-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-

Insiituui voor Muziekwetenschap der Rijksuniversiteit te Utrecht

-ocr page 4-

/X gt;'/

OR ATORIEN,

|antatfn cn

DE OORSPRONKELIJKE TEKST,

BENEVENS

E E N E METRISCHE NAVOLGING-

DOOK

J. P. HE IJ E.

XV.

DE PELGEIMSTOCHT DER ROOS,

DOOR

ROBERT SCHUMANN.

TIERnE DRUI.

tk AMSTERDAM, bij J. H. amp; G. VAN HETEREN. 1877.

-ocr page 5-

he

vo

tO(

dei da; hoi me

J)e TJHgeiers behouden aan zich het uitsluitend Cojoyrecht va» bei

de lij hen uitgegeven Vertalingen van Oratorïén, Cantaten , en

Ftalmen, ens., waarvan het drukken en uitgeven zonder hunne toe- ^oc

ttemming aan niemand vergund is. m

dicl ove: ook beat en 1 dee!

TAAI

-ocr page 6-

Schumann heeft, even als Mendelssohn, een bj) nitnemend -heid gelukkigen takt in het kiezen der dichterlijke teksten voor zijne compositiën. 't Verhoogt zeker de waarde zijner toonscheppingen; maar 't maakt dan ook het goed verstaan der woorden by de uitvoering dubbel noodzakelijk. Moge t daarom velen welgevallig zijn, moge 't veler kunstgenot ver-hoogen, dat ik den „Pelgrimstocht der Roosquot; aan deze verzameling toevoeg. Wel is het dichtstuk, in gedachten en vorm beiden, op lange na zoo voortreftelijk niet als het „Paradijs en de Periquot; ; wel zou men, wat de gedachte aangaat, Rosa's dood wat meer gemotiveerd wenschen (b. v. — zoo als ik 't in de vertaling aanduidde — door het stervend ter wereld komen of door het langzaam wegkwijnen van haar kind); — wel zou men, wat den vorm betreft, den hier en daar, in uitdrukking en metrum, slordigen versbouw (die de metrische vertolking zoo erg bcmoeijelijkte) wat dichterlijker en afgeron-der begeeren ; — maar toch blijft de grondgedachte van het dichtstuk oorspronkelijk en liefelijk, en heeft de bewerking overvloed van schoone en bevallige trekken, 't Was mij dau ook in waarheid een lust, met de zwarigheden, welke deze bearbeiding opleverde, te worstelen. Heb ik ze overwonnen en ten ondergebracht ? De lezer — neen de hoorder! — oor-deele! Mogt dat oordeel al vast niet uitvallen ter ongunste o»jw taal. H,

-ocr page 7-

M A K C H E N,

NACH EINER DlCHTUNG VON MOIIITZ HORN.

MUSIK VON

BOBERT SCHUMANN. Kr ster Vheil.

Eino Sopranstimme

Die Frühlingslül'to bringen, Den Liebesgniss der Welt, Des Eises liando springen, Es griint das öde Fold.

Zwei Stimmen. Die ersten Blnmen tauchen Aus griinem Wiesenplan, Und schau'n mit Kindesaugen Uns fruhlingsglanbig an. Im maiengrünen Kleide, Mit Bliithen reicli gestickt, Hat sich zur Osterfrende Ein jeder Baum geschmückt.

Z u D r e i e n.

O sel'ge Frühlingszeit I Du trocknest stille Thriinen, Die unsres Herzens Sehnen Geweint im tiefen Leid. In manche Wintcrbrust Tönt aucli dein Sonntagsliiuten, Und inancher Keim der Freuden Erwacht zu neuer Lust.

-ocr page 8-

^cCgrlmsto^t fcer

SPROOKJE,

naar een Gedicht van Moiutz Horn.

m uzib k van

ROBERT SCHUMANN. lier tie Heel.

Eene Sopraan stem. De lentekoeltjes stoeijen

Door 't lang verdord plantsoen. Do ontboeide beekjes vloeijen, 't Besneeuwde veld wordt groen. Twee Stemmen.

De kleine bloemenknopjes

Zien schuchter uit het gras, Of 'tvol van kinderkopjes

Met vriendljjke oogjes was. De boom met groen behangen.

Met bloesems rijk gesierd,

Stemt ruisohend in de zangen,

Waarmee men 't Paascht'eest viert. Drie Stemmen.

o Zaalge Lentetijd!

Gij droogt den traan der smarte; Gij troost het arme harte. Dat, vruchtloos smachtend, lijdt. En in 't verstüi'd gemoed Dringt koestrend zongewemel. En trekt de ziel ten Hemel, Vol geuren, licht en gloed.

-ocr page 9-

6

Tenor.

Johannis war gekommen,

Der Erde Hochzeifstag,

Wo sie als Braut am Herzen Des lieben Friihlings lag.

Die stille Nacht umschleiert Den Sehlummer der Natur,

Das blasse Licht des Mondes Durchwandelt Haia und Flur. Die kleinen Blattchen schwirren Kaum hörbar in dem Baum,

Um Schilt' und Wasserblumen Schwebt Schlaf und Abendtraum.

Alt.

Was ist auf jener Wiese Fiir zauberischer Sang,

Und unter'm Friihlingsgrase Fiir wunderlicher Klang ?

ELFENREIOKN.

Chor der Elfen.

Wir tanzen, wir tanzen In lieblicher Nacht,

Bis der Tag vom Schlumraer Morgenroth erwacht.

Bis vom Thau die Blume Neues Leben trinkt,

Hoch auf, liederselig.

Die Lerche sich schwingt.

Tenor.

Und wie sie sangen, da horen sie Fine zarte, klagende Melodie.

Flugs halt der Tanz, der Wirr gerauscht,. Und Alles auf das Lledchen lauscht.

DIE ROSE.

Friibling ist nun wieder kommen.

-ocr page 10-

7

Tenor.

Sint Jansdag was gekomen —

Der Aarde bruiloftsdag.

Waarop ze, in maagdlijk schromen,

Aan 'sVoorjaars harte lag.

De nacht dekt berg en dalen

Met donkre nevelsprei,

liet maanlicht giet zijn stralen

Als zilver langs de wei.

Van 't sluimrend loof der boomen

Suist naauw een enkel blad. De waterlelies droomen In quot;t ongerimpeld nat.

Alt.

Wat ruischt door gras en sprieten

Een toovermelody,

Als zweefde in blij genieten Een dartle Geestenrij?

ELFENDANS.

Koor der Elfen.

Wij dansen, wjj zingen

o Nacht I in uw' schoot.

Tot ge er in komt dringen,

Stralend morgenrood!

Tot de dauw weer streelend

'tBloempje laafnis geeft:

Omhoog — liedren kweelend De lecuwrik weer zweeft.

Tenor.

En als zij 't zongen — daar hoorden zij Eene teedre, klagende melody.

Stil houdt de dans langs beemd en vliet. En allen luistren naar het lied:

DK ROOS.

Voorjaar, koestrend weergekomen.

-ocr page 11-

8

Hat gerufen : „auf, envach !quot;

Was soli mir das Bliihen frommen,

Der das Herz vor Sehnen brach ?

