ßcp^.lljä^UjiS.
ZWIJGPLICHT EN ZWIJGRECHT,
IN HET BITZONDER VAN DE POLITIE
bibliotheek der
rijksuniversiteit
UTRECHT.
Jhr. Mr. W. L. G. M. BOSCH
VAN OUD-AMELISWEERD
V ■ gt; :V
Aquot; ''.'- ''-,' ■ |
.lïV'*-:'
: - V ^
'y
„, i: viquot;
V* | |
: ' ■ - | |
f. ■ | |
wmmmmmmm^^mmmmm
mm^
■■, ^^ s ■
■ •s'■
r'fV'.i ^ | ||||
; VÂ''. | ||||
S | ||||
■V vV | ||||
.y.f' . ', | ||||
Rpl
■ a- j.nbsp;■
-ocr page 5-ZWIJGPLICHT EN ZWIJGRECHT,
£N HET BIJZONDER VAN DE POLITIE.
r
S
i- V ^
-ocr page 7-ZWIJGPLICHT EN ZWIJGRECHT,
INHETBIIZONDERVAN DEPOLITIE
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID AAN
DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT. OP
GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
Dr. H. BOLKESTEIN. HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE. VOLGENS BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
RECHTSGELEERDHEID TE VERDEDIGEN OP
WOENSDAG 3 JULI 1935
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
Jhn Mr. WILLEM LOUIS GERARD MARIE
BOSCH VAN OUD-AMELISWEERD
GEBOREN TE AMSTERDAM
KEMINK EN ZOON N.V. - OVER DEN DOM - UTRECHT
SiBLiOTHEEK OER
RIJKSUNIVtRSlTElT
UTR f CHT.
■n mï^i- /ïomi/
-ocr page 10-A-
m
Vf-.
•m
:
Gaarne maak ik van de mij hier geboden gelegenheid gebruik
om U, Hooggeachte Professor Pompe, mijn welgemeenden dank
te betuigen voor de groote bereidwilligheid, waarmede U mij,
bij het schrijven van mijn proefschrift, steeds behulpzaam zijt
geweest.
Ook wil ik een woord van oprechten dank aan de overige
Hoogleeraren der juridische Faculteit, voor het van hen genoten
onderwijs, niet achterwege laten.
Verder moge ik U, Mr. van Angeren, die, ondanks Uwe
drukke werkzaamheden, nog tijd vond om mij uitvoerig in te
lichten over organisatie en taak der politie, daarvoor in het
bijzonder dank zeggen.
Ten slotte spreek ik myne erkentelijkheid uit aan allen, die
mij door het verstrekken van gegevens en anderszins verplicht
hebben.
LIJST VAN AFKORTINGEN.
A.b. Advocatenblad.
A.M.V.B. Algemeene maatregel van bestuur.
C.P.nbsp;Code Pénal.
D.P.nbsp;'99.1.30. Dalloz Recueil Périodique 1899, deel I, pag. 30.
K.B. Koninklijk Besluit.
N.J. Nederlandsche Jurisprudentie.
N.J.b. Nederlatfdsch Juristenblad.
S. Staatsblad.
T.v.S. Tijdschrift voor Strafrecht.
W. Weekblad v. h. Recht. De datum vermeld achter het num-
mer geeft aan de dagteekening van het vonnis of arrest.
W.v.Str. Wetboek van Strafrecht.
W.v.Stv. Wetboek van Strafvordering.
-ocr page 13-INLEIDING.
Wanneer men de jurisprudentie naslaat op artikel 218 Wet-
boek van Strafvordering, welk artikel handelt over het recht
van verschooning op grond van een ambts- of beroepsgeheim,
^an, valt het op dat in de laatste jaren door tal van personen
op dit artikel een beroep is gedaan.
Of dit een gevolg is van gewijzigde omstandigheden, die zou-
den eischen, dat, meer dan voorheen het geval was, verzwegen
moet worden datgene wat men bij de uitoefening van zijn ambt
of beroep is te weten gekomen, is een vraag die wij hier in het
midden zullen laten.
Vrijwel in alle gevallen werd een beroep op een verschooning,
op dezen grond gedaan, verworpen.
In het algemeen gaven deze beslissingen geen of slechts wei-
nig aanleiding tot discussie. Toen echter een politiebeambte,
die ter terechtzitting als getuige werd gehoord, zich beriep op
een verschooningsrecht, kwamen de pennen in beweging. In
dagbladartikelen zoowel als in bedragen in juridische tijd-
schriften werd over deze aangelegenheid, die zeker niet van
belang ontbloot is, van gedachten gewisseld.
De toedracht van het geval was in het kort als volgt.
Bij de behandeling van de moordzaak aan de Oostzeedijk te
Rotterdam, voor het Hof te 's Hertogenbosch, werd als getuige
gehoord een rechercheur van politie.
Deze verklaarde, dat twee vrouwen hem, onder belofte van
-ocr page 14-Iii
geheimhouding zijnerzijds, hadden ingelicht omtrent de moreele
gedragingen van den terechtstaanden verdachte en diens ver-
meend slachtoffer.
Toen de raadsman van verdachte aandrong op het noemen
van de namen van die vrouwen, weigerde de getuige dit eu
beriep zich daartoe op een verschooningsrecht uit hoofde van
zijn ambtsgeheim.
Na in raadkamer te zijn gegaan gaf het Hof bü zijn beslissing
te kennen, dat zij het beroep van den getuige op zijn recht van
verschooning gegrond achtte. Het Hof voegde hieraan echter
toe: „Weigert, dat dien getuige die vraag zal worden gesteld.quot;
Door deze laatste toevoeging ging het Hof, zooals Tak^) het
noemt, voor twee ankers liggen, n.1. voor de artikelen 218 en
284 en voor artikel 288 W. v. Stv.
Aangezien het daardoor niet mogelijk was om in cassatie de
vraag te laten toetsen of de politie recht heeft op een ambts-
geheim en mitsdien hare ambtenaren zich desnoodig als getui-
gen zullen kunnen verschoonen, wilde Tak daaromtrent eene
discussie uitlokken.
Naar ik meen is deze aangelegenheid van voldoende belang
om daaraan eenige beschouwingen te wijden.
Ik heb mij daarbij niet willen beperken tot het beroeps- en
ambtsgeheim in verband met het verschooningsrecht, maar
tevens de strafrechtelijke zijde van het vraagstuk nader onder
het oog gezien, n.1. de vraag of een politiebeambte zich schuldig
kan maken aan het misdrijf omschreven in art. 272 W. v. Str.,
1) W. 12259.
-ocr page 15-waar is strafbaar gesteld het bekend maken van geheimen, die
men uit hoofde van zijn ambt of beroep verplicht is te bewaren.
Voor de goede beoordeeling van deze twee kwestie's was het
noodig eerst een uiteenzetting te geven over het beroeps- en
ambtsgeheim in het algemeen, hetgeen in het eerste hoofdstuk
is geschièd.
Men zal hier uit den aard der zaak slechts in groote trekken
behandeld vinden datgene wat bij het beroeps- en ambtsgeheim
van belang is, zij het dan dat sommige punten i.v.m. nieuwe
theorieën wellicht wat uitvoeriger besproken worden.
Op één punt moet hier nog de aandacht gevestigd worden.
Bij de hierna volgende behandeling van het onderwerp werd
met opzet onderscheid gemaakt tusschen het beroepsgeheim en
het ambtsgeheim, daar datgene wat geldt voor het beroepsge-
heim niet steeds ook van toepassing is op het ambtsgeheim.
Ik wijs hier speciaal op omdat in het algemeen de termen
beroepsgeheim en ambtsgeheim door elkander gebruikt worden.
Naar ik hoop moge deze bijdrage, die het onderwerp zeker niet
uitputtend behandelt, aanleiding geven tot verdere discussie
over deze voor de politie wel belangrijke aangelegenheid.
, J ; .m^sß .
il»
HOOFDSTUK I.
HET BEROEPS- EN AMBTSGEHEIM IN HET ALGEMEEN.
§ 1. De beteekenis van beroeps- en ambtsgeheim.
De voorschriften betreffende het beroeps- en ambtsgeheim
zijn verspreid over verschillende deelen onzer wetgeving. Naast
de bepalingen in de wetboeken van strafrecht en strafvordering
en het burgerlijk wetboek, vindt men bepalingen in verschillende
bijzondere wetten.
Van de regelingen in algemeene wetboeken dient allereerst
genoemd te worden artikel 272 Wetb. v. Strafrecht, hetwelk
strafbaar stelt de schending van het beroeps- en ambtsgeheim.
Naast dit artikel, dat tot doel heeft het beroeps- en ambtsgeheim
te beveiligen, door opzettelijke mededeeling daarvan, aan der-
den, strafbaar te stellen, staan een reeks artikelen waardoor
de weetgierigheid der Justitie wordt ingeperkt, wanneer het
betreft beroeps- of ambtsgeheimen.
Vooreerst artikel 218 Wetb. v. Strafvordering, waarin een
verschooningsrecht wordt toegekend aan hen, die, krachtens hun
stand, ambt of beroep, tot stilzwijgen verplicht zijn. In art.
I
-ocr page 18-1946, 3e van het Burg. Wetb. vindt men een zelfde bepaling
voor de civiele procedure.
Verder dient gewezen te worden op enkele artikelen die ver-
wijzen naar de bepaling van art. 218 W. v. Stv. Volgens art. 98
W. v. Stv. worden bij personen met bevoegdheid tot verschoo-
ning, als bedoeld in art. 218, tenzij met hunne toestemming, niet
in beslag genomen, brieven of andere geschriften tot welke hun
plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. Ook huiszoeking vindt
bij deze personen, tenzij met hun toestemming, slechts plaats,
voor zoover zij kan geschieden zonder schending van het be-
roeps- of ambtsgeheim, en strekt zich niet uit tot andere brieven
of geschriften dan die welke het voorwerp van het strafbare
feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben. Door
deze bepalingen wordt voorkomen, dat het verschooningsrecht
illusoir wordt gemaakt, doordat de Justitie zich meester maakt
van de schriftelijke gegevens, welke degene, die zich op een
verschooningsrecht zou kunnen beroepen, onder zich heeft.
Een ander artikel, dat verwijst naar het recht van verschoo-
ning is artikel 160 W. v.. Stv., waarin de verplichting is vast-
gelegd tot het doen van aangifte van de aldaar aangegeven
misdrijven. Deze verplichting bestaat, volgens het tweede lid,
echter niet voor hem, die door de aangifte gevaar zou doen ont-
staan van eene vervolging van iemand, bij wiens vervolging hij
zich van het afleggen van getuigenis zou kunnen verschoonen.
In aansluiting hierop bepaalt art. 137 W. v. Str. dat de art.
135 en 136 — waarin de rechtsplicht neergelegd in art. 160
W. v. Stv. voor een deel zijn sanctie vindt — niet van toepassing
zijn op hem die door de kennisgeving gevaar voor een straf ver-
volging zou doen ontstaan van iemand bö wiens vervolging hij
zich uit hoofde van zijn ambt of beroep van het afleggen van
getuigenis zou kunnen verschoonen.
In verschillende bijzondere wetten wordt aan de daar genoem-
de personen een verplichting tot geheimhouding opgelegd, ter-
wijl somtijds bovendien wordt aangegeven welke feiten geheim
gehouden moeten worden.
In de meeste gevallen vindt men in deze wetten zelf een straf-
bepaling tegen de schending van de opgelegde geheimhouding,
waarbij vry wel steeds, in tegenstelling met art. 272 W. v. Str.,
ook de culpose schending is strafbaar gesteld.
De bijzondere wetten waarin een verplichting tot geheim-
houding is vastgelegd zijn de navolgende:
Ambtenarenwet (12 Deo. 1929 S. 530) a. 20.23; Arbeidsge-
schillenwet (4 Mei 1923 S. 182) a. 58; Arbeidswet (1 Nov. 1919
S. 624) a. 86; Bedrijfsradenwet (7 April 1933 S. 160) a. 11;
Binnenvaartrampenwet (9 Juli 1931 S. 289) a. 6; Caissonwet
(22 Mei 1905 S. 143) a. 13; Wet Div. en Tantième-bel. (11 Jan.
1918 S. 4) a. 33; Gemeentewet (29 Juni 1851 S. 85) a. 49;
Grootboekwet (7 April 1913 S. 123) a. 82; Hinderwet (2 Juni
1875 S. 95) a. 19; Huisarbeidswet (17 Nov. 1933 S. 597) a. 18;
wet Inkomstenbel. (19 Dec. 1914 S. 563) a. 102; Invaliditeits-
wet (5 Juni 1913 S. 205) a. 402; Landbouwcrisiswet (5 Mei
1933 S. 261) a. 29b; Land- en Tuinbouwongevallenwet (20 Mei
1922 S. 365) a. 115; wet Levensverzekeringbedrijf (22 Dec.
1922 S. 716) a. 32; Marine-scheepsongevallenwet (16 Maart
1928 S. 69) a. 5; wet op het Notarisambt (9 Juli 1842 S. 20)
a- 18, 42; Octrooiwet (7 Nov. 1910 S. 313) a. 18, 29c; Ongl
vallenwet (2 Jan. 1901 S. 1) a. 106; Ouderdomswet (4 Nov.
1919 S. 628) a. 38; wet Raad v. State (21 Dec. 1861 S. 129)
19, 44; Radenwet (5 Juni 1913 S. 203) a. 85; Registratiewet
(22 Maart 1917 S. 243) a. 17; wet Regterlijke Organisatie
(18 April 1827 S. 20) a. 28; Röntgenstralenwet(9 Julil931 S.299)
a. 10; Schepenwet (1 Juli 1909 S. 219) a. 26, 64; Steenhouwers-
wet (11 Nov. 1921 S. 1167) a. 25; Stoomwet (15 April 1896
S. 69) a. 32; Stuwadoorswet (16 Oct. 1914 S. 486) a. 24; Ta-
bakswet (6 Mei 1921 S. 712) a. 58; Veiligheidswet (20 Juli
1895 S. 137) a. 23; wet Vermogensbelasting (27 Sept. 1892
S. 223) a. 52; Waardewet (1927 S. 17) a. 24; Warenwet
(19 Sept. 1919 S. 581) a. 27; Wet houdende maatregelen tot het
verkrijgen van een juiste statistiek van voortbrenging en ver-
bruik (1 Dec. 1917 S. 665) a. 3; Wet tot vaststelling van rege-
len voor de heffing van opcenten ten behoeve der gemeenten
op de div. en tant.bel. (26 Juli 1918 S. 502) a. 6; Wet houdende
nadere voorschriften ten aanzien van de uitoefening der ge-
neeskunst (2 Juli 1928 S. 222) a. 14; Wet tot heffing van een
couponbelasting (29 Dec. 1933 S. 780) a. 25; Ziektewet (5 Juni
1913 S. 204) a. 133; Wet op de belasting van de Doode Hand
(5 Oct. 1934 S. 528) a. 17.
Aangezien in het eerste hoofdstuk slechts de algemeene be-
ginselen van het beroeps- en ambtsgeheim besproken worden,
zullen wij ons in hoofdzaak beperken tot de bespreking van de
voornaamste artikelen, t.w. de art. 272 W. v. Str. en 218 W.
v. Stv.
Vooraf dienen echter eenige begrippen, welke in deze artike-
len voorkomen, nader beschouwd te worden.
Beide bepalingen spreken van geheimen welke men krachtens
zijn beroep en ambt verplicht is te bewaren, terwijl art. 218
W. v. Stv. bovendien nog spreekt van eene verplichting tot ge-
heimhouding uit hoofde van eenen stand. Waartoe deze onder-
scheiding?
Onder beroep verstaat men in het spraakgebruik den geeste-
lijken of lichamelijken arbeid die naar zijn aard geschikt is in
het levensonderhoud van hem, die dien arbeid verricht, te voor-
zien. Hieruit volgt, dat niet iedere daad afzonderlijk, die in een
beroep verricht wordt, betaald moet zijn. De gratishulp die b.v.
verleend wordt door een medicus of advocaat, vormt zeer zeker
ook een deel van de uitoefening van hun beroep. Zelfs wanneer
een medicus of een advocaat al zijn arbeid voor niets zou ver-
richten zou men toch kunnen zeggen, dat hij een beroep uit-
oefent. Immers al vraagt hij geen betaling toch is zijn arbeid
'fiaar zijn aard geschikt om in zijn onderhoud te voorzien.
In een arrest van 15 Oct. 1888 overwoog de Hooge Raad
o.m.: „dat noch in de woorden van artikel 436 (W. v. Str.) noch
in de over dat artikel zoo schriftelijk als mondeling tusschen de
Regeering en de Vertegenwoordiging gevoerde gedachenwisse-
ling iets voorkwam, waaruit zou af te leiden zijn, dat met het in
dat artikel gebezigde woord „beroepquot; alleen die ambten, beroe-
pen of bedrijven bedoeld zouden zijn, waaraan eene bezoldiging,
belooning of betaling verbonden is.quot;
Hetzelfde zou men kunnen aannemen t.a.v. het woord „be-
ïquot;oepquot; in artikel 272 W. v. Str.
W. 5626.
-ocr page 22-In den zin van geschiktheid tot kostwinning is een ambt in
den regel ook een beroep. Het onderscheid moet dan ook niet in
deze richting gezocht worden.
Wanneer is er sprake van een ambt m.a.w. wanneer is iemand
ambtenaar?
Het wetboek van Strafrecht geeft geen omschrijving van het
begrip ambtenaar. Alleen zegt art. 84, dat onder ambtenaar
moeten worden „begrepenquot; alle personen gekozen bij krach-
tens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen, alsmede
scheidsrechters. Verder wil het als ambtenaar „beschouwdquot;
zien allen die tot de gewapende macht behooren.
In een arrest van 30 Jan. 1911 gaf de Hooge Raad als zijn
meening te kennen, dat iemand ambtenaar is wanneer hij door
het openbaar gezag is aangesteld tot een openbare betrekking
om te verrichten een deel der taak van den Staat of zijne
organen.
De wet noemt naast elkaar beroeps- en ambtsgeheim omdat
de gronden van de strafrechtelijke bescherming voor beiden
verschillend zijn.
Bü de bescherming van het beroepsgeheim gaat het hoofd-
zakelijk over de vraag of er sprake is van een vertrouwen dat
noodzakelijk is voor de uitoefening van een of ander beroep. Bij
het ambtsgeheim daarentegen is er meestal geen sprake van
een noodzakelijk vertrouwen, maar wordt het geheim beschermd
om de directe belangen van den staat of zijne organen te dienen.
Hier speelt bovendien de ambtelijke verhouding en het dienst-
1) W. 9149.
-ocr page 23-voorschrift een rol. Deze beide komen bij het beroepsgeheim niet
ter sprake. Er is dus een onderscheid gemaakt tusschen beroeps-
en ambtsgeheimen omdat bij de bescherming verschillende be-
langen betrokken zijn.
Ik volsta hier met op dit onderscheid te wijzen. In de vol-
gende paragraaf zal er nog gelegenheid zijn om hier nader op
terug te komen.
Met opzet werd tot hiertoe slechts gesproken over het ver-
schil tusschen beroeps- en ambtsgeheim en werd daarbij buiten
beschouwing gelaten de geheimhoudingsplicht voortspruitende
uit eenen stand, zoóals art. 218 W. v. Stv. zegt.
Uit de historie van dit artikel valt af te leiden, dat met
»standquot; bedoeld wordt de geestelijke stand.
De bepaling van art. 218 W. v. Stv. is vrijwel woordelijk reeds
te vinden in artikel 189 van het W. v. Stv. van 1838, dat het
volgende inhoudt: „Zy, die uit hoofde van hunnen stand, be-
roep of wettige betrekking tot geheimhouding verplicht zijn,
kunnen zich verschoonen getuigenis af te leggen, doch alleen
en by uitsluiting nopens hetgeen, waarvan de wetenschap aan
hen, als zoodanig, is toevertrouwd. Volgens de Mem. v. Toel.
van 1836 was deze bepaling ontleend aan art. 1946, 3e van het
ßurg. Wetb., waarin deze bepaling was gebracht uit het Ont-
werp van 1820. In art. 8366 van dit Ontwerp werd o.a. een
Verschooningsrecht toegekend aan: „3°. allen, die in dezelfde
zaak eene der party en als praktizyns of zaakgelastigden bedie-
nen of bediend hebben; 4e kerkelijke personen, aan welke, ter
J. de Bosch Kemper, Wetboek v. Strafvordering, II, 66.
-ocr page 24-voldoening aan de stellige verpligtingen, bij een godsdienstig
genootschap erkend, de wetenschap van eenige zaken is toever-
trouwd.quot; Hier werd dus een limitatieve opsomming voorgesteld.
In de plaats daarvan heeft men een algemeene omschrijving
gekozen, waarbij men de personen van art. 3366 onder 3e en 4e
in verschillende groepen heeft ondergebracht. Immers men ken-
de een recht van verschooning toe aan hen, die krachtens
„standquot; tot geheimhouding verplicht waren en zij die krachtens
hun „ambt of beroepquot; daartoe verplicht waren. Onder „standquot;
vallen dan kennelijk de personen genoemd in art. 3366, 4° en
onder „ambt of beroepquot; de personen genoemd in art. 3366, 3°
en eventueel anderen. Voor deze onderscheiding zal zeer zeker
aanleiding geweest zijn, waar men wel mag aannemen dat in
het begin van de 19de eeuw de uitdrukking „geestelijken standquot;
nog veelvuldig gebruikt werd.
Blok en Besier zijn ook van meening dat in art. 218 W. v. Stv.
met „standquot; bedoeld wordt de geestelijke stand.
„In een wetgeving voor welke sinds lang alle „standenquot; gelijk
zijn, doet dit woord wel eenigszins vreemd aan; het schijnt dat
men hierbij te denken heeft aan den geestelijken stand, eene
uitdrukking, die, alle gelijkheid voor de wet ten spijt, nog in
zwang is gebleven. Het woord had gemist kunnen worden, daar
ook de geestelijke een beroep uitoefent, zij het dan ook een door
zijn taak gewijd beroep.quot;
Simons sluit zich bij deze opvatting aan, maar in tegenstelling
1) Blok en Besier, Het Ned. Strafproces, I, 540.
-ocr page 25-met de hierboven genoemde schrijvers is hij van oordeel, dat
een geestelijke geen beroep bekleedt.
Volgens de hierboven gegeven definitie voor „beroepquot; zal men
kunnen aannemen, dat ook een geestelijke in den regel een be-
roep uitoefent, zoodat het woord „standquot; in art. 218 W. v. Stv.
inderdaad overbodig is.
Wij mogen dus wel aannemen dat in de artikelen 218 W. v.
Stv. en 1946, 3e B.W., onder „standquot; de geestelijke stand is te
verstaan.
Toch heeft men gemeend aan het woord „standquot; in de bedoel-
de artikelen een ruimere beteekenis te kunnen toekennen. Vol-
gens Marx^) kan men onder „standquot; verstaan „een groep van
personen, die in eenig opzicht gelijkheid van maatschappelijke
positie hebben. De wet spreekt in art. 62 W. v. K. in soortge-
lijken zin van den stand der makelaarsquot; aldus M. Deze argu-
mentatie lijkt mij echter niet juist. Immers met „stand der
makelaarsquot; in art. 62 W. v. K. wordt bedoeld een groep van
personen, die hetzelfde beroep (n.1. de makelarij) uitoefenen. In
denzelfden zin wordt het woord „standquot; gebruikt in art. 1 van
de wet houdende nadere voorschriften t.a.v. de uitoefening der
geneeskunst (2 Juli 1928 S. 222) waarvan de aanhef als volgt
^uidt: „Een geneeskundige, die zich schuldig maakte aan hande-
lingen, die het vertrouwen in den stand der geneeskundigen
ondermijnen...quot; Het gaat hier dus wel degelijk over personen,
een beroep uitoefenen, terwijl M. artikel 62 W. v. K. aan-
haalt om zyn bewering te staven, dat men onder „standquot; kan
W. 12336.
-ocr page 26-verstaan een groep van personen waarvan men niet kan zeggen
dat zij een ambt of beroep uitoefenen. Hij geeft deze ruime in-
terpretatié om aldus aan het verschooningsrecht eene zoo ruime
toepassing te kunnen geven als z.i. door eene redelijke praktijk
wordt vereischt.
Volgens de hierboven door mij gegeven historische interpre-
tatie is het echter niet de bedoeling van den wetgever geweest
eene zoo ruime beteekenis toe te kennen aan het woord „standquot;.
Of het inderdaad gewenscht is het verschooningsrecht in ruime
mate toe te passen laat ik hier voorloopig buiten beschouwing,
aangezien daar later nog op teruggekomen zal worden.
Thans dienen wij nog na te gaan wat onder geheim en in het
bijzonder onder beroeps- en ambtsgeheim wordt verstaan.
Volgens het spraakgebruik noemt men geheim iets dat slechts
aan een persoon of weinigen bekend is, iets wat verborgen is.
In juridieken zin moet onder geheim worden verstaan, dat-
gene wat van belang is voor hem wien het betreft en waarvan
de mededeeling aan een ander voor altoos, voor bepaalden tijd,
in het algemeen of onder bepaalde omstandigheden ongewenscht
is. Men verstaat in dezen zin onder geheim datgene, wat ge-
heim behoort te blijven.
Wat is nu een beroeps- of ambtsgeheim? Dat is het geheim,
dat aan dengene, die een bepaald beroep of ambt uitoefent, in en
om de uitoefehing van dat beroep of ambt is bekend geworden,
1) V, Dale, Groot woordenboek der Ned. Taal.
») Mr. Tak, Hand. Ned. Jur. Ver., 1905, 27.
hetzij het hem is medegedeeld hetzij hij het bij de uitoefening
van dat beroep of ambt is te weten gekomen.
De vraag, hoever het beroeps- en ambtsgeheim zich uitstrekt
zal in de volgende paragraaf behandeld worden.
§ 2. Artikel 272 Wetboek van Strafrecht. Schending van
beroeps- en ambtsgeheimen.
Reeds lang voordat recht en wetgever het noodig oordeelden
er zich mee in te laten bestond de plicht tot eerbiediging van
geschonken vertrouwen bij bepaalde beroepen en ambten. Het
niedisch beroepsgeheim is waarschijnlijk wel het oudste. Reeds
omstreeks 800 v. Chr. vindt men daarvan sporen in een, in het
Sanskrit geschreven, medisch werk.
»Wenn der Arzt, von einem bekannten und zum Eintritt be-
rechtigten Manne begleitet, in die Wohnung des Kranken tritt,
soll er wohlbekleidet, gesenkten Hauptes, nachdenklich, in fes-
ter Haltung und mit Beobachtung aller möglichen Vorsicht
auftreten. Ist er drinnen, so darf Wort, Gedanke und Sinn auf
iiicht anders gehen, als auf die Behandlung des Patienten und
was mit dessen Lage zusammenhangt. Die Vorgänge im Hause
^r Kranken dürfen nicht ausgeplaudert *), auch darf von einem
dem Kranken etwa drohenden frühen Ende nichts mitgeteilt
Werden, wo es dem Kranken oder sonst Jemandem Nachteile
bringen kann.quot; i)
*) Curs. van mü.
Sauter, Das Berufsgeheimnis und sein Strafrechtlicher Schutz,
-ocr page 28-De eed, die de medicus thans nog aflegt, vindt haar oorsprong
in de hippocratische eedsformule, terwijl deze vermoedelijk
reeds van de Egyptenaren stamt.
De zwijgplicht voor advocaten vindt men reeds in het ge-
schreven Romeinsche recht en wel in de Digesten XXII 5e titel
25ste lex: „Mandatis cavetur ut praesides attendant, ne patroni
in causa, cui patrocinium praestiterunt, testimonium dicant.quot;
In het Kanoniek recht werd de verplichting tot bewaring van
het biechtgeheim vastgelegd. Hoewel reeds paus Leo de Groote
(459) in zijn epistola 68. caput 2, daarover schreef en het Con-
cilie van Douci in 874 daaromtrent eveneens een voorschrift
uitvaardigde, werd eerst in 1215 op het 4de algemeene Late-
raansche Concilie, het volgende decreet uitgevaardigd, dat voor
de geheele Kerk rechtskracht heeft. „Caveat autem omnino, ne
verbo aut signo, aut alio quovis modo aliquatenus prodat pec-
catorem... Qui peccatum in poenitentiali iudicio sibi detec-
,tum praesumpserit revelare, non solum a sacerdotali officio
deponendum decernimus, verum etiam ad agendam perpetuam
poenitentiam in arctum monasterium detrudendum.quot;
Werd de verplichting tot bewaring van het beroeps- en ambts-
geheim oorspronkelijk niet met straf bedreigd, later werd het
een strafbaar feit. In verschillende stedelijke keuren vindt men
daarvan de sporen.
