Overzicht fan ha
onderzoeÉulgen bij enkele ziekten
Van paard en rund;; bqdrage tot
de kennis van het normale witte
bloedbeeld van het varken . «
OVERZICHT VAN HAEMATOLOGISCHE
ONDERZOEKINGEN BIJ ENKELE ZIEKTEN
VAN PAARD EN RUND; BIJDRAGE TOT
DE KENNIS VAN HET NORMALE WITTE
BLOEDBEELD VAN HET VARKENnbsp;-
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS DE.
H. BOLEESTEIN, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT
DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,
TE VERDEDIGEN TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER VEEARTSENIJKUNDE, OP
VEIJDAa 1 MAAET 1935, 'S NAMIDDAGS 4 UUR,
DOOR
PETRUS CORNELIS MARINUS VAN HOOYDONK
VEEARTS TE TIEL
GEBOREN TE BREDA
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
N.V. DRUKKERIJ „ST. MAARTENquot; - TlEL
'v '5
-ocr page 7-OVERZICHT VAN HAEMATOLOGISCHE ONDERZOEKINGEN BIJ
ENKELE ZIEKTEN VAN PAARD EN RUND; BIJDRAGE TOT DE
KENNIS VAN HET NORMALE WITTE BLOEDBEELD VAN HET VARKEN
Aan mijn Ouders,
Aan mijn Collega M. ten Broek.
-ocr page 10-c. »V
Ui'
Saft
Het is mij, bij de voltooiing van dit proefschrift, een aan-
gename taak, op deze plaats een woord van welgemeenden
dank te kunnen richten tot U, Hoogleeraren van de Faculteit
der Veeartsenijkunde, voor alles, wat Gij tot mijn vorming als
veearts hebt bijgedragen.
Vooral U, Hooggeleerde WESTER, hooggeachte promotor,
mijn oprechten dank, voor het vele, dat ik in mijn studenten-
tijd van U heb geleerd.
Zeer erkentelijk ben ik voor de gastvrijheid, die ik nadien
weer aan Uw instituut heb mogen genieten.
De wijze, waarop Gij in groote lijnen hebt aangegeven, hoe
deze arbeid opgezet en uitgevoerd moest worden, heb ik zeer
bewonderd.
Ik heb het als een groot voorrecht beschouwd, dat Gij mij
in staat hebt gesteld, de voor dezen arbeid benoodigde ge-
gevens te putten uit de waardevolle aanteekeningen, die in
Uw Kliniek betreffende stationnaire patiënten zijn gemaakt.
Dat Gij in mijn eigen onderzoekingen vertrouwen hebt willen
stellen zal voor mij steeds een zeer groote voldoening blijven.
Zeer' dankbaar ben ik U, Zeergeleerde BEIJERS, voor Uw
vele adviezen.
Uw groote kennis der haematologie was mij een onmisbaren
steun.
Ook U, zeer geachte collega TEN BROEK, wil ik hier miju
groote erkentelijkheid betuigen, voor de wijze waarop Gij mij
steeds in staat gesteld hebt, mij aan de bewerking van dit
proefschrift te kunnen wijden.
Indien ik niet met U geassocieerd geweest ware, had ik
dezen arbeid nimmer kunnen beëindigen.
Voorts mijn hartelijken dank aan alle Tielsche slagers, die
mij steeds zoo welwillend toestonden, ieder, door mij daartoe
gewenscht dier, voor onderzoek te gebruiken.
Tenslotte ook mijn besten dank aan den Heer VAN
BRUCHEM, voor de wijze waarop hij mij steeds bij mijn on-
derzoek op het Slachthuis te Tiel is behulpzaam geweest.
T. — lichaamstemperatuur.
P. — polsfrequentie per minuut.
A. — ademhalingsfrequentie per minuut.
Bas. — Basophyle leucocyt.
Eos. — Eosinophyle leucocyt.
N. L. — Neutrophyle leucocyt.
Ly. — Lymphocyt.
Mono. — Monocyt.
T. A. — totaal aantal leucocyten per mm®.
N.B. Bij de literatuuropgaven zijn als monocyten vermeld
de vroeger onderscheiden groote éénkernige leuco-
cyten en overgangsvormen.
B. T. W. — Berliner Tierärztliche Wochenschrift.
D. T. W. — Deutsche Tierärztliche Wochenschrift.
M. T. W. — Münchener Tierärztliche Wochenschrift.
Van het onderzochte bloed is, voor zoover dit mogelijk
bleek, steeds de herkomst aangegeven.
Bij bloedonderzoekingen in de Kliniek te Utrecht' is steeds
bloed uit de vena jugularis genomen.
HOOFDSTUK I.
LITERATUUROVERZICHT
Het bloed van gezonde huisdieren heeft hoofdzakelijk pas
vanaf het begin van deze eeuw de aandacht van de verschil-
lende onderzoekers gehad.
Voor zoover zij zich bezig gehouden hebben met de witte
bloedelementen bij paard en rund, zal hieronder in chronolo-
gische volgorde een overzicht gegeven worden, van de ver-
schillende onderzoekingen.
A. Paard.
Het is waarschijnlijk MALASSEZ (30 geweest die het cel-
gehalte in een mm» paardenbloed voor het eerst vaststelde
(1872).
Hij vond daarin 6.300.000 bloedlichaampjes, die hij niet na-
der gedifferentieerd heeft, ook bijzonderheden over de door
hem onderzochte dieren worden niet vermeld.
HEYL (23) gebruikte omstreeks 1882 voor het onderzoek
een oud anatomiepaard, en vond in het bloed vóór het defi-
brineeren 14.900 leucocyten per mm''.
HAYEM (21) onderzocht in 1889 het bloed van verschil-
lende dieren uit een dierentuin.
Voor een z.g.n. „cheval landaisquot; gaf hij aan een T. A. van
9.500.
MIKRUKOW (36) gaf in 1891 aan een T. A. van 12.000.
PRUSS (42) is een der eersten geweest, die opgegeven
heeft, welk bloed door hem is onderzocht. Het onderzoek
had plaats omstreeks 1894. In oorbloed van gezonde paarden
vond hij 15.000 leucocyten per mm^
FISCHER (14) onderzocht omstreeks denzelfden tijd bloed,
cl at met een canule uit de vena jugularis van de proef paar den
genomen werd.
Hij stelde de volgende celverhoudingen vast:
N. L.........60—71 %
Ly..........17—30 %
Eos..........2—8 %
Mono.........4—8 %
NICOLAS en COURMONT (39) onderzochten in 1897 het
bloed van 3 paarden, die zij ter beschikking hadden voor de be-
reiding van diphterie antitoxine.
Zij vonden bij herhaalde bloedonderzoekingen bij twee der
paarden belangrijke schommelingen in het T. A.
Deze onderzoekingen hadden plaats voordat de paarden met
het diphterie toxine waren ingespoten.
Bij één der dieren werden 18 waarnemingen verricht in een
verloop van 6 weken.
Als grenswaarden werden gevonden:
3800 en 9900 leucocyten per mm'; driemaal werd een T. A.
van 4000 of minder waargenomen. Verder zag men:
driemaal een T. A. van 4000—5000;
éénmaal een T. A. van 5—6000;
elfmaal een T. A. boven 6000 (tot 9.900).
Als grenswaarden voor een tweede merrie zagen zij 4000—
8000 leucocyten per mm''.
Bij het derde dier werd een T. A. van 10.000 gevonden.
Bij de tot nu toe vermelde onderzoekingen werd meestal
niets medegedeeld betreffende geslacht, ouderdom, voedings-
toestand van de onderzochte paarden; ook de wijze van bloed
nemen werd doorgaans niet vermeld.
Veelal berustten de gegevens op waarnemingen van één of
een gering aantal dieren.
In 1901 onderzocht STORCH (58) een grooter aantal huis-
dieren en bepaalde het T. A.
Hij onderzocht het bloed van 18 paarden (veulens, hengsten,
ruinen, merries).
Voor alle dieren vermeldde hij leeftijd en voedingstoestand;
hij zocht dieren uit, die geen ziekteverschijnselen vertoonden,
en verkreeg het bloed door het afknippen van een gedeelte
van de oorschelp.
Hij vond 7.600—15.500 leucocyten per mm', het hoogste
aantal vond hij bij een veulen van een jaar oud, het laagste
aantal bij een ruin.
RöSSLE (46) wees er in 1903 reeds op, dat men bij het ver-
gelijken van bloedonderzoekingen, rekening diende te houden
met de wijze, waarop het bloed aan het dier onttrokken was,
n.1. of men veneus of perifeer, dan wel ander bloed onderzocht
heeft.
Hij vond 1300—2600 leucocyten per mm» meer in veneus
dan in perifeer oor- of lipbloed.
Hij onderzocht perifeer bloed van 54 paarden, hengsten,
ruinen, merries, warmbloed zoowel als koudbloed. Als grens-
waarden vond hij T. A. 5.732—10.567.
Bij drie paarden vond hij een T. A. beneden 6.000; bij vijf
een T. A. boven 10.000.
COZETTE (9) publiceerde in 1904 de volgende cel-
verhouding :
N. L.......... 60—65 %
Ly. Mono....... 34—38 %
Eos..........1—2 %
Betreffende het T. A. merkte hij op, dat dit zich o.a. onder
verschillende physiologische toestanden kan wijzigen.
Hyperleucocytosen deden zich voor bij jong geborenen, ge-
durende de digestie, tijdens de partus, tijdens de lactatie, na
overinspanning en na aderlating.
BIDAULT (6) onderzocht in 1904 10 paarden. Hij vond:
T. A......... 8.750—11.470
N. L......... 32— 60 %
Ly..........10— 23 %
Eos..........2— 6 %
Bas..........0—0.25 %
Mono......... 20— 47 %
WIENDIECK (66) onderzocht omstreeks denzelfden tijd
perifeer oorbloed van 20 paarden j meestal kreupele dieren, die
in het Veterinair Instituut van de Universiteit van Leipzig
waren opgenomen.
Hij vond voor hengsten hoogere totaal aantallen dan voor
ruinen, voor ruinen hoogere dan voor merries.
T. A........ 6.500—11.000
N. L.......... 50— 70 %
Ly.......... 35— 45 %
Eos..........1.5— 4 %
Bas..........0.2— 0.7 %
Mono.........1.5— 3.5 %
P. MEIER (33) gaf in 1906 als resultaat van zijn onderzoek
(bloed uit de vena jugularis) van 12 paarden op:
T. A........ 6.250—10.000
N L......... 52.4—72.4 %
Ly......... 22 —42 %
Eos......... 1.27—9.06 %
Bas.........O —0.4 %
Mono........1.93—7 %
Bij 2 paarden vond hij een eosinophylie van resp. 5.9 % en
9 % en merkte daarbij op, dat niet gezegd kon worden, dat een
vermineuse of post-vermineuse eosinophylie in het spel was;
overigens vond hij geen waarden boven 4 %.
FRIEDBERGER en FRÖHNER (16) gaven in 1907 op als
gemiddeld T. A. 8500.
FRANKE (15) onderzocht m 1908 het bloed uit een aan-
gezichtsvene en gaf aan:
7.200—8.800
T. A. .
N. L.
Ly. .
Eos.
Bas.
Mono.
%
%
%
%
%
60—75
15—35
0.8— 5
O — 0.4
2.5—12
BERGER (3) onderzocht omstreeks 1909 bloed van 10 paar-
den. Het werd genomen uit de vena jugularis.
Hij nam zeer geringe schommelingen per etmaal waar, zoo-
wel in het aantal als in de verhouding der witte bloedelementen.
Voor ruinen vond hij hoogere T. A.'s dan voor merries.
T. A........ 6.300—9.300
N. L........ 56.2—67.4 %
Ly ........ 23.4—38.8 %
Eos.........0.4— 5.1 %
Bas ........O — 1.5 %
Mono........ 0.32—3.75 %
GASSE (17) onderzocht in 1908 perifeer oorbloed van 12
goed gevoede, gezonde paarden.
Bij hengsten vond hij gemiddeld het hoogste T. A., bij mer-
ries nam hij het laagste T. A. waar.
T. A.
N. L.
Ly.
Eos.
Bas.
Mono.
TABUSSO (59) stelde het leucocytengehalte van gezond
paardenbloed vast op grond van talrijke onderzoekingen en
kwam tot het volgende resultaat dat in 1909 werd gepubli-
ceerd:
6.200—9.30U
-65.5
-42
0.5— 6
0—1
1 — 6.5 %
ELLENBERGER en SCHEUNERT (13) gaven in hun hand-
boek in 1910 en ook in de latere editie van 1925 als gemiddeld
T. A. op 8.500.
DURROUX (12) onderzocht in 1910 het bloed uit de vena
jugularis van 6 gezonde paarden.
Voor het witte bloedbeeld gaf hij de volgende gemiddelde
samenstelling:
T. A...........7.390
N. L...........58.1 %
Ly........... 29.85 %
Eos...........4.61 %
Bas...........0.18 %
Mono..........7.25 %
YAKIMOFF en KOHL (69) onderzochten in 1910 bloed van
niet minder dan 28 hengsten: 20 volbloed hengsten (Engelsch
volbloed, Percheron, Suffolk; Ardenner, Belg en Clydesdaler)
en 8 hengsten van niet zuiver ras.
Voor de bepaling van het witte bloedbeeld werd oorbloed ge-
bruikt.
Bij de verschillende rassen vonden zij in het T. A. niet die
opvallende verschillen als in het aantal erythrocyten.
Zij vonden de volgende grenswaarden, waarbij het hooge ge-
halte aan Eos. opvallend is
6.646—14.724
39.9—70 %
24.2—44.5nbsp;%
2 —24nbsp;%
O — 1.8 %
0.1— 7.8nbsp;%
T. A.
N L.
Ly.
Eos.
Bas
Mono
51.2-
30 -
%
%
%
%
T. A.
N. L.
Ly. .
Eos.
Bas.
Mono.
MTT^T.KTC (37) publiceerde het volgende in 1912:
T. A........9.000
—75
—45
0.52— 5.83 %
O — 0.7 %
O —12 %
in 1912 de gegevens van SCHÜTZE en
SCHRöPPER gepubliceerd.
SCHÜTZE (54) onderzocht het bloed uit de vena jugularis
van 35 paarden. Een aantal hiervan werd in een kliniek op
deugdelijkheid voor serumpaard onderzocht en gaven daarbij
geen teekenen van eenigerlei ziekte. Een ander gedeelte dezer
dieren was aangeboden voor onderzoek op ademhalingsgebre-
ken; zij bleken later gezond te zijn. Hij vond:
T. A........... 4.600—17.600
N. L........... 56.55 %
Ly...........10.41 %
Eos...........5.95 %
Bas...........0.64 %
Mono. ......... 25.68 %
Opgemerkt dient te worden, dat de buitensporig hooge en
lage T. A.'s slechts bij enkele dieren gevonden zijn, meestal va-
rieerde het T. A. van 8.000 tot 10.000.
SCHRÖPPER (51) nam de volgende grenswaarden aan, op
grond van de gegevens van andere onderzoekers.
De opgaven van Storch sloot hij daarvoor uit, omdat deze
hem te hoog voorkwamen.
T. A........ 7.400—9.200
N. L........ 50 —70 %
Ly......... 35 —45 %
Eos........ 1.5- 4 %
Bas......... 0.2— 0.7 %
Mono........ 1.5— 3.5 %
%
%
50
15
N. L.
Ly. .
Eos.
Bas.
Mono.
Eveneens werden
SCHMIDT en SCHEUNERT (49) gaven in 1918 aan:
T. A......... 6.000—10.000
KÜHL (27) onderzocht in 1919 bloed uit de vena jugularis
van 3 ruinen, 5 merries, 1 hengst en 1 veulen en kv^am tot het
volgende resultaat:
T. A. . ....... 8.180—12.240
N. L.
Ly.
Eos.
Bas.
Mono.
48—60 %
32
44 %
1— 8 %
0—nbsp;1 %
1—nbsp;7 %
Bij het veulen, dat 9 maanden oud was, vond hij:
T. A............15.540
27 %
66 %
2 %
5 %
onderzocht in 1914 veneus bloed van 14
N. L. .
Ly. .
Eos. .
Mono.
SCHULZE (53)
paarden. De dieren waren koortsvrij en vertoonden geen ziekte-
verschijnselen; twee paarden waren slecht, twee tamelijk goed,
de overige goed gevoed.
T. A........ 7.420—14.600
50 —67
23.5—46
0.3— 6.5 %
O — 1.6 %
4—9 %
W. MEIJER (34) onderzocht omstreeks 1920 mijnpaarden,
die lange jaren onder den grond gewerkt hadden.
%
%
N. L.
Ly.
Eos.
Bas.
Mono.
Teneinde vergelijkingsmateriaal te verkrijgen, onderzocht hij
ook een gelijk aantal paarden van ongeveer denzelfden leeftijd,
die bij daglicht werkten.
Gemiddeld vond hij in het bloed, genomen uit de vena jugu-
laris, bij mijnpaarden 6.020; bij de z.g. dagpaarden 9.000 leu-
cocyten per mm'.
BöLLERT (8) gaf in 1921 voor veneus bloed op:
N. L........... 62.66 %
Ly........... 29.34 %
MIDDELDORF (35) gaf in 1921 op grond van zijn onder-
zoek van zes paarden de volgende gemiddelde eelverhouding
aan in veneus bloed.
N. L...........54.3 %
Ly.
Eos.
Bas.
Mono.
BIRR (7) onderzocht 10 paarden w.o. drie oude, slecht ge-
voede anatomie paarden en gaf in 1921 aan: T. A. 7.200—
13.000, gemiddeld 9.570.
HERREL (24) onderzocht in 1924 bloed uit de vena jugu-
laris van 10 paarden en vond: T. A. 8.290—11.350 (bij 4 paar-
den vond hij waarden boven 10.000).
N. L..........51—68 %
Ly.......... 26—43 %
Eos......... . 2— 7 %
Bas..........O— 1 %
Mono..........2— 6 %
WALTHER (64) gaf in 1922 de volgende samensteUing aan
als normaal:
N. L..................50 —60 %
Ly..................25 —40 %
Eos.........0.5— 6 %
Bas.........O — 0.5 %
Mono..................1—3%
DöHRMANN (11) nam in 1920 het volgende gemiddelde
V/aar:
N. L...........61 %
31 %
2 %
0.5 %
2.8 %
Ly. .
Eos.
Bas.
Mono.
KNOLL (25) onderzocht omstreeks 1924 het bloed van niet
minder dan 82 paarden.
Hij verkreeg het bloed door een insnijding te maken in den
oorrand.
Hij vermeldde, dat de dieren gezond waren, welke maatstaf
hij daarvoor aanlegde, deelde hij niet mede.
Zijn uitkomsten wijken zeer af van die van de meeste andere
onderzoekers.
Hij vond: T. A. 4.425—18.250.
Bij niet minder dan 53 dieren vond hij waarden boven 10.000.
SCHAAF (47) onderzocht in 1924 veneus bloed van 10 ge-
zonde paarden. Zijn uitkomsten varieerden, wat betreft het
T. A. van 6.660—14.400 (gemiddeld 10.700).
Voor de celverhouding kwam hij tot het volgende gemid-
delde :
HAUBER (22) onderzocht in 1924 veneus bloed van 52 vol-
bloed paarden en veulens. Voor de paarden gaf hij aan T. A.
8.400—15.000; gemiddeld 9.594.
Voor de veulens 8.000—10.000, gemiddeld 9.133.
Daarnaast onderzocht hij ook het bloed van 12 koudbloed-
paarden, waarbij hij vond: T. A. 9.608—10.500 (bij slechts 2
meer dan 10.000).
Als celverhouding gaf hij aan:
voor |
volbloed |
voor koudbloed |
N. L. . |
46—65 % |
49 58 % |
Ly. . |
30—47 % |
38 44 % |
Eos. . |
1.1—3.2 % |
1.5—3.1 % |
Bas. . |
0.5—1.8 % |
0.5—1.2 % |
Mono. |
2—3.8 % |
2.2—3.3 % |
SCHNEIDER (50) gaf in 1924 aan voor T. A. 8.000—12.000.
SCHERMER (48) onderzocht in 1925 het bloed van 30
paarden, die wegens een gering uitwendig lijden opgenomen
waren in een kliniek te Göttingen.
T. A......... 7.000—12.000
MASANORI NAGAO (38) merkte in 1924 op, dat ras, ge-
slacht, leeftijd, constitutie, individualiteit enz. werkelijke
schommelingen in het witte bloedbeeld van het gezonde paard
kunnen veroorzaken.
Ook aan het klimaat en de manier waarop de dieren ge-
houden worden, schreef hij groote beteekenis toe.
Hij onderzocht 90 ruinen, van 5—19 jaar en komt tot de
conclusie, dat het T. A. al naar den leeftijd aan regelmatige
schommelingen onderhevig is.
Hij vond de volgende grenswaarden:
T. A......... 5.400—12.000
N. L......... 32—80 %
Ly.......... 16—70 %
Eos......... 0—15 %
Bas......... 0—1.5 %
Mono......... 0—2 %
Bij 17 paarden vond hij een T. A. boven 10.000, terwijl bij 6
dieren dit minder dan 6.000 bedroeg.
Bij 16 paarden werd een lymphocytair bloedbeeld waargeno-
men. Deze dieren waren grootendeels van 5—8 jaar oud. Gemid-
meld vond hij op 5-jarigen leeftijd een lymphatisch bloedbeeld;
op 6-jarigen leeftijd was het gemiddelde bloedbeeld neutrophyl
geworden.
Verder nam hij waar, dat met het aantal jaren het gehalte
aan N. L. toenam ten koste van de Ly.
Voor wat betreft 5-jarige paarden is deze bevinding wel zeer
afwijkend.
SCHWAB (55) citeerde in 1926: P. Meyer N. L. 63.5 %;
Wiendieck N. L. 50—70 % en Göetze N. L. 59—70 %.
Hij vermeldde dat zijn bevindingen binnen deze grenzen
bleven.
Voor Eos gaf hij aan 2—4.5 %; voor Mono 3—5—6 %.
WITTMANN en KRöCHER (68) onderzochten in 1927 o.a.
het bloed van 10 gezonde militaire paarden van 7—14 jaar oud.
Zij namen het bloed uit de vena jugularis en vonden:
T. A......... 6.100—8.400
N. L.......... 62—72 %
Ly.......... 25—34 %
Eos.......... 1— 3 %
Bas....................O %
Mono......... O— 3 %
-ocr page 25-VAN DEN BERG (2) kwam in 1927 door het onderzoek van
niet minder dan 250 volwassen Arabische paarden van 5—22
jaar tot de volgende conclusie:
T. A......... 5.900—9.100
N. L. .
Ly .
Eos. ,
Bas. .
Mono.
...... 0—10.5 %
De vraag of het bloedbeeld van het paard in de tropen af-
»vijkt van dat in het gematigd klimaat, moest z.i. ontkennend
worden beantwoord. Hij onderzocht perifeer oorbloed.
KOHANAWA (26) onderzocht in 1928 bloed uit de vena
jugularis van 12 paarden en gaf aan:
T. A......... 6.200—9.200
N. L......... 50.1—59.1 %
Ly......... 33.3—45 %
Eos......... 2.3— 6.3 %
Bas......... 0.2— 0.6 %
Mono........ 0.5— 2.5 %
WIRTH (67) geeft in zijn boek „Grundlagen einer klinischen
Hämatologle der Haustierequot; 1931 aan als normaal;
TA........ 7.000—10.000
55 —65
16 —43
2—4 %
0.1— 0.6 %
0.3— 6 %
N. L.
Ly.
Eos.
Bas.
Mono.
%
AUBLIN (1) onderzocht omstreeks 1932 bloed uit de vena
jugularis van 10 paarden, deels oude, magere anatomiepaarden,
deels goed gevoede, jongere paarden.
Voor de celverhouding gaf hij een z.g.n. „formule leucocy-
taire simplifiéequot;.
T. A......... 5.040—9.120
N. L......... 58.5—72 %
Mononucleaire Leucocyten 27.7—41.5 %
MALKMUSS en OPPERMANN (31) geven in hun „Grund-
risz der Klinischen Diagnostik der inneren Krankheiten der
Haustierequot; 1933 hetzelfde leucocytaire bloedbeeld als Wirth.
Hoewel ook runderbloed door verschillende onderzoekers is
nagegaan, heeft het toch niet die belangstelling gehad als
paardenbloed.
Meer nog dan bij paardenbloed werden uiteenloopende resul-
taten verkregen.
BETHE (4) gaf in 1891 voor kalveren 6890 leucocyten per
mm® aan.
Evenals voor paardenbloed was STORCH (58) ook voor run-
derbloed wel de eerste, die onderzoekingen op meer uitgebreide
schaal deed (1901). Hij onderzocht oorbloed en vond bij jong-
vee tot 2 jaar oud 9.400—15.200 leucocyten per mm''.
Voor oudere dieren gaf hij aan een T. A. xan 5.400—12.200.
REFIK BEY (43) vermeldde de volgende grenswaarden:
T. A. 7.000—11.000.
De N. L. kwamen van 1.500—3.500, de Mono en Ly van 4.500
—6.500 per mmquot; voor.
De Eos. varieerden, als ze voorkwamen in sterke mate; de
Bas. bleven beneden 1 %.
COZETTE (9) gaf in 1904 voor ossen een sterk neutrophyl
bloedbeeld aan:
N. L.......... 70—72 %
Ly.......... 26—28 %
Eos..........1— 2 %
BIBER (5) onderzocht in 1908 perifeer oorbloed van ver-
schillende runderen.
Bij 18 jonge runderen tot 1 jaar oud, vond hij T. A. 8.940—
13.260; bij 13 stuks vond hij een T. A. boven 10.000.
Voor 24 oudere runderen gaf hij op: T. A. 5.740—10.870.
Bij 10 van deze laatste groep runderen, vond hij waarden
boven 8.000.
UTENDORFER (62) onderzocht in 1907 de witte bloed-
eiementen van 20 runderen van 1—15 jaar oud van beiderlei
geslacht.
Hij vond bij al die runderen (Simmenthaler ras) een uitge-
sproken neutrophyl bloedbeeld. Het T. A. varieerde van 4.884
—10.312. Slechts bij één rund vond hij een T. A. boven 10.000,
bij vier bleef het T. A. boven 9.000.
Als celverhouding gaf hij aan:
N. ...........55—73 %
Ly.....■..... 20—37 %
Eos..........2—15 %
Hij onderzocht tevens 16 runderen van hetzelfde ras van 2
dagen tot 8 maanden oud.
De volgende grenswaarden werden daarbij door hem waar-
genomen :
T A......... 0.348—13.338
NL..........37-71 %
Ly.......... 25—53 %
Eos..........0-10 %
Slechts twee keer vond hij een T. A. beneden 10.000. Hoewel
het witte bloedbeeld in de meeste gevallen een neutrophyl ka-
rakter bleef behouden, werd toch soms een lymphatisch beeld
waargenomen.
De Eos. kwamen in het algemeen met een lager percentage
te voorschijn dan bij de oudere dieren.
DIMOCK en THOMPSON (10) publiceerden omstreeks 1907
een bloedonderzoek van 21 gezonde runderen.
Het bloed werd verkregen door punctie van den staartarterie.
Zij vonden de volgende grenswaarden:
T. A. 2.349—10.610 gemiddeldnbsp;5.648
N. L. 13.2 —45.8 % „nbsp;30.49 %
Ly. 31 —76.1 % „nbsp;54.22 %
Eos. 3.89—26.5 % „nbsp;13.15 %
Bas. 0.1 — 1.2 % „nbsp;0.59 %
Mono. 0.21— 3.3 % „nbsp;1.47 %
GOODALL (19) gaf in 1908 een gemiddeld T. A. van 8.000
aan.
TUROWSKI (61) onderzocht omstreeks 1908 het oorbloed
van 20 gezonde koeien van 5—12 jaar oud.
T. A. 6.700—9.200 (6 maal boven 8.000)
N. L.........24.9—41.5 %
Ly......... 39.6—59.2 %
Eos.........1.8—19.2 %
Bas.........0.2— 1 %
Mono......... 3.7—14.1 %
Bij 12 kalveren, tot 6 weken oud, vond hij:
T. A......... 9.809—16.763
N. L......... 30.9—72.6 %
Ly.........19.7—59 %
Eos.........0.3— 4.2 %
Bos.........O — 1.6 %
Mono.........4.8—14 %
Bij 12 stuks jong vee, van 1—2 jaar oud, vond hij:
T. A. 7.134—10.611 (10 maal boven 8.000)
N. L......... 32.8—46.4 %
Ly.........39 —51.2 %
Eos.........3 —15.6 %
Bas.........0.2— 1 %
Mono......... 4.7—12.2 %
Bij 8 stieren, van 1—3 jaar oud, vond hij een gemiddeld T. A.
-ocr page 29-van 10.432; bij 10 ossen van 2—10 jaar oud een gemiddeld
T. A. van 9.383.
DU TOIT (60) onderzocht in 1916 het bloed van 7 gezonde,
goed gevoede runderen van 6—15 jaar oud.
T. A. 5.100—10.040 (drie boven 8.000)
N. L......... 27 —54.5 %
Ly......... 35 —65 %
Eos.........4 —16 %
Bas.........0—1 %
Mono.........2.5— 5.5 %
Bij drie runderen vond hij een overwegend gehalte aan N. L.
Hij onderzocht verder het bloed van een kalf van 12 dagen
en vond daarbij T. A. 15.130; verder van twee jonge runderen,
waarbij hij vond een T. A. van 12.100 en 12.600.
Hij merkte op, dat inkalverbloed de lymphoidc elementen
sterker vertegenwoordigd zijn dan in het bloed van oudere run-
deren.
SCHULTZ (52) vond bij kalveren van 6—8 weken: T. A.
13.800—14.900; bij jonge runderen T. A. 11.000—13.000. Onder
den leeftijd van zes jaar zouden T. A.'s boven 10.000 over-
wegen.
KUHL (27) onderzocht in 1919 het bloed van 10 runderen
van 1%—9 jaar oud. T. A. 6.040—9.880. Waarden boven 9.000
kwamen ook bij koeien voor.
Als celverhouding vond hij:
10—58 %
33—74 %
N. L.
Ly.
Eos.
Bas.
Mono.
2—10 %
O— 1 %
6—15 %
Bij 9 runderen vond hij een lymphatisch bloedbeeld, bij één
een neutrophyl bloedbeeld.
SCHMIDT en SCHEUNERT (49) gaven, in 1918, aan als
normaal:
T. A......... 8.000—9.000
Eos..........13—15 %
MIDDELDORF (35) onderzocht veneus bloed van 6 gezonde
runderen, als gemiddelde samenstelling gaf hij in 1925 aan:
N. L...........46.3 %
Ly. ..........44.7 %
Eos...........3.7 %
Mono...........5.3 %
SCHWANITZ (56) onderzocht perifeer oor- of staartbloed
^an twee gezonde runderen (1920). Hij vond:
T. A........ 6.000—9.200
N. L........ 29.75—36.25 %
Ly........ 46 —52.75 %
Eos........8 —10.25 %
Bas........O — 0.5 %
Mono........7 —10 %
HERREL (24) onderzocht het oorbloed van 10 runderen om-
streeks 1922:
T. A. 5.710—9.260. Bij zes runderen vond hij waarden boven
8.000; het rund waarbij een T. A. van 5.710 werd gevonden,
bleek na slachting in geringe mate tuberculose te hebben.
Als cel verhouding gaf hij aan de volgende grenswaarden:
N. L.......... 28—42 %
Ly........... 36—66 %
Eos..........1—16 %
Bas..........O— 1 %
Mono..........5—17 %
REINHARDT (44) publiceerde op grond van zijn onderzoek
het volgende gemiddelde:
N. L...........26.3 %
Ly...........62.1 %
KOHANAWA (26) onderzocht, omstreeks 1928, het oorbloed
van 12 runderen. Hij gaf aan: T. A. 7.400—9.100 (acht boven
8.000).
N. L......... 27.9—38.3 %
Ly......... 43.7—56.5 %
Eos.........6.1—16.8 %
Bas.........O — 0.3 %
Mono.........1-5— 5 %
WIRTH (67) geeft in zijn standaardwerk de T. A.'s op vol-
gens Du Toit. Voor de celverhouding vermeldt hij:
N. L......... 25—50 %
Ly......... 37—63 %
Eos.........3—8 re-
Bas.........O— 0.5 %
Mono.........3—10 %
MALKMUS—OPPERMANN (31) nemen het door Wirth
aangegeven witte bloedbeeld over.
HOFFERBER (40) onderzocht, in 1934, het witte bloedbeeld
van niet minder dan 42 slachtkoeien, 12 stieren en 15 kalveren,
die noch klinisch, noch pathologisch-anatomisch na de slach-
ting, eenige afwijking vertoonden.
Bij de koeien vond hij de volgende grenswaarden
......... 4.100—11.600
N. L.........19—66 %
Ly......... 29—67 %
Eos.........0—28.5 %
Bas.........O— 1 %
Mono ........0—3 %
-ocr page 32-In elf gevallen werd een neutrophyl bloedbeeld waargenomen.
Bij één dezer runderen werd een zeer afwijkend haemogram
gevonden n.l.: T. A. 4.900, N. L. 4 %; Ly. 83 %; Eos. 12 %;
Bas. 1 % en Mono. 1 %.
Bij de stieren vond hij:
T. A......... 4.400—13,900
N. L......... 15—54 %
Ly......... 37—80 %
Eos......... 1—16 %
Bas......... O— 1 %
Mono......... O— 3 %
Voor kalveren gaf hij aan:
. T. A......... 5.800—15.400
N. L......... 13—58 %
Ly.......... 34—80 %
Eos......... O— 5 %
Bas......... O— 1 %
Mono......... 3—10 %
Bij zeven van de 15 kalveren vond hij een T. A. boven 10.000.
Hij vergeleek zijn uitkomsten bij de gezonde runderen met
die bij 37 slachtrunderen, die aan tuberculose bleken geleden
te hebben.
Hierop wordt teruggekomen bij het hierna volgende overzicht
betreffende de uitkomsten van de haematologische onderzoe-
kingen bij runderen, die aan tuberculose lijdende waren, vast-
gelegd in de patienten-boeken van de Kliniek te Utrecht.
HOOFDSTUK II.
DE GRENZEN VAN HET NORMALE WITTE
BLOEDBEELD BIJ PAARD EN RUND.
Zooals uit het literatuuroverzicht blijkt, komen de verschil-
lende onderzoekers bij de vaststelling van het T. A. en de ver-
houding der witte bloedelementen, zoowel bij paard als rund,
tot vrij uiteenloopende resultaten.
Opgemerkt dient te worden, dat de resultaten van hen die in
het begin dezer eeuw met oudere apparaten, kleurmethoden en
opvattingen in de haematologie gegevens verzamelden, niet te
vergelijken zijn met die van de moderne onderzoekers.
Ook is een vergelijking niet heelemaal mogelijk, omdat de
manier waarop het bloed voor het onderzoek verkregen werd,
niet bij iedere onderzoeker dezelfde was.
Bloed uit de vena jugularis of bloed verkregen door insnij-
dingen in oor, lip of staart, zoogenaamd perifeer bloed, heeft
— voor zoover dit is medegedeeld — meestal voor het onder-
zoek gediend.
Ook is bloed uit aangezichtsvenen en de staartarteriën on-
derzocht.
Reeds in 1903 wees Rössle er op, dat er bij hetzelfde individu
verschil kon worden waargenomen in veneus- en perifeer oor- of
lipbloed. Hij concludeerde dat er bij het paard in het veneus
bloed steeds 1300—2600 witte bloedelementen per mmquot; meer
voorkomen dan in perifeer oor- of lipbloed.
Ook van den Berg kwam, in 1927, tot een nagenoeg gelijk
resultaat.
-ocr page 34-Vrij algemeen wordt aangenomen, dat het aantal en de ver-
houding der witte bloedelementen min of meer afhankelijk zijn
van leeftijd, geslacht, ras, voedingstoestand, laetatieperiode,
drachtigheid, vermoeidheid. Ook werden algemeen belangrijke
individueele verschillen gevonden.
Het normale witte bloedbeeld blijkt niet aan enge grenzen
te zijn gebonden.
Enkele onderzoekers stelden het normale bloedbeeld vast
door het onderzoek van oude magere anatomiepaarden, dit
geeft m.i. een onjuiste maatstaf.
Vrij algemeen is de noodzakelijkheid van een post mortaal
onderzoek over het hoofd gezien.
Ongetwijfeld is een klinisch onderzoek van paard en rund,
voor het opsporen van pathologische toestanden, meer vol-
maakt uit te voeren dan dat van een varken b.v. Toch blijven
parasitaire invasies, abscessen in buik- en borstholte, tubercu-
leuss infecties e.a. omstandigheden vaak bij een enkel klinisch
onderzoek, hoe nauwkeurig ook uitgevoerd, soms onopgemerkt.
Sommige onderzoekers onderzochten paarden, die wegens een
gering uitwendig lijden in een of andere kliniek waren opgeno-
men. Meestal waren dit kreupele dieren.
Voor zoover de verkregen resultaten gepubliceerd zijn als
geldend voor normaal paardenbloed, kan ook hierin een fout
schuilen, omdat een hyperleucocytose in verband met de kreu-
pelheid niet onmogelijk is.
Schütze, die een T. A. van 17.600 nog normaal wil noemen
voor het paard, onderzocht dieren, die voor onderzoek op adem-
halingsgebreken in een kliniek waren opgenomen en die later
gezond bleken te zijn.
Van beteekenis is, dat dit bloedonderzoek verricht werd,
voordat de gezondheid van de dieren vaststond, zoodat men
hier het aangegeven hooge T. A. met de noodige reserve moet
beschouwen.
Sommige onderzoekers meenden uit een aantal waarnemin-
-ocr page 35-gen een gemiddelde waarde voor T. A. en celveriiouding te
moeten aangeven.
Deze gemiddelden dient men echter als vrij waardeloos te
beschouwen, omdat het hier een gebied betreft met zoo ruime
grenzen, dat vastgestelde gemiddelden zeer zeker een onvol-
doenden kijk zullen geven op voorkomende afwijkingen bij ziek-
ten.
De grove manier waarop nu eenmaal de bepaling van de cel-
verhouding slechts mogelijk is, doet een berekening van deze
in decimalen, zooals sommige onderzoekers blijkbaar nood-
zakelijk oordeelden, weinig zin hebben.
Om de waarde van de resultaten van de onderzoekingen be-
treffende het witte bloedbeeld bij enkele ziekten van paard en
rund, vastgelegd in de patiëntenboeken van de Kliniek voor
Interne Ziekten van groote huisdieren van de Rijks-Universiteit
te Utrecht, te kunnen beoordeelen, is het noodig, physiologische
grenzen vast te stellen.
Alvorens dit te doen, zal eerst de te Utrecht heerschende
meening weergegeven worden over het normale witte bloed-
beeld bij deze dieren.
Bij de meeste normale paarden en runderen zal, volgens deze
opvatting, het witte bloedbeeld binnen de volgende grenzen
blijven:
Rund
. 7.000—9.000
30—35 %
50—60 %
2—20 %
O— 1 %
2— 8 %
Paard
T. A. . . 6.000—9.000nbsp;T. A.
N. L. . . . 50—60nbsp;%nbsp;N. L.
Ly. ... 35—40nbsp;%nbsp;Ly.
Eos. ... 2— 4nbsp;%nbsp;Eos.
Mono. . . 2— 8 %nbsp;Mono.
Deze grenswaarden zijn echter niet zoo ruim genomen, dat
afwijkingen terstond als pathologisch worden betiteld.
Als uitgangspunt voor het overzicht van de Utrechtsche
ziektegevallen zijn ze dan ook te eng.
In verband hiermede zou ik allereerst willen wijzen op enkele
bloedonderzoekingen in de kliniek te Utrecht bij vijf gezonde
op stal staande runderen.
Daarbij werd een gehalte aan Eos. van 11—28 % gevonden.
Eveneens is bij vijf gezonde, in de weide loopende, runderen
de celverhouding bepaald.
Daarbij werden de volgende grenswaarden vastgesteld:
N. L......... 20.6—27.3 %
Ly......... 58.6—67 %
Eos.........7.3—20.6 %
Bas.........O — 0.3 %
Nadat deze dieren een maand opgestald waren, werd weder-
om de celverhouding bepaald.
Nu bleek het volgende:
N. L........ . 13 —27.5 %
Ly......... 56.5—74.4 %
Eos.........5.6—23 %
Bas.......... O — 0.5 %
Toch was klinisch aan deze dieren niets te bespeuren, even-
wel week de gevonden celverhouding nogal belangrijk af, van
het te Utrecht als normaal aangenomen haemogram.
Bij het vaststellen van de normale witte-bloedcel-verhouding
v/ordt hierop teruggekomen.