Wenn die Miidchen mit mir kosen,

Wenn von Liebe singt ihr Lied,

Klag' ich dass uns armen Rosen Nie ein Liebes-Priihling bliiht!

ELFEN FÜRSTIN.

Du thöricht Kind,

Du wlinsehest Dir der Liebe Lust,

Wohl Dir, dass Du von ibren Scbmerzen Bis diesen Prlibling nicbt gewusst.

DIE ROSE.

Ich möcbt' es tragen, alles Weh,

Ich fühl' mich stark; —

ELFEN FÜRSTIN.

Du, Röslein, - Du * — Verlassen willst Du uuser Reich,

Wo Gliick und Frieden ewig wal ten ? —

DIE ROSE.

O, lass mich eine Jungfrau werden,

Lass lieben mich, den Miidchen gleich !

ELFEN FÜRSTIN.

Verlangst Du's, Röslein — aun wohlan ! Die Menschen uemien auf der Erden Die Madehen ,ja der Rose Bild; — Zum Madchen soil die Rose werden,

Und also sei der Spruch erfüllt.

Und eine Rose solist Du tragen,

Gefeit von mir zu Deinem Heil;

Wer sie besitzt, dor Erden F reuden. Die reinsten, werden ihin zu Theil.

Doch merke wohl: entfallt sie jemals deiner Hand, So wirst Du aus dera Leben scheiden;

-ocr page 12-

9

Riep tot allen; „kom! ik wacht!quot; —

Ach! wat lal mij 't bloeijen vromen

Mjj, wier hart zoo vruchtloos smacht Als de maagden met mij kozen,

Als heur lied van lieide gloeit,

Klaag ik — dat ons, arme Rozen,

Nooit der liefde Lente bloeit!

ELFENKONINGIN.

Gij dwaze jeugd I

Wat wenscht gjj naar der Liefde vreugd ?

Wel u! dat ze u haar bittre smarte,

Tot nog toe niet gevoelen deed!

DE KOOS.

Ik wil het dragen, al dat leed.

Ik voel mij sterk.

ELFENKONINGIN.

Gij roosje ! Gjj ? — Arm kind ! verlaten wilt ge mij En 't Rijk, waar heil en vrede troonen ?

DE KOOS.

o Laat rnjj onder inenschen wonen En lieven, als der Maagden rij !

ELFENKONINGIN.

Biyi't gij quot;t verlangen ? — Ku, het zij ! —

Reeds noemen nu der menschen zonen

De Roos het evenbeeld der maagd, —

Zoo moog der maagden kroon u kroonen.

En zy gegund u wat gy vraagt.

En zie! een roos wil ik u geven.

Die u beschermt met toovennacht.

Elk wie haar droeg — heeft steeds hel leven

Het hoogste en reinste heil gebracht.

Doch merk het op : ontvalt zij ooit aan uwe hand. Dan moet gij scheiden van het leven ; —

-ocr page 13-

10

Doch bange nicht! — ein Frühlingshauch wird Dicli als Rose Zurück in 's Heimathland geleiten.

Tenor.

So sangen sie; da daramert's schon, Ein Vogel singt lm Morgensohlnmmer; Die Welt erwacht zu neuer Lust, Zn neuera Schraerz, zu neuem Kummer. Und wie ein Blitz vcrschwunden sind Der Elfen luft'ge Schaaren, —

Nur auf der Wies' ein Silberstreif Verrath noch, wo sie waren. —

Auf schliigt das schone Rosenkind Wie traumend noch das Augenpaar. Ein duftdurchfrischter Morgenwind Wirft Apfelblüthen ihr in's Haar; Ein Röslein, morgenangegiiiht, Am Busen, vielbedeutend, blüht.

KOSA.

Wo bin ich ?

Isfs Wahrheit, ist's ein Traum ? —

Nein, nein, es ist kein Zauberbild,

Hein Herzenswnnsch ist mir erfüllt. Als Madchen wandlend auf der Erden, Werd' ich durch Liebe glüeklich werden. Tenor.

Sie steigt den Hügel still binauf;

Da thut vor ihren Blieken

Das weite Thai sich prangend auf,

Begriinzt von Waldesrücken ;

Erreicht ist bald des eisten Ilauses Thür.

Sie tritt hinein und bittet freuudlich hier

Um Obdach.

-ocr page 14-

11

Vrees echter niet, — een lentezucht u als Koes dan op nieuw aan 't bloemenrijk hergeven.

Tenor.

Zoo zongen zjj; de morgen naakt! Nog sluimrond, fluit een vink in 't lommer;

Tot nieuwen lust is de aard ontwaakt, Tot nieuwe smart, tot nieuwen kommer.

En sneller vliên dan bliksemglans Der Elfen dartle scharen,

Slechts 't oog dunkt, in een' zilvren krans, Heur spoor in 't gras te ontwaren.

Nu heft het schoone Rozenkind,

Half droomend nog, het oogenpaar; — Een gcurig-koele morgenwind Strooit appelbloesem over 't haar; Een rozenknop, die de ochtend tart. Rust veelbeteeknend haar aan 't hart.

ROSA,

Waar ben ik ? ,

Is 't waarheid, is 't een droom ? —

Geen tooverbeeld, dat snel ontvlucht, Vervulling is 't van bede en zucht! Als maagd zal ik op aarde leven.

En Liefde zaligheid mij geven.

Tenor.

Al peinzend klimt zjj 't bergpad op

En ziet, in de ochtendstralen.

Zoo menig dal en heuveltop

Met frissche schoonheid pralen;

En rat bereikt zü 't eerste huis — en gaat Er schuchter in — en vraagt met zacht gelaat Om woonstee. —

-ocr page 15-

12

B03A.

Bin ein armes Waisenkincl,

Dera seine Lieben gcstorben sinu.

MARTHA.

Habt Ihr cin Zeugniss, einen Schein,

Dass mann Euch trauen mag ?

BOSA.

Ach nein!

Wenn Euch mein Bitten nicht bewegt —

MARTHA.

Dass Mitleid saure Friichte tragt.

Hat man ira Ilaus erst Euresgleichen,

Pflegt Euh' und Frieden d'raus zu wcichen.

BOSA.

O nehmet auf mich mildgesinnt,

Ich wil Kuch lohnen, was Ihr thut An mir, mit meinem Herzensblut.

MAKT II A.

Versprechen liisst sich viol mit Worten,

Geht, pocht dort an des Nachbars Pt'orten — Fort, fort! —

Tenor.

Es war der Rose erster Schmerz, — Trostbittend schaut sie Hiinmelwarts; Und weiter unter Abendgliih'n Wallt still die Blumenkönigin.

Ein einsam Hauschen, unscheinbar,

Nimmt jetzt ihr Auge wieder wahr. Am Friedhof liegt es angelehnt, Vom Fliedcrbaumc rings vcrschont; Durch's off'ne Thor ragt Kreuz und Stein, Verklart vom gold'nen Abendschein. Sie tritt hinein, da steht ein Greis, Gebückt das Haupt, wie Silber weiss.

-ocr page 16-

IS

BOSA.

Geef een arme wees gehoor, Die al haar lieven reeds vroeg verloor!

