A* qu.
192
-ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-fiii
:
-ocr page 6--'mi
F
m
pss;
•'r | ||
-ifc.y. | ||
1 ^ V |
ONTWIKKELING VAN FREUD'S LEER
EN CRITISCHE BESCHOUWINGEN
I.
ï
ONTWIKKELING VAN FREUD'S LEER
EN CRITISCHE BESCHOUWINGEN
Tr.R VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR
IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKS-UNIVERSI-
TEIT TE UTRECHT OP GEZAG VAN DEN RECTOR-
MAGNIFICUS, Dr H. BOLKESTEIN. HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJS-
BEGEERTE. VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER jUNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE IN HET
OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP DINSDAG 25 JUNI
1935, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
GEBOREN TE LEIDEN
UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT
3328 9012
H. J. PARIS
AMSTERDAM — MCMXXXV
«
-ocr page 11-aan mijn vrouw
m
* ^ *
* gt;
f
Het verschijnen van dit proefschrift biedt mij de welkome ge-
legenheid U, Hoogleeraren, Oud-Hoogleeraren, Lectoren en
Privaat-docenten van de Medische en Natuurphilosophische Fa-
culteit der Leidsche Universiteit, mijn dank te betuigen voor het
van U genoten onderwijs.
Hooggeleerde Bouman, Hooggeachte Promotor, mijn bijzondere
dank geldt U voor de leiding en de welwillende hulp, die ik bij de
bewerking van mijn proefschrift van U mocht ontvangen en voor
Uw toestemming aan de Utrechtsche Universiteit te mogen pro-
moveeren.
Hooggeleerde Rümke, ook aan U ben ik, in verband met het tot
stand komen van deze dissertatie, groote dank verschuldigd voor
de vele gesprekken, die steeds voor mij een stimulans geweest zijn.
Zeergeleerde Scheffer, U dank ik voor Uw belangstelling en
medeleven, welke ik van U mocht ondervinden gedurende de tijd,
waarin ik werkzaam was aan het Chr. Sanatorium voor Zenuw-
lijders te Zeist.
Voorts dank ik allen, die mij bij het bewerken van dit proef-
schrift op eenigerlei wijze behulpzaam waren.
, ï
A ■ï;
M '
amp;m
-^Jlfiis^^*^
-y-
-Vy V
-ocr page 15-Bldz.
algemeene inleiding ..................i
EERSTE DEEL
ONTWIKKELING VAN FREUD'S LEER
Hoofdstuk I
DE VOORSTELLINGSPSYCHOLOGIE
§ I - Hypnotische methodenbsp;27
§ 2 - Kathartische methode.....,...,,,....... • •nbsp;32
§ 3 - Psycho-analytische methode ..................35
Hoofdstuk II
de driftpsyghologie
„Sexual-theoriequot; ................,,,,.,....nbsp;39
§ I - Sexueele afwijkingen.....................4°
§ 2 - Infantiele sexualiteit , . ...................45
3 - Veranderingen in de Puberteit . .....................49
Hoofdstuk III
de dieptepsychologie
§ I - Weerstand en Verdringing.......................55
§ 2 - De beteekenis van de droom.....................59
§ 3 - Vergissingen en symptoomhandelingen .............67
§ 4 - Overdracht...........................
§ 5 - Analytische Therapie.....................74
§ 6 - Sublimeering .........................80
§ 7 - Overgang tot de Metapsychologie...............82
d) Het begrip „onbewustquot; . . . . . ...........83
b)nbsp;De Drift.......................85
c)nbsp;De Verdringing.............,....,.nbsp;89
d)nbsp;Het Onbewuste .........................91
Hoofdstuk IV
DE METAPSYCHOLOGIE
§ I - Algemeene Beschouwingennbsp;......102
§ 2 - Metapsychologie als metaphysisch begrip............107
a)nbsp;Het dynamisch Standpunt ..,,...,.....••nbsp;no
b)nbsp;Het oeconomisch Standpunt........... . • •nbsp;ïi8
c)nbsp;Het topografisch Standpunt....................121
-ocr page 16-Bldz.
Hoofdstuk V
DE PERSOONLIJKHEID
§ I - Het Ik en het Ik-ideaal........ . ...........124
§ 2 - Het „hoogerequot; in den mensch.................128
Hoofdstuk VI
SAMENVATTING............................134
TWEEDE DEEL
CRITISCHE BESCHOUWINGEN
INLEIDING ...............................142
Hoofdstuk VII
DE PSYCHO-ANALYSE ALS PSYCHOLOGIE
§ I - De mensch en de driften ...................148
§ 2 - De verdringing........................159
§ 3 - Sexualiteit en neurose. ....................163
§ 4 - Het karakter van de droom ....... . . . ........170
§ 5 - Het symbool.........................180
§ 6 - De totaliteit der persoonlijkheid ................186
§ 7 - Over wereld- en levensbeschouwing ..............198
Hoofdstuk VIII
DE PSYCHO-ANALYSE ALS PSYCHO-THERAPIE
§ I - Beperktheid der psycho-analytische methode........... 206
§ 2 - Overdracht en Distantie.nbsp;209
§ 3 - Bezwaren tegen de psycho-analytische methode.........216
§ 4 - Freud's opvattingen over de psycho-analytische methode . . . . .219
LITERATUUR-OVERZICHT.......................225
REGISTER................................327
-ocr page 17-ALGEMEENE INLEIDING
Een overzicht te geven over de ontwikkeling van de psycho-
analyse, behoort tot één van de moeilijkste taken, niet doordat
de historische gegevens onduidelijk of vaag zijn, doch omdat het
terrein van het onderzoek zoo uitgebreid, in zekere zin onbegrensd
is. Om tot goed begrip te komen van de denkrichtirigen, die aan-
leiding hebben gegeven tot een volslagen wijziging in de psycho-
logische opvattingen, die vóór het ontstaan van de psycho-analyse
geldende waren, is het noodzakelijk zich een oordeel te vormen
over de wetenschappelijke constellatie, die voorafging. Dit maakt
tevens mogelijk de oorzaken te zien, waardoor deze nieuwe op-
vattingen zoo'n groote weerklank konden vinden. Is een absolute
begrenzing van de vóórgeschiedenis niet te maken, hetzelfde geldt
voor dat deel van het onderzoek, dat zich bezighoudt met de uit-
werkingen, die de psycho-analyse op de psychologie heeft gehad.
En toch, wil men trachten een overzichtelijk geheel te krijgen, dan
is begrenzing noodig. Wat buiten die grens valt, mag evenwel
niet beschouwd worden als iets, dat geen invloed had of zou kunnen
hebben op de geschiedenis der ontwikkeling van de psycho-analyse.
In de laatste tijd wordt er, ook van psycho-analytische zijde, op
gewezen dat gedachten, die een specifiek psycho-analytisch stempel
dragen, reeds vroeger in literatuur en philosophic, volkomen dui-
delijk tot uitdrukking zijn gekomen
In deze algemeene inleiding zal daarom getracht worden eenige
denkbeelden weer te geven, waarin aan de psycho-analyse ver-
wante gedachten voorkomen. Hoofddoel is evenwel de beschrijving
van de philosophisch-psychologische constellatie ten tijde van het
ontstaan van de psycho-analytische leer.
Het meest overzichtelijk leek mij, de geschiedenis vandiedenk-
Vgl. Krisis der Psycho-analyse Bd. I, 1928, blz. 14 e.V.
-ocr page 18-2nbsp;algemeene inleiding______
chronolïS;r^orde te geven.
Ter beperking zijn de denkbeelden over droom en symbool hierbij
IchteSeÏ gelaten. De hier gegeven historische feiten zijn voor
ht gToSste' deel ontleend aan H
Sistesgeschichtlichen Einordnung der Psychoanalyse , in „Knsis
der Psychoanalysequot;, Bd. I, 1928.
Hippocrates, (460-370), van het eiland Cos.
Zeehandelaar geeft in een artikel onder het
crates de eerste psycho-analyticusquot; een gedeelte van het werk
vafSaLTaissLe^) over Hippocrates weer en tracht aarv te
Ä deze begrippen en meer. komen bi, de g»^ -
Perdiccas II, koning van Macedomê, tot hun «^t. Z^A^^a«
gaat zelfs zoo ver mppocrates te besch^-en als de ^'«^r van d.
Isycho-analyse. Hij voegt eraan toe, dat hrj
bMordeeleti in hoeverre al deze feiten aan Hippocrates moeten
t^denlSeschreven, maar mochten er gedachten van allere
rLonliikheden op rekening van Hippocrates g^choven zijn -
STJSft toch het feit bestaan, dat alles in dezelfde tijd speelt en
uiïpraak „De arts, die ook philosoof is komt de
Godernabr wijst er bovendien op, dat hij inzag, dat wi, d«r
Äsophischl beschouwing pa. geraken tot een beeld van den
UÄ. Het hoofdmotief van het Wische
dequot;tót Senïls te komen; -le'eiding te gev»
van zijn philosopheeren, meent P^^^om. Geesteli ke n^euü^
In ironie beschoot hiialsd^daartoe. De kunst van Socrates
Haagsch Maandblad, Mei 1933-
gt;) Gaston Baissette, Hippocrate, Bernard Grasset 1931-
door zeer scherpzinnige dialogen de in den mensch liggende kennis
tot bewustzijn te brengen, (majeutiek) i) wordt vaak vergeleken met
de psyeho-analytische methode. Het begrip van het Socratisme, dat
deugd een weten is en dat men dit door dialectische verheldering
en bewustmaking der problemen kan leeren, dat verder de wetende
in het geheel niet anders kan, als op logische gronden juist d.w.z.
goed te handelen____dat alles behoort tot de veronderstellingen
van de psycho-analytische techniek.
Plato, (427—347). Op aarde, zegt Plato, is de ziel als in een
kerker gevangen en de driften en begeerten sleuren haar in de
laagten van het zirmenleven, maar de ware, geestelijke Liefde, de
Eros in ons verlangt naar de aanschouwing van het Wezen, de
Oervorm, de Gestalte, de Idee, die het „ware Zijnquot; wordt genoemd
en waarvan wij hier op aarde slechts de afschaduwingen kunnen
zien. Hoewel Freud in de laatste jaren ook de term Eros gebruikt,
nadat enkele auteurs uit zijn kring hem daarin waren voorgegaan,
bezigt hij die toch in een andere zin, merkt Prinzhorn op, en wel
hoofdzakelijk in tegenstelling met de doodsdrift.
Pfister heeft in zijn artikel „Plato als Vorläufer der Psycho-
analysequot; 2) getracht tusschen de Platonische Eros en de libido
der psycho-analyse een vergelijking te maken. Vóór hem heeft
Nachmansohn zich reeds uitvoerig met deze betrekkingen tusschen
Plato's Eros en Freud's Libido beziggehouden Plato's psycho-
logie is bepaald door zijn kennisleer. Al het kennen gaat uit van
de zinnelijke voorstelling. Deze is echter veranderlijk, van subject
tot subject en van moment tot moment aan wijzigingen onder-
worpen; zij geeft dus geen zekerheid. Slechts de begrippen zijn,
eenmaal juist gevormd, steeds onveranderlijk, alleen zij geven
werkelijke kennis. Het begrip moet een object hebben, waarop het
betrekking heeft. Dit object kan niet identiek zijn met het object
der zirmelijke voorstelling, het moet een bovenzinnelijk object
zijn: de Idee.
(itttEwtK^ = verloskunde.
) Intern. Ztschr. f. Psa. Bd. VII, 1921.
) Intern. Ztschr. f. Psa. Bd. III, 1915.
De Stoa, een richting der grieksche philosophie (ontstaan ±
300 v. Chr.), heeft het verstand als universeel beginsel in alle
werkelijkheid aanvaard; de menschen denken allen volgens één
beginsel en daarom zijn allen één en gelijk.
Het sensualisme van de Stoa berust op de meening, dat de ziel
een tabula rasa is, waarop alleen door de indrukken uit de buiten-
wereld de inhoud van het bewustzijn op de duur gevormd wordt.
Daaraan sluit zich de leer van de evidentie als het eenige criterium
voor de waarheid van een voorstelling, d.w.z. daarvoor, dat zij met
de werkelijkheid overeenstemt. Het ideaal der stoïcynen met hun
volkomen vrijheid ten opzichte van affecten, van de stoornissen
der gemoedsrust, en hautaine apathie, die op kennis berust, vinden
wij dikwijls open of bedekt in de psycho-analytische geschriften
terug.
Boven de reeds genoemde en nog te noemen personen staat
Jezus Christus als een centrale figuur, die een geweldige invloed
op het denken van vele menschen gehad heeft, en zijn invloed
blijft nog onverflauwd voortduren, hetzij bewust of onbewust.
G. Mahr wijst er in zijn bijdrage „Evangelische Seelsorge und
Psycho-analysequot; op, dat de zielszorg van Jezus meer de totaliteit
der persoonlijkheid omvat dan de kerkelijke zielszorg, die zich be-
perkt tot de menschelijke ziel en haar eeuwig wel of wee. „Es
fehlt ihr die Weite, die Tiefe, sozusagen die Menschlichkeit der
Seelsorge Jesuquot; (blz. 340). Hij vindt het opvallend hoe Jezus zich
in het bijzonder het lot der zieken aantrekt. In de psycho-analyse
ziet Mahr eigenlijk niets anders dan „zielszorgquot;. Daarom mag de
kerk zich niet aan de dringende taak van de analytische zielszorg
onttrekken, concludeert hij. De analytische zielszorg heeft in wezen
veel punten van overeenstemming met de zielszorg van Jezus,
meent hij. Met het volgende tracht hij aan te toonen, dat in de
psycho-analyse de wetenschappelijke bevestiging verkregen wordt,
dat Jezus met geniale blik en zeldzaam inzicht door zijn zielszorg
aan de menschen het evenwicht der ziel kon schenken. „Van zijn
diepe blik in het innerlijke van den mensch getuigen vele resul-
Krisis der Psychoanalyse, Bd. I, 1928, 334 e.v.
-ocr page 21-taten, die hun weerga niet kennen. Hij begreep het onbewuste
der menschen en loste hun innerlijke conflicten op. Zijn diepe
blik blijkt uit zijn ontmoeting met Nathanaël (Joh. i. 43-51); één
blik is voldoende en Hij weet wie hij is. Hij vergeeft den lamme,
alvorens hij hem geneest. Hij ziet vaak een psychische oorzaak
in de lichamelijke nood. Hij kent de psychische kracht van het
geloof over het lichaam, wanneer hij zegt: „alle dingen zijn moge-
lijk, dengene die gelooftquot; Mk. 9 : 23) en hij erkent, dat hij geen
genezingen kan doen, waar geen geloof is (Mk. 6 : 5 e.v.) Hij weet,
dat zelfkennis in iedere vorm de poort des levens is. Daarom staat
aan de ingang van het hemelrijk de boete en positief het geloof
(Mk. i : is), analytisch uitgedrukt de katharsis en de overdracht.
Hij heft de gebondenheid van de menschen op, hij verbreekt
bindingen aan vader en moeder (Mk. 10 : 7) en remmende wets-
en cultuseischen verandert hij zoodanig, dat hij oud en nieuw
verbindt, het positieve er uithaalt (Matth. 23 : 3-23) en ze niet
opheft, doch ze vervult (Matth. 5:1?): een voorbeeldige analy-
tische wijsheid. Ook dit is kenteekenend voor Jezus en volkomen
analytisch gedacht, dat hij niet oud-testamentisch met dreigen en
verbod de menschen afschrikt, doch de liefde des Vaders ver-
kondigt en een beroep doet op de zedelijk-religieuze krachten van
den menschquot;-^). Hij kon dit bovenal doen, omdat Hij meer dan
menschelijke eigenschappen bezat. In verband ook met de bijzon-
dere eigenschappen van Jezus, lijkt het mij niet juist de begrippen
boete en katharsis als volledig identiek te beschouwen, zooals Mahr
doet. Hetzelfde geldt voor de begrippen geloof en overdracht.
Een vergelijking tusschen de betreffende termen is echter m.i.
wèl geoorloofd.
Hobbes (1588—1679). Diens psychologie en vooral zijn affect-
leer heeft, volgens Prinzhorn, punten van overeenkomst met de
psycho-analytische leer. Er zijn drie aantrekkende affecten (lust,
liefde, begeeren) en drie afstootende (smart, afkeer, vrees). Lust
en smart zijn de grondslagen van het begeeren en het vermijderi.
Het natuurlijk egoïsme dwingt ieder, met lust te ervaren, wat hij
O Krisis der Psychoanalyse, Bd. i, 1928, blz. 343.
-ocr page 22-boven anderen bezit, met ergernis, wat hem ontbreekt.... slechts
huichelarij kan dat verbergen. Hij ziet het handelen van den
mensch als een dwingende noodzakelijkheid en meent zelfs, dat
niemand zijn toekomstige wil in de macht heeft. Hoogst boeiend
is Hobbes' overlegging over de mogelijkheid, de ware determinatie
van een handeling te begrijpen: alleen het laatste begeeren, dat
onmiddelijk voorafgaat aan de handeling, ligt ter beoordeeling
voor anderen open, niet echter alle vroegere verlangens. Het
leven vat hij op als in wezen een soort van wedloop of als voort-
durende concurrentie, die onder weinig betrouwbare motieven ver-
loopt, n.1. wantrouwen, ijdelheid en macht. Homo homini lupus
is voor hem de samenvatting van het sociale bestaan .... daarin
is hij de voorlooper van Darwin's conceptie van „de strijd om het
bestaanquot;. De staat is volgens hem ontstaan uitsluitend door de
drift tot zelfbehoud der individuen,
Spinoza (1632—1677) doet ons, zegt Prinzhom, in zijn affecten-
leer^) veel denken aan de psycho-analyse: ieder levend wezen
streeft ernaar, zooveel als in zijn vermogen ligt, in zijn bestaan te
volharden. „Een stijging der levenskracht beteekent voor hem
lust, een vermindering onlust. Wij begeeren iets niet, omdat wij
het voor goed houden, doch wij houden het voor goed, omdat wij
het begeeren. Onder ,,affectquot; verstaat Spinoza de aandoeningen
van het lichaam, waardoor diens geschiktheid tot handelen ver-
zwakt of versterkt wordt, en tevens de voorstellingen van deze aan-
doeningen. Kennis van het ware is het hoogste goed .... maar zij
kan alleen niets uitrichten, doch moet eerst tot affect worden,
indien zij andere affecten wil overwinnen, en wel tot lustaffect,
dat sterker is, dan het overeenkomstige onlustaffect, daar het met
het wezen der menschelijke natuur meer overeenstemt. Goed is
datgene, wat met onze natuur overeenstemt. Ieder bezit des te
meer deugd, hoe meer hij zijn waar voordeel zoekt, d.w.z. zijn
wezen tracht te bewaren. Deze tendens zich zelf te behouden is
,,het eerste en eenige fundament der deugdquot;. Van psycho-analy-
Vgl. Benedictus de Spinoza, Ethica, vert. uit het Latijn in het Holl, door W. Meyer
1923. Amsterdam, S. L. van Looy.
tische zijde heeft men er onlangs opmerkzaam op gemaakt, dat
Spinoza ook het begrip der verdringing (zij het dan niet met eens-
luidend woord) gebruikt: de geest heeft er een afkeer van zich voor
te stellen, wat zijn vermogen of dat van het lichaam vermiridert
of remt, en deze afschuw is de drijfveer van zijn houding. Liever
stelt hij zich iets voor, dat de vernietiging van het verafschuwde
voorwerp beteekentquot;.
Dit proces van de verdringing wordt door Spinoza alsvolgt tot
uitdrukking gebracht in stelling 28, derde deel van zijn „Ethicaquot;
(III, 28): „Alles wat wij meenen dat ons blijdschap zal verschaffen,
trachten wij tot stand te brengen; maar wat daarmede in strijd is
of naar onze meening verdriet zal baren, trachten wij te verwijderen
of te vernietigenquot;. In zijn bewijs van deze stelling geeft hij o.a.
aan: Wat vHj meenen dat tot vreugde leiden zal, trachten wij ons
zooveel mogeüjk voor te stellen (III, 12), d.i. dat zullen wij zoo-
veel mogelijk als aanwezig en werkelijk bestaande trachten te be-
schouwen. Maar het streven of de macht van de ziel in het denken,
is van nature gelijk en gelijktijdig met het streven of de macht van
het lichaam in het handelen, derhalve wenschen wij onvoorwaar-
delijk dat het tot stand komt of wij begeeren het en streven er naar.
De door Prinzhorn geciteerde uitspraken van Spinoza wensch ik
met enkele te vermeerderen, daar ook deze een helder licht werpen
op het diepe inzicht, dat Spinoza reeds bezat op psychologisch
gebied, en min of meer gedachten bevatten die later door de psycho-
analyse tot uitdrukking zijn gebracht.
Onder aandoeningen verstaat Spinoza die wijzigingen van ons
lichaam, waardoor de veerkracht van dat lichaam vermeerderd of
verminderd, opgewekt of belemmerd wordt en tegelijk de voor-
stellingen van die wijzigingen. Als wij dus, zoo zegt hij, van een
of ander van die wijzigingen de volledige oorzaak kunnen zijn,
dan beschouw ik zulk een aandoening als doening, anders als
lijding. In stelling 3 van het derde deel (III, 3) geeft hij zijn inzicht
weer over de verhouding van affecten tot de voorstellingen.Deze
Vgl. Benedictus de Spinoza, Ethica, vert. uit het Latijn in het Holl, door W. Meyer.
1923, Amsterdam, S. L. van Looy.
stelling formuleert hij als volgt: Doeningen der ziel komen alleen
voort uit juiste voorstellingen; lijdingen zijn echter uitsluitend het
gevolg van onvolledige. Dat er een psychophysische invloed be-
staat geeft Spinoza duidelijk weer in zijn stelling (III, 12): De ziel
tracht zooveel mogelijk zich zulke dingen te verbeelden, die de
werkkracht van het lichaam vermeerderen of bevorderen. Het
lustprincipe treffen wij eigenlijk ook reeds aan bij Spinoza, wat
blijkt uit stelling (III, 13): Als de ziel in haar verbeelding dingen
waarneemt, die de veerkracht van haar lichaam verminderen of
verlammen, tracht zij zich zooveel mogelijk andere dingen te her-
inneren, die met eerstgenoemde onvereenigbaar zijn. Het gevolg
hiervan is, volgens hem, dat de ziel afkeerig is van elke voorstelling
die haar eigen kracht en die van het lichaam verzwakt of belerrunert.
Liefde is, meent hij, niets anders dan blijdschap, gepaard met de
voorstelling van een uitwendige oorzaak. De ambivalentie, die
o.a. bij de oedipussituatie volgens Freud zoo'n groote rol speelt,
treffen wij ook reeds aan in stelling III, 17: Als iets, dat ons droevig
pleegt te stemmen, volgens onze meening eenige overeenkomst
heeft met iets anders, dat ons met even groote vreugde pleegt te
vervullen, zullen wij het haten en tegelijk liefhebben. Deze ge-
moedstoestand, merkt Spinoza op, die namelijk, welke ontstaat
uit twee met elkaar strijdige aandoeningen, wordt wankelmoedig-
heid genoemd en is derhalve onder de aandoeningen, wat de twijfel
bij de voorstellingen is. De innige relatie die er bestaat tusschen
de ziel en het lichaam, drukt Spinoza ook uit in stelling V, i: Geheel
en al in dezelfde orde, waarin de gedachten en de voorstellingen
der dingen in de ziel elkander opvolgen en zich aaneenschakelen,
volgen op elkander en verbinden zich de gewaarwordingen vcui
het lichaam of de indrukken (beelden) der dingen. Aan stelling V,
2 ligt een denkbeeld ten grondslag, dat wij ook bij de psycho-
analyse aantreffen en wel bij de verklaring van de overdracht. De
patiënt gaat zijn belangstelling richten op den arts en draagt zijn
vroegere gevoelens over op denkbeelden die in betrekking staan
tot den behandelenden medicus. Dit principe vinden wij eigenlijk
in deze stelling: „Als wij een gemoedsbeweging of aandoening
scheiden van de gedachte aan hare uitwendige oorzaak en met
andere denkbeelden verbinden, dan zullen liefde en haat jegens
die uitwendige oorzaak zoowel als de gemoedsbewegingen, die het
gevolg van deze aandoeningen zijn, verdwijnenquot;. Spinoza wist dus
reeds dat affecten, behoorende bij een voorstelling, overdraagbaar
zijn op een andere voorstelling. De kathartische methode, die bij
de behandeling van zenuwzieken door de psycho-analyse wordt
toegepast, berust op dezelfde idee als voorkornt in stelling V, 3:
„Een aandoening, die lijding is, houdt op lijding te zijn, zoodra
wij ons daarvan een heldere en duidelijke voorstelling vormenquot;.
Bewustworden zelfheeft dus reeds een kathartische werking. Deze
uitspraak wordt als één van de kernwaarheden der psycho-analy-
tische leer beschouwd.
Evenwel heeft Spinoza ook opvattingen, die niet met Freud's
inzichten overeenstemmen. Als zéér belangrijk noem ik de laatste
stelling uit „Ethicaquot;. Freud is de meening toegedaan, dat subli-
meering ontstaat, doordat de energie die wordt onttrokken aan
lagere strevingen, wordt gebruikt voor hoogere strevingen. Dit
proces is dus eigenlijk een omzetting van lagere in hoogere lusten.
Spinoza gaat van een ander principe uit, hij spreekt niet van een
omzetting maar van een bedwinging. Zijn stelling is als volgt: „De
zaligheid is niet het loon der deugd, maar de deugd zelve; en wij
verheugen ons niet in haar bezit omdat wij onze lusten bedwingen,
maar zijn integendeel in staat onze lusten te bedwingen omdat wij
ons in haar bezit verheugenquot;. De zaligheid bestaat voor hem in
de geestelijke liefde tot God. Uit haar toch ontstaat, volgens hem
blijdschap, met de voorstelling van God als haar oorzaak. Uit-
eindelijk ontstaan voor Freud de hoogere strevingen uit de lagere,
zij het dan onder invloed van het Ueber-Ich, voor Spinoza evenwel
uit God.
Stahl (1660—1734), wordt door Prinzhorn beschouwd als de
grondlegger van een veel bestreden ziekteleer. „Hij is in de
nieuwere tijd de eerste, die een opmerkingswaardig begin maakt
met een leer van psychische ziektetoestanden. Ziekten zijn voor
hem bewegingen, om het evenwicht in de functie weer te her-
Stellen. Volgens hem wijst een geestelijke stoornis daarop, dat de
ziel geremd is in de regelmaat van haar werken. En dikwijls zijn
ziekelijke voorstellingen teleologische wenken over gestoorde
lichaamsfuncties. Zelfs waanzin zou menigmaal een kritisch teeken
van de drift tot zelfbehoud beteekenen, evenals in droomen de
toestand van het lichaam dikwijls als het ware gesymboliseerd
wordtquot;.
In 1751 komt Bolten met „Gedachten over psychische genees-
wijzenquot;; J. B. Erhard spreekt ongeveer in deze tijd over „gefixeerde
voorstellingenquot;, die het vrije beloop van onze opmerkzaamheid
remmen en onze handelwijze begrijpelijk maken uit voorvallen,
die in ons affecten opwekken, waardoor dan weer voorstellingen
opgeroepen worden, die deze affecten voeden; ook kan dit geschie-
den door hartstochten en droomen. Ook acht Prinzhom een tweetal
opvattingen van Hume (1711—1776) van belang voor zijn onder-
zoek naar de denkbeelden die een min of meer psycho-analytisch
karakter dragen. Allereerst de opvatting van het Ik en van het
Zelf als complexen van voorstellingen en ten tweede de meening
dat alle begrippen op ideeën-associaties berusten.
Ook in het volgende wordt v.n.1. Prinzhorn's overzicht verkort
weergegeven, waarbij ik de door hem gegeven feiten zooveel
mogelijk in chronologische volgorde plaats.
De philosophie der ,,Aufklärungquot; die in Engeland o.a. met
Locke een aanvang neemt, is buitengewoon productief voor de
geheele opvatting van den mensch, zooals die aan de psycho-
analytische leer vóór 1920 ten grondslag ligt. Deze philosophie
ontwikkelt zich vooral in Frankrijk (o.a. Holbach) en voorbereid
door het rationalisme van C. Wolff, die de leer van Leibniz popu-
lariseert, ook in Duitschland (o.a. Lichtenberg).
In Frankrijk begint Montesquieu met de opvatting: „Het eigen
belang is de grootste monarch in de wereldquot; en wordt gevolgd
door La Mettrie die al het geestelijke uit het materieele afleidt
met de toespitsing, dat al het geestelijk genieten in de grond niets
anders is als een bijzonder geval van de algemeene zinnelijke lust.
Condillac bouwt hierop verder en leidt de behoefte, de hartstocht
en het willen, af van het Lust-Onlustprincipe, en definieert het
denken als een rekenen met voorstellingen.
Frederik de Groote schrijft in aansluiting aan d' Alembert: ,,Over
de eigenliefde, als principe der moraal beschouwdquot;. De beroemde
materialistische zedenleer van Helvetius is gegrond op Condillac's
afleiding van alle geestelijke inhouden uit de ervaring. Zelfs zuiver
intellectueele arbeid, de drift naar kermis, berust op eigenliefde
en het streven naar zinnelijke lust.
Bij de Fransche „Aufklärungsphilosophiequot; wordt de homo tot
homini lupus, doordat zij in de naam van het individueele streven
naar geluk ook alle remmingen der cultuur terugvoeren op enkele
driften b.v. bij Holbach (1723—1789) op eigenliefde, liefde en
haat als grondkrachten van het handelen in vergelijking met traag-
heid, aantrekking en afstooting als grondkrachten der physica.
In Duitschland is vooral bekend Lichtenberg (1742—1799). die
behalve geestige aphorismen over droomen, karakters en het on-
bewuste, ook doet denken aan de psycho-analyse met zijn gezegde:
„Hätte die Natur nicht gewollt, dasz der Kopf den Forderungen
des Unterleibs Gehör geben sollte, was hätte sie nötig gehabt, den
Kopf an den Unterleib anzuschlieszenquot;.
Heerschte er tot nu in de philosophie het denkbeeld, dat de
mensch een instinctief op lust en geluk ingesteld wezen was, dat
zich door verstandelijke overwegingen in de strijd van allen tegen
allen werpt, en daarvoor het hoogere geluk van sociale gemeenschap
inruilt, thans verandert dit beeld in de philosophie en daaruit is
het te verklaren, dat we bij Kant (1724—1804), Fichte, Schelling
en Hegel weinig vinden, dat van belang is bij de beschouwing van
de sfeer, die er heerschte vóór de psycho-analyse ontstond. In
deze tijd zien wij echter in de literatuur hier en daar enkele trekken
b.v. bij Goethe, Novalis, Jean Paul en Hoffman, die wijzen op een
rekening houden met onbewuste strevingen.
Carus (1789—1869) heeft het begrip „onbewustquot; in aansluiting
aan Goethe verder uitgewerkt en voor alle levensverschijnselen
doorgevoerd. Het „Leitmotivquot; van zijn hoofdwerk „Psychequot;
luidt: „Der Schlüssel zum Verständnis des bewuszten Seelen-
lebens liegt in der Region des Unbewusztseinsquot;. Het begrip
„onbewustquot; van Carus, dat steunt op Goethe, dient ter bepaling
„des aus sich heraus „bildenden Lebensquot;, des Schöpferischen,
alles rhythmischen Wechsels, naturhaften Wachstums und Ge-
schehensquot;, terwijl het begrip ,,bewustquot; eerst aan de menschelijke
geest toekomt. Dienovereenkomstig is, volgens Carus, bij den
mensch in zooverre van onbewuste processen sprake, als hij het
natuurlijk verloop onderworpen is, dat hij niet veranderen noch
geheel opheffen of omkeeren kan b.v. zijn levenscurve, dag en
nacht, zomer en winter, voeding en uitscheiding en alle gebeur-
tenissen in het psycho-physisch organisme. „De mensch kan niet
lang in bewuste toestand blijven; hij moet zich weer in het onbe-
wustzijn storten, want daarin is hij geworteldquot;.
Het „animismequot; van Stahl en zijn navolgers leefde voort in
Reil en Hofßauer, die omstreeks 1800 in hun publicaties (b.v.
Bijdrage tot bevordering van een behandelingsmethode langs
psychische weg) vele uitspraken geven, die aan duidelijkheid niets
te wenschen overlaten: „Bijgevolg kunnen psychische en physische
ziekten door psychische middelen, echter ook psychische ziekten
door physische middelen genezen wordenquot;.
Blumenbach (1752—1840) bouwt zijn leer, die op deze richting
gebaseerd is, uit tot een zuiver vitalisme. Hij spreekt van een
„vormingsdriftquot;, die lijkt op de entelechie van Aristoteles (en
tegenwoordig Driesch). Zij wordt ongeveer gedefinieerd als de
eigenschap die inhaerent is aan levende lichamen, om zich te ont-
wikkelen volgens een ingeprent plan tot bepaalde vormen, die
vorm te behouden en na beschadigingen, ziekten enz. weder te
herstellen.
Het psycho-physisch probleem duikt in de werken van deze
tijd op talrijke wijzen op, niet alleen in de strijd der „Psychikerquot;
en „Somatikerquot;, doch werd ook dikwijls bij buitenstaanders, als
Hufeland en Feuchtersieben scherp onder de oogen gezien. F. W.
Hagen, die op de eenheid van Hchaam en ziel bijzonder de nadruk
legde, probeerde zelfs, psychische ziekten als ziekten der persoon-
lijkheid te beschouwen. A. Zeiler onderscheidde twee soorten van
abnorme psychische toestanden: le affecten ontstaan, worden
heerschend en fixeeren zieh tot er een verandering van het geheele
psychische leven optreedt, ze het vermogen van het voorstellen
en het willen is gestoord, zonder diepere gemoedsbewegmg.
Hoewel ik niet wil twijfelen aan Freud's uitspraak, dat hij zijn
inzichten niet ontleend heeft aan philosophische leerstellmgen en
zich bewust alleen afhankelijk weet van Fechner, moet toch het
feit geconstateerd worden, dat zijn leer overeenstemming vertoont
o.a. met die van Schopenhauer en Nietzsche.
Schopenhauer (1788-1860) heeft zijn beeld van den mensch
daardoor gekenteekend, dat hij ook psychologisch het rijk der
driften en dat van het willen samen laat vallen, en daaruit de p-
heele noodtoestand van een gehaat leven afleidt, terwijl hij m het
rijk der voorstellingen de verlossing van het lijden van de wil
vindt. „Willen en streven vormen het geheele wezen van den
mensch geheel te vergelijken met een onleschbare dorst. De basis
van het willen echter is behoefte, gebrek, dus smart, die hem
bijgevolg reeds van oorsprong en gedurende zijn geheele bestaan
ten deel valt. Ontbreekt het hem daarentegen weer aan objecten
voor het wiUen, doordat het willen bij te gemakkelijke bevredipng
de objecten dadelijk weer van hem wegneemt, dan overvalt hem
een verschrikkelijke leegte en verveling, d.w.z. dat zijn wezen en
zijn bestaan hem tot een ondragelijke last wordt. Zijn leven be-
weegt zich dus als een slinger heen en weer tusschen de smart en
de verveling, welke inderdaad de laatste bestanddeelen daarvan
zijnquot;. De drie gronddriften, waaruit hij het empirische karakter
bepaalt, zijn: grenzenloser Egoismus (auf das eigene Wohl hm),
Bosheit bis zur äuszersten Grausamkeit (auf das fremde Wehe
hin) und Mitleid (auf das fremde Wohl hin). „Einzige Erlösung ist
die Verneinung des Willens zum Lebenquot;. Er flikkert iets van de
verdrietige stemming van deze levenscaricatuur in Freud's meta-
psychologische pogingen, een Trieb-Dualisme (Ich-Triebe en
Todes-Triebe) te grondvesten, doch ook voor oudere grondbe-
grippen bieden zich aanknoopingspunten bij Schopenhauer aan.
Van bijzonder belang is, dat ook het proces van de verdringing
Schopenhauer zéér wel bekend was en dat hij die zelfs rechtstreeks
ter verklaring van de „Wahnsinnquot; (in ruime zin te verstaan, met
mbegrip van de neurosen) aanwendt, dus haar beteekenis voor de
geestelijke stoornissen reeds duidelijk inzag. Hij merkt op, dat ons
de voorstelling van de „Wahnsinnquot; begrijpelijker zal worden,
wanneer wij ons herinneren, hoe ongaarne wij aan dingen denken,
die ons eigen belang, onze trots of onze wenschen sterk aantasten,
hoe moeilijk wij er toe overgaan, zulke dingen aan het eigen ver-
stand voor nauwkeurig en ernstig onderzoek voor te leggen. Zéér
treffend is het volgende citaat, dat Prinzhorn aan Schopenhauer
ontleent. „In ieder weerstreven van de wil het hem onaangename
onder het licht van het intellect te laten komen, ligt de plaats,
waar de „Wahnsinnquot; op de geest kan inbreken. Ieder onaangenaam
nieuw voorval namelijk moet door het intellect geassimileerd
worden, d.i. in het systeem der op onze wil en zijn belang betrek-
kmg hebbende waarheden opgenomen worden, wat voor bevre-
digend iets het ook te verdringen mag hebben. Zoodra dit gebeurd
is, is de sinart veel minder; deze bewerking zelf is echter dikwijls
zéér pijnlijk, geschiedt ook meestal slechts langzaam en met
tegenstand. Intusschen kan slechts dan de gezondheid van de geest
bestaan, in zooverre die bewerking in ieder geval volkomen plaats
heeftquot;.
Kierkegaard (1813—1855) heeft in zijn diepgaande psycho-
logie talrijke gedachten, die wij ook later in de psycho-analyse
vmden, hoewel in de groote hoofdtrekken en hoofdbegrippen een
overeenstemmng niet duidelijk aan de dag treedt. De gedachte
„verdringingquot; komt weliswaar niet met het woord, wèl echter in
een omschrijving tot uiting, b.v. bij het door hem beschreven
vertwijfelingstype, die „uit trots niet zijn wil, wat hij isquot;, dus
zijn ware natuur verdringt, daar hij op die basis met het leven
met klaar komt^). Dikwijls genoeg treft Kierkegaard, met zijn
buitengemeen bewegelijke en subtiele aard, de juiste laag der
zielsprocessen met uiterste kernachtigheid; van het openhartige
1) S. Kierkegaard, „Die Krankheit zum Todequot;, vertaald door Bärthold.
-ocr page 31-woord uitgaande komt hij door bijgedachten tot de halfbewuste en
onbewuste drift. Op bijzondere wijze geeft hij een omschrijving
van gebeurtenissen, die onder het psycho-analytisch begrip der
verdringing zouden vallen: „Men zoekt misschien door verstrooiin-
gen — en als verstrooiingsmiddel kunnen ook arbeid en bezig-
zijn dienen — een donkerheid over zijn eigen toestand te be-
houden, echter geschiedt dit op zoodanige wijze, dat het iemand
niet volkomen duidelijk is, dat men het doet, om donkerheid te
scheppen. Of men is zich misschien zelf bewust, dat men zoo
werkt, om de ziel in donkerheid onder te dompelen, en doet het
met een zekere scherpzinnigheid en verstandige berekenmg, met
psychologische blik, echter toch niet met dieper bewustzijn van
dat wat men doet, en hoe wanhopig deze handelwijze is ).
Of: „de geheele vraag naar zich zelf in diepere zin wordt als
een blinde deur op de achtergrond van zijn ziel, waarachter niets
is. Hij begrijpt nu omtrent zich zelf, wat hem aan gaven, talenten
enz. gegeven is; dat neemt hij op, echter met de richting naar
buiten, voor het leven, „het werkelijke, werkzame levenquot;, zooals
hij het noemt. Met het beetje overpeinzing, dat hij heeft, gaat
hij zéér voorzichtig om; hij vreest dat weder naar boven zou
kunnen komen, wat op de achtergrond is. Zoo gelukte i^^tJiem
dat langzamerhand te vergeten; in de loop der jaren vmdt hij
het dan bijna belacheHjk, in het bijzonder, wanneer hij m gezel-
schap met andere bekwame en werkzame mannen is, die zm en
geschiktheid voor het werkelijke leven bezittenquot;
Kierkegaard behoort tot de denkers, die zéér diep in de psyche
zijn doorgedrongen door middel van de analyse. Daarin stemt hij
ook overeen met Freud. Evenals de synthese, heeft ook de analyse
haar wetenschappelijke waarde. Beiden zijn de twee grondfactoren
van ons kennen, die zich, zooals Goethe opgemerkt heeft, ver-
houden als in- en uitademing. „Dass Sören Kierkegaard ent-
schieden zu der zweiten Klasse von Denkern gehört, ist kein
ibidem, 58.
ibidem, 67 e.v.
Zweifelquot; De continuïteit die verkregen zou worden door syn-
these, vat hij dan ook anders op en gebruikt bij zijn verklaring het
begrip „Wiederholungquot;, dat wij ook in de latere geschriften van
Freud aantreffen. De beteekenis die Kierkegaard aan dit begrip
hecht, is evenwel een andere dan Freud er aan toekent, en blijkt
uit het volgende: „Die Kontinuität, die das Denken zu stände
bringen kann, ist rein abstrakt und in der Wirklichkeit illusorisch;
der wirkliche Zusammenhang muss im Geistesleben durch stets
neue Anspannung hergestellt werden, durch die Arbeit der Wieder-
holung, die in der neuen Wirklichkeit das früher Gewonnene, das
durchaus nicht von selbst fortbesteht, festhält. („Nachschriftquot;
S. 287, „Wiederholungquot; S. ssf) 2).
Nietzsche (1844—1900) is veel uitvoeriger nog dan Schopen-
hauer in zijn uitdrukkingen, die in verband gebracht zouden
kunnen worden met opvattingen en begrippen, die later in de
psycho-analyse voorkomen. Het wemelt bij Nietzsche van uit-
spraken, die eerst later door de psycho-analytische vorsching bij
afzonderlijke gevallen, het nauwkeurigst bewijs van hun draag-
wydte hebben verkregen. Dat geldt in het bijzonder van de geniale
dialoog, waarmede Nietzsche de ware toedracht van de verdringing
meer definitief onder woorden gebracht heeft, dan ooit aan een
theoretische poging kon gelukken: „Dat heb ik gedaan, zegt mijn
herinnering----dat kan ik niet gedaan hebben, zegt mijn trots en
blijft onverbiddelijk. Eindelijk geeft de herinnering het opquot; ....
Nog talrijke dergelijke zinnen zijn aan te geven; uit dat groote
aantal worden de volgende gekozen: „Alle driften, die zich niet
naar buiten kunnen ontladen, keeren zich naar binnenquot;. „Goede
handelingen zijn gesublimeerde slechtequot;. „Wat wij in de droom
beleven, behoort ten slotte even goed tot de geheele huishouding
onzer ziel, als het een of ander werkelijk beleefdequot;. Belangrijk is
voor de psychologen bovenal „zijn gevolgtrekking uit het ideaal
over degene, die het noodig heeft, uit de daad over den dader,
uit iedere denk- en waardeeringswijze over de daarachter comman-
1) H. pffding, Sören Kierkegaard als Philosophquot;. Stuttgart, 1896, 75.
V ibidem, 77.nbsp;s . ^ . zj
_ algemeene inleiding_
deerende behoeftequot;. Deze laatste zin bevat eigenlijk de grondslag
voor de instelling van een ontmaskerende psychologie.
De volgende denkbeelden zijn in het voorgaande chronologische
overzicht niet opgenomen, doch komen thans in een groep voor
omdat zij direct of indirect op de psycho-analytische leer invloed
hebben gehad.nbsp;, ..nbsp;„ ,,
Herbart (1776-1841) heeft waarschijnlijk direct op Freud s
begripsvorming ingewerkt, daar zijn school in Weenen, juist ook
onder de medici, sterk overheerschend was. Prinzhorn wiyt erop,
dat Herbart's leer met haar arrogante schijnhelderheid m de
paedagogiek en populaire psychologie een veel grootere rol speelt
dan men gewoonlijk inziet. Zij beschouwt de ervaring als eeruge
bron van onderzoek, en wijst ieder ander object voor het denken
af, ontkent alle kennis, die niet onmiddelijk uit de ervaring ver-
kregen wordt. Herbart's metaphysica is gekarakteriseerd door het
aannemen van vele reëele elementen („Realenquot;) aan wie een een-
voudige qualiteit toekomt, en door de theorie van het zelfbehoud,
waardoor de quaüteiten van verschillende eenvoudige „Realen
bij tegenstrijdige werking of storing toch blijven bestaan De
..Realenquot; houden het midden tusschen atomen en „Monaden
van Leibniz.nbsp;j b -f
De bepaling der metaphysica als wetenschap van de „begreit-
Hchkeit der Erfahrungquot; dwingt natuurlijk ook Herbart de erva-
ringsbegrippen om te werken, om de daarin schijnende tegen-
spraken weg te werken: dit geschiedt door middel van de specu-
latie. De weg van zulke speculatie is b.v. bij het probleem van het
ding met zijn kenmerken: ieder waarneembaar ding schijnt voor
de zinnen als een complex van verscheidene kenmerken. Ieder van
deze kenmerken, iedere „eigenschapquot;, die daarbij genoemd wordt,
is relatief. En wanneer wij ons gedwongen zien, m de som van
deze rij van eigenschappen, die bovendien steeds onvolledig
blijven moet, een substantie als wezen van het ding te noemen,
200 blijft toch, wat wij als ding beschouwen, niets dan een com-
plex van kenmerken.
Herbart leidt de functies van wil en gevoel af uit het wezen der
„voorstellingquot;. Het zieleleven wordt door hem als een mecha-
nisme gedacht. De voorstellingen moet men opvatten als krachten,
die elkaar remmen, in evenwicht houden of versterken kunnen.
De evenwichtstoestand die tenslotte ontstaat, is verkregen gewor-
den door verdringing van verscheidene voorstellingen. Geen voor-
stelling wordt echter vernietigd, maar slechts voorbijgaand onder
„de drempel van het bewustzijnquot; gedrukt, boven welke zij bij
gelegenheid weer opstijgen kan. Een voorstelling is in het bewust-
zijn heerschend, als zij door geen andere geremd wordt. Dit
geschiedt in de regel wèl. Elke voorstelling verliest des te meer
aan intensiteit, hoe sterker de „Hemmungquot; is der nieuw opdui-
kende voorstelling. Zoo ontstaat er een stelsel van acties en reacties,
dat aan de algemeene mechanische en statische wetten onder-
worpen is, en dus wiskundig kan worden bepaald. Volgens hem
zijn ,,gevoelquot; en ,,strevenquot; niet anders dan veranderlijke toestan-
den der voorstellingen. De beweging der voorstellingen wordt
beschreven als bij Freud, alleen dat deze later in de plaats van de
Herbartsche mechanica, de dynamica van zijn „Trieblehrequot; heeft
gezet. Volgens Herbart zijn de verdrongen, slechts half bewuste
voorstellingen, die bij de drempel van het bewustzijn vertoeven
en uit het donker werken, de gevoelens. Naarmate zij meer resul-
taat hebben met hun aandringen, worden zij tot begeerten en tot
wil, indien het verlangen op zulk een uitkomst er nog bijkomt.
fECHMER (1801—1887) stond als physicus op de bodem eener
atomistisch-mechanistische natuurverklaring, doch zag in de mate-
rieele zijde slechts één zijde der werkelijkheid, naast welke, zich
evenver uitstrekkend, de geestelijke zijde bestaan blijft. Het
physisch-materieele zal alleen tot het phaenomenale (bloot ver-
schijnende) behooren, en het geestelijke de echte werkelijkheid zijn.
Hij werd de grondlegger der experimenteele psychologie, welke
later doorWundt (1832—1920) in zijn geest is voortgezet.
Fechner's „Prinzip der Tendenz zur Stabilitätquot; heeft bij Freud
in zijn latere beschouwingen invloed gehad, wat door Freud zelf
wordt medegedeeld. Verder verband met Fechner is in de psycho-
analyse nauwelijks aan te toonen. Prinzhorn deelt o.m. nog het
volgende mede:
„Griesinger (1817—68) spreekt in aansluiting aan Herbart van
stemmingsanomalieën uit onbewuste voorstellingen. Ook de
Weensche psychiater Spielmann (1820—82) steunt op Herbart's
mechanisme van het psychisch gebeuren. Bij Freud's directe
leermeester Meynert, overwoog de belangstelling voor de hersen-
pathologie; zijn psychiatrische begripsvorming ligt evenwel in
dezelfde lijn.
Benecke (1798—1854) heeft met onbevangen psychologische
blik het volgende opgemerkt: „Wij moeten ons tot taak stellen,
alle lichamelijke veranderingen op eenigerlei wijze psychisch te
qualificeeren, of psychisch over te brengen. Bij de eerste aanblik
l^an dit misschien onmogelijk schijnen. Maar .... niet slechts
psychische werkingen, doch ook hun als lichamelijk aangegeven
oorzaken, moeten iets psychisch zijn, wat men tot nu toe niet als
zoodanig heeft begrepen____ Terwijl dus degene, die de ziels-
ziekten slechts somatisch beschouwt, toch altijd in zekere zin alleen
in de voorhof der wetenschap en in een soort van blindheid
rondtasten zou, beweegt zich een zuiver zielkvindige theorie direct
in het gebied van het eigenlijk ziekelijkequot;.
Nasse geeft van 1818—30 een „Zeitschrift für psychische
Aerztequot; uit. Het ontbreekt deze tijd dus geenszins aan pogingen
om een psychologische opvatting der zielsstoornissen te geven .
Als resultaat van de bestudeering der denkbeelden, die aan de
psycho-analyse voorafgingen, geeft Prinzhorn aan'^), dat de
meeste psychologische parallellen voorkomen bij Nietzsche en
Herbart, bij den eerste in de richting van psychologische inzich-
ten, bij den laatste in formeel-methodische richting; behandeling
die doet denken aan de psycho-analytische methode zou echter
reeds door Hippocrates toegepast zijn geworden. Ook is gebleken,
dat er steeds een worsteling geweest is om tot oplossing te komen
^ het psycho-physisch probleem. Om tot goed begrip van de
Krisis der Psychoanalyse, Bd. I, 1928, 33.
-ocr page 36-leer van Freud te komen, is het van belang dit probleem wat nader
onder de oogen te zien, want uiteraard zal men telkens hiermede
in aanraking komen. Het psycho-physisch probleem kan uit ver-
schillende gezichtshoek bezien worden. Het is ons doel te trachten
dit probleem te benaderen, terwijl wij ervan overtuigd zijn, dat
het vooralsnog niet mogelijk is ... . zal het ooit mogelijk wor-
den? .... een bevredigende oplossing ervoor te geven. In de
medische practijk is steeds, bewust of onbewust, gebruik gemaakt
van een psycho-therapie naast of gecombineerd met somatische
therapie, zoodat het onjuist is de opgang, die de psycho-therapie
tegenwoordig maakt, als een modestrooming te beschouwen, zij
het dan dat er de laatste tijd meer aandacht aan wordt geschonken.
Bij vele menschen is het verlangen naar het irrationeele en
mystieke opgekomen, doordat allerwege twijfel is ontstaan over
de mogelijkheid het leven op rationeele wijze te begrijpen. On-
danks vele resultaten is gebleken, dat de somatische therapie in
verschillende gevallen ontoereikend is, en dat de psycho-therapie
vaak daarin de uitkomst heeft gebracht. Deze feiten, en ook de
wijzigingen in de opvattingen over het wezen van het organisme
en het organisch gebeuren, hebben het bestaan van een psycho-
physische relatie, onomstootelijk vastgelegd.
Omstreeks 1900 komt in het biologisch denken het verlangen
naar een grootere ervaringsmogelijkheid tot uiting dan de z.g.
natuurwetenschappelijke richting had gegeven; men wenschte een
adaequater begrip van de werkelijkheid. Het medisch handelen
was eigenlijk steeds onafhankelijk van die richting gebleven,
zoodat daarin principieel niet veel wijziging kwam. In theoretisch
opzicht echter kwam nu de medische wetenschap meer in overeeii-
stemming met de practijk; men liet thans aan de psycho-therapie
recht wedervaren. Dat kan men bijna nergens zoo goed consta-
teeren als bij de theoretische speculaties der psycho-therapeuten,
in het bijzonder bij Freud. Ervaringen bij de behandeling der
neurosen deden hem in zijn gemeenschappelijke studiën met
Breuer de theoretische beschouwingen der katharsis ontwikkelen;
steeds nieuwere, andersoortige ervaringen bij zieken, deden hem
schrede voor schrede de etappen der psycho-analytische theorie
afleggen. Zijn theoretische beschouwingen zijn steeds het gevolg
van de meest concrete ervaring en wisselen daarmede, zoodat hem
niet zelden het verwijt van inconsequentie getroffen heeft. Deze
wisseling in de beschouwingen was echter slechts de consequente
uitdrukking van een denken, dat zich nooit van de ervaring mocht
losmaken. Uit de psycho-therapeutische ervaring groeide bovenal
ook de aansporing om het probleem der psycho-physische be-
trekkingen opnieuw aan de orde te stellen. In de voorbijgegane
periode speelde zich de discussie over het psycho-physisch pro-
bleem hoofdzakelijk af onder philosophen en psychologen, op eeri
meestal zéér speculatieve en onvruchtbare wijze. Thans wordt zij
midden in ons practisch medisch handelen overgebracht, w'ant de
beslissing erover, of men bij een bepaalde stoornis psychisch of
lichamelijk behandelen moet, of zelfs op beide wegen handelend
moet optreden, waarvoor men zoo dikwijls komt te staan, is geheel
afhankelijk van de opvatting, die men over de betrekking tusschen
bet lichamelijke en psychisch gebeuren heeft, en over de moge-
lijkheid, dat lichamelijke en psychische verschijnselen door psy-
chische behandeling worden beïnvloed.
Daar gebleken is dat vele Hchamelijke pathologische verschijn-
selen (b.v. asthma-aanval, hypertonie) duidelijk konden vermiride-
ren of zelfs verdwijnen onder psycho-therapeutische behandeling,
door oplossing van het psychisch conflict, is het te begrijpen, dat
door de meest consequente onderzoekers het psychische boven
bet somatische gesteld werd en het laatste als een kristallisatie-
product van het eerste werd beschouwd. Volgens Groddeck moet
iedere ziekte vanuit het psychische in behandeling worden ge-
nomen. De meeste therapeuten nemen echter het uiterst conse-
quente standpunt van Groddeck niet in. Zij erkennen dat de
lichamelijke verschijnselen van geestesziekten langs psychische
weg kunnen behandeld worden, doch bij andere ziekten kan de
somatische behandeling niet achterwege blijven. Goede artsen
wisten steeds zooveel van de beteekenis van het psychische voor
het verloop ook van lichamelijke ziekten, dat zij het meestal in
aanmerking hebben genomen. Het standpunt, waarbij het psy-
chische slechts een bijna onbeduidend epiphaenomeen was, kon
alleen zuiver theoretisch bestaan, in de practijk werden de artsen
meestal door een wisselwerkingstheorie geleid.
De voornaamste theoriëen, die de verklaring van het pro-
bleem van het menschelijk organisme trachten te benaderen, zijn:
le. De opvatting, dat het organisme samengesteld is uit deelen,
die slechts wederkeerig in meer of minder remmende of bevor-
derende relatie tot elkander staan en door een hoogste instantie
bij elkander gehouden worden. Voor de aanhangers van de
somatische leer wordt de rol van hoogste instantie vervuld ver-
moedelijk door de schors van de groote hersenen, in de nieuwere
tijd ook door de hersenstam als centrum van het driftleven, voor
de psychotherapeut door het Ik resp. het „Esquot;. 2e. Psychische
en lichamelijke gebeurtenissen verschijnen als afzonderlijke pro-
cessen in het organisme, die in een soort wisselwerking tot
elkander staan, waarbij nu eens aan de eerste, dan weer aan de
laatste de beslissende rol wordt toegekend. 3e. Deze laatste theorie,
die door mijzelf wordt aangehangen en later verder zal worden
uitgewerkt, beschouwt de ziel en het lichaam als een eenheid
(psycho-physische eenheid). Deze eenheid (analoog aan die der
dieren) vormt tezamen met den geest van den mensch, de totaliteit
der persoonlijkheid.
In medische zin gaat het steeds om een reactie van het organisme,
die wij nu eens beschouwen als afhankelijk van iets, dat wij psychisch
noemen, dan weer van iets, dat wij physisch(somatisch) noemen.
Het spiritueele, het geestelijke blijft hier buiten beschouwing.
Westerman Holstijn wenscht de reacties van den mensch te
beschouwen als psychisch. In zijn artikel: „Ueber Psyche, Geist
und Seelequot; i), deelt hij mede: „Kurz zusammengefaszt können wir
jetzt sagen: Psychisch nennt man jetzt die Reaktionen einer Person,
d. h. die sinnvoller Reaktionen einer biologischen Ganzheitquot;. Hij
maakt in dit artikel onderscheid tusschen psyche, geest en ziel en
1) A. J. Westerman Holstyn,'„Ueber Psyche, Geist und Seelequot;, Ztschr. f. die ges. Neur.
und Psychiatrie, 1933.
komt tenslotte tot de volgende terminologie: „Psyche bedeutete
ursprünglich Lebenskraft, eine Zeitlang Bewusztsein, jetzt wieder
Leben. Die Ganzheitsreaktionen eines Organismus nennt man
psychische, die der Organe dagegen physiologische. Geist, sei es
als das bewuszte Denken, als ideeller „Sinnquot; des Gedachten, als
Göttlicher Einflusz, als Nous, oder als Pneuma, sei es noch anders
gemeint, ist von alters her etwas der Psyche Gegenübergestelltes
gewesen. Man suche nicht eher nach einer Synthese dieser Be-
griffe, ehe man das Verschiedene scharf sieht. Die (eventuell
unsterbliche) Seele, ein Teil des unsichtbaren Reich Gottes, die
den „Körperquot; als Wohnung oder als Werkzeug benutzt, gehort zu
den übersinnlichen Dingen. Psyche ist ein empirisch-biologischer
induktiver Begriff, der Seele nähert man sich dagegen mit dem
Glauben, der metaphysischen Spekulation oder der theologischen
Dogmatik. Der „Gegenstandquot; der Psychiatrie und der Psychologie
ist somit ein ganz anderer als der der Seelsorger. Arbeitsfeld und
Arbeitswesen von Psychiater, „Nervenarztquot;, Psychotherapeuten
sind von denen des „Seelenhirtenquot; scharf getrennt. Herzens-
wünsche verwischen aber oft dieGrenzen wieder''. Onder „Cntische
Beschouwingenquot; zal blijken dat mijn terminologie een andere is.
Het is een ervaringsfeit, dat bij de analytische onderzoekingen
gedurende en vóór het opduiken van bepaalde psychische ge-
beurtenissen, organische symptomen zich voordoen, wier samen-
hang met die gebeurtenissen de geanalyseerde persoon n^t van
te voren bewust waren. Integendeel zoekt de patiënt dan de aan-
dacht van den arts geheel heen te leiden naar de z.i. organische
oorzaak der gewaarwordingen. Voor den ervaren psycho-analyticus
zijn deze lichamelijke gevoelens de welbekende voorloopers van
een uit het onbewuste opduikende herinnering. Het is nu typisch,
dat, indien in analytische situaties bepaalde ontwikkelingsperioden
der kindsheid van de onderzochte worden herhaald, zéér bepaalde
lichamelijke symptomen zich kunnen voordoen. Hoe verder de
analyse doordringt, des te meer zullen zich zéér bepaalde bindingen
tusschen zekere psychische ontwikkelings-stadiën en overeen-
komstige lichamelijke verschijnselen uitkristalliseeren.
„Via de experimenteele physiologie van Ludwig kwam Krehl,
in verband met de verschijnselen aan het ziekbed waargenomen,
tot de probleemstelling betreffende ziekte en persoonlijkheid.
Langs deze weg is de mogelijkheid geopend de psycho-physische
betrekkingen der orgaanfuncties nader te onderzoeken en beter
te begrijpen. Het eigenaardige, het wezenlijke, van de orgaan-
functies is dat zij buiten ons bewustzijn om plaats hebben, b.v.
de functies van het hart, van de maag en van de nieren, en gere-
guleerd worden. Voor een belangrijk deel kennen wij de wegen
dier regulaties o.a. de vegetatieve zenuwen, de hormonen, de
ionenmenging en de fijne structuur van het bloedplasma; wij
weten het verband der regulatie-apparaten onder elkander en van
hun centraal punt gelegen in de hersenen in de bodem van de
derde ventrikel. Juist het geordende is het wezenlijke van de
levensprocessen, het „arrangement vitalquot;, dat Claude Bemard
tegenover het „élément physiquequot; stelde. Alle afzonderlijke deelen
verloopen volgens physische wetten, ook in het organisme komt
geen uitzondering daarvan voor. Maar hoe deze processen gebon-
den aan levende structuren, verloopen, hoe ze gericht en geordend
zijn, dat ligt verborgen in het probleem dat wij leven noemenquot;
Ook de volgende ervaringen bewijzen duidelijk de relatie tus-
schen het psychische en het somatische. „Heyer gaf gehypnoti-
seerden de suggestie, dat zij verschillende spijzen nuttigden en
vond daarbij nauwkeurig de gelijke maagsapsecretie als bij het
werkelijk gebruik der spijzen. Weber toonde aan, dat bij de sug-
gestie of bij de voorstelling van spierbeweging, de bloedstoevoer
der spieren evenzoo toeneemt, als bij werkelijke beweging. Kohn-
stamm en Eichelberg konden door hypnotische suggesties tem-
peratuursstijging en -daling opwekken. De vegetatieve functies
in het organisme, die onwillekeurig en buiten het bewustzijn om
verloopen, kunnen dus door psychische inwerkingen opgewekt en
veranderd wordenquot;
1) Siebeck, „Die psychophysischen Beziehungen der Organfunktion und ihre therapeu-
tische Beeinflussungquot;. Ztsch. f. Aerztliche Fortbild, 1933.
Siebeck, ibidem.
-ocr page 41-_algemeene inleidingnbsp;_^
Bij zieken blijkt, dat het ziekteverloop niet alleen afhangt van
de zieke zelf, doch in vlezen van de psycho-physische totaal-
situatie, van de persoonlijkheid. Bij iedere ziekte moet men erop
bedacht zijn, dat de patiënt niet alleen somatisch of functioneel of
psychogeen ziek kan zijn. doch dat steeds alle drie voorkornen, zij
het dan dat één dezer drie gewoonlijk op de voorgrond treedt.,. De
behandeUng behoort hiermede rekening te houden en moet zonder
de plaatselijke veranderingen over het hoofd te zien of te verwaar-
loozen, zich altijd tot het geheel wenden, de strijd aaiibmden tegen
het tekort, tegen ..de insufficientie van de persoon (Grote) ).
Heel typisch is het volgende voorbeeld, dat Liek mededeelt:
..De professor toonde mij de ziektegeschiedenis en portretten van
een jong mensch, die waarschijnlijk in aansluiting aan eeii infectie,
aan een chronische, voortschrijdende ontstekmg van talrijke ge-
wrichten leed. In vele belangrijke gewrichten (hals-, wervelkolom-,
hand-, knie- en voetgewrichten enz.) had de ziekte tot vo^ornen
verstijving geleid. Röntgenfoto's, in een onzer eerste künieken
opgenomen, vertoonden een z.g. ankylose, d.w.z. de gewrichts-
spleet was verdwenen, de gewrichtseinden waren door breede
beenbruggen onlosmakelijk met elkander verbonden.Ervaren ge-
neesheeren hadden de kwaal voor ongeneeslijk verklaard, ook mij
kwamen deze veranderingen volkomen onaantastbaar voor. En
toch was hier onder een bijna zuiver psychische behan^deling
(bovendien Uchte massage) een vergaande terugkeer van de functie
der gewrichten bereikt 2). In verband hiermede wijst Liek erop
dat men nooit met zekerheid het aandeel berekenen kan,dat de
suggestie aan eenige behandeüng heeft. Dat aandeel kan zoo klem
zijn, dat wij het kunnen verwaarloozen, inaar het kan ook zoo
groot zijn. dat al het andere daarbij in het niet verzinkt.
Brünneman geneest onder hypnose eczemen, psoriasis, furun-
culose. hardnekkige zweren. Hij kon echter onder hypnose ook
dezelfde kwalen te voorschijn roepennbsp;__
Liek, Het wónder in de geneeskunde, 51- Utrecht. Erven j. Bijleveldt 1931-
') idem, 143.
*) idem, 146.
Hoewel het verband tusschen het psychische en het physische
duidelijk is aangetoond, kan niet worden uitgemaakt of deze samen-
hang veroorzaakt wordt door een psycho-physisch parallellisme,
een wisselwerking of een psycho-physische eenheid.
Op het congres te Wiesbaden in 1927 heeft Gaupp zijn opvat-
tingen over de verhouding van lichaam en ziel op de volgende
wijze geresumeerd: „Lichaam en ziel zijn in de persoonlijkheid op
het nauwst met elkander gebonden. Hoe deze binding moet wor-
den gedacht weten wij niet en zullen wij nooit weten. Volgens
eenvoudige ervaring kennen wij geen zieleleven zonder binding
aan een materieel lichaam. Daarentegen kimnen wij niet nauw-
keurig zeggen, welke lichamelijke gebeurtenissen met het ziele-
leven verbonden zijn. Dat aan de hersenen een overwegende rol
toekomt, leert ons het onderzoek met veel bewijzen. Het „psycho-
physische parallellismequot; is een onbewezen theorie en de leer van
de „Wisselwerkingquot; niet minderquot;.
Het overzicht der ontwikkeling van de leer van Freud wordt in
het volgende ingedeeld naar de vier perioden van ontwikkeliiig.
Deze ontwikkeling is niet anders dan groei, zoodat men deze vier
phasen niet als streng gescheiden mag opvatten, doch als onder-
deelen van een geheel. Het is dus volstrekt onjuist om bij de be-
schouwing van een bepaald stadium, de voorafgaande stadiën te
negeeren.
Wij onderscheiden achtereenvolgens:
le. Voorstellings- of associatie-psychologie.
2e. Driftpsychologie.
3e. Diepte-psychologie.
4e. Metapsychologie.
Na dit overzicht, dat zich uiteraard moet beperken tot de psycho-
logische inzichten volgens de psycho-analytische leer, volgen de
critische beschouwingen, die zoowel uit positieve als uit negatieve
critiek bestaan.
Niet altijd zal het overzicht stipt chronologisch kurmen zijn,
daar ook getracht zal worden zooveel mogelijk verband te leggen
tusschen de verschillende onderwerpen.
EERSTE DEEL
HOOFDSTUK I
DE VOORSTELLINGSPSYCHOLOGIE
§ I - HYPNOTISCHE METHODE
Sigmund Freud werd in 1856 te Freiburg in Moravië geboren.
De eerste publicatie, die in verband staat met zijn latere leer,
deed hij in samenwerking met Breuer in 1893 verschijnen in het
Neurol. Zentral Blatt. Reeds op het gymnasium, waar hij 8 jaren
achtereen te Weenen doorbracht, deed hij zich kennen als iemand
met een helder verstand. Na zijn gymnasiale opleiding voelt hij
zich voor de keus gesteld rechten of medicijnen te gaan studeeren
en na lang beraad kiest hij het laatste. Als hij de medische studie
voltooid heeft, wordt hij assistent bij den psychiater Meynert,
onder wiens leiding hij zich gaat specialiseeren in psychiatrisch-
neurologische richting. In die tijd was heel het medische denken
natuurwetenschappelijk georienteerd, wat ongetwijfeld in verband
stond met de groote vorderingen en ontdekkingen van de natuur-
wetenschap. In de somatische school van Meynert, waar het ziele-
leven der patienten uitsluitend getoetst werd aan de kennis van
de hersenanatomie, voelde Freud zich echter op de duur niet
thuis. Toen hij dan ook hoorde, dat in Parijs Charcot en Janet
de nerveuze verschijnselen trachtten te begrijpen langs psychische
weg, vertrok hij uit Weenen en werkte in 1886 en '87 onder Charcot.
