VORMING EN
ONTVOOGDING
VAN DE UNIE VAN
ZUID-AFRIKA
H. EDELMAN
BIBLIOTHEEK DER
RUKSUNIVERSITEIT
UTRECHT;
jmz
-ocr page 3- -ocr page 4--.s
mmm
-ocr page 5-VORMING EN ONTVOOGDING
VAN DE UNIE VAN ZUID-AFRIKA
l ^
VORMING EN ONTVOOGDING
VAN DE UNIE VAN ZUID-AFRIKA
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING
VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN
DE RECHTSGELEERDHEID AAN DE
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT.
OP GEZAG VAN DEN RECTOR
MAGNIFICUS DR. C. W. VOLLGRAFF.
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT
DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACUL-
TEIT DER RECHTSGELEERDHEID
TE VERDEDIGEN OP DONDERDAG
12 DECEMBER 1935, DES NAMIDDAGS
TE 4 UUR.
DOOR
GEBOREN TE ROTTERDAM
N.V. H. A. KRAMERS EN ZOON'S BOEKHANDEL, ROTTERDAM.
BIBLIOTHEEK DER
RUKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
AAN MIJN OUDERS.
-ocr page 10- -ocr page 11-INHOUD.
pag.
EERSTE HOOFDSTUK: Enkele Momenten uit de Staat-
kundige Geschiedenis van Zuid-Afrika voor de tot-
standkoming van de Unie.
A.nbsp;Zuid-Afrika als Kaapkolonie........14
B.nbsp;De Groote Trek: 1836 .......... 20
C.nbsp;Het Bestuur van Sir George Grey: 1854—1861 . 26
D.nbsp;Carnarvon's Federatieplannen en hun gevolgen:
1874—1884 .............. 32
E.nbsp;De Politiek der Uitersten: 1884—1896 ..... 38
F.nbsp;Naar de Unie: 1902—1908 ........ 43
G.nbsp;De Nationale Conventie: 1908—1909 ..... 48
TWEEDE HOOFDSTUK: De Ontwikkeling van het Zelf-
bestuur tot den Wereldoorlog.
§ 1. De plaats der koloniën in het Engelsche staats-
recht ................54
§ 2. De ontwikkeling van de Zuid-Afrikaansche kolo-
niën van kroonkoloniën tot self-governing colonies. 60
§ 3. De verhouding tusschen Imperiale en Koloniale
Regeering in de self-governing colonies .... 72
§ 4. Ontwikkehng der buitenlandsche betrekkingen . 84
§ 5. Imperial Co-operation..........98
DERDE HOOFDSTUK. De Ontwikkeling van het Zelf-
bestuur sedert den Wereldoorlog.
§ 1. De rol der Dominions in den wereldoorlog; de
groei van hun buitenlandsche betrekkingen tot
§ 2. De staatsrechtelijke oplossing........139
§ 3. De imperiale betrekkingen.........160
BIJLAGE: Status of the Union Act, 1934 ....... 177
Statute of Westminster, 1931.......181
LIJST VAN GERAADPLEEGDE WERKEN.....184
-ocr page 12-gt;^. .s-.v-'-
-ocr page 13-INLEIDING.
De belangstelling hier te lande voor Zuid-Afrika schijnt herleefd.
Gedurende de geheele, zoo kritieke, periode van het laatste kwart
der vorage en de eerste jaren van deze eeuw was ze om zeer begrijpe-
lijke redenen sterk. Alles overheerschend werd ze, toen ze gelegen-
heid kreeg zich te uiten bij de komst van President Kruger in ons
land, in 1900, maar dit beteekende tevens haar hoogtepunt.
Na den Boerenoorlog, met zijn onverbiddelijk resultaat, verslapte
ze. De aandacht van het publiek werd steeds meer opgeëischt door
de voortdurend gevaarlijker wordende situatie in Europa; de ver-
deire ontwikkeling van Zuid-Afrika bleef bijkans onopgemerkt,
maar de herinneringen aan de genoemde jaren bileven. En zoo was
lang, nadat in Zuid-Afrika zelve de situatie radicaal was gewijzigd,
dit land hier nog steeds het land van den Boerenoorlog met zijn
gruwelen en onrecht en veel meer dan de wereldoorlog levert deze
stof en voedsel aan de fantasie en de verbeelding van de jeugd van
eenige tientallen jaren later.
Het is een geheel ander Zuid-Afrika, dat thans de aandacht
schijnt te heroveren. En met het object van deze bellangstelling zijn
ook de motieven er voor belangrijk gewijzigd. In genoemde periode
heerschte een eerlijke verontwaardiging over een niet alleen on-
rechtmatigen, maar ook ongelijken strijd tusschen het overmachtige
Britsche Rijk en de in de knel geraakte Boerenrepublieken met haar
aan de onze verwante bevolking.
De ontwikkeling in een zoo kort tijdsbestek van dit in staatkundig
opzicht zoo verdeeld gebied, met zijn heterogene bevolking, tot een
grooten eenheidsstaat, over welks zelfstandigheid geen twijfel meer
mogelijk is, veronderstelt den groei van een sterk nationaliteitsbesef;
slechts hierdoor werd het mogelijk, dat ook dit Dominion invloed
ging uitoefenen op de Britsche pölitiek en profijt ging trekken van
de gelegenheden, die de omstandigheden, buiten zijn wil ontstaan,
boden.
Vragen, die zich thans voordoen, zijn: in hoeverre ondervindt
deze Afrikaansche nationaliteit invloeden en stimulans van Hol-
landsch-Afrikaansche zijde? Heeft de Hollandsche cultuur op di«-
land haar stempel gedrukt, of is zij gedoemd te verdwijnen? En in
hoeverre kan zij thans nog van Holland uit worden aangemoedigd en
bevorderd? Vragen, waarop door buitenstaanders geen afdoend ant-
woord kan worden gegeven, en waarvoor ook de voorlichting, ge-
geven door een de laatste jaren steeds toenemend aantal weten-
schappelijke menschen, alsmede toeristen, die Zuid-Afnika bezoeken
en wier verslagen, in woord, geschrift en beeld nog al eens afwijken-
de meeningen verkondigen, geen alleszins betrouwbaar antwoord
inhoudt.
Een andere, eveneens met binnenlandsche gebeurtenissen in
Zuid-Afrika samenhangende zijde van de hernieuwde belangstel-
ling is de vraag naar emigratiemogelijkheden van Hollanders naar
dit, onder zoo gunstige economische omstandigheden verkeerend
land. In dit opzicht blijken de rollen omgekeerd. Wel is Zuid-Afri-
ka steeds een afzetgebied geweest voor Hollanders, maar in de bo-
vengenoemde periode was het toch duidelijk ons land, waarvan
steun werd verwacht, terwijll nu de hoop van vele Hollanders op
Zuid-Afrika is gevestigd.
Dergelijke, speoiaal de Hollandsch-Zuid-Afrikaansche betrek-
kingen rakende vragen zouden een hernieuwd onderzoek naar
de geschiedenis van Zuid-Afrika reeds wettigen. Voor het tegen-
woordige geslacht liggen de gebeurtenissen, die eertijds, als ware
het eigen geschiedenis, hier zoo werden meegeleefd, al ver in
het verleden en heeft zich, zooals gezegd, hieromtrent een legenda-
rische voorste'lling gevormd, terwijl voor de jongere ontwikkeling
niet genoegzame aandacht heeft bestaan.
Echter ook en vooral om haarszelfs wil verdient deze ontwikke-
hng een nader onderzoek. In zijn dit najaar gehouden lezing op de
algemeene vergadering van de Nederlandsche Vereeniging voor
Internationaal Recht over de Crisis in het Internationale Recht,
kon de voorzitter. Prof. Mr. J. A. van Hamel na, wat hij zelf
noemde, een jeremiade, in het opbouwend gedeelte van zijn betoog
wijzen op eenige voorbeelden, die ook in het tegenwoordig tijds-
gewricht tot steun konden dienen; als één hiervan gold de Unie
van Zuid-Afrika, „die als een wonder der geschiedenis na ver-
overing weer een zelfstandige staat was geworden.quot;!)
Ofschoon de vorming van de Unie eerst na de verovering heeft
1) Nieuwe Rotterdamsche Courant, 6 October 1935, Ochtenblad B.
-ocr page 15-plaats gehad en ongetwijfeld eerst hierdoor is mogelijk gemaakt, is
met deze uitspraak geen woord te veel gezegd. In dezen tijd, nu het
internationale recht zijn argumenten zóó van noode heeft, is het een
taak voor zijn beoefenaars op een ontwikkelingsgang als deze de
aandacht te vestigen.
In deze overtuiging heb ik getracht, een beschrijving te geven
van de inrichting van het Britsche koloniaal bestuur in de Zuid-
Afrikaansche koloniën, de vormveranderingen, die zich hierin hebben
voorgedaan en de wijze, waarop dit geleidelijk is opzijgezet door een
eigen Zuid-Afrikaansche regeering met volledige bevoegdheden,
ook in internationaal opzicht. De aantrekkelijkheid van dit proces
wordt verhoogd door drie factoren, n.1.: de hevigheid der voorge-
schiedenis, het vreedzaam verloop van het proces zelf en de oplos-
sing er van, welke laatste niet is verkregen door een abrupte schei-
ding, maar die is gelegen in een nieuwen vorm van samenwerking op
voet van gelijkheid en is gegrond in den wil tot gemeenschappelijke
behartiging van gemeenschappelijke belangen; een vorm, waarvan
het juridisch karakter moeilijk is te definieeren, maar waarin allicht
mogelijkheden voor een ontwikkeling elders zijn gelegen.
Een dergelijke behandeling moest noodzakelijk leiden tot een
herhaalde verwijzing naar gebeurtenissen en de ontwikkeling in
andere deelen van het Britsche Rijk, vooral in Canada, die op den
gang van zaken in Zuid-Afrika van zulk een grooten invloed zijn
geweest. De betrekkelijk late interne ontwikkeling van Zuid-Afrika
maakte, dat dit gebied langen tijd een minder belangrijke rol heeft
gespeeld en in vele opzichten profijt heeft getrokken van elders
bereikte resultaten, een feit, dat men in zekere zelfbewuste kringen
van de Unie wel schijnt te vergeten.
Aan den anderen kant dwong beperking er toe, vele eigenJijk
Zuid-Afrikaansche kwesties, die met het onderwerp in zijdeliingsch
verband stonden, en staan, onbesproken te laten: de ontwikkeling
der Zuid-Afrikaansche natie, de partijvorming, belangrijk vooral
door de ontwikkeling van de republikeinsche neigingen en het
streven naar algeheele afscheiding; de rol, die vroeger afzonder-
lijke koloniën als provincies der Unie zijn blijven spelen; het natu-
rellenvraagstuk; de verhouding tot Rhodesië en de Britsche natu-
rellenprotectoraten, waarvan respectievelijk de toelating tot en de
overdracht aan de Unie de gemoederen bezig houden; de toekomst
van het mandaat over de voormalige Duitsche Kolonie Zuidwest-
Afrika, kwesties die alle een aparte behandeling vereischen en
waard zijn.
Daarentegen heb ik mij niet kunnen en niet willen onttrekken aan
het geven van een kort historisch overzicht der staatkundige vorm-
veranderingen binnen het gebied der tegenwoordige Unie. Nieuw
licht op deze gebeurtenissen kan dit uit den aard der zaak niet
werpen. Voor den ter zake kundigen lezer is het wellicht overbodig;
voor anderen geeft het misschien te weinig; het bleek echter nood-
zakelijk mij dit verloop persoonlijk bewust te maken.
Niemand, die zich met de geschiedenis van Zuid-Afrika bezig-
houdt, kan een gevoel van groote onbevredigdheid van zich af-
schudden over het feit, dat men den Boerenoorlog niet heeft kunnen
voorkomen.
Deze is, op ziichzelf beschouwd, een dermate groot complex van
onrechtmatigheden, dat het nog steeds moeilijk is het verloop er van
als werkelijkheid te aanvaarden; het standpunt der onverzoenlijken
in Zuid-Afrika is daarom, zooal niet te eerbiedigen, dan toch alles-
zins begrijpelijk. En toch..... de geschiedenis staat niet stil; die
van Zuid-Afrika begint noch eindigt met den Boerenoorlog.
Men moet als het ware een aanloop nemen om hierover heen te
komen, maar dan blijkt w^aar te zijn het woord van Prof. Walker:
„The republicans lost the war, but they won the peacequot;. i) Niet
dadelijk; ook de na-oorlogsche onistandigheden en de destijds ge-
volgde pdlitiek waren allesbehalve gunstig voor een afdoende op-
lossing der moeilijkheden. De totstandkoming der Unie, tusschen
1907 en 1910, waarvan de geschiedenis zoo veel minder bekend is
dan die van den oorlog en die toch zoo veel belangrijker in haar
gevolgen is geweest, vormt dan echter een zeer aangename ver-
rassing en verdient daarom ook in dit proefschrift een afzonderlijke
behandeling.
Het verband tusschen de totstandkoming van de Unie en haar
latere ontwikkeling tot zelfstandigheid is verder gemakkelijk aan
te wijzen. In den wereldoorlog had Zuid-Afrika niet die rol van
beteekenis kunnen spelen, wanneer het niet in weerwil van het
binnenlandsch verzet als eenheid was opgetreden en het is, zooals
1) E. A. Walker, The Great Trek, pag. 13.
-ocr page 17-we later zullen zien, deze rol geweest, die voor de Britsche Dodm-
nions, waartoe Zuid-Afrika eerst na zijn unificatie behoorde, den
weg tot verdere ontwikkeling, vooral op internationaal gebied, heeft
geopend.
Om deze redenen zijn de genoemde op historisch terrein liggende
uitweidingen m.i. gerechtvaardigd; naar ik hoop, doen zij de een-
heid van dit geschrift niet tc kort.
EERSTE HOOFDSTUK.
ENKELE MOMENTEN UIT DE STAATKUNDIGE
GESCHIEDENIS VAN ZUID-AFRIKA VOOR DE
TOTSTANDKOMING VAN DE UNIE.
A. Zuid-Afrika als Kaapkolonie.
Ofschoon de eigenhjke staatkundige geschiedenis van Zuid-
Afrika eerst tegen het einde van de achttiende eeuw een aanvang
neemt, liggen de oorzaken van de politieke gebeurtenissen, die dan
plaats grijpen, in de daaraan voorafgaande rustiger periode. Eenige
oriënteering hieromtrent schijnt dus geboden. i)
Bij de stichting der Hollandsche Kolonie aan de Kaap de Goede
Hoop in 1652 door Jan van Riebeeck had men zich slechts een
beperkt doel voor oogen gesteld: de nederzetting zou dienen als
ververschingsstation voor de schepen der Oostindische Compagnie,
waarvoor de Kaap uitermate gunstig was gelegen. Een eigen, zelf-
standig bestaansrecht van dit gebied werd voorloopig niet erkend.
De exploitatie had men zich oorspronkelijk even bescheiden van
omvang gedacht. Een aantal compagniesambtenaren zou, gesteund
door een militaire bezetting, door eigen verbouw, maar vooral door
handel met de inheemsche bevolking, de Hottentotten, in de be-
hoeften der kolonie en van de schepen trachten te voorzien. Op de
inheemsche bevolking bleek men echter niet te kunnen rekenen en
zoo was immigratie van kolonisten noodzakelijk. Reeds hierdoor
ontstond de eerste onderscheiding in bevolkingsgroepen: de mannen
van de Compagnie, die het bestuur voerden, en de in alle opzichten
van hen afhankelijke, sterk toenemende vrije bevolking. Spoedig
bleken de afzetmogelijkheden voor de landbouwartikelen te gering en
toen de bevolkingsaanwas, ook na de stopzetting der immigratie, aan-
hield, moest naar een ander middel van bestaan worden uitgezien.
1) De volgende gegevens zijn vooral ontleend aan:
Prof. Dr. H. T. Colenbrander: De Kaap honderd jaar geleden (1900),
opgenomen in Historie en Leven, Deel IV, pag. 79 e.v.
Jhr. Dr. F. J. van Winter: Zuid-Afrika onder Nederlandsch Bestuur,
opgenomen m het Gedenkboek der Nederlandsch-Zuid-Afrikaansche Ver-
eeniging, 1931.
Dit werd gevonden in de veeteelt; deze maatregel zou echter groote
gevolgen met zich meebrengen. Tot dusverre waren de grenzen der
kolonie beperkt gebleven; de uitoefening der veeteelt op groote
schaal deed de kolonie van dat oogenblik af voortdurend in omvang
toenemen; geen boerenzoon, die niet streefde naar het verkrijgen
van een uitgestrekte veeboerderij: Zou het besturen van een derge-
lijk onmetelijk gebied met een zeer verspreide bevolking steeds een
moeilijke taak zijn geweest, voor de Compagnie met haar immers
beperkte belangen, die zich nog steeds in de oude kolonie om Kaap-
stad heen concentreerden, blleek deze opgave te zwaar. Haar gezag
bepaalde zich tot het handhaven der financieele betrekkingen en
overigens liet zij deze bevolking aan haar lot over. Deze veeboeren
kunnen als een derde bevolkingsgroep, gerekend naar haar econo-
mische basis, haar levenswijze en het karakter van hen, die hiertoe
behooren, woiden onderscheiden. Het zijn echter juist die karakter-
eigenschappen, die de ontwikkeling van de groep zelf lang tegen-
houden. De zucht naar zelfstandigheid, de afkeer van gezag, ge-
stimuleerd door hun isolement, zijn trekken, die zij allen gemeen
hebben, maar die hen geenszins vereenigen.
Toch zou in de door hen bewoonde buitengewesten het eerste
georganiseerde verzet tegen het Compagniesbestuur plaats hebben;
de aanleiding daartoe was echter minder gelegen in het door de
geheefle kolonie gehate fiscale systeem, dat wel tot vertoogen, maar
nog niet tot daden had geleid. Het was het aan het eind der acht-
tiende eeuw opduikende en sindsdien niet meer opgeloste naturellen-
probleem en de daarin door de overheid gevolgde politiek, die den
stoot gaven.
De uitbreiding der Kaapkolonie had voornamelijk in oostdlijke en
noordoostelijke richting plaats gevonden. Op verzet van een in-
heemsche bevolking was men daarbij niet gestuit, waaruit het snelle
verloop van dit kolonisatieproces kan worden verklaard. In de
tweede helft der achttiende eeuw werd de voortgang er van echter
gestoord door een trek van Kafferstammen in tegengestelde richting.
Hierdoor veranderde de situatie volkomen. Was tot dusverre de
overheid slechts als een last beschouwd, het gemis van een bescher-
mend gezag werd nu spoedig gevoeld. De oplossing van conflicten,
veroorzaakt door veediefstallen, werd voortdurend aan het eigen
optreden der bevolking overgelaten en de onveiligheid werd groot.
En toen ten slotte door het Bestuur een begin werd gemaakt met de
organisatie der buitengewesten, bleek het in den daarmede belasten
ambtenaar, Maynier, een zoo ongellukkige keuze te hebben gedaan,
dat de poging om orde in den chaos te scheppen averechtsche ge-
volgen had. 1)
Intusschen hadden de politieke begrippen en ideeën, die in Europa
tot de Fransche revolutie en ook tot de bekende gebeurtenissen in
ons land leidden, ook hun weg naar Zuid-Afrika gevonden en tot
in de buitengewesten aanhangers gekregen. Hoe gevaarlijk en hoe
onverantwoordelijk het is in een bepaalde samenleving opgekomen
moderne beginselen consequent toe te passen in gebieden, waar zij
uit zichzelf nog niet zouden zijn ontstaan, bleek ook hier. Van de
leuze „Vrijheid, Gelijkheid en Broederschapquot; was de „Vrijheidquot;
alleszins geschikt om de Boeren in hun houding tegen het gezag
aan te moedigen. De „Gelijkheid en Broederschapquot;, die in Frankrijk
sloeg op het verschil tusschen economische standen, werd nu echter
door politieke drijvers, zooals Maynier, in Zuid-Afnika overgeplant
en bestemd als criterium voor de verhouding tusschen de blanken en
de naturellen; een beginsel, dat we spoedig zullen zien toegepast
door de overigens weinig republikeinsche en daardoor den Boeren
zoo slecht gezinde Engelsche zendelingen.
Het was de ergste beleediging, die men den Boeren kon aandoen:
hen. die zich op oud-testamentische wijze uitverkoren dachten, gelijk
te stellen met de Kaffers, met wie zij niets dan treurige ervaringen
hadden opgedaan. De ongeregeldheden aan de grenzen namen toe,
van beschermend optreden der overheid was geen spoor te be-
kennen en in 1795 zegde de bevolking van het district Graaff-
Reinet, gevolgd door die van Swellendam, de gehoorzaamheid aan
de Compagnie op. Hoewel de band met de Republiek der Zeven
Vereenigde Nederlanden bleef bestaan, hebben we hier door de
wijze, waarop de bevolking zelfstandig het heft dn handen nam en tot
regding van het gezag overging, te doen met twee zelfstandige
republieken, die in vele opzichten duidelijk de voorloopers zijn van
de latere, zoo bekend geworden Boerenrepublieken. 2)
1)nbsp;Colenbrander, pag. 87.
Walker, A History of South Africa, pag. 122.
— The Great Trek, pag. 70 e.V.
2)nbsp;Bijzonderheden hieromtrent bij: Dr. P. A. C. Wieringa, De Oudste
Boerenrepublieken, Diss. Leiden, 1921.
Ofschoon van het staatkundig uiteenvallen van Zuid-Afrika nog
niet kon worden gesproken, waren de gevolgen toch van ernstigen
aard. De beweging had de sympathie van vele kolonisten in de
oudere districten om Kaapstad, die om economische redenen het
gezag der Compagnie moe waren en zoo verkeerde de geheele
kolonie in een zeer onrustigen toestand.
Onder deze omstandigheden verscheen op 11 Juni 1795 de En-
gelsche vloot voor Simonsbaai. Het bondgenootschap met Frankrijk
had ons in oorlog met Engeland gebracht. De situatie werd boven-
dien zeer gecompliceerd door het feit, dat de Compagnie, die in
naam nog steeds het bestuur over de kolonie uitoefende, de zijde
van den Prins hield. Deze bevond zich in Engeland en had, zooals
Leyds 1) aantoont, na van den Engelschen Koning garantie voor
de teruggave onzer koloniën te hebben gekregen, den Britschen
bevelhebber een schrijven meegegeven, dat door Colenbrander
terecht als noodlottig is betiteld. 2)
Den gouverneur der Kaap werd daarin gelast de Engelsche
schepen en troepen toe te 'laten „en dezelve te considereeren als
troupes en scheepen van eene Mogendheid, die in vriendschap en
alhantie is met Hunne Hoog Mogenden en die komen om te be-
letten, dat de Kolonie door de Franschen werde geinvadeert.quot;
De situatie, waarin de gouverneur zich aldus zag geplaatst, was
verwarrend. De troepen, waarover hij zelf de beschikking had,
waren zelfs tegen een betrekkelijk kleine vloot als de Engelschen
hadden gezonden, niet voldoende. Deed hij een beroep op de be-
volking, dan had dit tegenover Engeland wel tot succes kunnen
leiden, maar dan had hij de macht der zgn. nationale partij, waarin
de opstandigen waren vereenigd, niet weinig vergroot, hetgeen hij
niiet wilde. Moest hij ten slotte, met dezen brief voor oogen, wel
optreden? Hij besloot instructies uit Holland af te wachten. De be-
volking van haar kant nam geen initiatief; voor de bewoners der
buitengewesten was trouwens de verdediging der Kaapkolonie met
haar Compagniesbelangen geen levenszaak; 3) en zoo verstreek
de tijd. De instructies uit het moederland bleven uit, wat onder de
eveneens moeilijke omstandigheden, waarin dit verkeerde, niet al te
Dr. W. J. Leyds, De Eerste Annexatie van de Transvaal, pag. 7.
Colenbrander, pag. 88.
') Walker, The Great Trek, pag. 7 1.
zeer kan verwonderen, maar wat toch wel wijst op een aanzienlijk
tekort aan leiding en steun, waarover de koloniën konden beschikken.
Nadat de Engelsche vloot in September versterkingen had ont-
vangen, bleef tegenstand, behalve in de buitengewesten, uit en de
Kaapkolonie werd overgegeven: voor de eerste maal waren de En-
gelschen meester in Zuid-Afrika. De capitulatie liet doorschemeren,
dat de kolonie slechts onder bescherming van den Engelschen
Koning was gesteld en voor den Prins van Oranje in bewaring zou
worden gehouden, i) Onder deze omstandigheden verwachtte men,
dat het Bestuur zich zou bepalen tot het gaande houden van de
zaken; het bleek echter al spoedig, dat men zich had vergist. Het
nieuwe bewind deed zich gelden.
Nu was er voor een sterk gezag, mits op de juiste wijze ingericht,
alleszins reden: het nominale Compagniesbestuur had vooral den
laatsten tijd veel nagelaten, er viel dus het een en ander in te halen
en te herstellen. Het Engelsche bewind is in de uitoefening van die
taak evenmin gelukkig geweest en heeft eenige kapitale fouten
gemaakt, waarop wij echter niet verder kunnen ingaan. Genoeg zij
te vermelden, dat er een algemeene opluchting onder de bevolking
ontstond, toen men vernam, dat de kolonie bij den vrede van Amiens
(1802) door Engeland was teruggegeven, niet aan den Prins, doch
aan de Bataafsche Republiek.
Namens deze werd het jaar daarop het bestuur van de Engelschen
overgenomen door Mr. J. A. de Mist, als hd van den Raad voor
de Aziatische (!) Bezittingen en Etablissementen 2) en den nieuwen
gouverneur. Generaal Janssens. „The period of direct rule by the
Batavian Republic is one of the most tantalising in South African
historyquot;, aldus het oordeel van Walker, s) een oordeel, waarmede
de Nederlandsche schrijvers eenparig instemmen. Voor de kolonie
in haar geheel was vooral bdangrijk het standpunt, dat werd inge-
nomen ten opziichte van de nog steeds bestaande slavernij, 4) een
vraagstuk, dat de Engelschen later op zulk een onoordeelkundige
wijze tot een geforceerde oplossing zouden brengen.
•) Leyds, pag. 8.nbsp;J
2)nbsp;Ingesteld krachtens art. 232 der Staatsregeling van 1998.
3)nbsp;Walker, History, pag. 140.nbsp;,nbsp;, , u
N.1.: geleidelijke vervanging der slaven door blanke werkkrachten.
Colenbrander, pag. 96 e.v.
-ocr page 23-Godsdienstvrijheid werd ingevoerd en de zorg voor beter onder-
wijs ter hand genomen. Van bijzondere beteekenis is echter geweest
het beleid, gevölgd ten aanzien van de buitengewesten. Om tot een
effectief plaatselijk gezag te komen, werden eenige nieuwe dis-
tricten gevormd (Uitenhage en Tulbagh, later herdoopt in Wor-
cester). Het vertrouwen der inwoners werd hierbij gewonnen, door
hen in de inrichting van het bestuur hierover te betrekken. Bovenal
werd gezorgd, dat de beschermingstaak der overheid tegen de natu-
rellen thans feitelijk werd ten uitvoer gelegd. De tot dusverre nood-
zakelijke eigen richting, in den vorm van particuliere strafexpedities,
bleefi verboden, maar er werd nu tenminste iets voor in de plaats
gesteld.
Niettegenstaande den korten duur van dit bewind heeft het veel
bereikt: in ieder geval heeft het deze verdienste gehad, dat het dui-
delijk heeft aangegeven van welke beginselen ieder bestuur van de
Kaapkolonie had uit te gaan, wilde het gezag over de moeilijke be-
volking kunnen uitoefenen. De verwerping dezer beginselen door
de Engelschen na de tweede occupatie in 1806 vormt hiermee van
het begin af een schrille tegenstelhng.
Het optreden der Engelschen was wederom het gevolg van mili-
taire verovering; men heeft hieraan echter een provisoir karakter
willen geven, om in 1814 den definitieven overgang op cessie, als
gevolg van verkoop door den Prins, te kunnen baseeren. Dit
sprookje heeft zich langen tijd kunnen handhaven, daar het eerst
in later tijd op afdoende wijze is weerllegd. i) Dat dit niet veel
eerder heeft plaats gehad, komt op Nederlandsche rekening. Aan
de onmacht der Nederlandsche regeering om met succes tegen En-
geland, dat zich als overwinnaar in een machtspositie bevond, te
ageeren, kan niet worden getwijfeld. Als men de stemming hier te
lande echter nagaat, staat deze in het teeken der vreugde over het
beëindigen van den oorlog, het herstel onzer onafhankelijkheid, de
mogelijkheid tot opbloei van den handel, nu bijna al onze koloniën
weer in ons bezit waren; het feit van de terughouding van enkele
hiervan schijnt daarbij in het niet te zinken. Zoo is zelfs tegen de
verbloeming door Engeland van den gang van zaken niet afdoende
geprotesteerd, hetgeen in Zuid-Afrika, dat van de feiten niet op de
hoogte was, een zeer onaangenamen indruk heeft achtergdlaten.
1) Leyds, pag. 15 e.v.
-ocr page 24-Wat er ook zij van de verhouding Nederland—Engeland, het
betrokken gebied is in ieder geval slechts als object beschouwd.
quot;After the manners of those days, no attention was paid to the
wishes of its inhabitantsquot; i ), aldus een gezaghebbend Engelsch
auteur, die dit beroep op het gebruik blijkbaar een afdoende ver-
ontschuldiging vindt.
Het zou dit gebrek aan bdlangstelling voor de in werkelijkheid
zeer diepliggende wenschen dezer inwoners zijn. dat Engeland van
Zuid-Afrika zoo weinig plezier zou doen beleven. Het bestuur van
de Mist en de zijnen had geleerd, dat slechts kennis van en ernstig
rekening houden met die zeer speciale behoeften van een bijzondere
bevolking tot een bevredigend resultaat zouden kunnen leiden. Deze
les is niet ter harte genomen. Van Londen uit, met al de voor-
oordeelen bovendien van een beschaafde wereld, die zich het lot
van een haar onbekende naturellenbevolking op een ondoordachte
wijze ging aantrekken, is het bestuur gevoerd. In Afrika moest dit
tot een mislukking leiden.
Wanneer in den tegenwoordigen tijd van rechten van minder-
heden en van het zelfbeschikkingsrecht der volkeren sprake is, 2)
dan is het niet gewaagd verband te leggen tusschen de ontwikkeling
dezer begrippen en de ervaringen met het Afrikaansche volk op-
gedaan.
B. De Groote Trek: 1836.
Met opzei is in het voorgaande speciaal de aandacht gevestigd
op de vorming en de ontwikkeling der buitendistricten van de
Kaapkolonie. Wij zagen reeds, dat hier het eerste feitelijke verzet
tegen het Compagniesbestuur had plaatsgevonden; van hieruit zou
ook een veertigtal jaren later het eerst tegen het Engelsche gezag
worden opgetreden.
Evenmin als in 1875 kon men spreken van een acuut confhct. De
oorzaken van het verzet lagen in de wijze, waarop het Engelsche
bestuur in het algemeen werd uitgeoefend; een bepaalde aanleiding
er voor is nauwelijks aanwijsbaar.
1)nbsp;F. R. Cana, South Africa from the Great Trek to the Union, pag. 4.
2)nbsp;Prof. Mr. j. P. A. François, Handboek van het Volkenrecht I, pag.
39 e.V.
K. A. Braak, Zuid-Afrika en Engeland, pag. 20. De sneer, die hier op
het internationale recht wordt gegeven, is geheel in strijd met de feiten.
PoNTi) onderscheidt drie beginselen, die de Engelschen bij de
uitoefening van het bestuur over de kolonie hebben geleid, n.1.: cen-
trahsatie, immigratie en angliseering.
Over de waarde der centralisatie behoeft, wanneer wij het bewind
van de Mist als maatstaf nemen, niet veel meer te worden gezegd.
De immigratie kan echter niet zonder meer worden veroordeeld. Dat
de Britsche regeering in de Kaap meer zag dan alleen een strate-
gisch punt en doelbewust ging koloniseeren, kan haar niet euvel
worden geduid; versterking van het blanke element tegenover het
steeds meer dreigende naturellengevaar was bovendien niet onge-
wenscht en dat die versterking thans uit Engeland kwam, valt te
begrijpen. De Engelsche kólonisten, die zich in 1820 in het oostelijk
gedeelte van de Kaapkolonie vestigden, hebben het de regeering
trouwens allerminst gemakkelijker gemaakt. Het doorvoeren van
de centralisatie is juist door het accentueeren van het verschil
tusschen de oudere Hollandsche districten in het westen en de
nieuwe oostelijke Engelsche provincie ernstig belemmerd. En verder
heeft de aanwezigheid der Britsche immigranten, zooals wij later
zullen aantoonen 2), grooten invloed gehad op de totstandkoming
van de representatieve instellingen, die tot zelfbestuur hebben
geleid.
Ongetwijfeld was de dmmigratie ook een krachtig middel om te
geraken tot de angliseering der kolonie 3), welker bevolking, zoo
niet geheel Hollandsch, dan toch zeker geheel niet-Engelsch was
geweest 4). Het behoeft geen betoog, dat de maatregelen, die als
uitvloeisel van dit beginsel werden genomen, overal in de kolonie
ernstige ontevredenheid verwekten. In 1825 werd de Engelsche
taal tot officieele taal der kolonie verheven; sedert 1828 was het de
eenige taal, waarvan men zich voor den rechter mocht bedienen.
Vérstrekkende economische gevolgen hadden ook de devaluatie
van den rijksdaalder tot Ish.ód. (1825) en de geheèl onevenredige
vergoeding voor de verliezen, door de overhaaste afschaffing der
slavernij geleden (1834). De laatstgenoemde maatregel was het
Prof. Dr. J. W. Pont, Zuid-Afrika in de 19e Eeuw en in den tegen-
woordigen Tijd, in het Gedenkboek Nederland-Zuid-Afrika. 1931 oae 42.
2) Pag. 61 e.V.
Cana, pag. 8.
4) Colenbrander, De Afkomst der Boeren, in Historie en Leven, Deel IV,
pag. 48 e.V.
resultaat van het streven naar equal rights for Mack and white en
bracht naast de economische gevolgen, die vooral door de eigenaars
in het westen der kolonie werden ondervonden, een sociale revolutie
met zich mee, die ziich over de geheele kolonie uitstrekte. Door het-
zelfde goedbedoelde streven werd ook de naturellen-politiek van
de regeering beheerscht en het was deze weer, die ten slotte tot het
verzet in de buitendistricten heeft geleid. Met de Kafferstammen
was men feitelijk op voortdurenden voet van oorlog geraakt; in
plaats van door te tasten streefde de overheid steeds naar een com-
promis. Het bleek echter, dat ieder vertrouwen in de hoofden der
stammen misplaatst was en dat zij zich aan geen enkele afspraak
hielden. Zelfstandig optreden der bewoners was niet geoorloofd en
zoo bevonden dezen zich feitelijk in een mindere positie. Ten slotte
werd de toestand onhoudbaar geacht en kwam het verzet tot uiting.
Onder dergelijke omstandigheden zou men, evenals in 1795, van
een onderdrukte bevolkingsgroep, die op geen wijze aan haar recht
kon komen, een opstand hebben verwacht. i). Het is de verdienste
der Boeren, dat zij deze voor de hand hggende methode niet hebben
gevolgd en hebben gestreefd naar een vreedzamer oplossing van
het conflict. Zij besloten tot een georganiseerde volksverhuizing op
groote schaal en de uitvoering van dit besluit liet niet lang op zich
wachten. Men tracht deze onderneming wel eens te kleineeren door
de bewering, dat het trekken den Boeren in het bloed zat en dat het
eigenlijk het toegeven aan hun eigen lust was, dat hen in de eerste
plaats daartoe zou hebben aangezet. Het manifest van 1837 van
den leider van één der eerste groepen. Piet Retief,2) dat de redenen
en de voornemens der Trekkers inhoudt, laat echter geen twijfel
over omtrent het feit, dat de Boeren zich de gevaren, die zij tege-
moet gingen, wel degelijk bewust waren, maar dat zij zich liever
groote opofferingen getroostten, dan langer onder een dergelijke
overheersching te blijven leven.
Het zou te ver voeren de Trekkers op de verschillende wegen, die
zij insloegen, te volgen; het is bekend, dat eerst het land benoorden
de Oranjerivier werd bezet; velen voelden zich hier echter nog niet
1)nbsp;Walker, History, pag. 207.
Braak, pag. 26.
2)nbsp;G. W. Eybers, Select Constitutional Documents Illustrating South African
History 1795—1810, pag. 143.
-ocr page 27-veilig; een gedeelte, onder leiding van Potgieter, trok nog verder
noordwaarts over de Vaal; een andere groep, onder leiding van
Retief, na diens dood onder Pretorius, wendde zich naar de kust
om communicatie met de buitenwereld te verkrijgen en na eenige
moeitevolle jaren slaagden zij er in de latere kolonie Natal te
stichten.
Op grond van hun staatkundige beteekenis mogen wij echter nog
op eenige punten uit dit proces nader ingaan. Ook al lijkt de uit-
voering van deze onderneming door de splitsing in groepen over
verschillende gebieden verwarrend, van het begin af was er slechts
één doel, dat men zich steeds bewust is gebleven: de stichting van
een samenleving, met een eigen gezag, volgens eigen wetten en
rechtsopvattingen, onafhankelijk van de Britsche regeering. Het
laatste komt duidelijk uit in het reeds genoemde manifest van
Retief: 1) ,,Wij verlaten de kolonie in de voile overtuiging, dat de
Britsche regeering niets meer met ons van noode heeft, en ons
toelaten zal, onszelve te regeeren zonder bemoeiing.quot;
Deze overtuiging moet in de practijk wel diep zijn geschokt!
De Britsche regeering, destijds nog de eenige feitelijke macht in
Zuid-Afrika, wanneer wij de weinig belangrijke Portugeesche
kolonie buiten beschouwing laten, bleek allerminst van zins zich
deze positie door haar eigen onderdanen te laten ontnemen. Zij
was reeds begonnen met de uitvaardiging van een wet, de Punish-
ment Act, 1836, quot;extending the laws of Cape Colony to all British
subjects living south of 25° S (i.e. to north of where Pretoria now
stands), and making offences cognizable by the Cape Courts.quot; 2)
Tegelijkertijd werd echter ieder recht op heerschappij over het ge-
noemde gebied uitdrukkelijk ontkend.
Een fictie, aldus Leyds 3), een rechtsaanmatiging, aldus Braak
bij de beoordeeling van deze en latere maatregelen met dezelfde
strekking. Pont 5) acht deze althans formeel juist, maar een
andere waardeering weet hij er toch niet voor te vinden. O.i. zijn
genoemde opvattingen onjuist.
1) Art. 9.
Cana, pag. I I.
3) Leyds, pag. 73.
Braak, pag. 31.
') Pont, pag. 47.
Dat het gezag van een staat over zijn onderdanen niet eindigt,
wanneer zij zijn gebied verlaten, staat vast. Men behoeft daarbij
niet zijn toevlucht te nemen tot constructies van een feodaal gezag
van leenheeren i): het is een in de moderne statengemeenschap,
waartoe ook republieken behooren, algemeen erkend beginsel. 2)
Toegegeven, dat de jurisdictie van een staat over zijn onderdanen
buiten zijn gebied veelal de medewerking behoeft van den staat,
op welks gebied zij zich bevinden, gaat dit voor dit geval niet! op,
daar van een anderen staat geen sprake was.
Ook aan een feitelijke machtsuitbreiding van Engeland over het
betrokken gebied stond geen andere mogendheid in den weg.
Over deze kwestie schrijft van Vollenhoven 3); ,,De practijk
heeft er toe gebracht, dat staten, die in eikaars nabuurschap in
stateloos gebied op avontuur gaan, zich in gemeen overleg 4) de
lijnen trekken, waarachter elk den ander zal laten begaan; welk
exploratiegebied men zónen van influentie noemt, zoolang het
machtsvertoon er zich slechts tastend en voelend v/aagt, en zónen
van actie, wanneer eenmaal een begin van gezagsoefening is op-
gezetquot;. Op dit gemeen overleg komt het aan, maar met wien zou
de Britsche regeering dit plegen?
O.i. kon inderdaad zonder de erkenning van Engeland van een
onafhankelijke Boerenrepubliek geen sprake zijn. Een dergelijke
erkenning dient men niet te verwarren met de volkenrechtelijke
erkenning van nieuwe staten door derden. Hiervan wordt door
het meerendeel der schrijvers 5) de waarde beperkt tot die van
een daad van uitsluitend declaratoir karakter. Het blijkt echter,
dat een dergelijke erkenning, zelfs al draagt ze nog slechts een
voorloopig karakter, van belang kan zijn, speciaal, wanneer het
geldt gebieden, die zich van het moederland hebben losgescheurd
en welker onafhankelijkheid het moederland niet erkent. 6) Dit
is dus een andere zaak. Tusschen partijen kan het geschil eerst
beëindigd en daardoor de nieuwe staat gevormd worden geacht,
1)nbsp;Pont, pag. 47.
2)nbsp;François I, pag. 2 I 8.
Mr. C. van Vollenhoven, Omtrek en Inhoud van het Internationale
Reclit, 1898, opgenomen in Verspreide Geschriften, Deel Ü, pag. 37.
*) François!, pag. 35.
François I, pag. 103.
^ François I, pag. 1 04.
nadat zekerheid is verkregen over het feit, dat het moederland
in de situatie berust.
Deze zekerheid zou in Zuid-Afrika nog geruimen tijd op zich
laten wachten. Al spoedig bleek, dat Engeland het niet bij procla-
maties zou laten en tot feitelijke handhaving van zijn gezag zou
overgaan. Door de wijze, waarop het dit heeft gedaan, heeft het
echter allerminst den indruk gevestigd, dat het een rechtsstandpunt
verdedigde, om van het nakomen van een rechtsplicht, bescher-
ming van zijn onderdanen, maar te zwijgen. Van het begin tot
het einde heeft het een halfslachtige houding aangenomen en zich
door opportunisme laten leiden. Nadat de Boeren met opoffering
van goed en bloed het gebied van Natal bewoonbaar hadden ge-
maakt, werd dit door Engeland geannexeerd, daar het bezit van
deze strook langs de zeekust te aantrekkelijk was. De Boeren
reageerden hierop door vrijwel eenparig het land weer te verlaten er.
zich bij de andere groepen aan te sluiten. Het gebied benoorden
de Oranjerivier had minder aanlokkelijks, doch vooral door het
drijven der zendelingen, die de naturellen in hun strijd tegen de
Boeren wilden bijstaan(!), werd Engeland ook hierbij betrokken.
In 1848 werd dit gebied door den gouverneur der Kaapkolonie,
sedert 1846 tevens Hooge Commissaris voor Zuid-Afrika i ) —
de begrippen dekten elkaar niet meer — geannexeerd en onder den
naam van Orange River Sovereignty onder Engelsch bestuur ge-
bracht. Slechts het gebied benoorden de Vaal, de Transvaal, heeft
geen feitelijke gezagsuitoefening der Engelschen gekend. Hier
vergenoegden zij zich met een aanzienlijken prijs te stellen op het
leven van den leider Pretorius, die met de zijnen Natal na de
annexatie had verlaten.
Hoewel de inrichting van het bestuur hier geleidelijk vasten
vorm had gevonden, lijkt het staatskarakter van dit gebied in den
aanvang toch twijfelachtig. Volgens onze meening is dit eerst bij
de Conventie van Zandrivier, 1852, waarover straks nader, komen
vast te staan. In ieder geval gaat François 2) te ver door de
Transvaal als voorbeeld van staatsvorming op onbezet gebied te
noemen; in het door hem genoemde jaar 1837 bestond daaromtrent
nog niet de minste zekerheid.
1)nbsp;V/alker, History, pag. 203, 238.
2)nbsp;François!, pag. 10!.
-ocr page 30-C. Het Bestuur van Sir George Greg: 1854-^1861.
Wat de staatkundige gebeurtenissen betreft, staat de periode,
die thans aan de orde is, verre achter bij de jaren, die er aan
voorafgingen en bij het rumoerige tijdperk, dat er op zou volgen.
De toestand had zich eenigermate geconsolideerd; het zijn nu niet
de onderlinge geschillen tusschen de staatkundige gebieden, waar-
in Zuid-Afrika thans was verdeeld, die alle aandacht opeischen;
het is veel meer een tijd, waarin aan de inwendige ontwikkeling
van elk dezer gebieden kon worden gewerkt. Een dergelijke
periode van betrekkelijke rust biedt een gunstige gelegenheid om
de politieke situatie in haar geheel te overzien en de richtlijnen
aan te geven, volgens welke men de ontwikkehng ook van geheel
Zuid-Afrika het best zou kunnen bevorderen. Een zoodanig over-
zicht vinden wij in het rapport van den toenmahgen Gouverneur
en Hoogen Commissaris Sir George Grey, uitgebracht in 1858 naar
aanleiding van informaties uit Londen over de mogelijkheid tot
vereeniging der Britsche Koloniën in Zuid-Afrika onder één be-
stuur, het zgn. Federation Despatch. i)
Dit rapport verdient om allerlei redenen bespreking. In de eerste
plaats om den persoon van den auteur, die boven alle verdenking
staat en wiens optreden in geheel Zuid-Afrika waardeering heeft
gevonden. 2) Niet minder echter om den inhoud er van. Het denk-
beeld, dat hierin wordt verdedigd, de hereeniging van het zoo ver-
deelde Zuid-Afrika, zou eerst ruim een halve eeuw later worden
verwezenlijkt; de motieven en argumenten er voor zijn echter
grootendeels dezelfde gebleven en eerst na de treurige ervaringen,
waarvoor Grey reeds waarschuwde, heeft men de juistheid er van
ingezien en de richting ingeslagen, die hij het eerst heeft aange-
wezen.
Walker s) typeert het proces, dat zich tusschen de jaren 1835
en 1854 in Zuid-Afrika voltrok, karakteristiek als een Balkanisatie-
proces. Inderdaad geeft de staatkundige verdeeldheid van Zuid-
Afrika in die dagen, waarvoor noch historische, noch geografische
oorzaken bestonden en die slechts gedeeltelijk op verschil in natio-
1)nbsp;Cana, Bijlage 11, pag.298-309.
2)nbsp;Bijzonderheden verschaft: G. C. Henderson, Sir George Grey, London,
1907.
3)nbsp;History, pag. 242.
-ocr page 31-naliteit der bewoners was gebaseerd, alleszins grond voor een ver-
gelijking met dat beruchte gedeelte van Europa.
Daar waren allereerst drie Britsche koloniën: de Kaapkolonie,
het als een aanhangsel hiervan te beschouwen Kaffraria en Natal.
De Kaapkolonie maakte in die jaren een belangrijke inwendige ont-
wikkeling door. De liberale ideeën omstreeks het midden der vorige
eeuw, sterk gepropageerd door de aanhangers der zgn. Manchester
School hadden ten slotte geleid tot de instelling van een vertegen-
woordigend lichaam (1854). Hiermede betrad de Kolonie het
stadium tusschen Crown Colony en Self-governing Colony, dat
nergens in Britsch gebied werd overgeslagen. Hoewel de motieven
hiervoor vooral negatief waren, de bevrijding n.1. van de Britsche
regeering in Londen van de kostbare administratie van dit gebied,
dat weinig voordeel opleverde, heeft deze maatregel in de kolonie
zelf positief gewerkt, doordat hij de bevolking in haar geheel in-
vloed gaf op het bestuur. Zonder de groote verschillen te onder-
schatten, die de verhouding tusschen de westèlijke en oostelijke
provincies nog langen tijd zouden blijven beheerschen, kan men
hierin den eersten stap zien, die toenadering mogelijk maakte en
die het besef zou doen rijzen, dat slechts gemeenschappelijk op-
treden der bevolking zou kunnen leiden tot zelfstandige behartiging
der eigen Afrikaansche belangen. Eerst nadat vde jaren later het-
zelfde besef was doorgedrongen tot de overige gebieden in Zuid-
Afrika, zou de Unie tot stand kunnen komen.
Voorloopig lag het gevolg van dezen maatregel in geheel andere
richting. In 1856 werd Natal als een afzonderlijke kroonkolonie
van de Kaapkolonie gescheiden. Aan representatieve instellingen
was men daar nog niet toe en verder had de onafhankelijkheid der
Oranjerivier-kolonie (1854) een einde gemaakt aan de territoriale
eenheid van Britsch Zuid-Afrika.
Het gebied Kaffraria, aan de oostgrens der Kaapkolonie, heeft
een voorgeschiedenis, die niet evenredig is met het daarbij betrokken
belang. Niet minder dan zeven oorlogen waren noodig geweest,
voordat Engeland in 1847 definitief meester van dit gebied was
geworden. 1) Het werd onder militair bestuur gesteld en eerst in
1866 door de Kaapkolonie opgeslokt.
5) Walker, History, pag. 237.
-ocr page 32-Intusschen was ook de staatkundige organisatie der Trekkers een
feit geworden en door Engeland erkend. De vorm hiervan ver-
schilde echter aanmerkelijk van het oorspronkelijke ideaal: één
Trekkersrepubliek. De onafhankelijkheid der Boeren berustte op
twee verdragen met Engeland: de Conventie van Zandrivier (1852),
waarbij Engeland zijn aanspraken op het gebied ten Noorden van
de Vaal prijs gaf, en de Conventie van Bloemfontein (1854), die
een eind maakte aan de in 1848 geproclameerde Orange River
Sovereignty en den Oranje-Vrijstaat in het leven riep. In werke-
lijkheid was echter ook de Transvaal nog geenszins een staatkundige
eenheid: de Drie-en-dertig Artikelen, de reeds in 1844 opgestelde
grondwet voor de Zuid-Afrikaansche Republiek, i) waren nog
steeds niet algemeen aanvaard en feitelijk bestonden aldaar niet
minder dan vier republieken, v/aarvan de vereeniging eerst in
1864 na vele onderlinge moeilijkheden zou plaats vinden.
De genoemde tractaten hebben heel wat stof opgeworpen, toen
de Engelsche regeering hen in latere jaren herhaaldelijk overtrad.
Wij deden de meening van Hofmeyr, 2) dat de vorm dezer trac-
taten twijfel buitensluit over het fdt, dat Engeland eens en voor al
de onafhankelijkheid der beide gebieden had erkend en zich daar-
mede van interventie had te onthouden. Voor het overige was de
inhoud echter te vaag. De grensregeling was in beide conventies
onvoldoende. De bekende bepaling: „dat het grondgebied ten
Noorden van de Vaal-rivier door het Britsche gouvernement niet
zal worden overschredenquot;, 3) is voor verschillende uitleggingen vat-
baar. Dit grondgebied kon zijn het geheele gebied ten Noorden van
de Vaal of slechts het territoir van de Zuid-Afrikaansche Repu-
bhek, dat echter slecht was afgebakend. Het is dan ook niet te ver-
wonderen, dat de Bnitsche regeering later de voor haar gunstigste
uitlegging heeft aangewend. De waarde der overeenkomsten kwam
daardoor niet weinig in discrediet, hetgeen de republieken tot haar
groote schade zouden ondervinden.
De motieven voor de erkenning van de republieken, die Engeland
immers jaren lang had geweigerd, waren eveneens een uitvloeisd
1)nbsp;Eybers, pag. 349 e.v.
2)nbsp;S. Hofmeyr, Die Boere-Republieke en Die Volkereg, Disa. Leiden 1933,
3)nbsp;Leyds, pag. 99.
-ocr page 33-van de reeds gememoreerde liberale ideeën van dien tijd. Voor de
Transvaal waren de feitelijke gevolgen op dat oogenblik gering,
aangezien Engeland in dit gebied geen spoor van gezag had uit-
geoefend; de Orange River Sovereignty had Engeland daaren-
tegen laten schieten op een moment, dat de bevolking in groote
moeilijkheden met de Basoeto's was gewikkeld en steun van Engel-
sche zijde onontbeerlijk was. Geen wonder, dat de stemming onder
de bevolking over het aanbod der onafhankelijkheid allerminst
unaniem was; een belangrijk gedeélte had den band met Engeland
gaarne behouden, mits onder toekenning van locaal zelfbestuur, i)
Wij zullen zien, dat deze wensch in de komende jaren zou worden
herhaald.
