■■ V
•_____
instituut De Vooys voor Nederlandse Taaien Letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht
TRUENSEEf
DRAMA IN VIJF BEDRIJVEN
DOOR
- —=
AMSTERDAM — J. C. LOMAN Jr. — 1882
Svv--
l quot; {
'
j I
Instituut De Vooys voor Nederlandse Tail-ca Letterkunde aan de Rijksuniversiteit te iatreckt
DRAMA IN' VIJF BEDRIJVEN
Stoomdr. Loman, Kirberger 8c van Kesteren, Amsterdam.
Johann Friedrich Struensee werd den 5 Aug. 1737 te Halle aan de rivier de Sale geboren, waar zijn vader prediker was. De jonge Struensee, de tweede van zeven kinderen, studeerde in de medicijnen en verkreeg, nauwelijks 19 jaar oud, den dokterstitel. Reeds vroeg van het pozitief Christendom vervreemd, lei hij zich met ijver op de beoefening der Fransche filozofie toe en las met vrucht Helvetius en Voltaire. Toen zijn vader in 1759 als Pastor primarius naar Altona ging, volgde hij hem en werd hij daar als stadsgeneesheer aangesteld. Als bekwaam arts en door zijn zeer gunstig uiterlijk en beschaafde manieren aanbevolen, kwam hij weldra tot aanzien. Levenslustig en eerzuchtig zocht hij onder de aristokratie zijne bekenden, maakte hij schulden en stak hij zich in de avontuurlijkste plannen. Op aanbeveling van den Graaf Rantzau Aschberg, werd hij in 1768 lijfans van den jongen Koning Christiaan VII van Denemarken, evenwel alleen gedurende de reis, welke die monarch door Duitschland, Frankrijk en Engeland ondernemen ging. Struensee verwierf zich spoedig Chris-tiaans gunst. Na diens terugkeer werd hij tot gewoon Lijfarts aangesteld en vestigde hij zich aan het hof te Kopenhagen. Ofschoon hij in den aanvang zich alleen tot zijn beroep bepaalde, beschouwde Karolina Mathilde, de zuster van George III van Engeland, hern nochtans met wantrouwen. Eerst toen hij in 1770 den tweejarigen Kroonprins bij diens inenting met goed geluk behandeld had, schonk de Koningin hem haar vertrouwen en droeg zij hem de opvoeding haa s zoons op. Struensee verzoende haar met haar gemaal en steeg daa door te meer in gunst. Hij werd tot voorlezer en weldra met den titel van Konferentieraad tot Kabinetssekretaris der Koningin benoemlt;l. Hij had zich wellicht vroeger reeds een grootsche toekomst voorgespiegeld, maar hij achtte thands eerst den tijd gekomen om handelend op te treden. Denemarken was een absolute monarchie, in de laatsre jaren evenwel getemperd door den overwegenden invloed eener aristokratie, die, meesteresse op hare goederen, een eigen rechtspleging
IV
en hare onderzaten als lijfeigenen bezat. Struensee begon den invloed dier aristokratie te vernietigen door de opheffing van den Staatraad, en maakte zich Kabinetsminister met een schier onbegrensde macht. Hij dekreteerde: afschaffing van het lijfeigenschap, opheffing van de rechtspleging der landheeren, geheele drukpersvrijheid, vernietiging van alle monopoliën, die enkelen bevoorrechtten op kosten van allen. Hij schiep orde in de verwarde financiën, bracht eerlijkheid en zuinigheid in het beheer, uit hetwelk hij de lakeien verwijderde, die de aristokratie als hare kreaturen daarin had gebracht. Maar de grootste hervormingen, die nog tot heden Denemarken ten zegen zijn, werden met zulk een koortsachtige haast en zulk een geringschatting van den volksaard ingevoerd, dat ze den onderdaan als de ergste tyranny toeschenen, en daarvan maakten de overwonnenen gebruik om zich op den hervormer en strengen heerscher te wreken.
Struensee vervulde heel Europa in het laatst der vorige eeuw met bewondering. Hoe groot zijne gebreken ook mogen geweest zijn, de nakomelingschap bevestigt het oordeel van den tijdgenoot en voegt bij de hulde, die het genie toekomt, de vereering, die het slachtoffer van bekrompenheid en intrige in hooge mate verdient.
Veel raadselachtigs blijft er schuilen in Struensees geschiedenis, vooral wat diens laatste levensjaren betreft. De archieven, die de papieren bevatten, welke op deze periode betrekking hebben, zijn deels vernietigd, deels verstrooid door Struensees opvolgers. Toch is er reeds veel aan het licht gebracht wat in het laatst der vorige eeuw nog in het duister school. De „Memoires de Falckenskiöldquot; (Parijs 1826) en „Die Verschwöring gegen die Königin Carolina Mathilde und die Graten Struensee und Brand:' van G. F. von Jenssen-Tusch, (Leipzig 1804) zijn tot dus verre de beste bronnen.
CHRI IS TI A AN VII, Koning van Denemarken.
KAROLINA MATHILDE, geboren Prinses van Grootbrittanje
JULIANE MARIE, zijn stiefmoeder.
Erfprins FREDRIK, haar zoon, stiefbroeder des Konings.
Graaf RANTZAU ASCHBERG.
ST RU ENS EE.
ADAM STRUENSEE, zijn vader.
KOLLER.
VON EICHSTEDT.
Generaal VON GaHLER.
Mevr. VON GaHLER, \
Freule VON EYBEN, ƒ 0
ENEVOL BRANDT.
THOTT,
ROSENKRANTZ,
MOLTKE,
REVENTLOW,
BANNER
DANESKIöLD,
Hovelingen
OTTKE, JESSUN, SAMSÖE,
I
Ken Kamerheer.
De Burgemeester van Kopenhagen.
Een Kommies van Staat.
Een Officier.
Twee Matrozen.
Een Cipier.
Een Klerk.
De Kroonprins, een kind van drie jaren.
quot;-.ree knapen, een neger en een blanke; de opperstalmeester, matrozen, soldaten, mannen en vrouwen, hofbeambten, een muziekcorps enz.
Tijd der handeling: 1770 tot 1772.
Plaats der behandeling: de eerste vier bedrijven in de Christiaans-burcht te Kopenhagen; het laatste bedrijf in de Citadel.
Antichambre in den vleugel Tan de Christiansburekt, door Koning Christiaan VII bewoond. De stoffeering is style Louis X V. O/1 den achtergrond een porte-brisée; ter linker- en rechterzijde deuren, waarvan de eene toegang geeft tot de vertrekken des Konings, de andere tot die der Koningin Karolina Mathilda. Bij het opgaan der gordijn zijn verschillende heer en van 'j Konings gevolg, alle in jachtkostuum^ in groepen verdeeld en met elkander in gesprek: eenige hebben zich uitgestrekt op de sofaas, andere op stoelen.
Graaf BANNER, Graaf DANESKIÖLD. Ridder OTTKE, Geheimraad JESSUN, Justitie-raad SAMSÖE.
BANNER, zich bij een der groepen voegende.
Mijn Heeren, niet dien toon van heftigheid!
Waar 't Staatsbelangen geldt — en 'k twijfel niet Of deze zijn 't, die thands u 't oog doen vonklen — Gun* men het koud verstand den voorrang.
DANESKIÖLD, lachend.
Banner,
't Geldt meer dan Staatsbelangen; 't geldt De zacht-blauwe oogen mijner schoone Laïs:
De wondre fee, die ieder harer blikken Tn goud weet om te scheppen, eiken kus Te doen verkeeren in een landgoed.
BANNER.
Arme
Benijdenswaardige!
DANESKIÖLD.
Vooral het eerste;
Want sinds den nieuwen dag die voor ons daagde,
Dank Struensee, der Alchymisten vorst.
Heb 'k huis en hof gestadig weg zien kwijnen:
Het is de tering waar geen kruid voor wast.
STRUENSEE.
OTTKE.
Bewaak uw Laïs minder, blanke Othello I En wis vindt gij het kruid dat u ontbreekt.
BANNER.
Vermeetle, die het waagt dien raad te geven!
Vergeet gij, dat de aanbiddelijke Laïs Geschenk is van Zijn Majesteit den Koning?
(A Igemeeii gelach.)
DANESKIÖLD.
Dat is gelogen!
BANNER.
'k Hoop 't voor u, mijn vriend!
Want iedre gunst, die afdaalt van den troon,
Aanvaardde ik gaarne — maar toch deze niet.
(Algemeen gelach.)
DANESKIÖLD.
Lacht, Heeren, lacht! 'k Erken: 'k ben zeer misdeeld, Wie ik aanbid is in Parijs geboren,
En dus geen Deensche, wier bekoorlijkheden Men steeds 't voordeeligst bij 't gewicht begroot. Gelukkig gij, die altijd wegen moogt!
BANNER.
Bravo, bravo! De reize door Europa Deed u verkeeren, u bijkans nog meer Dan onzen Heer en Koning: 't schertsend woord Des vriends ontmoet bij u thands zijn gelijke,
Niet als weleer de spitse van het zwaard. —
Zoo 'k Koning waar' liet ik u allen reizen.
DANESKIÖLD.
Maar 'k ried u dan: geef hun een dokter mede Als de onze was — een tweede Struensee.
OTTKE.
Toch, Banner! zulk een reis dunkt me overbodig.
Wat ge in den vreemde zoekt, gewerd ons hier.
Deed Orpheus' lier zelfs de olifanten hupplen,
't Recept van onzen dolvter wrocht nog meer:
't Deed blauw bespeuren aan een Deenschen hemel, En uil bij uil een wijl ter ruste gaan.
Een nachtuil, en nog wel die 't schrilste krast,
Moet echter nog in slaap.
STRUENSEE.
BANNER.
Geen politiek!
Heer Jessun, 'k geef van avond u revanche,
Voor 't minst zoo de Champagne 't niet belet.
En dan naar 't bal bij de Gravin van Holstein,
Heer Samsüe! Op morgen weêr ter jacht!
Telde iedre nacht een dubbel aantal uren!
DANESKIÖLD.
Draag Struensee dien wensch slechts voor. Heer Banner! De aartsvader Josua gebood de zon En Struensee kan zeker meer dan hij.
JESSUN.
Toch wenschte ik, dat hij nooit verschenen ware, De boerenzoon, die ons leert vrolijk zijn,
En 't hoofd te groot acht voor een narrekap !
BANNER.
Misschien is hij de beste nar, die ooit Een Koning en zijn Eedlen schaatren deed Tk mag een nar, die nar is zonder bellen!
(Uit de zijdeur verschijnt Struensee, een man van 32 jaren, schoon van gelaat, bevallig van manieren: zedig, maar net in het zwart gekleed),
De vorigen, STRUENSEE.
JESSUN.
Gij laat ons lang, zeer lang zelfs wachten, Dokter!
STRUENSEE.
Nu 'k om mij zie, toch zeker niet te lang.
Waar 't fijn vernuft elk woord te kruiden weet.
Bindt zich de Tijd zijn vlugste wieken aan.
BANNER
Wis hebt gij nauw 't studeervertrek verlaten.
En naamt ge een spreuk, juist opgevangen, meè.
Och, laat de boeken dicht! Gij droegt tot nu Een netten hofrok zonder pluis of vlek,
't Waar jammer zoo een spinweb dien bedierf
STRUENSEE.
't Is waar. Heer Graaf! 't waar jammer, 't meest voor mij. Die dan niet meer zou voegen in uw kring.
y
ÜTRU EN SEE.
JESSUN
'1'hands voegt ge er wel: :k verlieug mij dat gij 't weet.
DANESKIÖLD.
Kom, Dokter! voel mijn pols en dien van allen.
Schrijf me een recept, waardoor mijn goede luim.
Die waarlijk bijna zieltoogt, weêr herleeft.
STRUENSEE tot Daneskióld.
Uw pols klopt waarlijk. Graaf! als die van 7t kind,
Dat aan zijn maag te kwistige offers bood.
't Recept is dus: een allerstrengst dieet.
{Mc7i lacht)
DANESKIÖLD.
Waar schuilt uw geest!
BANNER.
Toch is de zet wel aardig,
Mijn blanke Othello! Dokter, nu mijn beurt!
STRUENSEE.
Neen, niet uw pols: laat me \'i in de oogen staren.
Zij spellen mij uw zwak, dat kwaal kan worden Indien gij 't niet verhoedt. Uw krachtig brein Heeft veel behoefte aan werkzaamheid; 'k geloof Dat gij juist die behoefte schaars vervult.
BANNER.
Schoon ze ongevraagd is dank ik voor de les.
{De porte-briscc wordt opengeworpen, eeltige officieren der lijfwacht pos teer en zich in de vestibule, dan hom t Graaf Holck, de opperkamerheer, op).
III.
De vorigeny Graaf holck, dan maria juliana.
Graaf HOLCK.
Haar Majesteit de Koninginne-moeder!
[Allen, behalve Struensee, die op den voorgrond blijft staan, scharen zich in twee rijen van de vleugeldeur 7iaar de zijdeur).
Graaf HÜLCK.
Heer Struensee herinner 'k de etiquette.
STRUENSEE.
Zijn ambt en stand wijst hem een andre plaats,
Dan die hij thands, gants argloos zeker, inneemt.
(Strnensee buigt en voegt ziek aan het eind van een der achterste rijen. Maria yuliana, gevolgd van drie ministers ; zij draagt het grootkruis der Olifantsorde.)
MARIA JULIANA.
'k Bespeur Zijn Majesteit niet onder u!
BANNER.
Zijn Majesteit, straks van de jacht gekeerd.
Behoefde rust.
MARIA JULIANA
't Is waar: hij toog ter jacht.
Ik vrees altijd, dat van zijn zwakke krachten Juist door dat spel te veel gevorderd wordt
STRUENSEE, voortredende.
Integendeel, Mevrouw! 't gebruik der krachten Brengt geen verlies, maar immer winst te weeg;
En de natuur, des menschen beste moeder,
Verbiedt alleen verspilling.
MARIA JULIANA.
Onze wijsgeer Blijft altijd even mild! Hij biedt zijn gaven Aan allen aan, nog eer men er om bidt.
( Tot de anderen?)
En, Heeren! was het loon den kampstrijd waardig?
BANNER.
Zijn Majesteit alleen schoot zeven hazen En kwetste een vos; hij vond en volgde 't spoor,
Zelfs uren ver, eens everzwijns . ..
MARIA JULIANA.
Gij allen
Bleeft hem toch bij en waaktet op zijn schreden? Een misstap van het paard, een scherpe windvlaag Waar licht in staat ons alle' in rouw te domplen
{Zij gaat naar de deur ter rechterzijde.)
STRUENSEE.
U w Majesteit.. . ! zij dulde dat de dokter Zich tegen welke stoornis ook verzet.
11
STRUENSEE.
MARIA J(JLIAN
De Koning zal 't gewis geen stoornis achten Nu 't Rijksbelang een mondgesprek gebiedt.
STRUENSEE.
De Koning slaapt en hij behoeft de rust Tot opbouw en herstelling. Heden avond Verwacht hij al deze Eedlen aan zijn disch.
MARIA JULIANA.
Heer Struensee, wij wenschen niet te twisten Schrijf gij recepten voor, dat is uw taak!
We ontveinzen echter niet hoe 't ons bedroeft,
U steeds te zien in 't zwarte kleed des wljsgecrs,
Niet in den bonten rok des wonderdokters,
Die u, zooals men wil, zoo aardig kleedt.
(Tot Hoick e7L dc ministers.')
Gij, volgt mij!
{Zij verdwijnt door de zijdeur met haar gevolg; alle huigen diep; de hovelingen houden zich van St men fee verwijderd, die alleen staat.)
OTTKE.
Arme dokter, hoe hij beeft!
En arm souper dat dus wordt voorbereid!
Sliep hij daar ginds wat minder, zij wat meer.
BANNER.
Stil, onvoorzichtige! 'k zag dat Graaf Holck U donker aanzag, en een donkre blik Van hém spelt altijd onheil. — Zeg, Heer Dokter,
Die les was ongevraagd en smaakte niet.
STRUENSEE.
Die les verdiende ik — ja den bonten rok Verborg ik al te lang: dat 'k dien verborg Geschiedde uit zucht om steeds door kleurenwissling U allen voor eentonigheid te hoeden.
Weg met des wijsgeers zwarten mantel thands!
Mijn Heeren, dat alle ernst voor scherts verdwijn!
Zoo lang de Koning sliep was gindsche deur Gesloten voor u allen — thands niet meer!
Zijn Majesteit is uit zijn slaap gewekt En stelt uw bijzijn nü op hoogen prijs,
{Zij weifelen.)
12
STRUENSEE.
Vreest gij Graaf Holck? Hij doet dan Koning gape Gij weifelt nog? zegt vrij dat ik u dreef.
BANNER.
Durft ge allen? dan verlossen wij den Koning 1
{Al/en door de zijdeur af.) IV
.STRUENSEE alleen.
STRUENSEE.
Niet een van hen, die mij begiijpen zou.
Zoo 'k tot hem zei: wees gij mijn rechterhand,
Voer uit wat ik gedacht heb .... Arme dwaas. Die 'k ben, 'k vergeet reeds weer den bonten rok: Waarom den strijd, dien ik hier strijden moet, Ontweken, ja ontvlucht? Waarom niet lang reeds.. . Waar is de Aaron, die een Mozes volgt En volgen moet, wil Mozes schepper zijn?
Er ware er een . . . ! Zoo mij die vrouw niet haatte Weg met dat beeld!
V.
De vorige, majoor KOLLER.
KOLLER.
Alleen ?
STRUENSEE.
Hoe zoo gejaagd ? Heb. gij de hulp eens dokters noodig?
KOLLER.
Versta mij echter wel: van 'sKonings dokter. Een gunst slechts!
STRUENSEE.
Gunsten schenkt Haar Majesteit De Koninginne-moeder, ik recepten.
KOLLER.
Die meenge gunst der Koninginne moeder Ten grave deden gaan! Dus uw recepten Kies 'k boven al de gunsten van Juliane Haar gunstling Holck zag in den zesden graad
STRUENSEE.
Een bloedverwant, die afstak bij zijn neven En nog niet leefde van des Konings schatkist Welnu, dien neef diende ook een ambt verschaft, En wel het mijn 'k Ben niet van Deenschen adei. 'k Bezit niet éen beschermer, en alzoo Ben 'k evenzeer te vreezen als de slak,
Die zich op 't pad waagt en vertreden wordt.
O zoo 't eens oorlog werd! Zoo 'k al die jonkers. Die in de alkoof hun riddersporen wonnen.
En in 't boudoir den naam en 't loon des helds — Zoo 'k al die jonkers voor een batterij Geschaard zag en hun moed aldaar mocht proeven! Maar neen, het is de gouden eeuw der lauwheid! Geen moed maar slechts geboorte wordt gevergd, Of wel de buigzaamheid van t kruipend dier, Dat slang in 't bosch en hoovling heet alhier.
STRUENSEE.
Licht is de verf waarmeê gij maalt wat bont I Majoor, gij denkt dat ik u helpen kan En zeker ook dat ik u helpen wil.
Gesteld ik kan, maar wat toch doet u denken Dat ik ook willen zal ?
KOLLER.
Uw schranderheid, 't Gevaar dat mij bedreigt, bedreigt ook u;
In mij redt gij u zeiven.
STRUENSEE
Stout gesproken. En ook oprecht mij wat ge denkt bekend!
Ge zijt een réalist en hebt verstand.
Berekenend verstand: ver kunt gij gaan,
Zeer ver zelfs, zoo Graaf Holck bij d' eersten tred U slechts de Achillespeeze niet doorkerft.
Niet waar, niet slechts de vrees van af te dalen. Maar ook de vrees van niet te kunnen stijgen Doet u naar bijstand omzien? Gij hebt eerzucht, 'k Veroordeel niet dien prikkel, die altoos Tot arbeid spoort, tot grootschen arbeid vaak En nooit verslapt. Paart zich aan de eerzucht moed, Dan wordt de kracht vertienvoud en bevleugeld, Dan slaagt de man. waar zelfs de Titans faalden. Neemt hij den Hemel in. Gij toonde uw eerzucht, Weldra misschien toont gij mij ook uw moed
14
STRUENSEE.
KOLLER.
Gij wilt dus . .. ?
VI.
De vorigen, Graaf VAN RANTZAU-ASCHRERG. RANTZAU.
Struensee, mijn waarde vriend . .. ! STRUENSEE.
Graaf Rantzau ! .. . hier!
(Tot Kol Ier.)
Ik ken uw wenschen thands. Is de eerzucht 't hoofd, dan zij de moed de hand; Wat gene wil, grijp deze!
{KolIer af.)
RANTZAU.
Of ik 'r orakel
Van Delfi hoor! Moderne Pythia,
Wat spelt gij dien geloovige?
STRUENSEE.
Wellicht
Een toekomst, waaraan gij niet zult gelooven.
Zoo gij de sceptikus gebleven zijt,
Dien gij weleer u toondet.
RANTZAU.
Steeds nog ziener,
Apostel van een nieuwen dageraad En dweeper met den gulden vrijheidsgeest,
Die wel den moker voert, maar niet den troffel; Wel afbreekt, maar niet opbouwt; zelfs het puin Door andren nog laat ruimen ? .. . Te Altona Kon ik 't mij denken — aadmend in een sfeer.
Waar de gelijkheid heerschte en heerschen moest, De sfeer van 't echte burgerlijke zijn.
Waar men nog nooit aan indigestie stierf En altijd van verveling! Maar nog hier Behebt te zijn met zulk een jonglingskwaal!
Dat nóg te zijn na een volbrachte reis Door half Euroop . .. 't gaat mijn begrip te boven.
STRUENSEE.
Zoo ik het laatste erkende waar' ik kwetsend.
STRUENSEE
RANTZAU.
Och, wees het liever nog dan filantroop!
Doe eer nog twijflen aan uw savoir vivre
Dan aan uw oordeel! Filantroop, hoe dom!
Ten zij de naam 't verguldsel zij der pille
Die men zijn naaste duur verkoopen wil.
Zou dit bij u zoo zijn? Wat gij hier waart
Zou 't bijkans mij doen denken! Struensee,
Wis uit filantropie hebt ge aan dit hof
De glad gekemde pruik weêr op doen krullen,
In *t stramme been de dansmanie gejaagd,
't Goud door de mazen van de maagre beuvs
Doen glijden over 't laken van den speeldisch?
Wis uit filantropie deedt gij den Koning —
't Ts waar, zijn leed — maar ook zijn kroon vergeten?
STRUENSEE.
Heer Graaf!... 'k Verwachtte een andren toon van u! RANTZAU.
Gij hebt gelijk — 'k heb u misschien verwend Toen 'k u als arts den Koning aanbeval.
En u . ..
STRUENSEE.
'k Vergat uw diensten niet, lieer Graaf'
RANTZAU.
Tot lijfarts deed benoemen, toen had ik Verwacht, dat ge als hervormer op zoudt treden; Hervormer, maar een ander als ge u toondet.
Vergat ge wat wij te Altona bespraken,
Dat Rusland, dat in Kopenhagen heerschte, Onttroond'moest worden? — en het heerscht er nog!
STRUENSEE.
Nog was 't mijn ure niet
RANTZAU.
En daarom liet gij In Glucksburg mij in ballingschap verteren?
Een woord van u, gefluisterd tot den Koning, En 'k waar terug ontboden aan het hof
STRUENSEE.
Nog was 't mijn ure niet: en dan, Heer Graaf! Gij zijt terug.
STRUENSEE
RANTZAU.
't Is waar, maar sneller nog Dan 'k herwaards kwam keer ik naar Glucksburg weèr, Zoodra Juliane of Holck mij hier ontmoet.
STRUENSEE.
Hoe nu, Heer Graaf! gij waagdet hier te komen 'l'erwijl 't verlof daartoe u nog ontbrak ?
RANTZAU.
'k Verwacht, vriend-lief! dat gij 't mij zult doen geven. Of liever dat gij 't overbodig maakt.
Gij zwijgt, hoewel gij weet wat ik bedoel? —
Arts, hebt ge hoop den Koning op te richten?
STRUENSEE.
Neen, dat gaat ver de wetenschap te boven.
Verzachten kan zij . , . door verstrooiïng slechts.
T)at wil, dat doe ik. Grijze voor den tijd,
Heeft hij zijn kracht niet in des levens strijd Maar wentlend in des levens slijk verspild.
Tot de natuur niet meer herstellen kon.
RANTZAU.
Men deed hem die verspillen, Struensee!
STRUENSEE.
Ik weet het — en nog meer! Zijn krachten waren Reeds ondermijnd eer hij ze zelf verspilde.
RANTZAU.
Men sprak eens van vergif... Gij zwijgt? 'Ilt; Begrijp u. Gij noemt geen naam, toch zweeft die op uw lippen...
STRUENSEE.
lieer Graaf!. .. Gij spreekt niet slechts, maar denkt voor mij 't Is meer dan 'k ooit van iemant durfde vragen.
RANTZAU.
AVis mist gij nog 't bewijs? Voorzichtige,
Die zóo lang zwijgt, die zoo lang zwijgen kan!
Of zijt gij ook gelijk zoo velen reeds Geboeid aan haar triomfkar. Buigt gij ook Voor 't outer van Juliane-Afrodité?
Vriend-lief, niet in dien tempel ligt uw toekomst.
STRUENSEE.
Kunt gij mij dan een andren wijzen, waar Een machtiger godinne troont en heerscht ?
1
STRUENSEE.
RANTZAU.
Ten laatste toch heft gij een slip des mantels,
Waarmeê ge u hier aan 't hof voor elk verbergt.
Maar mij toch niets verbergen kost! Wie ooit Den goochlaar zag herkent den wonderdokter:
Wie Struensee gekend heeft te Altona,
Zoo schaars omringd van lijders die hem beidden,
Kent ook den lijfarts Zijner Majesteit,
Die 't gantsche hof doet knielen voor zijn poeders.
Stil, word niet boos om deze erinnering.
Ik meen het goed met u; ik bleef dezelfde.
Maar waar de zaaier zaait, wil hij ook oogsten,
En hij ontwaart op d' akker nog geen kiem.
Hij zal het nóg aan wind en weder wijten.
Niet aan de korl, die hij heeft neergestrooid,
En d' akker dus nóg niet herploegen. Vriend,
De machtiger godin, zij is Mathilde.. .
Wijd hdar uw dienst: ik ried u dit reeds lang.
STRUENSEE.
De Koningin . .. ? zij haat mij!
RANTZAU.
En gij haar?
Welnu, de politiek leeft niet van liefde.
Het kirren van de dr.if past in het groen,
Niet in de raadzaal. Vriend, gij moet haar winnen.
Zij slechts is 't tegenwicht, dat in de weegschaal De zwaarte van Juliana overwint.
De Koning leent zoo willig u het oor;
Verzoen hem met zijn jonge schoone vrouw En laat dan mij de zorg voor 't verdere over.
Ik zal kentlijk zijn: in plaats van Holck Wordt ;e opperkamerheer, wordt dus 't bestuur Der feesten en vermaken u bevolen Licht wast er nog een staatsman uit den arts.
STRUENSEE.
Maar toch alleen zoo gij hem leiden wilt!
RANTZAU.
Thands aan den arbeid! Breng mij naar den Koning.
(////' treedt naaf de zijdeur; deze tuordt geopend: Maria Jitliaua treedt binnen, gevolgd door GraaJ JJolck en de drie ministers. Bij den blik op Ran t%an en Struensee doet zij haar gevolg vertrekken.)
STRUENSEE.
De vorigen, MARIA JULIANA.
MARIA JULIANA.
Graaf Rantzau-Aschberg! Toch geen ongeval Dreef u uit de eenzaamheid van 't vredig oord, Dat ii naar 'k hoor zoo lief geworden is?
Ik weet hoe hoog gij 's dokters kennis stelt, En dus... ? Gij andwoordt niet ? Ik vrees bijna Dat u de lucht van Kopenhagen schaadt,
Ze op uw gestel alreê nadeelig werkt. —
Ware ik geen onderdane van den Koning,
Ik riep u 't welkom toe: thands mag ik niet.
RANTZAU.
Ik ken mijn schuld — en onderga de boete. Hoe zwaar ook zal die mij nog minder drukken Dan wel 't besef van 's Konings ongend,
Thands door Uw Majesteit mij weêr herinnerd! Wis gunt gij mij éen woord tot mijn verschooning. Heer Struensee ontbood mij, voor het minst fk leidde 't af uit wat mij werd bericht.
En daar hij zoo nabij Zijn Majesteit, .
MARIA JULIANA.
In 's Konings slaapvertrek zich meest beweegt, Zoo dacht gij ook, dat wis Héér Struensee Des Konings wil het best u kon vertolken.
Vooral nu niet die wil met d' uwen streed.
( Tot Struensee.)
Ik had gedacht, dat slechts de wetenschap Uw aandacht waardig werd gekeurd. Heer Dokter! Maar 'k merk dat gij de grens van uw ge1 'jd Hebt uitgebreid. Zou ik vernemen mogen Wat u vermoeden deed, dat 's Graven komst Zijn Majesteit niet ongevallig ware?
STRUENSEE.
Ik ried Graaf Rantzau niet tot dezen tocht.
Maar ik begrijp wat hem daartoe bewoog En dat hij rekende op den steun des Konings. Graaf Rantzaus naam hield steeds een goeden klank In 's Konings oor.
MARIA JULIANA.
Wij meenden 't tegendeel;
STKUKNSEK
Maar oordeelden onjuist — dat is de zin Van wat ge zegt.
(Men hoort in het aangrenzend vertrek het aanstooteu van glazen en levendig gejuich.)
'k Zou onrechtvaardig zijn Zoo 'k langer u terughield uit het rijk,
Waar gij verdient te heerschen als gebieder.
Een raad slechts in 't belang zelfs van uw scepter:
Blijf immer in het ziekvertrek des Konings En waag u nooit daar buiten. Zoo gij 't deedt,
Zijn Majesteit, die gij thands lachen doet.
Mocht ge eens doen geeuwen — en dat waar gevaarlijk!
ST RU ENS EE.
'k Begrijp misschien waarop gij doelt, Mevrouw !
Ja, heden morgen waagde ik 't om den Koning Te wijzen op den band, waarin de drukpers In Denemarken zucht, en op de schennis Van 't edelst recht door zulk een ketening.
'k Ontveins niet wat ik zeide, neen veeleer Herhaal ik 't: hopend in Uw Majesteit Een bondgenoot te erlangen. De censuur!
Een boei gelegd om wat onstoflijk isT
Om wat den mensch tot mensch maakt! De eene broeder
Zal d' adelbrief des andren dus verscheuren!
Wie geeft hem 't recht daartoe ? Zijn allen niet
Gelijken in hun streven naar de waarheid?
Hoe zal dan de een tot d' ander kunnen zeggen:
'k Wil dat ge denkt als ik of dat ge niet denkt
Als gene denkt... ?
MARIA JULIANA.
Bravo, bravo, Heer Dokter!
W is had de Koning slaap, dat hij van morgen Niet eveneens als ik 't heeft toegejuicht.
STRUENSEE.
Mevrouw, een scherts gelijkt soms een coquette.
Die door haar spel 't gezach, dat zij bezit En uit te breiden denkt, voor altijd inboet.
[Hij buigt en verdwijnt in het zijvertrek waar mc/i weder de glazen hoort rinkinken.)
