i
DE ETHISCHE DENKBEELDEN VAN
HENDRIK LAURENSZ SPIEGEL
aiELIOTMEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
w
m
-ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-DE ETHISCHE DENKBEELDEN VAN
HENDRIK LAURENSZ SPIEGEL
UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT
3327 0574
-ocr page 7-DE ETHISCHE DENKBEELDEN VAN
HENDRIK LAURENSZ SPIEGEL
PROEFSCHRIFT
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBE-
GEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE
UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-
MAGNIFICUS DR H. BOLKESTEIN, HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN
EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDE-
DIGEN OP DONDERDAG 11 JULI 1935, DES
NAMIDDAGS TWEE UUR DOOR
geboren te elburg
H, VEENMAN amp; ZONEN - WAGENINGEN - 1935
BiBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
Aan mijn Moeder
Aan de nagedachtenis van mijn Vader
-ocr page 10- -ocr page 11-Hooggeachte Promotor, Hooggeleerde Professor de Vooys, aan
het eind van mijn academische studie betuig ik U mijn hartelijke
dank voor de leiding die ik bij mijn wetenschappelijke vorming
van U heb mogen ontvangen, en voor de bereidwilligheid waar-
mee U me steeds met raad en daad bijstond bij de voltooiing van
mijn proefschrift.
U, Hooggeleerde Professor van Hamel, dank ik voor de boeien-
de colleges die ik bij U mocht volgen. Ze zullen me altijd een
aangename herinnering blijven.
Hooggeleerde Professoren Kernkamp en Oppermann, ook Uw
leerzame colleges zal ik niet licht vergeten.
Aan de nagedachtenis van Professor Frantzen worde hier een
In Memoriam gewijd.
Hooggeleerde Professor Becker, hoewel ik niet Uw leerling
was, zijt U me steeds met Uw rijke kennis behulpzaam geweest.
Hiervoor breng ik U thans openlijk mijn dank.
Aan allen die mij verder behulpzaam waren bij het schrijven
van deze studie, betuig ik hier eveneens mijn erkentelijkheid,
inzonderheid aan de Heer Drs A. Kok te Amsterdam, en aan
de Heer N. G. Visser te Hoogeveen.
Ten slotte herdenk ik met dankbaarheid de bereidwilligheid,
waarmee de ambtenaren der Bibliotheken me voortdurend ge-
holpen hebben.
INHOUD
Blz.
Inleiding .....................................................1
Spiegels leven en omgeving .....................................................8
Spiegels ethische denkbeelden ...........................................25
Onderwijs en stichtelijke lectuur...............................44
Coornhert en Spiegel .....................................65
Neo-klassieke en klassieke invloeden .........................97
Spiegel en Montaigne.........................................................116
Spiegels invloed.......................................132
Spiegels plaats in zijn tijd ...................................148
Bijlagen........................................................153
-ocr page 13-INLEIDING
De zestiende eeuw is een tijd van tegenstellingen: de oude Mid-
deleeuwse idee poogt zich te handhaven tegen de nieuwe wereld-
beschouwing, maar moet zich aanpassen, van het nieuwe, dat
haar poogt te verdringen, aanvaarden wat niet geheel verwerpelijk
is. Zo ontstaat in de Rooms-Katholieke kerk de „Innerweltliche
Askesequot; der Jezuïeten, zo in de maatschappij het verlof om rente
te vragen. Het is echter niet alleen een periode van strijd tussen
oud en nieuw, het is ook een tijd van onrust, van onzekerheid, van
twijfel. Het oude wordt wel verworpen, maar men weet niet zeker
wat er voor in de plaats moet komen: allerlei wind van lering poogt
het oude Rooms-Katholieke geloof te verdringen, maar onderHng
is men ook weer verdeeld, in verbitterde onderlinge strijd der
nieuwe gezindten. Ook op maatschappelijk en wetenschappelijk
gebied wordt veel op losse schroeven gezet, wat tot dan als onom-
stotelijk heeft vast gestaan: het gezag van adel en geestelijkheid
wordt ontkend, de middeleeuwse wereldbeschouwing bestreden.
Het is de tijd van Humanisme, Renaissance en Hervorming.
Velen hebben over de kenmerken van deze tijd geschreven en
meenden het typerende gevonden te hebben, maar als ze dachten
gegrepen te hebben, waarin het nieuwe bestond, dan ontsnapte het
hun weer, en zagen ze dat hun opvatting toch in lang niet alle ge-
vallen opging. Prof. Huizinga heeft in één zijner studiën op dit
fiasco gewezen. Toch gaf men de pogingen niet op, in de vaste
overtuiging dat een gemeenschappelijk kenmerk bestond, en moest
gevonden worden. Eén der laatst verschenen werken slaat hiertoe
een andere, hoewel niet geheel nieuwe weg in, door van uit de
sociologische grondslag de eenheid der verschijnselen te verkla-
J. Huizinga, Het Probleem der Renaissance. (Tien studiën, blz. 289 vlg.
Eerder in de Gids, 1920, IV). Ook in Herfsttij der Middeleeuwen van de-
zelfde schrijver komt dit onderwerp telkens aan de orde.
1 1
-ocr page 14-ren. De opkomst van burgerij en groot-kapitaal drongen, volgens
Alfred von Martin, tot een rationele opvatting van de wereld-
ordening, een verwerping van al het bovennatuurlijke. Niet de
stènd gaf meer voorrechten, alleen persoonlijke kènnis besliste.
Geen gezag kon iemand een mening opleggen: eigen inzicht be-
paalde de keuze. Toch bleef deze toestand niet lang duren: het
was slechts een overgangsvorm tot een nieuwe tijd, met een nieuwe
standen-indeling. Uit de rijk geworden burgerij en uit de intellec-
tuelen vormde zich een nieuwe groep, die weer het hofleven der mid-
deleeuwen vervolgde, zij het met enige veranderingen. Ook hier ont-
stonden weer Maecenaten en daarvan afhankelijke kunstenaars.
De kenmerken der beweging vertoonden zich ook in de kunst
van die tijd: eerst ontstond een zekere gemeenschapskunst, later
een meer individuele, toen de literatoren verder van het werkelijke
leven kwamen af te staan. Zelfs drong toen een zeker Romantisme
door, dat zich uitte in een verlangen naar het land, of naar de gul-
den eeuwen in het verleden.
De schrijver geeft dus als de kenmerken van deze nieuwe tijd in
de eerste plaats het heersen van de Ratio en het ontkennen van al
het bovennatuurlijke; daarna het verwerpen van alle autoriteit:
ook de klassieken konden niet anders dan een beperkt gezag uit-
oefenen. Dr von Martin slaat de invloed van de klassieke studie
op deze beweging dan ook lang niet zo hoog aan als vroegere
schrijvers, die er een ereplaats voor inruimden.
Juist deze zelfde twee kenmerken nu worden door Dr Ubbink
ook voor de hervorming vastgesteld: het verwerpen van alle geloof
op gezag van de kerk of van enige andere autoriteit dan van Gods
Woord alleen, en het aannemen van dat wat de HeiUge Schrift
ons leert op grond van een redelijk zien. Ook hier vinden we
dan in later tijd, bij geordende toestanden, een terugkeeren naar
Alfred von Martin, Soziologie der Renaissance, 1932. Zeer oriënterend
is ook Dr H. A. Enno van Gelder, Is de zestiende eeuw modem ? (Tdschr. v.
Gesch., 1931, blz. 158 vlg.). Dr P. W. Hoogterp, Middeleeuwsch Humanisme.
Groningen, 1934. Andere lectuur over de Renaissance kan men in ieder hand-
boek vinden.
Dr J. G. Ubbink, De nieuwe belijdenis aangaande Schrift en Kerk, Wage-
ningen 1931. Men leze vooral Hoofdstuk VII (Het beginsel der Reformatie).
Ook op andere plaatsen in zijn boek spreekt hij echter over deze kwestie. Voor
het redelijke zien leze men ook blz. 192. Hier kant de schrijver zich tegen
iedere mystieke opvatting.
een uitwendig gezag, naar autoriteit. Deze verklaring lijkt me veel
juister dan die van Dr von Martin, die in de Hervorming niets
anders kan zien dan een sociale reactie tegen de opvattingen der
hogere standen. Aanvaarden we die van Dr Ubbink, dan hebben
we tenminste een bevredigende overeenkomst tussen Renaissance
en Hervorming, die te treffender is, daar de schrijver in zijn boek
zelfs geen poging doet om dit verband aan te wijzen.
Wel zijn dan deze beide geestesstromingen ontstaan uit een
zelfde verschuiving van inzicht, maar verder toch sterk onder-
scheiden door hun zeer verschillende levenshouding: het gods-
dienstig element, in Humanisme en Renaissance tot een minimum
teruggedrongen, heeft bij de hervorming de leiding.
Dat dit onderscheid samenhangt met het verschil tussen de
Germaanse en Romaanse geest, zou men kunnen afleiden uit de
ontwikkeling van het Humanisme in de noordelijke streken. Ook
dit krijgt hier een sterk rehgieuze inslag in het zgn. Bijbels Huma-
nisme, dat evenals het Itahaanse een wetenschappelijke grondslag
heeft, maar in tegenstelling hiermee de wetenschappelijke methode
toepast bij zijn tekstkritiek op de Bijbel en de kerkelijke geschrif-
ten, en niet op de profane klassieke werken.
Dit laatste staat zeker in verband met de invloed van de Devotio
Moderna, vooral hier te lande en in Duitsland uitgeoefend. Boe-
ken, uit deze kringen afkomstig, werden ook in de zestiende eeuw
nog herhaaldelijk gedrukt en hebben natuurlijk niet nagelaten
invloed uit te oefenen op de lezers en hun leerlingen.
Ook over Nederland verspreiden deze bewegingen zich. Huma-
nisme en Renaissance dringen vooral van het Zuiden ons land binnen.
Zowel door hun geschriften als door hun persoon oefenen Franse
geleerden en dichters hun invloed uit: Na de Zuid-Nederlanders,
die het eerst beïnvloed worden, volgen de Noord-Nederlanders.
Doch ook de Reformatie krijgt reeds spoedig aanhangers. De
eerste Hervormden, de Sacramentisten, vertegenwoordigen nog
een tamehjk onafhankelijke stroming, vooral onder invloed van de
1) Zie vdbral Dr T- Lindeboom, Het bijbelsch Humanisme in^Nederland
(Leiden 1913). Verder van dezelfde schrijver Eras^s^ Onderzoek naar
zijne theologie en zijn godsdienstig gemoedsbestaan (Leiden 1909), J. Huizinga,
Erasmus (2e dr., Haarlem 1915) en P. Mestwerdt, Die Anfänge des Erasmus
(Leipzig 1917).
Verg. A. Hyma, The Christian Renaissance (N. York-London z.j.).
-ocr page 16-Moderne Devotie. Later komt de Duitse, Lutherse invloed meer
op de voorgrond, waarna ten slotte het Franse Calvinisme hier de
meeste aanhangers vindt.
Het Bijbels Humanisme is in deze streken inheems. De vader
hiervan. Erasmus, is Nederlander, opgegroeid in de sfeer der
Moderne Devotie, en er zeer door beïnvloed. Veel navolgers, zo-
wel onder de Rooms-Katholieken als onder de Protestanten, heb-
ben zijn meningen hier verspreid, daarbij gesteund door de prak-
tisch-godsdienstige zin van het Nederlandse volk.
Naast deze nieuwe geestelijke stromingen blijft de oude Rooms-
Katholieke kerk nog een niet te onderschatten macht, vooral door het
catechetisch onderwijs en de vele stichtelijke lectuur. Wel helpen
vele Rooms-Katholieke geestelijken, gewonnen voor Erasmus'
idealen, diens meningen verspreiden, zodat ook in de Roomse
kerk opvattingen, afwijkend van de kerkleer, ingang vinden.
Ook de oude middeleeuwse mystiek oefent nog invloed. Tauler
en de Theologia Duytsch worden herhaalde malen herdrukt en dus
nog veel gelezen. Het praktisch Christendom, hierin gepropageerd,
is meest niet specifiek Rooms, zodat ook veel protestanten hun
stichting in deze boeken kunnen vinden. Hierdoor ontstaan uit-
gaven van Tauler, in protestantse geest gewijzigd, meest door uit-
lating van zinnen en uitdrukkingen, die een hervormd oor konden
kwetsen.
Verder mag men niet vergeten de Doopsgezinden, stillen in den
lande, die door hun voorbeeld meer dan door hun geschriften
invloed op hun omgeving uitoefenen; de Wederdopers die het
Godsrijk, desnoods met geweld, reeds op deze wereld willen ver-
wezenHjken; de vele individualistische groepjes en personen, veelal
meer roerig dan groot in aantal.
Amsterdam, de plaats waar Spiegel is geboren en geleefd heeft,
is reeds in de zestiende eeuw een belangrijke koopstad, die van
alle zijden vreemdelingen trekt, velen aanhangers van nieuwe idee-
en, al of niet gewijzigd naar persoonlijke opvattingen. Daar ver-
wacht men dus geen sleurleven, geen volgen van de van ouds
overgeleverde gewoonten.
O.a. die van 1565 uit Frankfort, en die uit 1588 uit Amsterdam. Zie
zijderveld, Verwaarloosde „Renaissancequot;-literatuur (Nieuw Theol. Tdschr.,
1927, blz. 141).
Het Humanisme vindt er reeds spoedig aanhangers. Nicolaas
Cannius, Cornelis Crocus, Alardus en Sartorius bevorderen zo-
veel mogelijk de studie der klassieken. De koopman Occo is een
geleerde en een Maecenas. Hij bezit een keurige bibliotheek, be-
zorgt de uitgave van sommige werkjes en versiert de Heilige-stede-
kapel met mooie kunstwerken. Geen van deze personen is echter
hervormingsgezind op godsdienstig gebied. In de tweede helft der
zestiende eeuw worden de humanistische ideeën gepropageerd in
de Kamer „De Eglentierquot;, die een tijdlang door Alva's algemeen
verbod niet had kunnen vergaderen.
Ook de hervorming dringt hier reeds spoedig door, wordt zelfs
vóór 1535 door de regering, Erasmiaans-gematigd als ze dan is,
niet tegengewerkt. Om de wederdopers tegen te gaan worden zelfs
hervormingsgezinde (Erasmiaanse) predikers aangesteld. Pas na
de woehngen der Anabaptisten treedt de regering, noodgedwongen,
met meer strengheid op, vooral tegen de Doopsgezinden. De
Sacramentariërs, hoewel ook geen kleine groep, worden minder ver-
volgd, misschien omdat ze zich rustiger hielden. Toch behouden
ook de eerstgenoemden aanhang: na de alteratie vindt men ze ten
minste weer in groot aantal. Dan worden ze beschermd door vele
aanzienlijken, zelfs door regeringspersonen. Tot dezen behoort
ook burgemeester C. P. Hooft, wiens vrouw graag naar hun pre-
diking hoort.
Erasmiaansgezinden vindt men in deze stad ook velen. Regering
en geesteUjkheid gaan voor, zodat het volk onder zulk een leiding
ook veel van die bijbels-humanistische ideeën in zich opneemt.
Johannes Sartorius en Wouter Deelen geven bovendien in hun
school bij hun lessen schriftuurverklaringen, die niet in overeen-
stemming zijn met die der Rooms-Katholieke kerk. Wel moet
Sartorius in 1535 de stad verlaten, maar hierdoor worden de nieu-
we ideeën niet tegelijk uitgebannen!
Het Calvinisme vindt hier eveneens spoedig aanhang. Reeds
onder de regering van Margaretha van Parma ten minste klaagt
een groep kooplieden van Calvinistischen huize over de hande-
lingen der stadsregering. Een der gematigden onder hen, L. Reael,
behoort tot de vriendenkring van Spiegel. Ook hij moet, als zo-
veel anderen, na de beeldenstorm, het land verlaten.
Zie Kühler, Geschiedenis der Nederlandsche Doopsgezinden in de zestiende
eeuw, blz. 444.
De Moderne Devotie oefent nog invloed uit in Amsterdam.
De stichting van het Agnietenklooster is mede aan aanhangers
dezer stroming te danken. Naast andere namen vindt men in de
„Memoriesquot; van dit convent o.a. die van Gerard Zerbolt van
Zutphen, een hunner bekende voormannen. Willem Eggert en
zijn zoon Jan zijn voorstanders van de Devotio Moderna. Hun
stichting, de kweekschool voor godgeleerdheid en wijsbegeerte,
zal die ideeën verder zeker verbreid hebben. Dat zulk een diep-
gaande stroming niet in enkele geslachten uitgewerkt is, mag men
veilig aannemen.
Natuurlijk mag men de invloed van Rooms-Katholieken die
tegenwer elke verandering zijn, hier evenmin uitschakelen, daar
naast reconciliante geestelijken ook vurige voorstanders van de
ongewijzigde toestanden voorkomen.
De Amsterdamse drukkerijen helpen mee aan de verspreiding
van al deze stromingen. Naast de bijbelvertalingen van Luther en
Erasmus, die er reeds vroeg van de pers komen, worden ook nog
zuiver Roomse stichtelijke werkjes gedrukt; naast historische
boeken, kaarten en werken voor de zeevaart. Later komen daar nog
de Doopsgezinde uitgaven bij, en andere protestantse stichtelijke
werken, zoals een voor protestanten geschikt gemaakte Tauler-
vertaling. i)
Rustig zijn de jaren van Spiegels jeugd dan ook niet voor Am-
sterdam. Er is tweedracht zowel op het gebied van het regeerbeleid
als op dat van de godsdienst, en beide partijen strijden met harts-
tochtelijke ijver. Onderwijl gaat de stad achteruit en zal niet weer
tot bloei komen, voor ze naar de kant der opstandelingen overge-
gaan is.
Ten aanzien van het regeerbeleid gaat de strijd tussen de be-
houdende partij, die de binnenstad de hand boven het hoofd wil
houden, en dus van een uitbreiding der stad niets wil weten, en de
vooruitstrevenden, de Lastagiers, cke de stad langs het IJ wensen
uit te breiden. Het persoonlijke neemt in deze strijd vaak de over-
hand, en het geven van geschenken is voor de regering veelal een
Wat hier in 't kort gememoreerd is, kan men in vele werken uitgebreider
terugvinden, o.a. in Ter Gouw, Geschiedenis van Amsterdam. Ook de Cata-
logs der historische tentoonstelling Amsterdam 7925 geeft in het eerste
deel (inleiding) veel wetenswaardigs. Zeer belangwekkend is ook: Dr J. F. M.
Onder Amsterdamsche Hwnanisten, Hilversum 1934.
-ocr page 19-middel, om haar zin door te drijven, en de vooruitstrevenden de
mond te snoeren. En toch heeft de geschiedenis de laatsten in het
gelijk gesteld!^)
Ook godsdienstige woelingen beroerden de stad. De mislukte
aanslag der Wederdopers is wel reeds lang geleden, wanneer
Spiegel opgroeit, maar vergeten is die nog niet. In 't biezonder de
zachtmoedige Doopsgezinden ondervinden de gevolgen. Omdat
ze zo vaak verward worden met de drijverige Wederdopers, ver-
duren vooral zij de vervolgingen. Aan Melchior Hofman en Jan
van Leiden vraagt Spiegel nog in 1601 in Kerk-twists Jaar-lied:
Statet u Melcher, Jan, te maken vry een kerk.
Stort ghy met zulk beghin niet zelf u eyghen werk?
Ook vrienden van Hendrik Spiegel behoren tot de vervolgden.
Egbert Meinerts wordt ter dood gebracht, en Laurens Reael moet
vluchten. De laatste had tijdens de beeldenstorm de protestanten
te veel toegegeven. De regering, op wier last hij zo gehandeld had,
liet hem echter in de steek, toen het er om ging zichzelf schoon te
wassen van de blaam te toegevend geweest te zijn ten opzichte van
de ketters. De alteratie brengt geen verbetering. De tot dan onder-
liggende partij wordt nu de heersende, en direct gebruikt deze haar
macht, om de tegenpartij alle invloed te ontnemen. In strijd met de
verdragen wordt de Rooms-Katholieke kerk, wier eredienst vol-
gens de overeenkomst alléén openlijk uitgeoefenend mocht wor-
den, vernederd tot een slechts gedulde.
Zo ziet Spiegel aan alle kanten een onverdraagzaamheid die hem
de volgende klacht naar de lippen zal dringen:
De Turrixe Tyran laat Christens by hem wonen:
En willen wy elk aar in 't minste niet verschonen?
Zien die 't betaamt niet om, ik ducht, en ik gheloof,
In 't eynd wort hem de muys en vorsch bey tot een roof.
(Kerk-twists Jaarlied).
Spiegel kon dus niet alleen door boeken, maar ook door persoon-
lijke ervaring al deze ideeën leren kennen. Eveneens kon hij de
verderfelijke gevolgen van de onderlinge twisten zien en tot het
inzicht komen, dat het enige middel tot herstel van vroegere
welvaart was: onderhnge verdraagzaamheid.
Zie voor verdere bizonderheden: Ter Gouw, Gesch. van Amsterdam.
-ocr page 20-SPIEGELS LEVEN EN OMGEVING
Hendrik Laurensz Spiegel werd geboren te Amsterdam, de elfde
Maart 1549. Hij stamde uit een rijke koopmansfamilie met veel
invloed. Waarschijnlijk was zijn vader zeepzieder en oliehande-
laar. Hijzelf dreef later ook handel, maar waarin hij handelde
weten we niet. Misschien was hij o.a. koopman in lijnwaad? We
zouden het kunnen opmaken uit zijn bezoeken aan de blekerijen te
Haarlem, waarvan hij in zijn werk gewaagt.
Volgens een bericht uit 1570 weten wij dat hij niet te Amsterdam
is, maar waar hij zich bevindt en waarom, blijft ons onbekend. In
1578 huwt Hendrik met Brechtje ten Berch, die in 1599 sterft.
Die vrouw herdenkt Spiegel in zijn wondermooie regels:
Ik trantel vol ghepeins, staegh-eenzaam, ook versuft
Als mijn hev'eghaas dood, onhef, in mijn vernuft
Vaak schielijk valt, en drukt, al poogh ik druk t'ontvlieden
Door reen-besluyt en tbidden Heer u wil gheschiede
(Hertsp. VI, 7 vlg.).
Ook in vele zijner kinderen was hij toen reeds vaak getroffen:
de meeste stierven jong.
Na de alteratie laat Spiegel zich ontpoorteren, liever dan ge-
dwongen te worden tot handelingen tegen zijn eed aan de oude
regering. In 1589 staat hij nog op ditzelfde standpunt, waarom hij
dan ook hever een boete betaalt, dan zijn benoeming als lid van
het admiraliteitscollege te Hoorn aan te nemen. Als lid van de
Verg. Veewey, H. L. Spieghel, blz. 50. Evenmin geeft hierover uitsluitsel
J. G. v. Dillen, in Bronnen tot de Geschiedenis van het bedrijfsleven en het
Gildewezen van Amsterdam, 1ste deel, 1512-1611. (Rijks geschiedk. Publ.
Gr. Serie 69).
Zie Hertsp. V, begin. Deze suggestie dank ik aan een artikeltje in
Penningmagazijn 1839 (een jeugdtijdschrift), blz. 257-262. Dit artikeltje van
een onbekend schrijver geeft als zekerheid op wat ik slechts durf veronder-
stellen, daar er geen bewijzen worden gegeven.
schutterij dient hij daarentegen zijn vaderstad wel.i) In 1592
maakt Spiegel een reis naar Leiden, waar hij verwacht wordt door
zijn vriend Van Hout. In verband met de studie van zijn zoon zal
hij er met deze en zijn vrouw heen gaan. In 1594 werkt hij mee
aan de blijde inkomste van Maurits te Amsterdam na de Reductie
van Groningen. Na de dood van zijn vrouw hertrouwt Spiegel in
1602 met Dieuwertje van Marken, die blijkbaar de plaats van zijn
eerste Echtgenote met ere ingenomen heeft. In 1604 weigert hij,
evenals zijn vriend Roemer Visscher, een meliorisatie-belasting
voor zijn panden te betalen. Beiden geven toe na een gijzeling, die
ze er voor moeten ondergaan. Dan geeft Spiegel waarschijnlijk
aan zijn jongere broer Pieter de administratie over van het Rooms-
KathoHeke Maagdenhuis, waarover hij vanaf 1590 als regent het
beheer gehad heeft. In 1608 vinden we Hendrik in Haarlem,
volgens sommigen om de kwestie der meliorisatie-belasting,
volgens anderen om een verkiezing tot schepen te ontgaan. Op het
eind van zijn leven is hij in Alkmaar gevestigd, waar hij de vierde
Januari 1610 sterft, volgens de overlevering door de aanblik van
zijn kinderen die aan de pokken leden. Daardoor zou bij hem de-
zelfde ziekte veroorzaakt zijn, waarvan hij niet herstelde. Hij is be-
graven in Amsterdam, in de Nieuwe Kerk.
Van Spiegels omgeving in zijn jeugd is ons weinig bekend. Zijn
vader heeft groote invloed op zijn ontwikkeling gehad. Hoe dit ge-
zin tegenover de hervorming stond, weten we niet. We zouden een
verdraagzame houding kunnen veronderstellen, daar we in deze
familie later zowel Rooms-Katholieken als Protestanten aantref-
fen, zonder dat een minder hartelijke verhouding blijkt. Dat Spie-
gel later zijn vrienden onder aanhangers der oude en der nieuwe
leer heeft, zou ook daarop kunnen wijzen. Over het godsdienstig
onderwijs, door hem genoten, spreekt hij zelf in de bekende regels:
Ons kindsheids kerke-kinder-leer
Die hield alleen van node
Het Vader ons, 't Gheloof, niet meer,
Beendijst, en Tien gheboden.
(Jübeljaarlied).
We zullen niet te ver van de waarheid zijn, wanneer we het gezin
waarin Spiegel opgroeide, ons voorstellen als een godsdienstig
Rooms-KathoUek gezin, dat door de ideeën der Moderne Devotie
is beïnvloed. Zulk een Christelijk gezin wordt ons (geïdeaUseerd)
getekend in de Summa der Godliker Scrifturen door H. v.
Bommel 2). Een samenvatting moge er ons enig denkbeeld van
geven.
Man en vrouw leven in wederkerige liefde. De man heeft zijn
vrouw lief als „Suster in dat kersten ghelovequot; en om haar deugden;
de vrouw haar man als haar lichaam en haar heer. Beiden geven
hun kinderen een goed voorbeeld, leren ze juist spreken en pron-
ken ze niet op. Ze weten waar de kinderen heengaan en met
wie ze verkeren. Ze zoeken de sterk verschillende hoofdzonden
der jongens en meisjes te leren kennen. Ze zien er op toe hoe de
kinderen hun geld gebruiken, en laten ze een ambacht leren „eer
si op die schole verluyenquot;. Toch zijn ze in het algemeen niet te
streng. Op de lectuur zien ze nauwlettend toe, opdat ze geen
„vreemde historiën van amoreusheyt oft van oerlogen ende ander
fabulenquot; lezen. Liever geven deze ouders hun kinderen een Neder-
landse bijbel. Ze nemen ze ook mee naar de kerk en praten met
hen over het gehoorde, maar ze doordringen hen vooral van het
feit dat God voor ons is gestorven. Kortom, ze letten op hun kinde-
ren en verwaarlozen ze niet, zelfs niet om bedevaarten te doen of
andere godsdienstige plechtigheden te verrichten, die hen aan het
gezin onttrekken. „Ende als ghi een aelmissen geven wilt voor u
doere, dat doet doer u kinder, opdat si so moghen leeren den armen
dienen. Ende als die kinderen onder malcander twist oft ghekijf
hebben, soe sullen die ouders savonts die kinder by malcander
brenghen dat si malcander om vergiffenisse bidden, ende als si
haer ouders vertoernt hebben, so sullen si oeck om vergiffenisse
bidden. Ende alsmen die kinderen hoert sweren, vloecken, kiven,
vechten of violeynige woerden spreken, of vuyle lijdekens singhen,
dan salmen se altijt scarpelick straffen. Ende die ouders sullen
altijt meer arbeyden, dat die kinder haer vreesen wt hefte dan wt
anxte ende vervaernisse. Want alle kinder die haer ouders ghe-
hoersaem sijn wt vrese der slaghen, die en ontsien haer ouders niet
langher dan als si die slaghen gevoelen... Maer die kinder die haer
ouders vreesen wt liefte, die sijn altijt haer gehoersaem, ende si
bliven altijt in hefte. Ende die ouders sullen oec naerstehck wach-
ten, dat si met malcander niet en kiven, noch sweren, noch vuyle
woerden spreken, noch u ongeluck en claechtinteghenwoerdicheyt
van u kinder, want dit leeren si van ioncx altemael, ende si en
moghent dan in haer oude daghen niet laten. Ende als si haer
ouders hooren claghen over tijtlick ongeluck, so crijghen si oeck
lieft tottet tijthcke goet, dat si hem niet en verbilden, dan in
tijthck gheluck, ende niet en bedroeven, dan in tijthcken onghe-
luck, want si leeren dat an haer ouders.quot; Zulk een rehgieuze op-
voeding stelde de praktijk wel op de voorgrond, en legde een
sterke nadruk op het voorbeeld. Het leven ging daar boven de
leer.
De jongelingsperiode van Spiegel valt in de, ook voor Amster-
dam, bewogen eerste oorlogsjaren. Of hij meegeleefd heeft met de
gebeurtenissen van die tijd kunnen we uit zijn werken niet op-
maken. In die periode raakt hij bevriend met Roemer Visscher, en
schrijft in diens trant losse gedichtjes, echter niet als deze over de
Amsterdamse gebeurtenissen, maar over eigen ware of verzonnen
avonturen. Het persoonlijk element neemt er een grote plaats in.
't Is echter de vraag of dit niet grotendeels „Spielereiquot; is, en of
Spiegel zijn ware ideeën niet zorgvuldig verbergt. De grote plaats
die de vertalingen innemen, geven, dunkt me, het recht dit waar-
schijnlijk te achten. Pas omstreeks 1578 schijnen de staatkundige
gebeurtenissen hem aan te grijpen, zodat hij van de onbezorgde
jonge man de in zichzelf gekeerde denker wordt.
Na de overgang van Amsterdam beslaat de Rederijkerskamer „In
Liefde Bloeyendequot; een belangrijke plaats in zijn leven. Hij schrijft
daarvoor zijn Nieuwjaarsgedichten, stelt met hulp van anderen de
Tweespraack op, en helpt mee aan de feestelijke ontvangst van
Maurits.
Deze kring waarin hij verkeert, waardeert reeds de verdraag-
zaamheid, die ook voor Spiegel zoveel aantrekkingskracht heeft,
evenals het geloof, uit de liefde werkende. Dit blijkt duidelijk uit
het Sinnespel, waarmee de Eglentier in 1563 te Rotterdam op-
treedt. 2) Het werk is Erasmiaans getint, en dus tegen alle uiterlijk-
heden gekant:
Al loopen die Joden met Martha sonder schromen
alleen uutwendich, soeckende Gods eere
met veel ceremoniën meenende den Heere
te versoenen met veel offeranden hier
Maer hy heeft gheen lust tot bloet van eenen ram of stier
dan t'ghelooue deur liefde werckende hem behaecht.
De Spelen van Bermherticheyd ademen dezelfde geest, ook
reeds door het behandelde onderwerp.
God is ghierich, maer t'is na der liefden crose
Gheen dinck sonder liefde. God behaecht
Hoe ist dan moghelijck, datmer so luttel nae vraecht
Jae dat die menschen seggen Liefde dwaesheyt te zyne.
Er bestaan echter slechts „geschilderde christenenquot; (I, 1). Ieder
zoekt zijn eigen tijdelijk voordeel, en is zodoende door „zorgvul-
Verg. Gedenkboek der Reductie van Groningen in 1594, blz. 243. Daar
wordt ook de verdere lectuur opgenoemd.
Spelen van Sinne... op de vragke: Wie den meesten troost oyt kwam te
baten, Die schenen te zijn van Godt verlatenquot;... te Rotterdam..., 1561, blz.
140 v. en volgende.
Zeven spelen van die wercken der bermherticheyd, Amsterdam, 1593.
-ocr page 25-digheid des levensquot; geheel in beslag genomen. Dit baart eigen-
liefde (I, 1), waardoor de mens tot „eigenzoekelijk bedrogquot; komt
1,8).
Op het geestelijke, het innerlijke, wordt zo sterk de nadruk ge-
legd, dat we hier zelfs het geestelijk testament vinden, onder de
Doopsgezinden zo gebruikelijk, en waarvan we ook bij Spiegel een
voorbeeld vinden in zijn Uyterste wil.
Wel vinden we hier ook uitspraken, waarmee Spiegel zich niet
zo gemakkelijk zou kunnen verenigen, b.v. dat de mens van nature
tot de zonde geneigd is (VII, 2), maar de algemene geest van ver-
draagzaamheid maakt dat deze verschillen geen geschillen worden.
De Nieuwjaarsliederen van de Eglentier tekenen het best de
sfeer waarin Spiegel verkeert. Vinden we in de Sinnespelen alleen
de grote lijnen, hier gaan de dichters meer op de biezonderheden in.
De schijn doet ons van het goede afwijken:
Elck een wil zijn
De best, al waart maar schijn (1589).
Onverstand en verkeerd oordeel houden ons gevangen:
t' Verkeert oordeel, doet ons blindelijck dwaelen,
Soeckend' t' voordeel, daert niet en is te haelen
(1609, verg. 1604).
We praten wel veel over de deugd, maar „Niemand en wil aan
de daadquot;. (1588), en toch
t' Segghen can weynich baten.
Het doen moetmen anvaten. (1594).
Evenmin het vele weten:
Wat baat het veel te weeten
Alsmer niet mede leert
Anders dan groot vermeeten
Tot twist die t' hart begeert
God en sich selff vergheeten.
Dat liefd' in haat verkeert.
(1597, verg. 1598 en '99).
1)nbsp;Zie Hertsp. 1614, blz. 139. In de Uitgave van 1723 staat 't gedicht op
blz. 151. Vergelijk voor later tijd het Vaderlyck geschenk van de doopsgezinde
P. J. Twisck uit 1622.
2)nbsp;Nien Jaar Liedekens uyt ghegheven by de Retorijck kamer t'Aemstelredam
In lied (sic!) Bloeyende..., Amsterdam Z.j. (1608).
Al die en andere uiterlijkheden helpen niets:
Wat schijndeucht men voorwent.
God is 't die t'herte kent. (1594).
Zoek daarom eerst u zelf te kennen en eigen lust en behagen te
verfoeien (1588); dan zal men ook goed doen, want de mens is
eel, goed, ter deugd geschapen (1589).
De nieuwjaarsliederen prediken een bergrede-christendom, dat
de liefde op de voorgrond stelt:
De Liefde is goet, en leyt ten ghoeden
Tot weldoen streckt haer eenich endt
Sy soeckt den straff niet te verhoeden.
Maar tquaet dat ons de plaghen sent.
(1603, verg. 1594 en 1597).
De verdraagzaamheid die uit al deze gedichten spreekt, doet ook
verlangen naar een vrede tussen de vorsten:
T'waer goet, dat nu den tijde.
De haet, nijt en tweedracht
Gheraeckten aen d'een zyde.
Nu liefde is volbracht.
Ghy aertsche Princen moedich.
Die tschepsel Gods regeert
Verlaet het Oorloch bloedich.
En u tot vreed verneert. (1608).
Niet alleen de inhoud herinnert sterk aan Spiegels ideeën, ook
soms de vorm. Het nieuwjaarslied van 1605 doet in zijn bouw
denken aan de Lieden op het Vader Ons, al bevat iedere strofe
daar dan ook maar acht regels in plaats van negen, zoals hier.
Slechts een enkele maal lezen we liederen als van 1587 die
Spiegel niet bekoord kunnen hebben, daar ze hem te veel de zoen-
verdienste van de Middelaar op de voorgrond stellen.
Onder de vele leden van de Eglentier treden slechts enkele door
literair werk meer op de voorgrond: Roemer Visscher, Wouter
Verhee, Laurens J. Reael, Cornelis Ketel, Gideon Fallet en
Michiel Vlacq.
Van Vlacq's werken zijn uit zijn Amsterdamse tijd slechts enkele
14
tot ons gekomen. Meer uit zijn Goudse periode, die echter voor
ons van weinig belang is. De nieuwjaarsdichten van 1600 en 1604,
die van hem zouden zijn, herinneren in vorm noch inhoud aan
Spiegel. In zijn andere gedichten kunnen we evenmin dergelijke
passages aanwijzen. Bovendien schijnt het mij toe dat zijn leef-
tijd — hij was jonger dan Spiegel — meer aanwijzing geeft dat
hij door Spiegel beïnvloed werd, dan omgekeerd.
Van Fallet en Ketel kennen we evenmin veel meer dan de
namen. Van de eerste kunnen we veronderstellen dat hij meegehol-
pen heeft aan het schrijven van de Tweespraack.
Met Roemer Visscher was Spiegel reeds bekend geworden, vóór
de Eglentier in 1578 zijn werkzaamheden hervatte. Zijn invloed
heeft hij in die tijd zeer zeker in sterke mate ondergaan.
Wouter Verhee kennen we beter. Deze is echter slechts kort
in Amsterdam geweest. Reeds in 1581 vertrekt hij naar Enkhui-
Zen. Al kan Spiegel dus wel met hem in aanraking zijn gekomen,
innig zal die verhouding niet licht geweest zijn. Bovendien staat
de inhoud van Verhee's gedichten ver af van die van Spiegel. Zijn
spot, zijn haat tegen Rome kunnen Spiegels goedkeuring of waar-
dering niet hebben verworven. Ter kenschetsing van de vrienden-
kring schijnt me Verhee of zijn werk dan ook van weinig belang.
Laurens Reaal vertoont veel meer overeenkomst met onze
dichter. Wel heeft deze oudere vriend van Spiegel ook veel echte
Geuzenliederen geschreven, vol haat tegen de Rooms-Katholieken;
Zie over hem Nieuw Ned, Biogr. Wdb., II, 1506 en de daar genoemde
lectuur. Verder Te Winkel, Ontwikkelingsgang, 2e druk, III, 187 en Jonck-
bloet, Gesch. Ned. Lett., derde druk, III, 50-60.
Zekerheid of ze van hem zijn is er niet. Vlacq ondertekende met
„Niemand sonder vlackquot;, terwijl onder de bedoelde gedichten staat „Wie kant
ontvlien?quot;
®) In de Nieuwe Lusthof, 1602.
Voor Ketel zie men Obreen, Archief, VI, 16.
Voor Verhee zie men G. Kalff, Tdschr. N.T. en L., V, 137-186 en
Bolte, Tdschr., VIII, 237-243.
Voor Reael zie men Amsterdamsch Jaarboekje, 1897, blz. 48 vlg.; bijdr.
Vad. Gesch. en Oudheidk., 3e reeks, X, 69; Bijdr. en Mededeelingen Hist. Gen.,
Utrecht, XVII; Archief Ned. Kerkgesch., VI, 129 vlg. en 355 vlg. alle door
Breen. Penon, Bijdr. gesch. Ned. Lett., III, 150. Een brief van Reael is afge-
drukt bij Van Soheeen, Corr. de Guilaume d'Orange, 46-50. Zijn Geuzen-
liederen zijn afgedrukt in het Geuzenliedboek (Ed. Van Lummel, no 17, 25,
32, 42, 47, 67-70 en 85.
wel vinden we zelfs in zijn latere gedichten nog dergelijke uitia-
tingen:
Tot Santten noch Santinnen spoedt,
want sy en geven hulpe geen.....
(Nieuwejaerslied 1585)
Wel legt hij eveneens meer nadruk op 's mensen onmacht en op
het geloof:
't En stont ooc niet in 's menschen macht
dieselfdt aert te veriaeten.
't Ghelooff dat maect alleen gerecht;
de wercken sijn des naesten knecht, i)
Verder is hij echter rekkelijk in de leer, zoals vooral blijkt uit
zijn Kinderleere en zijn gedenkschriften. Ook is hij verdraagzaam
en spoort tot verdraagzaamheid aan, zoals in de slotstrofe van de
Balade, gemaakt op de satisfactie van Amsterdam:
Princelicke burgerren, van wat qualiteyt,
Sorte ofte conditie dat ghy sijt bevonden;
neempt dit voor u leere, dat Petrus seyt:
dat ghy vreede hout, en die naejaecht t'allen stonden.
Ghy, Gereformeerde, wilt dit doorgronden,
dat ghy niet tot twist, maer tot vreede geroepen sijt.
Het Evangelium des Rijcx gaet u ooc verconden:
„saellich sijn de vreedemaeckers tot alder tijtquot;.
En ghy, de de Catohque naeme behjt,
ghy sijt dan magistraten oft burgers gemeenne,
gedenct dat u macht niet staet so wijt,
dat ghy moocht gebieden over de conscientie reenne;
dan dat Chrystus een Heere sy over dezelve alleenne.
Daerom laet u van een vrembdelic raeden ten lesten,
dat ghy niemant en dwinght. Ghy sult vinden, ic meene,
rust en eennicheyt binnen uwe vesten.
Alle uw doent sal gedyen ten besten,
mits dat ghy op Chrystum de stad gaet bouwen.
So sult ghy vreede binnen uwe muyeren houwen.
Zie Archief Ned. Kerkgesch., VI, 375 vlg. Deze uitlatingen zijn uit een
vertaling naar Paulus Speratus. Indien Reael het hier echter niet mee eens
geweest was, had hij niet licht een gedicht vertaald, waar dit zo sterk op de
voorgrond gesteld werd.
De liefde is ook voor Reael het hoogste. Dat zegt ons reeds
zijn spreuk „Liefde vermacht alquot;; dat herhaalt hij op vele plaat-
sen in zijn gedichten:
Liefde vermacht al, tot uwer baet.
Van liefde wilt niet scheyden;
want liefde niet vergaet. (Archief VI, 364).
Deze liefde dringt ook om de naaste te helpen:
Daerom wilt niet vergeeten
den armmen by te staen,
met cleeren, dranc en eetten;
en wandert der liefden baen. (Archief VI, 363).
Zelfs in de vorm worden we vaak aan Spiegel herinnerd. Reeds
vinden we bij hem een uitdrukking als die in de volgende regels:
't Gelooff baert liefde tot sijn Got
en dient sijn naesten; dit ist slot. (Archief VI, 377).
Een treffende overeenkomst behoeft echter niet steeds op ont-
lening te wijzen. Reael schrijft b.v. in 1581 (Archief VI, 357) :
Een kindeken is ons gebooren, in Bethlehem.
Sijn leer moeten wy hooren, nae der Propheten stem.
Spiegel dicht vier jaren later:
Een kindeken is ons geboren
Een Middelaar;
Hy dwingt des vyands toren,
Volght ghy hem naar. (Werken 1723, blz. 215).
Beiden zal het geestelijke lied voor de geest gezweefd hebben,
dat begint met de woorden:
Een kindeken is ons gheboren in Bethlehem
Des had Herodes thooren.
Hetzelfde geldt van een ander stichtelijk gedicht, aanvangend:
Tis huyden een dach van vrohckheyt
__Al in des Konincx Hove.
') Vetg.Jnbel-Jaar-Lüdt 1600:
God is de liefd. Dit is het slot
Wie in de liefd blyft blyft in God:
Laat ons in liefde bloeyen.quot;
cursivering van mij.
quot;) Deze gedichten komen óók voor in: Dit is een suyverlijck Boecxken
2nbsp;17
-ocr page 30-Een der gedichten van Reael uit 1589 herinnerFKier sterk aan:
't Es huyden een dach van vruechden groot
voor alle creatuurre.nbsp;(Archief VI, 366).
Evenzo Spiegel's Jubel-jaar-lied van 1600:
't Is huyden een dach van vrolikheid.
Zoo wy dit Jubel-jaare
Verlaten alle partydigheid.
In deze omgeving heeft Spiegel gewerkt, in de eerste tijd als
volgeling, later als de algemeen erkende leider.
Ook in Haarlem was Spiegel bekend. Daar vinden we Van Mander
in wiens kring later de Nederduytschen Helicon ontstond, een
verzamelwerk, dat zijn kunstopvatting weerspiegelde. Nauw con-
tact schijnt Spiegel met deze kring niet gehad te hebben, althans
zijn naam komt onder de daar genoemde (vele) dichters van Neder-
land niet voor. i) Wel meent men in Bauw-heers wei-leven een
gedicht van hem te hebben herkend, maar dit is nog lang niet
zeker. Het sonnet van Van Mander aan Spiegel wijst m.i. ook
nog niet op een nauw contact.
Ook Coornhert heeft in Haarlem een groot deel van zijn leven
gesleten. Of deze zijn jongere vriend beïnvloed heeft, behoeven
we niet te vragen, wel in welke mate. Een oppervlakkige kennis-
making met beider werken doet reeds grote overeenkomst zien.
De briefwisseling tussen de vrienden geeft nauwkeuriger aan,
waarin de invloed bestond. De persoonlijke aanraking, die zich niet
laat onderzoeken, heeft het zijne er toe bijgedragen. Vaak spraken
ze met andere vrienden, over (meest filosofische) onderwerpen, die
hun allen belang inboezemden: de onderstelling is toch, dunkt me,
niet te boud, dat werkjes als Opperste Goedts Nasporinghe uit zulk
onderhoud zijn ontstaan: daar vinden we immers de niet gefin-
(± 1600), waarin ook gedichten van Spiegel en andere leden der Kamer,
„In liefde bloeyendequot; voorkomen. Ze staan er blz. A 7 v. en A 8 v. Ze staan
eveneens in Een deuoot ende Profitelyck Boecxken (uitgeg. door Scheurleer,
Den Haag, 1889), blz. 271 en 277.
1) In „Veldt-dichtsche T'saemspraeck, tusschen Konst-oeffenaer, ende
Konst-beminder (blz. 66 vlg.).
Verg. R. Jacobsen, Carel van Mander. Deze schrijft het gedicht toe aan
Spiegel (blz. 244 noot). Zie echter ook Knuttel, Bauwheers Welleven
(Tdschr. N.T. en L. 46, blz. 180 vlg.).
f8
-ocr page 31-geerde namen: Hans de Rijcke, G. H. Stuver, A. van Brederode,
C. A. Boomgaart, D. V. Coornhert, en H. L. Spiegel, die aan dit
gesprek deelgenomen hebben. Al deze namen zijn in de vrienden-
kring wel bekend. Hoe veel brieven van Coornhert aan Spiegel zijn
bovendien zulke samenspraken! Zelfs worden ze soms aangekon-
digd als voortzettingen van gesprekken, door de beide vrienden
gevoerd. Al kennen we de brieven van Spiegel niet, en moeten
we ons dus vergenoegen met slechts een zijde van de gedachten-
wissehng, toch leren we reeds hierdoor tamelijk nauwkeurig de
door beiden verdedigde stellingen kennen, vooral omdat Coorn-
hert vaak de gewoonte heeft, de meningen van Spiegel in diens
eigen woorden weer te geven.
Aan de Leidse Universiteit, het centrum van wetenschap, do-
ceerde de toen wereldberoemde Lipsius; enkele van zijn werken
geven een samenvatting van de Stoische leer, waarbij hij poogt.
Christendom en Stoa te verenigen. Dat hij invloed op Spiegel
heeft uitgeoefend, is hoogstwaarschijnlijk, zo niet zeker. In hoe-
verre deze echter gecompenseerd is door Coornhert, die in vele
opzichten geen aanhanger van Lipsius' ideeën was, zal in een vol-
gend hoofdstuk nagegaan worden.
Mogeüjk bhjft, dat de andere Leidse vrienden: Van Hout, Van
der Does en Scahger invloed op Spiegel hebben uitgeoefend; deze
kan echter in zedehjk-godsdienstig opzicht niet zeer groot geweest
zijn, en is in bizonderheden moeilijk na te gaan.
Met veie van zijn vrienden hield Spiegel ook briefwisseling:
met Lipsius, Van Hout, Van der Does en Scaliger; verder nog met
Prof. Pauw en C. P. Hooft. Tegenover Hooft stond hij juist als
Coornhert tegenover hem: als de oudere vriend, die de jongere
door redenering van z.i. verkeerde meningen zoekt af te brengen,
en tot de door hem voorgestane ideeën over te halen. Jammer ge-
noeg is er echter van al deze correspondentie slechts zeer weinig
over; vaak moeten we ons vergenoegen raet één enkele brief.
Naast de invloed der vrienden komt die der lectuur in aan-
merking: de stichtelijke, zowel catechetische als andere; in 't bi-
Zonder de werken van Tauler, de Duytsche Theologus en Sebas-
tiaan Frank. Ook Erasmus werd door Spiegel zeer geëerd. Daar-
Dr B. Becker, Bronnen tot de kennis van het leven en de werken van D. V.
Coornhert, Den Haag 1928. Brief 30 (blz. 264).
naast zullen vertalingen van klassieke, filosofische werkjes hem
reeds vroeg bekend geweest zijn. Epictetus en Cebes waren al in
vertahngen onder het bereik der niet-Latijns-geschoolden ge-
bracht; Coornhert had reeds Cicero, Seneca en Boëthius in 't
Nederlands overgezet. Later leert Spiegel de klassieken in 't oor-
spronkelijk kennen, Coornhert brengt zijn jongere vriend tot de
lezing van Seneca, zoals we uit hun briefwisseling weten, i) Van
andere schrijvers kan men ditzelfde met reden vermoeden. Om
Cebes in 't oorspronkelijk te lezen, leert Spiegel op late leeftijd
nog Grieks; ook andere schrijvers blijkt hij in die taal gelezen te
hebben, als Epictetus en Plato. Aanhahngen van deze auteurs in
't oorspronkelijk doen dit ten minste vermoeden.
Montaigne behoort eveneens tot de schrijvers, door Spiegel met
instemming aangehaald. Deze heeft hij pas op latere leeftijd leren
kennen. Dan is hij zo met de Essais ingenomen, dat hij zich aan 't
vertalen zet. Of hij invloed heeft uitgeoefend, moet nagegaan
worden. Hierover zijn echter de meningen zeer uiteenlopend: de
een ontkent hardnekkig iedere invloed, de ander neemt die even
stelHg aan.
Ofschoon Spiegel geen regeringsambten heeft willen bekleden,
staat hij toch niet vijandig tegenover de staat. Reeds uit het zinne-
spel Numa kunnen we leren dat Spiegel, zo nodig, niet onwilhg
is, zijn vaderland te dienen. Volle belangstelhng heeft hij voor de
gebeurtenissen van zijn tijd; tegen de Spanjaarden kiest hij partij;
hij schrijft immers een lofdicht op de ondergang van de Armada
en werkt mee aan de blijde inkomste van Maurits In een brief
1) Brievenboeck, blz. 39 (Brief XVII).
Mogelijk is natuurlijk dat Spiegel de oorspronkelijke tekst geraadpleegd
heeft, en een vertaling gelezen. Voor Plato kan hij dan geen Nederlandse ver-
taling gebruikt hebben (voorzover ik weet, heeft die niet bestaan. Verg.
Geerebaert, Lijst van Nederl. Vertalingen der oude Grieksche en Latijnsche
schrijvers). Evenmin een Franse. Een Latijnse vertaling zou natuurlijk ook
heel goed mogelijk zijn.
Bronnen, blz. 246 (brief 26).
Zie vooral A. Zijderveld, Een en ander over Spiegels Hertspieghel
(Tdschr. Ned. T. en L., 44, blz. 220 vlg.).
Zeegbaaks Lofzang (Tdschr. Ned. T. en L., VI, 311 vlg.).
®) Dr J. te Winkel, De inneming van Groningen Rhetorijkelijk verheerlijkt.
(Gedenkboek Reductie Groningen in 1594, blz. 239 vlg.).
aan Lipsius klaagt hij over de „Landverderffelyke burghertwistquot;.
Zijn lofdicht aan Amsterdam bewijst zijn liefde voor zijn vader-
stad. Dat die vaderlandsHefde in zijn werken slechts weinig ter
sprake komt, is niet te verwonderen. De ethische onderwerpen
geven daartoe immers weinig aanleiding.
De maatschappelijke toestanden hebben evengoed als de staat-
kundige zijn belangstelling. Hij is koopman met hart en ziel.
Coornhert schijnt hem in een zijner brieven 2) een al te grote
belangsteUing in handelszaken te verwijten. Reeds eerder had
deze zijn oudere vriend een Merg van 't Koopmans Rechts, en de
Wetten van Koop- en Verkoop, Schuld en Herschuld gestuurd.
Verder handelde een ons onbekend stuk over de Moraale be-
roerende de amptplicht des Christelyken Coopmans Aan T.V.N.
Niet alleen praktische, ook theoretische belangstelling voor het
koopmanschap blijkt Spiegel dus bezeten te hebben.
In zijn werken spoort hij steeds aan, de armen te ondersteunen.
Zelfs ontwerpt hij Instructien nopen(de) toprechten van een tucht-
huis Bouventucht ®), een onderwerp waarmee ook Van Hout en
Coornhert zich hebben bezig gehouden. Dat de drie vrienden
alle hetzelfde onderwerp behandelen, zal wel meer dan toeval
zijn.
Kunst en letteren trekken Spiegel echter meer. De Taalzuive-
ring gaat hem ter harte, zoals duidelijk blijkt uit de Tweespraeck.