Bij hem wordt hij ervan overtuigd, dat het de voorstellingen zijn
die het lichaam ziek maken of gezond houden. Daarna keert hij
naar Weenen terug en komt in aanraking met Breuer. Hij deelt
hem mede, dat Charcot de hysterische verschijnselen samenvat tot
een scherp omschreven ziektebeeld, waarvan de oorzaak in het
psychische gebeuren zelf ligt. Ook dat Charcot in staat was door
middel van hypnose allerlei ziekteverschijnselen als verlammingen,
stomheid enz., bij de patienten te voorschijn te roepen, door voor-
stellingen daarvan bij hen te suggereeren. Charcot bracht de
ziekteverschijnselen op grond van zijn experimenten in verband
met het voorstellingsleven en concludeerde, dat als voorstellingen,
van buitenaf gegeven, die verschijnselen konden doen ontstaan,
deze nog veel eerder zouden voorkomen, wanneer onbewuste
eigen voorstellingen in die richting werkten. Door bij patienten
in hypnose tegenvoorstellingen op te wekken, gelukte het hem
vaak genezingen te verkrijgen. ,,Besonders wichtig war seine durch
Versuche bei Hypnotisierten gewonnene Entdeckung, dasz die
nach schwerer Gemütserschütterung eintretenden hysterischen
Lähmungen, die sogen, traumatischen Paresen, von Vorstellungen
herrühren, die den Menschen in Augenblicken besonderer Dispo-
sitionen beherrschen. Die motorischen Störungen lieszen sich in
der Hypnose sogar suggestiv herbeiführenquot;
Breuer, die in tegenstelling met zoovele medici en psychologen
van zijn tijd, de stoornissen in de psycho-physische verhou-
dingen bestudeerde, heeft Freud geïnspireerd tot het toepassen
van een nieuwe therapeutische methode bij neurose-gevallen,
die aanleiding heeft gegeven tot allerlei theoretische beschou-
wingen.
Hij stelde Freud op de hoogte met de opgedane ervaring bij de
behandeling van een klassiek geval van hysterie met contracturen,
anaesthesieën en psychische stoornissen Het bijzondere van dat
geval was de regelmatige afwisseling in de bewustzijnstoestanden.
De somnolentie, die geregeld bij patiente optrad in de neimiddag,
ging tegen de avond over in een soporeuze toestand, die ongeveer
een uur duurde. Daarna werd zij onrustig en geraakte in som-
nambule toestand, waarin ze enkele woorden mompelde. Toe-
vallig bleek, dat als iemand die woorden in haar bijzijn herhaalde
S. Freud, Samml. kl. Sehr, i, 12.
*) Vgl. A. F. Meyer, „De behandeling van Zenuwzieken door psycho-analysequot;, Am-
sterdam 1915, 4.
tijdens de somnambule toestand, patiente meestal daarop inging
en dan verder vertelde vs^at met die woorden in verband stond.
Als zij uitgesproken had werd zij rustiger, ontwaakte, en was
daarna 's avonds vrij goed.
Dit gaf Breuer aanleiding om geregeld aan patiente 's avonds
gelegenheid te geven zich te uiten, met als gevolg, dat geleidelijk
de symptomen verdwenen. Precies twee jaar na het begin van
haar ziekte, verdween het laatste symptoom, en wel de contrac-
tuur van de rechter arm. Breuer had uit dit geval, dat hij van
1880—'82 behandelde, geleerd dat het mogelijk was hysterische
symptomen te doen verdwijnen, door patienten de gebeurtenissen
te laten uitspreken, die aanleiding hadden gegeven tot het ont-
staan der symptomen. Hij heeft deze methode niet meer toegeppt
totdat hij zijn ervaring aan Freud vertelde. Mogelijk dat het tijd-
roovende van de methode de oorzaak daarvan was.
Freud besloot in 1889 nadat hij Breuer's ervaring had vernomen,
deze behandelingsmethode toe te passen, nietalleen uit therapeutisch
oogpunt, doch ook omdat die methode gelegenheid gaf om de
oorzaken van het ontstaan der symptomen op te sporeri en dus
van wetenschappelijk belang was. Hij koos een geval uit, (Frau
Emmy v. N.) waarbij gebleken was, dat de betrokkene zéér ge-
makkelijk te hypnotiseeren was ïn somnambule toestand liet hij
patiente alle voorvallen vertellen, die in eenig verband met het
symptoom stonden. Waren alle herinneringen op die wijze door-
leefd, dan verdween het symptoom. Freud kon dus de waarnemirig
van Breuer volkomen bevestigen. Ook bij andere patienten, die
eenigszins geschikt waren, paste hij deze methode toe en verkreeg
dezelfde resultaten.
Eén van Charcot's leerlingen, Pierre Janet, verkreeg bij een geval
van gecompliceerde traumatische hysterie daardoor genezing, dat
bij de gehypnotiseerde patiente in de tijd van de geleden shock
terugvoerde en iedere gemoedsbeweging als zonder gevaar sug-
gereerde. Deze ervaring werd door Delboeuf en Binet wel als
S. Freud, Studien über Hysterie.
-ocr page 46-werkzaam hulpmiddel bij de genezing erkend, doch niet als eigen-
lijke methode aangenomen
Freud leerde van Breuer feitelijk het omgekeerde van wat hij
bij Charcot had toegepast gezien, want door dezen laatste werden
tegenvoorstellingen gesuggereerd, terwijl Breuer den patiënt weer
trachtte terug te voeren met zijn gedachten naar de gebeurte-
nissen, die de symptomen veroorzaakt hadden, dus eigenlijk op
dezelfde wijze als Janet gedaan had. Wanneer het gelukte in hyp-
nose de ziekmakende voorstellingen uit het onbewuste te voor-
schijn te brengen, verdween het hysterische verschijnsel. Wèl
vindt Freud bij Breuer een bevestiging van wat hij bij Charcot
geleerd had, n.1. dat er een innig verband bestaat tusschen het
voorstellingsleven en de symptomen.
Freud kon zich op deze weg niet bevredigd voelen, doordat hij
geen inzicht verkreeg in de krachten, die de verschijnselen veroor-
zaakten (de z.g. dynamica). Hij begreep, dat de hypnotische toe-
standen zich niet leenden tot verdere oplossing van die problemen.
Hij besluit in 1889 om naar Nancy te gaan, waar Bernheim en
Liéheault werkten en zich ook bezighielden met de werkingen van
het onbewuste zieleleven, maar op een wijze, die hypnose over-
bodig maakte. Bernheim sprak met de patienten zonder hen in
hypnose te brengen en trachtte langs suggestieve weg, door analyse,
door te dringen tot de eigenlijke motieven, die de oorzaak waren
van de verschijnselen, als verlammingen, spraakstoornissen enz.
Freud leerde bij Bernheim, dat het bewustzijn niet altijd geloof-
waardig was, en het geheugen vaak onware voorstellingen repro-
duceerde; ook hoe de motiefvervalsching in heel het leven werkt.
In de school van Nancy had hij gezien, dat h5?pnose niet noodig
was om het onbewuste te leeren kennen; analyse leek hem juister
om de verborgen krachten te kunnen vinden. Met deze wetenschap
gewapend keert hij weer terug naar Weenen en werkt hij aan-
vankelijk nog samen met Breuer, waarbij de hypnose nog een
groote rol speelt. Maar deze samenwerking zou niet van blijvende
aard zijn, daar hun inzichten te ver uiteen gingen loopen, hoewel
1) S. Freud, Samml. kl. Sehr, i, 18.
-ocr page 47-ze nog eenige jaren hun onderzoekingen gezamenlijk voortzetten.
In 1893 gaven Breuer en Freud het gevondene bij hun gezame-
Hjke arbeid vigeer in het „Neurologisch Zentralblattquot; onder de
titel: „Ueber den psychischen Mechanismus hysterischer Phäno-
menequot; 1). Op grond van hun ervaringen deelden zij daarin mede,
dat alle hysterische symptomen tot oorzaak hadden psychische
traumata. Gewoonlijk is echter niet een enkel trauma schuld van
het symptoom, doch een reeks van traumata van dezelfde aard.
De gebeurtenissen waren óf door den patiënt weer vergeten óf
werden gewoonlijk niet in verband gebracht met hun symptomen.
In hypnose echter werden de gebeurtenissen herinnerd en meestal
in retrograde chronologische volgorde gereproduceerd. Ofschoon
de patiënt zich niet bewust is van de gebeurtenissen of van het
verband daarvan met zijn symptomen, toch blijken ze in het on-
bewuste aanwezig en zelfs gerangschikt in chronologische volgorde;
Breuer en Freud gaven als oorzaak voor het ontstaan der symp-
tomen op, de onbewuste herinneringen van meestal onaangename
aard, welke betrekking hadden op gebeurtenissen, die met sterke
affecten gepaard gingen. Meestal hadden die affecten niet op
normale wijze tot uiting kunnen komen; ze waren om verschillende
redenen onderdrukt en dus niet op normale wijze verwerkt. Vol-
gens Breuer en Freud waren de herinneringen met de daarbij
behoorende affecten in het onbewuste geraakt en daar „ingeklemdquot;.
De verklaring van de zoo varieerende hysterische symptomen
werd nu op de volgende wijze gegeven. Stroomt het affect niet op
riormale wijze af, dan kiest het een abnormale weg in het soma-
tische, de „conversiequot;. Ook kan het voorkomen, dat de „Erre-
gungsummequot; van het affect zich meester maakt van andere voor-
stellingen, die op zich zelf niet onverdragelijk zijn; men krijgt
door deze abnormale verbindingen dwangvoorstellingen b.v.
(„substitutiequot;). Een andere vorm van determinatie ontstaat door
symbolen. Bouman wijst erop, dat Breuer ook reeds spreekt van
»lächerliche Klangähnlichkeiten und Wortassoziationenquot; als „sym-
M Breuer und Freud, Ueber den psych. Mechan. hyster.Phänom.Neur. Zentralblatt. 1893,
No. I u 2. (Vorläufige Mitteilung).
bolische Beziehung zwischen der Veranlassung und dem patho-
logischen Phänomenquot; Bij hysterie en dwangvoorstellingen heeft
men te doen met een „afweerquot;, die niet gelukt is.
„Man darf also sagen, dasz die pathogen gewordenen Vorstel-
lungen sich darum so frisch und affektkräftig erhalten, weil ihnen
die normale Usur durch Abreagieren und durch Reproduktion in
Zuständen ungehemmter Assoziation versagt istquot; 2).
De hypnotische methode van de psychotherapie berustte op het
te voorschijn brengen van in het onbewuste geraakte herinne-
ringen. Bij het doorleven in hypnose van het daarbij behoorende
trauma werd aan het affect een passende uiting gegeven, d.w.z.
het werd ,,afgereageerdquot;, wanneer „der Kranke den Vorgang in
möglichst ausführlicher Weise schilderte und dem Affekte Worte
gabquot; 3).
§ 2 - kathartische methode
Daar het Freud maar zelden gelukte iemand in een zoodanige
graad van hypnose te brengen om gewoon met hem te kunnen
spreken, zocht hij naar een methode, waarbij hij de vergeten herin-
neringen in hun onderlinge samenhang kon doen reproduceeren
zonder hypnose. Hij bedacht, dat de voornaamste eigeneiardigheid
van de somnambule toestand is, dat de gehypnotiseerde zich be-
vindt in een sterke innerlijke concentratie. Hij herinnerde zich
tevens, dat de posthypnotische anmesie niet absoluut behoeft te
zijn, wat hij eens bij een demonstratie van een patiënt door Bem-
heim te Nancy opgemerkt had. Daar in wakende toestand door
manipulaties, o.a. druk op het voorhoofd, en door sterk aandringen,
herirmeringen aan hetgeen in hypnose gebeurd was waren op te
wekken, concludeerde Freud daaruit dat op deze wijze ook de
onbewuste herinneringen waren te voorschijn te brengen. Hij liet
een patiënt die moeilijk te hypnotiseeren was op een divan liggen,
L. Bouman, Psycho-analyse van Freud, Psych, en Neurol. BI. i6e Jaarg. 1912, 349.
Br. u. Fr. ,,Ueber den psychischen Mechanismus hysterischer Phänomenequot;, Neurol.
Zentralblatt, 1893, 10.
idem, 7.
-ocr page 49-liefst met gesloten oogen en verzocht hem zijn aandacht geheel
te concentreeren op een bepaald symptoom en alles te vertellen
wat hij ervan virist, vooral de gelegenheden waarbij het was opge-
treden. Allerlei herinneringen kwamen zoo voor den dag. Wilde
patiënt op een gegeven moment niets te binnen schieten, dan
oefende Freud met zijn hand een zachte druk uit op het voorhoofd
van den patiënt en zei daarbij, dat in aansluiting daaraan een
aanleiding zou invallen en dan geschiedde dit. Op deze wijze
gelukte het Freud de verschillende herinneringen die bij een symp-
toom behoorden, evengoed op te wekken als in somnambule toe-
stand. Ook bij deze methode werden de ingeklemde affecten ge-
durende het opnieuw doorleven der gebeurtenissen afgereageerd
en verdween het symptoom als de eerste aanleiding tot het ont-
staan daarvan was gevonden. Alle vormen van neurosen schenen
nu voor deze methode toegankelijk te zijn. Steeds bleef het doel
dè gebeurtenissen op te sporen, die aan de symptomen ten grond-
slag lagen. Het bleek inmiddels evenwel dat een groot deel dier
gebeurtenissen den patiënt ook bewust bekend waren, doch dat
hem de samenhang met zijn symptomen ten eenenmale ontging.
Zelfs wist hij vaak wanneer de zieke was begonnen en door welke
aanleiding.
Hoewel Freud doorging met de kathafftsche methode begon
hij daarin wijziging te brengen. Hij volgde niet meer geregeld
€n uitsluitend de ontwikkeling der afzonderlijke symptomen,doch
ontleedde meer groepsgewijze de herinneringen der patienten. Hij
liet de patienten eerst zoo uitvoerig mogelijk hun ziektegeschie-
denis vertellen. Daarna sprak hij met patiënt over zijn klachten
en zeide dat het noodig was de eerste aanleiding tot die klachten
te vinden. Vervolgens verzocht hij hem te willen rnede deelen,
Welke gedachte het eerst bij hem op kwam als hij zijn hand op
Patiënt's voorhoofd drukte, ook al zou die gedachte schijnbaar
liiet in verband staan met zijn klachten. Die gedachte liet hij
geheel uitspreken en ontstond er een hiaat, dan drong hij erop
aan hem mede te deelen welke gedachte was ontstaan. Dikwijls
= reinigend.
-ocr page 50-werd zoo'n inval niet spontaan verteld, maar moest Freud erop
aandringen. Hij kreeg de indruk dat een herinnering des te meer
van belang was, naarmate patiënt die minder gaarne mededeelde.
Het bleek hem, dat de weerstand tegen de reproductie ook des te
grooter was, naarmate de motieven voor de verdringing krachtiger
Vikaren geweest. Ook merkte hij op, waarop Breuer reeds gewezen
had, dat een symptoom zich sterker deed gevoelen wanneer de
oorzaak in het bewustzijn kwam: het z.g. „meesprekenquot; van het
symptoom. Waren al de aanleidingen „afgereageerdquot; dan verdween
evenwel het symptoom. Vaak kreeg Freud de indruk, dat het
symptoom een symbolische beteekenis heeft.
Door gebruik te maken van de invallen die hij de vrije loop
liet, kreeg hij meer inzicht in de wijze waarop de pathogene
momenten onderling geassocieerd zijn. Hij stelde zich schematisch
voor dat het psychisch conflict, dat aanleiding gaf tot het ontstaan
der neurose, een kern was, waaromheen lagen van gebeurtenissen
concentrisch gerangschikt waren, die hiermede in verband stonden
en wel des te dichter bij de pathogene kern naarmate ze krachtiger
verdrongen waren. Freud acht het ,,ganz aussichtslos, direkt zum
Kerne der pathogenen Organisation vorzudringenquot;. Zelfs al zou
men deze raden, dan zou de zieke met de hem geschonken ver-
klaring niets weten aan te vangen en daardoor psychisch niet ver-
anderd worden, meent hij.
In het werk door Breuer en Freud gezamenlijk uitgegeven in
1895 en getiteld ,,Studien über Hysteriequot;, komen deze inzichten
duidelijk tot uiting Freud wijst er met de meeste nadruk op,
dat de kathartische methode symptomatisch is. Toch bereikt deze
methode meer dan andere symptomatische methoden, met name
meer dan alle suggestieve, doordat ze niet enkel het symptoom
doch ook de aanleiding wegneemt. Verdwijnt het symptoom
zonder dat de aanleiding weg is, dan is het mogelijk dat er een
ander symptoom in de plaats komt, daar de erbij behoorende
affecthoeveelheid verdrongen blijft.
Spontaan recidief van een symptoom blijft na de gelukte katharsis
1) Br. u. Fr. Stud. über Hyst. 1895.
-ocr page 51-achterwege, daar de katharsis de emotioneele herinneringen on-
schadelijk heeft gemaakt.
Had Freud gevonden, dat de oorzaak van de symptomen ge-
legen was in een verdringen, in een afweer van affectvolle her-
inneringen van het bewustzijn naar het onbewuste, thans begon
hij tot voorwerp van onderzoek te maken de reden, waarom het
bewustzijn die herinneringen afweerde en welke krachten werk-
zaam waren om dat te bereiken, (dynamische beschouwing). Hij
trachtte een inzicht te verkrijgen in den aard van het verdringende
mechanisme. De door hem gevonden weerstand, die toch ook een
gevolg is van de verdringende krachten, bestudeerde hij nauw-
keurig. Die weerstand bleek te bestaan tegen reproductie van ver-
drongen herinneringen, omdat ze een bepaald affect opwekten
waartegen het bewuste Ik zich verzette. Hij kwam tot de conclusie,
dat als oorzaak van de verdringing moest aangenomen worden
een actieve afkeer door het bewustzijn, waardoor zoowel het on-
bewust worden van de herinnering als de weerstand tegen haar
reproductie ontstond.
„Wir weisen noch einmal darauf hin, dasz Hypnose und Abre-
agieren, Aussprache einer vergessenen, aber affectvoll ins Be-
wusztsein zurückgekehrten traumatischen, die Seele verwundenden
Begebenheit, das Wesentliche der kathartischen Methode aus-
machenquot; 1).
De hypnose, zooals Breuer en Freud die toepasten, beoogt
weliswaar ook katharsis, doch doordat er verandering in methode
komt om daartoe te geraken, is onderscheid gemaakt tusschen de
hypnotische en kathartische methode. De hypnotische methode
wordt ook wel de Breuersche methode genoemd door Freud.
§ 3 - psycho-analytische methode
Freud begon thans wéér zijn methode te wijzigen. Hij trachtte
de weg van onderzoek naar het conflict, dat in laatste instantie de
neurose had veroorzaakt, zooveel mogelijk te bekorten, door de
O. Pfister, Die psychanal. Meth., 5.
-ocr page 52-weerstanden op te zoeken en te overwinnen. Dit geschiedde nu
niet meer door na te gaan bij welke gelegenheden een symptoom
was opgetreden, doch door direct vanuit de bewuste laag der her-
inneringen in de diepte door te dringen.
Deze methode poogt de motieven der gevoelens en gedachten
op te sporen, zij tracht de genese der psychische uitingen te vinden
door analyse daarvan. Daarom noemde Freud haar dan ook de
„Psycho-analytische methodequot;.
Daar Freud de bovengenoemde manipulaties verder achterwege
liet, omdat hij gemerkt had dat de invallen toch werden gezegd,
als hij bleef aandringen en beweerde dat hij wist dat de patiënt
iets niet wilde zeggen, heeft nu de psycho-analyse een veel een-
voudiger vorm gekregen. Freud laat den patiënt rustig op een divan
liggen met het gelaat naar een stille kamerhoek gekeerd en hijzelf
gaat achter den patiënt zitten om hem zoomin mogelijk af te leiden.
Freud breidde de methode nog verder uit. Wanneer door de
invallen, die hij na aandringen te hooren kreeg, gebleken was wat
de weerstand veroorzaakt had, deelde hij dat aan den patiënt mede.
Hij verschafte zoodoende aan den patiënt inzicht in de gevoelens,
die zijn symptomen hadden veroorzaakt. Geleidelijk zoo voort-
gaande, telkens weerstanden overwinnend en hun oorzaken bewust
makend, kwam hij dan eindelijk tot het psychische conflict, dat
als de eigenlijke oorzaak van de ziekte was te beschouwen. Hij
deed daarbij de ontdekking, dat het conflict, dat de neurose veroor-
zaakte, bij de verschillende patienten steeds een erotisch conflict
was.
In 1894 schrijft Freud, dat hij in alle door hem geanalyseerde
gevallen van dwangvoorstelling als oorzaak een pijnlijk affect uit
het sexueele leven gevonden heeft. Theoretisch acht hij het niet
tiitgesloten, dat dit affect soms ook op ander gebied ontstaan kan i).
In „Studien über Hysteriequot; (1895) deelt hij echter reeds mede:
„Es drängte sich mir zunächts die Erkenntnis auf, dasz, insofern
man von einer Verursachung sprechen könne, durch welche
S. Freud, Die Abwehr-Neuropsychosen, Neur. Zentralblatt 1894.
-ocr page 53-___PSYCHO-ANALYTISCHE METHODE_37
Neurosen erworben würden, die Aetiologie in sexuellen Momenten
zu suchen seiquot;
Mittenzwey wijst erop dat Freud op den duur geleerd heeft
steeds emotioneeler te denken, doordat hij regelmatig — zooals
Freud beweert — determineerende voorstellingen met sexueele
inhoud gevonden heeft
De psycho-analytische methode tracht niet alleen verschijnselen
van de nerveuze afwijking te beschrijven, doch ook het oorzakelijk
verband van die verschijnselen op te sporen. Zij wordt dan ook
door Kronfeld een „erklärende (dynamische) Psychopathologiequot;
genoemd. Kronfeld merkt op: „Vroeg men tot nu toe naar het
.,Wiequot; en zijn psychische fundamenten, thans wordt naar de
psychologische verklaarbaarheid van het „Wasquot; gevraagd
De psycho-analyse is als psychische dynamica, het resultaat van
een natuurwetenschappelijke denkwijze, waarin de causaliteit en
de associaties een belangrijke rol vervullen. In dit stadium moet
nog gesproken worden van associatie-psychologie, voor zoover
aan de gevonden feiten de associatietheorie ten grondslag ligt.
Eerst later komt de persoonlijke factor, het Ik, tot zijn recht,
waardoor Freud één der voorloopers van het personalisme werd.
Freud's psychologie heeft zich gevormd onder invloed van
Charcot, Breuer en Bernheim, die door Wittels genoemd worden
de drie geleerden rondom de wieg der psycho-analyse.
Na de gemeenschappelijke publicaties met Breuer gaat Freud
verder alleen zijn weg. De steeds sterker doorgevoerde sexueele
symboliek in Freud's analyse, waarmede Breuer het ten slotte niet
meer eens kon zijn, heeft zeker wel de stoot daartoe gegeven,
In hoofdzaak waren er drie verschilpunten tusschen beiden ont-
staan. De oorzaak van de neurotische afwijkingen was zoowel
voor Breuer als voor Freud een psychisch trauma, doch zij ver-
schillen eerst in de beantwoording van de vraag, hoe het kwam
dat het psychische trauma zulk een werking kon ontvouwen. De
unbsp;Studien über Hysterie, 224.
»i Anbsp;Auswirkungen der Psychoanalyse, 87.
' Kronfeld, Die Psychologie in der Psychiatrie, Berlin, Julius Springer, 1927,
-ocr page 54-oorzaak hiervan werd door Freud gezien als gedetermineerd door
een verdrongen sexueel conflict. Met deze opvatting kon Breuer
zich niet vereenigen. De behandelingsmethode van Breuer was de
hypnose, waarbij de beleving bewust gemaakt werd, terwijl Freud
de analyse voorstond, om de verdringing bewust te maken. Breuer
zocht de genezing te verkrijgen door het vrijmaken van het inge-
klemde affect en Freud meende, dat het verdwijnen van de synip-
tomen veroorzaakt werd door het doordringen in de dynamiek
der verdringing.
Freud's voorstellingspsychologie wijst erop dat het de onver-
dragelijkheid der voorstellingen is, die de eerste oorzaak vormt
voor het ontstaan van het pathologisch affect. Aanvankelijk spreekt
hij alleen van „onverdragelijke voorstellingenquot; in associatief-
psychologische zin, doch later uit hij zich in driftpsychologische
termen en tracht duidelijk te maken, dat deze onverdragelijkheid
ontstaat door een conflict tusschen het Ik en het driftleven van
den patiënt.
hoofdstuk ii
DRIFTPSYCHOLOGIE
„sexu al-theorie' '
Nadat Freud tot de conclusie was gekomen, dat de diepere oor-
zaken der neurosen gelegen waren in erotische conflicten, begon
hij dit gegeven verder uit te werken. In „Drei Abhandlungen zur
Sexualtheoriequot; wijst hij erop, dat in de biologie het feit van de
geslachtelijke behoeften bij mensch en dier door het aannemen van
„een geslachtsdriftquot; wordt kenbaar gemaakt. Men gebruikt c^ze
uitdrukking in analogie met de voedingsdrift, de honger. Een
dergelijk woord als „hongerquot; ontbreekt in de volkstaal; de weten-
schap, zoo merkt Freud op, gebruikt als zoodanig het woord
„Libidoquot;.nbsp;. ,
Hij erkent later evenwel de mogelijkheid, dat deze energie ook
op andere strevingen kan overgaan en spreekt bij aanwezigheid
van libido over libidineuze neigingen.
Het feitenmateriaal, dat de psycho-analyse op driftpsycholo-
gisch gebied verzameld heeft, acht Hartmann geweldig groot en
vol beteekenis. Daar er buiten de psycho-analyse tot heden nog
geen systematische „Triebpsychologiequot; bestaat, is haar kennis ....
reeds daarom, ofschoon niet alleen .... voor de psychologen als
voltooiing van anders georiënteerde psychologische wetenschap
een noodzakelijkheid, meent hij
In dit hoofdstuk komen grootendeels Freud's opvattingen voor,
die hij heeft neergelegd in zijn „Drei Abhandlungen zur Sexual-
theoriequot; 2). Het handelt uitsluitend over de sexueele drift; andere
driften blijven buiten beschouwing. Zooals reeds in de algemeene
H. Hartmann, Die Grundlagen der Psycho-analyse, 109.
•) S. Freud. „Drei Abhandlungen 2. Sexualtheoriequot;, 1905.
inleiding werd aangegeven, is het onjuist deze driftpsychologische
phase als op zich zelf staand te beschouwen. De driftpsycholo-
gische momenten blijven ook in de volgende stadiën een buiten-
gewoon belangrijke rol vervullen. Met de bedoeling in het bijzonder
de sexueele momenten wat nader weer te geven, komt dit onder-
werp onder de titel driftpsychologie. Mede ter wille van een
overzichtelijke indeeling wordt dit thans reeds, in aansluiting aan
Freud's inzichten omtrent de sexueele factoren, die zooveel
invloed zouden hebben op het ontstaan der neurose, ter sprake
gebracht. Daardoor is een compromis ontstaan tusschen een
duidelijk geheel en een chronologische beschrijving van Freud's
publicaties; ik laat b.v. de verkorte inhoud van „Drei Abhand-
lungen z. Sexualtheoriequot; die in 1905 versehenen, vooraf gaan aan
de hoofdzaken der werken „Die Traiundeutungquot; en „Zur Psycho-
pathologie des Alhagslebens,quot; die resp. in 1900 en 1904 het licht
zagen. Achtereenvolgens komen ter sprake: de sexueele afwijkingen,
de infantiele sexualiteit en de veranderingen in de puberteit.
§ I - De sexueele afwijkingen
De kans op inzicht in de „Triebpsychologiequot; wordt vergroot
door de bestudeering van de afwijkingen, die zich op driftpsycho-
logisch gebied voordoen. De sexueele afwijkingen zijn een object
van studie voor Freud. Om zich begrijpelijker te kunnen uit-
drukken voert hij twee nieuwe termen in: le. „Sexualobjektquot; d.i.
de persoon van wie de geslachtelijke aantrekking uitgaat, 2e.
„Sexualzielquot; is datgene, waarheen de drift drijft. In betrekking
tot beiden vindt de wetenschappelijk georiënteerde ervaring tal-
rijke afwijkingen. De afwijkingen in betrekking tot het sexueele
object zijn: le. De inversie en 2e. Geslachtsonrijpe personen (kin-
deren) en dieren als sexualobjecten. Onder inversie verstaat men
het feit dat voor sommige marmen de man het „sexualobjectquot; is,
en voor sommige vrouwen de vrouw als zoodanig functioneert.
Zulke personen heeten „konträrsexualquot; of beter geïnverteerd.
Men onderscheidt hierbij drieërlei vorm: a) absoluut geïnverteerd,
h) amphigeen geïnverteerd (psychosexuell-hermaphroditisch), zoo-
_SEXUEELE AFWIJKINGEN__
dat zoowel het gelijke als het andere geslacht als sexualobjekt
functioneert, c) occasioneel-geïnverteerd, waarbij het van de om-
standigheden afhangt hoe de persoon ageert. Noch met de ver-
onderstelling dat de inversie aangeboren is, noch met de opvatting
dat zij verworven wordt, is het wezen van de inversie verklaard.
Freud ziet nog geen kans een bevredigende verklarmg te geven
van het ontstaan der inversie. Wel is bij zijn onderzoek gebleken,
dat wij ons de verbinding van de sexueele drift met sexueele
Objekt te sterk hebben voorgesteld. Hij komt tot de volgende
conclusie: „Der Geschlechtstrieb ist wahrscheinlich zunächst
unabhängig von seinem Objekt und verdankt wohl auch nicht den
Reizen deLlben seine Entstehungquot; i). Hij wil hiermee dus
eigenlijk zeggen, dat het doel van de drift is de ontspanning, de
bevrediging; het voorwerp echter, waarop zij zich richt is voor-
namelijk het middel om die bevrediging te verkrijgen.De tweede
afwijking in betrekking tot het „Sexualobjektquot; komt zoowe bij
gezonden als bij geesteszieken voor; de laatste toonen de betref-
fende afwijking echter meer, of wat bijzonder belangrijk is deze
afwijking treedt bij hen in de plaats van de gewone geslachtsbe-
vrediging. Freud geeft met de volgende woorden zijn ervaring
weer: '„Wer in sonst irgendeiner Beziehung geistig abnOTin is , m
sozialer, ethischer Hinsicht, der ist es nach meiner Erfahrung
regelmäszig in seinem Sexuallebenquot;.nbsp;, 7 •• j
De afwijkingen in betrekking tot het sexueele doe zijn de z.g.
perversies, die onderscheiden worden in le. misbruiken van voor
de geslachtelijke vereeniging niet-bestemde lichaainsdeelen eri
ze. fixatie aan voorloopige sexueele doeleinden ^le nonnaal
spoedig plaats maken voor het uiteindelijke sexueele doel. i ot de
perversies van de eerste groep behoorenb.v. sexueele misbruiken
van het slijmvlies van lippen en mond. of van het slijmvlies der
anale opening; hiertoe behoort in zeker opzicht ook het z.g.
fetischisme d.i. de „Ersatzquot; voor het sexual-objekt b.v. een stuk
van de kleeding.nbsp;, , ....
Als fixaties zijn o.a. bekend de „Schaulust en het exhibi-
S. Freud. Drei Abhandlungen zur Sexual-theorie. Gesamm. Sehr. V, 21.
-ocr page 58-tionisme. De eerste doet sexueele bevrediging verkrijgen bij het
zien, de tweede bij het laten zien. Het sexueele doel is dus hier in
tweeërlei vorm aanwezig n.1. in actieve en passieve vorm. De
macht, die tegenover de „Schaulustquot; staat is de schaamte (zooals
vroeger de walging). Volgens Freud blijkt uit de analyse dat de
perversie ,,Exhibitionszwangquot; ook sterk afhankelijk is van het z.g.
castratie-complex. De neiging om het sexueele objekt pijn te ver-
oorzaken, of omgekeerd zelf pijn te ondergaan, wordt door Freud
in navolging van von Kraft-Ebing sadisme resp. masochisme ge-
noemd; de eerste is dus actief, de laatste passief. Andere auteurs
spreken van positieve en negatieve algolagnie.
Psycho-analytisch onderzoek heeft bewezen, volgens Freud, dat
de sexueele drift bij de psychoneurosen al de afwijkingen bevat,
die wij als variaties van het normale en als uitingen van het zieke-
lijke sexueele leven bestudeerd hebben. Hij heeft b.v. gemerkt,
dat bij alle neurotici (zonder uitzondering) in het onbewuste
zieleleven opwellingen van inversie, fixatie van libido op personen
van hetzelfde geslacht, voorkomen. Behalve dat hij bij de analyse
sexueele misbruiken in het onbewuste ontdekte, heeft hij ook
geconstateerd, dat bij de psychoneurotici de z.g. „Partialtriebequot;
een buitengewoon belangrijke rol vervullen, zooals de ,,Schaulustquot;
en het exhibitionisme, het sadisme en het masochisme.
Freud zegt onder een drift niet anders te verstaan, dan ,,die
psychische Repräsentanz einer kontinuierlich flieszenden, inner-
somatischen Reizquellequot;, tot onderscheid van een „Reizquot;, die door
afzonderlijke en van buiten komende prikkels veroorzaakt wordt
De driften worden van elkander onderscheiden en verkrijgen
specifieke eigenschappen, door hun betrekking tot hun somatische
bronnen en tot hun doeleinden. Of het tot uiting komen van de
drift uitsluitend in verband staat met chemische werking van
interne secretie-producten (hormonen), dan wel mede beinvloed
wordt door andere krachten, b.v. mechanische, zooals wrijven en
betasten van erogene zonen t.o.v. de sexueele drift, is vooralsnog
idem, 41.
-ocr page 59-niet met zekerheid vast te stellen, doch dit laatste is wel zéér
waarschijnlijk. Freud erkent dus dat de bron van de drift een
organisch proces is, waardoor een prikkel ontstaatnbsp;^ de
opheffing van deze prikkel het naaste doel van de drift. Verder
neemt hij in de „Trieblehrequot; voorloopig aan, dat door de lichaams-
organen prikkels van tweeërlei aard gevormd worden, die van ver-
schillende chemische natuur zijn. Eén van deze twee soorten van
prikkels beschouwt hij als de specifiek sexueele en het betreffende
orgaan als de „erogene Zónequot; van de daaruit voortkomende
seLeele partieele drift. Opheffing van de andere prikkel wordt
beoogd door de zelfbehouds- of Ik-drift. De beteekenis van de
erogene zónen, wier eigenschappen in beperkte zm te vergelijken
zijn met de functie der genitaliën, treedt onder de psy^or^nro^n
bij hysterie het duidelijkste te voorschijn, waarmee hij echter met
zeggen wil, dat zij bij andere ziektevormen minder voorkomt.
In zijn ..Zur Geschichte der psychoanalytischen Bewegung
geeft hij een ontboezeming over zijn indruk betreffende het on-
gunstig onthaal. dat zijn ..Sexual-theoriequot; verkreeg. „Een troost
voor de slechte ontvangst, welke mijn opstelling van de sexu-
eele ätiologie der neurosen ook in engere vriendenkring onder-
vond . . er vormde zich spoedig een negatieve ruimte om mijn
persoon .... lag toch in de overtuiging, dat ik voor eeii nieuwe
en origineele idee de strijd had aangegaan. Alleen op zekere dag
kwamen enkele herinneringen die deze bevredigmg stoorden, en
mij een schoon inzicht gaven in de herkomst van ons scheppen
en in de natuur van ons weten. De idee. waarvoor ik verantwoor-
delijk werd gesteld, was in geene deele in mij ontstaan. Zij was
mij door drie personen bijgebracht, wier meerling ik apprecieerde.
n.1. door Breuer zelf. door Charcot en door den gynaecoloog van
onze universiteit Chrohak, die misschien het meest op de voor-
grond treedt onder onze Weensche artsen. Alle drie hadden mij
een inzicht doen verwerven, dat zij, streng genomen, zelf met
bezaten. Twee van hen ontkenden hun mededeeling. toen ik hen
later daarvan bevestiging vroeg, de derde (Charcot) zou het waar-
schijnlijk ook gedaan hebben, wanneer het mij vergund was ge-
weest, hem weer te zien^). De bedoelde uitspraken betroffen
nerveuze vrouwelijke patienten. Breuer zou gezegd hebben: „das
sind immer Geheinmisse des Alkovensquot;. Charcot zou zich alsvolgt
hebben uitgelaten: „Mais, dans des cas pareils c'est toujours la
chose genitale, toujours----toujours____toujoursquot;. En Chro-
bak had aan Freud een patiente overgedragen, die lijdende was
aan angstaanvallen en ondanks achttienjarige echtverbintenis virgo
was gebleven, doordat haar man absoluut impotent was. Het
eenige recept voor zulk lijden, moet Chrobak opgemerkt hebben,
is ons wel bekend, maar wij kunnen het niet voorschrijven. Het
luidt: Rp. Penis normalis.
De psycho-analyse is, volgens Freud, het eenige middel om over
het geslachtsleven van de z.g. psychoneurotici (hysterie, dwang-
neurose, neurasthenie, ook dementia praecox en paranoia) grondige
en juiste gegevens te verkrijgen. Zoover zijn ervaringen reiken,
berusten de psychoneurosen op sexueele „Triebkräftenquot;. Hij
drukt dit op ondubbelzinnige wijze aldus uit: „Ich meine dies
nicht etwa so, dasz die Energie des Sexualtriebes einen Beitrag zu
den Kräften liefert, welche die krankhaften Erscheinungen (Symp-
tome) unterhalten, sondern ich will ausdrücklich behaupten, dasz
dieser Anteil der einzig konstante und die wichtigste Energie-
quelle der Neurose ist, so dasz das Sexualleben der betreffenden
Personen sich entweder ausschlieszlich oder vorwiegend oder nur
teilweise in diesen Symptomen äuszert. Die Symptome sind, wie
ich es an anderer Stelle ausgedrückt habe, die Sexualbetätigung der
Krankenquot;, In een noot voegt hij later hieraan toe: „Es ist mir eine
Vervollständigung und nicht eine Verringerung dieser Aussage,
wenn ich sie dahin abändere: Die nervösen Symptome beruhen
einerseits auf dem Anspruch der libidinösen Triebe, andererseits
auf dem Einspruch des Ichs, der Reaktion gegen dieselbenquot; 2).
Daar het mogelijk is dat de neurotici de infantiele toestand van
hun sexualiteit behouden hebben, of dat deze tot die toestand
terug gebracht kan worden, tracht Freud de invloed na te gaan,
S. Freud, Zur Geschichte der psycho-analytischen Bewegung, 9.
S. Freud, Drei Abhandlungen z. Sexualtheorie. Gesamm. Sehr. V, 37.
-ocr page 61-_infantiele sexualiteit_ ^^
die het ontwikkelingsproces van de sexualiteit der kinderen onder-
vindt, waarvan perversie, neurose of normaal geslachtsleven het
gevolg is.
§ 2 - De infantiele Sexualiteit
Bij de analyse van patienten verkreeg Freud steeds een inzicht
in het verleden van de geanalyseerde en niet alleen tot de puber-
teitstijd, de periode van het ontwaken van de sexueele gevoelens,
doch zelfs in de kindsheid en de vroege jaren daarvan. Naar aan-
leiding van de verkregen gegevens stelde hij de theorie van de
infantiele sexualiteit op. Zijn inzichten over de sexualiteit van het
kind waren in de aanvang bijna uitsluitend gegrond op de uit-
komsten van de op de jeugd betrekking hebbende analyse van vol-
wassenen. Tot directe onderzoekingen bij het kind ontbrak hem de
gelegenheid. Hij vond het dus een buitengewoon triomf, toen het
jaren later scheen te gelukken, het grootste deel der resultaten
door directe beschouwingen en analyse van kinderen op zeer
jonge leeftijd te bevestigen, een triomf, die langzamerh^d getem-
perd werd door de gedachte, dat de ontdekking van zulk een aard
was. dat men zich eigenlijk moest schamen, haar gemaakt te
hebben. Hoe verder men zich met het onderzoek van het kma
inüet. des te vanzelfsprekender werden de feiten, des te eigen-
aardiger echter ook de omstandigheid, dat men zich zulk een
moeite gegeven had. die over het hoofd te zien
Freud geeft echter later toe. dat de door analyse van ouderen
verkregen gegevens omtrent ..KindersexuaUtätquot; met altijd als
waarheid kunnen opgevat worden. „Nun die Ueberraschung liegt
darin, dasz diese Infantil-szenen nicht immer wahr sind J^ sie
sind in der mehrzahl der Fälle nicht wahr und m einzeln Falle
im direkten Gegensatz zur historischen „Wahrheit ).
Om bij het onderzoek naar de oorzaken van de sexueele afwijkin-
gen verder te komen, acht Freud de studie van de infantiele
S. Freud, Zur Geschichte der psycho-an. Bew. 15.
') idem, Vorlesungen zur Einführung in die Psycho-analyse, 425-
sexualiteit noodzakelijk. Hij gaat zelfs nog verder en meent dat
een grondige studie der sexueele uitingen in de kindsheid ons
waarschijnlijk „die wesentliche Züge des Geschlechtstriebesquot; zal
doen ontdekken, de ontwikkeling van de geslachtsdrift en haar
samenstelling uit verschillende bronnen zal doen zien. Freud ziet
in de infantiele amnesie de oorzaak waarom de meeste auteurs
wel de aandacht wijden aan de erfelijkheid, doch niet aan de
kindsheid, want de menschen (echter niet allen) hebben een
amnesie voor de eerste zes tot acht levensjaren. En toch is er, op
grond van observaties, reden om aan te nemen, dat geen levenstijd
meer geschikt is tot het opnemen en reproduceeren als juist de
jaren van de kindsheid. Psychologisch onderzoek bij anderen kan
ons ervan overtuigen, dat wij die betreffende indrukken weliswaar
vergeten, doch dat zij de diepste sporen in ons zieleleven hebben
achtergelaten en beslissend voor onze geheele latere ontwikkeling
geworden zijn. Het kan dus geen werkelijke ondergang der kinds-
heidsindrukken zijn, doch een amnesie op dezelfde wijze voor-
komend, als wij bij de neurotici voor latere gebeurtenissen aan-
treffen, en wier wezen zuiver berust op een weghouden van het
bewustzijn (verdringing).
Het schijnt dat het sexueele leven der kinderen het meest in
het derde of vierde levensjaar in een vorm tot uitdrxikking komt,
die zich leent tot verdere beschouwing. „Om deze tijd reeds be-
ginnen de genitaliën hun werking te ontvouwen; er komt mis-
schien geregeld een periode van infantiele masturbatie, dus van
genitaalbevrediging. Objectkeuze, bevoorrechting van enkele per-
sonen, zelfs van één der beide geslachten en jalouzie zijn door
onpartijdige observaties onafhankelijk en vóór de tijd van de
psycho-analyse vastgesteld en kurmen door iedere onderzoeker,
die het zien wil, bevestigd wordenquot; i). In het 6e tot 8e levensjaar
begint een latentie-periode, waarin stilstand en teruggang in de
sexueele ontwikkeling valt op te merken. Deze latentie, die ge-
woonlijk tot de puberteit duurt, komt niet altijd voor. Gedurende
deze periode van totale of gedeeltelijke latentie ontstaan de psychi-
1) S. Freud, Vorlesungen z. Einf. in die Psa., 1930, 345.
-ocr page 63-sche machten, die later de sexueele drift als remmingen in de weg
treden en als dammen zijn richting begrenzen zullen (de walgmg
het schaamtegevoel, de aesthetische en moreele ideaal-eischen)^
Waarschijnlijk ten koste van de infantiele sexueele opwelhngen
zelf wier toevloed ook in deze latentieperiode met ophoudt, en
wier energie echter .... geheel of voor een groot deel • • am
andere doeleinden wordt besteed dan aan sexueele (z.g subl -
meering), worden machtige componenten gevormd voor aUe cu -
tureele%staties. Dit proces van de sublimeermg begint dus
reeds in de latentieperiode van de kindsheid.
Het Wonnesaugenquot; of lurken, dat reeds bij de zuigeling op-
treed tot in de aren der puberteit of zelfs in het ge^le leven
kan blijven bestaan, is een rythmisch herhaalde
raking met de mond (lippen), waarbij het doel tot voedselopname
uitgesloten is. Wij kunnen, volgens Freud, hieraan reeds de dne
wezenskenmerken van een infantiele
n.1. a) zij ontstaat in verband met één der voor het leven belangrijke
lichaLsfuncties, b) zij is auto-erotisch kent nog geen sexueel
object, c) haar sexueel doel staat onder de heerschappij van een
''prTuVgTefi aan dat men drie phasen in de mfantiele rnastur-
batie kan onderscheiden. De eerste komt in de zuigelingentijd voor
de tweede in de korte bloeitijd van de sexueele
rondom het 4e levensjaar, en de derde kan m de gf^ert^^]
staan en wordt dan puberteitsonanie genoemd HiJ vindt net
leerrijk, dat het kind, volgens hem. onder de invloed van de ver-
leiding polymorph perverse neigingen kan krijgen. Hij moet
erkenL dat ook het kinderlijke sexueele leven, bij al het over-
Lrschei der erogene zonen, componenten toont, waardoor andere
personen als sexueele objecten in aanmerking komen.
Sr Lautriebquot; en ..Zeigetriebquot; kunnen bij het kmd als spon-
tanenbsp;zich vLdoen. Ook de . Grausamkeitskom-
ponentequot; van de sexueele drift ontwikkelt zjch bij sommige bn
deren duidelijk; ze hebben b.v. weinig medelijden, zijn ruw tegen
dieren en speelmakkers.
Organisaties van het sexueele leven, waarin de genitale zónen
nog niet hun heerschende rol hebben verkregen, noemt Freud
praegenitaal Een eerste praegenitale sexueele organisatie is de
orale, of kannibalistische. De sexueele functie is hier van de voed-
selopname nog niet gescheiden. Het object van de eene werk-
zaamheid is ook dat van de andere, tegenstellingen zijn hier nog
niet gedifferentieerd. Het sexueele doel bestaat in een zich ver-
eenigen met het object, welks voorbeeld later als identificatie
zoo'n belangrijke psychische rol zal spelen. Als rest van deze denk-
beeldige phase ziet Freud het lurken, waarbij de sexueele bezig-
heid, losgemaakt van de voedingswerkzaamheid, het vreemde
object heeft vervangen door een deel van het eigen lichaam.
Een tweede praegenitale phase is die der sadistisch-anale orga-
nisatie. Hier is de tegenstelling, die het sexueele leven doortrekt,
reeds gevormd; zij kan echter nog niet mannelijk en vrouwelijk^
doch moet actief en passief genoemd worden. De activiteit heeft
haar oorzaak in de „Bemächtigungstriebquot;, terwijl als orgaan met
passief sexueel doel, het erogene darmslijmvlies functioneert; voor
beide strevingen zijn objecten aanwezig, die echter niet samen-
vallen. Daarnaast werken andere partieele driften op autoerotische
wijze. In deze phase zijn dus de sexueele polariteit en het vreemde
object reeds aan te wijzen. De organisatie in verband met en onder-
geschiktheid aan de voortplantingsfunctie, is nog afwezig.
Deze vorm van sexueele organisatie kan reeds in het verdere
leven behouden blijven en een groot deel der sexueele werkzaam-
heid blijvend tot zich trekken. De overheersching van het sadisme
en de cloaca-rol van de anale zóne geven, zegt Freud, aan deze
vorm een uitgesproken archaïstisch karakter. Bovendien behoort,
volgens hem, hierbij het feit, dat de „Triebgegensatzpaarequot; op
ongeveer gelijke wijze gebouwd zijn, welke verhouding door Bleuler
met de naam van amÜvalentie wordt aangegeven. De hypothese
van de praegenitale organisaties van het sexueele leven, is door
Freud op grond van zijn analyse der neurosen opgesteld en is
dus zonder kennis van deze analyse nauwelijks te waardeeren.
§ 3 - De veranderingen in de puberteit
Met de aanvang van de puberteit ontstaan de veranderingen,
die het infantiele sexueele leven in zijn uiteindelijke normale
vorm moeten omzetten. De sexueele drift was tot nu toe over-
wegend autoerotisch, zij vindt nu het sexueele object. Nu wordt
een nieuw sexueel doel gegeven, waartoe alle partieele driften
samenwerken, terwijl de erogene zónen zich ondergeschikt maken
aan het primaat van de genitaalzóne. Daar het nieuwe sexueele
doel aan de beide geslachten zéér verschillende functies aanwijst,
gaat hun sexueele ontwikkeling thans ver uiteen. Die van den
man is, volgens Freud, meer consequent en ook gemakkelijker
toegankelijk voor ons verstand, terwijl bij de vrouw zelfs een soort
teruggang optreedt. Doordat bij den man het nieuwe sexueele
doel bestaat in de ontlading der geslachtsproducten, stelt de sexueele
drift zich thans in de dienst der voortplantingsfunctie. Dit moet
het einddoel van de sexueele ontwikkeling zijn. Alle ziekelijke
stoornissen van het geslachtsleven zijn, meent Freud, met recht
als ontwikkelingsremmingen te beschouwen.
Door drieërlei prikkels kan het geslachtsapparaat op gang ge-
bracht worden n.1. a) prikkeling van erogene zónen b) vanuit het
organische, b.v. hormoonwerking c) vanuit het psychische. De
toestand die dan ontstaat is de sexueele „Erregtheitquot;, welke zich
kenbaar maakt door een psychisch verschijnsel (eigenaardig span-
ningsgevoel) en door verschillende somatische verschijnselen
(o.a. erectie van de penis en vochtig worden van de vagina). Freud
noemt verschillende theorieën over het ontstaan van de sexueele
opwelling. Allereerst brengt men de sexueele spanning in verband
met de ophoopmg van sexueele producten. Freud wijst erop, dat
deze theorie niet algemeen geldend kan zijn, daar bij het kind,
bij de vrouw en bij mannelijke castraten geen ophooping der
sexueele producten, zooals bij den man, plaats heeft. De tweede
theorie is de chemische. Freud neemt aan, dat het interstitieele
weefsel der kiemklieren bijzondere chemische stoffen produceert,
die door de bloedstroom opgenomen worden, waardoor bepaalde
deelen van het centraal zenuwstelsel geladen worden en de sexueele
spanning ontstaat.
Dat Freud nog niet in staat is de oorzaak van de sexueele op-
wellingen aan te geven, drukt hij uit in de volgende woorden: „Wie
die Sexualerregung durch Reizung erogener Zonen bei vorheriger
Ladung der zentrale Apparate entsteht, und welche Verwicklung-
gen von rein toxischen und physiologischen Reizwirkungen sich
bei diesen Sexualvorgängen ergeben, das auch nur hypothetisch
zu behandeln, kann keine zeitgemäsze Aufgabe sein
Toch wenscht hij vast te houden aan die opvatting van het ont-
staan der sexueele gebeurtenissen, welke aanneemt dat bijzondere
stoffen, die voortkomen uit de „Sexualstoffwechselquot; een rol spelen.
Deze opvatting n.1. wordt ondersteund, volgens hem, door de
groote klinische overeenkomst die de neurosen, welke alleen op
stoornissen van het sexueele leven berusten, vertoonen met de
verschijnselen der intoxicatie en abstinentie, bij het habitueele
gebruik van lustverwekkende giften (alkaloïden). Met deze ver-
moedens over de chemische oorzaak der sexueele opwelling acht
hij de hulpvoorstellingen in overeenstemming, die hij bij de ver-
klaring van de psychische uitingen gebruikt heeft. Deze hulpvoor-
stellingen beheerschen de libidotheorie. Freud definieert het be-
grip libido als een quantitatief veranderlijke kracht, waarmede
gebeurtenissen op het gebied van de sexueele opwelling gemeten
zouden kunnen worden. Daar hij deze libido door haar bijzondere
oorsprong afzondert van de energie, die met de psychische pro-
cessen in het algemeen in verband staat, verleent hij haar ook
een qualitatief karakter. Met de afzondering van libidineuze en
andere psychische energie drukt hij de veronderstelling uit, dat de
sexueele processen van het organisme zich door een bijzonder
chemisme van de voedingsprocessen onderscheiden.
Bij het begrip libido maakt Freud onderscheid tusschen Ik-
libido en Objectlibido. De iklibido noemt hij ook narcistische
libido in tegenstelling met de objectlibido, die dan eerst ontstaat,
wanneer de iklibido gebruikt wordt tot bezetting van sexueele
S. Freud, Drei Abhandlungen zur Sexual-theorie, Gesamm. Sehr. V, 91.
-ocr page 67-objecten. De objectlibido kan van de objecten worden afgetrokken
en zwevend gehouden worden in een bijzondere spanniiigstoe-
stand en eindelijk in het Ik teruggehaald worden, zoodat zij weer
tot iklibido wordt. Freud meent, dat men afstand doet van alle
winst, die men uit de psycho-analytische beschouwingen verkregen
heeft, als men in navolging van C. G. Jung het begrip libido ver-
vluchtigt, door dit überhaupt gelijk te stellen aan de psychische
„Triebkraftquot;.
De narcistische of iklibido doet Freud denken aan een groot
reservoir, waarvandaan de objectbezettingen uitgezonden eri waarin
zij weer opgenomen worden. De narcistische libidobezettmg van
het Ik als de in de eerste kindsheid gerealiseerde oertoestand,
wordt slechts door de latere viitzendingen der libido verborgen,
doch is in de grond daarachter behouden gebleven.
Freud acht het bekend, dat eerst met de puberteit de scherpe
scheiding van het mannelijke en vrouwelijke karakter tot stand
komt, en dat die op de levensvorming een beslissende invloed
heeft. Mannelijke en vrouwelijke aanleg zijn weliswaar reeds in de
kinderleeftijd goed kenbaar. De ontwikkeling der sexualiteitsrem-
mingen (schaamte, walging, medelijden enz.) heeft bij kleine
meisjes vroegtijdiger en met geringere weerstand plaats als bij
knapen; de neiging tot verdringing van het sexueele schijnt bij
meisjes überhaupt grooter en waar partieele driften der sexualiteit
te voorschijn komen, geven zij de voorkeur aan de passieve vorni.
Aanvankelijk is de autoerotische werking der erogene zónen bij
beide geslachten dezelfde, zoodat men in verband met de autoero-
tische en masturbatorische sexueele uitingen zou kunnen zeggen,
dat de sexualiteit van kleine meisjes een geheel marmelijk karakter
draagt. In de puberteit ontstaat er bij de vrouw geleidelijk een
overdracht van de erogene prikkelbaarheid van de clitoris naar de
vaginale ingang. Bij den man blijft de voornaamste erogene zóne
de glans penis, zooals in de kindsheid. Freud meent, dat in de
wisseling der leidende erogene zóne en de verdringing in de puber-
teit, waarbij de infantiele marmelijkheid verdwijnt,de hoofdvoor-
waarden te zoeken zijn voor het eerder tot stand komen van
een neurose bij de vrouw, en wel in het bijzonder de hysterie.
In de puberteit wordt dus het primaat der genitaalzóne vast-
gelegd en de volkomen differentieering tusschen man en vrouw tot
stand gebracht. Tevens voltrekt zich van psychische zijde de „Ob-
jektfindungquot;, waarvan de voorbereiding reeds vanaf de prilste
jeugd plaats heeft gehad. Men zal zich misschien willen verzetten,
zegt Freud, om de teedere gevoelens en waardeering van het kind
voor zijn verzorgers met geslachtelijke liefde te identificeeren,
doch ik meen, dat een nauwkeuriger psychologisch onderzoek deze
identiteit, als boven iedere twijfel verheven, zou kunnen vast-
stellen. „Der Verkehr des Kindes mit seiner Pflegeperson ist für
dasselbe eine unaufhörlich flieszende Quelle sexueller Erregung
und Befriedigung von erogenen Zonen aus, zumal da letztere
— in der Regel doch die Mutter — das Kind selbst mit Gefühlen
bedenkt, die aus ihrem Sexualleben stammen, es streichelt, küszt
und wiegt und ganz deutlich zum Ersatz für ein vollgültiges
Sexualobjekt nimmtquot;. In een noot voegt Freud later hieraan toe:
„Wem diese Auffassung „frevelhaftquot; dünkt, der lese die fast
gleichsinnige Behandlung des Verhältnisses zwischen Mutter und
Kind bei Havelock Ellis nach. (Das Geschlechtsgefühl, S. i6) i).
Freud wijst erop, dateen teveel aan ouderlijke teederheid natuurlijk
schadelijk zal werken, omdat de sexueele rijping versneld wordt
en ook daardoor, dat het kind verwend en ongeschikt gemaakt
wordt in het latere leven tijdelijk liefde te ontberen of zich met
een geringere hoeveelheid daarvan te vergenoegen. Freud acht het
één der duidelijkste voorteekenen van latere nerveuziteit, wanneer
het kind zich onverzadelijk betoont naar teederheid der ouders, en
anderzijds zullen juist neuropathische ouders, die immers het
meest tot onbegrensde teederheid neigen, door hun liefkoozmgen
de dispositie van het kind tot neurotische ziekte het eerst opwek-
ken. Volgens hem wordt de infantiele angst oorspronkelijk met
anders veroorzaakt als door het gemis van de door het kind ge-
liefde persoon, die het verzorgt. Slechts die kinderen zouden
neiging tot angst hebben, bij wie een overgroote of te vroeg ont-
1) S. Freud, Drei Abh. z. Sexual-theorie, Ges. Sehr. Bd. V, 98.
-ocr page 69-wikkelde of een door vertroeteling veeleischend geworden sexueele
drift bestaat. Het kind gedraagt zich hierbij als de volwassene,
doordat het zijn libido in angst omzet, zoodra het niet gelukt deze
te bevredigen. Het zou voor het kind het meest voor de hand
liggen, dat het die personen tot sexueele objecten koos, die het,
zooals Freud het uitdrukt, „mit einer sozusagen abgedämpften
Libido seit seiner Kindheit liebtquot;. Deze neiging overwint het
kind echter onder normale omstandigheden, doordat het de moreele
eischen, waarbij bloedverwanten uitdrukkelijk bij de objektkeus
worden uitgesloten, aanvaardt. In de puberteit, wanneer de
sexueele rijpheid tot stand gekomen is, zal het kind bij normale
ontwikkeling incestueuze fixeering van zijn libido vermijden.
Freud noemt dit het overwinnen van het Oedipuscomplex. Hij ont-
leent deze naam aan de sage van koning Oedipus en het gelijk-
namige drama van Sophokles^). Oedipus, de zoon van Laïos,
Koning van Thebe, en van Jokaste, wordt als zuigeling te vonde-
ling gelegd, daar een orakel zijn vader verkondigd had, dat de nog
ongeboren zoon zijn moordenaar zijn zal. Hij wordt gered en
groeit als koningszoon aan een vreemd hof op, totdat hij, in het
onzekere over zijn afkomst, zelf het orakel raadpleegt en van hem
de raad verkrijgt, het land te ontvluchten, daar hij de moordenaar
van zijn vader en de echtgenoot van zijn moeder worden moet.
Op de weg, die van zijn vermeend vaderland afvoert, ontmoet hij
koning Laïos en verslaat hem in een strijd, die spoedig ontbrandt.
Dan komt hij voor Thebe, waar hij het raadsel van de Sphinx, die
de weg verspert, oplost en tot dank daarvoor door de Thebanen
tot koning wordt gekozen en hem Jokaste's hand geschonken
wordt.
Dat er in de puberteit sprake is van een overwinning bij normaal
verloop, is af te leiden uit het feit, dat de sexueele drift nu eerst
haar volle aanspraken doet gelden en de oude familiaire en inces-
tueuze objecten weer worden aangenomen en opnieuw libidineus
bezet worden, terwijl toch geen fixeering optreedt. Deze neigingen
worden dus overwonnen. Voor den zoon bestaat de taak in het
losmaken van zijn libidineuze wenschen in betrekking tot zijn
moeder, om die over te brengen op een reëel vreemd liefdesobject,
en in het zich verzoenen met zijn vader, wanneer hij in vijand-
schap met hem gebleven is, of in het zich bevrijden van zijn druk,
wanneer hij in reactie op het infantiele verzet aan hem onderwor-
pen geraakt is. Zelden gelukt de afwikkeling op ideale d.i. op
psychologisch en sociaal correcte wijze. Deze vrijmaking gelukt
echter aan de neurotici überhaupt niet; de zoon blijft zijn leven-
lang gebukt gaan onder de autoriteit van zijn vader en is niet in
staat, zijn libido op een vreemd sexueel object over te brengen.
Ditzelfde geldt voor de dochter, zij het met verandering van ver-
houdingen. Freud merkt op: „In diesem Sinne gillt der Oedipus-
komplex mit Recht als der Kern der Neurosequot;
HOOFDSTUK III
DE DIEPTEPSYCHOLOGIE
Met de naam dieptepsychologie wordt aangegeven, dat Freud's
psychologie niet aan de oppervlakte blijft door zich bezig te houden
met het bewustzijn, doch in de diepte afdaalt, zoodat zijn psycho-
logie zich met het onbewuste bemoeit. De psycho-analyse zou dan
ook in al haar phasen met recht dieptepsychologie kunnen heeten,
daar tenslotte de verklaring der psychische verschijnselen door
Freud in het onbewuste gezocht wordt. In zijn „Zur Geschichte
der psychoanalytischeïiBewegungquot; citeert hij de uitspraak yan
Bleuler (in Die Kritiken der Schizophrenie 1914): „Ich meine,
dasz die verschiedenen bisherigen Psychologien zur Erklärung der
Zusammenhänge psychogenetischer Symptome und Krankheiten
arg wenig geleistet haben, dasz aber die Tiefen-psychologie ein
Stück derjenigen erst noch zu schaffende Psychologie gibt, welcher
der Arzt bedarf um seine Kranken zu verstehen und rationell zu
heilen____quot; Freud voegt er aan toe, dat met de „Tiefenpsycho-
logiequot; niets anders bedoeld is dan de psycho-analyse
Om zooveel mogelijk een afgerond geheel te verkrijgen, is een
belangrijk deel van dit hoofdstuk ontleend aan Freud's „Vorle-
sungen zur Einführung in die Psychoanalysequot;, die in 1917 uit-
gegeven zijn. Deze voordrachten bevatten in hoofdzaak de in vorige
jaren verkregen inzichten, zij het op minder uitvoerige wijze weer-
gegeven dan Freud vroeger beschreven heeft, zooals hijzelf in zijn
voorwoord mededeelt.
§ I - WEERSTAND EN VERDRINGING
In de voorstellingspsychologie werden beide begrippen reeds
ter sprake gebracht. Thans zal verder worden nagegaan, welke
S. Freud, Zur Geschichte der psychoanalytischaiBewegung. Gesamm. Sehr. IV, 450.
-ocr page 72-diepere oorzaken er volgens Freud zijn, waardoor de geanalyseerde
een weerstand heeft voor het bewustworden van verdrongen voor-
stellingen en onder welke omstandigheden deze weerstand kan
verzwakken. Freud kreeg eerst duidelijk een inzicht in die oor-
zaken, toen hij de hypnose vervallen liet. Hoewel hij erkent, dat
door de hypnose het werk gemakkelijker en minder tijdroovend
was, liet hij deze toch niet meer toe bij zijn verdere werkzaam-
heden op het gebied van de diepte-psychologie. Ten eerste had hij
gemerkt, dat niet ieder voor de hypnose toegankelijk was en verder
dat de resultaten wisselend en niet blijvend waren. Met zijn
psycho-analytische methode kwam hij tot de ontdekking van het
bestaan van weerstand en verdringing, wat bij het onderzoek in
hypnose niet mogelijk was. Hij vond als motieven voor de ver-
dringing gevoelens van schaamte, van verwijt, van psychische
smart, dus van pijnlijke aard, zoodat hem de verdringing toescheen
als een afweer van onlustgevoelens en voorstellingen, die een
pijnlijke inhoud hebben. Het bleek dat de verdringing een ge-
weldige macht is, welke een weerstand doet ontstaan, die het
bewust worden van talrijke levensinhouden en levensbetrekkingen
remt of verhindert. Zij beheerscht het menschelijk bestaan en
gaat uit van de krachten van het Ik, van bekende en latente karak-
tereigenschappen. Zij is echter ook de voorwaarde voor het ont-
staan van die symptoomvorming, die Freud ziet als een ,,Ersatzquot;
voor datgene, wat door de verdringing verhinderd werd. Het
resultaat van deze weerstandswerking is meestal het blijven voort-
bestaan van die ziektesymptomen, die op de verdringing berusten.
Aan de werking van de z.g. censuur moet het worden toegeschre-
ven, dat er een weerstand bestaat op de grens van het bewuste
en onbewuste. Freud meent, dat de eigenlijke verdringing vooraf-
gegaan wordt door een „oerverdringingquot;, die daarin bestaat, dat
aan de voorstelling, die een bepaalde veroordeelde driftopwelling
representeert, de toegang tot het bewustzijn ontzegd wordt. De
eigenlijke verdringing betreft dan iedere gedachte, die een stem-
ming opwekt, welke overeenkomt met de verdrongen driftop-
welling. (Nachdrängen). Vaak wijst het woord verdringen of weg-
dringen op een conflict, dat niet opgelost wordt, doch wegge-
schoven. Dit beteekent niet dat de driftopwelling werkelijk onder-
drukt werd en ook nog niet dat haar energie voor andere doel-
einden gebruikt wordt (sublimeering), doch dat in het onbewuste
de verdrongen begeerte bestaan blijft en met haar een verborgen
energie. Freud heeft ontdekt, dat de neurosen en hun symptomen
vaak in stand worden gehouden door de energieën van sexueele
opwellingen, wier onderdrukking men geprobeerd heeft, doch die
mislukt is. De beteekenis van het neurotische symptoom komt
voor den arts, die het in de dagelijksche practijk zoo dikwijls ziet,
in een volledig nieuw Hcht, wanneer hij uit de psycho-analytische
uitkomsten ervaren heeft, hoe sterk de onbewuste bindmg van
den mensch aan het symptoom is, dat bij alle lijden toch ook een
bevrediging geeft. Door die symptomatische uitmg vloeit de
spanning, die veroorzaakt werd door een conflicttoestand, aL
Van de kracht van de weerstand krijgt men dan eerst een goed
idee, als men iemand die aan een symptoom gebonden is, onver-
wachts de gedachte poogt bij te brengen, dat het symptoom met
behulp van bewustmaking zijner onbewuste strevingen zou zip
te genezen. Spoedig zal men merken hoe sterk de weerstand is.
Volgens Freud maakt de analyse telkens het bestaan van sexueele
ervaringen en wenschen van de zieke duidelijk en blijkt het dat
de symptomen hetzelfde doel nastreven, n.1. bevrediging van
sexueele wenschen, zoodat ze een surrogaat zijn voor een bevredi-
ging, die hij in het leven ontbeert. Daar die symptomen op rekening
van de weerstand te schrijven zijn, is het juist de taak van de
psycho-analyse die weerstand op te zoeken en daarna te door-
breken. Het is gebleken, dat die taak vooralsnog uitsluitend kans
op succes heeft bij drie aandoeningen, die bekend zijn onder de
naam van „overdrachtsneurosenquot;, n.1. de angsthysterie, de con-
versie-hysterie en de dwangneurose.
Het zou onjuist zijn te meenen dat het proces der verdringing,
waardoor een weerstand ontstaat tegen het bewust worden van
verdrongen gedachten of gevoelens, minder wenschelijk is, om-
dat het aanleiding kan geven tot afwijkingen. De cultureele ont-
wikkeling eischt echter verdringing van verkeerde neigingen en
gedachten, daar anders steeds een conflict met de buitenwereld
ontstaat. De verdringing stelt, bewust of onbewust, den mensch
in staat om achter het uiterlijk waarneembare, als achter een
masker, te verbergen wat men niet wil laten zien of zelf niet wil
zien, zoodat de mensch vaak een schijnbeeld toont van wat hij
eigenlijk is. Fr. Paulhan heeft dit denkbeeld, geheel onafhankelijk
van Freud reeds uitgewerkt o.a. in zijn „Les mensonges du
caractère
Bij een hevige gemoedsaandoening evenwel blijft de verdringing
dikwijls in gebreke en neemt het geestesleven meer primitieve
vormen aan; men zegt dan, dat men zijn zelfbeheersching kwijt is.
