DISSERTATIO GEOLOGICA
DE
CUM TERRIS, QUAS PERPLUIT SEDI-
MEXTORUM COMMERCIO
quam,
ANNUENTE SUMMO NUMINE
EX AUCTOBrTATE RECTORIS MAGNIFICI
X^RTHOIiDI JACOBI LII«TËliO DE GEICR,
^hil. theoe. mag. litt. hum. et jur. uïr. doct. et PKOF. EXTKAOKD.
NEC KON
amplissimi SENATUS ACADEMICI consensu
et
Kobilissimae FACULTATIS MATHESEOS et PHI-
LOSOPHIAE NATUliALIS decretü,
PRO GRAnU nOCTORATUS
SüMMISgUE IN
MATHESI ET PHILOSOPHIA NATURALl
honoeibus ac privilegiis,
IN ACADBiaiA RHENO - TRAJECTINA.
RITE ET LEGITIME CONSEOÜENDIS,
EKÜDITORUM EXAMINI SUBMITTIT
JOANNES RENATTJS EUGENIUS YAN LAER,
e fago zeyst.
AD DIEM XXVIII M. JUNII A. MDCCCL, HORA XI.
TRAJECTI AD RHENÜM,
apud KEMINK et FILIUM, typogr.
mdcccl.
-ocr page 2-m
. li . i
' Swï, :
«
wm
DISSERTATIO GEOLOGICA
CUM TERETS, QUAS PERELUIT SEDl-
MENTORUM COMMERCIO
QUAM,
ANNUENTE SUMMO NUMINE
EX AÜCTOHrTATE RECTORIS MAGNIFICI
JACOBI LIMTELO DE GEER,
^htl. theoe. mag. litt. hum. et jur. utr. doct. et proe. extraokd.
NEC KON
amplissimi SENATUS ACADEMICI consensu
et
^quot;obilissimae FACULTATIS MATHESEOS et PHI-
LOSOPHIAE NATUKALIS decretü,
J»KO GUADU JtOCTORATUS
SUMMISgUE IN
MATHESI et PHILOSOPHIA NATURALI
honokibus ac privilegiis,
IN ACADERIIA RHENO - TRAJECTINA
RITE ET LEGITIME CONSEOUENDIS,
ERUDITORUM EXAMINI SUBMITTIT
JOANNES RENATUS EUGENIUS YAN LAER,
e pago zeyst.
^^ DIEM XXVIII M. JUNII A. MDCCCL, HORA XI.
TRAJECTI AD RHEWUM,
apud KEMINK et FILIUM, typogr.
mdcccl.
-ocr page 4-w^m
-ocr page 5-I N L E 1 D I N G.
Vóór de vorming van de vruchtbare kleigronden,
■vvelke thans de boorden der Nederlandsche rivieren
omzoomen, strekten zich ten noordwesten van het
Neder-Eiinsche leigebergte tot aan de Noordzee,
met uitzondering van eenige secundaire en tertiaire
vormingen aan den voet van dat gebergte, slechts
diluviale lagen uit. Deze werden voornamelijk be-
sproeid door de wateren des Eijns, die het leige-
bergte doorbroken hadden en zich nu door de vlakte
van den Nedei-Eijn in de Noordzee gingen uitstor-
ten.
Zonder twijfel was de loop van den Eijn, in dat
gedeelte, toen hoogst onregelmatig en onbestendig;
zijne wateren zochten eenen weg door de lagere ge-
deelten van dit terrein; vaak moesten zij, waar
zi] tegenstand ontmoetten, uitwijken, of zich in
verschillende rigtingen een onregelmatig en ondiep
1
-ocr page 6-bed in het losse zand uitwoeien. Zij bedekten,
welligt voortdurend of althans bij hoogere water-
standen, eene groote uitgestrektheid lands, en voer-
den dan tevens een gedeelte der vaste stoffen, die
zij om hunne snelheid van verre landen hadden
kunnen medebrengen, er over. Yooral het klei-
aardig slijk, dat om zijne geringe soortelijke zwaarte
gemakkelijk kon medegevoerd worden, werd ver
verspreid en op de overstroomde landen afgezet,
wanneer de stroom ten gevolge van de vermindering
of geringheid van den waterstand in snelheid af-
nam.
Zoo ontstond op de onvruchtbare zandbeddingen
k'an het Diluvium door aanslibbing uit het rivier-
water het eerste dunne laagje van vruchtbare allu-
viale klei, hetwelk, door het dikwijls terugkeeren
van dezelfde omstandigheden, meer en meer in dikte
toenam, en daardoor werd eindelijk de meer of min-
der dikke kleilaag gevormd, welke wij thans vooral
in Gelderland en Utrecht aan de boorden onzer
rivieren waarnemen.
Het zand kon om zijne grootere zwaarte niet zoo
gemakkelijk medegevoerd worden als de ligtere klei,
het werd daarom meestal slechts in het bed der
rivier of waar de stroom het sterkst was voortge-
stuwd, terwijl het slechts in buitengewone omstan-
digheden verder verspreid en op de oeverlanden af-
gezet werd. Yan daar de alluviale zandheuvels en
heibanen, die men tusschen de alluviale kleivormin-
gen dikwijls aantreft.
m
Daar echter de boorden, die aan overstrooming
blootgesteld waren, door de afzetting van kleilagen
uieer en meer in hoogte toenamen, moesten ook de
rivieren langzamerhand in haren loop beperkt, en
tusschen bepaalde oevers ingesloten worden, waar-
door zij slechts bij buitengewoon hoogen waterstand
buiten hunne oevers konden treden. Maar juist dan
quot;«quot;as ook de stroom het sterkst en kon buitengewone
'Verschijnselen te weeg brengen. Het water spoelde
'lan dikwijls de vaste stoffen weder weg, die het
Vroeger had afgezet, en liet ze op andere plaatsen
Uedervallen. Hierdoor werd het bed der rivier
herplaatst, zoodat de rivier na de vermindering van
•^en waterstand zich dikwijls in meerdere armen ge-
splitst vertoonde, of indien het oude bed tevens
geheel verzand was, van rigting veranderde.
Het sterkst moesten zich die verschijnselen aan
•^en mond der rivieren vertoonen: het zand toch,
dat tot hiertoe nog door de kracht van den stroom
^ad kunnen medegevoerd worden, moest zich hier
Noodwendig afzetten; want ten tijde van den vloed,
vooral bij weste winden, werd het water der zee
iu den mond der rivier opgestuwd, de kracht van
den stroom werd verlamd, zijne snelheid verminderde,
daar het verval in die tijden afnam wegens de ver-
hooging van het rivierbed door het zeewater. En
wanneer het getij of weste winden niet, tot in
den riviermond, nedersloegen wat in suspensie ge-
houden werd, zoo moest toch een gedeelte daarvan
^cdeivallen, buiten de lijn der kusten, waar de rivier
1*
-ocr page 8-niet in zand voor eens, maar in water onophoudelijk»
een bed moest uitwoeien, tot waar zij geheel van kracht
beroofd geene beweging meer aan het zeewater kon me-
dedeelen, maar dan ook weinig of geene vaste bestand-
deelen anders dan opgelost konde bevatten. Zoo
werden en worden nu nog in en vóór den mond
der rivieren ondiepten en zandbanken gevormd. Deze
eenmaal gevormd, werkten nu voortdurend terug op
den stroom, veranderden zijne rigting, deden op
ondiepe plaatsen zijne snelheid door wrijving afne-
men en veroorzaakten dan ook zelfs het neerploften
van de Hgte Meideelen, tot dat zij hierdoor meer
en meer verhoogd, zich eindelijk als eilanden of
vast land boven den waterspiegel verhieven.
Wat van den Rijn gezegd is geldt ook van de
Maas en de Schelde, en zoo werd dan, door aan-
slibbing van vaste stoften, die de rivieren hadden
aangevoerd, maar die in brak of zeewater bezonken,
de kust verbreed en de monden der rivier meer en.
meer in westelijke rigting verplaatst. Wij hebben
daaraan het ontstaan der vruchtbare kleistreken,
voornamelijk van Zuid-Holland en Zeeland te dan-
ken 1).
Men stelle zich echter niet voor, dat deze vor-
ming zoo rustig hebbe plaats gegrepen, als het hier mag
schijnen. De zee verslond dikwijls weder, wat ziJ
vroeger had doen ontstaan, en niet dan door laug'
1) Zie hierover Burmeister, GeschicMe der Schöpfung, 3de
editie, Leipzig 1848, pag. 16.
durige sterke aanslibbing voortdurend afgewisseld
door plotselinge vernielende inbraken der zee zijn
kusten tot dien staat gekomen, waarin zij
zich bevonden, ten tijde dat onze voorvaderen als
eerste bewoners dier streken zijn opgetreden. Na
dien tijd bleef het vormen, vernietigen of verande-
ren van onzen bodem niet alléén aan de natuur
overgelaten: vooral aan onze kusten heeft kunst en
Wetenschap des menschen hand geleid, om de na-
tuur , waar zij met vernieling dreigde, te beperken,
Oöi integendeel overal het bestaande te beveiligen
CU nieuwen aanwas te bevorderen i).
Dat de vorming van dat gedeelte van Nederland,
hetwelk langs onze rivieren en vooral langs de ar-
Uien van den Eijn gelegen is, in het algemeen ge-
Uomen, op deze wijze heeft plaats gehad, is aan
geen redelijken twijfel onderhevig. Zoowel de lig-
ging en grondgesteldheid van de oeverlanden onzer
groote rivieren, als de verschijnselen, die men nog
steeds aan de boorden en monden van andere groote
•stroomen ziet plaats hebben 3), leveren bewijzen voor
de algemeene waarheid van het vermelde. Ook
1) Men vergelijke G. Acker Stratingh, aloude staat en gescliie-
des vaderlands, Deel I.
Men vergeUjke daarover: v. Hoff, Gesch. d. Nat. Verande-
d. Erdoberfläche, Bd. I. Cap. IV.
Lyell Elements of Geol. duitsche vert, van Hartman, Deel
Cap. I enz.
®irmeister, Geschichte d. Schöpfung, 3de cd. pag. 8—16.
-ocr page 10-wordt liet bevestigd door geschiedkundige overleve-
ringen, die én op zich zeiven én in verband met de
oudheidkundige beschrijving van sommige overblijf-
selen, ons vele bijzonderheden leeren kennen aan-
gaande veranderingen in den loop van onze rivieren
en daarmede te zamen hangende vervorming van
onzen bodem, gedurende de laatste negentien eeu-
wen. Desniettemin is onze geologische kennis van
de vruchtbaarste streken van ons vaderland nog
zeer gebrekkig; veel is er nog te onderzoeken en
te verzamelen, alvorens de mogelijkheid bestaat,
om eene volledige Geologie van die streken en van
Nederland in het algemeen te ontwerpen. Daaraan
kunnen wij ons althans nog niet wagen. Eene
geologische beschrijving: eene ontwikkelings-ge-
schiedenis van onzen bodem, zoude toch in de
eerste plaats eene volledige geognostische beschrij-
ving moeten bevatten van de lagen, die hem zamen-
stellen ; en een uitvoerig onderzoek dier lagen
zoude daarvoor een hoofdvereischte zijn. Evenzeer
en allereerst echter moet men ook de rotssoorten
kennen, welke de Eijn van zijnen oorsprong tot'
aan onze grenzen doorstroomt, en waarvan hij de
bestanddeelen als zand en slijk medevoert. Inder-
daad, de kennis van den aard dier rotsen mag uit
een wetenschappelijk oogpunt beschouwd voor de
Geologie van ons land onmisbaar genoemd worden,
zi] kan in zekeren zin de kennis omtrent de za-
menstelling der lagen, welke de Eijn gevormd heeft
of nog vormt, voorbereiden en ons bepaaldelijk den
oorsprong van hare bestanddeelen doen duidelijk
worden. Wie er iets toe bijbrengt, brengt ons nader
aan het doel.
Een onderzoek daarnaar, door waarnemingen in
de natuur zelve in het werk te stellen zoude jaren
tijds vereischen; daaraan viel dus voor mij thans
Uiet te denken; buitendien zijn verscheidene feiten,
die op het een en ander van het opgenoemde be-
trekking hebben, reeds bekend. Zij zijn echter zeer
Verspreid en zooveel ik weet bezitten wij nog geen
weik, waarin men de rotssoorten van de boorden
Van den Rijn en van zijne neven-rivieren volledig
vindt bijeengesteld, zoodat reeds eene korte verza-
meling van alles, wat ons kan brengen tot de vol-
ledige kennis der vaste stoffen, die de Eijn mede-
voert, een nuttig werk te achten is. Ofschoon ik
dan op het oogenblik niet in de gelegenheid was
eigen waarnemingen te doen; ofschoon er alzoo wei-
nig hoop bestond veel licht daarover te verspreiden,
heb ik niet geaarzeld dit onderzoek tot onderwerp
uiijner dissertatie te kiezen.
Ten einde in de behandeling van mijn onderwerp
geregeld te werk te gaan, moest ik in de eerste
plaats den oorsprong en den loop van den Eijn en
zijne voornaamste neven-wateren beschrijven; ver-
quot;^'olgens zijn stroomgebied onderzoeken, om te ge-
naken tot de kennis dier rotssoorten, welke bepaal-
delijk aan zijne oevers voorkomen , en eindelijk eenig-
zins naauwkeuriger trachten na te sporen, welke de
afkomst en de aard zijn van de vaste stoffen, die
door zijne wateren naar lager gelegen streken worden
heengebragt.
Mijne verhandeling is ten gevolge daarvan in drie
gedeelten gescheiden; ik zal daarin achter elkander
de volgende punten behandelen, namelijk:
1quot;. Hef rivierstelsel van den Mijn.
20. Het stroomgebied van den Mijn.
30. Be afkomst en aard der vaste stoffen, welke
de Mijn naar heneden voert.
V
mVIERSTELSEL VAN DEN RIJN.
l)aar wij in dit eerste gedeelte over het rivier-
stelsel van den Eijn moeten handelen: beiiaaldeliik
oorsprong en loop moeten nagaan, zoo zullen
tot regt verstand van sommige uitdrukkingen,
daarbij gebezigd moeten worden, eenige opmer-
kingen omtrent de rivieren in het algemeen doen
Voorafgaan; dan de meer naauwkeurige beschrijving
geven van den tegenwoordigen loop des Eijns, waar-
wij tevens zoo veel mogelijk zullen mvlechten,
Wat wij van zijnen vroegeren loop weten.
A. ooes3?kong en loop der biviehen
in het algemeen.
Het water, dat aan de oppervlakte der aarde ver-
dampt, keert langzamerhand weder in verdigten staat,
ais water, sneeuw of ijs tot haar terug. Een gedeelte
daarvan verdampt op nieuw, een ander gedeelte dringt
als water langs verschillende wegen in den bodem,
om op gunstige plaatsen bronnen te vormen. Het
zakt door de doordringbare aard- of rotslagen, of
door spleten en kloven naar beneden tot dat het
wordt opgehouden door ondoordringbare lagen. Deze
kunnen bestaan uit poreuse zand of rotslagen, welke
door vroeger aangevoerd water verzadigd zijn, en i»
dit geval kan het water eerst dan naar buiten te
voorschijn treden, wanneer de oppervlakte van het
water in de diepte, door nieuwen aanvoer zooveel
verhoogd is, dat zij ergens de buitenste oppervlakte
snijdt. Dikwijls echter belet eene ondoordringbare
klei of rotslaag het atmosphaerisch water om dieper
door te dringen, het vloeit dan langs de helling
dezer lagen af, tot dat het naar buiten kan treden.
In beide gevallen vormt het atmosphaerisch water,
nadat het door verschillende grond en rotslagen ge'
togen is, en oplosbare zouten daaruit heeft^opgeno-
men , wellen of hronnen, die nu eens aan de hellingen
der bergen, waar de ondoordringbare lagen eindige»,
ontspringen, dan weder in vlakke streken te voorschijn
treden, en hun water ten gevolge der drukking van hoo'
ger gelegen lagen in loodregte rigting doen opstijgen-
In de hooggebergten zijn de bergtoppen voortdu-
rend met sneeuw en ijs bedekt, en daar leveren deze
eenen aanhoudenden toevoer van water. De gletschers
of ijsmeeren b. v. geven, meest natuurlijk in den zo-
mer, wanneer de warmte der zon het ijs aan hunne
oppervlakte vooral in hun laagste eindgedeelte doet
smelten, maar ook zelfs iii den winter, daar zi.)
door de eigemvarmte der aarde aanhoudend aan Imnne
benedenvlakte afsmelten, voortdurend eene aanzien-
lijke hoeveelheid water i).
Zoowel als dit gletscher-water, stroomt ook het
Water der eigenlijke bronnen in de kloven en dalen,
die zich op de hellingen der bergen benedenwaarts
uitstrekken, voort en vormt ieken en spranken. Uit
de vereeniging van verscheidene beken ontstaan verder
^ergstroomen en rivieren, die in een eigen stroombed
hunne wateren voortstuwende, andere nevenbeken en
'quot;■evenrivieren opnemen en zich eindelijk tot eene
grootere rivier vereenigen. Deze neemt op hare
beurt nog kleinere toevloeden en grootere nevenri-
vieren op en spoedt zich daardoor versterkt, als een
aanzienlijke stroom naar den Oceaan, waarin hij zich
eindelijk uitstort, nadat hij zich meestal weder in
Verscheidene armen heeft gesplitst.
Elke rivier of stroom vertoont daarom, indien men
hem van zijnen mond af tot aan den oorsprong van
alle zijne toevloeden vervolgt, eene boomvormige ver-
takking waaraan men den naam van rivierstetse
gegeven heeft. De oppervlakte waarin het geheele
livierstelsel gelegen is heet stroomgebied, de omtrek
Waarin de meeste bronnen gelegen zijn wordt bron-
Oelied, en de grenslijn tusschen twee aangrenzende
stroomgebieden wordt waterscheiding genoemd. Men
onderscheidt verder bij .elk rivierstelsel een hoven-.
\ --
1) Zie H. Bergliaus, Allgem. Liiudei- u. Yöterk. etc. Bd. II.
-ocr page 16-middel- eu benedencjeileelte. Het gedeelte, hetwelk
het naast hij het hrongehied ligt, wordt het hoven-
gedeelte of de bovenloop der rivier genoemd; middel-
gedeelte of middelloop heet men het gedeelte, waar
de meeste toevloeden zich tot eenen grooteren onver-nbsp;i
deelden hoofdstroom vereenigd hebben; terwijl men
het benedengedeelte of den benedenloop begint te re-nbsp;'
kenen van de plaats af waar de hoofdstroom zich innbsp;I
verscheiden armen gaat splitsen tot aan den mond
der rivier.
Het bovengedeelte vertoont de meeste verscheiden-
heid. De wildheken of zoogenaamde torrents, welke
voornamelijk door het afsmelten van sneeuw en ijsnbsp;!
van de hoogste bergkammen ontstaan, woelen zich
naar gelang van den bodem meer of minder snel,nbsp;j
een diep bed in de hellingen der bergen, en stortennbsp;;
nu eens als stuif- en stortheken en watervalleii'
over vaste rotsblokken heen, vloeijen dan weder door
minder hellende dalen en verhoogen hunnen bodem
door steengruis en slijk.
De Bergstroom door de vereeniging van vele zulke
beken gevormd, onderscheidt zich alleen door zijnenbsp;|
grootere watermassa, en omdat hij in een ruimer dalnbsp;^
voortstroomt, van de beek. Waar de bodem van hetnbsp;.
dal veel verval heeft, snelt hij van terras tot terrasnbsp;j
voort, en dringt schuimende tusschen de rotsblokken
heen. In meer vlakke dalen daarentegen verplaatst
hij zich herhaalde malen van de eene naar de andere
zijde en bedekt den bodem van het dal met zand
en gruis; of hij neemt het geheele dal in en vormt
indien de afloop van het dal belemmeringen onder-
bond een meer. Deze onregelmatige strooming houdt
cmdeliik op, de meeste toevloeden vereenigen zich
eenen grooten hoofdtak; het is dan hier dat de
quot;^ladelloop der rivier begint. Bij de alpenstroo-
'^sn rekent men dien gewoonlijk van de plaats,
^vaar de rivieren uittreden uit de meren, die aan
den voet van het gebergte gelegen zijn. Nu is de
^^ivier tusschen bepaalde oevers besloten, en meestal
bevaarbaar. Zij heeft eene meer gelijkmatige snel-
heid van stroom en kan het berggruis, dat de beken
en bergstroomen haar aanbrengen, verder voeren en door
Wrijving in zand en slijk veranderen. Bij laag water
^^'ordt dit voor een gedeelte op ondiepe plaatsen
^%ezet, maar toch is de rivier hier nog sterk genoeg
bij hoogeren waterstand het weder weg te schuren.
Heeft de rivier echter eindelijk het vlakke land
l^ereikt, waar gewoonlijk haar benedengedeelte be-
Smt, zoo wordt haar verval al minder en minder,
h^re snelheid en voortstuwende kracht nemen in
Selijke mate af en zijn spoedig ontoereikende gewor-
den om de gevormde ophoopingen van slijk te ver-
wijderen. Zoo ontstaan dan in den benedenloop,
ëelijk ^ij jeeds vermeldden, door de afzetting van
^and en slijk, ondiepten en eilanden, de rivier moet
^er zijde soms ter weerszijde uitwijken voor hetgeen
^'J zelve vormde, zij moet haren loop veranderen en
^°rdt in talrijke armen gesplitst.
^aar de werking op de vaste bestanddeelen van
het bed kan men den boven- middel- en benedenloop
der rivier alzoo eeniger mate kenschetsen als de plaat-
sen waar zi] neemt, wisselt en geeft.
De vermelde bijzonderheden omtrent den oorsprong
en den loop der rivieren, kunnen bij allen in meer-
dere of mindere mate waargenomen worden. Bi]
voorkeur echter worden zij aangetroffen bij alle groote
rivieren of stroomen, die op hooge bergen hunnen
oorsprong nemen en door vele toevloeden versterkt
tot krachtige ontwikkeling komen. Deze zijn niet
alleen rijk aan prachtige en indrukwekkende natuur-
tooneelen, maar oefenen ook den meesten invloed uit
op het gebied, dat zij doorstroomen.
Met nadruk geldt dit van den Rijn, op de Zwit-
sersche hoog-alpen ontspringende 1200 t boven de»
spiegel der zee. Hij wordt in zijnen bovenloop ge-
voed niet alleen door het afvloeijende water van 370
gletschers en door de beken en rivieren die op de
noordelijke helling der Alpen van den Dent de Mor-
des af tot aan de grenzen van Tyrol ontspringen,
maar ook door bijna alle de beken en rivieren, welke
van het Jura gebergte afkomen i). Hij levert daar-
om in zijnen bovenloop ontelbare voorbeelden van
de opgenoemde verschijnselen en is bepaaldelijk rijk
aan stroomsnelten, watervallen, stuif-en stortbeken en
meren, waarvan velen beroemdheid verworven hebben-
Aan de grenzen van Zwitserland, waar hij zich
reeds tot een krachtige stroom ontwikkeld heeft,
eindigt het bovengedeelte van zijnen loop. Hij ver-
1) Men vergelijke fitter's Geogr. Lexicon bij het woord: Bhein.
-ocr page 19-tooiid zich nu gedurende zijnen geheelen middelloop
als een prachtige stroom, waarop onze naburen trotsch
^yii om de natuurlijke schoonheid zijner oevers,
'naar die tevens, als hoofd-handelsverhinding tus-
schen het Zuiden en Noorden, belangrijk is voor
iiandel en nijverheid, dubbel belangrijk voor Neder-
land, omdat hij hier welvaart en gevaar beiden in
^nime mate aanbrengt.
Op den Nederduitschen bodem vangt hij zijnen
^benedenloop aan en splitst hij zich in verschillende
armen, die de vruchtbaarste eilanden omsluiten, en
de weligste landouwen besproeijen. Hier heeft hij ,
als wij later zien zullen, de meeste verandering
ondergaan; maar niet zonder wederkeerig den mees-
ten invloed uit te oefenen op de landen, die hij
'^'ormde en nu nog vervormt en drenkt. Hieruit
■Vooral kan men zijne magt leeren kennen.
B. OOESPEONG EN LOOP VAN DEN EIJN.
In onze meer uitvoerige beschrijving van den loop
^an clen Eijn, meenden wij voornamelijk Hoff-
'^anni) te moeten volgen, die dit onderwerp uit-
en zoo als het schijnt met de meeste naauw-
kenrigheid heeft behandeld. Wij moeten echter ver-
quot;^elden, dat desniettegenstaande eene naauwkeurige
^^rgelijking met de beste kaarten, heeft plaats ge-
1) K. F. Vollrath Hoffmann, Deutschland und seine Be-
'quot;ol'nw , Stuttgart 1835 , I. deel.
Ié.
-ocr page 20-— 16 —
had, waaronder wij, behalve de kaarten van Platt l),
de geologische kaarten van v. Dechen®), Studer^)'
Oeyenhausen^), Bach 5), Stiffte), G. Leon-
hard''') moeten noemen. Het is ons daardoor ge-
bleken, dat er omtrent den loop vooral der kleinere
riviertakken nog veel onzekerheid of onjuistheid
heerscht, en dat vooral de benamingen zeer verschil-
lend worden opgegeven. Wij hebben overal, waar
dit het geval scheen te zijn, gekozen wat ons het
meest met de waarheid sclieen overeen te komen,
en zullen daarvan, waar het te pas komt, reken-
schap geven.
In het algemeen hebben wij ons alleen tot de voor-
naamste neven-rivieren en hunne hoofdtoevloeden be-
paald; al de kleinere beken en toevloeden, waarvan
de meesten zelfs op de uitvoerigste kaarten niet
door bijzondere namen onderscheiden worden, meen-
den wij geheel en al met stilzwijgen te kunnen
1)nbsp;Tlatt, Grosser Physisch-Politisclier Atlas ter Erde nach Ar-
rowsmith, Berghaus u. Ritter entworfen, Magdeburg 1845.
2)nbsp;H. V. Dechen, Geogn. Uebersiehts-Karte von Deutschland
u. d. angrenzenden Ländern, Berlin 1839.
3)nbsp;Stnder, Geol. Karte d. Westl. Schweitzer-Alpen; behoorende
hij zijne Geol. d. Westl. Schweitzer-Alpen, Heidelbergu. Leipzig 1834-
4)nbsp;C. V. Oejenhausen, II. v. La Roche u. H. v. Dechen,
Geogn. Karte der Rheinländer zwisschen Basel u. Mainz, Berlin 1823-
5)nbsp;Bach, Geognostische Karte von Würtemberg, Baden u. Hoquot;
henzollern, Stuttgart (1845 ?)
6)nbsp;C. E. Stifft, Gebirgskarte v. d. Herzogthuni Nassau; behoo-
rende bij deszelfs Geogn. Beschreib, d. Herzogth. Nassau, Wiesba-
den 1831.
7)nbsp;G. Leonhard, die Rheinlande nach ihren Geol. Beziehungen,
Stuttgart 1844.
Voorbijgaan. Voor den tegenwoordigen, vroegeren loop
der rivieren op JSTederlandsch grondgebied, zijn wij
voornamelijk Storm Bnysingi) en Acker Stra-
tingbs) gevolgd, maar hebben tevens gebruik ge-
blaakt van de kaarten van Kraaijenhoff 3), de
^^ieuwe kaart van Nederland ''•), de rivierkaart van
Van Rechter en 5), de kaart van van Asch van
^Yijck6)en van Acker Stratingh 7).
1). Bovenloop van den Rijn.
De Rijn neemt in Zwitserland zijnen oorsprong-
Uit drie bronnen, die op de noordoostelijke helling
der Central-Alpen ontspringen en tot aan hunne
Vereeniging Graubunderland doorstroomen. Deze drie
takken worden meestal met de namen van Voor-,
1)nbsp;D. J. Storm Buysing, Handleiding tot de kennis der Wa-
terbouwkunde voor de Kadetten van den Waterstaat en de Genie,
®reda 1844, met de daarbij behoorende kaarten.
2)nbsp;Dr. G. Acker Stratingh, aloude staat en geschied, der Neder-
landen, Groningen 1847, met de kaart van Nederland, voorstellende
'^^n bodem en de wateren in hunnen alouden of natuurl. staat.
3)nbsp;Kraaijenhoff, Choro-Topographische Kaart der Noordel.
rovinciën van het koninkrijk der Nederlanden, laatste uitgave.
■i) Nieuwe Etappe Kaart van het koningrijk der Nederlanden,
^^rvaardigd op het Topog. bureau van het Dep. van Oorlog, 1848.
Kaart van den loop der Rivieren de Rijn, de Lek, de Waal
, behoorende bij de verhandeling over den staat van den Rijn,
quot;VVaal, de Maas en den IJssel.^
Kaart van de Geldersche VaUei, behoorende bij het werkje
V. Asch van Wijck: de verbetering der waterafleiding in de
•quot;'f^Wersche Vallei.
Zie noot 2 hierboven.
-ocr page 22-Middel- en AcUer-Iiijn b(;stempeld, niaiir bij de
bewoners iiuuner boorden zijn zij onder andere straks
te noemen namen bekend.