Zooals uit het literatuuroverzicht gebleken is, is het aantal
onderzoekers, dat voor normaal paardenbloed een hooger T. A.
opgeeft dan 9.000 zoo groot, dat ik meen als grenzen voor het
T. A. van 6.000—10.000 leucocyten per mm' te moeten aan-
nemen.
T. A.'s van 10.000—12.000 zullen dan voorzichtigheidshalve
nog slechts als matige hyperleucocytose worden aangeduid.
Wat het T. A. in normaal runderbloed aangaat blijkt uit het
overzicht, dat nagenoeg alle onderzoekers waarden boven
9.000 vonden.
Slechts zelden vonden zij een T. A. boven 10.000 of beneden
6.000 voor oudere runderen.
Ik meen daarom ook voor een rund als normale grenzen
e.000—10.000 leucocyten per mm' te moeten aannemen. Hierbij
moet niet uit het oog verloren vs^orden, dat bij jonge runderen
veel hoogere T. A.'s als regel voor zullen komen, zooals uit de
onderzoekingen van Utendorfer (62), Turowski (61), du Toit
(60), Schultz (52) en Hofferber (40) gebleken is.
Dat bij jonge Hollandsche runderen w^aarden boven 10.000
volkomen normaal zijn, is mij gebleken bij een bloedonderzoek
van twee vette kalveren van ongeveer drie maanden oud.
Ik vond daarbij een T. A. van 11.500 en 13.100.
Het bloed werd verkregen na insnijding, uit een oorader.
Na slachting werd bij beide dieren geen enkele afwijking ge-
constateerd.
Ook wat de CELVEKHOUDING aangaat zou ik, voor het
te geven overzicht, wat ruünere grenzen willen stellen, dan die.
welke in de kliniek van Prof. Wester als de meest voorkomende
worden aangenomen.
Nagenoeg alle onderzoekers zijn het er over eens, dat bij het
paard een zgn. neutrophyl bloedbeeld voorkomt, alleen Masa-
nori Nagao meent, dat bij de meeste 5-jarige paarden een lym-
phatisch bloedbeeld zou voorkomen, dat op lateren leeftijd zou
omslaan in een neutrophyl.
Ik wil dit als mogelijk voor het Japansche paard aanvaarden.
Zeer gering is het aantal onderzoekers, dat gehalten aan
N. L. vindt beneden 50 % en boven 70 %.
Ik meen daarom veilig als grenswaarden voor een normaal
gehalte aan N. L. te kunnen aannemen van 50—70 %, temeer
daar het grootste gedeelte van de onderzoekers als hoogste
grens meer dan 65 % aanvaardt.
Mm of meer hangen daarmee samen de grenswaarden voor
de Ly. die ik gesteld heb op 25—43 %.
Hoewel in de literatuur veel hoogere percentages opgegeven
-ocr page 38-zijn voor Eos., meen ik toch de normen van de Kliniek te
Utrecht te moeten overnemen n.1. van 2—4 %.
Dat de Bas. in den regel — als ze aanwezig zijn — tot niet
meer dan 1 % voorkomen, blijkt vrijwel uit de resultaten van
alle onderzoekers.
Wat de monocyten aangaat, deze zijn in den loop der jaren,
waarschijnlijk ook in de Kliniek te Utrecht, niet op dezelfde
manier onderkend.
Ik zal bij het paard van monocytose spreken als meer dan
3 % van deze cellen onder de witte bloedelementen voorkwam.
Voor het vaststellen van de celverhouding in normaal run-
derbloed, die dienst moet doen als uitgangspunt bij het over-
zicht in Hoofdstuk III, ben ik op meerdere moeilijkheden
gestuit.
Zooals uit de literatuur blijkt, loopen de uitkomsten van de
verschillende onderzoekers zeer uiteen.
Sommigen gaven een uitgesproken lymphocytair bloedbeeld
als normaal voor het rund aan, anderen deden juist het omge-
keerde en gaven een neutrophyl bloedbeeld op, terwijl weer an-
deren nu eens een neutrophyl dan weer een lymphocytair bloed-
beeld vonden.
Hofferber (40) o.a., één van de meest recente onderzoekers,
die bovendien nog een grootere mate van vertrouwen wekt,
omdat de dieren, die voor het onderzoek gediend hebben,
slachtkoeien waren, die na het slachten ook pathologisch ana-
tomisch geen afwijkingen vertoonden, vond bij 11 van de 42
proefdieren een neutrophyl bloedbeeld.
Of de verschillende runderrassen, het soort rund (melk- of
rnestrund), of andere factoren oorzaak zijn van deze tegen-
strijdigheden, is vooralsnog een onopgelost probleem.
Door de grenswaarden die in de Kliniek te Utrecht als de
meest voorkomende worden aangenomen iets te verruimen, met
inachtneming van de, in diezelfde kliniek, gevonden grenswaar-
den bij melkkoeien, die ik reeds vermeld heb, meen ik een
goeden grondslag te hebben gelegd als uitgangspunt voor het
overzicht in Hoofdstuk III.
Op grond van het onderzoek van Hofferber (40) meen ik
tevens te moeten aannemen, dat aneosinophylie bij normale
runderen kan voorkomen.
Het gehalte dat in normaal runderbloed als normaal zal gel-
den, zal zijn voor:
N. L..........13—45 %
Ly........... 50—70 %
Eos..........0—28 %
Bas..........O— 1 %
Mono..........O— 6 %
Het is m.i. echter niet onmogelijk, dat door een bloedonder-
zoek hier te lande van b.v. een honderdtal runderen zoowel
jong-, melk- als mestvee, een wijziging zal moeten worden aan-
gebracht, in de door mij voor ieder rund als normaal aangeno-
men celverhouding.
Dat ik een gehalte aan N. L. van 13 % als laag normaal
aanneem, houdt verband met het feit, dat een groot gehalte aan
Eos. in normaal runderbloed kan voorkomen, zoodat dan nog
geen sterk verhoogd gehalte aan Ly. aanwezig behoeft te zijn.
Bij het overzicht dat gegeven zal worden van aantal en ver-
houding der witte bloedelementen, zooals die bij een tiental
ziekten van paard en rund voor en na zijn waargenomen in de
Kliniek voor Interne ziekten van groote huisdieren te Utrecht,
zal het hier volgende witte bloedbeeld als normaal gelden:
Voor het paard:
Voor het rund:
T. A. . |
. 6.000—10.000 |
T. A. . |
. 6.000—10.000 |
N. L. . |
. . 50—70 % |
N. L. . |
. . 13—45 % |
Ly. . |
. . 25—43 % |
Ly. . |
. . 50—70 % |
Eos. . |
. . 2— 4 % |
Eos. . |
. . 0—28 % |
Bas. . |
. . 0—1 % |
Bas. . |
. . 0—1 % |
Mono. |
. . 0— 3 % |
Mono. |
. . 0— 6 % |
Waarden die kleiner zijn dan de laagst vermelde grenswaarde
-ocr page 40-zullen worden aangeduid als: leueopenie; neutropenie lympho-
penie; eosinopenie.
Voor zoover gehalten gevonden werden, die grooter zijn dan
de hoogst aangegeven grenswaarde, zal worden gesproken van:
hyperleucocytose; neutrophylie; lymphoeytose; eosinophylie;
basophylie; monocytose.
Zooals reeds is opgemerkt zullen bij het paard waarden van
10.000—12.000 leucocyten per mm' worden aangeduid als
,.matige hyperleucocytosequot;.
Verschillende onderzoekers vonden bij normale runderen een
T. A. beneden 6.000.
Deze zullen in dit werk echter als leueopenie worden aange-
geven, er zal evenwel steeds bij vermeld worden, of een leueo-
penie beneden of boven 5.000 leucocyten per mm' aanwezig was.
Nog zij opgemerkt:
lo. Evenals in de Kliniek te Utrecht werd ook door ver-
schillende onderzoekers een zeer hoog gehalte aan Eos. voor
het rund normaal bevonden.
Zoo vond Hofferber (40) tot 28.5 % Eos.
Van eosinophylie zal ik alleen spreken als het gehalte aan
Eos. stijgt boven 28 %.
Echter schijnt bij jonge dieren het gehalte aan Eos. belang-
rijk lager te zijn.
Ik zal in mijn overzicht behalve de gevallen van uitgesproken
eosinophylie (boven 28 %) ook vermelden, hoeveel maal een
gehalte aan Eos. voorkwam van 0—5 %; van 5—20 % en van
20—28 %.
Als bij het rund de Eos. geheel ontbreken zal van aneosino-
phylie worden gesproken.
2o. Bij het paard zullen Eosinophyle waarden beneden 2 %
dus als eosinopenie worden weergegeven, hoewel het natuurlijk
vreemd zal lijken als een gehalte van li/g % Eos. als zoodanig
zal worden aangeduid, maar er moet nu eenmaal een grens ge-
trokken worden.
HOOFDSTUK HI.
RESULTATEN VAN DE ONDERZOEKINGEN
BETREFFENDE HET WITTE BLOEDBEELD
BIJ ENKELE ZIEKTEN VAN PAARD EN RUND,
VASTGELEGD IN DE PATIËNTEN BOEKEN
VAN DE KLINIEK VOOR INTERNE ZIEKTEN
VAN GROOTE HUISDIEREN VAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT.
Inleiding.
De tijdens het verloop van enkele ziekten van paard en rund
iu het witte bloedbeeld opgemerkte veranderingen, welke in de
aanteekeningen over stationnaire patiënten van de Kliniek voor
Interne Ziekten van groote huisdieren aan de Rijksuniversiteit
te Utrecht vanaf 1913 tot en met 1933 zijn geregistreerd, zijn
door mij verzameld en gerangschikt.
Deze gegevens werden steeds verkregen, door het onderzoek
van bloed der verschillende dieren, dat genomen werd uit de
venae jugulares, door middel van een canule.
Achtereenvolgens zal een overzicht dezer bevindingen wor-
den gegeven bij:
a.nbsp;droes,
b.nbsp;petechiaaltyphus,
c.nbsp;kolieken,
d.nbsp;parasitaire en niet parasitaire huidziekten (paard en
rund),
e.nbsp;vermineuse aandoeningen (paard en rund),
f.nbsp;hartaandoeningen (rund),
-ocr page 42-g.nbsp;longaandoeningen (paard en rund),
h.nbsp;rhaehitis en osteomalacie (paard en rund),
i.nbsp;Polyarthritis (rund),
j. tuberculose (paard en rund).
De bedoeling van dit overzicht is, om zoo mogelijk, karakte-
ristieke veranderingen in het wittte bloedbeeld bij deze aan-
doeningen vast te leggen (diagnostische waarde van het onder-
zoek van het bloed).
ê
Ook is nagegaan, naar aanleiding van het ziekteverloop, of
uit bepaalde veranderingen in het T. A., of uit wijzigingen in de
celverhouding of uit beide, bepaalde gevolgtrekkingen kunnen
gemaakt worden inzake de afloop van het proces (prognosti-
sche waarde van het bloedonderzoek). De mogelijke waarde
van de zgn. kernverschuiving is hier buiten beschouwing ge-
bleven.
Ik wil nog opmerken, dat indien van een bepaald bloedbeeld
h.v. vermeld wordt, dat eosinophylie bestond, zonder meer, men
dan kan aannemen, dat het N. L. en Ly.-gehalte binnen de door
mij als normaal aangegeven grenzen bleef.
Daar bij een neutrophylie van eenige beteekenis noodzakelijk
Jymphopenie moet voorkomen en omgekeerd, zal dit niet steeds
afzonderlijk vermeld worden.
Aangenomen is, dat het meest op den voorgrond tredende
ziekteproces zijn kenmerk heeft gedrukt op het witte bloed-
beeld.
Het is natuurlijk niet uit te sluiten, dat b.v. bij verschillende
aan droes lijdende paarden, ook worminvasies aanwezig waren,
of ziekteprocessen, die niet konden worden gediagnostiseerd,
maar het ligt m.i. voor de hand, dat de veranderingen in het
witte bloedbeeld, evenals de andere klinisch waarneembare ver-
schijnselen, vooral gekarakteriseerd worden door het op dan
voorgrond tredende ziekteproces.
a. GOEDAARDIGE DEOES.
Bloedonderzoekingen zijn verricht in 36 ziektegevallen tijdens
het ziekteproces, bovendien in 40 ziektegevallen kort na de gene-
zing, waarbij soms metastasen werden geconstateerd.
In de 34 gevallen van droes, waarbij Leucocytentellingen
zijn verricht, bleek bij het eerste onderzoek aanwezig te zijn:
\'iermaal een normaal T. A. (6.600—9.300),
achtmaal matige hyperleucocytose (10.500—12.000),
twee en twintig maal hyperleïicocytose (13.000—32.200).
De aandacht wordt er op gevestigd, dat dit eerste onderzoek
ir. het meerendeel der gevallen plaats had, voor zoover het pro-
ces met abscedeering van lyiuphkliercn gepaard ging, vóór
doorbraak optrad; of ook bij het begin van de keelaandoening.
In de ziektegevallen waarbij een normaal T. A. werd gecon-
stateerd, is driemaal de celverhouding vastgelegd.
Daarbij viel op:
In één geval een normale celverhouding n.1.:
N. L. 68 %, Ly. 30 %, Eos. 2 %.
In één geval neutrophylie (76.5 %) met eosinopenie (1 %)•
In één geval neutropenie (23.5 %) met lymphocytose
(73 %) en een normaal gehalte aan Eos. (3.5 %).
Alleen in het geval waarbij neutrophylie werd waargenomen,
ia abscesvorming geconstateerd.
In de beide andere gevallen bleef het ziekteproces beperkt
tot het keelslijmvlies, eventueel met meer of minder sterke
zwelling der retro-pharyngeale klieren (zgn. keeldroes).
Bij het geval van keeldroes, waarbij een sterk lymphatisch
bloedbeeld opviel, is een dag later een nieuw bloedonderzoek
verricht. Daarbij bleek, dat het T. A. gestegen was van 6.500
\tot 9.000. De lymphocytose was verminderd (van 73 % tot
58.5 %), eveneens het gehalte aan eosinophyle cellen (van 3.5 %
tot 1.5 %). Er werd nog een neutropenie van 40 % waargeno-
men.
In de acht gevallen waarbij een matige hyperleucocytose
-ocr page 44-werd waargenomen, is zesmaal de celverhouding bepaald.
Uitgezonderd in één geval ,waarbij een normale celverhou-
ding werd gezien (N. L. 57.5 %, Ly. 40 %, Eos. 2.5 %), werd
steeds neutrophylie (75 %—83 %) en eosinopenie (O—1 %)
waargenomen.
Het gehalte aan lymphocyten varieerde van 16—33 %.
De sterkste neutrophylie (83 %) zag men hier in een geval
van keeldroes, zonder dat klierdoorbraak werd waargenomen.
In de twee en twintig gevallen waarbij een sterke hyperleu-
cocytose werd opgemerkt, is 15 maal de celverhouding bepaald.
Een normaal gehalte aan neutrophyle leucocyten (61.5—
69 %) en lymphocyten (29.5—32 %) werd zesmaal waarge-
nomen, naast:
Éénmaal een normaal gehalte aan eosinophyle cellen (3 %),
Éénmaal eosinophylie (8.5 %) en
Viermaal eosinopenie (O—1.5 %).
In 9 gevallen werd neutrophylie (71—87 %) met eosinopenie
(O—1 %) gevonden.
Het lymphocytengehalte varieerde daarbij van 12—29 %.
In één dezer gevallen bestond een basophylie van 1 %; mo-
nocyten kwamen in twee gevallen voor van 1—5 %.
Uit meerdere waarnemingen tijdens het ziekteproces kwam
vast te staan:
dat abscesrijping kan plaats vinden terwijl het T. A. daalt
en de celverhouding nagenoeg onveranderd blijft; een snel ver-
loop had dit proces niet.
Zoo bleek, bij een paard lijdende aan keeldroes, het volgende
haemogram voor te komen:
T. A. 28.000, N. L. 68 %, Ly. 32 %.
Leucocytentelling na 4 en 8 dagen verricht, leverden als
resultaat resp.: 22.750 en 24.500 per mm'.
Toen een week na de laatste telling beginnende fluctuatie in
-ocr page 45-de submaxillaire lymphklier werd opgemerkt, stelde men het
volgende haemogram vast:
T. A. 23.400, N. L. 67 %, Ly. 32 %, Eos. 1 %.
Verder werd meestal opgemerkt, dat soms na aanvankelijke
daling van het T. A. en een nagenoeg ongewijzigd blijven van
de celverhouding, stijging van het T. A. met stijging van neu-
trophylie en vermindering van eosinophylie aan atascesdoor-
braak voorafging.
In het algemeen viel sterke hyperleueocytose op bij een snel
verloop van het proces; terwijl minder sterke reacties van het
leucopoëtische systeem opgemerkt werden bij langzaam ver-
loopende gevallen.
Deze gang van zaken trad o.a. duidelijk naar voren bij een
ziek paard, waarbij droesserum werd aangewend.
In dit geval werd tevens opgemerkt, dat droesserum het
ziekteproces niet afbreekt, maar sleepende houdt.
Bij dit paard werd, nadat de diagnose droes gemaakt was,
200 cc. droesserum ingespoten.
Drie dagen later werd een matige hyperleueocytose (11.000)
met neutrophylie (76 %) en totale eosinopenie waargenomen.
Wederom werd serum aangewend; er was opgemerkt dat het
dier voedsel begon op te nemen.
Een bloedonderzoek dat drie weken later verricht werd, toen
de subparotideale lymphklieren gezwollen bleken, toonde aan
dat sterke hyperleueocytose (17.700) met neutrophylie (80 %)
en eosinopenie (1 %) was ontstaan; daarna had spoedig
abscesdoorbraak plaats en trad genezing op.
Hieruit blijkt, dat tijdens abscesrijping een wederom verschij-
nen van Eos. voorkomt, en dat de grootste afwijkingen in het
witte bloedbeeld gevonden worden, kort voor de abscesdoor-
braak.
Hyperleueocytose en neutrophylie stijgen dus doorgaans tij-
dens de abscesrijping.
Als na abscesdoorbraak het genezingsproces gaat beginnen.
-ocr page 46-wordt snelle daling van het T. A. waargenomen, met verminde-
ring van neutrophylie, stijging van het lymphocytengehalte en
stijging van het gehalte aan eosinophyle cellen.
Eventueel nog aanwezige sterke hyperleucocytose, of neu-
trophylie, of een nieuwe stijging van hyperleucocytose en neu-
ti-ophylie wezen er op, dat het ziekteproces niet was afgeloopen,
maar dat metastatische processen zich ontwikkelden, of dat
een herinfectie optrad.
Dit bleek o.a. in een geval, waarbij een veulen opzettelijk
met droes werd besmet.
Een mager veulen, dat bij klinisch onderzoek (enkele stron-
gyluseieren werden in de faeces gevonden) geen afwijkingen
vertoonde, werd bij veulens gebracht die aan droes leden.
Het T. A. bedroeg 11.000. Als na 5 dagen klierzwelling en
een temperatuur van 40.1 C. werd waargenomen, bleek een
hyperleucocytose van 16.000 aanwezig te zijn.
In het verloop van een week steeg deze hyperleucocytose
tot 29.000; toen werd ook neutrophylie (80 %) en eosinopenie
waargenomen.
Spoedig daarop had abscesdoorbraak plaats en daalde de
hyperleucocytose tot 15.000.
Toen een week later een hyperleucocytose van 17.200 werd
v/aargenomen, bleek bij rectaal onderzoek een verdikte mesen-
teriaalklier aanwezig te zijn.
In 8 gevallen waarbij het droesproces genezen of nagenoeg
genezen was, bleek vijfmaal matige hyperleucocytose (10.200—
12.000) aanwezig te zijn.
Tweemaal werd daarbij lymphocytose (49—59 %) waarge-
nomen, met totale eosinopenie.
Eenmaal werd eosinophylie (6 %) en éénmaal een normale
celverhouding waargenomen.
Ook bleek in één geval neutrophylie (76 %) aanwezig te zijn.
-ocr page 47-In drie gevallen wrerd een normaal T. A. waargenomen
(8.300—9.500).
Hierbij werd in één geval nog geringe eosinopenie (1 %)
gezien, in een tweede geval werd een lymphocytose van 64 %
opgemerkt, terwijl in het derde geval een normale celverhou-
ding opviel.
In 32 ziektegevallen, waarbij bleek, dat het dier na een door-
gestane droesinfectie nog sukkelende was, zijn bloedonderzoe-
kingen verricht.
Viermaal zag men daarbij een normaal T. A. of een matige
hyperleucocytose (8.000—11.600).
In drie van deze vier gevallen is tevens de celverhouding be-
paald :
Tweemaal zag men hierbij een lymphatisch eosinophyl
bloedbeeld, waarbij leucopenie (27—40 %), lymphocytose
(50—57 %) en eosinophylie (10—14.5), werd waargenomen.
In één van deze gevallen werd rectaal een tumor waargeno-
men, de tuberculinatie verliep negatief, terwijl in het andere
geval het dier sukkelende was gebleven na het ziekteproces.
Dit dier bleef suf maar had goeden eetlust.
In de faeces werden wat strongyluseieren gevonden.
In acht en twintig van de bovengenoemde 32 ziektegevallen
werd sterke hyperleucocytose (12.850—43.000) geconstateerd.
Voor zoover daarbij de celverhouding bepaald is, werd: acht-
maal een normaal gehalte aan neutrophyle leucocyten (60—
70 %) gevonden, waarbij tweemaal eosinophylie (6 %), één-
maal een normaal gehalte aan eosinophyle cellen en vijfmaal
eosinopenie opviel (O—1 %).
In zestien gevallen werd neutrophylie geconstateerd (71—
90 %), eenmaal met eosinophylie (6.5 %), tweemaal met een
normaal gehalte aan eosinophyle cellen, overigens met eosino-
penie (0—1.5 %).
Als abscesdoorbraak plaats had, bleek ook in deze gevallen
\
weer een daling van hyperleucocytose op te treden; ook de
neutrophylie verminderde.
Voor zoover na abscesdoorbraak nog een hyperleucocytose
boven 13.000 overbleef, bleek uit de algemeene verschijnselen
(snelle, bonzende hartslag en hooge temperatuur) dat het
proces nog niet afgeloopen was, ook al werden geen metastasen
meer gevonden.
Voor zoover een tumor in de buik werd waargenomen, bleek
dat de bloedveranderingen afnamen, met de vermindering in
grootte van de tumor (absces).
Het optreden van matige hyperleucocytose met neutrophylie
(75 %) en eosinophylie (6.5 %) ging samen met een verdwij-
nende tumor.
Geringe veranderingen in het witte bloedbeeld bleken prog-
nostisch gunstig. Duidelijk werd dit waargenomen bij een dier,
dat vier maanden tevoren droes had gehad en opnieuw ziek werd.
Geconstateerd werd een temperatuur van 39.3° C. en een
tumor in het abdomen.
Een bloedonderzoek wees uit:
Geringe hyperleucocytose (11.500) en geringe eosinopenie
(1 %).
Drie dagen later was het dier schijnbaar weer gezond.
Hieruit blijkt dus, dat in verband met het bloedbeeld de
prognose in dit ziektegeval gunstig kon worden gesteld, dit was
niet mogelijk op grond van de klinische waarnemingen alléén.
In een ander geval had het dier veertien dagen geleden droes
gehad, er werd plotseling weer hooge temperatuur (40.1° C.)
waargenomen.
Een bloedonderzoek wees uit, hyperleucocytose (12.800),
neutrophylie (79 %), totale eosinopenie.
Ook in dit geval bleek de geringe hyperleucocytose een aan-
wijzing te geven, dat geen ernstige complicaties te vreezen
waren.
Den volgenden dag daalde de temperatuur tot beneden 38° C.
-ocr page 49-I b. PETECHIAALTYPHUS.
Bloedonderzoekingen zijn verricht in 20 ziektegevallen.
In 19 gevallen hiervan is het aantal leucocyten eens of meer-
dere malen bepaald.
Het eerste onderzoek had tot resultaat:
éénmaal leucopenie (4.100); driemaal een normaal T. A.
(7.650—9.500); driemaal matige hyperleueocytose (10.500—
11.500), terwijl in de overige twaalf gevallen sterke hyperleu-
eocytose (12.000—28.500) werd waargenomen.
De leucopenie ging samen met een geringe eosinopenie.
N. L. 60 %; Ly. 39 % en Eos. 1 %.
Deze leucopenie bleek prognostisch niet ongunstig, het dier
herstelde.
Na 6 dagen werd een normaal T. A. (6.600) waargenomen.
In de drie gevallen waarbij een normaal T. A. (7.650—9.500)
voorkwam, werd éénmaal eosinophylie (5.5 %) waargenomen;
éénmaal bestond neutrophylie (86 %) en
éénmaal werd een normaal gehalte aan neutrophyle cellen
gevonden (62 %); in beide laatste gevallen bestond totale
eosinopenie.
Een afnemend T. A. met een nagenoeg ongewijzigde celver-
houding werd gezien in een letaal verloopend geval. Hier bleek
de uitputting van het leucopoëtische systeem een prognostisch
ongunstige factor te zijn.
Uit een sterke stijging van het T. A. van 9.500-19.000 in
10 dagen bleek, dat een goed reactievermogen van het lichaam
aanwezig was, hier trad herstel op.
In de drie gevallen waarbij matige hyperleueocytose werd
waargenomen is tweemaal de celverhouding bepaald.
Hierbij viel uitsluitend eosinopenie op, die éénmaal totaal
V/as.
Het neutrophyle leucocyten- en lymphocytengehalte was
normaal: N. L. (64.5—68 %), Ly. (31—35.5 %).
In de met sterke hyperleucocytose verloopende gevallen is
9 maal de celverhouding bepaald.
Achtmaal werd neutrophylie (72.5—94 %) gevonden, twee-
maal met een normaal gehalte aan eosinophyle cellen (2 %),
vijfmaal met eosinopenie (O—1.5 %).
In twee van deze gevallen werd een monocytengehalte van
2—3 % waargenomen.
In het geval waarbij geen neutrophylie werd waargenomen
bestond eosinopenie (1 %).
Een gunstige wending in het ziekteproces werd waargenomen
met het optreden van matige hyperleucocytose (11.000) met
eosinophylie (5 %). Daarbij was de waargenomen celverhou-
ding als volgt:
N. L. 70 %; Ly. 23 %; Eos. 5 %; Mono. 2 %.
In de Kliniek te Utrecht zag men in zes letaal verloopende
gevallen:
Éénmaal een normaal T. A. (7.640).
Éénmaal matige hyperleucocytose (10.500).
Viermaal hyperleucocytose tot 23.000.
Bij zeven paarden die herstelden werd waargenomen:
Éénmaal leucopenie (4.100).
Éénmaal een normaal T. A. (9.500).
Éénmaal matige hyperleucocytose (11.500).
Viermaal hyperleucocytose tot 28.500.
Voor zoover de celverhouding tevens is vastgesteld, bleek in
de gunstig verloopende gevallen in het algemeen een sterk uit-
gesproken neutrophylie frequenter voor te komen.
Zoo bleek in de gevallen die letaal eindigden resp. 82 % •
64.5 %; 67.2 %; 72.5 % en 57 % aan N. L. voor te komen en
in de gevallen die herstelden resp. 94 % ; 80 %; 86 %; 60 % ;
79%; 68%.
Hoewel m.i. in het algemeen aan een enkel bloedonderzoek
niet te veel prognostische waarde is toe te kennen, kan men
toch bij een ziekteproces een sterke neutrophyle hyperleucocy-
tose gunstiger beoordeelen dan een hyperleucocytose zonder,
of met minder sterke neutrophylie, zooals in deze dertien ge-
vallen van petechiaaltyphus gebleken is.
Men kan dit eerste opvatten als een goed reactievermogen
van het lichaam.
Vanzelf sprekend is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat een
sterke hyperleucocytose wijst op een zeer heftig ziekteproces
en dan als zoodanig ongunstig moet beschouwd worden, zooals
later bij long- borstvlies-aandoeningen blijken zal.
Prognostisch gunstig bleek verder:
lo. een geleidelijke stijging van het T. A. tot een normaal
T. A.;
2o. een daling van hyperleucocytose tot een gering verhoogd
T. A. met daarbij optredende eosinophylie;
3o. het wederom verschijnen van eosinophyle cellen.
Prognostisch ongunstig bleek:
een afname van het T. A., dat niet verhoogd was, met daarbij
een ongewijzigde celverhouding (dit duidt op een uitputting
van het reactievermogen van het dier).
Dat zeer sterke hyperleucocytose met zeer sterke neutro-
phylie als prognostisch gunstig beschouwd kan worden, bleek
o.a. in het volgende geval van petechiaaltyphus.
Na enkele seruminjecties werd hierbij, uit het feit dat bloed-
kleurstof in de urine werd gevonden en een harde pols aan-
v/ezig was, een verbloeding waarschijnlijk geacht.
Het volgende haemogram werd toen waargenomen:
T. A. 27.250, N. L. 94 %; Ly. 5.6 %; Eos. 0.3 %.
Toen twee dagen later de toestand iets was verbeterd, werd
het volgende waargenomen:
T. A. 20.500; N. L. 81 %; Ly. 15 %; Eos. 3.5 %.
Na ruim een week braken de retropharyngeale klieren door,
terwijl den volgenden dag het haemogram er als volgt uitzag:
T. A. 21.000; N. L. 92 %; Ly. 8 %.
-ocr page 52-Vijf dagen later was de eetlust goed. Pols en temperatuur
waren weer normaal.
Toch moet men het laatst waargenomen bloedbeeld in het
algemeen als een ongunstig prognosticum opvatten; n.l. als
een bewijs van de heftigheid van het ziekteproces.
§ c. KOLIEKEN.
Bij kolieken van verschillenden aard, zijn bij het paard bloed-
onderzoekingen verricht.
Bij kolieken, die toegeschreven moesten worden aan maag-
overlading zijn in twee gevallen bloedonderzoekingen verricht.
Het T. A. bleef binnen normale grenzen (6.800—10.000). In
één dezer gevallen is tevens de celverhouding bepaald; neutro-
phylie van 74 % viel op.
Een ongunstige afloop werd bij deze ziektegevallen niet
v/aargenomen.
In 16 gevallen van koliek, waarbij klinisch een maagdarm-
aandoening (acute darmcatarrh, soms chronische darmcatarrh,
darmontsteking, verstoppmg) werd waargenomen, is bloed-
onderzoek verricht.
Hierbij werd éénmaal leucopenie (5.000) waargenomen.
Een celverhoudmg is in dit geval niet bepaald.
Het dier was lijdende aan verstoppingskoliek en herstelde.
Eveneens werd éénmaal een normaal T. A. (8.500) waar-
genomen. De in dit geval bepaalde celverhouding was als volgt:
N. L. 72 %; Ly- 27 % ; Eos. 1 %.
Een geringe neutrophylie en eosinopenie bleek in dat geval
van koliek het eenige afwijkende van den norm te zijn.
Ook dit geval verliep gunstig.
In de overige veertien gevallen werd matige, tot sterke hy-
perleueocytose waargenomen (11.000—26.400).
In elf van deze gevallen is de celverhouding bepaald, waarbij
op 3 uitzonderingen na neutrophylie (75—89 %) werd waar-
genomen.
Het lymphocytengehalte was meestal laag, het varieerde van
39—1 %.
Het geval waarin deze opvallende lymphopenie van 1 %
voorkwam, wordt hieronder nader beschreven.
In negen van de bovengenoemde elf gevallen, die dus alle
-ocr page 54-met matige tot sterke hyperleucocytose verliepen, werd eosino-
penie (0—1 %) geconstateerd, in vijf van deze gevallen was
een monocytose van 3—15 % opvallend.
Ongunstig verliepen vier gevallen, waarbij zeer sterke hyper-
leucocytosen (15.000—26.400) werden waargenomen.
Zoo bleek in één geval hiervan, waarbij verstoppingskoliek
V/as gediagnostiseerd, een hyperleucocytose van 16.600 te
bestaan.
Hoewel de toestand van het dier wat lichaamstemperatuur
(38.5 ° C.) en polsfrequentie (68) betrof, zich aanvankelijk
niet ernstig liet aanzien, bleek de sterke hyperleucocytose toch
een ongunstig prognosticum.
De koliek hield aan, de temperatuur ging oploopen en na drie
dagen bleek geringe hyperleucocytose (10.200) met neutro-
phylie (84 %), lymphopenie (1 %), totale eosinopenie en een
monocytose van 15 % een spoedig einde aan te kondigen.
Bij sectie werd gevonden een thrombose van de vena porta
met levernecrose, verder een locale peritonitis.
In een ander geval werd ook verstoppingskoliek waargeno-
men.
Het bloedonderzoek wees een zeer sterke hyperleucocytose
(26.400) met neutrophylie (80 %) uit.
Het dier stierf; bij sectie werd gevonden: stenose van de
dunne darm, dilatatie, hypertrophie en necrotiseerende ont-
steking van het orale stuk van duodenum en ilium, tevens em-
bolische myocarditis en hepatitis en infarcten in de nieren.
In een derde geval van koliek werd sterke hyperleucocytose
(18.300) met neutrophylie (80 %) en totale eosinopenie waar-
genomen, ook dit eindigde letaal.
Bij sectie bleek een vergroeiing van de dunne darmen aan-
wezig te zijn, waardoor darmvernauwing was ontstaan.
Een vierde letaal verloopend geval, bleek opnieuw een bewijs
te leveren, dat een sterke hyperleucocytose (14.700), ditmaal
met neutrophylie (82 %), lymphonenie (17 %) en eosinopenie
(1 %) met recht een waarschuwing is, om geen gunstige prog-
nose te stellen.
Er werd aan darminvaginatie gedacht, hoewel de algemeene
toestand van het dier daarvoor niet pleitte. Het paard maakte
n.1. geen zieken indruk; de lichaamstemperatuur bedroeg 38.4quot;
C., de pols was 74, de ademhalingsfrequentie 54 per minuut.
Bij een nieuw onderzoek, een dag later, werd het volgende
haemogram waargenomen:
T. A. 15.000; N. L. 70; Ly. 30.
Na een uur was het dier dood.
Bij sectie werd een inwendige breuk, van een ongeveer 40
cM lang gedeelte van het ilium, door een kleine opening in het
omentum met secundaire torsie en beginnende fibrino purulente
peritonitis en septische orgaanveranderingen gevonden.
Uit dit geval blijkt duidelijk, dat door een bloedonderzoek bij
koliek soms een juistere prognose is te stellen.
Schijnbaar in tegenspraak met de bevindingen in de vermelde
vier gevallen is het volgende:
Bij een paard, lijdende aan verstoppingskoliek, werd het vol-
gende haemogram vastgesteld:
T. A. 15.600; N. L. 84 %; Ly. 14 %; Mono. 2 %.
De lichaamstemperatuur bedroeg 38.8 ° C., de polsfrequen-
tie was 92 per minuut.
Hier zou derhalve een ongunstige prognose gesteld moeten
worden op grond van het bloedonderzoek.
Toch trad herstel op.
Doordat in dit geval echter ook het aantal erythrocyten per
mm' zeer hoog was (12.240.000) en ook het haemoglobine-
gehalte (118° Sahli) sterk verhoogd bleek, moet hierbij ge-
dacht worden aan bloedindikking, waardoor het celgehalte per
mm» relatief veel te hoog werd.
Waarschijnlijk door herstel van het normale vochtgehalte
van het bloed, werden na 24 uur nog slechts 10.400 leucocyten
per mm' geteld.
In het voorgaande werden dus van de veertien gevallen van
koliek, bedoeld op blz. 49, waarbij matige tot sterke hyper-
leueocytose voorkwam, vijf gevallen nader beschreven.
In de overige negen gevallen werd steeds een hyperleueocy-
tose beneden 13.800 gevonden.
Een letaal verloop werd daarbij geen enkele maal waar-
genomen, ook niet in die gevallen, waarbij zeer sterke neutro-
phylie (82—89 %) en een monocytose van 6 % opviel.
Nog werden bij 17 dieren, die recidiveerende koliek vertoon-
den, bloedonderzoekingen verricht.
Als oorzaak van deze kolieken werd klinisch waargenomen:
tumoren in de buikholte, wormaneurysma's; darmparasieten;
in sommige gevallen werd geen positieve bevinding gedaan.
In totaal werd bij deze 17 gevallen van recidiveerende
koliek viermaal zeer sterke hj'perleucocytose (15.000—24.000)
geconstateerd.
Eén van deze gevallen verliep letaal.
Bij dit dier werd het volgende haemogram waargenomen:
T. A. 24.000; N. L. 85 %; Ly. 15 %.
Totale eosinopenie viel hierbij dus op, naast een neutrophylie
\'an 85 %.
Een onderzoek wees een groot aneurysma uit als oorzaak
van een thrombotisch embolische koliek.
De sterke hyperleueocytose was dus ook in dit geval prog-
nostisch fataal.
De overige drie gevallen verliepen evenwel niet letaal. Hierbij
was dus aan de sterke hyperleueocytose geen prognostische fa-
tale beteekenis toe te kennen.
Voor deze hyperleucocytosen waren dan ook bijzondere oor-
zaken aanwezig.
In één geval was een schoftfistel als de waarschijnlijke oor-
zaak hiervan te beschouwen.
In de andere twee gevallen was de recidiveerende koliek in
aansluiting aan een droesproces ontstaan.
Hier werden metastatische processen in de buikholte waar-
genomen.
In deze laatste twee gevallen werd één keer neutrophylie
(79 %) en eosinopenie (1.5 %) en één keer alleen eosinopenie
(0.5 %) waargenomen.
Tijdens het verdere ziekteverloop werd hierbij daling van de
hyperleucocytose tot 13.000 en 11.500 opgemerkt. Ook ver-
dween in het ééne geval de neutrophylie, terwijl daarbij het
gehalte aan eosinophyle cellen op normaal peil kwam (3.5 %).
In het andere geval bleef de eosinopenie (0.5 %) voortduren.
In vier andere gevallen van recidiveerende koliek bleek ma-
tige hyperleucocytose (11.600—12.200) voor te komen.
In twee van deze gevallen werd tevens neutrophylie (76—
78 %) en totale eosinopenie waargenomen.
Klinisch werd in één van deze gevallen een beweeglijke tumor
in de buikholte geconstateerd; in het andere werd geen posi-
tieve bevinding gedaan, die als oorzaak voor de recidiveerende
koliek kon gelden; verondersteld werd, dat het een thrombo-
tisch-embolisch proces zou zijn.
Éénmaal werd verder bij deze gevallen met matige hyper-
leucocytose (12.200) een normale celverhouding waargenomen
(N. L. 60 %; Ly. 37 %; Eos. 3 %).
Vóór het bekken van deze patiënt werd een conglomeraat
van tumoren gevonden.
In het vierde geval werd een neutropenie (40 %), lympho-
eytose (50 %) en eosinophylie (10 %) waargenomen.
Het dier had voor drie maanden droes gehad, werd ziek en
vertoonde koliekverschijnselen.
In de buikholte werd een tumor gepalpeerd, die, aangezien de
tuberculinatie negatief verliep, toegeschreven werd aan droes-
metastase.
Dit is het eenigste geval van koliek, waarbij een uitgesproken
-ocr page 58-eosinophylie (10 %) is waargenomen; van wormkoliek was
hier echter geen sprake.
Bij de overige dieren die recidiveerende koliekverschijnselen
vertoonden werd éénmaal geringe leucopenie (5.500), overigens
(achtmaal) een normaal T. A. (7.800—10.000), waargenomen.
Neutrophylie werd hierbij niet opgemerkt, wel in vier geval-
len lymphocytose (44.5—66 %).
In twee hiervan werd tevens totale eosinopenie met een
basophylie van 2 % en 3.5 % gezien, terwijl in de andere twee
gevallen een normaal gehalte aan eosinophyle cellen (2—4 %)
voorkwam.
Slechts in één van deze vier met lymphocytose verloopende
gevallen werd een parasitaire bevinding (enkele ascaris en
strongyluseieren in de faeces) gedaan. Overigens kon geen
oorzaak voor de recidiveerende koliek worden vastgesteld, ook
niet bij sectie, nadat één dezer dieren aan tetanus was ge-
storven.
In de vijf nog resteerende gevallen van recidiveerende koliek,
waarbij geringe leucopenie of een normaal T. A. gevonden is,
werd klinisch viermaal een wormaneurysma waargenomen, ter-
wijl in één geval in de mest van het paard, die slecht verteerd
was, slechts enkele strongyluseieren gevonden werden.
In dit laatste geval nam men een geringe eosinophylie van
5 % waar.
In de vier gevallen, waarbij een wormaneurysma werd waar-
genomen, werd tweemaal totale eosinopenie, en tweemaal een
normaal gehalte aan eosinophyle cellen (2—3 %) geconsta-
teerd.
Verder vond men hierbij:
N. L. 58—69 % ; Ly. 28—37 %.
Dat eosinophylie alzoo opvallend zou zijn bij wormkolieken,
blijkt dus uit deze waarnemingen niet.