De verdringing moet den cultuurmensch behoeden voor een
terugval (regressie) naar lagere trappen van ontwikkeling. Oor-
spronkelijk dient de verdringing om ongewenschte daden te voor-
komen, om impulsieve handelingen tegen te gaan. Wanneer de
cultuurmensch in massa bijeen is, verdwijnt vaak de verdringing
en wordt de mensch weer primitief (b.v. bij paniek). Bij gelegen-
heid van feesten zien we dikwijls personen, die zich anders volgens
de conventie correct gedragen, uit de band springen; de ver-
dringing is dan ver te zoeken. De verdringing gelukt dus niet
altijd. In de eerste plaats is de weerstand waarmede men zich
tegen het bewustworden verzet, niet altijd even groot. Het blijkt
dat niet alleen bij de normale en kunstmatig opgewekte slaap
(hypnose) de weerstand veel minder is, doch dat ook de omstan-
digheden er groote invloed op hebben. De psycho-analytische
techniek is in staat gebleken, o.a. met behulp van z.g. vrije invallen,
langs associatieve weg de werking van de weerstand voor een groot
deel uit te schakelen. Ook zijn verscheidene pathologische toe-
standen gekenmerkt door een dikwijls belangrijke afneming véin
de weerstand; men ziet dit vaak door alcohol-intoxicatie, waarbij
dan een tijdelijke regressie ontstaat.
Het mechanisme „verdringingquot; is een psycho-dynamisch proces,
waarbij de verdrongen psychische elementen in het onbewuste
geraken en van daaruit nog psychische resp. pathologische wer-
kingen op het bewuste kunnen hebben. Het verdringingsproces
begint al vroeg. Het sexueele instinct speelt reeds in de vroegste
kinderjaren een groote rol, wat in het hoofdstuk Driftpsychologie
uiteengezet is. Volgens Freud bindt het sexueele instinct nu het
kind aan de ouders, den jongen aan de moeder en het meisje aan
den vader. Dit verband wordt genoemd het oedipuscomplex bij
den jongen en het elektra-complex (meestal ook oedipuscomplex
genoemd) bij het meisje en wordt alleen dan aanleiding tot neurose,
wanneer niet te rechter tijd een normale bevrijding plaats heeft.
Freud ziet dan ook in de verdringing van het op de ouders gericht
sexueele instinct, het kerncomplex van iedere neurose. De op-
voeding heeft reeds vóór de puberteitsleeftijd krachtig verdringen
van bepaalde driften doen plaats vinden en psychische machten
als schaamtegevoel, afkeer en moraal doen ontstaan, die ervoor
zorgen dat die verdringingen bestaan blijven. In de puberteits-
jaren krijgen die verdrongen machten nog meer beteekenis als de
driften nog sterker worden.
Het onbewuste bevat op den duur veel wat het individu kwijt
zou willen zijn, omdat het in strijd is met de idealen, die ach
inmiddels bij hem gevormd hebben. Wat evenwel eenmaal door
den geest gevormd is, kan niet weer te niet gedaan worden; uit
den geest kan men niet iets verwijderen zooals uit het lichaam.
Men kan slechts voor zichzelf verbergen, wat men kwijt zou willen
zijn. Men laat dan niet toe, dat dit bewust wordt, dus verdringt
men het. Tengevolge van deze verdringing pleegt een deel van
het onbewuste niet meer bewust te worden. De verdringing zelf
geschiedt uit de aard der zaak in de regel ook onbewust, want men
zou niet iets voor zichzelf kunnen verbergen, indien men wist
dat men het verborg. Onbewust oefent men dus een soort van
censuur op zijn gedachten uit.
§ 2 - DE BETEEKENIS VAN DE DROOM
Freud's „Traumdeutungquot; staat in het middelpunt van zijn
Vgl. S. Freud. „Die Traumdentungquot; 1900.
-ocr page 76-psychologische arbeid. Hij beschouwt de droomanalyse als het
ideale middel om te geraken tot kennis van het psychisch gebeuren
en door te dringen in het diepere zieleleven; zij is de via regia
om in het onbewuste te komen. „Man darf es wohl aussprechen,
dasz das psychoanalytische Studium der Träume den ersten
Einblick in eine bisher nicht geahnte Tiefenpsychologie eröffnet
hat. Es werden grundstürzende Abänderungen der Normal-
psychologie erforderlich sein, um sie in Einklang mit diesen neuen
Einsichten zu bringenquot; Freud geeft de reden aan waarom de
droomvorming bij uitstek in de slaaptoestand voorkomt. Hij zegt:
„Die beschreibende Psychologie lehrt uns ja, dasz die Haupt-
bedingung der Traumbildung der Schlafzustand der Seele ist; wir
könnten nun die Erklärung hinzufügen: der Schlafzustand ermö-
glicht die Traumbildung, indem er die endopsychische Censur
herabsetzt Droomen komen echter niet alleen in de slaap voor,
er bestaan ook dagdroomen, in het bijzonder bij jonge menschen
en infantiele personen. Als wakend droomen kunnen wij de ge-
vallen beschouwen,waarin men in wakende toestand phantasieën
doorleeft, zonder te weten dat men phantaseert; gewoonlijk komen
ze bij volwassenen onder abnormale omstandigheden voor en ont-
staan op dezelfde wijze als het droomen tijdens de slaap. De
meeste droomen zijn vergeten bij het ontwaken. De rustigste
slaap is die, waarvan we ons het minst de droomen kunnen her-
inneren. De tijdsduur van een droom is over het algemeen kort.
Jelgersma o.a. heeft met behulp van z.g. wekdroomen een duidelijk
inzicht verkregen in die tijdsduur; gewoonlijk schatten wij in het
dagleven de tijdsduur naar het aantal herinneringsbeelden, en dat
passen wij ook toe op onze droomen. Bij de wekdroomen blijkt
dat een korte wekprikkel een voor het bewustzijn lange droom
kan veroorzaken. Ook overdag in gevaarvolle situaties kan een
persoon soms in enkele seconden zijn leven als in een film zien
voorbij trekken.
De werkzaamheid van de menschelijke geest gaat ook 's nachts
1) S. Freud, „Das Interesse an der Psychoanalysequot;, Ges. Sehr. IV, 321.
S. Freud, Die Traumdeutung, 190Q, 308.
-ocr page 77-door en doet de verdrongen levensinhouden in de droom tot
uiting komen. Elk mensch heeft in zijn vroegere jaren indrukken
verkregen, welke hem onaangenaam waren en die hij verdrongen
heeft in het onbewuste. Zoo liggen er in de menschelijke geest
vele min of meer geordende levenservaringen, welke levenscom-
plexen niet tot het bewustzijn worden toegelaten door de weer-
standswerking. Ervaringen die bij de analyse van droomen en
neurotische symptomen verkregen zijn, hebben Freud er toe ge-
bracht, binnen het onbewuste een scheiding aan te nemen. De
geschiktheid tot het bewustworden van onbewuste gedachten, is
het gezichtspunt van waaruit de scheiding wordt beschouwd.
Iedere voorstelling of gedachte, die weliswaar tijdelijk latent is,
doch zonder weerstand te ontmoeten elk oogenblik bewust kan
worden, wanneer aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, heet
thans voorbewust; die anderen echter, die alleen na opruiming vari
zekere beletselen in het bewustzijn kunnen dringen, noemt hij
onbewust in engere zin. Deze onderscheiding grondt zich dus op
de als censuur bekende functie, die de grens tusschen het onbe-
wuste en het voorbewuste bewaakt. Voor het voorbewuste gelden
dezelfde wetten als voor het bewuste. Alleen aan het verdrongen
onbewuste kent hij de naam van onbewuste toe, het overige noemt
hij het voorbewuste. Bij de bestudeering der droomen meende
Freud aanvankelijk te kunnen concludeeren, dat er in een droom
akijd sprake is van een „wenschvervullingquot;. Voor die wensch
zijn er twee motieven, een voorbewust en een onbewust motief.
De eerste kan dus weieens bewust worden. Het onbewuste motief
is volgens hem de eigenlijke aanleiding tot de droom; het wil zich
steeds manifesteeren, doch vindt daartoe eerst dan gelegenheid als
het voorbewuste motief een dergelijke wenschuiting mogelijk
maakt. Tot het ontstaan van droombeelden is dus een sameri-
werking van beide motieven noodzakelijk, daar onbewuste nei-
gingen door voorbewuste kunnen worden verdrongen. Freud heeft
de volgende voorstelling van het ontstaan van een droombeeld:
„Ein Gedankenzug ist durch die geistige Tätigkeit des Tages
wachgerufen geworden und hat etwas von seiner Wirkungsfähig-
keit zurückbehalten, durch die er dem allgemeinen Absinken des
Interesses welches den Schlaf herbeiführt und die geistige Vor-
bereitung für das Schlafen bildet, entgangen ist. Während der
Nacht gelingt es diesem Gedankenzug die Verbindung zu einem
der unbewussten Wünsche zu finden, die von Kindheit an im
Seelenleben des Träumers immer gegenwärtig aber für gewöhnlich
verdrängt und von seinem bewussten Dasein ausgeschlossen sind.
Durch die von dieser unbewussten Unterstützung geliehene Kraft
können die Gedanken die Ueberbleibsel der Tagesarbeit nun
wiederum wirksam werden und in Bewusstsein in der Gestalt
eines Traumes auftauchenquot;
Bij kinderdroomen springt vaak duidelijk de samenhang met
een onvervulde wensch van de vorige dag in het oog. Zulke infan-
tiele droomen, waarbij de wenschvervulling op de voorgrond
treedt, treft men ook aan bij volwassenen in de z.g. „Bequemlich-
keitsquot;-droomen. Niet altijd is die wenschvervulling even door-
zichtig, daar de verdringing, zij het met veel minder intensiteit,
ook tijdens de droom haar werking uitoefent. Daardoor moet men
onderscheid maken tusschen de door Freud genoemde manifeste
inhoud van de droom, zooals deze zich uiterlijk aan ons voordoet
en de latente inhoud, die verscholen ligt achter de manifeste
inhoud en de eigenlijke gedachten en gevoelens bevat. Achter de
uiterlijke droom kunnen belangrijke gedachten schuilen; in schijn-
baar onzirmige droomen, waar het verband bij oppervlakkige
beschouwingen ten eenenmale zoek is, kunnen gedachten verbor-
gen liggen, die groote gevoelswaarde voor den droomer hebben.
Deze laatste gedachten noemt men dan de latente inhoud, die een
beleving of een levensvraag kan bevatten, welke jaren in ons
kan sluimeren. Vaak zijn het verboden wenschen, die hoewel nog
onder een zekere censuur, in de droom worden doorleefd. De
werkelijkheidswensch is dus in de droom vaak bemanteld. Volgens
Freud kan nu de droomanalyse, o.a. met behulp van de „Deutungquot;,
achter de waarheid komen. De groote beteekenis die hij hecht
aan de droomanalyse voor het verkrijgen van een inzicht in een
1) 5. Freud, KI. Sehr. IV, 165.
neurose, drukt hij uit in de volgende woorden: „Die Probe auf
meine Voraussetzung, dasz eine Neurose durch Analyse verständ-
lich werden müsse, liesz oft bei dem Kranken verwirrend lange
auf sich warten; an den Träumen, die man als Analoga der Symp-
tome auffassen konnte, fand diese Voraussetzung eine fast regel-
mäszige Bestätigungquot;
Om de latente inhoud te vinden, laat hij de droomer alle invallen
vertellen, die hij krijgt bij het opnoemen van verschillende deelen
van de manifeste inhoud. Doordat bij de vorming van de droomen
een belangrijk deel van het materiaal een omwerking pleegt te
ondergaan, is de manifeste droominhoud datgene wat als droom
bewust wordt, terwijl de eigenlijke droominhoud bestaat uit de
latente gedachten. Die omzetting van latente gedachten in mani-
feste droominhoud wordt volgens Freud allereerst door twee
mechanismen beïnvloed n.1. de verdichting en de verschuiving.
Beide verschijnselen berusten op het feit, dat de geestes-inhoud
het vermogen heeft om onderling associatieve verbindingen aan
te gaan. De verdichting der gedachten is een begrip, dat weergeeft
de concentratie, die ontstaat wanneer een voorstelling, die een
bepaalde gedachte aanschouwelijk tot uitdrukking brengt, teveiis
een aantal met die gedachte associatief verbonden gedachten in die
uitdrukking opneemt, die dan niet elk in een afzonderlijk beeld
behoeven te worden tot uiting gebracht. Een droombeeld is daar-
door meervoudig gedetermineerd. („Ueberdeterminiertquot;).
De verschuiving is een verplaatsing van het accent, die de
droomgedachten onder de invloed der censuur zich moeten laten
welgevallen, waarbij door de droomarbeid de voorstellingen van
hun affecten worden gescheiden; die affecten komen dan vrij en
kunnen op andere voorstellingen verschoven worden. De ver-
schuiving is de hoofdoorzaak voor de „droomvervormingquot;. Ter-
wijl de verdichting vooral een economische beteekenis heeft, is de
verschuiving voornamelijk het middel om de feitelijke wenschver-
vullingen die de droom bevat, onherkenbaar te maken. Bij de
droomvervorming („Traumentstellungquot;) moet men twee psychi-
S. Freud, Zur Gesch. der psa. Bewegung.
-ocr page 80-sehe machten aannemen, de een vormt de wensch, terwijl de
andere een censuur uitoefent op deze wensch, zoodat deze hierdoor
wordt vervormd (entstellt). Een verdere vervorming der latente
gedachten wordt veroorzaakt, doordat verschillende gedachten
zich niet zonder meer op aanschouwelijke wijze laten uitbeelden,
daar de droom meestal op deze manier de taak van het woord over-
neemt. Om dit toch te verkrijgen moeten die gedachten eerst in
andere worden omgezet. Freud noemt dit „Rücksicht auf Dar-
stellbarkeitquot;. De „Traumentstellungquot; komt niet alleen tot stand
onder invloed van de droomcensuur, doch ook door de droom-
symboliek. De symboliek is niet een gevolg van de censuur,
ofschoon deze zich van haar kan bedienen, maar zij is een eigen
spraak van de droom, die niet verder terug te voeren is en waa^an
men niet met de associatie-methode de verklaring kan vinden.
Zonder kennis van de droomsymboliek is dus een droom met te
begrijpen. Men moet n.1. de symbolen direct in alledaagsche taal
kunnen omzetten en de beteekenis der symbolen reeds voor de
droomanalyse kennen. Daar door de associatie-methode de sym-
bolen niet omgezet kunnen worden, ontstaat de vraag, „woher wir
denn eigentlich die Bedeutung dieser Traumsymbole kennen
sollen?quot; „Ich antworte: aus sehr verschiedenen Quellen, aus den
Märchen und Mythen, Schwänken und Witzen, aus dem Folklore,
aus dem poëtischen und gemeinen Sprachgebrauch. Wenn wir
diesen Quellen im einzelnen nachgehen, werden wir so viele
Parallelen zur Traumsymbolik finden, dasz wir unserer Deutungen
sicher werden müssen i). De omvang der dingen, die in de droorn
symbolisch worden voorgesteld is niet groot. Het menschelijk
lichaam in zijn geheel, de ouders, kinderen, broers en zusters,
geboorte, dood, naaktheid en sexualiteit. Het symbool voor het
menschelijk lichaam is steeds een huis. De ouders worden voorge-
steld onder het symbool van den keizer en keizerm, van deri koning
enz., kinderen, broers of zusters worden symbolisch uitgedrukt als
kleine dieren en ongedierte, de geboorte door water, sterven door
wegreizen met de trein, naaktheid door kleederen en uniformen.
1) S. Freud, KL Sehr. III 172/173-
De sexualiteit heeft volgens Freud een uiterst veelvoudige wijze
van symbolische voorstelling; talloos vele voorstellingsbeelden in
de droom worden door hem als sexueele symbolen gezien.
Hoewel reeds veel vroeger door verschillende personen en op
verschillende tijden aan de droom een bepaalde zin toegekend
werd, heeft Freud eigenlijk voor het eerst na Aristoteles doel-
bewust de droom in studie genomen en drie voor de analyse en de
methode belangrijke momenten naar voren gebracht, n.1.: het
werkelijkheidskarakter van de droom, de dynamiek van het droom-
gebeuren en de aard van het onbewuste zieleleven. De werkelijkheids-
waarde van de droom werd tot het einde der 19e eeuw door de
meesten ontkend, gewoonlijk stelde men droom en werkelijkheid
diametraal tegenover elkander, en zei droomen zijn onzin, fantasie
en bedrog. Thans zijn er ook nog velen die er zoo over denken.
Freud acht deze qualificaties niet juist. Hij maakt slechts de
onderscheiding in dag- en droomleven, die geheel overeenstemt
met het inzicht der primitieve volkeren, die spreken over gewone
werkelijkheid en droomwerkelijkheid.
Freud tracht duidelijk te doen zien, dat de droom eigenlijk is
het doorleven van een wenschvervulling, hoewel hij er aan toe-
voegt, dat deze werkelijkheid gemaskerd doorleefd wordt. Deze
maskeering nu geschiedt door de dynamiek van het droomgebeu-
ren, de z.g. droomarbeid, waarbij verdichting, verschuiving en
droomsymboliek optreden. De droom dient vaak om de aandacht
af te leiden van alles wat de slaap zou kurmen verstoren. De
ervaring leert dat men veel pleegt te droomen, zoowel in tijden
dat de geest door iets in beroering is gebracht, als in tijden van
lichamelijk onwelzijn. Wanneer men toch met een droom ont-
waakt, zou de poging om door te slapen mislukt zijn. Freud heeft
de droom de „behoeder van de slaapquot; genoemd. Zijn theorie
berust op de onderstelling, dat men tijdens de slaap ernaar streeft
om te blijven slapen. Doen zich nu strevingen voor, die met dat
streven in conflict zijn, dan ontstaat de droomarbeid om tusschen
die onvereenigbare strevingen een compromis tot stand te brengen.
De droom zal dus slechts dan kunnen helpen, als hij de vervulling
is van verschillende langs associatieve weg verbonden wenschen,
zoodat de gedachte aan de werkelijkheid, die veel van onze wen-
schen onvervuld laat, onze slaap stoort.
De samenhang, die vaak in een droom valt waar te nemen,
waardoor de manifeste inhoud zich als een rij achtereenvolgende
gebeurtenissen voordoet, komt tot stand door een mechanisme,
dat secundaire bewerking genoemd kan worden, die aan het, door
de reeds genoemde mechanismen vervormd, materiaal richting
geeft. Is de droomvervorming het eerste gevolg van de droom-
censuur, Freud noemt als tweede de remming der affecten^).
Door de werkzaamheid van den geest, die de droom uit de latente
gedachten construeert, de z.g. droomarbeid, wordt ook een onder-
drukking der affecten bewerkstelligd. Hoewel de affecten in de
droom geen vervorming ondergaan, wordt hun aantal door de
droomarbeid wèl minder dan behoorde bij het materiaal, waaruit
de droom is opgebouwd. De droomcensuur zal bij de onder-
drukking wel de hoofdrol spelen, daar weliswaar de affecten be-
hoorende bij elkaar tegengestelde gedachten geremd zullen worden,
b.v. negatieve en positieve affecten elkaar geheel of gedeeltelijk
zullen neutraliseeren, doch er zullen ook gedachten zijn die over-
eenkomen wat hun affecten betreft, zoodat hierdoor weer ophoo-
ping kan ontstaan. Voor zoover de affecten niet volledig onder-
drukt kunnen worden, zullen de droomgebeurtenissen aan de
overige affecten gelegenheid verschaffen tot ontlading te komen.
Bij de angstdroomen is die ontlading nog te sterk geweest, zoodat
dan het doel van de verschillende mechanismen niet volkomen
bereikt is. Bij de traumatische neurose komt dit vaak voor. Later
heeft Freud voor de angstdroomen van de traumatische neurose
een uitzondering gemaakt wat betreft zijn opvatting, dat alle
droomen een wenschvervulling zijn. Wil men dit bij het formu-
leeren van een regel in aanmerking nemen, dan kan deze volgens
hem ook luiden: „der Traum ist der Versuch einer Wunscher-
füllungquot;.
1) S. Freud, Die Traumdeutung, 1900, 275.
-ocr page 83-§ 3 - VERGISSINGEN EN SYMPTOOMHANDELINGEN
„Fehlleistungenquot; zijn verspreken, verlezen, vergeten, verliezen
en dergelijke^). De gewone opvatting ziet daarin bewijzen van
onachtzaamheid en psychische onvolmaaktheid. Niet aldus de
psycho-analyse. Volgens haar zijn zij, zoo niet altijd, toch vaak
werkingen van verdrongen impulsen, een zekere „Ersatzleistungquot;,
die door het verdrongene tot stand komt, en dus analoge gebeur-
tenissen voorstellen als bij neurose en droom.
Behalve de „Fehlleistungenquot; komt er nog een aantal andere
verschijnselen voor, die wel veel overeenkomst ermee hebben,
doch door Freud worden aangeduid met de naam van „toevallige-
of symptoomhandelingenquot;. Zij hebben schijnbaar eveneens een
ongemotiveerd, oneigenlijk, onbeduidend karakter en maken de
indruk van volkomen overtolligheid. Freud heeft een groot aantal
van zulke toevallige handelingen bij zichzelf en anderen verzameld
en meent na grondig onderzoek der op zich zelf staande voor-
beelden, dat zij beter de naam van „symptoomhandelingenquot; ver-
dienen. Zij brengen iets tot uitdrukking, wat de dader zelf niet
in hen vermoedt, en wat hij in de regel niet bedoelt mede te
deelen, maar voor zich zelf wil behouden. Zij spelen dus geheel
als andere tot nog toe beschouwde phaenomenen de rol van
symptomen. „Een dame speelt met haar taschje, het in gedachten
openend en sluitend. Aan ons wordt geleerd, dat zich daarin haar
geheime wensch naar een sexueele handeling uitdrukt; een onbe-
wuste drift is in haar werkzaam. Anderen zullen meenen dat het
slechts een onschuldige „Spielereiquot; is, maar de psycho-analyse
weet, dat het een ,,symptoomhandelingquot; is, die iets uitdrukt, wat
de persoon zelf in het geheel niet vermoedt
Freud erkent, dat er verschillende momenten kunnen zijn, waar-
door een mensch, die anders goed spreken kan, zich verspreekt.
Dat kan gebeuren le wanneer hij licht onwel en vermoeid is,
2e wanneer hij opgewonden is, 3e wanneer hij door andere dingen
overmatig in beslag wordt genomen. Deze psycho-physiologische
Vgl. S. Freud, „Zur Psychopathologie des Alltagslebensquot;, Ges. Sehr. IV,
*) J. Donat, Ueber Psychoanalyse und Individualpsychologie, 1933, 93.
factoren, zooals vermoeidheid, opwinding, verstrooidheid, ver-
oorzaken een verdeeling van de opmerkzaamheid, die tengevolge
kan hebben, dat aan een bepaalde bezigheid te weinig opmerk-
zaamheid kan worden geschonken. Deze aandachtstheorie schijnt
echter niet voor alle gevallen te gelden. Er zijn menschen die niet
vermoeid, opgewonden of verstrooid zijn, zich geheel normaal
voelen, bij wie toch vergissingen en symptoomhandelingen voor-
komen. Het kan ook niet juist zijn, dat verminderde opmerkzaam-
heid alleen de factor voor het ontstaan van de „Fehlleistungenquot;
is, daar er automatische handelingen zijn die zuiver uitgevoerd
worden, waarbij de opmerkzaamheid zéér gering kan zijn. Ook
andere kleinere Fehlleistungen, zooals het vergeten van bekende
namen, het vergeten van een afspraak enz. laten zich niet alleen
door een opmerkzaamheidstheorie verklaren. Maar daarom be-
hoeft deze theorie nog niet onjuist te zijn. Het ontbreekt haar
misschien aan iets om volledig te zijn, waarmede zij geheel be-
vredigend zou kunnen worden. Volgens Freud kunnen echter de
vergissingen ook op een andere wijze beschouwd worden. Aan de
hand van vele voorbeelden tracht hij aan te toonen dat het ver-
spreken, en überhaupt de vergissingen, een beteekenis hebben.
B.v. een voorzitter zegt in zijn openingsrede „ik verklaar de zitting
voor geslotenquot;; een professor zegt in zijn intreerede: „ich bin nicht
geneigt, die Verdienste meines Vorgängers zu würdigenquot;, inplaats
van „ich bin nicht geeignetquot;. Uit beide vergissingen zou men
kurmen concludeeren, dat er een tegenzin bestaat in hetgeen eigen-
lijk gezegd had moeten worden. Verschillende mogelijkheden doen
zich voor, waaruit tenslotte kan blijken dat er een interferentie
bestaat tusschen twee gedachten. Een heer wordt naar de toestand
van zijn paard gevraagd: hij antwoordt: „Ja, das draut.... das
dauert vielleicht noch einen Monat. Toen hem gevraagd werd
wat hij eigenlijk had willen zeggen, deelde hij mede, dat hij
gedacht had dat het een „traurige Geschichtequot; was; de samen-
voeging van „dauertquot; en „traurigquot; had „drautquot; doen ontstaan.
Een dokter hoort van zijn patiënt de uitdrukking bijslaap, hij wil
dat woord herhalen, doch zegt „blijslaapquot;.
Het onderscheid tusschen de verschillende mogelijkheden be-
staat alleen hierin, dat in de eerste gevallen het eene doel het
andere geheel vervangt (substitutie), terwijl in de volgende gevallen
een vervorming of een modificatie van het oorspronkelijke doel
plaats heeft, waardoor vervormingen tot stand komen, die meer
of minder zinrijk zijn.
Freud ontkent niet de invloed van de psycho-physiologische
momenten als opwinding, verstrooidheid, stoornis in de opmerk-
zaamheid, als begunstiging voor het verspreken, evenmin de in-
vloed van de klank, woordovereenkomstigheden en de gebruikelijke
woordassociatie, doch de eigenlijke verklaring kunnen zij volgens
hem niet geven. Hij ziet in de „Fehlleistungenquot; psychische acten,
waaraan men zin en bedoeling kan kennen en die ontstaan zijn
door interferentie van twee verschillende intenties. Hij acht het
echter niet onmogelijk dat er gevallen zijn b.v. bij verspreken,
verschrijven enz., die van zuiver physiologische aard zijn.
De toevallige- of symptoomhandelingen onderscheiden zich
van de „Fehlhandlungenquot; door het afwezig zijn van een andere
intentie, die een eerste intentie beïnvloedt, waardoor deze gestoord
wordt. Zij kunnen zonder scherpe grens overgaan in de gestes en
bewegingen, die wij tot de uitdrukking van gemoedsbewegingen
rekenen. Tot deze toevallige handelingen behooren alle als spelend
uitgevoerde, oogenschijnlijk doellooze verrichtingen aan onze
kleeding, deelen van ons lichaam, aan voorwerpen die binnen
ons bereik zijn, en verder de melodieën die wij neuriën. Freud
meent dat al deze phaenomenen zinrijk en verklaarbaar zijn op
dezelfde wijze als de „Fehlhandlungenquot;; hij ziet er kleine aan-
wijzingen van psychische werkingen in, dus acten van psychische
oorsprong. Bij het spreken is de onderdrukking van het aanwezige
oogmerk om iets anders te zeggen, de noodzakelijke voorwaarde
voor het tot stand komen van verspreken.
De vergissingen zijn compromis-uitkomsten, zij beteekenen een
half gelukken en een half mislukken voor ieder der beide bedoe-
lingen; de in gevaar gebrachte intentie wordt noch geheel onder-
drukt, noch geheel onbeschadigd doorgezet, uitzonderingen daar-
gelaten. Freud erkent het onvermogen om de diepere werkingen,
die het compromis doen ontstaan, te begrijpen, met de woorden:
„Wij kunnen ons indenken, dat bijzondere voorwaarden voor het
tot stand komen van zulke interferentie- of compromis-uitkomsten
voorhanden moeten zijn, maar wij kunnen in het geheel niet
raden, van welke aard zij zijn. Ik geloof ook niet, dat wij deze ons
onbekende verhoudingen door verdere verdieping in de studie
der „Fehlleistungenquot; zouden kunnen ontdekken. Het zal veeleer
noodzakelijk zijn, vooraf nog andere donkere gebieden van het
zieleleven te doorvorschen; eerst de analogieën, die wij daar ont-
moeten, kunnen ons de moed geven, die conclusies te trekken,
welke voor een dieper reikende verklaring der vergissingen ver-
eischt zijnquot;. Freud ziet niet over het hoofd, dat het werken met
kleine kenteekenen, zooals bij de studie van de vergissingen en
symptoomhandelingen het geval is, gevaren met zich brengt. Hij
meent echter dat een breed opgezette basis van onze onderzoekin-
gen, waardoor een herhaUng van gelijke indrukken uit de ver-
schillende deelen van het zieleleven blijkt, ons voor de gevaren
van onbegrensde waarde-toekenning dier enkele kenteekens zal
behoeden. Hieruit blijkt duidelijk, dat het doel van Freud's psycho-
logie niet slechts is het beschrijven en classificeeren der verschijn-
selen, doch om die te verstaan als teekenen van het spel va,n
krachten in de ziel, als uiting van doelstrevende tendenzen, die
samenwerken of elkaar tegenwerken. Hij houdt zich dus bezig
met de dynamische opvatting der psychische verschijnselen.
§ 4 - DE OVERDRACHT
Bij de analytische therapie heeft Freud gemerkt, dat zich bij
iederen patiënt tijdens de behandeling een bijzondere belarigstelling
voor de persoon van den arts ontwikkelt. Alles wat met deze per-
soon samenhangt, schijnt hem belangrijker dan zijn eigen aan-
gelegenheden te zijn en hem van zijn ziekte af te leiden. Verloopt
de behandeling op de klassieke wijze, dan merkt men de volgende
gang van zaken. Aanvankelijk doet de patiënt uitermate zijn best
om zich in de taak te verdiepen die hem door de kuur wordt op-
DE OVERDRACHT
gelegd, doch op zekere dag komen de moeilijkheden. De patiënt
verzekert, dat hem geen invallen meer te binnen willen schieten en
men krijgt duidelijk de indruk, dat zijn belangstelling niet meer
bij het werk is. Dat is nu een voor de behandeling gevaarlijke
situatie. Men staat onmiskenbaar voor een geweldige weerstand en
wanneer men in staat is de toestand weer wat op te helderen, dan
constateert men als de oorzaak der stoornis, dat de patiënt inten-
sieve teedere gevoelens op den arts heeft overgedragen. Dit feit,
dat Freud, hoewel met tegenzin, moet erkennen, noemt hij over-
dracht. Hij drukt dit op de volgende wijze uit: „Die neue Tatsache,
welche wir also widerstrebend anerkennen, heiszen wir die Ueber-
tragung. Wir meinen eine Uebertragung von Gefühlen auf die
Person des Arztes, weil wir nicht glauben, dasz die Situation der
Kur eine Entstehung solcher Gefühle rechtfertigen könnequot; Hij
gelooft dus niet, dat de situatie der kuur een ontstaan van zulke
gevoelens kan verklaren, maar vermoedt eerder dat die geheele
„Gefühlsbereitschaftquot; ergens anders vandaan komt, in de zieke
was voorbereid en ter gelegenheid van de analytische behandeling
op de persoon van den arts wordt overgedragen.
Het eigenaardige van de overdracht is, dat deze bij mannelijke
personen weinig verschilt van die bij vrouwelijke personen, zoodat
geslachtsverschil en geslachtsaantrekking hierbij geen essentieele
rol vervullen, en dezelfde binding aan den arts, dezelfde over-
schatting van zijn eigenschappen voorkomen. Bij zijn mannelijke
patienten ziet de arts echter meer dan bij vrouwen een verschij-
ningsvorm van de overdracht, die op het eerste gezicht in tegen-
spraak met het voorgaande schijnt, n.1. de vijandige of negatieve
overdracht. De vijandige gevoelens komen in de regel later als
de teedere; in hun gelijktijdig voorkomen geven zij een goede
afspiegeling van de gevoelsambivalentie, die in de meeste van onze
intieme betrekkingen tot andere menschen heerscht. Dat de vijan-
dige gevoelens tegen den arts de naam van „overdrachtquot; ver-
dienen, kan niet betwijfeld worden, want voor hun ontstaan geeft
de situatie der kuur beslist geen voldoende aanleiding. Freud wijst
71
erop dat het noodzakelijk aannemen van een negatieve overdracht
ons verzekert, dat bij de beoordeeling van de positieve of teedere
overdracht geen vergissing in het spel is geweest. De overdracht
is een phaenomeen, dat weliswaar eerst in de psycho-analytische
situatie duidelijk te zien is, doch ook buiten de analyse de alge-
meene neiging van den neuroticus verraadt om de verdrongen
gevoelens met een actueele situatie in verband te brengen. De
verdrongen wenschen, die gebonden zijn aan allerlei personen,
worden in de analyse grootendeels door Uebertragung op den arts
voor ontdekking toegankelijk. De psychische componenten der
libido worden dus op hem overgedragen en wanneer hij ze dan
aan den patient bewust maakt, is de verdringing opgeheven,
waarna zoowel psychische als somatische afwijkingen verdwijnen
kunnen.
Gedurende de analyse worden telkens kleine hoeveelheden libido
aan het onbewuste onttrokken, die meestal aan den medicus
worden overgedragen. Daarna worden ze weer aan hem onttrokken
en hechten zich aan iets of iemand anders. Ferenczi heeft de rol van
den medicus gedurende de analyse dan ook vergeleken bij die van
een katalytisch ferment^). De overdracht is dus eigenlijk een
klinisch mechanisme, waardoor de libido haar object of haar doel
wijzigt. Bij nadere beschouwingen blijkt meestal, dat het oor-
spronkelijk object, de irrmgo, gelijk gebleven is, doch dat een ander
object, de medicus, met de imago wordt geïdentificeerd. De over-
dracht staat in het nauwste verband met de onbewuste libido.
Freud zegt nog ten overvloede dat het uitgesloten is, dat wij
aan de uit de overdracht ontstane verlangens der patienten gevolg
kunnen geven, doch waarschuwt ervoor die onvriendelijk of geheel
verontwaardigd af te wijzen. Wij moeten de overdracht over-
winnen, doordat wij de zieke erop wijzen, dat zijn gevoelens niet
uit de tegenwoordige situatie voortkomen en niet de persoon van
den arts gelden, maar dat zij herhalen, wat bij hem reeds vroeger
eenmaal voorgevallen is. Op deze wijze verzoeken wij hem, zijn
herhaling in herinnering om te zetten. Dan wordt de overdracht,
1) S. Freud, Ueber Psychoanalyse, Fünf Vorlesungen, Ges. Sehr. IV, 401.
-ocr page 89-die, of hartelijk óf vijandig, in ieder geval de sterkste bedreiging
voor de kuur scheen te beteekenen, tot het beste werktuig daar-
van, met wier hulp zich de meest gesloten vakken van het ziele-
leven laten openen.
Daar de ziekte van den patiënt bij het in behandeling nemen
niet als een afgesloten geheel, maar als een groeiend iets dat zijn
ontwikkeling voortzet, beschouwd moet worden, zal de patiënt,
zoodra de kuur hem in beslag genomen heeft, zijn nieuwe ziekte-
verschijnselen in verband gaan brengen met de verhouding tot
zijn arts. Heeft de overdracht eerst deze beteekenis verkregen,
dan treedt het werk aan de herinneringen van de ziekte ver terug.
Het is dan niet onjuist als men zegt, dat men niet meer met de
vroegere ziekte van den patiënt heeft te doen, maar met een
nieuwgevormde en omgevormde neurose, die de eerste vervangt.
Met recht kan deze kunstmatige neurose de naam gegeven worden
van „overdrachtsneurosequot;. De groote beteekenis van de over-
dracht is nu, volgens Freud, dat de mensch, die in de verhouding
tot den arts normaal en vrij van de werking van verdrongen drift-
opwellingen geworden is, dit ook blijft in zijn eigen leven, wan-
neer de arts zich weer uitgeschakeld heeft. Deze buitengewone
waarde, die de overdracht voor de kuur heeft, komt het meest tot
uitdrukking bij de hysterieën. angst- en dwangneurosen, waarom
deze dan ook de naam van overdrachtsneurosen gekregen hebben.
De overtuiging, dat vele symptomen eigenlijk libidineuze „Ersatz -
bevredigingen zijn, is door de kennis van de overdracht definitief
bevestigd geworden.
Wanneer er bij den patiënt een positieve overdracht is, bekleedt
deze den arts met autoriteit en doet geloof ontstaan aan zijn mede-
deelingen en opvattingen. Zonder deze overdracht of wanneer ze
negatief is, laat hij den arts of diens argumenten niet op hem in-
werken. De mensch is in het algemeen ook van de intellectueele
kant, slechts in zooverre toegankelijk, als hij geschikt is voor
libidineuze objectbezetting. Freudziet dan ook een grootere bemoei-
lijking in de beïnvloeding, ook door de beste analytische techniek,
naarmate het narcistisch gevoel bij den patiënt omvangrijker is.
Daar Freud van oordeel is, dat aan alle normale menschen een
geschiktheid om op personen libidineuze objectbezettingen te
richten mag worden toegekend, en dat de overdrachtsneiging van
de genoemde neurotici slechts een versterking is van die alge-
meene eigenschap, verwondert hij er zich over dat een men-
schelijke karaktertrek van zulk een verbreiding en beteekenis nooit
opgemerkt en nooit gerealiseerd is.
Freud deelt mede, dat Bernheim uit de leer van de hypnotische
verschijnselen concludeerde, dat alle menschen op de eeri of
andere wijze suggereerbaar, „suggestibelquot; zijn. Hij ziet in diens
opvatting niet anders dan de neiging tot overdracht, iets te eng
opgevat, zoodat de negatieve overdracht daarin geen plaats vond.
Volgens hem heeft Bernheim de afhankelijkheid der „suggesti-
bilitéquot; van de sexualiteit, van de werkzaamheid der libido, niet
herkend. En Freud zelf moet erkennen dat hem gebleken is, dat
hij in zijn techniek de hypnose alleen heeft opgegeven, om de
suggestie in de vorm van overdracht weer te ontdekken.
§ 5 - ANALYTISCHE THERAPIE
In zijn artikel „Ueber Psychotherapiequot;, dat voor het eerst in
1905 verscheen, wijst Freud erop, dat er tusschen de suggestieve
techniek en de analytische de grootst mogelijke tegenstelling
bestaat. In zijn „Vorlesungen zur Einführung in die Psycho-
analysequot; deelt hij eveneens mede, dat de psycho-analytische
therapie geen gebruik maakt van de directe suggestie, hoewel hij
toegeeft, „dasz unser Einflusz wesentlich auf Uebertragung, d.i.
auf Suggestion, beruhtquot;
De psycho-analytische geneeswijze berust dus niet op een
directe suggestie, maar op een suggestie die in de overdracht tot
stand komt. Directe suggestie is suggestie tegen de uiting der
symptomen gericht, is een strijd tusschen haar autoriteit en de
motieven der ziekte. Men bekommert zich daarbij niet om deze
motieven, maar verlangt van den zieke alleen dat hij hun uiting in
symptomen onderdrukt. In principieel opzicht maakt het geen
1) 8. Freud, Vorlesungen z. Einf. in die Psychoanalyse, 482.
-ocr page 91-onderscheid of dit plaats heeft in hypnotische dan wel in wakende
toestand, want volgens Bernheim is de suggestie het wezenlijke
van het hypnotisme, terwijl de hypnose zelf reeds een gevolg van
de suggestie is, n.1. een gesuggereerde toestand. Freud is geen
voorstander meer van directe suggestie. Als leerling yan Bern-
heim die met voorüefde in waaktoestand de suggestie uitoefende,
omdat daarmee hetzelfde gepraesteerd kon worden als m hypnose,
heeft hij de jaren lang uitgeoefende hypnotische behandehng, die
aanvankelijk alleen uit verbodssuggestie bestond en later gecom-
bineerd werd met het uitvragen volgens Breuer, door de psycho-
analytische methode vervangen. Het bleek hem namelijk dat met
ieder onder hypnose te brengen was en dat de gunstige resultaten
heel vaak slechts van tijdelijke aard waren, zoodat men weer
opnieuw moest gaan hypnotiseeren. Dit herhaald hypnotiseeren
kon het gevaar opleveren van verlies van zelfstandigheid van den
patiënt en gewenning aan deze therapie als aan een iiar^ticum;
op grond van deze feiten en overwegingen liet hij de hypnose
varen, waarvoor de psycho-analytische methode in de plaats
kwam. Freud beschrijft het onderscheid tusschen de hypnotische
en de psycho-analytische suggestie op deze wijze: „De hypno-
tische therapie zoekt iets in het zieleleven te bedekken en te
pleisteren, de analytische iets open te leggen en te verwijder^.
De eerste werkt als een cosmetiek, de laatste als de chirurgie. Ue
eerste gebruikt de suggestie, om de symptomen te verbieden, zij
versterkt de verdringingen, laat echter overigens al het gebeurde,
dat tot symptoomvorming gevoerd heeft, onveranderd. De analy-
tische therapie grijpt dieper, tot aan de wortel, n 1. de conflicten,
waaruit de symptomen voortgekomen zijn, en bedient zich van de
suggestie, om het verloop van deze conflicten te wijzigen. De
hypnotische therapie laat den patiënt onwerkzaarn en onver-
anderd, daarom ook op gelijke wijze zonder weerstand tegen iedere
nieuwe aanleiding tot ziekte. De analytische kuur eischt van den
arts evenals van de zieke groot arbeidsvermogen, dat tot ophefhng
van inwendige weerstanden gebruikt wordt. Door de overwinning
van deze weerstanden wordt het zieleleven van de zieke blijvend
veranderd, op een hoogere trap van ontwikkeling gebracht en
blijft tegen nieuwe mogelijkheden tot ziekworden beschermd.
Deze overwinningsarbeid is de eigenlijke werkzaamheid van de
analytische kuur, de zieke heeft die uit te voeren, en de arts maakt
hem dit mogelijk met behulp van de, in de zin van opvoeding
werkende, suggestie. Men heeft daarom met recht gezegd, dat
de psycho-analytische behandeling een soort van „Nacherzie-
hungquot;isi)quot;.
De bedenking, die het meest tegen de psycho-analytische behan-
deling wordt ingebracht, is alsvolgt geformuleerd: Het is hetzelfde
of wij de drijvende kracht van de analyse overdracht of suggestie
noemen, er bestaat toch het gevaar, dat de beïnvloeding van den
patiënt de objectieve zekerheid van onze bevinding twijfelachtig
maakt. Wat de therapie ten goede komt, benadeelt het onderzoek.
Hoewel Freud deze tegenwerping onjuist vindt, kan hij die toch
niet als onverstandig afwijzen. Als deze critiek gerechtvaardigd
was, zoo schrijft hij, zou de psycho-analyse niet anders zijn als
een bijzonder goed vermomde, bijzonder werkzaam soort van
suggestie-behandeling en zouden al haar beweringen, over levens-
invloeden, psychische dynamiek, het onbewuste, weinig te be-
teekenen hebben. Zoo beschouwen het ook de tegenstanders;
bovenal moeten wij alles wat betrekking heeft op de beteekenis
van sexueele belevingen, zoo niet deze zelf, aan de zieken wijs-
gemaakt hebben, nadat in onze eigen phantasie zulke combinaties
gegroeid zijn. Freud acht een weerlegging van deze verdacht-
makingen gemakkelijker met een beroep op de ervaring, dan met
behulp van de theorie en wijst erop, dat degeen, die zelf psycho-
analysen heeft gemaakt, zich er ontelbare malen van kan over-
tuigen, dat het onmogelijk is de patienten op een zoodanige wijze
te suggereeren. Natuurlijk is het niet moeilijk den patiënt tot
aanhanger van een bepaalde theorie te maken, omdat hij daar-
tegenover staat als een leerling, doch daardoor heeft inen wèl
zijn intellect echter niet zijn ziekte beïnvloed. De oplossing van
zijn conflicten en de overwinning over zijn weerstanden gelukt
S. Freud, Vorlesungen, 485.
-ocr page 93-alleen dan, wanneer men hem zulke voorstellingen gegeven heeft,
die met de werkelijkheid in hem overeenstemmen. Aan deze
argumentatie van Freud kan nog gevoegd worden, dat hij zich
ook duidelijk heeft uitgesproken over de zoo veelvuldig verbreide
verkeerde meening, als zou de psycho-analyticus aan den patient de
raad geven zich sexueel uit te leven. Freud zegt, dat de raad zich
sexueel uit te leven in de analytische leer geen rol kan spelen,
reeds daarom niet, omdat de psycho-analytische leer van oordeel is,
dat er bij de zieken een hardnekkig conflict bestaat tusschen de libidi-
neuze opwelling en de sexueele verdringing, tusschen de zinnelijke
en ascetische richting.Dit conflict wordt volgens Freud niet opgehe-
ven, doordat één dezer richtingen de andere overwint zonder meer.
Er is dus een strijd tusschen machten, waarvan de een het tot
de trap van het voorbewuste gebracht heeft, de ander in het on-
bewuste teruggehouden is. Daarom kan het conflict niet opgelost
worden, doordat beide groepen niet op gelijk niveau strijden. E^n
werkelijke beslissing kan eerst vallen, wanneer ze beide op gelijke
bodem staan. Dit te verkrijgen, is eigenlijk de hoofdtaak van de
psycho-analyse, n.1. de verdrongen complexen in het bewuste
leven te brengen. In het bewuste wordt dan de strijd gestreden en
de conflicten opgelost. Men zou kunnen meenen, dat bij deze
strijd raad en leiding wordt gegeven, doch dit is geen integreerend
deel van de analytische therapie, zooals Freud die bedoelt. In-
tegendeel wijst Freud zoo mogelijk zulk een mentorrol af, daar
hij niets liever wil bereiken, dan dat de patient zelfstandig zijn
beslissingen maakt. Daarom verlangt Freud ook, dat de patient
alle besluiten die voor het leven gewichtig zijn, dan eerst rieemt,
wanneer de behandeling afgeloopen is. Hierop maakt hij een
uitzondering voor zéér jeugdige of volkomen hulpelooze en on-
evenwichtige personen. Bij deze moeten wij het werk van den arts
combineeren met die van den opvoeder. Het doel van de psycho-
analytische therapie kan op verschillende wijzen geformuleerd
worden die alle op hetzelfde neerkomen, zooals: bewustmaken
van het onbewuste, opheffing der verdringingen, aanvulling van
de amnestische hiaten.
In zooverre de psycho-analytische therapie niet de ziektewï/^-
schijnselen zelf als aangrijpingspunt neemt, maar zich de bestrij-
ding van de ziekte-oorzaken ten doel stelt, kan men spreken van
een causale therapie. Daar het echter niet mogelijk gebleken is
direct de libido-processen te beïnvloeden, die volgens Freud de
oeroorzaken zijn, is deze naam slechts in beperkte zin juist.
Wat doet nu de analytische therapie om de onbewuste psychi-
sche processen bij de patienten bewust te maken? Aanvankelijk
meende Freud, dat het voldoende was het onbewuste te interpre-
teeren en het den patiënt mede te deelen, doch dit bleek hem on-
juist te zijn. Ons weten van het onbewuste is niet gelijkwaardig
met het zijne; wanneer wij hem ons weten mededeelen, dan heeft
hij dat niet in de plaats van zijn onbewuste, maar daar naast
en er komt weinig verandering. Wij moeten, zegt Freud, ons
veelmeer dit onbewuste topografisch voorstellen, moeten het in
zijn herinnering daar opzoeken, waar het door een verdringing
tot stand gekomen is. Deze verdringing moet uit de weg geruimd
worden. Dan kan zich de vervanging van het onbewuste door
het bewuste volkomen voltrekken. De taak is dan eerst het op-
zoeken van de verdringing en daarna het verwijderen van de weer-
stand, die deze verdringing in stand houdt. Hoe wordt deze weer-
stand verwijderd? Op dezelfde wijze als Freud aanvankelijk voor
het bewust maken van het onbewuste deed n.1. door de weerstand
te raden en den patiënt mede te deelen. Doch thans wordt het
op de juiste plaats gedaan, want de weerstand die door de z.g.
tegenbezetting is opgericht, behoort niet tot het onbewuste, maar
tot het Ik, dat onze medearbeider is. Freud verwacht dat deze
weerstand zal worden opgegeven, en de tegenbezetting ingetrokken
zal worden, wanneer hij het Ik ermee op de hoogte brengt door
zijn „Deutungquot;. Hij werkt dan met twee krachten: le met het
streven van den patiënt om gezond te worden, dat hem bewogen
heeft zich tot den arts te begeven, 2e met de hulp van diens
intellect, dat door de „Deutungquot; wordt ondersteund. Reeds in
de vorige paragraaf werd gewezen op de groote waarde van de
overdracht, die zéér za\ meewerken om de weerstanden te verwij-
deren. Bij iedere andere suggestieve behandeling wordt de over-
dracht volkomen onbesproken gelaten, bij de analytische echter
is zij zelf voorwerp van behandeling en wordt zij in ieder van
haar verschijningsvormen opgeheven. Aan het einde van de ana-
lytische kuur moet de overdracht verdwenen zijn.
De grondoorzaak van de z.g. overdrachtsneurosen, waar de
psycho-analyse eigenlijk alleen vat op heeft, is volgens Freud
gelegen in het conflict tusschen het Ik en zijn libido. Die libido
is aan de symptomen gebonden. De therapeutische taak is dus
tenslotte, die libido daarvan los te maken en weer aan het Ik
dienstbaar te maken. Om dit te bewerkstelligen valt de thera-
peutische arbeid uiteen in twee phasen n.1. le alle libido wordt
van de symptomen af in de overdracht gedrongen, dus op de ééne
verhouding tot den arts gebracht en daar geconcentreerd, 2e de
strijd om dit nieuwe object, die in de plaats gekomen is van de
verschillende libido-objecten, wordt met behulp van de medische
suggestie op de hoogste trap geplaatst en verloopt als een normaal
zielsconflict, waarbij de libido weer van den arts wordt vrijge-
maakt. Door de vermijding van een nieuwe verdringing is aan
de vervreemding tusschen het Ik en libido een eind gemaakt,
de eenheid der ziel van de persoon weer hersteld. De analysen
van de droomen der neurotici, evenals van hun ,,Fehlleistungenquot;
en hun vrije invallen, dienen ertoe om de beteekenis der symp-
tomen na te gaan en te ontdekken, waaraan de libido gebonden
is. Zij toonen ons welke wenschopwellingen verdrongen zijn ge-
worden, en aan welke objecten de libido, die aan het Ik onttrokken
is, zich verbonden heeft. De duiding der droomen speelt daarom
in de psycho-analytische behandeling een groote rol. Zij is in
vele gevallen gedurende lange tijd het gewichtigste middel bij
de arbeid.
Freud's overtuiging is, dat door de psycho-analytische methode
onder gunstige omstandigheden genezingen worden bereikt, die
niet hoeven onder te doen voor de mooiste op het gebied van de
mterne therapie en zijn ervaring heeft hem geleerd, dat die door
geen andere methode verkregen waren geworden. Noodzakelijk
is evenwel een goede indicatie-stelling voor de methode. Alleen
de hysterieën, angst- en dwangneurosen komen ervoor in aan-
merking; voor andere ziekten, zooals paranoia, dementia praecox
en melancholie is de methode vooralsnog niet geschikt.
§ 6 - SUBLIMEERING
Heeft de analytische therapie aan haar doel beantwoord, dan
zal zich in de betrokkene een proces voltrokken hebben, dat de
naam van sublimeering draagt. Dit proces hangt samen met het
feit, dat volgens Freud zijn sexueele energie voor hoogere doel-
einden gebruikt is. Het zou dus eigenlijk neerkomen op de om-
zetting van een verdrongen libido in een doelmatige hoogere
werkzaamheid, meest op religieus, metaphysisch of kunstgebied
gelegen. Het is naast de directe uiting en de verdringing van de
libido een derde vorm van verwerking der libido. „Een der bron-
nen van kunst en wetenschap is hier te vinden en al naarmate
zulke sublimeering een volledige of een onvolledige is, zal de
karakteranalyse van hoogbegaafde, vooral van artistiek aangelegde
personen een mengeling in alle verhoudingen tusschen talent,
perversiteit en neurose aantoonenquot;. In de laatste tijd zelfs nog,
wordt het begrip in de volgende formule uitgedrukt:
„Zoolang de mensch in staat is te sublimeeren, wordt zijn psy-
chisch evenwicht door de in zijn leven voorgekomen verdringin-
gen niet gestoord; weliswaar is hij slechts dan „sublimierungs-
fähigquot;, wanneer de verdringingen gelukt zijnquot;.
Freud meent dat het sublimeeringsproces een aanvang neemt
in de latentieperiode. Deze periode ontstaat op 6—7 jarige leeftijd
nä de z.g. praegenitale phase van de infantiele sexualiteit. Geduren-
de deze periode van totale of bijna totale latentie worden de psy-
chische machten opgebouwd, die later de sexueele drift als be-
lemmeringen in den weg treden en evenals dammen zijn richting
bepalen zullen (de afkeer, het schaamtegevoel, de aesthetische
Aug. Stärcke, Psycho-analyse, Psych, en Neurol. BI. 1912, 393.
H. Nunberg, Allg. Neurosenlehre, 1932, 234.
-ocr page 97-SUBLIMEERINGnbsp;81
en moreele eischen). Met deze middelen worden de voor de
latere persoonlijke cultuur en normaliteit zoo beteekenisvolle
constructies der sublimeering uitgevoerd. En waarschijnlijk ten
koste van de infantiele „Sexualerregungquot; zelf, wier invloed dan
ook in deze latentie-periode niet opgehouden heeft, doch wier
energie echter geheel of voor het grootste deel van het sexueele
afgewend en voor andere doeleinden beschikbaar wordt.
Sprekende over de aetiologie der neurosen zegt Freud: Ik heb
U hierover eerst een enkele mededeeling gedaan, namelijk dat de
menschen aan een neurose gaan leiden, wanneer hun de mogelijk-
heid ontnomen is, hun libido te bevredigen, dus door de „Ver-
sagungquot;, zooals ik mij uitdrukte, en dat hun symptomen zelf
het surrogaat voor de ontbroken bevrediging zijn. Natuurlijk mocht
niet gezegd worden, dat iedere onthouding der libidineuze be-
vrediging ieder, die haar treft, tot neuroselijder maakt, maar
alleen, dat in alle onderzochte gevallen van neurose het moment
der onthouding was aan te toonen. De zin is dus niet omkeerbaar.
.... Er zijn in het algemeen zéér veel wegen, om de ontbering
der libidineuze bevrediging te verdragen, zonder daaraan ziek te
worden.... Onder deze tegen ziekworden door ontbering be-
hoedende processen, heeft één een bijzondere cultureele betee-
kenis verkregen. Het bestaat hierin, dat het sexueele streven zijn
op „Partiallustquot; of voortplantingslust gericht doel opgeeft en een
ander aanneemt, dat genetisch met het losgelaten doel samenhangt,
maar zelf niet meer sexueel, doch sociaal genoemd moet worden.
Wij noemen het proces „sublimeeringquot;, waarbij wij berusten in
de algemeene waardeering, die sociale doeleinden hooger stelt
als de in de grond zelfzuchtige sexueele. Sublimeering vergezelt
het ontwikkelingsproces; hoe meer wij sublimeeren, des te meer
nemen wij toe in psychische capaciteiten. Zonder die geleidelijke
vermeerdering van sublimeering, zouden wij nog in de primitieve
staat van den oermensch verkeeren. Het geciviliseerde leven is
dus een gesublimeerd leven. De vraag blijft evenwel of het su-
blimeeringsproces inderdaad zoo tot stand komt als Freud het
S. Freud, Vorlesungen, 367/368.
-ocr page 98-voorstelt. Zijn idee beteekent eigenlijk niets meer als het kunst-
stuk van de goudmakers, het onedele in het edele om te zetten,
het onnuttige in iets nuttigs en het onbruikbare in iets geschikts
te transformeeren, meent Jung, i)
De la Vaissière drukt zijn opvatting omtrent het sublimeerings-
proces alsvolgt uit: „Gardons cependant de penser que cette
théorie conçoive l'homme comme destiné à chercher en tout la
satisfaction directe, de la sexualité. Loin de la: ,,Les poussées
sexuelles peuvent en tout ou en partie perdre leur usage propre
et être appliquées à d'autres finsquot;. Le processus qui détourne
ainsi les forces sexuelles pour les appliquer à des buts non sexuels
est la sublimation; ce n'est pas un simple déplacement d'energie,
mais un transfert précis et spécifique dont le jeu est toujours in-
conscientquot;. Dat deze omzetting altijd onbewust zou verloopen,
acht ik niet juist. Wel degelijk kan er bewust geworden libido
zijn en wanneer haar bevrediging niet in overeenstemming is met
de eischen die door de cultuur gesteld zijn, kan zij bewust afge-
weerd worden, daardoor een sublimeering inleiden en dan voor
geestelijk arbeid aangewend worden. De sublimeering wordt
meestal vrijwillig uitgevoerd doordat de libido, inplaats door
verdringing in het onbewuste te geraken, op hoogere doeleinden
gericht wordt, of doordat de verdrongen libido, nadat zij door
de analyse in het bewustzijn gebracht is, aan hooger doel dienst-
baar wordt gemaakt. Zij kan zich echter ook onbewust uitwerkeii.
Het overwinnen van het oedipuscomplex b.v. doet energie vrij-
komen, die reeds gebruikt kan worden voor hoogere strevingen
en zich gedeeltelijk kan omvormen tot drijfkracht van het geweten
langs onbewuste weg. (Zie metapsychologie).
§ 7 - overgang tot de metapsychologie
In de loop der jaren 19x3—17 heeft Freud eenige artikelen
geschreven in het „Internationale Zeitschrift für Psychoanalysequot;,
1) C. G. Jung, S. Freud als kulturhistorische Erscheinung, Charakter, Heft 3, 1932. Berlin
') J. de la Vaissière, La theorie psychoanalytique de Freud, 38.
die hij oorspronkelijk onder de titel „Zur Vorbereitung einer
Metapsychologiequot; had willen uitgeven. Later zijn ze opgenomen
in zijn boek „Zur Technik der Psychoanalyse und zur Meta-
psychologiequot;. Daar ze een goede inleiding vormen tot de meta-
psychologie worden enkele hier excerptsgewijze geciteerd. Freud
geeft er de volgende beteekenis aan: „Absicht dieser Reihe ist
die Klärung und Vertiefung der theoretischen Annahmen, die
man einen psychoanalytischen System zu Grunde legen könntequot;.
a) - HET BEGRIP „ONBEWUSTquot;
In 1913 verscheen in het „Intern. Zeitschrift für Psychoana-
lysequot; I Bd, het artikel „Einige Bemerkungen über den Begriff
des Unbewuszten in der Psychoanalysequot;, dat in „Proceedings of
the Society for Psychical Researchquot;, Part. LXVI Vol. XXVI werd
overgenomen. Latente voorstellingen noemt hij daarin „onbewustquot;,
terwijl voorstellingen die in ons bewustzijn aanwezig zijn en die
wij waarnemen „bewustquot; zijn te noemen. „Eine vinbewuszte Vor-
stellung ist dann eine solche, die wir nicht bemerken, deren Exis-
tenz wir aber trotzdem auf Grund anderweitiger Anzeichen und
Beweise zuzugeben bereit sindquot;.
Bij de „posthypnotische suggestiequot; moet, volgens Freud, het
plan in de geest van de persoon in latente vorm of onbewust
voorhanden zijn, tot het bepaalde moment komt, waarin hij het
dan bewust wordt. Alle andere met deze voorstelling geassocieer-
de ideeën .... de opdracht, de invloed van den arts, de herinne-
ring aan de hypnotische toestand, blijven ook dan nog onbevmst.
Het psychologisch karakter der posthypnotische suggestie blijkt
nog duidelijker bij hysterische personen. Het zieleleven der hyste-
rische patienten is vervuld met werkzame, doch onbewuste ge-
dachten; alle symptomen stammen van deze af. Wanneer een
hysterische vrouw braakt, zoo kan zij dit wel door het idee doen
dat zij zwanger is. Toch weet zij van dit idee niets af, hoewel
het door psycho-analyse ontdekt en haar bewust gemaakt kan
worden. Datzelfde heerschen van werkzame onbewuste ideeën
wordt door de analyse, als het wezenlijke in de psychologie van
alle vormen van neurose, onthuld. „Wij waren gewend te denken,
zegt Freud, „dat iedere latente gedachte tengevolge van zijn
zwakte latent was, en dat zij bewust werd, zoodra zij kracht ver-
kreeg. Wij hebben nu de overtuiging gekregen, dat er zekere
latente gedachten zijn, die uit zichzelf niet in het bewustzijn
binnendringen, hoe sterk ze ook mogen zijn. Wij willen daarom
de latente gedachten van de eerste groep voorbewust noemen,
terwijl wij de uitdrukking onbewust (in eigenlijke zin) voor de
tweede groep reserveeren, die wij bij de neurosen beschouwd
hebben. De uitdrukking onbewust, die wij tot nu toe slechts in
beschrijvende zin gebruikt hebben, verkrijgt nu een ruimere be-
teekenis. Zij beteekent niet slechts latente gedachten m het al-
gemeen, doch in het bijzonder zulke met een bepaald dynamisch
karakter, namelijk die, welke, ondanks hun intensiteit en werk-
zaamheid, zich van het bewustzijn verwijderd houden . Freud
vond een werkzaam „Voorbewustequot;, dat zonder moeite m het
bewustzijn overgaat, en een werkzaam „Onbewuste , dat oiAe-
vmst blijft en van het bewustzijn schijnt te zijn afgesneden. Hoe
komt dit laatste? Freud geeft de volgende verklarmg: Het is aan
het product van het werkzame onbewuste geenszins omnoplijk,
in het bewustzijn in te dringen, maar tot deze prestatie is een
zekere inspanning noodzakelijk. Wanneer wij het bij onszelf pro-
beeren, verkrijgen wij het duidelijke gevoel van afweer, die moet
worden overwonnen, en wanneer wij het bij een patiënt te voor-
schijn roepen, verkrijgen wij het ondubbelzinnige bewijs van dat,
wat wij weerstand daar^^tegen noemen. Zoo leeren wij, dat de
onbewuste gedachte van het bewustzijn uitgesloten wordt door
levendige krachten, die zich tegen opname verzetten, terwijl zij
andere gedachten, de voorbewuste, niets in den weg leggen. De
psycho-analyse laat geen mogelijkheid open, eraan te twijfelen, dat
de afwijzing van onbewuste gedachten alleen ontstaat door de
in hun inhoud belichaamde tendenzen. De meest voor de hand
liggende en waarschijnlijkste theorie, die wij in dit stadium van
onze kennis kunnen vormen, is de volgende: Het onbewuste is
een regelmatige en onvermijdelijke phase in de processen, die on-
ze psychische werkzaamheid steunen; iedere psychische acte be-
gint als een onbewuste en kan óf zoo blijven óf zich verder ont-
wikkelend in de richting van het bewustzijn begeven, al naardat zij
op weerstand stuit of niet. De onderscheidiiig tusschen voorbe-
wuste en onbewuste werkzaamheid is niet primair, doch ontstaat
eerst, nadat de „afweerquot; een rol is gaan spelen.
b) - DE DRIFT
In 1915 schreef Freud in het „Intern. Zeitschrift f. Psaquot; het
artikel „Triebe und Triebschicksalequot;. Daarin noemt hij „der
Triebquot; een tamelijk donker grondbegrip, dat wij echter in de psy-
chologie niet missen kunnen. Hij bekijkt dit begrip allereerst
physiologisch en biologisch. Physiologisch noemt hij: „der Trieb
dn Reiz für das Psychischequot;. Hierbij maakt hij op drieërlei wijze
onderscheid tusschen „Triebreizquot; en andere (physiologische) prik-
kels.
1° - De „Triebreizquot; stamt niet uit de buitenwereld, doch uit het
innerlijke van het organisme zelf.
2° - De aandrift werkt nooit als een momentane stoot, doch als
een constante kracht.
3° - Daar zij niet van buiten, maar van binnen uit aangrijpt, kan
men zich niet door vlucht aan haar onttrekken.
„Wir heiszen den Triebreiz besser „Bedürfnisquot;, was diese
Bedürfnis aufhebt, ist die „Befriedigungquot;. Sie kann nur durch
eine Zielgerechte (adäquate) Veränderung der inneren Reizquelle
gewonnen werdenquot;.
Het zenuwstelsel heeft daarbij volgens Freud tot taak: de aan-
komende prikkels weer af te voeren op zoo mogelijk lager niveau,
of zich, wanneer het slechts mogelijk zou zijn, „überhaupt reiz-
losquot; te houden. De uitwendige prikkels stellen slechts tot taak,
zich eraan te onttrekken; dit geschiedt dan door spierbewegingen,
van welke eindelijk één het doel bereikt en dan als de doelmatige
tot erfelijke dispositie wordt. De in het innerlijk van het organis-
me ontstane driftopwellingen zijn door dit mechanisme niet uit
de weg te ruimen. Zij stellen dus veel hoogere eischen aan het
zenuwstelsel, nopen het tot ingewikkelde in elkaar grijpende werk-
zaamheden, die de buitenwereld zoo ver veranderen, dat zij de
inwendige „Reizquellequot; de bevrediging biedt, en dwingen het
bovenal afstand te doen van zijn streven tot „Reizfernhaltungquot;,
daar zij een onvermijdelijk continue prikkeltoevoer onderhouden.
Volgens Freud is er een betrekking tusschen de Lust-Onlust-
gevoelens en de wisselingen in de op het zieleleven inwerkende
prikkels. Stellig in de zin dat de ervaring van onlust met vermeer-
dering van de prikkel en de lustgewaarwording met vermindering
van de prikkel gepaard gaat.
Biologisch ziet Freud „der Trieb als ein Grenzbegriff zwischen
SeeUschem und Somatischem, als psychischer Repräsentant der
aus dem Körperinnern stammenden, in die Seele gelangenden
Reize, als ein Masz der Arbeitsanforderung, die dem Seelischen
infolge seines Zusammenhanges mit dem Körperlichen auferlegt
istquot;.
Na deze algemeene beschouwingen, geeft hij definities van en-
kele begrippen, die in nauw verband met het begrip „Triebquot; staan.
„Unter dem Drange eines Triebes versteht man dessen moto-
risches Moment, die Summe von Kraft oder das Masz von Ar-
beitsanforderung, das er repräsentiert. Der Charakter des Drän-
genden ist eine allgemeine Eigenschaft der Triebe, ja das Wesen
derselben.
Das Ziel eines Triebes ist allemal die Befriedigung, die nur
durch Aufhebung des Reizzustandes an der Triebquelle erreicht
werden kann. Die Erfahrung gestattet uns auch, von „zielgehemm-
tenquot; Trieben zu sprechen bei Vorgängen die ein Stück weit in
der Richtung der Triebbefriedigung zugelassen werden, dann
aber eine Hemmung oder Ablenkung erfahren. Effist anzunehmen
das auch mit solchen Vorgängen eine partielle Befriedigung ver-
bunden ist.
Das Objekt des Triebes ist dasjenige, an welchem oder durch
-ocr page 103-welches der Trieb sein Ziel erreichen kann. Es ist das variabelste
am Triebe, nicht ursprünglich mit ihm verknüpft, sondern ihm
nur infolge seiner Eignung zur Ermöglichung der Befriedigung
zugeordnet. Es ist nicht notwendig ein fremder Gegenstand, son-
dern ebensowohl ein Teil des eigenen Körpers. Es kann der Fall
vorkommen, dasz dasselbe Objekt gleichzeitig mehreren Trieben
zur Befriedigung dient, nach vMfred Adler der Fall der Trieh-
verschränkung. Eine besonders innige Bindung des Triebs an das
Objekt wird als Fixierung desselben hervorgehoben.
Unter der Quelle des Triebes versteht man jenen somatischen
Vorgang in einem Organ oder Körperteil, dessen Reiz im Seelen-
leben durch den Trieb repräsentiert istquot;. Het is onbekend, of
dit proces geregeld van chemische aard is of ook overeenstemmen
kan met de ontbinding van andere, bijv. mechanische krachten.