De Voor-Rijn, of westelijke tak, ontvangt zijn wa-
ter oorspronkelijk uit drie beken, waarvan de eerste,
door de bewoners der omstreken Rein de Toma'^)
gelieeten, uit liet meer van Toma en Palidulca komt,
dat aan de oostzijde van bet St. Gotthard gebergte,
aan den voet van den Maintlialer Stock gelegen is.
Deze ontvangt ook toevoer van water door de Ba-
dus gletcliers, en wordt van de linkerzijde bij Cbia-
mut (of Tscliamot) door de kristalheldere beek Rein
tVUrsera versterkt. — De tweede beek ontspringt
aan den Monte de Ia Sceïna de la Eeveca, en door-
stroomt het dal van Cornera, terwijl de derde beek
door het Kemerdal vloeit. De vereeniging dezer
drie beken heeft plaats bij Chiamut en van hier af
tot Sedrum heet de zoogenaamde Voor-Eijn eigen-
lijk Rein ie Tschamot^), terwijl hij van Sedrum
tot aan de vereeniging met den Middel-Eijn, Rein
de Tuvetseh of Tovetsch genoemd wordt
De Middel-Rijn of zuidelijke tak, ontspringt uit
het meer van Skur in het dal van Dim, ten westen
van Lukmanier. Hij doorstroomt het Medelserdal,
en heet daarom bij de bewoners der omstreken, tot
1) Zie K. r. V. Hoffman, Deutschl. u. s. Bewolmer, Bd. I,
pag. 290.
3) Zie Hoffman 1. c.
3) Ibidem.
aan zijne vereeniging niet den Voor-Rijn bij llis-
seutis, 'Rein de Medeh^).
üe heldere, rijke beek, welke door de vereeni-
ging van den Yoor- en Middel-Eijn ontstaat, wordt
gewoonlijk met den naam van den eersten aangeduid,
ofschoon de omwonenden haar ^em Surselva noemen 3).
Zij stroomt van Dissentis af in O. N. Oostelijke
ïigtinquot;- naar Eeichenau en neemt op dien afstand,
O O
■H^elke nagenoeg 15 uren bedraagt, ongeveer 60 be-
ken op 3), waaronder de Skanrin aan de linkerzijde,
en de Liignetzer of Lognäzer Hein 4), ook wel Glen-
ner genoemd, aan de regter zijde, de voornaamste
zijn. Bij Eeichenau verbindt zij zich met den
Achter-Eijn.
De AcMer-Bijn, eigenlijk Dom.leschger Bein
ontspringt uit den Paradies of Eeinwald Gletscher
aan de benedenste helling van het schwarze Muschel-
horn, en wordt terstond door den afvloed van
13 watervallen versterkt. De voornaamste ijunten
in zijnen loop zijn de Eofflen, het verlorne Loch
Thusis en Eeichenau zelf. Tot aan de eerste plaats,
eene naauwe kloof tusschen de dorpen Sufèrs en
Ander gelegen, werwaarts hij in O. N. Oostelijke
rigting heenstroomt, neemt hij nog verscheidene be-
ken van beide hellingen van het Eijndal op. Nadat
1)nbsp;Zie Hoffman 1. c. pag. 290.
2)nbsp;Zie Hoffman 1. c.
3)nbsp;Zie Ritter's Geogr. Lexieou, pag. 1068.
4)nbsp;Hoffman 1. c. pag. 298.
5)nbsp;Zie Hoffman 1. e. pag. 299.
-ocr page 24-liij door de Rojjlen heengestort is en een fxaaijeu
waterval gevormd heeft, stroomt hij vervolgens, ver-
sterkt door iisa. Averser-bacA, in noordelijke rigting
naar de Via mala en het Verlorne Loch; en stort
in deze ijzingwekkende kloven over rotsblokken heen.
Van de linkerzijde neemt hij daar eene kleine vuile
beek op, Nolla genaamd, merkwaardig om het vele
slijk dat zij medevoert, en de verwoestingen die
Zij aanrigti). Zoo komt hij door dezen woesten
loop tot ïhnsis.
Beneden Thusis ontvangt hij nog van de regter-
zijde de Alhula en spoedt hij zich, na zijne veree-
niging met deze, in noordelijke rigting voort tot
Eeichenau, om daar met zijne door slijk bijna zwart
gekleurde wateren den helderen Voor-Eijn te bezoe-
delen, nadat hij op een afstand van 15 uren 30
hoofdbeken opgenomen heeft 3).
Van Eeichenau af wordt de Eijn, dus uit de
vereeniging van de drie genoemde takken gevormd,
met houtvlotten bevaarbaar. Van Chiamut tot Chur
is het bed naauw en rotsachtig en hoofdzakelijk
1)nbsp;Zie Hoffman 1. c. pag. 299.
2)nbsp;Eitter's Lexicon, pag. 1068. De Albiila moet als de voor-
naamste toevloed van den AcMer-Rijn beschouwd worden, niet omdat
die in haren oorsprong reeds groot zou zijn: zij is slechts uit een
meerlje op de Albula ontstaan; maar voornamelijk omdat een veel
sterker tak, het Davoser Landwasser zich daarin uitstort. Deze komt
uit het Davoser meer, ontvangt de meeste toevloeden van de Mnker-
zijde uit de Fluela iu het Dischma- en het Stertigdal, en gaat
met verhes van zijnen naam de Albula beneden ïilisur zoo aan-
merkelijk versterken.
naar liet O. N. (3. gerigt, ofsclioon noodwendig met
vele kleine bogten.
Van Chur af echter wendt hij zich in eene noor-
delijke rigting en gaat daarin voort tot aan het
meer van Constanz. Eerst, tot aan den Eläschenberg,
vloeit hij voort door een ruim dal: hij heeft zich
daar een breed ondiep bed uitgekozen, waarin hij
veel zand en kleinere steenen voortrolt; vervolgens,
tusschen den Schollberg en den Eläschenberg, in
een eng bed: want daar had hij weder rotsen te
doorbreken, en heeft hij vroeger stellig eene andere
rigting gehad 1). Eindelijk, beneden den Eläschen-
berg, waar hij Graubunderlaud verlaat en nu de
grens tusschen het kanton St. Gallen aan de linker-
zijde en Lichtenstein en Vorarlberg aan de regterzijde
vormt, stroomt hij weder door het breede dal onbe-
lemmerd voort en vormt inmiddels vele eilanden,
tot hij zich op ruim een halve mijl afstands bene-
den Reineck in het meer van Constanz uitstort.
Op dezen weg hebben zich weder verscheiden
beken in hem ontlast, even beneden Chur de sterk
stroomende Plessiir van de regterzijde, dan evenzoo
de Landquart. Deze beek, uit den afvloed van
gletschers in het Sardaskadal aan de noordelijke
helling van den Selvretta ontstaan, is zeven mijlen
lang en heeft eenen zeer sterken stroom, waardoor
hij zeer dikwijls verwoestingen te weeg brengt.
Pas is de Eijn bij den Eläschenberg op nieuw in een
1) Zie Hoffman 1. pag. 292,
-ocr page 26-breed bed gekomen, of de toevloed van 150 giet'
schers vermeerderen zijne watermassa. Meer nog da»
de Tamina, die bij Ragatz van de linkerzijde komt,
brengt bier de 111 het zijne aan toe, die een weinig
later van de regter zijde invalt 2). Eindelijk voe-
gen zich nog bij den Eijn van de regterzijde be-
neden Meiningen de Tmtzbaeh, en van de lin-
kerzijde by Au de Aubach.
Het meer van Constanz met eenen omtrek van
26i mijlen en bij gemiddelden waterstand eene op-
pervlakte van 8è □ mijlen , wordt niet alleen
door den Eijn doorstroomd, zoo als men gewoon-
lijk zegt, maar is geheel en al door hem en doot
verscheidene andere riviertjes , die er van ver-
schillende zijden invallen, gevormd.
De Eijn verlaat spoedig in westelijke rigting dit
meer bij de stad Constance, die er haren naam aa»
gaf, vormt nu terstond den Zeiler of JJnlerseei
treedt bij het dorp Mameren daar weder uit e»
stroomt, geheel op Zwitsersch grondgebied, naa^
1)nbsp;Zie Bitters Geogr. lexicon, pag. 1068.
2)nbsp;De 111 ontspringt aan de noordelijke lielling van den Jarot''quot;'®'
Femer en ontvangt, gedurende zijnen loop van 12 mijlen, ^quot;quot;
beide zijden verscheiden nevenbeken, doch aan de noordzijtl'' ^^
grootste.
3)nbsp;Zie Hoffman 1. c. pag. 302.
é) De voornaamste van deze zijn: De Ttornhirner Achen en
Sregemer Ach, welke laatste voornamelijk door ia AryenhticA ^^^
Melleniach aan de linkerzijde en door dc SüberslacA en de wei^sf
eu rothe Ach van de regterzijde gevoed wordt. Vervolgens de JrU'''
en iaSchussm, de Vrnauer Aach, de Seefelder Aach , ie fitock«tgt;'gt;
de Goldach en Steinach.
Scliafhauseii, waar hij zich meer zuidwaarts wendt
tot aan Eglisau, om verder met een paar bogfcen maar
hoofdzakelijk westwaarts tot Basel voort te spoeden, als
grensscheiding tusschen Duitschland en Zwitserland.
Op dezen weg vormt hi_j zijnen beroemden water-
val van Schaf hausen, daar hij een half uur beneden
de stad, bij het slot Laufen, een rotswand van aan-
merkelijke breedte dwars in zijn bed ontmoet en
zijne wateren daarover in eene diepte van 60 a 65
voet 1) nederploft.
Tot hiertoe heeft de Eijn naauwelijks zoo veel
toevloed verkregen als door inzakken in den bodem
en vooral door verdamping voor hem verloren ging,
maar weldra komt de Thur, daarop de Toss, dan de
Glatt, de Wutach^), eindelijk tusschen de dorpen
Coblenz en Waldshut de krachtigste nevenrivier
tot hiertoe, de Aar, zich in hem ontlasten. We-
derom wordt hij door rotsen van beide zijden inge-
sloten. Bij Laufenburg nog door de jLlb van de
regterzijde gevoed, perst hij zijne nu aanzienlijke
watermassa door de naauwe kloof, die de xotswan-
1)nbsp;Zie Hoffman !. c. volgens Ritter is Mj 70 voeten hoog;
55ie Lexie. p. 1068.nbsp;,
2)nbsp;De Thur neemt haren oorsprong in een vochtig dal, beneaen
het dorp Wildhaus, en ontvangt van de regterzijde
-W deSimr, volgens Bergha.s (Land n. Volkerk. V. 903) ook
nog .. Mur,j. Zij geeft haren naam aan de Thnrgan. De ^
ontspringt in den ïöss^tock; en neemt de Xempt op: de Glatt aan
de westelijke helling van den Allman; de Wuiach, welke alleen
van de regterzijde invalt, ten zniden van lliengcn, ontstaat door
de vereeniging van de Gntack , IMach en menUch en neemt nog
de Stdneiiimh en de SchlikM op.
den hem laten, en vormt hij iets meer benedenwaarts,
na de IFekr ook van de regterzijde te hebben op-
genomen , in de rotsengte bij Rheinfelden, den zoo ge-
vaarlijken draaikolk Böllenhahen. Zijn woest karak-
ter blijft hem alzoo tot digt bij Basel bij, alwaar
hy plotseling noordwaarts zijnen middelloop begint.
Ten oosten van deze stad neemt hij nog van de
linkerzijde de Biu op, welke aan de noordweste-
lijke helling van de Zwitsersche Juraketen bij de
rotspoort Pierre Pertnis ontspringt, en onder meer
andere toevloeden vooral de Tramebach en de Sorne
ontvangt. Maar wij moeten ook nog den loop van
de Aar nasporen.
Uit de twee gletschers van den Grimsel ont-
sprongen, vliet zij als een sterke, door aardach-
tige deelen troebele beek met O. K Oostelijke
strekking voort, en vormt verscheidene waterval-
len. Van het noordeinde der Grimsel tot aan het
dorp Hasli in Grand, snelt zij bruischende door
een diep, door rotsen gevormd bed en heeft N.
K W. rigting; bij Handeck vormt zij den be-
roemden 150 voet hoogen^«r,an). Door den groo-
ten toevloed van beide zijden nn reeds magtig ge-
worden, stroomt zij van Hasligrund tot aan het
meer van Brienza, dat zij grootendeels vormt, in
W. N. Westelijke rigting. Bij Interlaken verlaat zij
dit meer weder, als een heldere, breede, diepe en
snelvlietende stroom en treedt \ mijl ten Z. W^esten
1) Zie Ritter'ii Geogr. Lexicou pag. 2.
-ocr page 29-van Unterseen in liet meer van ïlmu. Als zij
dit meer weder ongeveer | mijl boven ïhun ver-
laat, behoudt zij tot aan haren mond eene breedte
van 100 tot 1100 voet, stroomt, nu ten tweeden-
male gezuiverd, in N. quot;Westelijke rigting door het
stadje Thun tot Bern. Beneden deze stad maakt zij
eene groote kronkeling, maar neemt dan weder eene
quot;^^'estelijke rigting aan, tot aan de plaats waar de
^aane haar van de linkerzijde toestroomt; dan gaat
zi] nagenoeg met N. N. Oostelijke strekking voort.
Van Meienried af, tot aan haren mond in den Rijn,
loopt de Aar nagenoeg parallel met de Alpen en het
Jüragebergte.
De Aar ontvangt, behalve zeer vele kleine wate-
ren, nog de volgende grootere neven-rivieren.
Van de linkerzijde de Urlach, uit de Gauliglet-
ehers, dan de Reichenhach, die zijne bronnen aan
liet Schwarzhorn heeft en den bekenden waterval van
tienzelfden naam vormt. In het meer van Brienza
storten zich de kleine Giesbach en de LutcJiinenbach
ef de LukJdne, welke door de Tschingel- en Grin-
flelwaldgletchers gevoed wordt. In het meer van Thun
Vallen de Lombach, Grilnbach en de Kander, welke
laatste vooral door de Sknnie versterkt wordt. In
^e Aar zelve valt beneden Aarberg de Saane of Sa-
welke uit den afloop der gletchers van het 01-
•lenhorn ontstaat, maar van beide zijden nog door
Verscheidene beken gevoed wordt; dan de Zihl of
'Pkiele, welke bij Meienried in de Aar valt; deze
^omt uit het Bieler meer, dat door de Broye met
2fi —
liet meer van Neufehatel en het Murter meer ver-
bonden is 1).
Yïin de regter zijde ontvangt de Aar van haren
oorsprong af voornamelijk den Gadmenbach, welke
van den Steinengletcher komt en bij Hof in de
Aar valt; beneden Thun de Zulgback-, dan bij
Solothurn de Umme of groote 'Mmme, die haren
oorsprong neemt aan de noordelijke helling van het
Angsmatthorn en door verscheidene beken versterkt
wordt; vervolgens komt de Oenzbach, de Langeten-
bach, de Wigger; dan de Suren, die de Wijm
opneemt, de Aa, de BMz, en eindelijk de lleiiss
en de Limmat.
De Eeuss ontstaat uit de beken, die uit het Lut-
zendorfer meer, op de hoogte van den St. Gotthard,
uit het Oberalp meer en uit dat van de noordelijke
helling der ïurka komen. Zij vereenigen zich alle
drie in het Urseren dal, en hebben tot Amsteg een
sterk verval 3) waardoor verscheiden watervallen ge-
vormd worden. Bij Lucern verlaat de Reuss het
Vierwaldstadter meer dat haar bij Seedorf opnam en
waarin zich ook de Muttabach de Engelberger Aa
1) Zie liydrogr. kaart van Zwitserland en den groeten Atlas va»
Platt. Daar de Broye, de Orle, de Reuse, Seyon, eu de Silt;ss
allen in deze meren vloeijen, kan men deze beken als de voor-
naamste toevloeden der Zihl beschouwen. Zij ontvangt echter ook
van de oostelijke helHng van het Juragebergte verscheidene beken,
waaronder de Burrmbach de voornaamste is.
3) Zie de kaart van Zwitserland, 29 van Platfs Atlas.
O]) een afstand van 6 uren is het verval 4500 voet ; zie Ri^'
ters Geogr. Lexicon, jiag. 106(5.
en de Hamer Aa uitstorten, zij neemt nog de Wald-
emme of Kleine 'Jimme en dan de Lorze of Lorez,
die uit liet meer van Zug komt op, en stort zich
eindelijk bij Windisch in de Aar. •— De Limmat komt
uit liet meer van Zurich en schijnt haren oorsprong
te nemen uit den Seezbach i), die in het AVeisstan-
nenthal ontspringt en zich in het meer van Wallen-
stadt uitstort. De verbinding van dit meer met het
Bieer van Zurich droeg vroeger den naam van Maag
nu Linth^) naar het riviertje, dat uit de vereeni-
ging van den Limmeryihaeh en de StaffelbacJi ont-
staan; onder anderen nog den Fetschbach van de
linkerzijde opneemt, terwijl van de regterzijde de
Hernft zijn voornaamste toevloed is. De breede reine
1'immat verlaat het meer van Zurich pas-aan zijn onder-
gedeelte, en neemt dadelijk aan de linkerzijde de «wWe
''iiU op, welker oorsprong ten oosten van Schwiz
aan den Prao-el ligt, en weldra ook de lieppisch,
Onbsp;O '
die uit het ïurler meer ontstaat.
2). Middelloop van den Rijn.
Men behoort den middelloop van den lli.jn te
ïekenen van Basel tot Boim s). Politisch beschouwt
1)nbsp;Zie Uoffm. 1. c. jMg. 318.
2)nbsp;De Linth stortte zieh toen in de Maag uit, maar is later in
liet beneden gedeelte van het meer van Wallenstadt geleid en verlaat
het weder bij Wesen.
In bet dagelijkseh leven worden deze benamingen dikwijls an-
ilers gebruikt. J)e Duitschers verstaan iu betrekking tot de scheep-
vormt hij van Basel tot onder den parallel van
Karlsruhe de grens van Duitsehland en Frankrijk,
maar dan gaat hij geheel op duitsch grondgebied
over. Verdeelt men den middelloop van den Rijö
in drie gelijke deelen, zoo bespeurt men: dat hij on-
geveer in de twee eerste derde gedeelten, van Ba-
sel tot Mainz, werwaarts hij in het algemeen noorde-
lijk heenstroomt, in een ruim dal tusschen lage oe-
vers vloeit; terwijl hij in het laatste derde gedeelte
van zijnen middelloop, tusschen Mainz-tot boven
Bonn, in een kronkelend dal van het Neder-Eijn-
sche Leigebergte, tusschen hooge, steile rotsoevers
heen stroomt. In dit gedeelte, juister van Bieberich
tot Bingen heeft hij dan eene zuidwestelijke, van Bin-
gen tot Bonn en verder in het algemeen eene noord-
westelijke rigting. Vervolgens ziet men, dat hij
van beneden Hüningen af tot aan Schliengen, langs
het Schwarzwald heenloopende, zich op dezen af-
stand dikwijls in zijdelingsche armen verdeelt, maar
om zich later weder te vereenigen, waardoor een
groot aantal van eilanden (Werder) gevormd wor-
den. Het aantal en de vorm dezer eilanden wisselt
jaarlijks eenigzins af Boven Alt Breisach is het
vaart: onder Bovcn-Eijn (Ober-Khein), liet gedeelte tusschen Basel cn
Mainz: ouder Middel-Rijn (Mittel-Khein), fet gedeelte tusschen
Mainz en Keulen: en onder Beneden-Rijn (Nieder-Rhein), liet ge-
deelte van Keulen tot aan zijne monden. (Zie Hoffman pag. 293)-
Iu Nederland noemt men Boven-Eijn, in betrekking tot den Neder-Bijquot;.
de geheele uitgestrektheid gelegen boven zijne splitsing bij het P-iquot;'
, nerdensche kanaal. Zie D. J. Storm B u i s i n g , JtodleiJing tot
de Waterbouwkunde, Breda 1845. 11. Deel, pag 2.5
stroombed rotsachtig en bij die stad is het vernaauwd,
doch spoedig wordt het weder ruimer en dan bene-
den Karlsruhe weder bijzonder rijk aan begroeide
stroomeilanden.
Yan hier af tot aan den mond van den Neckar,
beneden Manheim, maakt de meestal onverdeelde
stroom groote kronkelingen, zoodat zijn loop daar-
door verlengd en zijne snelheid van stroom aanmer-
kelijk verminderd wordt. Yan Manheim tot Opper-
heim kronkelt de Eijn door lage weilanden, maar
°msluit weinig en slechts kleine eilanden; van hier
tot Mainz maakt hij slechts eene groote bogt.
Yan Bieberich tot Bingen is de stroom zeer breed,
stroomt niet snel en vormt verscheidene zeer lange
stroomeilanden; daarentegen is in de zoo hoogst
schilderachtige streek,van Bingen tot Bonn, waar
steile bergen als aan den oever zeiven oprijzen, het
stroomdal over het algemeen eng en de snelheid zeer
groot. Het sterkst is dit het geval in het Bin-
ä'^f-ZocJi, even beneden Bingen. Hier lag vroeger
rotswand dwars in den stroom en bragt een
grooten val van het water te weeg. Sints is hij
^^ngzamerhand van zeK aanmerkelijk afgesleten en ein-
'^elijk ten behoeve der scheepvaart geheel verwijderd.
^sschen Boppart en Braubach, waar het stroomdal
^^eh eenigzins verbreedt, is eene aanzienlijke krom-
^^^'ig, zoodat het water eerst noordwaarts, dan noord-
Oostelijk^ en eindelijk tot Braubach weder noordelijk
stroomt. Beneden Koblenz wordt de stroom van de
linkerzijde door de Moesel aanzienlijk versterkt, Bi]
Uiikel liggen basaltrotsen, de Unkelstem genaamd,
in den Rijn. Van Königswinter af wordt het R'j»'
dal weder breeder.
De voornaamste nevenrivieren en toevloeden, die
de Rijn in zijnen middenloop ontvangt, zijn de vol-
gende :
Van de regterzijde neemt de Rijn beneden Base^
de Wiese op, welke van de znidelijke helling va»
den Feldberg komt en tusschen Bazel en Hüningei'
in den Rijn mondt. Nog ontvangt hij vele klei»®
beken en dan de Mz, die uit het Schwarzwald
voortgekomen, nadat zij een tijdlang in noord-oos-
telijke rigting gestroomd heeft, hare kracht ont-
leent van de veel sterkere Mzaeh, welke zuidooste-
lijk van Triberg ontsprong. De vereenigde beke»
vloeijen onder den naam Mz eerst ih N. W- da»
in Z. W. rigting tot Riegel, versterken zich van de
linkerzijde door de Dreisam en eenige kleinere be-
ken, en vallen beneden Kinzingen in den Rijn.
Bij Kehl neemt de Rijn van de regterzijde de
Kinzig op, welke op het Schwarzwald ontspringt'
de Sc/dUacIi, de Wolf ach en de Gutach opneemt e»
zich eindelijk nog nabij haren mond met de
ter vereenigt.
Beneden Strassburg stort zich van de linkerzyde i»
den Rijn de 28 mijlen lange , welke op deN-'«^''®
telijke helling van het Juragebergte bij het dorp
Winkel ontspringt. Zij heeft tot Kolmar eene noor-
delijke rigting, en verdeelt zich een weinig bene e
Kolmar, terwijl zij door een laag dal stroomt m
Vele armen, waardoor vele eilanden gevormd worden,
ï^adat zij nog versterkt is door versclieiden toevloe-
den van de linkerzijde, waaronder de Dolleren-
iach^ de TJmni, de FecUhach en A.QBreusch, welke
allen van de Vogezen komen, stort zij zich eindelijk
^et verscheidene armen in den Rijn. Aan de reg-
terzijde ontvangt de Rijn vervolgens hoven Helm-
lingen de Beneh, die uit de vereeniging van verschei-
dene kleine beken, aan de Zuidelijke helling van
den Kniebes ontstaat en van Oberkirch tot aan den
^ijn door lage weiden vloeit, zeer breed is, vele
®iet woud begroeide weerden omsluit en hare om-
streken dikwijls overstroomt. Aan de linkerzijde
'intvangt de Rijn nagenoeg op gelijke hoogte de
^orn, en meer benedenwaarts bij Drusenhein de Mo-
fler of Motter, welke van de oost helling van het
^^asgau afkomt. Ook de JBiehershacïi en Selzhach ,
die meer benedenwaarts in den Rijn komen, hebben
haren oorsprong in het Wasgau en monden bij Selz
den Rijn.
■A-an de regterzijde ontvangt de Rijn ten N. W.
^an Rastadt de Murg. Zij ontspringt aan de ooste-
Hjke helling van den Kniebis en wordt bij hare bron
^'orhach genaamd tot Baiersbronn, waar zij van de
linkerzijde de beek oimeemt, die het Baierbronsche
dal doorvloeit, en uit de vereeniging der JFeisse
Bothe Mrtrg ontstaat. Zij stroomt in noordelijke
^gting door het naauwere Murgdal en trekt van
heide zijden nog vele kleine beken tot zich.
lie Lauterbo,c.h, in het Wasgau ontspringende, stort
-ocr page 36-— —
üicli ten Oosten van Lauterburg van de linkerzijde
in den Rijn, en even zoo nog verscheidene andere
beken, die allen op het Hardtgebergte ontspringen-
Aan de regterzijde neemt hij bij Graben de P/®^
op, welke bij Pfinzweiler, westelijk van Neuenbürg
ontspringt en bij Grötzingen ten oosten van
Karlsruhe in het Rijndal treedt, nog verscheidene
kleine beken opneemt en zich herhaardelijk in ver-
schillende armen splitst, die zich vóór de monding
in den Rijn weder vereenigen. Bij Germersheim ont-
vangt de Rijn van de linkerzijde de Queich, welke
westelijk van Landau, nabij de Falkenbnrg ont-
springt.
Bij Spiers ontvangt de Rijn de Speyerhach welke
op het Hardtgebergte uit den zamenloop van ver-
scheidene beken ontstaat en bij Neustadt onder dea
naam van Mehhach eene beek afzendt, die beneden
Mannheim zich in den Rijn uitstort, en, nadat zij zich
met de HeimbacJi vereenigd heeft, boven en beneden
Spiers met twee armen in den Rijn valt. Aan de
regterzijde daarentegen vloeit den Rijn op deze
breedte de Kreicli toe, welke ten noorden van den
Tiefenbacli bij Sternenfels ontspringt. Ten Westen
van Schwetzingen neemt de Rijn de Leimbacli op-
Terstond bsneden Manheim stort zich de Neckar,
een bevaarbare rivier van 52i| m. lengte, in den
Rijn. Deze ontspringt boven het dorp Schwennin-
gen ten O. Z. O. van het stadje Villingen en wordt
spoedig door den toevloed van nevenbeken versterkt.
Hij stroomt in zijn bovengedeelte, van zijnen oor-
— 3:3 —
sprong af tot Horb, in een naauw dal door een smal
bed en heeft vele kleine kronkelingen, doch in het
algemeen noordwaarts. Van Horb loopt hij parallel
ßiet de noordelijke helling der Alp in IST. Oostelijke
rigting voort tot Plochingen, en van hier tot Eber-
bach, waar zijn middelgedeelte eindigt, met N. N. W.
rigting. In zijn benedengedeelte van Eberbach tot
'^an zijnen mond heeft hij een westelijke strekking.
De voornaamste nevenbeken van den Neckar zijn
de Volgende : de Eschach, die haren oorsprong heeft
aan de oostelijke helling van het Schwarzwald ten
Oosten van het dorp Vorder Aichhalden en zich bij
Hüblingen van de linkerzijde met den Neckar ver-
quot;^e^igt, dien zij in waterrijkdom ver overtreft; de
^n-m, welke in den zuidelijken voet van den Drei-
^altigkeitsberg ontspringt, van de regterzijde ten
quot;Osten van Eotweil mondt; de Glatt, welke van
de oostelijke helling van het Schwartzwald, ten
'boorden van Ereudenstadt, komt en van de lin-
'^erzijde bij Neckarhausen toestroomt.
Verscheidene nevenbeken, aan de Alp ontsprin-
gende, vallen in den Neckar, bij de volgende plaat-
sen :
De mach uit eene kloof bij Pfäffingen ontsprin-
gende, ten Oosten van Horb; de Starzei, ten
^ Z. W. van Hausen ontstaande, bij Obernau; de
^^einlach^ welke zuidoostelijk van Thalheim ont-
'^Pringt, zeer snel stroomt en bij hoog water zeer
Vernielende is, aan het oostelijke einde der stad Tü-
hingen; è^^Echatz, die in het Honauer dal ontstaat,
3
-ocr page 38-en de Aierhach, de Ärhach, de Breitenhach, Furst-
bach, Hehbaeh- opneemt, bij Kirehestellinsfurt; de
Urms, Avelke ten zuiden van Hengen ontsjjimgt'
nadat zij verscheiden neven-beken opgenomen heeft»
bij Neckartenzlingen; de Lauter, die in eene kloof
der Alp ten zuiden van Gutenberg ontspringt en de
Lindach opneemt; bij Köngen; de Fils van de Alp
ten zuidwesten van Wiesensteeg komende, en
mijl lang, bij Plochingen, na hoofdbeken opgen^'
men te hebben.
quot;De Ammer, welker oorsprong bij Haslach is, vaK
bij Lustnau; de Aich, Avelke ten oosten van BöliliD'
gen ontspringt en de Scliaichbach opneemt, benede»
Nürtingen, van de linkerzijde in den Neckar.