MARTHA.

Hebt ge een hewjjs van vrouw of baas, Of een getuigschrift, zeg ?

ROSA.

Helaas:

'k Heb niets dan traan en bede en zucht. —

MARTHA.

Het meelij draagt meest zure vrucht!

Zulk volk als gij brengt zelden zegen. Wanneer men 't heeft in huis gekregen.

RUSA.

Och neem mjj op — 'k ben trouw en goed: Vergelden wil ik wat gij doet Met dankbaar, lieldevol gemoed.

MARTHA.

Mooi praten, ja! dat zoudt ge kunnen ! 'k Wil quot;t liever aan mijn buurlui gunnen — Weg, weg! —

Tenor.

Dat was, o Roos! uw eerste smart! — Zij heft ten Hemel 't droeve hart En — met getroosten, kalmen zin Dwaalt verder nu de bloemvorstin.

En aan de helling van het pad Ziet zij een atulpjen — aan den kant Omringd door vlier en wingerdblad, — Als leunend aan des kerkhofs rand,

Waar menig krnis en steen en krans Te prijken staan in d' avondglans.

Zij treedt er in — met zilver haar.

Half bukkend, staat een grijsaard daar,

-ocr page 17-

14:

Er grabt, den Spaten in der Hand,

Ein Grab in's grüne Land.

ROSA.

Für wen ist's Grab hier, tief und klein ?

TODTENGRaBER.

Für nns'res Müllers Töchterleiu.

ROSA.

O arme Schwestcr, tief beklagt! —

TODTENiïRÜBER.

Ein schwerer Tod, ein Tod voll Sclimerzen, Zu sterben am gebroch'nen Herzen I —

ROSA.

Wie soil ieli mir dein Reden deuten ?

TODTBNGRaBEB.

Wer heiss geliebt und ward betrogen, Der bat ein Todes'.oos gezogen —

Er wird bet'reit von seinen Schmerzen Nur an der Erde Mutterherzen. —

rosa (für sich.)

Bringt treue Liebe solehe Leiden !

TODTENGRaBER.

Doch sieh', da kommt mit Trauersang Der Leiehenzug den Weg entlang.

C h o r.

Wie Blatter am Baum, Wie Blumen vergeh'n, Wie Blüthenflaum Die Winde verweh'n,

So geht vorbei Des Lebens Mai. —

Eh' wir's denken,

Deekt das Grab,

Was das Leben Liebea gab.

-ocr page 18-

13

En met de spade in stramme hand Graaft hij een graf in 't zand.

eosai.

Voor wie dat kleine, diepe graf?

doodguavkr.

Ras daalt er 's Mooinaars kind in af!

b03a.

o Arme zuster, diep beklaagd !

doodgravek.

Een' bittren dood, een' dood vol smarte, Te sterven met gebroken harte i

rosa.

Oeh of ge uw woorden mij verklaarde'!

doodgraver.

De trouwste liefde, wreed bedrogen, Wat zou, na 't strijden, zij vermogen Dan, van een leven zonder waarde Te rusten in den schoot der aarde ?

rosa (in ziek zeiven.)

Wordt trouwe liefde zóó bedrogen !

doodgraver.

Doch, hoor ! daar komt reeds droef en ban De stoet met statig treurgezang.

Koor.

Als 't jeugdige loof,

Als, bloesems! uw tooi, Den wind ten roof.

Den stormen ter prooi,

Zoo gaat voorbij Ons Lentgetij'. —

Eer wij 't denken.

Dekt het graf.

Wat het leven Liefs ons gaf.

-ocr page 19-

16

rosa.

O Scliwestcr, tief beklagt!

C h o r.

Wir wert'en in dein friihes Grab.

Die Blumen betend still hinab.

todtengrSber.

Sei dir die Erde lelclit!

C h o r.

Der Erde geben wir zuriiek

Dich, unsre Hoftnung, unser GUick —

rosa.

Sehlumin're sanft!

Chor.

Schmerz ging mit uns an's Grab hinaus,

Sehmerz geht rait uns in's Trauerhaus!

rosa.

Kuh' sanft! —

Tenor.

Die letzte SchoII' hinunterrolt,

Die letzte Thrane ward gezollt;

Und still naeb Hans gewandelt sind.

Die zur Kuh' geleitet des Müllers Kind;

Auch der Todtcngriiber verliisst den Ort,

Nur das Madchen kniet noeh am Grabe dort.

Schon gliinzet aus tiefblauem Ilimmel

Der Sterne gold nes Glanzgewimmel;

Das mondliclit lauscht dureh's Laub der Linden,

Als sucht' was Liebca es zu finden.

Die Filg'rin hebt sieh jetzt empor,

Und wandelt nach des Kirchhofs Thor.

TO DTENG RaltER.

Wo willst Du hin ? Feucht wird die Nacht —

-ocr page 20-

17.

SOSA.

o Zuster, diop beklaagd!

Koor.

Wy plukken, biddend, voor uw graf Een' krans van frissche bloemen af.

DOOnGRAVER.

o Drukke u de aarde zacht!

Koor.

Wjj geven stil aan de aarde weer 't Geluk, dat gij ons gaaft, o Heer !

KOSA.

Sluimer zacht!

K o o r.

Wij kwamen hier met treurend hart En keeren weer met dubble smart.

KOSA.

Slaap zacht!

Tenor.

Het laatste zand rold naar beneên: En schreijend, 't hoofd gebukt, en zacht, Trekt langzaam weer de lijkstoet heen. Die des Moolnaars dochter ter ruste bracht; Ook de grijze graver gaat weer naar huis, — En slechts Rosa toert biddend bij het kruis.

Eeeds schittert in diepblaamven hemel Der sterren i'onkleud lichtgewemel; Het maanlicht zweeft door 't loof der linden, Of 't ook wat lieflijks daar mogt vinden, En Rose — als ging ze onwillens voort — Treedt langzaam naar des kerkhofs poort.

DOODGRAVER.

Waarheen, mijn kind ? kil is de nacht!

2

-ocr page 21-

18

ROSA.

Mich leuchtet heiin der Sterue Pracht.

TODTENGEÜBER.

Denk', Kind, es soi des Vaters Uitte; Verweil' die Nacht in meiner Hiittc. Das Wenige, was niir gehort,

Sci Dir mein Kind gowiihrt.

ROSA.

llab' Dank — met neuer Lebenslust ErfUllt dies freundlieh' Wort die Brust Ich folg' Dir; bis zum Morgenschein Will ich Dein Gast, mein Vater soin.

TODTENGKÜBEB.

Du siehst, schmucklos ist meine Wand.

ROSA.

Das Kriinzchen dort am weissen Band'.

TODTENGRaBER.

Das gilt niir wohl als liöchstes Gut;

Mein liebes Weib, das drdussen ruht, Trug diesen Kranz itu blonden Haar, Ala mein sic wurde am Altar.

Doch lass die Todten ruh'n —

Sie haben Fricdcn nun.

Uns stelle Gott die Engel wacht Zu unserm Schlaf in dieser Nacht.

KOSA.

Bchiit sie Euch, wie alle ( iuten!

