteurisatiemethode, het is echter altijd
hoger dan dat van rauwe melk. Zij vonden hierin een ge-
middeld Cu-gehalte van 0,62 mg/L.

Quam en Hellwig 28) volgden eveneens de werkwijze
van S u p p 1 e e en B e 11 i s. Zij onderzochten 14 verschillende
monsters rauwe melk, die direct in glas opgevangen werden
en afkomstig waren uit 4 verschillende staten van de U. S. A.

Het Cu-gehalte varieerde van 0,26 tot 0,52 mg/L. Zij con-
cludeerden hieruit, dat de voedering van het vee, die in de
verschillende staten verschillend is, geen of weinig invloed
heeft op het Cu-gehalte van de melk.

In gepasteuriseerde melk vonden zij een kopergehalte van
0,6 tot 1,6 mg/L.

-ocr page 27-

Volgens hen is het kopergehalte van geitenmelk lager dan
dat van koemelk, zij vonden hiervoor gemiddeld 0,21 mg/L.

Aan de cijfers en conclusies van de tot hiertoe genoemde
onderzoekers kan helaas zeer weinig waarde gehecht worden,
daar uit de latere publicaties wel is gebleken, dat zij een
veel te hoog Cu-gehahe hebben gevonden. Niet alleen vonden
zij zeer hoge waarden voor zgn. marktmelk, dat is dus melk,
die altijd meer of minder met koper in aanraking is geweest,
maar ook voor melk, die in glas is opgevangen en die dus
een maat moet zijn voor het kopergehalte der melk, zoals
deze geproduceerd wordt.

Waarschijnlijk is tijdens hun bepalingen op een of andere
wijze koperverontreiniging opgetreden, hoe dit echter gebeurd

is, is moeilijk te zeggen.

Elvehjem en Lindow 29) schrijven de verontreiniging
toe aan het gebruik van porceleinen schalen bij de verassing.
Vooral nieuwe porceleinen schalen zijn volgens hen een bron
van koperverontreiniging.

Bovendien zijn deze hoge waarden in tegenspraak met de
resultaten van de rattenproeven
van Elveh j em en Lin-
dow. Deze vonden nl., dat bij ratten, die dagelijks ongeveer
35 cc melk kregen anaemie optrad. Voegden zij aan het
dagelijks rantsoen
5y Cu toe, dan verdween de anaemie.

Wanneer in melk nu 50y Cu per 100 cc aanwezig zou
zijn, zoals S uppie e en anderen aangeven, zou een rat op
dit melkdieet ongeveer Uy Cu per dag krijgen. Volgens
Elvehjem c.s. is het dan zeer onwaarschijnlijk, dat toe-
voeging van
5y Cu, dit is minder dan l/g van de hoeveelheid,
die een rat per dag reeds ontvangt, een dergelijke uitge-
sproken invloed heeft.

Elvehjem en Lindow onderzochten zelf ook 3 mon-
sters rauwe melk, waarschijnlijk z.g. marktmelk, daar geen
bijzonderheden vermeld zijn over de winningsmethode en
verdere behandeling van de melk.

-ocr page 28-

Bij de verassing van de melk maakten zij gebruik van
kwartsschalen. Het Cu werd uit de melkas-oplossing afge-
scheiden met HjS en voor de bepahng van het metaal volg-
den zij de Biazzomethode. Door kopertoevoeging aan de melk
controleerden zij hun methode en vonden de toegevoegde
hoeveelheid op bevredigende wijze terug.

Het resultaat van hun onderzoek is, dat zij in deze 3 mon-
sters 0.132, 0,163 en 0.126 mg Cu/L vonden.

In een tweede publicatie »o) geven Elvehjem c.s. de
resultaten van een onderzoek van melkmonsters uit 13 ver-
schillende staten van de U. S. A. Deze melk werd direct op-
gevangen in glas. Het Cu-gehalte van deze monsters varieerde
van 0.123—0.174 mg/L.

Hieruit concludeerden zij, dat het Cu-gehalte van koemelk
practisch constant is. zelfs wanneer de melk geproduceerd
wordt onder zeer verschillende omstandigheden.

Verder gingen zij na of toevoeging van koper aan het
diëet van de koe invloed heeft op het kopergehalte van
de melk.

Nadat zij het kopergehalte bepaald hadden van de melk
van koeien, die een normaal diëet kregen, voegden zij aan
het rantsoen zoveel koperzout toe. dat de opgenomen koper-
hoeveelheid 5 X zo groot werd.

Oorspronkelijk was het kopergehalte 0.15 mg/L en vol-
gens Elvehjem en Lindow onderging dit tijdens de
2e voederperiode geen verandering.

Een zelfde onderzoek werd gedaan met geitenmelk.

Ook hierbij was geen invloed waar te nemen, wanneer
25 of 50 mg. Cu per dag aan het rantsoen werden toe-
gevoegd, het kopergehalte bleef gemiddeld 0,15 mg/L.

Hoewel Elvehjem c.s. reeds een veel lager koper-
gehalte in de melk vonden dan hun voorgangers, omdat zij
bij hun onderzoek waarschijnlijk meer rekening gehouden

-ocr page 29-

hebben met verontreiniging van koper zowel tijdens het
opvangen als tijdens de bepahng. zijn hun waarden toch nog
hoger dan die van latere onderzoekers. Het is hun blijkbaar
niet gelukt, verontreiniging met koper uit te sluiten.

Bij hun bepahng maakten zij n.1. 3 maal gebruik van
filtreerpapier, terwijl bij de oxydatie van CuS met HNO3 het
filtreerpapier, waarop het CuS aanwezig is, bijna volledig
verast wordt.

Volgens Walker «i) en Conn »2) geeft het gebruik
van filtreerpapier, aanleiding tot koperverontreiniging.

Conn bepaalde het kopergehalte van verschillende soor-
ten fiUreerpapier en vond van 0.00167 mg Cu in een met
zuur gewassen tot 0,012 mg Cu in een minder goed filtreer-
papier. Geen enkel monster bleek kopervrij, zelfs niet na
24 uur wassen met HCl. Het is dus zeer waarschijnlijk, dat
het gebruik van filtreerpapier de resultaten van E1 v e h j e m
c s. heeft beïnvloed. Omdat zij niet meedelen, dat dit van te
voren behandeld is met zuur, kan de fout, die zij hierdoor

maakten zelfs vrij groot zijn.

Door Grendel 33) werd het kopergehalte van 7
monsters rauwe melk en 12 monsters gepasteuriseerde melk
bepaald.

De melk wordt door hem in kwartschalen droog verast,
daarna wordt het Cu afgescheiden door 20 min. te electro-
lyseren met een klemspanning van 2 V.

De koperhoeveelheid wordt bepaald volgens de carba-

maatmethode.

De tijd, gedurende welke geëlectrolyseerd wordt, is wel
zeer kort. Zoals uit hoofdstuk VI zal blijken, is het nodig
langer te electrolyseren om het koper quantitatief uit de

oplossing te verwijderen.

In modelmelk (d.i. waarschijnlijk de gewone model-
melk uit de handel, daar omtrent de voorgeschiedenis niets

-ocr page 30-

meegedeeld wordt) vindt hij 0,09—0,14 mg/L en voor
gepasteuriseerde melk 0,16—0,36 mg/L.

Het kopergehalte van geitenmelk, die direct in glas is
opgevangen, varieert van 0,10—0,28 mg/L. De waarden,
die zij voor moedermelk vonden, liggen tussen 0,22—0,28
mg/L.

Keil en Nelson 34) vonden in 1 monster melk, dat in
glas was opgevangen, 0,24 mg/L. Voor de koperbepaling
gebruikten zij eveneens het carbamaatreagens. Omdat zij
verder niets meedelen omtrent de wijze, waarop de bepaling
gedaan werd, is dit resultaat echter van weinig waarde.

Gebhardt en Sommer 35) geven de resultaten van
een onderzoek betreffende 16 monsters koemelk. Over deze
monsters worden geen nadere bijzonderheden vermeld, zodat
we ook aan hun resultaten niet veel hebben. Volgens hen
varieerde het kopergehalte van 0,32—11,75 mg/L.

Voor de afscheiding van het koper werd in de melkas H,S
geleid. Daarna schudden zij deze oplossing uit met CHCL
waarbij alle CuS volgens hen quantitatief in de CHCÏg
overgaat. De CHClg werd afgedampt, het CuS in oplossing
gebracht en het koper bepaald volgens de
Biazzo-methode,
zoals deze beschreven is door Elvehjem en Lindow.

Als bewijs, dat er geen koperverlies optrad, wanneer het
koper volgens deze werkwijze afgescheiden en bepaald
werd, geven zij aan, dat zij een aan de melk toegevoegde
hoeveelheid koper met een nauwkeurigheid van 10% terug-
vonden.

Da vi es »8) paste bij zijn onderzoek nog weer de
methode van Supplee en Bellis toe. Hij onderzocht 15
monsters rauwe melk, die opgevangen waren in vertinde
emmers en vond hierin 0,15 tot 0,65 mg/L. In 22 monsters
handelsmelk vond hij 0,22—1,40 mg/L, terwijl in 39 monsters
gepasteuriseerde melk koperhoeveelheden van 0,4 tot 4 mg/L
aanwezig waren.

-ocr page 31-

Zondek en Bandmann deden bepalingen in de as
van koe- en moedermelk met behulp van de methode van
Warburg.

Zoals op blz. 28 beschreven wordt, geeft deze methode
echter geen reproduceerbare resultaten. Dit is waarschijnlijk
dan ook de oorzaak, dat Zondek en Bandmann geen
verschil in kopergehalte vonden tussen gewone marktmelk en
melk, die zo gewonnen is, dat verontreiniging met koper met

zekerheid vermeden wordt.

Zij vonden in 90 monsters koemelk, waarvan zij voor 1
bepaling slechts 0,1 of 0,2 cc melk nodig hadden, gemid-
deld 0,15 tot 0,20 mg Cu/L. Hun onderzoek betreffende het
kopergehalte van moedermelk strekte zich uit over 85 mon-
sters, waarvan 45 waren genomen in de le maand na de
partus, 25 in de 2e maand en de rest in latere maanden.

Veranderingen van het kopergehalte op verschillende
tijden na de partus werden evenwel niet gevonden. Toch
leek het hun, dat gedurende de eerste maanden na de partus
het kopergehalte gemiddeld hoger was dan gedurende de
latere maanden. Zij vonden gem. 0,5-0,6 mg Cu/L en
wijzen erop, dat dit 3 maal zoveel is als het kopergehalte

van koemelk.

Mc. Farlane s») paste bij zijn onderzoek, na voorat-
gaande scheiding van het koper uit de asoplossing door
middel van H^S, de carbamaat-methode toe.

De 3 monsters melk, waarvan hij het kopergehalte be-
paalde, werden rechtstreeks in glas gemolken en in een
oven bij 380°—400° gedurende minstens 12 uur verast.

Om koperverontreiniging door gebruik van filtreerpapier
bij de scheiding van het CuS te vermijden, maakte hij gebruik

van gesinterde glasfilters.

Hij kreeg volgens deze werkwijze dan ook lagere resul-
taten bij dezelfde melk, dan wanneer hij werkte volgens

-ocr page 32-

Elvehjem en Lindow, die van filtreerpapier gebruik
maakten. In de 3 monsters vond hij 0,092, 0,068 en 0,072 mg
Cu/L, wanneer hij voor de bepaling 250 cc melk veraste.

Het pleit echter niet voor zijn bepalingsmethode, dat hij
lagere resultaten kreeg, wanneer hij 100 of 150 cc melk voot
één bepaling gebruikte. Inplaats van 0,092 mg/L vond hij
dan 0,068 mg/L en 0,068 mg/L werd dan 0,049 mg/L,

Hij geeft niet aan, wat de oorzaak van deze verschillen
kan zijn, maar zegt alleen, dat het kopergehalte van de melk
slechts dan nauwkeurig bepaald kan worden, wanneer niet
minder dan 250 cc melk worden verast voor één bepaling.

Waarom die waarden dan echter juist zijn, blijkt uit de
pubhcatie nergens. Ook heeft hij niet gecontroleerd of er
verliezen optraden bij de bepaling, door een bepaalde hoeveel-
heid koper aan de melk toe te voegen en na te gaan of deze
hoeveelheid teruggevonden werd.

Volgens de methode van Elvehjem en Lindow
onderzocht R e m y 39) 2 monsters rauwe melk en vond hierin
0,13 en 0,16 mg %.

Verder bepaalde hij nog het gehalte van 1 monster geiten-
melk en 2 monsters moedermelk.

De koperhoeveelheid in de geitenmelk bedroeg 0,09 mg %
en die van de moedermelk 0,09 en 0,19 mg %.

Deze waarden vallen zo ver buiten alle gepubliceerde
cijfers, dat men hierbij geneigd is aan een vergissing te
denken.

Op geheel andere wijze bepaalde Zbinden het
kopergehalte van enige monsters melk. Het principe van zijn
methode wordt op blz. 29 gegeven.

De bedoeling van zijn onderzoek is, na te gaan of het
kopergehalte van koemelk ook afhangt van de streek, waar
de melk geproduceerd wordt.

Daarvoor onderzocht hij monsters melk uit verschillende

-ocr page 33-

landen van Europa. Ongelukkigerwijze schijnt hij in het ge-
heel geen bijzondere voorzorgen genomen te hebben om
koperverontreiniging van de monsters te voorkomen; hij
onderzocht dus waarschijnlijk gewone marktmelk. Hij vond
dan ook zeer hoge waarden, die zeker geen beeld geven van
het kopergehalte van de melk. zoals deze geproduceerd is,
zodat zijn proeven dus niet aan hun doel hebben beantwoord.
Zijn waarden varieren van 0,50—0,85 mg/L.
Hij deed ook nog enige koperbepalingen in geitenmelk
en in moedermelk, waarin hij resp. 0,45 mg/L en 0,59 mg/L
vond. Ook deze gegevens zijn echter, evenals die van de

koemelk van weinig waarde.

Tenslotte puHiceerden Conn c.s., 32) na het afsluiten van
mijn onderzoek, de resultaten van hun bepalingen betreffende
het kopergehalte van melk van verschillende herkomst. Na
droge verassing van de melk werd het koper uit de oplossing
van de melkas afgescheiden met behulp van H2S, waarna
gebruik gemaakt werd van het carbamaatreagens om het

koper te bepalen.

Het CuS werd afgecentrifugeerd, zodat zij geen filtreer-

papier gebruikten en deze bron van verontreiniging ver-
meden werd.

Zij legden er verder de nadruk op, dat bij iedere hande-
ling tijdens de bepaling de nodige voorzorgen genomen
moeten worden om verontreiniging met koper te voor-
komen. Zij vonden dan ook een lager kopergehahe in melk,
die in glas is opgevangen, dan de reeds genoemde onder-
zoekers.

In 18 monsters rauwe melk, die in 4 verschillende staten
van de U.S.A. in glas werden opgevangen, varieerde het

gehalte van 0,051—0,132 mg/L.

Het is echter zeer opvallend, dat de melk, die gebruikt
werd bij het testen van hun methode een lager kopergehalte

-ocr page 34-

heeft, hierin vonden zij nl. waarden van 0,035—0,06 mg/L.

Ook bij het vergelijken van de koperhoeveelheden in de
melk uit de verschillende staten blijkt, dat het gehalte van
de melk uit hun eigen omgeving het laagst was.

Daar koperverontreiniging zeer gemakkelijk kan optreden,
lijkt het mij niet onwaarschijnlijk, dat in de andere staten
niet de nodige voorzorgen zijn genomen om verontreiniging
bij de monsterneming en verzending te voorkomen.

In gepasteuriseerde melk uit de handel, waarvan door
hen nog 7 monsters werden onderzocht, vonden zij een
hoeveelheid koper van 0,088 tot 0,741 mg/L.

-ocr page 35-

HOOFDSTUK II.

LITERATUUROVERZICHT VAN HET MANGAAN-
GEHALTE VAN MELK.

Aan het mangaangehahe van melk is slechts weinig aan-
dacht besteed. Volgens Bertrand is echter door ver-
schillende schrijvers aan het einde van de 19e eeuw wel reeds
het vermoeden uitgesproken, dat in melk mangaan aanwezig
zou zijn.

In 1910 wezen Dumetrescou en Nicolau erop,
dat mangaan in koemelk voorkomt.

Bertrand en Medigreceanunbsp;stelden daarna

vast, dat in koemelk altijd mangaan aanwezig is en zij geven
op, dat in 200 cc minder dan 0,005 mg voorkomt.

Mc. Hargue bepaalde het Mn-gehalte van 1 enkel
monster koemelk en vond 0,03 mg per L, terwijl het Mn-
gehalte van het enige monster colostrum, dat hij onderzocht
0,2 mg per L was.

Voor één bepaling had hij 1 L melk nodig, welke droog
verast werd. Bijzonderheden omtrent zijn werkwijze deelt

hij verder niet mee.

Richards stelde een critisch onderzoek in naar de
toepassing van de KJO^-methode voor de bepaling van Mn
in biologisch materiaal. Bij deze methode wordt het aan-
wezige Mn met KJO^ tot permanganaat geoxydeerd en de
kleur colorimetrisch gemeten.

Bij de bespreking van de methodes ter bepaling van man-

-ocr page 36-

gaan in hoofdstuk VII worden bijzonderheden over zijn
werkwijze gegeven.

Naast een groot aantal Mn-bepalingen in verschillende
soorten biologisch materiaal deed hij ook enkele bepalingen
in melk en vond in koemelk 0,039—0,043 mg per L.

Wat betreft het Mn-gehalte van colostrum van 3 verschil-
lende koeien, vond hij in de le melk na de partus gem.
0,07 mg per L en in de 2e en 3e melk gem. 0,05 mg per L.
Hij merkte hierbij op, dat van een dergelijk groot verschil
tussen colostrum en koemelk als Mc. Hargue aangeeft
geen sprake is.

Ook Skinner en Peterson deden Mn-bepalingen
in melk met behulp van de perjodaatmethode. Aan hun werk-
wijze, die eveneens door KemmererenTodd gebruikt
werd, zijn echter bezwaren verbonden.

Na de oxydatie met KJO^. wordt de vloeistof in een
Nesslerbuis gebracht en met water aangevuld tot een be-
paald volume. Om de oplossing goed te mengen en eveneens
voor het bepalen van de kleurintensiteit wordt de vloeistof
opnieuw enige malen overgeschonken. Hierdoor is het niet
onmogelijk, dat na de oxydatie de oplossing, waarvan de per-
manganaatkleur nog bepaald moet worden in aanraking komt
met oxydabele stoffen. Vooral ook, omdat de schrijvers het
water, dat gebruikt werd voor het aanvullen van de oplossing
tot een bepaald volume niet vooraf met KJO^ gekookt hebben,
terwijl ook niet meegedeeld wordt, dat de gebruikte Nessier-
buizen van te voren uitgestoomd zijn of met KJO^-oplossing
zijn behandeld. Het is duidelijk, dat bij zeer kleine hoeveel-
heden Mn, de aanwezigheid van sporen oxydabele stoffen
reeds aanleiding kan geven tot het optreden van fouten,
daar hierdoor de kleurintensiteit vermindert.

Skinner en Peterson delen mee, dat zij hoeveelheden
Mn tot lOy kunnen bepalen. Voor de bepaling in melk.

-ocr page 37-

waarin zeer weinig Mn aanwezig is, hebben zij dus een grote
hoeveelheid melk nodig.

In 412 gram melk vinden zij op deze wijze 13,5 y Mn.

Later pubhceerden zij quot;) een onderzoek, waarbij zij volgens
dezelfde methode nog 6 monsters melk analyseerden. Het
Mn-gehalte hiervan varieerde van 0,017—0,048 mg/L en was
gemiddeld 0,028 mg/L.

Van deze monsters waren er 3 afkomstig van koeien, die
een verschillend diëet kregen, de andere 3 kwamen uit ver-
schillende Staten van de U. S. A.

Het Mn-gehalte van colostrum, waarvan zij ook 1 monster
onderzochten, was 0,044 mg/L, hetgeen dus niet buiten boven-
genoemde cijfers valt.

Zoals reeds opgemerkt is, volgden Kemmerer en
Toddnbsp;eveneens de werkwijze van Skinner en

Peterson voor hun Mn-bepalingen in melk.

Zij waren de eersten, die een onderzoek instelden naar
de invloed, die toevoeging van Mn-zouten aan het diëet van
de koe op het Mn-gehalte van de melk heeft.

Het gemiddelde gehalte van de melk van 3 koeien, die
een normaal diëet kregen, was 0,03 mg/L. Nadat de koeien
12,5 gr. MnS044H20 aan het dagelijks rantsoen toegevoegd
kregen, waardoor de opgenomen Mn-hoeveelheid 5 maal zo
groot werd dan in normale omstandigheden, bleef het Mn-
gehalte van de melk na 4 weken 0,03 mg/L.

Ook aan het diëet van 2 geiten voegden zij dagelijks een
hoeveelheid Mn-zout toe. Het oorspronkelijke Mn-gehalte van
de geitenmelk was 0,082 mg/L en dit werd na 5 weken
Mn-zoutvoeding 0,108 mg/L. Hierbij is dus een geringe
stijging van het Mn-gehalte waar te nemen. Deze stijging is
echter volgens hen te klein om er conclusies uit te trekken.