De Rems, welke ter regterzijde in den Neckaï
bij Neckarems mondt, ontspringt ten Zuiden va»
Essingen en wordt door verscheidene nevenbekequot;
gevoed. Haar gebied is smal, haar val gering'
maar zij zet hare oevers dikwijls onder water. P®
Murr ontspringt ten westen van Kaisersbach ^^
stort zich van de regterzijde beneden Marbach
den Neckar.
Een der belangrijkste nevenrivieren van den Nequot;'
kar is de Fnz, welke op het Schwarzwald,
Noorden van Göttelfingen, ontspringt. Zij wordt eerst
RotAwasser, dan Popelbach of Mühlbaeh genaamd,
neemt daar de dü.rre Enz op en heet dan
Enz. Zij neemt vervolgens de kleine Enz, de
ach en de Nagold op, welke weder door verschei-
dene andere beken versterkt worden.
De Neckar neemt dan beneden Heilbronn aan de
linkerzijde den Leinbach op, welke ten Z. W. van
klein Gartach ontspringt; van de regterzijde bij Nec-
karsulm de Sulm-, beneden Neckarsulm de Kocher.
I^eze ontspringt ten noorden van Königsbronn,
^eemt bij Abtsgemünd de Lein, bij Gaildorf de
■ßo^Ä, bij Westlieim de Biber, dan bij Geislingen
de Bühler op.
Bij Jaxtfeld neemt de Neckar van de regterzijde
de Jaxt op, welke uit een moeras ten Oosten van
Ellwangen ontstaat. Zij ontvangt hare grootste ne-
^enbeken van de regterzijde, waaronder de Kessach,
de Sekach en de Scheftenbaeh te noemen zijn.
De Blzbach stort zich bij Neckarelz in den Neckar;
de Itterbach, een aanzienlijke beek, die uit den
Odenwald komt en van beide zijden door verschei-
den beken versterkt wordt, stroomt hem een weinig
heneden Eberbach toe; de BUenz eindelijk, welke
haar oorsprong heeft bij het dorp van gelijken naam,
^ m. noordwestelijk van Bruchsal, stort zich aan
de linkerzijde, teu westen van Neckargemünd in
den Neckar.
De Eijn ontvangt vervolgens van de linkerzijde
heneden Manheim nog de Isenbach, en daarop bij
^'^quot;orms den Imsbach, welke beide op het Hardtge-
ontspringen; dan beneden Worms de Brimm
I'friem,, ten Zuiden van den Donnersberg ont-
dan aan de regterzijde ten noorden van
^ordheim de Weschnitz, die in het Odenwald bij
3*
-ocr page 40-stein en neemt onder anderen de Wetter en de Nei-
der op.
In den Eijn stroomt verder van de regterzijde ten
noordwesten van Nieder Ingelheim de Selzhach, ^i®
bij Alzey ontspringt, en vervolgens bij Bingen t^®
Nahe. Zij ontspringt bij Selbach ten noorden van
Tholei en neemt aan hare linkerzijde verscheidene
beken op, welke alle van de zuidoostelijke helbng
van den Hundsrück afkomen i). Yan de regterzijde
ontvangt zij, behalve andere beken, ten oosten van
Staudenheim de Glan, welke op het Hardtgebergte
ontspringt en verscheidene kleinere beken opneemt)
dan bij Alt Baumberg de Alsenz, die door de
Moschel versterkt wordt; vervolgens beneden
benheim de Appel, welke op den Donnersberg ont-
springt.
De Rijn ontvangt daarop van de regterzij'1®
bij Lorch de Wisper en dan bij Nieder Lahnstei»
boven Koblenz de .Lahn, welke bij den Lahnhof
ten zuiden van den Erdkopf, ten W. Z. W. van
Laasphe, ontspringt2).
toe-
1)nbsp;Men vergelijke over de toevloeden der Nahe Oeyenhausen»
, Geogn. Karte der KlieinISnder zw. Basel und Mainz.
2)nbsp;Zij is 32'/,„ mijlen lang en heeft een sterk verval; hare
vloeden zijn: van de linkerzijde tusschen Bernsdorf enKolbede
welke van' het Vogelsgehergte komt en door de Wöhr verster'
wordt; daii de Xkm^«?«, Solms, Weil, Ems, Aar en MvMiacquot;-^
De Aar ontspringt uit den Aarhrunnen ten Z. W. van Idstein en
beneden Weilburg in de Lahn. Van de regterzijde ontvangt =
Bij Koblenz wordt de Eijn aanzienlijk versterkt
door de SOj mijlen lange Moezel. Deze boofdneven-
rivier ontspringt aan de westelijke belling van het
Wasgan, aan den berg Drnmont ten O. Z. O. van
liemiremont; kronkelt vooral tusschen Trier en Treis
sterk en heeft vele toevloeden, waaronder de volgende
nevenrivieren. Van de regterzijde ontvangt zij bij
Nancij de MeurtJie, welke aan de westelijke helling
van het AVasgan ontspruit en 21 mijlen lang is. Bij
^letz de Seille, welke ten Z. O. van Dieuze uit het
Lindermeer ontstaat. Bij Konz de Saar, welke op
het Wasgau ontspringt i). Van de linkerzijde neemt
de Moezel op: bij ïhionville de Orne, welke bij
Ornes ten N. van Verdun ontspringt; bij Wasser-
hillig ten W. van Trier de Sauer, die uit de Ar-
dennen komt, bij haren oorsprong ook wel Our
genoemd wordt S) en de Prüm opneemt; eindelijk
Nog de Kill, Salm, Lieser en Mz, welke op het
Eifelgebergte ontspringen.
Bij Neuwied neemt nu de Eijn nog de Wied op,
Welke op den Westerwald ontspringt, met vele kron-
l^els door een naauw dal stroomt, en aan beide
zijden door vele takken versterkt wordt. Tegenover
vooral, Mj Wetzlar, de Klle, wellce van den Westenvald
W en door vele beten aan beide zijden versterkt wordt.
1) Zij is 33V. mijlen lang en neemt bij Saaralben de AU, even
^f^neden Saargemand de Blies en vervolgens ilt;^Brens van de regter-
■»i^j-nbsp;_ _ _ ,nbsp;-yrz^J quot;Uooi' foTi 7. O vnn IVfpryir*
^ op; terwijl de Sossd en de Nied haar ten Z. O. van Merzig
Van de linkerzijde toestroomen.
2) Zie Platfs Atlas Kaart, 19.
zijde
-ocr page 42-Linz eindelijk ontvangt liij van de linkerzijde
Ä/ir, die van de Eifel afkomt en met vele kronke-
lingen door het beroemde Ahrdal stroomt.
Even boven Bonn verlaat de Rijn, aan den voet vaa
het Zevengebergte, het voorterras van den Neder-Rijni
en heeft hier zijnen middelloop geeindigd.
3). Benedenloop van den Mijn.
In het begin van zijnen benedenloop volgt de Rijquot;
nog N. W. rigting, maar van Wesel af maakt hij
eene aanzienlijke bogt en verkrijgt daardoor lang'
zamerhand westelijke hoofdrigting. Bij Lobith op
den zuidoostelijken hoek van Gelderland treedt de
Rijn van het Duitsehe op het Nederlandsehe grond'
gebied over, en stroomt tusschen den Elter en Kleef'
sehen berg door.
Beneden Rees maakte de Rijn eertijds twee aanzien'
lijke bogten, de eene boven de andere beneden Emmerik,
waardoor hij Kleef veel meer naderde dan nu. Vol'
geus van Spaan l) zoude de splitsing van RiJquot;
en Waal hier reeds plaats gehad hebben, door Ac
ker Stratingh wordt dit echter betwijfeld 3). Bij
Schenkenschans verdeelde zich de Rijn vroeger m
twee armen; in het begin der 18® eeuw werd echter
het Kanaal bekend onder den naam van het P«®'
nerdsche Kanaal ter bevordering van den afloop des
1)nbsp;Zie v. Spaan, Oordeelk. Inleind. tot de Hist, van Gelder-
land, 1. Deel, 1)1. 10 enz.
2)nbsp;Acker Stratingh 1. e. pag. 179.
-ocr page 43-waters gegraven, waardoor de splitsing meer bene-
denwaarts verlegd en aan den regter arm een korter
weg gegeven werd i). De Rijn loopt daardoor nu,
van het Lobith af, in Nquot;. W. rigting door het zoo-
genaamde Bylandsclie Kanaal voort, en verdeelt zich
even boven het dorp Pannerden in twee armen,
Waarvan de eene zich ten N. Westen door het Pannerd-
sche Kanaal naar Arnhem, en de andere meer zuid-
waarts naar Nijmegen rigt; terwijl zij verder, de
eerste onder den naam van Neder-Eijn, de andere
onder den naam van Waal, in nagenoeg evenwijdige
rigtingen op eenen gemiddelden afstand van 2 a 3
nren, van het Oosten naar het Westen ons land
doorsnijden. Van Bonn tot Rees is de Rijn nog
meestal door hooge oevers ingesloten, maar van daar
af en door ons geheeleland vindt men', met uitzon-
dering van enkele korte gedeelten, langs zijne ar-
men geene hooge oevers meer. Men is daarom reeds
vroeg tot het leggen van dijken overgegaan, ten einde
de oeverlanden tegen overstrooming te beveiligen 2).
In het onverdeelde gedeelte van zijne benedenloop
neemt de Rijn nog de volgende neven rivieren op.
'V'an de Regterzijde beneden Bonn de Sieg, welke
op de westelijke helling van den Ederkopf, ten N.
van Siegen, ontspringt en, nadat zij, behalve ver-
scheidene andere beken van beide zijden, de Ag ger
Van de regter zijde opgenomen heeft, met verschei-
1)nbsp;Zie storm Buysing, Handleid. tot de Watcrb. Deel IT.
psg. 21.
2)nbsp;Zie Storm Bnysing 1. c. pag. 11.
-ocr page 44-Linz eindelijk ontvangt hij van de linkerzijde 'fe
Ahr, die van de Eifel afkomt en met vele kronke-
lingen door het beroemde Ahrdal stroomt.
Even boven Bonn verlaat de Rijn, aan den voet van
het Zevengebergte, het voorterras van den JSTeder-Rij»'
en heeft hier zijnen middelloop geeindigd.
3). Benedenloop van den Rijn.
In het begin van zijnen benedenloop volgt de Rij'*
nog N. W. rigting, maar van Wesel af maakt hij
eene aanzienlijke bogt en verkrijgt daardoor lang-
zamerhand westelijke hoofdrigting. Bij Lobith op
den zuidoostelijken hoek van Gelderland treedt de
Rijn van het Duitsche op het Nederlandsche grond-
gebied over, en stroomt tusschen den Elter en Kleef-
schen berg door.
Beneden Rees maakte de Rijn eertijds twee aanzien-
lijke bogten, de eene boven de andere beneden Emmerik»
waardoor hij Kleef veel meer naderde dan nu. Vol-
gens van Spaan 1) zoude de splitsing van KiJquot;
en Waal hier reeds plaats gehad hebben, door Ac-
ker Stratingh wordt dit echter betwijfeld®). Bij
Schenkenschans verdeelde zich de Rijn vroeger i»
twee armen; in het begin der 18® eeuw werd echter
het Kanaal bekend onder den naam van het P«®'
nerdsche Kanaal ter bevordering van den afloop de-®
1)nbsp;Zie v. Spaan, Oordeelk. Inleind. tot de Hist, van Geld«'''-
laud, I. Deel, bl. 10 enz.
2)nbsp;Acker Stratingh 1. c. pag. 179.
-ocr page 45-waters gegraven, waardoor de splitsing meer bene-
denwaarts verlegd en aan den regter arm een korter
weg gegeven werd i). De Rijn loopt daardoor nu,
van het Lobith af, in N. W. rigting door het zoo-
genaamde Bylandsclie Kanaal voort, en verdeelt zich
even boven het dorp Pannerden in twee armen,
waarvan de eene zich ten N. Westen door het Pannerd-
sche ICanaal naar Arnhem, en de andere meer zuid-
waarts naar Nijmegen rigt; terwijl zij verder, de
eerste onder den naam van Neder-Riin, de andere
onder den naam van Waal, in nagenoeg evenwijdige
rigtingen op eenen gemiddelden afstand van 2 a 3
uren, van het Oosten naar het Westen ons land
doorsnijden. Van Bonn tot Rees is de Rijn nog
meestal door hooge oevers ingesloten, maar van daar
af en door ons geheeleland vindt men', met uitzon-
dering van enkele korte gedeelten, langs zijne ar-
men geene hooge oevers meer. Men is daarom reeds
vroeg tot het leggen van dijken overgegaan, ten einde
de oeverlanden tegen overstrooming te beveiligen 2).
In het onverdeelde gedeelte van zijne benedenloop
neemt de Rijn nog de volgende neven rivieren op.
Yan de Regterzijde beneden Bonn de Sieg, welke
op de westelijke helling van den Ederkopf, ten N.
van Siegen, ontspringt en, nadat zij, behalve ver-
scheidene andere beken van beide zijden, de Agger
Van de regter zijde opgenomen heeft, met verschei-
1)nbsp;Zie storm Buysing, Ilandleid. tot de Waterb. Deel 11.
pag. 21.
2)nbsp;Zie Storm Buysing 1. c. ])ag. 11.
-ocr page 46-deue armen in den Eijn valt; dan ten Zuiden
van Hittorf de Wupper, welke op de voorbergen van
liet Sauerland, bij het dorp Müllenbach, ontspringt i)
en met eene groote bogt over Wipperfurt en Elber-
feld den Eijn toevloeit.
Boven Dusseldorp treedt van de linkerzijde de
Erft, Erf of Erp in den Eijn. Zij neemt haren oor-
sprong in een woud bij Tondorf, ten Z. van Mün-
ster Eifel, en wordt van beide zijden door verschei-
dene beken versterkt.
Bij Euhrort komt de Ruhr in den Eijn, welke
ten N. O. van Winterberg ontspringt. Zij is
28i m. lang en hier en daar 100 voet breed, maar
kronkelt vooral in haar benedengedeelte zeer. Zij
ontvangt van de linkerzijde bij Hüsten de Röhre,
en aan de regterzijde bij Neheim de jlfo^we, welke bij
de stad Brilon ontspringt; vervolgens van de lin-
ker zijde ten W. van Westhofen de Lenne, die ten
W. der stad Winterberg ontspringt en nog ver-
scheidene beken opneemt; eindelijk ten N. AV. van
Hagen de Volme die de Enne opneemt.
De Eijn neemt verder van de regterzijde beneden
Euhrort de Emseher, Emhselier of Imseher op,
welke ten N. W. van Horde ontspringt. Dan
ontvangt hij van dezelfde zijde bij Wezel de Lippe^
die aan den westelijken voet van het Teutoburger-
wald bij het dorp Schlangen zijnen oorsprong neemt
en aan de linkerzijde, bij Neuhaus, de F ader en
1) Zie Bergliaus, Allg. Lünder- und Völkerkunde, IV. p.
-ocr page 47-Urne opneemt. De laatste ontspringt bij het dorp
Oberalme en heet bij haren aanvang Alme. Dan
storten zich nog de Aelst of AJise en Sesehe van
de linker en de Stever, die de Sten opneemt, van
de regterzijde in de Lippe.
A^an de beide hoofdarmen des Eijns is de Neder-
Eijn de minder vermogende en verdeelt zich tegen-
over het stadje Hnissen, op ongeveer twee uren af-
stands van de scheiding van de Waal, op nieuw
in twee armen, waarvan de geringste den naam
Ussel aanneemt, zijnen loop naar het Noorden
door Gelderland en Overijssel neemt, en met sterke
kronkelingen beneden Kampen de Zuiderzee be-
reikt. Behalve kleinere beken ontvangt de IJssel
van de regterzijde bij Doesburg den ouden Ussel,
bij Zutphen de Berlel, bij Deventer de SeUpbeel,
Welke beide laatste in Munsterland hunnen aanvang
nemen. A^an de linkerzijde neemt hij bij Hattem
nog de Grift op en verdeelt zich dan even beneden
Kampen in twee armen: het Begte diep en het Gan-
eediep, welke zich later weder verdeden en het wa-
ter met vijf monden op de Zuiderzee brengen.
In vroeger tijd schijnen de Rijn en de Ussel
geene gemeenschap gehad te hebben, maar deze eerst
later, ongeveer in het lO^e jaar vó6r onze tijdreke-
ning, daargesteld te zijn door eene doorgraving tus-
schen den Rijn en een kleinen tak van den IJssel i). De
1) Zie Aclser Stratingi, aloude staat van Nederland, D. I.
pag. 224—237 en verv.
IJssel ontving vóór deze vereeniging met den Eijn,
behalve uit den genoemden IJsseltak, die zijnenoor-
sprong nam uit eenige beken der Geldersche heu-
velen , vermoedelijk zijnen voornaamsten toevloed van
water uit den Ouden IJssel, die uit verscheiden op
Pruissisch grondgebied ontspringende beken ontstaat.
De IJssel heeft ook nog later door regtgravingen,
vooral bij Zutplien en Deventer veranderingen on-
dergaan 1).
De arm van den Eijn, die den naam Neder-Bijn
behouden heeft, loopt langs Arnhem, en het terrein
langs den regter oever blijft hoog en heuvelachtig
tot Amerongen, met uitzondering van een klein
gedeelte tusschen Wageningen en Rhenen, alwaar
zich de Geldersche vallei opent, die door den zoo-
genoemden Grebbedijk gesloten is. Volgens som-
migen heeft de Eijn hier vroeger eenen arm in N-
westelijke rigting afgezonden, die zich in het meer
Flevo, vroeger in de streek der tegenwoordige Zui-
derzee gelegen, uitstortte 2).
Overblijfselen van den Eijnarm meent men te
vinden in de Kromme Kern, thans Grift of Grehbe,
welke nu bij Wageningen in den Eijn komt: deze
zoude dan met de tegenwoordige Kern in verbinding
gestaan hebben 2). Acker Strating wederlegt dit
1)nbsp;Zie Acker Stratingh 1. c. 232.
2)nbsp;Zie hierover D. Zwarts, Geschiedk. en Natuurk. overweging.
betrekkeUjk de rivieren den Rijn, den Flevus, het kanaal van Cor-
bulo of Lek en Katwljkschen Eijn, met eene kaart, 's Grav. 1823-
3)nbsp;van Asch van Wyck, de verbetering der waterafleiding
de Geldersche vallei enz. met kaart. Utrecht 1842, pag. 48.
gevoelen, zoo als mij toeschijnt te regt, op grond
van de helling en aard van den bodem in de Gel-
dersche vallei 1). De Eem zal hare wateren dus
wel altijd, zoo als nu, door de Limbeeksche, Bar- ■
ïieveldsche en meer andere beken, uit deLuntersche
heuvels verkregen hebben.
Bij het stadje Wijk te Duurstede verwisselt de Eijn
zijnen naam met dien van Lek, terwijl de naam van Eijn
alleen gebleven is aan een anderen, thans onaanzienlijken
sterk kronkelenden arm, den zoogenaam den Kromme Rijn.
De Lek loopt langs Kuilenburg, Vianen en Schoon-
hoven voort tot beneden Krimpen. Hier valt de
zoogenaamde Hollanchelie of Goudsehe IJssel in; de
rivier neemt nu den naam Maas aan en loopt langs
Eotterdam, Delfshaven, Schiedam en Ylaardingen
heen, vereenigt zich tegenover de laatstgenoemde plaats
niet de zoogenaamde Oude Maas, welke van Dort-
recht komt, en stort zich, nadat zij nog het eiland
Eosenburg gevormd heeft, beneden Brielle in de
Noordzee uit. De rivier is van Amerongen tot in
zee geheel bedijkt. — De Lek schijnt vroeger geen
arm van den Eijn gevormd te hebben, althans niet
zoo aanzienlijk geweest te zijn als nu; misschien
was het gedeelte van Leksmond af benedenwaarts,
de uitloop der Linge die nu bij Gorkum in de Waal
valt. Of het gedeelte tusschen Wijk te Duurstede
en Leksmond, door eene doorbraak ontstaan is, of
dat hier ten tijde der Eomeinen eene doorgraving is
1) Zie Acker Stratingh 1. c. pag. 216.
-ocr page 50-geschied, is onzeker. Men weet slechts: dat reeds
voor het jaar 880 eene kleinere Yliet de verbinding
daarstelde, en dat, ten gevolge van den stormvloed
in gemeld jaar, besloten werd om den Eijn bij Wijk
te Duurstede af te dammen, waardoor deze van zijn
meeste water beroofd en de Lek eene aanzienlijke
rivier geworden is l).
De Kromme Rijn, die van Wijk te Duurstede met
noordelijke hoofdrigting naar Utrecht loopt, wasvoor
dien tijd welligt de hoofdarm van den Eijn. Thans
IS hij van weinig beteekenis en wordt om geringe
diepte niet met groote schepen bevaren. Bij Utrecht
is hij zoo vergraven, dat men den juisten loop niet
meer kan nagaan; maar van Utrecht af schijnt hij
in westelijke rigting over Woerden, Bodegraven en
Leyden gestroomd te zijn, en zich bij Katwijk aan
Zee in de Noordzee gestort te hebben 2). Daarvoor
pleit onder anderen de gesteldheid van den bodem, die
men hij het bouwen der sluizen te Katwijk heeft
waargenomen, alsmede de naam Oude Eijn, dien hij
nog draagt. In ieder geval is hij echter door ver-
graving aanzienlijk veranderd 3).
Ook de zoogenaamde Vaartsche Rijn, welke thans
de Lek met de wateren bij Utrecht verbindt, is een
gegraven vaart 4').
1)nbsp;Zie Acker Stratingh I. c. pag. 165 enz.
2)nbsp;D. Swarts bestrijdt dit gevoelen in zijne Geschiedk. en Na-
tnurk. overwegingen enz. pag. 51.
3)nbsp;Zie Acker Stratingh, I. c. pag. 186.
4)nbsp;Zie Acker Stratingh, I. pag. 168—169.
-ocr page 51-De Waal loopt na de scheiding van den Eijn,
bij het Pannerdsche Kanaal (het zoogenaamde pnnt
van separatie) langs de steden Nijmegen, Thiel en
Bommel heen, stort iets vroeger tusschen Dreumel
en Eossem een gedeelte harer wateren door het ka-
naal van St. Andries i) in de Maas en ontvangt ze
met de geheele rivier terug tusschen Loevestein en
Woudrichem. Dit zijn de eenige plaatsen waar de
Waal niet bedijkt is, en bij hoogen waterstand heeft
zij wegens de onbedijkte uiterwaarden van Eossem
enBrakel, het zoogenaamde Munnikenland, ter lengte
van ongeveer een uur gemeenschap met de Maas, het-
welk vroeger nog op twee andere plaatsen het geval
geweest is, namelijk ten oosten en westen van het ei-
landje, waarop de nu vervallen schans Nassau of de
Voorn aangelegd werd. De oostelijke van deze ver-
bindingen, tusschen de Merwede en het land van
Maas en Waal, was het oude Yorensche Kanaal of
Gat, en schijnt door de natuur gevormd te zijn;
de westelijke daarentegen schijnt gegraven te zijn
Bij Gorinchem verandert de Waal haren naam in
dien van Merwede, en verdeelt zich ongeveer een
uur verder in verscheiden takken, waarvan de noor-
delijkste den naam van Merwede behoudt, langs
Dordrecht loopt, en zich grootendeels door de 2gt;ori;-
ule Kil in het Hollandsch Diep ontlast; terwijl de
overio-e takken of killen door het Bergsehe Veld
1)nbsp;Men vergelijke over den vroegeren staat van dit kanaal Acker
Stratingh, Deel I. pag. 141.
2)nbsp;Ibidem.
-ocr page 52-— iS -
iets hooger op het Hollandsch Diep (vroeger het
Buttervliet) uitkomen, en zoo hare wateren door de
Zeeuwsche stroomen naar zee voeren.
De wateren van het Bergsche Veld en den Biesbosck
werden voornamelijk gevormd door de doorbraak
van den grooten Zuid-Hollandschen waard in 1421,
waarbij van dien waard een groot deel verdronken is-
De Haringvliet is thans de diepste der Zeeuwsche
stroomen, hoewel hij vroeger zeer ondiep was en
oorspronkelijk misschien slechts eene kreek vormde,
zoo als er vele Zeeland doorstroomen, zonder be-
paaldelijk den mond of arm van een of anderen
stroom gevormd te hebben. Hij heeft zich ook ten
gevolge der doorbraak in 1421 ten koste van den
ouden Maasmond verwijd l).
Ook de Grevelingen, die nu met de Merwede ver-
bonden is kan voor eene latere uitwatering van de
Maas gehouden worden, die door den stormvloed van
1421 gevormd werd. Zij stortte zich eertijds wel
niet onmiddellijk, maar toch door de oude Stryne,
die tusschen Zeeland en Noordbraband doorliep,
de oude Maas, en hing ook vermoedelijk met de
Schelde te zamen 2).
1)nbsp;Zie Acker Stratingh, I. pag. 133.
2)nbsp;Thidem.
-ocr page 53-II.
STROOMGEBIED DES RIJNS.
Stroomgebied noemt men zeer eigenaardig de nit-
S^breidheid lands, die aan eenen zelfden stroom cijns-
baar is: dien stroom en geenen anderen wordt elke
druppel water die er valt en niet verdampt, toege-
voerd. De grenzen waardoor het ingesloten is hee-
waterscheidingen.
^Yij zullen hier de bf onjuiste of niets beteeke-
'lende bewering niet herhalen, dat de waterscheidingen
Niet in cle hoogste gedeelten van het gebergte gele-
den zijn; ook willen wij het onmogelijke en nutte-
looze niet beproeven om angstvallig de waterschei-
dingen van het stroomgebied des Rijns in al hare
Noodwendige kronkelingen te vervolgen, maar ze
®iechts in algemeene trekken schetsen. Dit zal ons
de uitgebreidheid van het stroomgebied des Rijns,
deze ook zijne orographische gesteldheid, zoo
Veel voor ons doel noodig is, doen kennen, terwijl
4
-ocr page 54-het ons tevens voor de geognostische beschrijvmg
daarvan van nut zal zijn.
A. geenzen en oeogeaphie tan het steoom-
gebied.
Het Rijnland ligt, volgens H off m an i), tusschen
19° 14' en 29° 33' lengte, en tusschen 46° 18'
en 53° 29' 10quot; breedte.
De westelijke grens loopt, (indien men de Maas
en de Schelde er bij rekent) van de Noordzee over
de westelijke helling van de Ardennen en over het
Plateau van Lotharingen, waar de waterscheiding
tusschen de wateren der Saone en van den
gevonden wordt, naar het Zwitsersehe Juragebergte-
De zuidelijke grens van zijn stroomgebied strekt zicli
van het Juragebergte af door de vlakte van Genève
heen, waar de waterscheiding van Eijn en BJ^one
ligt, over den Alpenforst tot aan den Septinier-
De oostelijke grens wordt gevormd, ten eerste: dooi
de waterscheiding tusschen den Rijn en de Ponav,
loopende van den Septimer in noordelijke rigting naai
het Plateau van Beijeren, van daar in westelijk®
rigting tot aan de oostelijke helling van het Schwarz-
wald en van hier eindelijk in noordoostelijke rigtmg
tot aan het Fichtelgebergte; ten tweede: door de
scheiding.van den Rijn en de Elve, loopende van
het Fichtelgebergte tot aan den oorsprong der IferrOquot;
1) Hoffmann, Deutschl. etc. D. I- pag. 298
-ocr page 55-ten derde; door de scheiding tusschen de wateren
van den Rijn en de Ifeser, loopende van den oor-
sprong der IFerra tot dien der Ems-, en eindelijk
door de scheiding tusschen den Rijn en de Fms,
loopende van haren oorsprong tot aan de Noordzee.
De noordelijke grens wordt door^ de Noordzee
bepaald.
De vlakte-inhoud van de genoemde streek wordt
door Hoffmanni) opgegeven te zijn, 4,548 vierk.
»njlen, waarvan 660 □ mijlen in het boven, 2,168
□ m. in het middel en 1,720 □ m. in het bene-
den gedeelte gelegen zijn.
Het is noodig, de ligging der afzonderlijke ge-
bergten in het stroomgebied des Rijns, in verband
itiet zijnen loop en dien van zijne toevloeden te be-
schouwen. Daarbij is het echter klaarblijkelijk vol-
■ioende alleen op de voornaamste rivieren te letten.