In deze situatie van staatkundige versnippering werd het bestuur
over de Britsche Koloniën in Zuid-Afrika opgedragen aan Grey,
een man, die in Australië maar vooral in Nieuw-Zeeland zijn sporen
had verdiend, juist met het totstandbrengen van een federaal be-
stuur. Het ligt voor de hand, dat ook in Zuid-Afrika van het begin
af zijn streven daarop zou zijn gericht. Zijn optreden tegen de
naturellen, zijn behartiging van de belangen der inwoners, bezorg-
den hem de sympathie en het vertrouwen der verschillende bevol-
kingsgroepen in de Kaapkolonie, maar ook daarbuiiten. Door den
Oranje-Vrijstaat werd hij als bemiddelaar geroepen in grens-
kwesties met de steeds lastiger wordende Basoeto's, een opdracht,
die hij op een zoodanige wijze vervulde, dat de verzoeken tot het
vormen van een federatie met de Kaapkolonie van den Vrijstaat uit
steeds talrijker werden. 2)
Zijn federatie-politiek werd echter sterk tegengewerkt door
Londen. In de eerste vijf jaren van zijn bewind beleefde hij niet
minder dan zeven Ministers van Koloniën, 3) maar allen waren
eenstemmig van oordeel, dat iedere uitbreiding van het Britsche
gezag moest worden voorkomen. Herhaalde malen heeft Grey zijn
tegenovergestelde meening te kennen gegeven; het duidelijkst en
het uitvoerigst in het reeds genoemde Federation Despatch van 1858,
dat wij thans zullen bespreken.
Leyds, pag. 1 I 1 e.v.
-) A. P. Newton, Select Documents relating to the Unification of South
Africa, Vol. I, pag. I, 3, 7.
Walker, History, pag. 279, 282.
Cana, pag. 32.
Nadat hij heeft geschetst, hoe de situatie, die wij hierboven hebben
behcht, was ontstaan en welke motieven de Britsche regeering
daarbij hadden geleid, wijst hij op de moeilijkheden, die daaruit
voortvloeiden en die slechts door gemeenschappelijk optreden zouden
kunnen worden opgelost, omdat ze gemeenschappelijke belangen
betroffen van de Europeesche bevolking, n.1.: de verhouding tot de
naturellen en de verdeeling der dounanerechten.
Wat het eerste vraagstuk betreft: ook wanneer de Europeesche
bevolking één was gebleven, zou dit moeilijkheden hebben gegeven.
Deze waren echter buitengewoon vergroot, doordat Engeland de
Boeren had bestreden door bondgenootschappen met verschillende
stammen aan te gaan. Waren de Boeren er in geslaagd op één
punt de overhand te verkrijgen, dan dook op verschillende andere
punten het gevaar dn heviger mate weer op. Aan den anderen kant
ondervond Engeland ook zelf de kwade gevolgen van deze pohtiek,
doordat de naturellen ook onderling allesbehalve een eenheid
vormden cn een bondgenootschap met den eenen stam dikwijls de
vijandschap met een anderen tengevolge had.
Bij de Conventie van Bloemfontein i) had de Britsche regeering
wehswaar alle verdragen met naturellenstammen vervallen ver-
klaard en zich verplicht slechts aan de Boeren wapenen te ver-
schaffen, maar daarmede was aan de woelingen geenszins een einde
gekomen. De naturellen, die nu door Europeesche staten waren inge-
sloten, achtten zich verraden en bleven stoken. Ieder der regee-
ringen had slechts één zorg: haar eigen gebied te beveiligen, zon-
der zich te bekommeren om de gevolgen, die dit voor derden kon
opleveren. Ieder moest dus steeds op zijn hoede zijn en zoo was
een toestand van gewapende neutraliteit nog de gunstigste, die
onder deze omstandigheden was te verkrijgen.
Ook het economische probleem was na de scheiding in ver-
schillende gebieden een bron van moeilijkheden. De inkomsten
der pubheke kas bestonden voornamelijk uit de opbrengst der
douanerechten, die in de havenplaatsen, alle in Engelsche handen,
werden geheven. Hoewel de bevolking van het geheele gebied
hiervan de lasten droeg, kwam deze opbrengst slechts aan de
Britsche koloniën ten goede, terwijl ook tusschen de Kaapkolonie
1) Art. 2, Leyds, pag. 117.
-ocr page 35-en Natal concurrentie geenszins was uitgesloten. Hierdoor werd
een tweede belangentegenstelling geschapen, die zich reeds toen
deed gevoelen en die in de latere periode de verhoudingen tusschen
de republieken en de Britsche koloniën geheel zou beheerschen. Dat
Grey voor dit gevaar reeds zoo vroeg heeft gewaarschuwd,
getuigt van zijn scherpen en juisten kijk op de situatie.
Hij wijst er verder op, dat het verschil in bevolking de staat-
kundige tegenstelling der gebieden niet wettigde. Integendeel, nog
steeds was er een voortdurende emigratie uit de Kaapkolonie
naar den Oranje-Vrij staat en de bevolking dezer gebieden was
vrijwel homogeen. Van verschillende „natiesquot; was geen sprake;
„the mere fact of calling these people different nations would not
make them so, nor would the fact of a mere fordable stream running
between them sever their symphathies or prevent them from acting
in unison.quot; i)
Hierin kan dus evenmin een argument worden gezien tegen
het middel, dat hij aanbeveelt om aan die gevaarlijke tegenstel-
hngen te ontkomen, n.1. de vorming van een centraal bestuur, met
behoud van de bestaande locale instelhngen. Een dergelijk bestuur
zou steeds aanspraken kunnen doen gelden op het vertrouwen en de
medewerking van de geheele bevolking, hetgeen bij een functio-
naris als een Hooge Commissaris, die in de republieken hoog-
stens als vertegenwoordiger der Britsche regeering kon worden
gezien, slechts onder zeer gunstige omstandigheden het geval
kon zijn. De verdere argumenten, die hij voor dezen regeerings-
vorm aanvoert, bieden een treffende gelijkenis met diie, welke de
Amerikaansche schrijvers van de Federahst in 1788 hadden ge-
bruikt in hun pleidooi, voor meerdere centralisatie in het bestuur
over de juist afgescheiden Britsche Noord-Amerikaansche kolo-
niën; ook in dit geval werden ze met kracht voorgedragen en zoo
heeft het rapport van Grey dus evenzeer beteekenis om zijn staats-
rechtelijken inhoud in het algemeen, los van het geval, waarin
het werd uitgebracht.
Niettegenstaande de omstandigheden in Zuid-Afrika voor de
verwezenlijking van de plannen blijkens de reeds genoemde pe-
titionnementen uit de Oranje-Vrijstaat gunstig waren, bleek de
tegenstand in Londen niet te overwiinnen. Nadat Grey zijn instruc-
1) Par. 14, Cana, pag. 302.
-ocr page 36-ties was te buiten gegaan, door in het Parlement van de Kaapkolo-
nie stappen in deze richting aan te bevelen,i) volgde zijn ontslag.
Weliswaar ha:ndhaafde de volgende Minister hem in zijn functie,
voordat hij de Kolonie had verlaten, maar zijn opdracht werd
beperkt. Een schoone gelegenheid om te hereenigen, wat één was,
was daarmede ongebruikt gelaten en zou zich niet dan na hevige
conflicten weer voordoen.
Het verschil tusschen de opvattingen in Londen en die in Zuid-
Afrika kwam in deze kwestie reeds duidelijker aan het licht; het zou
ook in het vervolg een groote rol spelen.
D. Carnarvon's Federatieplannen en hun gevolgen: 1874^-1884.
Onder geheel andere omstandigheden had een vijftiental jaren
later een tweede poging plaats om een federatie tusschen de kolo-
niën en staten in Zuid-Afrika tot stand te brengen. Een poging,
die door den aard dezer omstandigheden bij voorbaat tot een mis-
lukking moest leiden en die door de wijze, waarop ze werd gefor-
ceerd, een conflict tengevolge had, dat de verwijdering tusschen
de regeeringen der betrokken gebieden aanmerkelijk heeft vergroot.
De verhouding van Engeland, zoowel tot de Kaapkolonie als
tot de beide republieken (de Zuid-Afrikaansche Repubhek kon
nu als een eenheid worden beschouwd), was aanmerkelijk gewijzigd.
Zooals gezegd, waren het de moeilijkheden met de Basoeto's
geweest, die de bewoners van den Oranje-Vrijstaat hadden be-
v/ogen, toenadering te zoeken tot de Kaapkolonie. Nadat het mis-
lukken van Grey's politiek hen had doen inzien, dat op steun uiit
die richting niet viel te rekenen, was hun niets anders overgebleven
dan zelf naar een oplossing van deze moeilijkheden te streven.
Het gevolg was een jarenlange oorlog, waarin de Boeren ten slotte
definitief de overhand hadden weten te krijgen. Op dat moment
achtte Engeland het oogenblik gekomen om in te grijpen: het stelde
het stamhoofd onder zijn bescherming en annexeerde vervolgens
Basoetoland (1868). De President van den Oranje-Vrij staat
J. H. Brand 2), protesteerde op goede gronden, maar zonder
1)nbsp;Newton I, pag. 9-12.
2)nbsp;De onderlinge verwantschap der Zuid-Afrikaansche gebieden blijkt wel
uit het feit, dat zoowel Brand als zijn opvolpr Reitz, alsook President Bur-
gers van de Zuid-Afrikaansche Republiek uit de Kaapkolonie afkomstig en
tijdens hun verkiezing nog Engelsch onderdaan waren.
veel succes, tegen deze dubbele schennis der Bloemfontein-Con-
ventie, waardoor Engeland zich het moeizaam verkregen resul-
taat der Boeren toeëigende.
In 1869 werd het 2e Tractaat van Aliwal North i) gesloten,
dat de erkenning van de annexatie inhield, maar dat bovendien,
niet geheel ten overvloede, de Bloemfontein-Conventie opnieuw
bevestigde. 2) Dat de Kaapkolonie dezen gang van zaken even-
min toejuichte, blijkt uit het feit, dat haar regeering eerst in 1871
het bestuur over het betwiste gebied overnam.
In dit geval had Engeland zich voor het onrechtmatig op-
treden beroepen op het feit, dat de republiek op den duur niet
in staat zou zijn Basoetoland afdoende te besturen, een argument,
waarvan wij de waarde buiten beschouwing zullen laten. Voor
de annexatie der Diamantvelden, die in 1871 plaats vond, kan
echter geen enkel redelijk argument worden aangevoerd, dat
opweegt tegen de verdenking van eigenbaat, die de Britsche
Regeering hiermede op zich laadde.
In 1867 waren de eerste diamantvelden gevonden in het zooge-
naamde Griqualand-West, later naar den toenmahgen Britschen
Minister van Koloniën, Kimberley genoemd. Dit gebied lag in zijn
geheel ten noorden van de Oranjerivier, gedeeltelijk ook ten noor-
den van de Vaal, zoodat Engelsche aanspraken uit den aard der
zaak ongegrond waren. Engeland trad nu echter op namens een
naturellenhoofd, Waterboer genaamd, die beweerde op dit gebied
rechten te hebben. Nu bleek, hoe gevaarlijk het was, dat de Con'
venties geen grenzen hadden afgebakend. Van zijn goed rechl
overtuigd, drong President Brand er op aan, dat de zaak aan
buitenlandsche arbitrage zou worden onderworpen, doch van dit
voorstel wilde Engeland niets weten; 3) slechts na annexatie zou de
Britsche regeering genegen zijn, de kwestie door een Engelsche
rechtbank te laten onderzoeken. 4) Intusschen was de kwestie
voorzoover zij de Zuid-Afrikaansche Republiek betrof, onderzocht
en beslis door den gouverneur van Natal, Keate, wiens onder-
Het le was gesloten in 1850 en het resultaat van de bovengenoemde
bemiddeling van Sir George Grey tusschen den Vrijstaat en de Basoeto's.
Leyds, pag. 124.
2)nbsp;Walker, History, pag. 332.
3)nbsp;Walker, History, pag. 342.
Leyds, pag. 149.
zoek geheel ten gunste van Waterboer en dus van Engeland uit-
viel. 1) Onmiddellijk hierna Werd het geheele gebied, dus ook dat
gedeelte, waarop de Oranje-Vrijstaat aanspraak maakte door den
Britschen Hoogen Commissaris, Sir H. Barkley, geannexeerd
(1871). Hoe de stemming in de beide republieken ten opzichte van
Engeland was, laat zich gemakkelijk denken. In de Zuid-Afrikaan-
sche Republiek noopte men den President, Pretorius, aan wiens
onoordeelkundig beleid men de beslissing toeschreef, tot aftreden.
In den Oranje-Vrijstaat was het bijna tot een oorlog met Engeland
gekomen, die slechts door den tact en de lijdzaamheid van Brand
werd vermeden. De stemming verbeterde slechts weinig, toen, eerst in
1876, de beloofde uitspraak over Waterboers aanspraken door
den Engelschen Rechter werd gedaan en deze geheel werden ont-
kend. Van teruggave was n.1. geen sprake meer en met een schade-
loosstelling van £ 90.000 moest de Vrijstaat genoegen nemen.
Ook ditmaal was men in de Kaapkolonie allerminst over het op-
treden der Britsche regeering te spreken. In de eerste plaats was
de annexatie geschied zonder de vereischte goedkeuring van het
Kaapsche parlement. 2) Dit achtte zich gepasseerd en weigerde de
administratie der Diamantvelden van de Britsche regeering over
te nemen. Juist in die jaren was men er in geslaagd de constitutie
der kolonie te wijzigen in dezen zin, dat de regeering voortaan jegens
het parlement verantwoordelijk zou zijn. 3) Eerst hierdoor was er
sprake van een zekere mate van zelfbestuur en het ligt voor de
hand, dat men de pas verworven bevoegdheden angstvallig be-
schermde tegen iedere aantasting er van door de Britsche regeering
in Londen.
In normale omstandigheden zou het totstandkomen van het self-
government in de voornaamste Britsche kolonie de zaak der fede-
ratie ten zeerste hebben bevorderd. Immers hoe meer de Londensche
regeering werd uitgeschakeld, des te beter zouden de verschillende
Afrikaansche regeeringen zich over de gemeenschappelijke belan-
gen kunnen verstaan. De federatiegedachte had in die dagen aller-
wegen aanhangers gekregen, maar hangende het geschil met den
') Walker, History, pag. 345.
Leyds, pag. 1 72.
Walker, Lord de Villiers and his Times, pag. 55.
3) Pag. 67.
Oranje-Vrijstaat was het een ieder duidelijk, dat van optreden in
die richting moest worden afgezien en een gunstiger gelegenheid
diende te worden afgewacht, i)
Was dit de publieke opinie in de betrokken gebieden, in Londen
dacht men daar anders over. In 1874 was Disraeli aan het bewind
gekomen en was de zorg voor de koloniën toevertrouwd aan den
graaf van Carnarvon. Het was deze geweest, die indertijd de
plannen van Grey schipbreuk had doen lijden, maar zijn standpunt
in deze zaak was aanmerkelijk gewijzigd, sinds hij een succesvol
aandeel had gekregen in het totstandbrengen der Canadeesche fe-
deratie in 1867.
In 1873 hadden er ernstige moeilijkheden gedreigd met een na-
turellenstam op de grenzen van Natal en Basoetoland, die bijna de
zoo noodzakelijke „action communequot; der verschillende staatkundige
gebieden in Zuid-Afrika hadden veroorzaakt. Dit bracht Carnar-
von er toe in 1875 het voorstel te doen tot het houden van een
Afrikaansche rondetafelconferenties) „for the discussion of native
policy, and of such other questions as it may be agreed to bring
before the Conferencequot;. Wat die verdere onderwerpen betreft,
wilde hij de conferentie geheel vrij laten, „but if, in the free exchange
of communications between the representatives of the different
States concerned, the all-important question of a possible union of
South Africa in some form of confederation should arise. Her
Majesty's Government will readily give their earnest and their
favourable attention to any suggestion that may be madequot;. Ofschoon
alle pressie ten stelligste werd ontkend en integendeel werd ge-
eischt, dat de actie van alle belanghebbenden „must be spontaneous
and uncontrolledquot;, lag dit voorstel terstond onder zware verdenking.
In zijn ijver voor de zaak was de minister n.1. zoo ver gegaan,
dat hij de wijze van vertegenwoordiging der Britsche koloniën reeds
had geregeld. Hij had daarbij rekening gehouden met de inwendige
politieke situatie in de Kaapkolonie en ook de oppositie van de
regeering willen laten vertegenwoordigen en zelfs had hij de ver-
tegenwoordigers bij name genoemd. Deze drievoudige inmenging in
de zaken van een zelfbesturende kolonie kon niet worden geduld en
de Kaapkolonie weigerde iedere medewerking.
1)nbsp;Walker, de Villiers, pag. 51 e.v
2)nbsp;Newton 1, pag. 18—20.
-ocr page 40-In de republieken konden slechts de voorstellen tot beraadslaging
over de naturellenpolitiek en eenige daarmede samenhangende
vraagstukken bijval vinden; aan federatie werd daar niet gedacht en
zoo dreigde het plan dus van het begin af te mislukken.
Op dat moment arriveerde in de Kaapkolonie de vertrouwens-
man van Carnarvon, J. H. Froude, die als vertegenwoordiger
voor de Diamantvelden zou optreden. Zoolang de conferentie echter
niet bijeen kwam, kon deze functie niet worden erkend. Froude
was er echter de man niet naar om werkeloos te blijven toezien en
ondernam een particuliere campagne voor de federatieplannen;
door dit optreden, dat in hooge mate inconstitutoneel was, maakte
hij de kwestie tot een onderwerp van heftigen partijstrijd in de
Kaapkolonie, waardoor het conflict tusschen de koloniale en de
Britsche regeering werd verscherpt, i)
Carnarvon nam daarop zijn toevlucht tot een ander middel. 2)
Hij deed het voorkomen, alsof de conferentie slechts had moeten
dienen om de stemming in Zuid-Afrika over de betrokken vraag-
stukken te peilen. Doordat het publiek er in zoo hooge mate in was
betrokken, achtte hij dit doel meer dan bereikt en hij noodigde thans
de regeeringen uit, afgevaardigden naar Londen te zenden, om tot
definitieve bespreking over te gaan. Deze conferentie had in 1876
inderdaad plaats, echter zonder medewerking van de Kaapkolonie
en den Oranje-Vrijstaat. Het resultaat van de conferentie, die door
een „singular unanimityquot; was gekenmerkt, leidde tot het totstand-
komen in Londen van de zgn. Permiissive Federation Act, 1876.
Deze voorlooper van de South Africa Act 1910 hield de beginselen
in, volgens welke een federatie der Zuid-Afrikaansche staatkundige
gebieden zou kunnen plaats vinden, nadat de betrokken regeeringen
zich nader daarover zouden hebben verstaan. Aangezien voor dit
onderling overleg niet de minste aanleiding bestond, bleef de wet
een doode letter.
Carnarvon zag nu zelf in, dat door de recalcitrante houding der
Kaapkolonie de federatie in het Zuiden niet tot stand kon komen.
Hij besloot daarop Natal als uitgangspunt te nemen en te trachten
de Zuid-Afrikaansche Republiek voor zijn plannen te winnen.
1)nbsp;Walker, de Villiers, pag. 128.
2)nbsp;Newton I, pag. 31.
Newton I, pag. 51 e.v.
Van Engelsch standpunt was er alleszins reden zich met de zaken
van dezen staat te gaan bemoeien, hoewel de Conventie van Zand-
rivier dit uitdrukkelijk verbood. Ongeveer gelijktijdig met de ont-
dekking der diamanten was op het grondgebied der Republiek het
eerste goud gevonden, waardoor de aandacht op de groote minerale
rijkdommen van dit gebied was gevestigd. Verder had in 1875 de
Fransche President, Mac Mahon, als arbiter tusschen Engeland
en Portugal, de Delagoabaai aan Portugal toegewezen. Dit opende
voor de Republiek de mogelijkheid op een niet-Engelsche zeehaven,
welk gevaar Engeland volkomen besefte.
Een nieuwe naturellenoorlog, hoewel door de Boeren met succes
gevoerd, werd door Engeland als motief aangegrepen om Shep-
stone, den vroegeren adviseur voor naturellenzaken in Natal, naar
Pretoria te zenden (1876) i) met de opdracht de Republiek zoo
noodig te annexeeren. Het dient te worden erkend, dat de inwen-
dige politieke toestand in de Transvaal veel te wenschen overliet.
De liberale opvattingen van President Burgers (1872—1877) wer-
den door zijn onderdanen niet gedeeld en zijn gezag was niet
groot. Nadat Shepstone had verklaard niet te zullen optreden,
indien een aantal constitutioneele hervormingen zouden worden
ingevoerd, ging hij, hoewel deze inderdaad tot stand kwamen, in
1877 tot annexatie over. Het bleef voorloopig bij een formeel
protest van Burgers. 2)
De gevolgen van deze daad zouden zich echter op ernstige
wijze doen gevoelen. In geheel Zuid-Afrika, ook in de Kaap-
kolonie, 3) had de Britsche regeering hiermede haar laatste cre-
diet verspeeld. Moeilijkheden met de naturellen waren er overal
en de steun, waarover de regeering kon beschikken, bleef gering.
Langzamerhand begon ook in de Zuid-Afrikaansche Republiek
het verzet krachtiger te worden. Hoewel een delegatie naar
Londen, bestaande uit Kruger en Jorissen, 4) geen succes op-
leverde, werd het optreden der Engelschen in Zuid-Afrika thans
een kwestie, waarvoor men in de internationale wereld belang-
stelling kreeg. Toen een tweede afvaardiging naar Londen even-
mm resultaten bereikte, werd de toestand kritiek. De uitslag der
') Leyds, pag. 202.
Walker, History, pag. 370.
-) Leyds, pag. T! \.
Walker, pag. 372.
*) Gedenkschriften van Paul Kruger, pag. 78 e.v.
-ocr page 42-verkiezingen in Engeland deed de hoop op een gunstige oplossing
echter weer rijzen. Gedurende de verkiezingscampagne hadden
de liberalen met Gladstone aan het hoofd de annexatie ten stel-
hgste veroordeeld; zij kwamen aan het bewind (1880), maar de
hoop bleek ijdel i). Van terugtrekken der Engelschen was geen
sprake. De Boeren voelden zich thans eerst recht bedrogen: zij
namen hun toevlucht tot geweld en met succes. De Engelschen
werden verdreven en de onderhandelingen hervat. Deze leidden
tot de Conventie van Pretoria (1881). 2) De Boeren werden
hierbij met den vagen term „suzeraintyquot; in hun buitenlandsche
politiek geheel onder controle van Engeland gesteld. Het ligt
voor de hand, dat deze bepahng niet werd aanvaard. In 1884
werd echter bij de Londensche Conferentie de buitenlandsche
controle van Engeland over de Zuid-Afrikaansche Republiek
beperkt tot de goedkeuring van tractaten, behalve met den Oranje-
Vrijstaat. 3) Ofschoon deze controle ons nog alleszdns verstrek-
kend voorkomt, willen wij deze kwestie echter laten rusten. Waar
het voor ons op a:ankomt, is het politieke gevolg van deze annexatie.
De vrees voor inmenging der Britsche regeening had van dat oogen-
bhk af de overhand; een gerechtvaardigd wantrouwen in de Repu-
bhek tegen alles, wat Engelsch was, was voor goed gevestigd. En
van toenadering tot de Britsche gebieden, die ^ ook allerminst
over de gedragingen der imperiale regeering gesticht waren, was
geen sprake meer. De politiek „from withoutquot; zou zich in haar
gevolgen wreken.
E. De Politiek der Uitersten: 1884—1896.
Niettegenstaande het verzet, dat na deze gebeurtenissen aller-
wegen in Zuiid-Afrika tegen imperiale interventie was gerezen, zou
de activiteit der Britsche regeering ten opzichte van Zuid-Afrika
in de eerstvolgende jaren een ongekenden omvang aannemen. De
passieve houding tijdens de vijftiger jaren was nog tot uiting ge-
komen in de totstandkoming van het self-government in de Kaap-
kolonie (1872) en zelfs Carnarvons plannen waren voor een
belangrijk gedeelte geïnspireerd door den wensch, de Britsche
troepen uit Zuid-Afrika te kunnen terugtrekken.
Voor de houding der Britsche regeering; J. Morley: Life of William
Ewart Gladstone, Vol. 11.
Hofmeyr, pag. 11.
3) id, pag. 13.
-ocr page 43-De vrees voor mededinging van andere mogendheden maakte een
dergehjke houding na 1880 onmogelijk. Het was nu zaak op te
treden en duidelijk te kennen te geven, dat inmenging van andere
Europeesche staten in Zuid-Afrikaansche aangelegenheden niet zou
worden geduld. De komst der Duitschers in Zuid-West (1883),
nadat de imperiale regeering in Londen en de koloniale regeering
in Kaapstad de verantwoordelijkheid voor dit gebied op elkaar
hadden trachten af te wentelen, werd als laatste waarschuwing
opgevat, i)
Voor alles moest worden voorkomen, dat de in staatkundig op-
zicht zoo zeer van het overige Zuid-Afrika vervreemde Zuid-
Afrikaansche Republiek met de Duitschers in contact kon komen.
En zoo werden nog voor de ratificatie der Londensche Conventie
de in 1882 geproclameerde boerenrepubliekjes Stellaland en Gosben
geannexeerd en omgezet in de Britsche kolonie Bechuanaland
(1884), waardoor de weg van de Kaapkolonie naar het Noorden
was gered. Ook de expansie der Boeren naar het Oosten werd
belemmerd. Weliswaar werd de daar gevormde ,,Nieuwe Repubhekquot;
bij Transvaal gevoegd, doch de kuststrook met de 'haven in de baai
van St. Lucia werd door de Engelschen met een fictief beroep op
een naturellenverdrag van 1843(!) bemachtigd (1884). Een derge-
lijke procedure had eenige jaren later na langdurige onderhande-
lingen plaats ten aanzien van den laatsten uitweg naar zee, viia
Swaziland. De eenige mogelijkheid, die de Transvaal nog over-
bleef, was nu de spoorweg van Pretoria naar de Portugeesche
Delagoabaai.
Was zoodoende in territoriaal opzicht alle expansiemogelijkheid
aan de Zuid-Afrikaansche Republiek ontnomen, in economisch op-
zicht was zij, na de groote goudontdekkingen binnen haar gebied in
1886, tot plotselingen bloei gekomen. Voorheen een niet bijster
floreerende boerenrepubliek, werd zij binnen enkele jaren het cen-
trum van een groot-kapitalistische werddindustrie en daardoor een
begeerde prooi voor grootere machten, gepersonifieerd in den
geslaagden fortuinzoeker en idealistischen imperialist, Cecil
Rhodes. 2)
Walker Hjstory, pag. 403.
; Uver Rho^s o.a. het opstel van Prof. Dr. H. T. Colenbrander in His-
torie en Leven, Deel IV, pag. | 22 e.v.
Het dient te worden erkend, dat zijn streven, hoewel van het
begin af grootsch van opzet, oorspronkelijk niet was gericht op het
resultaat, dat het ten gevolge zou hebben: de gewelddadige onder-
werping der Boerenrepublieken; anders zou hij nooit dien grooten
aanhang in de niet-imperialistische Kaapkolonie hebben gekregen,
dien hij nu langen tijd heeft gehad.
Zijn plannen waren gericht op het totstandbrengen van een
economische eenheid in geheel Zuid-Afrika. die wellicht aan een
staatkundige eenheid zou voorafgaan. De invloed van de Kaap-
kolonie zou hierin overheerschend moeten zijn en door een prefe-
rentie voor Britsche goederen zou ook de Afrikaansche factor in
het Britsche Rijk van groot belang worden. Van inmenging uit
Londen was hij voorloopig niet anders gediend, dan voorzoover
deze kon strekken om zijn Afrikaansch imperiahsme te doen
slagen, i)
Van Afrikaansch standpunt was er veel voor deze plannen te
zeggen. De pogingen tot het totstandbrengen van een staatkundige
eenheid waren op niets uitgeloopen en aan herhaling viel voorloopig
niet te denken. Toch werden in economisch opzicht de republieken
nog steeds als het natuurlijk achterland van de kustgebieden be-
schouwd. Vóór de ontdekking van goud waren zelfs door President
Kruger nog stappen gedaan om tot een tariefunie te komen
(1886), 2) maar helaas was deze poging op niets uitgeloopen. Sinds-
dien was de toestand geheel veranderd. De Repubhek had nu naast
haar staatkundige onafhankelijkheid ook de economische onafhan-
kelijkheid verkregen en zou zich deze positie niet laten ontnemen.
Zoowel de Kaapkolonie als Natal trachtten een concessie voor hun
spoorweg naar de Republiek te verkrijgen; de eerste had daarbij
tevens de moeilijkheid te overwinnen om zich van de medewerking
van den Oranje-Vrijstaat te verzekeren, doch dit gelukte door een
overeenkomst in 1888, het eerste symptoom van een customs union.
De Vrijstaat bleek nog vertrouwen in het Zuiden te hebben. De
Republiek toonde zich echter minder toeschietelijk. Geen spoorweg
uit het Zuiden zou tot stand komen, voordat de niet-Engelsche ver-
binding naar de Delagoabaai gereed zou zijn. 3) Na heel veel moei-
') Walker, History, pag. 416.
2)nbsp;Walker, de Villiers, pag. 188.
3)nbsp;Kruger, pag. 129.
-ocr page 45-lijkheden kwam in deze laatste onderneming eindelijk voortgang:
in de Republiek werd ze gefinancierd door de Nederlandsch-Zuid-
Afrikaansche Spoorwegmaatschappij; op het Portugeesche gebied
trad eerst een Amerikaansche concessionaris op doch ten slotte werd
de concessie ingetrokken en nam de Portugeesche regeering de zaak
zelf ter hand (1889) .1)
De concurrentiestrijd was in vollen gang en van economische
samenwerking was geen sprake meer. Rhodes sloeg thans een
anderen weg in en begon een geweldige expansiepolitiek naar het
Noorden, daartoe in staat gesteld door een charter, dat hij van de
Britsche regeering in Londen had weten te verkrijgen. De hierdoornbsp;/
gecreëerde Britisch South Africa Q^mpany kreeg de vije hand in '
het geheele gebied van het reeds bestaande Bechuanaland Protecto-
raat en het tegenwoordige Zuiid-Rhodesië. De Zuid-Afrikaansche
Republiek geraakte nu eerst in de knel.
Behalve de moeilijkheden buiten haar grenzen, in het Noorden
en in Swaziland, die door de annexaties van Rhodes waren ver-
oorzaakt, had zij met groote binnenlandsche moeilijkheden te
kampen. Opnieuw was er stagnatie ontstaan in het totstandkomen
van den spoorweg en dit had in 1891 geleid tot een overeenkomst
met de Kaapkolonie, waar Rhodes premier was. De Kaapkolonie
verschafte het benoodigde kapitaal, maar kreeg vergunning inmid-
dels haar verbindingen tot stand te brengen en te exploiteeren.
Ook de binnenla:ndsche staatkundige toestand was onbevredigend.
De goudindustrie had een invasie van vreemdelingen tengevolge
gehad en in Johannesburg (in 1886 ontstaan) was het een voort-
durende gisting. De zgn. Uitlanders stemden niet in met het beleid
de'^-regeering, die zich van den steun en de voorlichting van buiten-
landers, vooral van Hollanders, had verzekerd. Ofschoon het alles-
zins begrijpelijk is, dat Kruger door een dergelijke invasie de onaf-
hankelijkheid van zijn Republiek bedreigd achtte en hij daartegen
maatregelen nam door het verkrijgen van burgerrechten te bemoei-
lijken, maakte hij de stemrechtkwestie nu tot het punt, waarop alle
ontevredenheid, ook over andere maatregelen, zich richtte. 2)
Het ergste van alles was, dat ook onder de burgers zelf de stem-
ming zeer verdeeld was. Dit kwam duidelijk aan het licht bij de
1) Walker, History, pag. 4 1 2-4 1 4.
-) Walker, History, pag. 442.
-ocr page 46-presidentsverkiezingen van 1892/93, toen Kruger slechts een ge-
ringe meerderheid boven Joubert wist te verkrijgen en de aan-
hangers van Joubert nog tegen den uitslag bleven protesteeren. i)
Ofschoon de Britsche regeering niets met de inwendige aange-
legenheden der Republiek te maken had, hebben deze reeds des-
tijds een onderwerp van bespreking uitgemaakt tusschen Kruger
en den Hoogen Commissaris, Sir. H. Loch. Zeker is het, dat laatst-
genoemde op het nemen van maatregelen was voorbereid, indien
het verzet der Uitlanders tot uitbarsting zou komen. Het staat ook
vast, dat er tusschen de Uitlanders en de Bnitsche onderdanen aan
den anderen kant der grens een zekere verstandhouding was ont-
staan. In plaats dat dit in de Republiek als een waarschuwing werd
opgevat, leidde het tot een sterkere reactie.
In 1895 was eindelijk de Hollandsche spoorweg naar de Delagoa-
baai gereed gekomen. Om de vracht voor haar spoorlijnen te be-
houden, verlaagde de Kaapkolonie haar tarieven, waarop Kruger
reageerde door het tarief over het gedeelte daarvan, dat op zijn ge-
bied lag, te verdrievoudigen. Hieruit ontstond een ernstig conflict:
de Kaapsche goederen werden aan de grens uitgeladen en per
ossenwagen naar Johannesburg vervoerd; het gevolg was, dat de
grens werd gesloten, hetgeen formeel in strijd was met de Londen-
sche Conventie.
Op grond hiervan stélde Chamberlain, de nieuwe Minister van
Koloniën, een ultimatum en het ergste werd nog voorkomen: de
Vaal-drifts werden weer opengesteld. ^)
In de Kaapkolonie, waar men over de houding der Republiek
allesbehalve te spreken was, had intusschen ook Rhodes zijn in-
vloed verloren. Reeds zijn practijken in het Noorden hadden hem
het wantrouwen van vele vooraanstaande kolonisten bezorgd 3);
nu zijn federatieplannen alle redelijke kans van slagen hadden ver-
loren en hij daarentegen hardnekkig aan deze ideeën vasthield, kon
hij slechts door stokerijen onder de Uitlanders en door zijn positie
in de Britsche Zuid-Afrika Compagnie trachten zijn doel te be-
reiken. Dit leidde tot een complot, dat echter slecht was voorbe-
') Kruger, pag. 134.
Kruger, pag. 143.
3) Walker, de Villier», pag. 238 e.v.
reid. Op 29 December 1895 viel een kleine gewapende macht onder
leiding van Dr. Jameson de Zuid-Afrikaansche Repubhek binnen,
doch werd overmeesterd. De gevolgen van dezen uit mihtair oog-
punt onbeteekenenden inval waren vérstrekkend.
Het zwaartepunt der Britsche belangen in Zuid-Afrika werd met
één slag verlegd van Kaapstad naar Londen, waar de imperiale
(lees imperialistische) regeering Salisbury—Chamberlain niet van
zins bleek in de oogen der geheele wereld een echec te lijden in
haar houding tot een kleine wederspannige boerenrepubliek! Een
politiek, die wel de minst geschikte was om de scheiding tusschen
de beide nationale bevdlkingsgroepen in Zuid-Afrika, die door de
jameson-raid weer haar vroegeren omvang had aangenomen, te
overbruggen.
Voor de republieken bleek in Zuid-Afrika geen plaats meer.
F. Naar de Unie: 1902^1908.
De Boerenoorlog duurde van October 1899 tot 31 Mei 1902.
Weliswaar had Engeland reeds op 1 September 1900 de annexatie
der beide republieken geproclameerd, doch het had van de Boeren
een onvoorwaardelijke overgave geëischt, waarin dezen niet hadden
bewilligd. Door dezen onaannemélijken eisch van de Britsche re-
geering in Londen, die na de Khaki-verkiezingen van 1900 vaster
dan ooit in het zadel zat, duurde de oorlog onnoodig veel te lang
en juist die tweede periode van den oorlog heeft door de daarin
gevolgde practijken zooveel verbittering gewekt. Engeland heeft
daarbij niets gewonnen, want bij vergelijking der voorwaarden van
den Vrede van Vereeniging met die, waarover de generaals Botha
en Kitchener het reeds in Maart 1901 waren eens geworden i),
doch die door de Britsche regeering niet waren aanvaard, blijkt,
dat de definitieve voorwaarden voor de Boeren eerder gunstiger dan
nadeeliger zijn geworden.
Tegenover het verlies van de onafhankelijkheid van hun repu-
blieken stond: de erkenning der Nederlandsche taal, waar men dat
wenschte (art. 5), het uitzicht op self-government, zoodra de om-
standigheden dit zouden toelaten (art. 7), de bepaling, dat aan
naturellen geen stemrecht zou worden verleend vóór de totstand-
Walker, History, pag. 496.
-ocr page 48-koming van dat zelfbestuur (art. 8) en een gunstige financieele
regeling (art. 10) i).
Voor het eerst sinds het begin van den Grooten Trek in 1836
had Engeland de souvereiniteit over geheel Zuid-Afrika. Het kon
nu toonen. dat het de bdangen en behoeften van land en bevolking
beter begreep dan een eeuw gdeden, toen het de Bataafsche Repu-
bliek in het bestuur opvolgde. Het begin deed echter het ergste
vreezen: wederom was het de imperiale regeering. die van buiten
af de beginsden der centralisatie, immigratie en angliseering ging
toepassen met de bedoeling van Zuid-Afrika zoo snd mogelijk een
goed Engdsch gehed te maken, voordat de totstandkoming van het
zdfbestuur in de veroverde gebieden haar de mogdijkheid hiertoe
zou ontnemen en de vroegere staatkundige verdeddheid zich weer
zou doen gelden.
Hoe sterk die imperiale factor was, blijkt wd het meest uit het
feit dat er pogingen in het werk werden gesteld om de constitutie
van de Kaapkolonie op te schorten. Reeds eerder was het verband
tusschen de imperiale en de koloniale regeering verslapt, doordat
de functies van Hoogen Commissaris voor Zuid-Afrika en van
Gouverneur der Kaapkolonie in 1901 waren gescheiden. Dit bad voor
den eerstgenoemden functionaris. Sir (later Lord) Alfred Milner,
het voordeel, dat hij buiten het parlementaire stelsel in de Kaap-
kolonie kwam te staan, zoodat het hem mogelijk werd pressie uit te
oefenen, zonder met zijn dgen verantwoorddijke ministers in con-
flict te komen. In zijn planmn om Zuid-Afrika onder imperiale
leiding zoo snd mogdijk gelijk te schakden en daarna gaandeweg
het beloofde zdfbestuur in te voeren, paste de zelfstandigheid van
het Kaapsche parlement allerminst en zoo trachtte hij dit tijddijk te
ehmineerens). Wie de vereering der Engelschen voor hun parle-
mentaire instdhngen kent, zal den storm van verontwaardigii^,
dien deze politiek in de kolonie veroorzaakte, kunnen begrijpen. De
politiek was gebaseerd op het feit, dat de laatste zitting van het
parlement gedurende den oorlog steun had gegeven aan de revolu-
tionnaire woelingen, die onder het Hollandsche dement der bevo -
king waren voorgevallen; het was echter duiddijk, dat de imperiale
regeering door een dergelijk optreden ook den greep op de ge-
1) Newton I, pag. 205 e.V.
Walker, de Villiers, pag. 394 e.V.
-ocr page 49-matigd-Engelsche bevolking zou verliezen. De kwestie kwam ter
sprake op de Koloniale Conferentie van 1902 in Londen en door
de dreigende houding der premiers van Canada en Australië moest
Chamberlain er zich tegen verklaren. Er werd dus van afgezien
en daardoor was de centralisatie in haar absoluten vorm reeds
mislukt.
In de voormalige republieken, die voorloopig als kroonkoloniën
werden bestuurd, had MiLNER echter de handen vrij. In de eerste
plaats stond hij hier voor de moeilijke taak de door den oorlog ge-
heel ontredderde bevolking er weer bovenop te helpen, een taak,
waarin hij slaagde, maar die hem door het feit, dat die toestand het
gevolg was van zijn eigen houding gedurende den oorlog, niet die
waardeering heeft bezorgd, welke hem in andere omstandigheden
zou zijn ten deel gevallen.
Zijn reeds vermelde toeleg mislukte echter ook hier: een poging
tot immigratie van een contingent Engelsche landbouwers, bedoeld
om de tegenstelling tusschen het Engelsche industriegebied en het
Hollandsche platteland te verzachten, had niet het gewenschte
gevolg, i) Meer succes had hij aanvankelijk met de verengelsching
van het onderwijs, maar juist de kracht, waarmede hij deze ter hand
nam, had een reactie tengevolge, die leidde tot de zoogenaamde
„Tweede Taalbewegingquot;. 2) Een beweging, die noch Engelsch,
noch Nederlandsch, doch Afrikaansch was, en die het Zuid-Afri-
kaansch, tot dusverre slechts spreektaal, ook als schrijftaal wilde
invoeren. In de voormalige republieken ontstond een schoolstrijd,
die slaagde en dit streven met succes bekroonde. Maar belangrijker
was het algemeene gevolg: de Afrikaansche natie had zich zelf ont-
dekt en zou zich van dat oogenblik af op breedere basis gaan ont-
plooien.
Wel was door Milners toedoen het zoo noodige begin van
economische samenwerking gevonden. Nu de pölitiek van gelijk-
schakeling was mislukt, trachtte hij de eenheid van de beide repu-
bheken (kroonkoloniën) zoo hecht mogelijk te maken om dan
Walker, History, pag. 507.
Prof. Dr. A. J. Barnouw, Language and Race Problems in SoutK
Africa, pag. 10.
De Eerste Taalbeweging had plaats gehad in de zeventiger jaren, maar
was opgegaan in de politiek van den Afrikaander Bond. De invloed hiervan
was echter tot de Kaapkolonie beperkt gebleven, daar de republieken in zijn
streven gevaar zagen voor haar onafhankelijkheid.
tusschen deze en de self-governing colonies een overeenstemming in
economische politiek tot stand te brengen, i) Na Carnarvon,
Rhodes! Oogenschijnlijk slaagde hij daarin: de Nederlandsche
Spoorwegmaatschappij in de Transvaal werd onteigend en kwam
met de spoorwegen in den Vrijstaat onder één beheer. Er werd een
inter-colonial council ingesteld o.a. om de financieele politiek der
beide gebieden zooveel mogelijk te assimileeren, 2) een unicum op
staatsrechtelijk gebied. 3) En zelfs werd in datzelfde jaar 1903 de
Customs Conference in Bloemfontein gehouden, waar eindelijk de
lang-beoogde Zuid-Afrikaansche tolunie tot stand kwam. 4) Het
was echter slechts één kant van het economische probleem: de
andere was de spoorweg naar de Delagoabaai, die nog steeds de
lijnen uit het Zuiden en Natal een ernstige concurrentie aandeed.
Het bestaan van een ,,modus vivendiquot; van 1901 met Portugal, 5)
door den Hoogen Commissaris gesloten, maakte, dat daarin niet
viel te ontkomen. De mijnndustrie in de Transvaal had een groot
tekort aan ongeschoolde werkkrachten, die alleen het Portugeesche
'l^l Mozambiqpe kon verschaffen. In ruil daarvoor was aan den spoor-
ƒnbsp;weg naar naar gebied de vracht toegekend. En zoo ging de een-
heid, die op één punt tusschen de koloniën was bereikt, vrijwel
verloren door de belangentegenstelling op een ander punt.
Was dit begin van een economic federation dus op zichzelf al
niet sterk, de politieke ontwikkeling in Zuid-Afrika bewees, dat
Milners vrees, dat, als de eenheid niet spoedig tot stand zou
worden gebracht, dezelfde verdeeldheid tusschen de gebieden zich
wederom zou voordoen, niet ongegrond was geweest. Die ontwik-
keling had in alle koloniën hetzelfde kenmerk: het buitensluiten van
den imperialen invloed. Maar ieder streefde er naar dit op eigen
gebied te bewerkstelligen.
In de Kaapkolonie was de wrok over de poging om de constitutie
opzij te schuiven, blijven bestaan. De ergste oppositie was onder-
drukt, doordat aan hen, die bij den opstand tijdens den oorlog waren
betrokken, voor vijf jaar het stemrecht was ontnomen, zoodat bij de
verkiezdngen van 1904 de imperialistische Progressives onder leiding
•) Walker, de Villiers, pag. 409.
2)nbsp;Newton I, pag. 220.
3)nbsp;Mr. F. M. van Asbeck, Onderzoek naar den Juridischen Wereldbouw,
1916, pag. 171.
*) Newton I, pag. 209 e.v.
') Newton 1, pag. 176 e.v.
-ocr page 51-van Jameson de overwinning konden behalen. Sindsdien hadden de
Hollanders en de gematigde Engelschen elkaar gevonden in de
nieuwe South African Party.
In de voormalige republieken kwam het verzet van twee kanten:
de Afrikaners stichtten de „Het Volkquot; partij (1904), maar de
vroegere Uitlanders, die onder het kroonkolonie-systeem evenmin
eenig politiek recht bezaten, begonnen zich niet minder te roeren en
ook hier sloten de partijen zich aaneen.
De opvolger van Chamberlain, (die in 1903 had moeten af-
treden), Lyttelton, besloot nu den eersten stap op den weg naar
self-government te doen: de instelling van een representatief orgaan
werd aangekondigd, doch deze tusschenvorm, dien we in de Kaap-
kolonie van 1854^—1872 zagen toegepast, werd ditmaal niet aan-
vaard. En nadat de Liberalen in Engeland aan de regeering waren
gekomen, (1905) deed ook het self-government in vollen omvang
zijn intrede in de nog slechts vijf jaar vroeger veroverde gebieden
(1907). Aan de politiek „from withoutquot; was een einde gekomen.
De Afrikaners waren nu zelf geplaatst voor de oplossing der nog
steeds bestaande moeilijkheden: tarieven, spoorwegen, naturellen,
het vraagstuk van de arbeidsvoorziening en bijkomstige aangelegen-
heden, die zich in den loop der jaren bij de hoofdzaken hadden
gevoegd; daaronder in de eerste plaats de instelling van een Hoog-
gerechtshof voor geheel Zuid-Afrika, dat de zoo noodige eenheid
moest brengen in de uiteenloopende rechtsstelsels, i) Een afzijdige
houding der voormalige republieken had hier alles kunnen doen mis-
lukken, een streven naar overheersching door de Kaapkolonie echter
niet minder. Maar ook aan de vroegere isolatiepolitiek van Kruger
was een einde gekomen en men vond den juisten middenweg voor
samenwerking.
Nogmaals begon men met de economische federatie: opnieuw
werden de customs en railways, nu gecombineerd, aan gemeen-
schappelijke bespreking onderworpen; op de hiertoe te Pretoria
belegde Conferentie van 1908 werd echter besloten de behandeling
va;n de haar voorgelegde kwesties uit te stellen en de regeeringen
der koloniën te adviseeren een Nationale Conventie bijeen te roepen,
„whose object shall be to consider and report on the most desirable
from of South African Union and to prepare a draft Constititionquot;.2)
1) Walker, de Viliiers, o.a. pag. 406 e.v
-) Newton II, pag. 217.
-ocr page 52-„The most desirable formquot;; over de noodzakelijkheid van een
Unie zelf was men het eens geworden. De politiek „from withinquot;
had gezegevierd, i)
G. De Nationale Conventie: 1908--1909.
De afgevaardigden naar de Nationale Conventie,die op 12 October
1908 in Durban bijeenkwam, stonden dus voor de taak een staats-
rechtelijken vorm te geven aan dat streven, dat men sinds een halve
eeuw gewend was met den vagen term „federatiequot; aan te duiden.
Vroegere uitwerkingen waren steeds globaal geweest. Zoowel het
rapport van Grey als Carnarvon's South-Africa Act hadden zich
tot de hoofdzaken beperkt en zelfs Rhodes blijkt den vorm van zijn
federatieplannen nooit in bijzonderheden voor oogen te hebben
gehad. 2)
De laatste jaren was echter met de belangstelling voor de zaak
zelf ook die voor de verwezenlijking er van aanmerkelijk toege-
nomen. De vraag, welke vorm van federatie de voorkeur verdiende,
werd het onderwerp van debat tot ver buiten de regeeringskringen
en gaandeweg kwam aan het licht, dat het meerendeel der bevolking
den band tusschen de regeeringen zoo hecht mogelijk wilde maken.
De vraag: „al of geen federatiequot; werd nu: ,,federatie of uniequot;. En
toen de Conventie een aanvang nam, kon men veilig zeggen: „that
in no other Dominion on the eve of its formation were the people so
fully informed of the rival merits of federation and union as were
the people of South Africaquot;. 3)
Kon dc Conventie voor haar taak dus goed voorbereid heeten,
dat de oplossing van deze alles beheerschende vraag zóó snel zou
worden gevonden, had wel niemand kunnen verwachten. De kwestie
werd onmiddellijk aan de orde gesteld door den eersten minister
van de Kaapkolonie, Merriman, die de volgende motie voorstelde:
„That it is desirable for the welfare and future progress of South
Africa that the several British Colonies be united under one Govern-
ment in a legislative union under the British Crown.
') Tot het vormen van een publieke opinie over de problemen, die meer-
dere eenheid noodzakelijk maakten heeft vooral bijgedragen het Selborne
Memorandum van 1908, Newton II, pag. 54—176. De voorgeschiedenis
hiervan in de uitgave van Basil Williams (1925).
2)nbsp;Walker, de Villiers, pag. 437.
3)nbsp;Walton, pag. 53.
3) E. Walton, The Inner History of the National Convention, pag. 43 e.v
-ocr page 53-That provision shall be made for the constitution of Provinces,
with powers of local legislation and administration; the present self-
governing Colonies being taken as Provincesquot;, enz.
Dit voorstel liet aan duidelijkheid niets te wenschen over: de
centrale regeering zou in het algemeen de bevoegde wetgever voor
de Unie zijn, de bevoegdheden der deelen zouden niet alleen beperkt,
maar in alle opzichten aan den hoogeren wetgever onderworpen zijn.
Nadat Merriman deze motie uitvoerig had toegelicht, nam Smuts
meteen den twijfel weg, die er omtrent de houding van de Transvaal
had kunnen bestaan, i) De Transvaal had in economisch opzicht
bij de Unie slechts te verliezen en er bestond bij haar bevolking een
niet ongerechtvaardige vrees, dat de andere koloniën, die in minder
gunstige economische omstandigheden verkeerden, zich ten koste
van haar zouden trachten te verrijken. De rede van Smuts was
echter een vurig pleidooi voor de unificatie. Hij wees op de voort-
durende moeilijkheden, die zich bij federatieve instellingen tusschen
de deelstaten en de centrale regeering voordeden. Federatie was in
zijn oogen een aannemelijke vorm van samenwerking tusschen on-
afhankelijke mogendheden, doch ongeschikt voor koloniën, die nog
een hooger gezag boven zich hadden. Bij een centrale regeering,
waarin men vertrouwen stelde, kon men er op rekenen, dat aan de
locale wenschen en behoeften zou worden tegemoetgekomen; liet
men echter de souvereiniteit bij de deelen, dan leerde de ervaring in
de Vereenigde Staten, in Canada en in Australië, dat daarvan ten
behoeve van het centraal gezag nooit afstand werd gedaan. Daarom
mocht de mogelijkheid, die zich thans voordeed, niet ongebruikt
voorbijgaan.
Van den kant van Natal kwam echter de verwachte oppositie. 2)
Natal had steeds een zelfstandige positie ingenomen en het zag
deze, juist als kleine kolonie, door de unificatie ernstig bedreigd.
Zijn vertegenwoordigers drongen aan op behoud van de zelfstan-
digheid der bestaande pariementen. De koloniën zouden niet „pro-
vincesquot; maar „statesquot; vormen van het „Dominion of South Africaquot;.
De graad van samenwerking der states zou pas de kracht der
centrale regeering bepalen.
1)nbsp;Walton, pag. 57.
2)nbsp;Walton, pag. 64.
-ocr page 54-Het was de eenige oppositie, die tot uiting kw;am; ook van de
zijde van den Vrijstaat werd de unificatie bepleit. Om aan Natals
wenschen eengszins tegemoet te komen, werd daarna het oorspron-
kelijke voorstel aldus gewijzigd, dat de locale parlementen ook be-
voegd zouden zijn voor die aangélegenheden „as may be specially
reserved to be dealt with by each Province separatelyquot;, i)
In dezen vorm werd het voorstel zonder stemming aangenomen
en zoo was reeds na twee dagen over den toekomstigen staatsvorm
van de Unie beslist. Hoewel dus in principe tot het scheppen van
een eenheidsstaat was besloten, moest bij de uitwerking van dit
principe op verschillende punten met het provincialisme worden
rekening gehouden. Het resultaat was, dat het ontwerp-grondwet
in sommige artikelen aan den vroegeren toestand van staatkundige
verdeeldheid herinnerde.