In tegenstelling met de vorige onderzoekers gebruikten de
Japanners SatoenMurata*») K^S^Og voor de oxydatie

-ocr page 38-

van Mn tot permanganaat, waarbij AgNOg als katalysator
werd gebruikt.

Bijzonderheden omtrent hun bepalingsmethode delen zij
niet mede, wel merken zij op, dat de chloriden en phosphaten
verwijderd moeten worden, daar deze bij de bepaling storend
werken. Door verhitten met HNOg werden de chloriden ver-
wijderd, terwijl het neerslag van de phosphaten werd afge-
filtreerd. Zij geven bovendien aan, dat mangaanhoeveel-
heden, die vóór de verassing aan de melk werden toegevoegd,
quantitatief werden teruggevonden.

In 6 monsters mengmelk Vinden zij een gemiddelde van
0,03 mg/L en in colostrum de le dag na de partus 0,07 mg/L,
de 2e dag 0,06 mg, de 3e dag 0,05 mg en de 4e dag 0,06
mg/L.

-ocr page 39-

HOOFDSTUK III.

LITERATUUROVERZICHT VAN HET
ZINKGEHALTE VAN MELK.

Slechts enkele onderzoekers hebben zich met het zink-
gehalte van melk beziggehouden.

In 1914 deed Weitzel quot;'s) naast andere zinkbepalingen
in biologisch materiaal ook een bepaUng in koemelk.

Hij veraste hiervoor 1 L melk en vond 3,6 mg Zn per L-

Na deze voorlopige mededeling volgde in 1919 de publi-
catie waarin hij de gebruikte methode aangaf. Hieruit
bleek, dat het zink na afscheiding met H^S uit de azijnzure
oplossing van de melkas en roosten van het ZnS, als ZnO
gewogen werd.

Volgens deze methode deed hij ook nog bepahngen in
geitenmelk en moedermelk en vond hierin resp. 2,3 en 1,3
mg/L.

Een uitvoeriger onderzoek naar het zinkgehalte van melk
deed Birckner

Voor de afscheiding van het zink als ZnS uit de melkas-
oplossing werd de p^^ door hem reeds nauwkeuriger inge-
steld, terwijl hij ook voor het bepalen van het zink een
methode gebruikte, die gevoehger is, zodat het niet nodig
was een dergelijk grote hoeveelheid melk te verassen.

Na de verassing wordt de melkas opgelost in HCl, bij deze
oplossing worden enige druppels methyl-oranje gebracht en
vast Na^COg toegevoegd tot de indicator van rood naar geel
omslaat.

-ocr page 40-

Nu wordt 50 % mierenzuur bij gedruppeld tot de oplossing
juist weer rood is en daarna nog 2 druppels mierenzuur. De
oplossing is dan gereed voor het neerslaan van het zink als
ZnS.

Voor de bepaling van het zink maakte B i r c k n e r gebruik
van de nephelometrische methode, waarbij de troebeling ge-
meten wordt, die een zinkoplossing met K^[Fe(CN)g] geeft.

fiierbij is het hem mogelijk de bepaling met een nauw-
keurigheid van 50y uit te voeren, terwijl ook de voor de
verassing toegevoegde hoeveelheden zink met dezelfde nauw-
keurigheid worden teruggevonden.

Hij onderzocht 12 monsters marktmelk, waarvan de waar-
den varieerden van 3,6—5,6 mg/L, de gemiddelde waarde
was 4,2 mg/L.

Het zinkgehalte van melk van bepaalde koeien verschilde
onderling nog al veel en varieerde van 2,0-^5,4 mg/L. Direct
na de partus vond hij de hoogste waarde.

Volgens hem is het zinkgehalte van moedermelk aan-
zienlijk hoger dan dat van koemelk, fn 3 monsters vond hij
5,66, 11,50, en 13,78 mg/L.

In aansluiting met een publicatie van een nieuwe methode
voor het bepalen van zink in biologisch materiaal deden
Todd en Elvehjem ook enige zinkbepalingen van
melk, waarbij zij het zink als zinkammoniumphosphaat prae-
cipiteerden en het daarin aanwezige phosphaat colorimetrisch
bepaalden.

Zij vonden in 7 monsters hoeveelheden, die liggen tussen
2,68 en 2,76 mg/L.

Sato en Murata stelden een uitgebreider onder-
zoek in naar het zinkgehalte van melk.

Volgens hen is het niet mogelijk het zink met HgS van Fe
en Mn te scheiden.

Daarom gingen zij als volgt te werk: De zure oplossing

-ocr page 41-

van de melkas werd tot het kookpunt verhit, ammoniakaal
gemaakt, daarna werd (NH^jgS toegevoegd om Fe en Mn
te praecipiteren.

Na afkoeling werd gefiltreerd en het fikraat voor de af-
scheiding van zink op gelijke wijze behandeld als Birckner
aangeeft (zie blz. 19).

Deze werkwijze heeft echter het bezwaar, dat er zich in
ammoniakaal milieu een volumineus neerslag vormt van de
phosphaten, die in de oplossing aanwezig zijn, waardoor
verliezen van zink ten gevolge van adsorptie niet uitgesloten
zijn.

Bovendien bleek mij, dat het zink niet quantitatief in op-
lossing blijft, wanneer een verdunde zinkoplossing behandeld
wordt met NH^OH en (NH^)2S, zoals Sato en Murata
dit aangeven.

Het zink werd door hen bepaald met K^[Fe(CN)g]
volgens de nephelometrische methode.

In normale koemelk vonden zij een gemiddeld zinkgehalte
van 3,34 mg/L. In 8 gevallen gingen zij het verloop van het
zinkgehalte van koemelk na gedurende de eerste tijd na de
partus. Ofschoon het zinkgehalte onmiddellijk na de partus
vrij hoog was (4,78—18,66 mg/L) trad een zeer snelle daling
op en bereikte het na ongeveer 10 dagen weer de normale
waarde.

Het zinkgehalte van moedermelk verschilde zeer weinig van
dat van koemelk. Ook hierin was de hoeveelheid zink on-
middellijk na de partus groter.

Zij vonden als gemiddelde van 16 bepahngen binnen
15 dagen na de partus 5,37 mg/L, terwijl het gemiddelde
gehalte van 11 monsters, die langere tijd na de partus
genomen zijn, 2,89 mg/L was.

-ocr page 42-

HOOFDSTUK IV.
DESTRUCTIE VAN DE MELK.

Om het metaalgehake van de melk te bepalen is het nodig
de organische stof vooraf te verwijderen.

Hiervoor worden twee methodes gebruikt:

1®. De droge verassing.

2®. De z.g.n. natte methode.

A.nbsp;De droge verrassing.

Hierbij wordt het monster eerst ingedampt en gedroogd
en daarna in een electrisch fornuis verhit tot alle organische
stof verdwenen is. Door het verhitten op hoge temperatuur is
zowel bij koper-, mangaan- als zinkzouten de mogelijkheid
tot het optreden van verliezen niet uitgesloten.

Uit de publicaties van Gebhart en Sommer 3®) blijkt,
dat na 3 uur verhitten op 700°—840° slechts 31 % van het
toegevoegde koper weergevonden wordt. Na 8 uur op 510°
verhitting vonden zij 79 % terug.

Bovendien heeft men bij de droge verassing in open schalen
grote kans op fouten, zowel door verlies als door veront-
reiniging van het te bepalen metaal.

Ik besloot daarom „de natte methodequot; te gebruiken.

B.nbsp;De „nattequot; methode.

Bij deze vorm van destructie wordt meestal gebruik ge-
maakt van chloor of van een mengsel van HNO3 en HjSO^.

-ocr page 43-

Door chloor vindt slechts een gedeeltelijke destructie van
de organische stof plaats, zodat dit voor mijn onderzoek niet
in aanmerking kwam.

Ik gebruikte daarom salpeterzuur en zwavelzuur voor de
destructie van de melk, die in de hierna beschreven kolf
werd uitgevoerd.

Fig. I.

1. De destructiekolf.

De in Fig. 1 geschetste kolf bestaat geheel uit kwarts en
heeft een inhoud van 500 cc. Deze is voorzien van een
trechter met kraan, die met een ingeslepen stop op de hals
past. De zijbuis is zo hoog mogelijk aangebracht, om de
kans, dat tijdens de destructie door spatten verliezen op-
treden, zo gering mogelijk te maken.

Om de zwavelzuur- en salpeterzuur-dampen, die bij de
destructie uit de kolf komen, onschadelijk te maken, heb ik
de zijbuis laten uitmonden boven een waterlaag, die zich in
een afzuig-erlenmeyer bevond. De zijbuis van de erlenmeyer

-ocr page 44-

werd door middel van een glasbuis verbonden met een water-
straalluchtpomp om de dampen, die niet snel genoeg con-
denseerden af te voeren. Hierdoor was het mogelijk te des-
trueren zonder dat er op andere wijze nitreuze dampen ont-
weken.

2. Uitvoering van de destructie.

Om niet in herhaling te vervallen zij vooraf opgemerkt, dat
al het gebruikte glaswerk met chroomzuuroplossing gereinigd
en daarna op de gebruikelijke wijze uitgestoomd werd.

Voor de bereiding van het bij het onderzoek gebruikte
dubbelgedestilleerde water werd het gewone aqua destillata
in een apparaat van pyrex glas overgedestilleerd.

Het salpeterzuur en zwavelzuur, die gebruikt werden,
waren pro analyse praeparaten van Kahlbaum en Merck,
Voor het gebruik werden deze in een destillatieapparaat, dat
geheel uit kwarts bestond, gedestilleerd en in een kwarts kolf
opgevangen.

Verder werden tijdens de analyses de nodige voorzorgen
genomen om verontreinigingen door het invallen van stof te
voorkomen.

In de destructiekolf werden meestal 100 cc melk gebracht
en hieraan werden 10 cc uit kwarts gedestilleerd H^SO^
toegevoegd. Dit mengsel wordt verhit tot het volume ongeveer
20—25 cc is geworden. Door het indampen met zwavelzuur
verkoolt reeds een gedeelte van de organische stoffen, die
in de melk aanwezig zijn. Men moet echter slechts zo ver
indampen, dat de koolstofdeeltjes zeer fijn verdeeld in het
zwavelzuur blijven. Indien zich grotere stukken vormen
duurt de destructie veel langer.

Nu laat men uit de trechter rokend salpeterzuur, dat uit
kwarts gedestilleerd is, voorzichtig toedruppelen. Bij het begin
van de oxydatie met salpeterzuur neemt men de vlam even

-ocr page 45-

weg, daar de reactie dan zo heftig is, dat er gevaar bestaat,
dat verliezen optreden tengevolge van het schuimen en over-
spatten van de vloeistof. Daarna kan men tegelijkertijd
salpeterzuur toe laten druppelen en verhitten.

Na ongeveer 25 minuten is alle organische stof verdwenen.
Er is dan nog maar weinig zwavelzuur en salpeterzuur in de
kolf achtergebleven. Dit is in een dergelijk grote kolf zeer
moeilijk te verwijderen, omdat de zwavelzuurdampen, voor-
dat de zijbuis bereikt is, reeds te veel gelegenheid gehad
hebben om weer te condenseren.

Na de kolf afgekoeld te hebben, wordt er ongeveer 5 cc
dubbel gedestilleerd water ingebracht. Door de ontleding van
nitrosyl-zwavelzuur, dat aanwezig is, ontstaan er nitreuze
dampen. Het water wordt weer grotendeels afgedampt,
waarbij practisch ook alle aanwezige salpeterzuur verdwijnt.
Dit afdampen geschiedt door de kolf in de hand boven een
vlam in beweging te houden, daar er nu zeer gemakkelijk
kookvertraging kan optreden.

In de kolf zijn nu onopgeloste zouten aanwezig. Bij de
electrolyse, die ik, zoals nog beschreven zal worden, toe-
gepast heb om het koper af te scheiden, geven deze zouten
aanleiding tot spatten. Ook voor de mangaanbepaling is het,
zoals blijken zal wenselijk, deze zouten te verwijderen.

Om dit te bereiken werd de inhoud van de kolf met kokend
30 % H2S0^ quantitatief overgebracht in een kwarts reageer-
buis. Het volume was dan ongeveer 10 cc geworden.

Gedurende de nacht liet ik de zouten gelegenheid om uit
te kristalliseren. De bovenstaande vloeistof werd daarna af-
geschonken en in een 50 cc kwarts destilleerkolf overgebracht.
De reageerbuis werd nagespoeld met 30 % H^SO^, de zouten
afgecentrifugeerd en de bovenstaande vloeistof eveneens in
de 50 cc kwartsdestilleerkolf gebracht.

Om het H„SO, te verwijderen, werd dit afgedampt door

-ocr page 46-

het destilleerkolfje boven een Bunsenbrander te verwarmen.

Tijdens het koken werd de kolf ter voorkoming van kook-
vertraging voortdurend omgeschud en werden stukjes kwarts-
glas als kooksteentjes gebruikt. Deze stukjes kwartsglas
waren van te voren met warm HCl en HNO3 behandeld en
zorgvuldig nagewassen.

De as was nu gereed voor de bepaling van het koper.

-ocr page 47-

HOOFDSTUK V.

DE METHODES TER BEPALING VAN KLEINE
HOEVEELHEDEN KOPER.

Voor de bepaling van koper in organisch materiaal zijn
zeer veel methodes voorgesteld. De meeste zijn echter niet
gevoelig genoeg voor mijn doel, omdat ik als uitgangs-
materiaal niet meer dan 100 cc melk wilde gebruiken met
het oog op de hoeveelheden reagentia, die voor de verassing
van elk melkmonster nodig zijn.

Zoals uit voorlopige proeven bleek, moest 1 y Cu dan nog
met voldoende nauwkeurigheid bepaald kunnen worden.

Om uit te maken welke methode het meest geschikt was,
heb ik een onderzoek ingesteld naar de in de literatuur voor-
gestelde bepalingsmethodes voor koperhoeveelheden van een
dergelijke orde van grootte.

A. Voor- en nadelen van de verschillende methodes.

1. Niet colorimetrische methodes.

a. Kafalytische methodes.

Methodes, waarbij gebruik gemaakt wordt van het kata-
lytisch effect van sporen koper zijn voorgesteld door
Quartaroli en door Warburg 5®).

De eerste maakt gebruik van het katalytisch effect van
koper op de ondeding van H2O2. De methode zou gevoehg
zijn tot 0,1 Y Cu per cc.

-ocr page 48-

Warb u r g meet het katalytisch effect van koper op de
oxydatie van cysteïne tot cystine door de hoeveelheid zuur-
stof te bepalen, die in een bepaalde tijd wordt opgenomen.
Deze methode is gevoehg tot 0,001
y Cu.

De blanco bepalingen geven echter bij beide methodes zeer
variabele uitkomsten.

Andresen en Nielsen schreven deze variaties
bij de methode van W a r b u r g toe aan de vorming van
HgOg gedurende de oxydatie. Met bekende hoeveelheden
koper vonden zij met deze methode fouten van 25—78 %.

Volgens hen bestond er geen evenredigheid tussen de
zuurstof absorptie en de concentratie van het koper.

b. Volumetrische methodes.

Cherbuliez en Ansbacher s^) stelden in 1930
een nieuwe methode voor, waardoor het mogelijk is, kleine
hoeveelheden koper volumetrisch te bepalen.

Deze berust op het volgende:

In ammoniakale oplossing vormen cupri-ionen met 1-8-
dioxy-2-nitroso-3-6-naphthaline-disulfonzuur een verbinding,
die bestaat uit 1 cupri-ion en 2 moleculen van het zout van
bovengenoemd zuur. Deze koperverbinding heeft een inten-
sieve permanganaatkleur.

Het reagens zelf is in ammoniakale oplossing bruingeel
gekleurd.

Titreert men nu met dit reagens, dan krijgt men eerst een
zuivere permanganaatkleur, die een bruine verkleuring ver-
toont, wanneer alle koper verbruikt is.

Zoals wel te verwachten is, is deze omslag zeer moeilijk
te zien. Men moet dan ook bij zeer goed daglicht titreren en
de kleur vergelijken met twee analoge oplossingen, waarvan
de ene het eindpunt der titratie nog niet bereikt heeft en de
andere een overmaat reagens bevat. Heeft men deze maat-

-ocr page 49-

regelen getroffen, dan is het volgens de schrijvers in ieder
geval nog nodig een geoefend oog te hebben om de geringe
kleurverandering van violet naar bruin te kunnen waarnemen.
Het zou dan mogelijk zijn, de titratie uit te voeren met een
nauwkeurigheid van 0,5 y.

Hoewel deze nauwkeurigheid voor hoeveelheden groter dan
10 Y bevredigend genoemd mag worden, is deze in gevallen,
waarbij hoeveelheden van 1—5
y optreden niet groot genoeg.

Ook bij de titrimetrische methodes van Fontis en
Thivolle s») en van Schoorl en Begemann s9) is
de te bereiken nauwkeurigheid voor deze hoeveelheden koper
niet groot genoeg,

c. Elcctrolytischc methode.

Een geheel andere bepalingsmethode werd voorgesteld
door Z bind en. ®o) Hierbij wordt de oplossing, waarvan
het kopergehalte bepaald moet worden geëlectrolyseerd.

Het neergeslagen koper op de electrode wordt daarna
weer in oplossing gebracht door de keten te sluiten, waardoor
een stroom in tegengestelde richting opgewekt wordt.

Wanneer het koper geheel opgelost is, wordt een plotse-
linge verandering van de potentiaal waargenomen.

Van de stroom, die tijdens het oplossen van het koper door
de keten gaat, wordt de stroomsterkte en de tijdsduur geme-
ten, Hieruit is dan de hoeveelheid koper, die in oplossing is
gegaan, te berekenen.

Het is duidelijk, dat bij zeer kleine hoeveelheden koper,
de tijd gedurende welke een stroom geleverd wordt, als
gevolg van het oplossen van het koper, zeer kort is.

Bij het door de auteur verrichte melkonderzoek bedroeg de
tijd voor het oplossen van een hoeveelheid koper van ong.
lOy 2—4 sec., die met een chronometer gemeten werden.

Neemt men bovendien in aanmerking, dat de stroom niet

-ocr page 50-

constant is, dan is wel duidelijk, dat voor nog kleinere hoe-
veelheden de nauwkeurigheid van deze methode niet zeer
groot kan zijn.

De schrijver geeft dan ook aan, dat nog een nader onder-
zoek ingesteld wordt, om de techniek, die nog niet bevre-
digend is, te verbeteren.

d. Dc spetrografische methode.

Volledigheidshalve zij nog vermeld, dat in de loop van
1934 Van E y k zijn onderzoek betreffende de quantita-
tieve bepaling van zeer kleine hoeveelheden koper met behulp
van de spectrograaf publiceerde.

Deze methode is echter meer voor qualitatief dan voor
quantitatief werk geschikt.

2. Colorimetrische methodes.
a. Dc Xanthaatmethode.

Aan Supplee en Bellis ^s) komt de verdienste toe,
een methode uitgewerkt te hebben, welke nog altijd gebruikt
wordt.

Als reagens gebruikten zij kaliumaethylxanthaat, dat met
koper een gele kleur geeft. Hierdoor is het mogelijk de
koperhoeveelheid colorimetrisch te bepalen.

De aanwezigheid van veel andere metalen veroorzaakt
troebelingen. Volgens Drabkin en
Waggoner stoort
bij de bepaling van koper in de as van biologisch materiaal
echter alleen ijzer. Door toevoeging van Na^PjO^^ werd de
storende werking van het ijzer opgeheven. Hierdoor was
het hun mogelijk het koper rechtstreeks, d.w.z. zonder vooraf-
gaande afscheiding, in de as bepalen.

Zij hebben gewerkt bij een p^^ = 3,8, daar de kleurontwik-
keling bij deze zuurgraad volgens hen maximaal is.

Elvehjem en Hart merkten echter op, dat bij een

-ocr page 51-

Pj^ beneden 4 koperpyrophosphaat gevormd wordt, dat niet
met kalium-aethylxanthaat reageert, waardoor dus een te
laag kopergehalte gevonden wordt.

Bovendien bleek mij. dat er bij de directe bepahngsmethode
volgens Drabkin en Waggoner troebelingen optreden,
waardoor de colorimetrische bepaling niet nauwkeurig uit
te voeren is.

Bij het toepassen van de xanthaatmethode is dus een
voorafgaande afscheiding van het koper noodzakelijk.

De gevoeligheid:

Bij het instellen van een onderzoek naar de gevoeligheid
van dit reagens bleek, dat 0,5y Cu in 10 cc oplossing nog
aan te tonen was.

In een reageerbuis werd hiervoor bij 1 cc koperoplossing,
1 cc phtalaatbuffer (p^ = 3,8), 7 cc water en 1 cc kalium-
aethylxanthaatoplossing gebracht.

b. De thiocyanaat'pjTÏdiiie methode.

(Biazzomethode).

Deze methode, die het eerst toegepast is door Biazzo
en verbeterd werd door Elvehjem en Lindow ^s),
maakt gebruik van de vorming van een koper-rhodanide-
pyridine complex.

Dit complex kan uitgeschud worden met chloroform en
daarna colorimetrisch bepaald worden.

Elvehjem en Lindow gaven aan, dat Fe en
Ca3(P04)2 bij deze bepaling storen.

In gevallen, waarbij deze aanwezig zijn, dus ook bij de
melkas, moet men ertoe overgaan het koper vooraf af te
scheiden.