De noordelijke helling der Centralalpen en bijna
alle bergketens der Graubnnderalpen vormen voor-
namelijk het stroomgebied van de drie takken des
^ijns. Vervolgens ligt het noordelijk gedeelte der
^erneralpen, de Alpen van Urn, Unterwalden, ScJmytz,
^larus, St. Gallen en Appenzell, alsmede het Zwit-
^ersche Hoogplateau in het stroomgebied der Aar en
1) Hoffmann 1. c. Aan deze getaUen, meenden wij het meeste
hertrouwen te mogen sehenken ; men houde echter in het oog, dat zij
slechts als benaderde waarden moeten aangezien worden; om-
zij waarschijnlijk steunen op eene berekening, met behulp van
kaart in het werk gesteld, terwijl die kaart zelve vele onnaauw-
'^«uriglieden kan bevatten, daar in vele landen geene voldoende tri-
gonometrische metingen gedaan zijn.
des Rijns tot aan den mond der Aar. Daaraan
sluiten zich ten oosten de Vorarlbergsche en het
westelijke gedeelte der Beijersche Alpen en een ge-
deelte v-an het Blateau van Beijeren, waarin voorna-
melijk de noordoostelijke toevloeden van het meer
van Constance gelegen zijn. Ten westen vormt de
zuidoostelijke helling van het Zwitser-Juragehergte
met een gedeelte van het Plateau van Zwitserland
het stroomgebied der Birs.
Het stroomgebied van den Boven-Bijn wordt dus
door een gedeelte der Centralalpen de Zwitsersche,
de Vorarllergsche, een gedeelte ^(sï Beijersche Alpe^'quot;gt;
door het Zwitsersche en een gedeelte van het Be^}'
ersehe Plateau en eindelijk door het Zwitsersche
Juragebergte gevormd.
De Vogezen met de Hardt, het Schwarzioald met
den Kaisersthul, een gedeelte van het Nechargebergte,
het Odenwald en het tusschenliggende Rijndal vor-
men het stroomgebied van den Rijn tusschen Base^
en Mentz. Het Juragebergte van Zwabenland, het
noordelijk gedeelte van het Schwarzwald, het terras
van Schwaben en het Nechargebergte vormen het
stroomgebied van den Neckar.
De Jura van Frankenland, de zuidwestelijke hel-
ling van het Fichtelgebergte en het FrankenwaU, he*
Plateau van Frankenland, de Rhön, de Spessart
Odenwald en het Vogelsgebergte vormen het stroom-
gebied des Mains.
Het noordelijke gedeelte der Hardt, het Saar-
-ocr page 57-hrucksche en Pallzer gebergte en cle Ihmdsrück vor-
men het stroomgebied der NaJie.
De noordwestelijlce helling van het Vogelsgebergte,
de Taunus en het zuidoostelijk gedeelte van het
IV'esterwald, vormen het stroomgebied der LaJm.
De westelijke helft der Vogezen, het plateau van
Lotharingen, het Saarbrücksehe gebergte, de llunds-
'quot;«Cit, een gedeelte van het Ardennerwald en de Mfel,
Vormen het stroomgebied der Moezel.
In het Eifelgebergte ligt ook nog het stroomge-
l^ied der Aar.
De noordoostelijke hellingen van den Hundsrüek
en de Eifel en de zuidwestelijke hellingen van den
'J'aunus en het Westenvald met het Zevengebergte,
Vormen het Rijndal van Maintz tot Bonn.
Het stroomgebied van den Middel-Rijn wordt
dus door al de genoemde gebergten van het Plateau
'Oan BuitscMand, behalve het Zwitsersehe Jurage-
en het Zioitsersche en Beijersehe plateau,
door een gedeelte der Hereynsehe ketens en door
het Leigebergte van den Neder-Rijn gevormd.
Aan de noordelijke helling van het WesterwaU
en in het Sauerland ligt vervolgens het stroomge-
bied der Sieg. Het gebergte van let Sauerland,
plateau van Wintersberg met de zuidelijke hel-
ling van den Hardstrang vormen het stroomge-
bied der Ruhr. De heuvels van Munsterland liggen
voornamelijk in het stroomgebied der Lippe.
De Rijn zelve loopt van Bonn af ten westen van
-ocr page 58-de Sauerlandsche bergen en den Hardstrang door de
vlakte van den Neder-Rijn.
Tot het stroomgebied van den Neder-Eijn behoort
dus bepaaldeliik het Sauerland, de Hardstrang en
de vlakte van den Neder-Rijn.
B. geognostische bescheimng van het stkoom'
gebied dbs eijns.
Eene volledige beschrijving te geven van de vor-
mingen, welke bepaaldelijk aan de oevers van den
Rijn en van elk zijner nevenrivieren en toevloeden
voorkomen, zoude niet alleen te omslagtig zijn,
maar moet daarenboven, zonder de gelegenheid om
op de plaats zelve waarnemingen te doen, voor
onmogelijk gehouden worden. Ik zal echter trach-
ten tot de algemeene kennis dier vormingen iets
bij te dragen, althans er een gemakkelijk overzigt
van te geven.
Ten einde daarbij zoo geregeld mogelijk te werk
te kunnen gaan, heb ik gemeend, de daarin voor-
komende gebergten, plateaus en vlakten, in verschei-
dene hoofdgroepen te moeten verdeelen, naarmate
van hun geognostisch karakter.
Deze groepen nu zijn de volgende:
1.nbsp;Het Alpinische gebergte benevens de Plateau«
van Zwitzerland en Beijeren.
2.nbsp;Het Juragebergte.
•è. Be ketens van de Vogezen en de Hardt, vav
het Schwarzwald, Neekargebergte, Odenwald, Spessart
-ocr page 59-en Mhn, alsmede het plateau van Lotharingen en
dat van Zwaben en Frankenland.
4.nbsp;Set Fichtelgebergte en het FrankenwaU.
5.nbsp;Het Leigebergte van den Neder-liijn.
6.nbsp;Be Kaiserstnhl, de vulkanisclie vormingen van
de Böhn, het VogeUgebergte, de Westerwald, het
Zevengebergte, en eindelijk die van de Bi/el.
7.nbsp;Be vlakten van den Middel- en den Neder-Bijn.
1). Alpinische gebergten.
Be Alpen kan men volgens Studer t) het best
beschouwen als eene reeks van groepen, die uit cen-
tralkernen van kristallijne gesteenten bestaan en door
üeptunische lagen van elkander gescheiden zijn.
De aard dezer kristallijne gesteenten is gewoonlijk
zeer verschillende. De meest voorkomende steen-
Soort is de zoogenoemde gneisgraniet, een gesteente
hetwelk zeer nabij den waren graniet komt, maar,
ten minste in het groot, eene verdeeling in lagen
Vertoont. Indien men de rotsen op een afstand be-
schouwt, ziet men dat de lagen in het midden lood-
regt staan en dat daar bepaaldelijk het gesteente
meer en meer den vorm van graniet aanneemt; aan
de zijden daarentegen zijn de lagen minder sterk
opgerigt, de gneissoorten wisselen daar met glim-
mer schiefer en gneisaehtige hwartsieten af 3).
1)nbsp;Zie Agassiz u. s. Preunde Alpenreisen, rranlrfort 1847.
2)nbsp;Zie het profil van Stnder in Agassiz n. s. Frennde Al-
penreisen.
De eigenaardige lagen, welke zich in de tusschen-
ruimte van de afzonderlijke centraalmassa's bevinden,
zijn in het algemeen zeer eenvormig. Het lieer-
schende gesteente is flysch, een graauwe of zwarte
mergelschiefer die in glimmer- en talkscliiefer over-
gaat, maar ook dikwijls kieselachtig is en dan al-
lengskens in dikschilferigen zandsteen overgaat. De
genoemde variëteiten van flysch wisselen met el-
kander af en bevatten somtijds magtige beddingen
van kalk en dolomiet, die weder dikwijls van gip^
vergezeld zijn. Waar de centraalmassa's ver van
elkander verwijderd zijn, zoo als in Granbunder-
land, bereikt hij groote uitgebreidheid en gaat hij
dikwijls ongemerkt in talk- en chlorietscMefer i»
dioriet, serpentijnsteen en gabhro over; daarente-
gen, waar de centralmassa's nader bij elkander lig-
gen, zoo als b. V. die van den St. Gotthard, i®
de flysch op een smalle strook te zamen gedrukt,
of vormt slechts enkele streepen in den glimmer-
schiefer en het gneis. In dit geval is de kalk ge-
woonlijk in wit of gekleurd marmer of zelfs in
lomiet veranderd, terwijl de mergelschiefers glanzJg
zijn, zich zeer zuiver in alle schakeringen der
roode, bruine en groene kleur vertoonen.
Op de geheele noordzijde der Alpen worden de
beschreven ceiitralmassa's door magtige beddingen van
kalkaardige en leivormige gesteenten omgeven, van
welke de ouderdom moeijelijk te bepalen is,ofschoon
in het algemeen erkend wordt dat zij tot de jura- en
krijtvorming, en wel tot de jongste lagen van deze,
behooien. De kristallijne massa's bestaan in de na-
bijlieid van deze lagen gewoonlijk niet uit glimmer-
scbiefer, maar uit een onduidelijk sebieferig, som-
tijds veldspaat bevattend, kwartsiet, dat in waar
gneis en gneisacbtigen graniet overgaat. Op de
uiteinden dezer kwartsietlagen rusten de sediment-
gesteenten, zij zijn echter door een diep scheurvor-
mig dal van de centralmassa gescheiden i). Men
kan daaronder verscheidene lagen onderscheiden.
Onmiddellijk boven het gneisachtige kwartsiet vindt
men in het algemeen eene reeks van bijzondere bed-
dingen, van meer of mindere dikte, welke Studer
iusscJienvormingen noemt. Men vindt ze te zamen
gesteld uit kwartsieten, die soms slechts moeijelijk
Van de gneisachtige kwartsieten te onderscheiden
zijn; dan heeft men digte of poreuse dolomietaardige
kalksteenen, welke zeer gelijken op Bauchwacke.
Yerder komt roode leisteen voor, waarmede dikwijls
kleiaardige of kalkaardige conglotneraten van mag-
tige ontwikkeling verbonden zijn. Boven deze laat-
sten treft men eindelijk ijzerhoudende roode of zwart-
achtig groene oölithen aan, welke magneetijzer, ijzer-
glans en pyriten bevatten. In het algemeen is de
geheele tusschenvorming zeer ijzerhoudend, vooral
eok de conglomeraten.
Deze tusschenvorming wordt vervolgens bedekt
door eene zeer magtige kalkvorming, den zoogenaamden
der hoog Al/pen {Hochcjehirgskalk)-. eenbrooze?
1) Zie het profil van Studer.
-ocr page 62-graauwe of zwarte kalksteen, die behalve eenige Be-
lemniten geene versteeningen bevat. Hij vormt in het
algemeen steile rotswanden, die tegen de gneismas-
sas gekeerd zijn, maar is ook wel wigvormig daar
tusschen ingeschoven. In den Hasli is deze kalk-
vorming door eene magtige reeks van gianzigen,
zwartennbsp;bedekt, welke op enkele plaatsen aan-
zienlijke beddingen van roodijzeroxyde en boonerts be-
vat; en in de nabijheid van deze ijzerbeddingen be-
vat de leisteen dikwijls Ammoniten, die tot den
koraalkalk en Oxfordklei behooren; Belemniten zijn
veel zeldzamer.
Op dezen zwarten leisteen of indien hij niet
aanwezig is, op den kalk der hoogalpen volgt nu
in die streken, waar de krijtvorming minder ont-
wikkeld is, onmiddellijk eene laag van Nummuliten-
kalk. Zij vormt bepaaldelijk de bovenste massa's
van de Dents de Moreles en de Diablerets, en kan
aan de noordzijde van de keten, welke de zadels
van de Sanetsch-, Eawijl- eu Gemmipassen draagt,
tot aan het bovenste gedeelte van het meer van
Thun vervolgd worden. Ook in de bergen van Schwytz
en Glarus en in de keten, die het kanton Glarus van
het dal des Yoor-Rijns scheidt, is de JYummuliten-
kalk zeer ontwikkeld.
Boven den Nummuliten-kalk ligt in vele streken
een graauwe leisteen, die dikwijls groote dikte be-
reikt. S tuder noemt hem Alpinische Macigno i). Eene
bedding van dezen leisteen is op eene breedte van
1) Zie Studer's verlmmleling jMg 21.
-ocr page 63-verscheidene uren achter de keten van Brienza langs
den westelijken oever van het Sarner meer uitge-
breid, en beslaat ook in het Entlibuch en Obwalden
eene groote ruimte; verder treft men deze vorming
aan in de omstreken van Beckenried, en ten zuiden
van Einsiedler; ook in het midden van het Canton
St. Gallen, en in het Priittigau is zij sterk ontwik-
keld. Het duidelijkst vertoonen zich echter de Num-
muliten-kalk en de Macigno in de noordelijkste
keten der Alpen, welke de kantons Appenzell,
Schwytz en Unterwaiden doortrekt, en den Pila-
tusber-T, de Schratten en den Hohgant vormt. Het
is dezelfde keten, welke zich ten westen van het
meer van Thun door de Gemmi, Diablerets en de
Dents de Mordes tot over de grenzen van Zwitser-
land in de Dauphiné uitstrekt.
In het oostdijk gedeelte van Zwitserland is de
krijtvorming over eene groote uitgestrekthdd ont-
wikkdd, maar zij vormt daar dgene ketens, welke
naar het Noorden heen opgeheven zijn, en onder
den kalk der hoogalpen schijnen heen te schieten i).
Hier vindt men onder den Nummuliten kalk eene
magtige kalkvorming, welke ook dikwijls de bovenste
lagen van de bergketens vormt. Het is de Severhalk
van Es eher, in het algemeen een digte graauw of
Tood gekleurde kalksteen, welke gebogen kleischil-
fers insluit, maar zdden versteeuingen bevat. Hij
komt vooral in het Kanton Appenzell voor.
1) Zie het profil van Studer.
-ocr page 64-Onder dezen kalk ligt in liet kanton Appenzell
eene dunne laag van een zwartachtigen, kieselhou-
denden kalk met groene korrels gemengd, de Glan-
conie der Alpen, welke Inoceramen bevat. In liet
middel- en westelijke gedeelte van Zwitserland daar-
entegen lieeft men deze laag niet kunnen vervolgen,
ofschoon er sporen van aangetroffen zijn. Eerst op
de grens van het Westelijke Zwitserland vertoont
zij zich weder duidelijker, en kan van daar langs
de Eransche Alpen tot in zee vervolgd worden.
Onder deze glauconie, of indien deze ontbreekt,
onmiddelijk onder den Nummulitenkalk, volgt einde-
lijk op verscheiden plaatsen van Middel-Zwitserland
het Neocomien als onderste bedding van de krijt-
vorming der Alpen. Deszelfs bovenlagen bestaan uit
eenen kalksteen van graauwe kleur, welke gewoonlijk
eene aanzienlijke dikte bereikt cn zeer naakte rotsen
vormt. liet onderste gedeelte van dit necomien
wordt door eenen mergelachtigen of zandigen zwarten
kalk gevormd, die in dunne lagen met mergelschie-
fer afwisselt en kenmerkende versteeningen van den
blaauwen mergel van Neufchatel bevat.
De thans opgenoemde vormingen treft men ook in
de Yorarlbergsche en Beijersche Alpen aan, welke
zich uit een geologisch oogimnt geheel aan de Zwit-
sersche Alpen aansluiten. Slechts moet opgemerkt
worden dat de beddingen der krijtvorming hier voor-
nameLjk vertegenwoordigd worden door eenen zand-
steen, welke veel overeenkomst heeft met den zand-
steen der Karpathen.
— G1 —
Ten westen van het Thunermeer wordt het Alpi-
nisch karakter der vormingen op eene opmerkens-
waardige wijze met dat der Juravorming vermengt.
De hreede tak namelijk, die zich in het dal van
Chamherry van het Jnragebergte afscheidt en in de
ïigting der Alpen voortloopt, sluit zich hier aan de
Alpinische krijtvorming aan. Nu kan men nog de
lias-, oncleroölitJi-, horaalkalk- en FoHlandkalk-lacjen
aan hunne organische overblijfselen herkennen; en
vooral zijn de bovenste lagen van de Juravorming,
welke in de oostelijke en de Central-Alpen niet schij-
nen voor te komen, hier sterk ontwikkeld; maar de
kalksteen neemt des te meer de zwarte kleur van den
Alpenkalk aan, hoe nader dezelve bij den eigenlijken
Alpenkalk voorkomt. Nog meer vertoont zich het
gemengd karakter bij de krijtvorming. De Nummu-
Htenkalk, welke in de Alpen eene zoo groote uitge-
strektheid vertoont, treedt in het Alpinische Jnra-
gebergte nergens meer op; ook de Severkalk, de
glauconie en het neocomien, dringen niet tot de
Wenste keten van den Chablais door en zijn aan het
middelste gedeelte van den Alpinische Jura in het
Oberland, het Saane- en Simmen-dal geheel vreemd;
zij worden echter vervangen door den Macigno, die
hier zeer ontwikkeld is, ofschoon hij in het eigenlijk
Jnragebergte volstrekt niet voorkomt. Hij neemt niet
alleen den bodem der ruimere dalen in, maar verheft
zich ook aan de zijdehellingen der kalkketens tot groote
hoogten, en vormt zeKs afzonderlijke bergreeksen. De
keten van den Niesen, de berggroepen van het Sim-
meii-dal en liet Saane-dal, worden voor het grootste
gedeelte door Macigno gevormd, terwijl de kalkmassa s
dezer dalen weder tot de bovenste Jura-lagen behoo-
ren. Het Stockhom en de Moleson, de Dent d'Oche
en de Mole bestaan uit de middelste en onderste
Juravormingen, en ook aan de noordelijke helling
van de Alpinische Macigno-keten op den Gurnigel»
de Beira, den Mont-Pleyau en de Voirons treden
de middelste Jura en Liasvormingen op.
De buitenste gordel van het Alpinisch gebergte
wordt door tertiaire vormingen, door de Molasse en
Nagelflue gevormd. Zij zijn het heerschende ge-
steente van het Plateau van Zwitserland van dat
gedeelte van het Plateau van Beijeren, waarmede wij
bepaaldelijk te doen hebben. In het oostelijk en mid-
delgedeelte van Zwitserland liggen zij tegen de bui-
tenste ketens der Alpinische krijtvorming van den
Pilatus en de Ealligstocken aan, en komen daar met
het neocomien en den Nummulitenkalk in aanraking-
In het westelijke gedeelte daarentegen ligt de mo-
lassevorming tegen de Alpinische Macigno en de
middelste Juralagen aan.
De molassevorming bestaat voornamelijk uit een
mergelachtige zandsteen, de Molasse, die in vastheid
afneemt, hoe meer men van de Alpen naar de Jura
voortgaat. In de omstreken van het meer van Genève,
in de kantons Aargau en Zurich, vindt men in de be-
nedenste lagen der molasse, beddingen van ligniten
die vergezeld zijn van een hitumineusen mergelkalk,
die dikwijls eene groote hoeveelheid zoetwater con-
— 6:5 —
chylien bevat. De bovenste lagen der molassevor-
quot;Ding schijnen daarentegen van marinen oorsprong te
^ijn; zij worden door een kalkachtig gesteente ge-
vormd, hetwelk bijna geheel uit steenkernen en
schelpstukken bestaat, die voor de subappenijnsche
vorming karakteristiek zijn. Aan den zandsteen der
^olasse sluiten zich in de nabijheid der Alpen
dikwijls conglomeraten van afgeronde rolsteen en aan,
v^^elke onder de naam van Nagelfiue of GompTioUt
bekend zijn. De verspreiding en dikte dezer rot-
soort, is even als hare zamenstelling zeer verschil-
lende. Daar waar de krijtketens onmiddellijk de mo-
lasse raken, zoo als in het oostelijke en middelste
gedeelte van Zwitserland, komt de nagelflue in
Veel aanzienlijkere massa's voor dan in het westelijk
gedeelte van Zwitserland aan den voet van den Al-
pischen Jura. De rolsteenen, waardoor zij gevormd
Wordt, bestaan op den Rigi en in het oostelijk
gedeelte van Zwitserland voornamelijk uit kalk en
zandsteen, welke met de rotssoorten der naastbijlig-
gende Alpen overeenstemt, evenwel zijn er ook gra-
nieten en andere steensoorten onder gemengd, waar-
van de oorsprong onbekend is.
In de Nageltlue van het kanton Bern, welke daar
verscheiden heuvelketens vormt, zijn daarentegen rol-
steenen voorheerschend, welke aan de Alpen volko-
men vreemd zijn. In de nagelflue der omstreken van
Thun, vindt men bijzonder roode porphieren en gra-
nieten van allerlei aard, gelijkende op die, welke in
het Schwarzwald en aan den zuidelijken voet der
Alpen voorkomen. Met deze rotssoorten is bij Thun
een andere soort van rolsteenen vermengd, en m
de nagelfiue van den Belpberg en van het Em-
mendal, vormen zij zelfs de hoofdmassa. Het zij»
serpentijnsteen en groene leisteenen, gelijk, zoo
veel bekend is, slechts in het middelste gedeelte van
Graubunderland en in Wallis voorkomen. De nagel-
fiue van het Emmen-dal bevat daarenboven nog spi-
llet-, amandelsteen- en varioliet-rolstukken; terwijl
in een klein district van het noordelijke Emmendal
vooral kwartsrolsteenen en brokken van eene amphi-
bolhoudende steensoort heerschen. Hier voeren ook
de stortbeken zand mede, dat kleine goudblaadjes, veel
magneetijzer, granaten en andere mineralen bevat.
Eindelijk is de bodem der molasse dalen en der
Zwitsersche vlakte met eene in lagen verdeelde bed-
ding van keijen en zand bedekt, welke dikwijls eene
dikte van meer dan 100 voet bereikt. Deze Dilu-
viale vorming stemt in aard volkomen overeen met
de rolssteenen (Geschiebe), welke de stortbeken van
de Alpen afvoeren. De heerschende steensoorten zijn
de Alpinische kalk- en zandsteenen gemengd met
rolssteenen der nagelflue. De steenen zijn altijd
afgerond, bereiken echter zelden de grootte van een
menschenhoofd. In dat Diluvium en zelfs nog die-
per hebben de tegenwoordige rivieren hun bed uit-
gegroefd.
. Deze magtige zandmassa's zijn door eene nieuwere
diluviale vorming bedekt, die meestal niet in lagen
verdeeld is, en groote en kleine, ronde en hoekige
steentjes en blokken van verscheidene vademen in door-
snede , in eene zandige klei bevat. De grootere blok-
ken komen nu eens enkel dan weder in groepen
vereenigd voor, terwijl sommige, niettegenstaande
hunne grootte, aan de kanten en hoeken afgerond zijn,
andere wederom meer of minder hoekig zijn.
Dit nieuwer diluvium ligt nu eens tegen de mo-
lasse heuvels aan, dan weder vormt het wallen en
heuvelreeksen van 20 tot 100 voet hoogte, daar
het gewoonlijk langs den voet der hellingen voort-
loopt, maar ook wel het dal dwars door snijdt. De
Vorming van deze bedding schijnt in naauw verband
te staan met de gletschers.
2). Jnragebergte.
Het Jnragebergte vormt eene doorloopende berg-
reeks , welke het Alpengebergte ten noorden omgeeft
en moet zoowel wegens zijne ligging als om de
Samenstelling in den Jura van Zwitserland, dien van
Zwabenland en van Erankenland onderscheiden wor-
den. Daarenboven scheidt zich ten zuiden van het
Yogezen gebergte nog een tak af; loopt, om den zui-
delijken voet der Vogezen heen, in N. westelijke
ï^igting voort en vormt de keten van Langrès over
^letz tot Sedan en Mezières. Naar het Rijndal
heen is deze keten stijl afgesneden; aan de tegen-
overgestelde helling daalt zij langzaam met zachte
glooijingen af
Door den steilen rand, naar de Vogezen, naar het
-ocr page 70-Schwarzwald en den Spessart gekeerd, wordt als het
ware eene ketelvormige uitholling daargesteld. Eene
andere eigendommelijkheid is, dat de hoogste berg-
rug van den Duitschen Jura geenszins de water-
scheiding vormt, maar door vier ä vijf diepe kloven,
met loodregte wanden en vlakken bodem, den door-
gang verleent aan de rivieren, welke ver buiten of
in deze keten ontspringen. Vele andere zulke klo-
ven vindt men, welke niet door de geheele breedte
van het gebergte heen loopen, maar al deze kanalen
verdeelen de keten geenszins in eigenlijke bergen.
Men kan moeijelijk aannemen: dat de binnenste
ketelvormige ruimte der Juravorming vroeger geheel
met Jurabeddingen gevuld is geweest, die door la-
tere opheffingen verstoord zouden zijn. Leopold
van Buch i) neemt liever aan, dat men hier met
een bijna rugvormig koraalrif te doen heeft, overeen-
komende met dat, hetwelk Meuw-Holland langs
zijne geheele uitgestrektheid vergezelt. Ilij besluit
dit: uit dezen, door het oude vaste land gezameu-
lijk omsloten ketelvorm, welke aan het Jurameei
niet veroorloofde in te dringen, waarmede ook de
geheele afwezigheid van Juravormingen in het bin-
nenste van den ketel te zamen hangt; uit de diepe
en smalle dwarskloven van de keten; uit de gere-
geld voortdurende vorming overal waar zij op de
oppervlakte van den Lias begint; en eindelijk uit
1) Leop. van Buch, Uebcr den Jura in Deutschland, in
Alm. a. Academie d. Wissensch, v. Berlin, Jahrg. 1837.
de onzaggelijke koraalmassa's in het bovenste ge-
deelte van den ketelmond.
De Zwitsersche Juraketen bestaat uit lange en
scherpe, parallele bergketens, met gewelfde en ge-
scheurde lagen, die onder hoeken 30—40° en meer
opgerigt zijn, en dikwijls door sclielpenkalk bedekt
■worden. Ten gevolge daarvan kan men de volgorde
der lao-en beter in de dalen dan aan de steile rots-
banden waarnemen.
Het Juragebergte van Zwabenland, van Schaf hau-
sen af, vertoont de lagenreeksen van het Juratijd-
perk volkomen ongestoord en in geregelde volgorde;
het is een doorloopend plateau, hetwelk niet door
langs dalen in afzonderlijke ketens of bergen verdeeld
is. De Jura van frankenland daarentegen wordt door
het optreden van dolomiet gekenmerkt; waarbij alle
lagen in oorspronkelijke horizontale ligging en volg-
orde gebleven zijn, maar de bovenste lagen in bank-
en muurvormige massa's met vele kloven en holen
Veranderd zijn. De dolomiet strekt zich gewoonlijk
niet nader bij dan op een uur afstands van het
bergplateau uit en is scherp afgescheiden van de
onderliggende kalklagen. Bij Hemm au wordt hij door
den Solenhofenschen leisteen of lithographischen steen
bedekt, en verder naar de Donau, door de lagen van
den nog jongeren Nirinëen eii. Biceraskalk. Een van
Neubürg naar Manheim afdalend dal, vormt de grens
Van den Jura van Prankenland, en tevens van den
dolomiet.
In het algemeen maken de magtige kalkbeddin-
-ocr page 72-geil der jongste vorming de bovenste lagen van liet
gebergte uit, de oudere beddingen vertoonen zich in
de diepte en langs dwarsscheuren van het gebergte,
de zoogenaamde Buz i). Hoe dieper het gebergte
ingescheurd is, des te meer treden ook natuurlijk
de oudere lagen te voorschijn, te eer dus in de
noordelijke ketens, die zich daardoor wezenlijk van
de meer zuidelijke onderscheiden; de jongere lagen
nemen daarentegen te meer in ontwikkeling toe in
de laatsten.
Men kan verder in de hoofdmassa van het ge-
bergte gemakkelijk de volgende vormingen onder-
scheiden : a. Een zwart gedeelte, uit kalk en leisteen
bestaande, dat voornamelijk aan de noordelijke grens
van het gebergte ontwikkeld is; h. een bruin en
geel gekleurd gedeelte, dat vooral uit zandsteen be-
staat en aan de steile hellingen zigtbaar is, en ein-
delijk c. een bovenst gedeelte, dat wit gekleurd is
en dat muurvormige kalkrotsen vol koralen vormt.
De benedenste of zwarte Juravorming behoort
tot den lias en bestaat van onderen uit liashalk
en Uasmergel lagen. De eerste is een vrij donker
gekleurde, blaauwachtig graauwe, zeer fijnkorrelige
of zelfs kristallijn korrelige kalksteen, in het digte
overgaande. Hij is zeer taai en zijn breuk kor-
relig splinterende; hij geeft bij de beademing klei-
reuk, is bijna altijd kleihoudende en bitumineus.
De lias-mergels schijnen een mengsel van klei
1) Zie Vogt, Leïirl). lt;1. Geologie, Deel I. pag. 283.
-ocr page 73-niet koolzuren kalk te zijn, dat met aardhars door-
drongen is. De hoeveelheid kalk is zeer verschil-
lende, somtijds bevat hij slechts 20—30 pCt, dan
bruischt hij weder met zuren zeer sterk op. Som-
Nnge varieteiten branden met vlam i).