MARIA JULIANA, RANTZAU.
MARIA JULIANA, zacht I loe onbeschaamd I
20
21
RANTZAU, evenzoo.
Voor goed zijn zij gescheiden.
(Luid.)
Uw Majesteit vergunt dat ik den Koning.,.?
MARIA JULIANA.
Uw arm, Heer Graaf! 'k heb met u raad te plegen. Uw vriend doet wondren hier: de kwaal des Konings Wijkt schier op zijn gebod.
RANTZAU.
Uw Majesteit Gelooft hem machtiger dan hij zich zeiven,
En toch... bescheiden is de wijsgeer niet.
Hij noemde straks den Koning onherstelbaar,
Niet door de kwaal, geërfd misschien van de ouders,
Maar door 't vergift dat eens...
MARIA JULIANA.
Vergift? Denkt hij
Zijn Majesteit vergiftigd?
RANTZAU.
Ja, Mevrouw !
En toovenaar, zoo als hij gaarn wil zijn,
Beweert hij niet de daad slechts, ook den dader Herkend te hebben.
MARIA JULIANA.
Wien heeft hij genoemd?
RANTZAU.
Juist wilde hij 't mij toevertrouwen, toen. . . .
Uw Majesteit hier binnentrad.
MARIA JULIANA, naai- den ach ter gr oud ium delend aan Rantzaus arm.
Hoe jammer,
Dat ik juist kwam, want anders wist gij 't reeds!
Spreekt gij hem weer dan moet gij 't daadlijk vragen.
RANTZAU.
'k Beloof het u.
MARIA JULIANA.
'k Hou veel van tooverij
{Beiden af.)
STRUENSEE.
IX.
CHRISÏIAAN VII, STRUENSEE, BANNER.
(Uit het zijvertrek treedt Struensee met den Koning onder den arm. Deze is een jongeling rati rnivi 22 jaren; het gelaat is doodsbleek, de oogen zijn als verglaasd. Hij is beschonken en houdt een gebroken glas in de hand.)
CHRISTIAAN.
Lucht . . . lucht. . . benauwd !
STRUENSEE.
Leg hier u neder, Sire!
{//ij leidt hem naar de sofa, waar Christiaan neder zijgt).
Arm menschenkind, dat elk genot misbruikt!
Hij sluimert in!
{Hij voelt hem den pols en blijft hem een oogen blik aanzien?)
Toch is dat leven kostbaar.
{Het gejoel engedrnisch vermeerdert. Naaide deur ijlend.)
Stil, Heeren, stil!
BANNER, onzichtbaar.
Kom, Struensee, blijf hier!
{Deze treedt het zijvertrek binnen.,
X.
CHRISTIAAN VII, daarna Koningin MATHII,DE en STRUENSEE.
(Een oogen blik blijft de sluimerende alleen: dan niordt de deur ter linkerzijde geopend. De Koningin ziet behoedzaam in het rond en treedt binnen.)
MATH I LD E
Het kost mij veel om Rantzaus raad te volgen.
Ik beef... Zoo mij Juliane weêr terugwees!
Maar neen, niet langer duld ik wat ik duldde!
De Koningin ben ik!
{Zij treedt naar de tegenover ges tei zijde. Het gejoel der feestvierenden wordt weder gehoord. Zij deinst terug?)
SI RUENSEE.
CHRISTIAAN.
Champagne! ik wil Dat mij cle blonde schenkt . . .
(Mat hi/de bemerkend?)
Hier, blonde deerne!
Vul 't glas . . . een kus!
MATHILDE.
Herkent ge mij niet, Sire? CHRISTIAAN.
Een lieve meid! kom hier!
MATHILDE
Kom tot u zei ven I (Zij knielt naast hem neder en vat zijn hand.) CHRISTIAAN.
Zwijg, Dokter! Ik wil vroolijk wezen; 'k wil Haar bij mij zien... wat poezle hand! een kus!
Tien, twintig! Kom hier naast mij zitten — hier!
[Strnensee verschijnt met een glas water op den drempel.
Gij wilt niet, feeks?
(Hij slaat haar in V aangezicht?)
MATHILDE oprijzend.
O schande, schande !
ST RU ENS EE hem bij den arm nemend.
Sire,
Zie wat gij deedt! — Ik bid u hier te blijven,
Mevrouw, hij moet erkennen wat hij deed,
In zijn belang. .. ook in het uwe. — Sire !
Gij hebt een vrouw beleedigd, en die vrouw Is Koningin van Denemarken.
CHRISTIAAN.
Wat ?
quot;Wat meent gij?
STRUENSEE.
Op de kniön, Christiaan!
STRUENSEE.
MATH I LDE.
Heer Dokter, om Gods wil. .. ! bedenk, 't is schennis Der majesteit.
(Christiaan poogt van de sofa op te staan.)
Tot den Koning.
'k Vergeef u wat ge deedt.
Mijn kracht tot dulden is geoefend, Sire !
Zelfs dezen hoon torscht zij als de andere ook.
CHRISTIAAN.
Hoe komt gij hier? Vertrek!
(Tot St rit en see.)
En gij.. ga heen!
STRUENSEE.
Vraag eerst uw gemalin vergifnis, Sire!
MATHILDE.
Ik bid u, ga . . .
STRUENSEE.
Gij zult die vragen..,
CHRISTIAAN, stampvoetend.
Zwijg!
Mijn moeder had gelijk: ik ben uw Heer!
Ik jaag u weg!
STRUENSEE.
Maar eerst zult gij u buigen.
{Christiaan krimpt onder den blik des Dokters; hij biedt weerstand, maar de knieën knikken en hij valt voor A/athilde neder.)
MATHILDE, hem opheffend.
'k Heb 't u reeds lang vergeven, Christiaan!
Neen, niet uit dwang, maar uit genegenheid Buig zich uw voet en lispel gij me een woord,
Zoo zelden nog van u vernomen, toe.
Bescherm mij, Christiaan! bescherm mij tegen . . .
Mij-zelve!
CHRISTIAAN.
Ja, we zullen morgen sadm Gaan jagen.. , sadm gaan wandlen . . . maar dan moet gc Ook trictrac leeren spelen. Stiuensee,
Leer gij haar trictrac spelen!
24
STRUENSEE
MATHILDE, zich afwendende.
O mijn God! STRUENSEE.
Gij hebt mij weggejaagd — thands ga ik, Sire!
CH RISTI AAN.
Neen, neen ! Mijn hoofd!
STRUENSEE.
De drift is n noodlottig. CH RISTIAAN.
Verlaat mij niet... Mathiide ... vraag 't voor mij!
MATHILDE.
Heer Struensee pleeg met zich zei ven raad .. .
(Tot Ckristician.)
Tot morgen zoo gij 't wilt. . .
STRUENSEE.
Haar Majesteit
Vergunt mij dat ik haar geleide?
MATHILDE, kort en hoog hem terugïvijzende.
Neen 1
[Zij snelt heen.)
XI.
CHRISTIAAN, STRUENSEE STRUENSEE, haar nastarende.
Wat was dat?
CHRISTIAAN
Gij gaat niet: gij blijft mij bij.
Mijn beste vriend!
STRUENSEE.
Wat zou 't u baten, Sire,
Zoo 'k bij u bleef? Gij noemt me uw besten vriend? Zoo lang gij dat gelooft kan ik 't ook zijn;
Maar gij zult dat niet lang gelooven, Sire!
Straks komt tot u een ander en vertelt Dat ik uw vijand ben en gij gelooft het.
STRUENSKE.
CHRISTIAAN.
'k Cleloof liet niet.
STRUENSEE,
Zóo zeker als ge steeds Haar Majesteit, die recht heeft op uw troon.
Die recht heeft op nog meer, verstooten hebt En. Sire, slechts haar arm geeft d uwen kracht.
CHRISTIAAN.
Welnu, ik zal voortaan .. .
STRUENSEE.
Haar Majesteit
De Ivoninginue-moeder en Giaaf Holck Verbieden 't.
CHRISTIAAN.
Maar wij willen % wij, de Koning. STRUENSEE.
Gij zult dat zijn zoodra zij niet meer heerschen. Vaarwel!
CHRISTIAAN.
Blijf hier, blijf hier! Wat moet ik doen?
STRUENSEE.
Dat, Sire! moet gij weten.
CHRISTIAAN, verheugd.
'k Weet het ook. Gij hebt gelijk,.. o ja 'k begrijp het goed.
Heel goed. . . wat was het ook?
STRUENSEE, schrijft ecnige regds en biedt het papier hem aan.
Zie hier 't besluit, Dat Koningin Juliane en ook Graaf Holck De vrijheid geeft van 't hof zich te verwijdren.
CHRISTIAAN.
Dat meende ik... juist!
{Hij teekent.) Thand.i blijft ge toch, niet waar
ST RU ENS EE.
STRUENSEE schellend.
Thands kan ik, Sire!
(Tot een kamerheer) Is Koller in 't paleis?
{Deze buigt.)
Zijn Majesteit ontbiedt hem.
{De kamerheer af.) CHRIST IA AN, geeuwend.
Hebt ge morgen
Wat nieuws?
STRUENSEE.
Ja, Sire!
CHRISTI AAN.
Maar toch geen souper? XII.
De vorigen, KOLLER.
STRUENSEE, hem V papier gevend.
Volvoer dien last, Heer Koller - zonder ophef. Graaf Holck laat gij de grenzen overvoeren.
Haar Majesteit de Koninginne-moeder Verzoekt gij, u naar Vredenburg te volgen.
Beleid en moed! Tot weerziens. Kolonel!
(ti zaal op Christiciiishurg, Aan den luand /langen beeltenissen Tuin Noordsche krijgers en Koningen; laken portfires bedekken de deuren aan weerszijden; een tafel viet een groeft kleed bedekt, op welks slippen het koninklijk ivapen is gestikt; daarom heen eenige stoelen en een leuningstoel op een verhevenheid met het grooic rijkswapen en een vergulde kroon; papier, pennen en inktkokers: de deur op den achtergrond staat open en doet een vestibule zien, waar een wacht van soldaten der garde post heeft gevat. Bij het opgaan der gordijn verschijnt brandt, gevolgd door een kamerheer. De wacht slaat voor Brandt aan.
BRANDT, opkomend.
Den Konferentie raad wenschte ik te spreken.
DE KAMERHEER.
Heer Struensee werkt in zijn kabinet En heeft ons streng verboden hem te storen.
Die arbeid duurt reeds dagen achtereen ....
BRANDT.
Welnu ?
DE KAMERHEER.
'k Verzweeg aan Zijn Genade niet mijn vrees, Dat dit bij langen duur het sterkste brein,
Dus ook het zijn, zou kunnen schaden.
BRANDT.
Zoo.
DE KAMERHEER.
En niemant meer dan ik wenscht Zijn Genade 't Behoud der kracht, waarvan zij blijk geeft, toe.
BRANDT.
Heer Struensee stelt dit gewis op prijs.
S I RUENoKK.
DE KAMERHEER.
Mag ik dit woord gelooven?
BRANDT.
Ik lieg nooit. DE KAMERHEER.
'k Vraag duizendmaal verschooning, maar uw goedheid Kon mij misschien gelukkig willen maken Door mij de gunst, die 'k eens genieten zal.
Me als werklijk reeds geschonken voor te stellen.
BRANDT.
Genoeg! klop aan die deur en meld mij aan.
DE KAMERHEER.
Ik bid u, Heer, breng mij niet in gevaar! Den hofmaarschalk. Graaf Ottke, dus mijn meerdre, Bekwam het slecht.
BRANDT.
Den man, die zijn kwartieren Niet meer te tellen weet? Den trotschen gek? Wat overkwam hem dan?
DE KAMERHEER.
Gij weet het niet? Uw Edelheid wijdt zich zóo zeer den Koning Dal zij het hof schier afsterft.
BRANDT.
Nu, Graaf Ottke...? DE KAMERHEER.
Trad straks ?t vertrek van Zijn Genade binnen.
Hoewel hij niet was opontboón; 't was stout, 't Bekwam hem slecht; veel sneller dan hij kwam, Sloop hij terug, de doodskleur op 't gelaat.
BRANDT.
En gister nog was hij uw vriend, niet waar?
'k Begrijp hoe gij geniet!
DE KAMERHEER.
Heer Brandt, niet zoo! Het deed mij werklijk leed, dat juist Graaf Ottke... Maar 't Staatsbelang gaat boven alles toch,
BRANDT.
Wat noemt gij wel een Staatsbelang?
STRUENSEE.
DE KAMERHEER.
't Belang.. .
't Belang van Zijn Genade. .. van den Koning. . .
En wat de Koning wil dat wil de Staat.
Drie maanden is 't geleên, dat Zijn Genade
Zich afsloot zoo als thands, en plotsling klonk V.
De drukpers zij van alle banden vrij!
't Is 't schoonst geschenk ooit aan een volk geboden.
De drukpers vrij ! geen boei meer voor het brein I
BRANDT.
'k Begrijp uw vreugd — die boei moest ü vaak knellen.
{Dc zijdeur wordt geopend.} DE KAMERHEER, luid.
Een nieuwe dag verrijst voor Denemarken!
De vorigen, STRUENSEE.
STRUENSEE, nog onzichtbaar.
Wie is daar?
BRANDT.
Ik, Heer Konferentie-raad!
STRUENSEE, optredend.
Gij, Brandt! Waarom kwaamt gij niet daadlijk binnen?
(Tot den Kamerheer?)
Of hebt gij soms Zijn Edelheid weerhouden?
Dat heette ik u toch niet.
DE KAMKRHEER.
Maar Uw Genade
Beval dat niemant...
r TRUE NS EE, hem heemvenkend.
Het is wel.
III.
STRUENSEE, BRANDT.
STRUENSEE.
Wat iemant Of niemant is leert nooit zoo'n kamerjonker,
Die 't ambt misschien reeds erfde van zijn vaderen,
STRUENSEE.
En, toch nog fier, op 't aadlijk wapenbord Het tal kwartieren toont. Mij dunkt : dat ambt Verdraagt zich slecht met den modernen tijd. Misschien dat de edelman, die hofknecht werd.
Toen 't vuistrecht in Euroop den scepter zwaaide, 't Fluweel nog soms deed schuilgaan in den kolder; Thands blijft het goud-borduursel ongekreukt.
En heeft de hand niet meer naar 't zwaard te grijpen Maar slechts naar 't glas of 't ledig bord des meesters
BRANDT.
Licht is de kloof, die 't nu en 't gister scheidt, Zoo wijd niet als ge denkt. Erken ik ook Uw scherpen geest, toch dunkt me dat uw oog Zijn blikken in 't verschiet wat verre heenstiert En, daar 't het matelooze poogt te meten,
Van 't meetbare al te vaak de blikken wendt.
STRUENSEE.
Ik dank u. Elk van ons vervuil' de plaats,
Die 't Noodlot hem bereiken deed. Wie de Elbe Of welken stroom ook langs stiert, speure de oevers. Den horizon, die zijn gezicht bepaalt.
Maar wie de golven snijdt van d' Oceaan Bespeurt geen grens; hij ziet den horizon Steeds deinzen, deinzen altijd even snel.
Als hij zich zelv' beweegt op 't vlak der waatren.
BRANDT.
Toch voegt dien man een dubbele waakzaamheid. Want meenge zandbank dreigt, maar in 't verborgne.
STRUENSEE.
De Wetenschap beheerscht het roer. . .
BRANDT.
Te trotsch
Om 't peillood uit te werpen, strandt ze vaak.
De klip verrijst, al heeft de Wetenschap Haar nog in haar registers niet geboekt.
STRUENSEE.
Dan strande zij; haar schipbreuk leere een ander. Het peillood komt alleen der kustvaart toe, Der onkunde en der kinderlijke vreezei
BRANDT, heftig.
Der vreeze... ?
STRUENSEE.
{JVa een pauze^ week.)
Neen, o neen, geen kampstrijd meer, Die spelend aanvangt en vaak ernstig eindigt ! 'k Vertrouw mij zei ven niet, neem ik een lans,
Zij ook de vlijmspits afgeknot, ter hand.
En dan een strijd met u! Het zoude een strijd Des jongren broeders tegen d1 oudren zijn,
Een strijd, waarop geen zegepraal kan volgen,
Maar slechts verlies voor hem die overwint.
STRUENSEE.
Hel) dank, mijn vriend! voor zulk een lieflijk woord.
'k Gevoel het, geen vijandelijke God
Kan onze ideën ooit ten strijd doen gaan.
Zijt gij niet mijn, door onverbreekbrer band
Aan mij gehecht, dan 't kind aan hem die 't voortbracht?
O Brandt, 'k herdenk zoo vaak de heerlijke uren,
Doormijmerd aan uw zijde te Altona.
Hoe 'k in den edelman, die in dien naam
Eerst slechts het voorrecht prees, om als zoo velen
Van zijn gelijken woekerplant te zijn,
Weldra een kiem van eigen leven waarnam.
Een vruchtbre kiem, die 'k wasdom geven mocht.
Herinnert ge u het wielend molenrad.
Waarbij gij stondt, waarop gij peinzend staardet.
Toen 'k u voor 't eerst ontmoette? 't Wentelde om
En om en stond niet stil, totdat de kracht,
Die 't voortdreef, zich verplaatste of rusten ging.
Dat is een beeld der menschheid! riep ik uit.
Het is verraad gepleegd aan heel de schepping.
De kracht die in ons leeft met ondank loonen,
Als wij niet werken, elk der raadren vatten,
Dat op ons ingrijpt.. . O wat schoone tijd!
Het schijnt mij toe, als' waren wij veel jonger,
Veel frisscher, veel meer hopend... 1
li RANDT.
Dan. .. ? Dan nu .. ? Ge zijt een dweeper, een van de ergste soort.
Ik haat het gantsch geslacht... behalven u.
Geloofde ik aan der Hindoes zielsverhuizing,
'k Zou denken, dat gij eens een gems geweest waart. Die klauterde op de spits der hoogste bergen,
En ik een mol, die op de vlakte kroop En 't wonderwel met de aard te vinden wist.
STRUENSEE.
STRUENSEE, uit zijn gepeins ontwakend.
Neen, 't is geen beeld uit nevelen gebootst.
Wat wij daar ginds bepeinsden treedt in 't leven!
BRANDT.
Ik hoop het, vriend! en dat de kracht van Atlas Moog wonen in uw schoudren; want als hij Moet gij alléén een gantsche waereld torsen.. .
STRUENSEE.
Neen, niet alleen... Staat gij mij niet ter zij ?
BRANDT.
Ik deed het — maar niet langer is 't mij mooglijk: Voortaan juiche ik van verre uw zege toe
STRUENSEE.
Hoe, mij verlaten...? Gij zoudt mij verlaten ? Wat demon legt dat denkbeeld u in 't brein ? Kwetste ik? Deed ik wat kwaad was in uw oogen? BRANDT,
Ik gaf uw wensch gehoor, toen gij Graaf Holck Verdreven hadt; 'k aanvaardde wat gij me aanbood! Vertrouwde van den Koning werd mijn ambt. Vertrouwde? Noem het liever slaaf! Het walgt mij ! Ilij wandelt en hij eischt mijn schaduw, slaapt En vergt dat ik zal droomen zoo als hij.
STRUENSEE.
Dus de arme is nog niet arm genoeg: hij moet Nog armer zijn Hij is aan u gehecht.
Als \ kind aan zijn verpleger — en gij gaat!
BRANDT.
Dat is niet waar! Had hij de kracht tot haten, 11 ij zou mij haten !
STRUENSEE.
Neen; hoe ook verslapt,
\ oelt toch de kranke in zich een eigen wil,
Maar ook, dat de arbeid hem te zwaar zou zijn. Als eens die wil zich uitte in meer dan woorden. Hij voelt een kracht, maar voelt een grootre zwakte Dat schept een wrok die zich aan 't naaste koelt.
BRANDT.
Hij koele dien voor 't minst niet meer aan mij!
ST RU ENS EE.
STRUENSEE.
Ook als 't hem troost, ook als 't hem laafnis ware? BRANDT.
Nog gister, toen op 't uur door u bepaald, De schermles aan zou vangen, riep hij plotsling Zijn lijfknecht toe, hem wijzend op mijn degen: ,,Zie of de spits wel stevig is omwoeld,
„Hij is mijn vijand... pas dus op!'' En straks.
Juist dat Graaf Rantzau hem verliet, riep hij,
Toen 'k binnen trad, mij tegen: „Mijn cipier!quot; 'k Gevoel dat hij gelijk heeft: 'k ben zijn vijand En zijn cipier!
STRUENSEE.
Heeft Rantzau hem bezocht ?. .. Brandt, luister wel: de idee, die mij bezielt. Waardeert ge, en haar in 't leven te doen treden Acht gij een zegen ?
BRANDT.
Zij is immers de uwe?
Wat u behoort eer ik als goed en groot...
STRUENSEE.
Ik geef haar prijs — ik moet het — als gij deinst.
BRANDT.
Hoe nu?
STRUENSEE.
Het zwaartepunt van heel mijn stelsel Ligt in 't vertrek dat gij met hem bewoont.
Zoo 't wordt verplaatst dan stort wat 'k opbouwde i Uw waakzaamheid alleen kan dat verhoeden.
BRANDT.
Dus dat vertrek dient streng bewaakt te worden; Zelfs voor het leger waar de kranke op rust Dient wel een wacht geplaatst...! Tk moet dat zijn. Kunt gij geen ander voor dat handwerk kiezen? Er zijn er, die het goud belooning achten Voor elke daad; die in den vuilsten draf Het muntstuk zoeken, dat er ligt verborgen En 't loon zal zijn des delvers. Maar ik heb
STRUENSEE.
Een afschuw van de vuilnis; mij is 't goud Alleen metaal, tot dat de stempel der verdienste Den muntslag er aan geeft. Licht is 't bekrompen,
Maar 'k hecht nog aan den naam van eerlijk man.
STRUENSEE.
Brand, hoe gij kwetst! Poogde ik u om te koopen? Vroeg ik iets anders als de zelfverloochening Voor 't heil van anderen, voor dat eens volks?
Brandt, hoe gij kwetst! Ga, gij zijt vrij te gaan.
BRANDT.
Ben ik zelfzuchtig...? Kwetste ik,..? O vergeef mij! Gij werkt voor andren, ik slechts voor mij zelf? En toch... kunt gij geen ander vinden...?
STRUENSEE.
Vriend,
Uw taak is eervol! Gij, de gids des Konings,
Zijn trooster en zijn goede genius!
BRANDT.
Neen, niet alzoo! 'k Ben werklijk zijn cipier!
Maar 't is om uwentwil dat ik het ben.
'k Behoud mijn boei — verzwaar die, is het noodig; Ik tors haar tot gij zegt; het is genoeg !
STRUENSEE.
Ik wist het wel dat 'k u niet zou verliezen !
Thands gaan wij naar den Koning! Hede.i, Brandt, Waag ik een slag, die veel beslissen moet!
IV.
De vorigen, EEN KAMERHEER, dau KOLLER. DE KAMERHEER.
Heer Koller vraagt...
STRUENSEE.
Nu niet!... Hij kome morgen. KOLLER, bi tinent redende en zich diep buigende.
„Doe haastlijk wat ge doen wilt,quot; was de spreuk Mijns vaders, en 'k geloof ook die van u.
Heer Konferentic-raad! Ik volg de les.
STRUENSEE, tot Brandt die vertrekken ivil.
Wacht even, Brandt!
STKUENSEE.
BRANDT, ntZV.
De Kolonel heeft zeker TJ veel gewichtigs meê te deelen; anders Had hij de les. waarvan hij straks gewaagde,
Thands niet zoo trellijk in praktijk gebracht.
STRUENSEE.
Kom morgen zoo ge kunt, Heer Kolonel!
KOLLER.
Geef 't oogenblik dat 'k van u wensch mij heden, 'k Vorm mij naar u, Heer Konferentie-raad! Ik weet, dat naar uw meening steeds de spoed In overleg en daad den uitslag schier verzekert.
STRUENSEE, glimlacJiend tot Brandt, die hc onderzoekend aanstaart.
De krijgsman laat zijn degen duchtig klettren.
Zij 't ook in vredestijd een ijdel spel,
Toch zien wij 't aan, omdat het krijg kan worden.
BRANDT, zich haastig a/wendend.
Tol straks...
STRUENSEE.
Ga dan als gij het wilt...! Tot straks! V.
STRUENSEE, KOLLER, dan DE KAMERHEER. STRUENSEE.
Welnu, wat is uw wensch, Heer Kolonel?
KOLLER.
'k Zag gaarne bij de Garde mij geplaatst...
STRUENSEE.
Den Deenschen adel slechts wordt dat vergund. KOLLER.
Gelijkheid naar de wet hebt gij gepredikt,
En 'k heb u toegejuicht van ganscher hart. Gij huldigt slechts verdienste...! derf ik die, Dan — maar ook dan alléén — buig ik hel hoofd.
STRUENSEE.
Wacht nog'.
STRUENSEE KOLLER.
Stelt gij op prijs wat 'k voor u deed, Dan hoop ik dat ge mij niet zult doen wachten.
Mijn toekomst... mijn geluk...
STRUENSEE.
'k Begrijp... 'k begrijp.. Cupido heeft den trotschen Mars gewond.
De schoone woont aan 't hof .. ? eene eeredame Der Koningin ..? ik meende iets op te merken,
Toen ik den Kroonprins in zijn ziekte bijstond. Een goede keus... van hoogen huize... en rijk I 'k Heb 't u voorspeld: gij brengt het ver, mijn vriend!
KOLLER.
Dus ben ik Kolonel der Garde! Ik dank u.
STRUENSEE Zoo haastig niet!... Er is geen open plaats.
KOLLER.
Er is er geen, 't is juist: toch zal ze er zijn Zoo gij 't slechts wilt. Stel Eickstadt op pensioen.
STRUENSEE
Een man in 's levens kracht.
KOLLER.
Ik ben het ook.
STRUENSEE.
Hij diende trouw.
KOLLER.
Ik trouwer nog naar 'k meen. STRUENSEE.
Hij is alom geacht.
KOLLER.
En is uw vijand.
Ik ben uw vriend en vraag niet naar 't waarom,
Als gij mij zegt: doe dit of laat dat na.
'k Bewees dat reeds en kan 't nog meer bewijzen. Geloof me, een goede kling kan noodig zijn.
Want nog is iedre vijand niet verwonnen.
STRUENSEE, scherp.
Een krank beheer, dat afhangt van een degen 1
STR UEN.SE li
KOLLER.
Dat zij zoo; maar het geldt 't geluk eens vrieuds, En 't fnuiken van eens vijands macht.
{Het slaat drie uur.)
DE KAMERHEER.
De Staatsraad!
STRUENSEE, tot Kollcr.
'k Vergeet u niet; van avond spreek ik u.
(////' gaat snel heen )
KOLLER.
Hij weifelt; hij is alles mij verplicht En weifelt toch! Maar neen, hij durft niet weigeren.
Hij is de koopman, die de waar op prijs houdt,
Maar toch bij 't scheiden van de markt verkoopt.
VI.
Geroffel van trojnmen in de verte: de wacht presenteert het geweer; de Graven THOTT, ROSEN-KRANTZ, MOLTKE, REVENTLOW en RANTZAU, allen met de olifants-orde, binnengeleid door den kamerheer. Bij hun verschijnen treedt Kol Ier diep buigendachterwaards en vertrekt; later EEN KLERK,
ROSENKRANTZ.
Ontbie den Konferentie-raad!
DE KAMERHEER.
'k Geloof
Dat Zijn Genade bij den Koning zich bevindt.
ROSENKRANTZ.
't Is wel.
{De Kamerheer af)
MOLTKE.
Het jongste lid laat de oudste wachten.
RANTZAU.
Mijn waarde Heer, die daad bevreemde u niet!
Wij leven in een tijd, waarin de groene knop De ontloken bloem haar ouderdom verwijt.
De bloesems veel meer gelden dan de vrucht.
STKUENSEE.
{1/alj luid tot Roscnkrantz )
Zijl ge ook in kort op Vredenburg geweest?
ROSENKRANTZ. zir/i snel afivendend.
Ik kom daar nooit.
RANTZAU.
't Wil zeggen: nooit bij dag,
Wel in de scheemring, in dat heerlijk uur Als alles grijs is, zelfs de rok eens Staatsraads
{Hem een snuifje biedend.)
Een prise. Graaf?
(Rosenkrantz buigt en weigert.)
REVENTLOW.
De Koninginne-moeder Leeft eenzaam op 't slot V redenburg.
RANTZAU.
Gelukkig,
Dat zij onkundig is van wat wij weten;
Dat zij niet ziet wat wij geschieden zien,
En somtijds nog den groet eens vriends ontvangt.
THOTT, zacht tot Moltke.
Ook hij is een van de onzen, merkt ge, Moltke?
EEN KLERK tot Graaf Rosenkrantz.
Heer Struensee beval me Uwe Excellentie Die stukken aan te bieden. Zijn Genade Kan niet dan laat verschijnen in den Raad.
(Hij legt op een ontvangen wenk tiuee groote stapels papieren op de tafel neder en vertrekt.)
ROSENKRANTZ.
Mag 'k u verzoeken plaats te nemen, Heeren?
{Allen behalve hij en Rantzau gaan zitten )
RANTZAU, Rosenkrantz even ter zijde leidend.
Bezoekt gij weêr de Koninginne-moeder,
Doe 't in den nacht, niet in den avond meer,
En fluister dan Haar Majesteit in 't oor,
Dat zij zich van doofstommen doe omringen.
Begrijpt ge...?
39
STRUENSEE.
ROSENKRANTZ.
Ik dank u, vriend!
RANTZAU.
Een prise ï
ROSENKRANTZ.
(jaarneI
{Beiden nemen bij de anderen plaats.)
ROSENKRANTZ, de papieren openend.
Tot honderd duizend kroonen klom 't te-kort.
(Tot Reventlow.)
Wij kenden 't erger nog. Dat voorstel hoort bij u.
(De lezing voortzettend.')
„Dekreet tot stichting van een vondlingshuis quot;
Dat 's goed, niet waar, Mijnheeren?
RANTZAU.
Zelfs van twee.
ROSENKRANTZ.
„Opheffing van de straf op de ontucht!quot;
THOTT.
Dat ondermijnt de zeedlijkheid, Mijnheeren!
RANTZAU.
't Is konsequent, het een past bij het ander:
Hef op de straf en sticht een vondlingshuis.
REVENTLOW.
De Geestlijkheid zal morren...
RANTZAU.
Nu, zij morre. Mids luid, zóo luid dat ieder vrome 't hoort.
ROSENKRANTZ.
„Afschaffing van het lage en 't hooge recht
Des Adels; slechts de vierschaar van den Koning
Spreek voortaan recht in 't Rijk.'* — Dat is verkrachtinj
Van herkomst en gebruik! Dat is verminking
Van wat ons toebehoort, vernietiging
Van onze kracht! — Hetgeen men zaait dat oogst men.
STRUENSEE.
Wij zwegen, toen de drukpers vrij verklaard En elks gelijkheid afgekondigd werd.
Wij lieten stil den boozen geest bezweren,
Thands sluipt hij om ons heen en grijpt ons aan. Tot hij ons vastgrijpt en ten afgrond meêvoert.
RANTZAU.
Bedaar, Heer President! Leer u bedwingen.