In de eerste plaats werd de invloed der provincies op de samen-
stelling der centrale regeering erkend door haar gelijke vertegen-
woordiging toe te kennen in één van de twee huizen van het Unie-
parlement, den Senaat. 2)
De wijze van vertegenwoordiging in het andere huis, de Legisla-
tive Assembly, bracht echter meer moeilijkheden met zich mee.
Reeds in zijn openingsrede had de voorzitter Sir Henry de Villiers,
die meer dan eenig ander gedurende zijn bijna veertigjarige loop-
baan als hoofdrechter van de Kaapkolonie door zijn bemiddelend op-
treden de zaak der federatie had bevorderd, er op gewezen, dat de
taak der Conventie beperkt was tot het opstellen van een constitu-
tie. 3) Aan het daarbij te creëeren centrale gezag moest de oplossing
van de kwesties, die de Unie wenschelijk maakten, zooals de natu-
rcllenkwestie en economische vraagstukken, worden overgelaten.
Toch kon het niet anders, of de posiitie der natives kwam reeds uit-
voerig op de Conventie zelf ter sprake en wel in verband met het
stemrecht voor de Legislative Assembly van de Unie.4) De bestaande
regelingen van het stemrecht in de koloniën liepen op vele punten uit-
een; de grootste belemmering voor een uniforme regeling was wel het
naturellenstemrecht in de Kaapkolonie, dat sinds de instelling van het
1)nbsp;Walton,nbsp;pag. 95.
2)nbsp;Walton,nbsp;pag. 158.
3)nbsp;Walton,nbsp;pag. 39.
Walton,nbsp;pag. 1 1 7.
parlement in 1854 had bestaan en nooit reden tot ontevredenheid
had gegeven. Van afschaffing wilde de Kaap niet weten; daaren-
tegen stond het bij voorbaat vast, dat de andere koloniën met haar
strenge bepalingen tegen de naturellen nooit tot invoering van het
gelijkheidsbeginsel zouden overgaan. Ook hier moest een compromis
worden aanvaard: de bestaande regelingen zouden van kracht
blijven, totdat het Unieparlement een nieuwe regeling zou tot stand
brengen. Het naturellenstemrecht in de Kaap werd bovendien extra
beschermd, doordat wijziging van het betreffende grondwetsartikel
slechts door een gequalificeerde meerderheid zou kunnen plaats
hebben en bovendien door de imperiale regeering zou moeten
worden goedgekeurd, i)
In verband met de handhaving van verschillende kiesstelsels
was het echter noodzakelijk het aantal afgevaardigden, dat in iedere
provincie zou worden gekozen, vast te stellen. Ook hiervoor waren
verschillende criteria aan te geven, die samenhingen met verschil in
omstandigheden in de koloniën. 2) De Transvaal propageerde het
voorstel om het aantal stemgerechtigde blanken alls baisis te nemen;
de Kaap daarentegen stelde zich op het standpunt, dat het totaal van
de blanke bevolking den maatstaf moest vormen. Wederom lag de
oplossing in het midden en na eenige concessies over en weer kon
het aantal leden, dat de provincies afzonderlijk zouden afvaardigen,
worden vastgesteld. Met dit al herinnerde dus ook de samenstelling
van de Legislative Assembly aan de vroegere staatkundige ver-
deeldheid. 3)
Bij de besprekingen over den vorm en de bevoegdheden van het
provinciaal bestuur konden de voorstanders van federale zich
echter eerst sterk doen gelden. 4) Over den vorm was men het
spoedig eens: in iedere provóncie zou door de gewone kiezers een
provinciale raad worden gekozen. Deze zou uit zijn leden een uit-
voerend orgaan samenstellen, dat gezamenlijk met een door de cen-
trale regeering te benoemen administrateur de plaats van den vroe-
geren Gouverneur-in-Rade zou innemen. De kwestie van de be-
voegdheden kan hier buiten beschouwing blijven; het geheele he-
st^ van de provincies zelf, met haar instellingen en bevoegd-
'52, S.A. Act, 1910.
-) Walton, pag. 165 e.v.
3) Art. 34, S.A. Act, 1910.
Walton, pag. 206 e.v.
heden was ten slotte afhankelijk van het centrale gezag en ieder
der in de grondwet genoemde provinciale aangelegenheden kon
door het Unieparlement tot Unieaangelegenheid worden gemaakt.
Of dit zou plaats hebben, was een kwestie, die zou afhangen van de
verdere politieke gebeurtenissen in de Unie en van de functiionnee-
ring van de nieuwe instellingen. Wij kunnen daarom volstaan met
te zeggen, dat in de practijk het systeem der provinciale raden nog
al eens aanleiding tot moeilijkheden heeft gegeven, zoodat maat-
regelen tot verdere unificatie zijn genomen. Aan den anderen kant
is er in Natal nog steeds een strooming, die de afscheiding bepleit. i)
Keeren wij terug tot de bespreking van de Nationale Conventie,
dan vinden wij nog een typisch voorbeeld van provincialisme in
de wijze, waarop de kwestie van de hoofdstad is geregeld. De
oplossing daarvan leverde zooveel moeilijkheden op, dat men de
behandeling om tactische redenen heeft moeten uitstellen „after the
resolutions on which the constitution is to be based shah have been
setdedquot;. 2) Het resultaat was een compromis. De zetel der regeening
zou in Pretoria worden gevestigd; het parlement zou in Kaapstad
bijeenkomen en Bloemfontein zag zich het Hooggerechtshof toe-
gewezen, een oplossing, die in de practijk de kosten der admini-
stratie zeer heeft verhoogd en die hen, die op het fdnancieele
bezwaar van federatieve instellingen in het algemeen hadden ge-
wezen, wel in het gelijk heeft gesteld.
Dat waren de punten, waarop de invloed van de koloniën op
de ontworpen constitutie tot uiting is gekomen. Een behandeling
van de constitutie in haar geheel hgt niet op onzen weg en zoo
moeten wij er ook van afzien, het geheele verloop van de Conventie
te volgen.
Op één punt mag echter nog de aandacht worden gevestigd:
de kwestie der tweetaligheid. President Steyn (immers zoo werd
de afgevaardigde van den Oranje-Vrijstaat nog steeds betiteld)
achtte deze kwestie den toets, of Zuid-Afrika rijp was voor een
Unie: The delegates must unite the people as well as the colonies or
they would not bring unity to South Africa even though they
might achieve political union.quot; 3) Het feit, dat de officieele gelijk-
1)nbsp;Hiervoor: E. F. W. Gey van Pittius, Die Stelsel van Prowinsiale Rade
in Suid-Afrika, 1926.
2)nbsp;Walker, de Villiers, pag. 455.
3)nbsp;Walton, pag. 103.
-ocr page 57-stelling van de Hollandsche en Engelsche taal zonder eenige moei-
lijkheid werd bereikt, toont door welken geest de Conventie was
bezield. Zij bleek daarbij een getrouwe vertegenwoordiging van de
bevolking te zijn geweest. De ontworpen constitutie werd in de ver-
schillende parlementen gunstig ontvangen; de amendementen
werden in een korte zitting te Bloemfontein afgehandeld en het
definitieve ontwerp werd in de Kaapkolonie, in den Vrijstaat en in
de Transvaal door het parlement en in Natal door een referendum
aangenomen.
Hoezeer de Unie het werk van de Afrikaansche bevolking zelf
is geweest, blijkt uit het feit, dat het ontwerp door het parlement in
Londen, zij het na debat, ongewijzigd is aangenomen.
Op 31 Mei 1910, juist acht jaar na den Vrede van Vereeniging,
werd de Unie van Zuid-Afrika geproclameerd en op 4 November
van dat jaar werd het Unieparlement door den Hertog van Con-
naught namens den Koning officieel geopend.
TWEEDE HOOFDSTUK.
DE ONTWIKKELING VAN HET ZELFBESTUUR TOT
DEN WERELDOORLOG.
§ 1. De plaats der koloniën in het Engelsche staatsrecht.
Alvorens tot de bespreking van het koloniaal bestuur over de
Zuid-Afrikaansche koloniën over tc gaan, dient in het kort te wor-
den aangegeven, welke plaats de koloniën in het moederlandsche
staatsrecht innamen. De verschuivingen, die zich daarin hebben
voorgedaan, hebben haar invloed op de koloniale ontwikkeling niet
gemist.
Als eerste van de twee kenmerken, die te allen tijde sinds de
Normandische oorlogen de politieke instellingen van Engeland
hebben gekarakteriseerd, noemt Dicey in zijn beroemde werk: i)
,,the omnipotence or undisputed supremacy throughout the whole
country of the central government. This authority of the state or
the nation was during the earlier period of our history represented by
the power of the Crown. The king was the source of law and the
maintainer of order. The maxim of the Courts: „tout fuit in luy et
vient de lui al commencementquot;, was originally the expression of an
actual and undoubted fact. This royal supremacy has now passed
into sovereignty of Parliamentquot;.
Hoewel dus de eenheid van het regeeringsgezag met den over-
gang van de Kroon op het parlement niet werd verbroken, was dit
met de uitoefening van de verschillende regeeringsfuncties wel het
geval. Rechtspraak en wetgeving komen buiten invloed van de
Kroon te staan en het oude „prerogativequot; wordt aanzienlijk in zijn
omvang beknot. Wie vasthoudt aan de trias van Montesquieu, kent
buiten de genoemde functies geen andere meer dan de uitvoerende
macht; in werkelijkheid blijkt echter de regeeringstaak door deze
drie functies niet volledig gedekt en is de Kroon tot heel wat meer
dan alleen zuivere uitvoeningshandelingen bevoegd en verplicht. De
1) a. V. Dicey, Introduction to the study of the Law of the Constitution,
8th ed. 1920, pag. 179.
omschrijving, die Dicey van het prerogative geeft, laat dit wel
duidelijk zien i): ,,The prerogative is the name for the remaining
portion of the Crown's original authority, and is therefore, as
already pointed out, the name for the residue of discretionary power
left at any moment in the hands of the Crown.quot; Weliswaar is de
Kroon ook in de uitoefening van deze bevoegdheden niet meer
vrij en hebben de hiertoe behoorende handelingen in de practijk
steeds plaats door een aan het parlement verantwoordelijken
minister, doch het duurt geruimen tijd, voordat de werking van
het parlementaire stélsel volledig wordt, daar het aandeel van het
parlement in het bestuurs- en verdere regeeningsbeleid voorloopig
blijft bestaan in het uitoefenen van controle en zelfstandig op-
treden uitzondering is 2).
Tot dit vrije beleid van de Kroon behoorde en behoort nog
steeds het bestuur over de zoogenaamde kroonkoloniën. 3) Hier-
onder verstaat men die koloniën, waar het bestuur (d.i. de geheele
regeering) wordt uitgeoefend in naam des Konings door een gou-
verneur, die slechts heeft te letten op instructies, die hem uit Londen
worden verstrekt. Het ligt voor de hand, dat, naarmate de con-
trole van het parlement over de Kroon toeneemt, ook het karakter
van deze kroonkoloniën wordt gewijzigd. Zoo geeft Keith hiervan
in 1921 de volgende omschrijving: 4) „the rule prevails that the
Executive Government is carried on by officers whose tenure
of office depends on the pleasure of the Imperial Government, and
whose duty it is to obey to the instructions of that Government
in the exercise of their functionsquot;. In deze typeering komen de
woorden Kroon of Koning niet eens meer voor en zonder twijfel
is het aandeel van het Imperial Parhament in dit Imperial Govern-
ment belangrijk.
In ieder geval, wanneer de kolonisten, vooral in Canada, zich
in het begin en in het midden van de 19® eeuw beginnen te
verzetten tegen dit regeeringssysteem, dat hen geheel en al zonder
invloed op den gang van zaken hield, is dit verzet vooral gericht
tegen de Kroon en haar onmiddellijke adviseurs en heeft dit eerste
1)nbsp;Dicey, pag. 421.
2)nbsp;Vgl. van Vollenhoven, Staatsrecht Overzee, p. 164, 178.
2 aquot;quot;^«nbsp;England.
) A. B. Keith, War Government of the British Dominions, 1921, pag.
-ocr page 60-gedeelte van de koloniaal-staatsrechtelijke ontwikkehng voorname-
lijk dit gevolg, dat de verhouding tusschen kolonie en moederland-
sche regeering-in-engeren-zin wordt gewijzigd.
Het is hier niet de plaats, te onderzoeken, waarop dit gezag van
de Kroon in de koloniën rust. i) Veelal wordt hiervoor een beroep
gedaan op de allegiance to the King van zijn onderdanen, die niet
verloren gaat, wanneer zij het land verlaten en zich elders vestigen.
Deze allegiance schept een wederzijdsche verhouding van gehoor-
zaamheid, trouw en onderwerping eenerzijds, van bescherming
anderzijds. Als uitvloeisel van dezen laatsten plicht kunnen wij be-
schouwen het beroep, dat aan ieder British subject, waar het zich
ook bevindt, openstaat op den Vorst, later op het Judicial Committee
uit den Privy Council, om wijziging te krijgen van een hem door
een Britsche of koloniale rechtbank opgelegd vonnis: niet minder
vloeit uit dezen plicht voort, dat de Koning, wanneer de be-
langen van zijn onderdanen elders dit noodzakelijk maken, tot orde-
ning van het regeeringsgezag over hen overgaat. In dit stadium,
van ontwikkeling is het zooeven genoemde verzet geheel en al te
vergelijken met den strijd in het moederland eenige eeuwen vroe-
ger, om medezeggenschap in de regeering. En zoo is ook de op-
lossing een gelijksoortige. Belast met het onderzoek naar de moei-
lijkheden in Canada, brengt Lord Durham in 1839 een rapport
uit en als resultaat hiervan zien we in 1849 ook in Canada het
systeem van een aan een eigen parlement verantwoordelijke regee-
ring ingevoerd, een systeem, dat successievelijk in de andere
koloniën is en wordt toegepast.
^ Bezien wij den vorm. waarin dit plaats heeft, dan treft het, dat
deze maatregelen, met een zuiver wetgevend karakter, niet bij een
imperiale wet, maar steeds, ook nog in 1907 in de voormalige
Boerenrepublieken, door de regeering worden genomen.
De taaiheid van het prerogatief komt wel duidelijk uit in het
feit, dat ook na deze afbrokkeling van het koninklijk gezag, thans
in koloniale richting, zijn bestaan, ook in koloniale zaken, onaan-
getast blijft; bij de bespreking van de positie van den gouverneur
) Hiervoor: Mr. h. Verloren van Themaat. Status van de Unie van Zuid-
M « «^«denkboek Nederland—Zuid-Afrika 1931, pag. 175 ^.v
oornbsp;nquot;nbsp;Grondslag van Engeland se Gesag
oor Kolonies en Dominiums, diss. Leiden, 1929.
-ocr page 61-zal blijken, hoe dit vrije beleid van de Kroon zich nog op tal van
punten blijft uiten, i) En ten slotte blijkt het de Kroon te zijn, die
aan de eenheid tusschen de thans zelfstandige deelen van het
Britsche Rijk een staatsrechtelijken vorm moet geven, voor welk
doel een zoo verouderd begrip als de allegiance tot nieuw leven
v/ordt geroepen.
De strijd om de koloniale zelfstandigheid wordt intusschen
na de invoering van het self-government op een ander front
voortgezet: het wordt thans een strijd tusschen het hierdoor ge-
creëerde colonial parliament en het home-parliament. 2)
Er werd reeds op gewezen, hoe, ook nadat de souvereiniteiit
van de centrale regeering was overgegaan van de Kroon op het
parlement, de invloed van laatstgenoemd orgaan over de kolo-
niën meer tot toezicht beperkt bleef, dan dat het zelf optrad. Dat
het zdch overigens zelf bevoegd achtte, is niet aan twijfel onder-
hevig.
In de geruchtmakende en in meer dan één opzicht principieele
zaak Campbell versus Hall, doet Lord Mansfield reeds in 1774
deze uitspraak: 3) „a country conquered by the British arms
becomes a dominion quot;of the King in the right of his crown, and
therefore necessarily subject to the legislative power of the par-
liament of Great Britain.quot; In haar algemeenheid gaat de bewe-
ring, dat het Britsche parlement ^s wetgevend orgaan over de
koloniën dezelfde bevoegdheden zou hebben als over het moeder-
land, stellig te ver. Het mist ten eenenmale het vertegenwoordi-
gend karakter, waaraan het in het moederiand zijn bevoegdheid
ontleent. En deze uitsluitend te doen rusten op de grootheid
en traditie van dit orgaan, wordt terecht door Vorster4) be-
titeld als een groote-woorden-argument.
Men dient echter te bedenken, dat de invoering van het self-
government aan deze beweerde bevoegdheden van het home-
pariiament in de practijk groote beperkingen oplegde. Wat de
interne aangelegenheden der koloniën betreft, krijgen zij door
Par. 3, pag 47
Seas, pag. 54.
est c«paci..imaquot;. te vinden b^Dkey pag. 39nbsp;quot; jurisdictionem
-ocr page 62-die invoering grootendeels vrij spel en gaat het uitsluitend om
het wegwerken van bestaande regelingen. Het optreden van het
home-parliament, dat ook in het algemeen veelvuldiger wordt,
bepaalt ziich sindsdien hoofdzakelijk tot die punten, die den samen-
hang van moederland en koloniën, alsmede de positie van het
geheel en der deelen met het buitenland betreffen. Voor het op-
treden in deze aangelegenheden zijn eenige redelijke argumenten
aan te voeren.
Steeds meer doet zich in de 19® eeuw de behoefte gevoelen aan
een orgaan, dat optreedt voor de behartiging van de gemeenschap-
pelijke belangen van alle British subjects, waar zij zich ook be-
vinden. Deze over te laten aan de Kroon, d.i. de Koning met zijn
directe adviseurs, doet te kort aan het rechtsgevoel, dat eischt, dat
dergelijke intensieve belangen door een wet worden geregeld. We
kunnen het als de meest gereede oplossing beschouwen, als het
Britsche parlement dat immers de eenige wetgever was, die, in
contact stond, zoowel met dit geheel van British subjects, als met
de regeering, zich als zoodanig opwerpt cn daarmede dc wel onder-
scheiden functie van Imperial Parliament gaat vervullen, onder de
erkenning van het feit, dat deze oplossing niet de ideale is. Het is
er dan ook niet bij gebleven en de latere ontwikkeling Iaat ons zien,
hoe de uitoefening van deze functie van het Imperial Parliament
gaandeweg komt te vervallen en plaats maakt voor een methode
van gemeenschappelijk overleg, waarvoor nieuwe organen in het
leven worden geroepen.
Dat het Britsche parlement zich bevoegdheden toekende in de
behartiging van de internationale en buitenlandsche aangelegen-
heden, ook van de koloniën en de kolonisten, vindt zijn oorzaak en
misschien ook zijn rechtvaardiging vooral in twee feiten. In de
eerste plaats rust de zorg voor de verdediging van alle gebieden,
die onder het gezag van de Kroon staan, bij die Kroon, gecontro-
leerd door dat parlement. Het apparaat, dat daarvoor in het leven
wordt geroepen, wordt grootendeels bekostigd, opgeleid en geor-
ganiseerd door het moederland en het aandeel van de koloniën
daarin is langen tijd onevenredig. Wie hier het gelegenheidsargu-
ment tegenover stelt, dat het in den wereldoorlog niet Engeland is
geweest, dat de koloniën heeft verdedigd, maar dat de koloniën de
Engelsche overwinning hebben bewerkstelligd, moge tevreden zijn
gesteld door de na-oorlogsche ontwikkeling, waardoor ook op dit
punt het gelijkheidsprincipe overal doordrong en tot erkenning is
gekomen.
Daarnaast werden in het buitenland alle daden van kolonisten
of van de koloniën, die inbreuk maakten op rechten van vreemde
onderdanen of staten, beoordeeld als te zijn daden van Engelsche
onderdanen of Engelsche staatsorganen en kon de Engelsche Re-
geering hiervoor aansprakelijk worden gesteld: een uitvloeisel dus
van het feit, dat de koloniën in het internationale rechtsverkeer geen
zelfstandige positie konden innemen, zoolang ook het buitenland
haar niet als zelfstandige grootheden behandelde en erkende. Ook
hierin is een ontwikkelingsgang waar te nemen, die principieel
wordt beëindigd met het toetreden als zelfstandig en volwaardig lid
tot den Volkenbond na den wereldoorlog. Met deze erkenning door
het buitenland komt aan de algemeene aansprakelijkheid van Enge-
land voor de internationale gedragingen van de koloniën een einde.
Dat het controle uitoefende, zoolang het wel aansprakelijk was,
mag daarmede niet zonder meer als willekeurige machtsaanmatiging
worden bestempeld.
Resumeerende kunnen we dus zeggen, dat de plaats van de
koloniën in het Engelsche staatsrecht zich aanmerkelijk heeft ge-
wijzigd. De verhouding is gaandeweg geworden van een zuivere
constitutioneele tot een imperiale, waarvan het staatsrechtelijk
karakter steeds meer in twijfel kan worden getrokken; de quasi-
internationale verhouding, waarover van Asbeck in 1916 schreef i),
is feitelijk in een echte internationale, zij het binnen een bepaald
raam, overgegaan.
1) V. Asbeck, pag. 183.
-ocr page 64-§ 2. De ontwikkeling van de Zuid-Afrikaansche koloniën van
kroonkoloniën tot self-governing colonies.
Niettegenstaande het tijdehjk karakter der eerste occupatie van
de Kaapkolonie door de Engelschen in 1795, volgde reeds het
volgend jaar de benoemdng van een gouverneur om voor den Koning
van Engeland het bestuur uit te oefenen. Hoe omvattend deze taak
was, blijkt uit de hem verstrekte instructies. In art. 4 hiervan vinden
we o.a. vermeld i):
,,But it is, nevertheless, Our special Command that all the powers
of Government within the said Settlement, as well Civil as Military,
shall be vested solely in you Our Governor, or in the person having
the Government of the said Settlement for the time being, and tl-.at
such powers as were heretofore exercised by any person or per.'ions
separately or in conjunction with the Governor of the said Settlement,
shall belong solely to you Our Governor, or to the person having the
Government of the said Settlement for the time being.
And it is Our Will and Pleasure, that all pubUc Acts and Judicial
proceedings shall henceforth be done issued and performed in the name
of the Governor, and shall, previous to their being published and put
in execution, be signed by the Chief Secretary to the Government, by
the authority of the Governor or the person having the GovernnioTit
of the said Settlement for the time being.quot;
Over de merites van het Engelsche bestuur, zooals dit gedurende
de eerste decennia van de vorige eeuw, volgens deze en dergelijke
instructies werd uitgeoefend, is in het vorige hoofdstuk het een en
ander medegedeeld, zoodat wij deze thans buiten beschouwing
kunnen laten. Voor de ontwikkeling van het bestuur zijn twee
feiten echter van bijzonder belang, n.1. de organisatie van de
rechtspraak en de immigratie van Engelsche kolonisten.
Zooals steeds, is het ook hier de functie van rechtspraak, die zich
het eerst uit het complex van regeering of bewind loswikkelt 2).
Terwijl dit in Engeland reeds uitdrukkelijk was geschied door een
pariementswet van 1641, gevolgd door het verieenen van onafhan-
kelijkheid aan de rechters door de Act of Settlement in 1701,3)
vinden we hieromtrent in de bovengenoemde instructies nog ver-
meld, dat de gouverneur en de Lieutenant-Governor een hof van
appèl zullen vormen voor alle burgerlijke zaken (art. 11), een in-
1)nbsp;Eybers, pag. 6.
2)nbsp;v. Vollenhoven, Staatsrecht Overzee, pag. 295.
Vorster, pag. 33.
structie, uitgevoerd in een proclamatie in 1807, ^) en in art. 17 dat,
„It is Our further Will and Pleasure, that all Commissions to be
granted by you to any person or persons for exercising any Office
or Duty, relating to the administration of Justice, or to the preser-
vation of the public peace, or other necessary offices, be granted
during pleasure onlyquot;. Hieraan kwam echter reeds een einde in
1827. In het Charter of Justice van dat jaar, herzien in 1832,3)
wordt de rechtspraak in hoogste instantie in de Kaapkolonie opge-
dragen aan het Supreme Court of Justice, waarvan slechts appèl
op de Crown in Council mogelijk is. De jurisdictie van den gouver-
neur is hiermede uitgeschakeld; slechts is nog zijn toestemming
vereischt, voordat straffen als doodstraf en verbanning mogen wor-
den ten uitvoer gelegd. Verder worden de rechters in dit gerechts-
hof door de Kroon benoemd, „to hold office during good beha-
viourquot;. De generahseering van Vorster: 4) „ook wat betref die
regspraak het die koloniste die posisie beklee van regtelose wesens
wat geen deel gehat het aan die regte en voorregte van Engelse
staatsburgers niequot; gaat voor de Kaapkolonie niet op.
Het verband tusschen de immigratie en de staatsrechtelijke ont-
wikkeling eischt een nadere verklaring. De Engelsche koloniale
politiek maakte n.1. verschil in behandeling tusschen koloniën, ver-
kregen door occupatie en settlement, en conquered or ceded colonies.
(zooals de Kaap) 5).
In het eerste geval werden de Engelsche kolonisten geacht, met
de allegiance to the King (zie boven) ook mede te dragen „as far as
compatible with the change of conditions the legal system of
England.quot; Daar dit systeem reeds veel te ingewikkeld was, was de
toepassing er van in deze nieuw bezette gebieden zonder belang-
rijke wijzigingen niet mogelijk en zoo ontstond direct de behoefte
aan plaatselijke wetgeving, terwijl het om de kosten der locale
administratie te dekken ook noodzakelijk werd in de koloniën be-
lastingen te heffen. Wat van de moederlandsche rechtsinstellingen
door de kolonisten steeds werd medegenomen, dat waren de con-
') Eybers, pag. 102.
deze rechtspraak in hoogste instantie: Walker, History, pag.
3)nbsp;Eybers, pag. 114.
4)nbsp;Vorster, pag. 111.
5)nbsp;Keith, Responsible Government in the Dominions, 1928, I, pag. 1 e.v.
-ocr page 66-stitutioneele rechten, die in de zeventiende eeuw na zooveel strijd
waren veroverd: de erkenning van de medezeggenschap der gere-
geerden op de totstandkoming der wetten en het beginsel, dat
belastingen slechts bij de wet mochten worden geheven. Als gevolg
hiervan zien we zonder uitzondering in de 18® eeuw in de settled
colonies in Noord-Amenika het ontstaan van representative insti-
tutions.
In het andere geval behield de Kroon het recht van wetgeving
in vollen omvang. Hoogstens was zij gebonden door voorwaarden,
waarop de overgave of overdracht had plaats gehad; de waarde
hiervan hing voor de inwoners echter alleen af van de wijze, waar-
op zij werden nagekomen. Daar het duidelijk was, dat de immigratie
van Europeanen aanzienlijk zou worden tegengehouden, wanneer
de kolonisten niet dezelfde rechten als in het moederland zouden
genieten, werd het gebruikelijk ook aan dergelijke koloniën repre-
sentatieve instellingen te verleenen. Zooals zij rechtens toekwamen
aan settled coloniies, was het normaal haar aan ceded or conquered
colonies niet te onthouden.
De immigratie nu van Engelsche kolonisten na 1820 liet niet na,
deze ontwikkeling van representative institutions ten zeerste te
beïnvloeden. Had het, wanneer de kolonie overwegend Hollandsch
was gebleven, geruimen tijd kunnen duren, voordat deze als gunst,
of als stimulans voor gewenschte immigratie waren geschonken,
door de aanwezigheid van Engelsche staatsburgers, van oudsher
aan dit stelsel gewend, werd dit proces aanmerkelijk versneld.
De kwestie kwam dan ook spoedig aan de orde. Reeds in 1830
werd zij naar aanleiding van een petitie breedvoerig in het Lager-
huis ter sprake gebracht ^); de bezwaren, die in deze petitie tegen
het heerschende systeem werden geuit, golden vooral de wille-
keurige wijze, waarop buiten den invloed van de bevolking de be-
steding van de belastingen, op de heffing waarvan zij eveneens in-
vloed miste, plaats had, door het creëeren van nieuwe en nuttelooze,
hooggesalariëerde staatsbetrekkingen. De toestanden in de Kaap-
kolonie werden voor dergelijke ingrijpende hervormingen echter nog
niet rijp geacht. Het voornaamste argument was wel, dat men in
Engeland vreesde het vraagstuk van de afschaffing der slavernij
1) Eybers, pag. 30-38.
-ocr page 67-zeer te bemoeilijken, als men de oplossing hiervan aan de kolonisten
zelf zou overlaten. Andere argumenten waren de groote afstanden
in de kolonie, vrees voor suprematie van Kaapstad en zijn directe
omgeving en eindelijk vrees voor voortdurenden partijstrijd tusschen
Engelschen en Hollanders in een dergelijk vertegenwoordigend
lichaam. Het indienen van petities hield echter aan, van tijd tot
tijd zelfs ondersteund door den gouverneur. In een petitie van 1841
worden de verstrekkende bevoegdheden van den gouverneur nog
eens duidelijk uiteengezet en het is wel teekenend, als de gouver-
neur dan zelf mede verklaart: i)
„That this form of government appears to Your Majesty's petitioners
inadequate, under any administration, hovf^ever able and well disposed,
to satisfy the social wants and desires of the people, or to accommodate
the requisite institutions of society to the accumulating property, and
increasing intelligence and enterprise of the community.
That the inhabitants of this colony have long been deeply impressed
with this conviction, and are becoming every day more uneasy, under
a system of government in which they have no share; although all that
they possess, or expect for themselves or their posterity, is most ma-
terially affected by its proceedings.'
Ook deze en soortgelijke petities werden door de Engelsche
regeering echter ter zijde gelegd en pas toen in 1846 de Whigs
weer aan het bewind waren gekomen, zouden de overwegingen
plaats maken voor daden.
De economische toestanden hadden zich door en na den Grooten
Trek geheel gewijzigd; 2) de Kaapkolonie had een nieuw achter-
land gekregen, waarvan de gunstige gevolgen reeds werden onder-
vonden. Verder werd de zaak van het zelfbestuur bevorderd door
de ontwikkeling van locale instdlingen. Ook de kerken hadden
zich zelfstandig georga:niseerd, hetgeen had geleid tot een her-
vorming van het onderwijs en onder al deze nieuwe omstandig-
heden kon het zeker gerechtvaardigd worden geacht, dat Earl
Henry Grey, de minister van koloniën in het liberale ministerie-
Russell (1846—'52), aan den gouverneur van de Kaapkolonie
opdracht gaf een constitutie te ontwerpen.
Dat er verschillende stroomingen bestonden omtrent samen-
stelling en bevoegdheden van de te creëeren volksvertegenwoor-
1)nbsp;Eybers, pag. 42.
2)nbsp;Walker, History, pag. 244 e.v.
-ocr page 68-diging, behoeft geen betoog. Reeds destijds werd de eisch van
volledige financieele controle over de regeering geuit, een eisch,
die nog niet was dngewilligd, toen in 1852 wederom de Tories
aan het bewind kwamen en van verdere pogingen in deze rich-
ting moest worden afgezien. Het resultaat was ten slotte: de Cape
of Good Hope Constitution Ordinance, bekrachtigd door een
Order in Council en bestemd om op 1 Juli 1853 in werking te
treden, i)
Opvallend is in deze benaming het woord Constitution. Wie
hieraan de beteekenis van grondwet voor de Kaapkolonie wil
geven, beoordeelt haar verkeerd. Wat geconstitueerd wordt, is
niet het geheel van staatsrechtelijke functies en bevoegdheden van
hoogere en lagere koloniale organen, doch slechts het wetgevend
lichaam voor de kolonie in haar geheel. 2) De rechtspraak blijft
geregeld volgens het reeds behandelde Charter of Justice van
1832 en het vrije bestuursbeleid blijft precies eender als tot dus-
verre in handen van de Kroon. De groote vereering der Engelschen
voor hun parlement leidt er toe in de organisatie van dit orgaan
den grondslag voor het geheele staatsbedrijf te zien; meer dan een
deel, zij het het belangrijkste gedeelte hiervan, is dit echter niet.
Waar in het vervolg over constituties der koloniën wordt ge-
sproken, mag dit niet over het hoofd worden gezien.
Volgens art. 1 van deze constitutie wordt nu de wetgeving
voor de kolonie opgedragen aan den gouverneur met een Legisla-
tive Council en een House of Assembly, waarvan vervolgens
samenstelling en bevoegdheden worden geregeld. De officieele
formule voor wetgeving is zooals steeds in dergelijke constituties:
„the authority to make laws for the peace, welfare and good
government of the said settlement.quot;
Wat in de samenstelling hiervan vooral van belang is, is het
feit, dat geen van de vereischten voor het actief of passief kies-
recht is gebaseerd op onderscheid in ras en kleur tusschen de
bewoners. Van den beginne af is het naturellenstemrecht in de
Kaapkolonie een integreerende factor in de politiek geweest en
het is begrijpelijk, dat deze kwestie bij de totstandkoming van de
1)nbsp;Eybers, pag. 45 e.v.
2)nbsp;Jenkyns, pag. 56.
-ocr page 69-Unie zooveel hoofdbrekens heeft gekost en een speciale regeling
hiervan in de South Africa Act noodzakelijk is gebleken.
Vooral in dit opzicht verschilt deze constitutie van 1853 van
die, welke eenige jaren later (in 1856) aan de inmiddels afzonder-
lijk georganiseerde kolonie Natal werd gegeven. i) Het ontstaan
hiervan behoeft hier niet in den breede te worden nagegaan; de tot-
standkoming lis vooral een gevolg van het voorbeeld in de Kaap-
kolonie. In den tijd, dat deze constitutie tot stand kwam, stonden de
naturellen in Natal echter reeds onder een speciaal regime. Hier-
uit werd afgeleid, dat de algemeene maatregelen voor de kolonie,
zooals de nieuwe constitutie, op hen niet automatisch van toe-
passing waren, welke conclusie in een wet van het parlement van
Natal van 1865 2) nog eens werd vastgelegd en als gevolg waar-
van het stemrecht aan naturellen uitdrukkelijk werd ontzegd, tenzij
zij mochten voldoen aan een aantal stringente voorwaarden, die
hier niet behoeven te worden vermeld. Andere verschillen tusschen
de constituties van de Kaapkolonie en Natal zijn deze, dat in de
laatstgenoemde het parlement slechts uiit één lichaam bestond en
dat een kleine miinderheid hiervan nog door den gouverneur zou
worden benoemd.
Op het essentieele punt stemmen deze constituties echter over-
een en dat is het ontbreken van controle van het koloniale parle-
ment over de uitvoerende macht, waardoor in geval van conflict
de regeering, bestaande uit den gouverneur met de door hem
benoemde ministers, haar wil, dikwijls gebaseerd op instructies uit
Londen, onafhankerlijk zou kunnen doorzetten.
Steeds weer zien wij dezen tusschenvorm tusschen het kroon-
koloniesysteem en het parlementaire stelsel in de Britsche koloniën
toegepast, zelfs nog in 1905/1906 dn de overwonnen Boerenrepu-
blieken, ofschoon de ervaring, zoowel in het moederland als vooral
ook in Canada, wel had geleerd, dat dit systeem op Engelschen
bodem niet bestemd was om te blijven, zelfs niet als een nuttige
voorbereiding voor de invoerdng van responsible government. Wij
2ien of een terugval van deze gekozen vertegenwoordigende
lichamen tot benoemde colleges, óf dit verloop, dat daar „where the
settlers were predominantly European, it was inevitable that they
1) Eybers, pag. 188 e.v.
-) Eybers, pag. 194.
-ocr page 70-should resent the posdtion in which they were placed by a form of
representative government in which they had no control over the
Executive, which was appointed and controlled from England.quot; i)
De conflicten, zoowel in de Kaapkolonie als in Natal van finan-
cieelen aard, bleven dan ook niet uit.
In de Kaap wenschte de imperiale regeering zich te ontslaan van
allerlei verplichtingen, die het bestuur over de koloniën meebracht
en die een zwaren last vormden voor den Britschen belasting-
betaler. Zij besloot 2) in 1867 die imperiale troepen, welke slechts
dienden tot bescherming van de kolonie, terug te trekken, tenzij
zij door de kolonie zouden worden betaald, een regel, die ook reeds
in andere koloniën was toegepast en waarin op zich zelf geen on-
billijkheid was gelegen. Tegen dezen maatregel werd echter als be-
zwaar geopperd, dat de aanwezigheid der troepen noodzakelijk
was als uitvloeisel van een regeeringspolitiek, vooral ten opzichte
van de naturellen (Basoetoland), waarover het parlement geen con-
trole had, eveneens een redelijk argument dus. De zwakke positie
van een dergelijke regeering, die van twee kanten kon worden
tegengewerkt, blijkt wel uit het antwoord van den gouverneur
op dat bezwaar, n.1. dat: 3) „a ^Governor not supported by a res-
ponsible Ministry could not, if deprived of Imperial troops, control
affairs at all, while if responsibility were conceded, it would be
right, in view of the racial strife in the country, to remove entirely
the Imperial forces, instead of allowing them to be used as instru-
ments of a policy whcich the Imperial Government could not con-
trol.quot; Óf meer gezag van de Executive, óf volledige verantwoor-
delijkheid van het parlement, met de financieele en andere lasten
van dien, was de keuze.
De gouverneur, als vertegenwoordiger van de Engelsche offi-
cials, bepaalde zijn keuze in de eerste richting, grootendeels op
dezelfde gronden als Lord John Russell in de Canadeesche
kwestie dertig jaar eerder had aangevoerd 4). Responsible Go-
vernment in een aan hooger gezag onderworpen kolonie was in
Keith, Responsible Government I, pag. 12.
2) Walker, History, pag. 315.
Keith, Responsible Government I, pag. 28.
Keith, Responsible Government I, pag. 28.
W. P. M. Kennedy, Statutes, Treaties and Documents of the Canadi:
Constitution, pag. 382 e.v., 416 e.v.
zijn oogen een contradictio in terminis. Wanneer een koloniaal
ministerie van de koloniale vertegenwoordiging afhankelijk werd,
zou het niet langer de instructies der imperiale regeering kunnen
opvolgen. Een dergelijk stelsel moest leiden tot onafhankelijkheid,
zooals de ervaring, met de Amerikaansche koloniën opgedaan,
leerde en zooals ook al bleek uit de stemmen, die in Canada en
Australië opgingen, voor een nieuw statuut, hetzij van zelfstandig-
heid, hetzij van koloniale neutraliteit. En ten slotte: „Justice and
humanity demurred to the surrender of the native population to
the unfettered control of a Legislative with utterly different habits,
interests and prejudices.quot; Alsof de gewoonten, belangen en voor-
oordeelen van de Engelsche regeering niet van die van de native
population verschilden! En dat, terwijl de Kaapkolonie het kies-
recht kende, zonder onderscheid van kleur en ras!
Er werd een wijziging van de constitutie voorgesteld, i) (1870),
waardoor de macht van het parlement zou worden beknot en de
kolonie op den weg naar zelfstandigheid dus een schrede terug
zou doen. Dit voorstel werd echter verworpen en zoo kwam de
oplossing van de financieele moeilijkheden in de Kaapkolonie af te
hangen van de geneigdheid van het parlement om de volledige
verantwoordelijkheid over te nemen. De houding van het parle-
ment was de laatste jaren geheel destructief geweest. De bezuini-
gingsvoorstellen van den gouverneur waren alle verworpen. Onder
leiding van Molteno groeide echter de beweging voor respon-
sible government en toen de financieele toestand der kolonie na
de ontdekking der diamantvelden snel bleek te verbeteren, werd de
verantwoordelijkheid ten slotte aanvaard. 2)
In 1872 werd opnieuw een wijziging van de constitutie voor-
gesteld, ditmaal met het doel de uitvoerende macht aan de controle
van het parlement te onderwerpen en dit voorstel werd wet 3).
Deze wet zelf is weder het type van een Engelschen maatregel,
die het noodzakelijk maakt het geschreven staatsrecht steeds in
verband met de constitutioneele practijk te zien. De invoering van
responsible government, zoo belangrijk, omdat hierdoor een vol-
^^'u®*'' Villiers, pag. 44.
• '^^«Ponsible Government I, pag. 29
Walker, de Villiers, pag. 55.nbsp;^
Eybers, pag. 63.
-ocr page 72-waardige koloniale wetgever onder of naast het imperial parlia-
ment komt te staan, had plaats door een wet, die niets anders
inhield, dan dat zekere regeeringsfuncties door parlementsleden
mochten worden uitgeoefend, terwijl aan deze functionarissen
een pensioen werd toegekend, indien zij hun ambt om politieke
redenen zouden neerleggen.
Nadat dit systeem in de Kaapkolonie eenmaal in werking was,
kon het streven om het ook in Natal in te voeren, niet uitblijven. De
ontwikkeling heeft hier echter veel langer geduurd, door de geheel
andere omstandigheden, waarin deze kolonie verkeerde. De ver-
houdingen tusschen de Europeanen en de natives waren hier, zoo-
wel numeriek als essentieel, geheel anders. De verwikkelingen wer-
den nog zeer vergroot tengevolge van immigratie van een groot
aantal Britsch-Indiërs, zoodat het nog in 1875 noodig was de
positie van de regeering ten opzichte van het parlement door een
grondwetswijziging te versterken i). Toen dan ook in 1893 het
responsible government eindelijk werd ingevoerd, was de kolonie
er nog niet rijp voor. De verantwoordelijkheid voor dezen gang van
zaken ligt echter grootendeels bij de imperiale regeering, die deze
ontijdige overdracht van bevoegdheden, zonder dat er in de kolonie
zelf ernstig naar werd gestreefd, ten zeerste heeft in de hand ge-
werkt. 2)
De Boerenrepublieken waren vóór haar verovering het voorbeeld
geweest van een gebied, waar het stelsel van representative govern-
ment geslaagd mocht worden genoemd.
Men dient echter terstond te letten op het belangrijke verschil
tusschen toepassing van dit stelsel in een zelfstandigen staat en in
koloniaal gebied. Was de van de wetgevende macht onafhankelijke
executieve in een kolonie in handen van een door het moederland
benoemden gouverneur, die dus geenszins als representatief voor
de kolonie kon worden beschouwd, in de republieken bezaten ook
de eigenlijke regeerders, president, secretaris, enz., het volle ver-
trouwen van de bevolking, door wie zij immers werden gekozen.
Met de onderwerping der republieken aan het Engelsch gezag,
lag het voor de hand, dat ook op haar het thans doeltreffend ge-
1)nbsp;Keith, Responsible Government I, pag. 30.
Walker, History, pag. 363.
2)nbsp;Keith, Responsible Government 1, pag. 33.
-ocr page 73-bleken en min of meer met het Engelsche volk vergroeide systeem
van responsible government zou worden toegepast; de vredesvoor-
waarden hielden dit reeds uitdrukkelijk in. Art. 7 luidde n.1.: i)
„Military administration in the Transvaal and the Orange River
Colony will at the earliest possible date be succeeded by civil
government, and, as soon as circumstances permit, representative
institutions, leading up to self-government, wiill be introducedquot;.
Zelfs hierin zien we de periode van de representative institutions
niet overgeslagen. Nadat de repubheken eenige jaren door Milner
als kroonkolonie waren geregeerd volgens een methode, die, zooals
we zagen, zoowel bij de Hollanders als bij de Engelschen oppositie
verwekte, volgden in 1905 de zoogenaamde Lyttelton Constitutions,
waarin deze tusschenvorm weer was belichaamd.
Deze constituties bleven echter zonder effect. Nog voor haar in-
voering kwam het balfour-ministerie te vallen en kwamen de
liberalen onder leiding van Sir Henry Campbell-Bannerman aan
het bewind; de voorgestelde constituties werden ingetrokken en in
1907 werd achtereenvolgens in beide koloniën het stelsel van respon-
sible government ingevoerd.
Hoe vooral deze laatste daad de totstandkoming van de Unie
heeft mogelijk gemaakt, is reeds gebleken. Het feit, dat de vier
koloniën dezelfde mate en denzelfden vorm van self-government
hadden, maakte, dat men, toen men het over het beginsel der
unificatie eenmaal eens was geworden, over den omvang en de
inrichting van het regeeringsgezag niet lang heeft behoeven te
discussieeren.
Ook de Unie werd een self-governing colony, waarin het
systeem van reponsible government zou worden gevolgd. W^el
blijkt echter, dat de vorm, waarin dit stelsel werd neergelegd, ver-
schik van dien, waarin dit tot nog toe was geschied. In plaats
van de koninklijke verordeningen, die ook in 1907 in de voormalige
repubheken nog waren gegeven, zien we nu een Imperial Act,
de South Africa Act, 1910. 2)
De oorzaak van dit verschil in vorm is gelegen in het feit,
dat een wijziging in den status der koloniën viel buiten het self-
government, waarover de Zuid-Afrikaansche koloniën beschikten.
1) Newton I, pag. 206.
Eybers, pag. 5 17 e.v.
Een dergelijke gemeenschappelijke regeling, bestemd om over
eikaars grenzen te werken, ging op grond van het verbod van
extraterritoriale werking van koloniale wetten i) de bevoegd-
heden van de afzonderlijke koloniale parlementen te buiten en
hiervoor was een imperiale wet vereischt.
Heeft deze wijziging in den vorm ook beteekenis voor den
inhoud, geeft ze een andere basis aan de bevoegdheden, daarin
neergelegd?
De bij de vorming van de Unie in Zuid-Afrika bestaande con-
stituties berustten, evenals dn Newfoundland nog, 2) alle op zgn.
letters patent onder het Grootzegd van het Vereenigd Koninkrijk,
steeds gecontrasigneerd door den betrokken minister. In vorm
verschilt deze handeling niet van b.v. de benoeming van een
gouverneur. Tot de laatste is de Kroon bevoegd uit hoofde van
de haar opgedragen uitvoerende macht. De instelling van een
koloniaal parlement is echter een zuiver wetgevende handeling, die,
zooals in de reeds genoemde zaak Campbell versus Hall was
beslist, eenmaal door de Kroon verricht, onherroepelijk wordt, ten-
zij de bevoegdheid tot herroeping uitdrukkelijk was voorbe-
houden. 3)
De koloniale constituties stonden tegenover de Kroon dus in
dezelfde positie als de constitutie van Engeland zelf. Evenals in-
trekking door de Kroon van de Bill of Rights, waarbij de rechten
van het Britsche parlement waren verzekerd, constitutioneel on-
mogelijk zou zijn, was dit met de koloniale constituties het geval.
Aan een imperiale wet kan dit karakter van onherroepelijkheid
echter niet worden toegekend. Geen parlement is bevoegd een
later parlement in zijn bewegingsvrijheid te beperken en zoo hangt
ook de erkenning van de Unie in laatste instantie steeds van het
imperiale parlement af.
In werkelijkheid is echter aan de basis der constitutioneele be-
voegdheden door deze vormverandering niets ontnomen. Het is
zeer zeker meer dan constitutioneele practijk alleen, dat het im-
periale parlement buiten de interne aangelegenheden van de Unie
1)nbsp;Fag. 79 e.v.
2)nbsp;Keith, Responsible Government I, pag. 301.
Keith, Responsible Government I, pag. 5, 301.
houdt; haar autonomie steunt op een recht, dat tegen inbreuken
van het impeniale parlement niet minder is gewaarborgd dan de
bevoegdheden van het parlement van het Vereenigd Koninkrijk
tegen inbreuken door de Kroon.
Met dit al ds het verschil tusschen de South Africa Act en
b.v. de Wet op de Staatsinrichting van Nederlandsch-Indië ook
in formeel opzicht opvallend. Vooral door de bepaling van art.
153, die haar wijziging door de Unie zelve mogelijk maakt, nadert
eerstgenoemde in aard een gewone grondwet. Belangrijker echter
dan de vorm is de aanvaarding van haar inhoud door degenen,
voor wie zij moet gelden, een feit, waarop ook Struycken wijst, i)
En voor deze erkenning is belangrijk het feit, dat de bevolking van
Zuid-Afrika in zoo ruime mate aan de totstandkoming heeft mede-
gewerkt. In materieel opzicht kan dus alleszins van een grondwet
worden gesproken.
Aan het feit, dat de regeering van de Unie het in 1934 noodig
vond een wetsontwerp dn te dienen, waarin de South Africa Act als
grondwet door de Unie werd erkend, 2) behoeft dan ook geen
andere dan formeele beteekenis te worden toegekend.
1)nbsp;Prof. Mr. A. A. H. Struycken, Het Staatsrecht van het Koninkrijk der
Nederlanden, 2e druk, 1928, pag. 48.
2)nbsp;Maandblad Zuid-Afrika, Mei 1934, pag. 57.
-ocr page 76-§ 3. De Verhouding tusschen Imperiale en Koloniale Regeering
in de self-governing colonies vóór den Wereldoorlog.
Van het oogenblik af, dat het parlementaire stelsel in de koloniën
zijn intrede doet, openbaart zich een dualisme in het koloniale be-
stuur. Behalve de imperiale regeering is nu ook het koloniale par-
lement krachtens zijn bevoegdheden in staat aan de koloniale
regeering zijn wil op te leggen. De vroegere machtsverhouding
tusschen moederlandsche en koloniale organen heeft door de
erkenning van eigen bevoegdheden der laatstgenoemde organen
plaats gemaakt voor een rechtsverhouding, gebaseerd op rechts-
normen.
De scheiding tusschen de wederzijdsche bevoegdheden is echter
niet scherp te trekken; de normen, waardoor ze wordt beheerscht,
zijn dikwijls vaag en zoo moet de oplossing van conflicten toch nog
dikwijls door de practijk worden gevonden.
Wij willen nu aangeven, hoe deze verhouding zich omstreeks het
totstandkomen van de Unie had ontwikkeld en wat de South Africa
Act hieromtrent inhoudt.
„The links which unite every British possession to the Mother
Country, and indeed to the rest of the British Dominions are two;
the legislative link of the imperial parliament, consisting of the
Crown, Lords and Commons, and the executive and judioial links
of the Crown.quot; i)
Er werd reeds op gewezen, 2) dat de strijd om de koloniale zelf-
standigheid in dit tweede stadium hoofdzakelijk werd gevoerd
tusschen het colonial en het home-parliament. Op de bespreking
van de eerste der beide hiergenoemde schakels zal dus in ons
onderzoek de nadruk komen te liggen. Laat ons echter eerst nagaan,
wat van het vroegere centrale gezag van de Kroon is overgebleven.
Art. 8 van de South Africa Act luidt als volgt: „The Executive
Government of the Union is vested in the King and shall be
administered by His Majesty in person or by a Governor-General
as his representative.quot;
De strijdvragen, die zich om de gelijkluidende terminologie van
artikel 54 van onze grondwet hebben voorgedaan, kunnen wij hier
1) Jenkyns, pag. 10.
Pag. 5 7.
-ocr page 77-laten rusten. i) Zonder eenigen twijfel omvat de term Executive
Government ook het door Buys genoemde „vrije bestuursbeleidquot;,
het Engelsche „prerogativequot;, waarvan wij Dicey's omschrijving reeds
boven 2) vermeldden.
Voorzoover de uitoefening van het prerogatief door den Koning
persoonlijk en niet door den gouverneur-generaal plaats heeft, ge-
schiedt deze op gezag van de regeering in Londen. De kolomiale
regeering kan tegen de besluiten en maatregelen, die hiervan het
gevolg zijn, haar bezwaren inbrengen, maar heeft zich er ten slotte
naar te voegen.
Een voorbeeld van een dergelijk persoonlijk optreden des Konings
vinden we direct in Art. 9 van de South Africa Act, n.1. de be-
noeming van den gouverneur-generaal. Deze is in handen van de
imperiale regeering en heeft plaats op verantwoordelijkheid van
den minister van koloniën. Reeds vroeg waren er in de self-
governing colonies stemmen opgegaan om medezeggenschap in deze
benoeming en hoewel de imperiale regeering, toen zich in 1888
een conflict met Queensland voordeed, formeel op haar standpunt
bleef staan, heeft zich sindsdien de practijk ontwikkeld, de koloniale
regeering vóór de benoeming te raadplegen. 3) Aan het imperiale
karakter van deze functie werd echter nog te veel waarde gehecht
om ook toe te geven aan den wensch, eveneens voor het eerst in de
Australische deelstaten geuit, om linwoners van het gebied zelf tot
gouverneur te benoemen. 4)
De imperiale bemoeiing blijkt verder uit het feit, dat volgens
Art. 9 van de South Africa Act de uitoefening van deze functie
plaats heeft: „during the King's pleasurequot; en dat de daaraan ver-
bonden bevoegdheden afhangen van een speciale opdracht. In het
algemeen heeft de gouverneur-generaal de beschikking over dat ge-
deelte van het prerogatief, waardoor het hem mogelijk is de uit-
voerende macht metterdaad uiit te oefenen. Zonder speciale delegatie
zijn echter eenige bevoegdheden van de Kroon aan zijn beleid en daar-
mede aan controle van het koloniale parlement onttrokken. Keith
1)nbsp;Hiervoor: Prof. Mr. R. Kranenburg, Het Nederlandsch Staatsrecht I,
4e druk, pag. 337.