De gevoeligheid:

Om de gevoeligheid te bepalen bracht ik in een schei-

-ocr page 52-

trechter 25 cc neutrale koperoplossing, 1 cc ijsazijn, 1 cc
KCNS-oplossing 10% en 10 dr. pyridine. De gekleurde com-
plexe verbinding werd uitgeschud met 5 cc CHCIg.

Het bleek mij, dat bij aanwezigheid van 2y Cu de chloro-
formlaag nog een zwakke geelgroene kleur vertoonde. Geen
verschil in kleur was waar te nemen bij hoeveelheden koper,
die minder dan
0,5y verschilden.

Zoals nog blijken zal, staat deze methode, wat gevoeligheid
en nauwkeurigheid betreft ten achter bij de carbamaat-
methode.

c. De methode van Clarke en Jones.

De methode, voorgesteld door Clarke en Jones
bestaat in het kort uit het volgende:

Bij een zeer verdunde zwavelzure oplossing van koper
voegt men (NH^jgSgOg, dimethylglyoxim, AgNO^ en pyri-
dine. Indien koper aanwezig is, vormen deze reagentia een
permanganaatkleur, waarvan de intensiteit varieert met de
koperconcentratie.

Met deze reactie zou 1 deel koper in 10^ delen water aan-
getoond kunnen worden.

De kleur, die ontstaat bij deze reactie is echter niet stabiel,
zodat snel meten noodzakelijk is.

Hurd en Chambers ®®) hebben deze methode aan
een zeer nauwkeurig onderzoek onderworpen en komen tot
de conclusie, dat zeer veel factoren invloed hebben op de tint
en de kleurintensiteit. Zij vonden, dat de pquot; grote invloed
heeft op de resultaten, terwijl zij geen buffer kunnen ge-
bruiken, daar hierdoor de gevoehgheid sterk vermindert of
de kleur zeer instabiel werd. De aanwezigheid van kleine
hoeveelheden ijzer werkte bovendien storend. Door deze
nadelen bestond er voor mij geen aanleiding deze methode
toe te passen.

-ocr page 53-

d. De UrobÜine methode.

Emmerie s^) beschreef een quantitatieve microkoper-
bepaling met behulp van urobiline. Dit reagens geeft in
ammoniakaal milieu met geringe hoeveelheden koper een
fraaie rode kleur.

Mét deze methode is het mogelijk O.ly—lOy Cu te
bepalen.

Heeft men oplossingen, die 0,1 —ly Cu bevatten, dan is
er een duidelijk verschil in kleurintensiteit waar te nemen
tussen oplossingen, die 0,1 y verschillen. Bij oplossingen, die
meer dan ly Cu bevatten is het echter nodig meer reagens
te gebruiken en daar de urobiline-oplossing een eigen kleur
heeft, is de nauwkeurigheid bij hoeveelheden koper van 1 — 1 Oy
hierdoor verminderd tot ly. Bij deze hoeveelheden wordt de
relatieve nauwkeurigheid dus niet groter.

Bovendien bleek, dat het urobiline uit de handel niet vol-
doende zuiver was voor deze bepaling, zodat bij toepassing
van deze methode het reagens bereid moet worden volgens
de vrij bewerkelijke methode van T e r w e n, zoals Emmerie
aangeeft.

Bij de carbamaatmethode, die ik, zoals hierna beschreven
wordt, tenslotte toegepast heb, is de nauwkeurigheid bij
hoeveelheden meer dan ly groter, terwijl het reagens, het
Na-diaethyldithiocarbamaat gemakkelijk te verkrijgen is. Er
bestaat dus geen reden om de urobilinemethode te gebruiken
voor koperhoeveelheden groter dan ly, zoals bij mijn onder-
zoek het geval is.

e. De Cryogenine methode.

In 1933 publiceerde Sarata e») een nieuwe methode voor
de bepaling van kleine hoeveelheden koper. Hij gebruikte als
reagens m. benzamino-semi-carbazid, dat met koperionen een
rood pigment vormt.

-ocr page 54-

De grote gevoeligheid van het reagens was voor mij aan-
leiding deze methode nader te onderzoeken. Het m. benz-
amino-semi-carbazid, dat in de handel gebracht wordt onder
de naam „Cryogenine Lumièrequot;, wordt gebruikt in waterige
oplossing (0,07%).

De reactie met koper wordt gestoord door verschillende
metalen, anionen en organische verbindingen, zodat het ook
bij gebruik van dit reagens noodzakelijk is, het koper voor
de bepahng zuiver af te scheiden.

Het afgescheiden koper wordt opgelost in salpeterzuur,
waarna de overmaat salpeterzuur op het waterbad wordt
afgedampt. De rest wordt opgenomen in 1 cc HjO, 1 cc
cryogenineoplossing en 1 cc Pb-acetaatoplossing, die 0,1 mg
Pb per cc bevat.

De kleur ontstaat door hierna het mengsel 40 minuten op
een temperatuur van 40° C, te plaatsen. Daarna wordt de
kleur vergeleken met een standaardoplossing, die volgens
dezelfde methode verkregen is.

Onderzoek naar de gevoeligheid:

Het bleek mij, dat het reagens inderdaad zeer gevoelig is,
0,1y Cu in 10 cc. gaf nog een zeer duidelijke kleur te zien.

De kleurintensiteit is echter sterk afhankelijk van verschil-
lende factoren, o.a. van de tijd, de temperatuur en de pj^ van
de oplossing. De afhankelijkheid van de p^^ is een groot
nadeel, omdat men geen bufferoplossingen kan gebruiken,
daar de gevoeligheid van de reactie dan ongunstig beïnvloed
wordt. Het salpeterzuur, waarin het koper opgelost wordt,
moet dus zeer nauwkeurig afgedampt worden om altijd de-
zelfde p„ van de oplossing te krijgen.

De kleurintensiteit heb ik in de stuphenphotometer van
Zeiss gemeten. (Zie blz. 41).

Door nauwkeurig de reactie omstandigheden dezelfde te
houden, gelukte het mij tenslotte de volgende waarden af te

-ocr page 55-

lezen voor hoeveelheden van O.l—O.Qy Cu in 10 cc oplossing
(tabel 1).

De lengte van de gebruikte cuvet bedroeg 30 mm. Als filter
werd S. 50 gebruikt.

Tabel 1.

Hoeveelheid Cu

Stuphometerwaarden

in r

I

11

III

0,1

77

76

77

0.2

63

65

65

0,3

52

44

52

0,5

37

40

42

0.6

32

30

34

0.9

26

24

22

Uit de tabel blijkt, dat de reeksen niet bijzonder mooi
overeenstemmen, dit is waarschijnlijk een gevolg van geringe
verschillen in proefomstandigheden.

Om betere resultaten te bereiken is het nodig de te bepalen
oplossing tegelijkertijd met de standaardoplossing te behan-
delen om de proefomstandigheden zoveel mogelijk gelijk te
maken.

f. De Carbamaatmethode.

In 1929 publiceerden Callan en Henderson e») de
carbamaatmethode. Zij maakten gebruik van een publicatie
van Dilephine in 1908, waarin de metaal-thiocarba-
maten en het aantonen van koper met behulp van deze thio-
carbamaten behandeld worden.

Het bleek Callan en Henderson, dat Na-diaethyl-
dithiocarbamaat (CaHJ^NCSSNa, zeer goed te gebruiken
is om kleine hoeveelheden koper quantitatief te bepalen.

Het reagens is een witte kristallijne stof, die oplosbaar is

-ocr page 56-

in water. Het is gemakkelijk te bereiden uit CSg en diaethyl-
amine in tegenwoordigheid van alkah.

Het geeft zowel in zuur als in alkalisch milieu een gele
kleur met verdunde koperoplossingen; met meer geconcen-
treerde koperoplossingen ontstaat een geel neerslag.

Het reagens geeft ook met verschillende andere metalen
een neerslag. In verdunde oplossing stoort ijzer, vooral als
ferri-ion, terwijl lood en zink een witte troebeling geven.

Vele onderzoekers hebben na deze publicatie dit reagens
toegepast zowel in zuur als in alkalisch milieu.

Grendel maakte ook gebruik van dit reagens. Hij
scheidde het koper electrolytisch af om geen storende werking
van andere metalen te hebben bij de bepaling. Het afge-
scheiden koper werd in 1 cc HNO3 opgelost, hieraan
worden
10 cc water toegevoegd en 10 cc 0,2 % Na-diaethyl-
dithiocarbamaat-oplossing.

Voor kleine hoeveelheden koper schudde hij de gele kleur
uit met CCl^. Volgens hem was hiervoor tweemaal uit-
schudden met 1 cc CCl^ voldoende.

Het bleek mij, dat dit voor hoeveelheden van minder dan
2y inderdaad voldoende was, bij hoeveelheden van meer dan
ly was het CCl^ extract nog geel gekleurd. Bij nog grotere
hoeveelheden is zelfs vijf maal extraheren nog niet voldoende.

Ook Mc. Farlane, die de extractie met CCl^ en
CHCI3 probeerde, kwam tot de conclusie, dat deze onvol-
doende w^as. Hij gebruikte daarom amylalcohol.

Thatcher vond, dat het gebruik van isoamylalcohol
een veel betere scheiding van de vloeistof lagen geeft dan
amylalcohol.

De gevoeligheid:

Het bleek mij, dat met dit reagens 0,2y Cu in 10 cc op-
lossing nog aan te tonen is zonder gebruik van een extractie-
vloeistof.

-ocr page 57-

De carbamaatmethode heeft dus boven de xanthaatmethode
van Supplee en Bellis en de methode van E1 e v e h j e m
c.s. het voordeel, van grotere gevoeligheid; bovendien is de
intensiteit van de kleur binnen vrij ruime grenzen onafhan-
kelijk van de p^. Zoals we gezien hebben, kan dit laatste
niet gezegd worden van de methode van S a r a t a, daar
hierbij de p^^ van grote invloed is. De methode van S a r a t a
is bovendien veel omslachtiger dan de carbamaatmethode,
omdat bij deze laatste de kleur 5 minuten na toevoegen van
het reagens reeds bepaald kan worden. Ik besloot daarom de
carbamaatmethode voor mijn onderzoek te gebruiken.

Een nadeel van de carbamaatmethode is echter, dat men
het koper eerst moet scheiden van storende metalen om de
kleur goed te kunnen bepalen. Mc. Farlane »^j maakte
daarom gebruik van Na^PgO^ om het ijzer onschadelijk te
maken bij deze bepaling. Omdat Fe^(P20^)g practisch niet
geïoniseerd is in alkalische oplossing kon hij met Na^PgO^
in alkalisch miheu de storende werking van de ijzerionen op-
heffen. Na toevoegen van het reagens en uitschudden met
amylalcohol verkreeg hij een zuiver gele kleur, die hij colori-
metrisch bepaalde. Hij paste deze methode toe om het koper-
gehalte van de as van organisch materiaal te bepalen.

Deze methode faalt echter bij de melkas. De oplossing van
de melkas bevat n.1. relatief grote hoeveelheden Ca3(PO^)2
en dit vormt in alkalisch milieu een volumineus neerslag, dat
een groot gedeelte van het aanwezige koper insluit, zodat
het koper niet quantitatief bepaald kan worden.

Omdat bij een p^j = 3 het CaglPO^)^ niet een dergelijk
volumineus neerslag vormt, heb ik geprobeerd bij een p^^ = 3
van het Na^PgO^ gebruik te maken.

Hiervoor voegde ik bij 10 cc neutrale koperoplossing, die
5y Cu bevatte 5 cc phosphaatbuffer (p^^ = 3) en 10 cc
Na-diaethyldithiocarbamaatoplossing (0,2%). De kleur werd
uitgeschud met 10 cc isoamylalcohol.

-ocr page 58-

Ditzelfde werd gedaan na toevoeging van Ay Fe. Hierbij
bleek, dat de kleur van de isoamylalcoholoplossingen niet te
vergelijken waren, omdat in het laatste geval het Fe een
bruine verkleuring veroorzaakte. Deze methode om het ijzer
onschadelijk te maken is dus niet toe te passen.

Een tweede manier om de carbamaatmethode te gebruiken
zonder voorafgaande afscheiding van het koper, is aange-
geven door Haddock en Evers Zij gebruikten in-
plaats van Na^P^O^, citroenzuur en NH^OH. Het citroen-
zuur is echter zeer moeilijk kopervrij te krijgen. Ook door
koken met norit blijft steeds nog een hoeveelheid koper in
het citroenzuur achter. Door echter het kopergehalte van het
citroenzuur vooraf te bepalen en deze hoeveelheid van de
gevonden koperhoeveelheid af te trekken, kan men aan dit
bezwaar tegemoet komen, hoewel de nauwkeurigheid van de
methode hierdoor natuurlijk lijdt.

Het hoofdbezwaar is echter, dat door toevoegen van
NH^OH aan de melkas weer een gedeelte van het aanwezige
Cag^PO^ja volumineus neerslaat. Hierdoor treedt dus het-
zelfde nadeel op als bij het gebruik van Na4P207.

Ik besloot daarom het koper van te voren af te scheiden.

Hiervoor werd gebruik gemaakt van de electrolyse, zoals
in hoofdstuk VI beschreven wordt.

B. Beschrijving van de Carbamaatmethode.

1. Uitvoering.

Het koper bevindt zich na de electrolyse (zie blz. 54) in
een oplossing, die een I/2 cc HNO3 4n. bevat en een volume
heeft van 7 cc. Hierbij wordt 4 cc 0,2% Na-diaethyldithio-
carbamaatoplossing gevoegd. De gele kleur wordt in de
stuphenphotometer van Zeiss gemeten. Het voordeel bij het
gebruik hiervan is, dat het mogelijk is, een colorimetrische
bepaling te doen zonder vergelijkingsoplossingen.

-ocr page 59-

Dit is vooral van belang, wanneer de te bepalen kleur-
intensiteit slechts beperkte tijd onveranderd blijft, zodat
telkens een nieuwe standaardoplossing bereid moet worden.

2. De stuphenphotometer.

H e i 1 m e y e r geeft een uitvoerige beschrijving van de
stuphenphotometer, welke kortweg stuphometer genoemd
wordt, in het handboek van Abderhalden ^s). Daarom
volsta ik hier met een korte beschrijving.

Het toestel is te vergelijken met een spectrophotometer,
waarbij echter de monochromator vervangen is door 8 licht-
fihers, die ieder een golflengtegebied van 400—500 A E
bestrijken en het zichtbare golflengtegebied in 8 ongeveer
gelijke delen (in golflengten gemeten) verdelen.

Als lichtbron dient een Nitra-lamp, die zo opgesteld is,
dat evenwijdige hchtstralen door 2 cuvetten met planparal-
lelle wanden vallen. Het hcht gaat verder door een paar
objectieven, die voorzien zijn van diafragma's met verstelbare
vierkante opening en wordt daarna door een stelsel prisma's
zodanig in een oculair samengebracht, dat het oog beide
lichtbundels tegelijk en slechts door een zeer smalle deellijn
gescheiden in 2 halfronden waarneemt.

Vlak voor het oculair bevindt zich een draaibare schijf,
die de lichtfilters bevat.

Zijn beide cuvetten gevuld met een optisch zuivere vloei-
stof, bv, water, dan zal het oog bij gelijke verlichting van de
beide objectieven en geheel geopende diafragma's twee gelijk-
verhchte helften van het gezichtsveld waarnemen.

Wordt nu het water in één der cuvetten door de te meten
gekleurde vloeistof vervangen, dan zal een zeker gedeelte
van het invallende licht geabsorbeerd worden en de overeen-
komstige helft van het gezichtsveld zal eenzelfde percentage
donkerder worden. Door het diafragma voor de andere cuvet.

-ocr page 60-

die het water bevat te verkleinen, kan men de beide helften
van het gezichtsveld weer even donker maken. Op deze
wijze heeft men in de grootte der diafragmaverkleining een
maat voor de grootte der door de gekleurde vloeistof ge-
absorbeerde hoeveelheid licht voor een golflengtegebied, dat
door de keuze van het voorgeplaatste filter wordt bepaald.

Op een trommelver deling kan men onmiddellijk aflezen
hoeveel men het diafragma heeft moeten verkleinen, d.w.z.
hoeveel men het licht heeft moeten verzwakken om een ge-
lijke intensiteit van de uittredende stralen te verkrijgen.

De inrichting van de verstelbare diafragma's en de trom-
melverdeling moet nog nader beschreven worden om een
inzicht te krijgen in het verband tussen de op de trommel-
verdeling afgelezen waarden en de intensiteit van het door-
gelaten licht.

De diafragma-opening is vierkant en wordt gevormd door
2 rechthoekig ingesneden zwarte platen, die door een micro-
meterschroef (de trommel) in de richting van de diagonaal
lichtdicht langs elkaar heen bewogen kunnen worden, en
wel zo, dat de vierkanten groter en kleiner gemaakt kunnen
worden, terwijl het middelpunt op dezelfde plaats blijft.
Wordt de micrometerschroef 360° gedraaid, dan wordt het
diaphragma, dat eerst geheel gesloten is, volkomen geopend.
Nemen we in een gegeven geval aan, dat de tussen O en D
veranderlijke diagonaal van de vierkante opening d is, en
de waarde van de tussen O en 360° gelegen hoek, waarover
de trommel gedraaid is in dit geval gelijk a, dan is het ver-
band tussen de hchtintensiteit I, de diagonaal d en a ge-
geven door de vergelijking:

I = Vo d^ (nbsp;voor d van O tot D, I van O tot

V 360 ;

1 en a van 0^ tot 360°.

Als men nu in een grafische projectie het verloop der
I-waarden in hun afhankelijkheid van hoek
a aangeeft.

-ocr page 61-

waarbij men op de ordinaat de I-waarden in procenten afzet,
dan verkrijgt men een kromme, waarvan de projectie op de
X as de verdeling aangeeft, als op de trommel aangebracht is.

In verband hiermede is de trommel logarithmisch verdeeld
in 100 delen, en geeft dadelijk de intensiteit van het door-
gelaten licht in procenten van het invallende licht aan.

3. Berekening van de hoeveelheid koper
uit de stuphometerwaarden.

Het bleek mij, dat de maximum lichtabsorptie van de
koperdiaethyldithiocarbamaatoplossing ligt in het golflengte-
gebied, dat door het bij de stuphometer behorende filter S 47
(golflengtegebied van 4475—4925 A E) bestreken wordt.
Om uit de afgelezen stuphometerwaarden de hoeveelheid
koper te kunnen berekenen moet men beschikken over ge-
gevens van bekende koperoplossingen. Hiervoor worden be-
kende koperhoeveelheden op de bovenbeschreven wijze
(blz. 38) met het reagens behandeld. Het totale volume van
de
koper-diaethyldithiocarbamaatopl. bedraagt dus 11 cc;
voor hoeveelheden boven amp;y is het volume 25cc. Deze op-
lossingen worden in een cuvet gebracht, waarvan dc lengte
30 mm is en de lichtabsorptie wordt gemeten.

Onderstaande tabellen geven de gevonden stuphometer-
waarden aan voor de verschillende koperhoeveelheden.

Tabel 2.

hoeveelheid Cu in
y in 11 cc.

trommelaflezingen

van

de stuphometer

gemiddeld

1

89

90

89

89

2

80

78

79

79

3

70

71

70

70

4

63

63

63

63

5

57

57

56

57

6

50

51

51

51

7

46

45

45

45

8

41

40

40

40

-ocr page 62-

42
Tabel 3.

hoeveelheid Cu in
y ia 25 cc.

trom meiaflezingen

van

de stuphometer

gemiddeld

5

77

78

77

77

10

60

60

60

60

15

48

47

47

47

20

38

37

38

38

25

31

29

30

30

In Fig. II vindt men de krommes, die het verband aan-
geven tussen de trommelaflezingen van de stuphometer (in-
tensiteit van het doorgelaten licht in procenten van de in-
tensiteit van het invallende licht) en de hoeveelheid koper.

Op de abscis zijn de hoeveelheden koper afgezet, op de
ordinaat de trommelaflezingen. Daar de trommel logarith-
misch in 100 delen verdeeld is, worden de trommelaflezingen
uitgezet op millimeterpapier, waarvan de Y-as eveneens
logarithmisch verdeeld is. Met behulp van deze grafische
voorstelhngen is de onbekende hoeveelheid koper uit de
stuphometerwaarden gemakkelijk te berekenen.

Na enige oefening kunnen de stuphometerwaarden in
het gebied van 70—100 afgelezen worden met een nauw-
keurigheid van 2 schaaldelen, daar beneden met een nauw-
keurigheid van 1 schaaldeel.

De fout, die tengevolge hiervan bij de koperbepaling
wordt gemaakt, bedraagt bij gebruik van curve A 0.2
y en
bij gebruik van curve B ± 0,5
y,

De Standaardkoperoplossing.

Deze werd bereid door 392,8 mg CuS0^5H20(p.a) op
te lossen in dubbel gedestilleerd water, dat met een weinig
H2SO4 aangezuurd is. Deze oplossing werd tot 1 L aange-

-ocr page 63- -ocr page 64-

vuld met dubbelgedestilleerd water. 10 cc hiervan werden
tot 1 L verdund. 1 cc van de aldus verkregen oplossing bevat
ly Cu.

4. De meting van de kleur van de koper-

diaethyldithiocarbamaatoplossing.

