MILIAIRE TUBERCULOSE VAN
DE NIER ALS CRITERIUM BIJ
DE VLEESCHKEURING
EEN BACTERIOLOGISCH EN HISTOLOGISCH ONDERZOEK
R J. VAN ENDT
bibliotheek der
rijksuniversiteit
UTRECHT.
-v.-h-i
-ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-MILIAIRE TUBERCULOSE VAN DE NIER
ALS CRITERIUM BIJ DE VLEESCHKEURING
= EEN BACTERIOLOGISCH EN HISTOLOGISCH ONDERZOEK =
/
- ^ Î
-ocr page 7-MILIAIRE TUBERCULOSE VAN DE NIER
ALS CRITERIUM BIJ DE VLEESCHKEURING
EEN BACTERIOLOGISCH EN HISTOLOGISCH ONDERZOEK
1935
DRUKKERIJ Fa. SCHOTANUS amp; JENS. UTRECHT
bibliotheek der
rijksuniversiteit
UTRECHT.
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
DR. H. BOLKESTEIN, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE.
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER VEEARTSENIJKUNDE TE VER-
DEDIGEN OP VRIJDAG 25 JANUARI 1935, DES
NAMIDDAGS TE 4 UUR. DOOR
PIETER JACOB VAN ENDT
DIERENARTS. GEBOREN TE UTRECHT
-ocr page 8- -ocr page 9-Aan de nagedachtenis van mijn Vrouw
-ocr page 10- -ocr page 11-De voltooiing van dit proefschrift biedt mij de gelegenheid allen, die aan mijn
vorming tot veearts hebben bijgedragen, mijn dank te betuigen.
In het bijzonder U, Hooggeleerde Van Ogen. Hooggeachte Promotor dank
ik zeer voor de gelegenheid, die U mij schonk, mijn onderzoekingen op Uw la-
boratociam te verrichten. Voor Uw raadgevingen en steun, die ik bij de bewerkmg
en de voltooiing van dit proefschrift van U mocht ontvangen ben ik zeer erkentelijk.
U, Hooggeleerde Schornagel, dank ik, voor de gelegenheid die U mij bood
tof 'het doen vervaardigen van de histologische preparaten en de microfoto's, in
Uw Instituut Ook voor Uw groote bereidwilligheid om hef vele materiaal zelf te
willen controleeren ben ik U dankbaar. Uw belangstelling en Uw adviezen, t.o.z.
van mijn werk, zal ik niet licht vergeten.
Hooggeleerde Hartog. U dank ik voor Uw steun en vriendelijke belangstelling
mij steeds geschonken, ook in de jaren na mijn assistentschap. Ik acht het een
voorrecht een jaar. als assistent, aan Uw kliniek te hebben mogen werken.
U. Geleerde Ten Thije ben ik eveneens dank verschuldigd, voor al hetgeen U
voor mij deedf. Weest er van verzekerd, dat ik de van U ondervonden steun en
voorlichting, niet zal vergeten.
U, Geleerde Veenstra hen ik dankbaar voor Uw hulp bij hef verzamelen
van hef materiaal dat voor mijn onderzoekingen noodig was. U hebt tevens een
belangrijk aandeel gehad in mijn vorming tot keuringsveearfs. Uw raadgevingen
en vriendschappelijke adviezen heb ik steeds op hoogen prijs gesteld.
Verder dank ik de dames Heyl en Sfapensea en de heeren Van de Bilt.
Wit mans, Watrin en Jongerius, voor de vele technische hulp. die zij mij
verleenden.
Tenslotte dank ik allen, die op een of andere wijze mij hielpen bij de tof stand
koming van dit werk.
gt i
-ocr page 13-BLADZ.
INLEIDING ......................... 1
HOOFDSTUK I. Het voorkomen van bovine tuberculose
bij den mensch....................
HOOFDSTUK II. Kort overzicht der onderzoekingen over
het voorkomen van tuberkelbacillen in het vleesch
van tuberculeuze slachtdieren............. 17
HOOFDSTUK III. De voornaamste opvattingen omtrent
het begrip „versche bloedinfectiequot; en de daarmede
in verband staande verplichting tot sterilisatie van
zulke slachtdieren................... 36
HOOFDSTUK IV. Over het voorkomen van tuberkelbacillen
in intermusculaire lymphklieren........... 54
HOOFDSTUK V. Onderzoekingen over het voorkomen van
tuberkelbacillen in het stroomende bloed bij dieren 77
HOOFDSTUK VI. De methode en de voedingsbodem van
Löwenstein...................... ^^
HOOFDSTUK VII. Eigen onderzoek ........... 102
Eerste afdceling» Algemeene opmerkingen................102
Tweede afdeelingi Onderzoek bij cxperimcnteele tuberculose
van kalveren ...........................108
I.nbsp;Vroeger uitgevoerde proeven........................108
II.nbsp;Speciaal voor dit onderzoek uitgevoerde proeven ...nbsp;112
III.nbsp;Samenvatting der resultaten, verkregen bij kalveren met
experimenteele tuberculose..........................130
IV.nbsp;Sectieverslagen der proefkalveren en protocollen der bac-
teriologische onderzoekingen..........................135
BLADZ.
Derde afdeeling, Onderzoek bij gevallen van spontane tuber- ^^^
cttlose van runderen...............icq
I.nbsp;Beschrijving der gevallen en daarbij uitgevoerde proeven
II.nbsp;Samenvatting der resultaten, verkregen bij het onderzoek ^^^
der gevallen met spontane tuberculose
III Sectieverslagen der runderen met spontane tuberculose en
protocollen der bacteriologische onderzoekmgen----
hoofdstuk VIII. Beschouwingen naar aanleiding vannbsp;^^^
de verkregen resultaten.............
hoofdstuk IX. Conclusies............................^^^
literatuur........................
-ocr page 15- -ocr page 16- -ocr page 17-INLEIDING.
De keuring van tuberculeuze slachtdieren, in het bizonder van
runderen, levert in de praktijk nog vele moeilijkheden op, waardoor
de uniformiteit der beoordeeling wordt geschaad.
Verschillende publicaties der laatste jaren bewijzen, dat men
ondanks de veelvuldige onderzoekingen op dit gebied, nog zeer sterk
van meening verschilt. Wij verwijzen naar de publicaties van
M. Müller. Hoefnagel, Nieberle, Schornagel enz.
In zekeren zin treffen wij hierbij een herhaling van de wisseling
der zienswijze, die reeds vroeger werd waargenomen.
Nadat R o b e r t K o c h op het „Tuberculose Congresquot; te Lon-
den, in 1901, als zijn meening te kennen gaf, dat ter bescherming
van de volksgezondheid geen bizondere maatregelen tegen de bovine
tuberculose noodig waren, werden hieromtrent tal van onderzoekin-
gen verricht.
De meeste onderzoekers waren het met Koch niet eens. Ook
Robert Koch herriep kort voor zijn dood (27 Mei 1910) zijn
standpunt van 1901. Hij Het publiceeren, dat hij volstrekt niet van
de ongevaarlijkheid van de bovine tuberkelbacil voor den mensch
overtuigd was. De publicaties van Max Müller in de Deutsche
Schlachthofzeitung van 1933, vertoonen echter wederom een neiging
naar het standpunt van Robert Koch, van 1901.
Daartegenover staan de onderzoekingen van G r i f f i t h,
Munro, Bruno Lange, Jensen, van Leusden, de
Boer, e.a., die allen wijzen op het groote gevaar van de bovine
tuberkelbacil voor den mensch.
Van Nederlandsche zijde werden in den laatsten tijd verschillen-
de bijdragen geleverd omtrent de vraag of ook het vleesch van
slachtdieren in bizondere gevallen tuberkelbacillen bevat, en derhalve
bij de keuring op bizondere wijze beoordeeld moet worden. Wij
noemen hier de volgende onderzoekingen: In het laboratorium van
Prof. C. F. vanOyen werd in 1931—1932 door G. B. R. W i I-
1 e m s een onderzoek naar het voorkomen van virulente tuberkel-
bacillen in het vleesch van tuberculeuze slachtdieren, in verband met
enkele bepahngen van het Keuringsregulatief, verricht.
Door O. BosgraenP. J.vanEndt werd in hetzelfde labo-
ratorium in de jaren 1932—1933 een onderzoek gedaan, met de
methode Löwenstein, in opdracht van de Prof. Dr. D. A. de Jong-
Stichting, naar het voorkomen van virulente tuberkelbacillen in het
stroomende bloed van runderen.
Het doel van het nu beschreven onderzoek is met de methode
Löwenstein na te gaan, of in het vleesch en de hchaamslymphklieren
van runderen met een z.g. „versche bloedinfectiequot; virulente tuberkel-
bacillen zijn aan te toonen. Zeer velen hebben het vleesch van
tuberculeuze slachtdieren in dit opzicht onderzocht, hetzij met de
caviaproef, hetzij microscopisch. Het resultaat was meerendeels
negatief. De meesten onderzochten het vleesch van verschillende
dieren met uiteenloopende tuberculeuze processen.
Een bijzondere groep van deze dieren, waaraan in dit werk in
het bizonder aandacht werd besteed, vormen de slachtdieren, waarbij
deskundigen de aanwezigheid van een „versche bloedinfectiequot; met
tuberkelbacillen meenen te mogen aannemen, op grond van de aan-
wezigheid van bepaalde nader omschreven pathologisch-anatomische
afwijkingen. Hieromtrent moge nog het volgende worden medege-
deeld:
Het „Keuringsregulatiefquot; (beschikking van den Minister
van Arbeid, St. Bl. 15 Juh 1920, no. 138) zegt, dat een
„versche bloedinfectiequot; o.m. gerekend wordt te bestaan bij:
a.nbsp;ZwelHng of ontsteking der vleeschlymphklieren. gepaard
aan rijkdom van tuberkelbacillen;
b.nbsp;Aanwezigheid van miliaire haarden in vleeschlymphklieren
of parenchymateuze organen.
Dieren, waarbij verschijnselen eener „versche bloedinfectiequot;
bestaan, of waarbij deze niet met zekerheid kan worden uit-
gesloten, worden goedgekeurd onder voorwaarde van sterih-
satie.
De gevallen door mij onderzocht, betroffen alle runderen welke
in het Keuringsregulatief sub b. worden genoemd, en die gesterili-
seerd moesten worden, omdat jonge miliaire haarden in meer dan
een der parenchymateuze organen (speciaal de nieren) werden aan-
getroffen. Naast het bacteriologische onderzoek van vleesch en
lichaamslymphklieren met de methode van Löwenstein werd
een uitgebreid microscopisch histologisch onderzoek ingesteld van
de organen en vleeschlymphklieren der betreffende gevallen. Aan de
hand van de resultaten van dit onderzoek en van die van verschil-
lende andere onderzoekers, zal getracht worden een nadere be-
slissing te geven omtrent de beoordeeling van tuberculeuze runde-
ren, uitsluitend betreffende de gevallen met acute miliair tuber-
culose, mede in verband met de voorschriften van het Keurings-
regulatief.
Het betreft hier dus een voortzetting van het onderzoek van
Willems, echter nu met toepassing van de methode van L ö-
wenstein en uitgebreid door een microscopisch histologisch
onderzoek van organen en lichaamslymphklieren.
Voor een juiste beoordeeling van dit vraagstuk dient de betee-
kenis van de „bovine tuberculosequot; voor den mensch in de eerste
plaats nader omschreven te worden.
HOOFDSTUK I.
HET VOORKOMEN VAN BOVINE TUBERCULOSE
BIJ DEN MENSCH.
Robert Koch meende oorspronkehjk, dat tuberculose bij
mensch en dier door eenzelfde micro-organisme werd veroorzaakt^
In 1896 en 1898 verschenen eenige publicaties van Theobald
Smith, waarbij werd aangetoond, dat er twee variëteiten van de
tuberkelbacil bestaan, een humane en een bovine, die vrij nauw met
elkaar verwant zijn. Deze meening werd door andere onderzoekers
bevestigd. Koch heeft daarop met S c h u t z het vraagstuk nader
bestudeerd en kwam tot de conclusie, dat tuberculose van den
mensch wel degelijk verschilde van de rundertuberculose. Op het
congres te Londen (1901), deelde Koch mede, dat hij getracht had
bij 19 runderen met humane tuberkelbacillen tuberculose te ver-
wekken. Hij infecteerde op verschillende wijzen, intraveneus, sub-
cutaan en ahmentair. Deze poging mislukte. Het gelukte hem steeds
met bovine bacillen een infectie tot stand te brengen Hi, heeft
natuurlijk niet de tegenproef op menschen gedaan. Maar zegt
Koch als men ziet, hoevelen zich dagelijks infecteeren met bovme
tuberkelbacillen, door melk, boter e.d., vooral in groote steden, ter-
wijl men slechts sporadisch een primaire darmtuberculose vindt
waarvan nog niet te zeggen valt of de oorzaak bovine dan wel
humane tuberkelbacillen is, dan kan men de bovine tuberculose
gerust als gevaar voor den mensch geheel uitschakelen. Het gevaar
voor den mensch is het sputum van longpatiënten. Daartegen dienen
maatregelen te worden genomen; maatregelen tegen het in consump-
tie brengen van vleesch en melk van tuberculeuze dieren achtte
Koch overbodig.nbsp;,
In 1902 hield K o c h (45) een voordracht voor het Internationaal
Tuberculose Congres te Berlijn. Ook hier trachtte hij aan te toonen,
-ocr page 21-dat de bovine tuberkelbacil voor den mensch ongevaarlijk is. Hij
noemde verschillende publicaties, waarbij gevallen van huidtuber-
culose bij dierenartsen en slachters worden beschreven. Sommigen
zouden daardoor een algemeene tuberculose gekregen hebben. Maar
dat werd volgens Koch, nooit goed bewezen. Verder wijst Koch
op het voorkomen van andere infectieziekten, als typhus-achtigen,
miltvuur e.d., waarbij nuttigen van vleesch of melk als oorzaak is
aan te wijzen. Koch merkt op, dat hierbij altijd verscheidene
personen ziek worden, doordat vleesch en melk van eenzelfde dier
steeds door verscheidenen wordt gebruikt. Zoo zou bovine tuber-
culose bij den mensch ook bij een aantal menschen tegelijk moeten
optreden; het ontbreekt in de literatuur aan gegevens omtrent het
voorkomen van gevallen van bovine tuberculose infecties bij groepen
van personen, die vleesch of melk van een bepaald tuberculeus dier
genuttigd hebben.
Ook onderzoekingen, als die van B o 11 i n g e r (10). gedaan in
opdracht van de Beiersche regeering in 1879, stelden Koch in het
gelijk. B o 11 i n g e r trof vele gezinnen, zelfs geheele dorpen aan,
waar geregeld vleesch van tuberculeuze dieren werd gebruikt, zonder
dat daar tuberculose meer voorkwam dan elders.
Koch (45) zag ook in 1902 te Berlijn niet de beteekenis voor
de bestrijding van tuberculose van den mensch in, door wering van
vleesch en melk van tuberculeuze dieren.
In 1910, kort voor zijn dood, liet Koch door Schutz publi-
ceeren, dat hij zijn standpunt wijzigde. Hij was toen volstrekt niet
meer van de ongevaarlijkheid van de bovine tuberkelbacil voor den
mensch overtuigd. Het zou tc ver voeren de literatuur over dit punt
hier andermaal volledig weer te geven. Wij meenen ons te kunnen
beperken tot de meer recente publicaties, waarbij uit den aard in
het bizonder aandacht ook aan Nederlandsche auteurs wordt ge-
schonken.
S p r o n k vond bij aan tuberculose overleden kinderen, in 20 %
van de gevallen een bovine besmetting als oorzaak.
Poliakoff(88) daarentegen bij 18 gevallen van chirurgische
tuberculose van verschillende leeftijden, geen enkel geval van bovine
tuberculose.
Van Leusden(47) onderzocht in 1923 materiaal van het
Tesselschadeziekenhuis te Amsterdam. Hem bleek, dat het in de
meeste gevallen mogelijk was, vast te stellen of men met een bovine,
dan wel met een humane tuberkelbacillenstam te maken had. Hier-
voor gebruikte hij kweekmethoden op runderserum, glycerin-
bouillon, en galglycerin-aardappel, benevens de virulentie-
bepaling ten opzichte van het konijn. In het geheel werden in
jaar 100 volwassen patiënten onderzocht (uitsluitend materiaal
bij lijkopening verkregen). Hiervan waren er 85 aan uitgebreide
longtuberculose, 15 aan andere vormen van tuberculose gestorven.
Van Leusden vond 4 maal stammen van het bovine
type, 93 maal van het humane type, en 3 atypische stammen,
waarvan niet met zekerheid was uit te maken tot welk type zij
behoorden.
Een tweede groep werd door hem onderzocht, omvattende
kinderen beneden het 10de levensjaar, met primaire darmtuberculose
of chirurgische tuberculose, zooveel mogelijk zonder longafwijkin-
gen, (gedeeltelijk was dit materiaal van lijkopeningen afkomstig).
In 50 gevallen werden 9 bovine en 41 humane stammen gevonden.
Uit deze onderzoekingen volgt, dat phthisis pulmonum bij uitzon-
dering door bovine tuberkelbacillen wordt veroorzaakt; bovine
bacillen kunnen echter wel tuberculeuze veranderingen in de longen
teweeg brengen. Ook in ons land komt bij kinderen bovine tuber-
culose voor, in vrij groot percentage zelfs.
B O e r (8) puWiceerde in 1933 het resultaat van zijn onderzoekin-
gen bij kinderen. Terwijl Van Leus den uitgezochte gevallen
onderzocht, deed Boer zijn onderzoek bij alle voorkomende
patiënten. Steeds gebruikte hij naast elkaar kweek- en caviaproef
Het type werd met behulp van het konijn bepaald. Het aantal
positieve culturen uit maaginhoud was iets minder; dat uit lumbaal-
vocht iets meer dan de helft van het aantal positieve cavia's, met
dezelfde monsters verkregen. Het aantal positieve culturen uit pus
was even groot als het aantal positieve cavia's, die hiermede
correspondeerden.
Van de 32 kinderen, waarvan nuchtere maaginhoud werd onder-
zocht waren er 6, waarbij bovine tuberkelbacillen in de maaginhoud
werdén gevonden. Te verwachten was, dat de bovine infectie een
voedselinfectie zou zijn. Dan zouden er primaire haarden in hals-
klieren en buikafwijkingen of alleen buikafwijkingen gevonden
moeten worden. Het klinische beeld gaf echter niets kenmerkends
te zien. Op den voorgrond traden longafwijkingen.
Verder onderzocht Boer lumbaal vocht. Enkele druppels 20 %
sulfosalicylzuur werden toegevoegd, waardoor het eiwit neerslaat.
Vervolgens werd gecentrifugeerd en 1 maal uitgewasschen met
aqua destillata. Miscroscopisch werden 16 monsters onderzocht
waarvan er 10 positief bleken te zijn. Cultureel onderzocht hij 19
monsters, 10 ervan waren positief. Met de caviaproef werden
19 monsters onderzocht, alle 19 waren positief.
Bij 8 van de 19 patiënten waren bovine bacillen de oorzaak.
Bij 5 van de 11 humane infecties was contact met tuberculose-
lijders aan te toonen. Van 3 van de 8 patiënten met bovine tuber-
culose werd vastgesteld, dat zij ongekookte melk dronken.
Wat de humane infecties betreft, kwamen 6 patiënten uit de stad.
5 van het platteland. Alle 8 gevallen van bovine tuberculose kwamen
van het platteland. Alle 8 gevallen van been- en gewrichtstuber-
culose bleken bij het onderzoek van humanen oorsprong.
Verder onderzocht Boer nog twee gevallen met halsklier-tuber-
culose. Hierbij bleek 1 patiënt. 3 jaar oud. met bovine bacillen ge-
ïnfecteerd te zijn, en 1 patiënt, 16 jaar oud, met humane bacillen.
Het viel B o e r op, dat de bovine infectie niet goedaardiger verloopt
dan de humane. Boer wijst op het belang van het koken van melk
en karnemelk, tevens op dat van het steriliseeren van room.
In het buitenland zijn, in de laatste jaren, eveneens belangrijke
publicaties over dit vraagstuk verschenen.
Zoo onderzocht Munro(63) het sputum van longpatiënten.
Het bleek hem, dat het bovine type vrij zeldzaam is bij longtuber-
culose van den mensch, echter zeer frequent voorkomt bij klier-
aandoeningen en er een bepaalde leeftijdsgevoeligheid is aan te
toonen. In het Glenlomond Sanatorium werden in 5 jaren 5 gevallen
van bovine tuberculose bij longpatiënten aangetroffen.
A. StanleyGriffith(29) constateert in zijn rede, gehouden
bij de opening van het 100ste Congres van de British Medical
Association te Londen in 1932, dat het resultaat van de onder-
zoekingen verricht tot 1931, in strijd is met de meening van Koch,
van 1901. Het voorkomen van tuberculose bij den mensch wordt
vele malen veroorzaakt door de bovine tuberkelbacil.
Het totale aantal gevallen van tuberculose bij den mensch in
Engeland en Schodand, waarbij het type werd gedetermineerd, tot
1931, is 2825. Dit aantal omvatte:
1040 gevallen van phthisis pulmonahs, onderzocht tijdens het
leven,
464 gevallen van secties, bij menschen aan verschillende andere
ziekten gestorven, en
1321 gevallen van andere vormen van tuberculose (hoofdklier-,
been-, gewrichts-, urogenitaal-, huid- en meningeaal-
tuberculose).
Van de 1040 gevallen van phthisis pulmonalis was slechts 2,3 %
toe te schrijven aan bovine tuberkelbacillen, n.1. 0.8 % van 492 ge-
vallen in Engeland, en 3,6 % van 548 gevallen in Schotland, (niet
inbegrepen 1 geval, waarbij ook humane tuberkelbacillen gevonden
werden).
Het onderzoek bij de 464 gevallen van secties gaf in Engeland
16,8 in Schotland 33,3 % bovine tuberculose.
Van de 1321 gevallen van niet-pulmonaire vormen van tuber-
culose waren er 365 bij kinderen onder de vijf jaren, en van deze
hadden 198 (54.2 %) bovine tuberculose.
Van de niet-pulmonaire vormen gaf de cervicaal-adenitis de
hoogste percentages met bovine infecties. Bij kinderen onder de
5 jaar was dit voor Engeland en Schotland respectievelijk 85.7 %
en 84.9 bij alle leeftijden 45.7 % en 73.6 %. Dan volgt lupus
met respectievelijk 48.6 % en 53.8 been- en gewrichtstuberculose
met respectievelijk 18 % en 42.8 meningitis met 30.1 % voor
Engeland (voor Schotland niet bekend).
In alle gevallen zijn dus de percentages wat betreft de bovine
infecties, in Schotland aanmerkelijk hooger dan in Engeland.
Bij de bovine phthisis pulmonum gaven de meeste patiënten als
anamnese, dat zij vroeger een alimentaire infectie hadden gehad.
Zes daarvan hadden verdikte cervicaalklieren gehad, anderen ab-
dominaal tuberculose. De bovine tuberkelbacil kan alle vormen van
tuberculose geven.
Griffith meent dat de bovine tuberkelbacillen even virulent
zijn voor den mensch, als de humane.
The special Committee of the People's League of Health acht.
-ocr page 25-dat ongeveer 2000 sterfgevallen, meest bij kinderen, in Groot-
Brittannië veroorzaakt worden door bovine tuberkelbacillen en dat
ieder jaar 4000 nieuwe gevallen zich voordoen.
G r i f f i t h (30) onderzocht cultures, verkregen van 18 kinderen,
die in 1932 stierven aan tuberculeuze meningitis. Van deze stammen
waren er 6 (33.3 %) van bovine oorsprong.
De mogelijkheid, dat bovine bacillen in het menschelijk lichaam
veranderd kunnen worden tot humane, is door velen verondersteld,
het eerst door Lord Lister(1901). De transmutatie-hypothese
heeft verscheidene voorname aanhangers (Calmette, Rabin o-
witsch, Muc h). G r i f f i t h acht echter voorloopig geen reden
aanwezig mutatie aan te nemen. Een intermediaire stam bestaat er
niet, volgens Griffith, men zou bij goede proefnemingen altijd
in staat zijn het juiste type te bepalen.
In de jaren 1930—1931 werden door Griffith (30) 30 ge-
vallen van tuberculeuze meningitis bacteriologisch onderzocht,
waarbij 10 de typus bovinus opleverden, de overige 20 de typus
humanus.
Griffith en Munro (31) onderzochten het voorkomen van
infecties met bovine tuberkelbacillen in Schotland, en constateerden,
dat infectie met tuberkelbacillen van het bovine type in Schotland
meer voorkomt dan in Engeland.
Griffith en Summers( 32) hebben een onderzoek ingesteld
bij patiënten van St. Andrews' Home (Z.W. Schotland), van
Januari 1929 tot October 1932. In deze V/i jaar werden 86 gevallen
van been- en gewrichtstuberculose onderzocht, waarbij 81 cultures
werden verkregen. Het origineele materiaal was pus uit abscessen,
welke gevormd waren in verband met been- en gewrichtstubercu-
lose, uitgezonderd 3 gevallen met beenaandoeningen, waarbij
cerebro-spinaal vloeistof (2 gevallen) en empyema-pus (1 geval)
werden gebruikt. Cultures werden verkregen uit het materiaal, of
direct of via de cavia. De stammen werden naar hun cultureele
eigenschappen in twee groepen onderscheiden. De grootste groep,
54 gevallen, waren de cultures, die rijkelijk groeiden op de ver-
schillende media, en die identisch waren met de eugonische humane
stam. De andere groep, bevattende 30 stammen van 27 gevallen,
waren de cultures, die dysgonisch groeiden, en niet te onderscheiden
waren van het bovine type. Alleen de dysgonische stammen werden
onderzocht op hun virulentie en werden ingeënt bij 33 konijnen.
5 intraveneus (dosis 0.01 mgr.) en 28 subcutaan (dosis 10.0 mgr.
of minder). Al deze konijnen stierven aan algemeene progressieve
tuberculose, tusschen de 27 en 94 dagen, identisch met dat wat
volgt bij infectie met bovine tuberkelbacillen. Geen van de bovine
stammen verschilden in cultureele of virulentie eigenschappen van
het standaard type, onverschillig of ze van een geval kwamen, dat
5, 7 of meer jaren bestond. Een tabel toont aan, dat 2/3 van de
kinderen onder de vijf jaar en meer dan de helft van die onder de
tien jaar, geïnfecteerd waren met bovine tuberkelbacillen. Bij al
deze gevallen was het meest frequent wervel- en heupgewrichts-
tuberculose.
Van de 81 patiënten hadden 31 spinaal, 25 heupgewrichtsaan-
doening. Het percentage van bovine infecties bij de spinaalgevallen
was 25.8; dat bij heupgewrichtsgevallen 36 (bij de Engelsche onder-
zoekingen waren deze percentages respectievelijk 25.5 en 19.5).
Tezamen waren er naast deze nog 25 andere gevallen (ribben,
sternum, tibia, enz.). 10 daarvan (40 %) gaven bovine stammen.
Van de 81 gevallen waren er 37 bij kinderen onder de 10 jaren,
waarvan 21 (56.8 %) veroorzaakt door bovine bacillen. Van de
resteerende 44 gevallen, dus boven de 10 jaren, slechts 6 (13.6 %)
met bovine tuberkelbacillen besmet.
BrunoLange(46) heeft in 1932 in de British Medical Journal
een dergelijk onderzoek gepubliceerd als G r i f f i t h. L a n g e wijst
op het belang van de onderzoekingen van de Royal Commission,
Reichsgesundheitsamt en van P a r k en K r u m w i e d e, na de be-
wering van Koch in 1901. Koch's opinie is bevestigd, dat het
in het laboratorium mogelijk is te onderscheiden bovine en humane
typen. Ter diagnose van het type volgt men in het Robert Koch
Instituut heden de volgende methode: Zuivere cultures worden van
het tuberculeuze materiaal zoo goed mogelijk verkregen, door de
directe methode, met gebruikmaking van antiformin of de methode
van Löwenstein-Hohn, terwijl tegelijkertijd cavia's worden
geïnjiceerd. Als medium voor de eerste cultuur gebruikt men de
eibodem zonder glycerine (volgens Dorset), en daarnaast Lu-
be n a u 's cultuur met een toevoeging van serum. Van de zuivere
cultuur bij de eerste methode direct verkregen, of bij de injectie van
cavia's, wordt geënt op de z.g. differentieele cultuurmediums-bovine
serum met en zonder glycerine, glycerin-agar, en glycerin-bouillon.
Is het resultaat hiervan een ontwikkeling van de stam, zooals
gezien werd bij de onderzoekingen van Reichsgesundheitsamt en
British Royal Commission, karakteristiek voor het bovine type, dan
wordt de pathogeniteit onderzocht op konijnen. Lange prefereert
hier de methode (volgens Oehlecker) van intraveneuze injectie
van i/ioo nigr. van glycerin-bouillon cultuur, omdat hiermede snel-
lere resultaten zijn te verkrijgen dan bij de subcutane enting.
Bij dit onderzoek gebruikte Bruno Lange een methode door
T O d a in zijn laboratorium uitgewerkt, waarbij drie stammen
worden vergeleken met een bovine stam van bekende hooge viru-
lentie door intracutane injectie van ^/looooo mgr. cultuur in alle vier
beenen van hetzelfde konijn. Bovine stammen van typische viru-
lentie geven aanleiding tot specifieke groote primaire infecties van
de huid en daarenboven een tuberculeuze verkazing van de regio-
naire lymphklieren. Humane stammen doen dit nooit. Door deze
methode bereikt men binnen twee maanden het resultaat. De diag-
nose van het type is altijd moeilijk, als men te doen heeft met een
bovine bacil van zeer zwakke virulentie, zooals in gevallen van lupus
bij den mensch.
Het is echter Bruno Lange meestal gelukt het type te be-
palen. Hij onderschrijft de opinie van Stanley Griffith, dat
intermediaire vormen tusschen de twee typen niet bestaan. Hij meent
dat de tuberkelbacillenstammen beschreven door LydiaRabino-
witsch e.a., als intermediaire vormen, alleen te beschouwen zijn
als varianten van het eene of het andere type, of gemengde cultures
van beide typen.
Wat het voorkomen van bovine tuberculose bij den mensch be-
treft, vond Bruno Lange bij zijn onderzoek, in Duitschland
ingesteld, het volgende:
Van de 201 onderzochte gevallen van algemeene tuberculose en
tuberculeuze meningitis, waren 8 (4 %) bovine infecties; van de
87 gevallen van been-, en gewrichtstuberculose 4 (6 %) bovine
tuberculose; bij 94 gevallen van tuberculeuze cervicale lymphklieren
vond hij 22.3 % met bovine tuberculose geïnfecteerd, terwijl 35.8 %
van 106 gevallen van abdominaal tuberculose bovine besmetting
was. Bij 24 gevallen van urogenitaal tuberculose vond hij geen
bovine infecties, bij 21.3 % van 160 gevallen van lupus echter wel
een bovine infectie.
Bij 345 gevallen van tuberculose van longen en bronchiale lymph-
klieren vond BtunoLange iets meer dan 1 % met bovine tuber-
kelbacillen besmet. Van deze 345 gevallen waren 281 gevallen pul-
monair tuberculose bij volwassenen, slechts in 2 van deze konden
bovine tuberkelbacillen gevonden worden, d.i. slechts 0.7 %.
Bruno Lange heeft in de laatste jaren in zijn laboratorium
onderzocht een groep van 40 gevallen van longtuberculose, afkom-
stig van patiënten wier werkzaamheden (melkers, staljongens, enz.)
hen, kort voor zij ziek werden, hadden blootgesteld aan mfectie door
tuberculeuze runderen. In 8 gevallen hiervan, d.i. 20 %, werden
bovine tuberkelbacillen gevonden in het sputum. Hierbij was met
één geval, waarbij humane en bovine bacillen tegelijkertijd in het
sputum werden aangetroffen.
Bruno Lange merkt op, dat de cijfers voor Engeland en
Schotland aanzienlijk hooger zijn, dan voor Duitschland, voor
Schotland hooger dan voor Engeland. Het verschil in frequentie
in de verschillende landen, kan volgens Lange worden verklaard,
door de varieerende uitgebreidheid van distributie van bovine tuber-
culose, en door de trap van hygiëne in de melkvoorziening van de
bevolking.
Al zijn er bij den mensch meer infecties met de humane bacil,
zoo is het niet goed om met verschillende navolgers van Koch
aan te nemen, dat een infectie met de bovine bacil minder nadeelig
zou zijn. Integendeel, Bruno Lange meent, dat het door het
qroote aantal onderzoekingen wel bewezen is, dat voor een derge-
lijke veronderstelling geen grond bestaat. Bruno Lange gaat
mee met de eisch van R o b e r t K o c h. dat de strijd eerst dient
aangebonden te worden tegen de verspreiding van mensch op
mensch. Echter de meening van K o c h, dat de bovine infectie voor
den mensch nagenoeg te verwaarloozen is, meent hij met andere
onderzoekers, als G r i f f i t h en M u n r o, weerlegd te hebben.
K. A. Jensen (37) nam bij zijn onderzoek waar, dat de Lö-
wenstein-bodem veel beter was voor het onderscheid tusschen de
stammen, dan andere bodems. De humane stam groeit als ronde,
onregelmatige, droge, ondoorzichtige kolonies, of als een dik met
vouwen en plooien voorzien beslag, terwijl de bovine stam lang-
zamer groeit, als kleine, ronde, vochtige, bijna doorzichtige kolomen.
Bij verstrijken op de oppervlakte van die koloniën, toonen zich de
humane als harde, niet te verdeelen koloniën, de bovine stammen
zeer week en zalfachtig, hcht te verstrijken. Jensen merkt op,
dat het merkwaardig is, dat Hohn bij een materiaal van 2000
stammen slechts 4 bovine typen waarnam. Volgens J e n s e n is dit
waarschijnlijk toe te schrijven aan het niet willen groeien van de
bovine stam op de Hohn-bodem.
Jensen heeft geënt op Löwenstein en Besredka. Alleen
bij urinemonsters ent hij tevens caviae. Door het weglaten van de
cavia acht hij de fout niet groot, terwijl het voordeel is, dat er
geringere kosten zijn en er 4 maal zooveel materiaal kan worden
onderzocht. De eugonische stammen zijn zeer zeker humane.
Hij paste de volgende techniek toe:
A.nbsp;Van het materiaal werd voor typenbepaling geënt op L ö w e n-
stein en Besredka. Bij urinemonsters werden tevens
cavia's geënt.
B.nbsp;Van de primaire Löwensteinculturen worden de typische eugo-
nische stammen uitgezocht. Het kostbare konijnen-experiment
kan hierdoor vervallen.
C.nbsp;De stammen waarbij het type is vast te stellen (waar slechts een
enkele kolonie of alleen groei in Besredka is) worden na
20 minuten homogeniseeren met 4 % NaOH op Löwenstein
als secundaire culturen geënt.
D.nbsp;Dysgonische stammen werden op konijnen gecontroleerd. Bij
geen overeenstemming tusschen dysgonische groei en konijnen-
pathogeniteit werd tevens een cavia geënt. Jensen heeft geen
dysgonische humane stam gevonden, ook geen „attenuated-
bovinequot; stam (volgens Griffith). Menginfecties te rekenen
tot de humane stammen is een fout. Echter bij serieonderzoek
is dit te verwaarloozen, het komt zeer zelden voor.
Het begrip eugonische stammen en dysgonische stammen neemt
Jensen over van Griffith. Eugonische stammen zijn die,
welke krachtig, snel groeien in plooien, dikke onregelmatige koloniën
vormen op eiersubstraten, glycerin-aardappel en bouillon of gestold
kalverenserum. Dysgonische stammen zijn die, welke langzaam en
slecht groeien op genoemde cultures, terwijl de meesten beter op
glycerin-vrije substraten groeien, Griffith heeft na jarenlange
ervaring de meening gekregen, dat stammen, die eugonisch
groeien, en pigment vormen humane stammen zijn. Stammen,
die dysgonisch groeien en geen pigment vormen zijn overwegend
bovine stammen.
Jensen gebruikte L ö w e n s t e i n's bodem volgens het eerste
voorschrift uit de Deutsche Medizinische Wochenschrift van
1930. Hij gebruikte daarnaast de bodem van Löwenstein
zonder glycerine. Op deze laatste bodem kan echter de humane
stam op de bovine gaan gelijken.
Het materiaal door Jensen bij dit onderzoek verzameld, is
volgens hemzelf nog niet toereikend voor een eindoordeel. Bij sputa,
monsters van maagspoelingen, spinaalvloeistoffen, pleura vloeistof
en urine werden alle dysgonische stammen gecontroleerd door ko-
nijnen te injiceeren, terwijl ook van die stammen, gekweekt uit hals-
klieren en overige chirurgische tuberculosevormen. op enkele uit-
zonderingen na, door konijnenenting het type werd bepaald. Uit
de tabellen is te zien, dat de humane longtuberculose overweegt.
De alimentaire infectie, veroorzaakt door het bovine type, speek
voor longtuberculose een zeer ondergeschikte rol. Al is een inhalatie
of Schmutz-infectiequot; (B. Lange) niet uk te sluiten, de voor-
naamste bron voor een bovine infectie is de melk. Dk treedt duidelijk
aan het licht bij het onderzoek van de halskliertuberculose.
Binnen vijf maanden werden in Denemarken 21 gevallen van
chirurgische tuberculose. 1 geval van longtuberculose, 1 geval van
tuberculeuze pleuritis. 3 gevallen van niertuberculose en 1 jevaUen
van tuberculeuze meningkis door infectie met bovine tuberke bacillen,
vastgesteld. Deze onderzoekingen omvatten een klein deel van de
totale tuberculeuze infecties in Denemarken.
Van 1926 tot 1930 zijn volgens de opgave van den gezondheids-
dienst in Denemarken ongeveer 300 gevallen voorgekomen van
meningitis tuberculosa, iets minder dan de helft daarvan kwam voor
bij kinderen onder de vijf jaren. Ongeveer 75 sterfgevallen per jaar
zijn op rekening te stellen van bovine infecties. Jensen meent, dat
serieonderzoekingen gedurende lange jaren noodig zullen zijn. On-
derzoekingen. als van O s t e n f e 1 d. H e i t m a n n en N e a n d e r
(Denmark, Norway en Sweden) wijzen er op, dat de irifectie golfs-
gewijs gaat, na een hoogtepunt bereikt te hebben, daalt het aantal
gevallen weer. Zoo is het mogelijk, dat als de humane infectie terug-
gaat, de bovine infectie stijgt.
Het onderzoek van Je n s e n is als volgt samen te vatten:
1.nbsp;Longtuberculose en chirurgische tuberculose (uitgezonderd hals-
klier- en niertuberculose) zijn in het grootste aantal gevallen
van humane oorsprong.
2.nbsp;Halskliertuberculose is in Kopenhagen en in de provinciën over-
wegend van bovine oorsprong. Bij kinderen onder de vijftien
jaren werden bij circa van de gevallen bovine stammen ge-
kweekt.
3.nbsp;De niertuberculose is in 1/5 van de gevallen van bovine oorsprong.
4.nbsp;De tuberculeuze meningitis is in 1/4 van de gevallen (bij kinderen
onder de vijf jaren in ongeveer de helft van de gevallen), door
de bovine tuberkelbacil veroorzaakt.
De onderzoekingen der laatste jaren demonstreeren dus wel zeer
duidelijk, dat het gevaar van de bovine tuberkelbacil voor den
mensch grooter is te achten, dan Robert Koch oorspronkelijk
in 1901 heeft gemeend.
Maatregelen om den mensch voor infectie met de bovine tuberkel-
bacil te behoeden, zijn dus geboden.
De niet-pulmonaire vormen van bovine tuberculose bij den mensch
worden meestal veroorzaakt, afgezien van huidtuberculose (contact-
infectie, speciaal bij slagers, dierenartsen), door een voedselinfectie.
In de eerste plaats kan men hierbij verwachten, tuberculose van de
cervicaal- en mediastinaalkheren. De cijfers, genoemd door Grif-
fith, BrunoLangeenJensen, demonstreeren dat deze vorm
van bovine tuberculose bij den mensch niet te onderschatten valt.
Het meest komt deze vorm voor bij kinderen. De oorzaak wordt door
de meeste onderzoekers toegeschreven aan het gebruik van melk.
Ook Boer wijst op het gevaar van het drinken van ongekookte
melk.
In verband met mijn onderzoek wil ik er op wijzen, dat naast melk
ook vleesch van tuberculeuze runderen soms in rauwe of nagenoeg
rauwe toestand wordt genuttigd. En met het feit, dat uit deze
onderzoekingen duidelijk blijkt, dat een voedselinfectie voor deii
mensch gevaarlijk kan zijn, dient ook mijns inziens rekening ge-
houden te worden in de vleeschkeuring. Opgemerkt zij, dat door
de verschillende onderzoekers een bepaald aantal gevallen van
tuberculose bij den mensch is onderzocht. Echter hoe zouden de
percentages zijn, wanneer alle gevallen van tuberculose bi, den
mensch werden onderzocht, in verband met hun humane o bovine
oorsprong. Gegevens omtrent voedselinfectie door het drinken van
melk van tuberculeuze runderen zijn er, zulke door nuttigen van
vleesch van dergelijke runderen kent men niet.
Maatregelen om een infectie met bovine tuberkelbacillen bi) den
mensch door vleesch te voorkomen, zijn eveneens noodzakelijk,
indien kan worden aangetoond, dat virulente tuberkelbacillen m
het vleesch aanwezig zijn.nbsp;u £j i tt\
Verschillende onderzoekers toonden aan (zie Hoofdstuk 11), dat
dit inderdaad het geval is. Speciaal bij een bepaalde vorm, de
versehe bloedinfectiequot;, dient men op het voorkomen van tuberkel-
bacillen in de musculatuur, bedacht te zijn. Mijns inziens dient het
aevaar van de bovine tuberkelbacil voor den mensch tot een mim-
Lm beperkt te worden, ook door het weren van vleesch, waarm
tuberkelbacillen kunnen voorkomen. Het negatieve resultaat van
vele onderzoekingen mag geen motief zijn de positieve resultaten
niet naar waarde te schatten. Middelen om direct tuberkelbacillen
in het vleesch aan te toonen, bezitten wij helaas nog niet. Een nauw-
keurig pathologisch-anatomisch onderzoek op het voorkomen van
eequot; versehe bloedinfectie. zal nog steeds bij de keuring de leiddraad
moeten zijn. Ook mijn onderzoek zal aantoonen, dat ^ geval en
Tn vers he bloedinfectiequot; maatregelen tot wering van het vleesch
dergelijke dieren geboden zijn. De neiging om tot een nihihsme
Tdit geb ed over te gaan, is, gezien het resultaat van de onder-
lagen in dit hoofdstuk en het volgende hoofdstuk beschreven.
niet goed te keuren.
-ocr page 33-HOOFDSTUK II.
KORT OVERZICHT DER ONDERZOEKINGEN OVER
HET VOORKOMEN VAN TUBERKELBACILLEN IN HET
VLEESCH VAN TUBERCULEUZE SLACHTDIEREN.
In het proefschrift van G. B. R. W il 1 e m s {113) treft men een
overzicht aan der onderzoekingen over het voorkomen van tuberkel-
bacillen in het vleesch van tuberculeuze slachtdieren, na 1900. Ook
Dr. Max Mü 11 er (67) geeft in zijn publicaties in de Deutsche
Schlachthofzeitung een uitvoerig overzicht betreffende genoemde
onderzoekingen.
Ik heb daarom gemeend goed te doen, deze publicaties in het
kort mede te deelen, terwijl alleen die onderzoekingen, welke in
nauw verband staan met mijn onderwerp, uitvoeriger zullen worden
besproken.
Zeer scherpe maatregelen zijn kort na K o c h 's ontdekking ge-
nomen, maatregelen welke voor velen te ver gingen. Zeer begrijpe-
lijk gaf de mededeeling van Koch in 1901 op het Tuberculose
Congres te Londen een groote verademing. Echter Koch bereikte
hiermede niet, dat men overtuigd was, dat het nuttigen van vleesch
van tuberculeuze dieren geen bizondere sanitaire maatregelen
eischte. Reeds spoedig bleek, — bij het in werking treden der
Duitsche wetgeving (1903), — dat men toch vasthield aan het z.g.
generalisatiebegrip van v. Ostertag-Johne (zie volgende
hoofdstuk).
De uitslagen van verschillende onderzoekingen wierpen de vraag
op: bij welke macroscopisch bij de keuring van tuberculeuze slacht-
dieren waarneembare veranderingen, bevat het vleesch tuberkel-
bacillen? Zeer vele onderzoekingen werden ter oplossing van
dit vraagstuk gedaan. In hoofdzaak werd telkens herhaald, wat
ook vroegere onderzoekers reeds hadden verricht, zooals voeder-
proeven. subcutane enting van stukjes vleesch bij proefdieren, of
subcutane eventueel intraperitoneale enting van vleesch-, orgaan-,
of lymphkhersap bij verschillende proefdieren. Voor Kochs ont-
dekLg wist men reeds (G e r 1 a c h e.a.), ^at tuberculose van he
eene individu op het andere kon worden overgebracht. Na Koe h s
ontdekking kende men de veroorzaker der zxekte. Het doel der
proeven, de vraag te beantwoorden of in het vleesch van tub reu
Lze dieren tuberkelbacillen voorkomen, en of er door het nuttigen
van dergelijk vleesch schadelijkheid voor de gezondheid van den
mensch ontstaat, bleef in wezen hetzelfde.
Het onderzoek van vleesch op de aanwezigheid van tuberkel-
bacillen werd door verschillenden verricht.
1888 A r 10 i n g et C h a u V e a u (2) deelden reeds op het Congres
in 1885 mede, daaromtrent experimenten genomen te hebben.
10 caviae werden geïnjiceerd met bloed van een tuberculeus
rund ze kregen alle tuberculose. Bij 20 caviae. geïnjiceerd met
het vleeschperssap van hetzelfde rund, was het resultaat, dat
2 caviae positief werden. Het tweede experiment was als volgt:
6 caviae werden geïnjiceerd met het vleeschperssap van een
tuberculeus rund, echter met negatief resultaat.
1888nbsp;Nocard (78, 79) onderzocht vleeschperssap van 21 tuber-
culeuze runderen.nbsp;.
1889nbsp;Van elk rund nam hij een vleeschmonster. waarmee 4 caviae
Laperitoneaal. elk 1 c.c. perssap, werden geinpceerd. Van
alle Lviae werd er slechts 1 positief. Wel onderzocht N o-
c a r d verschillende gevallen van gegenerahseerde tuberculose,
echter een duidelijke pathologisch anatomische beschrijving
ontbreekt.nbsp;.nbsp;,
1888 P e u c h (87) voederde 2 varkens van plus minus 2^^ maand
oud, in 10 dagen, ieder met 5^ K.G. vleesch van een rund,
gestorven aan tuberculose. Het sap van dit vleesch werd nog
geënt bij 3 konijnen, subcutaan. De konijnen hadden reg^ecüe-
Lijk na 1 maand, 7 weken en 87 dagen tuberculose^De var-
Ter na 2 ä 3 maanden gedood, hadden slechts tuberculose
varsubmaxillairklieren en enkele mesenteriale kheren
1888 G alt ie r (26) deelde in 1888 mede. dat de mgestie van
vleesch van tuberculeuze dieren, uitgezonderd organen en aan-
getaste lymphklieren zijns inziens geen gevaar opleverden.
Hij voederde 14 vleeschmonsters aan 4 proefdieren, n.1. 2
kalveren, en 2 varkens. Hij kon hierdoor geen tuberculeuze
infectie tot stand brengen, terwijl hem dit wel gelukte met
subcutane injecties bij konijnen, met 2 van de 14 vleesch-
sappen.
1889 Kastner (42) entte 1—2 c.c. spiersap van tuberculeuze
runderen, bij caviae. Hij onderzocht het vleesch van 12 run-
deren en gebruikte 16 caviae. Hij nam voor zijn onderzoek
vleesch van runderen, die wegens tuberculose slechts onder
bizondere voorwaarden in den handel gebracht mochten
worden („vrijbankvleeschquot;). Echter het blijkt, dat hij geen
geval van acute miliair tuberculose onderzocht. Het resultaat
was negatief.
1891 V. Ostertag (81) meent, dat bij dieren met een z.g. „af-
geloopen generalisatiequot; (zie Hoofdstuk III) of die welke niet
tot generalisatie neigen (droog-kazige of verkalkte haarden),
de maatregelen niet zoo streng behoeven te worden door-
gevoerd. Vleesch van dergelijke dieren behoeft niet scha-
delijk te zijn voor de gezondheid. Ondanks dat, nam
V. Ostertag met macroscopisch gezond schijnende deelen van
6 dieren, welke met tuberculose van mesenteriaalklieren,
longen, lever, en milt behebt waren, entproeven bij caviae.
In de buikholte werden geënt spierstukken uit voorste of
achterste extremiteit, stukken van in de musculatuur gelegen
lymphklieren, alsook deelen der milt.
De bacterioscopische jonderzoeking der entobjecten gaf
geen bacillen. Spier-, lymphklier- en miltweefsel van elk der
zes runderen werden elk op één proefdier geënt, in het geheel
dus 18 proefdieren. In de beide eerste proeven had v. Oster-
tag spierperssap gebruikt. 1 dier stierf binnen 24 uur aan
peritonitis. Alle overige caviae waren bij de autopsie na 6—8
weken gedaan, volkomen normaal. Bij een groot aantal geval-
len van dezelfde aard uit macroscopisch intact schijnende
boeg- en vangklieren werden uitstrijkjes gemaakt. Het resul-
taat was negatief. Deze proeven bewezen dus, volgens v. Os-
tertag, dat dergelijke gegeneraliseerde gevallen genezen zijn.
De onderzoekingen komen overeen met die van Nocard,
Galtier, e.a.. Het vleesch kan dus behandeld worden als bij
„localequot; tuberculose, v. Ostertag meent, dat er over de be-
oordeeling van het vleesch van dieren met tuberculose van
longen, lever, milt (bij oudere dieren ook nieren) twijfel kan
bestaan, indien de tuberkels in het parenchym zeer klein zijn.
1892 Mac Fadyean (61) deed naast experimenten, met het
bloed van tuberculeuze dieren, ook onderzoekingen met het
vleeschsap van 3 paarden, die hij experimenteel tuberculose
had bezorgd, door injectie van tuberkelbacillen in de bloed-
stroom. Daartoe nam hij pus uit een tuberkel van een milt,
dat hij goed schudde in een reageerbuis met 30 c.c. gesterili-
seerd leidingwater. Na deze oplossing eenige minuten te
hebben laten staan in een puntglas, zoodat de grovere be-
standdeelen waren bezonken, injiceerde hij ongeveer 8 c.c.
van de melkachtige bovenstaande vloeistof in de v. jugularis
van elk der 3 paarden. De pus was rijk aan virulente bacillen,
gezien het groote aantal miliaire tuberkels in de longen van
die paarden, toen zij gedood werden. Het onderzoek met het
vleeschperssap van genoemde paarden, deed hij als volgt:
De spieren werden genomen uit de pectoraalstreek.
1ste Experiment: 2 cavia's werden intraperitoneaal geënt
met spiersap, 1 met 4 c.c. en 1 met 3 c.c., van een paard,
gedood de 10de dag na intraveneuze injectie. De 2 caviae,
die 26 dagen later gedood werden, bleken negatief te zijn.
2de Experiment: Van een paard, gedood 16 dagen na de
infectie, werd 5 c.c. spiersap geïnjiceerd bij 2 caviae. Beide
caviae werden na 21 dagen gedood, en bleken eveneens niet-
tuberculeus te zijn. Ook bij het
3de Experiment, waar een paard werd gebruikt, dat 22
dagen na infectie was gedood, was het resultaat bij de caviae,
die 26 dagen na de injectie gedood waren, negatief. Mac
Fadeyan deed nog 14 experimenten met spiersap van tuber-
culeuze runderen, afgekeurd aan het abattoir te Edinburg.
Het resultaat was negatief.
1892 Kast n er (43) heeft nieuwe onderzoekingen gedaan bij
runderen met bepaalde vormen van tuberculose. Daarvoor
nam hij gevallen, waarbij alle haarden in verkazing, dus geen
verkalking, waren. Hij onderzocht 7 dieren met 12 caviae.
Het resultaat was 10 maal positief, 2 maal negatief. De 10
positieven waren alle ter vernietiging bestemd.
1892 Perroncito (86) spoot subcutaan of intraperitoneaal,
meer dan 200 konijnen in en even zooveel caviae, met spier-
sap van runderen met uitgebreide tuberculose. Resultaat: alles
negatief.
1899nbsp;D. van der Sluys (98) heeft op het Internationaal
Tuberculose Congres te Parijs, door Thomassen, het
resultaat van zijn proeven, genomen in 1895—1897, laten
mededeelen. De proeven zijn genomen, met het vleesch van
die dieren, die een dergelijke algemeene tuberculose hadden,
dat het vleesch in alle landen voor vernietiging bestemd zou
worden.
Van der Sluys deed 5 proeven. Hiervoor gebruikte
hij telkens 3 proefdieren, waarvan 1 als contróledier. Als
proefdieren nam hij varkens. In het geheel werden dus 10
(5 maal 2) varkens gevoederd met vleesch van een tuber-
culeus varken. Resultaat was. dat 3 (d.i. 30%) dieren werden
geïnfecteerd. De 5 contröledieren bleven vrij. Bij deze expe-
rimenten werden groote hoeveelheden vleesch gegeven, tot
11}4 K.G. toe, en wel van ernstig zieke dieren. Bij de 2 laatste
experimenten werden beensplinters toegevoegd, die bijdroe-
gen tot de infectie en wel omdat beenmerg een geliefkoosde
plaats is voor tuberkelbacillen, en er tevens laesies in het
darmkanaal door werden veroorzaakt. Van der Sluys teekent
hierbij aan, dat de splinters gegeven werden alleen met het
doel om laesies te veroorzaken, beenmerg gaf hij niet. Alleen
1 varken van het vierde, en 2 varkens van het vijfde experi-
ment werden tuberculeus.
Thomassen meent, dat hierdoor bewezen wordt, dat
door gebruik van vleesch van tuberculeuze dieren, tuber-
culose kan optreden; dat het gevaar intusschen gering is te
achten.
1900nbsp;Gal tier (27) heeft een positief resultaat verkregen, met
het inenten van proefdieren met vleeschperssap van tuber-
culeuze dieren; hij voederde gedurende meerdere weken
aan kalveren, schapen, varkens, konijnen en caviae vleesch.
dat in slachthuizen wegens tuberculose in beslag was geno-
men. Hij vermengde o.a. spiersap met haver en gaf het 80
caviae in 4 proeven. De eerste groep kreeg 2 maal, de tweede
groep 3 maal, de derde groep 4 maal, en de vierde groep
5 maal een hoeveelheid van dergelijke haver. Echter bij deze
proeven is geen enkel dier tuberculeus geworden.
1904 Westenhoeffer (112) onderzocht 6 gevallen. Als
proefdieren werden caviae gebruikt, een enkele maal konijnen.
Geënt werd subcutaan.
Gerlach deed proeven met 10 varkens, 17 konijnen en
4 honden die hij met rauw vleesch van tuberculeuze runderen
voederde. Hiervan kregen 6 varkens en 2 konijnen tuber-
culose, de honden bleven negatief. Gerlach bewees hiermede
de identiteit van paarlziekte en tuberculose.
Naar aanleiding daarvan nam Westenhoeffer
vleesch van het middenrif (tusschen de aangetaste serosae)
en uit de directe omgeving van aangetaste lymphklieren. Het
vleesch werd afgebrand, steriel gesneden, en uit het inwen-
dige werd een stukje vannbsp;c.c. geënt. Daarbij werd
gezorgd, dat iets vetweefsel aanwezig was, met het oog op
daarin verloopende lymphbanen. Van de 6 gevallen, die
Westenhoeffer onderzocht, waren er 4 runderen met chro-
nische algemeene tuberculose. Het resultaat bij deze gevallen
was negatief. De 2 andere gevallen betroffen een zesjarig
rund (met ernstige longtuberculose, jonge tuberculeuze peri-
carditis, pleuritis en peritonitis, benevens acute miliaire tuber-
culose der nieren en uterusslijmvlies, en algemeene lymph-
kliertuberculose), en een 9 maanden oud kalf (geënt
subcutaan met een tuberculeuze klier afkomstig van een kalf,
dat ongeveer een jaar tevoren geënt was met een stuk van
een mesenteriaalklier van een kind. Dit 9 maanden oude kalf
werd 217 dagen na infectie gedood. Op de entplaats werden
in het hdteekenbindweefsel eenige kleine erwtgroote ver-
kalkte knobbeltjes gevonden; in de linker inguinaalstreek een
pakket van 4 lymphklieren, waarvan de grootste verkalkt
waren). Het resultaat was in deze 2 gevallen positief.
1904 Hoefnagel onderzocht vleesch van runderen met chro-
nische gegeneraliseerde tuberculose. Hij entte daartoe spier-
stukjes uit spieren, waarvan de regionaire lymphklier was
aangedaan, op 1 kalf, 1 geit, 2 varkens en eenige konijnen
en caviae. Het resultaat was negatief. Ook in een geval van
acute miliair tuberculose der longen had enting van 1 kalf
en 2 konijnen geen resultaat.
1906 Swierstra (99) onderzocht 18 runderen en 8 varkens.
Hij nam als proefdieren: caviae, konijnen, geiten, varkens en
1 kalf. De meeste proeven deed hij met spiersap, enkele met
het vleesch zelf. Hij deed voedingsproeven, entte subcutaan
stukken vleesch, vleeschsap, of kleine stukken lymphklieren,
die macroscopisch normaal schenen. Ook entte hij intraperi-
toneaal spiersap en lymphkliersap. In totaal verkreeg Swier-
stra bij 9 gevallen een positief resultaat, n.1. 6 met spiersap
en 3 met lymphkliersap. Van de positieve gevallen waren er
twee met miliair tuberculose, bij runderen; 5 met verweekte
haarden, waarvan 2 sterk vermagerd; 1 met beentuberculose
en 1 met sterke vermagering, waarbij de haarden niet ver-
weekt of verkalkt waren. De 2 runderen met miliair tuber-
culose vertoonden, volgens Swierstra, acute miliair tuber-
culose van de longen en miliair tuberculose der nieren.
1909 Bongert (11) heeft een onderzoek verricht, dat zich uit-
strekt over 27 runderen en 3 varkens. Hiervoor werden ge-
bruikt 224 cavia's en 8 konijnen. Bij 27 cavia's en 4 konijnen
trad tuberculose op. Bij 13 runderen en 1 varken werden
door enting van steriel materiaal, tuberkelbacillen aangetoond.
In 46.06 % der onderzochte gevallen, was het vleesch tuber-
kelbacillenhoudend. 62 caviae en 2 konijnen stierven tc vroeg.
In vele gevallen werden geen lymphkheren geënt, daar ze
reeds waren ingesneden. De enting met spierstukjes was
steeds negatief, op 1 geval na (geval 25) met acute miliair
tuberculose van de longen.
Bongert onderzocht 13 gevallen met verweekingshaarden,
waarvan 5 (d.i. 38.46%) positief in het vleesch. Hierbij valt
op te merken, dat niet alleen groote verweekingshaarden,
maar ook vele kleinere haarden hieronder te rekenen zijn
(o.a. geval 10).
Verder treft men aan 7 gevallen (8, 9, 12, 13, 14, 20, 21),
waar uit het sectieverslag blijkt, dat miliair tuberculose van
de nieren werd geconstateerd. Van deze 7 gevallen waren m
2 gevallen tuberkelbacillen in het vleesch aanwezig. In 1 geval
(20) werden tuberkelbacillen in onveranderde lymphkheren
geconstateerd. Daarnaast treft men aan 1 geval (25) waar
alleen gesproken wordt van miliair tuberculose der longen,
en waar tuberkelbacillen in het vleesch werden aangetroffen.
7 gevallen met z.g. strahhge Verkäsung in mesenteriale, por-
tale of bronchiale lymphklieren, gaven alle 7 een positief
resultaat in het vleesch. Bij die dieren, die niet vroegtijdig
stierven, waren ook het bloed en de lymphklieren positie (m
2 gevallen in het bloed, 9 en 13; en in 4 gevallen, 20, 21 22
en 24 in vleesch of vleeschlymphkHeren). De groep van afge-
loopen generalisatie, waarbij runderen met uitgebreide chro-
nische algemeene tuberculose, gaf slechts negatief resultaat.
Hieruit concludeert Bongert, dat men moet steri iseeren
bij uitgebreide verweekingshaarden en strahlige Verkasung,
terwijl men moet afkeuren bij acute miliair tuberculose, ook
wanneer dit aanwezig is in slechts 1 parenchymateus orgaan,
en bij ernstige vermagering en veranderingen in het vleesch.
Leonpacher onderzocht spiersap van 33 varkens met
tb c van intermusculaire lymphklieren, met negatief resultaat.
1911 Nieberle (70) wijst op de belangrijke onderzoekingen van
Bongert. Bongert onderzoekt met eenvoudige methoden
en breekt met de leer van J o h n e (generalisatiebegrip, zie
Hoofdstuk III), en wil de beoordeeling van tuberculeuze run-
deren uitsluitend afhankelijk stellen van het pathologisch ana-
tomisch karakter der tuberculose. Tevens stelde Bongert de
vorm van tuberculose vast, die hij met „strahhge Ver-
käsungquot; aanduidde, en die bij het rund een scherp omschre-
ven bepaalde vorm van tuberculose geeft (long), waarbij het
veelal tot uitstorting van tuberculeus materiaal in de vaten
komt. Bongert wil tevens, dat waar de lymphklier van een
vierendeel is aangedaan, niet meer gesteriliseerd wordt.
Volgens Nieberle is het onlogisch, wanneer men bij
het onderzoek van een vleeschvierendeel. met een tubercu-
leuze lymphklier, terwijl tevens bij hetzelfde slachtdier een
dergelijk longproces aanwezig is, tuberkelbacillen door mid-
del van proefdieren aantoont, de oorzaak van het tuberkel-
bacillengehalte van het vleesch in de tuberculose van de
lymphklier te zoeken, evenzoo om het longproces ervoor aan-
sprakelijk te stellen. Hier kan alleen het histologisch onder-
zoek beshssen, en de verklaring is er pas, als we in het
histologisch preparaat een vaatlaedeering zien door tuber-
kelbacillen, speciaal bij nog in functie zijnde vaten. Vol-
gens Nieberle moet dus naast bacteriologisch onderzoek en
enting, het histologisch onderzoek staan. Wil men de
vleeschkeuringstechnische beoordeeling afhankelijk maken
van het anatomische karakter der veranderingen, zoo is het
niet voldoende, tuberkelbacillen in het vleesch te hebben aan-
getoond. Veeleer moeten onze onderzoekingen op de her-
komst van die tuberkelbacillen gericht zijn. Zijn dergelijke
onderzoekingen in een groot aantal gevallen gedaan, bij de-
zelfde veranderingen, zoo zijn we gerechtigd bij aanwezig
zijn van dergelijke veranderingen, het vleesch algemeen als
gevaarlijk voor menschelijk gebruik aan te merken. Daarbij
moeten de veranderingen nauw omschreven, in de voorschrif-
ten worden vastgelegd.
Nieberle onderzocht gevallen van longtuberculose met
verweekingshaarden en strahlige Verkäsung. Hij onderzocht
het vleeschsap van een groot aantal runderen met ernstige
caverneuze peribronchitis door caviaenting. Het resultaat
was negatief.
Daarnaast onderzocht Nieberle een andere vorm van long-
tuberculose, die hij alleen bij Kitt beschreven vond als karak-
teristiek voor paardentuberculose. De longen zijn daarbij
meer of minder dicht doorzaaid met harde knobbels van ver-
schillende grootte, die zich onscherp tegen het omgevende
longweefsel afteekenen. Op doorsnede vertoonen zij een
aardbei-achtige, gelijkmatig gladde, vochtig glanzende snee-
vlakte, als van sarcomen, met óf in hun midden, óf op ver-
schillende plaatsen onregelmatig troebele vlekken. De knob-
bels zitten intralobulair, slechts een deel van een lobulus
innemend. Spoedig echter nemen ze een geheel longkwab je
in. Andere tuberculeuze veranderingen zijn daarnaast in de
long meestal niet aanwezig. De bronchiale en mediastinale
lymphklieren zijn meestal sterk vergroot, gezwollen, en ver
Len geen macroscopisch waarneembare -randermgen o
ze vertoonen de kleinste, talrijke troebele, onregelmatige
^'fZé in de longen als in de ly-P^f^quot;'/^quot;^h T
groote hoeveelheden tuberkelbacillen. Ook h-to ogisch be-
Lhriift hij deze vorm van tuberculose. Het wezenlijke onde -
cS va^ deze vorm met de caverneuze. ligt volgens Nieberle
S h t niet begrensd zijn van kazige en pneumonische zone^
De reactie.zöne ontbreekt hier. of is zeer
kan deze vorm noemen: een lobulaire onafgegrensde kazig-
fteuze pneumonie. Macroscopisch is ze gemakkelijk te
dtaTnostisee'ren. Of ze identisch is met ^e geïnfiltreerde long
tuberculose met ..strahlige Verkäsungquot; volgens Bonger . durf
Nieberle niet zeker te zeggen. Daarvoor
preparaten van Bongert moeten zien. Hij houdt het echter
ZZ zeer waarschijnlijk. Of deze vorm mutatis mutandis ook
L andere organen voorkomt, kan Nieberle nog met zeggen.