In het Crimineel wetboek voor het Koninkrijk Holland van
1809_de eerste codificatie van ons strafrecht — werd in arti-
1) Tak, l.c. p. 5.
-ocr page 29-kei 317 het schenden van amamp;fsgeheimen strafbaar gesteld. Dit
artikel luidde als volgt:
„Ambtenaren, die, opzettelijk en voorbedachtelijk ter kwader
trouw, de hun opgelegde, of wegens den aard der zake kennelijk
vereischte geheimhouding verbreken, hetzij door mondelinge of
schriftelijke mededeeling, hetzij door het afgeven of laten zien
van geheime stukken, zullen met het zwaard over het hoofd, of
eerloos-verklaring en bannissement uit het Koninkrijk of ander,
niet te boven gaande den tijd van tien jaren gestraft worden.
Die de voorzeide daden plegen door merkelijke schuld, on-
voorzigtigheid of onachtzaamheid, zullen, naar het gewigt en
belang der zake, verklaard worden vervallen te zijn van hunne
ambten, posten of bedieningen, of gestraft worden met geld-
boete, niet te boven gaande de som van zes honderd guldens.quot;
Een algemeene strafbepaling, waarbij het schenden van be-
ï'oeps- en ambtsgeheimen strafbaar wordt gesteld, vindt men
voor het eerst in de Fransche wetgeving, en wel in art. 378
code pénal, welk artikel, laatstelijk gewijzigd bij de wet van
16 Pebr. 1933^), thans als volgt luidt:
„Les médecins, chirurgiens et autres officiers de santé, ainsi
que les pharmaciens, les sages-femmes et toutes autres person-
nes dépositaires, par état ou profession, par fonctions tempo-
iquot;aires ou permanentes, des secrets qu'on leur confie, qui, hors le
cas où la loi les oblige à se porter dénonciateurs, auront révélé
ces secrets, seront punis d'un emprisonnement d'un mois à six
mois, et d'une amende de 100 francs à 500 francs.quot;
D. P., 1933, IV, 51.
-ocr page 30-Dit artikel is dan ook de bron geweest waaruit de latere wet-
gevingen geput hebben bij de samenstelling van hun bepalingen
over schending van beroeps- en ambtsgeheimen, waarbij men,
door een vaak zeer sterk gewijzigde redactie, verschillende
tekortkomingen der Fransche wetgeving, op dit gebied, heeft
trachten te ondervangen.
In tegenstelling met art. 378 c.p. dat de vervolging van de
overtreders van dit artikel aan het Openbaar Ministerie ambts-
halve overlaat, hebben vrijwel alle tegenwoordige wetgevingen
van het misdrijf een klachtdelict gemaakt.
Ook de absolute theorie, waarvan de oorsprong in Frankrijk
te vinden is, heeft men vaarwel gezegd. De Fransche juristen
zijn welhaast de eenigen die nog vasthouden aan deze leer, die
een volstrekte geheimhouding voorschrijft, welke onder geen
enkele omstandigheid voor andere hoogere belangen behoeft te
wijken, tenzij een wettelijk voorschrift uitdrukkelijk mededee-
ling voorschrijft. Deze leer zal later nog nader besproken wor-
den.^)
Beschouwen wij thans ons tegenwoordig artikel 272 Wetboek
van Strafrecht dat luidt als volgt:
„Hij die opzettelijk eenig geheim, hetwelk hij, uit hoofde van
zijn hetzij tegenwoordig hetzij vroeger ambt of beroep, verplicht
is te bewaren, bekend maakt, wordt gestraft met gevangenis-
straf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste
zes honderd gulden.
1) p. 31.
-ocr page 31-Indien dit misdrijf tegen een bepaald persoon gepleegd is,
wordt het slechts vervolgd op diens klachte.quot;
In het oorspronkelijk Regeeringsontwerp luidde het artikel
eenigszins anders. Daarin werd o.a. gesproken van „openbaartquot;.
Minister Modderman was echter van meening, dat openbaren
een te eng begrip was, als uitsluitend algemeen bekend maken
omvattend, terwijl elke schending van het geheim behoorde te
worden strafbaar gesteld. Bovendien werd het oorspronkelijk
ontwerp zoodanig gewijzigd, dat uit het artikel duidelijk bleek,
dat de mededeeling van geheimen strafbaar was ook als men het
beroep of ambt had neergelegd.
^ Alvorens nu artikel 272 nader aan een bespreking te onder-
werpen zullen wij eerst de vraag moeten beantwoorden, waarom
het schenden van beroeps- en ambtsgeheimen wordt strafbaar
gesteld.
Ieder mensch heeft dingen die hij uit verschillende over-
wegingen geheim wil houden voor de buitenwereld. In het alge-
meen zal men zelf voldoende zijn geheimen kunnen beschermen
door ze slechts toe te vertrouwen aan hem, wiens karakter vol-
doende waarborgen biedt voor een absoluut stilzwijgen. Wordt
men in zijn verwachtingen bedrogen dan zal men in het vervolg
nog voorzichtiger moeten zijn. Het bekend maken van toever-
trouwde of achterhaalde geheimen is zeer zeker een immoreele
daad. De wetgever kan echter niet als zedemeester optreden en
iedere schending van geheimen strafbaar stellen. Eerst dan wan-
neer de openbaring het algemeen belang zou schaden moet hij ze
verbieden en bestraffen.
Bij de uitoefening van verschillende beroepen is het vaak
noodig, dat, aan hen die deze uitoefenen, geheimen worden
medegedeeld, die men voor anderen zorgvuldig verborgen houdt,
terwijl de vertrouwensman vaak door eigen waarneming feiten
zal achterhalen, die voor anderen verborgen blijven. De waar-
schijnlijkheid, dat de beoefenaar van een dergelijk vertrouwens-
beroep disciplinair gestraft zal worden, dat zijn beïoep zal ver-
loopen of dat hij uit zijn betrekking zal worden ontslagen, biedt
geen voldoende waarborg tegen geheimschennis. De wetgever
heeft het daarom noodig geoordeeld de mededeeling van derge-
lijke geheimen strafbaar te stellen.
„Aan het geheel der wettelijke bepalingen ligt aldus het doel
ten grondslag, den onbevreesden gang naar den vertrouwensman,
ten bate der publieke zaak, te bevorderen.quot; Ziedaar de rechts-
grond voor het beroepsgeheim.
Het ambtsgeheim berust echter op andere gronden.
Ter uitvoering van wetten en voorschriften worden aan allerlei
ambtenaren bevoegdheden verleend, waardoor zij in staat zijn,
vaak tegen den wil van den betrokkene, feiten en omstandig-
heden te achterhalen, die voor anderen geheim gehouden worden.
Vooral bij de sociale en fiscale wetgeving wordt men vaak ge-
dwongen om geheimen prijs t« geven. Het zou immoreel zijn
indien de staat toeliet, dat zijn ambtenaren de aldus verkregen
gegevens aan onbevoegden mededeelden. Waar de wetgever in
i) A. J. Verstegen, A. b. 1931, nr. 8.
-ocr page 33-dergelijke gevallen dwingt om geheimen prys te geven daar heeft
hij de plicht er voor te waken, dat zijn ambtenaren de aldus ach-
terhaalde gegevens niet verder bekend maken dan voor de uit-
voering dier wetten en voorschriften noodzakelijk is. De wet-
gever heeft dus het schenden van amamp;isgeheimen strafbaar
gesteld om den burgers zooveel mogelijk te vrijwaren tegen be-
kendmaking van die geheimen die zij noodgedwongen prijs
gaven.
Bovendien zal de Staat zijn ambtenaren vaak geheimhouding
moeten opleggen om zijn taak naar behooren te kunnen uit-
oefenen. Het is duidelijk dat het bekend maken van bepaalde
feiten of omstandigheden, door een ambtenaar, tot gevolg kan
hebben, dat het effect van maatregelen, die door de overheid
Worden overwogen, verijdeld wordt of het gezag van de over-
heid wordt geschaad.
De staat kan dus zelf een direct belang hebben, dat vordert
dat sommige ambtelijke mededeelingen worden geheim gehou-
den. Ook daarom moest dus het schenden van ambtsgeheimen
strafbaar worden gesteld.
Welke personen zijn nu tot geheimhouding verplicht?
In artikel 272 W. v. Str. vindt men geen opsomming, zoodat in
ieder geval afzonderlijk door den rechter moet worden beslist in
hoeverre eenig beroep of ambt tot geheimhouding verplicht.
De verplichting tot geheimhouding kan steunen op een wette-
lijk voorschrift, op een den ambtenaar gegeven instructie, maar
kan ook voortspruiten uit den aard van het beroep of ambt zelf.
Een voorbeeld daarvan vindt men op pag. 85.
-ocr page 34-In verschillende bijzondere wetten vindt men de geheimhou-
dingsplicht vastgelegd voor de daar genoemde personen, terwijl
bovendien vaak wordt bepaald omtrent welke feiten geheim-
houding geboden is. In de meeste gevallen houdt de bijzondere
wet zelf een strafbepaling in tegen hen die de opgelegde geheim-
houding schenden zoodat dan eventueel art. 55, tweede lid W. v.
Str. van toepassing kan zijn.
In die gevallen waar men echter geen afzonderlijke strafbe-
paling vindt, zal bij schending van den zwijgplicht eene vervol-
ging kunnen ingesteld worden op grond van artikel 272 W. v.
Str.^)
In de Radenwet (a. 93) en in de Ziektewet (a. 133) wordt
alleen op de culpose schending van het opgelegde ambtsgeheim
straf gesteld, zoodat bij een opzettelijke schending art. 272 W. v.
Str. toepassing zal kunnen vinden.
Men zal zich aanstonds afvragen waartoe die afzonderlijke
strafbepalingen dienen, aangezien bij overtreding van de opge-
legde geheimhoudingsplicht art. 272 W. v. Str. van toepassing
kan zijn. Wanneer men echter de strafbepalingen in de bijzon-
dere wetten nader beschouwt, dan blijkt dat hier de strafbe-
dreiging verder gaat dan in art. 272 W. v. Str.
In alle hier bedoelde gevallen wordt ook de culpose schending
van het ambts- en beroepsgeheim strafbaar gesteld, terwijl,
zooals wij reeds zagen, volgens art. 272 W. v. Str. alleen de
opzettelijke mededeeling strafbaar is.
1) B. V. Registratiewet (22 Maart 1917, S. 243), art. 17. Wet op het
Notarisambt (9 Juli 1842, S. 20), art. 18. e.a.
Culpose schending van een ambtsgeheim zal b.v. kunnen
plaats vinden wanneer een ambtenaar geheime stukken achte-
loos laat liggen, zoodat onbevoegden daarvan kennis kunnen
nemen.
Als bijkomende straf kan in sommige gevallen daarenboven
nog opgelegd worden de ontzetting van het recht om ambten
of bepaalde ambten te bekleeden.
Waar de wet zelf niet met name aangeeft welke personen tot
geheimhouding verplicht zijn, zal men dus moeten volstaan met
een algemeene aanduiding van hen op wie art. 272 W. v. Str.
van toepassing kan zijn.
Volgens Diephuis zal men tot geheimhouding verplicht kun-
nen achten „hen aan wie in eenige betrekking iets medegedeeld
of anders bekend wordt wat men, hunne werkzaamheid in die
betrekking noodig hebbende of wenschende, om daarvan het
rechte genot te hebben, hun niet kon verzwijgen of verbergen;
terwijl het voor allen, die zich tot hen moeten wenden, van be-
lang is, dat op hunne geheimhouding gerekend kan worden, en
men niets behoeft te verzwijgen of te verbergen.quot;
Deze omschrijving is niet volledig daar zij slechts een aan-
Wflzing geeft omtrent de beroepen, die een geheimhouding met
zich brengen.
Voor wat het beroep betreft zal men een verplichting tot ge-
heimhouding moeten aannemen wanneer het beroep het nood-
Ned. Burg. Recht, III, 89.
-ocr page 36-zakelijk maakt, dat aan hem, die het uitoefent, door anderen
geheimen worden toevertrouwd. Een behoorlijke uitoefening
van dergelijke beroepen zal alleen mogelijk zijn indien de ge-
heimen toevertrouwd kunnen worden zonder vrees voor open-
baring.
Een beroepsgeheim moet men dus aannemen voor die beroe-
pen, waarbij een verhouding van vertrouwen bestaat tusschen
hem die het geheim mededeelt en den beoefenaar van het beroep
en wel zoo, dat de mededeeling van het geheim noodzakelijk is
om de gezochte hulp te kunnen ontvangen. Onder beroepsgeheim
is mede te verstaan een feit, dat de vertrouwensman ontdekt
zonder dat degene, die tot hem komt om hulp, hem dat heeft
medegedeeld.
Voor allen die een zoodanig beroep uitoefenen geldt dus ge-
lijkelijk de plicht tot geheimhouding. De arts kan niet genezen,
de geestelijke niet steunen, de advocaat niet verdedigen wan-
neer hun niet alle omstandigheden worden medegedeeld welke
van belang zijn voor een juist oordeel over de zaak waarvoor
men hulp verlangt.
Het behoeft geen nader betoog dat het een eisch van algemeen
belang is dat de mensch genezing kan vinden van lichamelijke
en geestelijke kwalen en dat de verdachte een verdediger vinde
om hem bij te staan.
Volgens deze norm zal dus b.v. een kwakzalver, die bekend
maakt, hetgeen hem bij de uitoefening van zijn beroep is mede-
gedeeld, niet vervolgd kunnen worden op grond van art. 272
W. v. Str. Wellicht zal men kunnen zeggen, dat er is een ver-
houding van vertrouwen tusschen hem en de persoon die hem
komt raadplegen. Men zal echter moeilyk kunnen volhouden,
dat het een eisch van algemeen belang is, dat men hulp kan
zoeken bö kwakzalvers en dat daarom geheim gehouden moet
worden hetgeen aan dergelijke lieden wordt medegedeeld of wat
zij achterhalen.
Waar het onbevoegd uitoefenen van de geneeskunst, in het
algemeen belang, strafbaar is gesteld, zal degene, die meent
baat te kunnen vinden met het consulteeren van een kwakzal-
ver, ook zelf de gevolgen moeten dragen van een misplaatst
vertrouwen.
Zooals gezegd moet de verplichting tot geheimhouding voort-
vloeien uit den aard van het beroep en geldt dan gelijkelijk voor
allen die hetzelfde beroep uitoefenen.
Deze verplichting is dus geen voortvloeisel van een eed tot ge-
heimhouding zooals die b.v. door den medicus wordt afgelegd.
Ook zal men geen wettelijken plicht tot zwijgen kunnen aan-
nemen, wanneer die plicht ontstaat alleen doordat een bijzonder
persoon haar aan een of meer anderen heeft opgelegd of zij
alleen voortvloeit uit een bijzondere afspraak of overeenkomst.
In dergelijke gevallen toch bestaat die verplichting niet krach-
tens het beroep. Komt men zoo'n afspraak of overeenkomst niet
na, dan is men niet strafbaar volgens art. 272 W. v. Str.
Een voorbeeld daarvan vindt men in een strafzaak voor de
rechtbank te Rotterdam.^) Een bode, die in dienst was van
een vereeniging voor bakkersgezellen genaamd „Bijstand zij ons
W. 11745 (5-10-1926).
-ocr page 38-doelquot;, had de namen van verschillende leden dier vereeniging,
welke namen hij, als bode, verplicht was geheim te houden,
daar de verplichting tot geheimhouding hem door het bestuur
dier vereeniging was opgelegd, bekend gemaakt aan een hem
onbekend persoon. Deswege was tegen hem een klacht inge-
diend.
De rechtbank achtte den bode niet strafbaar op grond van art.
272 W. v. Str.:
„O. dat toch art. 272 W. v. Str. straf bedreigt tegen het be-
kend maken van een geheim, dat de dader verplicht is te bewa-
ren o.m. uit hoofd van zijn tegenwoordig of vroeger beroep;
dat nu verdachte's verplichting tot geheimhouding niet uit den
aard der zaak uit zijn beroep als bode voortvloeide, immers
zulks niet alleen steunt op geen enkele wettelijke bepaling, doch
evenmin op een algemeen erkend en gevolgd gebruik, maar uit-
sluitend voortsproot uit het hem door de bestuurders van „Bij-
stand zij ons doelquot; gegeven voorschrift; dat zulk een door den
werkgever opgelegde geheimhouding echter niet wordt be-
schermd door art. 272 W. v. Str., terwijl van toepassing van
art. 273 W. v. Str. geen sprake kon wezen, omdat een vak-
vereeniging niet is een onderneming van handel of nijverheid.quot;
Wij hebben hiermede in het algemeen aangegeven wanneer
er sprake kan zijn van een beroepsgeheim waarvan de mede-
deeling strafbaar kan zijn volgens art. 272 W. v. Str.
Hoe staat het nu met het ambtsgeheim''.
Voor hen die een ambt bekleeden zal er in het algemeen geen
sprake zijn van een vertrouwensomamp;i in den zin zooals hier-
boven gesproken werd van een vertrouwensberoep. Wat betreft
de positie van den notaris zou men kunnen spreken van een
vertrouwensambt. Immers volgens art. 1 van de wet op het
Notarisambt is deze ambtenaar terwijl men wel niet zal betwij-
felen dat de notaris een vertrouwenspositie inneemt in den
hierboven omschreven zin.
De mogelijkheid zal zich ook kunnen voordoen dat het uit-
oefenen van een vertrouwensberoep samengaat met het zijn van
ambtenaar. Men denke b.v. aan den militairen arts, den genees-
heer in dienst van eene gemeente enz,
In dergelijke gevallen zal men steeds moeten nagaan in welke
kwaliteit de betrokken persoon heeft gehandeld, om te kunnen
beoordeelen of hij tot geheimhouding is gehouden of niet. Wan-
neer b.v. een militaire arts in zijn particuliere praktijk een
militair heeft behandeld, dan zal hij, ten aanzien van hetgeen
hij daarbij heeft waargenomen, verplicht zijn tot geheimhou-
ding op grond van zijn beroepsgeheim als medicus. Wanneer hij
daarentegen bij een keuring of bij het dagelgksche ziekenrap-
port in de kazerne een militair te onderzoeken krijgt, dan zal
hij, wanneer b.v. een boven hem gesteld officier van gezond-
heid daaromtrent nadere inlichtingen verlangt, deze kunnen
verschaffen en dit in het algemeen ook moeten doen aangezien
hy in zijn kwaliteit van ambtenaar heeft gehandeld en als zoo-
danig dan ook te maken heeft met ambtelijke verhoudingen en
dienstvoorschriften.
Welke ambtenaren zijn nu tot geheimhouding verplicht?
Zooals reeds eerder gezegd werd kan deze verplichting voort-
vloeien uit een wettelijk voorschrift of een den ambtenaar ge-
geven instructie. Ook uit zijn functie als zoodanig kan voor den
ambtenaar een geheimhoudingsplicht voortvloeien. Ik zal hierop
thans niet verder ingaan, aangezien daartoe bij de bespreking
van het ambtsgeheim van de politie nog gelegenheid zal zijn.
Wy hebben er reeds de aandacht op gevestigd dat in ons art.
272 W. v. Str. niet met name worden aangegeven de personen
die tot geheimhouding verplicht zijn.
Wanneer men nu de wettelijke bepalingen, betreffende de
schending van beroeps- en ambtsgeheimen, van verschillende
landen naast elkander beschouwt dan ziet men dat verschillende
systemen zyn gevolgd, voor het aanduiden der personen die tot
zwijgen verplicht zijn.
Artikel 272 W. v. Str. geeft een algemeene omschrijving in
tegenstelling tot art. 378 code pénal waar men een enuntiatieve
opsomming vindt en § 300 St.G.B., dat volstaat met een limi-
tatieve opsomming.
Deze laatste is wel het minst gewenscht. Immers kan men
moeilijk alle gevallen van te voren overzien, zoodat een derge-
lijke opsomming welhaast altijd onvolledig zal zijn. Wanneer
zich in het maatschappelijk verkeer iJe behoefte zou doen ge-
voelen om ook op andere personen, dan de genoemde, het artikel
toe te passen, dan is dit bij een limitatieve opsomming alleen
mogelijk door wetswijziging.
Verschillende Duitsche juristen hebben dan ook de bezwaren
verbonden aan dit systeem ingezien.
„Es ist daher von einem künftigen Strafgesetzbuch zu hoffen,
dasz der Personenkreis der wegen Verletzung des Berufsge-
heimnisses strafbaren Personen nicht wie bisher auf bestimmte
Berufsklassen beschränkt, sondern auf alle in Ausubüng einer
Berufstätigkeit im angegebenen Sinne handelnden Personen
ausgedehnt werde.quot;
Finger zegt hieromtrent: „Der künftige § 300 St.G.B. wird
die Verpflichtung zur Geheimhaltung im allgemeinen allen Per-
sonen aufzulegen haben, denen aus öffentlichen Interessen ein
Einblick in fremde Geheimsphäre gewährt wird. Hierbei wird
es keinen Unterschied machen dürfen, ob der Einblick das Er-
gebnis eines Rechtes ist, den Schleier zu lüften, der fremde Ge-
heimnisse umgibt — das Ergebnis des Rechtes, in die Privat-
sphäre anderer ohne deren Wille einzudringen — oder eine
Folge des Umstandes, das die Interessenten in die Geheimsphäre
freiwillig ausnahmsweise Einblick gewährten, weil dies die
Voraussetzung ist für den auf diesem Wege für schutzwürdige
Güter von Vertrauenspersonen angestrebten Rat und Schutz.quot; ®)
In het wetsontwerp voor een nieuw Duitsch strafwetboek
werd met deze opvattingen echter geen rekening gehouden en
het oude systeem gehandhaafd. De laatste novelle van 26 Mei
1933 bracht ook geen verandering van § 300.
Wolff, Der strafrechtKche Schutz des Berufsgeheimnisses, p. 41.
Vergleichende Darstellung des deutschen und ausländischen Straf-
rechts Bes. Teil VIII, 371.
Entwurf eines allgemeinen deutschen Strafgesetzbuchs, 1927,
§ 325.
Waar een limitatieve opsomming, om bovengenoemde rede-
nen, dus geen aanbeveling verdient, zal men moeten kiezen tus-
schen een enuntiatieve opsomming of een algemeene omschrij-
ving zooals in ons art. 272 W. v. Str.
Bij nadere beschouwing verdient het eerste systeem de voor-
keur. Het voordeel hiervan is tweeërlei.
Voereerst wordt daardoor ten aanzien van de met name aan-
gewezen beroepen en ambten ieder meeningsverschil uitgeslo-
ten, terwijl dit systeem tevens het voordeel biedt, dat het artikel,
zonder wetswijziging, ook op anderen kan toegepast worden,
indien de veranderde maatschappelijke omstandigheden dat
wenschelijk zouden maken.
De Algemeene Vergadering der Ned. Advocaten-Vereeniging
in 1931 sprak zich uit voor een enuntiatieve opsomming.
Een enuntiatie biedt bovendien nog het voordeel, dat men
daarbij personen kan noemen, die geen beroep of ambt uitoefe-
nen, maar op wie het artikel toch zeker van toepassing zou moe-
ten zijn. Ik denk daarbij b.v. aan de medische studenten, die,
ter voltooiing van hun studie, practisch werkzaam zijn in een
kliniek. Het is de vraag of een medisch student, die aan onbe-
voegden geheimen mededeelt, welke hij bij zijn werkzaamheden
heeft achterhaald, strafbaar is volgens art. 272 W. v. Str.
In een Oostenrijksch wetsontwerp van 1912 wordt dan ook
f) In den loop der tijden zijn de meeningen te dien aanzien wel
zeer gewijzigd daar de Ned. Jur. Ver. op haar vergadering in 1903
zich unaniem uitsprak voor een limitatieve opsomming.
aan medische studenten uitdrukkelijk geheimhouding opge-
legd.
Om de bescherming van het beroeps- en ambtsgeheim niet
illusoir te maken verdient het zeker aanbeveling om bij de
enuntiatieve opsomming ook te noemen, degenen die onmiddel-
lijk behulpzaam zijn bij hen op wie het artikel van toepassing is,
zooals § 300 St.G.B. noemt de „Gehilfenquot;.
Een artikel dat aan de verschillende bezwaren tegemoet
komen wil vindt men in het Avant-Projet de Code Pénal
Tchécoslovaque van 1926. De op dit onderwerp betrekking heb-
bende paragraaf 340 luidt als volgt:
„1. Celui qui trahit Ie secret privé d'autrui, dont il a eu con-
naissance au cours de l'exercice de sa profession en qualité de
fonctionnaire public, de ministre d'un culte, d'advocat ou défen-
seur, de médecin, de pharmacien, de sage-femme, de garde-
malade, d'employé d'hôpital, ou bien en qualité de garçon ou
d'aide d'une personne de ce genre ou bien au cours des études
de médecine, sera puni d'un emprisonnement de quatorze jours
à six mois ou d'une peine pécuniaire.
2. La même peine s'appliquera à toute autre personne qui
trahit le secret d'autrui qu'elle a l'obligation de garder aux ter-
mes des dispositions en vigueur relatives à sa profession.quot;
Regierungs-Entwurf eines Osterreichischen Strafgesetzbuchs,
1912, art. 403, abs. 3.
Wij willen thans verschillende vragen, die men bij een nadere
beschouwing van art. 272 W. v. Str. zou kunnen stellen, in het
kort beantwoorden.
Zijn zij op wie art. 272 W. v. Str. van toepassing kan zijn
verplicht te zwijgen tegenover een ieder?
In het algemeen zal het artikel eerst dan toepassing vinden
wanneer de mededeeling gedaan is aan onbevoegden of anders
gezegd zal slechts dan van strafbaarheid sprake zijn wanneer
men de feiten, die tot het beroeps- of ambtsgeheim gerekend
kunnen worden, verder bekend maakt dan het beroep of ambt
met zich brengt.
Wanneer een arts in een moeilijk geval de hulp inroept van
een collega zal hij tegenover dezen het stilzwijgen niet kunnen
en ook niet behoeven te bewaren. Degenen aan wie de geheimen
worden medegedeeld zijn dan echter zelf krachtens hun beroep
of ambt tot geheimhouding verplicht.
Zij die een beroep uitoefenen, dat geheimhouding met zich
brengt, zullen, behoudens de gevallen waarin een wettelijk voor-
schrift noopt tot het doen van mededeelingen, zelf moeten be-
palen tegenover wie zij al of niet tot geheimhouding verplicht
zijn.
De ambtenaar zal vaak in de wet of in zijn instructie vast-
gesteld zien tegenover wie hij wel of niet tot zwijgen is gehou-
den, terwijl hem ook bij ambtelijk bevel daaromtrent voorschrif-
ten kunnen gegeven worden.
Aangezien het niet mogelijk is om met name aan te geven
tegenover wien men zal kunnen spreken zonder zich schuldig te
maken aan een strafbaar feit, zal men zich tevreden moeten
stellen met de hier gegeven richtlijnen en in ieder geval afzon-
derlijk moeten onderzoeken of de bekendmaking verder is ge-
gaan dan voor de uitoefening van het beroep of ambt nood-
zakelijk was.
Na de vraag te hebben beantwoord tegenover wie men tot
geheimhouding verplicht is zullen wij thans nagaan welke feiten
onder den geheimhoudingsplicht vallen.
Artikel 272 W. v. Str. spreekt van geheimen die men „uit
hoofde van zijn ambt of beroepquot; verplicht is te bewaren. Het
artikel strekt zijn bescherming dus slechts uit tot die geheimen
die bij de uitoefening van het beroep of ambt zijn medegedeeld
of die men bij de uitoefening daarvan is te weten gekomen. Het
is niet noodig dat uitdrukkelijk om geheimhouding wordt ge-
vraagd. Uit den aard der mededeeling zal blijken of zij geheim
moet worden gehouden of niet. In ieder geval zijn als beroeps-
,geheim te beschouwen alle mededeelingen die men doet naar
aanleiding van vragen, welke de vertrouwensman stelde.