Alvorens tot de meting over te gaan, controleert men eerst
de O stand van de stuphometer. Hiervoor worden de twee
cuvetten van 30 mm lengte gevuld met water, dat natuur-
lijk optisch zuiver moet zijn. Men kijkt nu door het oculair
of de beide helften van het gezichtsveld juist gelijk verlicht
zijn als de beide diafragma's geheel geopend zijn. Is dit niet
het geval, dan regelt men dit door de stuphometerlamp te
verstellen of door één'der bijgegeven matglasschijfjes voor
het te sterk verlichte objectief te plaatsen. Zijn beide helften
nauwkeurig gelijk helder gemaakt, dan vervangt men in één
der cuvetten het water door de te meten koperdiaethyldithio-
carbamaatoplossing. De nu ten gevolge van de absorptie
ongelijk verlichte helften van het gezichtsveld maakt men
door draaien van de trommel gelijk en leest dan het procent-
getal van het doorgelaten hcht t.o.v. het invallende hcht op
de trommelverdeling af. Dit wordt enige malen herhaald en
uit het gemiddelde van de afgelezen stuphometerwaarden
berekent men met behulp van Fig. II de hoeveelheid koper,
die aanwezig is.

C. De Dithizonmethode.

Toen ik reeds enige tijd met mijn onderzoek bezig was,
publiceerden Fischer en Leopoldinbsp;een koperbe-

paling, die zij gebruikten om het kopergehalte van verschil-
lende metalen te bepalen. Zij gaven als reagens diphenyl-
thiocarbazon aan,

-ocr page 65-

/N = N-Q H5
C = S

^NH—NH—Q H5
dat door hen dithizon genoemd werd.

Dithizon is in staat met verschillende metalen te reageren.
De dithizonaten van koper en andere metalen zijn in water
onoplosbaar, echter goed oplosbaar in met water niet meng-
bare organische oplosmiddelen. De oplossingen van de
dithizonaten zijn zeer sterk gekleurd. Door deze eigenschap-
pen berust de quantitatieve bepaling van koper, op een
extractie van het in waterige oplossing aanwezige koper
met een oplossing van dithizon in CCl^. De overmaat di-
thizon, dat zelf groen gekleurd is, wordt verwijderd door
uitwassen met verdunde Nff^OH.

De overblijvende roodpaarse kleur van de koperdithizon-
verbinding wordt colorimetrisch bepaald.

In zure oplossing reageren alleen Cu, Ag, Hg, Au en Pd
met dithizon. Ferri-ionen storen, wanneer relatief grote hoe-
veelheden (boven 50 mg) aanwezig zijn, door hun oxyderende
werking op het dithizon.

1. De toepassing van de dithizonmethode

voor de bepaling van koper in de melk.

Bij analytische en spectroscopischequot;®) quot;) onderzoekingen
zijn in de melkas geen Ag, Hg, Au en Pd gevonden. Boven-
dien is de hoeveelheid ijzer in melk slechts gering. (50y per
100 cc).

Dit was voor mij aanleiding te proberen of de dithizon-
methode ook toe te passen is voor de koperbepaling in melk,
daar in de zure oplossing van de melkas dus alleen koper
met dithizon reageert, zodat het niet nodig is koper vooraf
door electrolyse af te scheiden.

-ocr page 66-

Een bezwaar was echter nog, dat volgens Fischer
en L e o p 01 d i de te bepalen hoeveelheid koper tussen
4 en 50
y moest liggen. Ik heb daarom geprobeerd of het
ook mogelijk was kleinere hoeveelheden koper met dit rea-
gens te bepalen. Door gebruik te maken van de stuphometer,
gelukte het mij
0,5y Cu nog te bepalen.

Uit onderstaande tabel blijkt, dat het inderdaad mogelijk
is met het dithizonreagens het kopergehalte van de melk te
bepalen. De waarden stemden binnen de proeffout overeen
met de resultaten, welke volgens de carbamaatmethode, na
voorafgaande electrolyse, verkregen waren.

Tabel 4.

carbamaatmeth.

dithizonmeth.

Monsternummer

hoeveellieid Cu in y

ijoeveelheid Cu in y

per 100 cc melk

per 100 cc melk

1

3,5

3,6

11

2,9

2,9

III

2,1

2,2

IV

3,9

4,1

V

2,9

2.9

VI

2,7

2,8

2. Het bereiden van de d i t h i z o n o p 1 o s s i n g.

20 mg dithizon worden opgelost in 100 cc CCl^. Daar de
dithizon, zoals deze in de handel gebracht wordt, nog een
geel gekleurd oxydatieproduct bevat, moet het dithizon
vooraf gereinigd worden. Hiervoor schudt men de verkregen
oplossing met verdunde NH^H (1 deel 25% NH^H op
200 delen HgO), waarbij het dithizon in de waterige phase
gaat, terwijl het gele oxydatieproduct in de CCl^ achter-
blijft. In een scheitrechter worden de beide lagen gescheiden
en de waterige oplossing wordt opnieuw met CCl^ samen-
gebracht, aangezuurd en direct geschud. Het dithizon gaat

-ocr page 67-

dan weer in de CCl^-laag over. De aldus verkregen dithizon-
oplossing wordt nog enige malen met dubbelgedestilleerd
HjO gewassen en kan dan in een bruine fles onder een laag
SOg water in het donker bewaard worden.

Voor het gebruik wordt de benodigde hoeveelheid met
water gewassen en tot het drievoudige volume met CCl^
verdund. Opgemerkt moet worden, dat de gebruikte CCl^
een pro-analyse praeparaat was, dat voor het gebruik in een
kwarts-apparaat gedestilleerd werd.

3. Uitvoering van de bepaling.

De melkas, zoals deze verkregen is na afdampen van het
H2SO4 (zie blz. 26) wordt opgelost in 20 cc H^SO^ 1 %
en in een scheitrechter gebracht. Hierbij wordt 6 cc dithizon-
oplossing gevoegd, waarna 5 minuten wordt geschud. Wordt
tijdens het schudden de kleur van de CCl^-laag rood-violet,
dan is er niet genoeg dithizon aanwezig. De roodviolette op-
lossing wordt dan afgescheiden en het uitschudden met
kleine hoeveelheden reagensoplossing herhaald, tot de CCl^-
laag niet meer zuiver violet is, maar een mengkleur met de
overmaat van het reagens vertoont.

Bij een asoplossing van 100 cc melk, die niet met koper
verontreinigd is, is 1 maal uitschudden met 6 cc dithizon-
oplossing meestal voldoende.

Om bij de scheiding van het koperdithizonaat verliezen te
voorkomen waste ik de waterige oplossing nog na met
1 cc CCl^. De koperhoudende extracten worden in een schei-
trechter verenigd en met 5 cc verdunde NH^OH-oplossing
(1 deel 25% NH^OH op 200 delen H^O) uitgeschud om
de overmaat reagens te verwijderen. Dit wordt herhaald
totdat de waterige laag niet meer geel gekleurd is. 1)

1nbsp; Een te lang schudden van de violette koperdithizonoplcssing met de
verdunde NHlt;OH is niet aan te raden, daar hierdoor een, zij 't ook
geringe ontleding van de violette verbinding zou kunnen optreden.

-ocr page 68-

Wordt niet te grote overmaat reagens gebruikt, dan is bij
de 3e extractie de waterige laag kleurloos. Ook hierbij heb
ik om verliezen te voorkomen, de waterige laag telkens met
CCI4 nagewassen en de wasvloeistof bij de koperhoudende
CCI4 gevoegd.

De koperdithizonoplossing wordt tenslotte met verdund
zwavelzuur 1% gewassen, met CCl^ aangevuld tot 10 of
20 cc en kan dan colorimetrisch bepaald worden. Hiervoor
gebruikte ik eveneens de stuphometer van Zeiss.

4. Berekening van de koperhoeveelheden
uit de stuphometerwaarden.

Evenals bij de carbamaatmethode heeft men hiervoor een
grafische voorstelling nodig, die het verband aangeeft tussen
de hoeveelheden koper en de stuphometerwaarden. Hiertoe
werd een reeks lichtabsorptiemetingen uitgevoerd van koper-
dithizonaatoplossingen met bekend kopergehalte.

De maximum absorptie van de rood-violette koperdithizo-
naatoplossing bleek in het golflengtegebied van het filter
S 53 te hggen, hetgeen dus voor de metingen gebruikt werd.
De lichtabsorptiemetingen werden op dezelfde wijze gedaan
als voor de carbamaatmethode beschreven is (blz. 43).

Onderstaande tabel geeft de stuphometerwaarden aan, die
voor deze koperhoeveelheden gevonden werden bij gebruik
van een cuvet van 30 mm.

Tabel 5.

hoeveelheid Cu
in y in 10 cc

trommelaflezing van de stuphometer

gemiddeld

0

82

85

85

84

0,5

66

67

67

69

67

1

54

56

55

57

55,5

2

35

37

36

37

36

2.5

30

30

30

30

3

26

27

27

25

26

4

17,5

17

17

17

-ocr page 69-

In Fig. II vindt men de grafische voorstelhng van deze
getallen, (curve C).

In verband met de trommelverdeling van de stuphometer
is hierbij ook weer de Y-as logarithmisch verdeeld.

Voor een onbekende koperoplossing kan men hiermede
dus uit de trommelaflezing van de stuphometer de hoeveel-
heid koper berekenen.

-ocr page 70-

HOOFDSTUK VI.
DE AFSCHEIDING VAN KOPER UIT DE MELKAS.

In het vorig hoofdstuk hebben we gezien, dat het voor de
koperbepahng in melkas volgens de carbamaatmethode nood-
zakelijk is, het koper van te voren af te scheiden.

In hoofdzaak vindt men hiervoor in de literatuur drie
methodes vermeld, nl.:

P. de scheiding met behulp van NH^OH.

2quot;. het neerslaan van Cu als CuS.

3«. de electrolytische methode.

A. De Ammonia'methode.

Hiervan maakten Supplee en Bellis ^s) gebruik bij
hun bepaling van koper in de melkas. Met een overmaat
NH^OH worden de storende metalen neergeslagen, terwijl
het koper volgens hen quantitatief in oplossing blijft.

Ansbacher c.s. en Mc. Farlane bewezen
echter, dat het volumineuze praecipitaat van hydroxyden en
phosphaten koper insluit.

Conn c.s. s^) onderzochten deze scheidingsmethode nader
en uit hun resultaten bleek, dat deze methode niet nauw-
keurig is, tenzij het praecipitaat, dat het koper ingesloten
houdt minstens driemaal opnieuw opgelost en gepraecipiteerd
wordt.

Het is duidelijk, dat de werkwijze op deze manier zeer
omslachtig wordt.

-ocr page 71-

B. Het neerslaan van koper als kopersulfide.

Hoewel men aan de hand van bepalingen van het oplos-
baarheidsproduct zou mogen verwachten, dat de hoeveelheden
koper, die na praecipitatie met HjS in zuur miheu in de op-
lossing achter blijven, zo gering zijn, dat deze verwaarloosd
kunnen worden, is dit volgens Ansbacher c.s. en
Sarata ®®) niet het geval. Zij schrijven de slechte resul-
taten van verschillende onderzoekers met de HgS methode toe
aan een te hoge zuurgraad.

Sarata kreeg alleen goede resultaten, wanneer hij de
zuurgraad als volgt instelde. Het volume van de oplossing,
waarin koper bepaald moet worden bedraagt 30 cc. Hierbij
voegt hij MgClj en daarna zoveel NaOH ION. tot er een
troebeling van Mg(OH)2 optreedt. Nu brengt hij er druppels-
gewijze 1 N. HgSO^ in, tot de oplossing juist weer helder
wordt, waarna nog 2 cc 1 N. H2SO^ worden toegevoegd.

Conn c.s. zorgen, dat de oplossing voor de praecipitatie
van Cu als CuS 1% HCl bevat.

Volgens Kolthoff kan bij aanwezigheid van CuS
en van S het aanwezige zink zelfs in vrij sterk zuur milieu
nog neerslaan. Het leek mij dus gewenst na te gaan of bij
de aangegeven zuurgraad het zink nog quantitatief in op-
lossing blijft, omdat ik eveneens het zink in de melkas-
oplossing wilde bepalen.

Hiertoe werd van 3 oplossingen, die SOOy Zn en lOy Cu
bevatten, de zuurgraad op dezelfde wijze ingesteld als door
Sarata aangegeven is en daarna werd HgS ingeleid.

Het bleek mij daarbij, dat naast het Cu, 80, 75 en 77y Zn
neergeslagen werden.

Bij een drietal oplossingen, die eveneens 300y Zn en lOy
Cu bevatten en die op dezelfde wijze behandeld waren, maar
die ik meerdere dagen met HjS had laten staan, was deze
hoeveelheid
220, 208 en 196y Zn.

-ocr page 72-

Hoewel deze getallen kleiner zullen zijn bij een zuurgraad,
die door Conn c.s. gebruikt wordt, leek het mij toch niet
wenselijk deze methode voor mijn onderzoek te gebruiken.

C. De elcctrolytische methode.

Sarata en Conn s^) c.s. hebben met behulp van de
electrolyse geen quantitatieve afscheiding van kleine hoeveel-
heden koper kunnen bereiken. Sarata vindt na 8 uur
electrolyseren 72% en na 10 uur 87% van het aanwezige
koper terug.

Conn c.s. beweren, dat de hoeveelheid koper, die niet
op de electrode neergeslagen wordt, varieert van 1,2 tot
3,6y. Grendel s^) daarentegen is in staat het koper quan-
titatief af te scheiden, door bij kooktemperatuur en een span-
ning van 2 volt' 15—20 minuten te electrolyseren.

Zoals uit het volgende zal blijken is het, wanneer de nodige
voorzorgsmaatregelen genomen worden om koperverlies te
voorkomen, mogelijk het aanwezige Cu quantitatief terug te
vinden.

Daarom leek mij deze methode de meest geschikte voor het
afscheiden van Cu in de melkas.

1. Beschrijving van de Electrolyse.

a. Het gebruikte apparaat.

De electrolyse werd uitgevoerd in het apparaat, dat door
Pregl «o) beschreven is en dat in Fig.
III is weergegeven.

Het electrolysevat is voorzien van een koeler, zodat het
mogelijk is, gedurende lange tijd de vloeistof zacht te laten
koken, zonder dat het volume kleiner wordt.

Zowel het electrolysevat als de koeler bestaan uit kwarts.
Als kathode gebruikte ik een platina spiraaltje. De anode
bestaat uit een platina blikje, dat op de bodem van het

-ocr page 73-

electrolysevat ligt. De stroom wordt ge-
leverd door een accumulator. Gedurende de
electrolyse wordt de spanning door middel
van een weerstand ingesteld op 2,5 Volt.

b. Enkele opmerkingen.

Volgens Schoorl en Begemann
treedt bij het rechtstreeks uit de vloeistof
trekken van de electrode steeds koper-
verlies op. Daarom vervangen zij de elec-
trolyse-vloeistof bij gesloten stroomkring
door dubbelgedestilleerd water.

Omdat mijn kwartsapparatuur niet voor-
zien was van een hevelinrichting, deed ik
het op de volgende wijze: Op de bodem van
het electrolysevat werd door middel van een
uitgestoomde „pipet van Pasteurquot; de oplossing weggezogen,
terwijl ik met een spuitfles zoveel dubbelgedestilleerd water
voorzichtig langs de wand van het vat liet toevloeien, dat de
kathode onder het vloeistofoppervlak bleef staan. Dit werd
zolang voortgezet, tot de zure electrolysevloeistof door dubbel-
gedestilleerd water was vervangen. Ik gebruikte hiervoor
ongeveer 50 cc. water.

De pipet van Pasteur was voorzien van een wattenprop,
zodat geen deeltjes van de gummispeen in de vloeistof konden
komen.

Het niet nemen van deze maatregelen is waarschijnlijk ook
oorzaak, dat verschillende onderzoekers van mening zijn, dat
de electrolyse niet geschikt is voor het afscheiden van der-
gelijke kleine hoeveelheden koper.

c. Duur van de electrolyse.

Omdat men zonder meer niet mag veronderstellen, dat de

-ocr page 74-

electrolysetijd bij het afscheiden van kleine hoeveelheden
koper uit aangezuurd water dezelfde is als die, waarin koper
afgescheiden moet worden uit een zeer geconcentreerde zout-
oplossing, gebruikte ik bij mijn proeven om de electrolysetijd
vast te stellen, melkasoplossingen, welke van te voren 48 uur
geëlectrolyseerd waren. Aan de aldus verkregen oplossing
werd
4y Cu toegevoegd en nagegaan werd, hoeveel tijd nodig
was om het koper quantitatief neer te slaan.

Uit onderstaande tabel is te zien, dat 4,5 uur hiervoor
voldoende is.

Tabel 6.

Meestal heb ik de electrolyse gedurende de nacht door
laten gaan.

d. Uitvoering van de Electrolyse.

Na het voorgaande kan ik kort zijn, met de beschrijving
van de wijze, waarop in een bepaald geval de electrolyse-
methode werd uitgevoerd.

De melkas, verkregen op de wijze, zoals beschreven is
op blz. 26, wordt opgelost in dubbelgedestilleerd water en
met zo weinig mogelijk water overgespoeld in het electro-
lysevat. Hierbij wordt 0,2 cc sterk HjSO^ gevoegd. Daarna
wordt de keten gesloten en de oplossing zodanig verwarmd,
dat deze rustig kookt.

-ocr page 75-

Daar door het overspoelen het volume van de electro-
lysevloeistof te groot is geworden, wordt het electrolysevat
niet dadelijk met de koeler afgesloten. De vloeistof wordt
eerst ingedampt tot het volume 4 cc is, waarna de koeler
op het electrolysevat geplaatst wordt. Om te voorkomen,
dat tijdens het indampen de electrolysevloeistof verontrei-
nigd wordt, plaatste ik boven het electrolysevat een omge-
keerde trechter.

Na afloop van de electrolyse wordt het vat in ijswater
gekoeld, waarbij de stroom gesloten blijft. Daarna wordt de
electrolysevloeistof op de beschreven manier door water
vervangen. De stroom wordt verbroken en de kathode in
een reageerbuis gebracht, hierbij wordt 0,5 cc HNOg 4N.
gevoegd. Om zeker te zijn, dat al het koper in oplossing
gaat, wordt de reageerbuis voorzichtig verwarmd. Het volume
wordt aangevuld tot 7 cc, waarna de oplossing gereed is voor
de bepaling van koper volgens de carbamaatmethode.

Wanneer te verwachten is, dat hoeveelheden Cu groter
dan Sy aanwezig zijn (bij melk, die met koper in aanraking
is geweest) wordt niet 0,5 cc HNOg 4N., maar 1 cc toe-
gevoegd, terwijl het volume aangevuld wordt tot 15 cc.

e. Toevoeging van een bekende hoeveelheid koper.

Wanneer de destructie en de electrolyse op de beschreven
wijze werden uitgevoerd, waren de resultaten van duplo-
bepalingen steeds kloppend. Om echter te controleren ot
zowel bij de destructie als bij de electrolyse niet een be-
paald percentage van het aanwezige koper verloren gaat,
voegde ik aan melkmonsters, waarvan ik eerst het koper-
gehalte bepaald had, een bekende hoeveelheid koper toe.
Door hierna opnieuw het kopergehalte van de monsters te
bepalen, w,as na te gaan of de toegevoegde hoeveelheid
koper quantitatief werd teruggevonden.

-ocr page 76-

55

Tabel 7.

aanwezige
lioeveelheid Cu
in
y

toegevoegde
hoeveelheid Cu
in
y

gevonden
hoeveelheid Cu
in
y

verschil in y

9,2
9,5
5,7
3,2
2,4

10
10
5
3
3

18,6
19,2
10,9
6,0
5,4

— 0,6

—nbsp;0,3
0.2

—nbsp;0,2
0,0

Uit bovenstaande tabel blijkt, dat de toegevoegde hoe-
veelheid koper binnen de proeffout werd teruggevonden.

-ocr page 77-

HOOFDSTUK VII.

HET BEPALEN VAN KLEINE HOEVEELHEDEN
MANGAAN.

A. Methodes.

W e s t e r ) heeft een overzicht gegeven van de verschil-
lende methodes ter bepaling van kleine hoeveelheden man-
gaan. Hij komt na een critisch onderzoek tot de conclusie,
dat de oxydatie van het aanwezige mangaan tot perman-
ganaat en het colorimetrisch vaststellen van de hoeveelheid
permanganaat, de meestgeschikte methode is om kleine hoe-
veelheden mangaan in biologisch materiaal te bepalen.

Bij deze werkwijze heeft men het grote voordeel, dat het
mangaan van te voren niet afgescheiden behoeft te worden.

Voor de oxydatie van het aanwezige mangaan maakt
Wester in navolging van Marshal gebruik van KgSgOg
onder toevoeging van AgNOg als katalysator.

Inplaats van K2S20g gebruiken Willard en Greathouse
KJO^ om het aanwezige mangaan tot permanganaat te oxy-
deren. Volgens hen is de kleur van het permanganaat dan
veel stabieler, terwijl het ook niet nodig is, om AgNOg toe
te voegen als katalysator, tenminste, wanneer er geen chlo-
riden aanwezig zijn.

Ook Richardsgeeft de voorkeur aan de perjodaat-
methode. Hij wijst er echter op, dat de H-ionenconcen-

-ocr page 78-

tratie grote invloed heeft, vooral wanneer zeer kleine hoe-
veelheden mangaan bepaald moeten worden.