Entingen Lt het vleeschsap van runderen met deze vorm
van longtuberculose zijn meest positief uitgevallen.
Ten Ltte heeft Nieberle in 20 gevallen caviae geënt
met vleeschsap van vleeschvierendeelen met een tuberculeuze
Z^er. d' lymphklieren waren in verschillende ^^
OD verschillende wijze tuberculeus veranderd. Verkalkt.
dLg kazi met duidelijke begrenzing t.o.v. ^e omgeving,
tk teeke kaashaarden en etterige haarden. ^eels geen.
del slechts weinige, dikwijls echter meerdere tuberkelbacd-
tn L het uitstrijkje. In geen enkel geval werden de caviae
tuberculeus, behalve twee gevallen, n.1. één met een tuber^
culeuze zitbeensklier en een ander met een tuberculeuze
negatieve gevallen hadden de dieren volgens mede-
deeling een afgeloopen generalisatie van de organen ver-
'Tn^de 2 positieve gevallen bevond zich in een gededte van
de klier een erwtgroot, grauwwit knobbeltje, dat zonder be-
tnlgTn de om'geving overging. Er was geen verkazing o
V kalking. wel waren er vele tuberkelbacillen. Evenals bij de
negatieve gevallen heeft Nieberle ook hier de organen niet
zelf gezien.
De 2 positieve gevallen betroffen, volgens mededeeling,
dieren, met een algemeene acute miliair tuberculose.
1913 Titz e, Thieringer und Jahn (103) onderzochten het
bloed van 12 vermagerde runderen, verdacht van tuber-
culose. Resultaat was negatief.
Ten tweede onderzochten zij de onveranderde vleesch-
lymphkheren en het vleesch van runderen, die het beeld der
strahhge Verkäsung vertoonden. Bongert en Nieberle
schijnen aan te nemen, dat bizonder virulente en talrijke
tuberkelbacillen uit het wortelgebied met de lymphe in de
klier komt. Uit de tuberculeuze haarden via de klier zouden
dan de tuberkelbacillen in de bloedbaan komen.
T i t z e schijnt het natuurlijker, de omgekeerde weg aan te
nemen, dus tuberkelbacillen in het bloed vandaar direct in
de lymphklier, doordat de follikulairstrengen het eerst aan-
gedaan worden, ontstaat het stralige beeld. Is het proces
jong, zoo eischt het ook een jonge bloedinfectie.
Titze, Thieringer und Jahn onderzochten 18 ge-
vallen met strahlige Verkäsung in de longen en longklieren,
en vonden 3 maal tuberkelbacillen in macroscopisch onver-
anderde vleeschlymphklieren (geval 13 boegklier, geval 14
axillairklier, en geval 17 popliteus). Ze onderzochten niet alle
lymphklieren van elk geval met de caviaproef. 3 maal vonden
zij tuberkelbacillen in spieren (geval 18. 27 en 28). De geval-
len 13, 14, 18, 27 en 28 vertoonden duidelijk jonge genera-
lisatie.
Verder onderzochten zij vleesch en onveranderde vleesch-
lymphklieren van 11 runderen met chronische algemeene
tuberculose. Dit met het oog op het steriliseeren van een
vierendeel, en in verband met de onderzoekingen van Bon-
gert en Nieberle. Zij vonden slechts 1 maal tuberkelbacillen
in gering aantal in de musculatuur. Dit gold een dier dat als
„untauglichquot; moest beoordeeld worden. Details, wat de
pathologisch-anatomische afwijkingen der nieren betreft,
worden niet vermeld.
9 gevallen met acute miliair tuberculose en uitgebreide
-ocr page 44-verweekingshaarden werden eveneens door hen onderzocht.
In 1 geval (42) konden tuberkelbacillen in vleeschlymph-
klieren (Igl. popliteus dextra et sinistra en darmbeensklier
rechts) worden aangetoond. Dit geval betrof een rund in
goede voedingstoestand met acute miliair tuberculose van
longen en nieren.
1914 Müller en Ishiwara (68) onderzochten 50 gevallen,
n.1. 38 runderen, 5 kalveren en 7 varkens. Hiervan werd
69 maal de musculatuur onderzocht, waarbij slechts 2 maal
met de dierproef tuberkelbacillen werden aangetoond, on-
danks het feit, dat in een groot aantal gevallen de intermus-
culaire lymphklieren waren aangedaan. Zij bereidden uit de
musculatuur, de organen, en de lymphkHeren op steriele wijze
perssap. Hiervan werd 2—10 c.c. intraperitoneaal, evenals
bloed steriel uit het hart genomen, bij caviae ingespoten.
Verschillende vormen van tuberculose werden onderzocht.
De musculatuur was in alle gevallen, waarin het hartebloed
positief werd bevonden (d.i. in 12 van de 33 onderzochte
bloedmonsters) kiem vrij. Van de 41 intermusculaire lymph-
klieren bleken 28 stuks latent geïnfecteerd te zijn, terwijl het
bijbehoorende spierperssap op 1 geval na, steriel bleef. Hier-
uit trekt Muller de conclusie, dat de tuberculeuze infectie
van een intermusculaire lymphklier, noch de uitdrukking voor
het aanwezig zijn van een generahsatie der t.b.c. is, noch
dat de tuberkelbacillen van de latent of ernstig geïnfecteerde
lymphkher uit de bijbehoorende musculatuur komen moeten.
De infectie van intermusculaire lymphklieren bij tuberculeuze
slachtdieren is lymphogeen, daardoor worden de met lymphe
in de lymphklier gekomen bacterieën hier „abgefangenquot; even-
tueel teruggehouden, of worden direct haematogeen door het
nutritieve bloedvat der lymphklier aangevoerd. Sterilisatie
van een vierendeel met een tuberculeuze lymphklier, is dus
niet doelmatig. Verder is het Müller meermalen gebleken,
dat het bloed positief was, terwijl het spierperssap negatief
bleef. Positief was het spierperssap in geval 29, waar een
gering aantal tuberkelbacillen werden aangetroffen, terwijl
het bloed en de regionaire vleeschlymphkher negadef bleven,
en in geval 49, waar de lymphklier eveneens positief was.
terwrijl het bloed niet werd onderzocht. Geval 29 was een
rund, met een groote kazige bronchopneumonische haard en
bronchiale en mediastinale lymphklieren met stralige verka-
zing. Geval 49 met miliaire en submiliaire haarden in de
longen, zeer vele miliaire haardjes in de nieren (versche
bloedinfectie).
M ü 11 e r concludeert uit zijn proefnemingen dat het
vleesch van sterk tuberculeuze dieren, meestal onschadelijk
is. Het is naar zijn oordeel echter wel ondeugdelijk.
1914 Hautle (35) heeft het vleeschperssap onderzocht van 4
tot 6 weken oude slachtkalveren. Hij onderzocht 36 kalveren.
Voor zijn onderzoek gebruikte hij 141 caviae en 11 konijnen.
Daarvan stierven 9 caviae en 5 konijnen te vroeg. Hij onder-
zocht bloed in 25 gevallen, het vleesch in 32 gevallen, terwijl
van 33 kalveren in het geheel 82 macroscopisch onveranderd
schijnende vleeschlymphklieren werden geënt. Alle onder-
zoekingen met vleeschperssap en bloed gaven negatief resul-
taat. Bij 57% vond hij in de macroscopisch onveranderde
lymphklieren virulente tuberkelbacillen. Van de 30 tuberkel-
bacillenhoudende lymphklieren waren er slechts 4 gezwollen,
terwijl 13 gezwollen lymphklieren vrij van tuberkelbacillen
waren. Zwelling kan dus geen karakteristiek kenmerk zijn.
Evenzoo kan men bij niet-zwelling der lymphklieren het
aanwezig zijn van tuberkelbacillen niet uitsluiten.
1917nbsp;P. Chaussée (16) entte van 18 varkens en 42 runderen
met gegeneraliseerde tuberculose, stukken uit schenkel- en
psoasmusculatuur op 210 caviae. Resultaat: alles negatief.
1918nbsp;A. J. Winkel (115) heeft een 70 tal caviae geënt, met
spiersap en klierweefsel van runderen en varkens, lijdende
aan algemeene tuberculose. Hij entte 3 a 4 caviae met 10—20
c.c. spiersap (van 3—4 K.G. vleesch). Het resultaat was
negatief, echter dit heeft hem niet overtuigd, dat er geen
haematogene infecties zouden kunnen bestaan.
1920 Siebinger (91) onderzocht musculatuur, vleeschlymph-
klieren en organen, ook bloed uit de rechter- en linker harte-
helft van 12 tuberculeuze runderen. Het is een voortzetting
van het onderzoek van M ü 11 e r en I s h i w a r a. Bij alle 12
gevallen was er sprake van aanwezigheid van meer of minder
uitgebreide verweekingshaarden. 10 maal was het spiersap
negatief, 2 maal positief (de gevallen 2 en 4) Geval 2 was
een rund. met kazige haarden en miliaire haardjes m de
longen; de nieren vertoonden submiliaire haardjes. Geval 4;
De longen en lever hadden zeer vele verweekte haarden de
mik was gezwollen; in de nieren erwtgroote haarden enkele
vleeschlymphklieren hadden verkaasde haarden. Evenals
Müller, en in tegenstelling met Bongert, vond Sie-
b i n g e r, dat het bloed positief kan zijn, terwijl het vleesch-
perssap negatief is. Ook kan alleen het arteriëele bloed posi-
tief zijn en het veneuze bloed negatief, of omgekeerd.
1928 A Clarenburg (15) onderzocht vleeschmonsters van
31 runderen. 2 kalveren, 3 paarden, 15 varkens en 1 schaap.
De dieren, waarvan deze vleeschmonsters afkomstig waren
waren lijdende geweest aan acute miliair tuberculose, te^ijl
bij 4 der onderzochte runderen uitgebreide, verweekte tuber-
culeuze haarden gevonden werden. Om deze redenen was
het vleesch dezer dieren goedgekeurd onder voorwaarde van
^^^CllTenburg entte vleeschsap, dat hij vóórbehandeld had
met een gelijke hoeveelheid 1 N zwavelzuur, op de voedmgs-
bodem van Petragnani, daarnaast bij caviae subcutaan en
intramusculair. De geënte voedingsbodems werden gedu-
rende twee maanden gecontroleerd. Noch met de voedings-
bodems. noch met de caviae, konden tuberkelbacillen worden
aangetoond.nbsp;,
• 1930 Clauszen (18) onderzocht het vleesch op de aanwezig-
heid van tuberkelbacillen van 22 dieren (15 runderen, 2 kal-
veren en 5 varkens). Hij nam verschillende gevallen van
algemeene miliair tuberculose, waarbij jonge typische tuber-
kels in de nieren in wisselend aantal aanwezig waren. Hij
entte bij caviae. terwijl hij tevens een histologisch onderzoek
instelde van organen, in het bizonder ook milt en lymph-
klieren Van elk dier werd 1-2 K.G. vleesch geperst, en
het vleeschsap (1-2 c.c.) bij 2 caviae geïnjiceerd. subcutaan
in de rechter flankstreek. De caviae werden na 2 maanden
gedood. 15 van de 22 gevallen waren duidelijk positief (d.i.
68%). 4 van de 5 varkens (d.i. 80%) waren eveneens posi-
tief. Clauszen meent, dat de resultaten bij cultuuraanleg nog
grooter geweest zouden zijn. Verder neemt hij aan. dat in
alle gevallen van tuberculose bij rund en varken versche
bloedinfectie is aan te nemen, indien jonge submiliaire en
miliaire tuberkels worden aangetroffen in die organen, die
slechts haematogeen zijn te infecteeren. In de nieren zijn dan
aan beide zijden dergelijke haardjes in meerdere of mindere
mate, aanwezig. Het aantal van dergelijke haardjes is voor
de positiviteit van het vleesch niet doorslaggevend. Nergens
werd zwelling van milt of lymphkheren geconstateerd. Claus-
zen dringt aan op nauwkeurig onderzoek van de nieren, des-
noods met loupe of door middel van bevriescoupe.
1931nbsp;J. V a n Woerden (116) onderzocht gedeeltelijk dezelfde
gevallen, die Willems bij zijn onderzoek gebruikte. Hij
paste daarbij dezelfde methode toe wat betreft persen en fil-
tratie. Hij entte echter niet bij proefdieren, maar op den
voedingsbodem van Petragnani. 17 gevallen (13 runderen,
3 varkens en 1 paard) werden door hem onderzocht. Het
resultaat was negatief.
1932nbsp;Willems (113) onderzocht het vleesch van runderen, op
de aanwezigheid van tuberkelbacillen, die goedgekeurd waren
onder voorwaarde van sterilisatie. Zijn gevallen zijn in een
tweetal hoofdgroepen te rangschikken, waarbij de criteria tot
sterilisatie:
A.nbsp;Het voorkomen van uitgebreide verweekingshaarden, en
B.nbsp;De aanwezigheid van mihaire haarden in parenchymateuze
organen en vleeschlymphkheren, als grondslag dienden.
Histologisch onderzoek der organen werd niet steeds ver-
richt.
Het vleesch werd bewerkt als volgt: Na persing in z.g.
persen volgens dr. Klein, werd het perssap gefiltreerd door
een agar-plaat. Voor deze filtratie werd het toestel van Prof.
C.nbsp;Eykman gebruikt, dat daarvoor enkele veranderingen
onderging. Als proefdier werd gebruikt de cavia.
Van de eerste groep onderzocht hij 8 gevallen, alle met
negatief resultaat.
Van de 2de groep onderzocht hij 14 gevallen, waarvan 5
bij andere dieren dan runderen, n.1. 4 varkens en 1 paard,
1 geval (groep 2 B, geval 10) was positief, 1 cavia, n.1. die
met het werkzame deel van 1/10 hoeveelheid perssap werd
geïnjiceerd (45 c.c.), vertoonde na eenige weken sterke ge-
wichtsvermindering, en bij sectie werd tuberculose aange-
toond. Een andere cavia succombeerde na een week, tenge-
volge van een sterke verontreiniging met banale kiemen, die
virulent en pathogeen geweest moeten zijn. Het vleesch dat
positie! bleek te zijn, was afkomstig van een rund met miliaire
haarden in de nieren, met zwelling en vochtrijkdom) der
vleeschlymphklieren, en zwelling van de milt.
Histologisch werden deze vleeschlymphklieren niet onder-
zocht.
M.i. neemt Willems ten onrechte aan, dat de zwelling der
lymphklieren veroorzaakt zal zijn door tuberkelbacillen, omdat
hij in het vleesch tuberkelbacillen heeft gevonden.
Samenvatting der aan de literatuur ontleende gegevens.
Bezien wij deze verschillende onderzoekingen, dan valt het
volgende op te merken:
1.nbsp;Verschillende schrijvers spreken alleen van onderzoekin-
gen, gedaan bij tuberculeuze dieren, geven geen nadere
pathologisch-anatomische beschrijving van de door hen
onderzochte gevallen.
2.nbsp;Verschillende onderzoekers zijn in beschrijving van hun
gevallen onvolledig; behalve Clauszen is er niet één, die
de gevallen ook histologisch heeft onderzocht (Nieberle,
die veel histologisch onderzoek deed, deelt bij de 2 geval-
len, waar hij het vleeschperssap positief vond, mede, dat
hij de organen zelf niet heeft gezien, maar dat ze volgens
mededeeling afkomstig waren van dieren met algemeene
acute miliair tuberculose).
3.nbsp;Behalve Clarenburg en V. ^Voerden, die cultureel onder-
zoek instelden, werden alle onderzoekingen gedaan door
voederproeven of dierproef.
Hoewel het door de onvolledige of niet duidelijk pathologisch
-ocr page 49-anatomische beschrijving der gevallen niet gemakkelijk was altijd
een juiste keuze te doen, heb ik getracht een tabel samen te stellen
van die onderzochte gevallen en de resultaten daarvan, waar bleek,
dat men te doen had met acute miliair tuberculose, althans het
voorkomen van miliaire haarden in longen, of longen en nieren.
Uit deze tabel heb ik gemeend de volgende conclusies te mogen
trekken:
1. Bij de verschillende onderzoekers tezamen werden in totaal ge-
vonden 64 gevallen, waar duidelijk sprake is van miliair tuber-
culose der nieren, en waar vleeschperssap, spiersap, soms ook
lymphklieren werden onderzocht. In 44 gevallen werd alleen
vleeschsap onderzocht, in 20 daarnaast ook lymphkliersap.
Bij de genoemde 44 gevallen konden 22 maal (d.i. 50%)
tuberkelbacillen in het vleesch worden aangetroffen. Hierbij zij
opgemerkt, dat niet in rekening werden gebracht de onderzoe-
kingen van Clarenburg, waar geen nadere beschrijving van de
gevallen werd gevonden; tevens wordt gewezen op het groote
aantal positieve bevindingen bij de onderzoekingen van Clauszen.
Van de 20 gevallen, waar naast vleeschsap, lymphklieren
werden onderzocht (T i t z e c.s., M ü 11 e r und I s h i w a r a)
werden twee maal tuberkelbacillen aangetoond in de lymphklieren
(macroscopisch onveranderd).
Ook Bongert vond in 1 geval tuberkelbacillen alleen in de
lymphklieren.
In die gevallen, waar sprake is van acute miliair tuberculose,
speciaal van miliair tuberculose der nieren, is dus in een groot
percentage het vleesch tuberkelbacillenhoudend bevonden.
Ook onveranderde lympklieren bij dergelijke gevallen vragen
onze bizondere aandacht.
van onderzochte gevallen, met miliair tuberculose van parenchymateuze
organen (speciaal nieren).
Jaar |
Naam |
Aantal |
Path. anatomische |
Onderzocht |
Aant. gevallen | |
1904 |
Westen- |
2 |
ac. mil. t.b.c. longen |
vleeschperssap |
2 |
0 |
1906 |
Swierstra (99) |
2 |
mil. t.b.c. longen en |
quot; |
1 |
1 2 |
1909 |
Bongert (11) |
6 1 2 |
mil. t.b.c. nieren mil. t.b.c. longen |
vleeschperssap vleeschperssap |
l(L.k.) 1 2 |
4 0 0 |
1913 |
Titze c.s. (103) |
9 |
alg. ac. mil. t.b.c. en |
vleeschperssap |
0 1 (3L.k.) |
9 |
1914 |
Müller und |
7 |
mil. t.b.c. van versch. |
spiersap spiersap en |
0 |
7 |
1920 |
Siebinger (91) |
1 |
verw. haarden en |
spiersap |
1 |
0 |
1928 |
Clarenburg (15) |
27 r. |
ac. mil. t.b.c., geen |
vleeschsap |
0 |
27 |
1930 |
Clanszen (18) |
22 |
mil. t.b.c. in beide |
vleeschperssap |
15 |
7 |
1932 |
Willems (113) |
14 (9 r. |
mil. h. in par. org. |
1 |
9 |
2. Op grond van het gevaar van de bovine tuberkelbacil voor den
mensch (zie Hoofdstuk I) en van het uit de literatuur blijkende
feit, dat in het vleesch van vele slachtdieren, in welker nieren
een grooter of kleiner aantal miliaire tuberculeuze haarden
werden opgemerkt, zulke tuberkelbacillen werden aangetroffen,
is men alleszins gerechtigd te eischen, dat zulk vleesch alleen
onder bizondere voorzorgen in het verkeer wordt toegelaten.
Het is echter noodzakelijk bovenbedoelde onderzoekingen ander-
maal met moderne hulpmiddelen te toetsen.
Deze conclusies geven de verklaring van de opzet van mijn onder-
zoek.
Door een uitgebreid pathologisch anatomisch histologisch onder-
zoek werd de aanwezigheid van „mihairequot; vormen van tuberculose
gecontroleerd, terwijl het cultureel onderzoek door middel van den
bodem van Löwenstein het mogelijk maakte, grootere hoeveelheden
vleeschperssap op de aanwezigheid van tuberkelbacillen te onder-
zoeken.
Op deze wijze schijnt het mogelijk een objectief oordeel over de
beteekenis van de miliaire tuberculose der nieren als criterium bij
de keuring der slachtdieren te verkrijgen.
Een historisch overzicht omtrent de wijze, waarop men zich voor-
stelt, dat deze bacillen in het vleesch geraken, dient echter aan de
beschrijving der proeven vooraf te gaan.
HOOFDSTUK III.
DE VOORNAAMSTE OPVATTINGEN OMTRENT HET
BEGRIP „VERSCHE BLOEDINFECTIEquot;, EN DE DAAR-
MEDE IN VERBAND STAANDE VERPLICHTING TOT
STERILISATIE VAN ZULKE SLACHTDIEREN.
Villemin (1865) wordt als eerste onderzoeker genoemd, die
aantoonde, dat de tuberculose een van dier op dier en van mensch
op dier overentbare ziekte is, en die op dien grond maatregelen
bepleitte tegen het in het verkeer brengen van het vleesch van
zulke dieren.
Na Villemin was G e r 1 a c h de eerste, die regels samenstelde
voor de beoordeeling van tuberculeuze slachtdieren. Gerlach be-
schouwde het vleesch schadelijk:
1.nbsp;Bij aandoening van verschillende lymphklieren. Het geheele
lymphvaatsysteem is dan geïnfecteerd. Als de lymphklieren in
het bereik van tuberculeuze organen tuberculeus zijn, zoo zijn
deze het uitgangspunt voor een steeds verder gaande infectie.
2.nbsp;Als reeds kazig verval heeft plaats gevonden, als er n.1. reeds
verkaasde haarden in de longen zijn. Hoe meer verkaasde tuber-
kels, des te schadelijker het vleesch.
3.nbsp;Wanneer op meerdere plaatsen in het hchaam tuberculeuze pro-
cessen worden aangetroffen, een verdere verbreiding der tuber-
culose in het lichaam dus heeft plaats gevonden.
4.nbsp;Als er vermagering is opgetreden.
Gerlach meende dus, dat het lymphsysteem een belangrijke
rol speelde. Zijn voorschriften waren buitengewoon streng; echter
het was de eerste ernstige poging om de keuring van tuberculeuze
slachtdieren te regelen. Hij grondde zijn meening op het positieve
resultaat, verkregen met het voederen van groote hoeveelheden
vleesch van aan ernstige tuberculose lijdende dieren, aan varkens,
konijnen en honden (1870).
Daar later is gebleken, dat Gerlach behalve onveranderd vleesch
waarschijnlijk ook verkaasde lymphklieren en met tuberculeuze
smetstof bezoedeld vleesch heeft gevoederd, staat de motiveering
van zijn standpunt zwak.
Het vierde Internationale Diergeneeskundige Congres te Brussel
in 1883, stelde zich lijnrecht hiertegenover. Het meende, dat alle
vleesch van tuberculeuze dieren afkomstig, moest worden afgekeurd
voor menschelijke consumptie, hoe de toestand van het vleesch en
de aard van het tuberculeuze proces ook is. Dit gaf ernstige gevol-
gen, en was practisch niet te realiseeren.
Johne (1883) stelde het eerst de vraag: Van welk oogenblik
af is het vleesch als geïnfecteerd te beschouwen, en als zoodanig
te behandelen? Volgens Johne hgt de oplossing, niet zooals
G e r 1 a c h wil in het nagaan van de meerdere of mindere uitbrei-
ding van de tuberculose, speciaal in lymphklieren, maar alleen in
het aantoonen van „gegenerahseerde tuberculosequot;.
Het begrip „gegeneraliseerde tuberculosequot; nam Johne over van
Weigert. Deze had in 1879 een verhandeling geschreven over
de humane tuberculose.
Daarbij zegt hij: „Generalisation der Tuberkulose heiszt nichts
anderes als Infektion des allgemeinen Blutstromes mit Tuberkel-
gift und Ablagerung des letzteren in verschiedene Organequot;. Het
..seminiumquot; der tuberculose kende Weigert nog niet. Een bloed-
infectie meende Weigert te kunnen aannemen, wanneer naast pri-
mair of secundair geïnfecteerde organen nog andere organen waren
aangetast, die van de eerstgenoemde organen uit, slechts langs
haematogene weg zijn te infecteeren.
Drie vormen van tuberculose wijzen er volgens Weigert op,
dat het proces gegeneraliseerd is:
1.nbsp;De acute, algemeene miliair tuberculose. Hierbij te vinden ma-
croscopisch zichtbare, kleine, omschreven knobbeltjes in milt,
longen, lever, nieren enz.
2.nbsp;De chronische, algemeene vorm. Hierbij vorming van verschil-
-ocr page 54-lende groote, veelal verkaasde haarden in verschillende organen.
3. Haarden van verschillende grootte in één of meer organen.
J O h n e paste dit toe op de tuberculose bij dieren, en sprak zich
als volgt uit:
Circuleeren levende bacillen in de bloedsomloop, dan spreekt
men van „versehe bloedinfectiequot;.
Volgens het standpunt van Weiger t—J ohne, dat langen
tijd gehuldigd is, heeft men bij de keuring het volgende in acht
te nemen:
Bij locale tuberculose zijn er geen tuberkelbacillen in het vleesch.
De aangetaste organen met bijbehoorende lymphklieren moeten
worden afgekeurd;
Bij gegeneraliseerde tuberculose kan het zijn, dat er tuberkel-
bacillen in het vleesch voorkomen, en moet het dier worden af-
gekeurd.
Hierdoor werd het aantal afkeuringen zeer groot. Vele onder-
zoekingen (tot 1900; Nocard, Chauveau en Arloing, Galtier, Per-
roncito, Kästner, van der Sluys e.a.) toonen aan, dat in vele geval-
len van gegeneraliseerde tuberculose het vleesch geen tuberkel-
bacillen bevatte.
Daarom stelde v. Ostertag zijn meening tegenover die van Johne,
mede op grond van eigen onderzoekingen.
V. Ostertag zegt in zijn handboek, (83):
„Aus den angeführten Versuchen geht hervor, dasz das Fleisch
oder der Fleischsaft tuberkulöser Tiere in der überwiegenden Zahl
der Fälle gar keine, oder nicht genug Bazillen enthält, um bei Ver-
suchstieren Tuberkulose hervorzurufen. Nur bei akuter Miliar-
tuberkulose kann das Fleisch solche enthalten. Bei Tuberkulose
mit hochgradiger Abmagerung, beim Vorhandensein von zahl-
reichen Erweichungsherden und bei Organerkrankungen, die mit
frischer und verkäsender disserminierter Miliartuberkulose der
Lymphknoten einhergeben, kann das Fleisch — braucht aber nicht
— vorübergehend tuberkelbazillenhaltig sein. Dabei ist aber sehr
zu beachten, dasz ein positives Impfergebnis beim Meerschweinchen
für die Praxis der Fleischbeschau mit vollem Vorbehalt zu beur-
teilen ist, da es keineswegs gleichbedeutend ist mit Gesundheits-
schädlichkeit des Fleisches beim Genüssequot;.
V. Ostertag komt dan tot de volgende theorie:
Tuberkelbacillen kunnen vanuit een tuberculeuze haard in de
bloedstroom komen, en worden door verschillende organen (lever,
milt, nieren) opgevangen en vastgehouden. In die organen kan dan
een haardje of meerdere haardjes ontstaan. Die haardjes zijn in het
begin macroscopisch onzichtbaar tot speldeknopgroot. Na ongeveer
3 weken zijn dergelijke haardjes gerstekorrel (miliair) groot, aan-
vankelijk nog doorschijnend, daarna centraal, tenslotte geheel on-
doorschijnend. Deze haardjes worden na eenige tijd grooter, hebben
de neiging om over te gaan tot verkazing of verkalking, en con-
flueeren dikwijls tot grootere haarden. De bacillen kunnen zich
echter niet zoo lang in de bloedstroom handhaven. Zij zijn na eenige
dagen daaruit weer verdwenen.
Wanneer alle haardjes in de verschillende organen grooter zijn
dan gerstekorrels, dan is dat het bewijs, dat er geen tuberkelbacillen
meer in het bloed circuleeren. De bloedinfectie is dus „afgeloopenquot;.
Men noemt het proces dan „afgeloopen generalisatiequot;. Deze afge-
loopen generalisatie acht v. Ostertag voor de keuring van even
weinig beteekenis als de „localequot; tuberculose.
In de Duitsche Vleeschkeuringswet van 3 Juni 1900, heeft dit
standpunt als grondslag gediend.
Het standpunt van v. Ostertag was dus milder, dan dat van
J O h n e. Alleen bij een echte „verschequot; bloedinfectie kwam het tot
afkeuren of steriliseeren, terwijl bij afgeloopen generahsatie het
vleesch minderwaardig werd verklaard of goedgekeurd werd.
Sedert zijn nog vele onderzoekingen verricht om te ontdekken in
welke gevallen van tuberculose, tuberkelbacillen in het vleesch voor-
kwamen, en dus afkeuring moest volgen. Nog steeds loopen de
meeningen hierover uiteen.
Gaan wij de verschillende onderzoekingen na, dan kan worden
opgemerkt, dat op grond van zijn onderzoekingen:
S w i e r s t r a tot de conclusie komt, dat moet worden afgekeurd
of gesterihseerd bij:
A.nbsp;De aanwezigheid van acute miliair tuberculose. Ook reeds bij
acute miliair tuberculose der longen;
B.nbsp;Aanwezigheid van verweekte haarden;
-ocr page 56-C.nbsp;Vermagering der dieren;
D.nbsp;Beentuberculose.
Bongert meent dat afgekeurd moet worden:
1.nbsp;Bij acute miliair tuberculose, ook wanneer dit aanwezig is in
slechts één parenchymateus orgaan.
2.nbsp;Bij sterke vermagering.
3.nbsp;Bij verandering in het vleesch.
En gesteriliseerd moet worden:
Bij uitgebreide verweekingshaarden en strahhge Verkäsung.
Ook Nieberle houdt vast aan de z.g. versche bloedinfectie.
Hij wil in dergelijke gevallen steriliseeren. Echter hij eischt voor de
diagnose een minitieus histologisch onderzoek, vooral van de nieren.
Wij halen uit de beschouwingen van Nieberle (73) over het
begrip „versche bloedinfectiequot; het volgende aan:
Volgens de Ausführungsbestimmungen A. van de vleeschkeu-
ringswet is een versche tuberculeuze bloedinfectie aanwezig te
achten, als de door verbreiding langs de groote bloedsomloop ont-
stane tuberkels doorschijnend en in den regel niet grooter dan
gierstekorrels zijn, of wanneer zwelling der milt en lymphkheren
bestaat.
In deze ambtelijke definitie komen dus tweeërlei momenten voor,
een specifieke, n.1. de karakteristieke tuberkels in bepaalde ontwik-
keling en verbreiding, daarnaast een onspecifieke in den vorm van
milt- en lymphklierzwelling. Het laatste is bij verschillende infectie-
ziekten meer of minder regelmatig en duidelijk aanwezig
Nieberl e verstaat onder het begrip „versehe bloedinfectiequot;:
De aanwezigheid van embolische miliair tuberkels in de longen
en in het bizonder in die organen, die slechts op den weg der groote
bloedsomloop geïnfecteerd kunnen worden. Hierbij komt volgens
Nieberle alleen de nier in het geding. Ook de milt wordt slechts
haematogeen geïnfecteerd; een infectie der milt op den weg van de
poortaderbloedsomloop is uit te sluiten.
„Ambtelijkquot; moeten de tuberkels doorschijnend zijn. Hierbij
plaatst Nieberle twee opmerkingen: Doorschijnende tuberkels
worden bij acute miliaire longtuberculose niet zelden gezien, doch
zijn zeer vroeg in het centrum troebel. Doorschijnend zijn de tuber-
kels in de nieren in geen enkel stadium van hun ontwikkeling. Of
de tuberkels zeer klein zijn, submiliair of miliair, steeds zijn ze
grauw-witte puntjes of knobbeltjes, niet transparant. Histologisch
bestaan ze uit een klein aantal epithelioïde cellen en één of meer
reuzencellen, in intertubulaire of periglomerulaire weefsel. Verka-
zingen ontbreken bijna steeds, en tuberkelbacillen zijn meestal in
zeer gering aantal aan te toonen. Het is ongerechtvaardigd de
diagnose van de doorschijnendheid af te laten hangen.
In het bizonder lette Nieberle op den vorm van tuberculose, die
aanleiding gaf tot acute generalisatie. Acute gegeneraliseerde
miliairtuberculose geeft aan het aanwezig zijn van één of meer
tuberculeuze haarden in het open circulatiesysteem, tuberculeuze
intimahaarden dus, van waaruit de tuberkelbacillen in het circulatie-
systeem komen.
J o e s t toonde dergelijke processen aan in de ductus thoracicus.
Nieberle heeft primaire en secundaire endangitiden dikwijls
vastgesteld bij de haardvormige exsudatieve tuberculeuze pneu-
monie.
Stolpe (D.T.W. 1924) beschreef open intimatuberculose van
de achterste holle ader, door overgrijpen der tuberculeuze woekering
van bijnieren ontstaan.
Primaire tuberculeuze endangitis zag Nieberle bij bepaalde
vormen van ulcereuze darmtuberculose. Dergelijke haarden bevatten
vele bacillen. Uit de omstandigheid, dat het bloed slechts transport-
middel is voor de tuberkelbacillen, concludeert Nieberle, dat het
tuberkelbacillengehalte van het bloed bij acute generalisatie beperkt
is, en niet te vergelijken met het bacillengehalte bij andere septicae-
mieën. Het histologisch onderzoek van de nierhaarden bevestigt dit.
Bij deze gevallen, door Nieberle aangehaald, valt op te merken,
dat waar de intima van een veneus bloedvat wordt aangetast, eerst
nog de tuberkelbacillen bij het geraken in de bloedstroom de longen
zullen moeten passeeren. Daar kunnen deze bacillen weer opge-
vangen worden, zoodat de met groote moeite aangevoerde histolo-
gische bewijzen voor een „bloedinfectiequot;, nog geen bewijzen zijn
voor de infectie van het arteriëele bloed.
Verder vond N i e b e r 1 e de milt nooit gezwollen;
-ocr page 58-de Hchaamslymphklieren vertoonden eveneens nooit een diffuse
zwelling.
Wel vond hij in macroscopisch onveranderde lymphklieren her-
haaldelijk in randsinus of follikels, jonge, kleine en onverkaasde
epithelioïde cel- en reuzenceltuherkels.
Nieberle zegt, dat de ambtelijke definitie als volgt moet zijn:
Een „versche bloedinfectiequot; moet worden aangenomen, als door
verbreiding op den weg der groote bloedsomloop ontstane tuberkels
in den regel niet grooter zijn dan gierstekorrels. Deze tuberkels
moeten in het bizonder in beide nieren in een groot aantal, gelijk-
matig verspreid, aanwezig zijn.
Titz e, Thier inger und Jahn concludeeren uit hun onder-
zoekingen:
A.nbsp;In het vleesch van tuberculeuze slachtdieren kunnen tuberkel-
bacillen voorkomen, wanneer er een ,,versche bloedinfectiequot; be-
staat (acute miliair tuberculose van longen en nieren).
B.nbsp;Bij niet-afgekapselde verweekte haarden bestaat er veel kans,
dat er een versche bloedinfectie optreedt.
Müller und I s h i w a r a meenen dat de musculatuur bij een
bloedinfectie meestal geen tuberkelbacillen bevat (meermalen was
het bloed positief, het spiersap negatief). Hoewel uit hun on-
derzoekingen bleek dat in I geval het spiersap positief was, bij
aanwezigheid van zeer vele mihaire haardjes in longen en nieren,
concludeert Müller, dat het vleesch meestal onschadelijk is.
Müller bepleit de opvatting der lymphogene verspreiding.
De eigenlijke beoordeeling wil hij als volgt:
A.nbsp;Ernstige tuberculose (waaronder algemeene acute miliair tuber-
culose):
Afkeuren of minderwaardig verklaren.
B.nbsp;Geringe tuberculose (waaronder afgekapselde verkaasde of ver-
kalkte haarden):
Minderwaardig verklaren of goedkeuren.
Van Oyen (84) heeft een tabel doen opmaken, waarin de
beoordeeling van een aantal gevallen is opgenomen:
le. Volgens de toen geldende Duitsche regels;
2e. Volgens Müller;
-ocr page 59-3e. Volgens de Nederlandsche voorschriften.
Men ziet dan, dat t.o.v. het Duitsche systeem, het systeem Müller
een belangrijke vermindering van de schade geeft. Onze Neder-
landsche beoordeeling is in alle gevallen vrijgeviger, behalve bij
verschijnselen van een versche bloedinfectie, waar de Duitsche en
Nederlandsche beoordeeling sterilisatie van het geheele dier voor-
schrijft, terwijl Müller vrijbank (genusztauglich, minderwertig)
voorstelt.
V a n O y e n zegt: Het hangt er nu maar van af, welke gevallen
meer voorkomen, die, aangeduid als versche bloedinfecde, of die,
welke geen verschijnselen van versche bloedinfectie, maar zeer uit-
gebreide tuberculose vertoonen, waar de lymphklieren geheel vrij
zijn. In het laatste geval schrijft de Duitsche beoordeeling en het
systeem Müller vrijbank voor, terwijl de Nederlandsche voorschrif-
ten na verwijdering van de aangetaste deelen, het dier geheel vrij-
geven. Hoewel van Oyen hierover geen cijfers ten dienste staan,
meent hij, dat de schade volgens het systeem Müller grooter zal
zijn, dan die volgens onze beoordeeling.
Van Oyen zegt dan ook:
Noch met een beroep op de logica, noch met een beroep op de
economie, kan men aan het stelsel van Muller of dergelijke systemen
de voorkeur geven boven het hier te lande gekozene; of men zou
behalve de afkeuring van aangetaste deelen tot een volmaakt nihi-
lisme willen overgaan. Doch daartegen verzet zich zoowel mijn ge-
voel voor gelijksoortige behandeling van gelijksoortige groepen van
gevallen, als mijn verstand. Het begrip versche bloedinfectie en de
sterilisatie wenscht van Oyen gehandhaafd.
Veenstra (106) schrijft in zijn ontwerp van een nieuw keu-
ringsregulatief onder het hoofd „Sterihseerenquot;:
A. Het geheele dier:
le. Indien verschijnselen eener versche bloedinfectie worden
aangetroffen of het proces zeer heftige acute, floride ver-
schijnselen vertoont, zoodat de kans op versche bloedinfectie
zeer groot moet worden geacht.
2e. Indien niet volkomen afgekapselde, weeke haarden worden
aangetroffen, waarvan moet worden aangenomen, dat zij
slechts door middel van den grooten bloedsomloop kunnen
zijn ontstaan.
B. Het betrokken vleesch-vierendeel:
Indien een of meer der regionaire lymphklieren, welke haar
lymphe geheel of gedeeltelijk uit dit deel ontvangen, tuber-
culeus veranderd zijn, waarbij de infectie der genoemde klieren
niet voor de hand liggend kan worden verklaard als te zijn ont-
staan uit tuberculeuze processen in naburige organen of sereuze
vhezen, en deze kliertuberculose niet droog verkaasd, verkalkt of
volkomen afgekapseld is; en ongeacht haar aard gepaard gaat
met een of meer daarmede correspondeerende tuberculeuze
haarden in het betrokken vleeschdeel.
Volgens Veenstra moeten verschijnselen van versche bloed-
infectie worden aangenomen:
A.nbsp;Bij aanwezigheid van acuut miliaire haardjes in parenchymateuze
organen of vleeschlymphklieren, voor zoover deze geacht
moeten worden te zijn ontstaan door rechtstreeksche versprei-
ding door den grooten bloedsomloop.
B.nbsp;Bij zwelling der milt en van het meerendeel der vleeschlymph-
klieren, welke door geen andere oorzaak kan worden verklaard,
of welke gepaard gaat met aanwezigheid van tuberkelbacillen
daarin. Onder vleeschlymphklieren zijn te verstaan, alle lymph-
klieren welke geheel of gedeeltelijk haar lymphe ontvangen
uit den romp, dus de z.g. „echtequot; en de huidorgaan-vleesch-
lymphklieren.
C 1 a u s z e n meent, dat in alle gevallen van gegeneraliseerde
tuberculose bij rund en varken van een versche bloedinfectie mag
worden gesproken, wanneer in organen die slechts haematogeen zijn
te infecteeren, jonge submiliaire en miliaire tuberkels worden aan-
getroffen, in meer of minder groot aantal.
In de nieren zijn ze aan beide zijden aanwezig. Het aantal haard-
jes is voor de positiviteit van het vleesch niet doorslaggevend. In
geen enkel stadium zijn de niertuberkels doorschijnend, maar ver-
toonen een grauw-wit puntje. Alleen bij de miliair tuberculose van
longen, zijn de tuberkels doorschijnend; ook deze vertoonen echter
spoedig centraal een troebeling. Zwelling van milt of lichaams-
lymphklieren heeft Clauszen bij acute miliair tuberculose nooit
kunnen constateeren. Ook Clauszen wijst evenals Nieberle op het
belang van een nauwkeurig onderzoek, liefst histologisch, van de
nieren.
Hoefnagel (36) heeft de meening van verschillende voor-
aanstaande deskundigen op het gebied der vleeschkeuring en der
pathologische anatomie gevraagd omtrent het voorschrift, dat bij
het aanwezig zijn van miliaire haarden in vleeschlymphklieren of
parenchymateuze organen, een versehe bloedinfectie moet worden
aangenomen, en derhalve sterilisatie van het vleesch moet volgen.
Hoefnagel meent, dat hij uit zijn verschillende gesprekken de volgende
conclusie mag trekken: Schornagel, ten Thye, Bongert en Frenkél
nemen het standpunt in, dat alleen reeds het voorkomen der miliaire haarden in
de organen, op zich zelf niet het aannemen eener acute bloedinfectie rechtvaar-
digt, en dus ook niet verplichte sterilisatie van het vleesch. Eenige miliaire,
duidelijk zichtbare tuberkels in de organen, zonder dat tegelijk zwelling van
organen of lymphklieren voorkomt, mag niet leiden tot het aannemen van een
versehe bloedinfectie.
Daarentegen meenen van Oyen en de Josselin de Jong reeds uit
het aantreffen dezer miliaire haarden, de conclusie te mogen trekken, dat in het
bloed tuberkelbacillen zullen voorkomen, en het vleesch dus niet als zoodanig in
het verkeer mag worden gebracht.
Nieberle, en tegenwoordig ook v. Ostertag zijn van meening, dat
een groot aantal miliaire haarden in de nieren moeten voorkomen, wil men tot
sterilisatie van het vleesch besluiten.
Ten slotte meent Müller dat de acute bloedinfectie niet die rol speelt,
welke velen meenen te moeten aannemen.
Hoefnagel zelf meent, dat het sterilisatievoorschriii althans voorloopig
niet geheel moet vervallen, maar dat het standpunt van Nieberle en v. Ostertag
in onze voorschriften moet worden vastgelegd.
Willems (113) komt tot de conclusie, dat het verschijnsel der
miliaire haarden in de nieren, ten slotte het eenige typische is, waar-
aan bij de beoordeehng moet worden vastgehouden. Hoewel hij
verschillende gevallen bij zijn onderzoek had, met dergelijke haar-
den en met negatieve uitkomst, meent hij te moeten adviseeren om
het voorkomen van miliaire haarden in parenchymateuze organen,
cn zwelling en ontsteking der vleeschlymphklieren, als een criterium
voor sterilisatie te blijven beschouwen.
Schornagel zegt;
Bij tuberculose mist men betrouwbare snelle bacteriologische onderzoekings-
methoden. Het cultiveeren en de dierproef hebben hier voor de uitspraak geen
beteekenis. In negatieve gevallen is het nietszeggend. Bij de tuberculose zijn we
geheel aangewezen op de anatomische veranderingen.
Op de vraag: Wat is versche bloedinfectie, is geen afdoend antwoord mogelijk.
Het is een vaag begrip, waarmee men bedoelt uit te drukken, dat korten tijd
geleden tuberkelbacillen via de bloedbaan zijn verspreid, en waarbij de mogelijk-
heid bestaat, dat deze bacillen nog in het bloed aanwezig zijn, of wel dat zij
aanwezig zijn in weefsels, zooals spierweefsel, bindweefsel, beenmerg, zonder
dat er duidelijke anatomische afwijkingen in deze weefsels aanwezig zijn. Indien
de macroscopisch waarneembare veranderingen bij tuberculose even snel optra-
den als bij een willekeurige pyaemie, dus na 1 of 2 dagen, dan waren er geen
moeilijkheden. Doch het lastige is, dat het ongeveer 10—14 dagen duurt, voordat
tuberkels met het bloote oog zichtbaar zijn. Wij weten, dat bij tuberculose,
evenals bij pyaemie van een meer of minder uitgebreid locaal proces een ver-
spreiding langs de bloedbaan kan plaats vinden, en ook, dat tuberkelbacillen
spoedig weer uit het bloed verdwijnen. De bacterieën kunnen opgevangen worden
door de bloedfilters, longen, milt, lever, beenmerg en de nieren, en door de
lymphfilters, de lymphklieren. Als bloedfilters spelen de lymphklieren geen rol
van beteekenis, al is de mogelijkheid van een haematogene infectie der lymph-
klieren niet uitgesloten. Veel meer worden de lymphklieren tuberculeus, doordat
bacillen, welke met het bloed gebracht zijn in het wortelgebied, en hier gestrand
zijn, in de capillairen, door phagocyten, via lymphbanen naar de regionaire
lymphklieren zijn vervoerd. Komen er naast miliaire haardjes in longen, nieren
of andere parenchymateuze organen, nog andere anatomische kenmerken voor,
waaraan men een versche bloedinfectie kan herkennen?
Deze zijn er wel, doch men ziet ze niet veel. Bij een tuberculeuze bacteriaemie,
dus bij de versche bloedinfectie bij uitnemendheid ziet men soms zeer karakteris-
tieke verschijnselen.
De milt is gezwollen, in de donkere iets weeke pulpa zijn de lymphfollikels
duidelijker dan normaal, ongelijk van grootte, en wat het belangrijkste is, zeer
onregelmatig verspreid. Bij microscopisch onderzoek blijken deze follikels tuber-
culeus veranderd te zijn, en gedeeltelijk ook zeer jonge tuberculeuze nieuw-
vormingen te bevatten; deze processen behoeven niet progredient te zijn.
De lever is iets gezwollen, soms parenchymateuze degeneratie, op sneevlakte
ziet men een moeilijk te definieeren afwijking in kleur en teekening, men neemt
hoogstens speldepuntgroote stipjes waar van dofgrijs aspect. Microscopisch
blijken dit zeer jonge tuberculeuze infiltraties.
De nieren kunnen soortgelijke beelden vertoonen als de lever, macroscopisch
en microscopisch, speciaal in het schorsgedeelte, dicht bij de oppervlakte.
In deze gevallen heeft men te doen met een zeer recente haematogene ver-
spreiding van tuberkelbacillen, en vaak is het proces ook bacillenrijk.
Verder merkt Schomagel op (zie hoofdstuk IV), dat zwelling van lymph-
klieren niet wijst op een circulatie van groote hoeveelheden of zeer giftige tuber-
culo-toxinen, doch wijst alleen op een krachtige reactie van de lymphklieren.
Toxinen circuleeren bij tuberculeuze dieren altijd, en de reactie van het orga-
nisme is niet evenredig aan de giftigheid of hoeveelheid hiervan.
Zwelling der lymphklieren wijst ook niet zonder meer op circulatie van
tuberkelbacillen, of sinds korten tijd afgeloopen circulatie. De lymphklieren zijn
te beschouwen als secundaire bloedfilters, zij ontvangen de tuberkelbacillen eerst
na passage der organen en weefsels; doch daar staat tegenover, dat zij con-
centratieplaatsen vormen. Bij circulatie van tuberkelbacillen zal men dus de meeste
kans hebben om de sporen ervan, eventueel de bacillen zelf in de lymphklieren
acin te treffen. Het onderzoek der lymphklieren, histologisch, op de aanwezig-
heid van tuberkelbacillen, is een groote stap in de goede richting. Vindt men
bij het histologisch onderzoek cellen, welke niet in een normale lymphklier thuis-
behooren, zooals epitheUoïde cellen en reuzencellen, opvallend veel plasma-
cellen, dan mag men ook, zonder dat tuberkelbacillen worden gevonden, con-
cludeeren tot een versche bloedinfectie. Hierbij laat men natuurlijk in het midden
of er nog tuberkelbacillen in het wortelgebied aanwezig zijn.
Zeer zeker zou het wenschelijk zijn, ook lever, milt en nieren in dit onder-
zoek te betrekken.
Schornagel zou willen dat in het Keuringsregulatief stond
onder; „versche bloedinfectie wordt o.m. gerekend te bestaan bijquot;:
A.nbsp;Zwelling der vleeschlymphklieren, veroorzaakt door tubercu-
leuze infiltraties en bij aanwezigheid van hyaline tuberkels in
de vleeschlymphklieren,
B.nbsp;Aanwezigheid van zeer jonge tuberculeuze haardjes in de
parenchymateuze organen.
Tevens zou Schornagel er bij aangeteekend willen zien, dat een
goede diagnose van zeer jonge vormen van tuberculose, en hier
gaat het om, onmogelijk door een eenvoudig macroscopisch onder-
zoek kan worden gesteld, en dat histologisch onderzoek hierbij
noodzakelijk is.
Uit de tot dusverre aangehaalde conclusies en meeningen, kan
het volgende overzicht worden opgesteld:
Na de aanvankelijk zeer ernstige beoordeeling der tuberculeuze
slachtdieren, volgens G e r 1 a c h. is een streven naar mildere uit-
spraken mogelijk geworden, door de op het voetspoor van J o h n e
ingevoerde onderscheiding der gevallen in „gelocaliseerdequot; en
„gegeneraliseerdequot; tuberculose. Echter ook deze laatste theorie
bleek in de praktijk aanleiding te zijn tot vele onnoodige afkeu-
ringen.
v. Ostertag trachtte hieraan tegemoet te komen, door het
inschakelen der begrippen „afgeloopen generalisatiequot; en „acute
generalisatiequot;. hetgeen nog de grondslag vormt voor de huidige
keuringsbepalingen in vele landen.
Men denkt zich daarbij, dat deze acute generalisatie het stadium
is, waarin allerwege in het lichaam tuberkelbacillen aanwezig zijn;
bij afgeloopen generalisatie zijn alleen de plaatselijke tuberculeuze
processen, die tengevolge van deze algemeene invasie ontstonden
in tal van organen waar te nemen.
Men acht dan alle onveranderde weefsels vrij van tuberkel-
bacillen.
Men heeft nu steeds gezocht naar criteria, waaraan men de
„acute generalisatiequot; zou kunnen herkennen.
Bijna alle schrijvers nemen aan, dat deze generalisatie ontstaat
door een gelijkmatige bedeeling van alle deelen van het lichaam
met tuberkelbacillenhoudend arteriëel bloed. Het verschijnen der
tuberkelbacillen in het arteriëele bloed, noemt men de „versche
bloedinfectiequot;.
Over de verschillende pathologische anatomische verschijnselen,
waaraan men de aanwezigheid van zulk een versche bloedinfectie
zou kunnen herkennen, loopen de meeningen uiteen.
Alle onderzoekers zijn echter eenstemmig van oordeel, dat deze
kortehngs aanwezig geweest is, wanneer in de organen, die alleen
via de bloedbaan besmet kunnen worden (nieren, meningen) jonge
miliaire haarden in meerdere of mindere mate voorkomen.
Sommigen bepleiten, dat zulke miliaire haarden ook op deze
wijze (haematogeen) in de lymphklieren ontstaan; anderen achten
het waarschijnlijker, dat deze miliaire tuberkels eerst gevormd
worden, nadat de met de „generalisatiequot; in het spierweefsel ge-
raakte bacillen uit het stroomgebied, in de lymphklier worden
afgevoerd.
In beide gevallen kan dan toch de mihaire tuberculose van de
lymphklier als indicator voor een versche bloedinfectie, respec-
tievelijk acute generalisatie gelden.
Hiertegenover heeft reeds sedert vele jaren Max Müller
(München) verzet aangeteekend.
In 1912 publiceerde Müller (66) een onderzoek, dat hij ver-
richtte met paratyphusbacillen. Hij infecteerde muizen met een
bekende paratyphusbacillenstam.
Op verschillende tijdstippen na de infectie (ahmentair) werden
de muizen op het voorkomen van paratyphusbacillen in diverse
organen, lymphklieren en musculatuur onderzocht.
Het bleek Müller, dat een geïnfecteerde vleeschlymphklier
niet geïnfecteerd behoeft te zijn door voorafgegane bloedinfectie.
Het kwam n.1. voor, dat uit bloed of musculatuur niet, uit vleesch-
lymphklieren wel paratyphusbacillen werden gekweekt.
Op verschillende tijdstippen, 24 uur, 2, 3, enz. tot 35 dagen toe,
na de infectie, werd een dergelijk onderzoek ingesteld. Pas na
23 dagen bleek de generalisatie volkomen te zijn, volgens Müller,
daar hij toen ook uit bloed en musculatuur kon kweeken. De lymph-
klieren waren reeds eerder geïnfecteerd; de spierinfectie treedt pas
op na bloedinfectie.
Dus concludeert Müller:
Vleeschlymphklieren kunnen geïnfecteerd zijn, zonder dat het
wortelgebied is geïnfecteerd, zonder dat er sprake is van bloed-
infectie. De infectie der lymphklieren moet dan lymphogeen hebben
plaatsgehad.
Eerst in een zeer vergevorderd stadium der ziekte zal ook de
musculatuur geïnfecteerd blijken te zijn.
Althans bij alimentaire infectie, meent Müller zijn de lymph-
leren rondom de mondholte de porte d'entrée. Van daar uit zouden
a e andere onderdeelen van het lymphstelsel, ook de verst verwij-
erde, uitsluitend door verbreiding langs de lymphbanen geïnfec-
teerd worden. Hetzelfde zou voor alle organen gelden.
Müller concludeert, dan, wat betreft tuberculose, dat dus de
aanwezigheid van meer gemelde miliaire haarden in nieren en
lymphklieren, ons niet veroorlooft tot een „versehe bloedinfectiequot;
te besluiten.
Critische lezing dezer proeven wekt in het geheel niet den indruk,
dat de geponeerde stelling inderdaad bewezen is.
Ier ondersteuning van deze stellingen publiceerde M ü 11 e r in
1914 een onderzoek, dat hij gedaan had met Zingle bij 300 dieren
en ongeveer 6000 organen. Naar aanleiding van dit macroscopische
pathologische anatomische onderzoek, komt Müller weer tot de
conclusies, reeds bij zijn onderzoekingen van 1912 vermeld. Over-
tuigend is dit betoog alreeds daarom niet, omdat het dynamische
(de verbreiding der tuberkelbacillen), moeilijk uit het statische (de
toestand van organen enz.), bewezen kan worden.
Terecht opponeerde M ü 11 e r in 1912 tegen de conclusies, die
Bongert meende te mogen grondvesten op de resultaten, die bij
intraveneuze infectie van niet-tuberculeuze proefdieren worden
gezien. Müller stelde toen reeds vast, dat het proces der elimi-
natie uit de bloedbaan bij deze dieren anders verloopt, dan bij
tuberculeuze dieren.
Wel wijst Müller in onderscheidene onderzoekingen op het
feit, dat bij ernstig tuberculeuze dieren in lymphklieren, milt enz.
hetzij alleen tuberkelbacillen, hetzij alleen tuberculeuze haarden
gevonden worden (soms beide), doch hij meent deze verschijnselen
met de „lymphogene verbreidingquot; der tuberculose te mogen ver-
klaren, waarbij hij een beroep doet op andere schrijvers als Cornet,
die de tuberculose als een speciale ziekte van het lymphoïde appa-
raat afschilderen, (art. 1919).
V. Ostertag (82) was het met de opvattingen van Müller
niet eens, en trachtte deze te ontzenuwen in een kort artikel, ge-
plaast achter Müller's pubhcatie in 1912. v. Ostertag wijst er op,
dat met het uit de bloedbaan verdwijnen der kiemen, toch de moge-
lijkheid wordt opengelaten, dat in verschillende deelen deze bacillen
in capillairsystemen schuilen (milt), en mogelijk ook in de spieren.
Ook acht V. Ostertag proeven met paratyphusbacillen niet
bewijzend voor het gedrag van tuberkelbacillen.
Müller heeft in zijn laatste artikelen in de Deutsche Schlacht-
hof Zeitung (1932—1933), getiteld: Die Zwecklosigkeit der Ste-
rilisation des Fleisches tuberkulöser Schlachttiere, op historische
gronden en op de resultaten van vele onderzoekers, zijn standpunt
verdedigd. Hierbij valt op, dat de ééne deugdelijke grond, d.i. syste-
matisch cultureel onderzoek of onderzoek door middel van dier-
proeven naar de aanwezigheid van tuberkelbacillen in het vleesch,
ontbreekt.
Müller zegt: Er zijn twee momenten, die de erkenning dat
vleesch van tuberculeuze slachtdieren voor den mensch onschadelijk
is, tot nu toe steeds in den weg hebben gestaan:
1.nbsp;Het vasthouden aan de bloedinfectiehypothese der musculatuur;
2.nbsp;De wetenschap, dat bovine tuberkelbacillen ook bij den mensch
voorkomen.
Müller erkent het voorkomen van tuberkelbacillen in het bloed.
Echter zegt hij het circuleeren van tuberkelbacillen in de bloed-
baan, heeft niet tot gevolg, dat de musculatuur met tuberkelbacillen
wordt beladen.
Ook wanneer tuberkelbacillen in het bloed kunnen worden aan-
getoond, is tegelijkertijd de musculatuur vrij. Hij verklaart dit door
zijn proeven en de proeven van anderen, waarbij zelden tuberkel-
bacillen in de musculatuur werden aangetoond. De tuberkelbacillen
zouden zich in het bloed niet vermeerderen, zoo snel mogelijk van-
uit de bloedbaan weer in het lymphatische systeem terugkeeren.
Het vleesch van tuberculeuze slachtdieren vertoont vrijwel nooit
tuberculeuze veranderingen, bevat dus geen schadelijkheid voor
den mensch. Ook is de musculatuur dan vrij van tuberkelbacillen,
wanneer intermusculaire lymphklieren tuberculeus zijn.
Bij ernstig tuberculeuze dieren komt het veelvuldig voor, dat
tuberculosevrij schijnende organen en lymphklieren niet zelden
beladen blijken te zijn met tuberkelbacillen, latent geïnfecteerd dus.
Daarentegen komen in zulke gevallen in de musculatuur, het eigen-
lijke vleesch in het geheel niet of hoogst zelden enkele tuberkel-
bacillen voor.
Het is onmogelijk, een bloedinfectie en vleeschschadelijkheid,
zonder het voorkomen van eenige tuberculeuze verandering in de
musculatuur, gelijk te stellen. Daarnaast brengt men te veel bij de
beoordeeling van het vleesch van tuberculeuze slachtdieren in reke-
ning de bevindingen, vooral van den laatsten tijd, dat bovine tuber-
kelbacillen bij den mensch tuberculose kunnen veroorzaken.
Echter tuberculose bij den mensch, door de bovine tuberkelbacil,
komt niet tot stand door het gebruik van vleesch van tuberculeuze
slachtdieren, maar door infecties door inhalatie van bovine tuberkel-
bacillen of door ahmentaire opname van bovine bacillen met melk
en melkproducten.
Wel is er het gevaar van contact-infectie voor den mensch, door
het tuberculeuze slachtdier, (huidtuberculose), echter het vleesch,
dat zonder tuberculeuze veranderingen is, komt niet in aanmerking.
Als grondslag bij de beoordeeling van het vleesch van een tuber-
culeus dier, dient dus alleen de graad en de omvang der tuber-
culeuze veranderingen, en de voedingstoestand van het dier.
Tuberculeus veranderde organen en lymphklieren, eventueel
-ocr page 68-latent geïnfecteerde organen en lymphklieren, dienen te worden
afgekeurd.
De beoordeeling en de opvatting van Müller omtrent tuberculose
bij slachtdieren berust dus niet op een eigen uitgebreid wetenschap-
pelijk onderzoek.
Men vergelijke daarbij de vernietigende critiek, die N i e b e r 1 e
in het Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiëne, October 1934,
over Müllers inzichten uitspreekt, waar Nieberle zegt:
Der allgemeine Infektionsgang ist jedenfalls nunmehr geklärt und namentlich
die früher so unerklärlich erscheinende Tatsache, dasz in Leber, Milz, und
peripheren Lymphknoten die Bakterien sich reichlich finden können, während
gleichzeitig das Blut frei von Ihnen ist. Die verfütterten oder sonstwie in den
Körper gebrachten Bakterien geraten rasch ins Blut, um hier schnellstens, bei
allergischen Tieren evtl. schon nach wenigen Minuten, von den Uferzellen der
Strombahn, von den Retikuloendothelien in Leber, Milz und Lymphknoten, ab-
gefangen und phagozytiert zu werden. In diesen Retikuloendothelien entscheidet
sich das weitere Schicksal der Infektion. Es kann verschieden sein. Völlige Ver-
nichtung der Bakterien und damit dauernde Heilung der Infektion, Erholung der
phagozytierten Bakterien und langsames Weiterwachstum, Wiedererscheinen im
Blut, um evd. wieder phagozytiert zu werden, gleich chronischer Sepsis, oder
schlieszlich hemmungsloses Weiterwachsen der Bakterien nach völliger Lähmung
aller Abwehrzellen, gleich akuter Sepsis.
Das eine steht heute also fest: die alte Weigertsche Lehre von der
hämatogenen Generalisation der tuberkulösen Erkrankung besteht noch immer
zu Recht.
Dagegen ist die Auffassung M ü 11 e r s von der lymphogenen Verbreitungs-
weise nicht haltbar. Das bedeutet aber weiter, dasz die gesetzlichen Bestim-
mungen über die Tuberkulosebeurteilung, soweit sie sich auf die hämatogene
Generalisation stützen, nach wie vor ihre sichre Grundlage haben.
Daarbij sluiten wij ons aan.
De opvatting van M a x M ü 11 e r, is mijns inziens niet te hand-
haven. Zijn meening mist een wetenschappelijke ondergrond. Zijn
proeven met paratyphusbacillen kunnen moeilijk als leiddraad
gelden voor het gedrag der tuberkelbacillen.
Wij weten, dat de tuberkelbacil zich bij verschillende tuberculeuze
processen zeer verschillend kan gedragen. De sterilisatie van
slachtdieren op grond van deze beschouwingen als ondoelmatig te
qualificeeren, zooals Müller doet, gaat mijns inziens te ver, en kan
moeilijk als wetenschappelijke leiddraad voor de beoordeeling van
tuberculeuze dieren gelden.
Evenals de meeste onderzoekers, heb ik gemeend bij tuberculeuze
dieren met mihair tuberculose (van de nieren) een versche bloed-
infectie te mogen verwachten.
Mijn onderzoek gold dan ook speciaal zulke dieren, waarbij ik
trachtte het al of niet aanwezig zijn van tuberkelbacillen in het
vleesch aan te toonen. (Hoofdstuk VII).
Toch blijkt uit de hier geciteerde literatuur wel, hoe belangrijk
het bij de keuring dezer slachtdieren is, een juist inzicht te ver-
krijgen over het al of niet aanwezig zijn van tuberkelbacillen in
macroscopisch onveranderde, of alleen gezwollen vleeschlymph-
klieren.
Ik meen dan ook goed te doen, daaraan een volgend hoofdstuk
te wijden.
HOOFDSTUK IV.
OVER HET VOORKOMEN VAN TUBERKELBACILLEN
IN INTERMUSCULAIRE LYMPHKLIEREN.
Het „Keuringsregulatiefquot; (beschikking van den Minister
van Arbeid, St.Bl. 15 Juli 1920, no. 138) zegt, zooals reeds in
de inleiding werd medegedeeld, dat een „versche bloed-
infectiequot; o.m. gerekend wordt te bestaan bij:
a.nbsp;Zwelling of ontsteking der vleeschlymphklieren, gepaard
aan rijkdom van tuberkelbacillen;
b.nbsp;Aanwezigheid van miliaire haarden in vleeschlymphklieren
of parenchymateuze organen.