Zoo dat gij 't kunt, als gij, naar huis gekeerd. Uw boeren tegenkomt die u als broeder groeten. Pas op dat gij de zweep niet meer hanteert,
Maar wijk beleefd als ze al te dicht u nadren: Hun hand is forsch en kreukelt licht uw rok.
REVENTLOW, op de tafel slaande.
Den dokter-nar moet paal en perk gesteld.
MOLTKE.
'k Stel voor, hem aan te klagen bij den Koning.
ROSENKRANTZ.
Nog hoordet ge alles niet. De schaamtelooze {Lezende.)
„De heerendienst zij afgeschaft; het strijdt Met de eerste wet, die de Natuur ons stelt,
Dat de eene mensch behooren zou aan d' ander, De boer een heer zou kennen, wien hij 't zweet En ook de vrucht zijns arbeids ofifren moet.quot; — Dus willen wij voortaan den boer doen werken, Den boer, die ons behoort en dien wij erfden Zoo goed als weide en bosch. dan moeten wij Voor 't eelt betalen in den groven knuist.
RANTZAU.
Gelukkig! 'k heb mijn boeren juist verpand Men schoot per hoofd me er honderd kroonen op. Ik raad u aan dat evenzeer te doen.
ROSENKRANTZ.
Nog meer. Een nieuw dekreet! Een heerlijk middel Tot dekking van 't te-kort! Trots onze rechten. Door de eeuwen heen gewaarborgd en geheiligd. Wil hij ons goed, steeds vrij van schot en lot. Belasten en van ieder morgen gronds Ten bate van het rijk een thaler heffen.
RANTZAU.
't Is konsequent, Mijnheeren! de gelijkheid
STRUENSEE.
Wordt op die wijs het krachtigst voorgestaan. In weinig tijds zijn we allen even arm,
En bouwt de boer van de afbraak onzer huizen Een schoorsteen in zijn hut.
ROSENKRANTZ.
Ik zal 't bestrijden Zoo lang de tong mij dient, 't Is meer dan tijd Dat wij 't beheer doen enden van den nar!
THOTT.
Dit eischt 't belang des rijks!
ROSENKRANTZ.
Ik stel u voor:
Graaf Rantzau te verzoeken onze wenschen Den Koning voor te dragen, hem te smeken Het koninkrijk te hoeden voor verderf.
{Allen buigen)
RANTZAU.
'k Ben innig u verplicht voor zulk vertrouwen;
Maar 't algemeen belang eischt grooter kracht Dan ik bezit... Wat me ook verweten worde,
Gewis geen zucht mij zelv' te hoog te schatten... Ik weet niet veel, maar dit toch: dat ik niets weet. Wilt gij me een jachtpartij of bal doen reeglen, Tk Geloof dat mij daartoe geen takt ontbreekt;
Maar om het distelveld der politiek Te omploegen, gaat mijn krachten ver te boven.
Maar gunt die taak veeleer aan Rosenkrantz.
Zijn gaven zijn bekend — altijd welsprekend,
Zal hij het thands als nooit te voren zijn.
Heer Rosenkrantz bezit de meeste boeren,
En dus het vuur der krachtigste overtuiging Zal tintien in zijn taal.
ROSENKRANTZ.
Hoe needrig ook,
Erken toch, Rantzau. dat ge altijd verrast,
Door steeds, zelfs in de laadzaal, te doen denken Aan jachtpartij of bal.
(Tot de anderen?)
Keurt gij het goed,
Dan vang 'k den strijd met den hervormer aan. Die met zijn ruwe hand het heiligste aangrijpt En zeker zelf niet weet wat hij vernielt.
STRUENSEE,
RANTZAU.
Vermetelheid is meest cle weg ter zege;
De Dokter weet het en vertrouwt daarop.
't Waar jammer voor zoo menig fijn bedrog.
Als steeds 't profetenkleed, waarin 't zich hult, Doordringbaar waar voor regen en voor wind.
ROSENKRANTZ.
Gij wordt wijsgeerig!
RANTZAU.
'k Wilde 't toch niet zijn.
Niet ijraag ben ik vervelend! Is 't mijn schuld Dat 'k ernstig word, nu 'k aan de worstling denk Waartoe ge u voorbereidt...?
{Glimlachend.}
Duid mij 't niet euvel, :k Geloof niet, vriend! aan üw... vermetelheid.
THOTT.
Heer Graaf!
ROSENKRANTZ.
Laat hem begaan — hij denkt zich geestig En op een bal...
RANTZAU.
Of op een jachtpartij,
(Struensee be hi erkend.}
Juist op het oogenblik, dat uit het bosch Hel ever opduikt en de jager... vlucht.
De vorigen, STRUENSEE, later EEN KOMMIES VAN STAAT. STRUENSEE.
Ik vraag verschooning voor mijn laat verschijnen;
Maar 'k zorgde toch, dat de arbeid niet ontbrak.
RANTZAU.
Gewis niet; 't heeft den Staatsraad zelfs verbaasd,
Dat gij in luttel tijds zoo veel papier Beschreven hebt.
ROSENKRANTZ.
Niet dit. Heer Struensee,
.STRUENSEE.
Maar wel, dat gij de teedre penneschacht Hebt kunnen doen verkeeren in een stormram, Die tempelmuur noch fundament ontziet.
Wat ge ons hebt voorgesteld tuigt voor uw ijver, Ook van uw moed tot slopen, maar wij allen Wij kiezen boven 't brokklen van het puin Hel ankren en het voegen van den muur.
STRUENSEE.
[Hij treedt nader en legt de hand op den rug van den troonstoel.)
Ook als het fundament niet meer kan dragen. De muur op zijn onvasten grondslag wankt? 't Is beter toch den tempel af te breken Eer hij in éen stort en de priesterschaar Verplettert onder 't puin. — Maar de ure is daar, Dat 't spelende vernuft de wieken toeklepp' En 't koel verstand alleen zijn stem verheffe.
Geen beelden meer, waar de gedachte in schuil gaat Of slechts ten deele zich vertolken kan!
Wat in mijn binnenst leefde sedert jaren Ik heb het neergelegd in wat ge laast.
Dit rijk gelijkt een lichaam, waar de kanker In woelt en woedt, die de eèlste levenssappen Vergiftigt of verteert. Ik heb besloten,
't Skalpel ter hand te nemen en het kwaad Te ontwortelen, hoe diep de wonde ook gape. Dit rijk, hoe klein het zij, heeft krachts genoeg Tot zelfbewust, dus tot zelfstandig leven;
Heeft krachts genoeg den vijand tot ontzach. Den vriend tot liefde en achting, d! onderdaan Te stemmen tot vertrouwen op zijn Vorst, Tot trotschheid op den volksnaam dien het draagt. En thands ..! Dit rijk, het is een spel des vreemden Een prooi van d' adel die 't verde.'lt als buit! Dit volk, het is een ruwe en bandelooze hoop. Wiens kracht en geest men zoekt te dooven In stroomen brandewijns! een schaamle hoop,
Wien men de kennis van zijn plicht onthoudt,
Maar ook die van zijn rechten! Ik vang aan Met d' adel, maar ik neem mij voor te dalen Van trap tot trap, tot ik den laagsten man In 't koninkrijk heb aangeraakt. Ik wil Vér vormen en hérvormen; ik wil rechten Handhaven, maar de voorrechten besnoeien.
Ik wil de vrijheid: 'k zal dus boeien breken.
Ik wil de kennis: dus der domheid krijg!
STRUENSEE.
ik wil de ontwikkling: dus wat die belemmert, Verdwijne, opdat de kracht van elk zich uite.
Zoo als de Genius der menschheid 't eischt.
Thands weet ge wat ik wil. Wilt ge mij volgen?
{Een pauze; allen blijven hem verbaasd aanstarend)
ROSENKRANTZ.
Ge riept het koel verstand tot bondgenoot,
Maar ik geloof: het weigerde te komen.
THOTT.
Veel groots schuilt in uw opzet! 't is veeleischend, Te veel naar 'k vrees. Gij zijt nog jong, Heer Raad! Hoor naar een man wien reeds het hoofdhair grijsde En de ondervinding leerde — vraag op eens Zoo veel niet.
RANTZAU, sarkastiesck.
Hef een thaler van hel morgen.
Maar laat de heerendiensten!
REVENTLOW.
Wat gij wilt Begrijpt dit volk nog niet. Wacht andre tijden !
Uw plan zij schoon, maar 't is onrijp. . .
ROSENKRANTZ.
't Is meer;
Hel draagt in zich de kiem reeds der ontbinding. Uw plan, het kwetst, het doodt. Geen halfheid spreke Van plooien meer! Ik sta uw dwaasheid tegen, Wij allen doen 't en spreken 't veto uit.
[Allen buigen behalve Kanfzan.)
STRUENSEE.
Steeds is de hartstocht een onveilge gids.
Velt dus geen vonnis in dit oogenblik!
Maar wikt, wanneer de Rede niet beheerschl En onderdrukt wordt door vijandige' invloed.
't Is in 't belang des Rijks, 't is in het uwe Dat ik dien raad geef.
ROSENKRANTZ.
Niemant onzer twijfelt Aan uw talent als Dokter: maar de ziekte,
Waarvan ge spreekt, bestaat wellicht alleen P»ij hem die haar zoo duidelijk beschrijft.
STRUENSEE.
Uw teedre zorg ontrust' zich niet te zeer!
Wij spreken en wij handlen zonder hartstocht,
En daarom scheiden wij wat gij vereenigt:
Het Rijksbelang en 't onze. 't Eerste slechts Neemt zitting in dit hoogste Staatscollegie.
Wij spreken en wij handlen zonder hartstocht,
En daarom stemmen wij uw voorstel af.
STRUENSEE.
Beraadt u wel, beraadt u allen wel 1
Het geldt geen spel, Mijnheeren van den Staatsraad!
ROSENKRANTZ.
Gij dreigt ons? Zie. dit is ons aller andwoord!
(Hij neemt de papieren van de tafel en verscheurt die; een oogenblik pauze.)
STRUENSEE, heïvogen.
Gij hebt het zoo gewild; de teerling viel!
(//// schelt; een Kommies van Staat dragende een brief met 's Konings zegel op een flmveelen kussen.)
DE KOMMIES.
Een boodschap van Zijn Majesteit den Koning!
(Allen rijzen op.)
ROSENKRANTZ, lezende.
„Wij, Christiaan de Zevende, salut „Aan allen die dit lezen... Wij besloten „De monarchie, gedwaald van haar beginsel,
„Te doen herstellen in haar vroegren staat,
„En haar te ontdoen van wat haar macht beperkt. „Wc ontbinden dus den Staatsraad .. Onze wil „Zij uitgevoerd door onzen trouwen dienaar, „Den Konferentie-raad, Heer Struensee!quot;
THOT'i', zacht tot Rosenkrantz.
Waarom zoo ver gegaan?
(Z/«V/.)
Heer Struensee...! ROSENKRANTZ, Thott weerhoudend, zacht.
Wij kunnen niet terug, wij mogen 't niet.
(Luid tot Struensee.)
De last dien gij ontvingt is licht uitvoerbaar.
Niet een van ons die wederstand zal bieden,
46
STRUENSEE. 47
Al ziet hij ook den drang van 's vreemden hand,
Die 't waagde 's Konings ved^r te besturen. . .
De krizis is verhaast, Heer Dokter! wees Er voor gedankt!
(//// gaat, gevolgd van allen, die S true usee, immer nog op den troon stoel geleund, voorbijgaan. Rantzan is de laatste, die vertrekt; hij keert op den drempel.)
VIII.
STRUENSEE, RANTZAU-RANTZAU.
Gij hebt gespeeld als jeune premier fort;
Maar ik deed ook mijn best, waar 't ook alleen Als plre noble\ Hadt gij 't straks gehoord Hoe 'k alles deed om hen tot drift te prikkelen.
Het viel mij moeilijk; de rhinoceros Is kwetsbaar, vergeleken bij de huid Eens Deenschen Staatsraads. Struensee,
Mijn vriend, gij overtreft mijn stoutsien wensch!
STRUENSEE.
Ik kon op zulk een bondgenoot niet hopen.
Dus gij. Graaf Rantzan Aschberg, gij gelooft Aan iets, zij 'c slechts aan mijn komediespel ?
RANTZAU.
Noem 't, zoo gij 't wilt, verheevner: noem het Staatkunst.
STRUENSEE.
De zin schijnt u van beide woorden een.
RANTZAU.
U zeker niet, voor 't minst gij geeft het voor.
'k Weet, dat ge als arts, den lust van 't vroolijk hof,
Slechts mijmrend in het stil studeervertrek
Waar ge evenwel u zelden op liet sluiten.
Als Konferentie-raad, der Deensche Kerk
Haar ernst, al is 't ook niet haar leer ontleent.
Het voorhoofd plooit als dat eens boetgezants.
En 't kleed draagt of op ieder plooi en slip
De bijbeltext des schriftgeleerden prijkte.
'k Weet, dat gij uren ronddoolt in gepeins —
Gewis alleen ten nutte van den Staat —
Dat ge in den slottuin bloem noch waterwerk
Uw aandacht schenkt, maar meestal naar de vensters
Van 't koninklijk verblijf — wis in verstrooiing
.ST RU ENS EE.
En in den waan het luchtruim te bespieden — De blikken richt... meest naar denzelfden vleugel. .
STRUENSEE.
Wat geeft u 't recht mijn gangen te bespieden ..? RANTZAU.
Hoe ge ii verraadt! waar blijft uw kalmte thands?
STRUENSEE.
Graaf Rantzau-Aschberg, het is meer dan tijd Dat wij elkadr begrijpen leeren, dat we elkaAr De plaats herinren waar wij beiden staan!
RANTZAU.
'k Geloof dat ik de mijne en de uwe ken.
Mijn jonge vriend, al droomde ik vroeger niet.
Dat gij zoudt kunnen wat gij deedt, aan 't wille n Heb 'k nooit getwijfeld. Maar wat drift op eens 1 Ik doelde alleen op iets wat elk vermoedt:
Uw hulde aan een der schoonen van dit hof.
'k Zeg* een der schoonen — ze is de schoonste niet, Voor 't minst niet naar mijn meening.
STRUENSEE.
En die geldt,
Die geldt zeer veel waar 't vrouwenschoon betreft... RANTZAU.
Mevrouw von Gahler is uw hulde waardig,
Al evenaart ze ook niet de Koningin.
STRUENSEE.
Dus wil 't gerucht...? Ik dank u voor de tijding. Maar dringende arbeid wacht mij —
RANTZAU.
Gij meent: — ons.
STRUENSEE.
Gij wilt.....?
RANTZAU.
U volgen, mids van tijd tot tijd Uw stormmarsch wat getemperd worde, en daarvoor Hoop ik te zorgen... onder éen beding:
Gij stuit de vordering des onbeschaamden, Een woekraar, die een edelman beschimpt En me om een handvol kroonen voor 't Gerecht Heeft durven dagen — die gelijkheid toch Is al te dwaas!
STRUENSEE
STRUENSEE.
Zijt gij die kroonen schuldig,
Niets billijker dan dat gij ze ook betaalt,
Of dat men, doet gij 't niet, u daartoe dwingt.
RANTZAU.
Gij weigert?... 'k Wil niet spreken van mijn rechten
Of roerend u herinren aan uw plicht.
De dankbaarheid is toch den hond gelijk,
Die, uitgevast, ons hand en voeten lekt,
En nauw verzadigd ons de tanden toont.
Maar, jonksken! ik beroep me op uw verstand.
Zie toch eens om u heen; zoo ik niet volg,
Wie volgt u dan... ? Gepeupel zonder naam,
Da: gij nog eerst een rok en hoed moet koopen
Om 't dienst te laten doen als uw lakei.
Een schoon gevolg voor een hervormer, die,
Vergeet dit niet, een vreemde is! Rantzau-Aschber^
Klinkt altijd beter hier dan Struensee,
Al huplen ook de drukpers en de boeren
Bij 't noemen van des laatsten naam van vreugd.
STRUENSEE.
Misschien, dat 'k liever reis met dat gepeupel
Dan met een edelman, die op het bergpad
Nu vóór, dan achter mij een wals begon
En mij den weg versperde door een dansmaat.
rk Herhaal 't: 't wordt tijd dat wij elkander kennen.
Ik voed nog medelijden voor de onnoozle.
Die 't stuksken hout mee aandraagt, om den ketter
Te doen verbranden voor de glorie Gods;
Maar dat voed ik zelfs niet voor den beschaafde,
Die voortschrijdt in het leven zonder ernst.
Die elke idee, de heiligste en de eerwaardste,
In de armen van den spot te worgen poogt:
Die, warm noch koud, voor elke daad een lach heeft.
En gants de menschheid in 't //Vr;v^-pak steekt.
Vaarwel!
[ Hij ver trekt.)
RANTZAU alken.
RANTZAU, hem nastarend.
Het ga u wel, mijn dartel kieken! Waarachtig, 'k dacht een ganzen-ei te broeden
STRUENSEE.
En ziet: een krokodil kroop uit de schaal Pas op! Zoo 'k eens de premie wou verdienen Die op 't vernielen van elk ondier staat...!
Vertrekken der Koning'ni, gemeubeld style Louis X V. Rechts aan den wand een levensgroot portret van Koning Christiaan; links een deur, die tot de slaapkamer der Koningin leidt. Op den achtergrond vleugeldeuren. Op de tafel, links op den voorgrond, een bouquet, boeken en eenig handwerk.
Mevr, VON GiiHLER en Freule VON EYBEN, door de vleugeldeur op den achtergrond opkomende.
MEVR. V. GaHLER.
Spreek niet in raadsels meer; wat hebt ge, Freule?
V. EYBEN.
Een wenk, een raad!
MEVR. V, GaHLER.
Welnu ?
V. EYBEN.
De schranderste
Kan handlen soms...
MEVR. V. GaHLER.
Als eene die het niet is?
V. EYBEN.
Gij vat mij gauw.
MEVR. V. GaHLER.
Niet waar, ik ben de schrandre?
Maar wie is zij die ge overstelt aan mij?
't Valt moeilijk dat te gissen, ja onmooglijk,
Zoo lang men voor het minst beleefd wil zijn.
V. EYBEN.
Betoovrend met de tong, soms ook met de oogen!
MEVR. V. GaHLER.
Hoe nu? Ge wilt me een wenk, een raad zelfs geven, En spilt uw tijd met zulk een vleierij 1
STRUENSEE.
V. EYIiEN.
Zij houdt wellicht mijn wenk en raad reeds in...
Niet éen biedt uw verstand een dieper hulde Dan ik, uw geestkracht om steeds kalm te zijn,
Voor 't minst te schijnen: als Minerva schier Te midden van de dwaasheid rond te wandelen. Die, naar uw oordeel wis, hier allen kenmerkt 1 En toch... Minerva hoede zich en legge Haar schild niet uit de hand, zoo als ze ééns deed, Om zeekren Paris in het oog te staren...
Vriendin! als ge aan den speeldisch weder neêrzit, Vergeet dan niet uw spel voor een der blikken Van zeekren zeer galanten jonkman... Zult ge?
MEVR. V. GaHLER.
Is dat uw raad? 'k Wil nu niet schrander zijn En zoeken naar den grond van zulk een vriendschap!
V. EYBEN, heftig.
Mevrouw I
MEVR. V. GaHLER.
Ik wil niet zoeken, zeide ik immers ? Waarom maakt gij mij 't vinden nu zoo licht ?
V. EYBEN.
Meviouw! Ik dwaze, die uw dank dacht te oogsten.
Maar inzie dat het beter waar geweest,
Dat uw gemaal den wenk gaf dien ik waagde.
MEVR. V. GaHLER,
^k Geloof dat gij me kwetsen wilt, Freule Eyben! Maar ik wil u niet volgen op dien weg;
Juist niet, omdat ik mij onkwetsbaar weet In 't goud geschubde harnas van Minerva,
Maar wel daar 'k weet dat gij dat harnas mist.
V. EYBEN.
Vergist ge u niet en is Minervaas harnas,
Waarmeê ge u denkt omgord, alleen haar helm Waarvan gij meest 't vizier houdt neêrgelaten ? Een krachtig bondgenoot, nog krachtiger Dan 't zijden masker, dat den gloed van 't oog Bij 't schijnbaar koel en schuldloos woord verbergt? Ja, zulk een helm mis ik en kan ik missen.
MEVR. V GiiHLER.
Jk weet niet of ge u zelv' geen onrecht doet,
't Een voorrecht noemt wat een gebrek kan zijn:
Gebrek aan savoir-vivre.
V. EYBEN.
Dal zal 't zijn. 'i Is savoir-vivre als men op 't lustig bal Den geurenden bouquet eens jongen Dokters,
Met koelen blik en met den top des vingers,
Als waar 't met weêrzin, aanneemt — den gemaal. Die stromplend nadert, met gejuich ontmoet,
Maar in de corridor, in 't kunstprieel Verscholen, den galanten schenker Voor zijn cadeau bedankt en schaadloos stelt.
MEVR. V. GiiHLER.
Freule Eyben. dat wordt hoon voor mijn gemaal 1 Mij treft dc pijl niet, die de jaloezy Durft leggen aan den sterk gespannen boog.
Maar waag het niet te doelen op zijn hoofd.
Of 'k breek het wapen dat ge slecht hanteert.
Heer Struensee. de vriend van mijn gemaal,
Is ook de mijne, en ik erken dit gaarne.
Te midden van de plompheid van dit hof Doet hij vernuft en geest te meer waardeeren De schranderste van 't Deensche jonkerdom jaagt van de lippen u een geeuw, de vlugste Een schaterlach en de galantste een blos Op 't aanschijn, dat voor 't minst nog blozen kan.
Misschien dat gij niet in die meening deelt.
Dat gij gespijzigd wordt waar ik gebrek lijd.
Gij waart bereid me een wenk, een raad te geven;
Ik wil niet minder doen Heer Struensee Kan zeer gevaarlijk zijn; voor wie in hem Iets anders als vernuft en geest waardeert Adieu ! mijn schuld is, hoop ik, thands vereffend.
{Diep huigeud af!)
XI
V. EVBEN alleen.
Geveinsde!... Nog die les van haar te ontvangen!
!'laats niet u op mijn weg, gij valsche vrouw!
{Een bloem uit den bouquet nemend en die ontbladerend.) Plaats niet u op mijn weg of ik vertreed u!
(Zij werpt de ontbladerde bloem neer en vertrap! die.)
STRUENbEE. 58
Dc vorige, ST RU ENS EE.
S TKUENSEE in dc deny, Fr. von Eyben ziende. Ah!. .. Freulf...!
(IIij blijft op den achtergrond staan.) V. EYBEN, zic/i in den leuningstoel werpend.
Nader toch, Heer Struensee!
Ten minste indien ge u van uw schrik hersteld hebt!
STRUENSEE.
De Freule meent... ?
V. EYBEN.
Dal gij niet mij verwachttet,
Maar wel een andre; die ging juist van hier.
Is zij op 't rendez votes te vroeg verschenen Of gij te laat? Maar :t laatste zou wat lomp zijn, En Struensee was altijd zeer galant.
STRUENSEE.
Freule Eyben!
(//// 7,at haar hand en buigt zich tot haar over.)
Gun me een blik van 't schittrend oog. Een blik slechts! Wees niet wreed, niet onrechtvaardig!
{Om zich heen ziende, fluisterend.)
Ik zou u zien en niet aanbidden!... Clara!
V. EYBEN.
Niet meer dien toon! Ik duld geen huichlarij !
Ik ken de neiging, in het diepst uws harten (ievoedsterd sedert lang, maar steeds verholen.
Ik was uw dupe, ik zal 't niet langer zijn.
STRUENSEE.
Mijn dupe? Mijn Godinne! 't Ideaal Van vrouwlijk schoon en van bevalligheid;
Het ideaal van vrouwelijke fierheid,
Door teêrhcid en aanminnigheid getemperd !
V. EYBEN.
Gij zegt het ook tot haar die hier u wachtte.
STRUENSEE.
Ik wachtte niemant. Laat ons 't oogenblik.
Dit oogenblik van zaligheid genieten;
ÜTRUENSEt
Laai me, in de erinring van zoo menig uur Van reeds genoten weelde, mij verblijden In menig uur van nog te smaken heil!
Laat me in uw aanblik zalig zijn — uw blik Is poëzy, uw ademtocht muziek.
{Zij laat haar zakdoek vallen; hij buigt lt;/lt;■ knie en biedt haar den doek aan; zij heft hem op;
hare hand kussend.)
Zijt gij voldaan? (1
V. EYBEN. ,
Moet ik het wel niet zijn?
En toch — in 't diepst mijns harten klinkt een stem.
Die luide tot mij roept: hij, dien ge lief hebt.
Bedriegt u — Fredrik, als dat eens zoo ware,
Dan hoede u God!
{JVa eene pauze.)
Voor meer dan duizend jarcii.
Was Jarl Bergthor de dapperste der Noren,
Zijn dochter Thora de allerschoonste, en, vreemd!
Brunette in 't midden van de goud gelokten%
Einar, de boogbedwinger, vroeg haar liefde.
In schoonheid Braga! Trotsche krijger, stoute viking.
Beheerschte hij de landen en de waatren,
En bracht hij Thora 't goud der hoogste bergen,
Den geur van 't dal, de paerel van de zee.
Zij nam zijn cijnsen aan, en Jt donker oog Doorgloeide een vonk: een lichtstraal als der zon.
Zij was gelukkig. In zijn krachtige' arm Was 't ijsveld haar een mollig moschtapeet,
En de adm van 't Noord, die langs de rotsen gierde,
Ze huivren deed op de eeuwen-oude grondvest.
Een zoele zefier, die de schoonste bloemen Ontluiken deed in 't maagdelijke hart. —
Daar fluisterde, allengs luider, haar een stem :
„Blondlokkige Inger is als gij gelukkig gt;
„Door d' eigen handdruk, in denzelfden arm !
„Ga naar den wolfsprong in het n ach cl ijk uur
„Als de Eunjers gaan ten dans aan Lokies hand,quot;
Zij ging. De gier had daar zijn nest gebouwd,
De wolf zijn prooi geborgen: 't enge pad
Werd als bewaakt door d' immer gapende' afgrond.
Zij ging; zij vond er beiden, Niemant weet
Wat daar geschied is, maar zij keerde alleen,
En geen die Inger of die Einar weerzag!
Slechts eens nog plooide een lach om Thoraas lippen;
54
STRUENSEE.
'l Was toen zij 't gierental vertienvoud zag,
In enger kring steeds zwierend om den wolfsprong Eu krassend nederseliietend in den afgrond. —
Jarl Bergtlior was de vader mijns geslachts En Thora was brunette zoo als ik.
STRUENSEE, flauiü glimlachend.
Heb dank voor die legende, en nog veel meer Voor d' overschoonen vorm dien gij haar gaaft. 't Is meer dan duizend jaar geleên; in al dien tijd Kan 't hart ook der brunetten zijn verzacht.
V. EYBEN, streng.
Gij hebt geen andre lief en wachttet hier Geen andere? Ik kan minnen, maar ook haten,
Zoo als geen andre kan.
STRUENSEE.
Ik wachtte niemant; 'k Dacht wel een andre hier te vinden.
V. EYBEN.
Wie?
Misschien von Gahler ?
STRUENSEE.
Juist.
V. EYBEN.
Ge erkent het nu I
Meincedige!
STRUENSEE.
Wij lezen sadm Corneille...
V. EYBEN.
'k Verbied het u.
STRUENSEE.
Zij heeft niet veel lektuur. V. EYBEN.
Zeer waar.
STRUENSEE.
Toch wordt haar schanderheid geroemd. VT. EYBEN.
Maar is 't te recht?
STRUENSEE.
ST RU ENS EE.
In 't bijzijn van elke andre Zou 'k durven zeggen: ja... Maar welke star Zou niet verbleeken bij üw schitterend licht ?
Wel needrig zijt ge, wel bescheiden, Clara!
Dat gij zoo weinig aan uw macht gelooft.
Ik zal de lezing staken. — Heb ik ook.
liij 't moeilijk werk, dat mij is opgeladen,
Behoefte aan bondgenoten, ik trotseer Een vijand meer. als gij dat van mij eischt.
Maar 't denkbeeld pijnigt mij, dat aller oog Aan 't hof zich thands op u alleen zal vesten;
Dat onze liefde, die het duister zoekt En zoeken moet zoo lang mijn tred nog wankelt,
Mijn macht nog zwikken kan bij elke windvlaag,
Den sluier missen zal, dien 'k voor haar zocht En, naar ik dacht, tot dus ver had gevonden.
V. EYBEN.
Begrijpt gij 't zoo ?
STRUENSEE.
'k Zal voortaan iedre vrouw.
Die 't koninkrijk in mij wil op doen heffen Van uit het diep verval, en met dat doel Mij nader treedt, voorbijgaan met een buiging,
Ken koele, maar — 't ligt in mijn aard •— toch een beleefde. Hou 't laatste mij ten goede En moet ik falen,
Wat is de neerlaag mij, wat is de schande.
Als 'k aan üw borst het zoet gefluister hoore:
Dat alles droombeeld is behalve uw liefde!
V. EYBEN.
Neen, Fredrik! neen! Ik ware uw liefde onwaardig
Zoo 'k mij niet kon verheffen tot uw hoogte,
Zoo 'k niet uw doel als waarlijk grootsch waardeerde!
Elk offer, dat mijn liefde aan ü brengt, wordt geluk.
'k Vertrouw u; neen, 'k wil aan mij zelv' niet denken.
Maar deed ik dat? Heb ik Haar Majesteit
Niet maanden reeds geleên op u gewezen.
Als op een vriend, dien zij vertrouwen kon?
Zij haatte u; zelfs verbood ze uw naam te noemen.
Ik leidde u bij haar in. Zij dankt mij thands
Voor 't geen ik deed; 't getuigt wis voor uw gaven,
Maar voor een klein deel voor mijn bijstand ook.
STRUENSEE.
O zeker!.. Dus gedenkt Haar Majesteit Mij steeds in vriendschap?
STRUENSEE.
V. EYBEN.
Twijfelt gij daaraan? Nog heden morgen gaf ze een blijk daarvan.
Onrustig, schoon de liefsten haar omringden,
Zag ze op de klok, en slechts ter nauwernood Gaf ze andwoord op de vragen harer dames.
't Was ook het uur dat gij gewoonlijk kwaamt Om naar Zijn Koninklijke Hoogheid ...
STRUENSEE.
Geef
Een kind, dat nauw den voet gebruiken kan.
Toch zulke titels niet..! Haar Majesteit Boog zeker voor de kracht slechts der gewoonte. £ij wachtte mij, den dokter, die haar kind Herstellen deed.
V. EYBEN.
Ook dat, maar meer dan dat!
Want toen ik met beteekenis haar aanzag.
Toen bloosde zij en fluisterde mij toe:
Hij is een vriend, een krachtig bondgenoot In 't streven naar het grootsche en naar 't verheevne.
STRUENSEE.
Heb dank voor dat bericht! Den steun, dien 'k zocht, Verkreeg ik! Aan mijn aarzling is een einde!
Mijn blik zag goed door 't dichte masker heen!
Thands grijp ik 't ideaal, dat stadg me omzweefde.
Maar in ontastbren vorm!
V. EYBEN, koud.
Een schoone zege!
De politiek is u een tooverfee
Voor wie ge elke aardsche schoonheid ras vergeel.