De studie van de driftbronnen behoort niet meer tot de psy-
chologie; ofschoon de herkomst uit de somatische bron zonder
meer het beslissende voor de drift is, wordt zij ons in het ziele-
leven toch niet anders dan door haar doel bekend.
Volgens Freud zijn de aandriften psychologisch alle qualita-
tief gelijk, doch onderscheiden zich eenerzijds door de „Trieb-
quellequot;, anderzijds door het doel.
De „Triebmotivequot; kunnen zéér gespecialiseerd zijn, doch zijn
terug te brengen, volgens Freud, tot enkele „Urtriebequot;. In deze
inleiding tot de metapsychologie onderscheidt hij twee „Urtrie-
bequot;: de Ich-oder Selbsterhaltungstriebe en de Sexualtriebe. Deze
indeeling is volgens hem een zuivere „Hilfskonstruktionquot;, „die
nicht länger festgehalten werden soll, als sie sich nützlich erweist,
und deren Ersetzung durch eine andere an den Ergebnissen un-
serer beschreibenden und ordnenden Arbeit wenig ändern wirdquot;.
Bij de beschrijving over de lotgevallen van de aandriften in de
loop der ontwikkeling en verdere leven, beperkt hij zich tot de
hem beter bekende „Sexualtriebequot;. Hij komt dan tot vier mogelijk-
heden:
1)nbsp;Die Verkehrung ins Gegenteil.
2)nbsp;Die Wendung gegen die eigene Person.
-ocr page 104-3)nbsp;Die Verdrängung.
4)nbsp;Die Sublimierung.
In dit artikel behandelt hij alleen de beide eerste punten. De om-
zetting van de aandrift in het tegenovergestelde kan plaats vinden
op 2 wijzen n.1. van de activiteit tot de passiviteit (b.v. Sadismus-
Masochismus; Schaulust-Exhibition) en van liefde tot haat.
„Die Wendung gegen die eigene Personquot; is eigenlijk een wis-
seling van het object bij onveranderd doel, daar het masochisme
een tegen het eigen ik gekeerd sadisme is, en het exhibitionisme
het beschouwen van het eigen lichaam in zich sluit.
„Die Tatsache, dasz zu jener späteren Zeit der Entwicklung
neben einer Triebregung ihr (passiver) Gegensatz zu beobachten
ist, verdient die Hervorhebung durch den trefflichen, von Bleu-
ler eingeführten Namen: Ambivalenz.
Wir haben uns daran gewöhnt, die frühe Entwicklungsphase
des Ichs, während welcher dessen Sexualtriebe sich autoerotisch
befriedigen, Narziszmus zu heiszen, ohne zunächst die Beziehung
zwischen Autoerotismus und Narziszmus in Diskussion zu ziehen.
Dann müssen wir von der Vorstufe des Schautriebes, auf der die
Schaulust den eigenen Körper zum Objekt hat, sagen, sie gehöre
dem Narziszmus an, sei eine narzisztische Bildungquot;.
Het karakteristieke van het narcisme is het zich zelf liefhebben.
Volgens Freud wordt het zieleleven in het algemeen door drie
polariteiten beheerscht n.1. door de tegenstellingen:
a)nbsp;Subject (Ik)____Object (Buitenwereld).
b)nbsp;Lust.... Onlust.
c)nbsp;Activiteit.... Passiviteit.
Deze drie polariteiten gaan verbindingen met elkaar aan. Er
bestaat een psychische oersituatie waarin twee daarvan met elkaar
samenvallen. Het Ik bevindt zich oorspronkelijk, bij het begin
van het zieleleven, „triebbesetztquot; en is ten deele geschikt, zijn
drift aan zichzelf te bevredigen. Wij noemen deze toestand nar-
cisme en de bevredigingsmogelijkheid autoerotisch.
Resumeerende komt Freud tot de conclusie, dat het verloop
van de drift in wezen daarin bestaat, dat de driftopwellingen
aan de invloeden van de drie groote, het zieleleven beheerschende,
polariteiten worden onderworpen. Van deze drie polariteiten zou
men die van de Activiteit-Passiviteit als de biologische, de Ik-
Buitenwereld als de realiteits- en ten slotte die van Lust-Onlust
als de economische polariteit kunnen betitelen.
c) - DE VERDRINGING
Eveneens in 1915 werd het artikel „Die Verdrängungquot; door
Freud gepubliceerd in het „Intern. Zschr. f. Psychoanalyse 111
Wanneer een neiging op weerstanden stuit, die haar onwerk-
zaam maken willen, raakt zij in een toestand van verdringing.
Betrof het de werking van een uitwendige prikkel, dan zou de
vlucht het geschikste middel zijn. Bij een drift is dit onmogelijk,
daar het Ik zich zelf niet kan ontvluchten. Later vindt Freud in
de „Urteilsverwerfungquot; (veroordeeling) een goed middel tegen
de driftopwelling. Een vóórstadium der veroordeeling is de ver-
dringing, welk begrip in de tijd voorafgaande aan de psycho-
analyse niet kon worden opgesteld. De klinische ervaring leert
dat de aan de verdringing onderworpen drift op zich zelf wel
lustvol is, doch dat ze onvereenigbaar is met andere aanspraken
en voorstellingen. Voorwaarde van de verdringing is dan, dat het
onlustmotief een sterkere macht heeft dan de bevredigingslust.
De psycho-analytische ervaring bij de „Uebertragungsneurosen
doet ons ook verstaan, dat de verdringing in wezen alleen beoogt
de afwijzing en verwijderd houden van het bewustzijn. Freud
onderscheidt twee phasen van verdringing: le. een oerverdringing,
die daarin bestaat, dat de psychische (voorstellings) „Repräsen-
tanzquot; van de drift niet toegelaten wordt in het bewustzijn te
treden 2e, de eigenlijke verdringing die betreft de psychische
uitloopers van de verdrongen „Repräsentanzquot;, of zulke gedachten,
die afkomstig zijn van andere gebieden, doch in associatieve be-
trekking tot haar zijn gekomen. Wegens deze betrekking onder-
gaan ze hetzelfde lot als het oerverdrongene. De eigenlijke ver-
dringing is dus een „Nachdrängenquot;. De psycho-analyse maakt ons
ook bekend met het feit, dat de „Triebrepräsentanzquot; zich onge-
stoorder en uitvoeriger ontwikkelt, wanneer zij door de ver-
dringing aan het bewustzijn is onttrokken. Onder de „Triebre-
präsentanzquot; verstaat Freud een voorstelling of voorstellingsgroep,
die door de drift met een bepaalde hoeveelheid psychische ener-
gie (Libido, Interesse) geladen is. Thans merkt Freud op, dat
de klinische ervaring leert, dat er naast de voorstelling iets an-
ders in aanmerking komt dat de drift representeert, en dat dit
andere een verdringingslot ervaart, dat geheel verschillend kan
zijn van die van de voorstelling. ,,Für dieses andere Element des
psychischen Repräsentanz hat sich der Name Affecthetrag ein-
gebürgertquot;. Het lot van de quantitatieve factor der driftrepresen-
tatie kan drievoudig zijn: le. De drift wordt geheel onderdrukt,
zoodat men niets van haar opmerkt, 2e. ze komt als affect te
voorschijn, of 3e. ze wordt in angst omgezet.
Het mechanisme van een verdringing wordt ons alleen toe-
gankelijk, wanneer wij, van de gevolgen van de verdringing uit-
gaande, naar de oorzaak zoeken. Beperken wij die beschouwing
tot het voorstellingsdeel der representatie van de drift, dan er-
varen wij, dat de verdringing in de regel een „Ersatzbildungquot;
geeft. Wat is nu het mechanisme van zulk een „Ersatzbildungquot;
of zijn er meerdere mechanismen te onderscheiden? Wij weten
ook dat de verdringing symptomen achterlaat. Mogen wij nu
„Ersatzbildungquot; en symptoomvorming laten samenvallen, en
wanneer dit geheel zou gaan, dekt het mechanisme van de symp-
toomvorming zich met die van de verdringing? Freud meent, dat
beide niet hetzelfde zijn. De voorloopige waarschijnlijkheid schijnt
ervoor te pleiten, dat beide ver uit elkander gaan, dat het niet de
verdringing zelf is, die „Ersatzbildungenquot; en symptomen geeft,
doch dat de laatsten als teeken van een terugkeer van het ver-
drongene aan geheel andere processen hun ontstaan danken.
Om nu toch deze uiteenzetting niet geheel onvruchtbaar te
doen zijn, wil Freud anticipeeren en aannemen, dat le. het me-
chanisme van de verdringing in wezen niet met een of meer
mechanismen van de „Ersatzbildungquot; samenvalt, 2e. dat er zeer
verschillende mechanismen van de „Ersatzbildungquot; zijn en 3e. dat
de mechanismen der verdringing minstens één ding gemeenschap-
pelijk hebben, n.1. de onttrekking van de energielading, die ook
libido genoemd wordt als er sprake is van sexueele drift.
d) - HET ONBEWUSTE
Dit artikel van Freud zag ook in 1915 het licht in het „Intern.
Ztschr. f. Psa. III Bd. onder de naam van „Das Unbewuszte.quot;
Het wezen van het verdringingsproces, zegt Freud, bestaat met
in het opheffen van een driftrepresenteerende voorstelUng, maar
in het voorkómen van het bewustworden daarvan. Wij zeggen dan,
dat zij zich in de toestand van het „Onbewustequot; bevindt en
hebben er goede bewijzen voor. dat zij ook onbewust werkingen
kan uitoefenen, ook zulke, die tenslotte het bewustzijn bereiken.
Al het verdrongene moet onbewust blijven, al het onbewuste
valt echter niet samen met het verdrongene. Het onbewuste heett
een grootere omvang; het verdrongene is een deel van het on-
bewuste. Het recht een onbewust zieleleven aan te neinen en
hiermee wetenschappelijk te werken, wordt van vele zijden be-
streden. Wij kunnen, beweert Freud, daartegen aanvoeren, dat
de aanneming van het onbewuste noodzakelijk en legitiem is, en
dat wij voor het bestaan van het onbewuste meerdere bewijzen
bezitten. Zij is noodzakelijk, omdat de gegevens over het bewu J-
zijn in hooge mate onvolledig zijn; zoowel bij gezonden als bij
zieken komen dikwijls psychische akten voor, welke andere akten
vooronderstellen, waarvan evenwel het bewustzijn geen weet
heeft Zulke akten zijn niet alleen de vergissingen en de droomen
bij gezonden, doch ook alles, wat men psychische symptomen en
dwangverschijnselen noemt bij zieken. Onze persoonUjke dage-
lijksche ervaring, zegt Freud, maakt ons met mvallen bekend,
wier herkomst wij niet kennen, en met denkresultaten, waarvan
wij niet weten hoe ze ontstaan zijn.
Men moet zich op het standpunt stellen, dat het met anders
-ocr page 108-dan een onhoudbare aanmatiging is, te eischen, dat alles wat in
het zieleleven omgaat ook aan het bewustzijn bekend moet wor-
den. Men kan verder gaan en tot ondersteuning van een onbe-
wuste toestand aanvoeren, dat het bewustzijn in ieder moment
slechts een geringen inhoud omvat, zoodat het grootste deel van
datgene, wat wij bewuste kennis noemen, zich bovendien gedu-
rende de langste tijd in latente toestand, dus in een toestand van
psychische onbewustheid, bevinden moet. Het protest tegen het
onbewuste zou totaal onbegrijpelijk worden, als men al onze la-
tente herinneringen in aanmerking nam. Wij stooten dan op het
bezwaar, dat deze latente herinneringen niet meer als psychisch
op te vatten zouden zijn, maar zouden correspondeeren met de
resten van somatische processen, waaruit het psychische weer te
voorschijn kan komen. Het ligt voor de hand te meenen, dat de
latente herinnering daarentegen een ontwijfelbaar overblijfsel van
een psychisch proces is. Belangrijker is het echter zich duidelijk
te maken, dat het bezwaar berust op de niet uitgesproken, maar
ä priori vastgestelde gelijkstelling van het bewuste met het psy-
chische. Deze gelijkstelling is óf een petitio principii, die de vraag
of al het psychische ook bewust zijn moet, niet toelaat, óf een
zaak van conventie, van nomenclatuur. Aan de andere kant staat
vast, dat de onafwijsbare latente toestanden van het zieleleven
met de bewuste de ruimste aanraking hebben; zij laten zich met
een zekere arbeidsmethode in de laatste omzetten en zij kunnen
even bepaald beschreven worden, als wij dat met bewuste ziels-
akten doen, als voorstellingen, strevingen, beslissingen enz. Ja,
van vele dezer latente toestanden moeten wij zeggen, dat zij zich
slechts alleen van de bewuste onderscheiden door het wegvallen
van het bewustzijn. Freud aarzelt dan ook niet ze als objecten
van psychologisch onderzoek en in innigste samenhang met de
bewuste zielsakten te behandelen.
Vóór de tijd der psycho-analyse hebben reeds de hypnotische
experimenten, in het bijzonder de posthypnotische suggestie, het
bestaan en werkwijze van het zielkundig onbewuste duidelijk
waarneembaar aangetoond. De aanvaarding van het onbewuste is
echter ook volledig legitiem, in zoover wij bij haar opstelling
geen schrede van onze gewone, voor correct gehouden denkwijze
^^E?blijft ons in de psycho-analyse in het geheel niets anders
over, dan de zielsprocessen op zich zelf beschouwd onbewust te
verklaren, en hun waarneming door het bewustzijn te vergelijken
met de waarneming der buitenwereld door de zintuigen. Freud
hoopt zelfs uit deze vergelijking een voordeel voor onze kennis
te putten De psycho-analytische opvatting van de onbewuste
zielswerkzaamheden, zegt hij, schijnt ons eenerzijds als een ver-
dere ontwikkeUng van het primitieve animisme, dat ons overal
evenbeelden van ons bewustzijn voorspiegelde, en anderzijds ais
de voortzetting van de correctie, die Kant aan onze opvatting
betreffende de uitwendige waarneming heeft aangebracht, ^oo-
als Kant ons gewaarschuwd heeft „die subjektive Bedmgtheit
van onze waarneming niet over het hoofd te zien en onze waar-
neming niet voor identiek met het onkenbaar waargenomene te
houden, zoo maant de psycho-analyse, de bewustzijnswaarne-
ming niet in de plaats van het onbewuste psychische proces te
zetten, dat haar object is. Evenals het physische, behoeft ook het
psychische in werkelijkheid niet zoo te zijn als het ons schijnt.
Er zijn psychische akten van zéér verschillende hoedanigheid, die
toch in het karakter, onbewust te zijn, overeenstemmen. Het zou
aan alle misverstand een eind maken, wanneer wij, meent treud,
van nu aan bij de beschrijving van de verschillende psychische
acten geheel ervan zouden afzien of zij bewust of onbewust zijn,
en hen alleen naar hun betrekking tot de driften en doelemden,
naar hun samenstelling en verwantschap met boven hen gestelde
psychische systemen, zouden classificeeren en in verband brengen.
Dit is echter op verschillende gronden niet door te voeren en
bijgevolg kunnen wij de dubbelzinnigheid niet ontloopen, dat wij
de woorden bewust en onbewust nu eens in descriptieve zm ge-
bruiken, dan weer in systematische zin. waar zij dan verwant-
schap met bepaalde systemen en begaafdheid met bepaald? eigen-
schappen beteekenen. Freud stelt voor om de woorden ..Bewust-
seinquot; en „Unbewustztesquot; af te korten wanneer ze in systematische
zin gebruikt worden, tot resp. Bw. en Ubw. De uitdrukking
„Unterbewusztseinquot; die men ook wel eens gebruikt voor het
onbewuste, vindt Freud incorrect en verwarrend. Op positieve
wijze verklaart Freud als resultaat van de psycho-analyse, dat
een psychische akte in het algemeen twee toestandsphasen door-
loopt, tusschen welke een soort toets (censuur) ingeschakeld is.
In de eerste phase is zij onbewust en behoort tot het systeem
Ubw.; wordt zij bij het toetsen door de censuur afgewezen, dan
is haar de overgang in de tweede phase ontzegd; zij heet dan
„verdrongenquot; en moet onbewust blijven. Doorstaat zij echter deze
toets, dan komt zij in de tweede phase en gaat tot het tweede
systeem behooren, welke hij het systeem Bw. wil noemen. Haar
verhouding tot het bewustzijn is echter nog niet volkomen be-
paald. Zij is nog niet bewust, wèl echter „bewusztseinsfähigquot;
(uitdrukking van Breuer), d.w.z. zij kan nu zonder bijzondere
weerstand onder zekere voorwaarden objekt van het bewustzijn
worden. Met betrekking tot deze „Bewusztseinsfähigkeitquot; noe-
men wij het systeem Bw. ook het „Vorbewusztequot; (Vbw.). Het
systeem Vbw. deelt de eigenschappen van het systeem Bw. Met
de aanvaarding van deze (twee of drie) psychische systemen heeft
de psycho-analyse zich een schrede verder van de descriptieve
bewustzijnspsychologie verwijderd, en naast een nieuwe probleem-
stelling ook een nieuwe inhoud verkregen. Zij onderscheidde zich
van de psychologie tot nu toe hoofdzakelijk door de dynamische
opvatting van de zielsuitingen; nu komt hierbij, dat zij ook de
psychische topografie in aanmerking wil nemen en van een wille-
keurige zielsuiting wil aangeven binnen welk systeem of tusschen
welke systemen zij haar werking uitoefent. Door dit streven heeft
de psycho-analyse ook de naam van Dieptepsychologie verkregen.
Willen wij een topografie der zielsacten ernstig opvatten, zegt
Freud, dan moeten wij onze belangstelling doen uitgaan naar
een twijfelvraag, die op deze plaats opduikt. Wanneer een psychi-
sche acte (beperken wij ons tot een van de aard van een voorstel-
ling) de omzetting uit het systeem Ubw. in het systeem Bw. (of)
Vbw. ervaart, moeten wij dan aannemen dat met deze oimetting
een nieuwe fixeering, als 't ware een tweede „Niederschriftquot; aan
de betreffende voorstelling verbonden is, die dus ook in een nieuwe
psychische localiteit opgenomen kan zijn, en naast welke de oor-
spronkelijke onbewuste „Niederschriftquot; voort bestaat? Of moeten
wij eerder gelooven, dat de omzetting in een toestandsverandering
bestaat, die zich aan hetzelfde materiaal en aan dezelfde locali-
teit voltrekt? Deze vraag kan verward schijnen, moet echter op-
geworpen worden, zegt Freud, wanneer wij ons van de psychische
topografie, de psychische dieptedimensie, een bepaald idee willen
vormen. Zij is moeilijk, daar zij boven het zuiver psychologische
uitgaat en de betrekkingen tusschen het zielsapparaat en de ana-
tomie aanraakt. Wij weten dat zulke betrekkingen in grove trekken
bestaan. Het is een onverstoorbaar resultaat van het onderzoek,
dat de psychische werkzaamheid aan de functie van de hersenen
gebonden is, zooals aan geen ander orgaan. Een stuk verder -
bet is niet bekend hoever — voert de ontdekking van de origelijk-
waardigheid der hersendeelen en hun bijzondere betrekking tot
bepaalde lichaamsdeelen en psychische werkzaamheden. Maar alle
pogingen, om van daaruit tot een localisatie der psychische pro-
cessen te geraken, alle bemoeiingen om de voorstellingen m
zenuwcellen opgestapeld te denken en de opwellingen over zenuw-
vezels te laten gaan, zijn grondig mislukt. Datzelfde lot zou een
leer te wachten staan, die bijvoorbeeld de anatomische plaats van
het systeem Bw., de bewuste zielswerkzaamheid, in de hersen-
schors zou constateeren en de onbewuste processen in de sub-
corticale hersendeelen wilde zetten. Er bestaat hier een leemte,
wier aanvulling tot heden niet mogelijk is en ook niet tot de taak
der psychologie behoort. Onze psychische topografie, verzekert
Freud, heeft voorloopig niets met de anatomie uit te staan; zij
heeft betrekking op gebieden van het psychische apparaat, waar
zij ook in het lichaam mogen zijn gelegen, en niet op anatomische
plaatsen. Wij zijn niet in staat tusschen de beide geopperde mo-
gelijkheden te beslissen. Misschien treffen wij later momenten aan,
die voor één van beide de doorslag kunnen geven. Misschien
komen we tot de ontdekking, dat onze probleemstelling ontoe-
reikend was, en dat de onderscheiding tusschen de onbewuste
voorstelling en de bewuste nog geheel anders is te bepalen.
Er zijn bevmste en onbewuste voorstellingen, komen er ook
onbewuste driftuitingen, gevoelens, gewaarwordingen voor? Freud
meent dat de tegenstelling van bewust en onbewust geen toe-
passing heeft op de drift. Een drift kan nooit object van het be-
wustzijn worden, alleen de voorstelling die haar representeert.
Zij kan echter ook in het onbewuste niet anders dan door de
voorstelling gerepresenteerd zijn. Als de drift zich niet aan een
voorstelling hechtte of niet als een affecttoestand te voorschijn
kwam, dan zouden wij niets van haar kunnen weten. Wanneer wij
toch van een onbewuste driftuiting of verdrongen driftuiting
spreken, kunnen wij niet anders bedoelen als een driftuiting,
wier voorstellingsrepresentatie onbewust is. Men zou meenen dat
het antwoord op de vraag naar onbewuste ervaringen, gevoelens,
affecten even gemakkelijk zou zijn te geven. Tot het wezen van
een gevoel behoort toch dat het opgemerkt wordt, dus aan het
bewustzijn bekend wordt. De mogelijkheid van een onbewustheid
zou dus voor gevoelens, ervaringen, affecten volledig vervallen.
Wij zijn echter in de psycho-analytische praktijk gewend, van
onbewuste liefde, haat, woede enz. te spreken en vinden zelfs de
bevreemdende vereeniging ,,onbewust schuldbewustzijnquot; of een
paradoxe „onbewuste angstquot; onvermijdelijk. De verhouding is
hier een geheel andere dan bij „onbewuste driftquot;. Het kan aller-
eerst voorkomen, dat een affect- of gevoelsuiting waargenomen
doch ontkend wordt. Zij heeft zich door de verdringing van haar
eigenlijke representatie, verbonden met een andere voorstelling
en wordt nu door het bewustzijn voor de uiting van deze laatste
gehouden. Wanneer wij de juiste samenhang weer vaststellen,
noemen wij de oorspronkelijke affectuiting een „onbewustequot;, of-
schoon haar affect nooit onbewust was, alleen was haar voor-
stelling aan de verdringing onderworpen. In alle gevallen, waar
de verdringing de remming van de affectontwikkeling doet ge-
lukken, noemt Freud de affecten die onder invloed van de ver-
het onbewuste _
dringingsarbeid te voorschijn komen, „onbewust .„Dem Sprach-
gebrauch ist also die Konsequenz nicht abzustreiten; es besteht
aber im Vergleiche mit der unbewuszten Vorstellung der be-
deutsame Unterschied, dasz die unbewuszte Vorstellung nach
der Verdrängung als reale Bildung im System Ubw. bestehen
bleibt, während dem unbewuszten Affect ebendort nur eine An-
satzmöglichkeit, die nicht zur Entfaltung kommen durfte, ent-
^^Sttng genomen en hoewel het spraakgebruik onberispelijk blijft,
zijn er geen onbewuste affecten zooals onbe^^ste voorstellingen.
Er kunnen echter zéér goed in het systeem Ubw. affectuitingen
voorkomen, die als andere bewust worden. Het geheele onderscheid
spruit daaruit voort, dat voorstellingen „Besetzungen zyn. nauw-
keurig beschouwd, van herinneringssporen, terwijl de affecten en
gevoelens overeenstemmen met afvoerprocessen, wier laatste ui-
tingen als gewaarwordingen worden waargenomen. In de tegen-
woordige stand van onze kennis van de affecten en gevoelens,
kunnen wij dit onderscheid niet helderder uitdrukken.
De verdringing is in wezen eennbsp;^^^^^^
op de grens van de systemen Ubw. en Vbw. (Bw) plaats heeft.
Daarbij gaat het om een onttrekking van bezetting, maar de vraag
is in welk systeem de onttrekking plaats heeft en aan welk systeem
behoort de onttrokken bezetting daarna.nbsp;,
De verdrongen voorstelling blijft het vermogen houden in Ubw.
actief werkzaam te zijn; zij moet dus haar bezettmg behouden
hebben. Het onttrokkene moet iets anders zijn. Nemen wij üet
geval van de eigenlijke verdringing („des Nachdrängens ), zooals
zii zich afspeeh aan de voorbewuste of zelfs reeds bewuste voor-
stelling. dan kan de verdringing alleen daarin bestaan dat aan
de voorstelling de (voor) bewuste bezetting wordt onttrokken die
aan het systeem Vbw. behoort. De voorstelling bli^t dan onbezet
of zij verkrijgt bezetting van Ubw.. of zij behoudt de Ubw be-
zetting, die zij reeds vroeger had. Dus onttrekkmg van de voor-
bewuste, verkrijging van de onbewuste bezetting of vervanging
van de voorbewuste bezetting door een onbewuste. Wij merken
overigens, zegt Freud, dat wij aan deze beschouwing als onop-
zettelijk de opvatting ten grondslag gelegd hebben, dat de over-
gang uit het systeem Ubw. in een dichtsbij gelegene niet geschiedt
door een nieuw „Niederschriftquot;, maar door een toestandsver-
andering, een wijziging in de bezetting. De functioneele opvatting
heeft hier de topografische met geringe moeite uit het veld ge-
slagen. 't Is echter nog niet in te zien, waarom de bezet gebleven
of van Ubw. uit met bezetting voorziene voorstelling niet de
poging zou vernieuwen krachtens haar bezetting, in het systeem
Vbw. in te dringen. Wij hebben hier dus een ander proces noodig,
dat in het eerste geval de verdringing onderhoudt, in het tweede
haar tot stand brengt en in stand houdt, en kunnen deze alleen
in de opvatting van een „Tegenbezettingquot; vinden, waardoor,
zich het systeem Vtw. tegen het opdringen van de onbewuste
voorstelling beschermt. De tegenbezetting acht Freud het eenige
mechanisme van de oerverdringing; bij de eigenlijke verdringing
(den Nachdrängen) komt de onttrekking van de voorbewuste
bezetting erbij. Het is zéér wel mogelijk, dat juist de aan de voor-
stelling onttrokken bezetting tot tegenbezetting wordt aarigewend.
Wij merken, hoe wij langzamerhand ertoe gekomen zijn, in de be-
schrijving der psychische phaenomenen een derde gezichtspunt
te doen gelden, behalve de dynamische en de topografische, de
oeconomische, die ernaar streeft de lotgevallen der „Erregungs-
gröszenquot; te volgen en een ten minste relatieve waardeering daar-
over te verkrijgen. Freud zou het niet onbillijk vinden om de
beschouwingswijze, die de voltooiing van het psycho-analytisch
onderzoek is, door een bijzondere naam te kenschetsen. „Ich
schlage vor, dasz es eine metapsychologische Darstellung genannt
werden soll, wenn es uns gelingt, einem psychischen Vorgang
nach seinen dynamischen, topischen und oekonomischen Beziehungen
zu beschreiben.quot; Van te voren moet gezegd worden, dat het
ons bij de tegenwoordige stand van onze inzichten slechts op
enkele plaatsen zal gelukken, merkt hij echter tevens op.
De kern van het Ubw. bestaat uit „Triebrepräsentanzenquot;, die
hun bezetting afvoeren willen, dus uit wenschuitingen. Deze
wenschuitingen zijn met elkander gecoördineerd, staan zelfstandig
naast elkander, weerspreken elkander niet. Wanneer twee wensch-
uitingen gelijktijdig geactiveerd worden, wier doel ons on-
vereenigbaar moet toeschijnen, dan trekken die beide opwel-
lingen zich niet van elkander af of heffen elkander op, doch zij
brengen tot vorming van een middenweg een compromis tot
stand. Dit systeem bevat geen negatie, geen twijfel, en geen graad
van zekerheid. Dit alles ontstaat eerst door de arbeid van de cen-
suur tusschen Ubw. en Vbw. Er heerscht een groote bewegelijk-
heid der bezettingsintensiteiten. Door het proces der Verschmt;tng
kan een voorstelling haar geheele bezetting aan een andere af-
geven, door die der Verdichting de geheele bezetting van ver-
scheidene andere tot zich nemen. Freud heeft voorgeslagen, deze
beide processen als teeken van de z.g. psychische „Primärvorgangquot;
aan te zien. In het systeem Vbw. heerscht dan de „Secundärvor-
gangquot;. De gebeurtenissen in het systeem Ubw. zijn niet chrono-
logisch geordend, worden door de voorbijgaande tijd niet gewijzigd,
hebben eigenlijk geen betrekking op tijd. Óok de betrekking tot
de tijd ontstaat door de werking van het Bw. systeem. Even weinig
houden de ubw. uitingen rekening met de werkelijkheid. Zij zijn
onderworpen aan het lustprincipe; hun lot hangt alleen daarvan
af, hoe sterk zij zijn, en of ze de eischen van de Lust-Onlust-
reguleering vervullen. „Fassen wir zusammen: Widerspruchslosig-
keit, Primärvorgang (Beweglichkeit der Besetzungen), Zeitlosigkeit
und Ersetzung der äuszeren Realität durch die psychische sind die
Charaktere, die wir an zum System Ubw. gehörigen Vorgängen
zu finden erwarten dürfenquot;
Het zou onjuist zijn zich voor te stellen, dat het Ubw. in rust
is, terwijl het geheele psychische werk door het Vbw. werd ver-
richt, dat het Ubw. iets afgedaans, een rudimentair orgaan, een
residu der ontwikkeling zou zijn. Of aan te nemen, dat het ver-
keer der beide systemen zich tot de acte van verdringing beperkt,
terwijl het Vbw. alles, wat storend schijnt, in de afgrond van het
Ubw. werpt. Het Ubw. is bewegelijk, ontwikkelingskrachtig en
onderhoudt een aantal andere betrekkingen tot het Vbw., daar-
onder ook die van de samenwerking.
Wij doen goed aan te nemen, zegt Freud, dat iedere overgang
van een systeem naar het naastbij hoogere, dus iedere schrede
naar een hoogere trap van psychische organisatie, een nieuwe
censuur met zich brengt. Het Ubw. wordt aan de grens van het
Vbw. door de censuur teruggewezen, fragmenten daarvan kurmen
deze censuur omgaan, zich hoog organiseeren, in het Vbw. tot
een zekere intensiteit van de bezetting aangroeien, worden echter
dan, wanneer zij deze overschreden hebben en zich aan het be-
wustzijn opdringen willen, als afkomstig van het Ubw. herkend
en aan de nieuwe censuurgrens tusschen Vbw. en Bw. opnieuw
verdrongen. De eerste censuur functioneert dus tegen het Ubw.
zelf, de laatste tegen de voorbewuste fragmenten daarvan.
Freud acht het zéér vermeldingswaard, dat het Ubw. van een
mensch met vermijding van het Bw. op het Ubw. van een ander
kan reageeren. Dit feit verdient diepgaand onderzoek, zegt hij, in
het bijzonder in de richting, of zich daarbij voorbewuste werk-
zaamheid laat uitsluiten; het is echter volgens hem als beschrij-
ving onaanvechtbaar.
De inhoud van het systeem Vbw. (of Bw.) wordt voor een deel
ontleend aan het driftleven (door bemiddeling van het Ubw.),
voor het andere deel aan de waarneming. Het is twijfelachtig, in
hoeverre de gebeurtenissen van dit systeem een directe inwerking
op het Ubw. kunnen hebben; het onderzoek van pathologische
gevallen toont dikwijls een bijna ongelooflijke zelfstandigheid van
het Ubw. Een volledig uit elkander gaan der strevingen, een abso-
lute uiteenvalling der beide systemen is in het algerneen de cha-
rakteristiek van de ziekte. Alleen de psycho-analytische kuur is
op de beïnvloeding van het Ubw. door het Bw. gebouwd en tooiit
telkens, dat zulks, hoewel moeilijk, niet onmogelijk is. „Die
zwischen beiden Systemen vermittelnden Abkömmlinge des Ubw.
bahnen uns, wie schon erwähnt, den Weg zu dieser Leistung.
Wir dürfen aber wohl annehmen, dasz die spontan erfolgende
Veränderung des Ubw. von selten des Bw. ein schwieriger und
langsam verlaufender Prozesz istquot;
Bij het psycho-analytisch onderzoek van schizophrenen in het
beginstadium der ziekte, blijkt dat de bezetting van de woord-
voorstellingen der Objekten wordt vastgehouden. De bewuste
Objektvoorstelling valt uiteen in de Woordvoorstelling en de Zaak-
voorstelling. Na deze overweging merkt Freud op: Opeens gelooven
wij nu te weten, waardoor zich een bewuste voorstelling van een
onbewuste onderscheidt. Beide zijn niet, zooals wij gemeend
hebben, verschillende „Niederschriftenquot; met dezelfde mhoud op
verschillende psychische plaatsen, ook niet verschillende functio-
neele bezettingstoestanden op dezelfde plaats, doch de bewuste
voorstelling omvat de zaakvoorstelling plus de bijbehoorende
woordvoorstelling, de onbewuste is de zaakvoorstelling alleen. Wij
kunnen nu ook precies uitdrukken, wat de verdringing bij de
overdrachtsneurosen aan de teruggewezen voorstelling ontzegt: de
overzetting in woorden, die met het object verbonden willen blijven.
De niet in woorden uitgedrukte voorstelling of de niet „überbe-
setztequot; psychische acte blijft dan in het Ubw. als verdrongen
terug.
Onze psychische werkzaamheid beweegt zich volgens Freud,
geheel in het algemeen in twee tegenovergestelde richtingen, óf
door de drift via het systeem Ubw naar de bewuste denkarbeid,
óf door inwerking van buiten op het systeem Bw. en Vbw. naar
de ubw bezettingen van het Ik en van de objecten.
HO OFDSTUK IV
METAPSYCHOLOGIE
§ I - ALGEMEENE BESCHOUWINGEN
„Men kan wel met recht bewerenquot;, constateert van Oyen, „dat
nauwelijks één enkel terrein der wetenschappelijke cultuur er aan
ontkomt op een gegeven moment de hoofdbegrippen waarmede
geopereerd wordt te verheffen tot metaphysische grootheden, tot
mythische gestalten. Physica, sociologie, oeconomie, rechtsweten-
schap, aesthetica, enz., enz. zij alle zijn steeds weer in de verlei-
ding hun specifieke kernbegrippen tot grondhypothesen voor
evenzoovele wereldconstructies op te stellen. Hij citeert Delekat,
die terecht opmerkt, dat begrippen als rede, natuur, absoluut Ik,
absolute Geest, wil, kapitaal, materie, maatschappij, cultuurziel,
landschap, persoonlijkheid, libido enz., alle worden tot „selb-
ständigen metaphysischen Lebewesen mit mythologischem Em-
schlagquot; 1).
„Ieder „objectquot; wordt in de kencritische analyse tot een com-
plex van vragen, tot een „xquot;, een onbekende grootheid, oneindig
doelpunt der vraagstelling. Niets kan en mag als „gegevenquot;, als
vooropgezet stand-punt worden aangenomen. Het denken blijkt
steeds verder discursief, van het bizondere naar het algemeene
voort te schrijden en vormt zich zoodoende steeds hooger en wijder
abstracties als natuurwet, noodwendigheid, persoon, zedelijkheid,
mensch, enz., die, dat wordt men op den duur tot zijn schrik
gewaar, hoe algemeener ze worden des te vager en onbegrijpelijker.
Toch is menig denker maar steeds onverschrokken op den weg
dezer abstraheeringen voortgegaan, steeds dieper navorschend
1) H. van Oyen, „De wijsbegeerte van prof. Ovinkquot;. Maandbl. v. Chr. en Cult. 1932. 222.
-ocr page 119-het wezenquot; der dingen om zoodoende te geraken tot conclusies
aangaande het „wezenquot; der wereld zelve. Het gebied der wijs-
geerige onderzoekingen, dat zich met deze laatste en hoogste
vragen denkend bezig houdt, „was die Welt im Innersten zus^-
menhältquot;, heeft men den naam gegeven van Metaphysica, wereld-
beschouwingsleerquot; 1). Voor een belangrijk gedeelte is deze be-
schrijving van van Oyen ook toepasselijk op de psycho-analyse.
Dit komt ook tot uiting in het inzicht van Bouman:,, Bij de sedert
eeuwen in wezen onveranderd gebleven speculaties der meta-
physica kan de exacte psycho-analytische methode als een soort
van „metapsychologiequot; komen. 2). Bouman ziet dus m de psycho-
analyse niet een wereldbeschouwing, maar één der gegevens die
daartoe kunnen leiden.nbsp;• • i.
Deze zelfde gedachte ligt ten grondslag aan het inzicht van
Jung, die de analytische Psychologie niet opvat als een ,^elt-
anschauungquot;, maar als een wetenschap, die als zoodanig de bouw-
steenen of de werktuigen levert, waarmee men zijn wgeldbe-
schouwing opbouwen, neerhalen of ook verbeteren kan. Hij zegt
verder: „Er gibt heutzutage viele, welche in der analytischen
Psychologie eine Weltanschauung wittern. Ich möchte, sie ware
eine, denn dann wäre ich der Mühsal des Forschens und Zwei-
felns enthoben und vermöchte überdies, Ihnen klar und eintach
zu sagen, welches der Weg ist, der zum Paradies führt. Leider
sind wir noch nicht so weit.quot;nbsp;irr • v.
Rümke geeft in zijn dissertatie „Phaenomenologische en Klimsch-
Psychiatrische Studie over Geluksgevoelquot; duidelijk weer hoe
er reeds vóór de tijd waarin de psycho-analyse ontstond, behoefte
werd gevoeld in het werkelijk psychische leven door te dringen.
„De klacht, dat in de psychologie zoo weinig plaats is voor het
werkelijk psychische leven, ook in den laatsten tijd nog zoo dik-
wijls geuit, is niet nieuw. Kenschetsend is in dit opzicht de ver-
1) H. van Oyen, „De wijsbegeerte van prof. Ovinkquot;. MaandbL v Chr. en Cult 1932, 213:
L. Bouman, „Psycho-analyse van Freudquot;, Psych, en Neurol. BI. 1912, 363.
ä) C. G. Jung, „Seelenprobleme der Gegenwart.quot; 327.nbsp;.nbsp;^ j-nbsp;1 1,
H. G. Rümke. ..Phaenomenologische en Klimsch-Psychiatnsche Studie over Geluks-
gevoelquot;, 8 e.V.
zuchting van Novalis (F. van Hardenberg 1772—1801) m zijn
„Psychologische Fragmentequot;. Hij concipieert hier, wat hij noemt
een „Realpsychologiequot;, waarin plaats zou zijn voor een nauw-
keurige omschrijving van de wijze, waarop menschen voelen en
handelen. „Wanneer ik de wetten onderzoekquot;, aldus schrijft hij,
„volgens welke gewaarwordingen en voorstellingen optreden, zoo
vind ik niets dan vormen, waar binnen de ziel werkzaam is, maar
van het eigenlijk psychische, het specifieke, vinden wij niets. Het
zielsgebeuren kennen, de reeksen van sensaties en doorlevingen,
ontroeringen en hun onderlinge immer wisselende verbanden, het
kennen van drijfveeren, van wenschen en verlangens, dit wil de
Realpsychologiequot;.
„Het is de groote verdienste van Diltheyquot; (1833—1911). merkt
Rümke op, „het klemmende van dezen eisch te hebben gevoeld.
Hij heeft de eerste poging gedaan, dit streven in de wetenschap-
pelijke psychologie te verwerkelijken. De Realpsychologie van
Novalis werd bij Dilthey tot de zoogenaamde „beschrijvende
psychologiequot;. Deze psychologie heeft tot taak: „die Darstellung
der in jedem menschlichen Seelenleben gleichförmig auftretenden
Bestandteile und Zusammenhänge, sowie sie in emem einzigen
Zusammenhang verbunden sind, der nicht hinzugedacht oder
erschlossen sondern erlebt ist. „En van dezen samenhang zegt Hj
dit: deze samenhang (die dus door het vreemde „ikquot; beleefd is)
moet door „innere Wahrnehmung eindeutig verifiziert werden
könnenquot;. Men ziet het: hier voert Dilthey de begrippen „invoelenquot;
en „introspectiequot;, die eerst veel later in de wetenschap door-
dringen, in wezen reeds in. Over het „belevenquot; zegt hij voorts
dit, dat wij ook nu nog geheel kunnen aanvaarden: „Das Erlebte
wird erlebt als ein unteilbares Einfaches. Die Einfachkeit und
Unteilbarkeit haftet auch an den Funktionen, ja sogar an den
Funktionszusammenhänge in uns. Was wir erleben, können wir
vor dem Verstande niemals klar machenquot;.
„De onvolkomenheden van de natuurwetenschappelijke psy-
chologiequot; zoo gaat Rümke voort, „zijn geen toevallige gebreken.
Dilthey ziet hierin het noodzakelijk gevolg van de principieele
fout: het psychische alleen met natuurwetenschappelijke methoden
te willen leeren kennen. De kennis van het psychische, zooals
het werkelijk is, is genetisch een geheel andere. Hij legt dit vast
in de volgende formule: „de natuur verklaren wij, het zieleleven
begrijpen wijquot; (die Natur erklären wir, das Seelenleben verstehen
wir). Wij begrijpen het als een oorspronkelijk gegeven levende
samenhang, en dezen samenhang leeren wij kennen in het beleven.
Hier wordt het begrijpen, het „verstehenquot;, als een bijzondere
bron van kennis genoemd.nbsp;. , . , i • j
Dit is van principieel belang. Wij zijn hier buiten het gebied
der natuurwetenschap getreden, wanneer wij tenmmste onder
natuurwetenschap willen verstaan i) de wetenschap, die ver-
schijnselen rubriceert onder causale relaties en zoo tot wetmatig-
heden tracht te komen, kortom een wetenschap die nomothetisch
te werk gaat. Het werkelijk begrijpen kan niet anders dan ieder
geval op zich zelf omvatten, is idiografisch.
Hier bij Dilthey, zien wij nog zéér duidelijk het kernverschil
tusschen verklaren en begrijpen, dat door verschillende bestrijders
van de opvattingen van Jaspers wordt vervaagd. Dit is voor ons
het belangrijkste en al moge het nu juist zijn (Kronteld), dat
Dilthey zich bepaald heeft tot vrij grove vaststelHngen, de psy-
chologie werd een enormen stap verder gebracht
dat de wijze, hoe de psyche zich zelf en de buitenwereld beleett,
voor het eerst als een probleem aan de psychologie werd voor-
gelegd.quot;nbsp;j .
Hartmann wijst erop, dat de bewuste toepassing van de dritt-
psychologische gezichtspunten op algemeen biologische en mor-
phogenetische vragencomplexen (Freud, „Jenseits des Lustprm-
zipsquot;- Ferenczi, „Versuch einer Genitaltheoriequot;) in haar draag-
wijdte heden nog niet beoordeeld kan worden. Of deze hypothesen
reden van bestaan hebben, zal eerst het onderzoek en toetsmg
door de ontwikkelingsbiologie beslissen kunnenquot;, meent Hartmann.
Hij deelt bovendien mede, dat de driftpsychologische inzichten
niet ten volle als psycho-analytische wetenschap mogen beschouwd
worden, want dat er tusschen „Drift quot;en „Lustquot; nauwe be-
trekkingen bestaan en dat haar bevrediging in het algemeen als
lust, haar onbevredigd zijn echter als onlust beleefd wordt, na-
tuurlijk ook vóór en buiten de analytische Psychologie onderwerp
van beschouwing en van wetenschappelijk onderzoek geweest is.
Eveneens, zoo merkt hij op, is de hoop op het bevredigd worden
van lustgevoelens als een van de gewichtigste motieven van het
handelen algemeen bekend. Het inzicht van Freud, dat de regu-
leering der psychische processen door gevoelens der Lust-Onlust-
groep een veel algemeenere beteekenis toekent, hebben wij reeds
bij de leer van de psychische dynamica ontmoet. Een uiteenzetting,
die het zielsgebeuren in zijn betrekkingen tot Lust-Onlustregu-
leering poogt te waardeeren, wordt door hem als oeconoimsch
bestempeld en met de topografische en dynamische beschouwings-
wijzen in het begrip „Metapsychologiequot; tezamengevatquot;
De beteekenis van deze uitbreiding in de leer van Freud, die
in de jaren 1920—23 plaats had, deze ontwikkeling tot meta-
psychologie, laat zich voor de aanhangers der strenge psycho-
analyse alleen op grond van de vroegere leer volkomen begrijpen.
Men zou in zekere zin kunnen zeggen, dat met het ontstaan van
deze ontwikkelingsphase Freud's leer haar pansexualistisch ka-
rakter verloren heeft.
Prinzhorn drukt dit op de volgende wijze uit: „Von auszen
vom Standpunkt eines freien Persönlichkeits-Psychologen, der
einfach den psycho-analytischen Bemühungen offen ist, wie allen
anderen Erkenntnissen auch, sieht es so aus: als die ursprüng-
liche Libido-Theorie die unausweichlichen Sachverhalte der
wachsenden Erfahrung nicht mehr trug, folgte die Unterscheidung
von Sexuahrieben, die nach dem Lustprinzip u.a. der Arterhal-
tung dienen, und Ichtrieben, die nach dem Realitätsprinzip für
verständige Umwelts-Anpassung des Individuums sorgenquot; 2).
De indeeling der driften in sexueele- en Ikdriften stemde niet
1)nbsp;H. Hartmann, „Die Grundlagen der Psycho-analysequot;, II4-
2)nbsp;H. Prinzhorn, „Auswirkungen der Psychoanalysequot;, 1928, 104.
-ocr page 123-METAPSYCHOLOGIE ALS METAPHYSISCH BEGRIPnbsp;107
voUedig overeen met de psychische werkelijkheden, meende Freud.
In zijn Metapsychologie, die ook wel de philosophische phase
van zijn leer genoemd wordt, voert hij metaphysische begrippen
in en spreekt van „Lebenstriebe, Wiederholungszwang en To-
destriebequot;.
§ 2 - metapsychologie als metaphysisch begrip
Met de term Metapsychologie wil Freud m.i. ongetwijfeld zijn
leer als psychologische wetenschap kenschetsen, doch er tevens
mee uitdrukken dat zijn opvatting van psychologie uitgebreidere,
dieper gaande eischen stelt, dan men vóór hem onder de naam van
psychologie gewoon was te doen. Mijn indruk is, dat hij met het
begrip metapsychologie wil aan^^geven, dat zich op het psycholo-
gisch gebied ondoorgrondelijke problemen voordoen, die wij met
volledig tot klaarheid vermogen te brengen, (b.v. het psycho-
physisch probleem), al zouden wij die ook kunnen beschrijven.
Evenals men op het gebied der metaphysica tast achter de ver-
schijnselen naar het wezenlijke (meta ta physica), zoo tracht
Freud de oplossing der diepste problemen op psychologisch gebied
te benaderen. Nie. Hartmann zegt in zijn,, Grundzuge einer
Metaphysik der Erkenntnisquot;: „Es gibt Probleme, die sich me
ganz lösen lassen, in denen immer ein ungelöster Rest bleibt ein
Undurchdringliches, Irrationales. Und es hat seinen guten binn,
wenn man Probleme dieser Art, einerlei welchen Inhalts sie sein
sollten, und zwar speziell im Hinblick auf diese ihre Eigenart,
„metaphysische Problemequot; nenntquot;. De vraag rijst of de be-
schouwingswijze, waarin Freud de geheele persoon betrekt, vooral
in deze metapsychologische phase zijner leer, geen aanleiding kan
geven tot het gebruik maken van de term „Personalistische Psycho-
logiequot; S Bernfeld is hiervan overtuigd en zegt in „Die Krise der
Psychologie und die Psychoanalyse, I, Der Personalismusquot;: „Die
Psycho-analyse ist unbestreitbar eine personahstische Psychologie .
1)nbsp;Vlg A H de Hartog, Phaenomenologie van het Christelijk bewustzijn. 1932. 10.
2)nbsp;Nie. Hartmann. Grundzüge einer Metaphysik der Erkenntnis. 1925. 12.
-ocr page 124-Met deze laatste phase in de ontwikkeling van Freud's leer onder-
scheiden wij totaal vier phasen, n.1. Associatie- of Voorstellings-
psychologie. Voluntaristische- of Driftpsychologie, Dieptepsy-
chologie en Metapsychologie. Het vierde stadium in de ontwikke-
ling van de psycho-analytische leer wordt ook wel, zooals gezegd,
omschreven als de philosophische phase der psycho-analyse. De
philosophie vormde vroeger de moederbodem, van waaruit alle
zelfstandige wetenschappen uitgegaan zijn. Het laatste maakte zich
de psychologie van haar los en werd tot zelfstandige wetenschap.
Aanvankelijk was de psychologie geen ervaringswetenschap, doch
werd dit later, naar gelang van de verschillende psychologische
richtingen, in min of meer uitgesproken vorm. Tusschen de beide
extreme vormen, het streng empirische „Behaviorismequot; en de
sterk philosophisch uitgewerkte „Structuurpsychologiequot; rang-
schikken zich de overige stelsels. Onder die overige stelsels neemt
nu de psycho-analyse als „Dieptepsychologiequot; een belangrijke
plaats in. Hoewel deze ook een natuurwetenschappelijke psycho-
logie beoogt te zijn, beschouwt deze den mensch in zijn concrete
levenssituaties en wil zijn werkelijke ervaringen, zijn doeleinden,
conflicten en levensmoeilijkheden tot voorwerp van onderzoek
maken. Zij onderscheidt zich bovendien van de streng empirische
psychologische richtingen, doordat zij ook het onbewuste in haar
onderzoek betrekt, dit zelfs als het doorslaggevende kenschetst.
Het onderzoek van het bewuste zielsgebeuren acht zij oppervlak-
kig, omdat dit volgens haar slechts betrekking heeft op een klein
gedeelte van het geestelijk leven. Bovendien onttrekt het religieuze,
ethische en artistieke zich aan het experimenteele onderzoek en
zijn methoden. Zij is een psychologie van het onbewuste en als
zoodanig eigenlijk in al haar ontwikkelingsphasen een „diepte-
psychologiequot;. Oorspronkelijk ontstaan uit medische overwegingen
tot het verkrijgen van inzicht in de zielsziekten en behandeling
daarvan, zoodat men toen kon spreken van een psycho-analy-
tische methode, maakt zij er later aanspraak op een psychologische
richting te zijn, die het geheele zieleleven tot veld van onderzoek
heeft gekregen. Freud acht de psycho-analyse echter niet in staat
een eigen „Weltanschauungquot; te vormen, wanneer hij zkh houdt
aan een door hem zelf gevormde definitie van het begrip „Welt-
anschauungquot;: „Eine Weltanschauung ist eine intellektuelle Kon-
struktion. die alle Probleme unseres Daseins aus emer ubergeord-
neten Annahme einheitlich löst, in der demnach keine Frage otten
bleibt und alles, was unser Interesse hat, seinen bestimmten Platz
findetquot; Als een speciale wetenschap, een tak van de psychologie
- dieptepsychologie of psychologie van het onbewuste - is^de
psycho-analyse geheel ongeschikt een eigen ..Weltanschau^ang te
vormen, zij moet die van de wetenschap aannemen Echter laat
Freud daarop volgen: „Die wissenschaftlicheWeltanschauung ver-
dient aber kaum den grosztönenden Namen, denn sie schaut n^ht
alles an, sie ist zu unvollendet, erhebt keinen Anspruch aut Ge-
schlossenheit und Systembildung.nbsp;_
Men heeft verschillende punten van overeenstemming gevonden
tusschen Freud's philosophie en die van Schopenhauer, doch hij
kende deze te laat om daarvan directe invloed te onderaan, ^eits
Nietzsche is vaak beschouwd als voorlooper van de psycho-analyse.
In de „algemeene inleidingquot; kwamen deze overeenkomstige trek-
ken reeds ter sprake. Freud zelf beweert alleen beïnvloed te zijn
door Fechner, doch in hoofdzaak is de psycho-analyse door t^reud
zelf opgebouwd. Zonder geheel afstand te doen van expf men-
teele observaties, laat hij in de metapsychologie het vo le licüt
vallen op de driften, die lange tijd buiten beschouwmg bleven in
de wijsbegeerte. Het is zijn groote verdienste opnieuw de aan-
dacht te hebben getrokken voor het feit, dat aan alle wilsuitingen
bepaalde beweegredenen ten grondslag liggen.
De psycho-analyse, in haar karakter van diepte-psychologie,
beschouwt het geestelijke leven, zooals reeds in de „overgang tot
de metapsychologiequot; werd aangegeven, van drie standpunten:
le. het dynamische, 2e. het oeconomische en 3e. het topografische.
Wanneer het gelukt een psychische gebeurtenis volgens deze drie
standpunten te beschrijven, wil Freud spreken van een meta-
1) S. Freud, Neue Folge der Vorl. z. Einf. in die Psychoanalyse. 1933, 219.
idem, 354.
-ocr page 126-psychologische beschouwingswijze. Freud erkent, dat bij de tegen-
woordige stand der psychologische wetenschap deze beschou-
wingen nog niet op ieder geval kunnen worden toegepast.
Het dynamisch standpunt
Van het dynamisch standpunt uit zijn alle geestelijke processen
afhankelijk van het onderlinge spel van krachten, welke elkaar
helpen of tegenwerken, zich met elkaar vereenigen of resultantes
vormen. Al deze krachten (uitgezonderd de prikkels van buitenaf)
hebben oorspronkelijk het karakter van instincten. Zij zijn geken-
merkt doordat zij een geweldig groot doorzettingsvermogen en een
reservekracht bezitten; psychisch kunnen zij beschouwd worden
als voorstellingen of denkbeelden die met affect geladen zijn. Ver-
schillende factoren hebben invloed op het ontstaan en werking
dezer krachten, de relatie tusschen het psychische en het soma-
tische gebeuren is daarbij niet te miskennen. Bijvoorbeeld schrik
en schaamte komen tot uitdrukking aan het hart en de bloedvaten,
angst, zelfs herinnering aan een angstwekkende situatie werken
zich lichamelijk uit; orgaan-functies, b.v. die van de maag en van
de darm verloopen verschillend, naar gelang men frisch en monter
of vermoeid, gedeprimeerd of lusteloos is. De ervaringen van de
experimenteele physiologie b.v. de proefnemingen van Pawlow,
toonen eveneens aan de invloed van affectieve toestanden op de
spijsvertering. Tegenwoordig staat echter evenzeer de werking
vast van somatische factoren op de psyche. Niet alleen ve^lt het
endocrine-systeem een rol bij de lichaamsbouw en ontwikkeling,
doch heeft ook invloed zoowel op de somato-sexueele als op de
psycho-sexueele ontwikkeling. Bepaalde endocrine functiestoor-
nissen geven zelfs karakteristieke psychische stoornissen. Het is
ook bekend, dat stoornissen van het maagdarmkanaal de stemming
in hooge mate beïnvloeden.
Hoewel de psychophysische factoren door Freud niet buiten be-
schouwing worden gelaten, raken zij bij hem toch op de achter-
grond en wel in het bijzonder is dit het geval in betrekking tot de
invloed die het somatische heeft op het psychische. Bij hem
treden de driften (instincten) op de voorgrond. In wezen rust het
geheele gebouw der psycho-analytische theorie op drie steunpilaren,
die hun basis vinden in het „onbewustequot;, n.1. op de verdringing .
de „sexueele instinctenquot; en de „overdrachtquot;, doch m de vierde
phase, de metapsychologie, erkent hij het bestaan van nog andere
drijfveeren dan sexueele instincten, hoewel hij die andere neigingen
toch weer tot libidineuze tracht terug te voeren. In medisch opzicht
moet tegen de psycho-analyse het bezwaar aangevoerd worden, dat
zij de nadruk legt op de psychische factoren. De correlaties tus-
schen het somatische en het psychische zijn toch te innig, dan dat
men zijn belangstelling voornamelijk aan het eene zou mogen
wijden, terwijl men het andere zou kunnen veronachteamen
Evenwel is het Freud's verdienste, dat hij gewezen heeft op het
eenzijdige van de experimenteele psychologie, welke ^^^ ^aard
in ein „Psychologie ohne Seelequot; Als wij bedenken dat ell^e
methode van onderzoek haar onmiskenbare eenzijdigheid heett, is
het te verklaren, dat ook de psycho-analyse niet vrij is van te veel
in één richting te zien, waardoor de psychische zijde bijna uit-
sluitend het veld van onderzoek uitmaakt, terwijl aan c^e somatische
invloed betrekkelijk weinig aandacht wordt besteed. Weliswaar
zoekt Freud in zijn „Drei Abhandlungen zur Sexual-theorie. )
ook de bronnen der „Sexualerregungquot; in intern-secretorische resp.
chemische functies binnen het organisme. In „Das Problem üer
Sexualerregungquot; tracht hij eerst de zwakte van de algemeen ver-
breide meening, dat de sexueele opwekking ontstaat door de op-
hoopincT van de „Sexualstoffequot; in de kiemklieren, die wordt weer-
gegeveS in v. Krafft-Ebings „Darstellung der Sexualvorgange ,
aan te toonen. Hij wijst op de verhoudingen bij kinderen, vrouwen
en gecastreerden, waarbij van een ophooping van geslachtspro-
ducten op dezelfde manier als bij den man geen sprake is; tevens
brengt hij in herinnering dat ziekten, die de productie van manne-
lijke geslachtscellen vernietigd hebben, de libido en potentie van
de nS steriele individu's onveranderd kunnen laten. Mede op
S. Freud, Gesamm. Schriften Bd V, 88/91.
grond van de experimenten van E. Steinach, erkent Freud, dat wij
mogen aannemen, dat in het interstitieele weefsel van de kiem-
kheren bijzondere chemische stoffen geproduceerd worden, die
door de bloedstroom worden opgenomen en aan de lading van
bepaalde deelen van het centrale zenuwstelsel een sexueele spanning
doen ontstaan. Op deze belangrijke en ingrijpende ontdekkingen
gaat Freud evenwel niet verder in. Hij schrijft hierover slechts-
„Wie die Sexualerregung durch Reizung erogener Zonen bei vor-
heriger Ladung der zentralen Apparate entsteht, und welche Ver-
wicklungen von rein toxischen und physiologischen Reizwirkungen
SKh bei diesen Sexualvorgängen ergeben, das auch nur hypothe-
tisch zu behandeln, kann keine zeitgemäsze Aufgabe sein Es
genüge uns als wesentlich an dieser Auffassung der Sexualvor-
gange, die Annahme besonderer, dem Sexualstoffwechsel ent-
stammender Stoffe festzuhalten. Denn diese anscheinend willkür-
liche Aufstellung wird durch eine wenig beachtete, aber höchst
beachtenswerte Einsicht unterstützt. Die Neurosen, welche sich
nur auf Störungen des Sexuallebens zurückführen lassen, zeigen
die gröszte klinische Aehnlichkeit mit den Phänomenen der Intoxi-
kation und Abstinenz, welche sich durch die habituelle Einführung
Lust erzeugender Giftstoffe (Alkaloide) ergebenquot;, 't Zou m.i. niet
onmogelijk zijn, dat diepergaande onderzoekingen door Freud op dit
gebied,hem aanleiding zouden kunnengeventotwijziginginzijnleer
Freud beschrijft de drift niet als een psychophysisch gebeuren,
doch als een grensbegrip tusschen het psychische en het soma-
tische, als de psychologische representant van de uit het lichame-
lijke ontstane en in de ziel komende prikkels. Deze prikkels hebben
m tegenstelling met andere, devolgende specifieke eigenschappen-
le. ze komen uit het organisme, 2e. ze werken als een constante
kracht, 3e. men kan zich niet aan hen door de vlucht onttrekken
zooals bij uitwendige prikkels. Freud noemt zulk een karakteris-
tieke „Reiz für das Psychischequot; een behoefte, die alleen door be-
jedigmg kan worden voldaan. Het centrale zenuwstelsel moet
daarbij aan bepaalde voorwaarden voldoen. Zijn taak moet volgens
i^reud zijn als volgt: „die anlangenden Reize wieder zu beseitigeni
auf möglichst niedriges Niveau herabzudrücken oder sich, wenn
es nur möglich ist, reizlos zu erhaltenquot; Freud onderscheidt
vier wezenskenmerken aan de drift n.1. de drang, het doel, het
object en de bron. De drang is een algemeene eigenschap, ja zelfs
het wezen van de drift. In hem is de totale kracht die de drift
aanwendt, psychisch gerepresenteerd. Het doel van de drift, dat
van het daarbij betrokken object streng gescheiden moet worden,
is de bevrediging, die alleen door de opheffing van de prikkel aan
de driftbron kan worden bereikt. Het object van de drift is datgene,
waaraan of waardoor de drift zijn doel bereiken kan. De bron van
de drift is ieder somatisch proces in een orgaan of lichaamsdeel,
wiens prikkel in het zieleleven door de drift is gerepresenteerd.
Aanvankelijk maakt Freud qualitatief verschil tusschen libidi-
neuze en andere psychische energie, zooals in „Driftpsychologiequot;
beschreven is, (pag. 50) doch in zijn artikel „Triebe und Trieb-
schicksalequot; spreekt hij als zijn vermoeden uit, dat alle driften qua-
litatief gelijk zijn: „Soll man annehmen, dasz die verscheidenen aus
dem Körperlichen stammenden, auf das Seelische wirkenden Triebe
auch durch verschiedene Qualitäten ausgezeichnet sind und darum
in qualitativ verschiedener Art sich im Seelenleben benehmen? Es
scheint nicht gerechtfertigt; man reicht vielmehr mit der ein-
facheren Annahme aus, dasz die Triebe alle qualitativ gleichartig
sind und ihre Wirkung nur den Erregungsgröszen, die sie führen,
verdanken, vielleicht noch gewissen Funktionen dieser Quan-
titätquot; 2). Volgens hem zijn dus de driften psychologisch alle quali-
tatief gelijk; zij onderscheiden zich van elkander eenerzijds door de
driftbron, anderzijds door het doel. Aanvankelijk werden de
driften door Freud onderscheiden in twee groepen n.1. de Ikdriften,
die voor het zelfbehoud zorgen en de object-(sexueele)driften,
die zich bezighouden met de relaties tot de buitenwereld, waarbij
hij verklaarde, dat deze indeeling slechts een „Hilfskonstruktionquot;
was. Theoretische bespiegeling heeft hem thans geleid tot het
S. Freud. Samml. kl. Sehr. 1918, 255-
) S. Freud,,,Triebe und Triebschicksalequot;; Zur Technik der Psychoanalyse und zur Meta-
psychologie, 171,
denkbeeld dat er twee grondinstincten zijn, die verborgen liggen
achter de op de voorgrond liggende ikdrift en objectdrift n.l. een
„Triebdualismusquot; bestaande uit: le. de levensdrift (Eros, sexu-
aliteit) d.i. het instinct dat streeft naar steeds nauwere vereeniging.
2e. de doodsdrift (destructiedrift), die leidt naar ontbinding van ai
wat leeft. De oorzaak van de doodsdrift zoekt hij in een z.g. „her-
halingsdwangquot;. Dit begrip ontwikkelt hij in zijn „Jenseits des
Lustprinzipsquot; i). Hij schrijft, dat het hem gebleken was, dat bij
de psycho-analytische behandeling de patiënt zich van het in hem
verdrongene niet alles herinneren kan, misschien juist het voor-
naamste niet, en zoo geen overtuiging van de juistheid der hem
medegedeelde constructie verkrijgt. Hij is veel meer genoodzaakt,
het verdrongene als een tegenwoordig beleven te herhalen (her-
halingsdwang), inplaats van het, zooals de arts het liever zag, als
een stuk verleden te herinneren. Deze, met ongewenschte getrouw-
heid, optredende reproductie heeft altijd een stuk van het infan-
tiele sexueele leven, dus van het oedipuscomplex en zijn uitloopers,
tot inhoud en speelt zich regelmatig af op het gebied van de over-
dracht, d .w.z. in betrekking tot den arts. Heeft men het in de
behandeling zoo ver gebracht, dan kan men zeggen dat de vroegere
neurose vervangen is door een overdrachtsneurose. Freud neemt
aan dat er in het zieleleven een herhalingsdwang aanwezig is, die
het lustprincipe overheerscht, en is ook geneigd, de droomen der
ongevalsneurotici en de aandrift van het kind tot het spel, aan
deze dwang toe te schrijven. Weliswaar moet hij erkennen, dat de
werkingen van de herhalingsdwang slechts in zeldzame gevallen
zuiver, zonder hulp van andere motieven, opgemerkt kunnen
worden. Volgens hem blijft er nog genoeg over, wat de opvatting
over de herhalingsdwang rechtvaardigt, en deze dwang schijnt
Freud oorspronkelijker, meer elementair en meer instinctief, dan
het door deze dwang ter zijde geschoven lustprincipe. In tegen-
spraak hiermee schijnt te zijn het feit, dat Freud zoowel in vroegere
als latere geschriften zoo'n buitengewone rol toekent aan het lust-
principe. In het oeconomische standpunt komt dit meer tot uiting.
S. Freud, Gesamm. Schriften Bd VI, 204 e.v.
-ocr page 131-In verband met zijn beschouwingen over de herhalingsdwang,
quot;erkent Freud dat er een uitzondering bestaat op de regel, dat de
droom een wenschvervulling is. De bovengenoemde droomen der
ongevalsneurotici laten zich niet meer onder het gezichtspunt der
wenschvervulling brengen, en evenmin de in de psycho-analysen
voorkomende droomen, die ons de herinnering aan de psychische
traumata der kindsheid geven. Zij gehoorzamen veel meer aan de
herhalingsdwang, die in de analyse in elk opzicht door de wensch
ondersteund wordt, het vergetene en verdrongene op te roepen,
wat door suggestie aangemoedigd wordt. Ook geven zijn inzichten
over de herhalingsdwang hem aanleiding tot uitbreiding van zijn
definities over drift. Bij de bestudeering van de vraag op welke
^^jze het instinctieve met de herhalingsdwang samenhangt, dringt
zich bij hem het denkbeeld op, dat hij een algemeene, tot nu toe
niet duidelijk herkende — of minstens niet duidelijk aangegeven —
karaktertrek van de drift, misschien zelfs van al het organische
leven, op het spoor is gekomen. Hij zegt: „Ein Trieb wäre also
ein dem belebten Organischen innewohnender Drang zur Wieder-
herstellung eines früheren Zustandes, welchen dies Belebte unter
dem Einflüsse auszerer Störungskräfte aufgeben muszte, eine Art
von organischer Elastizität, oder wenn man will, die Äuszerung
der Trägheit im organischen Lebenquot; Dat deze conceptie op
Freud zelf een eigenaardige indruk maakt, brengt hij alsvolgt tot
uiting: „Diese Auffassung des Triebes klingt befremdlich, denn
wir haben uns daran gewöhnt, im Triebe das zur Veränderung und
Entwicklung drängende Moment zu sehen, und sollen nun das
gerade Gegenteil in ihm erkennen, den Ausdruck der konserva-
tiven Natur des Lebendenquot;. In de phaenomenen der erfelijkheids-
leer en in de feiten der embryologie ziet hij de grootste bewijzen
voor de organische „Wiederholungszwangquot;.