Tot nu toe, werd de volle aandacht besteed aan het sub b. ge-
noemde.
De vraag doet zich voor: hoe staat het met de vleeschlymph-
klieren, in gevallen, waar gesproken kan worden van een „versche
bloedinfectiequot;.
In de literatuur treft men vele onderzoekingen aan over het
voorkomen van tuberkelbacillen in lymphklieren en over lymphklier-
tuberculose.
Ik heb getracht die gegevens te verzamelen, die in verband met
mijn onderzoek, van nut konden zijn.
Verschillende der onderzoekers, in hoofdstuk II en III genoemd,
hebben ook de lymphklieren bij hun onderzoek op het voorkomen
van tuberkelbacillen in het vleesch van dieren met een z.g. ,,versche
bloedinfectiequot;, betrokken.
Naast onderzoekingen over tuberculose der lymphklieren van
dieren met spontane tuberculose, komen onderzoekingen voor van
dergelijke lymphklieren bij dieren met experimenteele tuberculose.
N e u m a n n und Wittgenstein (69) wijzen op de onder-
-ocr page 71-zoekingen van Bartel, die herinnerde aan het verloren gaan der
virulentie van tuberkelbacillen in lymphklieren, zoodat met tuberkel-
bacillen van dergelijke lymphklieren geen enttuberculose bij proef-
dieren tot stand was te brengen. Hiermede staat in nauw verband
het vraagstuk van het latent voorkomen van tuberkelbacillen in
lymphklieren. Ook hierover loopen de meeningen uiteen. Sommigen
erkennen het voorkomen van latente tuberkelbacillen in lymph-
klieren, meerderen ontkennen dit echter.
Zij injiceerden intraveneus bij 8 honden, tuberkelbacillen-
emulsies. Zij onderzochten op verschillende tijden het bloed van
die honden op tuberkelbacillen (zie Hoofdstuk V). Na verbloeden
van de dieren werd de thorax steriel geopend en werden bron-
chiale lymphklieren en stukjes long uitgenomen; evenzoo uit het
abdomen, de mesenteriaalkheren, stukjes lever, milt en ovarieën.
Van al deze organen werd een deel direct geënt en een deel be-
waard in vitro. Daarnaast werden culturen aangelegd, en werd
histologisch onderzoek gedaan.
Reeds een half uur na injectie en ook nog na 35 dagen konden zij
in alle organen tuberkelbacillen door de entproef aantoonen. Na
bewaren gedurende 22—25 dagen bij 37° C., konden zij met deze
organen en lymphklieren geen algemeene tuberculose bij entdieren
opwekken. Dit was het geval bij die organen en lymphklieren, die
afkomstig waren van dieren, die een half uur, 24 uren, 3, 7 en 11
dagen na intraveneuze injectie werden gedood. Ofschoon na Yi uur
geen lymphoïd tuberkel is ontstaan, van toeneming der lymphocyten
nog geen sprake is, zijn de tuberkelbacillen avirulent gemaakt. Deze
tuberkelbacillenvernietigende werking is er niet meer bij dieren,
gedood op de 22ste dag na intraveneuze injectie.
Neumann en Wittgenstein meenen op grond hiervan, dat hierbij
een autolytische werking in het spel is. Hun bevindingen komen
overeen met die van Bartel.
(v. Ostertag schrijft in een referaat over deze onderzoekingen, dat het
resultaat niet te verwonderen is, daar Neumann en Wittgenstein de honden
infecteerden met humane tuberkelbacillen, welke voor deze dieren meer vreemde
lichamen zijn, en waardoor de reactie minder sterk zou zijn.
Bongert daarentegen zegt, dat de humane tuberkelbacil voor de hond wel
virulent is.)
V. Baumgarten (7) meent dat de haematogene infectie der
-ocr page 72-lymphklieren, dikwijls onderschat wordt ten voordeele van de
lymphogene. v. Baumgarten onderzocht met Campiche konijnen, die
hij injiceerde met homogene suspensies van reinculturen, deels van
humane tuberkelbacillen, deels van bovine tuberkelbacillen afkom-
stig. De injectie geschiedde in v. jugularis of a. carotis communis,
naar het hart toe. De dieren leefden na de injectie 12—20 dagen.
Het onderzoek der gestorven dieren gaf het volgende resultaat:
Bij alle dieren waren alle lymphklieren van het lichaam, inclusief
Peyersche en solitair follikels der darmwand tuberculeus. De tuber-
culose der kheren was deels reeds macroscopisch, deels microsco-
pisch waar te nemen. De tuberkelvorming begon steeds peripheer,
in randsinus en randlichaampjes, als bij een lymphogene infectie.
Steeds waren de bronchiale lymphklieren sterker veranderd dan
de andere klieren. Bizonder opvallend was dit bij intraveneuze
infectie. Hoe eerder de dieren gestorven waren, hoe meer won de
lymphkliertuberculose het van die der overige organen, ook de
longen. Hoe later de dieren gestorven waren, des te meer trad de
longtuberculose op den voorgrond. Bij de met bovine tuberkel-
bacillen geïnjiceerde dieren waren de tuberculeuze processen veel
sterker ontwikkeld dan bij die, welke met humane bacillen ge-
injiceerd waren.
Dat de lymphkliertuberculose, in het begin, het wint van de long-
tuberculose, verklaart v. Baumgarten als volgt: De in het bloed
circuleerende tuberkelbacillen worden evenals doode, onoplosbare
kleurstofkorreltjes in het bizonder afgezet in lever, milt, beenmerg
en lymphkHeren. Vroegtijdig ontstaat zoo een „gegeneraliseerde
lymphkhertuberculosequot;. Later, als de bacillen in de weefsels zich
beginnen te vermeerderen, dringen ze door de lymphstroom, ten
deele het lymphklierfilter passeerend, in de veneuze bloedbaan. Zoo
komen ze later in de longen. Hiermede hangt ook samen de meer-
dere bronchiaalkliertuberculose, daar de bronchiale lymphklieren
niet alleen van het bloed uit, maar ook lymphogeen van de longen
uit, geïnfecteerd worden.
V. Baumgarten meent dus, dat bij experimenteele tubercu-
lose (door intraveneuze infectie), de lymphklieren van het lichaam
allereerst direct haematogeen worden geïnfecteerd.
(Dit zou dus de vondsten van Müller kunnen verklaren, zonder
de haematogene verspreiding onaannemelijk te maken.)
Bongert (11) kon bij konijnen, die hij intraveneus infecteerde
met bovine tuberkelbacillen vaststellen, dat langzamerhand een
opzameling van tuberkelbacillen in de lichaamslymphkheren plaats
heeft. Weinige dagen na intraveneuze injectie, zijn in de hchaams-
lymphklieren reeds tuberkelbacillen aan te toonen. Meestal is dit
reeds op den derden dag het geval. Het aantal neemt van dag tot
dag toe. Ze liggen veelal intracellulair en vertoonen een zwakke
kleuring, als teeken van verval. De lymphklieren van konijnen, die
later gedood werden, gaven steeds een sterker resultaat bij cavia-
enting. Het aantal tuberkelbacillen neemt in bloed en musculatuur
af, in lymphkheren toe. Terwijl caviae geënt met volkomen in tact
schijnende hchaamslymphkheren, na 4—5 weken aan ernstige alge-
meene tuberculose ten gronde gingen, vertoonden de tegelijkertijd
gedoode caviae, die met bloed en vleeschsap geënt waren, een niet
zoo ver voortgeschreden tuberculose.
Hieruit concludeert Bongert, dat de tuberkelbacillen in de lymph-
klieren komen en daar gedood worden, dus niet in de bloedbaan
afsterven.
In de lymphklieren komt het dan pas tot de ontwikkeling van
een tuberculeuze haard, wanneer de tuberkelbacillen het overwicht
krijgen over de lymphkliercellen.
Ook Bongert meent dus dat er, althans bij experimenteele tuber-
culose, tuberkelbacillen in de lymphklieren kunnen voorkomen,
zonder dat het nog tot een tuberkelvorming gekomen is.
A. Linnenbrink (49) onderzocht met Rievel 31 vleesch-
lymphklieren van runderen en 33 vleeschlymphklieren van varkens,
alle met gegeneraliseerde tuberculose. De kheren waren normaal,
ook niet gezwollen. Uit elke kher werden caviae geënt, en verschil-
lende stukjes werden macroscopisch, met de loupe en histologisch
onderzocht. Van elke klier werden 20—40 coupes doorzocht. Resul-
taat was 7 klieren van runderen en 5 klieren van varkens waren
met de caviaproef positief. In 6 klieren van het rund en 3 klieren
van het varken werden typische histologische veranderingen waar-
genomen. Dus bij 1 klier van het rund en 2 kheren van het varken,
waar de caviaproef positief was, werd histologisch niets gevonden.
Bij 2 van deze dieren, n.1. 1 rund en 1 varken, was een versche bloed-
infectie aanwezig, terwijl bij 1 dier, een varken, slechts oudere
gegeneraliseerde tuberculose was geconstateerd. Volgens dit on-
derzoek zijn er dus meestal histologisch tuberkels aan te toonen,
echter kan het voorkomen, dat in lymphklieren tuberkelbacillen
zich bevinden zonder dat het tot histologisch waarneembare ver-
anderingen heeft geleid.
H.V all é e (105) vond bij 4 gevallen met positieve tuberculine-
reactie, in oogenschijnlijk normale lymphklieren, met de caviaproef
tuberkelbacillen.
Histologisch onderzoek heeft hij echter niet gedaan. Vallée stelde
voor, om in plaats van latente tuberculose, van occulte tuberculose
te spreken.
S. Arloing (3) entte materiaal van 10 z.g. normale lymph-
klieren van tuberculeuze runderen, bij caviae. Hij constateerde, dat
men bij dergelijke klieren in meer dan de helft van de gevallen
tuberkelbacillen kan aantreffen. Ook hij heeft echter geen histolo-
gisch onderzoek verricht.
C. H a e u 11 e (35) deed een onderzoek bij 36 kalveren op het
voorkomen van tuberkelbacillen in het vleesch. In geen enkel geval
was het resultaat positief. Ook de bloedmonsters bleven allen
negatief.
Daarnaast onderzocht Haeutle van 33 kalveren, 82 macroscopisch
onveranderd schijnende vleeschlymphklieren. In 30 van dergelijke
lymphklieren kon hij met de entproef bij caviae tuberkelbacillen
aantoonen. Tevens merkt hij op, dat zwelling van lymphklieren
geen karakteristiek kenmerk kan zijn voor het aanwezig zijn van
tuberkelbacillen. In alle gevallen, waar onveranderde vleeschlymph-
klieren positief waren, was het vleesch negatief. Het meest waren
geïnfecteerd de boegklieren, dan volgen de vangklieren, ten slotte
de Igl. popliteï. Als de mogelijkheid voor infectie der lymphklieren
noemt Haeutle:
1.nbsp;De zuiver haematogene infectie (nutritief bloedvat);
2.nbsp;De zuiver lymphogene infectie;
3.nbsp;De resorptief-lymphogene infectie, vanuit de haematogeen ge-
ïnfecteerde spieren.
Haeutle meent, dat uit zijn onderzoekingen blijkt, dat de
zuiver haematogene infectie van de latent geïnfecteerde lymph-
kheren is uit te sluiten. Immers, het onderzoek van bloed en mus-
culatuur, dat gelijktijdig werd verricht, verliep negatief. Was er een
haematogene infectie in het spel, zoo zouden ook bloed en mus-
culatuur gelijktijdig een positief resultaat hebben moeten opleveren.
Ook de resorptief-lymphogene infectie, wil H a e u 11 e uitsluiten,
daar ook dan tuberkelbacillen in de musculatuur gevonden hadden
moeten worden.
Er blijft dus over de lymphogene infectie. Volgens hem is de
haematogene infectie wel mogelijk, de lymphogene infectie echter
niet te ontkennen.
H a e u 11 e komt tot de conclusie: De macroscopisch onveran-
derde lymphklieren, welke latent geïnfecteerd blijken te zijn, spe-
ciaal bij het kalf, hebben geen voorafgaande bloedinfectie met
tuberkelbacillen gehad. De infectie van dergelijke klieren moet
lymphogeen zijn, vanuit oudere haarden.
Müller (67) zegt: De musculatuur is ook dan vrij van tuberkel-
bacillen, wanneer intermusculaire lymphklieren tuberculeus blijken
te zijn; echter macroscopisch onveranderde lymphklieren van tuber-
culeuze slachtdieren, blijken niet zelden latent geïnfecteerd te zijn.
M ü 11 e r onderzocht
74 lichaamslymphklieren, afkomstig van varkens;
83 lichaamslymphklieren, afkomstig van kalveren; en
88 lichaamslymphkheren, afkomstig van runderen.
Van deze klieren bleken respectievelijk 21, 30 en 49 stuks latent
geïnfecteerd te zijn.
Daarbij blijkt, volgens Müller, dat of de intermusculaire
lymphklieren tuberculeus veranderd zijn, of tuberculosevrij schij-
nen, in geen van beide gevallen een infectie van de musculatuur
aanwezig is. Want steeds wordt de musculatuur negatief bevonden
door Müller, zelfs waar bloedmonsters zich positief toonden.
Komen er tuberkelbacillen in het bloed, zoo worden deze spoedig
weer in het lymphapparaat opgenomen. De lymphklieren en ver-
schillende organen, die bij ernstig tuberculeuze dieren macrosco-
pisch vrij van tuberculose schijnen, blijken met tuberkelbacillen
beladen te zijn. (Müller constateert ook bij macroscopisch
niet aangetaste organen zeer vaak een latent geïnfecteerd zijn).
Over histologisch onderzoek der lymphklieren wordt door Müller
niet gesproken.
Alle tot nu genoemde onderzoekers meenen dus. dat tuberkel-
bacillen voorkomen in lymphklieren, zonder dat in die lymphklieren
tuberculeuze veranderingen zijn waar te nemen.
Naast enkele onderzoekingen bij experimenteele tuberculose,
worden verschillende onderzoekingen genoemd bij spontane tuber-
'^quot;Ïn neemt aan een latent voorkomen van tuberkelbacillen, daar
waar macroscopisch geen veranderingen werden geconstateerd.
Mij lijkt, met verschillende onderzoekers, een histologisch onder-
zoek van dergelijke lymphklieren noodzakelijk.
Bij verschillende onderzoekingen wordt van een histologisch
onderzoek in het geheel niet gesproken.
Dat bij experimenteele tuberculose, waar intraveneus een infectie
tot stand wordt gebracht, tuberkelbacillen in verschillende lymph-
klieren kunnen voorkomen, zonder daar tot tuberkelvorming te
hebben geleid, laat zich mijns inziens verstaan.
Bij een dergelijke infectie, wordt jjlotseling een groote hoeveel-
heid tuberkelbacillen in de bloedbaan gebracht, ook de lymphklieren
zullen dan direct haematogeen geïnfecteerd worden.
Echter bij spontane tuberculose zijn de verhoudingen anders, en
het is mijns inziens te betreuren, dat de meeste onderzoekers, die
meenen dat bij spontane tuberculose in lichaamslymphklieren latent
tuberkelbacillen voorkomen, geen histologisch onderzoek deden.
(Alleen Linnenbrink deed ook histologisch onderzoek.)
Thans volgen eenige onderzoekingen, waarbij een latent voor-
komen van tuberkelbacillen in lymphklieren niet kon worden aan-
getoond.
H. J. S m it (96) onderzocht 40 lymphkheren van runderen, die
door de Nederlandsche Staat waren aangekocht, bij de Tuber-
culosebestrijding. De lymphklieren waren gezwollen of hyperae-
misch, en gaven bij nauwkeurig onderzoek, ook met de loupe, geen
tuberculeuze veranderingen te zien. In 7 van de 40 lymphkheren
konden tuberkelbacillen met caviae worden aangetoond. Bij his-
tologisch onderzoek van deze klieren, waarbij van elke klier 5 stukjes
genomen werden, was het resultaat, dat in 6 gevallen specifieke
veranderingen werden aangetoond.
W. Jonske (41) viel het op, dat lymphklieren van z.g. met-
tuberculeuze individuen (d.w.z. waar bij macroscopisch geen
tuberculeuze veranderingen werden geconstateerd), zeer vaak ent-
tuberculose bij proefdieren geven, zonder dat macroscopisch, noch
microscopisch tuberculose kon worden gevonden. Er wordt aan-
genomen, dat de bacillen zich dan in een latent stadium bevonden,
waarbij ze geen pathologische anatomische specifieke veranderingen
teweeg konden brengen. Hij onderzocht 4 gevallen bij runderen
met gegenerahseerde tuberculose, en wel de boeg-, axillair-, vang-,
zitbeens- en popliteïlymphklieren. De klieren werden steriel uit-
genomen, in 2 m.M. dikke plakjes gesneden, en deze met de loupe
onderzocht. Hij vond 1 klier met tuberkels. Deze werd evenals de
andere macroscopisch zichtbaar aangetaste klieren, van het verdere
oüderzoek uitgesloten. Nu en dan werd slechts lichte zwelling
waargenomen, meestal waren de klieren normaal. Voor enting
werden stukjes kherweefsel fijngewreven in een steriel mortier, met
NaCl. oplossing; de caviae werden hiermede subcutaan geënt aan
de binnenvlakte van de dij. Voor microscopisch onderzoek werd
gedurende 24 uren in 5% formalin gefixeerd, 12 uren uitgewas-
schen en daarna in stijgende aceton-oplossing gebracht, tot aceton-
absoluut, dan xylol, xylol-parafine, parafine. Van elke klier werden
12—50 coupes gemaakt. Kleuring geschiedde met haematoxylin-
eosin en Ziehl-Neelsen. De 4 onderzochte runderen hadden alge-
meene tuberculose, doch niet acuut, dus geen versche bloedinfectie.
In alle gevallen was de dierproef positief en was ook het histolo-
gisch onderzoek positief. In geen der gevallen kon er overeenstem-
ming gevonden worden tusschen de verschillende intermusculaire
lymphklieren van eenzelfde dier.
Joest. Noack en Liebrecht (40) spreken van latente
tuberkelbacillen, daar, waar slechts tuberkelbacillen gevonden
worden, dus waar geen tuberculeuze veranderingen, hoe gering ook,
macroscopisch, noch microscopisch worden aangetroffen. Bartel
spreekt van lymphoïde stadiën, daar waar hij naast het aanwezig
zijn van tuberkelbacillen een lymphoïde hyperplasie vindt; dit is
nog geen tuberculose. Tuberculose is er, wanneer pathologische
anatomische veranderingen, histologisch worden geconstateerd, dus
epitheloïde cellen en reuzencellen worden aangetroffen.
Joest heeft, met het oog op de belangen der vleeschkeuring,
lymphklieren onderzocht van dieren met gegeneraliseerde tuber-
culose. Hij ging bij het kiezen van zijn materiaal uit van de erva-
ring, dat men niet zelden bij slachtdieren met uitgebreide algemeene
tuberculose, enkele lymphklieren vergroot vindt, zonder dat men
bij eenvoudig macroscopisch onderzoek tuberculeuze veranderingen
kon aantoonen. Hij onderzocht dergelijke lymphklieren op het voor-
komen van tuberkelbacillen door de dierproef. Daarnaast werd een
pathologisch anatomisch, macroscopisch en microscopisch onderzoek
verricht. Meestal werden van elke lymphklier 2 caviae geënt, rechts,
aan de thoracaalzijde. De caviae werden na 6 weken gedood, en
geseceerd. Gebruikt werden 205 caviae, die geënt werden met stuk-
jes lymphklier. Voor histologisch onderzoek werden coupes ge-
maakt van 12—16 verschillende plaatsen van eenzelfde klier. De
parafinecoupes werden gekleurd met haematoxylin-eosin. Voor-
namelijk werden vleeschlymphklieren onderzocht, en wel 141
lymphklieren, die macroscopisch geen tuberculeuze veranderingen
vertoonden, van 94 dieren met algemeene tuberculose.
Het waren 57 lymphklieren van 38 runderen, 82 lymphklieren
van 55 varkens, en 2 lymphklieren van een geit.
Wat het onderzoek bij het rund betreft, het volgende:
27 maal werden met de caviaproef tuberkelbacillen aangetoond
(d.i. 37%).
In 2 gevallen werd bij nader macroscopisch onderzoek tuberkels
gevonden.
In 6 gevallen vond J o e s t met de loupe, plekjes die verdacht
waren. Microscopisch onderzoek en dierproef waren hier positief.
In 18 gevallen, waar macroscopisch, noch met de loupe iets te
vinden was, dan alleen soms een wat grauw aspect op sneevlakte,
was de dierproef positief, terwijl in alle gevallen bij histologisch
onderzoek tuberculeuze veranderingen te zien waren.
Van 30 min of meer vergroote lymphklieren, die bij cavia-
proef negatief waren, en die geen macroscopische veranderingen
vertoonden, werd een aantal histologisch onderzocht. Nooit werden
daarbij tuberculeuze veranderingen aangetroffen. De klieren ver-
toonden eenvoudige hyperplasie of acute tot chronische lympha-
denitis.
Bij het varken onderzocht hij 82 lymphklieren van 55 varkens.
Door de caviaproef toonde hij 4 maal tuberkelbacillen aan (4.87%).
Eén lymphklier had reeds macroscopisch een tuberculeuze haard.
De drie andere lymphklieren, die macroscopisch onveranderd
-ocr page 79-waren, bleken bij caviaproef en histologisch onderzoek positief
te zijn.
De 2 lymphkheren van een geit, die onderzocht werden, waren
negatief.
Bij de histologisch onderzochte positieve gevallen waren het
steeds zeer jonge tuberkels, geen verkazing, alleen epithelioïde cellen
en minstens één reuzencel werden gevonden.
Het aantal tuberkelbacillen was meestal gering.
De tuberculeuze caviae en de positieve coupes waren steeds af-
komstig van hetzelfde stukje lymphklier.
Dm de tuberkelbacillen liggen alleen daar, waar microscopisch
haardjes in de klier te vinden zijn.
De haardjes komen slechts in enkele plekjes van de klier voor.
Zoo is het te verklaren, dat er negatieve caviae (2 gevallen bij
het varken) voorkwamen, bij reeds macroscopisch waarneembare
haarden.
Latente tuberkelbacillen kwamen dus niet voor.
J O e s t komt tot de conclusie, dat een zwelling der lymphklier
niet specifiek is voor de tuberculose. In de meeste gevallen door
hem onderzocht, had de zwelling een andere oorzaak. Ook het
grauwe aspect op sneevlakte, dat volgens v. O s t e r t a g bij ge-
zwollen lymphklieren wijst op tuberculose, ging bij dit onderzoek
niet op.
J o e s t en N o a c k (39) bleek bij hun vele onderzoekingen, dat
de lymphklieren bij runderen en vooral bij varkens, met gegenera-
liseerde tuberculose, in het geheel niet gelijkmatig geïnfecteerd
waren; dat juist vele lymphklieren vrij van specifieke veranderingen
en ook van bacillen zijn.
Dat V. Baumgarten alle lymphklieren bij zijn experimenten
positief vond, is verklaarbaar. Hij gaf groote doses tuberkelbacillen.
De lymphklieren verraden door hun hyperplasie zich het eerst, zij
krijgen vroeger specifieke veranderingen dan hun wortelgebied. De
toevoerende bloedvaten van de lymphklieren zijn onbeteekenend in
vergelijking met die van het wortelgebied. Naast de haematogene
infectie bestaat de grootere mogelijkheid van lymphogene infectie
van de lymphklieren. Men kan de verhouding van arteriëele bloed-
toevoer van lymphklieren en bijbehoorend wortelgebied, vergelijken
door beide te wegen. JoestenNoack wogen organen en lymph-
klieren, die nauwkeurig zijn te omschrijven, zooals longen en bron-
chiale klieren, lever en portaalklieren, van niet-tuberculeuze run-
deren en varkens.
Uit de tabellen blijkt, dat het gewicht der bronchiale lymph-
klieren van het rund gemiddeld 0.4% van het gewicht der bijbehoo-
rende longen is. Het gewicht der totaallymphklieren evenzoo 0.4%
van het gewicht der lever. Bij het varken is dit percentage grooter,
0.62%. Dus zijn de wortelgebieden bij het rund 250 maal zoo groot
als dat der lymphklieren, wat het gewicht betreft. Bij het varken
160 maal. Joest en Noack nemen aan, dat in dezelfde tijds-
eenheid dus de organen 250 maal zooveel bloed krijgen als de
lymphkheren.
Hieruit blijkt, hoeveel minder kansen er bestaan voor een haema-
togene infectie der lymphklieren als voor die der organen. Wan-
neer het aantal tuberkelbacillen in de bloedstroom zeer groot is,
zoo zullen gelijktijdig wortelgebied en lymphklieren haematogeen
geïnfecteerd worden. Anders is dit bij een gering aantal.
Joest en Noack hebben de lymphklierinfecties nagegaan bij
slachtdieren. De haematogene lymphkherinfectie bij gegeneraliseer-
de tuberculose moet aangenomen worden, wanneer het wortelgebied
vrij van tuberculose blijkt te zijn. Komt dit vaak voor? Daarvoor
gingen J o e s t en N o a c k bij hun onderzoek van een orgaan uit,
waarvan de lymphklieren uitsluitend dat orgaan als wortelgebied
hebben. Daartoe onderzochten zij de lever van dieren met gegene-
raliseerde tuberculose, waarvan volgens de vleeschkeuring de
lymphklier was aangedaan, en het orgaanparenchym vrij. De lever
werd in talrijke enkele millimeters dikke plakken gesneden; vonden
zij verdachte plekjes met oog of loupe, zoo werd histologisch nader
onderzocht. Zij onderzochten 185 runderen en 493 varkens. Het
bleek, dat slechts de levers van 8 runderen en 5 varkens alleen
tuberculose der lymphklieren hadden. Bij nader onderzoek van het
leverparenchym werden nog in 2 gevallen bij het rund, en 1 geval
van het varken, nog 1 of 2 minimaal kleine tuberculeuze haardjes
gevonden. De haematogene infectie der portale lymphklieren is dus
zelden, in 3.24% der gevallen bij runderen, in 0.81% bij varkens.
Hierbij komt nog, dat zeer kleine haardjes over het hoofd zijn
gezien, en dat het mogehjk is, dat bacillen het leverparenchym
gepasseerd zijn, zonder veranderingen te hebben gegeven.
quot; Daarnaast onderzochten J o e s t en N o a c k nog lever en por-
taalklieren, van dieren met niet-gegeneraliseerde tuberculose, waar
dus een haematogene infectie was uit te sluiten. Het onderzoek
geschiedde op dezelfde wijze. Het resultaat was. dat in 0.5% der
runderlevers en in 0.44% der varkenslevers geen tuberculose kon
Worden vastgesteld.
Joest en Noack trekken uit hun onderzoek de conclusie, dat
gezien de geringe percentages, in de practische vleeschkeuring geen
rekening valt te houden met een haematogene infectie der lymph-
klieren.
Dit is dus een meening tegengesteld aan die van M ü 11 e r.
N i eb e r 1 e (72) publiceerde reeds in 1913 een uitvoerige studie
over lymphkliertuberculose bij het rund en de beteekenis daarvan
bij de vleeschhygiëne.
Nieberle zegt: De lymphkheren hebben een dubbele taak, n.1.
A.nbsp;Vorming van lymphocyten,
B.nbsp;Filtratieapparaat voor in de lymphstroom gekomen corpusculaire
elementen.
Hiermede staat de bouw van de lymphklier in nauw verband.
De lymphklieren vormen een in het verloop der lymphbanen
ingeschakeld filtratieapparaat, dat met een zuiveringssysteem te
vergelijken is. Vasa afferentia voeren aan, de stroom gaat door een
labyrinth van gangen, dat in steeds dichter wordend netwerk komt,
en ten slotte overgaat in afvoerende vaten, vasa efferentia.
Ook de tuberkelbacillen worden door het reticulum opgevangen
en geven dan specifieke veranderingen.
De lymphkhertuberculose (aangenomen dat de infectie der
lymphklieren regelmatig lymphogeen vanuit het eventueel haema-
togeen geïnfecteerd wortelgebied volgt) kan in twee richtingen voor
de vleeschhygiëne van beteekenis zijn. en wel:
Het wortelgebied der lymphklier kan tuberkelbacillen bevatten,
er kunnen eventueel tuberculeuze veranderingen voorkomen; de
lymphklier vangt vrijgekomen tuberkelbacillen op.
Het filtratiemechanisme der lymphklier kan echter ook falen of
-ocr page 82-gestoord worden, en van de tuberculeuze lymphklier uit kunnen
dan tuberkelbacillen met de lympstroom in het bloed komen — aan
de andere kant kunnen tuberculeuze processen in de lymphklier
direct bloedvaten in hun proces betrekken en komen zoo tuberkel-
bacillen in de bloedsomloop.
In het eerste geval is de tuberculose slechts van locale betee-
kenis, slechts het wortelgebied geeft de maatstaf aan voor de tuber-
culose der lymphklier.
In het tweede geval wordt het echter van beteekenis voor het
geheele lichaam.
Nieberle onderzocht het vleeschperssap van vleeschvieren-
deelen, waarvan de vleeschlymphklier was aangedaan. Hij onder-
zocht 50 gevallen met de caviaproef. In 3 gevallen (6%) was het
resultaat positief. (Zie hoofdstuk II).
Bij het histologisch onderzoek van deze gevallen viel het op dat
naast de oudere haard in de vleeschlymphkUer soms weinig jonge
tuberkels aanwezig waren.
Deze jonge tuberkels kunnen tweeërlei genese hebben: Ze ont-
staan per continuitatem van de primaire haard in de lymphklier,
uit, of ze stellen een jonge infectie van het wortelgebied voor.
Bij longen kunnen we bij het voorkomen van zeer jonge tuber-
kels naast oudere haarden, ons voorstellen, dat er een reinfectie in
het spel is.
Bij vleeschlymphkheren is dat anders.
Het negatieve entresultaat van de eerste 19 gevallen, en de his-
tologische onderzoekingen van de bijbehoorende lymphklieren laten
volgens Nieberle de conclusie niet ongerechtvaardigd schijnen dat
we hier met een eenmalige infectie der lymphklier te doen hebben
Dan bestaat er ook geen reden tot het nemen van bizondere maat-
regelen.
3 positieve gevallen vertoonden alle 3 een gezwollen lymphklier
met 1 op sneevlakte promineerende randzóne, waarin jonge nog
nie_t verkaasde tuberkels, met veel tuberkelbacillen. Dus het beeld
van een jonge uitzaaiing in de lymphklier. Van waar deze tuberkel-
bacillen kwamen, valt niet te zeggen in deze gevallen, waar het
sectieverslag niet geleverd was. Daarom is het ook onmogelijk hier
verband te leggen tusschen de positieve entresultaten en de bevin-
dingen in de lymphklieren.
In het algemeen is wel te zeggen, met ) o e s t, dat bij een jonge
lymphklicrtuberculose, nog tuberkelbacillen in het wortelgebied
aanwezig moeten zijn — eventueel in de bloedsomloop.
Slechts die vleeschvierendeelen eischen volgens Nieberle
maatregelen, waarvan de bijbehoorende lymphkher een jonge ge-
dessimineerde tuberculose vertoonen.
Bij het filtratiemechanisme der lymphklieren tegenover tuberkel-
bacillen onderscheidt Nieberle twee componenten: Het opge-
vangen-worden door het sinusreticulum deelen de tuberkelbacillen
met andere bacterieën en corpusculaire elementen; specifiek is
echter voor de tuberkelbacillen hun proliferatieve werking op het
reticulum, en de vorming van tuberkels, die de bacillen insluiten.
Het is derhalve daarom niet toelaatbaar, de filtratie door de
lymphklieren, van welke bacterie ook, (bac. enteritidis Gärtner —
Müller) gelijk te stellen met de tuberkelbacillenfiltratie.
Tuberkelbacillen, die door toevoerende lymphvaten naar de
lymphklieren worden gevoerd, geraken eerst in de perifere rand-
sinus, van daar verder in de, de randknobbeltjes omgevende, peri-
folliculaire lymphsinus. Komen ze in gering aantal voor, dan worden
ze eerst däär door het dichter geworden lymphklierreticulum op-
gevangen. Het randknobbeltje reageert specifiek, door vorming
Van een tuberkel; specifieke epithelioïde cellen stammen van reti-
culumcellen. De tuberkel wordt verder als een vreemd hchaam,
cellig-fibrillair omgrensd, vervalt; van het centrum uitgaande treedt
verkazing en ten slotte verkalking op. De ingesloten tuberkelbacillen
zijn van de circulatie uitgeschakeld. Tuberkelbacillen, die ontkomen,
'gt in naburige rand- of merggedeelten spoedig eenzelfde lot.
Bij sterke lymphogene infectie der lymphklieren wordt het aantal
tuberkels grooter, ook in de omgevende lymphsinus ontwikkelen
zich tuberkels. Regelmatig wordt de tuberkelvorming hiluswaartsch
gennger en maakt in de laatste sinusbanen der mergstralen, voor
het uitmonden in de afvoerende lymphvaten, halt.
ßij zeer sterke lymphogene infectie en het voorkomen van een
gedessimineerde verkazende en conflueerende miliair tuberculose,
l^oudt het nauwe reticulum in de mergstralensinus de tuherkel-
bacillen niet alle vast, en ontstaan secundaire intimaprocessen aan
hilus en afvoerende lymphvaten.
Zoo kan het voorkomen, dat bij zeer sterke lymphogene infectie
van regionaire lymphklieren (zooals bij haardvormige tuberculeuze
bronchopneumonieën of parenchymateuze tuberculeuze mastitis),
waarbij groote hoeveelheden tuberkelbacillen worden aangevoerd,
de lymphklieren de tuberkelbacillen in groot aantal passeeren laten,
hetzij wegens verminderde functie, hetzij omdat er geen tijd meer
is om te reageeren.
Het voorkomen van latente tuberkelbacillen in lymphklieren van
het rund acht Nieberle niet te bestaan. Hij deelt daarin vol-
komen de opvattingen van Joest, Noack en Liebrecht.
Nieberle heeft bij het doorzoeken van duizenden coupes,
nooit latente tuberkelbacillen, in de gebruikelijke zin van het woord,
kunnen vinden.
Wanneer Nieberle bij de jonge gedessimineerde miliair-
tuberculose van ,,latentequot; tuberkelbacillen spreekt in de merg-
stralensinus, dan drukt hij daarmede alleen uit, dat de redculum-
cellen in deze gevallen niet meer specifiek op de tuberkelbacillen
reageerden.
Nieberle (73) deelt in 1925 in een publicatie, getiteld „Zum
anatomischen Wesen der frischen Blutinfektionquot; o.a. mede: Vol-
gens de Ausführungsbestimmungen A. van de vleeschkeuringswet,
is een versche tuberculeuze bloedinfectie aanwezig te achten, als
de door verbreiding langs de groote bloedsomloop ontstane tuber-
kels doorschijnend en in den regel niet grooter dan gierstekorrels
zijn, of wanneer zwelling der milt en lymphklieren bestaat. In deze
ambtelijke definitie komen dus tweeërlei momenten voor, een spe-
cifieke, n.1. de karakteristieke tuberkels in bepaalde ontwikkeling
en verbreiding, daarnaast een on-specifieke in den vorm van milt-
en lymphklierzwelling. Het laatste is bij verschillende infectie-
ziekten meer of minder regelmatig en duidelijk aanwezig.
Als voorbeeld neemt N i e b e r 1 e 3 vormen van longtuberculose,
n.1. de gedessimineerde bronchiolitis, de haardvormige exsudatieve
pneumonie en de acute miliairtuberculose. Ze hebben gemeen de
groote rijkdom aan tuberkelbacillen.
Bronchiale en mediastinale lymphklieren zijn gezwollen. Volgens
-ocr page 85-Ni e b e r 1 e is bij aanwezigheid van vele tuberkelbacillen veel tuber-
culin te verwachten. Dit geeft een prikkeling op het lymphklier-
weefsel, dat het gevaar voor het lichaam tracht te keeren. De
morphologische uitdrukking van deze afwering is de sterke nieuw-
vorming van plasmacellen. De toevoer van tuberculin gaat sneller
dan de toevoer van tuberkelbacillen. De eenvoudige zwelling der
lymphklieren is het eerste teeken van reactie. Daar, waar een gering
aantal tuberkelbacillen is, vormen zich tuberkels, de specifieke mor-
phologische uitdrukking van afwering door de lymphklieren, tegen
ingedrongen tuberkelbacillen. De haardvormige gelocahseerde tuber-
kelvorming is specifiek. De diffuse, het geheele lymphvatstelsel
omvattende, plasmacellulaire nieuwvorming is onspecifiek, gevolg
van stofwisselingsproducten. Nieberle heeft bij niet-tuberculeuze
runderen een reeks hchaamslymphklieren onderzocht met meer of
minder sterke zwelling en dezelfde diffuse plasmacellulaire woeke-
ring kunnen aantoonen. Deze toxische onspecifieke lymphklier-
zwelling treedt alleen op als in het wortelgebied ongehoord veel
tuberkelbacillen aanwezig zijn.
Komt zulk een toxische zwelling nu ook voor in het verloop van
de acute miliairtuberculose, bij hchaamslymphklieren en milt?
Theoretisch is dat twijfelachtig, waar in het wortelgebied van
lichaamslymphkheren meestal in het geheel geen tuberculeuze ver-
anderingen voorkomen.
Toch heeft Nieberle vele lymphklieren macroscopisch en micros-
copisch histologisch, onderzocht.
Bij zijn onderzoek merkte N i e b e r 1 e het volgende op:
Macroscopisch: In de meeste gevallen in de longen een haard-
vormige, spekkige, deels ook verkazende pneumonie met meestal
sterke reactie der regionaire lymphklieren in den vorm van de
bekende stralige verkazende infiltratie. Meerdere gevallen gaven
het beeld der diffuse tuberculeuze pleuritis met vorming van een
sterke stralig verkaasde pleuritische granulatie. Daarnaast nog
enkele gevallen met sterke ulcereuze darmtuberculose. In het slijm-
vlies van de dunne darm bevonden zich groote tuberculeuze zweren;
de mesenteriale lymphklieren waren sterk vergroot en in toto stralig
verkaasd. In de longen daarbij, broncho-pneumonische kaashaarden.
In elk geval vertoonden zich in de beide nieren en wel gelijkmatig
verbreid over de geheele schors, talrijke fijne grauwwitte puntjes
en knobbeltjes. Nergens was zwelling van de milt, ook waren geen
tuberkels in de milt te vinden. Lichaamslymphklieren waren steeds
normaal; nooit een diffuse zwelling. Bij uitzondering een oudere,
van een vroegere infectie stammende, kaashaard.
Microscopisch: Herhaaldelijk gelukte het, in de longen met spek-
kige pneumonie niet slechts haarden met primaire endolymphangitis
aan te toonen, maar ook overgrijpen der tuberculeuze granulatie
van de perivasculaire lymphruimten op open bloedvaten. Steeds
waren de haarden in de nieren histologisch zuivere onverkaasde
epithelioïdcel- en reuzenceltuberkels, die in intertubulaire of peri-
glomerulaire weefsels lagen. Milt: nooit een abnorm bloedgehalte;
nooit lieten zich zelfs aanduidingen van tuherkelvorming aantoo-
nen. In de pulpa bevonden zich slechts in wisselende hoeveelheid
steeds nesten van plasmacellen, wat ook bij niet-tuberculeuze dieren
is te zien. Zoo ook bevindingen bij de lichaamslymphklieren. Ook
hier nooit diffuse plasmacellulaire reactie. Herhaaldelijk daaren-
tegen vond Nieberle in randsinus of follikels, jonge, kleine en
onverkaasde epithelioïdcel- en reuzenceltuberkels, ondanks het
macroscopisch onveranderd zijn.
J o e s t merkte op, dat men bij slachtdieren met uitgebreide alge-
meene tuberculose niet zelden enkele lymphkheren vergroot vindt.
Dit verliest, volgens Nieberle, elke beteekenis, daar hetzelfde
ook bij niet-tuberculeuze dieren het geval kan zijn.
Ten slotte deelt Nieberle nog het volgende mede over het
latent voorkomen van tuberkelbacillen in de lymphklieren:
Het komt voor, dat in de geheel onveranderde mergsinus der
lymphklieren soms in het plasma van schijnbaar normale reticulo-
endothelieën enkele tuberkelbacillen aangetoond kunnen worden.
Geen spoor van tuherkelvorming; nooit lagen de bacillen vrij tus-
schen de s^inuscellen. Hier dus is inderdaad te spreken van een
latente tuberkelbadlleninfectie, daar geen anatomische verande-
ringen gelijktijdig aanwezig waren.
Hierbij merkt Nieberle op, dat dit alleen voorkomt, wanneer
gelijktijdig in de overige, dat zijn de randgedeelten, uitgebreide
tuberculeuze veranderingen, met opvallend sterk bacillengehalte,
aanwezig zijn. Hierbij dient men in acht te nemen, de algemeene
beteekenis van reticuloendothelieën t.o.v. bacterieën, die in het
bloed circuleeren. Worden apathogene of pathogene bacterieën bij
proefdieren intraveneus geïnjiceerd, dan worden ze in korten tijd
door de reticuloendothelieën der longen, lever enz. gephagocyteerd
en vernietigd. Deze phagocytose geschiedt bij geïmmuniseerde
dieren volkomen, in weinige minuten. Nu liggen de immuniteits-
verhoudingen bij tuberculose anders, altijd is er een wisselwerking
tusschen tuberkelbacillen en lichaamscellen, een „Umstimmungquot; van
het lichaam, een tuberculeuze allergie, die zich o.a. in verhoogde
afweer van bepaalde cellen, in het bizonder de reticuloendothelieën,
uit. Bij buitengewoon ernstige en talrijke, tuberkelbacillenrijke, gra-
nulaties in het lymphklierrandgedeelte, is wel met zekerheid aan te
nemen, dat het tot een opstijgen van tuberkelbacillen in de merg-
sinus komt. Wanneer nu latente tuberkelbacillen, zoo zelden in de
daar aanwezige reticuloendothelieën aangetroffen worden, zoo is
het aannemelijk, dat ze snel door de reticuloendotheheën gephago-
cyteerd en vernietigd worden. Volgt hun vernietiging niet, is de
afweer niet groot genoeg, dan komt het snel tot veranderingen, tot
vorming van epithelioïde cellen en reuzencellen. Volgens N i e-
b e r 1 e is een latent voorkomen van tuberkelbacillen dus een snel
voorbijgaand verschijnsel.
S c h O r n a g e 1 (84) zegt: Wij weten, dat bij tuberculose, evenals bij pyaemie,
vanuit een meer of minder uitgebreid locaal proces een verspreiding langs de
bloedbaan kan plaats vinden, en ook dat tuberkelbacillen spoedig weer uit het
bloed verdwijnen. De bacterieën kunnen opgevangen worden door de bloed-
fUters (longen, milt, lever, beenmerg en nieren), en door de lymphfilters (de
lymphklieren).
Als bloedfilters spelen de lymphklieren geen rol van beteekenis, al is de
mogelijkheid van een haematogene infectie der lymphklieren niet uitgesloten.
Veel meer worden de lymphklieren tuberculeus, doordat bacillen, welke met het
bloed gebracht zijn in het wortelgebied, en hier gestrand zijn in de capillairen,
door phagocyten via lymphbanen naar de regionaire lymphklieren zijn vervoerd.
Hoe staat het met de lymphklieren, bij een versche bloedinfectie?
Gezwollen lymphklieren hebben bij de beoordeeling van tuberculose, steeds
een groote rol gespeeld. De lymphklieren zijn de filters, welke geplaatst zijn
tusschen weefsels en organen eenerzijdsch, en de bloedbaan anderzijdsch. Deze
filters reageeren op alleriei prikkels van toxischen- en van bacteriëelen aard,
■waarbij zwelling het meest opvallende is, bij macroscopisch onderzoek. Bij
histologisch onderzoek blijkt, dat de lymphklieren bij prikkeling door bacterieën
of
toxinen- bacterietoxinen of eiwit-splitsingsproducten van lichaamscellen- als
Volgt reageeren:
Er ontstaat zwelling en vermeerdering van de phagocytaire cellen, waaruit
de lymphklieren grootendeels zijn opgebouwd, en waarbij wel het meest op-
vallende is, een zeer sterke toeneming in grootte en in aantal van de reticulo-
endotheelcellen, welke de lymphruimten begrenzen. Door deze celvergrooting
en celvermeerdering wordt de lymphklier in toto grooter, maar tevens vochtiger
dan normaal. Dit is een gevolg van de lymphstuwing, die ontstaat doordat de
lymphruimten door de celvermeerdering en celvergrooting nauwer worden; soms
ziet men door desquamatie van reticuloendotheel complete verstopping van
lymphruimten. Deze veranderingen, waarbij meer of minder duidelijke vergroo-
ting der follikels tevens aanwezig kan zijn, zijn niet specifiek, ze zijn een uiting
van verhoogde werkzaamheid dezer lymphfilters. Wordt de prikkel intensiever,
zoodanig dat er weefselverval plaats vindt, in de lymphklier, gepaard met
exsudatie van cellen en dikwijls ook hyperaemie en bloedingen, dan mag men
met recht spreken van ontsteking.
Wanneer wij nu een geval van tuberculose voor ons hebben, en de lymph-
klieren zijn gezwollen, mag men dan „rekenenquot;, dus met een groote mate van
waarschijnlijkheid aannemen, dat een versche bloedinfectie aanwezig is? Volgens
Schornagel zeker niet.
Diffuse zwelling van lymphklieren wordt veel meer veroorzaakt, bij tuber-
culose n.1., door toxineprikkeling, dan wel door de aanwezigheid van tuberkel-
bacillen, behalve dan bij massale invasies, zooals wij die bij orgaanlymphklieren
soms zien. Maar het gaat hier om vleeschlymphklieren, en het is zeer onwaar-
schijnlijk, dat deze door groote massa's tuberkelbacillen gelijktijdig worden
geïnvadeerd. Het geval zou zich dan moeten voordoen, dat eenige of alle
vleeschlymphklieren gelijktijdig een groote hoeveelheid bacillen moesten keeren;
dit is niet aannemelijk. Veel meer zal men bij zwelling der vleeschlymphklieren
bij tuberculose, denken aan een zwelling door toxinen. Doch dit sluit een bac-
teriëele invasie zeer zeker niet uit, naast zwelling door toxinen kunnen ook
veranderingen aanwezig zijn, veroorzaakt door de aanwezigheid van bacterieën,
doch deze zijn met het bloote oog als zoodanig niet te herkennen.
Men kan nu aldus redeneeren: Zwelling van lymphklieren kan wijzen op de
aanwezigheid van tuberkelbacillen, er zijn nog geen macroscopisch zichtbare
tuberkels gevormd, dus een geval van versche bloedinfectie is waarschijnlijk
aanwezig. Of gezwollen lymphklieren zijn aanwezig bij een tuberculeus dier; op
zijn minst wordt dit veroorzaakt door circulatie van toxinen; ik acht dergelijk
vleesch ondeugdelijk.
Bij de eerste redeneering stelt men zich aan een zeer veilige kant, doch als
men dit altijd doet, dan is het tuberculosevraagstuk geen vraagstuk meer.
Bij de tweede redeneering, redeneert men verkeerd. Zwelling van lymphklieren
wijst niet op een circulatie van groote hoeveelheden of zeer giftige tuberculo-
toxinen, doch wijst alleen op een krachtige reactie van de lymphklieren. Toxinen
circuleeren bij tuberculeuze dieren altijd en de reactie van het organisme is niet
evenredig aan de giftigheid of hoeveelheid hiervan.
Zwelling der lymphklieren wijst zonder meer niet op circulatie van tuberkel-
bacillen of sinds korten tijd afgeloopen circulatie.
De lymphklieren zijn te beschouwen als secundaire bloedfilters, zij ontvangen
de tuberkelbacillen eerst na passage der organen en weefsels, doch daar staat
tegenover, dat zij concentratieplaatsen vormen. Bij circulatie van tuberkelbacillen
zal men dus de meeste kans hebben om de sporen ervan, eventueel de bacillen
zelf, in de lymphklieren aan te treffen. Wanneer men dus kon beschikken over
een methode om vlug en betrouwbaar de lymphklieren te onderzoeken, op de
aanwezigheid van tuberkelbacillen, dan zou er een groote stap in de goede rich-
ting gedaan zijn. Zulk een methode hebben wij in het histologisch onderzoek,
met het bevriesmicrotoom.
Bij eenvoudige woekering, eventueel met desquamatie van het reticuloendotheel.
is er slechts een aanwijzing voor een verhoogde functie der lymphklier zonder
meer, dus niets specifieks. Vindt men echter cellen, welke niet in een normale
lymphklier thuis behooren, zooals epithelioïde cellen, reuzencellen, opvallend veel
plasmacellen, dan mag men ook zonder dat tuberkelbacillen worden gevonden,
concludeeren tot een versche bloedinfectie. Men zal de veranderingen vooral in
de periphere gedeelten der lymphklieren aantreffen. Hierbij laat men natuurlijk
in het midden of er nog tuberkelbacillen in het wortelgebied aanwezig zijn.
Bezien we de literatuur, in dit hoofdstuk gerefereerd, nader, zoo
valt op, dat er verschillende onderzoekers zijn, die het voorkomen
van tuberkelbacillen in lymphklieren mogelijk achten, zonder dat in
die lymphklieren microscopisch specifieke histologische veran-
deringen zijn waar te nemen.
Niet alle onderzoekers deden met een onderzoek door de dier-
proef, een microscopisch histologisch onderzoek gepaard gaan.
Het valt op, dat juist Müller, die meent uit zijn onderzoekin-
gen te kunnen afleiden dat latente tuberkelbacillen in intermuscu-
laire lymphkheren veelvuldig voorkomen, nergens spreekt van een
microscopisch histologisch onderzoek dier lymphklieren.
Zoowel voorstanders als tegenstanders van het begrip „latente
tuberkelbacillen in lymphklierenquot;, wijzen op het veelvuldig voor-
komen van macroscopisch schijnbaar onveranderde lichaamslymph-
kheren of hoogstens gezwollen lichaamslymphkheren bij een z.g.
versehe bloedinfectie.
Beide groepen erkennen dus, dat zeer dikwijls de lichaamslymph-
kheren in het proces der versche bloedinfectie betrokken zijn.
Men neemt aan, dat lymphkheren latent geïnfecteerd zijn, wan-
neer histologisch microscopisch in die lymphklieren geen specifieke
veranderingen kunnen worden aangetoond, doch wel tuberkel-
bacillen. Sommigen, zooals Müller, nemen dit reeds aan, wanneer
de lymphklieren macroscopisch geen veranderingen vertoonen.
Zij, die een latent voorkomen van tuberkelbacillen in lymph-
klieren ontkennen, deden naast de entproef meer of minder uit-
gebreide histologische onderzoekingen.
Zoowel Jonske als Joest, Noack en Liebrecht toon-
den aan, dat steeds bij macroscopisch onveranderde lymphklieren,
waar tuberkelbacillen werden aangetoond bij nauwkeurig histolo-
gisch onderzoek ook tuberkels werden aangetroffen.
Hun conclusie luidt dan ook: latente tuberkelbacillen komen in
lymphklieren niet voor; tuberkelbacillen liggen alleen daar, waar
microscopisch haardjes in de klier te vinden zijn.
Misschien, dat in het begin van een sterke haematogene infectie
bij experimenteele tuberculose (intraveneuze infectie) in de lymph-
klieren tuberkelbacillen kunnen worden aangetoond, zonder dat
reeds specifieke veranderingen zijn opgetreden, echter dan is er
een directe haematogene infectie der lymphklieren, bij een derge-
lijke groote dosis tuberkelbacillen die in het bloed circuleeren. Dit
is echter niet normaal.
Ook Ni e b e r 1 e komt na zijn uitvoerige onderzoekingen tot de
conclusie, dat een latente tuberkelbacillen infectie der lymphklieren
niet bestaat.
Alleen bij zeer ernstige jonge gedessimineerde mihartuberculose,
waarbij groote hoeveelheden tuberkelbacillen worden aangevoerd,
is het mogelijk, dat er tuberkelbacillen te vinden zijn zonder his-
tologische veranderingen, doordat de reticulumcellen in deze geval-
len niet meer specifiek kunnen reageeren. Echter dit zag Nie-
berle dan in de mergstralensinus, terwijl gelijktijdig in de rand-
gedeelten uitgebreide tuberculeuze veranderingen aanwezig waren.
De verschillende onderzoekers zijn het erover eens, dat bij versche
bloedinfectie zwelling der lichaamslymphklieren kan voorkomen,
echter dat deze zwelling niet specifiek is voor tuberculose.
N i e b e r 1 e zag bij versche bloedinfectie nooit een diffuse zwel-
ling bij de hchaamslymphklieren, deze waren steeds normaal. Wel
vond hij herhaaldelijk jonge, kleine, onverkaasde epithelioïdcel- en
reuzenceltuberkels, ondanks het macroscopisch onveranderd zijn.
Schornagel meent dat zwelling der lymphklieren niet zonder
meer wijst op circulatie van tuberkelbacillen of sinds korten tijd
afgeloopen circulatie. Hij beveeh een histologisch onderzoek der
lymphklieren aan, omdat men bij vinden van specifieke cellen in
die lymphklieren, ook zonder dat tuberkelbacillen w^orden gevonden,
concludeeren mag tot een versche bloedinfectie.
We komen na deze onderzoekingen besproken te hebben, tot de
volgende conclusie:
Het is te verwachten, dat bij tuberculeuze slachtdieren, vooral die
met een versche bloedinfectie, tuberkelbacillen in de macroscopisch
onveranderde lymphklieren voorkomen. Dit is vrij snel te consta-
teeren door een histologisch onderzoek dier lymphklieren.
Uit een vleesch-hygiënisch oogpunt is er geen verschil toelaat-
baar bij de beoordeeling van dieren met tuberkelbacillen in muscu-
latuur, of hchaamslymphklieren, die macroscopisch onveranderd
zijn. Beide weefsels worden als voedsel voor den mensch gebruikt,
en voedsel met tuberkelbacillen wenschen wij niet goed te keuren.
Hier dient sterilisatie geëischt te worden, te meer waar hchaams-
lymphklieren de secundaire bloedfilters zijn, en wij dus de moge-
lijkheid van voorkomen van tuberkelbacillen in het vleesch mogen
veronderstellen, waar macroscopisch onveranderde lymphklieren
tuberkelbacillen blijken te bevatten en dus de toestand in hun
Wortelgebied aangeven.
Een histologisch onderzoek van macroscopisch onveranderde
lichaamslymphklieren in gevallen van een z.g. versche bloedinfectie
zou dus geboden zijn, indien andere criteria ons niet reeds op deze
toestand (versche bloedinfectie) bedacht hadden gemaakt.
Intusschen is het microscopisch histologisch onderzoek van der-
gelijke lichaamslymphklieren bij gevallen van tuberculose waar
versehe bloedinfectie wordt verondersteld te bestaan een prachtig
hulpmiddel ter bevestiging van de diagnose „versche bloedinfectiequot;.
In alle gevallen, waarbij in onveranderde lichaamslymphklieren
^eer jonge tuberculeuze veranderingen microscopisch waarneembaar
zijn — eventueel tuberkelbacillen worden aangetoond, — moet dus
sterilisatie worden gehandhaafd.
In ons experimenteel werk hebben wij nagegaan, of de karak-
teristica voor de z.g. versche bloedinfectie, ons ook de gevallen
™et dergelijke „geïnfecteerde lichaamslymphkherenquot; zouden aan-
wijzen.
Uit het tot dusver medegedeelde, is af te leiden, dat er een enge
-ocr page 92-samenhang is tusschen het voorkomen van tuberkelbacillen in de
musculatuur en de vleeschlymphkheren, en in het bloed (en wel in
het bizonder het arteriëele).
Alvorens nu met de beschrijving van het experimenteele werk
omtrent de aanwezigheid van tuberkelbacillen in de musculatuur,
aan te vangen, rust dus op ons nog de plicht een overzicht te geven
van de onderzoekingen, omtrent het aanwezig zijn van tuberkel-
bacillen in het bloed en de resultaten, die daarbij zijn verkregen.
HOOFDSTUK V.
ONDERZOEKINGEN OVER HET VOORKOMEN VAN
TUBERKELBACILLEN IN HET STROOMENDE BLOED
BIJ DIEREN.
De methoden die gebezigd zijn tot het opsporen van tuberkel-
bacillen in het bloed van dieren, lijdende aan tuberculose zijn:
1.nbsp;Microscopisch Onderzoek van uitstrijkpreparaten;
2.nbsp;Entingen bij caviae, konijnen enz.;
3.nbsp;Cultureel onderzoek.
Hierbij te onderscheiden de literatuur over onderzoekingen over
het voorkomen van tuberkelbacillen in het bloed van:
A.nbsp;Patiënten, met spontane tuberculose,
B.nbsp;Patiënten, die experimenteel tuberculose verkregen.
Microscopisch Onderzoek:
R. Broll (13) onderzocht het bloed van 2 runderen, lijdende
aan open longtuberculose. Hij ving het bloed op in 3% azijnzuur,
en behandelde het sediment met 15—20% antiformin-oplossing.
Van elk der runderen werden 5 bloedmonsters genomen. Bij 1 rund
■^aren alle 5 de monsters positief, bij de andere slechts 2.
Heinrich Mammen (59) heeft het bloed onderzocht bij
15 tuberculeuze dieren, (1 paard, 1 kalf, 6 runderen, 6 ossen, 1
cavia). Van die 15 gevallen werden 12 positief bevonden. Niet
alleen bij ernstige, maar ook bij lichtere gevallen was dit het geval.
Positief waren: 1 paard, 1 kalf, 6 runderen, 4 ossen. Mammen ving
15 tot 20 c.c. bloed op in een gelijke hoeveelheid lYi % citroen-
zuur. Dit liet hij staan Yi tot 1 uur bij kamertemperatuur. Daarna
■^erd het gecentrifugeerd. Het sediment werd uitgewasschen met
aq. destillata en opnieuw gecentrifugeerd. Aan het verkregen sedi-
ment werd de vier- tot vijfvoudige hoeveelheid van een 15% anti-
formin-oplossing toegevoegd. Dit liet hij 24 uur staan bij kamer-
temperatuur. Daarna is het een heldere, gele homogene vloeistof
geworden, waaraan dezelfde hoeveelheid aq. destillata wordt toe-
gevoegd. Dit wordt krachtig geschud. Vervolgens komt er een
kleine hoeveelheid Ligroïn bij, zoodat de dikte van de laag op de
oppervlakte 3—5 m.M. bedraagt. Nu wordt krachtig geschud tot
een witte emulsie zich vormt. Dit mengsel wordt in een waterbad
geplaatst van 60—65° C. Na ongeveer 30 min. heeft het Ligroïn
zich scherp afgescheiden. Uit het Ligroïn neemt men materiaal met
een öse, strijkt dit uit op van tevoren verwarmde voorwerpglazen.
Is het preparaat luchtdroog, dan wordt het gefixeerd boven de vlam,
vervolgens gelegd gedurende Yi—Inbsp;90% alcohol. Na
drogen, kleurt men volgens Ziehl-Gabbet (met carbolfuchsine en
zwavelzure methyleenblauw).
Entingen bij caviae, konijnen enz.:
A. Spontane tuberculose.
Bang (5) entte gedefibrineerd bloed van 20 tuberculeuze
runderen bij 38 konijnen en 2 caviae. De hoeveelheid bloed was
meestal 10—18 c.c. De entingen van 18 der runderen verliepen
negatief. In 1 geval was het positief, en wel bloed van een rund met
acute miliair tuberculose; bij het andere positieve geval had slechts
1 van de konijnen onbeteekenende tuberculose.
Arloing en Chauveau (21) deelden reeds op het congres
in 1885 mede, dat zij 10 caviae geïnjiceerd hadden met bloed van
een tuberculeus rund, ze kregen allen tuberculose.
Bollinger (10) droeg zijn leerling Hagemann op, bloed te
onderzoeken van 6 tuberculeuze runderen, met de caviaproef. 1
cavia werd positief, n.1. die geïnjiceerd was met bloed van een
rund, lijdende aan heftige tuberculose. De cavia werd 7 weken na
enting positief. Intotaal werden 11 caviae gebruikt, waarvan 1 na 2
dagen stierf.
Mac Fadyean (61) deed verschillende experimenten met
bloed van tuberculeuze dieren. Het bloed werd steeds genomen uit
de V. jugularis op steriele wijze. Het bloed werd gedefibrineerd door
middel van ijzeren waaiers, en intraperitoneaal geïnjiceerd.
Experiment 1: Bloed van een koe met enorme tuberculose van de
lymphklieren (in parotideaalstreek en schouder). Bij 3 volwassen
konijnen geïnjiceerd 6.8 c.c. bloed bij ieder; 41 dagen later gedood
bleken de konijnen geen tuberculose te hebben.
Experiment 2: 2 konijnen werden geïnjiceerd met 5 c.c. bloed van
een rund met uitgebreide long- en bronchiaalkliertuberculose. Na
40 dagen gedood, bleek het resultaat negatief te zijn.
Bongert onderzocht 27 runderen en 3 varkens. Hij injiceerde
van die tuberculeuze runderen en varkens o.a. bloed bij caviae. Bij
5 runderen werden tuberkelbacillen in het bloed aangetoond.
Schroeder and Cotton (95) onderzochten 42 runderen.
Het bloed van die runderen werd in hoeveelheden van 3—5 c.c.,
intra-abdominaal bij caviae direct geïnjiceerd. Allerlei vormen van
tuberculose worden vermeld. Nergens konden tuberkelbacillen
Worden aangetoond in het bloed. Het aantal caviae was 95. Zij
konden evenmin in het microscopisch preparaat tuberkelbacillen
aantoonen.
Titze, Thieringerundjahn (103) onderzochten 12 ge-
vallen. Bloedmonsters werden genomen van verdachte, vermagerde,
tuberculeuze runderen. Van elk geval werd 2 c.c. gedefibrineerd
bloed bij elk van 4 caviae geïnjiceerd. Daarnaast werden 4 caviae
subcutaan geënt met een boongroot stuk fibrine, in de buik-
huid. In geen van die 12 gevallen werden tuberkelbacillen aan-
getoond.
Müllerenlshiwara(68) vermelden 10 posiüeve uitslagen
in het bizonder bij dieren met uitgebreide verweekingshaarden. In
totaal werden 22 gevallen onderzocht. Naast het bloedonderzoek
'^verd onderzoek gedaan van vleesch en vleeschlymphklieren. Steeds
■^as het bloed positief, het vleesch negatief.
Hautle (35) kon bij het onderzoek van bloed uit het hart bij
25 kalveren geen enkele positieve bevinding vaststellen. Het waren
kalveren, die bij slachting bleken lijdende te zijn aan tuberculose.
Siebinger (91) onderzocht het bloed van 12 runderen. Het
arteriëele bloed (linker hart) bleek 7 maal tuberkelbacillen te be-
latten, het veneuze bloed (rechter hart) 5 maal.
Experimenteele tuberculose.
Nocard (79) injiceerde 1 c.c. cultuur van 11 dagen in de
-ocr page 96-oorvene van een konijn. Na 4 uren nam hij bloed uit de v. jugularis
en entte dit op glycerine-bouillon. Tevens injiceerde hij van dit
bloed in de oorvene van een ander konijn. De aanwezigheid van
tuberkelbacillen in dit bloed kon niet worden aangetoond. (6 konij-
nen, intraveneus geïnfecteerd werden gedood respectievelijk na 1,2,
3, 4 en 5 dagen. Vleeschperssap van die konijnen werd intraveneus
bij andere konijnen in de oorvene geïnjiceerd. Hierbij bleek, dat na
de 6de dag het vleesch zijn virulentie had verloren. In een ander
dergelijk experiment bleek dit na de 4de dag reeds het geval te
zijn. Het voederen van katten met vleesch van tuberculeuze runderen
gaf geen resultaat. 11 katten die o.a. vleesch kregen van het rund,
waarvan 1 cavia positief was, kregen eveneens geen tuberculose).
Uit de beschrijving van de cultuur, blijkt echter dat Nocard vogel-
tuberkelbacillen gebruikt en geen zoogdiertuberkelbacillen. (Bongert.)
Mac Fadyean (61) nam bij de 3 volgende experimenten
bloed van paarden, waarbij algemeene tuberculose experimenteel
was opgewekt, door injectie van tuberkelbacillen in de v. jugularis.
(Zie Hoofdstuk IF).
Experiment 3: Ieder van 2 caviae kreeg intraperitoneaal 5 c.c.
gedefibrineerd bloed, afkomstig van de v. jugularis van een paard,
24 uren nadat dit paard intraveneus werd geïnfecteerd. 1 cavia
werd gedood op de 27ste, de andere op de 28ste dag na enting;
beide caviae bleken negatief te zijn.