Pas op: ze is óok een vrouw...
STRUENSEE.
Maar, dierbre Clara, Die zege is schoon, omdat 'k haar dank aan u!
V. EYBEN.
Ik hoop 't, niet slechts voor mij, maar ook voor u.
STRUENSEE.
Gij zegt het mij zoo koud, zoo vreemd!
57
STRUENSEE.
V. EYBEN.
Genoeg!
Losbarstend.
Maar, koude man, voelt gij niet hoe gij kwetst?
Begrijpt gij niet, dat ware, vuurge liefde Naijvrig is? dat 'k niemant naast mij duld,
Een leven vraag omdat 'k een leven geef?
STRUENSEE.
Stil, stil! — Men komt.
XIII.
De vorigetiy Koningin MATHI LD E.
(Beiden huigen diep en blijven in gebogen houding staan.)
MATHILDE.
Hoe nu?... Geen etiquette!
Niet naar den grond gezien, maar wel naar haar Die u waardeert als trouwe bondgenoten.
Wordt ge ook al ernstig, Clara? Onze Dokter Was 't immer, maar gij niet.
V. EYBEN.
Altijd zoo goed, Té goed voor mij..! De vreugd stemt óok tot ernst. De Dokter meldde mij ^t herstel des Prinsen.
MATHILDE.
Goddank ! hij is behouden... Lieve Clara!
Behouden, en naast God door u, mijn vriend!
Heb dank voor al uw zorg. Moe kennis macht geeft!
STRUENSEE.
Vergunt Uw Majesteit dat 'k den patiënt.. ?
MATHILDE.
Nog niet; straks gaan wij beiden; maar vooraf Moet ik — daartoe verzocht — Freule Eyben melden, Dat Kopenhagens Kommandant haar wacht.
Bloos niet!
V. EYBEN.
'k Zou eer verbleeken, niet van angst Maar wel van toorn! Onnoozele Eicksladt, die Wel hoorend doof en ziedde blind mag heten.
Uw Majesteit heeft toch geen hoop gegeven Dien dappren in het kleed van arlekijn?
58
STRUENSEE.
MATHILDE, levouiig.
O huw hem niet wanneer gij hem veracht.
{Zich her stellend.)
Toch is 't een man van rang en van geboorte..
V. EYBEN.
lien wandlende parfum, die aan den hemel De kleuren slechts des regenboogs ontleent,
MATH I LD E.
Wat vuur! en ik verwachtte koude.
Verachting maakt toch koud. Maar 'k onderzoek Of dring niet verder. Gij zijt vrij te kiezen,
Maak van dat voorrecht, lieve, een goed gebruik!
(v. Eyhen af.)
XiV.
MATHILDE, STRUENSEE.
MATH I LD K.
Heer Struensee!
{Struetisee, die zich op den achtergrond heeft gehouden, treedt nader.)
Wat 'k u heb meê te deelen Geschiedt het best in 7t afzijn van een derde.
De dank klonk licht te koud — de dank der moeder! — Als dien een vreemd mede opving van mijn lippen!
Gij hebt mijn kind gered — het kind der vrouw,
Die u voorheen bejegende met onwil.
Wellicht uit vrees... ja 't kan wel vrees geweest zijn ! Gij, edel man, hebt kwaad met goed vergolden!
Heb dank, heb dank! Gij hebt mijn kind gered!
En zoo ooit moeder ademde in haar kind.
Den ouderband een Jacobsladder heette.
Waar langs op aarde de englen nederdalen Om rust te brengen aan 't mismoedig hart,
Dan was het deze hier...!
STRUENSEE.
Mevrouw! Die woorden...! Wat neemt Uw Majesteit zich voor? Als afscheid Klinkt mij die taal vol weemoed in het oor!
b\)
STRUENbEE.
MATHILDE.
't Is ook een afscheid...
STRUENSEE.
Zal Uw Majesteit Zich scheiden van dit hof en van den Koning? Zoo krachtig heeft zij steeds het juk getorst Dat haar alhier te dragen werd gegeven..!
Vergeef 't den Dokter, waagt hij zich te verre En peilt hij krankten van ?t lichaam slechts.
MATHILDE.
Gij peildet ze immers lang en trachttet ook,
Wel niet ze te genezen — dat 's onmooglijk! —
Maar te verzachten. Als ik mij herinner
Wat 'k was voor dat gij hier kwaamt; als 'k gedenk
Moe Juliane heerschte en mij vertrad,
Mij, kind van vijftien jaren, nauw ontscheurd
Aan de armen eener moeder, om te rusten
Aan 't hart eens mans, die mij weldra verliet.
Omdat die vrouw zich plaatste tusschen ons...!
Als 'k indenk hoe 'k alleen stond — nog een kind.
Onkundig van 't gemeenste en van het laagste.
Dat niet van ver, maar van nabij me omringde.
Zelfs volgde waar de vrouw zich veilig waant
In 't heiligdom der echtelijke trouw!
O schande, die mijn levensvreugd vergiftigt.
Die eiken blos van vreugd verkeeren doet
In een van schaamte! Struensee , zoo 'k indenk
Dat gij den zwakken knaap — mijn Heer en Koning 1
Tot mij terug bracht, mij de plaats hergaaft
Waarop ik recht had, dan heb 'k ü te danken
Als niemant hier... 't Geluk kost gij niet geven.
Maar toch mijn waardigheid hebt gij gered.
Dank, eeuwig dank daarvoor!
STRUENSEE.
Ik dank veeleer L' w Majesteit..! Door haar gewerd mij 't voorrecht Om aan de Koningskroon van Denemarken Het rijkst kleinood Europaas te zien schittren.
In haar is 't mij vergund, de schoonste toekomst Te profeteeren aan 't herboren rijk!
En in het oogenblik van zegepraal Zou zij niet grijpen naar de gouden vrucht?
Zou zij den schat, dien zij bezit, vergeten,
Ter wille van den rijkdom dien zij derft?
STRUENSEE.
Verwerpt de Koningin haar aureool (gt;mdat de vrouw haar krans van rozen mist ?
MATH1LDE.
Niet verder! o niet verder! Macht en liefde,
't Waar heerlijk! Maar waarheen dwaalt mijn gedachte!
De liefde strooit geen bloemen op mijn pad;
En macht alleen zij is de keerkringszon,
Die 't geurigst kruidtjen blakert en verzengt.
Gij hebt mij niet begrepen, Struenseel
Niet ik wil scheiden van dit koninkrijk;
Ik mag 't niet, schoon ik 't wilde. Neen, ik vraag
Dat gij van hier gaat.
STRUENSEE,
Ik?. . Wat is mijn misdrijf?
MATH I LD E.
Niet dus, mijn vriend!. . In Londen zal mijn broeder Met open armen u ontvangen... Ga...!
Gij zijt mijn beste vriend en... felste vijand.
STRUENSEE.
Uw felste vijand? Heb ik goed gehoord?
De Dokter ware uw vriend, de man van Staal Uw vijand; is ook dat uw meening? Neen,
Dat kan ze niet zijn; want geheel mijn streven Bedoelt üvv glorie. Jeanne d'Arc van Frankrijk Zag voor haar oog de moeder Gods verschijnen.
Die haar ten strijde riep voor Jt vaderland.
Zoo rees gestaag üw beeld voor 't oog mijns gees les, Toen 't opzet, als hervormer op te treden,
In mij ontwaakte; uw beeltnis, die mij toeriep:
„Vrees niet, ga voort. . . in mij zult ge overwinnen. „Gij strijdt voor mij. terwijl gij strijdt voor 'L rijk!quot;
{JEen knie voor /mar buigend.)
\\ at ik verkreeg, wat ik nog zal verkrijgen,
Ik bied het u als needrig offer aan.
'k Moet zónder u in zwakheid nederzijgen.
Ik zal mét u het talrijkst heir wêcrstaan.
Wijs mij den bergtop, dien ik moet bestijgen,
Wijs mij de Hydra die ik moet verslaan...
?k Zal trachten — ik zal slagen — 'k zal verwinnen — Dood mij dus niet — laat mij niet van u gaan!
G 1
MATH I LD E.
U dooden?
STRU ENSILE.
[Ifcm opheffend geeft zij hem een kits op het voo i'hoofd. Zich afwendend en het gein at met hare handen bedekkend,)
God, wat deed ik? Schandlijk.,. schandlijk!
Dat hart .. . waar 't eer gebroken . 1 Ga. . . van hierl
XV.
De vorigen, RANTZAU, den toegang door de schilderij bedekt doorkomende, dan CHRIS-TIAAN met twee knapen^ een zwarte en blanke, daarna BRANDT.
RANTZAU.
Hier woont de vreugde, Sire! die ge zoekt.
{Tot Jl/athilde.)
Uw Majesteit kan ons toch wel ontvangen?
(Struensee ziende?)
De Dokter, Sire! zullen we ook teruggaan?
Haar Majesteit is zeker ongesteld.
CHRISTIAAN, met de zweep klappend.
Kom, kom! ik weet haar te genezen.
(Jl/athilde op de wang tikkend.) Koortsig ?
Laat mij je tong eens zien, je pols eens voelen.
Wees vroolijk, ik ben ook in mijn humeur!
STRUENSEE.
De Kroonprins is hersteld.
CHRISTIAAN.
Dus was hij ziek?
MATHILDE.
Zijt gij de ziekte uws kinds vergeten, Sire?
CHRISTIAAN.
Mijn God, wat deftig! Sire! Ik wil 't niet zijn.
Ik dacht, Caro! u goed geluimd te vinden.
Zoo jolig als Katrien, die 'k niet meer kus,
( Op Struensee 7vijzend.)
Daar hij 't niet hebben wil Kom, lach dan tocli I 'k Heb Brandt daar straks eens duchtig afgeklopt.
STRUENSEE. 63
Ik had beweging noodig — ik was koud,
En ik verveelde mij en had zoo'n pijn.
Zeg, Struensec, waar komt die pijn van daan ?
Is dat van zwakte? Schrijf recepten, Fredrik!
Laat mij weer sterk zijn als voorheen.
STRUENSEE.
Neem rust wanneer een ieder rust. . .
CHRISTIAAN.
Rust, rust
Ik wil geen rust, maar dat ge mij vermaakt.
(Tot Rantzau.)
Zeg, Holsteinsche os! waarom bracht gij me hier ?
'k Moest Brandt ontvluchten, nu dat deed ik!
En hém op reis doen gaan. 'k Begrijp ?t niet goed. Zeg, Struensee, waarom wilt gij op reis gaan?
RANTZAU.
Haar Majesteit gaf mij den wensch te kennen.
Dat Struensee een poze rust mocht nemen.
Ik droeg 't Uw Majesteit eerbiedig voor,
Ter wille der gezondheid van haar vriend.
STRUENSEE.
Ik dank Graaf Rantzau! Hoewel ongevraagd,
Is dat betoon van vriendschap mij zeer lief.
CHRISTAAN, met zijn zweep klappend.
Maar, voor den duivel! laat mij dan eens lachen.
(////' slaat met de zweep de porte-bouquet met -V bloemen van de tajel.)
Wie wil eens met me vechten? Niemant, lafaarts?
Dan zal 'k me zelv' beweging geven.
(Hij geej't de beide knapen en den Graaf Rantzau een zweepslag?)
Daar.
(Hij nadert Struensee met opgeheven zwitp,)
STRUENSEE, met verheffing ran stem en den Koning strak aanstarend.
Doe 't als ge durft.. .
CHRISTIAAN, dreigt nogmaals, maar laat de zweep vallen.
Wees kalm;
STRUENSEE.
Kom, Fredrik, wees niet boos!
/.ie mij niet meer zoo aan.
{Brandt ziende, die gejaagd opkomI.)
Ha, (laar is Brandt!
{Hij geeft hem een fihschcn slag.)
Daar, dat 's je deel.
BRANDT, tuoedend den Koning bij den schouder vattend
Gij durft mij nogmaals slaan ? MATHILDE, schier it onmacht.
Help, Struensee!
STRUENSEE, vooruittredende.
Ik droomde heden nacht.
Dal wij op Hirschholm aan het jagen waren;
't Krioelde er van faizanten.
CHRISTIAAN, opmerkzaam.
Van faizanten?
Ha, ha! Faizanten! Dat nog wel op Hirschholm I Voor veertien jaar schoot ik de laatste er neêr.
Als die er waren, zou k mij niet vervelen;
'k Gaf duizend thaler zoo 'k er een kon schieten.
STRUENSEE.
Niets maklijker dan dat.
CHRISTIAAN', Struensee bij de hand nemende.
Hoe dan, mijn boste Frugt;
STRUENSEE.
I n Pommren heeft men overvloed. De Koning
Van Pruisen fokt ze daar bij duizenden.
Als we een vertrouwd persoon eens derwaards zonden...
CHRISTIAAN.
Goed, goed! Maar wie? 't Is toch niet ieders werk Faizanten levend over zee te voeren.
STRUENSEE.
En de uitvoer is verboden door den Koning.
Dus zenden wij een handig diplomaat...
Graaf Rantzau-Aschberg.
RANTZAU.
Mij?
STRUENSEE.
CHRISTIAAN.
Gij haalt faizantcn.
RANTZAU.
'k (ielooi ii beter hier te kunnen dienen.
Wis schertst Uw Majesteit.
CHRISTIAAN.
Gij haalt faizanten.
RANTZAU.
Gun de eer aan een lakei.
CHRISTIAAN, viet den voet stampend.
Gij haalt faizanten.
En — daadlijk! Brandt gaat meê.
STRUENSEE.
Die is hier noodi^.
CHRISTIAAN.
Maar 'k wil hem niet meer zien.
STRUENSEE.
Dat, Sire! meent ge niet. CHRISTIAAN.
Waarachtig...
STRUENSEE, hem bij de hand nemend.
Volg Heer Brandt — hij is uw vriend.
{De Koning gehoorzaamt met eenige aarzeling en gaat met Brandt heen.)
Graaf Rantzau, heden avond gaat ge op reis!
Vergis u niet: faizanten en geen ganzen... 1
(Kantzau-Aschherg uj\)
(Tot de Koningin))
Moet ik vertrekken?
MATH I LD E.
Heden niet...
STRUENSEE.
Dus morgen., . ?
(Mathl/de reikt hem haar handt die hij kust.)
Antichambre van den Minister, Graaf Struensee. Ter linker- en rechterzijde deuren. Rijk ameublement. Laken portieres bedekken de toegangen, Tiuee lakeien, in rood en wit liv 7'ij, met een tulband-wrong op het hoofd, 7u aar op in een zilveren plaat Struensees wapen — een schip met een kroon daarboven zwevende — gesneden is, staan aan de deur ter rechterzijde, waar 'j* Ministers kabinet ondersteld wordt te zijn. Twee lakeien, eveneens gekleed, slaan aan weerszijden van de vleugeldeur op den achtergrond. Drie kamer heer en in blauw jiuweelen Jrac, korten broek van dezelfde stof en wit zijden kousen, onderhouden zich met clkaêr op het tweede plan. Gedurende het eerste tooneel wordt de achtergrond gevuld door een dubbele rij van civiele en militaire beambten, waaronder VON EICHSTEDT. Bij het opgaan der gordijn op den voorgrond links: JULIANA MARIA in zwart gekleed, en haar zoon, Erfprins FRED RIK, een jonkman van achttien jaar, bleek, maar met levendige schrandere oogen en een eenigzins gebogen mg.
JULIANE.
Nog geen gehoor!
FREDRIK.
Waarom hierheen gekomen En niet gebleven op ons Vredenburg?
DAar kon 't gerucht van 's hofnars zotternijen Onze eenzaamheid nog soms vervroolijken,
Maar hfer kwetst de aanblik van zijn hoovaardij!
JULIANE
Geduld, mijn kind!
FREDRIK.
Geduld, altijd geduld!
Van 't oogenblik dat ik begon te denken.
Werd mij dat kwetsend woord steeds toegevoegd „Geduld! gij zijt slechts Erfprins; lijdzaamheid Past aan den jongren zoon — den tweede in 't rijk I'
Dat ik de tweede ben en de eerste een simpele!
STRUENSEE.
JULIANE.
Gelukkig voor ons beiden dat hij 't is!
Bedaar! wie tweede is kan nog eerste worden, Mids hij voor twee verstand en moed bezit.
Ik weet dat gij ze hebt. Vertrouw op mij!
Al wat ik doe, 't geschiedt om uwentwil.
FREDRIK.
Ook deze stap, die u en mij vernedert?
JULIANE.
Ook deze stap. Vernaarat gij niet den jubel.
Die op de reis naar hier ons vergezelde?
Dat toont den zin van 't volk — en overal Heerscht éen gevoel: haat tegen Struensee.
FREDRIK.
Waarom ons dan niet aan de spits gesteld
En 't rijk verlost van 't spel van d' intrigant.
Die zelfs de Koningin aan banden legt.
Ook haar beheerscht als hij 't mijn stiefbroêr doei ?
JULIANE.
Van waar dat sprookjen? Maar gij hebt gelijk: Zij wordt beheerscht, maar toch op andre wijs Als Christiaan.
FREDRIK.
Gij glimlacht veelbeteekncnd! Wat meent ge? Niets toch wat haar schaden kan? Haar, die reeds diep genoeg rampzalig is:
Een lelie in 't moeras!
JULIANE.
Uw beeld is juist. De blankste lelie heeft toch zwarte spikkels — Uw beeld is juist.
FREDRIK.
Wat is uw meening. moeder? JULIANE.
Wel, dat ze schoon is; ware zij liet minder Het zou me leed doen, 't allermeest om u,
Die haar zoo lief verdedigt. Zeg, wanneer Hebt gij haar 't laatst gezien?
STRUEX^Ei:.
F R E D R1K, verlegen.
Ik weet het niet.,. Toen gij haar zaagt voor 't laatst. Ik mocht haar wel.
JULIANE.
Er zijn er velen die hetzelfde zeggen,
Licht met meer recht dan gij — en dal is goed.
En ware 't anders, ik zon werklijk wenschen Dat 't zijn mocht zoo als ?t is.
FREDRIK.
't Is of ik Guldberg, Uw raadsman Guldberg hoor. Waarom niet open En vrij met mij gesproken? Ben ik nog een kind?
Ik hou niet van het donker kronkelpad.
De rechte heir weg is de beste en kortste.
JULIANE.
De kortste zeker.
FREDRIK.
Wil het volk als wij.
Laat dan mijn stem, de stem van d' Erfprins hooien Niet hier in de antichambre van den hofnar,
Maar in het veld en aan de spits van 't leger,
Verdedig ik de rechten van mijn neef,
Den troonsopvolger.
JULIANE.
Wien bedoelt ge, kind?
FREDRIK.
Den Kroonprins — wien toch anders zou 'k bedoelen? JULIANE.
Is dat uw neef? Is dat de troonsopvolger?
FREDRIK.
Is hij het niet? Geen halve woorden meer !
JULIANE.
't Is waar, die passen bij den heirweg niet,
Dien gij verkiest; maar voor het oogenblik Gaat gij het pad, dat i k bewandlen wil;
't Is donker, maar 't is veilig.
{Een Kamerheer naderend, die uit hei kabinet Mi?listers komt.)
Heer van . .. van . . . ?
'k Heb de eer niet u te kennen.
STRUENSEE 69
DF KAMERHEER.
Kortweg: Selbich.
JULI ANE.
Welnu, Heer Selbich! dien mij eindlijk aan.
Ik wensch Heer Struensee .. .
DE KAMERHEER.
Zijne Excellentie Graaf Struensee verzoekt Uw Majesteit Een oogenblik geduld. Zijne Excellentie Geeft straks gehoor aan allen die het wenschen.
FRED R1K, half luid.
Graaf! Excellentie! Zeg eer: pestilentie!
JULI ANE.
Mag ik niet voorgaan? Vraag 't Zijn Excellentie!
FRED RIK, tot zijne moeder.
Sinds wanneer is de hofnar Deensche Graaf?
JULI ANE.
Ik weet het niet. Hij zal het niet meer zijn Zoodra gij hebt geleerd te zien en zwijgen;
Dat is: een man te zijn in plaats van knaap
FREDRIK.
*k Zal zien en zwijgen.
JU LIANE.
't Is ook tijd; hij komi.
II.
/)e vorig en, STRUENSEE, in donker groen fiuroeel geklfrci; een schitterend juweel aan den vinger.
STRUENSEE, het gelaat naar het vertrek gekterd dat hij verlaat, terwijl al dejiamvezigen op feu achtergrond zich diep buigen.
Breng dat dekreet naar den Finantie-raad En 't ander naar den Raad van oorlog: — daadlijk Beveelt gij 't uit te voeren 't Pak rekesten Om onderstand beandwoordt gij afwijzend.
(Zich omwendend met een lichte buiging.)
Mijn Heeren !
I
STRUENSEE.
(Tot een deftig burger in clc groep.) Burgemeester, hebt gij me iets
Te vragen?
DE BURGEMEESTER.
Excellentie, meer dan twintig Beambten zijn ontslagen uit de dienst.
't Zijn echtgenooten, vaders! Allen dringen Op een pensioen of slechts een wachtgeld aan;
't Zijn burgers mijner stad...
STRUENSEE.
Alleen door gunst, Niet door verdiensten kwamen ze aan hun ambt. Lakeien van den adel, bracht hen deze [n dienst van 't land dat zij niet dienen konden, Eu dat ook niet hun diensten noodig had!
Het geld van allen mag niet enklen baten. De schatkist is de rijkdom van den Staat,
En is geen armenkas
DE BURGEMEESTER.
Maar slechts een wachtgeld.... STRUENSEE.
Niets. Eigen kracht verschafP hun een bestaan, 't Beginsel, dat hen doet ontslaan, gebiedt,
Dat ook den twee fabrieken uwer stad De rijkssubsidie worde onttrokken....
DE BURGEMEESTER.
Hoe ?
Dan vallen zij !
STRUENSEE Dat woord veroordeelt beiden. Wat in en door zich zelf niet kan bestaan,
Verdient ook niet door gunst in stand gehouden.... Geen broeikasplanten meer, op aller kosten Ten nutte slechts van enkelen gekweekt!
DE BURGEMEESTER.
T och . Heer ...!
STRUENSEE, met de ha)id -wenkend.
't Is wel!... Heer Generaal ven Eichstedi! {Deu treedt voor; hem wenkend nader te komen.) Een woord! Het heeft Zijn Majesteit behaagd Als Kommandant der hoofdstad u te ontslaan
STRUENSEE.
V. EICHSTEDT.
Waarom ?
STRUENSEE, met nadruk.
Het heeft Zijn Majesteit behaagd! V. EICHSTEDT.
Poon mij 't besluit des Konings.
STRUENSEE.
't Is niet noodig.
Zijn Majesteit heeft toch geproclameerd.
Dat elk besluit, dat ik geteekend heb,
Erkend moet worden als dekreet des Konings.
V. EICHSTEDT.
Meld mij voor 't minst de reden van 't ontslag.
STRUENSEE.
Mijn goedheid wil 't u geven. Kracht verlangt men. Geen zwakheid bij een oproer. .
V. EICHSTEDT, schamper.
'k Weet: gij doelt Op de ontevredenheid die alom smeult...
STRUENSEE, hoog.
Geen woord daarbij in uw belang, von Eichstedt:
Er is een gisting, maar door enklen slechts Gevoed, die ik niet de eer bewijs te vreezen.
Maar die 'k ook niet ontzien wil — dat deedt gij
V. EICHSTEDT.
Wie neemt mijn plaats in?
STRUENSEE.
Generaal von Gihler. V. EICHSTEDT, schamper.
Ik kon 't vermoeden. — Wat wordt mij bevolen?
STRUENSEE.
Te blijven aan het hoofd uws regiments.
Dat zich in Jutland leegre... 't Ga u wel!
(Tot de overigen )
Tol straks, Mijnheerenl
{Zij verdwijnen.)
STRUENSEE.
(Koud beleefd,)
Mij is meegedeeld, Dat mij de Koninginne-moeder wachtte
FREDRIK.
Te recht spreekt gij van w a c h t e n.
STRUENSEE. veinzend hem thands eerst op te merken
De Erfprins ook I Hadt gij uw komst aan mij vooraf gemeld,
Ik had gezorgd terstond u op te wachten.
Waar de verrassing dan ook minder groot...!
JULIANE.
Geen verontschuldiging, want mijn geheugen Ts niet zoo zwak, dat 't reeds vergeten heeft Hoe zaken van den Staat vóór alles gaan.
Toen mij 't vertrouwen Zijner Majesteit Een aandeel gaf aan 't hoog bewind des lands,
Poogde ik als gij die waarheid na te leven,
Hoewel met zoo veel roem niet als gij 't doet.
FREDRIK, half luid.
Roem! Roem!
JULIANE.
Heer Struensee. acht dezen lof Zoo vreemd niet uit mijn mond! Bestreed ik n,
't Was voor 't behoud van wat ik 't kostlijkst achtte.
STRUENSEE.
Spraakt gij daar straks niet van uw sterk geheugen? JULIANE.
Gij meent daarmeê dat 'k ook den strijd me erinner? O ja den strijd, maar niet den hartstocht meer, Waarmeê hij werd gevoerd en ook voleindigd!
Twee jaren wonens op 't slot Vredenburg Stort vrede en kalmte in 't meest verbitterd hart.
STRUENSEE.
't Kan zijn — 'k heb steeds gewenscht dat dit zoo war
Maar 't heimelijk bezoek, dat gij ontvingt.
De naam der vrienden, die u ginds bezochten,
Dit alles deed mij vreezen, dat de vinger
Zich eer naar 't zwaard dan naar d' olijftak boog.
STRUENSEE.
FR ED RIK, heftig.
(. gt;mringden ons spionnen...!
STRUENSEE.
Denkt Zijn Hoogheid, Dat zijn verheevne moeder 't voorrecht had, Om vrienden te bezitten, wien de trouw Meer gold dan eer of goud? 'k Vergeef 't uw leeftijd, Dat nóg het oordeel het verstand niet leidt.
FREDRIK.
't Ligt aan den leeftijd niet. Ik ken er wel, Die oordeel missen, schoon 't bedaagde hoofd Zich met den kap der filozofen tooit.
Jü LIANE.
Zwijg! — Is 't niet meer dan tijd. Graaf Struensee, Dat zich de knaap in andren kring bewege Dan die van boeren?
STRUENSEE.
'k Weet het niet, Mevrouw! Licht dat hij hier de schoone deugd verloor Der openhartigheid, die thands hem siert.
Ik schat haar hoog: zij stelt mij toch in staat,
Niet slechts te lezen in dat jong gemoed,
Maar ook in dat van hen die 't fatsoeneerden.
JULIANE.
Niet dus! Ik kan den wildzang niet regeeren! 'k Beproefde 't bij herhaling, maar vergeefs!
Dat óok is een der reednen mijner komst,
Waarvoor 'k alsnog verschooning heb te vragen Aan u, die hier in 's Konings naam gebiedt.
Ik bid u, Graaf! trek u den wildzang aan.
Wees gij zijn voogd, zijn meester en zijn voorbeeld!
FREDRIK.
Ik wil niet, moeder!
JULIANE, streng.
Nóg hebt gij geen wil!
En dat is zeer gelukkig voor ons beiden.
STRUENSEE.
Een moeilijk werk: te toornen en te temmen Wie bandloosheid voor ware vrijheid houdt!
STRUENSKE.
JULI ANE.
Gij weigert dus die bede? Laat mij hopen,
Dat zij bij u verhooring vinden kan,
Als ik de helft der taak op mij wil nemen. De wildzang blijve als vroeger met mij wonen;
Maar laat hem deelen in uw onderricht.
STRUENSKE.
'i Slot Vredenburg ligt daarvoor wat te ver.
JU LIANE.
Zend ons al zoo niet naar dat slot terug I Laat ons hier wonen Graaf! O weiger niet !
Ik weet, dat gij mij hebt gevreesd...
STRUENSKE.
Dat nietl
JULI ANK.
Welnu, gehaat alleen! Gij hadt er reden voor.
Ik heb met trots en strengheid u bejegend:
Ik mat u mei den maatstaf van 't gewone;
Geen wonder dat 'k verkeerd gemeten heb.
Ik zag in u een gunstling. als zoo velen,
Van de allerlaagste soort, wier eenig streven Ken hofrok is met dubbel zwaar borduursel. Dat ongediert, hoe nietig het ook zij,
Kan troonen ondermijnen, knaagt aan 't purper, En dient, hoe eer hoe beter, maar vertrapt!
Ik heb gedwaald en boette voor die dwaling. Of denkt gij dat de stap, dien ik thands waag,
Geen wichtig offer van mijn fierheid eischt?
Maar nutteloos acht ik een verdren strijd.
Gij hebt verwonnen en ik buig het hoofd!
Gij hebt verwonnen en... verdiende 't ook.
STRUENSKE.
Mevrouw...! die lof is vleiend! Maar wat waarborg..
JULI ANK Voor mijn oprechtheid.. ?
STRUENSKE.
Ja, Mevrouw!
JULIANK.
Heer Graaf,
Dien waarborg vindt gij in uw eigen grootheid!
STRUENSEE.
Ik kan u niet bestrijden schoon ik 't wilde,
Maar 'k wil 't ook niet: 'k leef voor mijn zoon alleen
En heb te zorgen voor diens toekomst. Heerscli,
Herstel en schep — gij hebt de gave er toe!
Gun mij alleen een plekje' in deze woning
En gun mijn zoon een werkkring onder u!
STRUENSEE.
Indien Haar Majesteit de Koningin Gestemd is zoo als ik dan stemt ze toe.
Maar we eischen onderwerping, algeheele.
JULIANE.
Een algeheele! Stel mij op de proef!
STRUENSEE.
En de Erfprins wil.. . ?
FREDRIK.
Mijn moeder wil dat 'k wil.
STRUENSEE.
't Is waar, uw leeftijd voegt gehoorzaamheid:
't Is goed dat ge u — hoe laat ook - dat herinnert.
FREDRIK, zacht tot zijne moeder.
Maak 't kort — of ik bedwing mij langer niet.
JULIANE.
lHis gij vergunt. .. ?
STRUENSEE.
De Koningin te zien. Gij beiden onderwerpt u aan haar wil.
Geheel! HAar wil zal ook de mijne zijn.
STRUENSEE.
Een wijs besluit!
(////' schelt; tot dett Kamerheer.)
Geleid Haar Majesteit Eu d' Erfprins naar 't weleer bewoond verblijf.
{Tot beiden.)
De Koningin doet straks haar wil verstaan.
STRUENSEE.
JULIAN E, hem naderend, fluisterend.
Heer Graaf, wij zijn von Rantzau straks ontmoet!
Geeft gij dien man verlof om hier te wonen:
Ken intrigant — uw vriend eens — thands uw vijam
STRUENSEE.
Ik vrees hem niet. — Herinner u, Mevrouw, Ons vreê-verdrag: de moeder van den Erfprins En niet de koninginne keert terug.
JULI ANE.
Gij hebt gelijk; ik zwijg; maar 'k wilde u toonen, Dat 'k uw belang voortaan het mijne heet.
III.
.STRUENSEE, vervolgens KOLLER, als Kolonel der ga
STRUENSEE.
Zij buigt! Een parel meer aan onze kroon!
In haar heb ik den adel in mijn macht.
{Koller verschijnt.)
Bonjour, vriend Koller...! Zoo onaangemeld ?
Blijft de etikette u steeds een vijandin ?