Wanneer wij als een ervaring zonder uitzondering mogen aan-
nemen dat al wat leeft, uit innerlijke gronden sterft, d.i. in het
anorganische terugkeert, dan kunnen wij, volgens Freud, zeggen:
,,Das Ziel alles Lebens ist der Todquot; In verband met de her-
halingsdwang leidt hij hieruit af: „Das Leblose war früher da als
das Lebendequot;. Uit het streven naar terugvoering tot de vroegere
toestand komt Freud tot de conclusie, dat er een „Todestriebquot;
bestaat, die beoogt het levende, dat uit het anorganische is ont-
staan, weer in die toestand terug te brengen. Hij erkent dat deze
uitspraak paradoxaal klinkt, omdat het levende organisme zich op
de meest energieke wijze verzet tegen inwerkingen (gevaren), die
dit levensdoel op snelle wijze zouden doen bereiken. Om deze
tegenstelling op te heffen tracht hij de volgende verklaring te
geven: „Somit könnte man den Versuch machen, die in der Psycho-
analyse gewonnene Libidotheorie auf das Verhältnis der Zellen zu
einander zu übertragen und sich vorzustellen, dasz es die in jeder
ZeUe tätigen Lebens- oder Sexualtriebe sind, welche die anderen
Zellen zum Objekt nehmen, deren Todestriebe, das ist die von
diesen angeregten Prozesse, teilweise neutralisieren und sie so am
Leben erhalten, während andere Zellen dasselbe für sie besorgen
und noch andere in der Ausübung dieser libidinösen Funktion
sich selbst aufopfernquot;
De drift tot zelfbehoud weet hij thans ook een sexueel karakter
te geven, de ikdriften rekent hij n.1. tot de libidineuze driften, wat
uitkomt in de volgende woorden: „Um so mehr müssen wir den
libidinösen Charakter der Selbsterhaltvmgstriebe jetzt betonen, da
wir den weiteren Schritt wagen, den Sexualtrieb als den alles
erhaltenden Eros zu erkennen und die narzisztische Libido aus den
Libidobeiträgen ableiten, mit denen die Somazellen aneinander
haftenquot;. Nu voelt Freud zieh gesteld voor de vraag: Als ook de
driften tot zelfbehoud van libidineuze natuur zijn, hebben wij dan
misschien geen andere driften dan libidineuze? Er zijn tenminste
geen andere te zien, merkt hij op. Maar, zoo gaat hij verder, dan
moet men toch de critici gelijk geven, die van het begin af aan
vermoed hebben, dat de psycho-analyse alles uit de sexualiteit ver-
klaart, of de nieuweren zooals Jung, die, zonder dralen, libido voor
instinctieve kracht in het algemeen gebruikt hebben. Een duide-
lijke ontkenning hiervan kan Freud niet geven. Hij zegt: „In un-
serer Absicht läge dies Resultat allerdings nicht. Wir sind ja viel-
mehr von einer scharfen Scheidung zwischen Ichtrieben = Todes-
trieben und Sexualtrieben = Lebenstrieben ausgegangen. Wir
waren ja bereit, auch die angebliche Selbsterhaltungstriebe des Ichs
zu den Todestrieben zu rechnen, was wir seither berichtigend
zurückgezogen haben. Unsere Auffassung war von Anfang eine
dualistische und sie ist es heute schärfer denn zuvor, seitdem wir
die Gegensätze nicht mehr Ich- und Sexualtriebe, sondern Lebens-
xond Todestriebe benennen. Jungs Libidotheorie ist dagegen ein
monistische; dasz er seine einzige Triebkraft Libido geheiszen hat,
muszte Verwirrung stiften, soll uns aber weiter nicht beeinflus-
senquot; 1). Freud vermoedt dat in het Ik nog andere als de libidineuze
driften tot zelfbehoud werkzaam zijn. Hij betreurt het dat de
analyse van het Ik nog zoo weinig gevorderd is, dat het nog zoo
moeilijk is dit aan te toonen. Daar Freud vermoedt dat er nog
andere als libidineuze driften bestaan, mogen wij dus niet spreken
van Freud's pansexualisme.
Op grond van de herhalingsdwang kwam Freud, zooals gezegd,
tot het vermoeden, dat er een „doodsdriftquot; bestaat, doch ook dit
vermoeden kan hij niet makkelijk bevestigen. Evenwel schijnt een
inval hem over deze moeilijkheid heen te helpen. „Bei dem gegen-
wärtigen Dunkel der Trieblehre tun wir wohl nicht gut, irgend
einen Einfall, der uns Aufklärung verspricht, zurückzuweisenquot;.
Die inval kwam, toen hij naging of er nog een dergelijke polariteit
voorkomt als Levens- en Doodsdrift. Hij herinnerde zich dat er
ook een polariteit aanwezig is bij de objectliefde n.1. Liefde en haat.
Toen viel het hem te binnen, dat in de sexueele drift een sadis-
tische component voorkomt. Hij ziet in dit sadisme een doodsdrift,
die door de invloed van de narcistische libido van het Ik verdron-
gen werd, zoodat zij eerst bij het object te voorschijn komt. Aan
deze opvatting houdt Freud ook nog vast in zijn geschrift „Hem-
mung, Symptom und Angstquot;, zoodat zijn laatste indeeling der
driften als volgt eruit ziet:
I. Levensdriftennbsp;IL Doodsdriften.
yf niet gesublimeerde
a)nbsp;Objectlibido gesublimeerde a) Sadisme in geringe graad.
^perverse (met uit-
zondering van het
sadisme).
b)nbsp;Iklibido = drift tot zelfbehoud. b) Sadisme in erge graad, en nog op
te sporen doodsdriften.
De veronderstelling der psycho-analyse, dat de geestelijke repre-
sentaties van de instincten een bepaalde energielading bezitten en
dat het doel van het psychische apparaat is te beletten, dat deze
energie in zijn uiting wordt belemmerd, waardoor het aantal op-
windende toestanden zoo klein mogelijk wordt gehouden, noemt
Freud de oeconomische beschouwing. Het verloop van deze
psychische processen wordt automatisch geregeld door het Lust-
Onlustprincipe, d.w.z. dat het door een onlustvolle spanning opge-
wekt wordt en dan een zoodanige richting inslaat, dat zijn eind-
resultaat met een opheffing van deze spanning, dus met een ver-
mijding van onlust of een verkrijging van lust gepaard gaat. In-
zijn geschrift „Jenseits des Lustprinzipsquot; zegt Freud hierover:
„Wenn wir die von uns studierten seelischen Prozesse mit Rück-
sicht auf diesen Ablauf betrachten, führen wir den ökonomischen
Gesichtspunkt in unsere Arbeit einquot; i). Hij merkt op: „Het is
voor ons van geen belang te onderzoeken in hoeverre wij met de
opstelling van het lustprincipe een bepaald, historisch vastgelegd,
philosophisch systeem genaderd zijn of ons er bij aangesloten
hebben. Wij geraken tot zulke speculatieve opvattingen, wanneer
wij ons bezighouden met van de feiten van het dagelijksch onder-
zoek op ons gebied beschrijving en rekenschap te geven. Prioriteit
en originaliteit behooren niet tot het doel, dat aan de psycho-
analytische arbeid gesteld is, en de indrukken, die aan de op-
stelling van dit principe ten grondslag liggen, zijn zoo in het oog
vallend, dat het nauwelijks mogelijk is ze over het hoofd te zienquot;.
Hij neemt aan, dat lust en onlust met de quantiteit van in het
zieleleven aanwezige — en niet ergens aan gebondene — energie-
lading in betrekking staat op een zoodanige wijze, dat onlust over-
eenkomt met een vermeerdering en lust met een vermindering van
deze quantiteit. Hij denkt daarbij niet aan een eenvoudige ver-
houding tusschen de sterkte der gewaarwordingen en de verande-
ringen waarop zij betrekking hebben, wèl vindt hij dat de opvatting
van Fechner over lust en onlust in wezen overeenkomt met zijn
inzicht. Hij refereert aan de uiting van Fechner in diens geschrift:
„Einige Ideen zur Schöpfungs- und Entwicklungsgeschichte der
Organismenquot;, (1873, p. 94): „Insofern bewuszte Antriebe immer
mit Lust oder Unlust in Beziehung stehen, kann auch Lust oder
Unlust mit Stabilitäts- und Instabilitätsverhältnissen in psycho-
physischer Beziehung gedacht werden, und es läszt sich hierauf
die anderwärts von mir näher zu entwickelnde Hypothese be-
gründen, dasz jede die Schwelle des Bewusztseins übersteigende
psychophysische Bewegung nach Maszgabe mit Lust behaftet sei,
als sie sich der vollen Stabilität über eine gewisse Grenze hinaus
nähert, mit Unlust nach Maszgabe, als sie über eine gewisse Grenze
davon abweicht, indes zwischen beiden, als qualitative Schwelle
der Lust und Unlust zu bezeichnenden Grenzen eine gewisse
Breite ästhetischer Indifferenz besteht... .quot;
Bij dieper gaande beschouwing blijkt, dat Freud's opvatting
omtrent het streven van het psychische apparaat, als speciaal geval
moet worden gerangschikt onder het Fechnersche „Prinzip der
Tendenz zur Stabilitätquot;, daar volgens Freud het doel van het
psychische apparaat is de „Erregungsquantitätquot; laag te houden,
zoodat alles wat die zou willen doen stijgen als onlust moet worden
ondervonden, waar uit volgt dat er een tendens moet bestaan tot
het constant houden dier quantiteit.
In de praktijk van het leven blijkt dat het iustprincipe als zoo-
danig niet overheerschend genoemd kan worden, daar in dat geval
de overgroote meerderheid van onze zielsprocessen gepaard moest
gaan met lust of tot lust moest voeren, terwijl de algemeene er-
varing het onjuiste hiervan leert. Volgens Freud kan het dan ook
alleen zoo zijn, dat er een sterke tendens tot het Iustprincipe in de
ziel bestaat, waartegen zich echter bepaalde andere krachten of
omstandigheden verzetten, zoodat het eindresultaat niet altijd
overeenkomt met de lusttendens. Hij vergelijkt hierbij de opmer-
king van Fechner in diens zooeven genoemd geschrift (p. 90):
„Damit aber, dasz die Tendenz zum Ziele noch nicht die Errei-
chung des Zieles bedeutet und das Ziel überhaupt nur in Approxi-
mationen erreichbar ist...
Het Iustprincipe is in verband met de eischen, die de buiten-
wereld aan het individu stelt, niet ongewijzigd door te voeren,
dit zou zelfs in hooge mate gevaarlijk kunnen zijn. Onder de in-
vloed der driften tot zelfbehoud van het Ik wordt het door het
Realiteitsprincipe gemodificeerd, dat, zonder het doel tot uiteinde-
lijke lustbevrediging op te geven, berust in een tijdelijk uitstel der
bevrediging. Het Iustprincipe blijft dan nog lange tijd werkzaam
bij de moeilijker „erziehbarenquot; sexueele driften, en het komt
steeds weer voor, dat het, hetzij uitgaande van deze laatste, hetzij
in het Ik zelf gelegen, het realiteitsprincipe tot schade van het
geheele individu overweldigt. Een andere bron van onlust, zegt
Freud, komt voort uit de conflicten en splitsingen in het psychisch
apparaat, terwijl het Ik zijn ontwikkeling tot hoogere organisatie
doormaakt. Behalve door deze beide oorzaken, die de heerschappij
van het Iustprincipe onmogelijk maken, ontstaan de onlust-bele-
vingen nog het meest door andere en wel v.n.1. door de waar-
neming, hetzij van binnen uit door het aandringen van onbevre-
digde driften, hetzij van buitenaf. In het laatste geval kan de
waarneming zelfvan pijnlijke aard zijn, óf zij wekt onlustverwach-
tingen in de ziel, die als „gevaarquot; worden gevoeld. De reactie op
deze driftaanspraken en gevaardreigingen, waarin zich de eigenlijke
werkzaamheid van het psychische apparaat uit, kan dan, volgens
Freud, op correcte wijze geleid worden door het lustprincipe al
of niet gemodificeerd door het realiteitsprincipe.
Het topografisch standpunt
Nä het dynamische en het oeconomische gezichtspunt, komt
thans het topografische aan de orde, waarbij het psychisch apparaat
beschouwd wordt als een samengesteld instrument bestaande uit
verschillende deelen. De psycho-analyse tracht van dit standpunt
uit de plaatsen te bepalen, waar de verschillende psychische pro-
cessen hun werking hebben.
In zijn geschrift „das Ich und das Esquot; tracht Freud door theo-
retische overwegingen tot een hypothetische structuur van de
psyche te komen, waarbij de eventueele ligging in het anatomisch
substraat vrijwel niet in de bespiegeling wordt opgenomen. Al-
vorens de voorstelling van het Ik verder te ontwikkelen, tracht hij
allereerst verheldering te brengen in de opvatting over de betrek-
kingen tusschen uiterlijke en innerlijke waarneming. Hij ziet het
werkelijke onderscheid tusschen een onbewuste en een voorbe-
wuste voorstelling (gedachte) daarin, dat de eerste zich voltrekt
aan het een of ander materiaal, dat onbekend blijft, terwijl bij de
laatste (vbw.) de verbinding met woordvoorstellingen gevoegd wordt.
Hierdoor wordt gepoogd voor de beide systemen Vbw. en Ubw.
kenteekenen aan te geven, die anders zijn dan de betrekking tot
het bewuste. De vraag „hoe wordt iets bevmst?quot;, kan dan doel-
matiger luiden: „hoe wordt iets voorbewust.?quot; En het antwoord
zou kunnen wezen: „door verbinding met de betreffende woord-
voorstellingenquot;. Deze woordvoorstellingen zijn herinneringsresten,
zij waren eens waarnemingen en kunnen als alle herinneringsresten
weer bewust worden. Nu wordt de verklaring van de analytische
therapie ook eenvoudiger. Op de vraag: „wie machen wir etwas
Verdrängtes (vor)bewusztquot;, geeft Freud tot antwoord: „indem
wir solche vbw. Mittelglieder durch die analytische Arbeit her-
stellenquot;. Het bewustzijn blijft dus op zijn plaats, maar ook het
onbewuste is niet van plaats veranderd, b.v. niet tot het bewuste
opgestegen. De rol van de woordvoorstellingen wordt nu vol-
komen duidelijk. Door haar bemiddeling worden de innerlijke
denkprocessen tot waarnemingen gemaakt. Het is, zegt Freud,
alsof de zin bewezen moest worden: „al het weten komt voort uit
de uiterlijke waarnemingquot;. Bij een „Uberbesetzung des Denkensquot;
worden de gedachten werkelijk — als van buiten komende —
waargenomen en daarom voor waarheid gehouden.
In zijn „Metapsychologische Ergänzung zur Traumlehrequot;
stelde Freud voor, voorloopig het deel van het Bw. dat dient voor
waarneming, zoowel van binnen uit als van buitenaf, met de letters
W-Bw. aan te duiden. Thans twijfelt hij of het wel juist is het
geheele bewustzijn op het eene oppervlcikkige systeem W-Bw. te
concentreeren. Wèl maakt hij nog onderscheid tusschen het
systeem W en het systeem W-Bw, Gewaarwordingen en gevoelens
komen alleen tot bewustzijn, wanneer zij eerst aankomen in het
systeem W, en daarna voortgeleid worden naar W-Bw.; is de voort-
geleiding versperd, dan worden zij niet bewust.
Bij het verder uitbouwen van het Ik wil Freud het idee volgen
van G. Groddeck, die er steeds weer de nadruk oplegt, dat het-
geen, wat wij ons Ik noemen, zich in het leven wezenlijk passief
verhoudt, dat wij, zooals hij zich uitdrukt, ,,geleefdquot; worden door
onbekende, onbeheerschbare machten Freud stelt voor Grod-
deck's opvatting een plaats te geven in zijn voorstelling van de
psyche, door het van het systeem W. uitgaande deel, dat in de
eerste plaats vbw. is, het Ik te noemen, het andere psychische
echter, waarin het zich voortzet en dat zich als ubw. verhoudt,
naar Groddeck's gebruik het „Esquot;. Groddeck zelfheeft het voor-
beeld van Nietzsche gevolgd, bij wien deze grammaticale uit-
drukking voor het onpersoonlijke gebruikelijk is. Volgens Freud
is nu een individu voor ons een psychisch Es, onbekend en on-
bewust; het Ik is daarop gezeteld, uit hef W-systeem als kern
ontwikkeld en in de eerste plaats het Vbw., dat zich opbouwt
uit de herinneringsresten, omvattend®). Het Ik heeft ook een
S. Freud, Zur Technik der Psychoanalyse und zur Metapsychologie, 253.
G. Groddeck, Das Buch vom Es. Intern. Psa. Verlag 1923.
Zie schema blz. 128, en Hoofdstuk VII, § 6 „De totaliteit der Persoonlijkheidquot;.
-ocr page 139-onbewust deel. Het Ik is van het Es niet scherp gescheiden,
maar vloeit naar beneden met het Es tezamen, is slechts een deel van
het laatste. Het verdrongene is alleen van het Ik door de verdrin-
gingsweerstand scherp gescheiden, door het Es kan het met hem
communiceeren. Het is gemakkelijk in te zien, dat het Ik een deel
van het Es is, ontstaan door de directe invloed der buitenwereld
onder bemiddeling van het W-Bw., en in zekeren zin een voort-
zetting der oppervlaktedifferentiatie. Het houdt zich ook er mee
bezig de invloed van de buitenwereld op het Es en zijn doel-
einden te doen gelden en streeft er naar het realiteitsprincipe in
de plaats te zetten voor het lustprincipej dat in Es onbeperkt
regeert. De waarneming speelt voor het Ik dezelfde rol, als de
drift in het Es toekomt. Het Ik vertegenwoordigt, wat men ver-
stand en bezonnenheid noemen kan, in tegenstelling tot het Es,
dat de hartstochten bevat. Dit alles wordt gedekt door over-
bekende populaire uitspraken, doch is, volgens Freud, slechts
gemiddeld of ideëel als juist te beschouwen.
H. Nunberg geeft de verhouding van het Ik tot het Es op de
volgende wijze weer: „Wenn wir sagen, dasz das Ich den Inten-
tionen des Es dienstbar ist, so müssen wir diesen Ausdruck noch
etwas modifizieren. Denn wenn auch das Es seine Stärke darin
zeigt, dasz es das Ich seinen Intentionen bis zu einem gewissen
Grade unterwirft, so ist das Ich doch nicht gänzlich hilflos, denn
es zwingt das Es, seine Intentionen zu mildern und abzuändern;
ja es ist imstande, diese von der Aktion und dem Bewusztsein
fernzuhalten
HOOFD STUK V
DE PERSOONLIJKHEID
§ I - HET IK EN HET IKIDEAAL
Wij weten dat de drang der lage hartstochten van het onbe-
wuste uit plaats heeft, maar verwachten, dat de psychische func-
ties des te gemakkelijker bepaalde toegang tot het bewustzijn
vinden, naargelang zij op hooger plan staan. Dit laatste blijkt
niet het geval te zijn. Want zelfs fijn en moeilijk intellectueel
werk, dat anders ingespannen nadenken eischt, kan ook voorbewust
verricht worden, zonder tot bewustzijn te komen, b.v. een persoon
weet soms direct nä het ontwaken de oplossing van een bijzonder
lastig probleem, waarmee hij zich de vorige dag tevergeefs heeft
bezig gehouden. Veel meer bevreemdend is echter, volgens Freud,
een andere ervaring. Wij leeren, zegt hij, in onze analysen, dat
er personen zijn, bij wie de zelfkritiek en het geweten, dus buiten-
gewoon hoogstaande processen, onbewust zijn en als zoodanig
de gewichtigste functies verrichten; het onbewust blijven van de
weerstand in de analyse is dus in geene deele de eenige situatie
van deze soort. De nieuwe ervaring echter, die ons er toe dringt,
niettegenstaande ons beter kritisch inzicht, van een onbewust
schuldgevoel te spreken, brengt ons nog meer in de war en geeft
ons nieuwe raadsels op, in het bijzonder wanneer wij langzamer-
y! hand tot de conclusie komen, dat een dergelijk onbewust schuld-
gevoel bij een groot aantal neurosen een oeconomisch beslissende
rol speelt en aan de genezing de sterkste belemmeringen in de weg
legt. Wij moeten dus zeggen: niet alleen het diepste, ook het hoog-
ste in het Ik kan onbewust zijn.
In zijn „Zur Einführung des Narzismusquot; zegt Freud: De
S. Freud, Gesammelte Schriften Bd VI, 177 e.v.
-ocr page 141-verdringing gaat van het Ik uit, of nauwkeuriger van de zelf-
achting van het Ik. Dezelfde indrukken, gebeurtenissen, impulsen,
wenschopwellingen, die de eene mensch zichzelf toestaat of ten-
minste bewust verwerkt, worden door anderen in volle veront-
waardiging afgewezen of reeds vóór hun bewust worden verstikt.
Wij kunnen zeggen, dat de eene persoon een Ideaal in zich heeft
opgericht, waaraan hij zijn actueel Ik meet, terwijl de ander een
dergelijke ideaalvorming mist. De ideaalvorming zou nu van de
kant van het Ik de voorwaarde tot verdringing zijn. De eigen-
liefde, die in de kindsheid bij het Ik behoorde, wordt nu op dit
ideaal-ik overgedragen. Freud drukt het ook alsvolgt uit: Wat de
mensch als zijn ideaal voor zich heen projecteert, is de „Ersatzquot;
voor het verloren narcisme van zijn kindsheid, waarin hij zijn
eigen ideaal was.
Op grond van zijn onderzoekingen betreffende melancholieën
beschrijft Freud in „Massenpsychologie und Ich-Analysequot; dat
het Ik gesplitst kan zijn, d.i. in twee stukken kan uiteenvallen,
waarvan het eene deel op het andere vertoornd is. Dat andere
gedeelte is het door introjectie veranderde, dat het verloren ob-
ject in zich bevat. Maar ook het gedeelte, dat zich zoo wreed
gedraagt, is ons niet onbekend. Het bevat het geweten, een kri-
tische aanleg in het Ik, die zich ook in normale tijden kritisch
tegenover het Ik gesteld heeft, doch nooit zoo onverbiddelijk en
onrechtvaardig. Reeds bij andere gelegenheden (Narzismus, Trauer
und Melancholie) heeft Freud moeten aannemen, dat zich in
ons Ik een dergelijke aanleg ontwikkelt, die zich van het andere
Ik kan afzonderen en daarmee in conflict geraken. Hij noemde
hem het „Ikideaalquot; en schreef daaraan toe de zelfkennis, het
moreele geweten, de droomcensuur en de hoofdinvloed bij de
verdringing. Het komt steeds tot een ervaring van triomf, wanneer
iets in het Ik met het Ikideaal overeenstemt. Het schuldgevoel
en het minderwaardigheidsgevoel kunnen opgevat worden als
uiting van de spanning tusschen het Ik en het Ikideaal.
In „Das Ich und das Ueber-Ich (Ichideal)quot; wijst Freud erop,
-ocr page 142-dat het Ik niet uitsluitend als het, door de invloed van het waar-
nemingssysteem gemodificeerde, deel van het Es beschouwd kan
worden. Aan de zooeven genoemde motieven, die hem ertoe
geleid hebben, een differentieering binnen het Ik aein te nemen,
die Ikideaal of „Ueber-Ichquot; genoemd kan worden, wenscht hij
nu in een noot een rectificatie aan te brengen^). Hij schrijft:
„Nur dasz ich die Funktion der Realitätsprüfung diesem Ueber-
Ich zugewiesen habe, erscheint irrig vmd der Korrektur bedürftig.
Es würde durchaus den Beziehungen des Ichs zur Wahrneh-
mungswelt entsprechen, wenn die Realitätsprüfung seine eigene
Aufgabe bliebe. — Auch frühere, ziemlich unbestimmt gehaltene
Auszerungen über einen Kern des Ichs sollen jetzt dahin richtig-
gestellt werden, dasz nur das System W-Bw. als Kern des Ichs
anzuerkennen ist.quot;
Freud zoekt thans een verklaring te geven van het feit, dat het
Ikideaal in minder vaste relatie tot het bewustzijn staat, dan het
andere deel van het Ik. Hij brengt hiervoor in herinnering zijn
verklaring voor het lijden der Melancholie, waarbij volgens hem
een verloren object in het Ik weer wordt opgericht, d.w.z. een
objectbezetting door een identificatie wordt vervangen. Destijds
kende hij nog niet volkomen de beteekenis van deze gebeurtenis
en wist niet dat het identificeeren zoo vaak voorkomt en een
typisch verschijnsel is. Nu heeft hij begrepen, dat zulk een omzet-
ting een groot aandeel heeft in de vorming van het Ik en er wer-
kelijk toe bij draagt dat tot ontwikkeling te brengen, wat men zijn
karakter noemt.
De verdringing van het oedipuscomplex brengt Freud ook in
verband met de werking van het „Ueber-Ich.quot; Het „Ueber-Ichquot;
(Ikideaal) is volgens hem niet enkel een residu van de eerste
objectkeuze van het Es, doch het heeft ook een energieke reactie-
vorming daartegen. Zijn betrekking tot het Ik bestaat niet al-
leen uit de vermaning: „So (wie der Vater) sollst du seinquot;, maar
omvat ook het verbod: „So (wie der Vater) darfst du nicht sein,
das heiszt alles tun, was er tut; manches bleibt ihm vorbehalten.quot;
Freud ziet zelfs in de strijd om het oedipuscomplex te overwinnen,
de oorzaak van het ontstaan van het „Üeber-Ichquot;. Hij tracht dit
op de volgende wijze uit een te zetten: Klaarblijkelijk is de ver-
dringing van het oedipuscomplex geen gemakkelijke taak geweest.
Daar de ouders, in het bijzonder de Vader, als de hindernis tegen
de verwerkelijking van de oedipuswenschen bekend werden,
sterkte zich het infantiele Ik voor deze verdringingsdaad, doordat
het deze zelfde hindernis in zichzelf oprichtte. Het nam in zekeren
zin de kracht daartoe van den Vader over en dit is een handeling
met buitengewoon gewichtige gevolgen. Het „Ueber-Ichquot; zal het
karakter van den Vader bewaren en hoe sterker het oedipus-
complex was of hoe sneller (onder de invloed van autoriteit,
religie, onderricht, lectuur) zijn verdringing plaats had, des te
strenger zal later het Ikideaal als geweten, misschien als onbe-
wust schuldgevoel over het Ik heerschen. Freud beschouwt het
ontstaan van het „Ueber-Ichquot; veroorzaakt door twee hoogst
belangrijke biologische factoren n.1. le. de lange kinderlijke hul-
peloosheid en afhankelijkheid en 2e. het feit van zijn oedipus-
complex.
L. Jekels beschrijft de ontwikkelingsgang van het Ueber-Ich
met de volgende woorden: „Sein Werdegang, in flüchtiger Eile
rekapituliert, besteht darin, dasz dieser „innerequot; Mensch in uns,
um mit den Worten des Apostels Paulus an die Römer zu spre-
chen, seine Genese und Entfaltung einem Verinnerlichungsvor-
gang verdanktquot;
Freud zag aanvankelijk geen kans het Ik-ideaal een plaats aan
te wijzen in zijn structuur van de psyche. Hij schrijft: „Es wäre
aber ein vergebliches Bemühen, das Ichideal auch nur in ähn-
licher Weize wie das Ich zu localisieren oder es in eines der
Gleichnisse einzupassen, durch welche wir die Beziehung von Ich
undEs nachzubilden versuchtenquot;2).In„NeueFolgederVorlesungen
zur Einführung in die Psychoanalyse geeft hij een schematisch
L. Jekels, Almanach der Psychoanalyse, 1933. 77.
*) S. Freud, Gesammelte Schriften Bd VI, 381.
•) S. Freud, Neue Folge der Vorlesungen. 1933, Iio.
overzicht over de structuurverhoudingen van de psychische per-
soonlijkheid, waarin het Ueber-Ich nu ook een plaats heeft ge-
vonden. Het schema ziet er alsvolgt uit:
Het Ueber-Ich duikt in het Es, omdat het volgens Freud als
erfenis van het oedipuscomplex intieme samenhang ermee heeft;
het ligt verder af van het waarnemingssysteem dan het Ik. De
weerstand kan slechts een uiting van het Ik zijn, dat destijds de
verdringing doorgevoerd heeft en haar nu in stand wil houden.
Freud waarschuwt ervoor dat men de grenzen niet scherp mag
stellen; dit is slechts een schematische voorstelling, de ruimte
door het Es ingenomen moest eigenlijk onvergelijkelijk grooter
zijn dan die, welke door het Ik of het voorbewuste wordt ingenomen.
§ 2 - het „hoogerequot; in den mensch
„Zwei Seelen wohnen ach in meiner Brust,
Die eine will sich von der andern trennen;
Die eine hält in derber Liebeslust
Sich an die Welt mit klammernden Organen
Die andre hebt gewaltsam sich vom Dust
Zu den Gefilden hoher Ahnenquot;.
De laatste twee der bekende regels uit Faust wijzen op het
hoogere dat in den mensch leeft. Van verschillende zijden heeft
men tegen de leer van Freud aangevoerd, dat deze zich om het
hoogere, het zedelijke, het „Ueberpersönlichequot; in den mensch
niet bekommert. Freud tracht dit verwijt te weerleggen in zijn
„Das Ich und das Esquot;, op tweeërlei wijzen, n.1. historisch en
methodisch. Hij wijst erop dat van het begin af, aan de moreele
en aesthetische strevingen in het Ik de drijfkracht tot verdringing
werd toegekend. In methodisch opzicht concludeert hij, dat men
niet wilde in zien, dat de psycho-analytische beweging niet met
een volledig en afgewerkt leerstelsel als een philosophisch systeem
kon te voorschijn komen, maar zich schrede voor schrede de
weg moest banen tot inzicht van de psychische complicaties, door
de analyse van zoowel normale als abnormale phaenomenen. Op
de vraag of er een hooger wezen in den mensch is kan hij nu, bij
de analyse van het Ik, een bevestigend antwoord geven. Hij noemt
dit hoogere wezen het Ikideaal of het Ueber-Ichquot;, de vertegen-
woordiger van de samenhang met de ouders. Als klein kind heeft
men dit hoogere wezen gekend, bewonderd, gevreesd, dit later
in zichzelf opgenomen. Hij beschouwt het Ikideaal als de erfenis
van het oedipuscomplex en dus uiting van de krachtigste op-
wellingen en gewichtigste libido-lotgevallen van het ,,Esquot;. Door
zijn ontstaan heeft zich het Ik meester gemaakt van het oedipus-
complex en zich zelf tegelijkertijd onderworpen aan het „Esquot;.
Terwijl het Ik hoofdzakelijk vertegenwoordiger der buitenwereld,
der realiteit is, staat tegenover hem het Ikideaal als verdediger
van de binnenwereld, van het „Esquot;. Conflicten tusschen Ik en
Ikideaal zullen, volgens Freud, in laatste instantie de tegenstel-
ling weergeven tusschen het reëele en het psychische, tusschen
de buitenwereld en de binnenwereld.
Wat de biologie en de lotgevallen van de menschheid in het
Es geschapen en achtergelaten hebben, dat wordt door de ideaal-
vorming van het Ik overgenomen en aan hem individueel weer
beleefd. Het Ikideaal heeft ingevolge zijn vormingsgeschiedenis
de uitgebreidste verbinding met het phylogenetisch verkregene,
de archaïstische erfenis, van den enkeling. Wat in een enkel
zieleleven tot het diepste behoord heeft, wordt door de ideaal-
vorming tot het hoogste van de menschenziel, in de zin van
Freud's terminologie. Freud vindt het gemakkelijk aan te toonen,
dat het Ikideaal aan alle eischen voldoet, die aan het hoogere
wezen in den mensch gesteld worden. Hij komt met de opvatting,
die m.i. niet meer dan een hypothese is, dat het Ikideaal de kiem
bevat, waaruit zich alle religies zouden gevormd hebben, n.1. als
de „Ersatzbildung für die Vatersehnsuchtquot; Volgens Freud zou
het oordeel over eigen onvolmaaktheid bij de vergelijking van
het Ik met zijn Ideaal, het ootmoedige religieuze gevoel geven,
waarop zich de vurig geloovige beroept. Ook over het ontstaan
van het geweten tracht hij een verklaring te geven. Hij zegt: In
het verdere verloop der ontwikkeling hebben leeraren en autori-
teiten de vaderrol voortgezet; hun geboden en verboden zijn in
het Ideaal-ik machtig gebleven en oefenen nu als geweten de
moreele censuur uit. De spanning tusschen de aanspraken van
het geweten en hetgeen het Ik tot stand gebracht heeft wordt als
schuldgevoel ondervonden.
J. H. van der Hoop merkt op, dat Freud zijn meeningen over
het onbewuste in de laatste jaren sterk gewijzigd heeft. Thans
is voor hem het verdrongene niet meer identiek met het onbe-
wuste, maar vormt er een bepaald deel van. Bovendien erkent
Freud nu, dat in het onbewuste zoowel „subtiel en moeilijk intellec-
tueel werkquot; als waardevolle moreele beoordeelingen kunnen ge-
schieden, ja, dat er zooiets als een ,,onbewust schuldgevoelquot;
bestaat
Volgens Freud berusten de sociale gevoelens op identificaties
met anderen, op grond van het gelijke Ikideaal. Religie, moraal
en sociaal gevoel — deze hoofdinhouden van het hoogere in den
mensch (wetenschap en kunst buiten beschouwing gelaten) —
zijn volgens Freud oorspronkelijk één geweest. Eigenaardig doet
het aan, dat Freud hier de religie als het hoogere in den mensch
erkent, terwijl hij in zijn „Die Zukunft einer Illusionquot; de religie
S. Freud, Gesamm. Schriften, Bd VI, 381.
J. H. van der Hoop, Nieuwe richtingen in de Zielkunde, 1927, 265/266.
-ocr page 147-ziet als iets afwijkends, n.1, als een algemeen menschelijke dwang-
neurose. Het dogma is volgens hem niets anders als een illusie
in psychiatrische zin opgevat, en illusies vinden hun oorzaak in
de innigste wenschen der menschheid, waaraan hij ook de groote
hardnekkigheid wil toeschrijven. Daar Freud meent dat aan de
religie zéér sterke wenschuitingen ten grondslag liggen, waar-
schuwt hij ernstig er tegen om aan de menschen de dwangneurose
van de religie te ontnemen zonder meer^). De diepere oorzaak
van de religie zoekt hij bij de primitieve volkeren. Reeds in 1913
veronderstelt hij in zijn boek ,,Totem und Tabuquot;, dat de mensch
van het dier afstamt, verder neemt hij aan, dat het Totenaisme d.i.
de vereering van een dier, het totem, bij alle primitieve vol-
keren voorkomt (wat niet juist is) en dat het Taboegebod van de
exogamie (huwen met vrouw buiten de eigen stam), de „Inzest-
scheuquot;, met de vereering van het Totemdier samenhangt en
daarin zijn grond heeft.
Scheits van Kloosterhuis merkt op in zijn „Freud als Ethnoloogquot;,
dat Freud bij voortduring met vage gymnasiale herinneringen
werkt, inplaats van b.v. ethnografen ter hand te nemen. De ge-
volgen, zegt hij, blijven niet uit: Freud neemt allerlei ethnografica
als vaststaand aan, die óf niet juist zijn, óf niet algemeen voor-
komen en dus niet typisch zijn 2) Donat geeft een duidelijk kort
overzicht van de hypothese van Freud met de volgende woorden:
„Aus dieser Annahmen, die sämtlich unbewiesen und irrig sind,
bildet er nun durch Zusammenschweiszung mit seinem Oedipus-
komplex folgende sonderbare Hypothese „oder, ich möchte Ueber
sagen: die Visionquot;, wie er selbst sich ausdrückt. Einen höheren
Wert als den einer Vision, freilich ganz eigener Art, hat in der
Tat die Hypothese nicht. Was schaut nun diese Vision? Wir
werden darauf gefaszt sein, dasz sie unvermeidlich sexuelle Bil-
der sieht. So ist es auch. Die kannibalischen Urmenschen von
einst, so erzählt sie, lebten in Horden unter einem gemeinsamen
S. Freud, Die Zukunft einer Illusion, 1928, S3 e.v.
E. Scheits van Kloosterhuis, „Freud als Ethnoloogquot;, 1934, 211.
-ocr page 148-Vater. Der Vater der Urhorde hatte als unbeschränkter Despot
alle Frauen für sich genommen und die älteren Söhne, in denen
er Rivalen sah, getötet oder verj'agt. Doch diese taten sich eines
Tages, getrieben von ihrer Oedipusleidensschaft, zusammen, töte-
ten den Vater und verzehrten ihn. Nach der Tat waren sie aber
nicht imstande, das Erbe anzutreten, da einer den anderen im
Wege stand. Zugleich erwachte in ihnen die Anhänglichkeit an
den Vater, die neben der Rachsucht in ihnen lebte; sie bereuten
die Tat. In ihrem Schuldbewusztsein schufen sie nun das für
alle Zukunft geltende Verbot, das Totemtier zu töten, das ihnen
Vaterersatz wurde und auf das sie ihre Gefühle übertrugen.
Zugleich verzichteten sie insgesamt auf den Besitz der Frauen,
um derentwillen sie den Vater getötet hatten. Diese ungeheuer-
liche Tat soll nun der erste Ursprung des Schuldbewusztseins
und der Religion gewezen sein. Die regelmäszig wiederkehrende
Totemmahlzeit mit der Tötung des Totemtieres „wäre die Wie-
derholung und die Gedenkfeier dieser denkwürdigen, verbreche-
rischen Tat, mit welcher so vieles seinen Anfang nahm, die
sozialen Organisationen, die sittlichen Einschränkungen und die
Religionquot; i). Später wurde an die Stelle des Totemtieres ein neues
Nachbild des gehaszten und zugleich verehrten Urvater gesetzt,
Gott, ebenfalls eine Dichtung.
Freud ziet in het religieuze bewustzijn een stadium in de ont-
wikkeling van de menschelijke psyche. Bij elk station op de ont-
wikkelingslijn van het psychische leven blijven personen achter
of keeren tot een vorig station terug, (regressie). Freud ziet in
het zich los maken van de religie een komen in een verder stadium
van ontwikkeling. Ofschoon hij erkent, op grond van zijn er-
varingen, dat een religieus persoon zóó'n kracht uit zijn geloof
put, dat de kans om in een neurose te vervallen gering te noemen
is, wil hij niet toegeven, dat de meest rationeele psychotherapie
moet zijn de mensch ervan te overtuigen, dat het terugkeeren
tot de religie, de eenige weg is om weer volkomen in evenwicht
te komen. De woorden van Augustinus: „Mijn ziel is onrustig
in mij, totdat zij rust vindt in Godquot;, wenscht Freud niet te onder-
schrijven. Hij vindt een heel andere verklaring, die m.i. onge-
grond is. Hij beschouwt de religie als een algemeene neurose
en zegt dat het aannemen van deze algemeene neurose de geloo-
vige ontheft van de taak een persoonlijke neurose uit te beelden.
Slechts geleidelijk wil hij iemand ontwennen aan de religie, want,
zegt hij, men kan een mensch, die altijd een slaapmiddel gebruikt
heeft, dit niet plotseling ontnemen want dan slaapt hij niet. Daar
staat echter tegenover, dat een mensch niet altijd kind kan blijven.
Hij moet de wereld in. Hij moet opgevoed worden tot realiteit.
De mensch is niet aangewezen op de religie om hierin geholpen
te worden. Deze houdt hem er juist van af. De mensch heeft nog
iets anders en dat is de wetenschap i) 1).
1nbsp;S. Freud, Die Zukunft einer Illusion, 70 e.v.
-ocr page 150-hoofdstuk vi
SAMENVATTING
Alvorens over te gaan tot de critische beschouwingen, wordt
thans nog in zéér algemeene trekken een kort overzicht gegeven
over Freud's psychologie. Uit het voorgaande is gebleken, dat de
psycho-analyse een psychologische richting is. Zij neemt een
plaats in tusschen andere psychologieën. Men kan n.1. streng
genomen zeggen, dat er niet één Psychologie bestaat, doch dat
er meerdere psychologieën naast elkander staan, waarbij ieder
zich bedient van een andere terminologie, van andere methoden,
en die totaal verschillende doelstellingen hebben en van andere
onderstellingen uitgaan. Bühler begint zijn boek „Die Krisis der
Psychologiequot; met een karakteristiek van de toestand en schrijft
o.a. „So viele Psychologien neben einander wie heute, so viele
Ansätze auf eigene Faust sind wohl noch gleichzeitig beisammen
gewesen .... Denn so ist es in der Gegenwart: Ein rasch erwor-
bener und noch unbewältigter Reichtum neuer Gedanken, neuer
Ansätze und Forschungsmöglichkeit hat der krisenartigen Zu-
stand der Psychologie heraufbeschworen. Es ist, wenn nicht
alles täuscht, keine Zerfalls-, sondern eine Außaukrise, ein
embarras de richesse, wie er das Ausholen zu einem umfassen-
den Gemeinschaftswerke begleiten kann. Gelingt es, eine Konkor-
danz herzustellen, dann dürften wir Groszes von der Zukunft
erwartenquot;
De oudste psychologische richting, die zieh tegenwoordig nóg
doet gelden, is de philosophische psychologie. Het uitgangspunt
van deze richting vormt in engere en eigenlijke zin het probleem
van de ziel: „Wat is de ziel, waarvandaan komt zij en waar gaat
zij heenquot;? Deze psychologie is geen ervaringswetenschap, zij
acht de beteekenis van de ervaring gering, zij gaat van bepaalde
metaphysische onderstellingen uit en zoekt die op het gebied van
het psychische te rechtvaardigen. Alle andere psychologische
richtingen houden rekening met de ervaring; natuurlijk komen
hierbij bepaalde schakeeringen voor. Tusschen de beide extreme
vormen „het Behaviorismequot; en „de structuur-psychologiequot; rang-
schikken zich de andere richtingen, waaronder de psycho-analyse.
De eerste is een streng empirische psychologie, de tweede is sterk
philosophisch getint.
Mittenzwey wijst erop, dat, hoewel oorspronkelijk de psycho-
analyse een „Vorstellungsdynamikquot; was en in de loop der jaren
onmerkbaar in een „Triebdyncimikquot; overging, daarbij telkens
in de vroegere formuleeringen terugvallend, zij echter in werkelijk-
heid „der Versuch einer wirklich personalen Psychologiequot; is Het
gaat volgens hem om het centrum van de persoon, dat niet een-
voudig met het Ik van de Ikpsychologie identiek is. Het centrum
van de persoon, dat Freud uitsluitend interesseert, is het Ik van
de biografie. Zijn psychologie is steeds biografische psychologie;
alle misverstand ten spijt, dat hij zelf opgewekt heeft, door nu
eens associatief-psychologisch, dan weer voluntaristisch-psycho-
logisch en eindelijk metapsychologisch zijn inzichten te formu-
leeren. In die zin, dat alleen de persoon een biografie heeft, spreekt
Mittenzwey van „personale Psychologiequot;®).
ƒ. C. Franken ziet in het thema ,,Geestesziekten zijn ziekten van
de psychologische persoonquot;, dat Jaspers als een nieuw methodo-
logisch gezichtspunt in de psychiatrische onderzoekingen in-
voerde, een belangrijk correctief in de toen nog uitsluitend toe-
gepaste heterologische onderzoekingsmethode. De gedachte, dat
het in de psychiatrie gaat om de mensch als ,,persoonquot;, heeft
vele onderzoekers op dit gebied er toe aangezet, zich rekenschap
te geven van het grondprobleem der psychologie. Zoo hebben
Vgl. A. Pfänder, Die Seele des Menschen, 1933.
*) Prinzhorn, Krisis der Psycho-analyse Bd. I, 86.
®) Prinzhorn, Krisis der Psycho-analyse Bd. I, 93.
psycho-analyse, Charakterologie, paedagogiek, sexueele wetenschap,
psychologie der „Weltanschauungenquot; en ten slotte ook „Gestalt-
theoriequot;, alle van verschillend standpunt, het thema „Menschquot;
bewerkt en een onoverzienbaar materiaal van menschenkennis
verzameld. Al deze genoemde wetenschappen laten zich ver-
eenigen in dit eene wetenschappelijk begrip: de psychologie, daar
deze steeds te doen heeft met het concrete zieleleven van de
mensch, dat zich in het menschelijk bewustzijn afspeelt.
,,Elsenhans rangschikt de psycho-analyse nog onder de psycho-
pathologische tak der empirische psychologie. Doch aldus doet
men haar pretentie te kort: zij is uit het raam der ziektegevallen
uitgekomen en heeft haar terrein uitgestrekt over het geheele
gebied van het geesteslevenquot; De psycho-analyse wil natuur-
wetenschappelijke psychologie zijn, zoekt echter de mensch in
de concrete levenssituaties op, zij wil zijn werkelijke lotgevallen
zijn doelstellingen, zijn conflicten en moeilijkheden des levens
tot voorwerp van onderzoek maken. Zij bepaalt zich niet tot het
bewuste zieleleven, doch tracht ook de onbewuste zielsprocessen
te doorgronden, waardoor zij ook Dieptepsychologie wordt ge-
noemd. Zij is echter tevens een Driftpsychologie, doordat zij
in de driften en de omvormingen die daaruit voortkomen, de
laatste en beslissende krachten der ziel ziet.
William Stern geeft de ontwikkeling van de psycho-analytische
leer in het kort alsvolgt aan: Die Psychoanalyse hat allerdings —
durch die starke Betonung des dynamischen Moments, durch
die Lehre von der Uebertragung, durch die Behauptung von
Spannungszuständen zwischen bewussten und unbewussten Schich-
ten — viel eher als der Herbartianismus die Möglichkeit, eine
fruchtbare Beziehung zu personalistischen Gesichtspunkten her-
zustellen. Es ist in ihr auch — wenn man die Entwicklung über
ein Menschenalter hin verfolgt — langsam aber deutlich eine
Abwendung von der Mechanistik der ersten Freud'schen Thesen
J. C. Franken, Kritische Philosophie und Dialektische Theologie, 1932, 355.
G. L. Tuinstra, Het symbool in de psychanalyse, 1933, 21.
und eine Annäherung an personalistische Auffassungen erkenn-
bar i).
Het typische tijdstip, waarop „de leer van Freudquot; een aanvang
neemt, ligt omstreeks 1890, toen het Breuer en Freud gezamenlijk
gelukte bij hysterische angstneurosen met behulp van hypnose
eenige scènes, die vergeten waren en die voor het ontstaan van de
angstneurosen van belang bleken, in die hypnose-toestand van
de patiënt te vernemen. Toen zij deze scènes later aan de patiënt
in bewuste toestand mededeelden, trad genezing in.
Betrekkelijk spoedig laat Sigmund Freud de hypnose achterwege,
omdat hij merkt dat niet ieder daarlioor geschikt is en zoekt dan
een andere methode, die hij later psycho-analyse noemt. Deze
psycho-analyse, door hem gefundeerd en opgebouwd, is een
onderzoekingsmethode tot ontdekking van verborgen geestelijke
verwikkelingen in het onbewuste, d.i. buiten het bewustzijn
gelegen.
Wij hebben gezien dat het kriterium van de psycho-analyse
ligt in het doorgronden van onbewuste zielsprocessen, die echter
op het bewuste leven een machtige invloed kunnen oefenen. Zij
berust eigenlijk op de veronderstelling, dat zekere voorstellings-
complexen, in het bijzonder van pijnlijke aard, uit het bewustzijn
verdrongen worden, maar in het onbewuste blijven bestaan, zich
verder gaan ontwikkelen en onder allerlei mutaties in het bewuste
leven zich af en toe of voortdurend manifesteeren bij daarvoor
gedisponeerde personen, die verschillende afwijkingen, zoowel
psychische als somatische, kunnen gaan vertoonen. De leer van
de verdringing nu is één der pijlers, waarop het gebouw van de
psycho-analyse rust en maakt één van de belangrijkste deelen
ervan uit. Die leer zelf is niet anders dan de theoretische uit-
drukking van de ervaring, die zich naar verkiezing dikwijls laat
herhalen, indien men zonder hulp van de hypnose een neuroti-
cus gaat analyseeren; men stuit dan op een weerstand en dat
bewijst, volgens Freud, het bestaan van verdringing. Gelukt het
met deze methode de ätiologische momenten op te sporen en
W. Stern, Allgemeine Psychologie auf personalistischer Grundlage, 1935, noot blz. 285.
-ocr page 154-deze aan de patiënt bewust te maken, zoo treedt in sommige ge-
vallen genezing in.
De psycho-analyse heeft haar tegenwoordige vorm verkregen
langs lijnen van geleidelijkheid. Op aanraden van Breuer had
Freud eerst de hypnose gebruikt om de oorzaken der conflicten
op te sporen, doch toen bleek dat niet ieder in hypnose te brengen
was, merkte hij, dat het eenvoudig laten uitspreken van de patiënt
soms in staat was de nerveuze verschijnselen te doen verdwijnen.
Dit laten uitspreken, deze reiniging der ziel (katharsis) noemde
hij de kathartische methode. Hoewel er later wijziging komt in
de opvatting der oorzaken van de conflicten en in de theoretische
verklaring daarvan, blijft de katharsis uit de aard der zaak een
belangrijke rol spelen. Weliswaar grijpt bij de psycho-analyse de
analyticus steeds in, zoodra er een hiaat ontstaat in de uiteenzet-
ting van de patiënt omtrent zijn lotgevallen. Er is dus een actief
zoeken naar het conflict, dat in laatste instantie de neurose heeft
veroorzaakt, doch zonder de patiënt in de gelegenheid te stellen
zich volkomen uit te spreken kan de behandeling niet met kans
op succes plaats hebben. Het bleek dat de resultaten niet slechter
werden, indien in plaats van de hypnose een zorgvuldig en syste-
matisch uitvragen in waaktoestand komt.
Het is onjuist de psycho-analyse te beoordeelen zonder de
chronologische ontwikkeling daarvan te kennen, te meer daar
in een later stadium van ontwikkeling slechts sporadisch sprake
is van een herroepen van wat in een vorig stadium werd aange-
nomen, wèl erkent Freud steeds een verder uitwerken. Hoewel
er in hoofdzaak vier phasen van ontwikkeling in de leer van Freud
zijn aan te wijzen, moet het ontstaan daarvan dan ook als groei
worden opgevat. Scheiding daartusschen is dus slechts in betrek-
kelijke zin door te voeren. In de eerste phase wordt de nadruk
gelegd op het bewust maken van de verdrongen voorstellings-
complexen. Voorstellings- of Associatiepsychologie kan men dit ge-
deelte noemen. Er ontstaan hierbij de begrippen: Ziektemakend
trauma, Verdringing, Ingeklemde affecten. Bewustmaken, Afrea-
geeren, Kathartische genezing. Aanvankelijk wordt in dit stadium
de hypnose toegepast, doch later de uitvraging. Bij de steeds
herhaalde kathartische methode in neurose-gevallen bleek het
Freud, dat zonder uitzondering de diepere oorzaken gelegen waren
in een erotisch conflict. Hiermede is de tweede phase ontstaan,
waaruit een „Sexual-theoriequot; te voorschijn komt, waarin tot
uiting komt dat alle wegen op het gebied van het driftleven,
meestal terugvoeren naar verdrongen sexueele wenschen en wel
tot in de vroege kindsheid. Aan dit stadium is de naam „Drift-
psychologiequot; gegeven, daar hierin de driften een voorname plaats
beginnen in te nemen.
De verdere uitbreiding der techniek voert tot de derde phase
van ontwikkeling, waarin de „Traumdeutungquot;, de methode van
de vrije associatie, de leer van weerstand en verdringing ontstaan
en aan vergissingen en toevallige handelingen een beteekenis
wordt gegeven. Hierdoor ontstaat de leer van het Onbewuste en
dringt de oorspronkelijk psychotherapeutisch bedoelde psycho-
analyse verder in de normale psychologie, waarbij de onbewuste
zielsprocessen als zéér voornaam worden beschouwd. Daar in
dit stadium de nadruk wordt gelegd op de werking van het on-
bewuste zieleleven, wordt deze ontwikkelingsphase ook Diepte-
psychologie genoemd.
Omstreeks 1920 geeft Freud, ondanks ironische uitingen over
Philosophie en Wereldbeschouwingen, zelf in wezen philosophi-
sche en „Weltanschaulichequot; uitspraken, die dus van metaphysi-
sche aard zijn. Hoewel in het karakter der psycho-analyse als
diepte-psychologie geen wijziging wordt gebracht, wenscht Freud
aan een beschouwingswijze die tracht een gebeurtenis van drieërlei
standpunt uit te bezien, n.1. het dynamische, oeconomische en
topografische, de naam te geven van Metapsychologie. Deze vierde
phase beoogt uit het rijke ervaringsmateriaal een stevig en beter
begripsgebouw op te richten. „Het eenvoudige schema der kathar-
sis, de eenvoudige Sexualtheorie, de strenge Wunschdeutung der
droomen zijn op de achtergrond geraakt. Religieuze, zedekundige
en rechtsproblemen gepaard met diepstgaande analysen over het
schuldgevoel overheerschen thans. Karakter, Persoonlijkheid en
Waardeproblemen worden vanuit psychologisch standpunt be-
keken. Vragen op paedagogisch, medisch, kunst- en philosophisch
gebied worden aan de orde gesteld en ten slotte ontstaan meta-
psychologische d.w.z. metaphysische opvattingen over een „Trieb-
Dualismusquot; (Ich-Triebe en Todes-Triebe) en over ,,Ideal-Bil-
dungquot; (Ueber- Ich). Men kan dit laatste stadium opvatten als
een poging van Freud om te geraken tot overeenstemming met
de resultaten van de beschouwingen van onze cultuur en van de
onderzoekingen, die niet in Freud's naam geschied zijn gedurende
de laatste dertig jarenquot;
Uit de psycho-analytische school hebben zich in de loop van
haar ontwikkeling een rij van andere scholen gevormd, waarvan
er twee de meest bekende zijn n.1. die van Jung en van Adler.
De eerste ziet als bijzondere taak van de analyse de „Erforschungquot;
van een collectief-onbewuste. Jung vindt in het beleven nog de
sporen van vergane tijdperken, waarin de mensch verkeerde in
gemeenschappen; toen had hij nog een geheel andere instelling
tot de wereld, tot het leven, tot zich zelf. De tweede richting
werd door Alfred Adler gevormd onder de naam van Individual-
psychologie. Ook deze richting ging van de medische wetenschap
uit, doch in tegenstelling met de Psycho-analyse, wil zij niet naar
de oorzaken van het psychisch gebeuren zoeken, dus op het
causale de klemtoon leggen, doch naar het doel, naar de zin van
het gebeuren vragen; zij is dus hoofdzakelijk finaal ingesteld.
Hiermede is dus niet gezegd dat Freud het finale geheel buiten
beschouwing gelaten heeft, want als het „ikquot; gericht is op zelf-
behoud is dit alleen te begrijpen uit finaal gezichtspunt. Het
„finalequot; bij Freud komt zéér duidelijk uit in zijn beschrijvingen,
hóe het „causaalquot; ontstane symptoom in dienst gesteld wordt
van andere doeleinden^).
Evenals Freud tot de conclusie was gekomen, dat veel van
wat als oorzaak op ons ingewerkt heeft door ons noch gekend
H. Prinzhorn, „Versuch einer geistesgeschichtlichen Einordnung der Psa.quot; in Krisis
der Psychoanalyse. Bd. I, 13/14.
Vgl. S. Freud, Bruchstück einer Hysterie-Analyse, Kl. Sehr. II, 67.
-ocr page 157-noch begrepen wordt, kwam Adler tot het inzicht, dat ditzelfde
ook voor onze doelstelling en voor ons levensplan geldt. Dat wij
dus evenmin als de oorzaken, welke ons doen handelen, het doel
waarnaar wij streven behoeven te kennen Voor Adler is welis-
waar de biologische toestand van het organisme, zijn volwaardig-
heid of minderwaardigheid van beteekenis, maar een teleologi-
sche functie, een autonome ziel, biologisch ongekleurd, bij alle
menschen identiek, handelt met dit materiaal naar believen. De
psycho-analyse echter beschouwt ook de lichamelijke zijde yan
het psychische gebeuren, hoewel in beperkt^ mate, als zij er
op wijst, dat de libido een aan de physiologie toebehoorende
grootheid is, die zonder meer langs hormonale weg begrepen
kan worden: een bepaald sexueel-chemisch gebeuren, of alge-
meener gezegd een physiologisch-chemisch gebeuren. Er bestaan
problemen over de hersenstofwisseling, klierstofwisseling en de
algeheele stofwisseling. Breuer spreekt van vrije en gebonden
energie van de hersenen. Ook in de laatste phase zijn deze voor-
stellingen van beteekenis. Psycho-analyse zou bij zulke instellmg
slechts een leer van de lichaamsfuncties zijn, wat echter, zooals
gebleken is, niet geheel juist is. Voor de psycho-analyse beteekent
de verandering van het psychisch gebeuren bij organische psy-
chosen geen moeilijk probleem, voor de individual-psychologie
is het onoplosbaar Men zou kunnen zeggen, dat de psycho-
analyse tot onderwerp van beschouwing heeft de physiologische
projectie of beter de biologische projectie van het psychisch
gebeuren, ware het niet dat de psycho-analyse niet alleen de
quantiteiten van de libido of van de psychische energie in haar
onderzoek opneemt, doch ook de veranderingen, die aan het
psychische beeldmateriaal plaats hebben. Zij leert ons niet alleen
over energie-quantiteiten, doch ook over psychische gebeurte-
nissen. Zij gaat steeds uit van de psychische verschijning en keert
steeds weer tot haar terug. Zij wil de psychische uitingen verstaan
door de genese ervan op te sporen.
P. H. Ronge, Individual-Psychologie, 1934. S6.
P. Schilder, Theorie der Psycho-analyse. Kongress f. Psycho-therapie 1027.
-ocr page 158-TWEEDE DEEL
CRITISCHE BESCHOUWINGEN
INLEIDING
La critique est alsée, mais 1'art est difficile.
Zooals reeds in de algemeene inleiding ter sprake kwam, is
het niet mogelijk een volledig overzicht te geven van de critiek,
die uitgebracht is naar aanleiding van het verschijnen van de ,,leer
van Freudquot;. Deze critiek, — die ook door incompetente beoor-
deelaars uitgeoefend wordt — heeft zoo'n buitengewone omvang
verkregen in de laatste vier decenniën, dat men na het uitwerken
van allerlei details, de indruk krijgt door het groot aantal boomen
het bosch niet meer te kunnen zien. Het ligt dan ook in de bedoeling
te trachten in deze critische beschouwingen v.n.1. die gedachten
op te nemen, welke min of meer overeenstemmen met mijn
persoonlijk inzicht, waarbij de aandacht niet alleen gewijd zal
worden aan de negatieve critiek, doch ook aan de positieve. De
meest essentieele punten der psycho-analytische leer zullen onder
de loupe genomen worden, en zoowel afbrekende als opbouwen-
de critiek daarover worden gegeven.
Niet alleen de vroegere aanhangers van Freud, doch ook vol-
gelingen van hem hebben lang niet altijd het „jurare in verba
magistriquot; in toepassing gebracht. Dat deze critische reactie moest
komen, was te voorzien. Iedere nieuwe leer vertoont de neiging
om in het omverwerpen van vroegere toestanden en opvattingen
te ver te gaan. Aan dit euvel is ook de psycho-analyse niet ont-
komen. Dit bezwaar zou niet zoo groot zijn als Freud's leer in
wetenschappelijke kringen gebleven was, doch door geweldige
populariseering zijn verschillende deelen langzamerhand gemeen-
goed geworden van de ontwikkelde leek.
Men kan zeggen dat Freud's systeem tenslotte uit enkele prin-
cipes is opgebouwd, die streng volgehouden worden en de stijl
van het psycho-analytisch gebouw volkomen beheerschen. Het
bezwaar hiervan is, dat wij te maken hebben met een verstard
systeem, dat volgens sommigen aan absolutisme grenst. Het
voordeel is evenwel, dat het veld van onderzoek begrensd is,
doordat deze streng doorgevoerde theorie een op zichzelf staande
leer is, die vrijwel nergens overvloeit in opvattingen van tijd-
genooten en zelden zich bewust beroept op vroegere inzichten.
Dit komt ook tot uiting in een terminologie sui generis. Men kan
niet anders dan bewondering hebben voor de zeldzame zelf-
standige en geniale wijze, waarop Freud zijn theorie opbouwde.
Egeydi ziet de groote verdienste van de psycho-analyse in het
feit, dat ze als „Erste der freien, nur in der Belletristik geduldeten
Denkmethode, Lebensberechtigung in den philosophisch-medi-
zinischen Wissenschaften gegeben hat. Freud wagte es, die
feinnuancierte, nur durch Einfühlung greifbare Denkrichtung
der russischen und französischen Belletristik der zweiten Hälfte
des 19. Jahrhunderts in die psychologische und psychiatrische
Wissenschaft einzuführen; er hat dadurch die strengen Schranken
der physikalisch-chemisch gebundenen Denkweise dieser Wissen-
schaften durchbrochenquot;
Freud's opvattingen kunnen in cultuurhistorisch opzicht be-
schouwd worden als een controverse op de toestanden en meeningen,
die op het eind van het „Victoriaansch tijdvakquot; heerschten. Dat
tijdperk werd niet alleen in Engeland, doch ook in het overige
Europa gekarakteriseerd, volgens Jung, door de tendens alles in
„rosaquot; te zien en „sub rosaquot; aan te duiden 2), De bodem, waarin
Freud's ideeën groeien, is gelegen op het terrein van de Auf-
klärung die in de loop van de i8e eeuw ontstaat en beinvloed
wordt door opvattingen o.a. van Schopenhauer en Nietzsche in
Egeydi, Eine Irrlehre mit einer genialen Kern.
C. G. Jung,„SigmundFreudalskulturhistorischeErscheinungquot;,Charakter,Heft2,1932.
-ocr page 160-de 19e eeuw. Die ideeën worden v.n.1. in de vorm van weten-
schappelijk materialisme en rationalisme gegoten. Zijn hoofd-
gedachte formuleert hij in de leer van de verdringing der
sexualiteit en alle complexen van psychische verschijnselen, zooals
kunst, philosophie en religie, noemt hij niets anders als subli-
meeringen van het sexueele instinct, d.w.z. dat de energie van
dit instinct gebruikt wordt voor andere doeleinden.
Bierens de Haan merkt in zijn „Wereldorde en Geesteslevenquot;
op, dat er een eenzijdigheid in het eros-begrip der Freudsche
school ligt, doch acht deze toch geen kardinale vergissing, maar
een gemis van wijsgeerige doorgronding. Hij beschouwt de eroti-
sche aandrift als dominant, die nergens uitgeschakeld kan worden.
Hij vereenzelvigt de erotische impuls niet met de geslachtsdrift,
maar acht hem een levensdrang, een neiging van breeder omvang
en dieper natuur, waarvan de geslachtsdrift een bepaald geval
is n.1. de behoefte aan onmiddelijke uiting in de lichamelijkheid
als uiterlijk natuurgebied der ziel. De eros met zijn diepere worte-
ling is werkzaam ook waar de geslachtsdrift niet, nog niet of niet
meer werkzaam is. Hij kan gesublimeerd worden, wat de geslachts-
drift volgens Bierens de Haan niet kan De sublimeering heeft
plaats doordat de mensch de aandrift, die van natura in het ge-
slachtelijke een uitweg zocht, besteedt voor zijn arbeid of anders-
zins, terwijl hij niet weet dat dit arbeidsvermogen identiek is
met hetgeen zich ook als geslachtsdrift heeft geuit. Op deze wijze
zich toedragend, is de sublimeering te vergelijken met de omzetting
van warmte-energie in beweging gelijk zij in de natuur plaats
heeft 2).
De instelling van Freud tot de erkende cultuurwaarden vindt
zijn grondslag in de historische omstandigheden, omdat men in
de Victoriaansche tijd inderdaad de cultuurwerken misbruikte.
Zijn „Sexual-theoriequot; kan echter niet alleen begrepen worden als
kritiek op de psychologie van zijn tijdgenooten; zij heeft zeker
ook op zichzelf waarde. Eerder is de overdrijving van de „ont-
J. D. Bierens de Haan, Wereldorde en Geestesleven, 1922, 234.
idem, 323.
-ocr page 161-maskerende houdingquot; als reactie op te vatten. Zijn kritiek was
volkomen gemotiveerd, doch in de wijze waarop hij de verklaring
der verschillende feiten zocht, is hij ongetwijfeld te ver gegaan.
Kunst, philosophie en religie probeert hij te verklaren als uitingen,
die door sublimeering tot stand zouden komen. Dit idee der
sublimeering zou dan neerkomen op het losmaken van de libi-
do en die richten op hoogere doeleinden. Hoewel Freud erkent
dat deze arbeid geschiedt door het Ik-ideaal, laat hij in het midden
waar het Ik tenslotte die neiging vandaan haalt, en drukt die
onbekende bron uit met de naam van „Das Esquot;. Volgens de
opvattingen van Freud wordt dus de aan de sexualiteit ontnomen
energie gebruikt voor de realiseering van hoogere waarden. De
sexualiteit zelf wordt dus niet in kunstproducten omgezet. Jung
vergelijkt echter de sublimeering met de arbeid der alchermsten
om uit onedel metaal goud te maken. „Wer das fertig zu bringen
wüszte, wäre unsterblichen Ruhmes gewiszquot;. Deze vergelijking
kan dan ook niet volkomen toepasselijk genoemd worden.
Freud's visie, die mede beinvloed werd door uitingen in de
Victoriaansche tijd, moet eenzijdig zijn, daar het mogelijk blijkt
ook op een andere basis dan het lustprincipe een theorie op te
bouwen. Freud's leerling Adler reduceert evenals Freud, doch
op het principe van de machtstendens, en zeker met onmiskenbare
resultaten. Ook deze theorie evenwel vertoont een eenzijdigheid,
doch tezamen met de theorie van Freud, wordt het beeld van het
ressentiment tegen de geest van de 19e eeuw duidelijk. Al de
moderne afval van de idealen der voorouders weerspiegelt zich
ook in de beschouwingen van Adler. Bijbelsch uitgedrukt zou men
kunnen zeggen, merkt Kraemer op, dat Freud ,,de begeerlijkheid
des vleeschesquot; en Adler ,,de grootschheid des levensquot; als cardi-
nale macht in den mensch heeft ontdekt In zooverre hiermede
een herontdekking bedoeld wordt, kan deze kernachtige uitspraak
in zekere zin juist genoemd worden.
Geruime tijd heeft Freud de neiging gehad om het geheele
driftleven van den mensch te herleiden tot „Sexual-triebquot;, wat
H. Kraemer, De nieuwe Zielkunde en het Godsdienstig Leven, 7,
-ocr page 162-verwarrend en vervalschend werkte. Aan de verontwaardiging
over de onoprechtheid der menschen op dit gebied is waar-
schijnlijk zijn hardnekkige vasthoudendheid aan deze eenzijdigheid
toe te schrijven. De drang naar een onpartijdig oordeel over de
feiten is de reden geweest, dat vele beoefenaren der psycho-
analyse zich afgewend hebben van datgene, wat zij noemden
pan-sexualisme. Adler maakte zich los in zijn „Individual-Psy-
chologiequot; van de sexueele fascinatie, doch verviel in een andere
eenzijdigheid door als grondelement de machtsdrang, de heersch-
zucht, als compensatie van een minderwaardigheidscomplex aan
te wijzen.
In Zürich werkte Bleuler o.a. met Jung aan de psycho-analyse
en kwam tot de conclusie dat niet één elementaire drift, zooals
de sexualiteit van Freud of de machtsdrang van Adler, maar de
geheele persoonlijkheid als een eenheid van verschillende driften
en strevingen de leidende gedachte bij het onderzoek moest
vormen. Het inzicht van Freud en het denkbeeld van Adler wer-
den opgenomen in een geheel van hooger orde n.1. de idee van de
persoonlijkheid als een zelfstandige, synthetische eenheid. De
Züricher beweging is in tegenstelling met de psycho-analyse van
Freud en de Individualpsychologie van Adler geen school met
een leer en een leider, maar een richting, waarbinnen verschillende
tendenzen tot uitdrukking komen. Deze richting wordt vertegen-
woordigd door Bleuler, den klinicus, C. G. Jung, wiens beschou-
wingen vooral psychologisch en philosophisch georiënteerd zijn,
en door A. Moeder, die zich bezig houdt met het medische en
de verbinding daarvan met het religieuze; verder door C. von
Monakow, den bioloog, P. Häberlin, den paedagoog en door
Th. Flournoy, den grondlegger der godsdienstpsychologie. Vooral
bij Maeder wordt door kritische verwerking van Freud's opvat-
tingen, de mensch van „Triebquot;-wezen tot ethisch-religieus wezen.
In 1913 wordt het verband met Freud en zijn aanhangers
definitief prijsgegeven en gaat ieder der drie richtingen zelf-
standig verder, soms op een zoo ver doorgevoerde wijze, dat in
de publicaties de andere richtingen vrijwel niet genoemd worden.