Neutrophylie kwam bij wormkolieken, die met zekerheid
-ocr page 59-konden worden vastgesteld, niet voor, behalve in dat stadium
aer ziekte, waarin collaps dreigt op te treden.
Samenvattende is dus de conclusie uit de voorgaande v/aar-
nemingen, dat sterke hyperleucocytose, waargenomen bij ko-
liek, vrijwel steeds als prognostisch fataal moet beschouwd
worden.
Evenwel vormen sommige gevallen van koliek, veroorzaakt
door droesmetastasen, hierop een uitzondering.
Men houde echter rekening met bloedindikking.
§ d. HUIDAANDOENINGEN.
I. PAARD.
a. Parasitaire huidaandoeningen.
De waarnemingen betreffen 20 ziektegevallen.
In één dezer gevallen was trichophytie gediagnostiseerd, in
de overige 19 waren schurftmijten de oorzaak van het huid-
lijden.
Een leucocytentelling had plaats in 7 van de schurftgevallen.
Tweemaal was hierbij een normaal T. A. aanwezig (6.500—
9.000).
Driemaal werd matige hyperleueocytose (11.000—11.500)
gezien, terwijl in twee gevallen sterke hyperleueocytose (15.000
—35.000) opviel.
De, bij deze twee met sterke hyperleueocytose verloopende
gevallen, waargenomen celverhouding, was sterk afwijkend van
de overige bevindingen bij deze huidaandoeningen.
Sterke neutrophylie (88—94 %) met lymphopenie (6—12 %)
en totale eosinopenie werd waargenomen.
In beide gevallen was psoroptes schurft gediagnostiseerd.
Eén van de betreffende dieren was zeer zwak ter been, en
daarom in een broek opgehangen.
Het dier had verschillende verwondingen gekregen door een
val uit dat hangtuig.
Natuurlijk kunnen deze verwondingen hun invloed hebben
doen gelden op het witte bloedbeeld.
Behalve in de twee gevallen, waarbij sterke hyperleueocytose
is opgemerkt, is nog in zeventien van de overige gevallen de
celverhouding bepaald. _
Driemaal werd neutropenie (36—45 %) gevonden; steeds
werd hierbij lymphocytose (43—58 %) en eosinophylie (5.5—
11.5 %), waargenomen.
In de andere 14 gevallen werd een normaal gehalte aan neu-
trophyle leucocyten en aan lymphocyten gevonden; driemaal
raet een normaal gehalte aan eosinophyle cellen (2—4 %),
elfmaal met eosinophylie (4.5—9 %).
Bij een dier, dat genezen was van schurft, werd een volkomen
Dormale celverhouding gevonden.
(N. L. 61 %; Ly. 34 %; Eos. 4 %; Bas. 1 %).
Eén der dieren, lijdende aan psoroptes schurft, waarbij ge-
ringe hyperleucocytose (11.000) met een normale celverhou-
dmg was waargenomen, werd behandeld met Carbonas kalicus-
zalf, waarna het dier heftig ziek werd (kaliumintoxicatie?).
Een bloedonderzoek, dat toen werd verricht, wees uit, dat
sterke hyperleucocytose (15.000), met sterke neutrophylie
(91 %), lymphopenie (9 %) en totale eosinopenie was ont-
staan.
Bij parasitaire huidaandoeningen van het paard is in 70 % van
het aantal waarnemingen min of meer sterke hyperleucocytose^
gevonden (11.000—35.000). In 70 % van het aantal gevallen
(19) kwam eosinophylie (4.5—11.5 %) voor, in slechts 15 %
lymphoeytose (43—58 %) en in 10 % neutrophylie (88—
94 %).
b. Niet parasitaire huidaandoeningen.
Bloedonderzoek is verricht in 5 gevallen van urticaria.
In drie gevallen is daarbij het T. A. vastgesteld, waarbij één-
maal sterke hyperleucocytose (14.400) opviel en twee keer een
normaal T. A. n.1. van 9.600 en 10.000 voorkwam.
De sterke hyperleucocytose was na 2 dagen, toen het dier
genezen was, tot een normaal T. A. gedaald.
In het geval van urticaria waarbij een T. A. van 10.000 was
waargenomen, bleek bij genezing het T. A. nog onveranderd.
In alle vijf gevallen van urticaria is de celverhouding bepaald.
Éénmaal bleek neutrophylie (77 %) voor te komen, daarbij
werd tevens eosinopenie (1 %) geconstateerd.
Éénmaal werd een normale celverhouding waargenomen n.1,
N. L. 67 %; Ly. 30 % en Eos. 3 %.
In de drie overige gevallen bleek:
Neutropenie (39—48 %),
Lymphocytose (49—60 %) en
Eosinopenie (O—1 %).
In één van deze gevallen was een basophylie van 2 % aan-
wezig.
Bij herstel is in drie gevallen de celverhouding opnieuw be-
paald.
Waargenomen is:
Verandering van de bestaande normale celverhouding, lym-
phocytose (49 %) trad op met neutropenie (48 %), het gehalte
eosinophyle cellen bleef ongewijzigd (3 %).
Tweemaal werd bij herstel eosinophylie (5—8 %) waar-
genomen; in beide gevallen was eosinopenie aanwezig geweest
met neutropenie (39—48 %) en lymphocytose (52—60 %).
Behalve optredende eosinophylie werd in één geval nog
gezien een sterke stijging van het gehalte aan neutrophyle
leucocyten (van 39 % tot 50 %) ten koste van de lymphocyten.
Eosinophylie werd dus bij urticaria alleen opgemerkt als het
proces afgeloopen was, terwijl op het hoogtepunt van dit huid-
lijden op één uitzondering na steeds eosinopenie (O—1 %)
waargenomen werd.
Nog vermeldenswaard is bij één dezer gevallen van urticaria
het verschil in celverhouding, dat op te merken was in bloed,
dat op de gewone wijze verkregen was en in bloed verkregen
door insnijding van een urticaria-verhevenheid.
Dit laatste bloed bevatte 6 % Eos. tegen het eerstgenoemde
1 %.
Verder zijn in 20 gevallen van huidaandoeningen, waarbij
geen parasieten zijn gevonden, bloedonderzoekingen verricht.
Veertien maal is het T. A. vastgelegd.
Sterke hyperleucocytose werd 5 maal waargenomen (12.000
—18.600).
In één geval, met een hyperleucocytose van 18.600, was
dermatitis aanwezig, een celverhouding is hierbij niet bepaald.
In 2 gevallen werd naast sterke hyperleucocytose ook sterke
neutrophylie (85.5 %—86 %) met eosinopenie (O—.05 %)
waargenomen.
Het betrof vrij heftige processen in een nog acuut stadium,
n.1. in het eene geval heftige haaruitval na een creolinewas-
sching, in het andere geval een etterige huidontsteking, na een
behandeling met Feu français voor chronische laryngitic.
In het geval dat verliep met haaruitval, werd 12 dagen na
het eerste bloedonderzoek, toen het nieuwe haar begon te ver-
schijnen, een tweede onderzoek verricht.
Het bleek daarbij, dat het T. A. tot 8.500 was gedaald.
Neutrophylie (77 %) was echter nog aanwezig, de eosino-
penie was opgeheven; een normaal gehalte aan Eos. (3 %)
werd waargenomen.
Ongeveer vier weken later bleek hierbij verder een sterke
leucopenie (4.800) opgetreden te zijn, met een celverhouding
binnen normale grenzen (N. L. 63 % ; Ly. 33 %; Eos. 4 %).
In de twee nog overblijvende gevallen, waarbij sterke hyper-
leucocytose werd waargenomen, is neutropenie (37—50 %)
met lymphocytose (46—58 %) opgemerkt, met een normaal
gehalte aan Eos. (3—4 %) en Bas. (0.5—1 %).
Waargenomen was een eczema, parasieten werden niet ge-
vonden.
In een dezer gevallen bleek na 5 dagen een normaal T. A.
aanwezig te zijn (9.500), de celverhouding was iets gewijzigd
ten gunste van de neutrophyle leucocyten, terwijl geringe eosi-
nopenie (1.5 %) was ontstaan.
In het andere geval was behalve het huidlijden ook conjunc-
tivitis aanwezig.
Matige hyperleucocytose (10.600—11.700) werd waargeno-
men in 4 gevallen, terwijl in 5 andere een normaal T. A. (6.800
—9.000) aanwezig bleek te zijn.
Behalve in deze gevallen is nog in zes gevallen de celverhou-
ding bepaald zonder dat het aantal leucocyten is genoteerd.
Tweemaal was geringe neutrophylie (72—76 %) aanwezig,
in één dezer gevallen tevens geringe eosinopenie (1.5 %).
In één van deze met neutrophylie (76 %) waargenomen
gevallen was matige hyperleueocytose aanwezig (11.700).
De patiënt was lijdende aan een chronisch pustuleus eczeem.
Zevenmaal werd een normaal percentage aan neutrophyle
leucocyten waargenomen (59—70 %), éénmaal met eosinopenie
(1 %), tweemaal met eosinophylie (5—10 %).
In één dezer gevallen, bij een vermagerd paard, was een
chronisch huidlijden aanwezig. Zoowel het T. A. (8.250) als de
celverhouding vertoonde hierbij niet veel afwijkends.
(N. L. 59 %; Ly. 40 % ; Eos. 1 %).
Na 3 weken, terwijl het dier ondanks goede voeding in ge-
wicht was afgenomen, werd vermindering van het gehalte aan
neutrophyle leucocyten (tot 57 %) met een stijging van het
gehalte aan lymphocyten (tot 41 %) waargenomen. Het ge-
halte aan eosinophyle cellen bedroeg 2 %.
Toen het dier 4 weken later weer 18 Kg. zwaarder was ge-
worden, bleek dat het gehalte aan neutrophyle leucocyten
sterk was gestegen (tot 69 %) ten koste van de lymphocyten,
waarvan er nog 28 % voorkwamen.
Het gehalte aan eosinophyle cellen was niet veranderd; 1 %
basophylie was opgetreden.
In een ander geval was een paard voor mok in behandeling,
dit dier kreeg een pustuleus eczeem.
Hyperleueocytose noch neutrophylie werd waargenomen bij
dit acuut huidlijden, wel een geringe eosinophylie (5 %).
Bij een paard met een acuut eczeem over het heele lichaam
verbreid, tevens lijdende aan een mycotische darmaandoening,
werd naast geringe hyperleueocytose (10.600) de volgende cel- •
verhouding waargenomen:
N. L. 64 % ; Ly. 28 %; Eos. 1 % ; Bas. 1 % ; Mono. 6 %.
-ocr page 65-Toen een nieuwe eczeemplek ontstond met exsudaatvorming
bleek sterke neutrophylie (88 %) te zijn opgetreden, met lym-
phopenie (11 %) en totale eosinopenie.
Het gehalte aan monocyten was gedaald tot 1 %.
Zesmaal werd lymphoeytose (43—80 %) waargenomen,
meestal met neutropenie (52 %—18 %).
Tweemaal zag men daarbij eosinophyhe (5—5.5 %), drie-
maal een normaal gehalte aan Eos., terwijl éénmaal totale
eosinoperpïe opviel.
In één van deze gevallen werd het huidlijden waargenomen
na een schildklierexstirpatie.
Het vastgestelde haemogram was als volgt:
T. A. 9.000; N. L. 52 % ; Ly. 43 %; Eos. 5 %.
In een ander geval (een veulen) werd zeer sterke neutro-
penie (18 %) met lymphoeytose (80 %) waargenomen met een
normaal gehalte aan eosinophyle cellen (2 %).
Een matige hyperleucocytose was aanwezig (11.200).
Als 14 dagen later in de mest veel ascaris-eieren gevonden
werden, bleek, dat zeer sterke hyperleucocytose (23.500) was
ontstaan; de celverhouding zag er als volgt uit: N. L. 56 %;
Ly. 43.6 %; Eos. 0.3 %.
Ondanks huidlijden en ascariasis zien we dus hier eosinope-
nie. Daar het veulen een maand later stierf aan pneumonie,
kon ook door sectie worden aangetoond, dat veel ascariden
aanwezig waren.
Het voorgaande samenvattende, kan men dus opmerken:
Hyperleucocytose (10.600—18.600) werd bij huidaandoenin-
gen van het paard in 60 % van het aantal ziektegevallen (17)
waargenomen, meestal in een acuut stadium of bij een acute
intercurrentie van een chronisch proces.
Het is echter ook in chronische gevallen wel waargenomen.
Neutrophylie (72—86 %) zag men in 20 % van het aantal
waarnemingen (24); lymphoeytose (43—80 %) in 45 %;
eosinophylie (5—10 %) in 16 %, eosinopenie in 40 % van
de gevallen.
Bij herstel van urticaria werd meestal eosinophylie (5—8 %)
waargenomen, ook lymphocytose (49.5), zonder wijziging in
het gehalte eosinophyle-cellen.
Toenemende lymphocytose zag men optreden bij ach-
teruitgang in voedingstoestand, terwijl stijging van het neutro-
phyle celgehalte bij verbetering werd waargenomen.
n. RUND.
a. Parasitaire huidaandoeningen.
In zes gevallen van schurft (sarcoptes, dermatocoptes) zijn
bloedonderzoekingen verricht.
Het T. A. is in 3 gevallen bepaald, dit varieerde van 7.800—
11.000.
Aangezien tevens respectievelijk bronchopneumonie, tong-
actinomycose en een chronische streptococcenmastitis aanwezig
waren, geven deze leucocytentellingen waarschijnlijk geen juist
beeld van het T. A. dat bij parasitaire huidaandoeningen van
het rund kan voorkomen.
De celverhouding is in 5 gevallen bepaald, deze varieerde
als volgt :
N. L. ........ 22.5—47 %
Ly.......... 39 —54 %
Eos..........14 —31 %
Bas..........0—1%
In één van deze vijf gevallen was neutrophylie (47 %) aan-
wezig, hierbij werd ook bronchopneumonie geconstateerd.
Bij alle gevallen was het Ly.-gehalte steeds vrij laag; het
Eos.-gehalte vrij hoog.
Éénmaal zag men eosinophylie (31 %), in de andere vier
gevallen bleef het gehalte aan Eos. beneden 27.5 %, wat ook
wel bij normale runderen is waargenomen.
Het gehalte aan Eos. bedroeg in twee gevallen hiervan 22—
-ocr page 67-27.5 %; in de beide overige gevallen w^erd een gehalte van 14
resp. 17 % aan Eos. waargenomen.
Bij één der dieren, dat lijdende was aan sarcoptesschurft
over het geheele lichaam, werd de volgende celverhouding waar-
genomen :
N. L. 22.5 %; Ly. 50 %; Eos. 27.5 %.
Na een behandeling van 9 dagen werd een stijging van het
gehalte neutrophyle leucocyten waargenomen tot 36 %, ten
koste van lymphocyten en eosmophyle-cellen, waarvan resp.
41 % en 23 % werden geconstateerd.
b. Niet-parasitaire huidaandoeningen.
In 4 gevallen van urticaria is bloedonderzoek verricht.
Driemaal viel sterke hyperleucocytose (18.500—20.000) met
neutrophylie (57—63 %) op.
Daarbij werd waargenomen:
Ly..........31.5—40 %
Eos.........1-5— 3 %
Bas.......... 0—2.5 %
Mono......... O— 1 %
Éénmaal werd geringe leucopenie (5.200) waargenomen met
een normale celverhouding (N. L. 34 %; Ly. 63 %; Eos. 3 %).
Dit was in het beginstadium van bovengenoemde ziekte. Een
dag later werd de volgende celverhouding gezien: N. L. 26 %;
Ly. 60 %; Eos. 14 %.
We zien hierbij een sterke stijging van het gehalte Eos.-cellen
ten koste van de neutrophyle leucocyten.
Verder is in 6 gevallen van mummificatie van de witte huid
bloedonderzoek verricht, waarbij viermaal een leucocytentel-
ling is verricht.
Driemaal werd sterke hyperleucocytose (12.300—17.500)
gezien en éénmaal een normaal T. A. (6.700).
In de met hyperleucocytose verloopende gevallen werd steeds
neutrophylie (50—68 %) waargenomen, terwijl in het geval,
dat een normaal T. A. werd gezien, een normaal gehalte
san neutrophyle leucocyten (38.5 %) opviel.
Eosinophylie werd niet waargenomen, ook niet in de twee
andere ziektegevallen, waarbij geen leucocytentelling is ver-
richt; het gehalte eosinophyle cellen varieerde nl. van 2—10 %.
In één dezer ziektegevallen zijn meerdere leucocytentellingen
verricht, nl. tot zeventien dagen na het begin van het proces.
Daarbij bleek dat de hyperleueocytose tijdens het regenera-
tieproces bleef voortduren.
In een ander geval werd bij beginnende mummificatie be-
halve hyperleueocytose (12.900) en neutrophylie (50 %) ook
lymphopenie (27 %) en monocytose (13 %) waargenomen.
Het gehalte aan Eos. bedroeg 10 %.
Ook zijn in twee gevallen van Joodexantheem, ontstaan door
de behandeling van actinomycose met Jodet. kahcum, bloed-
onderzoekingen verricht.
Éénmaal viel neutrophylie (54 %) en aneosinophyhe op, ter-
v/ijl in het andere geval een normaal gehalte aan neutrophyle
leucocyten (32 %) met 28 % eosinophyle cellen werd gevonden.
Tenslotte is bloedonderzoek verricht in 14 gevallen van
eczeem (eczema pustulosa; — squamosa; — erythematosa).
In elf gevallen daarvan is het aantal leucocyten bepaald.
Driemaal werd een normaal T. A. (6.500—9.200) gevonden,
in acht gevallen kwam matige tot sterke hyperleueocytose voor
(10.000—30.700).
Zeer sterke hyperleueocytose (17.500) viel op bij een rund
met chronisch eczeem, echter was hier ook tusschenklauw-
panaritium aanwezig.
Verder werd bij een geval van haaruitval een hyperleueo-
cytose (14.800) gevonden.
Hier wees echter het pathologisch-anatomisch onderzoek uit,
dat geen locaal huidlijden aanwezig was, maar atrophie van
de haarpapillen, vermoedelijk berustende op een algemeene
oorzaak.
In het bovengenoemde geval van chronisch eczeem werd een
normale cel verhouding waargenomen, nl.:
N. L. 31.5 %; Ly. 55 %; Eos 13 %; Bas. 0.5 %, terwijl in
het geval van haaruitval neutrophylie werd waargenomen
(48 %).
Nog bleek in een derde geval van eczeem een zeer sterke
hyperleucocytose (30.700), met sterke neutrophylie (76 %),
lymphopenie (18 %) en monocytose (6 %) voor te komen;
eosinophyle cellen werden daarbij niet waargenomen.
Dit dier stierf echter spoedig aan sepsis en de veranderingen
in het witte bloedbeeld zullen wel niet veroorzaakt zijn door
het huidlijden.
Wat de celverhouding betreft, deze is nog vastgelegd in elf
gevallen, acht verliepen met een normaal tot matig verhoogd
T. A., in drie gevallen is geen T. A. genoteerd.
Neutrophylie (50 %) werd éénmaal waargenomen, en wel
bij een kalf van 3 weken met zeer uitgebreide haaruitval. Dit
dier had echter diarrhee, het stierf. Bij sectie werd een enteritis
gevonden.
In de andere tien gevallen werd gezien:
N. L......... 22—40 %
Ly..........9—62 %
Eos.........1—68.5 %
Bas..........O— 3 %
Eosinophylie werd daarbij slechts in twee gevallen waar-
genomen, n.1. in een geval, met pustuleus eczeem met haar-
uitval, 68.5 %, en in een geval, met exantheem, 29 %.
Bij de eosinophylie van 68.5 % was tevens een sterke lym-
phopenie (9 %) aanwezig en een gehalte aan N. L. van 22.5 %.
Acht dagen later was deze eosinophylie verdwenen; de vol-
gende celverhouding werd toen waargenomen:
N. L. 43 %; Ly. 42 %; Eos. 14 %; Bas. 1 %.
-ocr page 70-Bij de niet parasitaire huidaandoeningen van het rund bleek
hyperleucocytose (10.000—37.000) voor te komen in 60 % van
het aantal gevallen (18), waarin het T. A. is bepaald.
De sterkste hyperleucocytose werd waargenomen bij urti-
CÈiria en mummificatie van de witte huid.
Neutrophylie (48—76 %) viel in 45 % van het aantal geval-
len (25) op, waarin de celverhouding bepaald is. Dit kwam
vrijwel steeds voor in gevallen van urticaria en mummificatie
van de witte huid.
Eosinophylie (29—68.5 %) viel slechts in 8 % van de geval-
len op, terwijl wat het gehalte aan Eos. in de overige gevallen
betreft, het volgende bleek:
in 8 % van de waarnemingen aneosinophylie;
in 48 % van de waarnemingen een gehalte van 1—10 %,
voornamelijk bij urticaria en mummificatie van de witte huid;
in 20 % van de waarnemingen een gehalte van 10—20 %;
in 16 % van de waarnemingen een gehalte aan Eos. van
20—28 %.
Basophylie (2—3 %) zag men in 20 % van de waarne-
mingen.
Zeer sterke hyperleucocytose (30.750) met sterke neutro-
phylie (76 %), lymphopenie (18 %) en monocytose (6 %) zag
men in een letaal verloopend geval.
Deze bloedveranderingen moeten echter aan de optredende
scpsis toegeschreven worden, zooals reeds vermeld werd.
§ e. VEKMINEUSE AANDOENINGEN.
I. Paard.
Bij 64 paarden waarbij met of zonder andere kwalen worm-
aandoeningen (strongylosis en ascariasis) werden geconsta-
teerd, zijn bloedonderzoekingen verriclit.
De bevindingen daarbij geven aanleiding tot een verdeeling
van 63 van deze gevallen in de volgende groepen:
a.nbsp;met leucopenie (5 gevallen),
b.nbsp;met een normaal T. A. (28 gevallen),
c.nbsp;met hyperleucocytose en wel:
1.nbsp;bij parasitaire aandoeningen zonder meer (19 ge-
vallen),
2.nbsp;bij parasitaire aandoeningen naast andere aandoenin-
gen (11 gevallen).
a.nbsp;Vijfmaal werd leucopenie waargenomen (5.000—5.400)
n.1. in 3 gevallen van ascariasis en in 2 van strongylosis.
In één van deze gevallen van ascariasis werd na 10 dagen
nog sterker leucopenie (3.800) gevonden.
Viermaal is hierbij de celverhouding bepaald, o.a. bij twee
veulens met veel strongyliden en strongyluseieren in de faeces.
Hierbij werd een laag normaal gehalte aan N. L. (50.5—55 %)
met lymphocytose (45—48.5 %) en eosinopenie (O—1 %) ge-
vonden.
Bij twee paarden met ascariasis werd éénmaal een normale
celverhouding waargenomen, terwijl in het andere geval 7 %
eosinophylie opviel.
Dit betrof een chronisch vermagerd dier.
b.nbsp;In 28 gevallen werd een normaal T. A. (6.000—10.000)
gevonden, n.1.:
lo. in 14 gevallen van strongylosis (in twee hiervan zijn
nog tumoren in de buikholte van het dier gevonden, die
niet als wormaneurysma zijn geïdentificeerd),
2o. in 2 gevallen van ascariasis,
3o. in 4 gevallen van ascariasis met strongylosis,
4o. in 5 gevallen van strongylosis, waarbij tevens een aneu-
rysma werd geconstateerd,
5o. in 3 gevallen, waarbij alleen een aneurysma werd ge-
voeld of waarbij dit, gezien de verbloedingsverschijnse-
len, waarschijnlijk werd geacht.
Behalve in twee gevallen van strongylosis is in bovenstaande
gevallen steeds de celverhouding gepaald.
Bij strongylosis (12 waarnemingen) bleek driemaal een nor-
male celverhouding te bestaan, n.1.:
N. L.......... 60—67 %
Ly.......... 28—36 %
Eos..........2— 4 %
Bas..........O— 3 %
(Bij één van deze paarden viel een basophylie van 3 % op.)
Verder werd viermaal lymphocytose, meestal met neutro-
penie opgemerkt.
Voor de celverhouding werden de volgende waarden ge-
vonden :
N. L......... 46.3—53 . %
Ly......... 44 —48.7 %
Eos............0.8— 6.5 %
Bas.........0—1 %
Hierbij werd tevens in één geval eosinopenie (0.8 %) gevon-
den en in één geval eosinophylie (5 %).
Tenslotte kwam vijfmaal alleen een afwijkend gehalte aan
eosinophyle cellen voor en wel driemaal eosinophylie (5.6
—9 %) en tweemaal eosinopenie (1—1.2 %).
Bij ascariasis (2 waarnemingen) bleek in één geval slechts
geringe eosinopenie (1 %) te bestaan, overigens bleef het
bloedbeeld binnen normale grenzen.
(N. L. 65—67 %; Ly. 32 %; Eos. 1—3 %).
Bij strongylosis-ascarlasis (4 waarnemingen) bleek tweemaal
-ocr page 73-een normale cel verhouding (N. L. 60.5—63 %; Ly. 35—
37.5 %; Eos. 2 %) aanwezig.
In de andere twee gevallen werd geringe lymphocytose
(44—48.5 %) opgemerkt. In één van deze gevallen kwam te-
vens een geringe eosinopenie (1.5 %) voor.
Bij strongylosis met aneurysma bevinding (5 waarnemin-
gen) werd tweemaal geringe lymphocytose (46.5—48.5 %) op-
gemerkt.
Daarbij was het gehalte aan N. L. laag (50—53 %).
In alle vijf gevallen viel echter eosinopenie (1—0 %) op.
Bij de drie gevallen, waarin alleen een aneurysma is waarge-
nomen, werd in één geval een normale celverhouding (N. L.
61 % _ Ly. 37 % — Eos. 2 %) gezien.
In een tweede geval bestond in Augustus een sterke hyper-
leucocytose (16.000), de celverhouding vertoonde geen afwij-
kingen.
Het dier had een maand tevoren petechiaaltyphus gehad, in
de urine werd eiwit, echter geen nier-epithelien of cylinders ge-
vonden. Ondanks goeden eetlust werd vermagering waargeno-
men.
In den loop van enkele maanden daalde het T. A. tot een nor-
maal peil (9.000), de celverhouding veranderde geheel, deze
werd zelfs lymphatisch.
N. L. 43.5 %; Ly. 53.5 %; Eos. 2 %; Bas. 1 %.
Tenslotte bleek ook hier een wormaneurysma aanwezig te
zijn.
In een derde geval moest de aanwezigheid van een worm-
aneurysma worden aangenomen, op grond van verbloedings-
verschijnselen (plotseling opgehouden eetlust, frequente pols
(80); lichaamstemperatuur (38.3° C.); daling van het aantal
erythrocyten in één dag van 5 millioen tot 3.5 millioen; daarna
toename in 2 dagen tot 7.5 millioen per mm').
Totale eosinopenie viel hierbij op.
Bij drie van de 28 ziektegevallen, waarbij een normaal T. A.
-ocr page 74-opviel, werden mede etteringsprocessen (abscessen in de sub-
cutis en in de buikholte) waargenomen; hyperleucocytose
noch neutrophylie werd daarbij gezien; het betrof veulens.
c. 1. In 19 ziektegevallen bleek hyperleucocytose voor te
komen; viermaal matige (10.500-12.000) en in de overige ge-
vallen sterke hyperleucocytose (13.000—38.500).
In één dezer ziektegevallen, waarbij een matige hyperleuco-
cytose (10.500) met lymphoeytose (52 %) en geringe eosino-
peme (1.5 %) werd geconstateerd, bleek, dat het paard lijdende
was aan ascariasis.
In de andere 18 ziektegevallen bleek steeds een strongylosis
te bestaan, soms met ascariasis, al dan niet met andere parasi-
taire invasies. In 10 van deze ziektegevallen was een worm-
aneurysma waarneembaar.
In 17 van deze ziektegevallen is ook de celverhouding be-
paald; dit gaf het volgende resultaat:
Neutrophylie (73-83 %) werd slechts in drie van deze met
hyperleucocytose verloopende gevallen opgemerkt, ééns met
totale eosinopenie, in de andere twee gevallen werd geen af-
wijkend gehalte aan eosinophyle cellen gevonden (2 %).
In de laatst vermelde twee gevallen werd binnen 14 dagen
een tweede bloedonderzoek verricht.
In beide gevallen werd verminderde hyperleucocytose gezien
n.1. van 28.000-19.000 en van 38.500-26.000; de neutrophylie
was verdwenen, terwijl eosinopenie (0.6-0.9 %) was opge-
treden.
Een normaal gehalte aan neutrophyle leucocyten (55-65 %)
werd in 12 gevallen gevonden, éénmaal zag men daarbij geringe
eosinophylie (5.3 %), terwijl vijfmaal eosinopenie (0-16 %)
werd gevonden.
Het gehalte lymphocyten varieerde van 32—42 %
In twee gevallen bleek neutropenie (44-49 %) en lympho-
eytose (45—54 %) te bestaan.
Eenmaal was hierbij nog een eosinophylie van 6 % aanwezig.
De hyperleucocytose houdt blijkbaar verband met de stron-
gylusverspreiding in het lichaam.
Een duidelijk bewijs hiervoor levert het volgende geval:
Bij een veulen, dat lijdende was aan sclerostomiasis en waar-
bij een aneurysma was waargenomen, werd een normaal T. A.
(8.600) gevonden, de daarbij waargenomen celverhouding was
als volgt:
N. L. 54 %; Ly. 44 %; Eos. 2 %.
Ongeveer een maand later werd een nieuw bloedonderzoek
ingesteld.
Eosinopenie (0.6 %) was ontstaan, tevens waren 0.3 % ba-
sophyle cellen verschenen. Overigens werden geen veranderin-
gen waargenomen.
Weer een maand later (in April) traden longverschijnselen
op en een nieuw bloedonderzoek wees uit, dat sterke hyperleu-
cocytose was ontstaan, met een laag gehalte aan N. L. (51 %);
lymphocytose (49 %) en totale eosinopenie.
In Juni, terwijl het veulen goed groeide, bleek een normale
celverhouding aanwezig te zijn (N. L. 64 % ; Ly. 34 %; Eos,
2 %).
In Juli stierf het veulen plotseling.
De sectie wees uit, dat behalve een wormaneurysma een
sterke strongylusverspreiding in het lichaam aanwezig was
geweest o.a. in longen en lever.
De longverschijnselen, die in April waren opgemerkt en die
gepaard gmgen met sterke hyperleucocytose (17.300), totale
eosinopenie en lymphocytose (49 %), moeten naar alle waar-
schijnlijkheid aan de strongylusverspreiding worden toege-
schreven.
Nog wordt de aandacht gevestigd op het feit, dat ook in dit
geval beterschap van het dier gepaard ging met een normali-
seering van de celverhouding (afnemende lymphocytose, stij-
gend gehalte aan N. L.).
c. 2. In elf ziektegevallen, waarbij steeds strongylosis,
meestal ook een aneurysma, soms ook ascariasis werd waar-
genomen, maar waarbij ook andere aandoeningen aanwezig
V/aren (abscessen, acute pneumonie, levercirrhose, rhachitis,
verslagen droes) zijn nog bloedonderzoekingen verricht.
Steeds was sterke hyperleueocytose aanwezig (12.600—
46.000).
Zevenmaal werd neutrophylie (72—92 %) gezien; éénmaal
neutropenie (5 %), terwijl in drie gevallen een normaal gehalte
aan neutrophyle leucocyten werd gevonden.
Uitgezonderd in één geval, waarbij een gehalte van 4 %
eosinophyle cellen werd waargenomen, bleek steeds eosinopenie
(O—1 %) voor te komen.
In één van deze elf ziektegevallen, n.1. bij een veulen werd
klinisch ascariasis en strongylosis waargenomen, terwijl bij
rectale exploratie een groote tumor werd gevoeld. Sterke hy-
perleueocytose (13.000) viel op met de volgende celverhouding:
N. L. 68.8 %; Ly. 31 %; Eos. 0.2 %.
Na tien dagen bleek het T. A. gedaald tot 6.900; de celver-
houding was veranderd ten gunste van lymphocyten en eosino-
phyle cellen (N. L. 56 %; Ly. 40 % en Eos. 4 %).
Bij de sectie bleek, dat behalve een wormaneurysma ook ver-
schillende abscessen in buikholte en lever voorkwamen, van
pyaemie was echter geen sprake.
Het voorgaande resumeerende en daarbij de laatst vermelde
elf gevallen buiten beschouwing latende,is dus uit waar-
nemingen bij 52 dieren het volgende gebleken: leucopenie
(3.800—5.400) in 10 % en hyperleueocytose (10.500—38.500)
in 4 % van het aantal gevallen.
Deze elf gevallen blijven buiten beschouwing, omdat ook
andere oorzaken aanwezig waren, die van invloed zouden kun-
nen zijn op het witte bloedbeeld.
Bij ascariasis zonder meer (6 waarnemingen), bleek in 50 %
van de gevallen leucopenie (3.800—5.400) te bestaan, terwijl
in 16 % geringe hyperleucocytose (10.500) werd geconstateerd.
Hyperleucocytose zag men daar, waar de parasieten door
het lichaam werden of waren verspreid.
De celverhouding is in 48 van deze 52 gevallen bepaald.
Daarbij bleek dat voorkwam:
Neutrophylie (73—83 %) slechts in 6 % van de gevallen,
bovendien bleek bij later verrichte waarnemingen bij die geval-
len, dat de neutrophylie verdwenen was.
Lymphocytose (44—54 %) in 30 % van de gevallen.
Eosinophylie (5—9 %) in 15 % van de gevallen.
Eosinopenie evenwel in 40 % van de gevallen.
Tenslotte zij nog opgemerkt, dat bij een ongunstig ziekte-
verloop meestal een sterke daling van het T. A. met toenemen-
de lymphocytose te constateeren was; terwijl bij herstellende
dieren normaliseering van het witte bloedbeeld opviel.
II. KUND.
A. Vermineuse bronchopneumonie.
In 15 ziektegevallen, waarbij longstrongylosis is geconsta-
teerd, zijn bloedonderzoekingen verricht.
In 12 hiervan werd het T. A. bepaald; zoowel leucopenie
(5.500) als een normaal T. A. (7.600) zijn daarbij éénmaal
waargenomen, overigens vond men hyperleucocytose (10.000—
14.400).
In 13 gevallen is de celverhouding vastgelegd.
Hierbij viel in drie gevallen een neutrophylie op (51—
62.5 %).
In één van deze gevallen werd, daags na de bevinding van
51 % neutrophylie, nog slechts een percentage aan neutrophyle
leucocyten van 38 % waargenomen; in de twee andere gevallen
was respectievelijk een chronische nephritis en een schimmel-
intoxicatie mede aanwezig.
In de andere 10 gevallen varieerde het gehalte aan neutro-
phyle leucocyten van 36 %—18 %, dat van de lymphocyten
van 32.5—65 %.
Wat in de bovengenoemde 13 gevallen het gehalte aan Eos.
betreft, werd het volgende geconstateerd:
1 maal 29 % (eosinophylie).
5 maal 1—5 %;
3nbsp;maal 5—20 %;
4nbsp;maal 20—28 %.
Bas. werden van O—1 %, monocyten van O—8 % waargeno-
men.
Aangezien de aan vermineuse bronchopneumonie lijdende
dieren meestal tot de categorie van jonge dieren behooren,
waarbij normaliter een lager gehalte aan Eos. schijnt voor te
komen dan bij oudere runderen, kan men na dit overzichtje
veilig aannemen, dat bij vermineuse longaandoeningen van het
jonge rund, het gehalte Eos. in de meeste gevallen belangrijk
vermeerderd is, en dus in verhouding tot het normale hoog is
te noemen.
Belangrijke variaties in het gehalte aan Eos. werden tijdens
het ziekteproces waargenomen; zoo werd een stijging van
9.4 % tot 33 % opgemerkt in verloop van 14 dagen.
Eveneens werd een daling van 22.5 % tot 0.5 % geconsta-
teerd in verloop van ongeveer 20 dagen.
Deze daling ging gepaard met een ongunstig ziekteverloop;
het betreffende dier bleef hoesten, het kreeg ademnood en werd
opgeruimd.
B. Darmstrongylosis.
Bloedonderzoekingen werden gedaan in 5 gevallen, waarbij
alleen darmstrongylosis werd geconstateerd, eveneans in 5 ge-
vallen, waarbij tevens distomatosis voorkwam. In alle 10 geval-
len is het T. A. bepaald.
Éénmaal werd daarbij leueopenie (5.000) gevonden, verder
-ocr page 79-vijfmaal een normaal T. A. (6.000—9.500), tervs^ijl in de overige
vier gevallen tot zeer sterke hyperleucocytose voorkwam
(10.500—30.000).
In zes van deze ziektegevallen is ook de celverhouding be-
paald. Hierbij zag men viermaal neutrophylie (56—66 %) en
tweemaal lymphocytose (74—85 %).
In één van de gevallen, waarbij lymphocytose werd waar-
genomen, viel een monocytose van 12 % op. Wat het gehalte
aan Eos. betreft, viel het op, dat de eosinophyle cellen in drie
gevallen totaal ontbraken, in de overige drie gevallen werd een
gehalte van 1—3 % geconstateerd. Eosinophylie werd in geen
der gevallen waargenomen.
C. Distomatosis.
In 22 ziektegevallen zijn bloedonderzoekingen verricht.
In 19 gevallen is het T. A. bepaald.
Men nam daarbij waar:
tweemaal leucopenie (3.600—5.200);
dertien maal een normaal T. A. (6.000—9.900) en
viermaal hyperleucocytose (10.000—17.500).
In 20 ziektegevallen is de celverhouding bepaald:
Neutrophylie (52—84 %) zag men daarbij 9 maal, overigens
schommelde het gehalte aan N. L. tusschen 18 en 39 %.
(In één der gevallen van distomatosis bedroeg het slechts
11 %, hierbij was echter tevens longgangraen aanwezig.)
Lymphocytose (72—88 %) kwam tweemaal voor, in de an-
dere gevallen bleef het gehalte aan Ly. beneden 72 %, n.l. van
18.8—70 %.
Bas. kwamen voor van 0—1 % en monocyten van 0—14 %.
Sterke eosinophylie (30—40 %) zag men in drie gevallen,
d.i. in 15 % van het totale aantal gevallen.
Aneosinophylie zag men in één geval; in 5 gevallen zag men
een gehalte aan Eos. van 20—28 %.
In de overige elf gevallen bleef het gehalte beneden 20 % ;
-ocr page 80-in zes van de laatstvermelde gevallen kwam een percentage van
1—5 % voor.
Uit het waargenomen verloop van alle boven beschreven
wormziekteprocessen bij het rund, bleek meerdere malen, dat
verbetering samenging met een sterke stijging van het gehalte
aan eosinophyle cellen, terwijl omgekeerd, een sterke daling
\'an dat gehalte gezien werd bij letaal verloopende processen.
Een normaal T. A. en geringe hyperleueocytose zag men
zoowel in gunstig afloopende als in letaal eindigende gevallen.
Uitputtingstoestanden van het leucopoëtische systeem, zich
uitende in leucopenie, of in een laag normaal T. A. met neutro-
penie en lymphocytose, dient men prognostisch ongunstig te
beoordeelen, hoewel waargenomen is, dat een pink, lijdende aan
distomatosis, waarbij een leucopenie van 5.200 was geconsta-
teerd, herstelde.
Tot slot zij opgemerkt, dat bij parasitaire aandoeningen van
het rund slechts in ongeveer 10 % van het aantal gevallen (39
waarnemingen) sterke eosinophylie (29—40 %) te constatee-
ren was.
In 23 % van het aantal gevallen werd een gehalte aan Eos.
gevonden van 20—28 %, terwijl in 37 % van het aantal waar-
nemingen eosinophyle waarden van 1—5 % werden geconsta-
teerd.
Een gehalte aan Eos. van 5—20 % kwam in 20 % van het
aantal gevallen voor, terwijl in 10 % aneosinophylie gezien
werd.
Bij darmstrongylosis zou men geneigd zijn te denken aan een
vermindering van het Eos.-gehalte, in verband met de gevon-
den eosinophyle waarden bij longstrongylosis en distomatosis.
Men dient rekening te houden met het feit, dat de in deze
rubrieken samengebrachte runderen meestal jonge dieren zijn,
zoodat de aangegeven hyperleucocytosen met de noodige voor-
zichtigheid dienen te worden beoordeeld.
§ f. HAETAANDOENINGEN BIJ HET RUND.
Pericarditis is in de kliniek te Utrecht bij het rund veelvuldig
waargenomen.
In 18 gevallen werd, voor zoover deze ziekte veroorzaakt was
door een scherp voorwerp, tengevolge waarvan ichoreuse peri-
carditis ontstond, bloedonderzoek verricht.
In al die gevallen bleek, soms zeer sterke, hyperleucocytose
voor te komen (9.900—50.000).