KOLLER.
Een onverdiend verwijt! Ik stond een uur Te wachten op gehoor! 't Is ook bekend: De militaire macht is niet in gunst;
De staatsiedegen voert den boventoon.
STRUENSEE.
Bedaar, bedaar! Gij, kind van de Fortuin,
Toont u een telg der grillige godin!
Nauw raapt gij door haar gunst een nieuwen schat. Of de ontevredenheid vraagt weer naar meer.
KOLLER.
Dus wat ik heb, is gunst slechts der Fortuin? *r Is vleiend. Heer Minister!
STRUENSEE
Maar zie toe. Dat niet uw moeder u den rug toekeert! Des hoovlings degen en des krijgsmans zwaard, Zij hebben beide éen heer — dat is 't gezach !
STRUENSEE.
ROLLER.
Van «aar loch die berisping? Kennen wij Elkaar van gistren slechts?
STRUENSEE.
Van vroeger reetU ; Ook daarom vraag 'k een andren toon en houding. Maar thands ter zake! Wat verklaart uw komst?
KOLLER.
De Garde mort... Zij vraagt soldij-verhooging, Verlichting van de dienst en meer rantsoen.
Zij is 't bevoorrecht corps der monarchie...
STRUENSEE.
Dal was zij, maar dat mag zij niet meer zijn.
'k Brak alle privilegies — 'k Breek ook deze. 'i Dekreet, waarbij de Garde ontbonden is,
Heb 'k straks geteekend!
KOLLER.
Wat is dat? Gij waagdet...?
STRUENSEE.
Reeds weêr die toon!
KOLLER.
En zonder mij te kennen! . . .
STRUENSEE.
Heh ik quot;t gewaagd — 't schijnt u vermetel toe.
Waart gij het niet, die mij in vroeger tijd
Juist op het kwetsend voorrecht weest dier Garde?
KOLLER.
Maar 'k werd haar chef.
STRUENSEE.
't Is waar, ik maakte u dal
KOLLER.
'k Beloofde aan mijn Majoor alreè mijn plaats.
STRUENSEE.
Benoemt gij reeds? Straks gaat gij nog ontslaan. Aan wien ontleent gij toch die macht?
I
STRUENSEE.
ROLLER.
En zoo ik meen te recht.
STRUENSEE.
Ge ontsloegt u zei ven Maar toch om u voor hooger te benoemen?
ROLLER.
Juist; ik benoemde mij tot Generaal.
En clan nog iets! Ik ben van Pommersche' adel,
Maar 'k heb mij, met het praedikaat van Graaf,
Verheven in den Deenschen adelstand.
Ik wil in rang gelijk staan met mijn vrouw.
STRUENSEE.
Xeemt nu het laffe kluchtspel haast een eind?
Hoewel gij niet van Deenschen adel waart,
Heb 'k u benoemd tot chef van 's Konings Garde, 't Was gunst genoeg. Wilt gij thands verder schrijden, Dan wordt het tijd dat ge uw verdiensten toont.
ROLLER.
Par bleu! ik volg, Heer Graaf, uw eigen voorbeeld' Een parvenu kan wel Minister worden. Een Pommersch edelman dus Generaal En Deensche Graaf! Gunst en geen verdienste nl Kom, laten wij die weegschaal niet gebruiken;
Gaan wij de wording van uw macht niet na;
Want dan zou ik misschien hoogmoedig worden. Ik eisch — verstaat gij. Excellentie! — 'k eisch Tot Generaal en Graaf benoemd te worden.
STRUENSEE.
Al waart gij 't hoogste militair genie En 't koninkrijk in 't uiterste gevaar.
Ik zou een eisch, gelijk gij waagt te doen,
Bestraffen met ontslag uit al uw ambten.
Begrijpt gij mij? — De lijfgarde is ontbonden;
Dank 't mijn genade dat ge uw rang behoudt.
Bij 't regiment der Seelandsche dragonders.
De vorigen, een KAMERHEER. STRUENSEE.
Welnu ?
STRUENSEE.
DK KAMERHEER.
Haar Majesteit de Koningin l.aal dringend u verzoeken te verschijnen.
STRUENSEE.
Ik kom zoodra ik kan. Hebt ge onze gast, De moeder van den erfprins, aangediend?
DE KAMERHEER.
Haar Majesteit kan heden niet ontvangen.
V.
Dc vorigen zonder den KAMERHEEK. STRUENSEE, half luid. Wat vrouweluim 1
(tot Koller.) Vind ik u morgen hier.
Dan gaat gij in arrest.
{Af in zijn kabinet)
KOLLER alleen, daarna VON RANTZAU. KOLLER.
Vervloekt, hij durft!
Altijd zoo laf en thands zoo overmoedig! Wat onverwachte hulp gewerd hem dan En maakt hem vrij van mij? Ik ben een ezel, De stomste langoor, want de stal was goed, De last niet zwaar....
RANTZAU.
Leert gij een les van buiten. Of bidt gij overluid in de eenzaamheid?
KOLLER.
Gij waagt u hier? Ik heb bevel ontvangen, U te arresteeren.
RANTZAU.
'k Maak u 't maklijk dan :
Hebt gij de boeien klaar?
Vertrek, Heer Graaf! En 'k heb u niet pezien. Scliuil weg tot morgen, Dan spaart ge mij de moeite van 't arrest.
Hoe nu?... Maar 'k wensch gearresteerd te worden. koller.
1!; gun het hem die me opvolgt.
Gaat gij heen? Met hooger graad? 'k Wensch u geluk, mijn vriend'. koller.
Maak mij niet dol!
Dus niet met hooger graad? koller.
Neen! Neen!
Krijgt ge uw pensioen? 't Zou heerlijk wezen! lu 'slevens kracht ten koste van den Staat Te kunnen jagen of te visschen veel gelu . Och, huur van mij een huisjen met een vijver, Wat eendjens en een kooi met tortelduifjens.
ltlt; blijf in dienst.
Maar toch van hier gezonden? k begrijp..-! 't Wordt op den duur wat al te lastig Een krediteur steeds in 't gelaat te zien.
Gij zijt dat toch, niet waar? 't Is beter Om debiteur van Struensee te zijn.
Waarachtig, ja! Waarom waagt gij u hier?
Kr zijn er meer die deelen in uw lot.
Ik kom ze troosten met — mijn zwarte kunst.
STRUENSEE.
Die eedle kunst doet me in de toekomst lezen,
Ku in mijn smeltkroe.s op mijn tooverwoord Uit koper goud, uit glas juvveelen vormen,
Soms uit een kolonel... een generaal!
KOLLER.
Doet ge aan die kunst? Geef daar me een staaltjen var RANTZAU.
Niet hier aan 't hof... maar ginder in mijn werkplaat KOLLER.
Wanneer en waar?
RANTZAU zacht,
In Eischstedts huis van avond.
{Hem naar den achtergrond wijzend.)
(ia gij ter rechter — ik volg dan ter linker.
{KolIer af )
(Tegen het kabinet van Struensee gekeerd?)
1'ai zanten en geen ganzen...! Excellentie,
I gt;ic gans van u maak ik tot een faizant!
[Brandt ziende)
1 leer Graaf!
{Afet een diepe buiging af.)
VIL
li RANDT, /ater STRUENSEE.
BRANDT.
I gt;ie man loopt vrij in 't rond! Hoe dom!
(Hij klopt driemaal.) STRUENSEE, van bitmen.
Ik kom.
{Op den drempel.)
'k Ben niet alleen: dus zeg mij hier Wat ik te hooien heb.
BRANDT.
Dat is het woord: Te hoorei) — meer is 't niet wanneer ik spreek. Gij hoort mij wel, mij volgen doet gij nooit.
STRU ENSEE.
STRUENSEE.
Dus weèr gezind tot twisten — spaar mij dat 1 BRANDT.
Gij noemt mij twistziek als 'k van u verschil. Uw ijdelheid, die goed noemt wat ge doet,
Hangt schellen u voor t oog.
STRUENSEE.
Genoeg, mij walgt
Uw grofheid. .
BRANDT.
Wel zijt gij gevaarlijk ziek.
Wanneer de waarheid u een grofheid schijnt.
'k Ben weèr gewaarschuwd ...
STRUENSEE.
Is de brief geteekend ?
BRANDT.
De schrijver ware een gek had hij 't gedaan.
Wel is de drukpers vrij, maar wie het waagt
Met woord of in geschrifte u aan te randen,
Is juist niet lang op vrijen voet. En toch —
Naast al die kracht nog zóo veel flauw- en zwakheid!
Een Rantzau-Aschberg sluipt hier vrijlijk rond...
STRUENSEE.
Die man zwerft als een vlinder om de kaars En zengt eerlang de vleugels. Maar ter zake! Ge ontvingt op nieuws een brief; gij vreest op nieuws ?
BRANDT.
'k Heb dan ook meer dan vroeger te verliezen.
Adèle smeekt mij steeds van hier te gaan.
Zij wil mij volgen.
STRUENSEE.
De Gravin van Holsteyn,
Zou zij u volgen?
BRANDT.
Stel me er toe in staat!
Ik diende u goed; verleen mij een pensioen.
Ik vraag niet veel.
STRUEiNSEE. 88
-STRUENSEE.
Dus wilt gij mij verlaten? BRANDT.
Spreek mij niet toe op zulk een zachten toon! (^ij meent het niet...
STRUENSEE.
Dus waarlijk mij verlaten! Die vrouw plaatst zich dan altijd tusschen ons.
BRANDT.
Ik heb haar lief — ik wensch voor haar te leven: Kan 't zijn, wat vroolijker dan als cipier.
STRUENSEE.
Reeds weer dat woord! Ik maakte u Graaf als mijl 'k Verkoos geen rang dan dien 'k met u kan deelen.
BRANDT
'k Ben niet eerzuchtig — ik verlang niets meer: 'k Wil slechts behouden wat ik heb.
STRUENSEE.
Behoud dal! En gij ontvangt nog vijftig duizend lhaler!
BRANDT.
Behouden kan ik slechts zoo ik van hier ga.
STRUENSEE.
Toch niet de vijftig duizend thaler; deze Ontvangt ge alleen wanneer ge naast mij blijft.
BRANDT.
]s dat uw laatste woord ?
STRUENSEE.
Mijn laatste woord!
BRANDT.
Bepaal een tijd wanneer mijn dienst zal enden.
STRUENSEE.
Gij kunt vertrekken - daadlijk als gij 'i wilt.
BRANDT.
Maar zonder geld — dus zonder haar die 'k liefheb !
STRUENSEE.
(Strucnsee haalt zijn schondcrs op.)
Beloof mij dan een andren toon te voeren.
Uw woord klinkt luid genoeg, maar houde uw daad Daarmee gelijken tred. Laat het kanon Uw woord, wanneer 't bespot wordt, begeleiden.
STRUENSEE.
Meng u toch niet in zaken van den Staat!
De Idee, die mij bezielt, plant ik niet voort Door krijgsgeweld. Wat deert mij 't volksgeschreeuw I Het volk begrijpt mij niet, maar zal dat eens En mij alsdan als zijn verlosser eeren. —
Brandt, keer terug! 'k Zit vast nog in den zadel! De plompe hergst, die Denemarken heet,
Erkent zijn meester ...
BRANDT
't Moet. — In Gods naam dan! Uw trots is niet te buigen — ik moet volgen,
Gebonden aan het ros dat gij berijdt. (-(/•)
VIII.
STRUENSEE, daania Freule VON EVBEN, bleek, in donkere kleeding, uit het zijvertrek ter linkerzijde.
STRUENSEE.
Gebonden niet door vriendschap, maar door geld ! Wat is die man gedaald! Eens vriend, thands huurling I Een huurling is goedkooper dan een vriend;
Hij vraagt geen dankbaarheid, en die is duur!
V. EYBEN.
Ik zocht u
STRUENSEE, schrikt, maar herstelt zich spoedig.
Weer hersteld ! Wat booze krankte Die 't blosjen wegjoeg van de albasten koon!
Waagt gij u niet te vroeg uit 't ziekvertrek?
V. EYBEN.
Voor u misschien. Heb dank voor al de zorg,
Waarvan gij thands mij blijk geeft.
STRUENSEE.
Wat verwijt! 'k Liet iedren dag trouw aan uw huis vernemen.
STRUEN.SEK.
V EV BEN.
Wel zeker... te gelijk met al mijn erven.
Misschien keerde ook uw bó gelijk de hunne: Teleurgesteld daar de ademtocht nog ging.
S TRUE NS EE.
Dat woord kan riiet de tolk zijn van uw hart!
V. EYBEN.
Het is de tolk, en laffe huichlarij,
Het eenig wapen* der onmanlijkheid,
Kan slechts den twijfel leggen op uw lippen.
STRUENSEE.
Die toon voegt niet der fijn beschaafde vrouw.
V. EYBEN.
Is dat het hoogst wat ge in een vrouw waardeert? Een zachten toon, een lieflijk beeld, een zin,
Welks leêgheid door wat bloemen wordt gedekt, Zoudt gij verwachten van een diep verneerde Van een ter dood verwonde vrouw ?
STRUENSEE.
Houd op !
Verg van uw kracht niet wat zij niet kan geven; Betoom uw drift — gevaarlijk wordt zij u
V. EYBEN.
Verhaaste zij mijn dood, zoo slechts mijn woord In de uiterste ure u 't trotsche hoofd doe buigen, Van angst en vrees dien vinger doe verstijven, Waaraan de schande een vorstlijk kleinood stak...; Ik, dwaze vrouw! want dat zoudt gij juist wenschen En nauw betoog de doodskleur mijn gelaat Of gij, zoo fijn beschaafd, zoo fijn gevoelend,
Zoudt van mij scheiden met verruimd gemoed, En mij vereeren met het woord; de onnoozle!
Neen, 'k wil bedaard zijn. — Fredrik Struensee, Wat werd er van uw eed en van uw trouw?
STRUENSEE.
Daagt gij mij uit? 'k Had u de erinnering Van 't gister willen sparen. Mindet ge ooit?
Bedaar: 'k geloof dat u mijn twijfel kwetst.
Dat gij u nauw weerhoudt het mij te zweeren. Met al de kracht, die u de hartstocht geeft:
STRUENSEE.
„Nooil heeft er eene op aard als ik bemind'.quot;
Maar ware en heiige liefde weet te ontberen,
Houdt van de bloem de doorne slechts voor zich, Wanneer 't de glorie geldt van wie zij mint. Zij weet te lijden, zelv' zich tè verloochnen, Wanneer 't geluk van wie zij mint dat eischt. Kn die ontbering is voor haar gewin;. Die zelfverloochning borg voor 't zalig leven,
Dat uit het graf, dat zij zich zelve dolf,
Onstoflijk, heerlijk, eeuwig zal verrijzen. —
Kost gij ontberen en u zelv' verloochnen? Gij kondet en erkendet eens mijn roeping; Gij wenschtet meè in 't moeilijk worstelperk Te streven naar bereiking van mijn doel.
Zoo heette 't!... Maar nauw wendde ik u den rug. En zocht een wapen voor den strijd bekwaam, Of gij verhieft u dreigend tegen mij!
Uw krankte, die u neerwierp op het rustbed, Behoedde u voor de misdaad me aan te vallen. Uw liefde... zij was ijdelheid en zelfzucht! Wel gruwzaam is *t, dat 'k dus u kwetsen moet, Maar 't is mijn plicht de waarheid u te onthullen.
V EVUEN.
Ik hoor dit aan! 'k hoor dit ten eind toe aan!
Gij, ijskoud man, die ijdel woordenspel
Kunt stellen tegen de aanklacht van een hart.
:k Verscheur het niet, ik kan het niet verscheuren.
Het net van logen dat gij in uw woorden.
Zoo fraai gevormd, mij om te werpen poogt.
Ik weet slechts dit: ik heb u teer bemind,
Ik zwoer u trouw te zijn en hield dien eed.
Ik weet slechts dit; gij zwoert mij liefde.
Gij zwoert mij trouw te zijn en braakt dien eed.
Gij hebt met mij gespeeld! Een gruwzaam spel!
En nauw hadt gij door mij uw doel bereikt.
Of 'k werd voor u alleen een ijdel werktuig.
Niet waar, het was zelfzuchtig toen 't mij klaar wlt;
Dat 'k niet uw doel, maar slechts uw middel was.
Had 'k aan uw voet bewondrend moeten knielen,
En niet de tong een giftge pijl doen worden,
En niet het woord 't gevleugeld zwaard mijn haats
O dat de kracht mij toen begeven heeft!
Maar nog is niets verloren: de oogst is schooner
Nu 'k wachtte tot de vruchten zijn gerijpt. —
iarl Bergthor was de vader mijns geslachts
Eu Thora was brunette zoo als ik!
STRUENSEE.
STRUENSEE.
'k Herinner mij het sprookjen nog zeer goed.
Maar om u zelfs wil staken wij een kamp,
Die ii verzwakt en mij niet deren kan
De ziektestof waart in uw leden rond,
En stoort de funktiün van alle organen.
Gij ziet en denkt verkeerd... gij schept u spoken,
Daemonen, die u...
V EYBEN.
Fredrik Struensee,
De Koningin werd moeder eener dochter,
Wie is de vader van die dochter? Gij!
STRUENSEE.
Betoom uw tong uw waanzin wordt gevaarlijk I Freule Eyben, noop mij niet, in de enge cel U tot de rust die gij behoeft te dwingen.
Zij 't waanzin of de wrok der jaloezy.
Ik zal geen vlek op 't kleed der heiige dulden. Gewaarschuwd zijt ge — een woord nog als ge spraakt, En 'k zal dien mond voor jaren doen verstommen .. De dokter niet, maar de minister spreekt.
(Door de zijdeur rechts af.)
IX.
V. EYBEN, daarna Koningin MATH lLDE. V. EYBEN.
Hij dreigt! hij waagt te dreigen! Schim van Thora, Geleid mij! Furiën, licht met uw toortsen Mij voor! Mij wenkt de wraakgodin! Ik kom.
Ik kom!
MATHILDE, vit de zijdeur links.
Gij hier... alleen? Wat deert u, Clara?
Ik wist niet dal gij hier gekomen waart ..
Mc dunkt, uw eerst bezoek had mij behoord!
Maar ik verwijt u niets... neem rust, melieve!
Gij hebt behoefte aan rust...
V. EYBEN.
Blonklokkige Tnger, Treedt mij niet in den weg! Ziet gij dien afgrond? Hoor. hoe de bergstroom in de diepte bruischt! Hij slijpt en scherpt de hoeken van den rotswand... Die afgrond wordt ü\v graf.
87
S I RUENSEE
MATHILDE, met medelijden.
Kom tot ii zelve! Is geen van de uwen herwaards u gevolgd?
Wees kalm... Staar niet zoo strak... Zie mij in 'l o
V. EYBEN.
Gij wilt het ?
M ATHI LD E, terugdeinzend.
Welk een blik! Wat heb ge, Clara t V. EYBEN.
Ik droomde... is 't wel een droom?
MATHILDE.
Wat droomdel gij
V. EYBEN
Ik dacht me in England... in een trotsche burcht. Met dikken muur en hooge torentin.
Ik zag de burchtvrouw en haar edel vrouwen,
En een van deze in d' arm eens schoonen ridders — 't Was haar verloofde. Plotsling weggevoerd Bevond ik me in de zaal de ridderhal,
En 'k zag er onder 't beeld van haar gemaal. De burchtvrouw op de knie dienszelfden ridders.
MATHILDE.
Genoeg — 't verhaal ontroert u .. . 't Is een droom ' V. EYBEN.
Een dartel spel! een spel slechts, want die ridder Zag meer op 't kleed dan op 't gelaat dier vrouw : Zijn kus gold meer het diamanten halssnoer.
Dan wel de roode lippen zijner speelpop.
MATHILDE.
't Is wel... Gij moet vertrekken. . heb 'k u noodig Ik zal u doen ontbieden.. . maar ga nul
V. EYBEN.
Ik lachte en riep het burchtgezin te sadm. Om 't schouwspel aan te zien - zij lachten allen I Neen, allen niet; des schoonen ridders bruid Vlood heen en riep den burchtheer, toen die kwaiur Toen kroop ze ineen, de dartele overspeelster;
Toen werd ze bleek, bijna zoo bleek als gij!
STRUENSEE
MATHILDE, met majesteit.
Freule Eyben, ik gebied u te vertrekken !
V. EYBEN.
'k Gehoorzaam... God bescherme Uw Majesteit!
{onder het heengaan.)
liijua zoo bleek als thands Uw Majesteit!
{Zij vertrekt)
MATHILDE, dan STRUENSEE.
MATHILDE.
Ja, God bescherme mij! Beschermen, Hij? De Alreine !
{Zij waggelt naar Strnensees kabinet en leunt tegen den deurpost.)
O Fredrik, Fredrik! — help!
STRUENSEE, op den drempel.
Mathilde! Gij! ..
MATHILDE.
Een giftge pijl heeft mij het hart doorboord!
{Zij zijgt in zijne armen neer.)
XI
Een vertrek. bij von Eichstedt^ eenvoudig gemeubeld; hier en daar kisten en koffers. Een deur op den achtergrond en ter rechter zijde; deze laatste is met een laken portiere voorzien; op den achtergrond een venster. Aaneen tafel, waarop twee kaarsen branden, zitten RANTZAU, K.OLLER en EICHSTEDT; deze met zorg gekapt rn gekleed; h'oller met een duitsche pijp in de mond.
KOLLER.
Dus geeft ge werkelijk hel hevel gehoor Kn reist gij af naar Jutland?
EICHSTEDT.
Een soldaat
Kent de gehoorzaamheid als eersten plicht.
STRUENSEE.
KOLLER.
'k Beii óok soldaat en ik gehoorzaam De macht, die ik erken als overheid.
Als wettige overheid; maar d' intrigant,
Die in het slaapvertrek zijn titel kreeg,
In quot;t ledikant zijn portefeuille vond En in een vrouwerok een heerschersstaf,
Noem 'k in der eeuwigheid geen overheid,
Geen wettige overheid.
RANTZAU.
't Is waar gesproken,
Maar even hüd als waar, en dat 's onnoodig. (//// slaat op en schuift de gordijnen voor de ramen.)
Vriend Kichstedt, stel eens dat uw korporaal.
Misschien een flinke en daarbij mooie knaap,
In 't oog der Koningin genade vond,
Die hem minister maakte, zoudt ge ook hém Beschouwen als uw chef en superieur?
EICHSTEDÏ.
Indien de Koning hem 's rijks zegel gat.
Zoo als hij deed aan Struensee, dan zeker.
'k Begrijp uw redeneering niet te best:
Gij volgt alleen de wettige overheid;
Maar dat is rekbaar, en het heeft den schijn.
Of gij die macht slechts wettig noemen wilt,
Die, en zoo lang ze. u voordeel brengen kan. Gij beiden, dunkt me, hebt de macht gediend. Die thands voor u onwettig is geworden...
'k Heb nooit gehoord dat Koller heeft geweigerd, 't Brevet van kolonel van hém te ontvangen, Die thands voor intrigant gescholden wordt.
KOLLER tot Rantzau.
Laat ons vertrekken! Wij zijn hier verdwaald!
't Kan groot zijn nog de hand van hem te kussen Die u kastijdt; 't is Christlijk naar men zegt!
Ik noem 't een zwakheid die mij walgen doet; 'k Verkies veeleer te trappen die mij trapt,
Kn geef voor een er liever twee terug.
EICHSTEDÏ'.
Ik haal als gij den vreemden potentaat;
'k Veracht als gij den oorsprong zijner macht,
Indien zij is zoo als gij zegt te zijn;
ST RU ENS EE.
Hij is de pest, de vloek van Denemarken.
Welks leger hij vernielt, maar... is minister.
RANTZAU, Kollcr terug houdende.
Ken oogenblik — von Eiehstedt heeft gelijk.
Vermoeden we ook, dat Struensee den Koning
Gevangen houdt, wij kunnen 't niet bewijzen;
En naar den schijn is Struensee minister,
Is hij de macht die ons bevelen kan.
Maar allen zijn wij 't eens. dat Struensee
De pest, de vloek is van het koninkrijk.
Zijn val zou redding zijn voor heel een volk!
En, om den inhoud van een reglement
Met slaafschen zin te lezen en te volgen.
Zou men 't belang van allen doen te loor gaan?
Er is een wet, die boven alle gaat,
Niet op 't papier, maar in elks hart geschreven:
't Is de natuurwet, die 't behoud van 't rechts-
En zeedlijkheids princiep gebiedend voorschrijft.
EICHSTEDT.
Gij zijt dus kampioenen van het recht En van de zeedlijkheid? 't Is al te dwaas!
Maar ik ben slechts soldaat en geen sofist.
Die met begrippen als met woorden goochelt.
Graaf Struensee heeft recht mij te bevelen :
De Koning — aller Heer! — gaf hem dat recht.
ROLLER, tot Rant zo li.
Laat ons vertrekken.
(Ken bediende komt binnen en fluistert von Eiehstedt iets ///.)
EICHSTEDT.
Noemde zij haar naam ?
(A' bediende schudt het hoofd ontkennend en vertrekt)
RANTZAU, zacht tot Koller.
Er is een vrouw in 't spel — nog niet gewanhoopt!
(Luid tot Eiehstedt.)
Ik heb nog veel met u te spreken ...
EICHSTEDT.
Later!
RANTZAU.
Wij wachten ginds tot ge ons weer spreken kunt.
Wij luistren niet en hebben veel geduld;
S J RUENSEE.
Dus overhaast u niet, gelukkige!
Tot zeven uur hebt gij een sclioonen tijd;
Maar dan ook hoort gij ons Te zeven uur Heb 'k Koller een verschijning toegezegd:
Een staaltjen van mijn zwarte kunst.
ElCHSïEDT, zc heen wenkend.
Uoecl, goed I
[Koller en Rantzau verdwijnen door de zijdeur links.)
XII.
EICHSTEDÏ, Freule V. EYUEN, die of den drempel haar sluier opslaat.
EICHSTEDT.
Freule Eyben!,,. Wat geeft mij de onschatbare eer U hier te zien?
V. EYBEN.
Geen hoftoon. Generaal!
't Verbaast u dat Freule Eyben tot u komt,
Het kwetst u zelfs .? Haar aanblik toch herinnert Een pijnlijk oogenblik; maar — zij t een balsem Voor uw wellicht nog niet gesloten wonde —
Dat oogenblik was pijnlijk ook voor mij.
EICHSTEDT.
Wat hoor 'k ! Diana kent dus mededoogen ?
V. EYBEN.
Hel scherp verwijt, dat in die woorden trilt,
Heb ik verdiend.
EICHSTEDT,
Niet dus — 'k verwijt u niets:
k Begreep hel zelf dat k u niet waardig was.
V. EYBEN.
Uw ijdelheid of liever eergevoel —
De man toch is niet ijdel I - — werd beleedigd;
Het woord dat ge daar spreekt getuigt het mij
EICHSTEDT.
O neen! Uw weigering was wel verdiend;
Zij spoorde me aan tot meer bescheidenheid,
'k Heb daarvoor u te danken! 'k Was een dwaas
STRUENSEE.
Ecu oogenblik te hopen, dat mijn vader
Mij niet zijn naam ook nóg iets had geschonken.
V EYBEN.
Uw vader was de schoonste man der hoofdstad En liet n werklijk veel van 't zijne na.
(Ter zijde.)
Kleingeestig man!
Von Eichstedt, laat mij hopen, Dat ik ii kwetste, en 'k schenk n dan vergoeding, 'k Stel ii in staat tot weerwraak.
EICHSTEDT.
Hoe, tot weèrwraak ? ik zou dat doen! 't Is waar, eerst wilde ik dat;
Maar dra voelde ik te wel, dat uw kastijding Den hartstocht mijner liefde niet bedwongen.
Maar daaraan nog vereering had gevoegd.
V. EYBEN.
(/// zich zelve )
( hunannelijke man!...
( Luid.)
rk Wil dat ge u wreekt, J )oor mij een dienst, een gunst zelfs te bewijzen!
EICHSTEDT.
Ciij staat dat toe!.,. Maar wat toch is geschied...? V. EYBEN.
Ik heb mij zelv' beproefd en... andren ook.
Niets meer daarvan! Ik vraag u voor den Koning, Voor 't gantsche rijk om hulp. Als Kommandant Der Hoofdstad ...
EICHSTEDT.
'k Ben 't niet meer; 'k vertrek naar Jutland V. EYBEN.
(üj keert van daar aan 't hoofd van uw soldaten, Bevrijdt den Koning ...
EICHSTEDT.
Zou 't dus waarheid zijn Dal hem de hofnar, die minister is,
C ie vangen houdt ?
STRUENSEE.
V. EYBEN.
De leeuw, hoewel gestrikt,
Blijft toch een leeuw. Gij boogt u voor dien man: Maakt gij hem klein — gij maakt u zelv' te kleiner!
EICHSTEDT.
Freule Eyben...! Ik heb nooit dien man vereerd. Maar slechts het ambt dat hem de Koning schonk. Trouw aan den plicht, die mij is voorgeschreven, Zal ik van hier gaan, daar die man 't beveelt.
V. EYBEN.
Dat zult ge niet. Ik wil den val diens mans. Gij biedt uw arm der Koninginre Moeder,
En doet wat u Haar Majesteit beveelt.
EICHSTEDT.
Ik mag niet...
V. EYBEN, hem naderend, vleiend.
Als ik 't wensch? Als 'k u beloof Erkentelijk te zijn...?
EICHSTEDT.
Belooft gij mij...?
V. EYBEN.
't Geluk.
ik achtte u steeds; toon slechts te kunnen haten, En ik kan meer.
EICHSTEDT.
Dus is 't alleen de haat...?
V. EYBEN.
Zijt gij gewoon den naam des booms te vragen Eer gij zijn vruchten proeft? Is 't niet genoeg Dat 'k u 't geluk beloof waarnaar gij streefdet? Ik heb mij zelv' beproefd, zeide ik u immers?
Mijn vriend, mijn lieve vriend, ik deed u onrecht. En ook mij zelv' toen ik uw aanzoek afwees...
EICHSTEDT, haar hand kussend.
Versta u thands ...
V. EYBEN, üch afwendend.
Gij moet mij nog verdienen!
STRUENSEE
EICHSTEDT.
En dan voor 't gantsche hof neemt gij mij aan ?
V EVBEN.
Voor 't gantsche hof... als gij mij hebt verdiend.
EICHSTEDT.
Het kost mij 't hoofd zoo ik de neerlaag lijd.
V. EYBEN.
Is 't loon zoo klein, dat u de zege biedt,
Zóo klein, dat gij gij geen strijd er om wilt wagen?
EICHSTEDT.
O neen... ik wil... en toch...
V. EYBEN, hem dc hand op den arm leggend en in het oog ziende.
En toch., . ?
EICHSTEDT, haar omarmend in vervoering.
Beveel!
De vorigen, KOLLER, uit de zijdeur stuivend, daarna RANTZAU; voor den toeschouwer verborgen, JULIAXE MARIA.
KOLLER.
Wat duivel, Eichstedt! hebt gij haast gedaan?
(v. Eyben hult zich in haar sluijer en gaat heen : haar groetend, terwijl hij haar poo^t te herkennen.)
Neem mij niet kwalijk...
(v. Eyben af.)
Hoor, daar binnen spookt het.