2)nbsp;Pag. 55.
3)nbsp;Keith, Imperial Unity and the Dominions, 19! 6, pag. 28.
Keith, Imperial Unity, pag. 30.
noemt als dezulke: ^) het recht om oorlog te verklaren en vrede te
sluiten, het recht om gebied te annexeeren, het recht van adeldom
en ridderorden en het recht van gratie.
Het valt niet moeilijk het criterium te vinden, op grond waarvan
de beide eerstgenoemde bevoegdheden aan de macht van den
gouverneur-generaal zijn onttrokken. Dit is n.1. gelegen in het feit,
dat de koloniën in het thans besproken stadium härer ontwikkeling
iederen internationalen status missen. Om dezelfde reden is ook het
zelfstandig sluiten van politieke verdragen met het buitenland niet
mogelijk en zelfs al begint zich de buitenlandsche handelspolitiek
der koloniën te ontwikkelen, ook voor het sluiten van handelstrac-
taten is nog steeds een speciale volma:cht noodzakelijk. Wij zullen
later zien, hoe de invloed der koloniale regeering op de buiten-
landsche aangelegenheden gaandeweg is veroverd. 2)
De kwestie der koninklijke onderscheidingen heeft heel wat stof
opgeworpen. Het uitgangspunt der imperiale regeering was en
bleef, dat deze onderscheidingen slechts werden toegekend wegens
imperiale verdiensten en dat zij slechts waarde konden hebben,
wanneer zij door den Koning zelf werden verleend en in het geheele
imperium van kracht zouden zijn. Zou het recht deze te verkenen,
aan den gouverneur-generaal worden toegekend, dan zouden ze
haar doel geheel missen. Het wel eens geopperde denkbeeld om
koloniale onderscheidingen in het leven te roepen, had niet veel
bijval gevonden en ook een Canadeesch wetsvoorstel van 1913 om,
vooral op democratische gronden, alle eeretitels in Canada af te
schaffen, werd verworpen. 3) In de wijze, waarop dit recht door de
Kroon wordt gehanteerd openbaart zich bovendien steeds meer de
invloed der koloniale regeeringen; zij immers zijn het, die, weliswaar
niet rechtstreeks, de voordrachten opstellen van die personen, die
in haar gebied voor een onderscheiding in aanmerking komen.
Geen regeering ten slotte zou er aan denken een verschil van
meening over de uitoefening van dit recht als een reden tot aftreden
te beschouwen. 4)
1)nbsp;Keith, Imperial Unity, pag. 52 e.v.
2)nbsp;Pag. 84 e.v.
3)nbsp;Keith, Imperial Unity, pag. 56.
Keith, Imperial Unity, pag. 57.
De hanteering van het recht van gratie i) was reeds oorspronke-
hjk niet zoo zeer aan den gouverneur zelf, als wel aan zijn ministers
onthouden. Minder dan de imperiale belangen, die hierbij op het
spel stonden, had de behoefte aan een onpartijdig orgaan, dat niet
werd beinvloed door de op dit punt zoo gevoelige publieke opinie,
tot deze regeling aanleiding gegeven. Op den duur was deze positie
voor den gouverneur echter onhoudbaar geworden. Eigenmachtige
hanteering van dit recht kon hem maar al te zeer in conflict brengen
met zijn ministers, terwijl hij ook van de imperiale regeering niet op
steun kon rekenen. Zijn bevoegdheid is dan ook overal zeer ingekort
en steeds meer zijn het de koloniale autoriteiten geworden, die de
beslissing voorbereiden.
Onze conclusie over de beperkingen van het prerogatief van den
gouverneur-generaal kan dus zijn, dat er inderdaad punten zijn,
waarop de Kroon, d.i. dus de regeering in Londen, zelf bevoegd is.
Toch is op bijna al deze punten de invloed van de koloniale regeering
gestegen, niet, doordat ze alsnog aan den gouverneur-generaal zijn
gedelegeerd, doch door rechtstreeksch contact met de imperiale
regeering is verkregen.
Gold het bovenstaande de uitvoerende macht in de ruime be-
teekenis van centraal regeeringsgezag, wij moeten nu nagaan, hoe
de positie van den gouverneur-generaal t.o.v. de uitvoerende macht
in engeren zin is geregeld. Vóór de totstandkoming van het self-
government was hij ook in dit opzicht voor alles onderworpen aan
de instructies uit Londen. Sindsdien is hij echter behalve vertegen-
woordiger van de imperiale regeering 2) ook constitutioneel hoofd
van de koloniale regeering. De verantwoordelijkheid voor de uit-
oefening hiervan berust bij de koloniale ministers en in het constitu-
tioneele bestel heeft hij zich van zelfstandig optreden te onthouden.
Anders wordt het echter, indien zijn Londensche instructies hem
zouden noodzaken tegen het advies van zijn ministers in te han-
delen. De tweeslachtigheid van zijn functie komt in het alsdan
gerezen conflict tusschen imperiale en koloniale regeering wel
duidelijk uit. 3) Voor de oplossing van dit conflict is geen rechts-
1) KeitK, Imperial Unity, pag. 65 e.V. , , . ,nbsp;„nbsp;^^
21) In deze hoedanigheid bestuurde hij onder den titel van Hoogen Com-
missaris de Britsche naturellen-protectoraten. In 1930 zijn deze functies
gescheiden. Zie pag. 143.
3) V. Asbeck, pag. 163.
-ocr page 80-norm aan te geven; deze zal in concreto moeten worden gevonden
en worden bepaald door de omstandigheden van het geval.
Weet de imperiale regeering haar wil door te zetten, zijn het
haar instructies, die de houding en het optreden van den gouver-
neur-generaal bepalen, dan komt dus de positie der ministers in het
gedrang. Het is nu wel gemakkelijk te zeggen, i) dat dit imperiale
optreden de verhoudingen tusschen gouverneur-generaal en
ministers op andere punten onaangetast laat en dat het ook niet
tegen de ministers is gericht, het zal geheel afhangen van den in-
druk, dien deze gang van zaken in het parlement maakt, of de
ministers zich deze inbreuk op hun gezag zullen laten welgevallen.
In een geval, waanin de gouverneur-generaal in afwijking van het
advies van zijn ministers b.v. het recht van gratie hanteert, zal een
schikking meestal wel mogelijk blijken; gaat de gouverneur echter
op grond van zijn instructies over tot ontbinding van het parlement,
dan is daarin zeker een aanleiding gelegen voor de ministers om af
te treden, ook al zijn zij voor deze handelwijze niet verantwoordelijk.
De gouverneur zal dan bij het bepalen van zijn houding ook reke-
ning moeten houden met het al of niet bestaan van de mogelijkheid
om een nieuw ministerie te vormen, dat toch het vertrouwen van het
parlement bezit. Komt hem dit onmogelijk voor, dan zal hij van op-
treden volgens zijn instructies moeten, afzien, om de interne politieke
omstandigheden dn de kolonie niet al te zeer te bemoeilijken. 2)
Deze opportunistische wijze om een conflict tusschen twee re-
geeringen te voorkomen of op te lossen was allermdnst bevredigend.
Naar andere mogelijkheden werd uitgezien. Van arbitrage, zooals
die in internationale geschillen werd toegepast, kon in het stadium
der verhoudingen vóór den wereldoorlog echter nog geen sprake zijn.
Veel minder reden tot wrijving geven de beide gevallen, waarin
de Kroon zich nog met de koloniale rechtspraak kan inlaten,
vermeld in art. 106 van de South Africa Act., n.1. het appèl op
den King-in-Council in het algemeen en het appèl van vonnissen
van koloniale admiraliteits-rechtbanken.
In de handhavdng van het algemeene beroep op den Privy Coun-
cil als hoogste rechtscollege kan terecht een beperking der kolo-
niale zelfstandigheid worden gezien. Als zoodanig is er over deze
') Keith, Responsible Government 11, pag. 745.
2) Zie het voorbeeld op pag. 94.
kwestie veel te doen geweest en in dat verband zullen wij er
later op terugkomen.i) In de practijk heeft de wijze van uitoefe-
ning geen aanleiding tot conflicten gegeven.
De rechtspraak van de Colonial Courts of Admiralty is eigenlijk
een delegatie van de Britsche Admiraliteits-rechtspraak. Volgens
de imperiale wet van 1890 2) kreeg de koloniale wetgever de
bevoegdheid om den gewonen kolonialen rechter aan te wijzen als
rechter voor de Britsche admiraliteit. In de onbeperkte mogelijk-
heid tot appèl van deze rechters op de Crown-in-Council kan dus
zeker geen ongerechtvaardigde inmenging in koloniale aangele-
genheden worden gezien.
Zagen wij, dat de verhoudingen tusschen de Kroon en het Uit-
voerend orgaan in de koloniën vooral door de practijk werd be-
paald, veel meer houvast bieden de verhoudingen der imperiale
regeering en het koloniale parlement.
De bevoegdheden van het parlement der Unie zijn in art. 59 van
de South Africa Act omschreven als: „full powers to make laws
for the peace, order and good government of the Unionquot;, een
omschrijving, die ook de vroegere constituties reeds gaven.
Op zich zelf ligt aan deze definitie geen enkele beperking ten
grondslag. Zonder bezwaar zou men hieruit de bevoegdheid kun-
nen afleiden maatregelen te treffen, die b.v. den rechtstoestand
van kolonisten aan boord van een schip, buiten het territoir,
regelen, of de bevoegdheid met het buitenland handelsverdragen te
sluiten. Het effect van deze laatste schijnt slechts af te hangen van
de wederpartij, die door aldus te handelen, de zelfstandigheid der
koloniën in dit opzicht zou erkennen. Aan geen van deze hande-
hngen kan het karakter worden ontzegd, dienstig te zijn „for the
peace, order and good governmentquot; van de kolonie.
Bij nadere beschouwing blijkt echter, dat een dgl. ruime interpre-
tatie van deze formuleering voor den tijd, waarin het self-govern-
ment tot stand kwam, niet was bedoeld en ook op de South Africa
Act nog niet mag v/orden toegepast.
De totstandkoming was, zooals reeds eerder werd opgemerkt,
vooral te danken aan het pleidooi, dat Lord Durham hiervoor in
zijn befaamde rapport van 1839 heeft gehouden. In dit rapport
1)nbsp;Pag. 156.
2)nbsp;Keith, Responsible Government '!!, pag. 1080.
-ocr page 82-werden nu een aantal min of meer belangrijke restricties aan de
zelfstandigheid van de koloniën gesteld, die tezamen de verhoudin-
gen tusschen het moederland en de koloniën zouden betreffen.
Als zoodanig noemde het i) „the Constitution of the form of
Government, the regulations of foreign relations and of trade
with the Mother Country, the other colonies and foreign nations
and the disposal of public landsquot;.
In meer dan één opzicht laat ook deze omschrijving te wenschen
over. Hebben de eerste en laatste restrictie betrekking op zeer
concrete punten, de overige onttrekken een geheel complex van
bemoeiingen aan het koloniale beleid. Bovendien, noch bij den vorm
van de regeering (waarbij er aan wordt herinnerd, dat constitution
beteekent samenstelling van het parlement), noch bij de beschikking
over de kroonlanden zijn de verhoudingen tusschen moederland
en kolonie betrokken en zoo vallen deze eigenlijk buiten het be-
ginsel, dat door deze voorbeelden moest worden toegelicht. Dit
beginsel beperkt dan de souvereiniteit van het koloniale parlement
tot de inwendige zaken en het is onder dezen vorm, dat men ook
nog in de bepaldngen van de Uniewet de bevoegdheid van het Unie-
parlement moet bezien.
De toepassing van dezen vorm is nu niet uitsluitend aan het
practi.cch optreden of tactisch inzicht van de regeeringen overge-
laten, maar ligt in de eerste plaats bij den rechter, zoowel in de
kolonie als in het moederland. Hiermede wordt dn het Engelsche
staatsrecht een nieuwe figuur ingevoerd. 2) De suprematie toch
van het parlement in het moederland uitte zich niet alleen in het feit,
dat de uitvoerende macht onder zijn controle stond, maar ook hierin,
dat zijn wetten voor een hooger gezag onaantastbaar waren.
De rechter had toe te passen en niet te beoordeelen. Met de aanwe-
zigheid van twee wetgevende lichamen met gescheiden bevoegd-
heden, kon het echter ndet anders of de beslissing omtrent den om-
vang van ieders bevoegdheden moest door den rechter kunnen
worden gegeven.
Bij de beoordeeling der geldigheid van koloniale wetten hield
de rechter, behalve met het bovengenoemd beginsel, rekening met
twee regels:
1) Keith, Responsible Government I, pag. 14.
Jenkyns, pag. 54.
1«. verbod van extraterritoriale werking van koloniale wetten;
2®. voorrang der imperiale wet, indien koloniale wetten met deze
in strijd waren of kwamen.
De toepassing van den eersten regel, die, hoewel van oudsher er-
kend, nergens in een wetsbepaling is vastgelegd, geeft een ontwik-
keling te zien, waaruit blijkt, hoe ten slotte ook het rechterlijk gezag
had te wijken voor de eischen van de practijk. Gegeven de moge-
lijkheid van optreden der koloniale parlementen, kon het niet
anders dan dat dit optreden, in verband met het toenemen van
het internationaal verkeer en het steeds meer ontstaan van koloniale
belangen buiten de grenzen van het territoir, zich ook in de rege-
ling van dgl. belangen zou gaan uiten, hetgeen Keith er toe brengt,
te schrijven, dati): „The right, however, of extraterritorial legis-
lation to some extent must be regarded as inherent in the Par-
liaments, though it cannot be said that this extent is capable of
exact definition.quot;
Voorloopig slaagde de rechtspraak er in aan deze eischen van
de practijk tegemoet te komen, zonder het beginsel te kort te doen.
Een goed voorbeeld hiervan vinden we in een geval als het
volgende: 2) Door een bepaling van het Austrahsche (Common-
wealth) parlement was straf gesteld op het verbreken van zegels,
die in een Australische haven aan de lading van een schip waren
aangebracht. De kapitein van een schip, die zich aan dit feit
buiten de territoriale wateren had schuldig gemaakt, werd in
appèl voor den Privy Council niettemin schuldig geacht, op grond
hiervan, dat de bepaling aldus was geredigeerd, dat het strafbaar
was met verbroken zegels een Australische haven binnen te loopen,
onafhankelijk van de plaats, waar deze verbreking had plaats ge-
vonden. De locus actus kwam daarmede binnen het territoir te
hggen. Door een dergelijke wijze van formuleeren der strafbare
feiten kon de werking der koloniale wetten inderdaad tot ver
buiten de grenzen worden uitgebreid en van dit verschil tusschen
het direct verbieden van extraterritoriale handelingen en het uit-
oefenen van een indirecte effectieve preventie is dankbaar ge-
bruik gemaakt.
') Responsible Government 1, pag. 330.
Keith, Responsible Government I, pag. 327.
-ocr page 84-Een ander geval toont ons, hoe in deze feitelijk internationale
materie, een internationale rechtsregel het verbod van extraterri-
toriale werking kon teniet doen. i) Binnen de territoriale wateren
van een kolonie had zich een overtreding voorgedaan, maar de aan-
houding van het schip was mislukt. De achtervolging strekte zich
daardoor buiten dit gebied uit en de aanhouding had alsnog plaats.
Onder de internationale leer van „hot pursuitquot; werd zij inderdaad
geldig geacht.
Een ander gebied, waar de onmisbaarheid van extraterritoriaal
optreden in het oog loopt, is de defensie. Gaandeweg waren de
koloniën er toe overgegaan zelfstandig te voorzien in de verdediging
van haar gebied, zoowel te land als ter zee. Wanneer nu van de
daartoe in het leven geroepen apparaten slechts binnen de grenzen
van het gebied gebruik mocht worden gemaakt en men dus had te
wachten, totdat een eventueele aanvaller de grenzen had over-
schreden, zou het nut daarvan wel zeer sterk moeten worden be-
twijfeld. Op dit gebied zijn echter door de Imperiale Army Act, 1881.
voorzieningen getroffen, waarbij de bevoegdheid werd erkend,
buiten het ternitoir van de weermacht gebruik te maken. Onder deze
omstandigheden was het beroep van Generaal Beyers op de on-
wettigheid van den inval in Duiitsch Zuidwest-Afrika (1914), op
grond van het verbod van extraterritoriaal optreden, inderdaad on-
gegrond. 2)
Van een algemeene ontkenning van het verbod was echter tot na
den wereldoorlog geen sprake. Meer dan eens waren pogingen in
het werk gesteld om te komen tot erkenning van het principe, dat
de werking van koloniale wetten zich ook zou uitstrekken tot per-
sonen, binnen de kolonie gedomiciheerd, maar zich daarbuiten be-
vindend, hetgeen een parallel zou hebben gegeven met den alge-
meenen Engelschen regel, waardoor Britsche onderdanen aan het
Engelsche recht onderworpen blijven, waar zij zich ook bevinden.
Nadat dit in Nieuw-Zeeland eenmaal in een vonnis was neergelegd,
was dit in een soortgelijke zaak later echter weer achterhaald, met
het gevolg, dat zelfs in 1920 de aanvaarding door dit dominion van
het mandaat over de Samoa-Eilanden, dat zonder de bevoegdheid
tot extraterritoriaal optreden onmogelijk kon worden uitgeoefend,
1)nbsp;Keith, Responsible Government 1, pag. 325.
2)nbsp;Keith, Responsible Government 1, pag. 332.
-ocr page 85-nog groote moeilijkheden opleverde i). In de Unie heeft men in dit
opzicht minder scrupules gehad, hetgeen zal blijken bij de bespreking
van de na-oorlogsche situatie 2).
De andere genoemde regel, die eveneens van oudsher was erkend.
n.1. dat koloniale wetten niet strijdig mochten zijn met de laws of
England, kon reeds bij de totstandkoming van het self-government
niet meer in zijn algemeenheid worden aanvaard.
Een consequente toepassing hiervan zou er toe leiden, dat iedere
koloniale wet door een latere imperiale wet zou kunnen worden
overvleugeld, zoodat de koloniale autonomie, die door de instelling
van het self-government juist was beoogd, een dood begrip zou
blijven. Ook de rechter zou hier machteloos tegenover staan, omdat
de geldigheid van imperiale wetten aan zijn beoordeeling was ont-
trokken.
Bovendien deden zich in Australië moeilijkheden voor in verband
met de bevoegdheid van den kolonialen wetgever tot wijziging van
de imperiale wetten, die bij de invoering van het self-government
van kracht waren. De opvatting werd daar gehuldigd, dat, waar
eenmaal het geheele Engelsche rechtssysteem (common, zoowel als
statute law) op de kolonie was overgeplant, het koloniale parle-
ment daarin niet zelfstandig wijziging mocht aanbrengen. 3) Een
kwestie, die zdch in Zuid-Afrika niet had voorgedaan, omdat daar
bij de komst der Engelschen gold het oude Romeinsch-Hollandsche
recht, dat sindsdien van kracht was gebleven.
Teneinde aan de autonomie een wettelijke basis te geven en ook
aan de consequenties van de Australische opvatting te ontkomen,
was in 1865 uitgevaardigd de Colonial Laws Validity Act 4), die
ook bij de totstandkoming der Unie den toestand op dit punt nog
beheerschte.
Artt. 2 en 3 hiervan bepalen, dat koloniale wetten slechts dan
ndetig zijn, wanneer en voor zoover zij in strijd komen met imperiale
wetten of andere regelingen, wier werking zich over de kolonie
uitstrekt; een criterium, dat, hoewel niet scherp, zich toch zonder
veel bezwaar voor rechterlijk onderzoek leent.
1)nbsp;Keith, Responsible Government I, pag. 330.
2)nbsp;Pag. 132.
3)nbsp;Keith, Responsible Government I, pag. 339.
Te vinden bij Jenkyns, pag. 239 e.v.
Tegelijkertijd kwam hierdoor duidelijk tot erkenning het verschil
tusschen wetten voor het Vereenigd Koninkrijk en wetten voor het
geheele Imperium. Duidelijker bewijs voor de dubbele functie van
het parlement in Westminster valt wel moeilijk te leveren. Van
eenige beperking van de koloniale wetgevende bevoegdheid op het
gebied van the common law for the colony is nu geen sprake meer.
Maar ook op het gebied van het staatsrecht werden, ten overvloede,
de bevoegdheden erkend: art. 5 van de genoemde wet bepaalt n.1.
uitdrukkelijk, dat de inrichting van de rechterlijke macht, alsmede
wijziging van de constitutie (van het parlement) tot de competentie
van dit parlement behooren, tenzij deze wijzigingsbevoegdheid in
de constitutie uitdrukkelijk door den imperialen wetgever was voor-
behouden.
De toepassing van dezen regel door den rechter behoort echter
tot de uitzonderingen. De kwestie doet zich voornamelijk voor, waar
het koloniale parlement van zijn aanvullingsbevoegdheid gebruik
maakt, zooals in de Merchant-Shipping regelingen.
De imperiale regeering beschikt n.1. over controlemiddelen, die
reeds worden toegepast bij het totstandkomen van de koloniale
wetten en wel door het aandeel, dat de gouverneur in deze wet-
geving heeft.
Wanneer een wetsontwerp aan den gouverneur-generaal ter
goedkeuring wordt aangeboden, staan hem volgens art. 64 van de
South Africa Act drie wegen open: hij verklaart, „that he assents
in the King's name, or that he withholds assent, or that he reserves
the Bill for the signification of the King's pleasurequot;.
Ten slotte kan krachtens art. 65 zelfs een reeds door den gou-
verneur-generaal goedgekeurde wet door den Koning van kracht
worden beroofd; men spreekt dan van disallowance.
Evenals de uitoefening van het koninklijk vetorecht in het
moederland, ofschoon theoretisch bestaande, in de practijk een
doode letter is, is dit met het weigeren van goedkeuring door den
gouverneur het geval. Men moet al gevallen bedenken, als die
waarin ministers zelf adviseeren deze toestemming te weigeren,
wat bij een wet, ontworpen door een vorige regeering, niet on-
mogelijk lis, 1) om er in het parlementaire stelsel nog een rede-
lijken grond van toepassing voor te vinden.
') Keith, Responsible Government II, pag. 749.
-ocr page 87-Ziet hij krachtens zijn imperiale functie bezwaren om de goed-
keuring aan de wet te geven, dan zal hij, hever dan zich aan
handelen op eigen risico te wagen, tot de derde van de genoemde
mogelijkheden, n.1. onderwerping van de wet aan de beslissing van
de Kroon, zijn toevlucht nemen.
Zoowel de South Africa Act als andere imperiale wetten schrij-
ven hem dit in sommige gevallen zelfs uitdrukkelijk voor, in welke
gevallen men spreekt van compulsory reservation.
Wat de South Africa Act betreft: wijzigingen van het reeds
vermelde art. 64 zelf, van de bepahngen, die de samenstelling van
het House of Assembly (waarbij het naturellenstemrecht is be-
trokken) regelen, wijzigdng van de bevoegdheden der provinciale
raden en van art. 106, dat het appèl op den Privy Council in-
houdt, moeten aldus aan de goedkeuring van de imperiale regee-
ring worden onderworpen.
Van de gevallen, in andere wetten opgenomen, zijn vooral de
bepalingen van de Merchant-Shipping Act van belang. Deze zullen
later ter sprake komen, i)
In de gevallen, waanin de gouverneur-generaal zonder speciale
instructies van de mogelijkheid van reservation gebruik maakt,
spreekt men van discretionary reservation.
Ook van dit systeem zijn de scherpe kanten echter reeds af-
gesleten, door het plegen van voorafgaand overleg tusschen de
koloniale en de imperiale regeering. Aan de bezwaren van laatst-
genoemde tegen een koloniale wet, die voordien slechts konden
worden ondervangen door het onthouden van goedkeuring, kan
nu door tijdige amendeering worden tegemoet gekomen.
Aan de bevoegdheid van de Kroon tot disallowance behoeft
ten slotte niet veel aandacht meer te worden besteed. Nog meer
dan met het vetorecht van den gouverneur-generaal het geval
zou zijn, zou de toepassing hiervan groote bezwaren met zich mee-
brengen. Evenmin als in het moederland wordt van dit koninklijk
vetorecht gebruik gemaakt.
Naast de constitutioneele practijk in het moederland, die de
autonomie der koloniën heeft erkend, ds het op het gebied der wet-
gevende macht vooral de Colonial Laws Validity Act, die de
koloniale bevoegdheden waarborgt. En ten derde is het de methode
van gemeenschappelijk tijdig overleg, die de conflicten, die zich
zouden kunnen voordoen, veelal weet te voorkomen.
1) Pag. 151.
-ocr page 88-§ 4. Ontwikkeling der buitenlandsche betrekkingen vóór den
wereldoorlog.
Nadat in de vorige paragraaf is aangetoond, hoe de uitoefening
van de bevoegdheden der koloniale regeering was gewaarborgd
tegen inbreuken der imperiale regeering, zullen wij thans nagaan,
hoe zich die bevoegdheden zelf hebben uitgebreid.
Wij zagen reeds, dat deze oorspronkelijk waren beperkt tot de
inwendige aangelegenheden der kolomiën; de belangen van het im-
perium, en daarmede het geheele buitenlandsche verkeer, waren aan
het koloniale beleid onthouden.
Een dergelijke afbakening van belangensferen is nooit scherp. In
de practijk kunnen zich reeds verschuivingen in de verhoudingen
voordoen, zonder dat aan het beginsel, dat er aan ten grondslag
ligt. wordt getornd. De mate echter, waarin deze in de verhouding
tusschen Engeland en zijn self-governing colonies hebben plaats
gehad, maakt het reeds bij het uitbreken van den wereldoorlog
moeilijk dit oorspronkelijke beginsel nog te onderkennen.
Over de geheele linie valt een steeds verdere decentralisatie waar
te nemen en heeft de doorwerking van het self-government zich ge-
leidelijk voltrokken.
Diit is in de eerste plaats het geval geweest met de interne aan-
gelegenheden. De erkenning der koloniale autonomie had ook op
dit gebied niet direct tot gevolg, dat de daarbij verleende bevoegd-
heden terstond in alle uitgebreidheid werden gehanteerd. Op tal van
punten bleven de bestaande imperiale regelingen voorloopig van
kracht en deed zich. ook toen deze door koloniale wetten werden
vervangen, de imperiale invloed nog gelden. Denken wij aan onder-
werpen als de immigratie-politiek, de regeling van de naturalisatie
en de daaruit voortvloeiende kwesties van de koloniale nationaliteit,
in Zuid-Afrika steeds ook het naturellenvraagstuk en zelfs wel
kerkelijke aangelegenheden, dan blijkt, dat deze eerst gaandeweg
binnen de koloniale sfeer zijn getrokken. Steeds meer maakt het
algemeene imperiale belang van deze kwesties plaats voor de bij-
zondere belangen van ieder der koloniën afzonderlijk.
Op geheel overeenkomstige wijze is dit het geval met de buiten-
landsche betrekkingen. Naarmate de koloniën meer in het inter-
nationale verkeer worden opgenomen, komen ook hier ieders spe-
ciale belangen naar voren en doet zich de behoefte aan zelfstandige
behartiging en aan afzonderlijke regelingen gevoelen. Op even ge-
leidelijke wijze hebben zij haar invloed dn dit opzicht weten te
vestigen.nbsp;.. j *
Het duidelijkst blijkt dit uit de allengs verkregen bevoegdheid tot
het afzonderlijk toetreden tot en het opzeggen van imperiale handels-
verdragen 1) Steeds had de imperiale regeering de toepasselijkheid
op de koloniën van door haar gesloten handelsverdragen in de
tractaatsbepahngen doen opnemen. In 1877 werd echter het recht
der self-governing colonies erkend om binnen twee jaar na de be-
krachtiging van een imperiaal tractaat hiertoe zelfstandig toe te
treden Geschiedde dit niet, dan was het tractaat in die koloniën
niet van kracht. In 1899 en 1900 werd dit recht aangevuld door
erkenning van de bevoegdheid, om dergelijke tractaten ook zelf-
standig op te zeggen.nbsp;,nbsp;. .
Wat nu nog ontbrak, was de mogelijkheid voor de zelfbesturende
koloniën om te worden bevrijd van de vroegere tractaten, door
welke zij nog automatisch waren gebonden. Dit hing af van de
medewerking der Britsche regeering om van de v/ederpartij wijzi-
ging te verkrijgen, of om ze geheel op te zeggen.
Moeilijkheden gaf dit in het geval van een Belgisch tractaat van
1862 en een Duitsch van 1865, waarbij aan de producten van deze
landen, ook in de koloniën, dezelfde behandeling was toegekend
als aan Britsche goederen 2). Deze bepalingen stonden aan het
totstandkomen van een imperiale preferentie, die reeds op de Kolo-
niale Conferentie van 1894 te Ottawa ter sprake kwam, in den weg.
De Britsche regeering achtte echter de voordeelen, vooral van het
Duitsche verdrag, grooter dan die, welke aan de imperiale prefe-
rentie waren verbonden en heeft langen tijd de opzegging dezer
tractaten tegengehouden.
Op de Imperiale Conferenties van 1907 en 1911 werd van de
Britsche regeering de toezegging gekregen, dat tractaten met ver-
ouderde toetredings- en opzeggingsbepalingen zouden worden ge-
wijzigd of opgezegd, hetgeen sindsdien heeft plaats gehad. Reeds
vóór den oorlog waren de zelfbesturende koloniën tegen haar wil
1)nbsp;Keith, Responsible Government 11, pag. 848 e.v.
V. Asbeck, pag. 285.
2)nbsp;Keith, Imperial Unity, pag. 264.
-ocr page 90-of zonder fiaar toestemming niet meer gebonden door imperiale
handelsverdragen.
Het stelsel van afzonderlijke toetreding of opzegging door de
zelfbesturende koloniën bracht een eigenaardige consequentie met
zich mede. De Britsche tractaten werden gesloten op voorwaarde,
dat privileges, die uit deze tractaten voor Britsche onderdanen
voortvloeiden, van toepassing zouden zijn op Britsche onderdanen
in het algemeen, dus ook, wanneer ze inwoners waren van koloniën,
die aan het tractaat geen deel namen. Nog veel later, in 1924, werd
dit beginsel erkend in het Britsche verdrag met Duitschland i),
waardoor voor Bnitish subjects in zaken als verkrijging van eigen-
dom, binnenkomst, verblijf, uitoefening van beroepen, enz., de be-
handeling van meestbegunstigde natie werd verkregen en in som-
mige gevallen zelfs de positie van onderdanen van het vreemde land
zelf werd verworven. Slechts de behandeling van koloniale goederen
werd afhankelijk gesteld van de toetreding van het betrokken ge-
bied tot de overeenkomst. Zoo stond ook Japan open voor Austra-
liërs, terwijl dit omgekeerd ten opzichte van Japanners in Australië
in het geheel niet het geval was. Aan deze bevoordeeling van
kolonisten kan echter slechts door het optreden der wederpartijen
een einde worden gemaakt, door hierin niet langer, zooals steeds
het geval was, te berusten.
Dit alles betrof echter slechts de werking van algemeene rijks-
tractaten. Hoe staat het met de totstandkoming van bijzondere
koloniale verdragen? Valt hier medewerking of misschien al zelf-
standig optreden der koloniale regeeringen te bespeuren?
Tot het midden der vorige eeuw berustte ook het buitenlandsch
beleid voor de afzonderlijke deelen van het Rijk geheel bij de
imperiale regeering; slechts deze was bevoegd tractaten te sluiten
en de bekrachtiging had plaats door den Koning op advies van
zijn ministers in Londen. Ook daarna strekte zich de bevoegd-
heid van de gouverneurs in dit opzicht niet verder uit dan tot
handelingen, die onder den drang der omstandigheden geen uit-
stel gedoogden en deze bevoegdheid berustte dan nog veelal op
uitdrukkelijke machtiging of op speciale bekrachtiging achteraf.
De voorbeelden, die Keïth 2) hiervan geeft, slaan, voor wat Zuid-
1)nbsp;Keith, Responsible Government II, pag. 851.
2)nbsp;Keith, Responsible Government II, pag. 840, 841.
-ocr page 91-Afrika betreft, bovendien niet op het optreden van den gouver-
neur als hoofd van de regeering van een zelfbesturende kolonie;
de gouverneur trad hier op of als gouverneur van een kroon-
koloniie (Lord Milner's ,,modus vivendiquot; met Mozambique in
1901), óf in zijn uitsluitend imperiale functie van Hoogen Com-
missaris voor Zuid-Afrika (de overeenkomst met de Zuid-Afnikaan-
sche Republiek omtrent Swaziland, 1894).
Het zijn weer de handelstractaten, waarbij de medewerking
der zelfbesturende koloniën het eerst tot uiting komt, voorloopig
slechts bij de voorbereiding, gaandeweg ook bij de sluiting en
goedkeuring, in dit stadium echter nog niet bij de bekrachtiging, i)
De weg voor deze ontwikkeling is vooral gebaand door Canada,
dat groot belang had bij een doeltreffende regeling van zijn
speciale en nauwe betrekkingen met de Vereenigde Staten.
Het begint in 1854, 2) als de Britsche regeering zich bij het
totstandbrengen ten behoeve van Canada van een tractaat tot
wederkeerige tarieftoepassing door de Canadeesche autoriteiten
laat adviseeren. In 1871 wordt bij de onderhandelingen over het
tractaat van Washington een Canadeesch minister in de Britsche
delegatie opgenomen. Was diens positie toen nog die van „sub-
ordinate assistantquot;, spoedig daarna nemen dergelijke koloniale
afgevaardigden op voet van gelijkheid met de Britsche vertegen-
woordigers aan de onderhandelingen deel, hetgeen ook blijkt uit
gezamenlijke onderteekening. Bij latere onderhandelingen kwam het
zelfs al voor, dat de Britsche ambassadeur slechts onderteekende,
wat hem als resultaat van besprekingen, die buiten hem om waren
gevoerd, werd voorgelegd (tractaten van Engeland — Canada —
met Frankrijk, 1907, 1909).
Wel was in 1895 als vrucht van de Ottawa Conferentie van 1894
als basis voor dergelijke onderhandehngen door Lord Ripon, den
Britschen minister van koloniën, een systeem opgesteld, waaraan
de koloniën zich zouden hebben te houden. Bij de bespreking in
de volgende paragraaf van de imperiale betrekkingen zal dit nader
ter sprake komen. 3)
■■) V. Asbeck, pag. 280.
2) Keith, Responsible Government II, pag. 853 e.V.
V. Asbeck, pag. 272/273.
Pag. 105.
De sluiting van tractaten had intusschen nog geheel en al
plaats door de imperiale regeering. Het optreden der koloniale
regeeringen leidde in dit opzicht niet verder dan tot zoogenaamde
agreements, overeenkomsten, die den plechtigen tractaatsvorm mis-
ten. Keith e.a. i) leggen hierop den nadruk om vooral te doen
uitkomen, dat de eigenlijke treaty-power nog geheel in handen
van de Britsche regeering is. Deze opvatting stelt den vorm boven
het wezen. Keith moet zelf erkennen, dat dergelijke overeenkom-
sten bindende kracht hebben voor die rijksdeelen, die ze hebben
aangegaan. De wederpartij moet hen dus op een of andere wijze
tot nakoming kunnen verplichten. Dat de Britsche regeering hier-
voor niet aansprakelijk kan worden gesteld, doet aan de bindende
kracht dezer overeenkomsten tusschen partijen niets af.
In 1910 sloot Canada dergelijke informeele overeenkomsten met
Duitschland en Italië; de beginselen, waarop deze tractaten rustten,
zouden zeker door de imperiale regeering zijn erkend, zoodat een
formeel tractaat had kunnen volgen. De wederpartijen namen met
den onvolledigen vorm echter genoegen, wel een bewijs, dat de
waarde van deze agreements werd erkend en het buitenlandsch
optreden langs dezen weg steeds belangrijker kon worden.
In hetzelfde jaar ging Canada in een overeenkomst met de
Vereenigde Staten zoo ver, dat het de regels, die in 1895 waren
opgesteld, overtrad. De uitvoering van deze overeenkomst zou
plaats hebben door een in beide landen gelijkluidende wet, zonder
dat de Britsche regeering tusschen beide had kunnen komen. In-
tusschen keerde de publieke opinie in Canada, nadat de President
der Vereenigde Staten van politieke vereeniging had gesproken,
zich tegen den maatregel zelf, 2) met het gevolg, dat deze infor-
meele wijze van contracteeren in discrediet kwam en de ontwik-
keling zich op andere wijze moest voortzetten.
Wat de pariementaire goedkeuring dezer tractaten betreft: 3)
in het moederland zelf was deze langen tijd uitzondering gebleven
en hoewel langzamerhand het parlement vóór de ratificatie ge-
') Keith, Responible Government U, pag. 842.
Vgl. Van Asbeck, pag. 275.
11nbsp;Jf'P®quot;^' 'Jnity. pag- 275.
) Keith, Responsible Government 11, pag. 842 e v
V. Asbeck, pag 279.
legenheid kreeg om zich over het tractaat uit te spreken, erkende
het Engelsche staatsrecht de goedkeuring vele jaren later nog
altijd niet als een afzonderlijke phase in de totstandkoming van
tractaten i). In de koloniën, die haar zelfstandig bestaan vooral
door haar parlementaire instellingen gewaarborgd achtten, is de
tendentie van het begin af meer geweest, de parlementen over het
al- of niet toetreden en opzeggen te raadplegen.
Een andere vraag was deze, of het imperiale, dan wel het kolo-
niale parlement bevoegd was om de landswet zoodanig te wijzigen,
als door het tractaat werd geëischt. Reeds voordat van eenige
zelfstandigheid der koloniën in de bepaling van den werkings-
omvang en bij de totstandkoming van tractaten sprake was, was
het koloniale parlement het aangewezen orgaan om, zoo noodig, de
koloniale wet met het tractaat in overeenstemming te brengen.
Eerst bij nalatigheid daarvan trad het Londensche parlement op.
Naarmate de koloniën aandeel verkregen in de totstandkoming der
tractaten zelf, verloor deze vraag haar beteekenis.
Overigens staat de kwestie, door welken van de beide wetge-
vers de uitvoering van het tractaat moet plaats hebben, buiten
beoordeehng van de wederpartij. Art. 148 van de South Africa
Act, dat bepaalt, dat alle rechten en verplichtingen, voortvloeiend
uit overeenkomsten, waardoor één der koloniën bij de vorming der
Unie was gebonden, overgaan op de Unie, veronderstelt dan ook
de mogelijkheid van medewerking der Unieregeering aan de
tenuitvoerlegging dier overeenkomsten.
Naast de tweezijdige handelsverdragen ontstaan als gevolg van
de internationale conferenties, die aan het eind der vorige eeuv.'
meer en meer in gebruik komen, de collectieve internationale ver-
dragen. In niet-politieke verdragen van dezen aard wordt al spoedig
met zelfregeerende koloniën rekening gehouden, en geleidelijk
maakt ook hier de mogelijkheid van afzonderlijke toetreding (door
het moederland) plaats voor een eigen vertegenwoordiging ter con-
ferentie zelve en krijgen de koloniën ook stem in de uitvoerende
lichamen hiervan 2).
Aanvankelijk maakte de Britsche delegatie op dergelijke confe-
Vgl. de meening der Britsche regeering betreffende de ratificatie van
Het verdrag van Versailles, pag. 122.
V. Asbeck, pag. 255.
renties één geheel uit, maar voor het eerst in 1912 op de Radio-
telegrafische Conferentie i), daarna ook op de Conferentie ter
regeling van de veiligheid op zee, 1913/1914, was de delegatie ge-
splitst en verschenen de vertegenwoordigers der zelfbesturende
koloniën met eigen volmacht, „on behalf of the Dominion of
Canadaquot;, b.v.
Principieel was deze stap zeer belangrijk. Hierdoor immers ont-
stond de mogelijkheid, dat de Britsche Kroon in internationaal op-
zicht zich niet langer als een eenheid deed gelden. Gelet op de
aangelegenheden, waarin dit plaats had, alsmede op het feit, dat
de volmachten nog werden verstrekt en de ratificaties van de collec-
tieve verdragen nog geschiedden door de Kroon op voordracht van
de verantwoordelijke Britsche ministers, kon dit gevaar echter nog
niet groot worden genoemd.
De ontwikkeling der koloniale bevoegdheden op het punt der
eigenlijke buitenlandsche politiek vangt eerst later aan en is ook
vóór het uitbreken van den wereldoorlog minder ver gevorderd.
Toch mag hieromtrent het één en ander worden vermeld.
De volledige leiding der algemeene rijkspolitiek door Londen kon
geruimen tijd reeds hierdoor behouden blijven, dat de lust in de
koloniën om daarin te worden betrokken aanvankelijk niet groot
was. Men gaf de voorkeur aan een afzijdige houding, vooral toen
de verwikkelingen in het begin dezer eeuw steeds grooter werden
en de internationale situatie steeds dreigender werd. Het optreden
der koloniën bepaalde zich hoofdzakelijk tot het uitoefenen van
critiek op het Londensche beleid in aangelegenheden, die ieder van
haar speciaal aangingen. Het is niet moeilijk te raden, waar in
Zuid-Afrika de kwesties lagen: 2) het optreden der imperiale
regeering jegens de aan de Kaapkolonie verwante Boerenrepu-
blieken, de gedragingen van de British South Africa Company in
het Noorden, de Duitsche vestiging in Zuid-West, dit alles had
aanleiding gegeven tot groote meeningsverschillen tusschen impe-
riale en koloniale regeering. Een ernstige kwestie deed zich ook
voor bij het uitbreken van den Boerenoorlog: een sterke strooming
in de Kaapkolonie propageerde de koloniale neutraliteit als eenig
1)nbsp;Keith, Responsible Government, pag. 860.
2)nbsp;Keith, Responsible Government, pag. 871.
-ocr page 95-middel om een burgeroorlog te ontgaan. Deze kwestie werd echter
opgelost, doordat de Boeren de Kaapkolonie binnenvielen. Op de
mogelijkheid van neutrahteit komen wij straks terug i).
Toch kwam er in het begin van onze eeuw een verandering in
deze houding der Dominions om ziich tot de eigen aangelegenheden
te beperken. De intensifieering van het internationale leven door
de groote conferenties maakte een dergelijke houding onmogelijk.
Vooral op de tweede Haagsche Vredesconferentie en de daaruit
voortvloeiende Londensche Zeerechtsconferentie van 1908/9 kwamen
tal van internationale kwesties ter sprake, waar de Dominions wel
degelijk belang bij hadden en die door Engeland voor het geheele
rijk, zonder raadplegiing der koloniën werden behandeld. De
Londensche Zeerechtsdeclaratie bleek in het geheel niet de instem-
ming der koloniën te hebben en als gevolg hiervan diende Australië
op de Imperiale Conferentie van 1911 een klacht in over het feit,
dat de totstandkoming der Declaratie had plaats gehad, zonder dat
de koloniën er in wären gekend.
Ook hier bleek nog eens, dat men zich geenszins met alle punten
der Britsche buitenlandsche politiek wenschte in te laten, uit vrees
in dat geval ook voor alle eventueele gevolgen daarvan mede-ver-
antwoordelijk te worden. Raadpleging in dergelijke verstrekkende
internationale overeenkomsten werd echter gewenscht geacht en
zoo werd de volgende resolutie aangenomen: 2)
„a) that the Dominions shall be afforded an opportunity of consultation
when framing the instructions to be given to the British delegates
at future meetings of the Hague Conference, and that conven-
tions affecting the Dominions provisionally assented to at that
Conference shall be circulated among the Dominion Governments
for their consideration; and
b) that a similar procedure, when time and opportunity and the sub-
ject matter permit, shall as far as possible be used when preparmg
instructions for negotiation of other international agreements
affecting the Dominionsquot;.
De groei der bevoegdheden in buitenlandsche aangelegenheden
doet de vraag rijzen, door welk koloniaal orgaan deze werden uit-
geoefend. De oudere zelfregeerende koloniën (welke sinds de
1)nbsp;Pag. 96.
2)nbsp;Keith, Responsible Government 11, pag. 874.
-ocr page 96-Imperiale Conferentie van 1907 Dominions werden genoemd), zoo-
als Canada en Australië, waren in dit opzicht verder gevorderd
dan de Unie: zij beschikten reeds vóór den oorlog over een minis-
terie van buitenlandsche zaken i). In de South Africa Act is hier-
omtrent niets te vinden, maar de instructies aan den gouverneur-
generaal belasten dezen met de zorg voor de buitenlandsche aan-
gelegenheden der Unie. Verdere doorwerking van het parlementaire
stelsel zou geleidelijk de parlementaire controle op de uit-
oefening van deze functie tengevolge hebben en de verantwoorde-
lijkheid hiervoor verschuiven naar één der ministers, een proces,
dat nader zal worden toegelicht.
Van een kolonialen diplomatieken dienst is voor den oorlog nog
geen sprake. Toch is de kiem er voor reeds gelegd. Van oudsher
hadden vooral weer Canada en Australië „trade commissionersquot; in
verschillende landen, die dan echter nog niet consuls mochten wor-
den genoemd. 2)
Belangrijker is de omgekeerde figuur, de inderdaad consulaire
vertegenwoordiging van vreemde staten in de Dominions. Hun
werkzaamheden hebben zich in de practijk niet tot die van handels-
agenten beperkt; in vele gevallen hebben zij als gezanten gefun-
geerd en hoewel een volledige diplomatieke status hun ten stelligste
werd ontzegd, moet zelfs Keith toegeven, dat hun positie semi-
diplomatic was. De toelating van vreemde consuls heeft plaats door
de imperiale regeering, die echter de goedkeuring der koloniale re-
geering vraagt, behalve in het geval van „consuls de carrièrequot;.
Ten slotte mag nog worden gewezen op de zelfstandige onder-
handelingen door koloniale ambtenaren bij het totstandkomen van
handelstractaten en de koloniale delegaties naar de internationale
conferenties. De directe aanraking met het buitenland is dus reeds
een eind gevorderd.
Indirect ligt een mogelijkheid tot contact met het buitenland be-
sloten in de regeling der defensie. In de min of meer zelfstandige
') V. Asbeck, pag. 245, 246.
2) V. Asbeck, pag. 247.
Keith, Responsible Government II, pag. 861.
Eenzelfden functionaris hadden de Dominons in Engeland, sedert 1879
met den titel van High Commissoner. Zie Van Asbeck, pag. I 73.
behartiging van dezen tak van pubheken dienst hgt dan ook zeer
zeker een aanwijzing voor den groei der koloniën in internationaal
opzicht.
Bij het verleenen van zelfbestuur was aan verbreking der militaire
eenheid van het Britsche Rijk nog ndet gedacht; i) juist het feit, dat
de politiek van emancipatie in de toekomst dit gevolg zou kunnen
hebben, was een motief, op grond waarvan Russell haar destijds
had bestreden.
Gedurende langen tijd droeg de imperiale regeering behalve de
verantwoordelijkheid voor de defensie ook nog de zeer zware finan-
oieele lasten er van. Als typisch attribuut van de uitvoerende macht
berustte de zorg hiervoor bij de Kroon, die, wanneer het parlement
eenmaal de gelden voor het lichten van troepen had toegestaan, in
de organisatie en het gebruik der troepen geheel vrije hand had.
Voor de geregelde troepenmacht bestond de verplichting te dienen,
waar het rijksbelang dit vereischte. Was een gedeelte der troepen
eenmaal voor de koloniën bestemd, dan lag het opperbevel hierover
bij den gouverneur, die dan den titel droeg van Commander-in-
Chief.
In het midden van de vorige eeuw werden de lasten van dit
systeem voor het Vereenigd Koninkrijk echter te zwaar. Wanneer
dan ook van die zijde het invoeren van self-government in de Kaap-
kolonie en later in Natal wordt gepropageerd, is dit juist met de
bedoeling om van de financieele verplichtingen, die de behartiging
der defensie voor Londen meebracht, af te komen. 2)
Behalve voor doeleinden van speciale imperiale beteekenis, zoo-
als de vloothaven van Simonsbaai in de Kaap, zouden de imperiale
troepen worden teruggetrokken, tenzij de koloniën ze bekostigden.
In het andere geval zouden zij zelf voor de verdediging van haar
territoir hebben te zorgen.
In Zuid-Afrika 3) werd het doel van dezen opzet echter maar
zeer ten deele bereikt. Na de invoering van het self-government,
zoowel in de Kaapkolonie in 1872, als in Natal dn 1893, deden
zich zulke groote moeilijkheden voor, niet alleen met de republieken,
maar ook met de naturellen, dat in beide gevallen de imperiale
') Keith, Responsible Government II, pag. 966 e.v.
2) Pag. 66.
') Keith, Responsible Government II, pag. 972.
-ocr page 98-troepen bleven, waar zij waren en in 1899 aan Natal zelfs de toe-
zegging van volledige ondersteuning in den dreigenden oorlog werd
gegeven.
De ontwikkeling van de eigen weermacht, hoewel reeds vroeg
begonnen, was door het feit, dat deze hoofdzakelijk uit vrijwilligers
was samengesteld, niet voldoende geweest en pas onder de werking
van de Zuid-Afrikaansche Defence Act, 1912, werd een algemeene
dienstplicht voor de verdediging van de Unie ingesteld.
Onder het voordien geldende stelsel waren in Zuid-Afrika dus
imperiale en koloniale troepen naast elkander aanwezig. Over de
eerste berustte, zooals gezegd, het opperbevel bij den Hoogen Com-
missaris, die hiervoor jegens het moederland verantwoordelijk was;
het gebruik van de laatste hing af van het ministerie, verantwoor-
delijk jegens het parlement.
Dit dualisme in de leiding heeft tot een ernstig conflict geleid
tusschen den Hoogen Commissaris, Sir Bartle Frere, en den toen-
maligen eersten minister. Sir J. C. MoLTENO in 1877—78.
Met de bedoeling de imperiale linterventie te beperken (ken-
merkend voor een tijd, waarin het self-government pas begon te
werken), wilde laatstgenoemde de gerezen moeilijkheden met de
Zoeloes door de koloniale troepen laten oplossen en werden er
maatregelen genomen, als benoeming van officieren, enz. De
Hooge Commissaris daarentegen hield vol, dat hij met een speciale
verantwoordelijkheid was belast, waarbij hij zich kon beroepen op
verschillende voorzieningen in wetten van de Kaapkolonie, die hem
tot optreden aanleiding gaven. Hij slaagde er daarbij in een nieuw
ministerie te vormen, dal op een parlementaire meerderheid steunde,
zoodat het conflict daarmede was beëindigd, i)
De bevoegdheid van den kolonialen wetgever om voorzieningen
te treffen voor het optreden der koloniale troepen buiten het ter-
ritoir is reeds ter sprake gebracht. 2) Zij steunde op de Imperial
Army Act; tevens werd daarin geregeld, volgens welke bepalingen
de krijgstucht moest worden toegepast, indien imperiale en koloniale
troepen gezamenlijk buiten het territoir dienst zouden doen.
Afgezien van deze kwesties, die vooral betrekking hadden op
1)nbsp;Pag. 76.
2)nbsp;Pag. 80.
-ocr page 99-den dienst in oorlogstijd, strekte de zorg van de imperiale regeering
over de locale troepen zich niet verder uit dan tot het geven van
advies aan de koloniale autoriteiten, i) Reeds in 1885 was opgericht
het Colonial Defence Committee. Van de werking hiervan blijkt
niet zoo veel, maar in het begin van de 20e eeuw kwam ook hierin
een andere tendentie: in 1901 stichtte Lord Balfour het Committee
of Imperial Defence, waarin het bestaande orgaan als sub-comité
werd opgenomen en dat in 1904 een permanent secretariaat kreeg.
De Boerenoorlog had blijkbaar al aangetoond, dat eenheid in
organisatie en leiding ook van de local forces noodzakelijk bleef,
indien men hiervan eenig nut wilde trekken voor imperiale doel-
einden. Pressie in dit opzicht kon weliswaar niet worden uitge-
oefend, maar de adviezen van dit Comité bleken voor de practijk
hun nut te hebben, vooral door het feit, dat ook Dominion-ministers
hierin zitting konden nemen. Een nadere stap in deze richting was
de instelling van een imperialen Generalen Staf, een instituut, waar
offdcieren der koloniale troepen de krijgskunst konden bestudeeren
en dat ook gereed stond met plannen en schema's voor speciale
doeleinden; een stap, goedgekeurd door de Domindons op de Kolo-
niale Conferentie van 1907, nader uitgewerkt op een sub-conferentie
van 1909 en op de eerste Imperiale Conferentie van 1911.