Nauw verwant is hiermee zijn Uefde voor het Nederlands. Zelfs
wenst hij dat de colleges aan de Universiteit te Leiden in deze
taal zullen gegeven worden. ®) Ook is Spiegel een hefhebber van
schilderijen, waarvan hij een verzameling bezat in zijn buiten-
Leeven van H. L. Spieghel, blz. 16 (voor de werken in de uitg. 1723).
Bronnen, blz. 245. De brief is van omstreeks 1586.
») In 1583. Zie Tdschr. Ned. T. en L., XX (1901), blz. 201-206.
*) Ibidem.
A. Hallema heeft dit stuk besproken in het jaarboek van het Genoot-
schap Amstelodamum, blz. 63-105. Hij schrijft het ten onrechte toe aan
Hendriks broer Jan. Duidelijk staat echter op het afschrift, bewaard op het
Leids Archief: „Was gesc by de hant van Hc Laurensz Spiegelquot;. Deze mede-
deling dank ik aan Prof. Becker te Amsterdam, die me ook zijn foto-statisti-
sche afdruk ter leen afstond.
®) Zie zijn Tótten Kmstgheleerden Lezer voor het Ruygh-bewerp vande
Redenkaveling.
verblijf te Meerhuizen. Het hol van Plato liet hij in 1605 zelf
tekenen en graveren.
Boven alles echter voelt hij zich aangetrokken tot de wijsbegeerte.
Deze leert hem, hoe zijn leven in te richten. Niet de theoretische
bespiegelingen boeien hem, maar de praktische toepassing. Zijn
filosofisch werk beperkt zich dan ook tot een uiteenzetting der
ethiek.
Spiegel is zijn hele leven een gelovig Rooms Katholiek gebleven.
Hij poogt de kerkelijke goedkeuring op zijn Hertspiegel te verkrij-
gen. 3) Hij verdedigt zich tegen de beschuldiging van Pelagianisme,
en afwijking van de leer der oude kerk. Wel is hij verdraagzaam:
ieder gunt hij zijn overtuiging, al is hij niet tegen ingrijpen der re-
gering op godsdienstig gebied. Zijn vrienden telt hij zowel onder
lieden der oude als der nieuwe religie. De praktijk van het leven
is voor hem hoofdzaak, al kan hij persoonlijk niet goedkeuren, dat
men met de Rooms Katholieke kerk breekt.
Het verwijt dat men Spiegel soms maakt, dat hij door z'n Stoi-
sche ideeën van de bijbel afwijkt, is niet te handhaven. De vrije wil
wordt immers aanvaard door de Rooms Katholieke kerk, die leert
dat de doop de erfzonde wegneemt. Spiegel legt er de nadruk op,
dat hij het juist over gedoopte Christenen heeft: „ik ken ook geener
onghedoopten Christenen hert: daar van kan ik alleen ghoed ho-
penquot; voegt hij er bij. Hij gaat dus niet zo ver als Coornhert, die ook
de mogelijkheid aanneemt dat de heidenen zalig worden. Beter
inzicht dan die hedendaagse schrijvers toont een onbekend auteur
uit de zeventiende eeuw. Deze schrijft in de voorrede van de
„Stoische Philosophiequot; door Du Vair o.a.: „Maar onze man (Du
Vair) een Rooms geestelijke zijnde, zoo heeft hij die regelen, op niet
veel beter gronden als die hooveerdige Stoische Philosophen voor-
gesteld. Want dewijl ook die Kerk de kracht der verdorvenheid, de
volstrekte heerschappij der zonde, en des Duyvels over al Adams
kinderen niet erkent, maar een vrie wille dryvt: zoo zult ge hem
horen zeggen; dat de vonkskens van het goed, die hier en daar op
1) Zie o.a. H. E. Greve: Bronnen van C. v. Mander voor het Leven der...
Schilders, 1903, blz. 206 en 268.
Zie het opschrift boven de plaat in de Hertspiegel.
„Leevenquot; (voor uitgave vi^erken 1723), blz. 11.
In Van Natuurlicke Geneichtheid, Werken, blz. 245 vlg.
Verg. zijn briefwisseling met Coornhert over Lipsius' ketterdoden.
-ocr page 35-aarde gestrooit zijn, zuyver op het gemoed van den mens gepast
zijnde in een ligte vlam ontsteken, en het goed kenbaar maken zooals
het isquot;. 1)
Wel is juist, dat voor Spiegel de openbaring op de achtergrond
raakt, en de rede de alles beheersende factor is. Vandaar ook
dat hij, in tegenstelling met Coornhert, zo goed als nooit bijbel-
teksten als bewijsplaatsen gebruikt, maar alles „natuurlijkquot; ver-
klaart.
Eén grote moeilijkheid zullen we steeds weer ontmoeten bij het
onderzoek: hoe valt na te gaan welke invloed Spiegel van bepaalde
personen heeft ondervonden. Een overeenkomst in gedachten al-
leen zal toch nooit het bewijs kunnen leveren, dat deze juist aan
die persoon zijn ontieend. Beiden kunnen dezelfde boeken gebruikt
hebben, onder dezelfde omstandigheden opgegroeid zijii. Wanneer
de schrijver niet zelf zegt, waaraan hij heeft ontleend, is het vaak
moeilijk, zo niet onmogelijk, met zekerheid de bron aan te wijzen.
Dit bezwaar geldt vooral de invloed der klassieken. Zeker, veel
Latijnse en Griekse schrijvers worden aangehaald, maar van de
meesten alleen de namen genoemd. Heel veel van hun uitspraken
komen bovendien in dezelfde of gewijzigde vorm reeds bij Coorn-
hert voor.
Nemen we hier invloed van Coornhert aan, dan vermindert de
rechtstreekse invloed der Klassieken in dezelfde mate, als die van
Coornhert toeneemt! Hebben de Romeinse en Griekse schrijvers
Spiegel beïnvloed, dan zouden de werken van Coornhert zo goed
als zonder invloed te achten zijn; dat laatste is echter niet te ge-
loven. We moeten veeleer aannemen dat de lectuur der oude
schrijvers een bevestiging van de reeds aanvaarde ideeën bracht,
dan dat ze die meningen beïnvloedde. Een uitzondering moeten
we maken voor de door Spiegel zelf aangewezen schrijvers: Cebes,
Epictetus en Plato. Van dezen is ontegenzeggelijk, op grond van
Spiegels eigen mededeelingen, een rechtstreekse invloed aan te
nemen.
Of we hier met invloed van de oorspronkelijke teksten te doen
1) Eerste druk 1651. Tweede in 1684. (Zie Geerebaert, blz. 26).
Ik heb aangehaald uit een tweede druk van 1682, met een zelfde titel en
paginering als 1684. De hele voorrede is zeer belangwekkend. Na het aange-
haalde gaat de onbekende schrijver door, de bovenbedoelde gedachten te
ontwikkelen.
hebben, of met die van vertahngen, is natuurhjk moeihjk uit te
maken. De kennismaking met de klassieken begon dus waarschijn-
lijk door middel van vertalingen, en werd daarna door lezing van
de oorspronkelijke tekst verdiept. In de volgende hoofdstukken
wil ik pogen, een bijdrage te leveren tot de kennis van Spiegels
ideeën en de invloeden daarop uitgeoefend. Ten volle ben ik me
bewust dat mijn studie leemten en zelfs onjuistheden zal bevat-
ten. Moge dit dan echter voor anderen een spoorslag zijn tot
verdere bestudering, zodat we een steeds juister beeld krijgen
van Spiegel, zijn denkbeelden en zijn tijd.
SPIEGELS ETHISCHE DENKBEELDEN
Een juist begrip van Spiegels werk is niet goed mogelijk zonder
een min of meer uitvoerige behandeling zijner ethische denkbeel-
den. Deze heeft hij voornamelijk uiteengezet in zijn Hert-
spieghel en enkele prozawerkjes, die Wetstein in 1694 dan ook ter
verduidelijking in de uitgave van de Hertspieghel heeft opgeno-
men. Diezelfde meningen vinden we evenwel ook in de Lieden
op 't Vader ons en de andere kleine gedichten.
Voor een stelselmatige uiteenzetting kunnen de schema's in
Wetsteins uitgave goed gebruikt worden. Deze geven achter-
eenvolgens aan wat het wei-leven verhindert, wat het bevordert en
waaruit het bestaat.
Indien we God kennen, zegt Spiegel, moeten we Hem minnen.
Hij stelt namelijk een kennis van het goede gelijk met de begeer-
te er naar, en kent geen zondigen uit kracht, maar alleen uit
zwakheid; geen willend verzet tegen het goede, maar een zoeken
van het schijn-goede uit on- of misverstand. Spiegel maakt hierbij
een scherp onderscheid tussen kennis en wetenschap. Boeken-
kennis is slechts schijngeleerdheid; waarheidskennis moet het
doel zijn waar de mens naar streeft:
Om dees wel te verstaan, ter nood, hoeftmen geen grond
Van schoolse-kunst-behulp, het leerd zich zelf terstond.
In alle reenbeleed des schijn-gheleertheids boeken
Is zy de stof: daar elk in suft, voort zelf bezoeken.
(Hertsp. V,m vlg.)
Liever spreek ik van ethische denkbeelden dan van filosofische, omdat we
hier meer met een praktische levensinrichting te doen hebben dan met een
wijsbegeerte. Van Spiegel's „filosofiequot; geldt ongeveer dat, wat Prof. Linde-
boom van die der Erasmianen zegt: „De „Philosophia Christianaquot; der Eras-
mianen was te oppervlakkig verstandelijk om een goede wijsbegeerte, te een-
zijdig moralistisch om goed Christelijk te kunnen zijnquot; {Bijbelsch Humanisme
in Nederland, blz. 32).
In Wetsteins uitgave (1694) vóór blz. 121, in die van Vlaming (1723)
vóór blz. 235.
Onderzoek is nodig om tot die ware kennis te geraken:
Gheen menschen, weten waarheid meer, als zy beleven.
(Hertsp. I, 5U). i)
Dit weten berust dus niet op een horen zeggen, maar op een
beleven, waardoor men de heerlijkheid ervan gesmaakt heeft.
Volgens Spiegel is het onmogelijk dat iemand, die deze wetenschap
heeft verworven, kan zondigen dan alleen uit zwakheid. Evenals
vader en moeder het zwakke kind aan hun hand leren lopen tot
het zelfstandig kan gaan, zo geeft immers Christus zijn steun aan
ieder zwak mensenkind, dat zelf innerlijk wel goed wil, maar nog
zwak is en zou kunnen vallen. Scherp blijkt Spiegel de betekenis
dier „kennisquot; gevoeld te hebben als iets véél hogers dan die der
schoolgeleerdheid. Die diepere betekenis heeft Spiegel in zijn
werk aan 't woord „kennisquot; gegeven. Ook aan andere termen geeft
hij een persoonlijke inhoud, anders dan ze in 't gewone spreken
hebben.
De hele wellevenskunst van Spiegel is samen te vatten in zijn
zinspreuk „Dueghd verhueghtquot;, zoals ook de dichter zelf schrijft
aan Paaw: „dat de hele toeleg van myn Hertspigel zulx is te be-
wysenquot;.nbsp;• j •
Als één der voornaamste oorzaken, die de mens verhinderen m
't welleven, beschouwt Spiegel het onverstand. Hierbij is echter
geen schuld aanwezig: de mens weet niet beter. Juist hierin ver-
schilt het van „misverstandquot;, de tweede grote oorzaak.
On, in de grond wat aars, als misverstand beduyt.
Zo doolt de zot, en kind, uyt onverstand onschuldigh.
By misverstand, woont schuld, en zonde menichfuldigh.
Niet voelen, onverstand is, dat de vrekheid queld:
Maar misverstand, zoekt rijkdom door anwas van gheld.
Gheen kennis, heeft des onverstands verstandeloosheid:
Qua kennis, misverstand, uyt kund-verzuim: dits boosheid.
(Hertsp. I, 500 vlg.)
Onverstand wórdt echter een schuld, wanneer we de weg kunnen
weten, om er uit te geraken, maar die niet inslaan:
1) Verg. Hertsp. VII, 165; ABC Kettinglied V, 4; Lieden op het Vader Ons,
strofe 59.
Werken (1723), blz. 235.
Verg. Hertsp. Hl, 299.
-ocr page 39-Zó du ghenoodzaakt bist, een holtwegh onbekend
Doolbaar ghebaant, te ghaan, maar datter wel omtrent
Of volk of middel is, liet wis-ghaan te bevraghen
Verzuimstu dat en doolst, bistu ook te beklaghen?
Dit schuldigh onverstand en achteloosheid quaad,
Hoet vak al oorzaak blijft, dattet hier qualik ghaat.
(Hertsp. III, 195 vlg.).
Dit „quaad verstandquot; verleidt de neigingen. Deze kunnen we
dan ook niet als oorzaken van het niet welleven opvatten. Daarom
nemen ze ook niet een afzonderlijke plaats in Spiegels systeem in.
Door verkeerde voorgang en opvoeding kwelt ons de „quade
wennisquot; i), die zó ons beheerst, dat we het verkeerde niet meer als
zodanig voelen: het wordt ons een tweede natuur.
Kómen we zo zónder onze schuld tot on- en misverstand, door
achteloosheid blijven we er in.
Byzonder maar vrouw sla loos drijft ons als ketijven:
Dat wy in onverstand en qua ghewoont verstijven.
(Hertsp. Hl, 36112).
Ook door overhaaste besluiten,
Vermeetlik, onverstand sluyt, of uyt haasticheid.
(Hertsp. 1,480).
Door on- en misverstand, door achteloosheid en kwade wennis
zien we niet, waarin ons waar geluk ligt; „maar wroet ons weet-
ghericheyt in ydel dinghen; achten wy het schijn-heil, waarheil te
wezen, ende nietighe of ydele ende broossche dinghen, als gheld,
faam, pracht ende wraak, voor schoon: Zoo broeden wy 't-nest
ende leven dies in ghequel. Want eyghen wil, brand in d'helquot;.
Zodoende ziet de mens waanheil voor waarheil aan: „De waan
lókt heilbegheert door schijnghoed in ghetruerquot; (Hertsp. H, 323).
De mens bemint God, het ware heil, dan niet zó, als het zou be-
horen: „Wy konen God (dat is wijsheids ende goedheids heil, ook
1)nbsp;Hertsp., VI, 397, passim.
2)nbsp;Verg. Hertsp., IV, 423 vlg. Slaloos = achteloosheid.
Verg. Hertsp., I, 489 vlg.
«) Naschrift van de Byspraax Almanack (Werken, 1723, blz. 304).
In de uitgave van 1723 staat dracht i.p.v. pracht. Verg. ABC kettinglied A-,
Hertsp., VI, 295 vlg.
macht) wel lichtelijk lieven, ende boven al ook; maar uyt grond
van ons hert, ende met al onze krachten, machmen hem niet lieven,
20 lang noch inwendigh iet tij delij x of schijnheil, hoochachtbaar
isquot;. 1)
Het „misverstandquot; ontstaat uit „voorganghs leerquot;, die ons door
de opvoeding met de paplepel wordt ingegoten. Dit baart de
„erfzondequot;, het „erfmisverstandquot;. ®) De mens mist dan het rechte
inzicht in de juiste waarde der dingen. Hij weet niet wat waar, wat
kiesbaar heil is, wat waar, wat vliebaar onheil. Alleen 't ware heil
(en dat is God) is verkiesbaar:„ghoedheid, wijsheid, macht, wilt
die verkieslik lievenquot; {Hertsp. VI, 177).
Hierop mag men zijn keuze vestigen, omdat het in zich zelf
goed is, en men voor verlies niet behoeft te vrezen. Kiesbaar goed
moet men echter zonder vrees voor verlies kunnen bezitten, en
zonder smart kunnen missen. Juist dat de mens gaat verkiezen
dat wat in zichzelf noch goed, noch kwaad is, brengt hem in
droefheid:
Het tijdlik goed, tot neighing-boet maar dienen zouw.
Door u verkieslikheid maakt ghyt u tot een vrouw.
Wat is verkieshkheid? ghezondheid, rijkdom, ere.
Zijn kiesbaar heil. die los-hertigh kan begheren
En zo bezitten me, doet recht: wand niemand weet
(Als God alleen) oft uyt eind strekt, tot lief of leed;
Oft schielijk waalt, of blijft, maar die met ghantser herten
Dit (als recht heil) begheirt, en ook bezit, tzal smerten.
{Hertsp. VI, 115 vlg.).
1) Brief aan Dr P. Pauw (Werken 1723, blz. 241).
Hertsp. I, 423. Verg. I, 365/6 en 397, vlg., III, 204 vlg.
3) Spiegels woord „erfzondequot; heeft niet onze tegenwoordige betekenis.
Hier is het de verkeerde gewoonte, door omgeving en opvoeders de mens inge-
plant. Deze berust niet op de val van Adam in het paradijs, en is evenmin
onuitroeibaar. Zo spreekt Spiegel ook van erfdeugd (H. I, 371); erf leer
(H. I, 143); erfmanier (H. III, 82); erfmisverstand (H. V, 392); erfzondig
misverstand (H. VII, 197); erfvoorverstand (H. V, 157).
*) De vraag is niet ongewettigd of het bewuste schema van Spiegel is of
niet. In de schema's worden immers gezondheid en lang leven onder waar heil
voor het lichaam gerekend. Evenzo smart en dood onder waar onheil. Verg.
hierbij H. VI, 165 vlg., waar een andere beschouwing gehuldigd wordt.
Of mogen we dit schema houden voor het staatje dat Coornhert zo weinig
aanstond? (Zie: Bronnen, blz. 263.) Dan zou het dus van omstreeks 1585 zijn.
Die deze rechte „dingwaarderingquot; heeft, zal door de gebeur-
tenissen van het leven niet heen en weer geslingerd worden.
Het bulderigh gheschut, pijl, blixem, donder, zwaard,
Noch ghenerhande schrik dien maken magh vervaerd,
Diet al acht voor gheleent, en dankbaar ook zijn leven,
Loshertelijk bezit, en willigh kan begheven.
{Hertsp. VII, 83 vlg.).
Hieraan echter schort het de mensen nog al te veel:
Het tijdlik goed, tot neighing-boet maar dienen zouw.
Door u verkieslikheid maakt ghyt u tot een vrouw.
{Hertsp. VI, 115j6).
Hoewel wij slechts „by de gisquot; weten, hechten we ons hart aan
dingen, die ons misschien schadelijk zullen zijn:
Ghezond, of ziek, of rijk, of arm, of vry, of slave.
Zijn in zich ghoed noch quaad: tzijn alleghaar Gods ghaven.
En dienen u te nut, koont ghy die bruyken wel.
Maakt u besluyt, die ghoed of quaad ? dit maakt u hel.
Kiest vry ghezondheid, en benaarstight die: maar heel
U hert daar an te hanghen als oft waarheil ware
Wis, zaligh, ende nut, dit brengt u int beswaren.
t'Is kiesHk, t'kiesbaar heil: oft nut is, weetmen niet.
{Hertsp. VI, 161 vlg.).
Veel is er dat het welleven bevordert, zodat men voortgaat op
de weg van heil, maar „dat de mensch iet vermoghen zou buyten
Christus ofte byzondere ghenade Godts, dat versta ik niet alzooquot;,
of zoals in 't schema staat: „Wel-levens-kunst wert gheleert
(nevens inhchtingh van Goods ghenade) door behulp van ghoede
voorleer, voorghangh ende landswyzequot;.
Landswijs, huiswennis, am (voor redens recht gebruyk)
Dus leyden by gheval, in heil óf onheils fuyk.
{Hertsp. I, 40314).
1)nbsp;Deze gemoedstoestand drukt Spiegel uit met de woorden „onverkies-
licheidquot; (H. VII, 440); „willeloosquot; zijn (H. VII, 92); „onverstuerlikheidquot;
(H. VII, 314) en „onverstuerlik levenquot; (H. VII, 359).
2)nbsp;Van natüurlicke Geneichtheid (Werken 1723, blz. 249).
-ocr page 42-Jammer dat het laatste meestal het geval is. Dan is het enige
middel om op de weg naar heil te komen: „bezinningquot;,
Bezint u, u bezint, dits d'allereerste trappe
Des heils: in onheil blyvenz' al diez' overstappen.
Bezinning is verhes van misverstands bedrogh
Bezinning isser niet zó misverstand leeft noch.
{Hertsp. IV, 469 vlg.).
Hierdoor krijgen we een juiste „dingwaarderingquot; Geen
„brilwaarderingquot; {Hertsp. I, 354) zal ons dan meer verleiden.
Opmerkzaamheid en aandacht bevorderen verder het welleven.
Uit alles kan de mens leren, uit Bijbel en andere, ongewijde,
boeken, uit volksgezegden en dagelijkse gebeurtenissen, uit
dieren- en plantenleven:
Het schob en pluymghediert. Ia tvelt-gewas der aerden
Anspraak, ik hoor, bewaar, en houw in gróter waerden.
(Hertsp. III, 37314).
Hierdoor komt hij tot de kennis van God, van het hem om-
ringende en van zich zelf. God leert hij kennen, voor zover hij
Hem kan begrijpen:
Na u verstand, is God alleen wijs, ghoed en machtigh.
Wat hy meer is in zigh, dats boven u begrip.
{Hertsp. V, 66167).
Hij ziet dan dat zoveel, wat heil genoemd wordt, slechts schijn-
heil is, iets dat het leven niet vult, maar steeds een hunkeren naar
iets nieuws brengt.
Natuur-lust heeft een eind; de waanlust nimmermeer.
{Hertsp. II, 183).
Hij merkt dan op dat kiesbaar heil vaak als verkiesbaar wordt
beschouwd en de mens troosteloos is bij 't verUes ervan. Hij
weet dan dat God als het absolute Goed het enige verkiesbare is.
1) Hiermee vertaalt Spiegel het Griekse fxerdvoia = het krijgen van een
beter inzicht.
Hiermee vertaalt Spiegel het Griekse vnóXr]xpiq.
Zie Herfsp., IV, 441; V, 115.
3) Verg. ïiertsp. II, 414 vlg.
-ocr page 43-Door de opmerkzaamheid leert hij ook zichzelf kennen en de
krachten van zijn ziel. Van deze laatste geeft Spiegel een korte
uiteenzetting aan 't begin van zijn opstel: Van natuurlicke Ge-
neichtheid: „De Schoolgheleertheid deelt niet onvoechlik de
zielkrachten in dryen: Vernuft: Moed: ende Gheneichtheiden.
D'eerste noemtmen een redelijcke kracht, d'ander twee onrede-
licke, ende dienvolgens zeyt Theages in Stobaeo recht, na de over-
zetting, aldus: Voluntas (TtQodiQsatg) in utrisque existit, rationali
inquam amp; irrationali, constat enim ex meditationis {óiavolar) et
appetitus (ógéCiog) consensu. De gheneichtheiden zijn des lijfs ende
des ziels. De ziel gheneichtheden, zó veel als ickze nagespeurt
hebbe, zoumen zes können onderscheydelijk noemen; als heil-
gherigheyd:!) weetghericheyd: liefd tot 't schoon: kinderliefd:
erbarming over elendige: ende dankzuchtquot;.
In het naschrift op de Bijspraaks Almanak omschrijft Spiegel
deze zielekrachten als volgt: „De gheneichtheid onveranderlik,
altijd alleens, natuurlik goed blijvende, doch blind: De moed, is
ook een zulkdanige yverige, hevighe, bewegende, beweechlijcke,
woelende kracht, maar ook blind. Het vernuft is de verstandelijke,
redelijke kracht, ende het oogh des ziels. Na dat dit wel of qüalijk
begrijpt, oordeelt ende besluyt: daar na werken de twee andere
goed of quaadquot;. Moed noch neiging zijn in zich zelf verkeerd:'
„Besluytende dan, zo zegh ik: dat noch de natuurlicke gheneight-
heid, noch de moed, die men alle beyde onredelicke delen onzes ziels
noemt, in ghenen menschen iets quaats ofte zondighs aan zich nemen-,
maar dattet altemaal op het misverstand ankamtquot;. (Van nat. Ghen.)
De „moedquot; is volgens Spiegel „een wasem-vlamquot;
....................... die haar stralen zent.
Zo ant vernuft, als by gheneghentheden blend.
{Hertsp. IV, 279180).
1)nbsp;Er staat „heilgherechtigheydquot;. Verg. echter o.a. Hertsp. V, 183.
2)nbsp;Het schema geeft niet geheel dezelfde indeling. Daar worden „hjfghe-
neghenthedenquot; en „begheerlijkhedenquot; onder de lijflust gerekend, en de „ziel-
geneighthedenquot; onder (pQ'^v (de zetel der zinnelijke en geestelijke gewaar-
wordingen) = het vernuft. Bovendien is hier dankzucht niet onder de „ziel-
geneighthedenquot; opgenomen. Uit dit schema zou men opmaken, dat het ver-
nuft onredelijk zou zijn, daar het ook de neigingen der ziel omvat, of dat deze
neigii^en niet blind zijn. Geen van beide is in overeenstemming met Spiegels
ideeën. Is het schema wel van Spiegel ? (Verg. bl. 28, noot 4).
In het schema wordt hij gelijk gesteld met êv/nóg, de zetel van
wil en gevoel, 't Beste schijnt het mij te omschrijven als de zetel
van de neiging in 't algemeen, omdat Spiegel uitdrukkelijk zegt:
Moed zent gheen stralen uyt, als na des menschen zin.
Maar lokt haar t'hreenberaad ? zo weetse van geen mate
En heerscht streng int vernuft daars eens is ingelaten.
Teelt anwensts errefzond.
(Hertsp. IV, 296 vlg.).
Bovendien volgt kort hierna een bestrijding van Aristoteles,
die juist de neiging wenste te volgen.
- De tweede zielekracht is het vernuft. Het schema stelt deze gelijk
aan het Griekse qgt;Qt]v, zetel van zinnelijke en geestelijke gewaar-
wordingen. In het naschrift op de Bijspraax Almanack omschrijft
Spiegel het begrip als volgt: „Het vernuft is de verstandelijke,
redelijke kracht, ende het oogh des ziels. Na dat dit wel of qualijk
begrijpt, oordeelt ende besluyt: daar na werken de twee andere
(moed en geneichtheid) goed of quaad. Exfalsis opinionibus oriun-
tur omnia peccata vitce. Eros. De ziel is geneicht het schoon te
lieven. De gheneichtheit kent gheen schoon. Als nu 't vernuft be-
grijpt, oordeelt ende besluyt, dat een pop, een hoorenken, of kostel
steenken, een mensch of eenigh dingh, als rijkdom eer of staat,
schoon is: Zoo wort die gheneichtheyd tot een wil. Welke wil blijft
oft verandert, nae dattet verstand verandert. ...Zo dat an 't ver-
nufts begrip, oordeel ende besluyt, alles hanghtquot;.
De werking van het vernuft poogt Spiegel ons ook aangchouwe-
lik voor te stellen:
't Vernuft een Perrel scheen, of Luchtklóót krystallynigh
Een Teken-ring daarom heel spieghel-glad doorschijnigh.
Daar beelden menighfout, staegh werden heengestraalt.
Door schichten velerley, uyt d' Hersnen neerghedaalt.
Der welker weerschijns vóórt recht of veelbochtigh enden,
Gheneghentheden-werts: na tekenrings omwenden
Of traach of schichtigh: draayt die langzaam wel bedocht?
Zo wert vernufts besluyt, natuurlik recht ghebrócht
By neighings slecht en blind, drayt die óók snel, en vochtigh
Door achteloosheids douw ? zy werden krom en bochtigh.
(Hertsp. IV, 253 vlg.).
-ocr page 45-'t Vernuft kunnen we onderscheiden in gemoed en gedacht. ^^
Het laatste omvat verder: „denken, verbeelden, en hueghenquot;,
of naar ons spraakgebruik: denken, voorstellen en zich herin-
neren.
Het gemoed is het beste te omschrijven als: de zetel van het
vermogen om kennis te verkrijgen van en inzicht in de dingen.
Het vermogen om inzicht te verwerven, duidt Spiegel aan met de
naam „redenquot;. 2)nbsp;r c • 1
Een nauwkeurige omschrijving van „redenquot; geeft Spiegel, voor
zo ver ik me herinner, niet. Wel geeft hij de plaats aan die deze
in 's mensen geest inneemt: die van opperheer, leider van alle
andere krachten der ziel:
Wat heerscht in u? zegt mensch wat isser aars als reden.
Of Reenberaads besluyt? dat recht zich na tverstand.
Want valter wat te doen, dit is terstond ter hand.
Stiert u besluyt, en heet u iet te doen of laten.
{Hertsp. IV, 302 vlg.).
Reenberaad is voor Spiegel het gewone woord voor redenering,
overleg. Dit moet de neigingen van de mens leiden. Het dier,
dat dit „reenberaadquot; mist, volgt daarentegen z'n neigingen zelf,
zonder schade:
De neighing, een grond-oorzaak aller schepsels werking
Is, en zy strekt altóós tot heil en tot versterking.^
In schepsels redenloos, daar werkts' als oppervóóghd:
Int redehjke dier (hoewelz' ook zullix pooght)
Daar magh het reenberaad haar wel of qualijk sturen.
{Hertsp. V, 173 vlg.).
1) In het schema wordt het gemoed geHjkgesteld met het Gnekse vovg.
Dit kan betekenen „oordeel, overlegquot;, maar ook „zin, neigmgquot;. Deze laatste
betekenis heeft Spiegel er zeker niet aan gehecht, daar hij de neigingen apart
houdt. In het schema worden die der ziel er wel onder gerekend. Verg.
blz. 28 noot 4 en blz. 31 noot 2.nbsp;, , •. ,
We moeten er niet onder verstaan de redenering zelf, zoals duidehjk
blijkt uit de verbinding „redens redeneringquot; {Hertsp. I, 353). Spiegel geeft
zelf, voor zo ver ik me herinner, geen definitie van deze term.
») Verg. Hertsp. VII, 231/2.
-ocr page 46-In dit reenberaad moeten we zeer voorzichtig zijn:
Weest in u Reenberaad (wilt ghy u niet verghissen)
Heel lang-zaam, Zyelóós, bedacht, de zaak wel kund.
Dat vorigh misverstands party, u niet ontmunt:
Dat ghy niet achteloos sluyt, of door haast bedroghen.
Noch by onkund. en voeld ghy reenkunds onvermoghen ?
Het baar' u oordel-schruem. rust, tot ghy zeker weet.
(Hertsp. I, 560 vlg.).
Het besluit dat men neemt, noemt Spiegel Beraadsbesluit, of
reenbesluit.
Als dit besluit toestemmend is, ontstaat een wil:
Als reenberaad iet toestemt, wort daar wil gheboren.
{Hertsp. V, 153).
Spiegel waarschuwt er verder voor, dat men een besluit nooit
als absoluut zeker moet aanvaarden:
Schijn-schikkelik besluyt vaak los wort doort bezoeken. ®)
{Hertsp. IV, 322).
en
tienderley beraad, zal tienmaal haar verstoren.
(Hertsp. V, 154).
1)nbsp;„Beraadsbesluitquot; in Byspr. Alm. Naschrift. Ook het schema geeft dit
woord. Als twee woorden staat het geschreven in Hertsp. I, 299, 305, 352 en
Naschrift Byspr. Alm.
„Reenbesluitquot; in Hertsp. 1,428, VI, 10, VII, 394,403.
2)nbsp;Dit is natuurlijk niet in strijd met Hertsp. V, 171 vlg.:
Hier blijkt de wil te zijn een werk-vóóghd in u hert,
Door reen beraad, uyt neighing zy gheboren wert.
In het eerste geval neemt de dichter aan dat de mens zonder toestemming
geen wil krijgt, in het tweede geval dat hij bij niet toestemmen de wil krijgt het
begeerde na te laten. Dat de wil in de laatste aanhaling als heerser genoemd
wordt, is evenmin verwonderlijk. Deze is nl. uit reenberaad en neiging ontstaan.
Bovendien zou werk-voogd ook kunnen betekenen: handelend bestuurder,
tegenover het reenberaad, dat slechts een oordeel geeft. Zekerheid aangaande
die betekenis heb ik echter niet, daar deze plaats de enige bij Spiegel is, waar
ik het woord optekende.
Schijn-schikkelijk: schijnbaar juist; bezoeken: onderzoeken.
-ocr page 47-Het maken van gevolgtrekkingen mag niet ontaarden in sofis-
terij, de kunst schijnbaar juiste conclusies te trekken:
....................mijt sluytvlechtings list.
Die schoolse revelkal, dóód waarheid, voestert twist.
{Hertsp. I, 573/4).
Het inzicht dat de mens door z'n oordelen krijgt, noemt Spiegel
„verstandquot;. Dit bhjkt duidelijk uit de volgende uitlating: „De
natuurlicke geneichtheid is zelf dan gheen oorzaak van enighe
zonde, maar de valsche waan, ofte het qua verstand. Ex falsis
opinionibus oriuntur omnia peccata vitae. Erasmus. Een ander:
Malum judicium omnis mali causaquot; {Van nat. ghen.). Hier zijn
valse waan, kwaad verstand, falsa opinio en malum iudicium aan
elkaar gelijk gesteld, zodat verstand hier dezelfde betekenis heeft
als mening. Hierdoor is ons meteen volkomen duidelijk wat we
moeten verstaan onder: mis- en onverstand (verkeerd inzicht),
beide samen te vatten als „qua verstandquot;. Recht verstand betekent
dan ook juist inzicht.nbsp;-n»
J De derde zielekracht is de neiging of „geneichtheid'. Deze is
steeds goed daar ze altijd naar geluk streeft.
„Uit die geneichtheid werd door 't verstand, bemerkende enighe
voedsame spijs of drank, een begheerUckheid geteelt. Maar zó
daer niet als fenijnighe spijs of drank is, u geneichtheyd port
üjkewel, maar daar komt gheen begheerlikheid, ende ghenomen
datter grote, ja overgrote hongher is ende ghoe spijs en drank, daar
over de alderstarcste begheerlikheid om te eten, ende datter iemand
komt met duyzend ghulden an geld, u beweghende die reys noch
een wijl te vasten; is de begheerUckheid des ghelds groter, ghy en
zult lijkewel gheen wil krijgen om te eeten, hoe grote gheneichtheid
ende begheert datter is. Of al is schoon de spijs voedzaam, indien
dat ghy een waan hebt datse ghefenijnt is, of verbietet u uw Heer,
ofte wet: die waan of overste verhinderen begheerlikheid of wil,
maar de gheneichtheid niet. gheneichtheid is blind, onveranderhk,
1)nbsp;Verg.: Van Socrates ende Aristotels verschil (Werken, 1723, blz. 257).
En Lieden op 't Vader ons, Strofe 43.
2)nbsp;Vergelijk de omschrijving van recht verstandig als: cui res sapmnt pro
ut sunt {Brief aen P. K. Hooft, Werken (1723, blz. 260) en de omschnjvmg
van eigen-wil als een wil „die ghegrond is op eyghen verstandquot; (Naschrift
op de Bijspr. Alm. Werken 1723, blz. 304).
is ende blijft in alle menschen eenderley.quot; i) Neiging, begeerte en
wil vloeien volgens Spiegel dus uit elkaar voort.
Soms noemt Spiegel de begeerten: „hertstochtenquot;:
................................ als de stralen
Des moedicheids die doen verwoeden of verdwalen.
(Hertsp. IV, 277/8J.
Elders (Hertsp. III, 446) zegt hij:
Hertstochten terghlik-wuft, meest horten tegen reden:
Als gramschap, min, en haat, vrees, droefheid, hoop en vrueghd^
maar voegt er aan toe:
Ant ghoed bestier van dees, staat s'Menschen eerste dueghd.
Op deze plaats acht Spiegel de hartstochten dus in zichzelf goed
noch kwaad. Dit komt overeen met de omschrijving van harts-
tocht als „affectusquot;, gemoedsstemming, aandoening. 3)
De wil is niet vrij
... .die moet verstand en neighing volghen
Maar vrye willekeur (zo ghi niet zijt verbolghen
Of door moetwil verstokt) is by de mensch.
(Hertsp. V, 205 vlg.)^
Naast de climax: neiging — begeerte (zinlijkheid) — wil, staat
een andere, wanneer de mens beheerst wordt door de moed: nei-
ging — eigenzinlijkheid — eigenwil. Deze laatste kan zelfs tot een
moedwil worden:
Natuurlik, Godlijk, ghoed, is honger-blusschings neighen
Niet t' lekker-lust-beiach: dat is gheheel u eighen.
Dees eighenzinlikheid, natuur-behoeftes sil
En neighing, ghants verkeert, en teelt zo eighen wil.
Wort die dan vierigh wenkt' se d'heetbloedighe krachte
Zo werts' een moed-wil trots: die strak met vollen machte
Gheheel den mensch beheert, zo lang die hitte duurt.
(Hertsp. V, 241 vlg.).
De neigingen kunnen we verdelen in „Lijflustquot; en zieleneigin-
gen. Onder de eerste moeten samengevat worden de neigingen
1)nbsp;Van natuurlicke gheneichtheid (Werken, 1723, blz. 246).
2)nbsp;Verg. Hertsp. IV, 289/90.
3)nbsp;Rederijckkunst in Rijm. Van de voorreden.
-ocr page 49-honger te stillen, dorst te lessen, en dergelijke meer. Het schema
stelt deze gelijk aan het Griekse ÓQnn = begeerte. Spiegel spreekt
in zijn werken meest van „lijfgheneghenthedenquot;.
Deze drijven de zieleneigingen weer aan:
U lijfgheneichtheid breng u honger int ghedacht,
• Twelk zielgheneghentheid (tot heil) port, dat die tracht
Dit onheil te ontghaan..........
{Hertsp. V, 159 vlg.).
Deze „heilzuchtquot;, zoals Spiegel ze elders noemt, is een der zes
neigingen der ziel, waarmee we reeds in een vorige aanhaling
hebben kennis gemaakt.
Heilghericheid, die u tot heil-beiaghing dringt
En van verscheiden heil het meest te kiezen dwingt.
{Hertsp. V, 279180).
Hiernaast staat denbsp;^
Weet ghericheid voor al die puur na wijsheid spoedt,
Om die Gods-eighenschap te werden meer deelachtigh.
{Hertsp. V, 27617).
Naar wijsheid, niet naar boekenkennis streeft die.
Dan volgt de liefde tot schoonheid, die „al ander neighing-
kracht voortreftquot; {Hertsp. V, 283), en ons dus dwingt God te be-
minnen boven alles:
Gheen schoonder schoon als God: dies dringt ons zonderlinge
Dees schoonheids liefde, God te heven boven al.
Als hy maar werd ghekent.
{Hertsp. V, 290 vlg.).
1) Voor „lijflustquot; zie: Hertsp. V, 238 en 463.
In het schema worden de neigingen, uit waan of aanwenst geboren, „be-
gheerlikhedenquot; genoemd. Spiegel verstaat onder dit woord de begeerte uit
de neiging vooi^ekomen, nadat een oordeel gevormd is. De begeerte is dus
goed, dan wel verkeerd, naar gelang dat oordeel goed of verkeerd is. In het
schema is begeerte altijd verkeerd „uyt verbeeldingh of anwenstquot; ontstaan.
Als voorbeelden volgen : „Lekkerheid, Vraaticheid, Dronkenheid, Luyheid,
Pracht in kleed enz.quot; Dit is zeker niet in overeenstemming met Spiegel's
mening. Verg. blz. 33 noot 1.
Voor „lijfgenegenheidquot; zie: Hertsp. IV, 250. Voor „Lijfgeneigdheidquot;,
Hertsp. V, 159. Voor neiging-tocht: Van nat. ghen. (Werken 1723, blz. 247.)
Brengen deze neigingen tot God, erbarming en kinderliefde
verenigen de mens met Hem:
Barmherticheid en kinder liefd ook niet alleen
Zo wyzen God en tghoed: maar maken u gemeen
Met God. die neighing-boet, die maakt u goed na wensche,
Zy maakt u als een God der hulphoeftighe menschen, i)
Liefd en ghoed-dadicheid die gheven d'hoochste lust.
Den mensch: als zy na wensch dees neighing in hem stelpen:
Waar toe gheneghentheid tot dank ook meest kan helpen.
Tot u heil. God u staegh oorzaak te danken gheeft.
Dat ghi ziet, dat ghi denkt, dat ghi weet, dat ghi leeft.
Dus aller neighings boet u leiden tot vernoeghen.
Tot rust, tot heil, tot God.
{Hertsp, V, 295 vlg?))
Het verzadigen van onze neigingen geeft lust: „Gelijk de ver-
zading des lijfs geneichtheden van honger, dorst, koude, hettens
juekte ende smerts boet ons verlustigen: Zo verlustight ook der
Zielgheneichtheden boetquot; (Brief aan Paaw, Werken 1723, blz.
24112). Dit lustgevoel, een bijkomstigheid, moet nooit het doel
worden van ons streven. Toch is, vooral bij „lijf-genegenhedenquot;,
dit gevaar lang niet denkbeeldig:
..........na hongher-smerts verkoelen
Zo ghi dan eten wilt om lekkerheids ghenot?
Die wil, verstand, en neighing strijden tegen God,
Natuur-begheert, en heil. t' natuurlik honger boeten
Dat stärkt u lijf, an lijfheil hangt lijflusts versoeten.
Maar tlichaam krenkt, zo wie lust tot een eind verkiest.
Dies hy lijf-heil-genot, ook rechte lust, verliest.
^nbsp;{Hertsp. V, 234 vlg.).
Ook de neigingen der ziel kunnen misbruikt worden. Het „qua
verstandquot; kan ook deze verleiden, en ons als waar schoon doen
1)nbsp;Er staat hulphoestighc.
2)nbsp;Verg. VanNatmrliche Geneichtheid, Werken 1723, bl. 247.
3)nbsp;Verg. Hertsp. VI, 256, II, 183, V, 449 vlg.
-ocr page 51-beschouwen, wat het niet is. Weetgerigheid kan ons brengen tot
schijngeleerdheid, schoolkennis of, erger nog, „slmtingskunstquot;,
waarmee we ons dan tevreden stellen.
Heilgerigheid, die streeft naar bevrediging onzer neigingen, kan
ons als dat heil doen beschouwen lekker eten en drinken, luiheid,
rijkdom: in één woord, kan de lust-volging als het ware heil voor-
stellen. De hefde tot het schone kan ons het schijnschone doen be-
minnen: de wraak, de toorn, de hoogheid, de eer, het geld. Ook
kinderüefde en barmhartigheid kunnen te ver gedreven worden.
Dankzucht kan ontaarden in laffe pluimstrijkerij, 't Gehele derde
boek van de Hertspieghel spreekt ons ervan in de beschrijving van
het neergaande leven.
Nadat wij tot het juiste inzicht gekomen zijn, de eerste trap der
deugd, moeten temlust en torendwang ons verder de steile helling
ophelpen, want
Lustvolghings qua gewoont, heeft ellik zo verkeert.
Dat niemand heelbaar is, die niet lusttemmen leert.
[Hertsp. VU, 21112).
Deze temlust
.....lust betoomt, door bidden staegh en waken.
Door vasten, dorsten, lijden, koud en onghevoegh:
Door anwenst krijghtse die de hand slaat ande ploegh.
{Hertsp. VII, 242 vlg.).
Alleen zó, door 't „beheren van lust verleidelijk, van trotse
moedicheidquot; {Hertsp. VII, 254j5) leert men de waarheid.
„Torendwanghquot;, het bedwingen der boosheid,
......wast door ootmoed goedertierigh.
En zellefs-kennis, reikt ootmoedicheid de hand.
Zijt ghy meer Heer, een ander min, in u verstand.
Zo derfdy zellefs kund: en zo ghi die vooghdije
Niet an en neemt, ghi zult wel ewigh gramschap mijen.
Want Toren spruyt maar uyt veronghelikings waan:
Dien trefts' alleen die zich dit rechterschap neemt aan.
{Hertsp. VII, 262 vlg.).
Onder leiding van deze „helpdeugdenquot; komen de mensen dan
langs een effen weg bij het geluk en de ware heilgeleerdheid.
-ocr page 52-Fel valt Spiegel hen aan, die menen niet tot „Temlustquot;
of „Torendwangquot; te kunnen komen. Vooral Aristoteles kan in dit
opzicht geen goed doen:
Des schijn-gheleerdheids prins (Aristoteles), stelt ziel-bestierens
In onbedwinkUcheid: dat derving is van krachte. [machte
Maar heeft hy zelf zijn kracht opt uyterst oit bezocht
Wat hi (deed' hy zijn best) in lust bedwang vermocht?
Heeft hi niet zijn vernuft gheheel in ander zaken
Besteet, als om zijn reen alleen zielvooghd te maken?
En daarmen zijn vernuft te werk stelt, daar ist kloek:
En is dan elders dom, doort derven vant verzoek.
Maar Sokrates zijn werk alleen maakt van zich zelve:
Die dagh an dagh, niet doet als Zielheil na te delven.
Wie heeft meer inder daad, zijn lusten oit besnoert.
Als deze duegd-held ? die, staat dat hy niet verroert
Een etmaal lid ant lijf. leert niet meer int bezoeken
Dit onder vinding-boek, als hore zeggers boeken
Kunstrijke laffe praat ? hy tuyghde dat hy wist.
Wie schijnt u van dees twe dat zich meer heeft vergist?
{Hertsp, IV, 329 vlg.).
Zelfs wijdt hij hem een apart opstelletje: Fan Socraies ende
Aristotels Verschil. Na de uiteenzetting van het onderscheid
tussen deze twee gaat Spiegel daar door: „Doch ik meen dattet
maar woord-geschil is: dat zy wetenschap noemen 't geen Socra-
tes waan of gevoelen acht. De wetenschap, meent hy, komt door
de bevindlikheid, ende daar magmen niet teghens doen met voor-
dacht. ....Maar zal Aristotel ende andere moghen met naakte
reden staande houwen, dat een heilgherigh mensch teghen zijn
natuur onheil, of 't minste heil magh verkiezen; dat ken ik niet
vatten. — Ik meen, of Aristotel, ende zijn volghers noyt rechte
wetenschap van der deugden heil ghehad hebben, maar alleen
gevoelen par ouy dire.quot;
Spiegels wellevenskonst is sterk persoonlijk. Hierdoor leest
men wel veel over het innerlijk leven van de mens, niet veel over
zijn verhouding tot het gezin en de staat. Toch mene men niet
dat Spiegel onverschillig hiertegenover stond. Dit zou immers
het onderwerp geweest zijn van het achtste en negende boek van
^ zijn Hertspiegel, die onvoltooid bleef. Zijn eigen leven getuigt ook
van het tegendeel. En evenzo doen zijn geschriften. De dankzucht
dringt de mens reeds „zijn naasten jonst te tonenquot;, omdat we
God zelf „gheen weldaad konen lonenquot; (Uyterste-wil, 26 en 25)
Zelfs „macht om heerschenquot; is in zich zelf goed. Alleen om 't ge-
vaar keurt Spiegel het af, zich met staatzaken te bemoeien (Ik 94).
De taak in 't gezin bestaat vooral in opvoeding. Deze legt de
grondslag voor het later leven. Dus moet men er voor zorgen de
kinderen goed voor te gaan. Ook Zorge men ervoor dat personeel
geen schadelijke invloed op hen uitoefent. Zo nodig, moet men
niet aarzelen te straffen: „De roed, maaktet kind vroedquot; {Bijspr.
Alm. 25 Sept.). Op latere leeftijd moet het kind tot zelfstandigheid
opgevoed worden „By stoelen en banken tot datmen zelf ghaan
kanquot; {Ib. 3 Sept.). Kan hij echter alleen staan, dan is de taak van
de ouders afgelopen, want „gherechte kinder-zorghquot; bestaat ook
„int weighren straf als zy zelf konen levenquot; {Hertsp. III, 38112).
Dat dit alles bij Spiegel niet maar een theorie was, blijkt wel iiit
de Uyterste-wil ofte Vaderlyke Vermaning aan zijn Zoon, waarin
hij in een geestelijk testament voor deze zijn levensleer uit-
eenzet.
Ook de zorg voor het dagehjks brood behoort tot de taak van de
man. Deze moet geen voordeel, hoe klein ook, versmaden. Hij
moet zich bij zijn eigen werk houden, en zich niet met andere zaken
bemoeien. Ook moet hij zuinig zijn, al mag hij dit niet niet te ver
drijven: de zuinigheid kan de wijsheid nog wel bedriegen. Hij
moet goed voor de zaken zorgen, maar zich niet te bezorgd maken.
De uitgaven mogen de inkomsten niet overtreffen, maar moeten
ermee in overeenstemming zijn. Op verhes moet de mens altijd
bedacht zijn. Daarom: „werkt, wint, spaard, in u iuechd, voor
winneloze daghenquot; {Hertsp. II, 266). Dwaas is het echter, te sparen
voor z'n erfgenamen: laat die voor zichzelf zorgen.
Ist billik, dat als ezel d' ele mensch zal slaven.
Om weligh leven doen, die willigh hem begraven ?
{Hertsp. IV, 16617).
Schatten behoeft men zich ook niet te vergaderen: de natuur
leert ons reeds „Groot-hof-bezittings last, en kleinbehoevens
voordelquot; {Hertsp. III, 402). Maar
1) Vooral uiteengezet in Byspraax Almanack (September). De hier vol-
gende samenvatting berust vooral op deze spreekwoorden.
Zeer luttel of gheen mensch merkt wat voor heilbaar ghoed
Ghereed in klein behoef van nodruft is verborghen.
{Hertsp, H, 21617).
Spiegel had eveneens sterke belangstelling voor het maatschap-
pelijk leven en de moeiten van zijn medeschepselen. Ook dit
vloeit voort uit zijn levensleer:
Nu koondy God (diet u al gheeft, ia ook het leven)
De wijl al tuw' is zijn, gheen wederghelding gheven.
Als dank, en lof, en liefd, en wat ghy niet vermooght
An hem, dat ghyt hem an u even naasten tooght.
{Hertsp. VU, 421 vlg.).
Het duidelijkst komt dit uit in zijn Bedenking op de gront-
vesten vant Tuchthuys. Hierin verhaalt hij zijn mening ten aan-
zien van de behandding der gevangenen. Het doel van de gevan-
genisstraf moet niet zijn vergelding, maar verbetering. Het
idealisme van Spiegel brengt hem wel eens tot onpraktische voor-
stellen: tot ontspanning wil hij hen laten schermen of schieten!
Dat hij zich echter de moeite gegeven heeft zijn ideeën hierover op
schrift te stellen, toont reeds de warme belangstelhng voor z n
medemensen, ook de gevallene. Uit de inhoud blijkt bovendien,
hoe zeer hij overtuigd is van de waarheid zijner grondbeginselen:
de mens is goed; alleen misverstand verleidt hem.
Ook tegenover het bekleden van staatsambten staat bpiegel
niet afwijzend. Wel erkent hij dat „Een vergheten man, isser best
anquot; {Byspr. Alm. 6 Aug.) en geeft hij ons van de regeerders geen
uitlokkend beeld. De fout ligt echter niet in de ambten, maar m de
mening die de mensen er over hebben, i) Numa s houding m
't treurspel van die naam is die van Spiegel zelf: met uit zucht naar
grootheid of eer neemt Numa eindelijk de kroon aan, maar omdat
hij de hulpbehoevende Romeinen niet in de steek wil laten. Spiegel
zelf weigerde ook niet uit gemakzuchtomlid van de admiraliteit te
Hoorn te worden, maar op grond van z'n overtuiging, met tot dat
ambt geroepen te zijn, omdat hij bij aanvaarding in strijd met zijn
overtuiging zou handelen.
Wat drong Spiegel, zich een levensleer te vormen, die tot kern
had: de rede behoort in de mens de heerschappij te hebben, en
1) Verg. Hertsp., VI, 325 vlg.
42
deze moet de lusten aan zich onderwerpen? Zelf geeft hij m.i.
't antwoord in z'n brief aan Paaw^): 't Is alzo dat de ene mensch
zachtzinniger is van naturen, d' ander haastiger (als ghy ende ik)
die dan zich meer te hoeden heeft, daar tegen houde ik dat de
haastighe meest weer groter vernoeghing ghenieten, als vernuft-
rijker zijndequot;. Spiegel tekent zich hier als de gevoelsmens, met
als de verstandsmens. Kan dit gevoel in hem niet zo sterk ontwik-
keld geweest zijn, dat hij 't als een eerste eis voelde, 't verstand
niet door zijn gevoel te laten overheersen ? Lustbedwang en onver-
kieslijkheid waren voor hem dan noodzakelijk. In dat geval dreef
de drang van zelfbehoud hem ook zo hartstochtelijk stelling te
nemen tegen Aristoteles' leer van de „onbedwingelikheidquot; der
neigingen.nbsp;, • j r-i • a
Dat Spiegel gevoelsmens was, blijkt ook o.a. duidelijk uit de
aanhef van het zesde boek van de Herstp.:
Ik trantel vol ghepeins, staegh-eenzaam, ook versuft
Als mijn liev' eghaas dood, onlief, in mijn vernuft
Vaak schiehjk valt, en drukt, al poogh ik druk t'ontvlieden
Door reen-besluyt en tbidden Heer u wil gheschiede.
Hoeveel gekunstelder doet daarbij de brief aan, die Coornhert
na de dood van zijn „lieve egaquot; aan Spiegel schrijft. Deze zou men
liever als voorbeeld van epistolografie willen beschouwen dan als
die van een man, pas door de dood van zijn vrouw beroofd. De
koele toon van Coornherts brief zouden we eerder in een leerdicht,
de warme, menselijke klank van het leerdicht in een brief ver-
wachten.nbsp;..nbsp;,
De hartstochtelijke vrijheidszucht en godsdienstijver, rondom
Spiegel losgebroken, kunnen hem eveneens mee tot een ethiek
gebracht hebben, die hem, naar hij hoopte, zou maken saevis
tranquülus in undis.