TODTENGRÜBEK.

Schlaf sanftl

ROSA.

{Gebet.)

Dank, llerr, L)ir dort iin Sternenlaud, Du fiihrtest mich an Vaterhand,

Und in der Leiden Bechcr fiel Ein Himmolstropfcn süss und kiihl;

-ocr page 22-

19

ROSA.

Mij licht naar huis der sterren pracht 1

DOODGRAVER.

Denk, kina! — hot zij eens Vaders bede — Dat gij dee/.' nacht hier toelt — kom mede! Mijn nedrig dak, zjjt gij tevreê,

Geve u een legerstee ?

ROSA.

Heb dank! — weer nieuwe lust en kracht Heeft mij uw vriendlijk woord gebracht ; Ik volg u — tot den uchtendachijn Wil ik uw gast, o Vader ! zijn.

DOODGRAVER.

Gjj ziet — tooi siert hier vloer uoch waad f

ROSA.

Wat is die krans, aan zijden band?

DOODGRAVER.

Dat is mijn rijkdom en mijn lust!

Mijn lieve gaè — die ginder rust —

Droeg eens dien krans in 't blonde haar.

Toen ze als mijn bruid stond aan 't altaar. — f Doch —• laat den dooden vreê !

Zij hebben 't heil alreè.- —-Ons zonde God zijn Englenwacht Om ons te hoeden in does' nacht!

ROSA.

Bewaarquot; zij u, als alle vromen !

DOODGRAVER.

Slaap zacht!

ROSA.

(Gebed.)

O God, vol goedertierenheid!

Uw Vaderhand heeft mij geleid,

En in mijn' leiilenskelk goot Gij Een' drup van levensartsenij;

o*

-ocr page 23-

20

Nun wolle Ruh' der MUden schenken, Dass ich gestiirkt dem jungen Tag, Was er auch bring' entgegen blieken mag !

(hn Einschlummern.)

Ob sib wohl mcin gedenken ? — Elfenchor.

Schwesterlcin!

Horst Du nicht bcim Sternensehein Unser Lied,

Horst Du licht die Glückchen fein, Roscnblüth ?

Lass' Dich nicht bcrücken,

Kehr' zu uns zuriiek,

Iloft'e nicht auf Giück !

Nur bij uns 1m Reich der Elfen Wohnt die Lust,

Aber Schmerz und Leiden In dor Menschenbrust.

Schwesterlcin !

Klingt in Deinen Traum hinein

Nicht unser Gruss ?

Fühlst Du nicht in Mondenschein

XJnsern Kuss ?

Lass Dich nicht beriieken,

Kehr' zu uns zuriiek!

Hoffe nifht aut' Giiick !

Wiilmst Du, dasa anlquot; Erden

Wohne dauernd Giiick ?

In der Schinerzpnsthriine

Stirbt der Freudc Blick.

Rösloin, korara' zuriiek

Hoffe nicht auf Giiick,

Komm zuriiek !

-ocr page 24-

ai

Geef nu der moede rust en vrede.

Dat zjj, gesterkt, met dankbaar oog,

Den dag aanschouw', wat hij ook brengen moog'. (Bij 't inslapen.)

Hoort ge, Elfen! óók die bede?

Koor der Elfen.

Zusterlijn!

Hoort ge, by der sterren schijn,

Ons gekoos ?

Zal ons lied u welkom zijn,

Lenteroos ?

Laat u niet verlokken ;

Keer temg, o Roos !

De Aard' is vreugdeloos I Slechts bij ons In 't Eijk der Ellen Is genot, —

Kommer, leed en lijden Is der Menschen lot.

Zusterlijn !

Zal uw zoetste droom niet zijn Van óns gezang?

Kust een straal van maneschijn Niet uw wang ?

Laat uw niet verlokken;

Keer terug, o Koos !

De Aard' is vreugdeloos!

Zoekt ge heil voor 't harte,

Waar der weelde lach.

Door den traan der smarte,

Naauwlyks scheemren mag ? —

Keer terug, o Koos!

De Aard' is vreugdeloos. . . .

Keer terug !

-ocr page 25-

22

hweiter Theil.

Tenor.

In's Hans des Todtengrabers Fiillt durch die Fensterlein, Umrankt vom Epheugitter. Der holde Morgenschein.

Es weckt mit leisera Grusse Der Greis die Pilgerin. —

KOSA.

Hab' Dank für Deine Güte, Nun will k'h weiter zieh'n. Und woll' die Iliinde legen Aufs Haupt, mein Vater, mir, Begliickt mit Dcinem Segen, Nur so geh' ich von Dir.

TODTESGRÜBEE.

O gliicklieh, dreimal glücklich ist, Wer Dich als seine Tochter küsst, Hör' nieine Uitte: folge rair, Ich gebe treue Eltern Dir.

Tenor.

Die Kose sinkt an seine Brust. Sie grüsst des Lebens erste Lust. Sop ran und Alt. Zwisehen grünen Baunien Schaut des Miillers Haus, Wie der Silz des Friedens Auf das Thai heraus.

Waldbach's wilde Woge Treibt das rasche Rad,

Das. wie Liebessehnen,

Niemals Ruhe hat.

In dem Giirtchen neben Schmückt die Frühlingslust

-ocr page 26-

23

Ttreeilr Heel.

Tenor.

In 't nedrig huis des gravers Dringt de eerste morgengloor Nu tusschen 't klimop-loover De kleine vensters door; — De grjjsiiard wekt het meisje Uit diepe en zoete rust.

KOSA.

Heb dank voor al uw liefde!

'k Ga thans met nieuwen lust : Maar geef mij, op mijn wegen.

Waarheen mijn pad ook ga, Uw' vromen vaderzegen .... En volge uw oog mij na !

D00DGR4VER.

Gelukkig noemt mijn hart den man, Die U als kind omhelzen kan; — Och 'k bid n, volg mij zonder schroom, Ik geef u Ouders goed en vroom. Tenor.

En Rose, in dank, den grijsaard kust. Haar daagt des levens eerste lust! Sopraan en Alt.

Tusschen groenend loover

Staat des Moolnaars kluis;

Vrede omzweeft het plekje,

Vrede woont in 't huis.

Zie, de wilde woudbeek

Giet op 't Molenrad —

Als der Liefde Smachten,

Zonder rust — haar nat.

Duizend bloemen tieren In den kleinen tuin,

-ocr page 27-

24

Sich mit frischen Blumeh Locken, Haar nnd Brust.

Grüne Epheuranke Hat die Gartenwand Mit dem Bliitternetze Zierlich überspant.

Tenor.

Von dem Greis geleitet Mit dem Sonnenstrahl,

Kommt die Madchenrose Jetzt zur MBh)' im Thai.

TODTENGRiiBER.

Auf dieser Bank, von Linden Beaehattet, harre mein!

ROSA.

Gesegne Gott den Schritt! —

(JUein.)

So soli das höchste Gliick auf Erden, Das heissersehnte, mir doch werden, Theilnehmen wird an meinem Schmerz An meiner Lust ein Elternherz ? —

TOUTENGRÜBER.

Komm, liebes Kind, zu uns herein !

MULLER.