Na een onderzoek naar de meest geschikte waterstof-
ionenconcentratie komt Richards tot de conclusie, dat de
zwavelzuurconcentratie 5—6 % moet zijn. Hij verklaart, dat
de moeilijkheden, die andere onderzoekers s^) met de per-
jodaatmethode gehad hebben, een gevolg zijn van een ver-
keerde zuurgraad.

Ik besloot gebruik te maken van KJO^ als oxydatiemiddel
voor de Mn-bepaling in de melkas. Daar ik ook het zink-
gehalte van de as wilde bepalen, was het voor mij boven-
dien een groot voordeel, dat bij de perjodaatmethode het
gebruik van AgNOj als katalysator overbodig is.

Het zilver zou bij het neerslaan van zink als ZnS ook
afgescheiden worden. Daarom zou het zilver dan eerst ver-
wijderd moeten worden, waarvoor een aparte bewerking
nodig zou zijn.

Voor gevallen, waarbij veel CaSO^ aanwezig is, zoals
b.v. in de melkasoplossing, raadt Richards aan, dit van te
voren te verwijderen. Hij voegt bij de as 25 cc kokend
HgSO^ 33%, roert flink door en laat afkoelen (hefst een
nacht), daarna filtreert hij af. Het filtraat wordt tot droog
ingedampt en opgenomen in 5—6 % H^SO^, waarna de
oxydatie tot permanganaat kan plaats vinden.

Er bestaat volgens Richards bij een dergelijke werkwijze
geen kans dat het Mn door het neerslag op een of andere
wijze meegesleept wordt.

Skinner en Peterson ^b) verwijderen het Ca door
bij de as phosphorzuur te voegen. Nadat het mengsel met
water enige tijd op het waterbad verwarmd is, om al het
aanwezige Mn op te lossen, wordt het neerslag van de Ca-
zouten na afkoehng afgefiltreerd.

Zoals reeds in hoofdstuk fV (blz. 25) beschreven is.

-ocr page 79-

verwijderde ik de onoplosbare zouten voordat het Cu be-
paald werd. Dit is dus voor de Mn-bepaUng niet meer nodig.
Vooral met het oog op de koperbepaling vond ik het een
voordeel geen phosphorzuur te gebruiken. Dit zou de kans
op verontreiniging met Cu vergroten, omdat het phosphor-
zuur niet door een eenvoudige destillatie metaalvrij te
maken is.

B. Uitvoering van de mangaanbepaling.

Na de electrolyse wordt de asoplossing ingedampt in een
kwartsdestilleerkolf tot een volume van ongeveer 2 cc, waarbij
kwartsstukjes als kooksteentjes gebruikt worden. Tijdens het
koken wordt het kolfje voortdurend in beweging gehouden.
De inhoud van het kolfje wordt daarna overgespoeld in een
buisje met een doorsnede van 10,5 mm. Het volume wordt
aangevuld tot 4 cc met dubbelgedestilleerd water, zodat de
oplossing wat het zwavelzuurgehalte betreft juist 5% wordt.

Wanneer echter de dithizon-bepaling gevolgd was voor
het bepalen van het koper dan werd de oplossing in een
kwartsdestilleerkolf geheel ingedampt en de mogelijk aan-
wezige organische stof werd door behandeling met rokend
HNOg geoxydeerd. Na afdampen van het HNOg wordt de
as met behulp van 5% H2SO^ overgespoeld in bovengenoemd
buisje en eveneens aangevuld tot een volume van 4 cc.

Hierna wordt 0,3 g KJO^ toegevoegd en tot kooktempe-
ratuur verwarmd. Het buisje wordt dan 25 minuten in een
kokend waterbad geplaatst. Na afkoelen is de KMnO^ op-
lossing in het buisje gereed om colorimetrisch bepaald te
worden. Hiertoe werd de te bepalen oplossing vergeleken
met een serie standaardoplossingen.

Voor de standaardoplossingen gebruikte ik soortgelijke
buisjes, terwijl de bekende hoeveelheid mangaan eveneens in
4 cc 5% zwavelzuur was opgelost en op de bovenbeschreven
wijze tot permanganaat was geoxydeerd.

-ocr page 80-

De gevoeligheid:

Het bleek mij, dat in dergelijke buisjes OJy Mn in een
volume van 4 cc nog aan te tonen is. Hoeveelheden Mn
tussen 0,7 en
\,2y kan men met een nauwkeurigheid van
0,1y bepalen; voor hogere concentraties zijn duidelijke ver-
schillen in kleursterkte waar te nemen tussen hoeveelheden,

die 0,2y verschillen.

Voor mijn onderzoek gebruikte ik een serie standaard-
oplossingen van 0,7 tot Sy Mn. Oplossingen, die minder dan
l,2y Mn bevatten verschilden onderhng 0,ly; was meer dan
l,2y Mn aanwezig, dan bedroeg het verschil 0,2
y.

Om het invallen van stofdeeltjes en het in aanraking
komen met oxydabele stoffen tegen te gaan, werden de
buisjes na gebruik zorgvuldig afgesloten met stanniol. De
kleur van de oplossingen blijft dan enige weken constant.
Zekerheidshalve werden de standaardoplossingen om de twee
weken vernieuwd, omdat bij gebruik het in aanraking komen
met oxydabele stoffen niet geheel uit te sluiten is. Door de
standaardoplossingen tussentijds nog eens op te koken, is het
bovendien mogelijk, de maximum kleursterkte te herstellen.

De standaardoplossing van mangaan.

De standaardoplossing van mangaan wordt als volgt ver-
kregen: 0,144 g KMnO^ (p.a.) worden in een maatkolf op-
gelost, waarna het volume op 1 L wordt gebracht. 1 cc van
deze oplossing bevat dan 50y Mn. Hiervan wordt 20 cc
genomen, die met
5% H^SO^ aangevuld wordt tot 1 L,
zodat deze oplossing dan ly Mn per cc bevat.

1. Toevoeging van een bekende hoeveelheid

mangaan.

Uit de volgende controlebepalingen is te zien, dat, wan-
neer een bekende hoeveelheid mangaan voor de verassing

-ocr page 81-

aan de melk wordt toegevoegd, deze quantitatief wordt terug-
gevonden.

Tabel 8.

duplobepalingen

toegevoegde

gevonden

aanwezige

hoeveelheid

hoeveelheid

verschil in y

hoeveelheid Mn in y

Mn in y

Mn in y

0,9

1,0

0,5

1,5

0,05

1,3

1,3

0,8

2,0

— 0,1

1.2

1,3

0,8

2,0

— 0,05

1,6

1,4

0,8

2,1

- 0,2

1,6

1,6

1,2

2,8

0,0

-ocr page 82-

HOOFDSTUK VUL

DE SCHEIDING VAN ZINK VAN DE
ANDERE METALEN.

Voor de bepaling van zink in de melkas is het nodig het
metaal van te voren af te scheiden.

A. Methodes van anderen.

Over de afscheiding van zink uit de as van biologisch
materiaal zijn een aantal publicaties verschenen. De meeste
methodes komen echter neer op de praecipitatie van zink
als ZnS uit oplossingen met een bepaalde «H-ionenconcen-
tratie, wat door Waring ^s) het eerste is aangegeven.

Weiss gebruikte hiervoor een oplossing, die 0,01 N.
H^SO^ bevatte.

Birckner s^) scheidde het ZnS af uit een oplossing,
die zwak zuur gemaakt is met mierenzuur, waarbij methyl-
oranje als indicator wordt gebruikt.

Bodansky vond het nodig om, inplaats van mie-
renzuur citroenzuur te gebruiken en voegde, indien de op-
lossing geen Ca bevatte, ook nog CaCOg toe, zodat tegelij-
kertijd met het ZnS een neerslag van Ca-citraat ontstond,
waardoor bereikt werd, dat ZnS zich beter afscheidde.

Fales en Ware waren de eersten, die nauwkeurig
de samenhang tussen de ZnS-praecipitatie en de p^j van de
oplossing onderzochten. Zij komen tot de conclusie, dat een

-ocr page 83-

H-ionenconcentratie tussen 10quot;^ en 10quot;quot;^ het meest ge-
schikt is.

Dit wordt bevestigd door Fairhall en Richard-
son®®), die ook de invloed van de p^j onderzocht hebben.
Volgens hen wordt bij een p^ = 3 het ZnS quantitatief af-
gescheiden, terwijl het FeS in oplossing blijft. Bovendien is
het neerslag van ZnS bij deze p^^ niet slijmig, maar zandig.

Terwijl de fl-ionenconcentratie ongetwijfeld de meest be-
langrijke factor voor de praecipitatie van ZnS is, zijn er ook
andere factoren, die de praecipitatie beïnvloeden. Zo is er
een voldoende zoutconcentratie nodig om te zorgen, dat ZnS
niet colloïdaal opgelost blijft. In de oplossing van de melkas
zijn echter voldoende zouten aanwezig, zodat hierbij geen
toevoeging hoefde plaats te hebben.

Bovendien is de temperatuur van invloed. F a 1 e s en
Ware en vele anderen raden aan om de oplossing tot
kooktemperatuur te verhitten en daarna H2S in te leiden tot
het mengsel geheel bekoeld is. Het afgescheiden ZnS wordt
dan grofkorrelig en is gemakkelijk te filtreren of te centri-
fugeren.

Fairhall en Richardson quot;o), Todd en Elveh-
jem b2) maken bij hun bepaling gebruik van de co-prae-
cipitatie van koper- en zinksulfide. In gevallen, waarbij niet
veel koper aanwezig is, voegen zij 2 mg toe, voordat het
HjS wordt ingeleid. Het ZnS wordt hierdoor sneller afge-
scheiden.

Volgens Kolthoff is de werking van CuS niet
specifiek en bevordert S eveneens de praecipitatie-snelheid
van het ZnS.

Bij mijn proefnemingen bleek, dat wanneer er tegelijker-
tijd met het ontstaan van ZnS ook S werd afgescheiden,
door de aanwezigheid van oxyderende stoffen, het ZnS
zich na 1 nacht staan, quantitatief had afgezet.

-ocr page 84-

Daar ik in dc mclkasoplossing eerst mangaan bepaald
had, waardoor nog KJO^ en KMnO^ aanwezig waren, werd
er altijd naast het ZnS een hoeveelheid S afgescheiden.

Zoals uit de volgende tabel te zien is, werd uit oplos-
singen met bekend zinkgehalte bij aanwezigheid van KJO^
en KMnO^ het ZnS quantitatief afgescheiden.

Tabel 9.

aanwezige hoeveelheid

teruggevonden hoeveelheid

zink in y

zink in y

200

194

300

289

400

396

Het was dus niet noodzakelijk vóór het inleiden van HjS
CuSO^ toe te voegen. Door dit achterwege te laten, bespaarde
ik mij de moeite later het toegevoegde koper weer te moeten
verwijderen.

B. De gevolgde methode voor het afscheiden van zink.

Na het bepalen van het mangaan wordt de asoplossing
in een wijde reageerbuis overgebracht en wordt zoveel
NH^OH toegevoegd tot zich een neerslag vormt.

Na toevoeging van een paar druppels broomphenolblauw
als indicator wordt hierbij druppelsgewijze zoveel mieren-
zuur gebracht tot de oplossing juist geel is. Nu wordt 4 cc
bufferoplossing toegevoegd. Deze buffer bevat 23 gram
citroenzuur (p.a.) en 12 gram Na-citraat (p.a.) per 100 cc,
terwijl de p^^ door toevoeging van een van beiden op 3 is
ingesteld.

-ocr page 85-

Het volume van de oplossing bedraagt dan ongeveer
25 cc. Deze oplossing wordt verhit tot kooktemperatuur,
waarna HgS wordt ingeleid tot de vloeistof geheel bekoeld
is. Hierna wordt het buisje, dat voor het inleiden van het
HgS gebruikt is, uit de vloeistof genomen en met HgS water
nagespoeld. De reageerbuis wordt met een kurk afgesloten.
Voor het gebruik is de kurk met 15 % HCl gewassen en
met dubbel gedestilleerd water nagespoeld.

Na 24 uur wordt het ZnS in een centrifugebuis gebracht,
afgecentrifugeerd en de bovenstaande vloeistof wordt voor-
zichtig afgeschonken. Het praecipitaat wordt dan 2 maal
met 5 cc HgS-water gewassen, gecentrifugeerd en afge-
schonken, waarna het Zn bepaald kan worden.

Opgemerkt moet nog worden, dat door middel van een
blanco proef de zuiverheid van dc gebruikte reagentia werd
gecontroleerd.

1. Toevoeging van een bekende hoeveelheid

zink.

Om na te gaan of bij de destructie en het afscheiden van
het zink geen verliezen optreden, werd aan melk, waarvan
het zinkgehalte bepaald was, een bekende hoeveelheid zink
toegevoegd. Het zinkgehalte werd dan opnieuw bepaald.

Uit de volgende tabel is te zien, dat de resultaten bevre-
digend waren.

Tabel 10.

aanwezige
hoeveelheid Zn.
in
ry

toegevoegde
hoeveelheid Zn.
in
y

gevonden
hoeveelheid Zn.
in
y

fout
in
y

172

160

423

— 9

311

200

525

14

302

200

505

4- 3

302

200

491

— 11

-ocr page 86-

HOOFDSTUK IX.
HET BEPALEN VAN HET AFGESCHEIDEN ZINK.

A. Methodes.

Gravimetrische, volumetrische, nephelometrische en colori-
metrische methodes zijn gebruikt om kleine hoeveelheden zink
te bepalen.

Zoals uit de literatuur bleek, is in 100 cc melk aOO—SOOy
Zn aanwezig. Om deze hoeveelheid te bepalen komen slechts
enkele methodes in aanmerking.

1. Nephelometrische methode.

De nephelometrische methode, die het eerst aangegeven is
door Mylius, 92) is de bekendste methode om zink in bio-
logisch materiaal te bepalen. Hierbij wordt gebruik gemaakt
van de troebeling, die optreedt, wanneer bij een zinkoplossmg

KJFe(CN)e] wordt gevoegd.

Fairhall en Richardson «9) kwamen bij hun critisch
onderzoek van deze methode tot de conclusie, dat alleen maar
reproduceerbare resultaten verkregen werden, wanneer op
verschillende factoren als zuurgraad, zoutconcentratie en tijd
nauwkeurig gelet werd. Zij vergeleken de oplossingen in
Nesslerbuizen van 50 cc en zorgden, dat de oplossing
0,002 N. H2SO4 en 0,0268 N, KCl was. De nauwkeurigheid,
waarmee op die manier het zink te bepalen is, bedraagt
ongeveer 10%. Ik heb getracht, door voor het meten van de

-ocr page 87-

troebeling gebruik te maken van een photo-electrische
nephelometer, een grotere nauwkeurigheid te bereiken. Hoe-
wel ik dezelfde zuurgraad en zoutconcentratie gebruikte als
door F air hall is aangegeven, is het mij niet gelukt een
grotere nauwkeurigheid te bereiken dan 10%. Daar de
nephelometrische methode bovendien veel tijd vergt, heb ik
gezocht naar een andere wijze van bepalen.

2. Colorimetrische methodes.

Lutz ®®) geeft een colorimetrische methode aan voor het
bepalen van zink, waarbij gebruik gemaakt wordt van de
fluorescentie, die ontstaat wanneer urobiline wordt samen-
gebracht met zink in ammoniakaal alcoholische oplossing.
Volgens hem is deze methode te gebruiken voor hoeveel-
heden tot lOy zink.

Todd en Elvehjem hebben deze methode nage-
gaan, zij vonden deze zeer tijdrovend en bovendien onder-
vonden zij moeilijkheden bij hun pogingen om constante resul-
taten te verkrijgen, wanneer verschillende urobiline praepa-
raten gebruikt werden.

Zoals reeds bij de bepaling van koper met urobiline
(blz. 33) is opgemerkt, zijn de urobiline-praeparaten uit de
handel zeer onzuiver, terwijl de bereiding van grotere hoeveel-
heden urobihne een zeer langdurig en onaangenaam werk is.
Daarom leek mij deze methode minder geschikt voor mijn
onderzoek.

Todd en Elvehjem s^) beschrijven een methode, die
berust op de praecipitatie van zink als zinkammoniumphos-
phaat en het colorimetrisch bepalen van het daarin aanwezige
phosphaat.

Volgens H i b b a r d »^j is het zeer moeilijk om het phos-
phaat, dat niet aan het zink gebonden is te verwijderen,
waardoor gemakkelijk fouten gemaakt kunnen worden.

-ocr page 88-

3.nbsp;Polarografische methode.

Heyrovsky geeft aan, dat zeer kleine hoeveelheden
zink met de polarograaf bepaald kunnen worden met een
nauwkeurigheid van 5 tot 10%.

Bij deze methode wordt de oplossing van het te bepalen
metaal geëlectrolyseerd met oplopende klemspanning, terwijl
het verloop van de spanning en de stroomsterkte nauwkeurig
wordt geregistreerd.

Wordt tijdens het opvoeren van de spanning de ontledings-
spanning van een bepaald metaal bereikt, dan stijgt de stroom-
sterkte plotseling. Uit de geregistreerde kromme is het aantal
coulombs af te lezen, die voor de afscheiding van het metaal
gebruikt zijn en hieruit is dan de aanwezige hoeveelheid van
het metaal te berekenen.

De polarograaf was echter niet tot mijn beschikking.

4.nbsp;Volumetrische methodes.

De titratie van zink met K4[Fe(CN)g] is door verschil-
lende onderzoekers voorgesteld.

Fahlberg »6) gebruikt uraannitraat, dat met ferro-
cyanide bruin uranylferrocyanide geeft, als indicator.

Deze methode is ook voor de zinkbepaling in biologisch
materiaal gebruikt door Hubbell en Mendel. i®) Volgens
Todd en Elvehjem is deze methode echter niet meer
te gebruiken voor hoeveelheden minder dan SOOy.

Cone en Cady gebruiken bij deze titratie diphenyl-
amine of diphenylbenzidine als indicator. Dit zijn oxydatie-
reductie-indicatoren, die in zure oplossing door ferricyanide
donkerblauw tot violet gekleurd worden. Bevat deze ferri-
cyanide oplossing echter zeer weinig ferrocyanide, dan treedt
geen blauwkleuring meer op. Hiervan wordt gebruik gemaakt
bij de titratie van het zink.

-ocr page 89-

Volgens Kolthoff ®®) is de omslag bij zeer verdunde
zinkoplossingen (0,002 molair) niet duidelijk meer. Daarom
heb ik ervan afgezien deze methode, die bij grotere hoeveel-
heden goede resultaten geeft, te gebruiken.

Mousseron ®®) beschrijft een zinkbepaling, waarbij het
aanwezige zink neergeslagen wordt met K^[Fe(CN)g] en
het K2Zn3[Fe(CN)g]2, dat ontstaat, wordt omgezet met
quot;NH^OH en AgNOg. Volgens Mousseron vormt zich dan
Ag^[Fe(CN)g]. De overmaat AgNOj wordt teruggetitreerd
met KCNS.

Bij het nawerken van deze methode bleek mij, dat hier-
mede inderdaad goede resultaten Vi^orden verkregen.

Tabel 11.

Aanwezige hoeveelh.

teruggetitreerde hoeveelh.

Zn. in y

Zn. in y

200

194

300

311

400

384

500

491

Zoals uit bovenstaande tabel te zien is, kunnen hoeveel-
heden zink, welke ongeveer in 100 cc melk aanwezig zijn,
bepaald worden met een nauwkeurigheid van 20y. Ik besloot
daarom deze methode toe te passen.

B. Beschrijving van de gevolgde methode.

Zoals in het vorige hoofdstuk beschreven is, is het zink
als ZnS neergeslagen, afgecentrifugeerd en met H2S water
gewassen.

-ocr page 90-

Bij het ZnS in de centrifugebuis wordt 0.5 cc sterk FiCl
gevoegd, de buis wordt in kokend water geplaatst en daarna
wordt druppelsgewijze 0,3 cc H^O^ 30 % toegevoegd om
de aanwezige zwavel te oxyderen.

De inhoud van de centrifugebuis wordt overgespoeld in
een kwarts schaaltje. De oplossing wordt op het waterbad
tot bijna droog ingedampt om het Cl^ en HgO^ te verwij-
deren. De rest wordt in water opgenomen en weer over-
gebracht in de centrifugebuis. Het volume bedraagt dan 6
cc. Hieraan wordt 0,4 cc KjFe(CN)8]
5% toegevoegd en
0,5 g KNO3 De buis wordt geplaatst in een waterbad van
50^ Het K2Zn3[Fe(CN)g]2 neerslag, dat zich vormt wordt
na een half uur afgecentrifugeerd. De bovenstaande vloei-
stof afgeschonken en het neerslag nagewassen met twee-
maal 4 cc 5 % KNOg-oplossing. Bij het praecipitaat wordt
2 cc 0,02 N. AgNOs-oplossing gebracht en 0,3 cc NH^OH
25%.

Nadat, door middel van een roerstaaf, het praecipitaat
in de bovenstaande vloeistof is verdeeld, wordt de centri-
fugebuis in kokend water gebracht en 1 minuut gekookt.
Hierna wordt het mengsel snel afgekoeld, aangezuurd met
1 cc HNO,4N. en overgebracht in een 50 cc erlenmeyer.