Experiment 4; Bloed werd genomen van een ander paard, 29 uren
na de intraveneuze injectie. 1 cavia ontving 4 c.c., een andere 5 c.c.
gedefibrineerd bloed. 23 dagen na enting werden beide caviae ge-
dood, en waren negatief.
Experiment 5: Bloed van een derde paard, 48 uren na intrave-
neuze besmetting. 2 cavia's elk 5 c.c. intraperitoneaal, gedood na
34 dagen — resultaat negatief. (De proefdieren werden te vroeg
gedood, mijns inziens).
Neumann und Wittgenstein (69) injiceerden intra-
veneus tuberkelbacillen-emulsie in de v. jugularis van 8 honden, in
ieder 2 c.c. Zij deden dit onderzoek ter bestudeering van de betee-
kenis van de lymphoïde organen. Van elk dezer honden werden op
verschillende tijden (i^ uur, 24 uur, 3 dagen, 7 dagen, 11 dagen,
22 dagen en 35 dagen na infectie) in narcose eenige c.c. bloed uit de
a. carotis in steriele kolven opgevangen, door schudden met porcelei-
nen kogeltjes gedefibrineerd en deels direct, deels na 22—25 dagen
bewaren in de broedstoof, bij cavia's (ieder 2 c.c.) subcutaan ge-
ïnjiceerd. Na verbloeden van de dieren werd dan de thorax steriel
geopend, de bronchiale lymphklieren, stukjes long, mesenteriaal-
klieren, stukjes lever, milt en de ovarieën steriel er uit gehaald. Van
al deze organen werd een deel direct geënt, een ander eerst na
langer bewaren in vitro. De geënte cavia's werden deels na hun
dood geseceerd, deels werden zij na 70 dagen afgemaakt. De orga-
nen werden histologisch onderzocht. Het resultaat was, dat in alle
gevallen het gelukte, hetzij door cultuur, hetzij door de entproef,
(voor zoover de caviae niet vroegtijdig stierven, wat bij 4 van de
14 caviae het geval was) tuberkelbacillen aan te toonen tot op de
35ste dag na intraveneuze injectie in het bloed.
Bongert (11) wijst op de proeven van N o c a r d, en Mac
F a d y e a n. Hij meent uit de beschrijving van de cultuur die
N O c a r d gebruikte, te moeten opmaken, dat Nocard geen zoog-
diertuberkelbacillen — maar vogeltuberkelbacillencultuur heeft ge-
bruikt. Bongert wijst tevens op het feit, dat de caviae die door
Mac Fadyean gebruikt zijn, te vroeg werden gedood (in 1 geval
reeds na 21 dagen, in doorsnede na 4 weken).
Bongert injiceerde 8 konijnen in de randvene van een oor
1^2 c.c. van een fijngewreven emulsie van een reincultuur van
bovine tuberkelbacillen. Entdosis was 1 mg. vochtige cuhuur-
massa, en had binnen 24—28 dagen de dood van een volwassen
konijn tengevolge (acute miliair tuberculose). De geïnfecteerde
Wijnen werden op de 3de, 6de, 7de, 12de, 15de en 17de dag na
enting gedood: 2 konijnen stierven 24 dagen na enting. De konijnen
quot;Werden voor het dooden gechloroformd, de art. carotis., of ook
de schenkelarterie op steriele wijze vrijgelegd en doorgesneden.
Het bloed werd in een steriele petrischaal opgevangen. Dit
quot;*^erd bij konijnen en caviae in doses van 4—10 c.c. subcutaan en
intramusculair geënt. Daarenboven werden spierstukjes en lichaams-
lymphklieren evenals vleeschsap subcutaan en intramusculair geënt.
Alle entdieren, behalve die welke met spierstukjes werden geënt of
intercurrent stierven, zijn tuberculeus geworden. In zijn konijnen
experimenten heeft Bongert tot op de 24ste dag na de intraveneuze
injectie van bovine tuberkelbacillen deze in bloed en spiersap kun-
nen aantoonen. Bongert neemt aan, dat na intraveneuze injectie,
het bloed niet meer vrij is van tuberkelbacillen.
Titze (102) onderzocht de houdbaarheid van tuberkelbacillen,
ingedrongen in de bloedbaan in bloed en vleesch. Hij injiceerde 6
geiten en 7 runderen intraveneus met een oplossing van gedroogde
bovine tuberkelbacillen en kon bij enting van doodelijke hoeveel-
heden tot 23 dagen na de infectie in bloed en musculatuur, tuberkel-
bacillen aantoonen. Slechts bij aanwending van kleine hoeveel-
heden, verdwenen de tuberkelbacillen na 9 dagen uit het bloed.
Cultureel Onderzoek:
A. Gevallen van spontane tuberculose.
Eidherr (24) onderzocht het bloed van 26 klinisch-
tuberculeuze slachtrunderen. Het bloed werd genomen uit de v.
jugularis, onmiddellijk voor de slachting. Het werd opgevangen in
3 c.c. Natrium Citraat-oplossing 10%. Van elk rund werd ongeveer
20 c.c. bloed genomen. 10 c.c. bloed werd behandeld met azijnzuur,
de andere 10 c.c. bovendien met zwavelzuur. Het sediment was
zooveel, dat in beide gevallen 8 buisjes konden worden geënt. Ge-
ent werd op de voedingsbodem van Löwenstein (4 met congorood,
en 4 met malachietgroen).
De cultures werden meerdere malen gecontroleerd. Noch macros-
copisch, noch microscopisch werden positieve cultures geconsta-
teerd. Ook in de met Ziehl-Neelsen gekleurde preparaten van
versche bloedsedimenten konden geen zuurvaste bacillen gevonden
worden. Herhaaldelijk gelukte het, uit aangetaste organen (met
zwavelzuur-behandeling) tuberkelbacillen te kweeken. Bij alle ver-
dere proeven paste Eidherr de volgende techniek toe: In 3 c.c. van
een 10% Na. Citraat-oplossing werd 10 c.c. bloed opgevangen, dit
werd vermengd met ± 40 c.c. steriel leidingwater en vervolgens
bij 3000 toeren gedurende ^ gecentrifugeerd. Daarna werd
15% zwavelzuur toegevoegd in een hoeveelheid ongeveer 2 maal
zoo groot als het sediment, en met de pipet gemengd. Na 5 min.
werd bijgevuld met steriel leidingwater en 10 min. gecentrifugeerd.
Het sediment werd op een kleine hoeveelheid na, met een pipet
geënt op 4 Löwensteinbodems. Het bebroeden geschiedde, niet
zooals Löwenstein aangeeft in hggende stand, maar staande in
glazen potten, die tot 1/3 met water waren gevuld en met een
deksel afgesloten. Daardoor verkreeg men een beter vochtgehalte
en bij staande buizen niet zoo licht verontreiniging. Het overgehou-
den sediment werd direct gekleurd, na 2 maal met steriel leiding-
water uitgewasschen te zijn. Gecultiveerd werd uit bloed van: 4
runderen. 3 halfapen. 4 konijnen, 6 caviae, 2 katten, 1 fazant en
6 hennen Van de 4 runderen waren na 2 maanden de bloedculturen
in 3 gevallen macroscopisch positief. De geïnjiceerde caviae hadden
na 3 weken gegeneraliseerde tuberculose, (geïnjiceerd met de 3
bovengenoemde stammen). De runderen hadden in 2 gevallen
longtuberculose, 1 had paarlziekte. en 1 uiertuberculose.
Van de 3 halfapen waren 2 per os geïnfecteerd met uit runderen
gekweekte stammen. Na 4 weken werden ze beide ziek, en ver-
magerden. De eene, een Rhesusaap, werd geïnfecteerd met een stam
gekweekt uit sputum, van een rund. Bloed werd gewonnen uit het
hart van de aap, die daarvoor onder aethernarcose werd gebracht.
Deze aap bleek bij sectie gegeneraliseerde tuberculose te hebben.
Het ontnomen bloed, 20 c.c. werd in 2 helften verdeeld. 10 c.c.
werd intraperitoneaal bij een cavia geïnjiceerd; de andere 10 c.c.
werden gebruikt voor enting op de Löwenstein-bodem. Op deze
laatste waren na een maand duidelijke kolonieën zichtbaar. Een
hiermede geïnjiceerde cavia stierf na 3 weken aan tuberculose.
De met bloed geïnjiceerde cavia stierf eerst 6 maanden na infectie
aan tuberculose.
De tweede aap, geïnfecteerd met een voor het konijn pathogene
stam (uit eierstok van een rund), stierf na 8 weken aan tuber-
culose. Uit zijn nog niet gestolde hartebloed, verkreeg hij op de
Löwenstein-bodems na 7 weken macroscopisch waarneembare
tuberkelbacillenkolonieën.
De derde aap leed spontaan aan longtuberculose. De culturen uit
het stroomende bloed gaven na 3 weken reeds macroscopisch zicht-
bare kolonieën te zien.
Van de door hartpuncties verkregen bloedmonsters van 4 konij-
nen en 4 caviae, intraperitoneaal geïnfecteerd met bovine stammen,
was de cultuur in elke 3 van de 4 gevallen positief. De eerste groei
quot;^vas zichtbaar na 6 weken.
2 andere caviae, intraperitoneaal geënt, 1 met fistelsecreet van
een kind de andere met een humane stam verkregen uit borstholte-
Punctaat van een hond, gaven eveneens positief resultaat bij de
bloedculturen.
2 spontaan aan tuberculose lijdende katten, 1 met huid- en long-
-ocr page 100-tuberculose, de andere met pyometra en enteritis, gaven na 11 dagen
de eerste, na 3 weken de tweede uit hartebloed, zichtbare kolonieën.
Alleen de cultures van de eerste, werden bij de cavia gecontroleerd
en positief bevonden.
Verder werd onderzocht het bloed, ontnomen aan de v. saphena
van 2 tuberculeuze honden. Bij de eene hond was de tuberculine-
proef negatief, doch konden in borstholte-punctaat zuurvaste staaf-
jes aangetoond worden. In beide gevallen was het resultaat positief.
Bij het geval met negatieve tuberculinereactie reeds na 12 dagen.
Waar de andere hond aan leed, wordt niet vermeld.
Ten slotte werd gecultiveerd uit geronnen hartebloed van een
aan tuberculose gestorven fazant, en het uit de vleugelvene genomen
bloed van 6 hennen, afkomstig van een bedrijf, waar reeds vele
dieren aan tuberculose waren gestorven. Uit het bloed van de
fazant en van 2 hennen werden positieve cultures verkregen. De
sectie van de 2 hennen gaf tuberculose; van de 4 anderen bleken
bij sectie 2 vrij van tuberculose, van de 2 laatsten kon Eidherr de
sectieuitslag nog niet vermelden.
Silberschmidt (92) onderzocht het bloed van hoenders op
het voorkomen van tuberkelbacillen. Daartoe nam hij bloed uit de
vleugelvene, ving het op in 10 % Na.-Citraatoplossing, behandelde
het sediment met 5% azijnzuur, en een gedeelte van het sediment
tevens met 15% zwavelzuur. De bodems werden bebroed bij 40° C.
Daarnaast maakte hij uitstrijkjes die hij kleurde volgens Ziehl-
Neelsen. Geënt werd op Löwenstein-bodem. Silberschmidt onder-
zocht het bloed van 31 levende, en 9 doode dieren. 25 kippen rea-
geerden op tubercuhne positief, 6 twijfelachtig. Van de 25 kippen
was het resultaat van het cultureele onderzoek in 7 gevallen (28%)
positief. Bij de twijfelachtig reageerenden alles negatief. Bij de 9
aan tuberculose gestorven kippen, waarvan het hartebloed werd
onderzocht, was het resultaat in 100% van de gevallen positief.
De verkregen cultures werden alle met de dierproef gecontroleerd.
Gemiddeld traden 23 dagen na enting macroscopisch zichtbare
kolonieën op. Bij het hartebloed reeds na 17 dagen. Silberschmidt
verkiest de malachietgroenbodems boven de congoroodbodems. De
microscopische onderzoekingen van de uitstrijkjes gaven slechts in
2 gevallen positieve bevindingen.
B. Gevallen van experimenteele tuberculose.
Dreyer en Vollem (23) onderzochten het bloed bij 182
cavia's die subcutaan, intraperitoneaal of intraveneus met B. tu-
berculosis waren geïnfecteerd.
Post mortum werd bloed genomen uit het rechter hart. In 160
gevallen werden tuberkelbacillen langs cultureelen weg aangetoond,
d.i. dus in 88%. Caviae, die door een voorbehandeling gevoeliger
waren gemaakt voor tuberculose, gaven een ÏÏooger percentage
(96%) positieve uitkomsten.
Dreyer en Vollem meenen dat een tuberkelbacillaemie een gere-
geld verschijnsel is bij geïnfecteerde caviae. Minder positieve cul-
turen werden verkregen bij caviae, die het langst leefden.
Frieda Abt (1) onderzocht 50 cavia's, 41 werden met een
zeer virulenten stam geïnfecteerd, 9 met verdacht materiaal
(exsudaat, sputum, urine). Het bloed werd genomen op een mo-
ment dat er reeds flinke tuberculose was te constateeren. Bloed-
afname geschiedde onder narcose uit a. carotis, of door hartpunctie,
of bij sectie (na afschroeien uit rechter ventrikel met pipet).
Geënt werd op voedingsbodems volgens Löwenstein en Hohn.
Geënt werd:
1.nbsp;Bloed als zoodanig;
2.nbsp;Bloed na behandeling met 3% azijnzuur;
3.nbsp;Bloed na behandeling met 3% azijnzuur en 15% zwavelzuur.
De culturen werden 1 maal per week gecontroleerd. Van de 50
caviae bleek het bloed in 30 gevallen positief te zijn, en wel in
28 van de 41, en in 2 van de 9 proefdieren.
Cicely Weatherall (108) deed dergelijke onderzoekin-
gen. Evenals door Dreyer en Vollem werd geënt in vleeschbouillon.
De primaire cultuur werd overgeënt op een eibodem. Het bloed uit
het hart werd onderzocht bij 63 tuberculeuze caviae. Het resultaat
^as, dat 1 primaire, en 2 subcultures, dus 3 gevallen positief waren.
Axen (4) onderzocht verscheidene bloedmonsters, afkomstig
van caviae met progrediënte experimenteele tuberculose. Hij deed
dit met de bodem van Löwenstein. Het gelukte Axen geen enkele
maal, een in intervallen optredende bacillaemie aan te toonen.
H. J.Tiedemann (101) kon met de methode Löwenstein bij
41 caviae die subcutaan met 10.0 mgr. tuberkelbacillen waren ge-
ïnfecteerd, 11 maal op verschillende tijden na de infectie, de tuber-
kelbacil uit het bloed cultiveeren.
Ook konden uit konijnenbloed naar gelang de infectie, de viru-
lentie en den tijd na de infectie, tuberkelbacillen gekweekt worden.
E. M a n t e u f e 1 en E. K o 11 m a n (60) konden bij 5 konijnen!
die met 1 mgr. bovine tuberkelbacillen geïnfecteerd waren, steeds
post mortum tuberkelbacillen uit het hartebloed kweeken. Daaren-
tegen bij 34 intra vitam genomen monsters, slechts 4 maal, waarvan
3 maal bij hetzelfde dier. Bij deze gevallen was er een zeer matigen
groei, in 1 geval zelfs geen macroscopische groei. Als voedings-
bodem werd „Löwensteinquot; gebruikt.
Werner Engel (25) onderzocht het bloed van 9 met hu-
mane stammen geïnfecteerde caviae in verschillende stadia. Bij 2
dieren (na 16, 21 dagen) werd de bloedcultuur positief. Gebruikt
werd Löwenstein-voedingsbodem en naast elkaar azijnzuur en
saponin-oplossing, voor haemolyse (verwijdering der bloedkleur-
stof). De 2 positieve cultures werden verkregen met sediment, dat
behandeld was met saponin-oplossing (geen zwavelzuurbehan-
deling ).
G er ver (28) infecteerde konijnen intraveneus met bovine
tuberkelbacillen. Hij injiceerde in een oorvene.
Enkele malen verkreeg hij het bloed door hartpunctie, echter
meestal met de methode van prof. van Loghem (1908), waarbij
bloed genomen wordt uit de a. carotis, welke in een licht gebogen
glazen buis getrokken is. Een der beide carotiden wordt onder nar-
cose vrij geprepareerd, zoo ver mogelijk perifeerwaarts afgebonden,
daarna wordt centraal een klem op de arterie gezet. Tusschen deze
twee plaatsen wordt een haakje geplaatst en tusschen klem en
haakje de arterie doorgeknipt. Door middel van een draadje dat
aan het haakje is bevestigd, wordt de arterie nu in de glazen'buis
getrokken. Het bloed wordt opgevangen in 10% citras-natricus-
oplossing. Buis en haakje zijn tevoren in dezelfde oplossing ge-
drenkt. De klem wordt geopend; nadat genoeg bloed is opgevangen,
wordt het vat ook centraal afgebonden. De bewerking van het
bloed geschiedde als bij het patiëntenbloed (methode Löwenstein).
In het begin gebruikte hij één, later twee caviae voor inspuiting
met de eene helft van het sediment; de andere helft werd geënt op
Löwenstein-voedingsbodems.
-ocr page 103-Op verschillende tijden na de infectie werd bloed afgenomen. In
totaal onderzocht hij 18 konijnen. 43 maal. Bij 4 konijnen kon een
tuberkelbacillaemie worden aangetoond. Het gelukte 5 maal tuber-
kelbacillen uit het bloed te kweeken; de caviaproef was meer-
malen positief, dan de kweekproef. (2 maal).
Ten slotte zij vermeld, het onderzoek verricht in het laboratorium
van p r o f. C. F. v a n O y e n, in opdracht van de prof. D. A. de
Jong-stichting, door O. Bosgra en P. J. van Endt. [Gepubliceerd
door prof. C. F. van Oyen in 1933. Acta Veterinaria, III].
Met de methode Löwenstein werd een onderzoek ingesteld naar
het voorkomen van tuberkelbacillen in het bloed van runderen.
Met deze methode werden tuberkelbacillen gevonden:
A.nbsp;In het veneuze bloed, komende van een tuberculeus orgaan
(uier van een rund).
B.nbsp;In het bloed, genomen uit de v. jugularis bij experimenteel ge-
ïnfecteerde dieren;
C.nbsp;In het rechter hartebloed van onder B. genoemde dieren, en
van een geval van spontane tuberculose;
D.nbsp;In het vleeschsap van verscheidene dieren.
Als proefdieren werden konijnen en kalveren gebruikt, die intra-
veneus geïnfecteerd werden. Daarnaast werd 1 kalf alimentair
geïnfecteerd.
Door Löwenstein en zijn medewerkers zijn een bizonder groot
aantal onderzoekingen verricht over de aanwezigheid van tuberkel-
bacillen in het bloed van menschen, lijdende aan de meest uiteen-
loopende vormen van tuberculose. (Zie A. J. G e r v e r: Kweeken
van Tuberkelbacillen uit bloed, Amsterdam 1932; en G. S. W i 1-
son: Tuberculous Bacillaemia 1933).
Samenvattmg.
Van het microscopisch onderzoek van het bloed op de aanwe-
zigheid van tuberkelbacillen, zijn te weinig gegevens bekend om
een eindoordeel te kunnen vellen. Erg betrouwbaar blijken, de ver-
kreg en resultaten niet.
Onder de entproeven bij proefdieren vestigen wij de aandacht
op die van Neumann und Wittgenstein (69), een der
weinige publicaties, waarin met arteriëel bloed gewerkt werd. (bij
honden). Daar bleken regelmatig tuberkelbacillen in dit bloed te
verblijven.
Aan G er ver (28) gelukte het cultiveeren ook bij het arteri-
eele bloed bij konijnen. Dit zijn eigenlijk de beide eenige opgaven
waarbij melding gemaakt wordt van het aantreffen van tuberkel-
bacillen in arteriëel bloed, een toestand, die dus met die welke wij
bij de „versche bloedinfectiequot; veronderstellen, overeenkomt Bij
runderen met spontane tuberculose, is zulks een enkele maal door
van Endt (van Oyen, 85) geprobeerd, met; negatief resultaat.
Onderzoek van veneus bloed leverde in veel meer gevallen resul-
taat op.
Bij proefdieren blijkt uit de series experimenten meest, dat kort
na de injectie, de bacillen uit het veneuze bloed verdwijnen, om
daarin later terug te keeren. Van Endt geeft voorbeelden, hoe deze
terugkeer met verergering van de klinische verschijnselen samen-
gaat en met den dood eindigt.
Bij spontane tuberculose worden bij verschillende dieren o a ook
bij runderen, vrij spaarzaam gevallen vermeld, waarbij in het juqu-
lairvenenbloed tuberkelbacillen zijn aangetroffen. Of deze nu tevens
ten bewijze mogen strekken, dat zulke bacteriën ook terzelfder tijd
m het arteriëele bloed aanwezig zijn, is twijfelachtig. Van Endt
toonde tuberkelbacillen aan in de van een tuberculeus orgaan af-
stroomende vene, en met hem tal van schrijvers, ook in de rechter
harteboezem. Het bleek van Endt, dat het jugulairvenenbloed ter-
zelfder tijd steriel was. Wij kunnen daar spreken van een locale
infectie van de bloedbaan, zooals deze ongetwijfeld ook in het por-
tale stelsel zal voorkomen. Voor de eerste vormt de long voor de
tweede de lever de limiet, welke de tuberkelbacillen blijkbaar niet
vermogen te overschrijden.
Wij mogen uit het bloedonderzoek concludeeren, dat een echte
tuberculeuze septicaemie, zoo zij al voorkomt, zeer zeldzaam is
Veeleer schijnen tijdelijke en plaatselijke infecties van het bloed
voor te komen.
Bij de beoordeehng der resultaten van het vleeschonderzoek zal
hiermede terdege rekening gehouden moeten worden.
HOOFDSTUK VI.
DE METHODE EN DE VOEDINGSBODEM VAN
LÖWENSTEIN.
In 1905 reeds heeft Löwenstein een uitgebreid onderzoek
ingesteld bij menschen naar het voorkomen van een bacillaemie ver-
oorzaakt door tuberkelbacillen. Het is hem daarbij inderdaad gelukt
enkele malen tuberkelbacillen uit het bloed te kweeken (uit lijken-
bloed). In de desbetreffende publicatie beschrijft hij zijn methode
van onderzoek niet, maar uit de verdere literatuur blijkt, dat hij
den glycerine-aardappel als voedingsbodem heeft gebruikt.
Op de Weener artsenvergadering van 17 Januari 1930 deelt
Löwenstein voor de eerste maal mede, dat hij er in is geslaagd na
jarenlange onderzoekingen de moeilijkheden te overwinnen, die het
kweeken van tuberkelbacillen uit het bloed in den weg stonden.
Zoowel door geregeld veranderingen aan te brengen in de samen-
stelhng van den voedingsbodem, als door voortdurende wijzigingen
in de techniek van het kweeken, heeft hij gepoogd zijn doel te
bereiken.
Als voornaamste factor bij de samenstelling van zijn voedings-
bodems, noemt hij het weglaten van het gebruikelijke pepton als
stikstofbron voor den tuberkelbacil. Hij vervangt het pepton door
asparagine. In 1912 heeft Sauton reeds bij een onderzoek naar de
stoffen, die noodig zijn voor den groei van tuberkelbacillen, het
eiwit uit de voedingsbodems vervangen door asparagine, en gevon-
den, dat dit als stikstofbron voor de tuberkelbacillen bizonder ge-
schikt is.
Een der belangrijkste onderdeelen bij de behandehng van het
bloed ziet Löwenstein in het verwijderen van het haemoglobine.
Na haemolyse der roode bloedlichaampjes moet het haemoglobine
zoo zorgvuldig mogelijk worden uitgewasschen. Hij houdt de bloed-
kleurstof voor nadeelig, op grond van de meening, dat het haemo-
globine door oxydatie zuurstof zou onttrekken aan het milieu, waar-
door de groei der tuberkelbacillen belemmerd zou worden.
Löwenstein meent op grond van de resultaten zijner onderzoe-
kingen en die van zijn medewerkers, dat tuberkelbacillen zeer vaak,
ook bij patiënten die zich in een goede algemeene toestand bevin-
den en zeker niet alleen bij patiënten met hooge koorts of in het
terminale stadium der ziekte, regelmatig in het bloed voorkomen.
Zeer vele onderzoekingen zijn door directe medewerkers en ook
door tegenstanders van Löwenstein met deze methode de laatste
jaren gedaan. Het ligt niet in de bedoeling hierover uitvoerig te
refereeren. Daartoe wordt verwezen naar het proefschrift van A. J.
Gerver: Kweeken van Tuberkelbacillen uit Bloed (Amsterdam
1932), en de publicatie van G. S. W i 1 s o n : Tuberculous Bacil-
laemia (Medical Research Council, pubhshed bij His Majesty's
Stationery Office, 1933), waar een zeer goed overzicht van alle
onderzoekingen is gegeven.
Tal van auteurs hebben echter bij hun onderzoek naar de tuber-
kelbacillaemie volgens de cultureele methode van Löwenstein, noch
bij macroscopische, noch bij microscopische controle der culturen
ooit eenig positief resultaat kunnen bereiken.
Löwenstein vond tuberkelbacillen niet alleen bij tuberculeuze
patiënten doch ook bij patiënten met andere ziekten zooals poly-
arthritis rheumatica, schizophrenic, meningitis spinalis, lympha-
tische leucaemie, neuritis retrobulbaris, asthma bronchiale. Ook hier
hadden zeer vele andere onderzoekers met dezelfde methode steeds
negatief resultaat.
Door anderen, voornamelijk medewerkers van Löwenstein echter,
zijn ook positieve resultaten gepubhceerd.
Zooals in het begin van dit hoofdstuk reeds werd opgemerkt,
heeft Löwenstein verschillende mededeelingen gedaan omtrent zijn
methode. Latere opgaven geven grootere of kleinere afwijkingen
van vorige mededeelingen.
Zoowel Löwenstein als anderen geven aan, dat de hoeveelheid
bloed, die voor het onderzoek noodig is, ongeveer 5—10 c.c. be-
draagt. Het bloed wordt door venapunctie verkregen. Löwenstein
gebruikt daarbij een z.g. hamaut-ampul, d.i. een venule, die met
enkele c.c. Citras Natricus-oplossing is gevuld, en niet alleen een
steriel afnemen van het bloed waarborgt, maar ook een steriel blijven
van het bloed bij eventueel verzenden verzekert. Van groot belang is
het voorkomen van bloedstolhng. Tegen de stolling beveelt Löwen-
stein aan 5% Citras-Natricus-oplossing, later spreekt hij van een
10% oplossing. Aanvankelijk wordt het citraatbloed direct gecen-
trifugeerd, het plasma wordt afgegoten, en het sediment gehaemo-
lyseerd. Later echter wordt het plasma behouden doordat de
haemolyseerende stof direct bij het citraatbloed wordt gevoegd, en
eerst na de haemolyse wordt gecentrifugeerd.
Voor de haemolyse beveelt Löwenstein aan azijnzuur te gebrui-
ken; eerst spreekt hij van 3%, later van 5%. Noodig zouden zijn
ongeveer 10 c.c.
Andere onderzoekers haemolyseeren (Russeff) met steriel
water, waardoor het sediment veel minder groot wordt. Busson
beveelt voor haemolyse aan, gebruik te maken van een saponine-
oplossing, die niet toxisch voor de tuberkelbacillen zou zijn en hun
virulentie niet zou verzwakken. Ook Löwenstein heeft in combinatie
met azijnzuur een 2% saponine-oplossing gebruikt.
Hiervan is hij later weer teruggekomen en vindt het beter na
azijnzuurbehandehng alleen uit te wasschen met aqua destillata.
Frieda Abt gelukte het tuberkelbacillen uit het bloed van tuber-
culeuze caviae te kweeken, zonder dat zij het haemoglobine uit-
waschte. Ze verkreeg zelfs betere resultaten, als zij het bloed
onmiddellijk na het afnemen entte. Met een pipet wordt het sedi-
ment op de voedingsbodems gebracht en met de platina-lus ver-
deeld. Eerst in een van zijn latere mededeelingen, wijst Löwenstein
er op, dat het van belang is de voedingsbodems zoo lang mogelijk,
maar minstens gedurende 24 uur horizontaal in de broedstoof te
leggen, waardoor het sediment de gelegenheid krijgt met een zoo
groot mogelijk deel van het oppervlak van den voedingsbodem in
aanraking te komen. De buizen worden door Löwenstein met lak
afgesloten, om uitdrogen te voorkomen.
Om eventueel begeleidende bacterieën te dooden beveelt Löwen-
stein aan het bloedsediment te behandelen met zwavelzuur. Uit de
onderzoekingen van Löwenstein, Hohn e.a. bleek dat de tuberkel-
bacillen een vrij groote resistentie bezitten tegen verschillende
zuren. Verschillende onderzoekers gebruiken verschillende percen-
tages zwavelzuuroplossing. Löwenstein en vele anderen gebruiken
een 15% oplossing. Löwenstein laat het gedurende 5 min.
inwerken. Anderen zooals R u s s e f f doen zulks gedurende een
kwartier.
Löwenstein voegt het zwavelzuur in een drievoudige hoeveelheid
van het sediment. Russeff in tweevoudige hoeveelheid toe. Na
de behandeling met zwavelzuur moet dit weer uitgewasschen wor-
den. Löwenstein zelf doet dit eenmaal, vele andere twee- of
meermalen.
Ander materiaal dan bloedsedimenten, zooals sputum, faeces
heeft een langduriger inwerking noodig.
Over inwerkingsduur en percentages verschillen de onderzoekers
nogal eens van meening. Van Woerden verkreeg de beste
resultaten na een behandeling met een 0.5 N zwavelzuur gedu-
rende 20 minuten. Bij zijn onderzoek gaf een hoogere concentratie,
speciaal bij die stoffen, welke arm zijn aan tuberkelbacillen, foutieve
uitkomsten.
H O h n is de eerste geweest die er op heeft gewezen, dat een
hooge concentratie van het zuur invloed op een tuberkelbacil zal
uitoefenen, en derhalve zoo mogelijk verlaagd moet worden. Uit het
groote aantal miswijzingen welke door H o h n e. a. verkregen
werden bij een percentage van 10—14% blijkt dat hooge percen-
tages niet voldoen. Het ligt voor de hand de resistentie tegenover
zuren te zoeken in de bizondere samenstelling van de wasachtige,
lipoïd-laag van het ectoplasma van den tuberkelbacil. Het aantasten
van deze laag is te zien door het verdwijnen van de zuurvastheid
na voorbehandeling met een zuur. Frieda Abt raadt aan de
eventueel noodige zwavelzuurbehandeling met een zoo laag moge-
lijk percentage zwavelzuur uit te voeren.
Bijna alle onderzoekers zijn het erover eens dat de Löwenstein-
bodem zeer geschikt is voor het kweeken van tuberkelbacillen.
Löwenstein zelf geeft 3 verschillende samenstellingen van
zijn voedingsbodem. Het oorspronkelijke voorschrift luidt (50):
Men maakt een oplossing van:
Monokaliumphosphaat.......0.4 %
Magnesiumsulfaat.........0.04%
Magnesiumcitraat.........0.1 %
Bij 120 c.c. van dit mengsel voegt men 6 gram aardappelmeel
0.2 gram congorood en 4 eieren. Na toevoeging van het aardappel-
meel steriliseert men gedurende 2 uren in warm waterbad. Na
afkoeling tot 50° C. worden 4 eieren en 10 c.c. van een 2 %
congorood-oplossing toegevoegd. Het mengsel wordt door een gaas
gefiltreerd. Men laat het mengsel bij 80° C. coaguleeren in schuin-
gestelde cultuurbuizen, zooals Loeffler's serum. Na deze behande-
ling voegt men aan elke buis ongeveer c.c. aqua destillata toe als
condensvocht. Gedurende 4 dagen wordt bebroed bij 37° C. om
de steriliteit der bodem te controleeren.
Het tweede voorschrift luidt (56):
Monokaliumphosphaat........0.1 %
Magnesiumsulfaat.........0.1 %
Bij 150 c.c. van dit mengsel voegt men 6 gram aardappelmeel,
4 geheele eieren en een dooier. Vervolgens voegt men bij iedere
150 c.c. nog 12 c.c. glycerine en 0.1 gram congorood.
Het derde voorschrift luidt (57):
Zuur kaliumphosphaat............0.4 gr.
Natriumcitraat..................0.2
Magnesiumsulfaat................0.2
Asparagine....................^
Glycerine ...........
Bij 150 c.c. van dit mengsel voegt men 6 gram aardappelmeel en
-ocr page 110-12 gram glycerine; verder 4 eieren met een dooier en 10 c.c. 2%
congorood of 5 c.c. 2% malachietgroen.
Na de bereiding moeten de voedingsbodems worden gesterili-
seerd. Soms geeft Löwenstein aan, dat zij daarvoor twee achter-
eenvolgende dagen gedurende een uur tot op 80 gr. moeten worden
verhit. Elders spreekt hij van tweemaal twee uur, op twee achter-
eenvolgende dagen.
De drie verschillende voorschriften onderscheiden zich in meer
dan 1 opzicht van elkander. Het Magnesiumcitraat uit het eerste
voorschrift wordt in het tweede vervangen door Natriumcitraat. Het
Glycerine-gehalte is in het tweede en derde recept driemaal zoo
sterk genomen als in het eerste. In de voedingsbodems zelf is dit
verschil nog grooter, daar bij het tweede en derde voorschrift met
de eieren weer Glycerine wordt toegevoegd; bij het tweede recept
12 c.c., bij het derde recept 12 gr.. Aldus stijgt het glycerine-
gehalte in de voedingsbodems van ongeveer 2% tot ongeveer 14%.
De grondstoffen-percentages stijgen in het tweede recept, om in
het derde niet onbelangrijk te dalen. Het Asparagine-gehalte wordt
minder. In het tweede en derde voorschrift wordt behalve de 4
eieren nog 1 dooier toegevoegd. Het congorood is in de tweede
voedingsbodem tot de helft gereduceerd.
Enkele onderzoekingen omtrent de waarde van de voedingsbodem
van Löwenstein bij dieren:
Frieda Abt(l) wijst erop dat onderzoek van bloed of bloed-
sediment noch microscopisch, noch met de dierproef bevredigende
resultaten heeft gegeven. Hierop wijzen de uiteenloopende resul-
taten van de verschillende onderzoekers.
Voor haar onderzoekingen door middel van cultures gebruikte
Frieda Abt de voedingsbodem van Löwenstein, volgens het
eerste voorschrift. Bij elk onderzoek gebruikte zij naast Löwenstein,
een Lubenau-eibodem, zooals die ook door Hohn gebruikt is. Ent-
materiaal was het bloed van cavia's welke geïnfecteerd waren met
een der hoog virulente stammen van het Hygiënisch Instituut te
Zürich. Er werd geënt intraperitoneaal, subcutaan of intraveneus.
Daarnaast werd onderzocht caviabloed van caviae, welke met ver-
dacht materiaal waren geënt. Het bloed werd genomen op een
moment dat er reeds een flinke tuberculose bestond. De caviae
geënt met de tuberkelbacillenstammen stierven binnen 14 dagen.
Het bloed werd afgenomen: uit a. carotis onder narcose, door hart-
punctie, of bij de sectie na afschroeien uit de rechter hartventrikel
met de pipet.
Alvorens te enten op Löwenstein of Hohn werd het bloed behan-
deld met 3% azijnzuur, en met 3% azijnzuur plus 15% zwavelzuur.
Daarnaast werd nog bloed als zoodanig geënt. Eenmaal per week
werden de culturen gecontroleerd.
De macroscopisch negatieve culturen werden microscopisch on-
derzocht. De broedtijd tot macroscopische groei zichtbaar was
varieerde van 12—56 dagen. Het resultaat was, dat het Frieda Abt
bleek, dat haemoglobine de groei der tuberkelbacillen niet remt.
Integendeel, de meeste positieve bevindingen trof zij aan bij het
enten van bloed als zoodanig. Verder komt zij tot de conclusie dat
de Löwenstein-bodem iets beter is als die van Hohn (63 positieve
cultures op Löwenstein bodem, 45 op Hohn-bodem).
VanRiemsdijk(89) heeft de Löwenstein-bodem vergeleken
met drie andere bodems en wel:
1.nbsp;De eigeel-voedingsbodem van Lubenau-Hohn (eigeel in zure
glycerinebouillon);
2.nbsp;De malachietgroen-bodem van Sonnenschein (eigeel-oplossing
als onder eerste plus % malachietgroen-Höchst);
3.nbsp;De eibouillon van Besredka, modificatie Korthof, N. T. G. II,
no. 38, 1930 (met % % van een 2 % malachietgroen-oplossing).
Als Löwenstein-bodem gebruikte v a n R i c m s d ij k het laatste
'Oorschrift.
Voor de tuberkelbacillen, die een uitgesproken tendenz hebben
om in de diepte te groeien, heeft vanRiemsdijk aanbevolen een
niet te geringe hoeveelheid condens-bouillon aan de vaste bodem
toe te voegen. Van Riemsdijk merkte het volgende op: Het mala-
chietgroen in den bodem van Sonnenschein was reeds een gevoelig
reagens bij de bereiding. In het stollings-apparaat verbleekt de
bodem. In de broedstoof bij 37° C. komt de kleur, hoewel niet zoo
intensief, langzaam terug. Ent men het zwavelzuur-sediment op de
bodem, zoo komt ineens de intensief groene kleur terug, echter
slechts daar waar men ent niet ernaast.
Deze kleur blijft niet, maar wordt waarschijnlijk door het ei, weer
-ocr page 112-geresorbeerd. Een verklaring is hiervoor niet te vinden. Het congo-
rood vertoont dit niet. Ent men de Besredka-bouillon met het zwa-
velzuur-sediment. dan treedt plotseling een soort stollingszuiltje op
dat in kleine vlokjes uiteenvalt, en dat zich langzamerhand weer
oplost Ter vergelijking van de voedingsbodems gebruikte van
Riemsdijk slechts positief materiaal, van uitgesproken tuberculose
afkomstig, n.1. 14 monsters (11 positieve sputa, 1 hchtpositieve
unne, 1 sterk-positieve mamma van een rund en 1 dubieus sputum)
Ue voorbewerking van het materiaal geschiedde met 6% zwavel-
zuur. Deze concentratie is volgens van Riemsdijk de beste Bij elk
monster werden de volgende voedingsbodems gebruikt:
2 buizen eigeel-bodem volgens Lubenau-Hohn ]
2 buizen malachietgroen-bodem volgensnbsp;\ ^^^^^ ™et con-
Sonnenschein 1 ^ens-eibouillon
2 buizen congorood-bodem volgens Löwenstein | ^
1 buis eibouillon volgens Besredka (Korthof)nbsp;eibomllon)
Het met zwavelzuur behandelde materiaal werd als volgt geënt:
1 öse op ieder schuin voedingsbodemoppervlak.
1 öse in de condens-eibouillon van dezelfde buis.
1 öse in eibouillon van Besredka,
Vanaf de zesde dag werden de cultures microscopisch onder-
zocht en daarbij bleek: dat 11 positieve sputa na 6 dagen, 1 urine
na 9 dagen en en 1 mamma na 6 dagen een positief resultaat gaven
Deze positieve resultaten werden aan een nauwkeurige critiek
onderworpen. De algemeene indruk was, dat de groei van de mala-
chietgroen-bodem tegenover de Hohn-bodem iets achter was De
Löwenstein-bodem echter was alle anderen vooruit. De condens-
eibomllon had voor de Löwenstein-bodem geen voordeden. Bij de
andere bodems gaf de meerdere vochtigheid beter resultaat. In het
microscopisch preparaat werden bij alle bodems eenige staafjes
gezien, bij de Löwenstein echter groote massa's. Morphologisch en
tinktoriaal was er geen verschil waar te nemen.
Nadeelen bij de Löwenstein-bodem zijn volgens van Riem s-
d 1, k : De bodem wordt gemakkelijk door schimmels verontreinigd
De glycerin bij andere bodems zoo krachtig remmend op verontrei-
nigingen. schijnt hier zelfs in het hooge percentage van 14% niets
te helpen. Men moet aannemen dat het asparagine de glycerin-
werking hierin totaal neutraliseert. Bij de culturen van Löwenstein
neemt de groeikracht van de tuberkelbacillen steeds meer toe, de
cultuur is grauw van kleur en meestal ongeorganiseerd; afzonder-
lijke kolonieën zijn niet vast te stellen. Bij de andere bodems zijn
de afzonderlijke kolonieën duidelijk in den aanvang van een groei.
Het beslag is sappig, lijkt in zijn weekheid op een typhus-cultuur,
heeft geheel niet de voor tuberculose typische brokkelige, harde
consistentie. Na 14 dagen is het onderscheid met andere bodems
nog grooter. Dan treedt het eigenaardige op, dat de groeikracht
schijnt opgehouden te zijn of enorm verzwakt, terwijl bij de andere
cuhuren een langzaam voortgaande groei is waar te nemen.
Het beslag op Löwenstein-bodem blijft vlak en sappig; de kolo-
nieën op de andere bodems beginnen in de hoogte te groeien,
worden dikker tot zij zich in plooien leggen, en eindelijk zoo de
brokkelige massa ontstaat. Het onderscheid is dus; Lubenau en
Sonnenschein-culturen hebben geringe aanvangsgroei, het gaat
langzaam voort, na 6 weken tot 2 maanden is het hoogtepunt be-
reikt; de Löwenstein-bodem heeft een stormachtig rijke aanvangs-
groei, die na 2 tot 3 weken ophoudt.
Dit alles schrijft v a n R i e m s d ij k toe aan het N-molecule, dat
bij asparagine, d.i. het amide van amino-barnsteen-zuur, geheel an-
dere reacties oproept. Dit komt meer voor.
Van Riemsdijk zelf noemt als voorbeeld uit eigen ervaring,
de groei van diphtherie-bacillen op agar, waarvan de bouillon met
Pepton Martin is samengesteld. Dan treedt plotseling een storm-
achtige groei op, een dikke sappige laag ontstaat, kort daarna zijn
lt;ie bacillen dood. Hiertegenover blijven de diphtheriebacillen levens-
krachtig op agar, waarvan de bouillon met pepton Witte
is bereid. Mogelijk is dat de intensievere stofwisseling door het
Pepton Martin aanleiding geeft tot direct grootere quanti-
teiten schadelijke afvalproducten, die de diphtheriebacil vergiftigen.
Volumineuze groei is dus niet altijd te verkiezen. Hoe staat
het met de levenskrachtigheid van Löwenstein-culturen? Daarbij
komen nog meer vragen, zooals: Hoe komt het dat de bodem Lube-
nau-Hohn die bij urine, sputa, etter enz. mooie resultaten geeft, bij
bloed volkomen negatief blijft? Men kan aannemen dat het aantal
tuberkelbacillen in het stroomende bloed zeer gering is. Daar stelt
■^an Riemsdijk tegenover de urinemonsters, waar in de sendimenten
geen enkele tuberkelbacil te vinden was, en waar uit toch de bacil-
len gemakkelijk bleken te kunnen worden gecultiveerd. Hier is een
fundamenteel onderscheid. Het bloed met zijn vele elementen en
immuunstoffen is zeker een veel gecomphceerder vocht. In vorige
publicaties wees van R i e m s d ij k er reeds op, dat het tuber-
kelbacillen protoplasma een fijne labiele reactie vertoont, die zich
morphologisch, tinktoriaal, cultureel en immuunbiologisch uit. Van
R i e m s d ij k gelooft dat het bloed de biologische verhoudingen van
de tuberkelbacil zoo veranderd heeft, dat de N-behoefte ook een
andere is geworden.
Voor de tuberkelbacillen uit urine, sputa enz. is pepton voldoende;
de „bloedquot;-tuberkelbacillen gebruiken veel liever het lichter assi-
mileerbare asparagine. Waarom? Men kan daar licht over fanta-
seeren, o.a. over 02-verhoudingen in het bloed, waar slechts gebon-
den zuurstof beschikbaar is, (gedwongen anaerobiose), over de
schadelijke invloed van fermenten en immuunstoffen enz.
Van Riemsdijk wijst er verder nog op, dat de tuberkel-
bacillen op de Hohn-bodem een betrekkelijk lange latente periode
doormaken, voor ze gaan groeien.
Mogelijk is, dat deze lange periode niet door de bloedbacillen
wordt verdragen. Zij moeten zich dus snel vermeerderen, anders
sterven ze af.
Wat de andere bodems betreft, merkte van Riemsdijk nog
het volgende op: de groote remkracht voor den groei van sapro-
phyten bij het malachietgroen trad zeer op den voorgrond. In de
eerste 10 dagen was de groei op Lubenau iets verder dan de
andere.
Vertoont de Lubenau groote kolonieën, en daartusschen een
hoeveelheid kleinere kolonieën, de malachietgroen-bodem heeft meer
kolonieën van dezelfde grootte. Volgens van Riemsdijk zouden op
de laatste alleen de sterkere vormen overblijven, de zwakkere ge-
ruimd worden of afsterven.
In de derde week vertoont de malachietgroen-bodem een sterkere
groei, de kolonievorm is meer gescheiden en er treden duidelijke
kleurveranderingen op. De bodem krijgt weer geheel of gedeeltelijk
de eikleur, of de tuberkelbacillen vertoonen een duidelijk pigment,
geel tot bruin.
De conclusie die van R i e m s d ij k trekt, is: De Hohn-bodem
-ocr page 115-is niet door de malachietgroen-bodem te vervangen. De laatste is
slechts daar aan te wenden waar het materiaal zeer sterk geïnfec-
teerd is; en naast de eigeel-bodem van Lubenau-Hohn, moet de
Löwenstein zeer zeker gebruikt worden.
De tuberkelbacillen in de Besredka-bouillon zijn minder zuurvast.
De tuberkelbacillen groeien daar op den bodem tot een compact
gelocaliseerd brokkelig beslag. Eerst na weken ontstaat aan de
oppervlakte een dun vliesje. De vloeistof blijft helder. De proeven
hebben aangetoond, dat tuberkelbacillen-groei in de diepte mogelijk
is ,doch moeilijk.
K. A. J e n s e n (37) heeft geënt op Löwenstein en Besredka.
Hij gebruikte als Löwenstein-bodem het eerste voorschrift. Daar-
naast gebruikte hij Löwenstein-bodems zonder glycerine. Op deze
laatste bodem kan echter de humane stam op de bovine gaan ge-
lijken, hij is dus niet geschikt voor type-bepaling.
Maurice L. Cohn (22) heeft proeven genomen om de
methode van Löwenstein te analyseeren. De Löwenstein-methode
kan in twee belangrijke deelen worden verdeeld;
1.nbsp;Het proces dat het te onderzoeken bloed ondergaat (lysis).
2.nbsp;De cultiveering van de bacil uit het bloedsediment op de bodem
van Löwenstein, welke drie essentiëele dingen bevat: asparagine,
eieren en aardappelmeel. Asparagine zou belangrijker beter zijn
dan pepton. De reden van toevoeging van aardappelmeel is niet
duidelijk. Zoo ook de toevoeging van verschillende zouten.
Cohn heeft nu onderzocht of de Löwenstein-bodem in vergelijk
®et zijn eenvoudige eiwit-bodem even geschikt was voor het kwee-
ken van weinig tuberkelbacillen. Daarvoor nam hij verschillende
Verdunningen van tuberkelbacillen-suspensies. Deze verdunningen
entte hij op Löwenstein, verdichte glycerol, water en eierdooier-
medium. Beide gaven dezelfde resultaten. Cohn vindt daarom toe-
voeging van asparagine, aardappelmeel en zouten overbodig, en de
samenstelling van Löwenstein noodeloos moeilijk. De bijvoeging
van aardappelmeel veranderde slechts het karakter van de macros-
copische groei op het eimedium.
Daarnaast onderzocht Cohn de werking van azijnzuur (6%),
zwavelzuur (6%), en tevens controle in physiologische zoutoplos-
sing, op verschillende concentraties van tuberkelbacillen-suspensies.
Het resultaat was, dat het zwavelzuur nergens eenige schadelijke
werking vertoonde. Het azijnzuur daarentegen, gaf minder resul-
taat, bij hooge concentratie zelfs negatief resultaat. Het azijnzuur
doodde de weinige tuberkelbacillen, echter niet saprophytische
zuurvaste bacillen. Zijn er saprophytisch zuurvaste bacillen in het
bloed, zoo worden ze er bij de methode waar alleen azijnzuur wordt
gebruikt, gekweekt; bij gebruik van zwavelzuur tevens, natuurlijk
niet. Bij sterke infecties is het mogelijk met de Löwenstein-methode
de bacil te kweeken, echter minder duidelijk dan met de methode
Cohn. Cohn meent dat zijn proeven hebben aangetoond, dat de
bodem van Löwenstein geschikt is voor de groei van tuberkel-
bacillen, dat de bereiding echter onnoodig moeilijk is gemaakt,
terwijl azijnzuur zooals door Löwenstein aangegeven, gebruikt,
bacteriedoodend is, heeft zwavelzuur geen schadelijke werking.
Over de tijd die tuberkelbacillen noodig hebben om waarneem-
bare kolonieën te vormen, loopen de opgaven nogal sterk uiteen.
Löwenstein zelf spreekt van 12 dagen tot 2 maanden. R u s-
s e f f van 3 weken tot 3 maanden. F i s c h e r zag reeds groei na
8 dagen, meestal echter eerst na 3 weken tot 12 weken. Hager
spreekt van 6 weken tot 7 maanden.
Löwenstein wijst er op, dat het noodzakelijk is, de voedings-
bodems die geen macroscopische groei vertoonen, ook nog micros-
copisch te onderzoeken. Het bezwaar echter is, dat zoolang de
diagnose alleen gesteld wordt op de aanwezigheid van zuurvaste
staafjes, wij niet weten of wij inderdaad met tuberkelbacillen te
doen hebben. Door velen is in de periode dat men het bloed steeds
alleen microscopisch onderzocht, op de aanwezigheid van tuberkel-
bacillen, op deze fout gewezen. Ook nu is het mogelijk, dat zuur-
vaste staafjes ten onrechte voor tuberkelbacillen worden aangezien.
Löwenstein heeft tot nu toe nooit medegedeeld, of hij erin is ge-
slaagd proefdieren met deze microscopisch gevonden tuberkelbacil-
len te infecteeren. Wel zegt hij, dat dergelijke microscopisch kleine
kolonies van zuurvaste staafjes gemakkelijk zijn over te enten. (57).
Behalve Löwenstein en Pollak is het nooit iemand gelukt
een subcultuur te verkrijgen van een macroscopisch niet waarneem-
bare cultuur.
G er ver (28) vindt de voedingsbodem van Löwenstein zeer
-ocr page 117-geschikt voor het kweeken van tuberkelbacillen. Een voordeel boven
de bodem van Hohn waarmee hij een vergelijkend onderzoek in-
stelde, is, dat de bodem van Löwenstein minder vaak door begelei-
dende bacterieën wordt verontreinigd. Gerver kon met de methode
Löwenstein geen tuberkelbacillen uit het circuleerende bloed van
patiënten kweeken. Hij wijst op de onvolledigheid van Löwen-
stein's opgaven, waardoor dikwijls niet is na te gaan, welke waarde
moet worden gehecht aan zijn positieve uitkomsten.
Bij het onderzoek voor de Prof. Dr. D. A. de Jong-stichting bleek
ons eveneens dat de voedingsbodem van Löwenstein zeer geschikt
is voor het kweeken van tuberkelbacillen. Steeds werd het eerste
voorschrift van Löwenstein gebruikt. Daar het onderzoek betrof
het kweeken van bovine tuberkelbacillen, werd gebruikt de Löwen-
stein-bodem zonder glycerine. Het bleek n.1. B o s g r a, dat Löwen-
stein zonder glycerine meer geschikt was voor het kweeken van
bovine tuberkelbacillen dan Löwenstein met glycerine.
Wij meenen met het bovenstaande een kort overzicht te hebben
gegeven van de uit de hteratuur blijkende voordeelen van deze
methode van onderzoek.
Tevens blijkt daaruit, dat men naar gelang der omstandigheden
een keuze moet doen uit de verschillende variaties, die daarvan
■Worden aangegeven.
Onze keuze viel op den bodem met Congorood, zonder glycerine.
De zuurbehandeling werd zooveel mogelijk beperkt om de gesigna-
leerde schadelijke werking van het zuur te ontgaan.
Het verst werd dit doorgedreven waar gebruik gemaakt werd
van een „vloeibarequot; modificatie, (zie blz. 107). Hiermee werd het
kalverbloed zonder eenige bewerking geënt.
Voor de bereikte resultaten verwijzen wij naar de volgende
hoofdstukken.
-ocr page 118-eerste afdeeling.
Algemeene Opmerkingen.
op He. a.a.,0. « AJ..nbsp;'aj^^
a. Proefkalveren.
wafJrk™ l;quot;tr r'u - r.-r«
kweAe„u,-,heeWoed eruThri T ° 'quot;quot;'«W'adlJ« k
bacillen van bovine ooi Z n .
in de bloed3,,oolnbsp;' rnbsp;'=igt;elrik
verhoudingen anders ziin dlTnbsp;''' 'quot;l'quot;™!«« heeft, de
vang,. Voor dit onderzoek lrde„ ? quot;u ■'■quot;'''quot;quot;quot;'«'ie ont-
2-3 «.aanden oud 1 ^^ «fd, ' 7 '
de kalveren ongeveefanbsp;ïnbsp;quot;erden
peratuur en adLlLg w^dengeobserveerd, pols, ten-
Tevens werd de rJr, nnbsp;Wnomen.
werd de reace vannbsp;ingesteld, benevens
-ocr page 119-de ophthalmo-reactie, zoodat er zekerheid bestond, dat het dier
niet aan tuberculose leed. Geïnjiceerd werden tuberkelbacillen, die
van een cultuur waren afgeschud met physiologische zoutoplossing.
De culturen waren verkregen uit tuberculeus materiaal van een rund,
en gekweekt op Löwenstein voedingsbodems, waarbij zoo noodig
zwavelzuur-behandeling was toegepast. De tuberkelbacillen-emul-
sies waren zoo dicht, dat men nog juist een potloodstreep er door-
heen kon zien. Het afschudden en inbrengen van de emulsie in
een record-spuit geschiedde natuurlijk op steriele wijze.
Alvorens het kalf te injiceeren, werd temperatuur, pols en adem-
haling opgenomen en genoteerd. Vervolgens werden beide hals-
vlakten van het dier geschoren, gereinigd, daarna afgewreven met
alcohol en jodiumtinctuur.
Een steriele injectienaald werd in de v. jugularis dextr. gebracht,
en wanneer er zekerheid was, dat de naald op de juiste plaats in
de ader zich bevond, werd de record-spuit gevuld met de tuberkel-
bacillen-emulsie, op de naald geplaatst en langzaam leeggedrukt.
Daarna werd de record-spuit van de naald afgenomen om te con-
troleeren of de naald in de ader was gebleven tijdens de injectie.
De voorbereiding en de injectie geschiedden steeds, evenals het
puncteeren van de v. jugularis sinistr. daarna, in de open lucht.
Op verschillende tijden na de injectie werd bloed afgenomen.
Het bloed werd steeds genomen uit de v. jugularis sinistr. nadat
eerst weer de huid grondig was gedesinfecteerd.
Nadat de naald in de ader was gebracht, werd het bloed opge-
vangen in steriele kolfjes, waarin Citras-Natricus-oplossing 1%
zich bevond. Om een geregelde bloedafvloeiïng te verkrijgen, werd
stuwing van de ader door een hgatuur om de hals, verkregen. Het
eerst komende bloed werd niet opgevangen. Wanneer voor het
bacteriologische onderzoek voldoende bloed in de kolfjes was ver-
zameld, werd voor khnisch onderzoek (tellen van het aantal witte
bloedlichaampjes en de verhouding in het Giemsa-preparaat), de
canule nog eenige oogenbhkken in de ader gelaten.
Voor het bacteriologisch onderzoek werd in het kolfje ongeveer
quot;iO c.c. bloed opgevangen.
De werkwijze was als volgt:
1- Aan het citraat-bloed werd 0.5% azijnzuur toegevoegd, om
haemolyse te verkrijgen;
2.nbsp;Centrifugeeren (3000 toeren gedurende 15 min.);
3.nbsp;Uitwasschen met aq. dest,, en weer centrifugeeren;
4.nbsp;Zwavelzuurbehandeling, 0.5 N. gedurende 20 min.;
5.nbsp;1 of 2 maal uitwasschen met aq. dest.;
6.nbsp;Enting op de voedingsbodem met steriele pipet.
De zwavelzuurbehandeling werd alleen bij de eerste drie proef-
kalveren toegepast. Dit om na te gaan, welke invloed het zwavel-
zuur had. Bij deze proeven is dan ook gebruik gemaakt van zwavel-
zuur 0.5 N., hetwelk bij de andere proefkalveren is weggelaten,
daar de steriele wijze waarop het bloed werd afgenomen, en op-
gevangen, dit niet vereischte.
Bij deze eerste kalveren werd geënt op de voedingsbodem het
bloed als zoodanig, het bloed-sediment na azijnzuurbehandeling en
het bloed na azijnzuur- en zwavelzuurbehandeling. Bij de andere
proefkalveren werd steeds alleen het bloed-sediment na azijnzuur-
behandeling, geënt.
Kort voordat het dier stierf of werd gedood werd nog bloed uit
de V. jugularis genomen. Post mortum werd het bloed genomen uit
linker- en rechterhart en zoo mogelijk uit de a. carotis sinistra.
Post mortum werd tevens onder steriele cautèle vleesch genomen,
meestal uit elk van de vier voeten; daarnaast werden op steriele
wijze de lichaamslymphklieren uitgenomen. Het vleesch werd ge-
nomen voor bacteriologisch onderzoek, de lymphklieren voor bac-
teriologisch en microscopisch-histologisch onderzoek.
Voor het onderzoek van het vleesch op tuberkelbacillen werd
gebruik gemaakt van de methode, zooals die door van Woerden
en Willems is beschreven. Het vleesch werd dus op een asbest
plaat, die tevoren geflambeerd was, gelegd en rondom met de blaas-
vlam afgeschroeid. Vervolgens werd het binnenste in dobbelsteen-
groote stukken verdeeld, en in de pers vlgs. Klein gedaan. Het pers-
sap wordt op steriele wijze opgevangen, en gefiltreerd door het
agar-filter in het toestel van Eykman, gemodificeerd door van
Woerden en Willems. Het achtergebleven residu wordt van de
agar-plaat afgeschrapt met een steriele scalpel, in een steriel mor-
tiertje gedaan, waarin zich enkele c.c. 0.5 N zwavelzuur bevindt.
Met de stamper wordt het vleeschperssap-residu goed met het
zwavelzuur vermengd. Het geheel blijft een half uur staan, waarna
steriel aq. dest. wordt toegevoegd, en wordt overgegoten in een
steriele centrifugebuis. Na centrifugeeren (3000 toeren, 15 minu-
ten) wordt het sediment nogmaals met aq. dest. uitgewasschen en
daarna met de pipet op de voedingsbodems gebracht.
De lichaamslymphkheren werden op de zooeven genoemde ste-
riele asbestplaat gelegd, rondom geflambeerd en gefixeerd in een
Péansche tang. Met een steriele scalpel werd ingesneden, met die-
zelfde scalpel werd over de geheele sneevlakte iets afgeschrapt,
hetgeen met de tevoorschijntredende lymphen direct op de voedings-
bodems werd geënt. Voordat de lymphkher in de tang wordt ge-
fixeerd, wordt hij in tweeën verdeeld met een steriele scalpel. De
eene helft van de klier wordt dus voor enting gebruikt, de andere
helft komt direct in 10% formalin-oplossing voor het microscopisch-
histologisch onderzoek. Bij het doorsnijden werd nauwkeurig na-
gegaan of macroscopisch aan de lymphklier iets afwijkends kon
worden geconstateerd.
B. Slachtrunderen.
Bij een twintig-tal runderen, welke bij de keuring na het slach-
ten bleken een acute miliair tuberculose van meer dan 1 paren-
chymateus orgaan te hebben en waarbij dus volgens het Kearings-
regulatief een versche bloedinfectie niet was uit te sluiten, werd
een onderzoek ingesteld. Alle runderen, welke om die redenen te
Amsterdam werden goedgekeurd onder voorwaarde van sterilisatie,
werden door den Heer R. H. V e e n s t r a en mij nader bezien. De
gevallen, waarbij de verschijnselen van dien aard waren, dat geen
twijfel bestond of steriliseeren moest plaats hebben, werden uit-
gezocht. Van die dieren werden de organen en lichaamslymph-
klieren, benevens vier stukken vleesch (elk ongeveer 2 pond) naar
het laboratorium van P r o f. C. F. v a n O y e n te Utrecht ver-
stuurd. De verzending geschiedde in aparte kisten, waardoor be-
zoedeling van het vleesch of de lymphklieren niet kon plaats
hebben. Voor de verzending werd het vleesch rondom goed afge-
schroeid; de lymphklieren werden ruim, met eenig omliggend weef-
sel uitgesneden. Op het laboratorium te Utrecht werd het vleesch
direct verwerkt, zooals bij de proefkalveren beschreven. De lymph-
klieren ondergingen eveneens zoo spoedig mogelijk, dezelfde
behandehng als bij de lichaamslymphklieren der proefkalveren
Vermeld.
-ocr page 122-De proefkalveren in hun geheel en de organen van de te onder-
zoeken runderen kwamen allen in de sectiezaal van het Pathologisch-
Anatomisch Instituut (Directeur: Prof. Dr. H. Schornagel ),
waar een nauwkeurig pathologisch-anatomisch onderzoek werd
ingesteld. Zoowel het macroscopisch als het microscopisch patho-
logisch-anatomisch onderzoek stond onder leiding en controle van
Pr o f. D r. H. S c h o r n a g e 1 en den Heer J. H. t e n T h y e.
Controle van het filtreer-apparaat:
Ten einde na te gaan of op de agar-filter, door Willems en
van Woerden aanbevolen voor het filtreeren van het vleeschpers-
sap, werkelijk alle tuberkelbacillen die zich in dat perssap eventueel
bevonden, zouden achter blijven, werden door mij de volgende
proeven ingesteld:
1.nbsp;Vleeschperssap van een normaal rund werd vermengd met een
hoeveelheid tuberkelbacillen, die afkomstig waren van een cultuur,
verkregen uit melk van een rund met uiertuberculose. Van hetgeen
zich bevond op de agarplaat en van het filtraat, dat steriel was
opgevangen, werd weer geënt op Löwenstein-voedingsbodems.
Verschillende filters zijn op deze wijze gecontroleerd. Het resul-
taat was steeds, dat tuberkelbacillen konden gekweekt worden in
meerdere of mindere mate uit hetgeen op de agar-plaat was achter-
gebleven, de filtraten waren echter steeds steriel.
2.nbsp;Vleeschperssap van willekeurige runderen, ook vleeschperssap
van eenige runderen met miliair tuberculose die deel uitmaakten van
de later te beschrijven onderzochte gevallen, werd vermengd met
een cultuur van bac. prodigiosus. Meestal werd dan ongeveer
80 c.c. vleeschperssap op deze wijze verontreinigd en over 4 filters
verdeeld. Tijdens de filtratie werd evenals dit bij het onderzoek
op tuberkelbacillen gebeurde, de filter in de ijskast geplaatst. Na
ongeveer 16 uren was alle perssap meestal doorgefiltreerd, waarna
geënt werd van het residu op een agar-plaat en van het filtraat op
2 agar-platen. Het filtraat was weer op steriele wijze opgevangen.
Het filter, (de agar-plaat) als zoodanig in een steriele petrischaal
geplaatst werd eveneens bebroed. Het resultaat was dat de agar-
platen geënt met het residu, evenals de filter zelf steeds een rijke
groei vertoonden van bac. prodigiosus.
De agar-platen met het filtraat geënt waren steeds steriel. Het
-ocr page 123-is m.i. een bewijs dat het filtratie-proces van vleeschperssap volgens
van Woerden-Willems, betrouwbaar is.
De bac. prodigiosm heeft n.1. eigen beweging, groeit reeds bij
22_25° C. of lager, is op de agar-plaat aan de roode kolonieën
gemakkelijk te herkennen, terwijl de grootste dikte plus minus 1 /x
bedraagt. (Lehmann en Neumann). De tuberkelbacil heeft een
dikte van 0.4 /x. doch heeft geen eigen beweging. Deze proeven
zijn eenige malen herhaald, doch steeds met hetzelfde resultaat.
Voedingsbodems:
Steeds is gebruik gemaakt van de voedingsbodem van Löwen-
stein volgens zijn eerste voorschrift {D.M.W.. 1930. no. 24).
Daarnaast is bij de eerste proefkalveren ook geënt op den voedings-
bodem volgens Petragnani.