Wie, ist es Tausehung, ist es Schein 5

MÜLLERIN.

Der Tochtcr gleicht sie auf ein Haar.

ROSA.

Mir lat so selig — wunderbar.

todtengrSber. Nun, lieben Leute, hatt' ich Recht ?

MULLER.

Bewahrt ist stets, was Ihrauch sprecht

TODTENGRaBEE.

Ist's nicht ein schmuckes Miigdelein, Der Rose gleich, so zart und fein ?

-ocr page 28-

25

Duizend vogels kwelen,

In der linden kruin.

Tusschen beekgeklater,

Tusschen bladgeruisch,

Staat, in 't groen verborgen. Zóó des Moolnaars huis!

Tenor.

In des grijsaards hoede Gaat Vin, blij te inoê,

Zóó het Rozenmaagdlijn Naar deu molen toe.

DOODOBAVEK.

Wacht me op dees bank — door linden Beschaduwd — lieflijk kind !

ROSA .

Gezegend zij uw gang!

(Alleen.)

Zoo wordt dan 't hoogste heil van 't leveu. Het lang begeerde, mij gegeven ;

Deelnemen aan mijn vreugde en smart Zal nu een mimiend ouderhart. —

DOOnGKAVEB.

Kom, maagdlijn ! kom — gij wordt gewacht

MOLENAAR.

AVat ziet mijn oog — hoe! kan het zijn ?

MOLENARIN.

Och I hoe gelijkt ze ons dochteriyn !

ROSA.

o Harteweelde — nooit gedacht !

nOODGEAVEB.

Nu vrienden ! zegt — had ik gelijk ?

MOLENAAR.

Gü maakt ons, Armen! weder rijk !

UOODGRAVEK.

Is 't niet een roos gelijk — dat kind! En even waard, te zijn bemind ?

-ocr page 29-

26

MULLER.

Aus Ihren Angen spricht es laut;

Wohl bin ich werth, dass ihr mir traut.

MÜLLEEIN.

So fülle dcnn in Brust und Hans Den leeren Platz der Todten aus.

EOSA. MULLER UND MÜLLÏKIN. TODTENGRÜBER. ROSA.

O Wonne, o dn Himmelslnst.

Ihr nehmt inich an die Elternbrust!

Nehmt meiner Liebe ganzen Schatz,

Nur lasst mir diesen theuren Platz.

MULLER UND MHLLEBIN.

O Wonne, o du Himmelslnst;

Wir halten Dich an unsrer Brust,

Wir geben Dir den besten Platz;

Sei Deine Liebe uns Ersatz.

TODTENGRÊIBER.

O Frende, o du Himmelslust,

Sie rnht an treuer Elternbrust;

So wird ihr doch an diesem Platz,

Für manches Leiden nun Ersatz.

Tenor.

Bald hat das neue Tocherlein

Der Eltern ganzes ITerz,

Und um die Heimgegang'ne bleibt

Nur noch der Wehmuth Schmerz.

Im ganzen Dörfchen, weit und breit.

Ist Kein's das sie nieht Hebt,

lm ganzen Dörfchen, weit und breit

Nicht Ein's, das sie betriibt.

Schön Röschen, — seuf'zt wold manches llerz.

Du süsse Augenlust,

Ach dürft' ich rnhen wonniglich

An Deiner bluh'nden Brust!

-ocr page 30-

27

MOLENAAR.

't Is zeker, dat zoo klaar een oog Nog nooit een minnend hart bedroog.

MOLENAKIN.

Zoo neem dan in ona huisgezin De plaats der dierbre dochter in.

ROSA, MOLENAAK EN MOLENAEIN, DOÜDGRAVEK. / BOSA.

f o Weelde! na zoo bittre smart!

I Gy neemt mij aan uw ouderhart !

| Och! dat mijn liefde u dan den schat IHergeev', dien gij verloren hadt!

I MOLENAAR EN MOLENARIN.

]o Weelde, na zoo bittre smart!

i'Wy drukken u aan 't ouderhart! In u hervonden wij den schat.'Wy drukken u aan 't ouderhart! In u hervonden wij den schat.

Dien onze ziel verloren had.

DOODGRAVER.

0 Weelde, na zoo bittre smart!

Zij rust weer aan een ouderhart!

En — wat zij leed! — die rijke schat ^Vergoed wat haar ontbroken had.

Tenor.

En 't nieuwe dochtertje won snel

Geheel der oudren hart,

Al treuren ze om de ontslaapne wel

Nog in verzachte smart, —

En nergens is, in dorp of oord.

Er een, die haar niet mint,

Of leed verwekt, door blik of woord.

Aan 't zedig Rozenkind ;

Ja! menig knaap zucht diep en warm:

„Ach Koosje! waart go mijn „Ik zou, omsloten door uw' arm, ,Uw trouwe liefste zijn!quot;

-ocr page 31-

m

M a, n ti e r c h o r.

Bist Du im Wald gewandelt,

Wenn's d'rinn' so heimlich rauscht, Wenn aus den hohen Büaehen Das Wild, anfhorchend, lauscht? Bist Du im Wald gewandelt,

Wenn d'rihn' das Frühlicht geht, Und purperroth die Tanne lm Morgenscheine steht?

Hast Du da recht verstanden Des Waldes zaub'risch Grün,

Sein heimlich, siisses Rauschen, Und seine Melodie'n ? —

O Herz, wenn Dir die Erde Nich hiilt, was sie versprach,

Wenn Li eb' und Treu' die Schwüre In arger Falschheit brach,

Dann kommquot;, nift's aus dem Walde, Komm' her in meine lïuh',

Mein leises, kühles Rauschen Küsst Deine Wunden zu.

Bist Du im Wald goblieben,

Wenn's still zum Abend wird,

Wenn durch die dunkion Tannon Der letzte Liehtstrahl irrt;

Bist Du im Wald goblieben,

Wenn sich das Mondenlicht Wie eine Silberbinde Urn jedes Biiumchen flicht,

Hast Du da an dem Herzen Des Waldes angedrückt.

Nicht selig froh zum Himmel Dein Nachtgebet geschickt ? --O Herz, wenn Dich die Menschen Verwunden bis zum Tod,

Dann klage Du dem Walde,

-ocr page 32-

Mannenkoor.

Zijt gij door 't woud getogfin,

Wanneer, van 't schuwe wild, Langs tak en struik gevlogen,

liet ridslend loover trilt ?

Zijt gij door 't woud gekomen,

Waar 't uchtendzonlicht speelt. En 't bruin der denneboomen

Met vloeibaar goud penseelt; En mogt uw oor er vange n De melody van 't woud.

De blijde vogelzangen

En t suizend bladgekout ? o Hart! — wanneer u quot;t leven

Om alle hoop bedroog. Uw dierbren u begeven

En alle liefde loog. . . . Dan ruischt, in 't dichte lommer

Als uit een' Englenmond :

„Mijn stilte, stilt uw' kommer;

„Mijn koelte, koelt uw wond 1quot; Zijt gij in 't woud gebleven.

Tot weer de scheemring daalt En door de stille dreven

De laatste lichtstraal dwaalt ?