Het spreekt vanzelf dat hieronder niet vallen die feiten welke
door een ieder achterhaald kunnen worden. Wanneer een arts
b.v. aan zijn patiënt vraagt of hij getrouwd is, hoe oud hij is
e.d., dan is het antwoord op deze vragen voor hem geen be-
roepsgeheim aangezien een ieder dergelijke gegevens bij den
Burgerlijken Stand kan achterhalen. Ook zal geen stilzwijgen in
acht behoeven te worden genomen wanneer een praatziek per-
soon allerlei ongevraagde mededeelingen doet omtrent aangele-
genheden die niet ter zake dienende zijn. Indien toch geheim-
houding zou worden verlangd, dan kan er slechts sprake zijn
van een ethischen plicht tot zwijgen.
Zeer juist zegt Finger: „Der Wille des Erklärenden kann et-
was zum Geheimnis, doch nicht zum Berufsgeheimnis machen.
...Nicht der Wille zur Geheimnisbewahrung wird geschützt, son-
dern das Geheimnis einer bestimmten Art, das Berufsgeheim-
nis ; der Wille ist aber unvermögend jeder Tatsache diese Quali-
tät zu verleihen. Man musz das, was der Kranke dem Arzte, von
dem, was der Man dem Manne anvertraut, unterscheiden.quot;
Zoo zal ook niet alles, wat men bij de uitoefening van het
beroep te weten komt, onder het beroepsgeheim vallen. Een
arts, die, bij het bezoeken van een patiënt, een of andere courant
of tijdschrift ziet liggen, zal daaruit misschien kunnen afleiden
dat de betrokkene lid is van een of andere wellicht verboden
vereeniging. In dit opzicht staat hij echter gelijk met ieder
ander die de woning bezoekt, zooals het personeel of werklieden
die reparatie's komen uitvoeren. Wanneer men er belang by
heeft om dergelijke dingen geheim te houden dan zal men ze aan
de waarneming van anderen moeten onttrekken.
Deze restrictie van den zwijgplicht zal naar mijn meening
alleen kunnen gelden voor hen die een beroep uitoefenen dat
geheimhouding met zich brengt, daar men deze vertrouwens-
lieden vrijwillig tot zijn woning toelaat.
Voor ambtenaren zal men dergelijke feiten ook als ambts-
geheim moeten aanmerken. Immers zij kunnen ongevraagd en
1) l.c. 359/360.
=) In dergelijke gevallen zal er voor den vertrouwensman een zede-
lijken plicht tot zwijgen bestaan.
tegen den wil van den betrokkene vaak geheel onverwacht ver-
schillende vertrekken betreden en nazoeken. Dingen, die men
voor een ieder gemakkelijk zal kunnen verbergen, zal men dus
vaak niet kunnen onttrekken aan het speurend oog van ambte-
naren. Daarom strekt in zooverre de geheimhoudingsplicht van
ambtenaren dan ook verder dan van hen die een vertrouwens-
beroep uitoefenen. Wanneer ambtenaren echter bij de uitoefe-
ning van hun functie een strafbaar feit ontdekken, zijn zij vol-
gens art. 162 W. v. Str. verplicht daarvan onverwijld aangifte
te doen, zoodat er dan geen sprake is van een verplichting om
te zwijgen.
Ten slotte dienen wij bij de bespreking van artikel 272 W. v.
Str. nog onze aandacht te wijden aan de volgende vraag: Kan
de verplichting tot bewaring van het beroeps- en ambtsgeheim
worden opgeheven of kan hiervan onder geen voorwaarde wor-
den afgeweken?
„Le secret est absolu ou il n'est pasquot; was het adagium waar-
van Brouardel uitging.
' Liebmann daarentegen zegt dat het absolute geheim is: „Eine
undurchführbare Prinzipienreiterei.quot;
Voor een juist inzicht is het noodig om de verschillende op-
vattingen, die in den loop der tijden hebben gegolden, nader te
beschouwen.
De absolute theorie d.w.z. een volstrekte geheimhouding, die
Le secret medical. Paris 1887.
Die Pflicht des Arztes zur Bewahrung anvertrauter Geheimnisse,
1886, p. 30.
onder geen enkele omstandigheid voor andere hoogere belangen
behoeft te wijken, tenzij een wettelijk voorschrift uitdrukkelijk
mededeeling voorschrijft, is van Franschen oorsprong.
Vooral Muteau is een voorvechter van deze leer, welke hij
tot haar uiterste consequentie's heeft uitgewerkt. Hij komt o.a.
tot de volgende gevolgtrekkingen:
I.nbsp;Zij, die krachtens ambt of beroep tot geheimhouding ver-
plicht zijn, kunnen niet als getuigen gehoord worden, op straffe
van nietigheid.
II.nbsp;Wanneer de vertrouwensman toch getuigenis heeft afge-
legd, dan is hij strafbaar volgens art. 378 c.p.
Zoover is de jurisprudentie echter niet gegaan. Algemeen
heeft zij aangenomen een recht van verschooning op grond van
art. 378 c.p. Dit blijkt uit verschillende arresten, waarvan ik er
hier een wil aanhalen, en wel een arrest van de Cour de Cas-
sation :
„Attendu que si tout témoin doit fournir son témoignage sur
les faits dont la preuve est recherchée par la justice, l'article
378 c.p. détermine certaines exceptions, qui, par des considéra-
tions d'intérêt public et de haute moralité permettent au témoin
de s'abstenir.quot;
Legt men toch getuigenis af dan acht men geen strafbaarheid
aanwezig, aangezien dan gevolg is gegeven aan de algemeene
verplichting van artikel 80 code d'instruction criminelle, waarin
de verplichting tot het afleggen van getuigenis is vastgelegd.
1)nbsp;Du secret professionnel.
2)nbsp;D. P. 1907, I, 419.
-ocr page 49-Toch vindt men in een enkel arest nog wel de sporen van de
door Muteau uitgewerkte theorieën. Zoo o.a. in een arrest van
19 Maart 1902, waarbö de Cour d'appel van Aix besliste, dat
de personen bedoeld in art. 378 c.p. verplicht waren te zwijgen
ook wanneer hun getuigenis wordt gevraagd.
Deze opvatting heeft echter geen navolging gevonden.
De absolute leer vond in andere landen evenmin veel aanhan-
gers. Men zag in dat het niet aanging een onvoorwaardelijke
eerbiediging van het beroeps- en ambtsgeheim op te eischen.
„Sieht man sichquot; — zoo zegt Wolff — „die Folgen an, die die
Rigorose Handhabung der Pflicht zur Wahrung des Berufsge-
heimnisses als starres Prinzip in denjenigen Ländern, in wel-
ches es als solches gilt, verursacht; zieht man in Betracht, dasz
dort durch die Gebundenheit an das unverbrüchliches Schwei-
gen befehlende Gesetz entweder die traurigsten Verhältnisse
ermögligt werden, denen die Vertrauenspersonen wider ihr Ge-
wissen hülflos zusehen müssen, oder aber dasz die zur Geheim-
bewahrung Verpflichteten, um jenes sonst unvermeidbare Un-
heil abzuwenden, ihrem Gewissen folgend, bewuszt dem Gesetze
zuwider handeln und so den Zweck des Gesetzes illusorisch ma-
chen ; berücksichtigt man dies alles, dan wird man gern, anstatt
einer starren Prinzipienreiterei zu huldigen, ein verhältnismäs-
zig geringes Opfer bringen, um höhere Werte zu erhalten.quot;
De Duitsche wetgever heeft dan ook niet vastgehouden aan
de absolute leer en bepaalde in § 300 St.G.B., dat de openbaring
D. P. 1903, II, 451.
Wolff, I.e. 66.
van beroeps- en ambtsgeheimen alleen strafbaar is wanneer
deze „unbefugtquot; geschiedt.
Wanneer is de openbaring nu niet wederrechtelijk?
Volgens Finger is mededeeling van beroeps- en ambtsgehei-
men steeds „unbefugtquot; wanneer zij niet steunt op een in de wet
vastgelegde verplichting of toegekend recht. „Die Frage, ob eine
Offenbarung eines Privatgeheimnisses als eine „unbefugtequot;
anzusehen ist, konnte nicht auf Grund einer Beurteilung der
Lage der Dinge im Einzelnen Falle vom Richter gelöst werden
_der Gesetzgeber hatte sie für alle möglichen Fälle in binden-
der Weise selbst beantwortet.quot;
Deze opvatting is echter in Duitschland niet de algemeen
gangbare. Volgens von Liszt wordt de wederrechtelijkheid der
openbaring uitgesloten o.a. door: „ein entgegenstehendes höhe-
res Interesse, so wenn der Arzt dem Dienstgeber die syphili-
tische Erkrankung des Dienstmädchens mitteilt.
In gelijken zin uit zich Frank: „Unter dem Gesichtspunkte
der Pflichtenkollision musz man auch den Hausarzt mindestens
für befugt ansehen, eine ansteckende Krankheit des Gesindes
oder des Brautigams der Tochter dem Hausherrn kundzuge-
ben.quot;
Uit een beslissing van het Reichsgericht van 16 Mei 1905
blijkt, dat dit dezelfde meening is toegedaan.
1)nbsp;I.e. 364.
2)nbsp;Lehrbuch des deutschen Strafrechts, 391.
3)nbsp;Das Strafgesetzbuch für das deutsche Reich, 500.
Entsch., 1906, 38, 62.
Een medicus had zijn patiënt gewaarschuwd voor besmet-
tingsgevaar van haar kinderen, door haar ongehuwde schoon-
zuster Berta J., die in dezelfde woning verbleef en eveneens tot
zijn patiënten behoorde. Naar aanleiding van deze mededeeling
van den medicus deed na eenigen tijd, in de betrokken woning,
het gerucht de ronde, dat Berta J. aan Syphilis leed. De arts
werd nu vervolgd wegens het misdrijf van § 300 St.G.B.
In zijn beslissing zegt het Reichsgericht o.m. het navolgende:
„Die ärztliche Schweigepflicht des § 300 St.G.B. ist nicht, wie
der Vorderrichter meint, eine „absolutequot;; das Gesetz behält
vielmehr, indem es eine unbefugte Offenbarung von Privatge-
heimnissen erfordert, das bestehen einer Befugnis zur Offen-
barung ausdrücklich vor, ohne diese Befugnis nach irgendeiner
Richtung hin einzuschränkenquot; 1)
AI heeft dus de Duitsche wetgever — en in navolging van
deze ook verschillende andere wetgevers — niet uitdrukkelijk
vastgesteld, dat de strafbaarheid der mededeeling van beroeps-
en ambtsgeheimen opgeheven wordt wanneer hoogere belangen
dit vorderen, de terminologie, die hij gekozen heeft, laat toch
voldoende ruimte voor deze opvatting.
De nieuwste wetgevingen en ontwerpen van wet gaan op dit
gebied echter verder. Men ziet daarbij zeer duidelijk dat men
volkomen is afgestapt van de absolute theorie.
In het reeds eerder genoemde ontwerp voor een nieuw Duitsch
strafwetboek vindt men in § 325 abs. 3 de volgende bepaling:
..Der Tater ist straffrei, wenn er ein solches Geheimnis zur
Wahrnemung eines berechtigten öffentlichen oder privaten In-
teresses offenbart, und wenn das gefährdete Interesse über-
wiegt.quot; Eenzelfde bepaling treft men aan in een wetsontwerp
van Tchécoslovakije. „L'acte n'est pas punissable en tant qu'il
était nécessaire de dévoiler le secret à fin de protéger un intérêt
public ou un intérêt privé dont il devait raisonnablement être
tenu compte plus que de l'intérêt qui s'attache à la garde de
secret.quot;
Uit verschillende wetsontwerpen blijkt dus dat er een alge-
meene tendens is om geheel te breken met de absolute leer. In
het nieuwe strafwetboek van Italië van 1930 is een dergelijke
bepaling echter niet opgenomen, maar heeft men nog de voor-
keur gegeven aan een eenigszins vage omschrijving, welke doet
denken aan het Duitsche „unbefugtquot;.
Volgens art. 622 Codice Penale 1930 is de openbaring van een
beroeps- en ambtsgeheim strafbaar wanneer deze is geschied
„senza giusta causaquot;.
De vraag is nu hoe de Nederlandsche juristen en wetgever
tegenover deze kwestie staan.
De absolute leer heeft ook ten onzent weinig aanhangers ge-
vonden. Een van de voornaamste verdedigers van deze theorie
is Thijssen. De Ned. Jur. Ver., die in 1905 het beroeps- en
ambtsgeheim behandelde, verklaarde zich algemeen tégen de
absolute opvatting van dit geheim. De praeadviseur Thijssen
huldigde ook toen nog de absolute leer, zooals hij die had ver-
dedigd in zijn proefschrift.
„Het geheim van hen, die als vertrouwenspersonen erkend
worden, dient absoluut geëerbiedigd te worden,quot; zoo zegt hij in
zijn praeadvies^), en verder: „Plaatst men zich op dit zuivere
standpunt (Ie secret est absolu ou il n'est pas) dan moet men
ieder buitenstaand persoon, ook den staat, het recht ontzeggen,
op het beroepsgeheim beslag te leggen ten eigen bate.quot;
Zooals reeds gezegd konden deze opvattingen geen algemeene
instemming vinden. De tweede adviseur ter vergadering. Tak,
noemde het absolute geheim „een kanker in alle opzichtenquot;.
Ook Simons sloot zich aan bij de tegenstanders van het abso-
lutisme. „Ik zie niet inquot; — zoo betoogde hij — „op welke gron-
den de wetgever het recht zou hebben, aan den medicus, aan
den advocaat of aan wien ook, te zeggen: gij meent, dat Uw
ethische plicht medebrengt een U toevertrouwd geheim te open-
baren, omdat gij oordeelt daartoe door een hooger belang te zijn
gedreven; niettemin verbied ik U, ik wetgever, onder bedrei-
ging van straf te doen wat naar Uw oordeel Uw ethische plicht
U voorschrijft. Zoover mag dunkt mij de wetgever niet gaan.quot;quot;')
Met algemeene stemmen beantwoordde de vergadering in be-
Hand. Ned. Jur. Ver., 1905, 90.
=') I.e. 115.
') I.e. 177.
quot;) 1.0. 158.
vestigenden zin het volgende vraagpunt: ,,Moet als algemeen
rechtsbeginsel gelden, dat, wanneer een hooger belang redelijker
wijze geacht moet worden bekendmaking van een ambts- of
beroepsgeheim te vorderen, de verplichting tot geheimhouding
vervalt?quot; Men wilde zelfs, dat in zoo'n geval tot spreken kon
worden verplicht. Men kan dus gerust zeggen, dat de Neder-
landsche juristen met de absolute leer hebben afgerekend en
m.i. terecht.
Het is duidelijk dat de aanspraken van verschillende rechts-
belangen met elkander in botsing kunnen komen. In dergelijke
gevallen kan men niet de absolute erkenning eischen van één
waarde ten koste van alle anderen, maar men zal moeten over-
wegen welk belang opgeofferd moet worden. De absolute leer
geeft zeer zeker wel de gemakkelijkste oplossing; immers wan-
neer zich een conflict van plichten voordoet zal men eenvoudig
de moeilijkheid van zich schuiven door te zeggen: ik moet zwij-
gen onder alle omstandigheden. Maar daarmee is deze leer nog
niet de juiste. Zeer terecht zegt Spanjer : „Er is kans, dat
men dit dogma als een oorkussen benut, waarop men rustig
indommelt, hoewel door onze nalatigheid menschen dreigen ten
onder te gaan.quot;
Wij zullen nu nagaan of ook de wet ruimte heeft gelaten voor
de algemeen verdedigde opvatting, dat in sommige gevallen de
verplichting tot bewaring van een beroeps- of ambtsgeheim
kan worden opgeheven.
Praeadviezen over „Het ambtsgeheim van den Notarisquot;, p. 62.
-ocr page 55-Artikel 272 W. v. Str. geeft hieromtrent geen afzonderlijke
bepalingen, zooals men die b.v. in verschillende buitenlandsche
wetten kan vinden. Dit gaf Thijssen aanleiding om te zeggen:
„Tusschen de woorden der wet door kan men de gulden woorden
lezen: „Le secret est absolu ou il n'est pasquot;.quot;
Met deze opvatting kan ik het niet eens zijn. Integendeel in
artikel 272 W. v. Str. is niet vastgelegd een absoluut verbod om
beroeps- of ambtsgeheimen mede te deelen, maar slechts een
verplichting tot zwijgen in het algemeen.
Dat het belang der geheimhouding niet steeds gaat boven
alle andere belangen blijkt reeds hieruit, dat de wetgever zelf
in verschillende gevallen spreken heeft voorgeschreven. Zoo
wordt ingevolge art. 2 der Besmettelijke Ziektenwet, de arts
verplicht tot de aangifte van sommige besmettelijke ziekten,
terwijl in art. 4 lid 5 der Krankzinnigenwet aan geneesheeren
de verplichting wordt opgelegd tot het geven van inlichtingen
aangaande krankzinnigen. Naast art. 22 der wet tot heffing van
een Couponbelasting, waarin is neergelegd de verplichting tot
het verschaffen van inlichtingen en inzage verleenen van boe-
ken, bepaalt art. 24 als volgt: „Voor een weigering om te vol-
doen aan de verplichting ingevolge artikel 22 kan een aangesla-
gene zich niet met vrucht beroepen op de omstandigheden, dat
hij uit hoofde van zijn stand, zijn beroep of zijn ambt, tot ge-
heimhouding verplicht is, zelfs al mocht deze hem bij eenig
wetsvoorschrift zijn opgelegd.quot;
pag. 35/36.
pr. sehr. 53.
Hieruit blijkt dus de opvatting van den wetgever, dat een
wettelijk opgelegde geheimhoudingsplicht niet steeds boven alle
andere verplichtingen gaat.
In verschillende bijzondere wetten vindt men, waar aan de
daar genoemde personen een verplichting tot geheimhouding
wordt opgelegd, de beperking, dat die verplichting slechts geldt
„voor zoover die niet in strijd is met de bepalingen van deze of
van eene andere wet.quot;
Door toevoeging van een dergelijke bepaling heeft de wet-
gever dus blijkbaar willen voorkomen, dat men zou denken dat
de opgelegde geheimhouding ging boven alle andere verplich-
tingen. Tot een dergelijke conclusie zou men anders wellicht
kunnen komen op grond van den regel: „Lex specialis derogat
lege generali.quot;
Men kan dus wel zeggen, dat in verschillende wetten als op-
vatting van den wetgever is neergelegd, dat de plicht tot bewa-
ring van een beroeps- of ambtsgeheim niet steeds boven alle
andere verplichtingen gesteld kan worden.
Aan de hand van artikel 272 W. v. Str. zal men tot de con-
clusie komen, dat, wanneer men een beroeps- of ambtsgeheim
heeft prijs gegeven omdat andere belangen dit vorderden, men
daarom nog niet ipso facto op grond van dit artikel voor be-
straffing behoeft te vreezen.
Artikel 272 W. v. Str. bedreigt straf tegen hem, die een ge-
heim mededeelt, dat hij uit hoofde van zijn beroep of ambt
„verplichtquot; is te bewaren.
Men kan nu tweeërlei standpunt innemen.
Vooreerst kan men zeggen dat bij ieder geval in concreto na-
-ocr page 57-gegaan moet worden of er een verplichting tot zwijgen bestond.
Heeft dus b.v. een arts mededeelingen gedaan overeenkomstig
de voorschriften van de Besmettelijke Ziektenwet, dan is er in
dat geval voor hem dus geen sprake van een verplichting tot
bewaring van zijn beroepsgeheim en zal artikel 272 W. v. Str.
geen toepassing kunnen vinden omdat het feit niet voldoet aan
de wettelijke omschrijving van het misdrijf. Zoo zal, wanneer
een beroeps- of ambtsgeheim is prijs gegeven, omdat men meen-
de dat andere belangen dit vorderden, bedoeld artikel evenmin
toepassing kunnen vinden, daar er ook dan geen verplichting
bestond.
Men kan zich echter ook op het standpunt stellen, dat in art.
272 W. v. Str. met „verplichtquot; bedoeld wordt een verplichting
tot zwijgen volgens algemeene regelen. Wordt in een bepaald
geval mededeeling gevorderd omdat een wettelijk voorschrift of
een ander belang zulks zou eischen, dan doet dit geen afbreuk
aan den algemeenen regel die blijft bestaan.
Deze opvatting lijkt mij de meest aannemelijke daar hierbij
de strafuitsluitingsgronden tot hun recht kunnen komen.
Wanneer men heeft gesproken omdat een wettelijke bepaling
dit voorschrijft dan zal men, voor den rechter geroepen, een
beroep kunnen doen op artikel 42 W. v. Str. volgens welk artikel
niet strafbaar is hij die een feit begaat ter uitvoering van een
wettelijk voorschrift.
Heeft men staande voor een conflict van rechtsplichten zijn
beroeps- of ambtsgeheim prijs gegeven om te voldoen aan een
anderen rechtsplicht of om een ander rechtsbelang te dienen,
dan zal de strafbaarheid uitgesloten kunnen zijn op grond van
artikel 40 W. v. Str. Volgens dit artikel is niet strafbaar hij die
een feit begaat waartoe hij door overmacht is gedrongen. In het
algemeen nu wordt door wetenschap en rechtspraak aangeno-
men, dat onder art. 40 ook wordt begrepen het gehandeld heb-
ben in noodtoestand, d.w.z. onder omstandigheden waaronder
het, ter bescherming van eigen rechtsgoederen (of — volgens
sommigen — van die van anderen) noodzakelijk was inbreuk
te maken op rechtsgoederen van anderen. Volgens de heer-
schende opvattingen is een beroep op overmacht in den vorm
van noodtoestand niet alleen mogelijk bij een conflict van
rechtsplichten, maar ook wanneer rechtsplichten en rechtsbe-
langen met elkander in botsing komen. Als algemeene regel
moet gelden, dat, wanneer er is drang uit noodtoestand voort-
vloeiend, daaraan toegegeven mag worden tenzij het daarbij ge-
redde belang in geen behoorlijke verhouding staat tot het opge-
offerde belang. Of men zich ook op noodtoestand kan beroepen,
wanneer men een handeling heeft verricht ter bescherming van
het rechtsgoed van een ander, is een vraag die verschillend
wordt beantwoord. Volgens Simons is dit niet geoorloofd, ter-
wijl van Hamel daarentegen meent van wel. Waar de wet zelf
geen grenzen heeft aangegeven komt het mij voor, dat er geen
bezwaar is om de ruime opvatting van van Hamel te volgen.
Een voorbeeld van een conflict van rechtsplichten waarbij een
beroep op noodtoestand werd toegelaten, vindt men in een Sen-
tentie van het Hoog Militair Gerechtshof.
1)nbsp;Simons, l.c. I, 262 e.v.; v. Hamel, l.c. 242.
2)nbsp;W. 9867 (26-11-1915).
-ocr page 59-Een officier van gezondheid aan boord van een oorlogsbodem
had van den commandant van dien bodem de order ontvangen
om een opgave te verstrekken van officieren, die na een bepaal-
den datum vrij van dienst geweest waren wegens het lijden aan
een venerische ziekte. De betrokken officier had geweigerd aan
deze opdracht te voldoen en was door den Krijgsraad veroor-
deeld wegens dienstweigering. Deze arts, voor de keuze gesteld
zijn beroepsgeheim te schenden of zich schuldig te maken aan
dienstweigering, had het laatste gekozen.
Het H.M.G. sprak hem vrij van de ten laste gelegde dienst-
weigering :
„O. dat er inderdaad voor hem heeft bestaan een conflict van
rechtsplichten, waar hij werd gesteld voor de keuze zijn eed als
geneeskundige te schenden of aan dienstweigering — een straf-
baar feit — zich schuldig te maken; dat, waar hij het tweede
gekozen heeft, door hem met grond op overmacht in den vorm
van uit een conflict van rechtsplichten voortvloeienden noodtoe-
stand een beroep kan worden gedaan, omdat van hem, die genees-
kundige was toen hij werd officier, en officier is geworden en
heeft kunnen worden enkel omdat hij geneeskundige was, in
redelijkheid en ook rechtens niet mag worden gevorderd, dat hij
aan zijn eed als geneeskundige tekort zou doen.quot;
Gesteld dat in het hier gegeven geval de betrokken officier
aan het betreffende bevel had voldaan en hij zou vervolgd zijn
wegens overtreding van art. 272 W. v. Str., zou hij dan straf-
baar geweekt zijn? Zeer zeker niet. Immers in dat geval zou hij
zich kunnen beroepen op de strafuitsluitingsgrond van art. 43
hetwelk bepaalt dat niet strafbaar is hij die een feit begaat ter
uitvoering van een ambtelijk bevel, gegeven door het daartoe
bevoegde gezag.
Wanneer de mededeeling van beroeps- en ambtsgeheimen
wegens een der strafuitsluitingsgronden der art. 40_43 W. v.
Str. niet strafbaar is, blijft de plicht tot bewaring van het be-
roeps- en ambtsgeheim in het algemeen bestaan.
Wanneer een hooger belang dit vordert zal men dus kunnen
spreken zonder daardoor gevaar te loopen van eene strafver-
volging op grond van overtreding van art. 272 W. v. Str.
Men zij echter voorzichtig en achte zich niet te vlug ontsla-
gen van den plicht tot zwijgen. Alleen dan wanneer geen andere
weg meer open staat zal men mogen spreken, om grooter nadeel
te voorkomen. In zoo'n geval zal men bovendien de mededeeling
moeten beperken tot het strikt noodzakelijke en haar aan zoo
weinig mogelijk personen mogen doen.
Tot hiertoe hebben wij slechts nagegaan of in het algemeen
de verplichting tot bewaring van het beroeps- en ambtsgeheim
kan worden opgeheven en is deze vraag in bevestigenden zin
beantwoord. Thans zullen wij nagaan of die verplichting op-
houdt te bestaan wanneer door den betrokkene toestemming
wordt verleend.
In Frankrijk is men van meening dat ontheffing niet kan
worden verleend. Men beroept zich daartoe op het algemeen be-
lang, dat bij het beroeps- en ambtsgeheim betrokken is en dat
door den betrokkene niet opzij gezet kan worden.
„La révélation cesse-t-elle d'être un délit quand le dépositaire
du secret est autorisé à la divulguer par la personne même qui
le lui a confié? Si l'on admet: 1°. qu'il n'y a de secret légal
qu'au cas d'une confidence expresse et formelle; 2°. qu'il n'y a
pas délit de révélation sans intention de nuire l'autorisation,
donnée au confident nécessaire, supprime le caractère délictueux
de la révélation. Mais en écartant comme nous l'avons fait, ces
deux solutions, il est difficile d'admettre que l'autorisation
puisse relever du secret professionnel, imposé non dans l'intérêt
du client, mais dans l'intérêt de la société elle-même.quot;^)
Hallays zegt hieromtrent: „Personne ne peut affranchir le
confident nécessaire de l'obligation du secret.quot;
Tegenover de opvatting der Fransche juristen staat de mee-
ning van verschillende Duitsche rechtsgeleerden volgens wie
door de bescherming van het beroeps- en ambtsgeheim een indi-
vidueel belang wordt gediend.
„Das Innenlebenquot; — aldus Wolff — „d.h. das Seelen- und
Empfindungsleben der Persönlichkeit, die Ehre, der gute Nähme,
die Familienehre und alles, was an solchen, immateriellen
Gütern einen in Geld nicht umsetzbaren, für die Persönlichkeit
notwendigen Lebenswert hat, kurz die Tatsachen, die sich als
Ausflusz des Rechtes des Persönlichkeit darstellen, deren Kennt-
1) R. Garraud, Traité théorique et pratique du droit pénal français,
T. V. p. 353.
Le secret professionnel.
-ocr page 62-nis infolgedessen ausschlieszlich für diese bestimmt sind, das
ist das Rechtsgut, gegen welches sich diese beiden Geheimnis-
verletzungsdelikte gemeinsam richten.quot;
Strafrecht is publiekrecht. Het wordt toegepast in het belang
der gemeenschap. Het algemeen belang kan direct of indirect
betrokken zijn bij de strafrechtelijke bepalingen. Zoo is bij de
misdrijven tegen de veiligheid van den staat het algemeen be-
lang direct betrokken, terwijl dit bij het misdrijf van beleediging
indirect betrokken is. Wat nu betreft het misdrijf omschreven
in art. 272 W. v. Str. zou men kunnen zeggen, dat bij de' be-
scherming van het beroepsgeheim het algemeen belang indirect
betrokken is, terwijl bij de bescherming van het ambtsgeheim
de Staat veelal een direct belang zal hebben.