Ofschoon de organisatie van de imperiale vloot minstens zooveel
internationale kwesties meebrengt als de verdediging te land, kunnen
wij op dit punt kort zijn, aangezien hiervan vóór den wereldoorlog
voor Zuid-Afrika nog geen sprake was. Stelde reeds een imperiale
wet van 1865 de mogelijkheid open ook hiervoor zelfstandig zorg
te dragen, slechts Australië heeft zich op dit gebied bewogen, en
voor het overige bleef de zorg rusten op de dmperiale regeering.
Slechts een lage financieele subsidie van de Kaap en Natal wijst op
eenige medewerking in dit opzicht. En ofschoon de met dit punt
samenhangende kwesties op de koloniale en imperiale conferenties
wel ter sprake zijn gebracht en deze besprekingen zeer zeker haar
invloed op den status der dominions hebben gehad, moge hierover
voor Zuid-Afrika worden gezwegen. Pas bij de Defence Act 1912
nam de Unie de zorg op zich voor het in het leven roepen van een
Zuid-Afrikaansche divisie „of the Royal Naval Volunteer Reservequot;.
') Keith, Responsible Government II, pag. 975.
-ocr page 100-Ook hieruit bhjkt, dat dit slechts een tegemoetkoming was en dat
leiding, toezicht en organisatie bleven bij de Imperial Royal Navy
in dienst van de Britsche regeering.
De Dominions, zooals de self-governing colonies sedert de kolo-
miale conferentie van 1907 werden genoemd, verkeerden dus in
hun verhouding tot het buitenland in deze positie: Aan den eenen
kant achtten zij zich niet langer zonder meer gebonden door de
buitenlandsche politiek der Britsche regeering; aan den anderen
kant had juist de Britsche regeering hen genoodzaakt, te voorziien
in de verdediging van hun gebied tegen het buitenland. De vraag
rijst ten slotte, welken invloed deze stand van zaken had op de
uitoefening van het recht om oorlog te verklaren.
Het stond vast, dat geen Dominion dit recht nog zelfstandig
vermocht te hanteeren. Ieder gewelddadig optreden van een Do-
minion tegenover een vreemde mogendheid zou zonder twijfel dc
imperiale regeering in het geschdl betrekken. Deze zou de handel-
wijze van het Dominion kunnen te niet doen, door bijv. schade-
vergoeding aan te bieden. Ondersteunde zij echter de actie der
koloniale regeering, dan zou een oorlogsverklaring van haar moe-
ten uitgaan en zou het geheele Britsche Rijk in dien oorlog zijn be-
trokken. 1)
Evenzeer stond het vast, dat ook iiï de oorlogen, waarin Engeland
zelf zou worden gewikkeld, ook al was geen der Dominions
hierbij speciaal betrokken, het geheele Rijk als oorlogvoerende
partij moest worden beschouwd.
Omstreeks 1870 waren in Australië pogingen in het werk gesteld
om aan deze consequentie te ontkomen. 2) Een sterke strooming
onder leiding van Sir Gavan Duffy propageerde destijds de idee
van een permanente koloniale neutraliteit. De Australische mo-
tieven hiervoor behoeven niet te worden toegelicht. De onmoge-
lijkheid om de hiertoe gedane voorstellen te verwezenlijken, is
eveneens duidelijk. Een dergelijke positie zou een dusdanige be-
voordeeling van Engeland beteekenen, dat geen andere staat,
waarmede Engeland eventueel in oorlog zou geraken, haar zou
Keith, Imperial Unity, pag. 340.
2) Hiervoor: H. L. Hall, Australia and England, A Study in Imperial
Relations, 1934, pag. 103 e.v.
erkennen. De koloniën zelf zouden als gevolg daarvan niet mogen
worden aangevallen, terwijl de handel met het moederland onge-
stoord zou blijven. En ten slotte zouden de koloniën in bijzondere
omstandigheden toch nog kunnen besluiten het moederland daad-
werkelijk bij te staan. Dat de pogingen op niets uithepen en ook
niet werden herhaald, valt dus niet te verwonderen.
Een andere vraag is, welke feitelijke gevolgen een Britsche oor-
logsverklaring voor de Dominions zou hebben. i) Het feit, dat zij
aan aanvallen waren blootgesteld, zou hen in ieder geval noodzaken
zich hiertegen te wapenen. Betrof het echter een gelocaliseerden
oorlog, waarbij de kans van te worden aangevallen voor de meeste
van hen uiterst gering zou zijn, dan hing het geheel van hen af, of
zij hun koloniale troepen ter beschikking der imperiale regeering
zouden stellen; de verplichting hiertoe kon hun niet door Londen
worden opgelegd.
In den Boerenoorlog heeft deze hulpverleening door Canada
plaats gehad; sedert dien was echter de internationale politieke situ-
atie allesbehalve verbeterd en werd de kwestie steeds meer naar
voren gebracht.
In het Canadeesche Parlement drukte de Premier, Sir W.
Laurier zich in 1910 aldus uit: „Does it follow because we are
exposed to attack that we are going to take part in all the wars of
the Empire? No. We shall take part if we think proper: we shall
certainly take part if our territory is attacked.quot; 2)
Dezelfde opvatting, die wel wordt genoemd: de leer van de
passdeve oorlogsvoering, verdedigde hij op de Imperiale Conferentie
van 1911. Bij de uitlegging der bovengenoemde resolutie van deze
conferentie, waarbij aan de Dominions door de Britsche regeering
de toezegging was gedaan in belangrijke internationale aangelegen-
heden tijdig te worden geraadpleegd, moet dan ook met deze op-
vatting rekening worden gehouden en deze bepaalde ten slotte ook
de verhoudingen bij het uitbreken van den wereldoorlog.
Keith, Imperial Unity, pag. 341.
Keith, Imperial Unity, pag. 344.
§ 5. Imperial Co-operastion tot den Wereldoorlog.
De hierboven weergegeven ontwikkehng van de zelfstandige be-
voegdheden der Britsche koloniën, eerst ten opzichte van de interne
aangelegenheden, gaandeweg ook van de buitenlandsche zaken, gaf
zeer gegronde redenen tot de veronderstelling, dat aan dezen ont-
wikkehngsgang geen einde zou komen, voordat de zelfstandigheid
in alle opzichten volledig zou zijn. Vooral wanneer men deze ont-
wikkeling beschouwt in verband met den gang van zaken in andere
koloniale gebieden, zooals de Vereenigde Staten en de Zuid-
Amerikaansche Staten, valt het moeilijk, gronden aan te voeren,
waarop de imperiale regeering in Londen een ..tot hier toe en niet
verderquot; zou kunnen baseeren; nog moeilijker is het een niet wille-
keurig punt te noemen, waarop een zoodanige geleidelijke ont-
wikkeling zou kunnen worden gestuit, daar iedere dan ontstane
toestand steeds halfslachtig en dientengevolge onbevredigend zou
zijn en tot voortdurende competentiegeschillen aanleiding zou blij-
ven geven.
Een andere kwestie is echter deze, of met de uiteindelijke ver-
krijging van die zelfstandigheid alle banden met het moederland
en de zusterkoloniën zouden worden verbroken en de onderlinge
betrekkingen der deelen van het Britsche Rijk dus voortaan uit-
sluitend zouden worden geregeld als tusschen bevriende staten.
Let men voor het antwoord op deze vraag wederom op de ervaring
met de genoemde andere koloniale gebieden opgedaan, dan zal men
geneigd zijn dit bevestigend te doen luiden.
Het doel van deze paragraaf is, na te gaan of in de periode tot
den wereldoorlog feiten zijn te vinden, die een dergelijke conclusie
althans voorbarig maken, of er m.a.w. nog een mogelijkheid is, die
tusschen afhankelijkheid en separatisme in ligt; een vorm, die niet
noodzakelijk met één van de bekende vormen van statenverbindingen
behoeft samen te vallen, wanneer het maar een rechtsverhouding
is, die den inhoud er van bepaalt.
Bij de behandeling van de totstandkoming van het zelfbestuur in
de Kaapkolonie bleek reeds, dat als bezwaar tegen de invoering
werd aangevoerd, dat koloniale autonomie een contradictio in ter-
minis was en dat deze tot niets anders dan volledige onafhankelijk-
heid kon leiden, i)
Dat die onafhankelijkheid geenszins de bedoeling was van hen,
die dit stelsel oorspronkelijk propageerden, staat buiten twijfel. Het
Durham-rapport ontstond onder den drang van moeilijkheden in
Canada, juist met de les van de vroegere Britsche koloniën in
Amerika voor oogen; dus zeer kennelijk met het doel een onafhanke-
lijkheidsverklaring tegen te gaan.
Wat men ook op de formuleering van de meermalen besproken
restricties kan hebben aan te merken, zij beoogen zeer stellig de
banden tusschen de koloniën en het moederland te behouden.
De taal van Lord Elgin, een schoonzoon van Lord Durham, den
gouverneur van Canada, door wien dit stelsel voor het eerst werd
toegepast, is niet minder duidelijk: 2) ,,You must renounce the
habit of telling the Colonies that the Colonial is a provisional
existence. You must allow them to believe that, without severing
the bonds which unite them to Great Britain, they may attain a
degree of perfection, and of social and political development, to
which organized communities of free men have a right to aspire.quot;
De Britsche politiek uit den tijd, waarin dit stelsel begon te
werken, was echter ten zeerste geschikt om het juist toe te passen
met de bedoeling de banden tusschen moederland en koloniën aan-
merkelijk te verslappen en zelfs de uiteindelijke consequenties hier-
van te aanvaarden, zonder zich veel te bekommeren om de positieve
zijde er van, n.1. het ontwikkelen van de zelfstandigheid der koloniën
met verantwoordelijkheidsbesef tegenover het moederland.
Koloniale expansie was in het begin van de 2e helft der 19e eeuw,
den tijd, waarin de leer van de Manchester School doordrong, aller-
minst populair; althans niet bij de leidende staatslieden.
Wat Zuid-Afrika betreft, liggen de voorbeelden hier voor het
grijpen: de halfslachtige wijze, waarop tegen de Trekkers werd ge-
ageerd, culmineerend in de Conventies van Zandrivier en Bloem-
1)nbsp;Pag. 67.
H. E. Egerton, A Short History of British Colonial Policy 9th ed
revised by A. P. Newton, 1932, pag. 259.nbsp;. . •.
2)nbsp;Egerton, pag. 265.
Kennedy, pag. 509.
fontein met haar niet doordachte consequenties;^) de wijze, waar-
op Sir George Grey in zijn federatieplannen werd tegengewerkt, 2)
enz. Uitvloeisels van deze houding zijn eveneens de motieven,
waarop, zoowel in de Kaapkolonie als in Natal, responsible go-
vernment werd ingevoerd, n.1. de wensch om het moederland te
bevrijden van de hooge kosten der imperiale troepen in koloniale
gebieden. 3)En ook het motief, op grond waarvan daarna door
Carnarvon aan de Zuid Afrikaansche Koloniën de federatiepoli-
tiek wordt opgedrongen, is vooral de zucht om de imperiale
interventie in de tallooze moeilijkheden aanzienlijk te kunnen be-
perken. 4)
Komt in feiten als deze vooral het negativisme van de toenmaUge
Britsche pohtiek tot uiting, ook de positieve leus van die dagen,
de vrijhandel, was allerminst geschikt om de banden met de kolo-
niën nauwer aan te halen.
Tot dusverre was het bezit van koloniën vooral van belang ge-
weest voor den handel van het moederland. In- en uitvoerbepalingen
der koloniale gebieden werden door Engeland vastgesteld, hun
handel met andere landen werd door de Navigatie-wetten be-
heerscht. Door al deze regelingen zonder meer een streep te halen,
zou een daad zijn, die de verhouding tusschen moederland en
koloniën principieel en feitelijk volkomen zou wijzigen. Niettemin,
de golf van vrijhandelsenthousiasme liep omstreeks het midden
van de vorige eeuw zoo hoog, dat men voor die daad niet terug-
deinsde. Lord Grey, de toenmalige minister, wiens uitlating, dat:
,,every form of monopoly must curse him that takes as well as him
that givesquot;,5) de stemming wel typeert, nam haar voor zijn reke-
ning: de rechten, geheven op den invoer in Engeland van buiten-
landsche suiker, werden afgeschafte) omgekeerd werden de kolo-
niën in staat gesteld om buitenlandsche goederen op dezelfde
voorwaarden als Britsche in te voeren en in 1849 werden de Navi-
gatie-wetten ingetrokken.
Het bleef echter niet bij het ontbinden van deze handelsbetrek-
1) Pag. 28.
Pag. 29.
quot;) Pag. 66.
Walker, History, pag. 355.
») Egerton, pag. 285.
®) Egerton, pag. 286; suiker was een van de voornaamste uitvoerproduc-
ten uit West-Indië: Egerton, pag. 283.
kingen met de koloniën, want, wat men niet had verwacht en wat
ook geenszins de bedoeling van deze maatregelen was geweest,
de koloniën op haar beurt gingen zich wapenen tegen haar nieuwe
mededingers. Tot dusverre waren zij onderworpen geweest aan
dc Britsche wetgeving, die haar alleen toestond op buitenlandsche
goederen boven de voorgeschreven tarieven nog een koloniaal ta-
rief te heffen, tenzij dit in strijd was met tractaatsbepahngen. Nu
de Britsche regeering zelf de banden losmaakte, was men van
meening, dat er op dit punt volledige bewegdngsvrijheid bestond,
ook weer, tenzij deze in strijd was met tractaten. De bedoeling
van de Britsche regeering was echter allerminst geweest deze
autonomie te erkennen, maar ook aan de koloniën den zegen van
het vrijhandelsstelsel deelachtig te doen worden, m,.a.w. zij bleef
de handelspolitiek van de koloniën bepalen. „When Parliament
adopted Free Trade it did not abdicate the duty and the power
of regulating the Commercial pohcy not only of the United King-
dom, but of the Bnitish Empirequot;, aldus Lord Grey, i) Er was dus
alleen nog maar toegestaan bestaande tarieven te verlagen, opdat
de vrijhandel zooveel mogelijk werd benaderd.
Er deden zich spoedig eenige geschillen voor, maar eerst toen
Canada in 1859 een beschermenden maatregel nam, liep dit geschil
hoog. 2) De Britsche regeering overwoog gebruik te maken van
haar bevoegdheid tot disallowance, maar toen werd haar op weinig
dubbelzinndge wijze te kennen gegeven, dat de kolonie zich daar-
aan niet in het minst zou storen.
Mr. A. Galt, de Canadeesche minister, betoogde:
,,Self-government would be utterly annihilated, if the views of the
Imperial Government were to be preferred to those of the people of
Canada. It is, therefore, the duty of the present Government to affirm
the right of the Canadian Legislature to adjust the taxation of the
people in the way they deem best, even if it should unfortunately
happen to meet the disapproval of the Imperial Ministry. Her Majesty
cannot be advised to disallow such Acts, unless her advisers are pre-
pared to assume the administration ot fhe affairs of the Colony irrespec-
tive of the views of its inhabitants.quot;
Hierdoor was niet alleen de eenheid verbroken op een punt,
waarop deze, weliswaar eenzijdig opgelegd, steeds had bestaan,
1)nbsp;Egerton, pag. 288.
2)nbsp;Keith, Responsible Government II, pag. 929.
Egerton, pag. 289.
Vorster, pag. V.
-ocr page 106-maar tevens was de tegenstelling der belangen nu wel duidelijk
komen vast te staan.
Over de politiek der Britsche regeering omstreeks 1860—1870,
om de imperiale troepen geleidelijk uit de verschillende koloniën
terug te trekken, waardoor deze zelf verantwoordelijk werden voor
haar verdediging (ter zee werden zij daartoe in de gelegenheid
gesteld door de wet van 1865, die het inrichten van een koloniale
vloot mogelijk maakte), is in de vorige paragraaf reeds gesproken.
Tezamen gezien met de hier genoemde verbreking der fiscale een-
heid, was inderdaad de vraag gewettigd, of de band met het moeder-
land nu maar niet geheel moest worden verbroken. Het eenige
voordeel, dat van die verbinding nog het gevolg was, n.1. de be-
scherming tegenover het buitenland, werd b.v. in Austra'lië toen al
in het geheel niet meer als zoodanig opgevat. Integendeel, men
vreesde elk oogenblik door de imperiale politiek, waarop men geen
invloed had, in een oorlog te kunnen worden betrokken. Dat het
separatisme daar werd gepropageerd, i) ook wel in den vorm van
een permanente neutrahteit t.o.v. het buitenland, 2) valt dan ook
niet tc verwonderen.
In dien vergevorderden staat van ontbinding van het Britsche
Rijk ontstaat dan echter de reactie op het laissez-aller. Het feit, dat
langzamerhand ook andere groote mogendheden koloniale expansie
zoeken en weten te vinden en de vrees, dat daardoor de opper-
heerschappij van Engeland ter zee wel eens in gevaar zou kunnen
komen, zou voor Engeland reeds genoeg geweest zijn om aan de
koloniën, die het bezat, meer waarde te gaan hechten. De moreele
knak, dien het Engelsche zelfbewustzijn na de eerste annexatie van
de Transvaal in den slag op Majuba-Hill ondervond, mag, ook al is
dit een op zich zelf staand feit, in verband met de nieuwe tendenties
niet worden onderschat.
Vergelijkt men Disraeli's uitspraak van 1852: 3) „these wretched
colonies will all be independent in a few years and are a millstone
round our neckquot; met zijn denkbeelden van omstreeks 1872, dan
blijkt de ontwikkelingsgang van nieuwe politieke denkbeelden wel
duidelijk. Hij levert dan critiek op de wijze, waarop het self-govem-
1)nbsp;Hall, Australia and England, pag. 71 e.v.
2)nbsp;Hall, pag. 103 e.V.; boven pag. 96.
Keith, Responsible, Government II, pag. 1!56.
-ocr page 107-ment was ingevoerd, n.1. dat hierdoor slechts de desintegration van
het British Empire werd in de hand gewerkt i). Daar stelde hij
tegenover, dat: „Self-government ought to have been conceded
as part of a great policy of Imperial consolidation. It ought to have
been accompanied by an Imperial taniff, by securities for the people
of England for the enjoyment of unappropriated lands and by a
military code.quot;
Hieruit proeft men den geest van het moderne imperialisme;
zonder dat het de verleening van het self-government op zich zelf
wil teniet doen, wil het deze toch alleen maar beschouwen als middel,
waardoor de koloniën voor het Imperium in zijn geheel beter zouden
functionneeren, denkbeelden, die wij reeds bij Sir George Grey
hebben leeren kennen.
Aan een teruggang op den weg van het self-government werd in
het geheel niet gedacht. Er werden middelen beraamd, waardoor
de koloniën meer in de algemeene rijkszaken zouden kunnen wor-
den betrokken en de imperiale eenheid op een andere basis dan de
afhankelijkheid van het parflement te Londen zou kunnen worden
hersteld.
En zoo ontstond omstreeks 1880 een beweging, die deze kwesties
in den vorm van een Imperiale Federatie wilde oplossen. De fede-
ratiegedachte hing destijds in de lucht: In Duitschland en Itahë
was een centrale regeering gevormd en deze landen ontwikkelden
zich tot mogendheden, waarmede ernstig rekening moest worden ge-
houden. De belangrijke rol, die Canada op elk gebied ging spelen
en die dit Dominion tevens tot wegbereider maakte voor de andere
koloniën in haar strijd om volledig zelfbestuur, was zeer zeker het
gevolg van het feit, dat de deelen hiervan reeds in 1867 onder een
centraal bestuur waren gebracht. Voor Australië en Zuid-Afrika
waren federatieplannen aan de orde van den dag, ook al zou de
verwezenlijking hiervan nog geruimen tijd duren. Kon het anders,
dan dat men voor de oplossing van de imperiale moeilijkheden ook
tot dezen vorm zijn toevlucht nam? 2)
Het is zeer gemakkelijk, achteraf, de voorbarigheid van dergelijke
plannen aan te toonen. Inderdaad worden de bezwaren, die zich
1)nbsp;Egerton, pag. 311.
2)nbsp;Egerton, pag. 393 e.v.
Keith, Responsible Government II, pag. 1157 e.v.
-ocr page 108-bij iederen federatieven regeeringsvorm voordoen, n.1. de voort-
durende moeilijkheden tusschen centrale en lagere regeeringen,
nog belangrijk vergroot door het feit, dat de deelen van het Imperium
ver uiteenliggen, zoodat de toepassing van dezen vorm hierop, op
theoretische en practische gronden afdoende kan worden be-
streden 1). Ligt echter niet in ieder voorstel tot hervorming van een
dergelijke organisatie, daar het met zulke groote factoren werkt,
iets gewaagds?
Hoe het ook zij, deze federatiebeweging behoudt voor altijd de
verdienste, dat zij voor het éérst de consequenties van de steeds
grooter wordende zelfstandigheid der koloniën heeft willen aan-
vaarden, niet door de goedkoope oplossing van het laissez-aller,
maar door de erkenning, dat slechts samenwerking der deelen op
gelijken voet onderling en met het moederland hier een nieuwe
eenheid zou kunnen scheppen.
Op haar credit staat dan ook de eerste, onofficieele conferentie
van vertegenwoordigers der koloniën met die van Engeland, in
1887 bijeengeroepen, ter gelegenheid van het gouden jubileum van
Koningin Victoria 2). De federatiebeweging zelve kreeg hiermede
tegelijk een beslissenden klap, die haar geruimen tijd van het tooneel
deed verdwijnen, maar de samenkomst werd, met andere pro-
grammapunten, herhaald, waardoor het eenige belangrijke, wat
door federatie had kunnen worden bereikt, feitelijk was veru'erke-
lijkt, zij het niet onder het gezag van een imperiale constitutie.
Merkwaardiger en belangrijker n.1. dan die van 1887, was de
Koloniale Conferentie van 1894 te Ottawa, gehouden op uitnoodi-
ging der Canadeesche regeering; merkwaardiger, omdat het hier
gold een bijeenkomst van officieele afgevaardigden der verschillen-
de koloniale regeeringen, waarbij de vertegenwoordiger van het
moederland eigenlijk slechts aanwezig was, om van zijn instemming
te doen blijken; belangrijker om het programma.
Het voornaamste punt hiervan had weer betrekking op den
interkolonialen handel. Daar de Britsche regeering stug volhardde
in haar vrijhandelspolitiek, besloten de koloniën inter se tot het
heffen van preferentieele rechten over te gaan, wel een bewijs, dat
,) Keith, Imperial Unity, pag. 498.
2) Keith, Responsible Government II, pag. I I 76.
-ocr page 109-de koloniën het belang van inter-imperiale betrekkingen terdege in-
zagen. De desbetreffende resolutie laat aan duidelijkheid niets te
wenschen over i):
„Whereas the stability and progress of the British Empire can be
best secured by drawing continually closer the bonds that unite the
Colonies with the Mother Country, and by a continuous growth of a
practical sympathy and co-operation in all that pertains to the common
welfare. And whereas this co-operation can in no way be more effec-
tually promoted than by the cultivation and extension of the mutual
and profitable interchange of their products. Therefore. . . . this Con-
ference records its belief in the advisability of a customs arrangement
with Great Britain and her Colonies, by which trade within the Empire
may be placed on a more favourable footing than that which is carried
on with foreign countries.
.... that until the Mother Country can see her way to enter into
customs arrangements with her Colonies, it is desirable that, when
empowered so to do, the Colonies of Great Britain. . . . take steps to
please each other's products on a more favourable customs basis than
is accorded to the like products of foreign countries.quot;
Het moederland werkte echter niet mede. Het was gebonden
door de reeds genoemde handelsverdragen met België en Duitsch-
land uit de zestiger jaren, die aan de goederen dier landen nationale
behandeling toekenden 2). Het verwachtte grootere nadeelen van
de annuleering van deze handelsverdragen, dan van het niet ver-
krijgen van preferentie in zijn koloniën. Voor Canada was dit aan-
leiding om zelfstandig Duitsche goederen aan hooge invoerrechten
te onderwerpen, wat een tarievenstrijd tengevolge had, die tot 1910
duurde 3).
Moeilijk vereenigbaar met den geest, die uit bovenstaande reso-
lutie bleek, is de eenzijdige regeling van de imperiale handels-
politiek, zooals deze blijkt uit een despatch van minister Lord
Ripon van 1895 In de eerste plaats mocht aan geen vreemden
staat een tarief worden aangeboden, dat niet onmiddellijk aan alle
andere landen, die onder de meestbegunstigingsclausule vielen,
werd toegekend; ten tweede: iedere concessie, aan een vreemden
staat verleend, moest onmiddellijk en volkomen aan ieder deel van
het Britsche Rijk worden gedaan op grond van de veronderstelling,
dat geen deel van het Empire een ander deel minder gunstig zou
willen behandelen dan een vreemd land; ten derde, geen kolonie
Egerton, pag. 396.
2) Pag. 85.
Keith, Responsible Government II, pag. 850.
Keith, Responsible Government II, pag. 855.
-ocr page 110-behoorde een gunst te aanvaarden van een vreemden staat, die den
handel van het Vereenigd Koninkrijk of van een ander rijksdeel
ernstig zou benadeelen. Ook hieruit blijkt duidelijk de bedoeling
om het Britsche Rijk voor de handelspolitiek als één geheel te be-
schouwen, maar deze eenheid wordt dan wel heel eenzijdig op-
gedrongen.
De wijzgingen in de handelspolitiek kwamen echter snel: de
zooeven genoemde tractaten werden na de koloniale conferentie
van 1897 toch geannuleerd en na den Boerenoorlog was het minis-
ter Chamberlain, die voor de zaak van de imperiale preferenties
zeer heeft geijverd, i) ofschoon deze handelwijze zijn aftreden
tot gevolg had en de Britsche regeering pas gedurende den wereld-
oorlog tot de verleening hiervan is overgegaan.
Kan men deze handelspolitiek beschouwen als het eerste punt,
waarover door gezamenlijke besprekingen op voet van gelijkheid
een resultaat is verkregen en waardoor de band tusschen de deelen
van het Imperium weer eenigszins werd versterkt, de beteekenis in
laatstgenoemd opzicht mag men niet overschatten. De bedoeling
der voorstanders, zooals de Canadeesche regeering, was vooral:
zekerheid te hebben omtrent de positie tegenover de andere deelen
van het Imperium en tegenover het buitenland de handen vrij te
hebben. Verdere politieke toenadering was niet beoogd.
Deze kwam door andere oorzaken. Van het begin af hebben
ook defensiekwesties een onderwerp van bespreking uitgemaakt
op de koloniale conferenties. De Boerenoorlog stelde eindelijk
de innerlijke kracht van het Imperium op de proef, met het in
zekeren zin verrassende resultaat, dat de eenheid der deelen boven
twijfel kwam te staan. Wehswaar was het de bedoehng van de
Kaapkolonie geweest neutraal te blijven, maar nadat de Boeren
waren binnengevallen, was hiervan geen sprake meer. De hulp,
door de andere koloniën verschaft, was onverplicht en spontaan.
Het kon niet anders, of deze houding moest na afloop van den
oorlog gevolgen hebben voor dc onderhnge verhoudingen. Voor-
loopig bleek dit echter alleen uit de wijze, waarop op instigatie
van Lord Balfour de Dominions meer en meer werden betrokken
in de imperiale defensie, zoowel op de volgende conferenties, als-
l) Egerton, pag. 103.
-ocr page 111-ook door het instellen van het reeds genoemde Imperial Defence
Committee en den imperalen Generalen Staf.
De toenemende medezeggenschap der koloniën in de buiten-
landsche politiek is eveneens reeds besproken. Ook hierbij was
vooral de methode, volgens welke deze tot uiting kwam, van be-
lang. De toezegging in 1911 van tijdige consulatie, voorloopig
nog welwillend van bovenaf, gaandeweg op voet van gelijkheid,
legt eveneens vooral den nadruk op de gemeenschappelijke behar-
tiging dezer aangelegenheden.
Bij de behandeling van verschillende punten bleek het streven
naar een dergelijke methode. Het verrassende daarbij is, dat men
niet tevreden was met incidenteele raadpleging of bespreking op
bepaalde punten, maar dat in het begin van deze eeuw weer tal
van voorstellen werden gedaan om de organisatie van het Britsche
Rijk, waar het als eenheid moest optreden op dien nieuwen voet
van gelijkheid der deelen, zoo systematisch mogelijk in te richten
en haar een permanent karakter te geven.
De koloniale conferentie van 1902 verklaarde zichzelf periodiek
en zou voortaan minstens om de vier jaar bijeenkomen. Hierna
kwamen de voorstellen om haar om te zetten in een Imperial
Council,!) waarmede de federatiebeweging weer opdook. Het
resultaat was, dat de Koloniale Conferentie in 1907 werd omgezet
in de Imperial Conference; de samensteUing hiervan werd geregeld
en een permanent Secretariaat ingesteld. Zonder zich in theorie
over de constitutionede eenheid van het Rijk te verdiepen, ver-
sterkte men het nieuwe Rijksorgaan, dat hierdoor meer gezag
kreeg dan wanneer het precies in een papieren constitutie had
moeten passen. Het aantal onderwerpen, dat ter sprake werd ge-
bracht, nam hand over hand toe, maar critiek hierop bleef niet
uit en gaandeweg groeide het besef, dat er scheiding moest worden
gemaakt, tusschen wat op linternationale conferenties kon worden
besproken (post, telegraaf, auteursrecht, enz.) en wat van strikt
rijksbelang was; in dien tijd, meer nog dan gewoonlijk, de defen-
sie. 2) Zaken, die geen uitstel gedoogden en zaken van minder
Keith, Responsible Government II, pag. II8I.
Keith, Imperial Unity, pag. 536.
beläng werden verschoven naar „subsidiary conferencesquot;, zooals
de Naval and Military Conference van 1909, enz.
Het ligt voor de hand, dat een vierjaarlijksche conferentie van
ministers, hoe belangrijk deze op zich zelf mocht zijn, niet vol-
doende was voor de dagelijksche leiding van de buitenlandsche
pohtiek van het Imperium. Naar andere mogelijkheden tot het
verkrijgen van contact werd gezocht: particuhere tusschentijdsche
bezoeken van ministers waren als zoodanig nuttig; ook is getracht
de rol van de Hooge Commissarissen der Dominions in Londen,
die hier oorspronkelijk slechts functies voor handelsdoeleinden be-
kleedden, uit te breiden, i) Tegen deze methode werd echter als
bezwaar aangevoerd, dat de wijze, waarop deze functionarissen
werden benoemd, niet de minste waarborgen inhield voor het
samenvallen van hun denkbeelden met die der koloniale regee-
ringen.
Verder ook was het de imperiale regeering veelal te doen om de
oogenbhkkelijke opinie van de koloniën, die ambtenaren niet kon-
den weergeven. Een voorstel, dat in dit opzicht veel nut kon af-
werpen, was dat van de imperiale regeering aan de Dominions,
in 1912 gedaan, n.1. om een lid van het ministerie in Londen te
doen verblijf houden. Een voorstel, waarop echter nog maar aar-
zelend is ingegaan, ofschoon hier weer een nieuwe koers uit blijkt,
waardoor b.v. de positie van den gouverneur in de koloniën op-
nieuw zou worden verzwakt.
Wat echter uit al deze plannen, voorstellen en maatregelen
blijkt, is de methode van co-operatie, zooveel mogelijk op voet
van gelijkheid, ter behandehng van die aangelegenheden, die van
algemeen belang zijn voor de deelen van het Britsche Rijk.
Het is dit stadium, waarvan de geschiedenis van vroegere
koloniale gebieden geen voorbeelden vermag te geven. De periode
vóór den wereldoorlog is in dit opzich evenwel nog een periode
van zoeken en tasten, van een imperiaal statuut is nog geen sprake,
zelfs al stelt het Britsche constitutioneele recht zich met een
minimum van formuleering tevreden.
Beter dan nu reeds conclusies te trekken, doen we dan ook met
de ontwikkeling, zoowel naar volledige zelfstandigheid, als van de
1) V. Asbeck, pag. I 74.
Keith, Imperial Unity, pag. 536.
-ocr page 113-nieuwe vormen van co-operatie, te volgen, om te kunnen nagaan,
of de beweging, waarvan wij hier de symptomen hebben weer-
gegeven, voldoende levensvatbaarheid had, om met eenig gezag
te kunnen worden gesteld tegenover die van de verdere afbrok-
keling van het Britsche Rijk.
DERDE HOOFDSTUK.
DE ONTWIKKELING VAN HET ZELFBESTUUR SEDERT
DEN WERELDOORLOG.
§ 1. De rol der Dominions in den wereldoorlog; de groei van
hun buitenlandsche betrekkingen tot 1926.
Hoezeer de omvang der bevoegdheden der koloniale regeeringen
zoowel dn interne als in externe aangelegenheden sedert de invoering
van het self-government was toegenomen, van een principieel nieuw
statuut der Dominions was bij het uitbreken van den wereldoorlog
nog geen sprake. Daarvoor was vooral hun positie in buitenlandsch
opzicht nog niet voldoende afgebakend. Mocht de ontwikkeling der
bevoegdheden op handelsgebied in dit opzicht den weg wijzen, een
feit is het, dat op het gebied der algemeene buitenlandsche betrek-
kingen nog slechts de eerste schreden waren gedaan.
Het tempo nu, waarin deze weg verder zou worden bewandeld,
is aanmerkelijk versneld door het uitbreken van den wereldoorlog
en de wijze, waarop de Dominions hieraan hebben deelgenomen. Voor
de eischen van de practijk gesteld, is men er aan den eenen kant in
geslaagd een oplossing te vinden voor de moeilijkheid om een ge-
meenschappelijke pohtiek, gebaseerd op voortdurend onderling
overleg, door dikwijls afzonderlijke actie ten uitvoer te leggen. Aan
den anderen kant deden de Dominions door hun deelnemen eens
en voor al hun intrede in de wereldpolitiek, die ver uitging boven
hun eigen belangen en waarvoor zij, zeer begrijpelijk, steeds een
zekeren afkeer aan den dag hadden gelegd. Dit feit bracht mede,
dat zij na afloop van den oorlog als zelfstandige grootheden hun
stem konden doen hooren en dn het buitenland als zoodanig erken-
ning verkregen, onafhankelijk van hun constitutioneele verhouding
tot Engeland;
Dat deze nog van grooten invloed was, komt wel duidelijk uit
door de wijze, waarop de oorlog begon en waarop de Dominions er
in werden betrokken. Nergens blijkt er eenige twijfel te bestaan
omtrent het feit, dat de Britsche oorlogsverklaring aan Duitschland,
gevolgd door die aan de andere centrale mogendheden, de over-
zeesche gebieden rechtens en feitelijk bond, hen tegenover de Brit-
sche vijanden in de positie van tegenpartij plaatste, hun grondgebied
aan aanvallen blootstelde en tot gevolg had, dat hun onderdanen
en schepen zich de uit het oorlogsrecht voortvloeiende behandeling
moesten laten welgevallen.
Zou dus reeds de verdediging van deze eigen belangen hen
zonder twijfel hebben genoodzaakt actief aan den oorlog deel te
nemen, in veel meerdere mate werden zij er in betrokken, toen alle
Dominions ziich, onverplicht, achter het moederland bleken te
scharen en hun eigen defensie-apparaat ter beschikking van de zaak
der Gealheerden stelden.
Het is dit dnitiatief, waardoor van het begin af hun invloed op
de vredesvoorwaarden vaststond, dat hen daarna een stem heeft
gegeven in de imperiale oorlogsleiding en dat hun ten slotte een zelf-
standige plaats in de vredesonderhandelingen heeft verschaft.
De activiteit van Zuid-Afrika uitte zich dadelijk na het uitbreken
van den oorlog in de campagne, die tegen Duitsch Zuidwest-Afrika
werd ingezet, een daad, die in de Unie zelf een ernstigen opstand tot
gevolg had. Daar het hier een aangrenzend vijandelijk gebied gold^
het eenige geval, waar Britsch en vijandelijk gebied aan elkaar
grensden, zou men theoretisch kunnen volhouden, dat het er hier
om ging een te verwachten aanval uit dat gebied te voorkomen en
dat hier dus sprake was van verdediging van eigen belangen. Dit
wordt echter door niemand volgehouden.
Ook de zucht naar eigen expansie mag hier niet als doel worden
gezien, ofschoon de gelegenheid om invloed te kunnen uitoefenen in
een naburig gebied, dat destijds door een min of meer slappe hou-
ding, hetzij van de imperiale regeering, hetzij van die der Kaap-
kolonie, in handen van een vreemde mogendheid was gevallen,
zeker niet onwelkom was.
Het hoofdmotief i) echter van de campagne was de in-bezit-
neming van de telegrafische installaties der Dudtschers, die vooral
voor de Britsche vloot een gevaar vormden. Van het begin af stond
dan ook vast, dat de verovering zou plaats hebben in naam van de
Keith, War Government of the British Dominions, pag. 113.
Walker, History, pag. 556.
imperiale regeering en het gebied tot haar beschikkiing zou worden
gesteld. i) Dit alles blijkt verder uit de voor de Duitschers weinig
strenge voorwaarden 2), waarop de overgave plaats had en waarop
in het moederland nog al critiek werd uitgeoefend. Naast de reeds
genoemde binnenlandsche moeilijkheden mag als oorzaak van deze
gematigde wijze van optreden zeker worden genoemd de toen nog
bestaande mogelijkheid van teruggave aan de Duitschers na den
oorlog, waardoor het slechts noodig was het gebied gedurende den
tijd van den oorlog als base of operations onbruikbaar te maken.
Nadat de Zuid-Afnikaansche regeering hiermede de handen had
vrijgekregen en de opstand was bedwongen, kon er ook aan worden
gedacht troepen beschikbaar te stellen om elders ddenstig te zijn.
Moeilijkheden deden zich toen voor in verband met een aanzienlijk
verschil in soldij tusschen de Zuid-Afrikaansche en Bnitsche troepen,
niet minder echter, doordat een sterke nationalistische stroomdng
deze plannen niet welgezind was 3). De regeering wist echter een
aanvaardbare oplossing te geven en 200 hebben Zuid-Afrikaansche
troepen gezamenlijk met Engelsche en Indische troepen in Oost-
Afrika onder bevel van generaal Smuts be'langrijke diensten be-
wezen. Terloops dient er hier op te worden gewezen, dat de be-
paling van de (Z.A.) Defence Act, 1912, waarbij het was verboden
naturellen als combattanten te gebruiken, streng is gehandhaafd,
vooral, nadat Smuts had gewezen 4) op de ,,extreme efficiency
attainable under African conditions of warfare by native troops,
and to see in this possibihty one of the gravest menaces to the
future of Africaquot;; een waarschuwing, die in dezen tijd van nieuwe
Afrikaansche avonturen niet genoeg kan worden geuit. Overigens
blijkt er wel uit, hoe, althans in Zuid-Afrika, de naturellenpolitiek
zich had gewijzigd sedert b.v. den eersten tijd der diamantvelden.
Reeds eerder werd er op gewezen, dat Australië het eenige
Dominion was, dat eenigszins had gestreefd naar het inrichten van
een eigen vloot. In het algemeen berustte de zorg voor de ver-
dediging van het geheele Rijk dus bij de Royal Navy, een feit,
Anders: v. Asbeck, pag. 254.
2)nbsp;Keith, War Government, pag.nbsp;1 17.
3)nbsp;Keith, War Government, pag.nbsp;102.
*) Keith, War Government, pag.nbsp;104.
waarop b.v. Keith i) tëlkens weer den nadruk legt, als zou hier-
uit nog steeds zijn af te leiden, dat de Dominions practisch onder
de bescherming van het moederland stonden.
Laten wij de oorlogsfeiten verder rusten en richten wij onze
aandacht thans op het aandeel, dat de Dominions hebben gehad in
de leiding van den oorlog, dan blijkt dat dit de eerste jaren uiterst ge-
ring is geweest. De mogelijkheid tot het houden van de Imperiale
Conferentie van 1915 bleek al spoedig uitgesloten te zijn; de belang-
stelhng van de staatslieden der Dominions werd te veel in be-
slag genomen door inwendige aangelegenheden benevens de prac-
tische moeilijkheden, waarvoor de oorlog hen steeds stelde, dan
dat zij ook nog aan algemeene politieke besprekingen en tactische
vragen aandacht konden schenken. Men krijgt eenigszins den in-
druk, dat, nu de oorlogsverklaring met haar ook voor de Dominions
verstrekkende gevolgen geheel op eigen verantwoordelijkheid der
Britsche regeering was gedaan, de Dominions zich ook van de
verantwoordelijkheid voor den verderen algemeenen gang van za-
ken ontslagen achtten. Waar hun dit mogelijk was, verleenden zij
practische hulp, om zich eerst weer te laten hooren, als hun eigen be-
langen dit bij het opstellen der vredesvoorwaarden zouden eischen.
De wensch hiertoe komt b.v. in de bezoeken van Dominion-minis-
ters aan Engeland 2) veel sterker tot uiting, dan die, om actief aan
het voeren van de oorlogspolitiek deel te nemen, waarschijnlijk
ook al, omdat nog steeds niet werd ingezien, dat de oorlog nog
eenige jaren zou duren en ook de uitslag nog lang niet zeker was.
Eenige noviteiten in de wijze van consultatie der Dominions
doen zich ook in de eerste oorlogsjaren toch wel voor. De laatste
stap, die te dien opzichte was gedaan, was geweest het aanbod
van de dmperiale regeering in 1912 om Resident-Ministers (minis-
ter in den zin van hd van de regeering) in Londen aan te stellen.
Hiervan werd slechts spaarzaam gebruik gemaakt. Eenige parti-
culiere bezoeken hadden meer gevolgen: 3) Sir Robert Borden, de
Canadeesche Premier, werd in 1915 uitgenoodigd tot de zitting
van het Britsche Cabinet, een feit, dat meer was dan een onder-
scheiding en dat, gelet op het exclusieve karakter van dit orgaan.
B.V. War Government, pag. 118.
2)nbsp;Keith, War Government, pag. 23.
3)nbsp;Keith, War Government, pag. 24.
-ocr page 118-waar de overige Britsche ministers volledig buiten staan, inder-
daad wijst op den wensch van de imperiale regeering de Domi-
nions in de zaken te betrekken.
Mr. Hughes (Australië) en Mr. Foster (Canada) werden in
1916 toegelaten tot een Conferentie der Gealheerde Mogendhe-
den, waar zij zelfstandig hun ideeën konden uiteenzetten omtrent
de economiische politiek, na den oorlog tegenover de vijandelijke
mogendheden te volgen.
Voor vredesonderhandehngen was het echter de tijd nog niet en
over de wijze van voortzetting van den oorlog moest noodzakelijk
eenheid van opinie in het Engelsche Imperium worden verkregen.
Pogingen om de Imperiale Conferentie bijeen te krijgen, waren,
zooals gezegd, gestrand op onmacht of onwil der Dominion-minis-
ters om zich vrij te maken en zoo komt de nieuwe Engelsche
regeering aan het einde van 1916 tot een nieuw voorstel i ) en
de Prime Ministers were invited ,,to attend a series of special and
continuous meetings of the War Cabinet in order te consider ur-
gent questions affecting the prosecution of the war, the possible
conditions on which, in agreement with our allies, we could agree
to its termination, and the problems which will then immediately
arisequot;; een uitnoodiging, die zich tevens tot Britsch-Indië uitstrek-
te, dat geen zitting had in de Imperial Conference.
Het bleek noodig de zittingen te onderscheiden naar gelang van
de onderwerpen. Eenerzijds kwamen ter sprake de kwesties, die
direct op de oorlogsvoering betrekking hadden; anderzijds waren
er de onderwerpen, zooals ze op normale Imperial Conferences
ter sprake kwamen, maar die nu alle in verband met den oorlog
moesten worden beschouwd.
Zoo hebben wij dan gelijktijdig een Imperial War Cabinet en
een Imperial War Conference. Uit constitutioneel oogpunt is voor-
al de eerste instelhng belangrijk, omdat deze meer dan de Imperial
Conference, die inderdaad een Conferentie was, de verantwoor-
delijke ministers der rijksdeelen betrekt in de feitelijke organisatie
van het Britsche Rijk, n.1. de Imperiale Regeering. We zien hier-
uit weer, hoe deze constitutioneele ontwikkeling van het Britsche
Rijk zich voortzet, telkens in verband met de eischen, die de actu-
eele omstandigheden stellen, en dat dit niet gaat door het ontwer-
') Keith, War Government, pag. 27.
-ocr page 119-pen van federal schemes, met louter theoretische waarde, ook al
zijn de ideeën er van juist.
Het zijn vooral twee punten uit deze vergaderingen, die van
blijvende beteekenis zijn geweest, afgezien dan van het feit, dat hun
bestaan zelf voor de voortgaande ontwikkehng van belang was.
In de zitting van het Imperial War Cabinet in 1918 werd het
recht erkend, dat de Prime Ministers der Dominions zich over za-
ken, die tot de competentie van dit Cabinet behoorden, voortaan
rechtstreeks tot den Engelschen Prime Minister, als zijnde hun ge-
lijkwaardige collega hierin, konden wenden. Voor het eerst wor-
den nu de gouverneur en het Colonial Office uitgeschakeld, een
feit, dat wel sterke aanwijzing geeft, hoe weinig er van den kolo-
nialen status nog was overgebleven. In aansluiting hierop werd
ook aan de reeds genoemde resident-ministers, niet-leden van
het Cabinet, vrije toegang verleend tot het Foreign Office; ook
nu werd echter de practische beteekenis van deze laatste instelling
niet groot, omdat spoedig hierna de wapenstilstand werd gesloten
en daarmee het bestaansrecht van dit cabinet verdween.
In normale omstandigheden zou de Imperiale Conferentie voor
de registratie van de constitutioneele ontwikkehng hebben ge-
zorgd. Onder den druk der oorlogsomstandigheden bepaalde de
Imperial War Conference zich dienaangaande tot het aannemen
van een resolutie i), (16 April 1917), waarin zij de behandeling
van de gerezen kwesties verschoof tot na den oorlog, maar waar-
in verder werd gezegd:
,They deern it their duty, however, to place on record their view
that any such readjustment, while thoroughly preserving all existing
powers of self-government and complete control of domestic affairs,
should be based upon a full recognition of the Dominions as auto-
nomous portion of an Imperial Commonwealth, and of India, as an
important portion of the same, should recognize the right of the Domi-
nions and India to an adequate voice in foreign policy and in foreign
relations, and should provide effective arrangements for continuous con-
sultation in all important matters of common Imperial concern, and for
such necessary concerted action, founded on consultation, as the
several governments may determine.
Deze resolutie is in velerlei opzicht merkwaardig. Vooreerst
hebben we hier te doen met een uitspraak omtrent richtlijnen,
waarvan men zou moeten uitgaan, van principes, waaraan men
1) Keith. War Government, pag. 36.
-ocr page 120-ikh zou moeten houden bij het aanpassen van de rechtsverhou-
ding aan de feitelijke ontwikkehng.
Reeds meermalen bleek echter, dat dit aanpassingsproces steeds
aldus verhep, dat de rechtsverhouding werd geregeld, nadat de
principes in de praktijk reeds waren verwezenlijkt. Uit het verdere
verloop zal blijken, dat men ook ditmaal van deze procedure niet
is afgeweken; eerst in 1926 was de feitelijke ontwikkehng zoo ver
gevorderd, dat men de hier in het uitzicht gestelde constitutioneele
conferentie zou kunnen houden. Als symptoom blijft zij niettemin
merkwaardig, vooral om den inhoud van de principes, die er in zijn
opgenomen: ondubbelzinnig wordt hier de gelijkwaardigheid van
de leden van het Imperium uitgesproken, maar men laat er direct
op volgen, dat met erkenning hiervan, van afscheiding geen sprake
is; dat er punten van gemeenschappelijk belang waren en dat deze
vooral na gemeenschappelijk overleg moesten worden geregeld,
staat hier maar niet, omdat dit op dat moment de veiligste methode
was, maar is eveneens als rechtsbeginsel bedoeld.
De toekomst moest nog leeren, hoe dit zou plaats hebben; ook
thans wordt geen staats- of volkenrechtelijk schema ontworpen,
integendeel: door deze methode wordt alles, wat naar een schema
zweemt uitdrukkelijk verworpen. Met de woorden van Smuts, in
het debat over deze resolutie: „If this resolution is passed, then
one solution is negatived and that is the federal solution.quot; In dit
opzicht is zij dus weer goed Engelsch.
Verder wordt door deze uitspraak voorgoed alle grond ont-
nomen aan de bewering, dat de Dominions zich met de buiten-
landsche aangelegenheden van het Imperium niet wilden inlaten.
Hun houding voor den oorlog had wel eenige aanleiding tot
deze bewering gegeven, ofschoon deze conclusie o.i. te ver gaat
en het zeker niet gerechtvaardigd is hun van deze houding een ver-
wijt te maken. Voor zoover hun eigen belangen op het spel ston-
den, hebben zij steeds getracht invloed uit te oefenen op het beleid
der 'Britsche regeering en hebben zij dien gaandeweg verkregen.
Vooral de reeds eerder vermelde garantie van previous consul-
tation, gegeven op de Imperiale Conferentie van 1911, is hiervan
wel een duidelijk bewijs. Dat er, zoolang ten slotte de beslissing in
handen was van de imperiale regeering, van tijd tot tijd uit de
Dominions protesten werden vernomen, kan ook al niet verwonde-
ren.
Zeer zeker hebben de Dominions zich voor den oorlog bewust
buiten de algemeene politiek gehouden, uit vrees hierdoor in moei-
lijkheden te geraken; een houding, die van gebieden, die midden
in hun inwendigen groei verkeeren, gelet op de weinig bemoedi-
gende vooroorlogsche verhoudingen, alleszins begrijpelijk is.
Hoe dan ook, aan deze houding is nu, blijkens deze resolutie een
einde gekomen. Van dat oogenblik streven de Dominions er be-
wust naar hun aandeel en hun plaats in de buitenlandsche betrek-
kingen te veroveren.
Het is vooral op dit punt, dat de resolutie, zooals reeds werd
gezegd, op de feiten vooruit liep. Immers, dit was geen kwestie,
die langs constitutioneelen weg tusschen moederland en de Domi-
nions kon worden opgelost; de bepaling van de verhouding met het
buitenland hing niet minder ook van het buitenland af. Eerst, nadat
deze zou zijn geregeld, zou definitief de methode kunnen worden
vastgesteld, volgens welke zelfstandigheid in dit opzicht kon wor-
den gecombineerd met imperiaal optreden; de practijk moest hier
het inzicht verschaffen.
Het directe contact met het buitenland was gedurende den oor-
log nog maar uiterst gering geweest. Voor zoover de Dominions
hun stem in de oorlogspohtiek hadden laten hooren, was dit juist in
imperiaal verband geweest. Wij zullen nu hebben na te gaan, hoe
zich dit contact heeft ontwikkeld.
De eerste gelegenheid hiertoe deed zich voor bij de vredeson-
derhandelingen; dat de Domdnions vastbesloten waren zich hier te
doen gelden, nu zij op eigen initiatief aan den oorlog hadden deel-
genomen, werd reeds vermeld en blijkt uit het optreden van hun
ministers bij hun bezoeken aan Engeland en het vasteland tijdens
de eerste oorlogsjaren, toen de kwestie nog lang niet actueel was.
De vorm, waarin dit optreden zou plaats hebben, bracht echter tal
van moeilijkheden mede: achtereenvolgens hebben de wijze van ver-
tegenwoordiging ter conferentie, de onderteekening en de ratificatie
der verdragen, punten van aanzienlijk meeningsverschil opgeleverd,
waarin echter over 't algemeen het standpunt der Dominions door
krachtig optreden, vooral der Canadeesche regeering, ondersteund
door de Unie met Smuts als voornaamsten woordvoerder, heeft
gezegevierd.
Eigenlijk uitte zich het meeningsverschil nog eerder: de beëin-
diging der vijandelijkheden door het sluiten van den wapenstil-
stand op 11 November 1918 had plaats, zonder dat de Dominions
ook maar in het minst van de voorwaarden hiervan op de hoogte
waren gesteld en dat, terwijl de mogelijkheid hiertoe door de aan-
wezigheid in Engeland van een lid der Austrahsche regeering,
Mr. Hughes, zeer zeker had bestaan. Een handelwijze, die dan ook
protest uitlokte i).