't Schijnt Rantzau met zijn kunst waarachtig ernst.
RANTZAU een der kaarsen uitblazend zoodat het schemer donker wordt.
quot;t Loopt ook naar zeven.
EICHSTEDT.
Maar wat zaagt dan?
STRUENSEE.
K.OIXER.
Naast hem ou mij een menschelijke gestalte.
Nooit vreesde ik vleescli en bloed...
RANTZAU.
Dat weten wij.
(lïct slaat zeven uur.)
KOLLEK, tot Rantzau, op Eichstedt duidend 'k Heb haast... vertrekken wij! Hij weigert toch:
EICHSTEDT.
[k weiger niet...
RANTZAU.
Welsprekend was die dame ?
Dus jong en schoon, mijn kuische Endyrnkm?
KOLLER.
Maar ik heb nagedacht — 't is te onbekookt,
Wij hebben plan noch hoofd!
EEN STEM.
Ik ben uw hoofd I
RULLER, de hand aan het zioaayd.
Verrader ! Rant/.au. . I
RANTZAU, lachend.
Vrees niet, kloeke ridder!
EICHSTEDT.
't Is vreemd toch.. .!
(hij ioU met uitgetrokken zwaard het vertrek hinnen ijlen.) RANTZAU hem terughoudend.
Zijl gij dwaas ?
(Een zwarte gedaante verschijnt op den drempel.) EEN STEM.
Ik ben uw hoofd.
Ciij moogt mij hooien, maar niet zien.
KOLLER.
Die stem ...!
STRUENSEE.
EICHSTEDT.
Zc is die der Koninginne-moeder.
RANTZAU.
Juist.
{Ifij uecfnt zijn hoed af: dc beide anderen volgen zijn voorbeeld.)
Haar Majesteit heeft nog wellicht te zweeren,
Dat zij geen vijand van den hofnar zag Of zien zal... 't Ho or en dus is niet verboden.
EEN STEM.
Heer Generaal von Eichstedt. gij vertrekt Zoo als u is bevolen; maar gij keert Ais ik het u bevelen zal. Heer Koller,
Zoodra 'k u noodig heb zij gij gereed!
Reis af naar Seeland — morgen reeds, bij tijds;
Maar vraag Graaf Struensee verlof, een deel I ws regiments naar hier te mogen voeren.
Wees needrig en uw vijand wiegt ge in slaap.
Men buige 't hoofd om 't later fier te heffen.
KOLLER.
Wal neemt Uw Majesteit zich voor?
EEN STEM.
't Zal blijken
Als 't daarvoor tijd zal zijn. — Gehoorzaamheid 1gt; 't eerst gebod; stilzwijgendheid het tweede.
\ on Eichstedt, 't zal Zijn Majesteit behagen.
Aan de orde van den Dannebrog een gift \ an twintig duizend thaler toe te voegen I Heer Koller, 't zal Zijn Majesteit behagen.
Den rang van Generaal u toe te kennen.
V op te nemen in den adelstand Volgt thands Graaf Rantzau! Dezen avond Vo3rt hij u nog tol andre bondgenoten.
Gesloten mond en open oor...! VaartwelI
(terwijl zij allen in eerbiedig gebogen houding shnrn, valt de gordijn.)
Antichambre der tiettr^ die ecu door een van heer op.
Haai Majesteit houdt, sinds Zijne Excellentie Minister is, verblijf in dezen vleugel.
Goed, dien mij aan!
Het is ons streng verboden. Zoodra Zijne Excellentie konfereert Met Hare Majesteit.
Dus is hij binnen? de kamerheer.
Haar Majesteit ontbood Zijne Excellentie.
Dan zal ik wachten.
{De Kamerheer buigt, maar blijft.)
'k Wensch alleen te zijn.
[De Kamerheer aj.)
STKUENSEE.
Men zegt: ze is zeer genadig voor dien man;
Zij acht hem hoog, ontvangt hem te ieder uur...! Afschuwlijk...! wat gedachte! 't Kan niet zijn!
II.
De vorige, ST RU EN SEE uit dc deny ter rechterzijde binnentredende, in het kostuum als in het vorige bedrijj, maar voorzien van het grootkruis der Mathilda-orde: rose lint met zilveren randen, waaraan een ronde medaillon met de letters C. M. in brillanten, prijkende mei een koningskroon en omgeven van een lauwerkrans.
STRUENSEE.
Prins Fredrik, 'k dacht reeds lang u aan den arbeid I FKEDRIK.
Tiet dacht mij goed van daag eens niet te werken!
STRUENSEE.
Ik wil 't gelooven; maar een slechte neiging Dient onderdrukt eer zij meestresse wordt.
FREDRIK.
Is dat uw leer? Een schoone leer voorwaar!
Ik ken een fabel even fraai misschien.
Er was eenmaal een vos, de schrik der hoenders,
Een vos aizoo, die eer deed aan zijn naam!
Hij had een aap tot vriend. Op zeekren tijd Trok deze aan 't koord der klok, en in de kerk Stond waarlijk Rein de vos gereed, de passie Aan hoen en duif, aan gans en eend te preeken.
Wat Rein welsprekend was! Het einde raadt gij.
Ook de moraal misschien.
STRUENSEE.
Hoe meer 'k u hoor,
Hoe meer 't mij leed zou doen, dat zóo veel aanleg Verloren ging door traag- en ledigheid.
Geest hebt ge, maar, helaas! te rijke fantazie;
En deze, zoo zij de andere geesteskrachten Beheerscht, ja overheerscht, schaadt alle ontwikling.
Die zij eenzijdig maakt, 't Is dus mijn plan,
In plaats der fabelleer die gij verstaat,
U algebra te lat ca onderwijzen.
Is 't hier te druk dan zou een stiller plaats.
Misschien een vesting, heilzaam voor u zijn !
99
STRl/ENSEE.
KREDRIK..
Een vesting!
{Zich ''oor //em plaatsende
Denkt ge ook mij een gimplen knaap,
Dien gij laat dansen naar uw straatmuziek?
Een vesting! Gij waagt mij te dreigen, Dokter!
Behoore ik ook tot 't Deensche vorstenhuis,
Toch laat ik mij niet drijven als scholier Door een, wiens plaats alhier geen kamerdienaar,
Cleen schildwacht aan de poort benijden moest!
STRUENSEE.
Uw taal bewijst dat gij geen zachte hand,
Maar wel de roê des meesters noodig hebt.
FREDRIK.
De roê des meesters! Onbeschaamde dorper!
STRUENSEE.
Wien van ons beiden zou die schimpnaam voegen?
Geboorte is slechts een toeval, wilde knaap!
Slechts de arbeid, dien de kennis vruchtbaar maakt.
Geeft d' adelbrief. Wie is van ons dus dorper?
'k Wil needrig zijn en dus niet verder gaan.
FREDRIK.
Leg af dien toon, die mij tot dolheid sart!
Pedante schoolvos, needrig noemt gij u?
Dan is ook de ezel 't, die een leeuwenhuid Zich omhangt en een leeuw zich denkt te zijn,
STRUENSEE.
'k Ben nederig, want ik verdraag de grofheid.
Die ik tot nu slechts bij 't gepeupel vond.
'k Ben needrig, want ik poog nog te overreden.
Terwijl 'k als meester u bevelen kan.
FREDRIK.
Dat kunt ge niet!
STRUENSEE, hem naderend en hem dc muts ,-lt;/// '/ hoofd slaande.
'k Eisch eerbied voor den Koning,
Wiens plaats ik inneem in deez' oogenblik.
'k Gewaag niet van den lastbrief uwer Moeder.
Van haar toch wil ik geen ontzach ontleenen Het bleek mij niet, dat zij haar eersten plicht:
liet hart haars Zoons te kneeden, ooit begreep.
100
.VlRL'ENMiK.
FREDRIk.
Kand haar niet aan, of — God is mijn getuige !
Ik dood u...
(////' slaat de hand aan zijn degen: Striiei. blijft hew onbewegelijk aanstaren.)
Is 't geen schimp alreó genoeg,
Dat gij den Koning, bij de gratie Gods,
De vrijheid rooft, en h:j is aller Heer!
Rand haar niet aan, mijn Moeder! Ze is mij zelve! Vernederd hebt ge haar en heen gejaagd...
Maar weldra zal zij u dien smaad doen boeten...! Waarom die glimlach...? Neen, ik vrees u niet. Al stort uw blik me ook ijskoude in het bloed! ?k Begrijp nu veel van wat mij was verborgen;
Maar 'k vrees u niet: ik zal u wederstaan,
Mijns broeders Zoon beschermen en voorkomen, Dat hem het lot zijns Vaders word' bereid !
STRUENSEE.
Wilt gij 't voorkomen, bid alsdan uw Moeder,
Dat zij vertrekk'.. . Neem ik me ook voor te waken, Toch kan de list het scherpstziend oog verschalken. De voedster van den Koning waakte óok trouw En toch werd in de spijze van het kind Een poeder neergestrooid, dat veel verklaart Wat anders d' arts een raadsel waar gebleven.
FREDRIK.
Gij meent .. ? gij durft...!
{Het zwaard trekkend.)
Die lastring zij uw laatste. .STRUENSEE.
Steek op dat zwaard! 't Is Speelgoed in uw hand. FREDRIK.
Mijn God, ik vrees! ik waag niet toe te stooten! Wat basilisken-blik !
STRUENSEE.
In Kopenhagen Woont nog de vrouw, die voedster was des Konings; Ook de oude kamenier, die slechts een oogwenk Het wiegjen van het kind verlaten had.
Zij beiden zullen staven wat ik zeide.
101
STRUENSEE.
tleen lasliing dus, maar vreeselijke waarheid Vernaamt gij uit mijn mond. Gij zijt leergierig,
Welnu, ik heb uw kennis thands verrijkt.
FREDRIK.
Mijn God! Mijn God... Neen, ik geloof u niet!
STRUENSEE.
Professor Berger weet zoo veel als ik.
Vraag hem; hij zal u melden wat ik meldde : De Koning werd vergiftigd door uw Moeder.
FREDRIK.
Zwijg! Fluistren moest ge en 't is mij of gij schreeuwt 1 O ware ik niet geboren!
STRUENSEE.
Dan ware ook 't vergif Niet in de spijs des stiefzoons neergestrooid 1
FREDRIK.
Niet meer... niet meer! Zij deed het dus voor mij! O Moeder, die ik liefhad en vereerde,
Een monster zoudt ge zijn...! vergeving ... 't Is me Als wordt het hart mij uit de borst gescheurd! Een moeder toch is 't hart eens kinds, een moeder Is toch het beeld, waarnaar de zoon het reinst Van wat het leven geven kan zich maalt!
En als dat beeld afzichtlijk is geworden . . !
Vergeving, Moeder, voor dat woord...! En toch... Is 't woord verdiend...
STRUENSEE, Iwm de hand op den schouder leggende.
Er zijn soms wonden, die Geen zalf, maar slechts het gloeiend ijzer heelt. De pijn is heftig, maar zij brengt genezing.
FREDRIK, huiverend.
Ik vrees u... laat mij gaan... heb 'k u beleedigd, Vergifnis!
STRUENSEE.
'k Wil uw vriend, uw leidsman zijn. FREDRIK.
Mijn vriend, mijn leidsman, gij... ? Graaf Struensee,
Ik smeek een gunst Uw Excellentie af.
Hebt ge andren óok bekend wat gij straks .. ?
STRUEN^EE.
STRUENSEE.
Neen.
FREDRIK.
Begraaf 't dan in uw hart als waar 'l een doode.
STRUENSEE.
7k Beloof 't u. De arts alleen ontgroef het lijk, En niet de rechter.
FREDRIK.
En Professor Berger?
Is hij geldzuchtig of misschien wel ijdel ?
STRUENSEE.
Hij is een edel man.
FREDRIK.
Toch waar' 't mij liever, Zoo hij een zwakheid had die ik kou vleien. Een ondeugd, die ik dienen kon.
STRUENSEE, streng.
Prins Fredrik, 'k Verwachtte een andre stemming des gemoeds'.
FREDRIK.
Geef mij van daag geen tweede les, maar morgeu; Ik zal alsdan gehoorzaam leerling ziju.
Professor Berger zal dus zwijgen?
STRUENSEE.
Herstel u thauds... De Koningin genaakt.
FREDRIK.
[k durf haar nu niet zien.., haar niet... vaarwel!
(haastig af.)
III.
STRUENSEE, MATHILDE, uit de deur ter rechter
MATHILDE.
Zijl gij alleen? Wie twistte er straks met u?
STRUENSEE.
Bedaar, melieve! 't Was Prins Fredrik maar: Een wilde en ongebonden knaap, dien 'k toomde,
S TKUEX.SKE.
Voor goed mij onderwierp. Een rijke geest. Die, naar mijn wil vervormd, ons dienen kan, En ons een waarborg is der toekomst
MATHILDE.
Toekomst ?
Kunt gij aan meer nog denken dan het heden? Ik trilde toen u beider stem mij toeklonk. Wat bange tijd! Bij elk gerucht te siddren!
STRUENSEE.
De grofheid van 't gepeupel schokte u; nóg Ce voelt uw teêr gestel er d' invloed van.
MATHILDE.
Wat deert mij 't laag gemeen ! Het handvol slijk, Dat bij mijn rid naar 't rijtuig werd geslingerd, 't Bevlekte slechts 't paneel. Toch is 't mij nu, Alsof dat slijk uit de ongewasschen hand Ook mij bevlekte en mij het kleed bespatte.
STRUENSEE.
Den luitnant, die 't eskorte kommandeerde,
Deed ik ontslaan. Bezoek niet weêr de stad Dan onder 't sterk geleide van dragonders,
Wier karabijnen ik met scherp doe laden.
Vrees dus niet meer.
MATHILDE.
Vrees? Fredrik, 't is geen vrees. STRUENSEE.
Ze ware ook wel misplaatst Nooit was ik sterker. Het corps diplomatiek, welks voelorgaan Dat van de slak in fijnheid evenaart,
Bezoekt geheel voltallig mijn receptie;
Het leger zwijgt en bukt voor mijn gezach; De boer, dien ik bevrijdde, en ook de burger.
Dien ik onthief van 's adels tyrannij,
Ze vangen aan mijn weldadn te begrijpen. Nog straks heb ik den weêrstand overwonnen Van wie den troon het naast staat, 't Uur is daar, Dat ik de kroon mag zetten op mijn werk;
Dat ik hec volk, het vrijgemaakte volk.
Het recht geef, eigen tolken zich te kiezen Met wie de Kroon zich steeds beraden zal.
MATHILDE, fluisterend. Is 't waarlijk goed ooit uit het kwaad geboren? Kan 't werk bestaan, dat op een misdaad rust?
104
STRUENSEE.
STRUEN.SEE.
Mathilde!...
MATH1LDE.
Fredrik, zeg dat gij me liefhebt...
Zeg 'l mij... herhaal het mij: gij hebt mij lief?
STRUENSEE.
Hoe kunt ge twijflen? Wandel in het licht En vraag dan of de zon wel schijnt.
MATHILDE.
Niet waar, Het grootsche werk, dat u is opgeladen,
Leidt uw gedachten af, maar doodt zo niet?
Gij mannen hebt tot arbeidsveld een waereld, Wij slechts een huis. en in dat huis een hart,
liet hart van wie ons lief is; maar die waereld Doet u toch niet het kleine huis vergeten?
Hebt gij mij lief?
STRUENSEE.
Als bij den eersten aanblik.
Maar hoe zoo droef? Wat leed beklemt u toch?
MATHILDE.
Het zal de liefde zijn, die mij vervult,
Die me overheert, die hoop geeft, maar ook vreeze.
De liefde... ? Toen ik 't wiegjen nader trad,
Waarin zij sliep, het lief aanvallig wicht.
Toen straalde 't oog mij niet van moederweelde,
Toen was 't mij niet, of zich geheel mijn ziel
Als uit zou aadmen in een kreet van liefde...
Toen huiverde ik... sloeg 't kleed van 't wiegjen dicht
't Was wroeging.. . wroeging, die me ook thands verscheur
STRUENSEE.
Wanneer de mensch in strijd is met zich zei ven, Het ideaal, dat aan het oog zijns geestes Verschenen is, verwoest: als hij, bestemd Om naar zijn aanleg vrijlijk zich te ontwiklen,
Zich-zelv' bedriegt, de wet slechts der konventie Beschouwt als zede- en als natuurwet, dan.
Maar dan alleen kan hem de wroeging foltren.
Gij deedt dit niet. Hebt gij den band verbroken.
Dien ge u met vrijen wil hebt aangelegd?
Was 't niet veeleer de dwang dtr maatschappij.
Die u saAmkoppelde aan een lager wezen.
STRUENSEE.
Dat u verneêrde, uw krachten ondermiinde,
Dat, droefst van al, u dwong tot huichelarij?
MATH1LDE.
Het hoofd zegt ja, maar 't hart... dit hart zegt neen.
STRUENSEE.
Dat hart is krank. Verklaar het mij, Mathilde!
Toen 'k straks bij u de zaken van den Staat, Den inhoud der dekreeten overwoog,
Verbaasdet gij me als altijd door uw oordeel.
Uw blik, die steeds zoo duidlijk onderscheidt. 'U Waardeerde in u de fiere Koningsdochter.
En ik hervind u thands een kind gelijk.
MATHILDE.
'k Bevond mij toen naast u en in de sfeer.
Waar ik mij vrij, gelijk ik ben. mag uiten.
Maar nauw omgeeft, beheerscht mij de eenzaamheid, Of 'k hoor gestadg een stem rondom mij fluistren: „Is ook de macht, waarnaar gij hebt gestreefd, „De liefde, aan wie ge u juichend onderwierpt,
„Niet al te duur gekocht?quot;
STRUENSEE.
[k ben bereid Terug te treden, zoo ik op uw pad De steen mocht zijn waaraan uw voet zich stoot.
MATHILDE.
Gij, van mij gaan? Ik adem slechts in u!
Zoo lang gij om mij zijt ben 'k kloek en sterk.
Maar ach! die eenzaamheid, zoo lang gerekt.
Steeds langer, daar uw arbeid staag vermeerdert! Verlaat mij niet — o laat mij niet alleen Nu de oogen van den felsten haat me omloeren. STRUENSEE.
Wat meent ge? Wie van ons waar wel t rampzaligst Indien wij moesten scheiden van elkaar?
Maar wat bedo.lt ge toch ? — Bleeft gij alleen Nadat ik straks met u gearbeid had?
MATHILDE.
De Moeder van den Erfprins liet mij weder Gehoor verzoeken...
SI RUENSEE.
Ah ... Ziedaar nu de angel Die u gestoken heeft. Gij waagdet niet
STRUENSEE.
Mc een zwakheid te bekennen die 'k veroordeel. Steeds hebt ge haar 't gevraagd gehoor geweigerd: 't Baart achterdocht; het maakt u zelve klein En de andre groot, terwijl die klein moet blijven.
MATHILDE.
Ik vrees die vrouw; ik vrees die addrentong.
Van d' eersten stap, dien 'k zette op dezen grond, Was zij me een vijandin... laat haar vertrekken!
STRUENSEE
En haar, de gift'ge spin, geheel in 't vrije De webbe weven van intrige en list ?
Hier is ze in onze macht. Zie haar in 't oog En 't hare slaat zij neêr.
MATHILDE.
Geen enkel oog Slaat hier voor 't mijn zich neêr, en zij zou 't doen?
STRUENSEE.
Moet ik de Zuster van Brittanjes Koning Herinren wie zij is? Wil ze afstand doen Als Koningin en wil zij voor haar zoon Maria Juliane tot voogdesse?
MATHILDE.
Daarvoor behoed' mij God!
STRUENSEE.
Dan wilt gij ook De Moeder van den Erfprins hier ontvangen.
De hand aan 't zwaard, indien uw wrok dat eischt. Maar ook een lach, een glimlach op de lippen!
MATHILDE,
En naast die Vrouw ontmoet ik ook haar Zoon!
STRUENSEE.
Die is getoomd; geloof mij, goed gebreideld!
MATHILDE.
Steeds was ik hem het ideaal van reinheid!
STRUENSEE.
Gij bleeft het. Ik begrijp nu 'sjonksmans woorden, Zijn warmen toon zoo vaak het u betrof.
Dat is een breidel meer hem aangelegd!
hTKUENSEE.
MATHILDE.
Hoe drijf 'k den blos, die mij zal purpren, weg...?
S TRUE NS EE, streng.
Door sterk te zijn en door u steeds te erinren Wat ge aan uw kroon en kindren zijt verplicht.
Der vaste hand ontglipt nooit wat ze eens aangreep, De onvaste wil verliest zelfs 't zekerst goed.
MATHILDE.
'k Zal sterk zijn zoo als gij. Gij zijt zoo kalm...
Waarom kan ik 't niet zijn als gij het zijt?
'k Wil sterk zijn Laat haar kemen: 'k wilde zelfs Dat zij zich aan liet dienen... ze is mijn mindre.
STRUENSEE.
In allen deele: uw mindre en onderdaan.
J)t' vorigen, een KAMERHEER. DE KAMERHEER.
Haar Majesteit de Koninginne-Moeder Met d' Erfprins vraagt Uw Majesteit gehoor.
MATHILDE.
Keeds nu... zoo vroeg?
{S true usee aanziende, die het oog strak op haar gevest houdt even als in het begin van het volgend tooneel: hi.
't Gehoor wordt toegestaan. \Zij heft het hoofd op en verandert van houding.)
Ontbiê mijn Dames en mijn Kamerheeren!
Voor 't gantsche hof verschijn Haar Majesteit
V.
De vorigen; de eeredames der Koningin, wiuiron. Mevr tfON GaHLER en Freule VON EYBEN; Kamerheeren, zich scharende op den ach ter gr or JULIANE MARIA en Prins FREDRIK, bleek en drukt, voorafgegaan door den Hofmaarschalk gt; den staf in de hand.
MATHILDE, een voetstap vooruittredende.
W ees welkom 1
STRUENSEE. Hgt;'i
JULIANE MARIA, neder hik lend.
Ik verdien nog niet die woorden. \ oor 't gantsche hof bid 'k uw gastvrijheid af. Vergetelheid voor 't geen verleden is, Zachtmoedigheid voor 't heden en voor 'L morgen.
MATHILDE.
Rijs op, Mevrouw!
JULIANE MARIA.
Bedoelt dat woord vergeving? MATHILDE.
(iewis, gewis!
FREDRIK.
Voor mij geen enkel woord? MATHILDE, hem dc hand reikende.
Mijn Broeder!
(Tot Freule von jEyben.)
Doe mij 't kistjen geven, Freule! Dat 'k dezen morgen opende in uw bijzijn.
V. EYBEN, diep buigende.
Moet ik het zoeken op dezelfde plaats.
Of wel in 't kabinet van den Minister?
MATHILDE.
\og... op dezelfde... plaats.
Ontsla haai straks. MATHILDE, tot Fredrik. De buitenlucht was ü ten minste nuttig.
Vlij dunkt: gij zijt veel forscher dan voorheen, Ofschoon....
JULIANE MARIA.
Hij bleek ziet op dit oogenblik. Ik weet niet wat hem deert — de vreugd wellicht Van ü terug te zien, die hij zoo hoog vereert. Wist ik niet dat het ü gold, 'k waar jaloersch! Schier iedren dag heeft hij me uw naam genoemd. Zag hij iets schoons, het droeg gestaag uw beeld: Zag hij iets goeds, t herinnerde hem u;
Zag hij iets stouts, het was aan u gelijk!
STRUENSEE.
FKEDRIK.
Genoeg ... genoeg. — Ik was een knaap.
JUL1ANE MARIA.
Gij schaamt het n
(Tot Mat/lilde.)
Mijn ballingschap had vele droeve dagen;
Hij was mijn troost en, onbewust misschien,
Mijn gids; want zijn bewondering voor u,
Zij opende ook mij 't oog. „Wel goed en edel Moet zij zijn, die mijn Fredrik dus vereert,quot;
Klonk 't in mijn binnenst, en het zelfverwijt Baarde eerst wel ergernis, maar dra berouw.
MATHILDE.
Te dichte wierookwalm kan doen verstikken, En waarlijk, dat zal toch het doel niet zijn.
{Pytiilc i!, Eybcii hicdt het kistjcu*\
Heer Struensee. reik gij Haar Majesteit Wat wij haar bieden als bewijs van... gunst.
JUL1ANE MARIA.
't Zal kostbaar zijn, ik ben daar zeker van. 'k Aanvaard het in den geest, waarmeè gij 't schenkt, 't Is me een bewijs, dat gij mijn beê verhoort Om hier te mogen toeven; dat gij 't doet Heb 'k zeker ook Graaf Struensee te danken.
Wiens invloed zoo te recht gehuldigd wordt.
STRUENSEE, tiaar de orde omhangend.
Haar Majesteit schenkt u door mijne hand Het Grootkruis harer Orde.
JULIANE MARIA.
Waarlijk! Waarlijk!
(Tot Mathildc)
Dus neemt gij me in de rij van uw getrouwen op!
{Met een zijdelingsc/ien blik op Struensee.)
'k Zie toch de liefsten uitgedoscht als ik.
MATHILDE.
Heer Graaf, wilt gij Haar Majesteit geleiden?
Zij zal gewis de rijen willen naderen.
Waarin zij oude en nieuwe vrienden telt.
llü
STRUENSEE.
JULIANE MARIA.
En mag ik straks de jonggeboorne zien?
Gelijkt zij op haar Vader of op u?
MATHILDE.
Op mij... zoo als men zegt.
FREDRIK..
Gun mij nu ook Een oogenblik te spreken met ... mijn zuster.
JULIANE MARIA.
Uw arm, Heer Graaf!
(Langzaam voortwandelcnd)
'k Moet ongehoorzaam zijn, Maar tot uw heil. Ik waarschuw u voor Koller.
Naar Jutland zondt ge hem en hij is hier.. I Ook Eichstedt.
STRUENSEE.
Ik vergunde 't hun, Mevrouw! Of meent ge, dat zij 't waagden hier te zijn.
Stond ik 't niet toe?... Gij waarschuwdet mij ook Voor Rantzau... De intrigant kwam straks bij mij; Hij meende t wel met mij, bood mij de hand: 'k Nam haar niet aan, want ik behoef geen steun. Dat Koller hier gezien wordt is natuurlijk.
Zijn regiment ligt hier in garnizoen.
'k Had medelijden met den armen man,
Die niet meer Officier kan zijn der Garde,
En tranen schreide, alleen bij de gedachte;
Zijn hoofdkwartier in Seeland op te slaan.
JULIANE MARIA
En wat zei Rantzau wel van mij. Heer Graaf?
STRUENSEE.
Och, dat gij heuldet met de on vergenoegden.
Hij zei mij nog veel meer te kunnen zeggen.
Indien ik hem weêr deel gaf aan 't bewind.
JULIANE MARIA.
En gij gelooft dat?
STRUENSEE.
Zeker; maar ik weet Dat gij onschaadlijk zijt zoodra ik :l wil.
(JAv/ hoort in de verte een gejoel van stemmen, en ziel het Jhj op den achtergrond onrustige blikken slaan naar het hal kon.)
Voor 'l oogenblik wil 'k slechts uw leidsman wezen.
[Beiden gaan langzaam de rijen langs.)
mathilde, Prins Fredrik het grootkruis harer orde omhangende
Ik geef 't u niet zoo als aan de andren, Fredrik!
Want ditmaal is 't geen hofgunst slechts die 't biedt.
Ik dank u.
Toen ik 't laatst u zag zoo lustig,
Kn thands zoo mat...!
'k Was toen nog maar een knaap. mathilde.
En thands?
Een man.
En sinds wanneer die groei!
Sinds straks; een uur geleden mag het zijn Toen werd ik man. Nog gistren ving ik vlinders, Klapwiekende over 't geurig bloemenperk.
Sinds straks werd 'k afgericht op grootscher jacht,
De jacht op spin en wesp; mij werd geleerd,
Dat zich de rups in 't schoonst en geurigst ooft Bij voorkeur nestelt.
En wie leerde u dat ?
(Het gejoel komt nader; verschillende verioarde stem//ten worden gehoord.)
fredrik, op Strnensec wijzend.
Die man, dien gij hebt uitgedoscht als mij,
Vóór mij. Dat lint staat goed bij 't rijke kleed.
Gebiedt nog meer ontzach; gij hebt gelijk.
Dal gij dien man verkiest tot hovenier:
Ken meester in het snoeien van de loten
STRUENSEE.
Die hem belemren; ook een meester wis In ?t koesteren van bloemen — mids de zijne!
MATHILDE.
Stil, broeder! ieder woord is bits en kwetst.
Herdenken wij 't verleden...
FREDRIK.
Is 't u lief... ?
MATHILDE.
O zeker!
FREDRIK.
Is 't u lief om u te erinren Wat niet meer is? Een afgemaaiden akker,
Waarop alleen wat stugge stoppels staan?
MATHILDE.
Is dat het gister?
FREDRIK.
Is 't dat niet? Zie me aan!
Zie me aan als vroeger!... Maar al deedt gij 't ook,
'k Zou toch u niet gelooven, daar ik weet —
Een schoone wetenschap! -— dat ieder liegt.
(Verscheidene hofbeambten ijlen naar binnen: het gejoel komt steeds nader cn nader.)
DE HOFMAARSCHALK.
Een oproer! Naar de Hofburcht dringt een hoop Van 't vuilst gemeen.
STRUENSEE.
De wacht kome in 't geweer En veeg het voorplein schoon!
VI
De vorigen; EEN OFFICIER; buiten, matrozen.
DE OFFICIER.
Te groot, Heer Graaf!
Is de overmacht van woedende matrozen;
Het mes ter hand, de mouw van 't roode hemd,
Tot d' elboog opgestroopt, zoo rennen zij In razernij ons tegen.
{GeweersaIvoos; daarna luide kreten.')
8
Ill SÏRUENSEE.
STRUENSEE.
Daadlijk dan
Een bó naar 't Arsenaal!
DE OFFICIER.
Wij zijn omsingeld !
STRUENSEE, in zich ulvat.
De domme kracht bukt slechts voor haar gelijke;
De rede is machtloos waar de waanzin spreekt.
Wat nu te doen?
DE OFFICIER.
Zal ik de alarmklok luiden?
STRUENSEE.
Dat niet; dan zou 't kanon van 't Arsenaal Losbranden op de menigt': 't gaf een bloedbad!
DE OFFICIER.
Dat moet er zijn...
MATHILDE, voortredende.
Heer Luitnant, ga ons voor;
Ik richt' tot hen het woord.
DE OFFICIER.
Uw Majesteit...
Bedenk...
MATHILDE, bevelend.
lieer Luitnant, ga ons voor!
DE OFFICIER.
Ik mag niet!
'k Bezweer Uw Majesteit terug te treden!
(Eenige steenen vliegen door de glazen van de balkondenren.)
jULlANE MARIA, tot Struensee.
Hoe jammer dat gij niet de volkstaal kent.
lïen woord van u en 't oproer zou bedaren! .4
{Struensee verwijdert zich snel door de deur ter rechterzijde.) MATHILDE.
Men opene ons 't balkon!
STRUENSEE. 115
(De deuren worden geopend; een drietal via/rozen met rocd haaitjen en ïvollen muts zijn tegen het halkon opgehloüi-men en klemmen zich aan de huitenste halustrade, zoodat horst en hoofd alleen zichtbaar zijn. Mathilde tradt niettemin langzaam voort. De Officier en de Hofmaarschalk treden voor haar. liet gantsche Hof dringt in angst naar den voorgrond.')