Naast de vaste voedingsbodem van löwenstein. die steeds be-
reid werd zonder glycerine (onderzoek Prof. Dr. D. A. de Jong-
stichting) werd geënt op Löwenstein-voedingsbodem met glycerine,
dus volgens het voorschrift. Ook werd, om de ingrijpende zuur-
behandeling van het bloed te elimineeren daarnaast bloed als zoo-
danig (citraat-bloed) geënt direct in Löwenstein zonder glycerine
vloeibaar.
Om meer bloed te kunnen enten dan op een vaste voedingsbodem
werd door mij een vloeibare modificatie van de voedingsbodem van
Löwenstein gemaakt. Hiertoe werd hetzelfde recept gebruikt
als voor de vaste vorm, echter ook weer zonder glycerine. Het
mengsel van zouten, eieren enz. werd daarvoor niet meer verwarmd
tot coagulatie optrad, maar onderworpen aan een gefractioneerde
sterilisatie, gedurende 1 uur bij 55° C., 3 maal herhaald. Niet alleen
het bloed als zoodanig, ook bloed-sedimenten, behandeld met zuren
en ook vleeschperssappen werden in die vloeibare voedingsbodem
geënt, tegelijkertijd met de enting op de vaste bodems. Na 8—14
dagen werden eenige druppels van de vloeibare bodem overgeënt
op de vaste bodems. Wel zijn verschillende positieve cultures ver-
kregen, doch noch in aantal kolonieën, noch in kortere tijdsduur
overtroffen de vloeibare bodems, de vaste. Een bepaald voordeel
heeft deze modificatie van de bodem van Löwenstein niet opge-
leverd.
De bodem van Besredka in het begin veel gebruikt, is later weg-
gelaten. daar de resultaten zeer onbevredigend waren.
De verrichte onderzoekingen bij de proefkalveren zijn in curve
gebracht. De bacteriologische onderzoekingen en de resultaten
daarvan zullen in tabelvorm worden gegeven, daarnaast vindt men
bij elk geval het volledige sectieverslag.
De geënte voedingsbodems werden wekelijksch gecontroleerd.
Deze controle werd gedurende minstens 3 maanden voortgezet,
waarna bodems welke nog steeds negatief schenen te zijn, zeker-
heidshalve nog microscopisch werden gecontroleerd, alvorens ze
weg te doen. Verschillende bodems welke volgens het uitstrijk-
preparaat positief waren, werden nog met de caviaproef gecontro-
leerd, van elk geval meestal 1 bodem.
Microscopisch Histologisch Onderzoek:
Hierbij werd de volgende werkwijze toegepast: Het te onderzoe-
ken weefsel fixeeren in 20% Formaline. Tijdens het fixeeren te
plaatsen in een stoof op een temperatuur van omstreeks 52° C.
Voor het snijden even afspoelen in water. Coupes opvangen in
een schaal met water.
Kleuren met haemaluin-eosin, Yzer-haematoxylin-van Gieson en
met de Ziehl-Neelsen methode.
Het niet met het bevriesmicrotoom te verwerken materiaal werd
in paraffine ingesloten. Kleuren zooals boven.
TWEEDE AFDEELING.
Onderzoek bij experimenteele tuberculose van kalveren.
I. Vroeger uitgevoerde proeven.
Bij het onderzoek, verricht in opdracht van de Prof. Dr. D. A.
de Jong-stichting, werden o.a. 3 proefkalveren in het onderzoek
betrokken. Deze 3 proefkalveren werden met bovine tuberkelbacillen
kunstmatig geïnfecteerd, en wel één alimentair, en twee intraveneus.
Daar ook van deze kalveren reeds het vleeschperssap werd
onderzocht op het voorkomen van tuberkelbacillen, met het oog
op de nog te verrichten onderzoekingen voor mijn proefschrift,
naast het onderzoek van het stroomende bloed op tuberkelbacillen,
wordt het resultaat van deze onderzoekingen hier in het kort
vermeld:
Kalf HO. 2. (Infectie per os)
Aangekocht werd een twee maanden oud manlijk kalf, zwart-
bont. Het werd getuberculineerd (ophthalmo-reactie en reactie van
Pirquet-Vallée). De reacties waren negatief. Ook bij het klinisch
onderzoek werd geenerlei afwijking gevonden.
Een tuberkelbacillenstam H.L. Nr. 12 (afkomstig uit melk van
een koe, lijdende aan t.b.c.) werd van een Löwenstein-bodem afge-
schud met physiologische NaCl. oplossing en met melk per os in-
gegeven, op 19 Februari.
4 Maart werd andermaal een cultuur ingegeven van dezelfde
stam, en ten slotte 18 Maart voor de derde maal (t.w. stam H.L. 3
(van verkaasde longhaard), H.L. 4 (uit melk), H.L. 5 (uit melk),
H.L. 6 (van verkaasde longhaard) en H.L. 19 (van long)).
Op 1 April werd het dier andermaal getubercuhneerd, het rea-
geerde positief op beide bovengenoemde reacties.
Herhaling der tuberculinatie vond plaats op 30 Juni. Ook toen
met positief resultaat.
Het dier werd op 14 Juli gedood. Het sectieverslag wordt op
blz. 135 vermeld.
Bloedmonsters zijn afgenomen telkens 4 a 5 uur na de ingestie
van tuberkelbacillen. Voorts geschiedde dit bloedonderzoek gere-
geld elke week, met tusschenpoozen een enkele maal van iets län-
geren tijd.
Geënt werd op Löwenstein zonder glycerine vast, vloeibaar en
Petragnani-bodems, en wel met:
1.nbsp;Bloed in citraat opgevangen als zoodanig.
2.nbsp;Bloedsediment na azijnzuurbehandeling (0.5 %), geduren-
de 10 min.
3.nbsp;Bloedsediment na dezelfde behandehng met azijnzuur en
bovendien met 0.5 N. H2S04, gedurende 20 min.
26 malen zijn bloedmonsters onderzocht. Positieve resultaten
■werden niet verkregen. Bij het dooden het men het dier verbloeden.
Na den dood werden nog entingen verricht met bloed uit rechter-
en linkerhart, terwijl tevens culturen uit perssap van de spieren van
voor- en achterhand werden aangelegd, volgens de methode, be-
schreven door van Woerden en Willems.
Een Löwenstein zonder glycerine vast -bodem, geënt met mate-
riaal, afkomstig van spieren van de achterhand, werd positief be-
vonden op 6 September, dus 54 dagen na enting. Een subcultuur
hiervan mislukte.
In het spierweefsel zijn dus wel tuberkelbacillen gevonden, in
het bloed niet.
Ook uit mesenteriale lymphklieren konden tuberkelbacillen ge-
kweekt worden.
Kalf no. 3. (Infectie Intraveneus)
Een zwart bont, manlijk kalf, ongeveer 2 maanden oud, dat op
ophthalmo-reactie en cuti-reactie vlgs. Pirquet-Vallée negatief
reageerde, en bij klinisch onderzoek geen afwijkingen vertoonde,
werd intraveneus geïnjiceerd met 10 c.c. van een emulsie van tuber-
kelbacillen in physiologische NaCl oplossing, afkomstig van een
cultuur, verkregen uit het hartebloed van een konijn (533), dat
eveneens intraveneus was geïnfecteerd en wel met een stam H.L.
18 (uit melk van een tuberculeus rund). De cultuur waarmede ge-
ïnfecteerd werd, was steeds op Löwenstein zonder glycerine vast,
voortgekweekt. Het kalf heeft 27 dagen na de injectie geleefd. De
bijgevoegde curve geeft het verloop van de temperatuur weer. Vanaf
de 12de dag na de enting vertoonde het dier zeer frequente adem-
haling, aanvallen van diarrhee, afgewisseld met constipatie.
Het sectieverslag wordt op blz. 136 vermeld.
In deze 27 dagen, werd 13 malen bloed afgenomen. Na den dood
werd geënt met bloed uit het rechter hart, van vleeschperssap uit
voor- en achterhand, en uit verschillende macroscopisch onver-
anderde lichaamslymphkheren.
Het resultaat was, dat positief zijn te vermelden:
Bloed:
1 L.z.g. geënt met bloedsediment (zonder zwavelzuurbehandeling).
1 Petragnani „nbsp;„nbsp;(nbsp;••nbsp;)•
Beide van bloed afgenomen 2 dagen voor den dood.
-ocr page 127-
4- |
vo-N |
|
gt;0 |
| |
cO | |
0, | |
lt;^ | |
0 | |
0» | |
- | |
- |
lt;0 |
-r | |
rO | |
- | |
0 | |
«0 | |
cl | |
lt;0 | |
(St | |
♦r» | |
«s| | |
^ | |
csi | |
- |
Q |
CN* | |
0\ | |
^ quot;O
O
Q O
lt;n
lt;0
-r
i
_rnbsp;J*
O»
s
3 L.z.g. geënt met bloedsediment (zonder zwavelzuur behandeling)
van bloed 1 dag voor den dood.
1 L.z.g. geënt met bloedsediment (na zwavelzuur behandeling) van
bloed, uit het rechterhart, na den dood.
1nbsp;Petragnani, geënt met bloedsediment (na zwavelzuur behande-
ling) van bloed uit het rechterhart, na den dood.
Tuberkelbacillen werden dus eerst 26 dagen na het oogenblik
van injectie, aangetoond in het bloed; ook de volgende dag en de
daaropvolgende dag (de sterfdag van het proefdier) waren tuber-
kelbacillen in het bloed aantoonbaar.
Vleeschperssap:
van voorhand: 1 L.z.g. geënt met vleeschperssap.
1 Petragnani, geënt met vleeschperssap.
van achterhand: 2 L.z.g. geënt met vleeschperssap.
Lichaamslymphklieren:
Ten slotte zij vermeld, dat ook positieve culturen werden ver-
kregen uit de volgende macroscopisch onveranderde lymphklier:
uit Lgl. cervicahs superfic. dextr. 1 L.z.g. en 1 Petragnani.
Ook uit de beide Lgl. iliacae internae werd gekweekt, beide
lymphklieren vertoonden macroscopisch geen verandering, positief
waren:
2nbsp;L.z.g. vast en 1 Petragnani geënt met Lgl. iliac. intern, dextr.
1nbsp;„nbsp;........ „ sinistr.
Zoowel uit bloed kort voor, en na den dood, als uit vleeschpers-
sap en een lichaamslymphklier werden tuberkelbacillen gekweekt.
CAVIA 608 werd geïnjiceerd met een cultuur, uit bloedsediment
van bloed, afgenomen 1 dag voor den dood.
Deze cavia vertoonde een zeer groot absces 20 dagen later, ter
injectieplaatse. Het dier werd gedood, en bleek bij sectie tuber-
culose te hebben van regionaire lymphklier, lever, milt en longen.
In een uitstrijkje van de abscesinhoud, konden tuberkelbacillen
worden aangetoond.
Kalf no. 1. (Infectie Intraveneus)
Zwart bont, vrouwelijk kalf, ongeveer 3 maanden oud.
-ocr page 129-n
n
I
C-4
X
vgt;
CM
I
a gt;:
?!
lt;amp;
Hlt;nbsp;O
sr S
Tuberculinatie (opthalmo reactie en cuti reactie volgens Pirquet-
Vallée), was negatief.
Klinisch onderzoek gaf geen afwijkingen.
Intraveneus werd geïnjiceerd 10 c.c. emulsie van tuberkelbacillen,
afkomstig van een cultuur van stam H.L. 18 (uit melk van tuber-
culeus rund).
Het kalf heeft 20 dagen na de injectie geleefd.
Bijgevoegde curve geeft het verloop van de temperatuur weer.
Op den negenden dag begon de sterke temperatuurstijging, die tot
den negentienden duurde, daarna daalde de temperatuur. Het
sectieverslag staat op blz. 137 vermeld.
In totaal werd 11 maal het bloed onderzocht op het voorkomen
van tuberkelbacillen, en wel 1, 6 en 24 uur na injectie, de volgende
met tusschenpoozen van 1—4 dagen.
Uit het bloed afgenomen, een uur na de injectie konden de tuber-
kelbacillen gekweekt worden, evenzoo uit bloed afgenomen 10, 16
en 18 dagen na de injectie.
Het bloed uit rechter hart na den dood gaf eveneens positieve
cultures.
Ook werd post mortum vleeschperssap geënt van een achtervoet,
waarbij positieve cultures werden verkregen. Lichaamslymphkheren
werden hier niet onderzocht.
CAVIA 606, geïnjiceerd met een cultuur, verkregen op Löwen-
stein z. glyc. vast uh bloed van het rechter hart, stierf een maand
na de injectie. Het dier bleek tuberculose te hebben van longen en
lever, Igl. ilhacae mediales en tuberkelbacillen werden microsco-
pisch in de inhoud van het ter injectieplaatse ontstane absces aan-
getoond.
II. Speciaal voor dit onderzoek uitgevoerde proeven.
De volgende vier proefkalveren werden geïnfecteerd met de-
zelfde tuberkelbacillenstam, n.1. stam H.L. 17, op dezelfde wijze
intraveneus. Stam H.L. 17 was afkomstig van een cultuur op
Löwenstein zonder glycerine verkregen, van een Igl. mesenterica
van kalf 2.
Kalf 4 en kalf 5 werden tegelijkertijd geïnjiceerd.
Kalf 5 stierf 13 dagen na injectie.
-ocr page 131-Kalf 4 werd gedood 14 dagen na injectie, terwijl het dier ster-
vende was.
Kalf 6 werd gedood 16 dagen na injectie, toen de temperatuur
begon te stijgen.
Kalf 7 werd gedood 4 dagen na injectie, toen de temperatuur
begon te stijgen.
Er werd bij alle vier kalveren steeds bloedsediment geënt, na
behandeling met 0.5 % azijnzuur. Steeds werd het bloed opgevan-
gen in 1% Citras-Natricus-oplossing.
Geënt werd van elk bloedsediment op eenige Löwenstein zonder
glycerine vast, 1 Löwenstein met glycerine vast en 1 Löwenstein
zonder glycerine vloeibare bodem.
Minstens 1 maal per week werden alle geënte voedingsbodems
gecontroleerd. Deze contrôle werd voortgezet tot minstens 3 maan-
den na enting. Alvorens de macroscopisch negatief schijnende
bodems weg te doen, werd van elke bodem iets afgenomen, een
uitstrijkpreparaat gemaakt, en gekleurd volgens Ziehl-Neelsen. Van
de bodems, die bij de wekelijksche controle verdacht leken, werd
eveneens een uitstrijkje gemaakt en gezocht naar tuberkelbacillen.
Ditzelfde geldt ook voor die bodems, waarop vleeschperssap of
materiaal van vleeschlymphklieren afkomstig, geënt waren (het
laatste werd bij alle 4 kalveren mede in het onderzoek betrokken).
De kalveren 4, 6 en 7 werden opzettelijk gedood, ten einde in
staat te zijn een onderzoek in te stellen bij vleesch van hetzelfde
dier, uitgebloed en nog niet uitgebloed.
Daartoe werd het dier met het schietmasker bedwelmd, direct
daarna werd een stukje huid losgemaakt van een achtervoet, een
gedeelte van de musculatuur op steriele wijze uitgenomen, en daar-
na de halssnede toegepast om het dier te laten verbloeden.
Tevens was men bij deze methode ook nog in staat bloed af te
nemen uit de a. carotis, alvorens de halssnede werd toegepast. Daar
dit alles zeer snel moest geschieden, was assistentie van anderen
hierbij noodig.
De wijze waarop de kalveren werden geïnfecteerd, en waarop
bloedmonsters, vleeschperssap en lichaamslymphklieren werden
onderzocht, geschiedde als in het begin van dit hoofdstuk be-
schreven.
Zwart bont manlijk kalf, ongeveer 23^ maand oud.
Bij dit kalf werd bloed afgenomen, 1. 4, 7, 9 en 12 dagen na de
injectie.
Resultaat was, dat positief werden:
3 Löw. z. g. vast met bloedsediment geënt 4 dagen na injectie.
1 .. m.g.....
4
7
7
9
5
1
4
1
z. g.
m.g.
z. g.
z. g. vloeib.
(overgeënt op L.z.g. vast)
met
1nbsp;Löw. m.g. vast met
2nbsp;.. z. g.....
1 „ z. g. vlb.
(overgeënt op L.z.g. vast)
met
I Löw. m.g. vast ,,
4 „ z. g.....
4 „ z.g. „ „
9
9
12
12
12
„ uit Linkerhart post mortem.
„ „ Rechter......
2 Löw. z. g. vast met vleeschperssap geënt, afkomstig van L.V.
1nbsp;quot; z- g............nbsp;.......R.V.
2nbsp;.. z- g..... „nbsp;.......L.A.
5nbsp;quot; z.g..........„nbsp;......R.A.
1nbsp;quot; m-g- .. .. ..nbsp;.......R.A.
2nbsp;Löw. z. g. vast met Lgl. cervic. superf. geënt, afkomstig van R.
1 .. z. g. „ „ Lgl. subiliac. ext. „ , „ ^^ R.
1 .. z. g.....Lgl. popliteusnbsp;..........R.
Van de bloedmonsters van dit kalf werden, op het eerstgenomen
monster na positieve culturen verkregen.
Ook die voedingsbodems, waarop vleeschperssap werd geënt,
gaven bij de verschillende monsters in meerdere of mindere mate
een positief resultaat. De lichaamslymphklieren bleken macrosco-
pisch onveranderd te zijn, bij microscopisch onderzoek werden
0
est
01
Pr-
■fi
S
gt; o
0-
S
lt;o
m
-r
lt;o
CM
I I I I
J-Oi
o o Ol lt;0
-ocr page 134-histologisch tuberculeuze veranderingen geconstateerd in 3 lymph-
klieren; in alle lichaamslymphklieren werden tuberkelbacillen ge-
vonden. Cultureel echter gaven alleen de lgl. cervicahs superfic.
(R.), de lgl. subiliaca ext. (R.) en de lgl. pophteus (R.), dus 3
lymphkheren een positief resultaat.
CAVIA 741, werd geënt met een cultuur, verkregen uit het
bloedsediment, afkomstig van bloed uit het linkerhart. Deze cavia
stierf 4 weken na deze injectie, het gewicht was afgenomen van
650 tot 510 gram.
Sectiebevinding van cavia 741: Ter injectieplaatse een duivenei-
groot absces, met kazig weeke inhoud, waarin tuberkelbacillen
konden worden aangetoond, door uitstrijkpreparaat, gekleurd vol-
gens Ziehl-Neelsen.
De lgl. iliaca interna dextr. vertoonde een erwtgroote verkaasde
haard.
Milt: met zeer vele, meerendeels verkaasde haardjes, waarnaast
enkele jongere miliaire tuberkels, die echter reeds een centrale
regressie vertoonen.
LeveT: talrijke verkaasde, luciferkopgroote tuberkels.
Longen: topkwabben en voorste gedeelten der hoofdkwabben
vertoonen pneumonische ten deele verkaasde onregelmatige haar-
den, waarin enkele tuberkels naar voren treden. Lgl. bronchiales
met verkaasde haardjes.
Nieren: iets gezwollen, echter afwijkingen van tuberculeuze aard
werden niet geconstateerd.
Microscopisch:
De lgl. ihaca interna: groot verkaasd gedeelte, waarnaast enkele
kleinere verkaasde tuberkels; weinig tuberkelbacillen.
Milt: vele tuberkels, eenigen met beginnend centraal verval, de
meesten echter met verkaasd centrum; weinig tuberkelbacillen.
Lever: talrijke verkaasde tuberkels; eenige mooie reuzencellen
vallen hier op; ook hier weinig tuberkelbacillen.
Longen: zeer veel ontstekingscellen, verschillende lobuh zijn in
het ontstekingsproces betrokken; in het ontstoken gebied enkele
tuberkels, centraal geheel verkaasd, slechts een enkele tuberkel-
bacil is te vinden.
Nieren: in een niet mooi rond, omschreven ontstekingshaardje in
het schorsgedeelte, bevinden zich enkele mooie epithelioïde cellen;
echter tuberkelbacillen konden niet worden geconstateerd.
CAVIA 743 werd geïnjiceerd met een cultuur, verkregen uit
het vleeschperssap van de musculatuur der rechterachtervoet, van
kalf 5. Deze cavia overleed 10 weken na de injectie. Evenals de
andere caviae werd ook bij dit dier geïnjiceerd aan de binnenvlakte
van de dij van het rechterachterbeen.
Het gewicht bij injectie bedroeg 800 gram. toen het dier stierf
bedroeg dit 560 gram.
Sectiebevinding van cavia 743: Ter plaatse van de injectie zeer
groot absces met week-kazige inhoud. In het uitstrijkje werden
enkele tuberkelbacillen gevonden. De correspondeerende Igl. ihaca
interna was geheel verkaasd.
Milt: zeer sterk vergroot (ongeveer 3 maal zoo groot als nor-
maal), weeke pulpa, waarin verscheidene luciferkopgroote en groo-
tere verkaasde haarden.
Lever: zeer sterk vergroot, cirrhose. Verschillende, niet allen
mooi omschreven verkaasde gebieden. Daarnaast eenige speldeknop-
groote verkaasde tuberkels. In de Igl. hepatica een erwtgroote ver-
kaasde haard.
Longen: groote verkaasde gebieden, tuberculeuze pneumonie. Ue
Igl. bronchiales sterk vergroot en geheel verkaasd.
Nieren: gezwollen, geen tuberculose.
Microscopisch:
Milt: bloedrijk; verscheidene verkaasde tuberkels; in een haard
met beginnende verkazing naast mooie epithelioïde cellen een prach-
tige reuzencel waar te nemen. Weinig tuberkelbacillen.
Lever: groote verkaasde haarden, eenige levereilandjes in beslag
nemend. Daarnaast eenige jongere, hoewel reeds centraal vervallen
tuberkels. Slechts enkele tuberkelbacillen te vinden.
Longen- groote verkaasde gebieden, waaromheen een zóne van
ontstekingscellen en epithelioïde cellen. Lobulaire tuberculeuze
pneumonie. Jonge tuberkels werden niet gevonden. Ook hier weinig
tuberkelbacillen.
Nier: geen tuberculose; geen tuberkelbacillen.
CAVIA 742 werd geïnjiceerd met een cultuur, verkregen uit de
-ocr page 136-Igl. subiliaca ext. (afkomstig van kalf 5, rechts), en stierf 4 weken
na injectie. Het gewicht van de cavia, bij injectie 700 gram was
afgenomen tot 470 gram.
Sectiebevinding van cavia 742: Ter injectieplaatse een groot
absces met weeke inhoud. In het uitstrijkje, volgens Ziehl-Neelsen
gekleurd werden verscheidene tuberkelbacillen gevonden In de
rechter Igl. iliaca interna bevond zich een erwtgroote, niet afqekap-
selde verkaasde haard.
Milt: sterk vergroot en stampvol speldeknopgroote hyaline
enkele centraal vervallen tuberkels.
Lever: doorzaaid met zeer jonge speldeknopgroote tuberkels,
waarvan verschillende centraal vervallen.
Longen: met verscheidene nauwelijks zichtbare tot speldeknop-
groote miliaire tuberkels, de meesten hyaline aspect. De Igl. bron-
chiales sterk vergroot en verkaasd.
Nieren: In het schorsgedeelte een enkele miliaire tuberkel, hyaline.
Microscopisch:
In Igl. iliaca interna een nog niet geheel verkaasde tuberculeuze
haard, waaromheen veel ontstekingscellen. Geen afkapseling slechts
weinig tuberkelbacillen.
Milt: met vele zeer jonge tuberkels, slechts uit eenige epithelioïde
cellen bestaande; weinig tuberkelbacillen.
Lever: met verscheidene jonge tuberkels, zooals bij de milt. Daar-
naast tuberkels met beginnend centraal verval. Ook hier een qerinq
aantal tuberkelbacillen.nbsp;^
Longen: vele jonge tuberkeltjes, velen slechts uit eenige epithe-
lioïde cellen bestaande, en een enkele reuzencel; daarnaast eenige
oudere tuberkels waarin een beginnend centraal verval
Mer; in het schorsgedeelte een mooie jonge tuberkel met fraaie
epithelioïde cellen, nog geen verval. Tuberkelbacillen werden niet
gevonden.
Kalf no. 4. (Infectie Intraveneus)
Zwart bont, manlijk kalf, ongeveer 2 maanden oud.
Bij dit kalf werd bloed afgenomen 1, 4, 7, 9, 12 en 14 dagen na
injectie. De I4de dag werd tevens het kalf gedood.
Resultaat was, dat tuberkelbacillen werden gekweekt op-
co
te
O»
lt;rgt;
«O
-r
I I I I
O m «
-ocr page 138-1 Löw. m.g. vast met bloedsediment, geënt
1 .. z. g.....
2
1
2
I
z. g.
m.g.
z. g.
z. g.
vlb.
1 dag na de injectie.
4 dagen „ „
7 ........
7 „ „ '
** ft tt
9 ..
(overgeënt op
L.z.g. vast)
6 Löw. z. g. vast
1nbsp;z. g. vlb.
(overgeënt op
L.z.g. vast)
1 Löw. m.g. vast
(overgeënt op
L.z.g. vast)
Löw. z. g. vast
5
1
4
1
4
1
4
2
1
2
1
4
2
1
1
„ m.g. | |
.. z. g. |
„ |
„ m.g. |
f, |
.. z. g. |
,, |
quot; 2. g. |
vlb. |
.. z. g. |
vast |
Löw. z. g. |
vast |
„ z. g. | |
.. z. g. | |
quot; z. g. |
„ |
„ z. g. |
t. |
z. g. | |
.. z. g. | |
z. g. |
,, |
9
12
12
12
14
14
(van a. carotis) post mortum
(...... ) .. ..
(uit L. hart)
(quot; L- .. ) ..
{.. R- .. ) .. ..
.......R.V.
....... L.A.
.......R.A.
quot; . .. „ LA.
(niet uitgebloed).
Lffl. cervic. superf. geënt, afkomstig van R.
Lgl. subiliaca ext............r
Lgl. popliteusnbsp;..........r
Van alle genomen bloedmonsters werden dus 1 of meerdere van
de geente voedingsbodems positief bevonden.
Dit was ook het geval met die voedingsbodems, waar op vleesch-
perssap werd geënt.
Van de lichaamslymphklieren, die macroscopisch onveranderd
-ocr page 139-bleken te zijn, doch microscopisch in alle lymphklieren woekering
van reticulumcellen, vaak ophoopingen van epithelioïde cellen ver-
toonden, terwijl in elke lymphklier meerdere tuberkelbacillen werden
gevonden, was het cutureel onderzoek slechts bij 3 van de 10
lichaamslymphklieren positief.
CAVIA 744, geënt met een cultuur, verkregen uit het bloed-
sediment, afkomstig van bloed uit het linkerhart, stierf na 3 weken.
De cavia woog bij injectie 650 gram. Toen het dier gestorven was
bleek het gewicht 570 gram te bedragen.
Sectiebevinding van cavia 744: Ter injectieplaatse (binnenvlakte
van de dij r.a.) bevond zich een duiveneigroot absces, de inhoud
was een weeke kaasmassa. Een uitstrijkje, gemaakt van een weinig
van deze inhoud, en gekleurd volgens Ziehl-Neelsen, gaf zeer vele
tuberkelbacillen te zien.
In de rechter lgl. iliaca interna bevond zich een erwtgroote ver-
kaasde niet afgekapselde haard.
Milt: sterk vergroot en gezwollen; eenige centraal reeds verkaas-
de tuberkels.
Lever: vergroot, doorzaaid met speldeknopgroote jonge tuber-
kels, op sommige plaatsen zeer dicht bij elkaar hggend; lgl. hepa-
tica met een kleine erwtgroote reeds afgekapselde verkaasde haard.
Longen: In de topkwabjes eenige pneumonische haarden, geen
tuberkels; de lgl. bronchiales met verschillende verkaasde haardjes.
Nieren: iets gezwollen, en aan de oppervlakte enkele speldeknop-
groote mihaire tuberkels, sommigen met eenige regressie, de mees-
ten echter nog zeer jong.
M icroscopisch:
Lgl. iliaca interna: groote verkaasde haard, omgeven door een
zóne van ontstekingscellen, waarin zeer veel tuberkelbacillen te
vinden waren.
Milt: enkele oudere, reeds centraal verkaasde tuberkels; tuberkel-
bacillen werden niet gevonden.
Lever: doorzaaid met zeer jonge tuberkels, zeer fraaie epithelioïde
cellen. Sommigen centraal vervallen; mooie tuberkelbacillen.
Longen: Veel ontstekingscellen en enkele op epithelioïde cellen
gelijkende cellen in verschillende lobuli; echter tuberkels noch tu-
berkelbacillen werden gevonden.
Nier: In de schors een mooie jonge tuberkel, bestaande uit fraaie
epithelioïde cellen, geen reuzencellen; slechts enkele tuberkel-
bacillen.
CAVIA 746, geïnjiceerd met een cultuur, verkregen uit het
vleeschperssap van de musculatuur der linker achtervoet, van kalf 4,
toen dit kalf nog niet was uitgebloed, stierf 4 weken na injectie.
Het gewicht van de cavia was van 850 gram, gedaald tot op
560 gram.
Sectiebevinding van cavia 746: Zeer mager cadaver. Ter injectie-
plaatse, aan de binnenvlakte van de rechterdij een groot absces met
week-kazige inhoud, waarin door uitstrijkje volgens Ziehl-Neelsen
gekleurd, vele tuberkelbacillen werden aangetroffen.
De Igl. iliaca interna geheel verkaasd, van het klierweefsel niets
meer te bekennen.
Milt: met zeer vele miliaire tuberkels, sommigen nog speldeknop-
groot, de meesten echter grooter en met beginnende verkazing of
geheel verkaasd.
Lever: doorzaaid met verkaasde haardjes.
Longen: met verscheidene meerendeels jonge speldeknopgroote
hyaline tuberkels.
Nieren: vertoonen geen afwijkingen.
Microscopisch:
Milt: zeer vele tuberkels ten deele met beginnend centraal verval,
de meesten echter duidelijk verkaasde haardjes; verscheidene mooie
tuberkelbacillen.
Lever: zeer vele verkaasde tuberculeuze haardjes; vele tuberkel-
bacillen.
Longen: mooie jonge tuberkels, verschillende met centraal regres-
sie; verscheidene mooie epithelioïde cellen, enkele reuzencellen; ook
hier vele tuberkelbacillen.
Nier: Ook microscopisch geen tuberkels kunnen constateeren;
geen tuberkelbacillen,
CAVIA 745; werd geïnjiceerd met een cultuur, verkregen uit de
Igl. pophteus (afkomstig van kalf 4, rechts) en stierf 53^ weken
na injectie. Het dier woog bij injectie 800 gram, na overlijden
520 gram.
Sectiebevinding bij cavia 745: Ter injectieplaatse een knikker-
groot absces met weeke inhoud. In het uitstrijkje, hiervan, volgens
Ziehl-Neelsen gekleurd, werden vele tuberkelbacillen gevonden.
Lgl. iliaca interna dextr. met groote verkaasde haard.
Milt: stampvol met jonge tuberkels, van juist zichtbare tot spelde-
knopgroot, de meesten hyaline, enkelen verkaasd. De milt iets
gezwollen.
Lever: eveneens doorzaaid met vele meerendeels reeds verkaasde
haardjes; daarnaast zeer vele speldeknopgroote tuberkels, ten deele
hyaline, ten deele met beginnend centraal verval.
Longen: doorzaaid met vele hyaline miliaire tuberkels; in de lgl.
hronchiales verkaasde haardjes.
Nieren: gezwollen; echter geen tuberculose te constateeren.
Microscopisch:
Milt: zeer vele, nog zeer jonge tuberkels, met mooie epithelioïde
cellen en reuzencellen, en buitengewoon veel tuberkelbacillen.
Lever: met zeer vele tuberkels, die meerendeels centraal reeds
eenig verval vertoonen, sommigen met een verkaasd centrum. Ook
hier vele mooie epithelioïde cellen, enkele reuzencellen, en zeer vele
tuberkelbacillen.
Longen: vele tuberkeltjes, waarin centraal eenig verval is te con-
stateeren. Echter ook zeer jonge haardjes, bestaande uit eenige
fraaie epithelioïde cellen. Ook hier zeer vele tuberkelbacillen.
Nier: geen tuberkels, ook geen tuberkelbacillen gevonden.
Lgl. iliaca interna dextr.; met groote verkaasde haard; niet zoo
vele, doch mooie tuberkelbacillen.
Kalf no. 6. (Infectie Intraveneus)
Zwart bont kalf, manlijk, ongeveer 3 maanden oud.
Bij dit kalf werd bloed afgenomen, 1, 3, 6, 8, 10, 15 en 16 dagen
na injectie.
De 16de dag werd het kalf gedood. Ook toen werd bloed ter
onderzoek genomen van de a. carotis, linker- en rechter hart.
Het resultaat was steeds negatief.
Ook de voedingsbodems, geënt met vleeschperssap van L.V.,
R-V., L.A., en R.A., en L.A. (niet gebloed), bleven steriel.
ï!
«
Ol
lt;o
-a
In
ۈ
è S- S S
-ocr page 143-Alleen van de geënte lichaamslymphklieren werd positief resul-
taat verkregen op:
1nbsp;Löwenstein z. glyc. vast, geënt met Lgl. cervicalis superfic.,
afkomstig van R.
2nbsp;........ met Lgl. subiliac. ext.,
afkomstig van L.
CAVIA 750 werd geënt met de cultuur, verkregen op de voe-
dingsbodem, waarop materiaal geënt werd van de rechter boegklier.
Deze cavia stierf 4 weken na de infectie, waarbij bleek, dat het
gewicht teruggegaan was van 850 gram tot 620 gram.
Sectiebevinding van cavia 750: Ter injectieplaatse een knikker-
groot absces met kaasachtige inhoud, waarin tuberkelbacillen, door
uitstrijkpreparaten gekleurd volgens Ziehl-Neelsen, konden worden
aangetoond.
De lgl. ihaca interna dextr. vertoonde een erwtgroote verkaas-
de haard.
Milt: Sterk vergroot, gezwollen, stampvol miliaire haardjes, ten
deele hyaline, ten deele verkaasd; ook enkele grootere verkaasde
haarden waren aanwezig.
Lever: Met vele grootere en kleinere verkaasde haarden, daar-
naast kleinere miliaire haardjes, echter ook deze reeds meerendeels
verkaasd.
Longen: Met grootere en kleinere pneumonische gebieden, geen
tuberkels te onderkennen. Lgl. bronchiales met luciferkopgroote
verkaasde haardjes.
Nieren: Iets gezwollen, echter macroscopisch geen tuberculose
Waar te nemen.
Microscopisch:
De lgl. iliaca interna met een groote verkaasde haard; vele en
mooie tuberkelbacillen te vinden.
Milt: Zeer bloedrijk, doorzaaid met jonge tuberkels, ten deele
met centraal eenig verval. Enorme hoeveelheden tuberkelbacillen.
Lever: Eveneens doorzaaid met oudere en jongere tuberkels.
Sommigen met beginnende centrale verkazing, de meesten verkaasd.
Ook hier zeer vele tuberkelbacillen.
Longen: Met grootere en kleinere gebieden, waarbij geheele
-ocr page 144-complexen alveolen betrokken, waarin naast zeer veel ontstekings-
cellen enkele epithelioïde cellen, en hier en daar een reuzencel te
onderkennen. Geen mooie tuberkelvorming. Vele alveolen zijn ge-
vuld met een kazige inhoud. Buitengewoon vele en mooie tuberkel-
bacillen.
Nier: sterk gevulde tubuh; geen tuberculose, geen tuberkel-
bacillen.
Kalf no. 7. (Infectie Intraveneus)
Zwart bont kalf, manlijk, ongeveer 3 maanden oud.
Bij dit kalf werd bloed afgenomen, 1, 2 en 4 dagen na injectie.
4 dagen na injectie werd het kalf gedood.
Tevens werd toen het bloed onderzocht van a. carotis, linker-
en rechter hart.
Het resultaat van alle entingen met bloedmonsters was negatief.
Ook de entingen met vleeschperssap van L.V., R.V., L.A., R.A.
en L.A. (niet uitgebloed), en met de macroscopisch onveranderde
lichaamslymphklieren bleven negatief.
Ook het microscopisch histologisch onderzoek van de lichaams-
lymphklieren was negatief.
kL
gt;
«O
«
Ä
olt;
J-Oi
O O Qk (O
^ -r «n .O
-ocr page 146-III. Samenvatting der resultaten verkregen bij kalveren, met expe-
rimenteele tuberculose.
De eerste drie proefkalveren leverden bij het onderzoek van het
vleeschperssap een positief resultaat op.
Bij deze drie kalveren werd geen onderzoek ingesteld naar het
voorkomen van tuberkelbacillen in de lichaamslymphklieren, noch
bacteriologisch, noch microscopisch histologisch.
De proefkalveren 5, 4, 6 en 7 werden volledig onderzocht.
Hierbij valt op te merken: dat bij de eerste twee proefkalveren
(4 en 5) de meeste bloedmonsters een positief resultaat gaven.
De proefkalveren 6 en 7 daarentegen gaven wat de bloedmon-
sters betreft, steeds een negatief resultaat. Ditzelfde was even-
eens het geval met de vleeschperssappen van die kalveren.
Wat de lichaamslymphklieren betreft:
Uit verschillende hchaamslymphklieren (niet alle) van de proef-
kalveren 5, 4 en 6 werden tuberkelbacillen gekweekt.
Opvallend is hierbij, dat bij de proefkalveren 4 en 5 alleen
tuberkelbacillen gekweekt werden uit lichaamslymphklieren, die aan
de rechterzijde van het dier gelegen waren, d.i. aan de zijde waar
het dier intraveneus geïnfecteerd werd (v. jugularis dextr.).
Bij proefkalf 6 werd een lymphklier aan de rechterzijde en een
lymphkher aan de hnkerzijde positief bevonden.
Bij pathologisch anatomisch onderzoek werden bij de proefkalve-
ren 4 en 5 overal tuberkelbacillen, in alle lichaamslymphklieren, ge-
vonden; bij proefkalf 4 ook overal histologische veranderingen; bij
proefkalf 5 daarentegen werden niet in alle lymphkheren histolo-
gische veranderingen aangetroffen.
Bij proefkalf 6 werden in 2 lymphklieren histologische verande-
ringen aangetroffen, echter nergens tuberkelbacillen. Deze 2 lymph-
klieren correspondeerden niet met de 2 lymphklieren, die bacterio-
logisch een positief resultaat gaven.
Bij proefkalf 6 doet zich de vraag voor, of de bacteriologisch
positieve en ook de microscopisch histologisch positieve lymph-
klieren haematogeen geïnfecteerd kunnen zijn, daar het wortel-
gebied dier lymphklieren (de musculatuur) negatief bleef.
Het doel was een vergelijking te kunnen treffen tusschen de
-ocr page 147-resultaten bij deze proefdieren verkregen. Individueele verschillen
zijn er.
Reeds bij de onderzoekingen bij proefkalf 1 en proefkalf 3 waren
verschillen op te merken; bij het eene dier waren op verschillende
tijden tuberkelbacillen in het bloed aan te toonen, bij het andere
dier alleen de laatste dagen voor den dood.
Toch heb ik gemeend eenige conclusies uit deze proeven te
mogen trekken, ofschoon het aantal proefdieren gering is.
Deze conclusies zijn mijns inziens mede gerechtvaardigd in ver-
band met de bevindingen bij de secties en het microscopisch histo-
logisch onderzoek verkregen.
Naar aanleiding van de resultaten, verkregen bij de kalveren
1 en 3, meende ik te mogen verwachten, dat de kans tuberkel-
bacillen in het bloed aan te toonen enkele dagen voor den dood,
vrij groot was. Het resultaat, verkregen bij kalf 1, deed mij ver-
onderstellen, dat het stijgen van de temperatuur een zekere aan-
wijzing gaf het begin van een tuberkelbacillaemie aan te mogen
nemen.
Ik wilde weten hoe het op dat moment met de infectieusiteit der
musculatuur gesteld was, bij dergelijke kalveren.
Vandaar dat ik de kalveren op verschillende tijden doodde.
In de literatuur wordt er op gewezen, dat in het eindstadium,
kort voor of na den dood wel tuberkelbacillen in het vleesch voor-
komen (Steinheil, Müller).
Om een vergelijking te kunnen trekken is bij de laatste vier proef-
kalveren met dezelfde stam geïnfecteerd.
Het negatieve resultaat bij kalf 6 en 7, heeft mijns inziens niet
als oorzaak een afsterven der cultuur, gezien ook het feit, dat uit
lichaamslymphkheren van kalf 6 nog tuberkelbacillen konden
Worden gekweekt, en de bevindingen bij de sectie opgedaan, bij
beide kalveren.
De resultaten, verkregen met de proeven bij kalveren, kunnen
het best overzien worden aan de hand van de bijgaande tabellen
1 en 2.
Bloedmonster |
Kalf No. | |||||||
positief na: |
7 |
5 |
4 |
6 |
1 |
3 |
2 (alimentair) | |
1 dag |
■ |
■ |
|
___ |
|
—■ |
— | |
2 dagen |
— |
— | ||||||
3 ., |
■—' |
■—' | ||||||
4 „ |
|
|
— |
— | ||||
5 „ | ||||||||
6 ., |
,—■ |
— |
'— | |||||
7 „ |
|
| ||||||
8 „ |
,— |
.— | ||||||
9 „ |
|
|
— | |||||
10 ,. |
— |
| ||||||
11 „ |
— |
■— | ||||||
12 |
|
|
— |
'— | ||||
13 „ |
| |||||||
14 „ |
| |||||||
15 „ |
,—' |
'—■ | ||||||
16 „ |
— |
-t- | ||||||
17 „ | ||||||||
18 |
|
— |
— | |||||
19 „ |
| |||||||
20 „ |
— | |||||||
21 „ | ||||||||
22 ., |
— | |||||||
23 ,. | ||||||||
24 |
| |||||||
25 „ |
— | |||||||
26 „ |
| |||||||
27 |
| |||||||
enz. |
enz., totaal 26 bloed- |
Uit tabel 1 blijkt, dat wij daarbij met tweeërlei soort gevallen te
doen hebben.
Bij de kalveren 5, 4 en 1, ziet men na een kortere of langere
tusschenpoos, bij herhaling het bloed positief. Voegt men daarbij
dat bij den dood ook het arterieëele bloed van 4 en 5 geïnfecteerd
bleek te zijn, dan heeft men bij die kalveren een toestand bloot-
gelegd, die inderdaad met een tuberculeuze septicaemie is te ver-
gelijken.
Kalf 7 leefde te kort om een belangrijke bijdrage tot onze kennis
te kunnen leveren.
Bij de kalveren 6 en 3 was een toestand waar te nemen, die te
vergelijken is met die bij het oraal geïnfecteerde kalf 2, n.1., dat
in het bloed geen tuberkelbacillen waren te onderkennen (behou-
dens bij 3 vlak voor den dood).
Het is natuurlijk op grond van dit spaarzaam aantal proeven
niet mogelijk de reden aan te geven, waarom in het eene geval de
weermiddelen van het lichaam wel, in het andere geval niet tot
een blijvende steriliteit van het bloed voerden.
We hebben zulks als een feit te aanvaarden.
Bestudeeren wij echter welk verband er bestaat tusschen den
toestand van het bloed (septicaemie tegenover incidenteele besmet-
ting) en de kiemhoudendheid van het vleesch (tabel 2), dan zien
wij, dat dit laatste kiemhoudend was bij alle drie „septicaemischequot;
kalUren (5, 4, 1), doch bovendien bij 3 en 2. De proef met kalf 7
mogen wij, als van te korten duur, hier buiten beschouwing laten.
Dan blijkt, dat alleen bij kalf 6 zoowel bloed als vleesch vrij van
tuberkelbacillen waren.
Onderzoek
Lymphklieren
Onderzoek
Nieren
Cult. Onderzoek
Dagen
na
injectie
Bloed
Vleesch
Macr. Mier,
Ven. Art
Macr. Mier. Cult.
neg.
pos.
pos.
pos.
dub.
pos.
pos.
neg
pos
pos
pos
dub
pos
neg
neg.
pos.
pos.
pos.
pos.
neg.
pos.
pos.
pos.
Kalf 7
5
.. 4
.. 6
.. 1
.. 3
2
neg
neg
neg
neg
neg
neg
neg
4
13
14
16
20
27
145
neg.
pos.
pos-
neg
pos
pos
pos
neg.
pos.
pos.
neg.
neg
pos
pos
neg
pos
pos
neg
neg.
Gaan wij nu na, welke macroscopisch of microscopisch waarneem-
bare veranderingen in de organen, ons deze toestand van het
vleesch kunnen verraden (tabel 2), dan ziet men met een oog-
opslag, dat macroscopisch waarneembare miliair tuberculose der
nieren volledig correspondeert met kiemhoudendheid van het vleesch
bij de kalveren 5, 4, 3; kalf 1, met twijfel aan deze diagnose, is onder
de „correspondeerendequot; te tellen. Geval 6 maakt een uitzondering.
Daar werd echter uit een macroscopisch onveranderde lichaams-
lymphklier een cultuur verkregen, terwijl deze bij microscopisch
onderzoek duidelijk jonge tuberculose vertoonde. Om deze reden
20U sterihsatie van dit kalf inderdaad geboden zijn.
Zouden dus de verhoudingen bij spontane tuberculose gelijk-
luidend blijken te zijn, dan zou de indicatie „miliaire tuberculose
der nierenquot;, de gevallen aanwijzen, waarbij sterilisatie noodzakelijk
is. zonder dat daaronder dieren werden gevat, waarbij ten slotte
de onveranderde weefsels vrij van tuberkelbacillen worden bevon-
den. We zullen in de volgende afdeeling van dit hoofdstuk gele-
genheid hebben het verschil tusschen de waarnemingen bij experi-
menteele en bij spontane tuberculose, nadrukkelijk te belichten.
Op een zeer merkwaardig feit moeten wij nog opmerkzaam
maken, te weten de resultaten bij kalf 2. Bij de macroscopische
sectiebevinding werd geen miliaire niertuberculose gezien, over het
algemeen is de aard der aandoeningen ..geringquot; te noemen (blz.
135). Bij het microscopisch onderzoek blijken verschillende organen,
long, lever doch ook de nier duidelijk submiliaire tuberkels in vrij
groot aantal te bevatten. Het cultureel onderzoek van vleeschpers-
sap gaf een positief resultaat.
Dit geval leert ons twee zaken:
1.nbsp;Dat men in sommige gevallen van tuberculose niet zal kunnen
volstaan met een macroscopisch onderzoek der nieren, doch dat
histologisch onderzoek voor een juiste keuringsbeslissing nood-
zakelijk zal zijn, ook wanneer de nieren macroscopisch niets ver-
dachts vertoonen.
2.nbsp;Het zou een onderzoek op zichzelf vormen, nader te definiëeren
bij welke dieren met intacte nieren, dit histologisch onderzoek
moet worden uitgevoerd.
Het geval kalf 2, zou daartoe bij de keuring in de praktijk niet
zoo spoedig in aanmerking zijn gekomen.
Staan wij hier aan de grens, van het met de keuring practisch
bereikbare?
Hoe dit zij, wij hebben ons voorgenomen ons in dit onder-
zoek te beperken tot die gevallen van tuberculose, waarbij ma-
croscopisch, eventueel bevestigd door microscopisch histologisch
onderzoek, miliair tuberculose van de nier wordt gezien. Boven-
genoemde, aan kalf 2 aangeknoopte, vragen, moeten wij dus tot
een volgend onderzoek uitstellen.
Doch dan zien wij, dat wij in de miliair tuberculose der nieren,
bij experimenteele tuberculose, een voortreffelijk criterium hebben
tot het opsporen van gevallen, waarin het vleesch tuberkel-
bacillenhoudend is.
Wij kunnen ons dus met te meer toewijding zetten aan de
controle van de waarde van dit onderkenningsmiddel, bij de
beoordeeling van spontane gevallen van tuberculose.
IV. Sectie-verslagen der proefkalveren, en protocollen der
bacteriologische onderzoekingen.
Proefkalf no. 2. (gedood),
SECTIEBEVINDING:
Vrij mager kalf, aanzienlijke vergrooting der Igl.ae. mesenteriales door tuber-
culose. Uitgebreide verkazing. Daarnaast jongere tuberkels. In den dikken darm
geen, in den dunnen darm ongeveer 15 jonge tuberculeuze ulcera gevonden, voor-
Hcunelijk in de Peyersche plagues van het tweede gedeelte. Ulcera van slechts
enkele m.M. diameter. Sommige met kaasbodem. Een enkele zweer van 2 à
3 m.M. in de mucosa, buiten de plagues. In het duodenum 3 à 4 verdachte
plekjes, die nog niet tot ulcus waren geworden, en die macroscopisch nog niet
als tuberculose waren te herkennen.
Lglae. retro-pharyngeales: evenzoo veranderd als de Iglae. mesenteriales.
Lglae. mandibulares: dito.
Longen: Macroscopisch zonder t.b.c.; op sneevlakte wellicht een enkel ver-
dacht speldeknopgroot puistje.
Milt: Wat te dik. Op sneevlakte groote follikels.
Nieren: Anaemisch, zelfs t.o.v. de andere organen (uitgebloed dier).
In den dunnen darm een duidelijke catarrh, pleksgewijze roodheid, mucosa-
zwelling, vrij sterke mucopurulente exsudatie. Mucosa van den dikken darm
normaal, doch inhoud te dun. Catarrhale gastritis. Zeer spaarzaam enkele
hyaline tuberkels op het parietale peritoneum.
Parietale omentumvlakte en hier en daar de pleura costalis met wat ver-
dikking door bindweefsel. Wellicht diffuse aandoening, waarin de tuberkels
nog moesten opschieten.
Microscopisch Histologisch Onderzoek:
Mat: Geen t.b.c. veranderingen te zien. Wel een duidelijke vergrooting van
alle reticuloendotheelcellen.
Long: Hier is wel een submiliaire t.b.c. te zien. Lymphoid weefsel van
bronchioli wat vergroot en hierin liggen centraal epithelioïde cellen.
Soms ook schiet in een interstitiumschot een klein tuberkeltje op.
Polyblasten-haardjes met enkele epithelioïde cellen. Allemaal nog zoo klein,
dat ze macroscopisch als regel onzichtbaar moeten zijn geweest.
Lever: Deze zit zelfs vrij vol submiliaire tuberkels. Weer kleine polyblasten,
lymphocyten haardjes met enkele epithelioïde cellen. Liggen onregelmatig door
de lever verspreid. Evengoed in, als tusschen de eilandjes. Op enkele plaatsen
een jonge tuberculeuze endophlebitis. Alle haardjes nog zoo klein, dat ze
macroBcopisch onzichtbaar waren.
Darm: Duidelijk tb.c. ulcus. Mooie reuzencellen enz..
Lglae. mesentericae: dito.
Bronchiale lglae.: Zeer jonge t.b.c..
Omentum en pleura costalis met bindweefselverdikking van niet-tuberculeuze
aard.
Nier: Met submiliare tuberkels. Macroscopisch onzichtbaar.
-ocr page 152-Procfkalf no. 3. (gestorven)
SECTIEBEVINDING:
Cadaver in matige voedingstoestand.
Longen: Volumineus en diffuus stampvol ongeveer speldeknopgroote hyaline-
haardjes, soms centraal met een fijn dof puntje en omgeven door een smal
vLXrquot;quot;nbsp;sneevlakte is nauwelijks normaal longweefsel terug te
Hevige acute miliaire longtuberculose.
Bronchiale en mediastinale lymphklieren flink vergroot, gelijkmatige grijswitte,
zeer fijnkorrelige sneevlakte.
Hart: geparalyseerd.
Milt: Niet gezwollen.
Lever: Gering gezwollen. In het leverweefsel, vooral onder de kapsel, spaar-
zaam enkele speldeknopgroote grijswitte haardjes, soms meer hyaline met een
centraal dof puntje.
Acute miliaire tuberculose.
PoHale lymphklieren gezwollen met zelfde aspect als bij de Iglae. bronchiales.
Meren: Gezwollen: onregelmatig in de nier verspreid een matig aantal spelde-
knopgroote gnjswitte haardjes met soms het duidelijke aspect v^ tuberkels
Acute miliaire niertuberculose.
afigirquot;'quot;'nbsp;mesenteriale lympklieren, macroscopisch geen
Microscopisch Histologisch Onderzoek:
Long: Zeer dicht doorzaaid met kleine tuberkels met meest een beginnend
vn) uitgebreide verkazing. Epithelioïde cellen en vrij veel reuzencellen In Z N
coupes zeer veel tuberkelbacillen.nbsp;' quot; '
Acute miliaire t.b.c..
Nier: In de schors enkele kleine haardjes, hoofdzakelijk bestaande uit epithe-
lioïde cellen en spaarzaam enkele reuzencellen. Geen regressie: in enkele haardjes
nog resten van nierelementen. Acute miliaire nier t.b.c..
Bijnier: Geen tuberkels gevonden.
Lglae. Bronch : Uitgebreid verkaasd, vooral aan de periferie. Tusschen ver-
kaasde massa s fraaie epithelioïde cellen en enkele reuzencellen
Lglae. mesent.: Geen tuberculose.
Uver: Kleine miliaire tuberkels met beginnende regressie, vrij veel reuzen-
cellen en genng aantal tuberkelbacillen hoofdzakelijk gelegen in directe omgeving
van periportale ruimte. In eilandjes zelf enkele zeer kleine haardjes, centraal een
door eosme gelijkmatig roze gekleurde massa (vervallen thrombus) met eromheen
een kransje van epithelioïde cellen, en een enkele reuzencel. In een centraal vena
een reuzencel los in het lumen gelegen.
Milt: Dicht doorzaaid met zeer kleine tuberkels. zeer vele reuzencellen. soms
met een beginnend centrale regressie, enkele tuberkelbacillen gevonden.
SECTIEBEVINDING:
Ongeveer 2 maanden oud kalf in vrij goede voedingstoestand.
Longen: zeer slecht samengevallen, zeer oedemateus (gewicht 3.6 K.G.) en
diffuus stampvol juist zichtbare grijs hyaline haardjes, op enkele plaatsen tot
speldeknopgroot met soms centraal een dof puntje. Acute miliaire longtuberculose.
Bronchiale en mediastinale lymphklieren vergroot. Oedemateus met een fraai
beeld van een primaire verkazing, hoofdzakelijk van de schorsgedeelten. (Wit
dof aspect, met soms duidelijke beelden van stralige verkazing).
Milt: gezwollen, waarschijnlijk heel jonge tuberkels tusschen de follikels, zeer
dicht gezaaid.
Lever: Diffuus dicht doorzaaid met ruim speldepuntgroote grljshyaline haardjes.
Portale lymphklieren gezwollen en oedemateus.
Nieren: Gezwollen, enkele petechien met spaarzaam enkele kleine spelde-
knopgroote grijshyaline haardjes, Iglae. renales niet veranderd. Overigens geen
afwijkingen.
Microscopisch Histologisch Onderzoek:
Long: Zeer dicht doorzaaid met kleine tuberculeus pneumonische haardjes.
In de alveolen epithelioïde cellen en lymphocyten. Beginnend verval centraal
in deze haardjes. Zeer veel zuurvaste bacillen. Op enkele plaatsen wordt een
bronchus, door een tuberculeus weefsel aangetast met soms reeds desquamatie
van bekleedend epitheel.
Lever: Dicht doorzaaid met kleine tuberkeltjes, meest op willekeurige plaatsen
in de eilandjes gelegen, soms in het periportale bindweefsel. In eerstgenoemde
overweegt het verval, geen fraaie epithelioïde cellen, veel tuberkelbacillen.
Milt: Dicht doorzaaid met kleine tuberkeltjes met een zeer sterk verval, waarin
nog enkele epithelioïde cellen zijn te herkennen.
Nier: In de schors multipele kleine chronische interstitieele ontstekingshaardjes,
vooral in de buurt van kleine vaatjes: sterke bindweefselvorming, in enkele
tubuli leucocyten. Hiernaast zeer weinig acute ontstekingshaardjes met hierin
enkele epithelioïde cellen, (tuberkels?)
Proefkalf no. 5. (gestorven)
SECTIEBEVINDING:
Cadaver in slechten voedingstoestand.
Longen: Emphysemateus en gelijkmatig vrij dicht doorzaaid met juist zicht-
bare hyalinehaardjes. In de voorste longgedeelten een lobulaire tot pseudolobulaire
pneumonie (vleeschkleurig, niet luchthoudend longweefsel), waarin talrijke zeer
fijne dofwitte puntjes acute miliaire longtuberculose en acute tuberculeuze
pneumonie.
Bronchiale en mediastinale lymphklieren flink vergroot met in de periferie
een diffuus dof worden (of meer als een fijn vertakt netwerk).
Primaire verkazing.
Lever: Iets vergroot, enkele zeer fijne witte haardjes door de kapsel zichtbaar.
Sneevlakte vertoont een eigenaardig aspect, als bestoven met een fijn poeder,
acute submiliaire levertuberculose.
Milt: Gezwollen, stevige pulpa, geen tuberkels zichtbaar.
Nieren: Gezwollen: in de renculi talrijke juist zichtbare grijswitte puntjes en
spaarzaam enkele speldepuntgroote gering promineerende hyalinetuberkels.
Miliaire niertuberculose.
Overigens geen afwijkingen.
Lichaamslymphklieren: macroscopisch geen veranderingen.
Microscopisch Histologisch Onderzoek:
Milt: Celrijke pulpa, veel splenocyten. In deze laatste diffuus een matig aantal
tuberkelbacillen. Vrij veel kleine ophoopingen van epithelioïde cellen met veel
tuberkelbacillen: geen vorming van typische tuberkels, enkele reuzencellen.
Milttuberculose.
Lever: Diffuus tusschen de balkjes in de capillairen vrij veel groote cellen
met groote polygonale kernen, waarin vrij vaak tuberkelbacillen worden ge-
vonden (gewoekerde cellen). Hiernaast, gelijkmatig in de lever verspreid, een
matig aantal zeer kleine ophoopingen van epithelioïde cellen en enkele lym-
phocyten, met soms centraal reeds een geringe regressie. In deze tuberkels veel
tuberkelbacillen. Levertuberculose.
Nier: In de schors enkele kleine celrijke haardjes, soms a.h.w. infiltreerend
tusschen de tubuli, bestaande uit epithelioïde cellen en groote lymphocytachtige
cellen. Geen regressie. Vrij veel tuberkelbacillen. Niertuberculose.
Long: Alveolairsepta alle, hoewel onregelmatig, verbreed en zeer celrijk: veel
epithelioïde cellen. Soms als kleine knobbeltjes, vooral op knooppunten van septa
(jongste tuberkels). Hiernaast talrijke min of meer omschreven tuberkels, zeer
celrijk, aan periferie duidelijke epithelioïde cellen: centraal soms een beginnende
regressie (in de grootste tuberkels). Miliaire longtuberculose. Vele tuberkel-
bacillen. Lgl. mesentericae geen tuberculose.
Lichaamslymphklieren: In lgl. subiliaca externa sinistr., Iglae. cervicales super-
fic. dextr. et sinistr., haardvormige plekken, waar naast celverval eenige epithe-
lioïde cellen, echter geen reuzencellen, wel verscheidene tuberkelbacillen, in de
randzöne gelegen. In de lgl. cervicalis superficialis dextr. naast dergelijke haarden
ook plaatselijk veel ontstekingscellen. In alle lymphklieren tuberkelbacillen
gevonden.
Materiaal
Afk.
V.
Geënt
Cav.
Datum
Resultaat
Datum
Vleeschperssap
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 4
Löw. z. g. vib. 1
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 5
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 4
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. m. g. vast 1
Pos. ma. 17/6, mi. 3/6
Pos. ma. 17/6, mi. 3/6
Negatief
L.V.
22-4-'33
Pos. ma. 17/6, mi. 10/6
Negatief
R.V.
Pos. ma. 17/6, mi. 12/6
Pos. ma. 17/6, mi. 12/6
Negatief
L.A.
743
Pos. ma. 28/5.nbsp;mi. 19/5
Pos. ma. 28/5,nbsp;mi. 19/5
Pos. ma. 3/6,nbsp;mi. 19/5
Pos. ma. 3/6,nbsp;mi. 19/5
Pos. ma. 3/6,nbsp;mi. 19/5
Negatief
Pos. ma. 28/5,nbsp;mi. 19/5
13-6-'33
R.A.
Low. Z. g. vast 2
Low. z. g. vast 2
Low. z. g. vast 1
Low. z. g. vast 1
Low. z. g. vast 2
Low. z. g. vast 2
Low. z. g. vast 2
Low. z. g. vast 2
Low. z. g. vast 1
Low. z. g. vast 1
Low. z. g. vast 2
Low. z. g. vast 1
Law. z. g. vast 1
cervicalis
superfic.
axillaris
cervicalis
superfic.
axillaris
subiliaca
ext.
ischiadica
Popliteus
subiliaca
ext.
ischiadica
popliteus
L.
L.
R.
R.
L.
L.
L.
R.
R.
R.
Negatief
Pos. ma. 23/5, mi. 19/5
Pos. ma. 25/5, mi. 19/5
Negatief
13-6-'33
742
Pos. ma. 23/5, mi. 19/5
Negatief
Pos. ma. 25/5, mi. 19/5
Negatief
Aangelegde
cultuur
Datum
enting
Resultaat
Overgeënt
Beh. Bloed
Soort Bloed
Löw. z. g. vast 6
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. m.g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. X. g. vast 3
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. m.g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. m.g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. m.g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 4
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. m.g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vlb, 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vlb. 1
v. jugularis
sin.
citras-
natr. 1 Vo
azijnzuur
0.5 »/„
29/4
Löw. z. g. vast
7/4
10/4
Löw. z. g. vast
29/4
13/4
29/4
Löw. z. g. vast
15/4
Löw. z. g. vast
29/4
18/4
29/4
Löw. z.g. vast
20/4
L. Hart
12/5
Löw. z. g. vast
20/4
L. Hart
12/5
Löw. z. g. vast
Negatief
Pos. ma. 13/6, mi.nbsp;1/6
Negatief
Pos.quot;ma. 13/7, mi.nbsp;27/6
Pos. ma.nbsp;1/6,nbsp;mi.nbsp;19/5
Pos. ma.nbsp;1/6, mi.nbsp;19/5
Pos. ma.nbsp;1/6, mi.nbsp;19/5
Pos. ma.nbsp;1/6, mi.nbsp;19/5
Pos. ma.nbsp;10/6, mi.nbsp;3/6
Negatief
Pos.quot;ma.nbsp;1/6, mi.nbsp;19/5
Pos. ma. 10/5
Pos. ma. 18/5, mi. 12/5
Pos. ma. 18/5, mi. 12/5
Pos. ma. 18/5, mi. 12/5
Negatief
Pos. ma. 12/5, mi. 10/5
Pos. ma. 19/5, mi. 12/5
Pos. ma. 23/5, mi. 19/5
Pos. ma. 23/5, mi. 19/5
Negatief
Pos. ma. 13/5
Pos. ma. 19/5
Pos. ma. 19/5. Cavia 741
Pos. ma. 19/5,
Pos. ma. 19/5,
Pos. ma. 19/5,
Negatief
Pos. 19/5
Pos. 19/5
Pos. 19/5
Pos. 19/5
Negatief
Aangelegde
cultuur
Datum
enting
Resultaat
Overgeënt
Beh. Bloed
Soort Bloed
Z. g. vast 6
z. g. vlb. 1
m.g. vast 1
z. g. vast 1
. z. g. vast 5
. z. g. vlb. 1
. m.g. vast 1
z. g. vast 1
z. g. vast 1
z. g. vast 4
z. g. vlb. 1
m.g. vast 1
z. g. vast 1
z. g. vast 1
z. g. vast 4
z. g. vlb. 1
m.g. vast 1
15/4
29/4
Löw. z. g. vast
vast 1
vast 1
vast 1
vast 1
vast 1
vast 1
vlb. 1
vast 1
18/4
29/4
Löw. z. g. vast
vast 1
vast 1
vast 1
vast 1
vast 1
vast 1
vlb. 1
vast 1
vast 1
vast 1
vast 1
vast 1
vast 2
vlb. 1
vast 1
vast 1
vast 1
vast 1
vast 1
vlb. 1
vast 1
, vast 1
. vast 1
. vast 1
. vlb. 1
20/4
Löw. z. g. vast
12/5
20/4
a. carotis
12/5
Löw. z. g. vast
20/4
L. hart
12/5
20/4
R. hart
12/5
Low. z. g.
Löw. z. g.
Löw. z. g.
Löw. z. g.
ILöw. z. g.
Low. z. g.
Löw. z. g.
Löw. m.g.
Löw. z. g.
Low. z. g.
Löw. z. g.
Löw. z. g.