Men kan niet zeggen dat bij de bescherming van het beroeps-
of ambtsgeheim het algemeen of het individueel belang alleen
een rol speelt. Ook de wet zelf geeft te kennen, dat het algemeen
belang bij artikel 272 W. v. Str. niet steeds op de eerste plaats
komt, immers het is aan den particulieren wil van den cliënt
overgelaten om al dan niet een strafvervolging mogelijk te
maken, wanneer het misdrijf tegen een bepaald persoon is ge-
pleegd.
Indien het algemeen belang uitsluitend gold zou de vervolging
steeds aan het O.M. ambtshalve overgelaten moeten zijn, zooals
zulks in Frankrijk dan ook het geval is.
Zoowel de vergadering der Ned. Jur. Ver. in 1905 als die der
Nederlandsche advocaten in 1931 gaf als haar meening te ken-
nen, dat door den betrokkene ontheffing verleend kan worden
van den plicht tot zwijgen.
De ontheffing van den plicht tot zwijgen zal slechts dan een
opheffing der strafbaarheid met zich brengen wanneer er geen
andere personen bij betrokken zijn. Zijn er wel anderen bij be-
trokken, dan is voor een rechtsgeldig ontslag van den zwijg-
plicht de toestemming noodig van allen wier geheim het is of
wier belangen daarbij betrokken zijn.
Ook al is hij ontheven van zijn verplichting tot zwijgen, dan
blijft de vertrouwensman toch het recht houden om te zwijgen.
§ 3. Artikel 218 Wetboek van Strafvordering. Het recht om
zich te verschoonen van het afleggen van getuigenis op grond
van ambts- of beroepsgeheim.
„Van het geven van getuigenis of het beantwoorden van be-
paalde vragen kunnen zich ook verschoonen zij die uit hoofde
van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding ver-
plicht zün, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap
aan hen als zoodanig is toevertrouwd.quot;
Aldus luidt artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering.
In een gevestigden staat is de instandhouding der openbare
orde grootendeels opgedragen aan ambtenaren. In vele gevallen
echter zal de staat de hulp van zijn onderdanen noodig hebben
om zijn taak naar behooren te kunnen vervullen. Een der plich-
ten waartoe een burger kan gedwongen worden, is de verplich-
ting om getuigenis af te leggen zoowel in civiele als in straf-
zaken.
Voor een goede rechtspraak is het getuigenverhoor onmis-
baar, daar het in vele gevallen het eenige middel is om tot een
bewijslevering te komen. Het is trouwens zeer voor de hand
liggend, dat men bij een rechterlijk onderzoek begint met in-
lichtingen in te winnen van personen, die bij het feit aanwezig
waren of inlichtingen ter zake kunnen geven. Wat zou er van
de rechtspraak terecht komen wanneer een ieder naar willekeur
zich kon onttrekken aan het afleggen van getuigenis?
De plicht van ieder burger om, binnen bepaalde grenzen, mede
te werken aan de instandhouding der openbare orde, is dus de
rechtsgrond waarop de wet de verplichting baseert om getuige-
nis der waarheid af te leggen.
Het belang van een goede inlichting voor de rechtspraak zal
echter — evenmin als welk ander bijzonder belang ook — geen
aanspraak kunnen maken op een absolute erkenning. De staat
heeft ook nog andere belangen te beschermen en hij kan deze
veilig stellen zonder aan een deugdelijke rechtspleging afbreuk
te doen.
Zeer terecht zeggen Chauveau en Hélie dienaangaande: „La
société n'a-t-elle d'autre intérêt que de découvrir partout les
indices des crimes? N'a-t-elle pas aussi l'intérêt non moins sacré
de maintenir la sûreté des relations des citoyens, de protéger la
foi^ jurée, deveiller a raccomplissement des devoirs moraux?quot;^)
Ook het aanvaarden van het opportuniteitsbeginsel wijst er
op dat de wetgever een strafvervolging niet altijd het belang-
rijkste acht.
De art. 217 en 218 van het Wetb. v. Strafvordering geven
verschillende groepen van personen aan, die zich kunnen ver-
schoonen van het geven van getuigenis. In het tweede artikel
kent de wetgever een zoodanig recht toe aan hen die zich op een
ambts- of beroepsgeheim kunnen beroepen.
Men zal zich onmiddellijk afvragen of er eenig verband be-
staat tusschen dit artikel en het hierboven reeds besproken art.
272 W. v. Str.
Is hier sprake van correlatie of niet? M.a.w. kan (of moet)
dezelfde persoon in hetzelfde geval, waarop artikel 272 W. v.
Str. van toepassing kan zijn, zich c.q. beroepen op een recht om
zich te verschoonen van het afleggen van getuigenis?
Ziedaar een van de belangrijke problemen van het beroeps- en
ambtsgeheim waarvan Planiol zeidç : „Feu de matières sont
aussi complexes que celle du secret professionnel, et il y a lieu
de procéder par voie d'études séparées.quot;
Wij zullen weer eerst nagaan hoe de Fransche rechtsgeleer-
den en jurisprudentie hier tegenover staan.
Théorie du Code Pénal, T. V.
D. P. '99, I, 585 noot.
In art. 80 Code d'instruction criminelle is de getuigenisplicht
vastgelegd. Tevergeefs zoekt men echter naar een artikel waar-
in het verschooningsrecht wordt toegekend op grond van een
beroeps- of ambtsgeheim.
Toch nemen de meeste Fransche schrijvers en in navolging
van deze ook de jurisprudentie een zoodanig recht aan en men
beroept zich daartoe op art. 378 code pénal waar het schenden
van beroeps- en ambtsgeheimen is strafbaar gesteld.
Dit ligt wel geheel in de lijn van de theorieën die men in
»
Frankrijk huldigt ten aanzien van het beroeps- en ambtsgeheim.
Immers zooals hierboven^) reeds werd uiteengezet gaan de
Fransche rechtsgeleerden uit van het absolute beroeps- en
ambtsgeheim, d.w.z. een plicht tot zwygen altijd en overal, dus
ook tegenover de justitie.
Garraud zegt daaromtrent: „Pour nous, et la jurisprudence
incline de plus en plus vers cette solution, la dispense de répon-
dre à la justice est corrélative avec l'obligation du secret pro-
fessionnel et son caractère est d'être moins une dispense qu'une
prohibition de témoigner.quot;
Deze opvatting is echter bestreden door andere schrijvers,
waaronder Garçon een belangrijke plaats inneemt. Volgens hem
is er geen sprake van strafbaarheid wanneer de justitie om
getuigenis vraagt.
„On doit reconnaître seulement qu'il n'y a pas corrélation
1)nbsp;pag. 32.
2)nbsp;Traité théorique et pratique d'instruction criminelle et de proce-
dure pénale, T. II, 55.
nécessaire entre le délit et la dispense de témoigner et qu'il y a
la deux théories distinctes qu'on ne peut confondre sans de
graves inconvénients. La vérité est que l'article 378 code pénal
est étranger à la dispense de témoigner.quot;
De Fransche jurisprudentie stelt zich met Garraud op het
standpunt, dat men zich kan verschoonen van het afleggen van
getuigenis op grond van artikel 378 c.p., maar in tegenstelling
met Garraud neemt zij aan, dat degene die toch getuigenis aflegt
niet strafbaar is, daar hij in dat geval voldoet aan het voor-
schrift van art. 80 c.i.c.
Uit de arresten van het Hof van cassatie blijkt deze opvatting
zeer duidelijk.
In een arrest van 30 Augustus 1906 gaf het Hof o.a. de vol-
gende overweging : „ ... attendu que si tout témoin doit fournir
son témoignage sur les faits dont la preuve est recherchée par
la justice, l'article 378 c.p. détermine certaines exceptions qui,
par des considérations d'intérêt public et de haute moralité per-
mettent au témoin de s'abstenir.quot;
Code Pénal annoté, p. 1091.
®) D. P. 1907, I, 419. Dat deze opvatting niet altyd heeft gegolden
blykt uit een arrest van 5 Nov. 1903 waarby het Hof v. Cassatie vast-
stelde, dat aan postbeambten geen verschooningsrecht toekomt niet-
tegenstaande er voor hen een plicht tot zwijgen bestaat in den zin van
artikel 378 c.p.
„ ... Attendu que, si les proposés de l'administration des postes sont,
aux termes de leur serment, tenus de garder et observer la foie due au
secret des correspondances et si cette obligation leur interdit de révéler
Wanneer men de wetgevingen van andere landen op dit punt
beschouwt, ziet men dat bijna overal bepalingen gemaakt zijn,
welke het verschooningsrecht op grond van beroeps- of ambts-
geheim regelen.
Om te beginnen met de Duitsche wetgeving. In § 53 Straf-
prozeszordnung worden verschillende groepen van personen op-
genoemd voor wie het verschooningsrecht kan gelden. Van be-
lang is ook § 54 waarbij wordt bepaald dat ambtenaren slechts
met toestemming van de bevoegde macht als getuigen mogen ge-
hoord worden, wanneer het betreft feiten waaromtrent zij tot
geheimhouding verplicht zijn.
à des tiers les noms des expéditeurs ou des distinatairs des lettres qui
leur sont confiées à raison de leur qualité, il en est autrement, losqu'ils
sont appelés en témoignage, devant une jurisdiction répressive; que,
dans ce cas, ils doivent 1) toute la vérité à la justice et ont le devoir *) de
répondre aux interpellations qu'elle leur adresse même sur les faits
dont il n'ont eu connaissance que par l'exercice de leurs fonctions; que
ce devoir*) dérive des dispositions du code d'instruction criminelle
concernant la recherche et la poursuite des crimes et délits,... que les
considérations d'ordre public et d'intérêt social qui exigent *) que le
secret des correspondances ne soit pas un obstacle à la recherche et à
la constatation des crimes et délits, s'impose avec la même force quand
il s'agit de les punir; qu'il suit de la qu'en recevant les déclarations
des trois employés des postes dont la déposition est incriminée par le
pourvoi, la cour d'assises n'a en rien violé la disposition de l'article
378 c. p.quot; (D. P. 1904, I, 25).
Wanneer men nu § 300 St.G.B. vergelijkt met § 53 St.P.0.,
dan valt het reeds aanstonds op, dat de limitatieve opsommingen
der beide paragrafen niet gelijkluidend zijn.
Geestelijken, redacteurs, uitgevers en drukkers hebben wel
een recht van verschooning, maar zij zijn niet strafbaar volgens
§ 300 St.G.B. wanneer zij aan hen toevertrouwde geheimen
openbaren. Hieruit volgt dus reeds duidelijk, dat er geen sprake
is van „une corrélation nécessairequot; tusschen zwijgplicht en
zwijgrecht.
Volgens de Duitsche wetgeving is het zwijgrecht dus uitge-
breider dan de zwijgplicht.
Toch zijn er in Duitschland nog wel enkele schrijvers die mee-
nen dat correlatie wel noodzakelijk is.
Bendix zegt hieromtrent het volgende: „Wie aber auch immer
der Kreis der Schweigepflichtigen Personen erweitert werden
mag, es musz damit zugleich eine Erweiterung des Kreises der
Personen Hand in Hand gehen, welche zur Verweigerung des
Zeugnisses berechtigt sind.quot;^)
Ook in de Italiaansche wetgeving heeft men geen verband ge-
legd tusschen den plicht tot zwijgen en het verschooningsrecht.
In art. 622 Codice Penale wordt slechts een algemeene omschrij-
ving gegeven van hen die strafbaar zijn wanneer zij beroeps- of
ambtsgeheimen openbaren, zonder aanduiding van eenig ambt
of beroep in het bijzonder.
Beschouwt men daarnaast art. 351 Codice di Procedure Pe-
-ocr page 70-nale, dan blijkt dat het verschooningsrecht alleen toekomt aan
de met name genoemde personen.
Wat is nu het oordeel der Nederlandsche juristen hierom-
trent?
Men kan wel zeggen dat algemeen wordt aangenomen, dat er
geen noodzakelijk verband bestaat tusschen de 'artikelen 272
W.v.Str. en 218 W.v.Stv.
Reeds de Bosch Kemper vestigde hierop de aandacht.
„De reden waarom sommige personen, wegens wettige ver-
pligting tot geheimhouding, van het geven van getuigenis wor-
den verschoond, rust op het belang der maatschappij, dat in
sommige betrekkingen een volledig vertrouwen plaats hebbe;
geenszins op de stelling, dat het openharen van toevertrouwde
geheimen een strafbare daad is, welke door de Wet niet kan
worden bevolen. *) Het openbaren toch van een geheim, in geval
men als getuige wordt opgeroepen, zoude toch ophouden straf-
baar te zijn, indien de Wet het gebood. Men behoort derhalve
niet, zooals de Fransche jurisprudentie deed, te onderzoeken,
welke de betrekkingen zijn waarin het openbaren van toever-
trouwde geheimen strafbaar zoude wezen; maar welke de be-
trekkingen zijn die, uit een maatschappelijk oogpunt, zoodanig
tot geheimhouding verpligten, dat het voor den Staat beter is,
het algemeene vertrouwen op die geheimhouding te beschermen,
dan hetzelve weg te nemen, door de gedachte op te wekken, dat
die geheimen zouden kunnen worden geopenbaard, wanneer de
bewaarder van het geheim als getuige werd opgeroepen.quot;
Op de vergadering der Ned. Jur. Ver. in 1905, waar deze
kwestie eveneens uitvoerig besproken werd, bleek men algemeen
van oordeel te zijn, dat men geen verband moest leggen tusschen
de bedoelde artikelen.
Noyon en Simons gaan van dezelfde gedachte uit.
„Men wachte zichquot; — aldus Noyon — „voor eene verwarring
van den plicht tot zwijgen met de bevoegdheid tot zwijgen, die
bestaat voor hen die geroepen zijn getuigenis af te leggen. Die
bevoegdheid berust wel op het vertrouwen dat voor de richtige
uitoefening van sommige ambten en beroepen noodzakelijk is, en
heeft daarom ook ruimere grenzen, maar zij heeft dan ook niets
te maken met den hier bedoelden plicht tot zwijgen.quot;^)
De artikelen 218 W.v.Stv. en 272 W.v.Str. zijn beide blanco-
artikelen. Men zal dus moeten nagaan wat de strekking ervan
is. Naar mijn meening is deze voor beide verschillend.
Wat is de beteekenis van artikel 272 W.v.Str.?
Hier geeft de wetgever te kennen, dat de zedelijke plicht, die
op een ieder rust, om toevertrouwde of achterhaalde geheimen
te bewaren, in het algemeen belang een rechtsplicht kan worden.
Het betreft hier die mededeeling van geheimen, welke zonder
een hooger belang te dienen, iemands eer en goeden naam in
1)nbsp;Wetb. V. Strafvordering, II, 483.
2)nbsp;I.e. p. 113, 140, 146.
Leerboek II, 66.
*) I.e. III, 54.
-ocr page 72-gevaar brengt en slechts schade kan berokkenen door het ver-
trouwen te schenden dat voor sommige beroepen noodzakelijk
is, terwijl mededeeling ook vaak de goede uitoefening van ver-
schillende ambten ernstig belemmeren kan. Dit artikel geeft
geen strafbedreiging tegen iedere mededeeling van ambts- of
beroepsgeheimen. Dit zou beteekenen een erkenning van het
absolute beroeps- en ambtsgeheim, welke, zooals hooger^) is
uiteengezet, door onze wet niet is gewild. Het betreft hier slechts
die mededeeling van beroeps- en ambtsgeheimen waarbij geen
hooger belang betrokken is.
Wat leert ons nu artikel 218 W.v.Stv. ?
Dit artikel geeft een uitzondering op den voor een ieder gel-
denden regel, dat men verplicht is getuigenis der waarheid af
te leggen. De wetgever geeft hier te kennen, dat het vervolgen
van de misdaad niet het eenige en niet altijd het hoogste belang
is. Hier is sprake van een zwijgrec/ii.
Wanneer men aan de Justitie mededeeling doet van beroeps-
of ambtsgeheimen, dan geschiedt dit in het algemeen belang.
Waar art, 272 W.v.Str. alleen op het oog heeft die mededeeling,
waarbij eenig hooger belang niet betrokken is, zal er dus daar-
om reeds geen sprake van zijn, dat het zwijgrecht zou berusten
op de stelling dat het openbaren van geheimen strafbaar is
gesteld volgens genoemd artikel.
Er is geheel geen tegenstrijdigheid gelegen in het feit, dat
men aan bepaalde personen een zwijgplicht oplegt volgens art.
1) p. 39.
-ocr page 73-272 W.v.Str., terwijl men aan diezelfde personen geen zwijg-
recht toekent volgens artikel 218 W.v.Stv. Immers het is zeer
goed denkbaar, dat het openbaren van bepaalde feiten in het
eene geval in het algemeen belang gestraft moet worden, terwijl
het mededeelen van dezelfde feiten onder andere omstandig-
heden of op een ander tijdstip een eisch van algemeen belang
kan worden. Men zal b.v. kunnen aannemen, dat het in het alge-
meen belang noodzakelijk is, dat, hetgeen de cliënten aan den
bankier toevertrouwen, geheim blijve, zoodat men de mededee-
ling van die geheimen volgens art. 272 W.v.Str. strafbaar ge-
steld zou willen zien. Daarmede is er echter nog geen rechts-
grond aanwezig om aan bankiers een verschooningsrecht toe te
kennen.
De hierboven gegeven opvatting, dat er geen sprake is van een
noodzakelijk verband tusschen de art. 218 W.v.Stv. en 272
W.v.Str. is ook geheel in overeenstemming met de historie. Het
blijkt namelijk, dat het verschooningsrecht reeds bestond, voor-
dat het openbaren van beroeps- of ambtsgeheimen strafbaar
was gesteld.
Het was Garçon die daar op wees. „II est si vrai que le délit
et la dispense de témoigner sont choses distinctes que notre
ancien droit admettait la dispense bien que la révélation du
secret professionnel ne fut pas punissable, sauf lorsqu'il s'agis-
sait du secret de la confession.quot;
In het Engelsche recht is deze toestand nog zoo. Het open-
ï) 1.0. 1090.
-ocr page 74-baren van geheimen is niet strafbaar gesteld, terwijl men toch
aan advocaten (niet aan medici) een recht van verschooning
toekent.
Oorspronkelijk was dus alleen het beginsel aangenomen, dat
de Staat hen, die bij de uitoefening van hun beroep of ambt
kennis moeten nemen van geheimen, niet mag dwingen deze
voor den rechter prijs te geven. Dit beginsel vindt men reeds in
de Lex Digestorum, de testibus XXII.
Later heeft men de bescherming van het beroeps- en ambts-
geheim verder uitgestrekt door de vrijwillige mededeeling van
dergelijke geheimen strafbaar te stellen. Artikel 378 c.p. stelde
voor het eerst in een algemeene bepaling het schenden van be-
roeps- en ambtsgeheimen strafbaar.
Dat de wetgever het verschooningsrecht niet heeft gebaseerd
op de strafbepaling van artikel 272 W.v.Str., zou misschien ook
kunnen blijken uit het navolgende.
Zooals reeds gezegd®) is de bepaling van art. 218 W.v.Stv.
oorspronkelijk ontleend aan art. 1946, 3e lid van het burgerlijk
wetboek. Wanneer men een correlatie wil aannemen, dan zal
dus ook het verschooningsrecht in civiele zaken toekomen aan
dezelfde personen op wie art. 272 W.v.Str. van toepassing is.
Deze opvatting blijkt echter eertijds niet bestaan te hebben,
hetgeen blijkt uit een wetsontwerp van 30 Sept. 1903 houdende
„eene wijziging van de eerste zes titels van het vierde boek van
1)nbsp;W. Roosegaarde Bisschop, A. b. 1932, nr. 2.
-ocr page 75-het Burgerlijk Wetboek enz. Aangaande het voorgesteld nieuwe
artikel 1931 (1946 oud: van het afleggen van getuigenis of het
beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich verschoonen:
1°. zij, die uit hoofde van hun hetzij tegenwoordig hetzij vroe-
ger ambt tot geheimhouding verplicht zijn, ten aanzien van het-
geen hen als zoodanig is bekend geworden;) werd het volgende
opgenomen: „Omtrent de in het voorgedragen artikel bedoelde
personen wordt opgemerkt, dat onder nr. 1 vallen zij, op wie,
krachtens hun tegenwoordig of vroeger ambt, art. 272 W.v.Str.
toepasselijk is.quot; Men zou hieruit a contrario kunnen afleiden,
dat men eertijds geen verband legde tusschen de genoemde
artikelen.
Een practisch bezwaar van het aannemen van correlatie is
bovendien, dat men er van zal terugschrikken om de strafrech-
telijke bescherming van het beroeps- en ambtsgeheim uit te
breiden, omdat men daarmede implicite voor die beroepen en
ambten het verschooningsrecht zou erkennen.
Zeer juist is hetgeen Verstegen hieromtrent zegt in zijn
praeadvies voor de Algemeene Vergadering der Ned. Advocaten-
vereeniging in 1931. Hij zegt van het verschooningsrecht, dat
het is: „een correctief op de eischen der gemeenschap en de
weetgierigheid harer organen.quot;
Ook de jurisprudentie wijst een dergelijk verband van de
hand. Hoewel het niet expressis verbis wordt gezegd, valt dit
1) A. b. 1931, nr. 9.
-ocr page 76-toch af te leiden o.a. uit een beslissing van den Raadsheer-
Commissaris van het Hof te Leeuwarden.
De secretaresse eener Voogdijraad had een beroep gedaan op
het recht van verschooning omdat zij in hare hoedanigheid ver-
plicht zou zijn tot geheimhouding nopens hetgeen waarvan de
wetenschap aan haar als zoodanig was toevertrouwd.
Het verschooningsrecht werd echter niet erkend.
„O. dat aan leden of secretarissen van voogdijraden niet bij
eenig wettelijk voorschrift geheimhouding opgelegd is, doch ge-
tuige aanvoert, dat haar, bij een advies van den voogdijraad te
A., is opgedragen zich op haar ambtsgeheim te beroepen;
O. dat evenwel dit besluit geen wijziging kan brengen in
haar wettelijke verplichting om getuigenis af te leggen, indien
geen recht van verschooning bestaat, en dat nu wel getuige in
haar qualiteit herhaaldelijk wetenschap zal erlangen van feiten,
waarover zij niet behoort te spreken met anderen, maar daaruit
nog niet voortvloeit, dat zij zou mogen nalaten om, in het alge-
meen belang eener goede rechtspraak, van die wetenschap ge-
tuigenis af te leggen voor den rechterquot; 1) ... i)
In artikel 218 W.v.Stv. vindt men niet aangegeven, welke
groepen van personen zich kunnen verschoonen van het afleg-
gen van getuigenis op grond van hun ambts- of beroepsgeheim.
De rechter zal hierover dus moeten beslissen en daarbij nauw-
-ocr page 77-keurig moeten toezien, dat het recht om te zwijgen niet wordt
ingeroepen door hen voor wie de uitzonderingsmaatregel niet is
geschreven.
Een zoodanig recht zal men zonder twijfel moeten erkennen
voor die personen, die een z.g. vertrouwensberoep uitoefenen,
waarbij het noodzakelijk is, dat geheimen worden toevertrouwd
en bewaard en waarbij bovendien de eisch gesteld moet worden,
dat de uitoefening van het bepaalde beroep onmogelijk wordt
gemaakt wanneer tot het afleggen van getuigenis kan worden
gedwongen.
Het persoonlijk belang, dat de beoefenaar van een bepaald
beroep wellicht heeft bij geheimhouding is irrelevant.
Een belofte tot geheimhouding zal al evenmin een verschoo-
ningsrecht met zich brengen.
Het is duidelijk dat het hooren van getuigen onmogelijk zou
worden wanneer men een verschooningsrecht zou toekennen aan
een ieder die beloofd had geheim te zullen houden wat hem is
medegedeeld. Op die wijze zou een ieder voor zich zelf een ver-
schooningsrecht kunnen scheppen.
Het recht om te zwijgen voor den rechter zal voorts ook kun-
nen steunen op een wettelijk voorschrift, dat geheimhouding
oplegt, zooals men die in vele bijzondere wetten aantreft.
- Zal nu een ieder, voor wie in een speciale wet een geheim-
houdingsplicht is vastgelegd, zich tevens kunnen verschoone»
van het afleggen van getuigenis?
Naar mijn meening zal men deze vraag ontkennend moeten
beantwoorden.
In de meeste bijzondere wetten vindt men de bepaling, dat de
-ocr page 78-opgelegde geheimhouding slechts geldt voor zoover die niet in
strijd is met de bepalingen van de bijzondere wet zelf of van
eene andere wet.
Nu zal de bepaling in een bijzondere wet, waarbij geheim-
houding wordt opgelegd, vaak in strijd zijn met de bepalingen
van het wetboek van strafvordering, dat een ieder verplicht is
getuigenis der waarheid af te leggen. Immers zooals hooger
reeds werd te kennen gegeven berust de uitzondering van art.
218 W.v.Stv. niet op de stelling, dat het openbaren van beroeps-
en ambtsgeheimen strafbaar is gesteld, maar heeft de wetgever
hiermee te kennen willen geven, dat het openbaar belang, dat
de waarheid omtrent het ten laste gelegde zal worden opge-
spoord, soms moet wijken voor een ander hooger belang het-
welk eischt, dat men zonder vrees voor openbaring van gehei-
men zich tot sommige vertrouwenslieden kan wenden, of voor
een ander openbaar belang, dat vordert dat door sommige amb-
ten zekere b.v. den Staat rakende geheimen worden bewaard.
Slechts dan zal dus de geheimhoudingsplicht neergelegd in
een bijzondere wet een zwijgrecht met zich brengen wanneer
een hooger belang vordert, dat zelfs tegenover den rechter ge-
zwegen wordt.
Wanneer men de buitenlandsche wetgevingen op het punt van
verschooning naslaat dan ziet men dat in de betreffende artike-
len vrijwel steeds een opsomming wordt gegeven van de perso-
nen, die op dit recht een beroep kunnen doen, zoodat daarom-
trent geen onzekerheid kan bestaan.
Tegen het systeem van art. 218 W.v.Stv. zijn dan ook van
verschillende zijden bezwaren naar voren gebracht.
In zijn advies over artikel 66 (oud) merkte de Raad van State
daaromtrent reeds het volgende op: „Wie zich van dien burger-
plicht, het geven van getuigenis, mogen verschoonen om rede-
nen van bloedverwantschap als anderszins moet de wet bepaald
aanwijzen; maar het mag niet aan het arbitrium judicis wor-
den overgelaten om die redenen van verschooning al of niet uit
te breiden. Dat zou leiden tot verschil van toepassing en der-
halve tot willekeur.quot;
De reeds meer genoemde vergadering der Ned. Jur. Ver. in
1905 gaf als haar meening te kennen, dat de wet de groepen
van personen, aan wie een verschooningsrecht toekomt, be-
hoorde aan te wijzen, terwijl de leden der Ned. Advocaten-Ver.
in 1931 de voorkeur gaven aan een enuntiatieve opsomming.
Algemeen acht men dus het systeem, dat de wetgever in arti-
kel 218 heeft gehuldigd het minst wenschelijke.
Hoewel uit de jurisprudentie blijkt, dat de rechter niet ge-
negen is om een ruim gebruik van artikel 218 W.v.Stv. en 1946
3e Burg. Wetb. toe te laten®), zoo is het, met het oog op de
ï) Smidt, Wetboek v. Strafv., I, 189.
Aan geestelijken, advocaten en medici heeft men een verschoo-
ningsrecht toegekend, terwyl onlangs een accountant-belastingconsu-
lent tegenover den Rechter-Commissaris zich eveneens met succes op
een zwygrecht uit hoofde van beroepsgeheim beriep. W. 12631 (9-1-
1933). De volgende personen deden daarop echter tevergeefs een be-
roep: Reclasseringsambtenaar W. 12272 (16-1-1931), kantoorbediende
rechtszekerheid, hier nog minder gewenscht dan in artikel 272
W.v.Str., dat er twijfel mogelijk is ten aanzien der personen,
die op het artikel een beroep zullen kunnen doen.
Hier verdient dan ook een limitatieve opsomming de voor-
keur, temeer waar het verschooningsrecht zooveel mogelijk be-
perkt zal dienen te blijven.