1) Werken, 1723, blz. 243. Onderstreping van mij.
-ocr page 56-ONDERWIJS EN STICHTELIJKE LECTUUR
Spiegel heeft in zijn jeugd het catechetisch onderwijs der
Rooms-KathoHeke Kerk gevolgd. Over de aard en inhoud hiervan
zijn we tamelijk nauwkeurig ingelicht door verschillende godsdien-
stige werkjes uit die tijd. Sommige, als Die Tafel des Kersteliken
leuens, geven de onderwerpen aan die in zijn tijd werden be-
handeld, en zeker ook nog voor de zestiende eeuw gelden. Andere
geven uiteenzettingen over bepaalde onderdelen; deze zijn bedoeld
als stichtelijke lectuur voor de volwassen Rooms-Katholiek.
Dat Spiegel zulke „middeleeuwsequot; invloed kan ondergaan hebben,
erkent reeds Prof. Kalff in zijn literatuur-geschiedenis; hij wijst
op de „middeleeuwsch-ascetische beschouwingquot; in Hertsp. II,
272', „Wat is de hooghste Mensch? wind, asch, drek, vuylnis,
slijkquot;, op zijn geringschatting van 's mensen kennis:
Ons weeten stukwerk is, vol onghestadicheden.
Wy sluyten huyden aars vaak dan wy ghistren deden
{Hertsp. I, 1691170).
een geringschatting, die hem Montaigne met instemming doet
aanhalen:
Een Frans man van den bergh, zet schools verstand ter zijden
En ziet door zellefs kund, des menschen ijl vernuft.
{Hertsp. VI, 55819).
Tot het trekken van conclusies kwam Dr Kalff echter niet, daar
hij bij de filosofische ideeën der humanisten uitsluitend klassieke
1) De volgende bladzijden berusten vooral op de bestudering van: Dr A.
Tfoelstra: De toestand der catechese in Nederland gedurende de vóór-reforma-
torische eeuw. Groningen 1901.
Dezelfde: Stof en methode der catechese in Nederland vóór de reformatie,
Groningen 1903.
Dr D. C. Tinbergen: Des coninx summe. Inleiding. Groningen 1900.
F. A. M. Daniels O. P. Meester Dirc van Delf, zijn persoon en zijn werk.
Nijmegen-Utrecht, 1932.
invloed veronderstelde, en de aangehaalde uitzonderingen als
schamele resten van een voorbije periode wilde beschouwen. Dr
Zijderveld heeft er echter reeds op gewezen, dat deze klassieke
invloed lang niet zo groot is geweest als men tot voor kort heeft
gemeend, en dat de stichtelijke lectuur zeker bij Coornhert en
Spiegel sporen heeft achtergelaten.
Hij denkt hier echter niet aan de catechetische werken, waar de
zedeleer toch ook heel sterk op de voorgrond treedt: toen „was
de weionderwezen leek meer een morahst of piëtist in het kleinquot;.2)
Hij denkt evenmin aan de Middeleeuwse biechtspiegel, die zich het
hoogst verhief, „waar hij een prikkel tot de deugd trachtte te
wezenquot; en dus in dat opzicht geheel met Spiegels Hertspiegel
overeenkomt, die ook leraart dat „Deugd verheugdquot;. De invloed
der klassieke ethiek op de Rooms-Kathoheke zedeleer der Middel-
eeuwen is echter reeds tamelijk groot. De Rooms-Kathoheke leer
kan deze heidense filosofie dan ook gemakkehjk assimileren, ge-
makkehjker dan de latere protestantse, zoals de zeventiende-
eeuwse vertaler van Du Vair's Stoische Leer reeds zeer goed
inzag.
De stof voor het onderricht thuis en op school, die zeker dezelf-
de was als die der stichtelijke lectuur, is grotendeels zedelijk-
godsdienstig: dogmatiek en ethiek worden in de Middeleeuwen
nimmer gescheiden. Zij is veelal aan heidense schrijvers ontleend
of onder hun invloed geschreven. De werken van Cato en Seneca
worden herhaaldelijk gebruikt. Zelfs vragen we ons wel eens af
of de middeleeuwers zich wel bewust geweest zijn van een onder-
scheid tussen christelijke en heidense ethiek. Zo kan het gods-
dienstig onderricht reeds voor Spiegel en veel anderen de weg
gebaand hebben, waarlangs hij tot een nauwkeuriger bestudering
der heidense filosofen is gekomen. Ten aanzien van de stof schrijft
Dr Troelstra: „Naast het Onze Vader en de geloofsartikelen, de
traditioneele leerstukken van oudsher, treden in de latere Middel-
1) In zijn studie: Verwaarloosde „Renaissancequot;-literatuur (Nieuw Theolo-
gisch tijdschrift, 1927, afl. 2).
Troelstra, Toestand, XVIII. Verg. Tinbergen 141.
Troelstra, Toestand, 85.
Zie hiervóór, blz. 22.
Troelstra, Toestand, 39 en 51. Bij Murmellius gaat de ethiek geheel in
heidense zedeleer op. Verg. Troelstra, Toestand, 39.
eeuwen twee andere op : het Ave Maria én de tien gebodenquot;, i)
Deze stukken noemt Spiegel juist als die van zijn „kindsheids
kerke-kinderleerquot; 2) Reeds eerder merkt Dr Troelstra op „dat
naast de vrij uitgebreide leerstof niet weinig genoemd wordt, dat
tot de devotie, tot den Christelijken levensvorm of tot de zedelijk-
heid gerekend kan worden. Het godsdienstonderwijs der voor-
reformatorische eeuw mag dus volstrekt niet gedoodverfd worden
als een gedachteloos van buiten laten leeren. Zeker, aan memonsatie
werd, — en ik meen terecht — veel gedaan, maar daarmede ging een
zeer practische en vrome levensleer gepaardquot;. Als samenvattend
oordeel over het huisonderwijs van die tijd zegt de schrijver ten
slotte: „In een waarlijk niet ongunstig hcht staat het huisgezin
der vóór-reformatorische eeuw thans voor onzen geest. Van de
ouders leerden de kinderen de catechetische stukken, waaronder
het bekende viertal de eereplaats innam. Maar naast deze oefening
van geheugen en verstand besloeg eene andere werkzaamheid eene
veel grootere plaats. Het huisonderwijs dier dagen doet ons onwille-
keurig denken aan het onderricht, dat Paulus (Titus 2 : 12) aan de
zaligmakende genade Gods toeschrijft, om „matig, rechtvaardig en
godzaligquot; te leven. De beteekenis van de goede gewoonte werd inge-
zien, en de jeugd werd reeds vroeg gewend om aan het kerkelijk leven
deel te nemenquot;. *)nbsp;, ,nbsp;j
Spiegel schrijft in zijn werken herhaaldelijk de macht toe aan de
Vader, de wijsheid aan de Zoon, en de hefde aan de Heihge Geest.
Ditzelfde lezen we verscheiden malen ook in de catechetische ge-
schriften: „Wattan inden persone der godheid ene macht ende
guetheit ende wijsheit is des vaders ende des soens ende des heihgen
geestes als ene godheit, nochtan toe eyghent men of toescriuet men
die macht den vader, op dat hi niet older en schine dan die sone,
ende daerom min mechtich. Mer den sone toe schriuet men die
wijsheit opdat hi niet jongher en schine dan die vader ende daer-
omme myn wijs. Den heihghen gheest toescriuet men die guetheit,
opdat hi niet en schijn een quaet geest te wesenquot;. Hierby behoeven
we waarlijk niet aan Plato's Phaedrus te denken „Waarheid,
1)nbsp;Troelstra, Toestand, blz. 10.
2)nbsp;In het Juhel-jaar-lied. In volgorde en groepering komen ze hier overeen
met die der M. E. Verg. Troelstra, Toestand, 10 en 51 en Tinbergen, 103.
3)nbsp;Troelstra, Toestand, blz. 9/10.
4 Troelstra, Toestand, blz. 16/17.
-ocr page 59-Schoonheid, Rechtvaardigheid, zijn alle drie aangezichten der
Godheid, Goedheid is het wezen der Godheidquot;, i) De overeen-
komst is m.i. ook wel wat te gezocht om waar te zijn.
Zo is Spiegel ook ten aanzien van de vrije wil geheel voortge-
gaan in de lijn onzer catechetische literatuur:
Ghaef, maar veranderhk heeft God den mensch geschapen.
Hi stelt ons allegaar de dood en t' leven vuer:
En laat het relijk dier een vrye wille kuer.
zegt Spiegel {Hertsp. UI, 174). Het Profitelic Boexken formuleert
hetzelfde als volgt:
„Want die voersienicheyt gods in desen en can v tot uwer sahcheyt
letten noch helpen, dan uwen wille alleen, dye u god vrij ende los
heeft gheghevenquot;.
Herenthals schrijft in de Spieghel des kersten levens over nei-
ging en wil:
„Alder eerst coemt hem tgepeyns oft vorenleggen vander
sonde. Ten tweeden coemter zijn beraet op, met voordachticheit
te weten, te beuroeden oft te bedencken ende te wegen, wat het
is en hoedanich, dat hi peynst oft dat hem te voren gheleyt wordt.
Ten iij coemter tverkiesen vanden wille, datmen ghemeynlic
naemt het consenteren. Want als de wille hem beraden heeft, so
verkieset hi oft hi versteketquot;.
Sterk herinnert zulk een uitlating aan Spiegel als deze schrijft:
.......................haar (van de wil) grond
Dat is gheneghenheid: die blind is: maar terstond
Als reenberaad iet toestemt, wort daar wil gheboren:
En tienderley beraad, zal tienmaal haar verstoren.
{Hertsp. 7, 151 vlg.).
1) Dit wil Dr Kalff in zijn studie: Hoofts lyriek, blz. 33. Hij ziet hier in-
vloed van Plato op Hooft, en niet van Spiegel. Verg. o.a. Spiegels Lieden op
het Vader Ons, couplet 7, met het hierboven aangehaalde citaat. (Bij Troel-
stra, Stof, blz. 85), en dat bij Tinbergen, blz. 9.
In de volgende bladzijden heb ik geen poging gedaan onderscheid te maken
tussen dat wat Spiegel in huis of op de catechismus heeft geleerd of in de
stichtelijke werken van die tijd heeft gelezen. Dit is te minder nodig, daar
hiertussen alleen verschil is in hoeveelheid, niet in karakter, bestaat.
Troelstra, Stof, blz. 38.
') Troelstra, Stof, blz. 9.
-ocr page 60-De vraag, wat te verkiezen, wordt ongeveer gelijk beant-
woord. Spiegel, die hier onder verstaat: iets voor altyd kiezen, zegt
rarU:!,gho;dheid, wijsheid, macht. ^e verk.^^^^^^^^^
(HertsD VI, 177). Diezelfde opvattmg vinden we m de cateche
£S;cm;r terug: „Wat het kleine, tijdelijke g-d ^
moeten het weten te gebruiken, ^^^^
Ook hier vinden we als het „waarachtige grote goed de „godde
lijke genade en hefdequot; genoemd.nbsp;, c • .
Laat ieder allereerst voor zich zelf zorgen, zegt Spiegel.
t' Ghelt elk zelf al al-een dient t'lust in heil te leven.
Zie op Zich zelf: dan moghen wy handreikmg gheven.
^nbsp;(Hertsp. IV, 23314).'^)
Een uitlating als de volgende moet insgelijks in dit ^^
Ik heb langh voorghehad in een spel van Zinnen alle menschen
i te Shen, hoe datze haar zelfs niet ghenoegh ende haar
Taïïten te veel lief hebbenquot; (Werken 1723, bl. 255). Terstond
denken we dan aan soortgelijke gedachten mt de catechetische
werken zh de volgende uit het Cancellierboeck: ,,wy sullen
Tyt^ntlLerstenlndebouenalonsenhere o^
ons is - daer na sullen wi mynnen onse siele, die m ons is, daer nae
sSlen wi mynnen onsen lichame die beneden ons is, ende onsen
euen klrstZ die neuen ons is, sijn siele, sijn hchame ende syn
Llltó Sc ons seluen, want syn siele sullen wy weer mynnen
dan syn HchaLquot;. Zoals Dr Troelstra het zeeluist zegt „wordt
• ^nbsp;in ilie tafel des kersteliken leuens: „Als hi dan
ra^rwTsTOnlofsalhi bedcCen hoe hi den dach
TetS^fder'deugden in de catechetische werken is even-
1)nbsp;Tinbergen, blz. 8.
2)nbsp;Tinbergen, blz. 8.
4 Troelstra, Toestand, XVII, en Stof 304.
-ocr page 61-om te weten hoe hy die dijnc, die hy verkosen sei hebben, ghe-
bruken sei. Stercheit om te weten, hoe hy beyeghentheit verdra-
ghen sei. Gherechticheit om te weten, hoe hi elcken tsine gheuen
sei...quot;
Of we bij deze laatste aanhaling herinneringen hebben aan deze
lectuur, of dat hier van invloed van Coornhert sprake is, weet ik
niet. Een term als „Temlustquot;, bij Coornhert èn Spiegel voorko-
mend, zou doen vermoeden dat hier de oudere vriend invloed heeft
uitgeoefend. Toch is het ook wel mogelijk dat Spiegel, belust op het
puristisch woord, dit heeft overgenomen, terwijl de beschrijving
der deugden door de lezing van Coornherts werken uitsluitend ver-
sterkt is. Ontegenzeggelijk toont deze gedachtengelijkheid echter
aan dat de ideeën. Spiegel als kind bijgebracht, een zeer gunstige
voedingsbodem vormden voor zijn latere ethiek.
Dat we tot hiertoe niet meer dan losse opmerkingen konden
maken, wordt veroorzaakt door de aard van Spiegels werk, dat
wèl moraliserend, maar in 't algemeen niet theologiserend is.
Anders staat dit met z'n Lieden op 't Vader Ons, waar hij een
begin heeft gemaakt met een uitlegging van't „volmaakte gebedquot;.
Dit is in de Middeleeuwen veel in afzonderlijke tractaten en pre-
ken, zowel als in hoofdstukken van andere, uitgebreider werken
behandeld.
De opvatting over bidden geeft reeds treffende overeenkomst te
zien. Voor de middeleeuwer is gebed geen uitstorting des harten,
maar devotie, waar innigheid het voornaamste kenmerk van is.
„Het is te merken, dat alle werc, dat inder herten of inder stem-
men geschiet wt ynnicheit in die eer Gods, verstaet men biden
biddenquot;, of, zoals Spiegel zegt:
1)nbsp;Teoelstra, Stof, 102.
Men vergelijke verder voor:
Wijsheid: Wellevemk. III; 5; 6, 12. Hertsp, V, 99 vlg. en Werken (1723),
blz. 304.
Gematigdheid (Temlust): Wellevensk, VI, 5, 1. Hertsp. VII, 243/4.
Sterkheid: Wellevenskunst V, 1,6.Hertsp., II, 457/60.
Gerechtigheid: Wellevenskunst, IV, 1,5. Hertsp., VII, 439/40.
2)nbsp;Hiervoor zie men: Dr C. G. N. De Vooys, Middelnederlandse Legenden
en Exempelen, le dr., 55, tweede dr., 50. Tinbergen, Con. Summe, blz. 101,
165 vlg. en Troelstra, Stof, blz. 137 vlg. 167.
») Troelstra, Stof, blz. 127. Uit de Exposicie opt Pater Noster, aldaar aan-
gfehaald.
Het bidden, dat is pooghen
Godvruchtigh en bedacht.
Om God beter te moghen
Ghenieten: dat 's zijn macht
Verwerven, om te werden
Meer wijs en goedertier:
En dies niet te ververden
Van God: maar te volherden
In zijn Godhjk bestier.
{Lieden op 't Vader ons, 79).
De overeenkomst in indehng treft ook. Van de aanspraak wordt
ieder woord aandachtig beschouwd: Vader-ons-die zijt-in de he-
melen. Zowel de middeleeuwse exposities als Spiegel hebben aan
ieder dier woorden een aparte uitlegging gewijd, zodat we hier
systematischer kunnen nagaan, in hoe verre Spiegels ideeën over-
eenkomen met of afwijken van de gewone middeleeuwse gedach-
tengang.
'.nbsp;Vader mogen niet zeggen „alle die ligghen in dootliken sunden
j /nbsp;mit willenquot;, „mer allene, die daer staen in der gracien gods, die
moghen gherechtelike spreken tot gode: vaderquot;.
Spiegel zegt ditzelfde:
Indien aardsche ghezintheyd
Bezwalkt noch heeft mijn hert;
Van God-volghzame kindheid.
Van heil zo blijf ick verd.
Hy moet rein zijn van gronde.
Die heilzaam God zal zien:
Niet die daar met den monde
Het Vader ons verkondenj
Maar die met God zijn ien.
{Lieden op 't Vader ons, 15).
Die zijt wordt door sommige verklaarders apart genomen. Men
ziet in deze woorden een eigennaam van God, de „firma entitasquot;,
die alles werkt. Ook andere eigenschappen worden hierin aan God
toegeschreven. Voor Spiegel is echter de eerste de belangrijkste:
Troelstra, Stof, 14516. Uit de Bedudenis.
Verg. couplet 12 en 18.
-ocr page 63-Ghy zijt, ghy zijt alleine
Die blijft 't gheen dat ghy zijt.
Eer dat yet was in 't worden,
Waart ghy zelf u bezit.
(Lieden op 't Vader ons 21).
Bij de woorden in de hemelen weet het speels vernuft nauwe-
lijks maat te houden. Zelfs zijn er schrijvers die vier „hemelenquot;
onderscheiden. Zó ver gaat Spiegel niet. Hij echter onderscheidt
wel: in- en uitwendig „in de hemelenquot;. Met de „innerlijkequot; be-
doelt hij dan de hemelse mensen:
In d' Hemelen zulker zielen
Zijt ghy dies aldermeest.
(Lieden op 't Vader ons 31).
Van de hemelen zegt de schrijver in de exposicie: „men machtet
nochtan gheestelike verstaen van enen yegheliken rechtuerdighe
menschenquot; hij denkt daarbij dus ook aan de heilige mensen.
Al gaat Spiegel dus niet zo ver als sommige stichtelijke schrij-
vers, toch kan hij ook hier zich weer aan de catechetische lectuur
aangesloten hebben. In mystici als Tauler komt dezelfde gedachte
als bij Spiegel naar voren.
Uw naam worde geheiligd. Wanneer Spiegel hier aan toe komt,
gaat hij bhjkbaar zijn eigen weg. Hij begint uitte weiden, en raakt
bij het opsommen van de oorzaken der heiliging het spoor bijster.
Hoe langer hoe meer wordt het gedicht een uiteenzetting van
Spiegels ethiek, 't Is moeilijk te zeggen, hoe lang die uitweiding
zou geduurd hebben: een herhaling van de Herspiegel had het
kunnen worden. Misschien heeft Spiegel dit gevoeld, en daarom
zijn werk verder laten rusten. Mogelijk voelde hij daarenboven
dat een verklaring van het „Onze Vaderquot; boven zijn macht ging.
Dit behoeft ons niet te bevreemden: theologisch voelt hij niet;
praktische levensleer, dat is 't wat hem pakt.
Aangezien de aard van Spiegels werken en die der catechetische
lectuur zo veel verschilt, mogen we het zeker niet toevallig noe-
men, als we desondanks nog zoveel overeenkomst aantreffen. We
kunnen dan ook wel aannemen dat Spiegel in zijn jeugd een ijverig
1) Vergelijk Troelstra, Stof, 146.
Vergelijk couplet 38 en 40.
ä) Troelstra, Stof, 101.
-ocr page 64-leerling van de catechismus geweest is, die veel van het onder-
wezene onthouden heeft. Zo kon dit een grondslag worden voor
de latere ethische ideeën van Spiegel, vooral omdat bij hem de 16e-
eeuwse Rooms Katholieke lectuur zo goed de heidens klassieke
Stoische leer kon assimileren.
Of naast de invloed van catechetisch onderwijs en daarmee over-
eenkomende lectuur ook invloed merkbaar is van de moderne de-
votie, is een afzonderlijk onderzoek waard. De Devotio Moderna
heeft een grote invloed uitgeoefend, niet alleen in Nederland, maar
ook in het buitenland; Duitsland, de Zuidelijke Nederlanden, zelfs
Frankrijk hebben aan deze godsdienstige beweging kloosterzuive-
ring en schoolhervorming te danken. Juist door het onderwijs moe-
ten de broeders een geweldige invloed uitgeoefend hebben: zij
deelden denkbeelden aan hun leerlingen mee, die deze weer in
ruimer kring verbreidden, mondehng, maar vooral door voorbeeld:
de hele beweging hechtte veel meer aan het beleven dan aan het
leren. Een praktisch Christendom stond bij hen op de voorgrond.
Al heeft Holland weinig scholen der Broederschap geteld — in
Amsterdam zelfs geen enkele — al was daar slechts in één klooster
de Windesheimse richting vertegenwoordigd, toch kan Spiegel in
zijn omgeving met de geestesrichting van de moderne devotie
kennis gemaakt hebben. Wel was de bloeitijd der stichtingen in de
tweede helft der zestiende eeuw reeds voorbij, doch de persoon-
lijke invloed deed zich toen zeker nog gelden, evenals die van ge-
schreven werkjes, als vooral de Imitatio, die ook in Spiegel's
naaste omgeving bekend was.
Het streven naar een pratósch Christendom vinden we bij
Spiegel terug. Maar er is meer overeenkomst te vinden: het geloof
bestaat uit hefde tot God en de naasten, en wordt vermeerderd
Spiegels broer heeft de Imitatio vertaald. Het Ms. bevindt zich in de
bibliotheek der Leidse Maatschappij. Ook Hans de Ries, vriend van Coorn-
hert en Spiegel, kende het werkje. (Men zie Kühler, Doopsgezinden, blz. 252).
Voor de volgende bladzijden zijn vooral van belang:
Dr W. J. Kühler, Geschiedenis der Nederlandsche Doopsgezinden in de
zestiende eeuw (Haarlem 1932).
A. Hyma, The Christian Renaissance. (New York amp; London, z. j.).
G. H. M. Delprat, Verhandeling over de Broederschap van G. Groote en
over den invloed der Fraterhuizen. (Arnhem 1856).
2) A. Hyma, The Christian Renaissance, blz. 22,34,211,312,327.
-ocr page 65-door de beoefening der deugden.^) Om deze te kunnen volbrengen
is ook kennis nodig, die slechts middel, geen doel is, en dus lager
staat dan de deugd. Vooral zelfkennis is nodig. Reeds Socrates
heeft dat gezegd, en Radewijnsz herhaalt het.^) Men vermeerdert
deze zelfkennis door zijn dagelijkse tekortkomingen te over-
denken. Zodoende komt men tot de goede wil, die bestaat uit een
rusten in Gods wil. ®) Dan ervaart men ook dat het Koninkrijk van
God in de mens is.
Hiermee is echter de overeenkomst nog niet teneinde. Ook
met de volgende gedachten kon Spiegel zich heel goed verenigen:
De geloofsovertuiging is een behoefte van het gemoed, kan dus
niet door dwang worden opgelegd. Hierbij zijn kerkgebruiken van
weinig betekenis, en is zelfbeschouwing veel belangrijker. ®)
Aristoteles wordt bestreden, Plato verdedigd.
Goede wil is niets anders dan dat de mens zijn wil aan de wil
Gods doet gehjk worden en niets anders wil dan God wil.
De volkstaal moet in de godsdienstoefening gebruikt worden, iquot;)
Ook onder de leefregels zijn vele die we bij Spiegel terug vinden:
„Deugd is zich zelve genoegzaam loonquot;, „Deugd is voortreffelijker
dan kennisquot;, „Hel of hemel hangt aan 's mensen eigen verkiezing.quot;
Men zal niet lang behoeven te zoeken, om paralelle teksten in
Spiegels werken aan te treffen.
Al is er veel overeenkomst tussen de denkwijze der broederschap
en die van Spiegel, toch meen ik te mogen betwijfelen of de invloed
der eerste op Spiegel zo groot is als men oppervlakkig zou menen.
En dat niet alleen wegens de tijdsafstand, of op grond van de ver-
schillen die tussen hem en de Moderne Devotie op te merken zijn:
de laatste leert, dat de mens tot het kwade geneigd is en afkerig van
het goede.
In de eerste plaats meen ik dit, omdat Spiegel het ruim vol-
doende acht, als slechts onderwezen worden het gebed des Heren,
de Geloofsartikelen, de Wet des Heren en de Benedictie. terwijl
1) Hyma, blz. 34.nbsp;Hyma, blz. 202. Hyma, blz. 163.
Hyma, blz. 57 en 160. «) Hyma, blz. 160. «) Hyma, blz. 35.
') Hyma, blz. 163.
®) Delprat, Verhandelingoverdebroederschapdesgemeenen Levens, blz. 260.
') Delprat, blz. 294 vergelijk de opvatting van Tauler aangehaald op bl. 60.
1») Delprat, blz. 310, vlg., 349 vlg.
quot;) Hyma, blz. 310, 316, 317.
Jubel-Jaar-Liedt (Werken 1723, blz. 219).
-ocr page 66-het godsdienstonderwijs der broederschap veel verder gaat.
Voorts omdat Spiegel Tauler en de Duytsche Theoloog zeer hoog
schat, terwijl de Moderne Devotie zo niet afkerig, dan toch zeer
onverschillig tegenover deze schrijvers staat. Groote zelf gaf heel
weinig om Tauler, en zijn volgelingen in Deventer, Zwolle en
Windesheim noemen de Duitse Theoloog in het geheel niet.
Zijdelings kan de broederschap echter wel invloed uitgeoefend
hebben, door de omgang met Doopsgezinde vrienden (indien het
tenminste waar is dat deze een min of meer rechtstreekse voort-
Zetting vormen van de aanhangers der Moderne Devotie.)
De Doopsgezinden hadden ten tijde van Spiegel in Amsterdam
een grote aanhang, en ze werden door de regeringspersonen be-
schermd, wier familieleden stichting in hun samenkomsten zoch-
ten, en daar meer vonden dan in die der officiële kerk. ®)
Ook onder de vrienden van onze dichter bevonden ze zich. Veel
in hen was voor hem aantrekkelijk, hun Christendom baseerde zich
op de bergrede; hun leven was een navolging van Christus; zij
hadden een afkeer van geleerden en geleerdheid, en gaven weinig
om het dogma, dat ze besnoeiden ter wille van de eisen van de
praktische godsdienst. Ook het persoonlijke in hun geloof was in
overeenstemming met Spiegel's opvattingen. Met hun uittreden uit
de kerk kon hij echter natuurlijk geen vrede hebben: voor hem was
de Rooms-Katholieke de ware kerk. Ook hun mening aangaande
de doop werd door hem niet gedeeld: voor hem bleef deze een in-
lijving in de kerk en een afwassen der erfzonde, zodat hij in zijn
ethiek zich uitsluitend met gedoopte Christenen bezig houdt. Deze
1)nbsp;Hyma, a.w. 301. Hier staat tegenover, dat Ruusbroec Tauler en diens
geloofsgenoten gekend heeft en gewaardeerd. Ruusbroec nu werd weer ver-
eerd door Geert Grote. Hierdoor kan zijdelingse invloed van Tauler op de
Moderne Devotie zijn uitgoefend. (Verg. Dr J. Reitsma, Geschiedenis van de
Hervorming en de hervormde Kerk der Nederlanden, derde druk, blz. 33 en 35.
Zie ook A. C. Bouman, Johannes Ruusbroec en de Duitsche mystiek, Tdschr.
Ned. Taal en Lett., Dl 41, blz. 1 vlg. en dl 42, blz. 81 vlg.).
2)nbsp;Zie Dr Kühler, Geschiedenis der Nederlandsche Doopsgezinden in de
zestiende eeuw, Haarlem, 1932. De mening van Kühler, dat Moderne Devotie
en Doopsgezindheid eigenlijk één stroming vormen, wordt o.a. versterkt door
de lezing van de Summa der Godliker Scrifturen, uitgegeven door Dr Toore-
nenbergen in 1882. Dit boekje uit de kring der Moderne Devotie spreekt over
doop en wapendragen in termen, verwant aan die der Dopers. Alleen in zijn
conclusies gaat het niet zo ver.
2) Kühler, a.w., blz. 444.
-ocr page 67-dogmatische verschillen vallen echter in het niet, wanneer men ze
stelt tegenover de gemeenschappelijke gedachten over het beleven
van het geloof.
Ook kunnen ideeën der Devotio Moderna bij Spiegel ingang
hebben gevonden of versterkt zijn door Erasmus. Deze was in die
kringen goed bekend, en had er een deel van zijn opvoeding aan te
danken. Wel geeft hij op veel plaatsen een niet gunstig oordeel,
maar toch is het niet tegen te spreken dat hij veel zijner eigen ideeën
het eerst in die kringen heeft leren kennen.
Spiegel waardeert de schrijver van de Laas stultitis zeer. Op
veel plaatsen in zijn werken noemt hij hem met onderscheiding.
„Erasmus eyscht beschruemt kerkzuyvering die stichtquot; (Kerk-
twist Jaar-lied) schrijft met instemming Spiegel, die zelf even-
min scheuring, wel verbetering wenste. Elders haalt hij met instem-
ming Erasmus uitlating aan: „Ex falsis opinionibus oriuntur
omnia peccata vitjequot; (VanNat. Gen.; Werken, 1723, blz. 24-8).
Slechts in één ding gaat hij niet mee met de door hem vereerde
schrijvers: „ik wil hem (Castalio) in 't bestraffen van 't gheen in
mijn ogen onrecht is, niet volghen, noch Erasmus, noch Coornhert.
Luttel onderwinds maakt groote rustquot; {ib. 256). Dit betreft echter
niet de ideeën van Erasmus, maar diens inmenging in de gods-
dienstige strijdvragen.
Toch zou het niet gemakkelijk vallen, daadwerkelijke invloed van
Erasmus op Spiegel aan te wijzen. Prof. Huizinga wijst er reeds op,
hoe de invloed van Erasmus meer extensief dan intensief geweest
is. Bovendien moeten we niet vergeten dat ook andere personen
gelijke meningen verdedigen, terwijl zulke eveneens nog in de
catechetische en stichtelijke lectuur van die tijd worden gepropa-
geerd. De volgende regels beogen dan ook slechts een parellel te
trekken tussen de ideeën dezer beide mannen. De verering van
Spiegel voor Erasmus maakt echter invloed wel waarschijnlijk.
Prof. Lindeboom omschrijft de kenmerken van het Erasmianisme
als volgt: „Biblicisme, moralisme, zweving in zake de sacramen-
ten — doop en avondmaal hoofdzakelijk —, op den voorgrond
plaatsing van de vaderliefde Gods, van het voorbeeldelijke van den
Christus, van het charisma der in daden werkzame liefde, nadruk
Huizinga, Erasmus, 2e dr., blz. 260.
2) LmnEBOOM, Het bijbelsch Humanisme, blz. 26.
op Katholiciteit, al of niet Roomsch getint —, ziedaar eenige der
kenmerkenquot;. Erasmus' ideeën tekent hij als volgt: „De liefde-ethiek
van het Evangelie, in het bijzonder van de Bergrede, losgemaakt
van ascetisch ideahsme en wereld ontvluchtende vroomheid, was
hem de zuiverste uitdrukking van het hoog-menschelijk ideaal der
Grieken... Voor hem vloeiden het Christelijke en het klassieke ideaal
in één, behoudens de grootere beteekenis van het eerstgenoemde,
want dit was bovendien omstraald door den glans der liefde.
Voor Erasmus was de liefde hoofdbeginsel en doel van het Chris-
telijk geloof... Denken en doen was zijn geloof; eenigszins ratio-
nalistisch getint en verder overwegend ethisch van aard. Maar
dit paste uitmuntend aan bij het beeld, dat hij zich vormde van
klassieke geestesbeschaving: zuiver denken, wijsgeerige ontwikke-
ling — liefst in Ciceroniaanschen trant — en juiste toepassing
daarvan in een harmonisch leven.quot; Deze algemene beschrijving
zouden we zeker woord voor woord op Spiegel's overtuiging kun-
nen toepassen. Bovendien vinden we de meer gepreciseerde ken-
merken der Erasmianen ook bij Spiegel terug, voor zover hij zich
tenminste over deze onderwerpen uitlaat. Enkele citaten mogen
volstaan. Biblicisme en sacramentenleer kunnen we gevoeglijk ter
zijde laten, omdat Spiegel hierover niet spreekt: de Bijbel haalt hij
opzettelijk slechts zelden aan. De sacramenten komen in 't geheel
niet ter sprake in zijn ethisch systeem.
Moralisme is ongetwijfeld een belangrijk kenmerk, misschien wel
het belangrijkste, 't Is reeds genoeg, te wijzen op de zinspreuk:
„Deugd verheugtquot; en op Spiegel's uitlating dat de hele Hertspiegel
bedoelt dat te leren.
De vaderliefde Gods wordt vooral bezongen in de Lieden op
't Vader ons, evenals het voorbeeldelijke van Christus. Toch wijst
Spiegel ook ontegenzeggelijk op de hulp van Christus, waardoor
we tot God komen.
Lindeboom, a.w., blz. 115/6.
We kunnen hier wijzen op het sterk on-dogmatische karakter van Spie-
gels werk. Vergelijk hiervoor Brieven-boeck (1626) brief XCIX, blz. 341 en
349. Ook Hertsp., I, 12.
Brief aan Padw (Werken, 1723, blz. 235).
4 In de Hertspieghel zal men minder gemakkelijk voorbeelden vinden,
juist omdat dit werk zo weinig theologisch is, en zo veel mogelijk de mense-
h'jke wil en rede op de voorgrond stelt.
Lieden op 't Vader Ons, 17.
-ocr page 69-De in daden werkzame liefde komt ook op vele plaatsen tot uiting,
heel duidelijk o.a. in z'n omschrijving der Gerechtigheid, die is:
ieder het zijne geven: God dank en de naaste hulp.
Nadruk op de Katholiciteit-wordt in vele regels gelegd:
Christus ootmoed en liefd zyn kerk bout in de zynen:
Simons eerzuchticheyd stuert die, wil heyligh schynen:
Die eyghenzinnicheyd, vermetel, eerziek, stout,
Schyn-vroom, schyn-wys; als noch op zand schuer-kerken bout.
(Kerk-twists-jaar-lied, 1601
Buiten die algemene kerk is zaligheid denkbaar, doch slechts
door een wonderwerk. Die Katholiciteit wordt wel zeer sterk
doorgevoerd, waar hij de algemene kerk gelijkstelt met de waarheid:
Doch onderwerpt u zin de alghemeene kerke.
De waarheid slecht en recht.
{Hertsp. V, 27011).
Het is reeds waarschijnlijk dat Spiegel in de eerste aanhaling
vooral op een innerlijke eenheid doelt, en dus op de onzichtbare
kerk van Christus. In de laatste aanhahng is dit buiten twijfel het
geval, evenals op de plaatsen waar hij spreekt over Christenen
zonder „naam of story-kundquot; {Hertsp. III, 269).
Liefde ten slotte is het hoofdmotief in Spiegels werken: liefde
jegens God, zich zelf en zijn medemensen {Hertsp. VII, 407 vlg.),
zelfs jegens zijn vijanden {Hertp. I, 542).
Dat ook voor Spiegel Christelijk en klassiek ideaal samenvallen
bhjkt uit de vele opsommingen van namen, waarin klassieke
auteurs rustig naast en tussen de schrijvers der bijbelboeken en de
kerkvaders genoemd worden, en uit de samenvoeging van Socrates
en Christus, die meer dan eenmaal voorkomt, of die van Cebes en
Christus.
Ook Spiegel heeft zich, evenals vele Erasmianen, moeten ver-
dedigen tegen Pelagianisme, wat hij dan ook doet in zijn werkje
Van natuurlicke Geneichtheid.
1) Ib. 32.
Verg. Jubel-Jaar-Lied, couplet 5.
Vergelijk hiervoor: Brief aan Paaw (Klassieke en Christelijke autheurs).
Hertsp., IV, 220; V, 260 (Christus — Socrates); Brief aan Paaw (Christus —
Cebes).
Spiegel had, als Erasmus, een afkeer van alle kerktwist, en bei-
den hebben zich er toch enigszins toe laten brengen. Spiegel in
mindere. Erasmus in meerdere mate. Erasmus schreef ten slotte
o.a. tegen Luther over de vrije wil. Spiegel koos ook daarvoor par-
tij en verdedigde bovendien Lipsius en zijn ketterdoden tegenover
Coornhert. De laatste publiceerde deze stukken echter niet, de
eerste wel. Zodoende koos Erasmus in 't publiek partij, terwijl
Spiegel zijn mening slechts in beperkte vriendenkring openbaar
maakte. In principe maakt dit echter geen verschil. Voor beiden
geschiedt dit partij kiezen echter huns ondanks. Deze afkeer van
twist ligt ook in Spiegels karakter. Vooral zich zelf wil hij nuttig
zijn, anderen ook, indien het „met luttel moeytenquot; kan. i)
Spiegel noemt in zijn werken nog twee mystici die in dit ver-
band onze aandacht vragen: De duitse theoloog en Tauler.^)
De eerste laat ik voorafgaan, omdat zijn boekje een korte samen-
vatting geeft van deze gehele mystieke stroming. 3) In Nederland
is dit werkje, dat ook door Luther zeer gewaardeerd werd, in
brede kring bekend geworden. Reeds in 1521 kwam hier de eerste
vertahng uit, en 't werd later nog tweemaal overgezet. Het boekje
bevat soms bijna woordelijk uitlatingen van Eckart, de vader der
Duitse mystiek. Tauler verkondigt dezelfde gedachten in z'n ser-
moenen en andere werken, maar meer uitgewerkt.
Volgens deze Duitse Theoloog moeten we ons geloof uit de
1)nbsp;Van Nat. Ghen. (Werken, 1723, blz. 256).
2)nbsp;In de Brief aan Paaw (ib., blz. 236).
Zie Ziiderveld: Verwaarloosde „Renaissancequot;-literatuur (Nieuw Theol.
Tijdschr., 1927, blz. 125 vlg.). Hierin ook de verdere lectuur. Preger schrijft
in zijn Geschichte der Deutschen Mystiek im Mittelalter (Dl. I, 147): Die deut-
sche Mystiek popularisirt ihr Thema, sie redet deutsch und findet bei der
sinnigen Richting des deutschen Gemüths auch im Laienstande weithin
Verständniss und Pflege. So sehr aber sagt diese mystische Theologie dem
deutschen Gemüth zu, dass sie die eigentliche deutsche Theologie wird, denn
eine eigene hatte Deutschland vorher nicht und hat auch bis zur Reformation
keine andere gewonnen. Mit vollem Rechte kann man daher den Titel jener
kleinen, später von Luther herausgegebenen Schrift, in welcher die Haupt-
lehren der mystischen Theologie zusammengefasst sind, als Ueberschrift für
diese Theologie überhaupt nehmen und sie als die „deutsche Theologiequot;
bezeichnen.
Zie Dr B. Becker, De „Theologia Deutschquot; in de Nederlanden der 16de
eeuw, Nederl. Archief Kerkgesch., XXI, (1928), blz. 161 vlg. Ik heb de daar
onder 2 genoemde vertaling gebruikt.
werken der liefde bewijzen (blz. 2). We kunnen echter niets zonder
God, 1) die we moeten beminnen, omdat Hij goed is, of, zoals er
letterHjk staat: „die daer god lief heeft als goet ende om goetquot;.
De hoogste volmaaktheid kunnen we bereiken door ons „willeloosquot;
aan God over te geven. 3) In de hel is dan ook niets dan „eigen wilquot;
(blz. 112/3). Was die laatste er niet, dan bestond de eerste evenmin.
De kennis, voor de mens hiertoe nodig, is niet die van „horen
zeggenquot;; deze wordt ook hier sterk geminacht. Volmaakbaar is
de mens, maar met één restrictie: „Maer hoe wel nu by aventuren
egheen mensch also heel ende puerlick in deser gehoorsaemheyt
en is, als Christus was, nochtans ist noch mogelick eenen mensch
also na daertoe ende by te comen, dat hy godtelijck ende vergodtet
heyte, ende isquot; (blz. 36). Deze beperking is ook door Coornhert
aanvaard, en zal eveneens gaarne door Spiegel onderschreven
zijn. Typisch overeenkomend met Spiegel is de beeldspraak op
blz. 18/19. Hier wordt verhaald, hoe de mens twee geestelijke ogen
heeft, één dat zich op het eeuwige, één dat zich op het tijdelijke
richt. Dan gaat de schrijver voort: „Ende sal dat slincke ooghe zijn
werck oeffenen, naeder uitwendicheyt, dat is die tijt, ende die
creatueren handelen, so moet dat rechte ooghe gehijndert worden
aan zijnder beschouwinghequot;. Zo zouden we ten minste zeer goed
kunnen verklaren Spiegel's uitdrukking: „Wes sloofdy onbedocht,
een-ooght, alheen om schaxV' {Hertsp.IV, 757). In woordgebruik
is eveneens een treffende overeenkomst met Spiegel op te merken.
Eigenzoekelijkheid, zelfheid, ikheid, willeloos, eigenwilligheid,
mijnheid, eenwiUig, zijn enige van de voornaamste. ®) Het lijkt me
niet goed mogelijk dat dit toeval is, al moet erkend worden dat vele
dier woorden ook bij Coornhert voorkomen, waar Spiegel ze dus
eveneens kan hebben aangetroffen.
In enkele opzichten kan Spiegel niet hebben ingestemd met de
1)nbsp;Of Spiegel het met het tweede deel der stelling eens zou zijn betwijfel ik:
dat ook God niets zonder de mens zou kunnen doen.
2)nbsp;Aldaar, blz. 78. Is dit hetzelfde, „omquot; als in Hertsp., 1,134 ?
D'onnoemelike God, die alder dingen vader
En hoeder is, alwys en goed, om wysheyds ader.
') Aldaar blz. 12, 23, 24, 57, 109, 115, 117, 123, 30. Zonder wille (blz.
57), willeloos (blz. 13, 115).
Aldaar, blz. 39, 96,91/2. Liefde moet de kennis begeleiden. In dit werk-
je is niet, als bij Spiegel, scherp onderscheid gemaakt in het woordgebruik.
®) Zie verder hiervoor bijlage II.
-ocr page 72-Duitse Theoloog. Deze zegt namelijk dat de mens uit zichzelf niets
is, kan, of waard is; niets heeft dan gebreken, ondeugd en kwaad-
heid (blz. 51); dat de mens geneigd is tot boosheid en ondeugd
(blz. 52). Ook zal Spiegel geprotesteerd hebben, als hij las van de
natuur die niet tot het goede kan komen (blz. 87), of van het
natuerlijcke valsche lichtquot; (blz. 95).
)y
Tauler, levend in de veertiende eeuw, is in het begin meer een
glansrijk redenaar, die graag zijn geleerdheid ten toon spreidt,
dan een verkondiger van het woord Gods. Misschien is hij door een
der zgn. „Gottesfreundequot; op zijn tekort gewezen, en treedt hij daar-
na geheel veranderd, verinnerlijkt, weer voor de gemeente op.
Zijn invloed tijdens zijn leven was groot. Ook na zijn dood bleef
hij die uitoefenen: nog in de zestiende eeuw werden zijn werken
gedrukt. In het Nederlands werden ze toen overgezet; zelfs kent
de zeventiende hier nog twee vertalingen, respectievelijk uit het
Zuiden en het Noorden.
Het uitwendige heeft voor Tauler na zijn bekering veel van zijn
belang verloren; daarna verkondigt hij een navolging van het arme
leven van Christus. Nu is voor hem het beste, het hoogste goed,
dat God zelf is 2), lief te hebben, en diens wil zich eigen te
maken: willeloos ®) te worden. Geen stoisch berusten is dit echter:
Ware verduldigheid is niet een uiterlijk onbewogen zijn, maar een
zich ootmoedig schikken naar Gods wil. Op goede werken bou-
wen is dan ook dwaasheid: deze zullen niets helpen, als de inner-
lijke grond niet goed is. ®) Geleerdheid helpt ook niet: die kweekt
slechts schriftgeleerden en Farizeërs. ®) Uiterlijke gebruiken en
ceremoniën zijn wel nuttig tot hulp, maar kunnen schadehjk
worden, als men er zijn vertrouwen op stelt, en niet tot het inner-
lijke doordringt.
Het middel om tot die willeloosheid te geraken is, nauwkeurig
Zie voor Tauler o.a. W. Preger, Geschichte der deutschen Mystik im
Mittelalter, III. Over de uitgaven zie men ook Zijderveld, Verwaarloosde
„Renaissancequot;-Literatuur. De zeventiende eeuwse uitgaven zijn van 1647 en res-
pectievelijk in Antwerpen en Wormerveer gedrukt. Naar de laatste verwijs ik.
Zie Werken, fol. 16a en 201a.
Ib., 68c, 134a, 167c, 210d, 212a, 222d en 2296.
Ib., 14c en d.
Ib., 18d en 142a.
•) Ib., 55b, 92c.
') Ib., 25c, 59b, 79d, 102amp;, 161a en IBd.
-ocr page 73-acht te slaan op zichzelf, zich zelf te leren kennen, en daartoe
minstens eens per dag rekening voor zich zelf af te leggen van alle
daden. Komt men zo ver niet, dan hgt dat altijd aan de wil: is
die goed, dan volgen de resultaten ook wel. Van nature zoekt
de mens immers God en zijn eigen zaligheid, maar... uit egoïs-
tische motieven. Men bemint dan God om zijn gaven, als een
huurling, en niet als een zoon, die de vader uit liefde dient.
Bemint men eenmaal God, niet om zijn gaven, maar om Hem
zelf, dan zal men ook alle zonde vermijden, die immers een willend
kwaaddoen is, maar ook een „nietsquot;, dat tegenover God onbestaan-
baar is. In dat geval heeft de mens de hemel in zich zelf, want
deze is niet ver weg. ®) Op de vraag of de mens volmaakt kan wor-
den, geeft Tauler geen antwoord.Hij raadt aan: streef er naar,
en herinnert zo aan Christus, die op de vraag, of velen zahg zou-
den worden, antwoordde: Strijdt gij om in te gaan.
Als we Christus navolgen, zal ootmoed en zachtmoedigheid ons
deel zijn. Geen trots op onze kennis als bij de Schriftgeleerden,
geen egoïsme als bij de Pharizeërs zal dan ons ontsieren.
Ook bestaat er tussen Tauler en Spiegel overeenkomst in
woorden, beelden en uitdrukkingen. Zo komen bij beiden o.a. de
volgende voor: ontworden, ikheid, verkiezen en beeldeloos. ®)
Op één beeld wil ik in 't biezonder wijzen: Spiegel bezingt in het
Nieuw-jaar lied 1595 „vierderley gheboortenquot;:
Van ewicheyd, deed ghoedheyd dy voortbringen,
Dichzelve, dijn woord, dijn zoon, o goedheids aar
Die inder tyd, int vlees, daarnaar
Als Middelaar,
Is tmenschelijck gheslacht ghegheven
Wat isse doch dy Christenmensch profijtlik,
Wert Christus ten derden niet sellef in dy gebaart.
Leeght ghy uw ziel. God moeter in komen.
1) Ib., 28c, 1536.nbsp;Ib., 197amp;.
») Ib., A5d, 97a.nbsp;Ib., 44c, 59a.
Ib., nb, 17c, 2026. Verg. voor de beschouwing der zonde als een
„nietsquot; het aangehaalde op pag. 91/92.
8) Ib., 84a.nbsp;') Ib., 93c.
8) Ib., 1016, llOd, 556, 58a, 1446. ») Zie verder bijlage II.
-ocr page 74-Door wedergheboort werdenz' uw aard ghelijck
Rechtvaardigh, vreedzaam vrolik, ghoedertieren
Dees vierde geboort maakt kindren in Gods ryk.
Tauler noemt deze zelfde wel niet in één verband, maar ze zijn
toch ook bij hem te vinden:
„In desen vlijtighen soecken gaet haer een sterre op, dat is,
eenen schijn ende glans Godlijcker genaden, een Godtlijck hcht,
ende dat licht spreeckt: Hy is terstont geboren, ende wijst de ziele
op de gheboorte waer sy is, want gheen natuerlijck licht en kan
ons ghewijsen waer hy isquot; {foL 32b).
„De Heere is eens in menschelijcker natuer van Maria gheboren,
maer hy wordt noch alle tijden, in allen reynen zielen gheestelijck
gheborenquot; [fol. 28d). „Want tot deser gheboorte wil ende
moet Godt hebben een vrye, ledighe, onbecommerde siele, daer
inne niet en zy, dan hy alleen, noch die gheens dincx noch nie-
mandts en verbeyt, dan zijns alleenquot; (fol. 34c).
„Ende alsoo wil ick u oock segghen, wanneer wy de gheboorte
ons Heeren ontfanghen hebben in ons, dan beginnen wy eerst te
leven, ...hier wordt alle schuit vergheven ende alle sonde quijt
gelaten, alle ghevangenen worden verlost van allen banden, van
ongheordineerde liefde tot eenighen creatueren, die worden ghe-
broken, ende alle knechten worden vry, die van vrijer gheboorten
zijn, dat
is, de opperste crachten der sielen, die worden alsoo vry,
dat sy in haer verheffinghe Godt Hefhebben, dancken ende loven,
ende dienen moghen in aller wijse, sonder eenighe hindernisse des
vyants, des vleeschs oft der wereltquot; {fol. 51c en d).
Wel een treffende overeenkomst tussen deze twee figuren!
Tenslotte is er ook overeenstemming in beider houding tegen-
over de Rooms-Katholieke Kerk, waarbuiten volgens beiden niet
of zeer moeilijk zaligheid te vinden is.
Tot hiertoe loopt de gedachtengang van Tauler ongeveer pa-
rallel met die van Spiegel. Toch bestaan er ook grote verschillen.
Het belangrijkste geldt de opvatting der natuur, die volgens Tauler
verkeerd, bedorven, schalkachtig en egoïstisch is. Toch moet
men de natuur niet doden; ze moet verheven worden tot het boven-
Werken, fol. 76c, U3d.
Ib., 24d, 80d, 90d, 220b.
-ocr page 75-natuurlijke, i) Tauler wenst de natuur dus niet tot leidsman, want
ze zou verkeerd kunnen leiden, en dit waarschijnlijk ook wel doen.^)
Hoe vaak heeft Coornhert gepoogd Spiegel tot dit standpunt over
te halen! Hoe vaak heeft hij het egoïstische in Spiegel's ideeën ge-
laakt!
Verder is Tauler in de eerste plaats theoloog, die steeds op God
het oog heeft, en voortdurend de bijbel aanhaalt. Niet de mens
staat bij hem in het middelpunt, maar God. Bij Spiegel staat
daarentegen de mens in het centrum der belangstelling. De ver-
houding tot God is sterk op de achtergrond geraakt, en de weg
om tot een deugdzaam leven te komen, vereist de volle aandacht.
De rede vraagt bij Spiegel ook een veel groter aandeel; staat Tauler
min of meer vijandig daar tegenover. Spiegel meent dat we er de
weg ter zahgheid mee kunnen vinden; het bovennatuurlijke heeft
bij hem afgedaan.
De overeenkomst tussen de beide schrijvers is m.i. te groot om
toevallig te zijn. Wanneer we ons echter afvragen, hoeveel aan
rechtstreekse invloed moet toegeschreven worden, moet ik het
antwoord schuldig blijven. Spiegel heeft Tauler wel gekend, maar
veel van diens gedachten kunnen ook langs andere weg tot hem zijn
gekomen. De mensen in die dagen waren vol van dergelijke ideeën
en bovendien kan ook hier weer Coornhert de rol van bemiddelaar
gespeeld hebben. Toch lijkt het mij, juist om de gelijkheid van
woorden en uitdrukkingen, lang niet onmogelijk, ja zelfs waar-
schijnlijk dat er een onmiddellijk verband bestaat. Eén ding staat
echter wel vast: dat ook deze zestiende-eeuwse geestesstroming
geen onbetekenende rol heeft gespeeld in de vorming van Spiegel,
hetzij deze invloed direct of indirect is geweest.
Over Sebastiaan Franck meen ik zeer kort te mogen zijn. Had
Dr Zijderveld hem in zijn Verwaarloosde „Renaissancequot;-litera-
tuur niet genoemd, tezamen met Tauler en de Duitse Theoloog,
dan zou ik in 't geheel niet aan hem gedacht hebben. Zeker, veel
van Franck's ideeën komen overeen met die van Spiegel, maar de
consequenties van de Mysticus moeten de meer reële Hollander
hebben afgeschrikt. Evenzo moet de scherpe veroordeling der
Rooms-Katholieke Kerk Spiegel hebben tegengestaan: Sebastiaan
1) Ib., 97d, 122c. 2) 123a/b.
-ocr page 76-Franck noemt de paus „den ontdecten gheopenbaerden Ante-
christquot;, zegt dat de Papisten groter ketters zijn dan alle anderen,
acht ze wederdopers, verkeerde gebruikers der sacramenten, enz.