De middelste of bruine Juravorming, bestaat uit
banken van kalk, tusschen twee magtige lagen van
blaauwe klei ingesloten, en waarin eene bruine ijzer-
houdende zandsteen ligt; vooral in de benedenste lagen
komen geheele beddingen van linsenvormigen, korre-
ligen hleivjzersteen voor, terwijl zuivere kalksteenen
daarentegen zeldzaam zijn. Deze vorming staat ge-
lijk met de oölithvorming van Engeland. i
De bovenste of witte juravorming begint met eene
reeks van witte kalk en mergelseJdefer lagen. Daarop
Volgt digte, witte kalksteen met koralen, dan Utho-
dfapJiiscJie steen en eindelijk Nerinëenkalk. De witte
Jurakalk en lithographische steen zijn met den engel-
schen coralrag gelijk oud, de andere lagen schijnen
daar gemist te worden.
•3). Vogezen, Hardt, ScAwarzwald, Neekarge-
hergte, Odenwald, Spessart, Rhön enz.
Wij komen nu tot de ketens van de Vogezen
en de Hardt, van het Schwarzwald, het Neckarge-
bergte en het Odenwald, het Spessart en Rhönge-
bergte, alsmede de plateau's van Lotharingen , Zwa-
den en Prankenland.
1) Zie OcyeBli. Geogn. Umrisse der Eheinl. D. II. pag. 193.
-ocr page 74-De opgenoemde gebergten vormen twee symme-
triscbe reeksen, welke, nagenoeg parallel aan el-
kander en aan den Eijn, van Basel tot bij Ments
voortloopen. In de zuidelijke gedeelten van beide
reeksen, in de Yogezen aan de linker- en in b®*
Sehwarzwald aan de regterzijde van den Eijn, vindt
men aanzienlijke massa's van kristallijne gesteenten-
In bet noordelijke gedeelte verheffen zij zich aan
de regterzijde in het Odenwald en het noordwes-
telijke gedeelte van den Spessart in de omstreken van
Aschafienburg; aan de linkerzijde komen zij daaren-
tegen slechts op weinige, lager gelegen punten, aan
den dag. Aan deze Icristallijne kernen sluiten zich
neptunische vormingen aan, waaronder de Yogezen-
en bonte zandsteen de eerste plaats bekleeden. M
zijn in het westen en oosten, maar vooral ten
noorden der centralmassa's het meest ontwikkeld.
De centralmassa's nemen de hoogste punten van
deze bergketens in; echter bespeurt men in het al-
gemeen eene langzame vermindering van hoogte»
hoe meer men van het Zuiden naar het Noorden
voortgaat 1). Yervolgens bezitten de genoemde g®'
bergten, zoowel aan hunne randen als in hunne mid'
delste gedeelten veel, meer of minder uitgebreide-
Plateaus, welke aan hunne uiteinden regt afgesne-
den zijn en daarom eene menigte van steile rots
wanden vormen, die, allen aan elkander parallel ziJquot;'
1) Zie de proiilen 5 en 6 van de taart van
sen, behoorende bij de Geogn. Umrisse der Kheinliinder z-
u. Mainz
-ocr page 75-Deze eigenaardige vormen scliijnen liet gevolg te
^yii van regtlijnige selienren, waardoor de Vogezen-
zandsteen en de onderliggende lagen in lange stroo-
ken verdeeld werden, terwijl zij tevens tot verschil-
lend niveau opgeligt werden of nedergedaald zijn.
^an de oevers van den Eijn eindigen beide reeksen
tegenover elkander met vrij steile, eenigzins ge-
V^'elfde hellingen, welke ook gevormd schijnen te
^ijn door een aantal scheuren, in nagenoeg dezelfde
rigting van Z. Z. W. naar N, N. O. Daartus-
®ehen loopt het dal van den Rijn, hetwelk dus
^yne vorming aan dezelfde oorzaak schijnt verschul-
digd te zijn, waardoor de opheffing der aangren-
zende gebergten te weeg gebragt is; het is dus geens-
zins door de vernielende kracht der wateren van
den Rijn uitgegroefd i).
Ten opzigte van den aard der kristallijne rots-
poorten , welke de centralkernen daarstellen, valt het
Volgende op te merken. Ofschoon men de meeste
kristallijne gesteenten aantreft, kan men in het
algemeen zeggen, dat de kristallijn-korrelige of
eigenlijk Plutonische steensoorten de overhand heb-
'^en boven de kristallijne schilfer-gesteenten, en dat
^'len bij de eersten eene bijzondere neiging tot por-
Pliierstructuur waarneemt. Gneis, graniet, por-
Phier en syeniet wisselen overal met eikanderen af,
zijn zoo innig met elkander verbonden, dat het
1) Zie }iierover Oeyeuh. Geogn. Umrisse der Kheinlnnder etc.
■ pag. 24.
moeijelijk is er naauwkeurig eene grenslijn tussclie»
te trekken, doch gneis en graniet, dikwijls van
porphierachtige structuur schijnen de hoofdmassa te
vormen. In de Yogezen komt ook veel dioriet voor,
vooral in het dal der Eeuss en der ïhurn. 1»
het Schwarzwald schijnt hij daarentegen bijna ge-
heel te ontbreken. In het Odenwald komt aan den
Katzenkopf dolerit voor l), syeniet, lepüniet, po^'
pUer, (jlimmerscJdefer, enz. zijn zeldzaam, doch, va»
deze komen syeniet en leptiniet nog het meest m
het Odenwald en de Yogezen voor, waar de laatste
zich aan de gneisvorming aansluit.
Wat de neptunische vormingen betreft, welke zich
om de centralkernen heen door de genoemde geberg-
ten uitstrekken, daaronder vindt men in de Yogezen
zelfs de oudste lagen, zoo als ThonscMefer, Gramoacke
eu Grauwacke kalksteen, terwijl deze in het Schwartz-
wald zeldzaam en in den Odenwald en den Spessaït
geheel niet aanwezig zijn.
De steenkolenvorming treedt in de Yogezen en he
Schwartzwald op geheel overeenkomstige wijze op-
Zij rust gedeeltelijk op primitive, gedeeltelijk op
overgangsvormingen, is slechts op kleine bassins be-
paald en bereikt nergens groote ontwikkeling.
komt voornamelijk bij St. Hippolithe in de Yogezen
en op eenige andere plaatsen voor; men vindt daar
voornamelijk koolschiefer met lagen van steenkoo
afwisselende en daarop rusten conglomeraten.
1830,
1) Zie H. G. Bronn, Goea Heideftergensis, Heidelberg
pag. 61.
De hopermergeUorming is slechts op de N. oostelijke
helling der primitive rotsen van den Spessart, in de
streek van den Bibergrnnd, ontwikkeld en zij heeft
ook daar nog zeer geringe uitbreiding i). Het lig-
gende is een min of meer leverbruine of door ijzer
bruinrood gekleurde glimmerschiefer. Daarop rust
een conglomeraat, hetwelk bestaat uit kwartsrolstuk-
ken, die door een graauw kleiachtig cement ver-
bonden zijn. Dan volgt zwart graauwe hopermergel,
die somtijds het aanzien van stinksteen verkrijgt, in
zijne bovenste lagen dolomietisch is en ook hier en
daar door ijzersteenbeddhigen vergezeld wordt. Ein-
delijk volgt een geelachtige of licht aschgraauwe
niergelkalkdeen van dolomietischen aard, die dik-
wijls zoo los is, dat hij gemakkelijk kan fijn ge-
wreven worden. Hierop rust de bonte zandsteen.
Op andere plaatsen in het Schwarzwald en de Vo-
gezen vindt men slechts conglomeraat en mergellagen,
die tot dezelfde vorming schijnen te behooren.
De triasvorming neemt in de genoemde bergstre-
ken, zoo als reeds gezegd is, de grootste uitgebreid-
heid in. Zij omgeeft de primitive gebergten mantel-
vormig en ligt er meestal ommiddelijk tegen aan.
quot;Vooral is de Vogezen- en de honte zandsteen, dien
wij gezamelijk met den naam van rooden zandsteen
kunnen bestempelen, zeer algemeen verbreid. In de
Vogezen treft men hem vooral op de westelijke hel-
1) Zie Oeyenh. ein Geogn. Umrisse d. Rheinl. D. II. pag. 1
set).
ling aan, die er bijna geheel uit bestaat; ook strekt
hij zich nog iu het zuidelijk gedeelte van het pla-
teau van Lotharingen uit. Op de zuidelijke helling
vormt hij slechts de eerste hooge voorbergen en
dringt niet diep in de centralmassa in; op de oos-
telijk helling der Vogezen is hij nog wel aanwezig,
maar komt niet meer iu zamenhangende massa's aan
den dag; aan de noordzijde daarentegen naderen de
zandsteenmassa's van het Westen en Oosten meer
en meer, naarmate dat het primitive gebergte lager
wordt, en ten noorden van het Breuschdal bestaan
de Vogezen en vervolgens de geheele Hardt enkel
uit rooden zandsteen.
Op den regter oever van den Rijn is deze vor-
ming iu twee groote hoofdmassa's gescheiden. D®
eerste of zuidelijke massa omzoomt het Schwarzwald :
voornamelijk wordt de roode zandsteen op deszelfs wes-
telijke en N. oostelijke helling gevonden; het Pfinzdal
bij Dnrlach is het noordelijkste punt waar hij aan den
dag komt^); dan schiet hij tegenover het Hardt-
gebergte onder jongere lagen van het Neekarge-
bergte vooral onder schelpenkalk heen, verheft zich
echter weder ten noorden van Wiesloch, en treedt
terstond in magtige massa's aan den dag, die dikwijl®
door rooden porphier en graniet doorbroken zijn-
Hij vormt nu de tweede zandsteenmassa van den
regter oever des Rijns, die veel aanzienlijker is dan
de eerste. Hij stelt den geheelen oostelijken afval
1) Zie Oeyenh, Geogn. TJmrisse d. Elieinl. etc, D. II. pag. 15-
-ocr page 79-van den Odenwald daar, scheidt diens primitive
massa's van die van den Spessart, vormt verreweg
het grootste gedeelte van het Spessartsche woud, en
hreidt zich eindelijk ten noorden, om de trap-
vormingen van het Ehöngehergte en het Yogelsge-
hergte heen, tusschen den Thuringerwald en het Leige-
bergte van den Eijn, uit. Somtijds wordt de zand-
steen , voornamelijk daar waar hij een minder hoog
niveau bereikt en onder den schelpenkalk verborgen
ligt, door mergellagen bedekt, welke ook wel gips
bevatten. In het Odenwald, in den Spessart ko-
men bepaaldelijk als dekkende lagen van den roo-
den zandsteen, roode schilferige kleilagen voor.
Welke dikwijls ijzerertsen bevatten, maar geen gips.
Nu volgt de schelpenkalk, die ook zeer magtig
ontwikkeld is en meestal op den bonten zandsteen,
zelden onmiddellijk op de kristallijne gesteenten,
ïust. Hij komt voor langs de westelijke helling
der Yogezen, in het plateau van Lotharingen; dan
aan de oostelijke helling van het Schwarzwald; in
het Neckargebergte; ten oosten van den Spessart en
het Ehöngehergte, tot aan het Thüringerwald-ge-
bergte, en in het plateau van Zwaben en Frankenland.
Yooral in het Neckar en Maindal ten Z. W. van
den Spessart treedt hij op.
Het mineralogisch karakter van deze kalkvor-
ming is over het algemeen zeer eenvormig. De
kleur is zonder onderscheid donkergraauw, en in
het algemeen is met den koolzuren kalk eene meer-
dere of mindere hoeveelheid klei gemengt, waar-
— IC, —
door den kalksteen dikwijls in mergel overgaat; liet
meest voorkomende gesteente is evenwel de rook-
graauwe kalksteen. Deze is duidelijk in lagen ver-
deeld, zeer digt, aan de kanten doorschijnende en
van eene vlak schilferige breuk in het groot, en
eene splinterige breuk in het klein. Hij bevat
dikwijls knolvormige kalkmassa's. Eene andere»
ook zeer dikwijls voorkomende variëteit, is van eene
licht witgraauwe kleur, en schijnt meestal zeer mer-
gelachtig te zijn, maar bevat vooral ook magne-
sia. Zij komt onder anderen bij Basel voor en is
bekend onder den naam van Rauchwache i).
Op den schelpenkalk volgt de keuper, welke i»
de genoemde streken uit zeer verschillend, maar
bij voorkeur rood gekleurde mergel- en kleiachtige
zandsteen-lagen bestaat; waarvan de eersten ook gipS'
beddingen, en steenzout bevatten. Deze vorming
is op beide oevers van den Eijn zeer uitgebreid en
vormt de jongste laag in de genoemde streken. Op
den linkeroever komt zij voornamelijk in het plateau
van Lotharingen tusschen de straksgenoemde keuper-
beddingen en de liasvormingen van het Eransche Jura-
gebergte voor. Aan de zuidelijke helling der Vogezen
en in het Eijndal is zij slechts op enkele plaatsen be-
paald of wordt door het Juragebergte bedekt. Zij komt
daar onder anderen voor in een boezem der roode
zandsteenvorming bij Buxweiler en Ingweiler. Ook
1)nbsp;Zie hierover O eyenhausen, Geogn. Um. der Eheinl. II. p-
2)nbsp;Zie O eyenhausen, Geogn. TJmrisse der Kheiniünder,
Deel II. png. 117 et seq.
Hl het Rijndal van Basel tot Schafhausen treedt zij
slechts zelden op en verkrijgt eerst weder op de
oostelijke helling van het Schwarzwald eene grootere
uitbreiding. Vooral komt zij voor op het plateau
Van Zwaben en Frankenland.
ij Durheim, Schwenningen en Roth weil verheft
deze vorming zich tot een buitengewoon hoog ni-
■quot;eau; van Tübingen af breiden de bonte mergels
zich over eene groote uitgestrektheid boven den
schelpenkalk uit en vullen met dezen het groote
bekken tusschen het Schwarzwald en het Odenwald; zij
strekken zich van hier af verder langs de geheele
westelijke helling van den Jura van Zwaben
Frankenland uit, loopen om zijnen noordelijken
quot;^oet heen en vullen het dal tusschen de Z. ooste-
lijke helling van het gebergte, den Z. westelijken
Voet van het Eichtelgebergte, en den westelijken
Voet van het Böhmerwald.
Deze vorming schiet verder onder de onderste
lagen van het Jurage]bergte (de reeds beschrevene
^^iaskalk en mergels) heen, zoodat die hier op rusten.
4). Fichtelgebergte en Franlcenwald.
Ten oosten van het noordelijke gedeelte van
bet Juragebergte ligt het Fichtelgebergte en vervol-
gens het Frankenwald, op welker westelijke helling
de Main ontspringt. Daar zij maar voor een klein
gedeelte in het stroomgebied van den Rijn gelegen
zal een korte beschrijving voldoende zijn.
IL.
De hoofdmassa van het Tichtelgehergte bestaat uit
gneis en glimmerschiefer, waarin wèl begrensde massa s
van graniet te voorschijn treden. Deze ceiitralmassa s
van het Fichtelgebergte zijn ten zuiden door lei-
steen lagen omgeven; ten oosten en N. O. sluiten
zij zich aan de gneis- en glimmerschiefer-massa's van
het Ertsgebergte; ten noorden en N. W. zijn zij we-
der met Thonschiefer in aanraking, die aanzienlijke
uitgebreidheid verkrijgt en de hoofdmassa van het
Erankenwald vormt. Langs de Z. westelijke helling»
zoowel van het Eichtelgebergte als van het Eranken-
wald, loopen honte zandsteen, schelpenkalh en hen-
per vormingen heen, het zijn dezelfde vormen, die
zich tusschen de centralmassa's van het Schwarzwald
het Odenwald en den Spessart bevinden, die zich
van den regten Eijnoever tot aan den Jura van
Erankeiiland uitstrekken en om deszelfs noordelijken
voet heenloopen. Onder de kristallijne gesteenten
komt de gneis het meest voor. De N. westelijke
massa van het gebergte bestaat bijna geheel uit
gneis, die volkomen kristallijn, veldspaatrijk en
grofschilferig is. Dikwijls vindt men er beddingen
in van eklogiet een grofkorrelig kristallijn mengsel
van grasgroenen straalsteen en bloedrooden granaat,
en aan den Weisenstein nabij Gefrees vindt men
gneis met zoisit.
Ten noordwesten is deze massa, zoo als wij g^'
zegd hebben, met leisteen, grauwacke en overgangs-
kalk in aanraking, maar ook ten zuidoosten is ziJ
door eene smalle strook van overgangsgesteenten ge-
scheiden. Overal ziet men de kristallijne schilfer-ge-
steenten tegen de overgangsrotsen aanliggen en daar,
Waar beiden in aanraking zijn, tevens nog talrijke
variëteiten van graniet en dergelijke gesteenten op-
treden. In het algemeen zijn het fijnkorrelige, dui-
delijk gemengde diorieten met albitkorrels, vario-
lieteii met dichte, soms volkomen kleiachtige, graauw-
groene aphaniet-massa, waarin hoornblende kristal-
len liggen. Dan vindt men nog een middelgesteente
tusschen groensteen en gabhro, (de basaltische groen-
steen van Goldfuss en Bischofiquot;), eene massa, waar-
in altijd duidelijke diallage-blaadjes voorkomen en
die dikwijls in een gesteente overgaat, dat ook op
den gemeenen serpentijn gelijkt. Alle deze ge-
steenten, welke nog een groot aantal van overgan-
gen vertoonen, liggen onregelmatig door elkander.
Merkwaardig zijn ook de kogelvormige diorieten en
de granietiseJie conglomeraten, die men vooral in
eenige zij dalen der Eodach en van den Main aan-
treft. Hunne grondmassa bestaat dikwijls uit vasten
groensteen, maar meestal uit eene kleiachtige massa,
innig doordrongen door hoornblendestof. In deze
grondmassa liggen brokstukken van verschillende
gesteenten, zoo als: veldspaat, serpentijn, groen-
steen, graniet, leisteen, kieselschiefer, kwarts, veld-
spaat porphier.
De leisteenvorming bestaat voornamelijk uit thon-
^cJiiefer; bij Gefrees Yomi aluinschief er; bij Lichten-
berg en Kupferberg wetsteen voor. Naar het Franken-
Wald heen, neemt de granwacke meerde overhand, en
— Bo-
de kalksteen vormt slechts ondergeschikte beddingen
welke daarbij meestal van geringe magtigheid zijn-
Hij is verschillende van kleuren: aschgraauw, rood-
achtig, geel, bruin, zwart of gevlakt.
De bonte zandsteen, schelpenkalk en keupervor-
mingen zijn uit de vroegere beschrijving reeds be-
kend. Aan de Z. oostelijke en oostelijke grens van
het gebergte komt lasalt voor, doch dit is voor
ons thans niet van belang.
5). Leigelergte van den Neder-Rijn.
De Geognostische zamenstelling van het Neder-
Rijnsche Leigebergte heeft een zeer eenvormig karak-
ter, zoo als wij dit ook van zijne uitwendige ge-
daante opmerkten. Plutonische gesteenten worden,
met uitzondering van porpMer en eenige hoorn-
blende gesteenten op enkele plaatsen, in het Le^'
gebergte van den Neder-Rijn niet aangetroflen.
hoofdmassa van het gebergte bestaat uit zoogenaamde
Overgangsvormingen; Thonehiefer, Grauwacke-schie-
fer en Grauwaeke, welke gewoonlijk zeer duidelijk
in lagen verdeeld zijn. De strekking dezer lagen is
in het algemeen gelijk aan die van het gebergte,
namelijk van W. Z. W. naar O. N. O., hunne hel-
ling verschilt op verschillende plaatsen en bedraagt
tusschen de 60 en 80 graden. Op deze leigesteen-
ten rusten hier en daar kalkvormingen, terwijl vooral
aan de grenzen van het gebergte de steenkoolvor
ming ontwikkeld is. De secundaire vormingen komen
slechts in het bekken tusschen de Ardennen, de
Eifel en den Hundsrück, alsmede aan de grenzen van
l^et gebergte voor. De tertiaire slechts in sommige
dalen en bekkens.
De vulkanische vormingen zijn voornamelijk in het
Zevengebergte, in het Westerwald, in de Eifel en
het Zweibrücksche gebergte zeer ontwikkeld; wij
zullen ze later afzonderlijk in verband met andere
Vulkanische vormingen leeren kennen.
Wii hebben de kennis omtrent den waren ouder-
dom der oudste in lagen liggende vormingen van
l'et Neder-Eijnsche Leigebergte te danken aan on-
derzoekingen, die eerst in den laatsten tijd onderno-
'^en zijn. Vooral hebben de nasporingen van Sed-
8'^iek en Murchisoni) daartoe veel bijgedragen,
terwijl later de werken van Eoemer^) en Sand-
bergerS) zich daar aangesloten hebben.
Het algemeene resultaat uit hunne onderzoekin-
S^u is: dat in het Neder-Eijnsche Leigebergte tus-
schen de oudste grauwacke- en leilagen, die ver-
moedelijk met het Silurische system van Engeland
Overeenkomen en de steenkoolvormingen, nog eene
A. Sedgwick and K. J. Murchison on the distribution and
quot;^''ssification of the older or palaeozoic deposits of the North of Ger-
quot;^^ay ana Belgium; fallowed by a description of the fossils hy d'Ar-
'^'quot;ac and De Verneuil, Geol. Trans. II. VI vol. p. 221 and pla-
tes XXIII_XXXVIII. (In het Hoogduitsch vertaald door Dr. G.
'^onhard, Stuttgart 1844, met eene Geogn. kaart.)
^^ C. p. Roemer, Das Eheinische Uebergangs-Gebirge, eine
■^ognostisch-palaeontologische Darstellung, Hannover 1844.
P- Sandberger, Uebersicht der Geol. Verhältnisse des Her-
^ogthums Nassau, Wiesbaden 1847 , mit Karte.
uitgestrekte reeks van lagen voorkomt, die door
hare versteeningen genoegzaam als een zelfstandige
vorming gekenmerkt is. Dezelve schijnt parallel te
zijn met de Devonische lagen van Engeland, maar
werd later, om hare uitgebreidheid op beide oevers
van den Eijn, het System van den Eijn {Rheinisches
System) genoemd.
Men kan dus voor het tegenwoordige de Neptu-
uische vormingen, welke het genoemde gebergte za-
menstellen aldus onderscheiden: Oudste Grauwacke
en Thonschiefer van den Rijn of Silurische vorming''
System van den Rijn of Devonische vorming-, Steen-
kolen-vorming: Permische vorming; Trias-vorming] •1^'quot;''
ra-vorming; Krijtvorming en tertiaire vorming. ^^^
zullen thans de verspreiding dezer verschillende vor-
mingen en derzelver zamenstelling meer in het bij-
zonder nagaan, behalve de laatste, welke beter lat«quot;quot;
behandeld kan worden.
De Silurische vorming strekt zich voor het groot-
ste gedeelte: over de Ardennen, de Eifel en den
Hundsrüek, den Taunus, een gedeelte van het
terwald, het Eothaargebergte, door het Sauerland e»
het Plateau van Wintersberg uit. Zij vormt oveia
het liggende van het gebergte.
In de Ardennen bestaat zij uit magtige beddingen
van leisteenlagen, waaraan d'Omalius d'Hallo)
den naam van terrain ardoisier gegeven heeft.
volgoTde der lagen is zeer moeijelijk te bepalen, daar
de lagen plooivormig gebogen en dikwijls verplaatst
^ijn- In het algemeen schijnt men twee afdeelingen
te kunnen aannemen, waarvan de diepste uit meer of
minder vasten, kleiachtigen leisteen, van blaauwe of
graauwe kleur, gevormd wordt, welke somtijds ijzer-
kies en ijzernieren bevat en ook wel in zuiveren
korreligen kwartsrots en in wetsteen overgaat; de bo-
venste laag bestaat voornamelijk uit kwartsrots en
grauwackesoorten (zoogenaamde Ardennesteen). De
grauwacke bevat dikwijls anthracit en eenige planten-
^Hdrukselen.
In de overige gedeelten van het Neder-Rijnsche
gebergte vindt men de lagen dezer vorming ook uit
leisteen en grauwacke zamen gesteld, welke die van
de Ardennes nabij komen. Bepaaldelijk treft men
^^ den Hundsrück en de Eifel dikwijls afwisselende
lagen van zandigen leisteen, eigenlijken thonschiefer,
grauwacke met kioartsrots en chloritischen
^eisteen, welké volkomen met de leivormingen der
■Ardennen schijnen overeen te komen, en welker
hgging even zoo zonderling als daar gestoord is i).
Vooral in den Hundsrück komen de chloritische
leisteenen en k^^rartsrotsen voor, en liggen overal aan
den dag, in de Eifel zijn zij daarentegen dikwijls
door devonische lagen bedekt.
Op den regter Rijnoever in de bergmassa's van
den Taunus, het Rothhaargebergte enz. vertoonen
Zie het profil in de dnitsehe vertaling van het werk van Sedg-
en Mnrehison, 14.
zich, overeenkomstig met hetgeen in de Ardennen
en den Hnndsrück plaats heeft, als onderste vormin-
gen eene menigte leivormige gesteenten, welke dik-
wijls uitnemende daklei zijn en langzamerhand m
gemeenen leisteen en graiiwacke, dan in zandsteen en
onzuiveren kalksteen overgaan.
Op de Silurische vorming rust nu de Bevom-
vorming, welke zich voornamelijk langs ^e
noordwestelijke helling der Ardennen, in de Eife^'
aan de oostzijde van het Westerwald en aan den
noordelijken rand van het Neder-Eijnsche Leigebergte
bevinden.
In de Ardennen vindt men, dat zij, van bene-
den af aan, uit de volgende lagen bestaat. Op d®
silurische leisteenen liggen eerst roode grove poquot;^'
ding- en zandsteenen, die mea.poddingsteenen van
not genoemd heeft; dan komen zwarte kristallij^'®
kalksteenen met Enkriniten, die onder den naam van
marmer van Givet bekend zijn; de bovenste laag
wordt door den ligt verweerbaren leisteen van Fa-
menne en de zandsteenen van Condros gevormd,
waarop verder onmiddellijk de kolenkalksteen ligt- ^ok
hier vindt men anthracit in de bovenste lagen en
daarom heeft Dumont de geheele reeks dezer ge-
steenten {terrain antliraxifèrè) genoemd.
In de overige gebergten rusten de Devonische lageB
zoo als het schijnt in komvormige bekkens in de Sdun
sehe ingesloten. Bepaaldelijk vindt men op den Iml^®'^
oever van den Eijn, en de Eifel, deze lagen in vlak 'e
kommen afgezet i); zij bestaan daar beneden uit kalk-
aardige leisteeiieii, die deels in waren leisteen, deels
in kalklagen overgaan, en daarboven uit rooden zand-
steen, die zich meest in dunne platen laat scheiden.
Op deze zandsteenplaten liggen magtige beddingen
van kalksteen, die op eenige plaatsen rotswanden
Van 100 voet hoogte vormen; vooral in de omstreken
Van Cronenburg is deze kalksteen sterk ontwikkeld.
vier afzonderlijke beddingen van den nabijgele-
gen kalksteen der Eifel vormen, zoo ver het schijnt,
slechts stukken van één groot bekken, dat door de
gebogen lagen van de onderliggende grauwacke in
afzonderlijke afdeelingen gescheiden is 3). Op dezen
kalksteen, en dus meestal in het midden der afzon-
derlijke bekkens, rusten harde kristallijne dolotnieten,
die zelden duidelijk in lagen verdeeld zijn; maar
^ich soms broksteenachtig of aardachtig, en meestal vol
iiolligl^eden vertoonen. Het voornaamste gedeelte van
dezen kalk der Eifel wordt door een lichtgraauwen
kalksteen gevormd, die geheele beddingen van Strin-
gocephalus Burtini bevat en daarom Stringocephalus-
kalk genoemd is 3).
Op den regter oever van den Eijn vooral aan den
1)nbsp;Zie de profllen van Sedgwick en MurcUson, N^. 12 en
VIII.
2)nbsp;Zie de kaart van G. Leonhard. Die Rheinlande nach ihren
Geologischen Beziehungen, Stuttgart 1844, behoorende ook bij de
vertaling van het werk van Sedgwick en Murchison.
Zie Sandberger, Uebersicht der Geologischen Verhältnisse des
Herzogthums Nassau, Wiesbaden 1847, pag. 26.
zuidelijken rand van liet Westerwald, op beide oevers
der Lahn in de omstreken van Weilburg, komeu
magtige beddingen van een meestal donker graauwen,
compacten, maar in dunne lagen gescheiden
voor, tusschen welke zich hier en daar kalkmergel
of spiliet lagen bevinden i). Op andere plaatsen,
zoo als bijv. aan den bovenrand van het Westerwald
vindt men, in plaats van dezen kalksteen, zaiiä-
en leisteen. Aan den noordelijken rand van het
Leigebergte des Neder-Rijns eindelijk vindt me»)
even als aan de oevers der Lahn, de Devonische
lagen voornamelijk uit verschillende kalksteenen te
zamen gesteld, waaraan zich de steenkoolvorming van
Westphalen onmiddelijk aansluit.