Na toevoeging van 0,4 cc 5 % ferriammoniumaluin wordt
de overmaat AgNOg volgens Volhard met 0,02 N, NH^CNS
uit een microburet teruggetitreerd onder voortdurend
schudden.

De gebruikte reagentia:

1.nbsp;Het HCl, NH^OH en HNO3 waren pro analyse prae-
paraten van de firma Kahlbaum.

Voor 't gebruik werd nagegaan of met K4[Fe(CN)g]
een neerslag gevormd werd.

2.nbsp;Het H2O2 was een pro analyse praeparaat van Merck.

-ocr page 91-

3.nbsp;De 5% KJFelCN)^].. de 5% KNO3- en de 5%
ferrialuinoplossing werden bereid door oplossen van pro-
analyse praeparaten in dubbel gedestilleerd water, terwijl
de laatste aangezuurd werd met een weinig HNO3.

4.nbsp;De 0,02 N. AgNOg-oplossing werd verkregen door
verdunnen van 0,1 N. oplossing, die gesteld was op zuiver
NaCl.

5.nbsp;Tenslotte bereidde ik de 0,02 N. NH^CNS-oplossing
door afwegen van ongeveer 1,8 g NH^CNS p.a. en deze
tot 1 L te verdunnen.

Deze oplossing werd gesteld met 0,02 N. AgNOj-op-
lossing.

C. De methode van Lang.

Hoewel de vorige bepalingsmethode van zink goede resul-
taten gaf, ben ik er later toe overgegaan een andere methode,
die minder bewerkelijk was te gebruiken.

Deze is een modificatie van de door Lang ^^o) beschreven
jodometrische titratie en berust op de volgende reactie's:

2 K3[Fe{CN)e] 2 KJ ^ 2 KJFe(CN),]
2 KJFe(CN)0] 3 ZnCl2-gt;K2Zn3[Fe(CN)e]2 6 KCl

Indien geen zink aanwezig is, heeft de eerste reactie natuur-
lijk ook plaats, dan wordt echter het evenwicht snel bereikt,
zodat deze reactie geen storende omvang aanneemt, zoals
blijkt, wanneer een blanco proef gedaan wordt. Er ontstaat
dan wel een zeer zwakke blauwe kleur, deze verdwijnt echter
na toevoeging van 1 a 2 dr. 0,001 N. NagSgOg-opIossing.
Er wordt dan wel weer opnieuw Jg gevormd, omdat het even-
wicht zich weer instelt, maar de p^^ is bij de titratie zo ge-
kozen, dat dit slechts zeer langzaam plaats heeft, zodat het
eindpunt zeer goed te bepalen is. Opgemerkt moet worden,
dat Lang zelf het verloop van de reactie enigszins anders

-ocr page 92-

verklaart. De verklaring, zoals ik deze hierboven gegeven
heb, lijkt mij echter de juiste.

H i b b a r d 101) heeft deze titratie uitgewerkt voor hoeveel-
heden zink van 50 tot lOOOy. Nadat ik deze methode nage-
werkt had, bleek mij, dat hiermede goede resultaten te
bereiken zijn, zoals uit de tabel blijkt.

Tabel 12.

Aanwezige hoeveelheid

aantal cc 0,002 N. thio.

Zn. in y

400

2,12

300

1,60

200

1,08

1. De uitvoering van de bepaling.

Voor deze bepaling zijn de volgende reagentia, bereid uit

p.a. praeparaten, nodig:

1.nbsp;Een phosphaatbuffer, die gemaakt wordt uit 25 gr
KH^PO, en 5 gr H3PO,, opgelost in 100 cc dubbelgedes-
tilleerd water. De p^^ wordt ingesteld op 3 door toevoeging
van zuur of alkali. Voor het gebruik wordt deze buffer

10 maal verdund.

2.nbsp;Een 20% oplossing van KJ in water.

3.nbsp;Een 0,5% zetmeeloplossing in water.

4.nbsp;Een 1% KgfFelCNjg] oplossing in water, die elke dag

vers gemaakt wordt.

5.nbsp;Een Na^SPg oplossing van ongeveer 0,002 N. Deze
wordt bereid door een 0,1 N. oplossing te verdunnen met
uitgekookt koud water.

-ocr page 93-

De titer van de NagSgOg oplossing moet iedere dag ge-
controleerd worden.

Het ZnS, dat afgecentrifugeerd en nagewassen is op
dezelfde wijze als bij de vorige methode besproken is, wordt
opgelost in 2 cc 4 N. HCl en overgespoeld in een wit porce-
leinen schaaltje. Daarna wordt op het waterbad tot droog
ingedampt. Nu wordt 0,5 cc verdunde phosphaatbuffer toe-
gevoegd en vervolgens 2 druppels KJ-oplossing, 3 druppels
zetmeeloplossing en 3 druppels Kg [Fe (CNjJ-oplossing toe-
gevoegd.

Er ontstaat direct een blauwe kleur bij aanwezigheid van
zink. Men titreert nu langzaam met Na^SgOg-oplossing uit
een micro-buret, tot de blauwe kleur omslaat naar zuiver geel.
Deze omslag is zeer goed te zien in een porceleinen schaaltje.
Na een paar minuten komt de blauwe kleur weer terug, maar
hierop wordt geen acht geslagen.

Het stellen van de thiosulfaatoplossing:

De thiosulfaatoplossing wordt gesteld, door deze te
titreren met een bekende hoeveelheid zink.

De bekende hoeveelheid (meestal SOOy in 3 cc) wordt
ook op het waterbad ingedampt en geheel op de beschreven
wijze behandeld.

Alleen dan worden kloppende resultaten verkregen, indien
langzaam getitreerd wordt.

-ocr page 94-

HOOFDSTUK X.

RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
BETREFFENDE HET KOPER-, MANGAAN- EN
ZINKGEHALTE VAN MELK.

Volgens de methodes, beschreven in de vorige hoofd-
stukken, werd het koper-, mangaan- en zinkgehalte van een
groot aantal melkmonsters onderzocht.

A. De monsters.

Van het Rijksproefstation te Hoorn ontving ik wekelijks
een aantal melkmonsters. De eerste 17 weken werd deze
melk op de daar gebruikelijke wijze opgevangen en behan-
deld. In met chroomzuur gereinigde en daarna uitgestoomde
flessen werd de melk naar Utrecht verzonden.

Om verontreiniging zoveel als enigzins mogelijk is te
voorkomen, werd de melk later direct in flessen, die ook
met chroomzuur waren gereinigd en daarna op de gebruike-
lijke wijze uitgestoomd, gemolken.

Door bemiddeling van Dr. van der Plank ontving ik van
de Veeartsenijkundige Hogeschool eveneens monsters koe-
melk, die ook in speciaal gereinigd glaswerk werden op-
gevangen.

B. De koemelk uit Hoorn.

De koeien uit Hoorn werden speciaal gebruikt om de in-
vloed na te gaan van de voeding op het koper-, mangaan- en
zinkgehalte van de melk.

-ocr page 95-

Hiervoor kregen zij een wisselend diëet, waarvan hier-
onder de samenstelling en de tijdsduur volgt.

Periode 1:

Van 4 Maart—7 April ontvingen de koeien:
18 kg zoutzuursilage 1)
7 kg hooi

en een hoeveelheid krachtvoer, die wisselde van
1,4-6,0 kg.

Het krachtvoermengsel bestond uit:
1 dl suikerpulp
1 dl cocosmeel
1 dl maismeel
1 dl gerstemeel
1 dl lijnmeel

dl grondnotenmeel.

P e r i o d e 2:

Van 7 April—16 Mei.
18 kg Hollands silage **)
7 kg hooi

en eveneens een wisselende hoeveelheid krachtvoer.
Periode 3,:

A

Van 22 Mei—16 October waren de dieren in de weide,
koe no. IV bleef tot 16 November buiten.

Periode 3^:

Gedurende de laatste tijd van de weideperiode werden
tulpenbollen en een weinig lijnmeel bijgevoerd. Koe
nummer IV kreeg daarna vanaf 3 October gedroogde
bietenpulp extra bijgevoerd in de weide.

1nbsp; Zoutzuur silage is gras, dat met HCl en een weinig suiker is ingekuild.

-ocr page 96-

Na deze weideperiode zijn de koeien II, V en VII om
financiële redenen uit de proef genomen.

Periode 4:

Van 16 October tot eind December kregen de koeien
III en VI op stal een hooi- en krachtvoerrantsoen. Koe I
kwam in deze periode voor de voederproef niet meer
in aanmerking, daar deze tussentijds gekalfd had.
Koe IV kreeg vanaf 16 November:
6 kg hooi
16 kg kuilgras

1 kg krachtvoer, terwijl deze de le week op stal bo-
vendien nog bloembollen als bijvoer werden verstrekt.

Opgemerkt moet worden, dat de gebruikte diëten in de
praktijk voorkomen, of wel practisch doorvoerbaar zijn.

1. Het koper-, mangaan- en zinkgehalte
van eerste en laatste melk.

Omdat er verschil in samenstelling bestaat tussen de melk,
die bij het melken van de koe het eerst opgevangen wordt,
en latere melk, heb ik van enige koeien zowel de eerste als
de laatste melk onderzocht.

De verschillen, die in het koper-, mangaan- en zinkge-
halte gevonden werden, lagen echter binnen de proeffout,
zoals uit de tabel te zien is.

Tabel 13.

Ie melk

laatste melk

Cu in y/L
27,5
45,0
35,0
22,0

Mn in y/ L

11
10
9
16

Zn in mg/L

3,06
3,50
2,99
4,23

Cu in y/L

29,0
43,0
36,0
21,0

Mn in Y / L
11
10
8
17

Zn in mg/L

2,99
3,57
3,14
4,23

-ocr page 97-

In de tabellen 14—20 zijn de resultaten van het onder-
zoek betreffende de koemelk uit Hoorn aangegeven.

Tabel 14.
Koe nummer I.

Periode.

Data.

Cu

in y per L.

Mn
in
y per L.

Zn
in mg per L.

1.

1—3

200

15

3,11

8—3

100

9

2,53

15—3

90

8

2,72

22—3

90

12

3,50

29—3

150

7

4,23

2.

12—4

102

9

3,50

19—4

58

8

3,79

26-^

74

9

3,02

3—5

82

10

3,50

10—5

60

8

3,21

17—5

125

10

3,79

3A-

24—5

75

8

3,02

A

31—5

66

10

2,43

7—6

115

12

1,94

14—6

93

9

1,94

21—6

85

8

2,53

28—6

98

8

3,02

In uitgestoomd

5—7

25

7

3,84

glaswerk

12—7

30

9

4,91

opgevangen.

19—7

20

9

3,31

25—7

22,5

10

4,81

9 8

45

17

3,89

partus.

25—10

140

lt; 7

5,93

1—11

102

7

5,25

7—11

54

9

4,86

15—11

46

14

4,86

22—11

33

10

3,89

29—11

39

12

3,99

13—12

35

12

3,70

3-1

36

10

-

-ocr page 98-

Data.

Cu

Mn

Zn

Periode.

in Y per L.

in 7 per L.

in mg per L.

1.

1—3

112

8

3,11

8—3

88

9

3,79

15—3

90

8

2,72

22—3

92

9

3,50

29—3

250

8

3,21

2.

12—4

154

10

2,53

19—4

76

8

3,02

26—4

100

9

3,21

3—5

105

10

3,89

10—5

95

9

3,50

17—5

92

8

3,79

3».

24—5

81

9

3,89

31—5

102

7

3,50

7—6

230

10

2,53

14—6

208

10

2,43

21—6

155

7

3,11

28—6

75

7

3,89

In uitgestoomd

5—7
12—7
19 7
25—7

25
25
31

9

8

3,21
2,72
4,18

glaswerk

O
12

opgevangen.

20

10

4,08

9—8

67

14

4,46

23—8

50

9

3,79

6—9

35

9

3,11

20—9

34

13

3,26

-ig.

4—10

27

28

4,46

18—10

26

28

3,99

-ocr page 99-

Periode.

Data.

Cu

in Y per L.

Mn
in V per L.

Zn
in mg per L.

1.

1—3

150

12

3,60

8—3

80

9

3,02

15—3

92

8

2,72

22—3

92

7

3,50

29—3

200

8

3,99

2.

12—4

80

9

3,02

19—4

150

11

26-A

102

10

3,02

3—5

140

8

3,50

10—5

160

8

3,99

17—5

120

8

3,79

3A-

24—5

102

8

2,72

31—5

90

11

3,08

7—6

185

14

2,53

14—6

115

10

2,43

21—6

130

14

28—6

142

12

3,50

In uitgestoomd
glaswerk
opgevangen.

5—7
n—7
19—7
25—7

35
20
20
30

16
9
12
14

3,50
2,63
2,04
2,92

9 8

38

12

3,50

23—8

20

6—9

30

9

3,21

3b-

20—9

22

30

3,21

4—10

26

29

3,94

4.

18—10

29

26

4,23

25—10

30

20

3,94

1—11

22

18

4,08

7—11

28

18

4,52

15—11

30

16

3,94

22—11

25

12

4,23

29—11

25

12

3,65

-ocr page 100-

Periode.

Data.

Cu
in
y per L.

Mn
in
y per L.

Zn
in mg per L

3a-

5—7

25

8

2,53

12—7

20

9

2,43

19—7

15

7

3,08

25—7

22,5

9

2,43

9—8

22,5

10

3,45

23—8

25

14

3,73

6—9

22

16

4,23

3b-

20—9

26

20

4,47

18—10

27

22

4,96

25—10

20

24

1—11

33

35

4,47

7—11

25

40

4,52

15—11

25

37

3,99

4.

22—11

15

40

3,94

29—11

18

35

3,79

Tabel 18.
Koe nummer V.

3A-

3b-

5-7

18

9

4,66

12—7

15

14

3,89

19 7

15

10

3,21

25—7

25

9

2,72

9—8

30

9

3,21

23—8

21

12

3,11

6—9

18

11

3,07

1

20—9

20

18

3,79

4—10

19

22

1 4,71

18—10

; 21

22

4,66

-ocr page 101-

Pericxle.

Data.

Cu in Y
per L.

Mn in y
per L.

Zn in mg
per L.

3a-

5—7
12—7
19 7

9—8
23—8

6—9

30
25
15
22
25
29

9
8

10
11
14
10

2,63
3,21
3,50
3,50
3,02
3,21

3b-

20—9
4—10

25
23

20
29

3,41
3,41

4.

18—10
25—10
1—11
7—11
15—11
22—11
6—12
27—12

42
51
33
33
47
30
28
30

24
22
20
20
20
16
20
20

3,07
4,03
4,47
4,47
3,94
3,07
3,79
3,50

Tabel 20.

Koe nummer VII.

Periode.

Data.

Cu in V
per L.

Mn in y
per L.

Zn in mg
per L.

3a-

5—7
12—7
19—7
25—7

9—8
23—8

6—9

24
30
15
22,5
23

25
45

9
10

8

10
14
10

2,92
3,21
3,07
2,58
3,45
2,72
3,50

3b-

20—9
4—10
18—10

1

29
28
33

20
25
30

3,55
4,86

-ocr page 102-

ZMriuu/i tfuniBii

gt;

28

0

/

56

200

I60

K

20

160

IB

UO

\

16

120

\ /

U

lOO

V-J

12

80

10

60

ft

iîO

6

ÎO

K

iJAi

m e
mnna'iLcn

m A

\/tlùC

n

HOLL. I^UIUIfAi

-gt;

A-

/A u/ic,ii7fia:ie mtwePi' OKÏ vAftùtn

aescHonkiN Doog uopzeen immtn

\

A

----------K, ^^

I I I_I_I-1-1-1-L.

I I_I-1-L.

6/,2
WfKf/V

-1-L.

'Vq

'6/6

26A
_____
Mh

Zquot;

Fig. IV.

-ocr page 103-

2. Het kopergehalte.

Bij de beschouwing van de tabellen 14-—20 en van fig. fV,
die de gemiddelde hoeveelheden Cu, Mn en Zn per L. aan-
geeft, valt dadelijk op, dat het kopergehalte van de melk
de eerste 17 weken sterk varieert en bovendien veel hoger
is dan later.

Dit is de periode, waarin de melk in Hoorn op de daar
gebruikelijke wijze werd gewonnen, waarbij deze o.a. door
een koperen trechter stroomde, alvorens in het gereinigde
glaswerk verzonden te worden.

Hieruit blijkt, dat het kopergehalte van de melk sterk
toeneemt, wanneer de melk slechts heel even met koper in
aanraking is geweest.

Dit is ook in overeenstemming met de resultaten, die ver-
kregen werden bij de bepahng van het kopergehalte van
zgn. marktmelk, daar deze dikwijls in meer of mindere mate
met koper in aanraking komt.

Wordt de melk zodanig opgevangen, dat verontreiniging
zoveel als maar enigszins mogelijk is vermeden wordt, dus
door rechtstreeks te melken in uitgestoomd glaswerk, zoals
dit na 5 Juli bij alle koeien heeft plaats gehad, dan is het
kopergehalte van de melk lager en geeft een beeld van het
gehalte van de melk, zoals deze door de koe is geproduceerd.

Het is duidelijk, dat we, om de invloed van het seizoen
en de voeding op het kopergehalte van de melk na te gaan,
de tabellen moeten beschouwen vanaf 5 Juli. De koeien
waren toen in de weide.

Het gemiddelde Cu-gehalte van de melk van koe I vóór
de partus

was 28 y/L

koe II

„ 30 y/L

„ 111

., 27 y/L

„ IV

„ 23 y/L

., V

„ 20 y/L

„ Vf

„ 30 y/L

„ Vil

„ 27 y/L

-ocr page 104-

Bij het vergehjken van bovenstaande cijfers, zien we, dat
de melk van de verschillende koeien ongeveer een zelfde
kopergehalte heeft en dat er van onderlinge verschillen van
enige betekenis eigenlijk geen sprake is.

Tijdens de weideperiode varieerde het kopergehalte van
de melk van 15 tot SOy/L, de gemiddelde waarde was
26
y/L.

De hoeveelheid koper, die de melk van de koeien III, IV
en VI tijdens de stalperiode bevatte, lag tussen 15 en 51 y/L,
terwijl het gemiddelde 30y/L was.

Het kopergehalte van de melk van koe I geeft tijdens de
stalperiode hogere waarden. Hiervoor is echter een andere
oorzaak aan te wijzen, nl. het feit, dat deze koe gekalfd
heeft. Hierop kom ik later nog terug.

Er treedt dus weinig verschil in kopergehalte op in dc
verschillende perioden, (zie fig. IV).

Hieruit moeten we concluderen, dat noch seizoen, noch
voeding invloed hebben op het kopergehalte van de melk.

3. Hetmangaangehalte.

Zoals wel te verwachten was, is de invloed van de wijze
van opvangen van de melk, zoals dit in het algemeen ge-
schiedt niet merkbaar, hetgeen blijkt uit de cijfers van het
gehalte tijdens de weideperiode, wanneer de melk al of niet
in glas werd opgevangen.

Gedurende de eerste drie perioden bleef het mangaan-
gehalte practisch constant.

Het gemiddelde mangaangehalte gedurende de perioden 1.
2 en 3^

van de melk van koe I was 9 y/L
van koe IInbsp;9
y/L

van koe IIInbsp;10 y/L

van koe IVnbsp;10 y/L

van koe Vnbsp;10 y/L

van koe VInbsp;10 y/L

van koe VII 10 y/L

-ocr page 105-

Hieruit is te zien, dat ook individuele verschillen practisch
niet optreden.

Toen echter tulpenbollen bijgevoerd werden in de weide
(periode ) steeg het mangaangehalte van de melk van
alle koeien merkbaar. Dit verhoogde mangaangehalte bleef
zelfs enige tijd gehandhaafd in de daarop volgende stal-
periode.

Laten we hier weer koe I buiten beschouwing, dan zien
we bij de koeien 11, III, V, VI en VII gedurende deze periode
een toeneming van het mangaangehalte tot resp. 28, 30, 22,
29 en 30y Mn per L.

De melk van koe III en VI, die nog tijdens de hierop-
volgende stalperiode onderzocht werd, gaf gedurende die
tijd een langzame daling van het mangaangehalte te zien.
Bij koe IV, die langer in de weide bleef, steeg het ge-
halte gedurende deze langere weideperiode zelfs tot 40 y/L.

Deze koe kreeg eveneens tulpenbollen bijgevoerd en tij-
dens de verdere weideperiode gedroogde bietenpulp. Het
mangaangehalte van de melk bleef toen stijgen. Ook toen
deze koe op stal was, kreeg zij de eerste week nog bloem-
bollen extra. Het mangaangehalte van de melk bleef hoog.

Zowel het bijvoeren van bloembollen als van bietenpulp
blijkt dus invloed te hebben op het mangaangehalte van
de melk.

4. Het zinkgehalte.

Ook wat het zinkgehalte betreft, blijkt uit de tabellen
14—20, dat het al of niet opvangen in glas geen merkbare
invloed heeft. We kunnen dus wel aannemen, dat de waar-
den, verkregen vóór 5 Juli, ongeveer een beeld geven van
de werkelijk geproduceerde zinkhoeveelheden.

Het zinkgehalte van alle monsters, afgezien van de melk
van koe I na de partus, varieerde van 1,94—4,96 mg/L, ter-
wijl het gemiddelde 3,43 mg/L bedroeg.