Ook z'n mening dat men ketters alleen met geestelijke wapens
moet bestrijden, heeft Spiegel, vooral in zijn vroegere tijd, niet
volkomen kunnen onderschrijven. Bovendien acht ik de werken
van Franck te theologisch dan dat Spiegel ze met veel genoegen zou
hebben gelezen: die hield zich weinig met bespiegelingen op, en
was veel meer moralist. Ten slotte kan nog enig gewicht in de schaal
leggen dat Spiegel de naam van Franck nergens noemt, terwijl hij
toch niet bang is veel en velerlei namen op te sommen. Moeten
we nu aannemen dat Spiegel deze mysticus niet gekend heeft, of
hem opzettelijk heeft ter zijde gelaten? M.i. het laatste. Coorn-
hert, zijn alter ego, kende hem immers en waardeerde hem. Deze
zal niet nagelaten hebben, z'n vriend over Franck te spreken.
In al deze stichtelijke lectuur is zo veel gelijkheid in gedachten
en woordkeus, dat het moeihjk is, bepaalde boeken of personen
te noemen, die invloed op Spiegel hebben uitgeoefend. Toch
heerst in het geheel dezer werken een sfeer die Spiegel sympathiek
moest aandoen, en bovendien één, waarin Spiegel is opgegroeid,
en ook later heeft verkeerd. Dat hij dan ook door de ideeën, daar
geuit, beïnvloed is, lijkt me moeilijk tegen te spreken. Zelfs veel
van Spiegel's terminologie vinden we er terug; dat Spiegel deze
opnieuw zelf zou hebben gevonden, of al deze woorden van
Coornhert overgenomen zou hebben, schijnt me eveneens niet
staande te houden.
Op één verschil met deze ideeën uit de middeleeuwse gedachten-
wereld moet ik nog wijzen. Waar in al deze werken het theologisch
element naast het ethische sterk naar voren treedt, bhjft dit laatste
bij Spiegel op de achtergrond of verdwijnt geheel. De verhouding
tussen God en mens wordt minder persoonhjk: God en het leven
hiernamaals raken op de achtergrond. De natuur daarentegen komt
meer naar voren: natuur en mens worden een sterker eenheid: in
dit opzicht was Spiegel zeker een kind van de nieuwe tijd.
1) Zie Chronica III, voorrede en fol. 136c?.
Cronica III, fol. 139a. Denk aan Spiegels twist met Coornhert over het
ketterdoden.
COORNHERT EN SPIEGEL
Coornhert is voor ons onderzoek de belangrijkste figuur. Bij
hem behoeven we niet te vragen óf, maar hoeveel invloed hij uit-
geoefend heeft: het is bekend, dat deze twee mannen zeer nauw
met elkaar zijn verbonden geweest. Coornhert noemt Spiegel zijn
„ander-ickquot;, en reeds een oppervlakkige lezing der brieven doet
zien dat Coornhert zich alle moeite geeft, deze vriendschap niet te
verliezen. In Coornhert zag Spiegel zijn wens vervuld:
Ik wensch alleen (maar 't blijft een wensche)
Een openhertich ander-ik:
Een eens ghezint, ontworstelt mensche
Van gheld-liefds, eerzuchts, staatziekts strik.
Steeds wordt aangenomen dat de invloed van Coornhert diep-
gaand is, maar meer op gevoelsgronden dan uit zakelijke over-
wegingen. In dit hoofdstuk wil ik, voor zo ver het mij mogelijk is,
een antwoord op die vraag geven op grond van beider werken. De
brieven van Coornhert aan Spiegel geven nauwkeurig de geschil-
punten tussen de beide vrienden aan. De werken van de laatste
kunnen ons tonen, in hoeverre deze zich door zijn oudere vriend
heeft laten overtuigen. Een vergehjking van beider beelden en
uitdrukkingen kan ook leerzaam zijn.
Zie voor Coornhert o.a.:
J. ten Brink, D. F. Coornhert en zijne wellevenskunst, Amst. 1860.
F. D. J. Moorrees, D. V. Coornhert, de Libertijn, Schoonhoven, ,1887.
Olga Rinck-Wagner, D. V. Coornhert, 1522-1572, Berlin, 1919.
v. d. Meer, Bijdrage tot het onderzoek van klassieke elementen in Coörn-
herts wellevenskunste. Amsterdam 1934.
B. Becker, Coornhert, de 16de-eeuwsche Apostel der Volmaakbaarheid.
(Ned. Archief voor Kerkgesch., XIX, 59-84).
Th. Weevers, Coornherts Dolinghe van Ulysse, Groningen, 1934.
In deze werken vindt men ook verdere lectuur genoemd.
quot;) Wenschlied (Uitg. 1723, blz. 230). Mogen we uit de regel „maar 't blijft
een wenschequot; opmaken dat dit gedicht dateert van voor de nauwere vriend-
schap met Coornhert?
5nbsp;65
-ocr page 78-De vraag of ook Coornhert's vertalingen der klassieke filosofen
invloed hebben uitgeoefend, komt ter sprake bij de behandeling
der klassieke schrijvers, die door Spiegel zijn geraadpleegd. Een
algemene uiteenzetting van Coornherts denkbeelden laat ik tot
juist begrip vooraf gaan.
Er is maar één hoogste goed, waarvoor de mens leeft, maar bij
niet ieder is dit hetzelfde: de één streeft naar rust, een ander naar
wellust, een derde naar deugd, terwijl er ook zijn die de liefde
als het hoogste goed najagen. De laatsten hebben de juiste keuze
gedaan. „Is dat oock niet de beste mensche die Gode gelijcxt is?
Gelijcxt, so vele dat menschelijcke natuyr mach vaten ? Nu is de
mensche Gode gelijcxt, dat is Godtlijcxt, die niet hem selve leeft,
maar ander menschen, ende die den meesten menschen inden
besten dingen meest nut is. Godt ist opperste goedt. Dat meest
deelachtigh te sijn, is des menschen opperste goedt. Die is dat
meest deelachtigh, die dat gelijcxt isquot; {Werken, I,349a). Iemand die
eigen zaligheid meer zoekt dan God, acht zich zelf het opperste
goed {Werken, I, 349d).
Men moet God niet begeren om zijn gaven: „Die God begeert
om sijn gaven, 'tzy om den Hemel, om sijn saligheyt, om sijn wijs-
heyt, ende anders meer te genieten, die heeft niet lief Gode, maar
hem selve, so ist gheen liefde noch ware vruntschappe, die een
vrunt begeert, om sijn ionst, rijckdom, hulp ende weldaat te ge-
nieten, want dese lieft sich selve, ende niet sijn vrient... Begeerte
wil hebben 't geen men niet en heeft, maar Liefde wil schencken
'tghene dat men self heeftquot; {Werken, I, 350d).
De weg om tot God te komen is de deugd. Deze is geen doel,
maar middel. „Al is dan de deught, als wesende 'teenighe middel
daar door men goet wort inder waarheyt, goet: so en is sy des
menschen opperste goedt niet. Want wat noch wert dat het wesen
soude, en ist noch nietquot; {Werken, 1, 348a). Om op die weg te
komen heeft men het hcht der natuur en dat der openbaring. Het
eerste is voldoende voor de heidenen, die het andere missen:
God is toch geen tyran die de mens zal straffen voor iets dat hij
niet heeft kunnen weten? En bovendien: men behoeft de naam
van de weg ook niet te kennen om die te bewandelen, en daarlangs
op de plaats der bestemming behouden aan te komen! Dit kan wel
niet zonder de hulp van God en van Christus, maar men kan
Christus bezitten zonder iets van zijn geschiedenis of zelfs zijn
naam te kennen, zoals men de naam en de geschiedenis van
Christus kennen kan zonder Hem zelf te bezitten.
Zonder hulp van God kan natuurlijk niemand zalig worden,
maar toch moet hij zelf meewerken: de mens is waarlijk geen stok
en blok, waarmee God doet wat Hij wil! „Die leere over d'eene
zijde van 't verdienen ende te mogheh sijn selfs sahcheydt wercken,
sonder Gode is soo grof, dat elck die dolinghe hcht can mercken.
Maer d'ander dohnghe dat Godt des menschen saligheydt werckt
sonder 't werck des menschen, is wat subtijlderquot; {Werken, I,
476b, lees 475b).
Zo ver kan de mens zelfs met Gods hulp komen, dat hij vol-
komen goed wordt, d.w.z. niet meer zondigt, want dit is een wilhg
kwaad doen. „Niet min onmogelijck achten nu meest alle spotters,
dat een Christen mensche door hulpe Godes, hem door Chris-
tum belooft, den gebode Godes soude mogen onderdanig sijn.
{Werken, I, 128b).
Hoewel een ieder die weg kan vinden, en Gods geboden vol-
komen kan houden, volgen velen toch God niet na, en beoefenen
de deugd niet, omdat ze het genoegen en de vrede die een volgen
van God geeft, niet kennen. Hadden ze die ondervonden, ze zou-
den de deugd, als de weg naar het geluk, bewandelen. Kent iemand
de naaste weg naar zijn doel, dan is het onmogelijk dat hij een
verkeerde weg inslaat. „Sie alsoo ende niet anders achte ickx mede
mette seeckere Wetenschap (niet twijfelijcke wane) van eenighe
zonden, ende derselver quaetheydt, quetse, ende schade, die als
wesende een moeyelijcke onwegh, die nemmermeer tot, maer
altijdt van die begeerde saligheyt leydet, nemmermeer sulck
weter op sijn doen van 't gheweten lettende, den voorseyden on-
wegh soude moghen inne. gaen. Also niemant met opset en doolt,
noch vele min dat hem die moeyelicke ende verderflijcke bekende
onwegh soude mogen behagen, goedt schijnen of macht hebben,
om sulcken weter met lusten te becoren in eenigher wijsenquot;
{Werken, I, 82d). Die waarheidskennis is te verkrijgen voor zo
ver ze nodig is; de andere is voor ons beperkt verstand niet te
vatten.
Deze zekere wetenschap brengt ons uit de zonde op de weg der
deugd. „Godt selve openbaart dan sijn Waarheyt, die hy in de
schole des heyligen Geestssijne kinderen onderwijsende leert, door
gheen ander middel dan door de Waarheyt self, of die hy be-
tuyght door sijne Schepselen of aart der selverquot; {Werken, I, 77a).
God geeft ons de middelen om tot kennis te geraken; aangeboren
is ze ons niet: onverstandig zijn is dan ook geen zonde, maar onver-
standig blijven, ,,want wy alle te samen buyten onsen toedoen
ende schuldt onverstandigh sijn gheboren: maer niemandt en
blijft buyten sijn toedoen ende schuldt onverstandighquot; (Werken,
I, 130a).
Niet de waan, dat men meent iets te weten, niet het weten uit
horenzeggen, maar het weten uit ervaring maakt waarlijk vrij:
deze boezemt een haat in tegen het kwade, en een lust tot het
goede. „Het is den mensche oock onmoghelijck te verlaten, of
dooden, 'tghene hy goet, lustigh, ende nut voor hem achtquot;
{Werken, I, 81c). „Men en mach geen dingh waerachtehjck haten,
sonder waerachtehjck te weten, dat sulck ghehate dingh, quaet,
leelijck, schadelijck of lastig zyquot; {ib. I, 81 d. Verg. I, 80a). Toch kan
ook hij die weet wat goed is, nog wel het verkeerde doen, maar
niet uit lust tot het verkeerde, doch uit onachtzaamheid of ge-
woonte. Zondigen (een willig kwaad doen) is dat echter niet
meer.
Coornhert blijkt van mening te zijn dat de mens een vrije „wille-
keurquot; heeft, en kiest wat naar zijn mening het beste is. „De
mensche zondight dan vrywilhgh, ende niet noodsakelijckquot;
{Werken, I, 141a). „Want de mensche is toteenbeelde Godts ghe-
schapen, ende daartoe Sonderling boven alle andere sichtbare
schepselen ghe-edelt met redene, verstandelijckheyt ende vrye
willekeure, sulcx dat hysich selve ende sijne gaven mochte wel oft
qualijck ghebruycken, als in 't midden tusschen 't goede en 't
quade ghestelt zijnde. 'Twelck also niet en is met allen anderen
sichtbaren creatuyrenquot; {Werken, I, 340a). Daarom oordeelt
Coornhert ook dat de „veranderinghe van des menschen wille
inde veranderinghe van des menschen kennissequot; ligt {Werken, I,
476c), en dat een juiste kennis een beoefenen der deugd mee-
brengt: 't is slechts dwaling, schuldig of onschuldig, die een kwade
wil voortbrengt {Werken, /, 14%).
I Zo komt de mens langzamerhand na veel strijd en struikelen tot
het bezit van een volkomen gemoed, „'twelck niet en ghebreeckt,
dat voor noch na en heeft maer in een teghenwoordigh nu, sonder
eenigh verkiesen of begheeren, in een volcomen zadt ghenoeghen
leeftquot; {Werken I, 372c). „Want bevrijt sijnde van alle vreemde
onnatuerlijcke genegentheden, laet het (sc.: het gemoed) die groote
ghebieder (daer 't een met is) met geit, eer, wijf, kint, lijf en leven,
met Hemel ende Aerde (ja oock met alle datter is) sijn believen doen,
wetende datter niet en is, of ten behoort hem allequot; {Werken, /,
372b). Deze uitspraken uit de Corte beschryvinghe van pyn ende
droefheydt, een jeugdwerk van Coornhert, worden bevestigd door
andere uit zijn briefwisseling met Spiegel, waar hij o.a. schrijft dat
de mens met zulk een gemoed „pyn, droefheyt noch verdrietquot;
raakt, omdat hij „verstaet, dat hem altyt zyn alderbest geschietquot;,
en „Godts wille zyn opperste lieftquot; is {Bronnen, Brief 28).
Dat vaak tegen de Schrift gehandeld wordt, komt „meest by
gebreck van ware Hate tegen het verboden quaet, ende ware Liefde
tot het geboden goet. Welcke Liefde ende Hate niet en mogen
worden sonder levendige kennisse van goet ende quaet die geboren
wort wt een aendachtige ondervindelijckheydt, ende gheensins wt
lesen of hooren predicken alleenlijck. ....Die mensche danopten
tijt van de overtredinge diemael de Wet of desselfs getuyghnisse
niet voor oogen en heeft, nochte alsdan daer af en weet door ver-
getelheyt, onachtsaemheyt of andersquot; {Werken, I, 126b).
Het onverstand, veroorzaakt door „quade Gewoonte, Onge-
loove, Eyghen behaghen ende Onachtsaemheytquot;, maakt dat we
niet komen op de weg der volmaking {Werken, I, 132c). Vooral
het navolgen van het slechte voorbeeld onzer ouders verhindert*
ons. „Dese Leeringhe van 't quade, is de rechte Erf-zonde van
onsen voorouderen op ons gheerft, tot in den derden ofte vierden
Een nauwkeuriger omschrijving van tweeërlei kennis geeft Coornhert
in zijn Werken, I, 81c: „Een die uyt inbeeldinghe 't zy van hooren segghen,
van iesen, ofte anders van buyten inne ghecomen is, ende een die of door onbe-
driechlijcke ratiocinisatie, of experientie in den mensche comt... D'een willen
wy een onseecker Wanen: d'ander een seker Weten noemenquot;. Verg.: „De
Tuygh-kennisse of Letter kennisse, mag wroeghen over 't hebben ende doen
van 't quade, ende t' ontberen ende laten van 't goede, maar en can de ziele
niet door levendigh, gesont ende goedt maken ghenoeghen. Waarom dat?
Sy vermeerdt de weet-lust wel van scherpsinnighe saken: maar sy en ver-
betert die wille niet om t'quaat te laten ende 't goede te doen. Sy oeffendt het
lesen, maar niet het hanteren vande deughde. Datmen niet en oeffent, en
leertmen niet. Daar ontbeert men niet alleen macht om t'goede te doen, maar
oock ondervindelijcke Waarheydts kennisse om 'tgoede recht te willenquot;
(W., I, 77d). Alsoo en mach niemantyetWaerheyts van alle d'anderedeughden
weten dan uyt versochtheyt ende bevindinghe der selver deughden in henquot;
(W., I, 137b).
grade toe dickmael ons aen clevendequot; (ibid.). In het wereldlijke
weet men zeer goed dat niemand kan oordelen over iets waar hij
geen verstand van heeft, maar in het geestelijke schijnt men niet
van die mening te zijn: daar „'tOnverstant oordeelt bUndelijck
ende daeromme oock onrecht ende qualijck. Want het onverstant
onbekende dinghen, als of die al bekent waren aennemende, die-
selve roeckeloos toe valt sonder tijdt ende naerstigheyt te gebruyc-
ken om der dingen aert te aenmercken, ende oordeelt also eer daer
Redene ghehoort ofte die sake verstaen werdt, vermetelijckquot;
{Werken, I, 136b). 't Enig middel om de „aenghenomen Begheer-
lijckheyden te vernielenquot; is hun het voedsel te ontnemen,quot; 'twelck
vermetel ende onverstandigh Oordeel isquot; {Werken, I, 141b).
Hierbij maakt Coornhert opmerkzaam op het door hem gevoelde
onderscheid tussen neiging en begeerte: dat „die Gheneghentheden
aengebooren sijn ende die Begheerten nietquot; (7, 141a), dat begeren
is „een intocht des herten, om wat te hebben datmen goedt waant
of weetquot; (/, 348c). Uit het toestemmen van de begeerte wordt de
wil geboren, „die macht hebbende, alle het ghewilde volbrenght,
het zy dan goedt of quaadtquot; (/, 341b). „Hier mercktmen licht dat
begeerte sonder wille, so luttel als wille sonder macht, een werck
mach worden, ende datter groot onderscheydt is tusschen be-
geerte ende willequot; (7, 78d). „Ten is oock gheen cleyn onderscheydt
in dese twee, dat alle Gheneghentheydt, maer gheen Begheerte, is
inden Mensche sonder voorgaende verbeeldinghe, kennisse, be-
raedt, oordeel ende verkiesenquot; (7, 141c).
Het volgen van „die verkeerde Lusten der onwijser Menschenquot;
die „onversadelijckquot; zijn (7,144a), kan nooit geluk brengen, maar
moet steeds meer kwellen. Bijgevolg „als dese (sc.: mensen) sich
wat bedaren ende bedencken, connen syluyden oock deur 't ghe-
tuyghnisse heurder redelijckheydt (ick swijghe noch der Schriftu-
ren) lichtelijck begrijpen dat de menschen tot soodanighen pijn-
lijcken leven niet gheschapen en zijn van Gode, die van alle
'tghemeen ghevoelen der menschen goedt ende een liefhebber van
't menschelijcke gheslachte ghelooft werdt te wesenquot; (7,133b).
De wil om het goede te genieten blijft ook in de goedwillende
mens en spoort hem steeds Sd^n tot ff scherpe achtneminghe sijns
selves, wackere wacht te houden tegen alle quade ghedachtenquot;
(7, 343b); hij vertrouwt de mensen niet meer, maar is „twijfelijck,
sorghvuldigh ende anghstigh, vreesende in alle sijne saken voor
verleydinghe, welcke vreese de sekerste hoede voor doolinghe isquot;
(7, 133c), Toch, al weet men nu het ware goed, dat wil nog niet
zeggen dat men dan reeds volmaakt is: „Maer want dese boosheyt
niet in een ooghenblick tijdts, dan allencxkens metter tijt deur
quade Gewoonte in hem ghewortelt is, soo valt hem die noch al
dickmael een letsele van 't volbrenghen zijns goeden voornemens,
doende (so voor ghehoort is) noch dickmael, niet het ghewilde
goedt, maer het niet ghewilde quaedtquot; (/, 133c). „Ghelijck nu
het voorschreven quade deur de quade ghewoonheydt deur veele
oeffeninghen inden mensche is ghewortelt, soo begint daer be-
nevens oock deur dickmael deught willen, deught bestaen ende
(somtij dts) deught pleghen, de goede gewoonte der deughden,
den boom des Levens, beneven den boom des Doots te wortelen
ende plaets te nemen, daer deur de quade Ghewoonte dan ver-
Hest even soo veele voedtsels ende saps, als daer nu min quade
ende meer goede oeffeninghe is. Also verdort ten laetsten den
boom der sondighe ghewoonten, ende wert (doch metter tijt) oock
met zijne wortelen uytgherodet ende gantschelijck vernielt, in
welcx plaetse de goede ghewoonte (soo de Mensche niet ledigh,
nochte sonder goede ofte quade oeffeninghen leven en mach) toe
neemt, wast ende hare wortelen breet uyt spreytquot; (/, 133c, d).
Slechts langzaam overwint de mens zijn „versuymelheydtquot;,
„onverstantquot;, en „lanckgheoeffende sedenquot; (7/7, 409a) en komt
tot de volmaaktheid.
Direct treft ons de grote overeenkomst in de ideeën der beide
vrienden: de mens, goed geschapen, kan door Christus' hulp naar
eigen vrije keuze (willekeur, zoals de beide schrijvers zeggen) zijn
leven inrichten; hij is geneigd tot het goede, tot de liefde jegens
God, waartoe hij o.a. door ervaringskennis kan komen. Onverstand
alleen verhindert de mens de juiste keuze te doen. Hij zal nooit
't kwade doen als hij weet dat het hem zal schaden, maar alleen
wanneer hij denkt dat het hem voordeel zal geven.
„Willeloosheidquot;, zoals Spiegel het noemt, is voor beiden de
juiste levenshouding: de mens weet niet wat het beste voor hem is.
Ook aardse zegeningen zijn als geleend goed te beschouwen:
zonder verdriet moet men er terstond weer afstand van kunnen
doen.
Toch zijn er ook enige in het oog springende verschillen; Coorn-
-ocr page 84-hert polemiseert, Spiegel legt uit; Coornhert poogt zijn bewijzen
zo veel mogelijk te ontlenen aan de bijbel. Spiegel schijnt zich
uit principe daar tegen te verzetten, en wil ze uit de natuur en
het ons omringende leven halen. Zelfs dwingt hij zijn vriend tot
dezelfde gedragslijn in hun geschillen, wat eens Coornhert de
verzuchting ontlokt: „Als ghy benaut zijt soo schrifturizeerdy, van
my wildy 't niet lydenquot; (Brievenboeck, blz. 349,). Dit verwijt her-
haalt hij op andere plaatsen in de brieven, i) Coornhert schrijft
voorts aan de heidenen ook de mogelijkheid toe, zahg te worden \
terwijl Spiegel zeer voorzichtig zegt: „ik ken ook geener onghe-
doopten Christenen hert: daar van kan ik alleen ghoet hopenquot;
{Van natuurlicke Geneichtheid, Werken, 1723, blz. 249). ®)
Duidelijker komen de geschillen uit in de briefwisseling tus-
sen de vrienden: vele worden daar opzettelijk behandeld. Wel
kennen we alleen maar de door Coornhert geschreven brieven,
maar ook hieruit blijkt Spiegels mening duidelijk, vooral omdat
Coornhert herhaalde malen gehele stukken van diens brieven aan-
haalt, om ze daarna te weerleggen.
(• Drie geschilpunten trekken aanstonds onze aandacht: 's mensen
hoogste doel, de weg om dit te bereiken, en de vriendschap.
Coornhert schrijft omstreeks 1586 aan Spiegel: „Ist niet de
beste mensche die de meeste menschen nut is?quot; Hiermee is
Spiegel het niet eens, wat Coornhert dan nog niet onaangenaam is,
getuige zijn uidating in dezelfde brief: „Hier in is my ghelooflijck
dat u ongeloofüjck schijndt: ende dit is een vande lustighe onghe-
lijckheyden der vrienden, als sext of tertie inde musijck om haere
veranderinge lustiger, dan quinten of octaven vallenquot;.
Verg. Brief 99 begin {Brievenboeck, blz. 341).
2) Zie B. Becker, Coornhert's verhouding tot de geestesstroomingen van zijn
tijd (Opbouw, I (1934), no 25, blz. 6 en no 26 blz. 5).
Spiegel formuleert ook nauwkeuriger dan Coornhert. Hij maakt b.v.
onderscheid tussen on- en misverstand, tussen kiezen en verkiezen. Dit sluit
echter geen verschil in de ideeën in. Eerder zou men geneigd zijn te geloven
dat Spiegel niet veel anders doet dan uitwerken wat hij van Coornhert geleerd
heeft.
Deze brieven zijn uitgegeven in:
Brieven-boeck. Inhoudende hondert Brieven van D. V. Coornhart. Eerste deel.
Amsteldam 1626. Verder in:
Bronnen tot de kennis van het leven en de werken van D. V. Coornhert,
uitgegeven door Dr Bruno Becker. 's-Gravenhage 1928.
Brievenboeck, brief XVII (blz. 42).
-ocr page 85-Wanneer Coornhert enige jaren later inziet, dat Spiegel nog
dezelfde mening aanhangt. Iaat hij zich heel wat scherper uit,
maar dan komt de vriendschap daarbij in het geding!^) „U
sal believen eens te beantwoorden: of vruntschap bestaet in liefde
wiens hertstocht strect alleen om vrunt wel te doen, dan in be-
geerte, die vrundts hefde wil genieten.quot; Hij vraagt vervolgens,
of hij dat „venijn der vruntschappenquot; hem mag pogen te ontne-
men. Indien zijn vriend ook daar niet op gesteld is, „dan en meyne
ick noch al niet te laten gelegentheyt waer te nemen om een, die
ick een waer vrundt waende ende dien ick weet met meer dan
gemeene gaven begaeft te zijn, te vërstrecken daer ick zal mogen,
tot dat my den athem ontvliegt, een warachtich vrundt.quot; Men ziet
het, loslaten wil Coornhert Spiegel niet, ook al zou het blijken dat
hij zich zeer teleurgesteld zou moeten vinden in Spiegel's motieven,
die wel erg egoïstisch schijnen te zijn.
Zo eindigt Coornhert zijn laatste brief over de vriendschap, die
we van hem kennen, maar niet zijn enige. Reeds eerder had Spiegel
„dees overnatuyrlycke vrundtschapquot; ontkend, „ende mitsdien
alle ware vriendtschap, daeraf makende niet dan een woecker-
handelquot;. Dat is echter volgens Coornhert ook geen wonder, zo-
lang Spiegel nog in zijn oude geliefde waan vast zit, dat men slechts
de natuur heeft te volgen: „Zegt doch: volcht gy niet Godt, maer
alleenlyc de natuijre, natuyre seg ick, die niet anders en vermach
dan te bejagen of te vlieden — niet eens anders, maer alleen haer
eygen — baet of schade: wien sult gy mogen vrunt zijn of lief
hebben dan u selve ? Wildy self sulcke vrunden hebben ?quot;
In de eerste plaats wens ik het cardinale geschilpunt na te gaan:
wat is de weg tot 's mensen hoogste levensdoel? Coornhert zelf
wijst herhaaldelijk er op, dat deze vraag alle andere beheerst: een
andere weg leidt tot een ander doel; een ander doel geeft een heel
ander inzicht in allerlei vraagpunten.
Spiegel beweert, dat men door het volgen der natuur 't hoogste
goed kan verwerven;^) Coornhert daarentegen houdt staande:
„Men can door mesbruyck onder de natuijr komen ende als paer-
1) Bronnen, brief 32 (blz. 267).
Bronnen, brief 30 (blz. 264).
3) Bronnen, brief 31 (blz. 266). Item Brieven-boeck, brief 72 (blz. 227).
Deze kwestie wordt vooral behandeld in brieven 71 en 72 van het Brieven-
boeck, en brieven 31 en 33 uit de Bronnen.
den of muylen worden, die men tomen moet. Waerom niet door
't gebruyck der godlycke gaven daerboven, als rechtsinnige ende
deuchtlycke menschen ? Of die hoor seif tomeloos leden ? Off geeft
een selve natuijr van zelf in den heijUchsten menschen zonder
hoor toe-doen al watter in hoor goets wordet? Of geeft die oock
in den bosen zonder hoor toe-doen al watter quaets in hoor wort?
Gy bekent beyde neen. Ende wilt noch immers binnen de natuyr
blijven. De bosen vervallen door hoor versuijm onder, ende de
goeden rysen door hoor achtneminge boven de natuijrequot;. i) En
elders zegt hij: „Ghy spint al u gansche werck uijte genegent-
heyt der natuijren ende wederspreect het komen boven de na-
tuijre. Nu is waer, dat natuyre niet en strydt tegen hoor selven,
dats tegen natuyre. Des lyfs genegentheijt tot deszelfs heyl is na-
tuijr. Als dat willich om gerechticheyts wille of andersin 't verderven
wert gegeven, zo is daer iet, dat tegen des lijfs natuyre strydet;
doet dit de genegentheyt der sielen, die oock natuyr is,zo stryt de
natuijre tegen haer self. Dits valsch. Ergo, is quot;t een ander, die dat
doet ende geen natuyre en is. Wie? Godt ende des menschen ver-
standicheyt, die geen natuijr en zynquot;. We zien, Coornhert be-
weert, dat de natuur is: de aangeboren blinde neiging, die echter
door iets buiten de natuur geleid moet worden: het inzicht, dat de
mensen kunnen verwerven. Dit is niet aangeboren, dus niet natuur.
Naar mate dit inzicht goed of verkeerd is, geraakt de mens boven
of beneden de natuur, volgt hij God of het kwade. Hier tegen nu
komt Spiegel op; zijn mening is: volg slechts de natuur en ge kunt
nooit het verkeerde doen, maar moet altijd het goede verrichten.
No 71 van het Brievenboeck geeft in een dialoog beider gedachten
met hun eigen woorden weer. Coornhert erkent daar ogenblikke-
lijk, dat „alle redelijcke Menschen hebben (nopende haer in-ghe-
plante gheneghentheydt) een selve nature, haer sonder ophouden
aenporrende tot sahgheydt: dit aenporren werckt de bloote nature
alleen van selfs alleens in alle menschen, welcke saligheydt magh in
alle menschen worden. ») Dit grondverschil tussen de beide vrien-
den wordt door Coornhert zelf in een andere brief aldus onder
1)nbsp;Bronnen, brief 31 (blz. 265). Item in Brieven-boeck, brief 72 (blz. 226).
2)nbsp;Bronnen, brief 33 (blz. 271). Item Brieven-boeck, brief 72 (blz.
227/8).nbsp;.. „ .
Cursivering van mij. Deze en de volgende aanhalmgen zm alle uit
brief 71 van het Brieven-boeck.
-ocr page 87-woorden gebracht: „niet van 't aanporren tot zalich worden, maer
van 't saUch worden is ons gescheel. Dat doet alleen natuijr, dit
niet; zy alleene vermachs niet, ergo boven haer, dats boven na-
tuyrquot;. 1) Spiegel beweert verder, dat bij keuze er geen strijd be-
staat tussen de natuur en zich zelf, maar dat het dan gaat tussen
goed of beter: „Maer is ons eyghen ghevaer soo groot, of grooter
alst hare, so weeght het swaerste altijdt meest, ende dies moghen
dees geen contrarie heeten, al strijden zy te met. Want hongher
ende vreese voor straf of win-lust, amp;c. bossen elck oock vakenquot;.
Neen, is het antwoord van zijn vriend, „dit weeghen van 't swaer-
ste gevaer is het werck niet van de gheneghentheyt, maer van 't
redelijck verstandt, dat heerschapt over de gheneghentheydt:
dees is aen-geboren, maer 't verstandt niet. Hier is keur, gheen
noodt-dwanck, ende mitsdien deughde, gheen natuyrequot;.^) Dat
moeders hun kinderen uit honger eten „magh dan niet comen
uyte gheneghentheydt der natuyren, maer uyt wat anders, dat
gheen natuyr en is (anders most natuyr strijden tegen de natuyr)
nochtans machtigher dan de voorschreven geneghentheyt der
natuyren: Want die wert verwonnen van een ander. Dit is waen
of weten. Die gheen van beyden den menschen aengeboren, en
daerom geen natuyr en zijn, maer machtiger dan de natuyrquot;. ^^
De kernvraag, waar het hier om gaat, is: wat betekent „natuurquot; ?
Bij Coornhert is dat: uitsluitend de aangeboren neigingen. Spiegel
geeft er een andere inhoud aan:
Die neighing, het verstand, de wil, en t' lust gevoelen
Zijn noch natuurlik ghoed. na hongher-smerts verkoelen
Zo ghi dan eten wilt om lekkerheids ghenot?
Die wil, verstand, en neighing strijden tegen God,
Natuur-begheert, en heil.
(Hertsp. V, 233 vlg.).
Hier wordt, in tegenstelling met Coornhert, geleerd dat óók het
„verstandquot;, het inzicht, natuur is.
Coornhert redeneert hier m.i. logischer dan Spiegel, verwart de
mogelijkheid om iets te verwerven niet met het verworvene en
noemt het eerste slechts natuur. Spiegel, die het inzicht hiertoe ook
1)nbsp;Bronnen, brief 33 (blz. 269).nbsp;...
2)nbsp;Vergelijk hiervoor de Wellevenskunst, II, 2, 14: De rede maakt dat de
mens tot het goede geneigd is.
rekent, moet dan zowel het goede als het verkeerde zo noemen.
Deze consequentie durft hij niet aan, hoewel hij blijkens de laatste
aanhaling niet door Coornhert is overtuigd. In de praktijk erken-
nen beiden, dat de natuurlijke neigingen geleid moeten worden
door het verworven inzicht. Zodoende treedt in de werken dit
verschil niet sterk op de voorgrond.
Spiegel houdt ook in zijn Hertspiegel vast aan zijn grondstelling:
„Naturam sequerequot;. Vooral Boek V, maar ook Boek VI, is vol
van dergelijke uitingen:
„Volghd der natueren wet, zo queld u genen morghenquot; {Hertsp.
II, 261) 1). Vaak schijnt het zelfs, dat de schrijver Natuur en God
gelijk stelt, allereerst door het gebruik van het woord „Natuur-
Godquot;2), maar ook door uitlatingen als:
Want wie heillust verzaat, die volght natuur en God.
{Hertsp. VI, 284).
Zeer sterk schijnt hier voor te spreken:
......... .die toezien, bidden, waken.
Bevinden waarheid, dueghd, natuur. God en de reen,
In d' onbedurven mensch te komen over een.
{Hertsp. VI, 58 vlg).^)
Geen wonder dat Coornhert vraagt: „Lieve, waerom swijgdij
my te verclaeren of de natuyre zelf dan of haer maker Godt is ?quot;
Die pantheïstische idee heeft Spiegel echter niet gehuldigd. Hij
zegt immers:
Het werreldlijk beloop by iemands by ghebot
Ontwijflik wert beweeght: en tuyght daer is een God.
Ook dat die machtigh, ghoed, en wijs is uyt zijn werken
Blijkt.nbsp;{Hertsp. V, 31 vlg.) s)
Ook maakt Spiegel een duidelijk onderscheid tusschen God en
natuur, als hij zegt:
O mensch acht dies noch God, nature ook niet schuldigh.
{Hertsp. III, 289).
Verg. Hertsp., V, 77 vlg.
Zie o.a.: Hertsp., VI, 58, 71, 106, 155, 533.
Verg. Hertsp., I, 217, 235.
*) Bronnen, Brief 31 (blz. 266).
Verg. Hertsp., III, 31 vlg.
De schrijver denkt niet aan een gelijkstelHng tussen God en de
natuur, maar aan een overeenstemming: beide stellen dezelfde
eisen; door de natuur te volgen, weet men dat men Gods wil vol-
brengt. Deze mening wordt nog bevestigd, als we denken aan de
heidenen, die „zonder naam of storykund', een Christenquot; zijn.
Spiegel zegt echter óók:
Natuur zo wel tot t' een, als tot het ander port.
An haar niet, ant verstand of reenwik, is de schort.
{Hertsp. VI, 271 j2).
Hier schijnt de natuur zowel tot het kwade als tot het goede aan
te sporen. Spiegel bedoelt echter dat ze ons tot niets anders dan
tot het goede drijft; slechts zegt ze niet, wat goed is: dat maakt de
rede uit door te letten op de gevolgen:
Natuur-gheneightheids boet, die heeft haar maat en end,
Verbeelding-lusts beiach, maar gheen natuur, u schent.
{Hertsp. VII, 22314).
Spiegel is evenmin als Coornhert een pantheïst, al geeft hij in
zijn uitlatingen aanleiding tot deze gedachte.
Op Coornhert's vraag, wat dan des mensen hoogste goed is,
antwoordt Spiegel zonder bedenken: „Zahgheydt (dats lust, daer
men in rust) ist eynde. Tot welcks verkrijghen, of hebben, deughde
het middel isquot;. Want „'t ghene daer alle Menschen alle haer
wercken om doen beminnen zy boven al, ende is alder Menschen
opperste goedtquot;, en dit is die reeds genoemde zaligheid. De blijd-
schap over het bezit van het goede is het doel bij het betrachten
van de deugd. De mens bemint God slechts om het goede dat hij
door Hem ontvangt. Door die lust krijgt men ook rust._
Deze mening poogt Coornhert te weerleggen; hij geeft daartoe zijn
mening over de zaligheid; deze is volgens Coornhert „Godtlijck,
dats goedt, of van Godtlijcker aerdt wesen, ende niet de lust, daer
men in rust, die een ghevolgh, of gheselhnne is van de goedtheydt,
als de schijn van 't wesen: anders bestondt Godts saligheydt self
1) Hertsp., 111,269.
quot;) Verg. Hertsp., VI, 326.
') Bronnen, Brief 31 (blz. 266).
*) Deze en de volgende aanhalingen zijn uit Brieven-boeck, brief 71 (blz.
213 vlg.).
in zijn blydtschap, ende niet in zijn goedtheydt, men moste dan
soecken na d' opperste blydschap, niet na d' opperste goedtheydt.
Tot verkrijginghe van de welcke deughde het rechte middel is.
Zo is dan goetheydt (niet saligheydt) beter dan de deughdequot;. Alle
wijze en goede mensen zoeken dan ook de goedheid zelf en niet
haar gevolg, de lust. Ze zoeken ze niet om het loon, zoals huur-
lingen, ook niet om het bezit, zoals Spiegel wil, maar om haar zelf;
mint men God om zijn geschenken, dan mint men de gave meer
dan de gever, dan is er nog begeerte en geen liefde. En Coornhert
eindigt de brief met een apotheose over de liefde: „'T begheeren
wil self ghenieten. Liefde wil laten ghenieten, begheerte heeft
ghebreck, liefde overvloeyt, begheerte treckt tot sich, liefde gheeft
van sich, begheerte wil hebben, liefde wil schencken. Begheerte
noch niet goedt wesende, wil goedt worden: Liefde goedt wesende,
helpt anderen tot goedt-wordinge.
Begheerte is een verlanghende intocht des herten tot eyghen nut:
Liefde een ghenoeghelijcke uyt-vhet des herten, tot des anders
nut streckende.
Begheerte siet opwaerts. Liefde neerwaerts, die op den gaef-
rijcken Godt, maer Liefde op den hulp-behoevenden mensche,
begeerte strect tot genoegte, liefde is in genoegte, begeerte is altyt
arm, liefde altyt rijck, begeerte is eygen-soeckelijck, liefde soeckt
niet haer selfs, maer eens anders, begheerte soeckt hulp, en ont-
fangt: Liefde wil helpen, en geeft blydelijc, begeerte wil met God
een worden, de hefde is met Godt een: wesende een lustige
herts-toghte, i) om de geliefde schoonheyt te genieten, en om nae
macht int goede 't gheliefde te ghelieven. Is als een overvloeyende
back onder de Fonteyne voor anderen over-loopende, of als een
volwassen vrucht-draghende-boom, begheerte is een leghe back, en
een jonck schootgen dat voedtsel tot wasdom voor sich self alleen
behoeft, amp;c.....Liefde tot de goedtheyt is al sahgh, maer begheerte
tot goedtheyt vordert tot saligheyt. Liefde heeft, begheerte be-
jaeght, ende verkrijght de goedtheytquot;.
Ook hier redeneert Coornhert meer dóór dan Spiegel en denkt
hij logischer. Hij verwart niet het genot, dat het bezit geeft met
het bezit zelf, en ziet 't verschil tussen begeerte en Uefde.
Spiegel heeft zich door zijn vriend niet volkomen laten over-
1) Er staat: wesen een delustige herts-toghte.
-ocr page 91-tuigen. Hij blijft van mening, dat men de neigingen moet volgen:
„De natuurlicke geneichtheid is niet alleen ghoed, maar aller na-
tuurhcker geneichtheyds boet, is 's menschen hoogste goed, zoo
zijn verstand recht en ghoed isquot;. Het zoeken van de lust, vroeger
door Spiegel als het hoogste goed beschouwd, acht hij later ver-
keerd:
Natuurlik u vernuft hier spuert, dat t'hooghste ghoed
Gheen-wellust-zoeking zy, maar slechte neighing-boet.
Die blijft God-volghers wit: heeft wellust tot ghezelle:
Neempt ghyze tôt een wit, zo dients' u tot ghequelle.
{Hertsp. V, 451 vlg.).
Hierin heeft Spiegel zich dus wel laten overtuigen. Ook het ge-
volg van die liefde tot God is bij Spiegel het zelfde als bij Coorn-
hert. Duidelijk zegt Spiegel het in een zijner brieven: „Zodat dies
volghens de Wet natuurhk is, om God als 't schoonste schoon,
boven al hefte hebben: als de hoochste weldoender, hem dank-
baar te zyn, ende over ons evennaasten ellendigh zynde, te er-
barmenquot; {Brief aan Paaw, Werken, 1723, blz. 238) 2). Spiegels
idee „t'Ghelt elk zelf al al-eenquot; {Hertsp., IV, 233) geldt nu nog
slechts, zolang men streeft naar het goede, en niet wanneer men
dit reeds heeft verworven: dan denkt men ook om anderen, en
om hun noden:
Barmherticheid en kinder liefd, ook niet alleen
Zo wyzen God ent ghoed: maar maken u gemeen
Met God. die neighing-boet, die maakt u goed na wensche,
Zy maakt u als een God der hulphoeftighe menschen.
Ia deze vonk alleen u krachtigh overtuyght.
Dat God in u zy: dat zich ook zo t' uwerts buyght
Het heel barmhertigh ghoed, u hert dat moet verhueghen
Doort voelen van zijn hefd: maar meer heil ist te muegen
Zelf heil-rijk hebben hef, als hef ghehat te zijn.
{Hertsp., V, 295 vlg.).
Ook hier is Spiegel dus meer Coornherts ideeën genaderd.
1)nbsp;Van nat. Ghen. (Werken, 1723, blz. 247). Verg. Hertsp., V, 183 vlg. en
289 vlg.
2)nbsp;Verg. Hertsp., VII, 415 vlg.
3)nbsp;In de druk van 1614 staat „hulphoestighequot;. In de latere drukken is dit
veranderd.
Uit de brieven van Coornhert, die over de vriendschap hande-
len, kunnen we moeilijker dan bij andere onderwerpen opmaken,
wat Spiegels mening was. Coornhert verwijt hem, alle „overnatuyr-
lycke vrundtschapquot; te ontkennen, „daeraf makende niet dan een
woeckerhandelquot; i). Hij acht dit een logisch uitvloeisel van Spiegels
navolgen der natuur: dan vindt men geen vriendschap, maar al-
leen een begeerte, van anderen voordeel te trekken. Moedeloos-
heid maakt zich van Coornhert meester; mondeling stemt Spiegel
toe, wat hij daarna schriftelijk weer bestrijdt: „Immers behalven
de mont-spraken vinde ick, dat hy myn pen-sprake, hem uyt des
voorigen daegs reden in dit myn cort verhael voorgelesen zynde,
gantschelyck toestemde. Dees overnatuyrlycke vrundtschap ont-
kent hy met zyn tafelken nu weder.quot; Ten slotte moet Coornhert
echter wel geloven, dat Spiegel niet is de ware vriend waarvoor hij
hem hield: Spiegel had hem te Gouda opgezocht en toen bij het
afscheid nemen gezegd, dat elk voor zich zelf, maar niemand voor
een ander behoorde te leven. Dit dringt Coornhert tot het schrij-
ven van een brief, waarin de moedeloze woorden: „Nu hebdy my
in dit jaer te met voorgeworpen, dat ick meer in u gewane dan 't is.
Ick mocht zulcx niet geloven. Nu beginne ic te twyfelen oft jongst
my in 't oordeel bedrogen mochte hebben. Om 'twelck zeker te
weten u sal believen eens te beantwoorden: ofvruntschap bestaet
in liefde, wiens hertstocht strect alleen om vrunt wel te doen, dan
in begeerte, die vrundts hefde wil genieten. Dit zal my doen weten,
of ick voors. uwe laetste woorden recht verstaen heb, dan of gy
in deselve uwe sinne qualick hebt uijtgesproken, ofte dat ick uwe
wel gesprokene woorden qualyck verstaen hebbe. Ende daerby
noch, of u meeninge zulcx mochte zijn als ic die verstont, nament-
hck na Montaingens Essaisquot;. En zelfs gaat hij zo ver, te beloven zijn
vriend met rust te laten, indien deze dat zou wensen, al wil hij
liever zijn best doen hem van ongelijk te overtuigen. De laatste
aanhaling geeft ons meteen het middel om te weten te komen, wat
volgens Coornhert Spiegel's mening over de vriendschap is: de Es-
1)nbsp;Bronnen, Brief 30 (blz. 264).
2)nbsp;Bronnen. Brief 31 (blz. 266).
3)nbsp;Bronnen, Brief 30 (blz. 264).
4 Zie voor deze zeer aannemelijke reconstructie: Prof. Becker in zijn
Bronnen, blz. 346.
ä) Bronnen, Brief 32 (blz. 267/8).
-ocr page 93-sais van Montaigne, die Spiegel in die tijd blijkbaar heeft leren
kennen.
Deze, die volgens Coornhert Spiegel's mening weergeeft, heeft
zich over dit onderwerp tamelijk nauwkeurig uitgelaten in zijn
Essai De l'amitié. Daarin beschouwt hij als een der voorwaarden
van de vriendschap „la convenance des volontezquot;. Alles is de
vrienden gemeen „n'estant qu'une ame en deux corpsquot;. Tot hier
toe kon Coornhert misschien nog met hem meegaan, al zal hij ook
gemeend hebben, dat in de uitwerking Montaigne te veel door-
draaft. Wat daarop volgt heeft echter waarschijnlijk Coornhert's
verwijt aan Spiegel uitgelokt: Montaigne vertelt daar de ge-
schiedenis van Eudamidas met zijn twee vrinden Areteus en Cha-
rixenus. De arme Eudamidas laat aan zijn ene rijke vrind de zorg
voor zijn moeder, aan de andere die voor zijn dochter na. Cha^
rixenus sterft kort daarop, waarna Areteus voor beide vrouwen
zorgt. Montaigne besluit dan: „il les laisse héritiers de cette sienne
libéralité, qui consiste à leur mettre en main les moyens de luy bien-
faire : et sans doubte la force de l'amitié se montre bien plus richement
en son faict qu'en celuy d'Areteusquot;.
Coornhert omschrijft zijn idee van de vriendschap als volgt:
„Rechte vruntschap bestaet in liefde — niet in begeerte — die
haer van vrundt wil laten genieten, maer niet en soeckt van vrundt
te genieten. Ende heeft haer oorsprong eerst uijt blinde genegen-
heijt, die niet boven haer zelfs nut kan soecken, daer zy natuijrlyck
is, ende blyft tot haer self gekeert met eygen liefde, tot dat ware
kennisse van overnatuyrlick goet, als deughde ende desselfs borne,
Godt, haer kenlyck geworden zynde, sulck goet in den vrundt, als
haer selve, ende in den oorspronckehcken born boven haer selve
ende allen uijtvloeden doet lieven sonder enich eygen gezoeckquot;.
Met Montaigne is Spiegel het in latere tijden niet meer volko-
men eens; hij vindt dan „dat Montaigne de vrindschap al te een-
zins of eyghenzinnigh maaktquot;.
Volledige overeenstemming met Coornhert spreekt uit de vol-
gende regels van de Hertspiegel'.
Livre I, Chapitre 27. Onderstreping van mij. Of Coornhert gelijk had
Montaignes mening egoïstisch te noemen, is de vraag. Dat men gemakkelijk
tot deze overtuiging kwam, ligt voor de hand.
Bronnen, Brief 32 (blz. 268).
») Brief aan P. K. Hooft (Werken, 1723, blz. 264).
6 81
-ocr page 94-Ik wensch, ik wensch alleen, een rein eenhertigh mensch:
Die siet tgheen dat ik sie, die wenscht tgeen dat ik wensch.
Maer seldzaam overzeldzaam, vind ik, sulcken mensche.
Vergeefs ik vrientschap, ionst of singhelijkheid wensche.
{Hertsp., I, 15 vlg.).
Dit sluit geheel aan bij Coornhert's uiteenzettmg: ,, eenheydt
van wille maackt van velen een: nu is de hooghste eyghenschap
van Vriendtschappe alleens te willen ende alleens niet te willen,
ymmers elck vriendt heeft ander lief, niet anders dan sich self.
So en ist dan oock noch geen volmaackte Vriendtschappe, daar
d'een niet en is des anders Ickquot;. Toch sluit dit ook nog wel aan
bij Montaigne's „Convenance des volontezquot;.
Een egoïstisch standpunt schijnt weer naar voren te komen in de
volgende uitlating: „Ik heb langh voorghehad in een spel van
zinnen alle menschen voor te draghen, hoe datze haar zelfs niet
ghenoegh ende haar naasten te veel lief hebbenquot;. Dit is echter
meer schijn dan werkelijkheid, want Spiegel wil zeker wel van
vriendschap aan anderen weten, en hulp, aan hun gegeven, alleen...
voordat we bezorgd zijn voor het welzijn van anderen, moeten
we voor ons zelf zorgen:
Zelf werden ghoed, bezorght meer als voor andren weest.
{Hertsp., 77, 336).
Immers,
„die hem zelf niet ghoed is, wien zal die ghoed zyn?quot;
{Werken, 1723, blz. 262).
Dan port
Nademaal wy God gheen weldaad konen lonen
...ellix dankbaar hert zijn naasten jonst te tonen.
{Uyterste Wil, 25126).
Dat in latere tijd Spiegel dicht bij Coornhert is komen staan,
blijkt wel duidelijk uit de volgende regel:
1) Verg. Wenschlied (Werken, 1723, blz. 230).
Wellevenskonst, Boek IV, hoofdst. 13, § 9.
3) Van nat. ghen. (Werken, 1723, blz. 255).
........ meer heil ist te muegen
Zelf heil-rijk hebben lief, als lief ghehat te djn.
{Hertsp., V, 30213).
Ook het dichten van de Hertspiegel zelf is een bewijs dat Spiegel
niet blind is voor de noden van anderen:
......................................my is genoegh
Des waerheid-zoeking eighen zielghenóts gevoegh.
Dat heeft schrijflust, ghelókt, gheaast, my kracht gegeven:
Mits óók erbarming over tmisverstandigh sneven.
Dies vriendschaps hengel-aes, verstrekt alzo mijn pen.
{Hertsp., I, 27 vlg.).
Reeds het feit dat Spiegel in mondelinge gesprekken Coorn-
hert's opvatting aangaande de vriendschap beaamde, doet ver-
moeden, dat zijn mening die van Coornhert vrijwel dekte; dat hij
echter op de voorgrond stelde, hoe men éérst voor zich zelf moest
zorgen.
Spiegel zag oorspronkelijk in Lust het hoogste goed der mensen.
De verdere meningsgeschillen aangaande dit onderwerp betreffen
nergens het begrip zelf. Spiegel verstaat er onder, wat hij in zijn
Hertspiegel er ook onder begrijpt: de blijdschap die men voelt,
wanneer men het gewenste verkregen heeft i); en Coornhert sluit
zich in de brieven bij deze betekenis aan. Hij omschrijft ze daar
ten minste als „een ghevolgh, of ghesellinne... van de goedtheydtquot;,
als „haer staert-joffrouquot;.
Zo lang Spiegel meende dat het voldoen van de lust het hoogste
goed van de mens is, oordeelde hij ook dat de middelen die daartoe
1)nbsp;Verg. Hertsp., VI, 253, VII, 208, 225.
2)nbsp;In zijn Wellevenskunst verstaat Coornhert iets anders onder de Lust:
„Wellust ist daar yemanden wel, dats na't goede lust: maar ist oock we! gelust,
daar yemants lust ten quaden strekt?... De lust gaat voor de begeerten, ende
de begheerten voor 't verkrijghen, van 't begheerde, 'twelck des blijdtschaps
onafscheydelijcke ghesellinne isquot;. {Wellevenskonst, Boek VI, Hfdst. 3, § 1
en 3). Hier stelt Coornhert dus lust ongeveer gelijk met wens, die aandrijft tot
begeerte, indien de rede dit niet verhindert. In de Brieven komt deze betekenis
niet voor, hetzij Coornhert zich in de terminologie bij Spiegel aansluit, dan
wel dat hij er de betekenis genot ook aan hecht.
Brieven-boeck, Brief 71 (blz. 214/5).