In 7 van die gevallen is ook de celverhouding bepaald, waar-
bij steeds sterke neutrophylie (53—89 %) met lymphopenie
(9—41 %) opviel.
Eosinophyle cellen ontbraken geheel in drie van deze zeven
gevallen, in de andere vier werden geringe Eos.-waarden gere-
gistreerd (0.5—8 %).
Bij een rund, waarbij als diagnose traumatische pericarditis
was gesteld, werd het volgende haemogram gevonden: T. A.
9.000; N. L. 40 %; Ly. 45 %; Eos. 15 %.
Dit is wel een zeer afwijkend beeld van hetgeen steeds is
waargenomen bij deze ziekte.
Na eenigen tijd bleken bij dit rund de bestaande oedemen ta
verdwijnen, evenals de zwelling van de venae jugulares, terwijl
de pols beneden 80 per minuut bleef.
Hieruit blijkt dus, dat in dit geval het witte bloedbeeld een
duidelijke aanwijzing had gegeven, om eventueel de juistheid
van de diagnose in twijfel te trekken.
In 8 ziektegevallen, waarbij aan traumatische gastritis was
gedacht, is eveneens bloedonderzoek verricht.
In eenige van deze gevallen bevestigde de sectie met zeker-
heid, in de andere klinische verschijnselen (digestiestoornis met
pijnuitmg en hooge temperatuur) met groote waarschijnlijk-
heid deze veronderstelling.
In de helft van genoemde gevallen van traumatische gastritis
werd hyperleucocytose tot 13.600 waargenomen, in de andere
helft bleek een normaal T. A. voor te komen. De hyperleuco-
cytose is alzoo veel geringer dan bij traumatische pericarditis
voorkwam.
Verder bleek de hyperleucocytose het grootst te zijn in het
begin, bij de doorboring van den netmaagwand; spoedig daalt
dan het aantal tot een gering verhoogd peil.
Zoo werd bij een, vermoedelijk traumatische, gastritis een
hyperleucocytose van 13.600 waargenomen, een week later
v/erden 10.000 leucocyten per mm' waargenomen, terwijl toen
14 dagen nadien de diagnose vast kwam te staan, nog slechts
een T. A. van 9.300 werd waargenomen.
Ook bleek in een ander, eveneens acuut geval van vermoe-
delijk traumatisch gastritis (geconstateerd werd een digestie-
.■stoornis met pijnuiting en hooge lichaamstemperatuur) een
hyperleucocytose van 11.350 aanwezig te zijn.
Verder bleek door sectie, dat in de 6 overige gevalhn het
proces traumatische gastritis-pericarditis nog niet tot het peri-
cardium was gevorderd.
In deze gevallen was, wat het T. A. betreft, het volgende
waargenomen:
viermaal een normaal T. A. (8.100—8.600) ;
tweemaal een geringe hyperleucocytose (10.500—11.000).
In één van deze gevallen is tevens de celverhouding bepaald,
waarbij een neutrophylie van 56 % opviel.
Het gehalte aan eosinophyle cellen bedroeg 5 %.
In zes gevallen van pericarditis tuberculosa werd vijfmaal
leueopenie (3.500—5.600) waargenomen.
In één geval zag men een normaal aantal leucocyten per mm'.
In nog vijf ziektegevallen was hydropericardium aanwezig.
Tengevolge hiervan werden min of meer op traumatische
pericarditis gelijkende verschijnselen waargenomen.
Een leucocytentelling wees het volgende uit:
a) viermaal een T. A. van 5.000—7.000.
In één van deze gevallen (T. A. 7.000) is tevens de celver-
houding bepaald. Het percentage N. L. en Ly. vs^as normaal,
respectievelijk 35 % en 65 %, terwijl Eos. niet werden waar-
genomen.
In het geval, waarbij het T. A. beneden 6.000 bleef, bleek bij
sectie bovendien endocarditis voor te komen, tuberculose werd
evenwel niet geconstateerd.
b) éénmaal hyperleucocytose (12.400).
In dit geval bleek bij sectie, dat naast hydropericardium even-
eens endocarditis en verder een groote muskaatlever voor-
kwam.
Verder werden in 7 gevallen van endocarditis van 5.000—
12.400 leucocyten per mm' waargenomen, en wel éénmaal ge-
ringe leucopenie (5.000), viermaal een normaal T. A. (6.200—
9.000) en tweemaal hyperleucocytose (10.700—12.400).
In twee gevallen is hierbij de celverhouding bepaald, waarbij
in beide neutrophylie (43—57 %) werd waargenomen.
Tenslotte werd nog in een bepaald ziektegeval de diagnose
endocarditis waarschijnlijker geacht dan traumatische pericar-
ditis, in verband met de volgende verschijnselen:
lo. geen pericarditisgeruischen,
2o. geen duidelijk vergroot hart,
3o. duidelijk waarneembare harttoonen,
4o. geen pijnuiting bij druk.
Evenwel was een hyperleucocytose van 15.800 geconstateerd.
Bij sectie bleek toch pericarditis te bestaan, bovenaan het
pericardium werd een absces met dikke, roomachtige etter
waargenomen.
Ondanks de kUnische verschijnselen, die hadden gepleit tegen
traumatische pericarditis, was in dit geval, zooals de sectie
dan ook heeft uitgewezen, de sterke hyperleucocytose toch een
aanwijzing voor dit lijden.
Uit het voorgaande kan dus de gevolgtrekking worden ge-
maakt, dat bij verschijnselen van pericarditis bij runderen, leu-
copenie een aanwijzing is voor een tuberculeuse, en een sterke
hyperleueocytose voor een traumatische oorzaak van dit lijden.
§ g. LONG- EN BOKSTVLIESAANDOENINGEN.
I. Paard.
A. Longemphyseem.
In 17 gevallen waarin longemphyseem wera geconstateerd
zijn bloedonderzoekingen verricht.
In zes gevallen was tevens een acute broncheolitis aanwezig,
in de overige elf gevallen werd alleen de diagnose „dampig-
heidquot; gesteld.
In de gevallen waarbij acute broncheoHtis aanwezig was,
werd driemaal een matige hyperleueocytose (10.500—12.000)
en éénmaal een normaal T. A. (9.000) waargenomen.
In de twee overige gevallen is geen leucocytentelling ver-
richt.
In alle zes gevallen is de celverhouding bepaald.
Neutrophylie (72—74 %) zag men in twee gevallen.
Daarbij werd waargenomen:
Ly.......... 20 --23 %
Eos..........2quot;.8— 3 %
Mono,........0—5%
Lymphocytose (46—58.6 %) werd in drie gevallen waarge-
nomen. De andere celsoorten varieerden daarbij als volgt:
N. L.........48—51 %
Eos.........0—2 %
Bas.........O— 0.5 %
In één van deze gevallen, waarbij lymphocytose geconstateerd
werd, viel eosinopenie en wel totale eosinopenie op; het T. A.
bedroeg bij dit dier 12.000.
Toen na een week bij dit paard, de iets verhoogde lichaams-
temperatuur (38.3° C.) normaal geworden was, bleek de hyper-
leueocytose nog iets te zijn gestegen (van 12.000—13.000); een
nagenoeg normale celverhouding was bovendien opgetreden.
(N. L. 63.6 %; Ly. 33.6 %; Eos. 1.6 %; Bas. 0.3 %.)
-ocr page 86-Tenslotte bleek in één van de zes bovengenoemde gevallen
van acute broncheolitis met emphyseem, de celverhouding ge-
heel normaal te zijn.
(N. L. 55 %; Ly. 38 %; Eos. 3 %; Mono. 4 %.)
Het T. A. was in dat geval ook normaal (9.000).
Het komt dus bij acute broncheolitis met emphyseem voor,
dat een geheel normaal wit bloedbeeld aanwezig is.
In de elf gevallen waarbij dampigheid, zonder acute ver-
schijnselen, werd waargenomen zag men:
éénmaal neutropenie (5.175);
tweemaal hyperleucocytose (11.000—14.400).
In beide gevallen werd een lichaamstemperatuur iets boven
het normale geconstateerd (38.3° C.).
Achtmaal werd een normaal T. A. gevonden (6.000—9.000).
Voor zoover de celverhouding tevens is bepaald zag men in
drie gevallen geen afwijking van den norm:
N. L.........56.8—61 %
Ly......... 35 —38.8 %
Eos.........1.6— 4 %
Bas.........O — 1.2 %
In één geval viel een geringe neutrophylie (72 %) op.
In vier gevallen werd lymphocytose (46.6—58.5 %) gecon-
stateerd, daarbij kwam verder voor:
N. L.........41 —52 %
Eos.........1.3— 3 %
Tenslotte viel in 1 geval een eosinophylie van 8 % op, naast
een basophylie van 3 %.
Daarbij was het gehalte aan N. L. en Ly. respectievelijk 47
en 42 %.
Bij één dezer chronisch dampige paarden was een hyperleu-
cocytose (14.400) met een normale celverhouding waargeno-
men.
(N. L. 56.8 % ; Ly. 38.8 %; Eos. 3.2 %; Bas. 1.2 %.)
Bij twee volgende waarLsmingen in een tijdruimte van zes
V/eken, werd steeds weer hyperleucocytose gevonden (10.700—
13.700), het N. L. gehalte nam af (47.6—42 %), het Ly. ge-
halte steeg (46.8—49 %).
Ook werd toenemende basophylie (2—5 %) waargenomen.
Het dier werd geslacht. Uit het sectieverslag bleek, dat hoe-
wel deze opmerkelijke veranderingen in het witte bloedbeeld
waren geconstateerd, toch alleen longemphyseem aanwezig
was.
B. Long- en borstvliesontstekingen.
In 53 gevallen van long- en borstvliesontsteking is bloed-
onderzoek verricht.
Het is vanzelfsprekend, dat de stadia waarin voor de eerste
maal het bloedonderzoek verricht werd, niet dezelfde waren in
deze diverse ziektegevallen.
De resultaten dezer 53 bloedonderzoekmgen waren wat het
T. A. betreft, als volgt:
a)nbsp;Leueopenie (2.300—5.200) in twee gevallen;
b)nbsp;een normaal T. A. (6.000—9.500) in dertien gevallen;
c)nbsp;Hyperleucocytose (10.000—31.000) in acht en dertig
gevallen.
a) In de twee gevallen van leueopenie was een borstziekte-
proces aanwezig en wel in het beginstadium.
De lichaamstemperatuur was respectievelijk 40.1 en 40.6° C.,
de pols 66 en 81; de ademhaling 14 en 17 per minuut. In beide
gevallen is de celverhoudmg bepaald. In het ééne geval viel
daarbij op een gering lymphoeytose (44 %), met totale eosino-
penie.
Het gehalte aan N. L. was verder 56 %.
Eenige dagen later werd in dit geval een laag T. A. (6.000)
-ocr page 88-gevonden, in plaats van de oorspronkelijk aanwezige leucopenie
(2.300).
De temperatuur was toen normaal (37.8° C.), de pols- en
ademhalingsfrequentie evenwel nog te hoog (respectievelijk 60
en 20 per minuut).
Spoedig kon het dier daarna de kliniek als hersteld verlaten.
Aan de oorspronkelijk waargenomen leucopenie was derhalve
geen prognostisch ongunstige beteekenis toe te kennen; terwijl
evenwel de geleidelijke stijging van het T. A. tijdens het proces
een prognostisch gunstige factor bleek te zijn.
In het andere geval werd neutropenie (36 %), lymphocytose
(61.5 %), geringe eosinopenie (1.5 %) en een basophylie van
1 % gevonden.
In dit laatste geval is in het verloop van het proces geregeld
bloedonderzoek verricht.
Na één dag, terwijl de temperatuur was gedaald tot 39.2quot;
C. bleek, dat een sterkere leucopenie was ontstaan (4.500).
Eveneens was de neutropenie toegenomen n.1. tot 29 % en de
lymphocytose gestegen tot 64.5 %.
Een eosinophylie van 5.5 % was opgetreden, terwijl de baso-
phylie onveranderd bleef.
Daarna ontstond in den loop van twee dagen een geringe hy-
perleucocytose (11.000).
Neutropenie (49 %), zij het in verminderde mate, bleef be-
staan, evenals geringe lymphocytose (45 %) en eosinophylie
(5 %).
De temperatuur bleef in die twee dagen om de 38° C.
Toen de temperatuur gedaald bleek te zijn tot 37.6° C., werd
nogmaals op twee achtereenvolgende dagen bloedonderzoek
verricht. Het T. A. daalde tot hoog normaal n.1. (9.000—
10.000).
Geringe neutropenie (49—51 %) en geringe lymphocytose
(42—46 % ) werden nog waargenomen.
De eosinophylie die daarbij op den eersten dag nog aanwezig
was (6.6 %), bleek op den tweeden dag normaal geworden te
zijn (4 %).
Uit het verloop van dit tweede ziektegeval blijkt opnieuw:
lo. dat aan de aanvankelijk waargenomen leucopenie geen
prognostische ongunstige beteekenis is toe te kennen;
2. dat een geleidelijke stijging van het T. A., tot een nor-
maal of matig verhoogd aantal, als prognostisch gunstig
is op te vatten, verder
3o. dat bij herstel een lymphatisch eosinophyl bloedbeeld
verdwijnt en lymphocytose kan blijven bestaan;
4o. dat een lymphatisch-eosinophyl bloedbeeld is te beschou-
wen als een gunstige reactie van het organisme op het
aanwezige ziekteproces.
b. Bij de dertien gevallen, waarbij een normaal T. A.
(6.000—9.500) gevonden werd, kwam het volgende voor:
lo. drie ziektegevallen van niet ernstigen aard, er werd n.1.
geen pneumonie, maar broncheolitis gediagnostiseerd.
De lichaamstemperatuur was in alle drie gevallen normaal
tot iets verhoogd (38.3° C.) en de ademhaling te frequent
n.1. 15, 22 en 50 per minuut.
Opgemerkt zij, dat in het geval waarin de sterkste adem-
nood voorkwam (frequentie 50 per minuut) totale eosinopenie
aanwezig was. In de beide andere gevallen werd eosinophylie
(6—11 %) waargenomen;
2o. acht, ernstige, min of meer subacute gevallen van long-
borstvliesontstekingen.
Drie van deze gevallen verliepen letaal, terwijl in de andere
vijf gevallen herstel van het dier optrad.
In de drie letaal verloopende gevallen werden respectievelijk
6.000, 7.600 en 8.000 leucocyten per mm' geconstateerd. Het
hoogste T. A. (8.000) werd gevonden twee dagen na een terpe-
tijn-injectie.
Éénmaal is tevens de celverhouding bepaald; waargenomen
-ocr page 90-werd totale eosinopenie. Het gehalte aan N. L. en Ly. was nor-
maal, namelijk 68 % en 32 %.
In twee van deze gevallen was gangraeneuse pneumonie ge-
constateerd, in het derde geval sero-fibrineuse pleuritis.
De sectie bevestigde de gestelde diagnose.
In de vijf gevallen waarin herstel optrad, werd een T. A. ge-
constateerd van respectievelijk 7.000, 8.000, 8.000, 9.000 en
9.500.
De celverhouding is in alle vijf gevallen bepaald.
Éénmaal bleek een geheel normale celverhouding voor te
komen. (N. L. 58 %; Ly. 38 %; Eos. 2 %; Mono. 2 %).
Tweemaal werd totale eosinopenie waargenomen, met een
normaal gehalte N. L. en Ly.
(N. L. 59—60 %; Ly. 40—41 %.)
Éénmaal werd neutrophylie (78 %) met totale eosinopenie
geconstateerd; het gehalte aan Ly. bedroeg 22 %.
Éénmaal werd een lymphatisch eosinophyl bloedbeeld opge-
merkt. (N. L. 38 % ; Ly. 57 %; Eos. 5 %).
Uit de waarnemingen in de bovengenoemde acht gevallen is
te besluiten:
lo. dat een normaal T. A. bij heftige processen prognostisch
ongunstiger is te beschouwen, naarmate dit meer laag
normaal is;
2o. dat totale eosinopenie met een normaal gehalte aan
N. L. en Ly. prognostische waarde mist;
3o. dat zoowel een normale celverhouding, als een lympha-
tisch-eosinophyl bloedbeeld, met hoog normaal T. A.
prognostisch gunstig zijn te beoordeelen.
Ter vergelijking van de prognostische bruikbaarheid van het
bloedonderzoek en de klinische waarnemingen betreffende P., T.
en A., diene het overzicht op de volgende pagina.
Daaruit blijkt duidelijk, dat de prognostische waarde van het
-ocr page 91-
T. A. |
N. L. |
Ly. |
Eos. |
Bas. |
Mono. |
P. |
T. |
A. |
Verloop |
6.000 |
80 |
39.7° |
48 |
letaal | |||||
7.600 |
68 o/o |
32 o/o |
— |
— |
— |
68 |
39.6» |
20 | |
8.000 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
38.2quot; |
— |
Jgt; |
8.000 |
60 o/o |
40 o/o |
— |
— |
— |
62 |
4P |
20 |
geneest |
9.000 |
78 o/o |
22 o/o |
— |
— |
— |
56 |
39.5° |
15 |
» |
8.000 |
59 \ |
41 7o |
— |
— |
— |
52 |
39.50 |
20 |
»» |
9.500 |
58 % |
38 o/o |
2 o/o |
— |
2 % |
72 |
40.7° |
46 | |
7.000 |
38 0/, |
57 o/o |
5 7o |
58 |
40» |
21 |
00
-ocr page 92-bloedonderzoek in de behandelde gevallen grooter is, dan die
van de bedoelde andere klinische waarnemingen.
In vier van de genoemde gevallen, waarbij herstel is opge-
treden, zijn meerdere bloedonderzoekingen in het verloop van
het ziekteproces verricht. Daarbij werd het volgende geconsta-
teerd :
In één ziektegeval, waarbij borstziekte was gediagnostiseerd.
werd het volgende witte bloedbeeld waargenomen: T. A. 8.000;
N. L. 60 %; Ly. 40 %.
Na een neosalversan-injectie trad spoedig herstel op, het
T. A. was toen iets gestegen n.l. tot 8.500.
In de drie andere ziektegevallen werd herstel na een terpen-
tijn-injectie waargenomen.
Een dag na deze injectie werd in één geval een daling van
het T. A. met een stijging van de neutrophylie geconstateerd.
Wat het witte bloedbeeld betreft ontwikkelde dit geval zich
als volgt:
Bij het eerste bloedonderzoek werd geconstateerd: T. A.
9.000, N. L. 78 %; Ly. 22 %; bij een tweede onderzoek, een
week later, werd het volgende haemogram gevonden: T. A.
16.800, N. L. 74 %; Ly. 25 %; Eos. 1 %.
Na dit bloedonderzoek werd de terpentijn-injectie verricht;
den volgenden dag bleek, dat het T. A. gedaald was tot 13.800
en dat de neutrophylie gestegen was tot 80 %, ten koste van da
Ly. Het gehalte aan Eos. was onveranderd.
In een tweede geval, waarbij terpentijn aangewend werd.
bleek een dag na de injectie, dat het T. A. gestegen was van
8.000 tot 8.800 en het gehalte aan N. L. van 59 62 %.
De aanwezige totale eosinopenie bleef bestaan.
Ten slotte werd in een derde geval, daags na de terpentijn-
injectie, aanvankelijk eveneens een vermindering van T. A.
waargenomen van 9.500 tot 8.000.
Het gehalte aan N. L. daalde van 58 % tot 55 %; het ly.-
gehalte steeg van 38 % tot 43 %; de eosinophyle cellen ver ■
dwenen geheel; het percentage mono. bleef ongewijzigd (2 %).
Na de oorspronkelijke daling van het T. A. trad geringe
hyperleueocytose op (10.900); de volgende celverhouding werd
daarbij gevonden: N. L. 52 %; Ly. 45 %; Bas. 2 %; Mono.
2 %. Tengevolge van de injectie was aanvankelijk slechts een
geringe zwelling opgetreden en in de algemeene toestand van
het paard weinig verbetering te bemerken.
T. 39.5°; P. 68; A. 36.
Toen na 4 dagen de toestand belangrijk verbeterd was, werd
het volgende haemogram waargenomen:
T. A. 13.000; N. L. 57 % ; Ly. 38 % ; Eos. 2 %; Mono. 3 %.
Uit de vermelde bloedonderzoekingen is dus gebleken, dat
tijdens het ziekteproces als prognostisch gunstig is te beoor-
deelen :
a)nbsp;Een stijging van het T. A. tot hoog-normaal, of het op-
treden van een matige hyperleueocytose.
b)nbsp;Het wederom verschijnen van Eos.
Behalve de elf gevallen van long- borstvliesaandoeningen,
die hierboven zijn vermeld, werden nog waargenomen:
3o. twee chronische gevallen van bronchopneumonie, welke
ziekte eerst na slachting van de betreffende paarden kwam
vast te staan.
Bij één dezer dieren werd klinisch alleen een afwijkende
ademhalmgsfrequentie (26 per minuut) gevonden.
In de mest kwamen — in geringe hoeveelheid — ascaris-
eieren voor.
Het haemogram was als volgt:
T. A. 6.000 N. L. 36 %; Ly. 56 % ; Eos. 6 '/o', Mono. 2 %.
Na slachting bleek als oorzaak van de pneumonie longechino-
coccosis aanwezig te zijn.
Bij het tweede paard, dat ondanks goed voer en goede eet-
lust vermagerde, werden op drie verschillende tijdstippen waar-
nemingen gedaan.
T. 37.8° C., P. 36, A. 7, T. A. 7.000, N. L. 73 %, Ly. 22 %,
Eos. 5 %.
T. 37.2° C., P. 42, A. 8, T. A .7.000, N. L. 65 %, Ly. 32 %,
Eos. 2 %, Bas. 1 %.
T. 37.8° C., P. 36, A. 8, T. A. 13.000, N. L. 83 %, Ly. 15 %,
Eos. 1 %, Bas. 1 %.
Bij alle waarnemingen bleek dus P., T. en A. steeds normaal,
terwijl afgezien van de tweede waarneming in de beide andere
toch een afwijkend haemogram gevonden werd.
Hoewel, zooals gezegd, bronchopneumonie aanwezig was, was
deze tijdens het leven nóch door ademhalingsfrequentie,
nóch door hoesten te constateeren.
Uit dit geval blijkt alzoo, dat, teneinde met zoo groot moge-
lijke zekerheid, een paard ziekte-vrij te kunnen verklaren, hier-
voor naast het gebruikelijke klinische onderzoek, ook zeer
zeker een bepaling van het witte bloedbeeld noodzakelijk is.
c) Onder de op blz. 83 bedoelde gevallen van long- borst-
vliesontstekingen, waarbij hyperleucocytose (10.000—31.000)
werd waargenomen, kwam 10 maal matige hyperleucocytose
(10.000—12.000) en 28 maal sterke hyperleucocytose
(12.000—31.000) voor.
In zes en twintig van deze gevallen is de celverhouding be-
paald. Hierbij vond men:
lo. Slechts éénmaal een normale celverhouding.
(N. L. 70 %; Ly. 26.5 % ; Eos. 3.5 %). Het dier was zeer
ziek. T. 41° C., P. 60, A. 64.
Na een neosalversan-injectie trad herstel op.
2o. In zestien gevallen neutrophylie (71.5—88.5 %), meestai
rnet eosinopenie (O—1.3 %); slechts tweemaal werd een nor-
maal gehalte aan Eos. (2—3.5 %) aangetroffen.
3o. In zes gevallen eosinopenie (O—1 %).
4o. In twee andere gevallen eosinophylie (5 %).
-ocr page 95-Wat de andere witte bloedcellen in de onder sub 3o en 4o
vermelde acht gevallen betreft, werd een normale verhouding
waargenomen n.1.:
N. L......... 53—70 %
Ly.......... 29—45 %
Bas.........O— 1.5 %
5o. In één geval een lymphatisch eosinophyl bloedbeeld.
(N. L. 41 % ; Ly. 52.5 %; Eos. 5 %; Bas. 1.5 %.)
In een aantal, van de onder c. bedoelde, bloedonderzoekingen
is in het verloop van het ziekteproces geen verdere bloedwaar-
neming verricht.
Wat de afloop van het ziekteproces betreft, kwam in deze
gevallen het volgende voor:
lo. bij matige hyperleucocytose, neutrophylie en een nor-
maal gehalte aan Eos.: éénmaal herstel en éénmaal een
letaal einde;
2o. bij matige tot sterke hyperleucocytose met eosinopenie:
tweemaal herstel en driemaal een letaal einde;
3o. bij matige tot sterke hyperleucocytose met neutrophylie
en eosinopenie: zevenmaal herstel en zesmaal een letaal
einde.
Waar dus zoowel herstel als een letaal verloop optrad, blijkt
uit de bovenstaande gevallen, dat men aan een enkel bloed-
onderzoek (dus zonder dat daar verdere onderzoekingen op vol-
gen) weinig prognostische waarde kan hechten.
Alleen in het sub 5o. bedoelde geval, waarbij een lympha-
tisch-eosinophyl bloedbeeld voorkwam, werd een gunstig ver-
kop van het ziekteproces geconstateerd, zoodat, hoewel hier
sterke hyperleucocytose aanwezig was, een lymphatisch-eosi-
nophyl bloedbeeld toch als een gunstig prognosticum kon be-
schouwd worden.
In het bijzonder zij nog de aandacht gevestigd op het verloop
van een aantal van de in deze rubriek samengebrachte long-
borstvliesontstekingen.
Hierbij is in bepaalde gevallen herstel waargenomen.
In deze gevallen werden de onderstaande T. A.'s en percen-
tages N. L. waargenomen:
T. A. 17.500nbsp;N. L. 78 %
25.000nbsp;88.5 %
11.600nbsp;72 . %
19.000nbsp;84.5 %
In een aantal andere gevallen, waarbij een letaal verloop
optrad, werd wat deze grootheden betreft, geconstateerd:
T. A. 16.250nbsp;N. L. 73 %
31.000nbsp;83.5 %
16.000nbsp;83.5 %
Vergelijkt men de genoemde waarden in letaal verloopende
gevallen met die in de gevallen waarbij herstel optrad, dan valt
weinig of geen verschil op, zoodat dus in deze ziektegevallen
aan een sterke hyperleucocytose met neutrophylie geen prog-
nostisch gunstige en ongunstige waarde is toe te kennen.
In tegenstelling daarmee bleek uit het verloop van verschil-
lende gevallen van petechiaaltyphus (zie blz. 46), dat in het
bijzonder die gevallen gunstig verliepen, waarbij juist een hoog
T. A. en een sterke neutrophylie voorkwam.
Naar aanleiding van deze gevallen zou men dus geneigd zijn
aan sterke hyperleucocytose met sterke neutrophylie een prog-
nostisch gunstige beteekenis toe te kennen, zooals bij de be-
spreking van genoemde gevallen reeds werd opgemerkt.
Eveneens is er toen reeds op gewezen, dat een sterke reactie
van het leucopoëtische systeem ook zou kunnen wijzen op een
heftig ziekteproces, zoodat, in verband daarmede, zelfs een
sterke hyperleueocytose met sterke neutrophylie prognostisch
ongunstig moet worden beschouwd.
Uit een en ander volgt dus zeer duidelijk, dat men in het
algemeen met het trekken van conclusies uit bepaalde waar-
nemingen betreffende het witte bloedbeeld, zeer voorzichtig
dient te zijn.nbsp;i
Was aan een enkel bloedonderzoek bij long-borstvliesaandoe-
ningen geen prognostische waarde toe te kennen, ook een diag-
nostische waarde daarvan kon niet opgemerkt worden.
Zoo zag men in gevallen, waarbij alleen broncheolitis en geen
pneumonie werd geconstateerd ook, evenals bij pneumonie,
hyperleueocytose tot 24.000 en neutrophylie tot 82 % voor-
komen.
In een ander aantal van de onder c. op blz. 83 bedoelde ziek-
tegevallen, waarbij aanvankelijk hyperleueocytose was waarge-
nomen, zijn nog verdere bloedonderzoekmgen tijdens het ziekte-
verloop verricht, deze zijn hieronder nader beschreven.
In het begin van een langdurige longaandoening, die ont-
staan was bij een paard, na verblijf in een sloot, werd het
volgende haemogram waargenomen:
T. A. 24.000; N. L. 62 %; Ly. 36 % ; Eos. 5 %; Bas. 1.5 %.
Er was broncheolitis gediagnostiseerd, de temperatuur be-
droeg 38.6° C., de pols was 48, de ademhaling 14 per minuut.
Na zes weken, toen het dier levendiger werd en goeden eet-
lust had, werd waargenomen:
T. A. 14.000; N. L. 42 %; Ly. 56 % ; Eos. 1 %; Bas. 1 %.
Bij de verbetering werd dus opgemerkt: een dalmg van het
T. A. en het optreden van een lymphatisch bloedbeeld met ge-
ringe eosinopenie.
In een tweede ziektegeval, waarbij eveneens broncheolitis
v/erd gediagnostiseerd, kwam een hoog normaal T. A. (10.000)
en neutrophylie (82 %) met totale eosinopenie voor. De
pols was 44, de ademhaling 26 per minuut, de temperatuur
38.2° C.
Toen verbetering werd waargenomen, werd een normaal T. A.
6.650) geconstateerd, de neutrophylie was nog iets gestegen
(84 %), de Eos. ontbraken nog geheel.
In dit geval bleek derhalve bij verbetering een normalisee-
ring van het T. A., met blijvende neutrophylie en eosinopenie
voor te komen.
In een derde ziektegeval werd bij een beginnende pneumonie
het volgende haemogram waargenomen:
T. A. 16.250; N. L. 73 % ; Ly. 25.5 %; Eos. 0.5 %.
Bij een nieuw onderzoek, dat 14 dagen later werd ingesteld,
ï)ieek dat het T. A. gedaald was tot laag normaal (6.500), de
neutrophylie was verdwenen evenals de Eos.
De waargenomen celverhouding was:
N. L. 64 %; Ly. 36 %.
Dit dier stierf spoedig aan gangraeneuse pneumonie, de uit-
putting van het leucopoëtisch systeem, die door het laatst
waargenomen haemogram kwam, vast te staan, was dus een
voorbode van de uitputting van het organisme.
In een vierde ziektegeval werd het volgende haemogram
waargenomen:
T. A. 25.000; N. L. 88.5 %; Ly. 11 %; Bas. 0.5 %.
Dit dier, aanvankelijk hersteld van bronchopneumonie, was
plotseling weer ziek geworden. De temperatuur steeg tot
40.5° C., toen werd het bloedonderzoek ingesteld.
Spoedig daalde de temperatuur. Het dier kreeg stinkende
neusuitvloeiïng, zooals optreden kan bij gangraeneuse pneu-
monie.
Een nieuw bloedonderzoek wees uit:
T. A. 10.800; N. L. 61.6 %; Ly. 33.6 %; Eos. 3.3 % ; Bas.
0.3
Ook andere klinische verschijnselen wezen niet op een ernstig
lijden bij dit herstellende dier.
Een locale necrotische longhaard was, naar alle waarschijn-
lijkheid, als absces doorgebroken.
In dit geval ging dus herstel samen met het ontstaan van
een matige hyperleucocytose, een verdwijnende neutrophylie en
een wederom verschijnen van Eos.
Nog werd in twee gevallen van borstziekte, die beide slee-
pend verliepen, herstel gezien na een terpentijninjectie. In het
ééne geval werd vóór de injectie het volgende haemogram
waargenomen:
T. A. 18.950; N. L. 84.6 %; Ly. 14.6 %; Bas. 0.6 %.
Den dag na de injectie was het T. A. gedaald tot 9.790; de
celverhouding was nagenoeg ongewijzigd, hoewel Eos., zij hei
in gering percentage (0.3 %), werden waargenomen.
Na vier dagen, het dier was toen belangrijk verbeterd, werd
matige hyperleucocytose (11.100) geconstateerd.
De celverhouding was nog wemig gewijzigd.
(N. L. 82 %; Ly. 16.6 %; Eos. 0.3 %; Bas. 1 %.
In het tweede borstziektegeval, waarbij een terpentijn-injec-
tie is verricht, werd aanvankelijk matige hyperleucocytose
(12.000) geconstateerd.
Het dier vermagerde en had geen neigmg tot herstel.
Na ongeveer drie weken bleek een laag normaal T. A. (6.700)
te zijn opgetreden, naast een lymphatisch bloedbeeld.
(N. L. 49 %; Ly. 46 %; Eos. 1.5 %; Bas. 3.5 %).
Na de terpentijn-injectie werd een geleidelijke stijging van
het T. A. gezien.
In het verloop van 6 dagen trad een matige hyperleucocytose
(11.800) op.
Het gehalte N. L. steeg eenigszins (tot 55 %), de lympho-
cytose verdween, terwijl een eosinophylie van 9 % optrad.
Intusschen was de toestand van het paard veel verbeterd.
Bij optredend lierstel werd in deze gevallen dus waargeno-
men:
Het ontstaan van een matige hyperleucocytose, met het
v/ederom verschijnen van Eos. en met optredende eosinophylie.
Tenslotte werden nog meerdere bloedonderzoekingen ver-
richt in twee gevallen, waarbij pleuritis was gediagnostiseerd,
die letaal verliepen.
Bij het eerste bloedonderzoek was hyperleucocytose (12.900-
15.650) aanwezig, met geringe neutrophylie (71.6—72.6 %).
De overige celsoorten verhielden zich daarbij als volgt:
Ly......... 25.6—28.3 %
Eos.........0.6— 1.3 %
Bas.........O — 0.3 %
Na de terpentijn-injectie werd in één geval een daling van het
T. A. waargenomen tot 6.000; in het andere geval bleef de hy-
perleucocytose (15.600) nagenoeg ongewijzigd bestaan.
Ook in één van deze gevallen bleek dus een sterke daling
van het T. A. tot laag normaal samen te gaan met een letaal
verloop.
Uit de bloedonderzoekingen, die in het verloop van de laatst
beschreven acht gevallen van long- borstvliesaandoeningen zijn
verricht, is derhalve gebleken:
lo. dat als prognostisch ongunstig is te beschouwen een
daling van het T. A. tot laag normaal, met daarbij een
afnemend percentage N. L. en het verdwijnen van Eos.
2o. dat als prognostisch gunstig is te aanvaarden het ont-
staan van een hoog normaal T. A. of een matige hyper-
leucocytose, met daarbij:
a)nbsp;een lymphatisch bloedbeeld met eosinopenie of
b)nbsp;een lymphatisch eosinophyl bloedbeeld of
c)nbsp;optredende neutrophylie of
-ocr page 101-d)nbsp;wederom verschijnende Eos. of
e)nbsp;optredende eosinophylie of
f)nbsp;een normale cel verhouding.
II. KUND.
Longemphyseem.
In drie gevallen van acuut longemphyseem (z.g.n. eimaat-
ziekte) is bloedonderzoek verricht.
In twee gevallen bleek hoog-normale tot geringe hyperleueo-
cytose (9.150—10.250) aanwezig te zijn, in het derde geval
v/erd geen leucocytentelling gedaan.
De waargenomen celverhouding week in deze 3 gevallen niet
van het normale af.
N. L.......... 24—32 %
Ly..........51—68 %
Eos .........8—21 %
In twee van deze gevallen volgde herstel, terwijl het derde
letaal eindigde.
Derhalve blijkt het witte bloedbeeld hierbij geen prognosti-
sche waarde te hebben.
Bij een der herstelde runderen bleek het T. A. iets gedaald
te zijn (van 9.150—7.750), terwijl wat de celverhouding betreft
het gehalte aan N. L. gedaald was van 26 % tot 17 %, hoofd-
zakelijk ten gunste van de Eos.; het gehalte hiervan steeg n.1.
van 15 % tot 22 %.
Bij chronisch longemphyseem werd in 8 gevallen bloedonder-
zoek verricht. Vijfmaal kwam daarbij voor een normaal T. A.
(6.000—9.000), en in drie gevallen hyperleueocytose (10.450—
12.000). Wat de cel verhouding betreft werd het volgende opge-
merkt :
Driemaal neutrophylie (52—69 %) met lymphopenie
(22—45 %).
Het gehalte aan Eos. wisselde in deze gevallen tusschen 1
en 26 %.
Vijfmaal een celverhouding binnen normale grenzen:
N. L.......... 23—40 %
Ly..........52—61 %
Eos..........3—21 %
Mono..........O— 7 %
Bij niet specifieke longaandoeningen (bronclieolitis en bron-
chopneumonie) zijn in 58 gevallen bloedonderzoekingen ver-
richt. In 52 van deze ziektegevallen is het T. A. bepaald.
Hierbij bleek in slechts 5 gevallen een T. A. beneden 6.000
voor te komen, waarvan slechts één beneden 5.000, (n.1. 4.800).
In de bovenbedoelde 52 ziektegevallen kwam dus slechts leu-
eopenie voor tot een percentage van 10 %, waaronder leueo-
penie beneden 5.000 tot een percentage van 2 %.
De nadruk wordt er op gelegd, dat hoewel in deze gevallen
van leueopenie geen tuberculose is geconstateerd, toch de mo-
gelijkheid van tuberculose blijft bestaan, omdat geen sectie ver-
richt is.
In verband hiermede, wordt gewezen op bevindingen bij run-
deren, waarbij positief een tuberculeuse bronchopneumonie
werd geconstateerd.
Bloedonderzoek werd hierbij in 71 gevallen verricht.
Daarbij werd in zelfs 31 gevallen een T. A. beneden 6.000
gevonden en wel in 7 gevallen boven 5.000 en in zelfs 24 geval-
len beneden 5.000.
Bij deze tuberculeuse bronchopneumonie komt dus een leu-
eopenie voor, tot het hooge percentage van 44 %, waaronder
leueopenie beneden 5.000 tot zelfs 34 %.
Uit het voorgaande is zonder twijfel te besluiten, dat een
leueopenie van 5.000 of minder in gevallen van bronchopneu-
monie bij het rund als een zeer sterke aanwijzing moet be-
schouwd worden voor een tuberculeusen aard van het lijden.
Vanzelf sprekend sluit een normaal T. A. of een hyperleuco-
cytose de aanwezigheid van tuberculose niet uit.
In de hierboven bedoelde vijf gevallen van leucopenie waarbij
dan waarschijnlijk geen tuberculose aanwezig was, is tweemaal
de celverhouding bepaald.
Het gehalte aan N. L. bedroeg 15 %, respectievelijk 27 %.
In beide gevallen werd lymphocytose respectievelijk 73 % en
76 % waargenomen.
In één dezer gevallen werd een gehalte aan Eos. van 9 %
geconstateerd, in het andere geval werd aneosinophylie opge-
merkt.
In beide gevallen was bronchopneumonie gediagnostiseerd,
éénmaal met mastitis en éénmaal met pericarditis.
Behalve vijfmaal leucopenie werd, bij de in deze rubriek be-
doelde longaandoenmgen, verder 21 maal een normaal T. A.
(6.200—10.000) en 26 maal hyperleucocytose waargenomen.
Voor zoover de celverhouding is bepaald zag men 21 maal
neutrophylie (43—70 %) en 16 maal een normale celverhou-
ding.
Bij deze normale celverhouding werden de volgende variaties
in de percentages van de verschillende celsoorten waargenomen.
N. L.........15 —36 %
Ly..........41.5—70 %
Eos.........O —30 %
Bas..........0—3%
Mono.........0—9%
Wat het gehalte aan Eos. betreft, dit is nader gespecificeerd
als volgt:
éénmaal 30 %;
vijfmaal 20—23 % ;
viermaal 10—20 % ;
zesmaal 6 % of minder.
In de 21 gevallen waarbij neutrophylie werd waargenomen
zag men de overige celsoorten als volgt voorkomen:
Ly...........21—54 %
Eos..........0—23 %
Bas..........O— 1 %
Mon..........O— 4 %
Wat het gehalte aan Eos. betreft, dit is eveneens nader ge-
specificeerd aldus:
tweemaal boven 20 %; ,
driemaal van 10—20 %;
twaalfmaal van 0.6—10 % ;
vijfmaal aneosinophylie.
Vergelijkt men deze waarden met die in de ziektegevallen,
waarbij geen neutrophylie gevonden werd, dan blijkt in deze
laatste gevallen het gehalte aan Eos. hooger te zijn dan in de
gevallen met neutrophylie.
In de gevallen waarbij èn T. A. èn celverhouding beide be-
paald werden, zag men naast een normaal T. A. elfmaal een
normale celverhouding en zes keer neutrophylie voorkomen.
Naast hyperleucocytose werd dertien maal neutrophylie
waargenomen tegen viermaal een normale celverhouding.
Bij acute bronchopneumonie werd nimmer leucopenie waar-
genomen, zooals bij het paard.