Löw. z. g.
Löw. z. g.
Löw. z. g.
Löw. m.g.
Löw. z. g.
Löw. z. g.
Löw. z. g.
Low. z. g.
Löw. z. g.
Low. z. g.
Löw. m.g.
Löw. z. g.
Löw. z. g.
Löw. z. g.
Löw. z. g.
Löw. z. g.
Löw. z. g
Löw. z. g
Löw. z. g
Löw. z. g
Löw. z. g
Löw.
Löw.
Löw.
Löw.
Löw
Löw
Löw.
Löw.
Löw.
Löw.
Löw.
Löw.
E^w.
Löw.
Löw.
Löw.
Löw.
citras-
natr. 1 quot;/o
azijnzuur
0.5 7o
7/4
. jugularis
sin.
29/4
Löw. z. g. vast
10/4
29/4
Löw. z. g. vast
13/4
29/4
Löw. z. g. vast
Negatief
Pos. ma. 7/6, mi. 10/6
Pos. ma. 13/6
Negatief
Pos. ma. 19/5
Negatief
Pos. liia. 19/5
Pos. ma. 17/6
Pos. ma. 1/6
Negatief
Ger. pos. ma. 17/6
Negatief
Pos. ma.nbsp;17/6
Pos. ma. 29/7, mi. 3/6
Pos. ma. 19/5
Pos. ma. 19/5
Pos. ma. 19/5
Pos. ma. 19/5
Pos. en verontr.
Negatief
Pos. ma. 19/5
Pos. ma. 19/5
Pos. ma. 19/5
Pos. ma. 19/5
Pos. ma. 19/5
Negatief
Löw. z. g. vast
Löw. z. g. vast
Pos. ma. 3/6
Pos. ma. 19/5
Pos. ma. 19/5
Pos. ma. 19/5
Pos. ma. 25/5, Cavia 744
Pos. ma. 1/6, mi. 19/5
Pos. ma. 27/5
Pos. ma. 1/6
Pos. ma. 1/6
Pos. ma. 3/6
Negatief
Proefkalf no. 4. (in agonie door halssnede gedood)
SECTIEBEVINDING:
Cadaver in matige voedingstoestand.
Longen: emphysemateus: gehjkmatig vrij dicht doorzaaid met juist zichtbare
hyahnehaardjes en enkele speldeknopgroote typische tuberkels (centrale regres-
sie). In top-, hart- en voorbuitenste deel der hoofdkwabben een vrij uitgebreide
lobulaire tot pseudolobulaire catarrhale pneumonie, waarin talrijke speldeknop-
groote dofwitte haardjes. Acute miliaire long t.b.c.
Bronchiale en mediastinale lymphklieren vergroot met duidelijke proliferatie
van het schorsgedeelte (witte promineerende gebieden).
Lever: Groot met een fijnkorrelige sneevlakte, geen duidelijke tuberkels
zichtbaar.
Milt: Gezwollen, stevige donkerroode pulpa. Follikelteekening iets onregelmatig.
Nieren: Gezwollen met enkele speldeknopgroote hyaline, gering prominee-
rende haardjes en, talrijke juist zichtbare grijswitte puntjes. Miliaire niertuber-
culose.
Talrijke petechien onder Peritoneum parietale en viscerale epicard en pleura
costalis. Overigens geen afwijkingen.
Lichaamslymphklieren: macroscopisch geen veranderingen.
Microscopisch Histologisch Onderzoek:
Nier: In de schors tusschen tubuli enkele zeer kleine infiltraathaardjes, be-
staande uit groote lymphocytachtige cellen en enkele epithelioïde cellen. Miliaire
niertuberculose. Weinig tuberkelbacillen.
Lever: Zeer dicht doorzaaid met meestal zeer kleine haardjes, centraal be-
staande uit een min of meer amorphe eiwitmassa waarin nog enkele kemresten,
en aan de periferie enkele epithelioïde cellen en lymphocyten (veelal lijkt er
primair een verval op te treden).
Tusschen de balkjes diffuus vrij veel cellen: naast vrij veel leucocyten ook
gewoekerde stercellen, waarin zeer veel tuberkelbacillen. Soms lijkt het alsof de
balkjes gelegen tusschen de celrijke capillairen in een eiwitmassa uiteenvallen.
Miliaire levertuberculose. Tuberculeuze hepatitis.
Lgl. bronchiales: Vooral in het schorsgedeelte ziet men een grof netwerk van
celrijke gebieden, grootendeels bestaand uit kemresten en enkele epithelioïde
cellen. Naar het merg toe lijken deze gebieden vooral langs of in de sinus
aanwezig te zijn. Primaire verkazing. Zeer veel tuberkelbacillen.
Milt: Celrijke pulpa, waarin gelijkmatig verspreid enkele epithelioïde cellen
werden gevonden. Hiernaast vrij talrijk zeer kleine regressiehaardjes met kem-
resten en aan de periferie enkele epithelioïde cellen. Miliaire milttuberculose.
Mooie tuberkelbacillen.
Long: Min of meer atelectatisch gebied met celrijke alveolairsepta (veel
epithelioïde cellen, veel tuberkelbacillen). Hiernaast zeer kleine tuberkels met
uitgebreide karyorrhexis en enkele epithelioïde cellen. Miliaire longtuberculose.
Tuberculeuze interstitiëele pneumonie.
Lgl. mesentericae: Tuberkelbacillen, woekering van reticulumcellen.
Lichaamslymphklieren: In alle lymphklieren tuberkelbacillen. Woekering van
reticulumcellen, vaak ophoopingen van epithelioïde cellen.
Materiaal
Vleeschperssap
Afk.
V.
L.V.
R.V.
L.A.
R.A.
L.A.
1
Geënt
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 3
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 4
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 5
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. m. g. vast 1
Löw.
Löw.
Löw.
Löw.
Löw.
Löw.
Löw.
Löw.
Löw.
Löw.
Löw.
Datum
22-4-'33
Z. g. vast 1
z. g. vast 6
z. g. vlb. 1
m. g. vast 1
z. g. vast 1
z. g. vast 1
z. g. vast 1
z. g. vast 1
z. g. vast 1
z. g. vlb. 1
m. g. vast 1
Resultaat
Cav.
Datum
746
Pos. ma. 19/5, mi. 5/5 13.6-'33
Negatief
Pos macr. 17/6'33
Pos macr. 17/6 '33
Negatief
Pos macr. 17/6 '33
Negatief
Pos. ma. 3/6, mi. 5/5
Pos. ma. 13/7, mi. 19/5
Negatief
Pos. ma. 17/6, mi. 19/5
Negatief
Lgl.
cervicalis
superfic
axillaris
Lgl. cervicalis
superfic
axillaris
Lgl.
subiliaca
ext.
ischiadica
L9I. popliteus
subiliaca
ext.
Lgl
• ischiadica
Lgl. popliteus
^91- mesen-
terialis
L.
L.
R.
R.
L.
L.
L.
R.
R.
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 2
Low. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 2
Low. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Pos. ma. 25/5, mi. 22/5
Negatief
Pos. ma. 19/5, mi. 5/5
Negatief
Pos. ma. 3/6, mi. 28/5
Negatief
Pos. ma. 5/5, mi. 25/4
Negatief
Proefkalf no. 6. (gedood)
sectiebevinding.
Kalf in matige voedingstoestand.nbsp;. . . • u.u
Longen: Zitten stampvol met hyaline tuberkels, de meeste juist zichtbaar en
nog geheel hyaline. Enkele centraal reeds met een dof, geelwit v ekje. In groepjes
va^S a 6 soms geconflueerd tot een complex van 4 a 5 m.M. groot. Hier en
daar leken de tuberkels omgeven door een smal catarrhaal pneumomsch zoompje.
Lgl bronchiales en mediastinales gezwollen en vergroot. Peripheer met een
sterke hyperplastische woekering, waarin strengsgewijze een beginnende ver-
kazing werd vermoed.
Pleura en verdere sereuze vliezen vrij van t.b.c. Milt: vri) vaste pulpa. Alle
follikels groot en vaak wat onregelmatig van vorm. In een enkele centraal een
Met eenige üentallen kleine tuberkels, nog slechts als witte ronde
haardjes van ruim speldeknopgrootte. Enkelen begonnen zich radiair te ver-
grooten; nergens nog verkazing. Nieren overigens gezwollen en duidelijk paren-
chymateus gedegenereerd.
Lever: Eveneens met een parenchymateuze degeneratie, macroscopisch geen
tuberkels gezien.
Lichaamslymphklieren: macroscopisch geen veranderingen.
Microscopisch Histologisch Onderzoek:
Longen: Stampvol met zeer jonge tuberkels, met vele epithelioïde cellen
weinig reuzencellen-tuberculeuze pneumonie, op verschillende plaatsen goed
tuberkelvorming waar te nemen. Hier en daar zijn bij dit proces kleine bron-
cheoli betrokken. Niet vele tuberkelbacillen.
Nieren: Ook hier mooie jonge tuberkels, met fraaie reuzencellen.
Milt: Eenige zeer jonge tuberkels met mooie reuzencellen en enkele tuberkel-
^leler- Enkele kleine ontstekingshaardjes, waar eenige ontstekingscellen en
epithelioïde cellen bij elkander liggen. Een zeer jonge tuberkel te zien waar
prachtige jonge reuzencellen naast epithelioïde en ontstekingscellen liggen.
Lichaamslymphklieren: Lgl. axillaris dextr. groepjes op epithelioïde cellen
gelijkende cellen. Lgl. subiliaca ext. dextr. met enkele epithelioïde cellen en
reuzencellen. Nergens tuberkelbacillen gevonden.
145 | ||||||
Kalf no. 6. |
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK | |||||
Materiaal |
Afk. V. |
Geënt |
Datum |
Resultaat |
Datum 1 |
Cav. |
Vleeschperssap |
L.V. |
Löw. z. g. vast 5 Löw. z. g. vast 5 |
23-6-'33 |
Negatief | ||
L.A. |
Löw. z. g. vast 5 Löw. z. g. vast 5 | |||||
Lgl- cervicalis |
L.A. L. |
Löw. z. g. vast 5 Löw. z. g. vast 2 | ||||
Lgl. axillaris |
L. |
Löw. z. g. vast 2 | ||||
Lgl. cervicalis |
R. |
Löw. z. g. vast 1 |
Pos. ma. 1/8. mi. 22/7'33 |
21-9-'23 |
750 | |
Lgl. axillaris |
R. |
Löw. z. g. vast 2 |
quot; | |||
Lgl. subiliaca ext. |
L. |
Löw. z. g. vast 1 |
Pos. ma. 5/8. mi. 22/7'33 | |||
Lgl. ischiadica |
L. |
Löw. z. g. vast 2 | ||||
Lgl. popliteus |
L. |
Löw. z. g. vast 2 | ||||
Lgl. subiliaca ext. |
R. |
Löw. z. g. vast 2 | ||||
Lgl. ischiadica |
R. |
Löw. z. g. vast 2 | ||||
'^l- popliteus |
R. |
Löw. z. g. vast 2 |
f |
Datum |
Soort Bloed |
Beh. Bloed |
Aangelegde |
Overgeënt |
Resultaat | |
8/6 |
V. jugularis |
citras- 0.5 7o |
Löw. z. g. vast 4 |
15/7 |
Low. Z. g. vast |
Negatief |
10/6 |
•gt; |
Löw. z. g. vast 6 |
15/7 |
Low. z. g. vast | ||
13/6 |
Löw. z. g. vast 7 |
15/7 |
Low. z. g. vast | |||
15/6 |
Löw. z. g. vast 5 |
15/7 |
Low. z. g. vast |
•• | ||
17/6 |
Löw. z. g. vast 5 |
15/7 |
Low. z. g. vast |
•• | ||
22/6 |
Löw. z. g. vast 5 |
15/7 |
Low. z. g, vast | |||
23/6 |
•• |
Löw. z. g. vast 5 |
15/7 |
Low. z. g. vast | ||
23/6 |
a. carotis sin. |
Löw. z. g. vast 5 |
15/7 |
Low. z. g. vast | ||
23/6 |
L. hart |
Löw. z. g. vast 5 |
15/7 |
Low. z. g. vast |
•• | |
23/6 |
R. hart |
Löw. z. g. vast 5 |
15/7 |
Low. z. g. vast |
Datum ®nting |
Soort Bloed |
Beh. Bloed |
Aangelegde |
Overgeënt |
Resultaat | |
1933 |
V. jugularis |
citras- 0.5 7o |
Löw. z. g. vast 5 |
15/7 |
Löw. z. g. vast |
Negatief |
15/6 |
Löw. z. g. vast 6 |
15/7 |
Löw. z. g. vast | |||
17/6 |
Löw. z. g. vast 5 |
15/7 |
Löw. z. g. vast | |||
a. carotis |
Löw. z. g. vast 5 |
15/7 |
Löw. z. g. vast |
t» | ||
L. hart |
Löw. z. g. vast 5 |
15/7 |
Löw. z. g. vast |
»» tt | ||
R. hart |
Löw. z. g. vast 5 |
15/7 |
Löw. z. g. vast |
♦ » |
Proefkalf no. 7. (gedood)
SECTIEBEVINDING.
Levenswarm cadaver van een kalf in matigen voedingstoestand.
Longen: Slecht samengevallen; chron. pneumonie en adhaesieve pleuritis van
de linker top en cardiale kwabben; een abscesachtige haard in de 1. hartekwab.
Emphyseem, talrijke petechien onder pleura costalis en in het longweefsel. Vrij
talrijke miliaire en submiUaire hyaUne en rosehyaline haardjes onregelmatig ver-
spreid in de longen.
Bronchiale en mediastinale klieren vergroot, geen t.b.c. te herkennen.
Milt: Verdikt met stevige consistentie, sneevlakte hyalinerood, follikels klein.
Lever: Degeneratie, bleekgeelbont, evenals in de milt op de sneevlakte geen
tuberkels te zien.
Nieren: Twijfelachtig gezwollen; in de oppervlakkige bastlaag enkele pete-
chieën en een klein aantal grijze miliaire haardjes, ook enkele iets grootere
grijze haardjes blijkbaar geen tuberkels.
Maagdarmkanaal: Veel waterige inhoud, geen ontstekingsverschijnselen.
Lichaamslymphklieren: macroscopisch geen veranderingen.
Microscopisch Histologisch Onderzoek:
Milt: Pulpa nogal celrijk met enkele mitosen in reticulumcellen: vrij veel
pigment. Geen zuurvaste staafjes gevonden.
Nier: Grootere en kleinere nephritishaarden met tamelijk veel ontstekings-
cellen en bindweefselvorming, vooral in het merg gelegen. Geen tuberculose,
geen tuberkelbacillen.
Lever: Geen tuberculose.
Longen: Van de meeste alveolen de geheele wand, of het grootste gedeelte
ervan verdikt, met tamelijk veel ontstekingscellen. Grootere en kleinere bron-
chopneumonische gebieden waar van alveolen niet veel meer te onderkennen.
Daar, naast ontstekingscellen vele epithelioïde cellen; hoopjes tuberkelbacillen.
Bronchiale lymphklier: Er zijn gedeelten waar het zeer celrijk is, gedeelten
waarin het in iets mindere mate het geval is. Geen tuberkels, geen tuberkel-
bacillen.
Mesenteriale lymphklier: Celrijk. Geen tuberculose, geen tuberkelbacillen.
Lichaamslymphklieren: Geen tuberculose, geen tuberkelbacillen.
-ocr page 165-
Materiaal |
Afk. V. |
Geënt |
Datum |
Resultaat |
Vleeschperssap |
L.V. |
Löw. z. g. vast 5 Löw. z. g. vast 5 Löw. z. g. vast 5 Löw. z. g. vast 5 |
17-6-33 |
Negatief |
'-9I. cervicalis |
LA. L. |
Löw. z. g. vast 5 Löw. z. g. vast 2 | ||
axillaris |
L. |
Löw. z. g. vast 2 | ||
•-91. cervicahs |
R |
Löw. z. g. vast 2 | ||
axillaris |
R. |
Löw. z. g. vast 2 | ||
■-91. subihaca |
L. |
Löw. z. g. vast 2 | ||
'-9I. ischiadica |
L. |
Löw. z. g. vast 2 | ||
^-91. popUteus |
L. |
Löw. z. g. vast 2 | ||
^91. subihaca |
R. |
Löw. z. g. vast 2 | ||
^91. ischiadica |
R. |
Löw. z. g. vast 2 | ||
L9I. popliteus |
R. |
Löw. z. g. vast 2 |
Cav.
Datum
derde afdeeling.
Onderzoek bij gevallen van spontane tuberculose van runderen.
Een twintigtal runderen werd onderzocht. Al deze runderen
vertoonden miliair tuberculose der nieren, naast miliair tuberculose
in een o[ meer andere organen.
Van elk rund werd een volledig sectieverslag gemaakt.
Bij het microscopisch histologisch onderzoek werd bizondere aan-
dacht besteed aan het onderzoek der lichaamslymphkheren. Van
elke lichaamslymphklier werden minstens 4—6 coupes gemaakt,
genomen van verschillende plaatsen der lymphklier. Bij alle
lichaamslymphklieren werd gezocht naar histologische afwijkingen,
en tevens naar het voorkomen van tuberkelbacillen.
Een cultureel onderzoek werd ingesteld bij elk rund van de
vleeschvierendeelen en de lichaamslymphklieren.
Het cultureele onderzoek geschiedde, zooals reeds vermeld, met
de voedingsbodem van Löwenstein.
Het doel was: te trachten met de methode Löwenstein tuberkel-
bacillen aan te toonen in het vleesch van runderen, waarbij naast
miliaire t.b.c. van de nieren eveneens miliaire t.b.c. in een of meer
andere organen was vastgesteld.
L Beschrijving der gevallen en daarbij uitgevoerde proeven.
Geval Rund no. 1.
Bij dit geval was het niet mogelijk tuberkelbacillen aan te toonen,
noch in het vleeschperssap, noch in de hchaamslymphkheren.
Bij het pathologisch anatomisch onderzoek valt op te merken:
1.nbsp;Dat de milt gezwollen was, echter microscopisch geen tuberkels
vertoonde.
2.nbsp;De lichaamslymphklieren, macroscopisch onveranderd, vertoo-
nen ook microscopisch histologisch geen tuberculose.
Geval Rund no. 2.
Het cultureel onderzoek van vleeschperssappen en hchaams-
lymphkheren gaf een negatief resultaat.
Bij het pathologisch anatomisch onderzoek valt op te merken:
-ocr page 167-1.nbsp;Dat hier de milt niet gezwollen was en microscopisch geen tuber-
kels, noch tuberkelbacillen vertoonde.
2.nbsp;De lichaamslymphklieren waren macroscopisch onveranderd. Bij
microscopisch histologisch onderzoek bleek, dat 3 lichaamslymph-
klieren, met name: lgl. cervicalis superficialis dextr., lgl. ischia-
dica sinistr., en lgl. popliteus dextr.. een zeer jonge tuberkel-
vorming vertoonden. Alleen in de laatstgenoemde lymphkher.
kon een enkel bruinrood plomp staafje, op een tuberkelbacil
gelijkend, worden aangetoond.
Dus: microscopisch histologisch 3 lichaamslymphkheren positief;
Cultureel: alle lichaamslymphkheren negatief.
Geval Rund no. 3,
Zoowel vleeschperssap als lichaamslymphklieren bleken bij cul-
tureel onderzoek een negatief resultaat op te leveren.
Bij het pathologisch anatomisch onderzoek vak op:
1.nbsp;Milt gezwollen; microscopisch histologisch geen tuberculose, wel
enkele bruinroode bacillen ter grootte van een tuberkelbacil.
2.nbsp;Lichaamslymphklieren: macroscopisch geen afwijkingen; micros-
copisch geen tuberculose.
Geval Rund no. 4.
Het cultureel onderzoek van vleeschperssap en lichaamslymph-
klieren gaf een negatief resultaat.
Bij het pathologisch anatomisch onderzoek:
1.nbsp;Milt niet gezwollen; wel eenige zuurvaste, op tuberkelbacillen
gelijkende bacterieën.
2.nbsp;Lichaamslymphklieren: Macroscopisch geen afwijkingen; micros-
copisch geen tuberculose.
Geval Rund no. 5.
Het cultureel onderzoek van vleeschperssap en lichaamslymph-
kheren leverde een negatief resultaat op.
Bij het pathologisch anatomisch onderzoek:
1. Milt niet gezwollen, op doorsnede vrij onregelmatige en promi-
neerende follikels, gelijkende op tuberkels.
Microscopisch histologisch: geen tuberculose, geen tuberkel-
bacillen, wel een jonge tuberculeuze ontsteking op de kapsel.
2. Lichaamslymphklieren: macroscopisch onveranderd: microsco-
pisch geen tuberculose, geen tuberkelbacillen.
(Van de lgl. subiliaca externa sinistr. en de lgl. ischiadica dextr.
werd niet geënt, daar ze reeds bij het uitnemen uit het dier bescha-
digd waren.)
Geval Rund no. 6.
Het cultureel onderzoek van de vleeschperssappen gaf een nega-
tief resultaat. Bij de lichaamslymphklieren werd alleen een cultureel
onderzoek ingesteld van materiaal, afkomstig van de lgl. cervicahs
superficialis (L.) lgl. subiliaca externa (L.) lgl. popliteus (L.)
en (R.).
Van de lgl. cervicalis superficialis (R.), lgl. axillaris (R.) en
lgl. subiliaca externa (R.) werd niet geënt, daar ze reeds bij ma-
croscopisch onderzoek een verkaasde tuberculeuze haard ver-
toonden.
Van de lgl. axillaris (L.) en de lgl. ischiadica (L. en R.) werd
niet geënt, daar ze bij het uitnemen uit het dier ernstig beschadigd
werden.
Bij het pathologisch anatomisch onderzoek:
1.nbsp;Milt niet gezwollen, onregelmatige follikels, sterk van tuber-
culose verdacht; echter microscopisch geen tuberculose.
2.nbsp;Lichaamslymphklieren: behalve in de 3, hierboven reeds ge-
noemde lymphklieren waarin een erwtgroote verkaasde haard
werd gevonden, macroscopisch noch microscopisch afwijkingen
van tuberculeuze aard te vinden, ook geen zwelling.
Geval Rund no. 7.
Zoowel vleeschperssap als lichaamslymphklieren leverden bij
cultureel onderzoek een negatief resultaat op.
Bij het pathologisch anatomisch onderzoek:
1.nbsp;Milt iets gezwollen, geen tuberculose.
2.nbsp;Lichaamslymphklieren: macroscopisch onveranderd, behalve lgl.
popliteus sinistr. welke sterk gezwollen was. Bij microscopisch
histologisch onderzoek: in de lgl. popliteus sinistr. veel bind-
weefsel- tusschen bindweefsel en tusschen parenchym pigment.
In alle lichaamslymphklieren coccen te vinden (verontremigmg?).
Geval Rund no. 8.
Het cultureel onderzoek van de vleeschperssappen gaf een nega-
tief resultaat. (Ook de entingen met vleeschperssapfiltraat bleven
steriel). De lichaamslymphklieren, gaven met uitzondenng van de
lgl. ischiadica dextr. eveneens een negatief resultaat.
1 Löwenstein z.g. vast, geënt met materiaal van de lgl. ischiadica
dextr. op 9-3-'33 bleek op 20-4-'33 microscopisch, op 9-5- 33 ma-
croscopisch positief te zijn. Althans een uitstrijk,e van de cultuur
gaf enLle zuurvaste staafjes te zien. Deze positieve voedmgsbodem
vertoonde slechts een matige groei, kleine groepjes kolomeen. die
niet uitgroeiden tot een diffuus beslag.
CAVIA 736 werd geënt met een weinig van deze cultuur, daar-
toe met physiologische zoutoplossing afgeschud.
Sectiebevinding van cavia 736 was negaüef, na 16 weken nl
werd het dier gedood, waarbij het in a-icht hetzelfde was geb ev n.
Cultureel zijn dus geen virulente tuberkelbacil en m de lgl isch a-
dica dextr. aangetoond, zoodat we mogen concludeeren, dat cultu-
reel onderzoek van alle lichaamslymphkheren een negatief ver-
loop had.
Bij het pathologisch anatomisch onderzoek:
1.nbsp;Milt macroscopisch licht gezwollen; microscopisch: geen tu6er-
kels, wel hier en daar zuurvaste staafjes op tuberkelbacillen
2.nbsp;ithaTmslymphklieren: macroscopisch geen afwijkingen; micros-
copisch in het randgedeelte van de lgl. popliteus simstr. een
mooie jonge tuberkel, waarbij mooie reuzencellen, geen verval,
geen tuberkelbacillen.
Dus: cultureel alle hchaamslymphkheren negatief microscopisch
histologisch in 1 lichaamslymphklier een jonge tuberkel.
Geval Rund no. 9.
De voedingsbodems, geënt met vleeschperssappen bleven allen
steriel. Van de voedingsbodems, geënt met materiaal, afkomstig
van lichaamslymphklieren, bleken er 5 groei te vertoonen. Deze
groei was evenals bij het vorige geval een zeer matige, slechts
enkele kolonieën waren te zien. Uitstrijkjes van een weinig van
deze culturen gemaakt en gekleurd volgens Ziehl-Neelsen gaven
zuurvaste bacillen te zien. Deze culturen werden verkregen als volgt:
1nbsp;Löwenstein z.g. vast van lgl. axillaris (L.),
2nbsp;„ z.g. „ „ lgl. subiliaca externa (R.),
2 „ z.g. „ „ lgl. ischiadica (R.).
CAVIA 737, geïnjiceerd met een weinig van een der culturen,
verkregen van de lgl. subiliaca externa dextr. bleek bij sectie geen
tuberculeuze afwijkingen te vertoonen. De cavia werd 16 weken
na injectie gedood.
Virulente tuberkelbacillen konden dus feitelijk in de hchaams-
lymphklieren niet worden aangetoond. Ook de entingen met
vleeschperssapfiltraat waren negatief.
Bij het pathologisch anatomisch onderzoek:
1.nbsp;Milt niet gezwollen.
2.nbsp;Lichaamslymphklieren macroscopisch onveranderd, microsco-
pisch geen tuberculose, geen tuberkelbacillen.
Geval Rund no. 10.
De culturen met vleeschperssap aangelegd, bleven steriel. De
2 Löwenstein z.g. vast, geënt met materiaal, afkomstig van lgl.
popliteus (L.) op 16-3, waren op 20-4 microscopisch, op 27-4 ma-
croscopisch positief.
De overige voedingsbodems, geënt met het materiaal der overige
lichaamslymphklieren bleven steriel.
CAVIA 738 werd geënt met 1 der positieve culturen, verkregen
van de lgl. popliteus (L.). De cavia stierf 4 weken na de injectie.
Het gewicht bij injectie bedroeg 700 gram, toen het dier stierf was
dit gewicht gedaald tot 510 gram.
Sectiebevinding van cavia 738:
Zeer mager cadaver. Ter injectieplaatse, aan de binnenvlakte
van de rechterdij een groot absces met dun-vloeibare pus. Een
uitstrijkje, gekleurd volgens Ziehl-Neelsen vertoonde zeer vele
zuurvaste bacillen.
Lgl. ihaca interna was een groote verkaasde haard geworden.
-ocr page 171-Milt: doorzaaid met jonge, miliaire haardjes, waarvan sommigen
met centraal verval.
Lever: met vele oudere en jongere, verkaasde en met begin van
verkazing, haardjes.
Longen: groote complexen, waar tuberkels conflueeren. Deze
tuberkels zijn verkaasd. Daartusschen nog vele jongere miliaire
tuberkels, waarvan sommigen hyaline aspect.
Lgl. bronchiales en lgl. hepatica. beide met verkaasde haarden.
Nieren: geen tuberculose waar te nemen.
Microscopisch:
Lgl. ihaca interna met een verkaasde tuberculeuze haard, afge-
kapseld, mooie tuberkelbacillen.
Milt: vele jonge tuberkels, waarvan sommigen met centraal
verval; zeer vele mooie tuberkelbacillen.
Lever: naast vele verkaasde, of ten deele verkaasde tuberkels,
ook mooie jonge tuberkels te vinden, met prachtige reuzencellen;
weinig tuberkelbacillen.
Longen: groote verkaasde gebieden, waarnaast jongere tuberkels
voorkomen. Echter de meeste van deze laatsten vertoonen ook reeds
centraal verval. Verscheidene tuberkelbacillen.
Nier; veel ontstekingscellen, geen tuberculose, geen tuberkel-
bacillen.
In een der hchaamslymphklieren werden dus cultureel virulente
tuberkelbacillen aangetoond.
De entingen met vleeschperssapfiltraten gaven een negatief
resultaat.
Bij het pathologisch anatomisch onderzoek:
1.nbsp;Milt macroscopisch misschien gering gezivollen; microscopisch
geen tuberkels. In Z.N. coupe hier en daar op tuberkelbacillen
gelijkende elementen (artefacten?).
2.nbsp;Lichaamslymphklieren macroscopisch geen veranderingen, mi-
croscopisch: in de vangklier hnks woekering van reticulumcellen.
met 1 reuzencel; een groepje niet-zuurvaste bacillen in het bind-
weefsel. In de lgl. popliteus (R.) een woekering van reticulum-
cellen. In de venen thrombi. In de lgl. pophteus (L.) epithelioïde
celophoopingen, met reuzencellen, geen tuberkelbacillen.
Dus: In de lgl. popliteus (L.) werden cultureel tuberkelbacillen
aangetoond, terwijl microscopisch histologisch jonge tuberculeuze
veranderingen konden worden vastgesteld.
In de vangklier links en in de lgl. popliteus rechts werden micros-
copisch histologisch woekeringen van reticulumcellen in de eerste
ook een reuzencel waargenomen, terwijl deze lymphklieren bij cul-
tureel onderzoek een negatief resultaat gaven.
Geval Rund no. 11.
Het cultureel onderzoek der vleeschperssappen leverde een nega-
tief resultaat op.
Van de voedingsbodems, geënt met materiaal afkomstig van de
hchaamslymphklieren, gaven er 2 een positief resultaat. Het waren
1 Löwenstein z.g. vast geënt met lgl. cervicalis superficialis (L.),
en 1 Löwenstein z.g. vast, geënt met lgl. ischiadica (L.). Deze
culturen, geënt 16-3, waren na ongeveer 3 maanden positief. De
groei was zeer matig, vooral van die bodem, geënt met lgl. ischia-
dica (L.).
Van de Löwenstein z.g. vast geënt met lgl. cervicalis super-
ficialis (L.), welke nog een vrij groot aantal kolonieën vertoonde,
die tot vorming van een niet uitgebreid beslag hadden geleid, werd
met physiologische NaCl oplossing wat afgeschud. Dit werd geënt
bij CAVIA 747.
Deze cavia stierf 3 weken na injectie, en was in gewicht sterk
achteruitgegaan, n.1. van 770 gram tot 480 gram.
Sectiebevinding van cavia 747:
Zeer mager cadaver. Ter injectieplaatse, aan de binnenvlakte van
de rechterdij een groot doorgebroken absces. In de kazige inhoud
werden door uitstrijkpreparaat, gekleurd volgens Ziehl-Neelsen,
talrijke zuurvaste bacillen aangetoond.
Milt: doorzaaid met submiliaire en miliaire tuberkels met hyaline
aspect, daarnaast vele reeds verkaasde haardjes.
Lever: met zeer vele oudere en jongere miliaire tuberkels; vele
verkaasde tuberkels conflueerend tot verkaasde gebieden. Lgl.
hepatica verkaasd.
Longen: enkele kleine hyaline tuberkels; lgl. bronchiales ver-
kaasd.
Nieren: geen tuberculeuze afwijkingen te constateeren.
-ocr page 173-Lgl. iliaca interna groote verkaasde haard, waar in de periferie
zeer vele tuberkelbacillen hggen.
Milt: zeer vele tuberkels, waarvan de meesten reeds centraal ver-
kaasd. Zeer vele tuberkelbacillen.
Lever: vele jonge tuberkels, waarbij nog geen verval is waar te
nemen. Daarnaast oudere tuberkels geheel verkaasd. Mooie tuber-
kelbacillen.
Longen: met eenige mooie jonge tuberkels, met fraaie epithelioïde
cellen, nog geen centraal verval waar te nemen. Weinig tuberkel-
bacillen.
Nier: geen tuberculose, geen tuberkelbacillen.
In 2 der hchaamslymphklieren werden dus cultureel tuberkel-
bacillen aangetoond.
Bij het pathologisch anatomisch onderzoek valt op te merken:
1.nbsp;Milt, niet gezwollen, pulpa weeke consistentie; microscopisch
eenige zuurvaste bacillen, geen tuberkel. enkele ophoopingen
van epithelioïde cellen, geen reuzencel.
2.nbsp;Lichaamslymphklieren: macroscopisch geen veranderingen: mi-
croscopisch geen tuberculose.
In lgl. cervicalis superficialis (L.) en lgl. ischiadica (L.) werden
dus cultureel tuberkelbacillen aangetoond.
Bij microscopisch histologisch onderzoek kon geen tuberculose
worden vastgesteld, terwijl macroscopisch de hchaamslymphkheren
onveranderd waren.
Geval Rund no. 12,
De voedingsbodems, geënt met vleeschperssappen bleven alle
steriel.nbsp;, ,,
Van de voedingsbodems, geënt met materiaal afkomstig van
lichaamslymphkheren, bleek alleen die bodem een positief resultaat
op te leveren, die geënt was met materiaal van de lgl. pophteus
(R.). Deze lgl. pophteus dextr. vertoonde echter reeds macrosco-
pisch eenige niet afgekapselde verkaasde haarden.
1.nbsp;Milt: maakt macroscopisch een gezwollen indruk, de milt is ver-
groot; microscopisch in de milt jonge tuberkels.
2.nbsp;Lichaamslymphklieren: behalve de lgl. pophteus dextr., die ver-
kaasde haarden vertoonde, welke arm waren aan tuberkelbacil-
len, macroscopisch en microscopisch geen afwijkingen.
Geval Rund no. 13.
Alle voedingsbodems, geënt met vleeschperssappen en met mate-
riaal, afkomstig van de hchaamslymphklieren, bleven steriel.
Bij het pathologisch anatomisch onderzoek:
1.nbsp;Milt: macroscopisch gezwollen; microscopisch geen tuberculose.
2.nbsp;Lichaamslymphklieren: de beide lgl. cervicales superficiales
vochtig, en haemorraghisch aspect op sneevlakte.
De beide lgl. subiliacae externae, de lgl. popliteï en de
rechter lgl. ischiadica waren eveneens vochtig op sneevlakte; de
laatstgenoemde vertoonde tevens een haemorraghisch aspect.
Macroscopisch noch microscopisch kon tuberculose worden
aangetoond.
Cultureel, noch microscopisch histologisch konden dus tuberkel-
bacillen in de hchaamslymphkheren worden aangetroffen.
Geval Rund no. 14.
De voedingsbodems, geënt met vleeschperssappen en die, geënt
met materiaal, afkomstig van de lichaamslymphklieren leverden
allen een negatief resultaat op.
Bij pathologisch anatomisch onderzoek:
1.nbsp;Milt: gezwollen; microscopisch: geen tuberkels, wel in Z.N.
coupe verscheidene zuurvaste korrels en enkele staafjes.
2.nbsp;Lichaamslymphklieren: macroscopisch niet aangedaan. Alleen
de beide lgl. subiliacae externae wat rood en gezwollen, en
iets vochtig op sneevlakte.
Microscopisch: Alleen in de lgl. cervicahs superficialis dextr.
een jonge tuberkel aangetoond, en enkele kleine zuurvaste
bacillen.
In de licliaamslymphklieren werden dus cultureel geen tuberkel-
bacillen gevonden.
In de onveranderde lichaamslymphklieren, werd microscopisch
histologisch in 1 lichaamslymphklier tuberculose vastgesteld.
Geval Rund no. 15.
Het cultureel onderzoek der vleeschperssappen leverde in dit
geval een positief resultaat op.
1 Löwenstein z.g. vast, geënt met vleeschperssap afkomstig van
L.V. en
1 Löwenstein z.g. vast, geënt met vleeschperssap afkomstig van
R.V.,
bleken 2 maanden na enting positief te zijn.
Over de geheele voedingsbodem waren duidelijke, mooie kolo-
nieën te zien, die een grauw-wit week beslag vormden.
De voedingsbodems, geënt met materiaal afkomstig van lichaams-
lymphklieren bleven steriel.
CAVIA 739 werd geënt met een weinig van de cultuur, verkre-
gen uit het vleeschperssap (R.V.).
Deze cavia stierf 5 weken na injectie; het gewicht bleek van
700 gram gedaald te zijn tot 500 gram.
Sectiebevinding van cavia 739:
Zeer mager cadaver. Ter injectieplaatse, aan de binnenvlakte
van het rechterdijbeen een knikkergroot doorgebroken absces met
dunne kazige inhoud. Zuurvaste bacillen werden in die inhoud
aangetoond, door een uitstrijkpreparaat, gekleurd volgens Ziehl-
Neelsen. Lgl. iliaca interna dextr. toonden een erwtgroote ver-
kaasde haard.
Milt: sterk gezwollen, stampvol met speldeknopgroote haardjes
ten deele met hyaline aspect, ten deele reeds met eenige regressie.
Lever- doorzaaid met grootere en kleinere haardjes, luciferkop-
groote verkaasde tuberkels en vele speldeknopgroote en juist zicht-
bare hyaline tuberkeltjes. Lgl. hepatica verkaasd.
Longen: een jonge pleuritis tuberculosa, speciaal aan de achter-
ste gedeelten, toppen van de groote kwabben. In de longen zeer
vele grootere en kleinere haardjes, waarvan sommigen reeds ver-
kaasd, echter de meesten nog hyalin.
Lgl. bronchiales met verkaasde haardjes.
Nieren: gezwollen. Geen tuberculose.
Microscopisch:
Lgl. iliaca interna dextr. met verkaasde of nagenoeg verkaasde
gebieden. Vele mooie tuberkelbacillen.
Milt: vele mooie zeer jonge tuberkels gevonden, enkelen met
eenig centraal verval. Eenige mooie reuzencellen vallen op. Vele
fraaie tuberkelbacillen.
Lever: doorzaaid met tuberkels van verschillende leeftijd, groo-
tere en kleinere; naast zeer jonge, verscheidene met eenige regres-
sie of centraal verkaasd- daarnaast enkele verkaasde tuberkels.
Weinig tuberkelbacillen.
Longen: met zeer vele, dicht op elkander gelegen zeer jonge
tuberkels, met vele en prachtige epithelioïde cellen en vele ontste-
kingscellen, Ook een enkele reuzencel valt op te merken.
Nieren: geen tuberculose, geen tuberkelbacillen.
Cultureel werden dus met de bodem van Löwenstein tuberkel-
bacillen in twee van de vier vleeschvierendeelen van rund no. 15
aangetoond.
Bij het pathologisch anatomisch onderzoek:
1.nbsp;Milt: Vergroot, gezwollen. Microscopisch: geen tuberculose.
2.nbsp;Lichaamslymphklieren: macroscopisch onveranderd. Microsco-
pisch in lgl. axillaris sinistr. vele reuzencellen en epithelioïde
cellen, nog geen gevormde tuberkel, geen tuberkelbacillen.
Met de voedingsbodem van Löwenstein konden dus geen tuber-
kelbacillen in de macroscopisch onveranderde lichaamslymphklieren
worden aangetoond.
Bij het microscopisch histologisch onderzoek kon in de lgl. axil-
laris sinistr. een zeer jonge tuberculose worden vastgesteld.
Geval Rund no. 16.
De voedingsbodems, geënt met de vleeschperssappen bleven
allen steriel.
De voedingsbodems, geënt met de lichaamslymphklieren leverden
-ocr page 177-een negatief resultaat op. uitgezonderd 1 bodem geënt met mate-
riaal. afkomstig van de lgl. popliteus dextr.
Deze lymphklier bleek reeds bij macroscopisch onderzoek een
fhnke erwtgroote weeke verkaasde, niet afgekapselde haard te
bevatten.
Ten overvloede werd CAVIA 740 met een weinig cultuur, af-
geschud van de positieve bodem verkregen met materiaal van de
lgl. pophteus dextr. geïnjiceerd. Deze cavia stierf 4 weken na enting
en bleek sterk in gewicht afgenomen te zijn, van 810 gram tot
480 gram.
Sectiebevinding van cavia 740:
Zeer mager cadaver. Ter injectieplaatse een duiveneigroot absces
met weeke inhoud. Het Z.N. preparaat van deze inhoud was posi-
tief. In de lgl. ihaca interna een erwtgroote verkaasde haard.
Milt: gezwollen; doorzaaid met jonge, hyaline tuberkels, som-
migen met beginnende regressie.
Lever: gezwollen, doorzaaid met grootere en kleinere verkaasde
haardjes, waarnaast juist zichtbare hyaline tuberkels.
Longen: met juist zichtbare, submiliaire en miliaire tuberkels
doorzaaid, in de Igl.ae bronchiales kleine verkaasde haardjes,
speldeknopgroot.
Nieren: gezwollen, geen tuberculose te constateeren.
Microscopisch:
In de lgl. iliaca interna groote verkaasde gebieden — buiten-
gewoon veel tuberkelbacillen.
Milt: met zeer vele zeer jonge tuberkeltjes; zeer vele bacillen.
Lever: vele meerendeels centraal vervallen tot verkaasde tuber-
kels — zeer vele tuberkelbacillen.
Longen: vele mooie jonge haardjes, waarbij fraaie epithehoïde
cellen en vele ontstekingscellen vallen waar te nemen. Veel tuber-
kelbacillen.
Nieren: geen tuberculose, geen tuberkelbacillen.
In de macroscopisch onveranderde lichaamslymphkheren konden
cultureel dus geen tuberkelbacillen worden aangetoond; wel was
dit het geval bij een macroscopisch aangetaste lymphklier.
Bij het pathologisch anatomisch onderzoek:
-ocr page 178-1. Milt: gezwollen: microscopisch mooie jonge tuberkel met vele
reuzencellen.nbsp;,111 j
2 Lichaamslymphklieren: Macroscopisch onveranderd, behalve de
reeds hierboven genoemde lgl. popliteus dextr. De lgl. cervicales
superficiales waren op sneevlakte iets vochtig en rood.
Microscopisch:
Behalve in de lgl. pophteus dextr. geen tuberculose gevonden;
in de lgl. cervicales superficiales eenige niet zuurvaste coccen-
achtige bacterieën.
Noch door middel van de voedingsbodem, noch door microsco-
pisch histologisch onderzoek kon dus in de macroscopisch onver-
anderde hchaamslymphklieren tuberculose worden aangetoond.
Geval Rund no. 17.
Van dit rund werden naast de vleeschperssappen en lichaams-
lymphkheren, ook bloedmonsters onderzocht.
Zes dagen voor de slachting was ik in de gelegenheid dit rund
te zien en constateerde bij dit dier een heftige tuberculeuze mas-
titis. De lichaamstemperatuur was 40.8° C. Deze temperatuur bleef
zoo hoog, tot op het oogenblik van slachting toe.
Vijf dagen voor de slachting werd bloed afgenomen uit v. jugu-
laris sinistr., meikader links en meikader rechts. Deze bloedmon-
sters werden op de gewone wijze als bij de proefkalveren beschre-
ven, behandeld, waarbij tevens zwavelzuurbehandeling werd toe-
gepast. De bloedsedimenten werden weer geënt op Löwenstein
z.g. vast en in Löwenstein z.g. vloeibaar.
Alle voedingsbodems, geënt met vleeschperssappen en met bloed-
sedimenten bleven steriel.
De voedingsbodems, geënt met materiaal, afkomstig van lichaams-
lymphklieren, bleven op twee na steriel.
Positief werden 1 Löwenstein z.g. vast, geënt met materiaal van
lgl. cervicalis superficiahs (L.) en 1 Löwenstein z.g. vast, geënt
met materiaal van lgl. popliteus (L.).
De linker lgl. cervicahs superficiahs vertoonde reeds macros-
copisch een erwtgroote verkaasde tuberculeuze haard. De lgl. popli-
teus (L.) was macroscopisch niet veranderd.
De voedingsbodem, geënt met materiaal van de lgl. popliteus
(L.), was eerst ongeveer 3 maanden na enting macroscopisch posi-
tief, en vertoonde toen ook een groot aantal kolonieën.
De voedingsbodem, geënt met materiaal van de lgl. cervicalis
superficiahs (L.) vertoonde 3 maanden na enting buitengewoon
rijke groei.
CAVIA 748 werd geënt met een weinig van de cultuur, verkre-
gen van de positieve Löwenstein-bodem, die geënt was met mate-
riaal van de lgl. pophteus (L.). Deze cavia stierf 5 weken na de
injectie. Het gewicht bij injectie bedroeg 730 gram, bij den dood
480 gram.
Sectiebevinding van cavia 748:
Zeer mager cadaver. Een groot week absces ter injectieplaatse,
aan de binnenvlakte van de rechterdij. Een Z.N. preparaat, ge-
maakt van de weeke inhoud van dit absces gaf mooie tuberkel-
bacillen te zien. Lgl. iliaca interna vertoonde een groote verkaas-
de haard.
Milt: sterk vergroot, en vol submiliaire en miliaire tuberkels.
Lever: met groote onregelmatige verkaasde gebieden. Daarnaast
duidelijke jonge tuberkels, waarvan de meesten met centraal verval.
Longen: doorzaaid met submihaire en miliaire tuberkels — pneu-
monische haarden in de topkwabben.
Nieren: een enkel verdacht haardje, zou een tuberkel kunnen
zijn. Iets gezwollen.
Microscopisch:
Lgl. iliaca interna groote verkaasde gebieden — vele tuberkel-
bacillen.
Milt: zeer vele jonge tuberkels, waarvan eenigen met beginnend
centraal verval, enkelen verkaasd — zeer vele tuberkelbacillen.
Lever: groote verkaasde gebieden. Ook vele mooie tuberkels, cen-
traal vervallen. Ook komen voor. enkele zeer jonge tuberkels, be-
staande uit eenige mooie epithelioïde cellen en reuzencellen. — Vele
tuberkelbacillen.
Longen: pneumonische gebieden, waarin geheele lobuli betrok-
ken; naast zeer vele ontstekingscellen mooie epithelioïde cellen waar
te nemen en buitengewoon veel tuberkelbacillen. Daarnaast vele
mooie jonge tuberkels.
Nier: geen tuberculose, geen tuberkelbacillen.
In de macroscopisch onveranderde lgl. popliteus sinistr werden
dus met den bodem van Löwenstein virulente tuberkelbacillen aan-
getoond.
Bij het pathologisch anatomisch onderzoek:
1 Milt- sterk gezwollen; microscopisch eenige epithelioïde cellen
en een duidelijke reuzencel; hier en daar een op een t.b.c. bacil
gelijkend z.v. staafje.
2. Lichaamslymphklieren: op doorsnede wat vochtig aspect, iets
gezwollen; in de linkerboegklier een erwtgroote verkaasde tuber-
culeuze haard.
Microscopisch:
Behalve in de linker boegklier geen tuberculose gevonden.
Zoowel de voedingsbodems, geënt met vleeschperssappen als die,
geënt met materiaal afkomstig van de lichaamslymphklieren,
bleven steriel.
Bij het pathologisch anatomisch onderzoek:
1nbsp;Milt gezwollen: microscopisch geen tuberculose.
2nbsp;Lichaamslymphklieren: macroscopisch geen afwijkingen Mi-
croscopisch; in de lgl. cervicalis superficialis dextr. en de lgl.
popliteus sinistr. enkele zuurvaste op tuberkelbacillen gelijkende
staafjes, zijn echter wat plomp en kort.
In de macroscopisch onveranderde hchaamslymphklieren werden
dus met de voedingsbodem van Löwenstein geen tuberkelbacillen
aangetoond; bij het microscopisch histologisch onderzoek werden
in twee lymphklieren op tuberkelbacillen gelijkende staafjes gevon-
den, echter nergens specifieke histologische verandermgen.
De voedingsbodems, geënt met de vleeschperssappen, en de voe-
-ocr page 181-dingsbodems. geënt met materiaal van de verschillende lichaams-
lymphkheren, bleven negatief.
Bij het pathologisch anatomisch onderzoek:
1.nbsp;Milt gezwollen: microscopisch geen tuberculose.
2.nbsp;Lichaamslymphklieren: macroscopisch onveranderd, microsco-
pisch geen tuberculose, geen tuberkelbacillen.
In de macroscopisch onveranderde lichaamslymphklieren konden
dus noch cultureel, noch microscopisch histologisch tuberkelbacillen,
eventueel tuberculeuze afwijkingen worden aangetoond.
Het bacteriologisch onderzoek, met de voedingsbodem van
Löwenstein, van vleeschperssappen en van materiaal, afkomstig van
lichaamslymphkheren, gaf een negatief resultaat.
Bij het pathologisch anatomisch onderzoek:
1 Milt niet gezwollen; groote onregelmatige follikels, sommigen
met iets grijzig centrum, evenwel niet dof, en macroscopisch met
verkaasd (tuberculose?). Microscopisch verschillende zuurvaste
elementen in Z.N. coupe, waarvan enkelen de vorm en grootte
van een tuberkelbacil hebben; geen histologische verandermgen.
2. Lichaamslymphklieren: Macroscopisch onveranderd. Ook mi-
croscopisch geen veranderingen.
In de macroscopisch onveranderde lichaamslymphklieren, konden
dus noch bij bacteriologisch onderzoek, noch door microscopisch
histologisch onderzoek, tuberkelbacillen, eventueel tuberculeuze
veranderingen worden aangetoond.
II. Samenvatting der resultaten, verkregen bij het onderzoek der
gevallen met spontane tuberculose.
In geval 15 werden tuberkelbacillen in het vleesch aangetoond.
In de gevallen 10, 11 en 17 konden bacteriologisch tuberkel-
bacillen in de hchaamslymphkheren aangetoond worden, waarbi) m
geval 10 en in geval 17 tevens microscopisch histologisch positieve
bevindingen in de lichaamslymphkheren werden geconstateerd.
In de gevallen 2, 8 en 14 kan alleen van een positief resultaat
worden gesproken bij het microscopisch histologisch onderzoek der
vleeschlymphklieren.
Beschouwen wij nader de sectieverslagen van deze gevallen: zoo
valt op, dat behalve in geval 17 nergens sprake was van zwelling
der lymphklieren, en dat de milt, in de gevallen 2, 4, 5, 6,9, 11 en
20 niet, in de overige gevallen wel gezwollen was.
Beschouwen wij geval 15 nader, zoo valt bij het sectieverslag op,
dat weinig jonge mihaire tuberkels in verschillende renculi der
nieren werden waargenomen. De nieren behoeven dus blijkbaar
niet met jonge miliaire haardjes doorzaaid te zijn, om van een
versche bloedinfectie te kunnen spreken. Wel was in dit geval de
milt gezwollen.
In het bizonder verdient het de aandacht, dat bij geval 15 in de
lgl. axillaris sinistr. een zeer jonge tuberkel bij het microscopisch
histologisch onderzoek werd geconstateerd (eigenlijk kon nog niet
van vorming van een tuberkel worden gesproken). Dit kan ook in
verband staan met de acute pleura tuberculose.
Uit deze onderzoekingen blijkt, dat het mogelijk is geweest met
de voedingsbodem van Löwenstein uit vleeschperssap, behandeld
volgens van Woerden-Willems, in één geval tuberkelbacillen uit
het vleesch te kwceken.
Dat bij de andere onderzochte gevallen de voedingsbodems,
geënt met vleeschperssap, een negatief resultaat gaven, rechtvaar-
digt niet de conclusie, dat dus in de musculatuur van die gevallen
geen tuberkelbacillen voorkwamen.
D'e methode van onderzoek is mijns inziens niet nauwkeurig ge-
noeg om alle tuberkelbacillen in de musculatuur op te sporen;
bovengenoemde conclusie is ook daarom niet gerechtvaardigd,
omdat wij nog te weinig weten van de verblijfplaats der tuberkel-
bacillen in de musculatuur, het bactericide vermogen der muscula-
tuur t.o.v. tuberkelbacillen enz..
Ook die gevallen, waar alleen de lichaamslymphklieren bleken
-ocr page 183-geïnfecteerd te zijn, meen ik als positief te moeten aanmerken
Deze lymphklieren, macroscopisch nog onveranderd, microscopisch
histologisch of bacteriologisch positief, toonen een geïnfecteerd zijn,
of kort geleden geïnfecteerd zijn van het wortelgebied, {d.i. de
musculatuur) aan.
Dat in het wortelgebied niet tegelijkertijd tuberkelbacillen konden
worden aangetoond, geeft niet het recht te veronderstellen, dat er
dus in die musculauur geen tuberkelbacillen aanwezig waren.
Wanneer wij de resultaten van deze onderzoekingen aldus be-
schouwen, dat wij alleen wat bacteriologisch positief werd bevon-
den als positieve gevallen aanmerken (de gevallen 12 en 16 buiten
beschouwing latend), dan komen wij tot de conclusie, dat m 6 van
de 20 gevallen, d.i. 30% een positief resultaat werd verkregen.
Bij het pathologisch anatomisch onderzoek dezer 20 gevallen viel
op- dat in 13 gevallen de milt gezwollen was; bij microscopisch
histologisch onderzoek werden in 3 van deze 13 gevallen tuber-
culeuze veranderingen waargenomen.
In 4 der gevallen, kon worden gesproken van zwelling van enkele
(3 gevallen) of alle (1 geval) hchaamslymphkheren.
In geen van deze gezwollen lichaamslymphklieren konden bij
bacteriologisch onderzoek, of bij microscopisch histologisch onder-
zoek tuberkelbacillen worden aangetoond, met uitzondering van
1 lymphklier, die behoorde tot dat geval (no. 17), waar alle lymph-
kheren eenigszins gezwollen waren. In deze laatste genoemde
lymphklier konden virulente tuberkelbacillen bij bacteriologisch
onderzoek worden aangetoond.
III. Sectieverslagen der runderen met spontane tuberculose en
protocollen der bacteriologische onderzoekingen.
SECTIEBEVINDING:
Longen: Voelen stug aan. Stampvol met tuberculeuze haardjes, submiliaire,
miliaire, en oudere haardjes. Vele haardjes zijn hyaline, daarnaast met verkaasd
centrum. Aan de toppen van de groote kwabben wat oudere verkaasde haardjes.
Groote haarden zijn niet te vinden.
Mediastinale en bronchiale lymphklieren vertoonen een zelfde beeld, op door-
snede wat vochtig, hyperplastisch en anthracotisch; tuberkels zijn niet waar-
neembaar. Enkele plekjes twijfelachtig.
Hart: Geen afwijkingen.
Lever: Vertoont enkele verdachte plekjes, echter geen tuberkels met zekerheid
te onderkennen.
Milt: Gezwollen, pulpa verweekt. Macroscopisch geen tuberkels waarneem-
baar. Follikels onduidelijk zichtbaar.
Nieren: Niet vele, doch in verschillende renculi eenige jonge, speldepuntgroote,
hyalinehaardjes. Daarnaast enkele luciferkopgroote typische tuberkels.
Uterus: Geen afwijkingen.
Mammae: Enkele oudere erwtgroote tuberculeuze haardjes, reeds verkalkt.
Daarnaast verschillende plekjes, waar het weefsel promineert, iets vochtiger is
en aan tuberculose doet denken, doch macroscopisch niet met zekerheid is vast
te stellen. Op sneevlakte is de klierteekening hier en daar misschien iets te
duidelijk. Ook de supramammaire lymphklieren zijn iets te vochtig, doch geven
verder op sneevlakte geen afwijkingen te zien.
De lichaamslymphklieren vertoonen macroscopisch geen afwijkingen.
In de lgl. mesentericae een oudere verkaasde haard, duiveneigroot (primair?).
Microscopisch Histologisch Onderzoek:
Long: Vrij dicht doorzaaid met tuberkels, waarh'quot;' 3eer veie reuzencellen, en
fraaie epithelioïde cellen. Mooi afgerond, daarnaast meer grillig gevormde,
exsudatieve processen. Opvallend veel reuzencellen in iedere tuberkel. Beelden
van regressie worden vrijwel niet gevonden. Open tuberculose, doorbraken van
tuberculeuze processen door bronchiaalwanden. Weinig tuberkelbacillen.
Lgl. Bronchiales: Randsinus opgevuld met weefsel bestaande uit vele reuzen-
cellen en epithelioïde cellen, en enkele follikels waarin een jonge, zeer kleine
tuberkel. Spaarzaam tuberkelbacillen (± 2 per reuzencel).
Lever: geen tiAerculose.
Milt: Vrij bloedrijke pulpa. Geen tuberkels. Soms ziet men tusschen de cellen
enkele op epithelioïde cellen gelijkende cellen, waartusschen zwartbruin tot rood
gekleurde staafjes ter grootte van een tuberkelbacil.
Nier: Glomeruli celrijk. Hier en daar met meer bindweefsel. Geringe infil-
tratie met lymphocyten. Een enkele haard met op epithelioïde cellen gelijkende
cellen. Daarnaast fraaie tuberkels in de schors met nagenoeg geen regressie, met
verscheidene reuzencellen en fraaie epithelioïde cellen. Geen tuberkelbacillen
gevonden.
Mammae: Een actinomyces haard, fraaie straalschimmels met zeer duidelijke
kolven. Geen tuberculose.
Lgl. inguinalis superfic. (mammairklier): Geen tuberculose, geen tub. bacillen.
Lichaamslymphklieren. Geen tuberculose. Alleen in lgl. subiliaca extern,
dextra coccenachtige niet zuurvaste bacterieën.
Materiaal
Cav.
Afk.
V.
Datum
Resultaat
Datum
Geënt
Vleeschperssap
Lgl. cervicalis
superfic
Lgl. axillaris
Lgl. subiliaca
ext.
Lgl. ischiadica
Lgl. popliteus
Lgl. cervicalis
superfic
Lgl- axillaris
Lgl.
subiUaca
ext.
Lgl- Ischiadica
Lgl.
popliteus
L.V.
R.V.
L.A.
R.A.
L.
L.
L.
L.
L.
R.
R.
R.
R.
R.
Löw. z. g. vast 4
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vast 6
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vast 4
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vast 5
Löw. z. g. vast 1
Löw. m. g. vast 1
vast 2
vast 2
vast 2
vast 2
vast 2
vast 2
vast 2
vast 2
vast 2
vast 2
Löw. z. g.
Löw. z. g.
Löw. z. g.
Löw. z. g.
Löw. z. g.
Löw. z. g.
Löw. z. g.
Löw. z. g.
Löw. z. g.
Löw. z. g.
24.11-'32
Negatief
Verontreinigd
Negatief
Verontreinigd
Negatief
Verontreinigd
Negatief
Negatief
-ocr page 186-SECTIEBEVINDING:
Hevige pleura tuberculose (van erwtgroote tot knikkergroote verkaasde
tuberkels, voornamelijk op de voorvlakte van het diaphragma).
Peritoneaaltuberculose (knikkergroote tuberkels op de achtervlakte van het
diaphragma); luciferskopgroote tuberkels op uterusserosa. Hevige tuberculose
van de darmserosa (hyperaemische vlokken, waarin juist zichtbare tuberkeltjes);
ook van het mesenterium.
Long: Enkele luciferskopgroote tot erwtgroote verkaasde tuberkels en spaar-
zaam speldeknopgroote hyalinehaardjes.
Lever en Milt: geen andere afwijkingen dan een tuberculeuze serositis op
de kapsel;
Nieren: Enkele kleine grijswitte, soms iets promineerende haardjes, in ver-
schillende renculi.
Uterus: Diffuse tuberculose van linkerhoom en linker salpinx.
Lichaamslymphklieren: macroscopisch geen afwijkingen.
Microscopisch Histologisch Onderzoek:
Long: enkele jonge tuberkels, waarin prachtige epithelioïde cellen, weinig
reuzencellen. Spaarzaam tuberkelbacillen. Tegen den wand van een groote bron-
chus, een haard die met het lumen in open verbinding staat en die voor een
groot deel de wand van den bronchus in het proces betrokken heeft. Hier veel
epithelioïde cellen en lymphocyten.
Milt: Geen tuberkels, geen tuberkelbacillen.
Lever: Evenzoo.
Nier: Vrij jonge tuberkels, met vele reuzencellen, betrekkelijk weinig epithe-
lioïde cellen; geen tuberkelbacillen.
Lichaamslymphklieren: Lgl. cervicalis superfic dextr.: In het randgedeelte een
zeer jonge tuberkel, macroscopisch zeker niet zichtbaar.
Lgl. subiliaca externa dextr.: coccenachtige niet zuurvaste bacillen.
Lgl. ischiadica sinistr.: hier en daar verspreid door het merg een enkele reuzen-
cel. Op sommige plaatsen enkele reuzencellen en epithelioïde cellen bij elkaar —
beginnende tuherkelvorming.
Lgl. popliteus dextr.: celrijk, mooie zeer jonge tuberkel in merggedeelte met
vele reuzencellen en epithelioïde cellen. Een enkel bruinrood plomp staafje op
tuberkelbacil gelijkend.
Materiaal |
Afk. V. |
Geënt |
Vleeschperssap |
L.V. |
Löw. 2. g. vast 6 |
R.V. |
Löw. z. g. vast 6 | |
L.A. |
Löw. z. g. vast 6 | |
R.A. |
Löw. z. g. vast 3 | |
Lgl. cervicalis |
L. |
Löw. z. g. vast 2 |
Lgl. axillaris |
L. |
Lüw. z. g. vast 2 |
Lgl. cervicalis |
R. |
Löw. z. g. vast 2 |
Lgl. axillaris |
R. |
Löw. z. g. vast 2 |
Lgl. subiliaca ext. |
L. |
Löw. z. g. vast 2 |
Lgl. ischiadica |
L. |
Löw. z. g. vast 2 |
pophteus |
L. |
Löw. z. g. vast 2 |
'^l- subiliaca |
R. |
Löw. z. g. vast 2 |
Lgl. ischiadica |
R. |
Löw. z. g. vast 2 |
popliteus |
R. |
Löw. z. g. vast 2 |
Cav.
Datum
Resultaat
Datum
Negatief
Verontreinigd
Negatief
Verontreinigd
Negatief
SECTIEBEVINDING:
Longen: De pleura pulmonalis vertoont een jong niet specifiek granulatie-
weefsel. Enkele verkalkte haardjes aan de vrije longwanden. Bij palpeeren vele
hazelnootgroote haarden te voelen. Op doorsnede in alle lobuli jonge tuberkels.
Het zijn miliaire tuberkels van verschillenden ouderdom, met hyaline aspect.
Er zijn er die reeds vrij groot zijn, doch toch nog hyalin. Daarnaast verkaasde
haardjes en haarden van verschillende grootte tot hazelnootgrootte toe.
Mediastinale lymphklieren: Groote verkaasde en verkalkte haarden, afgekap-
seld. Daarnaast jongere, nog niet afgekapselde haarden,
Bronchiale lymphklieren: Ook hier verkaasde en verkalkte haarden.
Hart: Geen afwijkingen.
Lever: Kapsel met erwtgroote tuberkels, verkaasd en verkalkt, evenals de
portale lymphklier.
Milt: Vergroot, volumineus, gezwollen — chronische perisplenitis met tuber-
kels. Geen verweekte pulpa. Groote follikels.
Lgl. mesentericae: grootere en kleinere verkaasde en verkalkte haarden.
Nieren: De meeste renculi vertoonen grootere gebieden met sclerose; in de
schors niet-typische haardjes, kan t.b.c. zijn. Daarnaast uitgebreidere tuberculose
in het merg, met verkazing. Verder miliaire t.b.c., minstens één duidelijke tuberkel
per renculi, hyaline.
Uterus: Iets te volumineus. Eenig mucopurulent exsudaat, verdikte wand;
gezwollen mucosa, doorzaaid met juist zichtbare tuberkels, de grootsten lucifers-
kopgroot, enkele zijn doorgebroken en vormen kleine ulcera met een kaaspuntje
in het centrum. Beide hoornen diffuus aangedaan, vertoonen hetzelfde beeld
(waarschijnlijk haematogene uitzaaiing).
Mammae: In lactatie, korrelig weefsel, hier en daar grijs aspect (t.b.c.?). Het
geheel een beeld van chronische mastitis. In een der lgl. supramam, een oude
afgekapselde tuberculeuze haard.
Pleura: Geringe niet-specifieke serositis van geheele pleura oppervlak.
Peritoneum: Alleen in het voorste gedeelte een niet-specifieke serositis zich
hoofdzakelijk beperkend tot het diaphragma. Daarnaast hier en daar eenig oud
tuberculeus granulatieweefsel, waarbij eenige oudere verkaasde tuberkels.
Lichaamslymphklieren: Geen afwijkingen.
Microscopisch Histologisch Onderzoek:
Milt: Geen tuberculose. Enkele bruin-roode bacillen ter grootte van een
tuberkelbacil.