Volgens art. 218 W.v.Stv. kan men zich alleen verschoonen
van het afleggen van getuigenis omtrent „hetgeen waarvan de
wetenschap, als zoodanig is toevertrouwd.quot;
Men moet dit in ruimen zin opvatten en daaronder verstaan
niet alleen wat bij de uitoefening van het ambt of beroep wordt
toevertrouwd, maar ook datgene wat degene die het ambt of
beroep uitoefent uit eigen bevinding te weten komt.
Deze opvatting vindt haar bevestiging in een arrest van het
Hof te 's Hertogenbosch, waarbij het Hof de volgende overwe-
ging daaromtrent gaf. O
„O. alsnu omtrent artikel 66® (nieuw a. 218) zelf, dat het
daarbij o.a. aan geneesheeren gegeven verschooningsrecht om-
vat „hetgeen waarvan de wetenschap aan hen, als zoodanig, is
toevertrouwdquot;; dat deze uitdrukking algemeen is, niet onder-
scheidt hoe die wetenschap hem werd toevertrouwd en dus ook
omvat de feiten, die de behandelende geneesheer uit eigen be-
W. 10264 (18-3-1918), Commandant eener brandweer W. 12362 (21-9-
1931), Bankier W. 12546 (27-11-1931), Commies Spoorwegen W. 12362
(20-4-1931).
1) W. 9427 (27-1-1913).
vinding te weten komt, omdat ook de wetenschap daarvan ge-
zegd kan worden, hem, als zoodanig, te zijn toevertrouwd;
dat de ruime opvatting van het verschooningsrecht dus niet
ligt buiten de text der wet, waar zij ook in 's wetgevers bedoe-
ling moet hebben gelegen.quot;
Twee andere strijdvragen dienen nog in het kort besproken
te worden. Ten eerste de vraag of hij, die geen gebruik maakt
van het recht hem in artikel 218 W.v.Stv. toegekend, strafbaar
is volgens art. 272 W.v.Str. en vervolgens of de bevoegdheid tot
verschooning ophoudt, zoodra degene, ten aanzien van wien
die plicht bestond, daarvan ontheffing verleent.
Om te beginnen met de eerste vraag.
Bij de behandeling van artikel 66 (oud) kwam deze kwestie
eveneens ter sprake.
De regeering stelde zich op het standpunt, dat degene, die
toch getuigenis aflegt, de toepassing van artikel 272 W.v.Str.
niet te duchten heeft vermits in dergelijke gevallen de strafbaar-
heid is uitgesloten krachtens artikel 42 W.v.Str.
Dit artikel nu leert ons, dat niet strafbaar is hij, die een feit
begaat „ter uitvoering van een wettelijk voorschrift.quot; Ter uit-
voering nu van een wettelijk voorschrift handelt hij, die een
plicht vervult hem door zoodanig voorschrift aangewezen.
1) Zie ook arrest van 19-5-1931 N. J. 1931. 1613, waarbij het hof
overwoog dat de medicus zich niet kan verschoonen nopens hetgeen
hem als „vertrouwen verdienend man maar niet in zijn functie van arts
wordt geopenbaard.quot;
Op dezen grond kan de strafbaarheid van hem, die voor den
rechter getuigenis aflegt, niettegenstaande hem een recht van
verschooning toekomt, niet uitgesloten zijn.
Immers hij, die, niettegenstaande zijn verschooningsrecht, ge-
tuigenis aflegt, kan zich niet beroepen op de wettelijke bepa-
lingen die hem voorschrijven om getuigenis der waarheid af te
leggen, daar juist artikel 218 W.v.Stv. hem de gelegenheid geeft
om zich aan die verplichting te onttrekken.
Toch zal men wanneer men, geen gebruik makend van zijn
verschooningsrecht, getuigenis aflegt niet strafbaar behoeven
te zijn.
Waar artikel 218 W.v.Stv. spreekt van „kunnenquot; zich ver-
schoonen, laat het dus aan den betrokkene de keuze. Bij de
keuze om of wel het beroeps- of ambtsgeheim te bewaren of
wel ter wille van een hooger belang, getuigenis af te leggen voor
den rechter, zal men kunnen komen te staan voor een conflict.
Heeft men het laatste gekozen en wordt men deswege ver-
volgd wegens overtreding van art. 272 W.v.Str., dan zal men
een beroep kunnen doen op noodtoestand en in dat geval dus
de strafuitsluitingsgrond van art. 40 gelden.
Hij die geen gebruik heeft gemaakt van zijn verschoonings-
recht, zal zich ter zijner rechtvaardiging kunnen beroepen op
de hem in art. 218 W.v.Stv. gegeven bevoegdheid, die de on-
rechtmatigheid van zijn handelen doet vervallen.
Thans rest nog de beantwoording der vraag of de bevoegdheid
tot verschooning ophoudt, indien de betrokkene ontheffing ver-
leent van dien plicht.
Men bedenke hierbij dat het verschooningsrecht niet wordt
toegekend terwille van de geheimen die een bepaald persoon
heeft toevertrouwd, maar ter wille van het beroeps- en ambts-
geheim.
„Aan den anderen kantquot; — zoo leest men bij Blok en Besier —
„staat het den in ons artikel bedoelden getuige steeds vrij van
zijn verschooningsrecht gebruik te maken, zelfs dan wanneer
de, bij het toevertrouwde, betrokken persoon hem van geheim-
houding mocht hebben ontslagen. Ook dan kan er tot zwijgen
reden zijn, daar de vertrouwensman misschien beter dan de
betrokkene diens belang begrijpt.quot;
Ook de Hooge Raad huldigt deze opvatting, hetgeen blijkt uit
een arrest van 17 Februari 1928, waarbij het volgende werd
overwogen:
„dat bij deze feitelijke en dus in cassatie onaantastbare vast-
stelling het Hof terecht heeft aangenomen, dat de bedoelde
wetenschap aan den getuige als geneeskundige is toevertrouwd
in den zin van art. 1946 B.W., en dat hierin geen verandering
kan worden gebracht doordat v. d. H. bij het verhoor deed ver-
klaren, dat hij den „getuige van zijn ambtsgeheim ontsloegquot; *);
dat derhalve getuige aan evenvermeld wetsartikel de bevoegd-
heid ontleende zich van het afleggen van getuigenis te verschoo-
nen toen hem de vraag gesteld werd, of hij destijds v. d. H.
voor zijn rechterduim behandeld heeft, terwijl de bij het cas-
1 I.e. I, 544.
*) Ciirs. V. mij.
satiemiddel verdedigde opvatting, dat die bevoegdheid werd
beperkt of opgeheven doordat v. d. H. goedkeurde en zelfs
wenschte, dat de getuige daarvan geen gebruik zou maken, in
de wet geen steun vindt.quot;
Onze wet geeft ook omtrent dit punt geen positieve voor-
schriften, zooals men die b.v. wel vindt in § 53 van de Duitsche
St.P.0., die uitdrukkelijk bepaalt, dat voor verdedigers van den
verdachte, advocaten en artsen het verschooningsrecht vervalt
wanneer zij zijn ontheven van de verplichting tot zwijgen.
In het reeds genoemde wetsontwerp van 30 Sept. 1903 bevat
de laatste alinea van art. 1931 (1946 oud) de volgende aanvul-
ling: „Hunne bevoegdheid om zich te verschoonen vervalt, in-
dien zij op eene wijze, die de rechter als voldoende aanneemt,
van de verplichting tot geheimhouding ontslagen zijn.quot;
Een dergelijke bepaling lijkt echter niet gewenscht, waar hier
te veel aan het arbitrium judicis wordt overgelaten.
Waar ons art. 218 W.v.Stv. een Blanco-artikel is, zal men
kunnen aannemen, dat de bevoegdheid tot verschooning niet op-
houdt te bestaan, wanneer door den betrokkene ontheffing is
verleend van den plicht tot geheimhouding.
1) W. 11818 (17-2-1928).
-ocr page 85-HOOFDSTUK H.
HET AMBTSGEHEIM VAN DE POLITIE.
§ 1. Organisatie en taak van de politie.
Alvorens, aan de hand van hetgeen hierboven werd uiteen-
gezet, na te gaan of er voor de politie een ambts- of beroeps-
geheim bestaat, zal het noodig zijn eerst vast te stellen, wat
onder politie wordt verstaan en wat haar taak is. Uit den aard
der zaak zal dit slechts in hoofdlijnen worden aangegeven, aan-
gezien het niet tot den opzet van dit geschrift behoort om een
volledig overzicht te geven van de organisatie en taak der politie,
met alle vraagstukken die daar aan vast zitten.
Wanneer men over politie spreekt moet men daarbij, voor een
goed begrip, onderscheiden tusschen politie als orgaan en politie
als taak, als zorg.
De wetgever onderscheidt hier niet en dit geeft nog al eens
aanleiding tot verwarring.
Men vindt in de wet geen bepaling wat onder politietaak in
het algemeen is te verstaan.
In art. 5 van het K.B. van 31 December 1851 (S. 166) vindt
men alleen een opsomming van hetgeen in ieder geval als Rijks-
politiezorg moet worden aangemerkt. Daar wordt gesproken van:
handhaving van wetten, reglementen van algemeen bestuur en
Onze Besluiten (dus niet van plaatselijke verordeningen, waar
het alleen gaat over Rijkspolitiezorg); zorg voor de rust en vei-
ligheid van den Staat, zorg voor de bescherming van personen
en goederen. Speciaal wordt genoemd de toepassing van de
Vreemdelingenwet 1849^), terwijl tenslotte de geheele justi-
tieele of repressieve politie als Rijkspolitiezorg wordt aange-
merkt.
Onder politie als „politietaakquot; kan men verstaan die tak van
overheidszorg, welke er op gericht is om — al dan niet in uit-
voering van wettelijke voorschriften — alle handelingen te voor-
komen, die de openbare orde, rust en veiligheid kunnen verstoren
of de belangen van personen wederrechtelijk kunnen aanranden
en aan de justitie de noodige medewerking te verleenen bij de
ontdekking van gepleegde strafbare feiten en de daders daarvan
op te sporen.
Deze zorg, deze taak wordt in het algemeen uitgeoefend door
de politie als orgaan, het politiepersoneel.
Uit de hier gegeven definitie van „politietaakquot; blükt, dat die
1)nbsp;Dit is merkwaardig omdat bij die wet aan de hoofden der plaat-
selijke politie, in vele gevallen de niet aan het rijkspolitiegezag dienst-
bare burgemeesters, een zelfstandige taak is gegeven.
2)nbsp;Hierbij blyft buiten beschouwing de uitoefening van de zorg door
de z.g. technische politie, waartoe behooren de ambtenaren der arbeids-
inspectie, de inspectie der drankwet, enz., belast met het toezicht op
de naleving van speciale wetten.
taak tweeledig is, een preventieve (het voorkomen) en een repres-
sieve (optreden na gepleegde wetsschennis).
Deze wetenschappelijke onderscheiding van de politietaak, in
een preventieve en repressieve, is in de praktijk echter moeilijk
door te voeren. Zulks zou in dien zin, dat de eene politieambtenaar
preventief, de andere repressief zou hebben te werken, ook niet
wenschelijk zijn. Men zal zich immers moeilijk kunnen voorstel-
len, dat aan den eenen ambtenaar uitsluitend wordt opgedragen
het voorkomen van ongeoorloofde daden, terwijl hij werkloos
moet toezien zoodra hem van plaats gehad hebbende rechtsschen-
nis gebleken is, en een andere ambtenaar werd belast met het
opsporen van begane strafbare feiten, waarbij hem de bevoegd-
heid is ontzegd het recht voor dreigend gevaar te behoeden. Een
dergelijke scheiding, indien algemeen doorgevoerd, zou voor de
politie de uitoefening van haar taak te bezwaarlijk maken.
In den regel is dan ook ieder politieambtenaar met beide on-
derdeelen van de politietaak belast; alleen in die gemeenten,
waar over eenig omvangrijk personeel wordt beschikt, vindt men
ambtenaren, die meer speciaal met repressieve politiezorg belast
zijn (recherche).
Wat betreft de organisatie van de politie in den zin van „Po-
litiepersoneelquot;, kent ons land tweeërlei soort politie en wel de
rijkspolitie en de gemeentepolitie. In de wetgeving wordt aan
geen van beiden bijzonder veel aandacht besteed. Niettegen-
staande verschillende Staatscommissie's een rapport daarom-
trent hebben uitgebracht, bestaat er nog steeds geen Politie-
wet, welke alle onderwerpen de politie betreffende zou moeten
regelen.
De rijkspolitie wordt gevormd door het Corps Rijksveldwacht
en het Corps der Koninklijke Marechaussee. De organisatie der
rijkspolitie berust niet op de wet, maar op Koninklijke beslui-
ten. De Koninklijke Marechaussee staat, wat beheer en disci-
pline betreft, onder den Minister van Defensie. Het is een mili-
tair corps, een „wapenquot;, geleid door officieren. De leden van dat
corps zijn onderworpen aan de krijgstucht. Wat de uitoefening
van hun politietaak betreft, staan zij echter onder de bevelen van
den Minister van Justitie.
De Rijksveldwacht ressorteert zoowel wat beheer als taak be-
treft onder den Minister van Justitie. De bevelvoering van dat
corps berust verder bij de procureurs-generaal der gerechtshoven
en de 9 districtscommandanten. Tot het personeel der Rijks-
veldwacht behooren ook de rijksveldwachters-rechercheurs, kort-
weg genaamd rijksrechercheurs, die rechtstreeks onder de beve-
len van de procureurs-generaal staan.
Als bijzondere onder de rijkspolitie ressorteerende ambtenaren
dienen ook nog genoemd te worden de commissarissen van rijks-
1)nbsp;Staatse. 3 Mei 1852; 15 Juli 1858; 6 October 1898.
2)nbsp;Voor de Kon. Mar. de Souvereine Besluiten van 26-10-1814 nr. 498
en 30-1-1815 nr. 107; voor de Rijksv. K.B. 11-11-1856 S. 114.
3)nbsp;Voor de verdeeling v. d. ressorten v. d. procureurs-generaal in
districten, brigaden en bewakingsgebieden: Organisatiebesluit Ryks-
vcldwacht K.B. 11-11-1856 S. 114, laatstelijk gewijzigd bij K.B. 18-9-1931
S. 403.
politie. Deze functie bestaat niet meer als afzonderlijk ambt,
maar wordt bekleedt door commissarissen (hoofdinspecteurs of
inspecteurs) van gemeentepolitie, waardoor de bevoegdheid van
deze ambtenaren ook buiten de gemeente is uitgebreid. De grens-
commissarissen van rijkspolitie zün belast met de uitvoering van
het Vestigingsverdrag.
Bij de organisatie der gemeentepolitie moet men onderscheid
maken tusschen gemeenten met politieambtenaren en gemeenten
met gemeente-veldwacht.
In de grootste gemeenten met politieambtenaren is, onder het
oppertoezicht van den burgemeester, een hoofdcommissaris met
de hoofdleiding van den politiedienst belast. In tegenstelling met
de vroegere gemeentewet wordt thans in art. 223 ook het ambt
van hoofdcommissaris genoemd. Onder dezen zijn een of meer
commissarissen van politie aangesteld, die door den burgemees-
ter worden belast met het beheer over een der sectieën of afdee-
lingen, waarin de gemeente is verdeeld of worden aangewezen
voor speciale diensten. Onder den hoofdcommissaris en commis-
saris (sen) van politie zijn verder werkzaam ambtenaren van
politie van verschillende rangen. Deze worden benoemd door den
burgemeester op voordracht van den hoofdcommissaris of com-
missaris van politie. In den regel laat men de ambtenaren van
17-12-1904 tusschen Nederland en Duitschland gesloten (S. 271)
7-11-1906). De functie van grensc. is te Zevenaar opgedragen aan den
districtsc. der Rijksv.; te Arnhem en Nieuweschans aan den burg, en
te Heeren, Venlo en Enschede aan den Commissaris v. P. (zie
\V. Schreuder: Leiddraad bij de Politievakstudie, 3e dr., p. 64).
gemeentepolitie tevens benoemen tot onbezoldigd gemeente-
veldwachter^) of tot onbezoldigd rijksveldwachter^), waardoor
zij algemeen opsporingsambtenaar worden en, in het laatste ge-
val, ook buiten het gebied der gemeente strafbare feiten kunnen
opsporen.
In sommige minder groote gemeenten is een commissaris be-
last met de dagelij ksche leiding van den politiedienst, in dat ge-
val, wat de gemeentepolitietaak betreft, onder onmiddellijk toe-
zicht van den burgemeester.
In de gemeenten met gemeenteveldwachters staat de politie
onder de persoonlijke leiding van den burgemeester. Naast door
dezen te benoemen ambtenaren van gemeentepolitie, staan den
burgemeester eenige gemeenteveldwachters ten dienste, op diens
aanbeveling benoemd door den Commissaris der Koningin, die
deze ambtenaren tevens van eene instructie voorziet.
In art. 225 der gemeentewet is een nieuwe bepaling opgenomen,
waardoor de mogelijkheid wordt geopend, dat in gemeenten be-
neden de 5000 zielen, door rijkspolitie in den politiedienst zal
worden voorzien, indien door den Raad een daartoe strekkend
verzoek is ingediend.
De vraag rijst of de gemeentepolitie ten aanzien van haar
politietaak geheel zelfstandig, zonder leiding en zonder bevel-
1) art. 224 Gem.wet i.v.m. K.B. 12-11-1932, S. 8, sub II.
Organisatiebesluit Ryksveldwacht a. 12.
1) a. 224 Gem.wet i.v.m. K.B. 12-1-1932, S. 8, sub I.
voering van hoogerhand optreedt. Voor de beantwoording dezer
vraag moet weer onderscheid gemaakt worden.
De politietaak, de politiezorg wordt onderverdeeld in rijkspoli-
tiezorg en gemeentepolitiezorg. Het gemeentepolitiepersoneel is
binnen zijn ambtskring, de gemeente, met de uitoefening van
beiderlei zorg belast. Voor zoover het zich met de gemeente-
politiezorg bezig houdt, doet het dat volkomen zelfstandig onder
leiding van zijn eigen chef (den hoofdcommissaris of commis-
saris onder toezicht van den burgemeester, of den burgemeester).
Ten aanzien van de rijkspolitiezorg is het echter, zooals de wet
het uitdrukt^), „dienstbaar aan de algemeene of Rijkspolitiequot;,
dat wil zeggen, dat het (de (hoofd)commissaris inbegrepen) zich
heeft te gedragen naar de aanwijzingen van het rijkspolitiegezag,
te weten van den Minister van Justitie of van zijnentwege van
de procureurs-generaal bij de gerechtshoven.
Wij zijn hiermee gekomen aan de sinds 1851 ten onzent gel-
dende regeling ten aanzien van „het beheer en beleid der alge-
meene of rijkspolitie.quot; Dit besluit beoogt een regeling te tref-
fen, waarbij centraal gezag over de uitoefening der rijkspolitie-
zorg wordt vastgelegd en geregeld. Dit besluit waarbij, voor het
beheer der rijkspolitie en rijkspolitiezorg, het land verdeeld werd
in 5 districten, over elk waarvan een directeur zou worden aan-
gesteld, is feitelijk nimmer ten uitvoer gelegd kunnen worden,
daar de Kamer de noodige gelden voor de salarieering der direc-
teuren weigerde. Thans treden de procureurs-generaal bij de
1) art. 223 Gem.wet.
K.B. 17-12-1851, S. 166.
gerechtshoven als fungeerend directeuren van politie in hun res-
sorten op.
Dit besluit van 1851, dat, met de daarbij uitgevaardigde „In-
structie voor de Directeuren van Politiequot;^), de leiding over de
rijkspolitiezorg en de zeggenschap van de procureurs-generaal
over het rijkspolitiepersoneel heeft beheerscht, legde eveneens
vast, wie, voor wat betreft het bepaalde in art. 190 (oud) gem»
wet, als het met de rijkspolitiezorg belaste gezag was aan te mer-
ken. In art. 6 van het besluit werd voorgeschreven, dat alle
ambtenaren van rijkspolitie, dus het geheele rijkspolitieperso-
neel, kwamen te staan onder de bevelen van de directeuren van
politie, in feite onder de procureurs-generaal.
Op grond van het besluit van 1851, mede aan de hand van het-
geen in de Instructie wordt vermeld, kan worden aangenomen,
dat bedoeld is alle politiezorg als rijkspolitiezorg aan te merken,
voor zoover die politiezorg niet — al dan niet bestaande in de
uitvoering van en het toezicht op de naleving der gemeentever-
ordeningen — ligt op het terrein van het huishoudelijk belang der
gemeente.
Een enkel woord moet gewijd worden aan de opsporingsbe-
voegdheid van de verschillende politieambtenaren.
Art. 141 en 142 W.v.Stv. bepalen welke ambtenaren met de
opsporing van strafbare feiten zijn belast, terwijl art. 146 vast-
Besluit V. d. Minister van Justitie 31-12-1851, nr. 100.
Men zie ook Instructie § 1, al. 1.
stelt, dat de opsporingsbevoegdheid beperkt is tot het gebied
waarvoor de betreffende ambtenaar is aangesteld.
De rijkspolitie heeft algemeene opsporingsbevoegdheid voor
het geheele land (a. 141, 5°, 6»), met uitzondering van die gevallen
waarin de wet de opsporing van bepaalde feiten uitsluitend aan
bepaalde ambtenaren opdraagt.
De ambtenaren van gemeentepolitie zijn in den regel bevoegd
tot opsporing van feiten strafbaar gesteld in gemeenteverorde-
ningen , terwijl zij in verschillende bijzondere wetten®) worden
aangewezen om de daar strafbaar gestelde feiten op te sporen
(art. 142 W.v.Stv.). Hunne bevoegdheid is beperkt tot de ge-
meente waarvoor zij zijn aangesteld.
Zijn deze ambtenaren tevens aangesteld als onbezoldigd ge-
meenteveldwachter^), dan hebben zij algemeene opsporingsbe-
voegdheid binnen het gebied der gemeente en kunnen zy dus b.v.
ook opsporingen doen omtrent feiten strafbaar gesteld in het
wetboek van strafrecht (art. 141, 6quot; W.v.Stv.).
In vele gevallen worden de ambtenaren van gemeentepolitie
tevens aangesteld als onbezoldigd rijksveldwachter, waardoor zij
een algemeene opsporingsbevoegdheid verkrijgen, ook buiten het
gebied der gemeente.
Ook de gemeenteveldwachters, die een algemeene opsporings-
bevoegdheid bezitten voor het gebied der gemeente waar zij zijn
aangesteld, krijgen vaak een commissie als onbezoldigd rijksveld-
wachter.
§ 2. Het ambtsgeheim van de politie in verband met artikel 272
van het Wetboek van Strafrecht.
In het vorige hoofdstuk is steeds een onderscheid gemaakt tus-
schen het beroepsgeheim en het ambtsgeheim, aangezien, zooals
werd uiteengezet, de rechtsgronden voor beiden verschillend zijn.
Wanneer wij nu gaan onderzoeken of degenen, die tot het politie-
personeel behooren, onder strafbedreiging, verplicht zijn tot
geheimhouding, dan zullen wij dus allereerst moeten nagaan of
er in dit geval sprake is van een ambtsgeheim of van een beroeps-
geheim. Om te beginnen zal dus onderzocht moeten worden of zij,
die tot het politiepersoneel gerekend kunnen worden, een ambt
of een beroep uitoefenen.
Eigenlijk is deze vraag reeds beantwoord in de vorige para-
graaf, waar bij de bespreking van de organisatie en taak der
politie voortdurend gesproken werd van ambtenaren van rijks-
en gemeentepolitie.
Hieruit blijkt dat volgens het spraakgebruik de politiedienaren
als ambtenaren worden beschouwd.
Ook volgens de bestaande jurisprudentie zal men dit kunnen
-ocr page 95-aannemen. Zooals reeds eerder^) gezegd gaf de Hooge Raad als
zijn meening te kennen, dat iemand ambtenaar is, wanneer hij
door het openbaar gezag is aangesteld tot een openbare betrek-
king om te verrichten een deel der taak van den Staat of zijne
organen. Volgens deze opvatting van den Hoogen Raad zal men
de politiedienaren als ambtenaren moeten beschouwen. Immers
zoowel de rijks- als gemeentepolitie is aangesteld door het open-
baar gezag tot een openbare betrekking, terwijl zij dat deel der
taak van den staat of zijne organen verricht hetwelk bestaat in
het handhaven van wetten en verordeningen, het waken voor de
veiligheid van personen en goederen en het behulpzaam zijn van
de justitie bij het opsporen van begane strafbare feiten.
Uit verschillende wetsartikelen blijkt bovendien dat de wet-
gever zelf de politiedienaren als ambtenaren beschouwt. Volgens
art. 146 W.v.Stv. is de bevoegdheid van de ambtenaren met de
opsporing van strafbare feiten belast, beperkt tot het grondge-
bied waarvoor zij zijn aangesteld. In artikel 152 W.v.Stv. wordt
verwezen naar de ambtenaren genoemd in artikel 141 bij de num-
mers 2 tjm 6. Hiertoe behooren o.a. de commissarissen van politie,
officieren en onderofficieren der Marechaussée, de rijksveld-
wacht en de gemeenteveldwacht.
Wij zullen dus veilig kunnen aannemen, dat zij die tot de politie
behooren een ambt bekleeden.
De volgende vraag komt thans aan de orde: behooren de poli-
tiebeambten tot degenen die „uit hoofde van hun ambtquot; tot ge-
heimhouding verplicht zijn, zooals art. 272 W.v.Str. zegt?
De verplichting tot geheimhouding waarvan dit artikel spreekt
kan, zooals hooger werd gezegd^), berusten op een wettelijk
voorschrift.
Een dergelijke wettelijke bepaling, waarbij aan een politie-
beambte een geheimhoudingsplicht wordt opgelegd, vindt men in
artikel 444b van het wetboek van Burgerlijke Regtsvordering
Het laatste lid van dit artikel bepaalt, „dat de deurwaarder en de
ambtenaar in artikel 444 genoemd tot geheimhouding verplicht
zijn nopens den inhoud van het register en de stukken bedoeld in
het derde lid van het vorige artikel.quot; Volgens artikel 444 zal de
deurwaarder indien bij een beslaglegging, de deuren gesloten
zijn..., „zich vervoegen bij het hoofd van het gemeentebe-
stuur ... of bij eenen commissaris van politie daartoe door den
burgemeester aangewezen, in wiens tegenwoordigheid de ope-
ning der deuren en van het huisraad zal gedaan worden.quot; Hier
bestaat dus voor den commissaris van politie, die in deze omstan-
digheden verkeert, een wettelijke plicht tot geheimhouding
nopens den inhoud van het register of de stukken als bedoeld in
het derde lid van artikel 444a.
Dit is voor zoover ik heb kunnen nagaan het eenige voorbeeld
van een aan een politieambtenaar wettelijk opgelegde geheim-
houdingsplicht, waarvan de sanctie te vinden is in art. 272 van
het W.v.Str.
1)nbsp;p. 17.
2)nbsp;art. 444b is ingevoegd bij de Wet van 29-12-1932, S. 676.
Voor andere ambtenaren zijn hiervan meer voorbeelden aan te
-ocr page 97-Wel vindt men in verschillende bijzondere wetten, voor de
daar genoemde politiebeambten, een geheimhoudingsplicht vast-
gelegd, maar van een toepassing van art. 272 W.v.Str. zal dan
geen sprake zijn omdat in die wetten tevens eene afzonderlijke
bepaling wordt gevonden, welke straf bedreigt bij overtreding
van de opgelegde zwijgplicht.
Een dergelijke verplichting tot geheimhouding voor politie-
dienaren vindt men in al die bijzondere wetten, waarbij aan deze
beambten speciale bevoegdheden worden verleend tot het betre-
den van plaatsen waar een bedrijf wordt uitgeoefend, waardoor
geheimen van deze bedrijven onder hunne oogen komen. Zoo be-
paalt art. 23 van de Veiligheidswet: „De in art. 21 bedoelde amb-
tenaren zijn verplicht tot geheimhouding van hetgeen hun in
plaatsen, waar zij krachtens art. 22 binnentreden, omtrent het
daar uitgeoefend wordend bedrijf is bekend geworden, voor zoo-
ver het niet in strijd is met de bepalingen van deze of van eene
andere wet.quot; De ambtenaren in art. 21 bedoeld zijn de opspo-
ringsambtenaren van art. 141 W.v.Stv., de ambtenaren van rijks-
en gemeentepolitie en de bijzondere opsporingsambtenaren van
art. 9 der Veiligheidswet.