EEN MATROOS.
Daar staat het wijf!
Verdoemd! wie durft haar aan?
EEN TWEEDE MATROOS, die de balustrade dreigt over te klim men.
Ik wel!
STRUENSEE, door de zijdeur optredende.
De Koning!
VII.
De vorigen; CHRISTIAAN.
EEN STEM BUITEN.
Weg met de Koningin en Struensee!
JULIANE MARIA, tot den Koning, die u ie fna ut schij,it op te merken en strak voor zich ziet.
Een enkel woord!
STRUENSEE.
Uw Majesteit vertoone Zich aan haar volk!
{Hem de hand biedend.)
Is 't mij vergund ... ? Uw hand...!
F RED RIK, toeschietend.
Ik heb daarop het meeste recht, Heer Graaf!
Kom, Broeder, kom!
(Z)e Koning blijft onbewegelijk.)
STEMMEN BUITEN.
Dood, dood aan Struensee!
{Geroffel van trovnnen in de verte.)
STRUENSEE.
Uw Majesteit gelief den Prins te volgen!
{Chris liaan en Fred rik treden naar den achtergro.il.)
STRUENSEE.
( Tot tie Koningin.)
Daar naakt de Iralp!
{Tot dat hofmaarschalk.')
Strooi onder 't volk wat geld,
En 't gaat uiteen nog vóór de troepen naadren.
(Christiaan en Fred,-ik zijn op hel halkon aangekomen, waarop middelerwijl verscheidene matrozen geklommen zijn. Een luid gejuich van : Leve de Koning, Leve Pi ingt; Fredrik, stijgt uit de menigte heneden op. De Matrozen reiken den Koning de hand. Christiaan knikt rechts en links.)
EEN STEM VAN BENEDEN.
Voort, jongens! de soldaten! bergt je huid!
(De een voor, de ander na laat zich van het balkon neder-zakken.)
CHRISTIAAN, terugkeerend en allen toeknikkend.
Goè dag!
JUUANE MARIA, met aandoening.
Mijn Zoon!
CHRISTIAAN, haar aanziende.
Bah... oud en leelijk! weg JULIANE MARIA, tot Fredrik.
Hebt gij den Vader van de jonggeborene Alreé geluk gewenscht?
FREDRIK, gesmoord.
Ik bid u, zwijg!
CHRISTIAAN, is langzaam voortgetreden en houdt hij Mathilde stil.
Goè dag!
(De hand aan het hoofd brengend en haar scherf aanziende.)
Dat is zij... ja waarachtig, 't is zoo!
Goè dag, Mathilde! Ik heb van nacht gedroomd Dat 'k dood was en de wormen voelde knagen...
Het deed zoo'n pijn! — Hoe maakje 't? altijd wel.
MATHILDE
Ja... Sire!
no
STKUENSEE.
CHRISTIAAN.
Nergens pijn?
STRUENSEE.
Uw Majesteit Gelief den tocht te doen waartoe 'k haar noodde. Het rijtuig staat gereed; in de open lucht Zal zij verkwikking vinden.
( Toi Graaf Brandt, die op den drempel der zijdeur verset
Door de stad Een rit gedaan! 't Volk moet den Koning zien!
CHRISTIAAN.
Ja, rijden wil ik! rijden! maar dan hard
Zóo hard, dat 'k niets meer hooren kan of zien.
(Af met Brandt.)
De vorigeti. Generaal VON GaHLER. STRUENSEE, streng.
Gewis komt gij ons melden dat het volk Zich heeft verstrooid en 't oproer is gedempt.
't Is laat genoeg! Gij dwingt me er bijna toe. Een Officier aan Pruisen te gaan vragen.
Om les te geven aan het leger hier.
(Naar de Koningin tredende, die met moeite ziek staande h
Zou 't ook Uw Majesteit behagen, 't Hof Te nooden tot het voorgenomen feest?
MATHILDE, fluisterend.
Nu niet!
STRUENSEE, evenzoo.
Juist nü!
MATHILDE, zich herstellende.
(Tot het J/of.)
Wij hopen dat de schrik U noch in hoofd noch voet zal zijn gevaren!
Wij nemen ons toch voor, op overmorgen.
Ter eere van de Moeder van den Erfprins Een gala-bal ten Hove te doen geven.
STRUENiEE.
Dc Hof-maarschalk is met Graaf Struensee Met de ordening van 't noodige belast.
(De krijgsmuziek doet zich onder het balkon hoeren.)
STRUENSEE.
1 leer Opperstalmeester!
[Een der hofbeambten treedt voor.)
De Koningin Verlangt een rit te doen! Alzoo te paard!
(Tot Mathilde die hij bij de hand neemt.)
(Fluisterend.)
Mathilde, moed!
(Luid.)
Alzoo te paard, Mijnheeren!
(De gordijn valt.)
Kamer des Konings; het is halj donker; slechts een enkele waskaars staat op tafel, waaraan Brandt zit te lezen; in een hoek zitten de beide knapen des Konings met elkander te stoeien. Ter linkerzijde op den voorgrond ligt CHRISTIAAN op kussens in een grooten leunstoel. Hij slaapt. Een zijdeur ter rechterzijde voert naar het slaapvertrek des Konings; op den achtergrond een vleugeldeur; ter linkerzijde achter den leunstoel des Konings een tweede zijdeur, die gesloten is. Bij het opgaan der gordijn ziet BRANDT uit zijn boek op; spiedt naar den slapende, dan naar de stoeiende knapen.
BRANDT.
Stil daar! of gij maakt kennis met de zweep!
(De knapen worden stil en sluipen een oogenbhk latei-door de zijdeur rechts weg.)
(Naar den Koning ziende.')
Hij slaapt in 't eind! Hoe lang moet dat nog duren! Nü nacht, dan dag, en dan weêr nacht en dag!
Slechts een machine houdt dat uit!
[Opstaande en tot den Koning tredende.)
Hij slaapt!
Een druppel slechts en 't werd een eeuwge slaap!
lis
STRUENSEE.
Ilij waar verlost... en ik... ik zou de keten Verbreken die mij knelt: want Struensee Gaf aan mijn geest en lichaam weêr de vrijheid;
Nu zijn zij beide als aan hem vastgesmeed.
Helènel uw beeld verzelle mij ook thands En stuur mijn hand! En ben ik vrij geworden.
Dan vlieden wij uit deez' vervloekte sfeer!
IX.
Dc vorigen; STRUENSEE, in ecu langen mantel gew'h held treedt door de vleugeldeur op den achtergrond ouh merkt binnen,
STRUENSEE, hem op den schouder kloppend.
Maak hem niet wakker als hij slaapt, mijn vriend!
't Heeft werks genoeg gekost hem rust te geven.
(IIij buigt zich over Christiaan heen, voelt hem den /lt; en luistert naar zijn ademhaling?)
Een plant, die wegdroogt maar 't nog jaren houdt,
Mids met de meeste zorg gepleegd!
BRANDT.
Dat zij
De grofste logen die gij immer spraakt!
STRUENSEE, na hem een oogenblik scherp aangestaard te hebtn
Is weêr de lever ongesteld?... Naar 'k hoor Hebt gij in 't spel van morgen grof verloren.
BRANDT.
't Vervloekte spel! 'k Wil geen berisping hooren.
Gij zette er mij toe aan.
STRUENSEE.
Tot uw verstrooiing.
Gij hadt die noodig; mijn recept was goed.
't Gebruik werd echter misbruik; dat was dom.
BRANDT.
ïk ben ook dom — een slaaf moet dat ook zijn.
STRUENSEE.
Mijn Ene vol, waarom mij steeds miskend?... Uw speelschuld, hoe aanzienlijk, neem ik over... Kom morgen bij mij en wij reeglen dat.
1
STRUENSEE.
Maar, vriend! van nacht de grootste waakzaamheid !
De slaap des Konings worde niet verstoord:
Wijk dus niet van mv plaats. (Jl'j w? Squot;quot;quot; )
BRANDT.
Gij gaat reeds heen ?
STRUENSEE.
Het bal begint en 'k moet mij nog doen kleeden.
Sluit iedre deur; laat niemant toe. Hoor, niemant!
BRANDT, of de deur 'tilijzende achler den leunstoel des 7\onings.
'k Heb van die deur geen sleutel.
STRUENSEE
Ook onnoodig. De toegang van dien kant blijft ongebruikt.
BRANDT, fluisterend.
Toch heb ik gistren nacht juist van die zijde Gerucht gehoord,
STRUENSEE.
Onmooglijk. Nu, adieu!
De vorigen, behalve Strnensee; dan Freule V. EYBEN. BRANDT.
Hadde ik zijn ijdelheid!... Dus hij betaalt!
Goddank!... Maar elke thaler, dien hij schenkt,
Vertienvoudt ook de zwaarte van mijn keten.
(Heen en ïueêr loopend en de woorden van Strnensee herhalend.)
„Maar vriend! van nacht de grootste waakzaamheid!quot; De j ager spreekt niet anders tot zijn hond!
(Een zwarte gedaante verschijnt in de deur op den achtergrond.)
Wie daar?
(//aar te gemoet gaande.)
Terug! — Zie 'k wel, gij hier. Freule Eyben? V. EYBEN.
Stil, luister!
BRANDT.
Liet de wacht u door?
120
STRUENSEE.
V. EYBEN.
Waarschijnlijk,
Daar 'k hier ben.
BRANDT.
Dat verdient gestrenge straf.
V. EYBEN, hem terughotidend.
Gij kunt uw tijd veel nuttiger besteden Door hier te blijven en naar mij te luistren. De wacht heeft ook geen schuld en wist nog niet. Dat mij de gunst weervoer van afgedankt, Van weggejaagd te zijn.
BRANDT.
Gij werdt ontslagen!
V. EYBEN.
Neen, weggejaagd! Dat is het juiste woord! 't Is soms een gunst om weggejaagd te worden. Bij voorbeeld: bij melaatschheid of bij pest. En 't plicht waar om den lijder bij te staan,
Dan is 't een gunst om weggejaagd te worden!
BRANDT.
Freule Eyben, kan mijn invloed,..?
V. EYBEN.
Liefdrijk aanbod, Maar wees gedankt! Denk aan u zelv' veeleer! llelène zendt mij hier... kom dichter bij...
Ik ben haar bó... Ga daadlijk haar bezoeken;
Want zij behoeft uw steun...
BRANDT.
Wat viel er voor?
V. EYBEN.
Een zenuwtoeval; 't ergst is wel voorbij.
Maar zij is zwak en vraagt gestadg naar u.
BRANDT.
Mijn God! en k ben belet tot haar te gaan!
V. EYBEN.
Belet? Zijt gij niet vrij?
STRUENSEE.
BRANDT.
Noem niet dat woord,
Uit vrees dat alles hier begint te schaatren.
Maar wat is de oorzaak? Is haar echtgenoot Weêr tegen haar in wrevel opgestaan?
Heeft hij haar weêr gedieigd, de grimmige ijsbeer?
V. EVBEN.
Waarschijnlijk: maar 't is zeker dat .:ij vreest.
Dat zij mv hulp behoeft en daarom bidt.
BRANDT.
Blijf gij hier in mijn plaats...
V. EVBEN.
Dat wil ik doen.
BRANDT.
Tot ik terug kom.
V. EVBEN.
Dat beloof ik niet;
Want dat kan lang, wie weet hoe lang wel duren.
BRANDT, hoed en mantel zoekend.
Een uur slechts...
V. EVBEN.
Och, gij mannen kent geen tijd,
Waar 't geldt te troosten die gij waarlijk lief hebt! Gij, mannen, zijt zoo teêr!
BRANDT.
Tot straks.
V. EVBEN.
Vaarwel.
[Brandt af)
Die is gestrikt! maar de ander, zal die volgen?
Stil, bonzend hart! versteendet gij nog niet?
[Zij klapt tweemaal in de handen.')
XI.
De vorige. JULIANE MARIA, VON RANTZAU, VON E1CH-STEDT en ROLLER, in mantels gewikkeld, treden behoedzaam door de deur, achter den leunstoel des Koning verborgen, binnen.
STRUENSEE.
JU LIANE MARIA.
Goed op uw tijd gepast ! Gij zijt het waard Grootmeesteres van 't nieuwe hof te zijn!
V. EYBEN.
Wat 'k deed geschiedde niet uit hoop op gunst. Ik dien u, maar verlang geen loon, Mevrouw!
EICHSTEDT, fluisterend tot haar.
I k zeg dat niet: ik dien u, maar voor loon.
V, EYBEN.
Door mij te dienen moet gij me ook verdienen. Voort, ijlings voort! Speel nu den minnaar niet!
KOLLER.
Niet meer gedraald! Hij slaapt en dient gewekt. V. EYBEN.
'k Ben hier niet langer noodig; kan ik elders Uw Majesteit van dienst zijn? Zij bevele.
JULIANE MARIA.
In mijn vertrek bescheidde ik de Officieren Van Rollers regiment: ga gij ze ontvangen!
RANTZAU.
liet nieuw Goevernement beveelt zich aan, Wanneer zijn eerst gezant de schoonheid is.
{von Eyben af)
KOLLER.
Hoe ik ook schud, de slaap wordt niet verjaagd. JULIANE MARIA.
Ilem meêgevoerd!
RANTZAU.
En zoo hij niet ontwaakt
Voor morgen... ?
EICHSTEDT.
Zonder teekning doen wij niets. Geen enkel ofucier verroert de hand Als op 't bevelschrift van den Koning zeiven.
STRUENSEE.
JULIANE MARIA, vleiend.
Mijn zoon!
RANTZAU, ironisch.
Zelfs op dien naam geeft hij geen andwoord ! JULIANE MARIA, een Jlesc/jen den slapende voorhoudende. Ontwaak....
CHRI ST I AAN, afschrikkend.
Wat is 't?
{Dof voor zich heen ziende.)
Goê dag!
(Jij dreigt loeder in te slapen?)
JULIANE MARIA.
Ontwaak, mijn zoon!
Er is verraad; men smeedde een samenzweering,
Red u, red ons!
EICHSTEDÏ.
Hij kan niet meer verstaan!
RANTZAU.
quot;t Is tijd, ja meer dan tijd dat liij het doe.
Xóg zijn wij zonder lastbrief! Strnensee Heeft over dood en leven nog de macht!
(Jnliane Maria houdt Christiaan nogmaals het reukjleschjen tv.
EICHSTEDT, haar terug houdende.
Het kan zijn dood zijn...!
KOLLER, hem wegduwend.
Als hij eerst maar teekent!
CHRISTIAAN.
O God!
(//ij springt eensklaps op; allen deinzen van schrik,
Welnu? Wie zijt ge? Spreekt ge niet?
JULIANE MARIA, hem hij hand vattend.
Hoor ons met aandacht aan: een samenzweering Is tegen n en uw geslacht gericht.
STRUENSKE.
Men wil uw kroon... verstaat ge mij? uw kroon!
Men wil u op doen sluiten als krankzinnig!
CHRISTIAAN.
Krankzinnig? Zegt men dat? Ben ik 't of niet?
Ik ben... krankzinnig.
(//// buigt weder het hoofd.)
JULIANE MARIA.
Teeken dit geschrift
En allen zijn gered.
CHRISTIAAN, het jieschje iveg stoot end dat hem 7(.gt;ord, voorgehouden.
Wat staat daarin?
JULIANE MARIA.
't Bevel om Brandt gevangen te doen nemen.
CHRISTIAAN.
Goed .. goed! Geef hier!
EICHSTEDT.
Ook Struensee!
RANTZAU.
Zwijg domkop
CHRISTIAAN.
Dien niet!
JULIANE MARIA, tot Eichstedt.
Ik spreek, en als ik spreek, zwijgt gij!
( Tot Kol Ier)
Maak krijgsgerucht!
{A'ol/er en Eichstedt treden door de zijdeur naar buiten wapengekletter !)
Om Gods wil, Sire, teeken!
(voor hein knielend.)
Red allen, Christiaan! Wilt gij uw moeder Zien sterven... ?
{//em naar de tafel geleidend.)
Teeken!
12.f
12(i STKUENSEE.
(Een pistoolschot valt.)
Hoor, de vijand nadert!
christiaan, mat.
Mathilde... roep haar...!
juliane maria, met verheffing ran stem, hevelend.
Teeken... 'k Wil het, teeken!
(Christiaan ziet angstig tot haar op, teekent,
valt neder in den leunstoel. Koller en Eichstedt zijn ternfgekeeerd. Verscheidene Officieren stormen door de geheime zijdeur binnen.')
een officier.
Er viel een schot! Zijn Majesteit beveelt...?
juliane maria.
Dat gij mijn orders volgt. Bij dit dekreet
Is mij Jt gezach vertrouwd... Gaat thands mij voor
En voert Zijn Majesteit naar mijn vertrek!
{Allen huigen ten teeken van onderwerping^)
XII.
/)lt;• oyootc zaal in Christiansburcht. Gothische stijl. Bloemen, piramidaal gerangschikt en te midden •waarvan waskaarsen zijn ontstoken, versieren hier en daar de zaal. Op den achtergrond eene quot;verhevenheid, afgesloten door een gordijn. 'Per linkerzijde op den voorgrond een troonstoel, aan weerszijden iets lager een leunstoel; daarachter eenige plaatsen voor de hofdames. Sofaas tegen den wand ter rechterzijde. Luchters met kaarsen op den schoorsteenmantel links en aan den wand. Bij het opgaan van de gordijn spcele het onzicht-hare orkest de Dessauer en komen verscheiden gasten door dc deur ter rechterzijde op. De hofmaarschalk ontvangt ze. Graaf struensee verschijnt in prachtig kostuum. voorzien van het grootkruis der Mathilde-orde en gevolgd door adjudanten en paadjes, die zich achter den zetel rechts van den troonstoel scharen. Al de aanwezigen buigen zich diep ; de Hofmaarschalk leidt hem naar de eereplaats. Verscheidene eeredames, waaronder Mevr. von GaHLER, komen opj de Hofmaarschalk dient luide aan: Haar Majesteit! De Koningin mathilde. hanfaren vervangen den marsch. Het kostuum der jonge Koningin is prachtig, schitterend. zelfs dartel; het rijke blonde hair moet goed uitkomen. Al
•STRUENsKE.
de aanwezigen blijven in gebogen houding tot dat sij heeft plaats genomen. Strnensee is haar tegemoetgetreden en 7'oe/ t haar naar den troonstoel; later juliane maria , Prins kredrik, Freule v. eyhen.
't Is of Afrodité d' Olymp verliet Om onder ons in 't barre Noord te wonen.
Zijt gij tevreden?
Meer nog: 'k ben verrukt!
De vuurblik is in 't oog teruggekeerd,
't Blosje' op de wang, de schalksheid op de lippen!
Dat gij zoo lang die schatten hebt verborgen!
'k Bewonder u, maar ik berisp u ook.
Mijn vriend, het is me ook thands als waar de last,
Die me immer drukte op 't hart, als weggevaagd,
Als waar mijn voet met vleugelen geschoeid!
Is hier zoo licht, zoo zonnig, zoo vol liefde...!
Had 'k eer uw raad gevolgd, en in het rijk . Van dans en van muziek mijn fee gezocht!
Haar Majesteit de Koninginne-Moeder!
Zijn Hoogheid de Erfprins!
[Beiden gevolgd door eenige dames, tvaaronder Freule v I-'.vh.u komen binnen door de deur ter rechterzijde.)
't Is mij of een wolk Zich plotsling over 't zonnig landschap spreidt.
Zie, Eyben volgt haar
Welk een onbeschaamdheid \
[De hofmaarschalk voert Juliane Maria naar den leunstoel ter linkerzijde der Koningin; Prins Fredrik hl ij ft achter haar staan.)
juliane maria, tot de Koningin.
Weldadige' invloed oefent hier de warmte Bij zulk een felle koude als buiten heerscht.
STRUENSEE.
Een too vertuin!... 't Lokt alles uit tot vreugd,
Tenzij geheim verdriet het hart vervult.
Ruim hebt sje uw deel daarvan, niet waar, melieve?
Zoo eens de heer en meester van ons allen
Met ons genieten kon, eerst dan, niet waar?
Zou uw geluk volmaakt zijn!
STRUENSEE, tot den Hofmaarschalk.
Heer von Bunsen!
{Deze nadert)
't Behaagt Haar Majesteit u iets te vragen.
{Zacht tot Mathilde.)
Wees fier en scherp!
MATHILDE.
Wij zien hier ongenooden.
Wat deed u verder gaan dan onze last?
JULIANE MARIA.
I k ben de schuldige — maar zonder opzet!
Freule Eyben meldde mij uw ongenade ;
't Gevolg gewis van misverstand alleen:
'k Beloofde haar mijn voorspraak en bemidling.
STRUENSEE.
Die ongenade is meer dan misverstand;
Zij is gerechtigheid. —
JULIANE MARIA.
Heer Graaf, vergeef mij,
Dat ik mij niet tot u om andwoord wendde!
MATHILDE.
't fs wel. Mevrouw!
STRUENSEE, half luid.
Dat woord betaalt ze mij!
[Paadjes brengen op zilveren bladen ververschingen. Zij du-de Koningin en Struensec bedienen, bieden hel blad met gebogen knie. Juliane Maria en Prins Fredrik morden even als de anderen staande bediend.)
JULIANE MARIA, tot Fredrik.
Bemerkt gij 't hoe ons de eerbied wordt ontzegd,
Dien men ons schuldig is?
128
STRUENSEE
FREDRIK.
Ziet gij 't eerst nu?
Dat 's vreemd!
JULIANE MARIA.
Het kwetst u niet?
FREDRIK.
't Verrast mij niet.
JULIANE MARIA.
Wat deert u toch ?.,.. Weleer zoo prikkelbaar ...!
{De muziek begint zacht de menuet te spelen.)
FREDRIK.
De menuet!
{Hij ijlt naar Mathilde, die Struensee de hand wil bieden., en dringt zich tnsschen beiden in.)
Gunt gij mij de eer, Mevrouw?
{Beiden verwijderen zich; Struensee gaat Ju liane Maria langzaam voorbij, treedt op Mevr. v. G ah Ier toe en begeeft zich met haar in de rij. Verschillende groepen vormen zieh.)
JULIANE MARIA, tot v. Eyben, op Struensee duidende.
Niet waar, 't stemt wel tot weemoed, de gedachte:
Die man, thands zoo verheven en zoo dartel,
En binnenkort misschien wel.... zelfs zonder hoofd!
V. EYBEN, huiverend.
Mevrouw !... Nog is 't zóo ver niet.,.!
JULIANE MARIA.
!t Komt zoo ver. Zoodra de Kommandant der stad verschijnt En hier zich-zelv' in 's vijands handen speelt.
En hij zdl komen... 'k weet dat van nabij.
{liet vol orkest valt in; een korte dans: Prins Fred rik met de Koningin, Struensee met Mevr. von G ah Ier en de overigen allen gepaard. De Hofmaarschalk met zijne Adjudanten aan de eene, de Kamer heer en aan de andere zijde geposteerd; de Dansmeester op den achtergrond. Bij het eindigen brengt ieder Kavelier zijne Dame naar hare plaats.)
12(.)
9
STRUENSEE.
MATHILDE, schertsend.
Gij hadl mij bijna daar doen struiklen, Fredrik!
FREDRIK, droog.
Uw eigen kleed bracht u in dat gevaar.
MATHILDE.
Hoe onbeleefd gezegd!
FREDRIK.
't Kan zijn, toch waar!
MATHILDE, tot Struensee.
Uw arm, Heer Graaf!
(/« de nabijheid van Juliane Maria aangekomen?)
Bereidt ge ons een verrassing?
't Gordijn daar ginds...
STRUENSEE.
Onthult straks mijn geheim.
(Mathi/de zet zich zueder naast Juliane Maria, met wie zij een gesprek aanknoopt )
V. EYBEN, in V voorbijgaan tot Struensee.
Vlucht daadlijk!
STRUENSEE, ironiesch.
Wilt ge vrede, schoone Freule?
{Haar nastarend.)
Bevallig is ze... maar te kinderlijk hartstochtlijk!
V. EYBEN, terugkeerend.
Verstaat ge niet?
STRUENSEE, glimlachend.
Te goed misschien, mijn schoone!
(Zij blijft hem een oogenblik scherp aanstaren en keert zich dan haastig af.)
(De muziek doet zich zacht hoor en; het gordijn op den achtergrond wordt weggeschoven. Tableau vivant, voorstellende een pastorale uit de 18d« eeuw: bergères aan een blauw lint een wit lam vasthoudende; bergers met mandoline, en een loerende satyr.)
S TRUE NS EE.
JULI AN E MARIA, ua het vallen van het gordijn.
Hoe jammer dat die satyr 't rein geluk Dier Pastorale te verstoren dreigt.
Is dat uw vinding, Graaf? Ze is schoon.
(De Generaal von Gei hier treedt binnen.}
STRUENSEE, hem quot;wenkend,
Von Gahler!
(Met hem ter zijde tredend.)
Is alles rustig?
( Gahler buigt.)
Ook de wachten zijn verdubbeld?
v^. GaHLER.
Ik kom van mijn inspektie; Koller waakt.
(De klok van de hofburcht slaat 12 uur.)
STRUENSEE.
Heer Hofmaarschalk, de tweede groep verschijne !
(Een kanonschot in de verte: de muziek doet zich weder hoor en, het gordijn wordt weggeschoven: de estrade is gevuld met soldaten; aan de eene zijde vertoont zieJi Koller; aan de andere Eichstedt met Rautzau, gevolgd door officieren en soldaten; de achtergrond is met gewapenden bezet.)
STRUENSEE, opspringend.
Wie waagt die grap?...
JULIANE MARIA, oprijzend.
Die grap heb ik gewaagd.
Zijn Majesteit do Koning spreekt door mij.
( Tot Koller, Rantzau en Eichstedt.)
Mijnheeren, doet uw plicht!
(Tot Koller, op Struensee wijzende.)
Grijpt dezen aan!
( Tot Rantzau en Eichstedt )
En gij die vrouw!
( Tot de gasten.)
Blijft rustig en vreest niet!
(Tot de Officieren )
Boeit hem! ook haar indien zij weérstand biedt!
(De gordijn valt.)
131
Een gewelf in de citadel; rechts een ijzeren deur* die tut een gevangenis leidt; o'p den achtergrond mede een de nr. Longs de muren staan banken. De deur op den achtergrond wordt bij het opgaan der gordijn door den cipier geopend, die Freule V. EYBEN met een papier in de hand binnen laat.
DE CIPIER.
Wie ben je toch, dat onze Kommandant Permissie geeft den dikke te bezoeken?
Een liefjen, he? De dikke had er wat!
Voorname, naar ik hoor, ja heel voorname!
V EYBEN.
't Is wel — vertrek!
DE CIPIER.
Ben je ook... de Koningin?
Maar neen die zit... 'k geloof toch niet voor lang.
v. EYBEN.
Wat meent ge, man?
DE CIPIER.
Wel, dat zij vrij zal worden
Zoo als de dikke,
V. EYBEN.
Vrij?
DE CIPIER.
Maar zonder kop!
V. EYBEN.
Ga heen!
DE CIPIER.
Wel als ik heen ging bleef je alleen.
Je krabt die deur niet open met je nagels Al zijn die nog zoo scherp... ddar zit je schat.
133
(Hij ontsluit de zijdeur en roept naar binnen.)
Daar is vizite voor je, nummer elf!
(tot Eyben.)
Schrik niet; je lief draagt hier maar klein tenue.
(//// gaat heen.)
De vorige, STRUENSEE, aan handen cn voeten geketend, sch(t~ mei gekleed; hij is doodsbleek; zijn handing en toon. nochtans fier.
V. EYBEN, ontzet.
Mijn God!
STRUENSEE.
Ik kan u niet een stoel doen geven...
V. EYBEN.
Vergeet bij zoo veel weê die nietigheên!
Vergeving, Struensee! Ik ben geen Thora,
Zoo als 'k mij dacht — de dochter van het Noorden Voor wie de wraak de hoogste wellust was!
STRUENSEE.
Waarvan beschuldigt ge u?
V. EYBEN.
Van uw ellende ;
Want ik bracht u ten val. 'k Gruw van mij zelv'!
'k Heb u bemind, ja ik bemin u nog.
En ik deed u, nog straks zoo hoog gestegen.
Neerzinken, lager dan de laagste zelfs!
STRUENSEE.
De hartstocht, zoo als steeds, verblindt u 't oog.
Stel u gerust; gij deedt den man van Staat,
Des Konings Vriend en 's Koninkrijks Hervormer Niet zinken van zijn zetel... 't Schijnt mij toe,
Dat juist geen needrigheid, de kroon der vrouw.
De moeder is dier smart.
V EYBEN.
Deed dan de smaad U nog de schel niet vallen van uw oog?
In 't uiterste uur bood ik nog redding aan.
STRUENSEE.
Gij wildet niet - dat was mijn wreedste straf, Vw wraak; want over mij komt thands uw bloed.
STRUENSEE.
Dc Staatsman en Hervormer van een volk,
Hij valt niet door een vrouw, maar door het volk, W aarvoor hij heeft gewerkt :| en de edelste onzer. Zij waren steeds getuigen van de waarheid.
Dat elke idee, voor ze ingrijpt op de massaas.
Door 't martlaarschap haar wijding eerst ontvangt. ^
V. EVBEN.
k Begrijp u niet; ik heb u nooit begrepen;
Licht juist daarom hartstochtlijk u bemind.
Gij spreekt mij vrij van schuld? Uit mededoogen?
Opdat me uw laatst vaarwel geen eeuwge wroeging. Uw laatste handdruk geen onwischbre smet, amp;
Een vlek van bloed, tot erfnis laten zou ?
Maar zulk een mededoogen waar me een foltring ! \ ernietig mij — doe 't schuldig hoofd mij buigen,
t_ Stof kussen van uw voet! Uit mededoogen,
\ ertreed me en 'k juich nog uw genade toe!
STRUENSEE.
Niet dus. Freule Eyben! Hebt ge ook voor mijn rechters Zoo heet men ze immers? - tegen mij getuigd...!
V. EYBEN.
ISog meer: ik deed die moordnaars samenkomen,
Toen gij mij 't hart doorboordet door uw ontrouw...!
0 God! ik heb geleden als geene andre,
En zij, die me u ontnam, was Koningin,
Bezat zooveel en maakte mij zoo arm...!
STRUENSEE.
Zwijg! zwijg!
V. EYBEN.
Ik moet u alles zeggen: hoor mij!
1 oen gij mij 't hart doorboordet wilde ik wraak.
Ik had gezien wat niemant had ontwaard.
Ik meldde 't aan de moeder van den Erfprins,
Ik meldde 't Ove Guldberg, haar vertrouwde.
Een echten Deen, die zwijgt, maar zwijgend werkt, En zwijgend draden spint die nimmer breken.
Ik bracht haar Eichstedt aan; ik kocht hem om: 'k Beloofde hem mij zelv'... en ik veracht hem!
Ziet gij nu in, dat ik uw toorn verdien,
1
Dat i k u slingerde in den donkren afgrond,
Waar u de redding niet genaken kan ?
S'L'RUENSEE.
Zoo hooploos, Freule! staat mijn zaak nog nog niet.