-ocr page 96-leiden, te verkiezen zijn: „'s Menschen verkieselijck goedt, dat is
ghenoeghte ofte blussinghe elcker zyner natuerlijcker gheneghent-
heyden. De middelen hier toe zijn: goede lucht, spijse, decxsel,
vryheydt, vrede, fijne vrouwe, een verstandigh leer-meester,
goede Boecken, ende Lijflicke ghesontheyt, dit zijn verkieselijcke
dinghen (seghdy) voor alle verstandighenquot;. i) „Wy sijn oock ghe-
neghen tot bescherminghe onset kinderen, ja alle hulp-behoef-
tighen, sulckx te doen verlustight dan oockquot;. „Ghezontheyt van
Lichaem baerdt de Ziele een rustighe lustquot;. „Alle natuerhcke
vernoeging ende vermakelickheydt der uyterhcke vyf sinnen,
baren de Ziele rustighe lustquot;. Zo ook „Die Ziele by haer self
eyghentlijck gheneghen zijnde tot weten, wert noch meer verlus-
tight door 't bekomen, ende aen-was van wetenschapquot;. Pijn en
lust kunnen volgens Spiegel dan ook niet samengaan, zodat mén
gezondheid kiezen moet, al mag men er zijn hart dan ook niet aan
hangen. Spiegel zoekt bij het voelen van onlust daarom in het
een of ander naar lust-verandering en verdedigt ze. Coornhert
stelt hier tegenover, dat lust niet het hoogste is, maar dat de
mens lust heeft in wat hem behaagt, in wat goed schijnt. Dus
zal slechts hij, die de waarheid kent, dat ware begeren te doen.')
Deze heeft slechts ware lust, al ondervinden allen, die het door hun
gewenste doel bereiken, ook een zeker genoegen. Coornhert
houdt het „voor ongetwijfelde waarheyt, dat alle winst den winner
in 't winnen verlusticht, al waer 't gewin ooc maer valsch. Maer
warachtich winnen verlusticht den winner, ooc met het lustich
herdencken altydtquot;. ®) „Deuchtwinsts lust vermeerdt onophoude-
lyck. Dese winst en laet dan ooc niet toe, dat de winner immermeer
zat, veel min onlustich, noch al veel min verdrietich worde. ...Zulck
een en behoeft dan geen veranderinge te soecken van spysen om
lust te crygenquot;. ®) Scherp komt Coornhert ook op tegen de mening,
dat het voldoen aan de neigingen van het lichaam de ziel lust zou
1) Ib., Brief 63 (blz. 187).
^i) Ib., Brief 71 (blz. 216). Cursivering van mij.
ä) Ib., Brief 71 (blz. 219).
«) Ib., Brief 71 (blz. 220).
Ib., Brief 63 (blz. 184). Bronnen, Brief 27 en 28.
8) Ib., Brief 62 (blz. 182). Bronnen, Brief 26.
') Ib., Brief 62 (blz. 179/80).
®) Bronnen, Brief 26 (blz. 245).
») Bronnen, Brief 26 (blz. 245). Verg. Brieven-boeck, Brief 62 (blz. 182).
-ocr page 97-veroorzaken: „Veel ghesonden van lichame leven in verdrie-
tighe onrustquot;, i) Ook bevrediging van weet-lust geeft niet steeds
genoegen: „Veele krijghen onrustigh wroeghen door wetens aen-
wasquot;, 2) Ja, zelfs kan men gewillig, neen, met graagte de lusten
des lichaams ontberen, „om verstandt, ende deur dat des ghe-
moedts goetheyt te bekomenquot;, De lichaamslusten zijn immers
de laagste; die moeten wijken voor die van het vernuft, even goed
als deze weer onderdoen moeten voor die van het gemoed, het god-
delijk deel van de mens,
In bijna alle gevallen blijft de briefwisseling over deze geschillen
slechts tot enkele woorden of zinnen beperkt, omdat Spiegel de
meeste niet kon blijven vasthouden, toen hij de lust niet meer als
het opperste goed beschouwde. Wel spreekt Coornhert iets langer
over de gezochte lust-verandering bij Spiegel, Hij verwijt zijn
jongere vriend, niet waarlijk te weten wat het beste is, daar hij er
dan immers niet aan zou denken andere lust te zoeken! Hij meent
hem dan ook ernstig te moeten bekijven op hoop dat Spiegel zich
zal beteren, In dezelfde brief schrijft hij ook: „Zal ic können ge-
loven, dat gy niet uijt dolinge de ware Itist en verliet om een wan-
lust te bekomen?quot;
GemakkeHjk laat Spiegel zich niet overtuigen, Coornhert begint
ten minste een zijner brieven met de volgende woorden: „Van deze
avont hebbe ic ontfangen uwe tweede verontschuldiginge, die en
brengt niet mede, zo d'eerste deed, enich beken van dolinge, dan
bestaet die voor recht met konst zonder waerheyt te verdadingen,
D'eerste mocht met d'oorzake van uit poortgen te kruijpen enich-
sins, maer de tweede geensins, myns oordeels, ontschuldicht wer-
den, Ja, zij beschuldiget veel meer — dats wyt van ontschuldigen
— mette gezochte veranderinge tot lustquot;, ®)
1)nbsp;Brieven-boeck, Brief 71 (blz. 220),
2)nbsp;Ib.
') Ib. (blz. 221).
«) Brieven-boeck, Brief 62 (blz. 181). Verg. voor de betekenis van Ge-
moed, Wellevenskonst, Boek I, Hoofdst. 2.
Bronnen, Brief 26, blz. 246. Er staat: „dat ic meer hope... te bekennen,
dat ic dole.quot; Of dit Coornhert ernst is geweest weet ik niet. Verg. echter zijn
eigen woorden: „My gedenct wel, dat ick door sulck u wederspreecken dick-
mael bequamer woorden om myn mening uyt te spreken gevonden, maer niet
verandert hebbequot; (Bronnen, Brief 27, blz. 248).
Bronnen, Brief 26 (blz. 244).
-ocr page 98-Nog moeilijker viel het Coornhert om Spiegel van ongelijk te
overtuigen waar het ging over de vraag of de ziel blijdschap kan
voelen, terwijl het hchaam pijn lijdt. Spiegel heeft reeds moeten
toegeven, dat alle uiterlijke zaken de zieleblijdschap niet kunnen
verhinderen: „Hier ontvallen u een goet wijf, ryckdom met d'an-
dere uwe verkieselycke dingen ende komt nu alleenlick voort met
u al overal nagesleypte ende niet dimmende plechtancker, na-
menthck: lyfs pijnequot;. i) Coornhert geeft toe, dat „niemandt lijf-
lijcke lust mach hebben in 't gevoelen van pijne, noch van zelfs,
noch om wat andersquot;, maar hij wijst er meteen op, dat Spiegel niet
voldoende onderscheid maakt tusschen ziel en hchaam. „Gy mengt
twee verscheijden zaken in een, dat heeft u Werrich gemaect ende
dat verwert u noch. Als iemandts ziele zwaerlyck droevich is,
moet dan desselfs lyf nootlyck terstont smertige pyn ghevoelen ?
Het gemeen gevoel roept neen. Als iemandts lijf grote pyn gevoelt,
zoude dan desselfs ziele noodtlyck treurige droefheyt moeten
hebben? Gy self hebt na lange wederspertelinge bekent neen.
Immers, dat men door ende in 't gevoelen van lyflycke pijn bly-
schap mach hebben in de ziele ende dat mitsdien pijn geen noodt-
lycke oorsaecke is van droefheydtquot;. Spiegel heeft dus, zij het na
veel tegenstreven, toegegeven, dat pijn de ziel geen droefheid be-
hoeft te veroorzaken. Het geschil dat nu nog bestaat, wordt aldus
geformuleerd: „Het toeversicht, dat den mensch de tegenheyt
can dienen, ja zal dienen, can het gevoel van de bittere smert, die
't lijf doet wringen, ...zo niet dooden, dat hy zo blijhertehck zoude
zingen, als hy doet, uijte smert in verhchting comendequot;. Coorn-
hert meent, dat men zodoende wijzer wil wezen dan God. „Wie
alleenhck verkiest 't geschieden van Godts wil als zyn hoochste
goet alleen, dat hem van Gode opcomt, hem dient het sy pijn pf
lust etc. tot zijn opperste goedtwordinge, welcke middelen, die
Godt nodich weet, hem zo lief zijn als 't eynde, want hem is
Godts wille zyn opperste lieft; dien is 't alleensquot;.
Degene die waarlijk weet, dat zo veel hem zowel kan schaden als
ten voordeel zijn, kiest niets: „Die niet verkiest, heeft minder
Deze en de volgende aanhalingen zijn uit Bronnen, Brief 28 (blz. 252
vlg.).
Deze woorden worden aan Coornhert toegeschreven. Zouden ze echter
niet eerder door Spiegel zijn uitgesproken?
Verg. Bronnen, Brief 27 (blz. 249/50).
-ocr page 99-noch meerder,... Want hy verstaet, dat hem ahyt zyn alderbest ge-
schiet, dus raect zyn gemoet pyn, droefheyt noch verdriet. Het
vercrygen van 't begeerde goet is blyschaps oorzaeck, dees ver-
cryght met zyn weten altijt zyn opperste goet, zo heeft hy altijt
d'opperste blyschap. Wat minderinge mach daer zijn?quot; Dit laatste
kan Spiegel nog niet dadelijk toestemmen: Hij vindt dat we zeker
mogen kiezen, als het in onze macht staat, „doch die wy als ge-
leent goet, zonder ons herte daeraen te hangen, horen te bezit-
tenquot;. Hier grijpt Coornhert direct de gelegenheid aan om Spiegel
in zijn eigen woorden te vangen. „Hier zegdy recht, ziet mannen
als boomen wandelen zonder daer onderscheijt. Want wat wy
behoren te doen, dat mogen wy doen. Waer wy 't harte niet aen en
hangen in 't hebben, noch om te hebben of behouden, dat quetst
noch ontrust des herten vreuchde niet, in 't niet comen noch in 't
wechgaenquot;. Coornhert wil ook wel betere spijs in plaats van min-
dere kiezen, indien dat in zijn macht staat, zo hij ook dan het niet
laat om „zyn genegentheyts meester te worden, om temlust te
crijgen ende volchlust te doodenquot;. i) Aan 't eind van zijn brief
zijn mening samenvattend, schrijft Coornhert: „Somma, 't ver-
kiesen van 't jegenwoordich gebruycken des nootdrufts, gesont-
heyts ende lusts — noothcke gezellinne van gesonde nootdrufts ge-
bruyck — als die in onzer macht is gesteh, houde ick natuijrlyc,
behoirhck ende verkieselyck. Maer dit als verkieselyck zonder
eygenschap van een uyr behoudens, latende rechtvaerdelick de
macht na wille den eygenaer van zulcx, Godt, den keur om ons
na beheven weder te nemen, zonder uijr behoudens, maer alleen
het nu hebben te verkiesen, want dit, maer niet dat, in onzer
macht is gestelt. Dat is geseijt: zulcx is verkieseUck na de mate ons
vermogens van vercrijgen ende behouden, maer vorder niet, te
weten: als mer nut in ziet ende geen schade of meerder nuts dan
schadelicheytsquot;.
Dat Spiegel zich niet gemakkelijk liet overtuigen blijkt ook uit
de geprikkelde toon in deze brief: Coornhert schrijft naar aanlei-
ding van een der opmerkingen van Spiegel: „Eens mols poot is
sacht, maer zyn 't dese hoonwoorden oock?quot;, of elders, in ant-
woord op een vraag van zijn vriend, wat het helpt: „Soo 't nu schynt
niet veel. Ick ben geen Godtquot;. Deze uitlatingen getuigen niet van
1) Bronnen, Brief 27 (blz. 251). Verg. Brief 28 (blz. 260) en Brieven-boeck,
Brief 63 (blz. 186).
een zachtzinnige gemoedsgesteldheid. En zo zijn er meer. i) De
manier van schrijven wijst ook reeds op geprikkeldheid, daar waar
de wóórden niet direct hatelijk zijn.
Dat Coornhert moeite had Spiegel tot zijn zienswijze te bekeren,
bhjkt ook uit de omstreeks die tijd verschenen Wellevenskonst.
Hierin gaat hij wat dieper op de pijn in, omdat velen menen dat
pijn noodzakelijk droefheid meebrengt, „ende onder de selve oock
eene... van mijne alder jonstighste vriendenquot;. Nieuws geeft deze
beschouwing niet; de reeds in de brieven voorkomende argu-
menten worden hier in het kort nog eens nagegaan.
Spiegel toont in zijn werken, de zienswijze van zijn vriend te
zijn gaan delen:
Oft avontuur u vrund-veriies, ziekt, armoe, smaad
Toevoeght, of vrienschap, wijf, en kind, eer, rijkdom, staat:
U wisse wetenschap dat al dees waalbaar dingen.
Na haren aard, noch heil noch onheil u anbringen.
Maakt, dat ghi ghelijkmoedigh t'een en t'ander draaght;
Dat ghijt voor t'allerbest anneemt wat God behaaght.
(Hertsp,, VII, 371 vlg.).
Spiegel weet óók, dat men „loshertelijkquot; moet bezitten, en
„willigh beghevenquot;, want
Loshertigh, dientet u; hy dient dat, die verkiest.
(Hertsp., VI, 124).
Ook Spiegel is later overtuigd dat men niet altijd zijn neigingen
moet volgen:
Of komter ghoede spijs, en krijghdy wil om t'eten,
Zeit u ghedacht, t'is vastel-dagh, en u gheweten
De Kerk is onderdaan die wil ghaat flux te niet.
Zo neen: en dat u een, een duyzent kronen biet.
Of eer of staat, of zulx iet, dat ghi acht hóóghwaardigh
Na u verstand wert ghi of waighrigh of wilvaardigh.
(Hertsp., V, 165 vlg.).
De voorbeelden zijn te vinden in Bronnen, blz. 256 en 258. Verder ver-
gelijke men blz. 258 C 27; blz. 259 C 31.
Wellevenskonst, VI, 4, 15.
Het welzijn van de ziel moet bevorderd worden, al zal daar-
door het lichaam zijn wens ook niet verkrijgen, meent Spiegel:
Merkt: beterdy tgemoed door temmen van u vleisch?
Doet arbeid, waakt, of vast, of zo iet na den eisch:
Maar zwaktet u verstand ? of kant de ziel niet vromen ?
t'Schijnt zotheid dat u lijf zijn welvaart wert benomen.
Zal d'ezel overwegh, daar moet zijn op ghepast,
U draghen, of hy stort ter neder met zyn last.
{Hertsp. UI, 479 vlg.).
In deze gevallen is Spiegel dus later wel geheel met Coornhert
meegegaan. Spiegel weet echter ook, dat hij zelf nog niet gekomen
is tot de „onverkieslijkheidquot;: bij de dood van zijn vrouw zucht hij:
Zo blijft doch in mijn hert, het vorigh misverstand
(Dat staeghe liefd an sterflijk lief hecht) noch gheplant.
{Hertsp., VI, 11112).
Wel schrijft Coornhert in 1586, dat hij zich in de zeldzame ge-
lijkmoedigheid van zijn vriend verblijdt, wanneer deze zijn doch-
tertje heeft verloren i), maar in 1590 schijnt Spiegel bij de dood
van zijn broer die gelijkmoedigheid niet bezeten te hebben.
Coornhert schrijft hem dan tenminste: „Heijl, vrundt, metten
levendigen, d'overleden broeder rust, die vergondij hem niet, zo
ic vermoedequot;. Had hij toen „achteruitgeleerdquot; ?
Als een der oorzaken waardoor Spiegel meent dat pijn niet
met vreugde kan geleden worden, noemt Coornhert zijn niet juist
onderscheiden tussen neiging en wil; de eigenschappen van de
eerste schrijft Spiegel, bewust of onbewust, ook aan de laatste
toe. Daarom formuleert Coornhert het verschil voor zijn vriend
met de volgende woorden: „Wil comt met, genegentheyt gaet
zonder ons believen in ons. Wil is kuerlick, genegentheyt noot-
lickquot;. 3)
In zijn Hertspiegel heeft Spiegel dit verschil wel in acht geno-
men:
1) Brievenboeck, Brief 17 (blz. 38).
Bronnen, Brief 34 (blz. 272).
ä) Bronnen, Brief 28 (blz. 257).
-ocr page 102-Hier blijkt de wil te zijn een werk-vóóghd in u hert.
Door reen beraad, uyt neighing zy gheboren wert.
(Hertsv,, V, 177J2).^)
Ook over de vraag, wat de neiging (in het afgetrokken) is, be-
staat tussen de beide vrienden later geen verschil. Evenmin, welke
die van het lichaam zijn. Wel bestond dit bij de vraag aangaande
de zieleneigingen. In de brieven rekent Spiegel er ook onder; de
Kinderliefdequot;, wat door Coornhert wordt bestreden: deze is
evenmin als het medelijden met armen en ongelukkigen, natuur,
maar waan of weten. In de gedrukte werken staat Spiegel nog op
dit zelfde standpunt. Volgens hem zijn er zes: neiging tot heil,
tot wetenschap, tot schoonheid, tot dankbaarheid, tot kinderhefde,
en tot barmhartigheid. Of Coornhert deze laatste ook onder de
natuur zou rekenen, is twijfelachtig: natuur immers bejaagt alleen
eigen voordeel! Bij Coornhert vinden we geen bestrijding van
Spiegels mening, dat begeerte naar heil, wetenschap en schoonheid
tot de neigingen behoort, op grond waarvan we wel kunnen aan-
nemen dat de beide vrienden het daarover eens zijn geweest.
Spiegel beweert verder in zijn brieven, dat het volgen der nei-
gingen lust brengt, wat Coornhert verwerpt met een verwijzing
naar de personen die door „wetens aenwasquot; een „onrustigh wroe-
ghenquot; krijgen. Dat Spiegel vast houdt aan het volgen der natuur,
doet reeds vermoeden, dat hij deze mening heeft pogen te be-
houden. Hij heeft de bewijzen van Coornhert hiertegen pogen te ont-
zenuwen, door in al de gevallen, waarop Coornhert zou kunnen wij-
zen, te zeggen, dat niet natuur, maar verkeerd inzicht ons verleidt.
Is al ons neighingh ghoed ? is zy alleen die roert ?
waahn komt het quaad dan heer? de valsche schijn vervoert.
De vrek, die dief, de moorder achten t'geld-verkrijghen
voor heil voor schoon: dit doet haar lieghen, stelen, krijghen.
1)nbsp;Vergelijk „Van natuurlicke gheneichtheidquot; (Werken, 1723, blz. 246),
waar Spiegel ook nog onderscheid maakt tussen de algemene neiging en de
op bizondere voorwerpen gerichte begeerlijkheid. De laatste spruit uit het
inzicht van de mens voort, is daarnaar goed of slecht. Dezelfde mening vindt
men bij Coornhert {Bronnen, blz. 260).
2)nbsp;Brieven-boeck, brief 72 (blz. 216).
3)nbsp;Brief aan Paaw (Werken, 1723, blz. 237/8). Verg. Hertsp., IV, 267 vlg.
en Van nat. ghen. (ib., blz. 245).
Brieven-boeck, brief 72 (blz. 220).
»
Natuurlik lieft de moer het kind, doch sterker misverstand.
Of waangodsdienst, mach thaar doen werpen inde brand.
Dien wellust, staat, of eer, schoon schijnen en hóóchwaardig
Hy moets' uyt neighing heven en wort dies onaardigh,
Is u beraad bedachtzaam, langsaam, recht en slecht,
Gheneghentheden heilzaam leiden u terecht.
Maar zo onandacht u, of eighen wil beheren ?
Licht zal u willekuer van heil tot onheil keren.
{Hertsp., V, 187 vlg.).
Maar —■ is logischerwijs dan een volgende vraag — wat verstaat
Spiegel onder zonde, en heeft hij ook daarvoor in de leer kunnen
gaan bij Coornhert ? De briefwisseling geeft ons hier niet veel:
slechts een tweetal brieven spreken er over, en dan nog niet eens als
over een geschil. In de brief, die waarschijnlijk de oudste is, om-
schrijft Coornhert het kwaad als „niet anders te zyn dan een ont-
beringe van 't goede, dat elc na zynder aert ende op zynen tydt
behoort te hebbenquot;, i) Enige jaren later geeft hij ongeveer de-
zelfde omschrijving, en noemt die mening dan „niet seer erkaut,
of verdouwet, ontydeUjck uytgherespt zijnde, ende noch onrijpquot;.
Of slaat deze uitlating op een nauwkeuriger uiteenzetting, door
hem voor zich zelf gemaakt ?
Duidelijker spreekt Coornhert zich uit in zijn Wellevenskonst
waaruit slechts één aanhaling: „Dit wilhgh af keeren van t'goede
ten quaden, is een toestemming van des logens inbeelding. Sulck
toestemmen spruyt uyt het vermetel verkiesen. Dit wert geboren
uyt het begeren van 't onbekende. Van dit begheren is Moeder
een lustige schijn. Hier af is oorsaack een ydele waan. Deses
wortel is een weseloos nyet. Also komt de zonde voort uyt nyet.
Dit nyet, daar wat had moghen ende behooren te zijn, ist quaadt
inden menschequot;.
Spiegel beaamt die mening in al zijn werken: voorbeelden hier-
voor zouden in groten getale aangehaald kunnen worden. Ik wil
1)nbsp;Bronnen, brief 25 (blz. 244).
2)nbsp;Brieven-boeck, brief 46 (blz. 134).
») Wellevenskonst, Boek III, hoofdst. 2. Het aangehaalde in §56. Vergelijk
hiervoor Hertsp., I, 480, 489, 510.
me alleen bepalen tot een uitdrukking, die niet zo vaak voorkomt,
en juist heel duidelijk de verwantschap tekent:
..........door waan zijn wy bedroghen:
Dat zy een ydel niet, het onheil, t'quellik quaad.
Zich achten t'hooghste ghoed.
Hier is wel een duidelijke overeenkomst tussen de beschouwing
van de vrienden.
Omdat bij de lust-volging steeds weer van het goede gesproken
wordt, wil ik nog even wijzen op de parallel lopende meningen van
de beide vrienden in dit opzicht. Coornhert verdeelt dit in
„natuurlijckquot;, dat de bezitter niet goed maakt, dat we wel kun-
nen kiezen, maar tegen welks verlies we niets kunnen doen, en in
„zelfstandighquot;, dat de bezitter steeds goed maakt, al heeft hij het
natuurlijke niet. Dit laatste kunnen we, als we willen, altijd hebben
en houden; dit „self-standigh goedt is Godtquot;.2) Dezelfde mening
vinden we bij Spiegel, die het eerste kiesbaar, het tweede waar heil
noemt, dit omschrijft als „zelfstandig goedquot;, of als „wijsheid,
goedheid, machtquot;, een gewone karakterisering van God in de cate-
chetische hteratuur van de Middeleeuwen en de zestiende eeuw.
/ Onder de geschillen tussen de beide vrienden moet genoemd wor-
den, dat aangaande het ketterdoden. Reeds vóór de beide brieven
over Lipsius' werk had Coornhert zijn vriend verweten, in dat op-
zicht in het zog der papisten te varen; hij vreest dat de vriendschap
begint te „ververden, want myn vermoeden is verde van der
papisten bloetstraf-dohnge zonder quaetdoenquot;. In de bewuste
brieven zelf ®) schijnt Spiegel Lipsius verdedigd te hebben, door
te zeggen dat deze het niet zo meende. Coornhert schijnt hij daar-
bij aangeraden te hebben, niet tegen Lipsius te schrijven, maar
liever tegen Calvijn, wat hem een zuurzoete opmerking van zijn
Hertsp., V, 198 vlg. Cursivering van mij.
Brieven-boeck, brief 63 (blz. 189).
Vergelijk Hertsp., VI, 161 vlg.
Voor de uitdrukking „zelfstandig goedquot; zie men o.a. Hertsp., II, 29. Voor
de omschrijving „macht, wijsheid en goedheidquot; o.a. Lieden op *t Vader ons,
lied 1 couplet 7, en Hertsp., VI, 374.
Bronnen, brief 28 (blz. 255).
Brieven-boeck, brief 97, 98 en 99.
-ocr page 105-vriend bezorgt. Lipsius wilde volgens Spiegel alleen oproerige
ketters doden. Deze toevoeging wordt door Spiegel en Lipsius
echter, volgens Coornhert, „onbescheydelijck misbruycktquot;.
Het grote bezwaar van Coornhert is, dat men geen bevoegde
rechters zal vinden, om uit te maken wie de waarheid heeft, vooral
omdat Spiegel erkend heeft, alleen volksverleiders te willen straffen.
De beide vrienden zijn het later niet eens geworden. In zijn
Jubel-Jaar-Liedt ten minste verzoekt Spiegel de vorsten: „Eyscht
slecht gheloof, als Christus doet. Verbiedt daarom te vechten1'.^)
De termen en beelden van Coornhert en zijn vriend zijn even-
eens vaak treffend overeenkomstig. Het systematisch werk de Wel-
levenskonste geeft ons hierbij het best de nodige inlichtingen,
Coornhert verdeelt de zielskrachten in tweeën: „D'eerste is
hemelsch... Dese noemtmen het Gemoedtquot;, De andere zijn de
„hertstochten, of stoornissenquot;, als voornamelijk hoop, vrees,
vreugde, droefheid. ®) Gemoed stelt Spiegel in zijn schema gelijk
met het Griekse vovg, in de betekenis van oordeel, overleg; dus
van een deel der rede, die door zijn vriend door gemoed wordt
aangeduid. Meest gebruikt Spiegel voor deze term het woord
„vernuftquot;', zoals heel duidelijk blijkt uit de volgende uitingen van
Spiegel, die ik naast soortgelijke van Coornhert stel:
Coornhert'.nbsp;Spiegel
Den ghemoede komt het ghebie- tVernuft heeft het bestier.
den---- toe.nbsp;(Hertsp. HI, 445)
(Wellevensk. I, 2, 6)
Het vernuft is de verstandelij-
Het gemoedt is de verstande- ke, redelijke kracht, ende het oogh
lijcke kracht der zielen.nbsp;des ziels.
(Wellevensk. I, 2, 7)nbsp;(Werken, 1723, blz. 302)
Andere termen zijn volkomen gelijk in betekenis, als harts-
tocht, neiging, wil, begeerte, reden, en dergelijke. Duidelijker
spreken de volgende voorbeelden: erfzonde (het verkeerde dat we
1nbsp; Werken, 1723, blz. 219. Cursivering van mij.
Wellevenskonste, I, 2. 5.
«) Wellevenskonste, I, 3, opschrift.
-ocr page 106-door opvoeding en voorbeeld van onze ouders en opvoeders heb-
ben overgenomen), willeloos, temlust en volglust, of schriftge-
leerde.
Op woorden als „onverstandquot;, „achteloosheidquot;, e.d. behoef ik,
dunkt me, niet te wijzen, evenmin als op de onderscheidingen van
Spiegel tussen on- en misverstand, kiezen en verkiezen: de voor-
beelden daarvan liggen voor het grijpen.
Ook het verschil tussen een zeker weten, dat op ondervinding
berust, en een onzeker wanen, dat door horen zeggen of anders-
zins van buiten af ingekomen is, neemt Spiegel, evenals Coorn-
hert, in acht, al gebruikt hij deze omschrijvingen van Coornhert
niet: hij spreekt meest van kennis en schoolgeleerdheid.
Evenzo is hun mening over de twijfel geheel gehjk:
„Wel twijfelen is so behulpelijcken voorderinghe tot het seker
wetenquot; schrijft Coornhert in de Wellevenskonst {II, 5, 34), Spiegel
zegt dit zelfde met andere woorden:
Wel twyflen, oorsaak is van ghoede redenering.
Het twyflen, kennis-proef is, van Grond-kunds ontbering.
{Hertsp,, /, 555/6).
Dan zijn nog enkele woorden bij de beide vrienden opvallend
door hun overeenkomstige betekenis. Alle twee gebruiken b.v.
„vijgebladquot; in de betekenis vän ff verontschuldigingquot;. De „pijp-
kensquot; (zenuw-pijpkens zegt Spiegel), die de indrukken der zinnen
naar de hersenen voeren, vinden we bij Coornhert zowel als bij
Spiegel.
De beelden zijn vaak gelijk. Verscheidene vinden we ook bij ande-
re schrijvers, wat eveneens geldt voor de termen. Het grote aantal
maakt in beide gevallen echter beïnvloeding hoogst waarschijnlijk.
Zowel Coornhert als Spiegel spreken TiO V3n ff geschilderde spijsquot;,
„der gedachten molenquot;, „de verzuimde ponds winstquot; en „het
water der verkeerde opiniequot;. Typerend is zeker beider vergelijking
van de gemoedsbewegingen met een wasem voor een spiegel. In
een voorbeeld waarin gezegd wordt hoe nat, droog stro en buskruit
alleen door vuur ontvlammen, maakt de combinatie en volgorde
der woorden het vrijwel onmogelijk dat beiden zelfstandig tot
zulk een gelijke woordkeus zijn gekomen.
Het woord „brilwaarderingquot; kan voorts ontleend zijn aan de
Wellevenskonst, II, 3, 12, waar Coornhert spreekt over een zien
door verschillende gekleurde brillen, die telkens een ander oordeel
geven over het geziene.
Het beeld van het schaap, dat niet tot eigen behoefte melk en
wol geeft, maar ten behoeve van anderen, hebben de vrienden ook
gemeen. Coornhert gebruikt in één zijner brieven aan Spiegel
dit beeld, dat we bij deze terug vinden in een der jeugdverzen.
Het is een vertaling naar Marot. Spiegel kende dit beeld dus tijdens
de briefwisseling reeds, waarschijnlijk door zijn lectuur. Misschien
is hij er door Coornhert opmerkzaam op gemaakt ?
Coornhert heeft in de eerste plaats de richting aangegeven,
waarin Spiegel later is doorgegaan. Hij heeft hem b.v. op Seneca
gewezen. Zou het te verwonderen zijn als hij hem ook andere
klassieke auteurs ter lezing heeft aanbevolen ? Sommige kon Spie-
gel bovendien bij Coornhert in vertahng lezen.
Coornhert heeft verder zijn invloed aangewend om Spiegel bij
geschillen tot zijn zienswijze over te halen, wat hem in de meeste
gevallen gelukt is. Zijn grondbeginsel „volg de natuurquot; heeft
Spiegel wel niet losgelaten, maar hiermee bedoelt hij toch wel iets
anders dan wat Coornhert er onder zou verstaan hebben: het in-
zicht behoort bij Spiegel tot de natuur, bij Coornhert tot het
bovennatuurlijke, wat Spiegel niet kent. Ook Spiegel noemt later
God het hoogste goed. Evenzo staat hij later dichter bij Coornhert
in zijn opvatting van de vriendschap. In minder principiële ver-
schillen sluit Spiegel zich later insgelijks nauwer aan bij Coornherts
ideeën.
De persoonlijke invloed van Coornhert blijkt uit dit alles wel
zeer groot te zijn geweest. Spiegel erkent dit zelf in een brief aan
Boomgaert: „Onses verstorven vriendts naem scherm suldy be-
vinden my ernst te zijn: hy heeft het wel verdient, bysonder aen
my, die de meeste weldaet ter wereldt van hem ghenoten hebbe,
dats Waerheydts kennis: die had hy overvloedigh, die leefde hy
ernstich: dit doet ende deed my hem hooch achtenquot;, i)
Zieiïef Leven van D. V. Coornhart (Voor de Werken) blz. 7.
-ocr page 109-NEO-KLASSIEKE EN KLASSIEKE INVLOEDEN
Prof. Kalff bepleit in z'n Geschiedenis der Nederlandsche Letter-
kunde (III, 508) de wenselijkheid, een nader onderzoek in te stel-
len naar de invloed van Lipsius op Spiegel. Hij verwijst daarbij
naar diens grote werken over de Stoa: de Manuductio en de
Physiologia. i) Zulk een invloed kan bestaan hebben. Hoewel Spie-
gel Lipsius in zijn werken niet noemt, hebben beide mannen toch
als vrienden met elkaar verkeerd, 2) zelfs briefwisseling met elkaar
gehouden. Veel is hiervan niet over; enkele schamele resten, die
ons slechts des te meer doen verlangen naar de gehele correspon-
dentie.
Het eerste schrijven dat we kennen, is een brieffragment van
Lipsius, dato 1587.Spiegel heeft hem, blijkbaar met vrees, ge^
vraagd, of hij prijs zou stellen op een exemplaar van Coornherts
Wellevenskunst. Het gunstige antwoord verheelt niet een zekere
afkeer van diens meer theologische werken. Kort daarna breekt
dan tussen Coornhert en Lipsius de pennestrijd uit over het ketter-
doden, waarin Spiegel bemiddelend optreedt. Hieraan danken we
één, in z'n geheel overgeleverde brief van Lipsius aan Spiegel,
en een kort fragment van een andere. In de eerste poogt de
schrijver zich te rechtvaardigen en Coornhert te beschuldigen van
1)nbsp;Over Lipsius zie men o.a.: H. T. Obeeman, Van Leiden naar Leuven;
De overgang van Justus Lipsius naar eene Roomsche Universiteit (Neder-
landsch Archief voor Kerkgeschiedenis, dl. V (1907), blz. 68-111 en dl. VI,
afl. 3). Dit artikel is voor het volgende van zeer veel belang.
Ik gebruikte zijn Opera omnia, Veseliae 1675. Van de Politica gebruikte ik
ook de uitgave van 1589.
2)nbsp;Van Lipsius zelf hebben we nog een uitlating over zijn vriendschap met
Spiegel in een brief aan Regnerus IngeHus te Amsterdam. Hierin schnjft hij:
Henricum Laurentium iamdiu amo «Sc in pectore isto gesto (Bukman, Sylloge,
I, 633).
Coornhert, Werken, I, 269.
*) Lipsii, Opera omnia, IV, 282.
Coornhert, Werken, I, 269.
-ocr page 110-verkeerde interpretatie; in de tweede, van een jaar later, betreurt
hij het, met Coornhert getwist te hebben i): „Dan den windt der
Affectien verrückt ons altemet, ende ick sie hoe wanckel ick stae
op den wegh van onse stantvastigheydtquot;.
Door een brief van 1606 weten we dat de beide vrienden ook dan
nog met elkaar corresponderen. Spiegel vraagt hem daar welke
middelen de vorsten hier nog hebben om verzoenend en bemidde-
lend op te treden in de binnenlandse onrusten. Hij meent uit de
opdracht van Lipsius' Seneca op te mogen maken, dat hij ze
kent. Een antwoord is me niet bekend.
Hadden we een meer uitgebreide briefwisseling tot onze be-
schikking, desnoods van één zijde, hoeveel gemakkelijker zou 't
zijn, ons een juist beeld te vormen van de verhouding tussen de
beide mannen! We zouden lichter kunnen vaststellen of deze
Lipsius, die voor leider zo geschikt was, hier ook werkelijk leiding
had gegeven. Nu echter moeten we ons met andere, minder duide-
lijke gegevens tevreden stellen: hun werken.
Hiervoor komen vooral in aanmerking de filosofische werken:
De Constantia (1585). Lipsius prijst hier de onverstoorbaarheid
aan als het middel tot gemoedsrust, vooral in onrustige tijden. Het
is grotendeels een theoretische uiteenzetting van de aard dier
gelijkmoedigheid, en de oorzaken die ze verhinderen of bevorde-
ren. Dit werk is één der belangrijkste voor ons onderzoek.
De Politica (1589) behandelt de eisen, aan een goed vorst te
stellen. Hieruit kunnen we reeds besluiten dat we er weinig in
aan zullen treffen, dat Spiegels ideeën kan hebben beïnvloed.
De lezing van het werk bevestigt dit in hoofdzaak. Een uitzonde-
ring moet ik hierbij maken voor de hoofdstukken, die de plicht van
de vorst ten opzichte van de godsdienst bespreken. De daarin ge-
uite beschouwing heeft de schrijver in conflict gebracht met Coorn-
hert en in een briefwisseling met Spiegel, die de verdediging van
Lipsius tegenover Coornhert op zich nam. De kwestie der „Una
religioquot; zal ons dus in de tweede plaats moeten bezig houden.
De Manudactio en de Physiologia verschenen pas in 1604.
De werken zelf zullen dus weinig invloed gehad kunnen hebben op
Spiegel's ideeën, daar deze toen reeds gevormd en zelfs in z'n
Hertspiegel tot uiting gebracht waren. Ook is de aard van deze
Nl. in zijn werk De una religione.
Afgedrukt in Spiegels Werken (1723), in het Leven door Vlaming.
-ocr page 111-boeken heel anders dan die van Spiegels werk: hier vindt men een
wetenschappelijke uitlegging van de beginselen der Stoa, met be-
wijzen en bezwaren. Het blijft sterk abstract, en poogt in geen
enkel opzicht een populaire leidraad voor het leven te zijn. Daar
waar Lipsius ophoudt, begint Spiegel pas: bij de toepassing op het
leven. In 't laatste hoofdstuk van de Manuductio wekt Lipsius op
tot toepassing van het geleerde, waarvoor hij aanbeveelt: Exempla,
Conversatie, Examen. De Physiologia behandelt zelfs onderwerpen,
die door Spiegel nauwehjks of in 't geheel niet worden aangeroerd.
Enkele belangrijke onderwerpen, naast die van het ketterdoden,
komen in de volgende bladzijden ter sprake.
Het probleem van het ketterdoden is voor ons van groot ge-
wicht, omdat het drietal Coornhert-Spiegel-Lipsius hierbij is
betrokken. Ogenblikkelijk na het uitkomen van Lipsius' werk
Politica is Coornhert in de weer om mee te helpen, de brand
te blussen, die hieruit ontstaan kon. De bezwaren van Coornhert
zijn tot enkele terug te brengen, zoals heel duidelijk blijkt uit de
briefwisseUng met Spiegel. Hij betwist de opvatting van Lipsius
dat de vorst mag veinzen, dat hij oogluikend een andere leer dan
de ware mag toelaten, indien het niet anders kan; maar dat hij,
als de tijden veranderen, daar weer met kracht tegen op moet
treden.
Coornhert verdedigt verder dat ieder voor zich zelf verantwoor-
delijk is, dus niet gedwongen mag worden. Bovendien verdedigt de
waarheid zichzelf wel.
Ten slotte ontkent hij dat men een bevoegd rechter kan aanwij-
zen, om in zaken van godsdienst te beslissen: hier oordeelt men
altijd uit waan, al kan dit oordeel toevaUig ook wel juist zijn.
Lipsius stelt in zijn De una religione hier tegenover:
Ook Plato zegt in zijn De Republica dat de vorst de zorg voor de
godsdienst heeft.
De toestand bij Turken, Egyptenaren, Japanners, Polen en
Duitsers pleit voor die mening.
Men mag de mensen toch ook niet hun eigen oordeel laten vol-
gen bij moord, diefstal en roof?
Het nieuwe mag wel ingevoerd worden, maar door bevoegde
instanties.
Het „ure et secaquot; moet men figuurlijk opvatten, zoals ook Seneca
doet.
De landrust moet gehandhaafd, en daarom moeten de „turba-
toresquot; gestraft.
Typerend is nu, dat Spiegel in zijn briefwissehng bijna dezelfde
argumenten aanvoert, en ook Plato aanhaak {Brievenboeck, 357).
Hij spreekt eveneens over de Litauers en de Turken, in bewoor-
dingen die aan Lipsius herinneren {ïb. 353).
Hij stelt naast het onderdrukken van ketterij het straffen van
diefstal en roof {ïb. 341).
Ook Spiegel is niet afkerig van nieuwigheden, maar wil evenzo
bevoegde instanties (godgeleerden en concihes) die doen invoeren
{ib. 345). Hij wil wel dwang, maar geen doodstraf {ib., 361).
De rust van het land moet gehandhaafd, en daarvoor moeten de
verleiders gestraft worden, niet de verleiden {ïb. 359).
I Van belang is hier niet zo zeer de vraag, wat Coornhert tegen
'•'deze argumenten had in te brengen, als wel het feit dat we bij
Spiegel dezelfde bewijsvoering terugvinden als bij Lipsius. Hij
is een goed leerling van de Leidse hoogleeraar geweest, die zich
niet snel laat overtuigen. Bovendien wil Spiegel niet horen van
tegenbewijs uit de bijbel, evenmin als Lipsius, die zegt deze zaak
niet als theoloog behandeld te hebben. En toch durven beiden wel
argumenten aan de Heilige Schrift te ontlenen! Het schijnt alsof
Spiegel zich op dit terrein niet zo goed vertrouwt, omdat hij daar-
voor de leiding had gemist. Ik kan in deze briefwissehrig Spiegel
dan ook niet anders zien dan als de spreektrompet van Lipsius, die
hem alle argumenten aan de hand doet. Al mag Coornhert ook z'n
uiterste best gedaan hebben om z'n vriend van ongeHjk te over-
tuigen, dit blijkt niet gelukt te zijn. In 1600 geeft hij in zijn Jubel-
jaar Lied aan de vorsten nog het recht, neen, legt hun de plicht op,
in de godsdienstgeschillen tussenbeiden te komen. En ook 't vol-
gend jaar eist hij in z'n Kerk-twists Jaarlied wel hervorming, maar
evengoed een ingrijpen van de overheid. Hier blijkt dus wel dat
Coornhert heeft moeten wijken voor Lipsius.
Wanneer er één onderwerp is, dat door de vrienden Coornhert
en Spiegel veel is aangeroerd, dan is het wel dat van het „Naturam
sequerequot;. De oudere vriend kän de gelijkstelling tussen God en
de natuur niet aanvaarden, en wil niet geloven, dat zijn „alter
egoquot; het zo zal bedoeld hebben. De onduidelijkheid bij Spiegel
prikkelt hem. Ik heb er reeds op gewezen, dat we hier zeker
niet met pantheïsme te doen hebben, maar met de opvat-
ting; wie de natuur volgt, volgt God. Die mening wordt ge-
steund door Lipsius' gedachtengang dienaangaande. Eerst zegt
deze dat de deugd wel enigszins bevorderd wordt door de na-
tuur, maar dat ze door de „Doctrinaquot; moet vervolmaakt worden.
Hierbij verstaat hij zeer zeker onder „natuurquot; onze ingeboren
aard. i) Later echter verklaart hij dat het heilgoed van de mens
gelegen is in: „Naturam sequiquot; 2). Dat Lipsius hier iets anders
verstaat onder „natuurquot; wordt ons duidelijk, als we doorle-
zen. Dan verklaart hij, hoe men onder „Natura communisquot;
God, onder „natura propriaquot; de rede verstaat.») Zijn rede volgen,
dat is dan ook het „naturam sequiquot; volgens Lipsius, zodat hij met
instemming Seneca's woorden aanhaalt: „Secundum naturam
suam viverequot;.^) Ten slotte komt hij dan ook tot de conclusie:
„Virtus rationem sequitur, haec naturam, ista Deumquot;. Hier bhjkt
weinig van een gehjkstelling, waartegen hij zich dan ook verzet in '
z'n Physiologia. ®) In zijn betoog gaat Lipsius telkens gedeeltelyk
met de opvatting der Stoici mee, om later weer beperkingen te
maken. Bewust heeft Lipsius dus zeker niet Natuur-Rede-God
gehjkgesteld. Dit gevoelen nu moet ook Spiegel bezield hebben.
Zij redeneerden beiden: alle drie stellen dezelfde eisen, en dus volgt
men Gods wil, indien men zijn natuur volgt. Dat deze gedachten-
gang echter Spiegel niet helder voor ogen stond, blijkt wel uit
zijn briefwisseling met Coornhert.
Lipsius verdedigt ook de Stoïsche leer dat 's mensen hoogste
goed in de deugd alleen is gelegen.«) De mens die dit verkregen
heeft, is onveranderlijk van wil, omdat zijn oordeel met op een
waan berust, maar op een zeker weten, op de „Ratioquot;.') Hij wlgt
steeds God, dat wil zeggen, hij gehoorzaamt Hem en volgt Hem
na. 8) Dit alles ligt in de lijn van Spiegels ideeën, evenals het voort-
durend de aandacht vestigen op het verschil tussen „opinio , „id
1) Manuductio, II, 10.nbsp;4n tt ir
Ib., II, 14.nbsp;Ib., II, 16 en 17.nbsp;Ib., II, 18.
4 Physiologia, I, 4-12. Vergelijk echter de Manuductio, II, 19, waar hij
met iSmming de „natura communisquot; met God gelijkstelt, evenals de
„natura propriaquot;.
8) Manuductio, II, 20.
') Ib., II, 15. Vergelijk II, 18.
8) Ib., II, 19. Vergelijk III, 12, waar hij spreekt van een conformeren van
de eigen wil aan die van God.
est errorum vitiorumque materquot; en „ratioquot;, d.i. „de rebus hu-
manis divinisque... verum iudicium ac sensusquot; Steeds weer legt
Spiegel er de nadruk op dat deze alleen de mens op het rechte
pad brengt. En evenzo noemt Spiegel de „waanquot;, zoals hij „opinioquot;
heeft verduitst, de grootste vijand van een zeker weten, en dus van
de deugd. Overeenkomstig hiermee is ook bij Lipsius aan de we-
tenschap slechts een dienende plaats aangewezen; ze moet leiden
tot de wijsheid.
De „Constantiaquot;, standvastigheid van gemoed, die door Lipsius
voorgestaan werd en waaraan hij zelfs een heel werk wijdde, vinden
we bij Spiegel terug in de „willeloosheidquot;. Voor beiden is dit:
z'n wil geheel richten naar die van God, niets kwaad rekenen wat
de mens overkomt, niets als vast bezitten.
Die „Constantiaquot; kan alleen door uiterlijkheden verstoord wor-
den: door de „falsa bonaquot; en de „falsa malaquot;, d .w.z.: ,,quae non in
nobis sed circa nos, quaeque interiorem hunc hominem, id est
animum, propria non juvant aut laeduntquot;. Door die gewaande
goede of kwade zaken worden we in begeerte naar of vrees voor
gebeurtenissen gebracht, in vreugde of smart. Rampen zijn in
zich zelf niet verkeerd; ze komen van God, die geen kwaad beoogt.
In oorsprong zijn ze dus goed, maar ook door hun dóel. Ze dienen
immers om te zuiveren, te tuchtigen of te straffen. Ziet men dit
in, dan zal men ze als zodanig ontvangen. Toch vinden we in de
Constantia, het werk dat wel het meest Lipsius' ideeën weergeeft,
meer een resignatie, een onderwerping aan het noodlot, dan een
actief aanvaarden. „Necessitatis non aliud effugium est, quam veile
quod ipsa cogat.quot; ®) Wel verkondigt Lipsius in de Manuductio de
altijddurende vreugde van de wijze, ook in rampen, maar dit ge-
beurt schools, in een systematisch-wetenschappelijke verhande-
ling over de paradoxen der Stoici.M.i. is meer waarde te hech-
ten aan de uitlatingen in de Constantia, die veel meer getuigen
1) Manuductio, III, 8. Verglijk ook Constantia, I, 5.
Constantia, I, 4.
Constantia, II, 4. Ook hier verschil gemaakt tussen wetenschap en wijs-
heid.
Constantia, I, 7.
Constantia, II, 6, 7, 8.
Constantia, I, 21.
') Manuductio, III, 5, 6, 7.
van een persoonlijke bewogenheid dan van een koele uiteen-
zetting.
De valse-waan brengt de hartstochten, de affecten, voort; ze
zijn dus verkeerd en moeten uitgeroeid, niet gematigd worden. Ze
zetelen in de rede, al is het een verkeerd gebruikte rede. i)
Veel is er, dat Spiegels ideeën volkomen of grotendeels dekt,
ook de hefde voor de tuinen en afkeer van hen, die buitenlandse
planten en bloemen zeer hoog achten. En toch betwijfel ik op de
reeds genoemde gronden een sterke beïnvloeding door Lipsius.
Twee meer ondergeschikte feiten versterken, meen ik, m'n ver-
onderstelling:
Lipsius bestrijdt in z'n in 1604 uitgekomen Manuductio de
mening der Academici, alsof het hoogste geluk bevorderd wordt
door de „bona corporis aut externaquot;. En juist dit idee hmg
Spiegel oorspronkehjk aan. Indien hij hiervan is teruggekomen,
dan zeker niet door Lipsius, zeker niet door diens Manuductio,
maar door Coornhert, zoals zeer duidelijk uit diens brieven blijkt.
Nauw hiermee samen hangt ook de mening, dat de wijze altijd blij
is. Dit heeft Spiegel eveneens oorspronkelijk bestreden, waarbij
Coornhert weer gepoogd heeft door allerlei argumentatie z'n jon-
gere vriend van gedachten te doen veranderen.
In één opzicht kan Spiegel nog door Lipsius zijn beïnvloed:
zijn mening dat de volmaaktheid hier niet te verkrijgen is, werd
reeds zeer krachtig verdedigd door Lipsius, al zeggen ook de
Stoici, dat zulk een „sapiens consummatusquot; wel kan bestaan.^)
Ook van deze mening heeft Coornhert zijn vriend pogen af te
brengen. Hier zouden we dan een tegenwerkende invloed van de
zijde van Lipsius kunnen aannemen. Zekerheid hebben we echter
niet, want in dit opzicht zou Lipsius' invloed persoonlijk geweest
moeten zijn, mondehng dan wel per brief: Spiegel hing de mening
immers lang voor 1604 aan!
In de kwestie van het ketter-doden zie ik dan ook alleen een
steUige invloed. Verder Ujkt me het slechts mogelijk, hoogstens
aannemelijk, dat de Constantia ideeën van Spiegel bevestigd heeft,
door traditie, door eigen nadenken of door lectuur verworven.
1)nbsp;Ib., III, 7.
2)nbsp;Constantia, II, 3.
ä) Manuductio, II, 21. Vergelijk III,
Ib., II, 8.
De persoonlijke invloed is mogelijk groter geweest, maar deze
onttrekt zich aan ons onderzoek,
j. Onder Coornherts werken vinden we ook vertalingen van klas-
sieken. De filosofische werken, door hem overgezet, zijn Cicero's
Officia (1561), Seneca's Weldaden (1562), Philo Judaeus' Van
Edelheydt (1583) amp;n Boethius' Vertroostinghe (1585). Spiegels eerste
kennismaking met deze werken zal mijns inziens wel door deze
vertalingen plaats gevonden hebben, al heeft hij ze waarschijnlijk
later ook in 't oorspronkelijk gelezen.
Bij het doorlezen van deze werken treft ons zeker overeen-
komst met Spiegel's werk in verschillende termen en beelden,
echter in veel geringer mate dan bij de catechetische en andere
stichtelijke lectuur het geval was. Termen als achtneming, beraad,
beraden, berading, eenvuldig, moed (gemoed), onbedacht oor-
deel, verbeelding, willekeur, vinden we ook hier terug. Van veel
beelden en meningen kunnen we de paralellen hier aanwijzen:
God wordt ook omschreven als het hoogste goed; het goede heeft
de beloning in zich zelf; de natuur is met weinig tevreden. Zo zijn
er nog wel meer overeenkomstige gedachten op te sommen. De
meeste echter kunnen we ook elders aantreffen, zodat invloed van
deze werken zeer problematisch wordt.
Enkele beelden maken hierop een uitzondering: In Seneca's
Weldaden wordt afkeurend gesproken over Epicurus: „alsoe v
dunct gheen weldaet van hem ghenoten te hebben, maer dat v on-
deylbare stofkens der sonnen ende v gUnsterende poederkens v
sonder eenighe voordachticheyt by gheual tsamen ghehoopt oft
ghemaect hebben, waeromme eert ghy Gode dan?quot;
Terstond denken we dan aan deze regels van de Hertspiegel:
De wiUigh-blinde, diet ontkennen, die tgeval-
ligh tsamen-kleven vant ondeelbaar stuyf-stofs horten
Grond-oorzaak zeggen van dit al te zijn: die storten
Haar zellefs loochening, dat nietigh' Avontuur
Dit wert zo God.nbsp;(Hertsp., V, 40 vlg.).
De vergelijking van het gemoed met een kristallen bol, bij
Boethius voorkomend (Boek V, 4, Rijm), kan Spiegel geïnspireerd
hebben tot de volgende beschrijving:
1) Seneca, vanden Weldaden, 1562, blz. N 5 v°.
-ocr page 117-tVernuft een Perrel scheen, of Luchtklóót krystallynigh
Een Teken-ring daarom heel spieghel-glad doorschijnigh.
Daar beelden menighfout, staegh werden heengestraalt.
Door schichten velerley, uyt d' Hersnen neerghedaalt.
(Hertsp,, IV, 253 vlg.).
Hetzelfde kunnen we zeggen van Plutarchus' Van de rust
des Ghemoets, dat Spiegel ook gekend heeft. Voor Boomgaerts
vertahng heeft hij ten minste een lofdicht geschreven. Of hij eerder
het werk kende? De Numa van Plutarchus heeft hij in elk geval
reeds voordien zelf bewerkt. De vertaling van Boomgaert is ech-
ter te laat verschenen, om daarvan invloed op Spiegel te mogen
verwachten. Gelijkluidende woorden zouden hier meer duiden op
een invloed van deze op de vertaler. Enkele plaatsen in dit werk
zouden Spiegel geïnspireerd kunnen hebben tot overeenkomstige
verzen in de Jïerfspze^e/. Zo schrijft Plutarchus (in de vertaling van
Boomgaert): „Den menschen van ouden tijden was 't ghenoegh,
datse van de wilde ende onbetemde dieren niet beschadight en
wierden, ende dit was alleenlijck haer eynde daerom sy teghsn de
selve streden: maer de nakomers geleert hebbende de selve te
besighen, weten daer oock voordeel van te trecken, als sy met haer
vleesch gevoedt, met hen hayr ende wolle gekleedt, met haer reusel
ende galle genesen, ende met haer huyden gewapent werdenquot;
(Uitg. 1644, blz. 39140). Elders lezen we: „So gewende hem Socrates
in huys sijnder huysvrouwen toorne ende quaethooft te ver-
draghen, om sulcks gewoon zijnde dies te lijdtsamigher met andere
menschen omme te gaenquot; (ïb., blz. 50). De plaatsen bij Spiegel, die
hiermee overeenkomen, zijn niet moeilijk te vinden. In Hertsp. I,
239 vlg. lezen we:
____.............. eerst vocht heel zonder nót
Met dieren wreed in lijfgevaar, uyt wreeklust zot
Elk: na door na-verstand men zonder haar te schennen
Heeft mak tot ons gemak ten deel die leeren wennen:
De rest strekt spijs en kleed.