Lever: Een jonge tuberkel, uit enkele reuzencellen en epithelioïde cellen be-
staande, waar te nemen. Enkele bruinroode op tuberkelbacillen gelijkende staafjes.
Nier: Een paar tuberkels, waarvan één groote tuberkel, die nagenoeg geheel
verkaasd is. Daarnaast een kleinere met beginnende verkazing, waar mooie
epithelioïde cellen en een enkele reuzencel te zien is. De eerste aan de opper-
vlakte van de schors, de kleinere bij overgang van schors in merg. Bij de
groote verkaasde haard eenige tuberkelbacillen te zien. Naast dit oudere proces
veel jonge tuberkels met zeer vele en mooie reuzencellen — een afzakken naar
het merg is hierbij waar te nemen. Ook hier een enkele tuberkelbacil waar-
genomen.
Mammae: Met enkele mooie jonge tuberkels, waar fraaie epithelioïde cellen
en reuzencellen te vinden zijn. In Z.N. coupe mooie tuberkelbacillen.
Lichaamslymphklieren: Geen tuberculose.
-ocr page 189-Materiaal
Afk.
V.
Geënt
Datum
Resultaat
Cav.
Datum
Vleeschperssap
Löw. z. g. vast 4
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. z. g. vast 3
Löw. z. g. vast 1
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. z. g. vast 3
Löw. z. g. vast 1
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. z. g. vast 4
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vlb. 1
L.V.
22-12-32
Negatief
Verontreinigd
Negatief
R.V.
Verontreinigd
Negatief
L.A.
Verontreinigd
Negatief
R.A.
Lgl. cervicalis
superfic.
Lgl. axillaris
Lgl. subiliaca
ext.
Lgl. ischiadica
Lgl. popliteus
superfic.
Lgl. cervicalis
superfic.
axillaris
Lgl.
subiliaca
ext.
ischiadica
'-al- pophteus
superfic.
L.
Löw. z. g. vast 1
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. m. g. vast 1
L.
Verontreinigd
L.
Löw. z. g. vast 1
Löw. m. g. vast l
Löw. z. g. vast 1
Löw. m. g. vast 1
Negatief
L.
L.
Löw. z. g. vast 1
Löw. m. g. vast 1
Verontreinigd
R.
Löw. z. g. vast 1
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. m. g. vast 1
R.
R.
Löw. z. g. vast 1
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. m. g. vast 1
Negatief
R.
Löw. z. g. vast 1
Löw. m. g. vast 1
R.
SECTIEBEVINDING:
Longen: Volumineus, slecht samengevallen. Langs de margo obtusus tuber-
culeus granulatieweefsel in grootere plakkaten, bestaande uit sterk hyperaemisch
bindweefsel, waarin dicht aaneengelegen submiliaire haardjes. De longen zelf
emphysemateus, hier en daar op pleura fibrinevlokken — daarnaast niet-
specifiek granulatieweefsel, met een enkel hyaline tuberkeltje aan de pleura van
de topkwab, rechts. Vrij dicht uitgezaaide miliair tuberculose van de longen.
In eiken lobulus enkele tuberkels, op sneevlakte promineerend, allen hyaline.
Daarnaast pneumonische lobuli, met tuberculeuze bronchitis, bronchiolitis, met
erwtgroote verkazingen.
Mediastinale lymphklieren: Oude, nagenoeg verkalkte haarden, gering afge-
kapseld, kippeneigroot. Daarnaast enkele kleinere haarden met zelfde aspect
en tuberculeus granulatieweefsel.
Bronchiale lymphklieren: Vergroot. Verkalkte, luciferkopgroote haarden.
Hart: Geen afwijkingen.
Lever: Geringe cirrhose, geen tiAerculose waar te nemen. Ook niet aan de
portale lymphklier.
Milt: Kapsel bezaaid met solitaire hyaline tuberkels, bovendien tuberculeus
granulatieweefsel, hetzelfde als beschreven bij de longen. Geen miltzwelling. Op
sneevlakte strooperige pulpa, duidelijke follikels.
Nieren: Tuberculose van enkele renculi. In het merg nog geen verkazing.
De grootste uitbreiding in het merg. De schors doorzaaid met jonge tubercu-
leuze haarden, alleen proliferatie, nog geen verkazing. Verspreid over de nier
miliaire en submiliaire haardjes met hyaline centrum, niet met absolute zekerheid
als tuberkels te herkennen.
Uterus: Geen afwijkingen.
Mammae: Tamelijk volumineus, uier, in lactatie, geen tuberculose.
Pleura en Peritoneum: Groote plakkaten tuberculeus granulatieweefsel over
het geheele oppervlak.
Lichaamslymphklieren: Geen afwijkingen.
Microscopisch Histologisch Onderzoek:
Lever: Geen tuberculose, geen tuberkelbacillen, wel eenige niet-zuurvaste
bacillen.
Milt: Tamelijk veel pigment. Verschillende zuurvaste, op tuberkelbacillen
gelijkende bacterieën.
Nier: In de schors verscheidene zeer jonge tuberkels, bestaande uit fraaie
reuzencellen en epithelioïde cellen. Verscheidenen hiervan waren macroscopisch
zeker niet zichtbaar. In een sclerotisch gedeelte tevens een afzakken naar het
merg waar te nemen. Vele mooie tuberkelbacillen.
Lichaamslymphklieren: Geen tuberculose.
-ocr page 191-Materiaal
Afk.
V.
Cav.
Datum
Resultaat
Datum
Geënt
'eeschperssap
Lgl. cervicalis
superfic.
Lal. axillaris
subiliaca
ext.
Lgl. ischiadica
popliteus
Lgl. cervicalis
superfic.
axillaris
subihaca
ext.
ischiadica
Lgl. popliteus
Vl,
L.V.
R.V.
L.A.
R.A.
L.
L.
L.
L.
L.
R.
R.
R.
R.
R.
Löw. z. g. vast 3
Löw. z. g. vast 1
JLöw. m. g. vast i
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g- vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. z. g. vast 3
Löw. z. g. vast 1
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. m. g. vast 1
23-1-'32
Negatief
Verontreinigd
Negatief
Verontreinigd
Negatief
Verontreinigd
Negatief
Verontreinigd
Negatief
Verontreinigd
Negatief
SECTIEBEVINDING:
Longen: In topkwabben eenige kleine verkaasde haardjes, erwtgroot. Overi-
gens door de geheele long matig verspreid miliaire tuberkels, acuut en subacuut,
speldeknopgroot, in het verloop van de bronchiën: tuberculeuze bronchopneu-
monie in acuut stadium.
De bronchiale en mediastinale lymphklieren: iets hyperaemisch, vooral aan
den rand. Hier en daar een enkele luciferskopgroote tuberkel, welke verkaasd is.
Hart: geen afwijkingen.
Lever: vertoont behalve distomatose geen afwijkingen. De portale lymphklier
geen afwijkingen.
Milt: De kapsel vertoont een tuberculeuze serositis-roode bindweefselvlokken
met eenige verkaasde haarden. Op doorsnede te zien vrij onregelmatige en pro-
mineerende follikels, gelijkende op tuberkels.
Nieren: In alle renculi verschillende speldeknop- tot luciferskopgroote miliaire
haardjes. Verscheidene hyaline, de meesten vertoonen echter reeds eenige
regressie.
Uterus: Diffuse tuberculose. Miliaire naast grootere haardjes. Een weeke
dunne inhoud in deze grootere haarden. Daarnaast jonge speldeknopgroote
hyalinehaardjes (haematogene infectie?). Eveneens tuberculose van de
Gärtner'sche gangen. Hier een roomachtige inhoud. De tuberculose van de
uterus was gelijkmatig over beide hoornen verspreid.
Mammae: Niet in lactatie. Geen afwijkingen waar te nemen.
Lgl. mesentericae: Hierin erwtgroote verkalkte haarden; afgekapseld.
Pleura en Peritoneum: Geen afwijkingen—' dan alleen bij het diaphragma op
het Peritoneum met roode vlokken, granulatieweefsel.
Lichaamslymphklieren: Geen afwijkingen.
Microscopisch Histologisch Onderzoek:
Milt: Veel pigment. Op de kapsel een tuberculeuze serositis, mooie jonge
tuberculeuze ontsteking met verscheidene reuzencellen; miltparenchym, zelf geen
tuberculose — geen tuberkelbacillen.
Lever: Een jonge tuberkel, bestaande uit slechts enkele epithelioïde cellen en
reuzencellen; eenige niet zuurvaste bacillen.
Bronchiale lymphklier: Celrijk; zeer jonge, macroscopisch zeker niet zichtbare
tuberkels, reuzencellen in groepjes bijeenliggend, weinig tuberkelbacillen.
Nier: Veel ontstekingscellen, tusschen het parenchym. In de schors een mooie
jonge tuberkel met veel reuzencellen — geen tuberkelbacillen.
Mammae: Geen tuberculose.
Lichaamslymphklieren: De beide lgl. subiliacae extemae, de beide lgl. cervi-
cales superficiales en de lgl. ischiadica sinistra: enkele niet zuurvaste coccen-
achtige bacterieën.
177 | ||||||
Rund no. 5. |
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK | |||||
Materiaal |
Afk. V. |
Geënt |
Datum |
Resultaat |
Datum |
Cav. |
Vleeschperssap |
L.V. |
Löw. z. g. vast 5 |
Negatief | |||
Löw. m. g. vast 1 |
„ | |||||
Löw. z. g. vlb. 1 |
•• | |||||
R.V. |
Löw. z. g. vast 5 |
„ | ||||
Löw. m. g. vast 1 | ||||||
Löw. z. g. vlb. 1 | ||||||
L.A. |
Löw. z. g. vast 5 |
„ | ||||
Löw. m. g. vast 1 |
„ | |||||
Löw. z. g. vlb. 1 | ||||||
R.A. |
Löw. z. g. vast 5 |
„ | ||||
Löw. m. g. vast 1 |
„ | |||||
Löw. z. g. vlb. 1 | ||||||
Lgl. cervicalis | ||||||
superfic. |
L. |
Löw. z. g. vast 2 |
•• | |||
Lgl. axillaris |
L. |
Löw. z. g. vast 2 |
»» | |||
Lgl. ischiadica |
L. |
Löw. z. g. vast 2 | ||||
Lgl. pophteus |
L. |
Löw. z. g. vast 2 |
•• | |||
Lgl. cervicalis | ||||||
superfic. |
R. |
Löw. z. g. vast 2 | ||||
axillaris |
R. |
Löw. z. g. vast 2 |
•• | |||
subiliaca | ||||||
ext. |
R. |
Löw. z. g. vast 2 |
•• | |||
popliteus |
R. |
Löw. z. g. vast 2 | ||||
lt;Lgl. subiliaca | ||||||
ext. en |
L. | |||||
ischiadica | ||||||
beschadigd) |
R. | |||||
SECTIEBEVINDING:
Longen: Bij palpatie reeds waar te nemen groote haarden; duivenei- tot vuist-
groot, met zeer weeken inhoud, in de verschillende longkwabben. Daarnaast vele
kleine jonge tuberkels, hyaline aspect. Het geheel een beeld van zeer heftige
tuberculeuze pneumonie. Verschillende haarden in verloop van bronchiën en
bronchioli (druiventrosvorm). De bronchiale, eparteriale en mediastinale lymph-
klieren hebben groote verkaasde en verkalkte haarden, tot vuistgrootte toe.
Daarnaast ook nog vele kleine erwtgroote haardjes, die eveneens verkaasd zijn.
Ook de retropharyngeale en submaxillaire lymphklieren bevatten verkaasde en
verkalkte haarden.
Hart: Geen afwijkingen.
Lever: De portale lymphklier met verkaasde en verkalkte haarden. Aan de
lever naast teleangiectasieën en distomatose geen afwijkingen te constateeren.
Milt: Met onregelmatige follikels, welke iets promineeren (niet zoo duidelijk
als bij R. 5), is sterk van tuberculose te verdenken.
Nieren: In de meeste renculi zijn eenige, hoewel niet vele miliaire haardjes te
zien, waarvan enkele zeer jong met een zuiver hyaline aspect. De andere ver-
toonen reeds regressie.
Uterus: In beide hoornen diffuus tuberculose. Eenige grootere, erwtgroote
verkaasde haarden, daarnaast vele miliaire haarden speldeknopgroot, hyaline en
reeds met eenig verkaasd centrum. Ook hier als bij R. 5 de Gartner'sche gangen
met een roomachtige tuberculeuze pus gevuld.
Mammae en lgl. supramamm. — geen afwijkingen.
Pleura en Peritoneum: hebben beide alleen in de omgeving van het diaphragma
(voor- en achtervlakte daarvan) een hyperaemisch bindweefselbeslag met oudere
verkaasde en verkalkte haarden (parels).
Lgl. mesentericae: Hebben verkaasde en verkalkte haarden van erwt- tot
duiveneigrootte.
Lichaamslymphklieren: lgl. subiliaca extern, dextra een kleine erwtgroote ver-
kaasde haard, evenzoo in lgl. cervicalis superfic. dextra en lgl. axillaris dextra
een verkaasde haard, overigens geen macrosc. zichtbare afwijkingen.
Microscopisch Histologisch Onderzoek:
Lever: Geen tuberculose; teleangiectasieën.
Milt: Geen tuberculose.
Nier: Een vrij groote haard, nog jong, in de schors, met veel reuzencellen.
Geen tuberkelbacillen gevonden.
Mammae: Geen tuberculose.
Lichaamslymphklieren: Lgl. subüiaca ext. dextra: Groote verkaasde tuberkel,
die een groot gedeelte van het klierweefsel inneemt, omgeven door een zóne
van reuzencellen, epithelioïdecellen en ontstekingscellen. Weinig tuberkelbacillen.
In lgl. popliteï dextra et sinistra coccenachtige niet zuurvaste bacterieën.
Materiaal
Cav.
Afk.
V.
Datum
Resultaat
Datum
Geënt
Vleeschperssap
Lgl. cervicalis
superfic.
Lgl. subiliaca
ext.
Lgl. popliteus
Lgl. popliteus
quot;liet geënt:
(Lgl. cervic.
superfic. R. en
'-gl- axillaris R.
Lgl. subiliaca
ext. R.)
(Lgl. axillaris L.
T ,
•-gl- ischiadicae
beschadigd)
L.V.
R.V.
L.A.
R.A.
L.
L.
L.
R.
Löw. z. g. vast 5
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. z. g. vast 5
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. z. g. vast 5
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vlb. 1
Negatief
Löw. z. g. vast 5
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
verkaasde haard
-ocr page 196-SECTIEBEVINDING:
Longen: Wat bindweefseladhaesies tusschen de kwabben. In de rechter car-
diale kwab een oude haard. In rechter longhelft aan de oppervlakte te zien gelijk-
matig verdeeld tuberkels, ± 10 per lobulus. Links evenzoo, gelijkmatige versprei-
ding van tuberkels. Rechts oude haard: ruim nootgroote caveme met taaie
kazig-purulente massa gevuld. Tuberkels groot miliair, proliferatief karakter,
promineerend.
Pleura: Enkele complexen van tuberkels, de meesten erwtgroot en kleiner
met beginnende verkazing. Daartusschen verschillende zeer jonge tuberkels, met
jong bindweefsel.
Bronchiale Lymphklieren: Met eenige ruim speldeknopgroote verkaasde tuber-
kels, daarnaast een complex (hazelnootgroot) van jonge hyaline proliferatieve
tuberkels.
Hart: Aorta beginnende atheromatosis.
Milt: Iets gezwollen, follikels duidelijk.
Lever: Teleangiectasieën, distomatosis lichte parasitaire levercirrhose, vooral
links.
Nieren: Enkele witte puntjes in de schors, stellig geen karakteristieke tuber-
kels. (Bij snelcoupe gebleken, dat er eenige jonge tuberkels in te vinden zijn.)
Uterus: Hoornen wat verdikte wand. Op iedere carunkel een kleine verdie-
ping; necrotisch materiaal niet meer aanwezig. Geen tuberculose.
Mammae: Geen afwijkingen.
Mesenteriale lymphklieren: Negatief.
Mediastinale Lymphklieren: Als bronchiale lymphklieren.
Lichaamslymphklieren: Lgl. poplit. sinistr. sterk gezwollen. Verder macros-
copisch geen afwijkingen.
Microscopisch Histologisch Onderzoek:
Milt: Groote follikels. Tamelijk veel pigment.
Lever: In het leverparenchym enkele omschreven haardjes, met ontstekings-
cellen, waarbij er een met duidelijke mooie reuzencellen. Hier en daar zuurvaste
elementen, waarvan enkelen tuberkelbacillen zouden kunnen zijn.
Nier: In de schors jonge tuberkels, met veel ontstekingscellen, en eenige
mooie reuzencellen.
Mammae: Geen tuberculose.
Lichaamslymphklieren: In alle lichaamslymphkheren coccen te vinden (ver-
ontreiniging?). De lgl. poplit. sinistr., veel bindweefsel, hier en tusschen bind-
weefsel en tusschen parenchym pigment.
Materiaal |
Afk. V. |
Geënt |
Datum |
Resultaat |
Datum |
Cav. |
Vleeschperssap |
L.V. |
Löw. z. g. vast 6 Löw. z. g. vast 6 Löw. z. g. vast 6 Löw. z. g. vast 6 |
Negatief n | |||
Lgl. cervicalis |
L. |
Löw. z. g. vast 2 | ||||
Lgl. axillaris |
L. |
Löw. z. g. vast 2 | ||||
Lgl. subihaca ext. |
L. |
Löw. z. g. vast 2 | ||||
Lgl. ischiadica |
L. |
Löw. z. g. vast 2 | ||||
Lgl. popliteus |
L. |
Löw. z. g. vast 2 | ||||
Lgl. cervicalis |
R. |
Löw. z. g. vast 2 | ||||
Lgl. axillaris |
R. |
Löw. z. g. vast 2 |
•• | |||
Lgl. subiliaca ext. |
R. |
Löw. z. g. vast 2 | ||||
Lgl. ischiadica |
R. |
Löw. z. g. vast 2 |
tt | |||
Lgl. popliteus |
R. |
Löw. z. g. vast 2 |
** |
SECTIEBEVINDING:
Longen: In de long, abscessen, tuberculeus. Cavemen met een rand van tuber-
culeus granulatieweefsel. Echt diffuus proces van pneumonische kazige haarden
van verschillende grootte. Groote cavemen met een zóne er omheen van spekkige
tuberkels met beginnende regressie. Emphyseem. Het luchthoudend longweefsel
stampvol met grootere en kleinere miliaire tuberkels, van proliferatief karakter,
duidelijk promineerend. De grootsten in het centmm verkaasd. Aan de topkwab-
ben hetzelfde beeld, ook daar complexen van cavemen met kazige-muco-purulenle
inhoud — verder een pneumonisch long weefsel met weinig (± 3 per lobulus)
jonge tuberkels. Aan de ventrale zijde van trachea en bij bifurcatie vele jonge
tuberkels. In de bronchieën sputum met kaasbrokjes en vele tuberculeuze ulcera.
Hoofdzakelijk de plema mediastinalis en de pleura van het voorste gedeelte van
de long met tuberkels bezet, als bij pleura beschreven. De pleura van de
hoofdkwabben niet zoo erg aangedaan.
Bronchiale lymphklieren: Bijna vuistgroot, uitgebreide primaire verkazing.
De kaas grijs van aspect, geen verkalking. Ook de
Mediastinale klieren sterk vergroot (bijna armdik), uitgebreide diffuse ver-
kazing, geen verkalking. Buiten de groote haarden eenige typische tuberkels.
Hart: Myodegeneratio cordis (dof, grijs spierweefsel, murw van consistentie).
Lever: teleangiect. geen tuberculose macroscopisch vast te stellen.
Milt: Licht gezwollen, wat weeke bloedrijke miltpulpa.
Pleura: Dicht bezet met complexen van jonge tuberkels, met beginnende
verkazing, vooral het gedeelte bij het diaphragma.
Nieren: Wat groot en bleek. Spaarzaam tuberkels in de corticalis, waarvan
de meesten karakteristiek, jong miliair. Op doorsnede bij enkele renculi een heel
jong verkaasd haardje met hyalinezoom, in het perifere merg (afzakken naar
het merg).
Lgl. mesentericae: Vergroot ook hier het beeld van strahlige Verkasung, geen
verkalking.
Mammae, Uterus en Ovarieën: Geen afwijkingen.
Lichaamslymphklieren: macrosc. geen afwijkingen.
Microscopisch Histologisch Onderzoek:
Longen: Groote complexen tuberkels, waar bij verschillende een beginnende
verkazmg in het centmm. Naast vele alveolen die bij dit proces betrokken zijn,
zijn er ook verscheidenen nog niet aangetast. Weinig reuzencellen en weinig
tuberkelbacillen. Miliaire tuberkels, lobulaire tuberculeuze bronchopneumonie.
Lever: Enkele plekjes, waar een onregelmatig gevormd ontstekingshaardje
ligt, bestaande uit enkele epithelioïde en reuzencellen, omgeven door lympho-
cytenzoom. Geen tuberkelbacillen.
Milt: Geen tuberkels. Wel hier en daar op tuberkelbacillen gelijkende zuur-
vaste staafjes.
Nier: Mooie tuberkels met veel reuzencellen, in het schorsgedeelte Geen
tuberkelbacillen. Wel groepjes coccenachtige bacterieën en veel ontstekings-
cellen, nephritis.nbsp;^
Lichaamslymphklieren: In alle lymphklieren coccenachtige kleine bacterieën.
In de lgl. poplit. sinist. in het randgedeelte een mooie jonge tuberkel waarbij
mooie reuzencellen, geen verval, geen tuberkelbacillen, wel coccenachtige bac-
teneen, ook hier.
Materiaal
Cav.
Datum
Afk.
V.
Resultaat
Datum
Geënt
Löw. z. g. vast 7
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. z. g. vast 7
Löw. m. g. vast 1
Löw. z.g. vlb. 1
Löw. z. g. vast 7
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vlb. 1
Negatief
9-3-'33
Vleeschperssap
L.V.
R.V.
L.A.
R.A. Löw. z. g. vast 7
Löw. m. g. vast 1
Löw. z.g. vlb. 1
Lgl. cervicalis
superfic.
Lgl. axillaris
Lgl. cervicalis
superfic.
Lgl. axillaris
Lgl. subiliaca
ext.
Lgl. ischiadica
Lgl. popliteus
Lgl • subihaca
ext.
Lgl. ischiadica
popliteus
Lgl.
Vleeschperssap
-filtraat
L.
L.
R.
R.
L.
L.
L.
R.
R.
R.
L.V.
R.V.
L.A.
R.A.
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
736
13-6-'33
Pos. mi. 20/4, ma. 19/5
Negatief
SECTIEBEVINDING:
Longen: Hevige pleuratuberculose, over de geheele longpleura vrijwel gelijk-
matig verspreid. Vele jonge tuberkels, verscheidene met beginnende verkazing,
aan de vrije rand eenige met verkalking. Longen bevatten weinig jonge tuber-
kels, waarvan de meesten vlak onder de pleura gelegen zijn. De longen zijn
goed luchthoudend, goed samengevallen. Verschillende lobuli waaraan niets is te
zien, andere met verkaasde tuberkels.
Bronchiale lymphklieren: Uitgebreide, niet afgekapselde verkalkte haarden
en jonge haardjes er omheen.
Mediastinale lymphklieren: Oude uitgebreide tuberculose met verkalkte, niet
afgekapselde haarden en aan den rand strahlige Verkäsung. In de bronchiën
enkele typische tuberculeuze zweertjes, met een verheven hyperaemisch wal-
letje er om heen; daarnaast jonge submuceuze tuberculeuze haardjes.
Hart: myodegeneratio cordis als bij no. 8, verder geen afwijkingen.
Lever: Uitgebreide peritoneaal tuberculose. Alleen de grootste haarden ielt;-s
verkalkt. Lever zelf wat gedegenereerd (leemkleurig). Macroscopisch geen t.b.c.
Milt: Zeer uitgebreide serosa tuberculose, pulpa wat week.
Peritoneum: Dicht bezet met groote complexen, nog jonge tuberkels.
Pleura: Evenzoo, maar daarbij tevens verkalkte haarden te vinden.
Nieren: Bleek, grijs-parenchymateus gedegenereerd. In elke nier-renculus
10—20 jonge miliaire tuberkels te vinden. In elke nier één renculus, dicht be-
zaaid met tuberkels, met uitgebreidere tuberculose, afzakkend naar het merg.
Beginnende verkazing aan de periferie van het merg.
Uterus: Zeer jonge tuberkels, spaarzaam. Uterus is niet vergroot, maar de
mucosa ziet er eigenaardig verdicht uit. Uitgebreide tuberculose van Ovarieën —
een corpus luteum met eromheen tuberculeus weefsel. De ovarieën zijn beide
vuistgroot, de tuberculose is uitgebreid en verkaasd. De Tubi ovarit zijn geheel
verdikt; er is bijna geen lumen meer, is als het ware een tuberculeus pijpje
geworden.
Mammae: Geen afwijkingen macroscopisch. Nogal veel vet in het intersütium.
Lichaamslymphklieren: Macroscopisch onveranderd.
Microscopisch Histologisch Onderzoek:
Lever: Een mooie jonge tuberkel, mooie reuzencellen en epithelioïde cellen.
In Z.N. coupe geen tuberkelbacillen gevonden.
Milt: Zeer veel pigment. In Z.N. coupe hier en daar een bruinrood staafje
ter grootte van een tuberkelbacil.
Nier: Zoowel in de schors als in het merg verschillende tuberkels. Enkele
van deze tuberkels vertoonen in het centrum een beginnende verkazing. Het
meerendeel is echter zeer jong. Geen tuberkelbacillen gevonden.
Lichaamslympklieren: Vertoonen geen van allen een tuberculeuze afwijking,
ook Z.N. coupes negatief.
Materiaal |
Afk. v. |
Geënt |
Datum |
Resultaat |
Vleeschperssap |
L.V. |
jÖw. z. g. vast 7 |
9-3-'33 |
Negatief |
R.V. |
Löw. 2. g. vast 7 | |||
•• |
L.A. |
Löw. z. g. vast 7 |
„ | |
R.A. |
Löw. z. g. vast 7 |
„ | ||
Lgl. cervicalis |
L. |
Löw. z. g. vast 2 |
It | |
Lgl. axillaris |
L. |
Löw. z. g. vast 1 |
Pos. mi. 27/4, ma. 19/5 | |
Lgl. cervicahs |
R. |
Löw. z. g. vast 2 |
Negatief | |
Lgl. axillaris |
R. |
Löw. z. g. vast 2 | ||
Lgl. subiliaca ext. |
L. |
Löw. z. g. vast 2 | ||
Lgl. ischiadica |
L. |
Löw. z. g. vast 2 | ||
Lgl. popliteus |
L. |
Löw. z. g. vast 2 |
•• | |
Lgl. subihaca ext. |
R. |
Löw. z. g. vast 1 |
Pos. mi. 27/4. ma. 19/5 | |
Lgl. ischiadica |
R. |
Löw. z. g. vast 1 |
Pos. mi. 20/4, ma. 14/5 | |
Lgl. popliteus |
R. |
Löw. z. g. vast 2 |
Negatief | |
Vleeschperssap- |
L.V. |
Löw. z. g. vast 2 |
1 | |
„ |
L.A. |
Löw. z. g. vast 2 |
1 | |
- |
R.A. |
Löw. z. g. vast ^ |
l |
Datum
13.6.'33 737
Cav.
SECTIEBEVINDING:
Anaemisch cadaver in slechte voedingstoestand. Gering oedeem van het kossum
en het subscapulaire bindweefsel. Zeer hevige
pleura tuberculose: talrijke erwtgroote en geconflueerde tuberkels, waardoor
de longen uitgebreid met de ribwand zijn vergroeid. Op enkele plaatsen
{voorn.1. tusschen long en diaphragma) enkele dikke tuberculeuze belegsels
(grijswit weefsel met reeds uitgebreide verkazing en geringe verkalking). Geen
long- of bronchiaaltuberculose gevonden.
Bronchiale en mediastinale lymphklieren: en Iglae. cervicales profundae flink
vergroot en verhard; op sneevlakte grijswit met hierin een vrij uitgebreide grillig
vertakte verkazing en verkalking.
Lever: Parenchymateus gedegenereerd, vrij uitgebreide chronische galgang-
distomatose en enkele haarden van acute distomatose.
Milt: Misschien gering gezwollen.
Nieren: Flink gezwollen; in de schors zeer talrijke juist zichtbare tuberkels,
soms van een typisch aspect. In de linkernier een erwtgroote afzakkende tuber-
culeuze haard.
Acute miliaire niertuberculose.
In dunne darm een enkele guldengroote en meerdere halve erwtgroote typische
tuberculeuze ulcera. Enkele mesenteriale lymphklieren verkaasd en verkalkt.
Overigens geen afwijkingen.
Lichaamslymphklieren: Geen veranderingen.
Microscopisch Histologisch Onderzoek:
Milt: Veel pigment. Geen tuberkels. In Z.N. coupe hier en daar op tb.ba-
cillen gelijkende elementen (artefacten?) in de niet goed ontkleurde gedeelten
van het preparaat.
Nier: In het schorsgedeelte dicht bij elkaar een drietal jonge tuberkels, waar
fraaie reuzencellen en epithelioïde cellen. In een andere coupe nog een dergelijk
jong tuberkeltje aangetroffen. In Z.N. coupe enkele tuberkelbacillen, waarvan
een in een reuzencel.
Lichaamslymphklieren: In de vangklier links een groepje niet zuurvaste ba-
cillen in het bindweefsel. Woekering van reticulumcellen, met één reuzencel.
Lgl. popliteus dextr.: eveneens woekering van reticulumcellen; in de venen
thrombi. In de lgl. popliteus sinistr. epithelioïde celophoopingen, met reuzen-
cellen. Geen tuberkelbacillen.
Materiaal
Cav.
Datum
Resultaat
Afk.
v.
Datum
Geënt
Löw. z. g. vast 6 H-3-'33
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. z. g. vast 6
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. z. g. vast 6
Löw. m.g. vast 1
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. z. g. vast 6
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vlE. 1
Löw. z. g. vast 2 ll-3-'33
Löw. z. g. vast 2
Löw. z.
Löw. z.
Löw. z.
Löw. z.
738
13-6-33
Pos. mi. 20/4, ma. 27/4
Pos. mi. 20/4, ma. 27/4
Negatief
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
g. vast 2
g. vast 2
g. vast 1
g. vast 1
Löw. z.
Löw. z.
Löw. z.
Löw. z.
Löw. z.
Löw. z.
Löw. z.
g. vast 2
g. vast 2
g. vast 2
g. vast 2
g. vast 2
g. vast 2
g. vast 2
Negatief
■Vleeschperssap
L.V.
R.V.
L.A.
R.A.
L.
L.
R.
R.
L.
L.
L.
R.
R.
R.
L.V.
R.V.
L.A.
R.A.
Lgl. cervicalis
superfic.
Lgl. axillaris
Lgl. cervicalis
superfic.
Lgl. axillaris
Lgl. subiliaca
ext.
Lgl.
ischiadica
Lgl. pophteus
subiliaca
ext.
ischiadica
Lgl. popliteus
Vleeschperssap
-filtraat
SECTIEBEVINDING: Matige voedingstoestand.
Longen: Volumineus, sterk emphysemateus. Pleura pulmonalis met een vrij
groot aantal erwtgroote tuberkels, met beginnende verkazing. De kwabben
onderling en met de pleura parietalis hier en daar, vergroeid door bindweefsel.
In caudale deel der hoofdkwabben tuberculeuze bronchopneunomie en com-
plexen van erwtgroote tuberkels, met weeke kaas, hier en daar met beginnende
verkalking. In de hoofdbronchiën wat slijmig exsudaat, vooral in de caudale
gedeelten van de hoofdkwabben. De heele long dicht doorzaaid met juist zicht-
bare miliaire tuberkels, als hyaline puntjes te zien.
Bronchiale lymphklieren: Met verkalkte duiveneigroote tuberculeuze haarden.
Mediastinale lglae: met ruim luciferkopgroote verkaasde tuberkels; daarnaast
vele jonge, hyaline, miliaire tuberkels, een floride proces. De klier zelf niet
vergroot.
Pleura parietalis: Vooral bij het diaphragma: Oude verkaasde en verkalkte,
afgekapselde tuberkels, tot duiveneigrootte.
Hart: Niet volledig gecontraheerd, (stolsel in rechterhart).
Milt: Pulpa weeke consistentie.
Lever: Bijbehoorende lymphklieren tuberculeuze verkaasde haarden (erwt-
groot). Linkerrand van de lever cirrhotisch, rechter zijde iets hypertrophisch
(driehoekig); een aantal teleangiectasieën en verder galgangdistomatose. De
serosa met tuberkels bezet, verkaasd, luciferkopgrootte.
Nieren: Enkele renculi met een uitgebreide haard, hier en daar op doorsnede
een klein kaaspuntje; hoofdzakelijk uit proliferatief weefsel bestaande, daarnaast
in alle renculi meerdere (± 10) typische jonge miliaire tuberkels, waarvan de
grooteren een duidelijk hyaline pareltje zijn met een dof centrum. In één ren-
culus een smal lang infarct litteeken, mergwaartsch, en in het merg een typische
verkaasde tuberkel. Op sommige plaatsen de schors sclerotisch, waaronder in
het merg verschillende luciferkopgroote verkaasde haardjes.
Blaas: catharrale cystitis, slijmvlies oedemateus, met wat bloedingen.
Bijnieren: Met eenige verkaasde en verkalkte tuberkels, naast een groot
aantal hyaline tuberkels met beginnende verkazing.
Uterus: Iets te groot en te dik van wand door niet specifieke granulaties
(macroscopisch) zoowel op corpus uteri als ligamentae latae. Korrelig mucosa-
oppervlak. Vele hyaline tuberkels, diffuus verspreid, de grootsten vertoonen in
het centrum beginnende verkazing, dus jonge uterustuberculose. Inhoud is weinig,
taai purulent exsudaat.
Mammae: rechts sterk vergroote supramammaire lymphklier, met uitgebreide
tuberc.- van proliferatief karakter. Hier en daar exsudatief, jong. Het rechter-
achterkwartier is vergroot, uitgebreide tuberculose; op sneevlakte korrelig grauw
aspect, geen typische tuberculeuze haarden, wel hier en daar een kleine tuberkel
met beginnende verkazing.
De linker supramammaire lymphklier is niet vergroot, met enkele erwtgroote
verkaasde tuberkels. Het linkerachterkwartier met vrij veel bindweefsel doorzet.
Lichaamslymphklieren: Geen veranderingen.
-ocr page 205-Microscopisch Histologisch Onderzoek:
Milt: Eenige zuurvaste bacillen, geen tuberkel, enkele ophoopingen van
epithelioïde cellen, geen reuzencel.
Nier: Zoowel in de schors als in het merg zeer jonge tuberculeuze haardjes,
met mooie reuzencellen. Van de schors verloopend, mergwaartsch een reeks
jonge tuberkels. In de tuberkels van de schors eenig centraal verval waar te
nemen, hier en daar.
Lever: Geen tuberculose geconstateerd.
Mammae: Hier en daar een tuberkel, waar een enkele reuzencel en fraaie
epithelioïde cellen. Diffuus in het bindweefsel veel ontstekingscellen en epithe-
lioïde cellen. In de Z.N. coupe vele mooie tuberkelbacillen waar te nemen.
Lichaamslymphklieren: In axillairklieren zeer fijne korrels, waarvan sommigen
zuurvast, geen ter grootte van een tuberkelbacil.
In lgl. popliteus sinistra en lgl. subiliaca extern, sinistra eenige plompe niet
mooi zuurvaste staafjes op sommige plaatsen.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK
Rund
11.
no.
Materiaal
Afk.
V.
Cav.
Datum
Resultaat
Datum
Geënt
Vleeschperssap
Lgl. cervicahs
superfic.
Lgl- axillaris
Lgl. cervicahs
superfic.
Lgl. axillaris
Lgl. subiliaca
ext.
Lgl. ischiadica
Lgl.
pophteus
subihaca
ext.
Lgl.
ischiadica
Lgl. popliteus
L.V.
R.V.
L.A.
R.A.
L.
L.
R.
R.
L.
L.
L.
R.
R.
R.
Löw. z. g. vast 5
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. z. g. vast 5
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. z. g. vast 5
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. z. g. vast 5
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
16-3-33
16-3-33
Negatief
15-6-'33
747
Pos. mi. 3/6'33, ma. 14/6
Negatief
Pos.mi.l9/5,ma.l4/6'33
Negatief
SECTIEBEVINDING: Rund matige voedingstoestand.
Longen: Pleura pulmonalis zeer vele pleksgewijze groepen van tuberkels. Op
doorsnede de geheele long dicht doorzaaid met groote en kleine miliaire tuber-
kels, hyaline. Aan de toppen der hoofdkwabben reeds eenige verkazing. Aan
de topkwabben zeer vele submiliaire tuberkels te zien, geen grootere haarden.
Bronchiale lymphklieren: anthracosis, matig vergroot, met jonge niet of net-
verkaasde tuberkels bezet.
Mediastinale lymphklieren: sterk vergroot, doorzet met verkalkte haarden,
groot. Daarnaast vele kleinere verkaasde tuberkels. In de hoofdbronchiën
purulent exsudaat; in de toppen der hoofdkwabben wat bronchiectasieën, in
verbinding staande met kleine cavemen (erwtgroot) waarin muco-purulente
inhoud. Open t.b.c. dus. In één bronchus vele jonge tuberc. ulcera.
Hart: Geen afwijkingen.
Milt: Serosa dicht bezet met tuberkels, de grootere verkaasd. De milt is ver-
groot, maakt een gezwollen indruk, pulpa is week.
Het Peritoneum is dicht bezaaid met tuberkels, met beginnende verkalking
hazelnootgroot en kleineren.
Pleura: Pleksgewijze bezet met geconflueerde tuberkels, verkaasd, sommigen
verkalkt tot hazelnootgrootte.
Lever: Serosa met complexen geconflueerde tuberkels, van verschillende
grootte. Distomatosis. met kalkconcrementen in de galgangen. Op doorsnede
verscheidene hyaline tiAerkels te zien: miliaire levertuberculose. Daarnaast enkele
erwtgroote verkaasde haardjes. De bijbehoorende lymphklieren met eenige ver-
kaasde en verkalkte erwtgroote haardjes.
Nieren: Enkele jonge hyaline tuberkels aan de oppervlakte naast ietwat
uitgebreider complexen afzakkende hyaline haardjes naar het merg toe.
Uterus: Te groot; miliaire en submiliaire tuberkels in diffuus grijs verdikt
slijmvlies; geen exsudaatinhoud. Zeer jonge uterustuberc.
Ovarieën: Geen afwijkingen.
Mammae: Supramammaire lymphklier niet vergroot. In de rechter lympklier
eenige verkalkte erwtgroote haarden-Mammae zelf twijfelachtig, zijn nog in
lactatie.
Lichaamslymphklieren: In Igla. popliteus dextra eenige niet afgekapselde haar-
den met droge kaasmassa, erwtgroot. Verder macroscopisch geen afwijkingen.
Microscopisch Histologisch Onderzoek:
Lever: Verschillende zeer jonge tuberkels, bestaande uit een groepje epi-
thelioïde cellen en ontstekingscellen en enkele of slechts één reuzencel. Naast
banale kiemen enkele tuberkelbacillen waargenomen.
Milt: Naast een tuberculeuze serositis, jonge tuberkels waargenomen in de
milt, waar veel ontstekingscellen en reuzencellen, echter weinig tub.bacillen.
Nier: Met verschillende grootere en kleinere tuberculeuze haarden, de groot-
sten met verkazing in het centrum en door een bindweefselzóne omgeven. Zeer
vele en fraaie reuzencellen. Naast deze oudere haarden, ook enkele jongere te
zien, waar ook het begin van een regressie is waar te nemen. In de Z.N. coupe
buitengewoon veel tuberkelbacillen te constateeren, zoowel in het centrum als
aan de periferie van de haarden, tusschen de cellen en in reuzencellen gelegen.
De grootste haarden liggen in het merg of op de grens van schors en merg.
Mammae: Geen tuberculose.nbsp;,
Lichaamslymphklieren: Lgl. poplit. dextr. groote verkaasde gebieden die een
groot deel van de klieren in beslag nemen. Aan de periferie van de kaasmassa
eenige reuzencellen temidden van de ontstekingscellen, omgeven door een dun
bindweefselkapsel; arm aan tuberkelbacillen.
In de lgl poplit. sinistr., lgl. cervicalis superfic. sinistr. et dextr. en igl.
axillaris sinistr coccenachtige bacterieën. Overigens geen afwijkingen gevonden.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK
liund
12.
no.
Materiaal
Cav.
Datum
Resultaat
Afk.
v.
Datum
Geënt
Vleeschperssap
Lgl. cervicalis
superfic.
Lgl. axillaris
Lgl. cervicalis
superfic.
axillaris
Lgl. subiliaca
ext.
Lgl. ischiadica
Lgl. popliteus
subiliaca
ext.
Lgl. ischiadica
popliteus
L.V.
R.V.
L.A.
R.A.
L.
L.
R.
R.
L.
L.
L.
R.
R.
R.
Löw. z. g. vast 7
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. z. g. vast 7
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. z. g. vast 7
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. z. g. vast 7
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 1
18-3-'33
16-3.'33
Negatief
Pos. mi. 18/5,
ma. 13/6'33
Negatief
SECTIEBEVINDING:
Longen: Wat volumineus, (emphyseem?)
Pleura: Pulmonalis met zeer vele trosvormige tuberkels waarbij beginnende
verkazing, daarnaast zeer jonge tuberculeuze nieuwvormingen. De pleura cos-
talis vertoont hetzelfde beeld. De geheele pleura is met tuberkels bezet. Op
doorsnede te zien in de longen enkele zeer kleine hyaline tuberculeuze haardjes
per lobulus, enkele haardjes op de grens van het zichtbare, daarnaast meer
diffuse tuberculeuze nieuwvormingen van meer pneumonisch karakter, voor in
de topkwabben. Een oudere haard niet te vinden.
In bronchiale en mediastinale lymphklieren enkele verkaasde erwtgroote
haarden, niet afgekapseld.
Lever: de serosa met vrij veel tuberkels bezet, waarbij geen verkazing, meer
proliferatief tuberculeus weefsel. Ditzelfde weefsel te zien op het peritoneum,
vooral in het voorste gedeelte tegen het diaphragma aan.
Hart: Geen afwijkingen.
Milt: Gezwollen, weeke pulpa. De serosa ook hier bezet met proliferatief
tuberculeus weefsel, waarbij weinig verval; haemorraghisch hier en daar.
Nieren: In alle renculi eenige miliaire tuberkels, hyaline, sommigen met
eenige regressie; daarnaast infarctachtige gedeelten, waarin zeer jonge hyaline
haardjes, sommigen juist zichtbaar.
Uterus: Verdikte wand. Het slijmvlies stampvol met jonge speldeknopgroote
miliaire tuberkels. Ovarieën en tubae geen afwijkingen.
Mammae: Macroscopisch geen afwijkingen.
Lgl. mesentericae: Verschillende verkaasde haarden, erwt- tot hazelnootgroot.
(Ingestie infectie primair?).
Lichaamslymphklieren: De lgl. ae cervicales superfic. beiden vergroot, vochtig
en haemorraghisch aspect op sneevlakte. De beide lgl. subiliacae extemae
vochtig op sneevlakte, zoo ook de lgl. popliteï. De rechter lgl. ischiadica is
eveneens vochtig en vertoont een haemorrhagisch aspect. Geen van de lymph-
klieren tuberculeus aangedaan, macroscopisch.
Microscopisch Histologisch Onderzoek:
Lever: Eenige kleine ronde tuberkels, met mooie reuzencellen, jong, geen tub.
bacillen gevonden.
Milt: Veel pigment, geen tuberculose.
Lgl. Bronchiales: Groote verkaasde gebieden waaromheen vooral in het rand-
gedeelte zeer vele mooie reuzencellen en epithelioïde cellen. Vrij veel tuberkel-
bacillen. Bijna alles tuberculeus weefsel.
Nier: In de schors vrij groote tuberkels met buitengewoon vele en prachtige
reuzencellen. Wat meer naar het merg toe een tuberkel met reeds beginnende
verkazing in het centrum.
Mammae: Geen tuberculose.
Uterus: In de mucosa verschillende jonge tuberkeltjes, veel tuberkelbacillen.
In serosa eveneens tuberculose, een oudere haard, ook hier veel tuberkelbacillen.
In de mucosa enkele haarden met begin van verval in het centrum.
Lichaamslymphklieren: Lgl. axillaris dextra, de beide lgl. subiliacae extemae,
en lgl. ischiadicae vrij sterk verontreinigd met coccenachtige bacterieën. Nergens
tuberculose aangetroffen.
Materiaal
Afk.
V.
Cav.
Datum
Resultaat
Geënt
Datum
Vleeschperssap
Lgl. cervicalis
superfic.
Lgl. axillaris
Lgl. cervicalis
superfic.
Lgl. axillaris
Lgl. subiUaca
ext.
ischiadica
Lgl.
popliteus
subiliaca
ext.
ischiadica
popliteus
L.V.
R.V.
L.A.
R.A.
L.
L.
R.
R.
L.
L.
L.
R.
R.
R.
Löw. z. g. vast 7
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. z. g. vast 7
Löw. m. g. vast t
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. z. g. vast 7
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. z. g. vast 7
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Negatief
3-4.'33
SECTIEBEVINDING:
Longen: Pleura parietalis evenals pleura costalis over de geheele oppervlakte
met prachtige typische parelvorming bezet-verkaasd. Daarnaast jongere tuberkels
en proliferatief jong tuberculeus weefsel. Longen zelf: niet vergroot, miliaire
tuberculose, ongeveer 10 haardjes per lobulus, hyaline, speldeknopgroot. Aan
de toppen der hoofdkwabben verkaasde en ten deele verkalkte haardjes met
jongere hyaline haardjes er vlak omheen. In den bronchus van de linker kwab
een ulcus (open t.b.c.); in deze kwab, dicht tegen de hoofdkwab een oude
caverne, communiceerende met den bronchus, gevuld met pus, kaas en kalk.
Verder geen groote haarden in de longen geconstateerd.
Mediastinale lymphklieren: gezwollen, vochtig, diffuus hyperplastisch.
Bronchiale lymphkL: evenzoo.
Hart: Geen afwijkingen.
Milt: De serosa, evenals het geheele peritoneum met typische tuberkels
(parels) met eenige verkazing; de milt gezwollen, pulpa weeke consistentie.
Lever: Serosa als bij milt, teleangiectasieën. Op sneevlakte geen tuberculose
te constateeren.
Nieren: Op het geheele nieroppervlak, in alle renculi, te zien dof grijsgrauwe
verdachte plekjes; vele miliaire hyaline haardjes, en eenige verkaasde, spelde-
knopgroote.
Uterus: ligamentae latae met trossen tuberkels in verioop van de lymphvaten
gelegen, parels, ten deele verkaasd. Uterus zelf vergroot, met muco-purulent
exsudaat. De carunkels diffuus verkaasd; daartusschen het slijmvlies, stampvol
met tuberculeuze, hyaline en verkaasde haardjes, speldeknopgroot. Buitengewoon
hevige miliair tuberculose van uterus. Oviduct geheel gevuld met kaasachtig
purulenten inhoud. In één van de ovarieën een viertal vervallen tuberkels.
Mammae: Geen afwijkingen macroscopisch. De lgl. supramammar. iets ge-
zwollen.
Lgl. mesentericae: Met vele verkaasde tuberkels van verschillende grootte,
erwt- tot duiveneigrootte.
Lichaamslymphklieren: Macroscopisch niet aangedaan. Alleen de beide lgl. ae
subiliacae ext. wat rood en gezwollen, iets vochtig op sneevlakte.
Microscopisch Histologisch Onderzoek:
Long: Naast een pneumonie, meerdere omschreven tuberculeuze processen
waar te nemen, met vele reuzencellen en epithelioïde cellen. Veel tuberkelbacillen:!
ook in het exsudaat: jonge tuberculeuze pneumonie — met verscheidene jonge
miliaire haardjes.
Bronchiale lymphklieren: Celrijk, geen enkele tuberkelbacil echter gevonden.
Milt: Geen tuberkels. Wel in Z.N. coupe verscheidene zuurvaste korrels en
enkele staafjes.
Lever: Hier en daar groepjes ontstekingscellen waarin fijne Streptococcen.
Op enkele plaatsen op epithelioïde cellen gelijkende cellen, geen tub. bac.
Nier: Talrijke tuberkels, zoowel in schors als in merg. Verscheidene zeer
-ocr page 211-jonge tuberkels, daarnevens eenige met verval in het centrum. Mooie reuzen-
cellen en epithelioïde cellen, zeer weinig tuberkelbacillen. Verschillende pro-
cessen uitstralend naar het merg, vlak tegen een vene aan ligt een jonge tuberkel,
die de wand van het bloedvat nog niet aangetast heeft.
Uterus: Geringe diffuse tuberculose van de mucosa.
Mammae: Geen tuberculose.
Lichaamslymphklieren: Lgl. cervicalis sinistr. enkele niet zuurvaste bacillen.
Lgl. cervicalis superfic. dextr.: in het randgedeelte een jonge tuberkel, uit eenige
mooie epithelioïde cellen en een vijftal reuzencellen bestaande, enkele kleine zuur-
vaste bacillen.
Lgl. subiliac. ext. sinistr. eenige zuurvaste tot halfzuurvaste plompe tot korrel-
achtige staafjes.
Lgl. ischiadic, sinistr.: eenige niet zuurvaste coccen.
Rund m, 14nbsp;BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK
Cav.
Datum
Materiaal |
Afk. |
Geënt |
Datum |
Resultaat |
Vleeschperssap |
L.V. |
Löw. z. g. vast 7 Löw. z. g. vast 7 Löw. z. g. vast 7 |
4-4-'33 |
Negatief |
- |
R.A. |
Löw. z. g. vast 7 |
• gt; | |
L9I. cervicalis |
L. |
Löw. z. g. vast 2 | ||
axillaris |
L. |
Löw. z. g. vast 2 | ||
Lgl. cervicalis |
R. |
Löw. z. g. vast 2 | ||
Lgl- axillaris |
R. |
Löw. z. g. vast 2 | ||
subiliaca |
L. |
Löw. z. g. vast 2 | ||
T 1 ext- |
L. |
Löw. z. g. vast 2 | ||
pophteus |
L. |
Löw. z. g. vast 2 | ||
subiliaca |
R. |
Löw. z. g. vast 2 | ||
ischiadica |
R. |
Löw. z. g. vast 2 | ||
Lgl. pophteus |
R. |
Löw. z. g. vast 2 |
SECTIEBEVINDING:
Pleura costalis: Geheele pleura vertoont een diffuus korrelig aspect, acute
pleura tuberculose — hier en daar een grooter haardje.
Peritoneum: Enkele oudere getordeerde tuberkels, verder diffuus grauwe plak-
katen van tuberculeuze granulaties, met jonge tuberkels, waarbij enkele reeds
verkaasd.
Longen: De pleura pulmonalis met tuberculeuze granulaties waarin een
enkele tuberkel, maar overigens diffuus; daarnevens enkele getordeerde tuber-
kels. De longen zelf iets volumineus, bij palpatie geen grootere haarden — wel
enkele gedeelten die wat donkerder zijn van kleur en wat vaster aanvoelen.
Sneevlakten: over het algemeen luchthoudend, spaarzaam tuberkels — hier en
daar een luciferkopgroote verweekte tuberkel; na eenig zoeken eenige miliaire
en submiliaire tuberkels, de oudsten juist centraal verkaasd.
Lgl. ae mediastinales: Wat vergroot, op sneevlakten enkele bleekgrauwe, iets
vochtiger gedeelten, die waarschijnlijk een tuberculeuze infiltratie voorstellen. De
lgl. ae bronchiales vertoonen hetzelfde beeld. Beide lymphklieren met anthra-
cosis. In trachea een weinig purulent exsudaat. Aan de toppen meer exsudaat,
tuberculeuze bronchopneumonie — één kleine ulcus — dus open t.b.c.
Hart: Subendocardiale bloedingen (agonaal); geen afwijkingen.
Lever: Distomatose — teleangiectasieën, parasitaire cirrhose links. Enkele ver-
dachte plekjes (parasitair?).
Milt: Vergroot, gezwollen. Kapsel met uitgebreide tuberculose als bij peri-
toneum beschreven. Enkele oudere tuberkels centraal vervallen, enkele ervan
getordeerd. Sneevlakte promineerend; weeke, gezwollen pulpa.
Lgl. mesentericae: Verkaasde, vergroote, verkalkte lymphklieren; er zijn
lymphklieren bij met zeer jonge speldeknopgroote tuberkels. Nergens afkapse-
ling. Een vrij jonge tuberculose dus.
Nieren: Iets gezwollen. Eén renculus met sclerotisch gedeelte van de schors,
en afzakkend naar het merg, tuberculeus. Tuberculose van de papil — open
t.b.c. dus — haardjes met verkazing en beginnende verkazing. Daarnaast weinig
jonge miliaire tuberkels in verschillende renculi waar te nemen.
Uterus: Verdikt. De mucosa te dik, grijs van kleur, overal dicht bij elkaar
juist verkaasde tuberkels; daarnaast vele zeer jonge tuberkels, juist even zicht-
baar. Dit beeld zoowel in linker- als rechterhoom, het hevigst bij tuba. Naar
corpus uteri minder wordend. Ovarieën en bijnieren geen afwijkingen.
Mammae: Klierweefsel duidelijk — geen tuberkels te zien. In 1 kwartier chro-
nische streptococcen mastitis — groote verwijde gangen veel bindweefsel.
Lichaamslymphklieren: Macroscopisch geen afwijkingen.
Microscopisch Histologisch Onderzoek:
Lever: Geen tuberculose.
Milt: Geen tuberculose gevonden, wel hier en daar een zuurvast staafje ter
grootte van een tuberkelbacil.
Nier: In de verschillende coupes vele ontstekingscellen te zien tusschen de
cellen, zoowel in schors als in merg (haardvormige nephritis). In een haard
in de schors gelegen zeer jonge tuberkel- epithelioïde en reuzencellen, geen
bacillen aangetoond.
Mammae: Geen tuberculose.
Lgl. Bronchiales: Celrijk, hier en daar groepjes epithelioïde cellen vooral in
het randgedeelte; een enkele reuzencel, of meerdere reuzencellen bij elkaar.
Eenige jonge tuberkels met fraaie reuzencellen en epithelioïde cellen; spaarzaam
tuberkelbacillen gevonden.
Lichaamslymphklieren: Lgl. axillaris sinistr.: in corticalis vele reuzencellen en
epithelioïde cellen, nog geen gevormde tuberkel, macrosc. zeker onzichtbaar,
geen tuberkelbacillen gevonden.
In de beide lgl. ae popliteï vermeerdering van lymphocyten, hier en daar
hoopjes niet zuurvaste bacillen.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK
Rund no. 15.
Materiaal
Afk,
v.
Cav.
Resultaat
Datum
Geënt
Datum
Vleeschperssap
Lgl. Cervicahs
superfic.
Lgl- axillaris
Lgl. cervicahs
superfic.
Lgl- axillaris
Lgl- subihaca
ext.
Lgl
• ischiadica
Lgl.
pophteus
Lgl- subiliaca
ext.
Lgl.
ischiadica
Lgl- popliteus
L.V.
R.V.
L.A.
R.A.
L.
L.
R.
R.
L.
L.
L.
R.
R.
R.
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 6
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. z. g. vast 1
Löw. z. g. vast 6
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. z. g. vast 7
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. z. g. vast 7
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
Löw. z. g. vast 2
13-4.'33
Pos. ml. 19/5,
ma. 13/6'33
Negatief
I3-6-'33
739
Pos. mi. 3/6 en 10/6'33
ma. 13/6'33 (gering)
Negatief
SECTIEBEVINDING:
Longen: Pleura bezet met groote complexen geconflueerde tuberkels. mooie
druiventrosvorming, verkaasd en verkalkt, daarnaast zeer fijne jonge tuberkels,
tot de jongste vorming toe, die juist zichtbaar zijn, hyaline aspect. Zoo ook
^eura costalis. Longen zelf niet vergroot, vertoonen atelectatische gedeelten.
De bronchiën met mucopurulenten inhoud — open tuberculose kon niet
geconstateerd worden. In de hoofdkwabben enkele oudere erwtgroote verkaasde
haardjes. Door de geheele long miliaire, hyaline, speldeknopgroote jonge tuber-
kels, 3—4 per lobulus.
Bronchiale lymphklieren evenals mediastinale lymphklieren met enkele erwt-
tot hazelnootgroot verkaasde en verkalkte, afgekapselde haarden. Het perito-
neum vertoont hetzelfde beeld als de pleura.
Hart: Geen afwijkingen.
Milt: Gezwollen; tuberculeuze serositis als peritoneum en pleura. Pulpa week.
Lever: De serosa dicht bezet met tuberkels van verschillenden leeftijd, mees»
echter jonge tuberkels.
Nieren: In verschillende (3-4 per nier) renculi groote verkaasde haarden,
met sclerotisch gedeelte aan de schors, naar het merg hazelnoot- tot duivenei-
groote verkaasde haarden. Verschillende renculi met een kleiner sclerotisch
.•^chorsgedeelte en duidelijke afzakkende tuberculose naar het merg toe In alle
renculi zeer vele miliaire haarden. De oudsten reeds verkaasd, luciferkopgroof
daarnaast echter zeer vele hyaline jonge speldeknopgroote tuberkels.
Uterus: Voelt wat verdikt aan. Beide uterushoomen met jonge kleine erwt-
groote en kleinere verkaasde haardjes, waartusschen buitengewoon veel hyaline
mihaire tuberkels, juist zichtbaar. Deze uitgebreide tuberculose in corpus uteri
zeer ernstig; neemt naar de tubae toe sterk af, waar ten slotte weinig miliaire
hyaline haardjes alleen nog te zien zijn. Blaas, vagina, cervix, ovarieën geen
afwijkingen.nbsp;^
Mammae: De lgl. supramammar. met jonge luciferkopgroote verkaasde tuber-
kels. In alle kwartieren heftige tuberculose, miliaire haardjes, zeer jong, juist
zichtbaar; de oudsten met eenige regressie, beginnende verkazing, spelde'knop-
groot. Alle kwartieren zijn zeer dicht doorzaaid.
Lgl. mesentericae: Met erwtgroote en grootere verkaasde en verkalkte
haarden.
Lichaamslymphklieren: Lgl. popliteus dextr. een flinke erwtgroote verkaasde
(week) niet afgekapselde haard. Verder macrosc. geen afwijkingen. Alleen de
lgl. cervicales superficiales beiden iets vochtig op sneevlakte en wat diffuus
rood.
Microscopisch Histologisch Onderzoek:
Milt: Veel pigment. In serosa een mooie jonge tuberkel met vele reuzen-
cellen.
Lever: Eenige zeer jonge tuberkels, bestaande uit wat ontstekingscellen en
-ocr page 215-enkele reuzencellen en epithelioïde cellen. Slechts enkele tuberkelbacillen. Tevens
een nog wat oudere haard met wat bindweefsel omgeven.
Nier: Diffuus door het geheele nierweefsel ontstekingscellen. Hier en daar
pigmentophooping. Zoowel aan de oppervlakte als meer naar het merg toe in
de schors jonge tuberkels. Een enkele tuberkelbacil.
Long: Met zeer vele tuberkels, zoowel zeer jonge alsook met beginnende
verkazing. Op verschillende plaatsen tuberculeuze processen waar de wand van
de bronchioli mede in het proces is betrokken, weinig tuberkelbacillen.
Mammae: Alle parenchym eigenlijk bij het tuberculeuze proces betrokken.
Het geheele weefsel dicht doorzaaid met jonge tuberkels, sommige met eenige
verkazing, de meesten echter zeer jong met prachtige reuzencellen en zeer vele
mooie tuberkelbacillen.
Lichaamslymphklieren: Lgl. poplit. dextr. met groote afgekapselde haard, met
verkazing en beginnende verkalking. Aan de periferie nog mooie reuzencellen
waar te nemen en verschillende tuberkelbacillen.
In lgl. cervicales superficiales sinistr. et dextr. eenige niet zuurvaste coccen-
achtige bacterieën.
Rund no. 16.
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK
Materiaal |
Afk. v. |
Geënt |
Datum |
Resultaat |
Datum |
Cav. |
Vleeschperssap |
L.V. |
Löw. z. g. vast 7 |
29-4-'33 |
Negatief | ||
R.V. |
Löw. z. g. vast 7 Löw. z. g. vast 7 Löw. z. g. vast 7 | |||||
cervicahs |
L. |
Löw. z. g. vast 2 |
„ | |||
subiliaca r 1 ext. ■-91. popliteus |
L. |
Low. z. g. vast 2 | ||||
Lgl. cervicalis |
R. |
Löw. z. g. vast 2 | ||||
■-al- subiliaca |
R. |
Löw. z. g. vast 2 | ||||
r , ext. |
R. |
Löw. z. g. vast 1 |
Pos. mi. 19/5, ma. 13/6'33 |
13-6-33 |
740 |
SECTIEBEVINDING:
Longen: Groot, zwaar, volumineus. Zeer heftige tuberculeuze bronchopneu-
mome; cavernen, en daarnaast de kleinste tuberculeuze haardjes tot de aller-
kleinste toe; de longen stampvol met miliaire haardjes.
Longpleara: Pleura parietalis en pericard zeer hevige tuberculose, dicht bezet
met conglomeraten van kleine parels, heel vaak geconflueerd, met beginnende
verkazing; geheele pleura en pericard hierbij betrokken.
Bronchiale lymphklieren: Met uitgebreide tuberculose evenals
Mediastinale lymphklieren. Beide sterk vergroot, met hevige acute tubercu-
lose, met beginnende verkazing, hoofdzakelijk aan de schors — verkazing pri-
mair. De bronchiën met veel sputum. Open t.b.c., verscheidene ulcera in de
bronchiën.
Lgl. mesenteriales: Met primair verkaasde haarden.
Hart: Geen afwijkingen.
Lever: Wat distomatose, enkele telengiectasieën. Oude tuberculeuze lucifer-
kopgroote tot erwtgroote haarden verkaasd en verkalkt; ook in de bijbehoorende
lymphklieren. Hevige parenchymateuze degeneratie; min of meer vettige dege-
neratie tevens, grauwwit, gezwollen.
Milt: Sterk gezwollen, weeke pulpa.
Nieren: Enkele totaal tuberculeuze renculi, verhard, sinaasappelgroot, met
zeer uitgebreide verkazing naar het merg, met oude sclerotische ontsteking van
de schors ter plaatse, waarin enkele tot luciferkopgroote kaashaardjes. De nieren
zijn gezwollen, grijs, groot, gekookt aspect, parenchymateuze degeneratie. In
alle renculi miliaire tuberkels in de schorsoppervlakte; op sneevlakte evenzoo
zeer vele acute miliaire tuberkels.
Uterus: Niet gezwollen of verdikt. Eenig glazig slijmige inhoud. Spaarzaam
enkele witte hyaline knobbeltjes onder het intacte slijmvlies, macrosc. geen dui-
delijke tuberculose. Ovarieën en oviduct in tact.
Mammae: Linker voorkwartier uitgebreide tuberculose, met beginnende pro-
liferatieve verkazing. Linker achterkwartier droog. Rechts beide kwarüeren het-
zelfde beeld als het linkervoorkwartier, doch in minder hevige mate.
Lichaamslymphklieren: Op doorsnede wat vochtig aspect, iets gezwollen, de
1. boegklier een erwtgroote verkaasde tub. haard.
Microscopisch Histologisch Onderzoek:
Milt: Veel pigment. In een van de Malpighische lichaampjes een duidelijke
reuzencel en eenige epithelioïde cellen. Hier en daar een op een tuberkelbacil
gelijkend zuurvast staafje.
Nier: Zoowel in schors als in merg enkele mooie jonge tuberkels, daarnaast
ontstekingscellen. De tuberkel in het merg vertoont reeds in het centrum eenige
regressie. Vlak erbij ligt een groepje mooie epithelioïde cellen — enkele tuber-
kelbacillen.
Lever: Uitgebreide vettige degeneratie, geen tuberculose.
Uterus: Geen tuberculose.
Mammae: Groote verkaasde gebieden — bijna al het parenchym erbij be-
trokken. Geen reuzencellen ^ wel zeer veel epithelioïde cellen. Vele en mooie
tuberkelbacillen.
Lichaamslymphklieren: Lgl. cervicalis superfic. sinistr. veel bindweefsel, nog
een enkele reuzencel. Naast verschillende coccenachtige niet zuurvaste bacte-
rieën enkele zuurvaste bacillen.