Zoo werd bij acute broncheolitis bij een rund het volgende
v;aargenomen:
T. A. 9.500; N. L. 33.3 %; Ly. 60 %; Eos. 6.6 %.
In een tweede geval bleek hyperleucocytose (13.700) met
neutrophylie (45 %) te bestaan, terwijl in vier gevallen van
acute bronchopneumonie éénmaal een normaal T. A. (7.300)
en driemaal hyperleucocytose (11.000—12.500) werd gecon-
stateerd.
In deze vier gevallen werd viermaal de celverhouding be-
paald, telkens viel neutrophylie (45—68 %) op.
Echter werd ook bij chronische processen hyperleucocytose
met neutrophylie waargenomen.
Zoo kwam in zes bij uitstek als chronisch vermelde ziekte-
gevallen tweemaal hyperleueocytose (10.000—23.600) met
neutrophylie (48—55 %) voor.
Uit de ter mijner beschikking staande gegevens, bleek verder,
dat het niet mogelijk is, om bepaalde typische veranderingen in
het witte bloedbeeld tijdens het ziekteproces bij longaandoenin-
gen van het rund op te merken.
Zoo werd een volkomen normaal wit bloedbeeld geconsta-
teerd :
1°. bij acute processen;
2°. bij sub-acute processen;
3°. bij chronische processen, zoowel bij die waarbij vermage-
ring was opgetreden als bij die waarbij de voedings-
toestand behoorlijk bleef;
4°. bij herstellende dieren.
(Bij deze processen kwam overigens meermalen een letaal
verloop voor).
Hetzelfde kon ook opgemerkt worden, als een matige hyper-
leueocytose met neutrophylie was geconstateerd.
Verder bleek in weer andere gevallen, dat aan een hyper-
leueocytose, die men immers zou kunnen beschouwen als een
bewijs van een goed reactievermogen van het dier, geen gun-
stige beteekenis was toe te kennen.
Uit het voorgaande is dus te concludeeren, dat de prognosti-
sche waarde van het witte bloedbeeld bij het rund bij deze
ziekteprocessen in het algemeen slechts gering is.
Toch is wel gebleken, dat een laag ï. A. bij heftige processen
prognostisch ongunstig te beoordeelen is.
Ook aneosinophylie moet als zoodanig worden opgevat, dit
zag men driemaal, in spoedig letaal eindigende gevallen; even-
eens moest zeer sterke hyperleueocytose meestal prognostisch
als ongunstig worden beschouwd.
Evenwel werd genezing waargenomen bij een kalf, dat lij-
-ocr page 106-dende was aan bronchopneumonie en waarbij het volgende
haemogram was vastgesteld:
T. A. 23.400; N. L. 53 %; Ly. 46 %; Eos. 1 %.
Normaliter kan echter in kalverbloed een hooger aantal leu-
cocyten per eenheid van volume voorkomen dan in runderbloed.
Hiermede dient men dus rekening te houden bij het bepalen
van den graad der hyperleucocytose.
Hoewel dus, zooals gezegd is, de prognostische waarde van
het bloedonderzoek bij bronchopneumonie van het rund van
geringe beteekenis is, is daarentegen de diagnostische waarde
van meer belang; immers een leucopenie bleek een vrij sterke
aanwijzing voor tuberculose te zijn.
§ h. EHACHITIS EN OSTEOMALACIE.
I. Paard.
In 9 gevallen zijn bloedonderzoekingen verricht bij paarden,
die lijdende waren aan genoemde ziekten van het beenderstelsel.
Vijfmaal werd sterke hyperleucocytose (12.500—21.000)
v/aargenomen. Dit betrof vier dieren die ouder waren dan li/ó
jaar en één veulen. Bij het veulen werd een hyperleucocytose
van 14.000 gevonden.
In alle vijf gevallen is ook de celverhouding bepaald.
Driemaal bestond neutropenie (35—45 %); lymphoeytose
(55_64 %) en eosinopenie (0—1 %) o.a. bij het veulen. Twee-
maal werd een normaal gehalte aan N. L. (68—68.5 %) en Ly.
(25_29.5 %) gevonden, éénmaal met totale eosinopenie en
éénmaal met een gehalte aan Eos. van 4 %.
In deze beide gevallen werden verder monocyten waargeno-
men en wel resp. 1 en 2 %.
Bij één dezer laatste gevallen was osteomalacie gediagnosti-
seerd; het betrof een dier van 5 jaar oud, met verschillende
verdikkingen aan de ledematen.
Bij dit dier werd het volgende haemogram waargenomen:
T. A. 19.500; N. L. 68 %; Ly. 25 %; Eos. 4 %; Mono. 2 %.
Vijf dagen later bleek dat het T. A. gedaald was tot 15.900;
ongeveer een maand later brak één der verdikkingen als absces
door.
Viermaal werd een normaal T. A. gevonden (7.700—10.000).
Het betrof twee paarden van 21/2 jaar en ouder, één veulen
en een dier waarvan uit de aanteekeningen geen leeftijd is ge-
bleken.
Driemaal is hierbij tevens de celverhouding bepaald.
Éénmaal werd neutrophylie (78 %) waargenomen met eosi-
nopenie (1 %) en basophylie (1 %); het betrof een paard,
waarbij osteomalacie was geconstateerd.
Éénmaal werd neutropenie (34 %), lymphoeytose (65 %)
en eosinopenie (1 %) waargenomen.
Dit betrof een veulen met rhachitis.
Eén keer bleek een geringe eosinopenie (1 %) de eenige af-
wijking van den norm te zijn. Het geiialte aan N. L. bedroeg
62.5 %, terwijl 36.5 % Ly. werd waargenomen.
Behalve in het geval, waarbij tenslotte een verdikking ab
absces doorbrak, werd in nog twee gevallen osteomalacie ge-
constateerd.
Daarbij werd een T. A. van 9.200 en 12.500 waargenomen.
Verder bleek nog, dat de hyperleucocytose (12.500) na en-
kele weken was verdwenen en een matige hyperleucocytose
(10.150) was ontstaan.
Men dient derhalve bij verschijnselen, die zouden kunnen
wijzen op osteomalacie, indien daarbij sterke hyperleucocytose
wordt geconstateerd, met de mogelijke aanwezigheid van ette-
ringsprocessen rekening te houden.
In de bovenbedoelde gevallen kwam bij rhachitis in het al-
gemeen sterke hyperleucocytose voor.
II Bund.
In acht gevallen waarbij, bij jonge runderen, rhachitis is
waargenomen, is bloedonderzoek verricht.
In twee van deze gevallen bleek sterke hyperleucocytose
(15.700—17.500) met neutrophylie (45—51 %) aanwezig te
zijn.
De aandacht wordt er op gevestigd, dat bij deze gevallen
tevens aan de mogelijkheid van Polyarthritis was gedacht.
Wat de overige celsoorten betreft deze waren hierbij:
Ly. 43—45 %; Eos. 3—8 %; Bas. 0—1 %; Mono. 0—4 %.
In de overige zes ziektegevallen werd het volgende aange-
troffen :
tweemaal een normaal T. A. (6.800—9.000);
viermaal hyperleucocytose (10.350—14.000).
In verband met den jeugdigen leeftijd van de betreffende
-ocr page 109-dieren, zou men hier respectieveUjk van leucopenie en een nor-
maal T. A. kunnen spreken.
In de twee gevallen waarin een normaal T. A. was waar-
genomen, werd een lymphatisch bloedbeeld gevonden:
(N. L. 15—16 %; Ly. 84—85 %).
Andere celsoorten werden hierbij niet opgemerkt.
Deze beide gevallen betroffen twee pinken uit één koppel,
die beide mager en stijf waren, met beginnende rachitis aan
kogel- en voorkniegewrichten.
In de vier gevallen waarbij een T. A. boven 10.000 werd
waargenomen, was éénmaal een normale celverhouding aan-
wezig: N. L. 41 %; Ly. 57 %; Eos. 2 %.
Driemaal werd neutrophylie (54—66 %) waargenomen; het
lymphocytengehalte varieerde daarbij van 31 %—45 %.
In twee van deze gevallen werd een gehalte aan Eos. van
1 % waargenomen. In het andere geval zag men aneosinophylie
en een gehalte aan monocyten van 3 %.
§ i. POLYARTHRITIS.
In 7 gevallen, waarbij bij jonge runderen polyarthritis is ge-
constateerd, is bloedonderzoek verricht.
Daarbij werd waargenomen:
éénmaal leucopenie (5.500);
éénmaal een normaal T. A. (6.900);
vijfmaal hyperleueocytose (15.000—24.500).
In vijf gevallen werd de celverhouding bepaald.
Steeds bestond neutrophylie (51—74 %). Het Ly.-gehalte
varieerde van 26 % tot 43 %. Eos. kwamen slechts in één ge-
val en wel tot 7.5 % voor.
Bij polyarthritis wordt dus in het algemeen een hooger T. A.
opgemerkt dan bij rhachitis van jonge runderen.
Tevens wordt er een hoogere neutrophylie bij waargenomen.
Nog zij opgemerkt, dat het bovengenoemde geval van leuco-
penie bij polyarthritis zeer waarschijnlijk niet in tegenspraak
is met deze conclusie, omdat het betreffende dier spoedig sep-
tisch ten gronde ging, in verband waarmede de leucopenie
mogelijk kan zijn ontstaan.
In verband met de bovenstaande conclusie, kan in gevallen
van polyarthritis en rhachitis van jonge runderen, waarbij de
diagnose moeilijkheden oplevert, een bloedonderzoek diagnos-
tische waarde hebben voor de differentiatie.
§ j. TUBERCULOSE.
L Paard.
In 34 gevallen van tuberculose zijn bloedonderzoekingen ver-
richt.
Sterke hyperleucocytose (12.500—48.000) kwam in 25 ge-
vallen voor en matige hyperleucocytose (10.300—12.000) in zes
gevallen, terwijl in 3 gevallen een hoog-normaal T. A. werd
gevonden (9.800—10.000).
In twee ziektegevallen is waargenomen, dat het T. A. tijdens
het ziekteproces daalde tot 7.800 resp. 8.500.
Neutrophylie (72—76 %) werd geconstateerd in twee van
de drie gevallen, waarbij een normaal T. A. was waargenomen;
terwijl in het andere geval een normale celverhouding aanwezig
was n.1.:
N. L. 64 %; Ly. 32 %; Eos. 3 % ; Bas. 1 %.
In dit geval heeft men dus bij tuberculose een geheel nor-
maal wit bloedbeeld aangetroffen.
Het betrof een paard, dat een jaar naast een tuberculeuse
koe had gestaan en waarbij een positieve tuberculinatie gevon-
den was.
In de vijf gevallen waarbij matige hyperleucocytose werd
v/aargenomen, werd wat de celverhouding betreft, het volgende
gevonden:
tweemaal neutrophylie (73—82 %) en driemaal een afwij-
kend Eos.-gehalte n.1. 0.5 %, 1 % en 6 %, naast een overi-
gens normale celverhouding. (N. L. 60—68 %; Ly. 26—38 %;
Mono. 0—3.5 %).
In de 22 gevallen, waarbij sterke hyperleucocytose werd
waargenomen, bleek bij het bepalen van de celverhouding
twintigmaal neutrophylie (72—93 %), éénmaal een normaal
gehalte aan N. L. (67 %) en éénmaal een laag-normaal gehalte
aan N. L. (50 %) met geringe lymphoeytose (47 %) aanwezig
te zijn.
Wat het gehalte aan Eos. betreft kwam in deze 22 gevallen
-ocr page 112-van sterke hyperleucocytose 18 maal eosinopenie (O—1 %)
voor en viermaal een normaal gehalte (2—4 %).
Tijdens het verloop van het ziekteproces werden bij een aan-
tal dieren verdere waarnemingen gedaan.
Zoo werd bij een paard het volgende gevonden:
In het tijdsverloop van acht dagen verdween een neutro-
phylie van 75 %.
Toen was aanwezig een normaal gehalte aan N. L. (55 %)
met geringe lymphocytose (44.5 %), terwijl de oorspronkelijk
aanwezige totale eosinopenie was blijven voortbestaan. Tevens
was de hyperleucocytose gestegen van 22.700 tot 32.800.
In de mest van dit dier werden veel ascaris- en strongy-
lus-eieren gevonden.
In nog een tweede ziektegeval ging in het tijdsverloop van
een maand een neutrophylie van 75 % over in een neutropenie
van 49 % en lymphocytose van 48 %.
Daarbij was de aanvankelijk waargenomen eosinopenie van
0.5 % verdwenen; het percentage eosinophyle-cellen dat werd
v/aargenomen bedroeg 3 %. Bovendien was de hyperleucocy-
tose iets toegenomen (van 13.000—15.000).
In dat geval werden in geringe hoeveelheid ascaris- en stron-
gylus-eieren in de mest gevonden; ook werd een klein aneurys-
ma waargenomen.
In een derde geval van tuberculose, waarbij eveneens een
V/ormaneurysma en bovendien nog bij sectie veel lint- en spoel-
wormen werden aangetroffen, was een totale eosinopenie ge-
constateerd.
In de drie besproken gevallen komt dus, ondanks het feit,
dat zelfs bij twee ervan een zeer sterke worminvasie aanwezig
was, geen eosinophylie voor, daarentegen wel eosinopenie.
Bij een vierde paard met een tuberculeuse mastitis (een
cavia met uiermateriaal geënt stierf aan tuberculose) was
waargenomen: sterke hyperleucocytose (22.000) met neutro-
phylie (82 %).
De toestand van het dier verbeterde zeer; een daarna ver-
richt bloedonderzoek toonde aan, dat een matige hyperleuco-
cytose (10.500) met een normale celverhoudmg was opgetre-
den. (N. L. 66 %; Ly. 31 % ; Eos. 3 %).
Twee maanden later, terwijl de toestand van het dier steeds
goed bleef, werd naast matige hyperleucocytose (11.500), we-
derom neutrophylie (73 %) waargenomen.
Verder is nog bij eenige paarden nagegaan, welke verande-
ringen in het witte bloedbeeld waren opgetreden, tengevolge
van tuberculinaties.
Waargenomen werd, dat aanwending van tuberculine bij tu-
berculeuse paarden, sterkere hyperleucocytose veroorzaakte.
Ook bleek sterkere neutrophylie en een verdwijnen van osino-
phyle leucocyten op te treden.
Hoewel in één geval de sterke hyperleucocytose weer na 24
uur verdwenen was, bleek m twee gevallen, dat na herhaalde
tuberculinaties, sterkere hyperleucocytose gedurende längeren
tijd bleef bestaan, evenals sterkere neutrophylie.
Gedurende het ziekteproces is bij de in dit overzicht bedoelde
34 paarden 65 maal het T. A. bepaald.
Daarbij werd gevonden: sterke hyperleucocytose (12.000—
48.000) in 70 %; matige hyperleucocytose (10.000—12.000) in
20 %; een normaal T. A. (7.800—10.000) in 10 % van het
aantal waarnemingen.
Tevens is daarbij 54 maal de celverhouding bepaald: neutro-
phylie (72—93 %) kwam voor in 62 %; een normaal gehalte
neutrophyle cellen in 32 %; neutropenie (46—50 %) in 6 %
van het aantal waarnemingen.
Eosinopenie, een normaal gehalte aan eosinophyle-cellen en
eosinophylie zag men daarbij resp. in 71 %, 25 % en 4 % der
v;aarnemingen.
Een zeer sterke hyperleueocytose (48.000) met een zeer
sterke neutrophylie (93 %) kwam voor in een geval van tuber-
culose, waarbij tevens etteringsprocessen werden geconsta-
teerd.
II. Rund.
De resultaten die men bij tuberculeuse runderen, wat het
bloedonderzoek betreft, heeft gevonden, loopen dermate uiteen,
dat het niet mogelijk is gebleken een bepaald wit bloedbeeld
als typisch bij deze ziekte te vermelden.
Waarschijnlijk staat dit in verband met het feit, dat de tu-
berculeuse processen van zoo verschillenden aard kunnen zijn.
Bij 93 gevallen van tuberculose is bloedonderzoek verricht.
In deze gevallen werd de aanwezigheid van tuberculose op de
volgende wijzen vastgesteld:
1°. door de aanwezigheid van tuberkelbacillen in secreta of
excreta of punctaten;
2°. door vaststelling van den aard van het proces bij sectie;
3°. door cavia-enting.
Wat betreft het T. A. bleek in deze gevallen bij bloedonder-
zoek het volgende:
35 maal leucopenie (1.000—5.800);
42 maal een normaal T. A. (6.000—10.000);
16 maal hyperleueocytose (10.000—14.000).
Onder de 35 gevallen waarbij leucopenie aanwezig was, kwam
voor:
elf maal een leucopenie van 5.000—6.000;
acht maal een leucopenie van 4.000—5.000;
tien maal een leucopenie van 3.000—4.000;
twee maal een leucopenie van 2.000—3.000;
vier maal een leucopenie van 1.000—2.000.
In 20 van deze 35 gevallen van leucopenie is tevens de cel-
verhouding bepaald:
Neutrophylie (50—74 %) werd waargenomen in 9 gevallen,
m de andere gevallen varieerde het gehalte aan neutrophyle-
cellen van 13.5 tot 45 %.
Lymphocyten werden aangetroffen van 20—86 %; Eos.-cel-
len van O—22 %; basophyle-cellen werden slechts in één geval
waargenomen (1 %).
In twee gevallen viel een monocytose van 14—16 % op,
overigens werden geen monocyten waargenomen.
Lymphocytose zag men m twee gevallen (76—86 %).
Verder zij nog wat het voorkomen van leucopenie betreft
opgemerkt, dat deze geconstateerd werd:
a)nbsp;bij magere dieren;
b)nbsp;bij dieren in goeden voedingstoestand, die geen zieken
indruk maakten (éénmaal werd hierbij zelfs een leuco-
penie van 3.400 waargenomen);
c)nbsp;bij chronische tuberculose;
d)nbsp;bij acute miliair tuberculose (zoowel met als zonder
neutrophylie).
Deze acute miliair tuberculose is deels door de sectie be-
vestigd (tevens bleek dan chronische tuberculose aan-
wezig), anderdeels werd ze waarschijnlijk geacht door
hooge lichaamstemperatuur en frequente ademhaling.
e)nbsp;bij chronische miliair tuberculose.
In één van deze gevallen, waarbij de chronische miliair tu-
berculose door sectie werd vastgesteld, was een neutrophylie
van 74 % aanwezig.
Het kwam voor, dat het T. A. toenam, zoodat de aanvanke-
lijk waargenomen leucopenie weer verdween.
Dit bleek o.a. in het volgende geval:
Bij een pmk, die reeds geruimen tijd lijdende was aan tuber-
culeuse bronchopneumonie, werd leucopenie (5.500), met een
normale celverhouding waargenomen n.1.: N. L. 33 %; Ly.
61 %; Eos. 3 %. Toen na een half jaar het dier, hoewel wat
achtergebleven, tamelijk goed gegroeid was, werd hyperleuco-
cytose (11.500) waargenomen, met de volgende celverhouding:
N. L. 41 %; Ly. 54 %; Eos. 5 %; Bas. 1 %.
Bij de 42 gevallen, waarbij een normaal T. A. werd waar-
genomen, werd 22 maal een T. A. van 6.000—8.000 en 20 maal
een T. A. van 8.000—9.500 geconstateerd.
Slechts driemaal werd een grooter T. A. dan 9.000 gevonden.
In 28 van deze gevallen is tevens de celverhouding bepaald.
Hierbij werd dertien maal neutrophylie (49—75 %) waar-
genomen, overigens varieerde het gehalte aan neutrophyle
leucocyten van 13—43 %. Lymphocyten kwamen voor van
24—83 %; Eos.-cellen van 0—13 %.
Basophyle-cellen werden in slechts twee der gevallen waar-
genomen tot 0.5 %, terwijl in één geval 6 % monocyten werden
geconstateerd.
Lymphoeytose (74—83 % ) kwam in vier dezer gevallen voor.
Meestal bleek in de gevallen, waarin later bij sectie jonge
tuberculeuse uitzaaiing werd waargenomen, neutrophyUe aan-
wezig te zijn. Daarentegen werd ook waargenomen, dat bij een
dier, lijdende aan open baarmoeder-tuberculose, waarbij in ver-
band met hooge lichaamstemperatuur aan acute miliair tuber-
culose moest worden gedacht, een lymphoeytose van 83 %
voorkwam.
Wat betreft de 16 gevallen, waarbij hyperleucocytose
(10.000—17.400) werd waargenomen, moet opgemerkt worden,
dat in 8 gevallen andere ziekteprocessen zijn waargenomen of
bijzondere omstandigheden aanwezig waren, die als verklaring
voor de hyperleucocytose zouden kunnen dienen.
Zoo was o.a. aanwezig: pyogenes mastitis; abscessen, ver-
etterde lymphklieren en zoo behoorde er onder een jong dier,
waarbij normaliter reeds een hoog T. A. verwacht kan worden.
In één der gevallen bleek een hyperleucocytose van 10.000
-ocr page 117-voor te komen. Een bloedonderzoek, dat een dag later werd
verricht, toonde aan, dat een geringe leucopenie (5.800) voor-
kwam.
Van deze 16 gevallen, waarbij hyperleueocytose voorkwam,
is in dertien gevallen tevens de celverhoudinig bepaald. Daarbij
bleek voor te komen:
negenmaal neutrophylie (48—78 %).
Hierbij was het percentage Ly. van 22 %—52 %, dat van
de Eos. O—6.5 %. Hierbij zij nog opgemerkt, dat het percen-
tage Eos. achtmaal 1 % of minder bedroeg.
viermaal een normale celverhouding, die als volgt varieerde;
N. L.......... 20—42 %
Ly........... 44—52 %
Eos..........12—28 %
Tweemaal was het gehalte aan Eos. beneden 20 %, in de
andere twee gevallen van 20—28 %. Basophyle-cellen en mo-
nocyten werden niet waargenomen.
Sterke hyperleueocytose werd ook bij zeer vermagerde die-
ren waargenomen. Neutrophylie kwam daarbij voor, zoowel in
chronische gevallen (door sectie bevestigd), als bij acute op-
levingen van het ziekteproces.
De voorgaande waarnemingen bij de 93 gevallen van tuber-
culose van het rund samenvattende, kan men dus opmerken,
dat bij deze tuberculose eerder van een neiging tot leucopenie
dan van een neiging tot hyperleueocytose moet worden ge-
sproken.
Immers, als men de acht gevallen uitsluit, waarbij sterke
hyperleueocytose werd waargenomen, die echter zooals opge-
merkt, in verband zou kunnen staan met andere oorzaken, dan
blijkt voor te komen:
leucopenie m 41 % ;
een normaal T. A. in 50 % en
hyperleueocytose in slechts 9 % van de gevallen (85).
-ocr page 118-Waar bij tuberculeuse dieren in goeden voedingstoestand
leucopenie werd aangetroffen en omgekeerd bij sterk verma-
gerde tuberculeuse dieren sterke hyperleucocytose werd gecon-
stateerd, is de mogelijkheid groot, dat deze leucopenie eerder
aan de tuberculose zelf, dan aan een uitputtingstoestand van
het organisme moet worden toegeschreven.
Wat de celverhouding betreft, is samenvattende het volgende
op te merken:
Neutrophylie boven 45 % kwam voor in 46 %; lymphocytose
(73—86 %) in 12 % en monocytose (14—16 %) in 3 % van
het aantal gevallen.
Het gehalte aan Eos. bleek bij tuberculose in het algemeen
laag te zijn.
Aneosinophylie kwam voor in 23 %; een gehalte aan Eos.
van 1—10 % in 62 %, een gehalte aan Eos. van 10—20 % in
10 %; en een gehalte aan Eos. boven 20 ,% in 5 % van het
aantal gevallen.
Basophyle cellen werden slechts sporadisch opgemerkt.
Tenslotte wordt nog opgemerkt, dat bij aanwending van
tuberculine, zoowel bij een positieve als bij een negatieve reac-
tie, een aanvankelijk sterke stijging van het T. A. en van het
percentage N. L. voorkwam, die evenwel spoedig terugliep.
§ k. VERGELIJKING VAN DE RESULTATEN DER
BLOEDONDERZOEKINGEN TE UTRECHT MET DIE VAN
HOFFERBER BIJ TUBERCULEUSE RUNDEREN.
Onlangs zijn door HOFFERBER (40) de resultaten van een
aantal bloedonderzoekingen gepubliceerd.
Waar deze niet overeenkomen met de in het voorgaande
v/erk besproken resultaten van de bloedonderzoekingen te
Utrecht, is het van belang deze onderzoekingen en waarnemin-
gen nader te vergelijken.
Hofferber onderzocht het bloed van 37 slachtkoeien.
Deze vertoonden, na de slachting, behalve grootere of klei-
nere tuberculeuse veranderingen geen pathologisch-anatomi-
sche afwijkingen.
Uit de publicatie blijkt niet, in hoeverre de dieren tijdens hun
leven ziekteverschijnselen vertoonden.
Eveneens blijkt niet of de diagnose „tuberculosequot; reeds tij-
dens het leven gesteld is.
Indien men het eenig juiste standpunt inneemt, dat de diag-
nose tuberculose klinisch alleen na het vinden van tuberkel-
bacillen is vast te stellen, moet men zelfs aannemen, dat Hoff-
erber de tuberculose pas bij de sectie vaststelde.
Wat het witte bloedbeeld van tuberculeuse dieren betreft,
komt Hofferber tot het volgende resultaat:
„Zu meist besteht eine Verminderung der eosinophylen Leu-
cocyten oder eine Aneosinophylie.
Neben Lymphocytosen treten häufig erhebliche Monocy-
tosen auf.quot;
Indien men verder de door Hofferber bij tuberculeuse koeien
gevonden T. A.'s beschouwt, in verhouding tot en in verband
met die T. A.'s welke in dit werk als normaal (T. A. 6.000—
10.000) zijn aangenomen, dan blijkt bij de tuberculeuse run-
deren van Hofferber voor te komen:
een normaal T. A. in 75 %;
hyperleucocytose in 10 %;
leucopenie in 15 % van het aantal waarnemingen (37).
Deze resultaten wijken belangrijk af van die, welke men le
Utrecht bij tuberculeuse runderen (85 waarnemingen) heeft
gevonden, zooals uit het onderstaande overzichtje blijkt:
Hyper leuco-nbsp;Leuco-
Normaal T. A. cytosenbsp;penie
Berekend naar de waar-
nemingen van Hofferber 75 % 10 %nbsp;15 %
Te Utrecht gevonden 50 % 9 %nbsp;41 %
Waar te Utrecht veelal dieren werden onderzocht, die in een
vergevorderd stadium van tuberculose verkeerden, is het na-
tuurlijk mogelijk, dat hierdoor dit belangrijke verschil wordt
veroorzaakt.
Behalve bij tuberculeuse runderen verrichtte Hofferber ook
bloedonderzoek bij een vrij groot aantal (42) gezonde runderen,
om dan door vergelijking van de bij deze beide groepen gevon-
den gemiddelde percentages een conclusie te kunnen trekken,
wat betreft het Eos.-, Ly.- en Monocytengehalte.
Teneinde te kunnen vaststellen of het door hem daarbij op-
gemerkte, inderdaad als een specifieke verandering in de v/itte
bloedcelverhouding bij tuberculose moet worden beschouwd,
worden in Tabel I Hofferber's bevindingen bij normale en
tuberculeuse dieren vergeleken met die, bij de tuberculeuse
dieren en bij de dieren met niet specifieke longaandoeningen
in de kliniek te Utrecht (betreffende het Eos.-, Ly.- en
Monocytengehalte).
Het door Hofferber verkregen en boven aangehaald resul-
taat, berust op vergelijking van de door hem berekende gemid-
delde percentages Eos., Ly. en Monocyten bij gezonde en tuber-
culeuse dieren.
In verband met de ruime grenzen waartusschen het percen-
tage Eos. en Ly. bij normale runderen ligt, moet dit berekenen
van een gemiddelde, als Hofferber toepastte, ongetwijfeld een
niet voldoend juist beeld geven, om daarop conclusies te mo-
gen bouwen.
Een meer juiste grondslag voor het trekken van conclusies
zal men daarentegen verkrijgen, indien men de gegevens, die
bet bloedonderzoek verschaft splitst in groepen, zooals dit in
tabel I is gedaan.
De in deze tabel vermelde percentages geven aan, tot welk
percentage van het aantal waarnemingen een der aan de boven-
zijde der tabel vernielde gevallen voorkwam.
Zooals uit de tabel blijkt zijn deze percentages aangege/en
voor:
a) aneosinophylie.
b) gehalte |
aan Eos. van 1—10 %. |
c) |
„ van 10—20 %, |
d) |
„ boven 20 %, |
e) |
„ Ly. beneden 50 %, |
f) |
„ „ van 50—60 %, |
g) |
„ „ boven 60 %, |
h) |
„ Monocyten van 0—3 |
i) |
,, ,gt; boven 3 ^ |
Uit de vergelijking van de in tabel I op de aangegeven wijze
gerangschikte gegevens, blijkt nu inderdaad, dat Hofferber bij
tuberculeuse runderen een hooger percentage aneosinophylie
en een lager gehalte Eos. van 10—20 % aantreft dan bij
gezonde runderen. Wat daarentegen het gehalte aan Eos. boven
20 % betreft, dit komt bij tuberculeuse runderen vrijwel over-
een met dat bij gezonde runderen.
Tevens blijkt, dat hij bij tuberculeuse dieren hooge lympho-
eytenwaarden niet, althans niet tot een belangrijk percentage
aantreft. Waarden beneden 50 % komen zelfs meer voor dan
bij gezonde runderen.
Wat tenslotte de monocytosen betreft, deze vindt hij bij
tuberculeuse dieren tot een beduidend hooger percentage dan
bij gezonde runderen.
Vergelijkt men nu de betreffende waarden, die men in de
kliniek te Utrecht heeft gevonden voor gevallen van niet speci-
fieke longaandoeningen, met de in tabel I verzamelde gegevens
van Hofferber, dan blijkt, dat de te Utrecht bij niet specifieke
longaandoeningen gevonden percentages meer van de door
Hofferber gevonden waarden bij gezonde runderen (welke dus
door hem als norm zijn aangenomen) afwijken, dan de waarden
die hij voor tuberculeuse runderen aangeeft en als typisch voor
tuberculose beschouwt.
Alleen het monocytengehalte vormt hierop een uitzondering.
Zelfs vond men te Utrecht bij niet specifieke longaandoenin-
gen een hooger percentage aneosinophylie en een hooger ge-
halte aan Ly. boven 60 % dan Hofferber vindt bij zijn tuber-
culeuse dieren.
Verder vond men te Utrecht bovendien bij tuberculeuse die-
ren een hooger percentage aneosinophylie, een hooger percen-
tage aan lage Eos.-waarden en een hooger percentage aan Ly.
boven 60 % dan Hofferber gevonden heeft bij zijn tuberculeuse
runderen.
Ook zijn deze waarden bij tuberculeuse runderen te Utrecht
hooger, dan deze aldaar gevonden bij dieren met niet specifieke
longaandoeningen.
Tenslotte zij nog opgemerkt, dat hoewel te Utrecht bij tuber-
culeuse runderen een enkele maal monocytosen werden waar-
genomen, dit toch in verhouding met wat Hofferber aantrof
een zeldzaamheid genoemd moet worden, althans een veel ge-
rmger percentage is.
Naar aanleiding van het voorgaande kan dan ook de con-
clusie slechts als volgt luiden:
Leucopenien met aneosinophylie of met een laag gehalte aan
-ocr page 123-Eos. kunnen hoogstens als een aanwijzing voor mogelijke tuber-
culose bij het rund worden beschouwd.
Meer diagnostische waarde kan men aan het bloedonderzoes
voorloopig nog niet toekennen.
Tevens blijkt uit het voorgaande, dat men zeer voorzichtig
moet zijn met de conclusie, dat een bepaald bloedbeeld als ty-
pisch voor een bepaalde ziekte is te beschouwen, en dat men
zeker deze conclusie niet eerder mag trekken, dan nadat men
zich eveneens op de hoogte heeft gesteld van het witte bloed-
beeld bij andere ziekteprocessen.
HOOFDSTUK IV.
OVER HET WITTE BLOEDBEELD
BIJ HET VARKEN.
A. LITERATUUR-OVERZICHT.
Bij het bestudeeren van de publicaties over de samenstelling
van normaal varkensbloed valt op, dat verschillende onderzoe-
kers tot zeer uiteenloopende resultaten komen, wat betreft
T. A. en de verhouding van de witte bloedcellen.
STORCH (58), gaf aan voor zes biggen, tot 35 dagen oud:
7.500—16.500 leucocyten per mm'.
GILTNER (18), onderzocht bloed van varkens van 21/2
maand tot 6 maanden oud. Het bloed werd verkregen door in-
snijding van oor of staart.
Van de varkens wordt alleen vermeld, dat ze noch overmatig
mager, noch vet waren en dat ze goeden eetlust hadden.
Een post-mortaal onderzoek bleef achterwege. Het gemis
daarvan werd door schrijver gevoeld, hij merkte n.1. op, dat wa:
betreft het voorkomen van darmparasieten een dergelijk onder-
zoek alleen uitsluitsel kan geven.
Hij vond:
T. A......... 9.000—25.000
N. L.........13 —60 %
Ly......... 30 —79.8 %
Eos.........1.2—11 %
Bas.........0.2— 5.6 %
Mono.........0.8—10 %
-ocr page 125-KARL GüTIG (20), onderzocht ook aantal en verhouding van
de witte bloedcellen bij het varken. Deze onderzoekingen zijn
in zooverre van meer belang, omdat hierbij tenslotte steeds een
post-mortaal onderzoek van het dier geschiedde.
Hij onderzocht de dieren onder verschillende omstandigheden
(wat voeding betreft) meerdere malen, in een leeftijdsperiode
van 4 weken tot 6 maanden.
Het bloed werd genomen uit een oorvene of uit de kroon-
randcapillairen. Opvallend is ,dat GüTIG zeer verschülende
uitkomsten kreeg, bij spoedig na elkaar verrichte leucocyten-
tellingen van eenzelfde dier.
Een zeer in het oog loopende stijging van het T. A. n.1. van
18.000 op 32.000 in één dag, werd in verband gebracht met ver-
anderde voeding.
Hij vond soms een zeer hoog T. A., hoewel kort daarna de
sectiebevinding negatief was.
Als grenzen voor het normale witte bloedbeeld gaf hij aan;
T. A......... 10.000—41.000
N. L.......... 32—72 %
24—65 %
O— 7 %
O— 6 %
O— 6 %
Ly.........
Eos.........
Bas.........
Mono.........
De neutrophyle leucocyten zouden volgens hem in het bloed
domineeren, de celverhouding zou evenwel gemakkelijk te be-
mvioeden zijn, speciaal onder invloed van de spijsvertering.
Zoo zou een langdurig vasten, gevolgd door een rijkelijke voe-
ding, een neutrophylie geven, zonder een daarmee gepaard
gaande verhooging van het T. A.
GÜTIG meende verder jonge varkens en biggen, in verband
met de bloedsamenstelling, in twee groepen te moeten verdeelen,
samenhangende met de meerdere of mindere mate van ras-
zuiverheid.
De eene groep vertoonde volgens hem hooge aantallen roode
( ± 6.000.000) en witte (28.000) bloedcellen per mm'.
Tevens komen veel Eos. en Bas. in het stroomende bloed
voor.
De andere groep bevat minder roode en witte bloedcellen per
eenheid van volume.
Eosinophyle en basophyle leucocyten komen daarbij veel
minder voor.
LüTJE (28), onderzocht het bloed van vier biggen van zes
weken en van vier uitgegroeide varkens.
Het T. A. varieerde van 13.000—20.000. Voor de biggen
bleef het beneden 17.000, voor de uitgegroeide varkens werd
steeds een hooger T. A. gevonden.
Hij vond zoowel vóór als na de voeding een overwegend aan-
tal lymphocyten.
Bij één van de biggen bleken op één dag 15.600—16.440 leu-
cocyten per mm' voor te komen, terwijl een dag later resp.
8.300 en 10.160 gevonden werden.
Aan dit groote verschil is verder geen aandacht geschonken.
Bovendien heeft hij van 22 slachtvarkens, die bij de vleesch-
keuring geen afwijkingen vertoonden, de celverhouding be-
paald. Daartoe nam hij het bloed, dat bij het slachten uit de
carotis stroomde, en wel het laatste, omdat het eerste zoo
schuimde.
In tegenstelling met het biggenbloed, vond hij hier steeds een
domineeren van de N. L.
Als grenswaarden vond hij:
48—60 %
N. L.
Ly.
Eos.
Bas.
Mono.
27-
0-
-48 %
-10 %
- 4 %
1-
0—11 %
PALMER (41), geeft de volgende gemiddelden op voor big-
gen van 2—42 dagen:
T. A...........13.500
Ly......................63.25nbsp;%
Mono..........2.63 %
Voor half volwassen dieren:
T. A...........18.000
N. L........... 39.79 %
Ly...........55.21 %
Eos...........3.42 %
Bas...........0.79 %
Mono..........0.79 %
SENFTLEBEN (57), publiceerde in 1920 zijn onderzoekin-
gen over het normale bloedbeeld bij het varken.
De literatuur samenvattende, deelt hij mede, dat slechts van
28 gezonde varkens, meestal van 3 weken tot 6 maanden oud,
de witte bloedelementen zijn onderzocht; de onderzoekingen
van GILTNER werden niet door hem vermeld.
Hij nam het bloed uit een oorvene. Na insnijding werd het
direct uit de wond opgezogen, dus liet hij het niet, zooals
STORCH en LüTJE deden, eerst op zijn handrug druppelen.
Hij onderzocht de varkens in de omgeving waarin ze gewend
waren en merkt daarbij nog op, dat het verkrijgen van betrouw-
bare uitstrijkjes bezwaren opleverde, omdat deze in een dom-
pige stal gemaakt moesten worden, teneinde opwinding van het
dier te vermijden.
Hij veronderstelde blijkbaar, dat opwinding invloed had op
de verhouding van de witte bloeelementen onderling.
Verder vermeldt hij den aard van het voer en tevens den tijd,
die tusschen de laatste voedering en het bloedonderzoek verliep.
Hij nam voor zijn onderzoek klinisch gezonde dieren. Daaronder
verstond hij dieren, die voor hun leeftijd het vereischte gewicht
hadden en volgens opgave van den eigenaar steeds gezond wa-
ren geweest.
Bij zuigvarkens vond hij 8.500—40.000 leucocyten per mm^
Bij 15 van de 17 onderzochte dieren bleef het T. A. beneden
15.000.
Bij twee biggen van 4 weken vond hij resp. 26.000 en 40.000
leucocyten per mm', deze T. A.'s naderden dus de door GüTIG
aangegeven hoogste grenswaarde en zouden volgens SENPT-
LEBEN diens indeeling in twee groepen kunnen bevestigen,
aangezien beide biggen volbloed veredelde Duitsche landvar-
kens waren.
Verder onderzocht hij 33 varkens van 6 weken tot 4 jaar oud.
Daarbij vond hij T. A.'s van 12.000—29.000. Op jeugdigen
leeftijd zou het T. A. lager (gemiddeld 11.323), op lateren leef-
tijd hooger zijn (gemiddeld 20.000). Hoewel hij bij 14 % van het
totaal aantal waargenomen dieren (50) het tegendeel vond,
meent hij toch de conclusie te mogen trekken, dat het varken
een lymphocytair bloedbeeld heeft.
Hij geeft aan resp. voor en na het speenen:
N. L. 25 —72 %nbsp;26 —51 %
Ly. 26.5—70 %nbsp;45 —67 %
Eos. O — 1 %nbsp;O — 8 %
Bas. O — 1.5 %nbsp;O — 2 %
Mono. 2—6 %nbsp;1.5— 6 %
MIDDELDORP (35), deelt in zijn publicatie van 1921 mede,
dat het normale varkensbloed (oorvene) lymphocytair is, met
de volgende gemiddelde samenstelling:
N. L...........42.3 %
Hij geeft aan, dat een infectie met „Backsteinblatterquot; een
stijging van N. L. en Eos. tengevolge heeft.
O. RIBBE (45), geeft in zijn dissertatie (1921) aan, dat de
varkens, onafhankelijk van den leeftijd in twee groepen te ver-
deelen zijn; bij de eene groep domineeren de neutrophyle
elementen, bij de andere de lymphocyten.
W. WELSCH (65), publiceerde in 1922 de resultaten van zijn
bloedonderzoek van tien slachtvarkens van 8—14 maanden
oud. Bloed werd verkregen uit een oorvene met een holle naald
01 door directe vaatinsnijding.
De varkens vertoonden bij het onderzoek na het slachten
geen pathologische afwijkingen.
Voor het witte bloedbeeld geeft hij aan:
T. A........ 12.070—27.880
N. L......... 26 —70 %
Ly.........17 —65 %
Eos.........0.3— 8 %
Bas............0.2— 1.8 %
Mono.........4.2-11.9 %
Hoewel hij bij 5 van de 10 varkens een overwegen van neu-
trophyle leucocyten vond, geeft hij toch aan, dat meestal de
lymphatische elementen domineeren.