-ocr page 106-

Over 't algemeen blijkt het zinkgehalte het laagst te zijn,
bij het begin van de weideperiode. Aan het einde van de
zomer zien we weer een toeneming van het zinkgehalte. Ge-
zien de vrij grote fluctuaties, die kunnen optreden in het ge-
halte van monsters, die in twee opeenvolgende weken
genomen waren, is de toeneming echter te klein, om hieraan
bijzondere waarde te hechten.

Hoewel we dus wel enige invloed van seizoen of voe-
ding kunnen waarnemen, is deze niet van betekenis.

Tabel 21.

Het gemiddelde zinkgehalte van de melk van koe I vóór

de partus was
Het zinkgehalte van de melk van koe II

„nbsp;koe III

„nbsp;koe IV

„nbsp;koe V

„ „nbsp;koe VI

„ ..nbsp;koe VII

3,30 mg/L
was 3,07 mg/L
„ 3,41 mg/L
„ 3,71 mg/L
„ 3,70 mg/L
„ 3,53 mg/L
„ 3,31 mg/L

Ook hierbij zijn de individuele verschillen, die optreden
dus minimaal.

C. Het koper-, mangaan- en zinkgehalte van koemelk na

de partus.

Tot nog toe zijn het Cu-, Mn- en Zn-gehalte van de melk
van koe 1 na de partus buiten beschouwing gebleven. Deze
koe kalfde 12 October en 12 dagen hierna ontving ik het
eerste monster melk.

Uit tabel 14 en nog beter uit Fig. V is te zien, dat zowel
een verhoogd koper- als zinkgehalte gevonden werd. Dit
hoge kopergehalte daalde langzaam gedurende de volgende
weken, 6 weken na de partus was het kopergehalte weer on-
geveer normaal, terwijl de zinkhoeveelheid 4 weken na de

-ocr page 107-

r
gt;

I

I

I

V

lt;

gt;

X

y

x

CP

E

y

\

lt;

lt;

5
i

M

uJ
O

V

i/quot;:gt; /
7/quot;///

-ocr page 108-

partus reeds weer de maximum waarde van de in normale
koemelk aanwezige hoeveelheid had bereikt.

Het mangaangehalte vertoonde niet een dergelijke toene-
ming; in het eerste monster kon ik geen mangaan aantonen,
zodat deze dus minder dan 7 y per L bevatte.

Tabel 22.

Biest.

Cu in y/L

Mn in y/L

Zn in mg/L

1« melk na de partus

160

lt; 7

5,84

2' ., „ „

104

lt; 7

4,21

3« ,. „ , ,.

77

8

3,77

Naar aanleiding van deze resultaten onderzocht ik enige
monsters biest, die ik van de Veeartsenijkundige Hoge-
school ontving.

Ook hierin werd een verhoogd koper- en zinkgehalte ge-
vonden (zie tabel 22).

In tegenstelling met het koper- en zinkgehalte was het
mangaangehalte van biest lager dan dat van normale koe-
melk, evenals dit bij koe I het geval was. In de 3e biest kon
ik
8y per L aantonen, terwijl het mangaangehalte van de
eerste 2 monsters minder dan
7y/L was.

In 3 monsters biest van andere koeien vond ik 8, 9 en
7y/L. Deze waarden verschillen dus niet noemenswaard van
die, welke ik gevonden heb bij normale melk.

D. Marktmclk.

Zoals uit het voorgaande gebleken is, heeft melk, die
slechts korte tijd met koper in aanraking is geweest reeds
een veel hoger kopergehalte. Het is dan ook wel te verwach-
ten, dat het kopergehalte van marktmelk zeer sterk wisselt

-ocr page 109-

en afhangt van de wijze, waarop de melk is behandeld en
bewaard, d.w.z. of de melk veel of weinig met koper in aan-
raking is geweest.

In tabel 23 zijn de waarden aangegeven van 6 monsters
rauwe marktmelk, die van verschillende leveranciers betrok-
ken werden.

Deze 6 waarden geven reeds een inzicht van de grote ver-
schillen, die in het kopergehalte van rauwe marktmelk kunnen
worden gevonden.

Het is duidelijk, dat het kopergehalte van gepasteuriseerde
melk ook dergelijke wisselende waarden te zien kan geven,
die bovendien nog zeer veel hoger kunnen zijn door de ver-
hitting in de pasteurisator. Dit is echter geheel afhankelijk
van de aard van het oppervlak, waarmee de melk tijdens het
pasteuriseren in aanraking komt. Bovendien zullen factoren
als tijdsduur en temperatuur ook een rol spelen.

In melk, die gepasteuriseerd was volgens de Stassano-
methode, vond ik 81 y/L, dit is dus niet hoger dan in gewone
marktmelk. In de literatuur zijn echter verschillende gevallen
beschreven, waarbij het kopergehalte van gepasteuriseerde
melk hoger is dan van gewone rauwe marktmelk.

Het Mn- en Zn-g ehalte van marktmelk kwam geheel over-
een met dat van in glas opgevangen melk.

Tabel 23.

Marktmelk.

Cu

Mn

Zn

in y per L.

in y per L.

in mg per L.

81

22

3,02

280

20

3,72

62

12

3,11

360

17

2,72

91

24

3,89

130

26

3,11

-ocr page 110-

E. Moedermelk.

Om een inzicht te krijgen in de verhouding tussen het
metaalgehalte van moedermelk en dat van koemelk, werden
4 monsters moedermelk onderzocht.

Deze monsters ontving ik van de Kliniek voor Kinder-
geneeskunde te Utrecht. Ook deze melk werd zodanig op-
gevangen, dat verontreiniging uitgesloten was.

Het kopergehalte van de moedermelk is veel hoger dan
dat van koemelk. (Zie tabel 24).

Wat het mangaangehalte betreft: in 1 monster was slechts
O./y in 100 cc melk aan te tonen. De andere 3 monsters
waren kleiner dan 100 cc. Hierin kon ik geen mangaan
meer aantonen.

Het zinkgehalte van moedermelk verschilt niet van dat
van koemelk.

Tabel 24.

Moedermelk.

Cu in y/L

Mn in y/L

Zn in mg/L

I

440

4,06

11

512

3.36

III

430

7

3,11

IV

440

3,50

F. Geitenmelk.

In verband met de veronderstelling, dat de oorzaak van
anaemie tengevolge van voeding met geitenmelk te vinden
zou zijn in een te laag kopergehalte, heb ik 2 monsters gei-
tenmelk onderzocht.

Deze melk, die rechtstreeks in gereinigd en uitgestoomd
glaswerk werd opgevangen, was afkomstig van een geit, die
in de stallen van het laboratorium aanwezig was.

-ocr page 111-

Zowel het koper- als het mangaangehalte van deze melk
bleken hoger te zijn dan het overeenkomstige gemiddelde
gehalte van koemelk (tabel 25).

Het zinkgehalte echter stemt overeen met dat van koe-
melk.

Bij vergelijking van het kopergehalte van de beide melk-
soorten is het dus wel zeer onwaarschijnlijk, dat geitenmelk
tengevolge van een te laag kopergehalte eerder anaemie zou
veroorzaken dan koemelk.

De meeste koemelk komt voor de consumptie echter veel
meer in aanraking met koper (in fabrieken en door pasteu-
risatie) dan geitenmelk, die meestal niet verhandeld en daar-
door minder met koper verontreinigd wordt. Op deze wijze
zou dus de anaemie door geitenmelkvoeding veroorzaakt
wèl te verklaren zijn als gevolg van een te geringe hoeveel-
heid koper, waarop door W e y e r s ^) reeds gewezen werd.

Tabel 25.

Geitenmelk.

Cu in y/L

Mn in y/L

Zn in mg/L

I

120

40

2,43

II

80

48

2,14

G. Toevoeging van koper», mangaan- en zinkzouten aan

het diëet.

Uit de proeven met de koeien uit Hoorn, hebben we ge-
zien, dat het koper- en zinkgehalte van de melk niet of slechts
weinig afhankelijk is van de rantsoenen, zoals deze in de
praktijk gegeven worden, terwijl het mangaangehalte wel be-
ïnvloed kon worden.

Daar bij verschillende diëten het metaalgehalte slechts

-ocr page 112-

binnen beperkte grenzen varieert, was het interessant na te
gaan, welke veranderingen optreden, wanneer grote hoe-
veelheden van het desbetreffende metaal aan het rantsoen
werden toegevoegd.

Door de welwillende medewerking van Dr. van der
Plank was het mij mogelijk hiervoor 3 gezonde koeien te
gebruiken, die op de Veeartsenijkundige Hogeschool aan-
wezig waren. Van de melk van deze koeien bepaalde ik
eerst enige malen onder de normale omstandigheden het
koper-, mangaan- en zinkgehalte. Tevens bepaalde ik het
koper-, mangaan- en zinkgehalte van de verschillende voe-
dingsmiddelen, waaruit dan te berekenen is de hoeveelheid
van het desbetreffende metaal, die iedere koe dagelijks met
het voedsel binnenkrijgt.

De bepaling van het metaalgehalte van de voedingsmid-
delen geschiedde op dezelfde wijze als voor de melk is
beschreven.

Het koper werd bepaald volgens de dithizonmethode,
waarbij de CCl^-oplossing van de koperdithizonverbinding
zodanig verdund werd, dat het mogelijk was, de kleur met
de stuphometer te bepalen.

Voor de bepaling van het mangaan werd de permanganaat-
kleur gemeten door deze te vergelijken met een bekende op-
lossing van ongeveer gelijke concentratie in een dompel-
colorimeter.

-ocr page 113-

Tabel 26 geeft de metaalhoeveelheden van de voedings-
middelen aan.

Tabel 26.

voedingsmiddel

Cu
in mg/kg

Mn in mg
per kg

Zn in mg
per kg

hooi.........

4,5

12

14

hjnmeel........

10,0

58

melktneel........

6,0

32

30

maïsmeel........

1,8

-1)

90

U.B.O. Koek......

26,4

25

76

lijnkoek........

14,0

-*)

49

Hieronder volgt het dagelijks rantsoen van koe A en
koe C, benevens de hoeveelheden koper en zink, die hierin
aanwezig waren.

rantsoen

hoeveelheid Cu

hoeveelheid Zn

van koe A en koe C

in mg, hierin aanwezig

in mg, hierin aanwezig

18 KG hooi ....

81,0

252

1 KG lijnmeel . . .

10,0

58

1 KG maïsmeel . .

1,8

90

2 KG U. B. O. koek .

52,8

152

2 KG lijnkoek . . .

28,0

98

173,6

650

1nbsp; Daar deze voedingsmiddelen niet behoorden tot het dieet van de koe,
die extra mangaanzoutvoeding kreeg, werd het mangaangehalte van deze
voedingsmiddelen niet bepaald.

-ocr page 114-

Het dagelijks rantsoen van koe B met de daarin aan-
hoeveelheid mangaan was:

rantsoen

hoeveelheid Mn

van koe B

in mg hierin aanwezig

18 KG hooi.......

216

1 KG melkmeel.....

32

4 KG U.B.O.-koek. . . .

100

348

Aan het dieët van koe A werd dagelijks 2 g CuSO^ 5 aq.
toegevoegd. Na 17 dagen werd deze hoeveelheid tot 3 g per
dag verhoogd. De koe kreeg toen ruim 5 maal zoveel koper
als bij de oorspronkelijke voeding.

Koe B kreeg 3 g MnClg 4 aq. aan het dagelijkse rantsoen
toegevoegd. Na 17 dagen werd deze toegift verhoogd tot
4 gr en weer 18 dagen later werd 7 gr MnClg dagelijks
gegeven. De opgenomen hoeveelheid mangaan was toen ruim
6 maal zo groot als bij de oorspronkelijke voeding.

Aan koe C werd dagelijks 8 g ZnSO^ 7aq. extra gegeven,
deze hoeveelheid werd na 17 dagen verhoogd tot 12,5 gr.
De hoeveelheid zink, die de koe kreeg, was toen ruim 5 maal
groter geworden.

In de tabellen 27—29 zijn de resultaten van dit onderzoek
samengevat.

-ocr page 115-

Data

Cu

in V per L.

Mn

m y per L.

Zn

in mg per L.

13-12

38

12

2,62

18-12

26

10

2,86

21 — 12

33

12

2,92

gemiddeld

32

11

2,80

vanaf 21—12 dagelijks

2 gr. CuS04 5 H2O.

2—1

40

10

4,16

5—1

35

10

vanaf 7—1 dagelijks

3 gr. CuS04 5 H2O.

25-1

39

14

3,94

1—2

28

14

3,56

8—2

34

12

-

gemiddeld

34

12

3,88

-ocr page 116-

Zn

in mg per L.

Cu

in V per L.

Mn

in V per L.

Data

13—12
18—12
21 — 12

50
32
40

10
10
10

2,92
2,55
2,86

gemiddeld

41

2,77

vanaf 21—12 dagelijki
3 gr. MnCla 4
H2O.

5

2—1
5—1

42

28

10
10

4,30
3,56

vanaf 7—1 dagelijks
4 gr. MnCb 4
H2O.

25-1

35

18

vanaf 25—1 dagelijks
7 gr.
MnCl2 4 H2O.

1—2
8—2
1—3
5—3

34
34
65*
45

16
15
20
20

gemiddeld

44

18

*) Waarschijnlijk koperverontreiniging.

10

-ocr page 117-

Tabel 29.

Koe 'C.

Data

Cu

Mn

Zn

in Y per L-

in Y per L-

in mg per L.

20-12

37

10

3,50

21—12

3,56

gemiddeld

3,53

vanaf 21—12 dagelijks

8 gr. ZnS04 7 H2O.

2—1

25

10

3,94

5—1

32

12

3,56

vanaf 7—1 dagelijks

12,5 gr. ZnS04 7 H2O.

25—1

23

14

3,67

1—2

34

3,56

8-2

37

14

3,15

gemiddeld

30

13

3,57

Oorspronkelijk was het kopergehalte van de melk van
koe A gemiddeld 2,2y per L. Nadat 7 weken CuSO^ 5aq.
aan het dieet was toegevoegd, was het gemiddelde koper-
gehalte 35
y per L. Er kan hier dus niet van een verhoging
van het kopergehalte gesproken worden.

Het mangaangehalte van de melk van koe B, dat oor-
spronkelijk gemiddeld lOy per L bedroeg, was na het toe-

-ocr page 118-

dienen van mangaanzout 18 y P^r L- Hier is dus wel enige
invloed waar te nemen.

Van koe C, die het zinkzout kreeg, vertoonde het zink-
gehalte van de melk niet de minste verandering. Dit was
oorspronkelijk gemiddeld
3,53 mg/L en aan het einde van
de proef gemiddeld
3,57 mg/L.

-ocr page 119-

HOOFDSTUK XI.
BESPREKING VAN DE RESULTATEN.

A. Het kopergehalte.

Uit het voorgaande is het duidehjk geworden, dat er van
invloed van seizoen of voeding op het kopergehalte van
melk geen sprake is. Zelfs niet wanneer aan het gewone
diëet vijf maal de normale hoeveelheid koper (als CuSO^
5 HjO) werd toegevoegd.

We moeten hieruit concluderen, dat de koeien tijdens de
verschillende voederperioden steeds genoeg koper kregen
om het kopergehalte van de melk op een constant niveau te
houden.

Het kopergehalte van de melk ondergaat alleen verande-
ring dadelijk na de partus. Zoals we gezien hebben, is het
dan veel hoger en daalt langzamerhand.

In de literatuur vond ik geen waarden omtrent het koper-
gehalte van koecolostrum of aanwijzingen, dat het gehalte
van koemelk na de partus hoger was.

Het kopergehalte van rauwe en gepasteuriseerde markt-
melk blijkt zeer afhankelijk te zijn van de behandeling. Zoals
we in hoofdstuk X hebben gezien, was enkel het gieten van
de melk door een koperen trechter voldoende om het koper-
gehalte aanmerkelijk te doen stijgen. Zoals vanzelf spreekt
zijn dus voor het kopergehalte van marktmelk geen grenzen
op te geven.

-ocr page 120-

Uit mijn bepalingen meen ik echter wel de conclusie te
mogen trekken, dat in het algemeen marktmelk een lager
kopergehalte heeft dan moedermelk.

Bij de voeding van kleine kinderen met koemelk inplaats
van met moedermelk, zal hiermee dus rekening gehouden
moeten worden.

In de steden zullen deze verschillen in verband met de '
grote kans op verhoging van het kopergehalte, voordat de . nf'
melk gedronken wordt, minder groot zijn dan op het land,
waar de melk veelal direct van de koe gebruikt wordt.

Nemen we in aanmerking, dat het kopergehalte van
moedermelk, direct na de partus waarschijnlijk nog hoger is
dan later, dan is het duidelijk, dat vooral bij de voeding van
pasgeborenen met koemelk, die verdund is met water, dat
meestal koperarm is, de hoeveelheid koper, die het kind op
die manier toegediend wordt, belangrijk lager is dan bij
natuurlijke voeding.

Indien we de waarden, die ik voor het kopergehalte van
melk heb gevonden, willen vergelijken met die, welke in de
literatuur opgegeven zijn, dan zal uit het bovenstaande
duidelijk zijn, dat dit alleen mogelijk is, wanneer de „voor-
geschiedenisquot; van de melk bekend is. Meestal delen de
onderzoekers echter niets mede omtrent de melk, (zie
Tabel 30), zodat we deze melk waarschijnlijk moeten be-
schouwen als marktmelk. In dit geval lopen de waarden na-
tuurlijk sterk uiteen, zodat het weinig zin heeft deze te gaan
vergelijken.

Vergelijken we echter de waarden, die ik gevonden heb
voor het kopergehalte van rauwe melk, zoals deze door de
koe geproduceerd wordt, met die van andere onderzoekers,
dan blijkt, dat het door mij gevonden kopergehalte veelal
lager is. (Tabel 30).

-ocr page 121-

Tabel 30.

Onderzoeker.

Fluerent en Levi.....

Bertrand..........

Supplee en Bellis.....

Hess, Supplee, Bellis . . .

Rice en Miscall......

Mc Hargue........

King en Etzel......

Quam en Hellwig ....
Elvehjem en Lindow . . .
Elvehjem, Steenbock, Hart

Grendel ..........

Keil en Nelson . . .
Gebhart en Sommer .
Zondek en Bandmann

Davies.........

Mc Farlane......

Remy .........

Zbinden........

Conn c.s.........

Eigen resultaten , . .

jaar

1920
1920

1922

1923

1923
1925

1927

1928

1929

1929

1930

1931
1931
1931

1931

1932
1932

1932

1935

Melksoort.

rauw
rauw

rauw, in glas opgevangen

gepasteuriseerd

rauw

moedermelk

rauw, niet met Cu in aanraking geweest
rauw, „nbsp;„nbsp;„

rauw

gepasteuriseerd

rauw, in glas opgevangen

rauw

rauw, in glas opgevangen

geitenmelk

rauw

gepasteuriseerd
moedermelk

geitenmelk in glas opgevangen
rauw, in glas opgevangen
rauw
rauw

moedermelk

rauw in vertinde emmers opgevangen

handelsmelk (rauw)

gepasteuriseerd

rauw, in glas gemolken

rauw

geitenmelk

moedermelk

rauw

geitenmelk
moedermelk

rauw, in glas opgevangen

gepasteuriseerd

rauw, in glas opgevangen

marktmelk

moedermelk

geitenmelk

Bepalings-
methode

Cu
in mg/L

Aantal
mon-
sters

Scheidings-
methode

1,4

1

_

0,5

1

electrolyse

0,20—0,80 (0,52)

23

nh4oh

0,63

3

gt;,

0,55

1

0,40—0,61

2

0,50

electrolyse

0,38

1

HaS

0,43

5

NH4OH

0,62

0,26—0,52

14

NH4OH

0,14

3

HsS

0,123—0,174

25

0,15

8

t,

0,09—0,14

7

micro-

electrolyse

0,16—0,36

12

0,22—0,28

2

0,10—0,28

5

0,24

1

0,32—11,75

16

H^S

0,15—0,20

90

nh4oh

0,50—0,60

85

0,15—0,60

15

0,20—1,4

22

0,4—4,0

39

HsS

0,092; 0,068; 0,072

3

1,4

2

HaS

0,9

1

0,9 en 1,9

2

0,50—0,85

25

0,45

2

0,59

2

0,05—0,132

18

HsS

0,08—0,74

7

0,015—0,05 (0,03)

micro-

electrolyse

0,062—0,36

0,43—0,51 (0,46)

4

0,08—0,12 (0,10)

2

met K4[Fe(CN)e]
xanthaat

Biazzo
carbamaat

carbamaat
Biazzo
Warburg
xanthaat

carbamaat
Biazzo

electrolytisch

carbamaat

Inbsp;carbamaat

IInbsp;dithizon

-ocr page 122-

Uit het literatuuroverzicht is echter wel gebleken, dat de
hoge waarden, die Supplee en Bellis, Rice en M i s-
call, enQuamenHellwig vonden bij melk, die in glas-
werk was opgevangen, toe te schrijven zijn aan verontrei-
nigingen tijdens de bepalingen. Zelfs de vrij lage cijfers van
Elvehjem en Lindow, bleken nog beïnvloed te zijn
door koperverontreiniging tengevolge van het gebruik van
filtreerpapier.

De waarden, die het meeste met de mijne overeenstem-
men zijn de door Conn in 1935 gepubliceerde resultaten.
Conn vond, zoals we gezien hebben, gehalten, die hggen
tussen 0,038 en 0,132 mg/L.