Zijt gij in 't woud gebleven,

Tot gij 't licht der maan Als zilvergaas zaagt zweven

Door quot;t sluimrend loof der blaan En zondt ge, in 't mos gebogen,

(Als aan een moederhart) Uw bede naar den Hoogen,

Uw bede in vreugd en smart?., o Hart! — wanneer het leven

U kwetste tot den dood.

Klaag dan die stille dreven

-ocr page 33-

30

Vertrauend, Deine Noth.

Dann wird aus seinem Dunkel, Ans seinem Wundergriin, Beseligend zmn Herzen Des Trostes Engel zieh'n.

Alt.

lm Wald, gelelint ara Stamme, Am alten Eichenbaum,

Da weilt der Solin des Försters, Versunken wie im Traum.

Er hat des Midlers Töchterlein So lieb, wie Keiner melir, Und wandelt min im slissen Traum Vom Liebesglück einher.

Fragt wolil die Stemenblumen, Fragt sie wohl Tag für Tag, Und will dem „Jaquot; nicht glauben, Das das Orakel sprach.

Sop ran und Alt.

Der Abendschlummer Umarmt die Flur, lm Liebeskummer Wacht Röslein nnr. Sie sohant hinein In die Mondesnacht, . Und hat voll Sehnen An ihn gedacht. Da klingt sein Lied Ileraus vom Wald, Das Frühlingslust lnquot;s llera ihr schallt.

-ocr page 34-

31

Uw lijden en uw' nood, —

Dan ruischt het door d.it lommer.

Als waar' 't uit Englenmond:

«Mijn stilte, stilt uwquot; kommer,

„Mijn koelte, koelt uw wond',''

Alt.

In 't woud, in 't dielist der twijgen,

Geleund aan dquot; eikenboom.

Daar staat een jonge jager

Verdiept als in een' droom;

Hem is des Moolnaars dochterlijn

De Liefste boven al.

Haar beeld omzweeft hem waar hij gaat.

Langs boseh en berg en dal;

Hij plukt er asterbloemen

En vraagt Kicli telkens af:

Mag ik het „jaquot; gelooven.

Dat injj 't orakel gaf ?

Sopraan en A11

Reeds zinkt het lommer

Ter ruste ineen, In liefdekommer

Waakt Koosje alleen. Zij blikt verstrooid

In den klaren nacht,

Maar heeft aan hem, slechts

Aan hem gedacht.

Daar hoort ze in 't woud Een stem, die zingt, — En 't is 01 Lente In quot;t hart haar driugt.

-ocr page 35-

32

MAX.

Ich weiss ein Roslein prangen lm holden Frühlingschein,

Das mocht' so gom ich fragen,

Willst Dn mein Köslein sein ?

Und wann ich komm' zu fragen, Da schant raich's freundüch an,

Da ist'g rait einen-. Male Um nieinem Mutl. getlian.

Sagt Dir nicht 's Herz im Busen. Du Ros' voll Frühlingschein :

Ich will nie eines And'ren Denn nur dein Köslein sein ?

ROSA.

Schlaf wohl. Du licber Sangersmann, Dein Rösiein blüht für Dich.

Komm' nur recht bald, Herzliebster sein, Komm' bald zu ihm und sprich !

Ich will Dein Köslein werden;

Mein Frühling werde Du,

Komm', weck' mit Deinen Küssen Mich aus der Winterruh'!

C h o r.

O sel'ge Zeit, da in der Brust Die Liebe auterblüht, Und morgenhell das Angesicht In ihrer Wonne glüht — O sel'ge Zeit! —

Bass.

Wer kommt am Sontagsmorgen lm festlich grünen Kieid ?

Es ist der Sohn des Försters, Der um Sehün-Röslein freit.

-ocr page 36-

33

max.

Ik weet een rozenknopje

Dat bloeit in zonneschijn, —

!k mogt liet gaarne vragen ;

Wilt ge mijn roosje zijn ?

Maar, als mijn mond wil spreken.

Dan lacht het lief gelaat /00 vriendlijk-schalks mij tegen.

Dat al mijn moed vergaat.

o Roos! zegt niet uw harte.

Al bioeit ge in zonneschijn, -Nooit wil ik iemands anders,

Dan hw, uw roosje zijn ?

uosa.

Slaap zacht, gij lieve zanger! slaap!

Ik bloei voor u alleen ;

Kom ras, — en sla uw' steunende arm

Om 't teeder roosje heen ;

Weet! — de uwe zal ik blijven! —

Wees gij mijn lentelnst!

En wek imj^ met uw kussen, U it doodsche winterrust!

Koor.

o Zaal'ge tijd ! als in 't gemoed

De bloem der Liefde bloeit. Kn 't vreugdestralend aangezicht

Nu van haar zonlicht glooit.

o Zaal'ge tijd quot;

Bas.

Wie komt, des zondagsmorgens,

In 't lichtgroen pronkgewaad ?

Uet is de zoon des Jagers.

Die Roosje wagen gaat!

-ocr page 37-

^4

l iid als der Müller fraget, Was wohl ihr Hcrzlein spricht, Birgt sie an seinom Buscu Verschiimt das Ar.gesicht; Umschlingt mit beiden Armen Fest den geliebten Mann; So schlingt sich an die Eiche Der Ephen giiiubig an.

S o p r a n u n d Alt.

Ei Mühle, liebe Mühle, Wie schan'st so sehmnck du hent? Dn tragst geziort met Blumen Ein sonntügliehes Kleid.

Du bast selbst deine Giebel Mit Kranzen reieh gesehmückt. Sc froli bast du doch nimmer In 's Thai bineingeblickt. Ei Waldbach, wie manierlich Trollst Dn am Hans vorbei! Dn üeissig' Rad der Mühle,

Bist du bent' arbeitsfrei ? Ei Knappen, liebe Knappen, Wie seht so schmuok ihr heat, Ihr tragt verzicrt mit Biindern Das schönste Sonntagskleid. Ihr habt die neuen Uütc Mit Blumen reieh gesehmückt, Und sic eoqustt manierlich Sehriig auf den Kopt' gedrückt. Ei Knappen, warum fciern Am Wochentage hent'

Das fleiss'ge Kad der Mühle Und ihr, die fleiss'gen Leut' ?

-ocr page 38-

35

En als ile Jtootnaur, schertsend, Vraagt; hoe haar hartje slaat ? Verbergt zij, aan zijn boezem,

Haar rozenrood gelaat Dan sluit zij in hare armen

Hem, dien ze lang reeds mint: Gelijk een rank van klimop Om d'eikenstam zich windt.

Sopraan e u Alt.

Wel molen, lieve molen !

Hoe zijt gc mi zoo mooi? Gij draagt, gesierd met bloemen,

Eenquot; rijken zondagstooi! Tot zell's uw spitse gevel

Hangt vol met krans bij krans. Zoo vrolijk zaagt ge nimmer

In t lachend dal, dan thans I — Wel woudbeek 1 hoe zoo dartel ?

Wat plast en klatert gij ? Wel, njjvre raderspaken !