Materiaal |
Afk. van |
Behandeling |
Geënt |
Datum |
Res. |
Datum |
Cav. |
Bloed |
V. jugularis |
citras natric. 1 % |
Löw. 2. g. vast 6 |
13-5-'33 |
Neg. | ||
•• |
meikader meikader |
♦» |
Löw. z. g. vast 4 Löw. z. g. vast 4 |
„ |
Materiaal |
Afk. V. |
Geënt |
Vleeschperssap |
L.V. |
Löw. z. g. vast 7 |
•• |
R.V. |
Löw. z. g. vast 7 |
L.A. |
Löw. z. g. vast 7 | |
R.A. |
Löw. z. g. vast 7 | |
Lgl. cervicalis |
L. |
Löw. z. g. vast 1 |
Lgl. axillaris |
L. |
Löw. z. g. vast 2 |
Lgl. cervicahs |
R. |
Löw. z. g. vast 2 |
Lgl. axillaris |
R. |
Löw. z. g. vast 2 |
Lgl. subihaca |
L. |
Löw. z. g. vast 2 |
Lgl. ischiadica |
L. |
Löw. z. g. vast 2 |
Lgl. popliteus |
L. |
Löw. z. g. vast 1 |
Lgl. subiliaca |
R. |
Löw. z. g. vast 2 |
Lgl. ischiadica |
R. |
Löw. z. g. vast 2 |
Lgl- popUteus |
R. |
Löw. z. g. vast 2 |
Datum
18-5-'33
Cav.
Datum
Resultaat
Negatief
Pos. ma. 15/8'33
Negatief
15.8-'33
748
Pos. ma. 15/8'33
Negatief
Geval Rund no. 18. (stier)
SECTIEBEVINDING:
Longen: Uitgebreide jonge tuberculeuze serositis aan de toppen der hoofd-
kwabben. Verder de pleura der hoofdkwabben met een geringe tuberculose. De
pleura der cardiale- en topkwabben met ernstige pleura-tuberculose, vooral
rechts. Daar uitgebreide fungeuze woekeringen, ± 8 c.M. dik, waar te nemen,
met beginnende verkazing en hier en daar geringe verkalking. In de pleura
costalis rechts hetzelfde beeld als beschreven bij de longpleura, ook hier vele
jonge tuberkels en eenige dikke woekeringen van jong tuberculeus weefsel. De
geheele rechterpleura is hierbij betrokken. Linkerpleura alleen in de voorste
helft aangedaan, jonge tuberculeuze woekeringen. De longen bevatten verspreide
tuberculeuze haarden met verkazing en verkalking en centrale verweeking, daar-
naast vele verspreide miliaire speldeknopgroote tuberkels.
De bronchiale en mediasfinale lymphklieren met uitgebreide tuberculose, met
verkazing en verkalking, vuistgroote haarden. De lymphklierkapsel sterk verdikt.
Hart: Geringe myodegeneratio cordis. (iets murwe consistentie).
Milt: Gezwollen, geen tuberkels macrosc. waarneembaar.
Lever: Gezwollen, gedegenereerd (parenchymateuze degeneratie). Lever-
lymphklieren met grootere en kleinere jonge niet afgekapselde kaashaardjes. In
de lever multipele haarden met fraaie „strahlige Verkäsungquot; en uitbreiding naar
de kapsel, (tot duiveneigroot).
Nieren: Gezwollen. Multipele speldeknopgroote haardjes, nog nergens met
macrosc. waarneembare verkazing, wel neiging hier en daar tot afzakken naar
het merg toe. (Bij snelcoupe gebleken tub. haardjes te zijn).
Lgl. mesentericae: Grootere en kleinere verkaasde en verkalkte haarden.
Lichaamslymphklieren: Macrosc. geen afwijkingen.
Microscopisch Histologisch Onderzoek:
Milt: Geen tuberculose.
Lever: Hier en daar tusschen de eilandjes groepjes ontstekingscellen, geen
miliaire tuberkels.
Nier: Vrij groote tuberkel met veel ontstekingscellen en reuzencellen, gelegen
in de corticalis.
Lichaamslymphklieren: In lgl. cervicalis superfic. dextr. en lgl. popliteus
sinistr., hier en daar tusschen de cellen liggend zuurvaste op tuberkelbacillen
gelijkende staafjes — zijn echter wat plomp en kort.
203 | ||||||
Rund no. 18 (stier) |
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK | |||||
Materiaal |
Afk. v. |
Geënt |
Datum |
Resultaat |
Datum |
Cav. |
Vleeschperssap |
L.V. |
Löw. z. g. vast 6 Löw. z. g. vast 6 Löw. z. g. vast 6 Löw. z. g. vast 6 |
22-6-'33 |
Negatief | ||
Lgl. cervicalis |
L. |
Löw. z. g. vast 2 |
•• | |||
Lgl. axillaris |
L. |
Löw. z. g. vast 2 | ||||
Lgl. cervicalis superfic. |
R. |
Löw. z. g. vast 2 | ||||
Lgl. axillaris |
R. |
Löw. z. g. vast 2 | ||||
Lgl. subihaca ext. |
L. |
Löw. z. g. vast 2 | ||||
Lgl. ischiadica |
L. |
Löw. z. g. vast 2 | ||||
Lgl. pophteus |
L. |
Löw. z. g. vast 2 | ||||
subiliaca ext. |
R. |
Löw. z. g. vast 2 | ||||
ischiadica |
R. |
Löw. z. g. vast 2 | ||||
'-91- popliteus |
R. |
Löw. z. g. vast 2 |
SECTIEBEVINDING:
Longen: Pleura vrij van tuberculose. Alle longkwabben dicht doorzaaid met
submiliaire tuberkels. In elke lobulus verscheidenen. Op sneevlakte enkele groo-
tere verkaasde haardjes, luciferkop- tot erwtgrootte, tuberculeuze bronchopneu-
monieën. Dit zijn oudere door bindweefsel afgekapselde haardjes.
Bronchiale en Mediastinale lymphklieren met uitgebreide tuberculose, met
verkazing, geen afkapseling. In de grootere bronchiën eenig glazig sputum, geen
open t.b.c. geconstateerd.
Hart: atheromatosis (petrificatio scutulata) van linker boezem en linker ven-
trikel. (chron. intoxicatie van tuberculo-toxinen?). Hartspier zelf twijfelachtig
gedegenereerd, iets murw van consistentie.
Lever: Leverklier met uitgebreide verkazing. Lever met chronische galgang-
distomatosis. Lever in het geheel iets gedegenereerd, gekookt aspect, parenchy-
mateuze leverdegeneratie. Jonge tuberculeuze serositis van de kapsel.
Milt: Gezwollen, jonge tuberculeuze serositis van de kapsel.
Nieren: Gezwollen, bleek, parenchymateus gedegenereerd. Alle renculi vrij
dicht doorzaaid met grijs-witte kleine haardjes. De grootsten speldenknopgroot,
hyalin, met centraal eenige regressie. In de linkemier ook nog verschillende
renculi met afzakkende verkazingen naar het merg. Er kunnen nephritishaardjes
bij zijn, maar het meeste is toch tuberculose.
Uterus: Vergroote linker uterushoom. Op doorsnede slijmvlies verdikt, dicht
bezet met jonge tuberkels. Oviduct geslingerd, verdikt op doorsnede, geheel
gevuld met tuberculeuze kaasmassa. Locale niet specifieke adhaesieve ontsteking
tusschen ovarium en uterus serosa. Ovarieën: in linker ovarium een ruim erwt-
groote kaashaard. Rechter ovarium niet macrosc. aangetast.
Rechter uterus hoorn eveneens met verdikt slijmvlies, doch slechts spaarzaam
uitzaaiing van tuberkels.
Blaas: Met verdikte wand, met sterk oedemateuze naar het lumen promi-
neerende gedeelten der mucosa, diffuus hyperaemisch.
Mammae: Vrij van tuberculose evenals de supramammaire lymphklieren. In
het rechtervoorkwartier één verdacht plekje, kan een tuberkel zijn.
Pleura: Vrij van tuberculose.
Peritoneum: Links geheel, rechts alleen in de voorste helft, een jong tuber-
culeus fijn beslag — diffuus hyperaemisch.
Lichaamslymphklieren: Macroscopisch geen veranderingen.
Microscopisch Histologisch Onderzoek:
Nier: In het schorsgedeelte tuberkels, met verscheidene ontstekingscellen, en
reuzencellen. Ook in het merg een dergelijke jonge haard, waarin geen reuzen-
cellen, wel eenige epithelioïde cellen zijn gelegen. In een van de haarden in de
schors niet vele, doch verschillende tuberkelbacillen, waarvan een in een reu-
zencel ligt.
Milt: Vrij veel pigment. Geen tuberculose.
Lever: Met verschillende zeer jonge tuberkels met fraaie reuzencellen, enkele
tuberkelbacillen. Daarnaast degeneratie van het parenchym.
Lichaamslymphklieren: Geen tuberculose.
Materiaal
Cav.
Datum
Resultaat
Afk.
V.
Datum
Geënt
L.V. Löw. z. g. vast 6
Löw. z.g. vlb. 1
Löw. m. g. vast 1
R.V. Löw. z. g. vast 6
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. m. g. vast 1
Negatief
22-6-'33
Vleeschperssap
Lgl. cervicalis
superfic.
Lgl. axillaris
Lgl. cervicalis
superfic.
Lgl. axillaris
Lgl. subiliaca
ext.
Lgl. ischiadica
Lgl. popliteus
Lgl. subiliaca
ext.
Lgl. ischiadica
Lgl • popliteus
L.A.
R.A.
L.
L.
R.
L.
L.
L.
R.
R.
R.
Löw. z. g. vast 6
Löw. z. g. vlb. 1
Löw. m. g. vast 1
Löw. z. g. vast 6
Löw. z.g. vlb. 1
Löw. m. g. vast 1
Low.
Low
R. Low,
Low
z. g. vast 2
z. g. vast 2
z. g. vast 2
. z. g. vast 2
z. g. vast 2
z. g. vast 2
z. g. vast 2
Löw.
Löw.
Löw.
Löw.
Löw,
Löw
z. g. vast 2
z. g. vast 2
z. g. vast 2
Longen: Gering gewoekerd bindweefsel op de pleura (rest van vroegere pleu-
ritis). Alle longkwabben doorzaaid met proliferatieve kleine haardjes, veelal
niet zuiver rond, nergens centrale regressie.
Bronchiale lymphklieren en mediastinale lymphklieren vergroot, met hyper-
plastische woekeringen aan de peripherie. Nergens verkazing te zien.
Pleura en Peritoneum: Geen afwijkingen.
Hart: Geen afwijkingen.
Lever: Chronische distomatose. Aan de linkerzijde van de lever parasitaire
cirrhose.
Milt: Groote onregelmatige follikels. Sommige met iets grijzig centrum, even-
wel niet dof, en macrosc. niet verkaasd, tuberculose?
Nieren: Bedekt met eenige tientallen miliaire en submiliaire tuberkels.
Op één plaats in het merg confluentie van eenige hyaline tuberkels. Nergens
verkazing. Daarnaast petechieën.
Lichaamslymphklieren: Macroscopisch geen veranderingen.
Microscopisch Histologisch Onderzoek:
Long: Op verscheidene plaatsen is van alveolen niet veel meer te onder-
kennen, een diffuus tuberculeus proces is ervoor in de plaats getreden. Veel epi-
thelioïde cellen en verscheidene reuzencellen. Hier en daar ziet men neiging tot
tuherkelvorming; tuberculeuze pneumonie, waarbij tamelijk weinig ontstekings-
cellen en zeer weinig bacillen.
Lever: Enkele parasitaire, vervallen haarden door bindweefsel en ontstekings-
cellen omgeven — cirrhose.
Milt: Verschillende zuurvaste elementen in Z.N. coupe, waarvan enkele de
vorm en grootte van een tuberkelbacil hebben. Geen histologische verande-
ringen.
Nier: In het verioop van de pisbuisjes nogal veel pigment. Op de grens van
schors en merg een mooie jonge tuberkel. Enkele niet mooi zichtbare tuberkel-
bacillen. Op verschillende plaatsen waar veel pigment is, zuurvaste elementen.
Lichaamslymphklieren: In de boegklier rechts tamelijk veel pigment in merg-
gedeelte. Overigens de lymphklieren negatief.
Materiaal |
Afk. |
Geënt |
Vleeschperssap |
L.V. |
Löw. z. g. vast 7 ; |
•t |
R.V. |
Löw. z. g. vast 7 |
L.A. |
Löw. z. g. vast 7 | |
•• |
R.A. |
Löw. z. g. vast 7 |
Lgl. cervicalis |
L. |
Löw. z. g. vast 2 |
Lgl. axillaris |
L. |
Löw. z. g. vast 2 |
Lgl. cervicalis |
R. |
Löw. z. g. vast 2 |
Lgl. axillaris |
R. |
Löw. z. g. vast 2 |
Lgl. subiliaca ext. |
L. |
Löw. z. g. vast 2 |
Lgl. ischiadica |
L. |
Löw. z. g. vast 2 |
Lgl. pophteus |
L. |
Löw. z. g. vast 2 |
Lgl. subiliaca |
R. |
Löw. z. g. vast 2 |
'-al. ischiadica |
R. |
Löw. z. g. vast 2 |
Lgl. pophteus |
R. |
Löw. z. g. vast 2 |
Datum
30-6-'33
Cav.
Datum
Resultaat
Negatief
HOOFDSTUK VIII.
BESCHOUWINGEN NAAR AANLEIDING VAN DE
VERKREGEN RESULTATEN.
Doel van dit overzicht, is, te probeeren, de positieve cultiveerings-
resultaten en de positieve resultaten verkregen bij het micros-
copisch histologisch onderzoek, van uit een gemeenschappelijk
gezichtspunt te verklaren, en het aldus opgebouwde inzicht dienst-
baar te maken, als grondslag voor de beoordeeling der slachtrun-
deren, lijdende aan tuberculose.
De voorafgaande studie van het bacillengehalte van het bloed
heeft aangetoond, dat van tuberculeuze organen regelmatig met
het veneuze bloed tuberkelbacillen worden afgevoerd, terwijl in
den inhoud van de rechter-hartekamer zeer frequent deze bacillen
worden aangetoond. Hieronder kunnen er natuurlijk ook zijn, die
via het lymphatisch apparaat en den ductus thoracicus in dit deel
van het vaatstelsel geraken.
Deze toestanden zijn echter niet vergelijkbaar met hetgeen men
onder het begrip „tuberculeuze septicaemiequot; pleegt te verstaan.
Zij zullen t.z.t. op hunne beteekenis voor de keuring der slacht-
dieren getoetst moeten worden; zij moeten thans buiten beschouwing
blijven.
Verschillende auteurs zijn van oordeel, dat de tuberculeuze sep-
ticaemie, waarbij ook het arteriëele bloed met deze bacillen bedeeld
is, meer voorkomt dan algemeen wordt aangenomen.
De practische beoordeeling van tuberculeuze slachtdieren vraagt
slechts:
Hoe vaak deze bacillaemie voorkomt, en voor alles bij welke
vormen van tuberculose ze met grootere of geringere waarschijn-
lijkheid is te verwachten. Indien tuberkelbacillen gemakkelijk
kweekbare en snel groeiende bacteriën waren, dan bestonden er
geen moeilijkheden. Echter een snelle methode om hetzij door cul-
tiveeren, hetzij door dierproef of iets anders, een bacillaemie bij
tuberculeuze slachtdieren vast te stellen, bestaat er nog niet.
Het eenige middel om tot een beslissing te komen, is het vast-
stellen der pathologische anatomische veranderingen, bij zulke uit-
gezochte gevallen, waarbij door laboratoriumproeven de aanwezig-
heid der tuberkelbacillen in de onveranderde weefsels is aangetoond.
Op grond van zulke waarnemingen, kan men dan bij de keuring
van soortgelijke gevallen per analogam besluiten, dat op het oogen-
bhk der slachting tuberkelbacillen in het bloed circuleeren, of wel
dat dit proces zich korten tijd voor de slachting heeft afgespeeld,
en dus de kans bestaat, dat er zich nog tuberkelbacillen bevinden
in het vleesch. bindweefsel enz.
Bij de keuze der gevallen, die wij het eerst in bovengenoemd
laboratorium-onderzoek zullen betrekken, kunnen wij ons laten
leiden, door overwegingen die door Schornagel (94) werden
ontwikkeld.
Wii weten, dat bij tuberculose, evenals bij pyaemie, van een meer of minder
uitgeb eid locaal proces, een verspreiding langs de bloedbaan kan plaats vmden.
en ook, dat tuberLlbacillen spoedig weer uit het bloed verdwijnen. De bactenen
kunnen opgevangen worden door de bloedfilters, longen, milt, lever, beenmerg
Tde nieren, en door de lymphfilters, de lymphklieren. Als bloedfilters spelen de
lymphklieren geen rol van beteekenis, al is de mogelijkheid van een haematogene
iSie der lymphklieren niet uitgesloten. Veel meer worden de lymphkheren
tuberculeus, doordat bacillen, welke met het bloed gebracht z.,n m het wortel-
gebied. en hier gestrand zijn in de capillairen, door phagocyten, via lymphbanen
naar de regionaire lymphklieren zijn vervoerd.nbsp;^ . u i
Indien de macroscopisch waarneembare veranderingen b, tuberculose even
snel optraden als bij een willekeurige pyaemie, dus na 1 of 2^gen^ dan waren
er geen moeilijkheden. Doch het lastige is, dat het ongeveer 10-14 dagen duurt,
voordat tuberkels met het bloote oog zichtbaar zijn. Wanneer we dus zeer kleine
miliaire tuberkels vinden, weet men dat minstens 10-14 dagen geleden tuberkel-
bacillen hebben gecirculeerd. Vindt men deze tuberkels uitsluitend en diffuus
verspreid in de longen, dan wijst dit er op. dat de tuberkelbacillen afkomstig
waren van periphere gebieden - uier. uterus, lever, bronchiak lymphkheren
enz. bevinden deze tuberkels zich alleen in een bepaald longgedeelte, dan w.jst
dit op een uitzaaiing van een longhaard uit. Echter de aanwezigheid van jonge
tuberkels uitsluitend in de longen, wijst er tevens op, dat de longen voldoende
gefunctioneerd hebben als bloedfilter, en de tuberkelbacillen dus met via vena
pulmonahs, linker hart, in de groote circulatie zijn gekomen. Wanneer men naast
tuberkels in de longen, deze ook vindt in andere organen of weefsels, dan wijst
dit er op, dat de longen tuberkelbacillen hebben laten passeeren, of dat van de
longen uit een uitzaaiing naar de peripherie heeft plaats gevonden. Dergelijke
gevallen wijzen op een bloedinfectie.
Aannemelijk is dus, dat bij een aantal tuberculeuze dieren, de
longen vanuit een tuberculeus orgaan, via het veneuze bloed, met
tuberkelbacillen worden bedeeld. De belangrijke stroomvertraging
in de longen bevordert de evacuatie dezer bacillen uit het bloed,
het contact dezer tuberkelbacillen met de cellige elementen kan
dan tot vorming van miliaire haarden voeren.
Voor ons is echter het belangrijkst de vraag, of in de long altijd
de binnenkomende tuberkelbacillen uit het bloed worden verwijderd,
voordat dit als arterieel bloed het orgaan verlaat.
Wanneer voor deze functie de long insufficiënt is, ontstaat inder-
daad een infectie van het arterieele bloed. Daarnaast blijft de
mogelijkheid nog open, dat uit de in de long reeds aanwezige
oudere processen, tuberkelbacillen in de bloedstroom kunnen ge-
raken, hetzij door laedeering der longvenen, hetzij met leucocyten.
Hoe dit zij, op grond van de eerst beschreven weg, kunnen wij bij
tuberculeuze dieren een golfswijze of een voortdurende besmetting
van het arterieele bloed verwachten. Of zulks eerder het geval is
bij dieren met plaatselijk mihaire haarden in de longen, dan bij die
welke alleen oudere haarden hebben, is moeilijk te zeggen. Wel
vermeldt de literatuur gevallen van algemeene acute miliair tuber-
culose, van de long, waarbij het onderzoek van het bloed positief
uitviel.
In de volgende beschouwingen zal er gelegenheid zijn het verdere
lot van de aldus, hezij regelmatig, hetzij golfsgewijze in het arteri-
eele bloed voorkomende tuberkelbacillen te bestudeeren.
Er zij aan herinnerd, dat alleen ter onderzoek kwamen, slacht-
dieren met mihaire tuberculose der nieren, die tevens nog mihair
tuberculose in een ander parenchymateus orgaan vertoonden.
Hoofdzaak is hierbij voor mij geweest de miliaire tuberculose der
nieren, waarbij niet gedacht wordt aan locaal in de omgeving van
een oude haard zich vormende miliaire tuberkels doch aan een min
of meer gelijkmatige doorzaaiïng van het nierweefsel, met deze
nieuwvorming. Wij kunnen ons het ontstaan van deze nieuwvor-
ming moeilijk anders denken, dan dat met het arterieele bloed
tuberkelbacillen werden meegevoerd, die via de vertakkingen der
arteria renalis in de capillairen geraakten, waarna zij daar, m con-
tact gekomen met de daar aanwezige endotheelcellen, na eenige
daqen de voor ons zichtbare miliaire tuberkel veroorzaakten.
Deze miliair tuberculose van de nier kan dus voor ons nooit
anders zijn, dan het bewijs dat een zeker aantal dagen geleden
tuberkelbacillen met het arterieele bloed werden medegevoerd.
Voor de practische beoordeeling van het vleesch van tubercu-
leuze slachtdieren zijn van meer beteekenis de tuberkelbacillen die
in de talrijke takken, bestemd voor de bloedverzorging der mus-
culatuur, terecht komen.
Men is er algemeen van overtuigd, dat tuberculeuze dieren
krachtige afweermiddelen ten dienste staan, die het bloed spoedig
van de ingedrongen tuberkelbacillen bevrijden, zonder dat daarbij
in deze weefsels bij microscopisch onderzoek waarneembare ver-
anderingen optreden.
Het in de nier waargenomene kan dus hoogstens aanduiden, dat
kortelings alle overige organen met tuberkelbacillen overstroomd
zijn Of zij er nog zijn, kan daaruit niet worden afgeleid. Het is
echter aannemelijk, dat wanneer eenmaal een dergelijke uitzaaiing
ontstond, deze zich andermaal kan herhalen.
De frequentie dezer uitzaaiingen kan in het eene geval zeer groot
zijn, in het andere geval gering.nbsp;. , i
Het door ons ingestelde cultureele onderzoek is nu mets anders
dan een momentopname van den toestand in deze golfbeweging
Deze momentopname heeft nog te minder kans om altijd positief
uit te vallen, op grond van de volgende overwegingen:
le Van een echte tuberculeuze septicaemie, waarbij de tuberkel-
bacillen zoodanig weerstand bieden aan gemelde weerkrachten
dat zij zich niet alleen in deze weefsels handhaven, doch zich
daarin ook vermeerderen, is bij de meeste gevallen van spontane
tuberculose geen sprake. Dit wil niet zeggen, dat deze er met
zouden zijn. Zij zullen echter vermoedelijk beperkt zijn tot die
gevallen, waarbij ook de klinisch waarneembare symptomen
vergelijkbaar zijn met die welke wij bij onze proefkalveren, die
stierven aan tuberculose, opwekten. Zulke gevallen zijn uiterst
zeldzaam, en komen onder het hier verwerkte materiaal met
voor (denk aan de primaire onderzoekingen met spiersap van
H
-ocr page 228-menschen, gestorven aan tuberculose, waar in vele gevallen
een positief resultaat werd verkregen — Steinheil).
2e. Het is niet waarschijnlijk, dat steeds een homogene doorzaaiïng
van het geheele dier plaats heeft. Zijn daarvoor bij elke „uit-
zaaiingquot; voldoende bacillen aanwezig? Het is zeer goed denk-
baar, dat nu eens in deze arterie, dan weer in gene arterie
tuberkelbacillen met het bloed meekomen, zoodat niet alle
organen en slechts deelen der musculatuur worden besmet.
Wij zullen dan bij onderzoek van bepaalde stukken vleesch
kunnen mistasten.
3e. Aangekomen in het capillairnet worden deze tuberkelbacillen
volgens de gangbare meening vrij snel in daartoe gëeigende
cellen of lymphruimten opgenomen. De in de cellen ingesloten
tuberkelbacillen zouden hun „virulentiequot; nog geruimen tijd
kunnen bewaren.
Is onze techniek bij het onderzoek van musculatuur van dien
aard, dat te verwachten is, dat de tuberkelbacillen daaruit weer
te voorschijn worden gebracht en in het perssap geraken? Dat
zulks wel voorkomen zal met die tuberkelbacillen, welke in
de bij het verkleinen gelaedeerde cellen zich bevonden, is aan-
nemelijk. Aannemelijk is echter ook, dat een deel der bacillen
bij deze bewerking evenzeer wordt gelaedeerd. Men mag dus
zeggen, dat de gevolgde techniek bij lange na geen waarborg
biedt, dat in de musculatuur aanwezige kiemen, ook inderdaad
steeds worden aangetoond.
De momentopname, die wij van den toestand krijgen, is derhalve
geen ideaal beeld. Doch dan spreken de positieve resultaten ook
veel sterker.
Wij vonden in geval 15 een frappant voorbeeld van de aanwe-
zigheid van tuberkelbacillen in het spierweefsel van het thoracale
gedeelte van dit rund. Zij waren zoo talrijk, dat zij na twee maanden
mooie koloniën vormden, die den geheelen voedingsbodem met een
grauwwit, week beslag bedekten. Wij hebben daar de infectie van
het spierweefsel waarschijnlijk op haar hoogtepunt geattrappeerd.
Of was het er al overheen en moeten wij de waargenomen histo-
logische verandering in een der lgl. axillares (reuzencellen en epi-
thelioïde cellen) reeds beschouwen als de reactie op de aankomst
der eerste uit het stroomgebied aangevoerde tuberkelbacillen?
Het microscopische beeld van de nier is verward. Speelt hier een
nephritis op anderen bodem ons parten? Of zijn die ontstekings-
cellen tot de reactieverschijnselen op de komst der tuberkelbacillen
te rekenen? Er is een mooie jonge tuberkel gevonden. Behoort deze
bij dezelfde infectiegolf als de in de spieren aangetoonde bacillen,
of is dit een product van vroegere invasies, evenals de oudere
macroscopisch zichtbare miliaire haarden in de nier, op grond waar-
van dit geval in ons onderzoek werd opgenomen? Dit is niet zeker
te zeggen. Zeker is echter, dat de indicatie „miliaire tuberkels in
de nierquot; ons hier op het spoor van het geïnfecteerde vleesch bracht.
Behalve het aantreffen der bacillen in het spierweefsel zelve,
verdient ook onze aandacht de aanwezigheid daarvan in de
organen.
In ons onderzoek zijn hiervan de lever, de milt en de lymph-
klieren» opgenomen. Welke rol het beenmerg als analogon van de
milt speelt, is buiten beschouwing gelaten.
Wat de lever betreft: In negen gevallen (3, 5, 7, 8, 9, 12, 13,
16, 19) werden zeer jonge tuberculeuze haardjes in het lever-
parenchym bij het microscopisch histologisch onderzoek gevonden.
Mogelijk is een infectie van de lever door de portale bloedsomloop.
Echter wanneer men dergelijke zeer jonge tuberculeuze nieuw-
vormingen vindt in het leverparenchym, moet men terdege rekening
houden met een zeer recente haematogene verspreiding, vooral
waar tevens miliair tuberculose der nieren wordt aangetoond.
Wat de milt betreft: Allereerst wil ik wijzen op de uitspraak van
Nieberle, dat de milt vrijwel uitsluitend haematogeen wordt
geïnfecteerd, dat een infectie van de milt die via den poortader-
bloedsomloop tot stand zou moeten komen, (73), feitelijk is uit te
sluiten.
Cultuurproeven werden met miltmateriaal niet gedaan. De orde-
ning der denkbeelden was bij den opzet der proeven niet ver ge-
noeg gevorderd, om deze noodig te achten. Deze blijven dus voor
een volgend onderzoeker voorbehouden. Hun beteekenis groeit met
de waarde, die men aan de bij het histologisch onderzoek der milt
gevonden zuurvaste staafjes toekent. Neemt men aan, dat dit
tuberkelbacillen zijn, dan ligt het voor de hand te denken dat ook
het naar de milt toestroomende arterieele bloed deze tuberkelba-
cillen medevoerde. Evenals in de long en in de nier heeft ook hier
zeer sterke stroomvertraging plaats, en het zich afscheiden der
bacillen uit den bloedstroom is daarbij aannemelijk. Bij den enormen
bloedtoevoer naar de milt, is te verwachten, dat het opvangen van
tuberkelbacillen hier zeer intens zal geschieden. Zijn de gevonden
staafjes er de getuigen van? Maar dan bewijzen zulke vondsten
wel terdege een „recente bloedinfectiequot;. De vraag rijst of micros-
copisch onderzoek van miltpulpa met voordeel in het routine-
onderzoek kan worden ingeschoven.
Behalve in geval 15, zijn zij gevonden in de gevallen 1, 3, 4, 8,
9, 10, 11, 14, 15, 17 en 20, dus totaal in 11 van de 20 gevallen.
Miltzwelling werd geconstateerd bij de gevallen: 1, 3, 8, 10, 14,
15, 17; in de gevallen: 4, 9, 11 en 20 werd zulks niet waarge-
nomen, terwijl in al deze gevallen zuurvaste staafjes werden ge-
vonden.
In totaal werd in 13 van de 20 gevallen zwelling van de milt
geconstateerd; bij microscopisch histologisch onderzoek werden in
3 van deze 13 gevallen tuberculeuze veranderingen in de milt
waargenomen.
Dergelijke zuurvaste staafjes op tuberkelbacillen gelijkend, wer-
den ook gevonden in de levers van de gevallen: 3, 4, 5, 7, 12, 16
en 19, dus in 7 van de 20 gevallen. Behalve in geval 4 werden
in deze gevallen ook microscopisch histologisch tuberculeuze ver-
anderingen in het leverparenchym geconstateerd. In de gevallen
8, 9 en 13, werden alleen microscopisch histologisch tuberculeuze
veranderingen gevonden, dus geen zuurvaste staafjes.
Alleen een herhaald onderzoek, waarbij getracht zou worden
tuberkelbacillen uit de milt, eventueel de lever te kweeken, zal het
bewijs kunnen leveren, dat wij bij de met microscopisch onder-
zoek gevonden zuurvaste staven, met tuberkelbacillen te doen
hadden. Wegens deze onvolkomendheid in het onderzoek, zie ik van
een verdere analyse der gevallen af. Een uitzondering hierop maak
ik voor de gevallen 8 en 9, omdat na cultiveering bij de eerste uit de
lgl. ischiadica dextr. en bij de laatste, uit 3 hchaamslymphklieren een
cultuur van zuurvaste staafjes werd verkregen, die niet in staat
bleek te zijn tuberculose bij een cavia op te wekken. Dergelijke
iLen kLt men in de literatuur van ^et Löwenstein^o^^^^^^^^^^^^
in overvloed. Over de natuur daarvan wordt getwist. Velen zien
daarin door bijzondere omstandigheden verzwakte tuberkelbacillen.
Hebben wij hiér met zulk een cultuur te doen? In elk geval stemmen
dan de waarnemingen aan lymphklieren en milt overeen.
Pleit het dan niet voor de deugdelijkheid van dit cntenum dat
zulke dieren ter sterilisatie worden verwezen, ook al lukt de cultuur
uit het spierweefsel niet?
Er rest ons nu nog de gevallen met positieven uitslag uit de
lymphSren wat het Ltureele onderzoek betreft, in o-e beschou-
wingen op te nemen. Wij vinden in geval 10 het stadium, dat
rechtstreeks bij dat van 15 aansluit. De nieren waarin juist zicht-
bare miliaire tuberkels zijn waargenomen, leverden bi, microscopisch
onderzoek fraaie jonge tuberkels; slechts zeer jonge histologische
veranderingen werden in de lymphklieren gezien en tevens geluk^
het uit de linker lgl. popliteus een fraaie cultuur van tuberkel-
a^^ — geval H aan te voeren. De nie.n
toonen miliaire haarden van verschillenden ouderdom (blz. 188).
In de hchaamslymphklieren. macroscopisch onveranderd fijne zuur-
val korrels, hoewel niet ter grootte van tuberkelbacillen (axil air-
klTeren). uit de lgl- cen^ahs superficialis en uit de -hiadica
.eidenUs. werd e^^^^^^^
aangetroffen. In d^g^w^
ook in de milt. die niet gezwollen was microscopisch
vaste bacillen en enkele ophoopingen van epithehoide ce len g^z en
(Bij geval 14: in de nieren vele miliaire hyaline haardjes, micros
copisch bleken dit talrijke tuberkels te zijn, zeer onge - ^aar^
eeLe met verval in het centrum. De lymphkheren leverden bij
Zreerrnderzoek een negatief resultaat op. Bij microscopisch on-
detoek werd alleen in de lgl. cervicalis superficialis dextr. een jonge
tuTe äl aangetoond. In de lgl. cervicahs superficialis dextr. en de
gl sulihaca sinistr. werden eenige zuurvaste tot ^alfzuurvast
plompe tot korrelachtige staafjes geconstateerd. Ook in de mi t
lerden hier bij microscopisch onderzoek dergelijke staafjes ge-
vonden).
-ocr page 232-Beschouwen wij in dit verband nog geval 17, het laatste waarbij
uit de macroscopisch en microscopisch onveranderde lymphklier.
(popliteus sinistr.) tuberkelbacillen zijn gekweekt. Ook hier in de
nieren naast oudere, jonge miliaire haarden, (de longen vol met
jonge miliaire haarden naast oudere processen), de milt gezwollen.
In een preparaat werden gevonden, een reuzencel en eenige epi-
thelioïde cellen alsmede op tuberkelbacillengelijkende zuurvaste
staafjes. Is het niet of men hier de restanten van een zeer recente
uitzaaiing voor zich ziet?
Men mag dan ook stellig de meening koesteren, dat het crite-
rium miliaire haarden in de nieren hier een drietal gevallen (10,
11 en 17) heeft aangewezen, waarbij nog kortelings het spierweef-
sel met tuberkelbacillen werd bedeeld. Dat deze door de cultuur
niet werden aangetoond bewijst op grond van het op blz. 166
aangevoerde, nog niet hunne afwezigheid.
We zouden de beide gevallen met positieve culturen uit de lymph-
klieren, die nog niet werden besproken (12 en 16) uit deze be-
schouwingen willen uitschakelen. De kans bestaat, dat de geculti-
veerde stammen afkomstig waren van bacillen, die in de, in deze
klieren aanwezige, oudere haarden zetelden. Men zal deze culturen
niet als argumenten voor een recente infectie dezer lymphklieren,
door aanvoer van bacillen uit hun stroomgebied kunnen aanmerken.
We wenden ons nu tot het laatste geval: De groep, waar het
bacteriologisch onderzoek der onveranderde lichaamslymphklieren
negatief verliep, terwijl bij microscopisch histologisch onderzoek
het onderzoek een positief resultaat opleverde: geval no. 2, 14
en 15.
Geval 14 werd reeds besproken, geval 15 gaf een positief resul-
taat bij het bacteriologisch onderzoek van vleeschperssap.
Rest dus geval 2: Wij zien in de nier macroscopisch, enkele
miliaire haarden, wier tuberculeuze natuur bij microscopisch onder-
zoek wordt bevestigd. De milt levert niets bizonders op, doch in
een drietal lymphklieren: lgl. cervicalis superficiahs dextr., lgl.
ischiadica sinistr. en lgl. popliteus dextr. treft men microscopisch
jonge tuberculeuze nieuwvormingen aan, die bij het macroscopisch
onderzoek niet waren vast te stellen. In een enkele lymphklier (lgl.
popliteus dextr.) worden zuurvaste (niet mooie) plompe staafjes
aangetroffen. Deze bevindingen geven waarschijnlijk het stadium
aan waarbij de resorbtie in de lymphklier ^-danig gevorderd ^s^
dat alle to cultuurvorming in staat zijnde tuberkelbacillen uit de
tLen rleds waren afgevoerd. Dit geval laat zich dan bij de vorige
groep aansluiten.
Van de 18 gevallen (12 en 16 buiten beschouwing latend) blijven
er dus 6 waarbij het resultaat van het onderzoek volkomen negatief
fs n\ 15 7 13 18 en 19. (Betrekt men ook de positieve vondsten
S het mi^ro'scopisch histologisch onderzoek van de lever hierb,.
Sn zLln ook de gevallen 5. 7 en 19 nog positief te noemen zi,n.
en wordt he getal 6 tot 3 gereduceerd). Laten wij het microsco
pLh histologische onderzoek van de lever buiten beschouwing, dan
mihaire haarden in de nieren, voerde ons in twee
derde der onderzochte gevallen zoodanige momentopnamen van de
tuberkelbacillenverspreiding via de bloedbaan voor oogen. dat w,
een recente besmetting der arterieele bloedbaan in die gevallen
aanwezig mochten achten.nbsp;,
Op de gronden, aangehaald in hoofdstuk III zijn wi) van oordeel
dat vleesch van dieren, waarin tuberkelbacillen aanwezig geacht
tgin worden, gesteriliseerd moet worden. Het is niet te verwach-
d^t wij voorloopig zullen beschikken over een criterium,
waardoor al een het hoogtepunt van het proces (de besmetting van
Tt pSweefsel) direct wordt aangewezen. Wij mogen tevreden
Zi n m tTen onderkenningsteeken, dat de aanwezigheid van eenig
Sadi'm van dit proces aanduidt, terwijl slechts een bescheiden
fantardilren. waa'rbij de toestand van rust heerscht, mede wordt
^X-nen, dat het gebezigde criterium, miliaire haarden in de
nieren op experimenteele gronden en op gronden ondeend aan de
hteraLr aan deze eischen voldoet. Er is dus alle reden om welke
S ngen men overigens voor andere gevallen van tuberculose bi,
slachtXen moge ma'ken (deze vielen buiten ons onderzoek) on-
verzwakt den eisch te handhaven dat:nbsp;, , , i \
ßTde aanwezigheid van miliaire haardjes (tuberkels) n de
nierL, he^ vleesch van dergelijke slachtrunderen eerst na sterili-
satie in het verkeer mag worden gebracht.
Juist met het oog op den ernst dezer beslissing achten wij het
-ocr page 234-noodzakelijk, dat de diagnose „acute miliair tuberculose van de
nierenquot;, niet op het macroscopisch onderzoek alleen, doch steeds
gegrond op microscopisch histologisch onderzoek zal worden ge-
steld.
Het vinden van enkele jonge tuberkels in de nieren, sluit, mits
over de geheele nier verspreid, een bloedinfectie niet uit, wijst
slechts op een geringer bacillengehalte van het bloed.
Het microscopisch histologisch onderzoek van milt, lymphklieren
eventueel lever steunt dit onderzoek. Een negatieve bevinding bij
het miltonderzoek geeft niet het recht het bestaan van een versche
bloedinfectie te ontkennen, tenzij men serie-coupes van de geheele
milt zou maken Dit is echter practisch onuitvoerbaar. Ditzelfde
geldt voor de lichaamslymphklieren.
Een positieve bevinding van het microscopisch histologisch
onderzoek bij macroscopisch onveranderde lichaamslymphklieren
(d.w.z. het vinden van zeer jonge tuberculeuze veranderingen,
eventueel tuberkelbacillen in die lymphklieren) wijst in deze ge-
vallen nog temeer op een versche bloedinfectie.
CONCLUSIES.
A Ter zake van de gebezigde methode van onderzoek:
quot;«quot;wenstein voo, Ke. kweekennbsp;.ube.M-
ba° lequot;'. het bloed van intraveneus geinfeeteetde kalveren
glycerine).
levert.
B Ter zate »an ée v,rplichti„g tot stenVisafie,
De verplichUn, tot
bloedinfectiequot;, - zooals m lt;gt;lt;=nbsp;.„fcer-
gehandhaafd te blijven,nbsp;^H) d^^ resultaten van
ÏSleroSrrkSnbsp;en bet resultaat van
^Tv^aquot; .eer-
legd.
C. Ter zake van de indicatie op de aanwezigheid van tuberkel-
bacillen in het vleesch:
1.nbsp;Er is geen enkel gegeven gebleken, waardoor, tegelijk alle, en
uitsluitend die gevallen kunnen worden onderkend, waarbij on-
veranderde weefsels (vleesch, lymphklieren) tuberkelbacillen
bevatten,
2.nbsp;De miliaire tuberculose der nieren, hetzij macroscopisch of
microscopisch histologisch gediagnostiseerd, doet ons die ge-
vallen onderkennen, waarbij tuberkelbacillen óf in het vleesch
en in de macroscopisch onveranderde lichaamslymphklieren, óf
alleen in laatstgenoemde organen aanwezig zijn.
3.nbsp;Totdat betere criteria bekend zijn, is het noodzakelijk dieren
met miliair tuberculose van de nier, eerst na sterilisatie in het
verkeer toe te laten, al zal dan in een aantal gevallen deze
maatregel op dieren worden toegepast, waarbij de musculatuur
geen tuberkelbacillen bevat. Wij staan hier aan de grens van
het practisch bereikbare.
4.nbsp;De codificatie van de bepalingen omtrent de keuring van
slachtdieren, lijdende aan tuberculose, kan eerst volledig wor-
den herzien, wanneer ook voor andere groepen van gevallen
soortgelijke onderzoekingen zijn verricht.
5.nbsp;Daarbij zal moeten worden nagegaan:
le. Of histologisch onderzoek van onveranderde nieren,
vleeschlymphklieren, milt enz. hier tot richtsnoer kan
dienen.
2e. Of er al dan niet beteekenis is te hechten aan macrosco-
pisch waarneembare zwelling dezer organen.
Ter zake van dit laatste, wijzen de hier beschreven onderzoe-
kingen er reeds op, dat deze zwelling bij gevallen met „versche
bloedinfectiequot; slechts weinig voorkomt.
-ocr page 237-c •nbsp;lieber den Kulturellen Nachweis der Tuberkelbazillen
(Schweizerische Medizin. Woch. sehr. nr. 45, 1931).
2. Arloinfet Chauveau, Congrès pour 1 etude de la tuberculose. 1888,
T nm de Méd vét et de Zootechn. Avril Bd. 60, 1909.
tnbsp;^es Tuberkelbazillennachweises in stromen-
den Blut. (Klin. Woch. sehr. 1932).
5. Bang, Zit. nach Ostertag.
Ref. Zentralbl. f Bakt. 8 ^ePt ^nbsp;Tuberkelbazillen
13.nbsp;Broll, Ueber das Vorkommen und den Nac^nbsp;^^^^
im stromende Blut lungentuberkuloser Rmder. (Ber
Wochenschr. nr. 49, 1909).
14.nbsp;Busson, Wiener Kh.nbsp;no^nbsp;^^nbsp;^^^
15.nbsp;Clarenburg, Dr. A., Uver anbsp;veterinaire Bacteriologie.
kweeken ^ ^aquot;^nbsp;1928).
(Verslagen ^ent. La^ -nbsp;,, des
16.nbsp;Chaussée Dr. P..nbsp;tuberculose généralisée du
ÄuTrri^^^^^^^ nnstitut Pasteur, 1917. tomeXXXI).
-ocr page 238-17.nbsp;Calme t te. A., L'infection bacillaire et la tuberculose chez l'homme
et chez les animaux, (troisième edition 1928).
18.nbsp;Clauszen, Ein Beitrag zur Lehre der frischen tuberkulösen Blutinfek-
tion. (Zeitschr. f. Infektionskrankh., parasitaire Krankh. u. Hygiene,
1930, H. 2, p. 205).
19.nbsp;Courmont, Paul et Gardière, Henri, Action bactéricide sur
le Bacille de Koch des Liquides de pleurésies tuberculeuses.
Comptes Rendus de Séances de la Société de Biologie, 1926, D95,
pag. 837).
20.nbsp;- (id., pag. 839).
21- - Action bactéricide du serum sanguin des tuberculeux sur le bacille
de Koch. (C. R. de Séances de la Soc. de Biol. 1929, D 101-,
pag. 837).
22.nbsp;Cohn, Maurice L., An analysis of Loewenstein's method for isolating
tubercle bacilli from blood. (The Journal of Infectious Diseases,
vol. 52, March-April, 1933, nr. 2, Chicago).
23.nbsp;Drey er, G. and Vollem, R. E., Bacillaemia in experimental Tuber-
culosis, together with experiments on mutation and pathogenicity
of a human strain of B. tuberculosis. (The Lancet, May 1931,
p. 1015).
24.nbsp;Eidherr, Dr. Alfred, Reinzüchtung von Tuberkelbazillen aus Blut
und Kot von Tieren. (Wiener Tierärztl. Monatschr. 1932, H. 13).
25.nbsp;E n g e 1, Dr. Werner, Zum Tuberkelbazillennachweis in Blute bei Tu-
berkulose und anderen Erkrankungen, (Medizin. Klinik, nr. 8,
1932).
26.nbsp;Gal tier. Virulence de la viande des animaux tuberculeux. (Joum. de
Méd. vét. 1891, nr. 1; Ber. über d. Tuberkulosekongres 1888 zu
Paris; Ree. de méd. vét. 1893, nr. 8).
27.nbsp;Gal tier, Beitrag zur Frage der Schädlichkeit des Fleisches tuberkulöser
Tiere. (Zeitschr. f. Fleisch u. Milchhyg. 1900, Bd. 10| H. 11).
28.nbsp;Gerver, A. J., Kweeken van Tuberkelbacillen uit bloed. ( Academ. Proef-
schrift Amsterdam, 1932).
29.nbsp;Griffith, A. Stanley, (Cambridge), Observations on the bovme
tubercle bacillus in human tuberculosis. (The British Medical
Journal, nr. 3740, 10 Sept. 1932).
30nbsp;.--The relative incidence of human and bovine tubercle bacilli in
tuberculous meningitis in England. (Journ. of Patholog. 35, 1932).
31- - and Munro, W. T., The relative incidence of the human and
bovine types of tubercle bacilli in human tuberculosis in Scotland.
(Journ. of Patholog. 35, 1932).
32.nbsp;- and Summers, G. J., Human and Bovine Infections in Bone
and Joint Tuberculosis. Their proportional frequency in South-
West Scotland. (The Lancet, April 1932).
33.nbsp;Harbitz, Unterschungen über die Häufigkeit, Lokalisation und Ausbrei-
tungswege der Tuberkulose, msbesondere mit Berücksichtigung ihres
-ocr page 239-Sitzes in den Lymphdrüsen und ihres Vorkommens im Kindesalter.
34. Hage^ntSer dïinlektiosit.t des Blutes tuh. Rinder, (inaug. Diss.
Hnbsp;He^SniTfln. Experimentelle Untersuchungen über den Tuber-
kebaciienihllt des Fleisches, der intermuskulären Lym^kno^n
u^d des Blutes tuberkulöser Schlachtkälber. (Inaug. Diss. München,
u fnbsp;K Wijziging van het Keuringsregulatief inzake de beoor-
deelil ' L het vleesch afkomstig van tuberkuleus slachtvee en
ÏSrgUig van het systeem der herkeuring. (T. v. Diergeneeskunde,
l-? Tuni 1930, D 57, 1930).
K i (Kopenhagen), Reinzüchtung und Typenbestimmung von
(Zeitschr f. Infektionskr. d. Haustiere Bd. 4, lyuö).
pertochog« Rinder. (Mnbsp;BerOcksichlio«.« f'
«. Koch, R.. Dl.nbsp;Sieben B.klmpfung and.rcr In-
sehe Medizin. Wochenschr. lyu/).
L..,., B....nbsp;'r..., «. 37«. .93Z
human tuberculosis, (ine oriu
Sept.).nbsp;van bovine tuberkelbacillen bij
47. Leusden. j. Th., Over hetnbsp;Nederland. (Ned.
lijders aan tuberculose, meer mnbsp;„botschap ter bevor-
Tijdschr. V. Geneesk. Dec.nbsp;Amsterdam, sectie ge-
dering van natuur-, genees- en heelkimcle
Teikunde. vergadering op 23 Maart 1923).
48.nbsp;Lietaert, Peerbolte en Berger, Vleeschkeuringswet en haar uit-
veering, 3de druk, 1933.
49.nbsp;Linnenbrink, Neuere Untersuchungen zur Frage des Vorkommens
latenter Tuberkelbazillenj in den Lymphdrüsen des Rindes und
Schweines. (Inaugur. Dissert. Bern, Hildesheim, 1906).
50.nbsp;Löwenstein, Prof. Dr. E., Die Methodiek der Reinkultur von Tuberkel-
bazillen aus dem Blute. (Deutsche Medizin. Wochenschr. 1930
D. 56, Afl. 24).
--Die klinische Bedeutung der Tuberkelbazillämie. Münch. Medizin.
Wochenschr. 1930, nr. 39). (Nr. 42).
- Vorkommen der Tuberkelbazillämie bei verschiedenen Krank-
heiten. (München. Medizin. Wochenschr. 1931, nr. 7).
- Die Tuberkulose als Allgemeininfektion. (Auf Grund von 5000
Blutkulturen) (Medizin. Klinik 1931, Nr. 46)
54. - (Medizin. Klin. 1932, nr. 8).
Tuberkelbazillämie bei Erkrankungen des Zentralnervensystems.
(München. Med. Wochenschr. 1931, nr. 26).
56.nbsp;- Centralblatt für Bakteriologie. Or. nr. 120, 1931, blz. 127
57.nbsp;- id. Or. nr. 123, H. 7/8., blz. 510.
58.nbsp;Löwenstein, E., Fanjul, Luis, und Gerzner, Leopold,
(Wien), Vergleich zwischen den Resultaten der Tuberkelbazillen-
kultur aus dem Blute und der direkten Färbung des Blutsediments
(Medizin. Klinik 1932, blz. 1106).
59.nbsp;Mammen, Heinrich, Ueber den Nachweis von Tuberkelbazillen in
strömende Blute und seine praktische Bedeutung. (Inaugur. Diss.
Hannover 1911).
60.nbsp;M a n t e u f e 1, P. und K o 11 m a n n. E., (Düsseldorf), Untersuchungen über
die diagnostische Bewertung der Blutkultur bei experimenteller Ka-
ninchentuberkulose. (Zeitschr. f. Immun, forschung 74, 1932).
61.nbsp;Mac. F a dye an, The virulence of the blood and muscles'in tubercu-
losis. (Joum. of comp. Patholog. and Therap. vol. 5, 1892).
62.nbsp;Mciszner, Dr. Gertrud, Bakterizide und entwicklungshemmende Wir-
kung des Blutes auf Tuberkelbazillen. (Aus den Hyg. Institut der
Universität, Breslau).
63.nbsp;Munro, W. F., Bovine Type tubercle bacilli from sputum in pulmonary
tuberculosis. (The Lancet 1928, 384).
64.nbsp;Müller, M., Die fleischhygienische Beurteilung tuberkulöser Tiere im
Lichte alter Anschauung und neuer Forschung. (München, tierärztl.
Wochenschr. Jahrg. 65, 1914, nr. 1, 2).
65- - Tuberkulose und Fleischbeschau. (München, tierärztl. Wochenschr.
Jahrg. 70, 1919, nr. 16, 17, 19).
--'lie Bakterielle Infektion der Milz, Leber und Fleischlymph-
knoten nur auf dem Wege der Blutbahn? (Zeitschr. f. Fleisch und
Milchhyg. Bd. 22, H. 4).
- L»'® Zwecklosigkeit der Sterilisation des Fleisches tuberkulöser
-ocr page 241-Schlachttiere. (Zugleich eine Rechtfertigung der im gleichen Sinne
abgegebenen Erklärung Robert Kochs auf dem Londener Tuber-
kulose-Kongres, 1901). (Deutsche Schlachthof Zeitung, Jahrg. 1932,
1933; Folge: 17, 18, 19, 21, 24. i. 1932 und 3, 6, 9, i. 1933).
68.nbsp;Müller M. und Ishiwara, Ueber den T. B. Gehalt der Muskulatur,
des Blutes, der Lymphdrüsen und der fleischbeschaulich nicht infi-
ziert erscheinende Organe tub. Schlachtüere. (Zentralblatt f. Ba-
teriolog. u.s.w. Bd. 74, 1914).
69.nbsp;Neumann und Wittgenstein, Das Verhalten der Tuberkelbazillen
in den verschiedenen Organen nach intravenöser Injektion. (Wien.
Klin. Wochenschr. 1906 ,nr. 28).
70.nbsp;N i e b e r 1 e, K., Zur Frage der Bongertschen Tuberkulose Untersuchungen.
(Zeitschr. f. Fleisch und Milchhyg. Bd. Mai 1911, H. 8).
71nbsp;_ Untersuchungen über die Lungentuberkulose des Rindes und ihre
Bedeutung für die Fleischhygiene. (Zeitschr. f. Fleisch u. Milchhyg.,
Bd. 21 u. 22, 1911.).
72nbsp;_ Untersuchungen über die Lymphdrüsen-tuberkulöse des Rindes und
ihre Bedeutung für die Fleischhygiene. (Zeitsch. f. Infektionskrankh.
d. Haustiere, Bd. 30, 1913).
73.nbsp;_ Zum anatomischen Wesen der frischen tuberkulösen Blutinfektion.
(Zeitschr. f. Fleisch u. Milchhygiene Jhrg. 25, H. 23, 1925).
74.nbsp;_ Studien zur patholog. Anatomie und Pathog. der akut. mil. Tuber-
kulose. (Zeitschr. f. Infektionskrankh. d. Haust., 29, 1926).
75nbsp;_ Studien zur pathologischen Anatomie und Pathogenese der Tuber-
kulose der Haustiere. le. Mitteilung. Der Primärkomplex beim Kalb.
(Archiv für Tierheilkunde, LX, 1929).
76nbsp;___ Die Entstehung und Entwicklung der Tuberculose der Haustiere.
(Zeitschr. f. Infektionskrankh., parasit. Krankh. u. Hygiene der Haus-
tiere, Bd. 38, H. 3, Nov. 1930).
77.nbsp;Nieberle, K., und Gohrs, P., Lehrbuch der Speziellen Pathologischen
Anatomie der Haustiere. (1931).
78.nbsp;No card. Congrès pour 1 etude de la tuberculose (1889). (Paris). (Comptes
rendus, p. 49).
79.nbsp;- Bericht des Tub. Kongresses in Paris, 1888, S. 55.
80.nbsp;Oomen, A. J. B., Beschouwingen over, en onderzoek omtrent filtreerbaar
tuberculose-virus, (diss. Utrecht, 1932).
81.nbsp;Ostertag, v., Ist Generalisation der Tuberkulose immer gleichbedeutend
mit Gesundheitsschädhchkeit des Fleiches? (Zeitschr. f. Fleisch u.
Milchhyg. Bd. 2, H. 1, 1891).
82.nbsp;- Bemerkungen zu vorstehenden Artikel. (Artikel v. M. Müller, Zeit-
schr. f. Fl. u. Milchhygien, Bd. 22, H. 4, 1912).
83.nbsp;- Handbuch der Fleischbeschau, 7 u. 8 Aufl., Bd. 2, S. 472.
84.nbsp;O y e n, C. F. v.. De keuring van slachtdieren, lijdende aan T.B.C. (Tijd-
schr. v. Diergeneeskunde, D. 55, Afl. 18).
85.nbsp;_ La méthode Loewenstein appliquée au sang des bovidés. (Acta
Veterinaria Neerlandica Tome I - Fascicule III).
-ocr page 242-86.nbsp;P e r r o n c i t o, Ueber die Verwertung des Fleiches von tuberkülösem
Schlachtvieh. (Central bl. f. Bakt. Bd. 11. 1892).
87.nbsp;Peuch, Sur la contagion de la tuberculose par le lait non bouilli et la
viande crue. (Congrès pour 1 etude de la tuberculose 1888, Paris).
88.nbsp;Poliakoff, S., Over het voorkomen van bovine tuberkelbacillen bij
chirurgische tuberculose in Nederland. (Ned. Tijdschr. v. Geneesk.
D. 65, Afl. 26, 1921).
89.nbsp;R i e m s d ij k, M. v., Ueber den Wert des Loeuwensteinschen Nährbodens
Euideren Tuberkelbazillennährboden gegenüber und über das Tief-
wachstum des Tuberkelbazillus. (Zentralblatt f. Bakteriolog. Bd.
124, H. 5/6, 6 Mai 1932).
90.nbsp;R u s s e f f, Wiener Archiv für Innere Medizin. 1930, Bd. 20, H. 2.
91.nbsp;Siebinger, Anton, Welche Bedeutung hat das Moment der Blutinfek-
tion für die fleischbeschauliche Beurteilung tuberkulöser Schlacht-
tiere? (Inaugur. Diss. München, 1920).
92.nbsp;S i 1 b e r s c h m i d t, H., Untersuchungen über das Vorkommen von Tuber-
kelbakterien im Blute tuberkulöser Hühner. (Inaug. Diss. Leipzig,
1931).
93.nbsp;S c h o r n a g e 1, Dr. H., De onderzoekingen van Nieberle over Tuberculose.
(Tijdschr. v. Diergeneeskunde, D. 58, Afl. 21, 22 Nov. 1931).
94.nbsp;- Tuberculose en het „Keuringsregulatiefquot;. (Tijdschr. v. Diergenees-
kunde, D. 59, afl. 21, Nov. 1932).
95.nbsp;Schroeder, Dr. E. C, and Cotton, W. E., (Washington), Tests
concerning tubercle bacilli in the circulating blood. (The Veterinary
Journal Vol. XLVI, p. 166, March, 1910).
96.nbsp;Smit, H. J., Zentralblatt f. Bakt. u.s.w., L Abt., Origin., Bd. 49, H. 1,
1909.
97.nbsp;S t e i n h e i 1, Dr. Fr., Ueber die Infektiosität des Fleisches bei Tuberkulose.
(München, medizin. Wochenschr. nr. 40, 41, 1889).
98.nbsp;Sluys, D. v. d., (Amsterdam), Versuche über die Schädlichkeit des Flei-
ches tuberkulöser Tiere. (Zeitschr. f. Fleisch u. Milchhyg., H. 1,
1899).
99.nbsp;Swierstra,).. Kommen in dem Fleische und in die makroskopisch gesun-
den Lymphdrüsen von tuberkulösen Tieren Tuberkelbazillen vor?
(Inaug. Diss. Bern, 1906).
100.nbsp;- (Zeitschr. f. Fleisch u. Milchhyg. H. 2, 1906).
101.nbsp;Tiedemann, H. J., (Hamburg), Ueber Züchtung von Tuberkelbazillen
aus dem Blut von Menschen und Tieren nach der Löwensteinschen
Methode. (Beitr. Klin. Tbk. 81, 1932).
102.nbsp;Titze, Dr. C., Haltbarkeit der in die Blutbahn eingedrungenen Tuberkel-
bazillen (Typus bovinus) im Blut und in der Muskulatur von
Schlachttieren und die Altersbeurteilung tuberkulöser Veränderun-
gen. (Arb. a. d. Kaiserl. Gesundheitsamt Bd. 45, 43, H. 3, 1913).
103.nbsp;Titze, Dr. C, Thieringer, H. und Jahn, Dr. E., Beitrag zur Frage
der Beurteilung des Fleisches tuberkolöser Rinder als Nahrungsmittel.
(Arb. aus dem Gesundheitsamte zur Berlin, 1913).
104nbsp;Tschmarke, G., Bemerkungen zur kulturellen Diagnostik der chirurgi-
schen Tuberkulose. (Archiv für klinische Chirurgie, Bd. 159; Refer,
van C. Knapper in N. T. v. Geneeskunde, 1 Oct. 1932).
105nbsp;Vallée, H., Recueil de Méd. vét. (Bd. 86, nr. 3, 1909).
106* Veens tra, R. H., Ontwerp van een nieuw keuringsregulatief. (T. v.
Diergeneesk., D. 56, 1929).nbsp;. , .„ u
107nbsp;Walter, L. und Höring, F. O., Zur Frage des Tuberkelbazillennach-
weises im Blut nach Löwenstein. (Med. Klinik, 688, 1932).
108nbsp;We atherall, Cicely, M. D. Lond., Tubercle Bacilh in ^e Blood
Stream in Human and Animal Tuberculosis. (The Lancet, May 7,
1932).
109nbsp;Weber, A., Die Infektion des Menschen mit den Tuberkelbazillen des
Rindes (Deutsches Med. Wochenschr. Jhrg. 32, 1906).
110. Weber, Titze, Schütz u. Holland, Versuche über die Haltbarkeit
der behufs Immunisiering eingespritzten menschlichen Tuberkel-
bazillen im Körper des Rindes. (Arb. a. d. Kaiserl. Gesundheitsamt,
H 9 1908).
111nbsp;W e i c h s e 1 b au m und B a r t e 1, Zur Frage der Latenz der Tuberkulose.
(Wien. Klin. Wochenschr. Jhrg. 18, 1905).
112nbsp;W e s t e n h o e f f e r, Dr. M., Ueber die Grenzen der Ueberträgbarkeit der
Tuberkulose durch Fleisch tuberkulöser Rinder auf den Menschen.
(Berlin, Hirschwald, 1904).
113nbsp;Willems, G. B. R., Een onderzoek naar het voorkomen van virulente
tuberkelbacillen in het vleesch van tuberkuleuze slachtdieren, in ver-
band met enkele bepahngen van het keuringsregulatief. (Dissert.
Utrecht, 1932).
114nbsp;Wilson, G. S., Tuberculous Bacillaemia. (Medical Research Council).
(Published by His Majesty's Stationery Office, 1933).
115nbsp;Winkel Dr. A. J.. (Meppel), Het voorkomen van tuberkelbacillen in
het bloed en de melk van het rund; de beteekenis hiervan uit een
wetenschappelijk en uit een hygiënisch oogpunt. (Tijdschr. voor
Vergelijkende Geneesk. enz., D. 3, 1918).
116. Woerden, J. v.. De primaire cultuur van den bacillus ^bercuosis t^^^^
bovinus en hare diagnostische waarde. (Dissert. Utrecht, 1931).
gt; ' V ■ .
'virtv'quot;
- ■ - ..... .. .
• iÏCiinbsp;...
r ■'r^Ssrnbsp;____________. . . ■■
.î-^^giiàLàu^ : ; .nbsp;j : ;
rijt'
-ocr page 245-Afbeelding 2. Geval Rund no. 15. Zeer jonge tuberculeuze nieuwvörming in Lgl.
axillaris sinistra.
-ocr page 246-km-:
w ^^
W iM
Afbeelding 3. Geval Rund no. 17. Miliair tuberculose in de nier.
Afbeelding 4. Geval Rund no. 17. Reuzencel en enkele epitheloïde cellen in een
der Malpighische lichaampjes van de milt.
Afbeelding 6. Geval Rund no. 2. Jonge tuberkel in randgedeelte van de Lgl.
cervicalis superficialis dextra.
Kalf no. 3. Kalf no. 4. Kalf no. 4.nbsp;Kalf no. 5.
Vleeschperssap Vleeschperssap Vleeschperssapnbsp;Bloedsediment
R.A. L.A. (niet uit-nbsp;L. Hart
gebloed).
Kalf no. 1.
Vleeschperssap
Kalf no. 5.
Bloedsediment
R. Hart
Kalf no. 5.
Lgl. cervicahs
superfic.
dextr.
Kalf no. 5.
Vleeschperssap
R.A.
Vleeschperssap Lgl. popliteus
L.V.nbsp;sinistra.
Geval Rund
no. 15.
Géval Rund
no. 17.
I.
Alcohol-Injecties kunnen de neurectomie van nervi volares bij
het paard niet vervangen.
II.
De chlooraethyl-narcose ten behoeve van kortdurende operaties
bij het jonge varken verdient voor de practijk een meer uitgebreide
toepassing.
III.
Het bepalen van het aantal witte bloedlichaampjes en het bloed-
beeld bij kalveren met experimenteele tuberculose (door intraveneuze
injectie) geeft geen aanwijzingen omtrent het aanwezig zijn van
tuberculose, eventueel omtrent de aard van het tuberculeuze proces.
IV.
In de practische vleeschkeuring wordt op grond van een rood
aspect van de darmen te spoedig de diagnose „enteritisquot; gesteld.
V.
De keuring van vleesch en vleeschwaren moet zich opheffen tot
het peil van de keuring van andere waren.
VI.
De mogelijkheid van algeheele remonteering in Nederland moet,
gezien de prestaties der landelijke ruiters, en in het licht der
economische omstandigheden, opnieuw en aan de hand van zuiver
ingestelde proeven worden onderzocht.
VII.
Stoot en kalkoenen dienen geheel te vervallen als zijnde schadelijk
voor paard en modern wegdek.
J
's* i.
-
-Y
È'V-
Rijkâosyis ' voor rtychopaute©
te A.vereést,