MAGNUS en IBRAHIM SAHIM (29) onderzochten het bloed
van 30 varkens tusschen 3 en 10 maanden oud.
Het betrof een koppel van 8 stuks uit de „Rasstalquot; van de
Tierärztliche Hochschule in Berlijn en 22 varkens, die in het
slachthuis terplaatse zijn geslacht en bij onderzoek na slach-
ting geen afwijkingen vertoonden. In hoeverre de eerstvermelde
koppel gezond was bleek niet; de dieren waren 3 maanden oud.
Gevonden is daarbij:
T. ...................9.700—19.100
N. ..........19.5—36 %
Ly..................50 —70 %
Eos.........3.5-19.5 %
Bas.........0-2 %
Mono.........1-5—11 %
-ocr page 130-Steeds domineerden de lympliocyten; het bloed werd uit een
oorvene genomen.
De slachtvarkens waren van 7—10 maanden oud, het bloed
werd bij het dooden uit de steekwond opgevangen; gevonden
werd:
T. A......... 9.600—18.300
N. L......... 36 —75 %
Ly.........21 —62.5 %
Eos.........0—7 %
Bas.........0—1 %
Mono.........0.5—10 %
Bij 12 dezer slachtvarkens domineerden de lymphocyten. Op-
merkelijk is het verschil in waarden voor Eos. en Bas. leu-
cocyten bij de dieren van de „Rasstalquot; en die van het slacht-
huis.
Voor de eersten werd gemiddeld gevonden, Eos. 7.4 % en
Bas. 1 % en bij de slachtvarkens resp. 2.07 % en 0.1 %.
Ook het gemiddelde percentage N. L. verschilde bij de twee
groepen; voor de biggen werd gemiddeld 27.7 % gevonden, bij
de slachtvarkens 49.6 %.
De schrijvers wijzen er op, dat deze verschillen volgens hen
toegeschreven kunnen worden aan transport, alsmede aan de
verandering in verpleging van de varkens voor het slachten.
KOHANAWA (26), onderzocht in 1928 het bloed van 12
slachtvarkens van twee tot drie jaar oud.
Bloed werd genomen uit de steekwond bij het slachten. Hij
geeft aan:
T. A........ 15.900—28.700
51 —81
16 —45
%
%
N. L.
Ly.
Eos.
Bas.
Mono.
O — 1.6 %
O — 0.3 %
1.8— 3.6 %
MASKO (32), geeft in 1930 het volgende gemiddelde op:
T .A...... |
.... 19.311 | |
N. L...... |
.... 43.89 |
% |
Ly...... |
.... 48.74 |
% |
Eos...... |
.... 2.24 |
% |
Bas...... |
.... 1.40 |
% |
Mono...... |
.... 3.53 |
% |
Plasmacel .... |
.... 0.17 |
% |
WIRTH (67), citeert verschillende van de hier gememoreerde
enderzoekers, terwijl
MALKMUS—OPPERMANN (31) in 1933 aangeven:
T. A........ 10.000—20.000
N. L.........51 —82 %
Ly.........14.7—45 %
Eos.........O —16 %
Bas.........O — 0.3 %
Mono.........0.6— 1.5 %
Opmerkingen omtrent de in de voorgaande bladzijden aange-
haalde bloedonderzoekingen bij varkens.
Het bloed van de onderzochte varkens is door de verschillen-
de onderzoekers niet op dezelfde wijze verkregen.
Zoo werd bloed genomen uit een oorvene, uit de staartarteriC;
uit de kroonrandcapillairen, uit de steekwond bij het slachten.
Hoewel dus vergelijking van deze verschillende onderzoekingen
in verband met de verschillende herkomst van het bloed, op-
pervlakkig beschouwd, bezwaren ontmoet, is hier toch verge-
lijking mogelijk, omdat de eventueele plaatselijke verschillen,
in verhouding tot de zeer groote verschillen, die tusschen de
beneden- en de bovengrens van het T. A. enz., bij deze bloed-
onderzoekingen gevonden zijn, wel te verwaarloozen zijn.
Alle onderzoekers vinden n.l. groote verschillen, zoowel in
aantal, als in verhouding van de witte bloedcellen bij het var-
ken, onafhankelijk van de herkomst van het bloed.
LüTJE vermeldt, dat hij het bloed nam dat bij de slachting
uil de arteria carotidea vloeide. Hoe deze herkomst zoo nauw-
keurig kon worden vastgesteld, is mij niet duidelijk; immers
bij het slachten van varkens wordt voor het verbloeden een
steekwond gemaakt in de onderzijde van den hals in de richting
van de borstholte. Het uit de steekwond stroomende bloed is
niet alleen afkomstig uit de halsslagader, want, zeer zeker zijn
ook groote aderen, mogelijk ook groote lymphvaten in de borst-
holte doorgesneden.
Hij nam het bloed dat het laatst uitstroomde, omdat het in
het begin zoo schuimde. Hierover merkte SENFTLEBEN op:
„Dasz dieses nach dem Zuzug aller möglichen Zellen aus dem
Gewebe in seiner Zusammensetzung nicht mehr dem normalen
kreisenden Blute entsprechen kann ist klarquot;.
Het kwam mij echter voor, dat van een celonttrekking aan
het weefsel geen sprake kan zijn, aangezien het verbloeden zoo
snel gaat.
Teneinde dit te onderzoeken, werden door mij uitstrijkjes
gemaakt van bloed, dat in het begin en bij het einde uitvloeide
bij een varken tijdens het slachten.
Bij een celdifferentiatie bleek tusschen het eerste en het
laatste bloed nagenoeg geen verschil te bestaan, zooals uit on-
derstaand staatje blijkt:
N. L. 48 % (begin) 48 % (einde)
Ly. 50 %nbsp;51 %
Het gemis van een post-mortaal onderzoek is wel aangevoeld,
maar alleen met het oog op darmparasieten. Bij de door KOHA-
NAWA onderzochte, volgens hem gezonde dieren, is de tem-
peratuur opgenomen, drie hadden een temperatuur beneden
39° C., bij de andere negen werden temperaturen van 39.5—
40.3° C. waargenomen.
Naar mijn meening zijn deze temperaturen nu juist niet als
gezondheidscriterium te beschouwen.
Ook, dat de varkens het voor hun leeftijd vereischte gewicht
hadden en aan den eigenaar nooit reden tot klagen gegeven
hadden, zooals Senftleben opmerkte, is geen bewijs, dat bij
dergelijke dieren geen uitgebreide tuberculeuse processen zou-
den kunnen aanwezig zijn, zooals dan ook bij mijn onderzoek
bleek.
LüTJE en enkele andere onderzoekers vonden bij gezonde
varkens geen hooger T. A. dan 20.000.
Dit is niet in overeenstemming met wat GILTNER, GüTIG,
SENFTLEBEN en WELSCH vonden, deze namen beduidend
hoogere T. A.'s bij gezonde varkens waar.
Bij de slachtvarkens werd steeds vermeld, dat de dieren na
het slachten geen afwijkingen vertoonden, ook darmparasieten
werden niet opgemerkt.
Dit wil mij twijfelachtig voorkomen, omdat slachtvarkens
zonder eventueel geringe afwijkingen of darmparasieten niet
veel worden aangetroffen.
SENFTLEBEN wees op het voordeel van een onderzoek der
varkens in de omgeving waarin ze opgroeiden; eventueele in-
vloeden van opwinding door transport of vreemde omgeving
waren dan uit te sluiten.
In het bijzonder heeft hij daarbij op het oog eventueel daar-
door veroorzaakte veranderingen in de verhouding der witte
bloedcellen; dat bedoelde omstandigheden van invloed zouden
kunnen zijn op het T. A. is door hem niet verondersteld.
Ik wil hier nog wijzen op de groote verschillen in T. A. die
enkele onderzoekers waarnamen bij eenzelfde dier, in een be-
trekkelijk kort tijdsverloop.
GÜTIG nam een stijging waar van 18.000 tot 32.000 leuco-
-ocr page 134-cyten per mm' in 24 uur; dit zou z.i. veroorzaakt zijn door ver-
anderde voeding.
LÜTJE vindt 15—16.000 leucocyten per mm' bij een varken;
daags er na nog slechts 8—10.000, maar schenkt verder aan
dit groote verschil geen aandacht.
Vermeldenswaard zijn nog de bevindingen van VASS (63).
Hij geeft aan, dat in het bloed van gemeste varkens 20 %
leucocyten meer voorkomen dan bij magere varkens, wat vol-
gens hem er op zou wijzen, dat genoemde bloedelementen een
rol zouden spelen bij de vetafzetting.
In verband echter met de zeer ruime grenzen, waartusschen
het T. A. bij het varken ligt, wil mij dit verschil van 20 % leu-
cocyten geen werkelijk verschil voorkomen.
Het zal duidelijk zijn, dat, waar het gevonden T. A. zoo zeer
varieerde, het opgeven van een gemiddeld aantal een zeer on-
zuiver beeld geeft van de werkelijkheid.
Dit geldt in nog sterkere mate voor de celverhouding.
Waar de verschillende onderzoekers dan ook meenden, een
gemiddelde op te moeten geven van de percentages celsoorten
bij het varken, is het duidelijk dat zij elkaar moeten tegen-
spreken.
GILTNER, PALMER, MIDDELDORP, WELSCH en MASKO
geven lymphocytaire bloedbeelden aan.
GüTIG en KOHANAWA geven een neutrophyl bloedbeeld
aan.
LÜTJE komt tot de conclusie, dat het bloedbeeld aanvanke-
lijk (tot zes weken oud) lymphocytair is, daarna omslaat en
een neutrophyl karakter aanneemt, terwijl SENFTLEBEN
juist tot een tegenovergestelde conclusie komt.
MAGNUS en IBRAHIM SAHIM vonden bij de varkens uit
de „Rasstalquot; steeds een domineeren van lymphocyten, bij de
door hen onderzochte slachtvarkens gemiddeld een neutrophyl
bloedbeeld.
RIBBE wijst op het voorkomen van twee groepen bij varkens
-ocr page 135-op iederen leeftijd; bij de eene groep domineeren de neutro-
phyle elementen, bij de andere de lymphocyten.
Blijkens mijn onderzoek is deze meening als juist te onder-
schrijven.
Ik wil tenslotte nog wijzen op de bevinding van MAGNUS
en IBRAHIM SAHIM, die minder Eos. en Bas. leucocyten von-
den bij gemeste, dan bij niet gemeste dieren.
Ook mijn onderzoek bracht aan het licht, dat bij gemeste
dieren minder Eos. voorkomen dan bij jonge dieren; wat de
Bas. aangaat kwam ik tot een tegenovergestelde conclusie.
B. EIGEN ONDERZOEK.
Teneinde de in het voorgaande gedeelte besproken, wel zeer
uiteenloopende resultaten zelf te toetsen, adviseerde Prof.
WESTER mij, bloedonderzoekingen te doen bij alle varkens
(mager, vet, gezond of ziek), waarbij mij de gelegenheid maar
geboden werd.
Al spoedig bleek daarbij, dat het bloedonderzoek van var-
kens, voor zoover dat moest gebeuren buiten het Tielsche
slachthuis, practisch onuitvoerbaar was, indien het varkens be-
trof, die niet meer te dragen en vast te houden waren.
In het slachthuis is een z.g.n. varkensval aanwezig.
Hierin worden de varkens gedreven, vóórdat ze bedwelmd
worden voor het slachten. Deze val nu was een uitstekend mid-
del, om zelfs bij de zwaarste varkens ongestoord bloed te kun-
nen opvangen voor het onderzoek, zonder dat de dieren zich
verzetten konden, omdat ze in die val zoo uitnemend gefixeerd
zijn.
Dit fixeeren laat voor zwaardere varkens, zonder dat van
een dergelijke val gebruikt gemaakt kan worden, zeer veel te
wenschen over.
Als men varkensbloed wil onderzoeken op een boerenerf, zijn
afgezien van het fixeeren, voor het verkrijgen van bloed nog
andere moeilijkheden te overwinnen.
Een dompige stal zal veel afbreuk doen aan de hoedanigheid
der bloeduitstrijkjes. Ook de lichtvoorzienmg van de hokken
waarin de varkens gehouden worden is meestal zoo, dat aan
een voor dit onderzoek noodige, nauwkeurigheid van werken
veel afbreuk gedaan wordt.
Dit laatste vermeld ik speciaal met het oog op bloedonder-
zoekingen van zieke varkens.
Bovendien is uit een therapeutisch oogpunt het fixeeren van
een ziek varken om bloed voor onderzoek te nemen, niet aan
tc bevelen, omdat het dier zich doorgaans in hevige mate zal
verzetten, en ook omdat de eigenaar van het beest daartegen
zijn bezwaren heeft.
Eerst, als het varken in zoo hevige mate door ziekte is aan-
getast, dat het niet meer reageert op de voor het bloedonder-
zoek noodige manipulaties, is het buiten kliniek of slachthuis
mogelijk dit onderzoek behoorlijk te verrichten.
Zoo moest ik mij dus voor mijn voorgenomen onderzoek
hoofdzakelijk beperken tot varkens, die in het Tielsche slacht-
huis werden aangevoerd om geslacht te worden.
Verder kon ik ook nog enkele zieke dieren onderzoeken op
de plaats waar ze gehouden werden, al bleef dit onderzoek
meestal beperkt tot het maken van een uitstrijkje.
Ook is nog een koppel jonge varkens voor onderzoek ge-
bruikt, evenals enkele zeer jonge biggen.
De jonge varkens werden gehouden door een slager, die ze
welwillend beschikbaar stelde voor het bloedonderzoek.
Van deze varkens, alsmede van de zeer jonge biggen is geen
post-mortaal onderzoek geschied; ook niet van de door mij
onderzochte zieke varkens, voor zoover die hersteld zijn.
Als men het normale witte bloedbeeld van het varken wil
vaststellen, en daartoe bloedonderzoekingen verricht bij slacht-
varkens, dient men rekening te houden met de mogelijkheid,
dat bijzondere omstandigheden invloed op het bloedbeeld van
deze dieren kunnen uitoefenen.
Zoo hebben slachtvarkens alle min of meer een mestkuur
ondergaan. De invloed hiervan op de witte bloed-elementen is
door VASS nagegaan, die — zooals vermeld is — tot de con-
clusie kwam, dat bij gemeste varkens 20 % meer witte bloed-
cellen voorkwam per eenheid van volume, dan bij magere
varkens.
Dat een vergelijking van gemiddelden, waar het een ruim
begrensd gebied betreft, tot foutieve conclusies leiden moet,
heb ik reeds opgemerkt.
Meermalen vond ik dan ook bij zeer vette dieren een lager
T. A. dan bij minder vet gemeste varkens.
Behalve een mestkuur, die de slachtvarkens eerst ondergaan,
wordt hun verder de laatste 24 uur voor het slachten, ieder
voedsel onthouden. Ook dit vasten zou mogelijk op het aantal
en op de verhouding van de witte bloedcellen zijn invloed kun-
nen doen gelden.
Ook zijn invloeden van transport en vreemde omgeving o.a.
door SENFTLEBEN reeds als factoren genoemd, die van in-
vioed zouden kunnen zijn op de celverhouding.
Naar mijn meening heeft het bepalen van het witte bloed-
beeld na een vastenperiode van 24 uur een practisch belang,
omdat men daardoor een wit bloedbeeld verkrijgt, waarbij de
mogelijke digestie-invloeden hierop zijn uitgeschakeld.
Dit is van beteekenis als men het witte bloedbeeld van een
ziek dier, waarbij meestal ook een gestoord spijsverterings-
proces aanwezig is (gebrek aan eetlust) wil vergelijken met
een normaal wit bloedbeeld.
Deze vergelijking zal immers betrouwbaarder kunnen zijn,
als men ook bij de bepaling van het normale witte bloedbeeld
de mogelijke invloed van de spijsvertering heeft uitgesloten.
Aanvankelijk lag het in mijn bedoeling om eventueel aan-
wezige verschillen van bloed, dat op verschillende wijzen was
verkregen, aan te geven.
Ik onderzocht daarom of er verschillen konden worden op-
gemerkt, tusschen bloed, dat verkregen werd uit een oorvene,
en bloed, dat uit een staartarterie werd genomen. Doordat ik
slechts beschikte over één telkamer en één mengpipet voor witte
bloedcellen, verliep tusschen beide onderzoekingen eenigen tijd.
Omdat ik belangrijke verschillen vond, besloot ik het veneuse
varkensbloed op verschillende tijdstippen na te gaan.
Ik nam daarvoor bij het eerste onderzoek bloed uit een ader
van b.v. het rechter oor. Voor het volgende onderzoek werd
een ader van het andere oor aangesneden, om mogelijke ver-
anderingen in het bloed tengevolge van een locale reactie door
de eerste snede te ontgaan.
Daarbij is gebleken, dat het aantal witte bloed-element«n, dat
in normaal varkensbloed per eenheid van volume in een oor
vene voorkomt, aan zeer groote schommelingen onderhevig kan
zijn.
Ik meen, dat als oorzaak hiervoor slechts schrik of opwin-
ding in aanmerking kunnen komen, zooals in het volgende
nader zal worden uiteengezet.
Methode van het bloedonderzoek.
De varkens werden op het slachthuis gefixeerd in de reeds
vermelde varkensval.
De koppel jonge varkens, die buiten het slachthuis zijn onder-
zocht, werden door een helper over een arm gehouden, terwijl
een achterpoot met de vrije hand werd vastgehouden. Wanneer
het bloed van zieke varkens werd onderzocht, werden de mani-
pulaties aan de dieren verricht, zonder dat ze vastgehouden
werden.
Meestal werd dan slechts alleen een bloeduitstrijkje gemaakt.
Aanvankelijk werd bij het nemen van bloed uit de staart, het
s taarteinde met warm water gereinigd.
Hiervan ben ik evenwel spoedig teruggekomen, omdat het na
de reiniging voorkwam, dat het staarteinde zeer rood was ge-
worden, vermoedelijk tengevolge van een door het warme water
veroorzaakte prikkel.
Deze hyperaemie zou heel goed een onjuist wit bloedbeeld
met zich kunnen brengen. In verband daarmede ging ik er al
spoedig toe over, om alleen de lange haren en de eventueele
vuilkorsten weg te knippen, terwijl daarna met een droog
doekje het losse vuil werd weggeveegd. Het staartuiteinde werd
daarna afgeknipt.
Daardoor ontstond een bloedende oppervlakte, echter was
niet steeds een spuitende arterie aanwezig.
-ocr page 140-Het uit de wond opwellende bloed werd vervolgens opgezo-
gen in het gebruikelijke mengpipet voor witte bloedcellen vol-
gens Potain. Voor verdunning gebruikte ik de vloeistof van
Türk. Er werd steeds naar gestreefd om een verdunning van
1 op 20 te verkrijgen.
Steeds werden verder de beide deelen van de telkamer vau
Eürker gevuld en alle kwardraten hiervan doorgeteld.
Werd in de tellingen van de beide kamers een verschil van
meer dan 10 % gevonden, dan werd het resultaat niet vast-
gelegd, daar ik dan aannam, dat de menging niet voldoende
volledig was geweest.
Voor de gevallen, waarbij de telkamer niet in het slachthuis-
laboratorium kon worden gevuld, werd ze na vulling geplaatst
tusschen twee Petri-schalen, tegelijk met een prop vochtige
watten, en dan naar dat laboratorium vervoerd.
Werd bloed uit het oor genomen, dan werd als volgt gehan-
deld: Met een scherp mes werden de lange dunne haren op de
buitenkant van de oorschelp in de omgeving van de aldaar
zichtbare vene verwijderd. Het losse vuil werd met €en droog
doekje afgeveegd. Daarna werd de oorvene, zonder dat ik ze
eerst liet oploopen, in de lenterichting opengesneden.
Alvorens bloed uit de wond werd opgezogen, werd met een
wattenprop het eerste bloed weggeveegd.
Teneinde de verhouding van de witte bloedcellen te kunnen
onderzoeken, is voor het uitspreiden van het bloed van de be-
kende voorwerpglas-methode gebruik gemaakt. Na het lucht-
droog waaien, werd enkele minuten gefixeerd in absolute me-
thyl-alcohol. Na het drogen werd gekleurd volgens Giemsa.
In verband met de groote zuurgevoeligheid van de Giemsa-
kleurstof, bleek het mij tijdens het verloop van het onderzoek
noodzakelijk om zelf water te destilleeren, teneinde steeds over
volledig neutraal water te kunnen beschikken.
Het door mij oorspronkelijk uit den handel betrokken ge-
-ocr page 141-destilleerd water bleek voor mijn doel niet bruikbaar, herhaal-
delijk verkreeg ik daardoor teleurstellende resultaten bij de
kleuring.
Voor het bepalen van de celverhouding zijn in ieder uitstrijk-
je 300 leucocyten geïdentificeerd, waarbij er naar gestreefd
v/erd het geheele praeparaat te doorzoeken.
Het klinisch en pathologisch anatomisch onderzoek van het
varken.
De slachtvarkens zijn alle voor en na het slachten onder-
zocht, zooals de vleeschkeuringswet dit voorschrijft.
Dat door een dergelijk onderzoek alle factoren aan het licht
zullen komen, die het witte bloedbeeld zouden kunnen beïnvloe-
den is niet te verwachten .Zoo bleek bij een nauwkeuriger on-
derzoek van een varken, waarbij een hoog T. A. (26.800) was
waargenomen, een klein abscesje voor te komen.
Ook is nog onderzocht op darmparasieten. Dit had plaats
door het uitstrijken van de darmen en het leegknijpen van de
maag. Hoewel dit ongetwijfeld een vrij onnauwkeurige methode
is, moest hiermede volstaan worden, omdat een andere manier
niet goed mogelijk was.
Door openknippen van de genoemde deelen zouden deze voor
den slager hun gebruikswaarde verloren hebben.
Het aantal ascariden is doorgaans geteld.
Nog zij opgemerkt, dat in de gevallen waarbij longwormen
waargenomen werden, meestal slechts van een licht proces
sprake was.
Kesultaten van het bloedonderzoek.
Onderzocht is het bloed van 90 varkens.
In tabel II zijn de resultaten van het bloedonderzoek vermeld
van 23 varkens, die in het slachthuis zijn geslacht en waarbij
noch vóór, noch na het slachten afwijkingen zijn waargenomen.
Ook bleken deze dieren geen darmparasieten te hebben.
Daarbij waren vrouwelijke varkens en zoowel mannelijke als
vrouwelijke castraten. De leeftijden varieerden van zes maan-
den tot twee jaar.
Bij al deze varkens is steeds het T. A. bepaald; soms meer-
dere malen. Het bloed werd genomen, zooals reeds is vermeld
— uit de staart of uit het oor. Bij het eerste onderzoek werden
T. A.'s waargenomen van 9.000—26.400.
Het hoogste T. A. n.1. 26.400 werd waargenomen bij één dezer
varkens (No. 21), dat met een koppel nestgenooten terstond
na de laatste voeding naar het slachthuis was gebracht, ten-
einde mij in de gelegenheid te stellen om een onderzoek voor en
na 24 uur vasten te kunnen verrichten; hierop wordt nader
teruggekomen.
Uit deze bevindingen zonder meer, zou men moeten besluiten,
dat bij gezonde, volwassen, min of meer vette varkens, zoowel
castraten als vrouwelijke dieren, een T. A. van 9.000—26.400
voor kan komen.
Bij 15 van deze varkens is de celverhouding bepaald.
Daarbij werden 7 varkens gevonden met een neutrophyl
bloedbeeld; het gehalte aan N. L. overtrof dat aan Ly.
Het celgehalte varieerde bij die dieren als volgt:
N. L......... 47.6—67.6 %
Ly......... 29.3—47.6 %
Eos.........0—2 %
Bas.........0—2 %
Mono......... 0.3— 4.6 %
Bij de overige varkens werd een lymphocytair bloedbeeld
gevonden, daarbij is waargenomen:
N. L.........21.3—43 %
Ly......... 54.6—72.6 %
Eos.........0—3 %
Bas.........O — 1.6 %
Mono.........1.2- 6.3 %
-ocr page 143-De overige in deze tabel vermelde varkens zijn biggen, die
buiten het slachthuis zijn onderzocht.
De zeven biggen No. 24 tot en met 30 waren van één koppel.
Ze werden in een vrij donkere stal gehouden en volgens den
eigenaar was op de gezondheid der dieren niets aan te merken.
Eetlust en voedingstoestand waren uitstekend.
Ook ik kon aan deze dieren niets abnormaals bespeuren, be-
halve het feit, dat ze erg schuw waren. Ze sprongen wild op en
trachtten weg te kruipen als de verzorger het hok inging, hoe-
wel het steeds dezelfde persoon was die ze voerde. No. 31 en
32 waren biggen, afkomstig van een volmaakt gezonde
toom; bij deze twee diertjes werd een laag T. A. (9.800—
10.750) gevonden, in tegenstelling met de onder No. 24 tot en
raet 30 genoemde biggen, die allen een zeer hooge T. A.
(24.300—32.200) bleken te bezitten.
Bij 7 biggen is bovendien de celverhouding vastgelegd.
Zes van deze biggen waren uit de genoemde koppel.
Deze vertoonden alle zes een lymphocytair bloedbeeld, even-
als de 7de zeer jonge big (14 dagen oud).
Het celgehalte varieerde als volgt:
N. L..... |
.... 25.8 34 |
% |
Ly..... |
.... 58 —67.6 |
% |
Eos..... |
.... 3.6— 5 |
% |
Bas..... |
.... 0—1.4 |
% |
Mono..... |
.... 2.2— 6 |
% |
age Eos. en Bas., dat bij deze big-
gen gevonden is, met dat wat door mij bij oudere, gemeste var-
kens werd waargenomen, dan blijkt, dat het percentage Eos. bij
de biggen hooger, en het percentage Bas. lager is dan bij de
oudere varkens.
Nog zij opgemerkt, dat bij de biggen No. 31 en 32 ook het
aantal roode bloedcellen is bepaald.
Gevonden is 4.860.000 en 5.570.000 roode bloedcellen per mm'.
Vergelijkt men het percen
-ocr page 144-In tabel III zijn de resultaten van het bloedonderzoek ver-
meld van 32 varkens, die op één uitzondering na (No. 641) alle
in het slachthuis te Tiel zijn geslacht.
Er werden alleen parasieten waargenomen en de eventueel
daardoor veroorzaakte pathologisch-anatomische veranderin-
gen. De leeftijd varieerde van 6 tot 18 maanden, het varken
No. 64 was nog slechts 3 maanden oud.
Dit was een z.g.n. achterblijver; het diertje raakte veel asca-
riden kwijt.
Bij de slachtvarkens is„ als daarbij ascariden werden gevon-
den, het aantal wormen steeds geteld.
Bij de varkens met longstrongylosis was tijdens het leven
geen hoesten opgemerkt. Bij de keuring van die varkens na
het slachten, werden strongyliden zonder uitzondering slechts
ir; gering aantal gevonden.
Bij het varken No. 48 werd een T. A. van 25.600 gevonden.
Dit hooge T. A. meen ik echter buiten bespreking te moeten
laten, omdat dit varken beerig was en daardoor zeer onrustig.
Ook voor het hooge T. A. bij varken No. 62 is waarschijnlijk
een bijzondere oorzaak aanwezig. Dit dier liep n.1. stijf.
Het T. A. van de overige varkens varieert van 9.400—21.500.
Het blijkt dus nagenoeg niet af te wijken van het T. A. dat
bij de geheel gezonde dieren (zie Tabel II) gevonden is.
Wat de celverhouding bij de in Tabel III opgenomen dieren
betreft, blijkt het volgende:
a) Bij de varkens, waarbij alleen ascariden werden gevon-
den (No. 33 tot en met No. 41) werd zoowel een neutrophyl als
een lymphocytair bloedbeeld waargenomen en wel tweemaal
een neutrophyl en zevenmaal een lymphocytair bloedbeeld. Het
celgehalte varieerde als volgt:
1nbsp; Alle onderzochte varkens zijn doorloopend genummerd.
-ocr page 145-20 —68 %
29.6—77.6 %
0—8 %
O — 1.6 %
0.6— 3.3 %
64, die ascariden kwijtraakte,
werd een lymphocytair bloedbeeld waargenomen. (N. L. 37 %;
Ly. 52 %; Eos, 7.3 %; Bas. 0; Mono. 3.6 %).
Bij de hierboven vermelde 9 slachtvarkens (No. 33—42)
werd éénmaal een gehalte aan Eos. boven 3 % waargenomen
(No. 35).
b) Bij de varkens (No. 42 t/m. No. 50), waarbij alleen
longstrongylosis werd waargenomen, bleek achtmaal een neu-
trophyl bloedbeeld voor te komen, en éénmaal een lymphocy-
tair. Het gehalte N. L. en Ly. verschilde in dit laatste geval
slechts 1 %. Het bedroeg respectievelijk 47 % en 48 %
(No. 47).
De celverhouding bij deze varkens varieerde als volgt:
N. L.
Ly.
Bos.
Bas.
Mono.
47 _7i %
26.3—48 %
O — 1.3 %
O — 2.3 %
1—4 %
Opgemerkt dient te worden, dat het gehalte aan Eos. in al
deze 9 gevallen van strongylosis beneden 2 % bleef.
c) Bij de varkens No. 51 tot en met No. 60, waarbij behal-
ve ascariden ook longstrongyliden werden gevonden, bleek, dai
het witte bloedbeeld 6 maal lymphocytair en 4 maal neutrophyl
was.
N .L.
Ly.
Eos.
Bas.
Mono.
Bij de achterblijvende big No
De celverhouding bij deze dieren varieerde als volgt:
N. L.nbsp;.... 19 -69.6 %
Ly.
Eos.
Bas.
Mono.
44.6—78.3 %
0—4 %
O — 2.3 %
0—4 %
Éénmaal (No. 52) werd een gehalte aan Eos. van 4 % gezien,
in de andere negen gevallen was dit gehalte 2 % of lager.
De celverhouding, die waargenomen werd bij de varkens No.
61, 62 en 63 varieerden als volgt:
N. L......... 50.6—53.3 %
Ly......... 40.3—47.3 %
Eos.........0.3— 1 %
Bas.........0.6— 1 %
Mono......... 0.3— 3 %
Hoewel de bij deze varkens waargenomen pathologisch-ana-
tomische veranderingen ongetwijfeld door parasieten zijn ver-
oorzaakt, werden bij deze dieren geen levende parasieten meer
aangetroffen.
In Tabel IV zijn opgenomen de resultaten van het bloed-
onderzoek bij 26 varkens (No. 65 tot en met No. 90).
Ze werden in het Tielsche slachthuis geslacht, behalve de No.
79, 83, 89 en 90.
De leeftijd van deze varkens was van 6 tot 18 maanden.
Over de varkens, die niet in het Tielsche slachthuis geslacht
zijn, kan het navolgende worden medegedeeld:
No. 79. Dit betrof een jong varken, ongeveer 5 maanden
oud, dat volgens den eigenaar zijn lenden zou hebben gebroken.
Het lag verlamd neer. Na den dood bleek een uitgebreid tuber-
culeus proces aanwezig te zijn, waarin o.a. ook hersenen en
ruggemergvliezen betrokken waren.
No. 83. Dit was een varken, waarvoor mijn hulp ingeroepen
was. Het dier was zeer soporeus, had hooge temperatuur (40.5°
C.) en geen huidveranderingen, Aangezien ik vlekziekte waar-
schijnlijk achtte, werd vlekziekteserum ingespoten. Op dit ge-
val wordt nader teruggekomen.
No. 89 was een varken van ongeveer 4 maanden, dat na
castratie een zeer groot absces met fistulatie in de omgeving
van de zaadstrengstomp had gekregen.
No. 90 betrof weer een ziek varken, waarvoor mijn hulp was
ingeroepen. Ook hierop wordt nader teruggekomen.
De andere varkens, die alle in het slachthuis te Tiel zijn ge-
slacht, vertoonden voor zoover geen huidlijden aanwezig was,
tijdens het leven geen afwijkingen.
quot; Ze verkeerden allemaal in uitstekenden voedingstoestand.
Veertien dezer varkens (No. 65 tot en met 78) bleken na
het slachten, met tuberculose besmet te zijn.
Het T. A. varieerde hierbij van 10.700—39.300.
Bij 12 van deze varkens is ook de celverhouding bepaald.
De volgende waarden zijn geconstateerd:
N. .......... 29 —59 %
Ly......... 37.3—73.3 %
Eos.........O - 3 -%
Bas.........O - 2.3 %
Mono.........0.3- 5.6 %
Driemaal werd een neutrophyl bloedbeeld waargenomen.
Bij twee van deze varkens werden behalve tuberculose tevens
ascariden gevonden, en wel respectievelijk 21 en 18 exemplaren
(No. 65 en No. 72).
Het gehalte aan Eos. bedroeg bij deze twee dieren resp. 2.3 %
en 3 %.
Een van deze varkens, die dus behalve een tuberculeuse m-
fectie tevens 21 ascariden bleek te hebben, was bovendien nog
hjdende aan een uitgebreid crusteus eczeem.
Bij de vier andere varkens (No. 80, 81, 82 en 84) werden de
huidaandoeningen waargenomen, die tijdens het verloop van
een vlekziekteproces plegen op te treden.
Twee dezer dieren vertoonden een uitgebreid urticaria.
Het T. A. bedroeg respectievelijk: 20.000 en 20.150; het ge-
halte aan N. L. 32.3 % en 82 %; het gehalte aan Ly. 63 % en
17 %; het gehalte aan Eos. 1.3 % en O %; het gehalte aan
Bas. 0.6 % en O % ; en dat aan Mono. 1.6 en 1 %.
De twee andere dieren (No. 82 en 84) vertoonden een uit-
-ocr page 148-gebreid huidversterf. Bij het eene werd een T. A. van 34.000
gevonden, bij het andere een van 19.000.
Bij dit laatste dier is ook de celverhouding bepaald: (N. L.
72 %; Ly. 21 %; Eos. 0.3 %; Mono. 6.6 %).
Bij drie andere varkens (No. 85, 86 en 87) bestonden geringe
long- of borstvliesontstekingen.
Het T. A. varieerde daarbij van 9.150—15.900.
Voor de celverhouding werden de volgende waarden ge-
vonden :
N. L......... 25.6—62 %
Ly......... 35 —62.6 %
Eos.........0—7 %
Bas.........0.6— 1.6 %
Mono......... 1-3— 2 %
Bij één van deze varkens (No. 86) werden tevens 14 ascari-
den waargenomen. Bij dit dier bleek een eosinophylie van 9 %
voor te komen.
Bij een ander dier (No. 87) bestond tevens longstrongylosis.
Eos. werden bij dit laatste dier niet waargenomen.
Tenslotte werd bij het nog niet besproken varken (No. 88)
van Tabel IV een traumatisch proces in de maagwand gevon-
den.
Bij dit dier werd het volgende haemogram vastgesteld:
T. A. 26.800; N. L. 44.3 % ; Ly. 53.3 % ; Eos. 0.6 %; Mono.
1.6 %.
Over het normale T. A. bij het varken.
Teneinde uit mijn onderzoekingen betreffende het T. A. bij
het varken (zie de tabellen II tot en met IV) tot een zoo juist
mogelijke vaststelling van het normale T. A. bij dit dier te
kunnen geraken, dient er de aandacht op te worden gevestigd,
dat verschillende van de door mij verrichte T. A.-bepaUngen
in verband met hieronder, onder I en II nader te behandelen
redenen, geen beteekenis hebben voor het verkrijgen van een
goed beeld van dit normale T. A.
I. Bij verschillende dieren, die tijdens het leven door den
eigenaar als volkomen gezond waren beschouwd, en ook geen
kenteekenen van eenigerlei ziekte vertoond hadden, bleken
later na de slachting, toch ziekteprocessen aanwezig te zijn.
Ook bleken bij eenige dieren, waarbij een post-mortaal onder-
zoek achterwege was gebleven, bepaalde omstandigheden vol-
doende grond op te leveren, om de aanwezigheid van ziektepro-
cessen met groote waarschijnlijkheid te mogen aannemen.
Wanneer dan ook bij deze dieren, welke hieronder kort nader
besproken worden, een hoog T. A. gevonden is (en dit was daar-
bij altijd het geval) dan dient dit hooge T. A. als pathologisch
te worden beschouwd, zoodat dit T. A. voor het vaststellen van
de grenzen van het normale T. A. bij het varken niet bruik-
baar is.
Het voorgaande heeft betrekking op de volgende groepen
varkens:
a)nbsp;de varkens vermeld onder de nummers 21, 75, 76, 77
en 78;
b)nbsp;de biggen van 21/0 maand vermeld onder de nummers
24, 25, 26, 27, 28, 29 en 30;
c)nbsp;verschillende andere m Tabel IV opgenomen varkens,
b.v. No. 88.
De varkens onder a genoemd had een slager te Tiel eenige
maanden lang gemest. Zij hadden nimmer, noch door hun ge-
drag, noch door hun eetlust of groei, redenen gegeven om een
of andere ziekelijke aandoening te onderstellen.
Toch bleek, dat van deze koppel, die na het bloedonderzoek
in het slachthuis werd geslacht, niet minder dan 4 van de 5
dieren met tuberculose waren geïnfecteerd.
Daar bij de onder b genoemde biggen geen post-mortaal on-
derzoek werd verricht, meen ik de, bij deze dieren gevonden.
T. A.'s voor de bepaling van het normale T. A. niet te kunnen
gebruiken; hoewel zij oogenschijnlijk geheel gezond waren.
Deze dieren werden n.1. gehouden door denzelfden slager als
de varkens onder a genoemd.
De bedoelde toom biggen had hij drie weken in zijn bezit ge-
had. De dieren vertoonden steeds goeden eetlust en gaven den
slager evenals de onder a vermelde varkens geen aanleiding
tot klachten.
Waar mij uit ervaring bekend is, dat ongeveer alle varkens,
die bedoelde slager mestte, met tuberculose besmet waren,
meen ik gegronde redenen te mogen hebben, om ook bij de be-
doelde biggen een tuberculeuse infectie te mogen veronder-
stellen.
Deze slager hield zijn mestvarkens in een mestvaalt, v/aarin
sinds jaren onbruikbare deelen van slachtdieren geborgen wer-
den. Het is zeer waarschijnlijk, dat de aanwezige tuberculose
of een vermoedelijk aanwezige tuberculeuse infectie, daarmede
samenhangt, zoodat het vrij zeker is, dat de bij deze biggen ge-
vonden hooge T. A.'s aan tuberculeuse infectie kunnen worden
toegeschreven.
Waar deze dieren bovendien bij het bloedonderzoek zeer
schuw waren, kan ook dit op het T. A. invloed gehad hebben,
zooals nader bij de bespreking van de opwindingshyperleuco-
cytose zal worden besproken.
Ook bij de hierboven onder c bedoelde varkens werden soms
na slachting uitgebreide tuberculeuse processen waargenomen,
zonder dat dit van te voren aan de levende dieren te bespeuren
was geweest.
Bij navraag aan den mester, kwam dan ook steeds het ant-
woord, dat de varkens het altijd ,,goed gedaan haddenquot;.
Een duidelijk sprekend voorbeeld van het feit hoe voorzich-
tig men dient te zijn met het trekken van de conclusie, dat geen
afwijkingen aanwezig zijn, op grond van de mededeeling, dat
tijdens het leven aan het dier niets te bespeuren was geweest,
en dat zelfs bij de vleeschkeuring geen afwijkingen werden ge-
constateerd, leverde het varken No. 88 van tabel IV.
Bij dit varken werd door mij in het staartbloed een T. A. van
26.800 gevonden en een viertal uren later in het oorbloed een
T. A. van 26.500, beide alzoo een hoog T. A.
Bij de gebruikelijke methode van keuring na het slachten
werden geen afwijkingen gevonden.
Bij een nauwkeuriger onderzoek bleek evenwel bij het betas-
ten van het maagdarmkanaal een verdikking nabij de pyloru.3
voor te komen, ter grootte van een hazelnoot.
Na insnijding bleek dit een abscesje te zijn, veroorzaakt door
een ingedrongen stukje ijzerdraad.
De aanwezigheid van deze kleine etterhaard zou ongetwijfeld
bij de gewone keuring aan de aandacht van den met de keuring
belasten ambtenaar ontsnapt zijn, omdat het aftasten van het
maag-darmkanaal nu eenmaal niet tot de gebruikelijke ver-
richtingen bij de gewone vleeschkeuring behoort.
Dat een dergelijk proces bij het levende dier niet valt op to
merken, behoeft geen betoog, bovendien is het varken een dier,
waarbij het klinisch onderzoek, vergeleken b.v. met dat bij
paard en rund, slechts gebrekkig kan geschieden.
Hoewel men hier dus eerst oogenschijnlijk met een geheel
gezond varken te doen had, bleken later toch afwijkingen aan-
wezig, zoodat dan ook hier het gevonden hooge T. A. als patho-
Icgisch moet worden opgevat.