Het lijkt mij toe, dat de critische beschouwingen het meest
aan hun doel beantwoorden, wanneer de voornaamste punten
van Freud's leer, die in de voorgaande hoofdstukken zijn weer-
gegeven, ieder afzonderlijk nagegaan en van critisch standpunt
bezien worden, waarbij zal blijken, naar ik hoop, dat Freud's
werk door mij op hooge waarde wordt geschat.
Vooraf wensch ik nog het eigenaardig verschijnsel te memo-
reeren, dat in de tegenwoordige tijd het psychologisch en psy-
chiatrisch weten zich in een richting beweegt, die ijverig gebruik
maakt van de gegevens, welke het psycho-analytisch onderzoek
aan het licht gebracht heeft, en toch heeft men niet nagelaten de
psycho-analytische leer zooveel mogelijk in haar zwakke zijde aan
te vallen of bij beschouwingen de naam psycho-analyse te negee-
ren. De laatste jaren is hierin wel wijziging gekomen, verschilleride
hoogstaande mannen erkennen thans, dat eenige belangrijke in-
zichten op psychologisch gebied te danken zijn aan de psycho-
analytische onderzoekingen, en zien in dat voor het verstaan van
gecompliceerde psychische toestanden een diepgaande analyse
noodzakelijk is.
Bij de beoordeeling van Freud's theorie zal achtereenvolgens
ter sprake komen: de psycho-analyse als psychologie, de psycho-
analyse als psycho-therapie en ten slotte de cultureele waarde
van de psycho-analyse.
HOOFDSTUK VII
DE PSYCHO-ANALYSE ALS PSYCHOLOGIE
Hoewel de opzet van de psycho-analyse was een behandelings-
methode te worden, is zij meer en meer zich gaan toeleggen op
de vormng van meuwe opvattingen op psychologisch gebied en
heeft ZIJ getracht nieuwe bijdragen voor de m.enschelijke cultuur te
leveren. De meeste kritiek heeft ongetwijfeld de poging van Freud
ondervonden om de mensch tot driftwezen te verklaren en wel
m hoofdzaak tot sexueel driftwezen.
§ I - DE MENSCH EN DE DRIFTEN
Het biologisch-materialistisch denken van Freud ziet de mensch
als beheerscht door zinnelijke driften, die niets anders zijn dan
reacties op physisch-chemische prikkels. Wèl heeft de mensch
gevoelens voorstellingen en gedachten, doch die staan ten dienste
van de driften; mochten er nog hoogere strevingen aanwezig
zijn, dan worden die afgeleid uit de lagere driften. Liefde tot
de ouders staat volgens hem in verband met een oedipuscomplex,
vriendschap onder vrienden komt uit homosexualiteit voort,
altruïsme en sociale gevoelens zijn ten slotte „libidineuze bin-
dingen , geweten en schuldgevoel zijn omvormingen en neven-
verschijnselen van het oedipuscomplex, religie is gesublimeerde
sexualiteit. Al mag de sexualiteit in algemeene zin opgevat, in-
vloed hebben, nergens wordt echter door Freud bewezen, dat
voor de genese b.v. van de kunst, philosophie of religie zulke
belangrijke bijdragen geleverd wordt door de sexualiteit. Het zijn
dan ook hypothesen die uit een materialistisch gericht denken
zijn voortgekomen. Freud is, zooals Bühler het uitdrukt een
„Stoffdenkerquot;: „Denn bis in die letzten Gedanken hinein kann
man nachweisen, dasz er genau wie am Kunstwerk auch an den
seelischen Gebilden und Verläufen nur das Stoffliche, nur die
eine Seite kurz gesagt, zu sehen vermagquot; Freud zelf schrijft,
dat hij dikwijls heeft opgemerkt, dat de inhoud van een kunst-
werk hem sterker aantrekt, dan zijn formeele en technische eigen-
schappen, waaraan de kunstenaar toch in de eerste plaats waarde
toekent Door de consequent doorgevoerde materialistisch-
mechanistische beschouwingen, ziet Freud in zijn eenzijdigheid an-
dere mogelijkheden over het hoofd of wil die wringen in het raam
van zijn eens opgestelde theorie. Dat hij daardoor in tegenspraak
komt met algemeene eeuwenoude overtuigingen over het wezen
en de levenshouding van den mensch, heeft weinig invloed op
hem; hij ziet in die nieuwere, amoralistische opvattingen een
vooruitgang in de menschelijke ontwikkeling. Met soliede philo-
sophische onderzoekingen houdt hij zich echter niet bezig, ook
niet over onderwerpen die eigenlijk op philosophisch gebied thuis
hooren. Veeleer maakt hij hier en daar laatdunkende opmerkingen
over philosophie en wetenschappelijke psychologie. Ofschoon
Freud de meening is toegedaan, dat de mensch door de driften
geleid wordt, geeft hij geen heldere, scherp omschreven begrippen
daarvan, en IS het niet duidelijk hoe hij zich de verhouding tot
het gevoel, het streven, het willen, het kennen en het denken
zich voorstelt. Vaak noemt hij de drift iets psychisch, doch ook
geeft hij aan, dat tusschen de cellen van ieder organisme uit het
plantenrijk een libidodrift heerscht, die ze tezamen houdt en be-
doelt hiermede dus zuiver een drift van organische aard. In één
van de laatste geschriften, definieert hij de drift als een in het
levende organisme wonende drang tot herstelling van een vroegere
toestand. Hij laat hier weer in het midden of het een psychische
of organische drang is. Dat de drift zou dienen tot herstelling
van een vroegere toestand is zéér bezwaarlijk aan te nemen voor
de eerste uiting van een drift. Bovendien zou dan een drift nooit
Karl Bühler, Die Krisis der Psychologie, 165.
S. Freud, Gesammelte Schriften X, 257.
-ocr page 166-kunnen dienen tot verdere ontwikkeling van den mensch, als zij
steeds behoud of herstelUng van het oude beoogde. Dit laatste
voelt Freud ook en ontkent dan ook het bestaan van zulke inner-
lijke driften tot volmaking, die de mensch op zijn tegenwoordige
hoogte van geestelijke prestatie en ethische sublimeering zouden
pbiacht hebben. Volgens hem schijnt de tot nu toe plaats gehad
hebbende ontwikkeling van den mensch geen andere verklaring
noodig te hebben, als die van de dieren. Hoewel hij dus niet gelooft
aan een mneriijke drift tot vervolkomening, neemt hij bij een
minderheid van menschelijke individuen wel aan een rustelooze
drang tot verdere vervolkomening. doch dit ..laat zich ongedwon-
gen als gevolg van verdringing van driften verstaan, op welke ver-
dringing het meest waardevolle van de menschelijke cultuur is
gebouwdquot;. In zijn „Jenseits des Lustprinzipsquot; vervolgt Freud: „De
verdrongen drift geeft het nooit op naar zijn volle bevrediging te
streven, die in de herhaling van de primaire bevredigingsbeleving
bestaan zou (vgl. herhalingsdrift); alle surrogaten, reacties en subli-
meermgen zijn onvoldoende, om haar voortdurende spanning op
te heffen, en uit het verschil tusschen de gevonden en de geeischte
bevredigingslust ontstaat het drijvende moment, dat niet toestaat
dat men bij een der bereikte situaties blijft, maar naar de woorderi
van den dichter „ungebändigt immer vorwärts dringtquot; (Mephisto
m „Faustquot;, I, Studierzimmer). De weg terug naar de volle bevre-
diging IS in den regel door de weerstanden, welke de verdringing
m stand houden, versperd en zoo blijft niets anders over dan op
den anderen, dien der nog vrije ontwikkelingsrichting, voort te
gaan, maar zonder vooruitzicht het proces af te sluiten en het doel
te bereiken. — Met een woord zij echter nog op de mogelijkheid
gewezen, dat het streven van den Eros het organische tot steeds
grootere eenheden samen te vatten, een „Ersatzquot; van de niet te
erkennen aandrift tot volkomenheid is. In vereeniging met de wer-
kingen van de verdringing zou het de phaenomenen kunnen ver-
klaren, die aan deze drift tot volkomenheid worden toegeschrevenquot;
Rumke geeft in verband met deze inzichten van Freud de volgende
beschouwing i): .,Als het waar is, wat Freud zegt, en het kan waar
') H. C. Rümke, Inleiding in de karakterkunde. Erven F. Bohn, Haarlem, 1929. 173/174.
-ocr page 167-zijn, dan zullen wij ons moeten buigen voor de tragiek, dat al het
schoone, al dat, wat wij uiting van volkomenheid waanden, dat
althans uiting scheen van den drang naar volkomenheid, dat dat
de uiting is van het ongestilde verlangen naar het nooit te be-
reikene, verlangen, gevoed uit de diepste vitale lagen van het zijn,
altijd dringend, altijd dringend. — Maar de vraag zal blijven, wat
hebt gij van uw verlangen gemaakt, wat werden uw ongestilde
driften? — Misschien is alles een vraag van formule. Worden wij
schichtig, wanneer de oorsprong, althans de aandrang tot vol-
komenheid zou liggen in een nooit bereikte lust ? — Wij voelen
toch, dat iets van de waarheid geraakt wordt, wanneer wij zeggen,
dat de diepste ondergrond, de springbron van onze beste uitingen
het verlangen is. Toch, het is wel een heel verschil, of dit is ver-
langen naar den coïtus of naar God. Willen wij menschen kennen
in hun bijzonderen eigen aard, dan is het niet onverschillig, hoe wij
over deze dingen denken. Het beeld van mensch en wereld, dat
wij ons vormen, bepaalt mede, hoe wij den mensch als eenheid
zien. Ware dit niet zoo, dan zou het woord totaliteit, dat den
mensch als geheel omvat, tot een leege terminus wordenquot;. Freud
loochent dus niet de tendens tot volmaking, maar omdat hij zich
uitsluitend op het niveau van het driftleven heeft geplaatst, geeft
hij als verklaring de verdringing van driften. In ,,Das Unbehagen
in der Kulturquot; hecht hij groote waarde aan de „Sublimierung der
Triebzielequot;. Hij zegt: „Die Triebsublimierung ist ein besonders
hervorstechender Zug der Kulturentwicklung, sie macht es mög-
lich, dasz höhere psychische Tätigkeiten, wissenschaftliche, künst-
lerische, ideologische, eine so bedeutsame Rolle im Kulturleben
spielenquot;. De driften moeten dus hun voorwaarden tot bevrediging
verschuiven, op andere wegen verleggen, meent Freud. Dit ge-
schiedt echter, volgens hem, slechts met een deel der driften. „Ein
anderer Anteil bleibt aber als unbefriedigte Wunschregung im
Unbewuszten bestehen und drängt nach irgendwelcher, wenn
auch entstellter, Befriedigungquot;
S. Freud, „Das Unbehagen in der Kulturquot;, Int. Psychoan. Verlag 1930, 59.
') S. Freud, Kurzer Abrisz der Psychoanalyse, Gesamm. Sehr. Bd. XI, 183.
De gegeven algemeene definitie van drift omvat ook het begrip
doodsdrift, die Freud als één van de driften van het levende
organisme aanneemt; hij beschouwt deze als een drang, die in alle
levende wezens zou wonen om tot de anorganische materie terug
te keeren. Hiertegen zijn enkele bezwaren aan te voeren, ten
eerste, dat zij afgeleid is van de niet vol te houden algemeene
definitie van drift, en ten tweede, dat ze veronderstelt, dat het
leven uit doode materie is ontstaan, zoowel het organische als het
psychische, wat ook niet te bewijzen is. Bovendien zou deze drift
in flagrante strijd zijn met de drift tot zelfbehoud, die allerwege
wordt aangenomen en ook aan te toonen is. Voor deze antithese
tracht Freud een oplossing te vinden. Hij neemt aan dat de driften
tot zelfbehoud „Partialtriebequot; zijn, die daartoe bestemd zijn om
den eigenlijken weg tot de dood van het organisme voor te bereiden
en te beveiligen en andere wijzen van sterven dan het immanente
sterven, verre te houden. Deze zienswijze, waarbij dus de mensch
zelf door zijn drift tot zelfbehoud invloed kan hebben op zijn doods-
drift, komt evenwel soms in conflict met het feit, dat iemand op
hooge leeftijd, bij wie de drift tot zelfbehoud haar taak vrijwel
vervuld heeft, toch weieens in ergere mate zich verzet tegen de
dood dan op jeugdigere leeftijd, hoewel het omgekeerde zich mis-
yhien vaker voordoet. Dat bij sommige menschen de doodsdrift
de drift tot zelfbehoud overheerscht, zoodat zij aan die doodsdrift
door suïcide gevolg geven, moet als een pathologisch verschijnsel
worden aangemerkt, waaruit geenszins een voor alle menschen
geldende regel getrokken mag worden. Freud ziet zelfde moeilijk-
heden op dit gebied en erkent, dat „die Trieblehre das bedeut-
^mste aber auch das unfertigste Stück der psycho-analytische
Theorie istquot;. Het zieleleven wordt door hem voortdurend als een
mechanisme beschouwd, waarin alles op mechanisch-physische
wijzen verloopt. Als leidende factor neemt Freud aan het lust-
onlustprincipe, dat evenwel geremd wordt door het realiteits-
principe. Dat hem de eigenlijke bron der psychische werkingen een
raadsel is, blijkt uit de onbekende X „das Esquot;. Het „Ik-ideaalquot;
moet volgens hem de verschillende factoren beheerschen. Hoewel
hij dit erkent, acht hij de invloed der driften buitengewoon groot.
Niet alleen dat de mensch sterk beïnvloed wordt door zijn driften,
doch zelfs in hoofdzaak door één enkele drift, waartoe vele driften
teruggevoerd kunnen worden, en wel door de sexueele drift, waar-
bij weliswaar het begrip sexualiteit in ruime zin opgevat moet wor-
den. De mensch zou dus eigenlijk volgens Freud een sexueel drift-
wezen zijn. Hij tracht dit te bewijzen met hoofdzakelijk deze drie
argumenten: le reeds de kindsheid wordt door de sexueele drift
beheerscht, 2e in het droomleven komen de sexueele wenschen tot
uiting, 3e het ontstaan van de overdracht bij de psycho-analytische
behandeling van neurotici moet op rekening van de sexueele drift
geschreven worden. Volgens hem staat de overdracht n.1. hoofd-
zakelijk in verband met de vroegere oedipus-situatie.
De infantiele sexualiteit, één van zijn argumenten, wordt hier
nagegaan, de beide andere zullen later getoetst worden. Volgens
Freud duurt deze vroege vorm van de sexualiteit tot het vijfde
of zesde levensjaar, zou aanvankelijk autoerotisch zijn, d.w.z. dat
de libido op de eigen persoon betrekking heeft en later zou dan
de objectlibido ontstaan, die op andere personen gericht is, vooral
op de ouders, waarna zich het oedipuscomplex zou vormen. Freud
beschouwt de gevoelens van het kind, die reeds in de driftpsycho-
logie besproken zijn, als sexueele, zooals aangename tast-, spier-
en orgaangevoelens. W. Stern meent dat men niet alleen bij zuige-
lingen, doch ook in de latere jaren van de kindsheid hiertoe in het
algemeen niet het recht heeft. Ook over de manipulatie die men in
het latere leven masturbatie of onanie noemt, zegt Stern dat vele
artsen die als afweerbewegingen tegen de jeukprikkel verklaren en
mocht inderdaad het sexueele karakter vaststaan, dan zal dit wel
nauwelijks bij normale en gezonde kinderen geconstateerd zijn;
hij acht het mogelijk dat zielsstoornissen en geestelijke defecten
eerder hiervoor disponeeren. De omstandigheid dat de psycho-
analytici als artsen v.n.1. neurotische kinderen leeren kennen,
maakt het voor de hand liggend, dat zij de gemaakte observaties
generaliseeren Freud c.s. zouden dus de tendens hebben om de
W. Stern, Psychologie der frühen Kindheit, 1930, 429.
-ocr page 170-ziekelijke afwijking te substitueeren in de normale toestand en die
poging om het zieke tot het gezonde te herleiden, gelukt hun niet
goed. De theorie van Freud over de polymorph-perverse sexuali-
teit van het kind berust feitelijk op de neiging om de inhoud van
de neurose en de psychologie van de volwassene in de ziel van
het kind te projecteeren. Moeder ziet er in een onvervalscht pendant
van de oude. thans als onjuist erkende theorie van de praeformatie
der kiemen, volgens welke in de zaadlichaampjes een in alle deelen
volvormde homunculus te vinden zou zijn. Wel erkent Freud
dat er onderscheid is tusschen het sexueele leven van een kind en
van een volwassene, doch v.n.I. door er op te wijzen dat de grenzen
die bij volwassenen voorkomen bij de kinderen wegvallen. In zijn
m 1916 gehouden lezingen betoogt hij dat het kind van het begin
af een duidelijk sexueel leven heeft, dat zich door vijf kenmerken
van dat der volwassenen onderscheidt: le. durch das Hinwegsetzen
über die Artschranke (kloof tusschen mensch en dier), 2e. durch
Ueberschreitung der Ekelschranke (koprophilie), 3e. durch Ueber-
schreitung der Inzestschranke, 4e. durch die Bisexualität, 5e. durch
die Uebertragung der Genitalrolle auf andere Organe und Körper-
teile. Hij geeft nergens een scherp omlijnde definitie van het
begrip sexualiteit, en daarom is het zoo moeilijk een bepaald stand-
punt daar tegenover in te nemen. Men kan echter wel aannemen
dat voor hem iedere lust óf iklibidineus óf objectlibidineus is'
waarbij hij de bbido beschouwt als de dynamische uitdrukking
voor sexualiteit. Op deze wijze identificeert Freud het sexueele
met het lustgevoel, zoodat sommigen van pansexualisme spreken
wat met juist is daar Freud ook nog andere driften dan sexueele
vermoedt en ook later aanvaardt. Niemand zal betwisten dat kin-
deren lustgevoelens hebben, doch deze alle sexueel te noemen kan
met anders dan verwarrend werken. Om eenige aanwijzing te
geven wat hij onder sexualiteit verstaat, verklaart hij, dat hij
sexuahteit identiek acht met het Duitsche woord „Liebequot; in ruimste
zm opgevat. Tegen de uitspraak, dat „de liefdequot; (egoïstisch en
altruïstisch bedoeld) de allesbeheerschende factor in een menschen-
leven is. zou niet veel bezwaar komen, doch hoewel theoretisch
algemeen blijvend, laat Freud bij kinderen practisch de betrek-
king tot genitaliteit niet vallen, maar beschouwt de erogene
zónen, die in de vóórpuberteit de eenige draagsters van de sexua-
liteit moeten zijn, als „Ersatzgenitalienquot; en de prikkeling daarvan
moet met de sexueele prikkeling qualitatief gelijk zijn.
Evenals Adler legt Maeder er de nadruk op, dat het kind vanuit
het milieu meerdere invloeden ondergaat dan alleen de sexueele
en dat die andere factoren wel degelijk mede de richting bepalen
waarheen het kind zal gaan en zijn karakter zich zal ontwikkelen.
Freud heeft weliswaar niet nagelaten op dergelijke factoren te
wijzen, doch zeker niet genoeg; bij hem culmineert het alles in
het sexueele, al gebruikt hij die term echter in ruime zin. Maeder
beziet de vraagstukken van een ander niveau en tracht het psycho-
analytisch gezichtspunt te corrigeeren en aan te vullen door aan
te toonen, dat de betrekkingen van het kind tot zijn ouders zich
niet in de dubbele formule liefde-bezit, jalouzie-haat laten samen-
persen. Hij brengt een heele bundel tendenzen in herinnering,
waarin het zoeken naar steun, hescherining, opwekking ja zelfs naar
correctie en richting te herkennen valt. ,,Het kind leeft in het gezin
in een veld van bipolaire invloeden, welks beide polen of dyna-
mische centra vader en moeder zijn. Afwisselend versterken of
remmen zij door aantrekking of afstooting de eigen tendenzen van
het kind en brengen het zoo tot zijn natuurlijke ontplooiing, tot
realiseering van zijn wezen. De moeder wekt de gevoeligheid, de
affectiviteit, de fantasie, de intuïtie op. Zij begunstigt de ont-
plooiing van het gemoed, van de sociale zin, de waarneming en
de verzorging van het innerlijk leven, de grondslag van de moraal,
de toegang tot het religieuze leven. De vader roept de waarnemings-
lust voor de buitenwereld wakker, wekt de agressieve drang en
afweerdrang op. Hij symboliseert de verbiedende, straffende auto-
riteit. Hij versterkt en leidt de energie en de wil, ontwikkelt de
intelligentie en de zin voor het individueele. Kortom, hij opent het
kind de toegang tot de uitwendige werkelijkheid, tot natuur,
maatschappij en staat, maar tevens vormt hij zijn denken, dat het
kind later tot zelfkennis, tot een eigen levens- en wereldbeschou-
wing zal voerenquot; i).
De leer van de infantiele sexualiteit is, volgens Freud, het funda-
ment der psycho-analyse. Hij neemt aan dat de sexueele energie
als zoodanig aangeboren is. Deze sexueele energie noemt hij ook
libido, die van de aanvang van het leven af werkzaam zou zijn
en door allerlei uitingen van het jonge kind zou gedemonstreerd
worden Naast deze aangeboren „Sexualtriebequot; heeft het kind ook
nog „Ichtriebequot; die eveneens congenitaal zouden zijn. Jung is het
met de opvatting van aangeboren sexueele energie niet eens. Hij
denkt dat het kind aanvankelijk één psychische energie heeft
waarvan zich later de sexueele energie afsplitst. Tot aan pl.m het
4e levensjaar spreekt hij dan van „Vorsexuelle Stufequot;, waarna de
sexualiteit zich zou gaan ontwikkelen en de „Vorpubertätsperiodequot;
ontstaat, die dan eindelijk in de puberteit overgaat. Evenmin als
de mfantiele sexualiteit wordt door alle psychologen en psychiaters
het oedipuscomplex erkend als een verschijnsel dat, behalve bij
pthologische gevallen, ook bij normale psychische gesteldheid van
het kind voorkomt. Haeherlin vindt de kinderanalysen, waardoor
vele van Freud's gevolgtrekkingen — die hij reeds vóór die tijd
bij onderzoek van ouderen gemaakt had — bevestigd schijnen te
worden, volledig waardeloos, indien de gegevens over sexualiteit
door suggestief vragen verkregen worden. Bij kinderen kan men
door vragen de antwoorden suggereeren; men kan het kind — de
door Freud geanalyseerde Hans was 41/2 jaar - bij het vragen
ongeveer alles ingeven en vindt dan niet alleen de sexualiteit, maar
ook de gezochte symboolvormingen 2). Analyse bij volwassenen
kan omtrent dit punt ook geen definitieve opheldering geven, daar
meestal de herinneringen van vóór het vijfde jaar afwezig of niet
b^rouwbaar zijn. Toch kan het beginsel, waarvoor de term
„Oedipuscomplexquot; gebruikt wordt, niet genegeerd worden, al
mag dan de naam minder gelukkig gekozen zijn, omdat de daar-
etnbsp;^^nbsp;--- ^e psychiatne
») C. Haeberlin, Grundlinien der Psychoanalyse, 1925, 387.
-ocr page 173-door aangeduide situatie niet geïdentificeerd kan worden met de
betreffende sage. In de wetenschappelijke terminologie komen
meer termen voor die eigenlijk niet juist zijn, doch gekozen zijn
uit hoofde van hun beknoptheid en behouden blijven, omdat ze
eenmaal burgerrecht verkregen hebben. Het oedipuscomplex is
n.1. een uitdrukking die de verhouding van het kind tot zijn ouders
beoogt weer te geven. Het kan niet ontkend worden dat de be-
trekkingen van het kind tot zijn ouders van de hoogste beteekenis
zijn, vooral als vormende factor. Freud zelfheeft ook reeds ingezien
dat het oedipuscomplex als zoodanig niet voor alle gevallen geldig
is. Daarom onderscheidt hij een dubbel oedipuscomplex n.1. een
positief oedipuscomplex en een negatief of omgekeerd oedipus-
complex. Met het eerste wordt bedoeld, dat het kleine kind (ge-
makshalve aangenomen dat het een jongen is) zijn moeder liefheeft
en haar begeert te bezitten en jaloersch wordt op zijn vader, die
hij afwijst en haat. In die haatgevoelens ziet Freud het beginsel
van moord, wat in de sage tot werkelijkheid wordt, hoewel in de
sage het kind er zich niet van bewust is, dat hij zijn vader doodt.
Het omgekeerde of negatieve oedipuscomplex acht Freud aanwezig,
als de knaap negatief tegenover zijn moeder ingesteld is en positief
op den vader gericht is, zoodat hij zich homosexueel tot den vader
aangetrokken gevoelt, daardoor jaloersch op zijn moeder wordt en
haar haat. Hoewel het onjuist is uit de opvatting van het oedipus-
complex de uiterste consequenties te trekken, in principe zijn de
neigingen der kinderen vaak zoo, dat de knaap zich meer tot de
moeder en het meisje zich meer tot den vader aangetrokken gevoelt.
Hoewel het sexe-verschil zeker niet de eenige factor tot deze in-
stelling zal zijn, moet daaraan toch een belangrijke waarde toe-
gekend worden. Dit geldt niet alleen voor de kinderen zelf, doch
ook de ouders zullen aan die invloed niet geheel kunnen ontkomen.
Ofschoon de oedipus-situatie in haar volle omvang zelden of
nooit zal voorkomen, toch zullen ongetwijfeld trekken daarvan,
vooral in pathologische gevallen, wel degelijk als symptomen
kunnen voorkomen. Bij den knaap verdringen vrees en liefde voor
den vader de haat, die nu in het onbewuste zich verder ontwikkelt
en zieh in droomen en symptoomhandelingen kan uiten, wanneer
hij m de puberteit het oedipuscomplex niet kan overwinnen wat
meestal wèl het geval zal zijn. Het onderscheid tusschen zieken en
gezonden bestaat hierin, dat de laatsten de haat overwinnen of
sublimeeren. terwijl de eersten mede onder invloed van andere
factoren er ziek door zijn geworden. Freud ziet in het oedipus-
complex een grondcomplex van iedere neurose, welke uitspraak
zeker van te ver strekkende beteekenis is. ofschoon sommige ge-
vallen wel m beginsel daartoe teruggevoerd kunnen worden. De
ironische opmerking van O. Bumke^) dat het toch wel merk-
waardig IS, dat men onder al de psychopathische kinderen, de ge-
zonden buiten beschouwing gelaten, bijna nooit een „Oedipusquot; te
zien kan krijgen, ofschoon toch scharen van hen moeten rond-
loopen kan dan ook niet au sérieux genomen worden. Ook A
Hoche komt tot ontkenning van het oedipuscomplex. Het is hier-
mede een eigenaardige zaak, concludeert hij, ik heb mij eerlijk
bezig gehouden in lange jaren iemand te vinden, die zijn moeder
begeerde en de wensch had zijn vader dood te slaan. Het is mij
met gelukt. Andere ervaren collega's vergaat het niet anders
Deze conclusie moet eveneens cum grano salis opgevat worden
want ze heeft ook niet betrekking op het principe van het oedipus-^
complex, doch op de uiterste consequentie, waarvan Freud ook wel
weet dat deze vrijwel nooit voorkomt. Dat een letterlijk overnemen
van de sage ook zijn bedoeling niet was, blijkt uit het feit dat hij
later zijn oedipuscomplex gewijzigd, men zou zelfs kunnen zeggen
verlaten heeft, daar het nieuwe complex moeilijk vergeleken kan
worden met de sage. Want thans zegt Freud, dat er zoowel in
den knaap als m het meisje liefde en vijandschap tegen beide
ouders zijn, doch zoo, dat nu eens dit dan weer het andere affect
overweegt resp. verdwijnt. Dit noemt hij dan het „vollständigequot;
^dipuscomplex, het oude van vroeger noemt hij het „einfachequot;.
Hiermede heeft hij weliswaar het verband met de sage geheel ver-
O. Bumke, Die Psycho-analyse, 1931, 47.
'') Zentralblatt Neurol. 1930. 206.
broken, evenwel volgt daar nog niet uit dat de term, die burger-
recht verkregen heeft, ongeschikt geworden is, mits men zich
houdt aan de thans verkregen definitie daarvan.
§ 2 - DE VERDRINGING
De psycho-analytische opvatting is, dat alle neurosen tot stand
komen door verdringing van driftopwellingen, die in het onbewuste
nog werkzaam blijven. Met verdringing wordt daarbij niet bedoeld
een langzaam slijten van het affect, dat bij een herinnering be-
hoorde of van de herinnering zelf, ook niet een werkzaamheid,
waarbij de ontlading van een affectopwelling wordt gehinderd
zoodat alleen de uitwerking en niet de voorstelling of gevoelsop-
welling onderdrukt wordt, maar een werkzaamheid waarbij de
ongewenschte voorstelling volledig uit het bewustzijn verwijderd
wordt, niet voor korte tijd doch langdurig of blijvend. Het Ik ver-
dringt volgens Freud de niet „ichgerechtenquot; strevingen, n.1. zulke
sexueele neigingen, die het Ik als onverdragelijk met zijn integri-
teit of zijn ethische aanspraken toeschijnen. De neurose is dan de
uitdrukking van het conflict tusschen het Ik en die strevingen.
Freud onderstelt drie mogelijkheden: de verdrongen voorstelling
blijft onbezet, d.i. vrij van energie, of verkrijgt energiebezetting
van het Ubw of zij behoudt de ubw bezetting die zij reeds vroeger
had. Freud heeft weliswaar niet bewezen dat zijn theorie van de
werking van verdrongen voorstellingen op het bewustzijn juist is,
doch wèl de richting aangewezen waarlangs de oplossing van dit
vraagstuk gezocht kan worden, want het is een voldongen feit, dat
bepaalde voorstellingen onbewust kunnen worden, zonder geheel
hun werkzaamheid erbij in te schieten, wat Freud zéér goed gezien
heeft. Zéér vaak is b.v. de stemming nog onder invloed van de
voorstelling, die reeds onbewust geworden is, door welke stemming
een nieuwe voorstelling weer beinvloed kan worden. In dit verband
kan nog gewezen worden op de z.g. „Reizschutzquot; die Freud aan-
neemt, zoowel voor uitwendige als inwendige prikkels. Het „Reiz-
schutz-apparatquot; bezit volgens Freud het vermogen om energie-
hoeveelheden te beheerschen en een oeconomische verdeeling der
prikkels tot^^stand te brengen. Voor uitwendige prikkels is de
„Reizschutz gelegen in het systeem W-Bw. Voor het feit van de
verdrmgmg tracht Freud het bewijs te leveren door aan te toonen.
dat de patienten een weerstand hebben tegen het openbaren van
hun intiemste gedachten en concludeert daaruit, dat die gedachten
dus verdrongen moeten zijn en dat die de neurose bewerkt hebben.
Verschillende medici o.a. Isserlin, Hoche, Allers, hebben gezegd,
dat deze bewijsvoering alleen reden van bestaan heeft als men aan-
neemt. dat de verdrmgingsleer juist is. Als iemand bij de vrije
associatie-methode meedeelt, dat hem niets meer te binnen wil
schieten, is dat dan een bewijs dat er een weerstand is? Of als hii
zegt, dat wat hem eindelijk te binnen schiet niets met het oor-
spronkelijk onderwerp te maken heeft, zijn dat dan de dingen die
verdrongen zijn of tenminste aanduidingen en symbolen daarvan?
Zekerheid daaromtrent is niet te krijgen. Alle mogelijke invallen
kunnen zich voordoen, ook dingen die niets met het vertelde te
maken hebben en ook dingen die aan den patiënt door den arts
bewust of onbewust gesuggereerd worden, wat in het verdere ver-
loop van de behandeling steeds meer zal voorkomen, daar de
patiënt dan begint te begrijpen waarop tenslotte al zijn mededee-
hngen uitloopen en wat is dan meer te verwachten, dan dat zijn
invallen ook die richting uit zullen gaan. Evenmin is te bewijzen,
dat hetgeen tenslotte verteld wordt nä aandringen altijd de symp-
tomen veroorzaakt zal hebben, hoewel het zeker kan voorkomen
dat die symptomen inderdaad in verband staan met de oorzaak
der ziekte.
Het is ook hierom de vraag of de neurosen altijd door het ver-
drongene tot stand komen, doordat soms een neurose ontstaat
zonder dat van verdringing sprake schijnt te zijn. Dikwijls weten
de zieken n.1. tot m bijzonderheden de oorzaken van hun ziekte
mede te deelen en toch verdwijnen de symptomen niet. Schrik
b.v. bij oorlogsneurosen, en schuldbewustzijn kunnen ook een
neurose te weeg brengen, terwijl de oorzaken volkomen duidelijk
den patienten voor oogen staan. Het is wel mogelijk dat het af
reageeren mislukt, doordat bij de herinnering, hetzij spontaan of
bij de analyse ontstaan, het volledige affect ontbreekt en o.a.
daardoor de beleving niet ten volle plaats heeft. Het kan niet ont-
kend worden, dat de pathogene affecten dikwijls psychische trau-
mata zijn en dat zulke ernstige gebeurtenissen voor altijd uit het
bewustzijn verdrongen worden, zal toch niet steeds het geval zijn.
Kretschmer wijst erop, dat zeker niet alle hystericae hun com-
plexen verdringen. Bij vele zijn zij bevimst aanwezig of ten minste
gemakkelijk bewust te maken i). Ook bij andere neurotici zien wij
vaak, dat de herinnering aan hun complexen en traumata blijft.
Dat volledig verdrongen en vergeten voorstellingen nog in het
onbevimste werkzaam blijven en onrust zelfs een hevige aandoe-
ning te voorschijn kunnen roepen, zal toch niet altijd voorkomen,
want bijna ieder psychische wond sluit zich tenslotte door vergeten,
al is het dan met een grooter of kleiner litteeken. Begrijpelijk is
evenwel dat door psychische schokken, wanneer een ontlading hun
kracht niet vermindert, de psychische spanning zoo kan opge-
voerd worden, dat bij zwakke dispositie ziekelijke verschijnselen
ontstaan kunnen. Ook kan aangenomen worden dat het psychische
tratmia zoo'n krachtige inwerking op het centrale zenuwstelsel
heeft gehad, dat nog geruime tijd daarna symptomen bestaan
blijven. Eveneens is dit het geval met de mogelijkheid, dat de ver-
schijnselen die door een affect werden opgewekt, zooals beven,
hartkloppingen, aphonie, zich telkens weer voordoen wanneer de
vroegere gebeurtenis of de ziekte zelf de aandacht trekt en vrees
verwekt. Er is geen reden om te veronderstellen dat dit steeds ver-
oorzaakt wordt door verdrongen complexen.
Alleen de leer van de verdringing is dus niet in staat om alle
gevallen van neurosen te verklaren. Daarnaast staat le de leer van
Janet over de constitutioneele zwakte tot psychische synthese, die
voor degeneratie-hysterie veel beteekenis heeft, en 2e de hypnoid-
theorie van Moehius-Breuer, die van belang is bij verschijnselen nä
spoorwegongevallen en bij andere langdurige emoties. De leer van
de verdringing zou men als completeering van beide andere theo-
riën kunnen opvatten. In de laatste tijd ziet Freud in, dat zijn
leer van de verdringing geen afdoende verklaring kan geven en
zoekt de oorzaak van sommige symptomen in de „herhalings-
dwangquot;, alsof in een symptoom een vroegere toestand weer beleefd
wordt. Op rekening van de verdringing schrijft Freud ook de z.g.
„Fehlleistungenquot;, waartoe versprekingen, verschrijvingen enz. be-
hooren; het vergeten en eveneens de infantiele amnesie worden,
volgens hem, ook door de verdringing veroorzaakt. De neiging
het onaangename te verdringen zou, volgens hem, de aanleiding
zijn, waardoor onaangename dingen spoedig vergeten en aange-
name dingen beter onthouden zouden worden. Het onaangename
zou dan bij de reproductie een sterke weerstand ontmoeten,
terwijl het aangename gemakkelijk herinnerd wordt. Het is een
bekend feit in de paedagogiek, dat hetgeen geleerd wordt met
opgewekte belangstelling, veel beter gereproduceerd wordt, dan
wanneer de studie plaats heeft bij een sombere stemming. Er
zijn verschillende factoren die een rol spelen bij het onthouden
en vergeten en daaronder kan zeker de factor verdringing voor-
komen. Er moet echter in aanmerking genomen worden dat ver-
geten en bemoeilijkte reproductie niet identiek zijn, waarmede
dus ook de interpretatie der feiten rekening dient te houden.
Hetzelfde geldt voor vergeten en „niet gaarne aan iets denkenquot;.
Ook zullen zich bij gevallen van versprekingen enz., verdringingen
kunnen voordoen, doch het zou onjuist zijn om te trachten bij
iedere vergissing deze verklaring, met verwringing van logische
gedachtenwendingen, door te zetten. Freud heeft getracht de
amnesie voor gebeurtenissen in de kinderleeftijd begrijpelijk te
maken door aan te nemen, dat verdringing ontstaan is uit schaam-
te voor sexueele belevingen. Dat hiermede de amnesie niet vol-
komen verklaard wordt is af te leiden uit het feit, dat voor alleriei
gebeurtenissen, zooals leeren loopen, praten enz., toch ook een
amnesie bestaat. Later meent hij dat de amnesie bij kinderen
ontstaat doordat zij slechts het belangrijke onthouden. Dit is
evenwel verborgen achter „Deckerinnerungen,quot; die onbelangrijk
schijnen. Nauwkeurige analyse hiervan zou het vergetene te
voorschijn kunnen brengen. De infantiele amnesie laat zich dus
niet beter verklaren uit het gezichtspunt van nog onvoldoende
ontwikkeling der hersenen. Ook is het een meermalen geconsta-
teerd feit, dat sommige personen in staat zijn gebeurtenissen uit
hun jeugd te vertellen wanneer ze in hypnose gebracht zijn,
waarvan ze in gewone toestand geen weet hebben.
§ 3 - SEXUALITEIT EN NEUROSE.
Meermalen doet de praktijk gevallen zien, waarbij het verband
tusschen sexualiteit en neurose duidelijk aantoonbaar is. Als
aetiologie van de neurose erkent Freud factoren van zéér ver-
schillende aard en waarde, waarvan de een meer en de ander
minder deelneemt aan het ontstaan van bepaalde gevallen van
zenuwziekte. Als belangrijk moment beschouvi^ hij het onbevre-
digd zijn van libidineuze neigingen. Deze „Versagungquot; kan zoo-
wel door uiterlijke omstandigheden veroorzaakt worden (exogene
oorzaak), als door een innerlijke onmogelijkheid tot het beleven
op een voor de persoon adequate wijze (endogene oorzaak). De
innerlijke ontbering kan, behalve door een psychisch conflict,
gedetermineerd zijn door allerlei momenten, waaronder als zéér
belangrijk de fixaties vallen. Deze fixaties staan als ontwikkelings-
remmingen in verband met constitutioneele factoren en kunnen
regressie ten gevolge hebben. De libidoregressie behoeft niet
tot neurose te voeren, doch kan in een perversie tot uiting komen.
Komt hierbij echter de verdringing dan kan hieruit een neurose
ontstaan. Hoewel Freud zelf aangeeft dat de driftneigingen ge-
sublimeerd kunnen worden, acht hij echter deze mogelijkheid
beperkt. Hij zegt: „De plasticiteit of vrije bewegelijkheid der
libido is geenszins bij allen ten volle behouden, en de sublimee-
ring kan telkens slechts een bepaald gedeelte der libido verwerken,
nog afgezien van het feit, dat de geschiktheid tot sublimeeren
aan veel menschen in geringe mate toebedeeld isquot; Schematisch
verkort, beschouwt Freud de libidofixatie als de disponeerende
S. Freud, „Vöries, zur Einführung in die Psychoanalysequot;, 1930, 368.
-ocr page 180-interne factor, en de ontbering als de accidenteele externe fac-
tor, die de neurosenaetiologie vertegenwoordigt.
H. Hartinann tracht een verklaring te geven waarom de sexueele
factor zoo'n invloed heeft op neurose-vorming. Hij heeft het
volgende inzicht: „Der Satz, dasz den (im engeren Sinne!) sexuellen
Triebkräften bei der Entstehung der Neurosen eine so bedeutende
Rolle zufällt, ist keine Voraussetzung der Psychoanalyse,
sondern Ergebnis der Erfahrung. Seine Erklärung dürfte
darin zu suchen sein, dasz es gerade Anteile des Sexualtriebs
sind, welche der Verdrängung verfallen müssen, wenn die An-
forderungen unserer Kultur, unserer Gesellschaft
erfüllt werden sollen; daher ist auch die Struktur des Ich-
i d e a 1 s, welches diese Anforderungen mehr oder minder voll-
kommen in sich aufnimmt, für die Entscheidung zwischen Per-
version und Neurose von so groszer Bedeutung. Eine weitere
Ursache ergibt sich aus der Ueberlegung, dasz andere Triebe
(Beispiel: der Nahrungstrieb) nicht im gleichen Masze „trans-
ponibelquot; sind wie der Sexualtrieb: sie lassen keine Verdrängung
zu (und auch keine Sublimierung), sondern fordern unmit-
telbare Befriedigung. Von der Natur der neurotischen
Symptome als Ersatzbefriedigungen verdrängter sexueller Trieb-
kräfte ausgehend, hat sich der Psychoanalyse auch das Verständnis
der neurotischen Angst ergeben____des rätselhaftesten und
veilleicht zentralsten Problems der Neurosenlehrequot; i). Bij de
beschouwing der oorzaken ziet Freud de gevallen der neurotische
ziekten zieh vormen tot een reeks, waarbinnen de beide genoemde
momenten — sexueele constitutie en beleven resp. libidofixatie
en ontbering — zóó vertegenwoordigd zijn, dat de een toe-
neemt als de andere afneemt. Aan het eene eind van deze reeks
staan de extreme gevallen, waarvan men met overtuiging zeggen
kan: Deze menschen zouden tengevolge van hun bijzondere
libido-ontwikkeling in elk geval ziek geworden zijn, wat zij ook
beleefd zouden hebben. Aan het andere einde staan de gevallen,
waarbij men omgekeerd moet oordeelen, dat zij zeker van de
H. Hartmaim, „Die Grundlagen der Psychoanalysequot;, 1927, 1621
-ocr page 181-ziekte vrij gebleven zouden zijn, wanneer het leven hen niet in
deze of gene omstandigheid gebracht had. Freud noemt zulk een
reeks van gevallen een „Ergänzungsreihequot;. Zoo'n Ergänzungsreihe
is ook op te merken als men de gevallen van neurosen beschouwt
en dan tracht na te gaan, welke organische en welke psychische
factoren invloed hebben gehad.
Freud stelt het volgende schema op ter verduidelijking van
het ontstaan der neurosen:
Verursachungnbsp;_nbsp;Disposition durch ,nbsp;Akzidentelles Erleben
der Neurosenbsp;Libidofixierungnbsp;(traumatisches)
Sexuelle Konstitution Infantiles Erleben
(Prähistorisches Erleben)
Freud merkt op, dat de factor van het infantiele beleven met
de factor van de sexueele constitutie eveneens een „Ergänzungs-
reihequot; vormt, op dezelfde wijze als tusschen de dispositie en het
accidenteel beleven der volwassenen.
Freud onderscheidt Aktualneurosen en Psychoneurosen. Hij zegt:
„Als wij in de symptomen der psychoneurosen de uitingen van
de stoornis in haar psychische werkingen hebben leeren kennen,
dan zullen wij niet verbaasd zijn als wij in de Aktualneurosen de
directe somatische gevolgen van de sexueele storingen vinden
In analogie met andere ziekte-toestanden, die door intoxicatie of
abstinentie ontstaan zijn, ziet hij de neurosen als de gevolgen
van stoornissen in de sexueele stofwisseling. De symptomen der
Aktualneurosen ontstaan volgens Freud waarschijnlijk door directe
toxische beschadiging. Hij kent drie zuivere vormen van Aktual-
neurosen: de neurasthenie, de angstneurose en de hypochondrie.
Het symptoom van de Aktualneurose acht Freud dikwijls de
kern en de voorlooper van het psychoneurotisch symptoom. Het
duidelijkst merkt men die verhouding, meent Freud, bij de
S. Freud, „Vöries, zur Einführung in die Psychoanalysequot;, 1930, 386.
*) idem, 414.
neurasthenie en de overdrachtsneurose conversiehysterie, bij de
angstneurose en de angsthysterie, maar ook bij de hypochondrie
en de paraphrenie (dementia praecox en paranoia)
Maag is eveneens van oordeel, dat voor het ontstaan van een
neurose het samenwerken van meerdere factoren noodzakelijk
is Hij noemt de volgende:
1.nbsp;een hereditaire of verworven sexueele hyperaesthesie, die tot
pseudonanie, tot echte onanie en tenslotte tot driftoverheer-
sching voert.
2.nbsp;een ingeprent ethisch bewustzijn, wiens beschadiging schuld-
gevoel, angst en zorg doet ontstaan.
3.nbsp;een gering sexueel weerstandsvermogen, hetzij als aanleg voor-
handen of als gevolg van lichamelijke en psychische traumata,
overwerken, kommer en zorg, ziekte, ondervoeding enz.
4.nbsp;een stoornis in de incretie (interne secretie), secundair ver-
oorzaakt door de op de verkeerde weg geraakte sexueele uitin-
gen. Deze stoornis der incretie acht Maag au fond de conditio
sine qua non van de neurose, terwijl schuldgevoelens kunnen
ontbreken.
Freud tracht het ontstaan van een neurose zéér in het algemeen
alsvolgt te omschrijven. Iemand gaat eerst dan aan een neurose
lijden, wanneer zijn Ik het vermogen verloren heeft, om de libido
ergens te plaatsen®). Er ontstaat dan een psychisch conflict.
Wanneer een deel der persoonlijkheid bepaalde wenschen koestert
en een ander deel verzet zich daartegen en weert ze af, dan is
het conflict aanwezig. Freud zegt: „Ohne solchen Konflikt gibt
es keine Neurosequot; Hij acht het ontstaan der neurose niet een
gevolg van de sexualiteit als zoodanig, maar ziet de oorsprong
in een conflict tusschen het Ideaal-ik (geweten) en de sexualiteit.
Ongetwijfeld erkent Freud het bestaan van niet-sexueele driften.
Hij motiveert het feit dat hij zich in de eerste plaats met de sexu-
S. Freud, Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse, 1930, 417.
P. Maag, „Psychoanalyse und seelische Wirklichkeitquot;, 1930, 178.
S. Freud, Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse, 413.
idem, 3725
-ocr page 183-eele drift heeft beziggehouden, door op te merken, dat van deze
door de overdrachtsneurosen het eerst een inzicht verkregen v/erd
en de psycho-analyse zich tot taak had gesteld, datgene te be-
studeeren, dat anderen veronachtzaamd hadden^). Hoewel het
een groote verdienste van de psycho-analyse is, voor de invloed
van het sexueele de oogen geopend te hebben, heeft het aan-
leiding gegeven aan vele beoefenaren daarvan voor elke neurose
een sexueele aetiologie te verwachten. En deze verwachting nu
is ongegrond, omdat gebleken is dat de argumenten die hiervoor
worden aangevoerd niet voor alle gevallen kunnen gelden. In
hoofdzaak zijn het de mededeelingen der patiënten over eroti-
sche belevingen in de kindsheid of later en de duidingen van
uitingen en invallen van de patiënt, die Freud brachten tot zijn
neurose-theorie. Later bleek het Freud dat verschillende van die
mededeelingen op phantasie berustten, doch voor zoover zij met
de werkelijkheid overeenkwamen blijft het toch de vraag of zij als
verdrongen affectieve voorstellingen de neurose veroorzaakt heb-
ben. Daarvoor kan alleen een vermoeden bestaan doch geen be-
wijs gegeven worden. De duidingen zijn erop ingesteld om alles
wat de patiënt doet, wat hij zegt en wat hij aan invallen te voor-
schijn brengt als symbool van en heenwijzing naar sexueele oor-
zaken van de ziekte op te vatten. Men meent daartoe het recht
te hebben op grond van rijke analytische ervaring, van talrijke
behandelde gevallen, doch deze gevallen hebben voor den ana-
lyticus slechts daarom overtuigende kracht, omdat bij hem de
sexueele oorsprong van de ziekte a priori vaststaat.
Hoewel Freud in zijn „Drei Abhandlungen zur Sexualtheoriequot;
erkent dat er meerdere factoren, o.a. aanleg, invloed kunnen
hebben op het ontstaan van een neurose, gaat hij daarop niet
diep in, ook later niet, doch laat het volle licht vallen op de ver-
dringing van sexueele impulsen als oorzakelijke momenten. Dit
blijkt ook uit zijn gezegde: ,,Für uns wäre hier der Anlasz, der
erogenen Zonen und der Behauptung zu gedenken, dasz die
Sexualerregung in den verschiedensten Organen entstehen kann.
S. Freud, Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse, 1930, 374.
-ocr page 184-Im Übrigen aber ist uns das Wort „Sexualstoffwechselquot; oder
„Chemismus der Sexualitätquot; ein Fach ohne Inhalt; wir wissen
nichts darüber und können uns nicht einmal entscheiden, ob
wir zwei Sexualstoffe annehmen sollen, die dann „männlichquot;
und „weiblichquot; heiszen würden oder ob wir uns mit einem Sexual-
toxin bescheiden können, in dem wir den Träger aller Reizwir-
kungen der Libido zu erblicken haben. Das Lehrgebäude der
Psychoanalyse, das wir geschaffen haben, ist in Wirklichkeit ein
Ueberbau, der irgendeinmal auf sein organisches Fundament aufge-
setzt werden soll; aber wir kennen dieses noch nicht i). Ook beves-
tigt hij dit door op te merken, dat het hem niet ontgaan was,
dat de oorzaak van de nerveuze ziekte niet altijd wees in de rich-
ting van het sexueele leven. De een was weliswaar direct door een
sexueele schadelijkheid getroffen, de ander echter omdat hij zijn
vermogen verloren of een uitputtende organische ziekte doorge-
maakt had. Eerst toen hij inzicht verkreeg in de wederkeerige
invloed van het Ik en de libido, toen kwam hij tot de conclusie
dat iemand alleen dan een neurotische aandoening krijgt, wanneer
zijn Ik geen kans meer ziet de libido ergens onder te brengen.
Freud begreep echter dat hij met deze eenzijdige verklaring niet
alles omvat had en voegde er aan toe dat hoe sterker het Ik is
des te makkelijker die taak door hem uitgevoerd kan worden
Ofschoon hij het plaatsen van de libido primair acht, kan hij de
gesteldheid van het Ik bij zijn verklaring dus niet ontberen, en
dat die gesteldheid van allerlei factoren afhankelijk is, geeft hij
toe als hij zegt: „jede Schwächung des Ichs aus irgendeiner Ur-
sache musz dieselbe Wirkung tun wie eine übergrosze Steigerung
des Anspruches der Libido, also die neurotische Erkrankung
ermöglichenquot;. Bij hem blijft de libido de domineerende factor
in de omstandigheden die de neurose veroorzaken, wat duidelijk
blijkt uit zijn uitspraak: „Wesentlich und aufklärend für uns bleibt,
dasz in jedem Fälle und gleichgültig, auf welchem Wege die Er-
krankung hergestellt wurde, die Symptome der Neurose von der
S. Freud, Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse, 1930, 415.
') idem, 413.
Libido bestritten werden und so eine abnorme Verwendung
derselben bezeugenquot;,
AI is de invloed van de sexualiteit op de neurosevorming in
vele gevallen niet uit te sluiten, het gevaar bestaat dat die invloed
overschat wordt. De ervaring toont ons ook neurotisch lijden,
waar geen erotische oorzaak aan ten grondslag ligt. De meeste
artsen hebben b.v. voor de talrijke oorlogsneurosen andere oor-
zaken verantwoordelijk gesteld. De meening van Freud dat veel
menschen aan neurose gaan lijden, doordat zij zich de bevrediging
van hun sexueele verlangens moeten ontzeggen, is in haar alge-
meenheid zeker niet juist. Verscheidene menschen, die zich als
consequentie van hun beroep of anderszins, volledige sexueele
abstinentie moeten getroosten, lijden op geen enkele wijze aan
neurose, alhoewel het zeker kan voorkomen, dat zij in hun droomen
geplaagd worden door sexueele voorstellingen. Erotische ont-
bering en beheersching maken als zoodanig niet ziek. Natuurlijk
kan het gebeuren, dat bij pathologisch aangelegden een onjuiste
manier van strijden de nerveuziteit doet toenemen, maar dan
ligt de schuld niet bij de onthouding zelf, doch bij de gebrekkige
manier waarop die plaats vindt.
Michaelis wijst er in zijn „Die Menschheitsproblematikquot; op,
dat Freud niet altijd de oorzaken van de conflicten gezocht heeft
in het sexueele leven. „Aanvankelijk zag hij als eigenlijke oorzaak
van de geestesstoornissen de bemoeilijking in het bereiken van
idealen, de belemmering in de „Ichgerechtequot; en ideale bevredi-
ging. Eerst later zou hij de oorzaak der neurosen zijn gaan zoeken
in een verijdeling van het diepste streven van den mensch naar
sexueele vrijheid en bevrediging. Deze accentverschuiving in de
conceptie wijst op een verdringing van het ideaal in Freud zelf,
meent Michaëlis. Zijn deceptie over de verdorvenheid in het
leven der menschen deed Freud steeds meer pessimistisch wor-
den, wat hij openbaart in zijn theorie door het sterk accentueeren
van het animale in den menschquot;
E. Michaëlis, Die Menschheitsproblematik der Frcudschen Psychoanalyse, 1925.
-ocr page 186-§ 4 - HET KARAKTER VAN DE DROOM
In zijn „Neue Folge der Vorlesungen zur Einführung in die
Psychoanalysequot; (1933), schrijft Freud, dat met de leer der droo-
men een keerpunt in de psycho-analyse komt; met haar, consta-
teert hij, heeft de analyse de schrede van een psychotherapeutisch
handelen tot een dieptepsychologie voltooid. Freud heeft de
indruk, dat de psycho-analytici zijn droom-analyse aanvaarden,
doch hij acht het weinig bevredigend wat de vele psychiaters en
psychotherapeuten ervan aangenomen hebben. Hij zegt: „Eenige
formules zijn algemeen bekend geworden, waaronder zulke, die
wij nooit voorgestaan hebben, zooals de zin, alle droomen moeten
van sexueele natuur zijn. Maar juist de zoo gewichtige dingen
als de fundamenteele onderscheiding van manifeste droominhoud
en latente droomgedachten, het inzicht, dat de angstdroomen de
wenschvervullende functie van de droom niet weerspreken, de
onmogelijkheid de droom te duiden wanneer men niet over de
daarbij behoorende associaties van den droomer beschikt, bovenal
echter de uitspraak, dat het essentieele van de droom het proces
van de droomarbeid is, dat alles schijnt voor het algemeen bewust-
zijn nog ongeveer even vreemd te zijn als vóór dertig jaren i).
Freud geeft toe, dat hij echt willekeurig het postulaat opstelde,
dat ook de duistere droom een volkomen geldige, zin- en waarde-
volle psychische acte moet zijn, die wij in de analyse evenals een
andere mededeeling kunnen gebruiken. De droomduiding maakt
gebruik van vrije associaties, welke als invallen komen, wanneer
men aan een gedeelte van de droom laat denken en naar invallende
gedachten vraagt. Dit vragen kan in chronologische volgorde
van de droomtekst (de manifeste inhoud) plaats hebben (klassieke
methode), ook kan men beginnen met de „dagrestenquot; die in de
droom voorkomen op te sporen, of men tracht de associaties te
krijgen door bijzonder heldere gedeelten van de droom te kiezen.
De droom verschijnt dan, zegt Freud, als een verkort excerpt
uit de associaties, tot stand gekomen volgens regels, die in elk
opzicht nog niet te doorzien zijn. Voor de oorzakelijke beteekenis
S. Freud. Neue Folge der Vorl. z. Einf. in die Psycho-analyse. 1933, 11.
-ocr page 187-van de in de psycho-analyse geproduceerde invallen pleit de
ervaring, dat persevereerende droomen — dat zijn droomen die
zich bij iemand van tijd tot tijd steeds weer voordoen — tenslotte
verdwijnen kunnen, wanneer zij eens aan een analyse onderworpen
zijn. Ook wijst hierop waarschijnlijk het feit, dat de van de af-
zonderlijke droomelementen uitgaande gedachtenreeksen duide-
lijk naar bepaalde punten heen convergeeren, de z.g. knooppunten.
Freud erkent dat met behulp van zijn droomduiding niet alle
droomen uit te leggen zijn, daar de weerstand soms onoverwinne-
lijk is. De weerstand is volgens Freud het besliste teeken, dat er
een conflict bestaat. Tengevolge van de nachtelijke vermindering
der weerstanden zou het gevaar bestaan, dat de rust der slaap
telkens gestoord wordt, als de uitwendige of inwendige prikkel
een contact met de onbewuste driftbronnen bereiken kan. Het
droomproces laat het product van zulk een samenwerken in een
onschadelijke hallucinatorische beleving uitloopen en verzekert
zoo het voortduren van de slaap. Het is niet in strijd met deze
functie, meent Freud, wanneer de droom tijdelijk den slaper
wekt onder het ontstaan van angst, doch het is een signaal, dat
de wachter de situatie voor te gevaarlijk houdt en niet meer
gelooft die te kunnen beheerschen.
,,In jedem Traum soll ein Triebwunsch als erfüllt dargestellt
werdenquot;, zegt Freud. De nachtelijke afzondering van het ziele-
leven van de realiteit, de daardoor mogelijk gemaakte regressie
tot primitieve mechanismen, doen de mogelijkheid ontstaan, dat
deze gewenschte driftbevrediging hallucinatorisch als aanwezig
beleefd wordt, zegt hij. Tengevolge van deze zelfde regressie
worden in de droom voorstellingen in visueele beelden omgezet,
de latente droomgedachten dus gedramatiseerd en geïllustreerd.
Freud deelt mede in „Traum und Okkultismusquot; dat de
droom dikwijls als de poort tot de wereld der mystiek beschouwd
is en tegenwoordig nog voor velen als een occult phaenomeen
geldt. Ook wij, zegt hij, die de droom tot voorwerp van weten-
schappeüjk onderzoek gemaakt hebben, bestrijden niet, dat een
idem, 42.
-ocr page 188-of meerdere draden hem met die donkere dingen verbinden.
„Der Okkultismus behauptet die reale Existenz jener „Dinge
zwischen Himmel und Erde, von denen unsere Schulweisheit
sich nichts träumen läsztquot;. Nun, wir wollen nicht an der Eng-
herzigkeit der Schule festhalten; wir sind bereit zu glauben, was
man uns glaubwürdig machtquot;. Hoewel hijzelf nog niet absoluut
overtuigd schijnt te zijn van het bestaan van telepathie, wenscht
hij wel dat men tegenover de objectieve mogelijkheid van ge-
dachtenoverdracht en daarmee ook van de telepathie welwillender
gaat staan. Onder telepathie verstaat hij het zoogenaamde feit,
dat een gebeurtenis, die op een bepaalde tijd voorvalt, ongeveer
gelijktijdig tot bewustzijn komt van een persoon die van die
plaats ver verwijderd is, zonder dat de ons bekende wegen van
bekendmaking daarbij in aanmerking zouden komen. Voor opname
van een telepathische boodschap zou de slaaptoestand bijzonder
geschikt schijnen. Men verkrijgt dan een z.g. telepathische droom
en overtuigt zich bij de analyse daarvan, ^at het telepathische
bericht dezelfde rol gespeeld heeft als eenfandere dagrest en als
zoodanig door de droomarbeid veranderd en aan zijn tendens
dienstbaar gemaakt is.
Freud merkt openhartig op, dat hij meer dan tien jaar geleden
een angst had voor een bedreiging van onze wetenschappelijke
wereldbeschouwing, die, in het geval dat deelen van het occul-
tisme bewaarheid zouden worden, de plaats zou moeten ruimen
voor Spiritisme of Mystiek. „Ich denke heute anders; ich meine,
es zeugt von keiner groszen Zuversicht zur Wissenschaft, wenn
man ihr nicht zutraut, dasz sie auch aufnehmen und verarbeiten
kann, was sich etwa an den okkulten Behauptungen als wahr
herausstelltquot; Freud meent, wat in het bijzonder de gedachten-
overdracht betreft, dat deze de uitbreiding der wetenschappelijke
— tegenstanders zeggen, merkt hij op,: mechanistische —
denkwijze over het zoo moeilijk te vatten geestelijke rechtstreeks
schijnt te begunstigen. Het telepathische proces, vervolgt hij,
moet immers daarin bestaan, dat een psychische acte van de eene
») S, Freud, Neue Folge der Vorl. zur Einf. in die Psychoanalyse, 1933, 77;
-ocr page 189-persoon dezelfde psychische acte bij een andere persoon opwekt.
Wat tusschen de beide psychische acten ligt, kan gemakkelijk een
physisch proces zijn, waarin zich het psychische aan het eene
einde omzet en dat zich aan het andere eind weer in het gelijke
psychische omzet. De analogie met andere omzettingen, zooals
bij het spreken en hooren aan de telefoon, zou dan onmiskenbaar
zijn, meent Freud.
De wetenschappelijke onderzoekingen van occulte verschijnse-
len geschieden tegenwoordig onder de naam van „Parapsychologiequot;.
Freud onderscheidt o.a. wensch-, angst- en strafdroomen. Hij
deelt mede dat het ontstaan, het karakter en de functie van de
droom te leeren valt uit de kinderdroomen. Hij concludeert:
„Die Träume sind Beseitigungen schlafstörender (psychischer)
Reize auf dem Wege der halluzinierten Befriedigungquot;. De droo-
men der volwassenen zijn in zooverre met behulp van de kennis
der kinderdroomen te verklaren, als zij tot de groep van de droo-
men van het infantiele type behooren. Andere droomen zijn veel
ingewikkelder van constructie; zij zijn door de droomarbeid,
onder invloed van de droomcensuur, door middel van verschuiving
en concentratie (verdichting) vervormd. Behalve door de censuur
wordt de droom ook vervormd door de droomsjnnboliek. Als
ontdekker van de droomsymboliek noemt Freud den philosoof
K. A. Schemer (1861). „Die Psychoanalyse hat die Funde Schemers
bestätigt und in allerdings einschneidender Weise modifiziertquot;
De latente gedachten, die niet anders zijn als de bevmste gedach-
ten van ons „Wachlebenquot;, volgens Freud, worden door de droom-
arbeid omgezet in de manifeste droominhoud. Deze bewerking
door de droomarbeid noemt Freud een archaïsche of regressieve,
omdat zij, volgens hem, teruggrijpt naar toestanden van onze
intellectueele ontwikkeling, die wij al lang overwonnen hebben,
naar de beeldspraak, de symbool-betrekking, misschien zelfs naar
verhoudingen, die vóór de ontwikkeling van onze „Denksprachequot;
bestaan hebben. De voortijd, waarin de droomarbeid ons terug-
Freud, Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse, 1930, 138.
*)idem, 155.
voert, is een tweevoudige, n.1. le de individueele voortijd, de
kindsheid, ze. de phylogenetische, in zooverre ieder individu in
zijn kindsheid de geheele ontwikkeling van het menschengeslacht
op de een of andere wijze bekort, herhaalt.
Het is Freud bij de analyse gebleken, dat de amnesie bij kin-
deren ontstaat, doordat zij slechts het belangrijke onthouden.
Door de processen concentratie en verschuiving worden die ge-
wichtige dingen door andere, die onbelangrijk schijnen, vertegen-
woordigd. De herinneringen hieraan worden door Freud „Deck-
erinnerungenquot; genoemd. Volgens hem kan men door grondige
analyse al het vergetene hieruit ontwikkelen. Niet alleen de in-
fantiele droomen der volwassenen, doch ook bij de vervormde
droomen is er volgens Freud sprake van een wenschvervulling.
Bij de laatste echter is deze wenschvervulling niet eerder aan te
geven dan na de duiding van de droom. De wenschen van deze
vervormde droomen zijn volgens Freud verboden wenschen, die
door de censuur afgewezen zijn en wier bestaan juist de oorzaak
van de droomvervorming, het motief voor het ingrijpen van de
droomcensuur geworden is. Drie complicaties noemt Freud, die
bij oppervlakkige beschouwing de indruk zouden kunnen wekken,
dat de droom geen wenschvervulling is le. Het is mogelijk,
dat de droomarbeid er niet volkomen in slaagt een wenschver-
vulling te scheppen, zoodat van het pijnlijk affect der droom-
gedachten een deel voor de manifeste droom over blijft. De analyse
moet dan aantoonen, dat deze droomgedachten nog veel pijnlijker
waren dan de daaruit gevormde droom. ze. Een wenschvervulling
kan strijdig zijn met een deel der persoonlijkheid van den droomer
(censureerende deel), zoodat voor hem geen lust ontstaat doch
juist het tegendeel, wat zich openbaart in de vorm van angst. De
angstdroom is dus dikwijls een onbedekte wenschvervulling,
natuurlijk niet van een toegestane, maar van een verworpen
wensch. De angstdroom is gewoonlijk ook een wekdroom; wij
plegen de slaap te onderbreken, alvorens de verdrongen wensch
van de droom zijn volledige vervulling tegen de censuur in door-
S. Freud, Vorlesungen, 225.
-ocr page 191-gezet heeft. 3e. Het censureerende deel van de persoonlijkheid
heeft straftendenzen tegenover het andere deel bij de vervulling
van een niet-toegestane wensch. Zulke straftendenzen komen veel
voor in het zieleleven der menschen; voor een deel der pijnlijke
droomen moeten zij verantwoordelijk gesteld worden. Daarbij
komt, zegt Freud, dat de angst de directe tegenstelling van de
wensch is en dat tegenstellingen elkander in de associatie zéér
na staan en in het onbewuste samenvallen. Verder dat de straf
ook een wenschvervulling is n.1. van het andere, het censureerende
deel der persoonlijkheid; die straf komt tot uiting in de strafdroo-
men. De bijzonder critiseerende en verbiedende instantie in het
zieleleven heeft Freud het Ueberich genoemd. Ook de droom-
censuur behoort volgens hem tot één der functies van het Ueber-
ich.
Tegen de „Wunscherfüllungstheoriequot; van de droom hebben
zich slechts twee ernstige bezwaren opgeworpen, zegt Freud. De
eerste wordt gegeven door het feit, dat personen, die een shock,
een zwaar psychisch trauma doorgemaakt hebben, zooals het
zoo dikwijls in de oorlog het geval was en dat ook als grondslag
van een traumatische hysterie gevonden wordt, in de droom zoo
regelmatig in de traumatische toestand teruggevoerd worden.