Dergelijke bepalingen waarbij aan politiebeambten uitdruk-
kelijk een zwijgplicht wordt opgelegd nopens bedrijfsgeheimen
die onder hunne oogen komen vindt men verder nog in de navol-
gende wetten: Arbeidswet (1-11-1919 S. 624) art. 86; Hinderwet
(2-6-1875 S. 95) art. 19; Huisarbeidswet (17-11-1933 S. 597)
wijzen, zie b.v. art. 17 registratiewet, art. 28 wet regterlijke organisa-
tie enz.
art. 18; Invaliditeitswet (5-6-1913 S. 205) art. 402; Ongevallen-
wet (2-1-1901 S. 1) art. 106; Steenhouwerswet (11-11-1921 S.
1167) art. 25; Stuwadoorswet (16-10-1914 S. 486) art. 24; Wa-
renwet (19-9-1919 S. 581) art. 27; Ziektewet (5-6-1913 S. 204)
art. 133.
Naast deze verplichting tot geheimhouding van bedrijfsgehei-
men, waarvan zij by de uitoefening van hun functie kennis kun-
nen nemen, wordt in eenige van deze wetten nog ten aanzien van
een ander feit geheimhouding opgelegd aan politieambtenaren.
In enkele gevallen wordt namelijk aan de opsporingsambte-
naren, in die wetten genoemd, de verplichting tot geheimhouding
opgelegd nopens de namen der personen door wie aangifte is
gedaan van een overtreding van het bij of krachtens die wet be-
paalde. Een dergelijke bepaling vindt men in de Arbeidswet
(a. 86), Huisarbeidswet (a. 18), Röntgenstralenwet (a. 10),
Steenhouderswet (a. 25), Stuwadoorswet (a. 24) en in de Waren-
wet (a. 27).
In alle hierboven genoemde gevallen bestaat er dus voor de
betrokken politieambtenaren, nopens bepaalde feiten, een op de
wet berustende plicht tot geheimhouding. Zooals reeds gezegd
zal bij een overtreding van deze in de wet neergelegde zwijg-
plicht, artikel 272 van het W.v.Str. niet toegepast kunnen wor-
den, aangezien in alle hier bedoelde bijzondere wetten een afzon-
derlijke bepaling voorkomt waarbij de schending van de opge-
legde geheimhouding wordt strafbaar gesteld.
Tot zoover wat betreft de in verschillende wetten neergelegde
geheimhoudingsplicht voor politieambtenaren.
De verplichting tot bewaring van ambtsgeheimen kan ook
voortvloeien uit het ambt zelf.
In art. 317 van het Crimineel Wetboek voor het Koninkrijk
Holland werden met straf bedreigd de ambtenaren, „die de hun
opgelegde of wegens den aard der zake kennelijk vereischte ge-
heimhouding verbraken..
Een dergelijke bepaling vindt men thans in art. 59 van het
Rijksambtenarenreglement^), waarvan het eerste lid luidt als
volgt: „De ambtenaar is verplicht tot geheimhouding van het-
geen hem in zijn ambt is ter kennis gekomen, voor zoover die
verplichting uit den aard der zaak volgt of hem uitdrukkelijk is
opgelegd.quot;
Onder andere bewoordingen bepaalt dit artikel voor de Rijks-
ambtenaren hetgeen in art. 272 W.v.Str. reeds voor alle ambte-
naren is vastgelegd. In beide artikelen wordt in een algemeene
omschrijving voor den ambtenaar een verplichting tot geheim-
«
houding vastgelegd. Men zou in art. 59 van het Rijksambtena-
renreglement een nadere omschrijving kunnen zien van hetgeen
te verstaan is onder verplichting tot geheimhouding „uit hoofde
Van een ambtquot;.
Zoowel de zwijgplicht, welke uit den aard der zaak volgt, als
de opgelegde geheimhouding vallen beide onder het begrip „ge-
heimhouding uit hoofde van het ambtquot;, zooals in art. 272
W.v.Str. is omschreven. Ik kan mij tenminste niet voorstellen
welke argumenten men naar voren zou kunnen brengen waaruit
zou blijken, dat er geen sprake is van eene verplichting tot ge-
J) A. M. V. B. 12-6-1931, S. 248.
-ocr page 100-heimhouding „uit hoofde van een ambtquot;, wanneer deze zwijg-
plicht zou voortvloeien uit den aard der zaak.
De omschrijving van art. 272 W.v.Str. is zoo ruim, dat de
geheimhoudingsplicht berustende op dezen grond daaronder ook
zal vallen.
Wanneer zal nu voor politieambtenaren eene verplichting tot
geheimhouding bestaan, welke uit den aard der zaak volgt?
Men zal niet kunnen verwachten hier een nauwkeurige opgave
te vinden van gevallen waarin sprake zal zijn van een zwijg-
plicht als hier bedoeld. Wij zullen moeten volstaan met het aan-
geven van enkele groepen van gevallen, waaruit de bedoeling
van deze uitdrukking moge blijken.
In het algemeen kan men zeggen dat ieder ambt een meerdere
of mindere mate van geslotenheid vordert in verband met de
belangen van den Staat of zijne organen, welke de ambtenaren
steeds voor oogen dienen te houden. In het bijzonder geldt dit
voor de ambtenaren van politie. Zij hebben te waken voor de
rust en veiligheid van den Staat, en de bescherming van per-
sonen en goederen. Zoowel bij de uitoefening van hun preven-
tieve taak als bij de opsporing van gepleegde misdrijven zullen zij
vaak, om met succes en met verrassing te kunnen werken, het
stilzwijgen in acht moeten nemen. Zij, die onder welken vorm
of in welke gedaante ook samenspannen tegen de veiligheid van
den Staat, van personen of goederen, zullen, om aan de straf-
fende hand van het gerecht te ontkomen, gewoonlijk hun bedoe-
lingen zooveel mogelijk verborgen houden en alles in het werk
stellen om de politie en justitie onkundig te laten omtrent hun
voornemens. De politie van haar kant zal al het mogelijke moe-
ten doen om op de hoogte te blijven van hetgeen in strijd met
wetten en voorschriften wordt voorbereid. Het is duidelijk dat
zij daarbij niet altijd met open vizier zal kunnen werken.
Een zwijgplicht uit den aard der zaak voortvloeiend zal men
moeten aannemen in die gevallen, waarbij door mededeeling het
doel, dat men zich gesteld heeft, verhinderd zou kunnen worden.
Wanneer b.v. door de politie het plan is opgevat om een inval te
doen in een perceel, waar men vermoedt dat gelegenheid wordt
gegeven tot hazardspel, dan zal uit den aard der zaak hierom-
trent het stilzwijgen in acht moeten worden genomen. Immers
het ontijdig bekend worden van een dergelijke onderneming zou
tot gevolg kunnen hebben, dat de betrokkenen gewaarschuwd
worden en men bij den inval niets zou vinden terwijl het bedrijf
wellicht op een andere plaats wordt voortgezet.
Zoo zal vaak uit den aard der zaak omtrent voorgenomen
maatregelen geheimhouding in acht dienen te worden genomen
om te voorkomen dat iemand zich door vlucht of verberging aan
eene aanhouding onttrekt of dat bescheiden, die eventueel als
bewijsmateriaal kunnen dienen, worden weggemaakt. Voor hen
die zich met kwade praktijken ophouden geldt zeer zeker het
Fransche gezegde: un homme averti en vaut deux. Ik wil hier
nog een voorbeeld geven waaruit zal blijken dat, wil de politie
succes boeken, zij vaak een volkomen stilzwijgen in acht zal
moeten nemen omtrent bestaande plannen.
Een handelaar werd verdacht van fraude met margarine. Hij
zou n.1. frauduleus ingevoerde margarine voorzien van reeds
gebruikte of vervalschte banderolles en de aldus gebanderol-
leerde margarine beneden den marktprijs kunnen verkoopen.
Het onderzoek dat buiten weten van den betrokkene had plaats
gevonden was zoover gevorderd, dat men een huiszoeking in zijn
zaak en woning zou houden. Deze leverde echter niets op, want
de handelaar, van te voren gewaarschuwd, had alle bewijsmate-
riaal naar veiliger plaats overgebracht. Wat was n.1. geschied?
Een van de ambtenaren die zou deel nemen aan de huiszoeking
had den avond te voren onder het genot van een glaasje bier
aan zijn vriend medegedeeld, dat hij den volgenden dag een
drukken dag had, daar er huiszoeking gedaan moest worden
bij X. Iemand die dit gesprek had afgeluisterd was naarX. ge-
gaan en had dezen gewaarschuwd.
Nu zal men wellicht zeggen dat een dergelijke toevallige om-
standigheid zich niet vaak zal voordoen. Men vergete echter niet
dat er altijd en overal lieden te vinden zijn die, zonder daarom
zelf nog tot misdadigheid over te hellen, er een zeker genoegen
in scheppen de politie bij haar werk zooveel mogelijk te hinde-
ren. Deze zal in dit opzicht dus vaak niet voorzichtig genoeg
kunnen zijn.
Uit den aard der zaak zullen politiebeambten verder verplicht
zijn tot geheimhouding ten aanzien van hetgeen hun bij de uit-
oefening van hun functie is bekend geworden omtrent een ver-
oordeelde. Immers uit verschillende voorschriften blijkt dat in
het algemeen een zeker stilzwijgen in acht genomen wordt waar
het betreft den persoon van een veroordeelde. Zoo bepaalt arti-
kel 838 van het wetboek van burgerlijke regtsvordering dat de
griffiers en andere bewaarders van openbare registers, geene
uitgiften van arresten of vonnissen in strafzaken mogen uitrei-
ken aan hen die geene partij in de zaak geweest zijn, zonder
magtiging van den voorzitter van het hof of regtbank welke
dezelve geveld heeft, terwijl het verzoek daartoe alleen zal wor-
den toegestaan op het bewijs, dat de verzoeker daarbij belang
heeft.
Blijkens art. 24 van het besluit tot instelling van strafregis-
ters^) zijn de daar genoemde ambtenaren verplicht tot geheim-
houding nopens den inhoud der strafbladen.
Verder blijkt dat de gegevens omtrent voorwaardelijk veroor-
deelden geheim gehouden worden.
Zonder toestemming van den Minister mag aan de door het
centraal college voor de reclasseering behandelde zaken geen
openbaarheid worden gegeven.«) Hetzelfde is bepaald t.a.v. het
behandelde in de algemeene Raad voor Psychopathenzorg.quot;)
Ten slotte wil ik nog w«zen op art. 25 van den algemeenen
maatregel van bestuur van 12 December 1922 S. 670, waarbij de
ambtenaar van den Burgerlijken Stand verplicht wordt tot ge-
heimhouding omtrent: „vroeger of tegenwoordig verblijf in een
krankzinnigengesticht, in een strafgevangenis of huis van be-
waring, in een rijkswerkinrichting, in een rijksopvoedingsge-
sticht, in een tuchtschool of in een reclasseeringsinstelling.quot;
Uit deze verschillende bepalingen blijkt dus duidelijk, dat in
het algemeen ten aanzien van veroordeelden een zeker stilzwij-
gen in acht wordt genomen.
De politiebeambten die by de uitoefening van hun functie
1)nbsp;K.B. 19-2-1896, S. 29.
2)nbsp;Zie art. 2 A. M. v. B. 13-12-1915, S. 506.
3)nbsp;K.B. 13-12-1915, S. 504, art. 63.
4)nbsp;A. M. V. B. 28-9-1928, S. 386, art. 158.
-ocr page 104-kennis gekregen hebben van dergeUjke feiten zullen dus uit den
aard der zaak ook tot geheimhouding gebonden zijn, ook al is
hun ter zake geen uitdrukkelijke zwijgplicht opgelegd. Wanneer
dus aan een politiebeambte b.v. bekend is, dat iemand een voor-
waardelijke veroordeeling te zijnen laste heeft, dan zal hij, in-
dien naar dien persoon wordt geïnformeerd, dit zeker niet aan
een ieder mogen mededeelen.
Wij hebben hiermee reeds verschillende gevallen aangegeven
waarbij sprake zal zijn van een verplichting tot zwijgen welke
uit den aard der zaak volgt. Er zijn zeer zeker nog tal van
andere gevallen aan te wijzen.
Zoo zal een geheimhoudingsplicht op dezen grond berustende
ook bestaan wanneer door onnoodige mededeeling voor derden
schade zou kunnen ontstaan.
Dit zal zich b.v. voor kunnen doen in die gevallen, waarbij
tegen een persoon een onderzoek is begonnen maar door het
O.M. om een of andere reden de zaak is geseponeerd.
De politiebeambten, die de zaak in onderzoek hebben gehad
of daarbij behulpzaam zijn geweest, zullen uit den aard der zaak
daaromtrent hebben te zwijgen, daar mededeeling aan derden
den betrokkene in een slecht daglicht zou kunnen stellen. Zij
zullen voor oogen moeten houden, dat de door hen verzamelde
gegevens alleen ten dienste staan van dengene die de opdracht
tot onderzoek gaf.
Men zie ook Mem. v. Antwoord Ryksbegrooting 1934, IVde Hoofd-
stuk, N.J.b. 1934 Bijvoegsel LXXXIX, pag. 88, waar de minister te ken-
nen geeft, dat bij seponeering van processen-verbaal, het bekend wor-
Hiermee is thans voldoende gezegd over de verplichting tot
geheimhouding welke uit den aard der zaak voortvloeit.
Bü de bespreking van den zwijgplicht welke uit den aard der
zaak volgt, zijn wij uitgegaan van de opvatting, dat deze ge-
heimhoudingsplicht ook valt onder de omschrijving van artikel
272 W.v.Str. Men zal zich wellicht afvragen waartoe dan de
bepaling van art. 59 in het algemeen Rijksambtenarenreglement
werd opgenomen. Hiervoor zijn verschillende argumenten aan
te geven. Zooals reeds gezegd kan men in art. 59 een nadere
omschrijving zien van het begrip geheimhouding „uit hoofde
van het ambtquot;. Verder zal in die gevallen waarin een strafver-
volging op grond van art. 272 W.v.Str. niet mogelijk is, omdat
b.v. de schending van het ambtsgeheim niet opzettelijk maar
door nalatigheid geschiedde, een disciplinaire straf kunnen op-
gelegd worden op grond van artikel 80 van het reglement. Voor
toepassing van een disciplinaire straf is men daarenboven niet
afhankelijk van een eventueel eerst in te dienen klacht, wanneer
het misdrijf tegen een bepaald persoon is gepleegd. Vaak zal
men de voorkeur geven aan een disciplinaire straf, aangezien
men daardoor voorkomt, dat de zaak verder bekend wordt, het-
geen minder gewenscht kan zijn aangezien het juist feiten be-
treft die geheim behooren te blijven.
De bepaling van art. 59 kan bovendien in zooverre nog haar
nut hebben, dat daardoor nog eens uitdrukkelijk alle Rijksamb-
den van de namen van de overtreders aan bepaalde ambtenaren door
ambtsgeheim wordt gedekt.
tenaren^) er op worden gewezen, dat voor hen een verplichting
tot geheimhouding kan bestaan ook al is deze, t.a.v. bepaalde
feiten, niet expressis verbis in een wettelijk voorschrift vast-
gelegd.
Natuurlijk blijft de mogelijkheid bestaan dat naast de disci-
plinaire straf nog een strafvervolging wordt ingesteld.
Er blijft thans nog over te bespreken de laatste grond waar-
op, voor ambtenaren in het algemeen en voor politieambtenaren
in het bijzonder, een verplichting tot zwijgen kan berusten.
Ik bedoel hier die gevallen, waarbij een geheimhoudingsplicht
bestaat omdat deze uitdrukkelijk in een ambtelijk bevel is op-
gelegd.
Zij die een ambt bekleeden zijn krachtens dat ambt verplicht
om de bevelen van boven hen gestelden op te volgen. Dit behoort
tot de verplichtingen welke aan de uitoefening van een ambt
inhaerent zijn.
Waar het hier gaat over ambtelijk bevel denk ik allereerst aan
de instructie's, die voor bepaalde groepen van ambtenaren zijn
vastgesteld.
Wat betreft de instructie's voor politiepersoneel wil ik hier
de aandacht vestigen op de „Instructie Rijksveldwachtquot;.
In art. 3 van deze instructie vindt men den eed welke door
de ambtenaren der rijksveldwacht, bij hun ambtsaanvaarding
1)nbsp;Ieder rijksambtenaar ontvangt een exemplaar van het reglement
(a. 12).
2)nbsp;Besluit van den Minister van Justitie 12-10-1931, 2de Afd. C.
-ocr page 107-moet worden afgelegd. In dezen eed wordt uitdrukkelijk ge-
wezen op de verplichting tot geheimhouding. „Ik zweer, dat
ik... en de zaken, waarvan ik door mijn ambt kennis draag,
en die mij als geheim zijn toevertrouwd of waarvan ik het ver-
trouwelijk karakter moet begrijpen, niet zal openbaren aan
anderen, dan aan hen, aan wien ik volgens de wet of ambts-
halve tot mededeeling verplicht ben.quot;
Waar de ambtenaren der rijkspolitie ook gerekend kunnen
worden onder de rijksambtenaren, is ook art. 59 van het rijks-
ambtenarenreglement, dat reeds ter sprake kwam, voor hen van
belang.
Ook wanneer een ambtenaar van een meerdere opdracht krijgt
om, ten aanzien van bepaalde feiten, de geheimhouding in acht
te nemen, dan is dit voor hen een ambtsplicht. Een dergelijk
bevel wordt immers niet gegeven, omdat een bepaald persoon
daarbij belang heeft, maar omdat dit voor de goede uitoefening
van het ambt in het algemeen belang noodzakelijk is. Men kan
dus zeggen, dat in een dergelijk geval de ambtenaar „uit hoofde
van zijn ambtquot; tot geheimhouding verplicht is.
Zoo wordt somtijds door het openbaar ministerie^) of door
den rechter-commissaris^) opdracht gegeven om geen gegevens
Nr. 800. Deze Instructie is voor zoover ik kon nagaan in geen enkele
verzameling te vinden. Zij werd mij welwillend van politiezijde toe-
gezonden.
1) De O. V. J. is bevoegd tot het geven van bevelen aan de opspo-
ringsambtenaren op grond van art. 148^ W. v. Stv., terwijl de R. C.
deze bevoegdheid ontleend aan art. 177^ W. v. Stv.
te verschaffen aangaande een bepaalde zaak, welke nog in on-
derzoek is. Een dergelijke geheimhoudingsplicht kan worden
opgelegd omdat men het onderzoek nog niet beëindigd heeft en
wellicht nog verschillende maatregelen zal moeten treffen, die
misschien hun effect zouden missen wanneer bekend werd het-
geen reeds is achterhaald.
Een dergelijke opgelegde geheimhouding schept daarom voor
den politieambtenaar een rechtsplicht tot geheimhouding om-
dat het algemeene belang daarbij betrokken is. Een aan een
ambtenaar opgelegde geheimhoudingsplicht zal slechts dan een
rechtsplicht tot zwijgen met zich brengen, wanneer hy is opge-
legd door een persoon of college, dat ambtelijk de meerdere was
van hem aan wien het zwijgen werd opgelegd en het bevel amb-
telijk, dus in verband met het algemeen belang is gegeven.
Van een rechtsplicht tot zwijgen zal echter geen sprake zijn
wanneer een particulier persoon daarom verzocht heeft of ge-
heimhouding door een politiebeambte aan een particulier is toe-
gezegd. Aangezien het nog al eens voorkomt dat aan de politie
mededeelingen worden gedaan met verzoek om geheimhouding
zullen wij deze kwestie even nader beschouwen.
Bij de uitoefening zoowel van haar repressieve als preven-
tieve taak heeft de politie de hulp noodig van het publiek. Bij
het opsporen van misdrijven doet zij vaak een beroep op het
publiek om inlichtingen te verschaffen, terwijl zij door onge-
vraagde mededeelingen ook vaak op het spoor komt van mis-
dadige voornemens. De motieven die men heeft tot het doen van
mededeelingen aan de politie zijn verschillend. Soms zal men
dit doen omdat het rechtsgevoel gekrenkt is, terwijl een andere
keer wraakneming de drijfveer is. Ook zijn er wel lieden die
mededeelingen komen doen om bij de politie in een goed blaadje
te komen en daardoor de aandacht van zich zelf af te leiden.
Veelal wordt door de aangevers verzocht om hun naam ge-
heim te houden uit vrees voor wraakneming door degenen, die
door hun mededeeling in aanraking zouden kunnen komen met
de Justitie. Ook de z.g. „loenenaarsquot; — lieden uit de misdadi-
gerswereld, die al of niet tegen vergoeding bereid zijn mede-
deelingen te doen, waarbij verraad vaak een rol speelt — zullen,
alvorens inlichtingen te verschaffen, de verzekering willen heb-
ben dat hun naam geheim gehouden zal worden.
Soms wordt een dergelijke geheimhouding toegezegd. Een
dergelijke belofte alleen schept echter, zooals wij reeds zagen,
geen rechtsplicht tot geheimhouding, omdat hier de geheimhou-
ding voortvloeit uit eene aan particulieren gedane toezegging.
Toch is het zeer goed mogelijk, dat in dergelijke gevallen er voor
de politie een verplichting tot geheimhouding bestaat omdat zij
Hoewel van politiezijde wel eens ontkend wordt dat van de dien-
sten van „loenenaarsquot; gebruik gemaakt wordt, mogen wy dit toch wel
als vaststaand feit aannemen. In een onderschrift onder een artikel
over „Loenenaarsquot; schrijft de Red. v. h. Tijdschrift v. d. Politie (le jg.
1928, 138): „De inzender klaagt over het systeem v. d. loenenaars, die
wij echter in het belang v. d. goedgezinde burgers zoo nu en dan toch
niet kunnen missen.... *)
*) Curs. v. mij.
-) p. 21.
voortvloeit uit den aard der zaak zelve en men dan kan zeggen
dat zij dus voortkomt uit het ambt als zoodanig.
Om tot haar doel te geraken kan de politie de mededeelingen
van buitenstaanders niet missen. Wanneer zij nu zonder eenige
noodzaak gaat bekend maken van wie zij haar inlichtingen heeft
gekregen, dan zou de politie het uitoefenen van haar taak voor
zich zelf bemoeilijken, aangezien dan op den duur een belang-
rijke bron van inlichtingen voor haar zou opdrogen. In verband
met haar taak zal de politie dus vaak rechtens verplicht zijn
om de namen van aangevers zooveel mogelijk geheim te houden.
Laten wij dit eens nader toelichten aan de hand van hetgeen
zich heeft voorgedaan bij het onderzoek in den moord aan de
Oostzeedijk, welke zaak de aanleiding was tot het schrijven van
dit geschrift.
Te R. was een moord gepleegd waarbij M. het slachtoffer was.
Als verdacht van deze moord werd aangehouden zekere P. Een
rechercheur van politie N., die in deze zaak verder opsporingen
verrichtte, was daarbij in contact gekomen met twee publieke
vrouwen, die zeiden hem inlichtingen te kunnen verschaffen
omtrent dezen moord. De rechercheur moest haar echter belo-
ven hare namen geheim te zullen houden, hetgeen hij dan ook
deed.
De vrouwen deelden hem daarop mede dat de vermoorde en
degene die verdacht werd, beide homosexueelen zouden zijn, het-
geen bekend was aan X en Y. Deze pei-sonen hadden partij ge-
trokken van deze wetenschap en hadden den thans verdachten
P. reeds een belangrijke som gelds afgeperst. De vermoorde M.,
van wien zij ook getracht zouden hebben geld te krijgen, wei-
gerde te betalen en dreigde met aangifte. Dit was hem nood-
lottig geworden. Zij deelden verder mede, dat P. den moord op
M. niet had begaan, maar dat hij wel wist wie dit gedaan had-
den, n.1. X. en Y., welke personen nog een ander strafbaar feit
begaan hadden.
Tot zoover de verklaring der vrouwen. Zooals gezegd had de
rechercheur geheimhouding beloofd. Op zich zelf volgt daaruit
voor hem geen rechtsplicht tot zwijgen. Hier was hij echter uit
den aard der zaak tot geheimhouding gebonden. Immers wan-
neer hij de namen der vrouwen onnoodig bekend zou gemaakt
hebben, dan zou hij, indien hij later nog nadere gegevens wilde
hebben, deze van haar zeker niet meer hebben gekregen, ook al
hadden zij die kunnen verschaffen. Op die wijze zou het onder-
zoek onnoodig bemoeilijkt worden.
Hier bestaat dus een verplichting tot geheimhouding, welke
uit het ambt als zoodanig voortvloeit en vindt deze verplichting
derhalve niet haar grond in het feit, dat geheimhouding is toe-
gezegd.
Ook omtrent den inhoud der afgelegde verklaring moest de
politie in dit geval het stilzwijgen bewaren. Immers wanneer
de politie de gegevens, omtrent den homosexueelen aanleg van
P., welke gegevens zij bij de uitoefening van haar taak had ach-
terhaald, onnoodig verder bekend zou hebben gemaakt, zou dit
den betrokkene in een kwaad daglicht hebben kunnen stellen,
zoodat hij daarvan zeer nadeelige gevolgen had kunnen onder-
vinden. Ook hieromtrent was uit den aard der zaak dus zwijgen
geboden.
Behalve de hier bedoelde categorie menschen, die om een of
-ocr page 112-andere reden de politie tegemoet komen door het verstrekken
van inlichtingen, is er nog een categorie die zich tot de politie
wendt om hulp in de meening dat deze alwetend en alvermo-
gend is.
De verontwaardigde huurder, die niet toegelaten wordt tot
het door hem gehuurde vertrek, de juffrouw uit de buurt die
zich komt beklagen dat haar man de meubelen de deur uitsleept
of verkoopt, en tal van andere lieden komen met al hun veront-
waardiging en al hun zorgen bij de politie om raad en steun.
Wanneer het civiele zaken betreft, zal de politie zich er niet
mee kunnen inlaten. Op deze wijze komt de politie echter achter
feiten en toestanden, die voor anderen verborgen blijven. Men
zal hier echter geen rechtsplicht tot zwijgen kunnen aannemen.
Al gebeurt dit dan ook herhaaldelijk, en al verleent de politie
in dit opzicht dan ook wel eens goede diensten, zij is krachtens
haar taak daartoe niet aangewezen. Dat zij toch goed doet om
in dergelijke gevallen het stilzwijgen te bewaren, zal niemand
betwisten. Zeer terecht zegt Koster Henke: „Tal van familie-
geheimen worden ons in den loop der jaren toevertrouwd en
dikwijls worden wij door ons ambt dingen gewaar, waarvan het
beter is, dat zij bewaard blijven in onze archieven of in onze
herinnering, dan dat zij wereldkundig worden gemaakt. Het zou
treurig zijn wanneer misbruik1) werd gemaakt van het ver-
trouwen, dat onze medemenschen in ons stellen en dikwijls door
den nood gedwongen in ons stellen moeten.quot;
Wij hebben hierboven^) uiteengezet dat de politiebeambte
krachtens zijn ambt verplicht is de geheimhouding in acht te
nemen wanneer deze hem door een meerdere is opgelegd. Ander-
zijds brengt het ambt met zich mede, dat de politiebeambte zich
tegenover zijn meerdere niet kan beroepen op zijn ambtsgeheim
en daarmede het stilzwijgen bewaren.
Hiermee komen wij aan de bespreking van de vraag: tegen-
over wie is de politieambtenaar, voor wie een verplichting tot
zwijgen bestaat, tot geheimhouding gebonden?
Het behoeft feitelijk geen nader betoog, dat de ambtenaar in
het algemeen en de politiebeambte in het bijzonder het stilzwij-
gen niet in acht zal behoeven te nemen tegenover zijn meer-
deren. Immers hoe zou hij zijn functie naar behooren kunnen
vervullen en de hem opgedragen taak tot een goed einde kunnen
brengen, wanneer hij de resultaten van zijn bevindingen geheel
of gedeeltelijk voor zich kon houden?
In sommige wettelijke bepalingen wordt dit nog eens uitdruk-
kelijk vastgelegd. Zoo zegt art. 86 van de Arbeidswet dat de
daar bedoelde ambtenaren verplicht zijn tot geheimhouding enz.,
behoudens tegenover hen, (Mn wier bevelen zij uit kracht van
kun ambt zijn onderworpen.