Uit het voorgaande is dus te besluiten, dat onderzoekingen
over de grenzen van het T. A. in normaal varkensbloed, alleen
dan van werkelijke waarde daarvoor kunnen wordan be-
schouwd, als, in aansluiting met deze bloedonderzoekingen, een
nauwkeurig post-mortaal onderzoek is verricht, waarbij geble-
ken is, dat inderdaad geen afwijkingen aanwezig zijn.
11. Verder bleek mij echter ook, dat, wanneer inderdaad bij
-ocr page 152-een post-mortaal onderzoek mocht zijn gebleken, dat niets af-
wijkends aanwezig was, toch één leucocytentelling nog met de
noodige omzichtigheid moet worden beschouwd, met het oog op
het vaststellen van de grenzen van het normale T. A.
Zooals reeds is opgemerkt, werden door mij soms groote
schommelingen waargenomen in een kort tijdsverloop in het
T. A. van hetzelfde dier.
Dit was o.a. het geval bij varken No. 16.
Kort na aankomst in het slachthuis werd in het oorbloed
van dit varken een T. A. van 18.200 gevonden.
Drie uur later werd in het staartbloed een T. A. van 19.500
v/aargenomen. Zes uur na het eerste onderzoek werd opnieuw
oorbloed onderzocht, daarbij werd een T. A. van 24.300 ge-
vonden.
Ook bij verschillende andere varkens nam ik in den korten
tijd van enkele uren een aanmerkelijke stijging waar van het
T. A., in op dezelfde wijze genomen bloed.
Deze stijging bedroeg 3.000—7.000 leucocyten per mm».
Zoo werd bij het varken No. 17 aanvankelijk in het oorbloed
een T. A. van 9.700 gevonden. Na 2 uur verblijf in de slacht-
huisstal werd een T. A. van 12.600 gevonden.
Bij het varken No. 18 werd bij aankomst in het slachthuis
een T. A. van 10.300 waargenomen. Na een verblijf aldaar van
zes uur was het T. A. gestegen tot 17.300.
Beide malen werd oorbloed onderzocht.
In verband met deze groote verschillen, op verschillende tijd-
stippen, in waarnemingen bij het bloed, dat op dezelfde wijze
gewonnen was, moet dus thans reeds worden opgemerkt, dat
de door mij in enkele gevallen gevonden verschillen in het T. A.
bij bloed, dat niet op dezelfde wijze verkregen werd, voor het
trekken van conclusies betreffende deze verschillen, als van
geen waarde zijn te beschouwen, omdat alle onderzoekingen
daarbij niet op hetzelfde tijdstip verricht zijn.
Behalve een vermeerdermg van het T. A. constateerde ik
ook herhaalde malen een vermindering ervan.
Dit was o.a. het geval bij het varken No. 62. Na een verblijf
van 8 uur in de slachthuisstal was het T. A. gedaald van 21.650
tot 14.400.
Het meest opvallend waren de door mij waargenomen ver-
schillen in T. A. bij de varkens No. 21, 75, 76, 77 en 78. Deze
dieren waren alle van één worp, en gemest door een slager uit
Tiel.
Op mijn verzoek werden deze dieren een dag voordat ze ge-
slacht zouden worden, onmiddellijk na de laatste voedering
naar het slachthuis vervoerd, om daar de gebruikelijke 24 uur
te vasten. Ik was daardoor in staat bij deze dieren bloed te
onderzoeken vlak na de voedering en na 24 uur vasten.
In het bijzonder zij vermeld, dat na het voeren, de dieren
eerst waren gewogen. Zij hadden zich daarbij ton sterkste ver-
zet. Ook bij het opladen en het brengen in de slachthuisstal, en
daarna bij het drijven in de val, waren de dieren zeer opgewon-
den en wild.
Het T. A. varieerde bij het eerste onderzoek, dus na de voede-
ring van 23.000—39.300.
Na dit bloedonderzoek bleven de varkens bij elkaar in een
apart hok en na 24 uur lag de koppel rustig en gekalmeerd in
het stroo. Wederom werd nu bloedonderzoek verricht en op één
uitzondering na werd een sterke daling van het T. A. waar-
genomen.
No. van het dier 1ste telling 2de telling
21nbsp;26.400nbsp;15.800
75nbsp;23.000nbsp;22.000
76nbsp;39.300nbsp;25.850
77nbsp;33.000nbsp;21.800
78nbsp;34.000nbsp;25.800
Uit het op de voorgaande bladzijden medegedeelde en vooral
uit de onmiddellijk hiervoor vermelde waarnemingen, moet men
wel tot de conclusie komen, dat er factoren zijn, die in sterke
mate het T. A. dat in varkensbloed voorkomt, kunnen beïnvloe-
den. De vraag rijst thans, of tot deze factoren misschien ook
schrik of opwinding behooren, omdat de hier boven besproken
varkens (No. 21, 75 t/m. 78) bij het eerste onderzoek duidelijk
uitingen van opwinding vertoonden en daarentegen bij het twee-
de bloedonderzoek weer tot kalmte gekomen waren.
In deze gevallen zou men eventueel ook nog kunnen wijzen
op den mogelijken invloed van de vastenperiode van 24 uur op
het T. A., waardoor de bedoelde daling zou kunnen ontstaan
zijn.
In verband daarmee, wil ik er op wijzen, dat behalve de ver-
melde groep, alle andere door mij onderzochte varkens na de
vastenperiode van 24 uur naar het slachthuis werden vervoerd
en dan dus pas door mij onderzocht konden worden.
Ook bij deze dieren, die dus alle gevast hadden, nam ik meer-
dere malen zoowel een stijging als een daling van het T. A.
waar. De optredende stijging van het T. A. is te verklaren
door opwinding, tengevolge van het verblijf in een vreemde
omgeving (stal), terwdjl dalingen in het T. A. hun verklaring
kunnen vinden in successievelijke kalmeering der dieren na op-
winding door het transport enz.
Uit het bovenstaande meen ik dus te mogen besluiten, dat
bij de bepaling van het normale T. A. van varkensbloed reke-
ning moet worden gehouden met een eventueele sterke stijging
van het aantal leucocyten, tengevolge van schrik of opwinding.
In het vervolg zal ik deze stijging aanduiden met den naam
SCHRIK- of OPWINDINGS-HYPERLEUCOCYTOSE.
Samenvattende meen ik dus, teneinde met zoo groot moge-
lijke zekerheid het normale T. A. van varkensbloed te kunnen
benaderen, voor de beoordeeling van dit T. A. niet te mogen
gebruiken, de verkregen gegevens betreffende het T. A. bij de
volgende varkens:
a)nbsp;bij varkens, die hoewel oogenschijnlijk gezond, niet aan
een post-mortaal onderzoek zijn onderworpen;
b)nbsp;bij varkens, waarbij slechts één leucocytentelling is ver-
richt, omdat daardoor de invloed van een eventueele
schrik-hyperleucocytose niet uitgesloten is.
Als een betrouwbare maatstaf voor het bepalen van het nor-
male T. A., dat physiologisch in varkensbloed aanwezig is,
meen ik echter te kunnen gebruiken herhaalde leucocytentel-
lingen van steeds op dezelfde wijze verkregen bloed bij één-
zelfde dier, mits deze tellingen in den loop van hoogstens een
dag vrijwel overeenkomende resultaten opleveren.
Wanneer men thans voor de bepaling van het normale T. A.
slechts de gegevens beschouwt van die dieren, welke niet onder
het voorgaande vallen, dan meen ik te mogen besluiten, dat he:
T. A. voor normaal varkensbloed bedraagt 9.000—18.000.
Ik verwijs daartoe naar de varkens No. 15 en 19.
Bij het varken No. 15 vond ik bij twee waarnemingen met een
tijdsverschil van 4 uren een T. A. van respectievelijk 9.300 exi
9.600 en bij No. 19 met een tijdsverschil van 17 uur respectie-
velijk 17.900 en 17.500, in bloed van een oorvene. Vooral zij
hieraan nog toegevoegd, dat beide dieren post-mortaal geen
afwijkingen vertoonden.
De mogelijkheid dat een nog hooger T. A. dan 18.000 kan
voorkomen is niet met zekerheid uit te sluiten.
Wel meen ik in dit verband, naar aanleiding van het hiervoor
bedoelde onderzoek bij de varkens No. 21, 75, 76, 77 en 78 te
mogen beweren, dat een T. A. boven 22.000 niet meer als nor-
maal, maar als pathologisch moet worden beschouwd.
Zooals reeds werd medegedeeld, en uit een bestudeering van
het tabelletje op blz. 149 ook duidelijk blijkt, bleek slechts bij
één der dieren bij een tweede bloedonderzoek, het T. A. gedaald
t? zijn beneden de door mij als normaal aangegeven bovenste
grenswaarde. Bij de vier andere dieren bleef het T. A., ook na
het vermoedelijk verdwenen zijn der schrikhyperleucocytose,
nog aanmerkelijk boven de 18.000 liggen.
Juist bij deze vier dieren bleek post-mortaal, dat zij met
tuberculose waren geïnfecteerd, terwijl het vijfde varken (No.
21) na het slachten geen pathologisch-anatomische veranderin-
gen vertoonde.
Wat verder het T. A. bij zeer jonge varkens betreft, is uit
mijn onderzoekingen niet gebleken, of dit misschien laag is, en
of het dan op lateren tijd toeneemt.
Zoo vond ik wel is waar bij twee zeer jonge biggen respectie-
velijk een T. A. van 9.800 en van 10.750, maar ook bij een
2-jarig varken (No. 9) dat gemest was, nadat het reeds één-
maal gebigd had, vond ik een T. A. van slechts 9.000.
Ook bij een ander volwassen varken van 14 maanden (No.
43) vond ik een laag T. A. n.1., bij een dubbele telling, respec-
tievelijk 9.600 en 9.300.
Omgekeerd vond ik bij biggen wel een hoog T. A., zooals bj
de biggen vermeld onder de Nos. 24 tot en met 30. Zooals
echter reeds eerder werd opgemerkt, was het in hooge
mate waarschijnlijk te achten, dat deze biggen met tuberculose
waren besmet, hoewel dit post-mortaal niet nader kon worden
onderzocht, omdat ze niet geslacht zijn. De oorzaak van dit
hooge T. A. bij deze biggen kan dus gezocht worden in deze,
waarschijnlijk aanwezige tuberculeuse infectie, terwijl ook
schrikhyperleucocytose aanwezig kan geweest zijn, daar — zoo-
als medegedeeld — deze direen zeer schuw waren.
Betreffende de grootte van het T. A. bij biggen, geeft ook
deze waarneming dus geen nader uitsluitsel.
Hyperleueocytose.
Hyperleueocytose werd door mij in eenige gevallen waarge-
nomen en wel:
a) bij etteringsprocessen.
-ocr page 157-Dit was o.a. het geval bij het varken No. 88. Ik vond daarbij
een T. A. van 26.800 en bij een volgende telling van 26.500.
Voordat het dier geslacht was, werden aan het varken geen
afwijkingen bespeurd. Na de slachting werd — zooals reeds is
medegedeeld in den maagwand een klein abscesje gevonden.
Verder trof ik een zeer sterke hyperleucocytose (67.800) aan
bij een jong varken met een zaadstrengfistel (No. 89). Hier
bleek in het scrotum een groot absces aanwezig te zijn.
b) in gevallen van tuberculose.
Dit was o.a. het geval bij de varkens No. 75, 76, 77 en 78.
Zooals reeds is medegedeeld, behoorden deze varkens tot de
koppel van 5, waarbij ook aanvankelijk reeds een sterke hyper-
leucocytose was waargenomen.
Hoewel ook eerst een schrikhyperleucocytose aanwezig was,
kon deze bij het binnen 24 uur plaats hebbende tweede onder-
zoek zonder twijfel uitgeschakeld worden, omdat de dieren toen
volkomen rustig waren en zich normaal gedroegen.
Bij dit tweede onderzoek bleek, dat slechts bij één dezer var-
kens (No. 21) het T. A. gedaald was tot binnen de door mij als
normaal vastgestelde grenzen, terwijl dit voor de vier andere
dieren nog (zeer) hoog was.
Juist bij dit eene dier (No. 21) werd post-mortaal geen tuber-
culose geconstateerd en daarentegen bij de andere varkens wei.
Ongetwijfeld moet de daar aanwezige hyperleucocytose dan ook
niet als schrikhyperleucocytose worden opgevat, maar is zij een
gevolg van de aanwezige tuberculose.
Tenslotte wil ik hierbij nog opmerken, dat ik in verschillende
gevallen van tuberculose ook wel een T. A. binnen de normale
grenzen liggende, heb aangetroffen.
c) In twee gevallen van vlekziekte, waarbij huidversterf
v;as opgetreden. Bij het eene dier (No. 82) trof ik in het ver-
loop van het ziekteproces een T. A. van 34.000 aan; in een an-
der soortgelijk geval (No. 84) van 19.000.
Leucopenie.
Een geval van leucopenie (7.200) trof ik aan in het begin
van een vlekziekteproces.
Dit varken werd met serum ingespoten. Een, 24 uur na dezo
inspuiting verricht, onderzoek toonde aan, dat het T. A. tot
18.300 was gestegen. Een daarna herhaalde seruminjectie had
spoedige verbetering tengevolge.
Deze stijging van het aantal leucocyten is hier ongetwijfeld
niet aan schrik toe te schrijven, daar het dier ook bij het tweede
onderzoek in het geheel niet reageerde op de voor bloedonder-
zoek vereischte handelingen.
De diagnose vlekziekte is naar mijn meening vooral waar-
schijnlijk, omdat het dier nog maandenlang erg pijnlijk in de
ledematen is geweest, hoewel anderzijds geen huidveranderin-
gen waargenomen zijn.
Over de normale celverhouding in varkensbloed.
Uit een bestudeering van Tabel II blijkt, dat bij het varken
zoowel een lymphatisch als een neutrophyl bloedbeeld als nor-
maal mag worden beschouwd.
Uit de tabel blijkt verder, dat de percentages N. L. en Ly.
normaliter reeds zeer uiteenloopen, zoodat de grenzen hiervan
ia het normale varkensbloed zeer ruim moeten worden ge-
nomen.
Als normaal voor het varkensbloed meen ik dan ook de vol-
gende celverhouding te mogen vaststellen:
N. L.
Ly. .
Eos.
Bas.
Mono.
Uit de verkregen gegevens bij
21—68 %
29—73 %
. O— 3 %
. O— 2 %
. O— 6 %
het onderzoek betreffende de
celverhouding in varkensbloed, blijkt verder nog het volgende:
Indien men bij éénzelfde dier op meerdere tijdstippen de cel-
verhouding bepaalde, in bloed, dat op dezelfde wijze verkregen
was, bleken in het algemeen de resultaten weinig te verschillen.
Deze verschillen waren zelfs in den regel zoo gering, dat men
ze eerder van waarnemings- en onderzoeksfouten zou kun-
nen toeschrijven, dan dat ze op te vatten zijn als werkelijke
verschillen in de samenstelling van het bloed.
De methode waarop de celverhouding tot heden kan worden
bepaald, is uit den aard der zaak vrij onnauwkeurig, zoodai
hierin reeds een belangrijke foutenbron voor de waarneming
aanwezig kan zijn.
Ter vergelijking van de waarnemingen bij de bepalingen van
de celverhouding, bracht ik van een aantal varkens de gegevens
in tabel V bijeen.
Uit deze tabel blijkt b.v. bij de varkens No. 15, 62, 21, 75, 77
en 78, dat bij twee opeenvolgende waarnemingen met een tijds-
verschil van enkele uren tot één dag, in op dezelfde wijze ver-
kregen bloed, weinig verschil is op te merken. Wel werd daaren-
tegen een belangrijk verschil gevonden bij het varken No. 76.
Het percentage N. L. daalde in een tijdsverloop van één dag
bij dit dier van 36.6 tot 18.8, terwijl het percentage Ly. steeg
van 62.2 tot 75.
Wanneer men de verzamelde gegevens in tabel V bestudeer c
van opeenvolgende waarnemingen, bij niet op dezelfde wijze ver-
kregen bloed (oorbloed en staartbloed) bij hetzelfde varken,
dan blijkt in sommige gevallen (b.v. bij de varkens No. 46, 59,
48nbsp;en 60) weinig verschil aanwezig te zijn, terwijl weer bij an-
dere varkens (b.v. No. 39 en 41) belangrijke verschillen zijn
op te merken.
Zoo werd bij varken No. 39 in het staartbloed een domineeren
van Ly. waargenomen (N. L. 41.3 % en Ly. 54.3 %), terwijl
bij een waarneming in het oorbloed twee uur later een over-
wegen van N. L. werd opgemerkt (N. L. 58.6 % en Ly. 39 %).
Bij het varken No. 41 werd in het staartbloed een uitgespro-
ken lymphocytair bloedbeeld waargenomen, n.1. N. L. 39 %;
Ly. 60 %; Bas. 0.3 % en Mono. 0.6 %, terwijl, toen een uur
later het oorbloed onderzocht werd, in dat bloed het N. L.- en
Ly.-gehalte nagenoeg gelijk bleek te zijn n.1. N. L. 48.6 %, Ly.
49nbsp;%, Bas. 1 %, Mono. 1.3 %.
Vraagt men zich af, welke factoren op de celverhouding ifl
varkensbloed van invloed kunnen zijn, dan meen ik hiervoor
zeer zeker schrik te mogen uitsluiten, immers bij die varkens,
waarbij de schrikhyperleucocytose het sterkst sprekend was
(No. 21, 75, 76, 77 en 78) werden juist geen noemenswaardige
verschillen in opeenvolgende waarnemingen, bij op dezelfde
wijze verkregen bloed gevonden.
Dat in één van deze gevallen (varken No. 76) het Ly.-gehalte
daalde van 31.6 % tot 18.8 % is dan ook mogelijk nog toe te
schrijven aan het tuberculeuse-proces, dat bij dit varken aan-
wezig was.
Ook wil het mij onwaarschijnlijk voorkomen, dat het verschil
-ocr page 161-in de celverhouding in het op verschillende wijzen verkregen
bloed bij de varkens No. 39 en 41, moet worden toegeschreven
aan de bij deze varkens gevonden parasieten.
Hoewel het onderzochte bloed bij deze dieren (No. 39 en 41)
niet op hetzelfde tijdstip genomen is, meen ik toch te mogen
concludeeren, dat hier een werkelijk verschil aanwezig is, zoo-
dat in varkensbloed in het algemeen een groot verschil in de
leucocytenverhouding kan worden waargenomen bij hetzelfde
individu, al naar dit bloed verkregen is uit een oorader of uit
de bloedende staartstomp. In dit verband zij er dan ook nog
op gewezen, dat staartbloed overwegend arterieel is en oorbloed
veneus.
Uit het voorgaande meen ik verder te mogen besluiten, dat
aan het witte bloedbeeld bij het varken weinig diagnostische-
en prognostische waarde is toe te kennen en wel:
lo. omdat de physiologische grenzen van de normale cel-
verhouding en die van het T. A. reeds zeer ruim getrok-
ken moeten worden.
2o. omdat zoowel een uitgesproken neutrophyl — als een
uitgesproken lymphocytair bloedbeeld als normaal moet
worden beschouwd.
3o. omdat het normale T. A. reeds door andere factoren
dan ziekteprocessen kan worden beïnvloed, zooals bij dö
bespreking van de schrikhyperleucocytose is gebleken.
4o. omdat het varken m het algemeen weinig handelbaar is,
zoodat klinisch bloedonderzoek met vele moeilijkheden
gepaard gaat.
In verband met de ruime grenzen van het witte bloedbeeld
is het zonder meer wel duidelijk, dat die onderzoekers, die een
gemiddelde voor het T. A. en de celverhouding in varkensbloed
meenden te moeten opgeven, daardoor een onjuist beeld gaven.
Hun uitkomsten zijn immers reeds onmiddellijk afhankelijk van
de toevallige omstandigheid of zij voor hun onderzoekingen
meer of minder dieren gebruikten, die tot de categorie met een
neutrophyl, dan wel tot de categorie met een lymphocytair
bloedbeeld behoorden.
Dat de verschillende onderzoekers — zooals reeds mede-
gedeeld — dan ook zeer uiteenloopende en elkaar tegenspre-
kende resultaten verkregen — is in dit verband niet verbazing-
wekkend en door het voorgaande voldoende verklaard.
Wat het percentage Eos. betreft zij nog opgemerkt, dat, om-
dat ik bij geen der 14 gezonde varkens, waarvan de celverhou-
ding is bepaald, een hooger gehalte Eos. vond dan 3 %, ik van
Eosinophylie bij het varken zal spreken, als een hooger per-
centage dan 3 werd waargenomen.
Op grond van dezelfde waarnemingen kan eerst'van neutro-
phylie gesproken worden, als een percentage N. L. van 68 of
hooger aanwezig is.
Lymphocyten met sterk ingesnoerde kernen, zoo zelfs, dat
men aan een kerndeelingsproces zou kunnen denken, werden
door mij in varkensbloed meerdere malen waargenomen.
Ook behoorden kernhoudende roode bloedcellen in het var-
kensbloed niet tot de zeldzaamheden.
Verder kan nog als opmerkenswaard worden medegedeeld,
dat bij koppelgenooten steeds eenzelfde bloedbeeld gevonden
werd. Dit was o.a. het geval bij de varkens No. 21, 75, 76, 77
en 78 en bij de groep No. 24, 25, 26, 27, 28, 29 en 30.
Bij beide koppels werd zonder uitzondering een sterk lym-
phatisch bloedbeeld gevonden, terwijl de varkens No. 22 en
23, die eveneens koppelgenooten waren, beide een neutrophyl
bloedbeeld vertoonden.
Het is dus mogelijk, dat ras, voeding en verpleging van in-
vloed zijn op den aard van het bloedbeeld.
Vergelijkt men de door mij gevonden percentages Eos. bij
jonge dieren met die van slachtvarkens, (zie o.a. tabel H), dan
blijkt, dat dit percentage bij jonge varkens aanmerkelijk hooger
IS dan dat bij slachtvarkens.
Tot dezelfde conclusie kwamen Magnus en Ibrahim Sahim,
die een overeenkomstig onderzoek verrichtten. Zij onderzochten
een varken uit een „rasstalquot;, waarvan de leeftijd overeen kwam
met dien van de koppel biggen, die ik onderzocht. Tevens on-
derzochten zij slachtvarkens.
Terwijl ik echter bij jonge dieren een lager gehalte aan Bas.
vond dan bij slachtdieren, vonden zij, dat het percentage Bas.
bij jonge dieren hooger was dan bij slachtvarkens.
De vraag rijst waarmede dit hooge percentage Eos. bij jonge
dieren zou kunnen samenhangen. Naar mijn meening zouden
als factoren, die dit hooge percentage Eos. kunnen veroorzaken,
o.a. in aanmerking kunnen komen de leeftijd en eventueel aan-
wezige parasitaire invasies.
Omdat de betreffende biggen niet geslacht zijn, is het niet
mogelijk geweest nader uit te maken aan welke van deze twee
oorzaken de eosinophylie moet worden toegeschreven.
Uit de resultaten van het bloedonderzoek bij parasitaire aan-
doeningen van slachtvarkens blijkt evenwel, dat eosinophylie
daarbij maar sporadisch voorkomt en dat het aantal parasieten
zeer zeker niet van invloed is op den graad van eosinophylie.
Dit blijkt wel uit de beschouwing van de gegevens bij een
aantal hieronder vermelde varkens, waarbij parasieten werden
geconstateerd.
Neemt men de hoogste waarde aan Eos. (n.1. 3 %), die bij
varkens zonder parasieten gevonden is, als de normale boven-
grens aan, dan komt bij al deze vier varkens eosinophylie voor,
en wel als volgt:
bij varken No. 35 een eosinophylie van 8 %; bij dit dier zijn
3 ascariden gevonden;
bij varken No. 52 een eosinophylie van 4 %; bij dit dier werd
1 ascaride waargenomen, en verder long-strongylosis waarge-
nomen ;
bij varken No. 64 een eosinophylie van 7.3 %; dit was een
big, die niet geslacht is; het dier raakte veel ascariden kwijt en
verbeterde aanmerkelijk door een arsenikkuur;
bij varken No. 86 een eosinophylie van 9nbsp;Bij dit
varken werden wel is waar 14 ascariden gevonden, maar
tevens een pleuritis adhaesiva, zoodat we hier moge-
lijkerwijze te doen hebben met „die Morgenröte wieder-
kehrender Genesungquot;, zooals von Schilling de eosinophylie, die
bij beginnend herstel kan optreden, zoo dichterlijk noemde.
Indien men vervolgens, naar aanleiding van de in tabel III
en IV verzamelde gegevens, nagaat hoe vaak bij mijn onder-
zoekingen parasitaire aandoeningen gepaard gingen met eosi-
nophylie, dan blijkt het volgende:
a)nbsp;bij alléén longstrongylosis (9 waarnemingen) werd geen
eosinophylie gevonden;
b)nbsp;bij 13 varkens, waarbij alleen ascariden en geen andere
parasieten werden gevonden, kwam slechts bij twee die-
ren eosinophylie voor (8—9 %). Bij deze beide dieren
werden respectievelijk 3 en 14 ascariden aangetroffen,
terwijl bij de overige 11 varkens, waarbij geen eosino-
phylie werd opgemerkt, zelfs tot 34 ascariden werden
geteld;
c)nbsp;bij 10 varkens, waarbij èn strongyliden én ascariden ge-
vonden werden, werd slechts bij één dier eosinophylie
(4 %) aangetroffen. Daarbij werd slechts 1 ascaride ge-
vonden, terwijl bij de overige 9 varkens zonder eosino-
phylie zelfs tot 17 ascariden werden geteld.
Opgemerkt zij nog, dat ik bij deze beschouwingen meen No.
64 buiten bespreking te moeten laten.
Hoewel dit dier veel ascariden kwijtraakte en eosinophylie
vertoonde, kan hiertusschen moeilijk verband gelegd worden,
omdat dit een big was, waarvan — zooals besproken — het
Eos.-gehalte reeds hooger is dan bij oudere dieren.
Het voorgaande kort samenvattende, kan ik dus het vol-
gende opmerken:
In de gevallen van eosinophylie bij varkens vond ik steeds
ascariden, deze eosinophylie werd echter slechts in 12 % mijner
23 waarnemingen met ascariden geconstateerd.
Eosinophyüe blijkt dus allerminst een constant symptoom
van ascariasis bij het varken te zijn; de graad der eventueel
aanwezige eosinophylie blijkt ook niet afhankelijk te zijn van
het aantal ascariden.
Tenslotte wil ik hieronder nog enkele waarnemingen ver-
melden, betreffende de celverhouding in verband met enkele
andere ziektegevallen.
Een opvallend hooge eosinophylie van 28 % vond ik bij het
varken No. 90. Het was een zeug, die pas gebigd had en waar-
voor 's avonds mijn hulp werd ingeroepen. Het varken was
suf en had volgens den eigenaar geen eetlust en geen zog.
De lichaamstemperatuur was 40.4° C.; 50 cc. vlekziekte-
serum werd ingespoten; tevens werd een doode big en eenige
stinkende nageboorte manueel verwijderd.
Ik verzocht den eigenaar om mij den volgenden morgen be-
richt te zenden als geen verbetering was ingetreden.
Inderdaad ontving ik dat bericht en bij mijn aankomst ter
plaatse deelde men mij mede, dat de toestand niet veranderd
was en dat 's nachts nog een doode big zonder hulp geboren
was.
De lichaamstemperatuur bedroeg toen 39.6° C.
Uit de vagina vloeide een dik, chocoladekleurig eenigszins
stinkend vocht.
Ik heb toen een bloeduitstrijkje gemaakt.
Het varken werd nog ingespoten met 1 cc. pituitrine.
Bij de bepaling van de celverhouding viel het volgende op:
totale afwezigheid van N. L., 28 % eosinophylie; 13 % mono-
cytose, een gehalte aan Ly. en aan Bas. van resp. 58.5 en
0.5 %.
Hier kon met recht gesproken worden van „Die Morgenröte
v/iederkehrender Genesungquot;, want 's avonds werd mij bericht,
dat het varken „goed gevreten had en goed liet zuigenquot;.
Dat bij een zoo wisselend beeld van normaal varkensbloed
afwijkingen bij ziekten niet zijn aan te geven en — zooals ge-
zegd — dit bloedbeeld dus geen diagnostische waarde heeft,
meen ik te kunnen bevestigen met de uitkomsten in tabel lü,
waarin de gevallen met min of meer sterke afwijkingen door
ziekte zijn bijeengebracht.
Nagenoeg alle daarin voorkomende celgehalten passen in het
als normaal gevonden schema, met uitzondering van No. 81 en
84, waarin van een neutrophylie (resp. van 72 en 82 %) sprake
was.
Het betrof één geval van vlekziekte met uitgebreid huid-
versterf en één geval van urticaria (vlekziekte).
MIDDELDORF geeft als gevolg van deze infectie een stij-
ging van N. L. en Eos. aan.
Eosinophylie werd evenwel in beide vermelde gevallen door
mij niet waargenomen.
Eveneens werd door mij geen eosinophylie gevonden bij het
varken No. 80, dat ook lijdende was aan urticaria (vlekziekte).
Bovendien werd door mij in dit geval ook geen neutrophylie
waargenomen.
HOOFDSTUK V.
OVERZICHT VAN EENIGE CONCLUSIES
EN WAARNEMINGEN.
I. Het vermelde normale witte bloedbeeld van het paard is
betrouwbaarder dan dat van het rund, omdat de verschillende
onderzoekers, wat dit bloedbeeld betreft, bij het paard tot
grootere overeenstemming kwamen dan bij het rund.
a.nbsp;Bij het paard is aan hetT. A. en de samenstelling van het
witte bloedbeeld prognostische waarde toe te kennen. In het
algemeen dient men echter niet te veel waarde te hechten aan
een enkele bevinding, maar meer aan de waar te nemen ver-
anderingen gedurende het ziekteproces.
b.nbsp;Bij het paard is als prognostisch gunstig te beschouwen:
het verschijnen van een normaal T. A., of een matige hy-
perleucocytose met
of een normale celverhouding,
of een geringe neutrophylie,
of een eosinophylie,
of een lymphoeytose met eosinopenie,
of een wederom verschijnen van Eos.
Een lymphatisch-eosinophyl bloedbeeld werd waargenomen
bij paarden, die het ziekteproces nog niet overwonnen hadden.
e. Bij het paard is als prognostisch ongunstig te beschouwen,
een laag of afnemend normaal T. A. met
of eosinopenie,
of een afnemend percentage N. L.
Dit is in het bijzonder het geval bij heftige processen, omdat
deze veranderingen in het witte bloedbeeld dan moeten worden
opgevat als een aanduiding van de uitputting van het leuco-
poëtisch systeem, die met de uitputting van het organisme
samenhangt.
Bij meer sleepend verloopende ziektegevallen bij paarden, die
daarbij in voedingstoestand achteruit gingen, werd doorgaans
een toenemend lymphatisch bloedbeeld met een onveranderd
of afnemend T. A. waargenomen, terwijl verbetering gepaard
ging met een stijging van het T. A. en het percentage N. L.
d.nbsp;Een sterke hyperleueocytose met neutrophylie is eener-
zijds prognostisch gunstig te beschouwen als zijnde een uiting
van een goed recactie-vermogen van het organisme, anderzijds
als prognostisch ongunstig als zijnde een gevolg van de heftig-
heid van het ziekteproces.
e.nbsp;Bij het rund is aan het T. A. en de samenstelling van het
witte bloedbeeld maar weinig prognostische waarde toe te ken-
nen.
Al moge een sterke hyperleueocytose dan ook op te vatten
zijn als een uiting van een nog goed reactievermogen van het
lichaam, meerdere malen ziet men bij chronisch zieke, caehec-
tische runderen, die ongeneeslijk blijken, ook sterke hyperleu-
eocytose voorkomen.
Wel dient men in het algemeen het volgende als prognostisch
ongunstige factoren te beschouwen:
a.nbsp;een laag T. A. bij heftige processen;
b.nbsp;totale eosinopenie;
c.nbsp;zeer sterke hyperleueocytose.
-ocr page 169-Bij herstellende dieren werd wel eens een sterke stijging van
het Eos-gehalte gevonden.
f. Zoowel bij het paard als bij het rund is soms aan de be-
vindingen betreffende het witte bloedbeeld diagnostische waar-
de toe te kennen.
Bij het paard zullen hyperleucocytose en neutrophylie aan-
wijzingen zijn voor tuberculose, verborgen abscessen of worm-
aneurysmata (hierbij is doorgaans evenwel geen neutrophylie
aanwezig).
Bij het rund wijst bij pericarditis:
a hyperleucocytose op een traumatische oorzaak;
a. leucopenie, eventueel een normaal T. A., op tuberculose of
vochtophooping door stuwing, (hydropericardium).
Bij jonge runderen wijst hyperleucocytose (15.000 en meer)
met neutrophylie meer op Polyarthritis dan op rhachitis, waar-
door eventueele diagnostische moeilijkheden kunnen worden
opgelost.
Leucopenie (beneden 5.000) bij runderen wijst in het alge-
meen, dus ook bij longaandoeningen, op tuberculose.
Aan het bloedonderzoek bij paarden is als controle-
middel van het klinisch onderzoek een groote waarde toe te
kennen. Mochten bij een klinisch onderzoek geen afwijkmgen
blijken dan kan men, indien bovendien een normaal wit bloed-
beeld geconstateerd wordt, met des te meer zekerheid tot een
volledig gezond zijn van het dier besluiten. Vindt men echter
eenigerlei afwijking van den norm bij het witte bloedbeeld, dan
mag daardoor gerechte twijfel rijzen aan de juistheid van de
gezondheidsdiagnose.
lï. De klinische waarde van het onderzoek van normaal var-
kensbloed is gering, omdat
lo. het onhandelbare object bij het bloedonderzoek moeilijk-
heden veroorzaakt;
2o. zoowel het T. A. als de percentages der verschillende
leucocyten zeer verschillend zijn en zich tusschen bijzon-
der ruime grenzen bewegen.
a.nbsp;Het T. A. in het bloed van gezonde varkens is 9.000—
18.000. Dat de grenzen nog iets ruimer zullen zijn, is een moge-
lijkheid, die niet met zekerheid is uit te sluiten.
b.nbsp;Als bij varkens hyperleucocytose aanwezig is, dient men
steeds rekening te houden met de mogelijkheid, dat deze door
schrik of opwinding veroorzaakt is (schrikhyperleucocytose).
c.nbsp;Het is niet gebleken, dat schrik of opwinding ook van in-
vloed zijn op de verhouding der leucocytensoorten in normaal
varkensbloed.
d.nbsp;Men treft zoowel varkens aan, waarbij het normale bloed-
beeld uitgesproken neutrophyl (68 %), als varkens, waarbij
dit uitgesproken lymphocytair (73 %) is.
e.nbsp;Bij koppelgenooten werd steeds een analoge celverhouding
gevonden; het is dus mogelijk, dat ras, voeding en verpleging
op het witte bloedbeeld van invloed zijn.
f.nbsp;Diagnostisch is het bloedonderzoek van varkens van wei-
nig beteekenis. Toch is deze niet geheel afwezig.
Zoo is een T. A. boven 21.000 een aanwijzing voor tubercu-
lose of eventueele verborgen abscessen, indien men bij her-
haalde waarnemingen binnen enkele uren, wat dit T. A. betreft,
vrijwel overeenkomstige resultaten verkrijgt.
Bij goedaardige droes wordt bij een snel verloop van het
proces doorgaans sterke hyperleucocytose waargenomen,
vermindert of verdwijnt, om na doorbraak respectievelijk
Bij sleepend verloopende gevallen merkt men meestal ge-
ringe reacties van het leucopoëtisch systeem op.
b. Bij goedaardige droes is (slechts) in 3 % van het aantal
gevallen (34) een normaal T. A. en een normale celver-
houding in het bloed waargenomen. In 97 % bleek steeds
hyperleucocytose tot 32.000 aanwezig te zijn.
In 66 % van deze gevallen met hyperleucocytose, waarbij
tevens de celverhouding is bepaald (21), bleek neutro-
phylie (tot 87 %) voor te komen,
c. Bij droesmetastasen in de buikholte, gaat vermindering
in grootte van de tumor gepaard met afnemende hyper-
leucocytose.
d Ziekteprocessen, optredende in aansluiting aan een door-
gestane droesinfectie, waarbij hooge koorts werd waar-
genomen en waarbij hyperleucocytosen tot slechts 13.000
werden geconstateerd, verliepen snel en gunstig,
e Na het droesproces is normale tot matige hyperleucocy •
' tose op te vatten als een bewijs, dat het proces is afgeloo-
pen en zich geen metastasen hebben voorgedaan. Een
daaropvolgende nieuwe stijging van het T. A. wijst op
een herinfectie of eventueel op de aanwezigheid van me-
tastatische processen.
. Hoewel bij abscesrijping in den regel het percentage Eos
vermindert of verdwijnt, om na doorbraak respectievelijk
weer te stijgen of opnieuw te verschijnen, is ook waar-
genomen, dat bij abscesrijping het percentage Eos. onge-
wijzigd bleef.
IV. Bij petechiaaltyphus van het paard werd het volgende
waargenomen:
een normaal T. A. in 15 %,
leucopenie (4.100) in 5 % en
hyperleucocytose in 80 % van het aantal gevallen (20).
In 60 % van het aantal waarnemingen bleek neutrophylie
(tot 94 %) voor te komen.
V.
a.nbsp;Bij parasitaire huidaandoeningen van het paard werd in
70 % van het aantal gevallen (20) eosinophylie (4.5—
11.5 %) waargenomen.
b.nbsp;Bij niet-parasitaire huidaandoeningen van het paard werd
in 16 % van de gevallen (24) eosinophylie (5—10 %)
en in 40 % eosinopenie (0—1.5 %) waargenomen.
c.nbsp;Bij urticaria van het paard is op het hoogtepunt van het
proces geen eosinophylie waargenomen .
Bij herstel trad echter in 66 % van de waarnemingen (3)
eosinophylie (5—8 %) op.
d.nbsp;Bij parasitaire huidaandoeningen van het rund bleek in
20 % van het aantal gevallen (5) eosinophylie (31 %)
voor te komen.
e.nbsp;Bij niet-parasitaire huidaandoeningen van het rund werd
in 8 % van de gevallen (5) eosinophylie gezien.
f.nbsp;Bij een varken met een uitgebreid crusteus eczeem is geen
eosinophylie waargenomen.
VI.
a.nbsp;Bij vermineuse invasies bij paard, rund en varken, werd
slechts zelden eosinophylie waargenomen. Dat de graad
van de eventueel aanwezige eosinophylie door het aantal
parasieten zou worden beïnvloed, is nimmer gebleken.
b.nbsp;Bij wormkolieken van het paard werd nimmer eosinophy-
lie geconstateerd.
c.nbsp;Bij paarden, waarbij, hoewel ze vermagerden, klinisch
niets anders kon worden vastgesteld dan enkele worm-
eieren in de faeces, is in 65 % van liet aantal gevallen
(15) eosinophylie (5—9 %) w^aargenomen.
d.nbsp;Bij paarden, die vermagerden, terwijl klinisch niets kon
worden vastgesteld, zelfs geen wormeieren in de faeces,
werd in 40 % van het aantal gevallen (38) eosinophylie
(5—8.5 %) waargenomen.
e.nbsp;Bij paarden met vermineuse invasies is in 15 % van het
aantal gevallen (48) eosinophylie (5—9 %) waarge-
nomen.
Eosinopenie (O—1.5 %) kwam voor in 40 % van het
aantal gevallen.
f.nbsp;Bij vermineuse aandoeningen bij paarden werd slechts
zelden neutrophylie geconstateerd, ook niet als hyper-
leucocytosen (bij aneurysmata) werden waargenomen.
g.nbsp;Bij runderen met longstrongylosis werd slechts in 7 %
van het aantal gevallen (15) eosinophylie gevonden.
Bij runderen met darmstrongylosis is geen eosinophylie
waargenomen. In 50 % van het aantal waarnemingen
(6) ontbraken de eosinophyle cellen zelfs geheel.
Bij runderen met distomatosis werd in 15 % van het aan-
tal gevallen (20) eosinophylie (30—40 %) waargenomen.
h.nbsp;Bij varkens met longstrongylosis werd geen eosinophylie
geconstateerd (waarneming bij 9 gevallen).
i.nbsp;Bij varkens, waarbij ascariden werden gevonden is in 12%
van het aantal gevallen (23) eosinophylie waargenomen.
De gevallen waarbij eosinophylie aanwezig was, waren
echter niet de gevallen waarbij het grootste aantal para-
sieten voorkwam.
a. Bij paarden met longemphyseem (dampigheid) is slechts
in 7 % van het aantal gevallen (15) eosinophylie (8 %)
waargenomen.