Het vraagstuk der vertegenwoordiging ter Vredesconferentie
was vatbaar voor verschillende oplossingen. De meest voor de
hand liggende methode was die van één delegatie voor het geheele
Rijk, waarvan de leden der Rijksdeelen deel zouden uitmaken, om-
dat deze in overeenstemming was met de vooroorlogsche practijk
in politiek opzicht. De andere oplossing was die van een afzonder-
lijke vertegenwoordiging, zooals deze op de vooroorlogsche con-
ferenties op economisch en technisch gebied had plaats gevonden 2)
Op aandrang der Dominion-ministers in het Imperial War Cabinet
werd deze laatste oplossing aanvaard, zoodat de Dominions op de
Conferentie een gelijkwaardige plaats zouden innemen als de
„belligerent powers with special dnterestsquot;, met uitzondering van
Newfoundland, dat van dit recht geen gebruik heeft gemaakt.
Echter, het beginsel van een imperial delegation werd evenmin
prijs gegeven, doordat in de Britsche delegatie leden uit de Domi-
nions werden opgenomen en deze toch werd geacht het imperium
in zijn geheel te vertegenwoordigen. Wij staan hier dus voor een
compromis, waardoor voor de Dominions het mes naar twee kanten
zou snijden en waardoor hun positie veel voordeeliger werd dan
die van de andere belhgerenten. 3) Een voordeel, dat de andere
mogendheden trachtten te neutrahseeren, door het stemrecht van
de volledige vergadering slechts aan de Britsche delegatie toe te
kennen.
Het bleek n.1. al heel spoedig, dat de zaken niet door de Confe-
Keith, War Government, pag. 146.
2) Pag. 89.
Keith, War Government, pag. 148 e.v.
Noel Baker, pag. 55/56.
Correspondentie en documenten over deze en de volgende kwesties bij:
A. Lawrence Lowell and H. Duncan Hall, The British Commonwealth of
Nations, 1927, pag. 623 e.v.
ren tie in haar geheel zouden worden beslist, maar feitelijk werden
afgedaan door den Supreme War Council, waarin de vijf groote
mogendheden „with general interestsquot; waren vertegenwoordigd
en waarop de Dominions thans pressie konden uitoefenen; toen
ten slotte ook dit lichaam te log werd en de beroemde Council
of Four de zaak in handen nam, werd hun invloed echter wel zeer
indirect.
Ook al was het feit van de afzonderlijke delegaties voor de
onderhandelingen niet zoo heel belangrijk, in de werkzaamheden
van de Conferentie hadden de Dominions ruimschoots hun aandeel
en ook hun speciale belangen konden te berde worden gebracht.
Deze concentreerden zich voor verschillende van hen vooral
om de mandaten-kwestie; Australië was verder in het bijzonder be-
trokken bij de herstelbetahngen en Generaal Smuts ontpopte zich
als een vurig ijveraar voor het Volkenbondsontwerp.
Evenzeer van pnincipieelen aard, maar door zijn gevolgen van
veel grooter belang, was het feit van de afzonderlijke onderteeke-
ning der vredesverdragen door de Dominions. Op het eerste ge-
zicht lijkt dit logisch te volgen uit de aanwezigheid van afzonder-
lijke vertegenwoordigers. Ook dit was echter een kwestie, die
eerst na discussie haar oplossing heeft verkregen en ten slotte tot
hetzelfde compromis heeft geleid als de kwestie der vertegenwoor-
diging.
De wensch der Dominions om afzonderlijk tot de verdragen
toe te treden, werd, na onderlinge beraadslaging, kenbaar gemaakt
door Sir R. Borden in een Memorandum van 12 Maart 1919.1)
Uitdrukkelijk werd daarin vervolgens betoogd:
Par. 2. ,,The procedure is in consonance with the principles
of constitutional government that obtain throughout the Empire.
The Crown is the supreme executive in the United Kingdom and
in all the Dominions, but it acts on the advice of different Minis-
tries within different constitutional units; and under Resolution IX of
the Imperial War Conference, 1917, the organization of the Empire
is to be based upon equahty of nationhood.
Par. 3. „Having regard to the high objects of the Peace Con-
ference, it is also desirable that the settlements reached should be
presented at once to the world in the character of universally
1) Lowell and Hall, pag. 624.
-ocr page 124-accepted agreements, so far as this is consistent with the consti-
tution of each State represented. This object would not be achieved
if the practice heretofore followed of merely inserting in the body
of the convention an express reservation providing for the adhesion
of the Dominions were adopted in these treaties; and the Domi-
nions would not wish to give even the appearance of weakening
this character of the peace.quot;
Inderdaad, werd eenmaal het recht der Dominions om in deze
aangelegenheden zelf hun standpunt te bepalen, erkend, dan was de
methode van ,.separate adherencequot;, zooals we die bij de handels-
tractaten hebben leeren kennen, omslachtig en voor een dermate
belangrijke overeenkomst zelfs gevaarlijk, door de onzekerheid,
die zij met zich mede zou brengen. Dit practische argument hield
dus zeer zeker steek; wat echter te denken van de in par. 2 geuite
beweringen?
Het is zeker, dat de meeningen hieromtrent destijds verschilden
en het langen tijd daarna nog zouden doen. De oorzaak hiervan
hgt in het feit, dat formeel alle handehngen van den Koning plaats
hadden door de Britsche regeering, die dus uiteindelijk hiervoor
verantwoordelijk was. Weliswaar zou geen Britsch minister er
aan denken b.v. in eenige interne aangelegenheid van eenig
Dominion in naam des Konings op te treden als niet het besluit
tot deze handeling door de Dominion-regeering was genomen, en
zou ook in externe aangelegenheden steeds het advies der betrok-
ken regeering aan den Koning worden afgewacht, formeel echter
werd de Kroon slechts gebonden door de hanteering van het
Grootzegel in Londen.
Wie nu aan dezen uiteindelijken vorm grooter gewicht hecht
dan aan het voorafgaande materieele besluit of advies, is en blijft
geneigd tot de meening, dat slechts de Britsche regeering naar
buiten representatief is voor het geheele Imperium.
Keith b.v. was deze meening nog toegedaan in 1927, toen de
ontwikkeling zich reeds weer belangrijk verder had voltrokken. De
behandeling van de imperiale controle in buitenlandsche aange-
legenheden vangt hij als volgt aan: i)
,,It remains true, despite the advance of the Dominions to inter-
national status, that no treaty in the full sense of that term can be
concluded save under full powers granted by the King on the advice
1) Keith, Responsible Government II, pag. 840.
-ocr page 125-of the Imperial Government, and that no treaty can become operative
_ save in cases where by reason of urgency ratification is formally
dispensed with - without the ratification of the King, which again is
accorded by the advice of the Imperial Government, formally signified
in each case by the counter-signature of the Secretary of State for
Foreign Affairs to the essential instruments. The history of the develop-
ment of self-government in the Dominions naturally depends largely
on the process by which the action of the Imperial Government
come to be guided by the wishes of the Dominions, but the resolution
of the Imperial Conference of 1923, to which reference will be made
below, still leaves the essential position untouched.
Hierin wordt zelfs het geven van advies niet eens erkend en
slechts gesproken van kenbaar maken van „wenschenquot; aan de
Britsche regeering.
In het bovengenoemde memorandum is daarentegen sprake van
advies rechtstreeks aan den Koning, dat als gevolg dient te heb-
ben, dat dit ook formeel tot uiting komt in de handehngen, die er
het 'directe uitvloeisel van zijn. Het memorandum geeft hiervoor
dan ook den vorm aan: in naam van den Koning zou het verdrag
afzonderlijk moeten worden onderteekend door de vertegenwoor-
digers der verschillende Rijksdeelen, ieder voor zijn gebied; de
Britsche delegatie met name uitsluitend voor het Vereenigd Konink-
rijk en de niet afzonderlijk vertegenwoordigde gebieden.
Dit resultaat is niet volledig bereikt: Aan Borden's voorstellen
is in zooverre voldaan, dat speciale maatregelen zijn genomen om
vooral duidelijk te doen uitkomen, dat de volmachten aan de ver-
tegenwoordigers der Dominions ter Conferentie ook formeel op
verantwoordelijkheid der Dominion-regeeringen zouden blijken te
zijn verstrekt, ook al zou het Britsche Foreign Office ze, na onder-
teekening door den Koning, ten slotte hebben uit te reiken, i) Als
gevolg hiervan hebben de Dominion-vertegenwoordigers inderdaad
afzonderlijk en zelfstandig het Verdrag van Versailles onder-
teekend en zijn zij zelfs afzonderlijk genoemd onder de coiitrac-
teerende partijen, natuurlijk in beide gevallen in het verband van
het Britsch Imperium, waarin ze optraden. De afwijking van Sir
Robert Borden's voorstel ligt echter in het feit, dat de Britsche
vertegenwoordigers niettemin voor het geheele Imperium onder-
teekenden. Wederom dus een dubbele deelneming der Dominions,
ditmaal aan het resultaat van de Conferentie.
1) Noel Baker, pag. 74 e.v.
Lowell and Hall, pag. 626.
Was dit feit bij de kwestie der vertegenwoordiging, zooals wij
zagen, uitsluitend voordeelig, in dit geval was het een bron van
verwarring en onzekerheid, en meer dan eens is hieruit een argu-
ment geput voor de meening, dat de afzonderlijke onderteekening
door de Dominions van geenerlei waarde was, aangezien zij door
de imperiale onderteekening, na consultatie, toch zouden zijn ge-
bonden.
Aan deze meening wordt echter de basis ontnomen, wanneer wij
ten slotte nog nagaan, hoe de ratificatie van het verdrag in haar
werk is gegaan. Ook hierin hebben de Dominions het volle pond
geëischt en gekregen. De Britsche regeering achtte de kwestie
na de onderteekening voor de Dominions afgedaan en deelde de
Dominions mede, nadat zij de goedkeuring van het Londensche
parlement had verkregen, dat zij tot ratificatie zou overgaan. Het
was weer de Canadeesche regeering, die er op stond, dat ook de
Dominion-regeeringen de tractaten aan haar parlementen ter
goedkeuring zouden kunnen voorleggen om daarna de Britsche re-
geering te instrueeren mede namens het betrokken Dominion de rati-
ficatie te doen plaats hebben. De Britsche regeering was bereid de
ratificatie uit te stellen, ofschoon dat uitstel haar zeer ongewenscht
voorkwam, maar bestreed in haar antwoord tegelijkertijd de door
de Canadeesche regeering betoogde noodzakelijkheid van afzon-
derlijke parlementaire goedkeuring, i)
„In the British Constitution there is nothing which makes it
necessary for the King to obtain the consent of Parliament before rati-
fying Treatyquot; 2) (ofschoon de Britsche regeering deze zelf wel degelijk
had gevraagd!). „With perfect constitutional propriety the King can
ratify on the advice of his Ministers.....But inasmuch as Dominion
Ministers participated in peace negotiations, and side by side with
Ministers of the United Kingdom signed preliminaries of treaty, we
hold that His Majesty if he now ratified the Treaty for the whole
Empire would have the same constitutional justification in doing so
in respect of Dominions as he has in respect of the United Kingdom.quot;
Hieruit blijkt nogmaals, dat er tusschen voorafgaande raadple-
ging en afzonderlijk optreden na gemeenschappelijk overleg nog
een heele afstand ligt, wat ook hier aanleiding gaf en zou geven
tot verschillende standpunten van de Britsche regeening en die der
Dominions.
1)nbsp;Lowell and Hall, pag. 628.
2)nbsp;Zie boven, pag. 88.
-ocr page 127-Zooals gezegd, ook op dit punt zegevierde het laatstgenoemde
standpunt en eerst op grond van afzonderlijke volmachten door de
Dominions aan de Britsche regeering verstrekt, kon tot ratificatie
namens de verschillende Rijksdeelen worden overgegaan, i)
In het licht van deze feiten beschouwd, vallen ongetwijfeld de
formeele bezwaren, ontleend aan de dubbele onderteekening en
aan de onderhnge rangschikking, weg en is de conclusie gerecht-
vaardigd, dat de rechten en verplichtingen der Dominions en
Britsch-Indië met uitzondering van Newfoundland in dit tractaat
vervat, zelfstandig zijn aanvaard.
Zou dit feit, wegens de gevolgen, die het als precedent voor een
ndeuwe practijk zou kunnen hebben, reeds aandacht hebben verdiend,
wanneer het een op zich zelf minder belangrijke internationale
overeenkomst had gegolden, deze uitvoerige behandeling is vooral
hierdoor gerechtvaardigd, dat de onderteekening van het Verdrag
van Versailles de toetreding tot den daarbij in het leven geroepen
Volkenbond inhield. Het is juist de aanvaarding van een geheel
van rechten cn verplichtingen van algemeene strekking jegens de
collectiviteit van staten, die den Dominions dn deze collectiviteit
een volwaardige positie heeft verschaft. Hiervan nu heeft ook hun
verhoudng, zoowel tot de afzonderlijke leden dier collectiviteit als
tot de niet-leden, een sterken invloed ondergaan, met het resultaat,
dat het verkeer hiermede de officieele internationale vormen is
oaan aannemen.
Deze onmdskenbare beïnvloeding van de internationale betrek-
kingen in het algemeen door de Volkenbondsverhoudingen, wettigt
een afzonderlijke behandehng van de positie, die de Dominions in
dezen hebben verworven. Twee vragen doen zich hierbij voor: In
de eerste plaats: heeft de verhouding met het moederland nog tot
gevolg gehad, dat de Dominions, na de formeel zelfstandige toe-
treding, in de uitoefening en nakoming dier rechten en verphchtin-
gen toch niet zelfstandig bleken? Vervolgens: heeft de onderlinge
imperiale verhouding van de deelen van het Britsche Rijk zich
kunnen handhaven naast het bestaan der wederzijdsche rechten
en verplichtingen, die het Volkenbondsverdrag voor zijn leden
meebrengt? Deze laatste vraag, die zich onmdddellijk op velerlei
gebied voordeed, behoort echter thuis bij de behandeling van de
1) Lowell and Hall. pag. 630.
-ocr page 128-imperiale betrekkingen in een later stadium, i) Indien het al moge-
lijk is een consequent antwoord hierop te geven, dan kan hiervan
toch zeker eerst sprake zijn, nadat de practijk deze consequenties
duidelijker aan het hcht had gebracht en de deelen van het Impe-
rium hun standpunt dienaangaande althans eenigszins hadden be-
paald.
Het optreden der Dominions in den Volkenbond getuigt van het
begin af van het streven naar een zelfstandige plaats, die zij in alle
opzichten hebben verkregen. De resultaten van hun actie ter ver-
krijging van den grootst mogelijken dnvloed op de benoeming van
hun eigen vertegenwoordigers ter Vredesconferentie, zoodat deze
niet alleen op advies van de betrokken regeering, maar ook for-
meel door deze regeering zou schijnen plaats te hebben, doen zich
hier onmiddellijk gevoelen.
De plaats in de Assemblee, zooals Art. 3 van het Grondverdrag
deze aan alle leden toekent, wordt voor de Dominions n.1. ingeno-
men door vertegenwoordigers van de Dominion-regeeringen,
rechtstreeks door deze benoemd, zonder goekeuring van den Ko-
ning of het Foreign Office, 2) en tot eenige constitutioneele kwes-
tie schijnt deze handelwijze geen aanleiding meer te hebben gege-
ven. Opmerking verdient in dit verband het feit, 3) dat de Unie
van Zuid-Afrika op de eerste Assemblee o.m. werd vertegenwoor-
digd door Lord Robert Cecil, als een dankbare erkenning voor
diens aandeel in de totstandkoming van het grondverdrag, een be-
wijs overigens, dat het, bij alle bestaande meeningsverschillen en
punten van wrijving, mogelijk bleef, een ruim standpunt in te
nemen.
Met de benoeming blijft ook het geven van instructies aan de
delegatie geheel in handen van de betrokken Dominion-regeering;
tegenover deze en deze alleen bestaat omgekeerd de verantwoorde-
lijkheid van haar afgevaardigden voor de handelingen ter As-
semblee. De samenhang der delegaties, zooals die door de practijk
van de War Conferences was in de hand gewerkt en die ook op
de Vredesconferentie nog wel had bestaan, is hier principieel ver-
dwenen. Worden er voor of tijdens de zitting onderlinge bespre-
kingen tusschen de betrokken delegaties gehouden, dan mag daar-
1)nbsp;Pag. 175.
2)nbsp;Noel Baker, pag. 86.
Keith, War Government, pag. 170.
-ocr page 129-aan geen andere waarde worden toegekend, dan aan soortgelijke
besprekingen tusschen delegaties van andere landen, die eveneens
veel plegen voor te komen, i) Op de Zesde Assemblee in 1925
heeft dit feit zelfs aanleiding gegeven tot een openbare demonstra-
tie, 2) toen de Britsche vertegenwoordiger als zijn meening te ken-
nen gaf, dat er in een zoo belangrijke kwestie als die van de ge-
dwongen arbitrage noodzakelijk eenheid van handeling tusschen
de delegaties der deelen van het Britsche Imperium moest bestaan.
De vertegenwoordiger van Ierland antwoordde hierop, dat deze
redevoering in het geheel niet kon worden geacht, de meening van
zes regeeringen weer te geven, daar, integendeel de lersche re-
geering haar standpunt in dezen nog niet had bepaald, (een stand-
punt, dat later zelfs van dat van de Britsche Regeering bleek af te
wijken, waarop de Britsche delegatie zich haastte de gedane uit-
spraak te herroepen. Betreft dit alles de constitutioneele positie der
delegaties in de Assemblee, bij de behandeling van het recht van
initiatief zal blijken, hoe ook het handdend optreden der Dominions
dikwijls van zdfstandighdd blijk gaf en hoe dit dikwijls met de
meeningen van andere Rijksdeelen in strijd was.
Eén punt dient in dit opzicht nog te worden genoemd en wel de
kwestie van het stemrecht. Anders dan op de Vredesconferentie is
in de Assemblee aan ieder der ddegaties afzonderlijk stemrecht
toegekend (art. 3), een feit, waartegen vooral de Vereenigde
Staten onoverkomdijk bezwaar hadden s) en dat in dit opzicht
tevergeefs door den Canadeeschen Minister van Buitenlandsche
Zaken, Mr. Rowell, werd gemotiveerd o.m. met deze verzach-
tende interpretatie, dat, wanneer een geschil, waarin één der
deden van het Imperium partij was, in de Assemblee zou worden
behandeld, de andere deelen zich van stemrecht zouden onthouden,
als zijnde automatisch in dit geschil mede als partij betrokken. Dat
dit stemrecht, vooral door de mogelijkheid om de zoo dikwijls
verdschte eenparigheid van stemmen te verbreken, van het uiter-
ste bdang is, wordt door Noel Baker terecht betoogd. Aan den
' O Noel Baker, pag. 86, noot 4.
Keith, Responsible Government II, pag. 886.
2)nbsp;Noel Baker, pag. 85.
Keith, Responsible Government 11, pag. ö^l.
3)nbsp;Noel Baker, pag. 94.
Keith, War Government, pag. 162.
Responsible Government II, pag. 883.
-ocr page 130-anderen kant is bij den groei van het meerderheidsbeginsel ook
een uitoefening met positieve resultaten steeds meer mogelijk.
Hoewel de rechten der Dominions met betrekking tot hun ver-
tegenwoordiging in den Conseil op papier niet de minste aan-
leiding tot verschil van meening schijnen te geven, heeft zich dit
in de practijk wèl geopenbaard. Voor alle zekerheid was er reeds
tijdens de vredesonderhandelingen te Parijs een uitspraak uitge-
lokt, waardoor het boven twijfel was komen te staan, i) „that the
Assembly was absolutely entitled to select a Dominion to have
representation in the Council, if it desired to do soquot;. Ook het feit,
dat geen der Dominions bij de eerste verkiezingen door de Assem-
blee voor een niet-permanenten zetel in den Conseil in aanmer-
king kwam, kan niet als een achteruitzetting worden beschouwd,
ook al werd dit feit zoowel in Canada als in Zuid-Afrika ten
zeerste afgekeurd.
Nu het recht der Dominions in dit opzicht voorloopig slechts
bestond in het vooruitzicht om in de toekomst tot miet-permanent
lid te worden gekozen, deed zich echter een kwestie voor omtrent
de positie der Britsche delegatie in den Conseil. Noel Baker 2)
noemt in dit verband een gelegenheid, waarbij Sir Austen
Chamberlain, de Britsche afgevaardigde in den Conseil, onom-
wonden te kennen gaf, dat hij moest worden geacht mede namens
de Dominions te spreken, een opvatting, welke steun verkrijgt door
het feit, dat niet het Vereenigd Koninkrijk, doch het Britsche Rijk,
als behoorende tot de Puissances alliées et associées, in den Conseil
zitting had.
Deze opvatting, waaraan men echter geen groote waarde mag
hechten, gelet op de eveneens formeel onjuiste wijze van onder-
teekening van het Verdrag van Versailles, zou een eigen vertegen-
woordiging, die men juist nadrukkelijk had doen erkennen, onge-
twijfeld en terecht zeer in den weg hebben gestaan. Keith echter
blijkt de meening van Chamberlain toegedaan. „What is clearquot;,
schrijft hij. 3) „is that he British Empire delegation, which has a
seat on the Council, is expected not merely to represent the view
of the United Kingdom, but also of the Dominions, so far as it is
'■) Keith, War Government, pag. 156.
2)nbsp;Pag. 88.
3)nbsp;Responsible Government II, pag. 886.
-ocr page 131-possible to ascertain them.quot; En elders: i) „As matters stand, the
British Empire representative speaks with a view to the interests
of the whole of the Empire in the Council, and the Dominions are
fully entitled to expect that his attitude shall be determined as far
as practicable with the assent of the Dominions.quot;
Palmer 2) daarentegen schrijft hierover: „He (the British re-
presentative in the Council) represents the United Kingdom and
those parts of the British Empire which are not separate members
of the League. As such he is not the representative of the Domi-
nions but must bear their interests in mind and consult fully with
them when such interests may be affected.quot;
Inderdaad rechtvaardigt het feit, dat op grond van het beginsel
van previous consultation, het Britsche standpunt met dat van de
Dominions kan samenvallen, — waarin overigens een onschatbaar
voordeel voor de Dominions is gelegen, — nog niet de meening,
dat de Britsche vertegenwoordiger quahtate qua, eventueel dus
ook, wanneer de previous consultation niet heeft plaats gehad, als
mandataris van het geheele Imperium moet worden beschouwd.
De laatste opvatting heeft tevens als gevolg, dat eerst met een
eventueele afzonderlijke vertegenwoordiging van één der Domi-
nions, het recht van een afwijkende opinie zou ontstaan, hetgeen
volkomen in strijd is met de gelijkwaardigheid van het Volken-
bondslidmaatschap.
Niettegenstaande de boven gegeven uitspraak van Sir AuSTEN
Chamberlain is in de practijk steeds de opvatting gehuldigd, dat
de Dominions op geen wijze in den Conseil waren vertegenwoor-
digd, welke meening tevens veel meer kracht bijzette aan de actie
voor een eigen zetel. Merkwaardig is het feit, dat men bij het tot-
standkomen van den Volkenbond nog nauwelijks bleek in te zien,
dat deze afzonderlijke vertegenwoordiging in den Conseil niet zoo
heel lang op zich zou laten wachten. Keith 3) acht deze in 1921
nog zeer onwaarschijnlijk; daarentegen stond Ierland, in 1923
tot den Volkenbond toegelaten, reeds in 1926 candidaat, evenwel
zonder gevolg. In 1927 werd Canada voor 3 jaar gekozen; in 1930
volgde hierop de verkiezing van Ierland, dat op zijn beurt in
1)nbsp;Responsible Government U, pag. 892.nbsp;. o . . , ^
2)nbsp;G. E. H. Palmer, Consultation and Co-operation m the British Common-
wealth.quot; 1934, pag. 126.
War Government, pag. 156.
-ocr page 132-1933 door Australië werd opgevolgd. Voor één der Dominions
schijnt zoo in het tot Volkenbonds-„conventionquot; uitgegroeide stel-
sel van evenredige vertegenwoordiging een plaats in den Conseil
al verzekerd te zijn.
Nadat aldus is gebleken, hoe de zelfstandigheid, wat de ver-
tegenwoordiging betreft, in de beide hoofdorganen van den Vol-
kenbond practisch is verwezenlijkt zou een uitvoerige beschrijving
van dit punt voor organen als de Internationale Arbeids-Organi-
satie, de tallooze sub-commissies van den Volkenbond en de con-
ferenties onder diens auspiciën gehouden, te ver voeren, een be-
schrijving, die overigens een bevestiging van het voorgaande zou
zijn. Voor verdere bijzonderheden hieromtrent zij vooral verwezen
naar het meermalen geciteerde werk van P. J. Noel Baker.
Uitzondering dient echter te worden gemaakt voor de positie der
Dominions ten opzichte van het Permanente Hof van Internatio-
nale Justitie, omdat de vertegenwoordiging in dit hoogst belang-
rijke orgaan niet voor alle leden van den Volkenbond openstaat
en de constitutioneele verhouding van de deelen van het Britsche
Rijk hierbij weer een rol speelt.
Oorspronkelijk was de candidaatsstelling van de leden voor dit
Hof slechts mogelijk door de „nationale groepenquot; in het Perma-
nente Hof van Arbitrage van die staten, die het Haagsche Arbitra-
geverdrag van 1907 hadden onderteekend. Op grond van Britsche
actie werden echter ook de overige leden van den Volkenbond,
waaronder dus de Dominions, bevoegd verklaard volgens dezelfde
bepalingen als voor het Hof van Arbitrage golden, zoogenaamde
nationale groepen te formeeren. In dit opzicht was dus de positie
der Dominions weer gelijkgerechtigd. Een moeilijkheid kon zich ech-
ter voordoen in verband met art. 10 van het Statuut van het Hof,
waarbij was bepaald, dat in geen geval meer dan één onderdaan
(ressortissant) van hetzelfde Volkenbondshd in het Hof zitting
zou kunnen hebben. Wanneer men zich op het standpunt stelde,
dat ieder British subject tevens onderdaan van alle Dominions zou
zijn zou een afzonderlijke vertegenwoordiging der Dominions bij
aanwezigheid van een Britschen rechter dus voor goed onmogelijk
zijn. Hoewel deze opvatting reeds destijds niet meer werd aan-
vaard, heeft Canada toch het zekere boven het onzekere verkozen
en is het speciaal om deze kwestie tot regeling van zijn eigen
nationaliteit overgegaan; een voorbeeld, dat in 1927 door de Unie
van Zuid-Afrika werd gevolgd. (Act. No. 40, 1927.) i).
Was dit een zuiver constitutioneele kwestie, zij het één, die
verstrekkende gevolgen zou kunnen hebben, een andere vraag
deed zich voor, n.1., of, terwijl Engeland in het Hof was vertegen-
woordigd, de Dominions aanspraak konden maken op een rechter
ad hoe, in een geschil, waarin één van hen partij was (art. 31).
Deze vraag werd bevestigend beantwoord, zoodat ook in het In-
ternationaal Gerechtshof de zelfstandige plaats der Dominions in
alle opzichten is verzekerd.
Van geheel anderen aard, doch hier een vermelding waard, is
de methode, volgens welke de Dominions in contact staan met het
Secretariaat van den Volkenbond. Ook hierdoor komt de zelf-
standige plaats der dominions in volkenbondsaangelegenheden tot
uiting. De kwestie deed zich voor in verband met de verplichting
om als mandataris jaarlijks aan den Conseil over de uitoefening
van het mandaat een rapport uit te brengen. Van de zijde van
Nieuw-Zeeland 2) kwam het voorstel, de impériale regeering
hiertoe als „channel of communicationquot; te gebruiken en een Secre-
tariaat onder de auspiciën van het Foreign Office in het leven te
roepen, waardoor inderdaad de diplomatieke eenheid van het Impe-
rium, die nog nader ter sprake zal komen, naar buiten zou zijn ge-
handhaafd. De vraag deed zich zelfs voor, of de Britsche regee-
ring in dat geval op grond van den inhoud van het rapport zou
kunnen weigeren het in te dienen; een vraag, die ontkennend
dient te worden beantwoord, maar van geen practisch belang is,
omdat het genoemde voorstel door de andere Dominions niet werd
aanvaard. Het contact met het Volkenbondssecretariaat is in alle
aangelegenheden rechtstreeksch en ook in dit opzicht worden dus de
rechten, die het Volkenbondsverdrag inhoudt, volledig uitgeoefend.
Dat naast de wijze, waarop de Dominions op al deze punten
formeel hun eigen plaats in den Volkenbond erkend hebben gekre-
gen, ook kan worden gewezen op actief optreden in verband met
1)nbsp;Keith, Constitutional Law of the British Dominions, 1933, pag. 121
2)nbsp;Keith! War Government, pag. 176.
Noel Baker, pag. 97.
het doel van den Volkenbond, werd boven reeds betoogd. Uit den
aard der zaak blijkt dit het best uit het nemen van initiatief tot de
uitoefening van het recht der Assemblee (art. 3, 3e lid) en van den
Conseil (art. 4, 4e hd) om eigenmachtig van eenige kwestie kennis
te nemen. Voor een volledig onderzoek hiervan is het hier niet de
plaats. Vermeld mag worden, dat het initiatief der Unie o.a. heeft
geleid tot het indienen van een jaarlijksch rapport voor de mandaat-
gebieden bij de Assemblee. i)
Behandeling verdienen echter de houding van Canada ten op-
zichte van art. 10 van het grondverdrag en de stappen, die hiervan
het gevolg waren, omdat hieruit een indruk kan worden gekregen,
hoe de stemming aldaar was ten opzichte van de verplichtingen
tegenover de collectiviteit van staten, verplichtingen, die tot dus-
verre niet hadden bestaan en ter vermijding waarvan juist het
aandeel in de Britsche buitenlandsche pohtiek tot nog toe zóó be-
perkt was gebleven.
Deze houding is in zekeren zin teleurstellend. Na den voort-
durenden druk, die er juist van den kant der Canadeesche Regee-
ring tijdens de vredesonderhandelingen met zooveel succes was
uitgeoefend, viel de ontvangst van de resultaten hiervan in Canada
zelf wel zeer tegen.
„To seek representation in all matters of treaty relations and
foreign affairs was neither necessary nor desirable; the Imperial
Government would look to these matters generally, and Canada
would send representatives in cases specially affecting her as in
the past, the doctrine enunciated by Sir Wilfrid Laurier in
19ir',2) aldus de stemming van vooraanstaande leden van het
Canadeesche parlement. En vooral van de algemeene verplichtin-
gen, die de action commune, als bedoeld in art. 10 met zich zou
meebrengen en waarover de beslissing berustte bij den Conseil,
waarin Canada niet was vertegenwoordigd, wilde men niets weten.
Hoewel het vredesverdrag ten slotte de goedkeuring van het par-
lement verkreeg, uitte deze oppositie zich voortdurend door de
actie van Canada op dit punt in de Assemblee, achtereenvolgens
1)nbsp;Noel Baker, pag. 99.
2)nbsp;Keith, War Government, pag. 158.
Voor de stemming in de Unie, idem, pag. 167 e.v.
-ocr page 135-door een voorstel tot schrapping van art. 10 en voorstellen tot
wijziging, alle echter zonder resultaat, i)
In de 4e Assemblee in 1923 werd ten slotte een „Interpretatieve
Resolutiequot; aangenomen, waarvan de strekking duidelijk is, in geen
enkel opzicht iets van de verkregen autonomie prijs te geven en
de beslissing omtrent de te verleenen medewerking in eigen hand
te houden.
It is in conformity with the spirit of art. 10 that, in the event of
the Council considering it to be its duty to recommend the application
of military measures in consequence of an agression or danger or
threat of agression, the Council shall be bound to take account, more
particularly, of the geographical situation and of the special conditions
of each state.
It is for the constitutional authorities of each member to decide,
in reference to the obligation of preserving the independence and the
integrity of the territory of members, in what degree the member is
bound to assure the execution of this obligation by employment of its
mihtary forces.
The recommendation made by the Council shall be regarded as
being of the highest importance, and shall be taken into consideration
by all the members of the League with the desire lo execute their
engagements in good faith.quot;
Hoewel een groot aantal landen zich van stemming onthield en
Perzië zelfs tegenstemde, kan deze interpretatie van art. 10 toch
als de sindsdien gangbare worden beschouwd.
Dezelfde houding openbaarde zich echter het volgend jaar bij
de behandeling van het Protocol van Genève „pour le règlement
pacifique des différends internationauxquot;, dat, indien aangenomen,
een interpretatie van art. 10 overbodig zou hebben gemaakt. Of-
schoon hier ook de verhouding tusschen de deelen van het Impe-
rium een belangrijke hinderpaal voor de aanneming vormde, was
het toch vooral de uitdrukkelijke wensch der Dominions om
buiten Europeesche aangelegenheden te blijven, die hen van den
aanvang af negatief tegenover deze overeenkomst deed staan. 2)
Bij de behandehng van de internationale aangelegenheden der
Dominons buiten de sfeer van den Volkenbond zal zich de ge-
legenheid voordoen op deze houding terug te komen.
Ten slotte, hoewel zeer zeker niet in de laatste plaats, komt de
zelfstandige positie der Dominions in den Volkenbond uit door de
l) Noel Baker, pag. 100.nbsp;. , , d £nbsp;■•, u u»
Zie de aanteekeningen bij art. 10, in de door Prof. Verzijl bewerkte
uitgave van het Volkenbondsverdrag.
Keith, Responsible Government II, pag. 890.
-ocr page 136-mandaten over de voormalige Duitsche koloniën, die aan drie van
hen door den Volkenbond ter uitoefening zijn gegeven. Een in-
direct, doch sterk bewijs voor deze zelfstandige opdracht bevat
het feit, dat ook aan het Britsch Imperium als zoodanig een man-
daat is gegeven, n.1. dat over het eiland Nauru en wel met dien
verstande, dat dit zou worden uitgeoefend door de regeeringen
van het Vereenigd Koninkrijk, Australië en Nieuw-Zeeland ge-
zamenlijk. Hieruit mag de conclusie worden getrokken, dat de
verantwoordelijkheid der regeeringen jegens den Volkenbond voor
de andere mandaten uitsluitend door deze zelf wordt gedragen.
Weliswaar heeft de aanvaarding van het mandaat door Nieuw-
Zeeland over de Samoa-eilanden tot moeilijkheden aanleiding ge-
geven, doch deze waren een gevolg van de constitutioneele ver-
houding met het moederland, en gegrond op het verbod van extra-
territoriale wetgeving door Dominion-parlementen. i) Zij heeft
ten slotte dan ook wel degelijk plaats gehad door „Hds Britannic
Majesty, for and on behalf of the Government of the Dominion
of New Zealandquot;,^) terwijl een Imperial Order in Council de
noodzakelijk geachte machtiging tot wetgeving voor dit gebied
verleende. In de Unie van Zuid-Afrika 3) werd de bevoegdheid
van het parlement tot voorziening in het bestuur over Duitsch
Zuid-West Afrika rechtstreeks gegrond op de South Africa Act,
als vallende onder de algemeene omschrijving van de bevoegdheid
„to legislate for the peace, order and good governmentquot;. Zou
over deze opvatting al twijfel mogelijk zijn, de wijziging in de om-
standigheden maakte, dat deze opvatting geen aanleiding tot ge-
schil gaf.
Het contact met de Permanente Mandatencommissie van den
Volkenbond heeft plaats door eigen vertegenwoordigers en ook in
de Assemblee werd het gevoerde beleid tegen naar voren gebrachte
critiek door de Unie-delegatie zelfstandig verdedigd.
Over de plaats der Dominions in den Volkenbond behoeft na
het bovenstaande niet veel meer te worden gezegd. Ongetwijfeld
is deze zoowel jegens den Bond in zijn geheel, als jegens de niet-
Britsche leden van den Bond afzonderiijk op alle punten volwaar-
1)nbsp;Zie boven, pag. 80.
2)nbsp;Noel Baker, pag. 106.
3)nbsp;Keith, Responsible Government 1, pag. 330.
-ocr page 137-dig en doet de samenhang dier Britsche leden hieraan niet af.
Dat deze samenhang consequenties van anderen aard heeft, zal
nog ter sprake komen bij de behandeling van de onderlinge ver-
houdingen.
Toch is het gevaarlijk op grond van het bovenstaande tot een
algemeene volwaardige internationale positie te concludeeren. Het
voorbeeld van Britsch-Indië, eveneens zelfstandig lid van den Vol-
kenbond. hoewel geen Dominion, maant hier al direct tot voor-
zichtigheid. Het is eerder zaak, aan te toonen. hoe ook buiten het
terrein van den Volkenbond de internationale positie van de
Dominions na den oorlog is gegroeid en hoe deze daarna door de
herziening der verhoudingen met het moederland tot erkenning is
gekomen. De erkenning door het buitenland, zooals reeds gezegd,
hiertoe een noodzakelijk vereischte, moet door de feiten worden
bewezen; deze gang van zaken nu, is zeer stellig beïnvloed door
de plaats in den Volkenbond, waardoor de uitvoerige behandehng
hiervan mede is gerechtvaardigd.
Dat de zelfstandige delegatie ter Vredesconferentie de Domi-
nions nog niet in alle gevallen recht op eenzelfde positie zou
aeven, blijkt wel uit de moeilijkheden, die zich op dit punt reeds
Tn 1921 hebben voorgedaan bij de Conferentie van Washington
on the Limitation of Armamentsquot;. Het initiatief hiertoe ging uit
^an de Vereenigde Staten, die zich er toe bepaalden een uitnoo^-
qinq tot de regeering van het Vereenigd Koninkrijk te richten. De
Lwerinq van Sir Robert Borden, x) dat de Dominions wel zouden
zijn uitgenoodigd, indien de Vereenigde Staten hd van den Vol-
ksbond zouden zijn geweest, berust louter op een hypothese. Op
aansporing vooral van Smuts 2) heeft de Britsche regeering maat-
reqelen getroffen voor de vertegenwoordiging der Dominions en
v,el door de Dominion-afgevaardigden, door den Koning benoemd
op advies van de regeeringen der Dominions, in de Britsche de e-
gLe op te nemen. De dubbele positie, die ter V-desconferen e
Lrd ingenomen, ontbrak hier dus; wehswaar ^eeft de onder-
teekening van het verdrag door de afgevaardigden der Rijksdeelen
afzonderV plaats gehad, maar hoe men het ook ziet, de vertegen-
1)nbsp;Palmer, pag. 128.
2)nbsp;Keith, Responsible Government II, pag. ÖVb.
-ocr page 138-woordiging heeft hier wel veel meer het karakter van een rijks-
vertegenwoordiging gehad.1)
Nog geheel anders kwamen de zaken te staan bij de Vredes-
conferentie te Lausanne tusschen de Gealhëerde Mogendheden en
Turkije. Op het eerste gezicht lijkt het belang der Dominions hier-
bij niet in het minst betrokken; de gebeurtenissen, die aan de con-
ferentie waren voorafgegaan, n.1. de bezetting van Konstantinopel
door de Turken, waarbij reeds maatregelen waren getroffen voor
een action commune van het geheele Britsche Rijk, zouden echter
een stem van de Dominions in de Britsche delegatie gerechtvaar-
digd hebben. Op weinig tactische wijze 2) werd hun zelfs de ge-
legenheid ontnomen hun opinie te doen hooren, terwijl op de
Conferentie de Britsche delegatie wel liet doorschemeren,
dat de onderteekening van het verdrag kon worden geacht mede
namens de Dominions te zullen plaats hebben. Dit ging vooral
Canada te ver en het liet weten, dat het zelf zou beslissen in hoe-
verre het door deze procedure en de resultaten er van zou zijn ge-
bonden. 3) Het Verdrag is dan ook alleen door de Britsche gevol-
machtigden namens de imperiale regeering onderteekend; ook de
ratificatie, ofschoon de Dominions, met uitzondering ook weer
van Canada, hiertoe wel bereid bleken, heeft ten slotte alleen door
England plaats gehad. Hieraan is volgens Keith 4) deze be-
teekenis te hechten, dat de ratificatie rechtsgeldig voor het geheele
Rijk is geschied en de Dominions bond, maar dat het geen enkele
verplichting voor de Dominions met zich meebracht om positief
op te treden in geval van schending van het verdrag. Een subtiele
onderscheiding, die o.i. practische waarde mist.
Hoe het ook zij, de rol der Dominions in deze aangelegenheid
bleef tot deze laatste negatieve houding beperkt; van eenig recht
om positief hun stem te doen hooren, was dn het geheel geen sprake.
In beperkte mate althans was dit wel het geval op de Londensche
Conferentie over de herstelbetahngen, in 1924.5) In deze, voor
Ook hier het verschijnsel, dat de Unie door een Engelschman werd
vertegenwoordigd, n.1. door Lord Balfour, die eveneens namens het Ver-
eenigd Koninkrijk optrad en zoodoende dus tweemaal teekende. Palmer,
pag. 129.
2)nbsp;Keith,Responsible Government II, pag. 904.
3)nbsp;Palmer, pag. 130.
Responsible Government II. pag. 905.
5) Palmer, pag. 134.
-ocr page 139-de Domrinions ongetwijfeld belangrijke aangelegenheid, zouden zij
echter ook weer als quantité négligeable zijn beschouwd, indien zij
niet uitdrukkelijk op vertegenwoordiging hadden aangedrongen;
een actie, waaraan de Britsche regeering wel gevolg moest geven,
wilde zij 'de poHtieke eensgezindheid niet heel erg in de waagschaal
zetten. Het resultaat was een Empire-delegation, met een wisselende
samenstelling door het lij stensysteem.
Na de mislukking van het protocol van Genève opende de nieuwe
regeering (Baldwin) de onderhandelingen over het Locarno Pact,
1925. Over deze aangelegenheid zijn de Dominions zeer zeker ge-
raadpleegd en hebben zij binnen de imperiale sfeer alle gelegen-
heid gehad zich te doen hooren. Met opzet echter hebben zij zich
buiten de onderhandelingen zelf gehouden, wederom als gevolg van
den reeds meer dan eens gesignaleerden angst garanties te moeten
stellen in interne Europeesche kwesties. Evenals het verdrag van
Lausanne werd dit verdrag slechts door de Britsche regeering on-
derteekend, met de uitdrukkelijke clausule, dat het voor de Domi-
nions geenerlei verplichtingen zou medebrengen, tenzij deze af-
zonderlijk zouden toetreden (de methode van de handelsovereen-
komsten dus). Een feit, waaruit Keith a contrario afleidt, dat de
Britsche regeering het geheele Rijk blijkbaar nog wel degelijk kon
Hrthkr geschetste verloop van zaken toont, dat, wat betreft het
deelnemen aan groote politieke conferenties buiten het kader van
den Volkenbond, de positie van de Dominions in de eerste jaren na
den oorlog bepaald zwak is geweest; van een loyale erkenning is
qeen sprake en hoewel met betrekkelijk succes, zij het dan soms in
Lgatieven zin, hebben zij hun plaats telkens slechts incidenteel en
na onderhandelingen kunnen veroveren.
In het verkeer met afzonderlijke staten zijn echter dn dienze fden
tijd veel belangrijker resultaten behaald, waardoor het -od-keh,^
b eek reeds in 1923 de kwestie van de diplomatieke eenheid van het
Britsche Rijk op de Imperiale Conferentie aan de -deJe ^
De nauwe betrekkingen tusschen Canada en de Vereenigde
Staten hadden reeds in vroeger jaren den wensch naar een me^
effectieve vertegenwoordiging^ van Canada m laatstgenoemd land
1) Keith, Responsible Government II, pag. 841.
-ocr page 140-doen rijzen, i) Men voelde voor de oplossing, aan de consuls een
half-diplomatieken status te verleenen, doch welke belangrijke
diensten deze functionarissen ook bewezen, dit karakter is hun
steeds ontzegd. In 1918 echter werd een zgn. Canadian War
Mission dn Washington gevestigd, waarvan het diplomatiek karakter
niet kon worden ontkend. Deze stap bleek gevolgen te hebben,
want in 1920 werd na onderhandelingen tusschen de Britsche en
Canadeesche regeeringen aan de laatste het recht toegekend in
Washington een gevolmachtigde aan te stellen, 2) „who will have
charge of Canadian affairs and will at all times be the ordinary-
channel of communication with the United States Government in
matters of purely Canadian concern, acting upon instructions from,
and reporting direct to the Canadian Governmentquot;.
De uitoefening van dit recht liet echter op zich wachten. Er was
n.1. voorgesteld, dat deze Canadian Minister den Britschen gezant
bij afwezighedd zou vervangen. Begrijpelijkerwijze kwamen de
andere Dominions hiertegen op. Echter ook in het algemeen zag
men vooralsnog te veel bezwaren in de aanwezigheid van twee
functionarissen, wier taakverdeeling een voortdurende bron van
wrijving zou kunnen vormen.
Eerst de lersche regeering zou in 1924 tot aanstelling van een
eigen gevolmachtigde in Washington overgaan. In de nota van de
Britsche regeering aan die van de Vereenigde Staten werd echter
nog weer eens uitdrukkelijk te kennen gegeven, dat deze maatregel
niet in het minst zou mogen leiden tot verbreking van de diplomatieke
eenheid van het Rijk. In aangelegenheden, waarbij behalve speciale
lersche belangen ook belangen van andere Rijksdeelen, of van het
Rijk in zijn geheel zouden zijn betrokken, zou samenwerking van
de beide gezanten noodzakelijk zijn, terwijl ook dn het algemeen
steeds naar een zoo nauw mogelijk contact tusschen beide gezanten
zou worden gestreefd.
De gevolgen, die deze nieuwe instelling had voor de methode
van consultation en co-operation tusschen de Rijksdeelen, komen
later ter sprake. 3) Hier zij deze kwestie alleen vermeld om het
andere gevolg, n.1. het feit, dat hierdoor de Dominions over eigen
1)nbsp;Keith, Responsible Government II, pag. 893.
Palmer, pag. 73.
2)nbsp;Keith, Responsible Government II, pag. 894.
3)nbsp;Pag. 169.
-ocr page 141-kanalen kwamen te beschikken, waardoor de onderhandelingen met
vreemde mogendheden langs een veel difecteren weg konden plaats
hebben, dan tot dusverre langs den omslachtigen weg, die via het
Foreign Office naar den Britschen gezant liep, het geval was.
Ndet minder belangrijk is echter ook het feit, dat de aanvaarding
van deze gezanten door de vreemde staten, in casu de Vereenigde
Staten, ongetwijfeld wijst op een erkenning van een internationale
positie. Hder mag dan nog worden vermeld, dat, alvorens in 1920 deze
kwestie tusschen de Britsche en de Canadeesche regeering tot een
beslissing kwam, informaties bij de Amerikaansche regeering waren
ingewonnen, waarbij van deze zijde werd bericht: i) „that a:
Canadian Minister to Washington would be most cordially wel-
comedquot;. Uit het feit, dat toen van het recht eenmaal practisch ge-
bruik werd gemaakt, de reciprocdteit ten volle werd betracht, blijkt
dit eens te meer.
Dat deze nieuwe kanalen vooral met het oog op de totstand-
koming van bilaterale verdragen noodig waren, behoeft nauwelijks
te worden gezegd. Ook op dit gebied kwam na den oorlog de zucht
tot zelfstandig optreden in de verschillende phasen, die zich hierbij
voordoen, tot uiting. De cause célèbre is hier het tractaat tusschen
Canada en de Vereenigde Staten quot;for the Preservation of the
Halibut Fishery of the North Pacific Oceanquot;. Voor het eerst zien
we hier, dat een kwestie, die in de eerste plaats politieke beteekenis
had, wordt beslecht door een tractaat, dat voor His Britannic
Majesty uitsluitend werd onderteekend door den Canadeeschen
Minister van Marine, en dat de Britsche ambassadeur in Washing-
ton hier uitdrukkelijk werd gepasseerd, „the treaty being one of
concern solely to Canada and the United States, and not affecting
in any particular any imperial interest, the signature of the Canadian
Minister should be sufficientquot;. 2)
Dat men aan dit feit als precedent groote waarde toekende, blijkt
wel hieruit, dat de kwestie van het totstandkomen van verdragen,
waarbij het Rijk in zijn geheel, dan wel één of meer deelen er van
waren betrokken, tot ampele besprekingen op de Imperiale Con-
ferentie van 1923 aanleiding gaf. Het resultaat hiervan was een
uitvoerige resolutie met betrekking tot het sluiten, onderteekenen en
') Palmer, pag. 75.
2) Lowell and Hall, pag. 642.
-ocr page 142-ratificeeren van verdragen. De linhoud hiervan 2al ter sprake
komen bij de behandeling* van de wijzigingen, hierin aangebracht
door de conferentie van 1926. i) Wat echter van belang is, is de
hierin besloten erkenning van het recht der Dominions om zelf-
standig met andere mogendheden onderhandelingen te openen en
deze tot een einde te brengen, zij het dan, dat zij tevens de procedure
aangeeft, volgens welke die andere Rijksdeelen, wier belangen er
bij zouden zijn betrokken, hiervoor zouden kunnen opkomen.
Trekken wij thans, uit wat hder gezegd is over de plaats der
Dominions in het internationale rechtsverkeer buiten den Volken-
bond, de conclusie, dan luidt deze in het negatieve allereerst, dat
geen Dominion tegen zijn wil noch door het moederland, noch door
de rijksregeering, noch door de regeering van eenig ander domi-
nion jegens het buitenland of jegens een bepaalden vreemden staat
kan worden gebonden. Aan den anderen kant valt ook te wijzen op
de positieve zijde van hun positie, dat n.1. langs verschillende wegen
het verkeer met de collectiviteit der staten, zooweil als met de
staten afzonderlijk voor hen is geopend.
Herinneren wij in dit verband aan de resolutie van 1917, waarin
als basis voor een herziening van de constitutioneele verhouding
tusschen moederland en Dominions werd geëischt een bdllijk aan-
deel in de buitenlandsche pohtiek, dan is het duidelijk, dat deze
basis door dit alles is verkregen.
De tijd was daarmede gekomen, dat men er toe kon overgaan,
gevolg te geven aan den dn deze resolutie uitgedrukten wensch, een
conferentie te beleggen, waarop deze herzieningen zouden kunnen
plaats hebben en de equality of status, een uitdrukking, waaraan
men gaandeweg was gewend geraakt, ook formeel een feit zou
worden. Een tweede taak zou het daarbij zijn, de methode te
vinden, volgens welke het Britsche Commonwealth of Nations als
politieke eenheid vooral naar buiten zou kunnen blijven fungeeren.
Het zijn deze twee punten, die achtereenvolgens in de beide vol-
gende paragrafen een bespreking zullen vinden.
§ 2. De staaisrechtelijke oplossing.
Het is te begrijpen, dat de aandacht en de belangstelling voor de
staatsrechtelijke kwesties tusschen moederland en Dominions in de
jaren na den oorlog hadden te lijden onder de gevolgen van deze
plotselinge en snelle ontwikkeling der buitenlandsche aangelegen-
heden. Noch in 1921, noch in 1923 bleek het mogelijk een syste-
matische behandeling van deze kwesties, zooals deze in de resolutiie
van 1917 in het vooruitzicht werd gesteld, op de Imperiale Confe-
rentie te doen plaats hebben.
Toch was de halfslachtigheid van den toestand in verschillende
Dominion-parlementen i) reeds ter sprake gekomen bij de behan-
deling van het Vredesverdrag van Versailles, waar voor het eerst
de „equality of statusquot; in het officieele debat werd geïntroduceerd.
In Canada achtte de opposdtie dit een ij dele leuze, juist omdat
Canada geen natie kon zijn, zoolang men leefde onder een consti-
tutie, neergelegd in de British North America Act. En in de Unie
moest Generaal Smuts, na in eerste instantie dit nieuwe statuut als
uitgangspunt van zijn beschouwingen te hebben genomen, op de
zeer reëele critiek, hierop uitgeoefend, toegeven, dat eerst na een
Imperiale Conferentie, waar de bestaande constitutioneele onge-
rijmdheden zouden zijn weggeruimd, van een dergelijk statuut
sprake kon zijn.
Dezelfde erkenning treffen we ook aan in het Rapport, dat aan
de Imperiale Conferentie van 1926 werd voorgelegd, door het door
deze conferentie benoemde Inter-Imperial Relations Committee,
bekend onder den naam balfour-Committee. Ook dit rapport 2)
begint met een formuleering van de verhouding tusschen de groep
van zelfbesturende rechtsgemeenschappen, n.1. Groot-Brittannië en
de Dominions, in een terminologie, die direct herinnert aan de
resolutie van 1917, welke hier als het ware is uitgewerkt, maar moet
daarop laten volgen, dat: „Existing administrative, legislative and
judicial forms are admittedly not wholly in accord with the position
as described in Section II of this Reportquot;.