') Diens De virtute morali kende hij ook, waarschijnlijk in een Latijnse
vertaling. Zie: Van Socrates ende Aristotels verschil, (Werken, blz. 257).
En in Boek VI, regel 25126 staat:
Te nut bruikt Sokrates zo ydermans ghebreken:nbsp;^
Tot torendwangs behulp, zijn quade wijfs qua treken, i) i
Duidelijke, rechtstreekse invloed hebben op Spiegels werk
had: Plato, Cebes en Epictetus. Of Spiegel voldoende kennis be-
zat om de teksten in het oorspronkelijk te verstaan, betwijfel ik.
We weten dat hij het Grieks slechts op later leeftijd heeft geleerd,
juist om Cebes ^ Epictetus in het oorspronkelijk te lezen, daar de
vertalingen zo veel indruk op hem gemaakt hadden. Van Cebes en
Epictetus kennen we overzettingen in het Nederlands. 2) Van
Plato's Republiek hebben die, voor zover we weten, niet bestaan.
Hiervoor was hij dus aangewezen óf op de oorspronkelijke tekst,
óf, wat me meer waarschijnlijk lijkt, op een latijnse vertahng. Ook
is het mogelijk dat hij in een of ander werk Plato's hol vond be-
schreven en zo voor 't eerst met deze voorstelhng kennis maakte.
Hoe Spiegel er ook mee in aanraking gekomen is, hij heeft deïs
gelijkenis gekend en gebruikt, maar vrij aangewend. Een kort
overzicht van beider opvatting zal dit doen zien:
Plato stelt ons ®) een hol voor, aan de achterkant geheel open
voor het zonhcht. Diep in het hol zitten de mensen, met de rug naar
de zon en zo geketend dat ze slechts voor zich kunnen zien. Een
licht brandt boven hen achter hun rug. Daar is ook een muur,
waarlangs beelden gedragen worden, wier schaduwen op de
tegenoverhggende wand te zien zijn. De gevangenen denken dat
er niets reëels bestaat dan die schaduwen, die ze naar hun mening
ook horen spreken. Vrijgemaakt, zien ze eerst niets, en verlangen
naar hun oude schaduwbeelden terug. Trekt men ze langs een
moeilijke weg naar buiten, dan zijn ze eerst verbhnd, en zullen pas
langzamerhand de schaduwen en spiegelbeelden der voorwerpen
onderscheiden, daarna pas de voorwerpen Zelf en eindelijk de zon.
Dan zullen ze niet meer verlangen naar het hol, en mochten zij er
1)nbsp;Vergelijk Hertsp., VII, 286, 341, 386, Brief aan Paaw (1606), Werken,
blz. 239. Is het toeval dat Spiegel juist in later tijd dit beeld gebruikt, of heeft
hij het toen pas leren kennen, b.v. uit Plutarchus?
2)nbsp;Zie A. Geerebaert, Lijst van de gedrukte Nederlandsche vertalingen der
oude Grieksche en Latijnsche schrijvers. Gent 1924, en M. Boas, De Nederland-
sche Cebes-literatuur, Het Boek, VII (1918), blz. 11-28. Verg. van dezelfde,
Tijdschr. Ned. T. en L., XXXVII, (1918), blz. 279 vlg.
3)nbsp;Plato, Republiek, VII, begin.
-ocr page 119-in komen, eerst zo weinig zien dat zij in een dispuut dwazen zou-
den schijnen en minder onderlegd dan de schaduw-minnaars.
Tot zover is de inhoud vrijwel parallel aan die van Spiegel, hoe-
wel de laatste ze lang niet zo uitwerkt. Ook bij Spiegel vinden we
een hol, dat hier, anders dan bij Plato, de vorm van een mensenhart
heeft. De ingang is echter „afbruekigh-engquot;.
Het volk zit ook met de rug naar het zonnelicht en de tiitgang.
Achter zich hebben ze eveneens een muur en een licht, vóór zich
op de wand ook schaduwbeelden van voorwerpen^angs die mtiur
gedragen. Zij zijn echter vrij in hun bewegingen, in tegenstelling
met Plato's gevangenen, die vn]gemaakt moeten worden, en
gedwongen het hol te verlaten, i) Weinigen echter worden door
„zielbezinningquot; achter de muur gebracht, zodat ze „beeldmm-
naarsquot; worden; een hoogst enkele bereikt langs een heel moeilijke
weg, waar men zeer opletten moet, het zonnelicht.
Direct valt ons, naast de gelijkheid, bij Spiegel een veel indivi-
dueler trek op dan bij Plato. De uitwendige dwang bij de tweede,
wordt bij de eerste door een innerlijke drang vervangen. In de uit-
legging komen nog groter verschillen tot uiting.
Het hol is bij Plato de wereld, bij Spiegel het mensenhart.
Het vuur, bij Plato het zonnelicht, is bij Spiegel „ijdel waenquot;.
De gevangene, bij Plato de ziel, is bij Spiegel de mens.
Spiegel sluit zich veel dichter aan bij de parallel, verderop door
Plato getrokken: „De mens wordt eerst van zijn ketenen bevrijd,
laat de schaduwen achter zich, en wendt zich tot de beelden en het
vuur waardoor ze verlicht worden. Daarna verlaat hij 't hol om de
wereld te zien en de zon die dit alles beheerst en doet leven. Zó,
vervolgt Plato, is ook de uitwerking der studie: de ziel verheft zich
daardoor tot de edelste van alle wezens, de oorsprong van alle goed.
Reeds spoedig laat bovendien Spiegel de hele vergelijking los,
om over de „ijdele waanquot; te spreken en de oorzaken waardoor de
menschen hierin worden gevangen gehouden. Voor Spiegel lijkt
me het hele beeld daardoor niet veel meer dan een aanloop, een
inleiding, om tot z'n eigenlijk doel van boek III te komen. Ty-
perend is ook, hoe Spiegel van de objectieve voorstelling een sub-
jectieve beleving maakt. Plato zegt: „stel u voorquot;. Spiegel beleeft
1) Vergelijkt men de niet afgewerkte afbeelding in de Andere Hiero-
glifica, IV, dan ziet men een plaat, veel nauwer aansluitend aan Plato's
beschrijving. Deze echter dateert van later en is niet door Spiegel geïnspireerd.
het: hij treedt het hol binnen, ziet de mensen er zitten, hoort ze
twisten, beschrijft de schaduwbeelden, en verwondert zich, waar-
om die mensen er vrijwillig blijven. Spiegel zelf vraagt aan een der
omstanders (Esopus, de fabeldichter) uitlegging, die hem dan ge-
wordt. Deze Hjkt mij echter niet lang zo logisch als die bij Plato.
De gevoelsmens Spiegel geeft echter ook geen systeem, maar grijpt
een beeld aan, dat hem treft, om het naar eigen gevoelen te ver-
anderen, en het los te laten als het hem niet meer kan dienen.
Esopus houdt op te spreken en Spiegel neemt het woord over,
zonder dat we kunnen aanwijzen waar dit precies gebeurt.
Spiegel haalt op vele plaatsen Epictetus aan, 2) en steeds met
instemming. Dat deze de „dingwaarderingquot; vooropstelt, heeft
vooral zijn bijval. „Derhalven Epikteet zijn Zedevorm wel begint,
dat de dingh waarderingh {Upolepsis) heel in ons ghewoud isquot;.
Het beeld van de pot die gebroken wordt, of van de zoon die sterft
wordt met instemming aangehaald. Treft het een ander, we zeggen:
„dat is 's wereldts beloopquot;, overkomt het ons zelf, dan is de zaak in-
eens geheel veranderd! Spiegel ziet overeenstemming tussen de
Christelijke leer, dat de waarheid vrij maakt, en die van Socra-
tes, Democritus, Cebes en Epictetus. Bij de laatste is er ongetwij-
feld overeenkomst. ®) Toch mogen we de verschillen niet uit het
ook verhezen. Juist veel van die niet-christelijke elementen uit dit
veel gelezen volksboekje vinden we bij Spiegel terug. De ellende
1)nbsp;Van Plato haalt Spiegel in de Hertsp., II, 185 nog uit de vo/ioi aan
de wet, die aan ieder een bepaalde hoeveelheid toewijst, waarboven hij niet
mag komen. Dit werk beschrijft een staatsregeling in de geest van de schrij-
ver.
Minder met Plato ingenomen blijkt Spiegel in de Brief aan Paaw, waar hij
hem gedachteloos napraten van Socrates verwijt.
2)nbsp;Hertsp., VI, 557; Brief aan Paaw (Werken, blz. 236 en 242); Van
natuurlicke geneichtheid (ib., blz. 247). Naschrift Byspraax Almanack (ib.,
blz. 304).
') Zie K. Kuiper, Epictetus en de christelijke moraal (Verslagen Koninkl.
Ak., Letterk. IV, 7, 370 vlg.).
Kuiper wijst er op dat het Handboekje eerst is geparafraseerd in
christelijke taal en dan door inkorting en interpolatie in christelijke geest is
omgewerkt. Ook de vertaling van Gillis heeft dit karakter. Veel is weggelaten,
terwijl het derde deel niet bij het handboekje hoort, maar uit de „onder-
wijzingenquot; door Stobaeus en anderen verzameld, is genomen. Zie verder
bijlage III.
der zonde en de uitredding hieruit, beide zijn Epictetus zowel als
Spiegel vreemd. De mens zélf kan zich verlossen, omdat hij de
waarheid kan weten, en kan doen wat hij wil; zodoende is bekering
bij beiden een vrijwillige daad van de mens. Wel wijst Spiegel er
nadrukkelijk op, dat dit niet zonder Christus gebeurt, maar in de
praktijk merken we er weinig van. Zo wordt het gebed ook geen
vragen om hulp, maar een zich conformeren aan Gods wil. Beider
ethiek is daardoor een levenskunst, een zoeken naar de deugd, die
het loon in zich zelf heeft, en het vermijden van de zonde, die haar
eigen straf meebrengt.
Deze overeenkomst in de algemene gang van beider gedachten
wordt nog versterkt door allerlei kleinigheden.
De „willeloosheidquot; is voor beide schrijvers het hoogste. Voor
Spiegel behoef ik geen voorbeelden hiervan aan te halen: ze zijn
in zijn werken voor 't grijpen. Voor beiden is ook de ziel het voor-
naamste : de aardse zaken moeten gebruikt worden, voor zover ze
deze nuttig kunnen zijn. Beiden geven de rede de leiding in alle
aangelegenheden. Alle twee verbieden, zich op bezit te verhovaar-
digen, of op kennis, 't Eerste is wankel en een schijn, het tweede
slechts nuttig om tot een beter leven te geraken.
We mogen aannemen dat Spiegel reeds door Epictetus beïnvloed
is in z'n jeugd, toen hij dit werkje nog slechts in de vertaling van
Gillis kende. Op zijn latere kennismaking met de oorspronkelijke
tekst wijst de aanhaling der Griekse terminologie, die hij vaak
tussen haakjes in Latijnse transcriptie of Griekse tekens aan de ver-
talingen toevoegt.
Kebes' tafereel was ook reeds vroeg aan Spiegel bekend; later
heeft hij Grieks geleerd, om dit door hem zo hoog geschatte boekje
in het oorspronkelijk te kunnen lezen. Verder blijkt zijn grote
voorkeur voor deze wijsgeer, doordat hij herhaaldelijk niet slechts
zijn naam noemt, zoals ook veel andere in opsommingen, maar
hem voortdurend met instemming aanhaalt en citeert. Zó zeer is hij
ten slotte met de idee van Kebes ingenomen, dat hij diens allegorie
in plaat laat brengen, en hefst drie maal een overzicht geeft van de
inhoud. Een korte samenvatting vinden we in een der weinige
prozawerkjes van Spiegel, Van Socrates ende Aristotels ver-
1) Hertsp., VI, 43 vlg.
-ocr page 122-schil. Zelfs wordt er nauwkeurig artikelsgewijs aangeduid,
waar we de samenvattingen kunnen vinden. Éénmaal haalt hij
Kebes woordelijk aan, maar in 't Latijn. Moeten we hieruit beslui-
ten dat het werkje uit de tijd afkomstig is, waarin Spiegel nog geen
Grieks kende, of heeft hij zich nooit zó de taal van Hellas kunnen
eigen maken dat hij dit zinnetje in 't oorspronkelijk aan kon halen ?
De tweede maal ontmoeten we Kebes' tafereel in Spiegel's
werken in een korte dichterlijke paraphrase: Kebes Tafereels
Kort Begrip De uiteenzetting volgt het oorspronkelijk niet op
de voet. Niet dat hij 't een of ander verandert. De volgorde is
echter volkomen ongelijk. Spiegel bespreekt hier achtereenvolgens
drie soorten mensen. Eerst beschrijft hij 't leven van hen, die
„natuur-godquot;, de ongeschonden neiging der natuur volgen, zonder
in enig opzicht verleid te worden. Daarna komen zij aan de beurt,
die wel door bezinning tot inkeer komen, maar in schijngeleerdheid
menen te vinden wat ze nodig hebben. Eindelijk laat hij ook zien
hoe sommige mensen eveneens deze moeilijkheid overwinnen en
tot ware kennis, tot heil-geleerdheid komen. Juister en overzich-
telijker samenvatting van Kebes' ideeën zal men moeilijk kunnen
vinden. Al het overbodige is weggelaten, zodat de hoofdlijnen dui-
delijk zichtbaar worden. Spiegel moet de ideeën van Kebes wel
buitengewoon goed gekend en zich eigen gemaakt hebben, om zo
de kern van 't betoog samen te kunnen vatten!
Ook van de Hertspiegel is een groot deel aan deze wijsgeer gewijd.
In het zesde en zevende boek vinden we een uitgebreide bewer-
king met allerlei toelichtingen en uitweidingen: in boek VI de
neergaande lijn in het menselijk leven, door Erato uitgelegd, in
boek VII de opgaande door Euterpe.
Het eerste perk behandelt Spiegel in vers Boek VI, vs. 47-489.
D' oude man, zoals Gillis het Griekse lt;5aigt;a)i'vertaalde, vinden we
bij Spiegel als „natuur-god'' terug, maar eerst als „d'oudequot;, de „on-
gheschende neighing der naturenquot;.®) Gillis' „Bedrochquot;, „die alle
1)nbsp;W^erfen, blz. 257-259. Op blz. 258 komt dit excerpt voor.
2)nbsp;In de editie van de Hertspiegel 1614 na de Hertspiegel zelf. In de volgen-
de uitgaven is het op dezelfde plaats opgenomen.
De oude:Hertsp., VI, 49.
Natuur-god:Hertsp., VI, 58.
De proza-aanhalingen der volgende bladzijden zijn alle uit de vertaling
van Gillis.
menschen verleidt,quot; is bij Spiegel „valsche schijns bedrochquot;( V/,67),
die elk verlokt. Daarna ontmoet de mens ff Opinien, Begheerten,
wellustenquot;, „eenen hoop wijven ende hoeren van diverschen
fatsoenequot;, of, zoals Spiegel het zegt, hij wordt „dezer snoder hoe-
ren ghevanghenquot; {VI, 461) door het „onberadene haken na de
ghaven der Fortuynenquot; (Gillis). Spiegel zegt „op zulken voet ont-
fanght men der Fortuynen gavenquot; {VI, 113), al spreekt hij later
{Hertsp., VI, 214) meer puristisch van „het Avontuur haar gavenquot;.
Bij de beschrijving van dit eerste perk breidt Spiegel de stof
sterk uit, geeft uitvoerig de redenen van het misverstand aan, en
wijzigt, zo nodig, de volgorde van zijn voorbeeld.
„Bezinningquot; voert de mens het tweede perk in. Een deel van
boek VI en boek VII wordt hiermee gevuld. 2) Nu komt hij tot de
schijngeleerdheid. Ook hier vinden we weer de vrouwen (ondeug-
den) die we reeds in het eerste perk ontmoet hebben, al is het niet
in zo groot aantal. „D'een van desen heet Onbedwingelijcheytquot;.
Deze worden niet nogmaals door Spiegel behandeld; wel spreekt
hij van de schoolgeleerden;
Die meest doch bUjven lijkewel int hert verkeert.
Vol misverstand, vol zond, trots, ghulzich, en putierigh.
Vol faam, staat, eerghezoek, luy, toornigh, nidigh gierich.
Maar boven al, ghoed-dunkend' en vol hovaardy
Kleinachtenz' alle menschen, die niet zo als zy
In Horezeggens school zijn bue van boekwey koeken.
{Hertsp,, VI, 492 vlg.).
Elders echter beschrijft Spiegel deze „onbedwinklicheidquot;, zoals
hij ze noemt, wel, nl. in zijn strijd tegen Aristoteles, die „ziel-
bestierens macht in onbedwinklicheidquot; stelt. ®) De schijngeleerd-
heid, die er heftig bestreden wordt, moet evenmin alleen hier
het ontgelden. Wel komen de woorden schijngeleerd(heid), school-
geleerd(heid) en schoolwijs hier het meest voor *), maar vooral
in het vijfde boek vindt Spiegel telkens nog gelegenheid om een
steek te geven aan de door hem zo gehate schijngeleerdheid.
1)nbsp;„Bezinningquot;, zoals Spiegel het steeds noemt, „berouwquot;, zoals Gillis
het altijd vertaalt.
2)nbsp;Hertsp., VI, 489-570 en VII, 103-310.
') Hertsp., IV, 329 vlg. Dit hele tweede deel van Boek IV is er aan gewijd.
Elf maal in nog geen honderd regels, tegen evenveel malen in het
Kebes somt dan de „misnoemde geleerdequot; op, als „Poëten,
andere Oratoren, andere Dialectici, andere Musici, andere Arith-
metici, andere Geometrae, andere Astrologi, andere Epicurei,
andere Peripatetici, andere Critici, ende noch meer andere desen
niet onghelijckquot;. Enigszins anders zegt Spiegel het, al komt het op
't zelfde neer:
............____........... in artseny, int recht,
In Taalkund, rekenkunst, in schoolwijs reenghevecht
In rijm, in woordghepronk, in redenrijkheid aardigh
Leit schijngheleerdheids dueghd.
(Hertsp, VI, 499-502)
„De misnoemde geleertheyt en verlost van gheen dwahngen,
gebreken, oft quaden. Want noch d'Opinien, noch dandere ghe-
breken en sullen van hun niet scheyden, veur datse versmaetquot;
hebben „de valsche Gheleertheyt, ende den rechten wech inghe-
tordenquot; zijn. Dit zegt Spiegel insgelijk, die er zelfs bijvoegt, dat
bezinning hier zelden iemand redt.
Na een inleiding hervat hij in boek VII de geschiedenis. Had
Erato verhaald hoe „de valsche schijn, en misverstand, doen
dwalenquot;, Euterpe zal vertellen „Hoe ghy daar uyt tot heil moeght
rakenquot;. Dit kan alleen door een drank „die hun van desen din-
ghen purgerequot;, of, zoals Spiegel zegt „die... doet uytbreken val-
sche-schijns verkeerdheidquot;.®) Het „cleyn deurkenquot;, en de „wech
veur die deure, seer luttel ende van weynighe betreden, als die
steyl, hert ende afbrekich schijnt te synequot; missen we hier bij
Spiegel. Toch ontbreekt de laatste in zijn hoofdwerk niet. We
vinden die terug... als ingang van Plato's hol, evenals deze toegang
overige van de Hertsp. Twee maal vinden we buiten de Hertsp. deze woorden.
Voor wie van staatjes houdt, volgt hier een:
Schijngeleerd: Hertsp., VI, 547; V, 263, 402, 485.
Schijngeleerdheid: Ib., VI, 488, 502, 524; V, 113, 115, 259; IV, 329.
Schoolgeleerd: Ib., VI, 491, 519, 556.
Schoolgeleerdheid: Ib., VI, 541, 560, 565; II, 64; Werken 245.
Schoolwijs:nbsp;Ib., VI, 500; V, 365.
Schoolwijsheid: IV, 345, Werken, blz. 260.
Schriftgeleerde: 111,318.
1)nbsp;Hertsp., VI, 548.
2)nbsp;Hertsp., VII, 101/2.
») Hertsp., VII, 310.
„van alle syen afbreuckichquot;. Bij Plato beslaat deze de hele breedte
van 't hol, bij Spiegel is „Afbruekigh-eng den inganghquot;, zoals de
plaat die hij er bij heeft laten tekenen, óók heel duidelijk aangeeft.
Een krachtiger voorbeeld van invloed is niet best mogelijk: Spiegel
kon zich blijkbaar de weg naar de ware wijsheid alleen maar als
moeihjk voorstellen.
Op deze weg treft de mens een steilte, waartegen Bedwingelijk-
heid en Lijdzaamheid de deugdminnaar optrekken. Spiegel noemt
ze meest Temlust en Torendwang. Wanneer hij in Van Socrates
ende Aristoteb verschil echter het korte resumé geeft, gebruikt hij
dezelfde namen als GiUis. Hierna wordt de weg „lustich, effen,
ende ghereetquot;, zoals ook Spiegel zegt: „den effen wegh... na t'
darde parkquot;. Nu laat Spiegel pas deze derde afdeling beginnen,
een kleine en onbetekenende afwijking van het oorspronkelijke.
Aan de ingang wordt de mens de reeds eerder genoemde drank in-
gegeven „dat sy daer deure weten dat hun nymmermeer iet quaets
in hunnen leven overcomen en salquot; of, om met de dichter te
spreken:
Zy gheeft u wetenschap dat u hier niet mach hindren.
De onverstuerlikheid die zy gheeft kan niet mindren
Door ghenerley gheval.
{Hertsp., VU, 313-315).
Daardoor raakt hij kwijt „Onwetentheyt, ende Dwalinghe,
...ende Vermetelheyt, ende Begheerlycheyt, ende Onbedwinghe-
lycheyt, ende Tornicheyt, ende Ghiericheyt, ende alle dandere
dinghen die hy int eerste perck ingheshct haddequot;. Spiegel noemt
ze korter op:
De dwaaling, t'misverstand, verkiezing, eighen zin.
De trotsheid, lustghezoek, me t'ghierigh gheldghewin.
{Hertsp., VII, 311 \2).
Nu wordt de mens naar de deugden geleid, in de eerste plaats
naar de wetenschap, erkent Spiegel met Kebes. Beide schrijvers
sommen dezelfde op, in bijna dezelfde volgorde, zij het met ver-
1) Een glad, glibberig pad vinden we ookHertsp., IV, 423 vlg. Ook invloed
van Kebes ?
Hertsp., VII, 307/8.
Hertsp., VII, 325.
schillende namen. Gilhs geeft ze de volgende namen: Stercheyt,
Rechtverdicheyt, Vromicheyt, Ghetempertheyt, Manierlycheyt,
Miltheyt, Bedwingelycheyt, Goedertierenheytquot;. Spiegel noemt
ze achtereenvolgens: Starckmoedicheid, Rechtvaardicheid, Rein-
hertigheid, Maticheid, Gheschiktheit, Barmhartigheid, Toren-
dwang en Temlustquot;. Wel opvallend is, dat geen van beide schrij-
vers de „vrijheidquot; noemt. Ze kunnen beide een druk gebruikt
hebben, die de barmhartigheid daarvoor in de plaats stelde, maar
eerder moeten we hier naar mijn mening aan een invloed van de
vertaling denken.
Eindelijk laat Spiegel niet, als in Kebes' tafereel, de gezaligden
teruggaan naar de plaats waar ze geweest zijn, om daar de onge-
lukkige mensen te aanschouwen. M.i. had hij hier een zeer goede
reden voor: hij had dit „neergaandequot; leven reeds in alle toon-
aarden bezongen, terwijl bovendien in dit boek het „opgaandequot;
moest behandeld worden. Een terugval was niet nodig en zelfs
niet gewenst. We behoeven waarlijk niet juist de plaatsen aan te
wijzen waar Spiegel dezelfde ideeën verkondigt als in dit laatste
deel van Kebes' tafereel: de dwaling doet het goede kwaad, en het
kwade goed achten. Spiegels dingwaardering, valse waan enz. is op
bijna iedere bladzij te vinden. De wijze wordt in zijn gerustheid
door niets gestoord. Men denke aan Spiegels willeloosheid: de
ware wetenschap leert dat alles de mens ten goede moet mee-
werken. Men moet aan de gaven van het lot niet hangen, en zich
verblijden over het verkrijgen, of bedroeven over hun verlies, of
zoals Spiegel zegt, niet „verkiezenquot;. De schijngeleerden zijn vol
gebreken. Gaven als gezondheid e.d. zijn in zich zelf goed noch
kwaad, of met Spiegel's woorden: 't is allemaal Gods gave! De
oorzaak van alle kwaad wordt in 't eind van Kebes' tafereel ook
zeker volgens Spiegels overtuiging verklaard, als daar geschreven
wordt: „de verkeerde opinien van den dingen die men behoort te
begeiren oft te schouwen sijn d'oorsake van alle quadenquot;.
In het Grieks: emarj/ia, dvdgeia, dixaioavvr], xaXoxayaM,
ocoq)Qoavvr], svraila, èXevêsgia, eyxgarsia, ngaózrjg.
Opzettelijk heb ik de vertaling van Gillis gebruikt in mijn aanhalingen,
in de hoop, dat de lezer ook verschillende keren getroffen is door gelijke of
gelijksoortige woordkeus, 't Lijkt me zeer waarschijnlijk, dat Spiegel deze
vertaling zo vaak heeft geraadpleegd, dat hij onwillekeurig veel van de termi-
nologie en zinswendingen in zijn hoofd had, die hij daardoor overal in zijn
werken, vaak onbewust, aanwendde.
In geen enkel ander opzicht hebben we bij Spiegel een zo recht-
streekse navolging gevonden als hier. Evenmin week hij elders zo
weinig af van zijn voorbeeld. En geen wonder. Spiegel is geen ver-
standsmens, maar visionair. Hij kan niet in abstracto denken. Hij
ziet in beelden. Niet alleen geeft hij in veel toelichtingen tafereel-
tjes, maar de meest abstracte voorsteUingen ziet hij voor zich. De
werking der rede: ze wordt voorgesteld als een bol met draaiende
schijf er om heen. Men leze zelf de passage na en overtuige zich,
hoe scherp concreet alles is voorgesteld, 's Mensen leven: 't is een
pelgrimstocht, moeilijk, maar te volbrengen. De idee is oud, maar
de concrete voorsteUing van die oude ideeën die hem lief waren,
veroorzaakt dat Kebes' werk, ook in de vertaling reeds, geweldige
indruk op hem gemaakt heeft, hem zelfs nog op latere leeftijd er
toe bracht een schilderij er naar te laten maken.
SPIEGEL EN MONTAIGNE
De verhouding tussen Spiegel en Montaigne i) is zeer verschil-
lend beoordeeld. Sommigen, als Prinsen en Verwey^), nemen
invloed van de Fransman op Spiegel aan; anderen, als Zijder-
veld 3), verwerpen even verzekerd ieder verband. Te Winkel, met
zijn voorzichtige formulering, schijnt tussen beiden te willen be-
middelen: „Eene zekere verwantschap van Spieghel met Mon-
taigne kan niet worden ontkend, al ware het ook a/Zeen, dat beiden
de wijsheid begeerden, maar niet meenden te bezitten, dat beiden
de waarheid zochten, maar er met Socrates van overtuigd waren,
dat de ware wijze alleen dit weet, dat hij niets weet (Ontwikkelings-
gang, tweede druk, III, 101). Vooral de gecursiveerde woorden
wijzen op een geven en nemen, waarmee men zich tot niets bindt.
Prinsen grondt zijn mening op het scepticisme van Spiegel en
Montaigne: beider twijfel acht hij volkomen gelijk. Al was dit
laatste echter waar, dan nog zou invloed van Montaigne met nood-
zakelijk zijn: ook onafhankelijk van elkaar zouden beiden tot die
ontkennende levenshouding kunnen zijn gekomen. Zijderveld
ontkent zelfs die gelijkheid en weigert daarom tevens te geloven
1) Voor Montaigne raadplege men:nbsp;. ^ ,, ,nbsp;ion«
P. Villey, Les somces et l'évolution des Essais de Montaigne, Paris, 1908.
G.nbsp;Lanson, Les Essais de Montaigne, Paris, z.j.
H.T.T.nbsp;Janssen, Montaigne/idétóe,Ni)megen-Utrecht, 1930.
Dr E. Lerbach, Der Schriftsteller Montaigne (Germamsch-Romamsche
Weltanschauung (Philologisch-Philosophi-
sche Studien. Festschrift für Eduard Wechssler, j«'
Romanischen Philologie, Band I, Jena und Leipzig 1^, bl^ 219-228).
Hugo Friedrich, Montaigne über Glauben und Weissen (Deutsche V ertel-
jahrschrift für Literaturwissenschaft und Geistesgeschichte, 10. Jahrg.
j. hImI'^mermans, Montaigne en onze tijd, Groningen, 1933.
2)' Prinsen, Handhoek, 2e dr., blz. 182.
ä) zilderveld, Een en ander over Spieghels Hertspieghel (Tdschr. JNed.
Taal en Lett., 44 (1925), blz. 220-230).
aan een beïnvloeding van Spiegel door Montaigne. Ook dit even-
wel lijkt me een gevaarlijke gevolgtrekking, daar het alleen bewijzen
zou dat Spiegel in dat opzicht zich niet heeft laten leiden door de
schrijver der Essais.
Over Montaigne's scepticisme bestaan afwijkende opvattingen:
sommigen i) zien in hem de man, wiens religieus gevoel gering ont-
wikkeld is, en die dus uit traditie maar Rooms-Katholiek blijft:
hoe kan men weten of een ander geloof beter is? Anderen 2) be-
schouwen hem als de fideïst, die een strenge scheiding maakt tussen
geloof en wetenschap, en beweert dat we niets kunnen weten zonder
dat dit ons door God is geopenbaard. M.i. zijn deze laatsten dich-
ter bij de waarheid dan de eersten, tenzij men Montaigne's uitin-
gen niet als geloofwaardig beschouwt. Een diep religieus karakter
schijnt hij mij echter niet te bezitten.
Ook moeten we niet vergeten dat de twijfel van Montaigne met
is de twijfel van de ouderdom, maar die der jeugd: hij ziet met
van verder zoeken af, keert zich niet van deze wereld, om in een
andere zijn geluk te zoeken: hij ziet in de verscheidenheid en de
wisseling der menselijke ideeën een weerspiegeling van de onein-
dige menigvuldigheden des levens: hij wenst wel niet alles zo maar
te ontkennen of aan te nemen, maar wil ook niets voor onmogelijk
houden. Volgens Groethuysen is dit Scepticisme een tussenrijk
tussen weten en niet weten, tussen het geloven der Middeleeuwen
en het weten van de nieuwe tijd.
Een nieuwe moeilijkheid is dat men zich alle eeuwen door in
alle landen „ten opzichte van Montaigne heeft vergist. En dat was
onvermijdelijk. Niet vóór de twintigste eeuw heeft het nageslacht,
door een nauwkeurige vergelijking van de stadia, waarin de Essais
hebben verkeerd... ten slotte leeren onderscheiden, dat het voor
Montaigne hoofdzaak was, een onafhankelijk leven te leiden, dat
zijn stoïcisme, zijn scepticisme, zijn fideïsme, waardoor zijn na-
volgers zoo vaak zijn verblind, ten slotte niets waren dan voor-
oefeningen, dan veihgheidsmaatregelen om het einddoel zeker en
ongehinderd te bereikenquot;.
Spiegel heeft de werken van Montaigne zeker met wetenschap-
peUjk bestudeerd, niet die verschillende perioden, die tegenwoor-
1) lanson,a.u). 2) Janssen, a.w.
ä) Groethuysen, a.w.
Timmermans, a.w., blz. 5.
-ocr page 130-dig aangenomen worden, onderscheiden. Hij heeft de Essais ge-
lezen, misschien gedeeltelijk vertaald, en voor zover hij zich er
door heeft laten beïnvloeden, die uitingen aanvaard, die met de
zijne het meest overeenstemden. We moeten dus trachten Mon-
taigne te beschouwen zoals Spiegel hem gezien heeft, en niet onze
visie op de Fransman „hinein interpretierenquot;. Montaigne zou
zeker de eerste geweest zijn, die ons uit hoofde van z'n dynamische
wereldbeschouwing gelijk zou geven.
Spiegel heeft bij Montaigne kunnen vinden een twijfel aan het
menselijke weten, veel uitingen van een gematigd stoïcisme, en
een niet fanatieke verdediging van het Rooms-Kathohcisme. Dat
dit alles in de lijn van Spiegel hgt zal niemand ontkennen. Of hij
echter invloed van Montaigne heeft ondervonden, is een andere
vraag. Wel heeft hij de werken van hem gekend, en hij is er zeker
niet onverschiUig voor geweest:
Een Frans man van den bergh, zet schools verstand ter zijden
En ziet door zellefs kund, des menschen ijl vernuft:
Dat meest, door schoolgheleerdheid, min weet, en meer suft.
{Hertsp, VI, 558-560).
Ook op andere plaatsen in zijn werken spreekt hij vol waardering
van die man „die alom natuurlik praatquot; i). Wel spreekt hij elders
met minder instemming over hem, maar hier noemt hij juist ver-
schillende onderwerpen, waarover hij aanvankelijk met Coornhert
van mening verschilde, als de lustzoeking en lustvolging, en de
vriendschap. Coornhert is dan ook bang geweest voor de invloed
van de Fransman op zijn vriend, die hij in zijn briefwisseling daar-
tegen waarschuwt. Dat die vrees niet ongegrond was, blijkt wel uit
de vertahng der Essais, die Spiegel in elk geval ondernomen heeft.®)
Over de vraag wat 's mensen opperste goed is, wordt veel ge-
twist, maar voor Montaigne is 't overduidelijk: „Quoy qu'ils dient,
en la vertu meme, le dernier bu de nostre visee, c'est la volupté. Il
me piaist de battre leurs aureilles de ce mot, qui leur est si fort à
contrecoeur: et s'il signifie quelque supreme plaisir et excessif
contentement, il estmieulxdeu à l'assistance de la vertu qu'à nulle
aultre assistance. Cette volupté, pour estre plus gaillarde, ner-
1)nbsp;Spiegel, Werken (1723), blz. 240 in de brief aan Dr P. Paaw.
2)nbsp;In de brief aan P. K. Hooft (Werken 1723, blz. 260 vlg.).
=gt;) Bronnen, blz. 246 (brief 26).
-ocr page 131-veuse, robuste, virile, n'en est que plus sérieusement voluptueuse:
et luy debvions donner le nom du plaisir, plus favorable, plus
doulx et naturel, non celuy de la vigueur, duquel nous l'avons
denommeequot; {Essais I, 19). Hierna heeft Montaigne het dan nog
over „cette aultre volupté plus basse, si elle meritoit ce beau nomquot;.
Hierin kon Spiegel zeker meegaan: ook hij verbond aan het be-
oefenen der deugd een lustgevoel, dat de mens terecht leidde, al
mag men dan niet ter wille daarvan het goede volgen. Sterker nog
treft ons die overeenkomst, als we er op letten dat in de briefwisse-
ling met Coornhert Spiegel de lust als het hoogste goedverdedigt.^)
Bovendien geeft een der werken van Coornhert een gesprek over
dit onderwerp weer, waarin Coornhert Spiegel de mening laat be-
strijden dat wellust 's mensen levensdoel is. 2) Daar schrijft Spiegel
zelfs: „Het was my een lust, des lijfs misbruyckte Wellust, so
hatehjc en verwatelijck, als waarachtelijck ende krachtelijck voor
ooghen te stellen: dat sy haar kenners niet meer, als voor, verlus-
tigen noch aanlocken en sal moghen: om door 't bhnde verkiesen
eyghen, boven Godes wille, te volgen: ende als wijse Tem-lusten
niet haar lusten, maar Deughde na te volghen: den wekken alle
goede lusten van selfs, als schaduwen heur wesen altijdt na-
volghenquot;. Coornhert heeft zijn jongere vriend dus met alle kracht
terug pogen te brengen van dit, door hem verkeerd geacht, maar
door Montaigne ingenomen standpunt.
Montaigne twijfelt aan de menselijke kennis: „Nous avons forme
une vérité par la consultation et concurrence de nos cinq sens;
mais à l'advanture falloit-il l'accord de huict ou de dix sens et
leur contribution pour l'appercevoir certainement et en son es-
sence quot; {Essais, II, 12). „Finalement, il n'y a aucune constante
existence, ny de nostre estre, ni de celuy des obiects. Et nous, et
nostre iugement, et toutes choses mortelles, vont coulant et rou-
lant sans cesse. Ainsin il ne se peult establir rien de certain de 1 un
à l'autre, et le iugeant et le iugé estans en continuelle mutation et
branlequot; {Essais II, 12). Hier zitten we wel midden m de dyna-
mische wereldbeschouwing van Montaigne. Deze is echter Spiegel
ook niet vreemd :
n Zie het hoofdstuk over Coornhert en Spiegel, blz. 77 vlg.
Opperste Goedts Nasporinghe (Werken, I, 337-353). De aanhaling komt
Men^'vMgdijke ook de wordingsgeschiedenis in de Hertspieghel (Boek
-ocr page 132-Al uur ons kund, ja wezen, waalt.
Wy sluyten huyden aars vaak dan wy ghistren deden
(Hertsp., I, 168 en 170).
Wy weten by de gis
(Lieden op 't Vader Ons, 5).
Zo grote plaats heeft zelfs dat wankele van 's mensen weten in
Spiegels ideeën ingenomen, dat „walenquot; een kenmerkend woord
voor hem geworden is. Zelfs het „reenberadenquot; is „waalbaarquot;
(Hertsp., V, 150). Hij weet dan ook heel goed dat hij zelf even-
min onfeilbaar is als andere mensen:
Ziet iemand mijn faalgrijping, onmacht, waalbaarheid?
Die ziet niet dan ik zelf wel zach en heb ghezeyd.
(Hertsp., I, 23124).
Twijfel is voor Spiegel aanbevelenswaard:
Zo twyfelt meestentijd, op dat gh'uw min vergist.
Wel twyflen, oorsaak is van ghoede redenering.
Het twyflen, kennis-proef is, van Grond-kunds ontbering.
Dit ziet de wyze meest: d'onwyze twyfelt minst.
Die niet weet, twyfeh niet, z'ist weten twijffel-winst.
(Hertsp., I, 554 vlg.).
Evenmin als bij Montaigne leidt dit echter bij Spiegel tot stil-
zitten en berusten, maar wel tot een pogen om het zeker-weten
zo dicht mogelijk te benaderen.
In het godsdienstige staat het iets anders: „ie dirois volontiers
que c'est bien assez qu'un homme, quelque recommendation qu'il
aye, soit creu de ce qui est humain: de ce qui est hors de sa con-
ception, et d'un effect supernaturel, il endoibtestre creu lors seule-
ment qu'une approbation supernaturelle l'a auctoriséquot; (Essais,
ni, 11). Met deze uitlating zal Spiegel het zeker eens geweest zijn.
Evenzo zal hij met instemming gelezen hebben: „mais à peine me
feroit on accroire que la veue de nos crucifix et peincture de ce
piteux supplice, que les ornements et mouvements cerimonieux
II, 21 vlg.). Dit dynamisme is echter m.i. niet invloed van Montaigne, maar
een geesteshouding van velen uit die tijd. Daarom ga ik er hier ook verder niet
op in. Voor een verdere beschouwing vergelijke men Timmermans, a.w. bl. 9.
de nos eglises, que les voix accommodees à la devotion de nostre
pensee, et cette esmotion des sens, n'eschauffent l'ame des peuples
d'une passion religieuse de tresutile effectquot; {Essai II, 12). Zelf
zegt hij immers ook van de ceremoniën:
Ter God-vrucht zijnse nut. haar stuensel-bruik beswaart
{Hertsp., I, 288).
Bij beiden treedt in hun werken echter het „geloofquot; op de
achtergrond: Spiegel verzocht zijn vriend Coornhert geen bijbel-
teksten als bewijs aan te halen, en lang kan men in Montaigne's
werken lezen, voor men er een aanhahng uit de Heilige Schrift in
vindt. „Les utils naturels et humains que Dieu nous a donnezquot;
{Essais II, 12), die als hulpmiddelen voor het geloof mogen worden
gebruikt, ze nemen als zodanig een wel wat te grote plaats in de
werken der beide schrijvers in. Ze gaan wel uit van het beginsel:
zonder God kan de mens niets, maar ze denken er niet aan, dit hun
tijdgenoten in te hameren, zoals Spiegel in elk geval met andere
principes wèl doet. Een enkele maal slechts, en dan terloops, spre-
ken ze er over. Zo Montaigne, waar hij zegt: de mens „s'eslevera
si Dieu lui preste extraordinairement la main; il s'eslevera, aban-
dotmant et renonçant à ses propres moyens, et se laissant hausser
et soubslever par les moyens purement celestes. C'est à nostre foy
Chrestiene, non à sa vertu Stoïque, de pretandre à cette divine et
miraculeuse metamorfosequot; {Essais II, 12 einde).
Montaigne heeft een zekere minachting voor de wetenschap:
men weet niet of de waarnemingen juist zijn, terwijl hartstochten
bovendien nog het oordeel verleiden. „Quelles differences de sens
et de raison, quelle contrariété d'imaginations nous presente la
diversité de nos passions?quot; {Essais II, 12) Velen willen bovendien
over de hemelse zaken oordelen, vóór ze de aardse kennen: „il
seroit temps d'amuser son pensement aux choses qui estoient dans
les nues, quand il auroit prouveu à celles qui estoient à ses piedsquot;.
Montaigne acht het gewenst „de regarder plustost à soy qu'au ciel.
Car, come diet Democritus, par la bouche de Cicero, quod est
ante pedes, nemo spectat: cœh scrutantur plagasquot; {ib.). Wij men-
sen behoeven op al die kennis bovendien waarUjk zo trots niet te
zijn. We weten „que la pluspart des arts, les bestes nous les ont
apprinses, comme l'araignee à tistre et à coudre, l'arondelle à
bastir, le cygne et le rossignol la musique et plusieurs animaulx,
par leur imitations, à faire la medecinequot; {Essais II, 12). i)
Dwaasheid is't, hier niet van wetenschap en wijsheid te spreken:
„Car d'alleguer, pour les desprimer, que c'est par la seule instruc-
tion et maistrise de nature qu'elles le sçavent, ce n'est pas leur
oster le tiltre de science et de prudence, c'est la leur attribuer à
plus forte raison qu'à nous, pour l'honneur d'une si certaine mai-
stresse d'escholequot; {ib.).nbsp;, •• , ji. • j..
Ook Spiegel kan het niet vinden met de „schijngeleerdheid en
hen die al vroeg willen „meestrenquot; grote zaken {Hertsp., I, 415),
of „hemelghang thien hemels hóóghquot; kunnen narekenen (Herïsp.,
III, 58). Evenzo wijst Spiegel, tot verootmoediging van de mens,
op de dieren:
Ghemak, en slaafse pracht, brengt ons het weven inne.
Of heeftmen dit gheleerd, óók tspinnen, vande spinne?
Het huisselijk ghebouw, scheen wenschelijk bedocht.
Doch heeft de Zwaluw dit (min dertel) oit bewrocht.
De Bijen wijselijk haar Koningh-rijk bestieren.
Voorzichtigh en bezorght is tburgherrecht der Mieren.
Dees kleine dierkens ghauw, voortreffen ons, tis schand
in kunst: te meer, gemerkt t'behulp van tong en hand.
Nueswijs noch zal de mensch (door eighen liefds beroemen
Vernuftich zich alleen, hen onvernuftich, noemen.
{Hertsp., II, 77 vlg.)
Laat de mens niet zo hoogmoedig zijn:
Wes draaghdy hoghemoed? op schoonheid? snelheid?
[krachten?
By lely, voghel, stier, is u bóógh ring te achten.
En t'is noch al gheleent, en niet u eighen ghoed.
{Hertsp., II, 285 vlg.)
Spiegel spreekt minachtend van:
menschen weerloos die met leengheweer krijgh voeren.
{Hertsp., II, 102)
Dit is dezelfde geest die in de volgende uitlating van Montaigne
uitkomt; „Assez d'advantages gaignons nous sur nos ennemis,
1) Vergelijk de voorbeelden in hetzelfde hoofdstuk vóór het aangehaalde
citaat.
qui sont advantages empruntez, non pas nostres (Essais /, 30).
Waanwijsheid houdt de mensen van de ware kennis af:
„La peste de 1'homme, c'est l'opinion de sçavoirquot;, zegt Mon-
taigne, (Essais, II, 12) en Spiegel spreekt van de
Waan-kennis die belet, dat zy gheenssins ghenezen
(Hertsp., V, 426),
van „waankuns klerkenquot;, die „door vreemde zorgh, zich zelf
verzuimenquot; (Hertsp., III, 146). Herhaaldelijk bestrijdt hi) daaren-
boven de „waanquot; en schijn- of schoolgeleerdheid.
Het goedleven hangt niet van die kennis af: „Les moeurs et les
propos des païsans, ie les treuve communément plus ordonnez
selon la prescription de la vraye philosophie, que ne sont ceulx de
nos philosophes: pZus sapit vulgus, quia tantum, quantum opus est,
sapitquot;, zegt Montaigne (Essais III, 7), waarbij Spiegel zich aan-
sluit met zijn
De kindse slechte luy ghemeenlik leven best
(Hertsp., VI, 535).
De enige kennis die beiden dan ook als zodanig aanvaarden, is
de zelf beleefde, de ervaringskennis:
t'Beleven maar, doet dode kennis in ons leven.
T'is anders niet dan droom, verbeelding, ydel waan.
(Hertsp., III, 1501151).
Dit is ook zelfkennis. Montaigne en Spiegel nemen beiden zich
zelf tot voorwerp van studie; Het Socratische „ken u zelf kan
men in hun werken herhaalde malen aantreffen.
„C'est assez vescu pour aultruy; vivons pour nous. ...Il tault
desnouer ces obhgations si fortes; et meshuy aymer cecy et cela,
mais n'espouser rien que soyquot;, oordeelt Montaigne i) (Essais 1,38).
Met deze individualistische beschouwing is Spiegel het volko-
men eens:
Wort elk vroom, bhjf ik boos, wat baat my haar genueght?
Blijft elk boos, word ik vroom, wat schaatmyhaar ondueght?
(Hertsp., IV, 23112).
Hij schrijft z'n Hertspiegel niet ten behoeve van anderen.
Zelfonderzoek is het hoofddoel:
1) VergelijkEssais, II, 17.
-ocr page 136-Dat ons dit onderzoek, een heil-trap magh verstrekken.
T'is buyten-kans, kant and'ren óók tót dueghd verwekken.
{Hertsp., I, 10516).
Deze zelfbeschouwing onderneemt Spiegel, evenals Montaigne
liefst als ambteloos burger, zonder door de buitenwereld gestoord
te worden. Gelijk Montaigne is hij echter evenmm uit principe
tegen „bedieningenquot;.
Die zoekt meest eerst gheleerdheid: daar na zorghlik gheld:
Dan macht om heerschen, alle drie zijnt ghoede dmghen:
Maar omt ghevaar misprijs ik zich in staat te minghen:
Op datmen vry in Christi vryheid vaihgh wandere:
De staatziek want verkóópt zich tot een slaaf van, andere. )
{Uyterste Wil).
Spiegel heeft dit in zijn leven ook getóónd: Hij heeft het bevel
gevoerd over de Amsterdamse schutters, maar ook het „gevaar
ondervonden, dat er in lag opgesloten.
Coornhert kon zich moeilijk met deze opvatting verenigen, en
meende, zoals we gezien hebben, dat hieruit ook Spiegels egoïs-
tische vriendschapsidee voortkwam. Uitdrukkelijk noemt hij daar
Montaigne als de voorstander van deze verderfelijke mening. M.i.
doet Coornhert hem daar onrecht. Montaigne zegt zelf: „Tout
estant par effect commun entre eux, volontez, pensemens, luge-
mens, biens, femmes, enfants, honneur et vie, et leur convenance
n'estant qu'un' ame en deus cors, selon la trespropre definition
d'Aristote, ils ne se peuvent ny prester ny doiiner rien (Es-
sais, I, 28). Misschien heeft Coornhert zich laten niisleiden
door Montaigne's beschouwing over de vriendschap van Eudami-
das met Charixenus en Areteus?nbsp;, ,nbsp;,
Voor Montaigne, zowel als Spiegel is het volgen van de natuur
het veilige middel om tot het gewenste levensdoel, n . de zalig-
heid, te geraken. „Nature mesme nous preste la mam {Essais,!,
20). We moeten ons voeden en „la terre en prodmct et luy en offre
assez pour de nécessitéquot; {Essais, H, 12); „c'est merveille combien
peu il fauh à nature pour se contenterquot; {ib.).
1)nbsp;Of zoals de latere uitgaven de laatste regels hebben:
't Is wenschelijkst wel bruyken vryheyds ghaaf.
De staatziek want verkóópt zich tot een anders slaaf.
2)nbsp;Zie het hoofdstuk over Coornhert, blz. 81.
-ocr page 137-De zelfde klank (misschien de weerklank?) vinden we bij
Spiegel:
Onmaat wijkt af van maat, buight neighing en natuur
In misverstand verrokt, door valsch schijns bestuur.
Natuur-tocht eischt het voetsel, kiezing t'lekker smaken:
Natuur natuurs behoeft, u waan t'gheldgherigh haken:
Natuur zoekt kiesbaar heil, door onmaat groeyt de wensch.
Natuurhk haatmen t'quaad, onmatichUck den mensch.
{Hertsp., VI, 195 vlg.).
Het gehele hierop volgende fragment is een lofzang op de na-
tuur, die slechts weinig nodig heeft: „Ach heilich ende veihgh
maakt door klein behoeft Natuurquot; {Hertsp., VI, 392). De „eeklen
en de „Brunquot; zijn voldoende voor eten en drmken. Kleren hebben
we niet of bijna niet nodig en evenmin huizen, zoals wij ze tegen-
woordig bewonen, meent Spiegel, i) en Montaigne is het volkomen
met hem eens. „Nostre peau est pourveue, aussi suffisamment que
la leur (der dieren), de fermeté contre les iniures du temps: tes-
moing plusieurs nations qui n'ont encores gousté aulcun usage de
vestementsquot; {Essais, II, 12).nbsp;, t, »
Veel dingen verhinderen, de juiste levenswijze te volgen: harts-
tochten verleiden het oordeel: „Quelles differences de sens et de
raison, quelle contrariété d'imaginations, nous presente la diversite
de nos passions?quot; {Essais, II, 12) of volgens Spiegel
ten terghlik-wuft, meest horten tegen redenquot; {Hertsp., III, 440).
Montaigne spreekt van: „Ces cupiditez estrangieres, que 1 ig-
norance du bien et une faulse opinion ont coulees en nous {Essais,
II, 12), terwijl Spiegel steeds weer toornt tegen het on- eti mis-
verstand, dat ons misleidt. Ook de gewoonte kan ons vasthouden in
onze verkeerde levenswijze: „car c'est, à la vérité, une violente et
traistresse maistresse d'escole, que la coustume {Essais, I,
Geen wonder dat voedsters zeer veel invloed hebben op het wel of
kwahjk leven van de mens, immers: „nostre principal gouverne-
ment est entre les mains des nourricesquot; {Essais, 7, 22). Spiegel
spreekt evenzo over onze „erfzondequot; en „wennis . Op de grote
invloed der voedster legt ook hij de nadruk:
1) Vergelijk Hertsp., II, 200-208.
-ocr page 138-Treft ghy een Boze am off voester-voogden zondigh?
Haar quaad-zok, voorghangh, leer, verghift u heilzucht
(grondigh.
Zijns ook godvruchtigh wijs? u ziel krijght zulken vouw.
Die u ghenieten doet meer heil, en minder rouw.
^nbsp;{Hertsp., I, 365 vlg.).
Samenvattend zegt Spiegel even verder:
Landswijs, huiswennis, am (voor redens recht gebruyk)
Dus leyden by gheval, in heil óf onheils fuyk.
{Hertsp., I, 40314).
Het doel van de mens in dit leven is niet, zich alle genoegens
te ontzeggen: „II se fault servir de ces commoditez accidentales et
hors de nous, en tant qu'elles nous sont plaisantes, mais sans en
faire nostre principal fondement; ce ne l'est pas: ny la raison ny la
nature ne le veulent. Pourquoy, contre ses loix, asservirons nous
nostre contentement à la puissance d'aultruy ? D'anticiper aussi les
accidents de fortune; se priver des commoditez qm nous sont en
mains, comme plusieurs ont faict par devotion, et quelques phi-
losophes par discours; se servir soy mesme, coucher sur la dure, se
crever les yeulx, iecter ses richesses emmy la riviere, rechercher a
douleur; ceulx là pour, par le torment de cette vie, en acquérir la
beatitude d'une aultre; ceulx ci pour, s'estant logez en la plus
basse marche, se mettre en seureté de nouvelle cheute, c est l ac-
tion d'une vertu excessivequot; {Essais, II, 37). Deze houding komt
geheel overeen met die van Spiegel, die ook wel het tijdehjke
wil beminnen, maar er niet het gehele hart aan hangen. )
Ook Spiegel vraagt:
Zouwdy voor tarwen-brood, rauw ekelen begheren?