Ik ben ter dood veroordeeld, maar het vonnis Waagt men niet uit te voeren.
V. EYBEN.
Ove Guldberg Treedt nooit terug; hij had u niet gedreigd Als hij niet toe wou slaan ; vlei u dus niet I
STRUENSEE.
Daarover niet getwist! Gij zijt dus hier gekomen,
Om mij te melden dat gij me altijd lief hadt;
Maar ook om mij vergifnis af te bidden,
Dat gij me in uw omhelzing hebt verstikt...
Gü zult me een studie zijn, zoodra ik weêr Terug mag keeren tot mijn boekvertrek.
V. EYBEN.
Mijn God, zoo koud terwijl 't me in 't binnenst gloeit!
Zijt gij een mensch Hebt ge ooit mij lief gehad.
Vloek dan of zegen dan of doe het beide.
STRUENSEE.
Genoeg' Dit onderhoud pijnt u en en mij.
'k Vergeef u gaarne al wat gij hebt gedaan.
Want wat gij deedt het lag in uw natuur ;
Gij handeldet zoo als gij handlen moest.
Ga nu! Geen woord!... Mij vallen deedt ge niet.
Dat zij uw troost! En nu, vaarwel! vaarwel!...
{Bevjogen; met doffe slem.)
Denkt gij mijn kracht dan werklijk bovenaardsch ? V. EYBEN.
Thands zijt ge een mensch dien 'k lief heb, ja aanbid I Zwaar als mijn misdrijf zal mijn boete zijn.
STRUENSEE.
Sta op, men komt! Men knielt niet meer voor mij!
De vorigen, VON EICHSTEDT in groot tenue met 'tuapeiiden en toortsdragers.
EICHSTEDT.
Neemt hem de ketens af!
STRUENSEE.
V. EYBEN.
Dus begenacligd!
EICHSTEDT tot Strnensee.
Uw vonnis is bekrachtitrd door den Koning.
Een uur nog hebt ge op aard! Gebruik dat uur 1 ot boete uit waar berouw.
STRUENSEE.
, ,r Ik dank u, Eichstedt!
t v erheugt me, dat gij beide noodig acht En ze aanprijst, zij 't ook slechts in de uiterste ure!
EICHSTEDT, tot v, Eybcii,
Kom tot u zelv'! Het leven schuw den dood!
'k Stond dit bezoek u toe; 't was ridderlijk.
Ik heb u thands verdiend!
V- EYBEN.
O God, mijn boete Is zwaarder dan mijn misdrijf; neen, ik kan niet!
(Zich losrukkend cn naar Strnensee ijlciul.)
V aarwei!
STRUENSEE, koud.
Freule Eyben, volg uw bruidegom I
{Zij staat een oogenblik als -wezenloos en volgt dan Eic/istedt.) IV.
STRUENSEE, alleen.
Zij hebben 't dan gewaagd! Zij dooden mij.
Als waar 'k niet meer, of minder nog, dan zij !
Een uur nog levens, en dan sterven !,.. Sterven !
Dat is niet-zijn; dat is; als nietig stofdeel Wéér opgaan in de stollen der natuur!
Armzalig menschenkind, dat woelt en wroet.
Dat door uw wil het eindeloze omvaamt.
Gedachten schept, die 't stofgewemel tarten,
U vrij voelt bij de onvrijheid van de stof,
Een snede in spier of vezel, en gij sterft En wordt het spel derzelfde domme kracht,
Die rotsen vest en gassen vormt...
■n i ... . Maar neen,
IJat kan met zijn ; niet alles kan vergaan...
Js 't sterkte of zwakheid die 't mij hopen doet?
STRUENSEE
't Is sterkte ; ware ik zwak dan zou ik wis
Den eeuwgen slaap als welkom vriend begroeten.
Ik kan dat niet, niet van het leven scheiden !
'k Wil leven - leven! 'k Wil mijn werk volenden;
'k Wil meer doen dan ik deed en... 't anders doen!
V.
De vorige; ADAM STRUENSEE; een grijsaard in het zwart gekleed.
ADAM, naar hem toeijlend.
Kind! Fredrik!
STRUENSEE.
Vader! ... Heeft men u ontboden ?
quot;k Begrijp 't; Graaf Struensee wil men herinren,
Dat hij de zoon is van een burger. Goed zoo!
Zijn neef de winkelier in Altona En moei de groente-vrouw in Kiel gezond ?
ADAM.
Zwijg! Veins niet meer! Verberg uw wanhoop
Niet langer onder 't masker van den spot!
Dunkt u 't zoo vreemd, dat zich alleen uit liefde
Een vader heenspoedt tot zijn lijdend kind?
Zoo lang dat kind den vader niet behoefde.
Hem zelfs een kluister achtte voor zijn voet,
Zoo lang kon ook de vader verre blijven;
Maar 't kind behoeft hem thands... Gij zwijgt?., 'k Weet alles.
'k Weet, dat gij als misdadiger zult sterven.
Dat reeds 't schavot het schuldig offer wacht.
STRUENSEE
Misdadiger? Ik weet wat naam 'k verdien.
In de oogen van 't gemeen geeft de uitkomst slechts Gehalte aan woord en daad. .. Ook in uw sfeer Neemt men een maat ter hand die mij niet past.
ADAM.
Zoon, er is slechts een maat voor 't kleine en groote.
En de ei, die 't purper van de Vorsten meet,
Duidt ook de lengte aan van liet kleed des armsten.
STRUENSEE.
Ik wil niet twisten ... Scheiden wij in vrede!
In 't kleed des armsten huist de kleinheid meest.
Die slechts éen prikkel kent, dat is: de honger,
137
STRUENSEE.
't Voldoen aan eigen lust. Er is een hooger sfeer, Waarin de mensch zich oplost in de menschheid, Kn hij, der alledaagsche zorg ontheven,
Zich aan 't belang van allen wijden kan...
ADAM.
Deedt g ij dat ?
STRUENSEE.
Ta: met dat bewustzijn sterf ikj En dat bewustzijn tart den hoon en laster.
Die 't hoog en 't laag gemeen mij hoopt op 't hoofd. Ik heb hervormd, gevormd ; ik heb ontwikkeld Wat in de voor als kiem verholen lag.
En wat ik niet voltooide wordt quot;oltooid:
De idee, die ik het leven gaf, blijft leven En zweeft bevruchtend rond, zij ook het brein, Dal haar het aanzijn gaf, tot stof vergaan.
Dat is mijn trots, mijn troost, ook de uwe.
Hij, die uw naam draagt en 't schavot beklimt,
Blijft eeuwig leven op 't historieblad.
ADAM.
Die eer weervoer ook Nero ; de euveldaad Heeft als het goede op eeuwig leven recht.
Maar gij wenscht n een andere onsterflijkheid! Een dankbre hulde, een blijde erinnering Is niet te rijk een loon voor wie zich zelv' \ erloochende en ten offer bood voor andren.
(tij deedt dat, en daarvan zijt ge u bewust?
Gij kwaamt aan 't hof .. ter wille van den Koning.
Mij vorderde verpleging, leiding, raad;
Gij gaaft die nacht en dag — in spel en dans.
In Bacchanalian, in wulpsch gedartel.
Waarvan gij zelf gewis een afschuw hadt.
Maar die gij noodig keurde als medicijn.
Niet waar, dat was 't begin der zelfverloochning.
Gij hadt een vriend — een losse ruwe knaap !
Hij was verdwaald, maar zocht den rechten weg, A ermoeid van 't tasten op het donker zijpad,
(gt;ij werdt zijn gids, zijn redder, en dien vriend \ erhieft gij tot een wachter van uw erf,
1 ot bloeddog, maar aan ketens vastgelegd.
Gij hadt hem lief — toch hebt gij hem vernield. Tot heil gewis der menschheid die ge wèldeedt! Gij braakt hem 't hart, niet waar, dat was uw plicht. Niet waar, in hem bracht gij u zelv' ten offer!
STRUENSEE. 130
STRUENSEE.
Stil, vader, hoor! wat echo...!
ADAM.
In uw binnenst? — In menig maagdlijk hart hebt gij geheerscht...
Nauw was cle band geknoopt, de band der liefde.
Of gij verscheurdet dien — gij moest dat doen: De grootsche idee, die in u leefde en werkte,
Gebood u 't heir van wilge dienaressen Steeds uit te breiden ; zij gebood te spelen Met wat de mensch het heiligst heeft in 't hart.
:t Geluk van meenge vrouw hebt gij verwoest;
Gij moest dat doen: het was uw hoogre plicht:
Niet waar, in haar bracht gij u zelv' ten offer!,
STRUENSEE.
't Is valsch... 't is valseh... gij martelt mij... uw zoon'. ADAM.
Maar op den troon zocht gij een bondgenote,
Die 't krachtigst u kon steunen, en gij yondt haar. Gij vondt haar; haar bereiken kost gij niet.
Dan over 't puin van een geschonden eed,
Van een vertrapte trouw...
STRUENSEE, gesmoord.
Zij had mij lief!
Geketend aan een lijk... zij, jong en schoon ...!
ADAM.
En gij, hadt gij haar lief? Rampzaalge, neen!
Gij hebt haar niet bemind! Iladt gij 't gedaan.
Gij waart gevlucht bij d' eersten darllen blik;
Gij hadt aan haar gedacht en aan haar schande; Gij deedt dat niet — gij dacht slechts aau u zelv'!
STRUENSEE, zich verheffend.
't Geluk dat zij ontbeerde gaf ik haar.
Zij was vernederd, ik heb haar verheven Als vrouw, als Koningin ..
ADAM.
Gij gaaft haar macht; Maar zij vroeg liefde — 't brood des zielelevens, En gij, gij wierpt haar paarlen in den schoot!
110
STRUENSEE.
Toch maakte ik haar gelukkig, en de macht Die zij ontving was duizenden weldadig.
Mijn doel was grootsch, hoezeer gij 't ook verkleint.
ADAM.
Uw doel was grootsch! Wat deedt gij? Met geweld
Uw eigen wil opdringen aan een volk;
En, onbekend met d' aard van 's volks natuur,
In naam der vrijheid alle vrijheid dooden.
Kleingeestig hovenier, die d' eiken stek
Gepleegd hebt in een broeikas, en in dagen
Volbrengen wondt, waartoe de groote macht.
Die gij natuur noemt, jaren, eeuwen eischt.
Uw doel was grootsch..,? Uw doe! was: zelfverheffing.
Uw middel: tyrannij en overspel!
STRUENSEE, aan zijn voeten zinkend.
Gij, vreeslijk rechter, gij verplettert...!
ADAM, in zich zclven.
STRUENSEE, gebroken.
Waarom mij dat gedaan? mijn kracht gebroken?
Niets rest mij meer...!
ADAM.
U rest oneindig veel!
Mijn kind, mijn kind! gij moest u zeiven kennen:
Uw kracht was zwakheid, worde uw zwakheid kracht!
Kind, zoo waarachtig als er in dat brein Een kracht leeft, die bewust is van zich zelv',
Ook zoo waarachtig heerscht er in 't Heelal Een kracht, die geen natuurwet ons verklaart,
Maar waarvan de uwe een flauwe weerschijn is.
Die. kracht hebt gij weérstaan; haar thands verzoend!
Gelijkt het zeedlijk reine d' edelsteen,
't Berouw is dan gelijk aan de kristallen,
Waar de natuur den edelsteen uit vormt.
Mijn lieve zoon, gij, leven v* mijn leven.
Ik wondde u diep — mijn strijd was zwaar en bang!
(Omhoog blikkend.')
Zoo ik voor hem mijn lichaam prijs mocht geven,
Barmhartig God, ik leefde reeds zoo lang!
STRUENSEE.
Mijn Vader!... In mijn borst weerklinkt uw stem!
1
(Voor zich.)
Mtjn werk was ijdel en mijn pogen kleen!
ADAM.
Kleen waart ge toen ge u groot dacht, maar thands groot I
{de deur op den achtergrond wordt geopend.)
Rijs op, mijn zoon! 't Uur van uw grootheid slaat.
De vorigen; KOLLER, BRANDT in het midden van gewapend, KOLLER.
Ziit gij gereed?
STRUENSEE.
Ik ben 't.
(Zacht tot Adam.)
Bezoek... Mathilde!
Mijn laatste- bede is dat zij mij vergete...
Neen... niet vergete: — Maar dat is weèr zelfzucht; 'k Verdien het niet, dat zij zich mijns erinner.
BRANDT.
Godlof! de dag der vrijheid is verschenen!
Wees vroolijk, Fredrik! — Zend dien zwartrok weg!
STRUENSEE.
Vergeving, Brandt, voor wat ik u misdeed!
Ik meende uw vriend te zijn — ik was uw vijand.
BRANDT.
Maak mij niet week! Kom, naar ons laatste spel!
KOLLER, tot de soldaten.
Neemt beiden in uw midden — voorwaards... marsch! ADAM.
Mijn kind, uw hand! Uw handdruk tot aan 't laatst!
{Omhoog blikkende.)
Hem leerde ik sterven, leer mij leven. Heer!
(Alten af.)
VII.
liet toonecl verandert met open gordijn. Een paviljoen n. het kommandantshuis van de citadel. Op den achtergrond bogen door pijlers gesteund en door een ijzeren he); ajgc sloten, waardoor men het uitzicht heeft op het binnen plein. Aan weerszijden deuren. Op den achtergrond ver schijnt een peloton soldaten met een officier aan V hoojd tusschen de soldaten: Koningin MATHILDE. De officu sluit het hek open en treedt met de Koningin binnen.
MATHILDE.
Wat is uw last? Zult ge einclUjk tot mij spreken?
DE OFFICIER.
Mijn last is niet te spreken, maar te handlen.
MATHILDE.
Was dus uw last...?
DE OFFICIER.
Hij is volvoerd, Mevrouw!
{Af viet zijn soldaten!)
MATHILDE, op een sofa neerglijdend.
'k Voel mij zoo mat als waai- de dood nabij.
Dat dit zoo ware!
De vorige Prins K RED RIK, in reiskostuum.
FREDRIK.
Ik vind u eindlijk dan!
MATHILDE.
Gij hier... gij hier! Bereidt zij mij die vreugd?
Maar neen, gij zijt hAar zoon... uw komst brengt onheil.
FREDRIK.
Wend u niet van mij af...! 'k Heb weken lang,
Maar te vergeefs, gedwaald om Kronenburg;
Want aan geen raam bespeurde ik uw gedaante.
Slechts eens zag ik in een der bastions Een witten doek voor 't kleine schietgat fladdren, Een blanke hand — en die was zeker de uwe —
Die haar aan de oogen bracht.
STRUENSEE.
MATHILDE.
Ja, 'k schreide veel.
FREDRIK.
Gij, in dat hol!
MATHILDE.
Het was mijn wandelplaats.
Maar toen men niets mij meer te ontwringen had,
Toen werd het beter, ja toen werd het goed:
Toen kreeg ik rust, ten minste geen bezoek;
Tot heden vroeg.. . toen wekte me een soldaat.
'k Moest volgen. Weet ook gij mij iets te zeggen?
't Is of ik dood was, maar weer ben herleefd...
't Is me alles vreemd. Wat werd er van... mijn vrienden
FREDRIK.
Ik weet het niet; ja toch, dat weet ik wel.
Maar spreken wij van u, niet van uw vrienden!
Wat u betreft is me alles een geheim:
'k Heb al dien tijd, schier levend, niet geleefd: Ik dwaalde om Kronenburg en zag van morgen. Een wagen, een eskorte van dragonders Dat was voor u bestemd; ik rende u na ;
Ik moest u zien, voor 't laatst misschien u spreken.
MATHILDE.
Voor 't laatst! Men waagde 't ergst...? dan is hij dood! FREDRIK.
't Kan zijn, 't kan zijn... maar spreken wij van u!
Niet van dien man. want dat maakt mij krankzinnig! Heb toch ook medelij met mij, Mathilde!
'k Ben nauwlijk achttien jaar en wat ik lijd Heeft soms geen man van tachtig ondervonden.
MATHILDE.
Mijn broeder!
FREDRIK.
In dat woord ligt juist de vloek.
Die me als een kole vuurs op 't harte brandt.
Mathilde! ik was een wilde en domme knaap.
Toen voor het eerst uw minlijk lichtblauw oog Zich op mij vestte, en bij dien eersten blik Gevoelde ik dat ik 't was. Aan d' arm mijns broeders Zag 'k li ten tweeden maal, en 't werd mij klaar,
STRUENSEE.
Dat ik niet dom genoeg was — minder dom,
Dan hij die 't recht had u te klissen...
MATHILDE.
Broeder!
FREDRIK.
Noem mij niet zoo! Ik kan dien naam niet dulden. Vergeef mijn drift... 'k Verdroeg zoo lang, zoo veel! Ik sloeg van verre u ga. Als ge in den wals Kondzwierdet en de rijke blonde lokken U 't hoofd omzweefden als de gouden krans Het heilgenbeeld, dan spiedde ik in het donker, Het binnenst overvuld van 't giftigst gift,
Het gift der jaloezy; als ge in het groen,
Ontdaan van 't pleeggewaad en de etiquette, Rondfladderdet als goudgewiekte vlinder.
Dan ziedde ik in mijn schuilhoek als van toorn, En naakte 't denkbeeld mij, dat slechts het leven Eens simplen mij van u gescheiden hield.
En ik dat leven kon verkorten...!
MATHILDE.
Stil,
Kampzaalge! stil!
FREDRIK.
Ik doodde die gedachte:
'k Dacht aan mijn Moeder, maar nog meer aan u. Gij beiden waart mij 't beeld van deugd en reinheid; Dat was een waan, de waan eens dommen knaaps. Ik werd een man... en 'k vind mij thands ndast u! Het heilgenbeeld was schoon, maar scheen van marmer; Het hield mij op een afstand om te aanbidden;
't Is in een vrouw verkeerd, een schoone vrouw.
Wie 't bloed als mij in de aadren bruischt en kookt. En die mij lokt te naadren tot omhelzen.
Gij traadt van 't voetstuk af — thands juich ik 't toe! Kom tot mij en vergeten wij 't verleden!
Niet hier is meer uw plaats — ook niet de mijne! De lucht is hier verpest — gaan wij van hier!
Wees gij de mijne en ik zal de uwe zijn.
MATHILDE.
Waarom mag ik niet sterven...? Wat ik leed Was zaligheid bij 't geen ik thands gevoele!
O Moeder! toen ik aan uw voeten speelde In 't prachtig Windsor en de bloem des adels
STKUENSKK
Nfe omgaf, om bij den schijn slechts van gevaar Den tengren voet, liet teder hoofd te steunen;
Ware n 't gordijn der toekomst opgeheven,
TIadt gij liet woord, het vloekbre woord gehoord, Dat deze, nog de beste zijns geslaehts,
Mij toe te voegen waagt — nit medelijden,
l it liefde hadt ge uw kind gedood!
FREDRIK.
Mijn God !
Hartstoehtlijk min ik u, en gij wordt vrij. -Mijn leven wijd ik u ..
MATHILDE.
'k Begreep u wel. Als eens de voet de grenslijn overschrijdt,
Die deugd van ondeugd scheidt, dan vliedt onze Engel, En treedt een Daemon in zijn plaats, niet waar? Dan spreekt geen wet van goed- en reinheid meer, Dan klaagt er geen geweten, leeft geen God! Zoo meent gij en zulk eene ziet ge in mij!
O gruwel, zelfs de schaamte wordt me ontzegd Door een die mij geëerd heeft en geliefd!
Maar ik verdien dat niet: al wast het heir.
Dat me aanklaagt ook tot duizendmaal tienduizend. Ik blijf getuigen: ik verdien dat niet!
FREDRIK.
Kom tot u zelv', Mathilde!
MATHILDE.
Ga. 'k veracht n !
FREDRIK.
Niet dus, niet dus! Vergeving zoo 'k u wondde! 'k Begrijp nu, dat ik 't deed en vreeslijk ook !
Veracht mij niet — heb liever mededoogen!
Voor mij bestaat het goed en 't kwaad niet meer;
Voor mij zijn beiden éen! Niet waar, afschuwlijk? 't Afschuwlijkst nog, dat ik 't mijn Moeder dank.
MATHILDE.
Wat hoor 'k!
FREDRIK.
Vergeving dus — veracht mij niet ! Tk zie ii voor het laatst — veracht mij niet!
Gij stoot mij van u, maar gij redt mij toch. Om u geloof ik weer aan 't Goede en Reine,
in
S'IKUENSEK.
Zelfs in 't bezoedeld kleed! Heb dank daarvoor;
Veracht mij niet; neem toch dat woord terug !
{Neerknielend).
Ken kns — als Zuster!
MATHILDE.
Wees gezegend. Broeder !
TX.
De vorigen, J U LIA NE MARIA, doo r de zijden r /inks /'innen tredende.
JULIANE MARIA.
Oij knielt voor haar !
{Fredrik springt op.)
Ifem naderend; week.
Waar bleeft ge toch zoo lang?
Weet gij dan niet wat leed me uw afzijn baart ?
Al wat ik werk, is 't alles niet voor u ?
Mijn kind, zie mij eens aan!
FREDRIK.
Ik kan niet... moeder!
(////quot; snelt heen.)
X.
MATHILDE en JULIANE MARIA.
JULIANE MARIA, in zich zelve.
Mij weer ontvlucht...! Dat is haar werk, de slang!
{Luid,)
Ik heb u hier doen komen ... 'k Liet u wachten.
Toch niet zoo lang als gij 'i mij eenmaal deedt,
Poen Gods lankmoedigheid de heerschappij Oer huichlarij en zedeloosheid toeliet.
tk liet u wachten; maar ik vreesde niet Dat ii de tijd zoo kruipend schijnen zou Als hij 't mij was; waar ge een moustache ziet Valt juist de tijd niet lang.
MATHILDE.
... . Gij hebt gelijk —
(iij kunt vertreden; en de macht daartoe Is wis voor u het liefelijkst geschenk.
''ij hebt mij hier doen komen — met wat doel?
U(i
gt; I KÜKNSKK.
jULIANE MARIA.
De toon van martelaresse voegt u wel.
Wellicht dat gij in de eenzaamheid leert inzien,
Dat die van zondares nog beter voegt.
Dat woord zal wis u blijde doen ontroeren:
Nu 'k spreek van de eenzaamheid die op u wacht. Zeg 'k ii met-een 't behoud uws levens toe.
't Is meer dan gij kost wachten; maar ik eer Een kroon, al is zij ook door 't slijk gesleurd I
MATHILDE.
Gij eert een kroon...? 'k Vernam, Mevrouw! de tijding. Die dc afgezant van Englands Koning bracht. Het Britsch kanon beschermde alleen dit hoofd.
Wie me ook verliet, mijn Broeder steunde mij;
Dat was een lichtstraal in mijn duisternis.
JULIANE MARIA.
ja, duister zal 't wel om en in u zijn —
Maar soms is 't duister beter dan het licht.
MATHILDE.
Wees mij genadig: staak dit onderhoud.
Meld mij waarom gij herwaards mij deedt komen.
JULIANE MARIA.
Om 't vonnis, dat de vierschaar heeft geveld,
U aan te zeggen; 't Recht verklaart u schuldig. Uw huwelijk ontbonden, en verbiedt u,
Mathilde van Hanover, 't Deensche rijk.
't Eskorte, dat u herwaards heeft gebracht,
Zal u tot aan de grenzen begeleiden,
Terstond indien gij 't wilt; maar 'k raad u aan. Om liever tot de scheemring valt te wachten;
Men ziet in 't donker niet noch wordt gezien.
MATHILDE.
't Is wel. Mevrouw! Maar... dan... mijn kindien JULIANE MARIA.
Wal niet
Des Konings is begeert de Koning niet.
1 1
MATHILDE.
Gij meent,.. Mevrouw ... ?
118 8 TUI' KNS KK.
JU LIANE MARIA.
Is ii de zin niet klaar? Uw kindren blijven bij u als gij 't wilt.
MATHILDE,
Als ik het wil?
(AT en hoort eerst ni de verte, maar ^ steeds dichter hij, den doffen slag van trommen.)
Maar wat geluid... ? 'k Vermoed...
Laat mij van hier gaan!
JULIANE MARIA.
Blijf; 'k wil dat ge ziet — 'k Wil, hoort ge, dat ge ziet.
{.Op den achtergrond een officier en een peloton soldaten ; vervolgens een zwijgend muziekkorps en c enige t rom me Is lagers j dan Graaf Brandt en Slrnensee, wiens hand in die zijns vaders rust j Koller, v, Eich* tedt, officieren en soldaten ; de klok vangt aan zacht te kleppen; de stoet trekt langzaam voorbij.)
MATHILDE.
Vaarwel, vaarwel!
Hij ziet mij niet — o God, een wonder, red hem I
(/V stoet is 7'oor bij gegaan.)
Schenk hem genade !,. .
JULIANE MARIA, op den achtergrond getreden.
Een wenk slechts dezer hand Ku hij is vrij; en deze hand zal wenken Indien gij 't wilt... Belijd, dat u die man Reeds lief was voor uw oudste werd geboren
MATHILDE.
En dan... en dan ?
JULIANE MARIA.
Dan zal die oudste u volgen.
ü en zijn Vader...
MATHILDE.
Dus mijn kind onttroonen ?
Nooit... nooit...
JULIANE MARIA.
Dan sterft die man.
STRLFENS EE.
MATHILDE.
Ik wil... ik wil...
JU LIANE MARIA.
(jij wilt verklaren, in het bijzijn van getuigen...?
Haast ii ... nog een minuut en 't is te Iaat.
MATHILDE.
Ik wil... Ik kan niet... neen, de Moeder kan niet...
(Dc klok houdt op tc kleppen?)
JU LIANE MARIA, stampvoetend.
Te laat!... Gij kunt vertrekken met uw Dochter; Uw Zoon blijft hier.
MATHILDE, zich oprichtend.
Gij doodt in mij de vrouw Kn ook 't gevoel van wroeging en van schande.
De wraak aan mij geoefend is onmenschelijk;
'k Werp al dc zwakheén van dc menschheid weg. Ja, 'k heb dien man bemind — meer dan mij zelve,.. Zoo dat een misdaad is dan draag gij die.
Uw haat omringde mij van d' aanvang af En dreef mij voort, dreef mij de zonde in dc armen ;
Want elke vrouw heeft toch behoefte aan liefde.
Voor 't minst aan vriendschap en een minlijk woord. Ik stond alleen — alléén... en ik was jong ;
'k Zocht heul bij u, maar iedre handdruk kwetste En elke blik wondde als een scherpe dolk.
Wat vrouw waar niet gewankeld, niet gestruikeld,
Liep geen gevaar zich in den arm te storten Zelfs van den laagsten man, en 't tuigt voor mij Dat 'k d' edelsten van 't gantsche rijk verkoor.
Gij werpt den steen op mij ! Maar wie zijt gij Die mij vertrapt? Gij waart nooit jong, nooit schoon. Gij voelde u nooit alleen: de gantsche garde — Dc jongste 't eerst — diende u als priesterschaar.
JULIANE MARIA.
Ellendige ! •— houd op! Gij hebt een zoon;
Die zal uw rechter zijn, als... hij blijft leven.
MATHILDE.
Wat deed ik! Ik ben moeder en vergat dit!
k Herroep het — 'k vraag vergeving — ik herroep het...
(Zij zinkt in onmacht op de sofa neer.)
140
XI.
//lt;7 hof /reedt /•innen: RANTZAU, KOLI.ek .*» EICH-STEDT: Eeredames der Koningin-moeder.
KOLLER.
Dc misdaad is gestraft.
Gants Kopculiaycii Is op dc been en is van vreugd aan 't plundren.
Roept luid: hoera! en dankt Uw Majesteit.
JULIANE MARIA.
't Is wel... Waar is mijn zoon? Waar is Prins Krcdrlk? RANTZAU.
Te midden van zijn onderdanen zeker —
( Vertrouwlijk.)
't Zou goed zijn de belasting op hei bier (jcheellijk af te schaffen; op het zout Kan men haar dubbel leggen, 't Goede volk Verdient een gunst.
JULIANE MARIA.
Ik dank u voor dien raad.
Gij, Rantzau, voert die vrouw de grenzen over,
Doet dan een reis naar 't Zuiden van Europa.
Daar is het weèr standvastiger dan hier:
Dat 's goed voor uw gezondheid en... charakter.
Geen woord!
( Tot holler
U, Generaal! geef ik verlof Voor cengen tijd. De lucht van Kopenhagen Zal u het eerste jaar wat drukkend zijn.
Vrees niet, mijn vriend! üw plaats blijft onvervuld. Von Eichstedt, hebt ge d' Erfprins ook gezien?
V. EICHSTEDT.
Zijn Hoogheid nadert.
XII.
I')e vongen, l' rms FREDRIK met den Kroonprins op dcik arm. Verschillende volksgroepen met vaandels en kransen op den achtergrond; luide geroep van leve Prins Fred rik
JULIANE MARIA.
Fredrik! — Maar wat zie ik? Üw vijand draagt ge op d' arm?
150
1 RU ENSEK.
FRED RIK.
Thands nog mijn neef,
Maar eens, naar 'k hoop, mijn Koning en mijn lieer!
DE KROONPRINS, naar Mat kilde de armpjens strei'lrnds.
Mama!.., 'k ben bang voor de oude vrouw... Mama!
FRED RIK, hem op den grond zettend.
Ga naar Mama, mijn jongen!
JU LIANE MARIA.
Zijt gij dwaas?
Begrijpt gij niet dat ik meestresse ben...?
{Tot Eichstcdt.)
Geleid den Kroonprins heen.
FRED RIK, hem terugwenkend.
Een oogenblik!
(Tot Ju liane Maria zacht.)
Mijn neef is mijn pupil, zal met mij wonen !
De spijze en drank, dien i k neem, zal hij nemen,
liegrijpt gij. Moeder? Dwing mij niet het woord,
Mij bevende op de lippen, zelfs te fluisteren.
I Iet is een vreeslijk woord — en is 't gesproken;
Gij hadt geen zoon en ik geen moeder meer. —
Herstel zoo veel gij kunt en richt haar op.
JULIANE MARIA.
Mijn God !... Voor... 't gantsche hof... ?
FREDRJK.
Voor 't gansche hof.
{Raatzau neemt den Kroonprins nit den arm zijner moeder en 7wert hem naar den achtergrond.
JULIANE MARIA.
Ontaarde !
FREDRIK.
Spaar u zelve en mij! — Mathilde,
Mijn moeder spreekt tot u een woord van liefde,
Zij vraagt een handdruk ter verzoening,..
i:gt;i
Sl'RUENSEK
JULIANE MAUIA, treedt 'cimggelenci iuh/ey, lot 'ijvoor Mat hi hie staat.
Nooit!
{Zij zinkt in een aan de voeten van Mathihle.) FREDRIK, tot Mat kilde.
V ergeef haar!
MATHILDE, zich tot Juliane Maria overbuigende.
Macht ontvingt ge, toch geen liefde. Vaarwel! 'k Benijd u niets; ik scheid in vrede:
Gij bloosde als ik voor de oogen van uw kind.
(Het volk op den achtergrond ziet den Kroonprins aan Rantzaus hand en wuift hem toe onder het geroep van : /eve de Kroonprins! Jfet muziekcorps der bezetting wordt ondersteld te nadere)!, spelende den Dessauer-marsch.)
te Utrectt