De Steenkoolvorming is vooreerst ontwikkeld J»
het steenkoolbekken van den Palts, dat tusschen Saar-
brück en Kreutznach aan den zuidelijken hoek van
den Hundsrüek ligt. De lagen, welke deze vorming
zamen stellen, schijnen hier een aanzienlijke dikte te
bereiken; zij rusten op de Silurische lagen van de»
Hundsrück, maar hebben ongelijke ligging met dezen,
en worden door den rooden (Vogezen zandsteen)
overdekt. Talrijke doorbrekingen van uitgebreide
porpUer en melapJder massa's, hebben de liggi^S
dezer lagen op sommige plaatsen zeer verstoord,
bijv. ten oosten van Oberstein en bij Kreutznach^
Men vindt hier veelvuldige afwisselingen van roeesta
1) Zie l'. Sandberger, 1. c. pag. 26.
-ocr page 91-leivormigeu holenzandsteen, conglomeraten en kolen-
schiefer, waar tusschen slechts hier en daar steen-
kool ingevoegd is.
Ia het algemeen is het bekken arm aan steenkool;
slechts, op twee plaatsen kan die gewonnen wor-
den, namelijk ten noorden van het kleine riviertje
de Glan, dat zich in de Nahe uitstort en ten zui-
den van Saarbrück. Op de eerste plaats vindt men
slechts weinig en slechte steenkolen, maar aan de
Saar zijn zij veel overvloediger voorhanden; men
ient daar niet minder dan 103 ontginbare beddin-
gen, waarvan 30 ontgonnen zijn. De hoofdmassa
Van het Saarbrücksche koolterrein, wordt door een
'Sooden zandsteen gevormd, die met koJilenschiefer en
dolomieten afwisselt. Zoowel de zandsteen als de klei-
schiefer bevat soms beddingen van niervormigen klei-
ijzersteen, en vooral de laatste omsluit bij Lebuch
'litgestrekte beddingen daarvan
Het Belgische steenkoolbekken, na de Engelsche,
het rijkste van Europa, volgt den noordwestelijken
Voet der Ardennen; het strekt zich uit langs een
kromme lijn van Aken af over Luik, Namen, Char-
leroi tot voorbij Yalenciennes.. Zijne lagen rusten
ten zuiden op de andere lagen van de Ardennen en
de Hohe Veen en worden ten westen door Jura-
lagen en dan even als in het noorden door krijt-
lagen overdekt. De benedenste laag van dit bek-
1) Aan de ontleding van liet zwavelijzer, hetwelk hier in deze
'■■gt;gen voorkomt, schrijft men het ontstaan der kolenbranden toe,
quot;quot;'larvan men bij Dutweiler een voorbeeld heeft.
ken bestaat uit blaauwen of zwartachtigen
dikwijls met witte aderen van kalkspaat doorzet,
die bij het breken een stinkenden reuk ontwikkelt.
Deze kalksteen is meestal zeer digt en kristallijn-
korrelig en wordt als marmer verwerkt i); somtijds
bevat hij dolomiet. Hij komt als een smalle strook
aan den omtrek van het bekken voor den dag, maar
is overigens aan het oog onttrokken door hangende
lagen van kolenschiefer, leisteen en zandsteen, waar
tusschen de eigenlijke steenkolen voorkomen.
De kolenschiefer is graauw of zwart van kleur,
fijnkorrelig en zacht, doch in de diepte der groeven
dikwijls van groote vastheid. Hij bevat dikwijls mi-
caplaatjes. De thonschiefer gaat hier en daar in den
zandsteen over, die uit fijne kwartskorrels bestaat
door weinig cement verbonden; grofkorrelige zand
steenen en conglomeraten zijn hier slechts zeldzaam
Dikwijls echter vindt men lagen van ijzernieren
en nog meer ijzerkies tusschen de leisteen lagen
De steenkolen zijn des te vetter hoe nader zij bi
de oppervlakte gevonden worden, terwijl zij mager
der en meer anthracitachtig worden, hoe dieper zij
ten opzigte der overige lagen voorkomen.
De steenkoolvorming van de oevers der Kuhr,
tusschen Westphalen, het Sauerlandsche en het Eoth-
haar gebergte en het Plateau van Wintersberg gele-
gen, is waarschijnlijk niets anders dan het vervolg
1) Onze Naniursclic en Luiksche Hardslecu behoort tot dezen ko-
lenkalksteen.
van de aanzienlijke koolvoming van Belgien. Van
Herdieke af, ontwikkelt zich de steenkoolvorming
op heide zijden der Ruhr, en schijnt door verschei-
den van Z. W. naar N. O. loopende takken van de
koolvrije zandsteen, in afzonderlijke bekkens ver-
deeld te zijn, welke door de Ruhr doorsneden wor-
den. Evenwel is zij hier bepaaldelijk uit drie ver-
schillende vormingen te zamen gesteld, te weten:
Uit kolenkalksteen, uit kolenzandsteen [M'ózleerer
Randstein, Millstone grit) en eigenlijke steenkool
beddingen.
De kolenkalksteen vormt een smalle strook, die
°ugeveer evenwijdig met de Ruhr, in de nabijheid
Van Dusseldorp of tot aan Stadberg aan de Diemei
zich uitstrekt en vooral in de nabijheid van Arens-
berg aanzienlijk ontwikkeld is. Hij ligt onmidde-
lijk op de lagen van den devonischen kalk, welke
den noordrand der grauwacke vormingen inneemt.
Hij bevat hier en daar nieren van kleiijzersteen, is
nieestal lei of plaatvormig verdeeld, en wisselt som-
tijds met lagen van thonschiefer, alninschiefer of
kieselschiefer af
Op dezen kalksteen rusten de magtige beddingen
Van zandsteen, die Flözleerer Zandsteen genoemd
''vordt, omdat hij geene steenkolenlagen bevat. Hij
is fijnkorrelig en vast, somtijds echter zeer week en
kleiachtig. Vooral in het oostelijk gedeelte bereiken
deze zandsteenbeddingen groote dikte en verdringen
langzamerhand de koolvoerende lagen geheel en al.
Op dezen zandsteen volgen thonschiefer lagen van
-ocr page 94-zwartgraauwe tot gitzwarte kleur, die in zeer dunne
lagen gespleten kunnen worden. Zij bevatten hoofd-
zakelijk de koollagen, die aan de oevers der Euhr
gewonnen worden. Tusschen de verschillende kool-
houdende lagen komen dikwijls nog meer of minder
dikke lagen van fijnkorreligen,meestblaauwgraauwen
zandsteen voor, die somtijds in zeer groote conglo-
meraten overgaan.
Behalve deze drie voorname koolbekkens vertoont
zich de koolvorming in het Neder-Ehijnsche leige-
bergte nog aan de zuidoostelijke en noordoostelijke
helling van het Westerwald, doch is daar min-
der ontwikkeld; men vindt daar eerst geelgraauwen
kleiachtigen zandsteen; dan zandachtige, in vrij re-
gelmatige lagen verdeelde schiefergesteenten; vervol-
gens zeer dunschilferige koolhoudende schiefers, die
door ijzeroxyde rood gekleurd zijn, en eindelijk
kiezelsehiefer van verschillende kleur l).
De Permische vorming is in het gebergte, wat wj
thans beschrijven, zeer weinig ontwikkeld. Men vindt
ze voornameli-ik in de bergen van den Palts en
van Zweibrücken, langs de Z. oostelijke helling van
den Hundsrück, en hier worden ze zelfs nog alleen
door de oudste laag, het roode doodliggende, verte-
genwoordigd ; men ziet namelijk overal, waar de por-
phier de steenkoolvorming doorbroken heeft, eene bed-
1) Sandberger rekent deze lagen nog tot de bovenste van he
System van den Rijn. Zie daarover, deszelfs: Uebersicht der Geo ■
Verhaltn. des Herzogthums Nassau, pag. 41.
ding
Van een conglomeraat optreden, dat voorname-
lijk uit porpliierbrokken is zamengesteld, maar somtijds
stukken van oudere neptunische lagen bevat.
Ook aan de oostelijke helling van den ïaunus,
ten zuiden van het Vogelsgebergte, treedt deze vor-
niing op, doch heeft daar zeer geringe ontwikkeling.
Eindelijk wordt teu oosten van het Plateau van
^intersberg, de uiterste rand van het Leigebergte
door eene smalle strook der Permische vorming om-
zoomd , die ook voornamelijk uit roode conglomeraat-
en zandsteenlagen bestaat.
De Triasvorming ea Juravorming wordt slechts aan-
getroffen in het bekken, dat zich ten N. O. van Lu-
xemburg, tusschen de Ardennen en den Hundsrück
bevindt en zich verder door de Eifel heen tot aan
bet Rijndal ten N. O. van de Hohe Veen uitstrekt i).
De hoofdmassa vormt de honte zandsteen, welke
onmiddellijk op de Silurische en Devonische vormin-
gen rust. In de boezemvormige ruimte tusschen de
■Ardennen en den Hundsrück, waar de triasvorming
de meeste uitbreiding heeft, wordt het middelste ge-
deelte der bonte zandsteenvorming door schelpenkalk
en nog meer naar het midden door keupervormingen
bedekt. Op de keupervorming volgen, in het mid-
den der bedoelde komvormige ruimte eindelijk lias-
lagen. De lonte zandsteen bestaat uit fijne kwarts-
korrels, door een kleiaardig cement verbonden; waar
Zie (Je kaart van G. Leonhard, die Rheinlande etc.
-ocr page 96-deze vorming weinig ontwikkeling heeft, soms uit
een grof conglomerat, dat van graauwe mergels ver-
gezeld is 1).
De schelpen kalk verschilt in aard in de onderste
en bovenste lagen. Zijne kleur is in het algemeen
lichtgraauw, maar de onderste lagen vertoonen het
meeste verschil; zij zijn dikwijls oölitisch. De mid-
delste laag is meer gelijkaardig; de bovenste is zeer
gemakkelijk fijn te wrijven en gewoonlijk geelachtig-
graauw van kleur.
De keupervorming bestaat hier voornamelijk uit
gipshoudende, bonte mergels, die ook wel door
zandsteenlagen gescheiden worden.
De liasvorming bestaat hier uit den gewonen lias-
kalk en mergels.
Wat de plutonische vormingen van het Neder-
Rijnsche gebergte betreft, moeten wij opmerken dat de
kwartsporphier alleen in het Westerwald, in den Tau-
nus en aan de oevers der Nahe voorkomt, maar op
de laatste plaats bijzonder ontwikkeld is. Het is een
roode porphier van aardachtige breuk met vele veld-
spatli-, maar ook glimmer- en kwartskristallen: Op
sommige plaatsen is hij gedeeltelijk in kleipor-
phier overgegaan. In de nabijheid dezer porphier-
bergen komen ook enkele groensteen kegels voor,
maar de hoornblendegesteenten en daaronder ook de
1) Zie A. Engelspach — Larivière, description géognostiqne
du Grand-Duché de Luxembourg, Bruxelles 1828, pag. 62 etc.
mlieten treden het meest in het Westerwald en
den Taunus op i).
6). Kaiserstuhl, en overige Vulkansche vormingen.
Wij gaan nu over tot de vulkanische vormingen
Welke zich in het stroomgebied des Eijns bevinden
en komen in de eerste plaats aan die van den Kai-
«erthuhl en het Högau.
De Kaiserstuhl bestaat uit eene groep van kegel-
vormige dolerieibergen, die zich uit den bonten zand-
steen verhefi'en. Het petrographisch karakter van
dezen doleriet is zeer onbestendig. Door het toene-
men of verminderen van een zijner bestanddeelen, of
door het optreden van toevallige mineralen ont-
staan gesteenten, welke nu eens aan melaphier, dan
Weder aan phonolith of zelfs aan trachiet herinneren.
De fijnkorrelige doleriet, die dikwijls zoo digt is,
dat hij deels op basalt deels op phonolith gelijkt,
komt niet veel voor. Onder de porphierachtige do-
lerieten vindt men eene variëteit, waarin talrijke
Augit-kristallen in de grondmassa verspreid liggen,
en eene andere, welke kristallen van gksachtigen veld-
spaat bevat. De eerste soort van porphierachtigen
doleriet komt zeer veel voor, en heeft dikwijls aman-
delstructuur. Het Kaiserstuhlgebergte is ook bui-
tengewoon rijk aan verschillende mineralen, en onder
deze bekleeden de Zeolithen eene eerste plaats.
1) Zie Sandberger, UeliersicM der Geolog. Verhältnisse des
Herzogüi. Nassau, pag. 61.
In het Högau ten noorden van Schafihausen vindt
men eenige kegels van phonoUth,, die gedeeltelijk de
molasse, gedeeltelijk de juravorming doorbroken heb-
ben 1).
De Hohe Mön, het Vogelsgehergie, het WestencaU
alsmede het Zevengebergte liggen op eene lijn en
kunnen beschouwd worden tot een systeem te behoo-
ren. De voornaamste rotssoort in allen is de basalt
in alle zijne ondersoorten; in den Rhön treft men
daarbij vooral ook phonolith aan. De basalt- en pho-
nolithmassa's zijn daar door den bonten zandsteen en
den schelpenkalk doorgebroken, maar de basalten
hebben de bovenhand. De phonolithen zijn overal
door basalt omringd, en stijgen als afgescheiden kop-
pen en gangen, uit dezen in de hoogte; daarbij
is de rigting waarin zij liggen naauwkeurig van
zuidwest naar noordoost, zoodat men ze als uitbar-
stingen van eene groote spleet kan beschouwen 3).
Het Vogelsgebergte bestaat voornamelijk uit eene
groote zamenhangende basaltmassa, die tot de groot-
ste van Europa behoort; echter vindt men ook nog
in den omtrek verscheiden geisoleerde kegels
1)nbsp;Zie hierover G. Leonhard, in Leonh. Jahrb. f. Mineral. etc.
1846, pag. 43.
2)nbsp;Zie hierover onder anderen K. C. v. Leonhard, Zeitschrift
für Mineralogie, Jahrg. 1827, I. B. s. 97 etc.
3)nbsp;Zie de kaart van A. Klipstein, Geogn. Karte des Vogelsge-
birges , der Wetteran und einiger angrenzenden Gegenden. Darm-
stadt 1826, alsmede de kaart van G. Leonhard: Das Rheinland in
seinen Geolog. Beziehungen, Stuttgart 1844.
Het voorheerschende gesteente is weder basalt. PJio-
nolith vindt men aan den Schieferberg bij Ober-
widersheim; hasalttuf vindt men in het Horloffthal.
Het eigenlijke HoJie Westerwald bestaat, voorna-
melijk nit basaltische vormingen, welke het leige-
bergte doorbroken hebben. Op het verhevene plateau
Van dit gebergte ziet men den basalt hoofdzakelijk,
ia twee, door kegelvormige koppen wèl gekenmerkte
boofdreeksen verdeeld, die hier, en daar door trachiet
massa's afgebroken zijn. De eene dezer reeksen heeft
een zuidwestelijke strekking, de andere wendt zich
noordwestelijk naar het Zevengebergte heen; zij om-
sluiten eene komvormige ruimte, die met plastische
klei en bruinkool, waarvan wij later zullen spreken
is opgevuld, maar waarin zich nog afgezonderde
kleinere kegels verhefien.
Stifft noemt het Hohe Westerwald een enkelen
geweldigen kegel, die vele, daar weder uit opstijgende,
kleinere konische bergen draagt. De basaltische ke-
gels en heuvelruggen zijn ringvormig en omsluiten
ketelvormige ruimten, welker bodem moerassig of
Ook wel droog is i). De basalt komt behalve in de
hoofdmassa van het Westerwald nog in enkele ge-
ïsoleerde kegels voor, die ver verbreid zijn: zoo b. v.
in de omstreken der Lahn bij Weilburg, Runkel
Limburg, bij Hadamar, Diez en bij Gutenacker bij
J^assau; dan aan den regteroever der Dill bij Hirsch-
1) Zie Stifft, Geogn. Beschreibung des Herzogthums Nassau,
P- 145 en 509 en de daarbij behoorende kaarten.
^nbsp;stein in de Kalteiche enz. Minder ontwikkeld en
'nbsp;met eenigzins andere karakters vindt men hem daar-
entegen in de Taunusketen, door het noordoostelijke
en noordwestelijke gedeelte van het gebergte, tot aan
inbsp;het zevengebergte. Hier worden zeer vele verschei-
denheden aangetroffen onder de basaltische gesteen-
ten, welke door Sandbergeri) in compacte, kor-
relige en poreuse hasalten afgescheiden worden. De
compacte variëteiten omvatten den eigenlijken basalt,
de anamesieten en de dolerieten, en zijn het me-
nigvuldigst voorhanden; de korrelige soorten zijn
;nbsp;zeldzaam; de poreuse basalten zijn weder meer ont-
inbsp;wikkeld. Deze laatsten bestaan wel uit dezelfde
hoofdmassa als de eigenlijke basalt, maar zij zijn
poreus en zeer aan verweering blootgesteld en des-
niettemin zeer vast.
De tracliieten behooren vooral in het westelijke en
zuidwestelijke gedeelte van het Westerwald te huis;
zijne petrographische kenmerken zijn zeer uiteenloo-
pend, en leveren hier meer verschil op dan in het
;nbsp;Zevengebergte. Bij Montabaur vindt men eene varië-
teit, die uiteene parelgraauwe, kristallijne veldspaat-
massa bestaat, waarin fraaije kristallen van glasachtigen
veldspaat- en hoornblende liggen. In de omstreken
van Helferskirchen en Weidenshahn vindt men een
inbsp;groot aantal variëteiten, die van het volkomen kris-
jnbsp;tallijne tot het aardachtige overgaan; de laatste heb-
ben veel overeenkomst met Doniit, ook door hunne
1) F. Sandberger, Uebersicbt der Geol. Verhältnisse des Her-
zogth. Nassau, Wiesbaden 1847, pag. 75.
verdeeling iu lagen. Eindelijk vindt men op som-
mige plaatsen poreuse trachieten.
De phonolith heeft weinig uitbreiding; hij korot
slechts, met trachieten voor in de reeks van kegels^
die zich in het noordwestelijke gedeelte van het
Westerwald bevinden. Hij heeft de gewone licht-
bruine of aschgraauwe kleur, en zijne bestanddee-
len, labrador en mesotyp, zijn zeer gelijkmatig ge-
mengd 1).
Ten slotte moeten wij opmerken dat in het Wes-
terwald met uitzondering van zijne noordoostelijke
helling, overal hier en daar puimsteen-zand voor-
komt; hetwelk uit puimsteen gruis of zand met
titanyzer-korrels bestaat. In sommige streken, voor-
al ten Z. W., in de omstreken van Ems en Lahn-
stein,waar anders geene vulkanische vormingen voor-
komen, is deze bedding zeer ontwikkeld.
Het Zevengebergte bestaat uit meer dan dertig ke-
gelvormige bergen, welke door het leigebergte heen op-
gestuwd schijnen te zijn. Niet verre van de steile rots-
Wanden van den Drachenfels kon men vroeger de
aanraking van trachiet met de overgangsvormingen
Waarnemen. Indien men de Wolkenburg beklimt, kan
men uit de diepte van het dal tot ongeveer, opeen
derde van de hoogte des bergs, de neptunische vor-
mingen vervolgen, doch de grens tusschen den tra-
1) Zie over de mineralen, die in de basaltische, trachietische en
flionoHtische gesteenten voorkomen, P. Sandberger, Geolog. Ver-
hältnisse d. Herz. Nassau, pag. 70, 72 en 76.
chiet en de grauwacke is moeijelijk te bepalen
De hoofdgroep dezer kegelbergen ligt aan den regter
oever bij Königswinter, in het eigenlijk Zevengebergte,
doch enkele kegels strekken zich ten noorden tot
Klooster-Putzchen, tegenover Bonn en tot Siegburg
uit; ten zuiden tot Linz en Eönnefield; ten oosten
tot Pleiss; ten westen tot Godesberg en Pornach.
Trachiet is hier het heerschende gesteente, even-
wel treft men er ook veel basaltgangen aan; terwijl
aan den voet van het gebergte conglomeraten ont-
wikkeld zijn.
De trachiet vooral verheft zich in steile massa's
en komt voornamelijk voor: aan de Wolkenburg, den
Drachenfels, den Stenzelberg, boven aan den Hirsch-
berg en in de vlakte tusschen de Wolkenburg en den
Petersberg. Op deze verschillende plaatsen, zoo nabij
een gelegen, is hij echter zeer verschillend van aard:
aan de Wolkenburg is hij graauwachtig van kleur en
bijzonder gekarakteriseerd door kristallen van hoorn-
blende , en hij onderscheidt zich hier vooral ook door
de verdeeling in fraaije prismatische kolommen; de
trachiet van den Drachenfels doet zich ligt onder-
kennen aan de groote kristallen van glasachtigen
veldspaat, welke in de grondmassa verspreid Ug'
gen; in geen anderen trachiet van het Zevengebergte
zijn ze zoo uitstekend ontwikkeld; die van den
Stenzelberg is bijzonder gekenmerkt door zijne blaas-
1) Zie K. C. von Leonhard, die Basaltgebüde. etc. Stuttgart
1832. D. II. pag. 80.
vormige holligheden. In de diepte wordt de trachiet
dikwijls geheel kleiachtig, de grondmassa met alle
lumengselen is dan dikwijls geheel week en aard-
achtig; deze steen onder den naam van Bakofen-
stein bekend, wordt vooral aan de Ofenknie veel
gewonnen en tot vuurvaste muren gebezigd.
De hasalt, welke meestal zeer kleiachtig is, door-
trekt het binnenste van het gebergte; bij Rhein-
breitbach, en ook bij Siegburg, Eolandseck, Un-
kel, Linz enz. zijn er magtige massa's van aanwe-
^^g- Vooral de Minderer basaltmassa ten noorden
Van Linz, onderscheidt zich door zijne lange, re-
gelmatige, meestal loodregtstaande, doch ook wel
gebogene en horizontaal liggende basaltkolommen.
Aan den voet van den Drachenfels vindt men
eene menigte van trachiet-conglomeraten, welke schij-
'^en ontstaan te zijn, toen de trachiet den grau-
Wackeschiefer, die hem tot basis dient, doorboord
heeft; doch ook door verweering hoopen zich nog
aanhoudend geweldige massa's van trachiet-brokstuk-
ken aan den voet op en ook daardoor zijn langza-
®ierhand conglomeraten ontstaan i).
De vulkanische vormingen der Bifel bevatten ook
basaltgangen, zij bezitten echter in het alge-
quot;^een een eenigzins ander karakter dan die van de
^hön, het Vogelsgebergte en Zevengebergte; men
^^ndt daar ook werkelijk kraters, sintelkegels met
ïl.
1) Zie K. C. v. Leonhard, die Basaltgebilde, Stuttgart 1832,
g- 79.
-ocr page 104-lavastroomen en wijd verspreide vulkanische uitwerp-
selen. Kenmerkend zijn ook voor de vulkanen der
Eifel de meer of minder cirkelvormige meren of wa-
terbekkens, die waarschijnlijk oude kraters geweest
zijn en in de Eifel met den naam van Maare be-
stempeld worden.
Men kan in het algemeen de vulkanische vormin-
gen van het Eifelgebergte, die zich ook in het bek-
ken van Neuwied tot aan de andere zijde van den
Eijn uitstrekken, onder twee afdeelingen brengen;
die der Hohe Eifel en die der Niedere Eifel. P®
eerste strekken zich uit in de streek tusschen Ber-
trich en Stadtkyll, en bestaan voornamelijk uit vas-
ten basalt, welke slechts in geïsoleerde gangen met
kopvormige uitbreidingen optreedt en van weinig
lava-achtige stoffen vergezeld is. Bij de uitgebluschte
vulkanen der Hohe Eifel ziet men echter de eigen-
lijke kraters uit sintelachtige bruinroode hasaltisc^''^
lava bestaan, welke naar den voet van den kegel
langzamerhand in vasten, kolomvormigen basalt over-
gaat. De vulkanische vormingen der Niedere Eifel»
bevinden zich in het bekken van Neuwied ten noor-
den van eene lijn, die men van Koblenz tot Maijen
kan trekken, tot Andernach of zelfs tot Brohl,
meest aan den linkeroever van den Rijn, maar ge-
deeltelijk ook aan zijnen regteroever. Ook deze
bezitten zeer weinige eigenlijke lavastroomen, maar
daarentegen vindt men nu hier tijner verdeelde ba-
saltische uitwerpselen, Eapilli, puimsteen en vulka-
nisch zand in groote hoeveelheid.
In de Niedere Eifel i) kan men den Laachersee als
liet middelpunt der vulkanische werking beschouwen.
De hasaltisehe massa's vormen den buitensten ring,
welke de jongere vulkanische vormingen van den
Laachersee omgeeft, en dezen vulkanischen haard als
het ware met dien der Hohe Eifel en van het Wes-
terwald verbindt. Een tweede ring van ongeveer 2
mijlen middellijn om den Laachersee, bestaat uit^«-
gietische lavas, en in het midden daarvan treden op
eene kleinere uitgestrektheid, de slijklavas, tras
en duif steen op; terwijl de puimsteen-'hlt;iMmgea zich
ten noorden en zuidoosten van den Laachersee over
eene groote uitgestrektheid tot Koblenz en Engers
uitbreiden. Onder puimsteenbeddingen moet hier ver-
staan worden: vooreerst de zoogenaamde Wiesenheimer
'tandsteen, een puimsteenhoudende vulkanische asch,
Welke tot een trasachtigen vasten steen zamengebak-
ken is; dan het veel puimsteen bevattende vulkani-
^che zand; en eindelijk de zandsteen van Engers,zfiTi
conglomeraat van puimsteen-fragmenten 2).
Het medegedeelde omtrent de vulkanische vormin-
gen zal voor ons doel genoegzaam zijn.
7.) De vlakten van den Middel- en Neder-Rijn.
In de vlakke streken, die zich langs de oevers
1)nbsp;Zie Oeyenhausen, Geogn. Orogr. Karte des laaeher Sees
Berlin 1847.
2)nbsp;Zie C. V. Oeyenhausen, Erläuterungen za d. Geog. Oro-
graphiselien Karte v. d. Umgeb. d. Laaeher Sees,, Berlin 1847.
van den Rijn tusschen Basel en Bonrf en daar be-
neden uitstrekken, vindt men slechts Tertiaire, Di-
luviale en Alluviale vormingen.
Be Tertiaire lagen zijn vooral in het zuidelijk
gedeelte der vlakte van den Middel-Eijn bij Basel,
dan in het bekken van Mainz, in het bekken van
Neuwied en in de vlakte van den Neder-Eijn aan
den voet van het Leigebergte ontwikkeld.
In het noordelijke gedeelte van de vlakte van den
Middel-Eijn, in een boezem van het Juragebergte,
die zich aan den zuidelijken voet der Vogezen van
Basel af, ten westen naar Delle en ten noorden
naar Cernay uitstrekt, komt vooral molasse voor-
In het Eijndal zelve treft men haar slechts op en-
kele punten van den linkeroever aan, b. v. in de om-
streken van Euffach, bij Eosheim, ten noorden
van Hagenau. Tusschen hare beddingen vindt men
Iruinhool en molasse-zanästeen. De laatste is dik-
wijls met asphalt doordrongen en komt vooral
voor bij Basel: in de omstreken van Nieder-Eans-
bach, Tolgensburg, Steinsulz en Bettendorf, alsmede
ten noorden van Cernay i). Ten zuiden van Mühl-
hausen komen vervolgens nog zoetwaterkalk lagen
voor. Zij bestaan uit mergel en kalksteen, die
meest een hitumineusen reuk van zich geven.
In het Mainzer bekken, aan den noordoostelijken
voet van de Hardt, maar ook op den regteroever,
1) ZieOéyenh. la Ru che u. v. Ucchcn, Geogn. Karted. Bliewl-
2W. Baael u. Mainz.
-ocr page 107-in de omstreken van Frankfurt, zijn vooral de mid-
delste tertiaire lagen ontwikkeld. De diepste van
deze lagen komt slechts hij Alzey aan de oevers van
den Selzhach, en ten oosten van Flonheim aan den
dag; zij bestaat -axi fijnkorrelig zand, dat vele schelp-
stukken bevat, en met banken van keijen, conglo-
meraten en zandigen kalksteen afwisselt. Boven dit
tertiaire zand vindt men plastische klei, die vooral
naar boven mergelachtig is, en somtijds banken
van kalksteen en zandmergels bevat; zij komt vooral
in het middelste gedeelte van het bekken aan de
oevers van den Selzhach voor. Daarop volgen kalk-
beddingen, waarvan de benedenste lagen zeer digt
en geelachtig rood van kleur zijn, somtijds met
tusschenbeddingen van kalkmergels en oolitheu;
terwijl de bovenste lagen meer zandaardig, soms
Deze zoogenaamde
ook mergel- en kleiaardig zijn.
jongere grofkalk neemt de -grootste uitgestrektheid
van het bekken in en is vooral in de omstreken van
Alzey en ten westen van Mainz en Weissenau, alsmede
op den regteroever bij Hochheim, zeer ontwikkeld. Bij
Eppelsheim en Oppenheim vindt men nu nog op dezen
kalk eerst lagen van hlaawwe klei en dan het zooge-
naamde bovenste heenderzanä liggen, bekend door de
overblijfselen van Dinotherium giganteum, daarin ge-
vonden. Het is eene bedding van rolsteenen, som-
tijds door een kalkachtig cement tot conglomeraten
verbonden. Langs de randen van het bekken volgen
dan lagen van löss, welke door het geheele Eijndal
is verspreid. In de omstreken van Eppelsheim heeft
men ook nog hruinkool gevonden, echter geenszins ni
die hoeveelheid als op den regter oever van den Eijn;
zij is daar aan den zuidwestelijken voet van het
Vogelsgebergte en door de geheele Wetterau heen
verbreid. De bruinkool zelve li^t hier tusschen
O
twee lagen van plastische Mei in. In het bekken
van Neuwied vindt men deze jongere tertiaire vor-
ming insgelijks, op niet zeer groote hoogte langs
de hellingen der omringende bergen. Zij bestaat hier
uit plastische Mei, fijn zand en witte keijen, terwijl
op verscheiden plaatsen bruinkoollagen voorkomen.