Slaapt ghi beter in stro, als op ghedrooghde veren?
Woondy int dampigh duister hol, met meerder lust
Dan dat ghi warm en droogh int woonhuys voechlik rust i
{Hertsp., II, 253 vlg.).
Voor beiden is ten slotte dan ook het hoogste de „willeloosheidquot;,
om een term van Spiegel te gebruiken. Montaigne kent dit woord
wel niet, maar met de zaak is hij zeker op de hoogte: „Socrates ne
requeroit les dieux sinon de luy donner ce qu'ils savoient lui estre
Hertsp., VI, 161 vlg.
-ocr page 139-salutaire; et la priere des Lacedemoniens, publicque et privee, por-
toit simplement, Les choses bonnes et belles leur estre octroyees;
remettant à la discretion de la puissance supresme le triage et
chois d'icelles... et le chrestien supphe Dieu „Que sa volonté soit
faictequot;, pour ne tumber en l'inconvenient que les poëtes feignent
du roy Midas... Dieu pourroit nous octroyer les richesses, les
honneurs, la vie et la santé mesme, quelquesfois à nostre dom-
mage; car tout ce qui nous est plaisant ne nous est pas tousiours
salutairequot; (Essais, II, 12). i)
Tot hier toe is er een onmiskenbare overeenkomst tussen Mon-
taigne en Spiegel. Maar dit verandert, zodra er sprake is van de
„redequot;, de „raisonquot;. Bij Montaigne zelf vinden we dan uitdruk-
kingen die elkaar niet slechts schijnbaar, maar ook inderdaad tegen-
spreken. Dit moet verwondering en verwarring veroorzaken bi)
hen die zich geen rekenschap geven van het ontstaan en de bouw
der Essais. In de stukken uit de periode van z'n stoïcisme („L.t
stoïcisme d'un volupteuxquot;, zoals Lanson zegt) en in die van de
laatste tijd heeft de rede een alleszins belangrijke plaats mgeno-
men; in die tijdens z'n scepticisme ontstaan, wordt ze echter
zelfs als gevaarlijk voorgesteld. Leest men de Apologie de Raymond
Sebond, dan behoeft men geen ogenblik in twijfel te verkeren wat
toen Montaigne's beschouwing van de „redequot; was, waaronder hi)
verstaat: „cette apparence de discours que chascun forge en soy:
cette raison, de la condition de laquelle il y en peult avoir cent
contrats a;^^^^^ d'un mesme subiectquot; (Essais, II, 12). Welk een
verwarring, als we de rede zouden volgen: „car ce que nostre
raison nous y conseille de plus vraysemblable 2), c'est generale-
ment à chascun d'obeïr aux lois de son païs, ...et par là que veult
elle dire, sinon que nostre debvoir n'a aultre regie que fortuite.
(ib.). Daardoor is de rede „un glaive double et dangereux (Essais,
11,17) zodat het een hersenschim is, te menen „que la raison
humaine est contreroolleuse generale de tout ce qui est au dehors
et au dedans de la voulte celestequot; (Essais, II, 12).
1) Vereelijk Jïertsp., VI, 115 vlg. en 161 vlg.nbsp;• ^
{ M^ bedenke dat Montaigne niets als zeker, hoogstens iets als waar-
quot;^{'SezeTaSi^tg is wel niet uit de Apologie, maar kan hier toch wel p-
bruikt warden, omdat ze uit dezelfde tijd dateert, en dezelfde levenshouding
uitdrukt.
-ocr page 140-Hoogstensmagderededanook helpen {Essais, II, 12)MonUigne
maakt de gevolgtrekking „que i'aimois mieulx suyvre les effects
Que la raisonquot; {Essais, II, 72).nbsp;. .
^ In het algemeen zal Spiegel met deze uitmgen met mgestetnd
hebben, daar hij juist de rede een belangrf aandeel geeft m de
bLlissing over een te volgen gedragslijn, i) Mogelijk hebben ze
Ser hem niet zozeer tot tegenspraak geprikkeld als de nog te
noemen aanhalingen, omdat het hele -rband waarin ze voorko-
men, bedoelt de trots en waanwijsheid van de mens te breken.
En hierin stond Spiegel zeker aan de zijde van Montaigne
Vooral in de definitieve „ars vivendiquot; van Monta gne leeft ech
ter een heel andere overtuiging dan die van Sp egel. „Soera e
demeure „son régentquot;, mais comme le meilleur interprete de la
Î^plSé'naturelle, comme le commentateur delà
réglée par la seule nature... Il ne s'agit pas pour lui, d edifier su
le papier un beau système, mais de réaliser une bonne vie . ) „II
enS conduire la sienne (la vie) selon la raison «). Nori pas selon la
rSon spéculative qui déduit un système de morale d'un prmcipe
Celaestbonpourlesdisputes
d JvIcZ II cherche, lui, un arrangement raisonnable qm suffi-
^^Äd FÄ Lntaigne elders vaak onwetendh.d De
rede moet het geweten steeds raden en waarschuwen. Deze moet de
eidinTSbbei „Puisqu'il a pieu à Dieu nous douer de quelque
ëpSé de discours «)? affin que, comme les bestej « fus-
sions pas servilement assuiectis aux loix communes, ains que
nous SL y appliquassions par iugement et liberté volontaire,
r ïebvoi b'LVester un peuà la simple authonte de natur^
mais non pas nous laisser tyranniquement emporter à elle: la seule
ZL Zf avoir la conduite de nos inclinations., nous rendans
^W^^^mng dat de menselijke rede alles kan begrijpen, wordt echter ook
oveLfd^r SpfncEL verworpen: voor die kennis is ons verstand immers te
S^Ä^OKE vooral gi.t in
zijn^ätcL'perlde: de te hoge -nin^^^ van z,n verstand
koestert. In de Apologie spreekt hij er ook elders over.
? fen:ors'5;ftt;ï;st spieoels term „redequot; weer, terwijl „raisonquot;
meer Spiegels „vernuftquot; is, de capaciteit om te redeneren.
tonsiouTS à la raison, nonobstant la force naturelle {Essais, II,
S Het is zonder meer duidelijk dat Spiegel deze opvattmgen van
MoSaigne kon delen; dat door de Essais zm ideeën er over kon
reeds gelezen op de uitlatingen ten aanzien van de rede, die uit
'Änd^?—nbsp;-- Spiegel zelfwijst ons
op enkek, wanneer hij in Zijn werken over Montaiçie spree^
„Lghaande des lustzoekings en l^^tvolghinp stnk
Montaigne's oren „al heel begroeyt en verstopt Al erkent
^iSI dTt lust altijd uitvloeisel is van het volgen der natuur, toch
S W dat men deze moet zoeken of volgen. Dit moet men
Xe^L deugd doen. Ook meent hij „dat Montaigne de vrind-
h p a TeLzins of eyghenzinnigh maaktquot;. ^ Zm bezw^en
ecSr formuleert hij niet, waardoor we verder m den b quot;ide ^
Ssten. Z'n verloochening van Montaigne staat hier, zowel als bi)
de lustvolging, duidelijk onder invloed van Coornhert, die zich m
Te brSseLg alle moeite gegeven heeft om zyn jongere vriend
'quot;Z^'t^cre verschillen komen naar voren: de mening door
M^igne gepropageerd „il n'est rien plus vray-semblaWe que la
conformité ft relation du corps à 1'espritquot; is m lijnrechte tegen
stelling met Spiegels mening. Hij erkent:
van mij. Voor nadere uiteenzetting der perioden raadplege
men het aangehaalde werk van Lansoi^
ter bij Montaigne dan hi, zelf wilnbsp;In theorie
SÄ'Si^ÄÄ^^^^^nbsp;(Vergelijk het
^ Ti^Si Tw., blz. 7. Hier komt ook de aanhahng voor.
-ocr page 142-Ghewis terwijl de ziel en tlichaam hier zijn een
Moet smenschen hóógste ghoed die beiden zijn ghemeen.
Maar tevens vergelijkt hij (echt middeleeuws!) het lichaam bij
een ezel, en de ziel bij de meester:
Zal d'ezel over wegh, daar moet zijn op ghepast,
U draghen, of hy stort terneder met zyn last.
Maar meer ontzinnicheid ist, d'ezel zo te mesten
Dat voor den drijver niet of weynigh bUjft ten besten.
{Hertsp,, Hl, 475 vlg,).
Vooral het verschil in waardering van Kebes moet opgemerkt
worden. Spiegel bezit een schilderij naar diens werk, en een groot
deel van zijn gedicht is daarvan een uitwerking. Moeihjk is de
weg der deugd, die woont, hoog op een steile, bijna ongenaakbare
rots. Montaigne kan zich met die mening moeilijk verenigen.
Deugd is juist heel gemakkelijk te genaken: „La plus expresse
marque de la sagesse, c'est une éjouissance constante: son état est
comme des choses au-dessus de la lune: toujours serein. Elle a pour
son but la vertu, qui n'est pas, comme dit l'école, plantée a la tête
d'un mont coupé, raboteux et inaccessible. Ceux qui l'ont appro-
chée, la tiennent, au rebours, logée dans une belle pleine fertile
et fleurissante, d'où elle voit bien sous soi toutes choses; mais si
peut-on y arriver, qui en sait l'addresse, par des routes ombra-
geuses, gazonnées et doux fleurantes, plaisamment, et d'une pente
facile et polie, comme est celle des votâtes célestes. Pour n'avoir
hanté cette vertu suprême, belle, triomphante, amoureuse, délici-
euse pareillement et courageuse, ennemie professe et irréconcili-
able d'aigreur, de déplaisir, de crainte et de contrainte, ayant pour
guide nature, fortune et volupté pour compagnes; ils sont allés,
selon leur faiblesse, peindre cette sotte image, triste, querelleuse,
dépite, menaceuse, mineuse, et la placer sur un rocher à l'écart,
emmi des ronces, fantôme à étonner les gensquot;. Nergens heb ik
bij Spiegel een rechtstreekse bestrijding van deze opvatting ge-
vonden, of het moest zijn in de reeds aangehaalde passage, waar
hij Montaigne's lustvolging gispt. En toch is dit m.i. een der meest
kardinale verschillen tussen de twee mannen, die hen ver uiteen
doet staan, hoe gelijk ze in vele opzichten ook zijn.
M.i. moet de klemtoon vallen op „hierquot;, = in dit leven.
2) Zie Lanson, a.w., blz. 198/9.
-ocr page 143-Montaigne vereenzelvigt deugd en lust wel niet, maar beweert
dat ze onafscheidelijk zijn; wie de een heeft, bezit ook de ander.
Men mag dus de lust zoeken, indien ze geen grotere onlust mee-
brengt, omdat men dan tegelijk de deugd vindt.
Spiegel ontkent niet dat „deugd verjagtquot;, maar verwerpt
toch lustvolging; hij aanvaardt ze hoogstens als een aanwijzing
dat men op de goede weg is naar de deugd.
Men zal kunnen menen, dat ik in de vorige bladzijden wat te
lang stil gestaan heb bij de overeenkomst tussen Montaigne's en
Spiegels opvattingen en niet genoeg aandacht gewijd heb aan het
verschil. Dit achtte ik nodig om veler mening te weerleggen, dat
van Montaigne geen invloed op Spiegel kon uitgaan. Ik meen aan-
getoond te hebben dat er wel voldoende overeenkomstige ideeën
bestonden om deze te veronderstellen. Bovendien hoop ik waar-
schijnhjk te hebben gemaakt dat die invloed zeker bestond in de
tijd van de briefwissehng tussen Coornhert en Spiegel.
Of in alle gevallen, waarin gelijkheid van gedachte te constate-
ren was. Spiegel zich door Montaigne heeft laten leiden, meen ik
te mogen betwijfelen. Heel veel hiervan had hij reeds van huis
mee kunnen krijgen door het catechetisch jeugd-onderwijs, of
door stichtehjke lectuur kunnen verwerven.
Ten slotte kan zelfstandig denken bij Spiegel tot uitkomsten
hebben geleid, gelijk aan die van Montaigne. Wat de laatste schreef
over zijn opvattingen, kunnen we ook toepassen op die van
Spiegel: bien qu'ils soient nayz chez moy et sans patron, je
sçais qu'ils trouveront leur relation à quelque humeur ancienne,
et ne fauldra quelqu'un de dire: „Voylà d'où il li printquot; {Essais,
II, 72).
SPIEGELS INVLOED
In de volgende bladzijden wil ik geen volledig overzicht ont-
werpen van Spiegels invloed. Ik geef slechts enkele aantekenin-
gen, om aan te tonen dat hij tijdens en kort na zijn leven gekend
werd en geëerd, en tot op zekere hoogte school gemaakt heeft.
Buiten Amsterdam trekt Van Mander onze aandacht. Deze
was zeer ingenomen met Spiegel en zijn kring. We kennen een
sonnet van hem aan Spiegel, terwijl zelfs spiegeliaanse samenstel-
lingen bij hem voorkomen, als: dwang-geloof, lijf-schoonheyt,
waenliefdigh, wolk-doorkliefsche toppen.
In Amsterdam heeft Spiegel gewerkt, in de eerste tijd als vol-
geling, later als de algemeen erkende leider. Duidelijk komt dit
laatste uit in de liedeboekjes, die aan deze kamer hun oorsprong te
danken hebben. Telkens stuit men hier op gedachten, woorden
en uitdrukkingen, die herinneren aan Spiegel. Reeds in de
Nieu-Jaarsdichten zijn er voorbeelden van te vinden, maar ook
den Nieuwen Lust-hof van 1602 bevat ze; woorden als: wanlust,
schijn-deughdelick en schijnsoet komen er voor, evenals herin-
neringen aan Spiegels zinspreuk: „Maeckt u in deught altijdt ver-
heughtquot;, of „Geen meerder vreught als zijn verheught heflyck in
deughtquot;.
In de Bloemhof van de Nederlantsche ieught (1610) zal men veel
minder dergelijke plaatsen vinden. Duidelijker is weer de invloed
van Spiegel in Apollo (1615). Vooral de gedichten van Brederode,
hier opgenomen, tonen ontegenzeggelijk een zekere afhankelijk-
heid van die van Spiegel. Woorden als: oon (zonder), eigen wil,
gauw opmerck, aerden-kreyts, nuery-dillen, krijghs-bloedt-dor-
1)nbsp;Achter de vertahngen van de Bucolica en Georgica. Het sonnet zou
hier ook voorkomen. Vergelijk Kalff, Gesch. der Ned. Letterk. in de 16de
eeuw, II, 268 en 323 noot. Prof. Verwey spreekt van een dergelijk sonnet
in de Nederduytschen Helicon. (Zie: H. L. Spieghel, blz. 27). In geen der
beide genoemde boeken heb ik het kunnen vinden.
2)nbsp;Resp. in „Drucker tot den aenschouwerquot;, blz. 10, 48, 19, 63 van de
uitgave van 1602.
stigh, vlamvierigh en om u aan te leyden, komen óf juist 20 bij
Spiegel voor, of zijn op diens manier gevormd, i) Mag ieder
woord op zichzelf al weinig bewijzen, dat ze in zulk een groot
aantal voorkomen op zo betrekkelijk weinig bladzijden, zegt meer.
Bovendien zijn er regels die ook op grond van de inhoud van
Spiegel hadden kunnen zijn: mensen
Die al den ommeloop soo weten na te reecknen.
En stellen op sijn plaats des Hemels twalef teecknen
{blz. 4),
worden bij Spiegel juist zo voorgesteld, evenals 't
waanwijse volck en spitsinnighe Lien,
Die met de vreemde kunst van nieu-ghevonden brillen 2)
Door Hemels driemael drie doorsichtich kycken willen
{blz. 37).
Dat we in de latere werken van Brederode veel minder van die
herinneringen vinden, versterkt de waarschijnlijkheid dat we hier
met een directe invloed van Spiegel te doen hebben.
Waar Brederode Spiegel noemt, spreekt hij met zeer grote lof
over hem, als een der „heerelij ckegront-legghersquot; van de „Vader-
lantsche Taalquot;.')nbsp;. . , - u-nbsp;u
Ook Hooft is in aanraking geweest met Spiegel; zy hielden zelts
briefwisseling met elkaar, waarbij Spiegel zijn jongere vriend de
rechte wellevenskunst poogde te leren door hem z'n gebreken
onder het oog te brengen. Uit de brief van Hooft aan de Eglen-
tier blijkt voorts duidelijk, hoe hij Spiegel waardeert:
In Hollandt klimt men ook tot lof langs deughdes trappen.
Ook tracht geleerdtheidt hier oudt Room verby te stappen.
Men vindt tot Amsterdam, die met zijn hoogh gedicht
De duistre wegh tot lof en waare deught verhcht.
Hiervóór heb ik reeds gewezen op mogelijke navolging van
Spiegel. Juist in de eerste periode van Hooft's leven vmden
/ 1) Resp. op blz. 5, 9, 2,10 en 34, 37, 45, 45, 5.
'nbsp;Vergelijk Spiegel: Hertsp., III, 58:
Zy konen hemelghang thien hemels hoogh na reeknen .
3) Bred^ode, Geikhtm (Amsterdam, 1890), deel III, 148 m de brief
aan de Eglentier.
«) Zie Spiegel, Werken, blz. 260.
4 Zie hiervoor blz. 47, noot 1.
we meer dat hierop zou kunnen wijzen. Typisch SpiegeUaanse
woordvormingen zijn o.a. Hchaemstierenskonst {Rijmbrief 1600,
VS. 2), misdunckens steurnis wolck (uit een vroeg sonnet, ed.
Leendertz-Stoett, blz. 37), 's menschen onderwindal-geest {Sonnet
van 1606, ib. blz. 50). Uit de Granida kunnen we hier o.a. aan
toevoegen: schijn-wellust (vs. 408), deucht-vruchtbaer {vs. 591),
schoonpratich (vs. 1450), ander-ick {vs. 1578) en schaduw-mildt
(vs. 1589). En denken we bij de „ateriingsche bastertquot; in de voor-
rede op de Minnezinnebeelden niet onwillekeurig aan de „ater-
iingsche dwergquot; bij Spiegel, daar beiden er immers Cupido mee
bedoelen ?
Hoofts voorliefde voor kernachtige zinsvorming en purisme kan
bovendien door omgang met Spiegel en de lectuur van diens werk
opgewekt zijn, al kiest hij hiervoor later Tacitus als leermeester.
De ideeën van Hooft vertonen ook veel overeenkomst met die van
Spiegel. Een nader onderzoek zou moeten uitmaken, of het moge-
lijk is, invloed aan te tonen.
Vondel, Brabander van afkomst, is eerst omstreeks 1622 in de
kring der Amsterdamse dichters opgenomen, i) Met Spiegel is hij
dan ook waarschijnlijk niet in persoonlijk contact geweest. Recht-
streekse invloed van deze of diens kring is hierdoor reeds niet aan
te nemen. Wel kan de lezing van de i/erispiege/die Vondel kende,
hem beïnvloed hebben. Brand verhaalt ons dat Vondel Antomdes
van der Goes aanraadde dit gedicht te lezen. Zelf deed hij het
twee maal en hij las het eveneens voor aan zijn dochter. Ook aan
Maria Spiegels houdt hij als „'s levens toomquot; de Hertspzege/voor.
Het zedeboeck van Henrick, uwen oom,
om daardoor te leren:
wat wel, wat niet betaamt.
Veel invloed is echter niet op te merken. Misschien heeft
Vondel aan Spiegel ontleend de benaming „'t Aterlinghse
1) H. C. Diferee, VondeVs leven en kunstontwikkeling, Amsterdam 1912,
Dr P.1.eenderts Jr., Het Leven van Vondel, Amsterdam, 1910, blz. 57.
Vondels Werken, Amsterdam, 1927, vlg., III, 502. Deze uitgave wordt
in het vervolg steeds aangehaald.
Dwerghjen loosquot; voor Cupido, i) Mogelijk zijn er ook in het
Zedigh Gedicht van 1614 of '15 reminiscenties aan de lectuur van
Spiegel. De regel:
Eick heeft gebiedens Lust, elck tracht naer hooge staten,
sluit zich ten minste nauw bij diens ideeën aan, evenals de lof
voor de mens die
willeloos in God niet anders wil als niet.
Duidelijker lijken me in dit opzicht de volgende regels:
God is de Liefde zelf (de Liefde is t'hooghste loth:
Wie in de Liefde blijft, blijft eeuwigh'lijck in God.
Dit zijn echter te weinig overeenkomstige plaatsen, om op grond
daarvan tot invloed van Spiegel te concluderen.
Evenmin lijkt me waarschijnlijk, dat de stoïsche opvattingen bij
Vondel onder invloed van Spiegel zouden zijn ontstaan: er waren
te veel wegen om er mee bekend te worden!
Noch Cats, noch Huyghens hebben enige invloed van Spiegel
ondergaan. Nergens noemen ze, naar ik meen, zijn naam, en
evenmin herinneren ze door het gebruik van woorden of beelden
aan hem.nbsp;. , i j ^
Spiegel heeft op zijn neef Theodore Rodenburgh wel de groot-
ste invloed uitgeoefend. Op bijna elke bladzij van diens werken
komen woorden voor, die geheel op Spiegels wijze zyn samen-
gesteld. In Anna Rodenbmghs Trouwen Batavier, een der oudste
werken, treffen we ze reeds in groten getale aan:'saerdsciercel-
koesteresse (£2r), Al-melster klap'-getong ^r), dzcghs-kntck
{A Ir), deugde-waerde-lofs name (Voorrede), eelheyds-lust (A ir),
1) in Stryd of Kamp tusschen KuyschMyd en Geylheyd (Werken, U, m
vlg., regel k Vergelijk hiermee Spiegels „Aterlingse dwergquot; in Hertsp.,
' 2) 'werken, I, 460. Vergelijk Hertsp., VII, 92:
„Ghants beeld en willeloos, Christ volghen na .
Werken, I. 310 (Den Gulden Winckel, XVIII). Vergelijk hiermee de
volgende regels uit het Jubel-Jaar-Liedf.
God is de liefd. Dit is het slot.
Wie in de liefd blyft blyft in God:
Laat ons in liefde bloeyen.
Reeds Allapd wees in zijn studie over Spiegel op deze overeenkomst
{Jaarboekje Alb. Thym, 1901, blz. 69 noot).
-ocr page 148-qua-lust iE 4v), twijffel-schael {Voorrede), voor-beraden {A Ir) en
vele andere. Ieder lezer kan de voorbeelden gemakkelijk vermeer-
Ook in latere werken als Mays Trem-bly-eynde-Spel van 1634
vindt men dergelijke woorden in menigte. Zeer kenmerkend zyn
hier onder andere: deughds-wet {C 4r), geer-lust {H 3r), qua-
ghewoont (G 3r), oordel-schael {B 2r), reuck-lov'ren {A 3v), reens
bewijs {K 3r), en schijn-deughd (G 3r),
Het sterkst komt deze invloed uit in Eglentiers Poetens Borst-
weringh. In de eerste plaats treffen ons ook hier de Spiegeliaanse
woordvormingen als: aerdens kreys {blz. 365), deughde-liever
{blz. 271, 341), deughdens-ernsts-beginningh {blz. 133), deughd-
gier'gaert {blz. 343), deuchd-ryck {298), deughd-volgher {blz. 352),
eygen-baetzoeckingh {blz. 137), eyghen-wils verkies {blz. 433),
erve-zondens-zogh {blz. 276), goe-blyvinghs ader {blz. 261), hoep-
ronde-slanghe {blz. 333), mis-inzicht {blz. 83), mis-oordeel {blz.
223), misverstandigh {blz. 248), onre'enberadich {blz. 354), reen-
beraed {passim), reenberadich {passim), reenberadmgh (passim),
re'en-bewijs {blz. 7, 18), re'ens-schale {blz. 267), re'en-wick {blz.
261), rust-verkryginghs-luck {blz. 422), schijn-luck {401), sno-
Cabouter-wulpse-minne God (Voor Cupido, blz. 425), voor-beraed
{blz. 28), waen-weten {blz. 258) en waen-wyze-dwaezen {blz. 438).
Ook in uitdrukkingen herinnert Rodenburgh aan zijn oom. Her-
haalde malen gebruikt hij diens zinspreuk, zij het enigszins ge-
wijzigd: meest spreekt hij van: in (of: door) deugd verheugd, i) God
en natuur stelt Rodenburgh eveneens verscheiden malen naast
elkaar. Ook hij spreekt van de waan, waardoor de mensen wor-
den bedrogen.quot;)nbsp;1
Gehele fragmenten doen sterk aan de Hertspiegel denken, zoals
het volgende:
Let wel op 't geen ick zegh, 'k spreeck longhe menschen an.
Die zelden zorghe dragen voor den ouden man,
Wy zien voor-beelden van de redelooze dieren.
Zo wie beooght de zorgh, en wercklijckheyt der Mieren,
1)nbsp;In Poëtens Borst-mringen, blz. 235, 236, 273, 286, 301 en 425. De
zinspreuk zelf gebruikt Rodenburgh aldaar op blz. 347.
2)nbsp;Ib. blz. 74, 97 en 303.
3)nbsp;Ib. blz. 217 en 379.
-ocr page 149-Die inde zomer-tijdt hun voordelen op-doen,
Waer op zy inde winter smakelijcke voen.
Ziet hoe de Bijen honich zoecken, en vergaren,
Merckt hoe zy afterdochtich winter-kost bewaren.
En wy zien menschen die verzuymen wijf, en kindt:
Ia treuren, laes! te laet als men de broodt-zack vindt.
{Poëtens Borst-weringh, blz. 285J6) i)
Enkele malen ontziet Rodenburgh zich zelfs niet een aaneenge-
sloten geheel uit de J/erfspiegeZ nagenoeg onveranderd, in zijn werk
in te lassen. Zo bestaat een gedeelte van een zijner tafelspelen uit
een fragment van dit leerdicht, waarvan verschillende allegorische
personen om beurten enige regels ten gehore brengen. Een kleine
proeve moge volgen:
Nacht
Des schijn-heyl valsche waen ons onbedocht verleydt.
De faem en hooghe Ampten schynen heyl te gheven:
Maer zeer verdolen zy diez' onbedocht aenkleven.
De waen lockt heyl-begheert' door schyn-goedt in getreur,
Zy zien op staet door eer-zucht: maer helaes van veur!
Onbekommertheyt
Na vindtmen onrust, anghst, verdriet daer in ghelegen,
Bedaert men zich, hoe kan natuur daer toe beweghen?
Of oock tot nydicheyt? of haet? maer achteloos
Werdt elck door misverstant, en ickheydt zeiven boos.
Wat's nydt ? een herte-leedt in spoet van andere menschen:
Mach yemandts heyl-begeert' natuurlijck hert-zeer wenschen ?
Wat's haet? verdilghens-lust van recht of schijnbaer quaet.
lalousie
Zeght tot natuurlijck quaedt voeltmen natuurlijck haet.
Onbekommertheydt
't Is recht.
lalousie
Die haet is goedt: Uyt-beeldt nu waere quaetheydt,
Goetheyt onberinghs schuldt, door zuymnis of versmaetheyt,
Haet die vry daerze is.
1) Vergelijk hiermee Hertsp. III. 423/4, 389 en 421/2.
Begheerte
Doch in u zelven meest,
Zelf-werden goedt, bezorght meer als voor and'ren weest.
{Poetens Borst-weringh, blz. 22617).^)
Zou dit plagiaat de Kameristen er toe gebracht hebben, het stuk
niet op te voeren? Aan Rodenburgh is de reden der weigering
blijkbaar niet meegedeeld; hij schrijft nl.: „Niet teghenstaende dat
ick dit Taeffel-spel besondere malen overghelezen, en herlezen
hebbe, kan ick niet bevinden datter yets in ghehandelt werdt 't
gheen in 't minsten onstichtelijck is: waer over ick niet en kan
begrypen wat de oorzaeck zoude wezen, dat het zelfde bij de Kame-
risten niet en mocht vertoont worden, nochtans moeter noodt-
zaeckelijck een waerom wezen, oft 't is geschiet zonder reden:
is 't zonder reden ? zo mach Poësie rechtvaerdich bejammeren onze
neus-wyze eeuw' oft' verdwaelde stijf-zinnicheyt. Zoudt wel zijn
een ingenomen haet? oft een dom-zinnighe nydicheyt? 't kan
anders niet wezen, zo is 't helaes noch meer te beklaghen, vermidts
die loffelijckste oeffeninghen veracht, verstooten, en verdruckt wer-
den, door de onwetende herzenen. Doch ick verwonder niet, want
kunst en heeft gheen grooter vyanden als de weetnietenquot; {ib. bl. 237).
Wanneer Rodenburgh Spiegel noemt, spreekt hij vol lof over
zijn oom, de „diep-zinnighe Hendrick Laurensz Spieghelquot;
{Poëtens Borstweringh, blz. 45), wiens buitenplaats Meerhuizen
verscheiden malen in Batavierse Vryagie-spel genoemd wordt.
In de tweede helft van de 17de eeuw verschijnt een boekje,
Bloem-tuyntje door J. C. Schaap \ waarvan een der platen direct
onze aandacht trekt als voorstelling van Cebes' tafereel. Deze her-
1) We vinden dit fragment terug in Hertsp. II. 283 vlg. Rodenburgh
heeft enige delen weggelaten en kleine veranderingen aangebracht.
In een ander tafelspel {Poëtens Borst-weringh blz. 241) neemt Rodenburgh
zonder blikken of blozen Hertsp. VI, 56 vlg. over om het voor eigen werk te
laten doorgaan.
=) Het Bloem-tuyntje van Jan Claesz Schaap kwam uit m 1660. Een twee-
de vermeerderde druk verscheen in 1671. Hierin staat de bewuste plaat. De
derde en vierde druk hebben deze gravure niet; wel de druk van 1724, die
alle platen der vorige uitgaven heeft. Het gedicht is voor het eerst m de
tweede druk opgenomen. Het werkje is bibliografisch nauwkeurig beschreven
in De Nederlandsche Emblemata doot A. G. C. de Vries, no 204^-208. Mijn
verwijzingen zijn naar de druk van 1697.
innert nl. sterk aan de gravure van dezelfde allegorie in de Hert-
spiegel van 1694 en 1723. De linker helft ontbreekt (misschien om
de vorm die de plaat moest hebben?); de tekening is veel eenvou-
diger en minder mooi. Ook het bijbehorend gedicht vraagt onze
belangstelling, vooral daar hier regels en uitdrukkingen voorko-
men, die ons onwillekeurig aan Spiegel herinneren:
Een yder soekt bykans eer, wellust, hooge staet (w 36) doet b.v.
aan de volgende gelijksoortige regels in de Hertspiegel denken:
Het geld begheert de werld; ook eer, en hoghe staat.
De wellust, hate-nijd, en wraak-lusts overdaad.
{Hertsp., IV, 37516).
Deze regel doet zeker niet denken aan verzen van Cats, waaraan
men overigens dadelijk herinnerd wordt bij het lezen van Schaap.
Evenmin doet dit de volgende:
Ootmoedt en sachtmoedt zijn dees Pelgroms sachte rokken.
(w. 133)
Diezelfde verbinding van ootmoed en zachte-moed treffen we
ook herhaaldelijk bij Spiegel aan.
Vinden we vóór het gedicht over Cebes' tafereel weinig woorden
of uitdrukkingen die aan Spiegel konden ontleend zijn, daarna zijn
ze veel talrijker. Enkele door mij aangetekende zijn: schat-zucht,
in het gedicht zelf, en verder: vleyslust {blz, 23), vleysbegeerte
{blz. 206), pijns-oorsaek {blz. 177), en quaels-gevoel {blz. 178).
Ook: schijn doet dooien (blz. 195), schijns bedrog (blz. 254), deugt
plegen {blz. 179) en Opwecking ter Deugt {blz. 206) kunnen hier-
toe gerekend worden. Zelfs Spiegels zinspreuk: Deugt verheugt
vinden we hier {blz. 191), en wel als titel van een gedichtje, volgend
op Cebes' tafereel. Het lijkt me dan ook niet onwaarschijnlijk, dat
we hier rechtstreekse invloed^hebben van de Hertspiegel, vooral daar
in 1650 een nieuwe druk van dit leerdicht was uitgekomen.
Buiten Holland trekt Gysbert Japicx nog onze aandacht. Hal-
bertsma heeft in zijn Hulde de Personele vertoninge der vier getijden
des jaers laten volgen door fragmenten uit de Hertspiegel, om de
volgens hem frappante gelijkenis aan te tonen. Dr Haantjes kan
zich met deze opvatting niet verenigen, en schrijft daarom:
1) J. H. Halbertsma, Hulde aan Gysbert Japiks, II, 160 (Leeuwarden
1827).
„De enige gelijkenis die er zo tussen deze twee gedichten over-
blijft is, dat men in beide woordkoppehngen vindt als „slang-trek-
hobbeldijkquot; (Spieghel) en „d'heel-rondom-oge-Sonquot; (Gysbert
Japicx). Nu wil ik gaarne aannemen, dat deze woordverbmdmgen
uit de Hertspiegel Gysbert in het maken van zijn eigen combinaties
gesterkt zal hebben. Het is zelfs heel goed mogelik, dat Spieghel in
dit opzicht meer invloed op onze dichter gehad zal hebben dan
andere zeventiende-eeuwse schrijvers, als b.v. Huygens, wiens toe-
spraak tot de zon uit het Voorhout door Gysbert in Reamer in Sape
werd nagevolgd. Maar het is wel eens voorgesteld, alsof Gysbert
Japicx deze gehele neiging tot woordkoppeling zo maar met huid
en haar uit een paar Hollandsche schrijvers, en dan speciaal uit de
Hertspiegel, zou hebben overgenomen. Dit is niet zo. Deze zelfde
neiging moet ook zelfstandig bij Gysbert ontstaan zijn. Zijn hele
poëzie vroeg er om. De woordkoppelingen die de dichter bij andere
schrijvers vond, hebben enkel een aanwezige neiging versterkt en
aangemoedigd. En het is wel waarschijnlik dat de woordverbin-
dingen uit de Hertspiegel hierin niet het minste aandeel hadden.
Maar is dit nu een reden om te schrijven over „ene sprekende
gelijkheidquot;?quot;!)
Niet alleen in de Nederlandse gedichten, ook m de Friese komen
dergelijke woordvormingen voor 2); in de gewrongen vormen
schijnt G. Japicx me zelfs verder te gaan dan Spiegel, die ook hier
wel zijn voorbeeld geweest zal zijn. Ook tekende ik enkele plaat-
sen bij Gysbert Japicx aan, die niet door deze woordconstructies,
maar door de gebruikte beelden aan Spiegel herinneren.
't Hiete' yerzen, uwt it smitte-f joer.
De Smid nimt, buwtte schea;
Hij hanlet it mey goe bestjoer
In 't det him quaïlck nogh quae. ^
Mar koamer aerne' in onbedreun'
Dy 't fette' oon 't erslinge' eyn.
Dat wier eyn schild, az hy oon 't gleaun'
Sijn gicke hannen scheyn'.
schrijft Gysbert Japicx Herinnert dit niet sterk aan Spiegels:
1)nbsp;Dr J. Haantjes, Gysbert Japicx, blz. 176 (Amsterdam 1929).
2)nbsp;Aw., blz. 52.
ä) A.W., blz. 94; Friesche Rijmlerye, I, 14 (Ljeauwert, 1821).
140
des vaak-ghequetst' oud smits voordacht op letten.
Zich vailichlijk behoedt voor s'viers bekende hetten.
Maar doch zo onverhoeds zijn ruekelooze hand,
tHeet element ghenaakt, hem treft onlieve brand ?
{Hertsp., UI, 189 vlg.)
De wetgeleerde moet het, evenals bij Spiegel, bij Japicx ont-
gelden :
de Presterlij cke gall'
Dij fier de bitterste' iz boppe' al.
In dit zelfde gedicht legt hij er eveneens de nadruk op, dat
men Gods slechts uit Zijn werken kent, en verder niet verstaat,
maar slechts aanbidt:
O frjuenen! hier (op het land) 'z mijn hert in sin,
Dear me God, ijn sijn Wircken kin;
In dear wy, 't jing' wy naet begrijpje,
Oon-bidde: in ford uwz sinnen slijpje.
Yn rest in free, op 't sonder-eyn.
Of er meer dergelijke parallelle plaatsen te vinden zijn, zou een
nauwkeurige vergelijking moeten uitmaken. In elk geval kan de
invloed van Spiegel op de Friese dichter licht groter zijn dan Dr
Haantjes vermoedt.
I Veel is Spiegel niet nagevolgd. Dit ligt voor de hand, als men
* bedenkt dat hij een zeer persoonlijk Nederlands schreef in een
gedrongen stijl, die reeds spoedig daarna niet meer gewaardeerd
werd, terwijl de woordvorming nu juist niet direct aanlokte. Abra-
ham de Koningh tenminste schrijft, met een duidehjke zinspehng
op Spiegel: „Gunstighe Leser, wy gheven U.L. gheen Rijmwerck 't
welck duysterder te verstaen is, als de Raedtselen van de Sibillen
zijn gheweest: Oft al te verweent opgepronct van keur-lekkere-
Blom-woordenx Veel min een verwerde Dedalusche Dool-hof-
reden, met een vreemde manier van spreken voorgesteltquot;. 2) Ver-
1)nbsp;Haantjes, a.w., blz. 115; Friesche Rijmlerye, I, 72/3. Verg. Spiegel,
Lieden op 't Vader ons, Coupl. 7 en Hertsp., V, 66 en 67. In coupl. 3 van 't
eerstgenoemde gedicht lezen we ook van het „slijpenquot; van ons vernuft.
2)nbsp;Zie Kalff, Geschiedenis der Ned. Lett. in de 16de eeuw, II, 341 noot.
Cursivering is van mij.
scheiden lezers zal die eigenaardige vorming van nieuwe woorden
hebben afgeschrikt, al zeiden ze het niet openlijk of zijdehngs.
Buiten de letterkundigen zelf zingt vooral Pontanus de lof van
Spiegel: „Daar is ook voor twee jaaren herwaarts overleden Hen-
drik Laurensz, Spieghel, een aanzienelik ende achtbaar man, bur-
gher ende ingheboren dezer stadt: dewelke neffens zijnen handel
ende traffycken, als wesende van grote middelen, nochtans de
vrye konsten ende de gheleertheyt altijt heeft gheeert en na ge-
tracht. Waardoor hy ook by Justus Lipsius tnde Josephus Scaliger,
in grooter waarde ende estime (daar by komende zijn eyghene
ende singuliere wetenschap ende er^arentheyt) geacht ende ook
ghehouden is: gelijk ook dat in 't byzónder uitwijzen ende te
kennen gheven de brieven ende missiven van Lipsius aan hem
dikwils, zo van Leyden, als van Loven, overghezonden: van de-
welke eenighe uitghegeven zijn, ende veele noch ook onder zyn
brieven ende papieren berusten: waar van ik zelve tuyghen kan,
als den welken hy, in zijn leven, eenighe der selver m vryheyd
ende vriendschap te lesen ende ook op begeeren, gecopieert ge-
gheven heeft...
Voorts wat zijne schriften selfs belanght, kan uyt deselve, we-
sende in 't Nederduytsch geschreven, gespeurt werden, dat hy,
beneffens zijn vriendt Coornhert, groote vHjt aangewent heeft, om
onse Nederlantsche talen van uytheemsche woorden te ontladen,
ende die met haar eyghene veren te vercierenquot;.
Met dit oordeel van een tijdgenoot, die persoonlijk met de
dichter bekend was, opent P. Vlaming de Getuigenissen van Hen-
rik Laurensz. Spieghel en deszelfs Hertspiegel'^)nbsp;c. • 1 1
In het midden der 17e eeuw prijst J. v. Vollenhoven Spiegel als
-de Nederlandse Ennius of Pacuvius % terwijl later D. v. Hoogstra-
ten hem nog bewondert.nbsp;.
Het beste bewijs echter dat Spiegel in deze eeuw met alleen ge-
prezen, maar ook gelezen werd, zijn de verschillende uitgaven van
z'n werk: vier drukken in één eeuw wil wel wat zeggen voor een
dichter die onmogelijk populair kon zijn!
In de achttiende eeuw raakt Spiegels naam op de achtergrond.
1)nbsp;Voor in de uitgave van 1723. De aanhaling komt voor in de Beschryvinge
van Amsterdam, blz. 285. Ze staat niet in de Latijnse uitgaven.
2)nbsp;Vollenhoven, Poêzy, blz. 576.
-ocr page 155-Wel ziet in 1723 nog een nieuwe en vermeerderde uitgave van
zijn werken het licht, maar het aantal kopers blijkt niet groot, zodat
dezelfde druk in 1730 met nieuw titelblad nog eens op de markt
gebracht wordt. Zelfs in 1764 blijkt de oplage nog niet uitverkocht,
zodat dan een schijnbaar nieuwe druk, opnieuw een titeluitgave
van de oude, ten verkoop wordt aangeboden, i)
Onder de weinigen die in deze tijd Spiegel nog lazen, blijkt ook
H. K. Poot te zijn geweest; „De Hartspiegel van Henrik Laurens-
zoon Spiegel, schoon in vroeger tyden geschreven, en duister op
veele plaetsen van diepzinnigheit; beviel hem echter, om andere
hoedanigheden daerin begrepen, zodanigh, dat hy dat boek ver-
scheide reizen las en herlas, zeggende, dat het een onvolprezen
werk en onuitputbaere bron was van geleertheit, wysheit en ernst,
niet zonder groote reden door Vondel en anderen aengeprezenquot;.
Invloed op Poot is echter niet aan te tonen.
In 't laatst der 18de eeuw heeft Bilderdijk Spiegel gewaar-
deerd: „waarlijk, daar is Poëzy in dit zijn geschrift, en het is uit
volle Poëtische ader gevloeid, hoe het dan ook met zijne verzen ge-
steld moge zijn, die toch voor het minst, in hunne stijfheid en
stroefheid eene deftigheid ademen, een trap tot het stille verhe-
venequot;.
Zelfs heeft hij gepoogd ook anderen liefde voor de wijsgeer-
dichter in te boezemen door een omwerking van de T/ertspregeZ. Bij
herdichten bleef het echter niet. Volgt Bilderdijk in de eerste zan-
gen zijn voorbeeld nog vrijwel op de voet, na de vierde gaat hij
bijna volledig zijn eigen gang, bekort en slaat over, of voegt in,
waar hem dit nodig dunkt. Hierdoor merkt men steeds minder
van Spiegel, en wordt het gedicht steeds meer een werk van Bilder-
dijk zelf. Er is echter ook reeds in de eerste zangen veel te vinden,
dat Bilderdijk's werkwijze illustreert.
De aard van de meeste wijzigingen duidt Bilderdijk zelf aan:
„maar de menigte van Spieghels herhalingen en een hoog aanprijzen
van Heidenen Filozofie, waar hy telkens mild mede is, zoo wel als
beeltenissen, die men te plat of laag zou kunnen vinden, heb ik
geoordeeld te moeten uitwerpenquot;. Hoe verder we in de Hert-
1)nbsp;Zie de bibliografie in bijlage I.
2)nbsp;PooTS Werken (1780), III, 279.
ä) Deze en de vorige aanhaling zijn uit de voorrede van Bilderdijks
bewerking bl. 4 en 7.
spiegelkomtn, hoe meer Bilderdijk om deze reden overslaat: zo de
vele voorbeelden uit de klassieken in boek V {vs. 316—395).
Dit christianiseren komt ook zeer sterk uit in de verandermgen
en toevoegingen. Typerend zijn o.a. de wijzigingen m deze geest:
Het offeren der kinderen mag niet op Abrams voorbeeld gebeuren,
zoals Spiegel schrijft. Daarom spreekt Bilderdijk hier van een na-
volging der Carthagers!!) giders moet „Natuur of s'werrelds
vooghdquot; vervangen worden door „Hy, die 't geen kwetsen kan,
die eigenschap bedeeldequot; \ Met afkeer spreekt Bilderdijk van de
Grieken, „by hun wijsheid altijd dwaasquot;, al is Spiegels oordeel ook
zeer waarderend.®)
Doch erger maakt hij het, wanneer hij de regels die over de
Italiaanse, Franse en Duitse litteratuur handelen, vervangt door
andere over... de invoering van het christendom en de hervor-
Het bontst maakt Bilderdijk het wel, wanneer hij (die toch be-
weert alleen een herdichting te geven) persoonhjk Spiegel aanvalt:
Is 't vreemd, by 't onverdeeld gebruiken aller goederen.
Zoo niemand diefstal pleegde, en hebzucht onder broederen
Geen doodslag voortbracht ? - Neen; doch ('t spijte u, Filozoot!)
De moord uit Nijd bestond, al was er geen uit roof. —
En wat is 't, d' Indiaan een lofspraak aan te stemmen
Die zich uit moedwil kwelt, zoo 't heet, om 't vleesch te temmen;
Met de armen uitgestrekt of plooiende om het hoofd.
Zich nader aan zijn God en heiliger gelooft;
Zich op de kale kruin een vuurvlam doet ontsteken
Tot boete of zuivring voor ondelgbre hartgebreken;
Of naakt, verstramd, zich braadt, en uitdroogt in de zon ? -
Wat 's 't Hondsche Wijshoofd, elk aanblaffende uit zijn ton;
Die potsenmaker by een hoop van valsche Wijzen
Wie we op het bloot gezag van hun bewondraars prijzen.
Maar wie de hoogmoed dreef waarvan hun boezem zwol.
Die één verstandig toonde en honderd dwaas of dol?
Neen, roem my dien Profeet, die, zonder dak of woning,
In kemelshairen dosch by sprinkhaan leefde en honing,
1)nbsp;Hertsp., III, 260. Bij Bilderdijk, III, 227.
2)nbsp;Hertsp., I, 235. Bij Bilderdijk, I, 237.
3)nbsp;Bij Bilderdijk, IV, 72.
*) Hertsp., IV, 83. Bij Bilderdijk, IV, 85 vlg.
-ocr page 157-En 't pad voor 's Heilands komst bereidde als Boetgezant.
Hem eere ik, maar geen schijn-, geen doolziek wanverstand.
Naast deze principiële wijzigingen zijn er veel andere, die het
beeldend vermogen sterk verzwakken. Lees b.v. de volgende
beschrijving van Spiegel:
Met dit ghepeins beghordt na d'hoghe Veluws kust
(Recht als den dagh kriek toond' haar ghoud-rood-marmer
(vlechten.
Het Gras met Uchtend-douw bezwaart begon te rechten
Zó tvlammigh rad des Zons diep uyter ze op steegh.
En door diens helder hcht elk ding zijn verwe kreegh)
Hol-bollands uytkant schier ik Ghoijwerts was doorwandert,
By Hilfers beken Zoom.
(Hertsp., Hl, 16 vlg.)
en leg daarnaast de bewerking van Bilderdijk:
Dus peinzend zocht mijn voet de hooge Veluwkust,
Terwijl het krieken van den morgen aan de kimmen
Vooruit trad aan de Zon, gereed uit zee te klimmen,
'k Had Holland tot in 't Gooi doorstreefd als in een droom.
Waar Kilvers beek een dorp benoemd heeft naar heur zoom.
{Bilderdijks bewerking, UI, 12 vlg.).
Het romantische element is voorts zeer versterkt. Het fragment:
Die d' oceaan bevaart, maakt wind en stormgetijden
Te kennen, uithoek, klip, en ankergrond, en zand;
Neemt op de baken acht, hem uitgezet aan 't strand;
Heeft de oogen in de kaart, op roer, kompas, en streken.
Om de altijd wrakke kiel op geenen plaat te breken:
Maar wie op 's warelds zee toont zulk een staage vlijt ^
Dat zijne onschatbre ziel geen wreede schipbreuk lijd'.
Daar ons de zonden steeds met stormgeweld omstreven?
(Bilderdijks bewerking, I, 266).
Na Hertsp., III, 275 door B. ingevoegd. Bij Bilderdijk, III, 251 vlg.
Dit is niet het enige voorbeeld! Ook de beschrijving van Plato s hol is
veel minder direct. (Hertsp., III, 70 vlg.). En dan de persoonlijke klacht van
Spiegej. in Boek VI, wat is er van geworden m de bewerking!
luidt bij Spiegel zelf:
In Ze-bezeilens hacht, uyt weeld, na ryker landen.
Tracht elk te kennen ghaw, kaap, klippen, gronden, zanden:
Op Hemel-bakens hoogh, neemptmen daar scherplik acht:
Landmerk, compas, noch roer, zyn nimmer uyt t'gedacht.
Wie heeft zulk' andacht zegt op schipbruek zijner zielen?
Daar ons de zond-plaegh dóch al staegh byt in de hielen.
{Hertsp., I, 269 vlg.)
Zelfs ziet Bilderdijk kans de tranen der romantiek in het leer-
dicht te doen vloeien. Hij wekt op tot medelijden, zelfs met die ons
haten, en vervolgt dan:
ó Zalig is 't gevoel van die haar (sc.: de mensheid) 't schat-
(recht brengt;
Ja, ieder traantjen zelf, van uit het hart geplengd.
{Bilderdijks bewerking, II, SdOjl)
't Is dan ook onmogelijk. Spiegels gedicht uit zulk een bewerking
te leren kennen! Maar even onmogelijk is het, dat in deze roman-
tische tijd Spiegel op zijn juiste waarde kón geschat worden.
In de negentiende eeuw is de belangstelling voor Spiegel en
zijn werk zeer gering. Hoog acht hem nog in het begin J. de Vries,
in zijn Proeve eener Geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunst,
waarin hij ook op andere plaatsen een goede litteraire smaak toont te
bezitten. 1) De latere schrijvers die Spiegel noemen, herhalen
steeds luider de klacht, die altijd, ook onder alle lofuitingen, door-
klonk: hij is duister, gewrongen; zijn versvorm is stotend, al ma-
ken ze dan ook een uitzondering voor zijn kleinere gedichten.
Zelfs A. Drost, die toch een novelle aan Meerhuizen wijdde,
spreekt van het „hortende, onwelluidende, somtijds zelfs kreupele
van des Dichters Zangvreugdquot;. Niemand echter ging in de ver-
oordeling zo ver als Dr Moltzer, die in zijn studie over Anna
Roemers Visscher van „litteraire ballastquot; spreekt »).
1)nbsp;Op blz. 64 vlg. van de 2e druk. Hier noemt hij ook schrijvers der vorige
eeuw, die Spiegel waardeerden.
2)nbsp;Schetsen en verhalen, Amsterdam 1835, blz. 215.
ä) Moltzer, A. R. Visscher, blz. 15.
-ocr page 159-Eerst de twintigste eeuw heeft het eerherstel van Spiegel
als dichter gebracht. In de studie, die Prof. Verwey aan hem ge-
wijd heeft, ziet deze juist in het hoofdwerk niet een léérdicht, maar
een lierdicht. „Hij wilde een wijze zijn, maar hij was een harts-
tochtelijkequot;. Van de versbouw zegt de schrijver elders: „Spieghel...
was niet onbeholpen... Spieghel aanvaardde de metriek, langzaam,
maar met vasthouding aan het accent, en dientengevolge met be-
houd niet alleen, maar met vernieuwing van het ritme. Hij was
een dichter, tegenover wie de vrome vertaler Marnix een geleerde
bleefquot;. 1)
1) Verwey, H. L. Spieghel, blz. 98 en 168.
-ocr page 160-SPIEGELS PLAATS IN ZIJN TIJD
Mij rest nog de plaats aan te wijzen die Spiegel in het geestes-
leven van zijn tijd inneemt, waarbij vooral de vraag gesteld mag
worden, wat bij hem overheerst: de oude, middeleeuwse levens-
beschouwing, of de moderne, humanistische.
In verschillende passages zijner werken worden wij herinnerd
aan middeleeuwse opvattingen: de mens is niets dan slijk, zijn ziel
is het enige dat waarde heeft. Vooral de omschrijving van God
als liefde, macht en wijsheid staat nog sterk onder invloed der
vroegere Godsbeschouwing. Of de minachting der menselijke ken-
nis hierbij moet gerekend worden, betwijfel ik. Juist de kritische
houding tegenover de menselijke wetenschap leidt m.i. tot het be-
sef, dat de mens slechts zeer weinig met zekerheid weet.
Mogen er al veel reminiscenties zijn aan middeleeuws geloof en
middeleeuwse lectuur, in levenshouding is Spiegel modern. Voor
hem ligt het zwaartepunt niet meer zo sterk in het hiernamaals,
neemt het leven op deze aarde een veel belangrijker plaats in. Hij
beschrijft niet, hoe men wèl stèrven, maar hoe men wèl léven moet.
God is voor hem niet meer zulk een realiteit, als hij voor de middel-
eeuwer was, zodat het religieuse element bij hem (in tegenstelling
met Coornhert) zeer sterk op de achtergrond geraakt.
Scherp komt dit vooral uit, wanneer we Spiegels werk leggen
naast een ander van Houwaert: den Generälen loop der werelt, uit-
gekomen in 1612, dat tot op zekere hoogte hetzelfde onderwerp be-
handelt. Niet alleen de allegorische vorm, maar ook de gehele in-
houd toont dat dit werk doortrokken is van de oude, middeleeuwse
levensbeschouwing. Hier is sprake van een rampzahg leven, waar-
1) Voor dit hoofdstuk heb ik vooral gebruik gemaakt van:
W. Dilthey, Weltanschauung und Analyse des Menschen seit Renaissance
und Reformation. Leipzig-Berlin 1914. Hiervan vooral het eerste hoofdstuk:
Auffassung und Analyse des Menschen im 15. und 16. Jahrhundert.