Dat moest, constateert Freud zelf, volgens de onderstellingen
over de functie van de droom niet het geval zijn. Welke wenschop-
welling zou door dit teruggrijpen op de hoogst pijnlijke trauma-
tische gebeurtenis bevredigd kunnen worden? Freud schroomt
dan ook niet toe te geven, dat in het geval van traumatische
neurose de functie van de droom te kort schiet. In verband met
dit bezwaar wil Freud zijn algemeene regel, dat droomen wensch-
vervullingen zijn, modificeeren tot: „der Traum ist der Versuch
einer Wunscherfüllungquot;. Deze telkens terugkeerende droomen
brengt hij in verband met de „herhalingsdwangquot;. Het tweede
bezwaar acht hij niet zoo groot. Dit heeft betrekking op de sexu-
eele belevingen van het kind, die toch gepaard gingen met pijn-
lijke indrukken van angst, verbod, ontgoocheling en bestraffing,
dat ook in de droom tot uitdrukking komt. Men neemt aan dat
ze verdrongen zijn, maar dan begrijpt men niet dat ze zoo'n breede
toegang hebben tot het droomleven. Het onlustkarakter en de
wenschvervullingstendens van de droomarbeid schijnen toch moei-
lijk met elkaar over weg te kunnen. Freud wijst erop, dat aan die
kindsheidsbelevingen zich alle onvergankelijke, onvervulde drift-
wenschen vasthechten, die het geheele leven door de energie
voor de droomvorming afgeven, waarvan men wel verwachten
kan, dat zij in hun geweldige drijven ook het materiaal van pijn-
lijke gebeurtenissen naar de oppervlakte kunnen dringen. Aan
de andere kant is in de manier waarop dit materiaal gereprodu-
ceerd wordt, de werking van de droomarbeid onmiskenbaar, die
de onlust door vervorming wil tegengaan en de ontgoocheling in
inwilliging omzetten wil
De wenschen waarmede de droom zich kan bezig houden,
zouden volgens Freud in verband kunnen staan o.a. met honger,
dorst en ook met sexueele behoeften, zoodat hij in dat geval
spreekt van „Bedürfnisträumequot;. Een typisch voorbeeld van deze
droomen ontleent hij aan Du Prei: „Mungo Park, auf einer Reise
in Afrika dem Verschmachten nahe, träumte ohne Aufhören
von wasserreichen Tälern und Auen seiner Heimat. So sah sich
auch der von Hunger gequälte Trenck in der Stemschanze zu
Magdeburg von üppigen Mahlzeiten umgeben, und George Back,
Teilnehmer der ersten Expedition Franklins, als er infolge furcht-
barer Entbehrungen dem Hungertode nahe war, träumte stets
und gleichmäszig von reichen Mahlzeitenquot; 2). Naast deze droomen
noemt hij nog „Ungeduldsträumequot;, die een vervroegde vervul-
ling van de verwachting geven, en de „Bequemlichkeitsträumequot;,
die kunnen komen b.v. als men moet opstaan en liever wil door-
slapen. In de droom staat men dan op, wascht zich, is aan het
werk, doch in werkelijkheid slaapt men door. Het is dus niet
juist, zooals sommige critici beweerd hebben, dat Freud in alle
droomen een sexueele inhoud ziet. Ongetwijfeld komen zulke
droomen ook voor, zelfs al schijnt dit niet het geval te zijn. De
S. Freud, Neue Folge der Vorlesungen, 1933, 40.
) idem, Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse, 1930, 136.
psycho-analyse heeft n.1. opgemerkt, dat men de erotische dingen
bij oppervlakkige beschouwing vaak niet in de droom herkent,
doordat zij verborgen liggen achter symbolen en vermommingen.
Als bezwaar moet worden gevoeld, dat Freud in vele droomvoor-
stellingen een sexueel symbool ziet, waarvoor hij geen bewijs
kan geven. Of de slaper droomt van zijn kamer, schoenen, hoed,
jas, potlood, van de tuin, het woud of landschap, van overreden
worden, gebeten worden door wilde dieren, enz., zéér dikwijls
worden deze droomvoorstellingen als sexueel symbool geïnter-
preteerd. Evenwel moet worden erkend dat in de laatste tijd in
de literatuur experimenteele symbooldroomen worden beschreven,
die tot bevestiging van Freud's inzichten schijnen te kunnen
dienen (zie § 5 ,,Het symboolquot;). Freud zelf wijst later ook op die
experimenteele symbooldroomen. Aanvankelijk geeft hij alleen als
verklaring, dat hij in sprookjes, mythen, in folklore en geestig-
heden dezelfde symbolen aantreft. Het eigenaardige is, dat de
slaper er geen vermoeden van heeft dat zijn droombeelden voor
tweeërlei uitlegging vatbaar zijn. Freud geeft toe dat de droomer
in waaktoestand de beteekenis der symbolen niet begrijpt, doch
neemt aan dat die kennis onbewust is en met de psychische
constitutie verkregen is uit praehistorische tijd. Als men bedenkt
dat symbolen soms op de modernste voorwerpen betrekking heb-
ben, valt het moeilijk deze hypothese voor alle gevallen te aan-
vaarden. Verder wijst Freud erop dat in de droom een censuur
werkzaam is, die een weerstand doet ontstaan tegen het onver-
momd voorkomen van de sexueele wenschen; wordt die weer-
stand doorbroken, dan zouden de erotische herinneringen te
voorschijn komen. Deze herinneringen, die dus door psycho-
anal5rtisch ondervragen en het duiden van invallen verkregen
zijn, zouden dan een deel van de latente inhoud van de manifeste
droom geweest zijn. Over dit psycho-analytisch vragen en duiden
moet worden opgemerkt, dat het gevaar bestaat, dat hierbij de
vragen in suggestieve vorm aan de geanalyseerde worden voor-
gelegd, al is de analyticus zich daarvan niet bewust, zelfs al wil
hij trachten daaraan te ontkomen; en tevens dat de juistheid van
13
-ocr page 194-de duiding soms problematisch, althans niet bewezen moet wor-
den geacht. Toch zou het volkomen onjuist zijn te beweren, dat
Freud's studie over de droomen geen nieuwe inzichten heeft
opgeleverd. Integendeel heeft Freud groote verdiensten verworven
met zijn uitgebreide en nauwgezette onderzoekingen op dit nog
weinig ontgonnen gebied; men denke aan zijn leer over het
onbewuste en over de droomarbeid. Al zou men met de conclu-
sies van meening kunnen verschillen, hoe meer men zich in Freud's
beschouwingen inwerkt, des te voorzichtiger wordt men in het
becritiseeren van zijn opvattingen, en een ieder moet tot de eind-
conclusie komen dat zijn arbeid respect afdwingt. Met zijn droom-
onderzoekingen heeft Freud de groote beteekenis van het begrip
„regressiequot; voor de psychopathologie gevonden. Dit inzicht is
niet alleen van veel belang voor de kennis van de neurosen, doch
ook van de psychosen.
Rümke heeft in zijn artikel „Observations on the relation be-
tween the manifest and latent content of the dreamquot; zich de
vraag voorgelegd of de theorie van Freud over de betrekking
tusschen de manifeste en latente inhoud van de droom voor alle
droomen wel geldig is. Het komt hem voor, dat inderdaad voor
een aantal droomen (o.a. de dramatische en allegorische) de
opvatting van Freud juist geacht moet worden, doch dat er ver-
scheidene droomen zijn, waarbij de manifeste droominhoud op
andere wijze geinterpreteerd behoort te worden. Freud definieert
als de manifeste inhoud van alle droomen, de door de droomer
direct bij het ontwaken medegedeelde of opgeschreven droom,
en meent dat hij de eigenlijke of latente droominhoud verkrijgt
met behulp van zijn analyse van die droom, waarbij de droom-
duiding een zéér belangrijke rol speelt. Allerlei mechanismen, die
hij de droomarbeid noemt, heeft hij noodig om te verklaren,
waarom de eigenlijke droom met een veranderde inhoud gemani-
festeerd wordt. Van de manifeste inhoud uitgaande, gaat hij terug
om de volgens hem oorspronkelijke, in het onbewuste liggende,
droom te construeeren. Rümke beziet het droomgebeuren van
H. G. Rümke, Psychiatrische en Neurol. Bladen, 1934, No. 3 en 4.
-ocr page 195-ontwikkelingspsychologisch standpunt en zet uiteen, waarom hij
meent dat bij verschillende droomen de manifeste droominhoud
de eigenlijke droom is, die de gedachten in statu nascendi weer-
geeft. Volgens hem zal dus de droomanalyse niet terug leiden naar
de origineele gedachte, maar de weg wijzen, waarlangs de gedachte
tot verdere ontwikkeling komt. Hij vergelijkt dit met de vorming
van onze gewone gedachten uit ongeordende gedachten-elemen-
ten: „Now developmental psychology tells us that every thought
passes various stages, not only in phylogeny and ontogeny, but
also at every moment when a thought comes into existence.quot; In
zijn inaugureele rede noemt Rümke dit de verticale ontwikkelings-
gang, die op ieder oogenblik opnieuw in uiterst snel tempo wordt
voltrokken De vraag: ,,Are there sufficient reasons to assume
a manifest and a latent dream-contentquot;, wordt door hem bevesti-
gend beantwoord, doch de betrekking tusschen manifeste en la-
tente droominhoud wenscht hij, op grond van zijn hypothese,
voor verschillende droomen anders te omschrijven. Op duidelijke
wijze geeft hij zijn inzichten alsvolgt weer: „If now we find the
characteristics of the manifest dream-content described by Freud:
condensation, displacement, the visual, the symbolical, not only
as characteristics of primitive thought, but also as intermediate
phases in the course of development of the thoughts as we think
them every moment, then it is obvious that the manifest dream-
content, at least in so far as it exhibits these characteristics, is
not the product of an active transformation, but that we have to
deal with a thought in statu nascendi. The associations, which
then are given later on, do not lead back to the orginal thought,
but indicate the way along which the thought comes to full deve-
lopmentquot;.
De slaap op zich zelf kan niet psychologisch beschouwd wor-
den, evenmin als de spysvertering, die slechts een biologisch ge-
beuren is. De slaap is dus ook een zuiver physiologisch phaeno-
meen, dat weliswaar door psychische factoren beinvloed kan
worden. Evenals ons organisme een periodiek terugkeerende
') H. G. Rümke, Ontwikkelingspsychologie en Psychotherapie, 1933, 9.
-ocr page 196-behoefte heeft aan voeding, heeft het die ook aan slaap. Een droom
kan de slaap soms verstoren, doordat hij dan zijn functie als
behoeder van de slaap door te groote spanningen niet meer met
succes heeft kunnen volhouden. Maag wil de droom dan alleen
als behoeder van de slaap beschouwen, als hij lichaamsbehoeften,
die zich in de slaap melden, in een beeld illusorisch bevredigt,
zoodat de droomer kan doorslapen^). Bij de wekdroomen is het
evident dat de droom, hoewel soms uitgebreid wat betreft ge-
beurtenissen, slechts zéér kort van tijdsduur is. Het lijkt mij niet
onmogelijk, dat vele droomen kort van duur zijn en dat de diepe
slaap geruime tijd droomloos is, waarin de psyche volkomen
rust. Af en toe kan dan een in tijdsduur zéér korte droom de
volkomen psychische rust onderbreken en soms op een zóó krach-
tige wijze, dat de slaap verstoord wordt. Dit zal vooral dikwijls
kunnen gebeuren wanneer iemand overdag veel emotioneele ge-
beurtenissen heeft doorgemaakt; zijn droomen staan dan vaak
daarmee in verband. Een rustige dag wordt meestal door een
rustige nacht gevolgd, waarin wel gedroomd, doch de slaap niet
verstoord wordt.
§ 5 - HET SYMBOOL
In de psycho-analyse speelt de symboliek een groote rol, niet
alleen bij de „Traumdeutungquot;, doch ook bij de verklaring van
de neurotische verschijnselen, die een symbolische „Ersatzquot; zou-
den zijn voor verlangde, maar verhinderde bevrediging. De be-
oordeeling of iets symbool is hangt bij de psycho-analyse v.n.1.
af van het subjectieve inzicht en de phantasie van degene, die
de duiding verricht, daar geen vaststaande regels worden aan-
gegeven. Zoo zal er verschil in opvatting kunnen bestaan of iets
symbool is en welke beteekenis er aan gehecht moet worden.
Het grootste bezwaar dat tegen de psycho-analytische verklaring
van het symbool wordt aangevoerd is de ongemotiveerdheid,
waarmee dikwijls het bestaan van een symbool wordt aangenomen,
en de eigendunkelijke wijze waarop dit uitgelegd wordt. Freud
P. Maag, Psychoanalyse und Seelische Wirklichkeit, 1930, 117^
-ocr page 197-ziet zelf die moeilijkheid in. Men moet ook toegeven, zegt hij,
dat het begrip symbool voorshands niet scherp te omlijnen is;
het vervloeit naar vervanging, uitbeelding enz., nadert zelfs het
begrip zinspeling. Bij een reeks van symbolen is de vergelijking
die eraan ten grondslag ligt duidelijk te zien. Daarnaast zijn
er echter andere symbolen, waarbij wij ons moeten afvragen waar
toch het gemeenschappelijke, het tertium comparationis van deze
vermoedelijke gelijkenis te zoeken is. Soms mogen wij het bij
nadere overweging ontdekken, doch het kan ons werkelijk ver-
borgen blijven. Het is verder vreemd, indien het symbool een
gelijkenis is, dat deze gelijkenis zich niet door de associaties laat
opsporen en ook dat de droomer de gelijkenis niet kent, ervan
gebruik maakt, zonder er iets van te weten. Sterker nog, dat
de droomer er niets voor voelt deze gelijkenis als waar te er-
kennen, als men hem ermee op de hoogte gebracht heeft. Men
ziet dus, concludeert Freud, dat een symbool-betrekking een ver-
gelijking is van zéér bijzondere aard, waarvan de grondslagen
door ons nog niet duidelijk begrepen worden
Er bestaan verschillende definities omtrent het begrip symbool,
min of meer afhankelijk van het standpunt van waaruit men het
beziet. In populaire zin verstaat men er meestal onder een zinnelijk
waarneembaar voorwerp, dat een plaatsvervangend teeken voor
iets anders is, zooals een lelie het zinnebeeld van reinheid en een
bepaalde vlag het symbool van een natie.
In de psychopathologie komen soms symbolen voor in de vorm
van symptomen, die een aanwijzing kunnen zijn dat er een on-
opgelost conflict bestaat. Tot goed begrip dient er onderscheid
gemaakt te worden tusschen symbool en symptoom, wat soms
wel verwaarloosd wordt. „Freud zelf maakt wel verschil, doch
in de praktijk wordt er ook door hem weinig rekening mee ge-
houden in tegenstelling met Jung, die het verschil zooveel mogelijk
in het oog tracht te houdenquot; Dit komt bij Freud duidelijk uit
in het feit dat hij niet spreekt van symbolische handelingen, maar
S. Freud, Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse, 1930, 156.
*) G. L. Tuinstra, Het symbool in de psychanalyse, 1933, 50.
van symptoomhandelingen. Jung tracht begrijpelijk te maken
waarom Freud deze opvatting heeft. Hij zegt: „voor hem zijn
deze verschijnselen geen symbolische maar symptomatische ken-
merken van een bepaald en algemeen bekend fundamenteel pro-
cesquot; Het onderscheid moet gemaakt worden, omdat een symp-
toom van een organische ziekte vaak aanleiding kan geven om
een diagnose te maken, die met de werkelijkheid overeenstemt,
terwijl men bij een symbool dikwijls stuit op iets dat niet verder
afleidbaar schijnt. Bij dieper onderzoek blijkt de oorzaak niet
in het physische, maar in het psychische te liggen en merkt men
dat het symbool een verschijnsel is, dat wijst op een psychisch
conflict.
Bij de bespreking van „Die Symbolik im Traumquot; noemt
Freud een constante relatie tusschen een droomelement en zijn
„Uebersetzungquot; een symbolische en het droomelement zelf een
symbool van de onbewuste droomgedachte.
Merkwaardig is dat Freud voor het niet-sexueele een groote
beperking van symbolen in de droomen vindt, terwijl het aantal
dat, volgens hem, op het sexueele betrekking heeft, ontelbaar
groot moet zijn. Ook Freud acht het niet gemakkelijk te verklaren,
waarom de symboliek op andere gebieden (b.v. Mythologie,
Anthropologie, Spraakwetenschap, Folklore) volstrekt niet alleen
sexueele s^-mboliek is, terwijl in de droomen de symbolen bijna
uitsluitend gebruikt worden om sexueele objecten en betrekkingen
tot uitdrukking te brengen
Het is niet eenvoudig, zooals Freud zegt, dat bepaalde perso-
nen of zaken symbolisch verwerkt worden, maar het is, meent
Tuinstra, de situatie, waarin de patiënt zich bevindt, b.v. ten-
gevolge van de werking van zijn libido, die aanleiding daartoe
geeft Door het symbool openbaart zich een onbewuste psy-
chische situatie, waarin zich conflicten voordoen. Zoodra deze
situatie bekend geworden is, heeft het symbool zijn beteekenis
C. Jung, Psychologische Typen, 680.
S. Freud, Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse, 1930, 154.
®) idem, 173.
*) C. L. Tuinstra, Het symbool in de psychanalyse, 1933, 53.
-ocr page 199-verloren, want het is een onbewuste poging om tot een oplossing
der conflicten te komen. „Het symbool heeft dus tot functie de
werkelijkheid, waarmee de mensch in conflict staat zoo te ver-
werken, dat de spanning opgeheven wordt tusschen mensch en
werkelijkheidquot; Het is onjuist te veronderstellen dat dit alleen
zou gelden voor conflicten op sexueel gebied.
Tegenwoordig vinden wij in de literatuur een groot aantal
bevestigingen en detailuitwerkingen van Freud's inzichten over
de droomarbeid. Ook experimenteele bewijzen over de droom-
symboliek zijn gegeven. In zijn „Neue Folge der Vorlesungen
zur Einführung in die Psychoanalysequot; geeft Freud o.a. het vol-
gende voorbeeld: Schrötter^) heeft reeds in 1912 gevonden, wan-
neer men diep gehypnotiseerde personen de opdracht geeft van
sexueele gebeurtenissen te droomen, dat dan in de zoo geprovo-
ceerde droom het sexueele materiaal door de bekende symbolen
vervangen wordt. Ook door Roff enstein werden proefpersonen
in de hypnose de opdracht gegeven een bepaalde sexueele gebeur-
tenis in gewijzigde vorm te droomen. Voor de opdracht werd
amnesie bevolen. Bij sommige werden de sexueele gebeurtenissen
onveranderd in de manifeste droominhoud overgenomen. In andere
gevallen echter toonden zich vervormingen, die met de analyti-
sche droomsymbolen nauwkeurig overeenstemden. Door Betlheim
en H. Hartmann zijn bij Korsakowsche psychosen dezelfde resul-
taten bereikt, doordat zij prozastukken met sexueele inhoud
lieten leeren en later lieten reproduceeren. Bij de reproductie
bleek, dat de vervormingen voor een deel symbolisch waren s).
Door Nachmansohn wordt ook over experimenteele symbooldroomen
geschreven. Hij gebruikt dezelfde methode als Roffenstein en
verkrijgt gelijke uitkomsten®).
Hartmann komt tot de conclusie, dat op grond van de aange-
C. L. Tuinstra, Het symbool der psychanalyse, 1933, 230.
*) S. Freud, Neue Folge z. Einf. in die Psycho-an., 1933, 31 e.v.
*) Zbl. f. Psa. II, 1912.
*) Ztschr. f. d. ges. Neurol. und Psych. 1923, 362.
®) Arch. f. Psychiatrie, 1924, 72.
Ztschr. f. d. ges. Neurol. und Psych. 1925, 98.
-ocr page 200-voerde experimenten tegenwoordig de existentie van de (analyti-
sche) symbolen en de analytische duiding, ten minste een deel
daarvan, als een volledig vaststaand stuk van psychologische
kennis mag beschouwd worden, i).
Tuinstra wijst erop dat het symbool in de psycho-analyse
een bijzondere plaats inneemt. Dat komt doordat het symbool
zijn functie, een bepaalde psychische situatie van degene, die
het symbool aanwendt tot uitdrukking te brengen, op een heel
eigen wijze vervult in de droom en in de neurose.
Hij tracht de vraag te beantwoorden of het symbool deze zelfde
functie ook in de mythologie uitoefent, en onderscheidt daartoe
een viertal kenmerken van het symbool, die in de eerste plaats
te maken hebben met zijn functioneele beteekenis en die hij
ontleent aan de psycho-analytische onderzoekingen. „Het eerste
kenmerk is dat het symbool dient om een toestand aan te geven,
die thuis hoort in een andere werkelijkheid dan die, waarin het
symbool als symbool optreedt. Het symbool geeft de plaats aan,
waar een verborgen werkelijkheid met de gegeven werkelijkheid
aanraking heeft. Het symbool is het teeken, dat er behalve de
wereld der begrensdheid, waarin het optreedt, nog een andere
wereld n.1. die der onbegrensdheid is, waarvan het een uiting is,
die echter door de remmende invloeden der gegeven werkelijk-
heid tot symbool is geworden. Tengevolge van deze functie zal
het symbool altijd de kenmerken dragen van de onbegrensde
wereld, waarvan het een uiting is. Dit komt vooral hierin uit,
dat het symbool een tijdloos en ruimteloos karakter draagt. Het
tweede kenmerk is dat het symbool niet passief in de werkelijk-
heid staat, maar invloed oefent op den mensch, die het aanwendt.
Het symbool is geladen. Dit geladen zijn vindt zijn oorsprong in
de affecten, die in de verborgen (verdrongen) werkelijkheid werk-
zaam zijn. Deze affecten uiten zich dan in het kenmerkende neven-
verschijnsel van het symbool: de angst. Hier ligt het emotioneele
element van het symbool. De derde eigenschap hangt met de beide
H. Hartmann, Die Grundlagen der Psychoanalyse, 1927, 108.
') C. L. Tuinstra, Het symbool in de Psychanalyse, H. J. Paris, Amsterdam, 1933, 132 e.v.
genoemde zeer nauw samen. Het verschijnen van een symbool
heeft een bepaalde bedoeling. Die bedoeling kan tweeërlei zijn:
Eenerzijds een concessie aan de feitelijke werkelijkheid. De
psychologische werkelijkheid moet zich uiten, moet dus optreden
in de feitelijke werkelijkheid en dus zich bedienen van elementen
uit die werkelijkheid. Zij doet dit echter met de bedoeling om
te kurmen blijven bestaan. Het symbool heeft hier het karakter
van een verdedigingssysteem. Een poging dus van de psycholo-
gische werkelijkheid om op zich zelf te blijven.
Anderzijds is het echter mogelijk, dat een symbool geheel het
karakter draagt van een compromis en een vereenigende invloed
oefent op de twee richtingen, die in het geestelijk leven bestaan:
de eene, die geneigd is naar de buitenwereld, naar de werkelijk-
heid, de andere, die zich naar binnen richt. Het symbool is de
plaats, waar die beide richtingen hun punt van samenkomst
hebben. Hier heeft het symbool niet zoozeer het karakter van
verdediging als wel van een verlossing. Het vermindert zoo de
spanning, die door de „opstuwingquot; van de libido ontstaan is.
Het vierde kenmerk van het symbool is zijn afhankelijkheid van de
instelling van degene, die er tegenover komt te staan----Het oogen-
blik komt, dat de mensch het symbool niet meer beleeft
als symbool, maar het verstaat. Dan houdt het symbool op levend
symbool te zijn. Deze afhankelijkheid van de instelling is dan ook
van beslissende invloed ten opzichte van het lot van het symbool.
Want de mensch die het symbool aanwendt, zal voortdurend
bezig zijn om met datgene, wat de verborgen achtergrond vormt,
in het reine te komen. Dit zal in normale gevallen geschieden
door de opheffing van het symbool als levend symbool: het wordt
niet meer „geloofdquot;. Dit zal het geval zijn, zoodra het zijn „trans-
cendentequot; functie — de uitdrukking is van Jung — vervuld zal
hebben, d.i. wanneer het den mensch in staat zal gesteld hebben
van de eene instelling in de andere over te gaanquot;.
§ 6 - DE TOTALITEIT DER PERSOONLIJKHEID
De psychische persoonlijkheid bestaat volgens Freud uit ver-
schillende deelen, die tezamen een eenheid vormen. Allereerst
onderscheidt hij een bewust en een onbewust gedeelte. Het be-
grip „onbewustquot; bestond reeds lang, doch het moet als een ver-
dienste van Freud erkend worden, dat hij dit begrip op origineele
wijze uitwerkte. Hiermede heeft hij een discussie in psychiatrische
en psychologische kringen in het leven geroepen, die nog niet
geëindigd is. Op meesterlijke wijze heeft hij de theorie van het
„onbewustequot; uitgebreid en het karakter daarvan uitgebeeld. Vóór
Freud zag men in de onbewuste processen eigenlijk slechts één
verschilpunt met de bewuste n.1. dat ze voor innerlijke waar-
neming niet toegankelijk waren, doch verder stelde men de be-
wuste en onbewuste werkingen op één lijn. Men sprak ook van
onderbewuste, bewustzijnsverwante of binnenbewuste processen,
en bedoelde daarmede gebeurtenissen in het psychische leven, die
voor zelfwaarneming uitgesloten waren. Toch nam men aan dat-
processen, zooals waarnemingen, voorstellingen, gedachten, wils-
acten, ook in het onbewuste voorkwamen, zoodat men ze ook wel
noemde in actieve zin bewust, doch in passieve zin onbewust,
omdat ze aan de zelfwaarneming ontgaan. Deze opvatting werd
gegrond op de feiten, die in hypnose waren aan te toonen en bij
hysterie gevonden waren. Door velen werd dit dan ook erkend
o.a. door Herbart, Lipps, Forel, Janet en ook Freud was het daarmee
eens. Freud heeft nu in de loop van zijn onderzoekingen nieuwe
denkbeelden over het onbewuste gevormd, die veel wat tot nu
toe onopgehelderd was verklaren. Zijn beschouwingen vallen uit-
een in drie gezichtspunten. Het eerste wijst erop, dat ons in de
psycho-analyse niets anders overblijft dan de psychische processen
an sich onbewust te verklaren, en hun waarneming door het be-
wustzijn te vergelijken met de waarneming van de buitenwereld
door de zintuigen. Het schijnt hem toe, dat de psycho-analytische
opvatting over de onbewuste zielswerkzaamheid een voortzetting
is van de correctie, die Kant aan onze opvatting over de uiterlijke
waarneming bedoelde aan te brengen. Freud zegt, dat evenals
Kant gewaarschuwd heeft onze waarneming niet identiek te
achten met het onkenbaar waargenomene, zoo ook de psycho-
analyse waarschuwt om de waarneming door het bewustzijn niet
in de plaats te zetten voor het psychische gebeuren in het onbe-
wuste, hetwelk haar object is. Het innerlijk object acht Freud
in elk opzicht ,,minder unerkennbar als die Auszenweltquot; De
psychische processen zijn dus, volgens hem, oorspronkelijk on-
bewust en kunnen bij geschikte gelegenheid bewust worden. Ze
worden dan waargenomen doch verschillen met de oorspronkelijke
onbewuste toestand. Het tweede gezichtspunt beschouwt als kern
van het onbewuste de overgeërfde psychische ontwikkeling, ana-
loog met het instinct der dieren. Daartoe behooren ook alle niet
geactiveerde geheugendisposities, zoowel de z.g. geërfde die het
collectief onbewuste uitmaken, als de verkregene, die de indivi-
dueele, op het oogenblik niet functioneerende grondslagen voor
het geheugen vormen. Van beide vorige vormen in wezen ver-
schillend ziet hij vanuit het derde gezichtspunt het verdrongene.
Aanvankelijk dacht hij dat het onbewuste uitsluitend bestond
uit hetgeen door het bewustzijn verdrongen was, doch later nam
hij ook de twee andere vormen daarin op. De tweede vorm van
het onbewuste als geërfde en verworven geheugendispositie wordt
door alle onderzoekers erkend en toch gaat het hier om een zuiver
metaphysische quaestie, daar met empirische methoden deze niet
opgelost kan worden. Het is niet mogelijk uit te maken of men de
,,rustendequot; residuen, disposities, grondslagen der reproductie, en-
grammen of hoe men het potentieele anders noemen wil, als
psychisch of physisch moet opvatten. Dit gedeelte van het on-
bewuste verschilt veel met hetgeen door verdringing tot stand
gekomen is. Het door verdringing ontstane onbewuste, is niet
slechts latent, doch bezit een zéér sterke werkzaamheid. De hypno-
se en de psycho-analyse zoeken in dit onbewuste de verklaring
van de verschijnselen bij neurotische toestanden. Reeds Herhart
sprak ervan dat geen voorstelling vernietigd, maar „onder de
drempel van het bewustzijnquot; gedrukt wordt. Dit subliminale ge-
S. Freud, Samml. kleiner Schriften z. Neurosenlehre, 4e Folge, 301.
-ocr page 204-deelte van de geest werd ook reeds door de onderzoekers van de
hypnose ontdekt, maar Freud is het geweest die de beteekenis
van dit begrip voor alle gebieden van de psychopathologie heeft
ingezien. Met recht kan dan ook gezegd worden, dat de beteekenis
van de psycho-analyse berust op de vruchtbaarmaking van het
onbewuste.
Freud spreekt van het bewuste en het onbewuste. Men zou
deze namen ook kunnen vervangen door het supraliminale Ik
of Zelf en het subliminale Zelf, waardoor het bestaan van een
drempel tusschen het bewuste en het onbewuste wordt uitgedrukt.
Op die drempel staat dan de censuur, die al datgene uit het on-
bewuste tegenhoudt, hetwelk het supraliminale Zelf niet wenscht
te kennen, waaronder dus ook het verdrongene begrepen is.
^ Du Prei drukt ons geheele wezen uit in een schema bestaande
uit twee concentrische cirkels, die dus hetzelfde middelpunt
hebben, waan^an de een veel grooter is dan de andere. Het opper-
vlak van de kleinste stelt de gewone persoon voor, wat daar bui-
ten ligt en dat begrensd wordt door de grootste cirkelomtrek is
de onstoffelijke persoon. De grootere cirkel omvat de kleinere
en is hooger in orde dan de kleinere. Bovendien wordt hiermede
uitgedrukt, dat hetgeen binnen de kleine cirkelomtrek plaats
heeft, dus in het gewone dagbewustzijn voorkomt, door den on-
stoffelijken mensch wordt geweten. Binnen de grootere cirkel wordt
alles wat er binnenkomt geregistreerd en beoordeeld. Du Prei
noemt het gedeelte dat begrensd wordt door de grootere cirkel
en dat onbewust is, „het transcendentaal bewustzijnquot;. Omdat dit
transcendentale gedeelte van ons wezen niet onder ons gewone
ik staat, maar een hooger gedeelte is, heeft hij daarvoor de naam
subject gekozen 1). Het idee om concentrische cirkels te kiezen
voor de schematische voorstelling van de sferen die er in „den
mensch als geheelquot; aanwezig zijn, lijkt mij zéér geschikt.
Als wij de schematische voorstelling van Freud, over de struc-
tuur-verhoudingen van de psychische persoonlijkheid nader be-
Vgl. C. du Prei, „Die Mystik im Irrsinnquot;, 1889.
') Zie schema p. 128.
zien dan kunnen wij allereerst opmerken het gedeelte, dat door
Freud aangegeven is met de naam van „das Esquot;. Groddeck, aan
wien Freud het begrip „Esquot; ontleende, kwam op deze naam,
doordat hij begrepen had dat de mensch zich niet zelf regeert,
maar dat hij „geleefdquot; wordt door onbekende, onbeheerschbare
machten, die hij tezamen vatte onder de uitdrukking „das Esquot;,
welke hij bij Nietzsche gevonden had. Freud, die zéér terecht
deze voorstelling overnam, probeert Groddeck's uitspraak dienst-
baar te maken aan zijn theorie, en substitueert voor die onbekende
machten de driften. In zijn schematische voorstelling van de struc-
tuur der psyche, laat hij het gedeelte dat het „Esquot; voorstelt open,
om daarmee aan te geven dat het aansluit aan het somatische, en
van daaruit de driftbehoeften opneemt In het Es vinden die
driften dan hun psychische uitdrukking, men weet echter niet in
welk substraat. Freud laat de driften, die veroorzaakt worden door
factoren welke nog niet volledig bekend zijn en o.a. in verband
staan met de interne secretie, via het Es werken. Het Es wordt
door hem het donkere, ontoegankelijke deel van onze persoonlijk-
heid genoemd, dat geen waarden kent en geen moraal. ,,Selbst-
verständlich kennt das Es keine Wertungen, kein Gut und Böse,
keine Moral Het economische of quantitatieve moment, met
het Iustprincipe innig samenwerkend, beheerscht hier alle voor-
vallen. Driftbezettingen®) die naar afvoer verlangen, zijn alle in
het Es aanwezig. De afvoer van die bezettingen zal plaats hebben
naar het Ik, zoodat de eerstvolgende ruimte in het schema van
Freud voor het Ik bestemd is. De driftimpulsen worden door het
Ik geaccepteerd óf verdrongen, hetzij geheel of gedeeltelijk. Het Ik
bestaat uit een onbewust, een voorbewust en een bewust gedeelte.
Het voorbewuste is ook latent, doch wordt van het onbewuste
onderscheiden, doordat het spoedig, zonder veel moeite,bewust
te maken is. Freud beschouwt het Ik als het deel van het Es, dat
door de nabijheid en invloed van de buitenwereld gemodificeerd
s. Freud, Neue Folge der Vorlesungen, 1933, 103.
*) idem, 104.
Inplaats van bezettingen zou bü het Ik van voorstellingen gesproken worden.
-ocr page 206-wordt en geschikt gemaakt tot opname en afweer van prikkels.
Hij ziet echter in dat het Ik niet alleen beinvloed wordt door het
Es en de buitenwereld, doch ook door een macht, die hij het Ueber-
Ich noemt. Voor Freud is het Ueber-Ich de vertegenwoordiger
van alle moreele bepalingen, (geweten) en de pleitbezorger van
het streven naar volmaking (Ik-ideaal), kortom datgene, wat van
het z.g. „hoogerequot; in het menschenleven psychologisch duidelijk
geworden is i). Mede op grond van de kennis van het ziektebeeld
Melancholie, acht Freud het Ueberich een bepaalde zelfstandig-
heid, die zijn eigen doeleinden stelt en in zijn energie-bezit onaf-
hankelijk van het Ik is. Eén van de functies van het Ueberich noemt
Freud het geweten. Hij erkent dat ons moreel schuldgevoel de
uitdrukking is van de betrekking tusschen het Ik en het Hooser-
ik (Ueber-Ich).
Het Ik kan onder invloed van het Ueber-Ich het lustprincipe,
dat onbeperkt het verloop der gebeurtenissen in het Es beheerschte,'
onttronen, doordat het tusschen behoefte en handeling de vertra-
ging van de denkarbeid heeft ingeschakeld, waarbij gebruik ge-
maakt wordt van de herinneringsresten der ervaring. Het lust-
principe wordt dus vervangen, geheel of gedeeltelijk, door het
realiteitsprincipe.
Freud geeft een citaat van Kant waarin deze de uitspraak doet,
dat niets hem de grootheid van God zoo overtuigend bewijst, als
de sterrenhemel en het zedelijk geweten in ons. De sterrenhemel
vindt Freud zeker „groszartigquot;, maar het geweten treft hij bij een
groote meerderheid der menschen slechts in geringe mate aan.
Hoewel hij blijkbaar aan de Goddelijke oorsprong van het geweten
geen geloof hecht, pleit het voor zijn waarheidsliefde, dat hij het
bestaan van het geweten niet loochent, ofschoon hem de oorsprong
met volkomen duidelijk is, wat blijkt uit de volgende zin; „Wir
verkennen das Stück psychologischer Wahrheit keineswegs, das in
der Behauptung, das Gewissen sei göttlicher Herkunft, enthalten
ist, aber der Satz bedarf der Deutungquot; 2). Hij tracht een verklaring
S. Freud, Neue Folge der Vorlesungen. 1933, 94.
•) idem, 87.
van het geweten te zoeken en beschouwt het Ueberich als een
macht die van de ouders overgenomen is. Evenwel strijdt met deze
opvatting, wat Freud zelf aangeeft, het feit, dat een streng Ueberich
soms voorkomt bij iemand wiens ouders een zachte en goedige
aard in de opvoeding toonden. In de loop der ontwikkeling onder-
gaat het Ueberich ook de invloed van personen, die in de plaats
der ouders gekomen zijn, zooals de opvoeders, leeraars, ideale
voorbeelden, ofschoon Freud meent dat het Ueberich in wezen
door de vroegste „Elternimaginesquot; bepaald is geworden. Welis-
waar leveren de ouders op latere leeftijd zelfs nog regelmatig ge-
wichtige bijdragen voor de karaktervorming, maar dat betreft dan
alleen het Ik en geschiedt dan door identificatie.
Freud kent aan het Ueberich drieërlei functies toe: n.1. de zelf-
kennis, het geweten en de vorming van het Ideaal-ik. Hij i^-eent
dat de z.g. materialistische historische opvattingen waarschijnlijk
daarin zondigen, dat zij de factor Ueberich, die voor de opvoeding
van zooveel belang is, onderschatten. Freud, die gewend is a^ de
„Unterweltatmosphärequot;, overvalt een beklemdheid als hij zich in
de hoogere lagen van het psychische apparaat beweegt, volgens
zijn eigen uitspraak 1). Hij gelooft dat het laatste woord met de
afzondering van het Ueberich op het gebied van de Ichpsychologie
nog niet gesproken is. Hij noemt het ,,ein erster Anfangquot;.
Hoe belangrijk de onderscheiding van deelen der persoonlijkheid
is voor de psychiatrie, blijkt duidelijk uit de inzichten van L. Bou-
man, die hij ontwikkelde in zijn artikel „Paranoiaquot;
Hij wijst erop dat de persoonlijkheid bij de Paranoia „anormalquot;
is. „Was wir auch an Besonderheiten bei den Paranoikern beo^-
jaachteten, dahinter barg sich stets die Persönlichkeit, die jedoch
„verrücktquot; war, und wir glaubten armehmen zu müssen, dasz
diese Persönlichkeit krankhaft anormal sein müsse. Dieses Anor-
male ist unseres Erachtens verankert in der niedersten Sphäre,
der tiefsten Schicht der Psyche, der psychovitalen Schicht.
Dieser Erfassung liegt die Vorstellung von drei angenommenen
S. Freud, Neue Folge der Vorl. 1933, 95.
») L. Bouman, Paranoia, Psych, en Neurol. Bl. 1931, No. 3.
Schichten zugrunde, einer psychovitalen, der geistigen und der
Persönlichkeitsschicht resp. Ich- und Persönlichkeitsschichtquot;.
Evenals Freud onderscheidt hij dus drie verschillende lagen in de
structuur van de menschelijke psyche, welke men zou kunnen
noemen: de psychovitale-, de psychische- en de persoonlijkheidslaag.
De psychische laag beschouwt hij als de Ik-sfeer. Dat de verschil-
lende deelen in hun uitingen niet scherp van elkaar gescheiden,
doch slechts onderscheiden mogen worden, drukt hij als volgt
uit. „Diese Teilung ist organologisch gemeint; d.h. es handelt sich
nicht um ein scharfes Getrenntsein im Bewusztsein und in den
nach auszen gegebenen Äuszerungen, sondern allein um Rich-
tungen in einem lebenden Ganzen des Menschenquot;.
Bouman komt tot de volgende conclusie: „Es scheint mir, dasz
durch das Annehmen der vorgenannten drei verschiedenen Schich-
ten in der Struktur der menschlichen Psyche der Zusammenhang
der sehr mannigfaltigen paranoischen Äuszerungen besser inter-
pretiert wirdquot;. —
Het Hooger-ik (Ueber-ich) heeft evenals het Ik een onbewust,
voorbewust en bewust gedeelte. Het heeft onder zijn voorname
functies ook tot taak censuur uit te oefenen over alles, wat van het
onbewuste naar het bewuste wil dringen. Er is een voortdurende
strijd op het terrein van het voorbewuste, dat is dat deel van het
onbewuste, dat op het punt staat bewust te worden. De constel-
latie van factoren zal beslissen, welke gedachte op een bepaald
moment tot bewustzijn zal komen en aan welke neiging geheel
of gedeeltelijk gevolg zal worden gegeven.
Brengt men iemand onder hypnose, dan staat men regelrecht
in contact met het onbewuste, doordat het bewuste is uitgeschakeld.
Daar de verdringing in nauw verband staat met het bewust worden
en tijdens de hypnose het bewustzijn afwezig is, zal dan ook de ver-
drmging veel minder intensief, zoo niet opgeheven zijn. Er zijn
evenwel gevallen bekend, waarbij het onbewuste zich spontaan open-
baart, zonder uiterlijk waarneembare inwerking, hetgeen ontstaan
kan b.v. door een intensieve gevoelsbetooning, die de weerstanden
doorbreekt. Men denke aan hallucinatie, helderziendheid enz.
De kennis van het onbewuste wordt eerst in de laatste tijd meer op
den voorgrond gebracht bij de bestudeering der psychiatrie. Onge-
twijfeld heeft de psycho-analyse daartoe de stoot gegeven. Daarvóór
nam men gewoonlijk aan, dat iedere geestelijke stoornis op een licha-
melijke stoornis berustte, en wel op een stoornis in de functie van
het centrale zenuwstelsel. Kon men vroeger spreken van algemeene
pathologie, thans maakt men onderscheid tusschen pathologie van
van het lichaam (somatopathologie) en pathologie van den geest
(psychopathologie). Bij de beoordeeling van de psychiatrische
vraagstukken vereenzelvigt men de begrippen ziel en geest.
Hoewel Freud de begrippen ziel en geest niet als synoniemen
schijnt te beschouwen geeft hij hiervan geen nadere uiteenzet-
ting en ook geen definities.
Volgens Aristoteles blijkt de ziel ten nauwste met alle lichaams-
processen verbonden te zijn. Lichaam en ziel staan volgens hem
tot elkaar als stof en vorm. Onder vorm verstaat hij niet wat men
thans zoo noemt, maar het innerlijk wezen, de idee. De stof is
voor hem datgene, dat zich als de vorm het doordringt, tot het
organisme ontwikkelt. Hij ontdekte wat tegenwoordig in de bio-
logie (Driesch) weer zoo op de voorgrond treedt n.1. de entelechie,
die hij beschouwde als de zich ontwikkelende, psychische kracht
in elk organisme, met als doel de zelfverwezenlijking van het wezen
in het concrete. De ziel noemt hij nu de entelechie, de actualiteit,
en het lichaam de materie, waarin zich de ziel als het doel van de
ontwikkeling verwezenlijkt. Hij ziet dus alle organismen als psy-
chisch, zoowel plantaardige, dierlijke als menschelijke. Volgens
hem is de ziel zoowel de grond als het doel der biologische pro-
cessen, dus het regelend beginsel. Hij heeft op de z.g. psycho-phy-
sische eenheid der levensprocessen gewezen. Behalve de ziel onder-
scheidt hij ook nog de geest (voös), dat is het met het Goddelijke
verwante en tevens onvergankelijke in den mensch. Het denken
is de belangrijkste functie van den geest volgens hem. De termino-
logie van Aristoteles wordt door mij van veel belang geacht.
De beteekenis van de psycho-analyse voor het inzicht van de
s. Freud, Neue Folge der Vori. 1933, 220.
-ocr page 210-persoonlijkheid is niet gering gebleken. „Men kan zonder over-
drijving zeggenquot;, verklaart Rümke in zijn goed oriënteerend boek
„Inleiding in de karakterkundequot;, „dat wij vrijwel alles, wat wij
weten over de wording van het karakter, te danken hebben aan
de psycho-analyse. Het moge waar zijn, dat wij op dit gebied
nog weinig zekerheid hebben, doch het weinige, dat zeker bezit
van de wetenschappelijke karakterologie is, danken wij in de eerste
plaats aan Freud en voor een zeer belangrijk deel — doch zonder
Freud waren hun leeren niet ontstaan — aan zijn vroegere mede-
werkers Adler, Jung en Maeder. Van deze vier heeft Freud het
diepst gegrepen. Adler heeft de meest consequente, doch een wel
wat eenzijdige leer gegeven. Jung heeft de werkingen van de libido
tot in de verste vertakkingen nagegaan, terwijl Maeder in zijn
synthetische beschouwingswijze, in zijn voortdurend contact hou-
den met het geheel der persoonlijkheid, in zijn
steeds verbonden blijven met biologische verschijnselen, naar mijn
meening draagkrachtige ontwikkelingslijnen heeft aangewezen.
Naast deze karakterogenetische beschouwingen hebben wij te ge-
denken de leer van Stern, die met zijn tendenzen op de leer der
driften voortbouwt. — De leer der instincten en driften is onont-
beerlijk voor een goed begrepen karakterologiequot;. — i).
Freud heeft met zijn arbeid belangrijke gegevens verkregen, die
zéér bijdragen tot het verkrijgen van inzicht in de totaliteit der
persoonlijkheid. Evenwel constateert Jung als hij spreekt over
Freud's en Adler's psychologie: „Ich kann beiden Schulen den
Vorwurf nicht ersparen, dasz sie den Menschen zuviel aus der
pathologischen Ecke und aus seinen Defekten erklären. Ein über-
zeugendes Beispiel hierfür ist Freuds Unvermögen, das religiöse
Erleben zu verstehen. („Die Zukunft einer Illusionquot;) 2). Freud
erkent^ zelf, dat hij zich heeft ingesteld op de „Unterweltatmos-
phärequot; en zich beklemd gevoelt als hij zich in de hoogere lagen
van het psychisch apparaat probeert te bewegen. Vanuit het lagere
niveau tracht hij een oordeel uit te spreken over processen die in
H. C. Rümke, Inleiding in de karakterkunde, 1929, 133.
) C. G. Jung, Seelenprobleme der Gegenwart, 1931, 77.
hoogere lagen plaats hebben, zoodat hij b.v. de hoogere strevingen
sublimeeringen noemt van lagere. Hij bedoelt hiermede dat de
energie die verbonden was aan de lagere neigingen, daarvan wordt
vrijgemaakt en gebruikt wordt voor het bereiken van hoogere
strevingen. De eigenlijke bron blijft hij zoeken in de „Unterwelt-
atmosphärequot;. Toch erkent hij het bestaan van een Ueberich en
voelt de moeilijkheid voor dit deel van de persoonlijkheid ook
deze bron aan te nemen. Hij neemt dan ook aan, dat het Ueber-
ich ontstaan is door afsplitsing van het Ik, maar laat er op volgen
dat hij meent, dat de studie hierover pas in het beginstadium ver-
keert. Vooral het symptoom „angstquot; laat nog op een goed gefun-
deerde verklaring wachten. Freud onderscheidt drie hoofdvormen
van angst, die hij in verband brengt met zijn verdeeling van de
psychische persoonlijkheid in Es, Ich en Ueber-ich. Volgens hem
is het Ik de eenige plaats waar de angst voorkomt, alleen het Ik
kan angst voortbrengen en gevoelen. De drie hoofdvormen van
de angst n.1. de „Redquot;-angst, de neurotische en de gewetensangst
staan, meent hij, in betrekking resp, tot de buitenwereld, het Es
en het Ueber-ich, waarvan het Ik afhankelijk is Volgens Freud
behoort datgene, wat men karakter noemt en waarvan zéér moei-
lijk een definitie te geven is, geheel tot het Ik. Van de bijdragen
tot karaktervorming noemt hij de vereenzelving met de vroegere
instantie der ouders als Ueber-ich de gewichtigste; daarna de
identificaties met beide ouders in de latere tijd en met andere
invloedrijke personen, en dergelijke identificaties als neerslag van
verlaten objectbindingen. Als nooit ontbrekende bijdrage noemt
hij verder de reactieve ontwikkeling, die het Ik allereerst in zijn
verdringingen, later bij de afwijzingen van ongewenschte drift-
opwellingen door meer normale middelen verwerft. Freud komt
tot de conclusie, dat, naarmate wij verder indringen in de studie
der psychische processen, wij des te meer erkennen moeten, dat
zij veelomvattend en ingewikkeld zijn, „Manche einfache Formel,
die uns anfangs zu entsprechen schien, hat sich später als unzurei-
S. Freud, Neue Folge der Vöries. 1933, 118.
-ocr page 212-chend herausgestellt. Wir werden nicht müde, sie abzuändern imd
zu verbessern^).
Freud neemt twee soorten van driften aan, die in wezen ver-
schillend zijn, n.1. de sexueele driften, in ruimste zin bedoeld, de
Eros, en de agressieve driften, wier doel destructie is, waartoe het
sadisme en masochisme behooren. Bij de analyse bleek het Freud
vaak, dat de patiënt niets wist van de weerstand die hij toonde, en
ook niet van de motieven daarvoor. Het verraste hem, toen na
diepgaand onderzoek bleek, dat het motief een sterke straf behoefte
was, welke volgens hem tot de masochistische wenschen moet
behooren. Freud beschouwt deze strafbehoefte als de ergste vijand
van ons therapeutisch streven, die bevredigd wordt door het lijden,
dat aan de neurose verbonden is. „Es scheint, dasz dieses Moment,
das unbewuszte Straf bedürfnis, an jeder neurotischen Erkrankung
beteiligt ist Freud twijfelt niet aan de herkomst van deze onbe-
wuste strafbehoefte. Hij meent dat deze dezelfde oorsprong heeft
als het geweten en dus overeenkomt met een deel agressie, die
na introjectie door het Ueber-ich werd overgenomen. „Würden
die Worte nur besser zusammenpassen, so wäre es für alle prak-
tischen Belange nur gerechtfertigt, es „unhewusztes Schuldgefühlquot;
zu heiszenquot; Dit „onbewuste schuldgevoelquot; levert nu de groot-
ste moeilijkheid bij de verklaring van het ontstaan voor Freud op.
Hij verkeert theoretisch in twijfel of hij moet aaimemen, dat alle
uit de buitenwereld teruggekeerde agressie door het Ueber-ich
gebonden wordt en dan tegen het Ik aangewend wordt, of dat een
deel ervan als vrije destructie-drift in het Ik en Es werk. Volgens
Freud zijn de problemen, die het onbewuste schuldgevoel ter
sprake brengt met zijn betrekkingen tot moraal, paedagogiek,
criminaliteit en verwaarloozing, tegenwoordig het bevoorrechte
arbeidsgebied van de psycho-analytici.
Maeder drukt Freud's onvermogen om de hoogere uitingen van
de persoonlijkheid te verstaan alsvolgt uit: „De positivistische en
'■) S. Freud, Neue Folge der Vorl. 1933, 127.
idem, 150.
') idem, 151.
Utilitaristische houding van Freud komt op haar voordeeligst uit
bij het onderzoek van de onderste lagen der psyche. Zij schiet
echter volkomen tekort voor de hoogere functies in de hiër-
archie der persoonlijkheid, daar wordt ze zuiver negatief. Freud's
concreet, partiëel realisme vertoont hetzelfde defect als het natu-
ralisme in de literatuur van de tweede helft der 19e eeuw. Het heeft
noodig de natuurlijke aanvulling van het realisme der innerlijke
wereld om tot een vol, integraal realisme, het eenig werkelijke,
te kunnen komen Voor het uitgangspunt van zijn onderzoe-
kingen kiest Maeder als werkhypothese de eenheid van de persoon,
die hij als resultaat van objectieve en subjectieve ervaring aan-
neemt. „Wij nemen dus aan, dat de persoon een totaliteit, een
eenheid is, en dit niet alleen op een gegeven moment, maar wel
door de tijden heen; wij zijn ons deze eenheid en haar continuï-
teit door al de wijzigingen en veranderingen, die wij ondergaan,
heen, op subjectieve wijze bewust; de wezens met wie wij leven,
stellen op objectieve wijze van buiten af hetzelfde feit bij ons
vast. Vrijwillig sluiten wij hier bepaalde gevallen van ontaarding
uit, die gecompliceerde voortbrengsels van een in ontbonden
staat verkeerende persoonlijkheid zijn De ^opper verwijst even-
eens naar de nieuwere inzichten omtrent de persoonlijkheid als
totaliteit. Hij zegt: „Op het gebied van het psychische hebben we
te doen met echte geheelen, niet met summaties. Het geheel is
hier meer dan de deelen en eerder dan de deelen. Het is niet door
de dynamiek van de deelen, dat het geheel bepaald wordt, doch
omgekeerd: het is de totaliteit, die de deelen regeert. Analoge
opvattingen breken zich baan op het gebied der biologie door
den arbeid van mannen als Driesch, Reinke, Spemann. Dat het
„totaliteitsstandpuntquot; ook voor het speciaal terrein van de func-
ties in het zenuwstelsel, van de psychopathologie en psychothera-
pie fundamenteele beteekenis heeft, werd nog onlangs door
L. Bouman uiteengezet in zijn oratie „De nieuwere opvattingen
omtrent de functies in het zenuwstelselquot;. Deze gedachte wordt
A. Maeder, „Psychoanalyse und Psychosynthesequot;, „Arzt und Seelsorgerquot;, Heft 8.
') A. Maeder, „Régulation psychique et guérisonquot;, Arch. Suisse de Neur. et de Psych. 1925.
door Stem in zijn philosophisch systeem veralgemeend, en de
geheele wereld niet als summatie, doch als totaliteit gezien. Ook
Kohnstamm geeft in zijn „Persoonlijkheid en ideequot; een voorloo-
pige uitwerking van soortgelijke beschouwingen i)quot;
§ 7 - OVER WERELD- EN LEVENSBESCHOUWING
Grünbaum beschouwt „Herrschen und Liebenquot; als „Grund-
motive der philosophischen Weltanschauungenquot;. De Sopper ge-
looft dat er inderdaad, zooals Grünbaum in zijn geschrift over
„Herrschen und Liebenquot; uiteengezet, een structuursamenhang
is tusschen het persoonlijkheidsstructuurtype, dat zich kenmerkt
door de wil om te heerschen, en het wereldbeschouwingsstruc-
tuurtype, dat als monistisch gekarakteriseerd kan worden, en
waartoe b.v. behoort het materialisme en zijn verwante andere:
het psychomonisme, alsook het absoluut idealisme®).
In zekere zin zou men de uitspraak van Grünbaum over de
grondmotieven der philosophische wereldbeschouwing, kunnen
opvatten als een synthese van de kernen der individualpsycholo-
gische leer van Adler en de psycho-analytische leer van Freud.
In zijn „Neue Folge der Vorlesungen zur Einführung in die
Psycho-analysequot; heeft Freud het „Ueber eine Weltanschauung
Onder een „Weltanschauungquot; verstaat hij „eine intellektuelle
Konstruktion, die alle Probleme unseres Daseins aus einer über-
geordneten Annahme einheitlich löst, in der demnach keine
Frage offen bleibt und alles, was unser Interesse hat, seinen be-
stimmten Platz findet. „Het bezit van zulk een „Weltanschauungquot;
behoort z.i. tot de ideaal wenschen der menschen. De psycho-
analyse als tak van de Psychologie is niet in staat, volgens hem,
een eigen „Weltanschauungquot; te construeeren, doch moet deze
van de wetenschap aannemen. Freud beweert dat de wetenschap-
pelijke opvatting echter niet overeenkomt met zijn definitie, hoewel
hij erkent, dat de uniformiteit van de „Welterklärungquot; wel door
A. J. de Sopper, „Vertrouwenquot;, 1926, 15.
) A. A. Grünbaum, „Herrschen und Lieben als Grundmotive der phil. Weltansch. 1925.
) A. J. de Sopper, „Vertrouwenquot;, 1926, 28.
*) S. Freud, Neue Folge der Vorl. 1933, 219.
de wetenschap wordt nagestreefd, doch als een program waarvan
de verwezenlijking naar de toekomst verschoven is. De weten-
schap beweert, zegt hij, dat er geen andere bronnen van de „Welt-
kenntnisquot; zijn dan de intellectueele bewerking van zorgvuldig
beproefde observaties, dus wat men vorsching noemt, en daarnaast
geen kennis uit openbaring, intuïtie of divinatie. Het schijnt
Freud toe, dat deze opvatting in de vorige eeuw bijna algemeen
erkend werd, doch hij merkt dat in deze eeuw daarin wijziging
gekomen is en vindt het een aanmatigende tegenwerping, als
men thans zulk een wereldbeschouwing even armzalig als trooste-
loos noemt, die de aanspraken van de menschengeest en de be-
hoeften van de menschelijke ziel over het hoofd ziet. Volgens
hem kan men deze tegenwerping niet energiek genoeg terug-
wijzen, daar zij geheel ongegrond is, want Geest en Ziel (hij maakt
dus onderscheid tusschen beiden) zijn op precies dezelfde wijze
objecten van wetenschappelijk onderzoek als andere dingen die
niets met den mensch als zoodanig te maken hebben. In zijn
beschrijving „Ueber eine Weltanschauungquot; komen, nadat hij
zijn kritiek geleverd heeft over de religieuze Wereldbeschouwing,
twee passages voor die ik vooraf wil doen gaan. Hij zegt „Ich habe
die Verpflichtung noch andere Weltanschauungen zu gedenken,
die sich im Gegensatz zur wissenschaftlichen befinden; ich tue
es aber xmgern, da ich weisz, dasz mir die richtige Kompetenz zu
deren Beurteilung abgehtquot;. Deze ontboezeming kan niet anders
dan oprecht genoemd worden, evenwel meen ik, dat zij ook vol-
komen toepasselijk is op zijn inzichten over de religieuze „Welt-
anschauungquot;. De tweede passage acht ik zéér typeerend voor
Freud's houding t.o.v. de religie: „lm Grunde finden wir doch
nur, was wir brauchen, sehen nur, was wir sehen wollen. Wir
können nicht andersquot;. Dat Freud de beleving van de religie
mist, blijkt uit zijn geheele standpunt en manier van spreken
erover. Omdat hij op natuurwetenschappelijk standpunt staat,
kan hij de Religie en Philosophie, waar proefnemingen uitgeslo-
ten zijn, niet als wetenschappen erkennen. Van de drie machten
die de wetenschap bestrijden kunnen, beschouwt hij de Religie
als de eigenlijke vijand. De religie is een geweldige macht, die
vroeger alles omvatte wat als onstoffelijks in een menschenleven
voorkwam en de plaats van de wetenschap innam. Freud acht
het bekend, dat de religie een „Weltanschauungquot; van onverge-
lijkelijke consequentie geschapen heeft, die een aaneengesloten
geheel vormt en hoewel er tegen geageerd wordt, heden nog be-
staat. Hij beweert dat hij zich beperkt heeft bij zijn uiteenzetting
„Ueber eine Weltanschauungquot; tot de religie der westersche volke-
ren, doch hij bleef daarin zéér oppervlakkig, zelfs bepaalde hij
zich alleen tot het Oude Testament en de gedachten, die aan het
Nieuwe Testament ten grondslag liggen, komen niet eens ter
spréike. Niemand kan ontkennen en ook Freud niet, dat de Chris-
telijke wereld- en levensbeschouwing een buitengewone invloed
gehad heeft en nog heeft op het denken van de westersche volke-
ren. Gedeeltelijk is Freud ervan overtuigd, dat zijn kennis op
religieus gebied niet toereikend is, want hij zegt: ,,Lassen wir
die Frage bei Seite, ob mein Wissen überhaupt hingereicht hätte,
es besser und vollständiger zu machen. Ich weisz, alles, was ich
Ihnen gesagt habe, können Sie anderswo finden, besser finden,
nichts davon ist neuquot;. Ongetwijfeld kan men opvattingen over
religie ergens anders beter vinden dan bij Freud, want zijn z.g.
inzichten zijn eigen phantasieën zonder eenig fundament. Zonder
geloof is het onmogelijk verlichting van het verstand op religieus
gebied te verkrijgen. Als men het geloof totaal negeert, moet men
tot een onjuiste en vermetele uitspraak komen zooals Freud die als
volgt weergeeft: „Lassen Sie mich die Ueberzeugung aussprechen,
dasz die sorgfältigste Bearbeitung des Stoffs der Religions-
probleme unser Ergebnis nicht erschüttern würde.quot;
Volgens hem vervult de religie drieërlei functie n.1. onder-
richting, vertroosting en het stellen van eischen. In de eerste
bevredigt zij de menschelijke weetgierigheid, in de tweede is zij
een machtige helpster voor de menschen en in de derde geeft
zij voorschriften, geboden en beperkingen. Hij vat het oordeel
der wetenschap over de religieuze wereldbeschouwing alsvolgt
tezamen: „Terwijl de opzichzelf staande religies met elkander
erover twisten, welke van hen in het bezit van de waarheid is,
meenen wij dat het waarheidsgehalte der religie überhaupt ver-
waarloosd mag worden. Religie is een poging om de zinnenwereld
waarin wij gesteld zijn, te beheerschen door middel van de wensch-
wereld, die wij tengevolge van biologische en psychologische
noodzakelijkheden in ons ontwikkeld hebben. Maar zij kan het
niet tot stand brengen. Haar leeringen dragen het stempel der
tijden, waarin zij ontstaan zijn, de onwetende kindertijden der
menschheid. Haar vertroostingen verdienen geen vertrouwen. De
ervaring leert ons: de wereld is geen kinderkamer. De ethische
eischen waarop de religie de nadruk wil leggen, hebben veelmeer
een andere grond, want zij zijn onontbeerlijk in de menschelijke
samenleving en het is gevaarlijk hun opvolging te verbinden aan
het religieuze geloof. Tracht men de religie in te schakelen in
de ontwikkelingsgang der menschheid, dan verschijnt zij niet als
een „Dauererwerbquot;, maar als een pendant van de neurose, die
de afzonderlijke cultuurmensch op zijn weg van kindsheid tot
rijpheid heeft door te makenquot;.
Freud schijnt onderscheid te willen maken tusschen het begrip
waarheid in gewone zin en in hoogere zin, want hij meent dat de
strijd tusschen wetenschap en religie zou eindigen, wanneer de
religie vrij uit verklaarde: ,,Es ist richtig, dasz ich Euch das nicht
geben kann, was man gemeinhin Wahrheit nennt; dafür müszt
Ihr Euch an die Wissenschaft halten. Aber was ich zu geben
habe, ist ungleich schöner, trostreicher und erhebender als alles,
was Ihr von der Wissenschaft bekommen könnt. Und darum sage
ich Euch, es ist wahr in einem anderen, höheren Sinnquot;. De reli-
gie wil dit evenwel niet verklaren, volgens Freud, omdat zij dan
iedere invloed op de menigte zou inboeten, daar de eenvoudige
mensch slechts een waarheid kent in de gewone zin van het woord;
v^t een hoogere of hoogste waarheid moet zijn, kan hij zich niet
voorstellen. Dat Freud het standpunt van den eenvoudigen mensch
wel eenigszins aanvoelt, zou men misschien kunnen afleiden uit
hetgeen hij volgen laat: „Veilleicht denken Sie mit mir, er tut
Recht daranquot;. Waarheid in lagere of hoogere zin kan m,i. niet
bestaan. Men kan, dunkt mij, slechts spreken over waarheid in
absolute of relatieve zin. Zou het ook kunnen zijn, dat de religie
de absolute waarheid zoekt te benaderen, terwijl de wetenschap
niet verder kan komen dan tot de relatieve waarheid?
Freud hoopt, dat in de toekomst het intellect—de wetenschap-
pelijke geest, ,,die Vernunftquot; — de dictatuur in het menschelijke
zieleleven verkrijgen zal. Tegenover de religieuze levensbeschou-
wing stelt hij dus de wetenschappelijke. Het moet erkend worden
dat de vermeerdering der kennis het menschenleven zéér zeker
in vele opzichten rijker en voller gemaakt heeft en een ieder zal
bewondering koesteren voor hetgeen door het intellect bereikt
werd, zoowel op het gebied der geesteswetenschappen als op dat
der natuurwetenschappen. De wetenschap behoeft echter m.i. be-
slist niet tegen de religieuze levensbeschouwing in te druischen.
De Sopper geeft in zijn boek „Vertrouwenquot; een duidelijk beeld
over de wetenschap en de betrekkelijkheid harer waarde. Hij wijst
erop, dat het intellect niet hetzelfde is als de geest en de weten-
schap niet gelijk is aan het geestesleven, Verwaarloozing van het
intellect is verarming van den geest, en verachting van de weten-
schap is verminking van het geestesleven. Maar vereenzelving
van intellect en geest, wetenschap en geestesleven, is zeker niet
minder noodlottig. „Het intellectualismequot;, zoo gaat hij verder,
„krenkt het wezen van zedelijkheid en recht, van kunst en religie.
Ze verliezen hun zelfstandigheid en eigen waarde. Het intellect
neemt ze in dienst en drukt er zijn stempel op. En wanneer het
niet goedschiks gaat, dan maar kwaadschiks. Alles wordt gebogen,
geknepen, gewrongen, zoo noodig kapot geknipt en weer aaneen-
genaaid, totdat het in het intellectualistisch kader past. En alles,
wat naar zijn wezen niet in staat is zich dergelijke bewerkingen
te laten welgevallen, wordt als niets beschouwd, zoo mogelijk tot
niets gemaaktquot; Freud's wereld- en levensbeschouwing nu is
een intellectualistische. Hij noemt de oppositie die er bestaat
tegen de wetenschappelijke verklaring van alles, een partijzuchtige
oppositie. Hij heeft het antwoord klaar op de verschillende vra-
A. J. de Sopper, „Vertrouwenquot;, 1926. 8 e.v.
-ocr page 219-gen die gesteld worden door de aanhangers der religieuze wereld-
en levensbeschouwing. Hijzelf geeft een overzicht over die vragen.
Uit zijn „Ueber eine Weltanschauungquot; citeer ik het volgende:
„De strijd is dus niet geeindigd. De aanhangers van de religieuze
„Weltanschauungquot; handelen volgens de oude uitspraak: De beste
verdediging is de aanval. Zij vragen: Wie is toch deze wetenschap,
die zich aanmatigt onze religie te deprécieeren, die millioenen
menschen duizende jaren heil en troost geschonken heeft? Wat
heeft zij van haar kant reeds gepresteerd? Wat kunnen wij verder
van haar verwachten? Om troost en opbeuring te brengen is zij
volgens eigen bekentenis onbekwaam. Laten wij dus daarvan
afzien, ofschoon daarvan afstand doen niet makkelijk valt. Maar
hoe is het met haar leer? Kan zij ons zeggen, hoe de wereld ont-
staan is en welk lot zij tegemoet gaat? Kan zij ons een samenhan-
gend wereldbeeld teekenen, ons toonen, waartoe de onverklaarde
levensphaenomenen behooren, hoe de geestelijke krachten op de
trage materie kuimen inwerken? Wanneer zij dat kon, zouden
wij haar onze achting niet onthouden. Echter niets van dat alles,
geen probleem van deze aard heeft zij nog opgelost. Zij geeft ons
brokstukken van vermeende kennis, die zij niet met elkander
tot overeenstemming kan brengen, verzamelt observaties van
regelmatigheden in het verloop der gebeurtenissen, die zij met
de naam van wetten betitelt en ze onderwerpt aan haar gewaagde
duidingen. En welke graad van zekerheid bezitten haar uitkomsten.
Alles wat zij leert geldt slechts voorloopig; wat men heden als
hoogste wijsheid aanprijst, wordt morgen verworpen en weder
slechts bij wijze van proef door iets anders vervangen. De laatste
dwaling heet dan waarheid. En aan deze waarheid moefen wij
ons hoogste goed ten offer brengen! En welk antwoord geeft
Freud nu op deze vragen en bedenkingen? Dat de wetenschap
nooit de oplossing van deze wereldraadselen zal kunnen geven,
doch dat zijn wensch de vader der gedachte is? Neen, dat zal
Freud nooit toegeven, omdat hij daarmede de verdere uitwer-
kingen van zijn stelsel, althans een deel ervan, op losse schroeven
S. Freud, Neue Folge der Vorl. 1933, 240.
-ocr page 220-20U zetten. Hij, die anders dadelijk klaar staat om een ander erop
te wijzen, dat het de wensch is die de verwachting doet ontstaan,
ondergaat nu zelf dit lot en spreekt als zijn overtuiging uit, dat
de wetenschap tot nu toe te weinig tijd gehad heeft om die diepst-
gaande problemen op te lossen! Hij wijst er weliswaar terecht op,
dat de wetenschap nog jong is en dat er in die korte tijd reeds
zooveel ontdekt is en dan brengt hij in herinnering de mannen
als Kepler, Newton, Lavoisier, Darwin, Curie en anderen.
Zijn de conclusies van Freud op dit gebied nu juist? Zijn eigen
uitspraak: „Wir sehen nur, was wir sehen wollenquot;, is het beste
antwoord op deze vraag. Hij wil nu eenmaal zien, dat de weten-
schap de oplossing van alle wereldraadselen zal geven ofschoon
hij zal moeten erkennen, dat de oorsprong en het wezen van het
leven mysterieuser is dan ooit. De levensraadselen zijn gebleven.
„Op ons beperkt terreintje hebben we wel wat te zeggen, doch
het is zoo bedroevend klein en hangt bovendien samen met het
oneindig gebied van hetgeen te groot en van hetgeen te klein is
voor onze vermogens, dat de uitkomst toch altijd onzeker blijftquot;.
De Sopper drukte dit ook op deze wijze uit: „Naarmate de dia-
meter van het gebied onzer kennis toeneemt, wordt ook de om-
trek, waar we met het onbekende in aanraking komen, grooter.