In het tweede lid van artikel 59 van het reeds meer genoemde
Rijksambtenarenreglement vindt men een zelfde bepaling.
Tegenover hen, aan wie de politiebeambte onmiddellijk of
middellijk ondergeschikt is, zal hij dus geen geheimhouding in
acht behoeven te nemen.
Zal hij nu verder tegenover ieder ander moeten zwijgen?
In het algemeen kan men zeggen, dat de politieambtenaar,
zooals ieder ambtenaar, de geheimen, die hem bij de uitoefe-
ning van zijn ambt zijn bekend geworden, niet verder bekend
mag maken dan voor de uitoefening van zijn ambt of voor de
toepassing van eenig wettelijk voorschrift noodzakelijk is. Het
is duidelijk, dat men met zwijgen niet veel verder komt, wan-
neer men een onderzoek moet instellen. Wanneer aan een
rechercheur opdracht is gegeven om nadere gegevens te ver-
zamelen betreffende een bepaald persoon of misdrijf, dan zal
hij, om van anderen wat te weten te komen, wel eens iets los
moeten laten. Het zal zich daarbij wel eens voordoen, dat, in de
hoop op belangrijke mededeelingen, tegenover den verkeerden
persoon te veel wordt los gelaten. Van een strafbare mededee-
ling in den zin van artikel 272 W.v.Str. is dan echter geen
sprake, daar de betrokkene juist meende in het belang van het
onderzoek mededeelingen te moeten doen, zoodat hij meende
niet verplicht te zijn tot geheimhouding.
Dat het voor politieambtenaren vaak moeilijk kan zijn te be-
palen, tegenover wie zij wel of niet moeten zwijgen, zoude een
voorbeeld nader kunnen illustreeren.
Gesteld dat door het Openbaar Ministerie een onderzoek is
begonnen tegen een gemeente-ambtenaar op grond van verden-
king van fraude. De officier seponeert de zaak, omdat hij geen
voldoende termen aanwezig acht voor een vervolging of omdat
een regeling getroffen is. De burgemeester meent, dat er wel-
licht termen aanwezig zijn om den betrokken ambtenaar disci-
plinair te straffen en vraagt aan den ambtenaar, die voor de
Justitie het onderzoek heeft verricht, hem de noodige gegevens
te verschaffen. Wat zal deze nu moeten doen ? Voor zoover haar
repressieve taak betreft heeft de burgemeester geen zeggen-
schap over de politie, wanneer hij niet tevens hulp-officier van
justitie is. Als gemeenteambtenaar is de betrokken politieamb-
tenaar echter onderworpen aan het gezag van den burgemeester.
De eenvoudigste oplossing is natuurlijk deze, dat de burgemees-
ter zich rechtstreeks wendt tot het openbaar ministerie. Er zijn
op dit gebied natuurlijk nog tal van gevallen te construeeren
waarin zich moeilijkheden zullen kunnen voordoen. Laten wü
echter hopen, dat dit slechts theoretische mogelijkheden zijn,
welke in de praktijk, door een welwillende samenwerking in
aller belang worden opgelost.
Wij hebben hiermee dus gezien, dat den politieambtenaar ge-
heimhouding kan worden opgelegd.
Kan hij nu ook van deze verplichting worden ontheven?
Het antwoord op deze vraag moet bevestigend luiden.
De politieambtenaar kan door een boven hem gestelde van de
verplichting tot geheimhouding worden ontheven. Uit de amb-
telijke verhoudingen volgt zelfs, dat aan den ambtenaar op-
dracht kan gegeven worden om gegevens, die hij overigens ge-
heim moet houden, aan bepaalde personen of colleges mede te
deelen. Wanneer later zou blijken, dat die opdracht ten onrechte
was verleend, dan nog zou de ambtenaar, indien hij op grond
van die opdracht mededeelingen aan anderen had gedaan, niet
strafbaar zijn, aangezien hij zich in dat geval zou kunnen be-
roepen op artikel 43 W.v.Str.
Volgens dit artikel heft een onbevoegd gegeven bevel de
strafbaarheid niet op, tenzij, het door den ondergeschikte te
goeder trouw als bevoegd gegeven werd beschouwd en de na-
koming daarvan binnen den kring zijner ondergeschiktheid was
gelegen.
In eenige gevallen kan echter de ontheffing volgens de wet-
telijke bepaling slechts door een bepaald persoon worden ver-
leend. In die gevallen n.1., waarin den politieambtenaren ge-
heimhouding is opgelegd nopens den persoon van den aangever
van een strafbaar feit, houdt deze verplichting tot zwijgen
slechts op te bestaan, wanneer de persoon, door wie aangifte is
gedaan, verklaard heeft tegen het noemen van zijn naam geen
bezwaar te hebben. De wetten welke hier bedoeld worden wer-
den reeds eerder genoemd.
In de hier bedoelde gevallen zal de ambtenaar dus niet ont-
heven kunnen worden van zijn geheimhoudingsplicht door een
boven hem gestelde.
Ik hoop hiermede het ambtsgeheim van de politie in verband
met artikel 272 W.v.Str. voldoende belicht te hebben.
In de Nederlandsche jurisprudentie heb ik geen voorbeeld
kunnen vinden van een strafzaak tegen een politiebeambte op
grond van overtreding van het in artikel 272 W.v.Str. gestelde
gebod tot geheimhouding van ambtsgeheimen.
Hieruit zal men natuurlijk nog niet een absoluut bewijs kun-
nen putten, dat een dergelijke overtreding inderdaad ook nooit
heeft plaats gevonden. Het is immers zeer goed mogelijk, dat
men in voorkomende gevallen den voorkeur geeft aan een disci-
plinaire straf. Een behandeling ter terechtzitting zou het pres-
tige der politie waarschijnlijk niet versterken en door een zeker
soort publiek zeker worden uitgebuit om tegen de politie in het
algemeen te ageeren.
In de Fransche jurisprudentie daarentegen vindt men een
enkel voorbeeld. Met een daarvan wil ik dit hoofdstuk beëin-
digen.
Een inspecteur van politie, die een foto van een verdachte in
een moordzaak openlijk had ten toon gesteld, was deswege ver-
volgd wegens het misdrijf omschreven in art. 378 c.p. De recht-
bank, die hem schuldig verklaarde, gaf daarbij de volgende
uitspraak^) :
Attendu que les termes de l'article 378 c.p. comprennent dans
leur généralité tous ceux que leur état ou leur profession ren-
dent dépositaires de secrets; qu'il est certain que c'est en sa
qualité d'inspecteur de la sûreté que R., chargé des recherches
relatives à l'assassinat de B., a eu connaissance des faits crimi-
nels reprochés à Hugot au debut de l'information; que c'est en
cette qualité qu'il a encore connu l'arrestation de cet individu et
qu'il a pu se procurer les photographies provenant du service
anthropométrique, faits et documents auxquels la loi, dans un
intérêt général et d'ordre public, a imprimé le caractère confi-
dentiel et secret ; — attendu que, en exposant, dans les circon-
1) D. P. 1896. II. 230.
-ocr page 118-stances prérappelées les photographies de H. et en livrant ainsi
au public le fait de son arrestation pour complicité d'assassinat,
le prevenu a trahi un secret qu'il était professionnellement tenu
de réspecter ;
Par ces motifs, déclare R. coupable :... d'avoir, au même lieu
et à la même époque, révélé, hors le cas oii la loi l'y obligeait,
un secret qui lui avait été confié à raison de la qualité d'inspec-
teur de la sûreté.
§ 3. Het ambtsgeheim van de Politie in verband met artikel 218
Wetboek van Strafvordering.
Aan de hand van de daaromtrent ontwikkelde theorieën zul-
len wij thans onderzoeken of de politieambtenaren behooren tot
degenen die zich kunnen beroepen op een verschooningsrecht
uit hoofde van hun ambtsgeheim.
Dat er voor de politie een ambtsgeheim bestaat hebben wij
reeds gezien. De vraag is echter of de verplichting, die in som-
mige gevallen op den politiebeambte rust, om tegenover derden
over bepaalde feiten en omstandigheden te zwijgen, ook een recht
van verschooning met zich brengt.
Een zwijgrecht op grond van art. 218 W.v.Stv. kan, zooals reeds
werd uiteengezet, berusten op een wettelijk voorschrift of voort-
vloeien uit het ambt zelf.
Laten wij allereerst nagaan of er voor de politie sprake zal
-ocr page 119-kunnen zijn van een zwijgrecht, voortvloeiend uit het ambt als
zoodanig.
Wanneer men de verschillende bepalingen nagaat welke be-
trekking hebben op de repressieve taak der politie, dan zal men
deze vraag slechts ontkennend kunnen beantwoorden.
Uit verschillende artikelen in het Wetboek van Strafvorde-
ring blijkt duidelijk, dat de politieambtenaar wanneer hij fun-
geert als opsporingsambtenaar, verplicht is om alles wat hij
daarbij bevindt mede te deelen.
Zoo bepaalt art. 152 W.v.Stv.: „De ambtenaren bij de num-
mers 2, 3, 4, 5 en 6 in artikel 141 vermeld, maken ten spoedigste
proces-verbaal op van het door hen opgespoorde strafbare feit
of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden.quot;
De artikelen 155 en 157 leggen den opsporingsambtenaren de
verplichting op om de door hen opgemaakte processen-verbaal
toe te zenden aan de in die artikelen genoemde autoriteiten.
Ten aanzien van rijksveldwachters, gemeenteveldwachters en
de als opsporingsambtenareJ(n aangewezen militairen der Mare-
chaussée beneden den rang van onder-officier bepaalt artikel
158 W.v.Stv. verder, dat deze opsporingsambtenaren, indien het
belang van het onderzoek niet gedoogt dat zij bevelen van den
officier van justitie afwachten, het onderzoek voortzetten en de
narichten inwinnen, die de zaak tot klaarheid kunnen brengen.
Van dit onderzoek en de ingewonnen narichten doen zij blijken
bij proces-verbaal waarmee zij handelen overeenkomstig de
artikelen 155 en 157.
Ook voor de bijzondere opsporingsambtenaren gelden de arti-
kelen 152, 157 en 158 van het W.v.Stv. (a. 159).
In een circulaire van den Minister van Justitie^), betreffende
het onderzoek in strafzaken, legt deze nog eens de nadruk op
de hier genoemde artikelen. De Minister wijst er voorts op, dat
de processen-verbaal bij het dossier van de strafzaak moeten
worden gevoegd. Verder vestigt de Minister er in in zijn cir-
culaire de aandacht op, dat voor het opsporingsonderzoek in
het algemeen heeft te gelden, dnt alle bevindingen die voor een
richtige beoordeeling van waarde kunnen zijn, behooren te wor-
den vastgelegd. *)
Uit de verschillende hier aangehaalde bepalingen blükt dus
wel duidelijk, dat de politiebeambte, als opsporingsambtenaar,
in dienst der justitie, niets geheim mag houden van hetgeen hij
heeft achterhaald. In dit opzicht heeft hij, zooals Stokvis het
zeer juist zegt, eerder een „devoir d'indiscrétionquot;.
Men kan dus niet zeggen, dat der politie een zwijgrecht zou
toekomen voortvloeiend uit het ambt als zoodanig. Integendeel,
uit het politieambt als zoodanig vloeit, voor hen die dit ambt
bekleeden, de verplichting voort om, zooveel als in hun vermogen
ligt, alles in het werk te stellen om feiten en omstandigheden,
die verborgen gehouden worden, te achterhalen ten einde deze
aan de justitie te kunnen mededeelen in het belang van het
onderzoek.
Circulaire 20-12-1929, 2de Afd. A, nr. 932. Zie Donner en van Dijk,
Wetboek van Strafvordering, derde druk, p. 286.
Mr. Benno J. Stokvis, Onderzoek aangaande het beroepsgeheim der
politie. T. v. S. XLll, aH. 4, p. 399.
*) Curs. V. my.
Het politieambt is geen vertrouwensambt zooals men wel eens
wil doen voorkomen.
Zij die mededeelingen komen doen aan de politie, in verband
met gepleegde misdrijven, doen dit niet in het volste vertrou-
wen, dat hun mededeelingen geheim zullen gehouden worden.
Zij weten zeer goed, dat de politie, de door hen verstrekte ge-
gevens te bevoegder plaatse zal mededeelen. Degenen, die, om
welke redenen dan ook, bij de politie komen om aangifte te
doen of inlichtingen te geven in verband met plaats gevonden
misdrijven, verwachten allerminst, dat de inhoud hunner mede-
deelingen geheim gehouden zal worden. De wetenschap, dat het
tot een der voornaamste plichten van de politie behoort om, in
verband met gepleegde strafbare feiten, zooveel mogelijk gege-
vens te verzamelen, houdt juist velen er van af om al te veel
aan de beoefenaren van dit ambt mede te deelen. Het is een
onbetwistbaar feit, dat de doorsnee burger in het algemeen niet
gaarne met de politie „in aanraking komt.quot;
Wel komt het meermalen voor, dat degene, die iets wil open-
baren, den eisch stelt, dat zijn naam geheim gehouden zal
worden.nbsp;^
In het vorige hoofdstuk is vastgesteld, dat het persoonlijk
belang, dat iemand kan hebben bij geheimhouding, irrelevant is
en dat het beloven van geheimhouding alleen geen ambts- of
beroepsgeheim schept, terwijl er in een dergelijk geval van een
verschooningsrecht zeker geen sprake kan zijn.
Ten deze verklaart Merula : „Ook en wordt niemand geëx-
cuseerd van getuigenis der waarheid te geven, doordien hij be-
loofd zoude mogen hebben, de daad waarover hij gevraagd
wordt, aan niemand te reveleeren. Nochte ook omdat hij zoude
geswooren hebben geen getuigenisse in de zaake te zullen
geven.quot;
Uit een vonnis van 7 December 1852 blijkt, dat in de jurispru-
dentie een zelfde opvatting wordt gehuldigd. De Arrondisse-
ments-Rechtbank te Haarlem gaf in haar vonnis o.m. de vol-
gende overweging: „dat het in het oog der wet niets ter zake
doet, of de directeur geheimhouding aan zijne berichtgevers be-
loofd heeft, vermits hij zich, door deze geheel vrijwillige daad,
niet kan onttrekken aan de verpligting, welke, volgens de eerste
alinea van artikel 65 Strafvordering (oud), op hem rust, terwijl
in de derde alinea ook geene melding wordt gemaakt van per-
sonen, die geheimhouding beloofd hebben; maar alleen van per-
sonen, die, uit hoofd van hunnen stand, beroep of wettige be-
trekking, tot geheimhouding verpligt zijn.quot;
In zijn artikel over het beroepsgeheim van de politie vestigt
Gomperts hierop ook de aandacht waar hij zegt: „Bovendien:
het ambtsgeheim, voor zoover wettelijk erkend, berust op het
algemeene karakter van het ambt, en zeer bepaald niet op de
omstandigheid (die zich al of niet kan voordoen), dat een be-
1)nbsp;Merula, Manier van Procedeeren in de Provintien van Holland!,
Zeelandt en West-Frieslandt, belangende civile zaken. Lib. IV. Tit. LXV,
cap. IV.
2)nbsp;W. 1391.
-ocr page 123-paald persoon een ander iets meedeelt onder het zegel van ge-
heimhouding.
Laten wij thans aan de hand van hetgeen hier is gesteld eens
nader de moordzaak M. beschouwen.
Tijdens de behandeling van de moord aan de Oostzeedijk te R.
voor het Bossche Gerechtshof werd de rechercheur van politie
N., uit Rotterdam, als getuige gehoord. Deze rechercheur had
in de betrokken zaak op last van zijn superieuren opsporingen
verricht. Blijkens de notulen der terechtzitting legde de getuige
de navolgende verklaring af.
„Ik heb een gesprek gehad met twee publieke vrouwen te Rot-
terdam, die mij mededeelden, dat zij mij inlichtingen konden
geven omtrent den moord op M.; dat ik haar moest beloven dat
ik hare namen niet zou noemen en dat zij, indien hare namen
toch bekend werden, alles zouden heeten te liegen.
Deze vrouwen verklaarden daarop, dat M. en P. homo-
sexueelen zouden zijn, hetgeen bekend was aan Y. en Z.; dat
deze personen van deze wetenschap partij hebben getrokken:
dat zij aan P. reeds ƒ 5000.— hadden afgeperst; dat M. echter
weigerde te betalen of dreigde met aangifte; dat dit hem ten
slotte het leven heeft gekost; dat M. niet door P. is vermoord,
doch dat deze wel weet door wien hij is vermoord, namelijk door
1)nbsp;Mr. B. Gomperts, Heeft de politie een beroepsgeheim? Alg. Handels-
blad 5 April 1931.
2)nbsp;In de jurisprudentie vindt men deze zaak niet vermeld. Doordat
mü inzage werd verleend der betreffende stukken, ben ik in staat een
en ander hier weer te geven.
Y. en Z.; dat die beide personen ook een inbraak hadden ge-
pleegd te Rotterdam.quot;
De raadsman van verdachte vordert dat getuige N. de namen
zal noemen van de personen, die hem voormelde mededeelingen
hebben gedaan.
De getuige verklaart:
„Ik heb aan bedoelde vrouwen beloofd hare namen niet te
noemen. Het komt meermalen voor, dat ik aan personen, aan
wie ik omtrent politiezaken, die ik als rechercheur van politie
moet onderzoeken, inlichtingen verzoek, beloof hunne namen
niet te zullen noemen. Ik moet die belofte wel doen om achter
de waarheid te komen, daar die personen anders weigeren te
verklaren.
Op grond, dat mijn beroep van rechercheur van politie mij
derhalve tot geheimhouding verplicht, wensch ik mij te ver-
schoonen van het beantwoorden van de mij door den raadsman
van verdachte gestelde vraag.quot;
Tot zoover de verklaring van den getuige. Uit hetgeen deze
naar voren bracht kan men naar mijn meening niets anders
afleiden dan dat de getuige zich op een verschooningsrecht be-
riep, omdat hij als politiedienaar, in zijn functie als opsporings-
ambtenaar, ter bekoming van inlichtingen, vaak geheimhouding
zou moeten beloven om achter de waarheid te komen. Zyn be-
roep grondde hij dus feitelijk op de beloofde geheimhouding.
Immers, zoo zeide deze politieambtenaar, het komt meermalen
voor dat ik geheimhouding moet beloven om iets te weten te
komen en hieruit leidde hij af, dat „derhalvequot; zijn beroep (beter
gezegd: ambt) als rechercheur een verplichting tot geheimhou-
ding meebracht.
Ook het Hof vatte de verklaring van getuige N. aldus op, het-
geen blijkt uit de beschikking die het gaf na eerst in raadkamer
te zijn gegaan. Deze beschikking luidde als volgt:
„Het Gerechtshof,
Overwegende, dat de getuige N. zich heeft verschoond van
het beantwoorden van eene hem door den raadsman van den
verdachte gestelde vraag, op grond dat die vraag betreft een
feit, hetwelk hem in zijn beroep van rechercheur van politie
onder geheimhouding is toevertromvd en hij uit hoofde van zijn
voormeld beroep verplicht is die geheimhouding te bewaren 1);
Overwegende, dat het Hof zich met dien grond van verschoo-
ning vereenigt en derhalve van oordeel is, dat de getuige N. zich
terecht heeft verschoond van het beantwoorden van voormelde
vraag.
Acht het beroep van den getuige op zijn recht van verschoo-
ning gegrond.
Weigert, dat dien getuige die vraag zal worden gesteld.quot;
Tot zoover de beschikking van het Hof, welke naar mijn be-
scheiden meening niet toegejuicht kan worden.
Wij hebben reeds gezien, dat een belofte tot geheimhouding
geen ambts- of beroepsgeheim schept, zoodat er dus van een
verschooningsrecht, dat daarop gegrond zou zijn zeker geen
sprake kan zijn. Er kan hier ook geen sprake zijn van een zwijg-
recht voortvloeiend uit het ambt als zoodanig.
Ook al zoude men eens willen aannemen, dat een belofte tot
-ocr page 126-geheimhouding eene verplichting tot zwijgen met zich zou bren-
gen, dan nog kon er geen sprake van zijn dat de betrokken
rechercheur voor den rechter mocht zwijgen, daar zijn ambt als
opsporingsambtenaar uitdrukkelijk met zich brengt om omtrent,
alle bevindingen rapporten of processen-verbaal op te maken.
Wij hebben dit reeds aangetoond aan de hand van verschillende
daaromtrent bestaande bepalingen in het Wetboek van Straf-
vordering. Bovendien moet men voor oogen houden, dat al het
opsporingsonderzoek dient tot verzamelen van gegevens voor
het eindonderzoek.
De politie mist dus ten eenenmale de bevoegdheid om ge-
heimhouding toe te zeggen, ook voor het geval dat de rechter
haar tot spreken zou verplichten.
Dat er voor den politiebeambte, als hulporgaan der Justitie,
geen sprake kan zijn van een verschooningsrecht, volgt ook hier-
uit, dat zelfs de beoefenaar van een wezenlijk vertrouwensbe-
roep, namelijk de medicus, zich niet op een verschooningsrecht
kan beroepen, wanneer hij door de Justitie als deskundige is
benoemd en in dat geval dus a.h.w. fungeert als hulporgaan.
Waar dus zelfs de beoefenaren van een vertrouwensberoep in
sommige gevallen verplicht zijn hun diensten te verleenen, daar
zal hij, wiens speciale taak het is de Justitie behulpzaam te zijn,
zich daaraan toch zeker niet kunnen onttrekken.
Hiermede is dunkt mij voldoende aangetoond, dat de beslis-
sing van het Hof, waar het een verschooningsrecht erkent, om-
dat het beroep van rechercheur met zich zou brengen, dat be-
loofde geheimhouding in acht wordt genomen, niet te verde-
digen is.
Heeft het Hof wellicht zelf aangevoeld, dat deze uitspraak
aanvechtbaar was en er daarom aan toegevoegd: „Weigert, dat
dien getuige die vraag zal worden gesteldquot;?
Door deze laatste toevoeging maakte het Hof gebruik van de
bevoegdheid neergelegd in artikel 288 W.v.Stv.
In een artikel, dat Tak over deze aangelegenheid schreef,^)
werpt hij de vraag op of het Hof wellicht de Bosch Kemper op
deze kwestie heeft nageslagen.
Deze zegt hieromtrent het navolgende: „Of hulpofficieren als
policieambtenaren geregtigd zijn de middelen geheim te hou-
den, waardoor zij op het spoor van misdrijven gekomen zijn,
schijnt eenigszins twijfelachtig, daar de openbaring van die
middelen dikwijls de ontdekking van andere misdrijven onmo-
gelijk maakt. Het komt mij echter voor, dat deze vraag ontken-
nend moet worden beantwoord, daar er, volgens de wet, geene
geheime policie bestaat^), en de kennis der aangewende midde-
len dikwijls op het spoor van bewijzen brengt, zonder welke een
schuldige misschien vrijgesproken, of een onschuldige veroor-
deeld zoude worden.quot;
1) W. 12259.
Het is -wel van belang er op te wijzen, dat de rijksveldwachters-
rechercheurs — voor wie een geheime instructie bestaat en die, volgens
Blok en Besier (I.e. I, p. 429) in het bijzonder gebezigd worden voor
uitgebreide, moeilijke en voorloopig in het geheim te voeren onderzoe-
kingen — wanneer zü met de opsporing van gepleegde strafbare feiten
zijn belast, eveneens moeten handelen naar de voorschriften, neergelegd
in het Wetboek van Strafvordering betreffende de opsporingsambtena-
ren en hun taak. Men zie circ. Min. v. Just. Donner en v. Dijck, I.e. p. 288.
3) I.e. II, 490.
-ocr page 128-Deze opvatting is geheel in overeenstemming met hetgeen eer-
der werd uiteengezet.
Het is natuurlijk zeer goed mogelijk, dat het de taak van de
opsporingsambtenaren in meerdere of mindere mate vergemak-
kelijkt, wanneer zü onder bepaalde omstandigheden een belofte
tot geheimhouding kunnen doen, maar daaruit kan men geen
verschooningsrecht distilleeren, daar, het zij nogmaals herhaald,
de politie geheimhouding belovende (zonder voorbehoud), iets
doet wat buiten haar competentie ligt.
Voor zoover haar repressieve functie betreft, bestaat er dus
voor de politie geen zwijgrecht, voortvloeiend uit het ambt als
zoodanig.
Ook waar het betreft haar preventieve taak zal er van een
verschooningsrecht, op dezen grond berustende, geen sprake
kunnen zijn.
Wanneer een politiebeambte als getuige wordt opgeroepen
voor den strafrechter om verklaringen af te leggen in een zaak,
waarbij hij geen aandeel had in het opsporingsonderzoek, dan
zal hij in een dergelijk geval verplicht zijn om alles mede te
deelen wat hij in zijn functie heeft achterhaald.
De Staat verplicht zijn burgers, door verschillende wettelijke
bepalingen, om mede te werken aan de bestrijding van de mis-
daad (art. 160 en 213, 214, 221, 289 W.v.Stv.).
1) Het plaatsen van een bericht in een dagblad, waarin door de politie
verzocht wordt om inlichtingen aangaande een of andere zaak, onder
mededeeling dat geheimhouding in acht wordt genomen, zonder eenig
voorbehoud, is m.i. dan ook niet juist. Men zie Maasbode 2-6-1933 Avb.
Voor ambtenaren gaat deze verplichting nog verder, hetgeen
b.v. blijkt uit de bepaling van art. 162 W.v.Stv., waar is vastge-
legd, dat openbare colleges en ambtenaren, die by de uitoefening
van hun functie kennis bekomen van een strafbaar feit, met
welks opsporing zij niet belast zijn, verplicht zijn daarvan on-
verwijld aangifte te doen.
Waar dus de ambtenaren in het algemeen verplicht zijn om
mede te werken aan de bestrijding van de misdaad, daar zal zeer
zeker de politieambtenaar, wiens bijzondere taak dit is, daartoe
alle medewerking moeten verleenen. Door aan den rechter in-
lichtingen te onthouden, die hij bij de uitoefening van zijn
functie heeft achterhaald, zou hij iets doen wat in strijd is met
den aard van zijn ambt.
Met dit al meen ik voldoende aangetoond te hebben, dat er
voor de politie — niettegenstaande haar ambt als zoodanig vaak
geheimhouding vordert — geen sprake kan zijn van een ver-
schooningsrecht in strafzaken, daar dit in strijd zou zijn met de
door haar te vervullen functie.
Een verschooningsrecht kan echter ook zijn grond vinden in
een wettelijk voorschrift.
Er is reeds eerder op gewezen, dat in verschillende bijzon-
dere wetten aan politieambtenaren een verplichting tot geheim-
houding wordt opgelegd.
Ktinnen de betrokken politiebeambten nu aan bedoelde wets-
bepalingen een verschooningsrecht ontleenen?
In vrijwel alle gevallen waarin aan politiebeambten een bij-
zondere geheimhoudingsplicht wordt opgelegd, vindt men de
8
-ocr page 130-bepaling, dat de verplichting tot geheimhouding slechts geldt,
voor zoover zij niet in strijd is met de bepalingen der bijzondere
wet zelf of van eene andere wet.
Zoo legt art. 27 lid 1 der Warenwet (19 Sept. 1919 S. 581)
aan de daar genoemde ambtenaren een verplichting tot geheim-
houding op, „voor zoover die geheimhouding niet in strijd is
met de bepalingen van deze wet of van eene andere wet.quot;
Door een dergelijke toevoeging geeft de wetgever te kennen,
dat door de hier opgelegde verplichting tot zwijgen de bepalin-
gen der algemeene wet niet ter zijde worden gesteld. In die
gevallen geldt dus niet de regel: „Lex specialis derogat lege
generali.quot; Zoo zullen dus voor den politiebeambte de bepalingen
van het wetboek van strafvordering, die hem verplichten tot het
opmaken van proces-verbaal van hetgeen hij heeft bevonden,
van kracht blijven.
Zoo zal ook zijn verplichting tot het afleggen van getuigenis
blijven bestaan.
Anders is het echter gesteld, wanneer ten aanzien van de op-
gelegde geheimhouding geen restrictie is gemaakt in de bijzon-
dere wet.