Dr H. A. Enno van Gelder, Is de zestiende eeuw modern ? (Tijdschr. voor
Gesch., 1931, blz. 185 vlg.).
in men volharden moet tot het bittere einde, om dan in het hierna-
maals de eeuwige zaligheid te verkrijgen!
Doordat het rehgieuse niet zulk een plaats meer inneemt in het
leven van Spiegel, verhezen ook de sacramenten voor hem veel van
hun waarde: als hulpmiddel wil hij ze nog wel gebruiken, maar
niet als iets dat in zich zelf betekenis heeft. In dit opzicht vond
Spiegel echter ook aanrakingspunten met sommige middeleeuwse
mystici, die door de verinnerlijking van hun geloof tot hetzelfde
resultaat kwamen.nbsp;_ _
Ook hel en vagevuur zijn niet meer uitsluitend een realiteit m
het hiernamaals, evenmin als de hemel:
tweerstreven is u hel,
t'Verzuim u veghevier.
{Hertsp,, VI, 56, 57)
De rechtvaardige daarentegen
Gheniet alzo inwendigh
Den Hemel in zijn hert.
{Lieden op 't Vader ons, 38)
Zelfs de kerk neemt bij hem een tamelijk onbelangrijke plaats
in, wat vooral blijkt wanneer hij spreekt van „de alghemeene
kerke, de waarheid slecht en rechtquot; {Hertsp,, V, 27011), Ook voor
het ontstaan van deze opvatting kan de lezing van mystici bevor-
derlijk geweest zijn, met hun eis van een persoonlijk geloof.
Naarmate de afstand tussen God en mens voor het gevoel ver-
groot, en het leven meer de aandacht vergt, ziet de mens met gro-
ter belangstelling de natuur, en daarin zichzelf. Natuur en mens
zijn niet slechts één, omdat God beide heeft geschapen, maar ook
omdat Zijn geest in beide woont. Deze panenriiei^^
treedt eveneens in Spiegels werken telkeSS-Sp^ëvoorgrond. Daar-
uit vloeien die uitlatingen voort, waarin velen een pantheïsme heb-
ben willen zien, een gehjkstelhng van God en natuur.
Het persoonlijk element komt in de humanistische levensbe-
schouwing veel meer op de voorgrond: Spiegel voelt zich niet
meer zo sterk één met de andere mensen. Zijn werk schrijft
hij voor zich zelf, al ziet hij niet voorbij dat het wellicht ook
nuttig kan zijn voor anderen. Is dit misschien één der rede-
nen waarom de Hertspiegel niet tijdens het leven van de schrij-
ver is uitgekomen ? Welk een tegenstelling met Coornhert, die in
de eerste plaats ter onderrichting van anderen schreef, al moest hij
daarvoor ook veelal ondank oogsten.
Telkens verrassen ons dientengevolge weer fragmenten waarin
Spiegel over zich zelf en zijn omgeving schrijft. Hij voert ons zijn
buitenplaats Meerhuizen binnen, laat ons de tuin bewonderen en
brengt ons in de „Muzen-toren-hofquot;. Hij neemt ons mee op een
zakenreis naar Haarlem, of dwaalt met ons rond in 't Gooi. Zelfs
maakt hij ons deelgenoot van zijn smart bij het overlijden zijner
vrouw. Welke middeleeuwer zou in een leerdicht met zoveel uit-
voerigheid over al zulke persoonlijke aangelegenheden gesproken
hebben?
Zijn innerlijk leven beschrijft Spiegel zelfs zeer nauwkeurig,
want het gehele gedicht bevat wel het zieleleven van de mens in
't algemeen, maar van één mens in 't bijzonder: van Spiegel, die
zichzelf tot voorwerp van onderzoek gemaakt heeft, om voor zich
zelf een levensregel te kunnen opstellen.
Het zelfgevoel blijkt voorts uit de grote liefde voor eigen volk,
de waardering van eigen taal. Vooral de laatste is bij Spiegel zeer
groot. Hij ontkent dat het nodig zou zijn Grieks of Latijn te ken-
nen om een groot dichter te zijn; hij stelt de eigen taal zo niet bo-
ven, dan toch naast die der klassieken. Daarom poogt hij dit Diets
mee op te bouwen door theoretische werken, maar vooral door
praktische toepassing: alle vreemde woorden poogt hij te vervangen
door zuiver Nederlandse, en daarnaast nieuwe te vormen, zij het
ook veelal naar Grieks model. Daarom wenst hij de landstaal als
universiteits-taal: de bloei der wetenschap zou er slechts door be-
vorderd worden!
Tenslotte heeft het statisme der vroegere tijden ook bij Spiegel
plaats moeten maken voor het dynamische van de nieuwe eeuw.
Geen vaste, onwankelbare kennis, slechts een steeds veranderend
inzicht bestaat. Diezelfde „grote wonderbaar veranclering der
dinghenquot; ziet Spiegel in de natuur, zelfs in de mens, wiens wezen
evengoed „waaltquot; als zijn kennis.
Spiegel was een man van de nieuwe tijd, maar veel van de mo-
derne denkbeelden waren reeds in kiem aanwezig door gods-
dienstige opvoeding èn religieuse lectuur, zodat slechts een
gunstige gelegenheid nodig was, om ze te doen groeien en rijpen.
BIJLAGEN
-ocr page 164- -ocr page 165-BIJLAGE I
A. HANDSCHRIFTEN VAN SPIEGELS WERKEN
1.nbsp;Hertspiegel: De gedrukte titel luidt:
H. L. Spieghels. / Hert-spieghel / Hier by ghevoecht, / Zyn Uyterste wü.
Ofte / Vaderlijke Vermaning, (vignet als 1614). Int midden vande Ze,
en schrylings op een vis, / Daer t'naaste Schip te vyand, gheen lyf berging
is, / Gerust en heel vernoecht, vrolyck te zinghen meugen, / Die moet
vast van ghemoed, in God, in Deughd / Verheughen. / t'Amsterdam /
Voor Cornelis Dirckxz. Cooll, / Inde Kalverstraet 1614.
De band is van perkament. Het M.S. bevat uitsluitend de Hert-
spiegel, en is waarschijnlijk in het begin der 17e eeuw geschreven.
Zie verder hiervoor A. C. de Jong: H. L. Spiegels Hertspiegel, blz. 7.
Hierbij kan nog opgemerkt dat dit M.S. ongetwijfeld ook in het be-
zit is geweest van Dr G. D. J. Schotel, en in de veilingscatalogus van
diens werken wordt vermeld onder no 3217.
(Aanwezig op de Kon. Bibl. te Den Haag.)
2.nbsp;Lieden op 't Vader Ons: De geschreven titel luidt:
Lieden / op t' / Vader Ons / Gherymt door / Hendririk Laurensz. Spie-
gel./
Perkamenten band. Inhoud:
blz. F. titel.
„ F. een band met in druk-hoofd-letters: Dueghd Verhueght.
„ 2quot;. Den voys op dees Lieden. Notenbalk (zonder noten) met
de regels van het eerste couplet er onder.
„ 2^. Portret van Spiegel met er onder geschreven het versje, dat
ook in de uitgaven van 1614 en '15 voorkomt. Links boven:
„Anno 1579quot;, rechts boven: „Aetatis 30quot; omlijsting ook
met inkt.
„ tot en met 22'quot;: Lieden opt' Vader Ons.
Ruimte voor lied 49 opengelaten.
„ 22^. Getekend plaatje, voorstellend kind dat, op een boek, of
steen, een veren pen snijdt. Getekend: K. v. Mander inv
Hem fecit.
Op het schutblad staat naar aanleiding van dit plaatje
met inkt: „de teekening is van K. v. Mander Haerlem
(?)quot; en daarna met potlood: „cf amp; J. v. d. Velde Spie-
ghel d Schrijfkonste 1605 fol. obl. Daar komt dezelfde
teekening gegraveerd voor.quot;
blz. 23'. tot en met 24^. Ghebet, ofte uytlegging opt Vader Ons van
St Francisc.
Band en schrift zijn waarschijnlijk van omstreeks 1600. Aan-
wezig op de Kon. Bibl. te Den Haag.
3.nbsp;Numa ofte Ampts weygheringe.
Zie voor de beschrijving van het handschrift dat zich te Berlijn be-
vindt: Dr G. Kalff: Tijdschrift N.T. en L. XI (1892), blz. 261.
Later naar het H.S. uitgegeven door: Dr F. A. Stoett in Tijdschr.
v. Ned. T. en L. XXI, 157 vlg.
4.nbsp;Bedenking op de grontvesten vant Tuchthuys.
Prof. Becker wees me er op, dat dit een werk was van H. L. Spiegel,
en niet van diens broer Jan. Duidelijk staat boven de copie in de
hoek: „Was gesc by de hant van Hc Laurensz Spiegelquot;.
Voorkomend in het Leids archief dossier 774 in de legger „Tucht-
huis 1598quot;, No 1.
5.nbsp;Brief aan Justus Lipsius van 24 Febr. 1606.
Een facsimile hiervan bij G. Kalff: Letterkunde en Tooneel te Amster-
dam, Den Haag, z.j., blz. 11.
Opgenomen in het Leeven van H. L. Spiegel door Vlaming voor
uitgave van Spiegels werken, blz. 16.
Aanwezig op de Leidse Universiteits-bibUotheek.
6.nbsp;Brief aan P. Paauw van 16 Oct. 1606.
Laatste deel van de brief in facsimile bij De Jong, blz. 6. Opgenomen
in de werken van Spiepl, 1694, blz. 121 en 1723, blz. 235. Aanwezig
op de Universiteits-bibUotheek te Amsterdam.
7.nbsp;Zeegbaaks Lofzang.
In een M.S. der Kon. Bibl. te Brussel „Een Spel van Sinnen ge-
speelt t' Haarlem door de Jonge Kamer de Wijngaertrancken a»
1560quot;. Later herdrukt in Tdschr. N.T. en L., VI, 311 vlg.
8.nbsp;Rekest aan de Staten van Holland, waarin Spiegel de weigering, een ambt
te aanvaarden, motiveert (een afschrift van het origineel bevindt zich in
het Amsterdams archief).
Herdrukt bij A. Verwey: H. L. Spieghel, blz. 63-65.
9.nbsp;Volledigheidshalve vermeld ik nog enkele eigenhandig geschreven regels
van Spiegel in een werk van Seneca: „J. Lipsius schankse my H. L.
Spiegel: t'Amsterdam in zyn vertrek naar Eemden 23 herfstmaants
t' jaar 1586quot;.
Ook dit dank ik aan een mededeling van Prof. Becker.
-ocr page 167-B. DRUKKEN VAN SPIEGELS WERKEN
1. Hertspiegel:
a.nbsp;H. L. Spieghels. / Hart-spieghel / (vignet: Arion harpspelend op dolfijn)
/ Int midden vande Zee, en schrylings op een vis, / Daer t' naaste
schip te vyand, gheen lyf berging is, / Gherust en heel vernoecht, vr^
lyck te zinghen meugen / Die moet vast van ghemoed, in God, in
deughd verheuge(n). / t'Amsterdam, / Voor Cornelis Dirckxz. Cooll, /
Inde Kalverstraet. 1614.
Soms komt in deze uitgave geen portret voor, soms een koper-
gravure van J. Muller.
b.nbsp;H. L. Spieghels / Hart-spieghel. / (Vignet 1614) ('t vierregelige versje
als in 1614 met varianten) t'Amsterdam, / Voor Cornelis Dirckxz.
Cooll, Boeck- / vercooper in Sint lans-straet. 1615.
Deze uitgave komt voor met de kopergravure van J. Muller van
de vorige uitgave, of met een houtgravure van E. v. Sichern.
Meestal vifordt opgegeven C. v. Sichern, maar ik kan met Prof.
Venvey in de rechterbovenhoek der gravure niet anders lezen
dan een E.
c.nbsp;H L. Spieghels. / Hart-spiegel. / Verciert met schoone koopere Pla-
ten. (vignet: Arion op dolfijn, ander vignet dan in 1614) ('t vierregelig
versje als in 1614, met varianten) / t'Amsterdam, / By lohannes
Colom, Boeck-verkooper op den Dam / inde Vuyrige Colom. 1650.
d.nbsp;H. L. Spieghels / Hertspieghel / en andere / Zede-schriften / Meest
noyt voor dezen gedrukt, (vignet)/Tot Amsterdam./By Hendrik
Wetstein 1694.
e.nbsp;H. L. Spieghels / Hertspieghel / En Andere / Zedeschriften, / Met
verscheidene nooit gedrukte stukken / verrijkt, en door aenteekeningen
/ opgeheldert/ Door P. Vlaming./Met nieuwe figuuren./ (vignet) /
t'Amsterdam, / By Andries van Damme. / MDCCXXIII.
Hiervan verschenen titeluitgaven in 1730 bij 1. Tirion en in 1764
bij G. Lequien.
Voor de uitgaven a—e zie men voor verdere bizonderheden A. C.
de Jong: H. L. Spiegels Hertspiegel I, blz. 14—16.
ƒ. H. L. Spiegels Hertspiegel I, H. J. Paris. Amsterdam 1930.
Dit werk bevat de eerste drie boeken met inleiding, varianten en aan-
tekeningen. Het geeft een herdruk van 1615.
De uitgave van Bilderdijk heeft tot titel: H. L. Spieghels / Hartspiegel, /
In nieuwer Taal en Dichtmaat / overgebracht / door / Mr. Willem
Bilderdijk. / Vignet / Te Amsterdam, by / Ten Brink amp; De Vries./
MDCCCXXVIII.
Ze is herdrukt in De volledige werken. Dl. VII, blz. 283. De
Voorrede, Dl. XV, blz. 238. Deze kunnen we niet als een herdruk
van Spiegels werk beschouwen.
2.nbsp;Lieden op het Vader ons.
Naast het H.S. ken ik hiervan twee uitgaven, nl.:
a.nbsp;in de uitgave van de Hertsp., 1694, blz. 188-210.
b.nbsp;in de uitgave van de Hertsp., 1723, blz. 177-199.
3.nbsp;Verderf-traps Beeld-schrift, ofte Heilighe Letteren; Dat is Hieroglifica.
a. in de uitgave van dt Hertsp., 1694, blz. 111-120.
h. in de uitgave van de Hertsp., 1723, blz. 159-168.
Hierop volgen: andere Hieroglifica vanH. L. Spiegel, blz. 169-172.
Gravures met de onderschriften bevinden zich in het Prentenkabinet te
Amsterdam (Zie G. Kalff: Ned. Lett. in de 16e eeuw, II, 329 noot).
4.nbsp;Bijspraax-Almanak.
a.nbsp;H. L. Spieghel, Byspraax-Almanak, Amsterdam. J. Theunissen. z.j.
(c. 1606).
b.nbsp;Herdrukt in 't Mergk Vande Nederlantsche Spreeck-woorden: Waer in
H. L. Spiegels Byspraackx-Almanak: t'Amsterdam. Voor loost Hart-
gers, 1644.
Gedrukt achter: Handt-Boecxken van Epictetus. Cebes Tafereel...
Amsterdam 1644.
Een herdruk hiervan kwam in 1660 uit bij Jacobus van den Bergh
te Amsterdam.
c.nbsp;Herdrukt achter de Hert-spieghel van 1650.
d.nbsp;Herdrukt achter de Hert-spieghel van 1694.
e.nbsp;Herdrukt achter de Hert-spieghel van 1723.
In deze uitgave volgt het Ghehet ofte Uitlegging op 't Vader Ons
van St. Franciscus, dat ook in het M.S. van het Vader Ons voor-
komt.
C. GEDICHTEN, DIE NIET ALLEEN VOORKOMEN
IN DE UITGAVEN VAN 1694 EN 1723
1.nbsp;Uiterste Wil.
a.nbsp;In Hertspiegel, uitgave 1614, blz. 139 vlg. (ongepagmeerd).
b.nbsp;In Hertspiegel, uitgave 1615, blz. 87 vlg. (ongepagineerd).
c.nbsp;In Hertspiegel, uitgave 1650, blz. 117 vlg.
d.nbsp;la Hertspiegel, uitgave 1694, blz. 101 vlg.
e.nbsp;In Hertspiegel, uitgave 1723, blz. 151 vlg.
2.nbsp;A.B.C., kettinglied:
a.nbsp;In Hertspiegel, uitgave 1615, blz. 91 vlg. (ongepagineerd).
b.nbsp;In Hertspiegel, uitgave 1694, blz. 104 vlg.
c.nbsp;In Hertspiegel, uitgave 1723, blz. 155 vlg.
3.nbsp;Kebes tafereels kort begrip.
a.nbsp;In uitgave 1615 van Epictetus Handt-boexken, gebonden achter de
druk van 1615 van de Hertspiegel.
b.nbsp;In uitgave 1694 van de Hertspieghel, blz. 108 vlg.
c.nbsp;In uitgave 1723 van de Hertspieghel, blz. 149 vlg.
-ocr page 169-4.nbsp;Nieuw Jaers lieden.
1582. Ook in Nieu Jaar Liedekens uyt ghegheven by de Retorijck kamer
t'Aemstelredam In lied (sici) Bloeyende..., Amsterdam, 2.j. (1608).
1584.nbsp;a. in Dit is een suyverlijck Boecxken inden wekken staen veel schoone
Leysen, in 't Latijn ende in 't Duytsch ende is nu van nieus ver-
meerdert ende verbetert met veel schoone nieuwe Gheestelijcke
Jaer-Liedekens ende Gheestelijcke Liedekens, zonder plaats, jaar
en uitg. (± 1600), blz. G v^-vjquot;quot;.
b. in Nieu Jaar Liedekens, 1608.
1585.nbsp;a. in Dit is een suyverlijck Boecxken, blz. G viij'' en v.
in Nieu Jaar Liedekens, 1608.
1586.nbsp;in Nieu Jaar Liedekens. In de uitgave van 1723 wordt het gedicht
op 1580 gesteld.
1591. in Nieu Jaar Liedekens. Het jaar wordt in de uitgave van 1723 op
1583 gesteld.
In de uitgave der Nieu Jaar Liedekens luidt de ondertekening:
Invidia virtutis umbra. Twee andere nieuwjaarsgedichten (1593
en 1602) zijn met dezelfde zinspreuk getekend. De inhoud van deze
pleit echter niet voor Spiegels auteurschap. Maar is dit gedicht dan
wel van Spiegel?
1600. In Dit is een suyverlijck Boecxken, blz. G vijquot;quot; en
5.nbsp;May-lied.
Komt ook voor in Bellerophon door D. P. Pers., 1614, blz. I 4quot;'
onder de titel: Chorus Senecx in Thyeste. In latere drukken van
dit boek staat het niet meer.
6.nbsp;Leerlyke Rymspreuken.
Na de Byspraakx Almanak, 1644 (zie aldaar). Signatuur I ii onder
no 16 der gedichtjes.
Eveneens in de druk van 1660. Signatuur M 5^.
7.nbsp;Lofgedicht ter eere van Amsterdam.
Komt ook voor in: Pontanus, Rerum et Urbis Amstelodamensium
historia, Amsterdam, 1611, blz. 234/5.
Evenzo in de Nederlandse vertaling: Historische beschrijvinghe der
seer wijt beroemde coop-stadt Amsterdam, Amsterdam, 1614, blz.
275/6.
8.nbsp;Aen C. A. Bogerd, Die Plutarchus van de Gherustheyd des ghemoeds
overgeset heeft.
Ook in: Plutarchus, Van de rust des Ghemoedts: Ende van 't nut dat-
men uyt sijne Vyanden mach hebben. In 't Nederlandtsch... overgeset
door C. A. B(oomgaert)..., Amsterdam 1644 (ook Dordrecht 1644),
Bl. III (ongenummerd).
Een vroegere druk is niet bekend. Zie hierover: Dr M. Boas, C.
A. Boomgaert, een vriend van Coornhert en Spieghel (Tijdschr.
Ned. T. en L., XLIII, 1924, blz. 40 vlg.). A. Geerebaert, S. J.,
Lijst van de gedrukte Nederlandsche vertalingen der oude Griek-
sche en Latijnsche schrijvers. Gent, 1924, blz. 68 no 5.
9. Op Coornherts Ghebruyk en Misbruyk van tydlyke have.
Ook vóór de uitgaven van dit werk van Coornhert.
10.nbsp;Graf-schrift op Dirk Volkertsz. Coornhert.
In het Leven van D. V. Coornhert vóór de uitgave van diens werken,
blz. 6a.
11.nbsp;Vryers-sangh.
In Minne-plicht ende Kuysheyts-kamp, Amsterdam, 1626, blz. 126.
Ook in Verscheyde Nederduytsche Gedichten, Amsterdam, 1652, blz. 6.
12.nbsp;In de Brabbeling van Roemer Visscher, Schocken, I, 11, komt de retro-
grade voor van Spiegel, in diens Leeven door Vlaming herdrukt (blz. 8).
D. GEDICHTEN DIE NIET VOORKOMEN
IN DE WERKEN VAN 1723
1.nbsp;In de Brabbeling van Roemer Visscher, uitgave 1614, staan op blz. 195
vlg. verschillende jeugddichten van Spiegel, die in de uitgave van
1612 tussen die van R. Visscher zijn opgenomen.
Te zamen 43 en 17 kleine gedichten, waarna volgt Het lof van dansen.
Slechts één dezer versjes heb ik elders gevonden, nl. dat der eesste
groep no 2, en wel in Den Nieuwen Lusthof, AmsteTdam, 1602, blz. 15.
2.nbsp;Aldaar, Rommelsoo, I, 55, komt voor:
H. Lourissz. aen Roemer.
3.nbsp;Aldaar, Rommelsoo, I, 63, komt voor:
H. Lourissz. aen Roemer.
4.nbsp;Aldaar, Rommelsoo, II, 35, komt voor:
Antwoort van H. L. Spieghel.
5.nbsp;Zeegbaaks Lofzang (Tijdschr. N. T. en L., VI, 311 vlg.).
6.nbsp;Bijschrift op de vertoning van 1594: Claudius Civilis, met Romeinse
soldaten onder de voet. Komt voor in:
a.nbsp;P. Nolpe, Beschrivinge van de blyde Inkoomste, Rechter van Zeegebogen
en ander toestel op de welkoomste van Haare Majesteyt van Grootbri-
taniën, Vrankryk en Ierland (Amsterdam 1642), blz. 8.
b.nbsp;Gedenkboek der Reductie van Groningen in 1594 (Gron. 1894), blz. 243.
7.nbsp;Gedichtje zonder opschrift in: Maria Heyns, Bloemhof der doorluchtige
voorbeelden, Dordrecht, 1647, blz. 79. Het luidt:
God en niemant meer te vrezen.
Weldoen en staeg vrolijk wezen.
Eer aendoen zijn ovrigheyt.
Leven stil, in kleynigheyt,
Buy ten dienst van hof en kerk.
Vlijtig in zijn eygen werk,
Goet tot nood-druft en niet meer;
Zulk een leven ik begeer.
8.nbsp;Jaer-lied, 1595.
In Nieu Jaar Liedekens.
9.nbsp;Numa ofte Amptsweygheringe {Tdsch. N.T. en L., 21, blz. 157 vlg.)
E. PROZAWERKEN VAN SPIEGEL, NIET OPGENOMEN
IN DE UITGAVE VAN 1723
1.nbsp;Brief van Spiegel aan Boomgaert.
Coornherts Werken, Dl. I, f» T.
2.nbsp;Koops- ende Verkoops-recht-regelen.
a.nbsp;De Koopman, Amsterdam, 1768, Dl. I, 424 vlg.
b.nbsp;Herdrukt in Tdschr. v. Ned. T. en L., XX (1901), blz. 201 vlg.
3.nbsp;Memorie nopens 't besprek van 't Meyskenshuys.
Jaarboekje van A. Thym, 1901, blz. 120 vlg.
4.nbsp;Rekest aan de Staten van Holland, waarin Spiegel motiveert z'n weigering
om een ambt te aanvaarden.
A. Verwey: H. L. Spieghel, blz. 63-65.
F. TWEE-SPRAAK
1.nbsp;Twe-spraack/ vande Nederduitsche//Letterkunst///ofte//Vant spellen
ende eyghenscap des//Nederduitschen taais ;//uytghegheven by de
Kamer // In Liefd Bloeyende, // t'Amstelredam. // Vignet // Tót Leyden,
// by Christoffel// Plantyn. // M.D.LXXXIV.
Hierin bevinden zich meestal ook de afzonderlijke uitgaven: Ruygh-
bewerp vande Redenkaveling/ ofte Nederduytsche Dialectike. 1585.
Kort begrip des Redenkavelings 1585.
Rederijck-kunst/ in Rijm opt kortst vervat, 1587.
De eerste twee delen zijn gedrukt door Christoffel Plantyn, het laatste
door diens schoonzoon Franchoys Raphelinghen.
2.nbsp;Twe-spraack // vande//Nederduitsche//Letterkunst//ofte//Vant spel-
len ende eyghenscap // des Nederduitschen taais // uytghegheven by de
Kamer//In Liefd Bloeyende,//t'Amstelredam//vignet//Tot Amstel-
redam//By Hendrick Barentsz. Boeckvercoper//inde Warmoesstraat//
int vergulde // Schrijf-boeck. 1614.
Hierachter bevinden zich dezelfde drie werkjes als onder 1 genoemd,
met eigen titelbladen, maar met doorlopende paginering.
3.nbsp;Kort Begrip///Leerende recht Duidts spreken.//Oock//Waarheit van
Valsheit te scheyden. // Bestaande in 4. Deelen, // Ten // 1. Twééspraack
vande Nederduytsche letterkunst. // 2. Ruygh-bewerp, vande Redenkave-
ling.//3. Kort Begrip des Redenkavelings, in slechten Rym.//4.Re-
derijckkunst, in rijm op 't kortst vervat. // AUes uytghegheven by de Ka-
mer //IN LIEFD BLOEYENDE, //1' Amstelredam. // Den Drucker tot
den Leser.//Ghy spelders, lesers, Schrybenten en Oratueren;//Siet,
doorleest, verstaat, ontknoopt, dit in u humueren://Hier is wysheyts
hoope, welsprekentheyt by maten;//Ick ziende dit nut, hebb'drucken
niet kunnen laten. // U E. Vriend. Boogaard. // vignet // Tot Wormer-
Veer, // By Willem Symonsz Bóógaart, Boeckverkoo-//per inde Beslagen
Bybel, 1649.
De vier werkjes hebben afzonderlijke titelbladen en pagmering.
Dezelfde uitgave met een zelfde titel verscheen ook bij: G. Willemszn. te
Amsterdam en bij Hendrick Soetebóóm, tot Saander-Dam.
4. Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst ófte Vant spellen ende
eyghenscap des Nederduitschen taais. Uitgegeven en toegelicht door K.
Kooiman. Groningen, 1913.
Hierin zijn niet herdrukt de drie werkjes, die in de andere uitgaven
achter de Twee-spraak voorkomen.
G. WERKEN, MISSCHIEN VAN SPIEGEL
1.nbsp;Een tweetal geestige liederen, ondertekend H. S., voorkomend in Minne-
licht ende Kuysheyts-kamp (1626), resp. op blz. 116 en 117. Op blz.
126 staat een gedichtje van Spiegel, dat ook voorkomt in de uitgave van
1723, blz. 312. Bij alle drie is de ondertekening H. S. Hoewel met een
voldoende bewijs voor Spiegels auteurschap, is hij wel waarschijnlijk de
dichter, of het gedicht, in de uitgave van 1723 opgenomen, moest ook
niet van Spiegel zijn (zie onder E 11).
2.nbsp;De nieuwjaarsliederen 1593 en 1602 ia Nieu Jaar Liedekens (1608). Deze
dragen de zinspreuk „Invidia Virtutis Umbraquot;, die daar ook staat onder
't gedicht van 1591, dat in de Werken, 1723 opgenomen is. De inhoud
doet echter krachtige twijfel opkomen, of de liederen aan Spiegel
kunnen worden toegeschreven. Maar hoe staat 't dan met Nieuw-
jaarslied 1591 ?
3.nbsp;Opdrachtbrief van de Rijmkroniek van Melis Stoke (uitgave 1591).
(Verg. Verwey, H. L. Spieghel, blz. 51).
4.nbsp;De vertaling van Bloccius' Claghe Jesu Christi.
Dit zeer anti-Rooms werkje kan m.i. moeilijk door Spiegel vertaald
zijn.
5.nbsp;Volledigheidshalve vermeld ik Dr Kalff's vraag of het Tafelspel van een
krijgsman en een boer ook van Spiegel is (Ned. Lett. der 16e eeuw, II, blz.
73 noot). Naar mijn mening is er in 't geheel geen reden, dat te denken.
Het werkje is gedeeltelijk uitgegeven in: Van Vloten, Ned. kluchtspel,
68 vlg.
H. WERKEN WAARVAN MIJ ALLEEN DE TITEL OF INHOUD
BEKEND IS
1.nbsp;In Van natuurlicke gheneichtheid (Werken, 1723, blz. 255) lezen we: „Ik
heb langh voorghehad in een spel van zinnen alle menschen voor te
draghen, hoe datze haar zelfs niet ghenoegh ende haar naasten te veel
liefhebben ende God niet en lieven, alleen om datze hem met kennenquot;.
Is dit Zinnespel geschreven en waar is het dan?
2.nbsp;In Van Socrates ende Aristotels verschü (Werken, 1723, blz. 259) staat:
' „Dit mooghdy zien in 't by ghevoegde ontwerpquot;.
Dit handelde blijkbaar over: „Qui facit peccatum, servus est pec-
cati Joan. 8quot; Of het ontwerp nog ergens schuilt, weet ik niet.
3.nbsp;In de Brief aan P. K. Hooft (Werken, 1723, blz. 260) schrijft Spiegel over
een minnezang, waarin hij „ook na de letterkunstwetten m (z)ijn lied
verstandigh, voor recht verstandigh, niet oneyghentlijk of duyster ghe-
steltquot; heeft.
Ook dit lied heb ik niet terug kunnen vinden.
4.nbsp;Moraale beroerende de ampts plicht des Christelijken Coopmans. Aan
T.V.N.nbsp;^
Het bestaan van dit werkje weten we uit De Koopman, l, vertoog 54,
blz. 424, waar het in de inleiding op de „Koops- ende Verkoops-
rechtregelenquot; wordt aangehaald.
5.nbsp;Placcaten:
a.nbsp;van niet te mogen doen, dat wij mogen doen.
b.nbsp;dat uijt den goeden Godt het quaet comt.
Hierover lezen we in een brief van Coornhert aan Spiegel {Bronnen,
brief 33, blz. 271).
Ook deze zijn waarschijnlijk verloren gegaan.
-ocr page 174-„Dats Redenkavlings ampt die stiert bera-
dings waghequot;.nbsp;^ .nbsp;^^^^
Verg. a.b.c.Ketting-ped, L, 0.
Meest gebruikt: reenberaad (H., I,
IV, 297, 303, 356', VII, 232, 387, 475, 488)
Soms ook: Reenberading (H., I, 467, en
517)
BIJLAGE II
Vergelijking van woorden, termen en uitdrukkingen bij Spiegel en Coornhert,
met parallelplaatsen in de catechetische en mystieke lectuur
Coornhert
„De Beradinghe... is het naaste eynde daar
toe sich is streckende het werck vande
Redene in 't ondersoecken wat goet ende
waarachtigh is of quaat endevaisch:omme
te komen tot kennisse, welcke van sodam-
ghe dingen ghedaan of ghelaten behooren
te wordenquot;.nbsp;(Wellevensk., II, 3, 1)
DANKBAARHEID
„Een welghenoeghen ist, an jonsyhetg:^
Tot ionst-verghelding', staegh met lust,
(waart valt gelegen .
(Hertsp., V, 317/8)
HAAT
„Spuert na desselfs grond, zoekt wat tot
quot; ^nbsp;(haat becoort:
T'is daar ghi ghoedheid wenscht en hoopt,
(ghi quaad bespoort .
(Hertsp., II, 351/2)
„Laat die u haat, vant quaad opt schepsel
quot;nbsp;(ghoed niet sturenquot;.
(Hertsp., II, 365)
HARTSTOCHT
„Hertstochten terghlik-wuft, meest
quot;nbsp;(horten tegen reden:
Als gramschap, min, en haat, vrees, droef-
^nbsp;(heid, hoop en vrueghd,
Ant goed bestier van dees, staat s' Menschen
(eerste dueghd .
(Hertsp., III, 446 vlg.)
Spiegel gebruikt voor de bron der harts-
tochten meest het woord „moed , (Zie o.a.
Werken, blz. 302).
„Soo is dan Danckbaerheyt een rechtvaer-
digheyt die alle weldaat tot des ghevers lof
bekent ende na vermoghen vergheldet .
{Wellevensk., IV, 9, 3)
„De Hate is een ghewortelde hertetocht,
óm t'gehate quaadt te l^encken, daar sy
mach''nbsp;(Wellevensk., I, 10, I)
quot;so haat dan dese goede hate nyet den
zondaren ofte quaden menschen, maar de
..d'ander (nl. de hartstocht) is... aentrecke-
iiic of afschouwelijc: d'aantreckeUjcke heet-
men een begeerlijcke ende d'ander een
afkeerlijcke of afweerlijcke, ende daarom
ooc (doch oneygentlijck) een toormge
krachtequot;.nbsp;{Wellevensk., l,
„Dese twee brenghen vier andere v^rt, na-
mentlijck hope ende vreugde... me^/'f
ende droefheydtquot;.nbsp;quot;
„Wt welcke vier fonteynen vheten vele
-ocr page 175-Alder eerst coemt hem tgepeyns oft voren-
leggen vander sonde. Ten tweeden coemter
zijn beraet op, met voordachticheit te we-
ten, te beuroeden oft te bedencken ende te
wegen, wat het is en hoedanich, dat hi
peynst oft dat hem te voren gheleyt wordt.
Ten iij coemter tverkiesen vanden wille,
datmen ghemeynlic naemt het consenteren.
Want als de wille hem beraden heeft, so
verkieset hi oft hi versteket. {Herenthals)
Zie Troelstra, Stof, blz. 9.
neiging en begeerte: Zie bij de
aparte behandeling.
RECHTVAARDIGHEIDnbsp;De Rechtvaerdigheydt heeft haar oeffe-
„Maar die rechtvaardigh gheeft God danknbsp;»De «ec^ae a g ^y^^ menschelijcke
(zijn naasten lonst,nbsp;sy dat Gode, den men-
Zich onverkieslicheid, leeft wenschhjk na denbsp;saken. toekomtquot;.
iHertsp., VllffmO)nbsp;(Wellevensk., IV, 1, 5)
REDEN
„Wat heerscht in u? zegt mensch wat isser
'nbsp;(aars als reden.
Of Reenberaads besluyt? dat recht zich na
(tverstand.
Want valter wat te doen, dit is terstond ter
(hand.
Stiert u besluyt, en heet u jet te doen of
(laten .
(Hertsp., IV, 302 vlg.)
„In de Redene bestaat het BE^ADS-
BESLUYT, het welke baart de WIL .
{Schema uit de Hertsp., Lit. C)
SCHRIFTGELEERDE
„By Schriftgheleerden maar, ist maar te
quot; ^nbsp;(schijnen heiligh.
Daart doch veel lichter valt recht dueghde-
(hjk te zijnquot;.
(Hertsp., HI, 318/9)
STERKHEID
„In spoed, verhoedtze ramp, sno dertelheids
In rampspoed, ^eertse
\Hertsp., II, 459/60)
TEMLUST
„De temlust, lust betoomt, door bidden
(staegh en waken,
Door vasten, dorsten, lijden, koud en
(onghevoegh .
(Hertsp., VII, 242/3)
„lustdwanghquot; komt voor in Schema B.
„(Reden) is een kracht des ghemoedts, vele
saken onder een aanschouwende, ende t een
uyt het ander onderscheydende: soodatsy
toestemt alle de selve, gheen vande selve, ot
eenighe van deselve. T'ghene sy voor waar-
heyt kent stemt sy toe. Verwekende het
valschequot;.nbsp;(Wellevensk., II, 2, 2)
„De Schriftgeleerde bestaat met verdriet
de Wet te onderhouden ende heeft sijn ooge
opte straf of op 't loon, dats op sich selve,
m^aar niet op Gode ende den N^a^ten^
„Sterckheyt is een deughde die onver-
tsaaghdelijck doet ende hjdt na den wille
Godes sware ende schrickelijcke saken .
(Wellevensk., V, 1, 6)
„De Tem-lust is een matigheydt daar door
de lust by bestieringhe des redens wert be-
temtquot;nbsp;(Wellevensk., VI, 5, 1)
Stercheit (is den mensche noetsakehc) om
te weten, hoe hy beyeghentheit verdraghen
sel. (Wech van Salicheit)nbsp;, ^^^
Zie Troelstra, stof, 102.
Gherechticheit (is den mensche noetsakehc)
om te weten, hoe hi elcken tsine gheuen
sel... {Wech van Salicheit)
Zie Troelstra, stof, 102.
Temperancie (is den mensche noetsakehc)
om te weten hoe hy die dijnc, die hy ver-
kosen sel hebben, ghebruken sel. (,Wech van
SalicMt)nbsp;Zie Troelstra, stof, 102)
By den Schrift-geleerden verstaetmen de
vernuftige menschen, die alle dingh trecken
in haer vernuft, oft in haer sinnelijckheydt,
die sy scheppen door haer sinnen, ende
treckent dan alsoo in haer vernuft, dat sy
daer door groote dinghen verstaen, ende
hebben daer in een glorieren, ende spreken
daer van uyt schoone hooge woorden, ende
inden grondt, daer de waerheydt blootelijck
uyt springen soude, daer blijven sy ydel,
woest ende onvruchtbaer.
(Tauler, Werken, fol. 55b)
-ocr page 178-VOLGLUST
„U kunstrijk lust ghezoek, dient u maar ten
(bederve:
'tViel anderssins Zo zwaar niet volgh-lust
(af te stervenquot;.
{Hertsp., VH, 22112)
„Tem-lust wint lust: na volgh-lust volght
meest rouwequot;.
{A.B.C. Kettinglied, onder T)
VRIENDSCHAP
Zie onder aparte behandeling.
WIL
„Uit die geneichtheid werd door 't ver-
stand... een begheerlickheid geteelt... Is de
begheerUckheid des ghelds groter (dan de
honger) ghy en zult lijkewel gheen wil krij-
gen om te eetenquot;.nbsp;{Werken, 246)
„Door reen beraad, uyt neighing zy ghe-
boren wertquot;.nbsp;{Hertsp., V, 172)
WILLEKEUR
„Hi stelt ons allegaar de dood en t'leven
(vuer:
En laat het relijk dier een vrye wille kuerquot;.
{Hertsp., III, 17516)
WILLELOOS
„...ghants beeld en willeloos, Christ volghen
naquot;.
{Hertsp., VII, 92)
Ook wel: onverkieslicheid {H., VII, 440),
onverstuerlikheid. {H., VII, 314)
WIJSHEID
„Zo brengt ons de weetghericheyt tot
(wijsheidquot;.
{Werken, blz. 304)
„D'onbedwinghelijckheyt ofte Volghlust is
een onmatige bewilliginge vande onbe-
hoorlijcke lusten onbetemt zijnde vande
Redenequot;.
{Wellevensk., VI, 5, 4)
„De Wille is een toeghestemde begheerte,
om yet te doen datmen laten, of om yet te
laten datmen doen hadde moghenquot;.
{Wellevensk., II, 1, 2)
„De moeder vande wille is het verkiesen, de
vader het toestemmen van yet te doen of te
latenquot;.nbsp;{Wellevensk., II, 1, 7)
„Alle zondelijcke of deughdelijcke wercken
geschieden uyt willekeur of uyt vrye willequot;.
{Wellevensk., III, 1, 57)
„Dyn wil gheschie op d'aardsche grond.
Als inden hemel t'aller stond:
Dats in ons aardsche vaatkens broos.
Als in dyn heylghen willeloosquot;.
{Lied-Boeck, no 13; verg. no 54)
„De Wijsheyt is een ontwijfelijcke weten-
schap der dinghen, die te begheren ende te
vlieden staanquot;. {Wellevensk., III, 5, 6)
Vroetscap is den mensche noetsakehc om te
weten welc hy verkiesen sel.
{Wech van Salicheyt)
2ie: Troelstra, stof, blz. 102.
Die voersienicheyt gods in desen en can
v tot uwer salicheyt letten noch helpen, dan
uwen wille alleen, dye v god vrij ende los
heeft ghegheven...
(Profitelic hoexken)
Zie Troelstra, stof, 38.
Hy begheret hoe hy alleen in hem selven
tot nyet werde, ende willenloos.
Theologia Duytsch, blz. 115, (verg.
aldaar blz. 13)
(Maria) was arm van Gheest, ende droegh
haer op in Godt stedigh, met een gronde-
lijcke ootmoedigheydt ende met een ver-
nieten haers selfs, begheerenloos, wercke-
loos ende willeloos, als doen sy onghescha-
pen was.nbsp;(Tauler, Werken, blz. 167c)
„Dit levens boek, den mensch diet (door
zijn weetzucht) gha slaat zo verlicht.
Dat hy zich zelf en heil kent me zijn ampt
(en plicht.
Tot God en tot zich zelf óók tot zijn even
(mensche.
En niet alleen verplicht, maar ook beweeght
(na wensche.
Door neighing-tocht om dat uyt liefd te
doen met lustquot;.
{Hertsp., V, 99 vlg.)
„Sy maackt dat in den wijsen werdt het gene,
ten wekken eynde sy hem doet naspeuren
wat Logen of Waarheyt, oock wat goet of
quaadt isquot;.nbsp;{Wellevensk., HI, 5, 12)
APENSPEL = zotte vertoning
Hertsp., HI, 92.
Wellevensk., VI, 9, 17.
PIJPKENS
„Begrip, ghedaanten al die u vijf zinnen
(mueghen
Voorvallen, haast ontfangt door Zenuw-
{pijpkens teerquot;.
{Hertsp., I, 458/9)
Verg. Lieden op het Vader Ons, III, 8.
VIJGEBLAD = verontschuldiging.
„Alle welcke verscheydenheyden van ghe-
daanten, door die ghevoelijcke sinnen (als
door pijpkens) gevoert werden inde hersse-
nen, schilderende also verbeeldinghenquot;.
{Wellevensk., I, 2, 14)
Narede op Spiegel der Minnen van Colijn
van Rijssele, uitg. 1913 blz. 219.
Hertsp., II, 110 en Werken, blz. 305.
ANDER-IK = vriend:
Wenschlied van Spiegel, regel 6.
Werken, III, 405b.
Brievenboek, Brief 17, blz. 38 en Bijvoegsel
Liedboek, no 32.
ONTWORDEN
Hertsp., IV, 395-, V, 150) V, 420; Vader
Ons, IX, 7/ Werken, blz. 243 en 246.
Wellevensk., I, 13, 9.
Werken, I, 141c.
STAART-JUFFERS
Hertsp., VI, 470.
Wellevensk., I, 6, 14.
Werken, I, 141c.
Tauler, Werken, fol. 32c, 70a, 75a, 81b, pas-
sim.
B. UITDRUKKINGEN
Spiegelnbsp;Coornhert
VERMETEL ONVERSTAND
„Vermeetlik, onverstand sluyt, of uytnbsp;Dese overtreding des wets heeft inden men-
(haasticheidquot;.nbsp;sehen zijnen oorsprong uyt vermetel onver-
{Hertsp., I, 480)nbsp;stant int toestemmen van onbekende din-
Verg. Hertsp., 1,499.nbsp;ghen. {Wellevensk., IV, 2, 18)
GOD OF NATUUR
Hertsp., I, 217, 235; VI, 58.nbsp;Wellevensk., IV, 12, 42.
Bronnen, Brief 27 (bl. 250).
MET LOSSER HERTEN BEZITTEN
Hertsp., VI, 13.nbsp;Wellevensk., V, 5, 51.
Verg.: loshertig; Hertsp., I, 40; VI, 118,
124; VII, 86.
ICK EN MIJN
Hertsp., V, 304.nbsp;Liedenboeck, Lied 33.
Nieuw-Jaarslied 1586. {In Werken 1723:
op 't Niewe Jaer 1580)
HOREN ZEGGEN
Hertsp., IV, 326; VI, 497; VII, 249, 253, Werken, I, fol. 81c.
334, 347; Werken 242, 254, 258; Almanak
Naschrift. {Werken, bl. 304)
Niemand weet of 't einde van het een of ander droef of blij zal zijn.
Hertsp., VI, 161 vlg.nbsp;Wellevensk., I, 14, 28.
De natuur vergenoegt zich met slechts weinig.
Hertsp., V, 432 vlg.nbsp;Wellevensk., IV, 12, 9.
Werken, I, 528b (in de vertaling van Boë-
thius).
Men verdrijve kwade door goede gedachten.
Hertsp., I, 318.nbsp;Wellevensk., VI, 3, 28.
De waarheid is voor niets te verkrijgen.
Hertsp., I, 175; III, 147.nbsp;Bijvoegsel Lied-Boek, no 17.
Gods rijk is niet ver van ons, maar binnen in ons en bestaat in gerechtigheid.
Lieden op het Vader Ons, Vierde lied.nbsp;Werken, III, fol. 398b.
Ceremoniën zijn alleen geschikt voor een handleiding.
Hertsp., I, 285 vlg.nbsp;Werken, III, fol. 423b.
-ocr page 183-Catechetische lectuurnbsp;Tauler en de Duytsche Theoloog
Theologia Duytsch, blz. 65.
Theologia Duytsch, blz. 11, 12, 47, passim.
Tauler, Werken, fol. 66a.
Theologia Duytsch, blz. 39, 96.
Tauler, Werken, fol. 79d.
-ocr page 184-C. BEELDEN
Geschilderde spijs verzadigt de mens niet.
Hertsp., I, 532.nbsp;Wellevensk., UI, 5,11.
Byvoeghsel Liedboeck, Lied 14.
Der gedachten molen.
Hertsp., I, 303 vlg.nbsp;Wellevensk., I, 6, 13; VI, 3, 30.
Byvoeghsel Lied-Boeck, no 13, 39.
De onredelijke hond bijt in toorn een steen.
Hertsp., II, 367.nbsp;Werken, I, 142d.
't Nieuw potje houdt lang de reuk van wat er in het eerst in zat. i)
Hertsp., I, 369.nbsp;Wellevensk., III, 5, 60.
Een honderdjarig kind moet men niet blijven (verg. Jes. 65 : 20).
Hertsp., I, 421.nbsp;Werken, I, 124d.
Niemand zal willens zijn hand aan vuur branden.
Hertsp., I, 185.nbsp;Werken, I, 82a.
Door achteloosheid brandt de smid zich.
Hertsp., III, 189/90; IV, 435.nbsp;Werken, I, 126d.
Pijn na gevoelloosheid met vreugde gevoeld.
Hertsp., VII, 379 vlg.nbsp;Bronnen, Brief 27 {blz. 250).
Verzuimde ponds winst.
Hertsp., I, 439, 507; III, 409.nbsp;Werken, I, 350c.
Op wegen moet men letten in 't gaan, anders kan men vallen.
Hertsp., III, 161; IV, 420.nbsp;Werken, I, 143b.
Het inzwelgen van het water der verkeerde opinie.
Kebes tafereels kort begrip, vs. 30/31nbsp;Werken, III, 408c.
„In zijn (Gods) graads ommetrek moet ellik blijven stipquot;.
{Hertsp., V, 68):
1) Deze uitdrukking is, evenmin als andere, oorspronkelijk, maar uit het Latijn over-
genomen. Toch moet ze m.i. onder de gelijke uitdrukkingen gerekend worden.
Misschien heeft Spiegel hier de volgende
uitlating van Tauler voor ogen gestaan:
Hier is eenen eyndeloosen Circkel, daer in
dat begrijp wordt vervullende hongerigh,
ende hongerigh vervult... Oock is Godt
eenen waerachtigen ongemeten ende on-
eindelijcken Circkel, die den wijden gheest
des menschen (die in sijnen begrijp wijder
is dan alle Hemelen ende Aerde) in hem
besluyt, als een punct dat tegen der groote
onghemetene onbegrijpelijckheydt Gods
soo kleyn geacht wordt, dat het nauwelijck
yet genoemt mach worden...
{Werken, fol. 21U).
-ocr page 186-Spiegelnbsp;Coornhert
Socrates gebruikt de grillen van zijn vrouw tot eigen verbetering.
Hertsp., VH, 286, 341.nbsp;Bronnen, Brief 27. {blz. 250)
Gemoedsbewegingen als de wasem voor een spiegel.
Hertsp., IV, 279.nbsp;Werken, I, 136c.
Vuur alleen doet nat, droog stro of buskruit ontvlammen.
Hertsp., II, 390-, IV, 391.nbsp;Wellevensk., I, 15, 3.
Bovenstaande gelijke woorden, termen en beelden behoeven niet alle door
Spiegel van Coornhert te zijn overgenomen. Dat er zoveel gehjks is, wijst
m.i. echter wel op invloed van de oudere vriend op de veel jongere.
WOORDEN EN UITDRUKKINGEN BIJ SPIEGEL, TAT TT .KT? EN
THEOLOGIA DUYTSCH NIET IN HET VORIGE DEEL DEZER
BIJLAGE OPGENOMEN
Woordnbsp;Spiegelnbsp;Tauler Theol. Duits.
Beeldeloosnbsp;H., VII, 92 fol. 222d
Eigen wilnbsp;H., II, 182 fol. 69d,nbsp;4, 60, passim
passimnbsp;passim
God is 't opperste goed Werken, 248 fol. 16anbsp;7
Ikheidnbsp;H., II, 182, 328; fol. 158bnbsp;4, 34, 44, passim
Mijnheidnbsp;H., V, 305nbsp;gg
Zelfheidnbsp;Lieden Vader Ons fol. 158bnbsp;4, 9, 30, passim
XX, 6
In Tdschr. v. Ned. Taal- en Lett., jrg. 40, 41, en 42 geeft A. A. Verdenius
„Lexicologische aanteekeningen bij stichtelijk proza uit de Middeleeuwenquot;.
De woorden, hierin opgenomen, heb ik niet bij Spiegel terug gevonden. Wijst
dit op een sterkere invloed van Tauler en de Theologia Duytsch dan van de
andere stichtelijke lectuur?
A. VERGELIJKING TUSSEN EPICTETUS' OORSPRONKELIJK
WERK EN DE VERTALING VAN GILLIS VAN 1564
Oorspronkelijk werk: Vertaling Gillis: Oorspronkelijk werk: Vertaling Gillis:
Caput 1, 2, 3
4,5
6,7
8,9
10
11, 12
13, 14
15, 16, 17
18, 19, 20
21,22
23,24
25,26
27, 28
29, 30
31
32
33,34
35,36
Boek I Hoofdst. 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
Boek II Hoofdst. 14
15
16
17
18
Caput 37
38
39
40t/in. 45
46,47,48,50
51 t/m. 55
56, 57
58 t/m. 61
62, 63, 64
65, 66, 67
68, 69, 70
71, 72, 73
74
75
76
77,78
Onderwysingen
van Epicetus
Boek II Hoofdst. 19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
Boek III
B. IDEEËN BIJ SPIEGEL EN EPICTETUS (VERTALING GILLIS)
De pot houdt lang de reuk van 't
eerste vocht
Opinie verleidt
Dingwaardering
Wil, zoals alles gebeurt
Niemand schaadt u zonder uw wil
Wees niet hoogmoedig op uw bezit
Zorg voor uw ziel en gebruik de din-
gen voor zo ver ze de ziel van nut
zijn
Overweeg de beelden en handel
daarnaar
Volg de rede
Werken, 236
H., II, 300, 323
H., III, 211
H., VI, 7 vlg.
Werken, 247
eerste capita
Werken, 304!5 passim passim
H., III, 465nbsp;7, 9, 12, 20, 34
H., VI, 10,115 vlg.
H., IV, 403nbsp;19
4
5
H., II, 285 vlg.nbsp;6
25
32, 36
H., III, 479, IV, 183 23, 27
H., I, 38314
H., VII, 232
PooT's Akkerleven is een berijming naar Vondel's proza-ver-
talmg van Horatius' Toezangen, gezang II.
VIII
Het is te betreuren dat de litteratuur der drie moderne talen
geen deel meer mtmaakt van het eind-examenprogramma van de
H.B.S. B.
IX
Bij de huidige stand der spellingkwestie behoren dagbladen en
tijdschriften ter wille van de eenheid de zgn. spelling-Marchant
te aanvaarden.
X
Prof. T. Hoekstra's oordeel over de Theologia Duytsch als „een
weinig mteressant boekjequot; {Gesch. der Phüosophie II, blz. 182) is
onbillijk.
XI
De opvatting als zou met de naam Geatas in de Beowulf de stam
der Jutten worden aangeduid (o.a. nog bij Wadstein, Norden og
Vasteuropa i gammal tid, 1925), is onjuist.
XII
De juiste lezing van Beowulf vs 2220 is bu folcbeorna; het staf-
rijm verzet zich daartegen niet.
r
ïf-aLt
Tl ' •
Ä'?
À- -
-ocr page 190--f
-ocr page 191-cuiàji^^isi voor hsychop«iif««r
te Avereest,
s*