Bij chronische dampigheid zonder acute verschijnselen.
-ocr page 174-kwam bij 20 % van het aantal gevallen (11) hyperleu-
eocytose (11.000—14.400) voor.
b. Bij paarden in het beginstadium van pneumonie, trof men
leucopenie (3.20—5.200) aan. Het daarbij steeds waar-
genomen hooge percentage Ly. wijst er op, dat bij derge-
lijke processen speciaal het aantal N. L. sterk is vermin-
derd.
VUL
a.nbsp;Bij paarden met tuberculose werd in 95 % van het aan-
tal gevallen (34) hyperleueocytose (10.000—48.000) ge-
vonden.
In 80 % van het aantal betreffende waarnemingen (30)
werd tevens neutrophylie (72—93 %) opgemerkt.
b.nbsp;Bij runderen met tuberculose werd in 41 % van het aan-
tal gevallen (85) leucopenie (1.000—5.800), in 50 % een
normaal T. A. (6.000—10.000) en in 9 % hyperleueocy-
tose (tot 17.400) gevonden.
Neutrophylie (49—78 %) werd geconstateerd in 46 %
van het aantal waarnemingen (61).
c.nbsp;Bij runderen met tuberculeuse longaandoeningen werd in
34 % van het aantal gevallen (71) leucopenie (beneden
5.000) waargenomen. Bij niet specifieke longaandoenin-
gen werd dit slechts in 2 % van het aantal gevallen (52)
gevonden.
Bij paarden met koliek dienen hyperleucocytosen van
14.000 en hooger als prognostisch ongunstig beschouwd te
worden, indien men droesmetastasen kan uitsluiten, ook al
wijzen polsfrequentie en lichaamstemperatuur nog niet op
een letaal verloop. Men houde bij kolieken echter bijzonder
rekening met mogelijke bloedindikking, waardoor het T. A.
relatief hoog wordt en eventueele hyperleueocytose dan niet
als een ongunstig prognosticum kan beschouwd worden.
HOOFDSTUK VI.
TABELLEN I-V.
-ocr page 176- -ocr page 177-
a |
TABEL I |
d |
e |
f |
9 |
h |
1 | |||
1 gt; |
1 O 13 lt;U 11 lt; |
W O quot;o -sï |
»i-S O =gt; |
m O ö O w |
IK Ü |
. O f3 l |
^C O -SiS |
ó ö -S 0 O 2 m .id 1 |
ó 0 ö O O | |
Gezonde runderen |
42 |
2 % |
56 o/o |
30 o/o |
12 o/o |
52 o/o |
34 o/o |
H o/o |
100 o/o |
— |
T. B. C. runderen |
37 |
13 % |
53 o/o |
22 o/o |
12 o/o |
59 o/o |
28 o/o |
13 o/o |
67 o/o |
33 o/o |
T. B. G. runderen |
61 |
23 o/o |
62 o/o |
10 o/o |
5 o/o |
61 o/o |
13 o/o |
26 o/o |
95 o/o |
5 o/o |
Runderen met niet specifieke |
39 |
15 7o |
49 o/o |
21 o/o |
15 o/o |
56 o/o |
23 o/o |
21 o/o |
98 o/o |
2 o/o |
Opmerkingen.
Herkomst
bloed.
Bas.
Mono.
Eos.
Ly.
N. L.
T. A.
Geslacht.
No.
1 |
m. c. |
2 |
„ |
3 |
V. |
4 |
m. c. |
5 |
V. |
6 |
m. c. |
7 |
„ |
8 |
„ |
9 |
V. |
10 |
m. c. |
11 |
m. c. |
12 |
m. c. |
13 |
m. c. |
14 |
m. c. |
15 |
V. |
16 |
m. c. |
17 |
V. c. |
18 |
m. c. |
19 |
m. c. |
20 |
m. c. |
21 |
V. |
22 |
m. c. |
23 |
V. c. |
24 |
m. c. |
25 |
m. e. |
26 |
V. |
27 |
m. c. |
28 |
m. c. |
29 |
m. c. |
30 |
m. c. |
31 |
V. |
32 |
m. |
N.B. s :
O :
V :
V. C.
m. C.
m. ■
R. B.
2 jaar
2'/2 maand
8 dagen R. B. 4.860.000
14 „ R. B. 5.570.000
N.B. Voor zoover geen leeftijd is
vermeld, waren de dieren van 6—18
maanden oud.
S
S
S
S
S
S
S
S
S
s
s
s
s
O
O
s
O
O
O
O
O
O
O
s
s
s
s
s
s
s
O
O
0.3
0.3
1
0.6
2
0.3
0.6
1.3
2.3
2
0.3
2
0.3
2
1.6
5
6.3
3
72.6
44
35
58.6
47.3
47.6
54.6
66.3
56.3
57.6
21.3
54
64.3
37
50.6
48.3
43
28.3
36.3
37.6
12.200
11.500
14.500
11.200
11.500
16.300
14.400
16.550
9.000
20.800
10.000
14.500
10.000
16.900
9.300
18.200
9.700
10.300
17.900
14.000
26.400
16 500
14.800
32.200
28.400
24.500
24.300
28 700
25.600
28.100
10.750
9.800
1.3
1
06
0.3
0.3
1.6
66.3
25
1.6
4.6
1.2
3
2
2.3
3.4
2.8
2.2
4
2.8
45
69.6
29.3
30
58.3
60.4
67.6
58.4
58
62.6
47.6
27.4
67.6
66
33.3
30.8
25.8
34.4
34
30.8
0.8
2
5.6
4.8
3,8
3.6
4
3.6
0.3
0.4
L4
Ï2
58
31
staartbloed
oorbloed
vrouwelijk dier
„ castraat
: mannelijk
mannelijk dier
: aantal erythrocyten per m.m.'
No. |
Geslacht. |
T. A. |
N. L. |
1 |
m. c. |
12.200 |
21.3 |
2 |
11.500 |
54 | |
3 |
V. |
14.500 |
64.3 |
4 |
m. c. |
11.200 |
37 |
5 |
V. |
11.500 |
50.6 |
6 |
m. c. |
16.300 |
48.3 |
7 8 |
14.400 |
43 | |
16.550 |
28.3 | ||
9 |
V. |
9.000 |
36.3 |
10 |
m. c. |
20.800 |
37.6 |
11 |
m. c. |
10.000 |
— |
12 |
m. c. |
14.500 |
— ■ |
13 |
m. c. |
10.000 |
— |
14 |
m. c. |
16.900 |
— |
15 |
V. |
9.300 |
25 |
16 |
m. c. |
18.200 |
— |
17 |
V. c. |
9.700 |
— |
18 |
m. c. |
10.300 |
— |
19 |
m. c. |
17.900 |
47.6 |
20 |
m. c. |
14.000 |
— |
21 |
V. |
26.400 |
21A |
22 |
m. c. |
16 500 |
67.6 |
23 |
V. c. |
14.800 |
66 |
24 |
m. c. |
32.200 |
33.3 |
25 |
m. c. |
28.400 |
30.8 |
26 |
V. |
24.500 |
25.8 |
27 |
m. c. |
24.300 |
34.4 |
28 |
m. c. |
28 700 |
34 |
29 |
m. c. |
25.600 |
30.8 |
30 |
m. c. |
28.100 |
— |
31 |
V. |
10.750 |
— |
32 |
m. |
9.800 |
31 |
N.B. S :
O
V :
V. C.
m. c.
m.
R. B.
staartbloed
: oorbloed
: vrouwelijk dier
Bas. |
Mono. |
Herkomst |
Opmerkingen. |
0.3 |
2.3 |
S | |
2 |
S | ||
0.3 |
0.3 |
S | |
1 |
2 |
S | |
0.6 |
0.3 |
S | |
2 |
2 |
S | |
-_ |
1.6 |
S | |
0.3 |
5 |
S | |
0.6 |
6.3 |
S |
2 jaar |
1.3 |
3 |
S | |
___ |
__ |
S | |
__ |
S | ||
___ |
___ |
S | |
--- |
___ |
O | |
1.6 |
5 |
O | |
—. |
s | ||
__ |
O | ||
___ |
O | ||
1.6 |
4.6 |
O | |
___ |
O | ||
I |
1.2 |
O | |
3 |
O | ||
2 |
O | ||
0.3 |
2.3 |
s |
2V2 maand |
0.4 |
3.4 |
s | |
— |
2.8 |
s | |
1 1-4 |
2.2 |
s | |
4 |
s |
„ | |
02 |
2.8 |
s |
}} |
___ |
s |
w | |
__ |
O |
8 dagen R. B. 4.860.000 | |
- |
6 |
O |
14 „ R. B. 5.570.000 |
N.B. Voor zoover geen leeftijd i | |||
vermeld, waren de dieren van ó'-l | |||
maanden oud. |
Eos.
Ly.
72.6
44
35
58.6
47.3
47.6
54.6
66.3
56.3
57.6
1.3
1
Oó
03
0.3
66.3
45
69.6
29.3
30
58.3
60.4
67.6
58.4
58
62.6
0.8
2
5.6
4.8
3,8
3.6
4
3.6
58
castraat
: mannelijk
: mannelijk dier
; aantEil erythrocyten per m.m.®
Eos.
1
1.3
1
0.3
0.3
1
2
Bas. |
Mono. |
Herkomst |
Opmerkingen. |
3.3 |
S |
19 ascariden | |
0.6 |
3 |
S |
34 |
1.6 |
1.3 |
S |
3 |
.— |
2.3 |
S |
3 |
1.6 |
1.3 |
S |
1 |
1 |
1 |
S |
2 |
0.6 |
2 |
S |
1 hepatitis multiplex |
0.2 |
3 |
S |
11 ascariden |
0.3 |
0.6 |
S |
2 |
— |
2 |
S |
longstrongylosis |
____ |
2.6 |
S | |
0.3 |
1.6 |
S | |
0.3 |
4 |
S |
„ |
0.8 |
4 |
S |
„ |
5 |
S |
ft | |
1.6 |
2 |
s |
„ beerig |
2.3 |
3.3 |
s |
„ |
1 |
1 |
s | |
— |
3.3 |
s |
3 ascariden |
1.3 |
4 |
s |
1 asc. longstr. |
1.6 |
3.3 |
s |
1 « M |
1.6 |
3 |
s |
,, „ |
1.3 |
1.3 |
s |
3 M » |
2.3 |
0.6 |
s |
2 ,, ,r |
0.6 |
__ |
s |
1 gt;f ff |
1.3 |
0.3 |
s |
2 „ „ |
0.6 |
4 |
s |
8 „ „ |
0.3 |
3 |
s |
17 „ |
0.6 |
0.3 |
s |
1 afgestorven echinococ- |
1.3 |
3 |
O |
liep stijf hepatitis multiplex |
1 |
1.3 |
s |
hepatitis multiplex |
3.6 |
O |
3 maanden achterblijver, raakte N.B. Voor zoover geen leeftijd i; |
Ly.
N. L.
T. A.
No. Geslacht.
1.6
3
8
0.6
0.3
0.6
54.6
55
48
29.6
68.3
77.6
54.3
40.3
38.3
41
68
28
20
41.3
15.500
11.550
11.600
14.000
16.300
17.000
10.800
33
34
35
36
37
38
39
m. c.
V.
m. c.
m. c.
V.
V.
m. c.
0.2
35
60
30
26.3
40.3
46.3
24.6
48
35.3
46
28
50.6
50.6
44.6
55.3
47.6
60
78.3
49.3
25.6
46
47.3
40.3
44
52
61,6
39
68
71
57.6
47.6
70.6
47
60
47
69
45.6
40
50.3
40
50
36
19
49
69.6
49
50.6
54.6
53.3
37
12.700
15.300
16.600
9.400
15.600
10.500
21.500
14.000
25.600
17.600
20.350
10.550
11.400
15.000
15.400
12.300
14.700
13.400
20.100
18.600
11.700
14.500
21.650
15.200
19.300
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
m. c.
V.
m. c.
V. c.
m. c,
m. c.
V. c.
m. c.
V.
V.
V.
V.
m. c.
m. c.
m. c.
m. c.
V.
V.
V.
m. c.
V.
m. c.
V. c.
m. c.
V.
1.6
1.6
1
0.6
0.3
7.3
T. A. |
N. L. |
15.500 |
40.3 |
11.550 |
38.3 |
11.600 |
41 |
14.000 |
68 |
16.300 |
28 |
17.000 |
20 |
10.800 |
41.3 |
12.700 |
61,6 |
15.300 |
39 |
16.600 |
68 |
9.400 |
71 |
15.600 |
57.6 |
10.500 |
47.6 |
21.500 |
70.6 |
14.000 |
47 |
25.600 |
60 |
17.600 |
47 |
20.350 |
69 |
10.550 |
45.6 |
11.400 |
40 |
15.000 |
50.3 |
15.400 |
40 |
12.300 |
50 |
14.700 |
36 |
13.400 |
19 |
20.100 |
49 |
18.600 |
69.6 |
11.700 |
49 |
14.500 |
50.6 |
21.650 |
54.6 |
15.200 |
53.3 |
19.300 |
37 |
Bas.
54.6 |
1.6 |
— |
55 |
3 |
0.6 |
48 |
8 |
1.6 |
29.6 |
— |
— |
68.3 |
0.6 |
1.6 |
77.6 |
0.3 |
1 |
54.3 |
0.6 |
0.6 |
0.2 | ||
35 |
0.2 |
0.3 |
60 |
— |
~ |
30 |
— |
— |
0.3
0.3
0.8
1.6
2.3
1
TABEL in.
Herkomst
bloed.
Mono.
Eos.
Ly.
Geslacht.
No.
S
S
S
S
S
S
S
S
S
S
S
S
S
S
S
S
S
S
S
S
S
s
s
s
s
s
s
s
s
O
s
O
3.3
3
1.3
2.3
1.3
1
2
3
0.6
2
2.6
1.6
4
4
5
2
3.3
1
3.3
4
3.3
3
1.3
0.6
0.3
4
3
0.3
33
34
35
36
37
38
39
m. c.
V-
m. c.
m. c.
V.
V.
m. c.
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
m. c.
V.
m. c.
V. c.
m. c,
m. c.
V. c.
m. c.
V.
V.
V.
V.
m. c.
m. c.
m. c.
m. c.
V.
V.
V.
m. c.
V.
m. c.
V. c.
m. c.
V.
26.3
40.3
46.3
24.6
48
35.3
46
28
50.6
50.6
44.6
55.3
47.6
60
78.3
49.3
25.6
46
47.3
40.3
44
52
1.6
1
1.3
1
0.3
1.3
3.6
1.3 | |
4 |
1.6 |
__ |
1.6 |
1.3 | |
0.3 |
2.3 |
1 |
0.6 |
2 |
1.3 |
0.6 | |
0.3 | |
1.6 |
0.6 |
1 |
1.3 |
0.6 |
1 |
0.3 |
— |
7.3 |
Opmerkingen.
19 ascariden
34
3
3
1
2
1
hepatitis multiplex
11 ascariden
2
longstrongylosis
„ beerig
3 ascariden
longstrongylosis
1nbsp;asc. longstr.
1
4 „
3 „
2nbsp;„
1 «
2 „
8 „
17 „
1 afgestorven echinococ-
cusblaas in lever,
liep stijf
hepatitis multiplex
hepatitis multiplex
3 maanden achterblijver, raakte
veel ascariden kwijt.
N.B. Voor zoover geen leeftijd is
vermeld, waren de dieren 6—ISmaan-
den oud.nbsp;i
^ .........- | ||||||
N. L. |
Ly. |
Eos. |
Bas. - |
Mono. |
Herkorast |
Opmerkingen. |
29 |
63 |
3 |
1 |
4 |
S |
crusteus eczeem aan pooten en buik ; |
t.b.c. van mesenteriaal en lever lymph- | ||||||
59 |
41.6 |
0.3 ; |
0.3 |
2.3 |
S |
T.b.c. lever en longen. |
33 |
63.6 |
2.3 |
1.6 |
03 |
S |
submax. klier, lever, longen en |
milt. | ||||||
54.6 |
37.3 |
0.3 |
2 |
5.6 |
S |
T.b.c. mesent. klieren, longstrongylosis |
27.3 |
73.3 |
1 |
— |
0.3 |
S |
T.b.c. mesent. klier en lever; beerig. |
51.6 |
45 |
0.6 |
2.3 |
0.3 |
S |
T.b.c. submax. en mesent. klieren, lon- |
1 |
gen en lever ; in lever veretterde para- | |||||
— |
— |
-- |
— |
— |
S |
T.b.c. submax. en mesent.klieren, lever, |
42.3 |
52.3 |
2.3 |
1 — |
3.6 |
S |
T.b.c. submax. en mesent. klieren; 18 |
ascariden. | ||||||
33.3 |
63.3 |
-- |
0.3 |
2.3 |
S |
T.b.c. mesent. klieren. |
l |
O |
Algemeene orgaan en klier-t.b.c. | ||||
30 |
65.2 |
1 |
2.8 |
O |
T.b.c. mesent. klieren. | |
31.6 |
62.2 |
0.8 |
2.2 |
3.2 |
O |
T.b.c. submax. en mesent. klieren en |
lever. | ||||||
33.8 |
61.8 |
0.4 |
0.6 |
3.4 |
O |
T.b.c, submax. klieren en lever. |
30.2 |
64.6 |
0.2 |
0.8 |
4.2 |
O |
T.b.c. mesent. klieren. |
O |
Algem. t.b.c. ook v. hersenen. | |||||
32.3 |
63 |
1.3 |
0.6 |
1.1 |
s |
Urticaria (Backsteinblätter) 1 ascaride. |
82 |
17 |
i ~ |
1 |
O |
Urticaria. | |
— |
— |
— |
Vlekziekte, huidversterf. | |||
-- |
— |
.— |
Begin vlekziekte-sepsis. | |||
72 |
21 |
0.3 |
__ |
6.6 |
s |
Vlekziekte, groot deel huid afgestor- |
ven, nierdegeneratie. | ||||||
62 |
35 |
0.3 |
1.3 |
1.3 |
s |
Geringe pleuritis. |
25.6 |
62.6 |
9 |
0.6 |
2 |
s |
Pleuritis adhaesiva, 14 ascariden. |
55.3 |
41.6 |
^ |
1.6 |
1.3 |
s |
Longstrongylosis, kleine pneumoni- |
sche haard ; leverechinococcose. | ||||||
44.3 |
53.3 |
0.6 |
1.6 |
s |
Bij pylorus klein absces met stukje | |
ijzerdraad erin. | ||||||
-- |
- |
— |
s |
Zaadstrengflstel, zeer groot absces. | ||
0 |
58.5 |
28 |
0.5 |
13 |
O |
Herstellende van septische metritis? N.B. Voor zoover geen leeftijd is |
T. A.
Geslacht.
No.
12.000
65
V.
13.250
16.200
13.100
15.300
16.300
66
67
68
69
70
m. c.
V.
ra. c.
V.
V.
10.700
17.100
16.100
24.500
23.000
39.300
33.000
34.000
22.000
20.000
20.150
34.000
7.200
19.000
13.400
15.900
9.150
26.800
67.800
71
72
73
74
75
76
m. c.
V.
m. c.
V.
m. c.
V.
V.
V.
ra. c.
ra. c.
m. c.
m. c.
V.
m. c.
V. c.
m. c.
V. c.
V.
m. c.
V.
77
78
79
80
81
82
83
84
85
86
87
89
90
N. L. |
Ly. |
Eos. |
Bas. |
Mono. |
Herkomst |
Opmerkingen. |
29 |
63 |
3 |
1 |
4 |
S |
crusteus eczeem aan pooten en buik ; |
t.b.c. van mesenteriaal en lever lymph- | ||||||
59 |
41.6 |
0.3 ( |
0.3 |
2.3 |
S |
T.b.c. lever en longen. |
33 |
63.6 |
2.3 |
1.6 |
03 |
S |
submax. klier, lever, longen en |
milt. | ||||||
54.6 |
37.3 |
0.3 |
2 |
5.6 |
S |
T.b.c. mesent. klieren, longstrongylosis |
27.3 |
73.3 |
1 |
— |
0.3 |
S |
T.b.c. mesent. klier en lever ; beerig. |
51.6 |
45 |
0.6 |
2.3 |
0.3 |
S |
T.b.c. submax. en mesent. klieren, lon- |
1 |
gen en lever ; in lever veretterde para- | |||||
— |
— |
— |
— |
— |
S |
T.b.c. submax. en mesent.klieren, lever, |
42.3 |
52.3 |
2.3 i |
— |
3.6 |
S |
T.b.c. submax. en mesent. klieren; 18 |
ascariden. | ||||||
33.3 |
63.3 |
—' |
0.3 |
2.3 |
S |
T.b.c. mesent. klieren. |
30 |
65.2 |
l |
1 |
2.8 |
O |
T.b.c. mesent. klieren. |
31.6 |
62.2 |
0.8 |
2.2 |
3.2 |
O |
T.b.c. submax. en mesent. klieren en |
lever. | ||||||
33.8 |
61.8 |
0.4 |
0.6 |
3.4 |
O |
T.b.c. submax. klieren en lever. |
30.2 |
64.6 |
0.2 |
0.8 |
4.2 |
O |
T.b.c. mesent. klieren. |
O |
Algem. t.b.c. ook v. hersenen. | |||||
32.3 |
63 |
1.3 |
0.6 |
1.1 |
s |
Urticaria (Backsteinblätter) 1 ascaride. |
82 |
17 |
— |
— |
1 |
O |
Urticaria. |
— |
— |
,— |
Vlekziekte, huidversterf. | |||
— |
— |
,— |
Begin vlekziekte-sepsis. | |||
72 |
21 |
0.3 |
__ |
6.6 |
s |
Vlekziekte, groot deel huid afgestor- |
ven, nierdegeneratie. | ||||||
62 |
35 |
0.3 |
1.3 |
1.3 |
s |
Geringe pleuritis. |
25.6 |
62.6 |
9 |
0.6 |
2 |
s |
Pleuritis adhaesiva, 14 ascariden. |
55.3 |
41.6 |
^ |
1.6 |
1.3 |
s |
Longstrongylosis, kleine pneumoni- |
sche haard ; leverechinococcose. | ||||||
44.3 |
53.3 |
0.6 |
— |
1.6 |
s |
Bij pylorus klein absces met stukje |
ijzerdraad erin. | ||||||
^ |
- |
— |
s |
Zaadstrengflstel, zeer groot absces. | ||
0 |
58.5 |
28 |
0.5 |
13 |
O |
Herstellende van septische metritis? N.B. Voor zoover geen leeftijd is |
T. A.
Geslacht.
No.
12.000
65
V.
13.250
16.200
13.100
15.300
16.300
66
67
68
69
70
m. c.
V.
m. c.
V.
V.
10.700
17.100
16.100
24.500
23.000
39.300
33.000
34.000
22.000
20.000
20.150
34.000
7.200
19.000
13.400
15.900
9.150
26.800
67.800
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
81
82
83
84
85
86
87
m. c.
V.
m. c.
V.
m. c.
V.
V.
V.
m. c.
m. c.
m. c.
m. c.
V.
m. c.
V. c.
m. c.
V. c.
V.
m. c.
V.
89
90
180
TABEL V.
na 4 uur
na®/4 uur
na 2 uur
na 3 uur
na 4 uur
na 1 uur
na 4 uur
na 8 uur
na 1 dag
na 1 dag
na 1 dag
na 1 dag
na 1 dag
No. |
N.L. |
Ly. |
Eos. |
Bas. |
L Mono. |
Herkoms |
15 |
25 |
66.3 |
2 |
1.6 |
5 |
0 |
24 |
71 |
1.6 |
0.6 |
2.6 |
0 | |
46 |
70.6 |
24.6 |
_ |
0.8 |
4 |
s |
71.6 |
23.2 |
— |
— |
4.6 |
0 | |
39 |
41.3 |
54.3 |
0.6 |
0.6 |
2 |
s |
58.6 |
39 |
— |
0.6 |
1.6 |
0 | |
59 |
69.6 |
25.6 |
,, _ |
0.6 |
4 |
s |
68 |
27 |
— |
0.3 |
4.6 |
0 | |
43 |
60 |
35.3 |
1 |
1.6 |
2 |
8 |
55 |
38.6 |
0.3 |
1 |
5 | ||
41 |
39 |
60 |
_ |
0.3 |
0.6 |
s |
48.6 |
49 |
— |
1 |
1.3 |
0 | |
60 |
49 |
46 |
1.6 |
0.3 |
3 |
s |
44 |
53 |
— |
— |
3 |
0 | |
62 |
54.6 |
40.3 |
0.6 |
1.3 |
3 |
0 |
50.3 |
43.6 |
0.3 |
1 |
4.6 |
0 | |
21 |
27.4 |
69.6 |
0.8 |
1 |
1.2 |
0 |
25 |
69.6 |
2.6 |
1,2 |
1.6 |
0 | |
75 |
30 |
65.2 |
1 |
1 |
2.8 |
0 |
25.8 |
66.2 |
2.6 |
0.8 |
2.2 |
0 | |
76 |
31.6 |
62.2 |
0.8 |
2.2 |
3.2 |
0 |
18.8 |
75 |
2.2 |
1 |
3 |
0 | |
77 |
33.8 |
61.8 |
0.4 |
0.6 |
3.4 |
0 |
29 |
64.2 |
3.2 |
1.6 |
2 |
0 | |
78 |
30.2 |
64.6 |
0.2 |
0.8 |
4.2 |
0 |
25.8 |
66.2 |
2 |
2.2 |
3.8 |
0 |
Opmer-
kingen.
HOOFDSTUK VII.
Leucoeytoses du Cheval.
Thèse Alfort-Paris 1932.
2.nbsp;Van den Berg.
Haematologisehe Onderzoekingen bij het paard, tevens
een bijdrage tot de kennis van het normale bloedbeeld
van het Australische paard in Nederl. Oost-Indië.
Dissertatie Utrecht 1927.
3.nbsp;Berger.
Die Bedeutung der mikr. Blutuntersuchung bei den
Infektionskrankheiten des Pferdes in Bezug auf Diag-
nose und Prognose.
Inaug. Dissertation Bern 1909.
4.nbsp;Bethe.
Geciteerd volgens Storch.
5.nbsp;Biber,
Untersuchungen über das Verhalten der Leucocytenzahl
im Rinderblut.
Inaug. Dissertation Bern 1908.
6.nbsp;Bidault.
Extraits du Mémoire sur les leucocytes du sang du
cheval.nbsp;, ,
Bulletin et Mémoires de la Soc. centr. de Médicme Vete-
rinaire 1904.
7.nbsp;Birr.
Untersuchungen über die Veränderungen des Blutbildes
durch Chloralhydrat.
Montatshefte für prakt. Tierheilkunde 1921.
8.nbsp;Böllert.
Vergleichende Betrachtung Leucocyten Pferd, Esel
U.S.W.
Inaug. Dissertation Hannover 1921.
9.nbsp;Cozette.
Contribution à l'étude de l'hématologie clinique en médi-
cine vétérinaire.
Ref. Receuil de Médicine Vétérinaire 1904 No. 58.
10.nbsp;Dimock and Thompson.
Clinical examination of the blood of normal cattle.
Americ. Veterinary Review 30, 1906/1907.
11.nbsp;Döhrmann.
Leucocyten gesunder und Drusekranker Pferde.
Inaug. Dissertation 1920.
12.nbsp;Durroux.
Contribution à l'étude du sang des équides. Rapports
leucocytaires du sang du cheval.
Thèse Bordeaux 1910.
Ref. Bulletin et mémoires de la Soc. centr. de Médicine
Vétérinaire 1910.
13.nbsp;Ellenberger-Scheunert,
Lehrbuch der vergleichende Physiologie der Haustiere.
Berlin 1910 en 1925.
14.nbsp;Fischer.
Blutuntersuchungen bei Pferden.
B. T. W. No. 23, 1894.
15.nbsp;Franlte.
Untersuchungen über das Verhalten der weiszen Blut-
körperchen bei den häufigsten Infektionskrankheiten
der Pferde.
Monatshefte Tierheilkunde 19—1908.
16.nbsp;Friedberger und Fröhner.
Klinische Untersuchungsmethoden für Tierärzte. 1907.
-ocr page 187-17.nbsp;Gasse.nbsp;, ,
Verhalten der Blutkörperchen bei chirurg-kranken
Pferden.
Monatshefte Tierheilkunde 1908.
18.nbsp;Giltner.
Varkensbloed.
Journ. Comp. Path and Therap. 1907.
19.nbsp;Goodall.
The numbers, proportions and characters of the red ano
white Bloodcorpuscles in certain animals.
Journ. of Comp. Path, and Therap. No. 14, 1909, 10.
20.nbsp;Gütig.
Schweineblut.
Arch, mikrosk. Anatomie und Entw. Mechanica 70, 190/.
21.nbsp;Hayem.
Du sang et des altérations anatomiques.
Paris 1889.
22.nbsp;Hauber.
Beitrag zum Blutbild des gesunden Pferdes, ms beson-
dere des Vollblutpferdes.
Arch. f. Tierheilk. 51 — 1924.
23.nbsp;Heyl.
Dissertation DORP AT 1882.
Geciteerd volgens Storch.
24.nbsp;Herrel.
Das Blut der Haustiere mit neueren Methoden unter
sucht.
Pflüger's Archiv 196 — 1922.
25.nbsp;Knoll.nbsp;, T^r j „
Uber einen Beitrag zum Blutbild des gesunden Pferdes.
Dissertation Gieszen 1924.
26.nbsp;Kohanawa.
Blutbild der gesunden Haustiere.
Folia Haematologica 36 — 1928.
27 Kuhl
Das Blut der Haustiere mit neueren Methoden unter-
sucht.
Pflüger's Archiv 176 — 1919.
-ocr page 188-28.nbsp;Lütje.
Schweinepest.
Dissertation Gieszen 1911.
29.nbsp;Magnus und Ibrahim Sahim.
Blutbild Schwein.
Archiv, f. Tierheilk. 54 — 1926.
30.nbsp;Malassez.
Geciteerd volgens Storch.
Comptes Rendus 1872.
31.nbsp;Malkmus-Oppermann.
Klinische Diagnostik der inneren Krankheiten der Haus-
tiere. 1933.
32.nbsp;Masko.
Schwein.
D. T. W. 38 — 1930.
33.nbsp;Meier. P.
Beiträge zur vergleichenden Blutpathologie.
Dissertation Zürich 1906.
34.nbsp;Meyer. W.
Blutuntersuchungen an Grubenpferden .
Dissertation Hannover 1920.
35.nbsp;Middeldorf.
Blutbild Schwein, Rind, Pferd, toxische und infektiöse
Einflüsse.
Dissertation BerUn 1921.
36.nbsp;Mikrukow.
Arbeiten aus den Veterinärinstitut zu Charkow.
Ref. Jahresberichten über die Veterinärmedizin 1891.
37.nbsp;Mielke.
Blutkörperchenzählung bei Rotz.
Monatshefte Tierheilkunde 1913.
38.nbsp;Masanori Nagao.
Over de verhouding van het bloed bij het gezonde paard.
Journ. of the Japanese Society of Veterinary Science
1922—1924 I—III.
39.nbsp;Nicolas-Courmont.
Etude sur la leueocytose dans l'intoxication et l'immu-
nisation expérimentales par la toxine diphtérique.
Archives de Médicine expérimentale IX 1897.
40.nbsp;Hofferber.
Ein Beitrag zur Hämatologie des Rinderblutes unter
besonderer Berücksichtigung des Blutbildes tuberkulö-
ser Tiere.
Archiv f. Tierheilk. Bd. 68 Heft I, Aug. 1934.
41.nbsp;Palmer.
Schweineblut.
Schweizer Archiv, f. Tierheilk. 60 — 1918.
42.nbsp;Pruss.
Wie Wirkung des Malleins auf das Blut.
Osterreichische Zeitschr. f. wissenschaftl. Veterinär-
kunde 1894 Bd 6.
43.nbsp;Refik Bey.
Modifications leucocytaires dans la peste bovine.
Annales de l'Institut Pasteur 16 — 1902.
44.nbsp;Reinhardt.
Geciteerd volgens Wirth.
45.nbsp;Ribbe.
Schwein, verschiedene Krankheiten.
Dissertation Leipzig 1921.
46.nbsp;Rössle.
Untersuchungen über das Verhalten der Leueocytenzah)
in Pferdeblut.
Dissertation Gieszen 1903.
47.nbsp;Schaaf.
Beitrag zur Kenntnis des Blutbildes von gesunden und
kranken (Anämie) Pferden.
Archiv f. Tierheilk. 51 — 1924.
48.nbsp;Schermer.
Die physiologischen Schwankungen verschiedener che-
mischer und physikalischer Eigenschaften des Pferde-
blutes.
D. T. W. 1926.
-ocr page 190-49 Schmidt und Scheunert.
Anleitung zur mikrosk. und ehem. Diagnostik de-
Krankheiten der Haustiere.
1918.
50. Schneider.
Blutuntersuchungen an Pferdebastarden.
D. T. W. 32 1924 Pag. 268.
^t'r Ïtzlge Stand der Haematologie der Haustiere sowie
einige Blutuntersuchungen bei nervösen Erkrankungen
des Pferdes.
Dissertation Leipzig 1912.
52.nbsp;Schultz.
Geciteerd volgens Wirth.
53.nbsp;Schulze.
Vom Blute Rotzkranker Pferde.
Archiv, f. Tierheilkunde 1919.
^Untersuchungen über die Zahl der roten und weiszen
Blutkörperchen gesunder Pferde.
Zeitschr. f. Tiermedizin 1912.
55.nbsp;Schwab.
Blutbild in der Veterinärmedizin.
M. T. W. 1926, 77.
56.nbsp;Schwanitz.
Das blutbild des Rindes bei Lungenseuche, Tuberkulose
und Septische Erkrankungen.
Monatshefte Tierheilkunde 31 — 1920.
57.nbsp;Senftleben.
Blutbild Schwein.
Monatshefte Tierheilkunde 30 — 1920.
58.nbsp;Storch.
Blutkörperchengehalt Haussäugetiere.
Dissertation Bern 1901.
59.nbsp;Tabusso.
Uber den Leucocytengehalt des Blutes gesunder Pferde.
D. T. W. 1909.
60.nbsp;Du Toit.
Beitrag zur Morphologie des normalen und des leucae-
mischen Rinderblutes.
Folia Haematologica 21—1—1916.
61.nbsp;Turowski.
Uber das Verhalten der körperlichen Elemente zu ein-
ander in normalen Rinderblut.
Dissertation Gieszen 1908.
62.nbsp;Utendorfer.
Uber leucocytose beim Rind unter besonderer Berück
sichtigung der Trachtigkeit und der Tuberkulose.
Arch. f. wissensch. und prakt. Tierh.
Band 33 Berlin 1907.
63.nbsp;Vass.
Magere und gemästete Schweine.
Ref. B. T. W. 41 — 1925.
64.nbsp;Walther.
Geciteerd volgens Wirth.
65.nbsp;Welsch.
Schweine, Schaf und Ziegenblut.
Pflüger's Archiv 198 — 1923.
66.nbsp;Wiendieck.
Untersuchungen über das Verhalten der Blutkörperchen
U.S.W.
Archiv, f. Tierheilkunde 1906.
67.nbsp;Wirth.
Grundlagen einer klinischen Hämatologie der Haustiere.
1931.
68.nbsp;Wittmann und Kröcher.
Die klinische Bedeutung der Haemogram-methode nach
von Schilling bei den inneren Krankheiten des Pferdes,
Prager Archiv f. Tiermedizin 1927 A 2.
69.nbsp;Yakimoff und Kohl.
Zur Frage über die Beschaffenheit des Blutes von Pfer-
den verschiedener Rassen.
Monatshefte f. präkt. Tierheilkunde.
21 — 1910.
70. Stationnaire Patientenboeken
van de kliniek voor Interne Ziekten van groote huisdie-
ren van de Universiteit te Utrecht.
No. 1—53, 1913—1933.
N.B. Waar geciteerd is of een referaat is weergegeven, kon
ik de origineele literatuur niet tot mijn beschikking
krijgen.
mx
V,
-ocr page 194-I. Literatuuroverzicht
A.nbsp;Paardnbsp;............. 9
n. De grenzen van het normale witte bloedbeeld bij
in. Resultaten van de onderzoekingen betreffende het
witte bloedbeeld bij enkele ziekten van paard en
rund, vastgelegd in de patiëntenboeken van de
kliniek voor Interne Ziekten van de groote huisdie-
ren van de Rijksuniversiteit te Utrecht.
§ a. Goedaardige droes..........39
§ b. Petechiaaltyphus ..........45
§ d. Huidaandoeningen
II. rund .............62
§ e. Vermineuse aandoeningen
§ f. Hartaandoeningen bij het rund......77
§ g. Long- borstvliesaandoeningen
n. rund .............97
-ocr page 195-HOOFDSTUK
§ h. Rhachitis en Osteomalacie
I. paard.............
IL rund .............
§ i. Polyarthritis, rund..........
§ j. Tuberculose
L paard.............
n. rund .............110
IV.nbsp;Over het witte bloedbeeld bij het varken
A.nbsp;Literatuuroverzicht..........120
B.nbsp;Eigen Onderzoek...........
V.nbsp;Overzicht van eenige conclusies en waarnemingen . 163
VI.nbsp;Tabellen I—...............l'^l
VII.nbsp;Literatuur ..............181
-ocr page 196- -ocr page 197-1
Er dient een uitgebreid onderzoek te worden ingesteld
naar het normale witte bloedbeeld bij het rund in Nederland.
2
Om practische redenen is een uierinsufflatie bij kalfziektc
voorloopig te verkiezen boven een intra-veneuze Ca CP
injectie.
3
Het kalfziekte syndroom is niet gebonden aan partus
en hypo-calcaemie.
4
Het is noodig differentiatie in te voeren, bij de be-
oordeeling van de gevallen, waarbij de uitslag van het
bacteriologisch vleeschonderzoek positief is en waarbij vol-
gens het keuringsregulatief thans alleen afkeuring kan volgen.
5
Juiste toepassing van de bepalingen van het keurings-
regulatief heeft volledige saneering van den vleeschhandel
tengevolge.
6
De behandeling van het atheroom in de blinde neus-
zak van het paard door een injectie met jodiumtinctuur is
een aanbevelenswaardige methode.
7
Het verdient aanbeveling om bij retentio secundinarum
bij het rund, een zoutzuur-pepsine oplossing in de baarmoeder
te brengen.
8
Bij paarden met koliek, verdient het gebruik van ieder
drasticum afkeuring.
' ' . .Hgó.MiJ jaT8 V
. bbaeaçni nsßiow s) siaosisbflo bisviäDliu a^jnbsp;ï3
.bnçiisfasM ni bnm îsd ttd Waadbsold »Jiiw sltinion îsH ieM
Snbsp;: ' '
sîiahâlci ltd sijsffbanhsiii a^ at naoabsi 3d32t3D£Tq mO
äD ssuansv-ETini hss n^od agiaiiisv 3J giqoolioov
.atjo^tni
ainnaq hee nabflodsg Jsta amp;i möojbuxz aiimik:^ î^H
'.atoiafiaifiaroqyrf ns
■ -3d 3b yd .nriaov dJ nl Mchoaialtb „ eibooo ti îsH
nsv gsisJiu 3bquot; jidatew ,nȟfivse aJb IIEV
-iov ydT££W ns ai IsiJtaoq ;i305-i3L(i0xb23a{v doaieot^sJosd
.nsamp;lov flßi Bonusila n^sHß feu^uj^çm-îBsi »ri .«nig
quot; . e ■ ' ■ ■ quot; • _
. -zentTi33;i 35«i n^v nsenilsqad sb OEV j^i^q^i ajaluf.. .
. idbncdribsaslv 09b ne/ gnnstMîM »ölfaaUo* ûî^aS. îsUsb^î
,nbsp;• .agipysefi^î
■.i
-«usn abjntid sb nl œooisriîr. îsd nev giiilsbfysdsd sQ •-,
ii lumMiumuibot »œ ^llDstnl «sa loob 'faiEfiq jari ncv Â^
.afao^JaCH 3§lblB£W2n3bV9dBߣ C3S
. quot; ■ î -.• ' ■.
minciiïibntose obns33i iîd mo pnlîsvsdnEfi ioaibii/V îati
T:gt;b»onn£amp;d ab nî Bntîaoîqo 3ahîq3q-;uuà:iJOS asî» .bnm ssH [id
'nbsp;. N^ .nbsp;.osynaKl in
... ' 8 - ' ■■
. ncv ^Imdse înaibiav .Haiioi 3301 ntsbißsq {ia
-T'-'f?—TTTtirr-K?quot;'
-ocr page 199-»
^ « gt;
?
«
til
■ ^
gt; ' , -
i : '
mmmêÊS^m
- Vr-'-■
■nbsp;.. 'nbsp;.-^^Iv
msmémmû
^ ,
-- gt;gt; -
-ocr page 202-