Waarom van arbeid vrij ? — Wel knapen, lieve knapen I

Waarom zoo bijster mooi ? Gü draagt, gelijk de molen. Uwquot; besten zondagstooi! Waartoe, met lint en bloemen,

U opgepronkt zoo net. En 't hoedje, op zeven haartjes.

Zoo aardig schuins gezet? Kom! zeg ons, waarom rusten

— En midden in do week — Het vlijtig rad des molens. De Jeugd uit heel de streek ?

-ocr page 39-

3G

C h o r.

Was klingen denn die Uörncr lm Morgendiimmcrschein,

Was bringen sie ein Stiindchen Vor ibrem Kiimmerlein ?

HoL'hzeit wivd gefeiert!

Wörtlein ach so süss,

Öchliiaslein zu dom trautem üheparadies!

Hochzeit wird gefeiert!

Röslein, auf envach'I Fei're 1'roh noch Deinen Letzten Miidchentag.

Die Kirchengloeken klingen,

Und vor des Heilands Bild Hat sich aus ihrem Trauine Die Wahrheit schön enthiillt.

Den Bund der treuen Uerzen Hat Priestenmicd geweiht,

Den Schwur der treuen Liobe Sehrieh ein die Ewigkeit.

lm Hause der Müüers Ha tonen die Geigen,

Da springen die Bursehe lm wirbelnden Reigcn,

Da klingen dio Gliiser,

Sehallt „Hussahquot; darein.

lm Hause des Midlers Da zittert die Diele,

Ks drangt sich ir.r.l hebt sich lm bunten Gewiihle Und alles janehzt: Hussah,

Hoch Briiufgam und Braut 1 —

Tenor.

Cud wie eiu Jahr verronnen ist,

Sein Knöspchen zart Schon-Rosleia kiisst.

-ocr page 40-

37

Koor.

Wat klinken blij Je horens

Hij 't nclitcnd-schemerliclit,

Wat klinkt er voor haar ramen Een vrolijk bruklsgeilieht !

liruiloltsdag, vol zoetheid '

U zij lot' en prijs!

(«ouden sleuteldrager Van het Paradijs 1 Wekke u dan die bruidsdïij;.

Roosje 1 uit zoete rust;

Laatste dag van vrijheid,

Eerste dag van lust 1 De kerkklok doet zich hooren ; —

ICn voor t gewijd altaar Staat — wat ze lieflijks droomde —

Nu schoon en lieflijk daar;

Des vromen Priesters zegen —

Der reinste liefde loon, —

Een eed van trouw — gedragen Door Englen voor Gods troon 1 I ',n hoor! in den molen

Daar zwieren en springen.

Hij fluit en violen,

De knapen — en zingen Kn sehatren en juichen :

Leovquot; bruigom en bruid !

Hoe rinklen de glazen,

Hoe trillen de planken,

Bij 't dansen en razen,

lip 't groeten en danken,

Bij t sehatren en juieheu,

Leev' bruigom en bruid.

Tenor.

En imuwhjks streek een jaar langs 't dal. Of quot;t Foosje heeft haar knopje al, —

-ocr page 41-

38

Es ruht gcwiogt von Mutferlust,

gt;Iit Aiigen blaii au ihrcr linist;

Ks lachelt, mul die Hantlclien langen

Als wollt'a ilie Miitterlieb' uinlangen :

Sio aber scliaut (lurch Triineullor

Mit heissem Dank zn Gott empor,

Niuimt still die Kok', ihr Lebcus-Pfand,

L'nd giebt's dom Kindleiu mit zitternder Hand.

küsa.

Ximiii hin inein Glück, du kleines Herz,

Uh geh' beseligt heimathwiirts;

Mein ward der Erde Seligkeit,

Naeli dieser giebt es keiue Freud';

Leb wohl mein Kind; — du treuer Mann.

Zu End' ist meine l'ilgerbahn,

Ich geheide ohue Schinerz und Weh',

eil ieh im Gliiek vou hiniien geh' : —

Das ist kein bleieher, sehwar/.er 'lquot;olt;l.

Das ist ein Tod voll Morgenroth !

Tenor.

Und wie sie noch so leise spneht,

V(!rlüaclit der Augen l''rühlingslicht. Engelstimmen.

Köslein !

Zu Deinen JBIumen nicht,

Zu uns, zu höh'rem Licht Schwing' Dieh empor,

1 Jam it Du seliaust Von Ilimmelshöh'n,

Wie Dein Knüsplein zart ISliiht und gedeiht, —

Dass einstens empl'ang'st IJifs,

Wenn es die Kose Unbetleekt Dir znrückbringt! —

Sei uns gegrüast,

Lioblieho Rose I —

-ocr page 42-

39

Met lichtblauwe oogjes, diep en klaar,

Maar teer en kwijnend li^t het daar,

Zoet lacht liet — doch op 't welkend wezen Is reeds het merk dos doods te lezen. . . . De moeder blikt, met vochtig oog,

Maar dankbaar, tot den Hoer omhoog.

Neem stil de roos — haar levenspund — En geelt die aan 't wichtje, met bevende hand.

ROSA.

Neem mijn geluk, o dierbaar wicht!

En zij mijn dood uw levenslicht!

Wat de Aarde aan heil heeft, was mijn deel, Dat zij het uwe thans geheel;

Vaarwel, mijn kind 1 — mijn dierbre ga ! — Mjjn pelgrimstocht is nu volbracht.

Uw liefde, uw zegen volgt mij na.

En quot;k schei dus zonder traan of klacht: — Dat is geen droeve, duistre dood ....

Dat is een dood. vol morgenrood !

Tenor.

En zie ! terwijl zij t zaehtkens uit,

Is quot;t of haar lietljjk oog zich sluit.

Engelen stemme ii.

Koosje! —

Viet tot uw' hloemengaard,

lloofjer nog — Hemelwaurt,

Keer'' zich uw oog. —

Tot gij moogt zien.

Van 's Hemels boog,

Hoe uw teedre knop

Bloeit en gedijt:

Tot ge eens in dien Hemel,

Als 't onbevlekt de roos terngbrengt,

Vereend weer zijt! —

Bat zij het loon,

Roosje / . . . mei- liefde!

-ocr page 43-

36

C h o r.

Waa klingen dcnn die Uörncr lm Morgendiimmerachcin,

Was brinken sie ein Stiindchen Vor ibrem Kiimmerlein ?

Uochzeit wird gefeiert!

Wörtlein ;\ch so süss,

Schliisslein zu dein trautem ühcparadies 1 Hochzeit wird gefeiert!

Röslein, auf envacliquot; 1 Fei're 1'roh noeh Deinen Letzten Miidchentag.

Die Kirchenglocken klingen,

Und vor des Heilands Bild Hat sich aus ihrem Trautne Die Wahrheit si liön enthiillt.

Den iiund der tronen Herzen Hat Priestermuiul ge wei ht,

Den Schwur der treuen Liebe Sehrieh ein die Ewigkeit.

lm Hauae der Müllers Oa tonen die Geigen,

Da springen die Bursclie lm wirbelnden Keigen,

Da klingen die Gliiser,

Sehallt „Hussahquot; darein.

hn Haiise des Miillers Da zittert die Diele,

Es drangt sich und hebt sich lm bunten Gewühlc Und alles jauchzt: Hussah,

Hoch Briiut'gaiu und Braut 1 —

Tenor.