De plastische klei is door verweering van leisteen
ontstaan en door het water naar de dieper gelegene
en zacht glooijende plaatsen, waar zij nu voorkomt,
vervoerd. De keijen welke op hoogere plaatsen ble-
ven liggen, en alleen uit witten kwarts bestaan,
zijn van de kwartsaderen van den leisteen overge-
bleven; de stukken werden door de beweging van
het ondiepe water afgerond, en daar de kwarts na-
genoeg gelijke hardheid in alle rigting bezit, namen
zij grootendeels eene bolvormige gedaante aan.
Ook in de kleinere bekkens op de hoogte van het
leigebergte treft men de bruinkoolvorming aan, en
bij voorkeur is zij ook ontwikkeld binnen de ring-
vormig geplaatste basaltkegels van het Westerwald
1) quot;Wij meenden deze vorming, ofschoon zij eigenlijk ten gevolge
van hare ligging hij het Leigebergte behoort, hier te moeten be-
schrijven , omdat zij zich in geognostisch cpzigt geheel aan de vor-
mingen van het lüjndal aansluit. De bruinkoolvorming van h»*
Hier rust zij meestal onmiddellijk op basalt en ver-
toont het opmerkenswaardig verschijnsel van eene ver-
andering harer lagen door de inwerking van den ba-
salt. De bruinkool zelve is soms verkoold, en de
kleilagen, die haar insluiten, bestaan dikwijls uit
eene soort van Wacke, dat is: uit eene kleisoort,
welke men als het ontledingsproduct van basalt kan
beschouwen. In de omstreken van Bonn en verder
binnen den inham, dien de vlakte van den Neder-
Eijn daar in het leigebergte vormt, tot Keulen toe
en ook in het Zevengebergte vindt men soortge-
lijke tertiaire vormingen; daar zijn vooral de klei-
lagen zeer ontwikkeld.
Tot de diluviale vormingen van het Eijndal be-
hooren de rolsteenen, die men daar overal in zand-
en Zee»2-lagen aantreft. In het Eijndal van Schaf-
hausen tot Basel vindt men rolsteenen, uit kris-
tallijne rotssoorten en Jurakalk gemengd, en som-
tijds door een kalkachtig cement verbonden. In
het Nahedal, maar vooral in het Eijndal tusschen
Bingen en Bonn, in het dal van de Moezel en van de
meeste kleinere nevenrivieren, vindt men beddingen
van rolsteenen, die in vroegeren tijd door de rivie-
ren schijnen aangevoerd te zijn. In het dal van
den Eijn en van de Moezel liggen zij op een niveau
Westerwald is iu den laatsten tijd nog bijzonder merkwaardig ge-
worden door de fossiele beenderen, die men er in gevonden heeft.
Zie hierover H. van Mayer, Jahrb. .f. Mineral. etc. v. Leon-
hard un Bronn, 1843, pag. 581.
van 500 voet boven den tegenwoordigen waterspie-
gel dezer rivieren langs de hellingen der gebergten
en strekten zich tot in den bodem van het dal nit.
In het gebied der Moezel verbreiden zich deze bed-
dingen soms in banken van 10 voet dikte, over
eene aanzienlijke uitgestrektheid van de terrassen
van het leigebergte. Voorts ligt over het geheele pla-
teau tusschen de Moezel en de Laubach, ten zuiden
van het fort Alexander bij Koblentz, 355 voet boven
het nulpunt van het Andernachsche peil, eene rolsteen-
bank van meer dan 3 voet dikte op de opvolgende
terrassen der berghellingen van het Rijndal. Tus-
schen Lahnstein tot Sayn, vindt men evenzoo ver-
scheidene, evenwel slechts smalle rolsteenbanken-
Meer uitbreiding erlangden zij bij Nieder-Biber en
Kreutzkirch; zij liggen op het terras van Irlich op
eene hoogte van 182 voet; ook treft men ze aan
op het terras bij Hellenberg dat zich tot 478 voet
verheft. Bij Phär zetten zich van boven af magtige
beddingen daarvan voort tot in het niveau van den
Rijn. Bij Brohl en Alkerhof vindt men uitge-
breide beddingen van rolsteenen op eene hoogte van
544 voet boven het nulpunt van het Andernachsche
peil. Eindelijk vertoonen zij zich in geringere hoogte
boven den Rijn, bij Weissenthurm en aan al de hel-
lingen van het bekken van Neuwied bij Kettig, Kär-
lich en tot naar Bassenheim heen i).
1) Zie hierover Oeyenhausen, Erläut. d. Geog. Karte desiaa-
cher Sees, Berhn 1847.
Bij voorkeur bestaan deze rolsteenen uit grauwacke
en thonschiefer, daarom zijn zij echter nog in elk
dal niet dezelfde; de beddingen van de Lahn de
Moezel en den Rijn onderscheiden zich nog 'door
de rotssoorten, die aan de oevers van elk eigen
zijn, en alzoo in de rolsteenen weer gevonden worden.
Onder die der Lahn vindt men b. v. kalksteen, spie-
liet en dioriet, rotssoorten die bij en boven Dillen-
burg voorkomen. De rolsteenbeddingen der Moezel
zijn door de veel voorkomende stukken van bonten
zandsteen gekenmerkt. De beddingen van den Rijn
zeiven bevatten buiten den bonten zandsteen, die
veel voorkomt, veel porphier-rolsteenen uit de om-
streken der Nahe bij Kreuznach, en worden daar-
door vooral gekenmerkt; men vindt daarenboven ook
dikwijls stukjes van amandelsteen, jaspis, hoornsteen
daaronder, en zelfs van kwikertsen, welke gesteenten
alle alleen in den Palts voorkomen. Andere kris-
tallijne gesteenten, bepaaldelijk graniet en gneis,
schijnen daarentegen niet voor te komen.
Even oud of nog iets jonger dan deze rolsteen-
beddingen schijnt de Löss te zijn. Hij komt in
het Rijndal veelvuldig voor, maar schijnt voor-
namelijk daar afgezet te zijn, waar de kracht'van
den stroom door hooger' op liggende heuvels en
hergen verzwakt was. Het is een uiterst fijnkorre-
lige leem van lichtgeele of somtijds graauwachtig
geele kleur, welke gemakkelijk fijn te wrijven is,
dus niet de taaiheid van gewone klei bezit. Ge-
woonlijk vindt men er knol- of niervormige zamen-
baksels van graauwen of witten kalk, zoogenaamde
L'ósS'Kindchen in besloten i).
De Alluviale vormingen kunnen wij hier stilzwij-
gend voorbijgaan.
1) De bestanddeelen van Loess zijn voornamelijk: kiezelzuur, aluin-
aarde, ijzeroxyde, koolzure kalk en magnesia. Zie hierover onder
anderen, Bronn, Goea Heidelbergensis pag. 170.
AFKOMST EN AAED DER VASTE STOEEEN,
DIE DE RIJN NAAR BENEDEN VOERT.
Wij zijn thans tot ons laatste hoofdstuk gekomen,
■waarin de afkomst en de aard der vaste stoffen
welke de Rijn naar heneden voert, nader ter sprake
moet komen. Het spreekt van zelf, dat deze heide
onderafdeelingen niet volkomen scherp van elkander
afgescheiden zijn. Terwijl wij den naam moeten noe-
men van de stoffen, die van hier of van daar afko-
men, is tevens de aard meer of minder bekend. Toch
zijn zij genoeg verschillend, want als wij in het
eerste gedeelte voornamelijk letten op de plaatsen,
die ons de stoffen leveren, sporen wij in ons tweede
gedeelte na wat zij aanvankelijk waren en waaraan
wij te danken hebben wat wij nu vinden. Zoo ho-
pen wij, dat zoowel ons eerste als ons tweede ge-
deelte ons in staat zal stellen om eenige opmerkingen
in het midden te brengen, welke niet geheel van
belangrijkheid ontbloot zijn.
A. AFKOMST DER MEDEGEVOERDE VASTE STOFFEN.
In dit gedeelte zal het niet slechts noodig zijn,
aan te geven op wellce plaatsen de Rijn vaste stof-
fen weg spoelt of ook losrukt en hoe dit vroeger m
sterker mate heeft plaats gehad, maar ook daarop
acht te geven of misschien het losgerukte spoedig
weder neergelegd worde. In dit opzigt zagen wij
vroeger, dat de bovenloop, middelloop en beneden-
loop van ieder rivier kenschetsend onderscheiden zijn.
Wij moeten dus de werking van den Rijn op zijne
oevers in ieder van deze gedeelten van zijnen loop
afzonderlijk gadeslaan.
Het is ons gebleken dat de Rijn in zijnen boven-
loop een zeer woest karakter vertoont; dat hij in
een hoogst onregelmatig bed en met ongelijk verval
zich naar den voet van het Alpinische gebergte
spoedt; daarvan moeten twee verschijnselen het ge-
volg zijn; vooreerst de voortdurende verruiming en
vormsverandering van zijn bed, door het afslijten
en vergruisen der rotsen waaruit het bestaat; ten
andere het afzetten van de opgenomene stofien op
andere daartoe geschikte plaatsen.
Ten opzigte van het eerste behoeven wij niet veel
te zeggen: het is van zelve duidelijk dat de berg-
stroomen, die vooral in den zomer bij het afsmelten
der gletschers grooten toevloed van water bekomen
1) Hoe aanzienKjk die hoeveelheid is, kan men naga-m, indien
-ocr page 115-— Ill —
en tevens een sterk verval hebben i), vernielend moe-
ten inwerken op de rotsmassa's, die in hunnen weg
gelegen zijn, zij zullen de vooruitstekende gedeelten
daarvan verbrijzelen, loodregte wanden onderaaii uit-
schuiven en ondermijnen, tot dat zij neerstorten.
Misschien zal daardoor de woedende stroom eene
poos gestremd zijn, maar toch zal hij ex niet
door bedwongen zijn; het zal hem in kracht doen
toenemen, zoo hij plotseling den dam verbrekende
de rotsblokken met snelheid voortdraagt, te plet-
teren stoot en vergruist en ook later, als zijne
kracht uitgeput is, toch nog onder het voortstu-
wen afslijt. De doorbraak van den Achter-Rijn
bij de Roflen, de Via Mala en het Verlorne Loch,
de watervallen van de Aar, van den Reichenbach
en van den Rijn bij Schafi'hausen, de rotsengte bij
Laufenburg, en in het algemeen alle plaatsen waar het
stroombed eng en onregelmatig is, kunnen genoemd
Worden als punten waar de vernielende kracht het
grootst is.
Ten opzigte van het afzetten van vaste stoffen,
herhalen wij, dat dit bepaaldelijk daar plaats heeft
Waar het stroombed ruim en ondiep en dus de snel-
heid van stroom gering is. Dit is het geval in de
ruimeie dalen maar ook in de meren. Zij ontstaan
daar, waar het aangevoerde watei geen uitweg heeft
men bedenkt, dat de Rijn ieder uur 4,301,769 eub. voet water bij
Basel voorbijvoert. Zie Eitter's Geogr. Lexicon, pag. 1068.
De Rijn leeft van zijne bronnen tot aan Basel een verval van
6488 voet. Zie Hoffmann I, pag. 393.
maar overal perken gesteld vindt, hooger dan zijn
niveau. Zijn die perken volkomen aaneensluitende,
zoo heeft geen afvloed plaats; laten zij kleinere tus-
schenruimten over, die iets lager zijn, zoo kan een
gedeelte ontlast worden. In het eerste geval zjil de
limiet van hoogte deze zijn, dat over de gansche
daarmede overeenkomstige uitgebreidheid der water-
vlakte door verdamping evenveel verloren gaat als
van boven wordt aangebragt; dan blijven alle vaste
stoffen op den bodem der ingenomen vlakte liggen.
Heeft het andere plaats, dan zullen op die lagere plaatsen
zeer ligt watervallen, zeker stroomsnelten, ontstaan,
die in betrekking tot hun profiel veel vaste stoffen naar
beneden mede voeren: in het algemeen, als de gren-
zen niet juist door zeer harde rotsen gevormd zijn,
daar brokken zullen uitscheuren, anders toch zullen
afschuren, den doorgang langzamerhand zullen ver-
wijden en zoo de oppervlakte van het meer lager doen
worden. Steeds moet toch ook dan nog, onder de wa-
tervlakte, vóór den wand het grootste gedeelte wor-
den nedergelegd van hetgeen in het meer gebragt
werd, want in dit geval vloeit het water wel af, zelfs
voortdurend indien ook de toevloed van boven aan-
houdt; maar desniettemin is de snelheid van den stroom,
om het geringe verval en de verbreeding van het
stroomprofiel, in het meer, veel minder dan in den
voedenden stroom. Bij de meeste meren is die ver-
mindering van stroomsnelheid zelfs zoo sterk, dat
men de rigting van den stroom in het midden van
het meer naauwelijks kan waarnemen, en dat zij zelfs
aan de oevers of op ondiepe plaatseii geheel nul ge-
steld kan worden.
Wij zien hierin de reden waarom men dikwijls
het water troebel van slijk in de meren ziet in
stroomen, maar er weder helder van afvloeijen. Even-
zoo hangt ook de omstandigheid, dat de wateren in
den bovenloop der rivieren zich wel eens verschillend
gekleurd, dan weder geheel helder vertoonen, ge-
heel af van de rotsen door welke zij gestroomd zijn,
en of zij gelegenheid hadden hun slijk achter te
laten, al dan niet.
Wij knnnen daaruit het voor ons gewigtige gevolg-
afleiden, dat de Eijn, om de gesteldheid van zijnen
bovenloop, weinig of geene vaste stoffen (althans
geene grovere deelen) beneden het meer van Con-
stance zal voeren, die hij hooger heeft opgenomen.
Dit wordt daarenboven door de ondervinding be-
vestigd 1).
Hetzelfde geldt omtrent de Aar en de meeste harer
nevenrivieren, want behalve de Saane hebben zij allen
op daartoe geschikte plaatsen meren gevormd.
De bronnen van den Eijn en de Aar liggen op
1) Zoo lezen wij onoer anderen bij Vollrath Hoffman: 'Der
Bodensee verliert an Umfang, Flächeninlialt und Tiefe alljäMich
etwas, deim die in demselben sieh ergiessenden Flüsse, besonders der
Rhein zur Frühlings und Sommerzeit, führen viele erdige Theile
®iit, die in dem See zu Boden sinken. So hat sich im Süden der
^lorast zwischen Eeineck und Füssach, und im Nordwest der Morast
^Wischen quot;Wahlwiesen und dem überünger See gebildet. Einst stand
lt;ler Bodensee viel höher als jetzt.quot; Zie V. Hoffman, Deutschland
ttnd seine Bew. I. pag. 302.
de ceiitralmassa's der Alpen, liirnne meren liggen
meestal aan den Voet der kalkalpen; dus zullen Rij»
en Aar weinig hiervan medevoeren. Daarentegen zal
alleen de Saane koraalkalk, Portlandkalk en ma-
eigno uit het Saanendal afbrengen. De Aar vloeit
verder door de molasse-Alpen en kan daar molasse
en nagelflue opnemen, te meer daar deze gesteenten
geene groote vastheid bezitten. Verder heeft de Kij»
maar ook de Aar met de Eenss en de Limnat, kort
voor hare vereeniging i) de Juraketen bijna dwars
doorbroken en een diep bed in deze bergketen m
gesneden, waaruit volgt, dat ook hier, vooral
vroeger tijd Juragesteenten weggescheurd, en, voor
zoo verre zij niet weder vóór Basel zijn afgezet, aan
den middelloop overgegeven zijn.
Eindelijk zal de Birs, die het Juragebergte door-
stroomt en geene meren bezit, van ddar vaste stof-
fen in den Rijn voeren. Dat ook hare wateren vooral
veel vaste stofien hebben losgescheurd, bewijzen onder
anderen de rolsteenen van Jurakalk, die men
haar dal aantreft 2).
1)nbsp;WeUigt stroomde de Rijn vroeger ook wel door deze doorbr^
der Aar. Hij zonde dan van Täsch noordw. naar Wallensta
door het meer van gelijken naam naar Wesen geloopen zijn. » ^
ving daar de linth, trad in het meer van Zürich,nbsp;^
aan zijn noordeinde en stortte zich dan tegenover Rein in de
De hergen in de streken van Sargans en ten noorden van het nie^^^
van Wallenstadt bewijzen nog, dat het water hieiquot; vroeger ongev^^
900 voeten hooger stond dan nu, en bevestigen het gezeg e
door hmmen vorm. Zie hierover ook Ebel, über den Bau
Erde in d. Alpen-Gebirge, Bd. II, pag. 122.
2)nbsp;Zie Oeyenh. Geogn. Umrisse des Reinlandes , II. pag- ^
-ocr page 119-Werpen wij een blik op den middelloop van den
Rijn, zoo valt ons terstond in het oog, dat hij zelf
tot op twee derde deelen daarvan in een ruim dal
met tertiaire, diluviale en alluviale vormingen blijft
voort stroomen, dat hij derhalve alsdan voornamelijk
tertiaire kalk- en zandsteenen, maar ook kristallijne ge-
steenten van het diluvium opnemen moet. Meer zullen
hem intusschen zijne toevloeden leveren, niet alleen
omdat zij velen in getal zijn i), maar ook omdat er
eenige zeer belangrijke onder voorkomen.
De Neckar is de algemeene waterafleiding van het
terras van Wurtemberg en doorstroomt alzoo de Jura
en triasvormingen van die lauden, hij moet dus nu
Nog vaste stoffen tot deze vormingen behoorende, van
Z'jne boorden afschuren, en wel in aanzienlijke hoeveel-
heid, daar zijn verval vrij aanzienlijk is 3); rnaar er
is meer, want letten wij slechts op de hellingen zij-
ner dalen, zoo treffen wij daar kalkconglomeraten
rolsteenen der Alp aan S), en wij besluiten: dat
hij, vooral vroeger, zeer vernielend op de omgelegen
rotsen heeft ingewerkt. Daarenboven, en dit is voor
ons voor het oogenblik van veel belang, is het blijk-
baar, dat hij aan den zuidelijken voet van het Oden-
Wald, kort voor dat hij in de vlakte van den Rijn
treedt, de bonte zandsteenlagen doorbroken heeft;
1)nbsp;Volgens Hoffmann ontvangt de Rijn in zijnen bovenloop 2715
in zijnen middelloop 5807 toevloeden. Zie Hoffmann, I
pag. 295.
2)nbsp;Zie Hoffmann 1. c. pag. 326.
3)nbsp;Zie Oeyenhausen, Geogn. Umr. d. Rheinl. II. p. 408.
-ocr page 120-liij zal daarom vroeger voorzeker ook eene groote
massa van zandsteen als zand geleverd hebben.
Wat de Neckar is voor Zwabenland, is de Mam
voor Frankenland. Zijne wateren doorloopen, even
als die van den Neckar, de Jura en Triasvormingen
en zijn in staat den Rijn overvloed van vaste stoßen
te leveren; maar zijn verval is wegens zijne groote
krommingen veel minder aanzienlijk: eene reden,
waarom wij hem niet zoo belangrijk moeten rekenen
als den Neckar.
De Nahe heeft als oevers, van haar boven-
en middelgedeelte vooral, steile porphierrotsen, ziJ
zelve heeft die steil gemaakt door steeds den voet
af te schuren eu uit te breken. Niet alleen lt;1®
groote kracht, die zij nog in het voorjaar ontwik-
kelt, maar ook de rolsteenen van porphier en der-
gelijke, die werkelijk in haar dal en zelfs in dat van
den Rijn aangetroffen worden, bewijzen het, dat zij daar-
van steeds groote hoeveelheden heeft losgerukt. Daar-
enboven schi^jnt de geïsoleerde plaatsing van den
Rochiisberg bij Bingen ook aan te toonen, dat zi]
daar een vasten rotswand heeft doorbroken, waarvan
het materiaal in den Rijn uitgestort moet zijn i)-
De Rijn zelf stroomt vervolgens, zoo als vroeger
vermeld is, door het Leigebergte van den Neaer-
Rijn, en heeft dat klaarblijkelijk doorbroken; zoo^H'^
de geringe breedte van het Rijndal en de rotsac -
1) Men vergelijke hier6ver onder anderen C.
Erlaut. .. a. Geogn. Orograph. Karte der Umgeb. d. Lanen
Berlin 1847.
tige aard der oevers daar ter plaatse, als het feit,
dat de rigting van den stroom nagenoeg loodregt is
op die van het gebergte en dat de overstaande rots-
massa's geheel en ai in struktnur en aard overeen-
komen, bevestigen dit vermoeden. Doch wij be-
zitten bovendien in de ligging van rolsteenen, die
in het bed der rivier moeten afgerond zijn, het
stellige bewijs, dat de Eijn hier vroeger een veel
hooger en een geheel ander bed gehad heeft, en
eerst later door de kracht zijner wateren het tegen-
woordige heeft uitgebroken. Wij zullen dit nader
trachten aan te toonen uit een blik op het terrein
in het Leigebergte.
Van Andernach tot Coblenz breidt zich nu de
ruime en vruchtbare vlakte van het bekken van
Neuwied uit, slechts even meer boven het niveau
van den Eijn, zelfs niet veel boven dat der Zee
verheven 1), maar vroeger ontegenzeggelijk op groo-
tere hoogte gelegen.
Andere zulke bekkens, maar van minderen om-
vang, vindt men nog in het Eijndal tusschen Bin-
gen en Bonn en evenzoo vertoonen zij zich in de
zijdelingsche dalen; b. v. in dat der Nette bij Mayen.
Deze bekkens nu moeten vroeger meren geweest
zijn, waarin dus aanvankelijk stoffen neerzonken,
maar welker bodem, toen de wateren een afvloed
kregen, met steeds versnellende vaart uitgeschuurd
1) Het O punt van de peilschaal van Andernach if slechts 159
voet boven het Amsterdamsche verheven.
werd, vooral ouder de stroomlijn, terwijl slechts
aan de randen de sporen over konden blijven van
hetgeen er vroeger bf in afgezet was, bf doorgevoerd
werd. JSTog zien wij in de veengronden bij Mert-
loch en Kleeburger Hof, aan den voet der hoogte
van Munster Mayfeld, tusschen Mertloch, Polch
en ßubern, overblijfselen van een soortgelijk meer,
hetwelk later door de Bottenbach eenen afvloed in
de Moezel ontving. Ook de rolsteenen, die men
overal aan de berghellingen van het Eijndal en de
zijdelingsche dalen soms op eene hoogte van 500
voet aantreft, bewijzen genoegzaam, dat het water
daar vroeger gestaan heeft en dat er dus nog geene
bergkloven aanwezig waren, die met de tegenwoor-
dige rivierdalen overeenkomst hadden.
Dat het verdwijnen dezer meren echter in zeer
laten tijd geschied is, kan men opmaken uit de
geognostische gesteldheid der dalen. Zij moeten ge-
lijktijdig mef de dalvorming van het Leigebergte
uitgedroogd zijn. Alle die, welke uit het Leigebergte
in de aangrenzende vlotvormingen zich uitstrekken,
zijn na de afzetting der krijtvorming ontstaan.
Het bekken van Neuwied was zelfs nog na de
bruinkoolvorming met water gevuld, want op de
Burgerheide en nog duidelijker bij de Kreutzkirche
boven Bieber, rusten de beddingen van Eijnkeijen
op plastische klei, 400 voet boven de rivier. De
vorming der dalen van den Eijn en van andere rivie-
ren in het leigebergte, is dus eerst na de bruinkool-
vorming begonnen, en valt ongeveer te zamen niet
liet tijdperk der Löss vorming en van andere lagen
van gelijken ouderdom; vóór dat zij plaats had,
stond alzoo het water zooveel hooger dan thans.
De wateren van den Eijn hadden of verkregen later
gemeenschap met de genoemde meren, en stroom-
den eerst in een vlak bed, dat door dalen van eenige
mijlen breedte gevormd werd, en nog te herkennen
is aan de beddingen van Eijnkeijen, die b. v. aan
de berghelling van Montrepos en overal in het
Eijndal tot beneden Bonn gevonden worden; later
scheurden zij de rotsen meer en meer weg, en kon-
den zoo allengs een lager bed innemen.
Lidien wij er dus niet aan kunnen twijfelen, dat
door de wateren van den Eijn het Eijndal in het
Leigebergte tot die diepte, welke het nu heeft,
is uitgegroefd, zoo mogen wij ook besluiten, dat
juist dit LeigebergCe veel materiaal geleverd heeft tot
de alluviale vorming, die zich van daar tot aan zee
langs de boorden des Eijns en zijne armen uit-
strekken.
Na de doorbraak van het Leigebergte verkregen
ook de wateren, die zich vroeger over eene groote
uitgestrektheid tusschen de gebergten, welke het dal
van den Middel-Eijn vormen, hadden uitgebreid eenen
afloop, daardoor werden tevens de vaste stofien, die
zij vroeger vóór het Leigebergte hadden afgezet,
grootendeels naar de vlakte van den Neder-Eijn
vervoerd. Dit schijnt evenwel slechts voor de los-
sere kalk- en leemlagen te gelden, want het niet
voorhanden zijn van granietische rolsteenen in heli
— lüO —
Rijndal toont aan, dat van deze altlians geene groo-
tere stukken zijn medegevoerd.
In den benedenloop van den Rijn is de Rulir de
hoofd-nevenrivier van den Rijn. Dat ook zij ten
allen tijde krachtig medegewerkt zal hebben tot den
aanvoer vaa vaste stofl'en, afkomstig van de rots-
soorten harer boorden , bewijst onder anderen de rol,
die zij nog steeds daarbij vervult. Men onder-
scheidt bij ons ten tijde van hooge waterstanden,
bepaaldelijk Rijn-was en Rnhr-was, en men kan
deze aan de kleur van het water onderkennen; waar-
uit blijkt, dat de Ruhr dan veel vaste stollen, en
van bij zonderen aard, aanbrengt.
Wij meenen in het voorgaande aangetoond te heb-
ben, dat er genoegzame zekerheid, althans groote
waarschijnlijkheid bestaat, van waar de grootste
hoeveelheid van de rotsstoflen, die de Rijn ons
aanbrengt, afkomstig zijn. Het bovengedeelte van
het stroomgebied leverde zeer weinig, het middel-
gedeelte bijna alles. Vroeger hebben voornamelijk
de boorden van den Neckar, de Main, de Nahe
en het Neder-Rijnsche Leigebergte, groote hoeveel-
heden geleverd, ofschoon het niet te ontkennen
valt, dat ook de overige lagen, die zich thans in
het stroomgebied des Rijns bevinden, daaraan deel
genomen hebben. Tegenwoordig moeten alle toe-
vloeden naar evenredigheid van hunne meerdere | of
mindere ontwikkeling en voortstuwende kracht, als-
— 121 —
mede van den aard der rotssoorten, welke hun
stroomgebied vormen, meer gelijkmatig daartoe me-
dewerken.
B. AARD DKE HEDEGEVOEKDE VASTE STOFFEN.
Over den aard der rotssoorten, welke het stroom-
gebied des Kijns vormen en zoowel vroeger als nu
ter medevoering voorhanden waren, hebben wij in ons
tweede gedeelte uitvoerig gehandeld; maar het blijft
ons nu nog over, om meer bepaaldelijk aan te toonen:
Welke daaronder als de voornaamsten te beschouwen
zijn, zoowel ten opzigte van de plaats waar zij voor-
kwamen als naarmate van hunne bestanddeelen.
Wij zagen vroeger, dat in het bovengedeelte van
het stroomgebied des Eijns kristallijne gesteenten,
Pecuniaire en tertiaire vormingen voorkomen, waar-
van de eersten uit gneisgraniet, gneis, glimmer-
^chiefer, kwartsiet, porphier , hoornblenie-gesteenten,
^o-lk en iolotniet bestaan, terwijl de beddingen der
anderen bepaaldelijk uit: flysch, macigno, Num-
''^^ulithenkalk, Severkalk, glauconie, Neocomien, kalk
d^r hoogalpen, molasse en nagelfue, en in den Jura
Uit lias, oölith, koraalkalk en Portlandkalk bestaan.