1)nbsp;Keith, War Government, pag. 158.
2)nbsp;Cmd. 2768, pag. 13—30.
-ocr page 144-Voordat dus de eigenlijke inter-imperiale i) betrekkingen konden
worden geregeld, had men met deze constitutioneele kwesties af te
rekenen. Het Balfour-rapport, eenstemmig door de Conferentie
aangenomen, doet hiertoe de eerste stappen; eensdeels door zelf op
te lossen, voornamelijk echter door te bepalen, op welke punten hier
vooral voorziening noodzakelijk was, daarbij adviseerend, dat deze
aan een nader onderzoek zouden worden onderworpen. Dit advies
gaf aanleiding tot een conferentie „on the operation of Dominion
Legislation and Merchant Shipping Legislationquot;, in 1929 in Londen
gehouden. Het door deze conferentie uitgebrachte rapport kwam
daarna in behandeling op de normale Impemalc Conferentie van
1930, waar het met eenige wijzigingen van secundair belang werd
aangenomen. De bevoegdheden dezer Conferentie reikten echter
niet verder dan tot het ontwerpen van een aantal bepalingen en tot
het aangeven van de procedure, waardoor deze bepalingen voor het
geheele Rijk bindende kracht zouden kunnen verkrijgen. Hierbij
werd rekening gehouden met de noodzakelijkheid, de communis
opinio in het geheele Rijk tot uiting te doen komen. Nadat de be-
pahngen dus de goedkeuring van alle betrokken parlementen zouden
hebben verkregen, zouden de Dominion-regeeringen een gelijk-
luidend verzoek richten tot het parlement in Westminster om de
voorgestelde maatregelen kracht van wet te geven. Deze imperiale
wet kwam tot stand en wel als het Statuut van Westminster, 1931
„an Act to give effect to certain resolutions passed by Imperial
Conferences held in the years 1926 and 1930quot;. 2)
Nog was hiermede het proces niet beëindigd, maar wel hadden
de Dominions door deze wet de handen vrij gekregen en konden zij
zelf overgaan tot tenuitvoerlegging van de bepalingen er van.
Voor de Unie heeft dit plaats gehad door de aanneming van de
Wet op den Status van de Unie 3) en eenige hiermede samenhan-
gende wetten, op 22 Juni 1934, en zoo ds de staatsrechtelijke ver-
Lding tuschen Engeland en Zuid-Afrika ook in de laatst mogelijke
instantie geregeld; de vorm. dien zij daarbij heeft aangenomen doet
overigens ernstigen twijfel rijzen over de vraag, of hier nog wel van
1) Dez. term is officieel, doch onjuist. Het gebruik er van is echter zóó
algemeen, dat vervanging door „intra-imperiaal hier ter plaatse wem.g nut
'°quot;)^Sgequot;nomen als Schedule bij de Status of the Union Act. pag. 181.
3) Zie Bijlage, pag. 177.
-ocr page 145-een staatsrechtelijke verhouding sprake kan zijn; een vraag. lt;ke wij
zuhen hebben te beantwoorden, wanneer wij het hier beschreven
proces meer in bijzonderheden zullen hebben onderzocht.
Achtereenvolgens zullen wij hierbij nagaan, welke gevolgen dit
proces heeft gehad voor de uitvoerende, wetgevende en rechterlijke
macht van de Unie.
In 5 3 van het vorige hoofdstuk is aangetoond, hoe de in-
menging van de moederlandsche regeering in de uitvoerende macht
de Dominions, deze genomen in de ruimste beteekenis, op twe
manieren plaats had, n.1. allereerst, doordat de uitoefening van het
prerogatief door den Koning, voor zoover deze niet aan den
qouverneur was gedelegeerd, onder controle stond van de imperiale
Leering: in de tweede plaats, doordat de gouverneur voor de
uitoefening van zijn taak behalve aan de regeering van het Domi-
nion ook veranwoording verschuldigd was aan de imperiale re-
geering en in het door hem bestuurde Dominion als vertegenwoor-
diqer hiervan optrad.
Nu had deze laatste functie van den gouverneur reeds een ge-
voehgen knauw gekregen door de reeds boven vermelde resjutie
van Lt Imperial War Cabinet in 1917.x) .aarbi de bevoe^
werd erkend, dat zaken van belang rechtstreeks tusschen den be
Tkken Premier en den Britschen Prime Minister zouden kunnen
worden behandeld. 2)nbsp;. . . inbsp;j
De gevolgen van dit besluit waren van r.eer principieelen aard.
Aanvaardt Ln n.1. de consequenties van het feit, dat de gouverneur
rr^naer als schakel tusschen moederland en Dominion dienst
T t dan heeh ^ evenzeer gevolgen voor zijn positie als constitu-
^oneefboofd der Dominion-regeering. Komt hij dn die functie m
conflict met zijn ministers, dan handelt hij op eigen verantwoorde-
iTh id en kan hij niet langer geacht worden, te handelen in opdrach
imperiale regeering. Het -vquot; ^^
de bemoeiingen van de quot;^^sregeenng me denbsp;^ ^^^^ ^^
het Dominion zullen op^^^^^^^^^^^nbsp;^^^
r : hÄ? osï :o7.evaarlijker zou maken, dan het geval
was onder het vroegere systeem, waarbij hij op de wip kwam te
1)nbsp;Pag. 1 15.nbsp;.r
2)nbsp;Keith, War Government, pag.
-ocr page 146-zitten. De practijk had zich in die richting ontwikkeld en dnderdaad
trekt het Balfour-rapport daaruit de volledige consequenties:
,,In our opinion it is an essential consequence of the equality of
status existing among the members of the British Commonwealth of
Nations that the Governor-General of a Dominion is the representative
of the Crown, holding in all essential respects the same position in
relation to the administration of public affairs in the Dominion as is
held by His Majesty the King in Great Britain, and that he is not the
representative or agent of His Majesty's Government in Great Britain
or of any Department of that Government.quot;
Uitdrukkelijk werd in het rapport verder geconstateerd, dat de
practijk, volgens welke de gouverneur als schakel tusschen de
regeeringen van moederland en Dominion werd gebruikt, met deze
constitutioneele positie in strijd was, dat dit verkeer voortaan dus
rechtstreeks zou moeten plaats hebben, maar dat het gewenscht
was den gouverneur zoo volledig mogelijk van de zaken op de
hoogte te houden.
Het verhes van zijn imperiale functies deed verder alle redenen
vervallen, die er nog mochten bestaan voor invloed der imperiale
regeering op de benoeming van den gouverneur. De conferentie
van 1930 ging dan ook verder en stelde vast, dat de benoeming een
zaak was van overleg tusschen den Koning en de regeering van
het betrokken Dominion en dat slechts advies van deze laatste
hierin van waarde was. i)
Het is te begrijpen, dat onder deze omstandigheden de reeds
vroeger 2) gesignaleerde eisch om, Dominion-nationals tot gouver-
neur-generaal te benoemen weer naar voren kwam en dat eenige
belangrijke argumenten, op grond waarvan dit vroeger was ge-
weigerd, waren komen te vervallen. In Austrahë, waar deze eisch
steeds was vernomen, is deze in 1930 dan ook ingewilligd. 3) In
Canada, zoowel als in de Unie van Zuid-Afrika blijft het bestaan
van nationale tegenstellingen een bezwaar vormen. Met belang-
stelling mag de voorloopige oplossing van deze kwestie tegemoet
worden gezien, als aan het einde van dit jaar (1935) de ambtstijd
van den tegenwoordigen gouverneur-generaal der Unie, den
Graaf van Clarendon, is verstreken.
1)nbsp;Cmd. 3717, pag. 27.
2)nbsp;Pag. 73.
3)nbsp;Keith, Constitutional Law, 1932, pag. 135.
-ocr page 147-Inmiddels heeft Hertzog, toen de kwestie in het ^««'^aar jan dit
iaar dn het Unieparlement ter sprake was, de oppositie er uitdrukke-
U en terecht op gewezen, dat het hebben van een gouverneur-
glneraal „van over zeequot; geen bewijs is tegen den «ouve-inen
status van het land. i) Wij mogen in dit verschijnsel welhcht een
naraTJ zien met het vroeger geconstateerde feit, dat de Boeren-
Lp tkèl die .ich zoo zeer op haar onafhankelijkheid benepen,
mLr dan eens een Britsch onderdaan tot president verkozen. 2)
Wel is S grond van het vervallen van de imperi^ale functie van
derCouveLLr-Generaal in 1930 dit ambt gescheiden van het
.lt van High Commissioner for South Africa. Het Bestuur over
rL» Zuid-Rhodesia en de Britsche Naturellenprotecto-
raten wordt sindsdien geheel afzonderlijk uitgeoefend 3)
Het beginsel, dat de Koning slechts wordt geadviseerd door de
regeering van het betrokken Dominion is trouwens algemeen er-
kend Het rapport spreekt hier van de „constitutional practice ha
His Majesty aL on the advice of responsible ministers en vers aa
onder dLe laatsten de ministers van het betrokken dominion. Het
hetzelfde principe als Sdr Robert Borden in het reeds eerder te
sprake gekomen Memorandum van 1919 ontvouwde nl. „The
Crown il the supreme execution in the United Kmgdom and
fn lthe Dominion's, but it acts on the advice of different Ministers
within different constitutional umts.nbsp;iqiqnbsp;„f
Hii baseerde dit op de equality of status, hetgeen in 1919 mm o
was; in 1926 blijkt men het echter als constitutional
. on te vatten zoodat men thans van een gevestigd principe
practice ^ ^^ ,, ,,, ,3, dat ook de directe imperiale
Lrefop ae K^ooTnie^ langer mogelijk is. De uitvoerende macht
blijkt op beide punten zelfstandig geworden.
J r^as van die Unie in welke opsig ook van sij
bin'ne.
.) Algemeen Handelsblad. 27 Maart 1935.
2)nbsp;Pag. 32, noot 2.
3)nbsp;Palmer, pag. 31.
-ocr page 148-van Sij Ministers van Staat vir die Unie en vyord uitgeoefen deur Sij
Majesteit persoonlik, of deur 'n Goewerneur-Generaal as Sij verteen-
woordiger.
2. Behalve waar uitdruklik of bij noodsaaklike gevolgtrekking
anders bepaal is word elke verwijsing in die Suid-Afrika Wet en in
hierdie Wet na die Koning beskou as 'n verwijsing na die Koning
handelende op advies van Sij Ministers van Staat vir die Unie, enz.
Een dergelijke uitvoerige on-Engelsche methode om een con-
ventie tot geschreven recht te maken, toont wel, hoe veel waarde
men aan het beginsel zelf hechtte en hoe men er op was gesteld, dit
boven allen twijfel te verheffen.
Dat men, nu men eenmaal zoo ver was gekomen, niet van halve
maatregelen wilde weten, blijkt ook wel uit de andere wet, die het
vorige jaar tot stand kwam, n.1. „die Wet op die Uitvoerende
Magte en Seëls van die Koning, 1934.quot; i) Door deze wet wordt
n.1. o.a. een einde gemaakt aan de formeele tusschenkomst van de
Britsche regeering, die hierin bestond, dat het Grootzegel, dat
's Konings onderteekening steeds bekrachtigde, onder haar be-
rusting was en de medewerking van een Britsch minister dus steeds
noodzakelijk was, als de Koning als hoofd van de Uitvoerende
Macht van de Unie wilde optreden. Over het formeele karakter
hiervan bestond geen twijfel; zelfs Keith, die, zooals we boven
zagen, 2) ook wel andere dan formeele waarde aan deze tusschen-
komst had toegekend, bhjkt zijn standpunt te hebben verlaten en
bezigde deze in 1933 niet langer als argument voor zijn vroeger
verkondigde meening, dat uiteindelijk de Koning toch op Britsch
advies handelde. 3) Thans echter beschikt de Unieregeering over
haar eigen Koninklijke zegels, onder berusting van den Eersten
Minister en worden deze, nadat de wetten door den Koning, en
één der Ministers van de Unie zijn onderteekend, in de Unie aan
de betrokken stukken gehecht. Aangezien de Koning voor de uit-
oefening van de uitvoerende macht practisch door den Gouverneur-
Generaal wordt vertegenwoordigd, zal de hanteering van deze
nieuwe regels tot uitzonderingen beperkt blijven.
We staan thans wederom 4) voor de vraag, in hoeverre die ver-
tegenwoordiging van den Koning door den gouverneur-generaal
1)nbsp;Wet No. 70, 1934.
2)nbsp;Pag. 120.
3)nbsp;Keith, Constitutional Law, pag. 17.
Pag. 73.
volledig is, waarmede dc laatste dan de positie van een Onder-
koning zou bekleeden. Dit is ook nu niet het geval; er blijven nog
prerogatieven over, die de Koning zelf uitoefent, zij het niet langer
op advies van de imperiale regeering. doch ook hierin thans uit-
sluitend geadviseerd door de ministers van de Unie. Afgezden hier-
van is ook de positie van den gouverneur-generaal tegenover de
wet verschillend; hij kan wel degelijk voor den rechter ter verant-
woording worden geroepen; hij kan ook voor het einde van zijn
ambtstijd worden teruggeroepen, dit laatste natuurlijk slechts op
advies van de Unieregeering i).
Tot die aangelegenheden, die door den Koning persoonlijk wor-
den afgedaan, behooren op het gebied der binnenlandsche zaken
allereerst de 'benoeming van den gouverneur-generaal, zooals dc
Conferentie van 1930 ook besliste, en verder de verleening van
adeldom en eerbewijzen. Volgens Keith 2) rust deze bevoegdheid
nog steeds op het imperiale karakter van dergelijke onderschei-
diingen.nbsp;.
Belangrijker zijn echter de prerogatieven op het terrein der buiten-
landsche betrekkingen: oorlogsverklaring, vredessluiting. bekrach-
tiging van tractaten. zelfs handelstractaten, accrediteeren van ge-
zanten- dit alles heeft door den Koning plaats, op advies van de
ministers van het betrokken Dominion. Ook hier is het imperiale
belang bij dgl. aangelegenheden de reden, en vooral in deze ge-
vallen kan het gebruik van de eigen grootzegels in zooverre den
samenhang bemoeilijken, dat hierdoor de Britsche regeering niet
langer automatisch op de hoogte is van de betrekkingen der
Dominions. De kwestie van den samenhang komt echter later ter
sprake.
Grootere moeilijkheden, niet zoo zeer van politieken, als wel van
technisch-juridischen aard, bracht de opheffing van de beperkingen
van de wetgevende macht. Kort weergegeven, waren deze be-
perkingen de volgende:nbsp;. 1 vi
le de verschillende methoden, volgens welke de koninklijke
sanctie aan de door het Unieparlement vervaardigde wetten kon
') Keith, Constitutional Law. pag. 142.
2) Constitutional Law, pag. 130.
-ocr page 150-worden onthouden, n.1.: refusal of assent, compulsory and discre-
tionary reservation en disallowance;
2«. het verbod van extraterritoriale werking der Dominion-acts;
3«. het beginsel, dat Dominion-acts niet met Imperial Acts, die
mede voor de Dominions van kracht waren, in strijd mochten
komen, ontleend aan de Colonial Laws Validity Act;
4«. de mede hieruit afgeleide en alles overheerschende bevoegd-
heid van het Imperial Parliament om ook de Dominions te binden.
De meeste van deze punten vormden een bespreking in de com-
missie Balfour, maar deze kwam in den korten haar toebedeelden
tijd niet verder dan de vaststelling van eenige beginselen en be-
paalde zich voor het overige tot het opstellen van een werkplan
voor een door de Conferentie te benoemen Commissie van des-
kundigen. De aan deze commissie verstrekte opdracht luidde: i)
„to enquire into, report upon, and make recommendations concern-
'quot;^lquot; Existing statutory provisions requiring reservations of Dominion
legislation for the assent of His Majesty or authorismg the disallow-
ance of such legislation.nbsp;r o • • o I-
2a. The present position as to the competence of Dominion Parlia-
ments to give their legislation extraterritorial operation.
b The practicability and most convenient method of giving effect
to the principle that each Dominion Parliament should have power
to give extraterritorial operation to its legislation in all cases where
such operation is ancillary to provision for the peace, order, and good
government of the Dominion.nbsp;, , . ,nbsp;i ■ i i
3 The principles embodied in or underlying the Colonial Laws
Validity Act, 1865, and the extent to which any provisions of that
Act ought to be repealed, amended, or modified in the light of the
existing relations between the various members of the British Common-
wealth of Nations as described in this Report. (i.e., the Report of
the Imperial Conference, 1926).
Aparte aandacht werd verder geschonken aan de speciale
kwestie van de Merchant Shipping Legislation. Op dit gebied was
steeds angstvallig gewaakt voor handhaving van eenheid dn de
voorschriften, juist door gebruik te maken van de middelen, waar-
over de imperiale regeering beschikte. Het eventueel afschaffen
van deze bevoegdheden kon vooral op dit terrein groote gevolgen
hebben en men achtte het zaak de consequenties uit de gewijzigde
constitutioneele verhoudingen uitdrukkelijk te doen uitkomen, daar-
mede tegelijkertijd de gelegenheid te baat nemend om tot over-
eenstemming te komen over de in de toekomst te volgen methode
om de eenheid van wetgeving toch te behouden. Het advies hier-
omtrent luidde: een Sub-conferentie te houden:
„To consider and report on the principles which should govern, in
thequot; general interest, the practice and legislation relating to Merchant
Shipping in the various parts of the Empire, having regard to the
change in constitutional status and general relations which has occur-
red since existing laws were enacted.quot;
Het Balfour-rapport werd in 1926 aangenomen, maar bij nadere
beschouwing bleek het beter de bovengenoemlde Deskundigen-
commissie en de verder voorgestelde sub-conferentie te vereenigen
en zoo had in 1929 plaats de Conference on the Operation of
Dominion Legislation and Merchant Shipping Legislation, die aan
de Imperial Conference van 1930 rapport zou uitbrengen.
Met de bevoegdheid van de Kroon tot disallowance had men
hier spoedig afgerekend. Uitgaande van de erkenning, dat deze,
hoe ook ontstaan, in de meeste Dominion-constituties (South Africa
Act, art. 65) uitdrukkelijk was neergelegd, stelde men daar echter
zeer terecht tegenover, dat de wijze van uitoefening deze voor-
schriften tot een doode letter maakte. Het advies op dit punt luidde
dan ook, dat de tegenwoordige constitutioneele positie de uitoefe-
ning van dit recht niet langer mogelijk maakte. Die Dominions, die
in de wijziging van hun Constitutie vrij waren, konden desgewenscht
zelfstandig tot afschaffing overgaan. Voor de overige Dominions
werd deze methode voorgesteld, dat de regeering van het Ver-
eenigd Koninkrijk na een desbetreffend verzoek van het Dominion
de noodzakelijke wetgevende handelingen zou verrichten.
Toch heeft men hier één uitzondering moeten maken: 2) de
Colonial Stock Act, 1900, geeft aan the British Treasury de be-
voegdheid, de voorwaarden vast te stellen, waaraan leeningen, in
de Dominions uitgeschreven, moeten voldoen om te worden toege-
laten op de lijst van trustee securities in Engeland. Tot de door de
Treasury gestélde voorwaarden behoort de eisch, dat de regeering
van een Dominion bij het uitschrijven van een nieuwe leenmg for-
meel moet verklaren, dat iedere vorm van wetgeving, die naar de
meening van de Britsche regeering de zekerheid voor de inschrij-
1)nbsp;Cmd. 3479, pag. 9.
2)nbsp;Cmd. 3479. pag 12.
-ocr page 152-vers zou kunnen doen verminderen, door de Britsche regeering met
disallowance zou worden bedreigd. Op dit punt is de bevoegdheid
tot disallowance uitdrukkelijk gehandhaafd, waardoor een juridisch
zeer merkwaardige situatie in het leven is geroepen. Deze uit-
zondering zou tevens met zooveel woorden in de constituties der
Dominions moeten worden opgenomen, in welk verband Keith i)
zeer terecht opmerkt, dat de afschaffing van deze bevoegdheid tot
disallowance, die juist was beoogd, nu zelfs was bemoeilijkt. Zijn
voorstel om overeen te komen, geschillen op dit punt te doen be-
slechten door een Inter-Imperial Tribunal, waardoor de power of
disallowance in zijn geheel zou kunnen verdwijnen, verdient hier
zeker de voorkeur.
Het bestaan van de discretionary reservation maakte op drie
manieren invloed van de imperiale regeering mogelijk, n.1.:
a.nbsp;door de wijze, waarop de gouverneur-generaal hierbij te
werk ging;
b.nbsp;door de wijze, waarop hij door instructies uit het moeder-
land werd gebonden;
c.nbsp;door de wijze, waarop ten slotte de Kroon over de Haar
voorgelegde wetten beschikte.
Bij de compulsory reservation vervallen de beide eerstgenoemde
mogelijkheden.
De Conferentie gaf hieromtrent de volgende aanbevelingen:
a.nbsp;De gouverneur-generaal zou hierbij te werk gaan volgens
de normale constitutioneele beginselen, die de uitoefening van
zijn functie beheerschten. Van rechtstreeksche of zijdehngsche
beïnvloeding van het moederland uit was, nadat zijn functie als
Imperial Officer was beëindigd, geen sprake meer.
b.nbsp;De imperiale regeering zou ook niet langer invloed uit-
oefenen op de instructies, door den Koning aan den gouverneur
te verstrekken.nbsp;11 j
c.nbsp;De Koning zou in de uitoefening van deze bevoegdheid
niet tegen de inzichten van de regeering van het betrokken
Dominion in. door de regeering van het Vereenigd Koninkrijk
mogen worden geadviseerd.
Zou er dus in het vervolg nog van reservation sprake zijn. dan
zou dit een kwestie zijn, die uitsluitend werd beheerscht door de
1) Constitutional Law, pag. 23.
-ocr page 153-interne staatsrechtelijke verhoudingen tusschen Koning en gou-
verneur-generaal eenerzijds en de betrokken regeering ander-
zijds. Het vroegere karakter van deze bevoegdheid was daarmede
geheel verdwenen.
De mogelijkheid tot afschaffing van eiken vorm van reservation
werd hierbij evenzeer erkend als dit het geval was bij de disallo-
wance; de beide zelfde wegen om hiertoe over te gaan, stonden
hiervoor open. Hoe hieraan uitvoering is gegeven, komt ter sprake
bij de behandehng van de Statuswet van de Unie.
Zooals gezegd, v/as de opdracht aan de Commissie op het punt
van de extraterritoriale werking van Dominion-wetten tweeledig,
n.1.: te rapporteeren omtrent den bestaanden toestand en omtrent
de meest geschikte methode om voor het vervolg de bevoegdheid
tot extraterritoriale wetgeving te erkennen.
Het eerste punt gaf groote moeilijkheden. In het algemeen, zoo
luidt het rapport, zijn alle wetgevende lichamen beperkt in hun
vrijheid om'aan hun regelingen extraterritoriale werking toe te
kennen, op grond van b.v. beginselen, ontleend aan de internatio-
nale comitas. Voor de Dominions werden echter daarenboven
constitutioneele gronden aangevoerd, waardoor ze in deze vrijheid
zouden zijn beoerkt; bestonden deze inderdaad, dan was er een
aanmerkelijk verschil in de werking van wetten van het Vereenigd
Koninkrijk en Dominion-wetten.
Zekerheid op dit punt, n.1. over het bestaan en den omvang
van de constitutioneele beperkingen, viel echter niet te verkrijgen.
Wel had de practijk ernstig te lijden onder deze onzekerheid, m
welk verband werd gewezen op de vroeger vermelde indirecte me-
thoden der Dominions om toch hun doel te bereiken.
Het oordeel van de Commissie was, dat voor het bestaan van die
constitutioneele beperkingen in ieder geval alle grond ontbrak.
Om de onzekerheid hieromtrent te beëindigen, adviseerde zi), -
en nu blijkt de beperkte bevoegdheid der Dominion-parlementen
op dit punt, - een verzoek te richten tot het Britsche parlement
tot het afkondigen van een uitdrukkelijke verklaring, n.1.: i)
It is hereby declared and enacted that the Parliament of a Do-
mi^on has full power to make laws having extraterritorial ope-
ration.quot;
-ocr page 154-Ook over de afschaffing van de Colonial Laws Vahdity Act,
1865, voor zoover deze op de Dominions betrekking had, was men
het spoedig eens; de wijze, waarop die afschaffing moest geschie-
den, bracht echter moeilijkheden mee: eensdeels moest er voor
worden gewaakt, dat door eenvoudige herroeping niet de toe-
stand van voor 1865 zou terugkeeren, waardoor dus ook het com-
mon law van een Dominion zijn kracht zou verliezen, indien het
met eenige Britsche wet in strijd zou komen. Aan den anderen kant
moest aan de bevoegdheid zelf van het Britsche Parlement om de
Dominions te binden paal en perk worden gesteld. Evenmin als tot
afschaffing van het verbod van extraterritoriale werking, was de
Imperiale Conferentie, aan welke de Commissie rapporteerde, tot
het nemen van dgl. maatregelen bevoegd. Zoo werden ook deze
weer opgesteld, met het advies aan het parlement van het Ver-
eenigd Koninkrijk te verzoeken, deze regelen kracht van wet te
geven. Het zijn dan: i)
„The Colonial Laws Validity Act, 1865, shall cease to apply to any
law made by the Parliament of a Dominion.quot;
„No law and no provisions of any law hereafter made by the Parlia-
ment of a Dominion shall be void or inoperative on the ground that
it is repugnant to the law of England or to the provisions of any
existing or future Act of Parliament or to any order, rule or regulation
made thereunder, and the powers of the Parliament of a Dommion
shall include the power to repeal or amend any such Act, order, rule
or regulation in so far as the same is part of the law of a Dominion.
Voor de ontkenning van de bevoegdheid van het Britsche Par-
lement om in de toekomst nog wetten uit te vaardigen, die van
rechtswege voor de Dominions zouden gelden, achtte men het de
meest geschikte methode om eerst het constitutioneele beginsel,
w^aar deze ontkenning op rustte, uitdrukkelijk in de considerans te
vermelden en daarna het eigenlijke gevolg als regel in de wet zelf
nog eens op te nemen. De volgende verklaring werd als conside-
rans voorgesteld:
„It would be in accord with the established constitutional position
of all members of the Commonwealth in relation to one another that
no law hereafter made by the Parliament of the United Kingdom shall
extend to any Dominion otherwise than at the request and with the
consent of that Dominion.quot;
Om aan deze beginselverklaring gevolg te geven, zou dan bij de
wet zelf de volgende bepaling worden vastgesteld:
,,Be it therefore declared and enacted that no Act of Parliament
hereafter made shall extend or be deemed to extend to a Dominioii
unless it is expressly declared therein that that Dominion has requested
and consented to the enactment thereof.quot;
De beperkingen van de wetgevende bevoegdheid der Dominion-
parlementen op het speciale gebied der Merchant Shipping waren
geconcentreerd in de artt. 735 en 736 van de Merchant Shipping
Act, 1894, luidend: i)
Art 735: the legislative authority of a British possession shall have
power by any Act or Ordinance confirmed by Her Majesty in Council
to repeal wholly or in part any provisions of this Act relating to ships
registered in such possession; but no such Act or Ordinance shall take
effect, until such approval has been declared in such possession, or
until such time thereafter as may be fixed by such Act or Ordinance
for the purpose.quot;nbsp;, , . » i i • inbsp;r
Art. 736: „After the commencement of this Act the Legislature ot a
British possession by any Act or Ordinance from time to time may
regulate the coasting trade of that British possession, subject in every
case to the following conditions: I. The Act or Ordinance shall contain
a suspending clause providing that such Act or Ordinance shall not
come into operation until Her Majesty's pleasure thereon has been
publicly signified in the British possession in which it has been passed:
2 The Act or Ordinance shall treat all British ships, including the
ships of any British procession, in exactly the same manner as ship,
of the British possession in which it is made; 3. Where by a treaty
made before the passing of this Act, Her Majesty has agreed to grant
to any ships of any foreign State any rights and privileges m respect
of the coasting trade of any British possession, such rights and privi-
leges shall be enjoyed by such ships for so long as Her Majesty has
already agreed or may hereafter agree to grant the same, anything in
the Act or Ordinance notwithstanding.quot;
Wij staan hier voor eenige van de meest bekende gevallen van
de boven besproken compulsory reservation; wordt hier aan den
eenen kant vrijheid gegeven om zelfstandig te regelen, deze vrij-
heid wordt anderzijds door de hier opgenomen condities terdege
ingeperkt. Ook de sdnds 1911 bestaande practijk, volgens welke
Britsche wetgeving op dit gebied niet meer van kracht zou zijn in
de Dominions maakte hier geen einde aan. Waar de Dominions
tot eigen regding wilden overgaan, had dit te geschieden binnen
het hier beschreven raam.
1) Keith, Responsible Government II, pag. 942.
-ocr page 156-Over de strijdigheid van dezen rechtstoestand met de nieuwe
constitutioneele verhoudingen bestond niet de minste twijfel. Met
de reeds aangenomen hervormingen zouden echter ook deze
bepalingen automatisch zijn vervallen en zouden de Domi-
nions de bevoegheid hebben gekregen op dat gebied uit-
eenloopende regelingen te treffen. Hierin zag men een groot ge-
vaar, om welke reden men aan deze kwestie een aparte behande-
ling gaf. Om die vrijheid uitdrukkelijk vast te stellen, adviseerde
de Conferentie door het Britsche parlement de volgende bepaling te
doen uitvaardigen: i)
,,Sections seven hundred and thirty-five and seven hundred and
thirty-six of the Merchant Shipping Act, 1894, shall be construed as
though reference therein to the Legislature of a British possession did
not include reference to the Parliament of a Dominion.quot;
Tegelijkertijd echter gaf de Conferentie van 1929 als haar mee-
ning te kennen dat: 2)
,,As shipping is a world-v?ide interest, in which uniformity is from
the nature of the case desirable, there is a strong presumption in
favour of concerted action between the members of the British
Commonwealth in shipping matters, but this concerted action must
from its nature result from voluntary agreements by the members
of the Commonwealth; it should be confined to matters iii which
concerted action is necessary or desirable in the common interest;
it should be sufficiently elastic to permit of alterations being made
from time to time as experience is gained; and it must not prevent
local matters being dealt with in accordance with local conditions.
The kind of agreement which we have in mind in making our recom-
mendations is one extending over a fixed period of years and providing
for revision from time to time.quot;
Het rapport behandelt verder in extenso een aantal onderwer-
pen, waarop dit gemeenschappelijk optreden noodzakelijk zou zijn.
De geheele behandeling van deze kwestie ter Conferentie is een
duidelijk bev/ijs van de stelling, dat de staatsrechtelijke afbrokke-
ling, zooals deze hier plaats heeft, nog geenszins het einde is van
de juridische betrekkingen der Rijksdeelen; er blijkt uit, dat de
vele gemeenschappelijke economische belangen een gemeenschap-
pelijke regeling vereischten, zonder dat direct naar de internationale
methoden behoefde te worden gegrepen. Het is weer de soepelheid
van het Britsche constitutioneele bestel, die hier den weg van een
1)nbsp;Cmd. 3479. pag. 40.
2)nbsp;Cmd. 3479. pag. 31.
-ocr page 157-overeenkomst, leidend tot uniforme wetgeving, aanwijst en hiermede
zelfs scheppend werk verricht door een methode in het leven te
roepen, die ook tusschen andere rechtsgemeenschappen met soort-
gelijke betrekkingen doeltreffend zou kunnen worden toegepast, i)
In dit verband zij vermeld de uitspraak van van Asbeck: 2)
„Internationaal recht, als rechtssoort in den ruimsten zin genomen,
blijkt in werking niet beperkt te zijn tot de politieke eenheden
onzer tegenwoordige wereld, maar overal daar naar voren te
komen, waar twee rechtsgemeenschappen gecoördineerd met
elkaar in verkeer zijn. Voor de vervorming en volmaking van
de rechtsverhoudingen, die wij thans in het bijzonder internatio-
naal noemen, zal de ontwikkehng van dat binnenlandsch inter-
nationaal recht, met volle sanctie toegerust, richting en leiding
kunnen geven.quot;
Het ontwerp voor de beoogde overeenkomst werd in 1930 in Enge-
land opgesteld en kwam na behandeling in de Dominions ter
sprake op de Imperial Conference van dat jaar. Het verkreeg
daar de goedkeuring en, vervaardigd in de veronderstelling, dat
de boven aangegeven constitutioneele wetgeving van het Britsche
parlement tot stand zou komen, zou ook deze overeenkomst tege-
lijk met die wetgeving in werking treden. 3)
Bij de Conferentie van 1930 behoeft verder niet lang te worden
stilgestaan. De recommendations betreffende de voorgestelde wet-
geving, vervat in het rapport van de Conferentie van 1929, werden
bijna ongewijzigd overgenomen. Alleen werd het beginsel omtrent
de afschaffing van de werking van Britsche parlementswetten in
de Dominions aldus geformuleerd, dat deze niet als „part of the
law in force in that Dominionquot; zouden gelden. Hiermede werd
beoogd de normale werking, die wetten van den eenen staat op
het gebied van den anderen hebben, niet te verhinderen. Iedere
verdere strekking, die men aan dit amendement wilde toekennen,
werd echter uitdrukkelijk ontkend.
1) Ook de Deensch-IJslandsche overeenkomst van 1918, (Forbund.lov),
rust op het beginsel van parallelle wetgevmg.
2)nbsp;v. Asbeck, pag. 183.
3)nbsp;Cmd. 3717, pag. 25.
*) Cmd. 3717. pag. 18.
Zie beneden: pag. 168.
-ocr page 158-Het was aan deze Conferentie om het initiatief tot het vervaar-
digen van het bedoelde statuut te nemen, hetgeen geschiedde door
de volgende recommendations: i)
„a. That the statute proposed to be passed by the Parliament at
Westminster should contain the provisions set out in the Schedule
annexed.
b.nbsp;That the 1st December, 1931, should be the date as from which
the proposed statute should become operative.
c.nbsp;That with a view to the realisation of this arrangement. Resolu-
tions passed by both Houses of the Dominion Parliaments should be
forwarded to the United Kingdom, if possible by 1st July, 1931, and,
in any case, not later than the 1st August, 1931, with a view to the
enactment by the Parliament of the United Kingdom of legislation on
the lines set out in the Schedule annexed.
d.nbsp;That the statute should contain such further provisions as to
its application to any particular Dominion as are requested by that
Dominion.quot;
Het ontwerp der nieuwe regeling is vervolgens in elk Dominion
door zijn constitutioneele organen behandeld en, wat Canada en
Austrahë betreft, met enkele bijzondere bepahngen aangevuld.
De volgende phase werd ingeluid door een passage in de King's
Speech bij de opening van het Britsche parlement op 10 November
1931, luidend: 2)
,,In conformity with the undertaking given to the representation
of My Dominions in 1930, a measure will be laid before you to give
statutory effect to certain of the declarations and resolutions of the
Imperial Conferences of 1926 and 1930. This measure is designed to
make clear the power of Dominion Parliaments and to promote the
spirit of free co-operation amongst members of the British Common-
wealth of Nations.quot;
Weliswaar was de behandeling in het Hoogerhuis nog niet ge-
reed op den bepaalden datum en werd de gestelde termijn dus
overschreden, maar op 10 December 1931 kon het Statuut van
Westminster aan den Koning ter onderteekening worden voor-
gelegd.
De wetgevende bevoegdheid van de Dominion-parlementen was
hiermede van de tot dusverre bestaande banden bevrijd en het lag
nu slechts aan hen zelf, te beslissen, in hoeverre zij van deze vrij-
heid wilden gebruik maken. Zooals reeds gezegd, heeft het Unie-
parlement zijn grondwet aan den nieuwen toestand aangepast door
de zgn. Statuswet 1934, een wet, die officieel heet: Wet om voor-
1)nbsp;Cmd. 3717, pag. 19.
2)nbsp;Geciteerd door Wheare, The Statute of Westminster, 1933, pag. I.
-ocr page 159-siening te maak vir die verklaring van die Status van die Unie
van Suid-Afrika, vir sekere bijeenkomstige wijsigings van die
Suid-Afrika Wet, 1909 en vir die aanneming van sekere gedeeltes
van die Statuut van Westminster, 1931quot;. i)
Uit het laatste blijkt, dat men het Statuut in de Unie niet auto-
matisch van kracht beschouwde, maar dat men de hierin opge-
nomen bepahng, die aan de wetgevende macht van het Britsche
parlement voor de Dominions een einde maakte, reeds op de
wet, die deze bepaling bevatte, van toepassing achtte. In ieder
geval heeft men zich formeel slechts willen binden door een
maatregel van het Unieparlement zelve (art. 3).
Men had hiermede kunnen volstaan, maar evenals de uitvoe-
rende macht, heeft men de wetgevende macht uitdrukkelijk willen
omschrijven. Art. 2 luidt n.1. als volgt:
„Die Parlement van die Unie is die soewereine wetgevende gesag
in en o^ die Unie, en nieteenstaande enigiets in 'n ander wet vervat,
sal geen wet van die Parlement van die Verenigde Koninkrijk en
Noord-Ierland gemaak na die elfde dag van December 1931 in die
Unie as deel van die reg van die Unie geld of geag word te^ geld
nie tensij uit kragte van 'n wet van die Parlement van die Unie.quot;
Vrijwel woordelijk dus de bepahng van art. 4 van het Statuut zelf.
De bepalingen uit deze wet, die verder wijzigingen in de be-
voegdheden van de wetgevende macht brengen, zijn de volgende.
Vooreerst art. 8, dat een nieuw art. 64 in de South Africa
Act invoert. De tot dusverre hierin opgenomen bevoegdheid van
discretionary reservation blijkt te zijn vervallen. Verder behoorde
dit artikel 64 tot de weinige bepalingen, welker wijziging de gou-
verneur-generaal niet zelfstandig vermocht goed te keuren, maar
voor 's Konings goedkeuring moest reserveeren. Nu deze wijziging
echter eenmaal in den voorgeschreven vorm heeft plaats gehad
(de Statuswet is door den Koning goedgekeurd) is de betreffende
clausule tegelijkertijd, als zinloos, vervallen.
De verder met de uitoefening van het recht van reservation ver-
band houdende artikelen werden hetzij gewijzigd of vervallen ver-
klaard. Het andere geval, waarin de compulsory reservation be-
stond, (art. 106), het beroep op den King in Council betreffend,
bleef echter gehandhaafd. Met de voorzieningen omtrent de wijze
van uitoefening voor oogen, is dit geval van reservation echter
een staatsrechtelijke regehng.
Tenslotte werd art. 65, dat de bevoegdheid tot disallowance
bevat, met ingang van een nader te bepalen tijdstip afgeschaft.
Deze bepaling is inmiddels in werking getreden op 20 November
1934.1)
Aan den status van afhankelijkheid van de Dominions herinner-
den op het gebied der rechterlijke macht twee feiten:
1®. een weliswaar zeer beperkt, maar toch niet eigenmachtig
af te schaffen beroep van vonnissen van het hoogste rechtscollege
in het Dominion op den King in Council: (art. 106 South Africa
Act);
2«. de beperkingen, die de Colonial Courts of Admiralty Act,
1890, aan de rechtsmacht van deze colleges ook in de Dominions
oplegde.
Over het eerste punt hield het Rapport van 1926 reeds een
resolutie in, waarin echter niets anders stond, dan dat kwesties
over de toelaatbaarheid van een appèl zouden worden beshst vol-
gens de wenschen van het betrokken Rijksdeel; waren er echter
verschillende deelen bij betrokken, dan zou de oplossing door over-
leg moeten worden gevonden. Het rapport zelf liet daarbij iedere
beslissing of oplossing in het midden.
Daar de kwestie viel buiten de opdracht, verstrekt aan de Sub-
conferentie van 1929, wordt ze in haar rapport niet besproken en
ook de Conferentie van 1930 hield er zich blijkbaar niet mee bezig,
zoodat het Statuut van Westminster hieromtrent geen voorziening
inhoudt. Het is echter duidelijk, dat de Unie vrij is haar constitutie
aldus te wijzigen, dat het appèlrecht geheel komt te vervallen. Van
deze vrijheid is geen gebruik gemaakt. De Statuswet 1934 ver-
klaarde zelfs uitdrukkelijk, dat art. 106 van de South Africa Act
1909 volledig van kracht bleef, waardoor voor dit punt ook de ge-
dwongen reservation is gehandhaafd.
In het publiekrecht van Canada en den lerschen Vrijstaat hebben
wijzigingen in die richting echter wel plaats gevonden; in Canada
door een wijziging van de strafwet, in den Vrijstaat door een wijzi-
ging van de constitutie, die tevens de terzijdestelling van één der
1) Nieuwe Rotterdamsche Courant, 20 November 1934.
-ocr page 161-beginselen van het Britsch-Iersche Tractaat van 1921 beteekende.
Op grond van twijfel aan de rechtmatigheid van deze grondwets-
wijzigingen zijn daarna nog uit beide Dominions tot den Privy
Council verzoeken gericht tot herziening van in die Dominions ge-
geven udtspraken. In zijn vonnissen van 6 Juni 1935 heeft de Privy
Council deze verzoeken beide van de hand gewezen en daarmede
voor de beide genoemde Dominions de afschaffing van het appèl-
recht bekrachtigd, i) Wanneer men nu nagaat, dat de wijziging
der wet in beide gevallen langs een veel moeilijker weg had plaats
gehad, dan in Zuid-Afrika het geval zou behoeven te zijn, en met
name de rechtmatigheid van de dn Ierland gevolgde methode zeer
sterk zou kunnen worden betwijfeld, komt deze erkenning in een
des te sterker licht te staan.
De rechtsmacht der Colonial Courts of Admiralty berustte op een
Imperiale wet van 1890, welke haar in overeenstemming deed zijn
met die van de Engelsche hoven, die verder verbood, dat een
koloniale wet aan andere hoven dgl. jurisdictie opdroeg, en die ten
slotte wetten, die wijziging in procedures enz. aanbrachten, aan
reservation onderwierp.
Evenals bij de Merchant Shipping Act het geval was, zou de her-
roeping van de Colonial Laws Validity Act aan deze beperkingen
automatisch een einde hebben gemaakt, maar ook op dit punt achtte
men een uitdrukkelijke verklaring wenschelijk, die dan ook in het
Statuut van Westminster ds opgenomen.
Daar verder op geen enkel gebied van de rechtspraak inmenging
van het moederland mogelijk was, is de volkomen autonomie der
Dominions ook op dit onderdeel van de bestuurstaak thans definitief
gevestdgd.
Uitvoering, in den ruimsten zin, wetgeving en rechtspraak, op
geen van deze functies ds thans nog directe invloed, iaat staan
eigenmachtig optreden van het moederland op het gebied van de
Dominions mogelijk, tenzij met toestemming van deze.
Eén punt van academisch belang blijft hier nog ter bespreking
over. De stelling wordt verdedigd, dat de regel, dat het Britsche
1) Hierover het artikel van Prof. Verzijl in het quot;Weekblad van het Recht,
W. 12924.
parlement zdchzelf, noch zijn opvolgers, voor goed aan banden zou
kunnen leggen, ook van toepassing zou zijn op het Statuut van
Westminster.
Herroeping er van zou dan mogelijk zijn door iedere ktere wet
van het parlement te Westminster: uitdrukkelijke intrekking er
van zou zelfs niet eens noodig zijn, een eenvoudige bepaling in een
willekeurige wet, dat deze in één van de Dominions mede van
kracht zal zijn, zou voldoende zijn. i)
Ongetwijfeld heeft Generaal Hertzog gelijk, wanneer hij dit als
een vrijwel even groote aanmatiging beschouwt, als wanneer men
zou beweren, dat de wetgevende macht van het Britsche parlement
over de voormalige Noord-Amerikaansche Koloniën nog zou bestaan.
Even zeker is het, dat een dergelijk optreden van het Westminster-
parlement de banden van de deelen onderling voorgoed zou ver-
breken. Maar toch zal men groote moeite hebben om een steek-
houdend argument tegen deze redeneering in te brengen. Keith
houdt dan ook vol, dat de enkele bepaling in het Statuut, waardoor
de werking van Britsche parlementswetten dn de Dominions in het
vervolg onmogelijk wordt gemaakt, rechtens niet voldoende is om
die werking voor altijd uit te schakelen. Z.i. kan deze definitieve
uitschakeling slechts voortvloeien uit de constitutional convention,
waaruit deze statutaire regel zelf is voortgevloeid, en die, zooals we
zagen, afzonderlijk in de considerans van het Statuut is opgenomen.
De kwestie moge practisch belang missen, een opmerking als
deze, toont nog eens te meer, dat de Engelschen niet terugschrikken
om aan de staatsrechtelijke conventions een waarde toe te kennen,
zelfs hooger dan de erkende macht van hun geheihgde parlement.
Overzien wij nu de ontwikkeling op het staatsrechtelijk gebied,
dan luidt onze conclusie, dat van eenige staatsrechtelijke onder-
worpenheid, zooals deze bij koloniale gebieden in verschillende
graden bestaat, geen sprake meer is. Tot de uitoefening van iedere
staatsrechtelijke functie zijn slechts de regeeringen in de Dommions
zelf bevoegd. Ook van eenig staatsrechtelijk overwicht van een
imperiale regeering over het geheel der Dominions vah niets te
bespeuren. En ten slotte heeft geen der Dominions op voet van ge-
1) Kaith, Constitutional Law, pag. 40.
Wheare, Statute of Westminster, pag. 76.
-ocr page 163-lijkheid met het moederland een nieuw staatsrechtelijk verband
gevormd.
De staatsrechtelijke verhouding is geëindigd! Langs geleidelijken
en vreedzamen weg heeft een verhouding van ondergeschiktheid
plaats gemaakt voor één van gelijkheid. Dit feit op zich zelf zou de
moeite van bespreking waard zijn geweest. Het proces verdient de
aandacht echter zooveel te meer, omdat het niet is geëindigd op de
voor dergelijke gevallen normale wijze van schepping van een aantal
volkenrechtelijke eenheden, dus met algeheele afbraak van de
vroegere eenheid, doch integendeel heeft geleid tot de coördinatie
van de tot algeheele zelfstandigheid uitgegroeide rechtsgemeen-
schappen in een nieuw verband, dat met geen der bekende vormen
van statenverbindingen overeenstemt, dat toch weer nauwer is dan
de band van het volkenrecht, zelfs van den Volkenbond, en waar-
aan het juridisch karakter dus niet kan worden ontzegd.
Dit verband nader te beschouwen, is de taak van de volgende
paragraaf.
§ 3. De imperiale betrekkingen.
De slotwoorden van de Resolutie van 1917, welke na de voor-
afgaande verklaring van equality of status, als eisch stelden een
regeling te treffen „for continuous consultation m all important
matters of common Imperial concern, and for such necessary con-
certed action, founded on consultation, as the several Governments
may determinequot;, wezen er al op, dat men, hoezeer men ook de auto-
nolie en de gelijkheid der deelen van het toe-ah^ Bntish
Empire als doel vooropstelde, toch het gemeenschappelijk optre
den'in gemeenschappelijke, totnbsp;/-P-^^.^^^^^f.TeTf
heden als een essentieel punt in de politiek van dienbsp;blee
beschouwen. Een staatkundig, meer dan een fnbsp;T^s
band zou de deelen van het Imperium verbonden houden, nu als
dtelen van een Imperial Commonwealth. Nadere regehng hiervan
te d eveneens opgedragen aan de door deze motie beoogde
Constitutioneele Conferentie en het is dus het -PP-
Commissie Balfour, dat ons omtrent die oplossing nader hcht
quot; HltThÏf quot;dat we de, sedert dien beroemde, volgende formu-
net isme ,nbsp;^b^v (d z Great Britain and the Domi-
r —iu^'ÏI— Withm the Bn^h Em^.
Tua in status, in no way subordinate one to another in any
Zect of their domestic or external affairs, though united by a
Xon allegiance to the Crown, and freely associated as mem-
bers of the British Commonwealth of Nations.
Ove de ten opzichte van dit Britsche Gemeenebest negatieve
cedee^ten van deze formule, n.1. de autonomie en de gehjke staa s-
Lchte^ke positie, behoeft, na de vorige paragraaf, hier ter plaatse
niermeer te worden gezegd. Eertijds als leuzen te beschouwen.
zij geleidelijk op ^e ^^nbsp;^rUule, n.1. de com-
Zijn de twee overige ged^^^^^^^^nbsp;association hiermede nu
mon allegiance to the Crown enbsp;^^aar loopt
.oo te co^i-er^
I'stT^Tir^r^^^^nbsp;allegiance to the Crown
lyCdT^öS, pag. 14.
-ocr page 165-een bij uitstek staatsrechtelijk orgaan; hebben meerdere rechts-
gemeenschappen dit orgaan gemeen, dan zouden zij daardoor in
een grooter staatsrechtelijk verband zijn opgenomen. Wij maken
hierbij onderscheid tusschen de Kroon als instituut en den Koning
en de leden van Zijn Huis als personen. Regeert Hij over meerdere
gebieden tegelijk, zonder dat dit evenwel op de rechtsver-
houding tusschen die gebieden van invloed is, dan spreken
-wij van een personeele Unie. Ook ons land heeft met
Luxemburg een dgl. Unie gevormd en de wijze, waarop deze ein-
digde, toont aan, dat er van een werkelijk verband tusschen
Nederland en Luxemburg geen sprake was; voor Engeland is het
klassdeke voorbeeld de personeele Unie, die bestond tusschen Groot
Erittannië en Hannover, van 1714-1837, een Unie, die eveneens
ophield te bestaan door de werking van het Salische erfrecht,
waardoor Koningin Victoria in Hannover niet den troon kon be-
zetten. Wanneer een verbond door dergelijke toevallige omstan-
digheden automatisch kan uiteenvallen, kan men er niet de
minste rechtswaarde aan hechten. Dat de verhouding tusschen
de leden van het Commonwealth anders is bedoeld, blijkt dan ook
al dadelijk uit het feit, dat men door gemeenschappelijke regehng
van de troonsopvolging, waarover straks meer, dezen band heeft
willen trachten te verstevigen.
Het is echter niet de Kroon als staatsrechtelijke instelling, die
hier de banden bijeenhoudt. Alle staatsrechtelijke functies van de
Kroon, als hoofd der regeering, van welk der leden ook, worden
uigeoefend, udtsluitend op het advies van die regeeringen afzon-
derlijk. Deze zijn daarin vrij, tenzij zij zich tot het volgen van een
gemeenschappelijke gedragslijn hebben verbonden en hoezeer dit
laatste ook wenschelijk moge zijn voor de belangen van het geheel.
Volgens constitutioneele practijk heeft de kroon zich bij dit advies
neer te leggen en mocht er zich bij de uitoefening van haar func-
tie al een geval voordoen, waarin zij in afwijking van dat advies
naar eigen oordeel zou meenen te moeten te werk gaan, dan zal
dit oordeel uitsluitend afhangen van de belangen van het betrok-
ken hd. Op het staatsrecht van geen der leden heeft het feit, dat
de Kroon aan de leden gemeenschappelijk is, eenigen invloed.
De consequentie van deze stelling is zelfs deze, dat, voor zoover
dit langs constitutioneelen weg mogelijk is, aan de staatsrechtelijke
functies van de Kroon door één der leden een einde zou kunnen
worden gemaakt. Ongetwijfeld zou dit den samenhang in het Com-
monwealth verminderen, en zou dit vooral in traditioneel opzicht
een grooten stap achteruit beteekenen.
Aanleiding tot deze beschouwing gaf al de formuleering van
den eed van trouw aan den Koning, voorkomende in het „verdragquot;
tusschen Groot Brittannië en den lerschen Vrijstaat van 1922,
waarbij de toekomstige verhouding tusschen deze beide en althans
de hoofdlijnen in de lersche constitutie zijn vastgesteld. i) De
redactie van dien eed was n.1. zoodanig, dat hieruit niet zonder
meer het monarchaal karakter van den lerschen Vrijstaat zou
kunnen worden afgeleid; de verhouding tot den Koning werd hier
uitsluitend afgeleid als voortvloeiend uit: „the common citizenship
of Ireland with Great Britain and her adherence to and membership
of the group of nations forming the British Commonweahh of
Nationsquot;, (art. 17).nbsp;, , u j i
Nadät de lersche regeering eerst bij hoog en bij laag had vol-
gehouden, dat deze constitutie in alle opzichten als een formeel
tractaat van internationalen oorsprong moest worden beschouwd,
op grond waarvan zij het na de toetreding van Ierland tot den
Volkenbond, krachtens art. 18 van het Volkenbondsverdrag aan
het Secretariaat van den Volkenbond ter registratie aanbood, een
opvatting, tegen welke Engeland steeds is blijven protesteeren, heeft
zij deze opvatting laten varen, op grond van de sedert 1926 ge-
wijzigde omstandigheden. Zij huldigt thans de opvatting, dat zij
sedert het Statuut van Westminster vrij is in het wijzigen van de
lersche constitutie, wat bij een tweezijdig tractaat nooit automatisch
het geval zou kunnen zijn. Uit de wijze, waarop de Privy Council in
Juni van dit jaar 2) de afschaffing van het appèlrecht heeft be-
krachtigd, blijkt, dat men in Engeland deze opvatting deelt, omdat
zij immers overeenkomt met het steeds door de Britsche regeering
ingenomen standpunt, dat hier van een verdrag geen sprake was en
in deze handelwijze van Ierland blijkbaar een late en negatieve
erkenning van dit standpunt ziet.