Het is een voortdurend verplaatsen van het vraagteeken. De gees-
teshouding van die dieperen onder de wetenschappelijke onder-
zoekers is dan ook een heel andere dan die van den intellectua-
list, Een Newton voelde zich, met de cosmische wet der zwaarte-
kracht en de mathesis van het heelal in de hand, als een kind,
dat aan het strand van de zee schelpen vindt, terwijl de oceaan
der waarheid onmetelijk en ondoorvorscht zich voor hem uit-
breidt. (O. Liebmann, Zur Analysis der Wirklichkeit, 272).
Darwin was er zich van bewust „dat wij intellectueel gesproken,
staan op een klein eilandje te midden van een onbegrensde oceaan
van onverklaarbaarheidquot;
Op verschillende terreinen van wetenschap heeft het minder
vasthouden aan het mechanische dogma, het nauwer aansluiten
A. J. de Sopper, „Vertrouwenquot;, 1926, 13.
-ocr page 221-bij de werkelijkheid, geleid tot ontdekkingen en inzichten, waar-
voor de mechanistische beschouwingswijze volledig heeft afge-
daan. Voor velen is thans de mechanistische wereldbeschouwing
— waarvan Freud au fond ook aanhanger is — met haar princi-
pieele beheerschbaarheid van de werkelijkheid, niet een onaf-
wijsbaar postulaat, maar een wetenschappelijk onhoudbaar dogma
geworden Dit wil allerminst zeggen dat wij op wetenschappelijk
gebied niet veel te danken hebben aan de materialistische wereld-
beschouwing. Door haar begon de beslissende ontwikkeling der
natuurwetenschappen, van de techniek, van de geneeskunde,
kortom van alles wat in de laatste eeuw veroverd en in blijvend
bezit genomen is. „Hoewel wij een groote massa details geleerd
hebben zijn wij echter toch van een werkelijk inzicht, van een
begrip nog hemelsbreed verwijderd en dit zal wel steeds zoo
blijvenquot; 2).
Liek schrijft in zijn „Das Wunder in der Heilkundequot;: „Toen
ongeveer een eeuw geleden de ontwikkeling der moderne natuur-
wetenschap een aanvang nam, en onze kennis omtrent de natuur-
kimdige en scheikundige processen op nooit gedachte wijze
verrijkt werd, vormde de veronderstelling, dat het leven ontstaan
was door een toevallige gunstige combinatie van anorganische
atomen, resp. moleculen, een viitmuntende en vruchtbare werk-
hirpothese. Men had geen behoefte aan een „schepperquot;. Tegen-
woordig zien wij verder, de mechanistische wereldbeschouwmg
is te kort geschoten, wij erkennen weer het bestaan van een schep-
pingsplan en van een schepperquot;
') Vgl. A. J. de Sopper, „Vertrouwenquot;, 1926, 15.
') E. Liek, „Das Wunder in der Heilkunde, vert. door W. Schuurmans Stekhoven, 1931,19.
Idem, 19.
hoofdstuk viii
DE PSYCHO-ANALYSE ALS PSYCHO-THERAPIE
§ I - BEPERKTHEID DER PSYCHO-ANALYTISCHE METHODE
De psycho-analyse beoogde aanvankelijk bijna uitsluitend
psycho-therapie te zijn d.i. een genezingsmethode door psychische
behandelmg. Zij berust eigenlijk volkomen op haar psychologie,
die tracht aan te toonen dat affectieve complexen, in hoofdzaak
van sexueele aard, door de verdringing verhinderd werden zich
op natuurlijke wijze te uiten en ziekmakende factoren kunnen
worden Ontdekking van die complexen en bewustmaking daar-
van is het doel van de psycho-analyse en kunnen tot genezing
leiden De bewustmaking van onbewuste complexen is voor Freud
de richtmg waarin de genezing tot stand moet komen; zij is dus
voor hem de conditio sine qua non. Doch daarnaast kent hij aan
de behandeling toe een z.g. „Nachreifungquot;. waarmede hij bedoelt,
dat de behandelde persoon de noodige zelfstandigheid verkrijgt
om later zelf conflicten op te lossen. Freud erkent dat er vele
soorten en wegen der psycho-therapie zijn en hij voegt eraan toe.
dat alle goed zijn die tot het doel der genezing voeren Evenwel
houdt hij zelf zich bijna uitsluitend aan zijn psycho-analytische me-
thode en wenscht niet, dat iemand deze naam kiest voor een andere
psycho-therapeutische behandeling, als deze iets van zijn methode
zou atwijken. Door velen, die niet tot de kring van Freud behooren,
wordt mplaats van de strenge Freudsche vorm een vrijere methode
toegepast daar men wel heeft ingezien dat de psycho-analytische
leer verschillende belangrijke inzichten bevat, welke als een aan-
win^ voor de psycho-therapie moeten worden beschouwd. Van
de deelen der theorie, waarover men het niet volkomen eens is,
l) S. Freud. Ueber Psycho-therapie. Wien. Med. Presse. 1905.
-ocr page 223-laat men geheel of gedeeltelijk de toepassing in de praktijk weg
of men bouwt de methode op sommige deelen uit, zoodat naast
de analyse ook synthese ontstaat onder invloed van actieve lei-
ding.
Een psycho-therapeut, die zich aan wil passen aan de aard
der persoonlijkheid van den patiënt, zal zich niet beperken tot
een enkele methode, doch zal inzien, dat de taak tenslotte niet
is te trachten de ziekte te genezen, maar de zieke en dat dit niet
langs een uniforme weg voor alle zieken mogelijk is. Individuali-
seeren is dus noodzakelijk en niet generaliseeren. Ieder geval moet
als op zich zelf staand worden beschouwd en vaak zullen verschil-
lende methoden, waaronder de toediening van medicijnen, ge-
combineerd moeten worden. Psychische therapie alleen kan vol-
doende zijn, doch moet soms met physische therapie gepaard
gaan. Ongetwijfeld ziet men dikwijls reeds kalmeering, soms zelfs
genezing door bewustmaking en bespreking van smartelijke ge-
beurtenissen, doordat hun angstig karakter en dwangmatige
werking worden weggenomen; ook uitspreken van reeds bewuste
schadelijke momenten kan verbetering in de toestand van den
patiënt geven, doch dit is geenszins regel.
Eén der bezwaren tegen de psycho-analytische school was,
dat zij slechts één methode, één richting van behandeling wilde
vertegenwoordigen; later zijn de aanhangers van Freud en Freud
zelf daarop teruggekomen en staat men bij poliklinische behande-
ling en bij bepaalde gevallen, o.a. dwangtoestanden, directe
suggestie en hypnose toe, naast de psycho-analyse.
Freud's behandelingsmethode, die, volgens zijn eigen erken-
ning, slechts kans op succes heeft bij de hysterie, angst- en dwang-
neurose, gaat van de vaste veronderstelling uit, dat deze ziekten
veroorzaakt zijn geworden door verdringing van sterke wenschen,
bijna altijd sexueele, die door hun verdringing naar het onbewuste
ziekte-verwekkende eigenschappen hebben verkregen. Deze op-
vatting geldt echter volgens de ervaring niet voor al dergelijke
neurosen, want men treft vaak andere oorzaken aan, in het bij-
zonder bij angst- en dwangneurosen. Freud zelf moet dan ook
toegeven dat zijn techniek ontstaan is bij de behandeling van de
hysterie en nog steeds op deze aandoening is ingesteld. Hij acht
het zelfs de vraag of men een phobie wel de baas wordt als men
afwacht, totdat de patient door de analyse zich laat bewegen die
op te geven. Nog minder aangewezen acht hij een passief af-
wachten bij de zware gevallen van dwanghandelingen, die immers
m het algemeen tot een „asymptotischquot; genezingsproces, tot een
oneindige behandelingsduur aanleiding geven en wier analyse
steeds gevaar loopt zéér veel te voorschijn te brengen en niets te
veranderen. Men ziet dat Freud's behandelingssysteem in de
praktijk, ook voor hemzelf, moeilijkheden oplevert. Dit komt nog
duidelijker naar voren in zijn vergeefsche poging om de methode
geschikt te maken als behandelingswijze voor de massa. Hij zegt:
„Wir werden auch sehr wahrscheinlich genötigt sein, in der Mas-
senanwendung unserer Therapie das reine Gold der Analyse
reichlich mit dem Kupfer der direkten Suggestion zu legieren,
und auch die hypnotische Beeinflussung könnte dort wie bei der
Behandlung der Kriegsneurotiker wieder eine Stelle findenquot; 2).
De toepassing van Freud's theorie heeft dus in de praktijk au
fond niet de gevolgen gehad die beoogd werden; integendeel,
m sommige gevallen waarvoor de methode nog dienstbaar ge-
maakt scheen te kunnen worden, dus die overeenstemden met
zijn neurose-theorie, is het zoo nu en dan voorgekomen dat het
lijden door het bewustmaken zelfs verergerd werd. Al geeft de
zuiver toegepaste psycho-analytische methode in betrekkelijk
zeldzame gevallen genezing, toch dient met de aanwending ervan
de grootst mogelijke voorzichtigheid betracht te worden. Dit
geldt ook voor wat betreft de indicatie-stelling en de duiding.
Als er genezing tot stand mocht komen, zou men na afloop van
de behandeling zich de vraag kunnen voorleggen of deze plaats
had post of propter deze behandelingsmethode. Dit geldt welis-
waar in het algemeen voor iedere behandelingsmethode, doch
Cursiveering van mij.
S. Freud, KI. Schriften, V, 154 esv.
-ocr page 225-in het bijzonder voor de psycho-analytische methode, daar deze
zich gewoonlijk over zoo'n lange tijdsruimte uitstrekt.
De psycho-anal3rtische methode heeft de bedoeling om de
oorspronkelijke verdringing vrij te maken en daardoor van haar
storend karakter te berooven. Nu hangt het veel van het moreele
inzicht van den behandelenden arts af hoe of dit zal plaats hebben.
Ten eerste zou hij den patient kunnen adviseeren aan de verdron-
gen wenschen, die nu bewust geworden zijn, gevolg te geven en
die te bevredigen. Als inderdaad de aandoening berust heeft op
die verdrongen wenschen, meestal van sexueele aard, kan die
zielsspaiming tijdelijk daardoor verminderd worden, doch veelal
zullen moreele overwegingen aanleiding kunnen zijn tot het uit-
breken van een nieuw conflict. Het gevaar blijft evenwel bestaan,
dat dit conflict achterwege blijft en inplaats van zielsgenezing,
zedelijke en psychische verwoesting wordt aangericht. Het wilde
xiitleven is echter niet de bedoeling van Freud zelf, want hij tracht
de patient tot „ichgerechte, ideale Befriedigungquot; te doen geraken,
en wel door den patient te doen komen tot sublimeering van zijn
driftneigingen. Ten tweede zou de patient zijn wenschen kunnen
opgeven op grond van hoogere sociale en moreele motieven. In
dit geval worden die wenschen weer verdrongen en dan afgerea-
geerd door middel van die motieven. En eindelijk bestaat, zooals
gezegd, ook de mogelijkheid van sublimeering, waarbij de energie
verbonden aan de sexueele wenschen wordt vrijgemaakt en op
een nieuw, hooger objekt gericht. Den patient wordt dan aan-
geraden werk te zoeken dat hem interesseert, waarmee hij zijn
geest bezig kan houden en waardoor hij zich afwendt van zijn
affecten. Hoewel de beide laatste mogelijkheden ongetwijfeld in
de psycho-analytische praktijk toepassing vinden, kunnen zij
niet als specifiek psycho-analytisch beschouwd worden, daar zij
de eeuwen door reeds zijn voorgekomen.
§ 2 - overdracht en distantie
Freud schrijft bij de psycho-analytische therapie een buiten-
gewone waarde toe aan de overdracht. Zéér terecht ziet hij daarin
één der belangrijkste factoren, die noodzakelijk zijn om de gene-
zing tot stand te brengen. Zij is de sterkste drijfkracht, die we bij
de genezing gebruiken kunnen. Zonder overdracht geen analyse,
zou men kunnen zeggen. Freud definieert uitdrukkelijk zijn theorie
als een poging „twee ervaringen begrijpelijk te maken, als men een
neuroticus wil helpen, n.l. het feit van de overdracht en dat van
den weerstandquot; Het woord overdracht is zéér goed gekozen,
omdat het zoo duidelijk weergeeft dat de patiënt zijn innerlijke
gevoelens op degene, die hem te hulp komt in zijn neurotische
toestand, overdraagt. Bij iedere psychische behandelingsmethode
behoort een rapport tot stand te komen, welke men misschien
het beste weergeeft met het woord vertrouwen. Als er geen ver-
trouwen geschonken wordt door den patiënt aan den medicus,
is elke behandeling tevergeefs. Dit geldt wel bij uitstek voor
neurosen, doch vindt toch ook vaak toepassing bij andere aan-
doeningen, waaruit de psycho-physische invloed blijkt. Kan men
nu de overdrachts-situatie identificeeren met het begrip ver-
trouwen? Dit is niet mogelijk, omdat het begrip overdracht meer
omsluit dan alleen vertrouwen. Volgens Freud staat de overdracht
in verband met het vroegere oedipus-complex. Thans zou dan de
infantiele oedipuslibido weer opnieuw ontwaken en zich op den
arts overdragen. Ofschoon wél hoofdzakelijk, zijn de libidineuze
neigingen toch niet uitsluitend afkomstig van de oedipus-situatie;
ook oude libido-formaties worden thans tijdens de psycho-analy-
tische kuur uit het onbewuste vrij gemaakt. Westerman Holstijn
geeft in duidelijke bewoordingen de beteekenis van de overdracht
weer. Hij zegt: „Van overdracht spreekt men in de psycho-analyse
(waaraan het woord ontleend is), wanneer een mensch (A) zich
tegen iemand of iets (B) onwillekeurig zóó gedraagt, of zóó tegen
hem ingesteld is, als hij zich vroeger tegen iemand of iets anders
(C) gedroeg, of ingesteld was, uitsluitend, omdat A een drang
heeft zijn instelling tegen C nogmaals te doorleven (te actuali-
seeren), terwijl B een vaak slechts oppervlakkige overeenkomst
L. Bouman. „Overdrachtquot;, Tijdschr. Predikant en Dokter. le Jaarg. No. 4 en 5.
-ocr page 227-vertoont met C, (voor A een „symboolquot; van C is)^). Op den
arts worden niet alleen de teedere, doch ook de haatgevoelens
overgedragen, zoodat resp. een positieve en een negatieve over-
dracht aanwezig kan zijn. Soms vertoont de patient in de negatieve
overdracht tal van agressieve neigingen. Hoewel Freud niet geheel
ten onrechte opmerkt, dat de verschillende aard der neigingen
erop wijst, dat de oorzaak niet in de omstandigheden kan liggen
waaronder de psycho-analytische behandeling plaats heeft, kan
toch moeilijk ontkend worden, dat het gevoel van vertrouwen
en toenadering zich bij alle patienten gaat voordoen, bij de een
meer bij de ander minder, wanneer de arts zich op warm mensche-
lijke wijze van zijn zaak kwijt. Vooral zal de affectieve binding
nog bevorderd worden, wanneer weken- en maandenlang dagelijks
gedurende een uur over allerlei intieme onderwerpen gesproken
wordt. Ongetwijfeld zal echter het feit, dat de patient op een divan
ligt en de medicus uit het oog van den patient, achter dezen zit,
zooals Freud dit heeft voorgeschreven, en bovenal de terughouden-
de natuur van Freud zelf, een sterke rem vormen tot het ontstaan
van ongewenschte situaties. Zal deze analytische distantie door
elke volgeling van Freud in acht genomen worden? Niet ieder zal,
uit zuiver therapeutisch oogpunt gezien, overtuigd zijn, dat deze
manier van doen de meest geschikte voor de patient is. Blijft
overigens de methode dezelfde, dan kan er gevaar bestaan dat er
van de kant van de patient een te sterke binding aan den medicus
ontstaat, die schadelijk voor de patient is en later, wat toch nood-
zakelijk is, slechts met groote moeite losgemaakt kan worden.
In het begrip overdracht ligt m.i, niet alleen de houding die de
patient aanneemt t.o.v. den arts, waarbij hij zijn infantiele en later
verkregen libidineuze neigingen, die naar het onbewuste verdrongen
waren, op den arts overdraagt, doch ook de invloed die ongetwij-
feld van den arts uitgaat, zoodat diens gedachten en gevoelens,
hetzij opzettelijk of onopzettelijk, langs suggestieve weg op den
patient worden overgedragen. Freud spreekt in hoofdzaak van
A. J. Westerman Holstijn, „Overdrachtquot;, Ned. Tijdschrift v. Geneeskunde, Maart, 1928.
-ocr page 228-overdracht in eerstgenoemde zin, doch het lijkt mij vollediger
m de omschrijving van dit be^ip het wederzijdsch karakter op
te nemen. Wel zegt hij duidelijk, dat de suggestie eigenlijk dan
alleen ten volle plaats heeft, wanneer de overdracht aanwezig is.
Men spreekt wel van „Gegenübertragungquot;, als men bedoelt weer
te geven, dat de arts, zij het onopzettelijk, zijn eigen gevoelens
op de patient heeft overgedragen. Dit is één van de redenen waar-
om dan ook aanbevolen wordt, dat de arts zelf geanalyseerd is,
alvorens hij de psycho-analytische methode gaat toepassen. De
arts kan feitelijk eerst dan zijn suggestieve kracht op de patient
overdragen, wanneer deze zich aan de autoriteit van den arts heeft
onderworpen m.a.w. zich aan de leiding van den arts heeft toever-
trouwd. Dit zich overgeven aan de leiding van den geneeskundige
kan uit verschillende motieven voortspruiten. Het intellectueel
overwicht van den arts kan de oorzaak zijn, doch ook het ver-
moeden dat achter den therapeut een geheimzinnige kracht
staat, die de patient niet nader weet te definieeren, welks vermoeden
soms nog versterkt wordt door de bijzondere manier waarop de
behandeling plaats heeft. Daar het vooropgezette doel is om de
patient te helpen, zal deze die hulp in zijn ziekte-toestand gaarne
aanvaarden en zal er bij hem in de meeste gevallen sympathie
ontstaan voor degeen, die de hulp verschaft. Die sympathie ver-
mengt zich met vertrouwen en de basis voor overdracht is gelegd.
Hoewel de negatieve overdracht kan opkomen uit het onbewuste
en een herhaling kan zijn van de verdrongen uiting der vijandige
gevoelens van vroeger, lijkt het mij ook niet onmogelijk, dat
zij ten tijde van de psycho-analytische kuur ontstaat, als de arts
aan de libidineuze neigingen van de patient geen gevolg blijkt te
willen geven. Deze momenten zullen altijd voorkomen, daar de
arts nooit op die neigingen mag reageeren zooals de patient dat
wenscht. Freud wijst er op dat die afwijzing voorzichtig plaats
moet hebben en de patient moet uitgelegd worden, dat het de
neigingen van vroeger zijn, die op den arts tijdelijk zijn over-
gedragen. Op deze manier lukt het Freud dan meestal de nega-
tieve overdracht weer om te zetten tot een geschikt middel, om
verder tot het onbewuste door te dringen en de conflicten op te
sporen, die de ziekte veroorzaakten.
De analytische techniek berust op duidingstechniek en het ligt
zelden in de bedoeling van Freud om den patient de weg te wijzen
waarlangs hij voortaan gaan moet, doch laat dit aan hem zelf
over. Kan men dan van leiding van den arts spreken, die de psy-
cho-analytische methode toepast? In betrekkelijke zin wel, daar
de geneeskundige de schakel vormt tusschen den patient en de
wereld, zoodat de patient al zijn gevoelens, zoowel lust- als onlust-
gevoelens, op hem kan overdragen. Theoretisch kan men van
leiding spreken, doch praktisch feitelijk niet. De patient ziet den
therapeut zooals de zeeman het licht van de vuurtoren, terwijl
zijn schip zich voortbeweegt op de woelige baren naar de veilige
haven.
Maeder beschrijft zijn therapeutische methode als psycho-
analyse en psycho-synthese, waarbij men eveneens de indruk
krijgt, dat bij de methode van Freud eigenlijk niet van leiding
gesproken kan worden.
Inderdaad wenscht Freud slechts in zeldzame gevallen een
mentorrol te vervullen. Hij analyseert zijn patient, doch stelt
daarbij als voorwaarde, dat de patient belangrijke beslissingen
uitstelt, totdat de behandeling afgeloopen is. Hij acht de patient
dan in staat zijn moeilijkheden zelf te overwinnen.
Door Maeder's benaming psycho-analyse en psycho-synthese
is het misverstand ontstaan alsof beide gescheiden gedacht kon-
den worden en door den arts konden worden uitgevoerd. Maeder
tracht dit misverstand weg te nemen. „De wederopbouwquot;, zegt
hij, „is een spontaan, auto-actief proces, dat zich aan den patient
voltrekt. Het is de uitdrukking van de scheppende krachten des
levens zelf. Daarin staan arts en patient ieder op zijn eigen plaats.
Ofschoon de arts synthese niet tot stand brengt, kan men toch
zijn functie als leiding karakteriseeren. De ervaring leert ons dat
in vele gevallen de wederopbouw door de analytische opruiming
van bindingen en remmingen van verschillende aard alleen niet
voldoende mogelijk gemaakt wordt. De zieke is en blijft dan ver-
stijfd en als 't ware betooverd. De krachten tot psychische groei
verkeeren in sluimering. Een physicus zou hier spreken van de
potentieele toestand der energie in tegenstelling tot de actueele.
Hier kan een levenwekkende, bezielende werking van den arts
ingrijpen.... De leiding van den arts bestaat wezenlijk in het
verwerven van een contact, een betrekking tot de innerlijke lei-
ding, waardoor de patiënt langzaam aan in het stadium komt
zichzelf toe te vertrouwen aan deze zelfleiding .... Een opbouw
voltrekt zich, een integratie van de enkeling in de totaliteit, waartoe
de synthetische houding van den arts medewerkt.quot;
En hoe gedraagt zich de therapeut bij de overdracht van de
patiënt? Freud gedraagt zich bij de behandeling van de hysterie,
waar zijn methode eigenlijk op ingesteld is, passief. Bij de hysterie,
met een ziekelijk verlangen naar contact, moet de houding van
den analyticus die van passieve afweer zijn. Deze houding neemt
Freud evenwel ook in bij de behandeling van andere neurotische
aandoeningen. Uit ervaring is mij gebleken dat deze houding
daarbij minder gewenscht is, in het bijzonder bij de psychasthenie.
Jung maakt een onderscheid tusschen de geëxtraverteerden en
geïntroverteerden, of tusschen de hoofdtypen daarvan, de hysterie
en de psychasthenie. Bij de eerste lijkt mij een analytische passivi-
teit gewenscht, doch bij de laatste moet een therapeutische acti-
viteit volgen. Voor de eerste zal het verkrijgen van overdracht
des te spoediger ontstaan naarmate men minder moeite doet,
bij de tweede zal men actief moeten optreden om in een geschikt
rapport te komen. Is het rapport tot stand gekomen, dan lijkt de
instelling van de patiënt tot den medicus zoodanig, alsof laatst-
genoemde de spil is waar alles om draait. Dit zou te sterke fixatie
ten gevolge kunnen hebben. v.Hatttr^erg beschrijft dit alsvolgt:
„De patiënt zoekt onmiddelijk hulp en moet daarom, gedrongen
door de meest natuurlijke behoefte, persoonlijke belangstelling
en deelneming, raad en voorschrift verlangen in de nooden, die zoo
sterk mogelijk aanwezig zijn. Juist daarom echter is het, omdat
dit zoo'n natuurlijk en daarmede onmiddelijk een aangrijpend
') A. Maeder, Psycho-analyse und Psycho-synthese, „Artzt und Seelsorgerquot;, Heft 8.
-ocr page 231-verlangen is, juist daarom is niets zoo gewichtig als de distantie.
Zoowel voor den geneesheer, die zonder de distantie in de „halt-
losequot; zelfverspilling van het medelijden te gronde zou moeten
gaan — als voor den patiënt, dien niets zou kunnen nopen de
reddende omklemming op te geven.quot;
De gewichtigste van alle nieuwe vondsten, die we aan de ana-
lyse te danken hebben, is, merkt hij verder op, de techniek der
distantie, die aan het fundamenteele inzicht beantwoordt, dat men
zich bij het helpen en bij 't begrijpen — bij het volle menschelijke
zich beschikbaar stellen bij volle openheid voor den andere —
moet „zurücknehmenquot; Dit inzicht wordt bevestigd ook door
de ervaring van Westerman Holstijn. Hij schrijft: ,,Doordat het
woord ,,overdrachtquot; uit de analytische terminologie stamt en ter
sprake komt, moet het misverstand ontstaan zijn, dat zij in het
bijzonder en het sterkst bij de analyse zou voorkomen. Daar ik
zelf echter jarenlang vele patiënten zoowel met suggestieve als
met analytische therapie behandeld heb, en in de gelegenheid
geweest ben de praktijk van collegae, die zich ook in beide rich-
tingen bewogen hebben, nader te leeren kennen, kan ik, als een
voor mij zéér duidelijke ervaring, zeggen, dat de overdrachts-
bezwaren (die tenslotte alle geneeskundigen kennen) aanmerkelijk
geringer zijn bij de analytische dan bij de suggestieve behande-
ling. Die wanhopig afhankelijke lieden, die telkens weer een steun-
tje aan ons komen vragen: de analyse kent ze niet; al was het
slechts hierom, dat de analyticus principieel weigert ,,steunquot; te
geven, en als wij ook bij de analyse soms nog wel iets dergelijks
zien, dan is dat in die gevallen, waar wij door omstandigheden
genoodzaakt waren, een gecombineerde methode te volgen, of,
waar ik moest erkennen een bepaalde, aanwijsbare fout gemaakt
te hebben. Dergelijke fouten zullen natuurlijk meer en meer
vermeden kunnen worden. Ik geloof, dat iedere psychiater, die
de verschillende methodes beoefent heeft, het hierin met mij
eens zal zijnquot;
^)yHattiAerg, Der Nervenarzt.
*) A. J. Westerman Holstyn, „Overdrachtquot;, Ned, Tydschrift v. Geneeskunde, Maart, 1928.
-ocr page 232-§ 3 - bezwaren tegen de psycho-analytische methode
Wij hebben voor een groot gedeelte aan Freud de psycholo-
gische verdieping van het inzicht in het ontstaan der neurosen
te danken, en thans zien we, dat er in de psychiatrie en de zich
daarnaast ontwikkelende psychotherapie, steeds meer gerekend
wordt met het psychische leven van den mensch. De psycho-
therapie is eigenlijk steeds door den arts toegepast, bewust of
onbewust. De systematische psycho-therapie, zooals Freud c.s.
die toepassen, verkeert nog in een stadium van ontwikkeling en
het IS zéér goed mogelijk, dat later geconcludeerd zal worden,
dat de psycho-analytische methode verkort moet worden en
gecompleteerd met een andere vorm van psycho-therapie met
of zonder combinatie van physische therapie, zooals medica-
menteuze-, electro-, helio- of balneotherapie enz., wil de
methode recht van bestaan hebben. Want het grootste bezwaar
van de psycho-analytische therapie is de lange duur der behande-
ling, die niet pleit voor deze vorm van therapie. Niet alleen dat
voor de behandeling minstens eenige maanden en zelfs een paar
jaar gesteld wordt wil er kans op genezing zijn, doch ook eischt
iedere behandeling, die dagelijks herhaald moet worden, geruime
tijd van den behandelenden medicus, volgens Freud zelfs een
uur. Bovendien eischt de behandeling voor den patiënt behalve
veel geduld, ook groote finantieele offers, die alleen rijke patiën-
ten zich kunnen veroorloven. Freud betuigt dan ook zijn leed-
wezen, dat hij zich moet beperken tot de goed gesitueerde lagen
der maatschappij en dat hij voor de breede volkslagen, die buiten-
gewoon zwaar onder de neurose lijden, thans niets doen kan
In zijn „Vorlesungen z. Einf. in die Psycho-analysequot; merkt hij
op dat hij niet bij machte is zijn hulp ook tot onbemiddelden uit
te strekken, zooals andere geneesheeren, die andere methoden
toepassen.^ „Unsere Therapie ist dafür zu zeitraubend und zu
langwierigquot; Later heeft men hier en daar poliklinieken geopend
S. Freud, KI. Schriften, V, 156.
') S. Freud, „Vorlesungen 2. Einf. in die Psycho-analysequot;, 1930, 463.
om de psycho-analytische therapie te kunnen toepassen ook bij
minder gesitueerden, doch de resultaten die men bereikt heeft
zijn niet erg moedgevend. Een overzicht, uitgegeven door de
Berlijnsche psycho-analytische polikliniek over de tijd van Juni
1922 tot IVbart 1924, geeft aan dat er 139 gevallen behandeld
werden. Als „genezenquot; worden slechts 12 gevallen genoemd,
voor een belangrijk aantal wordt de toestand als „verbeterdquot;
in verschillende graden aangegeven, een ander aantal wordt als
„onveranderdquot; beschouwd, niet weinig gevallen worden als „af-
gebrokenquot; of als „nog niet geëindigdquot; gerubriceerd. Als merk-
waardig feit dient opgemerkt te worden, dat het overzicht ook
bekend maakt, dat naast of met de analytische ook andere methoden
o.a. hypnose, gebruikt werden: de z.g. legeeringen (het goud der
psycho-analytische methode met het koper van andere methoden).
Voor die geringe resultaten tracht Freud een verontschuldiging
te vinden. Hij meent dat de ziekte door den lijder wordt opgevat
als een straf voor zijn schuld, zoodat hij onbewust zich aan zijn
ziekte vasthoudt en die gebruikt als zelfbestraffing. Van deze
toestand is de zieke zich niet bewust. Freud drukt dit alsvolgt
uit: „Es sagt ihm nicht, dasz er schuldig ist, er fühlt sich nicht
schuldig, sondern krank. Dies Schuldgefühl äuszert sich nur als
schwer reduzierbarer Widerstand gegen die Herstellungquot; 2). De
psycho-analyse is blijkbaar niet bij machte om dit onbewuste
schuldgevoel weg te nemen en dit komt omdat de psycho-analyse
uitsluitend analytisch werkt en daarbij eigenlijk blijft staan. De
psycho-analyse mist de synthese, die tot stand kan komen onder
invloed van actieve leiding en daarop komt het tenslotte aan.
Het synthetische gezichtspunt legt het accent niet meer op het
verleden, maar op het heden. De zenuwpatiënt moet uit zijn
schijnleven en veiligheidssysteem gerukt worden. Om hem ge-
heel in de werkelijkheid onder te dompelen wordt zijn autisme
vervangen door een levend, menschelijk contact, van ziel tot ziel
en oog in oog, eerst met zijn arts, daarna met zijn omgeving. Dit
Ztschr. f; Psa. X 1924, 229 e.V.
*) S. Freud, Das Ich und Das Es, 63.
is het verschil met de analytische situatie, waarbij de zieke op een
ruststoel in het halfdonker ligt, terwijl de arts op eenige afstand,
ongezien door den patiënt, plaats neemt. Maeder beschrijft de
verhouding tusschen psycho-analyse en psycho-synthese op de
volgende wijze: „De bevrijding der psychische energie, die in
de symptomen vastlag, geschiedt door de analytische methode.
Maar de psycho-synthese stelt er zich niet mede tevreden in het
overdrachts-proces de reproductie van de positieve en negatieve
gevoelsbetrekkingen van het verleden, de stereotype herhaling
van liefde en haat tot de ouders, weer te vinden. De zieke staat
niet meer aan de herhalingsdwang bloot, zoo spoedig hij ervaart
en inziet dat de kracht, die hem tot den arts trekt, het vertrouwen
is, dat in laatste instantie niets anders is dan het vermoeden van
en het zoeken naar regulatie, naar het nieuwe evenwicht en naar
nieuwe zelfleidingquot;
Naast de lange duur der behandeling, die zoowel voor medicus
als voor patiënt een groot bezwaar te achten is, heeft de psycho-
analyse voor sommige patiënten nog het nadeel, dat het bewust
maken van onbewuste conflicten, die berusten op verdrongen
herinneringen aan zéér pijnlijke situaties, een psychisch trauma
kan beteekenen, waardoor de toestand inplaats van verbetering,
een achteruitgang kan gaan vertoonen.
Voor den algemeen practiseerenden arts kan de psycho-analy-
tische methode als zoodanig bij zijn patiënten niet in overweging
genomen worden; voor hem kan het hoogstens de vraag zijn in
hoeverre hij bij enkele patiënten gebruik zal maken van de z.g.
„legeeringquot;, waarbij de hoevee^lheid zuiver goud van de psycho-
analyse wel schuil zal gaan achter de substantie koper van andere
methoden. Door den specialist psychiater-neuroloog zal de le-
geering ook niet gemist kimnen worden, al zal de verhouding
van het materiaal dat gebruikt wordt een andere kunnen zijn.
Om een blijvende evenwichtstoestand bij zijn patiënten te kun-
nen verkrijgen is psycho-analyse alleen niet voldoende, doch
behoort gepaard te gaan met actieve leiding die de sluimerende
A. Maeder, „Psychoanalyse und Psychosynthesequot;, „Artzt und Seelsorgerquot;, Heft 8.
-ocr page 235-krachten in de patiënt doet ontwaken, zoodat hijzelf tot psycho-
synthese komt. Het genezingsproces moet zijn de overgang van
de „vijandige houding tegen het negatievequot; tot het „geloof aan
het positievequot;. Deze weg moet door een langzame, welover-
wogen „positievequot; training eerst gebaand worden. Langzaam
stap voor stap moet de patiënt ondervinden, dat hij ook productief
is, dat hij leeft, en dat zijn pessimisme niet gerechtvaardigd is.
Hij verzet zich eerst tegen de genezing, omdat hij alleen maar tegen
de symptomen strijdt, doch niet voor de taak en de verantwoordelijk-
heid van het gezonde leven klaar staat. De patiënt zal zijn eigen
levenskracht weer duidelijk voor oogen moeten krijgen en dit
is de taak van den therapeut. Die taak zal bestaan in behandeling
van iedere patiënt op de voor deze meest geschikte manier, waarbij
de psychiater meestal genoodzaakt zal zijn om zich te laten leiden
zoowel door zijn medische als door zijn psychologisch-phaeno-
menologische inzichten, gecombineerd met het dynamisch be-
grijpen, dat door de psycho-analyse tot stand gebracht is.
§ 4 - freud's opvattingen over de PSYCHO-analytische
methode
In zijn laatste boek „Neue Vorlesungen zur Einführung in die
Psychoanalysequot; i) geeft Freud in het hoofdstuk „Aufklärungen,
Anwendungen, Orientierungenquot; zijn ervaringen over de psycho-
analyse als therapie. Hij veronderstelt als bekend, dat de psycho-
analyse als therapie ontstaan is en deelt mede dat zij ver daar-
boven uitgegroeid is, hoewel zij haar moederbodem niet losge-
laten heeft. „Zij isquot;, zoo laat hij er ten overvloede op volgen,
„voor haar verdieping en verdere ontwikkeling nog steeds aan
de omgang met zieken gebonden. De verzamelde indrukken,
waaruit wij onze theorieën ontwikkelen, kunnen op een andere
wijze niet verkregen worden.quot; Men krijgt hierbij de indruk dat
niet de behandeling der patiënten primair is voor Freud, doch
dat de behandeling dienstbaar gemaakt moet worden voor het
verkrijgen van gegevens, waarmee de inzichten verrijkt kunnen
S. Freud, Neue Folge der Vorl. 1933, aio.
-ocr page 236-worden. Dit verklaart ook het gezegde van Freud, dat hij even
later uitspreekt: „Sie wissen vielleicht, ich war nie ein therapeuti-
scher Enthusiastquot;. Toch wenscht hij de therapie niet als een
„quantité négligeablequot; te beschouwen, want hij constateert: „De
psycho-analyse is ook werkelijk een therapie evenals andere. Zij
heeft haar triomphen doch ook haar nederlagen, haar moeilijk-
heden, beperkingen en indicaties.quot;
Op zekere tijd, zegt Freud, luidde een aanklacht tegen de ana-
lyse, dat zij qua therapie niet au sérieux te nemen was, want zij
durfde geen statistiek van haar resultaten bekend te maken.
Smdsdien heeft het door Dr. Max Eitingon opgericht psycho-
analytisch instituut te Berlijn een verslag over zijn eerste decen-
nium gepubliceerd. De genezingsresultaten geven, zoo erkent
Freud, geen reden om daarmee te pronken, doch ook niet om zich
e^oor te schamen. Hij merkt op, dat zulke statistieken überhaupt
met leerrijk zijn, het verwerkte materiaal is zoo heterogeen, dat
slechts zéér groote getallen iets te kennen zouden geven. Zijn
opvatting is, dat de psycho-analytische methode niet in tegen-
stelling staat tot andere methoden ter bestrijding van neurotische
toestanden; zij maakt die niet waardeloos, en sluit ze ook niet uit.
De moeilijke en veeleischende psycho-analytische techniek eischt
den arts geheel, meent Freud. De psycho-therapeuten, die soms
van de analyse gebruik maken, staan, volgens hem, niet op vaste
analytische grond; zij hebben de geheele analyse niet aangenomen,
maar haar verwaterd, misschien „entgiftetquot;; men kan hen niet
tot de analytici rekenen. Hij acht een samenwerken in de medische
praktijk van een analyticus met een psycho-therapeut, die zich
beperkt tot de andere methoden van het vak, alleszins doelmatig.
Hij beschouwt de psycho-analyse bij vergelijking met andere
methoden van psycho-therapie ongetwijfeld als de krachtigste,
wat hij ook recht en billijk vindt, daar zij het moeilijkste en tijd-
roovendste is; men zal haar in lichte gevallen dan ook niet toepassen.
Men kan met haar in geschikte gevallen stoornissen uit de weg
ruimen, veranderingen te voorschijn roepen, waarop men in
vóóranalytische tijden niet durfde hopen. Maar, zoo gaat Freud
verder, zij heeft ook haar zéér tastbare grenzen. De therapeutische
eerzucht van vele mijner aanhangers heeft zich de grootste moeite
gegeven, over deze hindernissen heen te komen, zoodat alle
neurotische stoornissen door de psycho-analyse genezen zouden
worden. Zij hebben geprobeerd de analjrtische arbeid in een
kortere tijd te doen plaats hebben, door de overdracht zoo op te
voeren, dat zij alle weerstanden overwinnen zal, en andere soorten
van beïnvloeding met haar te vereenigen, om de genezing af te
dwingen. Deze pogingen acht Freud prijzenswaard, maar hij
meent dat zij tevergeefs zijn en dat zij ook het gevaar met zich
brengen, dat men zelf uit de analyse weggedrongen wordt, zoodat
men in een eindeloos experimenteeren geraakt. De verwachting
al het neurotische te kunnen genezen is, vermoedt hij, afkomstig
van dat leekengeloof volgens hetwelk de neurose iets geheel over-
tolligs is dat überhaupt geen recht van bestaan heeft. In werke-
lijkheid zijn de neurosen zware, constitutioneel gefixeerde aan-
doeningen, die zich zelden tot enkele keeren uitbreken beperken,
doch meestal over lange levensperioden of het geheele leven aan-
houden. De analytische ervaring, dat men ze vérstrekkend beïn-
vloeden kan, wanneer men zich meester maakt van de historische
ziekte-aanleidingen en van de accidenteele hulpmomenten, heeft
Freud aanleiding gegeven om de constitutioneele factor in de
therapeutische praktijk te verwaarloozen; men heeft daar immers
ook geen vat op, doch, merkt hij op, theoretisch moet men steeds
daaraan denken. Reeds de algemeene ontoegankelijkheid voor de
analytische therapie tot de psychosen met hun nauwe verwant-
schap aan de neurosen, behoorde onze aanspraken bij deze laat-
sten te beperken, meent Freud. Hij erkent, dat de therapeutische
werkzaamheid der psycho-analyse, door een rij van belangrijke
en nauwelijks te beïnvloeden momenten, beperkt blijft. Bij het
kind, waar men op de grootste resultaten zou kunnen rekenen,
zijn het de uiterlijke moeilijkheden met de situatie der ouders,
die echter toch tot het kind-zijn behooren. Bij volwassenen zijn
het in de eerste plaats twee momenten, aldus Freud, n.1. de maat
van psychische verstarring en de ziektevorm. Het eerste moment
wordt ten onrechte dikwijls over het hoofd gezien. Hoe groot de
plasticiteit van het psychische leven en de opwekking van oude
toestanden ook is, toch laat zich niet alles weer beleven. Sommige
veranderingen schijnen definitief, komen overeen met litteeken-
vormingen na afgeloopen processen. Een andere maal krijgt men
de indruk van een algemeene verstarring van het zieleleven; de
psychische processen, die men zéér goed andere wegen zou kunnen
wijzen, schijnen niet in staat om de oude wegen te verlaten. Al
te dikwijls gelooft men te bespeuren, dat het de therapie slechts
aan de noodige drijfkracht ontbreekt om de verandering door te
voeren. Een bepaalde afhankelijkheid, een zekere driftcomponent,
is echter soms te sterk in vergelijking met de tegenkrachten, die wij
mobiel kunnen maken. Zéér in het algemeen is het zoo bij de psycho-
sen. Wij begrijpen ze zoover, zegt Freud, dat wij wel zouden weten
waar de hefboomen neergezet moeten worden, maar zij zouden
die last niet kunnen bewegen. Hieraan knoopt hij de toekomst-
verwachting, dat de kennis der hormoonwerkingen ons de middelen
zou kunnen leveren om met succes de quantitatieve factoren
der ziekten te bestrijden, maar thans zijn wij nog ver daarvan
verwijderd.
De andere beperking van de analytische resultaten wordt door
de vorm der ziekte gegeven. Het aanwendingsgebied van de
analytische therapie zijn de overdrachtsneurosen, phobieën, hyste-
rieën, dwangneurosen en buitendien nog abnormaliteiten van het
karakter, die inplaats van zulke ziekten tot ontwikkeling gekomen
zijn. Alles wat anders is, b.v. narcistische, psychotische toestanden
zijn meer of minder ongeschikt. Het zou nu volkomen wettig zijn,
zegt Freud, zich door zorgvuldige uitsluiting van zulke gevallen
voor mislukkingen te vrijwaren. De statistieken der analyse zouden
door deze voorzorg een groote verbetering ondergaan. Freud merkt
op, dat echter de patiënt vaak onbepaalde, algemeene bezwaren
meebrengt, die een zekere diagnose niet toestaan. Enkele weken
of maanden analytische studie van zoo'n persoon zijn soms noodig
als proeftijd ter beoordeeling. De voorzorgsmaatregelen kunnen
dus dikwijls niet genomen worden.
Over het verwijt, dat de analytische behandeling buitensporig
lange tijd in beslag neemt, zegt Freud, dat psychische verande-
ringen zich nu eenmaal slechts langzaam voltrekken; wanneer
zij snel, plotseling intreden, is dat een kwaad teeken. Hij erkent,
dat de behandeling van een zware neurose zich gemakkelijk over
eenige jaren uitstrekt, maar laat men zich in geval van succes
eens de vraag voorleggen, hoe lang het lijden reeds geduurd heeft.
Waarschijnlijk een decennium voor ieder jaar van behandeling,
d.w.z. de ziekte zou, zooals wij het zoo dikwijls aan onbehandelde
zieken zien, überhaupt nooit opgehouden hebben te bestaan.
Freud eindigt zijn beschouwingen over de therapeutische waarde
der psycho-analyse met: „Wenn j8ie nicht ihren therapeutischen
Wert hätte, wäre sie nicht an Kranken gefunden und durch mehr
als dreiszig Jahre entwickelt worden.quot;
Freud acht het niet gewenscht, dat de psycho-analyse door de
geneeskunde wordt geabsorbeerd en dan haar uiteindelijke plaats
in een leerboek der psychiatrie vindt. Als „Tiefenpsychologiequot;,
leer van het psychisch onbewuste, kan zij voor al de wetenschap-
pen, die zich met de wordingsgeschiedenis van de menschelijke
cultuur en haar groote instellingen, als kunst, religie en maat-
schappij-orde bezighouden, onontbeerlijk worden, meent hij. Hij
voegt er aan toe, dat het gebruik van de analyse voor de therapie
van de neurose slechts één van haar toepassingen is en misschien
de toekomst zal leeren, dat zij niet de belangrijkste is
De psycho-analyse, die zich eerst bepaalde tot de ontleding
van de individueele psyche, heeft dan ook geleidelijk haar arbeids-
veld verruimd en is zich ook gaan bezighouden met de collectief-
geestelijke processen, die zich op verschillende gebieden voordoen,
o.a. op sociologisch, religieus, ethisch, paedagogisch en juridisch
gebied. Psycho-analytische gedachten zijn thans reeds op alle
gebieden der cultuur doorgedrongen. De waarde en beteekenis
van de psycho-analyse voor de tegenwoordige cultuur moet vrij-
S. Freud, Laienanalyse, 119.
-ocr page 240-wel uitsluitend gezocht worden op het gebied van het onbewuste,
dat door haar geïntroduceerd is in wetenschappelijke kringen,
die dit gebied voorheen niet geschikt achtten voor wetenschappe-
lijk onderzoek. Zij tracht invloed te verkrijgen op de cultureele
ontwikkeling van den mensch door nieuwe grondslagen te willen
leggen voor de tegenwoordige vormen van het cultuurleven en
daar nieuwe waarden aan toe te kennen. Freud bepaalde zich
dus niet tot het medisch terrein, doch trachtte ook op andere
gebieden zijn theorie ingang te doen vinden, en dat beschouw
ik als de zwakke zijde van zijn geniaal werk.
LITERATUUR-OVERZICHT
Voornaamste werken van Sigmund Freud
1893nbsp;- Ueber den psychischen Mechanismus hysterischer Phänomene (in samenwerking
met J. Breuer).
1894nbsp;- Die Abwehr-Neuropsychosen.
1895nbsp;- Studien über Hysterie (in samenwerking met J. Breuer).
1900 - Die Traumdeutung.
1904nbsp;- Zur Psychopathologie des Alltagslebens.
1905nbsp;- Drei Abhandlungen zur Sexualtheorie.
Der Witz und seine Beziehung zum Unbewussten.
1906nbsp;- Sammlung kleiner Schriften zur Neurosenlehrequot;. le Folge; 5e Folge in 1922.
1908 - Der Wahn und die Träume in W. Jensens „Gravidaquot;.
1910 - Ueber Psychoanalyse. Fünf Vorlesungen.
Eine Kindheitserinnerung des Leonardo da Vinci.
1913nbsp;- Totem und Tabu.
1914nbsp;- Zur Geschichte der psychoanalytischen Bewegung.
1917 - Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse.
1920nbsp;- Jenseits des Lustprinzips.
1921nbsp;- Massenpsychologie und Ich-Analyse.
1922nbsp;- Das Ich und das Es.
1924 - Gesammelte Schriften. 12 banden. le band: Werken van 1892—'99; 12e band:
Werken van 1928—'33.
Psychoanalytische Studien an Werken der Dichtung und Kunst.
Kleine Beiträge zur Traumlehre.
Zur Technik der Psychoanalyse und zur Metapsychologie.
1926nbsp;— Die Frage der Laienanalyse.
Studien zur Psychoanalyse der Neurosen.
Hemmung, Symptom, und Angst.
1927nbsp;- Die Zukunft einer Illusion.
Selbstdarstellung. Autobiografie in: Die Medizin in Selbstdarstellungen.
1930 - Das Unbehagen in der Kultur.
1933 - Neue Folge der Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse.
Andere werken:
S. Bernfeld, Die Krise der Psychologie und die Psychoanalyse, I, Der Personalismus.
J. D. Bierens de Haan, Wereldorde en Geestesleven, 1922.
H. Bleuler, Lehrbuch der Psychiatrie.
L. Bouman, Psycho-analyse van Freud, Psych, en Neur. Bl. 1912, 349.
_, De nieuwere opvattingen omtrent de functies in het zenuwstelsel, Inaug. rede, 1925,
Utrecht.
-, Paranoia, Psych, en Neur. Bl. 1931, No. 3.
K. Bühler, Die Krisis der Psychologie, 1927.
O. Bümke, Die Psycho-analyse, 1931.
J. Donat, Ueber Psychoanalyse und Individualpsychologie, 1932.
-ocr page 242-J. C. Franken, Kritische Philosophie und Dialektische Theologie, 1932.
R. Gaüpp, Psychotherapie, Kongress Wiesbaden, 1927.
G.nbsp;Groddeck, Das Buch vom Es, 1923.
A. A. Grünbadm, Herrschen und Lieben als Grundmotive der philosophischen Welt-
anschauungen, 1925.
C. Haeberlin, Grundlinien der Psychoanalyse, 1925.
H.nbsp;Hartmann, Die Grundlagen der Psychoanalyse, 1927.
Nie. Hartmann, Grundzüge einer Metaphysik der Erkenntnis, 1925.
A. H. de Hartog, Phaenomenologie van het Christelijk Bewustzijn, 1932.
H. Höffding, Sören Kierkegaard als Philosoph, 1896.
J. H. van der Hoop, Nieuwe richtingen in de zielkunde, 1927.
G.nbsp;Jelgersma, Ongeweten geestesleven, 1913.
C. G. Jung, Psychologische Typen, 1925.
-, Seelenprobleme der Gegenwart, 1931.
E. Kretschmer, Medizinische Psychologie, 1926.
A. Kronfeld, Die Psychologie in der Psychiatrie, 1927.
E. Liek, Das Wunder in der Heilkunde, vert, door W. Schuurmans Stekhoven, 1931.
P. Maag, Psychoanalyse und seelische Wirklichkeit, 1930.
A. Maeder, Heilung und Entwicklung im Seelenleben, vert, door N. van Suchtelen, 1919.
--, Psycho-analyse und Psychosynthese; Régulation psychique et guérison; Die Richtung
im Seelenleben, vert, onder de titel: De Nieuwe Zielkunde en het Godsdienstig Leven,
door H. Kraemer, 1929.
A. F. Meyer, De behandeling van zenuwzieken door Psycho-analyse, 1915.
E.nbsp;MiCHAëLis, Die Menschheitsproblematik der Freudschen Psychoanalyse, 1925.
F.nbsp;P. Muller, Ziektekunde van den Geest, 1930.
M. Nachmansohn, Die wissenschaftlichen Grundlagen der Psychoanalyse Freud's, 1928.
H.nbsp;Nunberg, Allgemeine Neurosenlehre auf psychoanalytischer Grundlage, 1932.
Fr. Paulhan, Les mensonges du caractère, vert. 1919.
A. PfSnder, Die Seele des Menschen, 1933.
O. Pfister, Freud's Libidotheorie verglichen mit der Eroslehre Piatos, Intern. Zeitschr.
f. Psychoanalyse, 1921.
-, Die psychoanalytische Methode, 1924.
--. Zum Kampf um die Psychoanalyse, 1928.
H. Prinzhorn, Krisis der Psychoanalyse, Band I, Auswirkungen, 1928.
P. H. Ronge, Individual-Psychologie, 1934.
H. C. Rümke, Phaenomenologische en klinisch-psychiatrische studie over geluksgevoel,
1923.
-, Inleiding in de karakterkunde, 1929.
---. Ontwikkelingspsychologie en Psychotherapie, 1933.
E. Schelts van Kloosterhuis, Freud als Ethnoloog, 1934.
Benedictos de Spinoza, Ethica, vert, door W. Meyer, 1923.
A. J. de Sopper, Vertrouwen, 1926.
W. Stern, Psychologie der frühen Kindheit, 1930.
C. L. Tuinstra, Het symbool in de Psychanalyse, 1933.
A. J. Westerman Holstijn, artikelen in: Encyclopaedisch Handboek van het Moderne
Denken, 1931.
—, Overdracht, Ned. Tijdschr. v. Geneesk., Maart, 1928.
Voor een zeer uitgebreid literatuur-overzicht verwijs ik naar J. de la VAlssièRE, La
Théorie Psychanalytique de Freud, in Archives de philosophie, volume VIII, 1930.
REGISTER
Aandachtstheorie 68.
Aandoening 6, 7.
Aanleg 51.
Abstinentie 50.
Activiteit 88.
Adler 140, 145, I5S, I94-
Affect 5, 6, 31, 63, go, 96, iio.
Afkeer 5, 35, 80.
Afreageeren 32, 34, 161.
Afweer 32, 56, 84, 155.
Agressieve driften 155, 196.
Aktual-neurose 165.
d'Alembert 11.
Algolagnie 42.
Altruïsme 148, 154.
Ambivalentie 8, 48, 88.
Amnesie 46.
Anaesthesie 28.
Analytische techniek 213.
Analytische therapie 74.
Animisme 12, 93.
Angst 52, 164, 195.
Angstdroom 66, 173.
Angsthysterie 57, 166.
Angstneurose 165.
Aphonie 161.
Archaïstische erfenis 129.
Archaïstisch karakter 48, 173.
Aristoteles 12, 65, 193.
Arrangement vital 24.
Assimilatie 14.
Associatie 32, 37.
Associatie-psychologie 108.
Aufklärung 10, 143.
Augustinus 133.
Auto-erotiek 49, 88, 153.
Automatische handeling 68.
B
„Bedürfnisquot;-droom 176.
Behaviorisme 108, 135.
Beleving 38, 104.
Benecke 19.
„Bequemlichkeitsquot;-droom 63, 176.
Bemfeld 107.
Bernheim 30, 74.
Bevrediging 41, 57, 150.
Bewust 12.
Bezetting 97.
Bierens de Haan 144.
Biografische psychologie 135.
Biologie 39, 193, I97-
Biologische polariteit 89.
Bleuler 48, 55, 146.
Blumenbach 12.
Bolten 10.
Bouman, L. 31, 103, 191. i97-
Breuer 20, 27, 43.
Brünneman 25.
Bühler 134, 148.
Bumke 158.
C
Carus II.
Castratie-complex 42.
Causale therapie 78.
Causaliteit 37, 140.
Censuur 56, 59, 94.
Charcot 27, 43.
Chrobak 43.
Claude Bernard 24.
Complex 10, 17.
Compromis 65.
Concentratie 32, 63, 173.
Condillac 10.
Conflict 5, 34, 57, 108, 159, 166.
Congenitaal 156.
Constitutie 164, 221.
Contractuur 28.
Conversie 31.
Conversie-hysterie 57, 166.
Criminaliteit 196.
D
Darwin 6, 204.
Deckerinnerung 162, 174.
Degenerative hysterie i6i.
Delelcat 102.
Dementia praecox 44, 166.
Destructie-drift 114, 196.
Deterministische opvatting 133.
Diepte-psychologie 55, 94, 108.
Dilthey 104.
Distantie 215.
Donat 131.
Doodsdrift 114. 152.
Drang naar volkomenheid 151.
Drempel van het bewustzijn i8.
Driesch 12, 193, 197.
Drift 42, 85, 149.
Driftbron 87, 113
Driftdoel 86, 113.
Driftdrang 86, 113.
Driftmotieven 87.
Driftobject 86, 113.
Driftpsychologie 39, 108.
Droom 10, 59, 170.
Droomanalyse 62.
Droomarbeid 63, 170, 173.
Droomcensuur 64, 173.
Droomduiding 62, 171, 178.
Droomsymboliek 64, 173.
Droomvervorming 63.
Dualistische opvatting 117.
Dwangneurose 44, 57.
Dwangvoorstelling 31.
Dynamica 18, 30, 35.
Dynamisch standpunt 98, lio.
Economische polariteit 89.
Economisch standpunt 98, 118.
Egeydi 143.
Egoïsme 5, 11, 154.
Élément physique 24.
Elsenhans 136.
Embryologie 115.
Emotie 35.
Empirische psychologie 108.
Endocrine-systeem iio.
Engram 187.
Entelechie 12, 193.
Erfelijkheid 46, 115.
Ergänzungsreihe 165.
Erhard 10.
Erogene zóne 42.
Eros 3, it4, 144, 150, 196.
Erotisch conflict 36, 139.
Ersatzbildung 90.
het „Esquot; 122, 152, 189.
Ethisch-religieus wezen 146.
Evenwicht 218.
Exhibitionisme 41, 88.
Exogamie 131.
Experimenteele psychologie iii.
Experimenteele symbooldroom 177, 183.
Fantasie 155.
Fechner 13, 18, 109, 119.
Ferenczi 72, 105.
Feuchtersieben 12.
Fichte II.
Finaliteit 140.
Fixatie 41.
Franken 135.
Freud 27 e.v.
G
Geest 7, 14, 59, 193.
Gegenübertragung 212.
Gemoedsbeweging 69.
Geslachtsbevrediging 41.
Geslachtsdrift 39.
Gevoelsambivalentie 71.
Geweten 124, 125, 148, 190.
Gewetensangst 195.
Goethe 11, 15.
Griesinger 19.
Groddeck 21, 122, 189.
Grondinstincten 114.
Frederik de Groote 11.
Grünbaum 198.
H
Haeberlin 156.
Hagen 12.
Hallucinatie 192.
H. Hartmann 39, 105, 164, 183.
Nie. Hartmann, 107.
Hartstocht 10.
Havelock Ellis, 52.
Hegel II.
-ocr page 245-Helderziendheid 192.
Helvetius 11.
Herinnering 32, I2t.
Herbart 17, 187.
Herhalingsdwang 114, 162, 175.
Hersenpathologie 19.
Heyer 24.
Hippocrates 2.
Hobbes 5.
Hoche 158.
HoÉfbauer 12.
Hoffman 11.
Holbach 10.
Homosexualiteit 148, 157.
Hooger-ik 190.
Van der Hoop 130.
Hormoon 24, 42, 222.
Hufeland 12.
Hume 10.
Hypnoidtheorie van Moebius-Breuer 161.
Hypnose 25, 75, 192.
Hypnotische methode 27.
Hypochondrie 165.
Hysterie 28, 43, 44.
I
Ideeën-associatie 10.
Identificatie 72, 126, 191.
Het Ik 122, 124, 190.
Ik-drift 13, 43, 113.
Ik-ideaal 124, 125, 152, 190.
Ik-libido 50.
Imago 72.
Impotent 44.
Impulsieve handeling 58.
Incestueuze fixatie 53.
Individual-psychologie 140.
Infantiele amnesie 46, 162.
Infantiele angst 52.
Infantiele droom 62.
Infantiele masturbatie 46.
Infantiele sexualiteit 45, 80, 114, 153, 156.
Ingeklemd affect 31, 33.
Instinct iio.
Intellect 14, 78, 202.
Intellectualisme 202.
Interne secretie-producten 42.
Interstitieel weefsel 49, 112.
Intoxicatie 50.
Introjectie 125, 196.
Introspectie 104.
Intuïtie 155.
Invallen 63.
Inversie 40.
Invoelen 104.
Inzestscheu 131.
Janet 27, i6l.
Jaspers 105, 135.
Jekels 127.
Jezus Christus 4.
Jung 51, 103, 116, 146,
K
Kant ii, 93, 186, 190.
Karakter 51, 56, 126, 195.
Katharsis 5.
Kathartische methode 32.
Katalytisch ferment 72.
Kiemklieren 49, 112.
Kierkegaard 14.
Kindsheid 45.
Kinderanalyse 156.
Knooppunten 171.
Konträrsexual 40.
v. Kraft-Ebing 42.
Krehl 24.
Kretschmer i6l.
Kronfeld 37, 105.
Latente droominhoud 62, 178.
Latentie-periode 46, 80.
Leibniz 10.
Leiding 213.
Levensbeschouwing 198.
Levensdrift 114.
Libidineuze objectbezetting 74.
Libido 39, 50, 72, 79, 116, 153.
Libido-fixatie 163.
Libido-regressie 163.
Lichtenberg lo.
Liébeault 30.
Liefde 5, 8, 88, 154.
Liek 205.
Locke 10.
Ludwig 24.
Lust-onlustprincipe 11, 99, ii8, 190.
156, 194, 21^
M
Maag i66, i8o.
Machtstendens 145,
Maeder 133, 146, 154, 155, 194, 213.
Mahr 4.
Manifeste droominhoud 62, 178.
Masochisme 42, 88, 196.
Masturbatie 47, 153.
Meespreken van het symptoom 34.
Melancholie 125, 190.
Metaphysica 17, 103.
Metapsychologie 102, 108.
La Mettrie 10.
Meyer 28.
Meynert 19, 27.
Mittenzwey 37, 135.
Monade 17.
Monistische opvatting 117.
Montesquieu 10.
Moraal 59, 130, 155, 196.
Motief 34, s6.
Mystiek 20, 171.
N
Nachdrängen 90.
Nacherziehung 76, 206.
Nachmansohn 3.
Narcisme 50, 73, 88, 117.
Nasse 19.
Nerveuziteit 52.
Neurasthenie 44, 165.
Neurose 14, 34, 159, 163, 221.
Nietzsche 16, 109, 121, 143, 189.
Novalis II.
Nunberg 123.
O
Objectbezetting 51.
Objectdriften 113.
Objectkeus 53.
Objectlibido 50, 153.
Objectvoorstelling loi.
Occult phaenomeen 171.
Oedipuscomplex 53, 114, 126,148, 156, 210.
Oerdriften 87.
Oerverdringing 89.
Onanie 47, 153.
Onbewuste ii, 30, 55, 83, 91, 193.
Ontlading 49, 66.
Ontwikkelingsremming 49.
Oorlogsneurose 160.
Orale organisatie 48.
Overdracht 5, 70, 114, 153, 209
Overdrachtsneurose 57, 73, 114.
Van Oyen 102.
Pansexualisme 106, 117, 144, 154.
Paraphrenie 166.
Paranoia 44, 166.
Partialtrieb 42, 152.
Jean Paul 11.
Paulhan 58.
Pawlow iio.
Persevereerende droom 171.
Personalisme 57.
Personalistische psychologie 107.
Persoonlijkheid 12, 24, 124, 146, 186.
Perversie 41, 163.
Pfister 3.
Philosophische psychologie 134.
Phobie 208.
Plato 3.
Polymorph pervers 47, 154.
Posthypnotische amnesie 32.
Posthypnotische suggestie 83, 92.
Praegenitale phase 48, 80.
Primärvorgang 99.
Prinzhorn 2, 106.
Du Prei 176, 188.
Psychisch trauma 31, 161.
Psychische verstarring 221.
Psycho-analytische methode 35, 75, 207.
Psycho-analytische suggestie 75.
Psychopathie 158.
Psychopathologie 193.
Psycho-physische eenheid 22, 26, 193.
Psycho-physisch parallellisme 26.
Psycho-physisch probleem 12, 19.
Psychoneurose 165.
Psychosexuell-hermaphroditisch 40.
Psychotherapie 74, 206, 216.
Psycho-vitale laag 192.
Puberteit 45, 46, 51, 158.
Puberteitsonanie 47.
R
„Realquot;-angst 195.
Realiteitsprincipe 120, 190.
Realpsychologie 104.
Reil 12.
Reiz 42.
Reizschutz 159.
Regressie 58, 132, 178-
Regulatie 24, 218.
Religie 127, 130, 146, 200.
Religieus bewustzijn 132, 194.
Reproductie 32, 35-
Rümke 103, 150, 178, i94-
Sadisme 42, 88, 117, 196.
Sadistisch-anale organisatie 48.
Schaulust 41, 88.
Schelling 11.
Schelts van Kloosterhuis 131.
Schemer 173.
Schopenhauer 13, 109, 143.
Schuldgevoel 124, 125, 148, 160, 190, 196.
217-
Secundaire droombewerking 66.
Secundärvorgang 99.
Sexualiteit 44.
Sexualiteitsremming 51.
Sexueele afwijkingen 40.
Sexueele doel 40.
Sexueele drift 43, 87, 96.
Sexueel object 40.
Sexueele ontwikkeling 49.
Sexueele rijping 52.
Sexueele symboliek 37.
Sexueele wensch 57.
Siebeck 24-
Sociaal gevoel 130, 148, IS5-
Socrates 2.
Somnambule toestand 28, 32.
Somnolentie 28.
Somatopathologie 193-
De Sopper 197. 198, 202, 204.
Spielmann 19-
Spinoza 6.
Stahl 9.
Statistiek 217, 220, 222.
Stemmingsanomalie 19.
Stern 136, 153.
De Stoa 4.
Strafbehoefte 196.
Strafdroom 173.
Structuurpsychologie 108, 135-
Suïcide 152.
Suggestie 34, 74.
Suggestibel 74.
Symbool 31, 34. 167, 180.
Symptoomhandeling 67, 182.
Synthese 15, 207.
Taboe 131.
Tabula rasa 4.
Tegenbezetting 78, 98.
Tegenvoorstelling 28, 30.
Telepathie 172.
Telepathische droom 172.
Tendens tot volmaking 151.
Terugval 58.
Therapie 74.
Todes-Triebe 13.
Totaliteit 151, I97-
Totaliteit der persoonlijkheid 4, 186.
Totemisme 131.
Topografisch standpunt 98, 121.
Traumatische neurose 66.
Traumatische parese 28.
Triebdualisme 13, 114-
Twijfel 8.
Tuinstra 182, 184.
u
Ueberdeterminiert 63.
Ueber-Ich 126, 190.
,,Ungeduldsquot;-droom 176.
V
Verbodssuggestie 75.
Verdichting 63, 99.
Verdringing 7, 14, 16, 18, 46, 55. 89. IS9-
Verdrongen complex 161.
Vergeten 68.
Vergissingen 67.
Verlangen 151.
Vermoeidheid 68.
Verschrijven 69.
Verschuiving 63, 99, 173-
Verspreken 68.
Verstrooidheid 68.
Vertrouwen 210, 218.
Verwaarloozing 196.
-ocr page 248-Volmaking 151-
Voluntaristische psychologie 108.
Voorbewust 61, 84, 192-
Voorstelling 4. 6, 18.
Voorstellingspsychologie 27, 108.
Vormingsdrift 12.
W
Waarneming 123, 15S-
Walging 42.
Weber 24.
Weerstand 34. 55. 78.
Wenschdroom i73-
Wenschvervulling 61.
Wenschuiting 55-
Wekdroom 60, 174-
Westerman Holstijn 22, 2io.
Wereldbeschouwing 103, 109. 172, 198-
Wetenschap 130, I33-
Wil 13. 18, 155-
Wisselwerkingstheorie 22, 26.
Wolff 10.
Woordvoorstelling loi,
121.
Zaakvoorstelling loi.
Zedelijkheid 129.
Zedelijk-religieuze krachten 5.
Zeehandelaar 2.
Zelfbeheersching 58.
Zelfbehoudsdrift 6, 43.nbsp;152.
Zelfbestraffing 217-
Zelfcritiek 124-
Zelfleiding 214. 218.
Zelfkennis 2, 5, 156. 191-
Zeiler 12.
Ziektevorm 221.
Ziel 4. 193-
Zielszorg 4.
Zinnelijke lust ii.
Züricher richting 146-
STELLINGEN
I
Het psychisch wetenschappelijk onderzoek bevestigt de wezen-
lijke waarde van het religieus bewustzijn, zelfs tot heeling van
psychische gebreken en afwijkingen.
II
De begrippen Parapsychologie en Occultisme behooren niet ge-
ïdentificeerd te worden.
III
De psychopathische persoonlijkheid behoeft niet als zoodanig
te allen tijde van de zedelijke verantwoordelijkheid en toerekenings-
vatbaarheid voor gepleegde anti-sociale (c.q. crimineele) hande-
lingen ontheven te worden geacht.
IV
Voor een juiste diagnostiek der ulcera duodeni is röntgendoor-
lichting in schuine afmeting (z.g. tangentieele doorlichting) nood-
zakelijk.
V
Ter beteugeling van tuberculeuze schoolinfectie moet periodiek
onderzoek, eventueel röntgenologisch, niet alleen van de leer-
lingen, doch ook van het onderwijzend personeel als een nood-
zakelijke eisch beschouwd worden.
W. J. de Haan
-ocr page 250-êm
-ocr page 251-Onderzoekingen omtrent erfelijkheid van dispositie voor kanker
zijn zéér gewenscht, in verband met de eventueele mogelijkheid
van prophylaxis voor elk individu afzonderlijk.
VII
De partus arte praematurus om het vernauwde bekken behoort
in het belang van het kind niet te worden opgewekt.
VIII
Onder normale omstandigheden wordt de duur der baring be-
kort door het vroegtijdig kunstmatig breken der vliezen.
IX
Voor medici is in de tegenwoordige tijd kennis van de hoofd-
zaken der luchtbescherming aanbevelingswaardig.
w:
-ocr page 253--W-s»quot;
\