Und wie cin Jahr verrounen ist,

Sein Knospchen zart Schon-Roelein küsst.

-ocr page 44-

Koor.

Wat klinken blij tie horens

Bij 't nchtcnd-sehcineiiiclit,

Wat klinkt er voor haar ramen Een vrolijk bruidsgerticht !

Uruiloltsdag, vol zoetheid !

U zij lof en prijs!

Gouden sleuteldrager Van het Paradijs I Wekke u dan dio liruidsda^,

Roosje 1 uit zoete rust ;

Laatste dag van vrijheid,

Eerste dag van lust!

De kerkklok doet zieh hooren ; —

En voor t gewijd altaar Staat — wat ze lieflijks droomde —

Nu schoon en lieflijk daar:

Des vromen Priesters zegen —

Der reinste liefde loon, —

Een eed van trouw — gedragen Door Engten voor Gods troon I l'.u hoor! in den molen

Daar zwieren eu springen.

Hij fluit en violen,

Do knapen — en zingen En sehatren en juiehen :

Leevquot; bruigom en bruid !

Hoe rinklen de glazen,

Hoe trillen de planken,

Bij quot;t dansen en razen,

lijj 't groeten en danken, Bü t sehatren en juichen,

Leev' bruigom en bruid.

Tenor.

En naaiuvljjks streek een jaar langs t dal, Of 't Boosje heeft haar knopje al, —

-ocr page 45-

38

Es niht gewiegt von Mutterlust,

Mit Augen blau au ihm- Mvust:

Ks lachelt, mul ilie HiinJchen langen

Ala wollt's die Mntterliob* uinl'angen ;

Sic aber scliaut (lurch Triincuflor

Mit lieissem Dank zu (_iott empor,

N'inunt stil! die Ros', ihr Lcbens-Pland,

Lnd giebt's dem Kindlein mit zitterndcr Hand.

UOSi.

Nimm iiin nicin Gliick, du kleines Her/,, leh gchquot; bescligt heimathwarts;

Mein ward der Krde Seligkeit,

Nacli dieser giebt es keine Freud';

Leb Avohl mein Kind ; — du treucr Maun, Zu End' ist meine I'ilgcrbalm,

leh seheidc ohne Schiuerz nnd Weh',

WeiI ich ini Gliick von hinnen geh': —

Das ist kein bleieher, sehwarzer Tod,

Das ist ein Tod voll Morgenroth !

Tenor.

Lnd wie sie noch so leisc spricht,

Verlüscht der Augen è'r'ililingslieht.

Engelstimmen.

Köslein !

Zu Deinen Blumen nicht.

Zu uns, zn höh'rem Licht Schwing' Dich empor.

Dam it Du schaust Von Ilimmelshöh'n,

Wie Dein Knösplein zart Blüht und gedeiht, —

Dass einstens cmpl'ang'st Du s,

Wenn es die liose Unbetleckt Dir zurückbringt! —

Sci una gegriisst,

Liebliche llosc I —

-ocr page 46-

39

Met lichtblauwe oogjes, diop en klaar,

Maar teer en kwijnend ligt het daar,

Zoet lacht hot — doch op 't welkend wezen Is reeds hot merk des doods te lezen. . . . De moeder bliKt, met vochtig oog,

Maar dankbaar, tot den Heer omhoog,

Neem stil do roos — haar levenspund — Kn geeft die aan t wichtje, met bevende hand.

rosa.

Neem mijn geluk, o dierbaar wicht!

En zij mijn dood uw levenslicht!

Wat de Aarde aan heil heeft, was mijn deel. Dat zij het uwe thans geheel;

Vaarwel, mijn kind I — mijn dierbre ga 1 — Mjjn pelgrimstocht is nu volbracht.

Uw liefde, uw zegen volgt mij na.

En quot;k schei dus zonder traan of klacht: — Dat is geen droeve, duistre dood ....

Dat is com dood. vol morgenrood !

Tenor.

En zie ! terwijl zij 't zaehtkens uit,

Is quot;t of haar liethjk oog zich sluit.

Engelen stemme ii.

Koosje! —

Niet tot uw' hloemenyaard,

lloogpr nog ~ Hemelwaart,

Keer' zich uw oog. —

Tot gij inoogt zien.

Van 's Hemels boog.

Hoe uw tecdre knop

Bloeit en gedijt:

Tot gc eens in dien Hemel.

Als 't onbevlekt de roos terugbrengt,

Vereend weer zijt! —

I)ai zij het loon,

Roosje / . . . uk er liefde!

-ocr page 47-

Bij J. H. en G. tan Hkteren, A nis te rdam, zijn veraehene Metrische vertalingen, door !

J. P 11 KIJK.

j . seu. bach .

Motet: Jesu meiuc Freude.

bakuiel.

Psalm 13.

beethoven. Machabeëu (Christus

am Oelberge) Hymnen. (Mis in C.) Phantasie. (met Piano.) Zeestilte enz.

Slotkoor 9e Simfonie. Athene's Bouwvallen. j. b. van bree.

'quot;Psalm 84. 1)

chekubini. Requiem.

frans coenen. *Albrecht Beijling. * Psalm 32.

gade. Komala.

Elfenkoniugsdüchter.

Voorjaarsgroete.

Kruisvaarders.

grimm. Aan de Muziek.

hun del.

Messias.

Simson.

Israël in Egypte.

Josua.

Athalia.

Judas Maccabaeus. Het Alexander-Feest. Psalm C.

iia y dn. Schepping.

Jaargetijden. De Kruiswoorden. Motet.

heinze. *Des Heilands üpstau- ! ding.

hill kk. Jerusalem verwoest, j Lorelei.

Gezang der Geesten, j o Klaag' om hen.

richard hol. i

* Psalm 23.

*l)e blinde Koning. | lubeck.

* Psalm.

lvofe.

Stabat Mater.

marcello.

Psalm C.

men delssous.

Paul us.

Eli as.

Lofgezang.

Hymne (Sopraan.) 1

Liederen (Alt.)

Gebed.

Lauda Siou.

Psalm 2. 42. Ü5, 98, 1

11 en 115.

Athalia.

Walpurgisnacht. Lorelei.

mkijerbeer. i Geestelijke Liederen.

mozart. Kequiem. •

Davidde Peniteute.

Hymne.

Motet.

nicolaï. *Hetliedv;in de Klok

reinecke. Belsazar.

Geestelijk Avondlied.

reintualek. Jephta.

romberg. Klokkenlied.

ROSSINI.

Stabat Mater.

rubinstein. Verloren Paradijs.

schubert. Mirjarns Zegezang.

sc humann. Paradijs en Peri. Pelgrimstocht d.Koos Advent-lied. Nieuwjaars-lied.

Faust {pyivcrtolkl.)

schneider. Laatst Oordeel.

SPOHR. De laatste Dingen. Babylon's Val.

Psalm 128.

verhulst. * Psalm 84 en 145.

vierling.

Psalm 187.


1) Üe met * geteekende Werken zijn oorspronkelijk Nedehuandschk.

-ocr page 48-