Naast de verplichting tot geheimhouding van hetgeen zy bij
de uitoefening van hun functie hebben achterhaald — meestal
betreffende bedrijfsgeheimen — wordt in sommige gevallen, aan
de in de bijzondere wet genoemde ambtenaren, nog afzonderlijk
ten aanzien van een ander feit geheimhouding opgelegd. Ik be-
doel hier namelijk die gevallen waarbij aan de aangewezen amb-
tenaren een geheimhoudingsplicht wordt opgelegd nopens de
namen der personen die aangifte deden van eene overtreding
der betreffende wet.
En dergelijke bepaling vindt men in de Arbeidswet (a. 86),
Huisarbeidswet (a. 18), Röntgenstralenwet (a. 10), Steenhou-
werswet (a. 25), Stuwadoorswet (a. 24) en Warenwet (a. 27).
Waar men in de hier genoemde gevallen geen beperkende be-
palingen vindt — alleen wordt ten overvloede vastgelegd, dat
de geheimhouding niet geldt tegenover dengene aan wiens be-
velen de ambtenaar krachtens zijn ambt is onderworpen —, zul-
len voorschriften welke in strijd zijn met dit wettelijk voor-
schrift hier niet van kracht zijn.
Wil een dergelijke bepaling effect sorteeren dan zal de be-
trokken opsporingsambtenaar aan wien de aangifte werd ge-
daan, de naam van den aangever dus b.v. niet moeten vermelden
in zijn proces-verbaal. Immers dit wordt later bij het dossier
gevoegd, zoodat alsdan zoowel verdachte als verdediger daar-
van kennis kunnen nemen.
In de hier bedoelde gevallen zal dus, wanneer de betrokken
opsporingsambtenaar als getuige is gedagvaard en hem wordt
gevraagd wie de aangifte deed, hij zich hieromtrent van het
afleggen van getuigenis kunnen verschoonen, op grond van een
wettelijke verplichting tot geheimhouding.
Immers men kan niet zeggen dat de opsporingsambtenaar
krachtens zijn ambt onderworpen zou zijn aan de bevelen van
den rechter.
i) Krachtens art. 117^ staat hij wel onder de bevelen van den R. C.
-ocr page 132-Behoudens het hierboven reeds besproken geval heb ik in de
Nederlandsche jurisprudentie geen tweede geval kunnen vinden,
waarbij in een strafzaak een beroep op een verschooningsrecht
werd gedaan door een politiebeambte op grond van een ambts-
geheim.
In de Fransche jurisprudentie daarentegen vindt men hier-
van verschillende voorbeelden waarvan ik er hier een wil weer-
geven.
Het betreft hier eveneens een geval waarbij een politiebe-
ambte weigerde de namen te noemen van hen, die hem de inlich-
tingen hadden verschaft welke hij aan den rechter mededeelde.
Ook hier was geheimhouding beloofd.
Het arrest van het Hof van cassatie luidde als volgt i) :
„La Cour: ... En ce qui touche le moyen pris de la violation
de l'art. 80 c. instr. crim. et de la fausse explication de l'art. 378
c. pén., en ce que trois témoins se seraient illégalement retran-
chés derrière un prétendu secret professionnel pour ne pas
répondre aux questions de la défense; — Attendu que si tout
témoin doit fournir son témoignage sur les faits dont la preuve
est recherchée par la justice, la loi détermine certaines excep-
tions qui, par des considérations d'intérêt public et de haute
moralité, permettent au témoin de s'abstenir; — Attendu, en
effet, qu'il a le droit et le devoir de ne donner aucune explica-
tion sur des faits dont il n'aurait eu connaissance qu'à raison de
sa profession et qui ne lui auraient été révélés qu'à titre confi-
dentiel ; — Attendu que le commissaire de police, qui se refuse
1) D.P. 1899, I, 171.
-ocr page 133-sur une question de la défense, à divulguer les noms des per-
sonnes qui lui ont communiqué les renseignements qu'il donne à
la cour d'assises, invoque à bon droit l'obligation du secret
professionnel, alors surtout que ces renseignements ont été re-
çus, comme dans l'espèce, sotis le sceau du secret et avec l'enga-
gement formel de ne pas révéler ces noms.quot; 1)
De Pasicrisie Belge, welke dit arrest eveneens weergeeft, tee-
kent hierbij o.a. zeer terecht aan : „Nous nous demandons si, au
contraire, les fonctions judiciaires des commissaires de police
ne consistent pas précisément et principalement à receuillir des
renseignements pour les communiquer à la justice.quot;
Tot hiertoe hebben wij steeds alleen het oog gehad op een
verschooningsrecht in de strafprocedure. Wij zijn daarbij tot
de conclusie gekomen, dat der politie een dergelijk recht niet
competeert (behoudens enkele uitzonderingen), omdat dit in
strijd is met speciale verplichtingen, die het politieambt mee-
brengt waar het betreft het strafproces.
Men kan nu zonder meer hieruit niet concludeeren, dat men
ook in civiele gedingen geen verschooningsrecht voor de politie
zou kunnen erkennen.
Immers bij de civiele procedure hebben de bepalingen van het
wetboek van strafvordering, die leidden tot bovengenoemde con-
clusie geen invloed.
1) Pasi|crisie Beige 1900, IV, 17.
-ocr page 134-Bij de verhoudingen tusschen de burgers onderling (huur,
koop, enz. enz.) zorgen deze zelf, zij het langs wettelijk voor-
geschreven weg, voor de handhaving hunner rechten. De politie
heeft zich in die verhoudingen niet te mengen. Er is daarom
naar my voorkomt alle aanleiding om speciaal bij het politie-
ambt een onderscheid te maken tusschen strafproces en civiele
procedure, wiar het betreft het verschooningsrecht.
De aandacht zij er op gevestigd dat het hier gemaakte onder-
scheid dus speciaal niet berust op de stelling, die door sommigen
wordt verdedigd, dat in het algemeen het verschooningsrecht in
civilibus ruimer zoude zijn dan in het strafgeding. Deze opvat-
ting wordt dan verdedigd met de bewering, dat het algemeen
belang, dat de bestraffing van de misdaad vordert, in straf-
zaken een belangrijke rol speelt, terwijl in civiele gedingen
slechts de particuliere belangen van twee partijen op het spel
zouden staan. Men kan hiertegenover echter stellen, dat bij het
civiele geding het algemeene belang eveneens een rol speelt, daar
het belang eener goede rechtsbedeeling toch zeker als zoodanig
is aan te merken.
Waar het door ons gestelde onderscheid op een anderen grond
berust, willen wij deze kwestie hier verder buiten beschouwing
laten.
Er zal in sommige gevallen bij een enquête, voor een als ge-
tuige gehoorden politiebeambte, zeker sprake kunnen zijn van
een recht van verschooning op grond van zijn ambtsgeheim.
Wij hebben gezien, dat er voor de politie vaak een verplichting
tot geheimhouding bestaat, welke uit den aard van het ambt
voortvloeide. Zoo b.v. zal zij moeten zwijgen over feiten welke
haar bekend zijn uit geseponeerde zaken.
Men kan nu zeggen, dat, wanneer een politiebeambte omtrent
dergelijke gegevens wordt ondervraagd bij een enquête, hij zich
terecht op een verschooningsrecht kan beroepen. Immers de be-
treffende gegevens is hij bij de uitoefening van zijn ambt als
zoodanig te weten gekomen en het algemeen belang eischt dat
hij deze feiten zelfs voor den rechter in civilibus geheim houdt.
In dergelijke gevallen toch gaat het algemeene belang, dat
eischt dat de voor de Justitie verzamelde gegevens ook slechts
gebruikt worden voor justitieele doeleinden, boven het belang
dat partijen hebben bij het vinden der materieele waarheid.
De juistheid dezer opvatting vindt o.a. bevestiging in een cir-
culaire van den Minister van Justitie handelende over „Inzage
van stukken van strafrechtelijk onderzoek voor civiele doelein-
den.quot;
In deze circulaire wordt o.m. gezegd: „Is een zaak niet ter
terechtzitting aanhangig gemaakt, dan zal kennisneming van
eenig stuk van het ingestelde strafrechtelijk onderzoek, zooals
een proces-verbaal van verhoor door de politie of door den Rech-
ter-Commissaris, als regel niet kunnen worden toegestaan. Der-
gelijke stukken toch staan krachtens hun aard uitsluitend ter
kennisneming van personen met justitieele functies belast;
voorts brengen de belangen van het strafrechtelijk onderzoek
en ook die van de daarin betrokken personen, met name den
1) W. 12872 (8).
-ocr page 136-verdachte, mede, dat hetgeen daarbij blijkt niet publiek domein
wordt.quot;
Het is wellicht dienstig door middel van een voorbeeld het
hier uiteengezette nader toe te lichten.
Een gehuwd persoon A. is, toen hij zich met een vrouw had
afgezonderd, beroofd en heeft hiervan aangifte gedaan bij de
politie. Deze heeft de zaak onderzocht maar wegens een of an-
dere omstandigheid is het niet tot een strafrechtelijke vervol-
ging gekomen.
De vrouw van A. vindt in de verschillende wangedragingen
van haar man aanleiding om een echtscheiding aan te vragen.
Zij heeft op een of andere wijze, b.v. door bemiddeling van een
particulier recherchebureau, het een en ander vernomen van de
beroovingsgeschiedenis en laat nu, om het wangedrag van haar
man in rechte te staven, een inspecteur van politie, van de sectie
waar de berooving heeft plaats gehad, als getuige dagvaarden.
Deze zal zich nu terecht, op grond van zijn ambtsgeheim,
kunnen beroepen op een verschooningsrecht.
Bij de besprekingen, die ik met tal van politieautoriteiten
mocht voeren aangaande het probleem van het ambtsgeheim,
bleek dat men in het algemeen nogal gekant is tegen het laten
getuigen van politieambtenaren in civiele zaken. Sommigen
waren hiertegen zoo gekant, dat zij te kennen gaven, dat zij,
wanneer een hunner ondergeschikten als getuige zou worden
opgeroepen in civilibus, alles in het werk zouden stellen om dit
tegen te werken. Een zoodanige opvatting lijkt mij niet geheel
juist, waar immers de mogelijkheid van een verschooningsrecht
open staat.
Een algemeene regeling van deze materie lijkt wel gewenscht.
In de Nederlandsche jurisprudentie vindt men een enkel ge-
val, waarbij een politiebeambte in civilibus een beroep deed op
zijn verschooningsrecht, dat echter niet erkend werd.
De Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam meende dat een
Commissaris van Politie niet behoorde tot degenen, die uit
hoofde van art. 1946, 3e lid, zich kunnen verschoonen van het
afleggen van getuigenis. Zij motiveerde deze uitspraak als volgt:
„Gehoord den ter dezer teregtzitting opgeroepen persoon van
Mr. C., verzoekende verschoond te blijven van het afleggen van
getuigenis, op grond, dat de feiten, vermeld in de aan hem be-
teekende dagvaarding, zouden betreffen omstandigheden, waar-
van de wetenschap, hem in zijne betrekking van Commissaris
van Politie zoude zijn toevertrouwd, terwijl hij uit hoofde van
die betrekking tot geheimhouding zou verpligt zijn;
Gehoord den procureur der eischeresse enz.
Overwegende, dat lt;ie bewering als zouden de feiten, eenen
Commissaris van Politie in het publiek belang toevertrouwd,
voor geene openbaarmaking, in het belang van dezen of geenen
privaat-persoon, (gelijk de eischeresse ten deze) vatbaar zijn,
niet aannemelijk is voorgekomen, — bij gebreke eener wette-
lijke bepaling, waarbij zoodanige geheimhouding aan de amb-
tenaren van politie is opgelegd, terwijl ook geene andere bepa-
lingen uit Instructiën als anderszins zijn bijgebragt, waaruit
zoodanig verbod voor eenen Commissaris van Politie zouden
voortvloeien;
O. enz.
Gezien art. 1946 B.W.;
Verklaart de redenen van verschooning, door den Heer Mr. C.
aangevoerd, voor niet voldoende, en gelast, dat tot zijn verhoor,
als getuige, zal worden overgegaan.quot;
1) Regtsgeleerd Bijblad 1861, p. 303. Zie ook W. 12864 (R.C. Assen
11-1-1934).
NABESCHOUWING.
Van juridisch standpunt bezien zijn wij dus tot de conclusie
gekomen, dat voor de politie in strafzaken een verschoonings-
recht niet aanvaard kan worden.
Wanneer het dus van groot algemeen belang kan zijn, zooals
van politiezijde wordt naar voren gebracht en hetgeen ook wel
aannemelijk is, dat zekere bijzonderheden, deel uitmakende van
hare wetenschap, geheim blijven, dan zal derhalve op een an-
dere wijze aan dit verlangen tegemoet gekomen moeten worden,
daar een beroep op artikel 218 W.v.Stv. faalt.
Wanneer men de verschillende artikelen, die het licht zagen
over het ambtsgeheim van de politie, nader beschouwt, dan
blijkt, dat de wensch tot geheimhouding zich hoofdzakelijk be-
perkt tot de bronnen van wetenschap.
Het zoude een eisch van politietaktiek zijn, dat de politie in
sommige gevallen daaromtrent geheimhouding in acht zoude
kunnen nemen. Men kan zonder meer niet zeggen, dat dit een
onredelijk verlangen zou zijn, immers de wetgever heeft, zooals
wij gezien hebben, in sommige gevallen, zelfs onder strafbe-
dreiging, verboden, dat de namen van de aangevers zonder
hunne toestemming bekend gemaakt zouden worden.
Daarmee is dus te kennen gegeven, dat er inderdaad belangen
kunnen zijn die geheimhouding eischen.
Aan de wenschen van de politie hieromtrent zal echter tege-
moet gekomen kunnen worden ook zonder de erkenning van een
verschooningsrecht.
Daar dit voor de beoordeeling der zaak niet steeds noodig is,
zal de opsporingsambtenaar in zijn proces-verbaal niet altijd in
alle bijzonderheden behoeven weer te geven waarom hij tot een
bepaalde handeling is overgegaan of van wie hij een of andere
inlichting heeft ontvangen, waardoor hij in staat was verdere
nasporingen met succes te verrichten.
Artikel 153 W.v.Stv. bepaalt, dat het proces-verbaal van den
opsporingsambtenaar „zooveel mogelijkquot; de redenen van weten-
schap moet opgeven.
Wanneer dus verzuim daarvan geen afbreuk doet aan de be-'
wijskracht, kunnen de redenen van wetenschap gevoegelijk bui-
ten vermelding blijven.
Meent b.v. de Officier van Justitie, dat nadere gegevens, in
verband met het bewijs, noodig zijn, dan kunnen deze altijd nog
bij aanvullend proces-verbaal worden ter kennis gebracht. Voor
den opsporingsambtenaar blijft bovendien de mogelijkheid open
om aan zijn chef mede te deelen op welken grond hij bepaalde
gegevens buiten beschouwing heeft gelaten.
„Wanneer men het dossier van een strafzaak bestudeertquot;_
aldus Taverne^) —, „stuit men veelal op Lücken en de ervaren
Prof. Mr. B. M. Taverne, Het beroepsgeheim van de Politie. N. J. b.
1931, p. 241.
rechter begrijpt dan heel goed, dat de reden, waarom een recher-
cheur zich naar een bepaald perceel begeeft en daar plotseling
den geheelen buit aantreft, wordt verzwegen.quot;
Met nadruk zij er echter op gewezen, dat de opsporingsamb-
tenaren in ieder geval verplicht zijn om alle gegevens, die men
van hen verlangt en welke zij in staat zijn te verstrekken, mede
te deelen aan de autoriteiten onder wier bevelen zij staan krach-
tens hun ambt.
„De justitieele ambtenaar, de voelhoorn van den Officier van
Justitie en den Hulp-Officier van Justitie, zal, zooals van zelf
spreekt, aan zijn chefs niets onthouden, dat kan dienen om de
zaak tot klaarheid te brengen. Hij zal hun niets van zijn weten-
schap onthouden, opdat zij tot in alle détails een absoluut juist
oordeel over de strafzaak hebben, want het onthouden van
détails aan den Officier van Justitie of den Hulp-Officier van
Justitie kan en zal veelal leiden tot een onjuiste voorstelling van
zaken.quot;
Ik vestig hierop de aandacht omdat ik bij besprekingen, die
ik, over het onderwerp hierboven uiteengezet, mocht voeren,
bemerkte, dat men somwijlen de opvatting was toegedaan, dat
ook tegenover de ambtenaren van het openbaar ministerie som-
mige feiten of omstandigheden konden verzwegen worden.
Wanneer b.v. een officier van justitie zou vragen van wie een
bepaalde inlichting was verkregen, meende men zich er van af
te kunnen maken door b.v. mede te deelen, dat de naam van den
1) C. Hanewinckel, Heeft de politie een beroepsgeheim? Maandblad
V. d. Bond v. Hoogere politieambtenaren in Ned., 1932, nr. 87, pag. 6.
aangever niet bekend was. Dit zou dan meestal geschieden in die
gevallen, waarbij de aangever, b.v. een „versliegeraarquot;, verzocht
had zijn naam niet te noemen.
Hoewel ik dergelijke opvattingen niet vaak ontmoette, meen
ik toch op de onjuistheid er van te moeten wijzen.
Door derhalve, in gevallen waarin zulks niet noodig is, in het
proces-verbaal bijzonderheden achterwege te laten, zal de politie
zelf aan haar eigen wenschen tegemoet kunnen komen.
Verder blijft de mogelijkheid bestaan, dat het Openbaar Mi-
nisterie een zaak seponeert omdat de belangen, die een aangever
kan hebben bij geheimhouding van zijn naam, van meer gewicht
zijn dan het algemeen belang, dat eischt, dat de misdadiger
worde gestraft,
Is een zaak eenmaal ter terechtzitting in onderzoek en worden
aan een politieman-getuige vragen gesteld, welke in verband
met het politiebelang geheim gehouden moeten worden, dan zal
de Rechtbank op grond van artikel 288 W,v.Stv, kunnen beslis-
sen, dat de vraag niet gesteld zal worden, omdat de beantwoor-
ding daarvan in strijd zou zijn met het politiebelang en dus
met het Staatsbelang.
Hieromtrent leest men bij de Bosch Kemper het volgende: „Het
gewigt der zaak gebiedt echter den rechter, niet, dan in geval van
wezenlijke noodzakelijkheid, gebruik te maken van de bevoegd-
heid, om die policiegeheimen uit te vorsehen. Het Hof schijnt mij
zelfs de bevoegdheid te hebben, te beletten, dat aan zoodanige
vragen gehoor worde gegeven.
1) l.c. II 490.
-ocr page 143-Wij hebben hiermee verschillende mogelijkheden aangegeven
waardoor aan de wenschen van de politie tegemoet gekomen
kan worden.
Er zijn ook nog wel andere wijzen aangegeven waarop het
gestelde doel bereikt zou kunnen worden, maar deze leiden daar-
toe m.i. niet.
Zoo ziet men wel heil in de sluiting der deuren bij het hooren
van een getuige, die mededeelingen heeft te doen, welke uil
politieoogpunt bezien, niet voor iedereen bestemd zijn. Dit zal
echter dunkt mij weinig effect sorteeren. Immers de verdachte,
voor wie juist in de eerste plaats sommige omstandigheden ver-
borgen moeten blijven (b.v. naam van den aangever) en diens
raadsman, blijven aanwezig.
Ook het doen afleggen van de getuigenis buiten tegenwoor-
digheid van den verdachte leidt niet tot het beoogde doel, daar
artikel 292^ W.v.Stv. op straffe van nietigheid voorschrijft, dat
de verdachte na wederom te zijn binnengeleid, onmiddellijk
wordt onderricht van hetgeen in zijne afwezigheid is voor-
gevallen.
Waar een conflict als hier bedoeld voor den politieman-ge-
tuige, niet vaak zal voorkomen, hetgeen ook uit de praktijk wel
blijkt, is het voor zoover ik daarover kan oordeelen, geen on-
overkomelijk gemis, dat daaromtrent geen bijzondere bepalingen
bestaan.
LITTERATUUR.
Baart de la Faille, Mr. C. B., Strafbare schending van
geheimen. 1884.
Beukers, A. C. M., Het beroepsgeheim van den medicus.
1915.
Binding, Dr. K., Grundrisz des gemeinen deutschen Straf-
prozeszrechts. 1881.
Blanche, A., Etudes pratiques sur le code pénal. T.V. 1870.
Blok, Mr. A. J. en B e s i e r, Mr. L. Ch., Het Nederlandsche
Strafproces. 1925.
BoschKemper, Jhr. Mr. J. d e. Wetboek van Strafvorde-
ring. 1838.
B r u y n, Mr. J., Het beroepsgeheim en de verplichting tot af-
leggen van getuigenis in het burgerlijk geding. 1892.
F a u, F., Le secret professionnel. 1912.
Faustin Hélie, Traité de l'Instruction criminelle. 1845—
1857 T.V.
Finger, Prof. Dr. A., Vergleichende Darstellung des deut-
schen und ausländischen Strafrechts. Bes. Teil. Bd. VIII.
1906.
Frank, Dr. A., Das Strafgesetzbuch für das deutsche Reich.
1908.
Garçon, E., Code Pénal annoté. 1901—1906.
Garraud, R., Traité théorique et pratique du droit pénal
français. 2« éd. 1901—1906. T.V.
Garraud, R., Traité théorique et pratique d'instruction cri-
minelle et de procédure pénale. T. II. 1909.
G r a n s e e, Dr. G., Das Berufsgeheimnis und sein strafrecht-
licher Schutz im geltenden Recht und den Entwürfen. 1928.
Haarman, J. W., Geschiedenis der politie in Nederland.
2e dr. 1933.
Hailays, A., Le secret professionnel. 1890.
Hamel, Prof. Mr. G. v a n, Strafrecht. 4e dr. 1927.
H i 11 e r m a n n, Mr. Th. I. B., De advocaat als raadsman,
verdediger en getuige in het strafproces. 1885.
Hiltermann, Mr. Th. L K. M., Het beroepsgeheim van
den journalist. 1910.
Köni gs warter, Mr. L. J., Bijdragen tot regtsgeleerdheid
en wetgeving. 1838. XII.
-ocr page 146-Köster Henke, W. L. H., Overdenkingen op politiegebied.
1912.
Lamberts Hurrelbrink, Mr. L. H. J., Iets over schen-
ding van geheimen. 1880.nbsp;,
L i s z t, Dr. Fr. von, Lehrbuch des deutschen Strafrechts.
1919.
M o s t a r t, C. M. J. en S p a n j e r, Mr. Dr. A., Praeadvie-
zen over het ambtsgeheim van den notaris voor de alg. verg.
der Broederschap van Cand. Not. 1934.
Muteau, Ch., Du secret professionnel. 1870.
Nederlandsche Juristenvereeniging, Han-
delingen der. 1905.
N o y o n, Mr. F. J., Het wetboek van Strafrecht, 4e dr. 1926.
Pinto, Mr. A. A. d e. Handleiding tot het wetboek van Straf-
vordering. 2e dr. 1882.
Sandheim, H., Die unbefugte Offenbarung von Privatge-
heimnisse nach § 300 St.G.B. 1904.
S a u t e r, Dr. Fr., Das Berufsgeheimnis und sein strafrecht-
licher Schutz.
S e r é X h e, Dr. F., Die Verletzung fremder Geheimnisse. 1906.
Simons, Prof. Mr. D., Leerboek van het Nederlandsche
Strafrecht, 5e dr. 1927.
S m i d t, Mr. H. J., Geschiedenis van het wetboek van Straf-
recht, 2e dr. 1891.
S m i d t, Mr. H. J., Het wetboek van Strafvordering en de ge-
schiedenis der wijzigingen. 1887.
T h ij s s e n, J. N. J. E., Het geheim van den medicus. 1890.
W 01 f f, H., Der strafrechtliche Schutz des Berufsgeheimnis-
ses. 1908.
Verschillende artikelen in A.b., N.J.b., T.v.S. enz. Men zie hier-
voor kaartregister N.J. en Overzicht W.v.h.R.
INHOUD.
LIJST VAN AFKORTINGEN.......... I
HOOFDSTUK I.
HET BEROEPS- EN AMBTSGEHEIM IN HET ALGE-
MEEN ................. 1
§ 1. De beteekenis van beroeps- en ambtsgeheim .... 1
§ 2. Artikel 272 W.v.Str. Schending van beroeps- en ambts-
geheimen ................11
Rechtsgrond van beroeps- en ambtsgeheim (15). Personen
die tot geheimhouding verplicht zyn (17). Enuntiatieve of
limitatieve opsomming (24). Tegenover wie verplicht tot
zwygen? (28). Welke feiten vallen onder de geheimhoudings-
plicht? (29). Kan de verplichting tot zwygen worden opge-
heven? (31). Houdt de verplichting tot zwijgen op wanneer
de betrokkene toestemming heeft verleend tot mededeeling?
(44).
§ 3. Artikel 218 W.v.Stv. Het recht om zich te verschoonen
van het afleggen van getuigenis op grond van beroeps-
of ambtsgeheim..............47
Rechtsgrond (47). Verhouding tusschen art. 218 W.v.Stv. en
art. 272 W.v.Str. (49). Personen die op het verschoonings-
recht een beroep kunnen doen (60). Enuntiatieve of limita-
tieve opsomming (62). Tot welke feiten strekt het verschoo-
ningsrecht zich uit? (64). Is hij die geen gebruik maakt van
zijn verschooningsrecht strafbaar op grond van art. 272
W.v.Str.? (65). Houdt de bevoegdheid tot verschooning op
indien de betrokkene ontheffing verleent van den plicht tot
zwijgen? (66).
HOOFDSTUK II.
HET AMBTSGEHEIM VAN DE POLITIE......69
§1. Organisatie en taak van de politie........69
§ 2. Het ambtsgeheim van de politie i.v.m. art. 272 W.v.Str. 78
Ambtsgeheim of beroepsgeheim? (78). Verplichting tot zwij-
gen op grond van wettelijk voorschrift (80). Geheimhou-
dingsplicht voortvloeiend uit het ambt als zoodanig (83).
Zwijgplicht op grond van ambtelijk bevel (instructie) (90).
Tegenover wie verplicht tot zwijgen? (97). Ontheffing van
den zwijgplicht (99).
§ 3. Het ambtsgeheim van de politie i.v.m. art. 218 W.v.Stv, 102
Geen zwijgrecht voortvloeiend uit het ambt als zoodanig
(102). Belofte tot geheimhouding schept geen verschoo-
ningsrecht (105). Recht van verschooning op grond van
wettelijk voorschrift (113). Verschooningsrecht in civiele
zaken (117),
NABESCHOUWING..............123
LITTERATUUR...............1^8
-ocr page 150-\3 . \
• ■ - ' , .-t ......j ^ ,;ï , . ■
-Ar
■■ ■.■-..f-'t ■■■■ ■
-ocr page 151-m
à'
tir
»A
tt .
V
■'a.
H Xf
m
^ »
STELLINGEN.
I.
Er is geen noodzakelijk verband tusschen de artikelen 272 Wet-
boek van Strafrecht en 218 Wetboek van Strafvordering.
IL
Artikel 218 Wetboek van Strafvordering behoorde de groepen
van personen, aan wie een verschooningsrecht toekomt, op grond
van een ambts- of beroepsgeheim, met name aan te wijzen.
HL
Deelneming aan overspel is alleen op klacht vervolgbaar.
Bij het kort geding is vertegenwoordiging van partijen door
procureurs niet verplicht.
Het voorrecht van den verhuurder eindigt indien de betref-
fende goederen, na vervoer, het eigendom worden van een derde.
Ook tusschen stiefouder en stiefkind behoort een alimentatie-
plicht te bestaan.
De bedoeling van artikel 1 der Grondwet is geen andere dan
een territoriale omschrijving te geven.
Artikel 78 der Gemeentewet draagt den burgemeester alleen
op de formeele uitvoering van door competente organen genomen
besluiten tot het verrichten van door deze organen reeds geheel
bepaalde rechtshandelingen.
S'ViX
, v-i
■■'■■■v'-'^y'
r'Äv'
'■H-,'
■
iS
uit
quot;'a-Uquot;
Sl®?
■■Si'Vi;,
■.........-'WB^^m^Mmm^Mé^mM'^ quot;
-ocr page 158-if ■K.it^ lt;
»
Vi. ^
quot; • 't i . • • . \ i- . | ||
* | ||
... | ||
t | ||
/ - '
■
ii^-v.'-' quot;
-ocr page 159-frnmm^sm
■
-r-fi^-r; .. . •.nbsp;•
ïr^-V«''quot;-.