Wanneer de lersche regeering voor haar status, zeer terecht
overigens, een beroep doet op de gebeurtenissen van 1926, 1930 en
1)nbsp;Lowell and Hall, pag. 649.
2)nbsp;W. 12924.
-ocr page 167-1931, dan heeft zij deze ook ten volle te aanvaarden en daarmede
lijkt ons de afschaffing van den eed van trouvir in 1933 kwalijk ver-
eenigbaar, juist omdat deze reeds zoo ruim was geformuleerd.
Als men zich op de constitutioneele ontwikkeling van 1926 en
volgende jaren baseert, zal men toch voor alles moeten erkennen,
dat deze gebeurtenissen en de conclusies, waartoe zij hebben ge-
leid, een gemeenschappelijke basis vormen, waarin niet ieder lid
afzonderlijk wijziging kan brengen. Voor den lerschen Vrijstaat
heeft dit al dadelijk een consequentde, omdat juist om aan zijn
positie recht te doen, de titel van den Koning is gewijzigd. De
Conferentie van 1926 stelde dien als volgt vast: ,,George V, by the
Grace of God of the United Kingdom of Great Britain and Ireland
and of the British Dominions beyond the Seas King -etc.quot;, terwijl
de bestaande titel (dateerend van 1901) luidde: „George V, by the
Grace of God, of the United Kingdom of Great Britain and Ireland
and of the British Dominions beyond the Seas King, enz.quot; Het
verschil is duidelijk, maar uit de nieuwe formule mag toch dn elk
geval worden afgeleid, dat George V ook over het afzonderlijke
Ierland Koning bleef. Het imperial parliament, toen nog bevoegd,
heeft in 1927 de voorgestelde wijziging aangebracht.
Toch willen wij hieruit ndet de consequentie trekken, dat de
lersche Vrijstaat, alsmede de staten, die de andere Dominions thans
zijn, door deze imperiale wet omtrent den titel des Konings, die hen
via het Statuut van Westminster bindt, nu steeds den Koning van
Engeland als hun staatshoofd, dus met staatsrechtelijke functies be-
kleed, hebben te erkennen, ook al is hieruit wel een aanwijzing af
te leiden voor de hierboven gegeven uitspraak, dat men de afschaf-
fing van het staatsrechtelijk Koningschap als een verzwakking van
het Commonwealth, naar zijn bedoehngen, heeft te beschouwen.
De Koning dus niet schakel in een personeele Unie, de drager
van de Kroon niet aan het hoofd van een staatsrechtelijk verband,
in de uitoefening van zijn staatsrechtelijke functies naar verschil-
lende en mogelijk zelfs afwijkende adviezen handelend, voor zoover
de Constituties dit mogelijk maken zelfs uit de uitoefening van die
functies te elimineeren, aldus onze, tot dusverre negatieve conclusies.
Het wordt tijd, dat wij den posiitieven inhoud van de common alle-
giance trachten aan te geven.
Deze dan bestaat naar twee kanten: Allereerst wordt hierdoor
-ocr page 168-vorm gegeven aan het gemeenschappelijk onderdaanschap van allen,
die tot het Commonweahh behooren, een feit, waaraan echter geen
staatsrechtelijke consequenties zijn verbonden. In zijn artikel in het
Gedenkboek Nederland-Zuid-Afrika toont Verloren van The-
maat aan, hoe het staatsonderdaanschap en het koningsonderdaan-
schap moeten worden onderscheiden. Zooals dit vroeger voor
Schotten in Engeland gold, zoo geldt dit thans nog voor de onder-
danen der Dominions. Tot verschillende staatsrechtelijke ver-
banden behoorend, kan men niettemin individueel één Koning er-
kennen. Het is gevaarlijk hier het woord nationaliteit te gebruiken,
want zelfs het karakter van een natie moet aan het Britsche verband
worden ontzegd; de aanduiding is immers juist als een Gemeenebest
van Naties. Hoe de „nationhoodquot; der Dominions zich heeft ont-
wikkeld en hoe de Dominions op het feit, dat zij „natiesquot; zijn, den
nadruk leggen, toont Noel Baker aan. i) Van dit „individuen-
substraatquot; is dus noch een centraal staatsgezag, noch een gemeen-
schappelijke nationaliteit, in haar ethnologische beteekenis, de bin-
dende factor. 2) Slechts een verouderd begrip als de verhouding
leenheer-leenman kan hier als criterium gelden. Het krijgt echter
hierdoor beteekenis, dat men een gemeenschappelijke regehng van
dit onderdaanschap heeft willen erkennen en handhaven; zoowel
voor de onderlinge betrekkingen als voor de wijze, waarop zich dit
onderdaanschap naar buiten kan openbaren, is dit van belang. Op
die regeling van de nationaliteit komen wij dadelijk terug.
De beteekenis van de common allegiiance naar den anderen kant
is die van symbool voor de eenheid, die aan het Gemeenebest ten
grondslag ligt. Duidelijk wordt dit gezegd in het preamble van het
Statuut van Westminster, op het voetspoor van de recommendations
der Conferenties van 1929 en 1930: „inasmuch as the Crown is
the symbol of the free association of the members of the British
Commonwealth of Nations, and as they are united by a common
allegiance to the Crownquot;, enz.
De waarde, die op dezen grond aan de gemeenschappelijke Kroon
moet worden toegekend, heeft met staatsrechtelijke waardeering in
het geheel niets uit te staan. De „associationquot; vindt hierin haar uiter-
1)nbsp;Noel Baker, pag. 16 e.v.
2)nbsp;Van Vollenhoven, Omtrek en Inhoud van het Internationale Kecht,
Verspreide Geschriften II, pag. 8.
lijk teeken; als zoodanig is de Kroon haar orgaan; het hangt geheel
van die association af, wat men Haar eventueel nog meer zou willen
opdragen; de aan het staatsrecht ontleende termen Kroon en Koning
geven hier aanleiding tot een misverstand, doordat vooral zij, die
de onafhankelijkheid der Dominions nog steeds bedreigd achten,
aan de termen hier meer beteekenis hechten, dan aan de functie van
dit orgaan.
Het lis om de Kroon als orgaan der collectiviteit te handhaven,
dat men op de bovengenoemde uitspraak in het preamble van het
Statuut liet volgen het beginsel, dat de orde van troonopvolging en
de regeling van de Style and Titles van den Koning slechts na ge-
meenschappelijk overleg zouden kunnen worden gewijzigd.
Ook de lersche Vrijstaat heeft zich hiertoe verbonden. De af-
schaffing van het formulder van den eed aan den Koning, als orgaan
der collectiviteit, ook al heeft deze op zich zelf geen gevolgen, gaat
in de richting van kwade trouw jegens deze aanvaarde verbintenis
en had niet zonder beraadslaging op een Imperiale Conferentie
mogen plaats hebben.
We komen hiermede op het rechtskarakter van deze verbintenis
door het Balfour Rapport aangegeven als een „free associationquot;;
den inhoud hiervan zullen wij straks op verschillende punten nader
bezien.
Nogmaals, op grond van het voorafgaande: zij kan nooit van
dusdanigen staatsrechtelijken aard zijn, dat hierdoor de autonomie
der leden zou worden beperkt. Zooals echter tusschen gewone
staten talrijke betrekkingen bestaan, die zij regelen en aan welke
regeling zij volkenrechtelijk gebonden zijn, zij het dan, dat vele van
die regelingen eenzijdig kunnen worden opgezegd, waardoor het
gemeenschappelijk karakter goeddeels te niet gaat, zoo ligt het voor
de hand, dat deze gemeenschappelijke betrekkingen van leden van
een gemeenebest, die eeuwenlang op andere wijze waren verbonden,
nog veel talrijker zijn en dat een doeltreffende voorziening hierin
van gemeenschappelijk maar ook in ieders belang is. Voor deze
regeling had zich in de practijk de methode aangediend van voor-
afgaand overleg en samenwerking op voet van gelijkheid. Tot het
voortzetten van deze methode verklaarden de leden zich, ook toen
hun zelfstandagheid een feit was, niet alleen bereid, maar ook ver-
bonden. Van een opzeggingsclausule blijkt nergens, terwijl de
methode in de practijk slechts op die punten doorwerkt, die aan de
orde worden gesteld, doch nergens automatisch.
Het zoozeer omstreden recht van afscheiding van het Britsche
Rijk is dus in dit licht beschouwd een veel te sterke uitdrukking.
Het Britsche Rijk in zijn vroegere beteekenis bestaat niet meer, ook
al leeft de term thans in een ander verband voort, n.1. als aanduiding
van het Vereenigd Koninkrijk van Groot Brittannië en Noord-
Ierland met de daarbij behoorende kroonkoloniën en de protecto-
raten.
Er bestaat wel een belangengemeenschap tusschen de vroegere
deelen, die op een gemeenschappelijk aangegane overeenkomst
berust en o.i. slechts op een even gemeenschappelijke wijze kan
worden beëindigd. Anders dan dikwijls bij volkenrechtelijke over-
eenkomsten gebruikelijk is, anders ook zelfs dan het geval is
bij het lidmaatschap van den Volkenbond, welks Grondverdrag
recht tot uittreding inhoudt.
Eigenmachtige afscheiding komt ons voor, te zijn, een verbreking
van een rechtsband en kan daarmede als onrechtmatige daad worden
beschouwd. En gestraft? Het is zeer de vraag, of tegen een dergelijk
optreden zou worden gereageerd, i) De wijze, waarop deze reactie
zou moeten plaats hebben, zou ook afhangen van de omstandig-
heden; het gebruik van geweld lijkt ons echter zeer onwaarschijnlijk;
de loop van zaken is echter niet te voorspellen.
Zonder ons verder in deze hypothesen te verdiepen, kunnen
wij er op wijzen, dat de aangegane verbintenis geenszins een
willekeurige is; zij betreft dikwijls levensbelangen der leden en van
hun bewoners; het zal van de wijze van regeling afhangen of deze
verbintenis als een last, dan wel als gewenscht wordt gevoeld;
daarin hebben echter alle leden een gelijke stem.
Laat ons thans eenige punten nagaan, waarop deze samenhang
zich openbaart.
Wij zagen reeds, dat de ,,common allegiance to the Crownquot;
haar weerspiegeling vond in het handhaven van een Gemeen-
1) Keith, Constitutional Law, pag. 60.
Dr. E. van Raalte, Het Britsche Gemeenebest van Natie, in Internatio-
nale Vraagstukken van dezen Tijd, pag. 166.
schappelijk onderdaanschap van allen, die tot het Commonwealth
behooren. Terwijl de imperiale British Nationality and Status of
Aldens Act, 1914, nog volkomen van kracht was in het geheele
Britsche Rijk, waren Canada (1921), de lersche Vrijstaat (krach-
tens de constitutie van 1922) en de Unie van Zuid-Afrika (1927)
reeds overgegaan tot regeling van hun eigen onderdaanschap voor
locale doeleinden. Zoolang de in deze wetten tot dominion-natio-
nals verklaarde personen krachtens de imperiale wet tevens British
subjects waren, deden zich geen moeilijkheden voor; en zelfs,
voor zoover de nieuwe begrippen niet door het oude werden ge
dekt, zorgde het verbod van extraterritoriale wetgeving er voor,
dat de eenheid van het Britsche onderdaanschap naar buiten toch
gehandhaafd bleef. Met de opheffing van de beperkingen in de
bevoegdheden der Dominion-parlementen ontstond echter de
mogelijkheid, dat deze eenheid zoowel binnen het Rijk als naar
buiten zou worden verbroken.
Om dit te voorkomen, werd op de Conferentie van 1929 als
beginsel aangenomen, dat de common allegiance to the Crown de
basis zou vormen voor een „common status possessed by all sub-
jects of His Majesty.quot;!) De inhoud van dit nieuwe begrip zou
worden ontleend aan de bestaande Britsche wet, die het Britsche
onderdaanschap regelde. De regehngen der Dominions zouden
zoo worden opgesteld, dat de nationals der Dominions allen dien
common status zouden bezitten. Uitdrukkelijk werd tevens be-
paald, dat wijzigingen in de mogelijkheid tot verkrijging van den
common status slechts door gelijktijdig optreden der verschillende
regeeringen zouden kunnen tot stand komen. Opvallend zijn de
motieven voor deze overeenkomst, n.1.: „the desirabihty of facih-
tating freedom of intercourse and the mutual granting of privileges
among the different parts of the Commonwealth.quot; Een beter bewijs
tegen het staatskarakter van het Britsche Rijk dan deze volstrekt
utilistische doelstelling van het gemeenschappelijk onderdaanschap
is moeilijk te leveren. De Imperiale Conferentie van 1930 nam
dit beginsel over en werkte het eenigszins uit. 2) Niettegenstaande
het Statuut van Westminster zijn de vrijheden der Dominions (en
1)nbsp;Cd. 3479, pag. 25.
2)nbsp;Cd. 3717, pag. 21.
-ocr page 172-van het Vereenigd Koninkrijk) op dit punt dus door een uitdruk-
kelijke overeenkomst beperkt.
Er schuilt hier echter een adder onder het gras: het feit, dat
de imperiale Britsche wet de basis vormt van deze common
status, brengt Keith i) er toe, te schrijven, dat de Dominion-
nationals nu ook de consequenties zouden hebben te aanvaarden,
die het Britsche onderdaanschap voor de burgers van het Ver-
eenigd Koninkrijk met zich medebrengt, althans voor zoover deze
niet in strijd zijn met de rechten en verplichtingen, die de Domi-
nion-wet schept. Aanvaardt men deze meening, dan is inderdaad
de suprematie van het Britsche parlement nog steeds een feit.
Deze meening is echter slechts ten deele juist. Het voorbeeld,
dat Keith ter staving van zijn opinie aanvoert, is het volgende:
In verschillende landen, zooals Egypte, China, Ethiopië, Marokko,
enz., oefent de Britsche regeering extraterritoriale jurisdictie uit
over British subjects. De Dominions missen evenals verschillende
andere staten deze bevoegdheid, zoodat hun nationals hier niet
aan hun eigen wetgeving zijn onderworpen. Dat nu in een derge-
lijk geval de wetgevdng van het Britsche parlement op alle British
subjects van toepassing is, is waar, zoolang de Dominions deze
niet uitdrukkelijk hebben opzij gezet. Heeft dit plaats gehad,
dan blijkt de werking van de wetgeving van het Britsche parle-
ment beperkt tot British subjects in engeren zin, n.1. tot onder-
danen van het Vereenigd Koninkrijk, enz. Keith bestrijdt deze
bevoegdheid der Dominions om deze extraterritoriale werking
van Britsche wetten te elimineeren op grond van art. 2 van het
Statuut van Westminster; door deze bepaling zou die bevoegd-
hend slechts zijn toegekend ,,voor zoover die imperiale wetten
deel uitmaakten van de wetgeving van het betrokken Dominionquot;.
Hierin gaat hij echter te ver. Wij hebben vroeger 2) aangetoond,
dat deze laatste clausule was toegevoegd, uitsluitend om aan die
imperiale wetten ook in de Dominions de normale werking te
verschaffen, die iedere wet van den eenen staat op het gebied
van een anderen heeft. Haar beteekenis mag niet worden uit-
gebreid en zeer zeker kan deze toevoeging nooit als argument
worden gebezigd, om de imperiale wetten ook steeds van toe-
') Keith, Constitutional Law, pag. 65.
2) Pag. 153.
passing te achten op personen, die normahter niet aan haar
waren onderworpen.
Het common citizenship is een imperiaal begrip. De conse-
quenties er van kunnen slechts door imperiale overeenkomst
worden bepaald, temeer daar, zooals we zagen, het doel er van
beperkt is. Zoo geeft niet de imperiale wet aan alle British sub-
jects de diplomatieke en consulaire bescherming in landen, waar
de Dominions niet afzonderlijk zijn vertegenwoordigd, maar ge-
schiedt dit op grond van een misschien stilzwijgende afspraak
tusschen Britsche en Dominion-regeering. Evenzeer is dit het ge-
val met de voordeelen, die vroeger in handelstractaten voor alle
British subjects door de imperiale regeering werden bedongen,
zelfs wanneer de Dominions niet afzonderlijk toetraden. Steeds
zal aan deze bemoeiing door optreden der Dominions een einde
kunnen worden gemaakt, ook al liggen de motieven voor het
beëindigen van dezen toestand niet voor de hand.
De consequenties, die uit het common citizenship voortvloeien
voor het oorlogs- en neutraliteitsrecht, zijn mede het gevolg van
den samenhang der Rijksdeelen tegenover het buitenland en
komen bij de behandeling daarvan ter sprake.
De emancipatie der Dominions op het gebied van hun buiten-
landsche betrekkingen, die na hun invloed in den Volkenbond
geleidelijk plaats had, kwam in niet-Volkenbondsaangelegenheden
het duidelijkst tot uiting in het verwerven van de volledige be-
voegdheid tot het sluiten van tractaten (het Halibut Fishery Treaty
tusschen Canada en de Vereenigde Staten, 1923) en de erkenning
van hun eigen diplomatieke vertegenwoordiging.
De controle over de buitenlandsche politiek van het Britsche
Rijk, zooals deze tot dusverre door de Britsche regeering was
uitgeoefend, was hierdoor uitgeschakeld. Wenschte men de een-
heid in dit opzicht te handhaven, dan zou een andere methode
moeten worden gezocht en gevonden.
De Imperiale Conferentie van 1923 gaf voor deze nieuwe
methode de beginselen aan; het Balfour-Rapport, aangenomen
door de Conferentie van 1926, bracht hierin eenige verbeteringen
en breidde de werking der nieuwe beginselen tevens uit voor het
geheele gebied der buitenlandsche politiek. Kort weergegeven
komen de bepahngen hieromtrent op het volgende neer: i)
1) Cd. 2768, pag. 20 e.V.
-ocr page 174-ledere regeering van een Rijksdeel, die onderhandelingen aan-
knoopt met het buitenland, dient de andere regeeringen in het
Rijk hiervan op de hoogte te stellen. De laatstgenoemde hebben
dan de gelegenheid tijdig voor haar belangen, voor zoover die
daarbij zijn betrokken, op te komen. Wordt niets van de andere
regeeringen vernomen, dan mag dit als accoordverklaring wor-
den beschouwd, tenzij uit het te sluiten tractaat bepaalde verplich-
tingen voor één der andere rijksdeelen zouden voortvloeien. Het
aangaan van een tractaat, dat voor andere Rijksdeelen verphch-
tingen zou meebrengen, is slechts geoorloofd na uitdrukkelijke
goedkeuning door de betrokken regeering.
Het is de vraag, of de regeering van het Rijksdeel, die de
onderhandelingen voert, rekening heeft te houden met bezwaren
in andere Rijksdeelen geopperd, wanneer deze bezwaren niet
steunen op het verbod om zonder bepaalde goedkeuring aan
andere Rijksdeelen verplichtingen op te leggen. De practijk heeft
uit te maken, wat het zwaarste zal wegen: het belang van de
onderhandelende partijen bij de totstandkoming van het tractaat,
of het belang van de onderhandelende Britsche of Dominion-
regeering om voor alles den samenhang in het Britsche Rijk tc
behouden. De convention van previous consultation is echter door
deze resolutie van de Imperiale Conferenties uitdrukkelijk erkend
en deze zal als rechtsbeginsel de verhoudingen tusschen de deelen
va^ het Britsche Commonwealth beheerschen.
De uitvoerige bepalingen van het Balfour-rapport betreffende
den vorm van tractaten, de volmachten aan vertegenwoordigers
en delegaties, de onderteekening en de ratificatie dienen vooral
om de gelijkheid der Rijksdeelen in alle phasen van de totstand-
koming van tractaten tot uiting te doen komen en behoeven hier
dus geen nadere toelichting.
De samenhang der Rijksdeelen daarentegen is weer het oog-
merk van de bepalingen, die de vertegenwoordiging van het Rijk
op Internationale Conferenties regelen. De Conferenties, gehou-
den onder de auspiciën van den Volkenbond, geven geen moei-
lijkheden: als volgerechtigde leden van den Bond worden alle
Rijksdeelen hier afzonderlijk vertegenwoordigd. De co-operation
tusschen de deelen werd op dergelijke Conferenties gewaarborgd
door de resolutie van 1923, die bepaalde, dat: „there should be
the fullest possible exchange of views between the Governments
before and during the negotiationsquot;.
De vertegenwoordiging op Conferenties, door vreemde mogend-
heden bijeengeroepen, hing echter in de eerste plaats af van de
ontvangen uitnoodigingen en verder van den aard dezer Confe-
renties.
Men was van meening, dat op de zoogenaamde technische
conferenties afzonderlijke vertegenwoordiging voor alle Rijks-
deelen, die deze wenschten, moest openstaan. Zou b.v. slechts de
Britsche regeering een uitnoodiging hebben ontvangen, dan zou
deze pogingen in het werk moeten stellen om afzonderlijke uit-
noodigingen voor de overige regeeringen te verkrijgen. De poli-
tieke conferenties moesten echter geval voor geval worden be-
oordeeld.
Stond eenmaal het deelnemen van meer dan één Rijksdeel aan
een Conferentie vast, dan zou de wijze van vertegenwoordiging
worden geregeld tusschen de betrokken regeeringen en dus hel
resultaat zijn van gemeenschappelijk overleg. Het laat zich echter
wel aanzien, dat noch van de methode van een ,,common pleni-
potentiaryquot;, noch van een „Empire delegationquot; in de toekomst
druk gebruik zal worden gemaakt en dat meer en meer aan af-
zonderlijke delegaties de voorkeur zal worden gegeven.
Vooral gelet op het feit, dat niet alle Conferenties voor alle
Rijksdeelen toegankelijk waren, was belangrijk de volgende con-
clusie van het Balfour-rapport, n.1. dat de methode van previous
consultation niet alleen bij het totstandkomen van tractaten zou
worden gebezigd, maar in het algemeen de geheele buitenland-
sche politiek van het Rijk zou beheerschen. Tevens werd echter
erkend, dat „the major share of responsibilityquot; voor deze buiten-
landsche politiek, evenals voor de defensie, voorloopig nog bij de
Bnitsche regeering zou berusten, een erkenning, die nog eenigs-
zins herinnert aan de schoorvoetend gedane concessie van 1911.
De dynamische kracht, waardoor het geheele emancipatie-proces
van de Dominions sedert 1919 werd gekenmerkt, geeft echter een
uitspraak als deze slechts waarde, op het moment, waarop ze werd
gedaan.
De intensifieering van het verkeer tusschen de Britsche en de
Dominion-regeeringen, die het noodzakelijk gevolg was van de
overeenkomst tot consultation op het geheele gebied van de bui-
tenlandsche politiek, maakte het op haar beurt noodzakelijk, nieu-
we organen in het leven te roepen, waardoor deze regeeringen
voortdurend met elkaar in contact konden staan. De vierjaarlijk-
sche Imperiale Conferentie was hiertoe volstrekt onvoldoende,
terwijl aan den gouverneur-generaal vanwege zijn constitutio-
neele positie juist de imperiale functie was onttrokken. Als aan-
vulling op het geregelde directe contact tusschen de regeeringen
en de Prime Ministers der verschillende Rijksdeelen onderling, werd
in het Balfour-rapport de wenschelijkheid geuit „of developing
a system of personal contact, both in London and in the Dominion
capitals, to supplement the present system of inter-communication
and the reciprocal supply of information on affairs requiring joint
consideration.quot;
Het resultaat hiervan was, dat de functies van de High Com-
missioners van Engeland in de Dominion-hoofdsteden en van de
Dominions in Londen, aanmerkelijk werden uitgebreid. Deze amb-
tenaren zijn nu in alle opzichten de diplomatieke vertegenwoordi-
gers van hun regeeringen, hetgeen ook tot uiting komt in den hun
sedert 1930 toegekenden rang op het protocol, i)
Sterk komt de tendentie om in buitenlandsch opzicht den samen-
hang van het Rijk te handhaven tot uiting in de bepaling van
het Balfour-rapport, dat de tractaten, die door meer dan één
Rijksdeel waren onderteekend, niet van toepassing zouden zijn op
de verhoudingen van die Rijksdeelen inter se. Het voorbeeld van
de Arms Traffic Conference, dat deze bewering moest staven,
schijnt echter ten onrechte gekozen. De kwestie is op deze Confe-
rentie inderdaad breedvoerig ter sprake geweest, maar zooals
Noel B.A.KEr2) aantoont, staat de Britsche regeering in haar in-
terpretatie van de op deze Conferentie opgestelde conclusie alleen.
Het is daarom zeer de vraag, of het Balfour-rapport terecht be-
toogt, dat het opnemen in een tractaat van een uitdrukkelijke ver-
klaring, dat de bepalingen daarvan niet van toepassing zullen zijn
op de verhoudingen der medecontracteerende Rijksdeelen inter se
1)nbsp;Palmer, pag. 242.
2)nbsp;Noel Baker, pag. 291 e.v.
-ocr page 177-overbodig is en dat dit beginsel aan alle internationale conventies
ten grondslag ligt.
Inplaats van een internationaal rechtsbeginsel hebben wij hier
te doen met een overeenkomst tusschen de Rijksdeelen, De wer-
king van deze overeenkomst wordt bepaald door de wijze, waarop
de Rijksdeelen er zich aan houden en kan slechts worden aan-
vaard, voor zoover ze niet in strijd komt met uitdrukkelijk aan-
vaarde verphchtingen jegens het buitenland, zooals die uit het Vol-
kenbondsverdrag voortvloeien. De stelligheid, waarmede deze
overeenkomst in het Balfour-rapport als beginsel werd geponeerd,
wettigt de conclusie, dat de Rijksdeelen jegens elkander aan deze
overeenkomst zijn gebonden; wij zullen verderop nog zien, óf en in
hoeverre het Volkenbondspact boven deze overeenkomst praeva-
leert.
In de practijk blijkt het bijzonder karakter der imperiale betrek-
kingen als gevolg van deze ,,conventionquot; o.a. uit het feit, dat de
economische preferenties, die de Rijksdeelen elkaar geven en zul-
len geven, niet vallen onder de meestbegunstigingsclausule, die in
vele tractaten met andere mogendheden voorkomt. i) De Ottawa
Conferentie van 1932, waar de economische betrekkingen tus-
schen de Rijksdeelen werden besproken, heeft dit feit nog eens
uitdrukkelijk bevestigd. Dat vooral de co-operation op dit gebied
van buitengewoon groot belang is, behoeft geen betoog.
Het kan voorkomen, dat bepalingen uit zekere verdragen ook
ter regeling van de onderhnge imperiale betrekkingen worden aan-
vaard. Het Balfour-rapport maakte daartoe een ingewikkelde on-
derscheiding tusschen tractaten, gesloten door staatshoofden en
,,agreementsquot; tusschen regeeringen. Voor het internationale recht
is deze onderscheiding van geen belang. Dit kent aan beide vor-
men dezelfde werking toe. Wil men de werking van internationa-
le overeenkomsten uitbreiden en ze ook op inter-imperiale ver-
houdingen van toepassing maken, dan is dit mogelijk, óf door een
bepahng in de internationale regeling zelve, in welken vorm die
ook is neergelegd, óf door een afzonderlijken adm.inistraticvcn
maatregel van de betrokken regeeringen.
Het inter-imperiale administratieve recht heeft trouwens al een
uitgebreid veld van toepassing verkregen. Tal van imperiale offi-
') Keith, Constitutional Law, pag. 399.
-ocr page 178-deele en semi- offdcieele lichamen en bureaux, vooral voor eco-
nomische, ook voor industrieele en wetenschappelijke doeleinden,
zijn in het leven geroepen. i) De samenhang der Rijksdeelen op
niet-politiek gebied wordt hierdoor niet weinig bevorderd.
De methode van co-operation, die wij dus zagen toegepast in
het gemeenschapelijk voeren van het buitenlandsch beleid en in
een hechte samenwerking op economisch en administratief gebied,
is nergens zoo verstrekkend als op het gebied der defensie. Wij
zagen 2), hoe reeds vóór den oorlog organen waren ingesteld,
die de eenheid van actie der afzonderlijke defensie-apparaten moes-
ten bevorderen. Uit den aard der zaak moest het initiatief hier-
voor uitgaan van het moederland en ook de leiding berustte voor
het grootste gedeelte in Engelsche handen.
Nog in 1926 kwam dit tot uiting, toen de verantwoordelijkheid
ook voor de rijksverdediging nog aan de Britsche regeering werd
toevertrouwd.
Hoe de defensie van het Rijk in de practijk is georganiseerd, be-
hoeft hier niet te worden besproken. Belangrijker is het feit, dat de
samenhang van het Commonwealth op dit punt door het buiten-
land ndet alleen wordt erkend, maar ook geëischt. Zoowel op de
Conferentie van Washington in 1921, als op die te Londen in 1930,
werden de Rijksdeelen voor het vraagstuk der bewapening als
eenheid beschouwd, ter voorkoming van een te groote overmacht,
vooral van de Britsche vloot. Het blijkt niet, dat van de zijde der
Dominions tegen deze opvatting bezwaar is gemaakt.
Nauw verwant met de „common defencequot; is de kwestie van
„common belligerencyquot;. Over weinig vragen bestaat zooveel prin-
cipieel verschil van meening als over de vraag of één der deelen
van het Britsche Rijk in oorlog kan zijn, zonder dat alle andere
deelen daarbij automatisch zijn betrokken. Het komt ons voor, dat
op dit punt het Volkensbondsrecht en het Kellogg-verdrag ook de
onderlinge verhoudingen binnen het Commonwealth beheerschen.
Bijna overal, waar deze vraag wordt gesteld, krijgt men den in-
druk, alsof een oorlogsverklaring een daad is, die morgen aan den
dag zou kunnen plaats hebben en een zaak is, die slechts de beide
1)nbsp;Palmer, pag. 164 e.v.
2)nbsp;Pag. 106.
-ocr page 179-betrokken partijen zou aangaan. Daarentegen moet echter worden
opgemerkt, dat thans eerst de middelen om het geschil in kwestie
op vreedzame wijze op te lossen, die het Volkenbondsverdrag aan
de hand doet, moeten worden beproefd. Zouden deze mislukken,
dan moet het criterium van „aangevallen partijquot; de rechtmatigheid
van een gewelddadig optreden bepalen. Staat dit „rechtquot; aan de
zijde van de regeering van het betrokken Rijksdeel, dan zijn de
andere deelen, niet alleen als medeleden van het Commonwealth
tot hulp gehouden, maar evenzeer als Volkenbondsleden verphcht
tot minstens die handehngen, die de Volkenbond eischt.
In het andere geval kan de samenhang van het Commonwealth
geen der deelen verplichten tot het medeplegen van een onrecht-
matige daad. Dat Rijksdeél, dat tegen het internationale recht in, een
oorlog begint, komt daarvoor in strijd met den Volkenbond, waartoe
de andere deelen van het Rijk behooren; in die positie heeft het niet
op steun van zijn medeleden van het Commonwealth te rekenen.
De groote gevolgen, die een oorlog, behalve voor het betrokken
Rijksdeel, voor de andere deelen met zich zou brengen, zijn wellicht
een waarborg, dat in dit nauwe verband van staten het rechts-
standpunt zal zegevieren. Daarom is o.i. het bestaan van dit ver-
band binnen het raam van den Volkenbond, mits het niet te exclu-
sief wordt en naar isolatie streeft, voor de geheele wereld van
uitermate groot belang.
Wij zijn hiermede gekomen tot de bespreking van de laatste
vraag: is het Volkenbondsverdrag van toepassing op de verhou-
dingen der Rijksdeelen inter se? Deze vraag moet o.i. worden be-
schouwd in verband met het doel van den Volkenbond, n.1. het
handhaven van het internationale recht in de betrekkingen, zoo-
wel tusschen zijn leden onderling, als tusschen leden en niet-leden.
Aan het streven naar dit doel mag geen zijner leden iets in den
weg leggen. Zoodra de Volkenbond in het algemeen belang zijn
leden bepaalde verplichtingen oplegt, doorbreekt hij de bijzondere
verhoudingen, die tusschen enkele van zijn leden zouden mogen
bestaan, wanneer deze tenminste met het handhaven van het alge-
meen belang in strijd zouden komen. Dit nu is b.v. niet het geval,
wanneer de geschillen tusschen deze op bijzondere wijze met el-
kaar verbonden leden op bijzondere wijze worden beslecht. Alle
deelen van het Britsche Commonwealth (behalve Ierland) hebben
de facultatieve clausule uit het Statuut van het Internationale Ge-
rechtshof, waarbij men de jurisdictie van het Hof voor bepaalde
groepen van geschillen met andere staten aanvaardt, onderteekend
met de restrictie, dat de inter se geschillen hiertoe niet zouden
mogen worden gerekend. Deze houding was een bevestiging van
de Commonwealth-convention, die de werking van tractaten op de
verhoudingen tusschen de leden uitsloot. Het is zeer goed mogelijk,
dat de bijzondere wijze, waarop deze geschillen thans moeten
worden opgelost, een meer-bevredigende oplossing in de hand
werkt. Zou dit voor één der partijen niiet het geval zijn, dan zou dit
toch slechts aan haar eigen reserve bij de onderteekening van de
facultatieve clausule zijn te wijten; internationale gevolgen zouden
er echer niet uit voortvloeien.
Waar dus een bijzondere regeling van bijzondere verhoudingen
aan de handhaving van het algemeen belang door den Volkenbond
niet in den weg staat, kan de toepassing van het Volkenbonds-
verdrag achterwege blijven, een conclusie, die volkomen in over-
eenstemming is met de bepalingen van artt. 20 en 21 van het
Grondverdrag.
De soepelheid, waarmede de band tusschen een aantal zelf-
standige staten, met uitdrukkelijke erkenning van ieders autono-
mie, door het Britsche Gemeenebest van Naties op velerlei gebied
wordt gehandhaafd, kan niet anders dan ten voorbeeld strekken
voor de wijze, waarop de Volkenbond zijn nog veel grootere taak
moet uitvoeren.
BIJLAGE.
Act No. 69nbsp;Date of commencement - 22nd August, 1934.
of 1934.
ACT
To provide for the declaration of the Status of the Union of South
Africa; for certain amendments of the South Africa Act, 1909,
incidental thereto, and for the adoption of certain parts of the
Statute of Westminster, 1931.
(Assented to by His Majesty the King on the 22nd June, 1934).
(Signed by the Governor-General in Afrikaans).
Whereas the delegates of His Majesty's Governments in the
United Kingdom, the Dominion of Canada, the Commonwealth of
Austra:ha, the Dominion of New Zealand, the Union of South
Africa, the Irish Free State and Newfoundland, at Imperial Con-
ferences holden at Westminster in the years of our Lord 1926
and 1930, did concur in making the declarations and resolutions set
forth in the Reports of the said Conferences, and more particularly
in defining the group of self-governing communities composed of
Great Britain and the Dominions as „autonomous communities
within the British Empire, equal in status, in no way subordinate
one to another in any aspect of their domestic or external affairs,
though united by a common allegiance to the Crown and freely
associated as members of the British Commonwea:lth of Nationsquot;;
And whereas the said resolutions and declarations in so far as
they required legislative sanction on the part of the United King-
dom have been ratified, confirmed and established by the Parlia-
ment of the United Kingdom in an Act entided the Statute of
Westminster, 1931 (22. Geo. V.c.4);
And whereas it is expedient that the status of the Union of South
Africa as a sovereign independent state as hereinbefore defined
shall be adopted and deckred by the Parliament of the Union and
that the South Africa Act, 1909 (9.Edw.7.c.9) be amended accor-
dingly;
And whereas it is expedient that the said Statute of Westminster,
in so far as its provisions are applicable to the Union of South
Africa, and an Afrikaans version thereof, shall be adopted as an
Act of the Parliament of the Union of South Africa;
Now, therefore, be it declared and enacted by the King's Most
Excellent Majesty, the Senate and the House of Assembly of the
Union of South Africa, as follows:
Definition.
1.nbsp;In this Act the expression „the South Africa Actquot; means
the South Africa Act, 1909 (9.Edw.7.c.9) as amended from time
to time.
Union Parliament to be sole sovereign legislature for Union.
2.nbsp;The Parliament of the Union shall be the sovereign legisla-
tive power in and over the Union, and notwithstanding anything
in any other law contained, no Act of the Parliament of the United
Kingdom and Northern Ireland passed after the eleventh day of
December, 1931, shall extend, or be deemed to extend, to the Union
as part of the law of the Union, unless extended thereto by an Act
of the Parliament of the Union.
Adoption of parts of Statute of Westminster.
3.nbsp;The parts of the Statute of Westminster, 1931 (22.Geo.V.c.4)
and the Afrikaans version thereof, set forth in the Schedule to this
Act, shall be deemed to be an Act of the Parliament of the Union
and shall be construed accordingly.
King to act with advice of his South African Ministers.
4.nbsp;(1) The Executive Government of the Union in regard to
any aspect of its domestic or external affairs is vested in the King,
acting on the advice of His Ministers of State for the Union, and
may be administered by His Majesty in person or by a Governor-
General as his representative.
(2)nbsp;Save where otherwise expressly stated or necessarily
(imphed, any reference in the South Africa Act and in this Act to
the King shall be deemed to be a reference to the King acting on
the advice of his Ministers of State for the Union.
(3)nbsp;The provisions of sub-sections (1) and (2) shall not be
taken to affect the provisions of sections twelve, fourteen, twenty
and forty-five of the South Africa Act and the constitutional con-
ventions relating to the exercise of his functions by the Governor-
General under the said sections.
Amendment of section 2 of South Africa Act.
5.nbsp;Section two of the South Africa Act is hereby amended by
the insertion after the word „impliedquot; of the words-
„'heirs and successors' shall be taken to mean His Majesty's
heirs and successors in the sovereignty of the United Kingdom
of Great Britain and Ireland as determined by the laws relating
to the succession of the Crown of the United Kingdom of
Great Britain and Irelandquot;.
Amendment of sections 26 and 44 of South Africa Act.
6.nbsp;Sections twenty-six and forty-four of the South Africa Act
are hereby amended by the deletion of the words „a British subject
of European descentquot; in paragraphs (d) and (c) respectively of
the said sections and the substitution therefor of the words „a person
of European descent who has acquired Union nationality whether-
(i)nbsp;by birth or
(ii)nbsp;by domicile as a British subject or
(iii)nbsp;by naturahzation, or otherwise, in terms of Act 40 of 1927
or of Act 14 of 1932.quot;
Amendment of section 51 of South Africa Act.
7.nbsp;Section fifty-one of the South Africa Act is hereby amended
by the deletion of the words „of the United Kingdom of Great
Britain and Irelandquot; where they occur in the oath and in the affir-
mation prescribed by the said section, and by inserting the words
„King or Queen (as the case may be)quot; immediately after the words
„His Majestyquot;.
Repeal of section 64 of South Africa Act.
8. Section sixty-four of the South Africa Act is hereby repealed
and the following section substituted therefor: —
„Royal Assent to Bills.
64. When a bill is presented to the Governor-General for
the King's assent he shall declare according to his discretion,
but subject to the provisions of this Act, and to such instruc-
tions as may from time to time be given in that behalf bij the
King, that he assents in the King's name, or that he withholds
assent. The Governor-General may return to the House in which
it originated any Bill so presented to him, and may transmit
therewith any amendments which he may recommend, and the
House may deal with the recommendationquot;.
Amendment of section 67 of South Africa Act.
9.nbsp;Section sixty-seven of the South Africa Act is hereby amended
by the deletion of the words „or having been reserved for the
King's pleasure shall have received his assentquot;.
Certain provisions of South Africa Act not affected by this Act.
10.nbsp;Nothing in this Act contained shall affect the provisions
of section one hundred and six of the South Africa Act, relating
to an appeal to the King-in-Council, or the provisions of sections
one hundred and fifty and one hundred and fifty-one of the
said Act.
Repeal of sections of South Africa Act.
11.nbsp;(1) Sections eight and sixty-six of the South Africa Act
are hereby repealed.
(2) Section sixty-five shall be repealed as from a date to be
fixed by the Governor-General by proclamation in the Gazette.
Short title.
12.nbsp;This Act shall be known as the Status of the Union
Act, 1934.
SCHEDULE.
Statute of Westminster, 1931.
(22.Geo. 5.Chap.4.)
An Act to give effect to certain resolutions passed bij Imperial
Conferences held in the years 1926 and 1930. (11th December, 1931).
Whereas the delegates of His Majesty's Governments in the
United Kingdom, the Dominion of Canada, the Commonwealth of
Australia, the Dominion of New Zealand, the Union of South
Africa, the Irish Free State and Newfoundland, at Imperial Confe-
rences holden at Westminster in the years of our Lord 1926 and
1930, did concur in making the declarations and resolutions set
forth in the Reports of the said Conferences:
And whereas it is meet and proper to set out by way of
preamble to this Act, that inasmuch as the Crown is the symbol
of the free association of the members of the British Common-
wealth of Nations, and as they are united by a common allegiance
to the Crown, it would be in accord with the estabhshed consti-
tutional position of all the members of the Commonwealth in relation
to one another that any alteration in the law touching the Succession
to the Throne or the Royal Style and Titles shall hereafter require
the assent as well of the Parhaments of all the Dominions as of the
Parliament of the United Kingdom;
And whereas it is in accord with the established constitutional
position that no law hereafter made by the Parliament of the
United Kingdom shall extend to any of the said Dominions as part
of the law of that Dominion otherwise than at the request and
with the consent of that Dominion:
And whereas it is necessary for the ratifying, confirming and
establishing of certain of the said declarations and resolutions of
the said Conferences that a law be made and enacted in due form
by authority of the Parliament of the United Kingdom:
And whereas the Dominion of Canada, the Commonwealth of
Australia, the Dominion of New Zealand, the Union of South
Africa, the Irish Free State and Newfoundland have severally
requested and consented to the submission of a measure to the
Parhament of the United Kingdom for making such provision with
regard to the matters aforesaid as is hereafter in the Act contained:
Now, therefore, be it enacted by the King's Most Excellent
Majesty by and with the adviice and consent of the Lords Spiri-
tual and Temporal, and Commons, in this present Parliament assem-
bled, and by the authority of the same, as follows:
Meaning of „Dominionquot; in this Act. Validity of laws made by a
Parliament of a Dominion, 28 and 29 Vict.c.63.
1.nbsp;In this Act the expression „Dominionquot; means the Union
of South Africa.
2.nbsp;(1) The Colonial Laws Validity Act, 1865, shall not apply
to any law made after the commencement of this Act by the
Parliament of a Dominion.
(2) No law and no provision of any law made after the
commencement of this Act by the Pariiament of a Dominion shall
be void or inoperative on the ground that it is repugnant to the
law of England or to the provisions of any existing or future Act
of Parliament of the United Kingdom, or to any order, rule or
regulation made under any such Act, and the powers of the
Parliament of a Dominion shall include the power to repeal or
amend any such Act, order, rule or regulation in so far as the
same is part of the law of the Dominion.
Power of Parliament of Dominion to legislate extra territorially.
Parliament of United Kingdom not to legislate for Dominion
except by consent.
3.nbsp;It is hereby declared and enacted that the Pariiament of a
Dominion has full power to make laws having extraterritorial
operation.
4.nbsp;No Act of Pariiament of the United Kingdom passed after
the commencement of this Act shall extend, or be deemed to
extend, to a Dominion as part of the law of the Dominion unless
is is expressly declared in that Act that the Dominion has
requested, and consented to, the enactment thereof.
Powers of Dominion Parliaments in relation to merchant shipping,
57 and 58 Vici.c.60.
5.nbsp;Without prejudice to the generality of the foregoing pro-
-ocr page 187-visions of this Act, sections seven hundred and thirty-five and
seven hundred and thirty-six of the Merchant Shipping Act, 1894,
shall be construed as though reference therein to the legislature
of a British possession did not include reference to the Parhament
of a Dominion.
Powers of Dominion Parliaments in relation to Courts of Admiralty,
53 and 54 Vict.c. 37.
6. Without prejudice to the generality of the foregoing provi-
sions of the Act section four of the Colonial Courts of Admiralty
Act, 1890 (which requires certain laws to be reserved for the
signification of His Majesty's pleasure or to contain a suspending
clause), and so much of section seven of that Act as requires the
approval of His Majesty in Council to any rules of Court for regu-
lating the practice and procedure of a Colonial Court of Admiralty,
shall cease to have effect in any Dominion as from the commen-
cement of this Act.
Meaning of „Colonyquot; in future Acts, 52 and 53 Vict.c.63.
11.nbsp;Notv/ithstanding anything in the Interpretation Act, 1889,
the expression „Colonyquot; shall not, in any Act of the Parliament
of the United Kingdom passed after the commencement of this
Act, include a Dominion or any province forming part of a
Dominion.
Short title.
12.nbsp;This Act may be cited as the Statute of Westminster, 1931.
-ocr page 188-LIJST VAN GERAADPLEEGDE WERKEN.
Asbeck. Mr. F. M. van. Onderzoek naar den Juridischen Wereld-
bouw, Dissertatie Leiden, 1916.
Barnouw, Prof. Dr. A. J., Language and Race Problems in South
Africa, 1934.
Braak, K., Zuid-Afrika en Engeland. Hun Staatkundige Ver-
houding Historisch en Staatsrechtelijk toegehcht, 1933
Cana,^Frank R., South Africa from the Great Trek to the Union,
Colenbrander, Dr. H. T., Historie en Leven, Deel IV.
Dicey, A. V., Introduction to the Study of the Law of the Con-
stitution, 8th ed., 1920.
Egerton, H. E., A short History of British Colonial Policv
1606-1909, 9th ed., revised by A. P. Newton, 1932
Eybers, G. W., Select Documents Illustrating South African
History, 1918.
François, Prof. Mr. J. P. A.. Handboek van het Volkenrecht.
Gey van PiTTius, E. F. W., Die Stelsel van Prowinsiale Rade in
Suid-Afrika, 1926.
Hall, Henry L., Australia and England, 1934.
Hofmeyr, Mr. S., Die Boere-Republieke en die Volkereg, Disser-
tatie Leiden, 1933.
Imperial Conference, 1926, Summary of Proceedings, Cmd. 2768.
Appendices, Cmd. 2769.
1930, Summary of Proceedings, Cmd. 3717.
Appendices, Cmd. 3718.
Jenkyns, H., British Rule and Jurisdiction beyond the Seas, 1902.
Keith, A. B., Imperial Unity and the Dominions, 1916.
War Government of the British Dominions, 1921.
Responsible Government in the Dominions, 2 vols. 2nd ed
1928.
The Sovereignty of the British Dominions, 1929.
The Constitutional Law of the British Dominions, 1933.
Kennedy, W. P. M., Statutes, Treaties and Documents of the
Canadian Constitution.
Kranenburg, Mr. R., Het Nederlandsch Staatsrecht, 4e druk.
Kruger. Gedenkschriften van Paul Kruger, 1902.
Leyds, Dr. W. J., De Eerste Annexatie van de Transvaal, 1906.
Lowell, A. Lawrence, The Government of England, 2 vols.
Lowell, A. Lawrence and H. Duncan Hall, The British Com-
monwealth of Nations, 1927.
Nathan. Manfred, The South African Commonwealth, 1919.
South Africa from within, 1926.
Empire Government, 1928.
Newton, A. P., Select Documents Relating to the Unification of
South Africa, 2 vols.. 1924.
Noel Baker, P. J., The Present Juridical Status of the British
Dominions in International Law, 1929. (Recueil des Cours
de l'Académie de Droit International, 1927).
Palmer, G. E. H., Consultation and Co-operation in the British
Commonwealth, 1934.
PoNT, Prof. Dr. J. W.. Zuid-Afrika in de 19e Eeuw en in den
tegenwoordigen Tijd, Gedenkboek Nederland-Zuid-Afrika,
1931.
Raalte, Dr. E. van, Het Britsche Gemeenebest van Naties, in:
Internationale Vraagstukken van deze Tijd, 1933.
Report of the Conference on the Operation of Dominion Legisla-
tion and Merchant Shipping Legislation, 1929, Cmd. 3479.
Struycken. Prof. Mr. A. A. H., Het Staatsrecht van het Koninkrijk
der Nederlanden.
Verloren van Themaat, Mr. H., Status van de Unie van Zuid-
Afrika, Gedenkboek Nederland-Zuid-Afrika, 1931.
Verzijl, Prof. Dr. J. H. W., De Rechtspositie der Unie van Zuid-
Afrika in het Britsche Gemeenebest van Naties en in het
internationaal Verkeer, Gedenkboek Nederland-Zuid-Afrika,
1931.
Vollenhoven, Mr. C. van. Omtrek en Inhoud van het Interna-
tionale Recht, Dissertatie Leiden, 1898.
Staatsrecht Overzee, 1934.
VoRSTER, Mr. M. S., Die Britse Rijk, Deel I, Die Grondslag van
Engeland se Gesag oor Kolonies en Dominiums. Dissertatie
Leiden, 1929.
Walker, E. A., Lord de Villiers and His Times, 1925.
A Short History of South Africa, 1928.
The Great Trek, 1934.
Walton, Sir E. H., The Inner History of the National Convention
of South Africa 1912.
Wheare, K. C., The Statute of Westminster, 1933.
Wieringa, P. A. C., De Oudste Boerenrepubheken Graaff-Reinet
en Swellendam, Dissertatie Leiden, 1921.
Williams, Basil, The Selborne Memorandum on the Union of
South Africa, 1925.
Winter, Jhr. Dr. P. J. van, Zuid-Afrika onder Nederlandsch Be-
stuur, Gedenkboek Nederland-Zuid-Afrika, 1931.
Het afzonderlijk volkenbondslidmaatschap van Britsch-Indië is
niet in overeenstemming met zijn constitutioneele positie.
De verantwoordingsplicht voor de uitoefening van het algemeen
bestuur over Nederlandsch-Indië, Suriname en Curagao is onvol-
doende geregeld.
Tegen het indienen van een motie van vertrouwen, ter bepaling
van de verhouding tusschen de Regeering en een van de beide
Kamers der Staten-Generaal, kan geen staatsrechtelijk bezwaar
worden ingebracht.
IV.
Het Duitsche huwelijksverbod kan worden opgevat als een een-
zijdige verzwaring van de bepalingen van het Verdrag van 12 Juli
1902; op dien grond kan het hier te lande buiten toepassing blijven.
Het arrest van den Hoogen Raad van 21 Juni 1935, waarbij werd
bepaald, dat de verplichting tot uitkeering ex art. 344a B. W. niet
op de erfgenamen overgaat, houdt geen rekening met het aan dat
art. ten grondslag liggende rechtsbelang en is in strijd met de ge-
schiedenis der wet.
VI.
Art. 9 van het wetsontwerp tot nieuwe regeling van de pacht,
waarbij den rechter naast de bevoegdheid om pachtovereenkomsten
nietig te verklaren, ook wordt verleend de bevoegdheid, deze te
wijzigen, is in strijd met ons overeenkomstenrecht.
VII.
Art. 284 van het wetboek van koophandel, dat den verzekeraar
subrogeert in alle rechten, die de verzekerde, ter zake van schade
tegen derden mocht hebben, omvat mede het recht der beleedigde
partij, zich ter zake van haar vordering tot schadevergoeding in het
geding over de strafzaak te voegen (art. 332 Sv.).
VIII.
Het middd van art. 103 Sv. om te protesteeren tegen inbeslag-
neming is onvoldoende. Indien de inbeslag genomen goederen niet
ter griffie kunnen worden gedeponeerd en de vervolging van de
zaak nog niet is aangevangen, is geen rechter bevoegd, over het
bezwaarschrift te beschikken.
V-
gt; ^
'-Jïi!--?-
:
-ocr page 195- -ocr page 196-M
-ocr page 197-t'i-*--
-ocr page 198-'m
-ocr page 199- -ocr page 200-LV