Zoals ik reeds in het hteratuuroverzicht opgemerkt heb,
zijn de hoogste waarden, die hij vond, afkomstig van melk,
die in andere Staten van de U. S. A. gewonnen werd, zodat
het heel goed mogelijk is, dat bij de winning en verzending
koperverontreiniging is opgetreden.

Wanneer we zijn resultaten betreffende de melk uit zijn
omgeving (0,038—0,072 mg/L) vergelijken met die, welke
door mij gevonden werden, (0,015—0.050 mg/L), dan is
het verschil slechts gering.

B. Het mangaangehalte.

Het mangaangehalte van koemelk bleek wel invloed van
de voeding te ondergaan. Hierbij moet echter opgemerkt
worden, dat het mangaangehalte van de melk zeer laag was
in vergelijking met de waarden, die anderen in Engelse,
Amerikaanse en Japanse melk hebben gevonden. Zie ta-
bel 31).

Door de voeding van tulpenbollen en bietenpulp, waar-
door het mangaangehalte steeg, kwam dit op het niveau,
dat verschillende onderzoekers hiervoor opgegeven hebben.

-ocr page 123-

102
Tabel 31.

Onderzoeker.

Jaar.

Melksoort.

Mn
mg/L

Vi

ra Qj

C M
CO C

Mc. Hargue ....

1924

rauwe koemelk

0,03

1

colostrum (koe)

0,2

1

Richards.......

1930

koemelk

0,039—0,043

5

colostrum (koe)

0,07—0,05

9

Skinner, Peterson . .

1931

koemelk

0,017—0,048

6

colostrum (koe)

0,044

1

Kemmerer, Todd . .

1931

koemelk

0,03

6

Sato, Murata ....

1932

koemelk

0,03

6

colostrum (koe)

0,06

3

Eigen resultaten . .

koemelk

0,007—0,040

colostrum (koe)

lt;0,007—0,009

6

moedermelk

0.0Ü7

4

1

geitenmelk

0,040—0,048

2

Hierdoor zijn we geneigd te denken, dat de koeien, gedu-
rende de eerste tijd van de proef te weinig mangaan met hun
voedsel binnen kregen. Vooral omdat bleek, dat de bieten-
pulp een zeer hoog mangaangehalte (29 mg/kg) had. Het
Mn-gehalte van de gebruikte bloembollen kon ik helaas niet
bepalen, daar, toen ik een monster vroeg, de bloembollen
niet meer aanwezig waren. In een monster andere bloem-
bollen vond ik 10 mg/kg, hetgeen dus niet bijzonder hoog is.

Eigenaardig is echter, dat het mangaangehalte van de
melk van de koe, die MnCl^ 4H2O bijgevoerd kreeg, veel
minder toenam dan bij voeding met tulpenbollen of bie-
tenpulp. Dit zou alleen te verklaren zijn, wanneer we aan-
nemen, dat mangaan toegediend in de vorm van een anor-
ganisch zout, niet zo snel opgenomen wordt als organisch
gebonden mangaan.

De veronderstelhng, dat de koeien oorspronkelijk te wei-
nig mangaan kregen, waardoor een invloed van het voedsel

-ocr page 124-

of van mangaanzoutvoeding op het gehalte van de melk ge-
vonden werd, is in overeenstemming met de resultaten van
Kemmerer en Todd, die geen verhoging vonden,
wanneer de koeien mangaanzouten kregen. (Zie blz. 17).
De oorspronkelijk aanwezige hoeveelheid mangaan in de
melk van hun koeien, was n.1. 0,03 mg/L en dus ongeveer
op gelijk niveau als bij mijn proeven, toen de koeien tulpen-
bollen en bietenpulp kregen. Omdat hun koeien waarschijn-
lijk meer mangaan met hun voedsel binnenkregen, onder-
ging het mangaangehalte van de melk door de mangaan-
zout voeding geen verandering.

In tegenstelhng met het koper- en zinkgehalte nam de
hoeveelheid mangaan in de koemelk na de partus niet toe.
In een paar monsters vond ik hierin zelfs minder dan vóór
de partus. De waarden, die hiervoor in de literatuur opge-
geven worden, zijn zeer wisselend. Skinner en Peter-
son vonden ongeveer evenveel in colostrum als in gewone
koemelk, terwijl Richards en Sato c.s. een geringe toe-
neming van het mangaangehalte na de partus vonden en
tenslotte zou volgens Mc. Hargue in colostrum veel meer
mangaan aanwezig zijn. Hoe deze verschillen te verklaren
zijn, is echter niet duidelijk.

In de literatuur heb ik geen enkele opgave omtrent het
mangaangehalte van moedermelk gevonden, waarschijnlijk
hangt dit samen met de geringe hoeveelheid, die in moeder-
melk aanwezig is. Zoals we gezien hebben, was ook bij
mijn proeven in 1 geval de hoeveelheid mangaan in het
monster slechts zo groot, dat ik deze bepalen kon.

Hieruit zouden we dus kunnen besluiten, dat de hoeveel-
heid mangaan, die zuigelingen bij koemelkvoeding krijgen,
niet ten achter staat bij de hoeveelheid, die zij bij natuur-
lijke voeding ontvangen.

-ocr page 125-

C. Het zinkgehalte.

De waarden, die in de literatuur voor het zinkgehalte van
rauwe melk worden opgegeven, komen ongeveer overeen
met die, welke ik gevonden heb. (Zie tabel 32). Het feit.

Tabel 32.

Onderzoeker.

Jaar.

Melksoort.

Zn in mg
per L.

V)

(0 w
lt;1

Methode.

Weitzel.......

1914

koemelk

3.6

1

wegen als ZnO.

1919

geitenmelk
moedermelk

2,3
1,3

1
1

Birckner.......

1919

marktmelk

1
J

3,6—5,6 (4,2)

12

met K4 [Fe CN)«]

rauwe melk
individueel

2,0—5,4

15

nephelometrisch

moedermelk

5,6—13,7

3

Elvehjem, Todd . .

1932

marktmelk

2,68—2,76

7

met (NH4)3 PO4

phosphaat colorimetrisch
bepalen.

Sato en Murata . .

1932

koemelk

(3,34)

7

met K4 [Fe (CN)e]

(mengmelk)

nephelometrisch

moedermelk

1,23—7,35

27

Eigen resultaten . .

koemelk

1,94-4,96 (3,43)

moedermelk
geitenmelk

3,11-4,06 (3,50)
2,14—2,43

4

2

dat seizoen noch voeding invloed op het zinkgehalte van de
melk hebben, is hiermee dus in overeenstemming.

Evenals Sato en Murata vond ik, dat koemelk na de
partus een verhoogd zinkgehalte heeft. Volgens Birckner
en Sato c.s. is dit bij moedermelk ook het geval; de hoe-
veelheid zink daalt echter snel na de partus en is daarna
ongeveer gelijk aan het gehalte van koemelk. Van de 4
monsters moedermelk, die ik onderzocht heb, kwam het
zinkgehalte overeen met dat van normale koemelk. Daar

-ocr page 126-

echter de hoeveelheid zink in de melk, direct na de partus,
hoger is, is het duidelijk, dat pasgeborenen, die met ver-
dunde koemelk gevoed worden, minder zink krijgen dan bij
natuurlijke voeding.

-ocr page 127-

SAMENVATTING.

Voor het bepalen van het koper-, mangaan- en zink-
gehalte van melk werd deze gedestrueerd volgens de zgn.
natte methode met HgSO^ en HNO3.

De verschillende methodes, die in de literatuur voor het
bepalen van kleine hoeveelheden van deze metalen aange-
geven zijn, werden nagegaan.

De carbamaatmethode bleek de meest geschikte om hoeveel-
heden koper, van een dergelijke orde van grootte als in 100 cc
melk voorkomen, te bepalen. Bij deze methode was het nodig
het koper vooraf uit de melkas af te scheiden, waarvoor de
electrolytische methode gebruikt werd.

De dithizonmethode, die tijdens het onderzoek gepubhceerd
werd, bleek ook zeer geschikt voor het bepalen van dergelijke
hoeveelheden koper. Een voordeel van deze methode is, dat
een voorafgaande afscheiding van het metaal uit de melkas
niet nodig is.

Voor het bepalen van het mangaan werd de perjodaat-
methode gekozen.

Het zink werd met behulp van HgS afgescheiden en daarna
bepaald volgens de methode van Mousseron.

Na de pubhcatie van H i b b a r d werd de jodometrische
titratiemethode van Lang gebruikt om het zink te bepalen.
Deze methode is minder bewerkelijk.

De invloed van seizoen en voedering van de koe op het
koper-, mangaan- en zinkgehalte van de melk werd nagegaan.

-ocr page 128-

Het bleek, dat seizoen en voedsel weinig invloed hadden.
Alleen het mangaangehalte, dat oorspronkelijk zeer laag was,
werd hoger bij de voeding van tulpenbollen en bietenpulp en
ook enigszins als gevolg van mangaanzoutvoeding.

Gedurende de eerste weken na de partus is het koper- en
zinkgehalte van koemelk hoger, het mangaangehalte echter
niet.

Bovendien werden de hoeveelheden van genoemde metalen
bepaald in z.g. marktmelk, geitenmelk en moedermelk.

Hierbij bleek, dat het kopergehalte van marktmelk over
het algemeen belangrijk hoger is dan van melk, zoals deze
door de koe geproduceerd wordt. Het mangaan- en zink-
gehalte verandert practisch niet bij de gewone wijze van
behandeling en distributie van de melk.

Het koper-, mangaan- en zinkgehalte van de twee monsters
geitenmelk, die onderzocht werden, was niet minder dan het
gemiddelde gehalte van koemelk. Het kopergehalte was zelfs
hoger.

Moedermelk bevat meer koper dan koemelk, de hoeveel-
heid mangaan is waarschijnlijk minder dan die van koemelk,
terwijl het zinkgehalte weinig verschilt.

-ocr page 129-

'S . 'S,
-HSV'

-M

î

i

i

ri

-ocr page 130-

LITERATUUR.

1.nbsp;Hart, E. B.. Steenbock, H., Elvehjem, C. A. en
Waddell, J.

J, Biol. Chem. 77, 797 (1928).

2.nbsp;Weyers, W. A. M.

Proefschrift Leiden 1931.

3.nbsp;Smith Lewis, M.

J. Americ. med. Ass. 96, 1135 (1931).

4.nbsp;Schiff, E., c.s.

Klin. Woch. 9, 2144 (1930).

5.nbsp;Bertrand, G.

C. R. Acad. des Sc. 124, 1032-1355 (1897).

6.nbsp;Skinner, J. T., Peterson, W, H. en Steenbock, H.

J. Biol. Chem. 90. 65 (1930).

7.nbsp;Levine. V. E. en Sohm. H. A.

I. Biol. Chem. 59. 48 (1924).

8.nbsp;Kemmerer. A. R.. Elvehjem. C. A. en Hart. E. B.

J. Biol. Chem. 92. 623 (1931).

9.nbsp;Orent. E. R. en Mc Collum. E. V.

J. BioL Chem. 92, 651 (1931).

10.nbsp;Bertrand, G.

Ann. de l'Inst. Past. 26, 1013 (1912).

11.nbsp;Faludi, F.

Deutsche med. Woch. 54. 470 (1928).

12.nbsp;Titus. R. W.. c.s.

J. Biol. Chem. 80. 565 (1928).

-ocr page 131-

13. Mitchell, H. S. en Miller. L.

J. Biol. Chem. 85, 355 (1929).
H. Myers, J. C. en Beard, H. H.

J. Am. med. Ass. 93, 1210 (1929).

15.nbsp;Krauss, W. G.

J. Biol. Chem. 90, 267 (1931).

16.nbsp;Waddell, J., c.s.

J. Biol. Chem. 84, 115 (1929).

17.nbsp;Raulin.

Ann. d. Sc. nat. 11, 93 (1869).

18.nbsp;Délezenne, C.

Ann. de 1'Inst. Past. 33, 68 (1919).

19.nbsp;Hubbell, R. B. en Mendel, L. B.

J. Biol. Chem. 75, 567 (1927).

20.nbsp;Todd, W. R., Elvehjem, C. A. en Hart, E. B.

Am. J. Physiol. 107, 146 (1934).

21.nbsp;fluerent, E. en Levi, L.

Bull. Soc. Chim. 27, 441 (1920).

22.nbsp;Bertrand, G.

Bull. Soc. hyg. Alim. 8, 49 (1920).

23.nbsp;Supplee, G. C. en Bellis, B.

J. Dairy Sc. 5, 455 (1922).

24.nbsp;Hess, A. P., Supplee. G. C. en Bellis, B.

J. Biol. Chem. 57. 725 (1923).

25.nbsp;Rice, F. E. en Miscall, J.

J. Dairy Sc. 6, 261 (1923).

26.nbsp;Mc. Hargue, J. S.

Am. J. Physiol. 72, 583 (1925).

27.nbsp;King, C. G. en Etzel, G.

Ind. Eng. Chem. 19, 1004 (1927).

28.nbsp;Quam, G. N. en Hellwig, A.

J. Biol. Chem. 78. 681 (1928).

29.nbsp;Elvehjem, C. A. en Lindow, C. W.

J. Biol Chem. 81, 435 (1929).

-ocr page 132-

30.nbsp;Elvehjem, C. A. en Lindow, C. W.

J. Biol. Chem. 83, 27 (1929).

31.nbsp;Walker, R.

J. Assoc. Off. Agr. Chem. 13, 426 (1930).

32.nbsp;Conn, L. W., Johnson, A. H.. Trebler, H. A. en
Karpenko, V.

Ind. Eng. Chem. An. Ed. 7, 15 (1935).

33.nbsp;Grendel, F.

Pharm. Weekbl. 67, 913 (19.30).

34.nbsp;Keil, H. L. en Nelson, V. E.

J. Biol. Chem. 93, 49 (1931).

35.nbsp;Gebhart, H. T. en Sommer, H. H.

Ind. Eng. Chem. An. Ed. 3, 24 (1931).

36.nbsp;Davies, W. L.

J. Dairy Res. 3, 86 (1931).

37.nbsp;Zondek, S. G. en Bandmann, M.

Klin. Wochenschr. 10, 1528 (1931).

38.nbsp;Mc. Farlane, W. D.

Bioch. J. 26, 1022 ((1932).

39.nbsp;Remy, E.

Z. Unters. Lebensm. 64, 545 (1932).

40.nbsp;Zbinden, C.

Le Lait 12, 481 (1932).

41.nbsp;Dumetrescou en Nicolau.

Ann. Falsif. 3, 370 (1910).

42.nbsp;Bertrand, G. en Medigreceanu, F.

Ann. de I'lnst. Past. 27, 1 (1913).

43.nbsp;Mc. Hargue, J. S.

J. Agr. Res. 27. 417 (1924).

44.nbsp;Richards, M. B.

Analyst 55, 554 (1930).
Bioch. J. 24, 1572 (1930).

45.nbsp;Skinner, J. T. en Peterson, W. H.

J. Biol. Chem. 88, 347 (1930).

-ocr page 133-

46.nbsp;Kemmerer, A. T. en Todd, W. R.

J. Biol. Chem. 94, 317 (1931).

47.nbsp;Kemmerer, A. T. en Todd, W, R.

J, of Nutr. 4, 419 (1931).

48.nbsp;Sato, M, en Murata, K,

J. Dairy Sc. 15, 461 (1932),

49.nbsp;Weitzel, A.

Zentr. Physiol. 28, 766 (1914).

50.nbsp;Weitzel, A.

Arb. a. d. Reichsgshtsamt. 51, 476 (1918-1919),

51.nbsp;Birckner, V.

J. Biol. Chem. 38, 191 (1919).

52.nbsp;Todd, W. R. en Elvehjem, C. A.

J. Biol. Chem. 96, 609 (1932).

53.nbsp;Sato, M. en Murata, K.

J, Dairy Sc. 15, 451 (1932).

54.nbsp;Quartaroli, A.

Ann. chim. applicata 17, 361 (1927).

55.nbsp;Warburg, O.

Bioch. Z. 187, 255 (1927).

56.nbsp;Andresen, K. G. en Nielsen, B.

Bioch. Z. 261, 22 (1933).

57.nbsp;Cherbuliez en Ansbacher.

Helvetia Chim. Acta 13. 187 (1930).

58.nbsp;Fontis en Thivolle.

Bull. Soc. Chem. Biol. 4, 614 (1922).

59.nbsp;Schoorl. N. en Begemann.

Ree. Trav. Chim. 44, 1077 (1925),

60.nbsp;Zbinden, C.

Bulletin Soc. Chim. Biol. 13. 35 (1931).

61.nbsp;Eyk, van. B. J.

Proefschrift Amsterdam 1934.

-ocr page 134-

62.nbsp;Drabkin, D. L. en Waggoner, C. S.

J. Biol. Chem. 89, 51 (1930).

63.nbsp;Elvehjem, C. A. en Hart, E. B.

J. Biol. Chem. 91, 37 (1931).

64.nbsp;Biazzo, R.

Ann. Chim. applicata 16, 96 (1926).

65.nbsp;Clarke, S. G. en Jones, B.

Analyst 54, 333 (1929).

66.nbsp;Hurd en Chambers.

J. Ind. Eng. Chem. 4, 236 (1932).

67.nbsp;Emmerie, A.

Chem. Weekbl. 27, 552 (1930).

68.nbsp;Sarata, U.

Japan. J. med. Sei II Bioch. 2, 247 (1933).

69.nbsp;Callan, T. en Henderson, J. A. R.

Analyst 54, 650 (1929).

70.nbsp;Delephine, M.

C. r. 146, 981 (1908).

71.nbsp;Thatcher, R. W. J.

J. Am. Chem. Soc. 55, 4524 (1933).

72.nbsp;Haddock, L. A. en Evers, N.

Analyst 57, 495 (1932).

73.nbsp;Handboek van Abderhalden.

Die biologischen Arbeitsmethoden 1929. Abt. II, Teil
2/II, p. 2337.

74.nbsp;Fischer, H. en Leopoldi, G.

Z. f. Angew. Chem. 47, 90 (1934).

75.nbsp;Wright, N. C. en Papish, J.

Sc. 69, 78 (1929).

76.nbsp;Blumberg, H. en Rask, O. S.

J. of Nutr. 6, 285 (1933).

77.nbsp;Zbinden, C.

Le Lait 11, 113 (1931).

-ocr page 135-

78.nbsp;Ansbacher, S., c.s.

Ind. Eng. Chem. An. Ed. 3, 314 (1931).

79.nbsp;Kolthoff, 1. M.

Pharm. Weekbl. 59, 1351 (1922).

80.nbsp;Pregl, F.

Die quantitative organische Mikroanalyse. Berlin,

1923, p. 164.

81.nbsp;Wester, D.H.

Ree. Trav. Chim. 39, 414 (1920).

82.nbsp;Marshai.

Chem. News 83, 76 (1910).

83.nbsp;Willard en Greathouse.

J. Am. Chem. Soc. 39, 2366 (1917).

84.nbsp;Reiman en Minst.

]. Biol. Chem. 42, 329 (1920).

85.nbsp;Waring, W. G.

J. Am. Chem. Soc. 26, 4 (1904).

29, 265 (1907).

86.nbsp;Weiss, G.

lieber die quantitative Bestimmung und Trennung
von Zink und Nickel. München 1906.

87.nbsp;Bodansky.

}. Ind. Eng. Chem. 13, 696 (1921).

88.nbsp;Fales, H. A. en Ware, G. M.

J. Am. Chem. Soc. 41, 487 (1919).

89.nbsp;Fairhall, L. T. en Richardson, J. R.

J. Am. Chem. Soc. 52, 938 (1930).

90.nbsp;Fairhall, L. T. en Richardson, J. R.

J. Am. Chem. Soc. 47, 19 (1925).

91.nbsp;Kolthoff, 1. M.

Chem. Weekbl. 29, 286 (1932).

92.nbsp;Mylius, E.

Z. Anal. Chem. 19, 101 (1880).

-ocr page 136-

93.nbsp;Lutz, R. E.

J, Ind. Hyg, 7, 273 (1925).

94.nbsp;Hibbard, P. L.

Ind, Eng. Chem. An. Ed, 6, 423 (1934),

95.nbsp;Heyrovsky, J,

Mikrochemie 12, 26 (1932),

96.nbsp;Fahlberg,

Z, f. Anal. Chem. 13, 379 (1874).

97.nbsp;Cone, W. A. en Cady, L, C.

J, Am. Chem. Soc. 49, 356 (1927).

98.nbsp;Kolthoff, I. M,

Die Massanalyse, deel 11, p. 267, 2e druk.

99.nbsp;Mousseron, M. M. en Mme M.

Bull, de la Soc. Chim. Biol. 13, 821 (1931).

100.nbsp;Lang, R.

Z, f. Anal, Chem. 79, 161 (1930).

93, 21 (1933).

101,nbsp;Hibbard, P. L.

Ind, Eng. Chem. An. Ed. 6, 423 (1934),

-ocr page 137-

ISëî

-ocr page 138-

Mfif

( J i'lquot;?

quot; - £

r-

^ s quot;

I ;

Äri

i— _ ' • t

-ocr page 139-
-ocr page 140- -ocr page 141-

iMMii

ï

c^ -inbsp;VVCVv

VV- i

i-

X

w x^m

VT

«

S

V

:

f-

' ■'lt;/'/ f quot; !