De kristallijne gesteenten en de flysch treden al-
leen in de Centralalpen bij de bronnen des Eijns en
der Aar op, boven de meren, welke deze rivièren
vormen. Weinig of geen materiaal van deze afkoms-
tig zal dus in den beneden loop van den Eijn
komen. De secundaire vormingen omringen de cen-
tralkernen en de meren komen bepaaldelijk liet meest
aan hunne noordelijke grenzen voor, het gezegde
geldt dus ook grootendeels van deze vormingen;
evenwel kunnen sommige toevloeden der Aar onbe-
lemmerd naar beneden brengen wat zij opnemen-
Vooral is dit het geval met de Saane, en zij zal dus
de bestanddeelen van macigno en van de bovenste
lagen der Juravorming: van horaalhalhamp;a.'PmtUnA-
kalk naar beneden voeren.
Op de secundaire vormingen der kalk-alpen vol-
gen de tertiaire der molasse-alpen. Het geheele
Zwitsersche plateau, waarin voornamelijk het stroom-
gebied der Aar ligt, bestaat uit molasse en nagelflue gt;
waarop nog diluviale lagen zijn uitgebreid. Wij he-
sluiten daaruit met eenige waarschijnlijkheid, dat de
molasse en nagelflue het meeste vaste materiaal aan
de Aar en bijgevolg ook aan den Rijn in zijnen bo-
venloop verschaft; te meer daar sommige variëteiten
derzelve zeer weinig vastheid bezitten en dus den
invloed van het stroomende water het meest onder-
vinden. Verder hebben de Aar en de Rijn,
als wij straks vermelden, de Juraketen boven den
mond der Aar doorbroken en namen daar, vroeger het
meest, maar nog steeds Uaskalk en mergel, och'
thischen kalksteen, koraalkalk en Portlandkalk op,
terwijl de Rijn daarna tot Bazel den schelpenkalk
en de keiipermergels doorstroomt en voortdurend af
slijt. Eindelijk zullen vooral door de Birs uit de
Juraketen de meergenoemde rotssoorten, maar ook
— las —
de scheljjeukalk, die in de scheurvormige dalen dezer
keten aan den dag komt, aangevoerd worden.
In liet middelgedeelte • van het stroomgebied des
Rijns komen Plutonische en Vulkanische gesteenten
voor; dan JNTeptunische vormingen, waartoe de Silu-
rische, de Devonische-, de steenkolen-, de Permische-,
de trias-, de Jura en de- tertiaire vormingen be-
hooren. Zij kuimen alle vaste stoffen leveren; maar
volgens het voorgaande is de grootste hoeveelheid
Vermoedelijk afkomstig; van de Silurische en Devo-
nische vorming van het Neder-ßijnscheLeigebergte,
bestaande uit grauwacke, grauwackeschiefer,tJionschie-
f quot;r en grauwackekalk; uit de trias- en Juravorming van
het Neckargebergte, bestaande uit; lonten zandsteen,
^ehelpenkalk, keuper zandsteen en keupermergels, li-
ttskalk, liasmergel, oölithischen kalk- en zandsteen,
'^urakalh en Juramergels; dan uit tertiaire vormin-
gen, waaronder vooral ï^e^e^^)«?^, zoetwaterkalk, Iruin-
kool, zand en klei in aanmerking komen; eindelijk uit
diluviale vormingen, waaronder de rolsteenen en de
löss de hoofdrol spelen.
Bij het begin van zijnen benedenloop ontvangt
de Rijn nog vaste stoffen van de Silurische en De-
vonische vormingen van het Leigebergte; maar daar
de Ruhr vooral ook de steenkolenvorminsj door-
stroomt, zal zij ook kolenkalk, kolenzandsteen en
steenkool, aanbrengen.
Het zoude ons te ver voeren, indien wij van elk
der gesteenten tot die
vormingen behoorende, welke
-ocr page 128-in ons tweede gedeelte reeds opgenoemd en beschreven
zijn, wilden aantoonen uit welke bestanddeelen het
bestaat, en wat het bij de vergruizing en ontleding
onder invloed van water en lucht kan en zal ople-
veren, dit is daarenboven in den laatsten tijd door Bi-
schoffi), Suckow2), en anderen, beter behandeld,
dan wij het hier zouden kunnen doen. Ons doel is alleen
om eenige algemeene opmerkingen daaromtrent mede
te deelen.
Men kan de Plutonische en Vulkanische gesteen-
ten, waarmede wij biet voornamelijk te doen hebben,
in 5 groepen ver deelen, naarmate van de bestand-
deelen, die zij bevatten; tot de eerste groep be-
hooren die, welke vooral de bestanddeelen van gra-
niet: veldspaat, glimmer en kwarts bevatten; tot de
tweede, die, waarin vooral ookwordt aan-
getroiien; tot de derde, die, waarin voornamelijk an-
giet, yoo-ïkomi-, tot de vierde die, welke voornamelijk
Aatt bevatten; terwijl de pmmsteen-\io\x.i%nA.Q beddin-
gen tot de vijfde groep behooren.
De Neptunische vorming splitst zich even zoo van
zelve in drie klassen, namelijk: in zandsteenen,
kalksteenen en kleiaardige steenen.
Tot onze eerste groep behooren: de graniet en het
gneis, beiden uit veldspaat, kwarts en glimmer be-
1)nbsp;Zie G. Bischof, Lehrbuch d. ehem. u. physik. Geologie.
Bonn 1846.nbsp;. •
2)nbsp;Zie G. Suckow,nbsp;die Verwitterung im Mineralreiche, Leip S
-ocr page 129-staande; dan de syeniet, waarin de glimmer door
hoornhlende vervangen is; de glimmerschiefer
men alleen glimmer en te ar fo aantreft; amp;amp; kwartsiet,
die voornamelijk nit toar^^ bestaat; ^eporpMer, die
eene grondmassa van veldspaat {veldsteen) bezit, met
krystallen van veldspaat, kwarts en glimmer; de
trachiet, uit eene hoofdmassa van veldspaat met krys-
tallen van glasachtigen veldspaat en hoornhlende; de
phonolith, uit glasachtigen veldspaat en mesotyp be-
staande.
In de tweede groep rangsehikken wij den eigenlijken
groensteen, uit albit en hoornblende zamengesteld; den
spiliet, welke aan de inwerking van dioriet op thon-
sehiefer zijne vorming schijnt te danken te hebben,
en bestaat: uit kleiaardige hoofdmassa met hoorn-
blende gemengd.
Tot onze derde groep behoort dc doleriet, de ana-
mesiet, de basalt en hunne conglomeraten en tuffen,
uit augiet, labrador, m-agneetijzernbsp;en de
melaphier, voornamelijk uit augiet en labrador ge-
mengd.
Tot de vierde groep rekenen wij: de krystalliine
kalksteen, uit zuiveren koolzuren kalk, en de dolo-
miet, uit bitterkalk bestaande.
Tot de vijfde groep behooren de puim^steen-conglo-
■meraten, voornamelijk uit puimsteen bestaande, welke
nit dezelfde grondstoffen als trachiet zamengesteld is.
De genoemde gesteenten zijn dus behalve de bij-
zondere inmengselen, die wij hier buiten rekening
gesteld hebben, uit slechts weinige mineralen te
zamengesteld, te weten: uit verschillende soorten
van veldspaat, dan labrador, glimmer hoornblende,
augiet, magneetijzer, kwarts, koolzuren kalk, bitter-
kalk, mesotyp en puimsteen.
Behalve deze vaste bestanddeelen, bevatten de
genoemde rotssoorten echter nog andere niet altijd
voorkomende, of zoogenaamde toevallige bestanddee-
len. Wij hebben dezelve vroeger bijna geheel met
stilzwijgen voorbijgegaan, omdat eene bloote mede-
deeling van de mineralen, die in elk gebergte voor-
komen, niets kon baten, en aan den anderen kant
de vermelding, of deze of gene mineraalspecies al of
niet voorkomt op die plaatsen, waar de wateren van
den Rijn bepaaldelijk langs vloeijen, ons onmogelijk
scheen. Hier zullen wij om der volledigheid wille
de voornaamste dergene, welke in de rotssoorten
van het Rijngebied voorkomen, opnoemen. Het zijn
de volgende: anthracit, graphit, steenzout, barijtspaat,
vloeispaat, anhydrit, gipsspaat, kalkspaat, arrago-
nit, bitterspaat, bruinspaat, apatit, wavellit, berg-
kristal, opaal, de meeste zeolithen, disthène, sau-
surit, leucit, nepheline, tourmalijn, granaat, cMorit,
bronzit, diallage, grammatit, asbest, olivine, titanit
en dan nog vele metaalverbindingen, vooral oxydes,
sulphureten, carbonaten en phosphaten van ijzer,
mangaan, zink, kobalt, lood, antimon, arsenik, zil-
ver, kwik, de twee laatsten ook, en zelfs goud, in
gedegen staat.
De Neptïinische lagen moeten uit dezelfde bestand-
deelen bestaan als de plutonische rotsen; want zij
xijn niet anders dan liet afslijtsel der rotsen van
vroegeren tijd. Van daar, dat men er ook hunne
hoofdbestanddeelen in aantreft, terwijl zij ook eenige
van hunne toevallige bestanddeelen voeren.
'De zandsteenen bestaan hoofdzakelijk uit korrels van
kwarts, die nu eens door een kalkaardig, dan we-
der door een meer kleiaardig, dikwijls ijzerhoudend
cement, verbonden zijn; terwijl zij soms ook geen
waarneembaar bindmiddel bezitten. Zij bevatten dik-
wijls glitnmer.
De kalksteenen bestaan uit koolzuren kalk, welke
dikwijls ook koolzure magnesia bevat; zij zijn meestal
door ijzeroxide, en vooral door klei en organische
stoffen verontreinigd.
De kleiaardige steenen bestaan voornamelijk uit
kiezelzure aluinaarde, maar meestal met fijn verdeelde
mineralen, zooals veldspaat, kwarts, glimmer ijzer-
oxyde gemengd.
Een gedeelte nu van de opgenoemde gesteenten of
van de mineralen welke ze zamenstellen, worden in
minder vergruisden staat, als rivierkeijen, grind
en zand, naar beneden gevoerd. Meest natuurlijk de
hardere en geheel onoplosbare steenen en mineraal-
soorten, zoo als, het kwarts, de kiezelscUefer, de
kiezelachüge grauwacke en dergelijke; van daar,
dat de keijen en het zand onzer rivieren, vooral
die van den Lek en nog meer die van de Waal,
bijna geheel uit kwarts en kiezelhoudende rolstuk-
ken en korrels bestaan. Minder daarentegen die
soorten, welke gemakkelijk tot het fijnste poeder
verdeeld of gedeeltelijk opgelost kunnen worden, zoo
als de soorten van veldspaat, glimmer, hoorvhlende
augiet et het magneetijzer, welke in de meeste pln-
tonische en vulkanische gesteenten aangetrofien, en,
ofschoon in een anderen vorm, ook in vele neptu-
nische lagen teruggevonden worden. Deze leveren be-
paaldelijk de klei, die als slijk wordt medegevoerd
en afgezet. Die delfstoffen eindelijk, welke in meer-
dere of mindere mate in water oplosbaar zijn, zoo
als sommige kalk-, en magnesiaverbindingen, en onder
de bestanddeelen van andere mineralen de potasch en
sodazouten, zullen hoofdzakelijk met het water in
opgelosten staat de zee bereiken. Dit geldt vooral
van de laatsten, maar zelfs die verbindingen, welke
minder oplosbaar zijn: zoo als de zwavelzure kalk.
en zelfs de koolzure kalk, zullen langzamerhand, door
den steeds nieuwen toevoer van rein water, groo-
tendeels door hetzelve kunnen opgenomen en naar
de zee vervoerd worden.
Op de vraag, welke mineralen bepaaldelijk de
zamenstellende deelen van de klei geleverd hebben,
is het niet moeijelijk een algemeen antwoord te
geven. Klei bestaat, zoo als bekend is, hoofdzake-
lijk uit een mengsel van kieselzure aluinaarde, fijn
zand en andere fijn verdeelde delfstoffen; maar zij
bevat nog behalve het kiezelzuur en de aluinaarde
in deze, kalk, magnesia, ijzer-oxyde en oxydul,
{manganesium oxyde), potaseJi, soda, jiliosphorzuur,
zwavelzuur, koolstofzuur en chloor.
Nu bevatten alle veldspaatsoorten, ook de la-
brador i), welke, zoo als wij zagen, in graniet,
gneis, syeniet, porphier, trachiet en phonolith voor-
komen, hiezelzure aluinaarde, en ook niet verbonden
kiezelzuur komt in de meesten van deze voor. Wat
dus de klei van Nederland daarvan bevat, kan
vroeger ontstaan zijn en kan nog voortkomen uit
de ontleding dezer rotssoorten. Een deel van het
kiezelzuur en de potasch en soda worden door
het water uitgetrokken, terwijl er kiezelzure aluin-
aarde en vrij kiezelzuur overblijft, welke met de
andere opgenoemde bestanddeelen de klei vormen 2).
1) De glasachtige en de geineene veldspaat, de alUt en lalrador zijn
volgens analysen vanRose.BerthierenDuIk zamengesteld als volgt:
Glasachtige veldspaat van den Gemeene veldspaal
Draelienfels, naar B e r t h i e r.
naar Eose.
66,75
17,50
12,00
1,25
1.75
66,6
18,5
8,0
4,0
1,0
0,6
Kiezelzuur
Aluinaarde
Potasch .
Soda . .
Kalk . .
IJzeroxyde
98,7
Mbit naar Rose.
Kiezelzuur .... 68,46
19,30
9,12
0,68
0,28
97,84nbsp;100,00
Men vergelijke hierover C. F. Rammelsherg, Handwörterbuch
Chem. TheUs der Mineralogie, Berlin 1841.
3) Zie onder anderen hierover G. J. Mulder, Physiol. Schei-
'^nde, Rotterd. 1843, pag. 148.
Aluinaarde
Soda . .
Kalk . .
IJzeroxyde . .
99,25
Lah-ador naar Dnlk.
54,66
27,87
5,46
12,01
98,25
Iloomllende van de Wetteran
naar Bonsdorf.
42,24
12,24
13,92
13,74
14,59
0,33
Kiezelzuur
Kalk . .
Aluinaarde
Magnesia
IJzeroxydul
Manganoxydul
Water . .
— i:30 —
De koolzure kalk van de verschillende kalkge-
steenten, van den labrador en meer andere mine-
len kan aan het Rijnwater den kalk leveren, die
gewoonlijk in zijn slijk en dus ook in onze klei
bevat is.
Talk, glimmer, hoornblende, augiti) bevatten allen
magnesia met kiezelzuur verbonden, de bitterkalk,
koolzure magnesia; zij kunnen bepaaldelijk de mag-
nesia leveren, die de klei meestal bevat. Het kan
1) üeze mineralen zijn zamengesteld als volgt:
Talk van den St. Gotthardt Ma |
■gnesia-glimmi |
naar | |
naar Klaproth. |
Kose. | ||
Kiezelzuur .... |
62,00 |
40 | |
Aluinaarde .... |
— |
12,67 | |
Magnesia .... |
30,50 |
15,70 | |
IJzeroxyde .... |
2,50 |
19,03 | |
Manganoxyde . . . |
— |
0,63 | |
Potasch..... |
2,75 |
5,61 | |
Fluoorwaterstofzuur . |
— |
2,10 | |
Ijzerhoudend titanzuur |
— |
1,63 |
Water.....0,50
97.37
Augit van het Eöhn-
gehergte naarKlaproth-
52,00
14,00
5,75
12,75
0,25
. 12,25
0,25
97,06nbsp;97,25
Zie hierover Rammelsherg, Handwörterbuch des chem. Theils
d. Mineral, en voor Angit J. K. Blum, Lehrbuch der Oryktogno-
sie, pag. 367.
A
-ocr page 135-— 131 —
ons alleen vreemd schijnen, dat, niettegenstaande de
groote voorraad magnesia, die alzoo voorhanden is,
de hoeveelheid daarvan in de klei in verhouding tot
hare andere bestanddeelen zoo gering genoemd mag
worden. Wij meenen dit te kunnen verklaren, ten
eerste: uit de betrekkelijk mindere uitbreiding van
sommige rotssoorten, welke deze mineralen bevatten;
ten andere: uit de betrekkelijk mindere hoeveelheid
der magnesia houdende mineralen in verhouding tot de
andere bestanddeelen dezer rotssoorten; en ten derde,
en wel voornamelijk: uit de oplosbaarheid der meeste
magnesiazouten, waarvan het gevolg moet zijn: dat
^ij voor het grootste gedeelte door het water uitge-
spoeld wordt en niet onder de onoplosbare stoffen
terugblijft.
iJzer-oxyde en -oxydul zijn de bestanddeelen van
den magneet-ijzersteen i), die als mengdeel van ba-
salt optreedt; maar daarenboven komen zij in de
meeste der opgenoemde mineralen in grooter of klei-
ner hoeveelheid voor. Het oxydul dat met zuren
meestal oplosbare zouten aangaat, zal wel is waar
in opgelosten staat in het water geraken, maar kan
evenwel daaruit, nadat het zich hooger geoxydeerd
heeft, weder afgescheiden worden. Zoo bestaan er
dus genoeg bronnen waaruit de klei regtstreeks of
door middel van eene chemische werking ijzer-oxyde
han ontvangen, terwijl het verder aan het desoxy-
1) De magneetijzersteen bestaat in 100 deelen uit:
IJzeroxyde 74,81
IJzeroxydul 25,19
— i;3;2 —
derend vermogen der organische stoffen mag toege-
schreven worden, dat een gedeelte daarvan weder
in ijzer-oxydnl verandert.
Van mangaan-oxyde, komen in de klei slechts
zeer geringe hoeveelheden en misschien niet eens m
alle soorten voor, en dit stemt weder overeen met
de zamenstelling der genoemde mineralen, in welke
ook slechts eene kleine hoeveelheid daarvan aange-
troffen wordt.
'Potasch en soda zijn in de veldspaatsoorten,
in labrador, talk, glimmer en mesotyp i) voorhanden.
Zij zonden dns voorzeker in de klei in grootere
hoeveelheid voorkomen, indien niet juist de afschei-
dinff der kiezelzure aluinaarde uit alkalihoudende
O
dubbelzouten van hunne oplosbaarheid afhing. Nu
worden zij bijna geheel met het water wegge-
voerd en die hoeveelheid, welke daarvan nog in de
klei aangetroffen wordt, is waarschijnlijk afkomstig
uit de nog niet ontleedde, fijn verdeelde delfstoflen,
die met de klei gemengd zijn.
1) De mesotyp, welke als vast bestanddeel van phonolith optreed''
is de meest voorkomende zeolUhsooH de daartoe beboerende «a/rö'®'''
nit het Högau is, volgens Fnehs, zamengesteld als volgt:
Kizelzuur 47,21
Aluinaarde 25,60
Sodanbsp;16,12 ■
IJzeroxyde 1,35
Waternbsp;8,88
99,16
Zie Rammelsberg, Handwörterbuch d. ehem. Theils d. Mquot;'quot;'
ral, pag. 418.
Gewigtig vooral in betrekking tot den planten-
groei , is bet gehalte der klei aan pliospJiorzuur'
men mag daarom te eer vragen, hoe de aanwe-
zigheid hiervan met de zamenstelling der rotssoor-
ten, die het materiaal tot de klei -geleverd heb-
ben , in verband is te brengen. Deze vraag schijnt
minder gemakkelijk te beantwoorden, daar de opge-
noemde mineralen, die wij als hoofdbestanddeelen
der plutonische en vulkanische rotssoorten van het
stroomgebied des Eijns hebben opgenoemd, over het
algemeen geen phosphorzuur bevatten. Doch het is
Uit onderzoekingen, in den laatsten tijd ondernomen,
gebleken, dat de meeste plutonische en vulkanische
gesteenten, ook van het Eijngebied, de kleine hoe-
veelheden daarvan bevatten. Volgens Fownes en
Bergemann bevat de lava van Niedermendig en de
Trachiet van den Drachenfels bepaaldelijk phosphor-
^unr. Sullivan heeft ook kleine hoeveelheden daar-
van gevonden in den graniet, gneis en glimmer-
schiefer van het Odenwald; in den glimmer van den
Spessart, in phonolith, phonolithtuf en inden augiet
het Ehöngehergte; in olivin van het Vogelsge-
bergte; in dioriet van het Lahndal en in puimsteen
^an deu Laachersee; waaruit blijkt, dat het phos-
phorzuur meer verspreid is dan vroeger bekend was i).
Daarenboven dienen wij op de toevallige mineralen
te letten en meer bepaaldelijk na te gaan, of daar-
1) Zie Bisehof, Lehrb. d. chem. und physik. Geologie Bd. 1
2 pag. 695.
onder ook gevonden worden, welke phospliorzuur
hebben kunnen leveren. Dit is werkelijk het ge-
val. Behalve phosphorzure metaalverbindingen, welke
zeldzaam voorkomen, zijn er onder de mineralen, die
in het stroomgebied des Eijns voorkomen, nog twee
mineraalsoorten, welke uit phosphorzure aarden be-
staan ; het zijn : de apatit en de wavelUt. De laat-
ste komt in ons stroomgebied slechts op twee plaat-
sen voor, namelijk bij Bihain in België en bij Diens-
berg bij Glessen, en kan dus wel buiten rekening
gelaten worden; de eerste daarentegen wordt op vele
plaatsen, onder anderen in het Kaiserstuhlgebergte,
in doleriet, in de omstreken van Heidelberg in
graniet, en aan den Laachersee in een vulkanisch
gesteente aangetroffen. De apatit, eene verbinding
van basisch phosphorzuren kalk met chlorcalcium of
fluorcalcium i) kan dus insgelijks phorphorzuur ge-
leverd hebben.
Het zwavelzuur komt in gips en anhydrit voor
en daarenboven in meer andere mineralen. Het
koolstofzuur is, met kalk en magnesia verbonden, in
de kalkgesteenten bevat. Het chloor is vooral voor-
1) De berekende zamenstelling van den apatit is volgens Bam-
mels berg Handïvorterbueli d. ehem. Theils d. Mineral pag, 37.
Chloorapatit |
jFluorapatit | |
Kalk...... |
54,10 |
55.88 |
Phosphorznur . . . |
40,69 |
43,02 |
Chlorwaterstof . . . |
5,21 |
— |
I'lnorwaterstofz uur |
— |
2,10 |
100 |
100 |
handen in het steenzout en onder anderen ook in
den apatit, welke mineralen allen, zoo als wij za-
gen, op verscheidene plaatsen in het stroomgebied
des Rijns worden aangetroffen.
Zoo kunnen dan de bestanddeelen der lagen, die
zich in ons land langs de rivieren uitstrekken, regt-
streeks door de plutonische en vulkanische rotsen
in het stroomgebied des Rijns afkomstig zijn; maar
zij worden ook door de neptunische gesteenten ge-
leverd. Sedert de vroegste tijdperken toch van de
vervorming der aardkorst, werkten dezelfde invloe-
den , als nu nog op de rotsen in; toen reeds en
door alle tijden heen werd door de vergruizing van
plutonische gesteenten, door de ontleding van veld-
spaat en andere mineralen, zand, kalk, mergel- en
kleilagen gevormd, en zoo als wij zagen over de
grootste uitgestrektheid van het stroomgebied des
Rijns nedergelegd. Zij moeten dus dezelfde bestand-
deelen bezitten als de rotsen, waarvan zij ontstaan
zijn, en zullen ze om hunne meestal geringere vast-
heid des te eerder aan den stroom prijs geven;
zoo hebben de bestanddeelen der klei ook midde-
bjk hunnen oorsprong van de plutonische gesteen-
ten ontleend, al werden zij later door neptunische
lagen aangeboden.
Hiermede zijn wij aan het einde van de taak ge-
komen, die wij in onze inleiding opgaven. Wilden
wij verder gaan en aan ons derde gedeelte eene
meerdere uitbreididg geven, zoo zouden wij voorze-
ker een hoogst belangrijk onderwerp gaan behande-
len, maar waarvoor nog zeer veel andere nasporin-
gen zouden vereischt worden, die niet in weinige
jaren, misschien niet door een persoon in het werk
gesteld en volbragt kunnen worden. Tot eene geo-
logie van ons Yaderland zouden wij nu moeten gaan
onderzoeken, in welke tijden de Rijn van deze,
wanneer hij meer van gene plaats rotsen heeft los-
gerukt en naar beneden gevoerd, en waar hij elk
dier massa's in ons vaderland heeft nedergelegd.
Daarvoor zoude ook beoordeeld moeten worden,
welke andere omstandighen, van waar en in welke
mate inwerkende, die vorming gewijzigd hebben;
de Maas en de Schelde zouden dan ook op soortge-
lijke wijze moeten nagegaan worden, als wij dit in
ons eerste en tweede gedeelte voor den Rijn deden,
daar men toch ook hunnen invloed op de vorming
van een gedeelte van ons Vaderland niet mag voor-
bij zien. Vooral zoude men eene betere geognosie
van onzen bodem moeten bezitten dan tot nu toe
het geval is, immers als men eenigzins tot onder
de oppervlakte wil doordringen, hetwelk dan nood-
zakelijk zou zijn.
Wij hebben ons daarom van den beginne af aan
voorgesteld, thans alleen eene algemeene aanwijzing
te geven, hoe de lagen en mineralen in ons Vader-
land voorhanden van de boorden des Rijns hebben
kunnen medegebragt worden, en van welke plaatsen
dit meest waarschijnlijk geschied is; terwijl een uit-
voerig onderzoek naar de scheikundige zamenstelling
van die stofien, en het onderzoek naar de plaats
waar elke aanvoer in het bijzonder is nedergelegd,
aan latere onderzoekingen voorbehouden moest blij-
ven. — Wij zullen ons verheugen, zoo wij die door
het geleverde gemakkelijk gemaakt hebben.
L
m |
m | |
'à |
m
THESES.
I.
ïe regt zegt von Humboldt: De uitwendige
Wereld wordt niet in hare oorspronkelijke zuiverheid
in de wereld der gedachten en gewaarwordingen op-
genomen.
II.
Zeer te onregt zegt Krüger-Hansen: //Nicht
um Theorie, System oder Hypothese streite ich,
diese haben lange genug schmerzlich am Menschen-
wohl genagt; nur unbefangene Anschauung und be-
sonnene Erfahrungen will ich hinstellen.quot;
III.
De methode ter uitbreiding der wetenschappen
kan men door het volgende voorschrift kenschetsen:
slechts één stap moet de theorie te gelijk doen,
nit de bestaande algemeene uitspraak der waarne-
mingen; maar dan moet het aanwezig materiaal iu
het bijzonder er in passen, of zij moet nieuwe waar-
nemingen te voorschijn roepen, die haar aan de
werkelijkheid doen aansluiten.
Buys Ballot.
IV.
Wanneer de electrische telegraphen met enkelen
draad gesloten worden, werkt de aarde als een
zinkput.
V.
De atomgewigten zijn met de grootste juistheid
uit eene menigte naauwkeurig ontlede stoffen door
berekening vast te stellen.
VI.
De scheikundigen moeten steeds vooronderstellen,
dat het aantal grondstoffen veel geringer is, dan
men thans aanneemt.
VII.
De verdeeling in organische en anorganische ver-
bindingen heeft in de scheikunde geen zin.
VIII.
De relative zamenstelling der stoffen is boven de
procentische te verkiezen.
IX.
Het Chemisch beginsel is de beste gids bij het
zamenstellen van een raineraal-system.
141 —
X.
Het gevoelen, omtrent het ontstaan van den an-
hydrit op den zoogenaamden natten weg, heeft de
nieeste waarschijnlijkheid voor zich.
XI.
Met hetzelfde regt kan men van de planten als
van de dieren beweren, dat zij eene eigene tempe-
ratuur hebben.
XII.
De opstijging der sappen in de planten geschiedt
niet alleen door endosmose.
Xlil
De bloedsomloop tusschen de wanden der lucht-
vaten van de'insekten, zoo als Blanchard beweert,
is niet aan te nemen.
XIV.
De stelling eener voortgaande ontwikkeling van
planten en dieren, met overgang van eene soort iu
de andere, hoe aannemelijk ook als hypothese,
Vindt tot nog toe weinig steun in de waarneming.
XV.
De verdeeling der zoogenaamde tertiaire vormingen
lu: Eocène, Miocène en Pliocène, is geheel te ver-
werpen.
XVI.
De meening van Leop. von Bnch: dat de dolomiet
der Alpen uit koolzuren kalk door inwerking van
Plutonische gesteenten, bij hunne opstuwing, zoude
ontstaan zijn, is aan weinig bedenking onderhevig-
Het inkrimpen der bekoelende aardkorst moet als #
hoofdoorzaak beschouwd worden van de oprijzing der
Plutonische bergmassa's.
XVIIT.
De oplieffingstheorie van Elie de Beaumont
is, in haren oorspronkelijken vorm, meer geniaal
dan waar.
XIX.
Er zijn óf sterkere opheffingen van de aardkorst
te wachten, da» die hebben plaats gehad, óf geene.
XX.
Wat het voerwiel is voor de werktuigen, zijn de
meren voor de stroomen.
XXL
De regelen voor de bebouwiug van den grond
enkel uit scheikundige wetten te willen afleiden, is
eenzijdig; maar nog eenzijdiger zoude het zijn: de
scheikunde daarbij geheel op zijde te stellen.
tr-j
-ocr page 148-— afc.
r4
►t. f